-ocr page 1- -ocr page 2-

\ /

l.

-ocr page 3-

' . gt;V'' ,’



I'kMfrf:




^:4


' ■i '■■\ '^.:-

121 'Xl'^*-f!gt;' ■.





: ■ v.,;^: i


KV...‘'



■utr'i; nbsp;nbsp;nbsp;•


.. ^■'' •• ■• tiv, -irv-- ■


t



- 'kki:?. ;'■■■



■M


V?ik




*. '

V'



^ nbsp;nbsp;nbsp;:k-'k;



■ '. V



. 'K.

■‘k-‘'!#i

■^gt;^É

•■ v-kia



; nbsp;nbsp;nbsp;gt;quot;*■'.;‘v5

•. gt;* '. ■ j






* i

' ;i^





-ocr page 4-



gt;.lt;


■gt; -gt;': V., gt;.--.-Anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ '■

.lt; ,



m


Uquot; ;■



„ .i



;i



- V- V-.


■jamp;È





-•■' , ■• „■: .



-ocr page 5-

DE STRAFVORDERING VOOR DE LANDGERECHTEN IN NEDERLANDSCH-INDI.

-ocr page 6-

-: nbsp;nbsp;nbsp;V lt;'■




Vf'


-ocr page 7-

DE STRAFVORDERING VOOR DE LANDGERECHTEN INnbsp;NEDERLANDSCH-INDI

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN WAARNEMENDEN RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DEnbsp;BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITEN DERnbsp;RECHTSGELEERDHEID EN DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 20 MEI 1942 DESnbsp;NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

EGBERT LOUIS VAN SON GEBOREN TE 's GRAVENHAGE.

KEMINK EN ZOON N.V.


DOMPLEIN 2 nbsp;nbsp;nbsp;


UTRECHT


-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN MOEDER.

AAN MIJN VADER.

-ocr page 10- -ocr page 11-

De gelegenheid, welke de voltooiing van dit proefschrift mij biedt, grijp ik gaarne aan om te dezer plaatse een enkel woordnbsp;te richten tot U, hooggeleerde Jonkers, hooggeachte Promotor.

Ik betuig U mijn groote erkentelijkheid voor de medewerking en steun mij bij de voorbereidende werkzaamheden en denbsp;samenstelling verleend. Ik stel het op hoogen prijs en acht hetnbsp;een voorrecht, dat ik onder Uw leiding en profiteerende vannbsp;Uw uitgebreide kennis en ervaring mijn studie op deze wijzenbsp;heb mogen voleindigen.

Een woord van dank ben ik verschuldigd aan den Secretaris-Generaal van het Departement van Kolonin voor de mij verleende vergunning tot kennisneming van de officieele bescheiden, betrekking hebbende op de herziening en vereenvoudiging der politie-rechtspraak in Nederlandsch-Indi.

Voorts dank ik het personeel van de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht en dat van het archief van het Departement van Kolonin; met de meeste voortvarendheid werd steeds aan mijni wenschen tegemoetgekomen.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INHOUDSOPGAVE.

Biz.

VOORWOORD

INHOUD

VERKLARING DER AFKORTINGEN

GESCHIEDENIS EN INLEIDING......... 1

EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEVOEGDHEID VAN HET LANDGERECHT ... nbsp;nbsp;nbsp;15

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE PROCEDURE..............40

Het vooronderzoek.............40

De summiere procedure...........46

Kent de landgerechtprocedure nbsp;nbsp;nbsp;eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;telastelegging?. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;64

De openbare terechtzitting..........76

Het vonnis...............104

De executie van landgerechtvonnissen......112

DERDE HOOFDSTUK.

HET BEWIJS...............117

BIJLAGEN.................143

-ocr page 14- -ocr page 15-

VERKLARING DER AFKORTINGEN.

I. S.R......... Indische Staatsregeling.

K. B........... Koninklijk Besluit.

R. O......... Reglement op de Rechterlijke Organisatie en

het Beleid der Justitie in Ned. Indi.

R. Sv......... Reglement op de Strafvordering.

N. nbsp;nbsp;nbsp;Sv......... Wetboek van Strafvordering voor Nederland.

Ldg........... Landgerecht-Reglement.

I. R........... Inlandsch-Reglement.

R. Btg......... Rechtsreglement Buitengewesten.

W. V. S....... Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-

Indi.

Inv. W. V. S. .. Invoeringsverordening Wetboek van Strafrecht voor Ned. Indi.

Rv........... Reglement op de Rechtsvordering.

(I.) S......... Staatsblad van Ned. Indi.

Bb........... Bijblad op het Staatsblad van Ned. Indi.

H. R......... Hooge Raad der Nederlanden.

O. nbsp;nbsp;nbsp;M......... Openbaar Ministerie.

N. J........... Nederlandsche Jurisprudentie.

T............. Indisch Tijdschrift van het Recht.

T. V. S......... Tijdschrift voor Strafrecht.

M. V. T....... Memorie van Toelichting.

W........... Weekblad van het Recht (Ned.).

-ocr page 16- -ocr page 17-

GESCHIEDENIS EN INLEIDING.

Het jaar 1914 was, uit een oogpunt der rechtsbedeeling, voor Nederlandsch-Indi een belangrijk jaar; het bracht denbsp;landgerecht-procedure, waaraan dit proefschrift is gewijd.

Vr dien ging van de politierechtspraak een slechte roep uit, waartoe verschillende omstandigheden aanleiding hebbennbsp;gegeven. In het kort zullen wij deze nagaan^).

In de eerste plaats dient als oorzaak, welke belangrijk tot die slechte befaamdheid heeft bijgedragen, te worden genoemd hetnbsp;uitgesproken aibitiaire kaaktei, dat deze soort rechtspraaknbsp;langen tijd heeft gekenmerkt. Vr 1848 en, zooals wijnbsp;zullen zien, in feite ook daarna tot 1870 toe droeg de rechtsbedeeling ter politierolle een uitgesproken willekeurig karakter.

Beriepen de toenmalige rechtbanken bij de motiveering van vonnissen zich nog op de meeningen van geleerde schrijversnbsp;of op het vigeerend recht in het algemeen, de politierechternbsp;putte uit eigen brein.

Zonder een behoorlijk geregelde procedure, zonder eenige hoogere voorziening, werden vergrijpen algemeen naar bevindnbsp;van zaken afgedaan-, bestraft werd en hierin zit het arbitraire, in scherpe tegenstelling met het beginsel neergelegd innbsp;het huidige artikel 1 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht nbsp;wat naar de individueele opvatting der ambtenaren ongepastnbsp;of ongeoorloofd voorkwamquot;. Zoodoende trof men onder de ternbsp;rolle voorgebrachte overtredingen meermalen zeer zonderlingenbsp;qualificaties aan. Fromberg noemt er enkele: onbeleefdheid,nbsp;onverschilligheid, onder de boompjes te gaan liggen slapen,

1) Behalve de in afzonderlijke noten en in den tekst genoemde literatuur Werd hiervoor geraadpleegd; Encyclopaedic v. Ned. Indi, uitgave Van dernbsp;Lith, dl. III onder Rechtswezenquot; en Encycl. v. id., uitgave Stibbe en Spat,nbsp;dl, III onder id. en Supplementen op deze Encycl.i Mindere jWelvaartsverslag, Afd. Recht en Politie, Ind. Gids, jg. 1913 I, blz. 67 vlgg. en 199 vlgg.

-ocr page 18-

eens anders vrijster verleid, wegens zich te verwonderen, wegens het zoekmaken van zijn huisvrouw e.d.').

Eertijds legde men wel verband tusschen den term ,,naar bevind van zaken en den aard der feiten, welke men plachtnbsp;af te doen, deze uitdrukking zou derhalve hetzelfde betee-kenen als ,,naar eigen goeddunken. Dit is ongetwijfeld onjuist.nbsp;Nog heden ten dage komen deze woorden op meerdere plaatsen in de wet voor, zoo b.v. in artikel 868 R.v. en beteekenennbsp;zij niets anders dan na kennis te hebben genomen van alnbsp;hetgeen de zaak betreft.

Ongunstig werkten ook de tijdsomstandigheden en, in verband hiermede, moet worden gewezen op het cultuurstelsel Van den Bosch en den invloed daarvan op de rechtspraak innbsp;het algemeen en de politierechtspraak in het bijzonder.

Dit stelsel, dat met de beste bedoelingen in het leven was geroepen, werd, tengevolge van de benarde situatie van hetnbsp;moederland, in de praktijk uitgevoerd op een wijze, welke innbsp;den aanvang zeker niet in het voornemen heeft gelegen. Doornbsp;den grooten financieelen nood werd het uiterste van de schatkist gevergd en moest alles wijken voor de steeds dringendernbsp;behoeften aan geldmiddelen, welke grootendeels door Indinbsp;moesten worden opgebracht. Ten einde een zoo groot mogelijke opbrengst der gedwongen cultures te kunnen verkrijgen,nbsp;genoten de ambtenaren als aanmoediging cultuurprocenten, zijnbsp;werden zoodoende financieel genteresseerd bij de resultatennbsp;der productie, hetgeen vanzelf moest leiden tot een dienst-baarmaking van het bestuur aan het stelsel van arbeid, culturesnbsp;en leverantin.

In dit licht beschouwd, zal het geenszins verwondering wekken, dat ook het rechtswezen in die jaren, en in het bijzonder de politierechtspraak, welke door alleen zitting houdende bestuursambtenaren werd uitgeoefend, in hooge matenbsp;beheerscht werd door dit alles domineerende dwangrgime.

1) Mr. P. H. Fromberg: De landrechter, lezing voor Indol. Ver. Leiden, Febr. 1913, T. C II, blz. 10 vlgg. Een verzameling qualificaties geeft voortsnbsp;het Ind. Weekbl. v. h, R. nrs. 176, 179b.

-ocr page 19-

De ambtenaren, niet meer onbevooroordeeld, konden bij hrm-ne beslissingen gemakkelijk geleid en benvloed worden door de bijgedachte aan eigen baat; meermalen zal denbsp;rechtvaardigheid in het gedrang zijn gekomen door een zoonbsp;sterke benvloeding van financieele belangen. Onder dezenbsp;omstandigheden kon de rol, gehouden door hen, die verantwoordelijk waren voor een zoo hoog mogelijk rendement vannbsp;het staatslandbouwbedrijf, een gemakkelijk machtsmiddel worden, van veel gewicht voor het welslagen van het stelsel en denbsp;handhaving van eigen prestige. Bedenkt men hierbij tevens,nbsp;dat de rechtspraak op de rol toentertijd een nog arbitrair karakter droeg, dan beseft men hoe licht deze rechtsbedeelingnbsp;kon leiden tot willekeur.

Met de invoering der nieuwe wetgeving van 1848 kwam, ah thans op papier, een verandering ten goede. Was er tot dusvernbsp;geen sprake geweest van een eigenlijke rechtspraak, dochjnbsp;slechts van administratieve afdoening, thans trad daarvoor in'nbsp;de plaats een rechtspraak steunende op wettelijke basis; denbsp;bestuursambtenaren, die de rol weliswaar bleven bedienen,nbsp;traden niet meer op als administratief orgaan, doch als rechter. '

Het ongeluk wilde echter dat, door de redactie van het toenmalige artikel 110 R. O., waarin onder andere bepaald werd, dat de politierechter zou hebben te berechten ,,de zaken, welkenbsp;vr 1848 op de zoogenaamde politierol pleegden te wordennbsp;afgedaanquot; praktisch alles bij het oude bleef en de arbitraire afhandeling van zaken in de wet bestendigd werd.

Deze onbepaalde aanwijzing van zaken was voor de op de politierol rechtsprekende ambtenaren een vrijbrief om te straffen al hetgeen hunnbsp;om de een of andere reden mishaagde en om zelfs belangrijke misdrijven aan de kennisneming van den bevoegden rechter te onttrekken.quot;

De mogelijkheid tot werkelijke verbetering trad eerst in, toen het cultuurstelsel, zoo langen tijd de gordel waarop het moederland dreef, langzamerhand in verval geraakte en geleidelijknbsp;aan de weg vrij kwam voor meer modem-verlichte denkbeel-

1) Mr. J. Sibenius Trip: Het herziene art. 110 R.O., T. XXIV, blz. 220.

-ocr page 20-

den. Na afschaffing der cultuurprocenten (1866), waardoor de ambtenaren tegenover de bevolking op een meer neutraalnbsp;standpunt kwamen te staan en zucht naar geldelijk gewin hetnbsp;bestuursbeleid niet meer benvloeden kon, werd in 1870 eennbsp;belangrijke schrede voorwaarts gedaan.

Het grondbeginsel van de strafvordering, zooals men dit aantreft in artikel 26 van de Algemeens Bepalingen van Wetgeving voor Ned. Indiquot;: Niemand mag tot straf vervolgd ofnbsp;daartoe veroordeeld worden, dan op de wijze en in de gevallennbsp;bij de wet voorzienquot;, kwam ook voor de politierol te gelden.

In 1873 werd dit tot uiting gebracht in het Politiestrafregle-ment voor Inlandersquot;, veel gelijkende op dat voor Europeanen en gelijktijdig daarmede in werking getreden. Daarin werdennbsp;die feiten van algemeenen aard omschreven, welke in den vervolge als overtredingen zouden moeten worden aangemerkt,nbsp;terwijl in diverse gewestelijke keuren werden opgenomen denbsp;overtredingen van meer locaal karakter.

Niettegenstaande dit baanbrekend-nieuwe kon men niet dadelijk een ideale toestand verwachten, daarvoor had het vroegere systeem te lang geduurd. Het arbitraire was weliswaar uit de wetgeving verdwenen, doch deze oude zuurdeesemnbsp;werkte in de praktijk nog geruimen tijd na en de bestuursamb-tenaar-rechter bleef nog lang de neiging toonen de rol dienstbaar te maken aan bestuursbelangen en te dien einde de strafwet in al te ruimen zin uit te leggen.

Enkele sprekende voorbeelden uit de praktijk haal ik hiervan aan.

In het Onderzoek naar de mindere welvaart van de Inland-sche bevolking op Java en Madoeraquot;, afd. ,,Recht en Politiequot; (Vila) wordt betreffende Poerweredjo gemeld, dat dobbelen innbsp;gesloten huizen werd gestraft met gebruikmaking van art. 2nbsp;nr. 9 of art. 3 nr. I van het Algemeen Politiestrafreglement voornbsp;Inlanders, welke artikelen o.a. strafbaar stelden het houdennbsp;van of deelnemen aan hazardspelen op openbare plaatsen.

Een soortgelijke wetsuitbreiding vindt men in hetzelfde wel-vaartsverslag gesignaleerd uit Eerbek:

-ocr page 21-

Bestraffing van rechtens niet strafbare feiten komt niet voor, maar wel komt voor, dat interpretatie moet aanvullen, wat aan een bindendnbsp;voorschrift ontbreekt. Zoo is bijv. bij art. 11 van de keur van 27 Juninbsp;1873 den wachthebbenden wel gelast de geheele en halve uren tenbsp;slaan, maar in die gewestelijke verordening is geen straf gesteld opnbsp;het slapen op de wacht. Hij dus, die slapende wordt aangetroffen, maarnbsp;van wien niet is geconstateerd, dat hij het slaan op de tongtong heeftnbsp;nagelaten, zou niet strafbaar zijn; hierin treedt de politierechter niet:nbsp;die op de wacht slapende wordt aangetroffen tenzij een medewakernbsp;wakker is wordt geacht bedoeld artikel te hebben overtreden.quot;

Een ander sprekend voorbeeld van willekeurige en met de wet strijdige rechtspraak werd ontleend aan een niet nadernbsp;aangeduid Indisch blad, waarin het volgende magistraatsvon-nis uit de Buitenbezittingen van den 9den Juni 1915 werd gesignaleerd. Twee Arabieren werden veroordeeld wegens mishandeling, omdat zij in tegenwoordigheid van den Luitenantnbsp;der Arabieren eene woordenwisseling hadden gehad en wel opnbsp;de volgende overwegingen:

dat door beider handeling het prestige van den luitenant zeer ernstig werd geschaad;

dat op een dergelijk vergrijp in de wet niet speciaal eenige straf is gesteld;

dat het echter wenschelijk toeschijnt toch dergelijke voorvallen niet ongestraft te laten;

dat de overtreding het meest overeenkomt met die bedoeld in artikel 230 van het Strafwetboek voor Inlanders.quot;

Om in casu te concludeeren tot mishandeling, is wel een heel onbesuisde sprong in de juridische ruimten. Wil mennbsp;deze feiten met alle geweld in het keurslijf der strafwet persen,nbsp;dan lag beleediging meer voor de hand.

Ten slotte nog een typisch geval aangehaald door Neder-burgh, dat zich beweegt op het terrein van het bewijsrecht. )

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. M. van Blerkom, De ontwikkeling van de politierechtspraak innbsp;Ned. Indi, proefschrift Leiden, 1916, blz. 37, 38.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. Blerkom, t.a.p. blz. 47.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. H. G. Nederburgh, De rechtspraak over den Inlander ter Sumatra'snbsp;Westkust, T. V. S. dl. 17, blz. 359, verg. v. Blerkom, t.a.p. blz. 75.

Zie voor meerdere voorb. o.a. Mr. G. N. Bouma. De magistraatsrechtspraak

-ocr page 22-

Op de politierol te .... stond terecht een Maleier aan wien was ten laste gelegd nalatigheid in het verrichten van heerendiensten. Denbsp;beklaagde staat voor en bekent schuld. Schriftelijke bewijsstukken zijn

er niet, getuigen zijn er niet____ja toch, de magistraatrechter verheft

zich van zijn zetel, plaatst zich voor de groene tafel, legt den eed als getuige af en verklaart: Nadat beklaagde Si A. de straf, die hijnbsp;hier ter plaatse had ondergaan, achter den rug had, heb ik op 16 Juninbsp;1901 hem last gegeven om naar het larashoofd te K. te gaan, ten eindenbsp;van dezen te vernemen, welke heerendiensten hij moest verrichten, weshalve ik den adjunct-djaksa heb gevraagd hem. Si A., hierheen te zenden. De getuige-magistraat neemt daarop weder plaats in zijn rechterstoel, overweegt, dat door de voorgebrachte bewijsmiddelen beklaagdesnbsp;schuld wettig en overtuigend bewezen is en veroordeelt hem.quot;

Hierbij teekent Nederburgh aan: Deze magistraat was dus getuige en rechter tegelijk en legde in zijn handen den eed ennbsp;zijne verklaring af ter terechtzitting van het magistraatsge-recht, dat op dat oogenblik niet bestond bij gebreke van dennbsp;magistraatquot;.

Het laat zich begrijpen, dat dit soort willekeurige wetsinterpretatie, in flagranten strijd met de beginselen van het geldende strafrecht er niet toe medewerkte de politierechtspraak populairnbsp;te maken. Behalve het laatstgenoemde geval, dat meer op hetnbsp;terrein van het bewijsrecht ligt, toonen de vermelde voorbeelden duidelijk aan, hoe het arbitraire karakter in de ge-dachtenspheer der bestuursambtenaren voortleefde. Met overschrijding zelfs van de grenzen der analogische interpretatie,nbsp;werd de strafbaarheid aangenomen op grond van de wensche-lijkheids-gedachte bepaalde buiten de wettelijke omschrijvingnbsp;vallende handelingen onder de strafwet te brengen.

Een poging der Regeering om deze willekeur te bestrijden, door in 1908 een regeling vast te stellen, waarbij aan het indienen van gratieverzoeken een schorsing der tenuitvoerlegging van de straf werd verbonden, had niet de gewenschtenbsp;gevolgen: men vond dit geheel onvoldoende en wilde er slechtsnbsp;in zien een erkenning der gebreken van het systeem.

in het ressort van den raad van justitie te Padang, Ind. Gids, jg. 1911 II, blz. 11781191.

-ocr page 23-

Een tweede omstandigheid, tevens verband houdende met het voorgaande, welke reden gaf tot ernstige critiek en ooknbsp;tot het totstandkomen van een herziening heeft bijgedragen,nbsp;was het zich in n hand bevinden van bestuur en rechtspraak.

Datzelfde bezwaar deed zich trouwens gelden voor de rechtspraak bij de landraden.

De herzieningscommissie voor de wetgeving onder voorzitterschap van Mr. Scholten van Oud-Haarlem, wier werkzaamheden, later voltooid door Mr. Wichers, hebben geleid tot de vaststelling van verschillende reglementen en regelingen, had zich ernstig bezig gehouden met de mogelijkheidnbsp;tot herziening der landraad-rechtspraak, welker uitoefeningnbsp;door haar zeer werd gelaakt.

Voor een belangrijke voorgestelde wijziging echter, nl. de aanstelling van rechtsgeleerde voorzitters bij de landraden,nbsp;onafhankelijk van den resident, bleek het tijdstip te vroegnbsp;gekozen. Deze stuitte af op het groote belang, dat Baud voornbsp;het cultuurstelsel hechtte aan een onverdeeld gezag over dennbsp;Inlander, op de politiek, welke de belangen van den handelnbsp;nog steeds het zwaarst deed wegen. Bij de vaststelling van hetnbsp;nieuwe Reglement R. O. bij K. B. van 16 Mei 1846 en het In-landsch Reglement (I. S. 1848 nr. 57) bleven de landraden ondernbsp;voorzitterschap van residenten en assistent-residenten gehandhaafd, waardoor een eerste poging tot scheiding van administratief gezag en rechtsmacht was mislukt.

Eerst in 1869 (K. B. 5 Mrt. nr. 3, I. S. nr. 47) zien wij het principe aanvaard om de ambtenaren van gewestelijk en plaatselijk bestuur te ontheffen van het voorzitterschap der Inlandsche rechtbanken ten gunste van rechtskundigen zulks overal,nbsp;waar het behoud van het bestaande niet, wegens het zeer gering aantal rechtszaken of andere bijzondere plaatselijke bedenkingen, verkieslijk is.

Een K. B. van 1873 (ddo. 4 Februari nr. 14, I. S. nr. 157) machtigt de Indische Regeering tot verdere ontlasting der residenten van rechterlijke functin, tot uitbreiding van de rechtsbevoegdheid van residentiegerechten en landraden, terwijl na 1885nbsp;(I.S. 91) in landraadzaken de verwijzing naar de terechtzitting

-ocr page 24-

niet meer plaats heeft door den resident, doch door den land-raad-voorzitter.

Bij de politierechtspraak zag het er voorshands nog anders uit; een dergelijke ontwikkeling zou hier heel wat mindernbsp;snel plaats hebben.

In aanmerking genomen den tegenstand van ambtelijke zijde, welke de Commissie Scholten van Oud-Haarlem bij haar strijdnbsp;om den juridischen landraad-voorzitter reeds had ondervonden,nbsp;terwijl ook in latere tijden het bestuur^) groote waarde aan denbsp;rol bleef hechten als een soort vaderlijke tuchtroede, het nijpend tekort aan juristen, dat bij de invoering van den landrech-ter-jurist zich in nog grootere mate zou doen gevoelen dan bij denbsp;instelling van den juridischen landraad-president, de gedachtenbsp;aan de financieele consequenties, liet het zich aanzien datnbsp;deze strijd geen gemakkelijke zou zijn.

Dat het ten slotte toch tot een geheel nieuwe regeling is gekomen is hoofdzakelijk te danken aan overwegingen van poli-tieken aard. In de Maleische en in de Chineesche pers kwam meer en meer de ontevredenheid tot uiting der Inlanders ennbsp;Chineezen, die zich met het groeien van hun zelfbewustzijnnbsp;op menig gebied zeer voelden ten achter gesteld bij de Europeanen en de Japanners, speciaal wat betreft de rechtspraaknbsp;en in het bijzonder de zoogenaamde rechtspraak op de rol.nbsp;Berechting door het bestuur, speciale straffen, waarover straksnbsp;meer, de lichtvaardigheid, waarmede zij, hetzij als beklaagde,nbsp;hetzij als getuige, werden opgeroepen, de gemakkelijkheid,nbsp;waarmede op niet-steekhoudende gronden dikwijls tot preventief stelling en/of huiszoeking werd overgegaan, waren wel denbsp;voornaamste bezwaren. Men vroeg met nadruk om gelijk-gerechtigheid, gelijke behandeling en de voor een zuiverenbsp;rechtspraak noodzakelijke waarborgen.

Onder dezen invloed werd de Regeering doordrongen van de noodzaak om te komen tot een algeheele herziening der

1) Zie o.a. voor dit standpunt: C. F. de Ruyter de Wildt, Politierol en land-gerecht, lezing voor Ned. Ind. Bestuursacademie, Jan. 1917, Koloniaal Tijdschrift, jg. 1917 I, blz. 433.

-ocr page 25-

rechtsbedeeling en koerste zij in de richting van het beginsel der unificatie in de rechtsbedeeling over de geheele linie. Dienbsp;nieuwe regeling van de politierol, het Landgerecht-reglement,nbsp;dat geldt voor alle bevolkingsgroepen (I. S. 1914317), zou hetnbsp;eerste stuk wetgeving zijn, waarin deze unificatie-idee totnbsp;uiting kwam. Voorop stond de bedoeling slechts gegradueerdenbsp;rechters als landrechters te doen fungeeren, terwijl het Bestuurnbsp;als zoodanig werd uitgeschakeld.

Dit unificatie-beginsel werd door den Minister van Kolonin, J. H. de Waal Malefijt, in de Tweede Kamer als volgt beledennbsp;(Handel. 1912/13, vergad. 25 Nov. 1912, blz. 782):

,,Tot voor korte jaren hebben wij heil gezocht in een zorgvuldige begrenzing en omtuining als het ware van iedere bevolkingsgroep. Inlanders, Europeanen, Chineezen, Arabieren, iedere groep moest zooveel mogelijk hare eigen wetten en eigen rechtsregelen hebben. Maar denbsp;tijd van die politiek is voorbij. Het is de meening der Regeering, datnbsp;zij moet worden prijsgegeven om plaats te maken voor een politiek,nbsp;die alle praktische verschillen tusschen de rechtspositie van de Europeanen en de andere bevolkingsgroepen doet verdwijnen, welke nietnbsp;wortelen in een rassenonderscheid of gegrond zijn op den aard dernbsp;omstandigheden.

Hoewel uit de debatten tijdens de behandeling van de Ned. Indische begroeting in de beide Kamers der Staten-Generaalnbsp;blijkt (zittingjaar 1912/13, Handel. Hoofst. II), dat men zich innbsp;het algemeen met de strekking der reorganisatie vereenigennbsp;kon, lieten Van Karnebeek in de Eerste- Van den Berg in denbsp;Tweede Kamer een pleidooi hooren voor behoud, althans behoud van een groot gedeelte, van den ouden toestand.

Evenzeer stemde men in met het voornemen om voorloopig slechts landrechters in te voeren in de drie hoofdsteden opnbsp;Java. Ernstige bedenkingen werden echter geopperd tegennbsp;het daaraan vastgekoppelde plan van veel grooter strekking:nbsp;het doorvoeren van het principe voor geheel Java en Madoera.

De toestanden in het binnenland aldus ongeveer de gehouden betoogen zijn daar niet naar. Een administratieve rechter heeft daar alles voor. Locale- en taalkennis, bekendheidnbsp;met menschen en zaken, geschiktheid door opleiding en vroeger bekleede betrekkingen geven hun qualiteiten, welke men

-ocr page 26-

10

nimmer in die mate bij landrechters kan verwachten, al zijn deze met den besten geest bezield.

Dan zoo ging men voort zal deze verandering den gang van zaken bespoedigen noch vereenvoudigen, de landrechter reist rond, houdt zitting op bepaalde dagen en is aannbsp;een tijdlimiet gebonden. Men zal moeten wachten, tot hij komt,nbsp;de berechting za stagneeren, getuigen zullen gedupeerd worden, enz. Ten slotte zullen de moeilijke personeelsvoorzieningnbsp;en de groote kosten geen geringe obstakels blijken te zijn.

Van Karnebeek waarschuwde als volgt:

Het wil voorkomen, dat wij hier weder een van die plannen hebben, waartegen in deze discussie zoo terecht gewaarschuwd is. Men laat zichnbsp;door de groote middelen, waarover men op het oogenblik in de koloninnbsp;kan beschikken, verleiden om groote organisatin, die mooi klinken,nbsp;die wegsleepend zijn voor een ieder, die vooruit wil, door te zetten ennbsp;door te drijven zonder noodzakelijkheid.quot;

en voorts:

De redeneering van den Minister waarom wij zijns inziens zouden behooren mee te gaan met het denkbeeld om de politierechtspraak doornbsp;landrechters op Java en Madoera uit te breiden, komt neer op de stelling, dat door scheiding van bestuur en rechtspraak, laatstgenoemdenbsp;beter wordt. Maar dit is, dunkt mij, slechts een phrase, waarmede nietsnbsp;toegevoegd wordt aan de voor landen met hoogere beschaving juistenbsp;theorie van philosophen en rechtsgeleerden, dat bestuurstaak en rechtspraak van elkander gescheiden behooren te zijn. Daarmede is echternbsp;de kwestie voor Java en Madoera niet uitgemaakt. Zal de rechtspraaknbsp;beter worden? Dit is de vraag, waartegen de bedenkingen zich richtennbsp;en men is er niet van af als men zegt: de rechtspraak wordt beter, mennbsp;kan er niet van tusschen, het is onvermijdelijk.quot;

De oppositie ten spijt is de landrechter-jurist werkelijkheid geworden.

Reeds tien jaren na de afkondiging van S. 1914 nr. 317 bleek echter, dat men met de instelling van den rechtskundigen landrechter te hoog gegrepen had en de nuchtere werkelijkheidnbsp;was voorbij gestreefd. Bij Ind. St. 1925 nr. 230 werd het twee-

1) Verg. Mr. J. E. Jonkers, Het vooronderzoek en de telastelegging in het landraadstrafproces, 1940, blz. 51, 52.

-ocr page 27-

11

de lid van artikel 116 quater R.O. dat te voren inhield, dat alleen plaatselijke omstandigheden er toe konden nopen denbsp;functie van landrechter aan een niet-rechtskundigen ambtenaar op te dragen, in veel algemeener zin gewijzigd, zoodatnbsp;het kwam te luiden: indien bijzondere omstandigheden daartoenbsp;nopen, kan de functie van landrechter worden opgedragen aannbsp;een ambtenaar van het binnenlandsch-bestuur dan wel aan eennbsp;ander daarvoor geschikt geacht persoon.

Zooals Jonkers te aangehaalder plaatse opmerkt, neemt het tweede lid den rechtskundigen landrechter, dien het eerstenbsp;lid gaf, weer terug, echter met deze beperking, dat bijzonderenbsp;omstandigheden een begrip dat zeer rekbaar is daartoenbsp;moeten nopen. Ook ziet ge in dit nieuwe tweede lid van 1925nbsp;den in 1914 naar huis gestuurden bestuursambtenaar weer innbsp;de oude vesting binnengehaald!

Sedert heeft de Regeering het denkbeeld de geheele strafvordering te unificeeren officieel weder prijsgegeven en is thans het devies: een geleidelijke gelijkwaardigmaking van denbsp;organisatie belast met strafvervolging tegen niet-Europeanennbsp;aan die tegen Europeanen^).

Door gebrek aan juristen, waarbij nog kwam, dat slechts weinig juristen dezen werkkring, die een sterk eenzijdig karakter droeg, ambieerden, was de instelling van den rechtskundigen landrechter gedoemd te mislukken. Het was onmogelijknbsp;alle plaatsen te bezetten overeenkomstig de voorschriften,nbsp;zoodat de Gouverneur-Generaal reeds in 1917 (S. 575) moestnbsp;Worden gemachtigd om zoolang en voorzoover niet over eennbsp;voldoend aantal rechtskundige ambtenaren voor de bezettingnbsp;van de plaatsen van landrechter kan worden beschiktquot;, de bedoelde betrekking te kunnen opdragen aan ambtenaren van hetnbsp;binnenlandsch-bestuur c.q. aan andere personen daartoe geschikt geoordeeld.

Ook de financin spraken mee. In 1925 werd uit bezuinigings-motieven art. 116 quater lid 2 R.O, in den boven aangegeven zin gewijzigd. Er is nu geen sprake meer van een tijdelijken

1) Jonkers, t.a.p. blz. 116 e.v.

-ocr page 28-

12

maatregel als in 1917 of van bijzondere plaatselijke omstandigheden.

Van dit voorschrift, dat terugwerkende kracht had tot 1 December 1917, is op ruimen schaal gebruik gemaakt.

Als derde bezwaar tegen de oude politierechtspleging moet genoemd worden het strafstelsel. De straffen, die de politierechter] kon opleggen, waren allerminst geschikt om hem populair te maken. Zij waren oorspronkelijk, behalve gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen en geldboete, rottingslagen tennbsp;getale van hoogstens twintig (alleen voor manspersonen), blokarrest voor niet langer dan drie dagen en ten-arbeidstellingnbsp;aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor nietnbsp;langer dan drie maanden. Rottingslagen en blokarrest verdwenen al spoedig (resp. 1866 en 1873), doch de ten-arbeidstelling (krakal) bleef bestaan tot de invoering van het genificeerde Wetboek van Strafrecht in 1918 en wel alleen voornbsp;Inlanders en Chineezen, hetgeen m.i., meer nog dan de reedsnbsp;genoemde grieven, kwaad bloed zette.

Zeer juist komt dan ook de opmerking van Van den Berg in de Tweede Kamer voor:

niet de rechtspraak zelf noch de ongebondenheid der bewijsleer zijn de voornaamste grieven, maar de straf, de ten-arbeidstelling was en isnbsp;gehaat. Verandert die niet, dan komt het landgerecht in hetzelfde teekennbsp;te staan als de politierolquot;.

Hoewel de instelling der landgerechten, speciaal wat den landrechter-jurist betreft, niet beantwoord heeft aan alle gestelde verwachtingen, moet toch onomwonden worden erkend, datnbsp;zij gewichtige voordeelen heeft gebracht. Onder de oude bepalingen bleven er ten aanzien der politierechtspraak velenbsp;open vragen bestaan, het Inlandsch Reglement wijdde slechtsnbsp;enkele artikelen (368379) aan dit onderwerp, terwijl er nunbsp;bestaat een uitgewerkt reglement, dat de strafprocedure dernbsp;kleine misdaad uitvoerig regelt.

Dat de rechters niet allen, ja, voor het meerendeel niet, rechtskundigen zijn en in vele gevallen bestuursambtenarennbsp; volgens de laatste hier te lande beschikbare gegevens (Re-

-ocr page 29-

13

geeringsalmanak N. I. 1939) zijn er onder de 57 op Java en Ma-doera werkzame landrechters 22 juristen, waarvan er 7 tegelijkertijd het ambt van landraadvoorzitter bekleeden, van de overige 35 landrechters zijn 27 ambtenaar bij het binnenlandsch-bestuur voel ik voor dit soort rechtspraak niet aan als eennbsp;onoverkomelijk bezwaar. Ook in het moederland treedt alsnbsp;plaatsvervangend kantonrechter meermalen op een niet-jurist.

Voor een bevredigende rechtsbedeeling zal het echter noodzakelijk zijn, dat de bestuursambtenaar, die plaats neemt op den rechterstoel, zich er van bewust is, dat hij als rechter fim-geert en in het rechtsgeding primair zijn de rechtsbeiangen,nbsp;niet de bestuursbelangen. Voor mij is de voornaamste winst,nbsp;die het landgerecht-reglement op het terrein der rechtsbedeeling heeft gebracht, niet zoozeer gelegen in den landrechter-jurist als wel in de processueele waarborgen, welke de uitvoerig uitgewerkte procedure aan Inlanders en Chineezen tennbsp;deel deed vallen.

Daarnaast is in de procedure in ruime mate rekening gehouden met de eischen van het algemeen belang. Het bewijsrecht, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk zal worden gewijd, getuigtnbsp;van een groot begrip voor de belangen der gemeenschap naastnbsp;die van het individu.

Ten slotte nog een enkele opmerking over den omvang der werkingsspheer van het landgerecht-reglement.

In den aanvang strekte deze zich slechts uit over Java en Madoera . Allengs heeft echter ook in de rechterlijke organisatie der buitengewesten een aantal landgerechten zijn intredenbsp;gedaan, totaal thans acht in getal (I. S. 1936 nrs. 136, 142,nbsp;149, 150).

De regeling hiervoor is neergelegd in de hoofdstukken I en IV van het Rechtsreglement Buitengewesten, beide titel VIL Innbsp;het eerstgenoemde vinden wij bepalingen overeenkomendenbsp;met die in hoofdstuk IIA van het Reglement R. O., in het laatste

1) Aanwijzing vestigingsplaatsen landger. en gebiedsomschrijving Java en S. 1936 133, Vorstenlanden S. 1936 134.

-ocr page 30-

14

de toepasselijkheidsverklaring van het landgerecht-reglement en enkele wijzigingen noodzakelijk voor aanpassing aan denbsp;omstandigheden.

Een afzonderlijke behandeling voor de gewesten buiten Java en Madoera is dus niet noodig, slechts zij vermeld, datnbsp;daar nu in bepaalde streken de toestand is ontstaan, welkenbsp;men op Java en Madoera niet wenschte^), nl. dat landrechters,nbsp;residentierechters en magistraten naast elkaar werken en voornbsp;berechting van dezelfde zaken verschillende procedures worden toegepast, al naar gelang de delinquenten zijn Europeanennbsp;dan wel Inlanders of Vreemde Oosterlingen.

Opvallend is, dat men in de Buitengewesten niet alleen in de groote bevolkingscentra landgerechten aantreft, zooals mennbsp;in een beginstadium zou verwachten en eerst op Java ook hetnbsp;geval was, doch ook in kleinere oorden als Fak-Fak (1939) ennbsp;Hollandia (1934), in het verre Oosten van den Archipel.

De redenen hiervoor zijn zuiver te zoeken in de behoeften der praktijk, welke zich deden gelden in verband met bijzonderenbsp;geografische verhoudingen. Zoo vond de instelling van het gerecht in laatstgenoemde plaats (Hand. Volksr. 1933/34) haarnbsp;oorzaak in het feit, dat de justitiabelen voor allerlei kleinenbsp;overtredingen terecht moesten staan voor den residentie-rech-ter te Manokwari, gelegen op een afstand van ongeveer 500nbsp;mijlen over zee, hetgeen na vestiging van een aantal kolonisten in het Noord Oosten van Noord-Nieuw-Guinea een onhoudbare toestand was.

Een nadere beschouwing van den gang der procedure, waarmede ik mij in de volgende bladzijden bezig houd, zal aantoonen, dat het Landgerecht-Reglement (zie bijlage B), uit hoofde vannbsp;hetgeen daarin wordt bepaald, in menig opzicht een zeer bijzondere plaats inneemt tusschen de andere Indische regelingennbsp;van strafprocesrecht en alleszins onze aandacht waard is.

1) Begroongsdebatten Ned. Indi, Hand. Tweede Kamer 1912/13, Hoofdstuk II.

-ocr page 31-

EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEVOEGDHEID VAN HET LANDGERECHT.

De competentie van een rechterlijke instantie bepaalt in zekere mate tevens den aard der procedure. Hoe eenvoudigernbsp;de zaken zijn, welke bij het college competeeren, des te beknopter zal ook de opzet van het geding zijn.

Trekken we in dit opzicht een vergelijking tusschen de verschillende gouvernements-strafrechters en beginnen we bij de laagst in rang zijnde, de districts- en regentschapsgerechten,nbsp;dan is opvallend, hoe summier deze strafprocedures in de wetnbsp;geregeld zijn. De wet geeft voor deze colleges, die kennisnbsp;nemen van overtredingen, gepleegd door eigenlijk gezegde inlanders, waarop respectievelijk geldboete van ten hoogste drienbsp;gulden is gesteld en hechtenis van niet meer dan zes dagennbsp;of geldboete van maximaal tien gulden, slechts enkele richtlijnen van processueelen aard aan, zoodat veel wordt overgelaten aan het beleid van deze landelijke rechters. De eigenlijke rechters, die het vonnis wijzen, zijn het districtshoofd ofnbsp;de regent dan wel hunne plaatsvervangers, terwijl rondomnbsp;hen. zijn geschaard eenige inlandsche hoofden, die een advi-seerende stem hebben.

Op deze gerechten volgt, wat competentie betreft, het land-gerecht, over welks bevoegdheid straks uitvoerig zal worden gehandeld.

Hier is het vooronderzoek, de gang der procedure, ook het bewijsrecht, dat op belangrijke punten afwijkt van dat voornbsp;de landraden en de raden van justitie, niet in groote lijnen,nbsp;doch tot in bijzonderheden in de wet vastgelegd. Met dennbsp;omvang der competentie, die veel uitgebreider is dan die dernbsp;juistgenoemde gerechten, is ook de regeling der procedurenbsp;uitvoeriger geworden. Vergeten we hierbij ook niet, dat denbsp;opzet van het landgerecht-reglement is geweest, dat defi-

-ocr page 32-

16

nitief de landrechter-jurist zijn intrede zou doen. En al is hij thans bij verschillende landgerechten weer vervangen door dennbsp;bestuursambtenaar, het laat zich aanvoelen, dat deze rechtspraak, van ouds in een slechten reuk staande, voor haar welslagen een fundamenteele en uitvoerige regeling der procesvoering moeilijk ontberen kan.

Boven deze gerechten staan de landraden en de raden van justitie, welke, al naar gelang de beklaagde behoort tot de niet-Europeanen- of de Europeanen-groep, kennis nemen van denbsp;meer gewichtige strafzaken, t.w. alle misdrijven en de zwaardere overtredingen met een hooger maximum dan vijf honderdnbsp;gulden geldboete of drie maanden hechtenis. Te hunnen aanzien geeft de wet een nog breeder opgezette procesregeling,nbsp;terwijl de unicus judex, dien we aantroffen bij de drie juist-genoemde gerechten, hier plaats maakt voor collegiale rechtspraak (voorzitter en twee leden).

Komende tot de bespreking van de zoogenaamde absolute competentie, in tegenstelling met de relatieve competentie,nbsp;die ons leert bij welken bepaalden rechter van een bepaaldenbsp;soort we moeten zijn dient vooraf de opmerking te wordennbsp;gemaakt, dat het in de R. O. gevolgde systeem der bevoegd-heid-bepaling het volgende is; de wet begint te bepalen, welkenbsp;de bevoegdheid is der lagere rechters en wat aan deze is opgedragen valt vanzelf buiten de rechtsmacht der hoogere. Eerstnbsp;stelt zij vast de bevoegdheid van het districtsgerecht, daarnanbsp;die van het regentschapsgerecht en vervolgens die van hetnbsp;landgerecht. Ten slotte die van de landraden, de raden vannbsp;justitie en het Hooggerechtshof. In de competentie-regeling vannbsp;het regentschapsgerecht (art. 83 sub 2 R. O.) komt reeds denbsp;restrictie voor ,,voorzoover die feiten niet behooren tot de bevoegdheid van het districtsgerecht, terwijl in artikel 116 no-vies R. O., dat de absolute competentie van de landgerechtennbsp;regelt, met betrekking tot de overtredingen eveneens de beperking wordt gesteld: en welke niet ter kennisneming aannbsp;andere rechters zijn opgedragen.

Bezien we artikel 116 novies van meer nabij, dan leert het ons, dat de strafbare feiten, waarvan het landgerecht kennis

-ocr page 33-

17

neemt, te onderscheiden zijn in twee rubrieken: overtredingen en de zoogenaamde lichte misdrijven.

Het lid onder a geeft aan, welke overtredingen het zijn, die bij den landrechter competeeren. Als grens is gesteld een strafbedreiging van hechtenis van ten hoogste drie maanden ofnbsp;geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden. Is de straf opnbsp;overtredingen gesteld dus hooger dan drie maanden hechtenisnbsp;of vijf honderd gulden geldboete, dan competeeren deze feitennbsp;niet meer bij het landgerecht, doch bij den raad van justitienbsp;of den landraad, al naar gelang van den landaard der justitiabelen. Ditzelfde is het geval, indien, instede van hechtenis,nbsp;gevangenis is bedreigd.

Welke feiten overtredingen zijn, hetgeen van belang is, zoowel voor het formeele als voor het materieele recht, wordt ten aanzien van verschillende wetgevers eens en voor altijd bepaald in de wettelijke regelingen, die hun strafwetgevendenbsp;bevoegdheid bepalen (zie bijv. de ordonnantie in I. S. 1927346,nbsp;houdende, dat feiten bij regeeringsverordening strafbaar gesteld, overtredingen zijn, art. 69 lid 3 Provincie-ordonnantie,nbsp;art. 62 lid 4 Regentschapsordonnantie, art. 79 lid 4 Stadsge-meente-ordonnantie op Java, art. 60 lid 4 Stadsgemeente-ordon-nantie Btg., art. 53 lid 4 Groepsgemeenschaps-ordonnantie,nbsp;art. 13 lid 3 Inlandsche gemeente-ordonnantie Btg., art. 17 lid 2nbsp;Vorstenlandsche Waterschapsordonnantie, welke artikelen respectievelijk inhouden, dat de door deze corporaties strafbaarnbsp;gestlde feiten overtredingen zijn), terwijl, wanneer dit nietnbsp;het geval is, de wetgever zelf dit in het wetgevend product zalnbsp;moeten bepalen. Zoo zullen de ordonnantie-wetgever, de hoofden van gewestelijk bestuur, die gebruik maken van hunnenbsp;bevoegdheid keuren in het leven te roepen (I. S. 1858 nos. 17nbsp;18), de plaatselijke raden, in hunne regelingen uitdrukkelijknbsp;moeten stipuleeren met welk soort strafbare feiten we te doennbsp;hebben.

Over het algemeen zullen zich in dit opzicht geen moeilijkheden voordoen; alleen in geval de wetgevende autoriteit nalaat te vermelden, hoe hij een bepaald strafrechterlijk voorschrift wenscht te zien beschouwd misdrijf of overtreding

-ocr page 34-

18

zal twijfel rijzen, of eenige rechter, en zoo ja welke, ter zake bevoegd is. Een dergelijk verzuim heeft plaats gehad innbsp;de Zegelverordening 1921quot;, hetgeen voor het Hof in een cas-satie-procedure aanleiding was het ingesteld beroep tot cassatienbsp;in het belang der wet van den procureur-generaal te verwerpen,nbsp;omdat, waar de wet had nagelaten aan te duiden of het strafbaar gestelde feit misdrijf of overtreding was, geen rechter bevoegd was het feit te berechten, kunnende speciaal de landrechter niet aan artikel 116 novies R. O. de macht daartoe ont-leeneni (arr. 2 Febr. 1923, T. 118 blz. 49).

Naar aanleiding van dit arrest is toen aan artikel 117 dier zegelverordening een nieuw tweede lid toegevoegd, inhoudende, dat de in deze verordening strafbaar gestelde feiten werdennbsp;aangemerkt als overtredingen met uitzondering van die, strafbaar gesteld bij artikel 122, welke als misdrijven werden beschouwd (S. 1923104). Intusschen is artikel 117 weder ingetrokken. Door wijziging van het strafstelsel in de zegelverordening kwamen alle bedreigde boeten en verhoogingen meernbsp;overeenkomstig hun karakter te vallen onder administratievenbsp;boeten en werd aan artikel 122 een derde lid toegevoegd houdende bepaling, dat de in dat artikel strafbaar gestelde feitennbsp;als misdrijven worden beschouwd (S. 1936692, Hand. Volksraad 36/37, bijl. ond. 40).

De tweede groep strafbare feiten, waarvan de landrechter kennis neemt, zijn de zoogenaamde lichte misdrijven, in artikelnbsp;116 novies der R. O. onder b limitatief opgesomd. Het zijn lichtenbsp;dierenmishandeling, lichte mishandeling, lichte diefstal, lichtenbsp;verduistering, lichte oplichting, bedrog bij koopovereenkomstnbsp;{indien de waarde van het genoten voordeel niet meer bedraagtnbsp;dan vijf en twintig gulden), vernieling of zaakbeschadigingnbsp;(indien de waarde van het veroorzaakte nadeel niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden en het dier niet behoort totnbsp;die genoemd in art. 101 W. v. S.), lichte begunstiging en eenvoudige beleediging.

De min of meer tweeslachtige aard van deze delictsvormen, die eenerzijds misdrijven blijven en anderzijds als overtredin-

-ocr page 35-

19

gen moeten worden beschouwd, terwijl bovendien bij hunne invoering niet alle daarvoor in aanmerking komende regelingen hieraan werden aangepast, heeft in de praktijk der rechtspraak, in het bijzonder wat betreft de competentie, tot velerleinbsp;moeilijkheden en verschil van meening aanleiding gegeven.

Op zichzelf zijn de lichtere vormen van deze delicten in de Indische strafwetgeving niet iets nieuws. In de oude wetboekennbsp;werden deze lichtere vormen echter beschouwd als overtredingen en als zoodanig ook ter beslissing aan de lagere rechtersnbsp;opgedragen. Het nieuwe is dus, dat de strafwet van 1918 ze nietnbsp;meer onderbracht onder overtredingen, doch een nieuw instituut, dat der lichte misdrijven, in het leven riep.

Eenvoudige beleediging en dierenmishandeling zijn van late-ren datum (S. 1920472, S. 1934644); de opneming hiervan voldeed aan een dringende behoefte.

Vr 1920 moesten de eenvoudige scheldzaken, zoo veelvuldig voorkomend in het Indische volksleven, door den landraad worden behandeld, een onnoodige vermeerderingnbsp;van landraadzaken en een ongewenschte vertraging in denbsp;afdoening.

De Nederlandsche strafwet kent dit soort delicten, afzonderlijk strafbaar gesteld en beslissend voor de competentie, niet. Wat er op lijkt is het misdrijf van strooperij (314 Ned. W. v. S.),nbsp;dat eenige gelijkenis vertoont met lichten diefstal. De daarbijnbsp;'vederrechterlijk toegeigende voorwerpen of stoffen, zooalsnbsp;klei, bagger, zand, aarde, veen, enz. zullen over het algemeennbsp;geen grootere waarde vertegenwoordigen dan vijf en twintignbsp;gulden. Hoewel een misdrijf, wordt dit feit ter kennis van dennbsp;kantonrechter gebracht.

Ook kent de Nederlandsche wet, evenals trouwens de Neder-landsch-Indische strafwet, strafbare feiten, welke in afzonderlijke artikelen in diverse graden van strafbaarheid worden omschreven, doch eigenlijk alle hetzelfde misdrijf betreffen,nbsp;ik doel hier o.a. op de bijzondere valschheidsdelicten in denbsp;artikelen 228 t/m 231 Ned. W. v. S., vergeleken met het alge-naeene valschheidsartikel van art. 225. Deze hebben echter nietnbsp;hetzelfde karakter als de lichte misdrijven, omdat zij niet ter

-ocr page 36-

20

berechting zijn opgedragen aan een bijzonderen daartoe aangewezen rechter^).

Zooals uit de opsomming der lichte misdrijven blijkt, is hun aantal gering. Dit heeft aanleiding gegeven tot een pleidooinbsp;hier en daar om aan dat instituut uitbreiding te geven, zoonbsp;door Winckel, die zonder daarvoor nadere motieven op tenbsp;geven, het aantal wil vermeerderen en door Hesselink*).

De bezwaren van laatstgenoemde, eerstens een te klein strafmaximum in het algemeen, doch vooral bij samenloop en recidive en, ten tweede een onvoldoende ontlasting van landraden en raden van justitie in kleine zaken, zijn inmiddels grooten-deels door verschillende wetswijzigingen achterhaald. In hetnbsp;eerste bezwaar werd voorzien bij het derde lid van artikel 64nbsp;W. V. S. en bij art. 70 bis, beide ingevoegd in 1931 (S. 240), opnbsp;welke wetswijziging ik nader terugkom .

Om aan de overbelasting van de landraden tegemoet te komen, stelde Hesselink voor f alle strafvervolgingen innbsp;eersten aanleg voor een alleen-rechtsprekenden rechter tenbsp;brengen, f de competentie der landgerechten uit te breidennbsp;tot b.v. alle feiten, waartegen hoogstens vijf jaren gevangenisstraf of hechtenis of geldboete wordt bedreigd. De regeling vannbsp;de summiere procedure bij de landraden, welke 1 Jan. 1935 isnbsp;ingevoerd (art. 334 e.v. I. R.) en de instelling van den politierechter bij de raden van justitie op 15 Dec. 1932 (art. 187 e.v.nbsp;R. Sv.) zijn intusschen aan de behoefte van eenvoudiger ennbsp;sneller rechtspraak in belangrijke mate tegemoet gekomen.nbsp;Onder deze omstandigheden komt het mij niet aanbevelenswaardig voor met het van den aanvang af bij de competentie-regeling van de landgerechten gevolgde systeem, nl. dat hetnbsp;landgerecht alleen kennis nemen zou van overtredingen ennbsp;lichte misdrijven, te breken en aan dit gerecht mede op tenbsp;dragen de afdoening van andere misdrijven van lichteren aard.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Geschiedenis v/h Wetboek v. Strafr. voor Ned. Indi, uitg. J. H.

de Bussy 1918, blz. 192. nbsp;nbsp;nbsp;'

2) nbsp;nbsp;nbsp;W. A. P. F. L. Winckel, Rechtsbedeeling onder de Inlanders en daarmeenbsp;gelijkgestelde personen in Ned. Indi, 1920, 51; Mr. E. Hesselink, Lichtenbsp;misdrijvenquot;, T. 113, blz. 23.

-ocr page 37-

21

b.v. slaan onder echtgenooten of van een kind door zijn vader (art. 356, 1 W. v. S.), huisvredebreuk (167), diefstal van kleinnbsp;vee (geit), het maken van gedruisch op een vergadering (174),nbsp;opschudding veroorzaken op de terechtzitting of de plaats, waarnbsp;een ambtenaar dienst doet (217), welke feiten competeeren bijnbsp;den landraad of raad van justitie.

Afgescheiden nog van het feit, dat een dergelijke keuze uit de vele andere lichtere misdrijven, die de strafwet kent,nbsp;zeer willekeurig zal zijn, is de summiere procedure bij de landraden en het instituut van den politierechter, in welke beide gevallen we te doen hebben met een alleen-rechtsprekenden rechter, juist in het leven geroepen om de meer eenvoudige en lichtenbsp;misdrijfzaken 'af te doen. Het criterium, dat voor deze wijzenbsp;van afdoening geldt, is, dat geen zwaardere straf dan gevangenisstraf van n jaar dient te worden opgelegd en datnbsp;de zaak van eenvoudigen aard is, bepaaldelijk ten aanzien vannbsp;het bewijs en de toepassing der wet (art. 188 R. Sv., 335 I. R.).nbsp;Op deze wijze zijn de eenvoudige en lichtere misdrijf-zakennbsp;reeds ondergebracht bij een alleen-rechtsprekenden rechter-landraadvoorzitter, voor wat betreft de Inlanders, Vreemdenbsp;Oosterlingen en Chineezen, en bij den politierechter, wat betreft de Europeanen, zoodat er voor een uitbreiding van denbsp;Competentie van den landrechter op dit terrein onder de huidige wetgeving geen reden meer is. Zaken, die wegens hunnbsp;ingewikkeldheid of hun zwaarte niet thuisbehooren bij dezenbsp;alleen-rechtsprekende rechters, kunnen vanzelfsprekend nietnbsp;m behandeling gegeven worden aan den landrechter.

Welke nu zijn de competentiemoeilijkheden, waarvan hierboven gewag werd gemaakt en waarmede de rechter in verband met de invoering der lichte misdrijven te maken had?

In de eerste plaats art. 315 lid 1 I. R., dat het volgende bepaalt: quot;Wanneer de landraad den beklaagde schuldig oordeelt, zal hij hem de op het feit gestelde straf opleggen, ook wanneernbsp;het uit het onderzoek op de terechtzitting mocht gebleken zijn,nbsp;^at het feit slechts een overtreding daarstelt.nbsp;blijft de landraad, aldus de zich aan den rechter opdringende

-ocr page 38-

22

vraag, ook bevoegd, wanneer uit het onderzoek blijkt, dat het feit valt onder de lichte misdrijven? Of moet dan verwijzingnbsp;naar het landgerecht plaats hebben?

Winckel in zijn Rechtsbedeelingquot; (blz. 188), handelende over dit artikel, schrijft:

Art. 305 I. R. {thans: art. 315) zag op het geval, dat het feit als misdrijf bij de acte van verwijzing was ten laste gelegd, bij het onderzoek ternbsp;zitting bleek een feit van minder beteekenis te zijn en als overtredingnbsp;bij den politierechter (thans het landgerecht) te huis te behooren. Hiernbsp;moest de landraad niet op de nader gebleken bevoegdheid letten en denbsp;zaak berechten. Was b.v. het misdrijf van diefstal ten laste gelegd ennbsp;bleek het slechts de overtreding van diefstal te zijn, dan moest denbsp;rechter de zaak toch afdoen, hoewel eigenlijk de zaak ter politierolnbsp;thuis behoorde. Vereenvoudiging was natuurlijk door het artikelnbsp;bedoeldquot;,

en iets verder:

Het art. 305 is bij de Inv. Verord. gewijzigd, maar houdt feitelijk geen rekening met de gewijzigde omstandigheden. Immers na onderzoeknbsp;ter terechtzitting kan het feit misdrijf blijven, wat niet langer afhangtnbsp;van de waarde van het gestolene, maar toch de wenschelijkheid vannbsp;afdoen door den landraad voortbestaan, niettegenstaande eigenlijk denbsp;landrechter bevoegd is. Als b.v. diefstal van een voorwerp ter waardenbsp;van vijf en twintig gulden is ten laste gelegd, waarom moet dan onbe-voegdverklaring volgen, als het slechts tien gulden waard blijkt? Denbsp;volstrekte bevoegdheid is onbetwist van openbare orde en afdoeningnbsp;door den landraad is thans uitgeslotenquot;.

Winckel, den nadruk leggende op het dwingende karakter van de absolute competentie is dus van oordeel, dat in ditnbsp;geval de landraad, cq de raad van justitie, de zaak niet zelfnbsp;kan afdoen, doch haar moet verwijzen naar den landrechter.nbsp;Met allen eerbied voor dezen kundigen schrijver, ben ik tochnbsp;van oordeel, dat zijn opvatting, vooral gezien in het licht dernbsp;historie, niet alleen onbevredigend, maar ook onjuist is.

Zooals boven werd opgemerkt, werden de lichte vormen van misdrijf al kende men toen het type lichte misdrijvennbsp;als zoodanig nog niet in de afgeschafte wetboeken reedsnbsp;onderkend.

Zoo stond lichte diefstal Winckel vermeldde het reeds

-ocr page 39-

23

en ook lichte mishandeling, als overtreding ter kennisneming van den politierechter.

Wat is nu de bedoeling geweest van de invoering van het lichte misdrijl in het Wetboek van Strafrecht van 1918?

In de officieele stukken kan men in de Algemeene Beschouwingen op het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht daarover het volgende lezen:

Het doel, dat men met deze lichte vormen beoogde, was de berechting van deze feiten te onttrekken aan de landraden en raden van justitie en deze te brengen tot de competentie van politie- of residentie-rechter. De redenen waren bij de Inlandsche rechtspleging vrees voornbsp;overstelping met werkzaamheden bij de landraden, gepaard met denbsp;wenschelijkheid van een snelle eenvoudige en weinig kostbare wijzenbsp;van behandeling dezer zaken.

Lichte mishandeling en kleine diefstallen werden reeds van oudsher door den politierechter of den lageren inlandschen rechter berecht; datnbsp;stelsel werkte goed, men wilde daarin geen verandering brengen.

Ten aanzien van Europeanen deed zich het gemis aan lichte vormen, in het bijzonder van mishandeling, steeds sterker gevoelen. Vervolgingennbsp;ter zake van het toebrengen van slagen, welke geen of slechts eennbsp;onbeduidend lichamelijk letsel ten gevolge hebben, komen in Neder-landsch-Indi veelvuldig voor. Behalve dat de werkzaamheden dernbsp;raden van justitie, tot wier kennisneming die misdrijven behoorden,nbsp;daardoor belangrijk werden vermeerderd, veroorzaakten die vervolgingen, uit hoofde van het zeer uitgestrekte rechtsgebied dier rechtbanken,nbsp;groot ongerief en materieel nadeel, zoowel aan de beklaagden als aannbsp;de getuigen, die soms verre en moeilijke reizen zelfs overzee moestennbsp;ondernemen om voor den rechter te verschijnen, waarmede veel tijdverlies en groote kosten gemoeid waren, buiten alle verhouding staande tot de gepleegde feiten, welke steeds met een kleine geldboete ofnbsp;vrijheidsstraf werden gestraft.quot;

Noodzaak tot vereenvoudiging ten gerieve van alle deelhebbenden aan het proces was dus de reden.

Bestaat er nu op grond van de historie bezwaar tegen de uitdrukking overtreding, gebezigd in art. 315 LR. en idem innbsp;art. 167 R.Sv.j in dezen ruimen zin op te vatten, dat daarondernbsp;mede begrefJen zijn de lichte misdrijven, een type strafbare

-j ivU-

1) Geschiedenis Wetb. v.'strafr. vr. Ned.-Indi, uitg. de Bussy 1918, blz. 193.

-ocr page 40-

24

feiten, dat aan den wetgever, toen hij de juistgenoemde artikelen in het leven riep, nog onbekend was, terwijl hij bij de door hem later gemaakte onderscheiding van lichte misdrijven kennelijk aan den in juistgenoemde artikelen gebezigden termnbsp;overtredingenquot; onvoldoende aandacht heeft geschonken?nbsp;Welk een letterkhechterij, geheel indruischende tegen den ge-bruikelijken wetsuitleg van dezen tijd, om in tegenovergesteldenbsp;richting te redeneeren!

Veel onnuttig werk, kosten en tijdverspilling, waarvan noch de beklaagde noch iemand anders eenig profijt trekt, zoudennbsp;er het gevolg van zijn.

Ook de jurisprudentie huldigt het door mij verdedigde standpunt. De landraad te Telok Betong (vonnis 23 Juli 1938, T. 148 blz. 811) paste artikel 614 lid 1 R. Btg., hetwelk geheel gelijkluidend is aan art. 315 lid 1 I. R., toe, toen gebleken was, datnbsp;het door den beklaagde gepleegde feit een licht misdrijf opleverde en des beklaagdes raadsman de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen^ had.

Het college voerde hiervoor aan, ,,dat het op grond van artikel 614 R. Btg. en de geschiedenis van deze wetsbepalingnbsp;van oordeel is, dat het de zaak aan zich kan houden, waar hetnbsp;toch' stellig niet in de bedoeling van den wetgever kan hebbennbsp;gelegen, dat slechts indien het feit waaraan een beklaagdenbsp;schuldig verklaard wordt een overtreding in den zin van hetnbsp;Wetboek van Strafrecht zou opleveren, de landraad zelf strafnbsp;zou mogen opleggen, terwijl, indien het een licht misdrijf zounbsp;betreffen, zulks den landraad verboden zou zijn.

Tot een gelijke slotsom komt door logische en historische interpretatie Tirtoprodjo in het Indisch Tijdschrift van hetnbsp;Recht (deel 131, bladz. 498).

Dezelfde moeilijkheid doet zich bij het reeds vermelde art. 167 R. Sv. in de Europeesche rechtspraak voor.

Ook deze rechter stelde zich op het standpunt, dat het begrip overtreding in dit artikel in ruimen zin moet worden opgevat.nbsp;Zoo besliste bij beschikking van den 21sten September 1921nbsp;(T. 117, blz. 238) het Hooggerechtshof, dat ,,de raad van justitienbsp;op grond van het bepaalde in het aangehaalde artikel de be-

-ocr page 41-

25

trekkelijke zaak terecht aan zich had gehouden enz.. Ook het arrest van 22 Augustus 1923 gaat van dezelfde gedachte uitnbsp;en overweegt, ,,dat de uitdrukking overtreding' in artikel 167nbsp;lid 1 werd gebezigd in verband met het destijds geldende strafstelsel der vorige strafwetboeken, dat de lichte vormen vannbsp;misdrijf, bedoeld bij artikel 116 novies sub b R. O., kende alsnbsp;overtredingen en bij de invoering van het nieuwe strafwetboeknbsp;niet bleek van eenige bedoeling van den wetgever om aan het,nbsp;vermoedelijk bij verzuim onveranderd gelaten, artikel 167 (1)nbsp;R. Sv. een andere beteekenis en strekking te gevenquot; (T. 120,nbsp;blz. 74).

Een andere vraag, welke aanleiding heeft gegeven tot moeilijkheden in verband met de competentie, is die van den invloed der strafverzwarende omstandigheden, hetzij algemeene, hetzij bijzondere.

Blijft bij aanwezigheid van deze omstandigheden het karakter van licht misdrijf bewaard of niet?

Wat is in dit opzicht het geval, indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzonderen ambtsplichtnbsp;schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maaktnbsp;van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken? De straf kan dan met een derde worden verhoogd (art. 52nbsp;W.v. S.).

Voor een juist begrip kan de historie ons te dezen aanzien den weg wijzen. De Memorie van Toelichting op het Wetboeknbsp;V. Strafrecht zegt in dit verband nl. het volgende:

In het ontwerp W. v. Str. voor Inlanders vindt men in Titel XXXII nog een drietal bepalingen aangaande eenige lichte misdrijven. Mennbsp;heeft echter gemeend deze niet in het ontwerp te moeten opnemen.nbsp;Volgens de eerste dezer bepalingen worden de lichte vormen van misdrijf, tegen den eigendom gepleegd, uitgesloten, indien deze feiten doornbsp;ambtenaren onder eene der in art. 41 (= 52) vermelde omstandighedennbsp;gepleegd zijn. Men is het niet eens met de in de toelichting daarvoornbsp;opgegeven reden, dat de straf tegen den lichten vorm bedreigd in

1) Geschiedenis Wetb. v. Strafr. vr. Ned.-Indi, uitg. de Bussy 1918, blz. 194.

-ocr page 42-

26

deze gevallen te laag is, en acht het onverdedigbaar hetzelfde feit, bijv. den lichten vorm van diefstal, door niet-ambtenaren gepleegd met tennbsp;hoogste drie maanden en door een ambtenaar gepleegd onder toepasselijkheid van bovengenoemd artikel (52) met ten hoogste 5 plus 1/3 van 5nbsp;= 6 jaren en acht maanden vrijheidsstraf strafbaar te stellen. De strafnbsp;zou in dit geval meer dan het vijf en twintigvoud bedragen van die, welkenbsp;aan een niet-ambtenaar zoude kunnen worden opgelegd en daarvoor isnbsp;niet de minste reden. Men meent het daarom voldoende hier de gewonenbsp;verhooging met een derde te behouden, temeer omdat in dit geval denbsp;ambtenaren daarenboven toch al administratief gestraft zullen worden.quot;

Duidelijk blijkt hieruit, dat de wetgever het lichte misdrijf als zoodanig onder de omstandigheden van artikel 52 behoudennbsp;wenschte te zien.

Is er sedert het opstellen van deze toelichting eenige omstandigheid ontstaan om bij de tegenwoordige rechtspraktijk van dit standpunt af te wijken?

Geenszins, dezelfde argumenten zijn nog steeds onverminderd van kracht; noch wijziging in de strafwet noch andere motieven kunnen worden aangevoerd om het innemen van eennbsp;ander standpunt te rechtvaardigen. Op grond hiervan kan dusnbsp;worden aangenomen, dat het lichte misdrijf niet van karakternbsp;verandert, wanneer het gepleegd wordt onder de omstandigheden van artikel 52.

Wat hier betoogd is ten aanzien van de verzwarende omstandigheden van artikel 52 W. v. S., geldt evenzeer voor de verzwarende omstandigheden van recidive.

Ook de tendenz der rechtspraak beweegt zich in deze richting. In een arrest van 30 Mei 1923 (T. 120, blz. 221) overweegt het Hof in zake ,,lichte oplichtingquot;, begaan onder de verzwarende omstandigheden van art. 52 W. v. S., dat de aard vannbsp;het misdrijf tot de kennisneming waarvan de rechter in dezenbsp;geroepen isquot; door deze omstandigheden niet veranderd wordt.

Dezelfde meening wordt geuit in een arrest van 16 December 1930 (T. 133, blz. 530), waarin o.m. overwogen wordt: ,,dat waarnbsp;de primair ten laste gelegde feiten het misdrijf van lichtenbsp;oplichting begaan onder de strafverzwarende omstandigheidnbsp;van artikel 52 W. v. S. waarvan beklaagde is vrijgesproken,nbsp;niet behooren tot de competentie van den raad van justitie.

-ocr page 43-

27

doch van den landrechter, de raad niet bevoegd was in een onderzoek naar het al of niet bewezen zijn van de primairenbsp;telastelegging te treden enz.quot;.

Een andere meening wordt voorgestaan door Lekkerkerker in een artikel getiteld: Art. 372 jo 52 of art. 373 W. v. S.?quot;nbsp;wiens argumenten worden bestreden door Tjitrosoedibio (resp.nbsp;T. 128, blz. 238; T. 131, blz. 502).

Eerstgenoemde gaat er van uit, dat artikel 373 W. v. S. (lichte verduistering) slechts inhoudt een regel van straftoemeting ennbsp;artikel 372 (verduistering) het eigenlijke delict vermeldt, zoo-dat naar zijn oordeel een gewone (particulier) verduisteraar,nbsp;wien lichte verduistering wordt ten laste gelegd, veroordeeldnbsp;moet worden niet krachtens art. 373 alleen, doch krachtensnbsp;art. 372 joi 373.

Op m.i. goede gronden wordt dit door Tjitrosoedibio betwist. Deze wijst er op, dat de strafwet van 1918 gebroken heeft metnbsp;het stelsel van verzachtende omstandigheden, hetgeen o.m.nbsp;blijkt uit het algemeen minimum van n dag.

Het feit, dat het verduisterde niet bestaat in vee en de waarde niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, hetgeennbsp;voor lichte verduistering een vereischte is, is niet een strafverlichtende, doch strafbepalende omstandigheid.

Hieruit en ook uit de eigen qualificatie (lichte verduistering) valt af te leiden, dat sprake is van een zelfstandig delict. Eenzelfde toestand is aanwezig bij het delict van kinderdoodslagnbsp;(341) en kindermoord (342), waar ook het moeder-zijn niet isnbsp;een strafverminderende, doch een strafbepalende omstandigheid.

Algemeen uitgedrukt, zijn dus die omstandigheden, welke liet feit stempelen tot een zoogenaamd licht misdrijf, geen strafverminderende, doch strafbepalende omstandigheden. Het zijnnbsp;elementen van het delict.

Ook in de volgende beslissing nam de rechter aan, dat de subjectief verzwarende omstandigheid van recidive den aardnbsp;van het strafbare feit onaangetast liet. De landrechter te Poer-''veredjo verklaarde zich bij zijne beschikking van 28 December 1938 (T. 150, blz. 470) onbevoegd om kennis te nemen van

-ocr page 44-

28

de overtreding, omschreven en strafbaar gesteld in art. 523 W. V. S., al is deze bij herhaling gepleegd. Op dit feit zonder reden nalaten van wettiglijk gevorderde heeren-, gemeente-of cultuurdiensten staat normaal ten hoogste drie dagennbsp;hechtenis of tien gulden geldboete, weshalve ingevolge art. 83nbsp;sub 2 der R. O. het regentschapsgerecht de competente rechternbsp;is. Ingevolge het tweede lid van art. 523 W. v. S. kan echternbsp;in geval van herhaling hechtenis van ten hoogste drie maandennbsp;worden opgelegd.

Blijft nu, in geval van recidive, het regentschapsgerecht bevoegd of gaat de competentie over op den landrechter?

De landrechter te Poerweredjo antwoordt hierop in eerstge-noemden zin, omdat naar zijn oordeel de aard van het delict gelijk blijft.

Dit laatste geef ik den landrechter gaarne toe. Toch ligt de kwestie hier anders dan bij de lichte misdrijven en wel op grondnbsp;van de redactie der wet. Bij de lichte misdrijven is de competentie niet vastgeknoopt aan een in de wet aangeduid strafmaximum, doch aan bepaalde in de wet opgesomde lichte misdrijven (art. 116 novies sub b R. O.). Niet dus het strafmaximumnbsp;bepaalt de competentie, doch het in de wet genoemde lichtenbsp;misdrijf. Blijft dit lichte misdrijf hetzelfde, ook al wordt denbsp;straf door persoonlijke omstandigheden verzwaard, dan blijftnbsp;de landrechter bevoegd. Op eenvoudige beleediging staat bijv.nbsp;maximaal vier maanden en twee weken gevangenisstraf. Bijnbsp;de regeling der competentie van het regentschapsgerecht worden echter de overtredingen niet met name aangeduid, hetgeennbsp;praktisch trouwens een onmogelijkheid zou zijn, doch wordtnbsp;algemeen bepaald, dat overtredingen, op welke gesteld is hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogstenbsp;tien gulden, ter competentie van het regentschapsgerecht staan.nbsp;Eenzelfde redactie is eveneens ten aanzien van de voor hetnbsp;landgerecht competeerende overtredingen gebezigd (art. 116nbsp;novies sub a R. O.).

Op grond hiervan zou men wel kunnen betoogen, dat, wanneer deze limiet, tengevolge van welke omstandigheid ook, overschreden wordt, de competentie naar den hoogeren rechter

-ocr page 45-

29

overgaat. Bij dezen uitleg komt men tegemoet aan de onder de vermelde beschikking gestelde opmerking, dat de vraagnbsp;rijst of de wetgever wel ooit de bedoeling heeft gehad het re-gentschapsgerecht bevoegd te maken tot het opleggen vannbsp;zulke langdurige vrijheidsstraffen.

Men kan echter ook in andere richting redeneeren en betoo-gen, dat de normale strafbedreiging de competentie fixeert. Een uitspraak van het Hof of liever nog een wetswijziging zou aannbsp;dit dubium het beste een eind kunnen maken.

Zooals ik reeds opmerkte, is de bevoegdheid van den landrechter uitgebreid bij S. 1920nr. 472 door aan de lichte misdrijven onder b van artikel 116 novies R. O. vermeld, toe te voegen ,,het misdrijf van eenvoudige beleediging, bedoeld bijnbsp;artikel 315 W. v. S.quot;. Een soortgelijke competentieomschrijvingnbsp;vindt men eveneens in artikel 44 van de Nederlandsche R. O.,nbsp;waar staat, dat de kantonrechters vonnissen over strooperij,nbsp;bedoeld bij art. 314 vanj het W. v. S..

Hoe staat het nu met de competentie, indien dit misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zakenbsp;van de' rechtmatige uitoefening zijner bediening?

Artikel 316 houdt in:

De in de voorgaande artt. van dezen titel bepaalde straffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de beleediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatigenbsp;uitoefening zijner bediening.quot;

De onderwerpelijke strafverhoogende omstandigheid heeft in dit geval dus betrekking op de handeling. Een ambtenaarnbsp;gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijnernbsp;bediening moet beleedigd zijn. Het gaat niet meer om ,,belee-digen in het algemeen: de opzet des daders moet mr omvatten, hij moet geweten hebben, dat hij een ambtenaar voorhad. Aldus besliste ook de Hooge Raad (arr. 20 Dec. 1909,nbsp;W. 8959).

Men vergelijke eveneens de arresten van den H. R. in zake gequalificeerde mishandeling, waarbij overeenkomstige uit-

-ocr page 46-

30

spraken werden gegeven (14 Oct. 1912, W. 9386; 19 Mrt. 1917, W. 10108).

De strafverzwaring vindt zijn grond in het feit, dat een ambtenaar is beleedigd, waardoor een gewichtiger belang is geschaad dan in geval van beleediging van een priv persoon. Het geldt hier een op zichzelf staand delict, waarbij de ambtelijke hoedanigheid van de beleedigde partij een element is,nbsp;zonder hetwelk het delict niet aanwezig is. In een straks tenbsp;noemen rechterlijke beslissing wordt in dit verband terechtnbsp;gewezen op het bepaalde in artikel 319 W. v. S., waarin eenvoudige beleediging tot klachtdelict wordt gemaakt, behalvenbsp;echter in het geval van art. 316 W. v. S.

Om bovenstaande redenen kan m.i. onder de geldende bepalingen de landrechter niet bevoegd worden geacht kennis te nemen van beleediging, begaan onder de verzwarende omstandigheden van artikel 316.

De gangbare jurisprudentie is dienovereenkomstig. Het | landgerecht te Semarang verklaarde zich bij beschikking van jnbsp;20 April 1921 (T. 117, blz. 233) in een dergelijk geval onbevoegd. Het overwoog daarbij, dat deze strafverhooging (316nbsp;W. V. S.) een ander karakter heeft dan die in art. 52 W. v. S.,nbsp;waar deze vormt een persoonlijke omstandigheid, terwijl innbsp;art. 316 W. v. S. aanwezig is een verhooging van straf, die hetnbsp;misdrijf raakt en stempelt tot een zwaardere soort;

dat dusdanige waardeering van dit delict tot uiting komt ook in de regeling, waarbij eenvoudige beleediging tot klachtdelict is gemaakt,nbsp;zoodat het algemeen belang, dat geen misdrijf onvervolgd blijft, desnoods moet wijken voor het persoonlijk belang, dat de beleedigde heeftnbsp;om de zaak te doofpotten, doch bij art. 316 dergelijke vrijheid niet isnbsp;gelaten en staatsbelang primeertquot;.

en dat

een uitdrukkelijke bepaling noodig was om dezen zwaarderen vorm van eenvoudige beleediging van den gewonen rechter naar de exceptioneelenbsp;rechtsmacht van den landrechter over te brengen, hetgeen niet is geschied, waarom de landrechter onbevoegd is.quot;

Ook het Hooggerechtshof huldigt deze opvatting. In een

-ocr page 47-

31

arrest van den Isten Maart 1922 (T. 117, biz. 246) lezen wij dienaangaande de volgende overwegingen:

dat de raad van justitie zijn beslissing, dat het aan beklaagde ten laste gelegde tot de kennisname van den landrechter behoort, daarop grondt,nbsp;dat art. 316 W. v .S. geen ander misdrijf bevat dan dat van art. 315nbsp;ibidem, doch eenvoudig het misdrijf van dat artikel brengt onder eennbsp;hoogere strafmaat en dus de toepasselijkheid van dat artikel niets afdoet aan de rechterlijke bevoegdheid, welke bij art. 116 novies sub bnbsp;R.O. aan den landrechter is toegekendjquot;

waarna het Hof 's raads meening als volgt bestrijdt:

dat toch juist om een opvatting als door den eersten rechter gehuldigd te voorkomen de wetgever de redactie van laatstvermeld artikel zoo heeft gekozen als dit na de bij het K.B. van 10 April '20 nr. 47nbsp;(S. 20 472) gemaakte wijziging luidt, waarbij de redactie is gevolgdnbsp;van artikel 44 van de Nederlandsche wet op de R.O., over de betee-kenis van welk artikel geen twijfel bestaat, zoodat ontwijfelbaar is vastgesteld des wetgevers wil om, met uitsluiting van de in art. 316 W. v. S.nbsp;vermelde verzwarende omstandigheid, slechts het in art. 315 van datnbsp;wetboek vermelde misdrijf van eenvoudige beleediging tot de competentie van den landrechter te brengen;

dat derhalve, waar de ten laste gelegde feiten, zoo zij bewezen zijn, het in art. 316 voormeld omschreven misdrijf opleveren, de eerste rechter ten onrechte zich onbevoegd heeft verklaard daarvan kennis tenbsp;nemen;nbsp;enz.quot;

Ook de rechtsfiguur der voortgezette handeling en van den nieerdaadschen samenloop bleek ten aanzien van het instituutnbsp;der lichte misdrijven in de praktijk moeilijkheden op te leveren.nbsp;Het strafmaximum, dat men in die gevallen kon opleggen nbsp;respectievelijk drie en vier maanden gevangenisstraf wasnbsp;uitermate onbevredigend. Niettemin heeft het tot 1931 geduurd, alvorens hierin verbetering is gebracht. In dat jaar isnbsp;bij S. 1931240 aan artikel 64 W. v. S. een nieuw derde lid toegevoegd en tevens achter artikel 70 W. v. S. een nieuw artikelnbsp;70 bis ingevoegd. Het laatste artikel heeft betrekking op denbsp;strafmaat in verband met den meerdaadschen samenloop en denbsp;eerste wijziging op de strafmaat in geval van voortgezette handeling. Dat derde lid van art. 64 schrijft voor, dat, wanneer denbsp;misdrijven bedoeld in de artt. 364 (lichte diefstal), 373 (lichte

-ocr page 48-

32

verduistering), 379 (lichte oplichting), 407 (1) (zaakbeschadi-ging), in voortgezette handeling worden gepleegd en de gezamenlijke waarde van het door die voortgezette handeling toegebracht vermogensnadeel meer dan 25 gld. bedraagt, dannbsp;onderscheidenlijk de strafbepalingen der artt. 362, 372, 378 ennbsp;406 worden toegepast.

Men heeft nu de vraag geopperd, of deze onderscheidenlijke toepassing der strafbepalingen beteekende, dat alleen de straiten gesteld op de niet-lichte vormen moeten worden toegepast en dus de lichte misdrijven hun licht karakter blijvennbsp;behouden, of wel dat zij van licht tot zwaar delict worden,nbsp;m.a.w.: blijft de landrechter bevoegd of is de landraad, cq. denbsp;raad van justitie, de bevoegde rechter?

Gaan we te rade bij de officieele bescheiden, die op deze aanvulling der strafwet betrekking hebben (Hand. Volksr.nbsp;1930/31, college gedel. ond. 105), dan wordt als motief voor denbsp;aangebrachte wijziging aangevoerd, dat in de praktijk dernbsp;rechtspleging gebleken was, dat de instelling der lichte delicten in het Wetboek van Strafrecht gevolgen heeft gehad,nbsp;welke van tevoren niet geheel waren voorzien. De algemeenenbsp;leerstukken van strafrecht, ontleend aan de Nederlandsche wet,nbsp;waren niet dadelijk aangepast aan de Indische instellingen, metnbsp;name de in Nederland niet bekende lichte misdrijfvormen. Bijnbsp;toepassing in de praktijk der bepalingen van samenloop, dienbsp;alleen voor de eigenlijke misdrijven geschreven en daarvoornbsp;voldoende zijn, kwam diti weldra aan het licht.

De toelichting zegt in dit verband woordelijk het volgende:

,,Het komt herhaaldelijk voor, dat verschillende achtereenvolgende diefstallen door dezelfde perso(o)n(en) worden gepleegd buiten eennbsp;woning of besloten erf, waarop een woning staat en waarbij het ontvreemde niet bestaat in vee en de waarde daarvan telkens niet meernbsp;bedraagt dan 25 gld.

Te denken valt bijv. aan de talrijke diefstallen van koffie en rubber uit tuinen, hout uit bosschen en goederen uit pakhuizen en winkels.nbsp;Hoewel deze misdrijven in den regel gepleegd worden bij kleine beetjes, hebben zij vaak gedurende geruimen tijd plaats met het gevolgnbsp;dat de waarde van het gezamenlijk bedrag van het ontvreemde tot innbsp;de duizenden guldens kan oploopen. De maximale straf tegen deze mis-

-ocr page 49-

33

drijven bedreigd, is, wanneer zij als een voortgezette handeling worden gepleegd, drie maanden (art. 364 jo 64 W. v. S.) en indien zij als opnbsp;zichzelf staande handelingen worden aangemerkt, vier maanden gevangenisstraf (art. 364 jo 65 W. v. S.).

Een dergelijke repressie moet ten eenen male onvoldoende worden geacht.

Hetzelfde geldt ten aanzien van verduisteringen en oplichtingen beneden de waarde van 25 gld. en het misdrijf van art. 482 W. v. S. (lichte begunstiging).quot;

De oplossing der moeilijkheden, zoo gaat de toelichting Voort, zal zijn te zoeken in het aanpassen van de samenloop-bepalingen aan de categorie lichte misdrijvenquot;.

Hierbij zal vooreerst onderscheid zijn te maken tusschen de voortgezette handeling (art. 64) en den meerdaadschen samenloop (art. 65, 66).

Wat eerstbedoeld geval betreft, zal bijv. de bediende, die krachtens n besluit op drie achtereenvolgende dagen uit de kast van zijn meester telkens 10 gld. wegneemt, feitelijk een diefstal van 30 gld. plegennbsp;en behoort hij dus ook als schuldig aan het zwarequot; misdrijf van diefstal (art. 362) strafbaar te zijn.quot;

In de Memorie van Antwoord op het verslag der gedelegeerden wordt hieraan nog toegevoegd:

In de bedoelde gevallen, dat een en dezelfde persoon een geheele reeks van zulke lichtequot; misdrijven pleegt, waarbij het ontvreemde innbsp;totaal meer dan 25 gld. waard is, is er dan ook alle reden om die tenbsp;doen berechten door demelfden rechter, die competent is in het in denbsp;toelichting reeds vermelde daarmede gelijk te stellen geval, dat eennbsp;diefstal van meer dan 25 gld. is gepleegd.quot;

Artikel 70 bis, dat het leerstuk van den meerdaadschen samenloop beschouwt in verband met het instituut der lichte misdrijven, bepaalt, dat de lichte misdrijven omschreven in denbsp;rtt. 302' eerste lid (lichte dierenmishandeling, 352 (lichte mishandeling), 364 (lichte diefstal), 373 (lichte verduistering), 379nbsp;(lichte oplichting) en 482 (lichte begunstiging) te dezen aanzien worden beschouwd als oveitiedingen.

Als gevolg hiervan geldt dus voor deze feiten, indien zij meerdere malen worden gepleegd, doch als op zichzelve staande handelingen moeten worden beschouwd, het zuivere cumu-latie-beginsel van art. 70 W. v. S., dat voor elke overtreding

-ocr page 50-

34

zonder vermindering straf wordt opgelegd, echter met de beperking in het tweede lid van dit artikel gesteld, dat de gezamenlijke straffen van hechtenis en vervangende hechtenis tezamen den tijd van een jaar en vier maanden, die van vervangende hechtenis tezamen den tijd van acht maanden nietnbsp;te boven mogen gaan. Worden gevangenisstrallen opgelegdnbsp;voor de juistgenoemde lichte misdrijven, dan mogen die tezamen ingevolge artikel 70 bis den duur van acht maanden nietnbsp;te boven gaan.

In het midden latend, of het wel juist is gezien een zoo vrstrekkend onderscheid in straftoemeting te maken tusschen voortgezette handeling en meerdaadschen samenloop met betrekking tot deze juistgenoemde lichte misdrijven te meernbsp;daar de grens tusschen voortgezette handeling en meerdaadschen samenloop meermalen moeilijk te trekken is isnbsp;de vraag, die ons in dit hoofdstuk bezighoudt deze; wie is innbsp;deze gevallen de competente rechter?

Hoewel de redactie van artikel 64 lid 3 in dit opzicht niet onberispelijk is het spreekt van toepassing der strafbepa-! lingen blijkt uit de hierboven geciteerde toelichting duide-' lijk, dat het de bedoeling is de in het artikellid genoemde lichtenbsp;misdrijven in geval van voortgezette handeling en bij toebrenging van een vermogensnadeel van meer dan 25 gld., aannbsp;te merken als zware misdrijven, die competeeren bij den ge-inbsp;wonen dagelijkschen rechter, den landraad of raad van justitie.nbsp;Dit is ook de gangbare opvatting van de jurisprudentie. Zoanbsp;wordt in een vonnis van den 18en Mei 1932 van het landge-recht te Bandoeng (T. 137, blz. 95) overwogen, dat in artikel,nbsp;64 lid 3 W. V. S. bedoeld wordt den landraad (cq raad van justitie) voor deze gevallen tot den competenten rechter te maken..nbsp;In gelijken zin besliste de landraad te Djombang bij vonnis van,nbsp;5 Maart 1935, welk vonnis door den raad van justitie te Soera-,nbsp;baia bekrachtigd werd, zij het met verbetering der qualificatie,nbsp;(19/7 '35. T. 144, blz. 517).

Uit een arrest van het Hof, rechtsprekende als revisie-rechter, (7 Febr. 1939, T. 149, blz. 452), in een zaak van diefstal van.nbsp;, electrische energie in voortgezette handeling gepleegd, kan.

-ocr page 51-

35

men eveneens concludeeren, dat het College bij een toegebracht vermogensnadeel van meer dan 25 gld. den landrechter niet bevoegd acht.

Anders is het gesteld met artikel 70 bis, waarin de invloed van den meeidaadschen samenloop op de straftoemeting tennbsp;aanzien van de in dat artikel genoemde lichte misdrijven wordtnbsp;behandeld.

f

Deze worden, zooals ik reeds opmerkte, te dezen aanzien gelijkgesteld met overtredingen, zoodat voor elk dier lichtenbsp;misdrijven in meerdaadschen samenloop gepleegd zonder vermindering straf kan worden opgelegd, echter met de hierbovennbsp;aangegeven beperkingen. De straffen van hechtenis en vervangende hechtenis mogen tezamen den tijd van een jaar ennbsp;vier maanden, die van vervangende hechtenis tezamen den tijdnbsp;van acht maanden, die van gevangenis tezamen den tijd vannbsp;acht maanden niet te boven gaan. Evenals bij overtredingen innbsp;meerdaadschen samenloop gepleegd, blijft voor deze lichtenbsp;misdrijven in meerdaadschen samenloop gepleegd de. landrechter de bevoegde rechter.

Ook de tekst van artikel 364 (lichte diefstal) heeft destijds aanleiding gegeven tot verschil van opvatting omtrent de vraag,nbsp;of aanwezig was het misdrijf van lichten diefstal dan wel vannbsp;diefstal (art. 362 W. v. S.).

Een verdachte was er van beschuldigd bij nacht ten huize van een vrouw, alwaar hij zich met haar voorkennis bevond,nbsp;verschillende goederen, welke haar toebehoorden, te hebbennbsp;''veggenomen met het oogmerk zich deze wederrechtelijk toe tenbsp;eigenen. De gezamenlijke waarde bedroeg 3.40 gld.

De landrechter te Tjilatjap verklaarde zich onbevoegd van deze zaak kennis te nemen op grond van het feit, dat deze diefstal gepleegd was in een woning en verwees haar naar dennbsp;landraad. De voorzittej: van den landraad aldaar achtte op zijnnbsp;beurt den landraad onbevoegd, daar volgens zijn oordeel, hoeveel het feit inderdaad gepleegd was in een woning, toch aanwezig was het misdrijf van lichten diefstal, omdat het feit nietnbsp;vergezeld was gegaern van braak.

-ocr page 52-

36

Het gaat hier om den uitleg van artikel 364 W. v. S., dat als volgt luidt:

De feiten omschreven in artikel 362 en art. 363 nr. 4, zoomede die omschreven in art. 363 nr. 5, mits deze niet gepleegd zijn in een woning of op een besloten erf, waarop een woning staat, worden, indiennbsp;de waarde van hpt ontvreemde niet meer bedraagt dan vijf en twintignbsp;gulden, als lichte diefstal gestraft met gevangenisstraf van ten hoogstenbsp;drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden.quot;

Slaan de woorden mits deze niet gepleegd zijn in een woning of op een besloten erf waarop een woning staatquot; terug op allenbsp;daarvr vermelde feiten of hebben zij slechts betrekking opnbsp;die omschreven in artikel 363 nr. 5? In het eerste geval zoudennbsp;de bovenvermelde feiten inderdaad het misdrijf van diefstalnbsp;(362) opleveren, omdat zij gepleegd zijn in een woning, in hetnbsp;andere geval zou slechts sprake zijn van lichten diefstal (364),nbsp;omdat geen biaak is gepleegd.

De officieele toelichting vermeldt dienaangaande het volgende ^):

In artikel 359 (= 364) zijn feitelijk drie lichte vormen samengevoegd. Vooreerst die van den eenvoudigen diefstal. Indien geen der talrijkenbsp;in de wet genoemde verzwarende omstandigheden aanwezig zijn, en denbsp;waarde van het gestolene niet meer bedraagt dan 25 gld., wordt hetnbsp;feit met ten hoogste drie maanden gevangenisstraf niet te licht gestraft.nbsp;Hetzelfde geldt met opzicht tot den in het tweede geval genoemdennbsp;diefstal door twee of meer vereenigde personen gepleegd. Deze verzwarende omstandigheid legt, zoo zij niet met andere gepaard gaat,nbsp;geen beduidend gewicht in de schaal.

Het feit bedoeld bij art. 358 (= 363 nr. 5) is zwaarder van aard, men meende daarom den lichten vorm te moeten beperken tot de gevallen,nbsp;waarin) de diefstal niet in een woning of op een besloten erf waaropnbsp;een woning staat, gepleegd wordt. Als gevolg van dien komt het feitnbsp;dus overeen met den lichten vorm in art. 304 van het geldende W. v. S.nbsp;V. Inlanders omschreven. Dit is ook in overeenstemming met Inlandschenbsp;opvattingen, volgens welke diefstallen op onbewoonde plaatsen mindernbsp;strafbaar zijn dan die in bewoonde huizen.quot;

Uit deze toelichting blijkt dus duidelijk, dat de woorden mits deze niet gepleegd zijn in een woning.... enz.quot; alleen

1) Gesch. W. v. Str., uitg. de Bussy, blz. 422, 423.

-ocr page 53-

37

terugslaan op artikel 363 sub 5. Diefstal in een woning verge-zeld van braak enz. sluit dus steeds het misdrijf van lichten diefstal uit, niet echter het enkele feit, dat de diefstal in eennbsp;woning gepleegd is. De raad van justitie, die dit jurisdictiege-schil beslechtte, sloot zich dan ook bij de meening van dennbsp;landraadvoorzitter aan en verklaarde den landrechter totnbsp;oordeelen bevoegd (Batavia, besch. 19 Aug. 1932, T. 138 blz.nbsp;636).

Ten slotte maak ik in dit hoofdstuk nog melding van het volgende bevoegdheidsgeschil, waarvan de oplossing m.i. voor de hand lag en dat toch in anderen zin door den raad van justitienbsp;beslist werd.

Twee verdachten hadden op den pasar een sigarettenaansteker ter waarde van 0.25 gld. gerold. Toen zij dien een half uur later, aan iemand (Y) te koop aanboden, meendenbsp;deze den aansteker als den aan X ontstolenen te herkennen,nbsp;waarna zij (verdachten) daaromtrent ruzie kregen en handgemeen werden met Y en X, welke laatste er door Y wasnbsp;bijgeroepen.

De landraad te Djokjakarta was van oordeel, dat deze feiten opleverden de feiten van lichten diefstal en lichte mishandeling en derhalve competeerden bij den landrechter. Dezenbsp;laatste echter, wiens standpunt door den raad van justitie tenbsp;Semarang werd gedeeld (besch. 3 Oct. 1935, T. 144 blz. 630),nbsp;meende verband te moeten leggen tusschen den gepleegdennbsp;diefstal en het gepleegde geweld en beschouwde het geweld tenbsp;zijn gepleegd met het oogmerk om zich bij betrapping op heeternbsp;daad het bezit van het gestolene te verzekeren, zoodat aanwezig zou zijn het zooveel zwaardere delict van artikel 365nbsp;W. V. S. In het midden latend of onder dergelijke omstandigheden wel sprake is van betrapping op heeter daad, hetgeennbsp;m.i. een enger begrip is dan de ontdekking op heeter daad innbsp;de strafvordering, op welke laatste omstandigheid de raad vannbsp;justitie den nadruk legt, ben ik met den Semarangschen officiernbsp;van justitie, die in dit jurisdictiegeschil van advies diende, vannbsp;oordeel, dat in casu tusschen den gepleegden diefstal en het

-ocr page 54-

38

gepleegde geweld geen zoodanig verband bestond, dat gezegd kon worden, dat het geweld gepleegd was om zich het bezitnbsp;van het gestolene te verzekeren.

Hier ontbreken nheid van plaats en tijd, welke voor de beide onderdeelen van dit samengestelde delict diefstal metnbsp;geweld noodzakelijk zijn. Met betrekking tot de eenheid vannbsp;plaats werd dit uitgemaakt bij arrest van den Hoogen Raad vannbsp;16 October 1911 (W. 9232).

De betrekkelijke bevoegdheid. Overeenkomstig het systeem der wet, ook bij de overige procedures gevolgd, is de relatievenbsp;competentie geregeld in het procesrecht zelf. De absolute competentie, de zoogenaamde attributie van rechtsmacht, beschouwt de wet als te behooren tot het terrein der rechterlijkenbsp;organisatie, weshalve het reglement op deze organisatie onsnbsp;hier den weg wijst, terwijl daarentegen de relatieve competentie, de zoogenaamde distributie van rechtsmacht, wordt opgevat als een aangelegenheid van procedure, welke in de verschillende reglementen, betrekking hebbende op de procesregeling,nbsp;is uitgewerkt.

De regeling in het landgerecht-reglement is op dit punt zeer simplistisch. Als eenig forum kent dit reglement het forumnbsp;delicti commissi. Elk landgerecht is slechts bevoegd om kennisnbsp;te nemen van feiten binnen zijn rechtsgebied gepleegd (art. 1).nbsp;Dit heeft dus tengevolge, dat iemand, te Semarang woonachtig,nbsp;die een overtreding pleegt te Soerabaia, slechts te Soerabaia,nbsp;eenige honderden kilometers van zijn woonplaats verwijderd,nbsp;kan terechtstaan. Als gevolg van deze wel summiere, doch onpraktische regeling, zal in dit soort zaken de beklaagde meeren-deels gedwongen zijn verstek te laten gaan. Het behoeft geennbsp;betoog, dat een dergelijk gedwongen verstek over het algemeen niet ten goede kan komen aan een deugdelijke procesvoering. Een zekere verzachting ten aanzien van deze zeer beperkte competentieregeling is te vinden in art. 8 lid 2, dat bepaalt, dat de landrechter, ook al is hij de jure onbevoegd eennbsp;zaak te berechten, deze niettemin kan afdoen, als zij behoortnbsp;tot de competentie van een ander landgerecht, regentschaps- of

-ocr page 55-

39

districtsgerecht, indien althans de beklaagde daarin uitdrukkelijk toestemt.

Historisch is hier vermoedelijk aansluiting gezocht aan de oude Nederlandsche strafvordering betreffende de kantonge-recht-procedure, welke ook alleen het forum delicti commissinbsp;kende. Er bestaat m.i. geen enkele reden toe de verschillendenbsp;andere fora, die het Reglement op de Strafvordering (art. 12)nbsp;en het Inlandsch Reglement (art. 252) kent, t.w. het forumnbsp;domicilii (waar de beklaagde woont of verblijf houdt) en hetnbsp;forum apprehensionis (waar hij gearresteerd wordt, gevondennbsp;wordt) ook niet in het landgerecht-proces in te voeren. Hetnbsp;zal ongetwijfeld de procedure ten goede komen. Ook in hetnbsp;nieuwe moederlandsche reglement op de strafvordering is dezenbsp;uitbreiding der fora van de kantongerechten een feit gewordennbsp;(art. 3 Ned. Sv.).

-ocr page 56-

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE PROCEDURE.

Het vooronderzoek.

De eerste titel van het landgerecht-reglement is gewijd aan het vooronderzoek en de toezending van zaken, terwijl op dezen titel volgt een eerste titel A, die handelt over de zoogenaamde summiere procedure bij ontdekking op heeter daad.nbsp;Aan deze laatste procedure, die ingevoegd werd bij S. 1917nbsp;323, zullen afzonderlijke beschouwingen worden gewijd.

Het opvallende van den titel over het vooronderzoek is het geringe aantal artikelen, waaruit het bestaat. In het geheelnbsp;houden slechts vier artikelen zich bezig met het vooronderzoek,nbsp;terwijl de summiere procedure bestaat uit n artikel, gesplitstnbsp;in drie deelen, nl. 4a, 4b en 4c. Deze korte en bondige regelingnbsp;was mogelijk, omdat het vooronderzoek der landgerechtpro-cedure teruggrijpt naar het vooronderzoek bij de landradennbsp;en raden van justitie. Niettegenstaande de jurisdictie van hetnbsp;landgerecht alle bevolkingsgroepen omvat, is het dualistischenbsp;karakter, de Indische strafprocedure eigen, in het aan hetnbsp;onderzoek der openbare terechtzitting voorafgaande vooronderzoek gehandhaafd gebleven. Art. 2 van het landgerecht-reglement bepaalt algemeen, dat al naar gelang sprake is vannbsp;een Europeeschen of niet-Europeeschen verdachte de voorschriften van het Reglement op de Strafvordering dan wel vannbsp;het Inlandsch Reglement zullen worden gevolgd, terwijl, innbsp;geval in een en dezelfde zaak zoowel Europeanen als niet-Europeanen betrokken zijn, het Reglement op de Strafvorderingnbsp;van toepassing zal zijn.

In het vooronderzoek treden dus, al naar gelang sprake is van een Europeeschen of een niet-Europeeschen verdachte, dezelfde opsporings- en vervolgingsambtenaren op als in de pro-

-ocr page 57-

41

cedure voor de raden van justitie en de landraden. De opsporingsambtenaren worden respectievelijk aangeduid in art. 2 van het Reglement op de Strafvordering en art. 1 van het Inlandschnbsp;Reglement. De eigenlijke vervolgingsautoriteit, d.w.z. de instantie, die de desbetreffende zaak naar het landgerecht overwijst de wet spreekt in het opschrift boven den eersten titelnbsp;en in art. 3 van het landgerecht-reglement van toezending vannbsp;zaken is, als het Europeanen betreft, de officier van justitienbsp;cq de hulp-officiei van justitie en wanneer het niet-Europe-anen betreft de assistent-resident, cq de inlandsche officier vannbsp;justitie (djaksa). De laatstgenoemde instanties, hulp-officier ennbsp;djaksa, zijn eerst later (resp. S. '32460, S. '34558) in verbandnbsp;met de uitwerking der decentralisatie-gedachte in de strafprocedure ingevoegd. Het is goed hierbij te bedenken, dat de hulpofficieren, als hoedanig art. 20 R. Sv. noemt de assistent-resi-denten en de door het hoofd van gewestelijk bestuur (in denbsp;buitengewesten door den resident) daartoe aangewezennbsp;ambtenaren van het Nederlandsche corps van den algemee-nen bestuursdienst, alsmede de ambtenaren der algemeenenbsp;politie met eenen. rang niet lager dan dien van commissaris eerste klasse, geen zelfstandige vervolgingsambtena-ren zijn en uiteraard bij hunne beslissingen op dit puntnbsp;hirarchisch ondergeschikt zijn aan den officier van justitie.nbsp;Ditzelfde geldt voor den djaksa, die, evenals de hulpofficier,nbsp;geen eigenlijke vervolgingsambtenaar, doch slechts opsporingsambtenaar is. Geen van beide instanties hulpofficier ennbsp;djaksa kunnen respectievelijk in de procedure voor de radennbsp;van justitie en voor de landraden vervolgingsbeslissingennbsp;nemen. In het belang der decentralisatie in de strafprocedurenbsp;zijn zij echter in art. 3 van het landgerecht-reglement aangewezen als bevoegde autoriteiten een strafzaak naar het landgerecht over te wijzen. Deze bevoegdheid wordt natuurlijkerwijze als een gevolg van den hirarchischen bouw van hetnbsp;openbaar ministerie in zooverre beperkt, dat deze instantiesnbsp;zich van zelfstandige overwijzing hebben te onthouden, indiennbsp;de gewone vervolgingsautoriteit officier van justitie of assistent-resident de vervolgingsbeslissing over een bepaal-

-ocr page 58-

42

de zaak aan zich wenscht te houden. Deze regeling hun bevoegdverklaring tot overwijzing heeft dit onmiskenbarenbsp;voordeel, dat ten aanzien van onbelangrijke strafzaakjes overwijzing kan plaats vinden zonder doorzending der zaak naarnbsp;den officier of den assistent-resident. Ook in de summiere procedure voor de landraden is de inlandsche officier van justitienbsp;(djaksa), hoewel in deze procedure geen vervolgingsambte-naar zijnde, aangewezen als bevoegde autoriteit een strafzaaknbsp;summierlijk, d.w.z. zonder eenigen vorm van proces, op denbsp;zitting van den landraad te brengen (335 I. R.). Een andere vraagnbsp;is, of van deze doorgevoerde decentraliseering in de praktijknbsp;veel gebruik zal worden gemaakt, aangezien de ervaring leert,nbsp;dat de lagere opsporings- en vervolgingsambtenaren de verantwoordelijkheid voor vervolgingsbeslissingen gaarne overlaten aan den top.

De overwijzing is vormloos. Zij is aan geenerlei vorm gebonden. De wet zegt zonder meer (art. 3 Ldg.) dat, wanneer de officier van justitie, de hulpofficier dan wel het hoofd der af-deeling of de inlandsche officier van justitie, van oordeel is,nbsp;dat de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van het landgerecht, hij de stukken toezendt aan dennbsp;door hem bevoegd geoordeelden landrechter. Het feit, waarvoor de vervolging plaatsvindt, behoeft dus bij de toezendingnbsp;der stukken aan den landrechter niet te worden vermeld. Innbsp;tegenstelling met de in de Europeesche strafprocedure van hetnbsp;openbaar ministerie uitgaande vordering tot verwijzing dernbsp;zaak naar de terechtzitting, houdt de toezending der stukkennbsp;aan den landrechter, evenals in de landraad-procedure de overwijzing der zaak door den assistent-resident naar den land-raadvoorzitter, geenerlei grondslag in van het te voeren strafproces^ ). De fixeering van het proces vindt eerst plaats op denbsp;openbare terechtzitting, doordat de landrechter, na de identiteit van den beklaagde te hebben vastgesteld, hem duidelijknbsp;verklaart, ter zake waarvan hij terechtstaat (art. 8 lid 1 Ldg.).nbsp;Alleen bepaalt het tweede lid van art. 3 Ldg., dat, indien het

1) Vgl. Jonkers, Het vooronderzoek enz., blz. 37, 38.

-ocr page 59-

43

onderzoek geloopen heeft over verschillende feiten, doch slechts voor sommige de vervolging gewenscht wordt, bij denbsp;toezending der stukken schriltelijk moet worden kennis gegeven, ter zake van welke feiten de toezending geschiedt. Ditnbsp;is een logisch gevolg van de bij het openbaar ministerie berustende bevoegdheid een strafzaak teijeponeeren.

Intusschen zal in de praktijk, al stelt de wet dit niet als eisch en verbindt zij er geenerlei gevolg aan, de overwijzendenbsp;autoriteit in menig geval het strafbaar feit, ter zake waarvannbsp;de verwijzing plaatsvindt, bij de toezending der stukken vermelden. Het karakteristieke verschil met een telasteleggingnbsp;bestaat echter hierin, dat het strafgeding er niet door bepaaldnbsp;en de rechter er niet door gebonden wordt.

De toezending vindt plaats aan den bevoegd geoordeelden landrechter. Uit deze redactie valt af te leiden, dat de overwijzende autoriteit niet gebonden is aan zijn ressort, dochnbsp;eveneens bevoegd is een zaak toe te zenden aan een buitennbsp;zijn ressort zetelenden landrechter. Art. 76 I. R. bezigt voor denbsp;overwijzing van een strafzaak door den assistent-resident aannbsp;den landraadvoorzitter een analoge redactie, naar aanleidingnbsp;waarvan het Hof besliste , dat de assistent-resident bij denbsp;overwijzing niet gebonden is aan zijn eigen ressort. Winckelnbsp;(Rechtsbedoeling, blz. 71) wijst er in dit verband op, dat denbsp;overwijzende instantie meermalen verstandig zal doen dezenbsp;toezending te doen plaatsvinden met behulp van zijn ambtgenoot elders, aangezien ook deze bevoegd is de zaak in handennbsp;te stellen van den competent geoordeelden rechter.

Na ontvangst der stukken en na kennisneming daarvan kan de landrechter, zonder de zaak op de openbare terechtzittingnbsp;te brengen, de volgende beschikkingen nemen.'

In de eerste plaats kan zich het geval voordoen, dat hij van oordeel is, dat het feit behoort tot de kennisneming van eennbsp;anderen rechter. Hij verklaart zich dan bij eenvoudige onder

1) Arrest 8 April 1892, T. 85, blz. 379, vgl. Jonkers, Het vooronderzoek enz., blz. 37.

-ocr page 60-

44

de verwijzing te stellen beschikking onbevoegd en gelast den fiscaal-griffier de processtukken aan den aangewezen rechternbsp;toe te zenden, indien deze is een regentschaps- of districtsge-recht en anders aan den ambtenaar belast met de vervolgingnbsp;van strafbare feiten, welke ter kennisneming staan van dennbsp;rechter, naar wien verwezen is, dat zijn dus in landraadzakennbsp;het hoofd der afdeeling (assistent-resident), in zaken voor denbsp;raden van justitie de officier van justitie en in militaire zakennbsp;de commandeerende officier van het garnizoen, waartoe denbsp;verdachte laatstelijk behoorde. Gezien den zeer eenvoudigennbsp;aard der landgerecht-procedure stelt de wet (art. 3a Ldg.) hiernbsp;niet tot eisch, dat de beschikking van onbevoegd-verklaringnbsp;gemotiveerd moet zijn, zooals dat is bepaald in de landraad-procedure. Art. 247 lid 1 1. R. eischt in zulk een geval eennbsp;gemotiveerde beschikking. Dit neemt niet weg, dat het aanbeveling verdient, zooals in de praktijk ook veelal geschiedt,nbsp;dat de landrechter zijne onbevoegdverklaring motiveert. Wordtnbsp;het regentschaps- of districtsgerecht bevoegd geacht, dan isnbsp;dat verplicht de zaak af te doen (artt. 3a lid 1, 8 leden 5 en 6).nbsp;Ook in het I. R. vinden wij die verplichting voor beide genoemde gerechten vastgelegd betreffende zaken hun toegezondennbsp;door den voorzitter van den landraad (art. 247 lid 3, vgl. tevensnbsp;art. 548 R. Btg. leden 1 en 3).

Vroeger (oude art. 240b lid 1 I. R.) was ook de landrechter verplicht een hem door den landraadvoorzitter toegezondennbsp;zaak af te doen, zoodat jurisdictie-geschillen tusschen landge-recht en landraad zich niet voor konden doen. Dit is veranderdnbsp;bij S. 1920287, waarbij de verwijzing door den voorzitter naarnbsp;den landrechter onttrokken werd aan de voorschriften vangt;nbsp;art. 240b oud en overgebracht werd naar art. 240c oud (= 248nbsp;I. R.), waarin het landgerecht op n lijn wordt gesteld met eennbsp;inlandsche rechtbank, een Europeesche rechtbank of een militairen rechter. Na deze wijziging werd dus het landgerecht bevoegd zelfstandig te oordeelen over eigen competentie en kannbsp;het zich, indien de landraad of landraadvoorzitter een zaaknbsp;naar hem verwijst, onbevoegd verklaren, terwijl zoodoendenbsp;tevens de mogelijkheid ontstond van het ontstaan van juris-

-ocr page 61-

45

dictie-geschillen tusschen landraad (cq landraadvoorzitter) eenerzijds en landgerecht anderzijds.

Een tweede beslissing, die de landrechter, nog vr de open-bare terechtzitting nemen kan, is die van niet-vatbaai verklaring voor verdere behandeling. Art. 3a lid 2 Ldg. bepaalt, dat zulks kan geschieden, indien de landrechter van oordeel is,nbsp;dat het feit of de verdachte, al zou bewezen zijn, dat hij hetnbsp;feit gepleegd heeft, niet strafbaar is. Ook deze beschikkingnbsp;behoeft, zooals uit de redactie ,,op gelijke wijzequot; volgt, nietnbsp;gemotiveerd te zijn. Het I. R., geldend voor de meer ingewikkelde landraad-procedure, stelt dien eisch wel (art. 250 lid 2nbsp;I. R.). Desniettemin verdient het, evenals bij de beschikkingnbsp;van onbevoegd-verklaring, aanbeveling dergelijke beschikkingen te motiveeren, hetgeen in de praktijk ook meerendeelsnbsp;plaatsvindt.

Uit de gronden, waarop tot deze onvathaar-verklaring kan worden geconcludeerd, volgt, dat we hier in wezen te doen ,,nbsp;hebben met een ontslag van rechtsvervolging. Men heeft in ^nbsp;het landgerecht-reglement dezen term echter vermeden, omdatnbsp;ontslag van rechtsvervolging in het systeem onzer wet alleennbsp;kan plaats vinden bij het bewezen zijn der ten laste gelegdenbsp;feiten op grond dat, hetzij het feit, hetzij de dader niet strafbaar is en men den landrechter uitdrukkelijk deze bevoegdheidnbsp;wilde toekennen, ook vrdat het onderzoek begonnen was ofnbsp;voltooid. Om deze reden spreekt het Ldg. niet van ontslag vannbsp;rechtsvervolging, doch van onvatbaar-verklaring.

In de derde plaats is aan den landrechter de bevoegdheid gegeven aanvulling of verbetering van het vooronderzoek te *quot;nbsp;vorderen (art. 3a lid 3 Ldg.) met opgave van hetgeen hij verbeterd of aangevuld wenscht te hebben. De verwijzende ambtenaar is gehouden daaraan gevolg te geven.

Het laatste artikel (4) van den eersten titel, dat handelt over het vooronderzoek, heeft betrekking op de administratie vannbsp;het landgerecht. Het bepaalt, dat alle binnenkomende zakennbsp;door den fiscaal-griffier moeten worden ingeschreven in eennbsp;register, genaamd rol van strafzaken. Deze inschrijving moetnbsp;behelzen den naam, de voornamen, zoo na mogelijk den ouder-

-ocr page 62-

46

dom, de geboorteplaats, het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde. De tekst van Engelbrecht's Nederl. Indischenbsp;Wetboeken (dl. I, blz. 1269, uitgave 1940) voegt hier bovendiennbsp;ten onrechte nog aan toe zoomede de vermelding van het feit,nbsp;ter zake waarvan de vervolging geschiedtquot;. Deze woordennbsp;zijn ingevolge S. 1917323 uit het artikel geschrapt, daar zij,nbsp;zooals we straks zullen zien, aanleiding gaven tot misverstand.nbsp;Ik ga in deze verhandeling uit van den tekst van evengenoemdnbsp;staatsblad, welke mij door raadpleging der toelichting (adviesnbsp;Dir. V. Justitie dd. 27 Jan. 1916 nr. 1730 betreffende vereenvoudiging der politierechtspraak) de juiste is gebleken.

De stukken van het vooronderzoek worden door den fiscaal-griffier aan de rol van strafzaken gehecht. Van de hierboven genoemde beschikkingen van drierlei aard wordt door dennbsp;fiscaal-griffier aanteekening gehouden in deze rol.

Zooals uit de artt. 71 R. Sv. en 77 I. R. blijkt, is ten aanzien van de feiten, die competeeren voor het landgerecht preventieve hechtenis niet mogelijk. In verband hiermede bepaaltnbsp;art. 3 lid 1 Ldg. dat, bij toezending der stukken aan den landrechter, de verwijzende autoriteit den beklaagde aanstonds opnbsp;vrije voeten behoort te stellen, tenzij hij uit anderen hoofde,nbsp;bijv. omdat hij bovendien moet terechtstaan voor den landraadnbsp;of raad van justitie, in hechtenis moet blijven.

De summiere procedure.

Zooals ik reeds vermeldde, is de summiere procedure middels een Eersten Titel A, bestaande uit n artikel 4, onderverdeeld in 4a, 4b en 4c in 1917 (S. 323) ingevoegd.

Intusschen was de wenschelijkheid dezer procedure in het belang van snel recht, waaraan in het bijzonder de politierechtspraak behoefte heeft, reeds vr en bij de totstandkomingnbsp;van het landgerecht-reglement erkend.

Het Eerste Kamerlid Mr. C. Th. van Deventer stelde in 1912 al de vraag, of het niet hoogst wenschelijk was om voornbsp;het meerendeel der politiedelicten, die door de landgerechtennbsp;zouden worden berecht, het vooronderzoek te laten vervallenquot;

-ocr page 63-

47

en wees er op, dat in Engeland en de Britsche Kolonin dergelijke feiten de plano werden afgedaan (Hand. Eerste Kam. 1912/13, vergad. 28 Dec. 1912).

Over het antwoord van den Minister van Kolonin en het daarna gepleegd overleg met de Indische Regeering zegt vannbsp;Blerkom in zijn proefschrift over de ontwikkeling der politie-rechtspraak in Ned. Indiquot; het volgende (blz. 144, 145):

De Minister van Kolonin de Waal Malefijt, die reeds in zijn depche van 25 April 1912 met den Gouvemeur-Generaal in overleg getreden was over de invoering van een summiere procedure voor de landraden, gaf op 30 December 1912 naar aanleiding van de vraag doornbsp;Mr. van Deventer gesteld, te kennen, dat hij plus forte raison bereidnbsp;was den Gouverneur-Generaal het denkbeeld voor te stellen, om eennbsp;dergelijke procedure zonder vooronderzoek ook voor den politierechternbsp;in te voeren, aan welke toezegging door den Minister van Koloninnbsp;werd voldaan bij depche van 10 Januari 1913. ZExc. voegde er echternbsp;als zijn meening aan toe, dat zulks z.i. alleen mogelijk was bij betrapping op heeter daad, bij welke meening de Directeur van Justitienbsp;Mr. Cordes zich in zijn advies van 9 Juli 1913 aansloot, daarbij wijzendenbsp;op het verschil tusschen het laten vervallen van het vooronderzoeknbsp;en de invoering eener summiere procedute.

Zoowel de Raad van Ned. Indi in zijn advies van 31 Juli 1913 als de Landvoogd in zijn depche van 18 Augustus 1913 konden zich hiermedenbsp;niet alleen vereenigen, doch achtten invoering van een summiere procedure zelfs alleszins gewenscht.

Inmiddels was als Minister van Kolonin Mr. Pleyte opgetreden. De nieuw opgetreden Minister was blijkens zijn rapport van 21 Octobernbsp;1913 van oordeel, dat voorloopig alleen aanpassing van de nieuwenbsp;regeling aan de bestaande orde van zaken mogelijk was. Hij verklaardenbsp;nl. eerst de nieuwe rechtspraak gevestigd te willen zien en de uitkomsten der praktijk te willen afwachten, alvorens tot verdere herziening ook op dit punt over te gaan.quot;

Dit uitstel hield bovendien verband met de bestaande plannen tot unificatie van het vooronderzoek in strafzaken, waardoor, zoo deze werkelijkheid werden, de instelling der summiere procedure voorbarig zou zijn. Men verneemt dit uit het advies van den Directeur van Justitie, Mr. Cordes, van 24nbsp;December 1912 (nr. 20606), die aanraadt de bestaande regelingnbsp;in zake het vooronderzoek te houden en met de regeling voornbsp;de landgerechten daarop aan te sluiten, hetgeen de voorkeurnbsp;verdient boven het vooruitloopen op een klein gebied der

-ocr page 64-

48

rechtsbedeeling met een regeling, welke wellicht in de nieuwe regeling niet zal worden opgenomenquot;.

Toen deze unificatie echter uitbleef en enkele jaren praktijk de wenschelijkheid van een summiere procedure nog eens hadnbsp;onderstreept, werd in 1917 tot invoering daarvan overgegaan.

De directe beweegreden vinden wijl in een rapport van den Minister van Kolonin, Pleyte, aan H.M. de Koningin ddo. 3nbsp;Januari 1917 nr. 1, handelende over voorstellen tot vereenvoudiging van de politierechtspraakquot;, welke werden gedaannbsp;naar aanleiding van den uitslag van een door den Directeur vannbsp;Justitie in opdracht van den Gouvemeur-Generaal, Idenburg,nbsp;ingesteld onderzoek nopens de vraag, of de rechtspraak doornbsp;de landgerechten beantwoordde aan de verwachtingen bij hetnbsp;in het leven roepen van die gerechten gekoesterd en in hetnbsp;bijzonder, of het aan de landrechters mogelijk was hun taaknbsp;te vervullen zonder dat achterstand ontstond.

Uit dat onderzoek bleek, dat voor achterstand geen vrees behoefde te bestaan, terwijl overigens mocht worden verklaard,nbsp;dat, hoewel de landgerechten nog te kort in werking waren omnbsp;daarover reeds een deugdelijk eindoordeel te vellen, nochtansnbsp;het recht van bestaan van de instelling voldoende bewezennbsp;was. Tevens stelde echter het onderzoek de wenschelijkheidnbsp;in het licht om eenige tegen de wettelijke regeling van denbsp;procedure gerezen bezwaren uit den weg te ruimen. In hetnbsp;bijzonder werd het ontbreken eener summiere procedure alsnbsp;een gemis gevoeld.

In zijn advies aan den Gouvemeur-Generaal wijst de Directeur van Justitie in de volgende bewoordingen op de voordee-len dezer procedure (schr. 27 Jan. 1916 nr., 1730):

Reeds voor de afkondiging van het Landgerecht-reglement is van bevoegde zijde de wenschelijkheid aangetoond om bij betrapping opnbsp;heeter daad het geheele vooronderzoek te doen vervallen en den delinquent stante pede voor den politierechter te brengen. Ik ga met ditnbsp;beginsel als geheel accoord: zoo ergens, dan is bij de berechting vannbsp;deze delicten een summiere procedure geheel op haar plaats. Het con-stateeren toch van de overtreding, de bekeuring, heeft in verreweg denbsp;meeste gevallen plaats na betrapping op heeter daad, d.i. bij of onmiddellijk na het plegen van de overtreding. En daar bovendien die

-ocr page 65-

49

betrapping veelal ten gevolge zal hebben f dat de dader zijn schuld niet kan ontkennen en derhalve in confesso is, f dat ondanks zijnnbsp;ontkennen zijn schuld zeer gemakkelijk valt te bewijzen, bestaan ernbsp;in dergelijke gevallen maar zelden redenen om nog een nader vooronderzoek te houden, en is de zaak in den regel rijp om terstond doornbsp;den rechter te worden afgedaan.

Welsprekend is dan ook de eenstemmigheid, waarmede alle adviseurs op de invoering van zoodanige procedure hebben aangedrongen, waarmede het ideaal van snel recht te bereiken is, vooral wanneer dienbsp;invoering gepaard gaat met een bespoedigde executie.

Het zal dan mogelijk zijn, dat op denzelfden dag het feit ontdekt, berecht en gestraft, en het vonnis gexecuteerd wordt, en men zal dannbsp;veel minder last hebben van delinquenten, die bij hun eerste verhoornbsp;valsche namen of woonplaatsen opgeven om daarna voorgoed tenbsp;verdwijnen.quot;

Zooals ik reeds terloops opmerkte, vestigde het departementshoofd bij schrijven van 9 Juli 1913 (nr. 10417) in zijn advies aan den Landvoogd over de ,,reorganisatie van de politie-rechtspraak, de aandacht op het verschil tusschen aischaing van het vooiondeizoekquot; en invoering van een summierenbsp;procedurequot;. Dit laatste omvat veel meer dan het eerste ennbsp;brengt noodzakelijkerwijze nieuwe voorzieningen met zichnbsp;mede betreffende den gang van het rechterlijk onderzoek, hetnbsp;voorbrengen van de zaak voor den rechter, het mondelingenbsp;oproepen van getuigen enz.

De voornaamste moeilijkheid, welke zich hierbij voordeed was, dat, wilde de invoering van de summiere procedure aannbsp;het gestelde doel beantwoorden, de mogelijkheid moest wordennbsp;geschapen een op heeter daad betrapten overtreder zooveelnbsp;mogelijk terstond te doen terechtstaan en te voorkomen, dat denbsp;summiere procedure niet zou kunnen doorgaan, omdat er geennbsp;rechter beschikbaar was om de zaak te berechten. De landrechter of diens wettelijke plaatsvervanger zou niet alleen ternbsp;plaatse aanwezig moeten zijn, maar hij zou ook zitting moetennbsp;houden, althans terstond daarmede moeten kunnen beginnen,nbsp;op het oogenblik dat de delinquent voor hem werd gebracht.

Artikel 116 ter R. O. bepaalde wel dat, behalve des Zondags, de landrechters dagelijks zitting moesten houden voor zooveel dit noodig en 'mogelijk is, doch dit was niet voldoende.

4

-ocr page 66-

50

Noodzakelijk was, dat ten allen tijde, ook buiten de gewone zittinguren om, een rechter beschikbaar was, ten einde de sum-mierlijk voorgebrachte zaken aanstonds af te doen. Men heeftnbsp;deze moeilijkheid opgelost door in de regeling betreffende denbsp;summiere procedure uitdrukkelijk te bepalen, dat de landrechters zooveel mogelijk dagelijks, ook buiten de gewone zitting-uien en zitnglokalen, op door hen te bepalen en bekend tenbsp;maken plaatsen en tijden tusschen acht uur des voormiddagsnbsp;en zes uur des namiddags, beschikbaar moeten zijn (art. 4anbsp;lid 2). De Directeur van Justitie (schr. 27 Jan. 1916 nr. 1730)nbsp;trok met betrekking tot dit voorschrift een vergelijking metnbsp;den Justice of the Peace, die eveneens steeds voor eventueelenbsp;delinquenten klaar staat.

De woorden zooveel mogelijkquot; werden ingevoegd, ,,aangezien het in het bijzonder voor de plaatsvervangende landrechters op de afdeelingshoofdplaatsen, indien de landrechter elders zitting houdt, met het oog op himne bezigheden vaak niet mogelijk zal zijn zich gedurende het geheele in dat lid genoemdenbsp;gedeelte van den dag voor de behandeling van summiere land-gerechtzaken beschikbaar te stellenquot;. Hierbij werd o.a. gedachtnbsp;aan assistent-residenten, die voor bestuursaangelegenheden opnbsp;dienstreis zijn.

Een uitbreiding werd voorts gegeven aan art. 116 quinquies R. O. door invoeging van een vierde lid, houdende, dat bijnbsp;afwezigheid, belet of ontstentenis, zoowel van den landrechternbsp;als van zijn benoemde plaatsvervangers, het hoofd van plaatselijk bestuur als plaatsvervangend landrechter optreedt. Laternbsp;bij S. 25497 is de laatste alinea van dit artikellid in dien zinnbsp;gewijzigd, dat zij thans luidt: wordt de functie van landrechternbsp;waargenomen door een daartoe door het hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen ambtenaar bij het Binnenlandsch-Be-stuur. We hebben zoodoende deze situatie verkregen, dat ernbsp;ook bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den landrechternbsp;en diens benoemde plaatsvervangers, toch steeds een landrechter in den persoon van een ambtenaar van het Binnen-landsch-Bestuur aanwezig is om als plaatsvervanger op tenbsp;treden.

-ocr page 67-

51

Er bestond verder twijfel over de vraag, of ook het elders zitting houden van den landrechter, dat wil dus zeggen hetnbsp;zitting houden van den landrechter buiten zijn standplaats,nbsp;doch binnen zijn ressort, te beschouwen is als afwezigheid.nbsp;In verband hiermede is, ten einde eiken twijfel uit te sluiten,nbsp;aan artikel 116 quinquies R. O. nog een vijfde lid toegevoegd,nbsp;houdende, dat in summiere zitting op de afdeelingshooidplaatsnbsp;de plaatsvervangende landrechters zitting kimnen nemen, indien de landrechter elders zitting houdt. Over dit vijfde lidnbsp;zegt het ministerieel rapport het volgende;

Ten einde aan het bezwaar, dat niet onder alle omstandigheden een plaatsvervangend landrechter beschikbaar is, tegemoet te komen,nbsp;had de vorige Directeur van Justitie aanvankelijk voorgesteld art.nbsp;116 quinquies R.O. aldus te lezen, dat op elke afdeelingshooidplaatsnbsp;het hoofd van plaatselijk bestuur de wettelijk aangewezen plaatsvervanger van den landrechter zal zijn, terwijl bovendien nog plaatsvervangende landrechters door den Gouvemeur-Generaal zouden kunnen worden benoemd.

In het geval, dat de landrechter niet op de afdeelingshooidplaats zitting hield, zou dan aldaar de plaatsvervangende landrechter voor denbsp;behandeling van summiere zaken moeten optreden.

De Raad van Ned. Indi kon zich blijkens zijn advies van den 7den April 1916 nr. XXXVI met het voorstel van Mr. Cordes niet vereenigen.nbsp;In de eerste plaats betwijfelde het College, of een plaatsvervangendenbsp;landrechter in het evengenoemd geval zitting mocht nemen. Naar hetnbsp;inzien van den Raad zou hij daartoe als buitengewoon landrechternbsp;moeten zijn aangewezen. Om de bedoeling van den vorigen Directeurnbsp;van Justitie te bereiken zou derhalve bepaald moeten worden, niet datnbsp;het hoofd van plaatselijk bestuur landrechter werd, maar dat hij steedsnbsp;bevoegd zou zijn als buitengewoon landrechter op te treden, wanneernbsp;de landrechter verhinderd was ter afdeelingshooidplaats zitting tenbsp;nemen. Doch afgescheiden hiervan had het College tegen hiet denkbeeld van Mr. Cordes verschillende bezwaren, waarvan het voornaamste wel dit was, dat op het bij de invoering van de landgerecht-rechtspraak in toepassing gebrachte beginsel van scheiding van bestuurnbsp;en rechtspraak een te groote inbreuk zou worden gemaakt. Intusschennbsp;kwam het den Raad van Indi wel gewenscht voor art. 116 quinquiesnbsp;aan te vullen met een nieuw vierde lid, bepalende dat, bij afwezigheid,nbsp;belet of ontstentenis, zoowel van den landrechter als van den benoemden plaatsvervanger, het hoofd van plaatselijk bestuur als plaatsvervangend landrechter optreedt. Deze aanvulling, waarmede de vorige

-ocr page 68-

52

Directeur van Justitie zich bij nader inzien kon vereenigen, werd door de Indische Regeering overgenomen.

Het komt mij voor, dat twijfel gerechtvaardigd is, of aldus het door Mr. Cordes beoogde doel zal worden bereikt, te weten dat onder allenbsp;omstandigheden een plaatsvervangende landrechter beschikbaar is, innbsp;het bijzonder in het hooger bedoelde geval, dat de landrechter eldersnbsp;dan ter afdeelingshoofdplaats zitting houdt. Is de opvatting van dennbsp;Raad van Indi, dat in dat geval het hoofd van plaatselijk bestuur nbsp;de wettelijk aan te wijzen plaatsvervanger geen zitting zal mogennbsp;nemen, juist, en tegen die opvatting is noch door meergenoemd departementshoofd, noch door den Gouverneur-Generaal verzet aangetee-kend, zoo zal, aangezien die opvatting natuurlijk ook voor den benoemden plaatsvervanger van den landrechter moet gelden, in hetnbsp;evenbedoeld geval geen der plaatsvervangers mogen optreden. In hetnbsp;midden latende of onder ,,afwezigheidquot; in den zin der wet .slechts afwezigheid buiten het ambtsgebied van den betrokken ambtenaar moetnbsp;worden verstaan, acht ik het, ter voorkoming dat in meerbedoeld geval,nbsp;hetzij de plaatsvervangend landrechter zich onbevoegd zal verklarennbsp;om zitting te nemen, hetzij het Hooggerechtshof van Ned. Indi in cassatie in het belang der wet rechtsprekende, het vonnis van den plaats-vervangenden landrechter zal vernietigen, gewenscht, dat door eennbsp;nadere aanvulling van art. 116 quinquies buiten allen twijfel wordenbsp;gesteld dat, onverminderd bet bepaalde bij het tweede en vierde lidnbsp;op de afdeelingshoofdplaatsen, voorzoover het de behandeling vannbsp;summiere zaken betreft, de plaatsvervangende landrechter optreedt,nbsp;indien de landrechter elders zitting houdt.quot;

Behalve dat het noodig was te voorzien in de voortdurende beschikbaarheid van een landrechter, brengt de invoering dernbsp;summiere procedure tevens mede, dat ditzelfde moest plaatsnbsp;vinden ten aanzien van den fiscaal-griffier, welke evenals denbsp;landrechter deel uitmaakt van het gerecht. In verband hiermede is artikel 116 sexies R. O. in dien zin gewijzigd, dat hetnbsp;thans luidt: de landrechter benoemt buiten bezwaar van dennbsp;Lande n of meer buitengewone substituut-fiscaal-griffiers,nbsp;die bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den fiscaal-grif-fier diens functies vervullen. Op elke hoofdplaats zal minstensnbsp;n zoodanige buitengewone substituut-fiscaal-griffier moetennbsp;gevestigd zijn.

Een andere kwestie, welke oplossing behoefde bij de invoering der nieuwe regeling, was die betreffende de voorbrenging voor den rechter van een op heeter daad betrapten overtreder

-ocr page 69-

53

en het doen verloopen van een zoo kort mogelijken tijd tus-schen het tijdstip van betrapping (bekeuring) en dat der berechting. De heele regeling zou immers geen zin hebben, als geen zekerheid bestond, dat een delinquent, die niet bereid wasnbsp;zich goedschiks naar den rechter te begeven, daartoe niet zounbsp;kurmen worden gedwongen.

Enkele adviseurs spraken zich in deze uit voor de mogelijkheid van preventiefstelling, doch deze suggestie vond een algemeen slecht onthaal. ,,En der hoofdbeginselen van de reorganisatie der politierechtspraakquot;, zoo schreef Minister de Waal Malefijt in zijn tot de Koningin gericht rapport van dennbsp;21sten October 1913 nr. 50, ,,is de uitsluiting van alle preventieve hechtenis bij de vervolging van de strafbare feiten, dienbsp;ter kennisneming van den landrechter staanquot;, terwijl in hetnbsp;latere, reeds aangehaalde ministerieel rapport van 3 Januarinbsp;1917, hierop nog eens de nadruk werd gelegd met de woordennbsp;,,dat van dat beginsel in geen geval mag worden afgeweken.nbsp;Men herinnere zich in dit verband het in art. 3 Ldg. vastgelegdenbsp;imperatieve voorschrift, dat de naar het landgerecht overwijzende autoriteit verplicht is den beklaagde, indien deze zichnbsp;in hechtenis bevindt, dadelijk op vrije voeten te stellen, tenzijnbsp;hij uit anderen hoofde in hechtenis behoore te blijven.

Niettemin moest in de praktijk rekening worden gehouden met onwilligheid; vooral bij Europeesche verdachten, betraptnbsp;door Inlandsche politie-beambten, is dit niqt denkbeeldig. Daarom is in artikel 4a lid 3 van het Ldg. bepaald, dat de verdachte,nbsp;de getuige, de deskundige, die aan den politioneelen last omnbsp;voor het landgerecht te verschijnen, geen gevolg geeft, doornbsp;den landrechter kan worden gelast tegen een door dezen te bepalen dag en uur te verschijnen, terwijl deze lastgeving, indiennbsp;dit door den landrechter wenschelijk wordt geoordeeld, gepaard kan gaan met een bevel van medebienging. De toelichting van den Directeur van Justitie houdt op dit punt het volgende in:

Vooreerst zij opgemerkt, dat het natuurlijk niet de bedoeling is, dat de verdachte met zekeren ophef door de politie wordt opgebrachtquot;.nbsp;Hij kan zich, Inlander of niet-Inlander, volkomen op eigen gelegenheid

-ocr page 70-

54

(want van arrestatie is geen sprake) en zonder eenig uiterlijk vertoon van dwang, naar den landrechter of het landgerechtsgebouw begeven.nbsp;Blijft hij niettemin weigeren aan dat bevel te gehoorzamen, of maaktnbsp;hij zich onderweg uit de voeten, dan maakt hij zich schuldig aan weder-spannigheid en valt onder de strafwet. En als speciaal enkele malennbsp;Europeesche onwilligen aan den lijve gevoeld hebben, dat minachtingnbsp;van het bewuste bevel niet straffeloos blijft, dan behoeft men op dennbsp;duur voor verdere wederspannigheid in dit opzicht niet te vreezen.

Het kwam mij evenwel voor, dat met dit repressiemiddel niet kon worden volstaan. Een paar strafvervolgingen mogen al een heilzamennbsp;schrik teweeg brengen onder aspirant onwilligen, daarmede is denbsp;snelheid van rechtspraak niet rechtstreeks gebaat. Vandaar het voorschrift in het ontworpen artikel 4a lid 3, dat de landrechter, vrdatnbsp;hij nog omtrent toepassing van de summiere procedure beslist heeft,nbsp;onwillige verdachten enz., die eenvoudig het bevel van de politie omnbsp;voor den magistraat te verschijnen, niet verkiezen op te volgen, daartoe kan dwingen.

Men houde trouwens in het oog, dat de politie niet verplicht zal zijn bij ontdekking op heeter daad den delinquent dadelijk voor dennbsp;rechter te doen verschijnen. Dit zou in vele gevallen zeer bezwarendnbsp;kunnen zijn, bijv. voor menschen met drukke bezigheden en dikwijlsnbsp;ook niet noodig zijn, waar geen enkel gevaar voor ontvluchting te duchten is. Dan kan met een eenvoudige bekeuring worden volstaan en denbsp;zaak later worden voorgebracht. De betrokken politieman zal dus, alsnbsp;de delinquent tegen zijn onmiddellijke verschijning bezwaren heeft,nbsp;moeten uitmaken, of die bezwaren hem voldoende voorkomen om hemnbsp;niet daartoe te dwingen. Het hebben van die bevoegdheid is in handennbsp;van den lageren politie-beambte natuurlijk niet altijd veilig, maar hetnbsp;is toch beter zoo dan imperatief voor te schrijven, dat steeds en ondernbsp;alle omstandigheden de op heeter daad betrapte dadelijk moet voorkomen, want dan zou het nieuwe instituut zeer vexatoir worden, watnbsp;niet in het algemeen belang is te achten.quot;

Verder wordt met het oog op personen, die niet direct kunnen en behoeven te verschijnen en bekeuringen op een zoodanignbsp;uur, dat berechting op dienzelfden dag onmogelijk is, in artikelnbsp;4a lid 1 aan de politie de bevoegdheid toegekend den verdachtenbsp;te gelasten ,,op den volgenden zittingdag des landrechters tenbsp;verschijnenquot; instede van terstondquot; of op een door haar aannbsp;te geven uur van dienzelfden dagquot;.

De Raad van Ned. Indi, blijkens zijn advies van den 7den April 1916 (nr. XXXVI), had de beduchtheid uitgesproken, datnbsp;speciaal personen wier maatschappelijke positie medebrengt,

-ocr page 71-

55

dat zij zich kunnen schuilhouden dan wel uit de voeten maken, zich zouden kunnen onttrekken aan berechting, wanneer denbsp;politie hen niet vasthield na betrapping en het College bevalnbsp;aan voor dergelijke personen, in afwachting van hunne terechtstelling, de mogelijkheid in het leven te roepen tot aanhoudingnbsp;en het stellen onder politiebewakingquot;.

Dit voorstel is echter als eveneens strijdig met het hoofdbeginsel preventieve hechtenis onder geen bedingquot; door den Minister, den Gouverneur-Generaal en den Directeur vannbsp;Justitie eenstemmig verworpen. De laatste maakte in dit verband de volgende opmerking:

Praktisch zou de, immers facultatieve, preventieve hechtenis op ingezetenen van Europeeschen landaard zeker niet dikwijls wordennbsp;toegepast, omdat het haast ondenkbaar is, dat een Europeaan zich uitnbsp;de voeten zou maken alleen om aan een der lichte, door het landge-recht op te leggen straffen te ontkomen. Maar daar het niet aangaat,nbsp;immers in volkomen strijd zou zijn met de unificatiegedachte, om hiernbsp;met twee maten te meten, zou het in preventieve hechtenis stellen ooknbsp;voor Europeanen althans mogelijkquot; moeten worden gemaakt. En afgezien van andere moeilijkheden acht ik dit bezwaar onoverkomelijk.

Toch heeft de wet ten aanzien van twijfelachtige individun, om aan de behoefte van de praktijk te voldoen, een bijzonderenbsp;regeling in het leven geroepen.

Het laatste lid van art. 4a bepaalt nl., dat de politie de bevoegdheid heeft een verdachte voor den landrechter te brengen of te doen brengen, indien er gegronde vrees bestaat, dat denbsp;verdachte aan den politioneelen last tot verschijning geen gevolg zal geven. Deze gegronde vrees moet ingevolge den aanvang van het artikellid verband houden met n der drie volgende omstandigheden: twijfel aan de juistheid van den doornbsp;den verdachte opgegeven naam of woonplaats, gemis van eennbsp;vaste woonplaats ter plaatse en het zich in verband met zijnnbsp;maatschappelijken stand gemakkelijk kunnen onttrekken aannbsp;de berechting. In sommige gevallen zal dit meebrengen, bijv.nbsp;bij betrapping op een ongelegen uur bij nacht en ontij, of opnbsp;een Zaterdagavond laat, dat de verdachten practisch tot hetnbsp;tijdstip der berechting onder politiebewaking zullen staan. De

-ocr page 72-

56

theorie is hier in zekeren zin opgeofferd aan de praktijk, omdat anders onttrekking aan de berechting niet kan worden voorkomen. Gezien de twijfelachtige figuren, voor wie deze noodmaatregel geldt, is hij alleszins gerechtvaardigd. Trouwens vannbsp;een eigenlijke preventiefstelling is geenszins sprake, de maatregel draagt duidelijk het karakter van een zeer tijdelijke poli-tioneele aanhouding in het belang der rechtsbedeeling.

Zooals ook uit het opschrift van den eersten titel A en de aanvangswoorden van art. 4a lid 1 ,,in geval van ontdekkingnbsp;op heeter daadquot; blijkt, is het voor de toepassing der summierenbsp;procedure een absolute noodzakelijkheid, dat ontdekking opnbsp;heeter daad heeft plaatsgevonden.

Hoewel bij het gepleegd overleg tusschen den Minister van Kolonin en de Indische Regeering ter sprake is gekomen ondernbsp;bepaalde omstandigheden deze procedure toe te passen ooknbsp;buiten) betrapping op heeter daad, is daar ten slotte toch vannbsp;afgezien. Het ging hierbij om vreemdelingen en lieden zondernbsp;bekende woonplaats, doch ook te hunnen aanzien wilde mennbsp;evenals bij de preventiefstelling het meten met twee matennbsp;voorkomen.

Voor dergelijke lieden even goed als voor anderen zijn gunstige resultaten alleen bij betrapping op heeter daad van de summiere procedure te verwachten, omdat alleen dan een vooronderzoek overbodignbsp;wordt. Personen, niet op heeter daad betrapt, vreemdeling of niet,nbsp;hebben recht ora te vorderen, dat hun zaak meer uitvoerig wordt onderzocht, voordat zij terechtstaan^).quot;

Het begrip ,,ontdekking op heeter daad in het landgerecht-reglement is hetzelfde als dat in het Reglement Sv. (art. 24 vlg.) en het Inl. Reglement (art. 5); het moet dus in gelijken zinnbsp;worden opgevat als daar.

De Minister, in zijn meergenoemd rapport (3/1-1917 no. 1), heeft hier speciaal den nadruk op gelegd.

Volgens de door de Indische Regeering voorgestelde lezing van

1) Advies van den Directeur v. Justitie' aan den Gouv. Generaal van 27 Jan. 1916, nr. 1730.

-ocr page 73-

57

het eerste lid van art. 4a zou de summiere behandeling worden beperkt tot die overtredingen, van het plegen waarvan de politie getuige is geweest. Aangezien echter volgens art. 24 van het R.Sv. en art. 5 van het I. R. onder ontdekking op heeter daadquot; mede wordt begrepennbsp;het geval, dat iemand terstond; na het ontdekken van de overtredingnbsp;als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of andere voorwerpen worden gevonden,nbsp;welke aanduiden, dat hij dader of medeplichtige is en het uiteraardnbsp;niet in de bedoeling kan liggen deze gevallen van de toepassing dernbsp;summiere procedure buiten te sluiten, heb ik gemeend het artikelnbsp;eenigszins anders te moeten redigeeren, waardoor het volledig aan denbsp;bedoeling beantwoordt.quot;

Uit het bovenstaande blijkt, dat het karakteristieke van de summiere procedure hierin gelegen is, dat het bij gevallen vannbsp;ontdekking op heeter daad mogelijk is zonder eenigerlei voor-onderzoek de zaak aanstonds op de openbare terechtzitting tenbsp;brengen. De bevoegdheid hiertoe berust bij de politie, waaronder krachtens het vijfde lid van art. 4a, dat in 1940 werdnbsp;ingevoegd (S. hier te lande nog onbekend) ^), zijn te verstaannbsp;de ambtenaren en beambten der algemeene politie, de onbezoldigde politie-ambtenaren, voorzoover betreft strafbare feiten met welker opsporing zij belast zijn en ten slotte de districtshoofden en de aan deze toegevoegde beambten, alleen voorzoover betreft zaken, waarin de verdachten zijn Inlanders ofnbsp;Vreemde Oosterlingen. Zij gelasten den verdachte eventueelnbsp;met de getuigen of de deskundigen, hetzij terstond, hetzij op eennbsp;bepaald aangegeven uur van dien dag of van den volgendennbsp;zittingdag voor den landrechter te verschijnen. Zelf zorgt denbsp;politie terzelfder tijd met hetgeen tot bewijs van het feit kannbsp;dienen mede tegenwoordig te zijn. Bestaat er gegronde vrees,nbsp;dat de verdachte aan dezen last geen gevolg zal geven, dannbsp;kan, zooals hierboven vermeld werd, de politie hem voorgeleiden. Ook zagen we reeds, dat met het oog op deze summierenbsp;procedure de landrechter, zelfs buiten de gewone zittingurennbsp;en zittinglokalen op door hem te bepalen en bekend te makennbsp;plaatsen en tijden tusschen acht uur voormiddags en zes uur

1) Vgl. Engelbrecht, De Ned. Indische wetboeken, uitg. 1940.

-ocr page 74-

58

namiddags, steeds) beschikbaar moet zijn (art. 4a lid 1, 2 en 4 Ldg.).

Verschijnt de verdachte, dan wordt hem door den landrechter, bijgestaan door den fiscaal-griffier, een kort verhoor af genomen. Is hij daarna van oordeel, dat de zaak terstond kan worden afgedaan, dan geeft hij aan den fiscaal-griffier opdrachtnbsp;de zaak in te schrijven in de rol van strafzaken en doet zondernbsp;nadere oproeping of vooronderzoek den verdachte terstondnbsp;of op den volgenden zittingdag terechtstaan (art. 4b lid 2).

' De last tot inschrijving heeft dus alleen plaats, als de landrechter beslist, dat de summiere procedure zal worden toegepast. Immers dit is het eenige moment, waarop de inschrijving (die in dat geval uiteraard niet achterwege kan blijven) kannbsp;plaats hebben. Beslist de rechter, dat de zaak niet summiernbsp;zal worden afgedaan, dan heeft registratie der zaak geen zin,nbsp;daar dan de gewone procedure wordt gevolgd en de zaak nanbsp;gehouden vooronderzoek toch weer op de rol van strafzakennbsp;zal compareeren .

De definitieve beslissing omtrent summiere of niet-summiere afdoening berust derhalve bij den landrechter. Hij kan het volgen dier summiere procedure afwijzen, nog vrdat het eigenlijke onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Het kortenbsp;verhoor bedoeld in art. 4b lid 1 Ldg. is, zooals uit het tweedenbsp;lid van dit artikel valt af te leiden, niet op te vatten als een deelnbsp;der openbare terechtzitting. De officieele stukken lichten ditnbsp;als volgt toe (adv. Dir. v. Just. 27 Jan. 1916 nr. 1730):

Intusschen al heeft de politie nu ook iemand na ontdekking op heeter daad met de noodige activiteit voor den rechter gebracht, dannbsp;is daarmede nog niet beslist, dat de zaak ook verder summier zal worden berecht. Uiteraard zullen zich vaak gevallen van aanhouding opnbsp;heeter daad voordoen, waarbij de bekeurende ambtenaar zich vergist of zijn bevoegdheid overschrijdt, of in het algemeen, alleen eennbsp;deskundige beslissing kan uitmaken, of er termen aanwezig zijn voornbsp;een summiere procedure voor het landgerecht. Die beslissing mo^,nbsp;naar het mij voorkomt, noodzakelijk aan den landrechter worden opgedragen. Hem moet de bevoegdheid worden toegekend, om, wanneer

1) Conform Dir. v. Just, advies 27 Jan. 1916, nr. 1730.

-ocr page 75-

59

daartoe termen bestaan, leistond (en dus zonder een terechtzitting uit te schrijven) uit te maken, dat in het gegeven geval van toepassingnbsp;der summiere procedure geen sprake kan zijn.

Het feit, dat de zaak door de politie summier is voorgebracht, behoeft hem niet te verplichten om dadelijk de terechtzitting te houden, hetgeen alleen dan gebeuren zal, wanneer hij op goede gronden meent,nbsp;dat er wel termen voor een summiere procedure voor zijn landgerechtnbsp;bestaan.

Maar daar het a priori niet steeds is uit te maken (althans niet door iederen politie-beambte), of zich complicaties als boven bedoeld zullennbsp;voordoen en de landrechter zeer dikwijls reeds zitting zal houden opnbsp;het moment, dat de verdachte wordt voorgebracht, acht ik het wen-schelijk, dat de landrechter steeds, voordat hij den beklaagde doet terechtstaan, daaromtrent een beslissing neemt. In dien zin namelijk, datnbsp;hij alleen wanneer hij geen summiere procedure mogelijk acht, tot hetnbsp;nemen van een zeer eenvoudige beschikking gehouden is. In het tegenovergestelde geval impliceert het overgaan tot het onderzoek ter terechtzitting, dat tegenover den beklaagde terecht summier is opgetreden.

Dit stelsel heeft naar ik meen het groote voordeel, dat in alle gevallen de beslissing omtrent de summiere procedure in handen van een deskundige wordt gelegd en niet aan de politie wordt overgelaten. Datnbsp;door die beslissing omtrent het al of niet volgen van de summiere procedure in geen enkel opzicht wordt gepraejudicieerd op des rechtersnbsp;einduitspraak, behoeft geen betoog. Al beslist hij ten voordeele dernbsp;summiere procedure, toch blijft hij vrij om ter terechtzitting bijv. tenbsp;beslissen als in art. 8 (2), (3), (4) bedoeld.quot;

Is de landrechter van oordeel, dat de zaak niet vatbaar is voor summiere behandeling, dan moet hij dat bij een eenvoudige beschikking motiveeren. Art. 4b lid 3 Ldg. spreekt vannbsp;opgave van ledenen bij een eenvoudige beschikking, waaruitnbsp;volgt, dat de beschikking gemotiveerd moet zijn.

Ook bij het niet verschijnen van verdachte (getuige, deskundige), doordat zij aan den hun door de politie gegeven last geen gevolg hebben gegeven, blijft de landrechter bevoegdnbsp;zoo mogelijk dadelijk te beslissen, of de zaak voor summierenbsp;procedure vatbaar is en heeft hij niet de verplichting hemnbsp;tegen een naderen dag te doen oproepen om dan eerst ternbsp;zake een oordeel uit te spreken. Dit blijkt uit de redactie vannbsp;het derde lid van art. 4a, inhoudende, dat de landrechter bijnbsp;het zich voordoen van evengenoemde omstandigheid oproepingnbsp;op een naderen door hem te bepalen dag en uur kan gelasten.

-ocr page 76-

60

eventueel gepaard met een bevel van medebrenging. Door de Indische Regeering was in haar oorspronkelijke ontwerp hetnbsp;woordje zalquot; instede van kanquot; opgenomen, waarmede denbsp;Minister zich niet kon vereenigen. Ik kan althans niet inzienquot;,nbsp;aldus laatstgenoemde, waarom het in dat geval voor den landrechter bij voorbaat onmogelijk geacht moet worden te beslissen, of de zaak voor summiere behandeling vatbaar is. Hetnbsp;moet m.i. mogelijk zijn, dat, wanneer bijv. de verdachte niet,nbsp;doch de getuigen wel zijn verschenen, de landrechter nietteminnbsp;beslist, dat de zaak voor summiere behandeling vatbaar is ennbsp;dat hij tot die behandeling overgaande den beklaagde bij verstek veroordeeltquot;. (Rapport 3 Jan. 1917 nr. 1).

Gaat de landrechter over tot behandeling der zaak, dan geschiedt het onderzoek ter terechtzitting op de wijze als in den Tweeden Titel bepaald voorzoover die bepalingen met denbsp;voorschriften voor de summiere procedure bij ontdekking opnbsp;heeter daad vereenigbaar zijn.

De voorschriften omtrent de terechtzitting, het eigenlijke geding, zijn derhalve in hoofdzaak dezelfde, onverschillig of een summiere dan wel een niet-summiere behandeling plaatsvindt.nbsp;Het eenige verschilbestaat hierin, dat de eerste artikelennbsp;(5, 6, 7) van den Tweeden Titel betreffende het onderzoek opnbsp;de terechtzitting verschillende formaliteiten inhouden, welkenbsp;bij de summiere procedure wegvallen. Oproepingen, mondelingnbsp;of schriftelijk, van beklaagde, getuigen of deskundigen blijvennbsp;achterwege, althans wanneer, wat wel regel zal zijn, de landrechter de zaak nog op denzelfden dag afdoet en niet tot uitstel' overgaat tot den volgenden dag. Doet hij dat echter wel,nbsp;dan belet de summiere procedure niet, dat een beklaagde, wiennbsp;door den landrechter is aangezegd den volgenden dag te verschijnen en die ten dienenden dage niet verschijnt, bij versteknbsp;wordt veroordeeld. Art. 6 lid 4 Ldg. is dan van toepassing.nbsp;Evenzoo kan de rechter in het gegeven geval met gebruikmaking van het vijfde lid van dat artikel den beklaagde laten oproepen met bevel van medebrenging.

1) Conform toelichting Dir. v. Just, op art. 4c.

-ocr page 77-

61

Is naar het oordeel van den landrechter de zaak niet vatbaar voor summiere behandeling, dan worden de stukken met opgave van redenen bij een eenvoudige beschikking gezondennbsp;aan de vervolgingsautoriteit, die bij de niet-summiere procedure met het voorbereidend onderzoek is belast, dus den officier van justitie dan wel den assistent-resident, die na voltooiing van het vooronderzoek moeten beslissen, of inderdaadnbsp;termen tot vervolging aanwezig zijn.

Met de instelling der summiere procedure houdt nauw verband de gelijktijdig tot stand gekomen vereenvoudigde executie van, landgerecht-vonnissen. De opzet van den wetgever, snelheid van recht, zou niet volledig worden bereikt, wanneernbsp;na bekeuring, voorbrenging en veroordeeling in een zoo kortnbsp;mogelijk tijdbestek, niet tevens de executie daarop onmiddellijk kon aansluiten. De vr de invoering der summiere procedure op dit stuk bestaande bepalingen schoten daarin tekort.nbsp;Krachtens art. 44 Ldg. worden de vonnissen weliswaar terstond bij de uitspraak in de rol van strafzaken ingeschrevennbsp;en geteekend, dch ook al zou aan dit voorschrift streng denbsp;hand worden gehouden, dan nog zou, zooals de officieele bescheiden (adv. Dir. v. Just. 27 Jan. 1916 nr. 1730) inhouden, hetnbsp;een onmogelijkheid zijn om, zooals art. 53 lid 2 Ldg. voorschrijft, van al die vonnissen op den dag der uitspraak metnbsp;betrekking tot iederen beklaagde afzonderlijk een authentieknbsp;extract aan den resident te zenden. Zelfs in het onmogelijkenbsp;geval, aldus de toelichting, dat de fiscaal-griffier 's avondsnbsp;na de zitting tijd zou hebben veertig a honderd extracten gereed te maken, dan zouden deze toch pas den volgenden dagnbsp;in handen van den resident komen, zoodat de executie eerstnbsp;zou kunnen beginnen, nadat de naar huis gegane veroordeeldenbsp;door de politie weder is opgehaald.

Men heeft deze moeilijkheid opgelost door in de wet naast de executie op extract (art. 53 lid 3) tevens de mogelijkheid tenbsp;openen van een executie op staat (art. 53 lid 4). Deze staat,nbsp;die dezelfde gegevens inhoudt als een extract-vonnis, wordtnbsp;tijdens de zitting ingevuld en vervolgens door den landrechter

-ocr page 78-

62

onderteekend, waarna hij hem terstond na afloop van de terechtzitting aan het hoofd der afdeeling (op Java en Madoera den assistent-resident) ter fine van executie doet toekomen,nbsp;Op deze wijze is executie ten dage van de uitspraak gewaarborgd. Met opzet is deze executie op staat niet dwingend voorgeschreven en wordt het aan het oordeel van den landrechternbsp;overgelaten, welke veroordeelden hij op dezen staat wenschtnbsp;te plaatsen.

Het vierde lid van art. 53 vangt immers aan met de woorden; wanneer de landrechter daartoe termen aanwezig acht, kannbsp;hij enz. Dit facultatieve stelsel, aldus de officieele toelichting,nbsp;heeft bovendien dit voordeel, dat behalve Europeanen ook Inlanders en Vreemde Oosterlingen van meer social standingquot;,nbsp;van wie niet te vreezen is, dat zij zich na veroordeeling uit denbsp;voeten zullen maken, op extract zullen kunnen gexecuteerdnbsp;worden, maar vooral, dat de wet niet in dualistischen zin gewijzigd behoeft te worden. Zij zal voor alle bevolkingsgroepennbsp;gelijkluidend blijven. Hoewel practisch natuurlijk executie opnbsp;staat regel zal worden, omdat het gros der veroordeelden gewone Inlanders, desalieden zullen zijn, kwam het toch het bestenbsp;voor dit stelsel als uitzondering op den regel van art. 53 lid 2nbsp;in de wet op te nemen.

Vanzelfsprekend maakt de executie op staat geen inbreuk op de algemeene regelen van het executierecht.

Los van de historie het beeld der summiere procedure in korte trekken samenvattend, is dit als volgt.

Bij ontdekking op heeter daad kan de politie zonder eeniger-lei vooronderzoek een zaak aanstonds voor den landrechter brengen. Hoewel hiertoe geenerlei schrifteiijk stuk vereischtnbsp;is, zal het aanbeveling verdienen een zeer kort proces-verbaalnbsp;op te maken ter inlichting van den rechter. Bij ontbreken daarvan bestaat gelegenheid den landrechter bij het voorbrengennbsp;der zaak mondeling op de hoogte te stellen, aangezien de wetnbsp;ervan uitgaat, dat de politie er voor zorg draagt zelf met hetnbsp;bewijsmateriaal op de zitting aanwezig te zijn. Hier openbaartnbsp;zich de summiere procedure in zijn meest typischen vorm.

-ocr page 79-

63

Komt oogenblikkelijke voorbrenging der zaak niet noodzakelijk voor, dan kan oproeping tegen een bepaald uur van den dag, waarop de betrapping geschiedde of eventueel tegen dennbsp;volgenden zittingdag plaatsvinden. Het laat zich immers gemakkelijk indenken, dat een verdachte op grond van verschillende omstandigheden hij is bijv. onder weg om zaken tenbsp;doen er belang bij heeft niet aanstonds ter terechtzitting tenbsp;verschijnen, terwijl anderzijds geen dringende redenen aanwezig zijn, welke oogenblikkelijke berechting vorderen. Een politioneel apparaat, dat zijn taak in het staatsbestel begrijpt, zalnbsp;van deze vrstrekkende bevoegdheid op oordeelkundige wijzenbsp;gebruik behooren te maken. Ter wille van het algemeen belangnbsp;hoede zij zich er voor van deze bevoegdheid op zoodanigenbsp;wijze gebruik te maken, dat zij daardoor een vexatoir karakternbsp;zou gaan dragen. Een dergelijke gedragslijn zou in strijd zijnnbsp;met den geest der wetgeving.

Ten aanzien van twijfelachtige figuren reikt de politioneele macht nog verder. Bestaat nl. gegronde vrees, dat de verdachtenbsp;zich aan de berechting zal onttrekken, dan kan voorgeleidingnbsp;plaats vinden, welk recht implicite in zich sluit den verdachtenbsp;aan te houden tot tijd en wijle berechting kan plaats vinden.nbsp;Ten einde een zoo snel mogelijke berechting te waarborgen,nbsp;zijn de landrechter en zijne plaatsvervangers voor het afdoennbsp;van summiere zaken steeds beschikbaar, ook buiten de gewonenbsp;zittinguren en zittinglokalen, op speciaal bekend gemaaktenbsp;tijden en plaatsen.

Aangezien de beoordeeling, of een zaak zich tot een summiere afdoening eigent, ter beslissing behoort te staan van den deskundigen rechter, heeft de wet de uiteindelijke beslissingnbsp;omtrent de toepassing der summiere procedure in 's rechtersnbsp;handen neergelegd. Is hij bij het door de wet voorgeschrevennbsp;aan den verdachte af te nemen kort verhoor welk verhoornbsp;wordt gehouden nog voor de eigenlijke terechtstelling eennbsp;aanvang neemt van oordeel, dat de zaak niet vatbaar isnbsp;voor summiere behandeling, dan wijst hij deze bij eenvoudige,nbsp;doch gemotiveerde beschikking terug naar de met het vooronderzoek belaste autoriteit, welke alsdan na een in te stellen

-ocr page 80-

64

vooTonderzoek zal moeten beslissen, of tennen tot vervolging aanwezig zijn.

Behalve het wegvallen van oproepingen, die bij de summiere procedure meerendeels achterwege blijven, de overwijzingnbsp;der zaak door den vervolgingsambtenaar naar den landrechter,nbsp;die vanzelfsprekend door de summiere voorbrenging door denbsp;politie wegvalt, is het verloop der openbare terechtzitting bijnbsp;de summiere procedure volkomen gelijk aan dat bij de niet-summiere procedure.

De aard der politierechtspraak is oorzaak, dat van de hierboven behandelde summiere procedure in landgerechtzaken veelvuldig wordt gebruik gemaakt. In de praktijk is de summiere procedure geen uitzondering, doch regel. Hiertoe heeftnbsp;onmiskenbaar medegewerkt de uitbreiding aan het heeter-daad-begrip in art. 24 R. Sv. en art. 5 I. R. gegeven, terwijl dezenbsp;uitbreiding bovendien door den rechter in ruimen zin is opgevat. Trouwens ook de aard der delicten, welke voor het land-gerecht competeeren, brengt mede, dat veelal ontdekking opnbsp;heeter daad plaatsvindt.

Kent de landgerechtprocedure een telastelegging?

De beantwoording van de hierboven gestelde vraag wordt voornamelijk beheerscht door hetgeen de artikelen 4 lid 2,nbsp;8 lid 1, 28 en 36 van het landgerecht-reglement bepalen. Zooalsnbsp;we in het vorenstaande reeds zagen, is de overwijzing van eennbsp;strafzaak door de verwijzingsautoriteit naar het landgerechtnbsp;vormloos. Het aanhangig maken der zaak bij het landgerechtnbsp;geschiedt eenvoudig door de toezending der stukken. Meernbsp;wordt niet vereischt. Bij de summiere procedure, die op zich-zelve staat, en in de vorige paragraaf behandeld werd, gaatnbsp;alles nog eenvoudiger en wordt de zaak zonder de noodzakelijkheid van eenigerlei schriftelijk stuk middels een mondelingenbsp;aanzegging van politie-zijde bij den rechter aangebracht. In denbsp;niet-summiere procedure gaat de toezending der stukken gepaard met een schriftelijke of mondelinge oproeping van dennbsp;beklaagde, de getuigen en eventueele deskundigen, uitgaande

-ocr page 81-

65

van de instantie, die tot o verwijzing bevoegd is (art. 5 Ldg.). In deze oproeping behoeft naar het systeem der wet alleen tenbsp;worden vermeld plaats, dag en uur der terechtzitting. Eene beschuldiging, zooals andere procedures kennen, behoeft zij nietnbsp;in te houden. Doet zij dat wel, hetgeen in de praktijk meermalen plaatsvindt, in dien zin, dat de overtreden strafbepalingen worden vermeld, dan is dat overbodige luxe en wat meernbsp;zegt, deze imputatie is geen basis van het strafgeding, waaraan de rechter gebonden is. Een en ander heeft tengevolge, datnbsp;de beklaagde uit hem ter hand gestelde stukken of mondelingenbsp;mededeelingen, al zal hij zulks wel begrijpen of vermoeden,nbsp;niet officieel-weet voor welk feit hij terechtstaat. Hier nu isnbsp;aanwezig een principieele afwijking van den normalen gangnbsp;van ons strafproces. Het normale in de strafprocedure is naarnbsp;ons recht immers, dat beklaagde vr de terechtzitting op denbsp;door de wet aangegeven wijze in kennis wordt gesteld van hetnbsp;feit, waarvan hij beschuldigd wordt, terwijl wijziging dezernbsp;telastelegging alleen kan plaats vinden binnen de grenzen innbsp;het strafproces aangegeven (vgl. Jonkers, Het vooronderzoek,nbsp;enz. Vierde hoofdstuk).

Deze gang van zaken kent het landgerecht-reglement niet. Desbewust, als indruischend tegen den opzet van snel recht,nbsp;is deze eisch van een vooraf aan den beklaagde bekend gestelde beschuldiging achterwege gelaten. Deze beschuldigingnbsp;verneemt hij pas op de openbare terechtzitting. Als de rechternbsp;de identiteit van den beklaagde heeft vastgesteld, dan verklaartnbsp;hij hem duidelijk ter zake waarvan hij terechtstaat (art. 8 lidnbsp;1 Ldg.). Op dit moment, dus op de terechtzitting, hoort hij pasnbsp;officieel en niet uit den mond van den vervolgenden ambtenaar,nbsp;maar uit dien van den rechter, voor welk feit hij terechtstaat.

Een aanhangigmaking der strafprocedure zonder voorafgaande bekendmaking der beschuldiging, kent eveneens de summiere procedure voor de landraden op 1 Januari 1935 in werking getreden (art. 334 e.v. I. R.). Ook hier wordt zonder eeni-gen vorm van proces de beklaagde door den Inlandschen officier van justitie op de zitting van den landraad gebracht. Niettemin bestaat er, wat den verderen loop betreft, een aanmer-

5

-ocr page 82-

66

kelijk verschil tusschen de summiere procedure voor den landraad en de landgerecht-procedure. In het eerste proces schrijft de wet omstandig voor, dat de landraad-voorzitter, na de identiteit van den beklaagde te hebben vastgesteld, hem het tennbsp;laste gelegde zal mededeelen met opgave van den tijd wanneer,nbsp;de plaats waar en de omstandigheden waaronder, het is gepleegd. Voortgaande bepaalt art. 337 I. R. sub A uitdrukkelijk,nbsp;dat van deze mondelinge mededeeling aanteekening wordt gehouden in het proces-verbaal der terechtzitting en deze mondelinge mededeeling in alle opzichten in de plaats komt van denbsp;akte van verwijzing. Dit is dus veel meer zeggend dan het simpele voorschrift van art. 8 Ldg., dat de landrechter den beklaagde duidelijk zal mededeelen, ter zake waarvan hij terechtstaat.nbsp;De wet onthoudt er zich van in art. 8 lid 1 te bepalen, dat dezenbsp;mededeeling gelijk zou staan met eene telastelegging, zooalsnbsp;de strafprocedure die elders kent. Naar uit de historie der wetnbsp;blijkt, is dit ook niet de bedoeling geweest.

Vr de boven reeds genoemde wijziging bij S. 1917323 sprak de wet, nog vrdat de zaak op de terechtzitting was, innbsp;art. 4 van de vermelding van het feit, ter zake waarvan de vervolging geschiedt. Dit artikel handelt over de registratie dernbsp;zaken. Deze moeten worden ingeschreven in een register. Denbsp;inschrijving geschiedt door den iiscaal-griitier en zij moet behelzen den naam, de voornamen, zoo na mogelijk den ouderdom, de geboorteplaats, het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde en vr 1917 werd bovendien ge-eischt de vermelding van het feit, ter zake waarvan de vervolging geschiedt. Het eerste heeft betrekking op de identiteitnbsp;van den beklaagde en levert, wat uitleg betreft, geenerlei moeilijkheid op. Wat beteekende echter in het verband van hetnbsp;artikel de terminologie: vermelding van het feit, ter zake waarvan de vervolging geschiedt? Van eenige afpaling van hetnbsp;proces kan in dezen stand van het geding geen sprake zijn. Wenbsp;zagen immers, dat de overwijzing der zaak vormloos is, terwijlnbsp;artikel 4 een voorschrift van louter administratieven aard is,nbsp;betrekking hebbend op de registratie der zaken, welke bij hetnbsp;landgerecht binnenkomen. Ook de geschiedenis der totstand-

-ocr page 83-

67

koming van het landgerecht-reglement, zooals deze o.m. blijkt uit een door den directeur van justitie gepubliceerd rondschrijven^), kan ons den weg wijzen tot een juisten uitleg. Het oorspronkelijke ontwerp-artikel 4 alinea 2 hield nl. in: vermeldingnbsp;van het strafbaar feit, hetwelk hem (den beklaagde) is ten lastenbsp;gelegd. Deze redactie is op voorstel van het Hof (miss. 20 September 1912 nr. 13/876) gewijzigd in; de vermelding van hetnbsp;feit ter zake waarvan de vervolging geschiedt, omdat, zooalsnbsp;het Hof terecht opmerkte, in het systeem van het ontwerp geennbsp;fiscaal noch rechter bestaat, die ten laste legt, zooals het gevalnbsp;is bij den raad van justitie, het residentiegerecht of den landraad, waar het O.M. of de voorzitter van den landraad een bepaalde imputatie doen. In het ontwerp wordt slechts vervolgd,nbsp;niet ten laste gelegd. Opmerking verdienen ook de woordennbsp;van den directeur van justitie in dit verband, dat ,,de vermelding van het feit in de plaats treedt van eene telasteleggingnbsp;zonder haar nochtans te vervangenquot;.

Hieruit blijkt dus duidelijk, dat de vermelding van het feit in het register geenszins bedoeld was als een telastelegging innbsp;technisch-juridischen zin en van louter administratieve strekking was. De opzet der landgerecht-procedure is juist geweest,nbsp;dati zij breken wil met een formeele beschuldiging. Ten eindenbsp;alle misverstand in dit opzicht uit den weg te ruimen, heeftnbsp;men ten slotte de wetswijziging, noodig voor de invoering dernbsp;summiere procedure (S. 1917323), te baat genomen om denbsp;woorden, welke tot verschil van meening aanleiding gaven,nbsp;te laten wegvallen en art. 4 lid 2 te redigeeren zooals het thansnbsp;luidt. Dat de algemeen gebruikte bundel De Ned. Indischenbsp;wetboeken van Engelbrecht deze wijziging over het hoofdnbsp;heeft gezien, vermeldde ik reeds eerder.

In overeenstemming hiermede is de wordingsgeschiedenis van art. 5 lid 1 omtrent de oproeping van den beklaagde. Denbsp;aanvankelijk door den directeur van justitie (miss. 16 Maartnbsp;1912 nr. 4005) en het Hof (miss. 20 Sept. nr. 13/876) ontworpennbsp;teksten, beide behelzende een van den fiscaal-griffier of den

1) Circulaire 18 Dec. 1914 nr. 19820, T. 104, blz. 345, zie bijlage A,

-ocr page 84-

68

landrechter uitgaande schriftelijke oproeping van beklaagde, respectievelijk inhoudende een beknopte opgave van de aannbsp;den beklaagde ten laste gelegde overtredingquot; en voor zooveel den beklaagde aangaat, tevens met vermelding van eennbsp;beknopte opgave van het feit, ter zake waarvan de vervolgingnbsp;geschiedtquot;, werden bij de uiteindelijke vaststelling verworpennbsp;en, kwamfuTde^ plaats daarvan'de schriftelijke oproeping vannbsp;den beklaagde met een beknopte vermelding van het feit, ternbsp;zake waarvan de vervolging geschiedt, welke redactie eveneens bij juistgenoemd S. 1917^323, in verband met in de praktijk te dien aanzien gerezen misverstanden de officieele toelichting verwijst eenvoudig naar hetgeen de zooevengenoem-de circulaire van den directeur van justitie daarover zegt nbsp;zoodanig werd gewijzigd, dat in de schriftelijke oproeping nietsnbsp;\ anders behoeft te worden vermeld dan plaats, dag en uur dernbsp;terechtzitting.

Wat wil nu zeggen de duidelijke verklaring aan den beklaagde bij den aanvang der zitting, ter zake waarvan hij terechtstaat, waarvan art. 8 lid 1 gewag maakt? Niets anders dan dat hem op dat moment voorloopig wordt medegedeeld, waarvoor hij terechtstaat. De rechter deelt beklaagde officieel mede,nbsp;waarvan hij beschuldigd wordt, voorzoover dit althans uit denbsp;hem ter beschikking staande stukken valt op te maken. Bij denbsp;summiere procedure kan het voorkomen, dat er heelemaal geennbsp;stukken zijn, terwijl, zoo er al stukken zijn, de rechter deze meestal eerst op de terechtzitting onder oogen zal krijgen. Uit dezennbsp;gang van zaken komt duidelijk tot uiting de bedoeling van denbsp;wet, dat zij deze verklaring niet wenscht opgevat te zien alsnbsp;eene het geding beheerschende telastelegging. De bedoelingnbsp;is geen andere dan dat in dit stadium van het geding, zoo goednbsp;en zoo kwaad als dit naar omstandigheden mogelijk zal zijn,nbsp;den beklaagde wordt medegedeeld, waarvan hij beschuldigdnbsp;wordt. Met deze mededeeling meende de wet, al is zij zichnbsp;bewust geweest, dat zij in dit stadium van het geding van-

1) Advies Dir. v. Just, aan G.G., schr. 27 Jan. 1916, nr. 1730, nopens vereenvoudiging der politie-rechtspraak.

-ocr page 85-

69

wege den opzet der procedure in vele gevallen nog een voor-loopig karakter dragen zou, m het belang der verdediging niet langer te mogen wachten, omdat ook in het vooronderzoek ennbsp;in de oproeping iedere raededeeling in dit opzicht ontbreekt.

Aan artikel 8 lid 2 Ldg. ligt dezelfde gedachte ten grondslag. Bepaald wordt daarin dat, indien den landrechter uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt, dat de zaak tot de bevoegdheidnbsp;van een anderen rechter behoort, hij zich in eiken stand vannbsp;het geding, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van dennbsp;fiscaal-griffier of den beklaagde onbevoegd moet verklarennbsp;met verwijzing der zaak naar den bevoegd geachten rechter.nbsp;Blijkens de geschiedenis had het Hof voorgesteld deze alineanbsp;te doen aanvangen:,,Indien het den landrechter uit de omschrijving van het feit, dan wel eerst uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt, enz. De hiervoor in de plaats gekozen formulee-ring indien den landrechter uit de omschrijving van het feit

dan wel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt____ enz.,

werd eveneens bij het zoojuist genoemde S. 17323 gewijzigd. Met opzet heeft de wetgever uit deze redactie van S. 1914317nbsp;de woorden) ,,uit de omschrijving van het feit dan welquot; doennbsp;wegvallen en de redactie van thans gevolgd, omdat hijnbsp;wenschte, dat alleen het onderzoek ter terechtzitting de basisnbsp;zou vormen van het rechterlijk oordeel.

Naast deze onbevoegdverklaring op de terechtzitting kent de wet in art. 3a lid 1 Ldg. eveneens de onbevoegdverklaringnbsp;op de stukken.

Een ander voorschrift hier van gewicht is dat in art. 28 lid 1: Indien uit het onderzoek ter terechtzitting omstandighedennbsp;bekend zijn geworden, welke volgens de wet tot verzwaringnbsp;van straf aanleiding geven, maakt de rechter ambtshalve ofnbsp;op vordering van den fiscaal-griffier, den beklaagde of diensnbsp;gemachtigde daarop opmerkzaam en stelt hem in de gelegenheid zich daarover uit te laten. Het tweede lid zegt verder,nbsp;dat in verband daarmede de zaak desgewenscht kan wordennbsp;uitgesteld voor het hooren van nieuwe getuigen of het overleggen van eventueele bescheiden, terwijl de twee laatstenbsp;leden inhouden, dat hiervan aanteekening geschiedt in de rol

-ocr page 86-

70

van strafzaken en op verzwarende omstandigheden, welke den beklaagde niet zijn voorgehouden, door den rechter geen achtnbsp;mag worden geslagen. Hoewel inderdaad tusschen deze redactie en die der artikelen 154 R. Sv. en 282 I. R., waarin de wijzi-gingsbevoegdheid der dagvaarding in de Europeesche strafprocedure en die van de acte van verwijzing in de Inlandschenbsp;strafprocedure geregeld wordt, overeenstemming bestaat en innbsp;zooverre het artikel herinneringen oproept aan de telasteleg-ging als basis van het strafproces, bestaat er toch tusschennbsp;genoemd art. 28 Ldg. en de artikelen 154 R. Sv. en 282 I. R. eennbsp;^ principieel verschil. Laatstgenoemde artikelen gaan uit vannbsp;omstandigheden, die uit het onderzoek zijn bekend gewordennbsp;en niet in de dagvaarding respectievelijk acte van verwijzingnbsp;zijn vermeld, terwijl in art. 28 Ldg. zorgvuldig elk verband tusschen de duidelijke verklaring van art. 8 lid 1 Ldg. en het onderzoek ter terechtzitting is vermeden. Het artikel spreekt alleen van omstandigheden uit het onderzoek ter terechtzittingnbsp;bekend geworden. De oorspronkelijk voorgestelde tekst doornbsp;den directeur van justitie (miss. 16 Maart 1912 nr. 4005) luidende; Zoodra de getuigenissen of andere bewijsmiddelennbsp;loopen over omstandigheden, welke in het vooronderzoek niet

zijn onderzocht en die----enz.quot; is terzijde gelegd, terwijl de

suggestie van het Hof, welk college verband wilde leggen tusschen het onderzoek en de omschrijving van het feit, hoewel eerst als wettekst aanvaard, bij nader inzien (S. 1917323)nbsp;werd verworpen. De aanvankelijke tekst van S. 1914317 luidende; Indien uit het onderzoek ter terechtzitting omstandigheden bekend zijn geworden, welke in de omschrijving vaiinbsp;het feit waarvoor de beklaagde terechtstaat niet voorkomende,nbsp;volgens de wet tot verzwaring van straf aanleiding geven....nbsp;enz.quot; werd nl. bij S. 1917323 gewijzigd in: Indien uit hetnbsp;onderzoek ter terechtzitting omstandigheden bekend zijn geworden, welke volgens de wet tot verzwaring van straf aanleiding geven.... enz.quot;.

Zonder eenigerlei teruggreep op de duidelijke verklaring ter zake waarvan de beklaagde terechtstaat (art. 8 lid 1 Ldg.), terwijl de artikelen 154 R. Sv. en 282 1. R. nauw verband houden

-ocr page 87-

71

met de dagvaarding en de acte van verwijzing, is voor artikel 28 Ldg. alleen van belang het onderzoek ter terechtzitting.nbsp;Brengt dit verzwarende omstandigheden aan het licht, dan moeten zij in het belang van de verdediging aan den beklaagdenbsp;worden medegedeeld. Wakende voor deze verdediging bepaaltnbsp;het laatste lid van artikel 28, dat op deze omstandigheden geennbsp;acht mag worden geslagen, als zij den beklaagde niet zijnnbsp;voorgehouderi.

Dit wettelijk systeem het onderzoek basis van het rech-terlijk oordeel wordt bezegeld in artikel 36 Ldg. Dit houdt in, ^t de rechter, naar aanleiding van hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken over het bewezene of niet-bewezene der feiten, over hunne qualificatie, over het bewe-'zene van de schuld van den beklaagde aan die feiten en overnbsp;'^de toepassing van de straf, beslist. Basis van het rechterlijk lnbsp;oordeel is dus het onderzoek ter terechtzitting. Niets anders,nbsp;elke beperking uitgaande van een telastelegging of quasi-telastelegging, waaraan de rechter bij zijn oordeel gebondennbsp;zou zijn, is hier zorgvuldig vermeden. Vergelijkt men den tekstnbsp;van genoemd art. 36 met de correspondeerende artikelen uit denbsp;Europeesche en Inlandsche strafprocedure (166 R. Sv. en 292nbsp;I. R.), dan valt aanstonds op, dat de beraadslaging in dezenbsp;procedures beperkt is tot de telastelegging. Voorop staat innbsp;deze artikelen, dat het oordeel beperkt is tot respectievelijk denbsp;dagvaarding en de acte van verwijzing. Pas in de tweede plaatsnbsp;wordt genoemd het onderzoek ter terechtzitting. De beraadslaging loopt dus over hetgeen uit het onderzoek der terechtzitting gebleken is betreifende de in de telastelegging geim-J^nbsp;puteerde feiten.

Blijkens de historie, zooals o.a. uit de hierboven genoemde circulaire blijkt, had het Hof aan het oude systeem, dat voornbsp;de andere procedures geldt, willen vasthouden en te diennbsp;einde voorgesteld, dat art. 36 zou luiden, dat de beraadslagingnbsp;geschiedt naar aanleiding van het leit waarvoor de beklaagdenbsp;terechtstaat en van wat daaromtrent uit het onderzoek op denbsp;terechtzitting is gebleken. De telastelegging, aldus het Hof,nbsp;is de spil waarom het proces draait en deze is het, waarvan

-ocr page 88-

72

de rechter bij zijn beslissing moet uitgaan. Ondanks deze suggestie is de redactie, zooals zij thans luidt, gehandhaafd, waaruit duidelijk volgt, dat de landgerecht-procedure gebroken heeft met het elders in het strafproces geldende systeem, datnbsp;de imputatie de basis van het rechterlijk oordeel is. Het land-gerecht-reglement erkent slechts als den eenigen grond, waarvan de rechter bij zijne beslissing zal moeten uitgaan, het onderzoek ter terechtzitting.

Het mag aan de hand van het bovenstaande verwondering baren, dat een auteur als Winckel, met volkomen negatie vannbsp;de historie en met verwaarloozing van den wettekst, in zijnnbsp;Rechtsbedeelingquot; (blz. 371, 372, 391 en 392) tot een tegenovergestelde conclusie komt, hoewel hij nota bene dit de jurenbsp;constituendo betreurt! Niettegenstaande de geschiedenis ennbsp;de duidelijke afwijking van den tekst van het landgerecht-reglement met dien der overige procesregelingen omtrent dezenbsp;punten, houdt hij vast voor de landgerecht-procedure aan hetnbsp;oude systeem, dat de grenzen van het onderzoek ter zittingnbsp;door de duidelijke verklaring van art. 8 lid 1 zouden zijn ai-gebakend.

Winckels verwijt, dat de uitlegging van den adviseur der Regeering, den directeur van justitie, voor den rechter nietnbsp;bindend is en het beroep van dezen adviseur op de geschiedenis wordt teniet gedaan door de allereerste beginselen vannbsp;strafvordering, is, gezien in het licht der omstandigheden, waaronder het landgerecht-reglement is tot stand gekomen, wel ergnbsp;simplistisch. Behalve de geschiedenis duidt ook de tekst dernbsp;wet er onmiskenbaar op, dat men het rechterlijk oordeel nietnbsp;heeft willen binden aan eene telastelegging of quasi-telasteleg-ging, al had wellicht de wetgever beter gedaan met vermijdingnbsp;van alles wat herinneringen oproept aan eene formeele beschuldiging, dit beginsel nog scherper en expressis verbis innbsp;de verschillende artikelen tot uiting te doen komen. Overigensnbsp;ligt dit stelsel, dat aan de landgerecht-procedure ten grondslag ligt, geheel in de lijn van de snelheid, waarmede zij gevoerd wordt, in het bijzonder met betrekking tot de summiere

-ocr page 89-

73

procedure, waarin zelfs een vooronderzoek ontbreekt. In dit bestek past niet een telastelegging, die 's rechters oordeel totnbsp;de daarin vermelde feiten beperkt. De grondslag van het rechterlijk vonnis behoort hier te zijn: hetgeen uit het onderzoek^nbsp;ter terechtzitting gebleken is. De aard van het strafproces, datnbsp;beoogt zoo snel mogelijk een vonnis te verkrijgen in de tal-looze politiezaken, die zich dagelijks in de uitgestrekte koloniale gebieden voordoen, brengt mede, dat het zwaartepunt nietnbsp;ligt in het vooronderzoek, doch in het onderzoek ter terechtzitting. Het sterkst komt dit uit in de summiere procedure,nbsp;waarin het vooronderzoek geheel ontbreekt. Het zou in dennbsp;opzet van dit proces bepaald onlogisch zijn 's rechters oordeelnbsp;te beperken tot de duidelijke verklaring ter zake waarvan denbsp;beklaagde terechtstaat (art. 8 lid 1), welke mededeeling notanbsp;bene gedaan moet worden in een stadium, dat de rechter innbsp;vele gevalleh niet eens in staat is de feiten te overzien.

De spaarzame op dit punt bestaande jurisprudentie kan zich al evenmin volkomen losmaken van een formeele telastelegging als uitgangspunt van het proces.

Dit blijkt uit een vonnis van 8 December 1933 van het land-gerecht te Batavia (T. 140, blz. 620).

Beklaagde stond terecht voor een overtreding van de Zegel-verordening 1921quot;: het onderteekenen van een stuk opgemaakt tot bewijs van handelingen, feiten of toestanden zonder hetnbsp;zegelrecht daarvan te voldoen. Ter terechtzitting bleek, dat ditnbsp;feit niet was gepleegd door beklaagde, doch door den onder-teekenaar der akte, een ander persoon.

Er waren echter aanwijzingen, dat het zeer wel mogelijk was, dat beklaagde den overtreder opzettelijk tot het plegen vannbsp;zijn daad had uitgelokt, zoodat de vraag rees, of ter terechtzitting hiernaar geen onderzoek had moeten zijn ingesteld.

De landrechter beantwoordde deze vraag ontkennend en overwoog te dezen aanzien:

dat dit gerecht de^e vraag ontkennend beantwoordt, vermits een veroordeeling ter zake van feiten, waarover het vooronderzoek nietnbsp;heeft geloopen, ook in de landgerecht-procedure niet toelaatbaar is,nbsp;dat bij vergelijking van art. 28 Ldg. met art. 282 I. R. (154 R. Sv.) en

-ocr page 90-

74

art. 36 Ldg. met art. 292 I. R. (166 R. Sv.) opvalt, dat eenerzijds hier ontbreekt een verbod tot uitbreiding van het gemputeerde buiten de grenzen van het feit in den zin van art. 76 W. v. S., anderzijds de rechter hier een besluit neemt naar aanleiding alleen van hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken en niet ook op grond van eennbsp;schriftelijke telastelegging (akte van verwijzing, dagvaarding),nbsp;dat deze verschilpunten en vooral het laatstvermelde aanleidingnbsp;kunnen geven tot de meening, dat in de landgerecht-procedure denbsp;rechter vrij is te veroordeelen. op grond van alle feiten, die bij hetnbsp;gerechtelijk onderzoek zijn bewezen, onafhankelijk of hiervan in hetnbsp;vooronderzoek is gebleken of niet,nbsp;dat dit echter niet het geval kan wezen,

dat weliswaar art. 28 Ldg. niet zoo positief is geredigeerd als de daarmede overeenstemmende artt. in het I. R. en het R. Sv., doch dit niet wegneemt, dat een uitbreiding van het onderzoek buiten de grenzennbsp;der oorspronkelijke feiten ook hier niet geoorloofd is, waar voorgeschreven is den beklaagde opmerkzaam te maken op omstandigheden,nbsp;die tot strafverzwaring aanleiding geven op straffe dat daarop nietnbsp;mag worden gelet en niet ook op nieuwe feiten, welke als niet vermeld, uitgesloten moeten worden geacht als basis van onderzoek ternbsp;terechtzitting.quot;

Aan het slot van het vonnis wordt nog overwogen;

dat bovendien een andere beantwoording der vraag zou medebrengen, dat ten aanzien van het ter elfder ure op de zitting gebleken feit, de vervolgende autoriteit niet zou kunnen overwegen, of denbsp;vervolging wenschelijk is, waardoor ten aanzien van dit feit zou geldennbsp;het legaliteitsprincipe, daarentegen ten aanzien der andere feiten hetnbsp;opportuniteitsprincipe, welke incongruentie toch zeker niet de bedoeling, des wetgevers kan zijn geweest.quot;

De argumenten zijn nagenoeg dezelfde als die van Winckel en in strijd zoowel met de geschiedenis als met den tekstnbsp;der wet.

De stelling, dat de niet-vermelding van nieuwe feitenquot; naast ,,omstandighedenquot; in art. 28 tengevolge zou hebben, datnbsp;deze feiten uitgesloten moeten worden geacht als basis van hetnbsp;onderzoek, komt lijnrecht in botsing met de ruime redactienbsp;van art. 36, dat met zooveel woorden bepaalt, dat de rechternbsp;zijn beslissing grondt op hetgeen uit het onderzoek op de te-lechtzitting is gebleken.

Ook het bezwaar, dat de vervolgende autoriteit ten aanzien

-ocr page 91-

75

van het ter elfder ure op de zitting gebleken feit niet zou kunnen overwegen, of de vervolging wenschelijk is, is niet steekhoudend. Uit de overwijzing blijkt immers, dat de verwijzende autoriteit in het algemeen vervolging wenscht, zoodat het hem onverschillig zal zijn in welk juridisch kleed dezenbsp;feiten worden gestoken.

In de landraad-procedure bindt een door den assistent-resi-l dent gebezigde qualificatie bij de overwijzing den landraad-voorzitter bij zijne terechtstelling van den beklaagde evenmin, inbsp;Wijst de assistent-resident of de magistraat over ter zake vannbsp;verduistering, dan is telastelegging van bv. diefstal naar allernbsp;opvatting geoorloofd. Het in het geding brengen in dit verband van aantasting van het opportuniteitsprincipe lijkt al heelnbsp;gezocht.

Ook het volgende vonnis van het landgerecht te Batavia van den 6den Mei 1935 (T. 142, blz. 104) luidt in denzelfden geest.

Aan beklaagde was ten laste gelegd, dat hij op een bepaald tijdstip door een bepaald persoon had laten vervoeren ternbsp;zitting bleek tegen f. 0.25 belooning vier dijstukken van eennbsp;dood paard, niet voorzien van een merk van geschikt-bevin-ding van den keurmeester, terwijl vermoed werd, dat hij tevensnbsp;had overtreden het 3de en 4de lid van art. 7 der Bataviaschenbsp;V eeslachtverordening.

Overwogen wordt nu:

dat voorgeschreven uitbreidingen der feitenvermelding, welke het in die vermelding vervatte complex van materieele handelingen nietnbsp;wijzigen, toelaatbaar zijn te achten, vermits uit de omstandigheid datnbsp;het Ldg., anders dan het landraadproces, noch formeele telastelegging,nbsp;noch hiet ontslag van rechtsvervolging kent en in de summiere proce- j'nbsp;dure zelfs een vooronderzoek nder deskundige leiding ontbreekt, isnbsp;af te leiden, dat de wetgever heeft gewild, dat met een summiere aanduiding der feiten genoegen zal worden genomen, ook al moge dit bijnbsp;eenige later ingevoegde bepalingen, bijzonderlijk in art. 28, wellichtnbsp;eenigermate uit het oog zijn verloren.quot;

Dus hier ook: uitbreiding der feitenvermelding wordt slechts toelaatbaar geacht, wanneer het in die vermelding vervattenbsp;complex van materieele handelingen niet wordt gewijzigd.

In andere richting intusschen wijst het arrest van het Hof

-ocr page 92-

76

van 1 Mei 1934 (T. 139, biz. 888) waarin, ter beoordeeling van de vraag, of sprake was van een non bis in idem, als criteriumnbsp;werd aangenomen het vonnis en het pioces-veibaal der terechtzitting van den landrechter.

De openbare terechtzitting.

De tweede titel van het landgerecht-reglement is gewijd aan de openbare terechtzitting. Hier treden verschillende figurennbsp;op, welke onze aandacht vragen. In de eerste plaats de rechter.nbsp;De samenstelling van het landgerecht is geregeld in het Reglement op de Rechterlijke Organisatie. Artikel 116 quater vannbsp;dit reglement zegt, dat het landgerecht bestaat uit een rechtskundig ambtenaar als landrechter, bijgestaan door een In-landsch ambtenaar, die den titel draagt van scaal-griier. Indien echter bijzondere omstandigheden een zeer rekbaarnbsp;begrip daartoe nopen, kan de functie van landrechter worden opgedragen aan een ambtenaar van het binnenlandsch-be-stuur dan wel aan een ander daarvoor geschikt geacht persoon.nbsp;Wat het eerste lid geeft, den jurist-landrechter, hetgeen bij denbsp;invoering der landgerechten wel een der belangrijkste puntennbsp;is geweest, neemt het tweede lid praktisch terug. De aanduiding ,,indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen, welkenbsp;redactie sedert S. 1925230 in de plaats is gekomen van dennbsp;vroegeren tekst waar de plaatselijke omstandigheden daartoenbsp;nopen, is zoo ruim en algemeen, dat de aanstelling van eennbsp;jurist of niet-jurist geheel afhangt van het inzicht der Regee-ring. De wet bindt thans in dit opzicht de uitvoerende machtnbsp;practisch zoo goed als niet. Het vroegere geldende criterium der plaatselijke omstandigheden was veel beperkter.nbsp;De wet had daarbij het oog op kleine en afgelegen plaatsen,nbsp;waar het, gezien het aantal justitiabelen, niet verantwoordnbsp;was een rechtskundigen ambtenaar als landrechter te doennbsp;optreden. Alleen op grond van plaatselijke omstandigheden,nbsp;mocht de Regeering van de benoeming van een deskundigennbsp;landrechter afzien.

De oude tekst van het tweede lid van art. 116 quater verschilt nog in ander opzicht van den tegenwoordigen. De vroe-

-ocr page 93-

77

gere redactie bepaalde dat, als de plaatselijke omstandigheden daartoe noopten, de functie van landrechter kon worden opgedragen aan een niet-rechtskundigen ambtenaar, terwijl de huidige redactie in de eerste plaats noemt den ambtenaar vannbsp;het binnenlandsch-bestuur en pas in de tweede plaats een andernbsp;daarvoor geschikt geacht persoon. De doorvoering van denbsp;scheiding der machten, die de instelling der landgerechten be-oogde, bracht met zich medeTdat men zooveel mogelijk de inschakeling van den ambtenaar van het binnenlandsch-bestuurnbsp;als landrechter wilde vermijden. Toen men later inzag, dat metnbsp;den juridischen landrechter als een imperativum voor allenbsp;plaatsen te hoog gegrepen was, werd tevens ingezien, dat de'nbsp;ambtenaar, die den jurist-landrechter het best vervangen kon, *nbsp;de ambtenaar van het binnenlandsch-bestuur was.

De tweede persoon, die deel uitmaakt van het landgerecht, is de scaal-gTiiei. Zooals de benaming aanduidt, verricht hijnbsp;op de openbare terechtzitting een dubbele functie. Hij is open- ^nbsp;baar ministers (fiscaal) en tevens griffier. Aan deze uitzonder- Inbsp;lyke fgTzal een afzonderlijke paragraaf gewijd worden.

Staan Inlanders terecht voor het landgerecht, dan ontbreekt op de zitting de panghoeloe of het hoofd, die ingevolge art. 7nbsp;R. O. op de landraadzitting en ook op de zitting van den raadnbsp;van justitie, indien een Inlander daarvoor terechtstaat, aanwezig moet zijn. Het eerste lid van genoemd art. 7 bepaalt uitdrukkelijk, dat het beginsel van de verplichte aanwezigheidnbsp;van deze adviseurs niet geldt voor het landgerecht.

De figuren, die vr den rechter verschijnen zijn de beklaagde, eventueel bijgestaan door een verdediger, de getuige en de deskundige.

Staan wij bij deze figuren nader stil.

De beklaagde.

Het systeem van het landgerecht-reglement is in het algemeen dat het, zoolang het vooronderzoek nog niet voltooid is, spreekt van verdachte. Staat echter vast, dat hij voor dennbsp;rechter zal moeten verschijnen, dan wordt dit beklaagde.

-ocr page 94-

78

Ditzelfde ziet men in de Europeesche strafvordering gebeuren na de verleening van rechtsingang. Geheel doorgevoerd is deze onderscheiding niet en soms worden de termen verdachte en beklaagde door elkaar gebezigd (vgl. artt. 2, 3, 5nbsp;Ldg.). In de nieuwe Nederlandsche strafvordering is dit onderscheid, dat tevens van weinig beteekenis is en geen gevolgennbsp;met zich meebrengt, geheel vervallen. Daar bestaat geen beklaagde meer, maar alleen een verdachte, die eventueel veroordeelde wordt. Als verdachte wordt, vrdat de vervolgingnbsp;is aangevangen, aangemerkt dngene te wiens aangen uit feitennbsp;of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aannbsp;eenig strafbaar feit voortvloeit. Daarna wordt als verdachtenbsp;aangemerkFdegene, tegen wien de vervolging is gericht (art.nbsp;27 N. Sv.).

De autoriteit, die de zaak naar het landgerecht verwijst, d.i. dus in zaken met Europeesche verdachten de officier van justitie of de hulpofficier van justitie en in zaken met niet-Europee-sche verdachten de assistent-resident (in de Buitengewesten denbsp;magistraat) of de Inlandsche officier van justitie, doet dennbsp;beklaagde schriftelijk of mondeling oproepen met aanzeggingnbsp;van plaats, dag en uur der terechtzitting. Ook het districtshoofd kan in niet-Europeesche zaken deze oproeping bewerkstelligen (artt. 3 en 5 Ldg.). Van de wijze, waarop deze oproepingen hebben plaats gehad, wordt behoorlijk aanteekeningnbsp;gehouden, welke aanteekening met de stukken aan den landrechter wordt toegezonden. Het typische van deze oproepingnbsp;is, dat zij alleen maar inhoudt plaats, dag en uur van verschijning. Wij zagen reeds hierboven, dat de landgerecht-procedurenbsp;geen formeele telastelegging kent. Zijnerzijds behoort de landrechter er voor zorg te dragen, dat de verwijzende ambtenarennbsp;bekend zijn met de dagen en uren, waarop hij op de verschillende plaatsen binnen zijn ressort zitting houdt (art. 5 lid 2nbsp;Ldg.). Behalve de aangewezen plaatsen, waar hij zitting moetnbsp;houden, is de landrechter tevens bevoegd ook elders, echternbsp;binnen zijn ressort, zitting te houden, indien dit naar zijn oordeel in het belang van den dienst is (116 bis R. O.).

Aangezien, zooals reeds bleek, de landrechter zich, zonder

-ocr page 95-

79

de zaak op de zitting te brengen, hetzij onbevoegd kan ver- U klaren, hetzij de zaak voor verdere behandeling niet vatbaar Inbsp;verklaren, alsmede het onderzoek kan doen aanvullen (art. 3anbsp;Ldg.), moet de oproepende instantie bij de dagbepaling er rekening mede houden, dat de landrechter van deze bevoegdhedennbsp;gebruik maakt en derhalve dat tijdstip zoodanig bepalen, datnbsp;de landrechter, ten einde onnoodige verschijning te voorkomen, een tegenbevel kan geven (art. 5 lid 1 Ldg.).

In de Gemengde Bepalingen (Zevende Titel Ldg.) vinden we in art. 86 algemeen bekend gesteld, welke personen tot hetnbsp;doen van aanzeggingen, oproepingen en aanmaningen bevoegdnbsp;en verplicht zijn. Zonder verdere aanduiding worden als zoodanig genoemd de dienaren van de openbare macht, waarondernbsp;zijn te verstaan die dienaren, die door het openbaar gezag zijnnbsp;aangesteld. Als zoodanig zijn o.m. te beschouwen Europeeschenbsp;en Inlandsche politie-ambtenaren, oppassers van districtshoofden of onderdistrictshoofden, leden van het dorpsbestuur, oppassers van bestuursambtenaren, enz. (vgl. Winckel, Rechtsbe-deeling, blz. 366).

De hoogere ambtenaar of beambte is bevoegd den hem gegeven last door te geven aan een lageren in zijn ressort ofnbsp;aan een hem ondergeschikten dienaar der openbare macht. Isnbsp;geen dienaar der openbare macht beschikbaar, dan wijst denbsp;landrechter binnen wiens ressort de verrichting moet geschieden, een daartoe geschikt persoon aan. De wet stelt geen anderen eisch dan dien van geschiktheid.

Bij het uitbrengen der aanzeggingen enz. wordt sedert 1940 , (S. hier te lande nog onbekend, vgl. Engelbr. 1940) onderscheidnbsp;gemaakt tusschen Europeanen eenerzijds en Inlanders ennbsp;Vreemde Oosterlingen anderzijds. Met betrekking tot de eerstennbsp;geschiedt zulks mondeling of schriftelijk aan den belanghebbende in persoon en, bijaldien hij niet wordt aangetroffen,nbsp;schriftelijk te zijner woon- of verblijfplaats, met betrekkingnbsp;tot de laatsten, wanneer de belanghebbende aanwezig is, mondeling of schiftelijk aan hem persoonlijk of te zijner woon- ofnbsp;verblijfplaats en bij niet aantreffen aan het dorpshoofd of dennbsp;wijkmeester, die verplicht is den betrokkene met een en ander

-ocr page 96-

80

in wetenschap te stellen zonder dat van dit laatste echter in rechten zal behoeven te blijken. Deze laatste zinsnede wil zeggen, dat de rechter ter terechtzitting niet behoeft na te gaan ofnbsp;deze in-wetenschapstelling inderdaad heeft plaatsgevonden.nbsp;Het nalatige dorpshoofd of de nalatige wijkmeester begaatnbsp;echter een onrechtmatige daad. Is de woon- of verblijfplaatsnbsp;van den beklaagde onbekend, dan wordt de aanzegging, oproeping of aanmaning, indien deze schriftelijk wordt uitgebracht, aan het gebouw van het landgerecht aangeplakt.

De beklaagde heeft het recht zich ter terechtzitting te doen vertegenwoordigen door een daartoe bijzonderlijk gemachtigde. Deze machtiging kan worden verleend zoowel bij onder-handsche akte als bij een notarieele of ten overstaan van dennbsp;fiscaal-griffier opgemaakte akte. Niettemin heeft de landrechter de bevoegdheid, indien hij zulks wenschelijk oordeelt, denbsp;persoonlijke verschijning van den beklaagde te bevelen. Daarnaast kan de beklaagde, hetzij in persoon, hetzij bij gemachtigde verschijnende, zich door een verdediger doen bij staan.nbsp;Zoowel de gemachtigde als de verdediger kunnen buiten de

practizijns worden gekozen (art. 7 Ldg.).

Het verstek is in de landgerecht-procedure bekend. Is de beklaagde behoorlijk opgeroepen en heeft hij niet doen blijkennbsp;van een wettige reden van afwezigheid, dan wordt niettegenstaande zijn afwezigheid tot het onderzoek en de berechtingnbsp;der zaak overgegaan (art. 6 lid 4 Ldg.). Intusschen kan de rechter, als hij voldoende gronden vindt om het niet-verschijnennbsp;van den beklaagde aan diens onwilligheid toe te schrijven, zijnnbsp;nadere oproeping gelasten met bevel van medebrenging (art.nbsp;6 lid 5 Ldg.). De persoonlijke verschijning is dus in alle opzichten gewaarborgd. Is eenmaal een beklaagde verschenen, dochnbsp;verschijnt hij na een plaats gehad hebbend uitstel op den nadernbsp;vastgestelden zittingdag niet, dan is er geen ruimte meer voornbsp;een verstek-procedure en moet de behandeling worden beschouwd als een contradictoire (vgl. Simons, Strafv. 6de dr.nbsp;blz. 178, 232).

Met het verstek hangt samen het verzet. Van verstekvon-nissen kan nl. de beklaagde in verzet komen. Dit moet plaats

-ocr page 97-

81

vinden binnen acht dagen, nadat een extract van het verstek-vonnis aan den veroordeelde of aan zijn woning of verblijfplaats is afgegeven. In verband met den eenvoud der procedure wordt hier niet gesproken van beteekening, doch van afgeven zonder meer. De aanteekening van het verzet geschiedt bij den fiscaal-griffier, die daarvan aanteekening houdtnbsp;in de rol van strafzaken en haar met den opposant of diens gemachtigde onderteekent.

Behalve door den veroordeelde kan nl. verzet worden ingesteld door een daartoe schriftelijk gemachtigde. Het verzet heeft tengevolge, dat de veroordeeling bij verstek van rechtswege vervalt. Behalve voor het geval de rechter daartoe ambtshalve of op verzoek van den beklaagde termen aanwezig acht,nbsp;behoeft de zaak niet opnieuw te worden behandeld. Volstaannbsp;kan worden met een verhoor van den beklaagde en voorhouding aau hem der processtukken. De ter terechtzitting voorgelezen verklaringen van de getuigen en eventueele deskundigennbsp;worden beschouwd als op de terechtzitting der verzet-proce-dure te zijn afgelegd. Verschijnt de opposant of diens gemach- ]nbsp;tigde niet, dan wordt het verzet vervallen verklaard (art. 6]nbsp;lid 7, 8, 9 en 10 Ldg.).

Verschijnt de beklaagde op het hem aangekondigde tijdstip ter terechtzitting, dan begint de landrechter met de vaststelling van zijn identiteit, waarna hij hem duidelijk verklaart ternbsp;zake waarvan hij terechtstaat. Zooals reeds eerder werd opgemerkt, hoort hij eerst thans officieel van welke feiten hij beschuldigd wordt, al heeft hij natuurlijk uit het vooronderzoeknbsp;of bij de bekeuring wel begrepen, waarom het gaat. In eikennbsp;stand van het geding kan de rechter zich hetzij ambtshalve,nbsp;hetzij op verzoek van den beklaagde of diens gemachtigde ofnbsp;verdediger onbevoegd verklaren. In dit geval verwijst hij denbsp;zaak naar den door hem bevoegd geachten rechter. Spoedshalve is bepaald, dat de landrechter, indien de beklaagde daarin uitdrukkelijk bewilligt, de zaak zelf kan afdoen, indien denbsp;bevoegd geoordeelde rechter een landgerecht, regentschaps-of districts gerecht is. Men heeft voor deze gevallen, gezien den

6

-ocr page 98-

82

aard van het misdrevene, een nieuwe procedure willen vermijden. In geval van onbevoegdverklaring is het aangewezen legentschaps- of distiictsgeiecht aan de rechterlijke lastgevingnbsp;gebonden en verplicht de zaak af te doen. Dit was vroeger ooknbsp;het geval voor den aangewezen landrechter, doch bij S. 32460nbsp;. j 580 is deze verplichting vervallen. De landrechter oordeeltnbsp;' thans zelfstandig over zijn eigen bevoegdheid (art. 8 Ldg.).

Betreft het een klachtdelict en ontbreekt de voor vervolging noodzakelijke klacht dan kan de klachtgerechtigde bijaldiennbsp;de in art. 74 W. v. S. gestelde termijn nog niet verstreken is,nbsp;alsnog ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaren de vervolgingnbsp;te wenschen, waarvan op de rol van strafzaken aanteekeningnbsp;wordt gehouden.

Eveneens kan de landrechter in eiken stand van het geding de zaak, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den fiscaal-griffier of op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigdenbsp;i*of verdediger, voor verdere behandeling niet vatbaar verklaren op grond dat het feit, waarvoor de beklaagde terechtstaat dan wel de beklaagde niet strafbaar is. Deze onvatbaar-verklaring omvat dus de gevallen, welke in andere strafprocedures zouden leiden tot een ontslag van rechtsvervolging. Het *nbsp;uitzonderlijke is, dat deze onvatbaarverklaring in eiken standfnbsp;van het geding, dus vrdat het onderzoek geheel beindigd)nbsp;is, kan worden uitgesproken.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Na den beklaagde duidelijk te hebben verklaard ter zake waarvan hij terechtstaat, begint de rechter met hem te vragennbsp;of hij erkent dan wel ontkent daaraan schuldig te zijn. Nognbsp;vr de beantwoording van deze vraag kan de beklaagde ofnbsp;diens gemachtigde of verdediger de exceptie opwerpen, dat hij,nbsp;hetzij in het geheel niet (bv. omdat het feit niet strafbaar is ofnbsp;het feit verjaard is), hetzij voor een anderen rechter zou moeten terecht staan. Over deze peremptoire excepties of excepties van onbevoegdheid beslist de rechter aanstonds. Wordennbsp;geen excepties opgeworpen, dan onderzoekt na bovenvermeldenbsp;vraagstelling de rechter of de opgeroepen getuigen aanwezignbsp;zijn, waarna tot het getuigenverhoor wordt overgegaan (art. 9).nbsp;Het idee der wet is dus, dat na de algemeene vraagstelling of

-ocr page 99-

83

beklaagde bekent dan wel ontkent, met het getuigenverhoor begonnen wordt. Op de niet-inachtneming van deze volgordenbsp;staat echter geen sanctie. Gewoonlijk wordt, indien de beklaagde bekent, het verhoor voortgezet, hetgeen aanbevelingswaardig is, omdat het daardoor mogelijk kan zijn, van getuigenverhoor af te zien. Immers de onbevestigde bekentenis van dennbsp;beklaagde levert in e laiidgerecht-procedure volledig bewijsnbsp;op (art. 47 sub 2 Ldg.).

Na elke af gelegde getuigenis krijgt de beklaagde of diens gemachtigde of verdediger de gelegenheid den getuige doornbsp;tusschenkomst van den rechter vragen te stellen en tegen dennbsp;getuige of diens verklaring bezwaren in te brengen (art. 16nbsp;lid 2 Ldg.).

Evenals in de andere strafprocedures in Ned. Indi gaat de wet uit van een spreekpUcht van den beklaagde'^). Op niet-|nbsp;nakoming van dezen plicht staat, de gevolgen daarvan op bewijsrechterlijk gebied in het midden latend, geenerlei sanctie.nbsp;De wet (art. 18 Ldg.) zegt alleen, dat, als de beklaagde of diensnbsp;gemachtigde op de hem gedane vragen het antwoord weigert,nbsp;de rechter hem zijn verplichting onder het oog brengt en vervolgens voortgaat met de behandeling der zaak.

Strikvragen zijn verboden (art. 17 Ldg.). De waardigheid van het recht verzet zich tegen deze wijze van ondervraging. Zijnerzijds is de beklaagde verplicht den noodigen eerbied tegenovernbsp;den rechter in acht te nemen. Verstoort hij of eventueel zijn gemachtigde door onbetamelijke gedragingen de orde op denbsp;terechtzitting, dan maant de rechter hem tot stilte en, indiennbsp;dit geen resultaat oplevert, doet hij hem buiten de rechtszaalnbsp;leiden, terwijl met de behandeling der zaak wordt voortgegaan (art. 19 Ldg.). De verdediger, zoo die er is, blijft met denbsp;verdediging belast, zoodat niet sprake is van een verstekvon-nis, doch van een vonnis op tegenspraak gewezen. Zijn ernbsp;meerdere beklaagden, dan kan de rechter, indien hij dit dienstignbsp;oordeelt in het belang van ht onderzoek, een of ineer beklaagden doen buiten staan ten einde de andere (n) buiten zijn (hun)

1) Vgl. Jonkers, De waarheid in het strafproces, inaugurale rede, blz. 14.

-ocr page 100-

84

tegenwoordigheid te ondervragen. Hij mag echter met het onderzoek niet voortgaan alvorens eiken beklaagde te hebbennbsp;medegedeeld, hetgeen in diens afwezigheid is voorgevallennbsp;(art. 24 Ldg.). Vastgehouden is aan het algemeene aan de strafprocedure ten grondslag liggende beginsel, dat geen recht magnbsp;worden gedaan op stukken of verklaringen, die den beklaagdenbsp;niet zijn voorgehouden. Art. 26 lid 2 Ldg. bepaalt, dat ten be-zware van den beklaagde op geen stukken mag worden achtnbsp;geslagen dan wanneer en voorzoover zij zijn voorgelezen ennbsp;hij in de gelegenheid is geweest daarop zijn op- of aanmerkingen te maken. Ook de stukken van overtuiging worden hemnbsp;voorgehouden en krijgt |hij gelegenheid zich daarover uitnbsp;te laten (art. 27 Ldg.). Deze voorschriften gelden vanzelfsprekend alleen ten opzichte van den verschenen beklaagde, omnbsp;de eenvoudige reden, dat zij ten: aanzien van een niet verschenen beklaagde geen toepassing kunnen vinden. Dit is de consequentie van het verstek laten gaan.

Verder kan de beklaagde tot den rechter verschillende verzoeken richten, evenals de fiscaal-griffier. Met betrekking tot den fiscaal-griffier spreken we van vorderingen en ten opzichtenbsp;van den beklaagde van verzoeken. Zoo kan deze laatste verzoeken, dat na een afgelegde getuigenis n of meer der getuigen de zittingzaal zullen verlaten en dat n of meer hunnernbsp;opnieuw zullen worden toegelaten, ten einde hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn te worden gehoord. Eveneensnbsp;kunnen getuigen op zijn verzoek met elkander worden geconfronteerd (art. 23 Ldg.). Hij kan voorlezing vragen van pro-cessen-verbaal, verslagen of andere stukken, welke hij van belang voor zijn verdediging acht (art. 26 Ldg.). Vanzelfsprekendnbsp;geldt diti ook voor zijn gemachtigde, die immers zijn vertegenwoordiger is en voor den verdediger, die hem bijstaat. Ten aanzien van een van meineed verdachten getuige kan hij diensnbsp;voorloopige in-hechtenisstelling verzoeken (art. 29 lid 2 Ldg.).

Al deze voorschriften hebben ten doel het recht van verdediging van den beklaagde veilig te stellen. Ten slotte heeft hij het recht van het laatste woord.

Is het onderzoek beindigd, doordat de getuigen, eventueele

-ocr page 101-

85

deskundigen en de beklaagde gehoord zijn, dan houdt de fis-caal-griffier requisitoir. Hierna draagt beklaagde, hetzij persoonlijk of middels zijn verdediger, zijn verdediging voor, waarop de fiscaal-griffier kan repliceeren.

Het laatste woord is steeds aan den beklaagde (art. 34 Ldg.).

De getuige.

De getuige speelt in het strafproces een gewichtige rol. Soms staat hij naast den beklaagde, als hij zijne opgaven bevestigt,nbsp;soms tegenover den beklaagde, als hij hem tegenspreekt. Innbsp;het gewone strafproces voor den raad van justitie en dennbsp;landraad is zijn tegenwoordigheid bijna steeds een ver-eischte, aangezien de zoogenaamde nuda confessioquot; geen vol~V'nbsp;ledig wettig bewijs oplevert. In de landgerecht-procedure isnbsp;dit niet het geval, vermits daar ,,de verklaringen van den beklaagde (art. 47, 2 Ldg.) volledig wettig bewijs opleveren.'j'nbsp;De beperking van art. 307 I. R. en art. 383 R. Sv., houdende, datnbsp;de bekentenis van elders bevestigd moet zijn, kent het land-gerecht-reglement niet. Niettemin is de rol van den getuige,nbsp;speciaal in ontkentenis-zaken, ook in het landgerecht-procesnbsp;een gewichtige. De beklaagde is de persoon, die de waarheidnbsp;kent. Het zal echter van omstandigheden afhangen of hij bereid is deze te openbaren. Gewoonlijk is ten deze beslissendnbsp;zijn inzicht of ontkennen hem baten zal. Ook de getuige kannbsp;de waarheid weten. Hier geldt echter de restrictie, dat hij dezenbsp;weten kan. Er kunnen ook voor hem redenen zijn, dat hij dezenbsp;liever verzwijgen wil, bv. om den beklaagde ter wille te zijn,nbsp;uit vrees voor hem of omdat hij door zijn getuigenis zichzelvennbsp;in een ongunstig licht stelt. Verder kunnen bijl hem drijfveerennbsp;aanwezig zijn den beklaagde tegen beter weten in te bezwaren.nbsp;Allerlei menschelijke hartstochten kunnen inspireeren tot hetnbsp;afleggen van een valsche getuigenis. Ten slotte kan het zichnbsp;voordoen, dat de getuige meent te weten, doch zich vergist ofnbsp;dwaalt in zijn waarneming. Hij heeft verkeerd gehoord, verkeerd gezien, A. verwisseld jnet B. of welke foutieve waarneming ook. Onder deze omstandigheden is het geen wonder,nbsp;dat de wetgever voorzorgsmaatregelen heeft getroffen ten be-

-ocr page 102-

86

hoeve van de waarachtigheid der getuigenis. Zoo legt de wet den rechter de verplichting op om, na de vraagstelling aan dennbsp;beklaagde of hij erkent dan wel ontkent schuldig te zijn, te onderzoeken of alle opgeroepen getuigen tegenwoordig zijn ennbsp;de noodige bevelen te geven om te voorkomen, dat zij vrnbsp;het afleggen van hun getuigenis met elkander over de zaaknbsp;van den beklaagde in woordenwisseling treden, terwijl hij,nbsp;indien zij niet allen verschenen zijn, de zaak tot een naderennbsp;rechtsdag kan uitstellen (art, 9 lid 3 en 10 Ldg.). De wet wenschtnbsp;hier benvloeding der getuigen, door kort vr de terechtzitting het gebeurde met elkaar te bespreken, te voorkomen. Uiteraard is dit een moeilijk en voor mijn gevoel onoplosbaar probleem, daar benvloeding in allerlei stadia en voornamelijknbsp;buiten het eigenlijke rechtsgeding kan en zal plaats vinden.nbsp;Toch heeft de wet goed gedaan op deze wijze er den nadruknbsp;op te vestigen, dat zooveel mogelijk benvloeding moet wordennbsp;voorkomen en de rechter daartoe zijn medewerking behoortnbsp;te verleenen.

De plichten, die op den getuige rusten zijn van drierlei ^aard. In de eerste plaats heeft hij een verschijningsplicht. Verschijnt de behoorlijk opgeroepen getuige niet ter terechtzittingnbsp;en meent de landrechter voldoende gronden aanwezig te vinden om zijn niet-verschijnen toe te schrijven aan onwilligheid,nbsp;dan kan hij hem veroordeelen in de kosten door de vertragingnbsp;veroorzaakt en zijn voorgeleiding op een naderen rechtsdag gelasten (art. 11 Ldg.). De rechter heeft het dus in zijn macht zijnnbsp;persoonlijke verschijning te bewerkstelligen. Daarnaast is niet-verschijning van den getuige strafbaar gesteld en wel in twee-rlei vorm. Art. 224 W. v. S. stelt strafbaar hem, die wettelijknbsp;als getuige opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan eenigenbsp;wettelijke verplichting, die hij als zoodanig te vervullen heeft.nbsp;Onder die wettelijke verplichtingen is de verplichting tot ver-^ schijning wel de allereerste^). Voorts stelt artikel 522 W. v. S.nbsp;^ strafbaar hem, die wettelijk als getuige opgeroepen weder-

1) Vgl. Simons, Strafr., tweede deel, zesde druk, bijgewerkt door Pompe, blz. 474.

-ocr page 103-

87

rechtelijk wegblijft. In dit artikel, dat in tegenstelling met art. 224 geen opzet eischt, wordt alleen het wederrechtelijk wegblijven strafbaar gesteld. Onder wederrechtelijk is hier blijkensnbsp;de geschiedenis van het artikel te verstaan: zonder geldigenbsp;reden.

Tegen den tot verschijning onwilligen getuige kunnen dus de volgende maatregelen worden genomen:

1. hij kan tot verschijning gedwongen worden, doordat de rechter zijn voorgeleiding gelasten kan;

2. hij kan veroordeeld worden tot betaling der kosten door zijn niet-verschijning veroorzaakt;

3. hij is strafbaar, hetzij in geval van opzet krachtens art. 224 en anders krachtens art. 522 W. v. S.

Voor den Gouvemeur-Generaal is, evenals in de Europee-sche strafvordering (art. 413,R. Sv.), een uitzondering gemaakt.^ Deze kan nimmer als getuige op een terechtzitting van hetnbsp;landgerecht worden opgeroepen. Is zijne getuigenis noodzakelijk, dan zal Zijne Excellentie, na daartoe schriftelijk verzochtnbsp;te zijn, den landrechter met den fiscaal-griffier bij zich toelaten,nbsp;ten eindel hem in de gelegenheid te stellen hem te hooren ennbsp;van dit verhoor proces-verbaal op- te maken. Een dergelijkenbsp;afgelegde verklaring wordt ter terechtzitting voorgelezen ennbsp;staat gelijk met eene, die ter terechtzitting is afgelegd (art. 78nbsp;Ldg.). Merkwaardig is, dat een soortgelijke regeling in het In- ^nbsp;landsch-Reglement ontbreekt. Vermoedelijk heeft de wetgevernbsp;hieraan niet gedacht of ten onrechte zich voorgesteld, dat hetnbsp;in de praktijk niet zou kunnen voorkomen, dat de getuigenisnbsp;van den Landvoogd in het landraad-proces noodzakelijk is.

Ook de Inlandsche vorsten, zoolang zij niet als zoodanig zijn afgetreden, en hunne wettige vrouwen verkeeren in eennbsp;uitzonderingspositie. Evenals elders in de strafprocedure (R. Sv.nbsp;414,1. R. 380) kunnen zij slechts als getuige worden opgeroepen-lrnbsp;met machtiging van den Gouvemeur-Generaal. Wordt dezenbsp;machtiging niet verleend dan wordt te hunnen aanzien gehandeld als met betrekking tot den Gouvemeur-Generaalnbsp;(art. 79 Ldg.). Intusschen besliste het Hof in 1899, dat deze personen zonder machtiging toch ter terechtzitting getuigenis kun-

-ocr page 104-

88

nen afleggen, wanneer zij vrijwillig verschijnen (16 Nov. 1899, T. 74 blz. 37). Het betrof hier het verhoor van den regent vannbsp;Limbangan, die desgevraagd persoonlijk mededeelde tegen zijnnbsp;verhoor wegens het ontbreken van de vereischte machtigingnbsp;geenerlei bezwaar te hebben. Naar aanleiding van het van denbsp;zijde der verdediging geopperde bezwaar tegen het ontbrekennbsp;dezer machtiging, overwoog het Hof, dat art. 414 R. Sv. alleennbsp;van toepassing kan zijn als de daarin genoemde personen alsnbsp;getuigen moeten worden opgeroepen of gedagvaard, maarnbsp;niet als zij uit eigen beweging verschijnen en zich bereidver-klaren om getuigenis af te leggen. Een opmerkelijk verschilnbsp;tusschen art. 79 Ldg. en de daarmede correspondeerende artt.nbsp;414 R. Sv. en 380 I. R. is, dat in deze laatstgenoemde artikelennbsp;behalve de Inlandsche vorsten mede worden genoemd de rijksbestuurders en de regenten. De laatsten hebben dus in de land-gerecht-procedure geen uitzonderingspositie.

De tweede plicht, die op den getuige rust, is die van het afleggen van den eed. Tot de wijziging van d landgerecht-procedure bij de ordonnantie in S. 34609, gold ook voor hetnbsp;landgerecht het overal in de strafprocedure geldende principe,nbsp;dat de getuigenis om te kunnen strekken tot basis van bewijs-X recht, beedigd moet zijn. Alleen in de bijzondere in de wetnbsp;aangeduide gevallen kon de belofte in de plaats treden van dennbsp;eed. Zoowel het I. R. als het R. Sv. (resp. art. 265 lid 3 en art. 139nbsp;lid 3) schrijven voor, dat de getuigen na de vaststelling hunnernbsp;identiteit op de wijze hunner godsdienstige gezindheid, den eednbsp;(of de belofte) zullen afleggen van de geheele waarheid ennbsp;niets dan de waarheid te zullen zeggen. Verder bepaalt art.nbsp;X375 lid 2 R. Sv. en art. 299 lid 2 I. R., dat elke getuigenis metnbsp;eede moet zijn gesterkt. De impasse, waarin men zich bevondnbsp;ten aanzien van personen, die tot geen godsdienstige gezindheid behoorden, werd opgelost door de Eedsregeling vervat innbsp;S. 192069, door in art. 4 dier regeling te bepalen, dat ook dezenbsp;personen verplicht zijn den eed af te leggen.

Art. 1 dezer eedsregeling schrijft een algemeene eedsformule voor. Onder het opsteken van de twee voorste vingers van

-ocr page 105-

ju^ (2e^ ^rlt;X^'aXS!

89

zijn rechterhand zal de getuige de volgende woorden moeten uitspreken: Zoo waarlijk helpe mij God almachtigquot;, dan welnbsp;woorden, die in de door hem gebezigde taal daarmede overeenkomen. Deze algemeene formule wijkt echter voor bijzondere voorschriften, die de godsdienstige gezindheid of de adatnbsp;van de bevolkingsgroep, waartoe de getuige behoort, aan hetnbsp;afleggen van eeden mocht stellen. Verder bepalen de artt. 5nbsp;en 6, dat zij, wier godsdienstige gezindheid het afleggen vannbsp;eeden verbiedt (de doopsgezinden) en zij die schiUtelijk verklaren tegen het afleggen van eeden onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan hun opvatting omtrent dennbsp;godsdienst (b.v. athesten), in stede van den eed, de beloftenbsp;kunnen afleggen.

Dit principe, dat de af te leggen getuigenis vooraf moet be-, edigd worden (zgn. promissoire eed) aan ons burgerlijk-straf-1nbsp;proces ten grondslag liggend, gold oorspronkelijk ook voor hetnbsp;landgerecht. Bij de juistgenoemde ordonnantie in S. 34609nbsp;is met dit principe voor het landgerecht gebroken en kan denbsp;getuige volstaan met het afleggen van de belofte van de ge-heele waarheid en niets dan de geheele waarheid te zullen zeggen. In dit stelsel, dat straks uitvoerig zal worden besproken,nbsp;is het normale, dat de getuige de belofte aflegt, terwijl alleennbsp;in bijzondere gevallen het afleggen van den eed gevorderdnbsp;wordt.

De wenschelijkheidsvraag van eedaflegging in rechtszaken, althans in onbeperkte mate, is niet van recenten datmn. In eennbsp;proefschrift van Visser over eeden in den Ned. Indischen archipel, dateerend van 1893^), vind ik de volgende uitlating: Hetnbsp;verwondert mij dan ook niet, dat vele goedgeloovige Christenen indertijd erop aangedrongen hebben het herhaaldelijknbsp;aanwenden van den eed hetzij te beperken, hetzij hem in denbsp;procedure af te schaffen, daar het voor hen een doorn in hetnbsp;oog was telkens en telkens Gods bijstand in te roepen bij denbsp;geringste zakenquot;. Ook in de 24 Ontwerpen over Indisch

1) J. H. W. B. Visser, Benige opmerkingen over eeden in den Neder-landsch-Indischen archipel. Leiden.

-ocr page 106-

90

Recht van 1909^) werd voorgesteld in het I. R. na art. 265 oud in te voegen een nieuw artikel, waarin o.m.: Die getuigen,nbsp;ten aanzien van wie de lechtbank daartoe besluit, moeten hunnbsp;afgelegde verklaring nader onder eede bevestigen, terwijl eveneens wordt aangeprezen den eed voor deskundigen in strafzaken met betrekking tot valschheid in geschrifte te doen wegvallen.

Eveneens is door C. F. de Bruyn Kops in den Indischen Gids van 1910*) gepleit voor vermindering van het aantal eeden.nbsp;Juist zijn m.i. de woorden van dezn schrijver:

Dat alle getuigen moeten beedigd worden, dat de eed vooraf geschieden moet, dat indien een zaak door de volkomen overeenstemming tusschen de opgaven van den beklaagde en de verklaringen der getuigen volkomen terangquot; is, de getuigen toch aan een eed onderworpen worden, dat-al gaat boven de bevatting van den Inlander ennbsp;komt hij er toe om al dat gedoe te beschouwen als een eigenaardigheid van de Beleinda's, waarin hij zich heeft te schikken, wil hij nietnbsp;aan erger onaangenaamheden blootgesteld worden.

Het te frequent toepassen zal aan de heiligheid afbreuk doen, aldus deze schrijver, terwijl hij de groote waarde, dienbsp;Hindoesche Balirs aan hun eed toekennen, meent te kunnennbsp;verklaren uit het feit, dat hij zoo zelden wordt opgelegd.

Ook Hazelhoff Roelfsema vestigde in 1933 (W. 12684, blz. 6) de aandacht op de aanzienlijke vermeerdering van het aantalnbsp;meineeden in Duitschland als gevolg van het vele afleggennbsp;van eeden en het aldaar ter hand genomen middel om dezennbsp;wantoestand te bestrijden door den rechter de bevoegdheid tenbsp;geven den eed op te dragen niet voor alle gevallen, dochnbsp;alleen dan, als hij van oordeel is, dat beediging van verklaringen als op zichzelf staand geval wenschelijk is, welke gedachte ook aan de thans geldende regeling in de landgerecht-procedure ten grondslag ligt.

Wat is nu het systeem, dat sedert de wijzigingsordonnantie

1) nbsp;nbsp;nbsp;Door Carpentier Alting, Kleintjes, van Vollenhoven en Winckel, Leiden, blz. 49.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Jg. 1910, I, blz. 470, Opmerkingen omtrent den ambtseed en gerechte-lijken eed in Ned. Indi.

-ocr page 107-

91

in S. 34609 (Volksraad zittingjaar 1934/35 onderw. 49, stukken 1, 3, 4, 5, 6, wijziging art. 12 en nieuw art. 13 Ldg.) in het landgerechtproces gevolgd wordt?

Het ontwerp kondigt aan, dat het beoogt het aantal gevallen, waarin een getuigeneed moet worden afgelegd, te verminderen. Voldoet de regeling aan de verwachting, dan ligt het in het voornemen op meerder terrein de getuigeneed tenbsp;beperken.

De toelichting wijst op de tweeledige functie van den eed.

In de eerste plaats brengt hij den getuige onder de werking^* van het meineed-artikel (242 W. v. S.), terwijl in de tweedenbsp;plaats de getuige door de eedaflegging eraan herinnerd wordt,nbsp;dat hij ook naar zijn godsdienstige opvatting waarheid moetnbsp;spreken in verband met het wel en wee van zijn medemensch.

Deze laatste functie nu is naar het ontwerp in onbeteeke-nende zaken, als hoedanig het meerendeel der landgerecht-zaken te beschouwen is, dikwijls van geen belang. In dergelijke zaken komt het zelfs beter voor de aanroeping van den Allerhoogste te vermijden en te volstaan met de belofte. Opnbsp;deze gedachte voortbouwend bepaalt art. 12 Ldg. als regel,nbsp;dat de getuige, na te zijn gedentificeerd, de belofte aflegt van*^nbsp;de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. In stede van het uitzweren van den eed kan hij dus volstaan met het afleggen van de belofte de waarheid te zullennbsp;spreken. Aan schending van deze belofte door verklaringennbsp;af te leggen in strijd met de waarheid heeft de wet de wereldlijke straffen van meineed verbonden. Gelijktijdig met dezenbsp;wijziging is, ten einde eiken twijfel buiten te sluiten, in art. 242nbsp;W. V. S. uitdrukkelijk bepaald, dat met den eed gelijkstaat denbsp;belofte, die krachtens algemeene verordening gevorderd wordt.nbsp;Daarnaast opent de wet in art. 13 Ldg. de mogelijkheid voornbsp;den rechter om, indien hij dat ter ontdekking van de waarheidnbsp;wenschelijk acht, den getuige op de wijze van zijn godsdienstige gezindheid of van zijn landaard zijn verklaring ondernbsp;eede te doen bevestigen. Hier wordt, zooals de toelichting aangeeft, gedoeld op die gevallen, waarin den rechter blijkt, datnbsp;.aan het afleggen van den eed waarde wordt gehecht. Van-

-ocr page 108-

92

zelfsprekend heeft het uitzweren van den eed dan zijn bijzondere beteekenis. Men heeft daarvoor gekozen den bevesti-y^gingseed (affirmatieven eed). Zooals we boven reeds zagen is de normale eed in ons strafproces de eed vooraf, de promis-Jlfsoire eed. Toch is aan ons recht de bevestigingseed niet geheelnbsp;vreemd. In het militaire strafrecht komt hij voor, terwijl ooknbsp;in de Regeling van de Inheemsche rechtspraak in rechtstreeksnbsp;bestuurd gebied (art. 41) het normale is, dat na het afleggennbsp;der verklaringen deze beedigd worden, indien de rechter althans daartoe aanleiding vindt. Beediging vr het afleggennbsp;der getuigenverklaringen vindt alleen plaats, als het adatrechtnbsp;zulk een beediging vooraf mocht vorderen. Het ligt voor denbsp;hand, dat onderwerpelijk aansluiting gezocht is aan den bevestigingseed, omdat de betrekkelijke verklaring reeds ondernbsp;belofte was afgelegd. Behoort de getuige tot een godsdienstigenbsp;gezindheid, welke hem het afleggen van eeden verbiedt ofnbsp;verklaart hij schriftelijk tegen het afleggen van eeden onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijn opvattingennbsp;omtrent den godsdienst, dan is het hem geoorloofd zijn verklaringen in plechtigen vorm te bevestigen, welke mogelijkheid,nbsp;zooals we bij de bespreking der algemeene eedsregeling zagen,nbsp;aan deze groepen ook daar is opengesteld. De wet (art. 13nbsp;lid 2) vermeldt niet op welke plechtige wijze deze bevestigingnbsp;moet plaats vinden. Dit wordt overgelaten aan het beleid vannbsp;den rechter, die, zooals de toelichting aanduidt, een soort beroep op het geweten van den getuige doet. Ten einde dennbsp;getuige zijn verklaringen indachtig te maken, is de rechternbsp;verplicht den getuige vr het afleggen van den eed of de bevestiging een samenvatting van de hoofdzaak zijner verklaringen duidelijk voor te houden (Art. 13 lid 3). De bedoeling dernbsp;wet is door een duidelijke voorhouding den getuige van hetnbsp;afleggen van onware verklaringen te weerhouden. De plechtige bevestiging, die voor den eed in de plaats treedt, is in hetnbsp;meineed-artikel, evenals de belofte, gelijktijdig bij de inwerkingtreding van S. 34609 met den eed gelijkgesteld (art. 242nbsp;lid 3 W. v. S.).

Er kunnen andere redenen dan de twee hierboven genoemde

-ocr page 109-

93

zijn, welke den getuige weerhouden zijn verklaring onder eede te bevestigen, nl. omdat hij desbewust onware mededeelingennbsp;heeft gedaan of een tendentieuze voorstelling van zaken heeftnbsp;gedaan, die hij ten slotte toch niet voor zijn verantwoordingnbsp;durft te nemen. In dat geval wordt onder de verklaring ondernbsp;belofte afgelegd een streep gezet en is de getuige verplicht dennbsp;in het strafproces gangbaren pTomissoiren eed af te leggen,nbsp;waarna hij vervolgens door den rechter opnieuw wordt ondervraagd (art. 13 lid 4). De bij de behandeling van het ontwerpnbsp;geopperde vraag of de getuige, die in een dergelijk geval zijnnbsp;afgelegde verklaringen herroept en onder eede een ware getuigenis aflegt, toch nog wegens meineed vervolgbaar zounbsp;zijn, is in de Memorie van Toelichting terecht ontkennend beantwoord. Immers naar gangbare jurisprudentie, wordt het misdrijf van meineed niet aanwezig geacht, indien de getuige nognbsp;tijdens het verhoor met herroeping van zijn onware verklaringen de waarheid getuigt (H. R. 17 Juni 1899, W. 5742).

In het kort de regeling samenvattend zien we dus, dat het \ normale in de landgerecht-procedure is, dat de getuige de belofte aflegt. Oordeelt de rechter in het belang der ontdekkingnbsp;van de waarheid zulks gewenscht, dan kan hij de verklaringnbsp;onder eede doen bevestigen. Heeft de getuige daartegen andere dan aan de wet^mtleende bezwaren (doopsgezinden, athe-isten), dan eischt de wet den gewonen belofte-eed. De rechter Anbsp;zal goed doen de voorschriften van de artt. 12 en 13 Ldg. nauwgezet in acht te nemen, aangezien anders eventueel valschelijknbsp;afgelegde verklaringen niet onder het bereik van het meineed-artikel vallen (vonnis r.v. just. Medan 12 Nov. 1937, T. 147,nbsp;biz. 501). Opmerking verdient, dat de Gouverneur-Generaalnbsp;en de Inlandsche vorsten steeds onder belofte worden gehox)rdnbsp;(art. 78 en 79 Ldg.).

De derde plicht, die op den getuige rust, is de spieekplicht.'\ Het Indische strafprocesrecht kent in afwijking van het moe-derlandsche recht, dat een zwijgrecht van den verdachte kent,nbsp;ook een spreekplicht van den beklaagde^). Toch is er een

1) Jonkers, De waarheid in het strafproces, inaugurale rede, blz. 14.

-ocr page 110-

94

^ /}.quot;A^:wy^.

^ W nbsp;nbsp;nbsp;^gt;UJ

*-^ Agt;e^ gt;0/4^

groot verschil tusschen den spreekplicht van den beklaagde en dien van den getuige. Op dien van den beklaagde rust gee-nerlei sanctie. Zij is meer te beschouwen als een soort uitspraak van den wetgever, die het den plicht acht van den beklaagde aan het strafproces zijn medewerking te verleenen innbsp;dien zin, dat hij de hem door den rechter gestelde vragen behoort te beantwoorden. In dezen gedachtengang praevaleertnbsp;in den strijd om de waarheid het maatschappelijk belang bovennbsp;het individueele belang, terwijl motieven van anderen aard,nbsp;o.a. dat het immoreel zou zijn van den beklaagde te vorderennbsp;om aan zijn eigen veroordeeling mede te werken, hebben geleid tot het in de moederlandsche wetgeving erkende zwijgrecht van den beklaagde. Geheel anders staat het met dennbsp;spreekplicht van den getuige als gevolg van de gansch anderenbsp;positie, die de getuige in de strafprocedure inneemt. De getuige vervult een publieken plicht. In het algemeen belang vordert de overheid van hem zijn verschijning. Zij eischt verdernbsp;van hem, dat hij den eed of de belofte aflegt, terwijl deze beidenbsp;verplichtingen de inleiding zijn van zijn hoofdverplichting; hetnbsp;getuigen. Hij kan zich hieraan niet onttrekken. Doet hij dat,nbsp;dan komt hij in botsing met de wet, welke ten aanzien vannbsp;den onwilligen getuige meerdere sancties stelt. Weigert de getuige zonder wettigen grond de belofte of den eed te doen ofnbsp;zijne verklaring af te leggen, dan kan de rechter de zaak totnbsp;een nadere terechtzitting, doch niet langer dan veertien dagennbsp;uitstellen. De getuige zal in dat geval dadelijk op last van dennbsp;rechter in gijzeling worden gesteld en bij de nadere terechtzitting andermaal voor hem gebracht worden (art. 14 Ldg.). Denbsp;wet zegt niet expressis verbis, wat er gebeuren moet, als denbsp;weigerachtige getuige ook op den naderen zittingdag in zijnnbsp;zwijgen volhardt. Naar mijn oordeel herhaalt zich dan het geval van juistgenoemd artikel en is de rechter bevoegd, nietnbsp;verplicht (in art. 14 lid 1 wordt gesproken van kan) de zaaknbsp;opnieuw uit te stellen met voortzetting der gijzeling van dennbsp;getuige. Dit kan zich herhalen tot tijd en wijle het den getuigenbsp;belieft aan zijn verplichtingen te voldoen. Intusschen is het uitstel, zooals opgemerkt werd, facultatief; de aan dit uitstel ver-

-ocr page 111-

95

bonden gijzeling is echter imperatief. Maakt de rechter van zijn bevoegdheid tot uitstel geen verder gebruik, dan komt denbsp;getuige vanzelf op vrije voeten, omdat de basis der gijzelingnbsp;dan is weggevallen. Naast deze sanctie van gijzeling, die opnbsp;den weigerachtigen getuige kan worden toegepast, valt hij iinbsp;onder het bereik van de strafwet. Art. 224 W. v. S. stelt immers fnbsp;strafbaar hem, die wettelijk als getuige opgeroepen, opzettelijknbsp;niet voldoet aan eenige wettelijke verplichting, die hij als zoo- ^nbsp;danig heeft te vervullen.

Het strafprocesrecht heeft aan bepaalde personen het recht toegekend zich te verschoonen. Ook in de landgerecht-proce-dure is dit systeem gevolgd. De artt. 21 en 22 Ldg. bepalen, datnbsp;van het geven van getuigenis of van het beantwoorden vannbsp;bepaalde vragen zich kunnen verschoonen:

1. des beklaagden of medebeklaagden bloed- of aanverwanten in de rechte linie;

2. idem in de zijlinie tot den derden graad ingesleten;

3. des beklaagden of medebeklaagden echtgenoot of vroegere echtgenoot (art. 21);

en verder (art. 22): zij, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplichtnbsp;zijn.

Het verschooningsrecht van deze laatsten is echter beperkt tot hetgeen, waarvan de wetenschap hun als zoodanig is toevertrouwd. De wet duidt niet aan voor welke standen, welkenbsp;beroepen en welke ambten dit verschooningsrecht geldend is.nbsp;In de praktijk werd het verschooningsrecht erkend van geestelijken, ouderlingen, notarissen, advocaten, doktoren, daarentegen vonden het bankgeheim, het politiegeheim en hetnbsp;journalistengeheim in de rechtspraak geen erkenning. Denbsp;overige procedure-regelingen (R. Sv. 145, 148, I. R. 274 en 277)nbsp;zijn van overeenkomstigen inhoud, wat de familiegroep betreftnbsp;is echter ook aan de zijlinie in den vierden graad het verschooningsrecht toegekend, terwijl dit in de landgerecht-pro-cedure beperkt is tot den derden graad.

Het motief, waarop het verschooningsrecht gebaseerd is, is

-ocr page 112-

C. nbsp;nbsp;nbsp;i-tc^ '

Afcy^^S.

/gt;

/e/t^ / nbsp;nbsp;nbsp;Cc^ C^Uy 4*7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^C/r\^^4u^.y Zc A^y^S-^;

96

niet, dat het immoreel zou zijn deze personen te doen getuigen; was dat het geval dan zou de wet hen uitsluiten, terwijl zij hen juist vrij laat al of niet te getuigen. De bedoeling is denbsp;oplossing! van het conflict, waarvoor zij zich door hun bijzondere verhouding tot den beklaagde kunnen gesteld zien, aannbsp;hun eigen beslissing over te laten. De vraag f zij aanspraaknbsp;kunnen maken op het recht van verschooning, staat ter b.e-oordeqling van den rechter.

In tegenstelling met het strafproces voor den landraad en dat voor den raad van justitie, kent het landgerecht-reglementnbsp;geen groepen van personen, die onder alle omstandigheden onbevoegd zijn getuigenis af te leggen. De zoogenaamde absoluutnbsp;^onbevoegden, als hoedanig art. 149 R. Sv. en art. 278 I. R.nbsp;noemt: kinderen beneden de vijftien jaren en de krankzinnigen, hoezeer zij bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mochten hebben, die alleen tot het gevennbsp;van inlichtingen zonder eedaflegging kunnen worden gehoord,nbsp;worden in de landgerecht-procedure als zoodanig niet genoemd. Men heeft hier den rechter niet willen binden en denbsp;zorg voor de schifting van het bewijsmateriaal aan hem over-, gelaten.

Een bijzonder soort getuige is de deskundige, die den rechter, op het gebied waarop hij deskundig is, voorlicht. Hij legt denbsp;belofte af dit naar zijn beste weten te zullen doen. De getuigenbepalingen zijn, voor zooveel mogelijk op hem van toepassingnbsp;(art. 25 Ldg.).

Aangezien de grens tusschen deskundigen- en getuigenverklaring niet altijd even scherp te trekken is, verdient het aanbeveling in twijfel-gevallen; hem in beide hoedanigheden, dus n als getuige n als deskundige te hooren.

De tolk is te beschouwen als een talen-deskundige. Als zoodanig kan de rechter iedereen benoemen, dien hij daartoe geschikt acht, mits hij minstens achttien jaren is. De tolk legt in handen van den rechter den ecTf de belofte af, dat hij getrouwelijk de hem opgedragen taak zal vervullen. Hier staat

-ocr page 113-

A-n 'Uzi


At/ ctt


97

de eed voorop en is er slechts ruimte voor de belofte, indien de wet dat toelaat (doopsgezinden, athesten). Zijn er bij hetnbsp;landgerecht speciale tolken aangesteld, die ambtelijk beedigdnbsp;zijn, dan is nadere beediging overbodig. Zoowel de fiscaal-griffier als de beklaagde kunnen den tolk onder opgave vannbsp;redenen wraken, waarover de rechter dadelijk uitspraak doetnbsp;(art. 30 Ldg.).

Mist een beklaagde of getuige zijn gehoor en spraakvermogen of een dezer vermogens en kan hij tevens niet schrijven, dan benoemt de rechter tot tolk een persoon, die geschikt isnbsp;om met hem om te gaan. Deze tolk moet minstens vijftien jaiennbsp;oud zijn, terwijl overigens de bepalingen voor tolken op hemnbsp;van toepassing zijn. Is daarentegen de gebrekkige persoon denbsp;schrijfkunst machtig, dan wordt het verhoor schriftelijk gehouden, terwijl op deze wijze ok de belofte of de eed wordt afgelegd (31 Ldg.). Marcella hekelt in zijn proefschrift over denbsp;Algemeene Bepalingen van Wetgeving ^) dit soort wetgeving,nbsp;dat zich bezighoudt met allerlei casustiek zonder ten slotte bijnbsp;machte te zijn aan alle bijzondere gevallen te denken. Hij memoreert in dit verband het Eedswetje in Nederland, dat eennbsp;artikel wijdt aan lichaams- en spraakgebrekkigen. Indi isnbsp;trouwens dit voorbeeld gevolgd (art. 3 Eedsregeling). Hij pleitnbsp;er voor het tijdroovende reglementeeren van allerlei bijzonderheden een euvel, waarvan de onrustbarende groei algemeen wordt betreurd te vermijden en aan het vrije oordeelnbsp;des rechters meer ruimte te bieden.

Ten slotte nog eenige bepalingen, die met betrekking tot het verhoor van den getuige van belang zijn. Na den beklaagde tenbsp;hebben gevraagd of hij erkent dan wel ontkent chuldig te zijnnbsp;aan het feit, waarvoor hij terechtstaat, onderzoekt de rechternbsp;of alle opgeroepen getuigen tegenwoordig zijn en geeft hij denbsp;noodige bevelen om te voorkomen, dat zij voor het afleggennbsp;van hun getuigenis met elkander over de zaak in woordenwis-

1) H. Marcella, Algemeene bepalingen van wetgeving voor Ned. Indi, Leiden 1913, blz. 89.

-ocr page 114-

98

seling treden. Ten einde dit contact hangende de zaak, zooveel mogelijk uit te sluiten, kan hij desgewenscht zonder de verschenen getuigen te hooren de zaak uitstellen. De getuigennbsp;worden een voor een binnen geroepen en leggen na de vaststelling hunner identiteit op de belofte of op den eed hun verklaringen af. De getuige kan niet volstaan met de verklaring,nbsp;dat hij volhardt bij ziine in het vooronderzoek afgeegde verklaring. Hij behoort, hetgeen hij gezien, gehoord of ondervonden heeft, op de terechtzitting aan den rechter mede te deelen.nbsp;De getuigenis behoort een rechtstreeksche mededeeling vannbsp;den getuige aan den rechter te zijn. Daarom mag hij zich ooknbsp;niet bedienen van een geschreven opstel, al kan de rechternbsp;hem toestaan zich bij zijn verklaring te bedienen van geschriften of aanteekeningen, welke de rechter zal veroorloven. Zooveel mogelijk behoort de getuige niet in de rede te wordennbsp;gevallen, al zal het natuurlijk den rechter vrijstaan onnoodigenbsp;uitwijdingen te voorkomen en hem tot het onderwerp te bepalen. Wijkt zijn verklaring ter terechtzitting van zijn vroegerenbsp;verklaring af, dan houdt de rechter hem dit voor en vraagt hemnbsp;deswege om opheldering. Elke getuige moet ook na het afleggen van zijn getuigenis bij de terechtzitting tegenwoordig blijven, tenzij hem toegestaan wordt zich te verwijderen. Zoowelnbsp;de beklaagde als de fiscaal-griffier kunnen zich hiertegen verzetten (artt. 12, 15, 16, 20 Ldg.).

De getuige behoort niet alleen te getuigen, doch zijn getuigenis moet ook waar zijn. Het komt in het strafproces op,de waarheid aan. Daarom wordt de meineedige met straf bedreigdnbsp;(242 W. V. S.). Wordt een getuigenverklaring verdacht valsch tenbsp;zijn, dan begint de rechter met den getuige te vermanen denbsp;waarheid te zeggen onder voorhouding der straffen, die de wetnbsp;op meineed heeft gesteld. Volhardt desniettemin de getuigenbsp;bij zijne verklaringen, dan kan de rechter hem hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van dn beklaagde of diens verdediger, voorloopig in hechtenis stellen. In dat geval maakt denbsp;fiscaal-griffier terstond een door den rechter en hem onder-teekend proces-verbaal op van dat gedeelte der verklaring,nbsp;dat vermoed wordt valsch te zijn. De gronden van dat vermoe-

-ocr page 115-

99

den worden in het proces-verbaal aangeduid, waarna de stukken aan de met de vervolging belaste autoriteit worden toegezonden. Is deze van oordeel, dat er genoegzame grond tot vervolging bestaat, dan geeft hij daarvan terstond kennis aan den landrechter. Deze is bevoegd in het belang der zaak het gedingnbsp;eventueel te schorsen tot na afloop van het onderzoek tegennbsp;den van meineed verdachten getuige (art. 29 Ldg.).

De fiscaal-griffier.

Zooals ik reeds opmerkte, is het landgerecht samengesteld uit een landrechter en een fiscaal-griffier. Evenals de landrech-ter wordt de fiscaal-griffier benoemd door den Gouverneur-Generaal. Bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den fiscaal-griffier worden diens functin vervuld door een baitengewonennbsp;substituut-fiscaal-griffier, die door den landrechter buiten bezwaar van den lande benoemd wordt. Op elke afdeelings-hoofdplaats zal minstens n zoodanige buitengewone substituut-fiscaal-griffier moeten gevestigd zijn (116 sexies R. O.).nbsp;Dit voorkomt onnoodig reizen en stagnatie in de afdoening vannbsp;zaken, welke dagelijks binnenstroomen. Zooals de benamingnbsp;van den fiscaal-griffier aanduidt, is zijn positie tweele^g.nbsp;Eenerzijds verricht hij functin, die bij het Openbaar Ministerienbsp;thuis behooren, anderzijds verricht hij griffierswerkzaamhe-den. De Rechterlijke Organisatie stelt met zooveel woorden,nbsp;dat hij geen eigenlijk Openbaar Ministerie is. Art. 116 octiesnbsp;R. O. bepaalt nl., dat hij niet begrepen is onder de uitdrukkingnbsp;,,openbaar ministeriequot; of ambtenaar van het openbaar ministeriequot;, waar die in het algemeen wordt gebezigd en dat hij staatsnbsp;onder het toezicht en de bevelen van den landrechter. Eldersnbsp;bepaalt de wet, dat hij voor sommige gevallen wel onder hetnbsp;openbaar ministerie is te begrijpen. Een voorbeeld hiervan is art.nbsp;261 R.Sv. Dit artikel houdt in, dat in geval van jurisdictie-geschil-len het verzoek tot regeling van rechtsgebied bij request moetnbsp;worden gedaan aan den bevoegden rechter, hetzij door het openbaar ministerie bij de in het jurisdictie-geschil betrokken colleges en gerechten, hetzij door de beklaagden. Het tweede lid zegtnbsp;dan, dat onder de uitdrukking openbaar ministeriequot; hier be-

-ocr page 116-

fff^. t ,^Ly^- $1^ nbsp;nbsp;nbsp;lt;X^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;yW^f-Z.lt;^ .

/V-iu/. ( nbsp;nbsp;nbsp;/c., y

grepen zijn de fiscaal-griffiers bij de landgerechten. Hetzelfde vindt men bepaald in art. 4 van het K. B. van 4 Mei 1926 innbsp;S. 1926251 jo. 486 tot verdere regeling van de voorwaardelijke veroordeeling. In geval van verzoek tot executie van eennbsp;voorwaardelijk opgelegde straf, is het openbaar ministerie vannbsp;het betrokken gerecht bij het te houden onderzoek tegenwoordig. Als zoodanig is volgens de slotwoorden van het tweedenbsp;lid van dit artikel mede te beschouwen de iiscaal-giiieT bijnbsp;het landgerecht.

Eveneens in de Uitvoeringsordonnantie Voorwaardelijke Veroordeeling (S. 26487) wordt hij in de artt. 4 lid 2 en 12nbsp;lid 2 gelijk geschakeld met het openbaar ministerie. Het eerstgenoemde artikel verplicht hem aan den directeur van justitienbsp;mededeelingen te doen, welke van belang zijn voor het toezicht houden op een voorwaardelijk veroordeelde, aan wiennbsp;bijzondere voorwaarden zijn opgedragen, terwijl hem in hetnbsp;laatstgenoemde artikel de bevoegdheid wordt gegevennbsp;aan ambtenaren der reclasseering opdracht te geven totnbsp;het inwinnen van inlichtingen betreffende beklaagden nopens wie het voorstellen van een voorwaardelijke veroordeeling in overweging is.

Zijn functie van openbaar ministerie komt het meest naar voren op de terechtzitting. Hier heeft hij alle bevoegdheden,nbsp;die tot het wezen van de bevoegdheden van de staande magistratuur behooren. Zoo kan hij in eiken stand van het gedingnbsp;vorderen, dat de landrechter zich onbevoegd zal verklaren ofnbsp;dat hij de zaak voor verdere behandeling niet vatbaar zal verklaren (art. 8 lid 2 en 4). Ambtshalve moet hij op de verjaringnbsp;acht geven (art. 71). Verder kan hij den beklaagde en dennbsp;getuigen rechtstreeks vragen stellen, mits het woord aan dennbsp;rechter, bij wien de leiding der openbare terechtzitting berust,nbsp;verzoekende (art. 16). Hij kan zich wijders verzetten tegen hetnbsp;verleenen van vergunning aan een gehoorden getuige om zichnbsp;te verwijderen (art. 20), overlegging en voorlezing vorderennbsp;van processen-verbaal (art. 26), vorderen dat de beklaagdenbsp;opmerkzaam wordt gemaakt op uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken verzwarende omstandigheden (art. 28 Ldg.).

-ocr page 117-

101

Al deze bevoegdheden zijn typische attributen van het openbaar ministerie. Ten slotte houdt hij requisitoir en eischt hetzij vrijspraak, hetzij voor verdere behandeling niet-vatbaarver-klaring, hetzij veroordeeling tot een bepaalde straf.

Vervolgens kan hij naar aanleiding van de gevoerde verdediging van repliek dienen, al berust, zooals reeds eerder werd opgemerkt, bij beklaagde het laatste woord. Hoewel art. 116nbsp;octies der R. O. inhoudt, dat de fiscaal-griffier onder het toezicht en de bevelen staat van den landrechter, geldt dit m.i.nbsp;niet ten aanzien van die werkzaamheden, die zuiveF p hetnbsp;terrein van het openbaar ministerie liggen. In dit opzicht valtnbsp;hij m.i. onder de hirarchische verhoudingen van het openbaar ministerie. Zoo zal de officier van justitie cq. de procu-reur-generaal hem ten aanzien van zijn requisitoir bindendenbsp;opdrachten kunnen geven. Het zou geen overbodige weeldenbsp;zijn, indien de wetgever dit uitdrukkelijk had vastgelegd.

Buiten de openbare terechtzitting bezit de fiscaal-griffier geen enkele bevoegdheid, die dei^openbaar ministeries is. HijJ^nbsp;is ncTi opsporingsambtenaar, noch vervolgingsambtenaar. ^nbsp;Evenmin isi hij tot o verwijzing der zaak naar het landgerechtnbsp;competent. Zoo is zijn positie van openbaar ministerie vannbsp;halfslachtigen aard. Ook de executie gaat buiten hem om. Vannbsp;de typische functies het vervolgend beleid eigen, welke art. 55nbsp;R. O. opnoemt: handhaving der wet, vervolging en executienbsp;bezit hij er geen enkele. Alleen wat de vervolging betreft, is nbsp;hij op de terechtzitting als O. M. te beschouwen. Een dergelijknbsp;halfslachtig O. M. is der Indische wetgeving niet vreemd. Immers ook de Inlandsche officier van justitie (djaksa) is geennbsp;volwaardig vervolgingsambtenaar^), al is deze wel opsporings-ambtenaar. Trouwens ook de taak van den ambtenaar van hetnbsp;openbaar ministerie bij het kantongerecht is in de moederland-sche wetgeving in dien zin beperkt, dat hem elk initiatief ontbreekt. Hij is alleen bevoegd tot het doen vaii nasporingennbsp;naar aanleiding van hem ter vervolging toegezonden proces-

1) Voor de bijzondere positie van den djaksa in de landraadpiocedure, zie Jonkers, Het vooronderzoek enz., blz. 28 vlgg.

-ocr page 118-

102

sen-verbaal of van door hem ontvangen klachten (art. 143 N. Sv.).

Naast de hierboven besproken werkzaamheden verricht, zooals gezegd, de fiscaal-griffier griffiers-werkzaamheden. Hijnbsp;is de giilei van het landgerecht. Hij boekt in de eerste plaatsnbsp;de binnenkomende zaken in een register, genaamd de rol vannbsp;strafzaken. Deze inschrijving moet behelzen den naam, denbsp;voornamen, zoo na mogelijk den ouderdom, de geboorteplaats,nbsp;het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde.nbsp;Aan deze rol van strafzaken worden door hem de stukken vannbsp;het vooronderzoek gehecht. Zooals Winckel (Rechtsbedeeling,nbsp;blz. 388) opmerkt, moet het begrip ,,ror' hier ruim wordennbsp;opgevat in den zin van dossier bevattende alle stukken ennbsp;aanteekeningen met betrekking tot een bepaalde zaakquot;. Ernbsp;komen in voor de verschillende beschikkingen door den landrechter vr of na den aanvang der terechtzitting genomen,nbsp;de gedane oproepingen, eventueel ingesteld verzet, uitstel dernbsp;behandeling, kortom al hetgeen op de zaak betrekking heeft.

Het proces-verbaal, dat in de Nederlandsche taal moet worden gesteld en door den fiscaal-griffier wordt gehouden, is van summieren aard (art. 45 Ldg.). Stemmen de verklaringen vannbsp;den beklaagde en de getuigen overeen met die in het vooronderzoek afgelegd, dan wordt dit eenvoudig op de rol aan-geteekend. Wijken zij van het vooronderzoek af, dan wordtnbsp;daarvan melding gemaakt, terwijl, wanneer nieuwe getuigennbsp;of deskundigen worden gehoord, de hoofdzakelijke inhoud hunner verklaringen eveneens 'wordt opgenomen.

Ten slotte houdt de rol in het requisitoir van den fiscaal-griffier en de conclusie van de verdediging de toelichtingen daarop kunnen worden overgelegd alsmede de uitspraak.nbsp;Ook hetgeen na de terechtzitting volgt en betrekking heeft opnbsp;de executie, bijv. het indienen van een gratieverzoek, wordt innbsp;de rol aangeteekend.

Zoo zien we dus in den fiscaal-griffier een combinatie van griffier en openbaar ministerie. Deze combinatie herinnert aannbsp;den auditeur-militair bij de krijgsraden in Ned. Indi onder de

-ocr page 119-

103

oude rechtspleging, in welke procedure deze vervolgende autoriteit tevens belast was met het houden van het procesverbaal der terechtzitting.

De verdediging.

In tegenstelling met de oude zeer summiere regeling der po-^ litierechtspraak is in het landgerecht-reglement het instituut-V'^nbsp;der verdediging erkend. Zoowel warmeer de beklaagde in per- nbsp;soon als bij gemachtigde verschijnt, kan hij zich door een verdediger doen bijstaan. De keuze van den verdediger is geheelnbsp;vrij, hij behoeft niet te behooren tot het Corps der practizijnsnbsp;(art. 7 lid 2 en 3 Ldg.). Ook in het landraad-strafproces kannbsp;ieder willekeurig persoon als raadsman optreden (254 I. R.). Hij ^nbsp;behoeft geen rechtskundige te zijn. De zoogenaamde toegewezen verdediger, die de strafprocedure voor de raden van justitie algemeen en het landraad-strafproces in zaken, waarop denbsp;doodstraf staat, kent (120 R. Sv., 250 lid 4 I. R.), is in de landge-recht-procedure niet overgenomen. Dit was praktisch een onmogelijkheid. Waar deze verdedigers rechtsgeleerden moeten zijn,nbsp;derhalve hun aantal beperkt is en het aantal landgerecht-zakennbsp;legio, zou het voldoen aan binnenkomende verzoeken om toevoeging onuitvoerbaar zijn. Ook zijn de zaken, enkele uitzonderingen daargelaten, hiervoor niet gewichtig genoeg. Dit neemtnbsp;niet weg, dat dit systeem met zich medebrengt, dat in slechtsnbsp;enkele zaken de deskundige verdediger in foro zal verschijnen.nbsp;Ditzelfde verschijnsel zien we in de landraad-procedure, hetgeen Jonkers (Het vooronderzoek enz., blz. 114/15) aanleidingnbsp;gaf tot de stelling, dat in deze gevallen de rechter zelf in hetnbsp;belang van een goede rechtsbedeeling bijzondere aemdacht zalnbsp;moeten wijden aan de verdediging.

Voortvloeiend uit het recht van quot;verdediging zijn aan den verdediger o.m. de volgende bevoegdheden toegekend.

Hij kan aan den getuige door tusschenkomst van den rechter vragen stellen en bezwaren te berde brengen tegen diens getuigenis (art. 16 lid 2), zich verzetten tegen het verleenen vannbsp;toestemming aan een getuige om zich na afloop van zijn getuigenis te verwijderen (art. 20 lid 2), voorlezing vorderen van

-ocr page 120-

104

bepaalde stukken, welke hij van belang acht voor de verdediging (art. 26) alsook verzoeken, dat een van meineed verdachte getuige preventief wordt gesteld (art. 29 lid 2). Wordt de beklaagde wegens onbetamelijke gedragingen uit de rechtszaal verwijderd, dan blijft niettemin de verdediger met denbsp;verdediging belast (art. 19 lid 2). Inhaerent aan het recht vannbsp;verdediging is zijn bevoegdheid tot het opwerpen van excepties, bv. die van onbevoegdheid, verjaring, gewijsde zaak ennbsp;de onstrafbaarheid van het feit (art. 8). Ten slotte heeft hij hetnbsp;recht den rechter of den tolk te wraken (artt. 75 en 30, 31). Aannbsp;het einde van het geding, na het requisitoir van den fiscaal-griffier, houdt hij zijn pleidooi, waarin hij alles, wat door hemnbsp;van belang wordt geacht, verwerken kan. Hoewel het openbaar ministerie hierop antwoorden kan, heeft de verdediger,nbsp;als vertegenwoordigende de belangen van den beklaagde, hetnbsp;laatste woord. Een afschrift van het pleidooi kan door hemnbsp;aan den rechter worden overgelegd, in welk geval dit met denbsp;overige stukken aan de rol wordt toegevoegd.

Het vonnis.

De,belangrijkheid van het vonnis in de rechtsbedeeling blijkt wel uit het feit, dat het geaccrediteerd is bij de Indische Staatsregeling en de Rechterlijke Organisatie. Hierin wordt bepaaldquot;nbsp;dat alle vonnissen de gronden moeten vermelden, waarop zijnbsp;rusten en in strafzaken, behalve het misdrijf of de overtreding,nbsp;de stellige wetsbepalingen, waarop zij zijn gegrond (146 I. S. R., 1nbsp;30 R. O.).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

Deze algemeene motiveeringsplicht is in de verschillende regelingen, die op het strafproces betrekking hebben, nader uitgewerkt. Wat de landgerecht-procedure betreft, is dit geschied in de artt. 35 lid 2 en 43 Ldg. Het eerstgenoemde artikellidnbsp;houdt in, dat de uitspraak door den landrechter koitelijk mondeling wordt toegelicht, terwijl art. 43 een vijftal punten aangeeft, welke het vonnis moet inhoudea, nl.:

1. den naam, de voornamen, de geboorteplaats, de woon-of verblijfplaats en het beroep van den beklaagde;

-ocr page 121-

105

2. de beslissing ten opzichte van de schuld van den beklaagde met beknopte vermelding van de gronden, waarop die beslissing berust, zonder dat het noodig is den inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen;

3. in geval van veroordeeling, de qualificatie van het feit, waaraan wordt schuldig verklaard, de opgelegde straf,nbsp;den duur en den aard der vervangende straf, zoomedenbsp;den duur van den lijfsdwang bij niet voldoening vannbsp;opgelegde geldboeten, en de toegepaste stellige wetsbepalingen-,

4. de uitspraak omtrent de kosten en die omtrent de teruggave van de voorwerpen, die als stukken van overtuiging hebben gediend;

5. de vermelding van den dag, waarop het vonnis is uitgesproken, van den naam des rechters, die het heeft gewezen, en of de beklaagde al dan niet bij de uitspraaknbsp;tegenwoordig is geweest.

Het voornaamste van deze punten is wel de beslissing ten opzichte van de schuld van den beklaagde met beknopte vermelding van de gronden, waarop de beslissing rust, zonder datnbsp;het noodig is den inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen.nbsp;Schuld wordt hier gebezigd in ruimen zin. Dit artikellid houdtnbsp;nauw verband met het bepaalde in art. 36 Ldg., dat inhoudt,nbsp;dat de beslissing van den landrechter, naar aanleiding vannbsp;hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken,nbsp;loopt over het al of niet bewezen zijn der fpiten, derzelvernbsp;qualificatie, over het bewezene der schuld van den beklaagde aan die feiten, d.w.z. of het feit den beklaagde kan wordennbsp;toegerekend en ten slotte over de toepassing van de straf. Innbsp;de overige procedures (raad van justitie en landraad) is denbsp;motiveeringsplicht geheel overeenkomstig geregeld (art. 174nbsp;sub 2 R. Sv., 319 sub 2 I. R.) met dien verstande echter, datnbsp;de beraadslaging gebonden is aan de telastelegging (166 R. Sv.,nbsp;292 I. R.).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Deze laatste beperking stelt het landgerecht-reglement niet, omdat, zooals ik reeds eerder opmerkte, deze procedure geennbsp;formeele beschuldiging kent. Basis van het rechterlijk oordeel

-ocr page 122-

106

in dit proces is: hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken (art. 36). Zooals uit de historie blijkt, is in het belang van een vlottere rechtsbedeeling en ter vermijding vannbsp;administratieven rompslomp de eenvoudige vorm van moti-veering van art. 43 sub 2 Ldg. in 1919 in de procedure voornbsp;den raad van justitie en den landraad overgenomen ^). Mennbsp;verwachtte in het bijzonder van het voorschrift, dat het nietnbsp;meer noodig zou zijn den inhoud van de bewijsmiddelen in hetnbsp;vonnis op te nemen, een aanzienlijke arbeidsbesparing, hetgeennbsp;in verband met de overbelasting van vele rechterlijke ambtennbsp;alleszins gewenscht was. Hierbij is m.i. echter voorbij gezien,nbsp;dat een behoorlijke motiveering al is het natuurlijk volkomen overbodig niet ter zake dienende feiten te releveeren,nbsp;zooals vroeger in vele gevallen plaats vond zich met geennbsp;mogelijkheid los kan maken van het feiten-materiaal, dat tennbsp;slotte den grondslag vormt van elk strafproces. De goede uitzonderingen daargelaten, heeft deze vereenvoudigde eisch vannbsp;motiveering in de praktijk geleid tot een soort schablone-von-nis, waartegen Schepper terecht met klem is opgekomen ).

De hier gesignaleerde vonnissen houden gewoonlijk niet meer in, dan dat de rechter, op grond van de verklaringen doornbsp;beklaagde en de getuigen ter terechtzitting afgelegd en denbsp;daaruit voortvloeiende aanwijzingen, de schuld van den beklaagde bewezen acht. Het staat m.i. buiten kijf, dat een dergelijk passe-partout vonnis aan den in de wet gestelden moti-veerings-eisch, die naar het huidige recht voor alle proceduresnbsp; raad van justitie-landraad-landgerecht gelijkluidend is,nbsp;niet voldoet. Hier wordt volstaan met aanduiding van bewijsmiddelen, terwijl de wet eischt vermelding van de gronden,nbsp;waarop de beslissing rust. Een bewijsgrond is iets anders dannbsp;een bewijsmiddel.

Een andere vraag is of het landgerecht-reglement met dezen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. H. A. Idema, Leerboek van het landraadstrafprocesrecht in zakennbsp;van misdrijf, blz. 218 vlgg.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De waarde van het vonnis in de Ned. Indische strafrechtspraak, T. 132,nbsp;blz. 441 e.v.

-ocr page 123-

107

motiveerings-eisch, gezien den aard der politierechtspraak, niet te ver is gegaan. Het ligt voor de hand, dat de landrechter, dienbsp;op groote plaatsen dagelijks meer dan honderd zaken te berechten krijgt, onmogelijk op nauwgezette wijze aan dezen eischnbsp;voldoen kan. Had het niet meer in de lijn van deze bijzonderenbsp;rechtsbedeeling, die immers ook geen formeele telasteleggingnbsp;kent, gelegen, dezen motiveeringsplicht te beperken tot de meernbsp;gewichtige zaken, die naar het oordeel van den landrechternbsp;daarvoor in aanmerking komen?

In een onderschrift onder het arrest van den Hoogen Raad van 12 Mei 1941 (N.J. 1941, blz. 936) vestigt Taverne er nognbsp;eens weer de aandacht op, dat ook wat Nederland betreft, denbsp;makers van het wetboek van strafvordering niet voldoendenbsp;psychologisch inzicht hebben gehad om te begrijpen, dat overspanning der motiveeringseischen de deugdelijkheid der vonnissen geenszins bevordert en de motiveeringshonger er noodzakelijk toe moet leiden, dat met nietszeggende motiveeiingennbsp;wordt volstaan.

Vanzelfsprekend doen er zich in de praktijk van het landge-recht ook wel zaken voor, die een behoorlijke motiveering niet kunnen ontberen, doch hier tegenover staat, dat het gros dernbsp;zaken daaraan allerminst behoefte heeft en met een kortenbsp;mondelinge toelichting, welke art. 35 lid 2 Ldg. naast de schriftelijke motiveering eischt, in die zaken zou kunnen wordennbsp;volstaan. Interessant ook is in dit verband de lezing van vannbsp;Hamel van den 30sten Juni 1910, gehouden voor de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging (Handel. 1910nbsp;II, blz. 138 vlg.), waarin hij een vergelijking maakt tusschennbsp;de in Nederland gebruikelijke praktijk van schriftelijk vonnisnbsp;wijzen na veertien dagen en de methode in Engeland gevolgdnbsp;door de summary courts, welke rechtspreken naar wettelijkenbsp;bewijsregelen, doch bij welke schriftelijke motiveering dernbsp;vonnissen achterwege blijft.

,,Men moet nu niet denkenquot;, aldus spreker, dat de heeren, die zitting hebben in de summary courts niet motiveeren; hetnbsp;is daar een continueele motiveering, maar mondeling, ongedwongen en onmiddellijk na de sluiting van het onderzoekquot;.

-ocr page 124-

108

En vervolgens geeft hij een voorbeeld, dat duidelijk de betee-kenis der mondelinge motiveering in het licht stelt. Ik laat dit volgen met het daarbij gegeven commentaar.

De laatste keer dat ik in Londen was, stonden er een man en een vrouw terecht ter zake van bet houden van een huis van rendez-vous,nbsp;waar de Engelsche wet geldboete op bedreigt.

De politie bracht verscheidene feiten aan het licht, die zij had waargenomen, zij wees op personen, die daar waren in- en uitgegaan op vreemde oogenblikken, op vreemde paren, enz. Nu verklaarden verschillende getuigen a dcharge en ook de beklaagden, die, zooals datnbsp;in Engeland kan, op eigen verzoek onder eede werden gehoord, dat denbsp;beklaagden ordentelijke lieden waren.

De rechter had dit alles aangehoord en toen het afgeloopen was, sprak hij hun toe; menschen ik wil gaarne gelooven, dat gij over hetnbsp;geheel ordentelijke lieden zijt, die Uwe zaken ik meen zij haddennbsp;een winkel in manufacturen ordelijk drijft en dat al die getuigenissen daarom zeer geloofwaardig zijn, maar de feiten, die de politienbsp;heeft waargenomen, hebben mij de vaste overtuiging geschonken, datnbsp;gij toch daarbij Uw huis als rendez-vous hebt opengesteld, en ik veroordeel U.

Zij werden toen gestraft met een geldboete, waarop hun solicitor bij den rechter kwam en vroeg, wanneer zij die boete zouden moetennbsp;betalen? De rechter vroeg: wanneer kunnen zij haar betalen? Overnbsp;14 dagen, denk ik, antwoordde de advocaat. Goed, dan stel ik denbsp;termijn op 14 dagen.

Daarmede was de zaak afgedaan. Hier was uitstekend recht gesproken, Het was blijkbaar, dat zij het misdrijf gepleegd hadden, en de rechter motiveerde bij zijn korte toespraak tot de beklaagden zijn uitspraak wel degelijk hij kon het met enkele woorden doen tennbsp;aanhoore van het geheele publiek, dat de terechtzitting had bij gewoond en dat dus zelf de waarde van die motiveering kon voelen.nbsp;Onze rechters komen echter veertien dagen later met een geschrevennbsp;vonnis, als er* niemand meer is, die de behandeling heeft bijgewoondjnbsp;en nu wil ik niets tekort doen aan de welsprekendheid van den president, die het vonnis leest, maar men zal mij toegeven, dat de wijze,nbsp;waarop de door mij bedoelde judge de zaak behandelde grooteren indruk van overtuigdheid maakte, dan de lange ceelen, waarnaar niemand luistert en die ook niet met de meeste welsprekendheid goednbsp;kunnen worden weergegeven. Die Engelsche rechter in summiere zakennbsp;wordt voor zijne inachtneming van de wettelijke bewijsregelen gecontroleerd, doordat het proces openlijk gevoerd wordt en hij openlijknbsp;zijne motiveering geeft.

Het normale in de landgerecht-rechtspraak is, dat het vonnis

-ocr page 125-

109

dadelijk na afloop van het onderzoek wordt uitgesproken. Ook bij de landraden is dit de gewone gang van zaken. Betreft hetnbsp;echter zaken van bijzonderen aard, die vanwege hun ingewikkeldheid nader behooren te worden overwogen, dan kan denbsp;landrechter de uitspraak uitstellen tot den naastvolgendennbsp;rechtsdag terzelfder plaatse, waar hij zitting houdt met diennbsp;verstande, dat het uitstel in geen geval langer dan acht dagennbsp;mag zijn, den dag van het sluiten van het onderzoek daarondernbsp;begrepen (art. 35 lid 1). De wet regelt niet uitdrukkelijk watnbsp;gebeuren moet, indien de rechter in die periode nog niet totnbsp;een beslissing is gekomen. Het ligt voor de hand en dit is ooknbsp;de praktijk, al zal het wel niet dikwijls voorkomen, dat hij dannbsp;opnieuw tot een uitstel van ten hoogste acht dagen kan overgaan. Bepalingen, zooals de moederlandsche strafvorderingnbsp;kent, dat na een bepaalden termijn de zaak opnieuw moetnbsp;worden onderzocht (art. 345, 397 N. Sv.), komen in de Indischenbsp;wetgeving niet voor.

Het landgerecht-reglement noemt in den derden titel drierlei einduitspraken. In de eerste plaats vrijspraak. Zijn de feitennbsp;niet bewezen of staat beklaagdes schuld daaraan niet vast,nbsp;d.w.z. is niet bewezen, dat hij deze feiten bedreven heeft, dannbsp;volgt vrijspraak (art. 37). De kosten van het geding komen dannbsp;ten laste van den lande.

Behalve vrijspraak wordt genoemd de zoogenaamde voor verdere behandeling niet-vatbaar-verklaring. Het uitzonderlijke van deze beslissing is, dat zij in eiken stand van het proces kan worden uitgesproken, zelfs vr de zaak op denbsp;terechtzitting is (art. 3a, lid 2). Deze beslissing wordt uitgesproken, indien de landrechter van oordeel is, dat het feit,nbsp;waarvoor de beklaagde terechtstaat, niet strafbaar is of datnbsp;de beklaagde, ook al zou bewezen worden, dat hij het feit gepleegd heeft, niet strafbaar is (art. 8 lid 4). Tweerlei grondnbsp;is voor deze uitspraak dus noodig: het feit moet niet strafbaarnbsp;zijn of de dader (uitsluitingsgronden). In de gewone strafpro- \ ,nbsp;cedure (raad van justitie en landraad) zou in deze gevallenquot;^nbsp;ontslag van rechtsvervolging volgen. De onvatbaarverklaring

-ocr page 126-

no

staat echter los van het bewezen zijn der feiten. Evenals bij vrijspraak komen bij onvatbaarverklaring de proceskosten tennbsp;laste van den lande (art. 40 lid 2).

Het derde eindoordeel, dat het landgerecht-reglement noemt, is de veroordeeling. Hiervoor is noodig, dat de feiten bewezennbsp;zijn, zoomede beklaagdes schuld daaraan (art. 38). De rechternbsp;moet dan hetzij een straf, hetzij een maatregel toepassen. Hetnbsp;zoogenaamde rechterlijk pardon, dat den kantonrechter de bevoegdheid geeft op grond van de geringe beteekenis van hetnbsp;feit en de omstandigheden, waaronder het is begaan, van straftoepassing af te zien (art. 398 sub 9 N. Sv.), is in het Indischenbsp;strafrecht onbekend.

Veroordeeling brengt tevens met zich mede verwijzing in de proceskosten. Is de beklaagde voor sommige feiten veroordeeld en voor andere vrijgesproken of is ten aanziennbsp;daarvan verklaard, dat zij niet voor verdere behandelingnbsp;vatbaar zijn, dan zijn de daarop gevallen kosten ten lastenbsp;van den lande.

Zijn medebeklaagden voor hetzelfde feit veroordeeld, dan vindt hoofdelijke veroordeeling in de kosten plaats, terwijl indien zij niet voor hetzelfde feit veroordeeld worden, ieder dernbsp;veroordeelden verwezen wordt in de te zijnen aanzien gevallen kosten,

De kosten op de verstek-procdure gevallen blijven ten laste van den beklaagde, ook al volgt vrijspraak of onvatbaarverklaring, tenzij de beklaagde aantoont in de onmogelijkheid te zijn geweest om op den eersten rechtsdag te verschijnen (art. 40). Er gaan in den laatsten tijd stemmen op om,nbsp;evenals in de moederlandsche strafprocedure, alle gedingkos-ten, welke ook het rechterlijk oordeel is, ten laste van dennbsp;lande te doen komen. In aanmerking genomen de zwakke economische positie, waarin beklaagden gewoonlijk verkeeren,nbsp;levert de inning dezer gerechtskosten weinig resultaten op.

Behalve de in den derden titel uitdrukkelijk genoemde einduitspraken, kent de praktijk nog andere, nl. de onbevoegdver--^ klaring en de niet-ontvankelijkheid-verklaring (veijaring, ontbreken klacht, kracht van gewijsde zaak), van welke beslis-

-ocr page 127-

Ill

singen het landgerecht-reglement ook elders gewag maakt (art. 8 lid 2-lid 3).

De nietig-verklaring der dagvaarding, die zoowel de procej' dure voor den raad van justitie als die voor den landraad (daarnbsp;akte van verwijzing genoemd) kent, komt bij het landgerechtnbsp;niet voor, omdat aan deze procedure een formeele telasteleg-ging vreemd is.

In zake de teruggave van de stukken van overtuiging is den landrechter groote vrijheid gelaten. Hij kan de teruggave bevelen aan den met name in het vonnis te vermelden persoon,nbsp;die naar zijn oordeel daarop de meeste aanspraak heelt ^),nbsp;tenzij naar wettelijk voorschrift die goederen moeten wordennbsp;verbeurdverklaard of de vernietiging of onbruikbaarmakingnbsp;daarvan moet worden gelast. Verder heeft hij de bevoegdheidnbsp;de vernietiging of onbruikbaarmaking te gelasten van werktuigen of andere voorwerpen, die vervaardigd zijn of geschiktnbsp;gemaakt of gediend hebben tot het plegen van een strafbaarnbsp;feit. De vraag of het voor toepassing van dezen maatregel vannbsp;politioneelen aard noodzakelijk is, dat de voorwerpen ter terechtzitting aanwezig zijn, dus als stukken van overtuiging dienen, is door het Hof bij arrest van 29 Aug. 1933 in tegenstellingnbsp;met den procureur-generaal in ontkennenden zin beslist (T. 138,nbsp;blz. 1001). Het betrof hier een door het landgerecht te Batavianbsp;gelaste vernietiging van een Japansche visschersboot, die vanzelfsprekend niet ter terechtzitting aanwezig was en welkernbsp;gezagvoerder was schuldig verklaard aan: het zijn van gezagvoerder van een vaartuig met behulp waarvan kustvis-scherij wordt uitgeoefend in strijd met de bepalingen dernbsp;kustvisscherij-ordonnantie. Het arrest werd gewezen naar aanleiding van een door den procureur-generaal ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Over het verschil in terminologie betreffende teruggave stukken vannbsp;overtuiging in R. Sv. en I. R. zie men Jonkers, Het Ned. Indische strafstelsel,nbsp;blz. 99, 100.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Anders: Noyon, Strafv. 1926, blz. 503, Simons, Strafv. 1919, blz. 217,nbsp;Pompe, Strafr. 1938, blz. 298, Winckel, Rechtsbedoeling, blz. 394.

-ocr page 128-

112

De uitspraak van het vonnis geschiedt in het openbaar in tegenwoordigheid van den fiscaal-griffier (art. 42 Ldg.). Ook innbsp;de I. S. R. (art. 146 lid 4) en de R. O. (art. 29) is deze eisch vannbsp;openbaarheid gesteld. Zij wordt in de Nederlandsche taal opnbsp;de rol van strafzaken ingeschreven en dadelijk door den rechternbsp;en den fiscaal-griffier geteekend en voert aan het hoofd denbsp;woorden: In naam der Koninginquot; (art. 81 Ldg. jo I. S. 91188).

De executie van landgeiechtvonnissen.

De voorschriften omtrent de wijze waarop de vonnissen, door het landgerecht gewezen, worden tenuitvoergelegd, zijnnbsp;vervat in den Vijfden Titel van het landgerecht-reglement (art.nbsp;52a e.v.). Ook hier geldt de algemeene regel van artikel 55 R. O.nbsp;dat ,,het openbaar ministerie bijzonderlijk is belast met hetnbsp;doen uitvoeren van alle strafvonnissenquot;, echter met n opmerkelijk verschil: alle vonnissen worden door of op bevel vannbsp;het hooid der afdeeling (cq assistent-resident) tenuitvoergelegdnbsp;(art. 53 lid 1 Ldg.). Zagen we bij de bepalingen van den Eerstennbsp;Titel betreffende het vooronderzoek (art. 2), dat dit gehoudennbsp;wordt door tweerlei categorie vervolgingsambtenaren al naarnbsp;gelang de bevolkingsgroep tot welke de verdachten behooren,nbsp;bij de executie, evenals bij het onderzoek ter terechtzitting, vervalt dit dualisme. De officier van justitie is bij de executie uit-gschakeld en alleen de resident (ass. res.) draagt hiervoornbsp;zorg. Om redenen van praktischen aard is men gekomen totnbsp;deze uniforme executie, hoewel naar de meening van het Hofnbsp;dit beteekende ,,een stap achterwaarts t.a.v. de scheiding vannbsp;administratie en justitie, waarvoor het ontwerp betreffende denbsp;herziening der politierechtspraak heette op te komenquot; ^).

Een tweede afwijking van de in de Indische strafvordering bij de raden van justitie en landraden gevolgde wijze van executie vinden we in de mogelijkheid van een versnelde executienbsp;van vonnissen houdende veroordeeling tot andere dan vrij-

1) Vgl. Idema, Leerboek van. het landraadstrafprocesrecht in zaken van misdrijf, blz. 20, 21.

-ocr page 129-

113

heidsstraffen. Iedere beklaagde, die ter terechtzitting aanwezig is en zich veroordeeld ziet tot geldboete f te wiens lastenbsp;verbeurdverklaring wordt uitgesproken, is bevoegd om terstond op de terechtzitting de geldboete te voldoen, de verbeurdverklaarde voorwerpen uit te leveren dan wel het geldelijk bedrag te betalen, waarop die voorwerpen zijn geschat.nbsp;Van de betaling of inlevering der voorwerpen wordt aantee-kening gehouden op het hierna te noemen extract-vonnis cqnbsp;op den staat en op de rol van strafzaken. De landrechter zalnbsp;de door hem ontvangen gelden of voorwerpen zoo spoedig mogelijk doen toekomen aan den met de tenuitvoerlegging dernbsp;vonnissen belasten ambtenaar (art. 52a).

Bij de bespreking der summiere procedure maakte ik reeds melding van een derde bijzonderheid in de executie-bepalingennbsp;van het landgerecht-reglement. Naast de ook elders gebruikelijke executie op extract, waarbij den resident door den fis-caal-griffier ter tenuitvoerlegging voor iederen beklaagde afzonderlijk een authentiek afschrift van het vonnis wordt toegezonden (art. 53 lid 2), zagen we de facultatief gestelde execute op staat, welke staat tijdens de terechtzitting wordt ingevuld, dezelfde gegevens inhoudt als een extract-vonnis ennbsp;direct na de zitting den resident wordt toegezonden (art. 53nbsp;lid 4). De beteekenis van deze wijze van tenuitvoerlegging,nbsp;welke kan worden toegepast op alle vonnissen, onverschillignbsp;de opgelegde straf en welke nauw aanpast aan de summierenbsp;procedure, werd reeds uitvoerig te gemelder plaatse belicht.nbsp;Mt de evengenoemde versnelde executie streeft zij naar eennbsp;zoo snel mogelijke rechtsbedeeling, te weten betrapping (bekeuring), veroordeeling en tenuitvoerlegging in een zoo kortnbsp;mogelijk tijdbestek.

Wanneer nu heeft de executie der vonnissen plaats? Als algemeenen regel dadelijk na ontvangst van het extract of vannbsp;den staat bedoeld bij de leden 2 en 4 van art. 53 (lid 5). Uitgezonderd hiervan zijn echter de vonnissen houdende veroordeeling tot geldboete, verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen alsmede verstekvonnissen. Voor de betaling van geldboeten of de inlevering van verbeurdverklaarde voorwerpen wordt

8

-ocr page 130-

114

door het hoofd der afdeeling (ass. res.) een bepaalde termijn gesteld van ten hoogste twee maanden. Verlenging is echter mogelijk tot een jaar (art. 53 lid 8). Naar het mij voorkomt zal het, ter voorkoming van een achterstand in oninbare boeten, innbsp;bepaalde gevallen bijv. ten aanzien van beklaagden, die nietnbsp;terstond de vervangende hechtenis wenschen te ondergaan ennbsp;van wie kan worden verwacht, dat zij de opgelegde boete binnen redelijken tijd niet zullen kunnen opbrengen, dan wel indien gegronde vrees bestaat, dat zij zich uit de voeten zullennbsp;maken het hoofd der afdeeling vrijstaan den betalingstermijn zoo kort te stellen, dat praktisch eveneens onmiddellijknbsp;na ontvangst van den desbetreffenden staat het vonnis zalnbsp;kunnen worden gexecuteerd^).

Verstekvonnissen kunnen niet eerder tenuitvoer worden gelegd dan na verloop van den termijn van acht dagen gedurende welken de veroordeelde tegen het vonnis verzet kannbsp;aanteekenen, een bepaling gebaseerd op het beginsel, dat eennbsp;vonnis, dat nog geen kracht van gewijsde heeft verkregen nbsp;er staat immers tegen het verstekvonnis nog een gewoonnbsp;rechtsmiddel open niet mag worden tenuitvoergelegd.

Een verdere beperking in de tenuitvoerlegging treffen we aan in de Gratieregeling (S. 332). Dient de veroordeelde, ofnbsp;met diens bewilliging een derde, een verzoek tot gratie in ofnbsp;wordt het voornemen daartoe te kennen gegeven en heeft denbsp;indiening binnen acht dagen daarna plaats, dan wordt de tenuitvoerlegging opgeschort, totdat de beslissing van den Gou-verneur-Generaal op het verzoek ter kennis is gebracht van dennbsp;ambtenaar met de tenuitvoerlegging van het vonnis belast.

/Was vr de indiening van het gratieverzoek de executie reeds aangevangen, dan blijft zij haren loop vervolgen. Deze juist-genoemde opschorting heeft alleen dan plaats als het tot gevangenisstraf of hechtenis veroordeelden betreft. Bestaat denbsp;opgelegde straf in geldboete, dan heeft de indiening van eennbsp;verzoek om gratie geen opschorting tengevolge. Wordt in zoo'n

Zie in tegenovergestelde!! zin, Jonkers, het Ned. Indische strafstelsel, blz. 40.

-ocr page 131-

115

geval gratie verleend en is de boete reeds betaald, vrdat de beslissing van den Landvoogd is afgekomen, dan zal restitutienbsp;der gestorte gelden geheel of gedeeltelijk alsnog kunnen volgen. De kwestie ligt hier anders dan bij vonnissen, welke eennbsp;vrijheidsstraf opleggen, omdat betaling van geldboeten niet onherstelbaar is. De ratio, welke aan het voorschrift ten grondslag ligt, is duidelijk, het beoogt voornamelijk een vlotte inningnbsp;der boete-bedragen te verzekeren. Gecompliceerder wordt denbsp;aangelegenheid, als de geldboete niet betaald wordt en daarvoor in de plaats treedt de vervangende hechtenis, terwijl bijnbsp;het afkomen van het gratiebesluit de vervangende hechtenisnbsp;reeds ondergaan is. Zooals Jonkers bij de bespreking van dezenbsp;kwestie in zijn Het Indische strafstelsel (blz. 41, 42) opmerkt,nbsp;zal het dan voor de hand liggen aan den veroordeelde bij wijzenbsp;van schadevergoeding het bedrag der geldboete uit te keeren.

Is ambtshalve een gratieverzoek ingediend, hetgeen krachtens art. 6 mogelijk is, dan heeft dat ten aanzien van de tenuitvoerlegging der straf dezelfde gevolgen als bij de indiening door den veroordeelde of een derde intreden, met dien verstande, dat niet behoeft te blijken, dat de veroordeelde met hetnbsp;voorstel instemt. Deze bepaling (art. 6) is blijkens de officieelenbsp;toelichting op S. 332 (Hand. Volksr. 1932/33, bijl. ond. 72) ontleend aan het sedert ingetrokken artikel 54 lid 2 oud van hetnbsp;landgerecht-reglement en art. 545 lid 2 van het Rechtsregle-ment Btg. Een dergelijk voorschrift kwam niet voor in hetnbsp;Reglement Sv. en het Inlandsch Reglement zonder dat daarvoor een gegronde reden wasquot;. De regel is nu algemeen geldend gemaakt.

In gemeld art. 54 lid 2 oud (S. 1914317) werd echter bovendien uitdrukkelijk bepaald, dat een ambtshalve ingediend gra-tievoorstel niet alleen de executie van het vonnis opschortte, doch tevens een reeds aangevangen executie schorste. Het artikel luidde: ,,Indien ambtshalve een voorstel wordt gedaannbsp;om aan den veroordeelde gratie te verleenen, wordt met denbsp;tenuitvoerlegging gewacht dan wel de aangevangen tenuitvoerlegging geschorst, totdat de beslissing van den Gouver-neur-Generaal ter kennisse is gekomen van den resident. Dit

-ocr page 132-

116

laatste gevolg met betrekking tot een reeds aangevangen executie werd in de Gratieregeling niet overgenomen. Vermoedelijk is dit over het hoofd gezien, de toelichting zwijgt althans op dit punt. Daar mag worden aangenomen, dat een ambtelijke instantie, hetzij de landrechter, hetzij de resident, hetzijnbsp;het Hof, niet lichtvaardig tot het indienen van een ambtshalvenbsp;gratie-voorstel zal overgaan, had het m.i. voor de hand gelegen, vooral met het oog op den korten duur der vrijheidsstraffen, diei de landrechter oplegt, dat de wetgever het oudenbsp;standpunt in zake de schorsende kracht van een ambtshalvenbsp;gratie-voorstel ten opzichte van een reeds aangevangen executie gehandhaafd had.

In art. 55 Ldg. vinden we geregeld de volgorde in de tenuitvoerlegging van meerdere vrijheidsstraffen, welke aan n en denzelfden persoon mochten zijn opgelegd. Men vangtnbsp;daarbij steeds aan met de zwaarste straf. Hetzelfde vinden wenbsp;voorgeschreven geheel gelijkluidend in de artikelen 344nbsp;R. Sv. en 330 I. R.

De slotartikelen van den Vijfden Titel (60 en 61) houden zich bezig met het verhaal der proceskosten op den veroordeelde.nbsp;Deze kunnen worden verhaald op de goederen van den betrokkene. Bij de executie tot verhaal worden, al naar gelangnbsp;de veroordeelde behoort tot de Europeesche of niet-Euro-peesche bevolkingsgroep, in acht genomen de bepalingen omtrent de tenuitvoerlegging van civiele vonnissen in het Reglement Rv. of het Inl. Reglement. Het verzoek tot de tenuitvoerlegging moet echter steeds van den lesident uitgaannbsp;(art. 61, Ldg. jo 196 I. R.), hetgeen, in verband met de omstandigheid, dat alleen deze autoriteit met de executie van land-gerecht-vonnissen belast is, begrijpelijk is.

-ocr page 133-

DERDE HOOFDSTUK.

HET BEWIJS.

Het strafprocesrecht kent vier verschillende bewijstheorien. Deze zijn in het kort de volgende.

In de eerste plaats de theorie der conviction intime of der T bloot gemoedelijke overtuiging. Hierbij is de rechter aan gee-nerlei bewijsregels, hetzij geschreven of ongeschreven, gebonden, De vraag of het aan den beklaagde ten laste gelegde isnbsp;bewezen, beoordeelt hij naar eigen inzicht en overtuiging. Denbsp;wet bindt hem in dit opzicht niet. De rechter kan alles als bewijsmiddel doen gelden, wat in de betrekkelijke zaak tot zijnnbsp;overtuiging spreekt.

Een tweede theorie is die der conviction laisonne. ZooalsJ^ de benaming aanduidt, wordt hier de overtuiging beredeneerd.

De bewijsregelen worden echter niet bepaald door de wet, doch door de wetenschap ^). Bron van het bewijsrecht is dus niet denbsp;wet, maar de praktijk.

Tegenover deze beide theorien staat de positief wettelijke of formeele bewijstheorie. Deze bindt den rechter geheel. Nietnbsp;alleen de bewijsmiddelen en de vorm, waarin deze ter kennisnbsp;van den rechter moeten worden gebracht, doch ook de bewijskracht der feiten, dat zijn dus de bewijsgronden, worden doornbsp;de wet vastgesteld. Deze bewijskracht geldt onafhankelijk vannbsp;s rechters persoonlijke overtuiging, zoodat hij, indien een bepaald minimum-bewijs aanwezig is, veroordeelen moet, ook alnbsp;is hij persoonlijk niet van de schuld van' den beklaagdenbsp;overtuigd.

Het laat zich begrijpen, dat deze theorie, welke de grondslag was van de bewijsvoering in het inquisitoire strafproces tijdens

*) Vgl. piaeadvies Jhr. Mr. Rh. Feith. Hand. Ned. Jur. Ver. 1910, I, blz. 3 vlgg.

-ocr page 134-

118

de Republiek, zich in de praktijk niet heeft kunnen handhaven, omdat men meer en meer tot het inzicht kwam, dat het in hetnbsp;strafproces niet gaat om de ioimeele, doch om de materieelenbsp;waarheid. Anderdeels wilde men vasthouden aan het beginsel,nbsp;dat de wet de bewijsmiddelen aangaf en tevens bepaalde hetnbsp;minimum-bewijs, dat aanwezig moest zijn om tot een veroor-deeling te geraken. Zoo ontstond de vierde theorie, gewoonlijknbsp;aangeduid als de negatief wettelijke bewijstbeorie of gemengdenbsp;bewijstheorie. Bij deze wordt de rechter aan bepaalde door denbsp;wet aangegeven bewijsmiddelen gebonden, doch, en dit isnbsp;het negatieve kenmerk wanneer deze middelen aanwezignbsp;zijn, is de rechter niet verplicht tot veroordeeling van den beklaagde over te gaan, hij mag dit zelfs niet doen als hij tevensnbsp;niet tijdens het onderzoek ter tereghtzitting de overtuigingnbsp;heeft gekregen, dat de beklaagde werkelijk schuldig is aan hetnbsp;hem ten laste gelegde feit. De rechter beoordeelt naar de wetnbsp;of de schuld van den beklaagde wettig is bewezen, doch bovendien moet hij daarnaast op grond van den inhoud der wettige bewijsmiddelen de overtuiging hebben bekomen, dat denbsp;beklaagde het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Denbsp;persoonlijke overtuiging des rechters geeft bij het eindoordeelnbsp;dus steeds den doorslag, hoe volledig het wettig bewijs ooknbsp;mag zijn. Tusschen deze theorie en die der conviction raison-ne bestaat in zooverre overeenkomst, dat ook de laatste werktnbsp;met bepaalde bewijsmiddelen, die echter niet, zooals bij denbsp;eerste, door de wet worden bepaald, doch door de praktijk.

De negatief wettelijke bewijstheorie ligt, algemeen gesproken, ten grondslag aan de regelingen in zake het bewijs in strafzaken, zoowel in het moederland als in Nederlandsch-Indi.

Welk stelsel wordt nu gehuldigd door het Landgerecht-reglement?

Alvorens deze vraag te beantwoorden, wijden we een oogen-blik onze aandacht aan de herkomst van den Vierden Titel, waarin het bewijsrecht is geregeld.

Bij de discussies, welke werden gevoerd naar aanleiding van de voorgenomen herziening der politie-rechtspraak en welkenbsp;uiteindelijk hebben geleid tot vaststelling van genoemd regie-

-ocr page 135-

119

ment, werd langdurig stilgestaan bij de vraag, welk bewijsstelsel voor de landgerecht-procedure het beste was. De beide in Nederlandsch-Indi geldende stelsels dat der convictionnbsp;intime hetwelk, waar de wet bij de districts- en regentschaps-gerechten geenerlei bewijsregels aangeeft, praktisch voor dezenbsp;gerechten geldt, en het voor de overige rechtspraak aanvaardenbsp;negatief wettelijke bewijsstelsel werden van verschillendenbsp;zijden ernstig becritiseerd. Wat de rechtspraak op convictionnbsp;intime betreft, het bezwaar tegen hare handhaving lag voor denbsp;hand, wanneer we denken aan de redenen, welke hebben geleid tot herziening van de politie-rechtspraak. De ongebondenheid der bewijsteer werd door den Minister van Kolonin, denbsp;Waal Malefijt, in de Tweede Kamer zelfs als voornaamste redennbsp;genoemd ,,waarom de onbillijkheid van de oude politie-rechtspraak zoozeer werd gevoeldquot; (Hand. 1912/13, hlz. 864, vergad.nbsp;27 Nov. 1912). Hoewel, zooals we hierboven hebben geziennbsp;in de ,,Geschiedenis en Inleidingquot;, die ongebondenheid tennbsp;rechte niet de belangrijkste grief is geweest, kwam toch eennbsp;regeling zonder bewijsvoorschriften voor het in te voeren land-gerecht-reglement niet in aanmerking. Dit zou strijdig zijn geweest met de gedachte, welke bij de herziening voorzat: dezenbsp;rechtspraak met zooveel waarborgen te omringen, als met haarnbsp;karakter vereenigbaar was.

De negatief wettelijke bewijsleer met hare voorschriften omtrent een minimum-bewijs, zooals deze is vastgelegd in het Reglement op de Strafvordering en het Inlandsch-Reglement,nbsp;vond evenmin onverdeeld bijval. Het voornaamste bezwaar,nbsp;dat tegen dit systeem ingebracht werd, was, dat het te beperkend werkte en den rechter in zijn vrijheid van beweging noo-deloos belemmerde, een argument dat, hoewel ook geldendenbsp;voor het raad van justitie- en landraadproces, in het bijzondernbsp;voor de zooveel eenvoudiger rechtspraak ter rolle van betee-kenis was. Op dit standpunt stelden zich onder meer Mr. vannbsp;Hamel in de Tweede Kamer (Hand. 1911/12, blz. 740, vergad.nbsp;23 Nov. 1911) en Mr. Fromberg (o.a. in T. 102, blz. 42.vlg.). Denbsp;eerste keerde zich in dit verband speciaal tegen het a priorinbsp;door algemeene regelen onbevoegd verklaren van bepaalde

-ocr page 136-

120

personen om als getuigen op te treden (vgl. artt. 145, 149 R. Sv. en 274,, 278 I. R.) en stelde voor, dat bepalingen met een dergelijke strekking in de nieuwe regeling voor de politie-recht-spraak niet zouden worden overgenomen, laatstgenoemdenbsp;pleitte voor behoud van den ouden toestand.

De Indische Regeering erkende blijkens haar laatste ontwerp de tegen de geldende stelsels ingebrachte bezwaren, doch zijnbsp;hield slechts ten deele met deze bezwaren rekening. De oudenbsp;beginselen waren te diep doorgedrongen, om daar ineens afstand van te kunnen doen. Wel kwam zij aan van Hamel'snbsp;tegenwerping tegemoet door geheel met de door hem gewraakte bepalingen te breken en werd door den Directeur vannbsp;Justitie, Reepmaker, (adv. 29 Maart 1912 nr. 4785) voorgesteldnbsp;om in navolging van artikel 431a van het sedert vervallennbsp;Oost-Sumatra-Reglement aan de op zichzelf staande gerechtelijke bekentenis van den beklaagde volledige bewijskrachtnbsp;toe te kennen (vgl. art. 675 R. Btg.), doch dit ging noch dennbsp;Minister van Kolonin, noch den Raad van Nederlandsch-Indinbsp;ver genoeg.

Ten slotte was het Minister de Waal Malefijt die, op even origineele als eenvoudige wijze, de oplossing in deze kwestienbsp;aan de hand deed. Uit het ontwerp Wetboek van Strafvordering van de bij Kon. Besluit van 8 April 1910 nr. 17 ingesteldenbsp;Staatscommissie onder voorzitterschap van Mr. B. Ort, werdennbsp;nl. de artikelen 331337 letterlijk overgenomen in den Vierden Titel van het landgerecht-reglement ^). Het bewijsrecht vannbsp;dit reglement kwam zoodoende, evenals dat in de bestaandenbsp;reglementen op de strafvordering, te rusten op de negatief wet--^nbsp;telijke bewijsleer, doch daarbij heeft men overeenkomstig heinbsp;zoojuist genoemd ontwerp der Staatscommissie, de regels om-jnbsp;trent de bewijskracht laten varen^).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

Het merkwaardige van deze wijze om zich uit de moeilijk-

1) nbsp;nbsp;nbsp;En klein verschil is er: waar het ontwerp spreekt van, verdachtequot;,nbsp;staat in het landgerecht-reglement beklaagdequot; (artt. 46, 47, 49 Ldg.). Vgl.nbsp;Hoofdst. II, De beklaagde blz. 77.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Naar de beschrijving van M. van Blerkom, t.a.p., blz. 193.

-ocr page 137-

121

heid te redden is gelegen in het feit, dat de minister een be-wijsregeling overnam uit een ontwerp, dat in zijn toenmaligen vorm de beide Kamers nog niet was gepasseerd. De historienbsp;heeft geleerd, dat het ontwerp pas is overgenomen, nadat hetnbsp;op belangrijke punten was geamendeerd. De volksvertegenwoordiging wenschte nl. vast te houden aan het oude beginsel,nbsp;dat noch de onbevestigde bekentenis, noch de op zichzelfnbsp;staande getuigenis een voldoende betrouwbare basis is voornbsp;het wettig bewijs.

Deze bewijsteer van het landgerecht-reglement nu wordt gekenmerkt door de volgende hoofdbeginselen (vgl. M. v. T. 1910, blz. 273):

1. de bewijsmiddelen door de wet bij uitsluiting erkend, be-hooren daarin te worden vermeld en omschreven;

2. ook de bewijsvoering, dat is de vorm waarin bepaalde bewijsmiddelen door den rechter mogen worden gebezigd, behoort in de wet te worden opgenomen;

3. voorschriften betreffende de bewijskracht behooren daarin niet thuis.

Deze laatste voorschriften zijn dus die, welke de bewijskracht van de feiten betreffen, die door de in de wet genoemde bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Het landgerecht-reglement laatnbsp;den rechter geheel vrij in de beoordeeling der bewijsgronden,nbsp;laat, instede van dit zelf te doen, aan hem, die daarvoor in denbsp;eerste plaats in aanmerking komt, de waardeering der betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen.

In het Regl. Sv. en het Inl. Regl. vindt men, in tegenstelling met dit voor de landgerechten geldende systeem, nog enkelenbsp;minima-voorschriften. Deze zijn de artikelen 376 R. Sv. en 300nbsp;I. R. met betrekking tot de op zichzelf staande getuigenis vannbsp;een enkelen getuigd en de artt. 383 R. Sv. en 307 I. R. betreffende de door den beklaagde afgelegde bekentenis, welke beidenbsp;voorschriften er op gericht zijn den rechter te binden bij hetnbsp;bepalen der waarde van het te zijner beschikking staande bewijsmateriaal. Ik kom nog nader op deze bepalingen terug.

De hoofdregel van de bewijsregeling in het landgerecht-re-

-ocr page 138-

122

glement is te vinden in art. 46 (conform art. 338 N. Sv.). Het luidt:

Het bewijs dat de beklaagde (N. Sv. .verdachte') het ten laste gelegde feit heeft gepleegd kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.quot;

Het onderzoek ter terechtzitting is dus de onmiddellijke basis van het bewijs. Dit geldt trouwens ook voor de procedure voornbsp;den landraad en den raad van justitie. Ook daar kan de rechternbsp;slechts bij uitzondering recht doen op verklaringen in het vooronderzoek afgelegd. Zoo bepalen de artt. 132 R. Sv. en 259 lid 2nbsp;I. R. dat, wanneer n of meer getuigen na het afleggen vannbsp;hunne onder eede afgelegde voorloopige verklaring overleden, of door wettige beletselen verhinderd zijn ter terechtzitting te verschijnen, dan wel indien zij uit hoofde van te verrenbsp;verwijdering van woonplaats niet zijn opgeroepen geworden,nbsp;aan deze verklaringen bewijskracht mag worden toegekend ennbsp;zij gelijk worden gesteld met mondelinge beedigde verklaringen ter terechtzitting afgelegd. In het landgerecht-reglementnbsp;komen deze bepalingen niet voor. Wil dit nu zeggen, datnbsp;in het vooronderzoek afgelegde verklaringen voor dit gerecht nimmer tot bewijs kunnen strekken? Het landgerecht tenbsp;Batavia (T. 138, blz. 1018) beantwoordde deze vraag m.i. terechtnbsp;ontkennend en stelde zich bij vonnis van den 20sten September 1933 op het standpunt, dat er geen bezwaar tegen bestaatnbsp;om aan verklaringen, zooals zooeven bedoeld, bewijskracht toenbsp;te kennen, mits deze zijn opgenomen in een pwces-verbaal, datnbsp;voldoet aan de eischen gesteld bij artikel 52 Ldg. Dit artikel,nbsp;dat straks nog ter sprake zal komen, leert ons wat onder schriftelijke bescheiden, welke als bewijsmiddel gebezigd kunnennbsp;worden, behoort te worden verstaan en noemt o.a. sub 1 ,,pro-cessen-verbaal in den wettelijken vorm verleden door openbarenbsp;ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn ter plaatse waar zulksnbsp;is geschiedquot;. Het proces-verbaal, waar het in genoemd vonnisnbsp;om gaat, werd opgemaakt door een inspecteur van politie 1stenbsp;klasse en betrof een lichte-diefstal-zaak. Het hield o.m. in denbsp;verklaringen van den door den diefstal benadeelde, die hoogst

-ocr page 139-

123

bezwarend waren voor den beklaagde, doordat de bestolene den diefstal (van een Parker vulpen) met eigen oogen had geconstateerd. Verder vermeldde het proces-verbaal, dat de benadeelde, een schepeling, niet ter zitting zou kunnen verschijnen wegens vertrek van het schip, waarop hij dienst deed. Hetnbsp;landgerecht overwoog in deze kwestie o.m., dat de wetgevernbsp;van 1914 het voetspoor heeft gevolgd van het theoretisch getinte (later gewijzigde) ontwerp Ort, hetwelk, onderscheidendenbsp;tusschen bewijsmiddelen en bewijsgronden, slechts ten aanziennbsp;van de eerste categorie den rechter aan regels bond, doch vrijliet ten aanzien van de laatste. Voorts wijst het gerecht er op,nbsp;dat art. 47 Ldg., dat een limitatieve opsomming geeft van denbsp;bewijsmiddelen, evenmin eenigen regel omtrent bewijsgrondennbsp;geeft en trekt daaruit de conclusie, dat ten aanzien van dezenbsp;laatste de rechter wordt vrijgelaten. Het besluit dan zijn gedachtengang met de overweging, dat evengenoemd proces-verbaal,nbsp;blijkens de artikelen 47 (1) sub 5 en 52 Ldg., als erkend wettignbsp;bewijsmiddel moet worden beschouwd, terwijl waar de wetgever den landrechter vrijgelaten heeft ten aanzien van de bewijsgronden, er voor hem alle reden bestaat het feit, dat comparant voor den inspecteur van politie bovenvermelde verklaring heeft af gelegd, aan te nemen als bewijsgrond voor be-klaagdes schuld, zulks in overeenstemming met artikel 132nbsp;R. Sv. en 259 (2) I. Rquot;.

De landrechter baseerde in dit geval zijn oordeel dus niet op de getuigenis als bewijsmiddel, doch op het schrittelijk bescheid, waarin de getuigenis is opgenomen en concludeerdenbsp;hieruit den bewijsgrond. Zoo komt hij dus, zij het langs eennbsp;omweg, tot bewijskracht van deze in het vooronderzoek afgelegde verklaring.

Intusschen ware het m.i. juister geweest ^), indien ook in het landgerecht-reglement een bepaling in den geest van art. 259nbsp;(2) I. R. en 132 R. Sv. opgenomen was. Dit geldt des te meer,nbsp;omdat in de artt. 78 en79 Ldg. een soortgelijke regeling voorkomt betreffende de getuigenis van den Gouverneur-Generaal

1) Zie dienaangaande Winckel, Rechtsbedeeling, blz. 204.

-ocr page 140-

124

en van Inlandsche vorsten en hunne wettige vrouwen. Eerstgenoemde kan nimmer als getuige op een terechtzitting van het landgerecht worden opgeroepen. Hij zal, na daartoe schriftelijk te zijn aangezocht, den landrechter met den fiscaal-griffiernbsp;bij zich toelaten ten einde hen in de gelegenheid te stellen eennbsp;proces-verbaal van verhoor op te maken. Dit proces-verbaalnbsp;wordt ter terechtzitting voorgelezen en de daarin vervatte verklaring van den Gouverneur-Generaal staat gelijk met een ternbsp;terechtzitting atgelegde verklaring.

Eenzelfde regeling geldt ten aanzien van Inlandsche vorsten en hunne wettige vrouwen, wanneer geen machtiging wordtnbsp;verleend hen als getuigen voor het landgerecht op te roepen.

De opsomming der bewijsmiddelen is te vinden in artikel 47 Ldg. Het noemt als zoodanig:

2

3

4

5

1. eigen waarneming van den rechter; verklaringen van den beklaagde;nbsp;verklaringen van een getuige;nbsp;verklaringen van een deskundige;nbsp;schriftelijke bescheiden.

Deze opsomming is limitatief en bindt den rechter bij zijne overwegingen. Zij beteekent voor hem den eenigen weg waarlangs de feiten, welke noodzakelijk zijn om tot het bewijs vannbsp;het ten laste gelegde te komen, te zijner kennis kunnen wordennbsp;gebracht.

Beschouwen we deze bewijsmiddelen achtereenvolgens eens wat nader.

Eigen waarneming van den rechter.

Als zelfstandig bewijsmiddel komt de eigen waarneming van den rechter in het R. Sv. en het I. R. niet voor. Daar is zijnbsp;ondergebracht bij de aanwijzingen. Artt. 387 R. Sv. en 311 I. R.nbsp;houden o.m. in, dat het bestaan van aanwijzingen kan bewezennbsp;worden door persoonlijk onderzoek of bezichtiging van dennbsp;rechter.

In de strafvordering voor de landgerechten zijn de aanwijzingen als bewijsmiddel onbekend. Naar algemeen heerschende

-ocr page 141-

125

opvatting is de opname daarvan onder de bewijsmiddelen onjuist, daar het bewijsgronden zijn, die op hun beurt door bewijsmiddelen moeten worden bewezen. Zij passen dus niet in het stelsel van het landgerecht-reglement en zijn, in navolgingnbsp;van het ontwerp der Staatscommissie, daarin vermeden.

De Raad van Ned. Indi, in zijn advies omtrent het bij de nieuwe regeling der politie-rechtspraak toe te passen bewijsrecht (adv. aan den Gouv. Generaal ddo. 17 Maart 1913 nr.nbsp;XXVIII), verzette zich tegen opname van de ,,eigen waarneming des rechters als bewijsmiddel in het landgerecht-reglement, omdat naar het oordeel van het college, hoewel dienbsp;aanvulling theoretisch gewenscht was, deze den indruk zounbsp;wekken, dat bij andere gerechten en rechtbanken, voor welkenbsp;de opsomming der bewijsmiddelen ongewijzigd bleef, dit middel uitgesloten zou zijn. Het college zag echter voorbij dat,nbsp;zooals zooeven werd opgemerkt, dit bewijsmiddel in het R. Sv.nbsp;en het I. R. onder de aanwijzingen gebracht is.

Het Hof nam een positief standpunt in en beval aan de ,,eigen waarneming van den rechter als nr. 1 onder de bewijsmiddelen in het landgerecht-reglement op te nemen. Wat de rechternbsp;zelf ziet, aldus het College, moet als rechtstreeksch bewijs kunnen gelden voor de schuld van den beklaagde, want evengoednbsp;als uit een getuigenis zoowel direct als indirect bewijs te puttennbsp;valt, kan dit ook uit de eigen waarneming des rechters te verkrijgen zijn (adv. 20 Sept. 1912 nr. 13/876). Hierbij beriep hetnbsp;Hof zich op de meeningen der schrijvers Pols (Leidraad bij denbsp;Voorlezingen over Strafrecht en Strafvordering, pargr. 91) ennbsp;Karsten, welke eerste de eigen waarneming des rechters alsnbsp;eerste op de lijst der bewijsmiddelen plaatst, terwijl laatstgenoemde aan dit onderwerp in het Tijdschrift voor Strafrechtnbsp;(jg. 1910 nr. XXI, blz. 358) eenige beschouwingen wijdt. Aannbsp;deze ontleen ik de volgende passages:

Dit middel van bewijs is veel omvangrijke! dan men gewoonlijk meent, en zonderling mag het genoemd worden, dat onze wetgever,nbsp;die zoo nauwkeurig aangaf door welke bewijsmiddelen de strafbarenbsp;feiten moesten zijn bewezen, daaronder geen plaats gunde aan de eigennbsp;waarneming des rechters.

-ocr page 142-

126

Om een begrip van het gewicht hiervan te geven, wijs ik slechts op des rechters bezichtiging, veeltijds bijgestaan door de wetenschappelijke voorlichting van deskundigen, van schrifturen, die van valsch-heid beticht zijn, nagemaakte muntspecin, bij diefstal gemerkte geldstukken, bij bloedige mishandelingen bebloede en doorsneden kleeding-stukken, bij vergiftiging de praeparaten van het gevonden vergif, ar-seenspiegels enz.; in n woord al die ontelbare zaken, die onder denbsp;namen corpora delicti en overtuigingsstukken te boek staan.quot;

Tot dezelfde categorie waarvan hier sprake is rekent deze schrijver dan nog 's rechters eigen wetenschap, meestal voorkomende als persoonlijke bekendheid met plaatselijke toestanden en afstanden in tijd en ruimte. Niet echter behoorennbsp;hieronder algemeen erkende waarheden bedoeld bij art. 47 (2)nbsp;Ldg. met de woorden feiten of omstandigheden van algemeenenbsp;bekendheidquot;. Deze behoeven geen bewijs. Onder algemeenenbsp;bekendheid is volgens gangbare jurisprudentie niet te verstaan bekendheid bij iedereen, doch is het blijkbaar denbsp;bedoeling, dat de feiten en omstandigheden zoozeer bekendnbsp;zijn, dat ook de rechter geacht kan worden ze uit eigen wetenschap te kennen (vgl. Noyon, Sv. 1926, blz. 473/74). Voorbeelden van dergelijke feiten en omstandigheden zijn natuurverschijnselen, de niet betwiste openbaarheid van een weg, denbsp;eetbaarheid van een bepaald vet, het karakter van een spel alsnbsp;hazardspel, de aard en de werking van een schot, de gevaarlijkheid van een bepaalde diersoort^).

Een voorschrift van overeenkomstige strekking als artikel 47 (2) Ldg. behelst, wordt in het R. Sv. en het I. R. gemist, dochnbsp;zal ook daar, zij het stilzwijgend, ongetwijfeld erkenningnbsp;vinden.

Verklaringen van den beklaagde.

In artikel 49 van het Ldg. wordt omschreven, wat onder verklaring van een beklaagdequot; behoort te worden verstaan.nbsp;Zij is, zegt het artikel, zijne bij het onderzoek ter terechtzitting

1) Resp. H. R. 19 Mei 1890, W. 5880; 15 April 1901, W. 7597; 6 Mei 1918, W. 10288; 26 Juni 1911, W. 9216; 7 Dec. 1903, W. 8008; 7 Nov. 1904, W. 8139;nbsp;vgl. Noyon, Strafv. 1926, blz. 474.

-ocr page 143-

127

gedane mededeeling van feiten of omstandigheden hem uit eigen wetenschap bekend. Het tweede lid voegt daaraan toe,nbsp;dat zijne verklaring alleen te zijnen aanzien gelden kan.

Vergelijkt men de redactie van artikel 49 Ldg. met die der correspondeerende artikelen van het Reglement op de Strafvordering en het Inlandsch Reglement (383, 384 R. Sv., 307, 308nbsp;I. R.) dan volgt daaruit, dat in de landgerecht-procedure denbsp;enkele verklaring van den beklaagde, zonder van elders te zijnnbsp;gestaafd, volledig bewijs kan opleveren, zulks in tegenstellingnbsp;met het proces voor den raad van justitie en den landraad, waarnbsp;een bekentenis alleen volledig bewijs kan opleveren, als zijnbsp;vergezeld gaat van een bepaalde en nauwkeurige opgave vannbsp;omstandigheden, welke ook, hetzij uit een verklaring van dennbsp;persoon tegen wien het feit is gepleegd, of uit andere bewijsmiddelen bekend zijn, en daarmede overeenstemmen (383 R. Sv.,nbsp;307 I. R.).

De Staatscommissie van 1910 aan welker ontwerp het onder-werpelijk voorschrift van het landgerecht-reglement werd ontleend, licht deze kwestie met betrekking tot artikel 403 N. Sv. oud als volgt toe (M. v. T. blz. 275):

Voor behoud van artikel 403 (bekentenis) is weinig te zeggen, waar immers de wetenschappelijke eischen, die aan het bewijs zullen blijvennbsp;gesteld, steeds het van elders waarschijnlijk zijn van het materieelenbsp;feit zullen blijven vorderen. Daarnaast bovendien bij de wet den eischnbsp;te stellen, dat bij een bekentenis ook nog van elders een bewezenverklaring wordt gevorderd van een dadelijk verband tusschen het materieele feit en den bekennenden verdachte, schijnt niet verdedigbaar.nbsp;Zeer zeker bestaat de mogelijkheid, dat iemand om de een of anderenbsp;reden, bijv. uit fantasie of om een ander uit de gevangenis te helpen,nbsp;een feit bekent, hetwelk hij niet pleegde en dat de rechter aan zoodanige van elders niet bevestigde bekentenis geloof slaat. Gevraagd magnbsp;echter worden, of deze enkele mogelijkheid een voldoende reden isnbsp;om aan iedere niet bevestigde bekentenis bewijskracht te ontzeggen.nbsp;Als zekerheid mag worden aangenomen, dat ten aanzien van hem, dienbsp;zich aan een strafbaar feit schuldig bekent, een sterk vermoeden vannbsp;betrouwbaarheid daarvan aanwezig is. Terecht zegt Geyer (Lehrbuchnbsp;des deutschen Strafprocesrechts blz. 722): Je grszer und sicherer dernbsp;Nachten ist, der den Aussagenden im Folge seiner Aussage treffen kann,nbsp;desto wahrscheinlicher ist es, dasz die trotzdem gmachte Aussage aufnbsp;Wahrheit beruhtquot;. Het aantal schuldigen, die bekennen, overtreft dus

-ocr page 144-

128

ongetwijfeld dat der onschuldig bekennenden verre. Gaat het nu aan deze allen straffeloos te laten, hoewel n de rechter n zij zelven vannbsp;het billijke eener veroordeeling overtuigd zijn, en dat alleen ter willenbsp;van die weinige onwaarheid sprekenden, die bovendien het feit hunner veroordeeling in hoofdzaak aan zichzelf te wijten hebben?quot;

Voorts wijst de Commissie er ten rechte op, dat ongetwijfeld de rechter, in die zeldzame gevallen, waarin de bekentenisnbsp;alleen staat en niet bevestigd wordt van elders, groote behoedzaamheid zal betrachten en zeker zal nagaan of er voornbsp;den beklaagde aanleiding bestaat om, niettegenstaande zijnnbsp;onschuld, te bekennen.

Het ontwerp is op dit punt echter niet tot wet geworden. De Tweede Kamer kon er zich niet mede vereenigen, aangezien naar de opvatting van meerdere leden de verklaring vannbsp;den verdachte zonder meer waarborgen niet voldoende wasnbsp;te achten als bewijsmiddel (Hand. 1917/18, bijl. nr. 77 stuk 1).

Zooals ik reeds vermeldde werden de bepalingen omtrent het bewijs voor de rechtspraak der landgerechten door dennbsp;minister overgenomen vr het ontwerp van het nieuwe wetboek van strafvordering de Staten-Generaal was gepasseerd.nbsp;Mt de Staatscommissie van 1910 betwijfelend, of er in hetnbsp;algemeen wel reden toe is aan de onbevestigde bekentenis volledige bewijskracht te ontzeggen, zou in elk geval deze eischnbsp;van bevestiging der bekentenis van elders in de landgerecht-procedure tot zeer ongewenschte resultaten leiden. Naar iknbsp;reeds opmerkte was zij reeds vervallen voor de politie-zakennbsp;in art. 431a van het oude Oost-Sumatra-Reglement.

In tegenstelling met de andere reglementen op de strafvordering (artt. R. Sv. 383, 385, 387, I. R. 307, 309, 311) maakt het landgerecht-reglement geen onderscheid tusschen bekentenis,nbsp;erkentenis en ontkentenis. Al deze uitingen van den beklaagdenbsp;worden omvat door den zooveel ruimeren term verklaringenquot;nbsp;in art. 47 sub 2 gebezigd.

Zooals de Staatscommissie in haar toelichting op het corres-pondeerende art. 334 van het Nederlandsche ontwerp opmerkt (blz. 283) moet iedere verklaring van den verdachte in den zin

-ocr page 145-

129

van dit artikel aan den rechter de bouwstof voor het bewijs kunnen leveren. De vraag, zoo betoogde zij, of die verklaringnbsp;inhoudt een algeheele bekentenis van schuld, een ontkenningnbsp;of slechts erkenning van sommige feiten en omstandigheden,nbsp;die met het ten laste gelegde feit in een meer of minder verwijderd verband staan, betreft de beoordeeling van den inhoudnbsp;van de verklaring, een beoordeeling waarin de rechter geheelnbsp;vrij is. ,,Zoo noodig zou deze dus zelfs aan het feit, dat denbsp;verdachte zekere van elders vaststaande feiten ontkent, eennbsp;bewijsgrond tegen hem mogen ontleenen.

Overeenkomstig de bestaande regelingen van strafvordering werd in de opsomming der bewijsmiddelen van art. 47 Ldg. denbsp;verklaring van den medebeklaagde weggelaten. Aan deze kannbsp;volgens de wet geenerlei bezwarend bewijs worden ontleendnbsp;(vgl. art. 49 lid 2). Weliswaar neemt de rechter ook van dezenbsp;verklaring kermis en kan hij er, voorzoover de schuld vannbsp;dien medebeklaagde zelf betreft, zijne overtuiging op vestigen,nbsp;doch het kwam den wetgever onraadzaam voor verder te gaannbsp;door haar ook met betrekking tot de schuld van anderen alsnbsp;kenbron toe te laten, (vgl. M. v. T. 1910, blz. 280) Medeverdachten, aldus de Staatscommissie, hebben er nagenoegnbsp;steeds belang bij elkander te bezwaren en al bekennen zij, zoodoende hunne eigen schuld te verlichten; bovendien wordennbsp;zij niet als de getuigen onder eede gehoord, zoodat ook dienbsp;waarborg, dat zij de waarheid zullen spreken, wordt gemistquot;.

Ook de buitengerechtelijke bekentenis wordt, zulks in tegenstelling met de in de andere Indische procesregelingen voorkomende bepalingen, in het landgerecht-reglement niet genoemd. In die regelingen is zij opgenomen als middel waardoor het bestaan van aanwijzingen kan worden bewezen (art. 387nbsp;R. Sv., 311 I. R.). Dat deze bekentenis echter in de landgerecht-procedure niet bij de bewijslevering is uitgeschakeld, mogenbsp;blijken uit hetgeen hierna daaromtrent zal worden opgemerktnbsp;bij de behandeling van het testimonium de auditu. Eveneensnbsp;zal een buitengerechtelijke bekentenis, opgenomen in een pro-ces-verbaal, met behulp van dit schriftelijk bescheid, dat eennbsp;bewijsmiddel is, als bewijsgrond kimnen dienen.

9

-ocr page 146-

130

Verklaringen van een getuige.

Naast de verklaringen van den beklaagde spelen die van den getuige in het strafproces een belangrijke rol. Ontkent de beklaagde, dan is gewoonlijk de getuigenis het voornaamste bewijsmiddel. Art. 50 omschrijft de getuigenverklaring als volgt:nbsp;zijne bij het onderzoek ter terechtzitting gedane mededeelingnbsp;van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen ofnbsp;ondervonden heeft met uitdrukkelijke opgave van redenen vannbsp;wetenschap. Eenigerlei beperking wordt te haren aanzien nietnbsp;gesteld. Als wettig bewijsmiddel levert zij, mits betrouwbaarnbsp;geacht, het bewijs van beklaagdes schuld. Hieruit volgt, datnbsp;in de landgerecht-procedure gebroken is met het oude adagium:nbsp;unus testis, nullus testis. In het strafproces voor den raad vannbsp;justitie en voor den landraad heeft de wet dit oude beginselnbsp;gehandhaafd door in de artt. 376 R. Sv. en 300 I. R. te bepalen,nbsp;dat de op zichzelve staande getuigenis van een, enkelen getuige, door geene andere bewijsmiddelen bevestigd, niet alsnbsp;wettelijk bewijs kan gelden. Ook in het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering (art. 342) treffen we dezen regel aan,nbsp;zij het in een eenigszins andere formuleering. Het oorspronkelijke ontwerp-artikel, dat daarmede wilde breken, werd verworpen. Vele leden der Tweede Kamer waren van meening dat,nbsp;wanneer de verklaring van n getuige als volledig bewijs zounbsp;kunnen gelden, dit de veroordeeling van onschuldigen in denbsp;hand zou werken. Zij gaven daarom de voorkeur aan behoudnbsp;van de oude op dit stuk staande bepalingen. Voorts waren zijnbsp;van oordeel, dat het te bedenkelijker was de verklaring vannbsp;n getuige als volledig bewijs te aanvaarden, wijl het ontwerpnbsp;ook aan de verklaringen van personen van jeugdigen leeftijd,nbsp;krankzinnigen, idioten enz. de kracht van wettig bewijsmiddelnbsp;toekende (Hand. 1917/18, bijl. nr. 77 stuk 1).

Reeds uit het standpunt, dat zij iimam tegenover de niet-be-vestigde bekentenis, viel af te leiden, dat de Kamer ook haar veto zou, uitspreken over de op zichzelf staande getuigenis alsnbsp;wettig bewijsmiddel. Door handhaving van deze bewijsminima-voorschriften miskende zij echter de strekking van het ont-

-ocr page 147-

131

werp der Staatscommissie, dat juist bedoelde den rechter in het strafproces een plaats in te ruimen, welke hem naar meernbsp;moderne opvattingen toekomt. De wet heeft tot taak de bewijsmiddelen aan te geven, daarentegen behoort het tot denbsp;bevoegdheid van den rechter de bewijskracht dezer bewijsmiddelen af te wegen. Een wetgever, die reeds te voren een doornbsp;hem zelf erkend bewijsmiddel als onvoldoende qualificeert,nbsp;wanneer het niet van elders is gestaafd, doet feitelijk iets watnbsp;behoort tot het terrein van den rechter. Het motief, dat aannbsp;deze minima-bewijsvoorschriften ten grondslag ligt het voorkomen van veroordeelingen van onscbuldigen komt mij nietnbsp;steekhoudend voor, omdat de betrouwbaarheid van het bewijsnbsp;niet bepaald wordt door de hoeveelheid, doch door het gehalte.nbsp;Bovendien werken dergelijke bepalingen er toe mede, dat denbsp;rechter, die overtuigd is van beklaagdes schuld, geneigd is alsnbsp;bevestiging der bewijsmiddelen feiten aan te nemen, die, reelnbsp;gedacht, dit niet zijn. De Nederlandsche jurisprudentie geeftnbsp;hiervan sprekende voorbeelden. Zoo nam de rechter als bewezen aan, dat een postbesteller, als beambte van een openbarenbsp;instelling van vervoer, een aan deze instelling toevertrouwdennbsp;brief opzettelijk zich had toegeigend op grond van de bekentenis van verdachte en een getuigenverklaring, welke niet meernbsp;inhield dan een bevestiging van het feit, dat verdachte besteller was in een bepaalde bastelwijk (H. R. 8 Juni 1931, W. 12458).

Het ontwerp Ort, dat deze minima-voorschriften schrapte uit de bewijsteer, wilde in het belang eener nauwgezette rechtsbe-deeling, dat, indien geen ander bewijsmiddel aanwezig was dannbsp;de verklaring van den verdachte of van n getuige, zoomedenbsp;indien bewijs werd ontleend aan de verklaring van een wegensnbsp;zijn jeugdigen leeftijd of krankzinnigheid niet beedigden getuige, het vonnis, waarbij het bewijs als geleverd werd aangenomen, op straffe van nietigheid daarvan in het bijzondernbsp;reden moest geven. De rechter is in zoodanig geval dus nietnbsp;langer verplicht vrij te spreken, aldus de toelichting, maarnbsp;is, het feit als bewezen aannemende, gehouden in het bijzonder te motiveeren, waarom hij aan de genoemde exceptioneelenbsp;bewijsmiddelen bewijskracht toekent (M. v. T. blz. 277). Niet-

-ocr page 148-

132

tegenstaande deze verplichte motiveering is het ontwerp op dit punt niet aanvaard en werd in het nieuwe Wetboek vannbsp;Strafvordering de beperkende bepaling van artikel 342 lid 2nbsp;opgenomen dat het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door den rechter niet uitsluitend kannbsp;worden aangenomen op de verklaring van n getuige. Zooalsnbsp;Jonkers in zijn inaugurale rede opmerkte gaat de wet hier opnbsp;den stoel van den rechter zitten en stelt in abstracte vast, datnbsp;het te riskant is om op de onbevestigde getuigenis recht tenbsp;doen. Daarmede beweegt zij zich echter op een terrein, te wetennbsp;de vraag van de betrouwbaarheid, welke zuiver en alleen desnbsp;rechters behoort te zijnquot; ^).

De landrechter kan dus de verklaring van n getuige als volledig wettig bewijs aanvaarden en, af gezien van hetgeennbsp;hierboven ter zake werd opgemerkt, is deze regeling voor po-litie-zaken zonder twijfel de eenige juiste. Vasthouden aan dennbsp;regel n getuige, geen getuigequot; bij de berechting van denbsp;meestal eenvoudige strafbare feiten, welke voor het landge-recht competeeren, zou een ernstige belemmering in de uitoefening van dit soort rechtspraak beteekenen. Daar in denbsp;meeste gevallen immers slechts n politie-agent een overtreding zal hebben geconstateerd en deze, zooals bij de summierenbsp;procedure het geval is, den landrechter mondeling daarvan innbsp;kennis zal stellen, zou er het gevolg van zijn dat, indien mennbsp;tenminste het politie-corps niet wilde verdubbelen, zeer velenbsp;overtreders vrijuit zouden gaan wegens onvoldoende bewijs.nbsp;Ook een aanvulling van de desbetreffende voorschriften in dennbsp;zin van artikel 344 laatste alinea der Ned. Sv., waarbij wordtnbsp;bepaald, dat het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegdenbsp;feit heeft gepleegd, door den rechter kan worden aangenomennbsp;op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, zou hier,nbsp;het aantal analphabeten onder de politie-agenten nog daargelaten, geen uitkomst kimnen brengen, daar bij summiere voor-brenging van een zaak het indienen van een proces-verbaalnbsp;niet dwingend is voorgeschreven.

1) Mr. J. E. Jonkers, De waarheid in het strafproces, 1939, blz. 22.

-ocr page 149-

133

De verklaring van den getuige moet, blijkens het reeds aangehaalde artikel 50 Ldg., behelzen de mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeit met uitdrukkelijke opgave van de redenen vannbsp;wetenschap. Deze redactie is aanleiding geweest tot de vraag,nbsp;of het testimonium de auditu de getuigenis van hooren zeggen in ons bewijsrecht toelaatbaar is. Langen tijd heeft denbsp;rechter deze vraag ontkennend beantwoord. Volgens een vastenbsp;jurisprudentie werd deze getuigenis verworpen, omdat zij nietnbsp;betrekking zou hebben op hetgeen de getuige zelf had waargenomen, doch op datgene, wat door anderen was waargenomen. Het onjuiste in deze redeneering is, dat al mogen de gerelateerde feiten niet door ,,den getuige van hooren zeggennbsp;zijn waargenomen, deze in elk geval toch heeft gehoord ennbsp;derhalve waargenomen, dat de directe getuige hem die feitennbsp;heeft medegedeeld^). En de wet eischt niet meer dan dat denbsp;getuigenis loopt over feiten of omstandigheden, die de getuigenbsp;zelf heeft waargenomen of ondervonden.

Eerst na de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1926 liet het moederland een nieuw geluid hooren in denbsp;te dien aanzien bestaande jurisprudentie. Kort na het verschijnen van een artikel in het Tijdschrift voor Strafrecht (dl. XXXVInbsp;blz. 115) van de hand van Taverne, waarin de geleerde schrijver, mede in verband met die invoering, zich voor de aanvaarding van het testimonium de auditu als bewijsmiddel uitsprak,nbsp;erkende de Hooge Raad dit als bewijsmiddel (arr. 20 Dec. 1926,nbsp;N.J. 1927, blz. 85). Het College gaf daarbij als zijn meening tenbsp;kennen, dat uitsluiting van dit soort getuigenis in zou druischennbsp;tegen den geest van het nieuwe wetboek van strafvordering,nbsp;waaraan de gedachte ten grondslag ligt om, eenerzijds dennbsp;rechter tot een deugdelijke motiveering van zijn vonnis te verplichten, anderzijds geen enkele bron gesloten te houden, waaruit de rechter licht zou kunnen putten en het betoogde, dat denbsp;erkenning van dit bewijsmiddel de waarheid der vonnissen zou

1) Zie o.a. Simons, Een paar vragen naar aanleiding van onze wettelijke bewijsleer, T. v. S., XII, blz. 310, 311.

-ocr page 150-

134

dienen, daar de rechter dan niet zou worden genoodzaakt getuigenverklaringen achterwege te laten, welke zonder eenigen twijfel tot het vestigen van zijn overtuiging hadden bijgedragen. Het College wees er echter op, dat verklaringen van hoo-ren zeggen in vele gevallen slechts van zeer betrekkelijkenbsp;waarde zullen zijn en dus met nauwgezetheid zullen moetennbsp;worden beoordeeld, waarbij de rechter er zich steeds nauwkeurig rekenschap van zal moeten geven, waartoe bij zulkenbsp;getuigenissen de inhoud der eigen waarneming van den getuigenbsp;is beperkt, doch anderzijds kon het niet inzien, waarom denbsp;rechter met dergelijke verklaringen in het geheel geen rekening zou mogen houden, te minder omdat, ook waar het anderenbsp;dan de hier bedoelde verklaringen betreft, de rechter doorloo-pend tot taak heeft de waarde van het hem voorgelegde bewijsmateriaal niet anders dan met de uiterste zorg en nauwkeurigheid na te gaan. Eensdeels is het gevaar niet denkbeeldig, dat de getuige van hooren zeggen den directen getuigenbsp;mededeelingen in den mond legt, welke bezijden de waarheidnbsp;zijn. Anderdeels is het ook zeer wel mogelijk, dat de verklaring van hooren zeggen betrouwbaarder is dan die van dennbsp;directen getuige, die wellicht om redenen van eigen belang ofnbsp;uit vrees tegenover den rechter zwijgt, terwijl hij zich innbsp;vertrouwen uitsprak tegenover den getuige van hooren zeggen. De vraag van de betrouwbaarheid doet zich nu eenmaalnbsp;ten aanzien van elk bewijsmiddel gelden.

Sedert deze beslissing van den oppersten Nederlandschen rechter heeft de Nederlandsche jurisprudentie meermalen denbsp;indirecte getuigenverklaring als bewijsmiddel toegelaten.

Ned. Indi is, zij het geruimen tijd later, dit Nederlandsche voetspoor gevolgd. Dit geschiedde bij een vrij recente beschikking (ddo. 23 Mei 1939, T. 150 blz. 80), waarbij het Hooggerechtshof in een zedenmisdrijf-zaak (art. 290 sub 2 W. v. S.),nbsp;waarin in eerste instantie wegens gebrek aan bewijs geennbsp;rechtsingang werd verleend, de vraag van de toelaatbaarheidnbsp;van getuigenissen van hooren zeggen voor de Indische strafprocedure bevestigend beantwoordde door te beslissen, dat hetnbsp;den rechter volkomen vrijstaat op grond van de verklaring

-ocr page 151-

135

van een getuige, die van een ander het door dezen waarge-nomene heeft vernomen, als vaststaande aan te nemen, dat de mededeeling door dien ander is gedaan, zoomede dat dezenbsp;geschied is op de wijze, zooals door den ter terechtzitting ge-hoorden getuige wordt gerelateerd.

In de zaak waarop deze beslissing betrekking heeft, werd de verdachte aanvankelijk door den raad van justitie te Semarangnbsp;buiten vervolging gesteld op grond van gebrek aan bewijs innbsp;verband met de op zichzelf staande getuigenis van een zesnbsp;jarig meisje. Het Hof daarentegen vond, door op aannemelijkenbsp;gronden twee indirecte getuigenverklaringen mede als bewijsnbsp;te bezigen, voldoende termen aanwezig om rechtsingang tegennbsp;den verdachte te verleenen en de zaak naar de terechtzittingnbsp;te verwijzen.

Deze beschikking van het Hof maakt een einde aan den twijfel, welke in dit opzicht voor den Ned. Indischen rechternbsp;nog bestond omtrent de toelaatbaarheid van het testimoniumnbsp;de auditu en, hoewel het in elk proces zal afhangen van verschillende omstandigheden of een indirecte getuigenis al dannbsp;niet aanvaardbaar kan worden geacht, staat den rechter thansnbsp;een ook door het hoogste rechterlijke College in Ned. Indinbsp;erkend middel ten dienste cm te voorkomen, dat in bepaaldenbsp;gevallen een beklaagde, wiens schuld bij hem vaststaat, zijnnbsp;gerechte straf ontgaat.

Deze beschikking is mede van beteekenis voor een door den beklaagde afgelegde buitengeiechtelijke bekentenis,nbsp;waaraan, zooals ik reeds opmerkte, in het landgerecht-regle-ment niet afzonderlijk aandacht wordt gewijd. Deze bekentenisnbsp;zal, indien zij door den beklaagde wordt ontkend te zijn afgelegd, ter terechtzitting niet anders ter kennis van den rechternbsp;kunnen worden gebracht dan door middel van een getuigenverklaring of een proces-verbaal, houdende mededeeling, datnbsp;een dergelijke verklaring van den beklaagde aan den getuigenbsp;of den verbalisant heeft plaats gehad. Wanneer nu die getuigenverklaring of dat proces-verbaal den rechter betrouwbaarnbsp;voorkomt, kan hij op grond daarvan bewezen achten, dat beklaagde het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Niet de

-ocr page 152-

136

buitengerechtelijke bekentenis als zoodanig zal dus bewijsmiddel zijn, doch de getuigenverklaring of het schriftelijk bescheid, dat bewijst, dat die bekentenis is afgelegd. In de Nederland-sche strafvordering {art. 341 lid 2) is ten aanzien van de buitengerechtelijke bekentenis met zooveel woorden bepaald, dat zijnbsp;tot bewijs kan medewerken, indien daarvan uit eenig wettignbsp;bewijsmiddel blijkt. Hoewel onuitgesproken, geldt, zooals hierboven werd betoogd, in de landgerecht-procedure hetzelfde.

Ten slotte sta ik nog even stil bij de vraag, welke zich ook in de jurisprudentie voordoet, of het testimonium de auditunbsp;door het verschooningsrecht beperkt wordt. Kan de rechternbsp;aan een proces-verbaal, dat een bij het vooronderzoek afgelegde getuigenverklaring relateert, niettemin bewijskracht ont-leenen, wanneer de betrokken getuige ter terechtzitting verschijnt en een beroep doet op zijn verschooningsrecht?

Hoewel de meeningen hierover uiteenloopen en hier en daar gepleit is om den rechter die bevoegdheid te ontzeggen, heeftnbsp;de Hooge Raad zich uitgesproken in tegenovergestelden zinnbsp;o.a. bij arrest van 27 Juni 1938 (N.J. 1939 nr. 60), waarbij hetnbsp;College besliste dat geen wetsvoorschrift verbood tot bewijsnbsp;te bezigen een op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal,nbsp;inhoudende, dat een persoon aan verbalisant de daarin weergegeven mededeeling heeft gedaan, ook al heeft die persoonnbsp;later bij het onderzoek ter terechtzitting van het hem toekomend verschooningsrecht gebruik gemaaktquot;. In een ander arrest liet het College toe, dat van een getuigenverklaring werdnbsp;gebruik gemaakt, welke betrekking had op hetgeen een andernbsp;aan dien getuige had medegedeeld, terwijl die ander, ter terechtzitting verschijnende, zich op zijn verschooningsrecht beriep (8 Febr. 1932, N.J. 1932 blz. 620). Weliswaar kunnen bijnbsp;deze opvatting verklaringen, door iemand afgelegd, wien hetnbsp;verschooningsrecht toekomt, indirect tot bewijs van beklaag-des schuld strekken en wordt daardoor in zekere mate het verschooningsrecht illusoir, doch hierbij behoort te worden bedacht, dat de wet het verschooningsrecht van getuigen nietnbsp;in het leven heeft geroepen ten behoeve van den beklaagdenbsp;(vgl. Hoofdst. II, De getuige, blz. 96).

-ocr page 153-

137

Verklaringen van een deskundige.

De lappoiten en berichten van deskundigen (zaakkundigen) kunnen, behoudens enkele uitzonderingen S. 37350 omtrent de bewijskracht in strafzaken van visa reperta van geneeskundigen, S. 07341 betreffende id. van verklaringen vannbsp;den Directeur of scheikundige der fabriek van de Opimnregienbsp; in het raad van justitie- en landraadproces alleen dienennbsp;om tot des rechters inlichting te strekken (art. 382 R. Sv., 306nbsp;I. R.). Zij zijn dus geen direct bewijsmiddel. Neemt de recht-ter, zooals dit in de praktijk wordt genoemd, de conclusinnbsp;van den deskundige over en maakt hij die tot de zijne, dannbsp;kunnen zij als aanwijzingen medewerken tot de constructienbsp;van het bewijs (art. 387 R. Sv., 311 I. R.). In de landgerecht-procedure is met dit stelsel gebroken. Daar is de verklaringnbsp;van den deskundige rechtstreeksch bewijsmiddel (art. 47 sub 4)nbsp;en op n lijn gesteld met de verklaring van een getuige, hetgeen meer overeenkomstig de werkelijkheid is. De deskundigenbsp;is immers een bijzonder soort getuige, die evenals deze verklaringen voor den rechter aflegt, welke kunnen medewerkennbsp;tot het bewijs. De deskundige verschilt echter principieel vannbsp;een gewonen getuige, doordat deze laatste verklaringen aflegt over feiten en omstandigheden, welke hij zelf heeft waargenomen of ondervonden, terwijl eerstgenoemde zijn oordeelnbsp;uitspreekt over een feit hem door de justitie ter waardeeringnbsp;en oordeelvelling voorgelegd (vgl. M. v. T. 1910, blz. 281).nbsp;Vandaar het verschil in terminologie tusschen artikel 50 en 51nbsp;Ldg. De getuige is verplicht bij het afleggen van zijne verklaring een uitdrukkelijke opgave te doen van de redenen vannbsp;wetenschap, terwijl de deskundige zijn gevoelen met redenen moet omkleeden. Al maakt hij hierbij gebruik van denbsp;vrucht van het onderzoek door een anderen deskundige gehouden, niettemin behoudt zijn verklaring het karakter vannbsp;de deskundigenverklaring (arr. H. R. '33, N.J. 34, blz. 172). Ooknbsp;Feith, die in zijn praeadvies, opgenomen in de Handelingennbsp;der Ned. Juristen Ver. (jg. 1910, I, blz. 48), naast elkaar steltnbsp;de deskundigenverklaring en de getuigenverklaring, komt in

-ocr page 154-

138

de volgende passage tot de conclusie, dat beide lechtstreeks tot het bewijs moeten kunnen medewerken:

Roept de rechter de wetenschappelijke voorlichting van een deskundige in, dan geschiedt dit om zeker quaestieus punt bijv. de doodsoorzaak van een verslagene, de aanwezigheid van bloed in zekernbsp;kleedingstuk, de samenstellende bestanddeelen van een bepaald vocht,nbsp;de al of niet overeenstemming van bepaalde letterteekens met hetnbsp;handschrift van den beklaagde enz. tol klaarheid te brengen. Wanneer hiij nu in het hem uitgebrachte verslag het noodige licht vindt,nbsp;dan is dit voor hem wel degelijk een bewijsmiddel evengoed als denbsp;verklaring van den ooggetuige, wiens verklaring hij ook alleen alsnbsp;waar aanneemt, indien hij in hem vertrouwen stelt.quot;

Naast de verklaringen van deskundigen zijn onder bepaalde voorwaarden ook hunne verslagen als bewijsmiddel in hetnbsp;landgerecht-reglement erkend, hetgeen geschiedde door dezenbsp;verslagen op te nemen onder de schriftelijke bescheiden op-gesomd in artikel 52, dat ik thans bespreken ga.

Schriftelijke bescheiden.

Geheel passend in het bewijsrecht-systeem in het landgerecht-reglement is de regeling van het schriftelijk bewijs in artikel 52. Geven de desbetreffende artikelen in het R. Sv. ennbsp;het I. R. tevens voorschriften omtrent de bewijskracht vannbsp;schriftelijke bewijsmiddelen (380/82 R. Sv., 304/06 I. R.), in hetnbsp;landgerecht-reglement wordt slechts een opsomming aangetroffen van schrifturen, welke als bewijsmiddelen kunnen wordennbsp;gebezigd, hetgeen dus zeggen wil, dat de rechter ten opzichtenbsp;van deze schrifturen, bij hunne waardeering dezelfde vrijheidnbsp;geniet als bij gebruikmaking der overige in artikel 47 vermeldenbsp;bewijsmiddelen. Een voorschrift als te vinden in art. 380 R. Sv;nbsp;of art. 304 I. R. zou hier niet op zijn plaats zijn. Daar tochnbsp;wordt voor de bewijskracht, te hechten aan schriftelijke bescheiden in strafzaken, verwezen naar de te dien aanziennbsp;gestelde regels in het burgerlijk recht. In het midden latend ofnbsp;het wenschelijk is regelen van burgerlijk recht in toepassingnbsp;te brengen in het strafprocesrecht, zou dit op zichzelf reeds innbsp;strijd zijn met het stelsel voor het landgerecht-reglement aanvaard. Houden we het onderscheid in het oog, dat dit stelsel

-ocr page 155-

139

maakt tusschen bewijsmiddelen en bewijsgronden, dan begrijpen we, dat de bedoeling van den wetgever is geweest om in artikel 52 Ldg. een aantal bescheiden te noemen, welke ,,watnbsp;hunne betrouwbaarheid betreft, op n lijn zijn te stellen metnbsp;beedigde getuigenverklaringen de verklaringen onder belofte dateeren uit later tijd en van den verdachte zelf uit-gegane erkentenissen en mededeelingen en die, evenals deze,nbsp;uit eigen hoofde reeds als kenbron der waarheid zijn aangewezenquot; (vgl. M. V. T. ontw. 1910, blz. 286).

De geschriften, welke als schriftelijke bescheiden in den zin van artikel 47 sub 5 worden beschouwd, zijn de volgende:

1. processen-verbaal en andere geschriften in den wette-lijken vorm verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn ter plaatse waar zulks is geschied, en behelzende hun mededeelingnbsp;van feiten of omstandigheden door den ambtenaar zelfnbsp;waargenomen of ondervonden, met de uitdrukkelijkenbsp;opgave van de redenen van wetenschap;

2. geschriften opgemaakt door ambtenaren of openbare colleges betreffende onderwerpen behoorende tot denbsp;onder hun beheer gestelde administratie en bestemd omnbsp;tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheidnbsp;te dienen;

3. verslagen van deskundigen behelzende hun met redenen omkleed gevoelen over de werking, oorzaken of gevolgen van feiten of omstandigheden, mits zij hunne verslagen ter terechtzitting met eede of daarvoor in denbsp;plaats tredende belofte hebben bevestigd, dan wel naarnbsp;het oordeel des rechters niet ter terechtzitting hebbennbsp;kunnen verschijnen en te voren waren beedigd.

Wat betreft de vereischten, welke aan deze bescheiden moeten worden gesteld, willen zij als bewijsmiddelen in dennbsp;zin der wet in aanmerking kunnen worden gebracht, spreektnbsp;de redactie van artikel 52 voor zichzelf. De eerste groep onderscheidt zich uiterlijk van de tweede door het feit, dat aannbsp;deze laatste geenerM vormveieischte is gesteld, de derde groepnbsp;moet gezien worden in nauw verband met het in artikel 47

-ocr page 156-

140

sub 4 genoemde bewijsmiddel verklaringen van een deskundigequot;, waarover hierboven reeds werd gehandeld.

Het deskundigenversiag op zichzelf is geen bewijsmiddel; om als zoodanig te kunnen gelden moet het ter terechtzittingnbsp;door den deskundige met eede of daarvoor in de plaats tredende belofte zijn bevestigd. Is de deskundige niet aanwezig ternbsp;zitting en wordt de reden daarvoor door den rechter gebillijkt,nbsp;dan moet het verslag om tot bewijs te kunnen dienen te vorennbsp;beedigd zijn.

Uit de formuleering, welke wordt gebruikt bij de omschrijving der beide eerste categorien blijkt, dat onderhandsche ge-schriften geen rechtstreeksch bewijs kunnen opleveren. Houden we vast aan de parallel, welke in de Memorie van Toelichting (1910) wordt getrokken tusschen schriftelijke bescheiden en getuigenverklaringen, dan is dit te verklaren door den onvoldoenden waarborg, welke de onderhandsche acte op zichzelf biedt ten aanzien van de waarheid van hetgeen er in wordtnbsp;vermeld. Daarom is zij niet geschikt om als bewijsmiddel tenbsp;worden gebezigd en kan zij alleen als bewijsgrond tot het bewijs medewerken.

Niet opgenomen in artikel 52 zijn tevens geschriften van den verdachte zelf afkomstig en de vraag ligt voor de hand, waaromnbsp;dergelijke geschriften, uitingen door den verdachte zelfnbsp;aan het papier toevertrouwd en door hem zelf als zoodanig erkend, niet als bewijs tegen hem zouden kunnennbsp;worden gebruikt. Het antwoord hierop is in dezelfde richtingnbsp;te zoeken als ten aanzien van de vraag, waarom de onderhandsche akte niet onder de schriftelijke bescheiden, die wettigenbsp;bewijsmiddelen zijn, is opgenomen. De Staatscommissie in haarnbsp;toelichting op het met evengenoemd artikel overeenkomendenbsp;art. 337 van haar ontwerp, geeft het volgende commentaarnbsp;(M. V. T., blz. 287). Zij geeft toe, dat evengoed als het procesverbaal voor de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaringnbsp;subintreert, ook het van den verdachte afkomstige geschriftnbsp;voor diens ter terechtzitting afgelegde verklaring in de plaatsnbsp;zou kunnen treden. Daar staat echter tegenover, aldus de toelichting, dat de van den verdachte afkomstige schrifturen in

-ocr page 157-

141

den regel niet, zooals het proces-verbaal, is opgemaakt met de bedoeling om als bewijsstuk te dienen van hetgeen er in vermeld staat en dus niet zoovele waarborgen biedt, dat de inhoudnbsp;inderdaad waar is, in welk verband de Commissie er ten slottenbsp;op wijst, dat, aangezien het feit, dat de verdachte zekere schriftelijke mededeelingen deed of aanteekeningen maakte, mitsnbsp;langs den weg van wettige bewijsmiddelen tot 's rechters kennis; gebracht, in ieder geval als bewijsgrond dienst kan doen,nbsp;het beter is aan deze geschriften het karakter van bewijsmiddelnbsp;te ontzeggen.

-ocr page 158- -ocr page 159-

BIJLAGEN.

-ocr page 160-

-ocr page 161-

Bijlage A.


DEPARTEMENT VAN JUSTITIE.


Batavia, den ISden December 1914.

No. 19820.

Aan

de Landrechters op Java en Madoera.

CIRCULAIRE.

Uit meerdere aan mijn Departement ingewonnen informatin van landrechters nopens strekking en bedoeling van sommige voorschriften van het Landgerecht-reglement is mij de noodzakelijkheid gebleken om enkele bijnbsp;de toepassing dier voorschriften bestaande dubia aan de hand der niet gepubliceerde officieele bescheiden nader toe te lichten. Het behoeft geennbsp;betoog, dat deze toelichting niet de beteekenis kan hebben van een bindende interpretatie zij wil slechts in het belang der rechtspraak bestaandnbsp;misverstand zoo mogelijk uit den weg ruimen.

I. Allereerst is de vraag gesteld of in de schriftelijke oproeping van den beklaagde artikel 5 alinea 1 'de beknopte vermelding van het feitnbsp;ter zake waarvan de vervolging geschiedt moet inhouden alle constitutieve elementen der overtreding dan wel volstaan kan worden met een kortnbsp;relaas,: dat aan geen vormen of vereischten gebonden is.

De raadpleging der adviezen, die geleid hebben tot de vaststelling van het voorschrift, noopt tot de beantwoording der vraag in laatstgemeldennbsp;zin. Reeds in de missive van mijn toenmaligen ambtsvoorganger dd. 18nbsp;Maart 1911 No. 3805, waarin de beginselen van de hervorming der politie-rechtspraak zijn uiteengezet, werd deze regeling aangeprezen:

De fiscaal schrijft alle van den Officier van Justitie of van het Euro-peesch politiehoofd der afdeeling ontvangen zaken in een zoogenaamde rol van strafzakenquot;quot;. Hij zorgt voor de oproeping van beklaagden ennbsp;getuigen tegen den dag der terechtzitting. Die oproeping zal aan geenenbsp;vormen, gebonden zijn.... Indien de beklaagde verschenen is, houdt denbsp;landrechter hem het feit voor, waarvoor hij terechtstaat.quot;

Het Hooggerechtshof in zijn advies van 6 Mei 1911 No. 16/873 verduidelijkt dit voorstel met eigen woorden aldus:

Het onderzoek ter terechtzitting wordt niet geopend met voorlezing van een requisitoir van dagvaarding; de rechter zal beklaagde het feit voor-houden waarvoor hij terechtstaat. De ambtenaar van bet Openbaar Mi-

lo

-ocr page 162-

146

nisterie stelt dus niet het punt van beschuldiging vast, de Landrechter zal dit doen en beklaagde zal er pas van hooren op de terechtzittingquot;____

Het Hof betoogt dan verder, dat deze wijze van procedeeren een niet goed te keuren stap achterwaarts zou zijn.

De Regeering deed evenwel eene van ander inzicht getuigende opvatting onder de aandacht van den toenmaligen Directeur van Justitie brengen.nbsp;Hierbij werd vooropgesteld, dat de beklaagde uit het voorloopig onderzoeknbsp;weet waarvan hij beschuldigd wordt, weshalve niet kon worden toegegeven, dat de Europeaan er op zou achteruitgaan als in kleine eenvoudigenbsp;zaken de feiten, welke hem worden ten laste gelegd, niet in een requisitoirnbsp;van dagvaarding worden gememoreerd, maar den beklaagde ter terechtzitting door den landrechter in herinnering worden gebracht. Naar luid vannbsp;deze opvatting zag het Hof, waar het bij de rechtspleging door het land-gerecht het requisitoir van dagvaarding ook zou willen invoeren voor dennbsp;Oosterling, over het hoofd, dat daardoor de rechtspraak van den Landrechter ingewikkeld en tijdroovend zou worden en met prijsgeving van denbsp;thans reeds bestaande weinig samengestelde rechtspleging ter politierolnbsp;het tegendeel zou bereikt worden van wat beoogd wordt nl. eene snellenbsp;en eenvoudige rechtsbedeeling in weinig beduidende strafzaken.

Bij de indiening door mijn ambtsvoorganger van de aanvankelijk geformuleerde voorstellen missive van 16 Maart 1912 no. 4005 werd toen het eerste lid van artikel 5 aldus geredigeerd:

In overleg met den landrechter vaardigt de fiscaal-griffier tegen den beklaagde een schriftelijke oproeping tot verschijning uit, inhoudende eennbsp;beknopte opgave van de aan den beklaagde ten laste gelegde overtreding,nbsp;zoomede de aanduiding van den dag en het uur, waarop, en de plaats,nbsp;waar de beklaagde moet verschijnen.quot;

Ter toelichting van dit voorschrift werd betoogd:

De schriftelijke oproeping tot verschijning wordt niet aan eenigen vorm gebonden; zij heeft cok niet het karakter van een dagvaarding. De be-knopte opgave van de aan den beklaagde ten laste gelegde overtredingnbsp;strekt slechts om den beklaagde voor zooveel noodig te herinneren voornbsp;welk strafbaar feit hij ten dienenden dage moet verschijnen. Artikel 203nbsp;van het Reglement op de Strafvordering betreffende wijziging of aanvullingnbsp;van het schriftelijk bevel van oproeping komt hier dan ook niet te pas,nbsp;evenmin artikel 204 van het Reglement op de Strafvordering eenenbsp;voorlezing van eene akte van oproeping, die niet in het geding wordt ge-bracht; de lechter zal den beklaagde het feit voorhouden, waarvoor hijnbsp;terechtstaat.quot;

In zijne missive van 20 September no. 13/876 geeft het Opperrechterlijk College in overweging artikel 5 alinea 1 aldus te formuleeren:

De landrechter zal den beklaagde benevens de getuigen en deskundigen scbriftelijk doen oproepen, met bepaling van plaats, dag en uur der terecht-zitting en, voor zooveel den beklaagde aangaat, tevens met vermelding van

-ocr page 163-

147

een beknopte opgave van het feit, ter zake waarvan de vervolging ge-schiedt.

Deze formuleering is door mijn ambtsvoorganger bij schrijven van 24 December 1912 no. 20660 gewijzigd zooals de redactie thans luidt.

II. Voorts schijnt een enkele landrechter van oordeel, dat de in artikel 4 alinea 2 ter inschrijving in de rol van strafzaken geischte vermeldingnbsp;van het feit, ter zake waarvan de vervolging geschiedt de kracht en be-teekenis zou hebben van een telastelegging, eene dagvaarding althansnbsp;dat deze vermelding alle de constitutieve elementen der overtreding zounbsp;moeten inhouden. Men schijnt die opvatting te gronden op de woorden vannbsp;artikel 8 alinea 2: Indien de landrechter uit de omschrijving van het feitnbsp;dan wel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt, dat de zaak tot de be-voegdheid van een anderen rechter behoort enz., zoomede van artikelnbsp;28 alinea 1: Indien uit het onderzoek ter terechtzitting omstandighedennbsp;bekend zijn geworden, welke in de omschrijving van het feit waarvoor denbsp;beklaagde terechtstaat niet voorkomende, volgens de wet tot verzwaringnbsp;van straf aanleiding kunnen geven enz. Men veronderstelt dan dat denbsp;wetgever aan de omschrijving van het feit niet zooveel gevolgen zou hebben verbonden, indien het vrijstond de vermelding van artikel 4 alinea 2nbsp;in te richten zooals men wil.

Daargelaten nu de betrekkelijke waarde van zulk een betoog uit het ongerijmde, dat indruischt tegen de uitgesproken bedoeling van den wetgever om een snelle, eenvoudige rechtspraak in het leven te roepen, kan de bovennbsp;aangehaalde toelichting op artikel 5 reeds twijfel doen rijzen aan de juistheid der opvatting. Immers uit die toelichting blijkt ten duidelijkste de bedoeling om den grondslag van het onderzoek des rechters niet te zoekennbsp;in de oproeping van artikel 5 alinea 1, (noch in de inschrijving van artikelnbsp;4 alinea 2), maar in de mondelinge voorhouding van het feit door dennbsp;rechter overeenkomstig artikel 8 alinea 1.

En de officieele toelichting op de artikelen 4, 8 en 28 komt die bedoeling slechts bevestigen.

In de aanvankelijk geformuleerde voorstellen van mijn ambtsvoorganger missive van 16 Maart 1912 no, 4005 luidde artikel 4 alinea 2 reedsnbsp;als thans, met dit verschil dat gesproken werd van de vermelding van hetnbsp;strafbaar feit, hetwelk hem is ten laste gelegd. Daarbij werd in de toelichting verwezen naar artikel 369 alinea 2 van het Inlandsch Reglement,nbsp;dat voor de rechtspraak ter politierol eischt de vermelding van de overtreding, welke denzelven is ten laste gelegd, en voorts gezegd: Wat denbsp;inschrijving moet behelzen, zegt het tweede lid. Op de politierol artikelnbsp;369 alinea 2 van het Inlandsch Reglement moeten ook ingeschrevennbsp;worden de namen enz. der voorloopig gehoorde getuigen, benevens denbsp;korte inhoud van hunne verklaringen. Dit is hier overbodig, waar het eennbsp;en ander blijkt uit de overgelegde stukken van het vooronderzoek. In de

-ocr page 164-

148

Buitenbezittingen eischen de voorschriften voor de magistraatsgerechten vgl. o.m. artikel 332 Sumatra Reglement, 334 Celebes Reglement, 289nbsp;Reglement Sumatra's Oostkust bovendien opgave van het overschredennbsp;voorschrift. Ook dit acht ik overbodig.quot;

Het Hooggerechtshof missive van 20 September 1912 no. 13/876 stelde voor te lezen de vermelding van het feit ter zake waarvan de ver-volging geschiedtquot;, omdat in het systeem van het ontwerp geen fiscaalnbsp;noch rechter bestaat, die ten laste legt, zooals dat wel het geval is bij dennbsp;raad van justitie, het residentiegerecht en den landraad, waar respectieve-lijk de ambtenaren van het Openbaar Ministerie of de president van dennbsp;landraad een bepaalde imputatie doen. In het ontwerp daarentegen wordtnbsp;slechts vervolgd, niet ten laste gelegd.quot;

's Hofs redactie is daarop door mijn ambtsvoorganger overgenomen en ten slotte wet geworden.

Ten aanzien van artikel 8 luidde het derde lid in de aanvankelijk geformuleerde voorstellen van mijn ambtsvoorganger missive van 16 Maart 1912 no. 4005;

Ingeval de beklaagde of diens gemachtigde dan wel de verdediger meent eenige exceptie te kunnen bijbreugen, krachtens welke de beklaagde of innbsp;het geheel niet of wel voor een anderen rechter zou moeten terechtstaan,nbsp;kan hij die reeds dadelijk, zelfs voor de beantwoording der bij het vorignbsp;lid bedoelde vraag, aanvoeren. De landrechter doet dadelijk uitspraak overnbsp;de toelating of verwerping der aldus voorgedragen exceptie.quot;

Het Hooggerechtshof missive van 20 September 1912 no. 13/876 was met deze redactie niet tevreden, omdat het o.m. noodig vond te bepalen,nbsp;hoe gehandeld moet worden, indien de rechter zeil bemerkt, dat de zaaknbsp;zijne bevoegdheid teboven gaat enz. Het College stelde daarom een anderenbsp;redactie voor, waarbij nadrukkelijk aan ,,de omschrijving van het feitquot; gevolgen werden verbonden.

Die redactie artikel 8 alinea 2 luidde;

Indien het den landrechter uit de omschrijving van het feit dan wel eerst uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt, dat de zaak tot de bevoegdheidnbsp;van een anderen rechter behoort, verklaart hij zich in eiken stand van hetnbsp;geding, hetzij ambtshalve of op vordering van den fiscaal-griffier, hetzijnbsp;op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigde of den verdediger, on-bevoegd en verwijst de zaak naar den rechter, binnen wiens rechtsgebiednbsp;het feit gepleegd is, enz.quot;

Ter toelichting verklaarde het College; De woorden; uit de omschrij-ving van het feit dan wel eerst uit het onderzoek ter terechtzittingquot;quot; zijn er in den eersten zin expresselijk bijgevoegd, om te doen uitkomennbsp;de beide gevallen waaruit de onbevoegdheid zou kunnen blijken, nl. a. uitnbsp;de dagvaarding, telastelegging of omschrijving van het feit, b. eerst uit hetnbsp;onderzoek ter terechtzitting. Dit laatste kan natuurlijk alleen dan plaatsnbsp;hebben, indien het geval sub a niet bestaat.quot;

-ocr page 165-

149

De door het Hof aangeprezen redactie is toen door mijn ambtsvoorganger, gewijzigd als in art, 8 alinea 2 is geformuleerd, overgenomen.

Art. 28 alinea 1 van het landgesecht-reglement luidde in de aanvankelijk geformuleerde voorstellen van mijn ambtsvoorganger missive dd. 16nbsp;Maart 1912 no. 4005, art. 27 alinea 1 aldus;

Zoodra de getuigenissen of andere bewijsmiddelen loopen over omstan-digheden, welke in het vooronderzoek niet zijn onderzocht en die volgens de wet tot verzwaring van de straf zouden kunnen aanleiding geven, maaktnbsp;de landrechter den beklaagde of diens gemachtigde daarop opmerkzaamnbsp;en stelt hij hem in de gelegenheid zich daarover uit te laten, waarvannbsp;aanteekening zal worden gehouden in de rol van strafzakenquot;.

Als toelichting was het volgende aangevoerd: Art. 27. Verg. art. 273 van het Inlandsch Reglement en art. 154 van het Reglement op de Strafvorde-ring. In deze Reglementen wordt gesproken van de acte van verwijzingnbsp;respectievelijk dagvaarding, welke stukken in de procedure van den land-rechter niet bekend zijn. Het spreekt echter vanzelf, dat de landrechternbsp;de bevoegdheid moet erlangen om omstandigheden, die tot verzwaringnbsp;van de straf aanleiding kunnen geven, doch in het vooronderzoek niet zijnnbsp;onderzocht, ter terechtzitting alsnog te onderzoeken. Vandaar de thansnbsp;voorgestelde gewijzigde redactie.

Het Opperrechtelijk College missive van 20 Sept. 1912 no. 13/876 stelde de tegenwoordige redactie van art. 28 alinea 1 voor, waarbij wederomnbsp;aan de omschrijving van het feit gevolgen werden verbonden. Daarbijnbsp;verklaarde het College: In het eerste lid van 27 spreekt het ontwerp (vannbsp;mijn ambtsvoorganger) van omstandigheden, welke in het vooronderzoeknbsp;niet zijn onderzocht en die volgens de wet tot verzwaring van de strafnbsp;zouden kunnen aanleiding gevenquot;, maar het vooronderzoek heeft daar-mede niets te maken, doch enkel de omschrijving van het feit, zooals datnbsp;volgens art. 4 par. 2 Ontwerp wordt ingeschreven en dat in beknoptennbsp;vorm aan den beklaagde wordt medegedeeld, art. 5 par. 1 Ontwerp, ennbsp;hetwelk de rechter den beklaagde duidelijk zal voorhouden, art. 8 par. 1nbsp;Ontwerp. Eenig en alleen komt het aan op het feit, zooals het werd tennbsp;laste gelegd, zoodat van omstandigheden, die in het vooronderzoek nietnbsp;zijn onderzocht, de rede niet kan zijn____

Uit het bovenstaande blijkt, dat bij de procedure van de landgerechten de vermelding van het feit art. 4 alinea 2 die elders art. 8 alineanbsp;2 en 28 alinea 1 wordt aangeduid als de omschrijving van het feit innbsp;de plaats treedt van eene telastelagging zonder haar nochtans te vervangen.nbsp;Het essentieele verschil van die vermelding en eene telastelegging is,nbsp;dat gene niet de basis vormt van het onderzoek ter terechtzitting noch aannbsp;vormen of vereischten is gebonden, terwijl dit wel het geval is met eenenbsp;telastelegging (verg. o.a. art. 240e (3) van het Inlandsch Reglement).

Overigens kan de juistheid vem deze opvatting nog blijken uit redactie en toelichting van art, 36.

-ocr page 166-

150

In tegenstelling b.v. met art. 282 van het Inlandsch Reglement beslist de landrechter, overeenkomstig gemeld art. 36, slechts naar aanleiding vannbsp;hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken over het be-wezene of niet-bewezene der feiten, enzquot;.

Reeds in de aanvankelijk geformuleerde voorstellen missive dd. 16 Maart 1912 no. 4005 had mijn ambtsvoorganger deze redactie aangepre-zen. Het Hof echter missive van 20 Sept. 1912 no. 13/876 wilde dennbsp;rechter doen beslissenquot; naar aanleiding van het feit waarvoor de beklaagdenbsp;terechtstond en van wat daaromtrent uit het onderzoek op de terechtzittingnbsp;is gebleken, enzquot;.

Zooals dit artikel in het Ontwerp staatquot; schreef het Hof kan het niet gehandhaafd blijven, daar het onderzoek ter terechtzitting niet denbsp;eenige grondslag is, waarvan de rechter bij zijne beslissing zal moetennbsp;uitgaan, omdat ter terechtzitting meer kan blijken dan hetgeen in dadelijknbsp;verband staat met de imputatie. De telastelegging is de spil waarom hetnbsp;proces draait en deze is het waarvan de rechter bij zijne beslissing moetnbsp;uitgaan en nagaan wat te haren aanzien ter terechtzitting is gebleken,nbsp;maar dan behoort dit ook in de wet te worden uitgedrukt____

De beslissing geschiedt dus naar aanleiding van de telastelegging en van hetgeen daaromtrent ter terechtzitting is gebleken, over het bewezenenbsp;daarvan, d.i. van dat feit enz. De kortere uitdrukking de telasteleggingquot;quot;nbsp;kon in het systeem van het ontwerp, dat een eigenlijke telastelegging nietnbsp;kent, niet gebezigd worden, wel in dat van het Hof, waarin de fiscaal be-schuldigt. Daarom is hier als elders de uitdrukking gekozen; het feitnbsp;waarvoor beklaagde terechtstondquot;quot;.quot;

Ondanks dit betoog werd de redactie van mijn ambtsvoorganger gehandhaafd, waaruit volgt, dat de wetgever het onderzoek ter terechtzitting als den eenigen grondslag erkent, waarvan de rechter bij zijne beslissingnbsp;zal moeten uitgaan.

Ill.....enz.

De Directeur van Justitie, w.g. J. W. C. Cordes.

-ocr page 167-

Bijlage B.

Tekst van het Reglement op de Strafvordering voor de landgerechten op Java en Madoera (Landgerecht-Reglement) volgens Staatsblad 1914317,nbsp;zooals dit sedert herhaaldelijk is gewijzigd

Eerste Titel.

Van hel vooronderzoelc en de toezending van zaken.

Artikel 1.

Elk landgerecht is, behoudens het bepaalde bij art. 8, tweede lid, slechts bevoegd om kennis te nemen van feiten binnen zijn rechtsgebied gepleegd.

Artikel 2.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Behoudens het bepaalde in den Eersten Titel A geschiedt het vooronderzoek in zaken waarvan de kennisneming behoort aan de landgerechten, al naar gelang de verdachten zijn Europeanen, dan wel Inlanders ofnbsp;met dezen gelijkgestelden, overeenkomstig de voorschriften van het Reglement op de Strafvordering dan wel van het Inlandsch reglement en doornbsp;de in die reglementen aangewezen autoriteiten, ieder binnen den kring vannbsp;zijne ambtsbevoegdheid.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien in een en dezelfde zaak zoowel Europeanen als Inlanders ofnbsp;met dezen gelijkgestelden als verdachten betrokken zijn, geschiedt hetnbsp;vooronderzoek overeenkomstig de voorschriften van het Reglement op denbsp;Strafvordering en door de in dat reglement aangewezen autoriteit.

Artikel 3.

(1) Wanneer de officier van justitie, de hulpofficier dan wel het hoofd der afdeeling) of de Inlandsche officier van justitie van oordeel is, dat denbsp;zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van hetnbsp;landgerecht, zendt hij de stukken ten spoedigste aan den door hem bevoegdnbsp;geoordeelden landrechter en doet hij den beklaagde, indien deze in hechtenisnbsp;is, dadelijk op vrije voeten stellen, tenzij hij uit anderen hoofde in hech-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bijgewerkt tot en met 1940, voorzoover hier te lande van wijzigingennbsp;kon worden kennisgenomen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;In de gouvtslanden op Java en Mad. de ass.res. (S. 31168 j 423).

-ocr page 168-

152

tenis behoore te blijven. De officier van justitie is bevoegd de toezending te doen plaats hebben door tusschenkomst van een hulpofficier, de assistent-resident of de Inlandsche officier van justitie door tusschenkomst van hetnbsp;districtshoofd; in dit geval doen zij aan de genoemde ambtenaren tevensnbsp;een opgaaf toekomen van de getuigen en deskundigen, die opgeroepennbsp;moeten worden.

(2) Indien het onderzoek geloopen heeft over verschillende feiten, maarnbsp;slechts voor sommige de vervolging gewenscht wordt, moet bij de toezending der stukken schriftelijk worden kennisgegeven ter zake van welkenbsp;feiten de toezending geschiedt.

Artikel 3a.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de landrechter na ontvangst van de hem ingevolge het vorigenbsp;artikel toegezonden stukken oordeelt, dat het feit behoort tot de kennisneming van een anderen rechter, verklaart hij bij eenvoudige onder denbsp;verwijzing te stellen beschikking zich onbevoegd en gelast de toezendingnbsp;van de stukken, overeenkomstig art. 8, vijfde lid, aan den door hem bevoegdnbsp;geoordeelden rechter. Art. 8, zesde lid, is op deze beschikking mede vannbsp;toepassing.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer hij van oordeel is, dat het feit of de verdachte, al zou bewezen zijn, dat hij het feit gepleegd heeft, niet strafbaar is, verklaart hijnbsp;op gelijke wijze de zaak voor verdere behandeling niet vatbaar.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer hij oordeelt, dat het onderzoek nog verbetering of aanvulling noodig heeft, zendt hij de stukken aan den betrokken ambtenaar terugnbsp;met opgave van hetgeen hij verbeterd of aangevuld wenscht te hebben.nbsp;Die ambtenaar is gehouden daaraan gevolg te geven.

Artikel 4.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De landrechter zorgt, dat alle door hem ontvangen zaken door dennbsp;fiscaal-griffier worden ingeschreven in een register, genaamd rol van strafzaken.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De inschrijving moet behelzen de opgave van den naam, de voornamen,nbsp;zoo na mogelijk den ouderdom, de geboorteplaats, het beroep en de woon-of verblijfplaats van den beklaagde. (De woorden zoomede de vermeldingnbsp;van het feit ter zake waarvan de vervolging geschiedt zijn vervallen krachtens S. 17323, zie hieromtrent Hidst. II, Het vooronderzoek biz. 46).

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De stukken van bet vooronderzoek worden door den fiscaal-griffiernbsp;aan de rol van strafzaken gehecht.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Van de ingevolge art. 3a genomen beschikkingen houdt de fiscaal-griffier aanteekening in de rol van strafzaken .

-ocr page 169-

153

Eerste Titel A.

Van de summiere procedure bij ontdekking op heeter daad.

Artikel 4a.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;In geval van ontdekking op heeter daad kan de politie den verdachtenbsp;met de getuigen en deskundigen, zoo die er zijn, gelasten hetzij terstondnbsp;hetzij op een door haar aan te geven uur van dinzelfden dag of van dennbsp;volgenden zittingdag des landrechters voor dezen te verschijnen. Zij zalnbsp;zorgen zelf met hetgeen tot bewijs van het feit kan dienen terzelfder tijdnbsp;mede tegenwoordig te zijn.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De landrechters blijven zooveel mogelijk dagelijks behalve op Zondag, ook buiten de gewone zitting-uren en zitting-lokalen, op door hen tenbsp;bepalen en bekend te maken plaatsen en tijden tusschen acht uur voor-middags en zes uur namiddags daartoe beschikbaar.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Geeft de verdachte of geven de getuigen of deskundigen aan den innbsp;het eerste lid bedoelden last geen gevolg dan kan de landrechter gelastennbsp;hen tegen een door hem te bepalen dag en uur te doen oproepen, en kannbsp;hij tevens, daartoe termen aanwezig achtende, een bevel van medebren-ging uitvaardigen.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Indien, hetzij omdat twijfel bestaat aan de juistheid van den doornbsp;den verdachte opgegeven naam of woonplaats, hetzij omdat hij wegens hetnbsp;gemis van een vaste woonplaats ter plaatse of in verband met zijn maat-schappelijken stand zich gemakkelijk aan de berechting kan onttrekken,nbsp;gegronde vrees bestaat, dat de verdachte aan den hem ingevolge het eerstenbsp;lid gegeven last geen gevolg zal geven, kan de politie hem voor den landrechter brengen of doen brengen.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Onder politie, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, zijn te verstaan:

Ie. de ambtenaren en beambten der algemeene politie;

2e. de onbezoldigde politie-ambtenaren, voorzoover betreft strafbare feiten, met welker opsporing zij belast zijn;

3e. de districtshoofden en de aan dezen toegevoegde beambten, doch alleen voorzoover betreft zaken, waarin de verdachten Inlanders of Vreemdenbsp;Oosterlingen zijn.

Artikel 4b.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De landrechter, bijgestaan door den fiscaal-griffier, zal den verdachtenbsp;terstond na zijn verschijning een kort verhoor afnemen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Is hij daarna van oordeel, dat de zaak terstond door het landgerechtnbsp;kan worden afgedaan, dan gelast hij den fiscaal-griffier haar in te schrijvennbsp;in voege als bij art. 4 bepaald, en doet zonder nadere oproeping of vooronderzoek den verdachte terstond of op den volgenden zittingdag terechtstaan.

-ocr page 170-

154

(3) Blijkt den landrechter, dat de zaak niet vatbaar is voor summiere behandeling, dan verklaart hij zulks met opgave van redenen bij een eenvoudige beschikking, welke met de andere stukken, zoo die er zijn, aan de autoriteit wordt gezonden die, zoo er geen summiere procedure plaatsnbsp;heeft, met het vooronderzoek is belast.

Artikel 4c.

In het geval bedoeld in het tweede lid van het vorige artikel geschiedt het onderzoek ter terechtzitting op de wijze als in den Tweeden Titel bepaald, voorzoover die bepalingen met de voorschriften van dezen Titel ver-eenigbaar zijn.

Tweede Titel.

Van het onderzoek op de terechtzitting.

Artikel 5.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De officier van justitie, de hulpofficier van justitie of het hoofd dernbsp;afdeeling ^), de Inlandsche officier van justitie of het districtshoofd doet'nbsp;de beklaagden, getuigen en deskundigen schriftelijk of mondeling oproepennbsp;met aanzegging van plaats, dag en uur der terechtzitting en zorgt dat vannbsp;de wijze, waarop die oproepingen hebben plaats gehad, behoorlijk aantee-kening wordt gehouden, welke aanteekening met de in artikel 3 eerste lidnbsp;bedoelde stukken aan den landrechter wordt toegezonden).

Bij die aanzegging houdt hij rekening met den tijd dien de landrechter noodig kan hebben om tegenbevel te geven, wanneer deze termen aanwezig acht om gebruik te maken van de bevoegdheden hem bij art. 3anbsp;verleend.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De landrechter zorgt, dat de in zijn ambtsgebied met de verwijzingnbsp;belaste ambtenaren behoorlijk mededeeling ontvangen van de dagen ennbsp;uren, waarop hij op elk der daartoe aangewezen plaatsen in dat gebiednbsp;zitting houdt.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Hij draagt zorg, dat de fiscaal-griffier bij iedere zaak van de ingevolgenbsp;het eerste lid van dit artikel gedane oproepingen behoorlijk aanteekeningnbsp;houdt in de rol van strafzaken.

Artikel 6.

(1) Ten dienenden dage wordt de beklaagde voorgeroepen, of, zoo hij zich in hechtenis bevindt, onder goede bewaking doch vrij van bandennbsp;binnengeleid.

1) In de gouvtslanden op Java en Mad. de ass. res. (S. 31168 j 423). ) Bb. 2921, 5493, oproeping v. militairen enz. als getuigen.

-ocr page 171-

155

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de beklaagde niet verschijnt, onderzoekt de rechter of hij alnbsp;dan niet behoorlijk is opgeroepen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de beklaagde niet behoorlijk is opgeroepen of van een wettigenbsp;reden van afwezigheid heeft doen blijken, gelast de rechter, dat hij wordenbsp;opgeroepen tegen een naderen rechtsdag. Intusschen kan de rechter reedsnbsp;dadelijk de verschenen getuigen en deskundigen hooren. Indien hij hetnbsp;niet noodig acht hen tegenover den beklaagde te hooren, behoeft hij hennbsp;op den naderen rechtsdag niet weder te doen verschijnen, maar kannbsp;hij volstaan met hunne verklaringen aan den beklaagde te doen voorhoudennbsp;en dezen daarop te hooren.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de beklaagde behoorlijk is opgeroepen en niet heeft doennbsp;blijken van een wettige reden van afwezigheid, wordt niettegenstaande zijnnbsp;afwezigheid tot het onderzoek en de berechting der zaak overgegaan.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Ook kan de rechter, wanneer hij voldoende gronden vindt om het nietnbsp;verschijnen van den beklaagde aan diens onwilligheid toe te schrijven, gelasten, dat die beklaagde tegen een naderen rechtsdag opnieuw zal wordennbsp;opgeroepen met bevel van medebrenging.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Indien van meerdere beklaagden sommigen wel, anderen niet verschijnen, wordt ten aanzien van de niet verschenen beklaagden gehandeldnbsp;overeenkomstig de bepalingen der vier voorafgaande leden en ten aanziennbsp;van de verschenen beklaagden in elk geval tot het onderzoek en de berechting der zaak overgegaan.

(7) nbsp;nbsp;nbsp;Ingeval van veroordeeling bij verstek zal een overeenkomstig art. 53nbsp;uitgegeven extract van het vonnis zoo spoedig mogelijk op de wijze, bijnbsp;art. 86 bepaald, aan den veroordeelde worden bekend gemaakt.

(8) nbsp;nbsp;nbsp;De veroordeelde bij verstek kan binnen acht dagen na die bekendmaking tegen het vonnis verzet aanteekenen of door een daartoe schriftelijk' gemachtigde doen aanteekenen bij den fiscaal-griffier, die daarvan innbsp;de rol van strafzaken aanteekening houdt en haar met den opposant ofnbsp;diens gemachtigde onderteekent. Indien laatstgenoemden niet mede teeke-nen wordt de reden daarvan in de aanteekening vermeld.

(9) nbsp;nbsp;nbsp;Het verzet doet de veroordeeling bij verstek van rechtswege vervallen. Tenzij de rechter ambtshalve dan wel op verzoek van den beklaagdenbsp;beslist, dat de zaak opnieuw overeenkomstig de voorschriften van dezennbsp;Titel wordt behandeld, wordt de zaak na verhoor van beklaagde en nadatnbsp;de processtukken hem zijn voorgehouden en hij daarop is gehoord, afgedaan. De ter terechtzitting voorgelezen verklaringen van de getuigen ennbsp;de deskundigen worden als aldaar afgelegd aangemerkt.

(10) nbsp;nbsp;nbsp;Het verzet wordt vervallen verklaard, indien de opposant of diensnbsp;gemachtigde niet verschijnt.

(11) nbsp;nbsp;nbsp;Van de in het zevende lid bedoelde bekendmaking wordt den fiscaal-griffier gerapporteerd, die daarvan aanteekening houdt in de rol vannbsp;strafzaken.

-ocr page 172-

156

Artikel 7.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De beklaagde kan zich door eenen bij notariele of ten overstaannbsp;van den fiscaal-griffier, dan wel onderhands opgemaakte akte bepaaldelijknbsp;daartoe gemachtigde ter terechtzitting doen vertegenwoordigen, tenwarenbsp;de rechter mocht bevelen, dat de beklaagde in persoon verschijnt.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hij kan zich, zoowel in persoon als bij gemachtigde verschijnende,nbsp;door een verdediger doen bijstaan.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De gemachtigde en de verdediger behoeven niet uit de practizijns tenbsp;worden gekozen.

Artikel 8.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter vraagt den beklaagde zijn naam, voornamen, ouderdom,nbsp;geboorteplaats, woon- of verblijfplaats en beroep af en verklaart hem duidelijk ter zake waarvan hij terechtstaat.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien den landrechter uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt, datnbsp;de zaak tot de bevoegdheid van een anderen rechter behoort, verklaartnbsp;hij zich in eiken stand van het geding ambtshalve of op de vordering vannbsp;den fiscaal-griffier dan wel op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigde of den verdediger onbevoegd en verwijst de zaak naar den door hemnbsp;bevoegd geachten rechter tenzij deze een landgerecht, regentschaps- ofnbsp;districtsgerecht is, in welk geval de landrechter de zaak zal afdoen, indiennbsp;de beklaagde daarin uitdrukkelijk toestemt.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien bij een feit dat alleen op klachte vervolgbaar is, de klachtnbsp;ontbreekt, zal de rechter de strafvordering niet ontvankelijk verklaren, tenware de beleedigde partij, binnen den termijn bij artikel 74 van het Wetboeknbsp;van Strafrecht voor het indienen der klacht gesteld, ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart, de vervolging te wenschen. Van deze verklaring wordtnbsp;op de rol van strafzaken aanteekening gehouden.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de rechter oordeelt, dat het feit, waarvoor de beklaagde terechtstaat, of dat de beklaagde, ook al zou bewezen worden dat hij hetnbsp;feit gepleegd heeft, niet strafbaar is, verklaart hij de zaak ambtshalve ofnbsp;op vordering van den fiscaal-griffier dan wel op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigde of den verdediger, in eiken stand van het gedingnbsp;voor verdere behandeling niet vatbaar.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Bij verwijzing van de zaak naar een anderen rechter zendt de fiscaal-griffier de proces-stukken aan den aangewezen rechter, indien deze een regentschaps- of districtsgerecht is, anders aan den ambtenaar belast met denbsp;vervolging van strafbare feiten, welke ter kennisneming staan van dennbsp;rechter naar wien verwezen is.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de aangewezen rechter is een regentschaps- of districtsgerecht,nbsp;is deze verplicht de zaak af te doen.

-ocr page 173-

157

Artikel 9.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter vraagt den beklaagde of hij erkent dan wel ontkent schuldig tei zijn aan het feit waarvoor hij terechtstaat.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ingeval de beklaagde, diens gemachtigde of de verdediger meent, datnbsp;de beklaagde f in het geheel niet f voor een anderen rechter zou moetennbsp;terechtstaan, kan hij deze verdediging dadelijk, zelfs voor de beantwoording van de bij het vorige lid bedoelde vraag aanvoeren. De rechter doetnbsp;dadelijk daarover uitspraak.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Vervolgens doet de rechter onderzoek of alle opgeroepen getuigennbsp;tegenwoordig zijn en geeft de noodige bevelen om te voorkomen, dat zijnbsp;voor het afleggen van hun getuigenis met elkander over de zaak van dennbsp;beklaagde in woordenwisseling treden.

Artikel 10.

Wanneer de opgeroepen getuigen niet allen zijn verschenen, kan de rechter de zaak tot een volgende, zoo min mogelijk verwijderde terechtzitting uitstellen; hij gelast in dat geval, dat de afwezig gebleven getuigennbsp;opnieuw tegen die terechtzitting zullen worden opgeroepen.

Artikel 11.

Indien de niet verschenen getuige behoorlijk is opgeroepen, kan de rechter, wanneer hij voldoende gronden vindt om het niet opkomen van den getuige aan diens onwilligheid toe te schrijven, dezen veroordeelen in denbsp;kosten, door de vertraging veroorzaakt, en kan hij voorts gelasten, dat dienbsp;getuige op den naderen rechtsdag voor hem zal worden gebracht.

Artikel 12.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De getuigen worden een voor een binnengeroepen in de orde, dienbsp;door den rechter het meest geschikt wordt geacht.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter vraagt den getuige af zijn naam, voornamen, ouderdom,nbsp;beroep en woon- of verblijfplaats; of bij den beklaagde gekend heeft vrnbsp;het plegen van het feit waarvoor deze terechtstaat; of hij bloed- of aanverwant is van den beklaagde en in welken graad en of hij tot hem staatnbsp;of gestaan heeft in eenige dienstbetrekking.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Vervolgens legt de getuige de belofte af van de geheele waarheidnbsp;en niets dan de waarheid te zullen zeggen en hij wordt daarna door dennbsp;rechter ondervraagd.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De getuige kan niet volstaan met de verklaring, dat hij volhardt bijnbsp;zijne in het vooronderzoek afgelegde verklaring. Hij mag zich niet bedienen

-ocr page 174-

158

van een geschreven opstel, maar de rechter kan hem toestaan zich bij zijn verklaring te bedienen van de geschriften of aanteekeningen, welke de rechter zal veroorloven.

Artikel 13.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de rechter het ter ontdekking van de waarheid wenschelijknbsp;acht, kan hij den getuige op ds wijze van zijn godsdienstige gezindheidnbsp;of van zijn landaard zijn verklaring onder eede doen bevestigen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Maakt de getuige hiertegen bezwaar op grond van het feit, dat hijnbsp;tot een godsdienstige gezindheid behoort, welke hem het afleggen van eedennbsp;verbiedt of verklaart hij schriftelijk tegen het afleggen van eeden onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijn opvattingen omtrent dennbsp;godsdienst, dan doet de rechter den getuige de waarheid zijner verklaringennbsp;in plechtigen vorm bevestigen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het afleggen van den eed of van de bevestiging houdt de rechternbsp;den getuige een samenvatting van de hoofdzaak van zijn verklaring duidelijk voor.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Maakt de getuige op andere dan in lid 2 genoemde gronden bezwaarnbsp;tegen een bevestiging onder eede van zijn reeds afgelegde verklaring, dannbsp;doet de rechter hem op de wijze van zijn godsdienstige gezindheid of vannbsp;zijn landaard den eed afleggen van de geheele waarheid en niets dan denbsp;waarheid te zullen zeggen en wordt de getuige vervolgens door den rechternbsp;wederom ondervraagd.

Artikel 14.

i,

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer een getuige zonder wettigen grond weigert de belofte ofnbsp;den eed te doen of zijne verklaring af te leggen, kan de rechter de zaaknbsp;tot een nadere terechtzitting, doch niet langer dan veertien dagen, uitstellen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In dat geval zal de getuige dadelijk op last van den rechter in gijzeling gesteld en bij de nadere terechtzitting andermaal voor hem gebrachtnbsp;worden.

Artikel 15.

Indien de ter terechtzitting afgelegde verklaring van den getuige verschilt van zijn vroegere opgaven, maakt de rechter hem daarop opmerkzaam en vraagt hem deswege opheldering.

Artikel 16.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Men mag den getuige niet in de rede vallen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Na elke afgelegde getuigenis vraagt de rechter den beklaagde of

-ocr page 175-

159

diens gemachtigde of hij daartegen iets heeft in te brengen. De beklaagde of diens gemachtigde en de verdediger hebben het recht den getuige doornbsp;tusschenkomst van den rechter vragen te doen en zoowel tegen den getuige als tegen diens verklaring in te brengen al wat tot verdediging vannbsp;den beklaagde kan dienen. De fiscaal-griffier is bevoegd om den getuigenbsp;rechtstreeks vragen te stellen, mits het woord aan den rechter verzoekende.nbsp;De rechter heeft het recht te beletten dat vragen gesteld worden, welke hijnbsp;ongeoorloofd, onbetamelijk of niet ter zake dienend acht.

(3) De rechter kan insgelijks aan den getuige, den beklaagde of diens gemachtigde alle ophelderingen vragen, welke hij tot ontdekking der waarheid noodig acht. De fiscaal-griffier heeft hetzelfde recht, mits den rechternbsp;het woord vragende. De laatste zin van het vorige lid is ten deze toepasselijk.

Artikel 17.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Geen strikvragen mogen in den loop van het geding aan eenigen beklaagde of diens gemachtigde dan wel aan eenigen getuige worden gedaannbsp;en de rechter mag geen acht slaan op de antwoorden, welke op zoodanigenbsp;strikvragen mochten zijn gegeven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vragen in welke een feit, door den beklaagde of diens gemachtigdenbsp;dan wel door de getuigen niet beleden of opgegeven, als door hen erkendnbsp;wordt aangenomen of verondersteld, moeten ook als strikvragen wordennbsp;beschouwd.

Artikel 18.

Wanneer de beklaagde of diens gemachtigde op de hun gedane vragen het antwoord weigert, brengt de rechter hem zijn verplichting onder hetnbsp;oog en gaat daarna met de behandeling van de zaak voort.

Artikel 19.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de beklaagde of diens gemachtigde door onbetamelijkenbsp;gedragingen de orde op de terechtzitting stoort, vermaant de rechter hemnbsp;tot stilte en doet hem, wanneer die vermaning vruchteloos blijft, buiten denbsp;gehoorzaal leiden, waarna met de verdere behandeling van het geding zalnbsp;worden voortgegaan en daarin uitspraak gedaan evenals of de beklaagdenbsp;of diens gemachtigde daarbij ware tegenwoordig gebleven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In de gevallen bij dit en het voorgaande artikel voorzien blijft niettemin de verdediger van den beklaagde met diens verdediging belast.

Artikel 20.

(1) Elke getuige blijft na het afleggen van zijn getuigenis bij de terecht-

-ocr page 176-

160

zitting tegenwoordig tenzij de rechter hem mocht vergunnen zich te verwijderen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Die vergunning wordt niet verleend, indien de fiscaal-griffier, de beklaagde, diens gemachtigde of de verdediger daartegen bezwaren heeft.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De getuigen mogen op de terechtzitting niet met elkander in woordenwisseling treden.

Artikel 2t.

Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen;

Ie. des beklaagden of medebeklaagden bloed- of aanverwanten in de rechte lijn;

2e. des beklaagden of medebeklaagden bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot den derden graad ingesloten;

3e. des beklaagden of medebeklaagden echtgenoot of vroegere echtgenoot.

Artikel 22.

Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij, die uit hoofde van hun stand,nbsp;hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleennbsp;omtrent hetgeen waarvan de wetenschap hun als zoodanig is toevertrouwd.

Artikel 23.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter kan hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den fiscaal-griffier of op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigde of den verdediger bevelen, dat na afgelegde getuigenis een of meer der getuigen denbsp;zittingzaal verlaten en dat een of meer hunner opnieuw worden binnengelaten, ten einde hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn, nogmaalsnbsp;te worden gehoord.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Op gelijke wijze als in het vorige lid bedoeld kan de rechter getuigennbsp;met elkander confronteeren.

Artikel 24.

Op dezelfde wijze kan de rechter onder of na het hooren van een getuige een of meerdere beklaagden doen buitenstaan en dien getuige afzonderlijknbsp;ondervragen dan wel een of meer beklaagden doen buitenstaan ten eindenbsp;een of meer der andere beklaagden buiten hunne tegenwoordigheid te ondervragen, maar hij mag daarna niet met het onderzoek voortgaan alvorensnbsp;eiken beklaagde te hebben onderricht van hetgeen in diens afwezigheid isnbsp;voorgevallen.

-ocr page 177-

161

Artikel 25.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de rechter tot zijn voorlichting deskundigen hoort, brengennbsp;deze ieder afzonderlijk hun gevoelen uit, na vooraf in handen van dennbsp;rechter de belofte te hebben afgelegd, dat zij dit naar hun beste wetennbsp;zullen doen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De artt. 9, derde lid, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 20, 21, 22, 23,nbsp;24, 27, 29, 30 en 31 zijn, voor zooveel mogelijk, op deskundigen van toepassing.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter kan aan het Hoofd van plaatselijk bestuur van de woon-of verblijfplaats van den deskundige opdragen dezen te beedigen en hemnbsp;op de door hem opgegeven vraagpunten te hooren. Het Hoofd van plaatselijk bestuur^) zal het proces-verbaal van beediging en verhoor beslotennbsp;en verzegeld aan den landrechter overzenden.

Artikel 26.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter kan, ook op vordering van den fiscaal-griffier of op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigde of den verdediger de proces-sen-verbaal, verslagen en andere stukken voorlezen of door den fiscaal-griffier doen voorlezen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ten bezware van den beklaagde wordt op geen stukken acht geslagennbsp;dan wanneer en voorzoover zij zijn voorgelezen en hij in de gelegenheidnbsp;is gesteld zijne op- of aanmerkingen daartegen in te brengen.

Artikel 27.

In den loop van of na het getuigenverhoor vertoont de rechter den beklaagde of diens gemachtigde, en, zoo noodig, den getuigen de voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen en hoort hen daarover.

Artikel 28.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien uit het onderzoek ter terechtzitting omstandigheden bekendnbsp;zijn geworden, welke volgens de wet tot verzwaring van straf aanleidingnbsp;geven, maakt de rechter ambtshalve of op vordering van den fiscaal-griffiernbsp;den beklaagde of diens gemachtigde daarop opmerkzaam en stelt hem innbsp;de gelegenheid zich daarover uit te laten.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo noodig stelt hij de behandeling der zaak uit ten einde nieuwenbsp;getuigen te hooren dan wel nadere bescheiden of stukken van overtuigingnbsp;te doen voorbrengen.

1) In de gouvtslanden op Java en Madoera de(n) ass. res. (S. 31-


-168


j 423).


II

-ocr page 178-

162

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Van een en ander geschiedt aanteekening in de rol van strafzaken.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De rechter mag geen acht slaan op de in het eerste lid bedoelde verzwarende omstandigheden welke den beklaagde niet zijn voorgehouden.

Artikel 29.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de ter terechtzitting afgelegde verklaring van een getuigenbsp;verdacht wordt valsch te zijn, vermaant de rechter den getuige ernstig denbsp;waarheid te zeggen en houdt hem de straffen voor waaraan hij zich zounbsp;blootstellen ingeval van volharding in een onwaarachtige verklaring.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de getuige volhardt in zijne van valschheid verdachte verklaring kan de rechter, hetzij ambtshalve hetzij op vordering van den fis-caal-griffier dan wel op verzoek van den beklaagde, diens gemachtigde ofnbsp;den verdediger bevelen dat de getuige voorloopig in hechtenis gesteldnbsp;worde.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;In dat geval wordt terstond door den fiscaal-griffier opgemaakt ennbsp;door dezen met den rechter onderteekend een proces-verbaal, bevattendenbsp;het van valschheid verdachte gedeelte uit de verklaring van den getuige,nbsp;met aanduiding van de gronden waarop het vermoeden van valschheidnbsp;berust. Daarna zendt de fiscaal-griffier de stukken aan de met de vervolging belaste autoriteit.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Indien het belang der zaak zulks vordert kan de rechter de voortzetting van het geding schorsen tot na afloop van het onderzoek tegen dennbsp;getuige.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;jWanneer de met de vervolging belaste autoriteit na het gehoudennbsp;voorloopig onderzoek van oordeel is, dat er genoegzame grond bestaatnbsp;tot vervolging van den getuige, geeft hij daarvan terstond kennis aan dennbsp;landrechter.

Artikel 30.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien een beklaagde of diens gemachtigde dan wel een getuige denbsp;taal niet verstaat waarin het onderzoek geschiedt en de rechter noch denbsp;fiscaal-griffier hunne taal voldoende verstaan en spreken, zal de rechternbsp;een tolk, wiens leeftijd minstens achttien jaren moet zijn, benoemen, dienbsp;op de wijze van zijn godsdienstige gezindheid of van zijn landaard in 's rechters handen den eed of de belofte aflegt van getrouwelijk de hem opgedragen taak te zullen vervullen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De bepaling van het voorgaande lid is niet toepasselijk op de tolken,nbsp;die bij het landgerecht, bij eenig ander gerecht of bij eenige rechtbank alsnbsp;zoodanig zijn aangesteld of die door of naar aanleiding van hun betrekkingnbsp;als zoodanig zijn aangewezen en vr het aanvaarden van die betrekkingnbsp;ambtelijk zijn beedigd.

-ocr page 179-

163

(3) De fiscaal-griffier, de beklaagde, diens gemachtigde of de verdediger kunnen den tolk onder opgave van redenen wraken. De rechter doet daarover dadelijk uitspraak.

Artikel 31.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer een beklaagde, of diens gemachtigde dan wel een getuigenbsp;het gehoor- en spraakvermogen of een dezer vermogens mist en nietnbsp;schrijven kan, benoemt de rechter tot tolk een persoon die geschikt is omnbsp;met den beklaagde om te gaan. De tolk moet minstens vijftien jaren oudnbsp;zijn en legt denzelfden eed of belofte op dezelfde wijze af als in het eerstenbsp;lid van het vorige artikel is vermeld. Het tweede en derde lid van dat artikel is eveneens op dezen tolk van toepassing.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de bedoelde gebrekkige personen schrijven kunnen zal denbsp;fiscaal-griffier hun de aan hen te richten vragen en opmerkingen bij geschrift ter hand stellen en zullen zij daarop schriftelijk antwoorden, alnbsp;hetwelk vervolgens zal worden voorgelezen. Op deze wijze zal ook door dennbsp;gebrekkigen getuige de belofte of de eed worden afgelegd.

Artikel 32.

Indien in den loop van het onderzoek de noodzakelijkheid blijkt om nog andere dan de opgeroepen getuigen of deskundigen te hooren of nog anderenbsp;dan de overgelegde bescheiden of stukken van overtuiging te raadplegen ofnbsp;te bezichtigen, beveelt de rechter de oproeping van die getuigen of deskundigen zoo noodig met last om hen dadelijk ter terechtzitting mede tenbsp;brengen en, indien mogelijk, de onmiddellijke overlegging van die bescheiden of stukken van overtuiging.

Artikel 33.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Nadat het getuigenverhoor is afgeloopen, ondervraagt de rechter dennbsp;beklaagde of diens gemachtigde, met voorhouding van de bezwaren, dienbsp;het gerechtelijk onderzoek tegen den beklaagde heeft opgeleverd. Zoo ernbsp;meerdere beklaagden zijn in dezelfde zaak, ondervraagt hij hen in de volgorde, die hij het meest geschikt oordeelt.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hij mag den beklaagde of diens gemachtigde ook gedurende den loopnbsp;van een getuigenverhoor ondervragen als hij dit noodig acht.

Artikel 34.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Na de ondervraging doet de fiscaal-griffier zijn requisitoir, waarvannbsp;aanteekening geschiedt in de rol van strafzaken.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vervolgens wordt aan den beklaagde of diens gemachtigde en den

-ocr page 180-

164

verdediger, vranneer de beklaagde door een zoodanige wordt bijgestaan, gelegenheid gegeven om de verdediging voor te dragen.

(3) De fiscaal-griffier mag weder antwoorden, maar de beklaagde of diens gemachtigde en zijn verdediger moeten steeds het laatste woord hebben.

Artikel 35.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hierna verklaart de rechter het onderzoek voor gesloten en doet hijnbsp;dadelijk uitspraak, tenzij de zaak niet gevoegelijk terstond kan wordennbsp;beslist, in welk geval hij de uitspraak kan uitstellen tot den naastvolgendennbsp;rechtsdag terzelfder plaatse doch in geen geval langer dan acht dagen, dennbsp;dag van het sluiten van het onderzoek daaronder begrepen. Dit uitstelnbsp;wordt dadelijk in de openbare terechtzitting uitgesproken.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de beklaagde of diens gemachtigde ter terechtzitting tegenwoordig is, wordt de uitspraak door den landrechter kortelijk mondelingnbsp;toegelicht.

Derde Titel.

Van de beslissing des rechters en van het vonnis.

Artikel 36.

De rechter beslist naar aanleiding van hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken over het bewezene of niet bewezene der feiten,nbsp;over hunne qualificatie, over het bewezene van de schuld van den beklaagde aan die feiten en over de toepassing van de straf.

Artikel 37.

Indien de rechter bevindt, dat het feit waarvoor de beklaagde terechtstond, of beklaagde's schuld daaraan niet bewezen is, wordt de beklaagde vrijgesproken.

Artikel 38.

Wanneer de rechter den beklaagde schuldig oordeelt aan het feit waarvoor deze terechtstond, legt hij hem de op het feit gestelde straf op behoudens het bepaalde bij art. 45 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 39.

Af geschaft ingevolge Inv. W. v. S. 3 fW. v. S. 70, 71).

-ocr page 181-

165

Artikel 40.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij veroordeeling wordt de beklaagde tevens verwezen in de proceskosten.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zijn meerdere feiten ten laste gelegd en wordt de beklaagde voornbsp;sommige daarvan veroordeeld, van de andere vrijgesproken, of ten aanziennbsp;van deze verklaard dat de zaak voor verdere behandeling niet vatbaar is,nbsp;dan blijven de kosten der vrijspraak of der onvatbaarverklaring ten lastenbsp;van den Lande.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bij veroordeeling van medebeklaagden wegens hetzelfde feit wordennbsp;zij hoofdelijk in de kosten veroordeeld.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Worden medebeklaagden niet wegens hetzelfde feit veroordeeld,nbsp;dan wordt ieder der veroordeelden verwezen in de te zijnen aanzien gevallennbsp;kosten.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Ingeval van verzet tegen een verstekvonnis wordt de beklaagde verwezen in de kosten op de verstekprocedure gevallen, zelfs indien vrijspraaknbsp;of onvatbaarverklaring voor verdere behandeling op het verzet volgt, tenware hij heeft kunnen aantonnen in de onmogelijkheid te zijn geweest omnbsp;op den eersten rechtsdag te verschijnen.

Artikel 41.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ingeval van veroordeeling of vrijspraak dan wel wanneer de zaaknbsp;voor verdere behandeling niet vatbaar wordt verklaard, wordt de teruggave van de stukken van overtuiging bevolen aan den met name in hetnbsp;vonnis te vermelden persoon die naar 's rechters oordeel daarop de meestenbsp;aanspraak heeft, tenzij naar wettelijk voorschrift die voorwerpen wordennbsp;verbeurdverklaard of de vernietiging of onbruikbaarmaking daarvan wordtnbsp;gelast.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Aan den ter terechtzitting verschenen rechthebbende worden zij, zoonbsp;mogelijk, dadelijk na afloop der zitting afgegeven door den fiscaal-griffier,nbsp;die zulks op de rol van strafzaken aanteekent.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of anderenbsp;voorwerpen vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot hetnbsp;plegen van een strafbaar feit, kan in het vonnis worden gelast.

Artikel 42.

Het vonnis wordt door den rechter in het openbaar in tegenwoordigheid van den fiscaal-griffier uitgesproken, waarvan aanteekening geschiedt op de rol van strafzaken.

-ocr page 182-

166

Artikel 43.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het vonnis moet inhouden:

1. den naam, de voornamen, de geboorteplaats, de woon- of verblijfplaats en het beroep van den beklaagde;

2. de beslissing ten opzichte van de schuld van den beklaagde met beknopte vermelding van de gronden waarop die beslissing berust, zondernbsp;dat het noodig is den inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen;

3. ingeval van veroordeeling, de qualificatie van het feit, waaraan wordt schuldig verklaard, de opgelegde straf, den duur en den aard der vervangende straf, zoomede den duur van den lijfsdwang bij niet voldoening van opgelegde geldboeten en de toegepaste stellige wetsbepalingen;

4. de uitspraak omtrent de kosten en die omtrent de teruggave van de voorwerpen die als stukken van overtuiging hebben gediend;

5. de vermelding van den dag waarop het vonnis is uitgesproken, van den naam des rechters die het heeft gewezen, en of de beklaagde al dannbsp;niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De beslissingen omtrent alle beklaagden, die gelijktijdig terechtstaannbsp;worden in een en hetzelfde vonnis vervat.

Artikel 44.

Het vonnis, dat in de Nederlandsche taal op de rol van strafzaken wordt ingeschreven, moet door den rechter en den fiscaal-griffier dadelijk ge-teekend worden.

Artikel 45.

Van het verhandelde op de terechtzitting worden door den fiscaal-griffier in de Nederlandsche taal korte aanteekeningen gehouden op de rol vannbsp;strafzaken, met dien verstande dat de hoofdzakelijke inhoud van de opgavennbsp;van beklaagde en van de verklaringen van getuigen of deskundigennbsp;slechts wordt vermeld, wanneer en voorzoover die van de vroegere opgaven of verklaringen afwijken, zoomede wanneer nieuwe getuigen of deskundigen gehoord worden of wanneer geen vooronderzoek heeft plaats gevonden. Bij overeenstemming wordt dit op de rol van strafzaken aange-teekend. Op die rol wordt mede aanteekening gehouden van de gewichtigenbsp;redenen, bedoeld in artikel 29 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Ned. Indi, tengevolge waarvan denbsp;terechtzitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren heeft plaats gehad.

(1) Executie van geldboete bij lijfsdwang heeft niet meer plaats; de daarop betrekking hebbende bepalingen in art. 60 al. 28 zijn vervallen ingevolgenbsp;Inv. W. V. S. 15.

-ocr page 183-

167

Vierde Titel.

Van het bewijs.

Artikel 46.

Het bewijs dat de beklaagde het ten. laste gelegde feit heeft gepleegd kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uitnbsp;het onderzoek ter terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelennbsp;de overtuiging heeft bekomen.

Artikel 47.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:

1. eigen waarneming van den rechter;

2. verklaringen van den beklaagde;

3. verklaringen van een getuige;

4. verklaringen van een deskundige;

5. schriftelijke bescheiden.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid behoeven geennbsp;bewijs.

Artikel 48.

Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan die welke bij het onderzoek ter terechtzitting door hem persoonlijk is geschied.

Artikel 49.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Onder verklaring van den beklaagde wordt verstaan zijne bij het onderzoek ter terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden hem uit eigen wetenschap bekend.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zijne verklaring kan alleen te zijnen aanzien gelden.

Artikel 50.

Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek ter terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft met uitdrukkelijke opgave van de redenen van wetenschap.

Artikel 51.

Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onder-

-ocr page 184-

168

zoek ter terechtzitting medegedeeld, met redenen omkleed gevoelen over de werking, oorzaak of gevolgen van feiten of omstandigheden.

Artikel 52.

Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan;

1. processen-verbaal en andere geschriften in den wettelijken vorm verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren die daartoe bevoegd zijn ter plaatse waar zulks is geschied, en behelzende hun mede-deeling van feiten of omstandigheden door den ambtenaar zelf waargenomen of ondervonden, met uitdrukkelijke opgave van de redenen vannbsp;wetenschap!

2. geschriften opgemaakt door ambtenaren of openbare colleges betreffende onderwerpen behoorenda tot de onder hun beheer gestelde administratie en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen:

3. verslagen van deskundigen behelzende hun met redenen omkleed gevoelen over de werking, oorzaken of gevolgen van feiten of omstandigheden, mits zij hunne verslagen ter terechtzitting met eede of daarvoor in de plaats tredende belofte hebben bevestigd dan wel naar het oordeel desnbsp;rechters niet ter terechtzitting hebben kunnen verschijnen en te vorennbsp;waren beedigd.

Vijfde Titel.

Van de tenuitvoerlegging der vonnissen.

Artikel 52a.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ieder ter terechtzitting aanwezige beklaagde, die veroordeeld wordtnbsp;tot geldboete of te wiensi laste verbeurdverklaring wordt uitgesproken,nbsp;wordt door den landrechter bepaaldelijk gewezen op zijne bevoegdheidnbsp;om terstond op de terechtzitting de geldboete te voldoen, de verbeurdverklaarde voorwerpen uit te leveren dan wel het geldelijk bedrag te betalen,nbsp;waarop die voorwerpen geschat zijn.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Maakt de veroordeelde van deze bevoegdheid gebruik, dan neemt denbsp;landrechter de boete, de verbeurdverklaarde voorwerpen dan wel het geldelijk bedrag in ontvangst tegen afgifte van een door hem geteekend ontvangstbewijs, vermeldende het rolnummer der strafzaak.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Van de betaling en inlevering wordt aanteekening gehouden op hetnbsp;extract of op den staat bedoeld in artikel 53 en op de rol van strafzaken.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De ontvangen gelden en voorwerpen worden zoo spoedig mogelijk,nbsp;overeenkomstig door den Directeur van Justitie gegeven voorschriften.

-ocr page 185-

169

toegezonden aan den met de tenuitvoerlegging der vonnissen belasten ambtenaar.

Artikel 53.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Alle vonnissen worden door of op bevel van het hoofd der afdeeling^)nbsp;tenuitvoergelegd.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Daartoe wordt hem, behoudens het bepaalde bij het vierde lid, doornbsp;den fiscaal-griffier, zoo mogelijk op den dag van de uitspraak, voor iederennbsp;beklaagde afzonderlijk authentiek extract van het vonnis toegezonden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het extract houdt in:

den naam, de voornamen, den ouderdom, de geboorteplaats, de woon-of verblijfplaats en het beroep van den beklaagde;

de qualificatie van het feit waaraan hij is schuldig verklaard, de opgelegde straf met de bijkomende en vervangende straf, dan wel de vrijspraak of de verklaring dat de zaak voor verdere behandeling niet vatbaar is;

de beslissing omtrent de kosten en de stukken van overtuiging;

de vermelding van den dag waarop het vonnis is uitgesproken en van den naam des rechters die het vonnis heeft gewezen.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de landrechter daartoe termen aanwezig acht kan hij terstond na afloop van de terechtzitting het hoofd der afdeeling ter tenuitvoerlegging doen toekomen een tijdens de zitting ingevulden en door hemnbsp;onderteekenden staat, vermeldende de in het vorige lid bedoelde gegevensnbsp;nopens een of meer op die zitting veroordeelde beklaagden, inbegrepen denbsp;veroordeelden tot een geldboete, die terstond de vervangende vrijheidsstrafnbsp;wenschen te ondergaan.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Behoudens het bepaalde in de Gratieregeling worden de vonnissen,nbsp;met uitzondering van die, houdende veroordeeling tot geldboete of bijnbsp;verstek, tenuitvoergelegd dadelijk na ontvangst van het extract of van dennbsp;staat bedoeld in het tweede en vierde lid.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Behoudens het bepaalde in de Gratieregeling worden vonnissen, houdende veroordeeling bij verstek tenuitvoergelegd dadelijk na het verstrijken van den in het achtste lid van artikel 6 bepaalden termijn voornbsp;verzet.

(7) nbsp;nbsp;nbsp;Het hoofd der afdeeling^) zendt het extract dan wel den staat, voorzien van de aanteekening van gedane tenuitvoerlegging aan den fiscaal-griffier terug, die ze aan de rol van strafzaken hecht en op die rol van denbsp;executie aanteekening houdt.

(8) nbsp;nbsp;nbsp;Voorzoover de straf bestaat in geldboete of verbeurdverklaring vannbsp;bepaalde voorwerpen, wordt door het hoofd der afdeeling^) een bepaaldenbsp;termijn van ten hoogste twee maanden gesteld, binnen welken de geld-

') In de gouvtslanden op Java en Mad. de(n) ass. res. (S. '31168 j 423).

-ocr page 186-

170

boete moet worden voldaan, of de verbeurdverklaarde voorwerpen moeten worden uitgeleverd, dan wel het geldelijk bedrag, waarop zij bij de uitspraak zijn geschat, moet worden betaald. Die termijn kan door dien ambtenaar telkens worden verlengd, doch mag nimmer den duur van een jaarnbsp;te boven gaan.

Artikel 54.

Ingetrokken: S. 332.

Artikel 55.

Wanneer iemand, die vroeger tot hechtenis of tot een zwaardere straf was verwezen, opnieuw tot een zoodanige straf is veroordeeld geworden,nbsp;voordat hij de hem bij het eerste vonnis opgelegde straf heeft ondergaan,nbsp;wordt ten aanzien van de tenuitvoerlegging (wanneer op het tijdstip datnbsp;daartoe wordt overgegaan de eerst opgelegde straf niet reeds is verjaard)nbsp;de regel gevolgd dat de opgelegde straffen na elkander worden ondergaan,nbsp;te beginnen met de zwaarste.

Artikelen 56 59.

Aigeschatt ingevolge Inv. W. v. S. 3.

Artikel 60.

De veroordeeling in de proceskosten kan worden tenuitvoergelegd op de goederen van den veroordeelde.

Artikel 61.

Bij de executie tot verhaal der in het vorige artikel bedoelde proceskosten worden in acht genomen de bepalingen omtrent de tenuitvoerlegging vannbsp;civiele vonnissen in het Reglement op de Rechtsvordering en het Inlandschnbsp;Reglement al naar gelang de veroordeelde is Europeaan dan wel Inlandernbsp;of met dezen gelijkgesteld, met dien verstande dat het in artikel 200 {.thans;nbsp;196) van het Inlandsch Reglement bedoeld verzoek wordt gedaan door hetnbsp;hoofd der afdeeling *).

Artikel 62.

Afgeschaft ingevolge Inv. W. v. S. 3 fW. v. S. 42).

In de gouvtslanden op Java en Mad. de(n) ass. res. (S. '31168 j 423).

-ocr page 187-

171

Zesde Titel.

Van het vervallen, ophouden en tenietgaan van vervolgingen en straUen.

Artikelen 63, 64.

Algeschait ingevolge Inv. W. v. S. 3 (W. v. S. 76, 771.

Artikel 65.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De bepaling van artikel 77 van het Wetboek van Strafrecht lijdt uitzondering voor zooveel aangaat het verhaal van boete of de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen in zaken van overtreding der bepalingennbsp;op het stuk van 's Lands middelen en pachten.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De vordering tot betalen van boete en die tot uitlevering van verbeurdverklaarde voorwerpen worden in die gevallen tegen de erfgenamennbsp;of vertegenwoordigers van den overledene ingesteld en voor den burgerlijken rechter gebracht.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De behandeling, de uitspraak en de tenuitvoerlegging zijn dezelfde alsnbsp;in gewone burgerlijke zaken.

Artikel 66.

Ingeval de dader is overleden nadat de veroordeeling tot straf is uitgesproken, worden in zaken van overtredingen op het stuk van 's Lands middelen en pachten alle boeten en verbeurdverklaringen mitsgaders de kosten, op de erfgenamen of vertegenwoordigers van den overledene verhaald.

Artikel 67.

Indien iemand na het plegen van de daad, welke tot strafvordering aanleiding kan geven, krankzinnig is geworden en die staat wordt erkend door den rechter, wordt de strafvordering geschorst tot na herstel van den beklaagde, behoudens dat de boete en verbeurdverklaring bij artikel 65 vermeld, indien de beklaagde onder curateele is gesteld, van den curator ofnbsp;anders van een bepaaldelijk daartoe benoemden curator kunnen gevorderdnbsp;worden op de bij ovengenoemd artikel voorgeschreven wijze.

Artikelen 68^70.

Aigeschait ingevolge Inv. W. v. S. 3 (W. v. S. 7881, 84 vig.).

Artikel 71.

De rechter en de fiscaal-griffier moeten ambtshalve op de verjaring acht geven.

-ocr page 188-

172

Artikel 72.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De verjaring welke haar aanvang heeft genomen vr het tijdstipnbsp;van de inwerkingtreding van dit reglement, wordt volgens de oude wettennbsp;berekend.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien echter de termijn van verjaring volgens de voorschriften vannbsp;dit reglement korter mocht zijn, wordt de daarbij voorgeschreven verjaringstermijn gevolgd.

Zevende Titel.

Gemengde bepalingen.

Artikel 73.

De landrechter handhaaft de orde op de terechtzitting. Zijn daartoe strekkende bevelen moeten dadelijk en stiptelijk worden opgevolgd.

Hij kan hem, die op eenigerlei wijze de orde aldaar verstoort, uit de zittingzaal of het gerechtsgebouw doen verwijderen.

Artikel 74.

Geen rechter mag kennisnemen van een geding waarbij hij persoonlijk, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings belang heeft of waarin zijn echtgenootenbsp;of een zijner bloedverwanten of aangehuwden in de rechte lijn zonder onderscheid en in de zijlijn tot den vierden graad ingesloten, betrokken is.

Artikel 75.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De fiscaal-griffier, de beklaagde, diens gemachtigde en de verdedigernbsp;hebben het recht den rechter te wraken.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De wraking wordt op straffe van verval van het recht daartoe terstondnbsp;na de in het eerste lid van artikel 8 bedoelde vragen mondeling of schriftelijk voorgedragen, met opgave van alle redenen die tot wraking aanleiding geven. Indien deze redenen eerst in den loop der zitting ontstaan zijnnbsp;of aan de wrakende partij bekend zijn geworden, zal de wraking ook innbsp;den loop van het onderzoek ter terechtzitting kunnen worden voorgedragen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Dadelijk na de wraking schorst de rechter de terechtzitting en zendtnbsp;de akte van wraking of van het van de mondelinge voordracht daarvannbsp;door den fiscaal-griffier opgemaakte proces-verbaal met den meesten spoednbsp;aan den officier van justitie binnen wiens ressort het landgerecht gevestigdnbsp;is, die de stukken binnen drie dagen na ontvangst met zijn conclusie aannbsp;den raad van justitie inzendt, welke binnen zes dagen daarna uitspraak doet.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Deze inzending heeft niet plaats indien de rechter in de voorgesteldenbsp;wraking berust.

-ocr page 189-

173

Artikel 76.

Indien de verdediging van den beklaagde een geschilpunt van burgerlijk recht betreft en door hem voldoende gronden worden aangevoerd om zijnnbsp;vermeend recht waarschijnlijk te maken, schorst de rechter, wanneer hijnbsp;de strafbaarheid van het feit als afhankelijk beschouwt van de beslissingnbsp;van zoodanig rechtspunt, de rechtsvervolging met of zonder tijdbepaling.

Artikel 77.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer op een overtreding geen zwaardere straf is gesteld dan eennbsp;enkele geldboete met of zonder verbeurdverklaring, kan de verdachte of beklaagde de rechtsvervolging voorkomen door met betaling van alle gemaakte rechtskosten vrijwillig te voldoen het maximum van die boete en,nbsp;ingeval van bedreigde verbeurdverklaring, door bij notarieele of voor dennbsp;fiscaal-griffier opgemaakte akte te verklaren in de verbeurdverklaring tenbsp;berusten ^).

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zoowel de boete als de aan de verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen kunnen aan den tot de ontvangst bevoegden ambtenaar niet andersnbsp;worden voldaan of afgegeven dan op schriftelijke machtiging van dennbsp;rechter, aan wien de quitantie van den tot de ontvangst bevoegden ambtenaar door den verdachte of beklaagde moet worden overgebracht binnennbsp;den tijd bij de machtiging te bepalen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Van de den beklaagde bij dit artikel gegeven bevoegdheid wordt hemnbsp;mededeeling gedaan bij de oproeping bedoeld in artikel 5.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Het hierboven bepaalde brengt geen verandering teweeg in de bevoegdheid tot het aangaan van transactin in de gevallen waarin de wettelijke verordeningen die veroorloven.

Artikel 78.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Gouverneur-Generaal kan nimmer als getuige op een terechtzittingnbsp;van het landgerecht worden opgeroepen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de getuigenis van den Gouverneur-Generaal noodzakelijk is,nbsp;zal deze, na daartoe schriftelijk verzocht te zijn, den landrechter met dennbsp;fiscaal-griffier bij zich toelaten, teneinde den landrechter in de gelegenheidnbsp;te stellen hem onder belofte te hooren en van dat verhoor proces-verbaalnbsp;op te maken.

3) De aldus aangelegde verklaring wordt ter terechtzitting voorgelezen en staat gelijk met een ter terechtzitting afgelegde verklaring.

1) Art. 77 lid 1 is afgeschaft ingevolge Inv. W. v. S. 3. Deze materie is thans geregeld in art. 82 W. v. S.

-ocr page 190-

174

Artikel 79.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche vorsten, zoolang zij niet als zoodanig zijn afgetreden, zoomede hun wettige vrouwen, kunnen slechts met machtiging van den Gou-verneur-Generaal als getuigen worden opgeroepen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de machtiging niet wordt verleend zullen te hunnen aanziennbsp;worden inachtgenomen de voorschriften van de beide laatste leden vannbsp;het vorige artikel.

Artikel 80.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de rechter beveelt dat Inlanders of met hen gelijkgesteldennbsp;den eed in den tempel of op eenige andere als heilig beschouwde plaatsnbsp;zullen afleggen, stelt hij de verdere behandeling der zaak tot een door hemnbsp;te bepalen naderen rechtsdag uit.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze eedaflegging waarvan aanteekening wordt gehouden op de rolnbsp;van strafzaken geschiedt ten overstaan van den landrechter en den fis-caal-griffier.

Artikel 81.

De vonnissen van het landgerecht moeten aan het hoofd voeren de woorden; In naam des Koningsquot;.

Artikel 82.

De rol van strafzaken moet steeds in het archief ter griffie van het landgerecht blijven berusten en mag niet verplaatst worden dan in de gevallen en op de wijze bij de wettelijke bepalingen voorzien.

Artikel 83.

In de rol van strafzaken moet worden melding gemaakt van de verleende gratie of vermindering van straf.

Artikel 84.

Geen afschriften of uittreksels van vonnissen mogen worden uitgereikt aan hen, die geen partijen in de zaak zijn geweest zonder machtiging vannbsp;den rechter die ze geveld heeft en het verzoek daartoe kan alleen wordennbsp;toegestaan op het bewijs dat de verzoeker daarbij belang heeft.

-ocr page 191-

175

Artikel 85.

De beklaagden mogen te hunner koste afschriften nemen of doen nemen van alle zoodanige stukken van het tegen hen ingestelde rechtsgeding alsnbsp;zij tot hun verdediging noodzakelijk oordeelen.

Artikel 86.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Tot het doen van aanzeggingen, oproepingen en aanmaningen zijnnbsp;bevoegd en verplicht de dienaren van de openbare macht, met dien verstande dat de hoogere ambtenaar of beambte bevoegd is den hem daartoenbsp;gegeven last aan een lageren in zijn ressort of aan een hem ondergeschiktennbsp;dienaar der openbare macht over te dragen ^).

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Van de gedane aanzeggingen, oproepingen en aanmaningen wordtnbsp;schriftelijk, desnoods mondeling, verslag gedaan aan den ambtenaar, dienbsp;den last tot het verrichten van die werkzaamheden gaf.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bij ontstentenis van de zoodanige als in het eerste lid bedoeld, wordtnbsp;door den landrechter, binnen wiens ressort de verrichting moet geschiedennbsp;een daartoe geschikt persoon aangewezen.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De aanzeggingen, oproepingen en aanmaningen worden uitgebracht,nbsp;indien de betrokken persoon is Europeaan, aan hem in persoon mondelingnbsp;of schriftelijk en, bijaldien hij niet wordt aangetroffen, schriftelijk te zijnernbsp;woon- of verblijfplaats; indien de betrokken persoon is Inlander of Vreemdenbsp;Oosterling, mondeling of schriftelijk aan hem in persoon of te zijner woon-of verblijfplaats en, bijaldien hij daar niet wordt aangetroffen, aan hetnbsp;dorpshoofd of den wijkmeester, die verplicht is den betrokkene ten spoedigste met de aanzegging, oproeping of aanmaning in wetenschap te stellen,nbsp;zonder dat van dit laatste echter in rechte zal behoeven te blijken. Tennbsp;aanzien van personen, wier woon- en verblijfplaatsen onbekend zijn, wordennbsp;de aanzeggingen, oproepingen en aanmaningen schriftelijk uitgebracht doornbsp;middel van aanplakking aan het gebouw van het landgerecht.

Artikel 87.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De ter terechtzitting geroepen en opgekomen getuigen zijn gerechtigdnbsp;tot schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten volgens de bestaandenbsp;tarieven ^).

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De landrechter moet de voor hem verschenen getuigen bekend makennbsp;met het bedrag der schadeloosstelling, waarop zij aanspraak hebben.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bb. 2921, 5493, oproeping v. militairen en bij het leger werkzame burgerlijke personen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;S. '34683 j 685.

-ocr page 192-


/ 'i ' S

f

-ocr page 193-

STELLINGEN.

1.

De ambtstitel Minister van Koloninquot; is sedert 29 December 1922 onjuist.

11.

Het beginsel van wederkeerige uitvoerbaarheid van Ned. Indische en Nederlandsche rechterlijke vonnissen en bevelennbsp;en van grossen van authentieke acten, zooals dit is neergelegdnbsp;in art. 159 I. S. R., geldt mede voor de uitspraken van arbiters.

III.

Met betrekking tot den regel non bis in idemquot; behoort in de wet met de gewijsden van den Ned. Indischen, Nederland-schen, Surinaamschen en Curaqaoschen rechter te worden gelijkgesteld het gewijsde van den consulairen rechter.

IV.

Neemt men aan, dat 's Konings aanwijzingen bedoeld in art. 1 lid 1 der Ind. Staatsregeling betrekking kunnen hebben op denbsp;taak van den Gouverneur-Generaal in haar vollen omvangnbsp;(1. A. Nederburgh, De nieuwe staatsinrichting van Ned. Indi,nbsp;1927, blz. 159/60), dan verliest art. 100 dier regeling belangrijknbsp;aan beteekenis.

V.

Het ontwerp betreffende het nieuwe Nederlandsche kinderrecht ware aan te vullen met een bepaling in den geest van

-ocr page 194-

art. 367 van het Indische B. W. conflicten.

dat waakt tegen interregionale


VI.

De regeling in zake gratieering van vonnissen gewezen door de residentie-, magistraats- en landgerechten en houdende ver-oordeeling tot gevangenisstraf of hechtenis, is onbevredigendnbsp;voor wat betreft de gevolgen, welke zij verbindt aan het ambtshalve indienen van een gratie-verzoek.

VIL

Tegen het in n hand vereenigd zijn van administratie en justitie bestaan, voor zoover het de politierechtspraak en denbsp;rechtspleging in kleine burgerlijke geschillen betreft, in Ned.nbsp;Indi onder bepaalde voorwaarden geen ernstige bezwaren.

VIII.

Het is wenschelijk, dat in het Inlandsch Reglement een bepaling wordt opgenomen omtrent de relatieve competentie van den landraad in zake buiten Ned. Indi begane delicten.

IX.

Door, geen bevoegden rechter aan te wijzen voor het geval de man buitenlands woont of zijn woonplaats onbekend is (arr.nbsp;H. R. 1 Juli 1924, N.J. 19241143) worden door art. 114 B. W.nbsp;(169 Ned.) de belangen der vrouw onvoldoende beschermd.

X.

De over den Indischen archipel verbreide opvatting, dat het huwelijk een familie-aangelegenheid is, wordt nauwelijks be-invloed door omhelzing van den christelijken godsdienst. Ditnbsp;brengt met zich mede, dat de vrije toestemming der a.s. echt-

-ocr page 195-

genooten tot het huwelijk, welke wordt geischt bij art. 3 der Huwelijksordonnantie Christen-Inlanders Java, Minahassa, Am-boina, in vele gevallen een fictie is.

XI.

In de regeling der valetudinaire enqute is bij de bevoegd-heidbepaling van den raad van justitie in art. 894 al. 1 Rv. de term woonachtig zijnquot; op te vatten als verblijvenquot;.

XII.

De Ned. Indische strafrechter zal bij de veroordeeling tot gevangenisstraf van een tot een primitieve gemeenschap behoorenden beklaagde met bijzondere factoren rekening moeten houden en in het algemeen een kleinere strafmaat moeten aanleggen dan in geval van veroordeeling van een beklaagde, dienbsp;niet tot een dergelijke gemeenschap behoort.

-ocr page 196- -ocr page 197-



'■ ■S‘^'1


' '■-'. 'J -'‘ ■

quot;* '■•; iï*



• nbsp;nbsp;nbsp;-•.;•«•{ .. : 4.




. gt;



• ■ ■


' ’■.*•■ nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

'i ' nbsp;nbsp;nbsp;'; ^■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\

'. nbsp;nbsp;nbsp;'''.T



t


%•-



4-




lt;x


,4'fl».'?',f



. X, ‘ nbsp;nbsp;nbsp;*


'■ *■ , . ■ ■!;■

ySi-irV



-r


y;/.'Vh|


-ocr page 198-


:-?amp;/'■r.;r-3'’ ' ;■

-I' *-' • nbsp;nbsp;nbsp;- ' ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-• -v


ft'.'7 '’v quot;iV• 'iv' ■ '

'; quot;‘-j

■' 'i-



.„!■?

' quot;*■ c.!ih


. ' • lt;■gt; V

•‘ ^





'.ft: . 'AAft' '‘-■



'feite'



• ü:.


•I nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' •■.

.•■' .%■/ v,gt;-' ' .



■ft ftK;

'■y'i

-t


.r,' • '



- Aft''ft



\h


ft ■

•quot;■’gt;, ■ ■




'■' / ..


■ ■■:


ft;


■ft' '-ft',--' ■■■

' nbsp;nbsp;nbsp;ft.'

.■11 ;•).:•■


■ .■■^.■■^%'ft'A'

ft'-- ; nbsp;nbsp;nbsp;' '-'ft. ■


ft,

■.'v.■; ^ft^^ ftquot;A ,


I'ftft'ftft'

■'. ■' - /.'i'-. ' nbsp;nbsp;nbsp;-■ ^ ;■•. .ft'lt;

A’ rftftftftAft/


/ ■ /' ,■

'.ftV '■gt;-.



-ocr page 199-




y

■5 ■■lt;gt;;■


J ’ i 'i-i^ nbsp;nbsp;nbsp;‘

“ •‘■•gt;


-ocr page 200-