-ocr page 1-

T-fJ^OA

A.

I i ^ \ Oj Lj

W. E. DE PERPONCHER

ïsm


W.



«iti

'J «

'e-ÏV

^1?:

,lt;i«

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

W. E. DE PERPONCHER

EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ZIJN OPVOEDKUNDIGE, LITERAIR-^STHETISCHEnbsp;EN MAATSCHAPPELIJKE DENKBEELDEN

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,nbsp;OP GEZAG VAN DE RECTOR-MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLERAAR IN DEnbsp;FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TE VERDEDIGEN OP VRIJDAGnbsp;23 OCTOBER 1942, ’S NAMIDDAGS OM4 UUR,

DOOR

JAN REIJERS

GEBOREN TE KAMPEN

W. J. THIEME amp; CIE — ZUTPHEN

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

03

61 0833

-ocr page 6-

K2647



-ocr page 7-

In dankbare herinnering aan mijn Moeder.

Aan mijn Vader, Vrouw en Zoontje.

-ocr page 8- -ocr page 9-

Bij de voltooiing van dit proefschrift wens ik in de eerste plaats een woord van zeer hartelijke dank te richten tot U, Hooggeleerdenbsp;DE VooYS, hooggeachte promotor. Dat U mij, hoewel ik nietnbsp;Uw leerling was, steeds op zo behulpzame wijze met raad ennbsp;daad terzijde hebt gestaan, stel ik op buitengewoon hoge prijs.

Reeds vele jaren is het geleden, dat ik de Leidse Universiteit verliet. Van de hoogleraren, wier lessen ik daar mocht volgen,nbsp;zijn reeds verschillende niet meer in leven. Hun namen mogenbsp;ik in dankbare herinnering vermelden: de oud-studenten vannbsp;Verwey hebben van hem een gave voor het leven meegekregen;nbsp;de scherpzinnige colleges van Kern brachten ons het onmisbarenbsp;vermogen bij tot het lezen der oude teksten, terwijl de collegesnbsp;van S. G. de Vries mij bij de studie, vooral der Middeleeuwsenbsp;geschiedenis, van groot nut zijn geweest.

Uw lessen, hooggeleerde Golenbrander, heb ik altijd in hoge mate gewaardeerd; door Uw colleges, hooggeleerde Huizinga,nbsp;werd onze kijk op historische vraagstukken zeer verruimd, terwijlnbsp;de door U gelegde grondslagen, hooggeleerde de Vries, vannbsp;taalkunde en Germanistiek, mij nog dagelijks te stade komen.

Voor de bijdrage, door mijn vader tot dit proefschrift geleverd, de tekening van het familiewapen, ben ik buitengewoon erkentelijk.

Rest mij nog een woord van dank aan Mejuffrouw S. G. Visser, litt. dra. Mevrouw Dr. F. L. W. M. Buisman-de Savorninnbsp;Lokman en Mr. Chr. P. van Eeghen, die mij gevonden gegevensnbsp;welwillend ter beschikking stelden, aan mijn vrouw, die innbsp;zoveel opzichten deel heeft gehad aan het totstandkomen vannbsp;dit werk, ook door het samenstellen van het register, en aannbsp;het personeel der verschillende bibliotheken, in het bizondernbsp;te Utrecht, voor de mij veelvuldig verleende hulp.

-ocr page 10- -ocr page 11- -ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

Wie zich met de beschavingsgeschiedenis van ons land in het laatste kwart der achttiende eeuw bezig houdt, zal telkensnbsp;met de persoon van Willem Emmery de Perponcher in aanreikingnbsp;komen. Op paedagogisch,- literair-aesthetisch en theologischnbsp;gebied heeft hij een groot aantal geschriften gepubliceerd —nbsp;,,voor rekening van den auteurquot; lezen we telkens op de titelbladennbsp;— die thans in vergetelheid verzonken zijn. Het langst heeft zichnbsp;de populariteit gehandhaafd van zijn ,.Onderwijs voor Kinderen”, waarvan Mr. J. van Lennep nog in 1863 een herdruknbsp;bezorgde, die, althans in bepaalde kringen, opgang gemaaktnbsp;heeft. Enkele jaren tevoren had G. Busken Huet nog eensnbsp;herinnerd aan het goede werk, door de Perponcher verrichtnbsp;,,voor de meer beschaafden en hunne kinderen”, maar daarnanbsp;was zijn naam vergeten geraakt en slechts te vinden in de letterkundige handboeken. Hetzelfde lot trouwens heeft verdienstelijkenbsp;mannen als Pieter ’t Hoen, Martinet, Ahasverus van den Bergnbsp;getroffen: slechts Hieronymus van Alphen is tot de dag vannbsp;heden populair gebleven.

Wij meenden, dat een ,.levens- en karakterbeeld” van de Perponcher ons ontbrak ®): het resultaat van onze onderzoekingennbsp;vindt men in de volgende hoofdstukken.

Al spoedig bleek dat de stof, in omvang, meer dan voldoende was, om een proefschrift te vullen. Om die reden hebben we onsnbsp;tot die gebieden beperkt, waarvan gezegd kan worden, dat zenbsp;enigermate binnen het gezichtsveld van de Neerlandicus liggen:nbsp;de paedagogische, aesthetisch-literaire en maatschappelijke denkbeelden.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. W. H. de Beaufort. De gevangenneming van W. E. de Perponcher-SedUnbsp;nitzky. Utr. 1913. blz. VIII.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Litt. Fant. en Kritieken, Dl. XXIV. bl. 205.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Te Winkel, Ontwikkelingsgang 2e dr. VI. bl. 222 (noot).

-ocr page 14-

Behalve van de werken, die hierna besproken zullen worden, is de Perponcher de auteur van een zeer groot aantal theologische geschriften. Als zijn hoofdwerk op dit gebied valt tenbsp;beschouwen: ,,Bijbeloefeningen, Bedenkingen, Gissingen, Wenken; bijzonder over Gods groot ontwerp en doeleinde in zijnennbsp;met het menschdom gehouden weg”. De schrijver betoontnbsp;zich hier ,,-een onvermoeide voorstander van het vroeger ennbsp;later fel bestreden denkbeeld der 'AnoKaraOtaOig töv jravrcov”,nbsp;de leer der herstelling aller dingen. De leer van de eeuwigheidnbsp;der straffen was in zijne schatting onverenigbaar met God’snbsp;wezen en de zending van God’s zoon op aarde. God is meer ,,totnbsp;spaaren, dan tot straffen en uitdelgen, geneegen!” Want, naarnbsp;zijn hart, ,,is de Heere, niet in den grooten en sterken wind, —nbsp;maar in het suizen eener zagte stilte, die de gansche natuur gerustnbsp;stelt, en, evenals de verkwikkende zonneschijn na ’t onweer, hetnbsp;gelaat des aardrijks vernieuwt”. De vreugde in de hemel overnbsp;de bekering van één zondaar, de blijdschap van de tederminnendenbsp;vader over de terugkomst van de verloren zoon-, en zijn gereedheidnbsp;om hem in genade aan te nemen, de zorg van de goede herdernbsp;bij het zoeken van het verloren schaap, zijn voor de Perponchernbsp;even zo vele bewijzen, dat God liefde is, en dat Hij ons slechtsnbsp;,,kastijdt, tot onzen nutte, opdat wij zijner heiligheid zoudennbsp;deelagtig worden”. Het valt buiten het kader van een letterkundig proefschrift, in de beoordeling van dit dogmatische vraagstuk te treden. We laten het bij de simpele vermelding, terwijlnbsp;wij, met Sepp, de Perponchers opvattingen toe willen schrijvennbsp;,,aan de edele inborst, die de zijne was”. *) Verder zullen denbsp;theologische geschriften van de Perponcher onbesproken blijven,nbsp;of slechts zal er in zoverre naar verwezen worden, als de bespreking der aesthetische, paedagogische of maatschappelijke denkbeelden daartoe aanleiding mocht geven.

1) nbsp;nbsp;nbsp;2 Dln. Utr. 1803.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A. W. Dl. I. bl. 48.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A. W. Dl. IL bl. 296.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Christiaan Sepp. Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie innbsp;Nederland van 1787 tot 1858. 3e dr. Amsterdam. 1867, bl. 258.

-ocr page 15-



.


:k k'''

¦k/k,

...' ¦,

.k-

•' k

vgt;‘:;

¦ ^;.'kk;k;,/;:k ' - -k- ‘.k‘-,-

k kkvk,;?;^

''V k'kkf:

vkkSkS


-.kk-'k^k-;


-kkk


-ocr page 16- -ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.

LEVENSBESCHRIJVING.

Willem Emmery de Perponcher werd geboren te 's-Graven-hage op 16 April 1741 als jongste van de acht kinderen, gesproten uit het huwelijk van Mr. Jacob Arend des H. R. Rijksgraaf de Perponcher Sedlnitsky en Jacoba Maria, barones vannbsp;Wassenaer-Duvenvoorde. ®) Van vaderszijde stamde hij uit hetnbsp;oude Franse adellijke geslacht de Perponcher en Maisonneuve,nbsp;dat zijn stamboom terug kon voeren tot het begin der 13° eeuw.nbsp;Dit geslacht, waarvan de leden hoge militaire en burgerlijkenbsp;posities hadden bekleed, raakte in 1607 door huwelijk verwantnbsp;met de Poolse magnaten-familie Sedlnitsky^). In de loop van denbsp;zestiende eeuw hebben leden van het geslacht Perponcher Frankrijk verlaten en zich in de Nederlanden gevestigd, waar zij doornbsp;uitstekende krijgsdiensten bekend werden. Uit dit geslachtnbsp;stamde ook de vader van Willem Emmery: Jacob Arend, sedertnbsp;1733 Raadsheer bij het Souvereine Leenhof en het Land vannbsp;Overmaze te ’s-Gravenhage.

In de loop der jaren was de familie geheel van Frankrijk vervreemd : slechts bij uitzondering bediende W. E. de Perponcher zich van het Frans, ®) waarbij dan nog de overweging geldt dat

1) nbsp;nbsp;nbsp;In een huis aan het Voorhout, waarvan hij zich later nog herinnerde hoe hijnbsp;,,bij 't licht der volle, over ’t loof der schoon gekroonde Linden, schijnende Maan”nbsp;naar ,,een schoon Muziek” luisterde. (Spreuken Dl. I. bl. 130)

2) nbsp;nbsp;nbsp;Het N. Ned. Biogr. Wb. en A. J. van der Aa. (Biogr. Wb. d. Ned.) s.v. gevennbsp;— ten onrechte — als geboortejaar 1740.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Deze gegevens volgens: Nederland's adelsboek 1916. bl. 62, alwaar tevensnbsp;de gehele genealogie van het geslacht, die ook te vinden is bij J. van der Baan. Wol-faartsdijk geschetst. Goes. 1866. bl. 557 v.v. Aldaar als geboortedatum 14 April.

Blijkens een mededeling van de Haagse gemeente-archivaris Dr. W. Moll werd hij gedoopt op: 18 April 1741.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Afwijkende spellingen komen voor o.a. Sedlnitzky.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Namelijk; 1767. Le triomphe du Chrétien (een vertaling van Youngs Vierde

Nachtgedachte).

1769. Lettre sur 1’amour et sur 1’amitié in de „Bibliothèque des sciences et des beaux arts” geredigeerd door de Haagsenbsp;Waalse predikant Charles Chais.

1774. Instructions d’un père a son fils.

-ocr page 18-

een in het Frans geschreven werk een groter lezerskring zal trekken; hij had het doel: ,,de rendre mon travail d’un usagenbsp;plus étendu”. Dat woog zwaarder dan andere overwegingen:nbsp;„puisque je ne pouvois manquer de donner une grande imperfection a mon ouvrage en l’écrivant dans une langue qui m’estnbsp;étrangère; quoique je n’aye qu’une connoissance trés imparfaitenbsp;de la langue Frangoise”. Reeds vroeg hield zijn vader hemnbsp;de waarheid van het „Noblesse oblige” voor ogen; nooit moetnbsp;een edelman afwijken van „braafheid, eer en trouw”. De eerstenbsp;grondslagen van zijn godsdienstige opvoeding werden gelegdnbsp;door Archibald Maclaine, copastor van de Engelse gemeente tenbsp;Den Haag: aan hem heeft de Perponcher mogelijk zijn toennbsp;zeldzame kennis van het Engels te danken; verder stond hijnbsp;onder leiding van de predikant der Waalse gemeente: Charlesnbsp;Chais, die bekend gebleven is als schrijver van theologischenbsp;werken o.a. een ,,Catéchisme pour les enfants”. ®) Aan zijn kennisnbsp;van de Engelse taal had hij dus te danken, dat hij de werken vannbsp;Milton en de graf- en ruïne-poëzie van Young en Hervey konnbsp;lezen: volgens Royaards ,,met zeer grote ijver” *) zelfs; in 1813nbsp;althans citeert hij Young nog met instemming. Hervey, Thomsonnbsp;en Young vormen zijn lectuur in de kerker te Parijs; de zonsopgang herinnert hem aan Milton’s Lofzang uit het Verlorennbsp;Paradijs. ®) Door het lezen van Pluche’s Spectacle de la Nature,nbsp;in 1739 vertaald, werd zijn belangstelling reeds op jeugdigenbsp;leeftijd afgewend van aardse zaken en op hogere dingen gericht;nbsp;in 1782 noemt hij het nog ,,het beste werk in deezen tak vannbsp;weetenschap, dat hem bekend is”. Trouwens ook op Bet jenbsp;Wolff maakte het diepe indruk. ®)

Van de klassieke talen kende hij Latijn, maar met Grieks en Hebreeuws was hij niet voldoende op de hoogte, om de Bijbel-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Instructions d’un père a son fils. Préface bl. IV.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken, Dl. I. bl. 96.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: de Bie en Doosjes: Biogr. Wb. d. Prot. Godgeleerden innbsp;Ned. Dl. II. blz. 33 v.v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Royaards. Oratio, p. 10.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. V, bl. 73.

6) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p. Dl. V. bl. 24.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Onderw. kinderen. Dl. III, bl. XV.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. H. C. M. Ghijsen. Betje Wolff in verband met het geestelijk leven v. h.nbsp;tijd: bl. 6.

-ocr page 19-

vertaling van Michaelis, zonder gebruik van verschillende commentaren, tot stand te kunnen brengen. De jeugd van de Perponcher is niet alleen met vlijtig leren gevuld geweest: ooknbsp;het spel heeft daarin z’n deel gehad; in het Duin-gedicht ,,Pale-mon” heeft de schrijver een jeugdherinnering verwerkt aan eennbsp;„loop-spel”, dat hij zelf in de Scheveningse duinen gespeeldnbsp;heeft en dat op het Franse ,,jeu des barres” geleken moet hebben,nbsp;een soort ,,overlopertje'’ dus.

,,Een loop-spel roept het eerst de vlugge jeugd.

Twee heiren staan geschaard; elk, voor zijn vesting.

De hoofdman zendt zijn’ hoopen, met beleid En tart den vijand, wie zig verst durft waagen.”

Hij studeerde aan de Utrechtse universiteit, waar hij zich voornamelijk op de studie der letteren toelegde en waar hij opnbsp;20 Juni 1765 promoveerde op een dissertatie ,,De origine dynasti-arum Hollandiae”. Wellicht heeft op de keuze van dit onderwerpnbsp;de Utrechtse hoogleraar Wesseling invloed geoefend, van wienbsp;gezegd wordt, dat hij ,,les origines des gouvernemens, des loixnbsp;et des moeurs de l’Europe moderne” onderzocht. ®)

Vermoedelijk doceerde Wesseling ook de vaderlandse geschiedenis : beoefenen althans deed hij die wel.

De Perponcher gelooft niet over zijn onderwerp — ,,de hac prolixa atque intricata materia” — veel nieuws te kunnen mededelen; hij heeft het gekozen ,,quoniam sic jubent Academiaenbsp;leges”. *)

Ook zijn wij geneigd in dit geschrift een poging te zien om het goed recht van de staatsinstellingen der toenmalige Republieknbsp;en de plaats, die de adel van oudsher hier te lande had ingenomen, te verdedigen. De schrijver gaat na, hoe reeds bij denbsp;Bataven, de adel in hoog aanzien stond en hoe uit hun middennbsp;door de volksvergadering de vorsten werden gekozen, die rechtnbsp;spraken en het bestuur regelden. De Franken, die ongeveer innbsp;het midden van de derde eeuw het land der Bataven bezetten,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Royaards. bl. 11. In Dl. 11 van zijn ,.Bijbeloefeningen”, bl. 288, geeft de P.nbsp;echter blijk van een vrij grote kennis der Griekse et5nnologie. Ook: Spreuken. Dl I.nbsp;bl. 112.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten, Ie dr. Dl. III. bl. 112.

3) nbsp;nbsp;nbsp;J. Wille. De literator R. M. van Goens. bl. 80 v.v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;De origine, bl. 1.

-ocr page 20-

bezaten dezelfde gewoonten. Daarna gaat de Perponcher na, dat de ,,Beneficia” na de dood van de bezitter niet tot de Koningnbsp;terugkeerden, maar aan diens nakomelingen kwamen. Op dennbsp;duur verwierven de bezitters van deze ,,Beneficia” een grotenbsp;macht en verkregen zij verschillende ,,Regalia”. Over één dezernbsp;„Regalia” handelt de dissertatie: de Heerlijkheden. De schrijvernbsp;onderzoekt, welke functies de hertogen en graven hadden en innbsp;het bizonder, hoe de macht en het gebied der Hollandse gravennbsp;zich in de loop der eeuwen steeds meer hebben uitgebreid.nbsp;Vervolgens behandelt hij de lagere adellijke ambten: burggraven, baronnen, T,Vrij Heeren” en ,,Ambagts Heeren”: hoenbsp;zij aanvankelijk aan niemand leenplichtig waren, maar hoe naderhand de graven deze vrije goederen als leen hebben weten tenbsp;verwerven.

In ,,Caput V” spreekt de schrijver over de ,,Graaflijke Dagvaarten”, waarheen ook de steden reeds afgevaardigden zonden, over de krijgsdienst, die de verschillende heren hebben te verrichten, en over de zorg voor de rechtspraak, die aan de hogenbsp;magistraten was toevertrouwd. In het laatste hoofdstuk wordtnbsp;nagegaan, hoe de rechtspraak werd uitgeoefend.

Verder studeerde hij wijsbegeerte bij prof. Castiglio, die zich tegen het scepticisme van Hüme verzette.

Na het voltooien van zijn academische studie bleef de Perponcher te Utrecht wonen, eensdeels omdat hij geen enkele stad zo geschikt achtte tot het verder beoefenen van de studienbsp;der letteren, maar vooral, omdat hij hoopte, dat hij een positienbsp;zou krijgen in het bestuur van de stad of de provincie Utrecht.nbsp;Tot zijn letterkundige werkzaamheid uit deze periode behoorennbsp;de ,,Zedekundige brieven over het geluk”, geschreven tussen 1766nbsp;en 1772, gedeeltelijk te ’s-Gravenhage. De verschillende ,,stukjes” zijn uitgegeven onder de spreuk ,,Tendimus ad coelestemnbsp;patriam”, die later door de schrijver herhaaldelijk aan het hoofdnbsp;van zijn geschriften geplaatst zou worden. Mogelijk schuilt er eennbsp;toespeling in op de wapenspreuk van de Perponcher: , ,Ma patrienbsp;est au ciel”. De godsdienstige betekenis van dit woord heeftnbsp;de schrijver stellig zo willen verstaan, dat hij het leven hier op

1) nbsp;nbsp;nbsp;Wijsgerige Gronden, bl. 163 noot.

2) nbsp;nbsp;nbsp;J. Wille. A.W. bl. 329.

-ocr page 21-

aarde zag als een voorbereiding tot het hiernamaals. In de zojuist genoemde ,,Zedekundige brieven over het geluk” wordt over denbsp;,,vrome” het volgende gezegd: „Met welk een heuchelijk voor-uitzigt zouden zodanigen niet kunnen uitroepen: mijn oorspronknbsp;is uit de Hemelen, en derwaarts zal ik eens wederkeeren, o welknbsp;eene onuitputtelijke bron van vergenoeging en vermaak doet ditnbsp;denkbeeld in mijnen boezem ontspringen,” waarbij hij dannbsp;verwijst naar de Voyage de Cyrus door Ramsay.

In een ander populair-wijsgerig geschrift, ,,De heedendaagsche Stoïcijn”, wijst de schrijver erop, dat wij tot iets meer, dan enkelnbsp;tot het ,,begraazen der aarde” bestemd zijn: ,,Wij allen zijnnbsp;gasten en vreemdelingen op deeze aarde, die hier geene blijvendenbsp;stad of burgerschap hebbende, eene toekomende stad, een beeternbsp;en Hemelsch Vaderland zoeken” (Hebr. 11 vs 13—16). Innbsp;één van zijn gedichten, de,,Proeve over 'sMenschen Bestemming”,nbsp;treedt de allegorische figuur ,,De Deugd” op:

,,Haar aanzigt staat vernoegd, en rustig, helder, zeedig; Terwijl het werkzaam vuur, dat ’s menschen heil bedoeltnbsp;Uit d’oogen straalt, die staag ten Hemel opgeheevennbsp;Onwrikbaar staaren, op ’t beminde Vaderland.” ®)

In deze jaren viel ook de vriendschap met de theoloog F. A. M. Lamping, ,,mijn waarden boezemvriend”. Korte tijd was dezenbsp;,,adjunct Predikant in de Ootmarsumse Kerk”, maar hij overleednbsp;reeds in 1767 op 29-jarige leeftijd. *)

In diezelfde jaren zal zijn belangstelling ook reeds naar aesthe-tische vraagstukken uitgegaan zijn: de ,,Grondbeginselen” van 1770 waren er het resultaat van.

Inmiddels was de hoop van de Perponcher op een positie in de magistratuur in vervulling gegaan: in 1769 werd hij tot lidnbsp;der regering van de stad Utrecht gekozen en sedert 1776 was hijnbsp;kanunnik en supernumerair-geëligeerde en vertegenwoordiger vannbsp;het zogenaamde eerste lid der Staten, waarvan juist personen,nbsp;die oorspronkelijk vreemd waren aan het gewest, deel konden

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. IX. Brief bl. 158.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 176.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. Ie dr. Dl. I. bl. 9.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Zed. Brieven. Dl. 1. Voorberigt aan den Leezer: bl. 1 v.v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Royaards. A.W. bl. 12.

-ocr page 22-

uitmaken. Hij behoort tot de vriendenkring van van Goens, die van ,,mon ami Perponcher” spreekt. In 1780 maakt hijnbsp;deel uit van de Kerkeraad der Engelse gemeente ®) en behoortnbsp;tot de uitgaande wereld, waar men overigens de spot drijft metnbsp;zijn paedagogische wijsheid. Eén van de eerste zaken, waarinnbsp;zich de nieuwe geëligeerde heeft laten gelden, betrof gedeeltelijknbsp;een ,,letterkundige” zaak, namelijk het verzoek der Directeurennbsp;van het „Konstgenootschap binnen Utrecht onder den zinspreuk

Besteedt den tijd

Met Konst en Vlijt

dat opgericht was in 1773, om het voorvoegsel ,,Provinciaal” te mogen aannemen. Alles scheen goed te zullen verlopen, toennbsp;er een kink in de kabel kwam, door het ingrijpen van de Perponcher,nbsp;die tot lid was gekozen, maar bedankt had: de argumenten zijnnbsp;kenmerkend voor de man: hij had de wetten van het genootschap gelezen, maar niet kunnen begrijpen, waarom „juist denbsp;godgeleerdheid alleenelijk uitgesloten was”. Bovendien had hijnbsp;in de wet ,,vele klynigheden en bagatellen van Boetens gevonden,nbsp;die in andere societijten van dien aard geen plaats hadden”.nbsp;Hierin vonden Hunne Ed. Mog. reden, zolang deze ,,klijnigheden”nbsp;in de wetten gevonden werden, het Genootschap niet met hunnbsp;,,hooge Protexie” te vereren ,,Het zou tot een declijn van Hunnenbsp;Ed, Mog. caracter zijn, hunne hooge authorityt te verleenen aannbsp;een zaak waarin bagatellen gevonden worden.” Deze woordennbsp;werden door de Perponcher gesproken ,,in bijwezen van allenbsp;tegenwoordig zijnde Heeren,” zodat enige ervan ,,van sentimentnbsp;verandert zijn, tot nadeel van ons voornemen”. ®) Aangenaamnbsp;was dit onderhoud voor de directeuren van het jonge genootschap niet; het heeft dan ook tot 1778 geduurd voor dat de Statennbsp;aan het genootschap het praedicaat ,,Provinciaal” hebben toegekend en men, van de zijde van het genootschap had toe-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hiervoor: Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek. A’dam.nbsp;1901. Dl. I. bl. X v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;J. Wille. De literator R. M. v. Goens. bl. 305 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p. bl. 276 v.v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p. bl. 400.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Uit de geschiedenis van het P. U. G. 1773—1923. Samengesteld door N. J.nbsp;Singels. Utr. 1923. bl. 22 v.v.

8

-ocr page 23-

gestemd in de eis, dat de Perponcher directeur zou worden.

Inmiddels begon de buitenlandse staatkunde steeds meer de aandacht te vragen: in 1780 brak de vierde Engelse zee-oorlognbsp;uit, waarin de Perponcher een zeer anti-Engelse houding aannam:nbsp;hij spreekt zelfs, met betrekking tot Zeeland van „Anglomanennbsp;of non-patriotten” ®). In 1784 en 1785 maakt hij deel uit van denbsp;,,Staats- en extrajudiciële commissie”, welke zich bezighield metnbsp;het onderzoek naar de oorzaken van de mislukte expeditie naarnbsp;Brest in 1782. ®) Ook in de gewestelijke staatkunde kiest hij innbsp;deze jaren aanvankelijk nog de anti-stadhouderlijke partij: tenbsp;Utrecht was de liefde voor het Oranje-huis gering en het verzetnbsp;tegen het beruchte regeringsreglement van 1674 groot: Perponcher heet één van de „stokebrandjes” van dat verzet, dienbsp;,,alle avonden — met affectatie — met de borgerwacht” optrekt. *)nbsp;In 1783 was de vurige Oranje-man van Goens gedwongen zijnnbsp;ontslag te nemen als lid van de vroedschap; in hetzelfde jaar werdnbsp;de Perponcher’s zwager Voet van Winssen, met voorbijgaan vannbsp;het Stadhouderlijk recommandatie-recht, tot lid van de vroedschap gekozen. Op 25 Februari 1784 benoemden de Staten eennbsp;commissie van 9 om bezwaren tegen het regeringsreglement tenbsp;overwegen; de Perponcher was er de ziel van. ,,Zonder de minstenbsp;vijandschap tegen den Prins of het huis Oranje te koesteren,nbsp;waren de beginselen der oude Staatsche partij hem in veelenbsp;opzichten dierbaar. Hij sloot de oogen niet voor de misbruikennbsp;der familieregeering, maar zou niet gaarne de staatsinstellingennbsp;der Republiek haar aristocratischen tint ontnomen hebben.” ®)nbsp;De bedoeling van de commissie, was niets minder dan het ontwerpen van een nieuwe grondwet voor de provincie; waarbijnbsp;elk lid der Staten zoveel mogelijk zijn oude vrijheid zou herkrijgen en de aanstelling weer zou geschieden als voor 1674:nbsp;het eerste en derde lid zouden weer zitten voor het leven. ®) Later,nbsp;in 1810, beschouwde de Perponcher het regeringsreglement vannbsp;1674 nog als een onrechtmatigheid: Utrecht werd behandeld

1)

2)

3)

4)

5)

6)

T.z.p. bl. 26 en 240.

Gedenkschr. v. G. J. v. Hardenbroek. Dl. III. bl. 236 v.

J. V. d. Baan. Wolfaartsdijk geschetst, bl. 573 v.

Hardenbr. A.W. Dl. IV. bl. 475.

De Beaufort. A.W. Dl. II. bl. 42.

Dr. H. T. Colenbrander. De Patriottentijd. Dl. II. bl. 198 v.v.

Dissertatie. 2

-ocr page 24-

alsof het veroverd gebied was! Daarin verandering te brengen, was zijn doel, maar terwijl men begon ,,misbruiken te willennbsp;weeren”, eindigde men ,,met de Constitutie aan te tasten”.nbsp;Van de stadhouder, die hij persoonlijk kende, weet hij de foutennbsp;meer aan diens opvoeding, dan aan zijn karakter. Onder denbsp;indruk van de door Ondaatje geleide democratische beweging,nbsp;viel het rapport der commissie van negen geheel in aristocratischenbsp;geest uit. De democraten, hierdoor teleurgesteld, wezen nu 24nbsp;,,geconstitueerden” aan, welk college de vroedschap genoodzaaktnbsp;was te erkennen; terwijl de democratische partij haar grootstenbsp;triomf behaalde, toen zij de vroedschap dwong op de verkiezingnbsp;van Mr. Jonathan Sichterman terug te komen. Voor vele raadsleden, en blijkbaar ook voor de Perponcher, werd dit ,,pijnlijkenbsp;uur het keerpunt hunner staatkundige overtuiging”. Sindsdiennbsp;houdt ook de Perponcher getrouw de stadhouderlijke partij.

Op 11 September 1785 neemt hij zijn ontslag als gedeputeerde en in 1786 verlaat hij het onveilige Utrecht, om zich tijdelijknbsp;te Amersfoort te vestigen, vanwaar hij het contact met de toennbsp;te Nijmegen gevestigde stadhouder onderhoudt, met wie hijnbsp;ook te Amersfoort zeer vertrouwelijk omgaat. *)

Zijn partijkiezen voor de stadhouder heeft hem natuurlijk de felle haat van de Patriotten-partij bezorgd: in het tijdschriftnbsp;„Janus 1747—1787”, uitgegeven en geredigeerd door P. de Wakkernbsp;van Zon kan men enkele staaltjes van deze, niet zeer hoogstaandenbsp;politieke satire vinden. ®)

Advertissementen:

,,Te Pruilhoven, bij J. Marmot, is in het savoiiaards gedrukt, en alomme verzonden E. Polah Boven-natuurkundige Lesschennbsp;voor Kinderen, fraai berijmd door O. L. H. Kippedief; met eennbsp;Aanhangsel van Jónkr. N. van Redeloos, over den aart en natuurnbsp;der Speelkaarten en Dobbelsteenen: zeer nuttig en amusantnbsp;voor ballingen en gevangenen, als mede voor berooide Gravennbsp;Lords, Baronnen en Ministers: de prijs is een Zotskap.” ®) Op

1) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. III. bl. 38 en 86 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p. bl. 64 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De Beaufort. A.W. Dl. II. bl. 49.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. II. bl. 93.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. ƒ. I. van Doorninck. Vermomde en naamlooze schrijvers. Leiden 1883.nbsp;Dl. II. bl. 290.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 108.

10

-ocr page 25-

een andere plaats vinden we onder de „Advertissementen” een zogenaamde aankondiging, dat bij ƒ. Marmot te Amersfoortnbsp;verschenen is een ,,Overzetting van Machiavell met aanmerkingen voor gewetenlooze bloedvergieters, door den Heer E.nbsp;de Polah, in hetzelfde formaat gedrukt als de overzetting vannbsp;Michaëlis door den zelfden Heer.” Elders weer wordt gesproken over Mr. Willem Emmery VEnragé de Traiteridski, e sócietatenbsp;Jesu.

Op 27 December 1773 was de Perponcher gehuwd met Agnes Clara Voet van Winssen, dochter van Mr. Paulus Engelbertnbsp;Voet van Winssen. Uit de werken, door de Perponcher ± 1775nbsp;geschreven, valt op te merken, dat het huwelijk voor hemnbsp;zeer grote betekenis gehad heeft. In de „Rhapsodiën of het levennbsp;van Altamont” vormt het huwelijk de vurigste wens van denbsp;schrijver, wat ons niet verbaast, wanneer we bedenken, dat hetnbsp;werk in 1775 uitgegeven is en dus wel ± 1774 geschreven zalnbsp;zijn. Door een schipbreuk belandt een jonge vrouw — Amelia — opnbsp;het eiland van Altamont en het kan wel niet anders of tussennbsp;deze beide mensen ontstaat een diepe genegenheid; ,,haere oogennbsp;naemen die schroomagtige onrustige verleegenheid, die streelendenbsp;kwijning, dien zagt tintelenden glans aen, dewelke de eerste ennbsp;ontwijfelbaere teekenen eener ontvonkende liefde zijn.” Spoedignbsp;beschouwen zij zich dan ook als gehuwd: „Nooit zullen zij uitnbsp;mijn geheugen worden uitgewist, die gelukkige tijden, die zaligenbsp;ogenblikken van verrukkingen en vreugd.” Het ,,leeven en denbsp;volzaligende Kragt” wordt aan het huwelijk gegeven door denbsp;„niets bewimpelende gemeenzaamheid, die volkomene kennisnbsp;van elkanders inborst, gemoedsneiging, gevoelens en denkenswijze,nbsp;waardoor men uit eenen enkelen wenk, eenen enkelen trek vannbsp;het gelaet de geheele ziel met al wat er in omgaet weet te ontdekken.”

De hoogste vreugde van het huwelijk zijn echter de kinderen: ,,Kinderen eindelijk, in wien men 't afdruksel der hoedanigheedennbsp;van de beminde wederhelft met het streelendst welbehagennbsp;ontdekt; in wien men teevens zigzelven en 't voorwerp zijner

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 155.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 157.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I, bl. 248 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I, bl. 313.

11

-ocr page 26-

liefde herleeven ziet; die door hun aanminnig gepraet en vrolijk spel, de gesprekken der ouderen komen stoofen, — of lievernbsp;veraengenaemen; en door hunne streelende liefkoozerijen denbsp;innigste gevoelens der ziele opwekken. — Voorzeeker uit deezennbsp;staet vloeit al het beste, al het dierbaarste voort, dat de menschnbsp;op aerde genieten kan.”

Uit deze zelfde periode dateert het stukje ,,Het zeedelijk genoegen”, waarin ook een lofzang op het huwelijk voorkomt. Opvallend is vooral het volgende: „Maer treed gij nog dieper in de Gelukstaet deezer Egtgenoten dan ziet gij Hem min heevig innbsp;zijne driften dan voorheen. Zijn hart is verbeeterd, zijn vreugdennbsp;zijn verheevener geworden, zijn kommer is verzagt. En dit isnbsp;’t werk der Liefde, ’t werk zijner beminlijke gezellinne.”

In 1779 vertaalt hij een veldzang uit het Duits van Gessner: Ook hier neemt de lofzang op het huwelijk een aanzienlijkenbsp;plaats in: ,,Ja sints de huwelijksband ons saem vereenigde wasnbsp;ons leeven aan twee op elkanderen welgestemde fluiten gelijk,nbsp;die in zagte toonen hetzelfde lied speelen.”

Ook in de „Gedichten” vindt men er enkele, waarvan het huwelijk het onderwerp vormt; een ,,Graflied, bij ’t Afstervennbsp;mijner teederbeminde Egtgenoote op den 18. September 1803”.nbsp;Later schrijft de Perponcher nog ,,Vreugde- en Treur-herinne-ringen, aan wijle mijne dierbaare egtgenoote”, waarin hij meedeelt, dat hij van zijn zeven kinderen er slechts twee behoudennbsp;mocht, ,,die thans de troost mijnes Ouderdoms zijn”.

Van 1787 tot 1795 neemt de Perponcher weer een leidende positie in de Staten van Utrecht in ®); terwijl hij in 1799 voor eennbsp;functie in aanmerking komt bij een eventueel herstel van hetnbsp;Oranje-huis. ®) Terwijl tot i 1795 de paedagogische en aesthe-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 314.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk 2e stukje. Utr. 1775. bl. 60.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. 3e st. bl. 168.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. 2e dr. bl. 120 v.; Ned. Adelsboek 1916 vermeldt er slechts 6; mogelijk is er één direct na de geboorte gestorven en niet gedoopt; in vijf weken n.1. innbsp;Jan. en Febr. 1785 verloor hij drie kinderen (Spreuken Dl. I. bl. 190 v. en Ned. Adelsboek 1916. t.a.p.)

5) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. II. bl. 62 v.v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;In een brief van de erfprins aan de prins. 2 Sept. 1799.

,,Je vous envoye une liste des personnes destinées pour Ie gouvernement provisoirequot;.

In noot 2 wordt voor Utrecht genoemd: o.a. de Perponcher. Zie Colenbrander: Gedenkstukken der Alg. Gesch. v. Ned. Derde Deel. (’s-Grav. 1907, R.G.P. 4) bl.nbsp;1051 en 1053, noot 2.

12

-ocr page 27-

tische geschriften van zijn hand zeer talrijk zijn, komen na zt 1795 de godsdienstige op de voorgrond. Hij beschouwde zenbsp;als zijn ,,hoofd-werk”.

,,Gods woord, die rijke bron van waarheid, wijsheid Volmaaktheid, deugd en al wat ’s Menschen heilnbsp;Voltoojen kan, trok onzen meesten arbeid”.

In Duitsland bezorgden ze hem zelfs de naam van ,,Relegiosus Fanaticus” ®), hoewel Bilderdijk en M. Tydeman hem ,,nieuwer-wetsch” of ,,nieuwmodisch” noemen en hem dus onrechtzinnigheid verwijten. Onder Lodewijk Napoleon, wiens begrip voornbsp;ons ,,oorspronkelijk Volks-Character” hij waardeerde, heeft hijnbsp;een bescheiden functie vervuld in het openbare leven: hij wasnbsp;assessor bij het landdrostambt te Utrecht. ®) Lang heeft hij ditnbsp;ambt echter niet bekleed: ,,ut percepit molestiis et poenis minoribusnbsp;infligendis rem peragi debere”. ’’)

In deze tijd maakt hij ook deel uit van een ,,commissie ingesteld tot regeling — formation — der openbare en koninklijke Hooge-scholen en aanmoediging der Geleerden”, waarvan ook zijnnbsp;vriend, de Utrechtse hoogleraar in de sterrekunde van Beecknbsp;Calkoen deel uitmaakte.

Aan vriendschap zal de Perponcher stellig behoefte gevoeld hebben, nadat op 18 September 1803 zijn ,,teederbeminde Egt-genoote” ,,aan onze liefde armen ontrukt was”.“) Met Mr. Jannbsp;Hinlopen verbindt hem een hechte vriendschap: hij is het dienbsp;hem ,.onvermoeid” hulp verleent bij het schrijven van zijn Duin-gedicht Palemon en wiens overlijden in 1808 hij met een gedichtnbsp;herdenkt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Joseph. Voorreede, bl. LVIII.

2) nbsp;nbsp;nbsp;,,Dankbetuiging” aan ,,Mijn’ Zwaanen-schacht” (Spreuken. Dl. I. bl 201).

3) nbsp;nbsp;nbsp;Royaards. A.W. bl. 26.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met M. en H. W. Tydeman 1807—1831.nbsp;Sneek. 1867. Dl. I. bl. 59 en 60.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. III. bl. 105.

6) nbsp;nbsp;nbsp;J. V. d. Baan. A.W. bl. 487.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Royaards. A.W. bl. 29.

8) nbsp;nbsp;nbsp;H. Bouman. Gesch. d. voorm. Geldersche Hoogeschool. Dl. II. Utr. 1847.nbsp;bl. 467.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. IV. bl. 265 v.v.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten, 2e dr. bl. 77.

11) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p. bl. 190.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. I. bl. 193.

13

-ocr page 28-

Toen de loop der gebeurtenissen de Fransen in November 1813 dwong zich uit ons land terug te trekken, werd ook de Perponchernbsp;met enkele andere vooraanstaande inwoners van Utrecht alsnbsp;gijzelaar gearresteerd — 24 November 1813 — en naar Parijsnbsp;gevoerd, waar hij eerst op 1 Maart 1814, dank zij de voorspraaknbsp;van Lodewijk Napoleon, uit de gevangenis van Ste. Pelagie werdnbsp;ontslagen. Zijn belevenissen gedurende deze maanden heeft hijnbsp;weergegeven in het vijfde deeltje van zijn „Spreuken, opgaven,nbsp;overweegingen, bepalingen, gronden”, Utr. 1814. Van zijn aanwezigheid te Parijs heeft de schrijver gebruik gemaakt, om denbsp;intocht der bondgenoten in de Franse hoofdstad te aanschouwennbsp;op 31 Maart. Behalve zeer uitvoerige godsdienstige en moraliserende uitweidingen, bevat het opstel af en toe treffende opmerkingen. Wanneer de Perponcher ,,het reuzen-standbeeld desnbsp;Keizers — van de Colom van Austerlits” langs zijn venstersnbsp;ziet voeren — hij bevindt zich dan niet meer in de gevangenis —,nbsp;en wanneer hij het „op een houten stelsel” ziet wankelen, herkentnbsp;hij daarin de hand Gods, ,,den hoogmoedigen ter neder slaande”.nbsp;Het ontgaat hem echter niet dat bij die gelegenheid ,,de doodschenbsp;stilte der treurigheid” onder allen heerste, *) evenmin, dat bij denbsp;intocht der bondgenoten, onder wie vooral Alexander van Ruslandnbsp;„de Groote” geprezen wordt, er ,,van de honderd menschennbsp;geen drie waren, die de witte cokarde droegen”, ofwel dat bij denbsp;intocht van de graaf van Artois ,,de lieden van middelen ennbsp;aanzien juichten, maar de gemeene hoop stil” was.

Na zijn terugkeer in het vaderland, werd de Perponcher in 1814 tot lid der Gedeputeerde Staten van Utrecht benoemd,nbsp;terwijl hij bij Koninklijk Besluit van 16 October 1815 tot curatornbsp;der Utrechtse Universiteit werd aangewezen. ®)

Bij de plechtige inwijding der herstelde Universiteit in 1815 hield hij een ,,Aanspraak aan den Akademischen Senaat en denbsp;studeerende jeugd”. In het volgende jaar gaf hij een redevoeringnbsp;,,Aen de op ’s Rijks Hoogescholen studeerende jeugd” in hetnbsp;licht, waarin hij de hoofdzaken van de studie in de verschillende

1) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. V. bl. 126 noot.

2) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p. bl. 145.

3) nbsp;nbsp;nbsp;T.z.p.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Ned. Adelsboek 1916. bl. 62 v.v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;De Utr. Universiteit. 1815—1936. bl. 4.

14

-ocr page 29-

faculteiten uiteenzette. Op 25 Juni 1819 overleed de Perponcher te Utrecht: op zijn sterfbed leverde hij, volgens prof. Heringa,nbsp;nog het bewijs, hoe kalm de ware Christen sterven kan. Opnbsp;de dies natalis der Utrechtse universiteit, 23 Maart 1820, hieldnbsp;de hoogleraar H. Royaards, bij de overdracht van het rectoraat,nbsp;een gedachtenisrede op de man, die in het geestelijk leven vannbsp;zijn tijd een belangrijke plaats had bekleed.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Anthologie uit de Prozaschriften hl. XII.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hermann! Royaards oratio, cum magistratu academico abiret de Guiiielmonbsp;Emmerio a Perponcher habita. Tr. a. Rh. MDCCCXX.

15

-ocr page 30-

HOOFDSTUK II.

OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN.

Evenals op zo menig ander terrein van het geestelijk leven, heeft de achttiende eeuw ook op het gebied der opvoedkundenbsp;een grote vernieuwing gebracht: Denkbeelden, uit Engelandnbsp;afkomstig, werden dikwijls door Franse schrijvers, minder veelzijdig, maar schitterender als auteur, dan hun Engelse geestverwanten, over geheel Europa verbreid. ,,Het Engelsche goud wordtnbsp;in Fransche zilveren en bronzen pasmunt omgezet.” John Lockenbsp;is de man geweest met wie de vernieuwing op menig terrein begon:nbsp;zijn kennisleer wordt gedragen door twee gedachten; er zijn geennbsp;aangeboren begrippen en al onze voorstellingen stammen uitnbsp;ervaring. Immers, indien er wèl aangeboren begrippen waren,nbsp;hoe moest men dan het enorme onderscheid in zedelijk oordeelnbsp;verklaren tussen verschillende mensen, tijden, volkeren en religies.nbsp;Ook sommige speciale voorstellingen, bijv. God — zijn evenminnbsp;aangeboren. Volgens Locke stammen deze uit ervaringen vannbsp;tweeërlei aard; uitwendige (sensatie) en inwendige (reflectie).nbsp;Zelfs de voorstelling, die wij ons, zo goed wij kunnen, makennbsp;aangaande het opperwezen, berust op ervaring. — Het is duidelijk,nbsp;dat een denker, die zo geringe waarde toekent aan aangeborennbsp;begrippen, als Locke doet, wel grote betekenis moet hechtennbsp;aan de opvoeding. Voor hem is de geest van de jonge mens bijnbsp;de geboorte als wit papier, als een onbeschreven blad, waaropnbsp;de ervaring beelden tekent. ^) Op paedagogisch gebied heeft hij dannbsp;ook grote invloed gehad. Zijn opvoedkunde heeft reeds hetzelfdenbsp;ideaal als de paedagogiek van de Aufklarung: de vorming der

1) nbsp;nbsp;nbsp;R. Casimir. Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken.nbsp;Dl. I. bl. 289.

2) nbsp;nbsp;nbsp;G. Kalff. Gesch. d. Ned. Lett. Dl. V. bl. 557.

16

-ocr page 31-

kinderen tot beschaafde, zedelijke, wereldwijze mensen. Locke heeft bij zijn paedagogiek steeds zonen van edellieden op hetnbsp;oog: hij verwerpt de scholen en wil voor iedere leerling eennbsp;opvoeder, opdat de individualiteit tot haar recht kome. De opvoeder moet algemeen ontwikkeld, beschaafd, bescheiden en metnbsp;wereldkennis begaafd zijn: een voorbeeld voor de leerling. Metnbsp;grote nadruk wijst hij op het belang van de lichamelijke opvoeding.

De ideeën van Locke zijn voor een groot deel in Frankrijk verbreid door ƒ. ƒ. Rousseau in zijn Emile: „Bij dezen man, metnbsp;geringe voorstudie, met weinig aanleg voor gezette arbeid, metnbsp;een overmatig groot gevoel, kunnen we geen scherp omlijndenbsp;leer verwachten. We vinden bij hem meer allerlei treffendenbsp;gedachten, prikkelende opmerkingen, fijne overwegingen ennbsp;innige ontboezemingen.” Rousseau heeft gepleit voor eennbsp;zorgvuldige hygiënische opvoeding; het onderwijs moet niet tenbsp;vroeg beginnen : eerst moet bij de leerlingen belangstelling gewektnbsp;worden, zodat ze behoefte voelen om te weten. Het onderwijs moetnbsp;aanschouwelijk zijn; niet de boeken, maar natuur en mensenlevennbsp;zijn allereerst de grote kennisbronnen. Op zedelijk gebied heersenbsp;geen autoriteit of straf: Emile moet de gevolgen van zijn handelwijze leren ondervinden (hij vat kou door een in zijn kamernbsp;gebroken raam); dit is het systeem der z.g.n. natuurlijke straffen.nbsp;Voor de verstandelijke opvoeding der meisjes voelde Rousseaunbsp;niet veel.

Zijn godsdienstige opvattingen heeft Rousseau uitgesproken in de „Confessions du Vicaire Savoyard”: Theoretisch staat hij opnbsp;het standpunt van het deïsme, doch van de deïsten onderscheidtnbsp;hij zich in zoverre, dat zijn geloof aan God een gevolg is vannbsp;zijn gemoedsbehoeften. Nu hij eenmaal aan God gelooft, ziet hijnbsp;de bewijzen daarvoor in de harmonie en doelmatigheid van denbsp;schepping. — Op staatkundig gebied is Rousseau een overtuigdnbsp;voorstander van de leer der volkssouvereiniteit. Als uitvoerendnbsp;bewind schijnt hem een gekozen aristocratische regeringsvormnbsp;het beste toe. Een algemene regel is echter niet te geven, daarnbsp;de staatsvorm van ieder land tevens afhankelijk is van de historienbsp;en de natuurlijke gesteldheid.

Rousseau’s invloed is groot geweest: in Duitsland hebben

1) nbsp;nbsp;nbsp;Casimir a.w. Dl. I. bl. 343.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Casimir a.w. Dl. I. bl. 347 v.

17

-ocr page 32-

o.a. de Philantropijnen getracht iets van zijn denkbeelden in practijk te brengen.

Daar leeft de Aufklarung zich niet, zoals in Frankrijk en Engeland, uit naar buiten, maar naar binnen.

Op religieus, of beter nog kerkelijk gebied, bracht het piëtisme tot stand, wat de Aufklarung op wijsgerig gebied trachtte tenbsp;bereiken: vrijmaking van de letter van kerkvoorschrift en geloofsbelijdenis en streng kerkelijke vormen, om daardoor te komennbsp;tot een diep geloofsleven.

Dit piëtisme werd in de practijk toegepast o.a. door Francke, die te Halle een weeshuis stichtte, waaraan grote onderwijsinrichtingen verbonden waren. Op godsdienstig gebied warennbsp;Mendelssohn, die opkwam voor een betere behandeling van zijnnbsp;geloofsgenoten en Lessing, die in de geschiedenis der godsdienstennbsp;een opvoeding van het menselijk geslacht door de goddelijkenbsp;openbaring zag, de belangrijkste figuren.

Basedow en zijn opvolgers — Campe, Salzmann, Guthsmuths — trachtten Rousseau’s opvoedkundige idealen toe te passen innbsp;de praktijk. Tot deze kring behoort ook de Zwitser Johann Heinrichnbsp;Pestalozzi.

Locke’s ,,Some thoughts concerning education” werden in het Nederlands vertaald in 1698 als ,,Bedenkingen over de opvoeding” ; in 1753 bezorgde de Doopsgezinde predikant P. A. Verwernbsp;er een nieuwe vertaling van. De inhoud komt in hoofdzaak opnbsp;het volgende neer : Locke schenkt veel aandacht aan de lichamelijkenbsp;opvoeding (kleding, voeding, levenswijs, het harden van het lichaam).nbsp;Bij de intellectuele opvoeding houdt Locke rekening met denbsp;zielkundige ontwikkeling van het kind; dat is ook zeer wel mogelijknbsp;bij een opvoeding door een gouverneur, zoals Locke zich dienbsp;voorstelt. De zedelijke opvoeding gaat hem boven de intellectuele:nbsp;,,education before instruction”. In de tijd, dat opvoeding vooralnbsp;gezocht werd in het bijbrengen van grote hoeveelheden kennisnbsp;aan de jeugd, was deze gedachte nieuw. Bij de tucht wordtnbsp;de dwang afgekeurd; men moet kinderen behandelen als redelijke wezens, en zoveel mogelijk met hen redeneren. De godsdienstige opvoeding komt bij Locke meer op de achtergrondnbsp;dan de Christelijke opvoeders van zijn tijd wensten: men moetnbsp;de kinderen niet te veel en te vroeg spreken over God ,,this Being

18

-ocr page 33-

incomprehensible”; anders raken zij uit de koers. Locke streeft er naar van zijn leerling te maken „een gelukkig, braaf, bruikbaarnbsp;mens, geschikt voor zijn bepaalde stand”. Hij schreef ,,as anbsp;gentleman for gentlemen”. Hij idealiseert de gouverneursopvoe-ding en maakt de schoolopvoeding belachelijk. — Zijn invloednbsp;was groot: ,,Some thoughts concerning education” werden vertaald in Campe’s Revision; hier te lande was hij algemeennbsp;bekend door zijn verblijf en zijn omgang met mannen als Prof.nbsp;van Limborch en Prof. Le Clerc; de laatste vertaalde zijn „Essaynbsp;concerning human understanding” en gaf een uitvoerige levensbeschrijving.

Rousseau wijkt in sommige opzichten echter van Locke af: hij aanvaardt een aangeboren beginsel van rechtvaardigheid ennbsp;deugd: de wijsgeren mogen met Locke het geweten, als aangeboren ontkennen, hij, Rousseau, weet, dat op de bodem dernbsp;menselijke ziel die aangeboren zekerheid van recht en deugdnbsp;rust. Dat gevoel noemt hij het geweten, en in meeslepende taalnbsp;roept hij uit: ,,Conscience, conscience! instinct divin, immortellenbsp;et céleste voix; guide assuré d’un être ignorant et borné, maisnbsp;intelligent et libre, juge infaillible du bien et du mal qui rendsnbsp;1’homme semblable è Dieu”. Nog belangrijker is, dat Rousseaunbsp;de stelling uitspreekt van de onbedorvenheid der menselijke natuur.nbsp;Daardoor stelde hij zich lijnrecht tegenover de Christelijke leernbsp;der erfzonde en ging hij nog verder dan Locke.

Op het gebied van de lichamelijke opvoeding verwijst Rousseau enige malen naar Locke, wiens denkbeelden onovertrefbaar wordennbsp;genoemd: vooral aan de oefening der zintuigen kent hij grotenbsp;waarde toe; bij de intellectuele opvoeding kent hij nog groternbsp;waarde toe aan aanschouwing en ervaring dan Locke: de gouverneur moet er voor zorgen, dat de leermeesteres ,,natuur” denbsp;gelegenheid heeft haar werk te doen; van de leerling heet het:nbsp;,,qu’il n’apprenne pas la science, qu’il l’invente”.

Uit Rousseau’s grondstelling volgt, dat hij op het punt van de zedelijke opvoeding zeer van Locke afwijkt: de opvoeder moetnbsp;slechts het natuurlijk instinct in de mens behoeden voor de alles

1) nbsp;nbsp;nbsp;Emile ed. Finiiin Didot 1851. bl. 345, geciteerd bij de Vletter; „De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken”, Gron. 1915, bl. 13.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Emile, bl. 181.

19

-ocr page 34-

bedervende invloed van de zondige wereld: geen geredeneer, geen gepreek, geen zedelessen. Dwang is in dit systeem uit dennbsp;boze. Aldus formuleert hij de z.g.n. negatieve opvoeding.

Op het punt van de godsdienstige opvoeding heeft Rousseau zich scherp gekeerd tegen het openbaringsgeloof. Hij heeft hetnbsp;eerste gewezen op de noodzakelijkheid van seksuele opvoeding ennbsp;de aandacht gevestigd op de veranderingen in de psyche van hetnbsp;kind tijdens de puberteitsleeftijd. De methode van Rousseau isnbsp;individualistisch: Emile wordt door een gouverneur opgevoed ennbsp;moet worden tot een mens, die zich temidden der producten vannbsp;een bedorven beschaving gelukkig en sterk leert gevoelen.

In Duitschland heeft voor de grote massa der half-intellectuelen, tot ongeveer 1820 de wijsbegeerte der Aufklarung gegolden,nbsp;hoewel Lessing en Fichte-, zich van deze richting hadden afgewend en hoewel ook Goethe en Schiller de middelmatige Auf-klarers heftig hadden aangevallen.

Ook de Philantropijnen zijn late Aufklarers. Ze ontlenen hun naam aan de stichting van Johann Bernhard Basedoiv: het Phi-lanthropinum te Dessau. Deze instelling was oorspronkelijknbsp;bedoeld als een Kweekschool voor opvoeders, maar hij werd,nbsp;onder de drang der omstandigheden, een kostschool voor denbsp;gegoede stand. De Philantropijnen zijn typische veftegenwoor-digers van een tijd vol zelfoverschatting, die de taak der opvoedersnbsp;zag als ,,Hebung der allgemeinen Glückseligkeit durch das ver-besserte Schulwesen”.

Bij hun beschouwing der menselijke natuur gingen de Philanthropy nen terug op Locke: dan beschouwden ze de kinderziel als een onbeschreven blad papier. Ofwel zij namen een aangeboren zedelijk gevoel aan — dit deed Basedow — dan weer metnbsp;Rousseau, veronderstelden ze bij de mens een aangeboren gewetennbsp;en een ingeschapen aanleg ten goede.

Reeds voor het verschijnen van de Emile bestond er in Duitsland grote belangstelling voor opvoedkundige vraagstukken. De Piëtist August Hermann Francke bracht in zijn inrichtingen tenbsp;Halle verschillende nieuwe denkbeelden in toepassing. Doch

1) Frederik de Grote: Zie Schmidt Geschichte der Erziehung IV. 2. 106; aangehaald bij de Vletter a.w. bl. 23.

20

-ocr page 35-

veel meer dan de kalme betogen der Spectatoren, bracht Rousseau een revolutie teweeg: het „Naturevangelium der Erziehung” —nbsp;zoals Goethe het noemt — werd door de Duitsers gretig gelezen.nbsp;Uit de samenvloeiing van Franse geestdrift en Duitse degelijkheid werd de opvoedkundige beweging der Philanthropy nennbsp;geboren.

In 1775 opende Basedow te Dessau zijn Philanthropinum, dank zij de steun van de vorstenfamilie van Anhalt-Dessau. Hetnbsp;hoogtepunt in het bestaan van het instituut was het openbaarnbsp;examen, gehouden op 13, 14 en 15 Mei 1776 te Dessau: de resultaten der nieuwe methodes en de moderne practische kledingnbsp;der leerlingen werden zeer geprezen. Door dit examen werdnbsp;o.a. Johann Heinrich Campe gewonnen, die in December 1776nbsp;het ambt van curator over het ,,Dessauisches Educationsinstitut”nbsp;aanvaardde, nadat Basedow de leiding had neergelegd. Campenbsp;was aanhanger der Aufklarung en bewonderaar van Rousseau.nbsp;Nadat hij Dessau plotseling verlaten had, stichtte hij te Hamburgnbsp;een klein instituut. Later was hij inspecteur van het schoolwezennbsp;te Brunswijk. Hij was geen oorspronkelijke natuur, maar ontleende zijn denkbeelden aan Rousseau of Basedow. We vindennbsp;bij hem de goede en de slechte zijden der ,,Aufklarungs-pada-gogik” : veel echt enthousiasme en verdraagzaamheid, maar allesnbsp;te uitsluitend gericht op het nuttige: ,,nuchterheid zonder echtnbsp;idealisme, die in platheid ontaardt”. Zijn betekenis steekt vooralnbsp;in zijn talrijke bijdragen tot de kinderlectuur; zijn bekendstenbsp;werk is ,,Robinson der Jungere”, dat in alle talen, zelfs het Latijn,nbsp;vertaald werd. In het Robinson-verhaal zijn talrijke leerrijkenbsp;vermaningen ingevoegd.

Christian Gotthilf Salzmann (1744—1811) staat in zijn opvattingen tussen de Philanthropy nen en Pestalozzi in: Basedow definieerde opvoeding als ,,nuttige kennis op aangename wijze”;nbsp;Salzmann spreekt al van ,,ontwikkeling en oefening der jeugdigenbsp;krachten” : hij bracht de schoolstichting te Schnepfenthal door eennbsp;bezadigd bestuur tot bloei en publiceerde o.a. het Mierenboekje.

Na het definitieve aftreden van Basedow, kreeg Wolke de leiding van het instituut te Dessau, tot het in 1793 wegens tenbsp;grote financiële tekorten gesloten werd. Dit betekende voor denbsp;Philanthropijnen de diaspora.

De Philanthropijnen achtten de lichamelijke opvoeding van

21

-ocr page 36-

groot belang; passende kleding, blote halzen, korte haren, geen pruik of degen.

Bij de intellectuele opvoeding streefden ze naar aanschouwings-onderwijs, dat te Dessau geboren is en niet te Burgdorf bij Pestalozzi, zoals men gewoonlijk meent.

Met Locke en Rousseau meenden zij, dat de arbeid voor het kind een genoegen moest zijn, hoewel bij hen deze theorie ontaardnbsp;is: door de flauwste spelletjes moesten de kinderen lezen leren,nbsp;b.v. snoeppartijtjes met chocoladeletters. Ook met de zielkundigenbsp;ontwikkeling van het kind hebben ze in theorie rekening gehouden:nbsp;in zijn ,,Elementarbuch” stelt Basedow de eis, bij onderwijs ennbsp;opvoeding „nach den verschiedenen Lebensaltern” te werk tenbsp;gaan. —

Op zedelijk gebied nemen de Philantropijnen een van Rousseau afwijkend standpunt in, en sluiten ze zich aan bij Locke: nietnbsp;van de onbedorvenheid der menselijke ziel overtuigd, staan zenbsp;een positieve zedelijke opvoeding voor, in nauw verband metnbsp;de intellectuele; door het aanbrengen van kennis en van deugd,nbsp;zal men veel, zo niet alles bereiken. ,,Kennis is deugd” is denbsp;leus van deze opvoeders. Kenmerkend voor deze tijd is de ,,mora-lische Erziehung” die gedurende lange jaren de kinderlectuurnbsp;beheerste.

Op het gebied van de tucht waren de Philanthropijnen voorstanders van de natuurlijke en vrije ontwikkeling. Van Rousseau verschilden zij door hun eis van volstrekte gehoorzaamheid,nbsp;waarvan vooral Basedow een voorstander was. Tegenover hetnbsp;verwerpen van alle gezag door Rousseau, stelt Basedow zijnnbsp;standpunt, dat de kinderen van nature behoefte hebben aan denbsp;autoriteit der door hen beminde opvoeders.

Al vroeg begonnen de Philanthropijnen aan de godsdienstige opvoeding. Reeds in 1764 had Basedow een handleiding over ditnbsp;onderwerp geschreven: ,,Methodischer Unterricht der Jugend innbsp;der Religion und Sittenlehre der Vernunft”. Begonnen werdnbsp;met de natuurlijke religie, waarop werd voortgebouwd met denbsp;algemeen-Ghristelijke, terwijl het confessionele onderricht doornbsp;sekte-geestelijken buiten de school werd gegeven. De Philanthropijnen waren voorstanders van Christendom boven geloofsverdeeldheid.

Ook op sexueel gebied namen zij de opvoeding ter hand. Hier

22

-ocr page 37-

gold voor hen: „Kennis is deugd”. — Op het examen te Dessau konden de ouders twee platen van een kraamkamer zien, éénnbsp;vóór en één né de bevalling.

Terwijl Rousseau voorstander was van een opvoeding tot persoonlijk geluk buiten en boven de maatschappij, voedt Basedownbsp;op tot individueel geluk in de samenleving. Rousseau was voorstander van de meest afgezonderde opvoeding door een gouverneur ; de Philanthropijnen hebben de school- en huisopvoedingnbsp;in ere hersteld. Ook zij werkten slechts voor een bepaaldenbsp;stand: ,,nur für die gesitteten Stande”, zegt Basedow. Hun gehelenbsp;opvoedingssysteem was in hoge mate utilistisch: rekenennbsp;leerde men om later in de handel bedrog te kunnen ontdekken ; zelfs bij het godsdienstonderwijs stelden zij het nut op denbsp;voorgrond.

Hun invloed hier te lande is groot geweest: werken van Salz-mann, Campe e.a. werden hier dikwijls opmerkelijk vlug na het verschijnen van het oorspronkelijke, vertaald. Adriaan van dennbsp;Ende kende het werk der Philanthropijnen en dat van von Rochownbsp;in het bizonder.

Opvoedkundige denkbeelden hier te lande.

Dezelfde strijd tegen de oude denkbeelden, die we in het buitenland waarnemen, speelt zich ook in ons land af: de aanhangers van het oude openbaringsgeloof staan tegenover de voorstanders van het redelijke Christendom en de natuurgodsdienstnbsp;van Rousseau’s savoyse vicaris. In de verschillende bronnennbsp;van onze kennis — de Spectatoren, de Opvoedkundige verhandelingen, en de schrijvers van kinderboeken — treffen we een elementnbsp;van afkeurend pessimisme en één van aanprijzend optimisme. Denbsp;schrijvers keren zich tegen het gebruik, dat de Hollanders hunnbsp;kinderen toevertrouwen aan Franse gouverneurs en gouvernantes, van wier zedelijk leven men niet op de hoogte is. Aannbsp;de Franse invloed wordt de zedelijke achteruitgang van onsnbsp;volk geweten. Aan de andere kant keerde men zich eveneensnbsp;tegen het klakkeloos overnemen van vreemde opvoedingsstelsels.nbsp;Voor het peil van het schoolonderwijs hebben de schrijvers —¦nbsp;terecht een zeer geringe waardering.

Betreffende de lichamelijke opvoeding pleiten vrijwel alle specta-

23

-ocr page 38-

toriale geschriften voor het zelf zogen der kinderen: de invloed der minnen is slecht, zowel in zedelijk als lichamelijk opzicht.nbsp;Bij de opvoeding van zuigelingen en kleuters komen de specta-toren op voor meer lichaamsbeweging — door het spel —, meernbsp;frisse lucht en meer slaap!

Op de intellectuele opvoeding zoals die op de scholen gegeven werd, oefenen de spectatoren veel critiek: de hele ,,methodiek”nbsp;bestond uit van buiten leren zonder begrijpen. De resultatennbsp;waren dan ook gelijk nul.

Zedelijke opvoeding. In dit opzicht meenden vele opvoeders, dat de kinderziel ,,wit papier” was, waarop men slechts goedenbsp;beelden had aan te brengen, om het kind zedelijk goed tenbsp;maken. Vandaar die uitgebreide kinderliteratuur vol onwezenlijke braafheid en volmaaktheid; waarvan de boeken van Petronellanbsp;Moens een goed voorbeeld zijn: altijd moraliserend, nooit grappig,nbsp;altijd gemoedelijk en tevreden!

De tucht was hard: thuis werd de roede niet gespaard en op school werden vooral de arme jongens geranseld: d.i. „opgevoednbsp;tot de staat van onderworpenheid”, terwijl de aanzienlijken metnbsp;onderscheiding werden behandeld d.i, opgevoed tot hun rang”.

Voor de godsdienstige opvoeding bestond grote belangstelling: De Spectatoren hadden grote afkeer van het systeem, waarbijnbsp;men de kinderen midden in de dogmatiek plaatste en het godsdienstonderwijs werd toevertrouwd aan geheel onbekwame leerkrachten. Men wenste de kinderen vooral niet te vroeg in contactnbsp;te brengen met de geopenbaarde godsdienst en sloot zelfs omnbsp;die reden de Bijbel voor de kinderen weg. Terwijl het boek vannbsp;Mr. J. I. Cassa — De godsdienstige opvoeding der kinderen alsnbsp;de Hoofdpligt van alle Christenouders enz. 1778 — nog geheelnbsp;de oude geest ademt, speuren wij in het boekje van de Perponchernbsp;— Instruction d’un père a son fils — duidelijk de invloed vannbsp;Rousseau, die de natuurlijke religie vooropstelde.

Onder invloed van Rousseau en de Philanthropijnen gaat men meer aandacht schenken aan de sexuele opvoeding. Het stilzwijgennbsp;wordt op dit punt verbroken; De bezwaren tegen voorlichtingnbsp;aangaande de geboorte acht men niet op te wegen tegen de voordelen. Andefg staat het met inlichtingen aangaande ,,de voort-teeling”. — Over het algemeen achten de Spectatoren vertrouwennbsp;tussen ouders en kinderen de belangrijkste factor.

24

-ocr page 39-

De 18e-eeuwse opvoeders waren individualisten: zij stelden zich de vraag, hoe men de jeugd tot nuttige en gelukkige mensennbsp;kon maken; over de wijze van opvoeding echter verschilden denbsp;meningen zeer. Een belangrijk strijdpunt was huiselijke of publiekenbsp;opvoeding. Adriaan Loosjes Pzn stelde in zijn ,,De man en denbsp;vrouw in de vier tijdperken van hun leven”, 2e druk 1774, denbsp;voordelen van goed schoolonderwijs, voor jongens en meisjesnbsp;tegenover de nadelen van huisonderwijs, ook voor jongeliedennbsp;uit aanzienlijke kring. Vrijwel algemeen was men het erover eens,nbsp;dat de ouders zelf de verantwoordelijke taak van de opvoedingnbsp;op zich moesten nemen.

Het spreekt wel vanzelf, dat in die tijd de hele opvoeding zeer utilistisch was : de gedichten van van Alphen, de Robinson Crusoe,nbsp;de sprookjes van Moeder de Gans, of van Roodkapje, alles wordtnbsp;voorzien van moraal.

Het is de Duitse paedagoog Basedow geweest, die het begrip ,,opvoeding” heeft omschreven als het aanbrengen van: „nuttigenbsp;kennis op aangename wijze”. Terwijl Locke de zedelijke vormingnbsp;stelde boven de verstandelijke, heeft Basedow juist de nadruknbsp;gelegd op de verstandelijke ontwikkeling van het kind. De Per-poncher heeft zich in dit opzicht zeer nauw bij de Philanthropy nennbsp;aangesloten; ook hij hecht, blijkens de hele opzet van zijn werkjes,nbsp;zeer grote waarde aan de verstandelijke ontwikkeling. Het ,,Onderwijs voor Kinderen”, verschenen in 1762, is bestemd voorkinderennbsp;van vier tot zes jaar. Behalve dat gesproken wordt over „Watnbsp;de menschen kunnen maaken, wat niet” en over de ,,verschillende noodwendige beezigheeden der menschen” komen in hetnbsp;derde deeltje ,,de ziele-leer en de Godsdienst” en zelfs ,,de Burgermaatschappij en de Huishoudkunde of oeconomie” ter sprake.

Enkele jaren later liet de schrijver zijn ,,Nieuwe Aardrijksbeschrijving voor de Nederlandsche jeugd” verschijnen. Dit werk bestaat uit drie delen en bevat niet minder dan 1547 bladzijden!nbsp;Talrijke bizonderheden, die men tegenwoordig amper in een leerboek voor het middelbaar onderwijs vermeld zal vinden, wordennbsp;de kinderen bijgebracht: vooral vraagstukken, samenhangendenbsp;met de godsdienst of met de staatsvorm van een land, genietennbsp;de grote belangstelling van de schrijver. Bijna bij ieder land wordtnbsp;aan deze zaken een ruime plaats gegund. De schrijver deelt mede,nbsp;dat hij zelf aan zijn oudste dochtertje een grote reeks werken

25

Dissertatie.

-ocr page 40-

heeft ter hand gesteld^) en daarbij spreekt hij de hoop uit „dat niemand zig zal laaten afschrikken door ’t getal der boekjes, dienbsp;ik voor kinderen van zulke jonge jaaren, opgeef. Er is niet meernbsp;nodig dan eiken morgen een quartier of op zijn best een kleinnbsp;half uur, om ze allen zelfs bij herhaling door te leezen.”

Evenals de Philanthropynen het onderwijs tot een genoegen voor het kind wilden maken, heeft ook de Perponcher beoogdnbsp;het onderricht een aangenaam karakter te geven. Hij raadt denbsp;ouders aan, met hun kinderen in de loop van de dag te pratennbsp;over wat men gelezen heeft, maar men moet er voor oppassen,nbsp;dat men het kind ,,altoos en geduurig bepreeke, beleere en berispe,nbsp;want dat zou de kinderen van alle onderwijs afkeerig maaken”. *)nbsp;Een van de grote verdiensten van de Perponcher is dat hij ooknbsp;bij het aardrijkskunde-onderwijs gestreefd heeft naar aanschouwelijkheid ; hij wijst op de noodzakelijkheid het kind enig begripnbsp;bij te brengen van de dingen, die men op de kaart afgebeeld ziet:nbsp;,,Dit verzuimende, gelijk maar al te veel geschied, zou men zeernbsp;ligt kunnen vaaren, gelijk zeeker leermeester, die, na alles watnbsp;men op de kaart van Europa vindt, bij herhaaling te hebbennbsp;aangeweezen en doen nazeggen, hun eindelijk vroeg; maar watnbsp;is nu eigentlijk de zee? en daar de een wat aarselde, van dennbsp;anderen ten antwoord kreeg; O ik weet het wel ik weet het welnbsp;de Zee is een groot stuk wit papier, teevens groote oogen makendenbsp;en de handjes zoo wijd van een strekkende. Misschien zijn’ ernbsp;meer kinderen, dan men denkt, die nauwkeurig ondervraagdnbsp;zijnde, soortgelijke antwoorden geeven zouden.” *)

Door een grote mate van aanschouwelijkheid bereikt men, dat het onderwijs tot een spel wordt en tevens, dat de ,,duidelijkheid der denkbeelden” meer bevorderd wordt. Door modellennbsp;kan men dit doel het best bereiken: ,,Bij voorbeeld men neemenbsp;eene groote ondiepe schootel of bak, vuile dezelve tot op eenenbsp;matige hoogte met waater, om de zee te verbeelden, en leggenbsp;daar dan stukjes bordpapier of hout op uitgesneeden, in de gedaantenbsp;der landen, die men aan 't kind wil leeren kennen, en waar op

1)

2)

3)

4)

5)

Dl. I. bl. XII. Dl. I. bl. XVI.nbsp;Dl. I. bl. XIX.nbsp;Dl. I. bl. 2.

Dl. I. bl. 5.

26

-ocr page 41-

men dan ook meiren en stroomen zou kunnen uitsnijden om derzelver ligging en loop des te natuurlijker door 't water af tenbsp;beelden.” Op dergelijke wijze kan men z’n leerlingen ook enigenbsp;voorstellingen bij brengen aangaande de sterrekunde: met behulpnbsp;van een kaars, een aardglobe en een aantal bollen voorstellendenbsp;zon, maan en planeten, kan men al heel wat bereiken. Hoewelnbsp;hij aanraadt bij het aafdrijkskunde-onderwijs te beginnen metnbsp;de stad en de landstreek van inwoning, wordt het eerste hoofdstuknbsp;van zijn ,,Aardrijksbeschrijving” toch gewijd aan een beschrijvingnbsp;van het zonnestelsel, waarvan men zich af kan vragenj of datnbsp;wel geschikt is voor kinderen, ondanks de aanschouwelijkheidnbsp;en duidelijkheid.

Het bijbrengen van deugd heeft de achttiende-eeuwse paeda-gogiek haast berucht gemaakt. Ook bij de Perponcher staat de ,,zedeleer” in het middelpunt der belangstelling In dit opzichtnbsp;schijnt hij zich nauwer aan te sluiten bij Rousseau, die Emilenbsp;zelf de slechte gevolgen van zijn ongehoorzaamheid laat ondervinden, dan bij de Philanthropy nen, die de tucht nog eennbsp;onontbeerlijk middel achtten. In het ,,Onderwijs voor kinderen”nbsp;neemt de zedeleer dan ook een belangrijke plaats in. Kenmerkend voor deze paedagogiek is het gesprek: „Kinderen moetennbsp;niets proeveni dat zij niet kennen en niet eeten, dan 't geen mennbsp;hun geeft”. Een vader verbood zijn kinderen zeer nadrukkelijk iets te eten, dat zij hier of daar vonden staan. Philippine,nbsp;een zoet meisje, volgde deze raad trouw op, maar haar broertjesnbsp;— Arend en Willem — waren zo verstandig niet. Wanneer ernbsp;gasten ten eten komen, laten de twee snoepers de gelegenheidnbsp;niet voorbij gaan. ,,Terwijl ’t gezelschap in den tuin wandelde,nbsp;en de dienstboden nog aan tafel zaten, sloopen zij stilletjes denbsp;eetzaal in. — Jongen, zei Willem teegen Arend, nu moet ik eensnbsp;schoon agter die chocolaatjes zitten. Mama wou er mij maar tweenbsp;van geeven en zij smaakten tog zoo lekker. — Maar ’t was weernbsp;'t oude liedje — je weet wel — jongetje lief! — ’t zou je kwaadnbsp;doen — je zoudt’ er ziek van worden mijn Kind etc.”

Arend haalt zijn hart ,,eens regt” op aan een pot met ,,confituren”. Zelfs de vrees, dat de ,,Knegts” weldra zullen komen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De Vletter a.w. bl. 270.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I, Ie druk, Utr. 1782, bl. 258 v.v.

27

-ocr page 42-

om de tafel af te nemen, kan hun niet beletten alles totaal op te eten, hoewel de nasmaak van de ,,confituren” niet erg aangenaamnbsp;was. Arend wilde althans een chocolaatje om die te verdrijven.nbsp;Het berouw komt ook hier na de zonde: Tegen de avond werdnbsp;Willem lusteloos ; hij had geen honger maar hij wachtte zichnbsp;wel te zeggen, wat hem zo zwaar in de maag lag. Arend begonnbsp;er al wat vroeger bleek en pijnlijk uit te zien en eindelijk moestnbsp;het hoge woord er uit: ,,hij had gedagt, dat het confituren warennbsp;en het potje geheel leeg gegeten.

Zoo, dan ben je wel aangeloopen, zei Mama. 't Was Cassia, daar ik gisteren morgen een weinig van genomen heb om tenbsp;purgeeren.” De dokter moest worden gehaald en Arend bleefnbsp;nog twee of drie dagen ziekelijk. Willem kreeg van de chocolaatjesnbsp;een galziekte; hij moest drie weken lang het bed houden en kreegnbsp;niets dan laffe, slappe kost te eten.

Een noot verduidelijkt de strekking van dit verhaal ten overvloede : „Dagten wij altoos op ’t toekomende, hielden wij altoos de gevolgen onzer daaden in 't oog, wij zouden nimmer vannbsp;het goede afwijken; daar die afwijking tog altoos, vroeg of laat,nbsp;haar eigen straf meebrengt.”^) Indeinhoud wordt trouwens vermeld, dat het verhaal ontleend is aan de Kinderfreund 3. Th. p. 213.

In het tweede deeltje wordt ook aan de ,,zedeleer” een plaats gegund. Tot deze groep behoort het verhaal ,,De mooie Kleeren”,nbsp;waarin verteld wordt van Doortje met haar ,,zijde tabbertje”nbsp;die gekapt wilde gaan ,,met eene hooge muts”. Na een dag hadnbsp;ze al berouw van haar ijdelheid en verlangde ze terug naar haarnbsp;gewone kleding. Het verhaal is ontleend aan de Kinder Bibliotheknbsp;van J. H. Campe 1. B. p. 15.

De braafheid spreekt wel heel duidelijk uit het verhaaltje

Jacob en Mietje op een kermisavond.

Jacob. Zeg, Mietje! gaat het U als mij ?

Mijn traanen staan gereed te vloeien.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 266 noot.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 391. Moraliserende strekking eveneens bij o.a. ƒ. H. SwUdens,nbsp;Vaderlandsch A.B. Boek: Letter z.

Zout geeft smaak aan alle spijs; zeep wascht alles rein.

Kind, denk dat Verstand en Deugd ook zo noodig zijn.

,,Zout en zeep doen denzelfden algemeenen dienst in 't ligchaamlijke, dien Verstand en Deugd in ’t zedelijke doen.”

28

-ocr page 43-

Mietje. Hoe dat?

Jacob. Hoe dat? Wel hebben niet

Die teederste ouders ons alweder Zoo veel geschonken. Daar wij tognbsp;Zoo klein nog zijn, en ook zoo zwak.nbsp;En hun nog niets vergelden kunnennbsp;Mietje. Indien wij maar gehoorzaam zijn

Dan zeggen ze immers, zijn ze reeds Genoeg beloond.

Jacob. nbsp;nbsp;nbsp;Dat is het juist.

Dat mij zoo treurig maakt; sints wij Tog nooit zoo zoet, zoo braaf en zoonbsp;Gehoorzaam zijn, als zij het wenschen.nbsp;Mietje. De goede God zal ons wel helpen.

Dat wij 't haast beeter maaken.

Jacob. Zoo kom en laat ons nederknielen.

Voor deezen goeden God, en bidden Dat hij ons, arme Kind’ren helpe —nbsp;Regt zoet te zijn (zij knielen neder). —nbsp;Mietje. Ach goede God.

Zoo gaarne brachten wij onz’ oud’ren. Door zoet en braaf zijn, blijdschap aan!nbsp;Jacob. Maar ziel wij arme kind’ren wijkennbsp;Zoo dikwijls af.

Mietje. nbsp;nbsp;nbsp;En ach dat smert

Dat smert ons zoo!

Jacob. O ja! dat smert

Nu bidden wij tot u, gij zijt Zoo groot en goed, en helpt zoo gaarnenbsp;Ach help ons togh en laat ons nietnbsp;Van ’t goede wijken!

Jacob. Help, o help

Ons tog, gij groote lieve God!

Mietje. Dit zult gij immers?

Jacob. Zult gij — Amen.

Mietje. Om Jezus wil.

Jacob. Om Jezus wil

Mietje. Om lieve Jezus wil! — Ja. Amen.

29

-ocr page 44-

Ook dit stukje is een bewerking uit de Kinderbibel van ƒ. ff. Campe (3. Band. S. 1).

Dat in de verhouding, zoals de Perponcher zich die dacht tussen ouders en kinderen, geen plaats was voor straf of tuchtigingnbsp;kan uit het bovenstaande wel zijn gebleken. We vinden dezenbsp;mening nog bevestigd door een korte scène uit het ,,Duindicht”nbsp;Palemon, waarin ons het in vele opzichten voorbeeldige gezinnbsp;van Lamon wordt getekend. De kinderen van Lamon hebben eennbsp;vogelnestje uitgehaald. Dat wordt door hun vader afgekeurd ennbsp;hij zegt:

’ Dien toeleg zoudt ge beeter laaten vaaren Gij zijt graag vrij, laat and’ren dan ook vrij. —’

,,Ja Vader — maar — ’t Zijn immers tog geen menschen!” ,Dit doet hier niets, zij hebben tog gevoel.’

Het zoontje, verrassend gauw overtuigd, verzekert:

,,Neen 'k wil het ook niet meer! Och lieve vogel ,,Och piep niet zoo! Keer maar gerust terug;

,,Wij laaten 't nestje stil — Ik zou wel weenen ,,Daar ’t diertje treurt.”

Juist omdat dit fragmentje aan een idylle ontleend is, toont het ons, hoe de schrijver zich de ideale verhouding tussen oudersnbsp;en kinderen dacht.

Voor de godsdienstige opvoeding heeft de Perponcher grote belangstelling: dat kan ook geen verbazing wekken bij iemandnbsp;die zich het woord ,,Tendimus ad coelestem patriam” tot zinspreuknbsp;koos en van wie vrijwel geen geschrift te noemen is, of de godsdienst neemt er een min of meer belangrijke plaats in.

Reeds in één van de eerste geschriftjes is dat het geval: het boekje: ,,Instructions d’un père a son fils”, verschenen in 1774.nbsp;Tegen de toen gangbare methodes van godsdienstig onderrichtnbsp;heeft de schrijver principieel bezwaar: ,,La manière si communenbsp;d’enseigner la Réligion aux Enfants, par des Questions, aux-quelles un Livre, ou Ie Maitre lui-même, leur dictent la réponse,nbsp;m’a toujours paru plus propre a leur remplir la tête de Mots,nbsp;que de Ghoses. D'ailleurs, dans cette methode même, ce seraitnbsp;l’Enfant qui devait interroger; s’il n’étoit pas plus difficile encore

1) Gedichten. Ie dr. bl. 109.

30

-ocr page 45-

d’amener un Enfant a faire de bonnes questions, qu’è donner de bonnes réponses. Des conversations familières, en rendant I’in-struction plus agréable, feraient éviter, je crois la plus part desnbsp;inconveniens, auxquels toute autre méthode est sujette.” Aangezien het vanzelf spreekt, dat ieder kind weer andere vragennbsp;zal stellen, bedoelt de schrijver met deze gesprekken ook nietnbsp;meer te geven dan ,,un simple cannevasquot;. Het geeft niet meernbsp;dan ,,le fonds des choses” ,,chacun doit en varier les détailsnbsp;suivant l’exigence particulière du cas”. Anders dan in zijnnbsp;,,onderwijs voor kinderen” heeft de schrijver in dit werk slechtsnbsp;een zeer bescheiden plaats ingeruimd aan de „natuurlijke godsdienst”. Na twee korte hoofdstukjes over ,,Dieu” en ,,La Prière,nbsp;La Providence”, wordt in het derde hoofdstuk reeds gesprokennbsp;over ,,La Révélation”. Daarna worden de hoofdzaken uit denbsp;Christelijke dogmatiek behandeld: ,,La chute — La corruption

— nbsp;nbsp;nbsp;La Trinité — La Rédemption — Le sauveur — But et effetnbsp;de tout ce que le Sauveur a fait pour nous. — Notre insufïisance

— nbsp;nbsp;nbsp;Secours de grace” — Tot slot volgen enkele hoofdstukjes overnbsp;,,Le culte particulier — Le culte public — L’église — Les sacra-mens” en ,,Le dernier jugement”.

Dat in de ,,Instructions” de ,,natuurlijke godsdienst” slechts een beperkte plaats beslaat, is wellicht te verklaren uit de omstandigheid, dat het boekje bedoeld is voor wat oudere kinderen.nbsp;Daarop zou ook het feit kunnen wijzen, dat het in het Fransnbsp;geschreven is.

In het ,,Onderwijs voor Kinderen” vinden we dezelfde beginselen voor het godsdienstig onderwijs nader uitgewerkt: de schrijver heeft daar aan blijkbaar een grote betekenis toegekend:nbsp;hij heeft ze althans van een ster voorzien ,,opdat men dezelven,nbsp;na het doorlezen van ieder Afdeeling, of ook van 't geheele deel,nbsp;nog eens agter malkanderen zou kunnen doorleezen, om dennbsp;Kinderen een des te beeter aaneengeschakeld denkbeeld vannbsp;derzelver inhoud te geeven.”

De schrijver begint, op het voetspoor van Rousseau, met de natuurlijke godsdienst: allereerst wordt het kind het onderscheid

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Préface, bl. I.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. ni.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. VII.

31

-ocr page 46-

levend — levenloos bijgebracht: een dood vogeltje dient tot voorbeeld: een levend vogeltje heeft een ziel, die maakt, dat hetnbsp;zich bewegen kan, en zien en voelen. Maar nu het dood is, kuntnbsp;ge zelfs wel een kaars houden bij het oogje, en toch zal het vogeltjenbsp;er niets van merken. Er moet dus, toen het nog leefde, iets geweestnbsp;zijn, dat door de oogjes zag, maar dat er nu niet meer is. Metnbsp;de volgende vergelijking wordt dat verduidelijkt.

„Even zoo, als gij in eene kamer, voor ’t open venster, stondt en in den tuin keekt. Zoo lang gij, in die kamer, vóór 't vensternbsp;staat, en de blinden niet toe zijn, kunt gij er door heen zien, innbsp;den tuin. Als gij de blinden toe doet, dan kunt gij er niet meernbsp;door heen, in den tuin zien, en dan, is ’t even, als of het vogeltjenbsp;zijne oogjes toe deed, want, dan kan ’t ook niets zien. Maar, alnbsp;blijven de blinden open, indien gij intusschen, van ’t venster af, ennbsp;uit de kamer, gaat, kunt gij dan wel meer, door 't venster zien?

Pauline. Neen, Mama! als ik niet, voor ’t venster sta, of, niet in de kamer, ben, kan ik zeker, ook niet, door ’t venster zien.

Mama. Wel, evenzoo, is ’t met de ziel van ’t vogeltje, ook.”

De ziel maakt dat een vogeltje zich bewegen en horen kan.

Dan komt ter sprake, dat ,,alles, wat, met wijsheid, ingerigt is, door iemand gemaakt (moet) zijn.” Aan voorwerpen uitnbsp;de omgeving van het kind wordt aangetoond, dat het ,,wijzenbsp;werklieden of wijze werkmeesters” zijn, die al deze dingen gemaaktnbsp;hebben: een poppestoeltje, een huis, een schilderij, een wagen,nbsp;of een schip. Maar de grondstoffen voor al deze dingen kunnennbsp;ze niet maken, en zo komt de schr. op de vraag, waar de eerstenbsp;eikeboom vandaan gekomen is, want altijd moet er een de eerstenbsp;zijn geweest: ,,Je kunt immers geen tien ruitertjes op eene rij,nbsp;voor malkaar op tafel zetten,- of daar moet er een de eerste zijn,nbsp;daar de rij mee begint.” Zo moet ook die eerste eikeboomnbsp;gemaakt zijn, door iemand, die alles ,,met voordagt” zo heeftnbsp;geschapen: bladen, die tot voedsel van de boom, vocht uit denbsp;lucht halen en ons, des zomers, tot schaduw dienen, eikels, waaruitnbsp;weer nieuwe bomen groeien en die door verschillende dierennbsp;gegeten worden en hout, dat tot een stam groeit en dat ook zeernbsp;geschikt is om te timmeren.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderw. v. K. Dl. II. 3e dr. bl. 38.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 106 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 148.

32

-ocr page 47-

„Maar” — vraagt Pauline — „wie is het dan tog, die dat alles zoo voor ons gemaakt heeft en dat alles zoo voor ons te weegnbsp;brengt.” M. (Haar bij de hand vattende) „Mijn lieve Pauline —nbsp;mijn lieve kind! Den geenen, die dat alles voor ons teweeg brengtnbsp;en doet, dien noemen wij : God.” Alles, wat je om je heennbsp;ziet, — de bloemen die je zo gaarne ziet, de vruchten, die je zonbsp;gaarne eet en die ook zo gezond voor je zijn — dat alles, en nognbsp;veel meer heeft God gemaakt ,,opdat wij het, tot ons nut zoudennbsp;gebruiken”.

Ook Pauline’s vader en moeder zijn door God geschapen. Hij is ons aller Vader en wij zijn zijn kinderen, die Hij lief heeftnbsp;en waar Hij zorg voor draagt. — ,,Is dit nu niet een regt weldaadignbsp;en goedertieren God, een regt teeder en beminlijk Vader ? En zounbsp;je hem niet liefhebben, daar hij je zoo veel liefde heeft betoond.”

Zo komt bij Pauline de behoefte op, God te zeggen hoe lief zij hem heeft: Moeder en dochter doen samen een gebed: ,,Maarnbsp;val eerst,” zegt Moeder, „met mij voor hem op de knien nedernbsp;om te toonen, dat wij hem, die onzer aller Vader is, met de grootstenbsp;eerbied willen aanspreeken (Zij knielen neder.) — Zoo — zegnbsp;hem nu, wat je op het hart hebt.

P. O, Goedertieren God, ik heb U zoo lief, wijl gij mijn lieve Papa en mijne lieve Mama, en alle die vrugten, en alle die bloemen, en al dat mooie en goede hier, gegeeven hebt. Ik wilde, datnbsp;ik u kon zeggen, hoe lief ik u heb!”

Pauline is zeer onder de indruk van het feit, dat zij God voor 't eerst van haar leven aangesproken heeft: zij kan haar gevoelens niet welnbsp;onder woorden brengen. Ook haar Moeder is ontroerd : ,,ik voeldenbsp;eene vreugd, een genoegen, eene blijdschap in mijn hart, die iknbsp;u niet beschrijven kan, en waarbij, niets te vergelijken is. —” ®)

Bij het schrijven van dit hoofdstukje heeft de Perponcher gedeeltelijk gebruik gemaakt van werken van Campe (zie Inhoudsopgave).

In de ,,Instructions” vinden we dezelfde gang van het betoog: Ook hier wordt het onderscheid tussen levend en levenloos verduidelijkt met het voorbeeld van het dode vogeltje. *) Ook hiernbsp;gaat de schrijver uit van het onderscheid tussen zaken, die de mens

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 257.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 261 v.v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 35.

33

-ocr page 48-

wèl en die hij niet kan maken: Op een mooie morgen neemt de schrijver zijn zoon — Emile — mee naar buiten; samen gaan zijnbsp;zitten op de top van een heuvel. -,,]e l’amusai quelque tems clnbsp;lui faire parcourir des yeux la belle campagne, qui nous envi-ronnoit.” Dan komt de vraag aan Emile wie het wel zou zijn,nbsp;die dat alles geschapen heeft, en nog voordat Emile gelegenheidnbsp;gehad heeft ,,de se jetter dans Terreur, par ses propres conjectures”,nbsp;antwoordt zijn vader : ,,en Ie regardant d’un air d’attendrissement,nbsp;de satisfaction et de sérénité propre a lui inspirer de la confiance,nbsp;et è. faire naitre les mêmes affections dans son coeur: celui quinbsp;a fait toutes ces choses, nous Ie nommons Dieu.”

Daarna komt de bespreking van de geopenbaarde godsdienst. In de volgende gesprekjes worden dan de eigenschappen, aannbsp;God toegeschreven, behandeld; b.v. God’s Almacht. Opvallendnbsp;is, dat de schrijver door vergelijkingen dergelijke abstractenbsp;begrippen binnen het bevattingsvermogen van het kind trachtnbsp;te brengen: God heeft niet alleen de zon gemaakt, maar ook denbsp;stof, waaruit de zon gemaakt is. God’s wil is het, die de maannbsp;op haar plaats houdt, terwijl een bolletje papier, dat men innbsp;de lucht gooit, aanstonds naar beneden valt. Deze verklaringnbsp;strookt, naar het oordeel van de schrijver, zowel met het ,,Godgeleerd”, als met het ,,Natuurkundig” onderwijs. ,,Want watnbsp;zijn de zamenwerkende vermogens van bewegingskrachten, ennbsp;aantrekkings- of zwaartekrachten, die, volgens de Newtoniaanschenbsp;leer, het gansche wereldstelsel, in order houden, anders, dannbsp;Natuurwetten, bij de welken wij moeten stil staan, en die, innbsp;hare oorzaken en werkingsmiddelen, onze verdere navorschingnbsp;ontglippen! — En wat zijn zulke Natuurwetten anders, dan denbsp;aanhoudende wil van den Schepper der Natuur?”^)

In een ander gesprekje wordt,,God’s Voorzienigheid” behandeld. Wanneer wij ,,dien schoonen Hemel” aanschouwen, die bovennbsp;ons hoofd staat, dan is het toch niet waarschijnlijk, dat Godnbsp;dat alles zou laten varen, zonder er enige zorg voor te dragen,nbsp;evenmin als Pauline bloemen in haar tuintje zaait, zonder ernbsp;naar om te zien, of zij opkomen of niet. Zo bestiert God alles innbsp;zijn bizondere loop ,,zoals hij ’t nodig vindt”. En zo zorgt hij

1) nbsp;nbsp;nbsp;BI. 7 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Onderw. v. K. 3e dr. Dl. II. bl. 223 noot.

34

-ocr page 49-

ook ,,voor u, en voor mij, en voor alle menschen en voor alles wat’ er in de waareld is”.

Ook in het derde deeltje nemen de hoofdstukjes over de godsdienst een ruime plaats in: er wordt gesproken over ,,Gods Regtvaardigheid” : evenals een vader zijn ongehoorzame kinderennbsp;straft, zo moet ook God de mensen ,,die hun medemenschennbsp;ongelukkig maken” straffen.

Zelfs waagt de schrijver een poging om de alomtegenwoordigheid Gods te verduidelijken: ,,Jij moet er immers eerst zijn, eer je een huisje van kaarten kunt bouwen? Want, als je hier nietnbsp;bent, dan kun je 't hier niet bouwen, en als je nergens bent, dannbsp;kun je 't nergens bouwen; dat is je kunt het in ’t geheel nietnbsp;bouwen. — En even zoo moet ook degeen, die alles gemaaktnbsp;heeft, en die wij God noemen, voor al het overige zijn geweest,nbsp;juist, omdat hij het is, die al het overige gemaakt heeft. — En ernbsp;kan niets zijn, dat hem zou hebben gemaakt, wijl er niets is, datnbsp;voor hem geweest zij.” ®)

Het valt te betwijfelen, of de jeugdige leerlingen deze redenering zullen hebben kunnen volgen en begrijpen.

Gelukkiger is de schrijver in zijn voorbeelden, wanneer hij het onderscheid tussen lichaam en ziel zal verduidelijken:

Wanneer Papa voor ons uit gaat door een donkere gang voelt hij met een stok voor zich uit, of er iets is, waar wij over zoudennbsp;kunnen vallen. ,,Wel net zooals Papa, met den stok, voelt, zoonbsp;voelt de ziel met de hand. De hand is ’t werktuig dat de zielnbsp;uitsteekt, om’er mee te voelen; net zoo, als de stok ’t werktuignbsp;is, dat Papa uitsteekt, om er mee te voelen.” De hand voeltnbsp;eigenlijk niet zelf, maar het is de ziel, die door haar middelennbsp;er weet van heeft.”

Nog op andere wijze tracht de schrijver deze gedachte te verduidelijken :

,,Mama: Je hebt mij wel op ’t klavecimbel zien speelen?

Pauline. Ja wel Mama.

M. Kan dat klavecimbel nu ook alleen spelen?

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Ie dr. Dl. II. bl. VIL

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. III. Gesprek II.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. III. bl. 81.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 109.

35

-ocr page 50-

P. Wel neen, Mama, Jij moet er op speelen.

— Maar uit hun zelven kunnen die snaaren geen geluid geeven; en dus kan 't klavecimbel uit zig zelven geene airtjes speelen.nbsp;Daartoe moet ik, of iemand anders, die ’t ook verstaat, op denbsp;klavieren drukken. — Het Klavecimbel is dus maar ’t werktuig;nbsp;maar ik ben degeen, die op dat werktuig speel; en zonder mij,nbsp;(of een ander) kan ’t Klavecimbel niets doen.” Zo is ook hetnbsp;lichaam een werktuig, door God aan de ziel gegeven, ,,om’er allesnbsp;meê te kunnen doen, wat zij wilde.”

Wanneer het onderscheid tussen lichaam en ziel aan het kind bekend is gemaakt, wordt in een volgend gesprekje over levennbsp;en sterven gesproken: het lichaam gaat te gronde, maar de zielnbsp;blijft leven: Ter verduidelijking geeft de schrijver het volgendenbsp;beeld: ,,Wanneer ik broertje in de loopmande zet, dan gaat hijnbsp;met de loopmande, voort, en brengt die in beweging. Maarnbsp;wanneer ik’er hem weer uitneem, dan blijft de loopmande stilnbsp;staan, en gaat niet meer voort, om dat broertje, die ze voort stiet’,nbsp;er niet meer is. —

Eveneens nu is 't ook met onze ziel. Die blijft dezelfde en blijft haar leven en bewegingskracht behouden, al is zij (indiennbsp;ik mij zoo uitdrukken mag) haar loopmande, haare wooning ennbsp;werktuig, dat is het lichaam kwijt.” ®)

Ongemerkt gaat de schrijver dan over op een bespreking van het lot der ziel in het hiernamaals: hier blijkt wel duidelijk, datnbsp;het standpunt van de Perponcher afwijkt van dat van Locke,nbsp;die de kinderziel een ,,onbeschreven blad” achtte, of van Rousseau,nbsp;die de mens zelfs van nature tot het goede geneigd achtte. Hetnbsp;betrachten van deugd staat bij de Perponcher voorop: dat isnbsp;noodzakelijk, willen wij eens, met onze Hemelse Vader, voornbsp;altoos, gelukkig zijn. Duidelijker nog wordt, dat de Perponchernbsp;op het orthodoxe standpunt staat, wanneer in een volgend gesprekjenbsp;betoogd wordt, dat de mens het goede nalaat en het kwade doet.nbsp;Daarom zou God ons moeten straffen, evenals de ouders datnbsp;hun ongehoorzame kinderen doen. — Doch God heeft onzenbsp;straf uitgesteld en is voortgegaan ons weldaden te bewijzen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;In de 3e dr. vervangen door: gij.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. IIL bl. 111.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. III. bl. 130.

36

-ocr page 51-

Zelfs heeft hij een middel aangewezen en bezorgd, waardoor wij de verdiende straf kunnen ontgaan. Op deze wijze wordennbsp;de leerlingen voorbereid op de ,,Leer des Middelaars”.

Daarmee is de schrijver dan tevens geheel op het terrein van de geopenbaarde godsdienst gekomen. — In zijn ,,Instructions” vatnbsp;hij zijn methode aldus samen: ,,Je tachais seulement par quel-ques comparaisons tirées des idéés mêmes d’habitation et d’instru-ment, sans lesquelles je lui faisois envisager Ie corps, de lui fairenbsp;entrevoir confusément la possibilité de cette existance séparée.”

In het hoofdstukje ,,de Middelaar” wordt dan het leven van Jezus Christus beschreven: ,,Schoon hij, nooit, in ’t allerminste,nbsp;aan God was ongehoorzaam geweest, schoon hij, nooit, in 't allerminste, iets kwaads gedaan had, en, dus ook, ooit, de minstenbsp;straf, ramp, of smert, had verdiend, wilde hij echter, op dezenbsp;aarde, allerlei gebrek, vervolgingen, en rampen ondergaan, ennbsp;dezelven, allen, voor ons, en in onze plaatse, als straffen voornbsp;onze ongehoorzaamheden, lijden.” Met dit standpunt sluitnbsp;de Perponcher zich geheel aan bij de toenmalige orthodoxe theologie, en wijkt hij geheel af van de meningen van Locke en vannbsp;Rousseau. Het verraad van Judas en de kruisiging wekken fellenbsp;verontwaardiging. Pauline valt haar mama telkens in de redenbsp;met een ,,Wat een slecht mensch was dat!” Emile is in hogenbsp;mate ontroerd door het ,,eenvoudig verhaal”, ,,le simple récit”nbsp;van het leven en sterven van Christus. ,,A ce dernier fait, je visnbsp;Emile profondément ému: Son admiration et son amour, pournbsp;un homme, dont la générosité magnanime, la tendre et bien-faisante affection pour les autres, avoient été supérieures a denbsp;telles epreuves; sa douleur et sa compassion pour ses souffrances,nbsp;le ressentiment contre ses injustes oppresseurs — mille mouve-mens divers I’affecterent jusqu’au fonds de Tame.” *)

Mede om niet boven het begrip van kinderen te gaan, vestigt de schrijver de aandacht op het feit, dat het ,,bovennatuurlijke”nbsp;in Christus’ leven geen grote plaats inneemt: „II faut remarquernbsp;ici que Jesus Christ ne se servit jamais du pouvoir surnaturel,nbsp;que sa Divinité lui donnoit, ni pour se procurer les avantages

1) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 43.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Onderw. DL III. bl. 275.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 95.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 94 v.

37

-ocr page 52-

qu’il auroit pu se donner par lè, ni pour confondre ses ennemis, ni pour forcer les hommes a reconnoitre sa mission.” Hetnbsp;Evangelie is ook zonder wonderverhalen, ontroerend genoeg:nbsp;,,rHistoire de la Vie et des souffrances de notre Sauveur, quandnbsp;on ne la regarderoit que comme Ie récit des actions d’un hommenbsp;particulier, est la plus touchante qui fut jamais écrite, et je suisnbsp;certain que personne de nous n’auroit pu la lire d’un oeil sec,nbsp;si dans la fa?on dont on s’y prend, pour nous en instruire, on nenbsp;réunissoit précisément toutes les circonstances les plus propresnbsp;a en prevenir ou en effacer l’impression. — Comment veut on,nbsp;qu’un enfant è qui d’un air grave et sevère, on fait une tachenbsp;pénible de lire des choses dont il n’entend pas Ie quart, puissenbsp;être autrement affecté de cette lecture, que par la gêne et l’ennuinbsp;qu’elle lui cause?”

Op het zedelijk karakter van Christus’ prediking valt in het bizonder de aandacht: de lectuur van de ,,Instructions” wordtnbsp;afgewisseld met ,,le sermon de notre sauveur sur la montagne,nbsp;les Paraboles et tous ces discours remplis de la morale la plusnbsp;pure, la plus douce, la plus touchante, qui seuls suffiroient pournbsp;assurer a Jesus Christ la première place parmi les Législateurs,nbsp;si sa Divinité, et tout ce qu’il a fait pour nous ne le mettoient aunbsp;dessus de toute comparaison humaine.”

Jezus heeft niet alleen door zijn voorschriften en vermaningen geleerd, hoe wij ons moeten gedragen, om aan Gods wil volkomennbsp;gehoorzaam te zijn, maar hij heeft ons ook het ,,treffend en innemend voorbeeld” gegeven, door zich jegens alle mensen vriendelijk en zachtmoedig te gedragen. En aangezien Jezus verklaardnbsp;heeft, deze weldaden alleen te willen schenken aan hen, dienbsp;gehoorzamen aan Gods wil door het betrachten van alle goednbsp;en het vermijden van alle kwaad, kun je begrijpen, Pauline, datnbsp;geluk en kwaad gedrag ,,bij geen mooglijkheid” kunnen samengaan. Daar de mens zich echter gemakkelijk door zijn lustennbsp;en driften Iaat verleiden, heeft Jezus ons in dit opzicht een krachtigenbsp;bijstand willen verlenen: het Geweten. Maar ook het gewetennbsp;is nog te zwak om onze lusten te overwinnen; daarom moetennbsp;wij dagelijks tot God bidden, dat hij ons onze afwijkingen ver-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Instrl bl. 83 noot.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 95 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 80 noot.

38

-ocr page 53-

geve. Om gelukkig te zijn in deze wereld, maar vooral in de toekomende, moeten wij wijs, verstandig en deugdzaam worden.nbsp;Deze wereld moet een leerlingschap en oefenschool voor hetnbsp;hiernamaals zijn. Daartoe zijn wij allen geroepen: niet alleennbsp;,,de Leeraar” of de overheid, maar ook de landbouwer, de ambachtsman, ja de geringste dagloner.

Gritiek op de Bijbel vinden we bij de Perponcher, althans in deze werkjes, nog niet. We zagen boven reeds hoe voor hem denbsp;wet van Newton eigenlijk niet anders was, dan een bevestigingnbsp;van de Bijbel. Wanneer het leerstuk van de H. Drievuldigheidnbsp;ter sprake komt, zegt de schrijver het volgende: ,,Ce dogme estnbsp;autant élevé au dessus de mon Esprit que du vótre et toute recherchenbsp;même seroit inutile, sur un sujet comme celui-ci, qu’infaillible-ment nos efforts pour l’éclaircir, ne feroient qu’embrouillernbsp;d’avantage. Ainsi nous devons nous contenter de recevoir avecnbsp;respect, ce que les livres sacrés nous en disent, et nous en tenirnbsp;scrupuleusement aux paroles mêmes que nous y trouvons.”

Aangaande het leerstuk der twee naturen van Christus lezen we: ,,I1 seroit aussi téméraire qu’inutile, de vouloir recherchernbsp;comment se fit cette union inexplicable, et en quoi elle consista,nbsp;c’est encore ici une de ces profondeurs, que dans sa faiblessenbsp;actuelle, ne doit pas essayer de sonder.” *) Zijn gematigde opvattingen zijn oorzaak, dat de schrijver bezwaar heeft, om de kinderennbsp;reeds op te jeugdige leeftijd ter kerke te zenden: hij meent zelfs,nbsp;dat ,,une grande partie de l’indifférence et de la tiédeur, quenbsp;tant de personnes ont pour ce culte, vient de la mauvaise habitudenbsp;que prennent les enfans qu’on y même de trop bonne heure,nbsp;d’y assister avec inattention et même avec ennui. 11 faut au moinsnbsp;qu’avant de les admettre a une acte aussi solemnel, ils sachentnbsp;ce qu’ils vont faire et qu’avant de les forcer a écouter un discoursnbsp;de deux heures on les aye mis en état d’y comprendre quelquenbsp;chose.” 5)

Het is bekend dat Rousseau zowel als de Philanthropy nen gestreefd hebben naar vernieuwing ook op het gebied van de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderw. Dl. III. bl. 336.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. III. bl. 384.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Instr. bl. 65.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 75.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 128.

39

-ocr page 54-

sexuele opvoeding: ook in dit opzicht heeft de Perponcher zich bij zijn voorgangers aangesloten t wanneer het gesprek gaatnbsp;over God, die de mensen lief heeft, oneindig meer zelfs dan denbsp;ouders het kind liefhebben, lezen we: ,,Hij is het, die alles watnbsp;wij je geven gemaakt heeft: Zelfs je vader en mij heeft God aannbsp;je gegeven: ,,ook wij zijn werken van zijne magt”.

Pauline vraagt dan: ,,Heeft God dan U en Papa gemaakt?”

Mama: Je weet Pauline, hoe wij gisteren zeiden, dat de boomen en de schaapen zijn voortgekomen, en dat er eerste boomen ennbsp;eerste schaapen zijn geweest; van de welken alle de overige boomennbsp;en schaapen, die er ooit geweest zijn of nog zijn, afkomstig zijn.

Pauline: Ja Mama.

Mama: Wel nu, even zoo is het, met de menschen, ook. Jij bent afkomstig van ons, die je ouders zijn; en wij zijn, op dezelfde wijzenbsp;van onze ouders afkomstig; en die wederom van de hunnen.nbsp;En zoo kan men van ouders tot ouders opklimmen, tot de allereerste ouders, of in andere woorden, tot de allereerste menschennbsp;toe, die er ooit geweest zijn, en van de welken alle de overigenbsp;menschen, die er immer waren, of nog zijn, hunnen afkomstnbsp;trekken, evenals alle de eikeboomen van den eersten eikeboom,nbsp;en alle de schaapen van het eerste schaap.

Pauline: Maar Mama, wie heeft dan die eerste menschen gemaakt.

Mama: Die heeft God gemaakt, mijn lieve Kind. — En omdat hij dus de eerste menschen heeft gemaakt, daar wij allen vannbsp;afkomstig zijn, daarom is hij onzer aller Vader en wij zijne Kinderen die hij lief heeft en daar hij zorg voor draagt.”

De gedachte dat kinderen vragen zouden, of de eerste mensen zich zelve niet maken konden, wordt door de schrijver geheelnbsp;en al verworpen.

Staatkundige opvoeding.

De Perponcher leefde in een tijd, waarin op staatkundig gebied zeer ingrijpende veranderingen hebben plaats gehad, in ons land,nbsp;zowel als daarbuiten. In alle werken nemen staatkundige en maat-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderw. Dl. II. bl. 261 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. 3e dr. bl. 156 noot. In 1790 heeft hij een meer uitgebreide godsdienstige leergang geschreven: ,,Beschouwende Godgeleerdheid”. De Inhoud van ditnbsp;werk draagt geheel een theologisch karakter en blijft hier dus onbesproken.

40

-ocr page 55-

schappelijke denkbeelden een ruime plaats in. We zullen ze dan ook afzonderlijk bespreken. Ook in de opvoedkundige geschriftennbsp;wordt telkens gesproken over staatkundige aangelegenhedennbsp;en in dit verband moet er hier ook op gewezen worden.

Reeds in de „Rhapsodiën” gaan de gedachten van de schrijver in de richting van een staatkundige opvoeding. Op het eilandnbsp;verschijnt Belford met zijn metgezellen; tussen Altamont ennbsp;hem ontwikkelen zich dan gesprekken, ook op opvoedkundignbsp;gebied: wanneer de kinderen vier jaren op de eerste school zijnnbsp;geweest, komen ze op een tweede „algemeene school”, waarvannbsp;de leiding berustte bij mensen „die bij menschenkennis, eenenbsp;grondige beoefening onzer Staatkunde hadden gevoegd”. Dezenbsp;lieden gaven aan de kinderen in de staat van Belford de opvoedingnbsp;nodig om een goed ingezetene te worden. Voor de dochtersnbsp;volgde men ,,denzelfden voet”; ook zij moesten twee algemenenbsp;scholen aflopen, waar zij een opvoeding kregen, die het bestenbsp;geschikt was, om ze ,,zo wel als de mans, goede ingezeetenen”nbsp;te maken. Zelfs werden „de staetkundige inzigten” in de opvoedingnbsp;der meisjes niet verwaarloosd, want het kon voor het ,,gemeene-best” niet onverschillig zijn, hoedanig de denkwijze van denbsp;vrouwen en moeders der burgers was.” Het denkbeeld van eennbsp;betere opvoeding der jonge dames, heeft de schrijver trouwensnbsp;meermalen gepropageerd. O.a. in zijn boekje ,,Aan de liedennbsp;der beschaafde Waereld”. ®)

In het ,,Onderwijs voor kinderen” nemen de staatkundige kwesties een bescheiden plaats in: in het gesprekje „De Over-heeden” wordt de noodzaak van het bestaan van een staatsgezagnbsp;verklaard: om over alle geschillen te oordelen en recht te doennbsp;onder de mensen ,,evenals Papa onder de kinderen”, heeft mennbsp;enige mensen uitgekozen, die men de naam van overheden geeft.nbsp;Terwijl de schrijver zich in het ,,Onderwijs” beperkt tot denbsp;hoofdzaken van de inrichting van staat en maatschappij, gaatnbsp;in zijn ,,Nieuwe Aardrijksbeschrijving” nader op allerleinbsp;détails in. Het feit, dat over staatkundige onderwerpen zo uitvoerig gesproken wordt, zou erop kunnen wijzen dat de schrijver

1) nbsp;nbsp;nbsp;Rhapsodiën. Dl. 11. bl. 102.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. II. bl. 106.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 91.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. III. bl. 221.

41

Dissertatie. 4

-ocr page 56-

de grote beroeringen voorvoeld heeft en om die reden zijn kinderen op staatkundig terrein goed heeft willen onderleggen.

In het eerste „Hoofddeel” geeft hij een korte uiteenzetting van de democratische, aristocratische en monarchale staatsvormen. Nadat de voor- en nadelen tegen elkaar afgewogen zijn,nbsp;komt hij tot de slotsom, dat regeringen ,,van een gemengdennbsp;aart” — zo, dat b.v. een Koning het gezag moet delen met eennbsp;of meer lichamen van Regenten en ,,Volksvertooners” de bestenbsp;schijnen te zijn. Wanneer men zou denken, dat de schrijvernbsp;voorstander is van de constitutionele monarchie, vergist men *nbsp;zich, want op een andere plaats lezen we, dat het nadeel, datnbsp;ons land ondervindt van het niet bizonder gunstige klimaat,nbsp;„rijkelijk” wordt opgewogen door de ,,voordeelen der vrije Staats-gesteltenis en regeeringsvorm, waaronder wij ’t geluk hebben,nbsp;in dit Gemeenebest te leeven” ^). De bizonderheden van de Fransenbsp;en Engelse regeringspraktijk worden tamelijk uitvoerig besproken en zeer lang wordt stilgestaan bij de vrijheidsstrijd dernbsp;bewoners van Noord-Amerika: Washington wordt zeer geprezennbsp;en van de Staten ,,in dewelke de vrijheid in haare onbepaaldstenbsp;uitgestrektheid heerscht” heeft de schrijver de grootste verwachtingen. Ze hebben het karakter ,,’t welk aan alle volken,nbsp;die zig in de eerste beginselen der maatschappij bevinden, en eennbsp;groote omwenteling hebben ondergaan, eigen is”. Zij bezittennbsp;over ’t algemeen ,,de deugden der Natuur” maar zij missen ,,denbsp;hoedanigheden en voordelen, zowel als de gebreken en nadeelen,nbsp;die aan sedert langgevestigde en beschaafde maatschappijennbsp;bijzonder eigen zijn”. *) Zij hebben hun staat in kunnen richtennbsp;,,naar het regt der Natuur, naar den eisch der vrijheid, naar denbsp;oorspronkelijken regten der menschen”. ®)

Opvoeding voor de goedgesitueerden.

Evenals Locke, Rousseau en Basedow, heeft de Perponcher bij zijn opvoedingssysteem steeds gedacht aan de opvoeding vannbsp;kinderen uit gegoede kringen, door de ouders zelf bij voorkeur.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 124. N. Aardr. Beschr.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 141.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 186 V.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 387 V.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 389.

42

-ocr page 57-

Reeds in één van zijn eerste werken — Rhapsodiën of het leven van Altamont — 1775 — blijkt dit duidelijk: de hoofdfiguur —nbsp;Altamont — is door zijn naaste verwanten verbannen naar eennbsp;woest en onbewoond eiland; die verwanten worden geleid doornbsp;de begeerte naar zijn aanzienlijke goederen. Naderhand landt denbsp;schipbreukeling Belford op het eiland van Altamont: dan gaannbsp;de maatschappelijke vraagstukken een ruime plaats innemen. Zonbsp;komt ook de opvoeding ter sprake: in het „gemeenebest”, waarnbsp;Belford gewoond had, hield de overheid nauwkeurig toezicht opnbsp;de opvoeding der jeugd: evenwel was de opvoeding thuis regel:nbsp;wie zijn kinderen thuis kon en wilde opvoeden, mocht dat doen,nbsp;,,wijl ’t hard en onbillijk zou zijn, een kind te ontnemen aannbsp;ouders, die gewillig en bekwaem zijn, om den heiligsten plicht,nbsp;welken de Natuur hun omtrent hunne kinderen oplegt, zelfs waernbsp;te nemen.” De gedachte van Rousseau sluit hier zeer wel aannbsp;bij de gewoonte in het milieu van de schrijver. Wanneer mennbsp;zich bij deze opvoeding van enige ,,medehelpers” wil bedienen,nbsp;dan moesten die vanwege de staat worden ,,bekwaem gekeurd,nbsp;om dit gewigtig werk waer te neemen”. Degenen, tenslotte,nbsp;die niet in staat waren, hun kinderen thuis een behoorlijke opvoeding te geven, moesten ze naar ,,openbaere oeffenschoolen”nbsp;zenden. Bij het schrijven der ,,Rhapsodiën” heeft de schrijvernbsp;dus gedacht aan opvoeding thuis als regel en opvoeding op schoolnbsp;bij wijze van uitzondering.

In 1782, bij het schrijven van zijn ,,Onderwijs voorkinderen”, was het niet anders: de schrijver heeft het werkje samengesteldnbsp;,,tot gebruik zijner kinderen”. Het zijn vader en moeder, dienbsp;met hun kinderen spreken; de boekjes zijn bestemd voor ouders,nbsp;die hetzelfde deden en — konden doen, krachtens hun maatschappelijke positie. Opzettelijk heeft de schrijver er niet naar gestreefdnbsp;dat zijn kinderen zouden uitblinken in de dagelijkse gesprekken — ,,want welk mensch tog van eenigen smaak zou zig willennbsp;ophouden met hen te hooren vertellen, wat zijn kint maaken, ofnbsp;niet maaken kan; hoe zijne boerin karnt, hoe zijn bakker 't broodnbsp;bakt etc. etc. Wij lieden van beetere opvoeding zijn immersnbsp;alleen gemaakt, om 't vermaaklijke des leevens te genieten, omnbsp;ons op ’t geestige, ’t bevallige, ’t schitterende toe te leggen, ons

1) nbsp;nbsp;nbsp;A. W. Dl. II. bl. 100 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A. W. Dl. II. bl. 101.

43

-ocr page 58-

met duizend kleine fraaie aardigheidjes te verlustigen; maar geenszins, om ons met lompe nuttigheden te gaan bezig houden.”

In het milieu, waar de kinderen opgroeien, is voortdurend sprake van veel personeel: daar is Eva, die de pot kookt. Dirk,nbsp;die mijn Heer ’t hair opmaakt, Wilhelmina, die Mevrouw helptnbsp;aankleden en Hanna, die de lieve Pauline en de lieve Henriettenbsp;oppast en verzorgt. Herhaaldelijk is er sprake van het buitennbsp;van Groot Mama. In een gesprekje over Groenten vindt Moedernbsp;het vanzelfsprekend, dat ,,armelui” geen vlees en groenten etennbsp;zoals wij ; dat kost immers teveel geld. De armelui eten meestnbsp;aardappelen, ,,die goedkoop en teevens zeer voedzaam zijn”. *)nbsp;In een ander verhaal — ,,Kinderen moeten niets proeven, datnbsp;zij niet kennen” — zijn het de ,,knegts”, waarvoor de deugnietennbsp;bang zijn, omdat die ,,haast komen om de tafel af te nemen”. ®)nbsp;De wijze, waarop over de boeren gesproken wordt, doet zeernbsp;patriarchaal aan: ,,Wanneer ’t alles wel gaat en zij zelf naarstignbsp;en vlijtig zijn, dan kunnen zij er gemeenlijk nog wat geld bijnbsp;winnen, zodat men somtijds boeren vindt, die zeer welgesteld,nbsp;en zelfs rijk zijn. En dat is zeer goed, want daar zij zoo veel moetennbsp;arbeiden, mogen zij er ook wel wat bij winnen, dat hun wegensnbsp;al dien arbeid beloond.” ®)

Wanneer de heren het oogstfeest der boeren bijwonen, moet ,,de vrouwe” een paar aarden schotels en een paar doekjes halennbsp;voor de heren, die niet gewoon zijn te eten als de boeren. Wanneernbsp;vader dan ,,een schoon stuk patervleesch” van huis laat halen,nbsp;kan men echt vrolijk zijn. ,,Wij hebben 't nog regt goed in denbsp;waereld” zegt de boer: ,,onze landen zijn goed, onze lieven Heernbsp;geeft ons vrugtbaare jaaren. De graanen willen wel gelden. Wijnbsp;hebben goede Heeren, die ons regeeren en als onze Vaders zijn.nbsp;Wat kunnen wij tog meer wenschen in de waereld ?”

Op een andere plaats is sprake van Karei, die van zijn ouders altijd veel geld op zak kreeg, met verlof anderen zo veel te geven

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. XXL

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 64 en Dl. II. bl. 212.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 79, Dl. II. bl. 9. Dl. II. bl. 189.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 212.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. I. bl. 261.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. II. bl. 86.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III, bl. 77.

44

-ocr page 59-

als hij wil. Op die wijze ontmoet hij een jongeman, die hem een aalmoes vraagt voor zijn arme ouders, die sedert maanden zwaarnbsp;ziek liggen. Door Kareis hulp zijn de arme lieden in staat binnennbsp;weinige weken hun werk te hervatten. Naderhand ging de jongeman iedere dag langs Kareis huis, om te zien of hij nog welvarendenbsp;was, en wanneer hij Karei zag, die naar de manege ging, zei hijnbsp;hem goede dag en bedankte hem nog wel duizend maal.

In het hoofdstukje „Oeconomie of huishoudkunst” komt het milieu, waarvoor deze gesprekjes gedacht zijn, wel heel duidelijk uit.

Papa heeft enige huizen: een namelijk, waar hij zelf in woont; de andere verhuurt hij aan andere mensen. Ook heeft hij obligatiën,nbsp;waar hij jaarlijks rente van trekt. Deze huur van zijn huizen ennbsp;de renten van zijn obligatiën zijn omtrent alles, wat Papa heeft,nbsp;om van te leven.

Jacob. ,,Wel, waarom doet Papa er dan niet nog iets bij, om geld te winnen.

Vader. Papa is in de regeering, maar dat brengt hem nog niet veel op, omdat hij’er nog niet ver in gevorderd is. Ondertusschennbsp;heeft Papa tog daarmeê, en met het opbrengen en onderwijzennbsp;van zijne kinderen te veel te doen, om er nog iets anders bij tenbsp;kunnen doen. Indien Papa geen ambt had, dan zou hij zeekernbsp;’t eene of andere beroep bij de hand genomen hebben, wantnbsp;iemand, die niets doet in de waereld, verveelt zig ligt en is’er ooknbsp;vrij onnut in; en dat zou Papa niet gaarne weezen.” Naarmatenbsp;het kindertal groter werd, hebben de ouders zich meer luxenbsp;moeten ontzeggen; eerst werd de buitenplaats afgeschaft, naderhand koets en paarden; en wanneer Papa weer een deel vannbsp;zijn inkomen zou verliezen, zou hij weer wat af moeten schaffen:nbsp;,,Papa heeft nog een knegt om zijne kleeren schoon te houdennbsp;en hem ’t hair op te maaken en zijn boodschappen te gaan doennbsp;en in huis te dienen.” Wanneer zijn inkomsten echter verdernbsp;zouden verminderen, zou hij die knegt afschaffen en ,,daar zounbsp;niet veel aan verbeurd weezen”.

Toen Jacob van Lennep in 1863 het boek opnieuw uitgaf, heeft bij nog eens de nadruk gelegd op het feit, dat het boekje bestemd

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 150.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. III. bl. 414 V.

45

-ocr page 60-

was voor kinderen uit aanzienlijke kringen: ,,’t Was het eenig Nederduitsch prozawerk van zekeren omvang, dat door een mannbsp;van aanzienlijke geboorte en betrekkingen voor kinderen vannbsp;beschaafde ouders geschreven was. De taal — was die, welke kinderen van welopgevoede lieden in hun omgeving hoorden sprekennbsp;en zelve spraken; de lessen, die er gegeven werden, waren denbsp;zoodanige als meer bijzonder voor die kinderen gepast kondennbsp;geacht worden.”

Geen der leerboeken, die wij bezitten, onderscheidt zich door de hoofdverdienste van dit werk: namelijk van door iemandnbsp;van verfijnde beschaving voor kinderen uit de beschaafde standnbsp;geschreven te zijn. Vader Jacob en Moeder Anna mogen uitmuntende leerboekjes zijn voor leerlingen der Stads-Armenscholen,nbsp;voor kinderen van ,,fatsoenlijke” ouders hebben ze weinig nut.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderwijs v. Kinderen. Herzien en opnieuw uitgegeven door Mr. J. v. Lennep.nbsp;Eerste Deel. Amsterdam, 1863. Voorrede bl. V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Jacob van Lennep had op zijn vierde jaar het eerste deel van het ,,Onderwijsnbsp;voor kinderen” reeds verslonden: hij noemt het ,,het eenige geschikte leesboek voornbsp;kinderen uit een meer beschaafde stand” — ,,’t Was dan ook in mijn kindsheid denbsp;geliefkoosde lektuur van de laatstgenoemden. Maar men kreeg in het hoofd er eennbsp;nieuwe uitgave van te vervaardigen met verbeterde(!!) taal en spelling. — Mijn vriendnbsp;J. Halbertsma riep er nog wraak over op het Taalkongres te ’s-Hertogenbosch. —nbsp;Men veranderde je en jou in gij en u.... en ’t was met het boek bij oud en jongnbsp;gedaan.” (Mr. J. van Lennep, Het leven van Mr. Com. v. Lennep en Mr. Davidnbsp;Jacob V. Lennep. A’dam. 1861—1862. Dl. III. bl. 231.)

46

-ocr page 61-

HOOFDSTUK HI.

AESTHETISCHE DENKBEELDEN.

De Renaissance had ook op het gebied der aesthetica teruggegrepen op de Klassieke schrijvers : Aristoteles, Plato, Longinus; maar bovenal de Ars poëtica van Horatius was het gezaghebbendenbsp;werk geworden voor de theoretici van het Klassicisme. In Frankrijk wordt dit standpunt vertegenwoordigd door Boileau; innbsp;Engeland door Pope met zijn Essay on Criticism. Een vooruitgangnbsp;betekende het, dat in plaats van de periode van het gezag dernbsp;Klassieke kunstenaars, een tijdvak kwam, waarin het gezag dernbsp;Rede gold, al leerde de rationalistische critiek dan ook dat schoonnbsp;was, wat tevens redelijk was, niet alleen in de zin van natuurlijknbsp;en oprecht, maar ook in die van objectief waar, op grond vannbsp;redenering en ervaring.

Langzamerhand begon men aan het gezag van deze waarheden te twijfelen: ook op dit terrein vertoont de beschavingsgeschiedenis een geleidelijke ontwikkeling: langs verstandelijke wegnbsp;ging men zich rekenschap geven van het onderscheid tussennbsp;goede en slechte smaak. Terwijl tot dan toe nauwelijks andernbsp;verband tussen de kunsten gezien was, dan wat Simonides hadnbsp;aangeduid met de woorden, dat schilderkunst stomme poëzie ennbsp;poëzie sprekende schilderkunst was, trachtte Du Bos in zijnnbsp;,,Réflexions critiques sur la Poesie et sur la Peinturequot; (1719) denbsp;samenhang tussen beide kunsten na te gaan. Voor Du Bos isnbsp;kunst verheffing uit de werkelijkheid. De regelmatigheid is voornbsp;hem dus niet meer het enige criterium.

Ook Charles Batteux zoekt de oorsprong der kunst in de behoefte zich te verheffen boven de alledaagse werkelijkheid. Zijn bekendstenbsp;Werk is Les beaux arts reduits d une même principe (1746), laternbsp;tezamen met andere werken uitgegeven als: Cours des bellesnbsp;lettres (1765).

47

-ocr page 62-

Dit is het werk, waarvan de Perponcher een verkorte vertaling gaf in zijn ,,Grondbeginselen”. Hij meent, dat alle kunsten,nbsp;volgens een uitspraak van Aristoteles, ten doel hebben de Natuurnbsp;na te volgen; ,,Imitation de la Nature” is de uitdrukking, dienbsp;op vrijwel iedere bladzijde van het werk terugkeert. Duidelijknbsp;staat Batteux hierbij onder invloed van de vorderingen der natuurwetenschappen, die juist toen grote bekendheid verwierven.nbsp;,,Imitons les vrais Physiciens qui amassent des expériences etnbsp;fondent ensuite sur elles un système qui les reduit en un principe”.

,,Imitation” wil echter voor Batteux niet zeggen ,,slaafse copie”. ,,Ce doit être une imitation sage et éclairée, qui ne la — la Naturenbsp;— copie pas servilement; mais qui choisissant les objets et lesnbsp;traits les présente avec toute la perfection dont ils sont sus-ceptibles. En un mot une imitation oü on voye Ia Nature, nonnbsp;telle qu’elle est en elle même, mais telle qu’elle peut être et qu’onnbsp;peut la concevoir par I’esprit.” Wanneer men vraagt hoe mennbsp;dan het schone uit de natuur moet uitkiezen, luidt het antwoord:

‘ door het Genie of de goede smaak. Aldus krijgt zijn betoog het karakter van een vicieuse cirkelloop: ,,If the Rules are too narrownbsp;and precise. Taste holds them open; if Taste shows any sign ofnbsp;getting lawless, the Rules bring it to its bearings.”

Niettemin heeft hij de verdienste gehad, dat hij tot op zekere hoogte, oog had voor de betekenis der waarneming.

Ook Diderot komt op voor het bestuderen der natuur zelf en verzet zich tegen het eindeloos copiëren van modellen, zoals datnbsp;in de toenmalige tekenacademies geschiedde. Terwijl Batteuxnbsp;de eis stelde, dat men slechts de schone natuur zou nabootsen,nbsp;gaat Diderot nog verder, wanneer hij beweert, dat de kunstenaarnbsp;de natuur moet weergeven zoals zij is. Immers; van hem stamtnbsp;het bekende woord: ,,La nature fait rien d’incorrect”. Weliswaarnbsp;kan ook Diderot niet ontkennen, dat zijn hart soms ontroerdnbsp;wordt door het aanschouwen van een bepaald kunstwerk, maarnbsp;hij blijft in gebreke, uiteen te zetten, welke oorzaken, dit gevoelnbsp;van behagen of onbehagen — de smaak dus — teweeg brengen.

We zagen, dat in Engeland Pope met zijn Essay on criticism

1) nbsp;nbsp;nbsp;Batteux. Les beaux arts reduits a un meme principe. Nouvelle édition. Leidennbsp;1753. Avant propos bl. X.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 16 V.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Saintsbury. A history of criticism. Dl. II, bl. 523.

48

-ocr page 63-

(1741) nog op het oude, klassicistische standpunt stond. Doch ook hier begon de psychologische methode opgang te maken: denbsp;Engelse filosofen, in de eerste plaats Shaftesbury, vroegen mindernbsp;of „schoon” en ,,lelijk” attributen waren van natuur of kunst,nbsp;maar trachtten het geheim op te lossen, waarom de mens dezenbsp;praedicaten toekende : Shaftesbury, Addison en Hutcheson meendennbsp;dat bij het voortbrengen en genieten van kunst een ,,inner sense”nbsp;werkzaam was, die van het verstand onderscheiden moest worden.nbsp;Burke wijst er vooral op, dat in zaken van schoonheid het zuiverenbsp;aanschouwen zonder onderzoeken of begeren, heersen moet.nbsp;De oorzaken van het gevoel voor het verhevene en het schone,nbsp;zoekt hij uitsluitend in de zintuiglijke indrukken. Gerard ennbsp;Home (Lord Kaimes) trachten ook de aangename en onaangenamenbsp;eigenschappen der verschillende gewaarwordingen te ontleden.nbsp;Young onderscheidt twee wijzen van navolging: enerzijds denbsp;methode, waarbij men zich de grote schrijvers ten voorbeeldnbsp;stelt; anderzijds, die, waarbij zich de kunstenaar aan de natuurnbsp;zelf houdt. Wie Homerus wil navolgen moet tot de bron vannbsp;Homerus: de natuur zelf gaan; Shakespeare en Milton verheftnbsp;hij ten koste van Dryden en Pope.

Ten dele onder Engelse invloed, gedeeltelijk onafhankelijk daarvan was ook in Duitsland de revolutie op aesthetisch gebiednbsp;begonnen: daar was aanvankelijk het Franse Klassicisme oppermachtig in de persoon van Gottsched „de Duitse Boileau”. Tegennbsp;zijn gezag kwam verzet van de Zwitsers Bodmer en Breitinger.nbsp;In hun beschouwingen neemt de fantasie een grote plaats in.nbsp;De poëzie moet het hart roeren, maar niettemin hechten zijnbsp;ook nog zeer aan allerlei rationalistische begrippen: b.v. denbsp;leerbaarheid der poëzie. Zij scheiden de scheppende verbeeldingnbsp;niet duidelijk van het oordelend verstand. Baumgarten zou denbsp;schepper worden van het woord Aesthetica: In zijn denkennbsp;sluit hij zich aan bij de monaden-leer van Leibniz; volgens ditnbsp;systeem heeft de mens van sommige zaken de volle bewustheidnbsp;door het verstandelijk kennen (Appercepties), van andere echternbsp;slechtS' een verwarde onduidelijke voorstelling door de zinnelijke gewaarwording (Percepties). Baumgarten stelt een systeemnbsp;der gewaarwordingen op, die hij tegenover het denken stelt, alsnbsp;een werkzaamheid van de geest, die haar eigen wetten heeft.nbsp;De gewaarwording staat lager dan het denken „eine Art niederer

49

-ocr page 64-

Logik” : de schoonheid blijft gebonden aan de onduidelijkheid der voorstelling. Niettemin heeft Baumgarten de verdienste denbsp;Aesthetica voor het eerst tot wetenschap gemaakt te hebben; hij heeftnbsp;duidelijk uitgesproken, dat de kunst te doen heeft met de gewaarwording en niet met het verstand. Moses Mendelssohn sluit zichnbsp;geheel en al bij Baumgarten aan. Daar de eindige mens niet innbsp;staat is, de oneindige veelheid tot eenheid te verbinden, moet denbsp;schoonheid hem hierbij te hulp komen: Zij is de ,,sinnlichenbsp;Erkentnisz der Volkommenheit”. Zo komt hij tot de eis, datnbsp;de mens, die van het schone slechts een duistere voorstellingnbsp;heeft, de taak heeft het in de kunst tot een hogere trap te verheffen, zodat het schone a.h.w. met de inhoud van het ware ennbsp;goede vervuld wordt.

Naast Baumgarten en zijn navolgers staat een aantal schrijvers, die de gedachten van deze denkers hebben gepopulariseerd ennbsp;waarvan we slechts noemen Riedel, de schrijver van de ,,Theorienbsp;der schonen Künste und Wissenschaften”, 1767 (het boek datnbsp;door H. van Alphen in het Nederlands werd vertaald), en Sulzer,nbsp;die een Allgemeine Theorie der schonen Künste geschrevennbsp;heeft, een soort encyclopedie op aesthetisch gebied, die vooralnbsp;op Baumgarten en de Zwitsers steunt.

Uit alles blijkt, dat we met een tijd van overgang te doen hebben: sommigen komen nooit verder, dan het nastreven vannbsp;uiterlijke vormenschoonheid, terwijl bij anderen het inzichtnbsp;begint door te breken, dat kunst de verzinnelijking is van eennbsp;ideële inhoud.

Vergeleken bij de ontwikkeling in het buitenland, maakt het leven op letterkundig en aesthetisch gebied hier te lande eennbsp;pover figuur: prof. Prinsen spreekt vergelijkenderwijs van ,,eennbsp;rijken, weligen opbloei van schoonheid” daarginds, waarbij denbsp;Hollandse kunst aandoet als ,,een verlaten hoek van den hof,nbsp;waar nooit de zon komt”, maar waar toch ,,een enkele dieproodenbsp;boersche pioenroos haar breede bloemen uitstrekt naar het lichtnbsp;en de koesterende zon”. Het beeld moge voor de belangstellende in de achttiende-eeuwse letterkundige niet opwekkend

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Max Schasler. — Kritische Geschichte der Aesthetik. Berlin 1872. Dl. I:nbsp;bl. 348.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. J. Prinsen J.L.zn. Handboek tot de Ned. Lett. Gesch. 3e dr., Den Haag 1928.

50

-ocr page 65-

zijn, het duidt althans aan, dat er ,,pioenrozen” waren; het kon zelfs wel eens blijken, dat de belangstelling voor en de kennisnbsp;van hetgeen elders geschreven werd, groter was, dan men aanvankelijk zou denken. Naarmate de tijd vordert, zien we eennbsp;steeds groter en dieper interesse voor de literatuur en haar problemen. In de eerste helft der achttiende eeuw had Justus vannbsp;Effen al protest aangetekend tegen de duffe en bekrompen geestnbsp;der dichtgenootschappen: maar zijn leven valt buiten de doornbsp;ons bedoelde periode.

De invloed van het Frans is aanvankelijk nog allesbeheersend. Slechts langzaam begint men kennis te krijgen van het Engelsnbsp;of het Duits; ,,Wie leest er nu Engelsch”, kon tussen 1776 ennbsp;1780 een Utrechts burgemeester uitroepen, toen van Goensnbsp;voorstelde een exemplaar van een Engels wijsgerig tijdschriftnbsp;aan te schaffen.

De kennis van de Duitse literatuur was wellicht groter dan die van het Engels: van Goens alweer had in Duitsland omgangnbsp;met Lavater, Jacobi, Gleim en Jung Stilling; hij stond in briefwisseling met Gessner, Wieland en Riedel. Feith stond in persoonlijke betrekking tot Klopstock; Staring studeerde te Gottingen,nbsp;Bilderdijk woonde een aantal jaren te Brunswijk, al had hij slechtsnbsp;geringe waardering voor de Duitse beschaving en letterkunde.

Doch niettemin begint na 1750 ook hier te lande iets door te dringen van de geweldige omwenteling op geestelijk gebied, dienbsp;zich in het buitenland gaat voltrekken. Kalff durft zelfs te beweren,nbsp;dat in de periode 1730—1770 weinig of geen auteurs van betekenisnbsp;worden aangetroffen, terwijl het tijdvak 1770—1813 een ,,volheidnbsp;van literair leven” bevat ,,als slechts de bloeitijd der 17de eeuw”,nbsp;hoewel men niet kan ontkennen, dat het gehalte der voortbrengselen uit de 17de eeuw hoger staat, dan van die uit het zojuistnbsp;genoemde tijdvak.

Zonder naar volledigheid te streven, noemen wij de namen van enkele personen en groepen, bij wie zich hier te lande denbsp;nieuwe begrippen het eerst aankondigen.

We denken dan aan het in 1757 te Leiden opgerichte gezelschap Lingaque Animoque Fideles, dat later opging in het genootschap

1) nbsp;nbsp;nbsp;Aangehaald bij Kalff, Dl. VI. bl. 7.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff. Dl. VI, bl. 13.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff. Dl. VI, bl. 6.

51

-ocr page 66-

Minima crescunt, en waaruit in 1766 de nieuwe ,,Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde” zou ontstaan. We weten, datnbsp;deze gezelschappen een nauw contact onderhielden o.a. met hetnbsp;Utrechtse genootschap ,,Dulces ante omnia Musae”, dat zich ooknbsp;kenmerkte door een vooruitstrevende geest. Aanvankelijk vindtnbsp;men in de publicaties dezer genootschappen het oude naast hetnbsp;nieuwe: de Zierikzeese dokter-burgemeester Macquet zoekt hetnbsp;kenmerk der poezie nog grotendeels in het uiterlijk: ,,zoo denbsp;verzen niet rijmen, valt men straks in Proza, als men maer eennbsp;weinig daelt”. In zijn verhandeling ,,Over het schoone in denbsp;Poëzy” toont hij zich een volgeling van Batteux: hij meent, datnbsp;men in dichtkunde schoon mag noemen ,,de Natuur behoorlijknbsp;na te volgen”. Daarmee heeft hij, evenals Batteux zelf, hetnbsp;streng-classicistische standpunt reeds gedeeltelijk verlaten. Rijklofnbsp;Michael van Goens (1748—1810) was meer een aanhanger dernbsp;nieuwe denkbeelden op literair en aesthetisch gebied: op zijnnbsp;18de jaar reeds was hij hoogleraar te Utrecht. Hem, voor wie hetnbsp;geestelijk leven van het toenmalige Europa open lag, moesten denbsp;geestelijke prestaties van zijn landgenoten wel treffen als achterlijk.nbsp;Hij sprak dat uit in de ,.Bedenkingen van den Philosophe sansnbsp;fard” : ,,Dit is zeker, dat het tegenwoordig met ons vrij slechtnbsp;staet, ten allen aenzichten”, zegt hij, zowel in de taalkunde ennbsp;de welsprekendheid als in de dichtkunde, die ,,bijna geheel innbsp;vertalen en navolgen” bestaat. Hij is op de hoogte van de bloeinbsp;der Duitse literatuur van die tijd: hij spreekt ,,van den grootennbsp;geest van eenen Hagedorn, Lessing, Haller, Rabener, Gellert ofnbsp;Gessner”. Bij hem is het eerst de invloed van Sterne merkbaar;nbsp;hij is de eerste Nederlander, die Rousseau bewondert; na hetnbsp;lezen van de ,,Nouvelle Héloise” weet hij, ,,wat het zij tot het hertnbsp;te spreken”. Hij meent, dat de vaderlandse letterkunde welnbsp;weer tot bloei zou komen, wanneer het publiek maar juisternbsp;denkbeelden had over poëzie. Tot dat doel zou hij gaarne eennbsp;Nederlands werk geschreven hebben in de geest o.a. van Batteux’nbsp;Principes de Litêrature of Home’s Elements of Criticism, terwijlnbsp;hij zelf in 1769 Mendelssohn’s ,,Verhandeling over het Verhevene

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. A. C. S. de Koe. — Van Alphen’s Literair-Aesthetische Theorieën. Utr. 1910.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Werken der Mij. der Ned. Lett. Ill aangehaald bij de Koe, bl. 25.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe Bijdragen II, 455 v.v. aangehaald bij de Koe a.w. bl. 27.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Kalff, V. bl. 576.

52

-ocr page 67-

en Naïeve in de schoone kunsten en wetenschappen” vertaalde en van een voortreffelijke voorrede voorzag.

Een vriend van van Goens was de Leidse lakenkoopman Frans van Lelyveld. Hoewel hij zich veel moeite getroostte, heeft hij zichnbsp;niet boven het peil der middelmatigheid kunnen verheffen; zijnnbsp;scheppend vermogen schoot te kort en hij begon in te zien, datnbsp;hij nooit meer dan een ,,theoretisch liefhebber” zou worden.nbsp;Veel kon men ook niet van hem, als dichter verwachten, wanneernbsp;men weet, dat hij later de opbloei der vaderlandse letterkundenbsp;hoopte te bevorderen door het uitgeven van een woordenboek,nbsp;een grote literatuurgeschiedenis, een Gradus ad Parnassum —nbsp;Kalff vertaalt het als een ,,ezelsbrug voor dichters” — en — eennbsp;algemene spellingsregeling!

Tot de wegbereiders van nieuwe en zuiverder aesthetische begrippen behoorden de Perponcher en van Alphen: eerstgenoemde gaf in 1770 een geschrift uit getiteld ,,Grondbeginselennbsp;van de Algemeene Wetenschap der Schoonheid, Samenstemmingnbsp;en Bevalligheid”, een vertaling van een drietal Franse werken.nbsp;Van Alphen is bovenal op aesthetisch gebied bekend geblevennbsp;als de bewerker van de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen van F. J. Riedel, waarvan het eerste deel in 1778nbsp;en het tweede in 1780 verscheen. Aangezien beide schrijversnbsp;met elkander hebben gecorrespondeerd over verschillende aesthetische vraagstukken, komen we op hun denkbeelden nader terug.

Ook in de kring van Bellamy werden pogingen ondernomen om de letterkundige critiek op hoger peil te brengen: in dit milieunbsp;ontstond De Poëtische spectator, uitgegeven door eenige Vaderlandlievende Vrienden, waarvan het eerste deel in 1706 verscheen.nbsp;Hoewel ook hier nog de opvatting aangetroffen wordt, dat dichtersnbsp;,,algemeen nuttig en vermaaklijk” dienen te zijn, treden de jeugdige schrijvers met veel kracht op tegen de dichtgenootschappen,nbsp;die zij ,,poëtische gasthuizen” noemen. Volgens Bellamy haddennbsp;de dichtgenootschappen ,,met hun allen maar één zangnymph,nbsp;die nu bij den een, dan bij den ander logeerde”. Bij hun letterkundige critiek gaan zij uit van het op zich zelf juiste beginsel,nbsp;dat zij vragen, wat de dichter gevoeld heeft en hoe of hij het

1) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff, V. bl. 580.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff, Dl VI, bl. 578.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Te Winkel. Ontw. Dl. VI, bl. 96.

53

-ocr page 68-

gevoelde heeft uitgedrukt. Zij waarschuwen tegen onzuivere beeldspraak en verdedigen het rijmloze vers eensdeels uit reactienbsp;tegen de rijmoefeningen der Dichtgenootschappen, anderzijdsnbsp;ook onder invloed van de toenmalige Duitse poëzie.

Hoffham met zijn ,,Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy” gaf in de vorm ener deftige poëtiek een satire op de dicht-genootschappers (1788). In hetzelfde jaar verscheen Kinker’snbsp;Post van den Helikon, een tijdschrift eveneens gericht tegen dicht-genootschappers en rijmelaars, dat bovendien bekend zou blijvennbsp;door zijn spot met het sentimentele.

De Amsterdammer Gerrit Brender d Brandis nam in zijn ,,Taal, Dicht en Letterkundig Kabinet” verschillende bijdragen vannbsp;Bellamy op en behoorde geheel tot wat te Winkel ,,de Utrechtschenbsp;richting” zou noemen: in deze kring verwachtte men veel heilnbsp;van de beoefening der wijsgerige theorie en beschouwde men denbsp;Engels-Duitse gevoeligheid als een eerste vereiste voor de warenbsp;dichter, terwijl men alle sentimentaliteit verwierp.

Met Rh. Feith zullen we nog nader kennis maken, als verdediger van de sentimentele literatuur hier te lande. Ook op andere gebieden der aesthetiek heeft hij zich bewogen, zodatnbsp;in deze inleiding zijn naam niet ongenoemd mag blijven: hijnbsp;betoont zich een overgangsfiguur, bij wie oude en nieuwenbsp;denkbeelden naast elkaar voorkomen, dikwijls niet scherp onderscheiden. Te Winkel althans waardeert Feith's ,,groote belezenheid”, maar verwijt hem ,,oppervlakkig nadenken en verwarrendenbsp;inconsequentie”.

In een ,,Verhandeling over het Heldendicht” — met goud bekroond en verschenen in 1782 — bestrijdt hij van Alphen,nbsp;wegens het uitgeven van zijn ,,Theorie”. Hij verwijt van Alphennbsp;bij zijn uitgebreide kennis van vreemde literatuur ,,eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten”: van Alphennbsp;heeft zich aan dezelfde fout schuldig gemaakt als Frederik denbsp;Grote, die uit onkunde zich smalend uitliet over diezelfde Hoogduitse dichtkunst, waarmee van Alphen dweept.

Feith’s eigen opvattingen sluiten zich ten nauwste aan bij Aristoteles en de Franse kunstleraars in het bizonder. Zijn definitie van het Heldendicht ontleent hij slechts met geringe wijzi-

1) A.W. Dl. VI. bl. 30.

54

-ocr page 69-

ging aan Macquet, die wij leerden kennen als nog geheel een aanhanger van het Franse klassicisme.

In zijn Brieven over verschelde onderwerpen, die van 1784 tot 1793 in zes delen verschenen, heeft hij geschreven o.a. over hetnbsp;gevoel, over het natuurlijke, over de romance, en vooral uitvoerignbsp;over het minnedicht; hij blijkt hier een voorstander van hetnbsp;navolgen der natuur, doch slechts: ,,de schoone natuur”. Denbsp;,,blinde navolger der natuur”, de ,,slaafsche copiist van alles,nbsp;wat gij dagelijks onder uwe oogen ziet en verkrijgen kunt”, isnbsp;zijn man niet. Hij eist van de kunstenaar, ,,dat hij de natuur opnbsp;de daad betrappe, daar, waar zij zich uitstekend vertoont, en datnbsp;hij haar vervolgens overal dezelfde gedaante geve”.

Op andere plaatsen blijkt hij een aanhanger van moderne denkbeelden: in zijn ,,Ruwe schets van de Genie” tracht hij zijnnbsp;lezers, voor wie het gezond verstand de toetssteen was, duidelijknbsp;te maken, dat de hoogste kunst slechts door buitengewone geestennbsp;kan worden voortgebracht en dat die niet met de gewone maatstafnbsp;gemeten kunnen worden.

Men kan vragen of ook Bilderdijk omstreeks 1780 enige invloed op het gebied der aesthetiek had. Voor zover wij dat beoordelennbsp;kunnen is die invloed, althans op het milieu van de Perponchernbsp;zeer gering geweest: Tegenover de opvattingen van van Alphen—nbsp;Riedel stelt hij het standpunt van Aristoteles. *) In later jarennbsp;wijst hij de aesthetica geheel af: wijsgeren, die wetten willennbsp;geven aan het rijk der schoonheid noemt hij dwazen. Met vannbsp;der Palm zegt hij „Uw hart, uw zelfgevoel, ó Dichters, is Uwnbsp;regel”, ®)

Uit het voorgaande is wel gebleken, dat op het eind van de achttiende eeuw allerwegen een intens letterkundig leven vielnbsp;waar te nemen: zij het dat misschien nog meer belangstellingnbsp;bestond voor de jonge wetenschap der aesthetica, dan dat ernbsp;talrijke grote scheppende kunstenaars worden aangetroffen. Vaaknbsp;waren het mannen uit aristocratisch milieu, die zich bezig hielden

1) nbsp;nbsp;nbsp;te W. a.w. Ibidem.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Aangehaald bij Kalff, A.W. Dl. VI. bl. 589.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff. t.a.p. bl. 588.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff. Dl. VI. bl. 594.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Ibid.

55

-ocr page 70-

met het schrijven van verhandelingen op aesthetisch gebied: men denke slechts aan Feith, van Alphen, of Macquet. In ditnbsp;milieu past ook geheel de schrijver van het anoniem uitgegevennbsp;werk „Grondbeginselen van de Algemeene Wetenschap dernbsp;Schoonheid, Samenstemming en Bevalligheid”, dat in 1770nbsp;verscheen onder de spreuk: ,,Tendimus ad coelestem Patriam”.nbsp;De schrijver was de Perponcher. We zullen zien, dat hij opnbsp;aesthetisch gebied de nieuwe beginselen nog niet geheel kannbsp;aanvaarden, maar evenmin de autoriteit der klassicistische aesthe-tici geheel en al kan aannemen. Hij blijkt een overgangsfiguur te zijn.

Aangezien de schrijver het begrip ,,fraaie Natuur” ,,veel te onbepaald” vond, heeft hij getracht de zaak van de kant onzernbsp;vermogens te beschouwen. In de ,, Theorie des Sentiments agré-ables” wilde hij de betrekkingen tussen de voorwerpen en onzenbsp;vermogens laten zien; het tweede gedeelte — de vertaling vannbsp;Père André’s Essay sur Ie Beau — liet zien wat, voor elk soortnbsp;van voorwerpen, het schone uitmaakt. En na dus het hoofdstuk,nbsp;dat bij Batteux ontbrak, zo goed mogelijk te hebben aangevuld,nbsp;liet hij in de derde afdeling zijn verhandeling volgen.

Zoals de schrijver in zijn voorbericht meedeelt, is zijn werk een uittreksel uit de werken van een drietal Franse aesthetic!:nbsp;de ,,Théorie des sentimens agréables” par l’Evêque de Pouilly, hetnbsp;,,Essay sur Ie Beau” du Père André, en ,,Les beaux arts reduits dnbsp;un même principe” par l’abbé Batteux.

De opvattingen van Pouilly zijn nog geheel en al rationalistisch. De titel van het eerste hoofdstukje verraadt het reeds: ,,I1 y anbsp;une science des sentimens aussi certaine et plus importante,nbsp;qu’aucune science naturelle”. De oorsprong der gevoelensnbsp;kan men evengoed onderzoeken, als het ontstaan der lichaamsbewegingen : ,,Serait-il possible que Ie flambeau de l’expérience,nbsp;qui nous éclaire sur ce qui précède ou accompagne la naissancenbsp;des mouvemens, s’éteignit aussi-tót que nous porterions les yeuxnbsp;sur la naissance de nos sentimens.” De schrijver gelooft, datnbsp;laatstgenoemde ,,ne soient point susceptibles de mesure précise”,nbsp;maar ,,elles ne sont pas moins des objets d’une connoissancenbsp;certaine”. Op een andere plaats wordt het verband tussen de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede brief bl. 55.

2) nbsp;nbsp;nbsp;bl. 1.

3) nbsp;nbsp;nbsp;bl. 2.

56

-ocr page 71-

spraak en het gehoor behandeld. De schrijver stelt zich dit verband zeer onmiddellijk voor : ,,Les organes de la parole sont en quelquenbsp;sorte associés è ceux de l’ouie; il y a des nerfs qui lient commercenbsp;entr’eux et qui rendent leurs intéréts communs. Aussi n’entendon qu’avec peine les sons qui se prononcent avec difhculté.”

Ondanks deze eenvoudige voorstelling — de gevoelsaandoe-ningen verwekken bepaalde „bewegingen” van de gevoelsorganen, waarmee bepaalde wijzigingen in de hersenen parallel lopen —nbsp;gelooft de schrijver niet tot de kern van dit proces te kunnennbsp;doordringen : „G’est ici principalement oü la Nature s’est couvertenbsp;d’un voile, que jamais les mortels ne pourront lever.”

Aan de hand van het werkje van Pouilly gaat de Perponcher ervan uit, dat Schoonheid en Volmaaktheid hetzelfde zijn: watnbsp;de Schepper ertoe bestemd heeft om ons ,,aangenaam” te zijn,nbsp;zal ook steeds met ons ,,weezentlijk nut” overeenstemmen. ®)nbsp;In de eerste afdeling zet de schrijver dan uiteen, dat ons ,,vermaak” gegeven wordt door alle werken, waarin ,,Geest, Verstandnbsp;en Oordeel” doorstralen; alle aandoeningen, die verstand en hartnbsp;bezighouden, zonder het te vermoeien of te verzwakken, verschaffen ons dat vermaak.

Veel meer nog dan ons verstand kunnen ,,de aandoeningen des Harte” ons vermaak bevorderen of benadélen: alles watnbsp;,,tot de Deugd en zedelijke order” behoort — en met name denbsp;,,Volmaaktheid” geeft ons van veel zaken een aangename gewaarwording : vooral , .verhevenheid in de Gedagten, de Edelmoedigheid in de gevoelens, de Schoonheid en volmaaktheid in denbsp;Werken der kunst” treffen ons , als aangenaam, omdat zij onsnbsp;even zovele blijken geven ,,van de volmaaktheid der menschelijkenbsp;ziel en de uitneemendheid haarer vermoogens”. *)

Het vermaak^ dat Wijsheid en Deugd ons verschaffen, komt uit dezelfde bron voort: deze twee begrippen verschaffen denbsp;mens het hoogste geluk: ,,een aaneenschakeling van aangenaamenbsp;en nuttige aandoeningen en beezigheeden”. ®)

De tweede afdeling van de Perponcher’s werkje is een vertaling

1)

2)

3)

4)

5)

bl. 65. bl. 104.

Grondbeg. bl. 7. A.W. bl. 25.nbsp;A.W. bl. 30.

Dissertatie. 5 57

-ocr page 72-

van het Essai sur Ie Beau door Pater André. De Perponcher heeft blijkbaar een andere uitgave gebruikt dan de hiergenoemde :nbsp;althans zijn verwijzingen kloppen niet met de bladzijden van denbsp;uitgave, die ons ter beschikking stond; bovendien komen denbsp;hoofdstukken V en VI — Van de Modus, Middelmaat en Vannbsp;de Bevalligheden — in deze uitgave niet voor: Zij zijn blijkbaarnbsp;ontleend aan het tweede deel van het werk van André, dat wijnbsp;niet onder ogen hebben kunnen krijgen.

De uitgever noemt in zijn ,,Discours Préliminaire” verschillende schrijvers op het gebied der aesthetica: Crousaz, Hutcheson en ook van Sulzer: Les Recherches sur l’origine des sentimens agré-ables et désagrêables. Niettemin vormt ook hier het nabootsings-principe het centrum van de gehele gedachtengang: ,,le principe de l’imitation de la belle Nature demande l’étude lanbsp;plus profonde et la plus étendue de ses productions en toutnbsp;genre”.

André is nog geheel en al een aanhanger der klassieke aesthetica : zijn voorbeelden ontleent hij grotendeels aan de klassieke schrijvers. Zijn definitie van het schone, dat hij ook en vooral op zedelijk gebied zoekt, formuleert hij in een citaat van Augustinus:nbsp;,,Omnis porro pulchritudinis forma unitas est”.

De Schoonheid heeft voor André in hoge mate een zedelijke kant: als kenmerken ervan noemt hij : ,,La vérité, 1’ordre, l’honnêtenbsp;et Ie décent”. Dit heet ,,le Beau essentiel que nous cherchonsnbsp;tous naturellement dans un ouvrage d’esprit”. Op een anderenbsp;plaats zegt André hetzelfde met andere woorden: ,,c'est quenbsp;l’unité est la forme essentielle du Beau en tout genre de Beauté”,*)nbsp;door de Perponcher vertaald als: ,,de eenheid moet er altoos dennbsp;eersten grondslag van zijn”. ®) Het werkje van André is door denbsp;Perponcher op nauwkeurige wijze vertaald: de voorbeelden vannbsp;het Franse origineel — grotendeels aan de klassieke schrijversnbsp;ontleend — zijn in de Nederlandse vertaling weggelaten.

De schrijver begint met de definitie van het begrip,,Schoonheid” als de samenvatting van de eigenschappen eigen aan ,,alle aan-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Essai sur Ie Beau par Ie père André J. avec un discours préliminaire et desnbsp;réflexions sur Ie gout par Mr. Formey. A Amsterdam. Chez J. H. Schneider. MDGCLIX.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 62.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 82.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 106.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Grondbeg. bl. 74.

58

-ocr page 73-

genaame en bekoorlijke voorwerpen: men vindt „Schoonheid in de werken der Natuur; Schoonheid in de voortbrengselen dernbsp;kunst; Schoonheid in de zeeden”. Opmerkelijk is, dat de schoonheid op zedelijk gebied dus geheel en al op een lijn gesteld wordtnbsp;met de schoonheid van kunstwerken.

Deze Schoonheid wordt dan weer verdeeld in drie groepen:

Ie. een ,,Weezentlijk schoon, dat uit ,^de zelfweezige en noodwendig bestaande Natuur en Eigenschappen van 't Goddelijk Weezen vloeit, en in ’t zelve alleen werkelijk bestaat”.

2e. een ,,Natuurlijk schoon”, dat niet van de smaak of het goeddunken der mensen afhangt, maar alleen „van de wil en ’tnbsp;goeddunken des Scheppers”.

3e. een ,,Schoon van Menschelijke instelling”.

Ook op een andere wijze valt het schoon te verdelen: in ont-waarwordelijk Schoon, ’t welk men in het Rijk der Lighaamen en een Verstandelijk Schoon, dat men in ’t Rijk der Geestennbsp;ontmoet. Het ontwaarwordelijk schoon onderscheidt men weernbsp;in een „zigtbaar” en in een ,,zangkundig schoonquot;.

De grondslag van alle Schoonheid is voor P.: orde: ,,order en Eenheid maken — eigentlijk 't weezen en de gestalte van ’t Schoone,nbsp;in alle soorten van Schoonheid uit”.®) Later nog: ,,De schoonheidnbsp;is de zigtbaare volmaaktheid”.^)

De ,,Oorspronkelijke, Eeuwige, Opperste en Hoogstvolmaakte Eenheid” is de ,,bronwel en 't richtsnoer van 't Weezen zelvenbsp;der Schoonheid.” Vooral in de mens vindt men de trekken vannbsp;deze schoonheid terug: ,,Bovenal op des Menschen gelaat, alwaarnbsp;zij met verdubbelden luister uitblinkt in die regelmaatigheidnbsp;van veelgeëvenreedigde trekken.” ®)

Zowel in de werken der kunst, als op zedelijk gebied, benevens in de werken des verstands en in de muziek, kan men telkens weernbsp;de bovengenoemde drie-ledige indeling toepassen: Als voorbeeldnbsp;van ,,kunst” kiest hij de Bouwkunst; waar men te werk gaat volgens twee soorten van regelen: ,,de eene onveranderlijk en opnbsp;de beginselen der Wiskunde gegrond; de andere door kunstenaren

1) nbsp;nbsp;nbsp;Grondbeg. bl. 42.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 42 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 46.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de op ’s Rijks Hooge Schooien studeerende jeugd. — Utr. 1816.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Grondbeg. bl. 50.

59

-ocr page 74-

gemaakt”. Daaronder verstaat hij de „vijf orders” der Bouwkunde. Op zedelijk gebied kan men het „schoon van Menschelijke instelling” evenzeer toepassen: men komt dan tot „een burgerlijkenbsp;en staatkundige order, door de toestemming der menschen ingesteld”.

Voor ,,de werken des verstands” geldt, dat het echte schoon, datgene is, dat aan de ,,reede, aan de navorschende overweging”nbsp;behaagt: het ,,willekeurig schoon” zoekt hij in dit geval in ,,denbsp;keuze en schikking der woorden”.

Past men de regel van de ,,order” toe op het ,,Zangkundig Schoon”, dan komt men vanzelf tot de eis van het ,,Harmonische”. *)

In het laatste hoofdstuk spreekt de P. over de ,,Bevalligheeden”, die hij van de ,,wezenlijke schoonheid” onderscheidt. Bevalligheid definieert hij als ,,een bijzonder soort van ontwaarwordelijkenbsp;schoonheid”, wier gezigt in de ziel eene indruk van genoegen ennbsp;vreugd verwekt en niet alleen ’t Verstand bekoord, maar ooknbsp;tevens ’t harte welgevalt”. Een voorbeeld dient ter opheldering :nbsp;,,een Boom komt ons wel fraai voor, wanneer hij volmaakt regt-standig opgewassen zijne takken in een wel geëvenreedigde schikking in de lugt verheft, maar ’t waare oogenblik, in ’t welke denbsp;Bevalligheid voor hem gebooren word, is wanneer hij zig metnbsp;bloemen bedekt. Van de bladen treft hem ,,de keurigheid in denbsp;uitsnijding hunner randen”, van de bloemen de ,,netheid in denbsp;vorm hunner kelk”. ®)

Ook in de letterkunde kan er sprake zijn van bevalligheid: daaronder verstaat de schrijver dan ongeveer hetzelfde als hetnbsp;,,Molle atque face turn”, dat Horatius zozeer prijst in de gedichtennbsp;van Virgilius. ’)

Voor een redenaar geldt het gebod, dat ,,zijne reede altoos voltallig, vloeyende, cierlijk, meegaande, aandoénlijk en zelfsnbsp;teeder zij, doch zonder ooit in laffe verwijfdheid te vervallen”. ®)

1)

2)

3)

4)

5)

6)

7)

8)

A.W. bl. 52 V. A.W. bl. 55.nbsp;A.W. bl. 65 v.v.nbsp;A.W. bl. 87.nbsp;A.W. bl. 99.nbsp;A.W. bl. 102.nbsp;A.W. bl. 107.nbsp;Ibidem.

60

-ocr page 75-

De derde afdeling is de belangrijkste van het werkje. Hierin geeft de schrijver een uiteenzetting van het schone ,,in de zelfsnbsp;daadelijke aanweezigheid, voornamelijk in zoo verre het doornbsp;de fraaye Kunsten word voortgebragt”. Dit derde gedeelte isnbsp;bewerkt naar het Frans van Batteux: Les Beaux Arts reduitsnbsp;^ un même principe. Ook Batteux is nog in hoge mate rationalistnbsp;en wordt zeer beïnvloed door de vorderingen der natuurwetenschappen in zijn tijd: ,,Imitons les vrais Physiciens qui amassentnbsp;des experiences; et fondent ensuite sur elles un système qui lesnbsp;reduit en principe.” Het beginsel, waarop, volgens Batteux,nbsp;alle kunsten gebaseerd zijn is het bekende nabootsingsprincipe:nbsp;.,1’imitation de la Nature doit être leur object commun”. Ooknbsp;van dit werk heeft de P. ons een verkorte vertaling gegeven, waarinnbsp;voornamelijk de voorbeelden door Batteux aan Griekse en Romeinsenbsp;schrijvers ontleend, zijn weggelaten.

De kunst is voor de P. ,,nabootsing der natuur”, maar ,,deze nabootzing moet altoos met oordeel en keuze geschieden”. Denbsp;ware kunstenaar begint met ,,alle de verstrooide trekken vannbsp;t waare schoon” — te onderscheiden en uit te kiezen.

De gedachte, dat ook de afbeelding van het ,,onschone” schoon kan zijn, wordt hier reeds aangetroffen: ,,een verscheurend dier,nbsp;eene Brand, eene Storm, een Gierigaart of een Dwingeland” magnbsp;men afbeelden; ,,als men maar een ieder hunner die trekken geeft,nbsp;die hun 't best voegen, heeft men de fraaye Natuur afgemaalt”.

Om deze ,,fraaye Natuur” te kunnen onderscheiden, moet men beschikken over de Smaak: de ziel bezit van nature eennbsp;Zekere aantrekkingskracht tot ,,'t geen de Schepper, om goedgekeurd en bemind te worden, gemaakt heeft”. — De smaak doetnbsp;ons, beter zelfs dan het verstand, datgene onderscheiden, watnbsp;m een ,,weezentlijke betrekking — met ons waare welzijn” staat.nbsp;Zo deden reeds de Grieken en, op hun voorbeeld, de Romeinen:nbsp;doch in de Middeleeuwen ging de smaak geheel verloren: overstromingen van ,,woeste volken, door welken gansch Europanbsp;eenige Eeuwen lang werd overheerd”, deden alles weer tot ,,de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ch. Batteux. Les beaux Arts reduits a un même principe. Nouvelle édition.nbsp;Leyde, MDCCLIII.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Avant Propos, bl. X.

3) nbsp;nbsp;nbsp;bl. XVI.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 117.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 118.

61

-ocr page 76-

onkunde en onbeschaafdheid der eerste tijden” vervallen, totdat door „de rust, de vreede en welgereegeldheid onder de Burgerlijkenbsp;maatschappijen de Kunsten en Wetenschappen weer begonnennbsp;te ontluiken”. Toen nam men zijn toevlucht tot de nog ,,voorhanden zijnde Werken der oude Kunstenaars”, waarin men welhaast alle de trekken der Natuur herkende.

Vervolgens gaat de schrijver na aan welke eisen een kunstwerk moet voldoen: het moet onze belangstelling hebben; vooralnbsp;geldt dit van de ,,hartstogten en bedrijven der menschen”.

Een tweede vereiste is : Evenmatigheid en Evenredigheid: (Symmetrie en Proportion): de verschillende onderdelen van het tafreel behoren te worden geschikt om hetzelfde middelpunt ennbsp;moeten tot die eenheid gebracht worden, die de grondslag vannbsp;alle schoonheid vormt.

Een andere wet is, dat de nabootsing ,,goed en welgemaakt zij” : het kunstwerk moet ,,nauwkeurigheid” bezitten en toch ooknbsp;die „vrijheid”, die het kunstwerk met ,,eene zeekere leevendig-heid” bezielen moet. Deze schijnbaar strijdige eigenschappen,nbsp;worden alleen in de Natuur samengevoegd: de Kunsten ,,aannbsp;een voorbeeld gebonden zijnde, dragen schier altijd het merk-teeken hunner slavernije”. *)

De kunstenaar moet zich laten leiden door ,,een algemeene goede smaak, — die de fraaye Natuur goedkeurt”. Zelfs op zedelijk gebied strekt zich deze smaak uit: Deugd en Schoonheid zijnnbsp;Zusters en Gezellinnen. ®) Zover gaat Batteux niet. Aan het voorbeeld van de dichtkunst licht de schrijver deze algemene theoretische beschouwingen toe: hij spreekt over de waarde vannbsp;Zangmaat en Berijming (La versification); hij kent aan de dichtkunst een zedelijke roeping toe: zij is niet bestemd om ,,verdorvenheid in reeds besmette zielen te koesteren”, maar om ,,eennbsp;wellust en vermaak voor deugdzaame harten te zijn”. ®) — Hijnbsp;spreekt over het Heldendicht, over de mythologische versieringnbsp;(die hij afwijst); over het ,,Zang Toneelspel”, het ,,Veld- ofnbsp;Herdersdicht”, het ,,Anacreontisch Lierdigt”, terwijl tenslotte

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 127 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 131.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 132.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 135.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 143.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 148.

62

-ocr page 77-

een vergelijking gemaakt wordt tussen Dicht- en Schilderkunst.

Verschillende van deze onderwerpen zullen hierna behandeld worden, in verband met andere geschriften van de P. De derdenbsp;afdeling van de ,,Grondbeginselen” is verreweg het belangrijkst,nbsp;omdat de auteur daarin tracht te omschrijven, wat hij ondernbsp;schoonheid verstaat. We zagen, dat hij zich in dit opzicht tennbsp;nauwste aansloot bij Batteux, wiens grondgedachte — imiter lanbsp;nature — door hem werd overgenomen. Het vraagstuk stond innbsp;het middelpunt der belangstelling en toen een tiental jaren laternbsp;— in 1779 — van Alphen het eerste deel van zijn bewerking vannbsp;Riedel’s ,,Theorie” in het licht gaf, behoorde de Perponchernbsp;tot diegenen, die met de bewerker in een schriftelijke discussienbsp;traden en was de Perponcher de enige, voor wie van Alphen denbsp;moeite nam, een antwoord te schrijven. De gehele correspondentienbsp;is destijds besproken door Dr. A. C. S. de Koe: Van Alphen’snbsp;Literair-Aesthetische Theorieën - Utrecht 1910. De schrijfsternbsp;heeft, in het kader van haar proefschrift het meest de nadruk gelegdnbsp;op en het meeste weergegeven van datgene, wat van Alphen in dezenbsp;discussie in het midden heeft gebracht. Alleen daarom al lijkt hetnbsp;ons billijk, dat wij hier deze zaak nog eens ter sprake brengen, en hetnbsp;aandeel, door de Perponcher geleverd, wat uitvoeriger belichten.

Het voornaamste bezwaar van de Perponcher richt zich tegen hèt zwakke punt in het betoog van van Alphen: deze had hetnbsp;standpunt van Batteux nog niet durven verlaten en nog nietnbsp;de consequentie willen aanvaarden, dat de nabootsing der natuurnbsp;voor de kunstenaar slechts een middel is om zijn gevoelens uit tenbsp;drukken. Hoewel van Alphen zich in theorie bij Riedel aansluit,nbsp;brengt zijn practische waardering van verschillende kunstenaarsnbsp;hem aan het twijfelen : ,,Alle schilders b.v. die beesten, bloemen,nbsp;fruiten en zoogenaamde stillevens, zeeën zonder stellige handeling of actie, kerken enz. schilderen, werken naar geen ideaal ennbsp;dit zo min als de portraitschilders; en egter schijnt men aan eenennbsp;Potter, Hondekoeter, van der Heer, van Huysum, de naam vannbsp;schoone kunstenaars niet te kunnen weigeren, hetgeen men egternbsp;zou moeten doen, naar de beginselen van Riedel.”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij het tweede deel van zijn Theorie, verschenen in 1780, heeft v. Alphennbsp;drie brieven van de Perponcher gevoegd naar aanleiding van het verschijnen vannbsp;Zijn Theorie geschreven.

2) nbsp;nbsp;nbsp;de Koe. A.W. bl. 91.

63

-ocr page 78-

De Perponcher knoopt aan bij de uitlating van van Alphen, dat de landschapsschilder de natuur niet moet schilderen „geheelnbsp;gelijk zij is, maer naer het ideael, zo als zij geweest zou zijn, bijaldien de schepper alleen iets schoons had willen vóórtbrengen”.nbsp;Volgens deze redenering zou Potter ,,slechts een onhandigenbsp;breekebeen” geweest zijn. ,,Hij schilderde de koeyen juist zonbsp;als de Natuur ze gemaekt heeft, ja omtrent juist zoals zij zig bemorst en bevuild in de wei bevinden.” Was Potter een kunstenaarnbsp;geweest, dan had hij ,,ideale koeyen” moeten schilderen, ,,zoalsnbsp;zij zouden geweest zijn, indien de Schepper iets schoons hadnbsp;willen voortbrengen”. ,,Voortreflijk in de daed, Batteux verbeterd” merkt de Perponcher op.

Aldus meent de P. het standpunt van Riedel—van Alphen te moeten weergeven. Maar bevredigd zijn de schrijvers op ditnbsp;punt geen van beide: zij voelen beide, dat het werk van Potternbsp;niet wel is overeen te brengen met de regels van Batteux, terwijlnbsp;zij evenmin de consequentie aandurven van Potter geen grootnbsp;kunstenaar te achten. De opmerking van de Perponcher in zijnnbsp;eerste brief was ironisch bedoeld: Potter zou slechts ,,een onhandige breekebeen” geweest zijn, gemeten naar het ideaal vannbsp;Riedel, dat niet,,gevormd” was ,,op de Natuur” zoals zij is, ,,maarnbsp;zoo als dezelve geweest zou zijn bij al dien de Schepper alleen ietsnbsp;schoons had willen voortbrengen”. Hem — de Perponcher — gaannbsp;Riedel's gedachten te hoog; hij hoopt nog eens ,,verre uitzigtennbsp;genoeg in 't verheeven gedeelte der kunsten” te krijgen, om zichnbsp;enig denkbeeld van Riedel’s ideaal te kunnen vormen; hij vindtnbsp;diens gedachten wel veel ,,grootscher” dan de fraaie of verfraaidenbsp;Natuur van Batteux, maar ,,tenminste even zoo onbepaald”.nbsp;Het zou trouwens wel kunnen zijn, dat Potter het ideaal vannbsp;Batteux nader bij kwam, dan de oppervlakkige beschouwer zounbsp;denken: de Perponcher houdt hem althans niet voor een ,,voetstoots copieerder, een portraitschilder van koeien”. Dan zou eerstnbsp;vast moeten staan, of Potter ,,zijne koeien daadelijk in de weinbsp;naar 't leeven schilderde ; dan wel of hij 't in zijn schildersvertreknbsp;uit het hoofd deedt”. — Wanneer dit laatste het geval was, dan

1) nbsp;nbsp;nbsp;Brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen bij gelegenheid zijner Theorienbsp;der Schoone Kunsten en Weetenschappen. z.j. bl. 42. Utr. Achter F. J. Riedel, Theorienbsp;der Schoone Kunsten en Wetenschappen, bewerkt d. Mr. Hieronymus v. Alphen, 1780.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede Brief bl. 84 v.

64

-ocr page 79-

schilderde hij ook naar een ideaal, maar naar een ander dan dat van Riedel.

Hoewel Batteux zelf gezegd heeft: ,,Imiter c’est copier un mo-dèle” — een uitspraak, die stellig tot verwarring aanleiding heeft gegeven — is zijn uitgangspunt: ,,I1 faut imiter”. De vraag isnbsp;nu: „Wat is nu imiter; zeekerlijk niet hetzelfde als copier, maarnbsp;dat geen 't welk wij door op een vrijen trant navolgen uitdrukken.nbsp;Op een andere plaats lezen we het volgende: ,,een nabootzingnbsp;waerin men de natuur zie, niet zoals zij op haar zelven is, maernbsp;20 als zij zijn kan en zoals men zig dezelve in den geest kan verbeelden”. Is dit niet uw ideaal in den gezonden zin opgevat?”nbsp;vraagt de Perponcher aan van Alphen.

Van Alphen had niettemin toch het gevoel, dat de scheppende kunstenaar nog iets meer deed, dan, zelfs de ,,verfraaide” natuurnbsp;navolgen en hij schijnt wel uit eigen ervaring te spreken: ,,Iknbsp;bid U, Mijnheer,” schrijft hij aan de Perponcher, ,,toen ik volnbsp;aandoening mijnen klaagzang over den dood mijner echtgenootenbsp;gemaakt heb, welk model heb ik toen nagebootst of op een vrijennbsp;trant nagevolgd?” Wat hij zelf op het terrein van de dichtkunstnbsp;heeft ervaren, kan hij nog niet tot een algemeen grondbeginselnbsp;uitbreiden: hij komt dan niet verder dan Riedel, die slechts eennbsp;uitbreiding van Batteux’ principe had voorgesteld.

Voor de Perponcher schijnt het principe van Batteux dan toch ook weer geen al te ruime betekenis gehad te hebben: hij wil welnbsp;,,verfraeying” der natuur, ,,maar altoos de bouwstoffen uit denbsp;Natuur genomen, en zelfs in ’t samenvoegen, die regels gevolgd,nbsp;die zij in dezelfde of ten minsten in andere soortgelijke voorwerpennbsp;en geleegenheden in agt neemt”. Stoute fantasie schijnt hij ondernbsp;deze regel niet te begrijpen: wanneer een dichter zich niet aannbsp;Batteux houdt, brengt hij de ,,hemelsche veltslagen van Miltonnbsp;en andere soortgelijke wangedrogten” voort. Terwijl voor vannbsp;Alphen het ,,scheppen van een kunstwerk” soms wel bovennbsp;het verstandelijke uitgaat, blijft voor de Perponcher alles opnbsp;aesthetisch gebied een zaak van zeer simpele redenering.

Wanneer van Alphen het bezwaar maakt, dat het begrip ,,fraaie

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 84 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Brief bl. 45 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;de Koe. A.W. bl. 122.nbsp;4-) Brief bl. 56.

65

-ocr page 80-

natuur” op zich zelf „een veel te onbepaald, te onbestemd denkbeeld is dan dat het zou kunnen dienen tot een grondslag, om daaruit verder te redeneren”, verwijst de Perponcher naarnbsp;zijn ,,Grondbeginselen” en vooral naar de eerste afdeling daarvan,nbsp;waarin hij Pouilly’s ,,Théorie des sentiments agréables” bewerkte,nbsp;,,ten einde men daaruit de betrekkingen zou leeren kennen, dienbsp;er tusschen de voorwerpen en onze vermogens plaats grijpen”.nbsp;We zagen hoe rationalistisch Pouilly in zijn verklaringen was.

Alleen op het gebied van de dichtkunst schijnen de standpunten van de twee briefschrijvers elkaar enigszins te naderen. Vannbsp;Alphen had opgemerkt dat de poëzie op verschillende wijzennbsp;beoefend kan worden, waarvan men niet zeggen kan, dat hetnbsp;nabootsingen van de Natuur of der fraaie Natuur zijn. Batteuxnbsp;is op die wijze zelfs genoodzaakt het ,,Leerdicht” af te keuren,nbsp;geen woord van het ,,treurdigt” te spreken en ,,de Ode metnbsp;geweld tot zijn grondbeginsel te slepen”. ,,Niemand heeftnbsp;tot hier toe deze of die gebeurtenis uit de geschiedenis, dit of datnbsp;verschijnsel in de zedelijke waereld enz. enz. op zulk een wijzenbsp;onder zijn oog gehad als ik”, aldus van Alphen. Daarentegennbsp;meent de Perponcher, dat iemand die een ,,verschijnsel in denbsp;zedelijke waereld op een nieuwe wijs onder ’t oog krijgt”, denbsp;Natuur niet te buiten treedt. Zelfs loopt een dichter gevaar, juistnbsp;bij ,,een ongemeen sterke aandoening” in het ,,onnatuurlijke”nbsp;te vervallen. Ook in de dichtstukken, die van Alphen van hetnbsp;beginsel der navolging uitsluit, geven weliswaar de ,,eige aandoeningen, gewaarwordingen, etc., van den dichter” de stof tot hetnbsp;dichtstuk, maar zij maken er het,,dichtkunstige zelve” feitelijk nietnbsp;van uit en juist in het dichtkunstige — ,,in de keuse en uitvoeringnbsp;der tafereelen, beeltenissen, verbloemingen, leenspreuken etc. etc.nbsp;die daartoe behooren” is het, ,,dat de natuur ten voorbeeld vannbsp;navolging dienen moet”. Inderdaad valt het niet te ontkennen,nbsp;dat de dichter zijn beelden ook aan de natuur kan ontlenen, datnbsp;hij dus tot zekere hoogte de Natuur ,,imiteert”. In zoverre wasnbsp;de mening van van Alphen op zijn minst genomen eenzijdig.

De Perponcher licht zijn standpunt dan toe aan de ,,Nagt-gedagten” van Young: dit werk bestaat geheel uit de ,,gevoels-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede brief aan Mr. Hieronymus van Alphen, Utrecht. 1780, bl. 54 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 59.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede Br. bl. 61 v.

66

-ocr page 81-

aandoeningen” en „bespiegelingen van den dichter”; maar deze zijn het niet, die het werk tot een dichtstuk maken : in de ,,gewoone”nbsp;taal zouden ze aan geen dichtstuk doen denken, maar ,,alleennbsp;zeer stichtelijke predikatsiën, redevoeringen etc.” zijn. Ook denbsp;,,berijming” of de ,,maatzang” zouden dat niet vermogen.

Juist in de ,,beeltenissen”, de ,,verbloemingen” is het dichtkunstige gelegen. En die moeten toch zonder twijfel zo ,,geschilderd”, ,,zoo, als de Natuur schildert”. Van het ,,Leerdicht” is het moeilijker aan te tonen, dat ook hier Batteux’ grondbeginselnbsp;van toepassing is: de ,,stof” maakt ook hier het dichtkunstigenbsp;niet uit. Maar de voorschriften, die Vergilius aan de landliedennbsp;geeft, ontlenen hun waarde aan ,,de bevallige veldtoneelen, vannbsp;het landleven in de bekoorlijkste gewesten van den aardbodemnbsp;geplaatst”, en dat zijn immers juist ,,schilderijen van de Natuur”,nbsp;,,nabootsingen van de Natuur”, zelfs in de strengste zin.

Dat de Perponcher de berijming niet tot ,,’t weezenlijk kenmerk der dichtkunst” wenst te rekenen, verwondert ons niet, wanneer we bedenken, hoe zeer het ,,rijmloos” gedicht in zijnnbsp;dagen beoefend werd. Terecht merkt hij op; dat dan Milton’snbsp;,,Paradise lost” en vele andere uitmuntende gedichten niet totnbsp;de dichtkunst zouden behoren, omdat ze niet berijmd zijn. —

Ook in zijn derde en laatste brief volhardt de Perponcher bij het nabootsingsbeginsel. Deze brief bevat geen nieuwe gezichtspunten, maar geeft een toelichting op het reeds bekendenbsp;standpunt: De schilder moet er zich niet toe bepalen te reizennbsp;„in de kabinetten”; hij moet ,,een groter kabinet” bestuderen:nbsp;„de meester stukken der Natuur”. ®) —

Bovendien pleit ook de oorsprong der kunst voor dit standpunt: .gt;A1 wie met sterke aandoeningen van vreugde, droefheid, liefdenbsp;etc. is aangedaan zoekt plaatsen, welker voorkomen met de aandoeningen van zijn hart, gelijk gestemd zijn.” Men begint metnbsp;eenvoudig ,,copieren” en komt verdergaande tot het volgendenbsp;stadium: ,,men voegt alle de fraaiste, de verhevenste trekken

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 62 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 65.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 67.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Briefwisseling tussen de Heeren W. E. de Perponcher en H. van Alphen overnbsp;het Schoone. Utrecht, 1780.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 58.

67

-ocr page 82-

die men in de Natuur verspreidt vindt, bijeen. Men smelt ze in geheelen samen, naar de wijze en reegelen der Natuur ingerigt”.nbsp;Even kan het schijnen, of de schrijver voelt, dat de voorbeelden,nbsp;aan de natuur ontleend, kunnen dienen als middel bij het uitennbsp;van zijn gevoel, maar het tweede deel van dit citaat, doet bemerken,nbsp;dat het gehele proces van het ,,scheppen” van een kunstwerk,nbsp;op rationele wijze gezien wordt.

In alles blijkt de Perponcher rationalist. Terwijl ook van Alphen zich geenszins boven het standpunt van b.v. Batteux verhevennbsp;heeft, treffen we bij hem toch een aantal uitlatingen aan, die eropnbsp;wijzen dat hij iets van het ,,metafysische” van de kunst beseftnbsp;heeft. Daartegen gaat dan ook de Perponcher’s eerste bezwaar:nbsp;van Alphen is hem te diepzinnig: ,,Het zijn waerlijk al te meta-phisische koppen”, die gij er uitgekozen hebt; hij vreest, dat ,,zonbsp;men fraeye vernuften zal moeten vormen”, hun aantal in langenbsp;tijd niet aanmerkelijk groter zal worden, ,,wanneer men ze doornbsp;,,alle de grondelooze diepten en dukwils onnaspeurlijke haer-kloverijen der boven-natuurkunde” heenleidt.

Een gevolg van het ontbreken van ,,scheppingsdrift” is dan ook dat het denkbeeld van schoonheid-om-de-schoonheid aannbsp;de Perponcher volkomen vreemd is: bij de bespreking van denbsp;gedichten zal dit nog nader blijken. Ieder kunstwerk heeft voornbsp;hem een doel, hetzij godsdienstig, hetzij op zedelijk gebied, hetzijnbsp;het een didactische strekking heeft. Daarin ziet de Perponchernbsp;de roeping van de kunst; daarom worden b.v. de prenten vannbsp;Hoggarth zo hogelijk geprezen.

Op latere leeftijd schijnt hij het navolgings-principe wel min of meer verlaten te hebben. De studenten waarschuwt hij voornbsp;„afgetrokke leerstelsels”, die de Geest aan ,,verstijvende kluistersnbsp;leggen”. De kunstenaars zijn wel ,,Nabootsers der Natuur”,nbsp;maar zij moeten geen ,,koude en als te letterlijke kopien” geven.nbsp;,,De Genie moet zijnen eigenen aandrang vrijelijk volgen.” *)

In zijn „Rhapsodiën of het leeven van Altamont” — Utrecht, 1775 — geeft de schrijver in de vorm van een Robinsonade zijnnbsp;gedachten over staat en maatschappij. In dit verband komt ook

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 63.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Eerste Brief. bl. 7.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie beneden bl. 60.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de op s Rijks Hooge Schooien studeerende jeugd. Utr. 1816. bl. 29 v.

68

-ocr page 83-

de plaats der kunstenaars en der kunsten ter sprake: Altamont-de Perponcher wisselt dienaangaande van gedachten met een zekere Belford, die ook op het eiland van eerstgenoemde is terechtgekomen door een schipbreuk: Belford heeft tegen de fraaienbsp;kunsten het bezwaar, dat ze gewoonlijk meer tot bederf, dan totnbsp;verbetering der goede zeden hebben bijgedragen. Altamontnbsp;zoekt de oorzaak van dit verschijnsel in de omstandigheid, datnbsp;het tot nog toe ,,pragt en weelde” alleen zijn geweest, die genoegzame beloningen hebben geboden, om grote kunstenaars te verwekken. Het gevolg hiervan was, dat ,,zinnelijkheid, wulpschheidnbsp;en wellust” in de kunst doordrongen, daar zij ,,de eenigste bedoelingen deezer beschermgoden” uitmaakten. Belford heeft echternbsp;nog een ander, meer principieel bezwaar tegen de schone kunsten.nbsp;,,Het zigtbaar en stoflijk schoon” maakt het eerste indruk op denbsp;zinnen en brengt die, benevens de driften, de verbeeldingskrachtnbsp;en de lagere vermogens, die het meest onmiddellijk met de zinnennbsp;verbonden zijn, in beweging. Op deze wijze laat men zich doornbsp;het uitwendige en zinnelijke geheel meeslepen. Daartegenovernbsp;stelt Altamont zijn mening, dat de schepper der natuur de mensennbsp;aan alle zijden met zinnelijk schoon omringd heeft en er de mensnbsp;gevoelig voor heeft gemaakt. Wij moeten deze geaardheid, onsnbsp;door de Schepper ingeplant, niet trachten uit te roeien, maar dienbsp;slechts tot Zijn oogmerk laten dienen. Hierbij kunnen de fraaienbsp;kunsten ons behulpzaam zijn; ,,Zij moeten dat schoon zodanignbsp;uitkiezen, dat het den geest terstond van de gevaerlijke en verleidende bezeffen afwendde, om dien te vestigen, op de verheevenenbsp;en welreegelende bezeffen van ’t zeedelijk schoon waertoe dienbsp;van het zinnelijk schoon ons opleiden kunnen.” Een noot verduidelijkt dit betoog: De prenten van Hoggarth stellen ,,eennbsp;uitmuntende verzameling van zedelessen voor door de losbandigheid in haere aenstootelijkste toneelen, onder haere afschuwlijkstenbsp;trekken af te maelen”.

De ,,vervoerende bekoring” der kunstwerken veroorzaakt, dat men door dezelfde gevoelens wordt aangedaan, als de kunstenaar zelf: Wanneer men ,,een fraai geschilderd, doch ontuchtignbsp;Bacchus feest”, ziet ,,in 't welke men het brandend oog der ver-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Rhapsodiën. Dl. II. bl. 198.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. II. bl. 198.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

69

-ocr page 84-

hitte begeerlijkheid, op de ontsluierde schoonheden van dartele en naer wellust smagtende Nymphen vlammen ziet, dannbsp;ontwaakt er terstond in mij, ook tegen wil en dank, een geheelenbsp;drom van wulpsche denkbeelden en aenritzingen tot losbandigenbsp;wellust”.

— Maer stel mij ’t beeltenis eenes heids voor oogen, wien een edele onverschrokken moed uit de oogen straelt, op ’t oogenblik,nbsp;daer hij van zijne reeds wijkende medestanders verlaeten, denbsp;geheiligde naemen van vaderland en vrijheid in verheevene verrukking aenroept; grootmoedig alleen den aenvallenden dwingeland tegemoet treed; de vertzaegden door zijn voorbeeld te rugnbsp;brengt; en met onweerstaenbaeren arm den palm der overwinningnbsp;uit de hand des reeds zeegepraelenden geweldenaers ontwringd.nbsp;Dan voel ik dezelfde edelmoedige drift in mijnen boezem ont-steeken; en op dit oogenblik zou geen gevaer, geen geweld hoenbsp;overmagtig ook, mij de verdeediging doen verlaeten, der pandennbsp;mijner waekzaemheid en bescherming toevertrouwd.”

De keus der voorwerpen, het daglicht, waaronder men ze plaatst zijn het alleen, ,,die de nuttigheid of schaedlijkheid vannbsp;de werken der kunst bepaelen”.

Opmerkelijk dat de schrijver hier, waar hij toch zozeer de nadruk legt op het zedelijk karakter, dat het kunstwerk moetnbsp;bezitten, spreekt van ,,een ontuchtig Bacchus-feest”, maar datnbsp;het toch ,,fraei geschilderd” kan wezen: Schoonheid en Deugdnbsp;gaan dus niet steeds samen!

Ook de muziek heeft een morele roeping: volgens het getuigenis van ,,de geagtste schrijvers” diende zij in de Oudheid ,,om liefde tot order en goede zeeden” in te boezemen; zij had eennbsp;,,daedlijke heilzaeme uitwerking”. Tegenwoordig echter is hetnbsp;er anders mee gesteld: men jaagt het ,,gezogte” na; wanneernbsp;men al tot het hart spreekt, ,,dan helt alles naer de zijde der wellustnbsp;over.” In een noot wordt erop gewezen, dat juist hierdoor ,,veelennbsp;onzer heedendaegsche Opera’s” zo gevaarlijk voor de jeugd zijn.nbsp;Wanneer ze in de smaak waren van Lucile, Silvain etc. zoudennbsp;ze behoren tot ,,de beste middelen, om de zeeden te beschaevennbsp;en de deugd beminlijk te maeken”.

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 199 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. II. bl. 201. Lucile en Sylvain: beide ,,comédies en un acte”, woordennbsp;van Marmontel, muziek van Grétry; voor het eerst vertoond te Parijs in 1769 en

70

-ocr page 85-

Het moraliserend karakter, dat volgens de Perponcher aan de kunst eigen moest zijn, blijkt ook wel duidelijk uit de soort vannbsp;Werken, door hem vertaald of bewerkt. In het Eerste stukje Mengelwerk, uitgegeven onder de spreuk ,,Tendimus ad coelestemnbsp;patriam”^), komt o.a. een vertaling voor van het gedicht De Lentenbsp;van E. C. vow Kleist. Daarin wordt o.m. een beschrijving van denbsp;tulp gegeven, eindigende met de volgende beschouwing. ,,Voor-treflijk zinnebeeld! dier edele zielen, die niet gelijk de kleinmoedige krijgshelden, eenen geheelen kring van bewonderaars ternbsp;aanmoediging behoeven; maar de deugd uit zuivere liefde omhelzende, in ’t midden der stille schaduw, die hen voor 't oog dernbsp;waereld verborgen houd, de lieffelijke geur der goedheid rondomnbsp;zig verspreiden.”

Zo gezien kan het ons nauwlijks verbazen, dat ook de bijen ons tot voorbeeld worden gesteld: ,,Wat egter zinnebeeld van waarenbsp;wijzen! die uit hun vaderland trekkende, alle de velden der men-schelijke maatschappij doorstreeven, en dan met lieffelijken buitnbsp;belaaden, huiswaarts keeren, om ons den honing der wijsheidnbsp;uit hunne voorraadskameren aan te bieden!” ®)

In het tweede stukje ,,Mengelwerk’*'treffen we een allegorisch gedicht aan: ,,Het Gezigt van Mirza” : daarin komt een figuurnbsp;voor de ,,Deugd” geheten, die een zuster heeft, die ,,Harmonie”nbsp;genoemd wordt.

In de correspondentie met van Alphen *) maakt de Perponcher bezwaar tegen het standpunt van van Alphen en de door hemnbsp;aangehaalde schrijvers, dat volkomenheid en schoonheid nietnbsp;alleen zeer verschillende eigenschappen zouden zijn, ,,maar zelfsnbsp;Zodanigen, welker gewaerwording tegelijkertijd niet kan bestaen”.nbsp;Een ,,duidelijke kennis” zou met de ontwaarwording van hetnbsp;schone ,,onbestaenbaer” zijn. Dit standpunt wordt door de Perponcher niet gedeeld: schoonheid en volmaaktheid hebben voornbsp;hem veel gemeen: Hij licht zijn standpunt toe met het voorbeeldnbsp;1770. In de Lucile komt het bekende kwartet voor: ,,Ou peut on être mieux qu'aunbsp;sein de sa familie”. Zie Pierre Larousse, Grand Dictionnaire universal du XlXe siècle,nbsp;Dl. X, bl. 766 en Dl. XIV, bl. 1307.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht, 1775.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. Ie st. bl. 44 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 63.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Eerste brief. bl. 23 v.v.

71

-ocr page 86-

van de sterrenhemel: vroeger zag hij „er schier enkele onregel-maetige verscheidenheid” in, nu komen er bij dit denkbeeld van verscheidenheid, ook denkbeelden van ,,eenheid, order, regel-maetige saemenstemming etc. die gij — van Alphen — zelfs uitnbsp;het getal van de kenmerken der schoonheid niet wilt uitsluiten”.nbsp;Hoe zou het ook anders kunnen: ,,order en regelmaetigheid zijnnbsp;beiden tot schoonheid en tot volmaektheid nodig.” Waarnbsp;het de Perponcher om te doen is, blijkt nog duidelijker, wanneer hij zich bevreesd toont, dat, wanneer een kunstenaar denbsp;vrijheid zou hebben naar schoonheid te zoeken ,,zonder zignbsp;aen de volmaektheid te kreunen”, wij spoedig ,,tot eenen verkeerden, ja zelfs verderflijken smaek vervallen zullen”. ®) Voornbsp;van Alphen zelf is hij in dit opzicht niet bang, maar welnbsp;voor onze jonge kunstenaars, ,,die zo wel of zo diep niet denken als gij”. Daardoor zouden de kunsten ,,gevaerlijk” kunnennbsp;worden.

In de ,,Tweede Brief aan van Alphen” komt hetzelfde onderwerp weer ter sprake: de beide briefschrijvers zijn er het over eens,nbsp;dat de kunstenaar ,,slegt doet”, wanneer hij ons zulke schonenbsp;voortbrengselen levert, die op het zedelijk karakter dergenen,nbsp;voor wie hij werkt, ,,eenen nadeeligen invloed hebben”. ®) Innbsp;dat geval is de kunstenaar, niet alleen ,,als Mensch, Burger ennbsp;Christen, maar ook als kunstenaar te berispen”. Het zedelijknbsp;goede heeft bovendien iets dat behaagt, het zedelijk kwaad daarentegen iets, dat mishaagt. ®) Het reeds meer genoemde ,,tafereelnbsp;der Bacchanten” dient ook hier tot voorbeeld. De schilder deednbsp;beter geen bacchanten af te beelden. Wanneer men toch ietsnbsp;af wil beelden ,,dat ondeugdzaam zij”, moet het geplaatst wordennbsp;,,in dat haatlijk daglicht — dat aan ’t ondeugdzame past ennbsp;eigen is”. ’)

In de briefwisseling met Feith over het sentimentele gaan de beide schrijvers ook uit van zedelijke argumenten. ,,Maak een

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 30.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 32.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 36.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 37.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Tweede Brief. bl. 49.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 51.

7) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 52.

72

-ocr page 87-

jongeling enthusiast voor soortgelijke karakters van vrouwen, als ons Klopstock in zijn Messiade aanbiedt, en hij is voor altijdnbsp;van de grove aanritselingen der wellust en ongebondenheidnbsp;genezen,” schrijft Feith.

Tegenover het toneel staat de Perponcher in beginsel niet afwijzend, mits het slechts ook een zedelijk doel diene; van hetnbsp;blijspel vinden we als definitie: ,,eene mensch- en zedekundigenbsp;verhandeling, in bedrijf en werking, gebragt, met het bizondernbsp;oogmerk van al lachende de waarheid te zeggen”. Van het treurspel wordt gezegd, dat ,,het roerende, aandoenlijke, dieptreffendenbsp;deszelfs middel is ; de afschrikking van ’t misdrijf, de aankweekingnbsp;der Deugd, deszelfs doel”.

Drama noch opera worden „bij geene mogelijkheid, als uit deszelfs eigen aart en weezen” als schadelijk beschouwd. Allesnbsp;hangt af van de uitvoering ,,en dus van des schrijvers eigen hart,nbsp;en character, en bedoeling”. In dit soort van kunstwerken vindtnbsp;een dichter „het schoonste en ruimste veld — om de deugd be-minlijk, de ondeugd afschuwlijk te maaken”. Evenwel kunnennbsp;toneelstukken ook ,,tot een vlak tegengesteld einde” wordennbsp;misbruikt. Voor andere kunstwerken geldt dit trouwens evenzeer:nbsp;„Maar hoe veel kwaads hebben Rousseau, Voltaire en anderenbsp;leermeesters eener verdwaalde eeuw niet onder de geheiligdenbsp;naamen van Wijsgeerte, Verdraagzaamheid en Verlichting innbsp;de waereld gebragt.” Daartegenover staat, dat men ook op hetnbsp;toneel veel goeds kan vinden.

Hoewel de Perponcher dus niet afwijzend tegenover het toneel m het algemeen staat, vindt hij het toch ongewenst, de kunstnbsp;van het toneelspel aan het gehele volk te brengen: het moet voornbsp;de aristocratie gereserveerd blijven! De schouwburgen zijn hetnbsp;best geschikt voor de grote steden, ,,waar eene meenigte rijkenbsp;lieden woonen, die voor het overige hunner opvoeding reedsnbsp;van zelve gebragt zijn, tot die denkbeelden, welken het toneelnbsp;inboezemt: en die ook de meeste geschiktheid hebben om met denbsp;beschaving welke het aanbiedt, hun voordeel te doen”. Andersnbsp;staat het met de bevolking der kleine steden; daar zou het toneel

1) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven over verscheiden onderwerpen. 3e deel. Amsterdam. 1787. bl. 38.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de lieden der beschaafde Waereld. Utrecht, 1804. bl. 143.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 144.

73

-ocr page 88-

dubbel nadeel doen: door „weidsche denkbeelden, smaak voor afleiding en verstrooijing, weerzin tegen den ouden toestand tenbsp;verwekken” bij mensen, wier eerste behoefte is ,,eenvoudigheid,nbsp;spaarzaamheid, werkzaamheid, gehegtheid aan eenen engerennbsp;kring en de voorouderlijke zeeden”. Het zonderlinge van ditnbsp;tweeslachtige standpunt heeft de schrijver blijkbaar niet kunnennbsp;ontkennen; althans hij vervolgt: ,,Men zegge, wat men wil,nbsp;veele menschen kunnen niet, dan bij een zeekere maat van nuttigenbsp;onweetenheid, gelukkig blijven.” Doch niet alleen van hetnbsp;toneel, ook van de roman geldt, dat er in zedelijk opzicht heilnbsp;of onheil door kan worden gesticht. Er zijn er, waarin een ,,schatnbsp;van menschen- en waereldkennis” te vinden is. Bijvoorbeeld innbsp;Richardson’s meesterstukken Grandisson en Clarisse.

Bij ,,de meer in bijzonderheeden treedende Romans” die doordringen ,-,tot alle de geheime roersels”, gaat het erom tenbsp;weten welke ,,beweegingen der menschelijke ziel wij bestrijden,nbsp;welken wij begunstigen mogen”. Ook de jeugd kan van hetnbsp;lezen van goede romans veel voordeel hebben; gevaarlijk zijnnbsp;echter die romans, die ,,met sterk penceel, gloeyende verwen —nbsp;door hun verborgen vergif” de jeugd aansteken en besmetten.nbsp;Menig jongmens zal deze ,,zoo verleidenden, zoo bekoorlijk metnbsp;roozen bekransten beeker uitdrinken, indien dezelve niet van zijnenbsp;lippen wordt geweerd”. In een noot vraagt de schrijver: ,,Behoefnbsp;ik hier ten voorbeelde La nouvelle Héloise van Rousseau te noemen?”®) De sentimentele roman kan bij de Perponcher geennbsp;genade vinden. Bizonder nuttig acht hij daarentegen de lectuurnbsp;van ,,Geschiedenissen, Gedenkschriften, Reizen, Dichtstukken,nbsp;alles wat men boeken van vernuft en smaak noemt”. Een principieel onderscheid tussen b.v. romans en toneelstukken enerzijdsnbsp;en Geschiedwerken en Mémoires aan de andere kant, wordtnbsp;dus niet gemaakt. Men zou het standpunt van de schrijvernbsp;kunnen samenvatten in de woorden: „Geniet de gepaste vermaak-lijkheden zoo, dat zij U dienstbaar blijven, gij hun nooit dienstbaarnbsp;wordt.”

Het laatste werk van de Perponcher, dat we in dit verband

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 151 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 156.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 159.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 175.

74

-ocr page 89-

noemen willen, is: „Joseph of de Broederhaat, zedendicht in Prosa. — Utrecht — 1815.quot; Aan het gedicht gaat een ,,Voor-reede over 't Heldendichtquot; van LXVIII bladzijden vooraf. Hierinnbsp;vinden we verschillende opmerkingen van belang voor de kennisnbsp;van de aesthetische denkbeelden van de schrijver. Ook in ditnbsp;werk valt weer in hoge mate het accent op de zedelijke waardenbsp;van het kunstwerk: merkwaardig is, dat de schrijver zijn „gedichtnbsp;in prosaquot; geen He/dendicht, maar Zedendicht noemt. Ook uit denbsp;inleidende opmerkingen blijkt, dat hij de betekenis van het Heldendicht juist op zedelijk terrein zoekt.

,,Wel bijzonder” moet het heldendicht ons ,,groote, voor-treflijke ter navolging sterk uitlokkende, of even sterk afschrikkende en waarschuwende Voorbeelden voor oogen stellen. Het moet ons de standvastige, zuivere, haar zelve altoos gelijk ennbsp;getrouw blijvende Deugd afschilderen, in derzelver volle schoonheid.” De Driften ,,in alle haare afschuwelijke uitspoorigheid,nbsp;in al ’t verderflijke, dat zij dreigen en zoo dikwijls daadlijk aanbrengen”, evenwel niet zonder „bijmengsel van kragt en grootmoedigheid, opdat zij niet enkel veragting en walging als dienbsp;de belangneming verkwijnen doen”, vertonen. De Deugdnbsp;daarentegen moet steeds in haar ,,reine eenvoudigheid, onver-stoorbaare evenmoedigheid en waare grootheid te voorschijnnbsp;treeden — Zij is geheel Order en Harmonie. Ja, alles is één bijnbsp;haar, even als bij haaren grooten Oorsprong.”

De heldendichter moet de menselijke natuur van haar schoonste zijde tonen: „Hij moet Dapperheid, Trouw, Opregtheid, Regt-vaardigheid, Godvrugt, Weldadigheid, Vriendschap, Medelijden,nbsp;Zugt tot bescherming en redding. Grootmoedigheid, Vaderlandsliefde en alle Deugden altoos onder haar voordeeligst daglicht plaatsen.” De zwakheden moet hij zo „aanbrengen ennbsp;temperen”, dat ze aan het groots karakter alleen te meer bevalligheid geven. ®) De „taak” van het Heldendicht wordt door denbsp;Perponcher tenslotte aldus omschreven: ,,In het Heldendichtnbsp;moet de stem der Wijsheid ons haar verhevenst onderwijs mede-deelen; terwijl de bevalligheid en de bekooringskragt onze aan-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. VI.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. VII.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. VII V.

75

-ocr page 90-

dagt aan dat onderwijs moeten geboeid houden.” — Aan de dichter is de grote taak voorbehouden ,,om ons te volmaakennbsp;in de groote kunst der zedelijke Weezens, de gepaste keuze tus-schen goed en kwaad.” Daarom moeten in alle tafrelen goednbsp;en kwaad, deugd en ondeugd zodanig staan ,,afgemaaid”, datnbsp;het onderscheid tussen die twee overal op de bevattelijkste ennbsp;sterkst overtuigende wijze aan de dag gelegd wordt. *)

De dichter is een ,,arts der geesten”, die moet zorgen, dat alles in zijn gedicht zo gestemd is, ,,als overeenkomt met denbsp;groote bedoeling, beiden van Natuur en Kunst, de Volmaakingnbsp;van ons Wezen.”

Het rationalisme van de Perponcher blijkt ook duidelijk uit de wijze, waarop hij spreekt over het toepassen van verschillendenbsp;elementen in de poëzie : figuren uit de Griekse mythologie bijvoorbeeld of het rijm. Nergens vinden we het bewustzijn, dat eennbsp;kunstwerk een organisch geheel zou zijn, dat door de dichternbsp;niet anders kon geschapen worden dan het is. Voor de Perponchernbsp;is een dergelijk vraagstuk een zaak van nuchter verstandelijknbsp;overleg:

In het vierde stukje ,,Mengelwerk”, door de Perponcher uitgegeven onder de spreuk ,,Tendimus ad coelestem patriam,”*) vinden we een omvangrijk opstel, getiteld ,,Dichtkundige bespiegelingen”. Hierin wordt uitvoerig gesproken ,, O ver ’t in werkingnbsp;brengen van hooger Weezens in de Poëzij”. ®) Het onderwerpnbsp;was toen al algemeen aan de orde: van Alphen, Feith, Kantelaar,nbsp;Bellamy en anderen maakten er bezwaar tegen, gewoonlijk opnbsp;grond van hun Christelijke overtuiging. Feith noemt de klassiekenbsp;góden en godinnen ,,aardigheden”, die voor hem „non sens”nbsp;zouden zijn. ®) De schrijver begint met eraan te herinneren, datnbsp;de klassieke dichters hun werken verlevendigden met zeer velenbsp;góden, vergode helden, nymphen, faunen enz. Wanneer mennbsp;bij het ,,enkel denkbeeld van wind, als een bloot verschijnselnbsp;der Natuur” blijft staan, dan geeft wel de uitwerking van dat

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. IX.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XXVIII.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht, 1783.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 30 v.v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. M. Prinsen. De Idylle in de achttiende eeuw, bl. 231.

76

-ocr page 91-

verschijnsel stof voor de „gevoeligheid en verbeeldingskragt”» maar, ,,de Werker, de Oorzaak, die deeze uitwerking voortbrengt,nbsp;is eene ras uitgeputte bron.” Alle beschrijving die men ervannbsp;geven kan, moet wel ,,noodwendig eenvormig” zijn. Neemtnbsp;men echter ,,Eolus, met zijnen geheelen bulderenden hofstoetnbsp;te baat, dan vindt men, ook in den Werker voor de verbeeldingskragt een onuitputtelijken voorraad van tafereelen; voor ’t gevoelnbsp;een ruime stof tot hartstogtelijke aandoeningen en belangneming,nbsp;en voor den dichter, zoo veel hulp, om leeven en werking in zijnnbsp;dichtstuk te brengen, als hij zelf maar wenschen kan.”

Ook voor de moderne mens hebben deze fabelen trouwens nog wel betekenis: daarom schuilt ,,mogelijk” juist in dezenbsp;fabelen „éen der beste middelen om de regte ziel der Poëzy aannbsp;onze dichtwerken weder te geeven.”

Voor zijn verklaring van de Griekse mythologie verwijst de Perponcher dan naar Pope in zijn vertaling van de Ilias. Zijnnbsp;verklaring is zeer rationalistisch: Jupiter is ,,de Aether of hemel-lugt, het hoogst en verheevenst vermoogen der Natuur, en ’tnbsp;welk naar ’t gevoelen der Ouden, aan alles de ziel en ’t leevennbsp;gaf. Terwijl Juno, Jupiters zuster en gemalin, de beneedenstenbsp;lugt van onzen dampkring voorstelt, dewelke, door de hemellugt,nbsp;met de kragt des leevens en der vrugtbaarheid bezwangerd,nbsp;dezelve aan de aarde mededeelt, en dus alle haare voortbrengselennbsp;doet uitspruiten.” “) In alle gevallen waar de lucht iets verricht,nbsp;is het Juno ,,als dit alles zelf verrigtende”, die ingevoerd wordt.nbsp;Wanneer, bijvoorbeeld. Stentor met zijn sterke stem het wijkendnbsp;heir der Grieken tot hervatting van de strijd, aanmoedigt „is ’tnbsp;Wederom Juno, die door zijnen mond spreekt, en sterker klanken,nbsp;in de lugt, verwekt, dan eene enkel menschlijke stem zou hebbennbsp;kunnen voortbrengen”. Aldus beschikt de dichter over ,,een allergeschiktst middel”, om in een dichtstuk, alles te veredelen ennbsp;aan alles, meer ,,gewigt en aanzien niet alleen, maar ook meernbsp;leeven en werking bij te zetten”. ®)

Wanneer de dichter te kennen wil geven, dat het laatste uur van éen zijner helden gekomen is, en dat niemand de ure des

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 34.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 36 V.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 39.

77

-ocr page 92-

doods ontgaan kan, schildert hij ons ,,hoe Jupiter het lot der twee grootste helden van Griekenland en Trojen, in zijne goude waagschaal weegt; en daar de schaal des laatsten grafwaarts daalt,nbsp;zien wij hem, terstond, van zijnen Beschermgod Apollo, verhaten: en dus is zijn vonnis onherroeplijk beslist, en de zeegenbsp;aan Achilles verzeekerd.”

De schrijver besluit met de volgende conclusie: ,,Indien men nu alleen dit denkbeeld van de godenwereld wil vasthouden,nbsp;dat naamlijk de geheele Natuur, met hooger Weezens, is bevolkt,nbsp;die elk zijne bijzondere bestemming, zijn bijzonder vak vannbsp;werking hebben, en die, door den dichter, zoo dikwijls hij wil,nbsp;op de zoo even aangeweezene wijze, kunnen worden in werkingnbsp;gebragt, om, daardoor, meer leeven, meer kragt, meer verheeven-heid, meer bevalligheid, meer zinlijkheid aan zijn werk bij tenbsp;zetten; indien men ’t, zeg ik, in deezen zin, neemt, mag men dannbsp;niet, met grond beweeren, dat er in 't voorbeeld der Ouden,nbsp;veel meer onzer navolging waardig zij, dan onze dichters, overnbsp;'t algemeen genomen’ er tot nog toe uit hebben ontleend?”®)nbsp;Het gebruik van voorstellingen ontleend aan de Griekse mythologie, acht de Perponcher niet strijdig met de grondbeginselennbsp;van onze godsdienst: Immers het ,,grondleerstuk” daarvan isnbsp;juist, dat de voorzienigheid alles regelt. In het Oude Testamentnbsp;vindt men talrijke voorbeelden, van gevallen, waarin de Godheidnbsp;Engelen en hogere Machten als haar dienaars gebruikt. Miltonnbsp;en Klopstock hebben deze hogere wezens in werking gebracht,nbsp;,,op zulk een wijze, als alleen in 't heilig dicht te pas komt”.nbsp;Blijkbaar is het voor de schrijver niet hetzelfde of men dezenbsp;,,hogere wezens” te pas brengt in godsdienstige dan wel niet-gods-dienstige dichtwerken. In de laatstgenoemde — ,,in enkelnbsp;menschlijke gedichten — zou men deze wezens een stap nader,nbsp;tot ons moeten brengen, door aan elk hunner het bijzondernbsp;bestier toe te kennen, over een van die natuurkragten, verschijnselen, etc., die wij daaglijks, op onzen aardbodem, ziennbsp;werken, en die zooveel invloed, op alle onze belangen, onder-neemingen en daaden, hebben”.

1)

2)

3)

A.W. bl. 44. A.W. bl. 50 V.nbsp;A.W. bl. 56.

78

-ocr page 93-

„In zijnen Fingal” maakt Ossian meermalen gewag van de „Geesten der stormen, der heuvelen, des nagts” etc., maar totnbsp;geen ander gebruik, dan alleen, om er vergelijkingen uit te ont-leenen. Hij heeft de geesten ,,niet in werking gebragt”, maarnbsp;,,ook slegts op deeze wijze ingevoerd” zetten zij reeds ,,veelnbsp;verhevenheid en cieraad aan dit schoone dichtstuk bij”.

Camoens heeft in zijn Lusiade — de Perponcher citeert een Franse vertaling — de geesten wel „daadlijk in werking gesteld”.nbsp;Tegen dit werk heeft de schrijver — althans op sommige plaatsen — bezwaar; Uit een gebed van Vasco de Gama schrapt hijnbsp;de namen van Neptunus en Bolus: „hoe ongerijmd klinkt dit,nbsp;in een gebed, door een Christen,- aan den waaren God opgezonden”. *) In een vertaling naar Gessner — De Herfstmorgenstond —nbsp;Zegt de Perponcher, dat in deze „Veldzang” de Goden der Oudheid hier en daar te pas komen. ,,Mij dunkt zulks beter, dat wijnbsp;ons volkomen in de plaets des geenen stellen, die zijn geluk ennbsp;blijdschap zingt, en in wiens plaets wij ons tog zo gaarne stellennbsp;wilden. In deezen opzigte heb ik mij derhalven een kleine verandering toegestaen.” In later jaren blijft de Perponcher ditnbsp;bezwaar tegen Camoens koesteren: ,,de Heidensche Jupiter metnbsp;zijn Veelgodendom” wordt ingevoerd ,,als 't bestier nog voerendenbsp;over de Waereld; en dus geschoven in de plaats van den waarennbsp;God”. Dat is ,.volstrekt onverdraaglijk” ; het strijdt met de eerstenbsp;eisen van Dichtkunst en Verbeeldingskracht: want ,,hoe nu laatnbsp;zig de Christelijke Godsdienst, onder de Persoonsverbeeldingnbsp;der Heidensche Venus, denken? Dit is al te aanstootelijk ennbsp;onteerend”! *) Ook in de Ilias vindt hij de ,,Leer der Goden,nbsp;Zoo aanstootlijk als ongerijmd” ; maar daar kan hij die aanvaarden:nbsp;j.Dan dit was de Leer en 't Geloof dier Tijden.” ®)

Milton geeft op een tweetal plaatsen in zijn „Paradise Lost” (Boek 3 VS. 563 en Boek 4 vs. 48) ,,een beheerscher aan de zonnbsp;en uit deze verdichting leidt hij eene aaneenschakeling van denbsp;allerschoonste tafereelen af”. ®) Even verder oefent de Perponchernbsp;evenwel weer critiek op Milton uit, wanneer hij schrijft: ,,Bij den

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 60.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 62 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk. Dl. III. bl. 167.

¦ ) Joseph of de Broederhaat, bl. XLVII.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. LVI.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk. 4c st. bl. 73.

79

-ocr page 94-

eerstgenoemden — bedoeld wordt Milton — zal hier egter veel te schiften en te scheiden zijn.”

Voltaire heeft in zijn ,,Henrik 4” wel het denkbeeld ,,voorgesteld van hooger Weezens”, maar hij heeft er in zijn dichtstuk niet veel gebruik van gemaakt. De Bitaubé paste ze in zijn Willem Inbsp;meer toe „schoon niet altoos met even gelukkigen uitslag”.nbsp;Van Klopstock lezen we, dat hij ,,ons een genoegzaam aantalnbsp;van hooger Weezens en Engelen, zoo goeden als kwaaden” heeftnbsp;,,voorgeschilderd”. Hoewel de schrijver hem de lof toezwaaitnbsp;van ,,oneindig veel schoons en verhevens in zijn gedicht” gegevennbsp;te hebben, kan hij toch niet nalaten hem ,, lang wij ligheid” tenbsp;verwijten: ,,hij houdt Wel eens een zwaarmoedigen, en als hob-beligen gang; en laat zig ook somtijds aan zonderlinge invallennbsp;en denkbeelden gaan.” *)

De Perponcher koestert dus grote verwachtingen van ,,hooger Weezens” niet alleen in het ,,heilig dicht”, maar ook in ,,enkelnbsp;menschlijke gedichten”. Telkens, wanneer er door de natuurkrachten iets verricht of teweeggebracht wordt, moet men dezenbsp;wezens in werking brengen. Immers door ,,Engelen en hoogernbsp;Geesten” in de plaats der Heidense Goden te stellen, zou mennbsp;niet alleen de dichtwerken beter met onze denkwijze en Godsdienst doen overeenstemmen, maar men zou ook nog het voordeelnbsp;hebben oorspronkelijk te worden in die opzichten, waarin mennbsp;nu slechts copiëren en naschilderen kan. ,,Wanneer men denbsp;heidensche Goden, Jupiter, Mars etc. doet verschijnen dan moetnbsp;men — met een woord, in ’t geheele costume, steeds de tafereelennbsp;van Homerus, Virgilius, Ovidius etc. nauwkeurig volgen. Eennbsp;hedendaagsche Jupiter of Mars zouden toch belachlijk, ja geheelnbsp;ondraaglijk zijn.” ®) Wanneer men Engelen en Geesten invoert,nbsp;heeft men ,,een ruim veld tot oorspronklijke vindingen en tafereelen ; gelijk Milton en Klopstock het, in hunne gedichten, metnbsp;de daad en zoo veel voordeel hebben getoond.” ®)

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 85.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 66. Paul Jérémie Bitaubé (1732—1808) is vooral bekend als vertaler van de Ilias en de Odyssee: verder schreef hij het gedicht „Josephquot; en innbsp;1775 ,,Guilleaume de Nassau” herdrukt onder de titel ,,les Bataves”.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 85.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Joseph____bl. XVI.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk. 4e st. bl. 88.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

80

-ocr page 95-

Van, deze werkwijze verwacht de schrijver grote voordelen voor onze poëzie: de oorspronkelijkheid zal er door bevorderdnbsp;worden en dat is juist één der hoedanigheden, die in onze laterenbsp;dichtwerken het meest ontbreken. Aldus zou men worden ,,teruggebracht niet van het bestuderen der oude, ongewijde dichtstukken — ,,want deezen zijn nog altoos, na de heilige dichters, onzenbsp;beste modellen” — maar ,,van 't geduurig naschilderen en weernbsp;naschilderen derzelven”. — Men kan het niet genoeg herhaalen;nbsp;’t is nog steeds aan de werken deezer groote vernuften, dat mennbsp;best de dichterlijke vlam ontsteeken zal. Maar zulks moet geschieden door het vuur, de verrukking deezer dichteren te vatten,nbsp;en dan, uit zig zelve, te spreeken; en niet door hun enkel na tenbsp;zeggen, ’t geen dat vuur, die verrukking hun eerst zeggen deedt.”nbsp;Het ideaal der Renaissance in zijn beste vorm: in de eigen taalnbsp;kunstwerken te scheppen, gelijkwaardig aan die der Oudheid,nbsp;de Perponcher heeft dus blijkbaar wel gevoeld, dat er, ondanksnbsp;het eindeloos copiëren der klassieke voorbeelden, toch iets ontbrak aan de toenmalige poëzie. De schrijver koestert grote verwachtingen van het laten optreden in de gedichten van ,,reedsnbsp;afgestorvene menschen”. Dat kon geschieden ,,met zeer veelnbsp;voordeel, voor de dichtkunst en bijzonder voor haare kragt ennbsp;uitwerking op ’t hart.” Met een tweetal plaatsen uit Ossian (Fingalnbsp;Book 4. pag. 54) toont hij dit aan.

Vervolgens spreekt hij in prijzende zin over het gebruik, dat Mrs. Elisabeth Rowe van de afgestorvenen maakt in haar ,,fraaie”nbsp;Werk ,,Friendship in Death”. Zij voert daarin de afgestorvenen innbsp;.,als aan hunne nog leevende vrienden schrijvende”. Deze methodenbsp;heeft altijd minder effect, dan wanneer een dichter die toepast:,,indien de dichter alles, in dezelven, in daadlijke werking bragt, indiennbsp;hij alles, met de stouter trekken en leevendiger kleuren van zijn penseel schilderde, hoe veel sterker zouden die tafereelen als dan nietnbsp;treffen?” Niet alleen de dichtkunst zou van deze methode profiteren;nbsp;ook de lezer zou er zijn voordeel mee kunnen doen; dergelijke

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 89.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 101.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Een van de leidsters van een sentimentele stroming op godsdienstig gebied,nbsp;die zich ± 1750 in Engeland baan brak. Betje Wolff stond enige tijd onder invloednbsp;van deze richting. Aan een vriendin schreef zij zelfs in een lofzang op beroemdenbsp;vrouwen: ,,Ik zong van Rowe, de roem van ’t denkend Engelandquot;. (H. C. M. Ghijsen,nbsp;Betje WoMf. bl. 83.)

81

-ocr page 96-

dichtwerken zouden kunnen dienen om „ons gemeenzaamer te maaken met de onzigtbaare waareld en den toekomenden staat.”

Bovendien zal deze werkwijze ook aan de dichtkunst ten goede komen; „hoe veel verheevenheid zal 't aan haare voortbrengselennbsp;niet bij zetten, wanneer wij’er telkens de hooger Weezens innbsp;ontmoeten, belangneemende in de lotgevallen haarer helden, ennbsp;de natuurkragten buigende en bestierende, naar dat het behoudnbsp;en geluk dier helden, midsgaaders ’t welslaagen hunner onder-neemingen, zulks vorderen mag?”®)

Het zijn juist de ,,twee verheevenste Gedichten, die wij in onze talen hebben” — het Verloren Paradijs van Milton en denbsp;Messias van Klopstock — waarin ,,de hooger Weezens het meestnbsp;in werking zijn gebragt.” ®)

Doordat deze ,,hoogere Weezens” in het Christendom ver boven de menselijkheid verheven zijn, geven zij ook een hogerenbsp;vlucht aan de verbeeldingskracht: men vergelijke slechts ,,denbsp;Etherische Gewesten, zoo als dezelven ons door Klopstock ennbsp;Milton (de veldslagen van deezen laatsten egter aan een zij gezet),nbsp;zijn afgeschilderd; met de tafereelen, die Homerus en de overigenbsp;dichters der Oudheid’ er ons van gegeeven hebben, en men zalnbsp;zien, dat men bij de laatstgenoemden, weinig meer ontmoette,nbsp;dan de aarde in den hemel, overgebragt.” ^)

Dat sommige dichters — o.a. Rotgans — ,,de Heidensche Mythologie, met de denkbeelden en waarheeden van onzennbsp;Godsdienst geduurig verwisselen”, keurt de Perponcher af: aldusnbsp;brengt men zijn lezers ,,eensklaps uit het midden der Christenkerknbsp;— in de Tempelen van ’t Afgodisch Heidendom over.” ®) Engelennbsp;en Geesten op het toneel te willen brengen, schijnt veel te gewaagd:nbsp;het is teveel van de toeschouwer gevergd, ,,hem Engelen ennbsp;Geesten zigtbaar voor ogen te willen stellen, en dan nog te eisen,nbsp;dat zulks bij hem een illusie voortbrenge.” ®)

Het rijmloze vers.

Het kan haast niet anders, of ook voor de Perponcher heeft

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 108.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 121.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 147 noot.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 149.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 150.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 133.

82

-ocr page 97-

de vraag bestaan, welke versvorm de beste was: met of zonder rijm. Omstreeks 1770 was dit vraagstuk allerwegen actueel, zowelnbsp;in het buitenland als hier te lande.

In de Renaissance was het rijmloze vers opgekomen in Italië en Frankrijk, als navolging der klassieken; van daar gaat hetnbsp;naar Engeland en Holland, waar van Hout het toepast. In denbsp;tweede helft van de achttiende eeuw zien we de belangstellingnbsp;voor het rijmloos gedicht weer toenemen: eensdeels zondernbsp;twijfel als reactie tegen het werk der dichtgenootschappers: ,,wijnbsp;willen die Kareis eens toonen, dat men ook zonder rijm een mannelijk en welluidend vers kan maken”, zei Bellamy. Aan de anderenbsp;kant is in dit geval stellig sprake van Duitse invloed: dichtersnbsp;als Klopstock, Gleim, Weisse, die hier ook vertaald werden, o.a.nbsp;door Petrus Johannes Kasteleyn in zijn hundel ,,Dichtlievende Verlustigingen” (1779) en door Joan Hendrik Swildens, die een bundelnbsp;met de zonderlinge naam Bardietjes liet verschijnen (1779). ®)

Voorop zij gesteld, dat voor de Perponcher, evenals voor vele zijner tijdgenoten, in maat en rijm niet het wezenlijke van denbsp;dichtkunst gelegen is: ,,De maetklank en berijming zijn slegtsnbsp;de uiterlijke cieraad. Zij zijn het gewaed in ’t welk de dichtkunstnbsp;te voorschijn treed, zij zijn de dichtkunst zelve niet.” “) Het wezennbsp;der dichtkunst moet vooral in ,,de zaeken” worden gezocht:nbsp;deze moeten van dien aard zijn, dat een dichtstuk in dezelfde ofnbsp;in een andere taal i,in enkele proza konne worden overgebragtnbsp;en niettemin een dichtstuk blijven”. ®) Later, in een ander geschrift, ®) heeft de Perponcher dezelfde kwestie met andere woorden nog eens weer besproken. Er wordt wel gezegd, dat men geennbsp;gedichten in proza mag vertalen: ,,Nu zou 't mij tog wederomnbsp;Zeer leed doen indien onze voortreflijke Lublink de Gedichtennbsp;van Young en Thomson niet in onze tale hadde overgebragt,nbsp;niet alle die volledigheid en juistheid, waar voor eene vertalingnbsp;in Proza misschien alleen vatbaar is. — Men moet de kunst nietnbsp;aan zoo veele banden leggen. Zij leeft door Vrijheid. Geven haarnbsp;voortbrengsels genoegen, dan zijn zij goed, al volgen zij ook niet

1) nbsp;nbsp;nbsp;Prinsen, bl. 487.

2) nbsp;nbsp;nbsp;KalÉf VI. bl. 234.

3) nbsp;nbsp;nbsp;te Winkel. Ontwikkelingsgang 2 VI, bl. 98 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Eerste brief aan H. v. Alphen. bl. 68.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Joseph of de Broederhaat. VI. bl. 98.

83

-ocr page 98-

in alles de strengste Regels. Geven zij geen genoegen, dan deugen zij niet, al zijn zij nog zoo vlijtig en naauwkeurig naar de strengstenbsp;Regelen uitgewerkt.”

Verzen, die ,,in zaeken arm” zijn, noemt hij welluidende beuze-lingen”, naar het woord van Horatius: ,,Versus inopes rerum nugaeque canorae”. Naar deze maatstaf gemeten, houden denbsp;meesten van onze dichters geen stand. ,,Waer bleven alle dienbsp;berijmde geographien, alle die berijmde Historiën, die men onsnbsp;zo dikwijls, voor land- ja Heldendichten opdischt?”

Aan de ,,hedendaegsche dichters” — bedoeld worden waarschijnlijk de beoefenaars van het rijmloze vers — kan men niet verwijten, dat ,,zeer dichtkunstige gedachten” in een ,,veronagt-zaemde langwijlige berijming — als verdronken liggen”. Vannbsp;deze fout levert veeleer Cats — ,,onze goede vader Gatz” — eennbsp;voorbeeld. Op veel plaatsen bij hem zijn weliswaar ,,de dichtkunstnbsp;der zaeken voortreflijk” en ,,die cieraeden van maet en berijmingnbsp;vrij sober”, maar daartegenover staan talrijke plaatsen, waar mennbsp;,,den dichter eerst ontwaer word, wanneer men hem ontleedennbsp;gaet”. Het is dan ook geen wonder dat velen hem niet meer waarderen kunnen: zijn verzen zijn „al te éénvormig zoetvloeiende,nbsp;al te zwak veronagtzaamd en langdraedig en dat het ergste is,nbsp;boven alle maet, vervuld met stopwoorden, ja geheele zinsneeden,nbsp;die deezen naem verdienen en overtollige trekken, die ’t taefreelnbsp;slechts breeken en verflauwen”. Nochtans stelt de Perponchernbsp;Cats boven verschillende andere zeventiende-eeuwers : Hun werknbsp;is ,,gepolijst koper”, het werk van Cats goud, ,,dat wel is waarnbsp;nog in ’t ruwe erts bedolven ligt, maer desniettegenstaende des-zelfs weezentlijke prijs altoos behoudt”.

De eis, dat een kunstwerk ,,met de oorspronkelijke reegels van ’t schoone en volmaekte in de kunst” moet overeen stemmen,nbsp;brengt de schrijver er ook toe, gereserveerd te staan tegenovernbsp;het gezag van ,,onze oude Dichters” : hij noemt het ,,schaedelijk,nbsp;ja verderflijk” voor de kunst, dat zovelen der dichters en ,,kunstrig-ters” alles op het gezag laten aankomen, meer dan naar de oorspronkelijke regels der kunst te vragen. Bovendien, doordat mennbsp;voorgangers beschouwt ,,als halve góden, wier feilen zelfs gehei-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Joseph, bl. LVIII.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Eerste brief aan v. Alphen. bl. 70 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Brief aan den Heer van Alphen. bl. 80.

84

-ocr page 99-

ligd zijn”, wordt de mogelijkheid tot grote vorderingen geheel afgesneden.

Bij onze ,,nabueren” zijn dichters geweest, die men in alle opzichten met Vondel vergelijken kan; Corneille bij de Fransen;nbsp;Shakespeare bij de Engelsen. Doch, hoewel men hun schoonhedennbsp;erkent, is men niet blind voor hun ,,feilen”. Aan dezen ontbraknbsp;echter nog ,,die beschaving, die kiesheid, die 't waere bevalligenbsp;vordert”. Zij weken dikwijls af van de regels van de goedenbsp;smaak. Voor deze fout moeten hun navolgers zich wachten. Denbsp;dichters mogen zich er voor hoeden in het andere uiterste tenbsp;vervallen: dat de ,,beschaefdheid” ,,het eerste en weezenlijkste”nbsp;worde. ,,Ik heb nog veel liever Vondel met al zijn feilen, dan ’tnbsp;koud, schoon regelmatig en gelikt rijm van hen, die in weerwilnbsp;van Apollo en alle zijne zangnymphen, de lier opvatten en welnbsp;geen valsche, maar ook niet dan slaeperige toonen slaen. ’t Is dannbsp;nog beeter van den top getuimelt, dan aen den laegsten bergvoet, alnbsp;geeuwende in veiligheit om gedwaelt. — Niets kan mij voldoen dannbsp;Vondel beschaefd, en van fouten gezuiverd.”®) Om dit ideaal te bereiken, verwacht de Perponcher veel van het beoefenen der Theorie,nbsp;zoals ook van Alphen dat wilde; bovendien moeten de hedendaagsenbsp;dichters de besten — Vondel, Hooft, Poot, Vollenhove, Hoogvliet,nbsp;Antonides, de Branden*) —¦ nauwkeurig lezen en beoordelen.

De Perponcher geeft dan, als proeve, een bespreking van Vondel’s ,,Roomsche Lier” opgedragen aan Daniel Mostaert,nbsp;secretaris van Amsterdam: op sommige plaatsen toont hij oor tenbsp;hebben voor de schoonheden van het vers, elders is zijn critieknbsp;wel zeer oppervlakkig:

,,De roozen hoeden Daer, op haer feest, de liefelijke Maynbsp;De pruik meê ciert.”

Naar aanleiding van deze verzen, merkt de schrijver dan het volgende op: ,,Was de roozen hoed op ’t golvend hair gedrukt,nbsp;dan zou haer beeltnis volkoomen bevallig zijn — Maar waeromnbsp;deeze schoone lokken afgeschooren en — met een pruik verwisseld? Onder de Hemellingen der Fabelleer, die ’t toonbeeld

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 81 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 84.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 85.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mogelijk de Antwerpse rederijker Geeraerdt van de Brande, schrijver vannbsp;i.La Gitanilla, genaemt het Spaens heidinneken”. (1649).

85

-ocr page 100-

van de egte, hoogst mooglijke schoonheid moeten zijn, pruiken ingevoerd ?” ^)

Tegen de ,,Epicuristische” opvatting van verzen als:

„Zijn hoop, die droomt na 's levenslicht geen heil Als ’t eeuwigh rusten”

heeft de Perponcher bezwaren; Vondel had moeten opmerken, dat ,,zulk een fraaie geest” — Horatius — ,,het dwaallicht eenernbsp;verkeerde wijsgeer te na streefde”. De dichtkunst moet steedsnbsp;,,bij dit vergif eenig tegengif voegen”. Tegen de Hekeldichtennbsp;heeft de schrijver het bezwaar dat zij ,,gemeene laege, ja dikwijlsnbsp;lompe uitdrukkingen” bevatten. Hij spreekt zelfs over de wan-drogtelijke trekken van het „Decretum Horribile”.

In zijn jonge jaren heeft de Perponcher geen grote eerbied gehad voor de rijmende dichtgenootschappers: hij vergelijktnbsp;de rijmende dichters met een troep ,,-koordedansers” (het zijnbsp;met eerbied voor de Dichtkunst gezegd!), die op de gedachtenbsp;komen, zich de beide beenen met een lange losse strik aan eennbsp;te binden, dus: het zich zelf opzettelijk moeilijk maken! Iedernbsp;die rijmende verzen schrijft, is daarom nog geen dichter, „verzen-maaker” zo men wil! Hun werk is waarlijk geen poëzie! „Even-zoomin als een uithangbord een schilderij is, omdat het met verwennbsp;is beklad.” “)

Evenals zo vele critici, was de Perponcher sterker in het negatieve dan in het positieve; dat het gerijmel der dichtgenootschappers met kunst niets gemeen had, zag hij juist. Dat ook het rijm nietnbsp;noodzakelijk is voor het scheppen van werkelijke dichtkunst, zalnbsp;hem niemand willen betwisten, al geeft het dikwijls een schoonheid van klank aan het vers, die wij node zouden missen. Wanneernbsp;het er echter om gaat, het kenmerk der ware schoonheid — innbsp;de poëzie — of in de andere kunsten te vinden, faalt de Perponcher; althans slechts op sommige ogenblikken, schijnt hij ietsnbsp;te beseffen, van het feit, dat gevoel en verbeelding hier de warenbsp;stuwkracht zijn.

Dat het ,,nabootsen der Natuur” daartoe slechts middel is, beseft hij evenmin als feitelijk van Alphen het deed. Wanneer de

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 91 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 96.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 102.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk. IVe stukje, bl. 20.

86

-ocr page 101-

schoonheid in de poëzie gezocht wordt in ,,de zaeken”, bewijst hij daarmee ook op het terrein van de dichtkunst nog niet totnbsp;volkomen heldere denkbeelden te zijn gekomen.

Het is bekend, hoe in de loop van het laatste kwart der achttiende eeuw de opvattingen ten aanzien van de Middeleeuwennbsp;zich begonnen te wijzigen: terwijl de aanhangers van de ,.Verlichting” aanvankelijk minachtend neerzagen op de in hun ogennbsp;Zo ,,duistere” Middeleeuwen, komt met de romantiek langzamerhand enige kennis, enig begrip en soms zelfs waarderingnbsp;op voor dit aanvankelijk zo gesmade tijdvak.

Ook bij de Perponcher zijn enkele symptomen van deze ontwikkelingsgang waar te nemen: In zijn Mengelwerk^) staat een stukje ,,Aen Italiën”. Daarin vinden we des schrijvers opvattingnbsp;over de Middeleeuwen voor zover het Italië betreft: Bij de aanvang van dat tijdvak kwamen zich ,,de woeste geslagten desnbsp;Noordpools in ontelbare heiren” over het land uitstorten. Eeuwennbsp;zal het duren ,,eer de ruwe deugden uwer ontembare overwin-naers, tot verlichte vrijheids-liefde konden beschaefd zijn. Denbsp;Vrijheid, met de geestverheffende Wijsgeerte en de bevalligenbsp;Kunst-Nymphen in haeren staet, daelt uit de van een scheidendenbsp;onweerswolken op het vrolijk-juichend aerdrijk neder. De Hoopnbsp;op gelukkiger tijden herleeft. De Nevelen der barbaarsche onkundenbsp;verdwijnen. Raphael en Michel Angelo doen de wonderwerkennbsp;der kunst herleeven, ja durven zelfs met de oudheid in ’t ijver-wekkend strijdperk treeden. Het Vaderland der Romeinschenbsp;Helden begint uit deszelfs asschen te verrijzen”. Hoewel ,,Twee-dragt en Priesterdwang” naderhand de vrijheid met felle woedenbsp;hebben aangevallen, schijnt de Hemel thans Italië met mededogennbsp;aan te zien. Langzamerhand ontwaken de vorsten uit hun „ver-onagtzaemenden slaep” en raken ervan overtuigd dat hun ,,waernbsp;geluk” slechts ,,uit het bestendig welgevestigd geluk der onder-daenen, voortspruit.”

In zijn ,,Voorreede over 't Heldendicht” behandelt de Perponcher de vraag, welke onderwerpen zich het best lenen tot de behandeling in het heldendicht; onderwerpen uit „laatere Eeuwen”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ie Stukje. Utrecht. 1775. Een aankondiging hiervan in Alg. Vad. Letteroefeningen. Dl. V (1783). Ie st. bl. 597.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Ie st. bl. 94 v.v.

87

-ocr page 102-

hebben het nadeel, dat er ons teveel bizonderheden van bekend zijn ,,en dus blijkt het bij de vergelijking te zeer, hoeverre denbsp;waarheid en de verdichting uit een lopen”. — In dit verbandnbsp;hebben de Middeleeuwen voor de schrijver een speciale betekenis: ,,De onderwerpen uit de Ridderlijke Tijden hebben hetnbsp;voordeel, dat, behalve dat ze in bizonderheden reeds mindernbsp;bekend zijn, zelfs ,,de egtste bescheiden en geschiedboeken vannbsp;dien Tijd zoo veele ongelooflijke, ja volstrekt onbesefbaare wonderen van Heldendaad en Krijgsbedrijf bevatten, dat de verdichting er zig wonderwel mede in een smelten laat.”

De lectuur van Ossian heeft blijkbaar bij de Perponcher veel belangstelling gewekt voor lang vervlogen tijden. Maar ook opnbsp;latere leeftijd is het meer het ongelooflijke, dat voor hem denbsp;Middeleeuwen ,,dichterlijk” maakt, dan dat hij tot het inzichtnbsp;gekomen is, dat ook in die tijd de mens door dezelfde hartstochtennbsp;en overwegingen gedreven werd als in welke andere periode ook.

Rationalist is de Perponcher ook in zoverre, dat hij, evenals trouwens van Alphen, of van Goens, veel heil verwacht van hetnbsp;beoefenen der aesthetica. Wanneer hij het heeft over ,,onzenbsp;agterlijkheid” op het gebied der dichtkunst, geeft hij daarvoornbsp;de volgende redenen op: ,,Onkunde in de leerstellige beginselennbsp;der kunst, eene blinde agting voor onze oude dichters, verzuimnbsp;ook nog in de hedendaegschen, om hun eigen werk, eer zij ’t ondernbsp;’t oog van 't gemeen brengen, zelfs als kunstrichters te beschouwen.”nbsp;Aan de dichtkunst stelt hij als eis, dat alle trekken ,,gepast, bevallig, treffende, belangwekkende en aendoenlijk” moeten zijn;nbsp;alles, wat hiermee niet overeenstemt of zelfs strijdig is, moet uitnbsp;de kunstwerken verbannen worden.

Als voorbeeld kiest hij het gedicht van Vondel ,,De Heerlijkheid van Salomon”, waarin verschillende verzen niet in het geheel passen:

,,Die schijnt gelukkig, die zijn vrucht’bre kud ziet zwillen

En stelen Carmelus zijn groenende achterbillen.”

Met de laatste woorden van de eerste regel wil hij zich maar liever niet ophouden; hij vreest, dat zijn aanmerkingen ,,al tenbsp;lugtig” zouden worden en ,,de komische zangnimphen al te sterknbsp;zouden doen bloozen”. Wie kon het echter laten ,,doorgaan”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Joseph .... Utrecht, 1815. bl. XIX.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Brief aan den Heer Mr. Hieronymus v. Alphen. z.j. (Eerste br.) bl. 57.

88

-ocr page 103-

dat in „een verheeven, ja zelfs geestelijk gedicht”, de „groenende heuvelen van eenen berg, bij een paer billen” vergeleken worden,nbsp;,,en wel bij agterbillen, of er ook ergens voorbillen mogten bekendnbsp;zijn.”

Daartegenover plaatst hij een gedicht van Poot: Rijke Armoede; de daaruit aangehaalde regels noemt hij ,,misschien volmaekt.nbsp;Alles is er fraai, treffende, bevallig. De gedagte, de beeltenissen,nbsp;de uitvoering van ’t taefreel, de tael, de berijming, niets feilt.”nbsp;De verzen zijn uit 's dichters brein gevloeid, gelijk ,,een zagtnbsp;voortglijdende beek”. Om de schoonheden van dit gedicht aannbsp;te tonen, zou men een kleine verhandeling moeten schrijven. *)nbsp;Merkwaardig voor de gedachtenwereld van de schrijver is, dat hijnbsp;in ,,zijn ouderdom”, zoals hij zelf zegt — zich bezig heeft gehouden met het maken van een ontwerp voor een Heldendicht:nbsp;,,zedendicht in Prosa” luidt de ondertitel van het bedoelde werk:nbsp;Joseph of de Broederhaat, dat in 1815 verscheen. De schrijvernbsp;heeft wel gevoeld, dat zijn scheppend vermogen te kort schoot,nbsp;waar het ging om het schrijven van een heldendicht: hij verzoekt ,,den goedgunstige(n) Leezer” hem niet ,,van 't verwaandnbsp;opzet te verdenken” hem het volgende gedicht als Heldendichtnbsp;te willen opdringen: het zou er hoogstens het geraamte vannbsp;kunnen zijn, ,,aan ’t welk een waar Dichter lichaam, kleuring ennbsp;leeven zou moeten geeven”.

Aan zijn ,,Zedendicht in Prosa” laat de schrijver een ,,Voor-reede over’t Heldendicht” voorafgaan, waaruit we zijn denkbeelden op letterkundig gebied nader kunnen leren kennen. Hij verwijstnbsp;naar het Artikel Epopée in de Encyclopedie; hij noemt het ,,een,nbsp;in de verhevenste taal der Poësie voorgedraage nabootsing, vannbsp;eenige groote gewigtige Daad, verrigt door een voortreflijk Mensch,nbsp;of door eenig aantal van voortreflijke Menschen, onder welkennbsp;Eén de hoofdrol houdt. Een Geschiedschrijver zou de zaak hebbennbsp;verhaald; een Toneeldichter zou ze in daadlijke werking hebbennbsp;gebragt; de Heldendichter staat tusschen deze beiden in”. *)

Vervolgens gaat de schrijver na, aan welke eisen het heldendicht heeft te voldoen, wanneer dit het ideaal nabij zal komen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 60.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 61 V.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Joseph, bl. LVII.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. III.

Dissertatie. 7 89

-ocr page 104-

We wezen er reeds op, welke belangrijke plaats aan het zedelijk element wordt toegekend.

Dan acht de Perponcher het een der ,,allervoornaamste ver-eischten”, dat het Heldendicht ,,eene verscheidenheid van niet slegts sterk geteekende, maar vooral sterk werkende, en eenparignbsp;volgehouden, groote, veelbeduidende karakters” bevat. Slechtsnbsp;op deze wijze kan men ,,eene genoegsaam uitgebreidde ontwikkeling geeven aan alle de trekken van ’t Menschlijk Beeldnis,nbsp;in deszelfs verschillende standen en houdingen, wel getroffennbsp;en afgeschilderd tot volledigheid toe”.

„Kragt is de hoofdeigenschap van ’t Heldendicht, en eene lugtige wijze van schilderen, neemt alle kragt weg.” Evenwelnbsp;moet de stijl ,,deszelfs verscheidenheden” behouden; en naar dennbsp;aart der onderwerpen, of geheel ernstig verheven, stout, of zoet-vloeijend zagt en streelend zijn”. Echter mag de stijl nooit ,,totnbsp;laagheid zinken — want alles moet altoos keurig, beschaafd ennbsp;volkomen harmoniesch blijven”. ®)

In een dergelijke passage vinden we toch eigenlijk geheel en al de aestheticus terug, die opgevoed is met de beginselen van hetnbsp;achttiende-eeuwse klassicisme: de grote betekenis, die gehechtnbsp;wordt aan het heldendicht; ,,het” verheven genre bij uitstek,nbsp;alsook de betekenis, die toegekend wordt aan de harmonie, doennbsp;ons denken aan de vertaler van Batteux.

Daarna bespreekt de Perponcher een aantal van de bekendste heldendichten: De Ilias opent de rij : doordat men dit voorbeeldnbsp;te nauwkeurig heeft nagevolgd, heeft men het wezen van hetnbsp;heldendicht te nauw beperkt. Immers „de meerdere beschavingnbsp;en de voltojing van de Maatschappelijken staat, heeft nu eenennbsp;anderen stand van zaaken en eenen uitgebreideren kring vannbsp;Deugden ingevoerd en aangepreezen. Wij moeten derhalven 'tnbsp;Heldendicht niet meer zoo uitsluitend beschouwen, als den lofnbsp;der Krijgshelden zingende. Het moet ook de bedrijven en lotgevallen voordragen van andere voortreflijke Mannen, uitmuntendenbsp;in andere Deugden — die derzelver weldadigen invloed over allenbsp;de onderscheidene aangelegenheden van ’t Maatschaplijk Weezen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hiervoor bl. 75 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XI.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XII V.

90

-ocr page 105-

en de Menschheid uitstrekken.” Toch stelt de schrijver de Ilias wel bizonder hoog. Zelfs Voltaire klimt bijna nooit tot die hogenbsp;gewesten, waaruit Homerus, in zijn Iliade, maar zelden nederdaalt. ,,Deze eerste der dichteren, is als een beter slagende Phaëton,nbsp;die den zonnewagen beklommen heeft, maar ook het span meesternbsp;is, het afgeteekend spoor weet te houden, en dus de Waereldnbsp;noch verzengt, noch onder den Vorst doet wegkrimpen; maernbsp;over alles een zoo weldadigen als verkwikkenden gloed en luisternbsp;uitschietende, alle de Schoonheden der Natuur plaatst ondernbsp;haaren voordeeligsten glans en sterkste, zuiverste bekorings-kragt.”

,,Stille Heldhaftigheid is 't hoogste kenmerk der waare grootheid bij den mensch.” De Ouden hebben hierin bizonder uitgemunt ; daarom hebben onderwerpen, uit de Oudheid ontleend, een ,,groot voordeel”. Het is voor de schrijver de vraag, of denbsp;tegenwoordige maatschappij nog wel geschikt is, om dergelijkenbsp;karakters op te leveren: de hedendaagse volken zijn verdeeld innbsp;,,Hovelingen en Volk” en naarmate de beschaafdheid klimt,nbsp;daalt de kracht. Toch komen ook in later tijden nog wel grotenbsp;karakters voor; zoals blijkt uit Voltaire’s Mornay e.a.

Tasso’s fantasieën zijn blijkbaar voor de Perponcher wat te gedurfd: zijn ,,Orlando Furioso” zou men eer een „toverdicht”nbsp;dan een ,,Heldendicht” kunnen noemen; hij zelf noemt het innbsp;zijn ,,Discorsi Poetici” een ,,Romanesk Heldendicht”. De Perponcher heeft er ernstig bezwaar tegen: ,,En hoe tog zullennbsp;betoverde Helden ons ten voorbeeld kunnen dienen? Hoe zullennbsp;zij ’t regt belang wekken bij ons, die 't geluk hebben, met denbsp;toverroeden van alle de Merlins en Ismens der Waereld, veilignbsp;te kunnen spotten.” *)

Tegen Tasso’s ,,Verlost Jeruzalem” heeft de schrijver nog groter bezwaar: ,,de zoo menigvuldige Liefde-Tafreelen” mengennbsp;al te veel zwakheid onder de grootmoedigheid der helden. Hijnbsp;noemt het zelfs ,,eene verliefde Iliade, opgevuld met de onbe-zonne luimen van jonge, ongemeen bevallige en onverschrokkennbsp;dappere losbollen, bij wie buiten de alles verwinnende dapperheid.

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XIV.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. LIV.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XVIII.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XIX.

91

-ocr page 106-

geene bestendige vastheid van ziel, het eerst vereischte nogthans bij eenen grooten man, te vinden is”. Ook ,,kalme evenmoedig-heid” en ,,die, zigzelven gelijkblijvende gehegtheid aan plicht,nbsp;die over alles zegeviert” ontbreekt te vaak.

Milton’s Verloren Paradijs is meer ,,Hemeldicht” dan heldendicht : in dit werk ontbreekt de hoofdfiguur — de Held — evenals in Klopstock's Messias, waarin alleen „de verhevenstenbsp;Mensch, de God-Mensch als hoofdpersoon” voorkomt; ,,ennbsp;voor deezen is de naam van Held veel te gering”.

De Mensch moet het onderwerp van het heldendicht wezen, niet alleen in de ,,dikwijls dolle woede van den strijd”, maarnbsp;,,in de volle uitgestrektheid van alles wat tot de hoogste voortreflijk-heid des Menschlijken Weezens behoort”.

We vermeldden reeds, dat de figuur van Mornay uit Voltaire’s Henriade zeer hoog geschat werd; overigens is de Perponcher’snbsp;lof voor dit heldendicht niet onverdeeld: de ,,menigvuldige tweeregelige volzinnen” geven aan het vers ,,bij al ’t gemaklijke,nbsp;vloeiende en bekoorlijke der Vers-maaking, iets eentoonigs ennbsp;gelijkelijk afgepast, dat niet aangenaam is”. De schrijver heeftnbsp;het bezwaar, dat niet altoos ,,genoeg kragt van Genie en rijkheidnbsp;van vinding” aanwezig zijn. Vergeleken bij Tasso, wordt mennbsp;door Voltaire ,,op zagter vleugelen” omgevoerd; maar mennbsp;,,kon wel eens op 't zagt, mollig dons, insluimeren; zeldzaamnbsp;genoeg, door de kragtigere stem der Dichterlijke verrukking,nbsp;gewekt”. *) Dat in de zevende zang het ,,Toneel der onzigtbaarenbsp;waereld” met ,,schoone trekken” getekend wordt, wordt door denbsp;Perponcher niet ten volle gewaardeerd. Wie toch kan die wereldnbsp;,,naar eisch en waarheid” schilderen ? Paulus zelf, die een ogenbliknbsp;de Paradijzen Gods aanschouwen mocht, kon daarvan niet denbsp;geringste schets geven. De Perponcher komt tot de conclusie : ,,Eennbsp;zeer bekoorlijk Dichter is Voltaire zeker; een Homerus is hij niet.”

Het Engelse gedicht: The Epigoniad van W. Wilkie ®), dat handelt

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XLII.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XX.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XXI.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XLVl.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. XLVI.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Schots dichter; hij leefde van 1721 tot 1771 en schreef o.a. ,,The Epigoniad,nbsp;a poem” (1757) en „Fables, in verse” (1768). Zie: Cambridge History of Englishnbsp;Literature Dl. IX, bl. 557.

92

-ocr page 107-

over het tweede beleg van Thebe, kan bij de schrijver veel waardering vinden : de dichter heeft ,,een geschikt, maar niet overdadig” gebruik gemaakt van mythologische Godheden, ,,die, wegensnbsp;Tijd en Onderwerp, zig hier op hunnen eigenen grond bevindende, niet stuiten”. Tenslotte noemt de Perponcher vannbsp;de ,,verschelde” schone Heldendichten, die in onze taal verschenen zijn, slechts de Friso van W. van Haren. In zijn oordeelnbsp;over dit werk sluit zich aan bij ,,den oordeelkundigen J. de Vriesnbsp;in zijne voortreflijke proeve eener Geschiedenis der Nederduitsenbsp;Dichtkunde (2 D. bladz. 177—194).

Aan het einde van zijn ,,Voorreede” komt de schrijver dan tot de volgende conclusie: Lucanus, Tasso en Camoens hebben,nbsp;doordat zij Homerus wilden evenaren, zo niet overtreffen, hunnbsp;krachten overspannen en het gebeurt dan ook, dat zij ,,meer dannbsp;eens, buiten den kring van 't waare schoon, afdwaalen”. Virgiliusnbsp;bereikt, zelden ten volle ,,de verheevenheid en kragt van zijnennbsp;voorganger”. Ook Voltaire wijkt niet buiten de kring der schoonheid, maar hij klimt nog zeldzamer tot die hoge gewesten, waaruitnbsp;Homerus in zijn Iliade, maar zelden nederdaalt. *)

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. LI.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. LVI.

93

-ocr page 108-

HOOFDSTUK IV.

DE BESTRIJDING VAN HET SENTIMENTELE.

De bestrijding van het sentimentele is een onderdeel van de werkzaamheid op literair-aesthetisch gebied van de Perponcher,nbsp;waardoor hij grotere bekendheid heeft verworven dan door zijnnbsp;andere letterkundige geschriften het geval is. Het is bekend, datnbsp;de Perponcher niet de enige is geweest, die bezwaar heeft gemaaktnbsp;tegen het genre, dat hier door Feith met zijn ,,Julia” en ,,Ferdinand en Constantia” werd geïntroduceerd: Reeds in 1784 dedennbsp;Bellamy en zijn kring een aanval op het werk van Feith: in denbsp;,,Poëtische Spectator” richt Bellamy zich al op de eerste bladzijnbsp;tegen ,,die zwermen van vaerzen makende wezens, die zich ver-ënigen om een enkel traantje sentimenteel te bezingen.” Datnbsp;soort van oden, zegt Bellamy, noemt men ,,het voedzel der gevoelige zielen, schoon zij voor een waarlijk gevoelige ziel hetzelfdenbsp;zijn, dat de zoete kinderlijke lekkernij voor een gezonde maag is.nbsp;Met andere woorden: zij verwekken walg.” —

De ,,Vaderlandsche Letteroefeningen” hadden eerst de ,,Julia een meesterstuk in zijn soort” genoemd, maar nog in het jaarnbsp;1785 stellen zij Feith’s richting in een bespottelijk daglicht, doornbsp;het aanbieden van een ,,Recept om iets sentimenteels toe te maa-ken.” In 1788 begonnen de veertig vertogen te verschijnen innbsp;,,De Post van de Helicon”, het tijdschrift, dat door Johannes Kinkernbsp;werd geredigeerd en grotendeels ook geschreven. De Dichtgenootschappen moeten het erin ontgelden, en ook de sentimenteel-schrijverij wordt erin bespot: ,,Over het zoogenoemde senti-menteele ben ik het niet met mij-zelf volkomen eens; zoo ik ernbsp;tegen ben, is het zeker niet omdat ik het als overdreven beschouw,nbsp;maar omdat er niet genoeg gevoel in is ; omdat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat, en het geen vlam te voorschijn brengt.”

1) Aangehaald bij C. J. Luzac. De Nederlandsche sentimenteele Roman en zijne terugwerking. Amersfoort, 1890. bl. 69 v.

94

-ocr page 109-

In 1792 ondernam Arend Fokke Simonsz. een nieuwe aanval op de overdreven gevoelsuitingen in „De Moderne Helicon”. Hijnbsp;stelt het voor, alsof hij in een droom op de Helicon wordt ontvangen door Apollo, die weeklaagt, dat de goede oude tijd vannbsp;Grieken en Romeinen voorbij is, maar dat hij hem gaarne allesnbsp;zal laten zien: de Muzen zitten er ,,rijmwoorden te verlezen”,nbsp;zoals ,,hemel—gewemel; liefde—griefde” en maken pakjesnbsp;„streepjens en verwonderingstekens” gereed. Vooral Melpomenenbsp;is droevig en sentimenteel geworden: zij roept niet anders dannbsp;,,Och, wat gaat mij dat aan! de natuur is woest en ledig voor mij!”nbsp;Apollo heeft dan ook voor haar in de ,,Engelsche tuin”, zoalsnbsp;die thans in de mode zijn „een boschje enkel van cypressen ennbsp;treurwilligen geplant”, en daar heeft zij zelf ,,uit aartigheid zonbsp;wat zerken en doodshoofden in laaten zetten. Als er nu de maannbsp;op schijnt, dan gaat ze heen en zit er te klaagen en te zuchten, jenbsp;leven zo niet. O! zeggen we dan, zo onder ons, ze is weer op haarnbsp;kerkhof.”

In de winkel laat Apollo allerlei merkwaardige koopwaren zien, waarnaar bij de dichters veel vraag is: ,,Seraphs met hunnbsp;toebehooren” en vooral ook tranen, die door Apollo van pekelnbsp;gemaakt worden en dan ,,zilte traanen” heten; Dat komt veelnbsp;goedkoper uit, dan ,,echte traanen”, waar evenmin vraag naarnbsp;is, als naar ,,Attisch zout”. In het bizonder ,,heete traanen”nbsp;zijn gezocht; dikwijls wordt er netjes afgepast, ,,één heete traan”nbsp;gevraagd.

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat ook de tijdgenoten zelf geenszins blind zijn geweest, voor de fouten, die de sentimentelenbsp;literatuur eigen waren, en dat zij daarop dikwijls scherpe critieknbsp;hebben geoefend, waarbij vooral Feith hevige aanvallen te verduren heeft gehad. Onder deze critici neemt ook de Perponchernbsp;een niet onbelangrijke plaats in.

In de jaren 1786 en 1788 liet deze in het Mengelwerk onder de Zinspreuk ,,Tendimus ad Goelestem Patriam” in een gedeeltenbsp;van het achtste en het gehele negende stukje, beschouwingennbsp;over de sentimentele geschriften, vooral van Feith, verschijnen:

1) Dit overzicht werd grotendeels ontleend aan: te Winkel dl. VI. bl. 108 v.v. Zie ook: Dr. E. Jongejan, De Humor-„cultus*' der Romantiek in Nederland, bl.nbsp;372 v.v.

95

-ocr page 110-

„Gedagten over het sentimenteele van deezen tijd ”en „Nadere gedagten over het sentimenteele van deezen tijd”. Blijkbaar hebbennbsp;deze beschouwingen nog al de aandacht getrokken: althans innbsp;1804 zijn ze onder de titel „Gedagten over het sentimenteele vannbsp;deezen tijd” herdrukt „voor Reekening van de Auteur” — alsnbsp;zovele andere werken van de Perponcher — en ditmaal ondernbsp;eigen naam, zodat alle twijfel, aangaande de spreuk ,,Tendimusnbsp;ad coelestem patriam”, die o.a. nog door Dr. Ten Bruggencatenbsp;gekoesterd wordt ^), en eveneens gedeeltelijk nog door Dr. F. L.nbsp;W. M. Buisman-de Savornin Lohman ®), wel is opgeheven.nbsp;De deeltjes van het ,,Mengelwerk” zijn zeldzaam geworden ennbsp;ook Dr. Ten Bruggencate heeft de bestrijding van de Perponchernbsp;moeten reconstrueren uit het antwoord, dat Feith daarop gegevennbsp;heeft in zijn ,,Brieven over verscheiden onderwerpen” *), Derdenbsp;en Vierde deel. Hoewel deze polemiek ook is behandeld doornbsp;Mevrouw Buisman-de Savornin Lohman, mocht, naar onzenbsp;mening, in een studie over de literaire werkzaamheid van denbsp;Perponcher, een bespreking van deze kwestie niet ontbreken.

,,Voorzeeker de teêrgevoeligheid des harte is een van ’s Heemels dierbaarste geschenken aan den mensch.” Aldus begint denbsp;Perponcher zijn ,,Gedagten over het Sentimenteele van deezennbsp;tijd”. Daarmee toont hij een kind van zijn tijd te zijn: ook voornbsp;hem is dus de gevoeligheid een kostelijke gave. Dat verwondertnbsp;ons trouwens niet van iemand, die op ander gebied zozeer denbsp;invloed van Rousseau heeft ondergaan. Maar, vraagt hij dannbsp;verder, wat is er, dat de mens niet misbruikt en bederft? Ook

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook de besprekingen van Mengelwerk VIII stukje in de ,.Nieuwe Alg.nbsp;Vad. Letteroef.” — Dl. 1 (1786), bl. 210 en van het IX st. in ,,Vad. Bibl. v.nbsp;wetensch. kunst en smaak”. Dl. I (1789), bl. 75 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;H. G. Ten Bruggencate. Mr. Rhijnvis Feith. Leidse Diss. Wageningen. 1911.nbsp;bl. 24 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Laurence Sterne en de Ned. schrijvers van c. 1780—c. 1840. bl. 40, noot 3.

Bovendien spreekt de schrijver op bl. 245 van zijn ,,Beschouwende Godgeleerdheid” noot van: ,,mijn Mengelwerk, uitgegeeven onder de zinspreuk Tendimus ad Coelestem Patriam en zijn verschillende — vertaalde— gedichten, aanvankelijk opgenomen in het,,Mengelwerk”, later geplaatst in de ,,Gedichten”, 2e dr.; door de schrijver uitgegeven onder eigen naam; zo de vertaling v. Haller s „Alpen (Mengelw.nbsp;VlIIste stukje, bl. 1 v.v. Gedichten. 2 bl. 289 v.v.).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam. 1787.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 59.

96

-ocr page 111-

de Godsdienst „gij Dogter des Hemels” heeft ertoe gediend dat op zijn naam de schromelijkste misdaden zijn gepleegd. Met denbsp;„teergevoeligheid des harte” is het niet anders gesteld: wanneernbsp;men haar misbruikt, wordt zij ,,de bron onzer heftigste smerten,nbsp;de medepligtige onzer jammerlijkste afwijkingen, de pijnigsternbsp;en verderfster onzer ziele, de verleidster, welke ons, naar eenenbsp;waareld voert, die de Natuur, voor ons niet geschaapen, nietnbsp;bestemd had.” Iemand, wiens hart gewoon is zich steeds ,,totnbsp;die hooge gevoelens, op te winden, voor dewelken men in denbsp;samenleving maar zelden plaats en geleegenheid vindt,” zo iemandnbsp;kan geen smaak vinden in datgene, ,,wat de samenleeving, denbsp;waareld, zijn huisgezin, zijn beroep, zijn betrekkingen hem daag-lijksch aanbieden”.

Het is voor de ,,sentimenteele held” niet genoeg een mens te zijn, hij wil reeds hier op aarde een Engel zijn,,,een Engel, evenwel,nbsp;naar zijn eigen ideaal, daar gindsche hemelingen zig misschiennbsp;Weinig in herkennen zouden.” ,, Ver dwaalde”, roept de schrijvernbsp;uit, ,,wees een mensch, in de werkzaamheeden, tot welken hijnbsp;u roept, wees dit alles met de daad.” Dat ,,is voorzeeker nognbsp;Wel zoo moeilijk, als, in de enkele inbeelding, uwe Engelen vlugnbsp;te volgen.” De ware wijsheid zoekt ,,geene ijdele praalerij, geennbsp;hoogklinkend woorden-gezwets.” ,,Bij de gulle uitstortingen vannbsp;des eenvoudigen landmans daadlijk werkende aandoenlijkheid,nbsp;voelt het (hart) zig lieflijker gestreeld, dan op alle de zoo hoognbsp;vliegende togten der Sentimenteele dooiende ridderschap”. *)nbsp;De bezwaren van de Perponcher betreffen in hoge mate, de prac-tisch-zedelijke uitwerking: het gaat bij hem — althans in denbsp;..Gedagten” — niet zozeer om de aesthetische kant van hetnbsp;vraagstuk, als wel, om de vraag in hoeverre de sentimentaliteitnbsp;een gunstige of ongunstige uitwerking heeft op het gedrag vannbsp;de mens.

,,De waare teergevoeligheid tog is bezadigd en bedaard, zij vliegt niet steeds, boven lugt en wolken, maar wandelt, in eenvoudigheid, onder de menschen om, voegt zig naar hunnen aart,nbsp;mengt zig, onder hunne gemeenste beezigheeden, onder hunne

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 62.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 63 V.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 68.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 73.

97

-ocr page 112-

geringste uitspanningen, werkt ook, met genoegen, onder die kleine nietigheeden, waar meê de menschlijke zwakheid zig zoonbsp;dikwils ophouden moet, en vindt daar, in eene kleinigheid, haarnbsp;stil, naauwlijks geuit, maar egter inwendig genooten vermaak.”nbsp;Dat ons derhalven geene ijdele praal misleide; maar dat de werk-daadige betragting, als de eenigste veilige proefsteen, in 't zedelijke,nbsp;alleen beslisse.” *) Steeds weer wijst de Perponcher de sentimentaliteit af met practisch-zedelijke motieven; ,,Alle wijsgeertenbsp;ondertusschen, alle leer, alle voorgewende sentimenteele volmaaktheid, die ons niet, in het daadlijke, voor die waareld, voornbsp;die samenleeving in de welken wij geplaatst, voor die werkzaam-heeden, tot dewelken wij geroepen zijn, nuttiger maakt, is geenenbsp;waare wijsheid.”

Derhalve waarschuwt de schrijver met klem tegen al die geschriften, ,,in dewelken het sentimentele van deezen aart en over-gedreeven is”. Hoe ,,verheeven” de tafrelen ook zijn mogen, ,,hoe zeer zij er, in de afgetrokke bespiegeling, geschikt voorkomen, om Uwe volmaaktheid te bevorderen; ze zijn vergif;nbsp;zij leiden U, van ’t doelwit Uwer bestemming en dus van uwenbsp;volmaaktheid, af”. **) Dergelijke geschriften hebben een ver-derflijke uitwerking op de mens: in de dagelijkse bezighedennbsp;vindt hij alles ,,laag, dor, schraal, onverschillig, smaakeloos;nbsp;even gelijk iemand, die zig te veel aan sterke dranken, of aangezette spijzen gewend heeft”. ®)

Tenslotte wijst de schrijver erop, dat ,,deeze overdreeve sterke hartsgevoelens” zo na aan de hartstochten en driften grenzen,nbsp;dat het sterk sentimentele zeer zelden enkel teergevoeligheidnbsp;blijft, en men er misschien bijna nooit die waare teergevoeligheid,nbsp;die de grondslag der deugd is, alleen in ziet werken. ®) De overdreven sentimentaliteit gelijkt ,,eenen schuimenden, woedendennbsp;stroom, die alles met zig sleept en dus den eigen aart der driftennbsp;aanneemt; of zelfs een vermomde drift, de uitspatting eenernbsp;tomelooze verbeeldingskragt is”. ’’) Tot welke consequenties dit

1)

2)

3)

4)

5)

6) 7)

A.W. bl. 79. A.W. bl. 79 V.nbsp;A.W. bl. 88.nbsp;A.W. bl. 89.nbsp;A.W. bl. 90.nbsp;A.W. bl. 91.nbsp;A.W. bl. 93.

98

-ocr page 113-

wie

alles voeren moet toont ons „de jonge Werther, de minnaar van Zimmermans ongelukkige, engelachtige, eenigste dogter;nbsp;siddert niet, op ’t gezigt van zulke toneelen, te rug?”^)

In het Derde Deel van zijn ,,Brieven over verscheiden onderwerpen” heeft Feith de schrijver van de ,,Gedagten over het Sentimenteele van deezen tijd” van antwoord gediend.

In dit werkje vinden we verschillende brieven, waarvan de eerste tot titel draagt: ,,Benige algemeene aanmerkingen betreffende zeker werkje, ten tijtel voerende: Gedachten over hetnbsp;Sentimenteele van deezen tijd”. — In deze en de volgende brievennbsp;heeft Feith een verdediging trachten te geven van de door hemnbsp;gepropageerde sentimentele literatuur.

Na de hoffelijke opmerking, dat de Perponcher's boekje weinig langer dan een uur in zijn handen geweest was, of hij had hetnbsp;ten einde doorgelezen, merkt Feith op, dat de schrijver van denbsp;„Gedagten” volgens hem heeft nagelaten te verklaren, wat hijnbsp;onder het woord sentimenteel verstaat. Vervolgens betoogt hij,nbsp;dat de teergevoeligheid verbasteren kan; ,,dat men door eenenbsp;ingebeelde volmaaktheid na te jaagen inderdaad onvolmaakternbsp;Worden kan”. ®) Voor Feith is het bovendien zeer de vraag, ofnbsp;het nalaten van de dagelijkse plichten, dat de Perponcher, alsnbsp;een gevolg van de sentimentele literatuur had gezien, „het ge-Woone gevolg is van die edele begeerte om hier den Engel en denbsp;onstoffelijke waereld nader te komen”. Feith veronderstelt,nbsp;dat een jongeling, bekend geraakt met de sentimentele schriften,nbsp;belust wordt ,,om een Grandison, een Semida na te volgen”. Ondernbsp;de duizend vrouwen, naar wie hij zou kunnen dingen, zal ernbsp;stellig maar éen zijn, voor wie zijn hart slaan kan. Het geld ofnbsp;„andere rampzalige uitwendigheden” zullen op zijn keuze geennbsp;invloed hebben; ,,op zijn pad zal geen arme van honger sterven,nbsp;geen lijder zonder vertroosting omkomen; in het geluk vannbsp;den worm zal hij gelukkig zijn”. ®)

Het streven naar groter volmaaktheid dan waartoe de natuur ons bestemd heeft, kan de schrijver geenszins afkeuren: „Ik denk

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam. 1787.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven. Dl. III. bl. 5.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven IV. bl. 9.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 11 V.

99

-ocr page 114-

hoog genoeg van wezens aan wien in de gewijde Rolle het vol-komenste Beeld van volmaaktheid, Jesus Christus, tot een voorbeeld van navolging voorgesteld word.” Trouwens ook de schrijver stemt dit toe in zijn ,,Zedekundige Brieven over hetnbsp;Geluk”, waar hij in de vijfde brief de teergevoeligheid een eerstenbsp;plaats toekent onder de volmaaktheden van ons zedelijk wezen.nbsp;Voor werkelijk gevoelige harten zijn de ,,beuzelachtige” genoegensnbsp;geen genoegens meer. De enige gelukzaligheid die hun overblijft,nbsp;is ,,de getrouwe volbrenging hunner pligten”. De schrijvernbsp;komt dan ook tot de volgende lofprijzing op de droefgeestigheid:nbsp;,,0 dierbaare Droefgeestigheid, gij tedere dochter des Gevoels,nbsp;gij bevallige Predikster, dat alles wat deeze waereld bezit de begeerte eener onsterflijke ziel niet vervullen kan, blijf gij in ditnbsp;hart woonen zo lang ik in deeze wildernis omdoole.” ®) Juist denbsp;grootste mannen waren het die hier op aarde het minst gelukkignbsp;waren: ,,Om te kunnen lijden en treuren als een Young, moet mennbsp;de zedelijke groote van een Young bezitten.” Feith verwijstnbsp;naar het slot van de Perponcher’s gedachten (bl. 93), waar hij hetnbsp;uitgangspunt van diens redenering meent te kunnen aanwijzen.nbsp;Hij veronderstelt, dat hem het karakter van Werther voor denbsp;geest gestaan heeft. Bovendien meent Feith dat de Perponchernbsp;gedacht heeft aan de brief van Engel in de Wijsgeer voor de Waereld,nbsp;waarin Werther’s gevoelens ook ,,ten eenenmaal overspannen”nbsp;genoemd worden. ®) Feith vindt, dat niet de gevoeligheid,nbsp;,,maar hoogmoed, bepaald hoogmoed” de grote drijfveer is vannbsp;het karakter van Werther.

Maar — aldus vraagt Feith zich af — leven wij werkelijk in een tijd, waarin de ,,hoog- en teer-gevoeligheid” onder ons eennbsp;„waare krankheid der ziel” staat te worden? Voorzover hijnbsp;weet, is zijn Julia ,,het eerste voortbrengsel in het zogenaamdenbsp;sentimenteele” hier te lande geweest, en ,, waar lijk sedert diennbsp;tijd is er niet zeer veel in dit vak uitgekomen, ten minsten zo veelnbsp;niet, dat het noodig was’ er voor te waaken zo lang men het goedvond het zedenverpestend effect van onze gewoone, onkuische

1)

2)

3)

4)

5)

A.W. bl. 12 V. A.W. bl. 17.nbsp;A.W. bl. 20 V.nbsp;A.W. bl. 22 V.nbsp;A.W. bl. 29.

100

-ocr page 115-

en zo zeer naar de misdaadige zinnelijkheid der Jeugd berekende Romans gerust te laaten voorthollen”.

Bovendien verwijt Feith aan de Perponcher, dat hij de ware en de valse sentimentaliteit met elkaar verwart: op blz. 73 vannbsp;zijn ,,Gedagten” had laatstgenoemde zich weinig vriendelijknbsp;over de sentimentaliteit uitgelaten en erop gewezen, dat „teergevoeligheid” ,,geheel werkzaamheid” is, ,,geene ijdele praa-lerij, geen hoogklinkend woorden gezwets”. Zij zweeft nietnbsp;gedurig in de wolken. ,,Dit windrig voedsel is niet, voor haar,nbsp;geschikt; wijl zij haaren zeetel niet, in de verbeeldingskragt, maarnbsp;in ’t hart, geplaatst heeft.”

Daartegenover wijst Feith erop, dat het ,,echte kenmerk” van een gevoelig schrijver hierin bestaat: ,,dat hij zijn eigennbsp;gewaarwordingen, zo levendig als ze in zijne ziel plaats gehadnbsp;hebben, in zijne schriften weet overtebrengen, zo dat die alsnbsp;’t waare het afdruksel zijner eigen ziel zijn.” En in dat geval isnbsp;het eenvoudigste woord, dat naamlijk, ’t welk met geen andernbsp;verwisseld kan worden, zonder dat het zijn gevoel minder uitdrukt, hem altijd het natuurlijkste en dierbaarste.” Veelzeggendnbsp;is de toevoeging: ,,Maar een teergevoelig Schrijver kan wel zonbsp;diep uit zijn maatloos gevoel spreken, dat zijne voortbrengselennbsp;aan minder gevoelige harten als overgedreeven en ijdel voorkomen.” Het schijnt of Feith toch wel gevoeld heeft dat de sentimentele literatuur niet altijd echt was. De Perponcher had opgemerkt dat het hart zich niet vergenoegt ,,met bloote klanken”,nbsp;maar dat het ,,daadlijk aanweezende toneelen” eiste. ,,Weg dannbsp;navolging der schoone Natuur, weg ideaal van hoogstmogelijkenbsp;schoonheid”, antwoordt Feith aan de vertaler van Batteux’ ,,Lesnbsp;beaux arts réduits ^ un même principe”. Geef de lauwer ,,aannbsp;den blinden navolger der Natuur, aan den slaafschen copiist vannbsp;alles wat gij daaglijks onder uwe oogen ziet en verkrijgen kunt”. *)nbsp;Doch terecht heeft Ten Bruggencate opgemerkt, dat Feith hiernbsp;zijn tegenstander verkeerd verstaat, ,,want deze bedoelt niet, datnbsp;het haft beelden eischt uit het werkelijke leven en niet uit denbsp;fantastische droomwereld, doch dat het alleen gelukkig is, wan-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 33.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 34.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 36.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 37.

101

-ocr page 116-

neer het metterdaad kan voldoen aan zijn behoeften om te helpen en het leven van zijn evenmensch zoo aangenaam mogelijk tenbsp;maken.” Feith blijft geloven aan de heilzame uitwerking dernbsp;sentimentaliteit: maak een jongeling „enthusiast” „voor soortgelijke Karakters” van vrouwen, schoon alle naar ideaalennbsp;geschilderd, als ons Klopstock in zijne Messiade aanbiedt, ennbsp;hij is voor altijd van de groove aanritselingen der wellust ennbsp;ongebondenheid genezen.” Nooit heeft Feith die jeugd, welkenbsp;de beste sentimentele schrijvers kende, tot ,,laage débauche ofnbsp;onedele drift, zelfs niet op eene Academie” zien vervallen.nbsp;Ten slotte vraagt Feith, waarom de schrijver zelf ons vertalingennbsp;gegeven heeft van sentimentele schrijvers, wanneer hij dezenbsp;kunst zozeer verfoeit ? Als voorbeelden noemt hij o.a. de Lentenbsp;van Kleist en de Alpen van Haller, ,,stukken, die meer dan ietsnbsp;geschikt zijn, om tot mijmering toe te vertederen”. Om zijnnbsp;betoog toe te lichten drukt hij dan een fragment van Haller innbsp;de vertaling van de Perponcher af.

In zijn verdediging van het sentimentele ziet Feith echter over het hoofd, dat in de door hem aangehaalde gedichten van activiteit of passiviteit der figuren totaal geen sprake is, terwijl Feith’snbsp;figuren doorlopend niets doen, of, volgens de Perponcher, verkeerdenbsp;daden begaan. Weliswaar tracht Feith die driften als verkeerdnbsp;voor te stellen, maar iemand die tot zelfmoord overhelt, wordtnbsp;door het lezen van Feith’s romans niet van dat plan afgebracht.

In zijn ,,Tweede Brief” bespreekt Feith de voor- en nadelen van de sentimentele literatuur en de uitwerking daarvan op denbsp;liefde en het huwelijk. Veel nieuwe gezichtspunten biedt dezenbsp;brief niet: de schrijver volhardt bij zijn mening dat de warenbsp;sentimentaliteit slechts de deugd kan bevorderen, dat daardoornbsp;mogelijk meer huwelijken uit liefde gesloten zullen worden, dannbsp;thans het geval is, dan thans, nu „rijkdom en vermogen” bovennbsp;,,deugd en verdienste” worden gesteld. ®) De door de sentimentelenbsp;literatuur beschreven liefde, kan wanneer zij in het hart ,,postnbsp;gevat” heeft en niet beantwoord wordt, ,,een beul voor ’t hart”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ten Bruggencate. A.W. bl. 31.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Feith. Brieven III. bl. 38.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 39.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Ten Bruggencate. bl. 29.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Feith. A.W. bl. 67.

102

-ocr page 117-

Worden, maar dan moet het ook ,,waare Liefde” zijn. ,,Deeze kan door geen boeken in het hart geplant worden, en uit romaneskheidnbsp;sterft niemand”.

Het is mogelijk dat de sentimentele schrijvers iemand op het gebied der liefde winnen voor ,,eene Chimère”, maar ,,deeze ingenomenheid beveiligt ons voor laage en verachtelijke gevoelensnbsp;en daaden”. Ten slotte wijst Feith erop, dat de sentimentelenbsp;literatuur het enige genre is, dat de smaak der jeugd verbeteren kannbsp;en bij haar de plaats kan innemen van die ,,laage, onkuische ennbsp;Zedenverpestende Romans”. Ook de derde brief ,,Over hetnbsp;gevoel” gaat over dezelfde vraag of het gevoel te veel verfijnd kannbsp;worden: de schrijver betoogt, dat uit de ware sentimentaliteitnbsp;nooit nadelen kunnen ontstaan, maar dat die alleen uit het valse,nbsp;of al te grove gevoel voortvloeien.

De vierde brief bevat een ,,Apologie” van Julia en van Ferdinand en Constantia; het gaat Feith ook in dit geval niet om deze Werken ,,als kunstgewrochten”, maar hij wil ook hier ,,derzelvernbsp;moreele waarde” verdedigen. Van de beruchte ,,Grafkelderscène”nbsp;uit de Julia (4e brief) heet het dat daarin de zege vertoond wordtnbsp;van de godsdienst op de zinnelijke wellust. ,,De gedachte aannbsp;de onsterflijkheid behoort bij Eduard niet onder de hoogvliegendenbsp;tochten der sentimenteele dooiende Ridderschap. — Zij bewaartnbsp;hem bij de volle zuiverheid van zijn hart.” *)

De bewering van de Perponcher, dat Feith de zelfmoord .igeleerd, althans aangemoedigd” zou hebben met zijn Ferdinandnbsp;en Constantia, ontkent laatstgenoemde stellig: Ferdinand wordtnbsp;Bergens ,,als een volmaakt model opgegeven. Zijn drift wordtnbsp;overal als de eenige bron van alle zijne rampen duidelijk aangewezen.” De Cecilia-figuur houdt de schrijver zelf voor ,,hetnbsp;beste voortbrengsel, dat immer uit (z)ijne pen gevloeid is.” ,,Zijnbsp;IS een ideaal en bestaat niet. — Zij is ver boven de natuur, maarnbsp;echter hoogst natuurlijk.” Uit dit gezegde blijkt, dat voor Feithnbsp;de grens tussen ware en valse sentimentaliteit anders liep, dannbsp;Voor ons, en voor vele zijner tijdgenoten.

1)

2)

3)

4)

5)

A.W. bl. 31. A.W. bl. 86.nbsp;A.W. bl. 89.nbsp;A.W. bl. 151.nbsp;A.W. bl. 167.

103

-ocr page 118-

Op de beschouwingen van Feith, hierboven besproken, heeft de Perponcher geantwoord in zijn „Nadere Gedagten over hetnbsp;sentimenteele van deezen tijd”. De schr. merkt op dat zijn ,,Gedagten’' geenszins bedoelden een verhandeling te zijn, en bovendiennbsp;dat hij alleen schreef tegen het ,,sentimenteele van deezen tijd,nbsp;dus genoemd, in teegenstelling van ’t waare sentimenteele, datnbsp;ik altoos zeer hoogagten zal”. De Perponcher heeft bij hetnbsp;schrijven van deze geschriften Feith in het geheel niet ,,meernbsp;dan enig ander” bedoeld. Hij had daarbij ,,zelfs niet alleen onzenbsp;Nederduitsche, maar ook de Hoogduitsche, de Fransche, en denbsp;Engelsche schrijvers in 't oog, als welken allen, in ons land, meernbsp;of min geleezen worden.” Dat is ook de reden, dat de Perponchernbsp;steeds spreekt van het,,sentimenteele van deezen tijd”. Bovendiennbsp;erkent hij dat zijn ,,Gedagten” meer een practisch-zedelijk aspectnbsp;vertoonden: ze waren, meer nog met betrekking op den gezelligennbsp;omgang, dan op de werken onzer schrijvers terneergesteld.” *)nbsp;De Perponcher dus is ten zeerste ingenomen met de sentimentele schrijvers; daarom heeft hij de Lente van Kleist en denbsp;Alpen van Haller vertaald, ,,gelijk ik gaarne nog zou doen, zonbsp;’t niet gedaan ware”. Deze beide geschriften rekent hij tot hetnbsp;,,waare Sentimenteel”, omdat alles er wel in ,,verfraaid”, maarnbsp;niet ,,overdreeve noch vervalscht” is. Ook erkent hij gaarne denbsp;verdiensten van Feith als schrijver; vooral zijn Thirsa heeft hemnbsp;,,bijzonder gesmaakt”. De ,.uitmuntende schoonheden” ervan doennbsp;hem veel van de bezwaren die er tegen ingebracht zijn over het hoofdnbsp;zien. Opmerkelijk is dat de vrome de Perponcher dus vooral veelnbsp;te waarderen vond in het drama van Feith, dat tot ondertitel heeftnbsp;,,De zege van den godsdienst” en waarvan de titelheldin zichnbsp;,.blijmoedig” opoffert voor de godsdienst. Zelfs in het fragmentnbsp;van Lady Johanna Gray ®) vindt hij veel van ’t,,waare schoone, van 'tnbsp;waare sentimenteele”. En dat terwijl Feith, toen hij in 1791 ditnbsp;drama volledig uitgaf, de sentimentaliteit nog wel beperkt heeft. ’’)

1) nbsp;nbsp;nbsp;In 1788 uitgegeven in het 9de stukje Mengelwerk onder de zinspreuk ,,Tendi-mus ad Coelestem patriam” en herdrukt in 1804 „voor reekening van den Auteur”.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 2 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 36 noot.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 1.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Ten Bruggencate bl. 65 w.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Feith. Brieven Dl. III. bl. 104.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Ten Bruggencate. A.W. bl. 70 v.v.

104

-ocr page 119-

Daarna critisegrt hij Feith’s definitie van het begrip sentimenteel, dat Feith door ,,gewaarwordelijk” vertaalt. Volgens de Perponcher betekent gewaarwording — perception — ,,allenbsp;de indrukken en aandoeningen, die wij ondergaan en waarvannbsp;wij eenige bewustheid hebben”. Onder ,,sentimenteel” wil hij dannbsp;,,de teergevoeligheid des harte” verstaan, die van alle overigenbsp;takken der gevoeligheid te onderscheiden is.”

Het gaat de Perponcher dus niet om het ontroeren van het gevoel alleen; men zou mogelijk het beste kunnen spreken vannbsp;een ,,sentimenteelen schrijver” als een „edelgevoeligen of edel-gevoelenden schrijver”. Maar men zou het „Teergevoelig” ooknbsp;kunnen bezigen, daar dit nu eenmaal meer in gebruik is. Hetnbsp;gaat de Perponcher er dus om, dat de gewekte gevoelens vannbsp;verheven aard moeten zijn. Om die reden las hij ,,Yorick’s Sentimental Journey” ,,met het grootst genoegen”, hoewel ,,een alnbsp;te lugtige, en naar ’t spottend overhellende behandeling” naar zijnnbsp;oordeel „het waare nut van dit werk” verminderde. Bij Sterne’snbsp;navolgers echter werd de ,,sentimenteele man”, zo al niet denbsp;I,zinnelijke man”, dan toch ,,de man van sterke verbeeldings-kragtnbsp;en hevig woedende hartstogten en driften, veel meer dan de man desnbsp;teederen en edelen gevoels.”

De sentimentele schrijver wordt eerst echt sentimenteel ,,naar maaten en in zoo verre hij in zijne tafereelen, de fijner, de edelernbsp;toetsen der verheevener hartsgevoelens mengt, en dezelve zoonbsp;Weet te plaatsen en in de uitwerking te behandelen, dat zij ’tnbsp;heerschende worden, in de schilderij, en ook, als zoodanig innbsp;den boezem des leezers, overgaan”. ®) ,,Strooi zoo veele roozen,nbsp;en lelien, en jasmijnen, als gij wilt; doe ze in ’t licht der helderenbsp;middagzon schitteren, of scheemeren in ’t zilverschijnsel dernbsp;blanke maan; laat’ er zoo veele weste-windjes als gij wilt door-heenen waaien, niets sentimenteels doet zig nog op.

Maar vertoon ons slegts een enkel roosje, daar ’t onder eene Verschroeiende hitte kwijnt, of door den koelen, voedendennbsp;daauw verkwikt wordt; terstond neemt’ er ons hart belang in

1) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven III. bl. 7.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Nadere Gedagten. bl. 9 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 16.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 17.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 25.

Dissertatie. 8 105

-ocr page 120-

en ’t sentimenteel begint te werken; wij lijden of genieten met het roosje, en wenschen 't behoud der lieve bloem.”

De Anecdote van Sterne met de ,,Fille de Chambre van Madame de R.....rekent de Perponcher tot het ,,waar en egt sentimen

teel” : hier spreken de ,.fijner en edeler gevoelens” sterker dan de ,,beweegingen der zinnen en driften”; door het ganse verhaalnbsp;,,houden zij bestendig de oppertoon”.

De tegenwoordige schrijvers „schrijven dikwijls ruim zoo veel voor de hartstogten, de driften en de laagere vermoogens, alsnbsp;voor de edeler gevoeligheid en de verheevener vermogens onzernbsp;ziele”. Als voorbeeld kiest de schrijver de vrouwenliefde, waarvannbsp;men soms idealen schetst, die het hart niet alleen vertederen,nbsp;maar ook verheffen. ,,Maar somtijds ook speelen de zinnen 'ernbsp;vrij sterk onder, en dan verliest het zoo veel meer van 't sentimenteel, als het meer naar die kant overhelt.”

Voor Sterne’s ,,Sentimental Journey” heeft de Perponcher over het algemeen grote lof; hoewel men er niet alleen sentimentaliteit in aantreft, maar — vooral in sommige hoofdstukken o.a.nbsp;die getiteld The Remise door *) ,,veel meer van die grappige, vrolijke, naar ’t zonderlinge zweemende geestigheid, die de Engelschennbsp;Humour noemen, ®) dan van het eigenlijk sentimenteel”. De waardering van de Perponcher voor dit boek is zo groot-, dat hij enkelenbsp;hoofdstukken ervan, vertaald, in zijn ,,Nadere Gedagten” heeftnbsp;gevoegd ®), o.a. The passport (The hotel at Paris), waarinnbsp;de beschouwing voorkomt over het betrekkelijke van gevangenschap en vrijheid, en welke overwegingen dan geheel verstoordnbsp;worden door het geroep van de spreeuw in zijn kooitje, die ,,iknbsp;kan 'er niet uit” roept.

Dan heeft de Perponcher het hoofdstuk ,,The sword” vertaald, waarin verhaald wordt van de ,.Marquis d’E***”, die ,.zijnennbsp;rampspoed met veel standvastigheid, bestreeden” had, en, voordatnbsp;hij, tot herstel van zijn fortuin naar ,,Martinico” ging, aan de

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 26 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 30. Zie Laurence Steme, A Sentimental Journey through Francenbsp;and Italy. Tauchnitz Edition, vol. 544. bl. 82 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Nadere gedagten. bl. 40 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Tauchnitz Edit. bl. 26 v. 30 v. 37 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Nadere Gedagten. bl. 45.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hierover ook: F.L. W.M.Buisman—deSavorninLohmanA.W.bl. 120v.v.

7) nbsp;nbsp;nbsp;bl. 74 v.v. (zie Tauchn. Ed. bl. 88 v.v.).

106

-ocr page 121-

President van de Staten-vergadering van Bretagne zijn zwaard ter hand stelde, om ,,er met de Staten de, .getrouwe bewaarslieden”nbsp;van te zijn, totdat betere tijden hem in staat zouden stellen hetnbsp;terug te vorderen.”

Tenslotte noemen we het verhaal van het krankzinnige meisje — Maria — dat speelt te Moulins en waarin vooral opvaltnbsp;het gesprek tussen het meisje, dat treurt om haar gestorven vader,nbsp;en de schrijver — Yorick.

,,Ik ging digt bij haar zitten, en Maria liet mij haare traanen afwisschen met mijnen zakdoek, — daarna doopte ik dien in denbsp;mijnen — toen weer in de haaren — toen in de mijnen — ennbsp;daarna wischte ik wederom haare traanen af... . en terwijl iknbsp;dit deedt, voelde ik zulke onbeschrijflijke aandoeningen in mijnnbsp;binnenste, als ik zeeker ben, dat door geene samenvoegingennbsp;van stof en beweeging kunnen worden voordgebragt.” ®)

Van het hoofdstuk ,,The Supper” geeft de schrijver een gedeeltelijke vertaling, die opvalt, omdat hij hetzelfde motief in éen zijner gedichten heeft verwerkt.

Voor de Perponcher is het geen vraag wat eigenlijk de trekken zijn, die het sentimentele karakter van deze stukjes uitmaken.nbsp;,,De spreeuw, in zijne kooi, en de gevangene, in zijnen kerker.nbsp;Zoo aandoénlijk, zoo hartverscheurend geschetst, terwijl ook denbsp;waare wijsgeerte zoo regt naar haaren aart’ er tusschen in spreekt.nbsp;¦— Het regt edel gedrag van den Brittannischen Marquis, daarnbsp;hij zijnen deegen bij de Staaten zijner Provincie, in bewaaringnbsp;stelt — De zoo verteederende traanen, door den reiziger, naastnbsp;de ongelukkige Maria verweend; — de bewustheid van ’t aan-weezen der ziele, door de ontroeringen der meêwaarigheid, bovennbsp;alle magt van teegenspraak, verstrekt. — De regt aartsvaderlijkenbsp;avondmaaltijd, en de vrolijke Godsdienstigheid der vroegerenbsp;eeuwen, in de dankzegging gemengd; — de gulle, vriendelijkenbsp;herbergzaamheid en ’t lieflijk gevoel, waar door 't eenvoudignbsp;tarwenbrood, heer lijker spijs werdt, dan de kostelijkste lekkernij;

¦— met de verschillende aandoeningen, die dit alles verzeilen; — dit zeeker zijn de trekken, welken deeze tafereelen zoo sentimen-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 86 v.v. (Tauchnitz Ed. bl. 101 v.v.).

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 95 v.v. (Tauchn. Ed. bl. 139).

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 99.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 105 (Tauchn. Ed. bl. 147 v.v.). Zie beneden bl. 137.

107

-ocr page 122-

teel, zoo uitmuntend en egt sentimenteel maaken”. Overal bij Sterne spreken ,,de edeler, de kiescher, de fijner gevoelens van ’tnbsp;hart”; de ,,laagere vermogens” zwijgen geheel, of houden ,,tennbsp;minsten den ondergeschikten rol”. De schrijver geeft als conclusienbsp;de woorden van Yorick: ,,de beste deelen des bloeds (worden)nbsp;wakker gehouden, de grovere in slaap gewiegd”.^) Het valt niet tenbsp;ontkennen, dat het vooral de zedelijke overwegingen zijn geweest,nbsp;die de Perponcher de ,,Sentimental Journey” hebben doen prijzen,nbsp;terwijl hij tegen Feith’s ,,dolende ridderschap” bezwaar had.nbsp;Onwillekeurig valt echter op, dat de keuze der fragmenten uitnbsp;het werk van Sterne getuigt van een goede literaire smaak: ooknbsp;wij kunnen de fijne humor van de Engelse schrijver nog waarderen, al schatten we het hoofdstuk van het wenende krankzinnige meisje minder hoog; een hoofdstukje, als,, The Passport”nbsp;stellen ook wij zeer op prijs. Daarom lijkt het ons volkomennbsp;verantwoord te zeggen, dat de Perponcher, zij het dan niet bewust,nbsp;heeft gevoeld, dat de sentimentaliteit van Sterne ,,waar” was,nbsp;d.w.z. oprecht beleefd en doorvoeld, terwijl Feith’s roman-figurennbsp;voor hem pathetisch en vals zijn geweest.

Zelfs Ten Bruggencate kan Feith op dit punt niet vrij pleiten: hij spreekt van Feith’s ,,gebrek aan ernst”. ,,Ik zeg niet datnbsp;men zijn ernstige bedoeling kan of mag ontkennen. Zoover dientnbsp;men niet te gaan. De schildering der smart evenwel, der verworpennbsp;ellende, is bij hem maar al te blootelijk middel, waardoor aan denbsp;innerlijke waarheid niet alleen getwijfeld mag worden, waardoornbsp;men ze beslist ontkennen kan.”

Men moet vooral niet denken — aldus de Perponcher — dat de vrouwenliefde het ,,laatste doelwit” van het sentimentelenbsp;zou zijn. Gaarne bekent de schrijver ,,dat de min een der genoeg-lijkste, lieflijkste, verruklijkste, ja wanneer de deugd haare vlammen voedt, beste gevoelens zij, die ons hart bezielen en gelukkignbsp;maaken kunnen”; maar zij moet ,,geene afgoderij worden; zijnbsp;moet de ziel niet, tot verwijfdheid toe verteederen; zij moet der-zelver vermogens niet, tot kwijnende, overwonne, nutlooze wer-kingskragten maaken; — maar in tegendeel de ziel veradelen,nbsp;verheffen, versterken

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 111 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ten Bruggencate. A.W. bl. 30.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Nadere Gcdagten. bl. 118 v.

108

-ocr page 123-

Voor meisjes acht de schrijver de sentimentele romans in het genre, dat Feith schreef, nogal bedenkelijk : ,,Hunne — sic! —nbsp;rust en hun geluk, ja iets, dat hun nog dierbaarer zijn moet, dannbsp;beiden, raaken in gevaar. Want wat tog mengt men hun in dennbsp;beeker? Teedere liefde, vervoerende zaligheeden, edele menschen-liefde, nog edeler Godsvrugt, maar dit alles, in min, en wellustnbsp;versmeltende. Door de geneeskragt des bijmengsels gerust gesteld, drinkt de onbehoedzaame den beeker, met greetige teugen,nbsp;uit, en merkt den droesem, op den bodem niet, voor dat het gifnbsp;reeds in de aderen kookt, en haar den, veeltijds zelf misleiden,nbsp;en ter goeder trouw dwaalenden, giftmenger, in de armen werpt.”nbsp;De Natuur zelf heeft de vrouwenliefde ,,met het zinlijke verbonden en tot zinlijke oogmerken bestemd”. Waarom zal men dannbsp;,,door eene fraai geschilderde Chimère, het werk der Natuur tenbsp;niet doen”. De schrijver gunt ieder graag zijn ,,chimère”, maarnbsp;dan moet het ,,geen gevaarlijke Chimère” zijn. Daartoe rekentnbsp;hij beschrijvingen, waar men het geluk ,,in traanen doet zetelen”,nbsp;waar men zich voedt ,,met onstoflijke kuschjes” en waar het denkbeeld voorkomt, ,,dat het onderscheid, tusschen de zielen van beidenbsp;geslachten, ook in het toekomende leven zal plaats hebben”, terwijlnbsp;men het geluk des Hemels zoekt in het bezit ener wederhelft,nbsp;die men hier op aarde niet gevonden heeft, maar met wie mennbsp;hiernamaals ,,tot een volkomen geheel worden zal”.

Een goed voorbeeld van ,,veel min hoogdravenden, maar mijns oordeels egter beeter passenden toon, voor het sentimenteelenbsp;in de min” levert Thomson’s Jaargetijden, naar de fraaije vertaalingnbsp;van den Heer Lublink”.

Aan het slot van zijn betoog komt de Perponcher tot de conclusie, dat de sentimentele schrijvers te veel in de fout vervallen zijn, dat zij,,sterke, heftige gewaarwordingen” met het sentimentelenbsp;Verwarren; wanneer men ,,’t geen tot het zinnelijke, of ook tot denbsp;driften behoort” er te veel mee vermengt. In dat geval is de schrijvernbsp;niet sentimenteel meer, maar ,,slegts hartstogtlijk, driftig of zinnelijk”. Dit gevaar acht hij belangrijker, dan de mogelijkheid datnbsp;het sentimentele ,,gemaakt, overdreeven, onnatuurlijk wordt”. —

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 121.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 125 geciteerd naar Feith. Brieven over Versch. onderw. 3e Deel. bl.nbsp;19. 73, 75 en 76.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 127.

109

-ocr page 124-

Het zedelijke bezwaar blijft dus voor hun het voornaamste.

Het laatste woord in deze polemiek heeft Feith gehad: in het vierde deel zijner „Brieven over verscheiden onderwerpen” heeftnbsp;hij in de eerste brief „Nog iets over het sentimenteele” gezegd,nbsp;zonder dat hij veel nieuwe gezichtspunten genoemd heeft. Allereerst komt hij terug op de kwestie van de definitie van hetnbsp;begrip sentimenteel: Feith betoogt dat men het Engelse ,,sentiment” het beste weer zou kunnen geven door ,,gewaarwording”,nbsp;terwijl men ,,perception” mogelijk zou kunnen vertalen doornbsp;„ontwaarwording”. Overigens beweert hij, dat hij in zijnnbsp;definitie de begrippen ,,gewaarwording” en ,,gevoeligheid” innbsp;dezelfde betekenis gebruikt heeft. Verder constateert Feith,nbsp;dat hij meent dat men onder de sentimentele geschriften ernbsp;zowel kan aantreffen die een goede, als die een kwade strekkingnbsp;hebben, maar dat hij steeds die sentimentaliteit verdedigd heeft,nbsp;die aan de deugd toegewijd was.

Het hele verschil gaat dan ook, volgens Feith, hierover; ,,De schrijver zal, in de eerste plaats welligt voor overgedreeven ver-klaaren, wat ik voor niet overgedreeven keur, en beiden kunnennbsp;wij mooglijk naar ons eigen gevoel gelijk hebben.” Smaken verschillen en dezelfde aandoening, die aan de ,,gevoeligen” natuurlijknbsp;voorkomt, kan zeer wel aan de minder gevoeligen ,,geoutreerd”nbsp;voorkomen. ,,Men spreekt omtrent het gevoel zo ligt van over-gedrevenheid; maar waar is de echte maatstaf van het zelve”.*)

Dan komt het bekende vraagstuk der huwelijksmoraal ter sprake. Feith oordeelde dienaangaande zeer somber; hij zag innbsp;de meeste echtverbintenissen slechts ,,een’ handel, daar de hoogmoed of het belang den koop van slooten”. ®) Feith hoopte denbsp;jeugd tot betere gedachten te brengen door ,,het waare sentimenteele, waarin Deugd en Godsdienst geene bloote naamen maarnbsp;beurteling drijfveer en belooning zijn”. ®) Daartegenover steltnbsp;de Perponcher, dat ,,de verleiding” bij Feith ,,door eene al tenbsp;groote, te dweepachtige gevoeligheid — veld won”. Wie van

1) nbsp;nbsp;nbsp;DLnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17.

3) nbsp;nbsp;nbsp;DLnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17 V.

4) nbsp;nbsp;nbsp;DLnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18.

5) nbsp;nbsp;nbsp;DLnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 22.

7) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 23.

110

-ocr page 125-

hun tweeën nu gelijk heeft, mag een ieder, die onze Nederlandse Wereld kent, beslissen. In ieder geval zijn de sentimentele geschriften heel wat minder gevaarlijk dan de ,,onkuische, en lijnrecht op de lagere hartstochten werkende romans, die nog ,,onlangsnbsp;de gewoone lectuur onzer Jeugd waren”.

Wanneer de Perponcher vreest dat de sentimentele schrijvers de liefde maken, tot ,,eene fraai geschilderde chimère”, die hetnbsp;werk der Natuur vernietigen zal en wordt tot een ,,wellust, ondernbsp;den sluier der sentimenteele liefde”, schijnt hij een geheel andernbsp;standpunt in te nemen dan te voren, toen hij ijverde tegen eennbsp;,,al te hooge vlucht” van ,,een sentimenteele dooiende ridderschap”.

Dan verwijt Feith aan de Perponcher partijdigheid ten opzichte van Sterne: in de ,, Anecdote met de Fille de Chambre van Madame de R . . . toont de Perponcher aan dat de ,,fijner en edelernbsp;gevoelens” door het hele stuk ,,de oppertoon houden”®), terwijlnbsp;Feith zich ,,een van de wellustigste fransche Plaaten” herinnert, dienbsp;het slot van dit hoofdstuk voorstelt en die geen eerbaar meisjenbsp;kan aanzien zonder te blozen. *) Hiervan beweert de Perponcher,nbsp;dat het tot ,,het waare en echte ,,sentimenteele” behoort”, terwijlnbsp;hij van Ferdinand en Constantia, die ,,geen enkel obsceen woordnbsp;bevat”, zegt dat het vergif is : ,,Is dit geheel vrij van partijdigheid ?”nbsp;vraagt Feith. ®) Hij komt dan ook tot de conclusie, dat hij metnbsp;de Perponcher van mening verschilt ,,in de bepaaling, wat totnbsp;het waare sentimenteele al of niet behoore”. Bovendien gaan,nbsp;hun meningen over de Liefde geheel uiteen. Bij de Perponchernbsp;vertedert ze ,,tot indolentie toe”, bij Feith kan ze alleen ,,in edelenbsp;harten post vatten, voert haare vertedering tot de deugd, ennbsp;is het sterkste tegengift tegen al te groote zinnelijkheid en wellust”.®)

Voor ons is in dit geval het oordeel niet moeilijk: wanneer de Perponcher Feith’s geschriften als ,,overdreeven” heeft beschouwd,nbsp;kunnen wij thans die mening geheel onderschrijven. Of de uitwerking van Feith’s werken ten goede, zoals de schrijver zelfnbsp;hoopte, of ten kwade, zoals de Perponcher vreesde, groot geweestnbsp;is, mogen we betwijfelen. We kunnen niet ontkennen, dat denbsp;mogelijkheid bestaan heeft, dat jonge lieden er door uit het evenwicht gebracht zijn, zodat zij of vervielen tot indolentie of ont-

1)

4)


A.W. bl. 25. A.W. bl. 47.


2)

5)


A.W. bl. 37. A.W. bl. 47.


3)

6)


A.W. bl. 40. A.W. bl. 55.


111

-ocr page 126-

vankelijk werden voor de prikkels ,,der zinnelijkheid en laagere driften”. De tegenstelling tussen deze twee uitersten is meernbsp;schijnbaar dan werkelijk. Dat de sentimentele modeliteratuurnbsp;een weinig gunstige invloed op het zedelijk peil van ,,Nederlandschnbsp;jufferschap” had, zou men mogen- afleiden, uit het getuigenis,nbsp;dat van Hamelsveld ons over deze kwestie geeft. Volgens hemnbsp;worden de meisjes niet opgeleid tot hetgeen tot een goede huishouding gevorderd wordt; ze leiden een ,, dartel en ledig leeven”nbsp;en de gedachten zijn gewoonlijk gewijd aan ,,tooi en opschik”.nbsp;Gewoonlijk wordt de dag doorgebracht met ,,niets waardigenbsp;beuzelingen, met het lezen van Romans, of een sentimenteel boek,nbsp;in dien bedorven smaak geschreven, welke juist geschikt is, omnbsp;het hart te vertederen” en in het meisje ,, dar telen wellust ennbsp;zinlijke begeerte te ontsteken”. Het sentimentele meisje zoektnbsp;het gezelschap van galante jonge heren en ,,drinkt het vergif metnbsp;volle teugen in”. Wanneer we dit oordeel als juist mogen aanvaarden, wordt de Perponcher meer in het gelijk gesteld, dannbsp;Feith, die meende, dat zijn geschriften tot deugd opleidden.nbsp;De Perponcher ziet, evenals Sterne, de sentimentaliteit als de,,idealenbsp;gevoeligheid” en stelt diens ,,sentimental writing” tegenovernbsp;,,writing to the body”, als het hogere tegenover het lagere gevoel.

Tegenover een ,,ideale gevoeligheid” staat uiteraard een ,,ontaarde gevoeligheid”. Men stelt dan ook gaarne de ,,sentimentaliteit van het hart” tegenover de ,,sentimentaliteit der verbeelding”, waarin een element van mode en gekunsteldheid besloten ligt.nbsp;Ook bij Sterne zelf vinden we deze tegenstelling in zijn beroemdenbsp;peroratie aan de ,,dear sensibility” : ,,Not that in some sad andnbsp;sickening moments, my soul shrinks back upon herself, andnbsp;startles at destruction, — mere pomp of words! — but that Inbsp;feel some generous joys and generous cares beyond myself.” *)nbsp;Naar onze mening komt de opvatting, die de Perponcher hadnbsp;over het wezen der ware sentimentaliteit, meer het door Sternenbsp;geformuleerde ideaal nabij, dan Feith dat met zijn Julia deed,nbsp;hoewel eerstgenoemde tegenover Sterne’s humor afwijzend stond,nbsp;en in dit verband zelfs spreekt van onzedelijkheid.

1) nbsp;nbsp;nbsp;De zedelijke toestand der Nederlandse natie. Amsterdam 1791.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 247 V.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Buisman—de S. L. A.W. bl. 16.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

112

-ocr page 127-

HOOFDSTUK V.

GEDICHTEN.

Wanneer wij, mensen van de 20ste eeuw, ons zetten tot het lezen van gedichten, neemt de aesthetische waardering in onzenbsp;gedachten een grote plaats in. Bij een beschouwing van de gedichten van de Perponcher zullen we van een ander beginsel uit moetennbsp;gaan; het aesthetisch volmaakte was voor hem niet, of stellignbsp;niet uitsluitend, levensideaal; veeleer waren hem de schonenbsp;kunsten diensten, tot het nastreven van een zedelijk of godsdienstignbsp;doel. In onze bespreking van zijn gedichten zal het dan ook gaannbsp;om de gedachten-inhoud, meer dan om de schoonheid, De ,,dichtkunst der zaaken” betekent voor de schrijver ,,het weezen zelvenbsp;der poëzie”; rijm en klank zijn ,,slegts éen haarer cieraaden”.

De grote gedichten van de Perponcher vertonen dan ook alle een didactisch-wijsgerige strekking; in de eerste plaats is ditnbsp;het geval bij het gedicht: ,,Proeve óver ’s Menschen bestemming”.nbsp;,,Een fragment”, luidt de ondertitel, doch blijkens de nauwkeurigenbsp;inhoudsopgave in de tweede druk, maakt het gedicht veeleer denbsp;indruk van een op zich zelf staand geheel.

De schrijver begint met het uiteenzetten van ,,God’s doelwit bij de schepping”:

,, Be wijst niet elk gewrogt en meegedeelde kragt Dat Liefde Hem bewoog, dat Hij Geluk bedoelde.”

Hiervan getuigen ,,de blijde zon” en het ,,vermaak, genoegen, vreugd”, dat het oog vindt, overal waar het zich wendt. Oneindignbsp;hoger echter zijn de vreugden der ziel, die haar door de Hemelnbsp;Zelf geschonken worden: een Hemelstoet daalt neder, geleidnbsp;door de Deugd ,,in onschulds blank gewaad”.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk IV. stukje Utrecht, 1783. bl. .

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten Ie dr. Dl. I. bl. 3. Voor het eerst gepubliceerd in „Mengelwerk”nbsp;5de st. Utr. 1783.

113

-ocr page 128-

„Haar aanzigt staat vernoegd, en rustig helder, zeedig. Terwijl het werkzaam vuur, dat 's menschen heil bedoeltnbsp;Uit d’oogen straalt, die staag ten Hemel opgeheeven.nbsp;Onwrikbaar staaren, op ’t beminde Vaderland.

Zij wijst, met de eene hand, op ’t hart, haar eigen zeetel In de andere voert ze een staf, daar ze alles mee bestiertnbsp;Naar orde, reede en regt; de driften, in hun woede,nbsp;Volmagtig stuit en heerscht, tot ons en ’s Waerelds heil.”

De vriend der Deugd wordt gelukkig geprezen; immers:

„Ver boven ’t lot verheeven Vindt hij steeds al zijn lust, in ’s Hemels wijzen raad;

In harmonie gestemd met orde, regt en zeede In vreede met zig zelv’ zijn’ God en ’t gansch Heelal.”

Op de deugd volgt in deze stoet de Liefde: een ,,edel, minlijk kroost, zulk eener moeder waardig” treedt achter haar; Wel-daadigheid, Mededoogen, Gezelligheid, Waarheid, Schoonheidnbsp;en Wijsgeerte komen daarna, terwijl Godsdienst de stoet besluit.

Opmerkenswaardig is, dat de Deugd in deze ,,Hemelrei” de eerste plaats inneemt; verder valt op, dat aan de ,,Gezelligheid”nbsp;een zeer grote plaats wordt gegund. De schrijver gaat zelfs zover,nbsp;dat hij het vaderland beschouwt als ,,het werk haarer handen”.

,,Wat waart ge, eer haare stem uw welvaart deedt verrijzen?

Een dorre zandwoestein, met laag moeras, omringd

Der woeste golven spel.”

Doch ons ,,vrij gewest”, de ,,steeds geliefden zeetel” der Gezelligheid, wordt bedreigd door de Dwingelandij, ,,gezeeten op 't zwarte sulpherzwerk”, die echter terugdeinst voor de Hemelstraal.nbsp;In het ,,tagtig-jaarig strijden” wekt de rampspoed ,,deugd”, ennbsp;men ziet dat het ,,flikkerend oorlogszwaard” getrokken tot vernieling, slechts de bloei van het Nederlandse volk bevordert,nbsp;terwijl het beste landsbestuur uit deze verwarring voortkomt.nbsp;Alleen al om die reden is Nederland gelukkig te prijzen:

1)

2)

3)

4)

2e dr.: Uit d'oogen straalt, gestaag gevestigd, op den Hemel Haar stoorloos Rijksgebied, haar eige Vaderland.

A.W. bl. 9.

A.W. bl. 11. Kleine varianten uit de tweede druk blijven onvermeld. A.W. bl. 34.

114

-ocr page 129-

„Uw volk ontvangt geen wet dan van mede-onderzaten,

Wier eens gevat besluit hun eigen lot beslist.

Dit maakt de wetten zagt; dit blijft ten waarborg strekken Dat 's Burgers waar belang altoos geraadpleegd wordt.”

De staatkundige bespiegelingen hebben de dichter ver afgeleid van zijn allegorie; waartoe hij met de regel:

„Doch keer, mijn zangster, keer, en roept de Hemelstoet” terugkeert. Waarheid, Schoonheid en Wijsheid steunen de mens opnbsp;’s levens paden, terwijl de Godsdienst ,,in ’t hagelwit gewaad” denbsp;stoet besluit; zij leert de mens het ,,waartoe” van het leven:nbsp;,,De Godsdienst geeft alleen den sleutel van het leevennbsp;Daar ze, in de onsterfelijkheid, den mens zijn eindpaal toont.”

Het tweede gedicht, dat door zijn inhoud en afmeting, een bespreking rechtvaardigt, is het werk „Zedelessen. Aan eenennbsp;man, den ouderdom intreedende”. Blijkens de inhoudsopgave innbsp;de eerste druk werd het gedicht geschreven in 1800, dus toennbsp;de dichter zijn zestigste levensjaar ingetreden was. Op rijperenbsp;leeftijd heeft de schrijver zich blijkbaar willen bezinnen op denbsp;Zedelijke grondslagen van het leven; althans in een noot lezennbsp;we: ,,Hoe ouder men word, hoe strenger van zedeleer men,nbsp;voor zig zelven, worden moet; wijl de ouderdom de opvolgingnbsp;van meer dan eene les gemakkelijker maakt, dan zij ooit, in denbsp;jeugd, zijn kan”.

Beheersing der driften is een eerste vereiste:

,,Beheersch u zelven, dit ’s uw beste rijk.

Wie deezen scepter mist, blijft altoos dienstbaar Ook op den troon.”

Dergelijke woorden herinneren ons aan de man, die indertijd de Stoïcijnse wijsbegeerte had trachten te populariseren doornbsp;de uitgave van ,,De Hedendaagsche Stoïcijn”.

,,Versterk uw’ ziel, in de uure der verzoeking” en bovenal: waak tegen de hoogmoed:

,,Verbeeldingskragt is d’eerste en laatste vijand Die ons bestrijdt; bedwing dan haar vooral.” ®)

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 42 V. in de 2e dr. vervallen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 55.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 161.

4) nbsp;nbsp;nbsp;1786.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 164.

115

-ocr page 130-

De mens moet nederig zijn en tot vergeving bereid, maar met behoud van het nodige zelfrespect.

,,Wees nederig, maar blijf er deftigbij.

Geduldig, lijdzaam, doch altoos kloekmoedig. —

Een zagten ernst verzelle uw vrolijkheid;

Bedagtzaam steeds, en zedig, en zagtzinnig.

Met waardigheid!”

De dichter houdt zijn lezers voor, tevreden te zijn met hun lot: ,,Tree gansch in Gods ontwerp, dit is de bronnbsp;Van zaligheid, en wijsheid, en gerustheid.”

Op deze wijze brengt de schrijver de synthese tot stand tussen zijn Stoïcijnse en zijn Christelijke overtuiging. Met het aardigenbsp;beeld van de ,,Gobelijnsche Tapijtwerkers” wordt deze gedachtenbsp;toegelicht.

,,Hoe maakt men ’t fraaist tapijt? Van averregts;

Men ziet niet, wat men werkt; een blinde reegel Is ’t rigtsnoer. Stip bij stip, gedaanteloos.

En zonder ordehouding, of schakeering;

Maar keert men 't om, dan prijkt het schoonst tafreel. Wij werken eveneens; ’t schijnt all’ verwarring.

Maar wagt, op ’t eind, ’t zal alles schoonheid zijn.

Ook waar gij zelfs verwoesting dagt te speuren.

Werk dan maar voord, gehoorzaam en geniet.

Geloof en wees gerust, in Gods volmaaktheid.”

Zelfs, wanneer u ,,de loop des tijds” verwondering baart: aanschouw en zwijg. Hier schiet het menselijk verstand te kort.nbsp;Goedheid, wijsheid en deugd kunnen ons niet baten, wanneernbsp;de godsvrucht niet ,,ten middelpunt verstrekt”.

,,’t Komt al van Hem, ’t moet alles tot Hem keeren.

Ja zonder Hem is niets, in 't gansch Heelal.

Dat Hij u dan het Al in Alles blijve.” *)

Het is meer dan toeval, wanneer de schrijver op dit gedicht een ,,Grond-belijdenis der Evangelie-leer” laat volgen.

Het gedicht ,,De Zeeuwsche Graanbouw” heeft bij latere geslachten nog een zekere bekendheid gehouden. Blijkens het voor-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. blz. 152 noot 3.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 164.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 170 V.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 177.

116

-ocr page 131-

bericht is de schrijver de „bijzonderheeden van den Zeeuwschen landbouw, welken de wezenlijke nuttigheid van ’t volgende stukjenbsp;uitmaaken”, grotendeels verschuldigd aan de heer Arnoldus van.nbsp;Tilburg, die blijkbaar de belangen behartigde van de Ambachts-gerechtigden van Wolfaartsdijk ^). Hij was een vriend van denbsp;schrijver^) en heeft zelf ook veel bijgedragen tot de ,,opbouw ennbsp;instandhouding van den Zuidbevelandschen graanbouw”. Metnbsp;het schrijven van dit gedicht heeft de auteur een didactischenbsp;bedoeling gehad: ,,Deezen bloeijenden staat van den Zeeuwschennbsp;landbouw, zoo veel de graanakkers betreft, af te schilderen, isnbsp;de bedoeling van ’t volgend stukje; of het ook de overige inge-zeetenen onzes lands, wier gronden er vatbaar voor mogen zijn,nbsp;aanmoedigen mogt, het hiergestelde voorbeeld na te volgen ofnbsp;verder te verbeeteren.”

De compositie van het werk is zeer eenvoudig en logisch:

In drie zangen wordt de gehele bewerking en opbrengst van een stuk land beschreven: in de eerste zang —¦ De Braake — wordtnbsp;ons verteld, hoe in de winter de vruchtbaarheid van de grondnbsp;zich herstelt en hoe in het voorjaar het land beploegd en gemestnbsp;wordt. In de tweede zang verhaalt de schrijver, hoe het koolzaadnbsp;gezaaid wordt, het plukken van appels en peren in het najaar, denbsp;rust gedurende de winter, en het oogsten van het zaad in denbsp;volgende zomer. In de derde zang tenslotte — De Tarw — wordtnbsp;ons medegedeeld hoe het land met tarwe wordt bezaaid, die innbsp;de volgende zomer geoogst en in de schuren geborgen wordt.nbsp;Een ,,opwekking tot erkentenis jegens het opperweezen” besluitnbsp;het geheel, terwijl in een ,,Aanhangsel op de Aanteekeningen”nbsp;nog allerlei technische vraagstukken besproken worden, als: ,,denbsp;bereiding der landen tot de derde vrugt, terw, boonen, erwten”nbsp;en de ,,behandeling der vijfde vrugt of tweede boonen”. Denbsp;opzet herinnert dus, tot op zekere hoogte, aan de Jaargetijden-poëzie, die in de tweede helft van de achttiende eeuw ook hiernbsp;te lande zeer bekend was. Thomson’s Seasons waren reeds in 1765nbsp;door een anonymus ,,op eenen vrijen trant” nagevolgd en in 1769

1) nbsp;nbsp;nbsp;J. V. d. Baan, A. W. bl. 491.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken Dl I, bl. 203 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten, dl. 2. Voorbericht.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Voorber. bl. VI.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Gedichten 2e dr. Inhoud. bl. V en VI.

117

-ocr page 132-

door Nicolaus Simon van Winter bewerkt. In 1787 verscheen er een goede vertaling van door ƒ. Lublink de Jonge. Kleist’s Lentenbsp;was reeds in 1772 door de Perponcher in het Nederlands overgebracht. Bilderdijk, Kinker en E. M. Post beschreven innbsp;poëzie of proza de vier jaargetijden. Toen de Perponcher dusnbsp;in 1800 zijn Zeeuwsche Graanbouw in het licht gaf, beoefendenbsp;hij een bekend genre van dichtkunst.

De gang van de arbeid op het land wordt ons in vloeiende verzen beschreven; terloops worden allerlei kwesties ter sprakenbsp;gebracht, die de schrijver uit zijn didactisch standpunt, vannbsp;belang achtte : wij noemen slechts : de vraag of sommige gewassen,nbsp;erwten b.v., onkruid ,,tot steun” behoeven, om op te groeien^),nbsp;ofwel het voordeel, gelegen in het ,,binnenhalen” van de tarwenbsp;in schuren, boven bergen. ®) Voor de schrijver mogen deze détailsnbsp;„de wezenlijke nuttigheid” van het stuk uitgemaakt hebben,nbsp;voor ons hebben ze niet veel betekenis meer. Op sommige plaatsen treffen ons enkele regels, die van het conventionele afwijken,nbsp;bijvoorbeeld de volgende beschrijving van de nazomer:

,,Doch ’t jaargetij verloopt, met rasse schreden.

Hoe steekt het elzenhout, nog donker groen,

Fluweelig af, bij ’t bruin en geel der olmen En ’t gloeijend rood des breeden kerse-booms.

Terwijl de naakte tak der vaale linden En 't afgevallen loof den Winter maalt.” *)

De schrijver heeft het verloop van zijn gedicht op verschillende plaatsen onderbroken, door anecdotische verhalen in te lassen,nbsp;die in aard en wezen nog geheel aansluiten bij de achttiende eeuwse idylle, waarin de „onbedorvene” landbewoners,nbsp;deze „reine hemeltelgen”, werden geplaatst tegenover de ,,innbsp;helsche drift” en ,,slijk” levende stedeling. ®) De aan de Grieksenbsp;mythologie ontleende namen zijn verdwenen: het zijn een anonieme ,,stervende vrouw”, of een ,,Koei-wagtertje”, die in dezenbsp;verhaaltjes optreden. Ook hier wordt bij het leven van de nijverenbsp;deugdzame landman de moraal te pas gebracht. In Duitsland werd

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Dr. M. M. Prinsen. A.W. bl. 286.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. Ie dr. bl. 53 noot.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 108 V. noot.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 53 v.v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. M. Prinsen. A.W. bl. 282 v.

118

-ocr page 133-

het Dorpsgedicht met succes beoefend door Voss in zijn Luise en door Goethe met zijn Hermann und Dorothea, waarin de conventionele pastorale sfeer had plaatsgemaakt voor een gevoeligenbsp;en sobere schildering van de werkelijkheid. Beide gedichtennbsp;werden in 1797 in het Nederlands vertaald.

In de „Vergenoegde Herder” wordt de tevredenheid der landlieden tot voorbeeld gesteld.

Een herder „slegt gekleed”, gaat met zijn kinderen ,,netjes / En wel gereed, in ’t armlijk bruin gewaad / huiswaarts”. De mannbsp;heeft een ,,zwaar huisgezin”, maar — zegt hij — ,,’k heb tognbsp;brood, wij komen er tog door.” Wat zouden ze dan klagen! ,,Onzenbsp;lieve Heer is goed en zorgt voor ons.” Ondanks het feit, dat zijnnbsp;vrouw ziek is, is de man tevreden:

,,De man had bijna niets, had nauwlijks brood.

En hij was wel te vreeden, dankbaar, vrolijk.

Ik had zoo veel; hoe moest het mij dan zijn ?

Ik klaagde tog — met weldaên overladen.

Wat zijn wij dikwils slegt! Ach spaarde ons niet Langmoedigheid, wat zou er van ons worden?”

Een ,,Bruilofts-stoet” is een te dankbaar onderwerp, dan dat het zou ontbreken. De herder vlecht ,,de veldbloemen om dennbsp;hoed”, terwijl de ,,bouwman” zich getooid heeft met ,,kernofifelsnbsp;fijn gestreept en frissche roozen”. De schrijver brengt zelfs enigenbsp;..couleur locale” in zijn gedicht, door van ,,kerno£fels” — hetnbsp;Zeeuwse woord voor anjers —¦ te spreken, wat in een noot vermeldnbsp;Wordt.

Het meisje is ,,schoon opgetooid, met goude naald en knoppen”. De vader van de bruidegom weigerde lang toestemming tot hetnbsp;huwelijk te geven. Immers:

„De Bruid is wel genoeg, maar heeft geen geld.”

Een neef heeft hem echter tot andere gedachten gebracht, door erop te wijzen, dat,,spaarzaamheid en goed verstand van 't boerenwerk” een betere bruidsschat is dan duizend pond.

Een andere strekking weer wordt gegeven aan het tafreel van een karnende boerenmeid:

,,Hoe gloeit de bolle wang! Hoe straalt het oog!

Hoe glimt het vel! Hoe puilen all’ de leden,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. M. Prinsen. A.W. bl. 334.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ged. Ie dr. bl. 65.

119

-ocr page 134-

Gespannen door de kragt, bij ’t zwaare werk!

Dat uitput? — Neen, gezondheids bloei bevestigt.

Zij groeit er tegen aan, blijft fiks en rad En sterk, en vreest noch ongemak noch arbeid.

Wijl zwak en teer haar stads-gezusters staan,

Verwonderd en bedeesd; op 't denkbeeld sidd’rend Van ’t werk, dat zij, al lagchende, verricht.”nbsp;Deugdzaamheid en godsdienst gaan dikwijls samen in denbsp;18de eeuwse idylle; bij de Perponcher is dit ook het geval: hetnbsp;slot van het gedicht is een ,,Opwekking tot erkentenis jegensnbsp;het Opperweezen”.

,,’t Is all Gods werk, ’t is all een gift van God.

Hij schiep het graan, hij schiep de kragt des aardrijks.

Zijn magt beschonk de Zon, met warmte en licht;

Met olie, zout, electrisch vuur de dampkring.

Air wat het veld u geeft, het is van Hem.

Uw zwoegen is onnut, zo Hij ’t niet zeegent.

Gij zijt zijn’ kind’ren; zit aan zijnen disch.

Daar Hij, met eigen hand de spijs u toereikt.

Hij zij uw steun, bij ’t drukken van den nood.

Bij vreugde, leer Hij u, in Hem, te juichen.

Zijn gunst beschijne, op aard’, uw leevenstond.

En doe, bij ’t graf, u ’s Hemels morgen dagen!”

Het derde deel der ,,Gedichten” wordt geheel gevuld door het ,,Duin-gedicht” Palemon. De schrijver heeft zijn werk opgedragennbsp;aan J. Hinlopen, ,,Mijn waarde Vriend” , die zig wel verleedigennbsp;wilde, om mij zoodanige verschikkingen en veranderingen vannbsp;uitdrukking voor te slaan, als ’t gehoor hem scheen te vorderen.”nbsp;Hinlopen, de jeugdvriend van Bellamy, Klein e.a., de dichter ennbsp;vertaler van enkele Evangelische gezangen, heeft dus zijn ouderenbsp;stadgenoot met raad terzijde gestaan. Het gedicht, uitgegevennbsp;voor het eerst in 1802, is geschreven ± 1801: immers bij eennbsp;beschrijving van een storm, merkt de dichter op, dat deze regels

1)

2)

3)

A.W. bl. 99.

A.W. bl. in V.

Gedichten. Ie dr. Dl. III. bl. 124.

120

-ocr page 135-

Werden neergeschreven onder de indruk van een zeer hevige storm, die ,,onlangs” gewoed heeft: op 9 November 1800.

In de eerste plaats worden in dit gedicht allerlei raadgevingen op landbouwkundig gebied te pas gebracht. We lezen, hoe ,,hetnbsp;spigtig loof der helmen” ,,een woedenden orkaan” beteugelt:

,,Zoo zwigt de wijsheid, voor te sterke magten.

Zoo schut zij volk en land, voor ondergang.”

Verschillende in- en uitheemse planten worden opgenoemd, die nuttig zijn om de duinen in stand te houden.

In de „Tweede zang” verhaalt de grijsaard aan de dichter Palemon, hoe het mogelijk was, dat dit ,,schraale zand” in „zulknbsp;een rijk en vrugtbaar veld” werd herschapen: onderzoek van denbsp;grond, het planten van „een scherm van abeelen en andere boomsoorten”, een juiste afwatering, geregeld door ,.schut en sluis”,nbsp;ploegen en mesten — worden uitvoerig besproken.

Wanneer in de ,.derde zang” de ,,stigting van behulpzaamheid” besproken wordt, heeft de schrijver een welkome gelegenheid,nbsp;om allerlei bizonderheden betreffende de tuinbouw te pas te-brengen; het voordeel van bomen, uit het zaad opgekweekt;nbsp;het nut van het bestrijden van het onkruid. ®)

Doch ook hier heeft hij zijn gedicht een wijdere strekking gegeven door het invoegen van allerlei gesprekken en anecdo-tische verhalen: de grijsaard woonde eertijds in ,,een schoon ennbsp;volkrijk oord”, doch talrijke rampen hebben hem en zijn vrouwnbsp;ertoe gebracht om zich uit de wereld terug te trekken:

,,Wij leeven, als in ’s waerelds eerste dagen”, mag de grijsaard dan ook van zich zelf getuigen.

Evenals indertijd de schrijver in zijn ,,Leeven van Altamont” z’n gedachten over een ideale samenleving had neergelegd, heeftnbsp;hij ook op latere leeftijd, zijn verlangen naar een terugkeer totnbsp;de natuur uitgesproken.

In een vriend van de grijsaard — Selmar geheten — wordt ons het ideaal van een Stoïsch Christendom getekend: hij heeftnbsp;al zijn bezittingen verloren, doch draagt zijn lot met blijdschap.

,,Hij die mij opvoedt, weet, wat ik kan draagen.”

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 15.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 45 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 85.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 71.

121

Dissertatie. 9

-ocr page 136-

In de ,,Stigting van behulpzaamheid” wordt een bekende gedachte aanschouwelijk gemaakt: aan „ongeluk en armoe”nbsp;wordt de gelegenheid geboden, door arbeid het levenspeil tenbsp;verheffen: Wie niet „werkzaam’ en welgereegeld” is, moet nognbsp;binnen de maand de Kolonie verlaten. Bij deze ,,filanthropischenbsp;kolonie” ligt de ,,af zanderij”, waarvoor een soortgelijk bedrijf vannbsp;zijn zwager Boreel bij Elswoud het model is geweest. De schoonzoon van de grijsaard — Lamon — voert het beheer over dezenbsp;afzanderij : ook Lamon had alle bezit verloren; hij noemt zich zelfnbsp;,,aan oog en wang afzigtig”, maar dat alles was voor des grijsaardsnbsp;dochter geen reden het eens gegeven woord te verbreken: zondernbsp;Lamon heeft het leven voor haar geen waarde*.

„zonder u op aarde.

Daagt, voor Uwe Emma, nooit een dag van vreugd!

Waar vond ik heil, indien ik U verzaakte.” ®)

De zin van dit verhaal is zeer doorzichtig: rijkdom is niet noodzakelijk voor een gelukkig huwelijk.

Klassieke en romantische motieven vinden we naast elkaar in dit gedicht.

De vrouw van de zojuist genoemde LamonEmma — is het ideaal der klassieke schoonheid:

,,Niet groot, maar schoon van houding, fijn van leest,

’t Profiel vertoont den toog der Grieksche schoonheid.

De neus en 't voorhoofd, in een’ regte lijn;

Het oog, zagt hemelsch-blauw, schiet held’re glanssen;

De vaste kleur van 's leevens-zoomertijd

Prijkt op haar’ wang; de mond, zoo vriend’lijk lacchend

En vol gevoel, bezielt het gansch gelaat.” *)

Dit alles is nog geheel het eclectische ideaal van de ,,schone natuur”.

Een naam als Palemon is ontleend aan de Griekse mythologie; hij komt bij de Perponcher ook reeds voor in het Mengelwerknbsp;(Eerste Stukje, blz. 120), evenals de naam Lamon. Erast ®) vindennbsp;we terug bij Gessner, terwijl Selmar ®) bij Klopstock voorkomt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 83.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 186. noot (11).

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 94.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 100.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 61.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 71 v.v.

122

-ocr page 137-

Op een plaats waar het „flikk’rend licht het grijze mos bestraalt”, bespreken de dichter en de grijsaard allerlei problemen vannbsp;leven en dood. Op hun wandeling komen zij aan een kleinenbsp;vlakte, waar een grafteken staat:

,,— een grafnaald, met het beeld der droefheid Daar bij gezeeten, in een rouwgewaad.

Een lamp, wier korts gebluschte vlam nog rook stort. Hangt midden op de naald, en hooger zweeftnbsp;Een vlinder, die, met uitgespreide wiekennbsp;Zijn vlucht ten hemel richt; het zinnebeeldnbsp;Des doods, nu, door onsterflijkheid vervangen.”

Dit monument versiert de laatste rustplaats van des grijzaards oudste dochter. Zij beminde Erast, wiens ouders bij een vrouwnbsp;geen ,,deugd, verstand en schoonheid” zochten, maar het ,.lievenbsp;goud”. De dochter stierf: ,,een wreede teering-koorts” verslondnbsp;haar jeugd. Dit verhaal treft zowel de grijsaard, als de dichternbsp;zeer:

,,Ach, zegt hij, teer gevoel is wel een zeegen.

Maar dikwils ook de bron van zoo veel druk.”

Bij de kleinere gedichten zijn er, die geschreven zijn naar aanleiding van éen of andere gebeurtenis uit het familielevennbsp;van de dichter: het 25-jarig-huwelijksfeest, het overlijden vannbsp;zijn vrouw, enz. Gewoonlijk hebben deze gedichtjes een godsdienstige strekking. Hun kunstwaarde is gering; voor ons hebbennbsp;ze alleen nog betekenis, voorzover ze enkele biografischenbsp;bizonderheden mededelen.

Andere gedichten zijn gewijd aan de voornaamste Christelijke feestdagen; we vinden een ,,Kerslied”, een lied over ,,Het lijdennbsp;op Golgotha”, een ,,Pinxterlied”, en bovendien nog liederen opnbsp;i.het lijden in Gethsemané” en ,,De Schepping”.

Het Kerslied is een beurtzang tussen twee reien van Israëlie-tische herders, de een ,,wegens 's Volks verdorvenheid het tijdstip der Propheten met schrik ziende naderen”, en de ander „doornbsp;t geloof aan de Aartsvaderlijke beloften gerust gesteld”. Doornbsp;oen ,,choor van Engelen” en een „slot-choor” wordt dit gedichtnbsp;besloten:

1)

2)

A.W. bl. 60. A.W. bl. 63.

123

-ocr page 138-

„Looft Jehova! Looft den Heer!

O hoe is ons heil gereezen.

God behoudt geen gramschap meer.

Nimmer wordt zijn naam volpreezen.

Looft Jehova! Looft den Heer!”

In zijn opzet doet dit gedicht, even als ,,Het Lijden in Geth-semané”^), zeer denken aan de cantate, een kunstvorm, waarmee van Alphen in 1783 „als met iets geheel nieuws” ten onzent wasnbsp;opgetreden. ®) In het ,,Pinxterlied” valt ons op, dat de schrijvernbsp;een grote plaats inruimt aan de deugd.

,,Nu heerscht de deugd, die Jesus, door zijn voorbeeld En door zijn’ leer, tot waare reinheid bragt.” *)

Ook „De Schepping” is in de cantate-vorm geschreven. De woorden, waarmee de Aarts-engel de schepping tracht weer tenbsp;geven:

,,Welk eene ontwikkeling van denkingskragt!

Van kennis!—Van bewondering!—van Liefde!

O heilgenot! Gij stroomt mijn Weezen door! —

Gij doet mij, in den bron mijns Weezens, juichen!” ®) blijven wel ver achter bij de sobere schoonheid van het Bijbelsenbsp;scheppingsverhaal.

In de gedichten, die men, volgens de titel tot de natuurpoëzie zou moeten rekenen, zal men hoogstzelden getroffen wordennbsp;door de goede waarneming, ofwel de persoonlijke wijze waaropnbsp;het waargenomene onder woorden wordt gebracht. De gedichtennbsp;hebben een godsdienstige strekking en de „natuurbeschrijving”nbsp;is niet veel meer dan een opeenstapeling van conventionele motieven.

Als voorbeeld diene het gedicht „De ondergaande zon.”

,,Hoe prachtig daalt de zon in ’t Westen!

Hoe zagt-getemperd blinkt haar glans!

Hoe smelten ’t ligt saffraan en purper In ’t schoon Azuur van ’s Hemels trans.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. 2e dr. bl. 80 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 86.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Te Winkel. 2e dr. Dl. VI. bl.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. 2e dr. bl. 94.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 100 V.

124

45.

-ocr page 139-

Waar berg en dal en woud en heuvel Zig domm’lend mengen onder een”.—

In het gedicht „De Woudbron” wordt gesproken van een stroom, waarvan het ,,vlottend, rimplend beeld / Van berg-hol, rotsnbsp;en heuvel” weerspiegeld wordt. In ,,De Avondstond” lezen we :nbsp;,,Inmiddels roept des Wagters hoorennbsp;Met zagt harmonisch veld-geklanknbsp;Het Vee terug, uit berg en dalen.

Van waar hem de Echo tegenklinkt.” ®)

Die bergen en dalen zullen wel aan Haller ontleend zijn.

In ,,Het Velzer-kwartier” neemt de beschrijving der natuur een wat grotere plaats in. Wanneer de zon is opgegaan, lezen we:nbsp;,,’t Gewest ligt thans in volle prachtnbsp;In ’t grazig oord, beneên de duinennbsp;Voorspelt het bontgespikkeld vee.

Ter melking in de bocht verzameld,

Den warmen dag. met blij geloei.”

Spoedig echter komt de didaktiek weer te voorschijn:

Het duin ,,zo bar en schraal” steekt wel zeer af tegen het land-schap: het laatste is voor de schrijver dan ook een gerede aanleiding tot een beschouwing over de deugd der vaderen, die dit allesnbsp;a.h.w. geschapen hebben.

,,0 Neer lands volk wat kan uw nijver Aanhoudend werk all’ wond’ren doen!” *)

Bovendien wordt aan vrijwel ieder gedicht een godsdienstige strekking gegeven: in het „Middag-Lied” spreekt dat reeds innbsp;het eerste couplet

,,Hoe schoon lacht mij de middag aan!

O welk een blijde stond!

Uw goedheid, mijn God, lacht mij aan!

Uw lof is in mijn mond!” ®)

Behalve eigen gedichten heeft de Perponcher ons vertalingen gegeven naar het Duits — o.a. van E. C. von Kleist, Jacobi, Gessner

1)

2)

3)

4)

5)

A.W. bl. 109. A.W. bl. 72.nbsp;A.W. bl. 75.nbsp;A.W. bl. 53 v.v.nbsp;A.W. bl. 36.

125

-ocr page 140-

en Haller; uit het Engels o.a. naar Gray en Thomson, en uit het Frans naar Racine. Ze zijn te vinden in de deeltjes Mengelwerk,nbsp;uitgegeven onder de zinspreuk ,jTendimus ad coelestem patriam”nbsp;en gedeeltelijk in de Gedichten.

In een „Voorbericht” legt de schrijver verantwoording af van de wijze, waarop hij te werk is gegaan: het is niet mogelijk vannbsp;een dichtstuk ,,eene volstrekte naauwkeurige en schier letterlijkenbsp;overzetting te maken”. Daardoor is de vertaler genoodzaakt geweest soms ,.enige schoonheid agter wege te laten”, welk verliesnbsp;hij dan heeft trachten te vergoeden ,,door ’t bij voegen van hiernbsp;en daar een enkelen trek”. Naar onze mening bezit het origineelnbsp;een zekere rhetorische schoonheid, die bij vertaling in prozanbsp;wel verloren is gegaan. Als voorbeeld kiezen we de volgendenbsp;verheerlijking van het landleven:

„O dreymal seliges Volk, das keine Sorge beschweret

Kein Neid versuchet, kein Stolz. Dein Leben fliesset verborgen

Wie klare Bache durch Blumen dahin.”

Stel daarnaast de prozavertaling van de Perponcher:

,,0 driemaal gelukkige landbewooners! die door geene zorgen gekweld, door geene afgunst nog hovaardy vervoerd word. Uwnbsp;leeven vlied in 't verborgen, als klaare beeken, midden onder denbsp;bloemen heen.” ®)

In rijm en maat zocht de Perponcher het wezen der poëzie niet, maar in deze vertaling is toch wel veel verloren gegaan.

Waarin voor de Perponcher de betekenis van het gedicht gelegen heeft, moge blijken uit het volgende citaat: de ,,muurbloem”nbsp;die haar „reukwerken” ,,voorbedagtelijk in de boezem beslootennbsp;houd”, is een ,,voortreffelijk zinnebeeld dier edele zielen die —nbsp;de deugd uit zuivere liefde omhelzende, in ’t midden der stillenbsp;schaduw, die hen voor 't oog der waereld verborgen houd, denbsp;lieffelijke geur der goedheid rondsom zig verspreiden”. ®)

Als zovele van zijn tijdgenoten vertaalde de Perponcher naar Gessner, toen nog de ,,puik poëet van onzen tijd” geacht, wiens

1) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1775—1788.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht 1808.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. Ie stukje, bl. 27.

2e deel. bl. 22.

4) nbsp;nbsp;nbsp;C. E. von Kleist. Samtliche Werke. Bern. 1765.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. Ie st. bl. 46.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. Ie st. bl. 42 v.

126

-ocr page 141-

verzen men verwonderlijk, teder (en) touchant” vond. De sentimenteel-moraliserende idylle heeft hem getroffen, stellignbsp;in de eerste plaats vanwege de moraal: de vroomheid of de weldadigheid, die in stilte betracht wordt. In de ,,Herfst-morgen-stond, een veldzang”, heeft de vertaler, die toen ongeveer vijf jaarnbsp;getrouwd was, wellicht een weergave van eigen gevoelens gevonden : ,,Sinds de huwelijksband ons saem vereenigde” wasnbsp;ons leven gelijk aan „twee op elkanderen welgestemde fluiten”.nbsp;„Ja. toen ik U als bruid in mijne stulp voerde, toen traeden ernbsp;alle de genoeglijkheeden des leevens met u binnen.” ®)

De belangrijkste vertaling, ons door de Perponcher geschonken, is die van Haller’s ,,Alpen”. De Perponcher was de eerste, dienbsp;het in 1729 geschreven gedicht hier te lande vertaalde. Laternbsp;is het geheel of gedeeltelijk verschillende malen in het Nederlandsnbsp;overgebracht. ®) Ook al voor 1786 was Haller, ,,moralist in hartnbsp;en nieren”, hier bekend; met name de spectatoriale tijdschriftennbsp;dweepten zeer met ,,den grooten Haller”. In 1781 hadden denbsp;„Vaderlandsche Letteroefeningen” reeds ,,Dichtkundige Bespiegelingen over de Alpische Gebergten, naar het Hoogduitsch vannbsp;Haller”, gepubliceerd, zodat de Perponcher hier geen onbekendnbsp;werk van een onbekend dichter introduceerde. De strekking vannbsp;het gedicht moet de vertaler sympathiek geweest zijn: immersnbsp;het was Haller’s , .hauptsachliche Absicht” zich te richten ,,gegennbsp;den Luxus, gegen die Sittenverderbnisz der Stadte, gegen allenbsp;die Ueberfeinerungen der Civilisation”. Het zwaartepunt vannbsp;het gedicht ligt ,,in den Schilderungen des einfachen, genügsamennbsp;und glücklichen Menschenlebens in den Alpen”. *)

Van de beschaafde mens geldt voor Haller:

,,Ihr werdet arm im Glück, im Reichtum elend bleiben”.

De Perponcher heeft de eigenaardige tien-regelige strofen-vorm van zijn voorbeeld behouden, evenals het metrum, een zesvoetig

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. M. Prinsen, A.W. bl. 199 en 218.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. 2e st. bl. 81 en 99.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. 3e st. bl. 169. Zie ook hiervoor bl. 12.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het eerst gepubliceerd in het Mengelwerk. 8ste st. 1786; ongewijzigdnbsp;herdrukt in de ,,Gedichten’’ 2e dr. bl. 289 v.v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. M. Prinsen. A.W. bl. 288.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Albr. von Hallers Gedichte. Herausgeg. von Dr. Ludwig Hirzel. Frauenfeldnbsp;1882. bl. LXXI.

7) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 21.

127

-ocr page 142-

jambisch vers, doch het rijm is in de vertaling verdwenen. De vertaler is er zeer goed in geslaagd de zin van het, niet gemakkelijke origineel, in vloeiende Nederlandse verzen over te brengen.nbsp;Als voorbeeld kiezen we de strofe, waarin het huwelijk der Alpenbewoners bezongen en verheerlijkt wordt.

,,Die Sehnsucht wird hier nicht mit eitler Pracht belastigt!

Er liebet sie-, sie ihn, diesz macht den Heirat-Schlusz.

Die Eh wird oft durch nichts als beider Treu befestigt,

Für Schwüre dient ein Ja, das Siegel ist ein Kusz.

Die holde Nachtigall grüszt sie von nahen Zweigen,

Die Wollust deckt ihr Bett auf sanft geschwollnes Moos,

Zum Vorhang dient ein Baum, die Einsamkeit zum Zeugen, Die Liebe führt die Braut in ihres Hirten Schoosz.

O dreimal seligs Paar! Euch musz ein Fürst beneiden,

Dann Liebe balsamt Gras und Eckel herrscht auf Seiden.quot; De vertaling luidt aldus:

,,Hier komt geen ijd’le praal de liefde vlammen hind’ren.

Hij mint haar en zij hem, dit maakt den huwlijks-band.

Deeze egt wordt dikwils slegts, door beider trouw bevestigd.

Het ja-woord dient, voor eed, ten zegel dient een kus.

Hen groet de nagtegaal, van ’t naast hen schomlend takje,

De wellust spreidt hun bed, op ’t zagt gezwollen mos;

Een boom strekt, ten gordijn, de stilte tot getuige.

De liefde voert de bruid, in haares herders schoot.

O driemaal zalig paar! u moet een Vorst benijden.

Want liefde balsemt gras, daar walg, op zijde, heerscht.” *) Dezelfde tegenstelling tussen de natuur en het stadsleven vindennbsp;we terug in het ,,Lied aen de Eenzaemheid”, vertaald naar Thomson.

„Laet mij dikwils tot u komen Stille lieflijke Eenzaemheid!

Open me uw geheimste dreeven!

Laet mij woonen in uw’ stulp!

Laet mij wand’len op uw’ heuv’len,

Digt met groenende eik bezet:

En wanneer dan de overpeinzing Juist voldaen, mij vrijheid laet,

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 26 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelwerk. 8ste stukje, bl. 18.

128

-ocr page 143-

Om het agtloos oog te wenden Naer de stad en haeren pragt,

Vest ik mooglijk mijn gedagten,

Dog voor een kort oogenblik,

Op de misdaên, op de zorgen En 't verdriet, die in haer’ schootnbsp;Heerschen onder ’t ijdel praelen. —

Dan ontglipt me een droeve zugt En ik duik weêr weg in ’t lommer.”

Aan de geest des tijds, die dweepte met,,doodshoofd, bekkeneel en been”, heeft ook de Perponcher zijn offer gebracht: hijnbsp;vertaalde Gray’s Elegy, written on a country church-yard^) in proza.nbsp;,,Onder deeze ruige olmen, met donker beschaduwendenbsp;taxisboomen doormengd, daer de grazige zode zig in hoop bijnbsp;hoop over de verteerende lijken verheft; daer slaepen de ruwenbsp;voorouders van ’t gehugt, elk in zijne naeuwe cel, voor altoosnbsp;opgeslooten.”

Talloos zijn de vertalingen en navolgingen van Horatius’ „Beatus ille, ...”*) Ook de Perponcher heeft het gedicht vertaald:®)nbsp;,,Wat is hij gelukkig, die vrij en ontslagennbsp;Van air de beslommring der stad, naar de wijsnbsp;Der eerste geslachten, den grond zijner vadren.

Met eigen gespannen van ossen bebouwt!

Hij weet van geen’ schulden, hij kent geene woek’raars De schriktoon der schelle trompet wekt hem nooit;

De schuimende zeegolven doen hem niet siddren;

Ook vliedt hij de pleitzaal, ’t gewoel van de markt De drempels, en trotsche bescherming der grooten.”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. II. bl. 117.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Feith bij Dr. M. M. Prinsen. A.W. bl. 304.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. 3e stukje, bl. 5.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. M. Prinsen. A.W. bl. 55.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mengelw. 6de st. bl. 123 v.v.

129

-ocr page 144-

HOOFDSTUK VI.

MAATSCHAPPELIJKE EN STAATKUNDIGE DENKBEELDEN.

In het algemeen is het oordeel, dat op zedelijk, maatschappelijk of staatkundig gebied over de tweede helft der achttiende eeuwnbsp;geveld wordt, niet gunstig. De romans van Wolff en Deken —nbsp;om éen voorbeeld uit vele te noemen — hebben er stellig toenbsp;bijgedragen, om een ongunstige mening te vestigen aangaandenbsp;genoemd tijdvak: schijnvroomheid, luiheid en losheid van zedennbsp;schenen toen geen uitzonderingen, maar regel. Op maatschappelijknbsp;en staatkundig gebied treffen we toestanden aan, die ons zeernbsp;bedenkelijk voorkomen, en we kunnen ons heel wel begrijpen,nbsp;dat ook hier te lande de drang naar vernieuwing steeds sterkernbsp;werd, tot het jaar 1795 het oude wegvaagde en de mogelijkheidnbsp;tot de opbouw van een nieuwe gemeenschap geschapen werd.

Natuurlijk mogen we niet voorbij zien, dat ook toen de critici op allerlei gebied zich luider hebben laten horen, dan degenennbsp;die zich wel met de bestaande staat van zaken konden verzoenen.nbsp;Bovendien blijkt het dat ook in de ,,Patriottentijd” de bouwstoffennbsp;verzameld zijn, waarvan in latere jaren een dankbaar gebruiknbsp;zou worden gemaakt. Onder dit opzicht heeft men de achttiendenbsp;eeuw wel vergeleken met een reservoir, waarvan de inhoud aannbsp;latere geslachten van nut is geweest. Maar, desondanks, blijftnbsp;onze conclusie, dat in de achttiende eeuw sporen van vervalnbsp;vielen waar te nemen.

Het oordeel der tijdgenoten over het zedelijk leven van ons volk in de tweede helft der achttiende eeuw luidt weinig gunstig.nbsp;Algemeen wordt geklaagd over de grote Franse invloed: onzenbsp;kleding, onze manieren ,,tot de minste opslag onzer oogen toe”nbsp;worden er door beheerst, klaagt Simon Stijl in zijn ,,Opkomst

130

-ocr page 145-

en bloei van de Republiek der „Vereenigde Nederlanden’^ De Utrechtse hoogleraar van Hamelsveld was in zijn oordeelnbsp;zo mogelijk nog pessimistischer gestemd: door toedoen van denbsp;,,bonton” komt het dat de dames haar dag grotendeels doorbrengennbsp;met „Dejeuné, toilet” en „Dinée”, terwijl de avond wordt gepasseerd „met een opera, komedie, assemblee, concert of Bal bij tenbsp;wonen, hetwelk laat in den nacht wordt uitgerekt”. Op hetnbsp;eind der eeuw horen we de klacht, dat, althans de Haagse jongeluinbsp;zeer bedorven zijn: ze denken slechts om het spel, of om actricesnbsp;of ,,andere” (sic) lichtekooien. ®) Jongelieden uit de burgerstandnbsp;volgen dit slechte voorbeeld maar al te graag na en bezoekennbsp;teveel het ,,koffijhuis” of het ,,speelhuis”.

De toestand van de volksjeugd is zodanig als men verwachten kan van lieden, wier opvoeding totaal verwaarloosd is.

,,De Opmerker” acht het kaartspel op zich zelf een onschuldige bezigheid, doch de hartstochten worden erdoor opgewekt en dannbsp;leidt het tot gevaarlijke misbruiken. ®) Op de ,,colleges” (sociëteiten) werden op éen nacht duizenden gewonnen of verloren. ®)

Van het dansen zijn sommige spectator-schrijvers felle tegenstanders ; anderen verdedigen het als een uiting van natuurlijke vreugde. ’) Wolff en Deken verdedigen het dansvermaak en latennbsp;Abraham Blankaart zeggen, dat ,,een eenvoudige boerendansnbsp;van drie deuntjes voor een dubbeltje, veel gevegt en gesnij voorkomt”. ®)

In onze Calvinistische Republiek was het toneel uiteraard niet zeer in tel: het gedrag van het publiek in de schouwburg lietnbsp;veel te wensen, zowel bij de hogere standen, als bij het lagerenbsp;publiek, dat ,,de bak” vulde. Toneelspelers werden niet zeernbsp;geacht: Punt was een uitzondering: hij kwam in ,,voornaamenbsp;gezelschappen” en ontving op zijn beurt ,,menschen van den eer-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Aangehaald bij Dr. L. Knappert. Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw. Haarlem 1910. bl. 30.

2) nbsp;nbsp;nbsp;J. V. Hamelsveld. De zedelijke toestand der Ned. Natie op het einde der achttiende eeuw. A’dam 1791. bl. 480.

3) nbsp;nbsp;nbsp;G. J. V. Hardenbroek. Gedschr. Dl. III. bl. 138. Ao. 1780. aangehaald bij Knappert A.W. bl. 30.

4) nbsp;nbsp;nbsp;V. Hamelsveld. A.W. bl. 242. v.v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741—1800. Utr. 1890. bl. 44.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Knappert. A.W. bl. 66.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Hartog. A.W. bl. 44.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Bij Knappert. A.W. bl. 70 v.

131

-ocr page 146-

sten rang aan zijn huis”^); hij hield zelfs paarden „een faragon, een wagentje en een narrenslede”, maar dat dan ook tot verontwaardiging van „sommige Grooten”. Wanneer Wolff en Dekennbsp;vroegen: „Waarom zou ik een groot Comediant zo wel niet metnbsp;achting behandelen, als een groot Dichter, een groot Musicus,nbsp;een groot Schilder of een groote Genie in alle andere kringennbsp;van kunsten en weetenschappen?” zijn zij haar landgenoten stellignbsp;vooruit. *)

Aangaande de huwelijksmoraal lopen onze getuigenissen tamelijk uiteen: de klacht, dat geld bij het sluiten van een huwelijk de doorslag geeft, is veelvuldig: van Hamelsveld deelt ditnbsp;standpunt en E. Wolff laat in ,,De Grijzaard” een moeder totnbsp;haar dochter zeggen, dat een vrouw haar man niet moet beschouwen, als iemand aan wie zij geen grotere verplichtingen heeftnbsp;,,dan een schuldenaar, wien het tegenliep, jegens een woekeraarnbsp;gevoelt, die hem op zijn eerlijk gezicht en uit vriendschap geldnbsp;leende tegen twintig percent”.

Onder de aanzienlijken kwam het voor, dat Mijnheer en Mevrouw ,,genoegzaam volmaakt” op zich zelf leefden. *) Diderot kreeg, op zijn reis door ons land in 1773 de indruk, dat bijna allenbsp;gehuwde vrouwen eerbaar, en dat er dus weinig slechte huwelijkennbsp;waren. ’) Een voorbeeld van goed familieleven was stellig ooknbsp;het gezin van Mr. Cornelis van Lennep op het Huis te Manpad. ®)

Over het zedelijk peil van ,,Neerlandsch jufferschap” zijn verschillende schrijvers niet optimistisch in hun oordeel; bij denbsp;meisjes zijn de gedachten grotendeels aan ,,tooi en opschik”nbsp;gewijd, terwijl de tijd wordt gepasseerd met het lezen van romansnbsp;of een sentimenteel boek, ,,in dien bedorven smaak geschreven,nbsp;welke juist geschikt is, om het hart te vertederen” en, bij hetnbsp;meisje ,,dartelen wellust en zinlijke begeerten” te ontsteeken.nbsp;Het sentimentele meisje zoekt het gezelschap der elegante jonge

1) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff. Dl. VI. bl. 526 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem, bl. 530.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Kalff. Dl. VI. bl. 526 v.v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 261.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Hartog. A.W. bl. 65.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Van Hamelsveld. A.W. bl. 278 v. (foutief gepagineerd).

7) nbsp;nbsp;nbsp;Knappert. A.W. bl. 89 v.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. V. Lennep. Het leven van Mr. C. v. L. en Mr. David Jacob v. L. A’damnbsp;1861—'62. Dl. II. bl. 216 v.v.

132

-ocr page 147-

heren en „drinkt het vergif met volle teugen in”. Vreemdelingen oordeelden, dat de Hollandse vrouw haar huishouden goed bestuurde, doch dat zij buitenshuis onzelfstandig was.

Aan de opvoeding der jonge meisjes werd niet veel zorg besteed: dikwijls traden de jongedames trouwens reeds zeer vroeg in hetnbsp;huwelijk, zodat er van een goed gefundeerde opvoeding niet veelnbsp;terecht kón komen. Ook hier hebben de spectatoren modernenbsp;begrippen: ,,De Denker” wijst er voor het eerst op, dat de vrouwnbsp;het recht heeft in een ontwikkeling te delen, die de vrouw tot eennbsp;ware moeder en een zegen voor het huis maakt. Wolff en Dekennbsp;betreuren het, dat vrouwen niet mochten pleiten of dat ze nietnbsp;tot hoogleraar benoembaar waren.

De toestanden op kerkelijk gebied lieten op het einde der 18de eeuw veel te wensen; velen worden niet lidmaat uit een diepe geestelijke behoefte, doch uit zeer ,,practische” overwegingen: de mindere man wordt aangetrokken ,,door de uitdeelingen van aal-moessen”, terwijl bij ,,den middenstand van deftige burgers”nbsp;de welvoeglijkheid vordert, dat men lidmaat zij, op dat mennbsp;ouderling of diaken kan worden. ®) De uiterlijke staat der kerkgebouwen is dikwijls slecht en het kerkbezoek bij de bekwaamstenbsp;,,leeraars” dikwijls gering.

Menigvuldig zijn ook de klachten over het sociale peil der predikanten: soms werden zelfs ,,onbruikbare” jongelui voornbsp;het predikambt bestemd. ,,Hij schijnt nergens bekwaam toe tenbsp;zijn, ik mag hem derhalven Domine laten worden.” ®) Het lagenbsp;salaris bewerkte ook, dat slechts jongelieden van geringe stand —nbsp;vooral Voetianen — theologie gingen studeren: een der spectatoren zegt dan ook: ,,geen korter weg tot eer dan de theologie,nbsp;die de zoons van kruyers, bakkers en wevers in een loodregte lijnnbsp;tot het heerschap bragt”. ’’)

Onder de lagere standen werd veelvuldig geprofiteerd van de instellingen van weldadigheid, waar de bedeelden het beternbsp;hadden, dan menige ambachtsman. De proef door de heer

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Hamelsveld. A.W. bl. 247 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Knappert. A.W. bl. 93.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hartog. A.W. bl. 131.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Knappert. A.W. bl. 93.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Van Hamelsveld. A.W. bl. 432 v.v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Van Hamelsveld. A.W. bl. 489 v.v.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Hartog. A.W. bl. 282 v.

133

-ocr page 148-

Willem de Bas in 1778 te den Haag genomen, met een spinnerij, waar vrouwen te werk gesteld werden, trok dan ook veel belangstelling.

In het bovenstaande hebben wij getracht een overzicht te geven van de toestanden, die op zedelijk en maatschappelijk gebied hiernbsp;te lande heersten in de tweede helft der achttiende eeuw. Aldusnbsp;hoopten we een achtergrond te schetsen, waartegen de denkbeeldennbsp;van de Perponcher relief zouden verkrijgen.

Hoewel de Perponcher in geen zijner geschriften is opgetreden als „censor morum”, neemt het zedelijk element in zijn denkennbsp;een te grote plaats in, dan dat hij geen oordeel zou hebben gegevennbsp;over het zedelijk peil der toenmalige samenleving. In een gedichtnbsp;,,De Morgenstond in ’t Velzer-quartier” beschrijft hij het uitzicht van de duinen in Oostelijke richting. Het gezicht van hetnbsp;landschap brengt hem op de eigenschappen der vaderen, die ditnbsp;alles tot stand brachten.

,,0, Neer lands volk wat kan uw nijver Aanhoudend werk all’ wond’ren doen!

Door u wordt het moeras herschaapen In een lusthof d’Oceaan,

Die ’t all verbeert, moet voor u wijken.”

Dit alles is te danken aan het Nederlandse volkskarakter:

,,’t Is de eigenaart van uw Character Uw noeste vlijt, uw vaste trouw.

Uw zind’lijkheid en goede zorgen.

Uw spaarzaamheid; bedaard beleid.

En nauwgezette oplettendheeden.

En waakzaamheid, die nooit verflauwt.”

Dat de schrijver in 1799 aan zijn tijdgenoten een dergelijke schets van het Nederlandse volkskarakter gaf, bewijst wel dat hijnbsp;op dat ogenblik de genoemde eigenschappen niet alle even sterknbsp;aanwezig achtte. De volgende regels bevestigen ons in deze mening:

,,0 wijk dan nooit, van uw Character!

Dat is de grond van uw bestaan.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem, bl. 304 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. Ie dr. Dl. I. bl. 147 v.

134

-ocr page 149-

Dat houdt alleen 't land, boven water,

Dat is uw schild, in tegenspoed! —” nbsp;nbsp;nbsp;*

Oldenbarnevelt, de Groot, Oranje, Tromp, de Ruiter, de Witt ,,en zo veele andre helden” zijn evenzovele bewijzen voor denbsp;deugdzaamheid van het Nederlandse volkskarakter, uit vroegernbsp;eeuwen, doch dat ook thans nog niet ontaard is:

,,Neen Zoutman en zijn helden

’s Lands egte zoonen, wien nog ’t oude Neerlandsch bloed

In d’adren stroomt, zijn borg, dat gij niet zijt verbasterd;

Uw deugd, uw roem herleeft, in hunne dappre daên.” *)

Tevreden met het zedelijk peil, waarop zich het leven van het Nederlandse volk in het algemeen, en dat van de eerste standennbsp;in het bizonder, bewoog. Was de Perponcher trouwens niet. Innbsp;het voorgaande zagen we, hoe er toentertijd veel tijd geofferdnbsp;werd aan allerlei vormen van vermaak. Geen wonder dus datnbsp;ook ten opzichte van dit vraagstuk we de Perponcher zijn standpunt zien bepalen. In het algemeen vindt hij een gematigd genotnbsp;van het aardse vermaak niet ongeoorloofd voor de Christen:nbsp;hij beroept zich in dit verband op een tweetal Bijbelplaatsen:nbsp;Ie Prediker III vss. 12, 13 en 22: ,,Niets is beeter, dan dat eennbsp;ieder eete en drinke en het goede geniete van al zijnen arbeid ennbsp;zig van zijne werken verblijde, want dat is zijn deel en eene Gavenbsp;Gods.” Bovendien citeert hij een woord van Paulus (1 Cor. VIInbsp;vss. 35, 28, 26 en 29. 31.), waar de Apostel afraadt zich doornbsp;»,veele tijdelijke, schoon in zig zelve zeker schuldelooze verbintenissen, als het huwelijk enz. aan deze Waereld te zeer verkleeftnbsp;te maaken, dezelve egter teevens als onzondig toelaatende”. *)nbsp;Verder wijst de Perponcher erop, dat Paulus nergens zelfs ,,dobbelen hazardspelen” verbiedt, terwijl deze toch ook bij de Romeinen,nbsp;evenals de dans, bekend waren, en hij vraagt dan : ,,Is het dan nietnbsp;te verwonderen, dat men juist van die drie zelfde dingen waarvannbsp;de Heilige Schrijvers niet eenmaal in ’t bijzonder spreeken, thansnbsp;als ’t ware een der hoofdkenmerken van onderscheid tusschen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 46.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Elders noemt hij de genietingen ,,bloemen op onzen weg geplant” de vruchtennbsp;echter moeten rijpen onder de invloed ,,eener hoogere zonquot; (Korte omschr. v. d.nbsp;Prediker. Utr. 1798. bl. 58).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Zedekundige brieven over het geluk. Dl. I. bl. 96 v.

135

-ocr page 150-

Godvrugtige en niet-Godvrugtige lieden, hebbe gemaakt ? — Of zou ’t gemaklijker vallen, bij zig zelven te zeggen: ik zal nietnbsp;danssen, niet speelen, niet in de Comedie gaan, en zoo behoore iknbsp;mede tot de Godvrugtigen, dan te zeggen: ik zal — al mijne begeer-lijkheeden — bestrijden en weerstaan, en die allen houden, ondernbsp;de gehoorzaamheid der Godlijke wet, en zoo eerst zal ik, medenbsp;onder de Godvrugtigen mogen worden geteld.”

Van het kaartspel lezen we, dat het gewoonlijk ,,eene zeer schadelijke en eenes reedelijken Weezens onwaardige uitspanningnbsp;is”. Maar de boog kan niet altijd gespannen zijn. Bovendien kannbsp;men uit alle spelen, en dus ook uit het kaartspel, leren ,,om zijnnbsp;verstand tot beleid en voorzichtigheid, zijn hart tot opregtheid,nbsp;regtvaardigheid, geduld, belangloosheid, jaa zelfs edelmoedigheidnbsp;te oeffenen”. Men kan dus in het spel niet alleen ,,een schadeloos,nbsp;maar teevens een veel verheevener en zuiverer vermaak dan mennbsp;’er gemeenlijks door zoekt”, vinden.

Dansen wordt dikwijls als zeer nadelig voorgesteld, doch ten onrechte: wanneer men de zaak ,,in haare eenvoudige en oor-spronklijken aart” beschouwt, zal men er niets anders in vindennbsp;,,dan eene vriendelijke en vrolijke bijeenkomst van jonge Liedennbsp;der beide Kunnen, in welke zij leeren, de vereischte bevalligheidnbsp;aan de houdingen en beweegingen des Lichaams te geeven, dezelvenbsp;met de maat en klanken der Muziek, in eene Harmonische Saamen-stemming te vereenigen, en zig dus in een gedeelte van de alge-meene weetenschap des Schoone te oeffenen”. ®)

De schrijver zelf heeft ,,meer dan eens, ook als enkel toeschouwer, er (z)ijn genoegen in gevonden, onze jonge Dames met deftige zedigheid, bevallige lieftalligheid, en welvoeglijke vrolijkheid,nbsp;dansende, de schoonheid in haar bekoorlijkste houdingen ennbsp;beweegingen te zien voorstellen en dus dubbel beminlijk maa-ken”. *) Tegen twee vormen van danskunst heeft de schrijvernbsp;echter bezwaar; ten eerste; tegen ,,de Walze”: ,,Ja, wanneernbsp;bij ’t leeren der Walzen, de dans-meester, zooals ik wel eensnbsp;hoorde, aan 't nog jonge kinderpaar geduurig toeroept; Zie elkan-deren aan! Zie elkanderen aan! (ware ’t mijn dogtertje geweest

1) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de lieden der beschaafde Waereld. bl. 185.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zed. Brieven. Dl. I. bl. 106.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 108.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de lieden der besch. W. bl. 130.

136

-ocr page 151-

ik zoude 't ras, met een zie elkanderen volstrekt niet aan! beantwoord hebben;) wat moet er dan van de juffrouwlijke schaamachtigheid worden; daar men de meisjes van de eerste jeugd af aan, gewend, den eersten jongen den besten een quartier uurnbsp;lang, stijf en stout in de oogen te zien.” Bovendien heeft denbsp;Perponcher bezwaar tegen ,,gemaskerde Baals”: de ,,dekkingnbsp;van 't masker” moet de ,,ongereegeldheid” bevorderen, ,,denbsp;schaamte uitdooven” en dus ,,alle de teugels van goede ordenbsp;en welvoeglijkheid slaaken”.

In het ,,Duin-gedicht” Palemon wordt ons het leven van eenvoudige landlieden beschreven; na de arbeid kennen zij natuurlijk het vermaak, waaronder ook de dans gerekend wordt.

,,Ten laatsten komt de jeugd en danst te saam.

Haar gulle vreugd vervrolijkt ons den avond En sluit den dag, aan nutter bezigheênnbsp;Gewijd, in ’t zoet van schuldelooze blijheid.”

Tot zelfs in een geidealiseerde maatschappij is er dus, volgens de dichter, plaats voor de dans, al acht hij het niet overbodignbsp;deze mening toe te lichten: „Het zijn tog eigenlijk de grootenbsp;omslag, de weidsche opschik, de overdaadige gasterijen, de opwinding der driften en verbeeldingskragt, het gebrek aan toezigtnbsp;teegen min betaamlijke houdingen en beweegingen, en te langennbsp;duur, die het dansen te schadelijker maaken naar maaten zij ernbsp;meer bij komen.” *)

Tegenover de schouwburg staat de schrijver evenmin afwijzend: deze geeft immers ,,een in zig zelve onschuldig tijdverdrijf ennbsp;vermaak”. Men zou er zelfs ,,eene zeer nuttige Oeffenschool ternbsp;verbeetering en beschaaving der zeeden van kunnen maaken”.nbsp;Alle soorten van toneelstukken — en ook Opera’s — kunnennbsp;dus ,,bij geene mogelijkheid als uit deszelfs eigen aart en wezennbsp;schaadlijk” beschouwd worden. Integendeel, alles hangt van denbsp;uitvoering af, en de schrijver heeft hier ,,het schoonste en ruimstenbsp;veld — om de deugd beminlijk, de ondeugd afschuwlijk te

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 133.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 141.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. Ie dr. Dl. III. bl. 42. Zie boven bl. 107.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Aant. 25 op de eerste zang. Ged. Ie dr. Dl. III. bl. 131 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Zed. Brieven over het Geluk. bl. 111.

137

niBseitatle. 10

-ocr page 152-

maaken”.^) Ook op het toneel vindt men veel goeds: ,,de teedere moeder in Mérope, den bij ’t sterven vergevenden Christen innbsp;Alzire, den standvastigen martelaar, in Polyeucte”. De ,,dwaasheid en ’t gevaar van de zelfverheffing worden nergens ,,beeter,nbsp;kragtiger ten toon gesteld dan in de Philosophes Amoureux vannbsp;Destouches; ®) de eigen schrijver der Lieden van goede opvoeding, daar hij den egten toon der beschaafde samenleving zoonbsp;volkomen heeft gevat”. Bij de ,,ontknooping” van zijn ,,Dissipa-teur” kan niemand ,,de traanen der edelste gevoeligheid bedwingen”. *) Molière overtreft hem nog in ,,comische kragt”. Ook denbsp;werken van Corneille, Racine en vele anderen bevatten ,,eenennbsp;schat van lessen der wijsheid en der deugd. Sommige stukkennbsp;zijn echter geheel afgeweken van de bedoelingen der kunst: hetnbsp;,,sterkste voorbeeld” daarvan is ,,zeeker stuk de Roovers genaamd”.nbsp;Zelfs werd een jongeling, vanwege ,,de spitsvinnige regtvaardigingnbsp;deezes misdrijfs” zo vervoerd, dat het hem aan de galg bracht. ®)nbsp;Uit zijn zedelijk standpunt komt de schrijver er dan ook toe, hetnbsp;ballet te veroordelen: gewoonlijk is het het slechtste gedeelte dernbsp;gehele voorstelling, ,, alleen ingericht, om zedelooze dartelheid tenbsp;doen lachen, en nog zedeloozer wulpschheid te doen ontbranden!”nbsp;Men moet het ,,tot het grooter en verheevener doel” brengen,nbsp;,,zoo als thans ook wel op onzen besten Schouwburg geschied” ennbsp;,,Mentor en Telemachus vertonen, op Calypso’s eiland ,,alle denbsp;aanlokkingen van den wellust weerstaande en overwinnende”. ®)

1) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de lieden der besch. waereld. bl. 144.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mérope is met Zaïre, Voltaire’s meesterstuk, de laatste in zijn soort mooie classicistische tragedie. Het is de tragedie der moederliefde en van het wettig vorstelijknbsp;gezag. (Dr. J. Prinsen J. Lzn. Het drama in de 18e eeuw in West-Europa. Zutphennbsp;1931. bl. 70).

Alzire = treurspel van Voltaire, waarin tegenover elkaar geplaatst worden ,,les vertus nobles, mais sauvages et impétueuses de 1’homme de la nature et ses vertusnbsp;perfectionnées par Ie Ghristianisme et la civilisation (Pierre Larousse. Grand Dictionnnbsp;du XIXième siècle. Parijs 1866. Tome I. p. 242.

Polyeucte = Drama van Corneille. In dit stuk triumpheert de plicht, in dit geval de trouw aan de Christelijke godsdienst over de liefde. (Prinsen. A.W. bl. 22.)

3) nbsp;nbsp;nbsp;,,Destouches is een patente kerel, die de deugd cultiveert in zijn daden en geschriften” ; hij is ,,een satyricus zonder venijn, geheel toegewijd aan de leer van Boileau.nbsp;In de voorrede van zijn Glorieux beweert hij, dat de comedie gevaarlijk kan zijn, alsnbsp;zij er niet op uit is ,,de mettre la vertu dans un si beau jour qui elle s’attire la vénérationnbsp;publique”. (Dr. J. Prinsen J. Lzn. Het drama in de 18e eeuw in West-Europa. Zutphennbsp;1931. bl. 203.)

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 145.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5) A.W. bl. 146.

6) A.W. bl. 148. Mogelijk een bewerking van Fénélon's Télémaque?

138

-ocr page 153-

Vervolgens bespreekt de schrijver het standpunt, dat wel eens als volgt geformuleerd wordt: ,,A1 zijn de lessen van het Toneel goed,nbsp;zij, die ze uit spreeken, zijn al te slegt van character en gedrag, dannbsp;dat die lessen nut zouden doen.”^) Deze redenering houdt geennbsp;steek, want ten eerste verliest men de waarheid van de spreuknbsp;„Doe naar mijne woorden en niet naar mijne daaden” uit hetnbsp;oog, en bovendien is men zelf, tot op zekere hoogte schuldig aannbsp;het lage zedelijke peil der toneelspelers, doordat men sinds langnbsp;dit beroep met een ,,schandvlek” heeft gebrandmerkt, en,,vooralnbsp;den kerkdijken ban waarmede men diegeenen strafte, welkennbsp;er zig aan overgaven, als waren zij even daardoor, tot het uitvaagselnbsp;des menschdoms, afgeklommen”. Degenen die zich aan denbsp;schadelijke gevolgen van deze behandeling hebben weten te onttrekken, verdienen dan ook dubbele lof.

In de ideaalstaat, door de Perponcher ontworpen in zijn ,,Rhap-sodiën”, zal men er dan ook voor zorgen, dat men aan de ,,staet” der kunstenaars niet ,,een zeeker laegheid” hechte. Terwijl mennbsp;soms de kunstenaars in een gezelschap aantreft, dat in staat isnbsp;hun wijze van denken en hun zeden te bederven, zullen in denbsp;staat van Altamont de kunstenaars met ,,de leer- en zedenmeestersnbsp;des volks” omgaan, met hen, die zich door ,,vernuft, wijsheidnbsp;en deugd” onderscheiden. ®)

Niet alleen het toneel trouwens kan een invloed ten goede of ten kwade hebben: ook onder de romans bijvoorbeeld zijn ernbsp;„die de deugd aanranden”, terwijl in andere een ,,schat vannbsp;menschen- en waereldkennis” te vinden is. Als voorbeeldennbsp;noemt hij van de laatste soort: ,,Richardsons meesterstukken:nbsp;Grandisson en Clarisse. Hoeveel lessen van wijsheid en deugdnbsp;in de Lettres du Marquis de Roselle?” *) Hoe veele fijne onderscheidingen, zoo in de laatere Fransche Romans, als in de zedelijkenbsp;verhaalen van Marmontel en M® de Genlis; want ook deezen

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 149.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 149.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Rhapsodiën. Dl. II. bl. 213.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Waarschijnlijk bedoelt de schr. N. de Rosel Baumon, geboren ± 1600,en alsnbsp;réfugié naar Holland gekomen: hij schreef o.a. Contes ,,avec des pointes d’épigrammesnbsp;— principalement dirigées contre Ie pouvoir et les abus ecclésiastiques. (Larousse.nbsp;A.W. T. XIII. bl. 1391.)

5) nbsp;nbsp;nbsp;In de ,,Mémoires de Madame de Genlis” worden de portretten getekend vannbsp;bekende personen uit de 2e helft der 18e eeuw: Voltaire, Rousseau, Buffon, Marmontel,nbsp;Bemardin de St. Pierre etc. (Larousse. A.W. T. VIII. bl. 1163.)

139

-ocr page 154-

behooren tot dit vak. Gevaarlijk echter zijn die romans, die ,,met sterk penceel, gloeijende verwen” — door hun verborgen vergifnbsp;de jeugd aansteken en besmetten. Hij vergelijkt ze met een ,,verleidenden, zoo bekoorlijk met roozen bekransten beeker”. Innbsp;een noot vraagt de schrijver dan: ,,Behoef ik hier ten voorbeeldenbsp;La nouvelle Héloise van Rousseau te noemen?”—

Ten aanzien van allerlei vormen van kunst zien we dat de Perponcher een gematigd standpunt inneemt: ook ten opzichtenbsp;van mode en luxe is dat het geval.

In zijn reeds meer genoemd werkje ,,Aan de lieden der beschaafde Waereld” maakt de schrijver onderscheid tussen het begrip Urbaniteit, de ,,stedelijke keurigheid”, en datgene wat de Fransennbsp;Fatuité noemen en waarvoor wij in het Nederlands geennbsp;woord hebben, ,,wijl ’t gelukkig geene vrugt van onzen bodem is”.nbsp;Het verschijnsel is echter onder alle klassen doorgedrongen ennbsp;heeft er de grappigste ,,origineeltjes en copijtjes” voortgebracht.nbsp;,,Zij zweeven daar zoo gezwind — wemelend, duikelend, kwik-staartend, door 't gezelschap heen. In 't voorbij gaan krijgt iederenbsp;Dame een knikje, eene aartigheid, eene buiging, eenen lonk;nbsp;de jonge mans eenen wenk van bescherming; de ouden merkt mennbsp;niet. Het hoofd staat hoog in waardigheid verheeven, — maarnbsp;wat te veel agterover, de wenkbrauw opgetrokken, — en wat tenbsp;trotsch; de mond in eenen glimlach, — maar wat te minagtend.nbsp;De aardigheden, —¦ gelukkig snorren die zoo schielijk voorbij,nbsp;dat men ze niet regt vatten kan. De bewegingen zijn ook nog watnbsp;te sterk, en niet altijd juist genoeg afgepast, om een ieder zeekernbsp;te stellen, dat hij vrij raaken zal; dus de voorzichtigheid zig eennbsp;weinig op zij houdt. Met een woord, alles is nog zoo wat over-dreeven, of gedwongen, of linksch. De regte Fransche schaafnbsp;heeft er nog niet lang genoeg over gegaan; en aan 't regte vernisnbsp;ontbreekt ook nog al zoowat.”

Niet veel beter is het gesteld met ,,de kinderen der onbestendige Mode”. Het schijnen wel de ,,speelpoppen der baatzugtige grillennbsp;eener modekraamster” te zijn, die hun dagelijks op een anderenbsp;wijze kleedt. ,,Zagen wij niet den hoed, nu eens een klein beuzel-dingetje, dat noch zon, noch koude afweeren kon; dan weer aan

1) nbsp;nbsp;nbsp;Aan de lieden der besch. W. bl. 159. De Nouv. Hél. had hij vroeger met meernbsp;sympathie genoemd; Zed. Briev. o. h. Geluk. Dl. I. bl. 121 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 6.

140

-ocr page 155-

eenen windmoolen gelijk, die, op ’t minste zugtje ’t kapsel verwrong, 't hoofd pijnigde, en onze lieve gezellinnen uit de wandeling joeg ? De kleeding somtijds dun, glad, regt afloopende, zoo dat er noch heup, noch golving van verdunnende en weer zwellende leest, bij te bespeuren was. Daar men te vooren, door hoepelrok en keurslijf, de fraaie, rijzige, in de waare schoonheidslinienbsp;ópschietende vrouwengedaante had misvormd, tot eenen spitsennbsp;driehoek, op een zijdelings langwerpig vierkant geplaatst; ennbsp;waarbij ’t borstbeeld alleen nog iets, (ook wel eens wat veel) vannbsp;de schoone Natuur vertoonde.” Een ,,denkend Indiaan, vannbsp;de tooverkragt dier groote Waereld-Vorstin, de Mode, onkundig”,nbsp;zou opmerken, dat de dames ,,’t nog niet heel vast in ’t hoofd”nbsp;hebben, ,,daar de weerhaanen hunner toorens niet zoo onverwagtnbsp;op den wind, als hun oordeel en smaak, ik weet niet op welkennbsp;wenk, draaien”.

Hoewel voor de rationalist de Perponcher de mode zeer antipathiek is, omdat zij volstrekt niets uitsluit, dan alleen het gezond verstand, geeft hij toe, dat men haar niet geheel en al kan negéren:nbsp;„De Mode geheel volgen zou dwaasheid, geheel niet, stugheidnbsp;worden. De waarlijk wijze kiest dus den middenweg.” ®)

Nauw met de „mode-drift” verwant is de ,,zugt tot zwier en pracht”, twee schitterende verleidstersj maar beide even schadelijknbsp;voor het fortuin, als voor de rust en het genoegen. Men verliestnbsp;er zelfs zijn vrienden door. ,,Zag ik niet, in een rondgaand gezelschap, den neus optrekken, wanneer er niet, in Saxisch porcelein,nbsp;werd opgedischt? En wat was het gevolg? Men verloor er verschelde leeden door, van de aangenaamste verkeering, die allerleinbsp;goede hoedanigheeden van verstand en hart, maar alleen geen Saxischnbsp;servies bezaten.” *) Bovendien schrikt ¦,,de zugt naar pracht”nbsp;menige jongeman af van het aangaan van een huwelijk, en daardoor wordt dus menig jong meisje verwezen tot ,,het eenzaamnbsp;leeven, die tooverspelonk, bij de jufferschap, zoo gehaat”. ®)

Ook tegen het exces van de onwelvoeglijke kleding waarschuwt de schrijver: De dames moeten aan de heren ,,een hoog-gewaar-

1)

2)

3)

4)

5)

A.W. bl. 9. A.W. bl. 10.nbsp;A.W. bl. 12.nbsp;A.W. bl. 13.nbsp;A.W. bl. 16.

141

-ocr page 156-

deerde gunst” bewijzen, ,,die haar de heerschappij verzekert. — Maar wat wordt er nu, van die gunst, wanneer gij u, zoo voorkomend aanbied? Zij verdwijnt geheel en gij loopt gevaar enkelnbsp;speelpopjes te worden, daar men zig wel meê vermaakt; doch dienbsp;men zeer weinig eerbied en hoogagting toedraagt en ze enkel totnbsp;een tijdkortend meubel, neemt”. De ogen zijn de ergste vijandennbsp;der verbeeldingskracht: een arm b.v. ,,die men zich fraai genoegnbsp;zou hebben voorgeschilderd”, wanneer hij altoos bekleed wasnbsp;gebleven, vertoont nu ,,de steevige, zwaare knokkel, ’t eenigszinsnbsp;robbig vel, en de roode, somtijds nog wel met donkere vlakken,nbsp;geschakeerde kleur”. Deze ,,modieuze” kleding is bovendiennbsp;schadelijk voor de gezondheid.

Bij de definitie van de ware smaak, komt de schrijver van de „Grondbeginselen”, de voorstander van de opvattingen vannbsp;Batteux, nog eens weer naar voren: de ,,ware smaak” verenigtnbsp;,,waardigheid, betaamlijkheid en cieraad”; zij neemt ,,de heer-schenden charactertrek in 't voorwerp zelve, dat men opcierennbsp;wil, tot rigtsnoer en doel” en schikt alles ,,rondom denzelven,nbsp;tot een middenpunt om het dus tot de verlangde eenheidnbsp;te brengen”.

De weelde bederft de smaak en doet ons bijna een walg krijgen van de natuur: een schoon geschilderd landschap is ,,een voor-treflijk cieraad” van de woningen, maar ’t landschap zelf, datnbsp;'t lusthuis omringt ? „— O dat is veel te eentoonig, te enkel nuttig;nbsp;dood eenvoudige Natuur! men geeuwt er bij. De alles herscheppende, alles veel beeter ordonneerende kunst der menschen gingnbsp;er niet over.” Om die reden vinden sommige mensen ,,Engelschenbsp;tuinen — met hunne mol-hoopen, en slange-slootjes, en krommenbsp;vijvertjes, en op de passer regt symmetrisch tegenover elkandernbsp;getrokken uithoekjes, geheele bergen, rivieren en zeehavens”nbsp;mooier dan de natuur. In een noot merkt de schrijver op: ,,Vannbsp;de groote aanleggen der Engelschen, in hunne ruime parken,nbsp;spreek ik niet. Deezen kunnen waarlijk fraai zijn, als men maarnbsp;noch zon, noch wind vreest.” ‘‘)

Voor de dames in het bizonder bepleit de schrijver een zo

1)

2)

3)

4)

A.W. bl. 17. A.W. bl. 20.nbsp;A.W. bl. 22.nbsp;A.W. bl. 37.

142

-ocr page 157-

„natuurlijk” mogelijke levenswijze: daartoe raadt hij ze vroeger op te staan, dan toen, althans te Londen en Parijs, gebruikelijknbsp;was: ,, Waarom wilt gij liever nagt-vlindertjes worden, dan dag-capelletjes blijven? — Uwe schoonheid kan immers het vollenbsp;daglicht wel dulden?” De jonge meisjes, die deze ongezondenbsp;levenswijs volgen, zijn ,,verwelkt en oud, eer twee jaaren t’ eindenbsp;zijn; en sterven jong of hebben hun gezondheid verlooren”.nbsp;,,Iedele eergierigheid” wordt afgekeurd; ,,een eerwaardige Damenbsp;van sestig moet evenwel ook ’t meisje van zestien niet uithangen.nbsp;En tog zag ik er wel eens, in de volle monteering des opschiks,nbsp;binnen treeden, wien ik gaarne gevraagd hadde; ,,Wel mijne lievenbsp;Dame! hebben zij vergeeten u te begraaven, of zijt gij hun ontsnapt ? En dat geeft tog ook geen vrolijk denkbeeld voor ’t salet.”

Het kan geen verwondering wekken, dat iemand, die leefde in een tijd van hevige politieke beroering, die bovendien zelfnbsp;metterdaad aan het staatkundige leven heeft deelgenomen, ooknbsp;in zijn geschriften herhaaldelijk zijn gedachten over de inrichtingnbsp;van staat en maatschappij heeft uitgesproken.

Het werk, dat ons veel inzicht kan geven in de maatschappelijke denkbeelden van de Perponcher is ,,Rhapsodiën of het leevenvannbsp;Altamont”, verschenen in 1775 in twee delen onder de bekendenbsp;spreuk: ,,Tendimus ad coelestem patriam”. Naar de vormnbsp;behoort het werk tot de Robinsonades: de schrijver plaatst eennbsp;aantal mensen op een onbewoond eiland, en wil aantonen ,,hoenbsp;de mensch zonder andere hulpmiddelen dan verstand en vernuftnbsp;in staat is, zich alle nooddruft te verschaffen, die voor eennbsp;gelukkig menschzijn noodzakelijk is, terwijl wat de samenlevingnbsp;daarnaast nog heeft uitgevonden, ontbeer lijk, ja zelfs veelszinsnbsp;schadelijk is”. In wezen is het de schrijver nog meer dan omnbsp;het bovenstaande begonnen om het uiten van zijn gedachten opnbsp;onderscheiden gebied ; daarvoor heeft hij de vorm van de Robinsonade gekozen. In een ,,Waerschouwing van den Uitgeever”nbsp;wordt dan ook gezegd, dat de ,,vrij losjes aaneengeschakelde

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 48.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 90.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Een waarderende recensie hiervan in de „Bibliothèque des sciences et desnbsp;beaux arts”, onder redactie van Ch. Chais. D. 47 (1777); 48 en 49 (1778), waarnbsp;ook ,,le baron de Perponcher” als auteur genoemd wordt.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Jan te Winkel. De ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. 2e dr. Dl. V.nbsp;bl. 414.

143

-ocr page 158-

overdenkingen, harssenschimmen, leerreedenen en landschapsbeschrijvingen van een goeden kluizenaar” de naam van roman niet kunnen dragen; men moet er niets anders van verwachten dannbsp;,,datgeene ’t welk het eerste gedeelte van den Tytel u belooftnbsp;en niet meer” ; Rhapsodieën dus. De beschouwingen over denbsp;staatkunde gaan een grote plaats innemen, wanneer Belford metnbsp;zijn kolonisten op het eiland is geland. Tussen hem en Altamontnbsp;ontwikkelen zich dan uitvoerige gesprekken over het ,,gemeene-best” dat Belford had ingericht, en waarvan de ligging niet nadernbsp;wordt aangegeven, en daarna over de wijze, waarop de samenlevingnbsp;op het eiland van Altamont zal worden opgebouwd. Belford ennbsp;Altamont gaan van de vooronderstelling uit, dat het voornaamstenbsp;doel van de staatkunde moet zijn: ,,Der Menschen Geluk te bevorderen”. Beiden vinden deze stelling ,,zo baerblijklijk”, datnbsp;die geen onderzoek of betoog vereist. ’*) Allerlei diepzinnigenbsp;redeneringen voeren dikwijls van dit gestelde doel af: ,,Hoe nadernbsp;bij de Natuur, hoe digter bij ’t Geluk; is een vasten reegel, diennbsp;alle mijne ondervindingen steeds bewaarheid hebben.” Nietsnbsp;schaadt het geluk meer, dan de toestel, die men ertoe nodig acht.nbsp;Op Altamont’s eiland is men tot ,,den egten Natuurstaat weder-gebragt”. *) Het doel van de staat wordt een klein volk op tenbsp;kweken „dat door de beschaefdheid van 't ontwerp der natuurnbsp;niet verwijderd werde”. Op een andere plaats wordt met anderenbsp;woorden hetzelfde gezegd: het doel van de nieuwe samenlevingnbsp;zal zijn „den rnensch in onze maatschappij, beschaeven, zondernbsp;hem te ver van de Natuur af te leiden.” (cursivering van de schrijvernbsp;zelf) ®)

We vinden in het boek ten eerste: de beschrijving van de kolonie, die Belford verlaten heeft, maar die reeds dicht het gestelde ideaal nabij kwam, en vervolgens een schets van de staatnbsp;van Altamont, die van kleiner afmeting is, op een eiland gelegen,nbsp;en dus buiten de menselijke samenleving, en die dan ook ,,de egtenbsp;Natuurstaat” heet te verbeelden.

De vorst moet het als zijn voornaamste plicht beschouwen

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. 1. Waarschouwing van den Uitgeever.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 356.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. 1. bl. 358.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 362.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 371.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 169.

144

-ocr page 159-

om de voorschriften, die met de wetten der Natuur ,,van eenen aert” zijn, te gehoorzamen. De vrijheid, die de mens verliest doornbsp;zijn intrede in de maatschappij, moet worden gecompenseerd doornbsp;een grotere mate van geluk. Wanneer de maatschappij in dit opzicht te kort schiet, ,,houd zij op eene wettige maatschappij tenbsp;zijn”. De verhouding tussen vorst en volk wordt die van eennbsp;gedwongen verbintenis tussen een dwingeland en een slaaf, dienbsp;hem ontlopen zal, zo spoedig als hij daartoe de gelegenheid zalnbsp;vinden. Daartoe heeft hij trouwens het volste recht, want zodranbsp;een ,,wederzijdsche verbintenis” verbroken wordt van éen kant,nbsp;waaruit zou dan voor de andere partij de verplichting ontstaan,nbsp;om ze nog langer te houden?^) De ,,plichten eens wetgeevers”nbsp;berusten immers oorspronkelijk op ,,eene vrije toestemming”nbsp;der onderdanen. ®) Een vorst, ook wanneer hij zijn rijk metnbsp;onbepaalde macht beheerst, is verantwoordelijk voor de geringstenbsp;zijner onderdanen in de afgelegenste hoek van zijn uitgestrektnbsp;rijk. Wanneer hij dat niet beseft, moet hij de geschiedenis ,,vannbsp;den grooten, den goeden Henrik IV” *) raadplegen; daar zal hijnbsp;tegelijkertijd „het voorschrift en de beginselen der uitvoering”nbsp;vinden. ®)

De gedachte, dat de ene mens in wezen boven de andere verheven zou zijn, vindt Altamont ,,zo laetdunkend, zo verwaend”, dat ,,de eenvoudige stem der Natuur” een ieder van het tegendeelnbsp;moet overtuigen. ®) Niemand, hoe hoog geplaatst ook, mag ooitnbsp;ophouden ,,zelfs den geringsten onder zijne medeburgers, als innbsp;den grond hem gelijk zijnde, te beschouwen”. ’)

Wanneer men zou denken, dat deze beschouwingen een verkapt pleidooi vormen voor een soort constitutionele monarchie, vergistnbsp;men zich. De ,,vrijheid”, die de staatsvorm zoveel mogelijk aannbsp;de onderdanen moet laten, is niet aan een bepaald staatkundignbsp;systeem gebonden: ,,Een raad, het volk zelf, zijn dikwijls denbsp;ergste dwingelanden”; een volstrekt alleenheerser, kan zijn volknbsp;alle vrijheden doen genieten, waarvoor de mensen in de maat-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 413.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 393.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mogelijk: Voltaire’s Henriade.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 413 V.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 423.

7) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 431.

145

-ocr page 160-

schappij vatbaar zijn, hoewel in een volstrekte alleenheerschappij de vrijheid op zeer losse schroeven staat.

De ,,waere vrijheid” kan in niets anders bestaan, dan ,,in de eenpaerige en bestendige heerschappij van billijke wetten”.nbsp;Het ideaal zou zijn dat de ,,Burgermaatschappij” door de bestenbsp;wetten alleen zou worden geregeerd. Doch in de tegenwoordigenbsp;toestand van de mensheid is dit helaas niet mogelijk, ,,daar zoonbsp;veele begeerlijkheeden, driften en belangen, teegen den teugelnbsp;der Wetten aandruischen”. De wet blijft enkel raadgevend voorschrift en onvermogend tot het beteugelen van werkelijke tegenstand, zo lang er geen mensen zijn, die haar een wezenlijke krachtnbsp;bijzetten. Er moeten dus mensen zijn die, nevens de wet, regeren.nbsp;Doch in de praktijk stelt de mens dikwijls zijn eigen belang innbsp;de plaats van dat van het algemeen. Daarom moet de ene mensnbsp;aan de andere worden toegevoegd ,,tot tegenwigt en wagter”, ennbsp;moet men streven naar een ,,verdeeling der toevertrouwde magt,nbsp;naar eene wel bereekende eevenredigheid, onder veele personennbsp;en lichaamen, die elkanderen in teugel houden, en onderlingnbsp;belettende hun, tot welzijn van 't Gemeene best, toevertrouwdenbsp;magt, tot deszelfs verderf te misbruiken”.

Critiek staat aan iedere staatsburger vrij, doch slechts voor zover zijn afzonderlijke invloed zich uitstrekt. ,,Want zoo rasnbsp;dit toezigt van bijzondere leeden een vereenigd vermoogen, eennbsp;werkend lichaam, in ’t staatsgestel, wordt, moet het noodwendignbsp;juist dat geene omverre werpen, wat het opbouwen wil.” Immersnbsp;deze ,,herstellers” keren de oorspronkelijke inrichting der samenleving om ,,en willen den teugel in de handen der meenigte,nbsp;overbrengen, en eischen, dat de bestierers van de staat den wenknbsp;zullen volgen der geenen, die zij bestieren moeten. Zal dan denbsp;minderjaarige zijnen voogd, de soldaat zijnen veldheer, de matroosnbsp;den stuurman gebieden”. *)

Deze woorden werden geschreven in 1785 of '86, d.w.z. in de jaren, dat de radicale democratie zich in Utrecht zeer liet geldennbsp;en dat de Perponcher zich uit de politiek terug getrokken had.

Doch ook een tiental jaren eerder — in 1775 — verwierp hij de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 434.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De hedendaagsche Stoïcijn. Dl. II. bl. 199.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. IL bl. 204 v.v.

146

-ocr page 161-

gedachte dat een volksvergadering in zeer belangrijke aangelegenheden zou kunnen beslissen: daaruit zou spoedig „eene volslage volksregeering spruiten, de onbestaenbaerste en schaed-lijkste misschien van allen”.

Wanneer we deze, op de praktijk van de staatkunde gefundeerde mening, vergelijken met het zuivere ideaal, zoals de Perponchernbsp;ons dat beschreven heeft in de Staat van Altamont, blijkt er nognbsp;al enig verschil.

Aan het hoofd van de gehele volkplanting stelt men de oudste der huisvaders, onder de zestig jaar. Hij zou heten Vader van 'tnbsp;gemeenebest: moest getrouwd of getrouwd geweest zijn en kinderennbsp;hebben gehad, om in het bestuur van zijn eigen huisgezin te hebbennbsp;geleerd, hoe men het gemenebest moet besturen. Naast hem stondnbsp;een Grote Raad, samengesteld uit alle huisvaders van vijf en dertignbsp;jaar en ouder. Ook zij moesten getrouwd of getrouwd geweestnbsp;zijn. De motivering van deze wijze van samenstelling schijnt zeernbsp;democratisch. ,,Alle de leeden van een staet hebben even veelnbsp;belang bij ’t algemeene welzijn, en dus ook even veel regt, om ernbsp;voor te helpen zorgen.” *) De vraag, hoever de bevoegdheden vannbsp;de ,,Vader van ’t gemeenebest” en van de ,,Grote Raad” gaan,nbsp;blijft onbesproken en daardoor is het dus onmogelijk, na te gaan,nbsp;hoe grote volksinvloed de schrijver nuttig en nodig achtte.

Een konsekwentie van zijn beschouwingen is het beginsel van de gelijkheid der standen. In de kolonie, die Belford en de zijnennbsp;gesticht hadden, bestond dan ook niet het ,,minste onderscheidnbsp;van voorregten tusschen de inwooners d(i)er steden en die van 'tnbsp;platteland.” Daardoor toch zouden de ingezetenen teveel aange-moedigd worden naar de steden te gaan, terwijl ze veeleer aangespoord zouden moeten worden op het platteland ,,als de kweektuinnbsp;der beste planten voor den staet zijnde” te blijven. ®) Hoewelnbsp;de raad, die het bestuur voerde in Belford's staat uit ingezetenennbsp;van allerlei rang bestond — want geen bizondere ,,orde” vannbsp;ingezetenen had het recht ,,om bij uitsluiting ’t gehele volk tenbsp;vertoonen” — was aan de edellieden toch een speciale plaats innbsp;die raad gegund: zij bekleedden de eerste drie plaatsen en denbsp;oudste van het drietal was voorzitter. Geen beroep was beneden

1) nbsp;nbsp;nbsp;Rhapsodiën. Dl. II. bl. 23.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 316.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 3.

147

-ocr page 162-

de waardigheid van een edelman, en uit ieder beroep konden diegenen, die zich door buitengewone diensten onderscheidden, door de grote raad in de adelstand verheven worden. Doch dezenbsp;onderscheiding was zeldzaam. Aan de andere kant kon een edelman, die een nutteloos of schadelijk beroep had, van zijn adeldomnbsp;worden beroofd.

Het landvolk en de handwerkslieden vormden het grootste deel der natie en maken er tevens ,,het weezendlijkste en nuttigstenbsp;gedeelte” van uit; op hun welzijn berust dat van alle overigenbsp;groepen. Doch daartegenover staat weer, dat zij het zijn die hetnbsp;,,naest aen den staet van kindsheid komende de meeste bestieringnbsp;zo wel als de meeste bescherming” nodig hebben.

In de ideaalstaat van Altamont bestaat in het geheel geen adel. Wel bewaarde ieder de eretekenen, die zijn voorouders doornbsp;verdiensten hadden verkregen en ,,deeze overblijfselen werktennbsp;met meer vrugt, om eenen edelen naijver in te boezemen, dannbsp;eene adel dewelke eens vooral aan een geslagt gehegt, op allenbsp;deszelfs leeden overgaet, zonder onderscheid of zij ’t zig waerdignbsp;maeken of niet. ®)

„Volkome gelijkheid” is de ,,voornaemste grondsteun” van de staatsinrichting op het eiland van Altamont; daarom werd ernbsp;zelfs alle schijn van dienstbaarheid „als de smaedlijkste hoonnbsp;voor de menschlijke Natuur” vermeden. Door een primitiefnbsp;consumptie-communisme wordt deze gelijkheid gehandhaafd;nbsp;op die manier vermijdt men strijd tussen het ,,gemeene” en hetnbsp;,,bijzondere” welzijn. Alle landerijen en ook de voortbrengselennbsp;ervan behoorden in volle eigendom aan de maatschappij. Allenbsp;geldspecie was overbodig en de handel geschiedde in de algemenenbsp;voorraadsschuren, waar een ieder de vrugten van zijn arbeid tegennbsp;de vervulling zijner nooddruften, verruilen kwam. Huizen,nbsp;huisraad en kleding waren voor ieder gelijk. ®)

In de staat van Belford huldigde men de mening, dat de straffen slechts ten doel moeten hebben ,,alle, die eenig boos opzet hebben,nbsp;van ’t uitvoeren deszelven, door de enkele bedreiging af te

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. n. bl. 4 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 8.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 320.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 321.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 343.

6) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 345 V.

148

-ocr page 163-

schrikken” of, in ieder geval, iemand van het herhalen van zijn misdaad te weerhouden; de doodstraf achtte men slechts dan geoorloofd, wanneer het misdrijf ,,de grondslaegen zelve der menslijke maatschappij” aantastte. Deze straf werd altijd door het zwaard voltrokken en van geen ,,verzwarende omstandigheeden vergezeld”.nbsp;Alle pijnigingen, en alle folteringen dienen immers slechts omnbsp;de menslijkheid te doen gruwen, het volk te verharden en hetnbsp;wreed, bloeddorstig en onhandelbaar te maken. In de staat vannbsp;Altamont, waar het gehele leven op gelijkheid berustte, behoefdennbsp;rechtsgedingen slechts zelden plaats te hebben. Eden werdennbsp;alleen in de allergewichtigste gevallen afgelegd. De doodstrafnbsp;werd slechts voltrokken tot het bestraffen van ,,die zeldzaemenbsp;en gruwelijke euveldaeden, die strekken om alle maetschappijnbsp;en samenleeving onder de menschen onmooglijk te maeken”.

In de kolonie van Belford bestond het leger nog uit huurtroepen; elk ,,landschap” heeft „eenige benden gereegeld krijgsvolk innbsp;betaeling”. Toch treffen we ook hier moderne gedachten aan.nbsp;De soldaten worden niet gerecruteerd ,,uit vreemde bijeengeraeptenbsp;manschap”, maar de huisgezinnen der krijgslieden gaven eennbsp;overvloed van jonge mannen, die de geest van hun beroep met denbsp;melk hadden ingezogen. Ook voor de gewone soldaat bestondnbsp;kans op promotie: ,,een soldaet kon zig ook belooven door eennbsp;bestendig uitmuntend gedrag, van den laegsten tot den hoogstennbsp;rang te zullen opklimmen. Behalve het geregelde krijgsvolk,nbsp;werden alle overige ingezetenen „onder de landbenden aange-schreeven” en op bepaalde dagen in de wapenhandel geoefend,nbsp;want een vrij volk moet nooit ontwapend zijn of onbedrevennbsp;,,in de zo noodzakelijk geworde kunst” om zijn wapenen totnbsp;verdediging des vaderlands met vrucht te kunnen gebruiken. ®)

Een logisch gevolg van het beginsel der maatschappelijke gelijkheid is, dat het vraagstuk der slavernij ter sprake komt, waarvan de schrijver zich een tegenstander betoont. Het probleem wasnbsp;in het jaar 1775 actueel: Nicolaas Simon van Winter had reedsnbsp;in 1765 Monzongo of de koninklijke slaaf geschreven, twee jaarnbsp;na de grote slavenopstand in Berbice. De schrijver wilde met ditnbsp;stuk een poging doen, om aan zijn landgenoten ,,de onbetaamlijk-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. n. bl. 35 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 356.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 54 v.v.

149

-ocr page 164-

heid der slavernije onder het oog te brengen, hen de stem der menschlijkheid en het recht der eenvoudige natuur te doen hoorennbsp;en hun medelijden op te wekken”.

Op het eiland van Altamont wordt een schipbreukelinge gevonden, Amelia, die Altamont’s vrouw wordt en wier vadernbsp;in een kolonie woonde, waar de slavernij nog wel bestond.nbsp;Amelia’s vader had zich menigmaal erover verwonderd „hoenbsp;men in zo verlichte eeuwen en beschaefde maetschappijen; maarnbsp;vooral onder eenen godsdienst, die niets dan zagtmoedigheidnbsp;ademt” een dergelijke gewoonte had kunnen behouden ,,dienbsp;zo opentlijk en onbeschaemd de menschlijkheid hoont, den hemelnbsp;tergt en eenygelyk, die niet alle overblijfzels van edelmoedigheid,nbsp;van medegevoeligheid, ja van enkele regtvaardigheid heeft uitgeschud met verontwaardiging en hartzeer doorgrieven moet”.nbsp;Amelia’s vader begreep echter zeer wel, dat het, bij de tegenwoordige staat van zaken, onmogelijk was ,,anders dan bij trappen”nbsp;tot afschaffing der slavernij te komen. Daarom werden de slavennbsp;onderworpen aan een ,,naar reede en billijkheid ingerigte, dochnbsp;nimmer verslappende tugt”, waarbij „een vriendelijk gedrag”nbsp;gevoegd werd. Amelia’s vader had ,,een kort samenstel vannbsp;wetten en regelen” vervaardigd, dat in de taal der negers werdnbsp;overgezet en waarin de slaven hun plicht en taak nauwkeurignbsp;werden voorgeschreven. Iedere slaaf had zijn eigen hut, met eennbsp;kleine tuin, akker en weide, waarop hij zoveel vee mocht houdennbsp;en zoveel graan en groente mocht telen, als tot het onderhoud vannbsp;zijn gezin nodig was. Verder besteedde hij grote zorg om ,,dennbsp;staet deezer ongelukkigen ten opzigte der Godsdienst te verbee-teren”. Immers het is voor een Christen niet verantwoord ,,zulknbsp;een geheiligden pligt” moedwillig te verzuimen. Tot dat doelnbsp;liet hij zelfs de Evangeliën in de taal der slaven overbrengennbsp;,,met bijvoeging van eenige korte uitleggingen, een beknoptnbsp;eenvoudig en klaer samenstel der Christelijke grondleerstukken,nbsp;en zedeleer, midsgaders eenige naer hunne vatbaerheid geschiktenbsp;vermaeningen ter betragting van beiden”. *) Zelfs het huwelijknbsp;onder de slaven werd aangemoedigd.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Te Winkel. Ontwikkelingsgang. 2e dr. Dl. V. bl. 400.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Rhapsod. Dl. I. bl. 214.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 219.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 224 v.v.

150

-ocr page 165-

Door al deze maatregelen kan men ,,een schandvlek van onze eeuw afwisschen, die alleen genoeg is, om al den luister, denwelkennbsp;zij uit haere vorderingen, in bespiegelende wijsgeerte en weeten-schappen ontleent, t’eenenmale te verduisteren”.

Het standpunt, dat de Perponcher inneemt ten opzichte van de lagere standen, is over het algemeen aartsvaderlijk te noemen.nbsp;Bizonder duidelijk spreekt dat in ,,De Zuid-Bevelandsche Dorps-leeraar”, een bundel stichtelijke toespraken gericht tot ,,de eer-zaame Landlieden”, die grotendeels op Zuid-Beveland wonen.nbsp;Het feit, dat deze toespraken in 1799 verschenen zijn, d.w.z. innbsp;een jaar, dat ons land ook ten volle deel had aan de staatkundigenbsp;en sociale beroering, die toen over Europa ging, heeft er mogelijknbsp;toe bijgedragen, de conservatieve sympathieën van de schrijvernbsp;te versterken: De Perponcher behandelt het vraagstuk van denbsp;kinderarbeid. Het is goed de kinderen vroeg aan een werkzaamnbsp;leven te gewennen. „Geen beeter erfgoed kunt gij hen nalaaten,nbsp;wijl ’t hun een onuitputtelijke bron van kostwinning en bestaannbsp;voor al hun leeven verzeekert”. Maar te vaak gebeurt het, datnbsp;men hun te vroeg ,,al te sterke arbeid” oplegt. Dat is onjuist,nbsp;want verscheide kinderen worden er, voor de tijd, door ,,gekraakt”.nbsp;Typisch is het argument, waarmee deze handelwijze ontradennbsp;wordt; ,,Gij spaart immers uwe paarden, zoo lang zij te jong zijn,nbsp;om te arbeiden, wijl gij bij ondervinding weet, dat gij er bij verliezen zoudt, door ze te vroeg aan ’t werk te brengen; en zoudtnbsp;gij uw kind minder ontzien dan uw vee ?” ^)

De armoede wordt geprezen, de rijkdom gelaakt. Immers, doordat de landbouwer met minder voorwerpen van genot omringd is, wordt hij veel minder verhinderd aan zich zei ven en zijnnbsp;waar belang, ,,het toekomend leeven” te denken. ®)

Naar aanleiding van de tekst „De slaap des arbeiders is zoet; hij hebbe weinig ofte veel gegeten; maar de zatheid des rijkennbsp;en laat hem niet slaapen” (Prediker V vs. 11), geeft de schrijvernbsp;een dergelijke verheerlijking van de ,,staat des landbouwers”.nbsp;Juist onder de rijken treft men de meeste zieken aan, de meestenbsp;lusteloosheid „en vooral die zonderlinge gesteldheid, die mennbsp;thans zenuwkwalen noemt, die — al te sterk wordende, de

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 232.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 339.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 143.

151

-ocr page 166-

aanweezigheid zelve tot eenen last” maken, terwijl de armen zoveel nader zijn gebleven bij ,,de oorspronglijke levenswijs dernbsp;natuur”, waarvan zij de vruchten genieten, ,,in meer gezondheidnbsp;van lichaam en eenen ligter vergenoegden geest”.

Het bestaan van rijken en armen naast elkaar vindt de schrijver gerechtvaardigd in de Bijbel: ,,Rijken en armen ontmoetennbsp;elkanderen; de Heere heeft ze allen gemaakt” (SpreukenXXIIvs.2):nbsp;zij vormen a.h.w. de bron van bestaan voor de armen, door denbsp;weldadigheid, die zij hun bewijzen, maar ook doordat zij zichnbsp;,,huisvesting, kleeding, huisraad, spijzen, stoet, bediening ennbsp;vermaaken” niet kunnen verschaffen, dan door de arbeid der minvermogenden. Rijken en armen hebben elkaar nodig: want, evenalsnbsp;in een gebouw stenen moeten gevonden worden zowel,, tot den een-voudigen onderaardschen grondslag, als tot den lugtigen, der lij kennbsp;voorgevel, zoo wel tot het schuurkot, als tot de pronkkamer”, zonbsp;moeten er in de maatschappij mensen gevonden worden voornbsp;alle beroepen, zelfs voor de laagste en de moeilijkste.

Het standpunt van de schrijver zou men kunnen kenschetsen met zijn eigen woorden: ,,Wees nederig, maar blijf er deftignbsp;bij.”^)

Op sommige plaatsen treffen we de gedachte aan, dat de be-hoeftigen ondersteund dienen te worden, en zelfs treft ons het denkbeeld, dat de toenmalige praktijk van kerkelijke armenzorgnbsp;niet meer voldeed. In de eerste plaats bepleit de schrijver denbsp;saecularisering van het verlenen van steun. In de staat van Belfordnbsp;werd bij het verschaffen van ,,onderstand” op geen onderscheidnbsp;van gezindheid of godsdienst gelet: het tegendeel zou te zeernbsp;afwijken van de geest van het Evangelie, ,,die in de uitmuntendenbsp;gelijkenis van den Jood en den Samaritaan, met zulk eenen helderen bekoorlijken, hartinneemenden glans schittert”. Bovendiennbsp;zou de bestreden opvatting niet stroken met de eerste beginselennbsp;,,van regt en billijkheid in de burgerlijke huishouding”. Immersnbsp;,,een Jood, een Turk, een Heiden zo gij wilt” moet evengoed alsnbsp;een Christen ,,voor de gemeene zaak werken, strijden, schattingennbsp;betaelen” en dus is het billijk, dat hij, bij ouderdom of gebrek

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 155.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 173.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. Ie dr. bl. 164. — Deftig = voor zijn taak berekend. (Zie: Wb.nbsp;Dl. III kol. 2354.)

152

-ocr page 167-

door een lichaam wordt onderhouden, in welks dienst hij zijn gehele leven gesleten heeft. De weldadigheid is niet allereerstnbsp;een godsdienstige plicht: deze ,,eerste van alle onze verpligtingen”nbsp;ligt ,,in de hoedanigheid van menschen”; de godsdienst voegtnbsp;slechts een tweede band bij die der Natuur.

Het tweede punt, dat de grote belangstelling van de schrijver heeft, is de wijze waarop de steun verstrekt wordt: Wie uitnbsp;luiheid en moedwillige nalatigheid in een toestand van armoedenbsp;gedompeld bleef, had geen steun te wachten. Bovendien werdnbsp;steun slechts zelden in de vorm van geld verstrekt: de ,,welbe-dagte en verlichte weldaedigheid” houdt het ,,duurzaam welzijnnbsp;van den behoeftigen” in het oog en begrijpt, dat het verstrekkennbsp;van geld geenszins een weldaad is. De luiaard wordt er door gesterkt in zijn ,,sloffe onagtzaemheid”, de dronkaard in staat gesteld ,,zijne verderfelijke drift op nieuws te gaen voldoen; en voornbsp;’t geheele volk word er de geest van nijverheid en werkzaemheidnbsp;door uitgebluscht”.

De schrijver verbindt daaraan de opmerking, dat de tegenwoordige ,,huishouding” op dit punt in ons land, naar hij gelooft, beschouwd moet worden ,,als een der voornaeme oorzaeken”nbsp;van het groot verval, dat men alom ,,onder de kleine gemeente”nbsp;bespeurt. Daardoor ontvalt aan de nijverheid en werkzaamheidnbsp;de sterkste prikkel, wat juist voor ons volk zo belangrijk is, ,,daarnbsp;deszelfs koele en bedaerde inwooners, meer dan eenige anderenbsp;Natie, de eerste aanprikkeling tot arbeidzaemheid behoeven.nbsp;Het water dat hun moerassig land bedekt, heeft ook in hunnenbsp;temperamenten de overhand gekregen”. ®)

Wanneer men ook maar enigszins met de gedachtenwereld van de Perponcher bekend is, vindt men het vanzelfsprekendnbsp;dat in zijn fantasieën van een ,,natuur lijke” maatschappij hetnbsp;godsdienstig element een belangrijke plaats inneemt. Belfordnbsp;acht het noodzakelijk, dat in ,,alle welgereegelde maetschappijen”nbsp;een godsdienst en een openbare plechtige godsdienstoefeningnbsp;bestaat. Die godsdienst moet door een ,,voorschrift” van anderenbsp;godsdiensten onderscheiden zijn. Het voorschrift in de staatnbsp;van Belford was ,,zeer eenvoudig en van alle menschlijke bepae-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Rhaps. Dl. II. bl. 78 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 65 v.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 75.

153

Dissertatie. 11

-ocr page 168-

lingen ontbloot”. Een ieder die beleed ,,dat er een onstoflijk, allervolmaektst, eeuwig, onafhankelijk opperweezen is, de Scheppernbsp;en regeerder van ’t Heelal. Dat Christus de eenigste verlossernbsp;der waereld, de hersteller van ’t gevallen menschdom is ; en de bijnbsp;hem verworvene vergeeving — de onwankelbaere grondslagnbsp;onzer hoop en onzes ver trouwens. Dat onze heilige schriften denbsp;godlijke openbaering behelsen en alleen ’t beslissend vonnis overnbsp;alle bijzonderheeden in den godsdienst vellen moeten. Dat onderlinge liefde, weldaedigheid, zagtmoedigheid en verdraegzaemheidnbsp;den waeren Geest des Evangeliums zijn”. Een ieder, die dezenbsp;vier hoofdstukken onderschreef, gaven wij ,,de hand van broederschap” en wij lieten hem ,,tot de tafel des avondmaels met ons toe”.nbsp;Immers, hij die deze punten onderschreef, bouwt op dezelfdenbsp;grondslag als wij. Wanneer gij éen schrede verder gaat, en de gelijkvormigheid verder dan tot deze grondslag en hoofdgedachtennbsp;uitstrekt, ,,ziedaer eene wijde deure, voor twist, oneenigheid,nbsp;scheuring, haet en vervolgingen geopend. Zie daer den Geest desnbsp;Evangeliums, het weezendlijkste kenmerk van den Christen godsdienst verzaakt”. Wanneer gij eist, dat alle mensen dezelfde zaaknbsp;op dezelfde wijze zullen beoordelen, „dan miskent gij de uitdeelingnbsp;die de Schepper van Zijne gaven deed”.

Zelfs degenen, die de genoemde grondwaarheden niet onderschreven, werden daarom nog niet van ,,de gemeene regten der menschen, noch zelfs van de voordeelen onzer burgermaatschappij”nbsp;uitgesloten. Leden van alle ,,gezindheeden” werden tot alle ambtennbsp;toegelaten. Slechts de eerste staatsman moest van de vastgesteldenbsp;gezindheid zijn.

Dat de schrijver ook niet vrij was van het voor die tijd zoo kenmerkende anti-clericalisme, blijkt uit de bepaling, dat in Belford’s staat de macht van de geestelijkheid beperkt was: De ,,leeraersnbsp;en bestierders” van ,,alle toegelaten gezindheeden” vormdennbsp;éen kerkelijk lichaam, ,,dat weinig gezag had”.^)

Naderhand beschrijft de Perponcher ons de inrichting van de samenleving, zoals die op het eiland van Altamont ontstaat. Ooknbsp;daar kent hij aan de ,,geestelijken” slechts een zeer beperkte plaatsnbsp;toe: ze staan zelfs onder het ,,onmiddelijk opzigt van den grootennbsp;raed”. Een ,.bestendig lichaem van geestelijken” bestond er niet

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 43 v.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 49.

154

-ocr page 169-

en alle huisvaders boven de vijf en dertig jaar mochten het ,,lee-raersampt” bekleden; mits zij daartoe door de grote raad werden bekwaam gekeurd.

Duidelijker nog blijkt dit anti-clericalisme uit een aantekening in het Eerste deel der Rhapsodiën ^), waarin de schrijver eennbsp;vluchtige karakteristiek der verschillende Europese staten geeft.nbsp;Van de Portugees heet het daar o.a. dat hij arm blijft ,,uit luienbsp;slofheid, in ’t midden der hem zo mildlijk aengebodene rijkdom”.nbsp;Maar ,.reeds heeft hij de zwaerste zijner ketenen, de Priester-dwinglandij, verbrooken”. De Italiaan woont in een land, waarnbsp;alles meewerkt om de menselijke natuur „tot haer hoogste toppunt van volmaektheid” te verheffen, doch die natuur zien wijnbsp;er jammerlijk ,,’t ondergehouden en ontcierd onder den ijzerennbsp;scepter van kerkelijke overheerschingen den besmettenden invloed van ’t ongodsdienstig bijgeloof”. ®) De bekende klacht vannbsp;het lage maatschappelijke peil der predikanten klinkt ook doornbsp;in de ,,Rhapsodiën”. In de staat van Belford achtte men het ambtnbsp;van „leeraer” van zoveel gewicht, dat men hun ,,een’ aenzienlijkennbsp;rang en een onbekrompen bestaen” gunde. Anders zou men denbsp;aanzienlijken te veel afschrikken om hun kinderen tot een staatnbsp;te bestemmen, ,,waerin zij dikwils aen armoede en minagtingnbsp;zouden bloot gesteld zijn”. De „inzigten” van de ,.leeraer”nbsp;moeten ,.uitgebreid” zijn en zijn gevoelens ,,verheeven”. Maarnbsp;hoe zal men dit alles verwachten bij een man ,,die uit de school-winkel der laegste handwerken, naer den stoel der leeraeren treed”.nbsp;De aanstaande ,,leeraers” moeten dan ook een veelzijdige opleiding genieten: zij moeten de ,,Redeneerkunde, de Wijsgeerte,nbsp;de Natuurkunde en de geschiedenis der menschelijke maetschappij”nbsp;bestuderen, alvorens tot de studie der godgeleerdheid over tenbsp;gaan, die bestond uit de ,,enkele uitlegging der heilige geschriften,nbsp;zonder bijvoeging van eenig menschlijk samenstel”.

De begrippen ,,Vrijheid” en ,,Vaderlandsliefde” komen in de werken van de Perponcher op zeer talrijke plaatsen voor. Aangezien de schrijver leefde in een tijd, dat het begrip ,,staatkundige

1) nbsp;nbsp;nbsp;bl. 147—158.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 50.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Soortgelijke gedachten over de verderflijke invloed van Jezuïeten en Inquisitienbsp;in Spreuken I bl. 170 en „Het leeven van Jesus bl. 302.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 50 v.v.

155

-ocr page 170-

vrijheid” in het middelpunt der belangstelling stond, kan het ons niet verbazen, bij hem dit woord veelvuldig aan te treffen.nbsp;Bovendien is het van belang na te gaan, wat de schrijver onder ditnbsp;begrip verstaan heeft. De vrijheid heet ,,een al te dierbaar goed”nbsp;om er ooit meer van op te offeren, dan volstrekt vereist wordtnbsp;om het beoogde doel op staatkundig gebied te bereiken: ,,denbsp;verzeekering en beveiliging van ’t gemeene en bijzonder welzijn”.nbsp;Gewoonlijk zal men zien dat de rijkdom der burgers geëvenredigdnbsp;is aan de mate van vrijheid, die men in het land geniet. ,,De ge-meenebesten van Siciliën” leveren daar een voorbeeld van: eertijdsnbsp;waren ze zo machtig, dat ze met Carthago en zelfs met Rome innbsp;het strijdperk dorsten treden; thans zijn de inwoners ,,ondernbsp;de onderdrukking der teegenwoordige regeering” arm en ellendignbsp;geworden, terwijl ze temidden ,,van den vrugtbaersten en rijkstennbsp;grond der waereld” wonen. Voor de .vrije Zwitser echter ,,tusschennbsp;eeuwig bevrooze rotsen opgeslooten” maakt ,,de herscheppendenbsp;hand der vrijheid” moerassige poelen tot welig weiland; eennbsp;schraal gebergte tot vrugtbare akkers, een dorre woestijn totnbsp;bloeiende gewesten. — ,,Ja mijn vriend, de vrijheid, de vrijheidnbsp;alleen is de waere hoorn des overvloeds! het eenigste gewissenbsp;onderpand van ’s menschen geluk.”

In de staat van Belford is ,,volkome’ vrijheid van schrijven” toegestaan: wie deze vrijheid belemmert geeft altijd reden om tenbsp;denken ,,dat de zaak die hij voorstaat, het open dagligt niet ver-draegen kan”. Wanneer de vrijheid bedreigd wordt door eennbsp;aanslag van een zekere Surley, moedigen Belford en de zijnennbsp;elkaar aan met de gedachte, dat, waar de vrijheid de doodssteeknbsp;krijgt, het leven voor haar voorstanders toch geen waarde meernbsp;heeft. Het schavot wordt, zowel als het slagveld ,,een bed vannbsp;eer, wanneer het zig met het vereerenswaerdig bloed van grootmoedige Patriotten besprengd ziet”. De schrijver vergelijktnbsp;Belford met Egmond en Hoorne ,,geheiligde en beminde Naemen”,nbsp;die behoorden tot ,,de bloem der Nederlandsche Helden, ondernbsp;Alva’s dwinglandij, ten val gebragt”. *) De dapperheid van mensennbsp;als Herman de Ruiter, Kenau Hasselaar, Elsje van Houwering,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Rhapsod. Dl. I. bl. 437 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 109.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 156.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 147.

156

-ocr page 171-

en ,,de grootste en beste onzer helden” „de nog nimmer geëvenaarde de Ruiter” is het bewijs, dat in een staatsbestel als het onze, meer heldenmoed gevonden wordt, ,,daar in het zelve de vrijheid,nbsp;ook in den boezem des geringsten burgers, een inwendig gevoel,nbsp;eene streelende zielverheffende bewustheid van menschlijkenbsp;waardigheid doet gloeijen”.

Wij, Nederlanders moeten dan ook zeer sterk aan ons vaderland ,,kleven”,,,daar in ’t zelve, naar de oorspronkelijke inrichting althans, alles zoo wel bereekend is, om even gelijk aan allen,nbsp;de voordeelen van den burgerstaat, eene de wetten eerbiedigendenbsp;vrijheid, eene gepaste gelijkheid onder de ingezeetenen, eennbsp;veilig en ongestoord genot van een leeven, regten en bezittingennbsp;onder een billijk en zagt bestier, te verzeekeren”. Als voorbeelden van mannen, die bezield werden door oprechte vaderlandsliefde, worden in dit verband genoemd: Willem de Zwijger,nbsp;M. A, de Ruiter en Stadhouder Willem III. In éen der ,,gesprekken” van dit boek is het onderwerp ,,de trouw”: de slechte toestanden van het ogenblik — 1786! — worden toegeschreven aannbsp;het feit ,,dat er, onder ons, zoo weinig trouw te vinden is”. Laternbsp;stelt hij aan de Hollander de eis, dat „goede trouw” hem in,,zijnennbsp;geheelen handel kenmerken” moet: dit, immers,- is de ,,grootenbsp;grondslag van ons crediet”. ®) De voorouders hebben ons in ditnbsp;opzicht een voorbeeld gegeven: de grondslag van hun uitgebreidenbsp;handel was ,,de goede trouw”; Jacob Simonsz. de Rijk, Jan vannbsp;Schaffelaar, Matthijs Helt, Jan Haring, M. A. de Ruiter en Albrecht Beiling hebben in hun leven het voorbeeld van deze trouwnbsp;gegeven. *) In de ,,Gedichten” vinden we dezelfde gedachtenbsp;terug, dat ,,de glorierijke troon van de vrijheid” hier door denbsp;strijd steeds hechter gevestigd is geraakt, en dat ons land daarnbsp;aan het beste landsbestuur te danken heeft: hier hangt rechtnbsp;en wet niet af ,,van ’t wuft bevel / Eens rijksmonarchs”.

,,Uw volk ontvangt geen wet, dan van mede-onderzaten

Wier eens gevat besluit hun eigen lot beslist.

Dit maakt de wetten zagt; dit blijft ten waarborg strekken

Dat ’s Burgers waar belang altoos geraadpleegd wordt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;De hedendaagse Stoïcijn. Dl. I. bl. 141.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. 1. bl. 183 V.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Spreuken. Dl. I. bl. 149.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. II. bl. 19 v.v.

157

-ocr page 172-

Geen veiliger bestier dan dat der Volks-vertooners!”

De Regent moet de ware belangen des volks ,,ook in weerwil der begeerte eener misleide meenigte volstandig blijven aan-kleeven”. Het welzijn des volks is juist aan de Regent toevertrouwd,nbsp;,,wijl 't Volk niet in staat is dat pand zelf te bewaaren”. Hij moetnbsp;even weinig naar het volk luisteren, ,,wanneer dat teegen deszelfsnbsp;eigen welzijn werken wil, als een voogd, naar zijnen onmondigennbsp;luisteren mag, wanneer deeze iets begeert, dat, tot zijn eigen nadeelnbsp;zou verstrekken”.

Vergeleken bij vroeger, zijn de staatkundige toestanden hier te lande thans jammerlijk, naar het oordeel van de schrijver:nbsp;Wij ,,vermoorden” inderdaad het vaderland, terwijl wij het, innbsp;woorden, tot een afgod verheffen. ,,Vandaar dat wij de heiligenbsp;naamen van regt en vrijheid aanroepen, terwijl wij anderen dwingen, alle regt vertrappen en alle teugel afwerpen. Hoort men onsnbsp;spreeken, ziet men ons openbaar geschrijf, men zou zeggen,nbsp;dat wij allen Romeinen, allen oude Batavieren, de helden vannbsp;Europa, de egte Patriotten onzer eeuw waren; — en wanneer wasnbsp;'t land nader aan zijnen ondergang.”

De schrijver is op staatkundig gebied voorstander van een ,,behoor lijke verdeeling” der staatsmacht. Duidelijk heeft hijnbsp;dat uiteengezet in éen der stukjes van zijn ,,Mengelwerk”.nbsp;Aldus houden de personen, die deel hebben aan het bewindnbsp;elkaar ,,in evenwigt en bedwang”. Zo was het aanvankelijk tenbsp;Sparta, in het oude Rome en dit is ook het geval in onze Republiek,nbsp;,,wanneer de magten onzes staatsgestels elkanderen, in een gelukkig evenwigt houdende, noch Democratische Volksgeleiders, nochnbsp;Aristocratische Regenten, noch Monarchale stadhouders, hunnenbsp;mederegenten en medeburgers, onder ’t juk, doen knielen”. ®)nbsp;Dit was het ,,ontwerp der eerste grondleggers” van ons staatsbestel en daartoe moeten wij terugkeren ,,zo veel doenlijk (geheelnbsp;is, na de omwenteling van twee eeuwen niet mooglijk), wanneernbsp;wij ,,de staatsbreuk willen heelen”. ®)

1) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten. Ie druk. Dl. I. bl. 42 v. Een dergelijke verheerlijking van de ,,vrijheid” in: Mengelwerk. 2e stukje, bl. 128 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De hedend. Stoïcijn. Dl. I. bl. 285.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. Dl. I. bl. 140.

4) nbsp;nbsp;nbsp;N.1. in het Vlle stukje. Utrecht 1784, het in politiek opzicht zo belangrijke jaar.nbsp;Gedagten over de vrijheid in den burgerstaat bijzonder in Nederland.

5) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 22. 6) A.W. bl. 27.

158

-ocr page 173-

De regenten waren reeds voor de „omwenteling” — bedoeld wordt de „verlatinge” van 1581 — ,,de vertooners des Volks” ;nbsp;na deze „omwenteling” berustte bij hen „de volle majesteit” ;nbsp;zij waren „de Vaderen des lands, de Voogden des Volks”. Denbsp;volksinvloed was gering : het volk nam ,,geen daadlijk aandeel aan 'tnbsp;bestier”, maar wel behield het de vrijheid ,,van zijne gevoelensnbsp;te uiten, het behieldt ook de wapenen in de hand”. Voor eennbsp;actief ingrijpen van ,,het volk” — een begrip dat niet omlijndnbsp;wordt — is de schrijver zeer beducht, wanneer het zich ,,over denbsp;gesteltenis der Regeering, misnoegd” in de staatszaken mengt,nbsp;loopt het het grootste gevaar ,,zig, in ’t diepst verderf, te storten”. ®)nbsp;Het ,,groote lichaam” des volks loopt het gevaar door ,,zijn moeilijk te stuiten vaart” alle andere machten te ,,overweegen” en aldusnbsp;de waarborgen van eigen welzijn te vernielen.

De derde macht in de staat, vertegenwoordigd door de stadhouder, die de souvereiniteit niet zelf in handen had, had de bizondere taak om de rechten der ingezetenen te handhaven.nbsp;Bovendien had hij de uitvoerende macht, om de ,,nadeelen dernbsp;traagheid” te ondervangen. ®) Hij moet waken tegen ,,de gebreekennbsp;van het Aristocratische, dat, in ons staatsgestel, de overhand, ennbsp;even daarom eenen breidel nodig heeft; evenwel moeten denbsp;regenten, door de magistraatsbestelling, niet geheel en al, van zijnnbsp;willekeur afhangen. ®) Als opvolger van de graaf, had de stadhoudernbsp;— volgens de schrijver — geen sterk gefundeerde positie: denbsp;graven hadden oorspronkelijk geen onafhankelijk gezag : het was —nbsp;in de dagen van het leenstelsel — ,,eene bloote eige aanmatiging,nbsp;van alle regt ontbloot”. Even verder heet het grafelijk gezag zelfsnbsp;in oorsprong ,,onwettig”.

In principe berust dan ook het grafelijk gezag op ,,de medewerking en toestemming des volks” ; dit was ,,der Graaven voornaamste en eenigst wettige tijtel”. ®) In haar ,,oorspronklijk regt en weezen” berust de Majesteit ,,in den schoot des Volks, dernbsp;Maatschappij zelve, en kan zij nergens anders berusten”. Denbsp;konsekwentie van een democratische volksvertegenwoordiging

1) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 29 V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 31.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 41.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 58 V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 33.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 76 v.v.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Gedagten over het oorspronkelijk recht der graaven in ons land. Mengelw.nbsp;Vlle stukje, bl. 91 v.v.

8) nbsp;nbsp;nbsp;A.W. bl. 112.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9) A.W. bl. 62.

159

-ocr page 174-

durft de schrijver niet aan: dergelijke vergaderingen zijn nooit in ons land ingevoerd „zij strijden dus, teegen de constitutie;nbsp;zij zouden dezelve, in eene Democratie, veranderen”. Iedereennbsp;moet dus voor zich zelf spreken ,,als bijzonder persoon”, maarnbsp;geen gedeelte van het volk, hetzij groot of klein, kan voor hetnbsp;gehele volk spreken. De eindbeslissing blijve aan de Regenten.nbsp;Wanneer er enig bezwaar leeft onder de burgerij, komt het denbsp;schrijver het beste voor, dat ,,eenigen der voornaamsten” uitnbsp;de burgerij ,,zig bij elk der meest vertrouwde Regenten, vervoegen”,nbsp;met hen spreken en aldus hun bezwaren uit de weg geruimdnbsp;trachten te krijgen. De burgerij ,,uite”, echter ,,ook, in gesprekken, in geschrifte, haar gevoelen met bescheidenheid”.

Een bescheiden invloed op de keuze der regenten gunt de schrijver de andere twee machten wel; dus aan de stadhouder ennbsp;,,het volk”, echter niet meer dan om ,,een gevaarlijke Aristocratische overheersching” tegen te gaan. ®)

Wanneer het volk „daadlijk” deelneemt aan de keuze der regenten, is de deur wijd geopend voor ,,omkooping, kuiperij,nbsp;tweedragt en gevaarlijke opschuddingen”; waar een ,, bij zondernbsp;lichaam van Volksvertooners” van ouds, krachtens de constitutienbsp;bestaat, moet het gehandhaafd blijven, maar waar zo iets nooitnbsp;bestond, moet men het ook niet willen invoeren. Waarom hetnbsp;ene lichaam van ,,Volksvertooners” gesteld tegenover het andere:nbsp;de Regenten? Hoogstens in zeer bizondere gevallen zou datnbsp;gewenst zijn.

De Perponcher’s standpunt blijkt uit dit opstel ten duidelijkste: het te grote gezag van de stadhouder verwierp hij, maar de ultra-democratische begrippen wees hij evenzeer af: het beste leeknbsp;hem het bestuur van bekwame regenten, gedragen door een hoognbsp;bewustzijn van hun plicht, mensen die ,,door opvoeding ennbsp;onderwijs, de algemeene bekwaamheid” verworven hebben,nbsp;maar die bovendien ,,de bijzondere geschiktheeden en kundig-heeden” *) bezitten, die tot dit werk vereist worden. Het typenbsp;regent, kortom, waarvan de Perponcher zelf een waardig vertegenwoordiger was.

1) A.W. bl. 63. nbsp;nbsp;nbsp;2) A.W. bl. 64 v. 3) A.W. bl. 54.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4) A.W. bl. 50.

160

-ocr page 175-

LIJST VAN GESCHRIFTEN VAN W. E. DE PERPONCHER i).

1765.

1767.

1769.

1769—1772.

1770.

1774.

1775.

1775— 1788.

1776— 1798.

1779.

1779—1780.

1780.

1782.

1783.

1783.

1784—’86. 1786.

1790.

1791.

1792.

1793.

1797.

De origine dynastiarum Hollandiae. (Dissertatie).

Le triomphe du Chrétien.

Lettre sur l’amour et l’amitié (in „Bibliothèque des sciences et des beaux arts”. T. 31).

Zedekundige brieven over het geluk.

Grondbeginselen der algemeene wetenschap.

Instructions d’un père è son fils.

Rhapsodien of't leeven van Altamont.

Mengelwerk onder de zinspreuk: „Tendimus ad coelestem patriam”. 9 stukjes.

Biblia Neerlandica.

J. D. Michaelis Nieuwe overzetting des O. Testaments met aenmerk. etc. In het Ndl. overgebracht door de Perponcher. Raad in de vroedschapnbsp;der stad Utrecht.

Brief van een Eendragtsminnaar aan zijnen vriend.

Briefwisseling met van Alphen.

Nieuw Nederduytsch Spelboek.

Onderwijs voor kinderen.

Alg. Catechismus voor de Ned. Jeugd.

Lofzangen in proza voor kinderen.

Nieuwe Aardrijksbeschrijving.

De hedendaagsche Stoïcijn.

Beschouwende godgeleerdheid.

Kleine lesjes voor Mimi.

Vraagoefïening voor jongelieden.

Overdenkingen.

De Wijsgeer der Natuur.

1) Deze lijst werd grotendeels ontleend aan: van der Aa. Biogr. Woordenb. d. Ned. Haarlem 1868. sub voce.

161

-ocr page 176-

1798. nbsp;nbsp;nbsp;Korte omschrijving van den Prediker.

1799. nbsp;nbsp;nbsp;De Zuid-Bevelandse dorpsleeraar.

1800—1802. Gedigten.

1803. nbsp;nbsp;nbsp;Tafereel van God’s weg met den mensch.

1803. nbsp;nbsp;nbsp;Bijbeloeffeningen, bedenkingen, gissingen, wenken.

1804. nbsp;nbsp;nbsp;Aen de lieden der beschaafde waereld.

1804. nbsp;nbsp;nbsp;De drie boeken van Salomo.

1805—1809. Alle de brieven van Paulus.

1806. nbsp;nbsp;nbsp;Het lijden van den Messias.

1808. nbsp;nbsp;nbsp;Het leeven van Jesus en zijnenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;leer.

1809—1814. Spreuken, opgaven en overwegingen.

1811. nbsp;nbsp;nbsp;De navolging van Christus, vertaald door W. E. de Perponcher.

1812. nbsp;nbsp;nbsp;Het Oude Testament, de voorbereiding voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het Nieuwe Testament.

1813. nbsp;nbsp;nbsp;De geest van ’t Evangelisch Christendom.

1814. nbsp;nbsp;nbsp;Twee brieven aan Mr. R. Feith.

1815. nbsp;nbsp;nbsp;Aenspraek aan de Akademischen Senaat en de studeerende jeugd.

1815. nbsp;nbsp;nbsp;Joseph of de Broederhaat, zedendicht in proza.

1816. nbsp;nbsp;nbsp;Aen de op 's Rijks Hoogescholen studeerende jeugd.

1817. nbsp;nbsp;nbsp;Wijsgeerige gronden.

1818. nbsp;nbsp;nbsp;Oproeping, aenmoedigings-roepnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en drangroep aan Israël.

1818. nbsp;nbsp;nbsp;Bespiegelende wandeling door het Oude Testament.

1819. nbsp;nbsp;nbsp;Overweegend verslag van den oorsprong en voordgang zoo der verwildering als der beschaving onder de menschen en volken, naar den loopnbsp;der geschiedenis ingerigt.

(Waarachter een volledige lijst van alle werken.)

162

-ocr page 177-

LIJST DER VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE WERKEN.

Le père J. André, Essai sur Ie beau. Amsterdam. 1759.

Mr. Hieronymus van Alphen, Theorie der schoone kunsten en wetenschappen. Eerste deel. Utrecht. 1778. Tweede deel. Utrecht. 1780.

Achter het tweede deel: de correspondentie van van Alphen en de Perponcher.

J. VAN DER Baan, Wolfaartsdijk, geschetst als eiland en ambachtsheerlijkheid, als burgerlijke en kerkelijke gemeente, van de vroegste tijden tot op heden. Metnbsp;autentieke bijlagen en uitvoerige geslachtsregisters. Goes. 1866.

Ch. Batteux, Les beaux arts reduits è un même principe. Leiden. 1753.

Mr. W. H. DE Beaufort, De gevangenneming van W. E. de Perponcher Sedlnitzky te Utrecht, in November 1813, door de Franschen en zijne wegvoering naarnbsp;Parijs door hemzelven verhaald. Herdruk naar de uitgave van 1814. Utrecht.nbsp;1913.

Mr. W. H. DE Beaufort, Geschiedkundige opstellen. Deel II. A’dam. 1893.

P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Derde druk. Dl. III. Leiden z.j.

Prof. Dr. H. Brugmans, Geschiedenis van Nederland. Dl. VI. Nieuwe Geschiedenis. Amsterdam. 1937.

Dr. H. G. TEN Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid. Wageningen. 1911.

F. L. W. M. Buisman—de Savornin Lokman, Laurence Steme en de Nederlandse schrijvers van c. 1780—c. 1840. Wageningen. 1939.

C. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken. Dl. 24.

R. Casimir, Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken. Dl. I. Amsterdam, z.j.

Dr. H. T. Colenbrander, De Patriottentijd. Hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden. 3 dln. 's-Gravenhage. 1897—1899.

Mr. Rhijnvis Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen. Derde deel. Amsterdam. 1787. Vierde deel. Amsterdam. 1789.

H. C. M. Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd-Jeugd en huwelijksjaren. Rotterdam. 1919.

163

-ocr page 178-

Albrecht von Haller’s, Gedichte. Herausgegeben und eingeleitet von Dr. Ludwig Hirzel. Frauenfeld. 1882.

Ysbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het einde der achttiende eeuw. Amsterdam. MDCCXCI.

Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, (1747—1787). Uitgegeven en toegelicht door Dr. F. J. L. Kramer, Dl. I, III, IV en VI. Amsterdam. 1901;nbsp;1910; 1915 en 1918. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap,nbsp;gevestigd te Utrecht, 3e serie. No’s. 14, 24, 36 en 40).

Dr. J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741—1800. 2e dr. Utrecht. 1890.

Dr. R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervormden in Nederland. Tweede druk. Amsterdam. 1863.

Dr. M. de Jong Hzn, Joan Derk van der Capellen. Groningen, den Haag. 1921.

Dr. E. Jongejan, De Humor-,,cultus” der Romantiek in Nederland. Zutphen. 1933.

G. Kalff, Geschiedenis der Ned. Letterkunde. Gron. 1907.

Chr. Ewald von Kleist, Samtliche Werke. 2 dln. Bern. 1765.

Dr. L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw. Haarlem. 1910.

Dr. A. C. S. DE Koe, Van Alphen’s Literair-Aesthetische Theorieën. Utr. 1910.

Mr. J. van Lennep, Het leven van Mr. Cornells van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep. Amsterdam. 1861—1862.

Hermann Lotze, Geschichte der Aesthetik in Deutschland. München. 1868. (Haupt-werke der Philosophic in originalgetreuen Neudrucken. Band I. Leipzig 1913).

Dr. C. J, Luzac, De Nederlandsche scntimenteele Roman en zijne terugwerking. Amersfoort. 1890.

Dr. H. Pomes, Over van Alphen’s Kindergedichtjes. Rotterdam. MGMVIII.

De Pouilly, Theorie des sentimens agréables. Paris. 1748.

J. Prinsen J.Lzn, Handboek tot de Nederl. Letterkundige Geschiedenis. 3e dr. den Haag. 1928.

Dr. Marie Madeleine Prinsen, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën. Amsterdam. 1934.

George Saintsbury, A history of criticism and literary taste in Europe, from the earliest texts to the present day. 3 din. Edinburgh and London. 1900—1904.

Chr. G. Salzmann, Het Mierenboekje of Aanleiding tot een verstandige opvoeding der opvoeders. Vertaald door Louis Landry met voorrede en aanteekeningennbsp;door Dr. J. H. Gunning Wzn. Amsterdam, z.j.

Dr. Max Schasler, Kritische Geschichte der Aesthetik. Grundlegung fur die Aesthetik als Philosophic des schonen und der Kunst. 2 dln. Berlin. 1872.

164

-ocr page 179-

Christiaan Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland van 1787 tot 1858. 3e dr. Amsterdam. 1867.

Uit de Geschiedenis van het P. U. G. (Provinciaal Utrechtsch Genootschap). 1773— 1923. Samengesteld bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan in opdracht dernbsp;Directie door het lid dier Directie N. J. Singels. Utrecht. 1923.

Dr. A. DE Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw.nbsp;Groningen. 1915.

Dr. J. Wille, De literator R. M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Zutphen. 1937.

Dr. J. TE Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Tweede dr. Dl. VI. Haarlem. 1925.

165

-ocr page 180-

REGISTER

DER VOORNAAMSTE AANGEHAALDE PERSOONSNAMEN

A.

Addison 49.

Alphen Hieronymus van 1, 25, 50, 53 w, 63 w, 71 V, 76, 86, 88, 124.

André Père 56, 58.

Antonides 85.

Aristoteles 47, 48, 54, 55.

Augustinus 58.

B.

Bas Willem de 134.

Basedow Johann B. 18, 20 w, 25, 42. Batteux Charles 47 v, 52, 56, 61 w, 90,nbsp;101, 142.

Baumgarten 49, 50.

Bellamy J. 53, 54, 76, 83, 94, 120.

Berg Ahasverus van den 1.

Bilderdijk W. 13, 51, 55, 118.

Bitaubé de 80, 85.

Bodmer 49.

Boileau 47.

Boreel 122.

Bos du 47.

Branden de 85.

Brandis G. Brender a 54, 80.

Breitinger 49.

Bruggencate ten 101, 108.

Burke 49.

C.

Calkoen—van Beeck 13.

Camoens 79, 93.

Campe J. H. 18, 19, 21, 23, 28, 30, 33. Cassa Mr. J. I. 24.

Castiglio 6.

Cats J. 84.

Chais Charles 4.

Clerc Prof. Le 19.

Corneille 85, 138.

Crousaz 58.

D.

Deken Aagje 130 w.

Destouches 138.

Diderot 48, 132.

Dryden 49.

E.

Effen Justus van 51.

Ende Adriaan van den 23.

Engel 100.

F.

Feith 51, 54, 56, 72 v, 76, 94, 95, 99 w, 108, 110 w.

Fichte 20.

Francke A. H. 18, 20.

G.

Gcllert 52.

Genlis Madame de 139.

Gerard 49.

Gessner 12, 51, 52, 79, 122, 125 v. Gleim 51, 83.

Goens R. M. van 8, 9, 51, 52 v, 88. Goethe 20 v, 119.

Gottsched 49.

Gray J. 104, 126, 129.

Guthsmuths 18.

H.

Hagedom 52.

Haller 52, 102, 104, 125, 127. Hamelsveld J. van 112, 131 v.

Heringa Prof. 15.

Hervey 4.

Hinlopen Mr. Jan 13, 120. t’ Hoen Pieter 1.

Hofifham 54.

Hoggarth 68 v, 83.

Home 49, 52.

Hooft 85.

Hoogvliet 85, 112.

Horatius 47, 60, 84, 86, 129.

Hout Jan van 83, 85.

Huet Busken C. 1.

Hume 6, 52.

Hutcheson 49, 58.

J.

Jacobi 51, 125.

K.

Kaimes Lord 49 (zie ook: Home). Kantelciar 76.

Kasteleyn P. J. 83.

Kinker 54, 94, 118.

Klein 120.

Kleist E. C. von 71, 102, 104, 118, 125.


166

-ocr page 181-

Klopstock 51, 73, 78, 80, 82, 83, 92,

102, 122.

Koe Dr. A. S. C. de 63.

L.

Lamping F. A. M. 7.

Lavater 51.

Leibniz 49.

Lelyveld Frans van 53.

Lennep Mr. C. van 132.

Lennep Mr. J. van 1, 45.

Lessing 18, 20, 52.

Limborch Prof. van 19.

Locke John 16 w, 20, 22, 25, 36 v, 42. Longinus 47.

Loosjes Adriaan Pz. 25.

Lublink de Jonge J. 83, 109, 118. Lucanus 93.

M.

Maclaine Archibald 4.

Macquet 52, 55, 56.

Marmontel 139.

Martinet 1.

Mendelssohn M. 18, 50, 52.

Michaelis 5, 11.

Milton 4, 49, 65, 67, 78 w, 82, 92. Moens Petronella 24.

Molière 138.

N.

Napoleon Lodewijk 13 v.

Newton 39.

O.

Ondaatje 10.

Ossian 79, 81, 88.

P.

Perponcher de Sedlnitsky J. A. 3. Pestalozzi J. H. 18, 21 v.

Plato 47.

Pluche 4.

Poot 85, 89.

Pope 47, 48, 49, 77.

Post E. M. 118.

Pouilly 1’Evêque de 56 v, 66.

Prinsen J. 50.

Punt 131.

R.

Rabener 52.

Racine 126, 138.

Ramsay 7.

Richardson 74, 139-Riedel 50, 51, 53, 55, 63 w.

Rochow von 23.

Roselle Marquis du 139.

Rotgans 82.

Rousseau J. J. 17 w, 21 w, 27, 31, 36 v, 39, 42 V, 52, 73 v, 79, 96, 140.

Rowe Mrs. Elizabeth 81.

Royaards Prof. H. 4, 15.

S.

Salzmann C. G. 18, 21, 23.

Schiller 20.

Sedlnitsky 3.

Sepp Christiaan 2.

Shaftesbury 49.

Shakespeare 49, 85.

Sichterman Mr. Jonathan 10.

Simonides 47.

Simonsz A. F. 95.

Staring 51.

Sterne 52, 105, 106, 108, 111, 112. Stilling Jung 51.

Stijl Simon 130.

Sulzer 50, 58.

Swildens J. H. 83.

T.

Tasso 91 w.

Thomson 4, 83, 109, 117, 126, 128. Tilburg A van 117.

Tydeman M. 13.

V.

Vergilius 60, 67, 80, 93.

Verwer P. A. 18.

Voet van Winssen Jr. 9.

Voet van Winssen Agnes Clara 11.

Voet van Winssen Paulus Engelbert 11. Vollenhove 85.

Voltaire 73, 80, 91, 92, 93.

Vondel J. van den 85, 88.

Voss 119.

W.

Weisse 83.

Wesseling Prof. 5.

Wieland 51.

Wilkie W. 92.

Winter N. S. van 118, 149.

Wolff E. 4, 130 w.

Wolke 21.

Y.

Young 4, 49, 66, 83, 100.

Z.

Zon P. de Wakker van 10.


167

-ocr page 182-

INHOUD.

Inleiding................ 1

Hoofdstuk I. nbsp;nbsp;nbsp;Levensbeschrijving........... 3

„ nbsp;nbsp;nbsp;II.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Opvoedkundige denkbeelden.......16

,, nbsp;nbsp;nbsp;III.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aesthetische denkbeelden........47

,, nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De bestrijding van het sentimentelenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;94

,, nbsp;nbsp;nbsp;V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten...............113

,, nbsp;nbsp;nbsp;VI.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Maatschappelijke denkbeelden......130

Lijst van geschriften van W. E. de Perponcher nbsp;nbsp;nbsp;161

Lijst der voornaamste geraadpleegde nbsp;nbsp;nbsp;werkennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;163

Register................166

168

-ocr page 183-

STELLINGEN.

i.

Ten onrechte bestaat er twijfel over het auteurschap van het Mengelwerk, uitgegeven onder de zinspreuk ,,Tendimus adnbsp;coelestem patriam” (Zie H. G. ten Bruggencate: ,,Mr. Rhijnvisnbsp;Feith”, Wageningen 1911, bl. 24 noot en F. L. W. M. Buisman-de Savornin Lohman: ,,Laurence Sterne en de Ned. schrijvers vannbsp;c. 1780—c. 1840.” Wageningen 1939, bl. 40 noot 3).

II.

Dr.W. H. Staverman heeft bij zijn overzicht der ,,Oorspronkelijke Nederlandsche Robinsonades”, de ,,Rhapsodiën of het leeven van Altamont”, over het hoofd gezien. (,,Robinson Crusoenbsp;in Nederland. Een bijdrage tot de geschiedenis van den romannbsp;in de XVIIIe eeuw”. Gron. 1907, bl. 93—127.)

III.

De mening, dat ,,fijnere geesten” zich niet met het genre der Robinsonade zouden hebben ingelaten, is onjuist. (Dr. W. H.nbsp;Staverman, A.W. bl. 142.)

-ocr page 184-

IV.

De toeschrijving van het pamflet „Vertrouwlijke correspondentie of verzameling van Brieven, gewisseld tusschen een Hollandschnbsp;Heer, buiten ’s Lands geëtablisseerd en deszelfs broeder, innbsp;Holland woonachtig, over de oorzaken van den tegenwoordigennbsp;oorlog met Engeland, en van het verval van ’s Lands zeemagt,nbsp;1781” aan de Perponcher is niet gerechtvaardigd. (Knuttel,nbsp;Pamflet Catalogus K.B. No. 19656).

V.

De poging van G. H. W. Lindenburg om te geraken tot vaststelling van het tijdstip, waarop ,,Kamper-steurtjes” of,,stukjes” een omineuze betekenis gekregen zouden hebben, berust opnbsp;onvoldoende gronden. (Tijdschr. v. Ned. T. en Lett. Dl LX,nbsp;bl. 308 v.v.)

VI.

Het standpunt t.a.v. het spraakkunst-onderwijs op de Middelbare School, verdedigd in het ,,Rapport van de commissie ter bestudering van de middelen tot verbetering van het onderwijsnbsp;in het Nederlands aan scholen voor Middelbaar en Voorbereidendnbsp;Hoger onderwijs, ’s-Gravenhage, 1941” houdt niet voldoendenbsp;rekening met de wetenschappelijke bezwaren tegen het gangbarenbsp;grammatica-onderwijs.

VII.

Het is gewenst op het schriftelijk eindexamen in het Nederlands aan de Gymnasia, een samenvatting te eisen van een beschouwendnbsp;of betogend stuk proza, geschreven na 1800, zoals door de commissie, in de vorige stelling genoemd, in haar rapport wordtnbsp;voorgesteld (bl. 92).

-ocr page 185-

VIII.

De bewering van prof. J. van Ginneken, dat in het Fries een kenteken voor de manlijke nominaalklas bestaat (Onze Taaltuin,nbsp;Jg. III, bl. 39 V.) is onjuist.

IX.

Eugène Anitchkof (Joachim de Flore et les milieux courtois, Roma, MCMXXXI, bl. 414) onderschat de betekenis van hetnbsp;systeem der ,,concordia” bij Joachim van Fiore, wanneer hijnbsp;diens gedachtenwereld gelijk stelt met die der 12e-eeuwse dichtkunst (A.W. bl. 415).

-ocr page 186-

J:


-ocr page 187- -ocr page 188- -ocr page 189-

4tukk«(tt

-ocr page 190-