-ocr page 1-

PSYCHOLOGIE EN SYMBOLIEK

VAN

IBSENS OUDERDOMSDRAMA'S

C W. J. J. STUWER

-ocr page 2-



■ -•■ r'- nbsp;nbsp;nbsp;■''gt; •'■‘■'•ï'-'.'.''■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'r’'^'-.- '/}'•.•.■ •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••■' ':-.y-y’:'' •■''■*:'v'''V •.;;''\‘'V . • ;••'gt;••• v-iy.



- *1

-.1


cl


-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

PSYCHOLOGIE EN SYMBOLIEK VAN IBSENS OUDERDOMSDRAMA’S

-ocr page 6-




â–  'v'gt;

. - ^


-

â–  x''


-ocr page 7-

o. y '

PSYCHOLOGIE EN SYMBOLIEK

VAN

IBSENS OUDERDOMSDRAMA'S

DE VROUW VAN DE ZEE HEDDA GABLERnbsp;BOUWMEESTER SOLNESSnbsp;KLEINE EYOLFnbsp;JOHN GABRIEL BORKMANnbsp;ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT OP GEZAG VAN DE RECTORnbsp;MAGNIFICUS L VAN VUUREN, HOOGLEERAARnbsp;IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT IN HET OPENBAARnbsp;TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 27 NOVEMBERnbsp;1942 DES NAMIDDAGS OM 4 UUR DOOR

CLARA WILHELMINA JOHANNA JACOBA STUYVER

GEBOREN TE 's-HERTOGENBOSCH

N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ AMSTERDAM 1942

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3900 3490

-ocr page 8-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS EN AAN MIJN ZUSTER

-ocr page 9-

Bij het verschijnen van dit proefschrift dank ik allen die tot mijn 'vetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.

Vooral geldt mijn dank U, Hooggeleerde Rümke, Hooggeachte Promotor. Onontbeerlijk was voor mij Uw vermogen ook de minstenbsp;onzuiverheid in de ontleding van de door mij behandelde personennbsp;Onmiddellijk scherp en critisch intuïtief aan te voelen, zonder ooitnbsp;te verliezen in kleinigheden. De veel meer dan gebruikelijke tijdnbsp;die door U ter beschikking werd gesteld, de volledige vrijheid vannbsp;tverkmethode en interpretatie welke ik van het begin af mocht genieten en Uw meeleven met mijn persoonlijke aangelegenheden hebbennbsp;in mij een blijvende gehechtheid nagelaten.

Ook aan U, Hooggeleerde Roels, ben ik — niet alleen als mijn leermeester — veel verschuldigd. Als student heb ik Uw scherpenbsp;keest. Uw warme belangstelling en bereidheid tot daadwerkelijke hulpnbsp;leeren waardeeren. Bij de vele malen, waarop ik later een beroep hebnbsp;gedaan op Uw raad en steun, vond ik zonder uitzondering een onbaatzuchtige welwillendheid, die mij nooit vergeefs Uw hulp deednbsp;inroepen.

P^e cultureele vorming, die ten grondslag ligt aan een geesteswetenschappelijke psychologie, heb ik grootendeels ontvangen van U, Hooggeleerde Vogelsang. Mijn vroegere studie in kunstgeschiedenisnbsp;cn archaeologie heeft mijn begrip verdiept voor de waarde en de zinnbsp;quot;van het kunstwerk en mij het historisch denken geleerd dat onmisbaarnbsp;bleek bij het samenstellen van dit proefschrift.

U, Zeergeleerde Mevrouw Boer, ben ik erkentelijk voor Uw bereidwilligheid het philologisch deel van mijn werk te controleeren en niij toegang te geven tot het Scandinavisch seminarium van de univer-siteit van Amsterdam, waar ik belangrijk en nog niet verwerkt bronnenmateriaal heb kunnen verzamelen.

Tenslotte mijn dank aan het personeel van de universiteitsbibliotheek in Oslo voor de photocopieën van Ibsens manuscripten en verder aan allen, die mij bij dit werk behulpzaam zijn geweest.

-ocr page 10-

INHOUD.

INLEIDING

Materiaal en methode.........

De geesteswetenschappelijke psychologie.....

Dieptepsychologie..........

Symboliek ............

Psychologie van de levenstijdperken......

Ibsens leven en werk.........

De beschouwing van de vrouw in de Europeesche cultuur

Psychologie van de vrouw........

De onderzoeker en zijn object.......

DRAMA’S VAN HET PRAESENIUM. Leeftijd

60 jaar DE VROUW VAN DE 2EE

Ellida quot;Wangel .

Kilde Wangel .

Bolette Wangel .

Wangel.

Alfred Johnston-Friman Hans Lyngstrand .

Arnholm Ballestednbsp;Biographie .

Andere opvattingen

62 jaar nbsp;nbsp;nbsp;HEDDA GABLER

Hedda Tesman-Gabler Diana ....

Thea Elvsted-Rysing Juliane Tesmannbsp;Jorgen Tesmannbsp;Ejlert Lovborgnbsp;Brack .

Biographie .

Andere opvattingen

64 jaar nbsp;nbsp;nbsp;BOUWMEESTER SOLNESS

Halvard Solness Knud Broviknbsp;Ragnar Broviknbsp;Herdal .

Aline Solness Kaja Fosli .

Kilde Wangel Biographie .

Andere opvattingen

pag


2

7

10

12

16

21

25

27

Jaartal

1888

29

38

39 41

43

45

46

48

49

51

55

68

69

72

73 75nbsp;80

83

84

86

93

93

93

94

97

98 104nbsp;109

1890

1892

-ocr page 11-

Jaartal

1894


Leeftijd 66 jaar


KLEINE EYOLF

Het Rattenvrouwtje Alfred Allmersnbsp;Borghejmnbsp;Asta Allmersnbsp;Rita Allmersnbsp;Eyolf Allmersnbsp;Biographic .

Andere opvattingen


pag-

112

it4

125

126 128nbsp;132

134

137


DRAMA’S VAN DE SENECTUS.

JOHN GABRIEL BORKMAN

John Gabriel Berkman.....141

Hinkel.........149

Vilhelm Foldal.......150

Ella Rentheim..... .152

Gunhild Borkman—Rentheim . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.156

Fanny Wilton.......160

Frida Foldal.......165

Erhart Borkman......166

Biographic........169

Andere opvattingen.....172

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

Arnold Rubek.......173


68 jaar


1896


1899


71 jaar


182

182

187

197

199

204

208

De I-nspecteur ^ Ulfhejm

Irene von Satow De Diaconesnbsp;Maja Rubeknbsp;Biographic .

Andere opvattingen

SAMENVATTING

De ontwikkeling van het hoofdmotief.........210

Het verloop van afzonderlijke motieven........224

Symbool en-allegorie.............225

De waarde van de psychologische theorieën voor Ibsens werk . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.231

Andere opvattingen.............235

Grenzen van het psychologisch verklaren........239

Slot..................241

LITERATUUR...............246

-ocr page 12-

S: nbsp;nbsp;nbsp;•'■. '•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* V'?

!“.-. I. *- nbsp;nbsp;nbsp;“*

' nbsp;nbsp;nbsp;'ll# quot;'

Si:!:.'..:.* •;',.'.'i?.--'.v--.lt;*ï*

-ocr page 13-

INLEIDING 1). MATERIAAL EN METHODE.

Langs twee wegen kunnen de personen die in een drama optreden psychologisch worden benaderd: door hen te beschouwen als levendenbsp;Wezens, onafhankelijk van de kunstenaar, of als manifestaties vannbsp;Zijn individualiteit. Het uitgangspunt bij de bespreking in dit werknbsp;van elk drama vormt daarom een gedetailleerde omschrijving van denbsp;hoofdpersoon, de omgeving waaruit hij stamt, zijn ontwikkeling ennbsp;tegenwoordige structuur, voor zoover de inhoud van het drama,nbsp;Ibsens uitlatingen^, voorstudies en aanteekeningen daarvoor materiaalnbsp;kunnen opleveren. Soms ook is het centrale thema met al zijn variaties,nbsp;contacten en conflicten direct belichaamd in een afzonderlijke, alleenstaande figuur. Vervolgens worden, wanneer de bouw van het dramanbsp;daarmee overeenstemt en de psychologische compositie door Ibsen zoonbsp;volledig is uitgewerkt, de bijfiguren besproken van hetzelfde geslacht.nbsp;Waarin de verschillende motieven van de hoofdpersoon afzonderlijknbsp;Zijn herhaald. Dan volgt de behandeling van de personen van hetnbsp;andere geslacht, eveneens verdeeld over de hoofdpersoon en zijn af-gcsplitste componenten.

Aan de andere kant worden de personen ook beoordeeld naar hun functie in het drama, hun samenhang en wisselwerking, omdat zijnbsp;allen verbonden zijn door de eenheid van het kunstwerk. Aan het slotnbsp;van elke bespreking worden zij beschouwd in nog ruimer gezichtskring. betrokken op het overige werk, in verband met Ibsens eigennbsp;leven en hun beteekenis als exponent van de dichter. Alles wat metnbsp;Zijn persoonlijkheid samenhangt, de erfelijke kenmerken van zijnnbsp;familie, zijn temperament en levenservaringen, van de oppervlakkigste tot de diepst ingrijpende — het gezinsleven en de cultureelenbsp;spheer, de geest van het land en de tijd waarin hij leefde — dit allesnbsp;spiegelt zich in zijn levensbeschouwing en in zijn kunst. Bij het behandelen van de invloed van gebeurtenissen en personen op Ibsens

Bij de spelling is de buigings-n overal weggelaten.

-ocr page 14-

INLEIDING

werk moet in de eerste plaats worden nagegaan waarom de dichter daarvoor ontvankelijk was. Over het algemeen worden de sporennbsp;daarvan in zijn kunst te veel beschouwd als een photographischenbsp;afbeelding. Het belangrijkste is niet het voorbeeld zelf, maar denbsp;reden waarom het in Ibsen weerklank kon wekken en de wijzenbsp;waarop hij deze gegevens heeft verwerkt. Aan de modellen, feiten ennbsp;literaire voorbeelden die men in zijn werk heeft meenen te herkennennbsp;is daarom minder aandacht besteed.

Bij de interpretatie van Ibsens figuren, — vooral van hun woorden en gedrag, hun namen en beeldspraak — is een eerste vereischte zichnbsp;nauwkeurig te houden aan de origineele Noorsche text. Afgezien vannbsp;de fouten, die ook de beste vertaling aankleven, gaan veel belangrijkenbsp;nuancen in de vertaling onvermijdelijk verloren, of wordt een dichterlijk beeld door een ander vervangen dat in het gunstigste gevalnbsp;dezelfde aesthetische, maar nooit dezelfde psychologische waarde kannbsp;hebben. In nog hooger mate geldt dit voor de metrisch vertaaldenbsp;werken, waarbij door de gebondenheid aan rijm en rythme hetnbsp;origineel en de vertaling nog meer uiteenloopen. Om dezelfde redennbsp;zijn ook meedeelingen over Ibsen van personen uit de andere Scandinavische landen uitsluitend volgens de oorspronkelijke taal alsnbsp;bronnenmateriaal verwerkt.

Over de invloed van historische en cultureele factoren op Ibsens drama’s bestaat een uitgebreide literatuur van het standpunt dernbsp;overige geesteswetenschappen, waarin terloops ook dikwijls opmerkingen over de psychologie zijn ingevlochten. Wegens hun algemeenenbsp;bekendheid en betrekkelijke onvolledigheid zijn deze niet vermeldnbsp;onder de „andere opvattingen” aan het slot van elk drama; wel daarentegen alle mij bekende verklaringen van psychologische zijde —nbsp;die overigens voor het meerendeel stammen uit de psychoanalytischenbsp;school. Twee richtingen in de psychologie zijn vooral van beteekenisnbsp;voor de interpretatie van het kunstwerk: de geesteswetenschappelijkenbsp;psychologie en de dieptepsychologie.

DE geesteswetenschappelijke psychologie.

De subjectieve psychologie die zich volgens de methode van de geesteswetenschappen heeft ontwikkeld, is niet gericht op het vindennbsp;van algemeen geldende wetten, maar op het vatten van het wezen-

-ocr page 15-

DE GEESTESWETENSCHAPPELIJKE PSYCHOLOGIE

lijke in een bepaalde individualiteit. „De taak van de subjectieve psychologie is: elk psychisch gebeuren van het toevallige te ontdoennbsp;door zich te richten op de z i n, namelijk op datgene, wat de daar-achterstaande individualiteit van zichzelf doet blijken, in zoover dezenbsp;zich juist daardoor van alle andere personen onderscheidt” 58. Denbsp;grondlegger van deze richting is Dilthey. Tegenover het natuurwetenschappelijk causaal verklaren stelt hij'het afbeeldend begrijpennbsp;van de zinvolle structuren in een persoonlijkheid door directe aanschouwing. Een voorbeeld van de toepassing van deze methode op hetnbsp;literaire kunstwerk geeft hij in zijn boek „Das Erlebnis und dienbsp;Dichtung” i®. De beschrijvende en begrijpende psychologie vannbsp;Dilthey is verder uitgewerkt door Jaspers en Spranger.

. Jaspers noemt de eerste schrede voor het begrijpen: een begrenzen en beschrijven van de phaenomenen, en het vastleggen daarvan innbsp;begrippen. Deze phaenomenologische methode begrijpt statisch denbsp;qualiteiten en toestanden en geeft een dwarsdoorsnee van het ziele-leven. Daarnaast stelt Jaspers de genetische psychologie, die denbsp;samenhang tusschen de phaenomenen zoekt, het voortvloeien van hetnbsp;eene psychisme uit het andere, waarbij dus een lengtedoorsnee ontstaat. Het beschrijven, het invoelend verdiepen en het waardeerennbsp;eischen een zorgvuldige critiek. De waarnemer moet zich uitsluitendnbsp;instellen op het werkelijk in het bewustzijn van zijn object gegevene,nbsp;afzien van theoretische voorstellingen en toegevoegde constructies.nbsp;De Zelfbeschrijving van het object moet onderzocht worden op ontwikkeling, intellect en psychologische bekwaamheid, omdat het be-i^angen is in zijn problematiek. Vooral moet onderscheid worden gemaakt tusschen dat, wat het object werkelijk beleeft en wat het concludeert of erbij denkt 5^.

Bovendien moet de onderzoeker ook critisch staan tegenover zijn eigen interpretaties, die eveneens gebonden zijn aan zijn persoonlijkenbsp;eigenaardigheden, waardoor het beeld licht kan worden gekleurd ofnbsp;verwrongen. Bij een juiste instelling komt hij op irrationeele wijze ennbsp;met onmiddellijke evidentie tot een afbeeldend begrijpen, een directenbsp;aanschouwing van het ik in zijn bijzonderheden.

De moeilijkheid bestaat bij deze methode in het onder woorden brengen van fijne nuanceeringen en in het meedeelen van het aangevoelde aan anderen, waarop ook Rümke gewezen heeft. Aange-

-ocr page 16-

INLEIDING

zien het criterium voor de juistheid van een oordeel ontbreekt, moet bovendien het aangevoelde voortdurend worden gecontroleerd doornbsp;vaststaande feiten. Een tweede moeilijkheid bestaat daarin, dat hetnbsp;resultaat nooit met objectieve zekerheid aan een ander kan wordennbsp;duidelijk gemaakt of bewezen. Het groote voordeel van deze methodenbsp;is echter, dat het gevaar wordt vermeden van logicismen, — formeelnbsp;juiste redeneeringen, die naast de werkelijkheid blijven en een valschnbsp;beeld suggereeren.

In tegenstelling met de statische beschouwing van de phaenomeno-logie onderzoekt de genetische psychologie de phaenomenen in hun wording: waarvan het psychisch beleven afhankelijk is, welke gevolgen het heeft en welke samenhangen te constateeren zijn. Jaspersnbsp;neemt aan dat ook het genetisch verband met evidentie wordt begrepen, in ondeelbare, direct gegeven samenhang, die eveneens moetnbsp;worden geverifieerd door uiterlijke waarneming en door objectiefnbsp;aantoonbare aanknoopingspunten. De genetisch begrijpelijke samenhangen berusten niet op ervaring, maar zijn ideaaltypisch, in zichnbsp;zelf evident. Ook leiden zij niet tot theorieën, maar vormen eennbsp;schema, een maatstaf, waaraan de werkelijke, levende ontwikkelingnbsp;kan worden gemeten en begrepen. Volgens Jaspers kan het genetischnbsp;begrijpen in de eerste plaats een ideëele, zinvolle samenhang van inbonden betreffen en dient dan als hulpmiddel het leven te benaderen.nbsp;Verder kan bet ook invoelend zijn, betrokken op de verhouding tus-schen de beleefde inhoud en zijn uitingsvorm, wat direct leidt tot denbsp;psychologie van de persoon in concreto 3®.

In deze vorm is het psychologisch begrijpen nog geen invoegen in een teleologische samenhang, waarop Binswanger de nadruk heeftnbsp;gelegd. „lm Nacherleben stellen wir fest, dasz eine Person zu einemnbsp;Erlebnis auf Grund des Gehaltes eines Andern, eben des motivieren-den Erlebnisses, bestimmt wurde; im Verstehen erfassen wir diesesnbsp;Bestimmtwerden in einer idealen Beziehung, namlich in Hinblick aufnbsp;seine Übereinstimmung mit einer apriorischen oder idealen Ver-nunftgesetzlichkeit”

Het teleologisch moment werd aan Dilthey’s methode van invoelen toegevoegd door Spranger Volgens hem beperkt zich de uitsluitend invoelende psychologie tot een beschrijving van wat denbsp;onderzoeker in phantasie aanschouwelijk zag, waarbij het beleefde

-ocr page 17-

DE GEESTESWETENSCHAPPELIJKE PSYCHOLOGIE

Onder begrippen wordt gebracht en wordt benoemd. Voor een volledig begrijpen is een ruimer blik noodig, die niet bevangen blijft binnen de grenzen van de onderzochte persoon, maar boven zijnnbsp;bewustzijn van het leven staat, categorieën en verbanden ziet, die hetnbsp;individu zelf niet kent. Dit „übergreifend” begrijpen houdt meer innbsp;dan een empirisch nabootsend invoelen en ziet de persoon in grooternbsp;samenhang, in zijn maatschappelijke en historische gebondenheid.nbsp;Terwijl Jaspers zich bezighoudt met de genetische verbanden, terugziet naar het verleden, legt Spranger de nadruk op het teleologischnbsp;moment en het toekomstbeeld. Niet alleen de toestanden van hetnbsp;object noemt hij voor begrijpen toegankelijk, maar ook de wijzennbsp;van geestelijke samenhang, hun beteekenis en motiveering, die allenbsp;Verbonden zijn door de zin van de individualiteit.

In de psyche bestaan structuren, zinvolle geheelen, die beantwoorden aan de persoon waarbij zij voorkomen. Voor de structuurpsycho-logie hebben de deelen die aan de totaliteit te onderscheiden zijn alleen Zin, wanneer het geheel kan worden beschouwd uit het gezichtspuntnbsp;van een waarde en wanneer hun verbondenheid door deze waardenbsp;wordt bepaald. Tot een even duidelijk beleven als de persoon zelfnbsp;kan de onderzoeker ondanks het volledigst invoelen nooit komen,nbsp;maar daartegenover staat dat hij meer weet. Begrijpen is namelijknbsp;ook mogelijk door het ordenend denken in categorieën en bovenpersoonlijke zinvolle samenhangen. Alleen het doorzien van deze algemeen geldige wetten, waarvoor zoowel de onderzoeker als zijn objectnbsp;alleen speciale gevallen zijn, maakt volledig begrijpen mogelijk.

De objectief-geestelijke wereld wordt gevormd door theoretische zinvolle geheelen, die geactualiseerd worden in het subjectief begrijpen,nbsp;en m waarden, die in individueele variaties subjectief worden beleefd.nbsp;Door dit actualiseeren worden de abstracte begrippen en waarden totnbsp;historische realiteit en bepalen de geestelijke houding van het individu,nbsp;dat de zin — wel of niet adaequaat — vat en deze waarden als zijnnbsp;^igen motieven beleeft. De geesteswetenschappelijke psychologie moetnbsp;dus zoowel rekening houden met de abstracte ideale waarden als metnbsp;de geest van de tijd waarin deze zijn verwerkelijkt

De zin van de cultureele geestelijke machten waardoor ieder mensch wordt bepaald, de groote samenhang wordt door de persoon zelf nietnbsp;geweten en kan alleen door historisch en philosophisch denken gedeeltelijk bewust worden. Hier begint het terrein van het eigenlijk

-ocr page 18-

INLEIDING „übergreifend” begrijpen: de eerst aanschouwelijk aangevoelde persoonlijkheid wordt nu gezien in verbanden, die hem zelf onbekendnbsp;zijn. Hoe meer inzicht iemand heeft in deze samenhangen, des tenbsp;grooter wordt zijn zelfkennis. Het eenvoudigst zijn die verschijnselennbsp;te begrijpen, die alleen door de buitenwereld worden bepaald en eennbsp;rationeel doel beoogen. De waarderichting berust op constanten in denbsp;psychologie, gevoelens en wenschen die wortelen in een bepaaldenbsp;persoonlijkheid of in de menschheid in het algemeen. Hij is ingebednbsp;in de teleologie van de menschelijke geest, die alleen bestaat wanneernbsp;hij gedragen wordt door levende individuen en die voor elk een complex van levensvoorwaarden en richtinggevende factoren beteekent.nbsp;In de verhouding, de spanning tusschen het objectief en het subjectiefnbsp;beleven, het persoonlijk verwerken van de algemeene mentaliteit bestaat het eigenlijke geestelijk leven. Bij het individu moeten beidenbsp;spheren, de subjectieve en de objectieve teleologie duidelijk wordennbsp;onderscheiden, onafhankelijk van de rijpheid en de eigen wijze vannbsp;beleven van de onderzoeker.

Met drie spheren is volgens Spranger het individu op deze wijze verbonden: natuur, geest en maatschappij. Als natuurwezen kent denbsp;mensch de doelmatigheid niet van zijn instincten en driften, die innbsp;dienst van de natuur staan: de objectieve en subjectieve teleologienbsp;vallen niet samen. Historisch-maatschappelijk is hij zich zijn gebondenheid alleen bewust in enkele toestanden van afhankelijkheid ofnbsp;conflict. Hoe duidelijker hij deze verhouding kent en beleeft, des tenbsp;omvattender wordt zijn geest en des te beter begrijpt hij de samenhang. Bij de psychologische interpretatie moet worden onderzocht innbsp;hoever het object zich deze samenhangen bewust is en op welke wijzenbsp;zij hem gegeven zijn. Bovendien ligt in elke cultuur iets factisch, datnbsp;niet uit algemeene wetten, maar historisch, cultuurbiographisch moetnbsp;worden verklaard. Hierin ontwikkelt zich het individu, is er meenbsp;vergroeid en draagt misschien zelfs daarvan de aangeboren kenmerken.

Als derde betrekkingsfactor noemt Spranger de normatieve geest, die richtingsconstanten aangeeft van levenseenheid en waardeerings-typen. Zijn hoogste richtpunten liggen in de algemeen geldige normatieve waarden. In dit organisme van ideale normen worden geconcretiseerde factoren opgenomen om het ethische doel van het individunbsp;uit te drukken in de algemeen geestelijke samenhang. De levende

-ocr page 19-

DIEPTEPSYCHOLOGIE

persoon teekent zich niet alleen af tegen zijn eigen ideale structuur, maar bovendien tegen een mogelijke idealiteit die alleen door denbsp;onderzoeker wordt begrepen

Het „übergreifend” begrijpen betrekt het individu op algemeen geldige wetten van natuur, geest en maatschappij. Daarnaast werkennbsp;echter krachten die onder overigens vrijwel gelijke omstandigheden,nbsp;b.v. bij kinderen uit eenzelfde gezin — een geheel verschillendenbsp;persoonlijkheidsvorming kunnen bewerken. Deze onbegrepen krachten, die opstijgen uit de diepten van het menschelijk wezen, vallennbsp;buiten het bereik van de geesteswetenschappelijke psychologie. Zijnbsp;manifesteeren zich in het individu als tegenstrijdige gevoelens, waar-deering, angst of afkeer, doen het bepaalde kanten van zijn wezennbsp;cultiveeren, andere ontvluchten, determineeren grootendeels zijn sympathieën en levenshouding en vormen de ontstaansvoorwaarden vannbsp;affecten en schijnbaar ongemotiveerde handelingen. Er zijn drama’snbsp;van Ibsen, zooals „Brand”, waarvan de ideologie wordt gedragen doornbsp;onbegrepen hartstochten, en tegen de commentaren van geesteswetenschappelijk standpunt heeft Ibsen zich met alle kracht verzet.nbsp;In de eigenlijke zin van dergelijke drama’s en hun symboliek kan denbsp;dieptepsychologie inzicht geven.

DIEPTEPSYCHOLOGIE.

De eerste belangrijke onderzoeker op dit gebied was Freud, die aanneemt dat de bewuste persoonlijkheid, het ik, zich in aanpassingnbsp;aan de eischen van de werkelijkheid heeft gedifferencieerd uit de onbewuste vitale onderlaag van de persoonlijkheid, die grenst aan hetnbsp;biologische. In dit onbewuste heerschen de hartstochten en driften,nbsp;die uitsluitend streven naar lustgevoelens. Het ik daarentegen richtnbsp;Zich naar de waarneming, gedraagt zich verstandig en controleert alnbsp;het psychische, dat het bij ontoelaatbaarheid in het onbewuste verdringt. Het criterium voor de verdringing levert het ideale ik, datnbsp;Zich heeft gevormd door een algemeene en blijvende identificatie metnbsp;de vroegste objecten van de liefdegevoelens, meestal dus de ouders.nbsp;Hit ideale ik blijft ook later de representant van het onbewuste innerlijk en doet zich gelden als geweten, terwijl het ik de buitenwereldnbsp;vertegenwoordigt. Conflicten tusschen het ik en zijn ideaal spiegelennbsp;de tegenstelling tusschen buitenwereld en innerlijk af ^2. Uit de span-

-ocr page 20-

INLEIDING

ning tusschen het geweten en het ik ontstaat schuldgevoel, wanneer het toegeeft aan de driften, die in het onderbewuste bevredigingnbsp;eischen. Indirect uiten zich deze eischen bij verminderde waakzaamheid van het bewustzijn, en dan nog in gecamoufleerde, symbolischenbsp;vorm in de droom, de phantasie en het kunstwerk. Wanneer eennbsp;dergelijke drift als onvereenigbaar met het overige deel van de persoonlijkheid is afgesplitst en onbevredigd blijft, verschaft hij zichnbsp;langs indirecte weg een surrogaat, dat dan echter gevoelens van onlustnbsp;wekt. Deze onlust wordt door de persoon zelf toegeschreven aannbsp;uiterlijke factoren, daarop geprojecteerd, omdat in dit geval beschermende afweermiddelen kunnen worden aangewend.

Oorspronkelijk richten de driften zich op het verwerven van lust, wat echter schadelijk blijkt voor het bestaan. Onder de druk van denbsp;drift tot zelfbehoud wordt daarom dit streven vervangen door hetnbsp;realiteitsbeginsel. Voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid moetnbsp;het aanvankelijk onbeperkt streven naar lust worden beknot en gekanaliseerd, zoodat de energie van het onbewuste voor een deel afvloeit langs andere wegen en bruikbaar wordt voor het maatschappelijk leven.

Elementairder dan het streven naar lust is de herhalingsdwang, een drift die zoowel voor lust- als onlustgevoelens geldt. Een ervaring,nbsp;die vroeger heftige affecten heeft gewekt, wordt dan voortdurendnbsp;opnieuw beleefd. Wanneer het een trauma betreft, kan de neuroticusnbsp;zich dit niet meer herinneren, maar is gedwongen het verdrongene tenbsp;herhalen als een tegenwoordige ervaring. Door zijn gedrag provoceertnbsp;hij voortdurend dezelfde situatie zoodat hij de indruk wekt vervolgdnbsp;te worden door het noodlot of door een daemon ^3. 24_

Een geheel ander standpunt dan Freud neemt zijn leerling Adler in, die de mensch begrijpt uit zijn sociale activiteit. De eenige aangeboren eigenschap noemt hij het natuurlijke, gezonde gemeenschapsgevoel. Bij elk kind wordt dit vertroebeld door een minderwaardigheidsgevoel, dat ontspringt aan de kinderlijke hulpeloosheid en ondernbsp;ongunstige omstandigheden kan uitgroeien tot een minderwaardigheidscomplex. Hoe minderwaardiger zich het kind voelt, des tenbsp;hooger stelt het zijn doel om door macht en vergrooting van het gevoel van eigenwaarde deze minderwaardigheid te compenseeren. Ditnbsp;streven is niet aangeboren, maar reactief en stempelt het karakter: het

8

-ocr page 21-

DIEPTEPSYCHOLOGIE

schema, waarin de persoonlijkheid zich automatisch leert uitdrukken. De karakterontwikkeling is dus teleologisch te verklaren, en wel doornbsp;een meestal fictief, niet realiseerbaar levensdoel. Aanvankelijk gaatnbsp;deze ontwikkeling in de richting van een agressief, moedig karakter,nbsp;in directe tegenstelling met het minderwaardigheidsgevoel. Daarbijnbsp;kan het kind echter ontmoedigd worden door minderwaardigheid vannbsp;een lichaamsorgaan, of door machtige uiterlijke weerstand of invloednbsp;uit de omgeving. Indirect kunnen zich daaruit secundaire karaktertrekken ontwikkelen in tallooze variaties, die echter alle gemeenschappelijk hebben dat zij niets anders zijn dan verwrongen eerzuchtnbsp;en streven naar macht.

Dichter bij Freud staat een andere leerling van hem, Jung, die eveneens een bewust en onbewust zieleleven onderscheidt. De bewustenbsp;persoonlijkheid heeft zich gedifferencieerd in overeenstemming metnbsp;de eischen van de werkelijkheid en is daarop gericht. Hij assimileertnbsp;Zich aan de collectieve begrippen, voorstellingen en normen van denbsp;tijdgeest en ontwikkelt bij het individu een „persona”, een vorm vannbsp;aanpassing aan de wereld. De persona is een inbegrip van alle uiterlijke collectieve waarden. Het negatief daarvan is de schaduw, hetnbsp;donkere spiegelbeeld dat alle tegengestelde waarden omvat: de men-schelijke ontoereikendheid, traagheid en slechtheid. Moreel en geestelijk is de schaduw minderwaardig, de bestia humana, die eveneensnbsp;tot de collectieve natuur hoort en alles omvat wat wordt veroordeeldnbsp;en afgewezen.

Tusschen het bewustzijn en het onbewuste bestaat een compen-seerende verhouding. Zooals het bewustzijn individueele en collectieve elementen omvat, kan ook in het onbewuste een zelfde tegenstellingnbsp;quot;w^orden aangenomen. Het persoonlijk onbewuste omvat alles wat innbsp;de individueele levensloop is verworven. De inhouden van het collectief onbewuste stammen daarentegen uit de overgeërfde structuurnbsp;van het zieleleven. Het bevat mythologische samenhangen, motievennbsp;en beelden die altijd en overal opnieuw kunnen ontstaan, typischenbsp;Vormen van opvatting. Deze oerbeelden of archetypen zijn ontstaannbsp;door verdichting van ontelbare overeenkomstige beelden bij vroegerenbsp;generaties. Zij vormen een vast systeem voor het verloop van psychische processen en voor een doelmatige opvatting van de werkelijkheid 44—49

-ocr page 22-

INLEIDING

SYMBOLIEK.

De symbolenleer van Freud is uitgewerkt door Silberer, die twee ontstaansvormen voor het symbool aanneemt. In de eerste plaatsnbsp;vormt het zich bij verminderde denkenergie, zooals bij een weinignbsp;ontwikkeld intellect of in de slaap. Het oorspronkelijke beeld komtnbsp;dan vaag, maar niet verwrongen in het symbool tot uitdrukking. Innbsp;de tweede plaats ontstaan symbolen, wanneer affecten in het denkproces ingrijpen. Ook zelf dringen deze naar symboolvorming, zoodatnbsp;een gemengd symbool of een conglomeraat ontstaat. In dit geval isnbsp;het oorspronkelijke beeld niet alleen vaag, maar ook verschoven. Ooknbsp;de eenvoudigste symbolen drukken meerdere, verwante elementen uit.

Volgens Freud zijn de droom en het kunstwerk altijd betrokken op het ik, en onderworpen aan dezelfde wetten. De optredende personennbsp;vertegenwoordigen deelen van het ik, dat zich met hen identificeert.nbsp;De droomer of kunstenaar spreekt als het ware met zich zelf, en ontmoet in alle personen onderdeden van zijn individualiteit. Door denbsp;tegenstander worden juist die argumenten uitgesproken, die door hetnbsp;bewustzijn als de beste worden beoordeeld: zij vertegenwoordigen denbsp;zelfcritiek. De dramatiseering berust op een dissociatie van de centrale functies in het individu, die in het bewustzijn verbonden zijnnbsp;tot hoofdgroepen en in de droom of de kunst nieuwe combinatiesnbsp;vormen. De structuur van de psyche wordt uitgedrukt door eennbsp;meestal affectief gekleurd spel en door de verhoudingen van de optredende personen

In dit verband merkt Rümke op, dat de latente idee die in de droom wordt uitgedrukt, niet het punt van uitgang vormt, zooalsnbsp;Freud meent, maar integendeel moet worden beschouwd als de volledig ontwikkelde gedachte. De manifeste inhoud is niet de tot symbool vervormde gedachte, maar evenals bij ieder ander denkprocesnbsp;een doorgangsstadium van de niet geformuleerde naar de duidelijknbsp;geformuleerde idee. Hoewel de affecten de gedachtengang beïnvloeden, zijn zij toch niet de voornaamste oorzaak van het ontstaannbsp;van het symbool. De invallen die daarmee worden geassocieerd,nbsp;„leiden niet terug naar de oorspronkelijke gedachte, maar geven denbsp;weg aan, waarlangs deze tot volledige ontwikkeling komt”

JuNG beschouwt symbolen als afbeeldingen van de totale psychische situatie hic et nunc. Zij geven een samenvattend beeld van de wel en

10

-ocr page 23-

SYMBOLIEK

niet bewuste elementen, waarbij verschijning en beteekenis onafscheidelijk verbonden zijn. Voorwaarde voor een symbool is, dat het een levend beeld geeft van psychische inhouden, die worden vermoed, maar nog niet bewust zijn begrepen. Door constructieve interpretatie kunnen de symbolen onder woorden worden gebracht. Zijnbsp;zijn een instrument voor bewustwording van nog niet geïntegreerdenbsp;psychische inhouden. Langzamerhand worden zij begrepen en tenslotte geassimileerd aan het bewustzijn, dat daardoor wordt verwijd. 44—49

De symboliek zooals Jung deze definieert, is ook in het kunstwerk een belangrijk element en determineert zelfs schijnbaar toevalligenbsp;kleinigheden als de keuze van eigennamen. Wat de beteekenisnbsp;van de namen in Ibsens drama’s betreft, is hun wetenschappelijkenbsp;etymologie alleen in zoover van belang, als hij bekend kan zijn ge-V’cest aan de dichter zelf, die geen philoloog was — b.v. de naamnbsp;Dene. In het kunstwerk wordt de keuze van een naam minder bepaaldnbsp;door het denken dan door de gevoelstoon of een oppervlakkige gelijkenis, zoodat de interpretatie dikwijls herinnert aan volksetymologie, een lucus a non lucendo. Voorbeelden daarvan zijn de namennbsp;Halvard, Alfred en Maja. Soms ook berust de gevoelstoon van eennbsp;naam voor Ibsen op toevallige associaties, die voor de onderzoekernbsp;niet meer zijn op te sporen, zooals bij Hedda en Rita. Uit overeenkomstige namen van verschillende personen — Ellida en Ella — ofnbsp;nit verschillende namen die achtereenvolgens aan dezelfde persoonnbsp;Werden gegeven, — Johnston en Alfred Friman — of uit het ruilennbsp;van namen zooals in „Kleine Eyolf”, kan hun gevoelstoon voornbsp;Ibsen worden afgeleid en daardoor ook het karakter van hun drager.

Bij het bespreken van de symboliek in Ibsens drama’s moet onderscheid worden gemaakt tusschen het eigenlijke symbool en de allegorie. Het symbool is emotioneel gekleurd, drukt een levende werkelijkheidnbsp;uit die door de drager niet wordt begrepen en wordt door hem nietnbsp;als teeken voor iets anders, maar als iets zelfstandigs en concreetsnbsp;opgevat. Bij de allegorie wordt een voorstelling vervangen door eennbsp;andere, waarvan de beteekenis aan de dichter duidelijk is. Hoe belangrijk de interpretatie van symbolen is voor een kunstwerk, isnbsp;zonder meer in te zien — zeker bij Ibsens kunst waarin symbolen in zoo hooge mate zijn verwerkt dat hij daarom dikwijls

II

-ocr page 24-

INLEIDING

onbegrijpelijk is genoemd. Symbolisme is te verwachten bij de kunstenaar op hooge leeftijd, voor wie het innerlijk leven belangrijker is geworden dan de buitenwereld. Vooral in Ibsens laatste drama, „Alsnbsp;wij Dooden Ontwaken”, is de symboliek allesoverheerschend en zonder een nauwkeurige analyse is de zin van dit werk niet te vatten.nbsp;Sommige beelden daarin zijn op het eerste gezicht als zoodanig kenbaar, door hun onbestaanbaarheid als reëel object, al zijn zij daarmeenbsp;nog niet verklaard. Andere echter zijn nooit als zoodanig begrepen,nbsp;maar aangezien voor toevallige, concrete feiten, zoodat de samenhang met de grondgedachte van het drama verloren ging. Dat het bijnbsp;Ibsen meestal werkelijke symbolen betrof, geen allegorieënj blijkt daaruit, dat hijzelf de beteekenis van zijn drama niet kon uitleggen, toennbsp;men hem eens daarnaar vroeg. Hij voegde er echter aan toe — misschien ironisch — dat er wel een interpretator zou komen, die hetnbsp;beter kon verklaren dan hijzelf

Een eerste vereischte daarbij is alleen eenvoudige, directe verklaringen te gebruiken, die een evidentiegevoel wekken. Ingewikkelde en speculatieve beschouwingen zooals Jung geeft zijn wegens hun oncontroleerbaarheid vermeden.

PSYCHOLOGIE VAN DE LEVENSTIJDPERKEN.

Nog een andere factor moet worden besproken, die voor de psychologie van het kunstwerk beteekenis heeft: de leeftijd, waarop Ibsen zijn drama’s schreef, en aan de andere kant ook het stadium, waarinnbsp;zijn personen zich bevinden op hun levensweg. Waar hun leeftijd innbsp;het drama niet is aangegeven, kan hij toch volgens hun handelingennbsp;dikwijls worden geschat. Voortdurend keeren in Ibsens werk de belangrijkste ontwikkelingsstadia terug van zijn eigen levensloop, zoodatnbsp;een eenvoudige opgave van de leeftijd van zijn personen de onderzoeker op het spoor kan brengen van hun verborgen drijfveeren.

Schopenhauer merkte al op dat het kind zijn ervaringen beleeft als typeerend voor de heele soort, grondtypen van het leven zelf, zijnnbsp;wezen en vormen, en dat het als volwassene later zonder het te wetennbsp;het leven naar deze vroegere ervaringen beoordeelt. ,,Daher werdennbsp;die Erfahrungen und Bekanntschaften der Kindheit und frühennbsp;Jugend nachmals die stehenden Typen und Rubriken aller spateren

12

-ocr page 25-

PSYCHOLOGIE VAN DE LEVENSTIJDPERKEN

Erkenntnis und Erfahrung, gleichsam die Kategorieen derselben, denen wir alle Spatere subsumierenj wenn auch nicht stets mit deut-lichem Bewusztsein”.

Verder verdeelt Schopenhauer het leven in twee tijdperken. In de eerste helft, tot het 36e jaar, wordt alle verbruikte energie in dezelfdenbsp;mate aangevuld en het leven schijnt een eindelooze toekomst. Ontvankelijk en dichterlijk, lijdend onder hartstochten, illusies en onvervuldenbsp;verlangens, streeft de mensch naar een vaag voorgesteld geluk, waarvan hij vergeefs het oerbeeld zoekt, zoodat de werkelijkheid hem leegnbsp;en arm voorkomt.

Na het }6e jaar, wanneer de top van het leven overschreden is en de energie gaat verminderen, wordt de dood zichtbaar. Op 40-jarigenbsp;leeftijd begint de mensch' de zin en samenhang van het leven, zichnbsp;zelf, zijn doel en streven te begrijpen. Kenmerkend voor de tweedenbsp;levenshelft zijn berusting, stilte en onbevangenheid; de stemming isnbsp;contemplatief en het leven lijkt nu een kort verleden. De ouderdomnbsp;is nadenkend en reflecteerend, heeft een dieper doordringend oordeelnbsp;en doorziet de nietigheid van het bestaan.

JuNG onderscheidt twee levenshelften. In het eerste deel bestaat het doel in een zich los maken van de kinderlijke onbewustheid, aanpassing aan het leven en de maatschappij, verovering van de wereldnbsp;onder het gezichtspunt van nuttigheid en activiteit. Dit sociale doelnbsp;wordt bereikt ten koste van de totaliteit der persoonlijkheid.

Op de middaghoogte van het leven, tusschen 35- en 40-jarige leeftijd, treedt een kentering in, waarna de blik niet meer gericht is op de buitenwereld, maar zich naar binnen richt in zelfbeschouwing; denbsp;belangstelling gaat nu uit naar innerlijke waarden. Het denken wordtnbsp;in overeenstemming gebracht met de oerbeelden van het onbewuste,nbsp;in de eerste plaats van het leven na de dood.

Charlotte Bühler 10 beschouwt de jeugd als een herhaling van de phylogenese, maar aan de andere kant ook als een ontwerp dat innbsp;het leven van de volwassene op zijn beurt wordt herhaald. Jeugd ennbsp;later leven verloopen elk in vijf perioden, die bij kind en volwassenenbsp;telkens correspondeeren. De eerste phase is een zuiver functioneelnbsp;experimenteeren met de buitenwereld en een zoeken naar eigennbsp;evenwicht.

13

-ocr page 26-

INLEIDING

Gedurende het tweede tijdvak overweegt bij kind en volwassene de drang naar expansie, waarbij — provisorisch en subjectief — willekeurig wordt beschikt over het materiaal dat de buitenwereld biedt.

Aan de derde periode, die bij het kind aan de puberteit voorafgaat en overeenkomt met de mannelijke leeftijd, culmineert het leven. Hetnbsp;individu voegt zich in de gemeenschap, specialiseert zich en is nu rijpnbsp;voor het werk. Het zakelijke doel, de taak overweegt op het subjectieve en functioneele.

De puberteit met zijn nieuwe spanning komt overeen met de vierde levensphase van de volwassene; zij zijn gekenmerkt door isolatie ennbsp;negativisme, lijden onder onrust en eenzaamheid.

In de vijfde periode vormt zich de band met de gemeenschap en met de menschheid. De adolescentie heeft met de ouderdom gemeen,nbsp;dat een levens- en wereldbeschouwing wordt gevormd, onder terugzien naar het verleden, dat heeft afgedaan.

Het duidelijkst weerspiegelen Ibsens drama’s de vijf tijdperken, die Rümke onderscheidt in het leven van de man na de puberteit;nbsp;adolescentia, juventus, virilitas, praesenium en senectus.

De uiterste leeftijdsgrenzen van de adolescentie, die volgt op de puberteit, liggen tusschen i6 en 25 jaar. In deze tijd komen de eerstenbsp;desillusies bij het contact met de wereld. De voorstelling van hetnbsp;leven verandert en soms kan al het gevoel van roeping optreden.nbsp;Machtsinstinct en erotiek zijn van groote beteekenis. Alles, wat gedaannbsp;wordt, draagt nog het kenmerk van voorloopigheid en voorbereiding;nbsp;vaste bindingen worden nog niet gemaakt.

Zeer geleidelijk gaat de adolescentie over in de juventus, die gekenmerkt is door centreering van het psychische leven, een toewending naar de buitenwereld. In het middelpunt staat het beleven van eennbsp;vaste vorm, het vinden van een levensbasis door functionneerend zichnbsp;in te ordenen in huwelijk en beroep. Evenals in de adolescentie bestaat weinig neiging tot contemplatie. De erotiek is gestabiliseerd ennbsp;door het opgaan in maatschappelijke activiteit raken het innerlijk ennbsp;het gevoelsleven op de achtergrond. In deze tijd leert de man ook denbsp;vrouw te begrijpen en zijn eigen verhouding tot haar te bepalen.

De juventus eindigt met de crisis, die in het midden van het leven, tusschen 35 en 40 jaar optreedt en de overgang vormt naar de virilitas.nbsp;De groote moeilijkheid bestaat hierbij in het vinden van een inner-

14

-ocr page 27-

PSYCHOLOGIE VAN DE LEVENSTIJDPERKEN

lijk geestelijke houding. Biologisch beweegt de levenscurve zich in dalende lijn; in lichamelijke en psychische verschijnselen blijkt hetnbsp;oud worden. De gedachte aan de dood duikt op en het resteerendenbsp;deel van het leven, dat vroeger onbeperkt leek, is nu scherp om-grensd. Mogelijkheden in de aanleg blijken niet meer verwerkelijkt tenbsp;kunnen worden; het leven heeft teleurgesteld en het definitieve wordtnbsp;moeilijk aanvaard. Sociaal is het niet alleen noodig zich te handhaven tegen de oudere, maar ook tegen de opkomende jongere generatie. Alles, wat vroeger vanzelfsprekend was, wordt nu betwijfeld;nbsp;de betrekkelijke waarde van het bestaan en zijn begrenzing wordennbsp;doorleefd. Tot in de diepste lagen wordt de persoonlijkheid in dezenbsp;crisis losgewoeld; grenssituaties worden beleefd, geen enkele moti-veering blijkt geheel zuiver en vrij van bijbedoelingen te zijn. Denbsp;problemen van dood en lijden, strijd en schuld moeten bevrijd wordennbsp;uit hun infantiele vormen, zoodat de gerijpte geest wordt gesteldnbsp;voor de absolute grenzen van het menschelijk bestaan en in de aanvaarding en verwerkelijking daarvan zijn hoogste ontwikkeling bereikt. De verdieping van het leven, het op de achtergrond tredennbsp;van het ik, de overgave aan een roeping zijn noodzakelijke voorwaarden voor volkomen rijping. Het functioneele leven van de juventusnbsp;wordt verdiept tot het leven voor een bestemming. Na de crisis bijnbsp;het doorbreken van de rijpe mannelijke leeftijd vormt zich een nieuwnbsp;harmonisch evenwicht van een meer contemplatief karakter, metnbsp;breedere belangstelling. Er ontstaat inzicht in de menschelijke verhoudingen en in de grenzen van de eigen persoonlijkheid. De wenschnbsp;vormt zich dat de onvervulde illusies verwerkelijkt worden door denbsp;kinderen, het vaderlijk gevoel wordt sterker en het gezin wordtnbsp;levensdoel, waarbij steun wordt gevonden in bovenpersoonlijkenbsp;waarden.

Het uitschakelen van de naar buiten gekeerde activiteit, dat in de virilitas wordt voorbereid, is centraal in het praesenium, dat begintnbsp;op yj- tot do-jarige leeftijd. In dit stadium neemt de bekwaamheidnbsp;af voor een werkkring, wat kan leiden tot minderwaardigheidsgevoelens. Het werk en het levensdoel moeten nu worden geordend in eennbsp;grootere geestelijke samenhang, onder relativeering van de vroegerenbsp;normen. Door het terugtrekken uit de uiterlijke werkzaamhedennbsp;komen verwaarloosde kanten van het leven meer tot hun recht. Eennbsp;nieuwe behoefte aan erotiek doet zich voelen. Van de invloed op de

-ocr page 28-

INLEIDING

opgroeiende kinderen moet afstand worden gedaan, waaruit soms verbittering tegen de jeugd resulteert.

De overgang naar het laatste levensstadium, de senectus, valt tus-schen 65- en 70-jarige leeftijd. Door de beperking van uiterlijke mogelijkheden in het leven en door de vereenzaming wordt de geestnbsp;me-er en meer naar binnen gekeerd en verdiept zich in vroeger onopgemerkte problemen en in de beschouwing van het verleden. De betrekkelijke waarde van alle genoegens wordt ingezien. Een meer algemeen menschelijke belangstelling ontstaat, ook voor het leven van denbsp;omgeving, een intenser toenadering en grooter waardeering voor eenvoudige levens. De waarde van deze levensphase bestaat in de critischenbsp;functie en het samenvattend oordeel over het leven.

IBSENS LEVEN EN WERK.

De eerste periode van Ibsens scheppend werk als adolescent omvat drie subjectief gekleurde drama’s: Catilina, Het Heidengraf en Denbsp;Sint-Jansnacht. Hun voornaamste kenmerken zijn opstandigheidnbsp;tegen de heerschersfiguur, een geïdealiseerde, vage erotiek en de verdediging van natuurlijke diepere gevoelens en van edele motievennbsp;tegenover de koele, verstandelijke berekening, het instinct tot zelfbehoud en machtsontplooiing.

De volgende werken vallen in het tijdperk van de juventus, dat ongeveer loopt van 25- tot 35-jarige leeftijd, nu Ibsen zich een vastenbsp;plaats in de maatschappij verwierf en trouwde met Susannahnbsp;Thoresen. De vijf drama’s uit deze tijd. Vrouwe Inger op 0strat,nbsp;Het Feest op Solhaug, Olaf Liljekrans, De Strijders op Helgeland ennbsp;Comedie van de Liefde dragen een objectiever en meer statischnbsp;karakter. Dezelfde psychismen uit de vorige phase worden nu geziennbsp;vanuit een andere gezichtshoek; uitvoeriger zijn de personen gemotiveerd in hun samenhang, ontwikkeling, conflicten en wisselwerkingnbsp;met de overige personen. De slotsom van deze reeks wordt gegevennbsp;in Comedie van de Liefde, waarin de ontaarding van de erotiek wordtnbsp;geparodieerd.

Voor de vijf drama’s, die Ibsen in het volgende decennium heeft geschreven, heeft hij allen zijn moeder of zich zelf als model genoemd, waaruit al een herleven blijkt van zijn jeugdherinneringen ennbsp;van subjectivisme. De viriele leeftijd, die bij Ibsen gesteld kan worden

16

-ocr page 29-

IBSENS LEVEN EN WERK

tusschen 35 en 58 jaar, wordt ingeleid door een geestelijke crisis op 37-*arige leeftijd, — in het midden dus van zijn leven, — een omwenteling in zijn persoonlijkheid die zelfs zijn uiterlijk, zijn geestelijkenbsp;houding en zijn schrift weerspiegelden. De eerste drie drama’s, Denbsp;Mededingers naar het Koningschap, Brand en Peer Gynt. brengennbsp;een vloedgolf van subjectiviteit, die in zijn dynamische kracht allenbsp;dammen van de gestabiliseerde persoonlijkheid doorbreekt. Het eerstenbsp;en laatste drama van deze trilogie toonen de moederfiguur, voor wienbsp;volgens Ibsen zijn eigen moeder het model was geweest, in geïdealiseerde en in geparodieerde gestalte. Verreweg het belangrijkst is echternbsp;het middelste drama. Brand, dat ook in het ouderdomswerk naklinktnbsp;en waarbij daarom wat langer wordt stilgestaan.

Op 24-9-1871 schreef Ibsen: „Ik was in een crisis toen ik begon Brand te schrijven .. . het geneesmiddel, dat de ziektestof uit hetnbsp;lichaam drijft”. De fanatieke strijder en agitator Brand, die Ibsennbsp;grootendeels identiek noemt met zich zelf, kon zich niet bevrijden uitnbsp;de ban van een droom uit zijn jeugd, waarin hij een blik sloeg innbsp;het verborgen zieleleven van zijn moeder. Uitvoerig is deze droomnbsp;geschilderd in het ontwerp voor het drama. Brands moeder, die haarnbsp;jeugdliefde had opgeofferd en uit geldzucht een rijke man had getrouwd, ontlaadt haar lang opgekropte haat door na de dood vannbsp;haar man zijn lijk in het gezicht te slaan, „omdat hij haar leven verwoest heeft”. Door dit schrikbeeld — de moeder, die haar man ennbsp;zoon haat, en lijkt op een roofvogel, — bleef Brand gefascineerd, alsnbsp;in de greep van een draaikolk; zijn verder leven is een onophoudelijkenbsp;strijd voor ideëele waarden, waaraan hij tenslotte te gronde gaat. Uitnbsp;de geluksroes waarin Ibsen volgens zijn brief van 4-3-1866 dit dramanbsp;schreef en uit de genezende werking op zijn persoonlijkheid blijkt, datnbsp;hij de nachtmerrie uit zijn jeugd door objectiveering had overwonnen.

Het afebben van deze crisis in de twee volgende werken uit dit decennium, De Jeugdbond en Keizer en Galileër, gaat over in denbsp;polemisch gekleurde objectiviteit van de zes latere drama’s die Ibsennbsp;op viriele leeftijd heeft geschreven. Steunpilaren van de Maatschappij,nbsp;Een Poppenhuis, Spoken, Een Volksvijand, De Wilde Eend en Ros-tnersholm zijn gekenmerkt door grootere objectiviteit. Deze reeksnbsp;bevat de zoogenaamde „moderne drama’s” {nutidsdramaer), waarinnbsp;de spanning vooral tusschen vader en kind wordt gezien in grooter

17

-ocr page 30-

INLEIDING

verband, het sociale element op de voorgrond komt en verschillende levensbeschouwingen tegen elkaar worden afgewogen.

De vier werken uit het praesenium zijn ontstaan op de leeftijd van 59 tot 66 jaar, maar vallen uiteen in twee groepen door Ibsens terugkeer naar zijn vaderland. De beide eerste drama’s, De Vrouw van denbsp;Zee en Hedda Gabler, dragen een contemplatief karakter, ondernbsp;relativeering van de vroeger omstreden waarden. Ook Bouwmeesternbsp;Solness en Kleine Eyolf, die na de terugkeer zijn ontstaan, zijn gekenmerkt door retrospectie en zelfinkeer, een aan hoon grenzende, ge-distancieerde ironie, die zich vooral uit in de slotscènes en het belangrijkste onderscheid vormt met het werk uit de laatste levensphase.nbsp;Samen met Ibsens beide laatste reflecteerende drama’s uit het senium,nbsp;die geschreven zijn van 67- tot 71-jarige leeftijd, John Gabriel Bork-man en Als wij Dooden Ontwaken, vormen zij de samenvatting, denbsp;slotsom van de dichter over zijn leven. Overal is de mannelijke hoofdpersoon nauw verwant aan Ibsen zelf, die na de terugkeer als oudenbsp;man naar Noorwegen vroegere levensinhouden opnieuw aan zich zagnbsp;voorbijtrekken. Schuld en zelfrechtvaardiging tegenover zijn gewetennbsp;vormen de kerngedachte van Ibsens laatste vier drama’s.

In deze studie, dat een onderdeel vormt van een volledig werk over de psychologie van Ibsens drama’s, wordt alleen het ouderdomswerk behandeld. Na een bijna ononderbroken verblijf in het buitenland van meer dan een kwart eeuw schreef hij zijn laatste vier drama’snbsp;op 63 tot 71-jarige leeftijd na zijn terugkeer in Kristiania, waar hijnbsp;het eind van zijn leven doorbracht. In tegenstelling met zijn werknbsp;uit de voorafgaande vijftien jaren zijn deze drama’s gekenmerkt doornbsp;subjectivisme, een retrospectief standpunt en naar binnen gewendenbsp;blik: zij geven een samenvatting van Ibsens leven als mensch ennbsp;kunstenaar. Uit alle stadia van de doorloopen levensweg duikennbsp;daarin gestalten op, die vroeger op de achtergrond waren gedrongennbsp;— waaronder in de eerste plaats beelden uit zijn jeugd en hun laterenbsp;metamorphosen.

De eerste vier levensjaren van Ibsen, die geboren was op 20 Maart 1828, waren verloopen in een betrekkelijk zorgelooze omgeving. Zijnnbsp;vader, een vermogend groothandelaar in het havenstadje Skiën, Zuid-Westelijk van Oslo, hield van een overdadige levenswijze en liet zichnbsp;graag huldigen als gastheer. Ondanks zijn grenzelooze gastvrijheid

18

-ocr page 31-

IBSENS LEVEN EN WERK

was hij in zijn omgeving niet bemind, — eerder gevreesd en gemeden om zijn niets ontziende, scherpe tong, zijn openlijk leedvermaak ennbsp;zijn onbeheerschte, brute aard. Al in die tijd ging hij zich te buitennbsp;aan het gebruik van alcohol, waaraan hij later geheel ten onder

64

ging

Een volkomen tegengesteld beeld toont de persoonlijkheid van Ibsens moeder, een zachte, opofferende vrouw die door haar voorbeeld veel meer positieve invloed op zijn karaktervorming heeft uitgeoefend. Volgens de overlevering hield zij als jong meisje van denbsp;dichter Thormod Knudsen, die het na haar huwelijk niet verdernbsp;bracht dan tot dorpsspeelman ^5. Deze overwinning van verstandelijke en maatschappelijke overwegingen, toen zij de rijke Knud Ibsennbsp;trouwde, bracht haar geen geluk: in 1836, toen haar zoon acht jaarnbsp;oud was, ging Knud Ibsen failliet en de daarop volgende jaren leefdenbsp;het gezin teruggetrokken en armoedig op het landgoed Venstob, uitgesloten uit de aristocratische kringen waartoe zij door hun geboortenbsp;hoorden.

Te oordeelen naar de veelvuldigheid van de overeenkomstige motieven in Ibsens kunst schijnen aan de dichter deze omstandigheden en hun ongeluk te zijn voorgekomen als een vergelding voor denbsp;Ontrouw van zijn moeder aan de eigenlijke gevoelens van haarnbsp;diepere natuur en voor de ongebondenheid van zijn vader; wat nietnbsp;alleen materieele, maar in veel hooger mate psychische gevolgen hadnbsp;voor het gezin. „Thuis heerschte de man. Zijn vrouw was oorspronkelijk heel openhartig en oprecht, maar werd onder het ongelukkigenbsp;samenleven schuw en gesloten. Haar ziekelijkheid, de drukkendenbsp;zorgen voor het bestaan en de bruutheid van haar man maakten haarnbsp;Zoo neerslachtig en onderdrukt (nedh0jet og forkuet), dat zij bijnanbsp;niet meer tegen menschen durfde spreken, maar zich verborgen hieldnbsp;Om zooveel mogelijk onopgemerkt te blijven. Knud Ibsen maakte haarnbsp;gewoon zinneloos van schrik, zoodat zij tenslotte bijna een verschoppeling werd {skrxmte rent vettet af hende, sa hun blev som en byttingnbsp;til slut). .. De kinderen waren ontworteld en verdrukt in dit huis.nbsp;Waar zooveel harde woorden werden gewisseld”

Dit alles werd voor de buitenwereld strikt geheim gehouden. Ongetwijfeld moet Ibsens moeder onder haar stil, deemoedig uiterlijk Veel bitterheid hebben verborgen, een verzet en een wrok die zij vol-

19

-ocr page 32-

INLEIDING

gens de strenge moraal van haar piëtistische godsdienst en uit angst voor het decorum moest onderdrukken.

Des te scherper uitten zich deze gevoelens bij haar opgroeiende kinderen. Bij Henrik Ibsen en zijn vier jaar jongere zuster Hedvignbsp;ontwikkelde zich, toen zij volwassen werden, een felle tegenstandnbsp;tegen de heerschappij en de mentaliteit van hun brute, materialistische vader; een opgaan in idealen, die aan broer en zuster gemeenschappelijk waren. Tegen de wil van haar vader sloot Hedvig zichnbsp;aan bij de dwepend godsdienstige secte van Lammers, zoodat hetnbsp;kwam tot een openlijke strijd met haar vader, die haar het huis ontzegde

In zijn zuster zag Ibsen zich de overgang voltrekken van het volgzame, zachte kind naar de hartstochtelijke, opstandige vrouw, — een tegenstelling, die hij in zijn drama’s in zooveel variaties heeft herhaald en die ook daar gewoonlijk blijkt te wortelen in een conflictnbsp;met de vader. Het contrast tusschen de milde, liefhebbende vrouwnbsp;en haar donker pendant met zijn opstandige idealen en wraakgevoelens, zooals Ibsen dit in zijn jeugd bij de vrouw had leeren kennen,nbsp;loopt als een verbindingsdraad door al zijn dramatisch werk.

Overigens is dit motief niet alleen persoonlijk, maar verankerd in veel oudere ervaringen uit de ontwikkelingsgang van de menschheid,nbsp;die als praedisposities in ieder sluimeren. In het sprookje en in denbsp;kunst van alle tijden duikt dit contrast op; en dat dit ook bij Ibsen totnbsp;een van de hoofdmotieven van zijn drama’s is geworden, berust opnbsp;een activeering en accentueering van deze algemeen menschelijkenbsp;voorstelling door zijn individueele ervaringen.

Uit Ibsens jeugdwerk spreekt bij de vrouwelijke hoofdpersonen een saamhoorigheidsgevoel, een verwante mentaliteit, zooals hij die hadnbsp;gevonden bij zijn zuster; een gemeenschappelijke haat tegen de brutenbsp;tyran, strijd voor waarheid en vrijheid en voor ideëele waarden. Ooknbsp;zijn uiterlijke houding was geheel en al tegengesteld aan die van zijnnbsp;vader, wiens ongeremde, gewelddadige aard en heerschzucht hij blijkbaar van jongs af scherp veroordeelde. Vooral op later leeftijd wasnbsp;hij in de uitingen van zijn gevoels- en affectleven over het algemeennbsp;geremd, stil en bescheiden in zijn optreden, van uiterste nauwgezetheid wat geld en decorum betrof en een bijna al te groot verantwoordelijkheidsgevoel.

Drie gezichtspunten moeten nu nog worden uitgewerkt, die speciale

20

-ocr page 33-

DE BESCHOUWING VAN DE VROUW IN DE EUROPEESCHE CULTUUR

beteekenis hebben voor de psychologie van Ibsens vrouwengestalten; de algemeene positie en de beoordeeling van de vrouw in zijn tijd,nbsp;zooals deze zich historisch hadden ontwikkeld; de psychologie vannbsp;de vrouw zelf, vooral in de aspecten die door Ibsen zijn belicht; tenslotte de persoonlijke verhouding tusschen de onderzoeker en zijnnbsp;studieobject, de motieven die de drijvende kracht vormen bij zijnnbsp;werk.

de beschouwing van de vrouw in de EUROPEESCHE CULTUUR.

Aan de bewustwording van de vrouw in de negentiende eeuw was gedurende vijf en twintig eeuwen in het algemeen een ongunstigenbsp;positie voorafgegaan, die teruggaat op de eerste bloeitijd van denbsp;Europeesche cultuur in Griekenland en zich daarna allerminst regelmatig heeft ontwikkeld. Zooals door Annemarie Jenzer nage-gegaan had in de vroegere culturen van Egypte en Babylonië denbsp;vrouw een betrekkelijk gunstige plaats ingenomen, evenals in Kleinnbsp;Azië en Etrurië, waar zij vrijheid genoot als moeder, echtgenootenbsp;en priesteres. Volgens fresco’s uit Knossos had zij op het Minoischenbsp;Greta een ongedwongen en natuurlijke omgang met mannen, bewoognbsp;zich in het openbaar en nam in mannenkleeding deel aan de stierenspelen. In de oudste Grieksche literatuur en mythen zijn nog sporennbsp;te vinden van haar onafhankelijke en geëerde positie, onder anderennbsp;m de amazonenverhalen. Óok haar persoonlijk gevoelsleven werdnbsp;m Ilias en Odyssee nog als waardevol beschouwd, zooals blijkt uitnbsp;de wederkeerige liefde van Hector en Andromache, Achilles ennbsp;Briseis, de onafhankelijke houding van Helena, de zelfbewustheidnbsp;t’an Nausikaa.

Daarnaast werd echter in de nederige houding van Penelope al de overgang zichtbaar naar de latere Grieksche vrouwenverachting,nbsp;Waarvan het classieke voorbeeld wordt gevormd door de uitspraaknbsp;Van Sophocles’ A jas: yvvaixl xóajuov fj aiy^ (pépec Na Homerus ontwikkelde zich de hegemonie van de mannelijke mentaliteit en innbsp;samenhang daarmee groeide de misogynie, terwijl de Invloed van hetnbsp;Buitenland verminderde. Hesiodus noemde de vrouw de bron vannbsp;alle kwaad. In de zevende en zesde eeuw viel de politieke overgangnbsp;Van de aristocratie naar de democratie: de waardeering van het individu werd vervangen door die van de staatsburger. Zijn hoogtepunt bereikte de verachting voor de vrouw in de bloeitijd van de

21

-ocr page 34-

INLEIDING

intellectualistische Grieksche cultuur, wat zich vooral richtte tegen haar gevoelsleven en affecten, als minderwaardig tegenover de rede.

Toch blijkt uit de Grieksche mysteriën en de cultus van Demeter en Dionysus een andere waardeering van het affectleven en de vrouwnbsp;had daarbij een belangrijke functie Ook in kunst en mythen drongnbsp;zich het besef op van haar beteekenis: de donkere, destructieve machten, die dreigden onder de oppervlakte van haar onderdrukte persoonlijkheid, uitten zich in figuren als Circe, de Sirenen, Medea ennbsp;Klytaemnestra. Deels zijn deze te beschouwen als afbeeldingen vannbsp;de werkelijke reacties bij de levende vrouw, deels ook als de visie opnbsp;haar van de man, bij monde van de dichter gesplitst in de elementennbsp;die hij wenscht of vreest; — een tegenstelling die door de heele literatuur te vervolgen is en algemeen menschelijke wortels heeft.

Een uitzondering op de opvattingen van de classieke tijd vormen de drama’s van Euripides door de positieve belangstelling, het doordringen in het werkelijk innerlijk leven van de vrouw en het begripnbsp;voor haar mentaliteit. De gangbare meening echter werd eerder uitgesproken door Aristoteles, die de vrouw beschouwde als een minderwaardig wezen, alleen geschikt voor huishoudster en moeder, dienbsp;haar geen eigen wil toekent en haar geestelijk rangschikt tusschen denbsp;slaaf en het kind.- ,,ó fièv ydg êov^og okcog ovx ëxei xb fiovlevxixóv,nbsp;xb denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ëxei fxkv, alk’ axvQov, 6 de jxaignbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fxtv, cill’ dxelég.”

Daarentegen overwoog Plato de mogelijkheid door opvoeding de vrouw gelijk te maken aan de man als redelijk wezen en verlangtnbsp;voor haar uitoefening van dezelfde beroepen

Na een wat uitvoeriger behandeling van de tijd waarin deze geesteshouding ontstond, de bakermat van de latere minderwaardige positie van de vrouw in Europa, moge voor de verdere ontwikkelingnbsp;tot aan Ibsens tijd worden volstaan met het leggen van enkele accenten, grootendeels ontleend aan het werk van Edmée Charrier Innbsp;Rome genoot de vrouw als domina veel meer aanzien dan in Griekenland en Seneca bepleitte zelfs een gelijke sexueele moraal. „Seis im-probum esse, qui ab uxore pudicitiam exigit, ipse alienarum corruptor

101

uxorum

Door het Hellenisme hadden echter de Grieksche misogyne opvattingen zich over de heele cultuurwereld verspreid en de meening van Aristoteles bleef zich handhaven in de middeleeuwen. Onder invloednbsp;van het Christendom en de patristische opvattingen was de positie

22

-ocr page 35-

DE BESCHOUWING VAN DE VROUW IN DE EUROPEESCHE CULTUUR

van de vrouw in deze tijd zeer afhankelijk. De verachting voor haar werd nu niet meer gemotiveerd door de minderwaardigheid van denbsp;gevoelens, maar door de verwerping van het geslachtsleven, dat alleennbsp;gerechtvaardigd was in dienst van de voortplanting en als essentieelnbsp;werd beschouwd voor het huwelijk. De kerkvader Origenes ging innbsp;zijn fanatisme zoover, dat hij zich castreerde en aan de andere kantnbsp;werd volgens het canonieke recht weigering van geslachtsverkeernbsp;door de vrouw aan haar man gelijkgesteld met echtbreuk. Thomasnbsp;van Aquino definieert de vrouw als „een verminkte man” (mas occa-sionatus). In de dertiende en veertiende eeuw ontstond een anti-feministische beweging onder invloed van de wedergeboorte van hetnbsp;Romeinsche recht. Daarnaast vormde zich de ridderlijke vrouwen-vereering, die echter buiten het huwelijk stond en niet als een emancipatie moet worden opgevat, omdat de vrouw daarbij aan bepaaldenbsp;eigenschappen gebonden is, die de man in haar wil zien en alleennbsp;dient voor zijn volmaking. Een verdediging van de vrouw leverdenbsp;Christine de Pisan in haar critiek op de lassive „Roman de la Rose”.

Bij de voortzetting van deze strijd tijdens de renaissance werd de geestelijke ontwikkeling van de vrouw bepleit door Erasmus ennbsp;Vivés 13. De gedachte aan een gelijke sexueele moraal, die al doornbsp;Seneca was uitgesproken, dook nu meermalen op. In Italië noemdenbsp;Ariosto de achterstelling van de vrouw in dit opzicht onrechtvaardignbsp;en vroeg zich af: „Perchè si de’ punir donna o biasmare, che con unonbsp;o piu d’uno abbia commesso quel che l’uom’ fa con quante n’hanbsp;appetito e lodato ne va, non che impunito?” Ook in de Spaanschenbsp;Amadis de Gaule wordt de doodsstraf voor de echtbreekster veroordeeld als slecht en wreed. „En aquella sazon era por ley establecidonbsp;que cualquiera mujer, por de estado grande é senoris que fuese, si ennbsp;adulteris se hallaba, no se podia en ninguna guisa excusar la muerte;nbsp;y esta tan cruel costumbre é pessima duro hasta la venida del muynbsp;virtuoso rey Artur” Onder invloed van het humanisme werd denbsp;vrouw verstandelijk beoordeeld als individu en in dezelfde tijd ontstond een emancipatie van het gevoels- en liefdeleven, waardoor denbsp;opvattingen over het huwelijk gingen veranderen. Erasmus verdedigdenbsp;in zijn Colloquia de meening dat een man zijn vrouw moet beminnennbsp;om haar ziel, waarvan de schoonheid met de jaren vermeerdert.

Het aristocratisch feminisme, dat in Frankrijk onder Catharina de Medici op het eind van de zestiende eeuw aan het hof ontstond, ging

23

-ocr page 36-

INLEIDING

in de zeventiende eeuw over in de Fransche salons. Over het algemeen bleef echter de tegenstand overwegen. De Montesquieu en Voltaire zijn de belangrijkste feministen in de achttiende eeuw, terwijl daartegenover Rousseau de vrouw alleen erkende als huishoudster ennbsp;moeder. Onder de Fransche revolutie drong de vrouwenbeweging doornbsp;tot de derde stand en een verzoek om beter onderwijs werd ingediend.nbsp;In Engeland schreef Mary Wollstonecraft in 1792: „A vindicationnbsp;of the rights of women”, waarin zij aandrong op gelijke opvoedingnbsp;en moraal.

Door de Conventie werden de vrouwenclubs ontbonden en onder Napoleon werd de beweging geheel onderdrukt. Zijn oordeel overnbsp;de vrouw blijkt uit zijn wetten, die echtbreuk van de vrouw veelnbsp;zwaarder straffen dan van de man, aan wie bovendien echtbreuknbsp;buitenshuis veroorloofd was. De gevolgen moesten uitsluitend doornbsp;de vrouw worden gedragen, volgens de code civil, § 340; Lanbsp;recherche de la paternité est interdite. § 341: La recherche de lanbsp;maternité est admise. — In de wetgeving van de landen die tot hetnbsp;keizerrijk hebben behoord is de nawerking van de Code Napoléonnbsp;nog altijd voelbaar.

Een kenmerk van de besproken tijd is dat de emancipatie van de vrouw voornamelijk van rationalistisch standpunt werd bepleit. Innbsp;de negentiende eeuw ontstond een nieuwe opbloei onder invloed vannbsp;het opkomend socialisme en van de romantiek, die voor het eerst denbsp;nadruk legde op het eigen wezen van de vrouw. Ook zelf begon zijnbsp;nu actief op te treden en in een groot deel van Europa ontwaaktenbsp;belangstelling voor haar ontwikkeling en zelfstandigheid. Voorloopignbsp;werd daarbij geen succes bereikt, maar toch Is deze actie belangrijknbsp;als voorlooper van de latere groote vrouwenbeweging. Doordat in denbsp;eerste helft van de negentiende eeuw de huiselijke arbeid grooten-deels werd overgenomen door de fabrieken waar de vrouw werdnbsp;uitgebuit, gingen — vooral in Engeland — veel vrouwen zich bewegen op sociaal terrein en verschenen daarmee in het openbarenbsp;leven. In Frankrijk werden deze problemen gesteld door Saint Simon,nbsp;van wie het Fransche socialisme uitging. Enfantin drong in 1831 ernbsp;op aan dat de vrouwen zelf haar wenschen zouden uitspreken: denbsp;man kan haar niet beoordeelen en moet haar geen wetten opleggen.nbsp;Olinde Rodrigues verdedigde het vrije huwelijk en Charles Fourriernbsp;ontwierp een systematiek over emancipatie en huwelijk, waarbij de

24

-ocr page 37-

PSYCHOLOGIE VAN DE VROUW

persoonlijke neiging werd gesteld boven berekening of financieele overwegingen. De kring van het „junge Deutschland” bewoog zichnbsp;eveneens in deze richting. Nieuw was in deze tijd de gedachte dat denbsp;vrouw haar eigen leven vormt, zoowel maatschappelijk als in haarnbsp;huwelijk. Ook door verschillende schrijvers werd het huwelijk uitnbsp;persoonlijke neiging verdedigd, waaruit een zedelijke eenheid ontstaatnbsp;die de betrokkenen op een hooger plan brengt.

Onder het gisten van deze ideeën, die felle bestrijding vonden, is Ibsen opgegroeid. Als het cultureele peil van een land, zooals wel isnbsp;aangenomen, kan worden afgemeten aan de positie van de vrouw,nbsp;heeft Scandinavië in vergelijking met de andere landen van oudshernbsp;een hooge plaats ingenomen. Ook in Ibsens wereldbeschouwing is denbsp;vrouw van veel waarde. Zijn drama’s spiegelen haar sociologische ennbsp;psychologische ontwikkelingsgang, zooals deze is verwerkt in denbsp;lijdende, strevende en droomende persoonlijkheid van de kunstenaar.nbsp;In veel opzichten is hij zijn tijd vooruit, doordat hij intuïtiaf eennbsp;dieper inzicht heeft in de sluimerende mogelijkheden van de men-schelijke psyche en in phantasie anticipeert op resultaten van eennbsp;eeuwenlange strijd in de werkelijkheid.

PSYCHOLOGIE VAN DE VROUW.

Wat de kunstenaars van oudsher direct hebben uitgebeeld, de verborgen dominanten in het zieleleven van de vrouw, is pas in onze tijd wetenschappelijk geformuleerd. Bij elke vrouwenpsychologienbsp;moet men echter bedenken dat deze een gefingeerde, ideale figuurnbsp;betreft, waarin alles is vereenigd wat de onderzoeker als essentieelnbsp;voor de vrouw uit de werkelijkheid heeft gedistilleerd. In werkelijkheid zijn bij alle individuen de kenmerken van het eigen geslacht altijdnbsp;min of meer met die van de andere sexe vermengd.

Het dichtst benaderd lijkt mij het essentieele in de vrouw door SiMMEL Als voornaamste kenmerk noemt hij haar centripetale gerichtheid, rustend in zich zelf, die niet streeft naar handelingen ennbsp;prestaties in de buitenwereld, maar zich wendt naar het fundamen-reele, de volkomenheid van het zijn en het leven. Daarmee samennbsp;hangt de geslotenheid van haar wezen, het afstemmen van allenbsp;elementen op haar innerlijk, zoodat er een nauwe band bestaat tus-schen de kern van haar persoon en de periferie, de situatie, die zij

25

-ocr page 38-

INLEIDING

meer op zich zelf betrekt dan de man. Psychologisch staat tegenover de mannelijke differenciatie en zakelijkheid als vrouwelijke eigenschap de trouw. Haar instelling is namelijk meer gericht op hetnbsp;persoonlijke dan op het zakelijke of ohjectiveering in de buitenwereld;nbsp;werkelijke overgave aan een object is voor de vrouw alleen mogelijknbsp;wanneer dit betrokken is op haar eigen innerlijk. De belangstellingnbsp;van de vrouw gaat dan ook weinig uit naar onze mannelijk georiënteerde, verzakelijkte wereld, waarin het objectieve cultuurproductnbsp;hooger wordt gesteld dan de cultuur van het individu. In de grondnbsp;van haar hart vindt de vrouw onze geestelijke en maatschappelijkenbsp;cultuurproducten vervelend: er is een principieele discrepantie tus-schen de objectieve cultuur en de vorm van het vrouwelijk wezen.nbsp;Zeker is haar innerlijk niet minder rijk en diep. Wat zij indirect totnbsp;onze cultuur heeft bijgedragen is echter voor het meerendeel vormloos en niet meedeelbaar, zoodat het pas tot cultuur wordt in denbsp;vormgeving door de man. Juist dit onvermogen tot vormgeving ennbsp;objectiveering van de directe levensinhoud belet de essentieele waarden in de vrouw zich onmiddellijk naar buiten te manifesteeren.

Op het gebied van de kunst liggen haar geniaalste prestaties dan ook daar, waar haar eigen persoon ongescheiden blijft van het kunstproduct; in het acteeren, de zang en vooral in de origineele dans.nbsp;Door hun ephemeer karakter dat — in tegenstelling met wetenschap,nbsp;beeldende kunst, muziek en literatuur — niet historisch kan wordennbsp;vastgelegd, raken haar scheppingen in vergetelheid, zoodat denbsp;meening zich kon vormen dat bij de vrouw het scheppend genie totnbsp;de hooge uitzonderingen hoort. Aan de andere kant is het bekendnbsp;dat veel kunstenaars zoozeer opvallen door vrouwelijke kenmerken,nbsp;dat men bijna zou kunnen spreken van een vrouwelijke psyche in eennbsp;mannelijk lichaam en juist in dit overwegend vrouwelijk element eennbsp;voorwaarde zou kunnen vermoeden voor de geniale schepping.

Bij het beoordeelen van de vrouw worden in het algemeen twee criteria gebruikt: dat van de prestatie volgens mannelijke norm, ofwelnbsp;zij wordt polair beschouwd als aanvullend en dienend wezen. Beidenbsp;normen noemt Simmel inadaequaat; zij leiden tot over- of onderschatting.

Een sprekend voorbeeld van de omstandigheden waaronder de vrouw zich ontplooit ligt in het verschil tusschen de kleinere en denbsp;grootere vrouwengemeenschap. In de persoonlijke verhouding van

26

-ocr page 39-

DE ONDERZOEKER EN ZIJN OBJECT

het huiselijk leven of van de vriendschappelijke omgang kan zij een spheer scheppen, waarin haar individualiteit zich uitdrukt en bevredigt, en dezelfde mogelijkheid openen voor de overige daarinnbsp;opgenomen personen. Aan de grootere vrouwengemeenschap daarentegen, waar het persoonlijk accent opgaat In de collectiviteit — alsnbsp;het ware een kleine maatschappij naar mannelijk voorbeeld — kleeftnbsp;altijd een element van onechtheid, een zich verliezen in een geesteshouding, waarbij zij haar diepere natuur dwang oplegt. Juist in haarnbsp;subjectiviteit, de trouw aan haar eigen wezen ligt het verschil metnbsp;de mannelijke psyche, die ulterlijk en innerlijk grootendeels is bepaaldnbsp;door de arbeidsverdeeling met zijn zakelijkheid, waardoor hij zichnbsp;practisch en ethisch richt naar objectieve normen en wetten.

SiMMEL overweegt nu de gedachte van een vrouwelijke cultuur, die niet streeft naar een aequivalentie in het kader van de algemeenenbsp;cultuur, maar naar een rythmisch verschillende bestaansvorm. Hetnbsp;doel zou bestaan in de objectiveering van het vrouwelijk wezen en ^nbsp;van het onmiddellijk levensproces tot een reëele en ideëele zelfstandige vrouwelijkheid. De mogelijkheid acht hij echter niet uitgeslotennbsp;dat het vrouwelijk element door zijn centripetale instelling niet voornbsp;objectiveering vatbaar is. Het criterium van de prestatie op zich zelfnbsp;zou al te eenzijdig mannelijk kunnen zijn en zoo heterogeen van haarnbsp;wezen, dat een vrouwelijke cultuur en contradictio in adjecto was.

DE ONDERZOEKER EN ZIJN OBJECT.

Het laatste punt van bespreking vormt de persoonlijke verhouding tusschen de onderzoeker en zijn object, de congruentie in gevoels-instelling en affectleven, de affiniteit in waardeering, opvatting ennbsp;levenshouding zoowel met de dichter als met zijn personen. Bij elkenbsp;psychologische Interpretatie zijn deze subjectieve factoren van grootenbsp;beteekenis, — veel belangrijker dan over het algemeen wordt aangenomen, zoodat het gevaar bestaat zich zelf en anderen een schijnbare neutraliteit voor te spiegelen. Wij moeten de begrensdheid doornbsp;onze onvermijdelijke subjectiviteit erkennen en aanvaarden, omdatnbsp;zonder deze een psychologisch begrijpen niet mogelijk is. Evenals hetnbsp;kunstwerk het stempel draagt van zijn schepper en juist daaraan zijnnbsp;waarde kan ontkenen, Is elk wetenschappelijk werk gekleurd doornbsp;de persoonlijkheid van de onderzoeker, wat a fortiori geldt voor de

27

-ocr page 40-

INLEIDING

geesteswetenschappen en onder deze in de eerste plaats voor de psychologie. Aan de waarde van het werk hoeft dit geen afbreuk tenbsp;doen, — integendeel. Wel moet echter de onderzoeker, om tot eennbsp;nauwkeurig en zuiver inzicht te komen, tijdens het werken zichnbsp;voortdurend duidelijk rekenschap geven van zijn eigen, dikwijls zeernbsp;gecompliceerde gevoelsinstelling tegenover zijn object.

Wat mij bij het kiezen van dit onderwerp heeft gedreven is in de eerste plaats een natuurlijke belangstelling voor het materiaal. Ooknbsp;vervulde mij de gedachte dat wij vrouwen verschuldigd zijn aan denbsp;dichter, die de vrouwelijke psyche zoo diep heeft gepeild en meermalen zijn waardeering voor haar heeft uitgesproken, een beter begrip te wekken voor zijn levenswerk en nog niet ontdekte, essentieelenbsp;factoren daarin aan het licht te brengen.

Gelijktijdig kan dit voor de vrouw een weg zijn naar bewustwording en zelfverwerkelijking. Het vrouwelijke element moeten wij niet laten terugdringen binnen de grenzen van het biologische — watnbsp;Stekel eens drastisch heeft geformuleerd als „Genuszmittel und Ge-bahrmaschine” — of van de dienstbaarheid. Integendeel is het onzenbsp;taak dit element te louteren en zoo mogelijk te ontwikkelen tot eennbsp;,,vrouwelijke cultuur”. Zoowel de stof als de werkmethode, zooalsnbsp;deze in het begin van dit hoofdstuk zijn beschreven, beantwoordennbsp;aan de typische begaafdheid van de vrouw, wier natuurlijke belangstelling uitgaat naar het subjectieve, persoonlijke, dat haar eigen innerlijk aanspreekt, — niet om daaruit theorieën te abstraheeren, maarnbsp;om door te dringen in het concrete psychische leven. Evenmin als eennbsp;vrouw zich graag door argumenten laat overtuigen, liggen haar capaciteiten in het discursieve denken, — hetzij deductief of inductief —nbsp;het debat en de argumentatie in het gareel van de formeele logica.nbsp;Veel meer ligt haar kracht in het aanschouwelijk, intuïtief beleven ennbsp;interpreteeren van het individueele, het concreet psychische, om daarna te probeeren door een eenvoudige, nauwkeurige beschrijving hetnbsp;evidentiegevoel van een organische samenhang ook op anderen overnbsp;te dragen, — wat het doel is van deze studie.

-ocr page 41-

DE VROUW VAN DE ZEE — 1888

FRUEN FRA HA VET

De geboorteplaats van Ellida Wangel ligt in het Noorden, hoewel zuidelijker dan die van haar voorgangster uit het voorafgaandenbsp;drama „Rosmersholm”, Rebekka West, die thuishoorde in het poolgebied. Volgens Ibsens aanteekeningen „is zij gekomen van buiten,nbsp;van de zee, waar de pastorie van haar vader lag. Daarbuiten groeidenbsp;zij op, bij de vrije, open zee. Zij verloofde zich heimelijk met denbsp;jonge, lichtzinnige stuurman — ontslagen kadet — die ’s wintersnbsp;wegens averij met het schip in een buitenhaven lag. Deze verbintenisnbsp;moest zij verbreken op wensch van haar vader. Gedeeltelijk ook vrijwillig. Ze kon niet vergeven wat aan het licht was gekomen over zijnnbsp;verleden. Zoo bevooroordeeld was zij door de opvoeding in hetnbsp;vaderlijk thuis. Ook later is ze nooit heelemaal vrijgekomen vannbsp;vooroordeelen, hoewel ze het beter weet. Ze staat op de grens ennbsp;wankelt en twijfelt”.

Haar alternatief wordt beheerscht door twee polaire figuren, die beiden in Ellida weerklank wekken. De eerste is haar bevooroordeelde vader, die als predikant haar een christelijke wereldbeschouwing oplegt en in het drama als vuurtorenwachter — eveneens normatief — het licht bewaakt, dat aan de zeeman in de nachtelijkenbsp;duisternis de weg wijst naar een veilige haven. De jonge zeemannbsp;daarentegen, met zijn onvergeeflijk verleden, hoort tot de menschennbsp;die, volgens Ibsens aanteekeningen, „verwant zijn met de zee . ..nbsp;Moeten er in terug... De zee beschikt over een macht van stemmingen, die werkt als een wil. De zee kan hypnotiseeren. De natuurnbsp;kan dat in het algemeen. Het groote geheim is de afhankelijkheid vannbsp;de menschenwil van „het willooze”.

Een nadere omschrijving van wat de zee voor haar beteekent geeft Ellida later als getrouwde vrouw. „Hier is het water nooit frisch.nbsp;Zoo lauw en slap. Het water is ziek, hier in de fjorden ... En iknbsp;geloof dat het iemand ook ziek maakt”. Het „gezonde” zeewater,nbsp;dat zij naar analogie van zichzelf het natuurlijk element van de menschen noemt, moet zij daartegenover dus wenschen als „koud ennbsp;krachtig”. „Ze dragen het in zich om als een heimelijke wroeging en

29

-ocr page 42-

1888

DE VROUW VAN DE ZEE

leed. Daarin heeft de menschelijke zwaarmoedigheid zijn diepste grond”. Door haar man wordt zij „de meermin” genoemd en denbsp;schilder Ballested heeft zij op het denkbeeld gebracht een stervendenbsp;meermin af te beelden op een klip in de fjord. „Ze is afgedwaald uitnbsp;de zee en kan de weg niet meer terugvinden. En nu ligt ze hier ennbsp;komt om in het brakke water”. Haar eerste opwelling, wanneer denbsp;beeldhouwer Lyngstrand over zijn kunstwerk spreekt, is dan ook:nbsp;„Moeten het meermannen en meerminnen (havnnend og havfruer)nbsp;zijn? Of moeten het oude vikingen zijn?”

Ook met de oude vikingen, die volgens de overlevering moordend en plunderend over zee rondvoeren, voelt Ellida zich verwant. Volgens de algemeene opvatting in Ibsens tijd beteekent viking namelijk:nbsp;bewoner van een baai, „vik” 2®. Zelf is Ellida een „viking”, omdatnbsp;zij thuishoort in Skjoldviken, „de Schildbaai”, waarvan de fascinee-rende macht nog duidelijker uitkomt in de naam Troldviken, „denbsp;Tooverbaai”, die Ibsen in het ontwerp eenmaal gebruikt. Wangelnbsp;rekent haar tot de zeebewoners, die „zich niet laten overplanten”;nbsp;als haar eigenlijk thuis beschouwt Ellida nog altijd de Schildbaai.nbsp;In haar hart voelt zij zich de „schildmaagd” {skoldm0), de strijdbare, met een schild gewapende vrouw van het type van Sigrunnbsp;en Hjdrdis uit Ibsens jeugdwerk. „De heidin (hedningen), zooals denbsp;oude dominee u noemde, omdat uw vader u had laten doopen, zooalsnbsp;hij zei, met een scheepsnaam en niet met een christelijke menschen-naam

Volgens Koht is „de Oudnoorsche scheepsnaam Ellida ontleend aan de roman van Fridtjov de Dappere {den Fr0kne), — daar is denbsp;naam overigens een mannelijk woord, dat ongeveer „stormpaard”nbsp;{uvêrsgangaren) beteekent. . . Ellide in de saga leek eigenlijk eennbsp;levend mensch”. De wilde heidensche aard, die spreekt uit Ellida’snbsp;mannelijke scheepsnaam, heeft zij nooit bevredigend kunnen uitleven. Integendeel is zij uiterlijk meegaand en fijngevoelig en gedraagtnbsp;zich kinderlijk hulpeloos en aanhankelijk: de woeste heidin in zichnbsp;zelf ontvluchtte zij daardoor als „iets gruwelijks” (noget grufuld),nbsp;om steun te zoeken bij de „vooroordeelen” van haar vader.

Toen tijdens de puberteit haar elementaire natuur met hernieuwd geweld tot uiting drong, vond zij een volmaakte incarnatie daarvoornbsp;in de zeeman, die zonder gewetensbezwaren zijn kapitein vermoordde en geen andere wetten erkende dan die van de natuur zelf.

30

-ocr page 43-

ELLIDA WANGEL

Bij haar verloving als schoolmeisje kon Ellida worden vergeleken met een schip, gedragen door de natuur die is uitgedrukt in de zee,nbsp;voortgedreven door de stormen van haar temperament en bestuurdnbsp;door de wil van de jonge stuurman, die volgens het ontwerp maarnbsp;enkele jaren ouder was. „Kun je je herinneren dat eens, laat in hetnbsp;najaar, een groot Amerikaansch schip met averij binnenliep innbsp;Skjoldviken?... Het was die tweede stuurman, met wie ik verloofdnbsp;ben geweest. Toen noemde hij zich Friman. Later, in zijn brieven,nbsp;teekende hij Alfred Johnston. Hij kwam uit het Noorden, uit Fin-marken, zei hij. Overigens was hij geboren in Finland. Hij was in hetnbsp;land gekomen als kind, met zijn vader, geloof ik .. . Hij was vroegnbsp;naar zee gegaan en had lange zeereizen gemaakt... We sprakennbsp;nooit over zulke dingen”.

De Finsche landaard schijnt Ibsen te hebben gekozen als verklaring van zijn rustige, taaie vastberadenheid, maar ook om de toovermacht, die aan de Finnen werd toegeschreven. Opgegroeid isnbsp;de zeeman bij zijn vader in het ruwe klimaat van Finmarken, hetnbsp;land van de Noordkaap, waar volgens Rebekka West de menschennbsp;worden meegesleurd door het onweerstaanbare geweld van de winterstormen, „koud en krachtig” als de zeewezens of de heidin in Ellida.nbsp;De naam Friman, die hij tijdens zijn verloving droeg, verklaart denbsp;zeeman zelf; „Ik wil leven en sterven als een vrij man” {fri mand).nbsp;Als een tweede Fridtjov de Dappere — een naam, waarvan denbsp;drie beginletters ook „vrij” zouden kunnen beteekenen, — onderwerptnbsp;hij zich aan geen wet of gezag en geeft zonder aarzeling de voorkeurnbsp;aan zelfmoord boven gevangenschap.

In hem vond Ellida haar heimelijkste gedachten en stemmingen uitgedrukt. „We spraken het meest over de zee. Over storm en overnbsp;stilte. Over donkere nachten op zee . .. Als we over zoo iets praatten, dan leek het me, of zoowel de zeedieren als de zeevogels met hemnbsp;verwant waren ... Ik geloof bijna dat ik ook met hen allen verwant raakte”. De zee en zijn bewoners, die hun beiden van jongs afnbsp;vertrouwd waren, vormden voor hen het meest adaequate symboolnbsp;voor de koude, elementaire natuurkracht, die zich uitleeft volgensnbsp;eigen blinde wetten, onbewust en onafhankelijk van cultureele beperkingen.

Voor haar Is de zeeman geen persoon maar een beeld, een spiegel van haar eigen onbekende natuür. Zij ziet in hem alleen de viking;

31

-ocr page 44-

DE VROUW VAN DE ZEE 1888

nooit noemt ze hem bij zijn naam, maar beschrijft hem als „hij”, of als „de vreemde man”. Bij het weerzien tien jaar later komt hij haarnbsp;eerst geheel vreemd voor en kan zij zich zelfs zijn vroeger uiterlijknbsp;niet meer herinneren; alleen aan de blik herkent zij hem, waarinnbsp;zich het irrationeele direct uitdrukt. Het betreft hier zeer verborgennbsp;factoren in Ellida, die zij niet openlijk durft erkennen en die juistnbsp;daaraan hun obsedeerende macht ontleenen, — zooals ook blijkt uitnbsp;Ibsens aanwijzing van 14-2-1889. „Niemand moet weten wat hij is;nbsp;evenmin moet men weten wie hij is of hoe hij eigenlijk heet. Dezenbsp;onzekerheid is juist de hoofdzaak in de door mij gekozen methode” ^1.nbsp;Ellida had dan ook „geen vrije wil, wanneer hij in de nabijheidnbsp;was... Later vond ik dat zoo volkomen onbegrijpelijk”. De natuurkracht en de bewuste, gecultiveerde persoonlijkheid sluiten elkaarnbsp;uit: tot een harmonische integratie is Ellida niet gekomen.

Met het natuurwezen had Ellida maar enkele ontmoetingen. „Het was vroeg, in de schemering, — toen kreeg ik een briefje van hem.nbsp;En daar stond in, dat ik bij hem moest komen op Bratthammeren, —nbsp;je weet wel, die kaap tusschen de vuurtoren en Skjoldviken ... Iknbsp;kon niet anders. Toen vertelde hij, dat hij de kapitein ’s nachts hadnbsp;doodgestoken . .. Maar hij had alleen gedaan, wat rechtvaardig ennbsp;goed was, zei hij.. . Waarom, daar wilde hij niet voor uitkomen.nbsp;Hij zei, dar het niet iets voor mij was om naar te luisteren... Hijnbsp;haalde een sleutelring uit zijn zak en trok een ring van zijn vingernbsp;die hij gewend was te dragen. Van mij nam hij ook een ringetje, datnbsp;ik had. Die twee ringen schoof hij samen aan de sleutelring. En toennbsp;zei hij, dat wij beiden ons nu moesten wijden aan de zee ... Ennbsp;daarbij gooide hij de sleutelring met de ringen, uit alle macht, zoonbsp;ver hij kon, weg in de diepte ... Ik vond toen, dat het zoo was, alsnbsp;het hoorde. — Maar gelukkig, toen reisde hij weg!”

Toen door de moord op de kapitein aan zijn onafhankelijkhelds-drang was voldaan, verschoof zich het accent van de vrijheid naar de even asociale „elfennatuur” van de In zich zelf gekeerdenbsp;droomer ert dichter: van nu af noemde Friman zich „Alfred” Johnston. Alf beteekent namelijk In het Noorsch „elf”. Daardoor werdnbsp;hij de altijd zwervende, door heimwee naar Ellida voortgedreven,nbsp;volgens zijn naam Engelsche of Amerikaansche zeeman, die in denbsp;voorafgaande drama’s Johanne Engstrand, Hedvig Ekdal en Rebekkanbsp;West gebannen hield en deed ondergaan; een afstammeling van de

32

-ocr page 45-

ELLIDA WANGEL

Vliegende Hollander uit de „Wilde Eend” en Gandalf uit „Het Heidengraf”.

Gelijktijdig met de zeeman wierf een volkomen tegengestelde persoon om Ellida’s liefde, haar 27-jarige leeraar Arnholm, die haarnbsp;cultureele persoonlijkheid ontwikkelde en haar ontmoette in eennbsp;tegengestelde omgeving: bij de oude dominee in de pastorie. Van haarnbsp;kant kon Ellida hem alleen „warme, echte vriendschap” geven; hijnbsp;beteekende tegenover de gruwelijke, onbekende zeeman „de beste ennbsp;betrouwbaarste vriend die zij daar had”, een leeraar en gids voor denbsp;bewuste levenshouding waarin zij vluchtte voor haar beangstigende,nbsp;wilde natuur. Haar viking- en meerminphantasieën bevredigde zijnbsp;slechts nog indirect door te baden in zee, wat „haar lust en haarnbsp;leven” bleef. „Mijn heele zieleleven en al mijn gedachten bewogennbsp;zich in. een andere richting. Ik was gebonden”.

Hetzelfde vertrouwen als in haar vader en Arnholm stelde Ellida ook in de veel oudere weduwnaar Wangel, met wie zij zich verloofdenbsp;toen zij vier jaar later de materieele en geestelijke steun van haarnbsp;vader verloor. Volgens het ontwerp: „Toen haar vader verdronkennbsp;was — Haar moeder was immers zwaarmoedig — De nieuwe vuurtorenwachter was op komst — Ze moesten weg uit het huis”. Denbsp;Zwaarmoedigheid van Ellida’s moeder schijnt te wijzen op eenzelfdenbsp;onbevredigde vrijheidsdrang, die zij op haar dochter had overgedragen. Niet alleen was Ellida door haar huwelijk maatschappelijknbsp;verzorgd; in de autoriteit van dokter Wangel vond zij een tegenwichtnbsp;voor de macht van de zeeman, die daardoor schipbreuk leed, en vannbsp;haar eigen heidensche aard. In het ontwerp: „Die vreeselijke man!nbsp;Wat gelukkig en veilig voelde ik me, toen wij beiden vereenigdnbsp;waren. Het kwam me voor alsof je me gered had voor mezelf, — ennbsp;voor iets gruwelijks, zoowel in mij als buiten mij ... Er was een tijd,nbsp;waarin hij me volkomen onverschillig was. Het waren de eerste jaren,nbsp;toen ik hier met je woonde, Wangel”. In kinderlijke afhankelijkheidnbsp;steunde zij geheel op haar man, meer zijn dochter dan zijn vrouw,nbsp;terwijl alle verantwoordelijkheid, de zorg voor het gezin in handennbsp;bleven van Wangels oudste dochter, Bolette.

Uit deze kinderdroom werd Ellida opgeschrikt door de zwangerschap, die haar dwong naar de werkelijkheid terug te keeren, de toekomstige zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de moeder op zich te nemen. Tot een definitieve breuk met de zeeman en haar

33

-ocr page 46-

1888

DE VROUW VAN DE ZEE

droomerijen kon zij niet besluiten; zij stelde zich hem voor in plaats van Wangel als haar man en de vader van haar kind. „Ik was hemnbsp;vergeten. Maar toen was het op eens, of hij terugkwam. Dat was, toennbsp;ik het kind verwachtte ... Hij is aan boord te weten gekomen, datnbsp;ik met een ander was getrouwd. Terwijl hij weg was. En toen, opnbsp;hetzelfde oogenblik kwam het over me! Plotseling kan ik hem levendnbsp;voor me zien. Of eigenlijk wat van bezijden. Hij kijkt me nooit aan.nbsp;Hij is er alleen maar. Zoo, als ik hem het laatst zag, op Brattham-meren. Het allerduidelijkst zie ik zijn dasspeld, met een groote,nbsp;blauwwitte parel er in. Die parel lijkt op een dood visschenoog. Ennbsp;dat staart me als het ware aan ... Help me, als je kunt! Want iknbsp;voel, dat het zich meer en meer om me samentrekt”.

Wanneer zij zich de zeeman voorstelt is niet zijn gezicht naar haar toegewend, dat zijn individualiteit spiegelt, maar voelt zij zich aangestaard door de parel, de kostbare inhoud van een gedood zeedier,nbsp;die tot een maatschappelijk handelsobject is gemaakt. Door haarnbsp;huwelijk heeft zij het vrije natuurwezen in de zeeman en in zich zelfnbsp;gedood en verkocht. De doode visch bij de zeeman correspondeertnbsp;als symbool met de stervende meermin, half vrouw, half visch, waarmee Ellida zich zelf vergelijkt. Volgens Ibsens brief van 26-3-1889nbsp;heeft de zeeman bij zijn terugkomst zwarte, stekende haviksoogen ennbsp;een diepe, gedempte stem waarin Ellida de onderdrukte, maarnbsp;scherpe, dreigende verwijten van haar eigen natuur herkent: zijn bliknbsp;kan zij niet verdragen.

Ook in de oogen van het kind meende Ellida hun beider gebondenheid terug te vinden aan de natuur, met zijn wisselende stemmingen. „(Fluistert bevend) Het kind had de oogen van de vreemde man! Nu moet je wel begrijpen, waarom ik nooit meer kan, nooitnbsp;meer durf met je te leven als je vrouw! Dat is wegens de ontzetting die van de vreemde man uitgaat”. Zij stelt zich de zeeman voornbsp;in plaats van Wangel en schrikt daarbij terug voor haar heidenschenbsp;phantasieën.

In zijn aanteekeningen schrijft Ibsen: „Het geheim van haar huwelijk, — wat zij zich nauwelijks durft bekennen, waar ze nauwelijks aan durft te denken: de macht van de verbeelding, die terugtrektnbsp;naar de vorige. Die is weggegaan. In de grond — in de onwillekeurigenbsp;voorstelling — is hij het — met wie zij getrouwd leeft. Maar — aannbsp;de andere kant — leven haar man en haar stiefkinderen heelemaal

34

-ocr page 47-

ELLIDA WANGEL

met haar? Hebben zij onderling niet een heele wereld van herinneringen? Er zijn feestdagen, waarvan zij de beteekenis slechts kan vermoeden. Gesprekken houden op, — worden afgebroken wanneer ze binnenkomt. Haar voorgangster heeft ze niet gekend en uit fijngevoeligheid wordt er niet over haar gesproken, wanneer ze aanwezignbsp;is. Dat is een vrijmetselarij tusschen alle anderen in het huis. Denbsp;anderen zijn ingelicht. Zij staat er buiten”.

Ellida’s isolement door haar leven in een droomwereld wordt nog vergroot door de afwijzende houding van haar huisgenooten, waarinnbsp;zij verachting en vijandigheid voelt. Daardoor trekt zij zich des tenbsp;meer terug in haar phantasieën en raakt zoo in een vicieuze cirkel,nbsp;waaruit zij slechts kan ontkomen door „een van de beide huwelijkennbsp;te verbreken”.

Op dezelfde manier verwacht zij dat Wangel wordt geobsedeerd door de herinnering aan zijn eerste vrouw, voor wie zij zelf slechtsnbsp;een armzalig surrogaat is; zij voelt zich vernederd tot een lustobject.nbsp;Voor haar „lijkt het alsof de moeder van de kinderen nog leefde ...nbsp;Je ziet als het ware iets ongeoorloofds in onze verhouding. Daaromnbsp;kun je — of wil je niet langer met me leven als mijn vrouw”. Innbsp;Wangels huis voelt zij zich geduld als een vreemde; haar jongste stiefdochter „vindt het onbegrijpelijk waarom vader haar in huis moestnbsp;halen” en Bolette acht haar, in tegenstelling met haar voorgangster,nbsp;met berekend voor haar taak.

In het ontwerp zegt Ellida openlijk: „Ik heb het hier zoo goed bij je gehad als iemand maar kan wenschen. Maar ik ben met de jarennbsp;tot beter inzicht gekomen. Het schaamtegevoel is in me ontwaakt”.nbsp;In het drama: „Het helpt niet, dat we hier langer liegen — voor onszelf en voor elkaar. De zuivere waarheid — is toch, — dat je bij onsnbsp;kwam en — mij kocht... Ik was geen haar beter. Ik ging er op in.nbsp;Verkocht me aan je ... Je kreeg lust in me ... En ik van mijn kantnbsp;stond daar zoo hulpeloos en radeloos en zoo heelemaal alleen. Hetnbsp;tvas zoo begrijpelijk dat ik er op inging, toen je me kwam aanbiedennbsp;mij voor mijn heele leven te verzorgen ... Nooit, voor geen enkelenbsp;prijs moest ik dat hebben aangenomen! Mij niet hebben verkocht!nbsp;Liever het eenvoudigste werk, liever de armoedigste omstandighedennbsp;uit vrije wil en naar eigen keus!”

De verjaardag van Wangels eerste vrouw, die door de kinderen kuiten weten van Ellida gevierd wordt, brengt dan ook de ontknoo-

35

-ocr page 48-

1888

DE VROUW VAN DE ZEE

ping: haar voorgangster wordt daardoor opnieuw levend en op dezelfde dag verschijnt ook Ellida’s vroegere verloofde, „als een doodenbsp;man die terugkeert van de zee”.

Als voorboden die de twee tegenstrijdige tendenties in Ellida verduidelijken, treden Arnholm en Lyngstrand op. Bij zijn aankomst doet Arnholm het eerste vluchtige vermoeden in haar opkomen datnbsp;de feestelijkheid op de waranda in Wangels huis haar voorgangsternbsp;geldt, zoodat Ellida klaagt: „Wat verstikkend heet is het hier, ondernbsp;dit dak!” Zij verafschuwt de benauwde lucht van de hoofdstad alsnbsp;cultuurcentrum, de spheer waarin Arnholm leeft. Om verlichting tenbsp;vinden neemt zij haar toevlucht tot het prieel, dat Wangel als artsnbsp;voor haar heeft laten aanleggen en dat „Ellida’s lusthuis” wordtnbsp;genoemd {m i t lusthus): hier zoekt zij geluk en lust door zich in haarnbsp;droomerijen te verdiepen. Ook uit dit lusthuis wordt zij verdrevennbsp;wanneer Lyngstrand haar herinnert aan haar schuld en haar denbsp;dreigende wraak van de zeeman uitschildert, zoodat zij vlucht naarnbsp;Wangel: „Laten we naar binnen gaan. Of liefst naar Wangel! Iknbsp;vind het hier zoo ondragelijk drukkend”.

Tot volledig bewustzijn van wat haar kwelt komt Ellida wanneer zij staart in de schimmelige vijver {skimlet dam) in Wangels tuinnbsp;die Bolette vergelijkt met het stagneerende, afstervende leven vannbsp;hun gezin. Terwijl zij haar man verwacht, verschijnt in zijn plaats denbsp;zeeman, die voor het eerst in haar leven de mogelijkheid opent haarnbsp;droomen te verwerkelijken, geheel te leven volgens haar natuur.nbsp;„Mijn eigen, werkelijke leven, dat afschrikt en aantrekt, en waarvannbsp;ik geen afstand kan doen. Niet vrijwillig ... Ik weet alleen dat hijnbsp;voor me het gruwelijke is. .. en dat ik bij hem hoor”. Zijn hoogtepunt bereikt haar opstandigheid wanneer de zeeman zich met zijnnbsp;revolver wil dooden, liever dan zich te laten gevangen nemén, denbsp;uiterste consequentie van zijn vrijheidsdrang. „(In stijgend oproer)nbsp;Wangel, laat ik je dat zeggen, zoo dat hij het hoort! Wel kun je menbsp;hier terughouden! Maar mijn ziel, al mijn gedachten, al mijn mee-sleepende verlangens en begeerten, die kun je niet binden! Ze zullennbsp;verlangen en jagen — naar het onbekende — waarvoor ik geschapennbsp;ben en dat je voor me hebt afgesloten!”

Tegenover de blinde natuurmacht van de zeeman stelt Wangel de laatste verwerkelijking van zijn eigen levenshouding: de vrijheidnbsp;van de menschelijke wil in eigengekozen gebondenheid, de volledige

36

-ocr page 49-

ELLIDA WANGEL

overwinning van de hoogere persoonlijkheid op de elementaire natuur. „(Treurig) Ik zie het wel, Ellida. Het verlangen naar het onbereikbare zal je geest tenslotte geheel in het nachtelijk duisternbsp;drijven .. . Zoover zal het niet komen ... Er is geen andere weg voornbsp;je mogelijk. — Je kunt je weg kiezen — in volle — volle vrijheid .. .nbsp;Ik kan het, omdat ik zooveel van je houd. Dat hebben de jaren ennbsp;het samenleven bewerkt”.

Aan het voorbeeld van Wangel ziet Ellida welke mogelijkheid voor haar openstaat: een vrijheid op hooger plan dan die van de zeeman. Ten onrechte verachtte zij het water van de fjord waar Wangelnbsp;thuishoort als „lauw en slap”; quot;Wangels zelfoverwinning getuigt vannbsp;een grootere kracht dan Frimans zelfmoord en de viking heeft daardoor zijn aureool verloren.

Behalve door inzicht voltrekt zich de omkeer in Ellida ook door een verschuiving in het emotioneel accent. Door Wangels toestemmingnbsp;de zeeman te volgen ontneemt hij aan deze voorstelling het karakternbsp;van het verbodene, onbekende en gruwelijke. Voor het eerst is Ellidanbsp;, nu in de gelegenheid de practische mogelijkheid van een vikinglevennbsp;m koude, harde kracht buiten de maatschappij nuchter te overwegen;nbsp;zij ziet nu hoeveel deze puberteitsphantasie tien jaar later voor haarnbsp;als volwassen vrouw aan beteekenis verloren heeft. „Het onbekende .. . trekt en verschrikt niet langer. Ik heb er in kunnen zien, —nbsp;er in kunnen gaan, — als ik zelf had gewild. Ik had het nu kunnennbsp;kiezen. Daarom kan ik er ook afstand van doen”. In de zeeman zietnbsp;Zij niet meer een held, maar een schipbreukeling met gebroken illusies,nbsp;die vergeefs een fictie najaagt'. „Uw wil heeft niet de minste machtnbsp;meer over mij. Voor mij bent u een doode man, die is thuisgekomennbsp;van de zee. Maar ik gruw niet langer voor u. En ik word ook nietnbsp;getrokken”.

De macht die het natuurwezen voor haar verloren heeft is overgegaan in een grootere waardeering voor de cultureele persoonlijkheid, hangels zelfoverwinning uit liefde voor haar toont hoeveel zij men-schelijk voor hem beteekent en dat hij allerminst haar beschouwt alsnbsp;^ijn rechtmatig eigendom, het lustobject dat hij heeft gekocht en be-Uald. Het wordt haar duidelijk welke beteekenis zij als persoonlijkheid in het werkelijke leven kan hebben, als zelfstandige, gelijkwaar-hige echtgenoote van Wangel en als moeder voor zijn kinderen; pas

valt het haar op hoe Hilde naar haar liefde verlangt.

37

-ocr page 50-

1888

DE VROUW VAN DE ZEE

Deze schijnbaar plotselinge omkeer heeft zich in Ellida al vroeger langzamerhand voorbereid; de beteekenis van de zeeman verminderdenbsp;geleidelijk met de leeftijd. In dezelfde brief van 14-2-1889 schreefnbsp;Ibsen: „Toen Ellida hem tien jaar geleden trof, was hij tweede stuurman. Zeven jaar later liet hij zich aanmonsteren als eenvoudig bootsman, dus als iemand van veel lagere rang. En nu komt hij als passagier op een toeristenboot. Tot de bemanning van het schip hoortnbsp;hij niet”; de band tusschen hem en Ellida met haar scheepsnaamnbsp;heeft zich opgelost.

Het proces dat zich aan het slot in Ellida voltrekt bestaat uit de integratie van haar vitaliteit en cultureel geweten, die vroeger warennbsp;afgesplitst en geprojecteerd in de zeeman en in Wangel. Door denbsp;cultuurnormen als haar eigene te aanvaarden kan zij haar persoonlijkheid zinvol invoegen in de gemeenschap van gezin en maatschappij,nbsp;en heeft daarbij bovendien de beschikking over haar vitale energie,nbsp;die nu is gekomen onder de suprematie van haar bewuste wil. Ofnbsp;echter deze oplossing voor de vrouw van de zee bevredigend ennbsp;definitief is, laat Ibsen in het midden en op een desbetreffende vraagnbsp;na een opvoering van het drama antwoordde hij sceptisch: „Ja, hoenbsp;mijn Ellida en quot;Wangel nu met elkaar zullen leven, dat. moet de toekomst leeren”; het drama eindigt met een non liquet.

De tegenstrijdige tendenties die Ellida beheerschten bij haar verloving en bij haar huwelijk worden elk afzonderlijk en doelbewuster nagestreefd door haar beide stiefdochters en bij haar tot in het carica-turale overdreven.

Hilde Wangel is „nog niet veel meer dan een kind” en kan ongeveer dezelfde leeftijd hebben als Ellida bij haar verloving met de zeeman. In het ontwerp heet zij Frida, wat herinnert aan de vrijheidsdrang van Friman, terwijl de naam Hilde haar typeert als denbsp;heidensche walkure, „een van Hildes zusters” zooals Hjordis hetnbsp;noemde in „de Strijders op Helgeland”; de opvolgster van Hildanbsp;Kroll uit „Rosmersholm”, die opstandig was tegen het gezag vannbsp;haar vader en de familietraditie.

Ellida’s droomen worden door Hilde geactualiseerd onder openlijk verzet tegen de mentaliteit van het gezin: „Dat permitteer ik me.nbsp;Uit weerbarstigheid!” (pa trods). Ondanks haar opstandigheid, die de

38

-ocr page 51-

ELLIDA WANGEL - HILDE WANGEL — BOLETTE WANGEL

conventioneele zijde van haar stiefmoeder betreft, „verafgoodt zij Ellida in de grond” als de vikingvrouw en de heidin; hardnekkig ennbsp;met groote scherpzinnigheid speurt zij naar haar heimelijke droomennbsp;en haar liefdeleven. Alles wat in verband staat met koude en hardheid en op Ellida’s verhouding met de zeeman wordt door Elildenbsp;„spannend” genoemd en geeft haar een lustgevoel waaraan sadismenbsp;niet vreemd is. In de eerste plaats is dit Lyngstrands naderend sterven; zijn zwakte die ieder ander tot teederheid stemt wekt haar verachting en woede en met leedvermaak prikkelt zij hem tot overmatige krachtsinspanning die zijn dood kan beteekenen. Wanneer denbsp;zeeman voor het eerst Ellida komt opschrikken terwijl zij staart in denbsp;schimmelige vijver, om haar te bewegen haar veilig, rustig thuis tenbsp;verlaten, vischt Hilde met Lyngstrand gelijktijdig aan de andere kantnbsp;van de vijver, om aan de oude tamme huiskarpers „een eind te maken”nbsp;(/a has pa. dern). Na het gesprek van de zeeman met Ellida, die „alsnbsp;verlamd is van schrik” verdiept Hilde zich in de wraakneming opnbsp;de trouwelooze zeemansvrouw en als hij tenslotte voor het laatstnbsp;terugkomt om Ellida te halen stelt Hilde zichzelf voor: „heelemaalnbsp;in het zwart... als een jonge, treurende bruid”, dezelfde houding,nbsp;die de zeeman verwachtte van Ellida.

Al deze phantasieën die haar stiefmoeder vreest en verbergt worden door Hilde „spannend” genoemd en bewust gecultiveerd. Hoe zij z.ich verder ontwikkelt heeft Ibsen vier jaar later beschreven innbsp;„Bouwmeester Solness”.

In Hilde’s oudere, huwbare zuster Bolette herhalen zich de prac-tische en moreele beweegredenen die later Ellida bewogen de zeeman te ontvluchten door een huwelijk met de vaderlijke, betrouwbarenbsp;dokter Wangel. Acht jaar geleden heeft Bolette als schoolmeisje eennbsp;onbeantwoorde liefde gekend voor haar veel oudere leeraar Arnholm,nbsp;die in deze tijd echter geheel vervuld was van zijn gevoelens voornbsp;Ellida, en Bolette krenkte door te zeggen dat hij haar naam leelijknbsp;vond. Volgens het ontwerp „gaan de jonge meisjes dan van school afnbsp;on in het leven. Andere betrekkingen worden aangeknoopt en van denbsp;verhouding met de leeraar blijft niets anders of meer over dan eennbsp;tvarme, hartelijke vriendschap — wat beschamend misschien — {lidt

39

-ocr page 52-

1888

DE VROUW VAN DE ZEE

undseligt kanske) . .. wat geneigd, niet graag stil te staan bij de schooltijd”.

De eerste beschamende liefdeservaring heeft Bolette haar natuur leeren wantrouwen; daarna liet zij zich alleen leiden door redelijkenbsp;en moreel-maatschappelijke overwegingen terwijl zij het irrationeelenbsp;ontweek en er zich onafhankelijk van maakte door contact te zoekennbsp;met de buitenwereld. Haar persoonlijke gevoelens werden door haarnbsp;aangepast aan de algemeene normen van moraal en decorum, waarinnbsp;de lessen van Arnholm nog naklinken; deze geven haar steun en ooknbsp;Hilde tracht zij daartoe te brengen. Volgens haar eigen oordeel „heeftnbsp;zij niet de minste aanleg voor kunst”: zij teekent en borduurt uitsluitend naar voorbeeld en heeft weinig verwachting van Lyngstrandsnbsp;beeldhouwwerk over de ontrouwe zeemansvrouw; tegenover zijnnbsp;naief egoisme ten opzichte van de vrouw neemt zij het standpunt innbsp;dat in het huwelijk de man zich aan zijn vrouw kan assimileeren,nbsp;wat zij blijkbaar heeft afgeleid uit de verandering van haar vader innbsp;zijn tweede huwelijk.

Ook Ellida beoordeelt zij volgens deze maatschappelijke normen en wijst het natuurwezen af dat Hilde zoo fel bewondert. Wat Wangelnbsp;zoo sterk boeit in zijn tweede vrouw „kan zij niet begrijpen ... Ze isnbsp;gewoon niet geschikt voor alles, wat moeder zoo goed kon aanpakken.nbsp;Er is zooveel dat ze niet ziet. Of misschien niet w i 1 zien. Ofnbsp;waar zij zich niet om bekommert”. Ellida’s dagdroomen in het doornbsp;Wangel gebouwde lusthuisje kan Bolette slechts verklaren door eennbsp;concrete, uiterlijke oorzaak: „Ik ben bang dat hij haar dikwijls medicijnen geeft, die haar op den duur schaden . .. Want ze is soms zoonbsp;vreemd”.

Zooals vroeger de schaduw van Ellida stond tusschen Arnholm en Bolette, heeft haar stiefmoeder zich nu geschoven tusschen haar ennbsp;Wangel door wie zij zich veronachtzaamd voelt. Voor zijn verplichtingen en de maatschappelijke positie van hun gezin voelt zij de verantwoordelijkheid als een dreigende druk; zij „gruwt er voor” Wangelnbsp;te verlaten uit ongerustheid over zijn zwak voor alcohol en verwachtnbsp;in dit opzicht van Ellida een ongunstige en verslappende invloed. Innbsp;elk opzicht ontbeert Bolette de steun van haar bewonderde moeder;nbsp;door zelfstandige studie probeert zij zich onafhankelijk te maken ennbsp;voeling te houden met de groote maatschappij.

Uit deze normatieve, rationalistische instelling, waarbij zij alle

40

-ocr page 53-

BOLETTE WANGEL - WANGEL

droomen en hartstochten ontvlucht en veroordeelt, wordt Bolette opgeschrikt door het onverwachte huwelijksaanzoek van Arnholm, dat haar meisjesdroomen activeert en een oogenblik haar houding doorbreekt en in verwarring brengt. „(Wijkt terug in schrik) Wat zegtnbsp;u? . .. (Half buiten zich zelf) Nee, nee! nee! Dat is onmogelijk!” —nbsp;Terloops zij hier opgemerkt dat de drukfout in de origineele Noorschenbsp;uitgave: „half voor zich zelf” (halvt for sig selv) in plaats vannbsp;„half buiten zich zelf” (halvt f r a sig selv) ondanks Ibsens verzoek van 6-2-1889 in alle uitgaven en vertalingen is overgenomennbsp;en pas is verbeterd in de jubileumuitgave van 1934

Pas na een rationalisatie die een compromis mogelijk maakt met haar practische nuchterheid stemt Bolette wat verlegen toe, maar laatnbsp;daarbij duidelijk merken dat zij zich over liefde geen verwachtingennbsp;maakt. Een komisch accent krijgt de situatie doordat Arnholmnbsp;zich liet leiden door de illusie dat zij leed onder heimwee naar zijnnbsp;liefde, welke illusie Bolette hem grondig ontneemt. Zij trouwt, evenals Ellida, om verzorgd te zijn en steun te ontvangen van buitenaf.nbsp;,,Ik begon zoo bang te worden dat het leven me zou ontgaan . .. Dannbsp;kan ik in de wereld rondzien. Aan het leven deelnemen. En dan magnbsp;ik alles leeren, waarin ik zin heb . . . Zich vrij te weten en er uit tenbsp;komen in het onbekende . . . Niet gruwen voor dat armzalige rondkomen ... Ik geloof dat het mogelijk moet zijn”.

Voor Bolette ligt „het gruwelijke”, het onbekende dat lokt en beangstigt niet in haar droomen, die haar voor altijd ontgoocheld hebben, maar in de buitenwereld, die zij daarom maatschappelijk ennbsp;intellectueel wil leeren beheerschen. Tegenover Ellida’s gruwen voornbsp;het liefdeleven en haar vlucht naar Wangel werken Bolette’s schichtignbsp;ontwijken van de teederheid van Arnholm en de beweegredenen voornbsp;haar verloving als een parodie.

Eenzelfde architectuur als voor de vrouwen in het drama heeft Ibsen gebruikt bij de groepeering van de mannenfiguren. Zooals denbsp;twee belangrijkste componenten in Ellida worden op de spits gedreven in Hilde en Bolette, kent ook Wangel de tegenstelling tusschennbsp;de macht van de instinctieve natuur en van de hoogere, cultureelenbsp;persoonlijkheid, die scherp tegenover elkaar zijn gesteld in de zeemannbsp;En de leeraar Arnholm. Op hun beurt zijn deze laatste figuren gepersifleerd in de mislukte kunstenaars Lyngstrand en Ballested.

41

-ocr page 54-

DE VROUW VAN DE ZEE 1888

Ook Wangel hoort, evenals Ellida, thuis op het overgangsgebied tusschen de zee en het vasteland: aan de fjord is hij geboren en op-gegroeid, hier ligt zijn levenstaak en nergens anders kan hij zichnbsp;gelukkig voelen. Aan de eene kant kent hij de fascineerende machtnbsp;van de natuur, die hem boeit in Ellida. „Je aard {sind) is als denbsp;zee ... Je bent voor mij als het ware het gruwelijke, Ellida ... Jenbsp;schrikt af en je trekt aan ... De aantrekking, — is het sterkst in je”.

Daarentegen oordeelt hij over haar vroegere verloving met Friman volgens dezelfde mentaliteit ah die van haar vader: „Hoe kon je zoonbsp;iets in je hoofd halen. Je met zoo iemand verloven!” Tegenover denbsp;aanspraken van de zeeman beroept hij zich op zijn wettig recht. „Denbsp;dochter van de vuurtorenwachter is al lang getrouwd. U moet welnbsp;niet goed wijs zijn, als u gelooft dat u eenige aanspraak kunt makennbsp;op grond van zulke kinderstreken... U moet krankzinnig {forstyrred)nbsp;zijn! Mijn vrouw heeft hier niet te kiezen. Het is mijn plicht voornbsp;haar te kiezen en haar te beschermen ... Ik zal u laten gevangennbsp;nemen als een misdadiger! Want ik weet alles over de moord innbsp;Skjoldviken”.

Gedurende de zes jaren van zijn tweede huwelijk ontwikkelden zich echter in Wangel ook diepere gevoelens voor zijn vrouw,nbsp;waardeering voor haar eigen persoonlijkheid en critiek tegenover zichnbsp;zelf. Volgens het ontwerp: „Ik moest nooit gebruik hebben gemaaktnbsp;van haar hulpeloosheid. Maar ik deed het toch. Ik heb haar overrompeld. Bijna met geweld, kan ik zeggen. Want keus was er nietnbsp;voor haar. Toen kwam de zwaarmoedigheid over haar”. Ellida’snbsp;primitieve natuur liet hij vrij woekeren door voor haar het lusthuisnbsp;te bouwen om in te droomen, zoodat zij haar fascineerende aantrekkingskracht voor hem behield. „Zoo onverantwoordelijk zelfzuchtignbsp;was ik toen! ... En later ben ik dat ook geweest. Ik ben immers zoonbsp;veel, veel ouder dan zij. Ik hoorde voor haar te zijn geweest als eennbsp;vader — en ook als een leider. Ik moest hebben geprobeerd haarnbsp;gedachtenleven te ontwikkelen en te verhelderen. Maar daar is helaasnbsp;nooit iets van gekomen. Daarvoor heb ik niet genoeg voortvarendheid gehad! Want ik wilde haar liefst hebben, zooals ze was. Maarnbsp;toen werd het erger en erger met haar”.

Om de eisch van zijn geweten tegenover de trage weerstand van het natuurwezen te ontwijken zocht hij verstrooiing door het gebruiknbsp;van alcohol. Ook ten opzichte van zijn dochters werd hij beheerscht

42

-ocr page 55-

WANGEL - ALFRED JOHNSTON-FRIMAN

door dezelfde slapheid en liet haar „voor zich zelf zorgen”. Slechts zijn groote liefde voor Ellida stelt hem in staat de lagere natuur tenbsp;Qverwinnen. In de veronderstelling dat zij nog hangt aan een jeugdliefde voor Arnholm noodigt hij deze uit tot een bezoek, waarbij zijnbsp;zich tegen hem kan uitspreken; zelfs zijn geliefde fjord wil hij verlaten om in Ellida’s koude geboortestreek te gaan wonen. Een volledige zelfoverwinning behaalt hij pas door zijn geluk en zijn gemakzucht te offeren en Ellida vrij te laten in haar keus de zeeman tenbsp;volgen; hij breekt de heerschappij van het instinct niet alleen in zichnbsp;zelf, maar ook in zijn vrouw en geeft haar als „een vader en leeraar”nbsp;het voorbeeld van een hoogere vorm van integratie bij de gerijptenbsp;cultuurmensch.

Op dezelfde manier als bij Ellida door haar stiefdochters zijn de twee tegenstrijdige krachten in Wangel afzonderlijk uitgebeeld doornbsp;de zeeman en Arnholm, die gelijktijdig Ellida als jong meisje voornbsp;zich probeerden te winnen.

De biologeerende macht van de zeeman berust op de onbeperkte heerschappij van de blinde, maar beheerschte natuurkracht. Het onbekende en geheimzinnige dat hij voor Ellida heeft wordt uitgedruktnbsp;door zijn geboorte in het verre Finland, terwijl de woeste, eenzamenbsp;omgeving waarin hij bij zijn vader opgroeide evenals bij Rebekkanbsp;West is weergegeven door het harde klimaat van Finmarken, binnennbsp;het poolgebied, waar de menschelijke beschaving door een overmach-tige natuur wordt weggevaagd.

Zijn ontembare vrijheidsdrang, die zich niet buigt onder vreemde Wetten en in de naam Friman, „vrije man”, besloten ligt, culmineerdenbsp;in de moord op zijn kapitein na de eerste schipbreuk, toen het schipnbsp;met averij moest overwinteren in Skjoldviken. Bij Ellida ontmoettenbsp;hij dezelfde blinde vrijheidsdrang; met haar kon hij praten over denbsp;Zeedieren die nooit van hun baan afwijken en over de irrationeele,nbsp;wisselende stemmingen van de natuur: de zonneschijn op zee en denbsp;donkere nachten, storm en stilte. Na de moord, die hij voor zijn geweten „rechtvaardig en goed” noemde, verloofde hij zich met Ellida,nbsp;waarbij zij zich wijdden aan de zee, en vluchtte vervolgens naar denbsp;Ijszee, in koude verstarring.

Van nu af aan zwierf hij rond, slechts vervuld van heimwee naar

43

-ocr page 56-

DE VROUW VAN DE ZEE 1888

Ellida, noemde zich naar zijn elfenaard Alfred Johnston en schreef haar uit Australië naar de goudmijnen te zullen gaan, op zoek naarnbsp;de verborgen schatten van de natuur. Dat Ellida op aandrang vannbsp;haar vader de verloving verbrak, verwaarloosde hij geheel; alsnbsp;sociaal mensch was zij hem vreemd en hij schreef rustig dat zij op hemnbsp;moest wachten.

Na zeven jaar zwerven over de heele wereld — dezelfde termijn als die van de Vliegende Hollander — liet hij zich in Halifax aanmonsteren als bootsman, waarbij hij zich uitgaf voor een Amerikaan.nbsp;„Toen had ik het eindelijk zoo ver gebracht, dat ik je kon halen .. .nbsp;Overal heen. Ver over de heele aarde. En ook over de heele zee, denknbsp;ik. Maar toen kwam de schipbreuk in het Engelsche kanaal. Wegnbsp;was alles, wat ik had samengeschraapt. Toen weer aan het werk.nbsp;Voor jou, Ellida”.

Wat deze „schipbreuk” inhield, die samenhangt met Ellida’s scheepsnaam en een gevolg was van de voorjaarsstormen in Maart,nbsp;de hartstocht van zijn jeugdig temperament, wordt beschreven doornbsp;zijn hutgenoot, Lyngstrand. „Hij las in een van de oude kranten.nbsp;Maar terwijl hij daar zoo zat, hoorde ik dat hij een soort gebrul uitstootte. En toen ik naar hem keek, zag ik dat zijn gezicht krijtwitnbsp;was. En daarop begon hij de krant in elkaar te ballen en in duizendnbsp;stukjes te scheuren. Maar dat deed hij heel zacht, zacht... En laternbsp;zei hij, als tegen zich zelf: Getrouwd. Met een andere man. Terwijlnbsp;ik weg was. Maar van mij is ze en van mij zal ze blijven. En mij zalnbsp;ze volgen, al moet ik ook haar terug komen halen als een verdronkennbsp;man uit de zwarte zee ... En dat zei hij met zooveel wilskracht, datnbsp;hij me in staat leek het ook te doen”.

Na de schipbreuk veranderde hij voor Ellida van de door heimwee voortgejaagde zwerver in de dreigende wreker en keert nu, drie jaarnbsp;later, opnieuw terug. Hij komt als toerist op de Engelsche boot, dienbsp;’s nachts geruischloos de fjord binnenglijdt en draagt een Schotschenbsp;muts die, evenals zijn roodachtig haar nog herinnert aan de Engelsche zeeman. „Ik ben gekomen om je te halen. Ik heb het woord gehouden, dat ik je gaf . . . Als je morgen niet met me meereist, is allesnbsp;«it. .. Ik kom nooit meer naar deze landen. Dan ben ik als het warenbsp;dood en van je weg voor altijd . . . Voel je niet evenals ik dat wenbsp;samenhooren? . . . Als ik zoo onwrikbaar aan je vasthoud, is dat, omdat ik niet anders kan”.

44

-ocr page 57-

ALFRED JOHNSTON-FRIMAN - HANS LYNGSTRAND

De macht die hem zoo hardnekkig naar Ellida drijft is geen eigenlijke liefde, maar een onweerstaanbare, instinctieve gebondenheid aan haar primitieve vikingnatuur. Van haar kant vèrwacht hij hetzelfdenbsp;en vermijdt het, haar te lokken met rijkdom. Deze band wordt verbroken wanneer blijkt dat Ellida als volwassen vrouw niet langer aannbsp;zijn voorstelling beantwoordt; het kost hem nu geen moeite meer,nbsp;haar los te laten. „Ik zie het wel. Er is hier iets, dat sterker is dannbsp;mijn wil. .. Van nu af aan bent u niets anders dan een doorstanenbsp;schipbreuk {et overstaet skibbrud) in mijn leven”, volgens het ontwerp: „een halfvergeten droom”; als gerijpte cultuurvrouw is zij hemnbsp;onverschillig geworden.

De levensloop van de zeeman wordt geparodieerd door die van de jonge beeldhouwer Hans Lyngstrand. „Toen moeder dood was, wildenbsp;vader me niet langer thuis bij zich hebben rondloopen. En toen lietnbsp;hij me naar zee gaan”. Volgens het ontwerp was hij toen twaalf jaarnbsp;oud; in het zeemansleven had hij niet de minste lust.

Zijn levensdoel (livskald) bestaat in de weergave door een beeldhouwwerk van wat voor de zeeman werkelijkheid is en staat in verband met de schipbreuk die hij samen met hem heeft geleden, volgens het ontwerp op zeventienjarige leeftijd. „Wc leden schipbreuk in hetnbsp;Engelsche kanaal op de thuisreis. Bij die gelegenheid kreeg ik mijnnbsp;knak. In de borst. Ik lag zoo lang in het ijskoude water, voor ze menbsp;kwamen redden. En toen moest ik de zee verlaten — Ja, dat wasnbsp;Werkelijk een groot geluk . .. Want de knak is verder niet gevaarlijk.nbsp;En nu kan ik beeldhouwer worden, wat ik zoo innig verlang .. . Zoonbsp;gauw ik kan, wil ik probeeren een groot kunstwerk te maken . . .nbsp;Iets, wat ik zelf heb beleefd ... Niet uiterlijk, natuurlijk. Maar tochnbsp;zoo . . . Het moet een jonge zeemansvrouw zijn, die onrustig ligt tenbsp;slapen. En droomen doet ze ook ... Er moet nog een figuur bij.nbsp;Dat moet haar man zijn, aan wie zij ontrouw is geweest, toen hij wegnbsp;Was... En hij is verdronken in zee . .. Maar dan is het vreemde, datnbsp;hij toch thuis is gekomen. In de nacht. En nu staat hij daar voor hetnbsp;hed en kijkt naar haar. Hij moet daar zoo druipend nat staan, als zenbsp;iemand uit de zee ophalen . . . De wreker, die verdronken is en tochnbsp;thuiskomt van de zee”.

Dezelfde schipbreuk na het vernemen van Ellida’s ontrouw die de

45

-ocr page 58-

l88S

DE VROUW VAN DE ZEE

zeeman verhardde tot de onverbiddelijke wreker bezorgde Lyng-strands veel zwakkere persoonlijkheid een ongeneeselijke knak, waaraan hij jong moet sterven. De doorstane koude die tijdens de voor-jaarsstormen de nog onvolgroeide natuur van de adolescent heeft gebroken deed hem zijn toevlucht nemen tot een voor ieder zichtbarenbsp;kinderlijke hulpeloosheid en deed hem aan de andere kant verwachtennbsp;dat het doorstane lijden hem na de genezing zou adelen tot een grootnbsp;kunstenaar, die leeft voor zijn roeping. Terwijl de zeeman door hetnbsp;lijden is gestaald is Lyngstrand te zwak om een groot leed te kunnennbsp;verwerken en moet daaraan ondergaan; hij speelt en coquetteert metnbsp;zijn gebrokenheid en hulpelooze zwakte. „Want daardoor komt het,nbsp;geloof ik, dat alle menschen zoo lief en vriendelijk zijn en mij zooveelnbsp;goed doen”. Door de eigenaar van het vergane schip wordt hij beschermd als door een weldoener en hij laat zich door ieder beïnvloeden. Tegenover de vrouw is hij het aanhankelijke kind ennbsp;appeleert op het moederinstinct, dat hij geheel voor zich opeischtnbsp;zonder in zijn naief egoisme eenig vermoeden te hebben over haarnbsp;eigen individualiteit. Hij neemt zijn intrek bij de vroedvrouw Jensen,nbsp;steunt op Ellida’s parasol en vraagt aan Bolette: „Als u maar warmnbsp;en trouw aan me denkt, terwijl ik ginds in het zuiden ben, kan iknbsp;zooveel makkelijker en vlugger arbeiden aan mijn kunstwerk ... Tenbsp;weten, dat er ergens ter wereld een jonge, mooie, zwijgzame vrouw is,nbsp;die stil over je loopt te droomen . . . Dat ze hem mag helpen scheppen, dat ze hem zijn werk kan verlichten, door hem te beschermen ennbsp;te verzorgen en goed te verplegen. Dat moet dunkt me zoo heerlijknbsp;zijn voor een vrouw”. Van Bolette verwacht hij dat zij, om hem trouwnbsp;te blijven, zich niet zal verloven, maar neemt zelf geen verplichtingnbsp;op zich voor zijn latere terugkeer: „want dan zal ze wat te oud voornbsp;me geworden zijn”.

De onvoorwaardelijke gebondenheid van de vrouw die de zeeman wil af dwingen door de macht van zijn wil zoekt Lyngstrand te bereiken door haar even instinctieve moederlijke teederheid, als denbsp;krachtelooze, belachelijke epigoon van de zeeman.

Zooals het natuurwezen in Wangel terugkeert in de zeeman en Lyngstrand spiegelt zich de cultuurmensch in hem bij Arnholm ennbsp;Ballested.

46

-ocr page 59-

ARNHOLM

HANS LYNGSTRAND

Even onvoorwaardelijk als de zeeman gehoorzaamt aan de natuurdrang leeft de 37-jarige leeraar Arnholm volgens de normen die hij krachtens zijn beroep onderwijst, met het doel de natuur dienstbaarnbsp;te maken aan de eischen van de samenleving; voor hem zijn de men-schen geen zeewezens maar hooren zij thuis op het vasteland.

Volgens het ontwerp heeft hij als Ellida’s leeraar tien jaar geleden in Skjoldviken voor haar „een diepe genegenheid gevoeld. Dat was,nbsp;toen ze verloofd was met de jonge zeeman. Nu is hij overwerkt ennbsp;moet zeebaden nemen. Het leven heeft hem niet gebracht wat hijnbsp;verwacht had. Hij is bitter. Snijdend in de vorm van scherts”nbsp;{skarende i sp0gform). Van zijn gevoelens voor Ellida heeft hij zichnbsp;nooit kunnen losmaken. „Ik bleef trouw aan mijn herinneringen ...nbsp;Als er niets ter wereld te vinden is, waaraan het de moeite waard isnbsp;zich te wijden en er voor te leven, dan ben je blij, dat er zoo ietsnbsp;bestaat, dat werk heet. En dan werk je, tot je instort”.

Een mogelijke herhaling van dit leed voorkomt Arnholm evenals Bolette door elk avontuur uit de weg te gaan en alle energie te gebruiken voor maatschappelijke en intellectueele arbeid; de cultuur-spheer van de hoofdstad is zijn element. Naar zijn meening zou hetnbsp;aan de tamme huiskarpers in de vijver slecht bekomen te wordennbsp;vrijgelaten in de fjord. Evenmin houdt hij ervan hoog te klimmen;nbsp;hij bewandelt alleen breed aangelegde wegen, durft de gewaagdenbsp;sprong uit de boot niet te doen waartoe Hilde hem uitnoodigt ennbsp;noemt zich een slecht zwemmer. Lyngstrands kinderlijke afhankelijkheid van de vrouw vindt hij volgens het ontwerp „te groen” ennbsp;Wegens zijn zeemansphantasie beschouwt hij hem als „krankzinnig”nbsp;iforstyrred): dezelfde qualificatie die Wangel voor de zeemannbsp;gebruikt.

Nu Arnholm op het midden van zijn leven is gekomen en zijn maatschappelijke functie overmatig belast heeft, moet hij voor herstel van zijn gezondheid en evenwicht „zeebaden gebruiken”, waarbijnbsp;hij de vrouw van de zee en zijn jeugdliefde terugziet. Door Wangelsnbsp;uitnoodiging wordt op dezelfde manier als bij Bolette het onderdrukte gevoelsleven, opnieuw geactiveerd: de herinnering aan haarnbsp;onbeantwoorde liefde voor hem toen hij acht jaar geleden haarnbsp;leeraar was. „Ik verdiepte mij in de voorstelling dat hier een jongnbsp;meisje er naar verlangde dat ik zou terugkomen ... Als je niet jongnbsp;meer bent, maakt zoo’n voorstelling een buitengewoon sterke indruk.

47

-ocr page 60-

[888

DE VROUW VAN DE ZEÉ

Er ontstond in mij een dankbare genegenheid . . . Uw beeld, zooals ik dat in mij omdraag, zal altijd gekleurd en gestempeld zijn door denbsp;stemming, waarin de vergissing mij bracht”.

De motieven waarmee hij Bolette overreedt hem te trouwen zijn dezelfde als die van Wangel vroeger bij Ellida; hij zal haar verzorgennbsp;en leiden als een „vader en leeraar”.

Tot Arnholm staat de schilder Ballested in dezelfde verhouding als de beeldhouwer Lyngstrand tot de zeeman: een verslapte en totnbsp;in het caricaturale verwrongen afspiegeling. Zijn vroegere aspiratiesnbsp;als decoratieschilder bij een tooneelgezelschap moest Ballested opgeven, waarna hij altijd bleef hangen aan zijn jeugdneiging en opnbsp;Ellida’s voorstel een afgedwaalde meermin wil schilderen, die omkomt in het brakke fjordwater. Evenals bij Lyngstrand bestaat zijnnbsp;kunst slechts in een gewilde pose zonder diepere waarheid.

Een dergelijke oplossing als Arnholm, die „werkt tot hij instort” heeft Ballested gevonden door zich aan te passen aan de geest vannbsp;het fjordstadje, waaraan hij zich gebonden voelt „door de band vannbsp;de tijd en de gewoonte”. Zijn jeugdaspiraties heeft hij omgezet innbsp;maatschappelijk nuttige productiviteit, als kapper, dansleeraar, gidsnbsp;voor toeristen en leider van de muziekvereeniging: ook hij onderwijstnbsp;op zijn manier hoe dè natuur wordt geïntegreerd in de maatschappelijke mensch, onder een philosophisch-artistieke allure.

De „snijdende scherts” en bitterheid van Arnholm zijn bij Ballested verwaterd tot een goedmoedige, nuchtere humor; zijn stopwoordnbsp;„acclimatiseeren”, dat hij nooit correct kan uitspreken, vormt eennbsp;comisch effect.

In Ballested vindt het centrale conflict, dat in zijn volle kracht woedt in de vrouw van de zee, zijn laatste uitlooper. Bij Ellida heeftnbsp;Ibsen uitvoerig de ontwikkeling van de antagonistische tendentiesnbsp;geschilderd onder invloed van haar ouders. Op volwassen leeftijdnbsp;zette deze strijd, die zij zich nauwelijks bewust was, zich voort innbsp;haar aarzeling tusschen Wangel en de zeeman. Haar stiefdochtersnbsp;herhalen de drang van de elementaire, opstandige natuur en de heerschappij van de cultureele persoonlijkheid. Hetzelfde doen de zeemannbsp;'en de leeraar ten opzichte van Wangel, die beiden ook wervennbsp;om Ellida zelf. Hun caricaturen zijn Lyngstrand en Ballested. Dat

48

-ocr page 61-

ARNHOLM

BALLESTED — BIOGRAPHIE

juist deze figuren, die het hoofdmotief en de oplossing persifleeren, het begin en het slot van het drama omlijsten, is typeerend voor denbsp;ironische stemming van Ibsens werken in deze levensphase.

BIOGRAPHIE.

„De Vrouw van de Zee” was het eerste van de vier drama’s, die ontstaan zijn in een nieuw levenstijdperk van de dichter, het praese-nium, dat bij hem loopt van 59- tot 66-jarige leeftijd. De polemischenbsp;geest van de drama’s die hij op viriele leeftijd had geschreven was nunbsp;overgegaan in de rustige beschouwelijkheid van de voorlaatste levensphase, waarin verlangen naar liefde met weemoed, twijfel en ironienbsp;samenvloeit. Al deze drama’s spelen in de maanden Augustus of September, wanneer de natuur gaat afsterven en de overgang naar denbsp;herfst zich voltrekt. In een rede van 12-9-1887 verklaarde Ibsen,nbsp;volgens een Zweedsch referaat, „dat zijn polemische interessen aannbsp;het afnemen waren en dat hij voelde dat zijn kunst op weg wasnbsp;nieuwe vormen aan te nemen” {han kiinde ved sig att hans diktningnbsp;vore pa. vdg att sla in pa nya former). De veranderde grondstemmingnbsp;Van deze nieuwe periode had Ibsen ondergaan in de stemming van denbsp;natuur. Op 5-10-1887 zei hij in een redevoering dat het zomerverblijfnbsp;in Denemarken aan de rustige, effen zee hem verlichting en vredenbsp;had gegeven en sporen zou nalaten in zijn leven en kunst Dezelfdenbsp;Vragen die in het voorafgaande werk fel waren omstreden, werdennbsp;nu relatiever gesteld en gezien in grooter verband.

Hoe algemeen menschelijk Ellida’s conflict is blijkt wel daaruit, dat na het verschijnen van het drama niet minder dan drie vrouwennbsp;uit Ibsens omgeving meenden voor haar als model te hebben gediend:nbsp;de schrijfsters Magdalene Thoresen en Camilla Collett en een Deen-sche actrice Aan de andere kant bestaat er uiterlijke overeenkomstnbsp;tusschen de dichter zelf en de zeeman. Zijn optreden, „altijd rustig ennbsp;stil, maar heel vastberaden”, de gedempte stem en stekende blik dienbsp;Ibsen roemde bij de acteur komen overeen met een beschrijvingnbsp;over Ibsen uit hetzelfde jaar waarin het drama verscheen: „rustig ennbsp;stil, onopvallend terwijl hij zelden en gedempt sprak ^0. Eennbsp;Zweedsch journalist gaf van Ibsen na een onderhoud op 13-1-1887nbsp;een beschrijving die ook op de zeeman betrekking zou kunnen hebben:nbsp;5gt;Hij heeft de onderzoekende en doordringende blik van een arts {en

49

-ocr page 62-

1888

DE VROUW VAN DE 2EE

l’dkares forskande och genomtrangande bliek) ... spreekt de woorden langzaam uit, rekt ze en houdt af en toe een pauze, alsof elk woordnbsp;diep uit zijn innerlijk kwam. Het is bijna of hij sprak in een dialoog

Ook de verloving van de zeeman met Ellida herinnert aan Ibsens eigen verhouding op 25-jarige leeftijd met Henrikke Holst. Aan haarnbsp;vertelde hij zijn dichterdroomen en verloofde zich door hun ringennbsp;samen aan een sleutelring in zee te werpen. Deze verloving eindigdenbsp;doordat Ibsen moest vluchten omdat Henrikkes vader, een scheepskapitein, met dreigend opgeheven mes en buiten zich zelf op hemnbsp;afstormde. In het drama daarentegen moet de zeeman vluchten omdat hij de scheepskapitein heeft doodgestoken, wat „rechtvaardig ennbsp;goed was”; een wraakneming en omkeering van de situatie. Waarschijnlijk bestaat hier ook samenhang met Ibsens angst m deze tijdnbsp;op straat in Noorwegen met een mes in de rug te worden gestokennbsp;Bij het weerzien met Henrikke Holst in 1885 had zij hem aan dezenbsp;vergeten gebeurtenis herinnerd en het schijnt dat de keuze vannbsp;Henrikke, die nu al lang een talrijk gezin had bij de groothandelaar Tresselt, door de dichter niet zonder ironie in het drama isnbsp;verwerkt.

Ibsens toekomstplannen over een verloving met Henrikke hadden daardoor schipbreuk geleden. Overigens lag voor hem het beeld vannbsp;de schipbreuk zeer voor de hand: zoowel Ibsens overgrootvader alsnbsp;zijn grootvader, die van moederszijde Schotsch bloed had en eveneens Henrik Ibsen heette, waren jong omgekomen bij een schipbreuk,nbsp;waarna hun vrouwen opnieuw trouwden en hun daardoor als hetnbsp;ware ontrouw werden. Dat tijdens het schrijven van het drama inderdaad de gedachten aan zijn voorouders Ibsen sterk vervulden, blijktnbsp;uit een gesprek met Conrad in 1888. „Ibsen spricht mit ungemeinemnbsp;Behagen von seiner Abstammung und legt verehrungsvoll der Mutter-schaft höchste Bedeutung bei” Jn het drama blijkt de directenbsp;invloed van de moeder enkele malen: Ellida’s „zwaarmoedigheid”,nbsp;waaraan ook haar moeder leed, Lyngstrands behoefte aan moederlijke teederheid en de bewondering van Bolette voor haar moeder: innbsp;overeenstemming met Ibsens uitspraak dus overal een positievenbsp;gevoelsband.

Dat Ibsen om Ellida’s vader te karakteriseeren juist het beroep van vuurtorenwachter heeft gekozen zal daardoor beïnvloed zijn, dat hijnbsp;in 1887 zijn jongste broer Ole, die voor de handel ongeschikt was

50

-ocr page 63-

BIOGRAPHIE — ANDERE OPVATTINGEN

gebleken, op zijn verzoek aanbeval bij de regeering voor een bescheiden betrekking als vuurtorenwachter.

Ondanks de overeenkomst van het drama met Ibsens eigen leven kan toch niet worden gesproken van een onmiddellijk verband en hetnbsp;is zelfs onzeker of hij zich de samenhang bewust is geweest. In 1888,nbsp;toen het laatste bedrijf van het drama nog moest worden voltooid,nbsp;gaf hij van zijn werkwijze deze beschrijving; „Ich gehe immer vomnbsp;Individuum aus. Die Scene, das Bühnenbild, das dramatische Ensemble,nbsp;das alles ergibt sich von selbst und gibt mir keine Sorge, sobald ichnbsp;mich des Individuums in seiner ganzen Menschlichkeit versichert habe.nbsp;Auch ausserlich muss ich es vor mir haben, bis auf den letzten Knopf,nbsp;tvie es steht und geht, wie es sich benimmt, welchen Klang seinenbsp;Stimme hat. Dann lasst es mich nimmer los, bis sich sein Schicksalnbsp;erfüllt hat” 62.

Zijn dramatis personae zag hij in deze periode zeer objectief, waarbij hij zich zelf meer voelde als toeschouwer dan als deelnemer en uit het verzoenende slottafereel spreekt zelfs een zekere scepsis. „Alsnbsp;Ibsen einige Zeit vor Erscheinen des Stücks von einem Freudigbe-¦^egten gefragt wurde, ob die frohe Nachricht, sein neues Stiicknbsp;tverde „gut” enden, auch wirklich wahr sei, soil er sehr verschmitztnbsp;geschmunzelt und nach einer Pause geantwortet haben: „O ja, abernbsp;ganz ohne Teufelei geht es doch wieder nicht ab” 65. Nog negennbsp;jaar later, in de zomer van 1897 kon Ibsen schrijven als her-inneringsblad aan graaf Milewski: „ .. . Die Menschenkinder hattennbsp;sich zu Seegeschöpfen evolutionieren sollen” 6^. Wanneer hij Ballestednbsp;aan het eind met aller instemming laat concludeeren: „De meerminnbsp;sterft er aan. De menschen daarentegen kunnen zich acclam — accli-tnatiseeren”, schemert daardoorheen het sarcasme van de kunstenaarnbsp;over Ellida’s vreedzame onderwerping aan de burgerlijke gemeenschap.

ANDERE OPVATTINGEN.

1910. WEYGANDT^t ziet in de zeeman meer een allegorie van de zee dan een individu. Ellida is erfelijk belast en suggestibel, toont hysterische en neuropathischenbsp;trekken op psychopathische bodem en zweeft in verre voorstellingen en stem-itnngen. Haar toestand is te verklaren door hypnose. Wangel laat haar eerst uit-^Preken en maakt daarna het vergetene duidelijk, zoodat de suggestie en over-

51

-ocr page 64-

[888

DE VROUW VAN DE ZEE

rompeling mislukken. Haar bewuste wil wordt daarna versterkt door een zelfstandig genomen besluit.

1920. Brink en nbsp;nbsp;nbsp;„The mystical element of „the lady from the sea”

surrounds her with its troubling, haunting power out of the childhoodhome”.

1926. nbsp;nbsp;nbsp;Rank neemt een vader-dochtercomplex aan. Ellida heeft een afschuwnbsp;van haar kind, haar man en het geslachtsleven omdat zij infantiel gebonden is aannbsp;haar vader, de vuurtorenwachter, die versmelt met de zeeman als de terugkeerendenbsp;echtgenoot. Wangel doelt hierop door te zeggen dat hij voor Ellida een vader hadnbsp;moeten zijn.

1927. nbsp;nbsp;nbsp;De uitvoerige studie van P. Lionel Goitein bevat veel onnauwkeurigheden, die hier door spatieering zijn aangeduid. Volgens hem leed Ibsen aannbsp;verschillende vormen van krankzinnigheid. Van kind af was hij abnormaal, overmatig geïntroverteerd als gevolg van een desillusie of een teveel aan moederliefde,nbsp;aangezien zijn vader 'stierf toen hij nog jong was. „Al op tienjarige leeftijdnbsp;had hij de genegenheid van zijn familie verloren wegens zijn stugheid ennbsp;ongenaakbaarheid . .. Zijn houding draagt het stempel van een schizophreen innbsp;beginstadium {hears the hall-mark of a schizophrene in the making)”. Verder leednbsp;hij aan vervolgingswaan; „bovendien een duidelijke {obvious) hypochondrie ofnbsp;conversiehysterie en periodieke depressies die slechts gradueel verschilden van eennbsp;acute melancholie .. . Hierin kwam het onbewuste tot uitdrukking wanneer denbsp;verdringing tijdelijk mislukte”.

In zijn drama’s was hij de strijder voor vrijheid en emancipatie, wat zijn passiviteit en droomerijen in het werkelijke leven compenseerde. De sleutel van dit drama is dat Ibsen zich wil terugtrekken in de zee die zijn droomerijen uitbeeldtnbsp;over zijn onbewuste wensch naar sexueel verkeer met de maagdelijke moeder.nbsp;Ellida is het ideaalbeeld van zijn teleurgestelde liefdeleven. Aan het slot doetnbsp;hij afstand van de moeder en verandert haar in de dochter als bruid, de jonge,nbsp;mooie, treurende weduwe. Door de dochter wil hij opnieuw worden geboren totnbsp;een eeuwig liefdeparadijs. In Ibsens oogen is namelijk het verkeer tusschen moedernbsp;en zoon verboden, maar tusschen vader en dochter toegestaan. Dit is de eigenlijkenbsp;reden waarom Ellida tenslotte blijft bij Wangel, die een vaderfiguur is en waaromnbsp;Friman wordt verbannen, die zij beschouwt als haar zoon. Ibsen laat hier denbsp;moeder beslissen over zijn eigen rivaliseerende tendenties. De zelfmoord vannbsp;Friman aan het slot door zich te verdrinken is ontleend aan Ibsens zelfmoordpoging in Bergen, door zich van de kade in de haven tenbsp;werpen (?). De dochterfiguren vond Ibsen verwerkelijkt in Henrikke Holst ennbsp;Emilie Bardach.

Zooals Ellida een beeld is uit Ibsens onbewuste, droomt zij op haar beurt een zoon, de zeeman, die zelf weer een kind van haar phantaseert, Lyngstrand. Allennbsp;zijn echter manifestaties van Ibsen als de vader-auteur. De band tusschen vadernbsp;en dochter in het drama bestaat tusschen Arnholm en Ellida, de kapitein-vuur-

52

-ocr page 65-

ANDERE OPVATTINGEN

torenwachter en Ellida, Wangel en Ellida, die van dezelfde leeftijd zijn als Arnholm en Bolette en misschien ook tusschen Ballested en Hilde.

Evenals Ibsens vrouw was Ellida een predikantsdochter. Aan haar demonstreert hij zijn erfelijkheidstheorieën; blijkbaar vormt zij het portret van een bestaandenbsp;vrouw. Haar aanleg tot neurose en vroegtijdige geestesziekte zijn waarschijnlijknbsp;ontleend aan Ibsens jeugdherinneringen aan „het gekkenhuis” in Skiën. Ellida isnbsp;asociaal en heeft een erfelijke neiging tot moreele en geestelijke inzinking, dienbsp;haar langdurige krankzinnigheid [lunacy) veroorzaakt. Doordat zij gebonden wasnbsp;aan haar vader, een weduwnaar, huwde zij een oudere man; tevens om tenbsp;verbergen dat zij zich heeft laten verleiden, wat echter waarschijnlijk alleennbsp;in haar phantasie is gebeurd. Bijna onmiddellijk na haar huwelijk werd zijnbsp;frigide en leed aan angsten, amnesieën en hallucinaties; een angstneurose die hetnbsp;gevolg is van de langdurige verdringing van de familiefixatie. Onder invloed vannbsp;Lyngstrands verhaal hallucineert zij het Engelsche schip en een zoon, denbsp;zeeman, van wie zij een kind wil hebben. Als moeder van de zeeman identificeertnbsp;zij zich met de vroedvrouw Jensen. Haar heimwee drukt de onbewuste wensch uitnbsp;opnieuw geboren te worden en zich dan te vereenigen met het beeld van de zoon,nbsp;die haar sexueel bevredigt. Dit is voor baar het gruwelijke, de incest die aantrektnbsp;en afstoot. Bij het kiezen van iemand die haar opnieuw schept aarzelt zij tusschennbsp;de vader en de zoon, wat een schizoide dissociatie beteekent. Het verlangen naarnbsp;de vader heeft zij krachtig onderdrukt. Omdat zij hem echter onbewust identificeertnbsp;met de zoon schrikt zij terug voor vaderincest; zij vreest zijn sexueele wenschennbsp;cn blijft frigide voor Wangel, durft niet lief te hebben en vrij te kiezen en vluchtnbsp;in eenzaamheid en introversie. Pas wanneer de zoon voor altijd is verbannennbsp;verandert zij van de meermin-moeder in de machtige, vrije en gevreesde moeder.nbsp;De familiefixatie is opgelost; zij herkent in Wangel bewust het vaderbeeld, datnbsp;tevens het beeld van de zoon bevat, en kan zich nu vrijwillig met hem vereenigen.

Door Ellida’s spiegelbeeld, Bolette, wordt volkomen duidelijk dat Ellida is gebonden aan haar vader. Zij overwinnen op dezelfde dag de weerstand tegen eennbsp;vaderimago. Bolette en de Vrouw van de Zee stellen de twee elementen voor vannbsp;Ellida’s persoonlijkheid, die verdeeld is tusschen vader en zoon. Ook Arnholmnbsp;heeft zich de dochterincest gerealiseerd en kan nu Bolette trouwen.

Zelf heeft Wangel geen angst voor dochterincest. Voor Ellida heeft hij een vaderlijke autoriteit: hij houdt haar met geweld op het vasteland van de bewustenbsp;tede. Zijn - b e V e 1 klinkt haar ruw en onredelijk. Wanneer Ellida meent de zeeman voor zich te zien, spreekt hij tegen haar hersenschim als tegen een werkelijkenbsp;persoon, om bij haar de catharsis te provoceeren. Hij toont haar dat de zeemannbsp;slechts de projectie is, brengt haar terug naar de werkelijkheid en bepaalt haarnbsp;keuze ten gunste van hemzelf, zoodat hij de gehate zoon verdrijft. Wangel isnbsp;gesymboliseerd in de hemel en de donkere wolken, die warm en verstikkend bovennbsp;tie fjord hangen.

De zeeman trachtte de vader te dooden en zwerft nu als balling op zee. Toen hij volwassen was doodde hij de kapitein, omdat deze als Ellida’s vader, de vuur-

53

-ocr page 66-

1888

DE VROUW VAN DE ZEE

torenwachter, incest beging met zijn maagdelijke dochter. Daarna verleidde de zeeman haar en werd nu de roodharige verrader. Met de zachte melodieën van denbsp;wind, de scheepsbel en de hoornmuziek lokte hij Ellida in phantasieën en introversie. Het geslachtsverkeer tusschen hen wordt gesymboliseerd doordat hij metnbsp;zijn naar boven gericht (erected) schip de fjord binnendringt tusschen tweenbsp;eilanden en weer terugkeert naar de zee tusschen twee roesachtige bergen, vischjesnbsp;achterlatend in het fjordwater. Ellida baart hem een zoon, Lyngstrand; dit isnbsp;uitgebeeld in de schipbreuk van het groote schip, waarbij de zeeman en Lyngstrandnbsp;worden gered uit het zeewater. Door een uitgebreid systeem van zelfprojectienbsp;verschijnt hij, na de emotie bij het lezen over Ellida’s huwelijk, zonder dit tenbsp;weten als een kalkwitte geest (a chalkwhite ghost) voor haar en haar pasgeborennbsp;kind. Later keert hij terug om zijn vader te castreeren: de golven bestormen denbsp;horizon van de hemel, wat in strijd is met de natuurwet. Hij nadert Ellidanbsp;dreigend met de revolver, waarbij zijn tweeledig doel is: te dooden en tot geboortenbsp;te brengen (the two-fold object of killing and bringing to birth) en wil Wangelnbsp;doodschieten maar wordt teruggehouden door Ellida’s vrije wil. Op gezag van denbsp;vader zal het fjordkanaal voortaan voor zijn schip bevroren zijn; de moedernbsp;wordt voor hem frigide en is slechts toegankelijk voor de zoute, frissche lucht vannbsp;de hemel-vader. De zeeman boet door zich te willen doodschieten, d.i. castreeren,nbsp;en sterft aan de voeten van zijn moeder. Ellida, die de zoon telkensnbsp;opnieuw ter wereld bracht, zoodat alles zich herhaalde, verstoot hem aan het slotnbsp;voor altijd.

1928. Schneider beschouwt Ellida’s neurose als beïnvloed door de gravl-diteit. De stervende meermin beeldt haar sexueele verdringing en afweer uit. Tijdens de bruidsnacht wordt zij bevrucht door de vergeten, verdrongen zeemannbsp;in de gedaante van Wangel, die een vaderfiguur is. Een verdere analyse van denbsp;zeeman leidt tot de jonge vader. Het verdrongene keert terug als het gruwelijke,nbsp;met schuld beladene, in de vorm van hallucinaties en nachtmerries. Na de doodnbsp;van het kind weigert zij verder verkeer met Wangel en draagt haar liefde overnbsp;op de zee, die sexueel ambivalent is, aantrekt en afstoot.

De vader-dochterverhouding van Ellida en Wangel herhaalt zich tusschen Bolette en Arnholm.

54

-ocr page 67-

1890

HEDDA GABLER

De tegenstrijdige onbegrepen gevoelens van de „Vrouw van de 2ee” zijn bij Hedda Gabler uitgegroeid tot bewuste, onverzoenlijkenbsp;hartstochten, die haar persoonlijkheid verteren en onvruchtbaarnbsp;maken.

Over de omstandigheden, waaronder zij zich heeft ontwikkeld, zijn weinig aanwijzingen te vinden in het drama, maar des te meer innbsp;Ibsens aanteekeningen. „Werkelijke ouders zijn er weinig op denbsp;Wereld. De meesten groeien op onder een oom- of tanteopvoeding,nbsp;of verwaarloosd en onbegrepen — of ook verwend”.

Ongetwijfeld hoorde Hedda, die later het „kleverige woord” liefde verafschuwt, opoffering niet begrijpt en geen moederlijke gevoelensnbsp;kent, tot de „verwaarloosden en onbegrepenen”: wat aan haarzelf isnbsp;onthouden, wil zij evenmin aan anderen geven. „Ik begrijp opofferende menschen niet. .. Hedda spreekt erover dat ook voor haarnbsp;kinderen altijd een gruwel zijn geweest... Zij zijn niet allen geschapen om moeders te zijn”. Teleurgesteld in haar natuurlijke behoefte aan liefde onderdrukte zij verbitterd alle gevoelens. De waar-devolle kiemen voor een fijn en diep gevoelsleven liet zij in zich nietnbsp;tot ontwikkeling komen, uit vrees voor het wanbegrip en de hoonnbsp;van haar omgeving, waaruit een groote verwondbaarheid spreekt.nbsp;jjBij Hedda ligt poëzie diep op de bodem. Maar haar omgevingnbsp;schrikt haar af. Denk eens, je belachelijk te maken!”

In haar eenzaamheid probeerde Hedda vergeefs de schatten te bevrijden, die diep in haar verborgen sluimerden — volgens een gelijkenis, die Ibsen al in een gelijknamig jeugdgedicht had gebruikt, als een mijnwerker. „Het gaat om de onderaardsche krachten en machten.nbsp;De vrouw als mijnwerker. Nihilisme. Vader en moeder hoorend totnbsp;Verschillende tijdperken. De vrouwelijke onderaardsche revolutie innbsp;het denken. De slavenangst naar buiten, tegenover de buitenwereld”.nbsp;Onder de tegenstelling tu.sschen de geest van twee tijdperken bij haarnbsp;ouders, zonder vaste leiding bij de vorming van een harmonischenbsp;levensbeschouwing, verliep Hedda’s jeugd. Een innerlijke zedelijkenbsp;naaatstaf werd in haar niet aangekweekt; als eenig criterium gold

-ocr page 68-

1890

HEDDA GABLER

haar een sterke angst voor de buitenwereld, gepaard met heimelijk opstandige gedachten en „nihilisme”, een verwerpen van alle bestaande normen.

Dezelfde discrepantie tusschen Hedda’s uiterlijke persoonlijkheid en haar diepere natuur blijkt ook uit Ibsens beschrijving. Toen mennbsp;hem eens vroeg: „Aber was will die Canaille denn eigentlich?” antwoordde hij: „Das ist gar keine Canaille. Die Frau ist im sechstennbsp;Monat schwanger und ich habe nur zeigen wollen, zu welchen Extra-vaganzen dieser Zustand eine lebhafte, leicht erregte Frau fortreiszennbsp;kann” Daarentegen beschrijft hij in zijn aanteekeningen haarnbsp;„bleeke, schijnbaar koude schoonheid ... met langzame bewegingen”,nbsp;in directe tegenstelling dus met haar eigenlijke levendigheid ennbsp;emotionaliteit.

Niet alleen bleef voor Hedda haar eigen innerlijk ontoegankelijk, omdat de weg naar het gevoelsleven was afgesneden, — ook hetnbsp;sociaal contact, het saamhoorigheidsgevoel kwam door haar eenzaamheid, haar angst en verzet niet tot stand, wat zij zelf als een gemisnbsp;beschouwt. „Er is iets moois in, te werken voor een doel. Zij kan datnbsp;niet. Niet meedoen aan dat van een ander”.

Determineerend voor de vorming van Hedda’s karakter noemt Ibsen de invloed van haar vader. Kort na de voltooiing van hetnbsp;drama schreef hij op 4-12-1890: „De titel van het stuk is „Heddanbsp;Gabler”. Ik heb daarmee willen aanduiden dat zij als persoonlijkheidnbsp;meer is op te vatten als haar vaders dochter dan als echtgenoote vannbsp;haar man”. Dezelfde invloed is gesymboliseerd in het drama. „Tegennbsp;de achterwand hangt het portret van een knappe man op leeftijd innbsp;generaalsuniform”. Het beeld van generaal Gabler vormt de achtergrond waartegen het drama zich afspeelt: de eenige figuur, die onafgebroken op het tooneel aanwezig is.

In Ibsens aanteekeningen interpreteert Hedda zijn invloed in ongunstige zin: „Bedenk dat ik het kind ben van een oude man. En bovendien van een afgeleefde man — of van een wrak. Dat heeftnbsp;misschien zijn stempel gezet {en udleved mandeller en affxldignbsp;da. Det har kanske sxt sine mxrker)”.. . Hedda vertelt, hoe zij zichnbsp;terzijde geschoven voelde, stap voor stap, toen haar vader niet langernbsp;in genade was, ontslag nam en stierf zonder iets na te laten. Bitternbsp;oordeelde zij dat men haar alleen terwille van hem had gevierd. Ennbsp;toen was ze al 25 jaar”.

56

-ocr page 69-

HEDDA TESMAN-gt;GABLER

In de eerste plaats spreekt uit deze gegevens wrok en jaloezie, en daarnaast een kwellend gevoel van eigen onbeduidendheid en machteloosheid in vergelijking met generaal Gabler: de hulde die hij’ ontving vervulde zijn dochter niet met trots, zooals natuurlijk zou zijn,nbsp;maar met afgunst. Het opvallendst is echter het volkomen ontbrekennbsp;van meegevoel voor haar oude vader in zijn ongeluk, nu zijn levennbsp;gebroken was, en de afwezigheid van elk spoor van dochterlijkenbsp;liefde of ontroering, zelfs bij zijn sterven. quot;Voor een dergelijke onnatuurlijke houding van een „levendige, licht geëmotioneerde vrouw”nbsp;die met haar vader samenleefde in een uiterlijk goede verstandhouding, is maar een verklaring mogelijk: naast de liefde voor hemnbsp;wordt zij beheerscht, niet alleen door jaloezie, maar door een felle ennbsp;diepgewortelde, echter onderdrukte haat tegenover haar vader, dienbsp;bij haar al jong de normale ontwikkeling van het liefdeleven moetnbsp;hebben gestoord.

Een tweede factor in Hedda’s persoonlijkheidsvorming, die met deze gevoelens samenhangt, is van maatschappelijke aard en moetnbsp;gezien worden in het licht van zijn tijd. In de eerder genoemde briefnbsp;van 4-12-1890 schreef Ibsen: „De hoofdzaak is voor mij geweest men-schen uit te beelden, hun stemmingen en levens, op grond van zekerenbsp;heerschende maatschappelijke toestanden en opvattingen”. Dat Heddanbsp;onbemiddeld achterbleef was te wijten aan de zorgeloosheid vannbsp;generaal Gabler, wiens uiterlijk weelderige levenswijze een betrekkelijke armoede moest bedekken. Deze toestand was niet het eenige,nbsp;dat verborgen moest blijven voor de buitenwereld. De strijd die innbsp;het gezin moest worden gevoerd om het decorum, het aanzien vannbsp;de familie te handhaven gold hetzelfde feit als die van Helene Alvingnbsp;uit „Spoken”: het „vroolijke luitenantsleven”, dat Hedda’s vader alnbsp;voor haar geboorte had gemaakt tot een afgeleefde man met eennbsp;verwoeste gezondheid. Van jongs af groeide Hedda op onder denbsp;machtelooze angst voor het ongebonden leven van haar vader ennbsp;voor het publiek schandaal, wanneer zijn levenswijze en het geldgebrek aan het licht zouden komen en het gezin zouden prijsgevennbsp;aan hoon en verachting. In dit opzicht is Hedda een typisch kindnbsp;van haar tijd en van het milieu, waaruit zij afkomstig is. Bij haarnbsp;opvoeding vormde de bedreiging door „het oordeel van de menschen”nbsp;het belangrijkste richtsnoer, waarnaast zelfstandige ethische normennbsp;niet werden ontwikkeld. Integendeel leerde zij ze haten als een in-

57

-ocr page 70-

HEDDA GABLER 1890

strument van deze schijnheilige, gevaarlijke macht, die aan haar vader een onverdiend aanzien toekende en haarzelf onrechtvaardignbsp;deed lijden; tevens een nieuwe bron voor jaloezie.

Volgens Ibsens aanteekeningen stelt zij „hooge eischen aan het leven en aan levensvreugde”, die haar vader zooveel rijkelijker genootnbsp;dan zij zelf. Door Hedda’s overwegend negatieve houding is echternbsp;de basis, waarop zij haar levensgeluk kan bouwen, zeer gereduceerd:nbsp;zij wil niet leven als vrouw en moeder, en evenmin voor een sociaalnbsp;doel, zoodat voor haar — zeker in dit milieu en in deze tijd — maarnbsp;weinig mogelijkheden voor blijvende bevrediging overbleven. „Hedda’snbsp;vertwijfeling vormt het denkbeeld, dat er zooveel mogelijkheden vannbsp;geluk bestaan, maar dat zij ze niet'kan vinden. Wat haar kwelt is hetnbsp;gemis aan een levensdoel... Ik heb voor niets anders aanleg dan mijnbsp;te vervelen”.

Haar eenig positief levensdoel, zich uit te leven en even machtig te zijn als haar vader is niet alleen onbereikbaar door uiterlijke omstandigheden, maar nog meer door de innerlijke weerstand in Hedda zelf,nbsp;haar gehechtheid aan het decorum, en de angst voor belachelijkheid ofnbsp;veroordeeling door de openbare meening. „Het is eigenlijk het heelenbsp;leven van de man, dat zij wil leven. Maar dan komen de bezwaren.nbsp;De overgeërfde en de ingeplante ... Het stuk zal handelen over hetnbsp;onoverkomelijke, te streven en te jagen naar iets, dat tegenover denbsp;conventie staat, tegenover het aangenomene in het bewustzijn, —nbsp;ook in dat van Hedda”.

Op twee geheel tegengestelde wijzen heeft het verbitterd verzet in Hedda zich uitgewerkt, die kunnen worden gezien als opeenvolgendenbsp;stadia. Aan de eene kant bestaat een hartstochtelijke haat tegen denbsp;vrouwelijke overgave en dienstbaarheid. Daartegenover staat hetnbsp;latere stadium van een vermoeid berusten in de onbereikbaarheid vannbsp;haar idealen. Beide stadia hebben zich echter naast elkaar gehandhaafd, waardoor een eigenaardige mengeling ontstaat van hartstochtelijkheid en aan de andere kant vermoeidheid, verveling en apathie,nbsp;die zich uiten in het langzame en kwijnende van haar optreden.

In de aanteekeningen was Hedda’s familienaam oorspronkelijk niet Gabler, maar Romer, waardoor zij verwant is met Inger Gyldenlove-Romer in Ibsens jeugdwerk „Vrouwe Inger op 0strat”. Inderdaadnbsp;bestaat er overeenkomst in het persoonlijkheidsbeeld. Beiden warennbsp;als kind opstandig tegen de geest van haar omgeving, verafschuwen

58

-ocr page 71-

HEDDA TESMAN^ABLER

het vrouwelijk liefdeleven en haar kinderen en doen haar diepere natuur geweld aan door te streven naar een mannelijk heidenideaal.nbsp;Uitsluitend door koele verstandelijkheid willen zij heerschen, onoverwinnelijk als vrouw. In haar onverzadigelijke eerzucht trouwen zijnbsp;een onbeteekenende, maar invloedrijke man als middel haar aanziennbsp;te verhoogen. De rivaliteit met de man om de macht neemt de plaatsnbsp;in van de overgave. „Het daemonische in Hedda is: zij wil invloednbsp;uitoefenen op een ander. Als dat gebeurd is, veracht zij hem”: als eennbsp;overwonnen tegenstander.

Nog een tweede reactie ontstond op Hedda’s wrok over de miskenning en het onrecht van haar vader. Niet alleen kwelde haar een honger naar hulde en macht, naar de uiterlijke glans die haar vadernbsp;omgaf, maar ook naar alwetendheid over zijn verborgen leven, waarnaar zij vorschte als naar een verboden en onbereikbaar geluk, —nbsp;zonder echter de daaraan verbonden schaduwzijde te willen aanvaarden. „Hedda’s fundamenteele eisch is: Ik wil alles weten, maar mijnbsp;zuiver houden! Alles wil ik weten — weten — weten —” Over hetnbsp;liefdeleven van haar vader droomde zij als een bevrijding, een overwinning van elke dwang, en alle latere hulde aan haar schoonheidnbsp;kon haar jaloezie niet verzadigen. De uitsluiting daarvan krenktenbsp;haar als een onrecht, en haar afgunst en haat betroffen niet alleennbsp;haar vader, maar ook de vrouwen die aan dit geluk deel hadden, ennbsp;op wie zij zich wilde wreken. In haar voorstelling over liefdesavonturen is wraakzucht de belangrijkste en onontbeerlijke component, denbsp;neiging aan een ander het geluk te ontnemen, dat haarzelf werd onthouden. „Ik begrijp niet dat iemand verliefd kan worden op eennbsp;ongetrouwde man — of een niet verloofde man — of niet verliefd .. .nbsp;Iets van een ander wegnemen, dat lijkt me zoo heerlijk”.

Voor de buitenwereld wilde zij haar vader overschaduwen door een machtiger positie in te nemen, maar daarnaast het geluk genietennbsp;van de wijnroes en nachtelijke orgieën, de publieke opinie trotseerennbsp;Zonder geremd te worden door moreele of materieele overwegingen,nbsp;om tenslotte In de bloei van het leven haar verachting daarvoor tenbsp;toonen door vrijwillig zelfmoord te plegen, voordat de gevolgennbsp;zich meldden, waaraan generaal Gabler maatschappelijk en physieknbsp;te gronde was gegaan.

Een verscherpte uiting van deze levenshouding toonde Hedda als jong meisje, evenals Ellida beïnvloed door de bewustwording van de

59

-ocr page 72-

HEDDA GABLER 1850

puberteit. Bij de eenige jaren jongere Thea Rysing, die dezelfde school bezocht, herkende Hedda de gehate vrouwelijkheid, die zij innbsp;zich zelf zoo fel bestreed. Thea’s lichtblauwe, wat bolle oogen, „metnbsp;een verschrikt vragende uitdrukking” gaven voor Hedda een kinderlijke, hulpelooze naieveteit weer, een zwakte, die zij voor zich zelfnbsp;afwees, evenals haar goedgeloovigheid en toewijding. In de algemeenenbsp;bewondering die Thea’s vlasblond, zwaar en golvend haar wekte,nbsp;moest Hedda verbitterd de triomf van dit vrouwentype erkennen —nbsp;de bevoorrechting door de publieke opinie van het in deze tijd tradi-tioneele vrouwenideaal — en in haar haat dreigde zij Thea’s haarnbsp;af te schroeien.

Aan de andere kant zocht Hedda op dezelfde leeftijd haar brandende begeerte naar het verborgen leven van haar vader te bevredigen door confidenties uit te lokken bij haar vriend Ejlert L0vborg, waardoor zij tenminste in phantasie aan dit leven kon deelnemen. In hetnbsp;ontwerp verlangt zij aanwezig te zijn bij zijn nachtelijke vechtpartij,nbsp;„wegens al die bandeloosheid, die er moet zijn in zoo iets ruws ennbsp;leelijks... Voor mij was zijn roekeloos leven geen afdwaling. Er wasnbsp;levensmoed in. Trotseeren van de publieke opinie” en omgekeerdnbsp;„kwam altijd in Hedda’s tegenwoordigheid de drang tot uitspattingen over hem”. Voor haar heeft de wijnroes een Dionysischenbsp;schoonheid. Lovborg denkt zij zich daarbij „heet en onbevangen . ..nbsp;met wingerdblaren omkranst”, naar het voorbeeld blijkbaar van denbsp;antieke Grieksche baechanten. Aan zich zelf dicht zij in dezenbsp;orgieën de rol toe van de daarmee gelijkstaande maenaden, die in hunnbsp;razernij Orpheus verscheurden. Zij stelt zich niet voor als passief,nbsp;vrouwelijk object, maar vereenzelvigt zich met Lovborg. Over zijnnbsp;orgieën kon zij nooit genoeg hooren: „Als Ik er aan terugdenk, wasnbsp;er toch iets moois, iets lokkends, — iets moedigs over — over dienbsp;heimelijke vertrouwelijkheid — die vriendschap, waarover geennbsp;levend mensch een vermoeden had . .. Vind je het zoo onverklaarbaar als een jong meisje, — zoo bij gelegenheid —.. . dat je graagnbsp;wat wilt kijken in een wereld die — ... waarvan je niets mag weten?”

Uit deze phantasieën werd Hedda hardhandig gewekt „toen er gevaar dreigde, dat er werkelijkheid zou komen in de verhouding.nbsp;„Schaam je, Ejlert Lovborg, hoe kon je je willen vergrijpen aan — aannbsp;je onbevangen vriendin! . . . (Buigt zich dichter naar hem toe en zegtnbsp;zachter) Maar nu zal i k je wat toevertrouwen. Dat ik je niet durfde

60

-ocr page 73-

HEDDA TESMAN^GABLER

neerschieten — dat was niet mijn ergste lafheid — die avond”. Wanneer Lovborg nu de verkeerde gevolgtrekking maakt: „Jij en ik! Het was toch het verlangen naar het leven in je!” wijst zij dat geprikkeldnbsp;af: „(zacht, met een scherpe blik) Neem je in acht! Geloof zoo ietsnbsp;niet!” Zij beschouwt zich immers niet als zijn object, maar als zijnnbsp;gelijkwaardige partner. Uitvoeriger bespreekt zij deze gebeurtenis innbsp;het.ontwerp: „Heb je misschien je afschuwelijk optreden vergeten .. .nbsp;toen we voor het laatst alleen waren? Toen ik gedwongen was mijnbsp;te verdedigen met de revolver ... Ik had verachting gekregen voornbsp;mij zelf .. . om mijn lafheid ... Dat begrijp je zeker wel zonder datnbsp;ik het zeg .. . Toen voelde ik, hoe de halfheid me in het bloed zat.nbsp;Dat het nooit anders zou worden. Daarom brak ik met je voor altijd”.

De „werkelijkheid”, Lovborgs attentaat dat aan hun verhouding een eind maakte, had voor hen beiden een heel verschillende betee-kenis. Voor hem was dit de natuurlijke consequentie van zijn innigstenbsp;gevoelens en dat Hedda deze miskende en als een bedreiging opvattenbsp;krenkte hem zoo diep, dat hij met haar revolver zelfmoord wildenbsp;plegen en dat hij door de herinnering aan haar zich later niet meernbsp;kon binden aan een andere vrouw. Ook voor het overige was Hedda’snbsp;handelwijze in geen enkel opzicht gerechtvaardigd. Voor haar krachtige persoon, die op Lovborg een zoo groot overwicht heeft, was hetnbsp;Zeker niet moeilijk geweest onder deze omstandigheden, in haar eigennbsp;huis, de toenadering van haar vriend af te wijzen. Dat Hedda, metnbsp;haar scherpe menschenkennis, zich zoo onbegrijpelijk kon vergissennbsp;in haar intiemste vriend en een gevaar vermoedde, waartegen zij ongewapend machteloos was, verklaart zij zelf door de „halfheid”, dienbsp;haar in het bloed zat, een ongeneeselijke „lafheid”, waarom zij zichnbsp;Zelf verachtte en die haar pas nu bewust werd: een panische schriknbsp;voor de mogelijkheid dat haar geweld zou worden aangedaan. L0v-borgs gedrag wekte een zoo allesoverheerschend affect dat zij hemnbsp;wilde dooden en nog jaren later als getrouwde vrouw hem zijn optreden verweet als „afschuwelijk”.

Het verband tusschen deze panische angst en haar verlangen zich uit te leven evenals haar vader wordt duidelijk door een vergelijkingnbsp;met een soortgelijke samenhang die Ibsen negen jaar vroeger hadnbsp;beschreven bij Osvald Alving uit „Spoken”. Hedda’s meening, dat zijnbsp;gestempeld is door de levenswijze van haar vader heeft zijn parallelnbsp;in de wrok van Osvald, wiens levenskracht is gebroken door het

6i

-ocr page 74-

1890

HEDDA GABLER

vroegere „vroolijke luitenantsleven” van zijn vader. De beide kinderen worden beheerscht door de wensch zijn plaats in te nemen en door een onuitroeibare wrok, die zich kristalliseert om een centraalnbsp;trauma. Het eenige, dat Osvald zich van zijn vader herinnerde was,nbsp;dat hij in dronkenschap het kind liet rooken en leedvermaak toondenbsp;toen het ging overgeven, wat door Ibsen werd beoordeeld als „hetnbsp;ergste, dat je je kunt herinneren over een ander Osvalds eerstenbsp;handeling bij zijn thuiskomst als volwassen man was de plaats vannbsp;zijn vader in te nemen door uit dezelfde pijp te rooken en eveneensnbsp;misbruik te maken van alcohol.

Naar analogie zouden Hedda’s verlangen naar ongebondenheid en geweld — en gelijktijdig de overmatige angst daarvoor — verklaardnbsp;kunnen worden door een schrik als kind voor de onbeheerschtheid,nbsp;misschien zelfs voor een attentaat van haar losbandige vader innbsp;dronkenschap. De machtelooze ontzetting, die haar later Lovborgsnbsp;optreden doet zien als „afschuwelijk”, veroorzaakte een trauma,nbsp;waardoor het vertrouwen in de liefde van haar vader voor altijdnbsp;werd vernietigd. Haar phantasie bleef zich daaromheen bewegen,nbsp;waarbij zij de machtsverhouding omkeert: de man geheel te beheer-schen en neer te schieten, wat zij als jong meisje wilde doen bij Lov-borg en later schertsend dreigt te herhalen tegenover Brack: „Datnbsp;komt er van, als u achterwegen gaat”. Volgens een aanteekening:nbsp;„Brack begrijpt goed dat het ingeslotene {det indelukkede) bij Hedda,nbsp;haar hysterie, eigenlijk het motiveerende is in al haar handelingen”.nbsp;Met de verkeerd gekozen term „hysterie” heeft Ibsen blijkbaar hetnbsp;trauma bedoeld dat diep in haar persoonlijkheid ligt ingesloten ennbsp;haar belet de drang naar vrijheid uit te vieren. „Hedda zegt dat zijnbsp;zich niet bekommert om het groote leven — ook niet om de grootenbsp;gedachte — maar om de groote menschelijke vrijheid. — En dannbsp;heeft zij niet de moed”. In dit trauma ligt de eigenlijke kern van allenbsp;geremdheid bij Hedda.

Tegenover de buitenwereld toont zij een ander aspect van deze mentaliteit, waarmee haar uiterlijk overeenkomt — „haar oogen zijnnbsp;staalgrijs en drukken een koude, heldere rust uit” —: de gewapende,nbsp;voor de man onoverwinnelijke amazone. Ook deze houding ontspringtnbsp;aan de rivaliteit met haar vader; als jong meisje leerde zij schietennbsp;met zijn revolvers en wekte bewondering als zij met hem paardreed,nbsp;waarbij zij een hoed met veer'en droeg, die overeenkwam met de

62

-ocr page 75-

HEDDA TESMAN-GABLER

paradedracht van officieren uit die tijd. Om dezelfde reden verloofde zij zich met Jorgen Tesman, waardoor zij de attributen van haarnbsp;vader wilde verwerven. „(Staat langzaam en moe op) We haddennbsp;afgesproken, dat we veel menschen zouden zien. Veel ontvangen ...nbsp;De livreiknecht krijg ik nu voorloopig natuurlijk niet... En hetnbsp;rijpaard, dat jk zou krijgen ... daar hoef ik nu niet eens aan tenbsp;denken ... Nu, een ding heb ik in elk geval, om me zoo lang meenbsp;op te vroolijken ... (Kijkt hem aan met verborgen hoon) Mijn revolvers, Jorgen.. . (Met koude oogen) De revolvers van generaalnbsp;Gabler”.

Tot deze verloving ging Hedda over op 28-jarige leeftijd, toen haar bacchantenillusie was gebroken op de werkelijkheid, zoodat denbsp;roes van de dans en de hulde aan haar schoonheid haar geen bevrediging meer konden geven. „Ik had me werkelijk moegedanst. Mijnnbsp;tijd was om . . . (krijgt een lichte schok) Nee, dat wil ik niet zeggen.nbsp;Ook niet denken!” In het ontwerp: „Is het dan niet geoorloofd, jenbsp;persoon productief te maken... Ik had geen ander kapitaal. Trouwennbsp;— dat leek me zoo iets als een lijfrente koopen”. Wat Ellida later oproerig maakte, deed Hedda met opzet: moe en berustend erkent zijnbsp;zich te hebben verkocht. Bij haar keuze verwachtte zij dat Tesmannbsp;een vooraanstaand en vermogend man zou worden, die haar alle geldzorgen zou besparen, liefst zelfs minister zou worden, waardoor zijnbsp;een hoogere rang zou innemen dan generaal Gabler en door haar overwicht op de zwakke Tesman als ministersvrouw kon heerschen. Opnbsp;de huwelijksreis bevredigde zij haar behoefte aan praal door zeer veelnbsp;bagage, bij de thuiskomst was haar eerste opdracht aan het dienstmeisje haar man doctor te noemen en de overtrekken af te nemennbsp;van de meubels in de ontvangkamer, waar zij dagelijks wilde huizen.

Nog een tweede reden bewoog haar aan Tesman de voorkeur te geven boven haar andere vereerders. Als docent in cultuurgeschiedenisnbsp;heeft hij een normatieve instelling, „correct en degelijk”; bij hemnbsp;hoeft zij niet te vreezen voor uitspattingen, verkwisting of schandaal.nbsp;Bovendien is hij voor de vrouw zelfs in dronkenschap ongevaarlijk:nbsp;de roes maakt hem in Hedda’s oogen alleen maar belachelijk. ,,Hetnbsp;Zou haar nooit invallen” zich ongerust te maken over zijn nachtelijknbsp;uitblijven. „(Lacht) Misschien heeft hij zich ook niet graag willennbsp;vertoonen, zoo vlak na een vroolijke fuif”. Innerlijk veracht zij hem

63

-ocr page 76-

1890

HEDDA GABLER

en zijn wereldbeschouwing: „Dat armzalige hoogleeraarschap! Daar verspil ik geen gedachte aan”.

De bacchantendroom heeft bij Hedda hetzelfde verloop als bij Ellida: door het jonge meisje wordt hij geprojecteerd op een enkelenbsp;jaren oudere man, daarna teruggedrongen door haar huwelijk metnbsp;een contrastfiguur om later weer op te duiken tijdens de zwangerschap. Ook nu is het de „werkelijkheid”, waardoor Hedda overwonnen wordt: in plaats van de razende maenade of de onoverwinnelijkenbsp;amazone moet zij de dienende vrouw en moeder worden, in overeenstemming met de wensch van haar man en zijn tante Juliane Tesman.nbsp;Tegen dit toekomstbeeld is Hedda in volle opstand; de veronderstelling van Brack dat zij haar man „liefheeft” wijst zij geërgerd af.nbsp;„Gebruik dat kleverige woord {klissede ord) toch niet!” Zelfs nu zijnbsp;zwanger is ontkent zij kinderen te zullen krijgen. „(Boos) Wees tochnbsp;stil! Nooit zult u zoo iets beleven! ... (Kortaf) Ik heb daar geen aanleg voor. Geen eischen aan mij!” De ziekenverzorging, die Juliane’snbsp;levensdoel uitmaakt en die Hedda heeft leeren kennen bij haarnbsp;afgeleefde vader, beschouwt zij als „een kruis”. „(Moe en afwijzend)nbsp;Nee, vraag me zoo iets niet. Ik wil geen ziekte en dood zien. Laat menbsp;blijven buiten alles, wat leelijk is”. Volgens Ibsens aanteekeningen:nbsp;„Hedda wortelt in het conventioneele. Zij trouwt met Tesman, maarnbsp;haar phantasie is bij Ejlert Lovborg — Zij walgt van zijn vlucht uitnbsp;het leven”, de burgerlijke moraal waarin hij zijn toevlucht zoekt.nbsp;Integendeel vermoedt zij in zijn uitspattingen een ideale vrijheid, eennbsp;beleven in extase van de waarden, die zij als „mijnwerker” vergeefsnbsp;zocht te bevrijden. „Mocht ik zoo hebben geleefd als hij! . .. Eennbsp;biechtvader te zijn voor E(jlert) L(0vborg) was voor Hedda een be-vrijding. Haar sympathie was heimelijk aan zijn kant. Maar het afnbsp;schuwelijke dat alles bekend werd. Toen onttrok zij zich er aan .. .nbsp;Lovborg heeft zich gewend tot het „Bohème”. Hedda wordt naarnbsp;dezelfde kant getrokken, maar waagt de sprong niet... Voor Heddanbsp;is Lovborg het voorwerp van laffe, lokkende droomerijen. In werkelijkheid heeft ze geen moed aan zoo iets mee te doen. Dan komtnbsp;het inzicht in haar toestand. Gebonden! Begrijpt het niet. Belachelijk! .. . Hedda is heelemaal in beslag genomen door het kind dat zalnbsp;komen, en als het gekomen is gruwt zij voor wat er zal volgen”.nbsp;Door te trouwen heeft zij haar diepere natuur gebonden aan socialenbsp;verplichtingen, — de bloei van haar leven is voorbij. „Het jong-

64

-ocr page 77-

HEDDA TESMAN-GABLER

gehuwde paar komt thuis in September, wanneer de zomer sterft. . . Nu Hedda terugkomt als jonggetrouwde vrouw met een onduidelijknbsp;gevoel van verantwoordelijkheid, staat alles haar tegen. Zij vat eennbsp;soort haat op tegen het huis, juist omdat het haar thuis is geworden”.nbsp;Haar vrijheidsdrang verzet zich tegen de gebondenheid, en vervreemdt haar van haar man. „Ik geloof dat juist door te trouwennbsp;met Tesman ik zoo onnoemelijk ver van hem verwijderd ben”.

Hedda’s eerste optreden in het drama toont al dadelijk de kern van het conflict tusschen haar wenschen en die van Juliane en Jorgen ennbsp;haar machteloos verzet. De mentaliteit van de familie Tesman valtnbsp;samen met de door Hedda zoo gehate sociale moraal en volgensnbsp;Ibsens brief van 14-1-1891 34 voelt zij deze als „een tegen haar innigstnbsp;svezen gerichte vijandige en vreemde macht”. Zij kan zich er niet toenbsp;dwingen Juliane Tesman „tante” te noemen en ontvangt haar nietnbsp;3-ls familielid, maar als een willekeurige bezoekster. Het zonlicht, datnbsp;Juliane liet binnenstroomen, wordt door Hedda gedempt en zij wilnbsp;niets weten van de pantoffels die Tesman haar ter bewonderingnbsp;voorhoudt, als een navolgenswaardig voorbeeld van de huisvlijt vannbsp;^ijn tantes. Al op de huwelijksreis was dit het belangrijkste punt vannbsp;geschil: „En dan die huisvlijt in de middeleeuwen! Dat is nu hetnbsp;allerwalgelijkste!” Op Tesmans argument dat zij zich moet assimi-ieeren, nu zij tot de familie hoort, wijst Hedda indirect elke verwantschap af door haar verachting te toonen voor Juliane’s mentaliteit ennbsp;haar te hoonen. Deze beweegreden is haar echter niet duidelijk bewust.nbsp;i)2e had haar hoed daar op die stoel gelegd. En toen deed ik of iknbsp;geloofde dat hij van het dienstmeisje was. (Nerveus) ... Zoo ietsnbsp;komt plotseling over me. En d'an k a n ik het niet laten. Ik weet zelfnbsp;uiet, hoe ik het moet verklaren”. Hoewel zij hierdoor de minder-v^aardigheid van haar tegenstandster laat uitkomen, kan dit tochnbsp;haar nederlaag niet verhinderen; dadelijk daarop ontdekt Juliane bijnbsp;haar vertrek Hedda’s zwangerschap en in haar vreugde omhelst zijnbsp;haar plechtig, terwijl zij haar voortaan „gezegende Hedda” noemt.nbsp;Nu voelt Hedda zich volkomen geslagen; alleen gebleven „balt zijnbsp;haar handen als in razernij” en herkent in de afstervende natuur hetnbsp;onverbiddelijk naderend eind van haar droomen, wanneer zij overnbsp;hrie maanden moeder zal worden. „Ik kijk alleen maar naar denbsp;hlaren. Ze zijn zoo geel. En zoo verlept. . . (Weer onrustig) Ja, —nbsp;OU zijn we al in — in September”. Dezelfde stemming wekt bij haar

65

-ocr page 78-

HEDDA GABLER 1890

de inrichting van het huis, dat door Juliane voor kinderen is berekend: „Ik vind dat het hier ruikt naar lavendel en gedroogde rozen in alle kamers. Maar die lucht heeft misschien tante Julle meegebracht ... Er is iets afgestorvens in. Het herinnert aan balbloemen, —nbsp;de volgende dag .. . U kunt u niet voorstellen hoe gruwelijk ik menbsp;zal vervelen, hier buiterf’.

Na Juliane’s vertrek, waarbij Hedda de gedachte aan de onafhankelijke amazone heeft moeten prijsgeven, hoort Hedda van haar tweede bezoekster, haar oude rivale Thea Elvsted-Rysing, dat zijnbsp;bovendien alle macht heeft verloren over Ejlert Lovborg als bacchant.nbsp;„(Met een onwillekeurig hoonende glimlach) Jij hebt hem dus weernbsp;opgericht, — zooals ze dat noemen, — jij, kleine Thea”. Beiden kennen angst voor de ongebondenheid van de man, maar hebben ditnbsp;anders verwerkt. Terwijl Hedda eenzaam en verbitterd strijdt voornbsp;de overwinning, ontwijkt Thea het ’conflict en zoekt steun in denbsp;sociale normen, die zij geheel als haar eigen beschouwt: zij vreest hetnbsp;oordeel van de menschen niet en durft het daarom ook te trotseeren.nbsp;Deze houding is voor Hedda onbegrijpelijk en wordt door Lovborgnbsp;gewaardeerd als een blijk van moed. Thea’s angst voor zijn orgieënnbsp;en het gemis aan reserve bij het toonen van haar gevoelens beteekenennbsp;voor Hedda een verlaten stadium, dat na de teleurstelling door haarnbsp;vader fel wordt bestreden. Zij noemt het „dom” van Thea, voornbsp;haar man nuttig en goedkoop te zijn; zelf wil zij immers niet dienen,nbsp;maar heerschen: „middenin” zijn tusschen haar en Lovborg. Beidenbsp;malen wanneer Thea’s invloed blijkt op de man die zij inspireert —nbsp;Lovborg en Tesman — strijkt Hedda haar over het opvallend mooienbsp;haar, waarin zij Thea’s macht vindt gesymboliseerd.

De strijd van de beide vrouwen betreft de beheersching van het Dionysische element. Hedda onthult Thea’s verborgen angst daarvoornbsp;aan Lovborg en bewerkt dat hij op haar aandrang zich nog eenmaalnbsp;ongebreideld uitleeft. „Dan is hij een vrije man voor zijn heelenbsp;leven ... Ik wil voor een enkele keer in mijn leven macht hebbennbsp;over een menschenlot.. . Dat heb ik niet — en ook nooit gehad .. .nbsp;Als je eens kon begrijpen, hoe arm ik ben. En jij zou zoo rijk mogennbsp;zijn! (Slaat haar armen hartstochtelijk om haar heen) Ik geloof, datnbsp;ik je haar toch afschroei”. Zij vernietigt de vrucht van Thea’s invloednbsp;op Lovborg, het werk over de toekomstcultuur, waarin het Dionysische zal worden dienstbaar gemaakt aan de sociale normen. „Nu

66

-ocr page 79-

HEDDA TESMAN-GABLER

verbrand ik je kind, Thea! Jij, met je kroeshaar! Jouw en Ejlert Lovborgs kind”. Daarbij verlangt zij dat Lovborg onder haar invloednbsp;door het bacchanaal de openbare meening trotseert en daarna zelfmoord pleegt met dezelfde revolver, waarmee zij hem eens wildenbsp;neerschieten. Zij beleeft daarin de volkomen realisatie van haar phan-tasie: „Wat een bevrijding is er in ... te weten dat er toch werkelijknbsp;iets vrijwillig moedigs kan gebeuren .. . Ejlert Lovborg heeft de moednbsp;gehad te leven volgens zijn eigen aard. En nu — het groote! Waarnbsp;schoonheid over ligt. Dat hij de kracht en de wil had, zoo vroeg afscheid te nemen van het levensfeest”.

Nu echter eindelijk de verlangde bevrijding voor Hedda is gekomen, blijkt deze geenszins te beantwoorden aan haar voorstelling. Integendeel sterft Lovborg evenals generaal Gabler een oneervollenbsp;dood aan de consequenties van zijn levenswijze: door een schot in hetnbsp;onderlichaam tijdens een handgemeen met zijn vriendin Diana, dienbsp;Hedda’s illusie parodieert. Nadat de schoonheidsillusie over hetnbsp;heroieke van Lovborgs roes haar al was ontnomen door zijn arrestatie,nbsp;IS dit a fortiori het geval bij zijn dood. „(Met een uitdrukking vannbsp;''valging) Al dat belachelijke en gemeene, dat zich legt als een vloeknbsp;Over alles, wat ik maar aanraak”. De vervulling brengt het tegendeelnbsp;van wat Hedda had gewenscht, juist dat, wat zij had willen ontvluchten: een herhaling van de weerzinwekkende tafereelen uitnbsp;haar jeugd.

Bovendien wordt zijn dood niet voorafgegaan door de overwinning op de gangbare moraal, maar is juist een gevolg van zijn laatstenbsp;poging „Thea’s kind”, zijn toekomstige sociaal georiënteerde normennbsp;daarin „de twee idealen” worden verzoend te redden. Na zijn doodnbsp;quot;borden deze door Tesman gereconstrueerd, waarbij de mentaliteitnbsp;Van Thea hem zal „inspireeren”. Lovborgs geniale nieuwe wereldbeschouwing, die hem in extase is ingegeven wordt door hen moeizaam geperst in het kader van de burgerlijke conventie. Volgens eennbsp;^anteekening van Ibsen: „Het hoogst komische dat de fatsoenlijkenbsp;oienschen, Tesman en mevrouw E(lvsted) de resten probeeren samen

lappen tot een nagedachtenis voor E(jlert) L(0vborg). Hij, die alles Zoo diep verachtte . . . Het leven gaat voor Hedda op in een belachelijkheid die „niet waard is tot het eind overleefd te worden . ..nbsp;Wanneer H(edda) met B(rack) er over spreekt dat die twee daarnbsp;Zitten om het manuscript samen te lappen zonder dat de geest hen

67

-ocr page 80-

HEDDA GABLER 1890

bezielt, barst zij in lachen uit. — Dan het pianospel — dan — de d(ood) —

Zoowel in de ideëele spheer als in de werkelijkheid lijdt Hedda een volkomen nederlaag en ook haar laatste toevlucht is haar ontnomen. Het meest ontbeerde zij in haar huwelijk het erotisch contact;nbsp;zij heeft het „gruwelijk vervelend gehad. Een half jaar lang niemandnbsp;te ontmoeten die tot onze eigen kring hoort. Met wie je kunt pratennbsp;over onze eigen aangelegenheden”. Voor deze spanning zocht zij verlichting (en lettelse) in een erotisch gekleurde vriendschap met denbsp;43-jarige Brack, die evenals generaal Gabler op rijpere leeftijd denbsp;beide levensvormen combineert — uiterlijk, als jurist het correctenbsp;gedrag van Tesman, naast de verborgen uitspattingen van Lovborg.nbsp;Ook hier ontkomt Hedda niet aan haar noodlot terug te vallen in denbsp;gehate afhankelijkheid, angst en ontzetting uit haar jeugd. Ondernbsp;de bedreiging met schandaal wil Brack haar dwingen hem terwille tenbsp;zijn als „eenige haan in het kippenhok”. Deze bedreiging, het ergstenbsp;dat haar kon overkomen, aanvaardt zij onder geen voorwaarde. „Iknbsp;ben dus in uw macht. . . Afhankelijk van uw eischen en wil. Onvrijnbsp;dus! (Staat heftig op) Nee —, die gedachte verdraag ik niet! Nooit”.nbsp;Pas onder deze dwang vervult Hedda eindelijk wat haar altijd alsnbsp;een vrijwillige moedige handeling in schoonheid heeft voor oogennbsp;gestaan. Terwijl Thea en Tesman vergeefs probeeren Lovborgsnbsp;manuscript te begrijpen, speelt zij als in een roes een wilde dansmelodie, waarvan zij de bevrijding verwacht; zij hoont de verplich-,nbsp;tingen, die haar worden gesteld en doodt zich door een schot in hetnbsp;voorhoofd, — een matte afschaduwing van haar droom. Alleen denbsp;representanten van de burgerlijke moraal overleven het slot; met eennbsp;sardonisch lachen bekroont Ibsen het drama door een triomf van denbsp;alledaagschheid, die met de beste bedoelingen alle hoogere waardennbsp;verstikt.

Wat Hedda voorkomt als een onbereikbaar ideaal wordt op een lager plan drastisch gerealiseerd door Lovborgs vriendin Diana, dienbsp;in dezelfde rijd als Hedda weer in de stad is gekomen. Overeenkomstnbsp;met de maenade heeft zij als zangeres met rood haar, die orgiën viertnbsp;met haar vrienden en met hen slaags raakt.

Aan de andere kant draagt Diana de naam van de maagdelijke jachtgodin uit de klassieke oudheid, die de jager Actaion doodde

68

-ocr page 81-

HEDDA TESMAN-GABLER — DIANA — THEA ELVSTED-RYSING

omdat hij haar bij het baden had bespied — een beeld dat Ibsen al had gebruikt in „Catilina”. Volgens Brack is zij „een geweldigenbsp;jageres voor heeren”, met een vaste hand. Zij loopt evenals Heddanbsp;rnet geladen wapens, waarmee zij de agressie van de man afweert ennbsp;bij haar, als het ware de gewapende amazone, vindt Lovborg de dood.

Als vulgaire prostituee vormt Diana een caricatuur van Hedda’s illusies — de bacchante en de jageres.

De tegenspeelster van Hedda is Thea Elvsted-Rysing, haar mededingster bij Tesman en Lovborg. Hedda’s voornaamste grief — geen macht te hebben over een menschenlot en ook nooit te hebben gehadnbsp;¦— heeft een tegenhanger in de klacht van Thea: „Zooveel goedheidnbsp;en vriendelijkheid! Dat is iets, waaraan ik niet gewend ben . . . Alsnbsp;ik maar een thuis had! Maar ik heb er geen. Ook nooit een gehad . . .nbsp;(Staart hulpeloos voor zich uit)”. Evenals Hedda hoort zij totnbsp;degenen die volgens Ibsens aanteekeningen onder een oom- of tante-opvoeding verwaarloosd en niet begrepen zijn. Haar innigste wenschnbsp;is liefde te ontvangen en deel uit te maken van de kleine gemeenschap, die het gezin is. In haar afhankelijkheid laat zij zich doornbsp;Hedda’s voorgewende vriendschap makkelijk er toe brengen bij haarnbsp;bulp te zoeken, haar vertrouwen te schenken en zelfs haar intiemstenbsp;gevoelens prijs te geven.

Zoo overheerschend is haar verlangen naar de warme spheer van een thuis dat de ontwikkeling van haar persoonlijkheid daardoor isnbsp;geremd en ingebed gebleven in de gemeenschap; ook ten opzichte vannbsp;de sociale normen heeft zij haar eigen oordeel niet gedifferencieerd.nbsp;Het „oordeel van dé menschen” is voor haar geen vijandige, dreigendenbsp;macht zooals voor Hedda; zij beschouwt het vanzelfsprekend als haarnbsp;eigen meening en durft er van af te wijken wanneer zij als getrouwdenbsp;Vrouw haar man na vijf jaar verlaat. „Bij hem kom ik nooit meernbsp;^erug. De menschen mogen zeggen wat ze willen ... Ik weet alleen,nbsp;dat ik moet leven, waar Ejlert Lovborg leeft. Als ik z a 1 leven”.

De oorzaak is, dat haar twintig jaar oudere man haar niet de «goedheid en vriendelijkheid” gaf, de belangstelling voor haar persoon, die haar een levensbehoefte waren. „(Geïrriteerd) Alles staatnbsp;rne tegen bij hem! We hebben geen gedachte gemeenschappelijk ...nbsp;Ik ben alleen maar nuttig voor hem ... Hij houdt van niemandnbsp;3-nders dan van zich zelf”.

69

-ocr page 82-

HEDDA GABLER 1890

Evenals bij de Vrouw van de Zee ontwaakte in Thea twee jaar na haar huwelijk het zelfverwijt zich te hebben „verkocht”, waarbij zijnbsp;weerklank vond in de opstandigheid van Lovborg. Tusschen hennbsp;ontstond een wisselwerking, waarbij Thea zich bewust werd naarnbsp;welke normen zij zich richtte en wat in haar begon te gisten, terwijlnbsp;omgekeerd Lovborg zich assimileerde aan de gemeenschap, die Theanbsp;waardeert als haar natuurlijk element.

Eigenaardig is dat Thea’s houding tegenover Lovborg niet in overeenstemming is met haar rang: de burgemeestersvrouw tegenover de ondergeschikte, die bij hen — volgens het ontwerp — „voor weinignbsp;geld” op kantoor werkt en aan de kinderen lesgeeft, maar dat zij zichnbsp;dochterlijk eerbiedig tegenover hem gedraagt, vol kinderlijk ontzag.nbsp;„Dat kwam langzamerhand. Ik kreeg een soort macht over hem. Hijnbsp;legde zijn oude gewoonten af. Niet, omdat ik hem dat vroeg. quot;Wantnbsp;dat durfde ik nooit te doen. Maar hij merkte wel dat zoo iets mijnbsp;tegenstond. En toen hield hij er mee op ... Hij — van zijn kant —nbsp;heeft een soort werkelijk mensch van me gemaakt. Hij heeft menbsp;leeren denken en allerlei begrijpen . . . Hij praatte met me over zoonbsp;oneindig veel dingen. En toen kwam die heerlijke, gelukkige tijd,nbsp;waarin ik deel kreeg aan zijn werk! Hem mocht helpen! ... Als hijnbsp;wat schreef, moesten we het altijd samen doen .. . Vrienden . . . zoonbsp;noemde hij het ook”.

Met Thea’s hulp heeft Lovborg zich weer „opgericht” en het product daarvan is een nieuwe waardeering van de bestaande cultuur, een verstandige en gematigde wereldbeschouwing, die algemeennbsp;weerklank vindt. Het vervolg echter op dit werk beschouwt Lovborgnbsp;„pas als het ware, waar hij zelf in is”, en dat door hem en Thea hunnbsp;„kind” wordt genoemd; een werk over de cultuur van de toekomst,nbsp;waarbij het opstandige individu wordt geïntegreerd in de gemeenschap. Voor Thea zijn de overwinning van deze wereldbeschouwingnbsp;en de rehabilitatie van Lovborg van de grootste beteekenis. „Ik wilnbsp;zien dat er weer achting en eer aan je worden bewezen. En de vreugdenbsp;wil ik met je deelen ... Waar moet ik anders mijn leven voor gebruiken?” Zelfs weegt dit werk haar zwaarder dan het leven vannbsp;Lovborg en zijn liefde voor haar. De vernietiging van het manuscriptnbsp;vergelijkt zij met een kindermoord. „Mijn heele leven zal het mijnbsp;voorkomen, of je een klein kind had gedood ... Voorbij dus. Ja, nunbsp;ga ik weg, Hedda ... Nu is alles donker voor me”-. Over de dood van

70

-ocr page 83-

THEA ELVSTED-RYSING

L0vborg daarentegen troost zij zich makkelijk door de reconstructie van het manuscript, waarbij zij Tesman als zijn opvolger inspireert.nbsp;Ook het bericht van Lovborgs zelfmoord wekt bij haar meer ontzetting dan verdriet: „Wat gruwelijk! Dat hij zoo moest eindigen! Hoenbsp;kun je spreken van schoonheid in zoo iets! . . . Wat hij gedaan heeft,nbsp;deed hij buiten zich zelf (i vildelse). Zooals hij het manuscript heeftnbsp;Verscheurd”.

Wat Hedda’s innigste wensch is, Lovborgs orgie en daarop volgende zelfmoord, is voor Thea „het gruwelijke”. Hieruit blijkt de onjuistheid van Lovborgs oordeel over haar: „In zulke dingen is zenbsp;dom” en over het „onbevangen vertrouwen” (frejdige tró) dat zij innbsp;hem heeft. Het betreft hier bij Thea niet domheid, maar ,,een doodsangst” [en dodelige angst) voor zijn ongebondenheid en de macht vannbsp;Diana, wat zij verbergt door onbevangenheid voor te wenden. Denbsp;mogelijkheid dat Lovborg een bacchanaal zal bijwonen bij Diana, dienbsp;hem eens wilde neerschieten, brengt haar „in vertwijfeling” {sa rentnbsp;fortvilet). Nadat zij de nacht wakend heeft doorgebracht, in ondragelijke spanning over zijn wegblijven, durft zij zich door hemnbsp;niet te laten inlichten, wat het abnormale van haar affect typeert.nbsp;Angstig herhaalt zij: „Ik wil niets hooren!” en laat zich pas kal-meeren door zijn verzekering niet te zullen spreken over zijn nachte-hjke avonturen.

Deze verborgen, overmatige angst voor de uitspattingen van Lov-horg, tegenover wie zij een dochterlijke houding aanneemt, vormt het centrale punt van overeenkomst, dat Hedda en Thea maakt totnbsp;Parallelfiguren. De angst is echter bij haar op verschillende wijzenbsp;Verwerkt als grondslag voor haar levenshouding, — een verschil datnbsp;^ich spiegelt in de oogen, die bij Thea „lichtblauw zijn, groot, rondnbsp;cn wat bol, met een verschrikt vragende uitdrukking”. Bij haar heeftnbsp;de angst zich geconsolideerd in een vroeger stadium, waarin de kinderlijke liefde en bewondering zijn gekrenkt, maar nog niet vergiftigd.nbsp;Zij ontwijkt het object van haar angst en probeert onder haar invloednbsp;de man weer te maken tot een sociaal, liefhebbend mensch. Volgensnbsp;Ibsens aanteekeningen lijdt Thea aan „nerveuze trekkingen” en vreestnbsp;^ij dat Lovborg „niet normaal is. Zijn gedachtengang kan zij alleennbsp;¦'quot;ermoeden, niet begrijpen” en over zijn „twee idealen” kan zij geennbsp;opheldering geven. Het intense beleven in extase is voor haar nietnbsp;alleen onbegrijpelijk, maar ook beangstigend. „Thea Elvsted is de

71

-ocr page 84-

HEDDA GABLER 1890

conventioneele, sentimenteele, hysterische kleine burgerij” — waarbij Ibsen met „hysterisch” evenals bij Hedda blijkbaar doelt op de traumatisch bepaalde angst voor ongebondenheid en geweld. Na de doodnbsp;van Lovborg wil zij hem een gedenkteeken geven, eerherstel als fatsoenlijk burger, door zijn werk met Tesman samen te reconstrueeren.nbsp;„En zoo-zitten die twee met het manuscript dat zij niet kunnen verklaren. En de tante is er ook bij. Wat een ironie over het menschelijknbsp;streven naar ontwikkeling en vooruitgang”.

Achtereenvolgens lijdt Thea een nederlaag tegenover de belde machten die zij wil verzoenen, de maatschappij en de natuur. Denbsp;ambtelijke, bekrompen correctheid en zelfgenoegzaamheid van burgemeester Elvsted maakte hem onontvankelijk voor haar verlangennbsp;naar liefde; de ongebreidelde, antisociale hartstocht van Lovborgnbsp;belet zijn maatschappelijke aanpassing.

Bij Hedda heeft het trauma veel dieper ingewerkt: schijnbaar drukken haar staalgrijze oogen een koude, heldere rust uit, maarnbsp;inderdaad hebben de angst, de wrok en jaloezie een onverzoenlijkenbsp;verbittering nagelaten, een verzet, dat het levend, direct contact innbsp;beide richtingen heeft verbroken, zoowel met de natuurdrang als metnbsp;de gemeenschap.

Zooals Hedda’s wensch wordt verwerkelijkt door Diana, is dit voor Thea het geval bij Juliane Tesman, die al haar liefde schenktnbsp;aan het kind van haar overleden broer, hem een thuis geeft en doornbsp;haar „tante-opvoeding” hem brengt tot een volkomen assimilatie aannbsp;haar eigen sociale waardeering. Zij heeft „de plaats van zijn oudersnbsp;ingenomen, . . . wordt nooit moe zich voor hem te offeren” en projecteert in hem al haar persoonlijke eerzucht. „Hij kan alles worden,nbsp;wat hij wil. Zoo knap als hij is. .. Heb ik dan eenige andere vreugdenbsp;ter wereld dan de weg voor je te effenen?” Haar persoonlijkheidnbsp;heeft geen doel in zich zelf en evenmin was haar streven gericht opnbsp;de vorming van individualiteit bij j0rgen Tesman; haar geluk bestondnbsp;minder in de eigenlijke liefde dan in de bevrediging van het moeder-instinct. Het gevolg is dat Tesman ook als volwassen man nog altijdnbsp;het hulpelooze kind is gebleven, waaraan zij behoefte heeft.

Hedda’s zwangerschap beteekent voor Juliane, nu zij 65 jaar oud is, dan ook de hoogste vervulling: „(Heeft haar handen gevouwennbsp;en staart haar aan) Prachtig is Hedda ... God zegene en beware

72

-ocr page 85-

J0RGEN TESMAN

THEA ELVSTED-RYSING - JULIANE TESMAN

Hedda Tesman. Terwille van j0rgen ... (In stille ontroering) Elke dag kom ik bij jullie”. Volgens een aanteekening: „Daar heeft Heddanbsp;gelijk in: liefde is er niet van Tesmans kant. Ook niet van zijn tante.nbsp;Hoe liefderijk ze ook is”.

Hetzelfde stempel draagt Juliane’s toewijding voor haar hulpbehoevende zuster, die zij jarenlang heeft verpleegd. Bij haar sterven blijkt, hoe weinig Juliane zich hecht aan een bepaalde persoon, hoenbsp;makkelijk inwisselbaar voor haar het liefdeobject is. Op dezelfde dagnbsp;besluit zij, zonder eenige piëteit voor haar overleden zuster: „Kina’snbsp;kamertje zal niet lang leegstaan! ... Er is altijd wel de een of anderenbsp;zieke stakker te vinden, die verpleging en zorg noodig heeft... Iknbsp;heb ook zoo dringend behoefte aan iemand om voor te leven”. Eennbsp;andere mentaliteit is voor haar ondenkbaar.

De twee tegengestelde standpunten ten opzichte van de gemeenschap die Hedda en Thea innemen worden theoretisch verdedigd door de sociologen Tesman en Lovborg. Vanaf hun schooltijd warennbsp;zij vrienden en mededingers en kozen later beiden de leer van denbsp;maatschappij tot studieobject.

Beiden zijn, in tegenstelling met Hedda en Thea, verwend onder een tanteopvoeding, zooals Ibsen het noemt in zijn aanteekeningen.nbsp;Nog op 33-jarige leeftijd is Jorgen Tesman het door zijn tantes verzorgde kind, dat geen eigen persoon heeft ontwikkeld en evenminnbsp;haar steun kan missen in de bezorgdheid voor het materieele bestaan.nbsp;Zijn levensdoel is dan ook: het verleden in stand te houden. „Hetnbsp;copieeren van oude perkamenten ... is zijn roeping in deze wereld”.nbsp;Hij leeft geheel en al in de geest van zijn familie: „Ordenen en verzamelen, dat kun je. Je bent niet voor niets de zoon van Jochumnbsp;Zaliger”. Tesman heeft „een rond vergenoegd gezicht”; door de bewondering van zijn tantes overschat hij zijn eigen beteekenis en verwacht naïef op dezelfde manier ook door ieder ander te wordennbsp;verwend en ontzien. Dat zijn vriend Lovborg zal meedingen naar hetnbsp;hoogleeraarschap lijkt hem een onrecht: „(Zwaait met zijn armen)nbsp;E)at is ondenkbaar! Dat zou de ongelooflijkste verwaarloozing zijnnbsp;tegenover mij!” Ook van Hedda verwacht hij als vanzelfsprekend,nbsp;dat zij zich richt naar de mentaliteit van zijn familie en haar eigennbsp;verlangens offert „terwille van mij” (for min skyld), — het argumentnbsp;dat bij zijn tantes altijd de doorslag gaf.

73

-ocr page 86-

1890

HEDDA GABLER

De afhankelijkheid van zijn familie brengt mee dat hij conventioneel oordeelt, zonder begrip voor beweegredenen, en zelfs Hedda’s verbranden van het manuscript ziet hij niet in de eerste plaats alsnbsp;uiting van een affect, maar formeel-juridisch: „Dat is ongeoorloofdnbsp;handelen met gevonden voorwerpen”. Lovborgs opstandige drangnbsp;naar individueele vrijheid en een nieuwe toekomstcultuur is hemnbsp;vreemd en de geringste afwijking van wat behoorlijk is bezwaart hemnbsp;als schuld: „Over de toekomst! ... Merkwaardig! Over zoo iets tenbsp;schrijven zou nooit in me kunnen opkomen ... Ik zal je wat bekennen, Hedda. Toen hij het had voorgelezen, kwam er wat leelijks overnbsp;me . .. Ik misgunde hem, dat hij zoo iets had kunnen schrijven . ..nbsp;En dan te weten dat hij met de gaven die hij heeft helaas toch onverbeterlijk is... Hij kan geen maat houden in het genot”. Na denbsp;dood van Lovborg, die hem in de schaduw stelde en zijn afgunstnbsp;wekte, aanvaardt hij dan ook dejnoreele verplichting het werk vannbsp;zijn vriend te reconstrueeren. „Het zal gaan! Het moet gaan! Ik geefnbsp;er mijn leven voor! Of alle tijd, die ik er voor heb. Mijn eigen verzamelingen moeten zoo lang blijven liggen. Dat ben ik aan Ejlertsnbsp;nagedachtenis verschuldigd”. Volgens Ibsens aanteekeningen: „Dannbsp;volgt het burleske: zoowel Tesman als mevrouw Elvsted wijden hunnbsp;toekomstig leven aan de oplossing van het raadsel”, terwijl Lovborgsnbsp;idealen en de inspiratie in extase hun onbegrijpelijk zijn. „Tesman isnbsp;de correctheid,... eigenlijk geen vakman, maar hij is specialist. Denbsp;middeleeuwen zijn dood”, de geestelijke afhankelijkheid van zijnnbsp;tantes maakt hem onvruchtbaar, een onvolgroeide persoonlijkheid, dienbsp;vegeteert op zijn kinderjaren. Zijn horizon gaat niet verder dan haarnbsp;mentaliteit en op Hedda’s stekeligheden is hij onvoorbereid. „Tesmannbsp;is bijziend. Draagt een bril. „Wat een prachtige roos!” Toen stak hijnbsp;zijn neus in een cactus”.

Zijn natuurlijke belangstelling als socioloog gaat uit naar het verleden, en wel speciaal naar de Brabantsche huisvlijt in de middeleeuwen, die hem herinnert aan de vroegere huiselijke zorgen van de vrouwen, wier oogappel hij was. Aan dit onderwerp wil hij zich alsnbsp;getrouwd man geheel wijden, nu hij „zijn gezellig thuis” heeft. Opnbsp;de huwelijksreis onderhoudt hij Hedda daarover ,,vroeg en laat” ennbsp;verder over de door tante Rina geborduurde pantoffels, die hij bijnbsp;Hedda zoozeer mist. Dadelijk na hun thuiskomst dringt hij ze Heddanbsp;op als product van de toewijding en huisvlijt van zijn tantes.

74

-ocr page 87-

J0RGEN TESMAN — EJLERT L0VBORG

Voor de persoonlijkheid van zijn vrouw heeft hij evenmin begrip als Juliane; bet bevredigt slechts zijn ijdelheid de gevierde generaals-dochter te hebben gewonnen. „(Glimlacht tevreden) Ik geloof welnbsp;dat ik in de stad verschillende goede vrienden heb die me benijden”.nbsp;Een diepere neiging of ook maar belangstelling voor haar voelt hijnbsp;niet; zelfs in de zesde maand merkt hij haar zwangerschap nog nietnbsp;op en beroemt zich tegenover ieder op haar dikte. Hedda’s mee-deeling dat zij moeder zal worden wekt in hem geen teederheid,nbsp;maar „overmatige vreugde” {overstadigt glade); hij verwacht daarvan het ontwaken van moederlijke zorgzaamheid en toewijding. Zijnnbsp;eerste opwelling is het dienstmeisje en Juliane op de hoogte te stellen.nbsp;„En dan, dat je mij ook J0rgen begint te noemen! Denk eens aan!nbsp;O, tante Julle zal zoo blij zijn! . .. Dat je voor mij gloeit, Hedda,nbsp;daar moet tante Julle werkelijk haar aandeel in hebben! Verder wildenbsp;ik wel weten, of dat gewoon is bij jonge vrouwen” en ook daarovernbsp;zal hij zich door zijn tante laten inlichten.

De opvallende afwezigheid van schaamte over zijn intiem huwelijksleven hangt waarschijnlijk samen met het ontbreken van erotisch contact en met de gebondenheid aan zijn tantes. In nog hoogere graadnbsp;dan Thea is Tesman de kinderlijke, nog ongedifferencieerde gemeen-schapsmensch, die aan de bewustwording van de puberteit niet is toegekomen en zijn eigen persoon niet heeft afgegrensd ten opzichte vannbsp;de samenleving en van de vrouw.

Tegenover de kinderlijke psyche van Tesman, die de collectiviteit van de middeleeuwen beleeft als zijn natuurlijk element, staat hetnbsp;revolutionaire individualisme van zijn geniale collega Ejlert Lovborg,nbsp;de eeuwige pubescent, met het renaissance-ideaal van de „uomonbsp;universale”.

Volgens het ontwerp vormde hij eens „de hoop van de familie”, maar heeft hij dit door zijn uitspattingen veranderd in „de schandvlek van de familie”. Elke steun wijst hij af van „die familieleden,nbsp;die rondloopen en zich al die moeite geven ... Ik wil niets met alnbsp;die menschen te maken hebben. Ze niet voor mijn oogen zien! ...nbsp;Omdat ik wil overwinnen door mij zelf. Overwinnen door eigennbsp;krachten”.

Dezelfde bezorgdheid van de familie die Tesman altijd afhankelijk deed blijven van zijn tantes, het verwend zijn door een tanteopvoe-

75

-ocr page 88-

1890

HEDDA GABLER

ding, had bij L0vborg de tegengestelde uitwerking en leidde tot een verbitterde opstandigheid tegen hun levensbeschouwing en bemoeizucht, een extreem, antisociaal individualisme dat ontaardt in bandeloosheid.

Naar het schijnt heeft Ibsen zich Ejlert Lovborgs ontwikkeling voorgesteld in een dergelijk milieu als dat van Tesman en de tweenbsp;uiterste consequenties als contrasten tegenover elkaar gesteld. Nognbsp;eenmaal heeft Ibsen de initialen van zijn naam gebruikt, en welnbsp;in zijn aanteekeningen van 1883 voor Hjalmar Ekdal uit „de Wildenbsp;Eend”, de zoon van de jager. Ook hij was opgevoed door twee ongehuwde idealistische tantes, en werd aanbeden als „het licht van denbsp;toekomst”: „De photograaf, de mislukte dichter E. L., droomt overnbsp;socialistische omwenteling. Omwenteling van de toekomst, van denbsp;wetenschap. Vergif in het ontbijt —”. De revolutionaire gezindheidnbsp;tegen de bekrompen gedachtenwereld van zijn tantes, die bij Hjalmarnbsp;Ekdal beperkt bleef tot droomerijen, uit zich bij Ejlert Lovborgsnbsp;krachtige vitaliteit veel heftiger, als een daadwerkelijke poging totnbsp;omwenteling van de wetenschap en de toekomstcultuur. Ook Lov-borgs leven is van jongsaf „vergiftigd”, evenals dat van Hedda, doornbsp;een ondoelmatige onderdrukking, die slechts haat en opstandigheidnbsp;kweekte tegen de cultureele spheer waarin hij was opgevoed.

In Ibsens overige aanteekeningen is Lovborg scherp geteekend: zijn strijd tegen de moraal van zijn familie, waartegen hij op tweenbsp;manieren revolteert; deels geestelijk, door een nieuwe hoogerenbsp;wereldbeschouwing te scheppen, deels vanuit de vitale spheer, doornbsp;elke band te verbreken, te trotseeren met haat en verachting, en zichnbsp;over te geven aan uitspattingen. Toch stoot ook hij op „het onoverkomelijke” waar het drama om draait: van de overgeleverde burgerlijke moraal kan hij zich nooit geheel losmaken en juist deze vertwijfeling over zijn afhankelijkheid geeft voedsel aan zijn strijd tus-schen „de twee idealen”, die van verleden en toekomst. Om zijnnbsp;droombeeld te verwerkelijken kan hij de steun van de vroegere moraalnbsp;niet missen. „Maar daartusschen komt zijn dubbele natuur. Door hetnbsp;laag bij de grondsch burgerlijke te realiseeren kan hij alleen ruimtenbsp;maken voor zijn groote centrale gedachte ... Ik moet me aanstellennbsp;als een idioot om begrepen te worden. Doen of ik rnij wil rehabiliteerennbsp;in de oogen van de massa ... Ik ben liederlijk geweest. Dat doet ernbsp;niet toe. Ivlaar de politie weet ervan. Dat is de hoofdzaak ... Ik ben

76

-ocr page 89-

EJLERT L0VBORG

m de grond niet ongebonden. Maar het werkelijke leven is niet te verdragen. Als ik ongebonden ben, zooals ze dat noemen, dan is datnbsp;een vlucht uit de werkelijkheid. Niet omdat ik vreugde beleef aannbsp;uitspattingen. Daarvoor wortel ik te veel in het bestaande”. Zijn uitspattingen zijn alleen een verzet tegen de gangbare moraal. „Hetnbsp;leven op de tegenwoordige sociale grondslagen is niet waard om tenbsp;leven. Daarom zich ervan weg phantaseeren. Door drank enz. . . .nbsp;De vlucht uit de realiteit is een noodzakelijkheid”. De werkelijkheidnbsp;met zijn huichelarij, zijn transigeeren en banale alledaagschheid dienbsp;wortelt in materialisme veracht hij — en des te meer zijn eigen afhankelijkheid daarvan. ,,’Wat jammerlijk, te strijden om een hoog-leeraarsbetrekking! ... quot;Waarom zal ik een sociale moraal volgen,nbsp;waarvan ik weet dat hij geen half menschenleven meer zal standhouden”. Deze toestand beschouwt hij als een erfelijke ziekte, die opnbsp;elke generatie opnieuw wordt overgeplant. „Breng nooit kinderen ternbsp;wereld. Hedda!”

Onder invloed van Thea verzoende hij zich met de openbare meening. en gaf daaraan uitdrukking in zijn boek waarin „haar persoonlijk leven literair is behandeld”. Hij verwachtte daarmee te zijnnbsp;gestegen in de achting van Hedda. In haar zag hij zijn toekomstdroom verwerkelijkt: „de mooie, marmerkoude vrouw” die verhevennbsp;boven alle hartstochten de moed heeft de geldende moraal achter zichnbsp;te laten en te leven volgens eigen wetten. Deze ideeënwereld heeft hijnbsp;neergelegd in zijn nieuw werk, dat voortbouwt op de vroegere levensopvatting. „Het vernietigde manuscript heet: de zedenleer van denbsp;toekomstige cultuur. Het manuscript komt daarop neer dat de taaknbsp;van de mensch is: naar boven, naar de lichtbrenger ... De menschen-geest moet de groote vlucht nemen {g0re den store svingning). quot;Wantnbsp;hij is op dwaalwegen .. . Toen ik het nieuwe boek had geschrevennbsp;stond een nieuw, groot, stralend werk voor mij. Daarin moet j ijnbsp;helpen. Ik heb vrouwen noodig, Hedda! In de middeleeuwen was hetnbsp;geweten van de vrouw zoo gevormd, dat ze wroeging kreeg als zenbsp;ontdekte dat ze getrouwd was met haar neef”. Dezelfde verfijningnbsp;van het vroegere geweten, maar op nieuwe grondslag, zoekt Lovborgnbsp;bij de toekomstige vrouw. „De reddingsgedachte! . .. Lovborgs gedachte dat er een vriendschapsverhouding tusschen man en vrouwnbsp;moet worden gevormd waaruit de ware geestelijke mensch kan ontstaan. Het overige wat de twee uithalen ligt daarbuiten als het on-

77

-ocr page 90-

1890

HEDDA GABLER

wezenlijke”. Hij wil dus een scherpe scheiding tusschen de geest en de hartstochten, die worden verwaarloosd, maar juist daardoor zichnbsp;wreken in hun ongecontroleerde macht. „Het is juist de in de omgang met vrouwelijke „vrienden” en „kameraden” opgehoopte zinnelijkheid die zich bij hem uitdrukt in zijn uitspattingen . . . Zijn vertwijfeling betreft het feit dat hij de wereld wil beheerschen, maarnbsp;niet zich zelf kan beheerschen... Voor het begrijpen van zijn persoonlijkheid heeft hij de aanteekeningen gemaakt in het manuscript.nbsp;Dat is het, wat de twee moeten en willen, maar niet kunnen verklaren”.

Achtereenvolgens wordt hij teleurgesteld in Thea, Hedda en in zich zelf. „Mevrouw Elvsted, die hem in de correctheid dwingt, looptnbsp;weg van haar man. Hedda, die hem over de grenzen prikkelt, wijktnbsp;terug voor schandaal... De omslag heeft plaats in het groote gespreknbsp;met Hedda”, waarbij hem bleek dat zij niet uit eigen keuze, maar uitnbsp;angst hun verhouding had verbroken. „Mijn ideaal was een illusie.nbsp;Je bent geen haar beter dan ik. Nu heb ik niets meer om voor tenbsp;leven. Behalve het genot”: het manuscript is waardeloos geworden.

Tusschen Tesman en Lovborg bestaat in het drama een dergelijke polariteit als tusschen Thea en Hedda: identificatie en verzet.nbsp;Volgens het ontwerp „is het altijd in Hedda’s tegenwoordigheid, datnbsp;de onweerstaanbare drang tot uitspattingen komt over Ejlert Lov-borg”; een verwante mentaliteit bindt hem en werkt cumuleerend.nbsp;„Als ik bij je vader kwam, ’s middags, en de generaal zat bij hetnbsp;raam en las de krant, met zijn rug naar ons toe ... En als ik dan voornbsp;je biechtte! ... Je vertelde over mijzelf, wat niemand anders toennbsp;wist. Bekende, dat ik dagen en nachten lang had geraasd. Wat wasnbsp;dat toch voor een macht in je, die me dwong zoo iets te bekennen?”nbsp;Hedda’s onverwachte afwijzing heeft hem volgens het ontwerp „zoonbsp;oneindig diep gegriefd”; het hield verachting in voor wat hij hetnbsp;hoogst waardeerde. Nooit heeft hij zich van haar los kunnen maken:nbsp;„Waarom schoot je me niet neer, zooals je dreigde!” Dat zij zichnbsp;aansloot bij de openbare meening, „dat was het juist, wat hij nooitnbsp;had verwacht”. Uit rancune koos hij het andere uiterste; hij ontzagnbsp;het oordeel van de menschen niet langer en „maakte er geen geheimnbsp;meer van welk leven hij leidde. In welk gezelschap hij kwam”.nbsp;Voortaan werd hij „een van Diana’s toegewijdste beschermers” ennbsp;zocht bij haar wat hij bij Hedda niet had gevonden, de onafhankelijke

78

-ocr page 91-

EJLERT L0VBORG

Atheensche hetaere, de vriendin en geestverwante van de man. ,,Uit verzet deed ik dat! (Pa trods gjorde jeg det)”.

Nadat hij op deze wijze zoowel het geestelijk als het materieel erfdeel van zijn familie had verspild, kwam hij op 31-jarige leeftijd rgt;a,ar de afgelegen woning in het Noorden van de familie Elvsted.nbsp;Na Hedda’s verloving schreef hij hier, om te bewijzen dat zij tennbsp;onrechte aan Tesman de voorkeur had gegeven en zich had „weg-§egooid”, het groote werk over eultuurgeschiedenis, dat onder Thea snbsp;invloed overeenstemde met de gangbare meening en bewonderingnbsp;'Wekte bij het publiek. Tegenover Tesmans wereldbeschouwing stelt hijnbsp;Verder een nieuw inzicht: de aanvaarding van het individualisme alsnbsp;ccn sociaal waardevolle factor. Met deze cultuur van de toekomstnbsp;wil hij volgens het ontwerp ,,zegevieren over Tesman in de oogennbsp;Van de menschen . .. (Gedempt en schuw) En een overwinning be-^cekent veel voor een man met — ja, — met mijn verleden . Evenalsnbsp;Hedda toont hij zijn geringschatting voor Tesmans voornaamstenbsp;„waarvan iemand moet leven”, en wil niet met hem concur-teeren om een betrekking als hoogleeraar; deze wil hij „voor geen prijsnbsp;hebben. Een dergelijke positie deugt niet voor me. Dat heb ik leerennbsp;inzien in het Noorden, op het land”. Elet afhankelijke, gebondennbsp;bestaan bij burgemeester Elvsted kon hij met verdragen; hij had ernbsp;jjgeen rust of duur meer” en ging terug naar de hoofdstad met eennbsp;enkel doel voor oogen: ,,Ik wil leven als een vrije man , waarin hijnbsp;de opvolger is van Friman uit „de Vrouw van de Zee .

Zijn werk over de toekomstcultuur beteekende zoowel een overwinning op de mentaliteit van Tesman als die van Hedda. De invloed Van Thea bewerkte dat hij haar normen erkende, maar heeft gelijk-'-ijdig zijn levensmoed en opstandigheid „geknakt ; terwijl hij haarnbsp;dom” acht om dat te begrijpen. Daarentegen waardeert hij haarnbsp;Oordeel als „onbevangen”, als zuiver inzicht dus, niet beïnvloed doornbsp;affecten of vooroordeelen. ,,W ij tweeën, w ij zijn twee echtenbsp;Vrienden. Wij gelooven onvoorwaardelijk in elkaar. En daarom kun-Oen zoo onbevangen met elkaar zitten praten .

ontdekking dat Thea’s domheid in werkelijkheid angst is, haar bezorgdheid en haar liefde voor hem wekken bij Eovborg eennbsp;Ongewone reactie: geen ontroering of dankbaarheid, maar een onevenredig heftige woede. „In doodsangst dus. Terwille van mij . . .nbsp;(Zijn gezicht is verwrongen) Dat was dus het onbevangen vertrouwen

79

-ocr page 92-

HEDDA GABLER 1890

in mij van mijn vriendin! ... Was het misschien een afspraak tusschen jou en hem, dat je naar de stad zou gaan om op mij te passen? Wasnbsp;het misschien de burgemeester zelf, die je dat vroeg? Hij had menbsp;zeker weer noodig op kantoor! Of miste hij me bij het kaarten? .. .nbsp;Ook een dronk op de oude burgemeester!” Uit deze uitbarstingnbsp;spreekt een haat, die in zijn heftigheid niet beantwoordt aan denbsp;situatie en slechts een hernieuwde activeering kan zijn van een bestaand gevoelscomplex: zijn fel verzet tegen de angstige bezorgdheid,nbsp;de onderdrukking door de vrouw van zijn levenslust en vitaliteitnbsp;als kind.

Om Thea’s angst te trotseeren en om te tóonen dat hij nu in staat is zich voortaan te beheerschen accepteert hij de uitnoodiging voornbsp;het vrijgezellenfeestje van Brack, waar het „vroolijk” zal toegaan.nbsp;Vooraf zet hij Tesman zijn nieuwe cultuur uiteen, die zijn geestelijkenbsp;superioriteit bewijst, maar verraadt in het daarop volgend bacchanaalnbsp;de onmacht tot practische uitvoering van zijn inzicht. In deze toestand mist hij alle zelfcontrole, houdt nog een laatste verwarde redenbsp;op Thea als inspiratrice, om tenslotte evenals vroeger weer te belanden bij Diana, zoodat het door Thea ingegeven manuscript verloren gaat.

Dit beteekent de onherstelbare vernietiging van zijn leer over de persoonlijke vrijheid onder autonomie van de bewuste wil. In hetnbsp;ontwerp „Ik heb mijzelf uitgeleefd tot ik een onvrije man was. Denbsp;macht had verloren over mijn eigen wil”. Aan Thea bekent hij dezenbsp;smadelijke nederlaag niet; hij laat het voorkomen als een vrijwillignbsp;gekozen vernietiging van hun cultuur, een opzettelijke terugkeer totnbsp;de zuivere natuur door het manuscript te hebben verscheurd en innbsp;zee uitgestrooid; voortaan wil hij niet meer schrijven en verlaat Theanbsp;voor altijd. In zijn oogen is het Diana, die hem dit ontnomen heeft,nbsp;wat wel niet in feite, maar toch in wezen de waarheid is, voorzoovernbsp;zij dezelfde werking heeft als Hedda: het natuurwezen te ontketenennbsp;en daarna te vernietigen. Na een nachtelijke orgie sterft hij bij haarnbsp;door een schot in het onderlichaam.

Het Dionysische element, dat voor alle personen een object is van heimelijke angst of bewondering, heeft de 45-jarige jurist Brack opnbsp;latere leeftijd ongevaarlijk gemaakt door de ideëele waarde er aannbsp;te ontnemen. Hij veracht het als een verboden genot, dat nadeelig is

80

-ocr page 93-

EJLERT L0VBORG BRACK

voor de materieele welvaart en gecamoufleerd is door een valsch pathos, dat door het werkelijke leven wordt ontmaskerd. Zijn beroepnbsp;als adjunctrechter brengt mee dat hij zich uiterlijk richt naar de gebruikelijke normen en oordeelt als een ,,vakmensch”. In het ontwerpnbsp;beroemt hij zich op een „tamelijk stevige” reputatie, terwijl hij Lov-borg benijdt om zijn invloedrijke familie en het „verstandig” noemtnbsp;de openbare meening voor zich in te nemen. In een aanteekening heetnbsp;hij „de representant van de burgerlijke zienswijze”. Lovborgs doel innbsp;het ontwerp: „te leven als een vrije man” noemt Brack ironisch eennbsp;«behagelijke positie. Maar brengt niet veel op”, terwijl hij er geennbsp;Zelfstandige waarde aan toekent. „Eer en overwinning — hm — datnbsp;kunnen wel buitengewoon mooie dingen zijn —”

Hoewel hij voor Hedda’s revolver „even bang is als Tesman”, gelooft hij toch niet in de echtheid van haar bedreiging hem te doodennbsp;omdat hij „verborgen wegen gaat” en ongezien bij haar toilet wilnbsp;aanwezig zijn, zooals Actaion bij Diana. „Ik heb niets tegen verborgen wegen. Op hun tijd kunnen ze heel pikant zijn ... (Lacht) Jenbsp;schiet je tamme huishanen toch niet dood!” Evenmin neemt hij aannbsp;dat zij inderdaad geen moeder wil worden en liever sterft dan tegenover hem onvrij te zijn, „afhankelijk van zijn eischen en wil...nbsp;(Glimlacht) Zoo iets zeg je. Maar zoo iets doe je niet. .. (Spottend)nbsp;Je pleegt je anders te schikken in het onvermijdelijke”. Voor hem isnbsp;bet onvermijdelijke: het ontzien van de publieke opinie uit angst voornbsp;de strijd om het bestaan; de mogelijkheid dat Tesman geen vaste aanstelling krijgt vergelijkt hij met een dreigende storm (uvejr).

De schikking die Brack heeft getroffen voor het alternatief tusschen de eischen van de persoon en de maatschappij is de in die tijd meestnbsp;gebruikelijke en dezelfde als die van generaal Gabler: een uiterlijknbsp;correct gedrag naast een heimelijk zich uitleven. Zijn feestjes voornbsp;’Vrijgezellen ontaarden in orgieën en hij staat in betrekking tot Diana,nbsp;rnaar zoekt openlijk slechts de vriendschap van getrouwde vrouwen,nbsp;bij wie de gevolgen van zijn lichtzinnigheid niet voor zijn verantwoording zijn. „U weet wel dat ik altijd — een zekere eerbied hebnbsp;gehad voor de huwelijksband. Zoo in het algemeen”. Voor de ge-trouwde vrouw noemt hij zich „een beproefde, begrijpende vriend —nbsp;Onderhoudend over allerlei vroolijke onderwerpen ... en in het minstnbsp;geen vakmensch”. Door intriges en kleine diensten maakt hij zichnbsp;onontbeerlijk en wanneer Hedda hem geen verdere toenadering ver-8i

-ocr page 94-

HEDDA GABLER 1890

oorlooft schrikt hij niet terug voor chantage om haar in zijn macht te krijgen.

De verborgen felheid waarmee hij dit doel nastreeft verraadt dat zijn luchtige ironie, zijn humor slechts een bewust gewilde ontkenning zijn van een sterk affectieve gebondenheid aan de vrouw. Watnbsp;Tesman aanvaardt als zijn natuurlijk recht en wat Lovborg heftignbsp;afwijst: haar bevoorrecht object te zijn, wordt door Brack nagestreefdnbsp;met verbeten hardnekkigheid. „Eenige haan in de kippenren te zijn . . .nbsp;(laat zijn stem dalen) dat is mijn doel. En voor dat doel zal ik allenbsp;middelen gebruiken, die ik tot mijn beschikking heb . .. Als eennbsp;buitenstaander ... zich zou indringen, zou dat voor mij hetzelfdenbsp;zijn als mijn thuis te verliezen”. De indringer, die hem zijn thuis kannbsp;ontnemen, is in de eerste plaats het kind, dat alle teederheid en belangstelling van de vrouw voor zich opeischt en zijn jaloezie wekt.nbsp;Daarnaast vreest hij hem in de emotioneele gevoels- en affectmensch,nbsp;die hij in zich zelf afwijst en herkent in Thea en Lovborg. In hetnbsp;ontwerp verlangt hij dat Hedda aan beiden haar huis onzegt. ,,Nunbsp;zal hij natuurlijk probeeren u voor zich te winnen. Let maar op ofnbsp;hij niet zwaarmoedig wordt. Gaat praten over vervlogen tijden.nbsp;Teleurgestelde verwachtingen”. Om hem onschadelijk te maken bewerkt Brack dat hij zich compromitteert bij Diana en door zijn verzet tegen de politie, dus door hem te maken tot een caricatuur vannbsp;Hedda’s illusie.

Door zijn compromis op middelbare leeftijd; de aspiraties van Tesman en van Lovborg beide te gebruiken voor concrete doeleinden,nbsp;is Brack de opvolger van Ballested, 'die zich had „geacclimatiseerd”nbsp;aan de fjord in „de Vrouw van de Zee”. Zijn naam komt overeennbsp;met het brakke fjordwater {brakvandet), dat Ellida verachtte alsnbsp;„ziek”. Ook Brack ontkomt niet aan het noodlot van alle personennbsp;uit dit drama: zijn overtuiging te zien gehoond door de werkelijkheid. Als hij Hedda denkt te dwingen door te appeleeren op haarnbsp;angst voor schandaal, blijkt door haar zelfmoord het Dionysischenbsp;een levende macht te zijn, die zich niet ongestraft laat ontkennen ennbsp;verachten. Tegelijkertijd wordt door Ibsen met de slotwoorden vannbsp;Brack: „(half bewusteloos in een stoel) Maar zoo iets doe je tochnbsp;niet!”, evenals door het commentaar van Ballested bij de tegengesteldenbsp;keuze van Ellida, het tragische pathos geneutraliseerd.

82

-ocr page 95-

BRACK BIOGRAPHIE

BIOGRAPHIE.

Van het eerste ontstaan af is de groei van dit drama nauw verbonden met Ibsens herinneringen aan de achttienjarige Emilie Bardach Uit Weenen, die de zomer van 1889 met haar moeder eveneens innbsp;Gossensasz doorbracht. In zijn brieven spreekt Ibsen dit verband herhaaldelijk uit „Meine Sommererinnerungen kann ich nicht zurück-dringen. Will es auch nicht. Das Erlebte erlebe ich wieder und wiedernbsp;und immer wieder. Das Alles zu einer Dichtung umzudichten istnbsp;mir vorlaufig unmöglich” (15-10-1889). Een maand later echter; „Ichnbsp;bin gegenwartig mit Vorarbeiten zu der neuen Dichtung recht eifrignbsp;beschaftigt. Traume und erinnere und dichte weiter” (19-11-1889).

Zooals Ibsen vroeger de zomerherinneringen van 1854 aan zijn jeugdliefde voor Henrikke Holst had verwerkt in „Vrouwe Ingernbsp;op 0strat”, deed hij dit nu op dezelfde wijze bij Emilie Bardach:nbsp;door zich te verdiepen in haar verborgen zieleleven, hetgeen overeenkomt met wat hij noemt: „de daemonische onderlaag in Hedda’snbsp;karakter” „Ich glaube namlich noch an eine ratselhafte Prinzessin,nbsp;die dahinter steekt. Aber das Ratsel selbst? Nun ja, man kann janbsp;Allerlei darüber traumen und recht viel Schönes hineindichten; undnbsp;das tue ich auch. Es ist doch jedenfalls ein Biszehen Ersatz für die un-erreichbare und — unergründliche Wirklichkeit... In meiner Phan-tasie sehe ich Sie immer mit Perlen geschmückt. Perlen lieben Sie janbsp;sosehr.EsliegtetwasTieferes — etwas Verborgenes in dieser Neigung.nbsp;Aber was eigentlich? Darüber grüble ich recht oft. Glaube auch dannnbsp;und wann, dasz ich den Zusammenhang gefunden habe. Aber dannnbsp;quot;W^ieder nicht” (6-12-1889).

In het voorafgaande drama werd ook Ellida geobsedeerd door de parel, het natuurproduct uit de zee, dat later als handelsobject dienstbaar is gemaakt aan maatschappelijke waarden. De spanning tusschennbsp;bet natuurkind en de door het leven teleurgestelde vrouw — watnbsp;Ibsen verder heeft uitgewerkt bij Hedda en Thea — heeft hij blijkbaar ook verondersteld in Emilie Bardach. „Als eine liebe Sommer-erscheinung habe ich Sie, meine liebe Prinzessin, kennen gelernt. Nurnbsp;uls eine Gestalt der Jahreszeit der Schmetterlingen und der frei-'''^achsenden Blumen. In Soireen und Gesellschaften sehe ich Sie auch,nbsp;und besonders im Theater, zurückgelehnt, mit einem etwas müdennbsp;Ausdruck in den ratselhaften Augen” (22-12-1889). Gok Heddanbsp;Verhoudt zich tot het leven niet als deelneemster, maar als toe-

83

-ocr page 96-

HEDDA GABLER T89O

schouwster in een theater, een tien jaar oudere Enrilie, vermoeid door de waardelooze schijn. Zij heeft dezelfde raadselachtigheid die Ibsennbsp;in Emilie boeide, en de fascineerende werking van haar persoon berustnbsp;op het ondoordringbare, dat voortvloeit uit haar beslotenheid in zichnbsp;zelf. Toch werkt hierbij nog een andere factor mee.

Na de psychologische analyse blijft in Hedda nog een rest voelbaar, die zich moeilijk laat definieeren, de adel van haar persoonlijkheid, die haar verheft tot „een raadselachtige prinses”. Uiterlijk heeft Ibsen dit weergegeven door haar distinctie, de ,,edele, aristocratischenbsp;vorm” van haar gezicht en gestalte, en door haar oud-adellijkenbsp;familienaam Romer in het ontwerp. Bij al haar antisociale gedragingennbsp;bestaat in haar toch een waardevolle essentie, die beter kan wordennbsp;aangevoeld dan bewezen en waarop Ibsen blijkbaar doelt met denbsp;uitdrukking: „de vrouw als mijnwerker”. Het trauma waaraan Heddanbsp;te gronde gaat is te vergelijken met de slotscène uit Brand, wanneernbsp;de gevaarlijke zwarte havik de gestalte aanneemt van een witte duif.nbsp;Als de ijskerk over Brand en Gerd instort, is het antwoord op zijnnbsp;vertwijfelde vraag: de „deus caritatis”. Ook bij Hedda moet, zooalsnbsp;Gerd zegt, „het ijs in haar herinnering oplossen in tranen”, door hetnbsp;ontvangen van een groote, begrijpende liefde.

De moeilijke antithese in haar persoonlijkheid heeft veel hoofdbreken gekost aan Ibsen, die op 30-10-1890 schreef: „Het was goed dat er een eind aan kwam. Het onophoudelijk samenleven met dezenbsp;gedichte personen begon mij namelijk niet weinig nerveus te maken”nbsp;Typeerend is dat Ibsen na de voltooiing van het drama op 30-12-1890nbsp;de correspondentie met Emilie verbrak en in ruil daarvoor haar eennbsp;exemplaar van het drama toezond; de episode had nu voor hem innbsp;deze vorm afgedaan en kreeg een nieuwe belichting in „Bouwmeesternbsp;Solness”.

ANDERE OPVATTINGEN.

1893. Nordau®® beschouwt kunst als een gedegenereerde vorm van hysterie. Ibsen is „ein bösartiger Faselhans”, een dégénéré en theoretische misdadiger, wiensnbsp;bewegingscentra niet krachtig genoeg zijn om zijn anarchistisch-misdadige neigingennbsp;in voorstellingen om te zetten. „Seine mystisch-religiöse Zwangsvorstellung vonnbsp;der freiwilligen Selbstaufopferung für Andere ist notwendig starker als seine ausge-klügelte Afterphilosophie des Individualismus”. Hij ligt in „zerknirschter Anbetungnbsp;seiner hysterischen, nymphomanischen, mit Verirrung des Muttertriebs behaftetennbsp;Mannweiber”. Zijn dwangvoorstellingen zijn in zijn ziek innerlijk ontstaan, niet

84

-ocr page 97-

BIOGRAPHIE — ANDERE OPVATTINGEN

door de wereld ingegeven, want hij weet niets van het leven. „Die kleinen Züge die Ibsen seinen Thesen auf zwei Beinen annadelt, um ihnen wenigstens so vielnbsp;Menschenahnlichkeit zu geben wie sie eine Vogelscheuche hat, sind aus einernbsp;grasslichen norwegischen Strandlochgesellschaft von Saufern und Faselhansen, vonnbsp;Idioten und tollgewordenen hysterischen G.ansen geholt, die in ihrem Leben nienbsp;einen andern Gedanken klar ausgedacht haben als den: Wie verschaffe ich mirnbsp;eine Flasche Aquavit? oder: Wie mache ich mich den Mannern interessant? Dasnbsp;einzige was die Manner von Tieren unterscheidet, ist dasz sie kneipen. Die Noras,nbsp;Fleddas, Ellidas zechen nicht, aber dafür rasen sie, dasz man sie binden müszte”.

1910. Weygandt 98 noemt Hedda koud en wreed, verwant aan Lady Macbeth, „eine hysterische Canaille, béte humaine en miniature. Es sind gewissenbsp;hysterische Züge: grenzenlose Selbstsucht und Gefallsucht und Mangel an ITerzens-neigung, kapriziöse Launenhaftigkeit und Flatterhaftigkeit und eine Art Ranke-sucht”. Haar zelfmoord wordt bepaald door de sombere toekomst en de stemmings-lYisselingen van de graviditeit.

1918. Schneiderneemt zonder verdere motiveering aan dat Lovborgs geestelijk kind, dat door Hedda wordt verbrand, moet te gronde gaan omdat het is beladen met incestschuld.

1939. Volgens Viva Schatia '^5 heeft Hedda als kind tijdens de Oedipussituatie zich geïdentificeerd met haar vader, die evenals bij Nora, voor het moederloozenbsp;kind de beide ouders representeerde. Zij wil geen vrouw zijn en vreest door hetero-sexueel geslachtsverkeer de bedreiging met castratie. Het spelen met de revolversnbsp;symboliseert de introjectie van haar vader, want schieten beteekent geslachtsver-keer. 2ij trouwt daarom de asexueele Tesman, waarbij haar verstandelijke motievennbsp;slechts een rationalisatie zijn.

Brack vormt het erotisch element in haar leven, waartegen zij zich verdedigt met de revolver, als verhoogde identificatie met haar vader. Dat dit niet geheelnbsp;lukt blijkt uit haar aannemen van een driehoeksverhouding.

Daarentegen richt zij bewust haar ik-ideaal naar andére vrouwen en benijdt Thea om haar volkomen vrouwelijkheid. Hedda’s domineerende masculine horaosexueelenbsp;Ueigingen staan in conflict met dit ideaal: zij verbrandt daarom Thea’s haar uitnbsp;jaloezie en wenscht macht te hebben over een menschenleven als een man.

In het derde bedrijf identificeert zij zich met Thea en zoekt de rechtstreeksche normale erotiek van Lovborg, als de echte man, in wie zij wil gelooven. Wanneernbsp;Zij begrijpt dat Lovborgs mannelijkheid afhangt van zijn verhouding met een normale vrouw zooals Thea, voelt zij zich zoo minderwaardig dat zij de gevolgennbsp;^an haar handelingen niet meer overziet en het manuscript verbrandt.

Daarna verwerpt zij de vrouwelijkheid en identificeert zich steeds meer met haar vader. Zij bewondert de zelfmoord mits deze niet wordt gepleegd door eennbsp;mhot in de buik in direct verband met de geslachtsorganen: de sexualiteit moetnbsp;^erst geheel worden gesublimeerd voor zij hem kan aanvaarden. Na Bracks be-*lteiglng bereikt zij een volkomen identificatie met haar vader door zich in haarnbsp;'''oorhoofd te schieten; de hersenen symboliseeren haar zelf als geheel.

85

-ocr page 98-

BOUWMEESTER SOLNESS — 1892 BYGMESTER SOLNESS

Meer dan de voorafgaande werken met hun strenge architectuur, hun scherpe afteekening en ob'jectiveering van de personen is ditnbsp;drama een directe zelfbeschuldiging, een afrekening van de dichternbsp;met zich zelf. Over Solness zei Ibsen eens; „Dit is een man, die watnbsp;verwant is met mij. . . Architectuur is immers mijn eigen vak”

Halvard Solness is een gebroken figuur, waarvan de halfslachtigheid wordt gesuggereerd door zijn voornaam: „halv” in het Noorsch beteekent „half”. Deze breuk herhaalt zich in al zijn gedachten ennbsp;handelingen: zijn ethos en idealisme zijn afwisselend gebonden aannbsp;conservatieve normen of bepaald door een onbeperkt egoisme; bij zijnnbsp;streven naar macht verwoest hij meedoogenloos het geluk vannbsp;anderen, maar wordt daarbij innerlijk verteerd door wroeging; in zijnnbsp;liefde aarzelt hij tusschen het verlangen naar teedere, moederlijkenbsp;warmte en een idealiseeren van ongebondenheid en geweld.

Aan het begin van zijn loopbaan stelde Solness zich tot doel de wereldbeschouwing waarin hij „als arme jongen van het land” {fattignbsp;gut fra landshygden) was opgevoed verder op te bouwen tot denbsp;hoogste idealiteit. „Ik kwam als jongen uit een godsdienstig thuis. Ennbsp;daarom vond ik het bouwen van kerken het waardigste dat ik konnbsp;kiezen. En dat durf ik wel te zeggen, dat ik die kleine, arme kerkennbsp;bouwde met een zoo eerlijk en innig en warm gevoel dat — dat iknbsp;vind dat hij over me moest tevreden geweest zijn ... hij, wie ze totnbsp;lof en eer moesten dienen”. Uit deze overweging blijkt een afhankelijkheid, een verlangen naar tevredenheid van de hoogste autoriteitnbsp;uit zijn jeugd over zijn warme, eerlijke toewijding, waaruit een gevoelnbsp;spreekt van onzekerheid en zwakte.

Van zijn huwelijk verwachtte hij dan ook de intimiteit van een behagelijk, veilig gezinsleven. Zijn vrouw, die was opgevoed innbsp;dezelfde vroomheid en geheehtheid aan haar familie als Solness, be-teekende voor hem in de eerste plaats de dienende moeder. „Aline hadnbsp;ook aanleg voor bouwen . . . Geen huizen en torens en spitsen waarnbsp;ik me mee bezig houd .. . (Zacht en bewogen) Kinderzielen op-

86

-ocr page 99-

HALYARD SOLNESS

bouwen”. Daarentegen had hij geen begrip voor de fijnere schakee-ringen in haar zieleleven en de oude aristocratische cultuur waarin haar wezen diep geworteld is. In de eerste jaren bewoonden zij hetnbsp;huis dat Aline van haar moeder had geërfd en dat lange tijden aannbsp;haar geslacht had toebehoord. Dit huis bevatte een intens innerlijknbsp;leven dat Solness weldadig aandeed, maar representeerde niet tegenover de buitenwereld en bezat geen toren, werd niet gekroond doornbsp;een hoogstrevend ideaal. „Geen spoor van zoo iets. Het was eennbsp;groote, leelijke, donkere houten kast van buiten gezien. Maar binnenin toch heel warm en gezellig”.

Hoewel aan zijn verlangen naar huiselijkheid en warmte was voldaan en hij door zijn huwelijk toegang had gekregen tot hoogere kringen dreef de eerzucht van de jongen uit het volk hem verder:nbsp;heimelijk wenschte hij dat Aline’s cultuur en geluk aan de eigennbsp;tekortkomingen zou bezwijken, dat het thuis van haar familie zounbsp;verbranden opdat hij naar eigen inzicht nieuwe levensvormen zounbsp;kunnen scheppen. „Ik had de barst in de schoorsteen opgemerkt lang,nbsp;lang voor de brand. Telkens als ik op zolder was keek ik of hij ernbsp;nog was. .. Door die kleine, zwarte spleet in de schoorsteen kon iknbsp;mij misschien opwerken — als bouwmeester”. Pas het leed overnbsp;hun verloren geluk zou aan zijn nieuwe kunstvorm innerlijke waardenbsp;en diepte geven; — een oude lievelingsgedachte van Ibsen.

Zonder tot een besluit of tot handelen te kunnen komen, bleef Solness aarzelen tusschen het verbeteren van de bestaande levensvormnbsp;en de bevrediging van zijn eerzucht ten koste van hun geluk. Toennbsp;het toeval ingreep en het huis verbrandde door een heel andere oorzaak, maakte hij van de gelegenheid gebruik Aline’s eigendom te ver-v^erken tot materiaal voor zijn kunst; haar groote tuin, de natuur,nbsp;'daarin zij was opgegroeid en had gespeeld als kind verdeelde hij innbsp;villaterrein. „Uitsluitend door die brand was ik in staat woonhuizennbsp;Voor menschen te bouwen. Gezellige, warme, lichte huizen, waarinnbsp;Vader en moeder en alle kinderen kunnen leven in het veilige en blijdenbsp;gevoel, dat het een groot geluk is, te bestaan. En in de eerstenbsp;plaats bij elkaar te hooren in groote en in kleine dingen .. . Omnbsp;Woonhuizen voor anderen te kunnen bouwen moest ik . . . voor altijd

van afzien zelf een thuis te krijgen ... Dat was dok een gevolg Van de brand. En van Aline’s ziekte daarna”. Door de vernietigingnbsp;''^an haar geestelijk eigendom, het prijsgeven van haar natuur en haar

87

-ocr page 100-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

leed aan de buitenwereld heeft „het troll” in hem „het levensbloed van haar afgetapt”, en bovendien haar vertrouwen vernietigd in denbsp;waarde van zijn kunst en zijn liefde, zoodat de vrucht van hunnbsp;samenleven, de pasgeboren tweeling, wegkwijnde en na enkele wekennbsp;stierf.

Nu Solness het verlangde leed had gekregen en de remmen van zijn vrome opvoeding eenmaal waren doorbroken, woekerde het machtsinstinct ongebreideld voort. Hoewel hij niet genoeg had geleerd omnbsp;zich architect te kunnen noemen maakte hij in zijn jacht naar succesnbsp;met de taaie sluwheid van de onontwikkelde plattelander instinctiefnbsp;gebruik van alle lagere elementaire machten in de mensch en de maatschappij, „lichte en donkere duivels”. Evenals hij Aline’s leven hadnbsp;gebroken, verdrong hij zijn vroegere principaal, de architect Knutnbsp;Brovik, die „zoo bekwaam is in het berekenen van inhoud en draagkracht”, de waarde en beteekenis van zijn kunstenaarsgedachten.nbsp;„Hem heb ik geknakt, omgegooid. Ik had plaats noodig voor mijnbsp;zelf”. Nadat Brovik „zoo erg was achteruitgegaan” gebruikte Solnessnbsp;de gaven van hem en zijn zoon Ragnar ten eigen bate door hunnbsp;beiden in dienst te nemen en van hem afhankelijk te maken. Ook aannbsp;de oude Brovik ontnam hij het levensgeluk: het geloof in Ragnarsnbsp;kunstenaarsschap.

Toch belette de „halfheid”, waardoor hij van jongs af ,,het nooit had kunnen verdragen zich hoog en vrij te verheffen” tot het niveaunbsp;van zijn idealen, hem nu aan de andere kant de vruchten te plukkennbsp;van zijn macht en succes; zijn geweten verklaarde hem schuldig ennbsp;deed hem hunkeren naar liefde en tevredenheid. „(Hoonend) Hijnbsp;tevreden over mij! . . . Hij, die het troll in mij toestond zich te roerennbsp;zooveel het wilde! .. . (Geheimzinnig) Daarom liet hij eigenlijk hetnbsp;oude huis afbranden. Hij wilde, dat ik gelegenheid zou krijgen, eennbsp;volkomen meester te worden op mijn gebied — en zooveel te eervollernbsp;kerken voor hem bouwen. In het begin begreep ik niet waar hij heennbsp;wilde. Maar toen werd het me ineens duidelijk . .. Dat was toen ik denbsp;kerktoren in Lysanger bouwde. Toen zag ik zoo duidelijk, waarom hijnbsp;mijn beide kinderen van mij had weggenomen. Het was, opdat iknbsp;niets anders zou hebben om me aan te hechten, zooals liefde en geluk”.

Zijn schuldgevoel deed hem het gemis aan huiselijk geluk beschouwen als een straf voor het afwijken van de wereldbeschouwing uit zijn jeugd. Pas de opstandigheid tegen deze al te hardvochtige

88

-ocr page 101-

HALVARX) SOLNESS

tyrannic gaf hem voor een enkele keer de kracht zijn geweten te trotseeren, de waarde van het geluk openlijk en bewust hooger tenbsp;stellen dan die van de moraal. In Lysanger durfde hij voor het eerstnbsp;zoo hoog te klimmen als hij bouwde. „En toen ik daar heelemaalnbsp;bovenop stond en de krans om de torenspits hing zei ik tegen hem:nbsp;luister nu, machtige! Voortaan wil ik ook vrij bouwmeester zijn. Opnbsp;mijn gebied ... Ik wil nooit meer kerken voor je bouwen. Alleennbsp;woonhuizen voor menschen”. Ook nu kon hij zich op dit niveaunbsp;nauwelijks handhaven en de uitbundige toejuichingen van de twaalfjarige Hilde Wangel accentueerden zijn overwinningsroes, maar daardoor ook zijn schuldgevoel, zoodat hij op het punt stond zich naarnbsp;beneden te storten. Na zijn onafhankelijkheidsverklaring, „zoo lichtnbsp;en vrij als ik mij toen voelde, die dag”, volgde de consequentie, dienbsp;Hilde „het werkelijke” noemt; hij beloofde het kind, dat zijn ideali-seering van het instinctleven deelde, over tien jaar „als een troll” tenbsp;komen ontvoeren, haar tot zijn prinses te maken en een koninkrijk tenbsp;geven.

Ondanks de algemeene erkenning en roem, die hij van nu af genoot door het bouwen van woonhuizen, voelde hij hoe onecht bet schijnbaar volmaakte wereldbeeld was, dat hij door zijn kunst aan menschen gaf, maar in zijn eigen leven nooit kon benaderen. Voortdurendnbsp;kwelt hem schuldgevoel tegenover Brovik en vooral Aline, wier leednbsp;aan zijn kunst eerst inhoud en waarde gaf, een angst voor de vergelding voor zijn misdadige eerzucht door de jongere generatie, dienbsp;op zijn beurt zijn onrechtmatige tyrannic zal „breken en omgooien”nbsp;en een nieuwe canon opbouwen. Bovendien vreest hij daarin zijnnbsp;eigen opstandige vikingnatuur. „De jeugd is de vergelding. Hij komtnbsp;aan de spits van de omkeer. Als het ware onder een nieuwe vlag . . .nbsp;Vroeg en laat maakt het me zoo bang, zoo bang . .. (Fluistert) Alsnbsp;Ragnar Brovik vooruitkomt, dan slaat hij mij ter aarde. Knakt mij,nbsp;zooals ik zijn vader deed ... Ik ben bang, dat de helpers me nietnbsp;langer gehoorzamen ... Want de vergelding is onverbiddelijk”.

Om Ragnar in zijn macht te houden, greep hij naar een middel, dat duidelijk illustreert hoe „het troll” in hem de kunst verstaat te roepennbsp;om „helpers en dienaren”, hoe zijn sluwheid de menschelijke zwakheden uitbuit: door tegenover Ragnars verloofde een vaderlijke autoritaire houding aan te nemen, afwisselend barsch en teeder, bindt hijnbsp;Kaja onvoorwaardelijk aan zich en daardoor ook zijn gevreesde

89

-ocr page 102-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

tegenstander. Wat Kaja hem in werkelijkheid geeft is geen geluk, maar een versterking van zijn zelfvertrouwen, dat zijn twijfel ennbsp;schuldgevoel moet compenseeren, het geloof aan de onbetwistbarenbsp;rechtmatigheid van zijn oordeel en handelingen, die door Kaja alsnbsp;zijn boekhoudster critiekloos worden aanvaard en geregistreerd.

Nog een tweede functie heeft Kaja voor hem: door de schijn op zich te laden van een ongeoorloofde verhouding met haar verlicht hijnbsp;zijn schuldgevoel tegenover Aline, hoewel hij met opzet haar laatnbsp;lijden onder zijn vermeende ontrouw en geen opheldering wil geven.nbsp;„Er is een weldadige zelfkwelling in. Aline mij onrecht te laten aandoen ... Het is een kleine aflossing van een bodemlooze, onmetelijkenbsp;schuld. ... En nu is ze dood terwille van mij. En ik ben levend geketend aan de doode! Ik, ik, die niet zonder vreugde kan leven!”nbsp;Als surrogaat voor hun verloren geluk bouwt hij op dezelfde pleknbsp;waar haar ouderlijk huis stond een nieuw thuis met drie kinderkamers, die naar zijn meening Aline’s geluk uitmaken. „D aarnbsp;komt zoo ongeloofelijk veel, dat je zal herinneren aan je eigen thuis”.

Al deze kunstmiddelen kunnen op de duur zijn schuldgevoel en angst voor vergelding niet onderdrukken. „Alles wat ik kon bewerken, bouwen, scheppen in schoonheid, in veiligheid, in warme gezelligheid, — in grootheid ook ... dat alles moet ik betalen met men-schengeluk”. Op rijpere leeftijd en onder invloed van de naderendenbsp;involutie, nu het nieuwgebouwde thuis hem niet bevredigt, concentreert zich zijn verlangen naar een laatste kans op werkelijk geluk,nbsp;niet vergiftigd door zelfbedrog, schuld en angst, die zijn schijnbaarnbsp;succes tot een kwelling maken. „(In groeiend oproer) Het voelt alsnbsp;een groote, ontvelde plek hier op de borst. En dan scheuren de helpers en dienaren stukken huid af van andere menschen om mijn wondnbsp;te sluiten. Maar de wond geneest toch niet... Als u eens wist hoe hetnbsp;soms kan zuigen en branden”. In zijn vroeger jagen naar succes ennbsp;alleenheerschappij beschouwt hij zich als ziek en krankzinnig, ennbsp;dezelfde meening verwacht hij van zijn omgeving: „(Kijkt wat spiedend naar haar) Dat hebt u ook al gemerkt. Toen u zei, dat u geloofde, dat ik gek was.. . (Fluisterend) Aline gelooft, dat ik gek ben.nbsp;In sommige opzichten dan — dan kon ze misschien ook wel redennbsp;hebben zoo iets te gelooven”.

Nu hij zich voor het eerst tegen Herdal heeft uitgesproken, verschijnt als de incarnatie van zijn jeugddroom Hilde Wangel, die tien

90

-ocr page 103-

HALYARD SOLNESS

jaar geleden in Lysanger zijn onafhankelijkheid had bewonderd. Eerst durft Solness zijn vroegere jeugdige overmoed bij het ophangennbsp;van de overwinnaarskrans niet te erkennen, en beroept zich integendeel op traditie en conventie. „(Kort, afbrekend) Ik was dat toennbsp;zoo gewoon. Want dat was een oud gebruik”. Voor Hilde is hetnbsp;eerder een teeken van krankzinnigheid kinderkamers te bouwen ennbsp;zijn verlangen naar warm, veilig geluk, zoodat zijn geheimste wenschnbsp;door haar wordt geactiveerd. „In de sagaboeken wordt geschrevennbsp;over vikingen, die naar vreemde landen zeilden en plunderden ennbsp;brandden en mannen doodsloegen en vrouwen vingen ... ze meenbsp;naar huis namen op de schepen ... en zich tegen haar gedroegen alsnbsp;de gemeenste trollen .. . Dat moet spannend zijn . .. (met een brommende lach) vrouwen te vangen ... Die hadden een robust geweten!nbsp;Als ze weer thuis kwamen, konden ze eten en drinken. En vroolijknbsp;als kinderen waren ze ook. En de vrouwen! Die wilden dikwijlsnbsp;heelemaal niet meer van hen weg”. Bij Hilde vindt Solness weerklank voor zijn wensch zich uit te leven als een niets ontziende, ge--wetenlooze bruut, de rechtvaardiging en idealiseering van wat hijnbsp;heeft bewerkt: de oude Knut Brovik gebroken en gedood, Aline’snbsp;thuis verbrand en haar natuur verkracht. Door Hilde’s instemmingnbsp;Verliest deze voorstelling zijn verborgen beangstigend karakter. ,,Hoenbsp;meer ik er aan denk, hoe meer het me voorkomt of ik me jarenlangnbsp;heb gepijnigd met me iets te herinneren, — iets beleefds, dat ik dachtnbsp;Weer vergeten te hebben. Het was een groot geluk, dat u bij menbsp;kwam. Want ik heb hier zoo alleen gezeten. En zoo hulpeloos opnbsp;alles gestaard. Ik ben zoo bang, zoo razend bang geworden voor denbsp;jeugd .. . U bent de jeugd, Hilde, waarnaar ik in de grond zoo innignbsp;verlang”. Wat hem in Hilde trekt is haar onverschilligheid voornbsp;consequenties, geld en bagage.

Na zijn bekentenis aan haar komt Ragnar Brovik — volgens zijn naam ook een viking — behoedzaam binnen om Solness te vragennbsp;zijn waarde te erkennen. Nog is de weerstand bij Solness niet geheelnbsp;overwonnen en pas na het volledig meedeelen van de vikingphantasienbsp;cn zijn verlangen naar de jeugd laat hij zich door Hilde overhalennbsp;Ragnar Brovik niet langer „buiten te sluiten” en hem te verklaren totnbsp;Zelfstandig meester.

Zooals Solness tegenover zijn omgeving en zich zelf nooit de viking heeft erkend, wil hij voor Hilde niet toegeven welke macht de com-

91 .

-ocr page 104-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

plementaire factor voor hem heeft: zijn vaderlijke houding tegenover Kaja, de afhankelijkheid van zijn geweten, zijn verlangen naar veiligheid, warmte en tevredenheid. Ook zijn wankelen tusschen dezenbsp;uitersten, waaruit zijn duizeligheid en schuldgevoel voortvloeien, verbergt hij. De geleidelijke overgang van zijn waardeering van de huisvader naar de viking loopt parallel met de verschuiving van Hilde’snbsp;beeld. Bij haar aankomst beschouwt Solness haar als een dochter.nbsp;„We hebben geen kinderen. Maar nu kunt u hier zoolang kind zijn ...nbsp;Hilde moet slapen in de kinderkamer”. Langzamerhand ontwikkeltnbsp;zich daaruit het beeld van de volwassen vikingvrouw: eerst als denbsp;schuwe boschvogel, die zich verbergt en voor wie de huiselijke omgeving een kooi beteekent; daarna de gevaarlijke roofvogel, die opnbsp;prooi jaagt; tenslotte de aanbrekende dag, de zonsopgang, waardoornbsp;de duisternis van twijfel, schuld en angst wordt verjaagd en nieuwnbsp;leven gebracht.

Om dit geluk te bereiken wil hij geen woonhuizen meer bouwen, maar zijn vikingdroom verwerkelijken in „luchtkasteelen met eennbsp;fundament”, het eenige, waarin naar zijn meening menschengeluknbsp;kan worden geborgen. Nog eens beklimt hij de toren van zijn nieuwgebouwd thuis, zooals vroeger in Lysanger, om deze periode in zijnnbsp;leven af te sluiten en de veroordeeling van zijn geweten te trotseeren.nbsp;„Je mag nu over me oordeelen zooals je zelf wilt {du far nu dommenbsp;om mig som du selv synes — in de vertaling verkeerd weergegevennbsp;als „du magst bestimmen über mich” etc.). Aan Hilde schenkt hijnbsp;daarmee het beloofde koninkrijk: de heerschappij van de viking-moraal. Nu hij voor de tweede keer op de top staat, wekt de overwinningsroes, nog opgezweept door Hilde’s toejuichingen, een overweldigend schuldgevoel, — sterker dan in Lysanger, omdat hij denbsp;viking nu openlijk bewondert en verwerkelijkt. De macht van zijnnbsp;conservatief geweten is sterker dan de eisch van de vitaliteit, zoodatnbsp;hij zich van de toren in de steengroeve stort; een zelfmoord, die denbsp;zwaarste straf is voor de levenslust van de viking, hem treft in denbsp;vitaliteit zelf. Aline’s inzicht in Solness’ persoonlijkheid blijkt juisternbsp;dan dat van Hilde. Niet van buiten af heeft de gevreesde jeugd „eennbsp;eind gemaakt aan bouwmeester Solness”; zijn eigen „troll” kan denbsp;helpers en dienaren niet langer aan zich doen gehoorzamen: de geestnbsp;verzwakte het instinct. Zijn misdaad tegenover Aline is gewroken;nbsp;Hilde heeft haar taak volbracht als onbewust werktuig van de ver-

92

-ocr page 105-

HALYARD SOLNESS — KNUT BROVIK — RAGNAR BROVIK — HERDAL

gelding door de jeugd, die als representant van de ontwaakte viking in Solness zijn ondergang veroorzaakte door het conflict met zijn cultured e persoonlijkheid.

Volgens hun familienaam hooren ook Knut en Ragnar Brovik tot het geslacht van de vikingen en beantwoorden als zoodanig aan denbsp;onderdrukte jeugddroom van Solness. Ragnar heet in het ontwerpnbsp;Alfred, wat hem typeert als de aan de elfen verwante droomer. Zijnnbsp;streven naar verheffing en vrijheid is, evenals bij zijn vader, doornbsp;Solness gebroken, wat wordt weergegeven door zijn gebogen, lijdendenbsp;houding. „Het levensgeluk bij anderen wegnemen, zooals bij vadernbsp;en mij. d a a r is hij niet bang voor. Maar op zoo’n armzalige stellingnbsp;klimmen, dat zou hij nooit durven! ... (Smartelijk en hoonend) Hijnbsp;heeft ons zoo lang hier beneden gehouden. Nu willen we zien, dat hijnbsp;zich waarachtig ook beneden houdt! . . . Het zou hem duizelen lang,nbsp;lang voor hij halverwege was”. Ragnars verbittering wordt nog verscherpt door zijn verachting voor de zwakte en huichelarij van Solness, die innerlijk niet beantwoordt aan de groote gedachten, waardoor hij beroemd is geworden.

Tegenover de gekwelde, onderdrukte gestalten van de Broviks staat de welgedane dokter Herdal met zijn voorzichtigheid en gezond verstand als de pefsonificatie van de maatschappelijke factor in Solness’nbsp;persoonlijkheid, die tot zoo groote welvaart is gekomen. Voor Herdalnbsp;heteekent uiterlijk succes vanzelfsprekend geluk; de problematiek vannbsp;de kunstenaarsnatuur, het schuldgevoel en de angst voor de jeugdnbsp;zijn hem onbegrijpelijk en Solness’ plan de toren te beklimmen beschouwt hij als „dwaasheid” (galskab).

Onbekommerd erkent hij Hilde’s aantrekkingskracht, niet als een onvervulbaar verlangen naar verheven waarden, maar integendeelnbsp;als een bindmiddel Solness op de begane grond te houden, die „innbsp;zijn leven veel vrouwen heeft gekend”. De uitgang „dal” in zijn naamnbsp;accentueert de onbevangen natuur, zooals vroeger bij Birkedal ennbsp;Ekdal.

Hoewel hij als huisdokter al jaren Aline behandelt, heeft hij geen begrip voor haar ziekte. Hij verklaart haar bitterheid als afgunst opnbsp;K.aja en als haar diepste leed beschouwt hij de dood van haar kinderen. Daarentegen noemt hij het „een groot geluk” dat Alines

93

-ocr page 106-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

thuis, „die leelijke oude rooverburcht” afbrandde, zoodat hij dan ook niet in staat bleek haar te genezen.

In werkelijkheid was voor Aline, die „kouwelijk” is {frysende af behoefte aan genegenheid heeft, de spheer van haar familienbsp;een levensvoorwaarde. Uiterlijk was het huis, dat Aline van haarnbsp;moeder had geërfd, afgesloten voor de buitenwereld, terwijl zijnnbsp;waarde bestond in de oude traditie van een rijke innerlijke cultuur,nbsp;een verfijnd gevoelsleven. In dit huis, tijdens de eerste gelukkigenbsp;jaren van haar huwelijk ontplooide zich harmonisch de schoonheidnbsp;van Aline, die — zooals Ibsen pleegt te symboliseeren door blond,nbsp;krullend haar — van nature zonnig en liefderijk was. „We haddennbsp;toen juist de twee jongetjes gekregen. Ze kwamen zoo gezond ennbsp;levenskrachtig ter wereld. Het was het mooiste gezicht, dat je konnbsp;hebben, als Aline daar lag met die twee”.

De brand beteekende voor Aline een gewelddadig verbreken van de organische band, vooral met de vrouwen in haar familie. „Alles, watnbsp;van m ij was, verbrandde . . . Het zijn de kleine verliezen in hetnbsp;leven, die zoo snijdend pijn doen. Alles te missen, wat anderen alsnbsp;waardeloos beschouwen . .. Alle oude portretten aan de muren verbrandden. En alle oude zijden kleeren verbrandden. Die de familienbsp;zoo lange tijden hadden toebehoord. En alle kant van moeder ennbsp;grootmoeder verbrandde ook. En denk eens — de sieraden!”

Meer nog trof Aline de vernietiging van latente waarden in haar eigen persoon, mogelijkheden tot zelfverwerkelijking, die haar vannbsp;jongs af waren meegegeven, maar die zij niet toonde aan Solness metnbsp;zijn grove eerzucht en plannen voor wereldhervorming. Zij vondnbsp;deze weerspiegeld in haar poppen, waarmee ze bleef samenleven, ooknbsp;na haar huwelijk. „Als hij het maar niet zag. Maar toen kwamen zenbsp;om in de brand. Er was niemand, die er aan dacht h e n te redden.nbsp;Het is zoo treurig, je dat voor te stellen. Want er was op zekerenbsp;wijze ook leven in hen. Ik droeg ze onder mijn hart. Als kleine, ongeboren kinderen”. Deze innerlijke waarden beleefde Aline als onvervangbaar en haar kostbaarste bezit; zij maken de kern uit van haarnbsp;leven, niet, zooals Solness zich inbeeldt, het moederschap. Van denbsp;werkelijke tragiek in Aline’s leven heeft haar man geen vermoedennbsp;en alle kinderkamers, die hij bouwt, kunnen de leegte en eenzaamheidnbsp;niet verminderen.

94

-ocr page 107-

HERDAL

ALINE SOLNESS

In tegenstelling met de eerzuchtige „arme jongen van het land” is Aline als geboren aristocrate cultuurdragend, in bewuste historischenbsp;verbondenheid met het verleden. Solness’ wensch, dat in het belangnbsp;van zijn carrière alles vernietigd zou worden, wat voor haar waardenbsp;had, zijn koude onverschilligheid en verachting voor de waardevollenbsp;kiemen, die zij in zich omdroeg — de onverwachte overgang in denbsp;„ijskoude nachtvorst” — ontnamen Aline het geloof in zijn grootheidnbsp;en liefde; „nooit meer vindt zij haar verbrand vertrouwen {sinnbsp;bnendte tró) terug”, zooals Ibsen het uitdrukt in het inleidend gedichtje voor dit drama.

Ook haar vroegere spontane natuurlijkheid ging daardoor verloren. Zij voelt zich hierin verwant met Knut Brovik, wiens geesteslevennbsp;op een dergelijke wijze door Solness is misbruikt: „De oude Broviknbsp;sterft nu ook, Halvard. Dat zul je wel zien”. De groote oude tuin,nbsp;waarin zij als kind geluk vond, verborgen wilde bloemen zocht tus-schen de struiken, vermijdt zij sinds hij door Solness werd gebruiktnbsp;voor zijn kunst; als een schaduw van haar vroegere persoonlijkheidnbsp;verzorgt zij nog slechts onhoorbaar de kamerplanten. „Ik „ren” nergens meer heen. Nu niet langer. Het is allemaal zoo van me vervreemd. Ik ben er bijna bang voor, het terug te zien. Hij is nietnbsp;langer van mij, vind ik. Het is niet, zooals in vaders en moeders tijd.nbsp;Ze hebben zoo bedroevend veel weggenomen van de tuin ... ennbsp;huizen gebouwd voor vreemden. Menschen, die ik niet ken. En dienbsp;kunnen naar me zitten kijken door de ramen”.

Doordat Solness haar natuur aan vreemde blikken prijsgaf, is Aline menschenschuw geworden. Haar innerlijk leven sluit zij voornbsp;hem af, zij ontwijkt zijn genegenheid en elk gevoelscontact. „Zeg niet,nbsp;dat i k iets van hem wil! ... (Onttrekt zich) In de grond doe je al tenbsp;veel terwille van mij”. Zelfs haar ontmoeting met Hilde in het sanatorium in het gebergte verzwijgt zij hem, evenals haar ontroering overnbsp;Hilde’s spontane warme belangstelling. „Het is vriendelijk van u, datnbsp;u bij m ij wilt zitten ... Ik dacht, dat u naar mijn man wilde gaan ...nbsp;Hem helpen, dacht ik .. . Het is hier zoo heerlijk warm vandaag.nbsp;Laten we vrienden zijn, juffrouw Wangel. Kunnen we dat niet?”

Met haar „fijne speurzin” begrijpt Aline intuïtief wat Hilde aan Solness geeft: de valsche idealiseering van hun beider opstandigenbsp;vitaliteit. Wanneer zij elkaar hun angstdroom vertellen van een hoogenbsp;steile bergwand naar beneden te vallen en welke houding zij daarbij

95

-ocr page 108-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

aannemen, trekt Aline zich terug als van een terrein, dat niet het hare is en laat hun hoonend hun intimiteit. „Als jij en juffrouw Wangelnbsp;alleen zijn, zegt ze het wel, Halvard. Want je hebt haar vroeger zoonbsp;goed gekend. Heelemaal van kind af — vertel je”. Sarcastisch toontnbsp;zij de leugens te doorzien, waarmee Solness zijn verhouding tot Hildenbsp;en Kaja motiveert.

Voor Aline is de vikinggedachte van alle idealiteit beroofd, en niet meer dan de zinnelooze vernietigingsdrang van een zwakkeling.nbsp;Toen haar huis verbrandde, ontdekte zij het illusoire in Solness’nbsp;kunst. Daarna leerde zij hem beklagen, maar nog meer verachten omnbsp;zijn „halfheid”, Halvard, zooals zij hem altijd noemt; de slappeling,nbsp;die noch aan de eisch van zijn geweten, noch aan zijn liefde voornbsp;haar kan voldoen en de buitenwereld imponeert met schijnwaardennbsp;van ethos en geluk. „Zoo duizelig als hij is! . .. Hoe kun je datnbsp;nu zeggen, Halvard? Je verdraagt het niet eens boven op het platnbsp;te gaan staan op de tweede verdieping. Zoo ben je toch altijd geweest”. Zijn plan de toren te beklimmen beangstigt haar als krankzinnigheid. „(Angstig) Je bent ziek, Halvard! Dat kan niets andersnbsp;zijn!” Voor haar is de gevierde kunstenaar machteloos. „Ik geloofnbsp;niets over het nieuwe huis. Even leeg. Even verlaten. (Uitbarstend innbsp;klagen) Je kunt zooveel ter wereld bouwen als je wilt, Halvard,nbsp;voor m ij bouw je nooit een nieuw thuis!”

Volgens de beginselen van liefde en plicht, die haar thuis waren geleerd, dwingt zij zich tot vergiffenis en berusting; zijn schuldgevoelnbsp;noemt zij „ziek” en ongemotiveard. „In de grond is hij zoo week ennbsp;zacht van aard. Het is mijn plicht mij te buigen onder hem. Maarnbsp;het valt dikwijls zoo zwaar je tot gehoorzaamheid te dwingen . . .nbsp;Als je niet beter bent dan ik”. Hoewel zij haar bitterheid voelt alsnbsp;een moreele tekortkoming kan zij deze niet overwinnen. Wanneernbsp;Solness de liefde van Kaja ruw verstoot, vermoedt Aline eenzelfdenbsp;verborgen haat onder haar deemoedig uiterlijk. „Wat heeft ze valschenbsp;oogen! ... Maar dat je h a a r kunt missen? Je hebt er zeker wel eennbsp;in reserve, Halvard”: Hilde’s vurige overtuiging is een krachtigernbsp;steun voor zijn zelfvertrouwen dan Kaja’s aanbidding. In zijn tegenwoordigheid ontkent Aline alle genegenheid voor Hilde en accentueert uitsluitend haar plichten als gastvrouw.

Dit plichtsgevoel was Aline’s eerste reactie na de brand, toen haar Solness’ bedoeling duidelijk werd haar persoon en haar geluk op te

96

-ocr page 109-

ALINE SOLNESS — KAJA FOSLI

offeren aan zijn kunst. „De schrik had haar zoo vreeselijk geschokt... Aline kreeg koorts. En die beïnvloedde de melk. Ze wilde ze in elknbsp;geval zelf voeden. Want dat was haar plicht, zei ze . .. Dat was het,nbsp;Wat ze van ons wegnam”. Tegenover de onwaarheid van Solness’nbsp;idealisme, zijn misdadige eerzucht en de slapheid, die hem weerhieldnbsp;volgens zijn ideeën te leven, stelde Aline de opvatting, die het erfdeelnbsp;is van haar thuis: het ethos van de plicht. „Dikwijls moet ik tegennbsp;mijzelf zeggen, dat het een rechtvaardige straf was... omdat ik nietnbsp;standvastig genoeg was in het ongeluk ... Want ik had plichten naarnbsp;twee kanten. Tegenover jou en de kinderen. Ik moest mij hard hebben gemaakt. De schrik mij niet zoo hebben laten beheerschen. Ooknbsp;niet treuren, omdat mijn thuis was verbrand”. De koortsachtigenbsp;dwang, waarmee zij haar natuurlijke gevoelens, liefde voor haar gezin, smart en heimwee naar haar thuis geweld aandeed, vormde haarnbsp;ziekte en ontnam de levenskracht aan de vrucht van haar liefde, —nbsp;de spontane, warme toewijding, die zij vroeger in overvloed had ontvangen en op haar beurt kon geven —, zoodat de kinderen stiervennbsp;door gebrek aan voeding.

Haar tragische figuur vormt een van de aangrijpendste en levendste Vrouwengestalten, die Ibsen heeft uitgebeeld.

De drie vrouwen, die om Solness zijn gegroepeerd, hebben elk die bepaalde facet van hem leeren zien als essentieel voor zijn persoonlijkheid, die correspondeert met haar eigen wezen. Voor Aline is ditnbsp;zijn „halfheid”, zijn zwakte en angst, de twijfel over zijn schuld; zfnbsp;spreekt hem aan met „Halvard” en noemt hem „in de grond zoo mildnbsp;Sn zacht”. Daarentegen beantwoorden Kaja Fosli en Hilde Wange)nbsp;nan de twee tegengestelde hoofdstroomingen in Solness; de strenge,nbsp;onaantastbare autoriteit en de ongebonden viking.

Door Kaja wordt hij altijd eerbiedig „mijnheer Solness” genoemd. Al heel, jong, vier of vijf jaar geleden, verloofde zich het nu ruimnbsp;twintigjarige meisje met een zoon van haar moeders broer, haar bijnanbsp;tweemaal zoo oude neef Ragnar Brovik, die nu in de dertig is. Uitnbsp;deze keuze spreekt al gehechtheid aan haar familie en een voorkeurnbsp;Voor de veel oudere man, die het voor Solness mogelijk maakte, hoe-tvel zij „smoorverliefd” waren, Kaja aan zich te binden, het „troll”nbsp;tn haar aan zich dienstbaar te maken. Door een vaderlijk en autoritair optreden, soms teeder, soms streng, weet hij instinctief te be-

97

-ocr page 110-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

antwoorden aan een idool, dat het „wat ziekelijk uitziende” meisje aanbidt in onvoorwaardelijke overgave: de machtige, liefderijkenbsp;vader, die zij vreest en vereert. „(Kijkt haar barsch aan, ... wijstnbsp;bevelend met zijn vinger naar de grond) Kom hier! Dadelijk! ...nbsp;Dichter bij!” Kort daarop „(legt hij haar beide handen om haarnbsp;hoofd en fluistert) Ik k a n niet buiten je” en noemt haar „lievenbsp;kleine Kaja”.

Van haar kant toont zij hem een kinderlijke aanhankelijkheid, die om goedkeuring vraagt: „(smeekend) Denk goed en vriendelijk overnbsp;me!” Bij zijn liefkozing valt zij „in extase” {henrevet) voor hem neer:nbsp;„Wat onnoemelijk lief bent u! .. . (hartstochtelijk, vouwt haar handen voor hem) U weet toch, dat ik maar van een enkel mensch houd!nbsp;Nooit van een ander zal gaan houden!”

Het groene kapje, dat haar oogen voor fel licht beschermt, neemt zij alleen af in tegenwoordigheid van Solness, wiens naam men zounbsp;kunnen vertalen met „Zonnekaap”, — terwijl zij zich afsluit voor denbsp;liefde van Ragnar. „Van hem gleed ze heelemaal weg, toen ze hiernbsp;bij me was gekomen . . . Hij heeft haar innerlijk in beslag genomen —nbsp;heelemaal. Al haar gedachten voor zich genomen”. Kaja’s werk alsnbsp;boekhoudster bestaat in het registreeren van Solness’ handelingen ennbsp;ideeën, waarbij haar persoonlijkheid geheel onder de ban staat vannbsp;zijn biologeerende macht.

Volkomen tegengesteld wordt Solness beschouwd door Hilde Wangel, die het verachtelijk verwerpt Kaja op te volgen als zijnnbsp;boekhoudster en als kind er al niet van hield, dat hij haar „kleinenbsp;Hilde” noemde. Door haar wordt Solness uitsluitend betiteld alsnbsp;„bouwmeester”. Zij is dezelfde als Ellida’s stiefdochter in „de Vrouwnbsp;van de Zee”, die de mentaliteit van haar thuis trotseerde, — overigens de eenige vrouw, die bij Ibsen in een later drama terugkeert.

Ook nu is Hilde in volle opstand tegen Aline’s ideeën over-moreele verplichtingen. „Ze zei, dat ze wat voor me zou gaan koopen. Omdatnbsp;het haar plicht was. Ik kan dat akelige afschuwelijke woord nietnbsp;uitstaan! Want het klinkt zoo koud en spits en stekend ... Ze konnbsp;gezegd hebben, dat ze het zou doen, omdat ze zooveel van menbsp;hield .. . Iets, dat echt warm en hartelijk was”.

Naar de warme hartelijkheid, die Hilde van Aline verlangt, hunkerde zij als kind al bij haar tweede moeder. Fel vorschte zij naar

98

-ocr page 111-

KA JA FOSLI — HILDE WANGEL

Ellida’s puberteitsphantasie, waar deze voor „gruwde” en die door Hilde werd nagejaagd als „spannend”: door een gewetenlooze, buitennbsp;alle wetten staande viking te worden geroofd voor een vrij, ongebonden leven. Ellida’s verwerping van deze droom, toen zij zich bondnbsp;aan de gemeenschap, dreef Hilde des te meer naar het andere uiterste.nbsp;Hoewel zij „zoo onmatig veel houdt” van haar vader, die geen enkelenbsp;overeenkomst heeft met een viking, schijnt haar de cultuur van haarnbsp;ouderlijk huis — met zijn zelfoverwinning, berusting en mildheid —nbsp;een dwang, een gevangenis voor haar vitaliteit. „Alleen een kooi hadnbsp;ik ... De boschvogel wil nooit in een kooi... De roofvogel jaagt hetnbsp;liefst”. Zij veracht „huiselijke gezelligheid en zoo” en Solness’ vruchteloos bouwen van kinderkamers is voor haar een bewijs van krankzinnigheid. Alle overgave en toewijding weigert Hilde met verbetennbsp;Verachting en wanneer Solness haar vraagt of zij nooit van iemandnbsp;gehouden heeft, antwoordt zij „(hard) Wat zegt u?. .. Van eennbsp;ander, bedoelt u zeker. O ja, zoo af en toe. Als ik werkelijk woedendnbsp;op u was, omdat u niet kwam . . . Voor een week of zoo”. Evenminnbsp;tvil zij zijn huisgenoote worden. „(Kijkt hem uit de hoogte aan) Danknbsp;u wel. Daar zou het zeker niet bij blijven”. Van Solness’ voorstel totnbsp;een liaison wil zij niets weten, omdat het essentieele voor haar gelegennbsp;IS in de ideëele fundeering, de rechtvaardiging en heerschappij vannbsp;haar opstandige vitaliteit en het instinct.

Hildes voorstelling van de viking beantwoordt volkomen aan die van Solness. „(Met half omsluierde blik) Ik geloof, dat dat spannend moest zijn. Te worden gevangen”. Graag zou zij „willennbsp;samenleven met zoo’n bruut {voldsmand) ... Je kunt er niets aannbsp;doen van wie je gaat houden ... Het is het troll in je, dat daarovernbsp;beschikt. .. Voor mij hebben ze gekozen. Voor altijd”. Evenalsnbsp;Kaja verwacht Hilde in Solness haar idool: de gewelddadige alleen-heerscher, die aan niemand anders toestaat ideeën op te bouwen. ,,Hijnbsp;^oopt daar buiten bij het werkvolk. Maar hij zag er zoo gevaarlijknbsp;iglubsk) uit, dat ik niet tegen hem durfde praten”. Hoewel zij innbsp;''verkelijkheid niet de minste angst voor Solness voelt, liegt zij omnbsp;hem te kunnen wringen in het vikingbeeld. Op 22-jarige leeftijd isnbsp;Hilde nog niet heelemaal aan de puberteit ontgroeid; „bijna elkenbsp;i^acht” droomt zij er over door hem met geweld te worden geroofd,nbsp;en wel onder intense lustgevoelens, die doen vermoeden, dat het hiernbsp;een begeleidende phantasie betreft van de puberteitsonanie. „Het is

99

-ocr page 112-

BOUWMEESTER SOLNESS 1892

ZOO razend heerlijk zoo te liggen droomen” {Det er sa rasende dejligt at ligge sa’n og dr0mme).

Zooals gewoonlijk gaat het genot van de voorstelling over een gewelddadige behandeling bij Hilde gepaard met zijn actief pendant:nbsp;sadisme. In het ontwerp zegt zij over Aline, die haar in de weg staat:nbsp;„Een naam kun je doorsteken met zooveel spelden als je zelf wilt”nbsp;{et navn kan en stikke igennem med sa. mange knapperale, en selvnbsp;vil) en in het drama „(met groote heftigheid) Waarom zou ik ooknbsp;niet op roof gaan? De buit nemen, waarin ik lust heb? Als ik mijnnbsp;klauwen er in kan krijgen”. Alles wat betrekking heeft op sadismenbsp;en vernietigingsdrang prikkelt Hilde dan ook als „spannend”: Sol-ness’ verwachting, dat Aline’s huis zou verbranden, de mogelijkheid,nbsp;dat iemand levend in het vuur zou omkomen, het beklimmen van denbsp;toren in Lysanger: „Het was zoo wonderlijk spannend daar benedennbsp;te staan en naar u op te kijken. Denk eens, als hij naar beneden viel!nbsp;Hij, de bouwmeester zelf!” Meermalen droomt zij te pletter te vallennbsp;„van een verschrikkelijk hooge, steile bergwand ... Dat is erg spannend, als je zoo daalt en daalt”.

In Lysanger werd voor het eerst de vikingphantasie bij Hilde verwezenlijkt, toen zij op twaalfjarige leeftijd zag, hoe Solness zich verhief boven de regels van het dagelijks leven, de wereldbeschouwing van zijn thuis trotseerde en „vrij en hoog”, zonder aarzeling ofnbsp;wroeging de overwinnaarskrans op de spits hing. „Het was zoonbsp;vreeselijk heerlijk en spannend. Ik kon niet begrijpen, dat er eennbsp;bouwmeester op de heele wereld bestond, die zoo’n bovenmatig hoogenbsp;toren kon bouwen. En dat u daar zelf heelemaal bovenop stond! Ennbsp;dat u in het minst niet duizelig was! Dat was het allermeest — duizelingwekkende om je voor te stellen ... Maar toen kwam pas hetnbsp;werkelijke ... U zei... dat, als ik groot was, ik u w prinses zounbsp;zijn ... Dat u over tien jaar zou terugkomen, — als een troll, — ennbsp;me ontvoeren. Naar Spanje of zoo. Daar zou u een koninkrijk voornbsp;me koopen, beloofde u . .. U nam me met beide handen beet, boognbsp;me achterover en kuste me, herhaaldelijk”.

Het „koninkrijk”, de verwerkelijking van haar geluksdroom, bestaat daarin, dat Solness haar opstandige vitaliteit tot overwinning brengt en verheft tot een alles overheerschende wereldbeschouwing.nbsp;Volgens deze wil Hilde leven en regeeren, onbelemmerd door anderenbsp;waarden, om uit de hoogte te kunnen neerzien op ethos en huiselijk

100

-ocr page 113-

HILDE WANGEL

geluk. „Mijn slot moet hoog liggen. En vrij naar alle kanten. Zoodat ik een wijd uitzicht heb. En een verschrikkelijk hooge toren. Daaropnbsp;wil ik staan en kijken naar de anderen — die kerken bouwen ennbsp;Woonhuizen. En daar zullen we het heerlijkste bouwen, — het allerheerlijkste, dat er ter wereld is... luchtkasteelen”.

Eïoewel Eïilde veel minder dan Ellida of Hedda uit de voorafgaande drama’s wordt weerhouden door schaamte, wroeging of angst, kent zij toch ook een rem, die haar belet volkomen op te gaan innbsp;haar puberteitsphantasieën; het nuchter gezond verstand. Nooitnbsp;durfde zij Solness in werkelijkheid te schrijven. „(Haastig) Nee,nbsp;nee! ...Dat was het juist, wat ik niet wilde. Ik was bang, dat hetnbsp;dan voor me zou stukgaan”. Verstandelijk was zij niet in staat ditnbsp;conflict op te lossen; evenmin als Solness kon zij „de samenhang innbsp;de boeken vinden”. Naarmate zij ouder werd, liet de groeiende werkelijkheidszin zich niet langer onderdrukken en drong haar de droomnbsp;te toetsen aan de realiteit.

Met dit doel verliet Hilde voor altijd haar ouderlijk huis en brak tnet zijn opvattingen; gekleed voor bergsport wil zij overmoedignbsp;„omhoog klimmen en haar nek breken”. Vooreerst ontmoette zij opnbsp;deze reis van droom naar werkelijkheid Herdal en Aline, die haarnbsp;twee andere aspecten toonen van haar held. Met Herdal, die overeenkomt met de succesvolle burgerlijke zijde van Solness en de veroveraar, coquetteerde zij ’s avonds luidruchtig en ging een anderenbsp;Weg dan de overige dames. „Dat was wel amusanter dan kousen tenbsp;zitten breien met al die oude vrouwen”. Aline, daarentegen, wiernbsp;leven door Solness gebroken is en die in hem alleen de mislukte zwakkeling ziet, noodigde in het sanatorium Hilde uit haar te bezoeken.

Zonder ballast, geld of bagage, komt Hilde tenslotte bij Solness zelf om haar koninkrijk te eischen, de heerschappij van een ideologie, dienbsp;haar puberteitsdroom fundeert en verwerkelijkt. Al bijna heeft zijnbsp;haar koninkrijk, wanneer Solness toegeeft haar het meest te hebbennbsp;ontbeerd als de vrouw, die de viking in hem doet herleven. Zwaardernbsp;Wegen voor hem echter de maatschappelijke en moreele overwegingen,nbsp;die Hilde haat. De waarschuwing van haar gezond verstand, dat denbsp;factoren, die zij wil uitschakelen, onverbiddelijk hun recht doennbsp;gelden, wordt binnen een etmaal gerechtvaardigd door een climaxnbsp;'’an bewijzen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Bij haar aankomst blijkt Solness zijn prinses en de belofte aan

lOI

-ocr page 114-

BOUWMEESTER SOLNESS 1892

haar volkomen vergeten te zijn en Hilde slechts te kennen als de dochter van de districtsarts Wangel, van wie zij zich juist voor altijdnbsp;heeft losgemaakt. Haar eerste ontdekking in zijn omgeving bevestigtnbsp;haar vermoeden, dat Solness met meer vrouwen in betrekking staat,nbsp;en wel bovendien als maatschappelijke en vaderlijke figuur: Kaja’snbsp;boekhouding, waarin zij zijn verhouding tot de gemeenschap registreert. In plaats van tot zijn prinses wil Solness Hilde maken totnbsp;Kaja’s opvolgster en zijn belofte haar te rooven beschouwt hijnbsp;voor Hilde als een schrikbeeld of een plagerij. De eenige verklaringnbsp;voor haar komst acht hij, dat zij met hem wil trouwen; zelf bouwtnbsp;hij immers geen torens meer, maar woonhuizen met kinderkamers.nbsp;Al deze indrukken geven nieuw voedsel aan haar gebruikelijke angstdroom van een hoogte naar beneden te vallen, nu zij in zijn huisnbsp;logeert „als een prinses”. De volgende morgen blijken haar Solness’nbsp;angst voor de viking en de invloed van zijn geweten, die hem weifelend en zwak maakt. „(Kijkt hem bezorgd aan) Och, bouwmeester,nbsp;als u zoo iets kunt zeggen, dan bent u — toch wel ziek”.

Tevens komt daarbij echter aan het licht, dat ook Hilde beheerscht wordt door cultureele en ethische waarden: wanneer Solness hetnbsp;sterven van Knut Brovik niet wil verlichten door Ragnar als meesternbsp;te erkennen, uit vrees voor zijn zelfstandigheid, zegt zij „(boos) Afschuwelijk was dat. En hard en slecht en wreed ook”. Haar oordeelnbsp;toont, dat zij zelf veel meer aan moreele normen is gebonden dan zijnbsp;wil toegeven. De consequentie van haar meening, dat alleen Solnessnbsp;recht heeft tot bouwen, durft zij niet te aanvaarden. „Zoo iets kannbsp;i k zeggen. Maar u mag het niet”. Dit is Hilde’s eerste groote nederlaag. Om de idealiteit van de viking te kunnen handhaven moet zijnbsp;noodgedwongen de conventioneele deugden er in opnemen, die zijnbsp;verafschuwt, maar niet kan ontberen. Zij overreedt Solness „warm ennbsp;hartelijk” aan Ragnar zelfstandigheid te geven, hoewel zij hem haatnbsp;omdat hij haar tot deze concessie dwingt; zelf wil zij het bewijs vannbsp;Solness’ grootheid aan Kaja overhandigen.

Eigenlijk verlangt Hilde dus van Solness de rechtvaardiging en de verwezenlijking van de vikinghouJing om haar eigen twijfel ennbsp;onzekerheid te overwinnen. Niets jaagt haar meer schrik aan dannbsp;Solness’ gerechtvaardigde angst voor de jeugd en de vergelding.nbsp;„(Angstig, houdt haar handen voor haar ooren) Zeg zoo iets niet!nbsp;Wilt u mij ontnemen, wat voor mij meer beteekent dan mijn leven!”

102

-ocr page 115-

HILDE WANGEL

In het gesprek met Aline vindt zij daarna de gevreesde bevestiging van Solness’ duizeligheid. Wanneer Hilde bij haar komt zitten omnbsp;jjZich in de zon te koesteren als een kat” krijgt zij bovendien inzichtnbsp;in het vernietigde liefdeleven van Aline, toen haar thuis was verbrand en aan haar persoonlijkheid geweld was aangedaan, zooalsnbsp;Hilde zich dat geidealiseerd voorstelde bij de vikingen, maar nietnbsp;durft verwerkelijken. Haar geestdrift is bekoeld door de werkelijkenbsp;tragiek van bet leven. „Ik kom nu juist uit een grafkelder ... Ik bennbsp;koud geworden, bouwmeester ... Ik wil wegreizen .. . (Heftig) Iknbsp;kan niet iemand kwaad doen, die ik ken! Iets wegnemen, wat hemnbsp;toebehoort”. De „halfheid” en de ziekte van Solness, hebben hunnbsp;correlaat in haar zelf: de vikingmoraal over het dooden van mannen,nbsp;het verbranden van woonhuizen en het geweld tegenover de vrouwnbsp;kan zij alleen uitleven in woeste nachtelijke phantasieën, maar nietnbsp;in de realiteit. Zij heeft gezien op welk laag niveau deze gebeurtenissen zich afspelen in het leven zelf, en wat hun gevolgen zijn.

Nog eens probeert Hilde zich te herstellen door zich te laten herinneren aan het „robuste geweten”, dat de rechten van anderen miskent. „Is het niet onzinnig, dat je niet naar je eigen geluk mag grijpen alleen omdat er iemand in de weg staat, die je kent?”

Haar tweede groote concessie is, dat zij zich beperkt tot het bouwen van luchtkasteelen, waardoor zij Aline niets hoeft te ontnemen; een compromis- met haar geweten. Zij wordt echter niet meer bevredigd door droomerijen, die zij zelf moet veroordeelen en eischt daarvoor een moreele basis, „een slot met een fundament.. . Luchtkasteelen zijn zoo makkelijk om je toevlucht in te nemen. En makkelijk tenbsp;bouwen ook — (kijkt hem hoonend aan) — liefst voor bouwmeesters,nbsp;die een — duizelig geweten hebben”. Om haar droom ten koste vannbsp;alles ethisch te fundeeren smeekt zij Solness het oordeel van zijn omgeving te beschamen door de vikingmoraal tot overwinning te brengen, wanneer hij de toren beklimt. „(Hartstochtelijk) Ik wil het! Doenbsp;het onmogelijke opnieuw!”

Door Ragnar wordt haar tenslotte de laatste illusie ontnomen. Wanneer blijkt, dat Solness zich door Kaja laat vereeren als eennbsp;vaderlijke, normatieve autoriteit. Tegen beter weten in weigert zijnbsp;heftig deze facet van Solness te erkennen, evenals zijn angst voornbsp;zijn geweten: „(Dreigend, met gebalde vuisten) Dat is niet waar! Unbsp;belastert hem! ... (Als buiten zich zelf).. . Hij bang! Maak me dat

103

-ocr page 116-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

wijs! Zoo vrij en trotsch als hij de krans om de windvaan hing!” Zelfs na het overtuigend bewijs door Solness’ zelfvernietiging uit schuldgevoel wil zij in haar „verwilderde triomf” zijn zwakte niet zien. Zooalsnbsp;Aline haar natuurlijk gevoelsleven geweld aandoet door de idee vannbsp;de plicht, doet Hilde dit in nog hooger mate, door een tot in hetnbsp;onzinnige opgeschroefde macht van de vitaliteit. Ondanks haarnbsp;schijnbare gezondheid en robust geweten is zij zeker niet mindernbsp;ziekelijk dan Aline en Kaja en dan Solness zelf.

Terwijl in de voorafgaande drama’s bij Ellida en Hedda de onderdrukte natuur zich wreekt is bij Hilde het omgekeerde het geval: de verachte en gehate cultuur, waaraan zij zich wel wil, maar niet kannbsp;onttrekken, bewijst zijn onontkoombare macht.

BIOGRAPHIE.

Bouwmeester Solness was het eerste drama, dat Ibsen schreef na zijn terugkomst in Kristiania, waar hij, na een jarenlang verblijf innbsp;het buitenland, tot zijn dood bleef wonen. De verwantschap, die volgens Ibsen bestond tusschen hemzelf en Halvard Solness, strekt zichnbsp;ook uit over verschillende details in het drama. In deze tijd ontvingnbsp;Ibsen van zijn zuster de tijding over de groote brand, die hun geboorteplaats had verwoest, waarna hij haar schreef op 3-3-1891: „Hetnbsp;huis, waar ik geboren werd en waar ik mijn eerste kinderjaren doorbracht, de kerk, de oude kerk met de doopengel onder het gewelf,nbsp;zijn afgebrand. Alles, waaraan mijn vroegste herinneringen zich konden hechten, dat alles verbrandde”. De weemoed, die uit deze briefnbsp;spreekt, heeft ongetwijfeld Ibsen er toe gebracht het verbranden vannbsp;Aline’s thuis te gebruiken als symbool voor de vernietiging van hetnbsp;waardevolle verleden.

Ook Ibsen kende Solness’ verlangen naar een warm, zonnig thuis, de spheer, die in hun beider woning ontbrak. Bezoekers bij hem werden pijnlijk getroffen door de gedistancieerde hoffelijkheid van Ibsensnbsp;eenige zoon tegenover zijn ouders er heerschte in zijn huis opnbsp;Viktoriaterrasse in 1891 „de koele, onpersoonlijke pracht van eennbsp;hof of een ministerie” Hoe Ibsen leed onder deze kilte blijkt indirect uit wat hij in deze tijd beschreef als zijn innigste wensch: „eennbsp;jacht bouwen en naar Ceylon gaan, het land van zon en schoonheid”®^.nbsp;Zelfs nog na 1900, toen men hem op een stralende zomerdag zijn oor-

104

-ocr page 117-

BIOGRAPHIE

HILDE WANGEL

deel vroeg over Kristiania, herhaalde hij treurig drie keer: „Keine Sonne”

Tegenover dit gemis stond, evenals bij Solness, zijn kunstenaars-roem. Van alle schrijvers uit zijn tijd had Ibsen nu de meeste invloed op de jongere generatie en het verschijnen van zijn drama’s werd metnbsp;spanning verwacht®®. Bij de terugkeer naar zijn vaderland in 1891nbsp;werden hem opnieuw groote huldigingen gebracht en vanaf deze tijdnbsp;werd dagelijks over hem in de kra-nten geschreven Deze algemeenenbsp;bekendheid had echter ook zijn schaduwzijde: het gemis aan vrijheid,nbsp;waaraan de kunstenaar behoefte had, het verlangen naar de zee,nbsp;zooals dit spreekt uit Ibsens brieven, het element van de vrije viking.nbsp;Achter dit verlangen school ook de druk van de doodsverwachting,nbsp;die Bang in het najaar van 1891 opmerkte, toen hij tijdens een lezingnbsp;sprak over de obsedeerende doodsgedachte bij Maupassant. Vanaf ditnbsp;oogenblik keek Ibsen, die niet geluisterd had, hem onafgebroken aan:nbsp;„Vor ihm lag nur der Tod” ®.

Dit alles wat de kunstenaar ontbeerde, het vrije leven, de zonnige warmte van de jeugd, die Solness vond bij Hilde, waren Ibsen onverwacht ten deel gevallen in de zomer van 1889 bij zijn laatste verblijf in Gossensasz. De achttienjarige Emilie Bardach uit Weenen, dienbsp;met haar moeder in hetzelfde hotel logeerde en al verwerkt was innbsp;Hedda Gabler, „kwam Ibsen tegemoet met een brandende geestdriftnbsp;en bewonderende liefde” Hoewel hun verhouding zich beperktenbsp;tot gesprekken en brieven, noemde Ibsen haar „die Maisonne in einemnbsp;Septemberleben” en wat Emilie voor hem beteekende, blijkt uit zijnnbsp;ongewoon openhartige uitlating: „Je kunt altijd wel liefhebben, maarnbsp;ik ben gelukkiger dan gelukkig, want ik word bemind”

De „raadselachtige prinses” met haar voorliefde voor parels, die Ibsen in zijn brieven aan Emilie vergeefs trachtte te doorgronden ^nbsp;tvas terug te vinden in de „daemonische onderlaag” in het karakternbsp;van Hedda Gabler en is nu volledig uitgewerkt in Hilde Wangel.nbsp;Bij Hilde, die volgens Ibsen „con amore is geschapen” valt het vollenbsp;licht op de sprookjesprinses met haar opstandigheid en vernietigingsdrang, jonger en onervarener dan Hedda en met ongebroken illusies.

Kort nadat Ibsen de eerste opvoering van „Hedda Gabler” had bijgewoond in Februari 1891 noemde hij Emilie als model voor zijnnbsp;volgend werk 1®. Opvallend is in dit gesprek Ibsens verachtelijke,nbsp;wat ironische toon, die zeer contrasteert met zijn overige uitlatingen

105

-ocr page 118-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

over Emilie, maar geheel overeenkomt met zijn opvatting van Hilde in het drama. „Die Hauptsache: sie lege gar keinen Wert darauf,nbsp;einmal einen wohlerzogenen jungen Mann zu heiraten — sie werdenbsp;gewisz gar nicht heiraten”. Men herkent Hilde’s verachting voor denbsp;conventioneele deugden en voor het gezinsleven. „Was sie locke undnbsp;reize und befriedige, das sei, anderen Frauen ihre Manner wegzu-nehmen... Es sei eine kleine, daemonische Zerstörerin gewesen;nbsp;manchmal sei sie ihm wie ein Raubtierchen vorgekommen, das sichnbsp;auch ihn als Beute ausersehen hatte”. Op Ibsen maakte Emilie’s gevoelens een tegenstrijdige indruk: naast geestdrift en liefde vermoeddenbsp;hij een vernietigingsdrang, die Hedda en Hilde met haar gemeenschappelijk hebben. Tegen de angst haar prooi te worden verweerdenbsp;Ibsen zich door zich te beroepen op zijn geestelijke superioriteit. „Sienbsp;nahm mich nicht, aber ich nahm sie, für eine Dichtung”. Merkwaardignbsp;is Ibsens meening: „Erotisch habe sie ganz gewiss nur in einer Artnbsp;krankhafter Einbildungen gelebt”, wat tevens een veroordeeling inhoudt van de verwante dispositie van Hedda en Hilde: het gruwelijke, lokkende, spannende worden daardoor gedegradeerd tot ietsnbsp;ziekelijks, dat hij bij Hilde sterk heeft geaccentueerd.. „Übrigens seinbsp;dies nur eine Seite ihrer Natur gewesen. Sein kleines Modell habe vielnbsp;Herz gehabt und weiblichen Verstand und dank der naiven Macht,nbsp;die sie über ihn bekomme, könne jede Frau .,. einen Mann zumnbsp;Guten führen” Ibsens sarcasme en neerbuigende toon verradennbsp;een streven zich te ontworstelen aan de sterke affectieve gebondenheid aan Emilie, die hem, ondanks de eerste objectiveering in „Heddanbsp;Gabler” blijkbaar nog altijd beheerschte. Pas na de voltooiing vannbsp;„Bouwmeester Solness’, waarin het daemonische, „het troll” in hetnbsp;volle daglicht werd geplaatst en van zijn gruwelijkheid beroofd,nbsp;sprak Ibsen over Emilie nog slechts met waardeering en genegenheid.

Hoewel het referaat over dit gesprek de indruk maakt vrij nauwkeurig te zijn, moet men er toch rekening mee houden, dat het gesprek pas vijftien jaar later door Elias is gepubliceerd, na een bezoek bijnbsp;Ibsens weduwe, voor wie hij groote vereering toont. Zijn oordeel:nbsp;„So sprach Ibsen ruhig und kühl... als objektivierender Künstler”nbsp;bewijst weinig critische intelligentie en menschenkennis en het is heelnbsp;goed mogelijk, dat hij Ibsens sarcasme te veel heeft geaccentueerdnbsp;onder invloed van Susannah Ibsens domineerende persoonlijkheid.

106

-ocr page 119-

BIOGRAPHIE

In dit gesprek toonde Susannah nog zeventien jaar later een felle haat tegen Emilie, die zich uit in een geforceerde geringschatting.nbsp;„Das kleine Solnessfraulein, das gerade nur den Tod Ibsens abge-wartet hatte urn ihre Harmlosigkeiten unter elektrischer Beleuchtungnbsp;zu stellen damit sie den Schein biographischer Wichtigkeit empfingennbsp;... die Dame, die sich als Prinzessin von Apfelsinia selbst glorifi-zierte”. Susannah’s wrange toon, waarvan een zwakke echo naklinktnbsp;in de bitterheid van Aline, is blijkbaar geheel ontgaan aan de argeloosheid van Elias, die dit „humoristische Gleichgültigkeit” noemtnbsp;en meent: „Die Frau stand ebenso über diesen Dingen wie der Mann”.nbsp;Terloops zij er aan herinnerd, dat volgens Ibsen zelf Elias het modelnbsp;is geweest voor de goedgeloovige j0rgen Tesman ^4. Ook Susannah’snbsp;ontkenning van Emilie’s beteekenis voor Ibsen is in strijd met de uitspraken van de dichter zelf. In 1895 noemde Ibsen de oude Goethenbsp;„begenadigd” wegens zijn ontmoeting met Marianne von Willemernbsp;en nog in 1898 schreef hij op zijn portret aan Emilie: „Der Sommernbsp;in Gossensasz war der glücklichste, schönste in meinem ganzen Leben.nbsp;Wage kaum daran zu denken. Und muss es doch immer. Immer! Ihrnbsp;treu ergebener Henrik Ibsen 9.

Voor de dichter beteekende echter de figuur van Hilde Wangel niet alleen het zonnige geluk, maar ook de strenge eisch zijn roepingnbsp;te verwerkelijken, die hem uit het hart was gegrepen. „De Solnessennbsp;mogen ondergaan als Hilde maar blijft en haar roeping volgt tot zenbsp;de krachtige man ontmoet, die in staat is vrij te zijn van duizeligheid” 62. Aan duizeligheid leed Ibsen ook zelf, onder de dwangvoorstelling, dat iemand van een hoogte zou afspringen of een ander er afnbsp;stooten, hetgeen in dezelfde zomer van 1889 in Gossensasz ter sprakenbsp;¦was gekomen ’^6. Evenals Solness kende Ibsen van kind af de neigingnbsp;tot moord, die bij een zoo sterke geremdheid van zijn vitale krachtnbsp;onvermijdelijk zich moest uitleven in zijn phantasie. Tegen de schilderes Helene Raff sprak Ibsen over „die ratselhafte Gewalt, die unse-ren Willen oftunfrei macht und die Quelle unzahliger Verbrechen ist”.nbsp;Hij vertelde over dergelijke dwangvoorstellingen, die hij als jongennbsp;had gehad en hij zei: „Das geht unser ganzes Leben so; wer hat nicht,nbsp;wenn er mit jemand zusammen an einem Abgrund oder auf einemnbsp;Turme steht, plötzlich den Einfall gehabt, den Andern hinabzu-stoszen? Und wie kommt es, dasz man denen, die man Hebt, geradezu

107

-ocr page 120-

BOUWMEESTER SOLNESS 1892

schwere Krankungen zufügt, obwohl man die Reue vorausahnt? Der Drang zum Unerlaubten und Unheilvollen liegt bestandig in uns”nbsp;Het samengaan van liefde en vernietigingsdrang bij Solness tegenovernbsp;eenzelfde persoon had Ibsen aan zich zelf ontleend, evenals het daaruit voortvloeiend schuldgevoel. Zijn duizeligheid, de angst voor vernietiging van zich zelf of anderen was hem een symbool voor zijnnbsp;onvermogen te beantwoorden aan de hooge eischen, die hij in zijnnbsp;werk had gesteld. Evenals Solness werd Ibsen namelijk gekweld doornbsp;de voorstelling een onverdiende roem te genieten en de jeugd daardoor haar rechten te onthouden. In het najaar van 1891 had Knutnbsp;Hamsun bij een lezing Ibsen gerekend tot „de zoogenaamd grootenbsp;schrijvers”, maar in werkelijkheid „een grove materialist, zonder begrip voor het diepere zieleleven”

Met minder hostiliteit, maar grooter effect trof Ibsen in hetzelfde najaar een gesprek met de 42-jarige Laura Kieler, dezelfde, aan wienbsp;hij vroeger gegevens had ontleend voor Nora. In dit gesprek beschreefnbsp;Laura uitvoerig hoe zij tengevolge van „Een Poppenhuis”, voortdurend te lijden had onder de laster over haar persoonlijk leven van denbsp;Deensch-Joodsche criticus Georg Brandes, die haar voor Nora alsnbsp;model aanwees. „Toen Ibsen direct tegenover dit alles kwam te staan,nbsp;werd hij zoo aangegrepen, dat hij snikte {hulked). Het was of allenbsp;dammen doorbroken waren”. Laura deed een beroep op hem alsnbsp;dichter van ideale figuren als Agnes en Solvejg. „De ideale eisch, dienbsp;hij tot leven had gebracht in Brand gold ook hem zelf ... In elknbsp;geval was het zijn plicht Brandes en zijn partijgenooten ter verantwoording te roepen voor hun minderwaardige insinuaties... Dezenbsp;eisch bracht Ibsen in een pijnlijke tweestrijd. Maar het slot was „Nee,nbsp;— ik k a n niet! Het is onmogelijk! ... Laura Kieler had de duidelijke indruk, dat het meest vrees was voor de „almachtige” criticus,nbsp;zijn literaire vriend Georg Brandes, die hem terughield ... Als hij zoonbsp;geschokt was in gevoel en geweten als Laura Kieler oordeelde, dannbsp;was het misschien in hoofdzaak, omdat niemand hem in zoo onmiddellijk contact had gebracht met het pijnlijkste en nooit opgelostenbsp;probleem van zijn leven: de spanning tusschen de mensch en de kunstenaar in hem .. . Wanneer Ibsens ouderdomswerken in zoo overweldigende mate afrekeningsdrama’s werden, waarin het bloedeloozenbsp;egoisme en de eerzucht van de kunstenaar (Solness en Rubek), de

108

-ocr page 121-

BIOGRAPHIE

ANDERE OPVATTINGEN

schrijver (Allmers) en de geldman (Borkman) aan de kaak werden gesteld, dan is ongetwijfeld het oproer van Ibsens geweten en gevoelnbsp;{sind) bij deze gelegenheid een van de bronnen” 52.

ANDERE OPVATTINGEN.

1911. nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Aronsohn 3 lijdt Solness aan een chronische religieuze grootheids- en vervolgingswaan; zijn trollen komen overeen met het geloof aan duivelsnbsp;en daemonen bij geesteszieken. Ibsens bedoeling was in het drama de' strijd uit tenbsp;beelden van Solness, die zich uitverkoren gelooft, tegen het algemeen ingenomennbsp;Wetenschappelijk standpunt over zijn psychose.

1912. nbsp;nbsp;nbsp;Kaplan 50 verklaart de held en zijn misdaad in het drama als het schuldige onbewuste, de hartstocht, die men daarin projecteert en wil vernietigen. Hetnbsp;lijden en de dood van de held verzoenen de eischen van het geweten.

Solness is in zijn huwelijk onbevredigd 'en verlangt naar nieuwe erotiek. Het afsterven van zijn vroegere liefde wordt gesymboliseerd door het verbranden vannbsp;zijn huis, waaraan hij zich schuldig voelt, omdat hij dit onverbiddelijk en hardnekkig heeft gewenscht. Hetzelfde was het geval met de dood van zijn kinderen,nbsp;die voor zijn vrijheid een hindernis vormden, welke slechts door vernietiging konnbsp;Worden overwonnen.

Zooals Solness de sexueele wensch van de man uitdrukt, vertegenwoordigt Knut Brovik de censuur, zijn geweten, dat hem zegt, dat hij te oud is voor avonturen;nbsp;hetzelfde, wat hem wordt voorgehouden door de jeugd. Solness’ angst voor denbsp;jeugd en zijn geweten is vervormd sexueel verlangen. Om uitbreiding in het bewustzijn van deze angst te voorkomen, verdringt hij deze wensch en ook denbsp;critiek van de jeugd, wat wordt uitgedrukt, doordat hij zijn plaats niet wil afstaan.

Door het afsterven van Solness’ liefde is Aline’s roeping, kinderen te krijgen, verwoest. Zij is de ouderwetsche, bekrompen, goedmoedige slavin, die zijn verhevennbsp;ideaal streven niet begrijpt en hem remt. Haar plichtsgevoel is eigenlijk de invloednbsp;Van de wettelijke verplichting tot monogamie. Het alledaagsch familieleven laatnbsp;baar onbevredigd en zij vindt haar wenschvervulling in Hilde, die de plicht veracht en de geliefde volgt. De verantwoordelijkheid voor haar ontevredenheid ennbsp;schuldgevoel schuift zij op God, evenals Solness.

Aline en Hilde zijn de twee vormen van het vrouwelijk ik, zooals Solness en Brovik dat zijn bij de man. Toch staat ook Hilde onder de macht van het geweten, want zij durft Solness niet aan Aline te ontnemen. Door deze oneenigheidnbsp;tusschen twee neigingen ontstaat bij alle personen de tragiek.

Hilde en Kaja vormen voor Solness dezelfde wenschvervulling, de combinatie Van vrouw en vriendin. Beiden kust hij op het haar (?) en na Hilde’s komst zendtnbsp;bij Kaja en Ragnar weg. Bij Kaja was zijn werkelijke wensch verdoezeld, wat bijnbsp;Hilde bijna verdwenen is. Dat hij Hilde vergeten was, werd veroorzaakt door denbsp;censuur op zijn verboden neiging. Omdat het oude plichtsgevoel in Solness nog

109

-ocr page 122-

1892

BOUWMEESTER SOLNESS

Sterk genoeg is om zijn nieuwe wensch onbewust te houden kan deze slechts gerealiseerd worden in phantasie en luchtkasteelen.

Zijn geweten belet hem de toren te bestijgen en Hilde te kussen, het maakt hem duizelig en doodt hem; wat beteekent, dat de sexueele wensch is overwonnen. Eennbsp;tweede beteekenis van Solness’ dood is, dat hij Ibsens zelfmoordneiging uitbeeldt,nbsp;het willen weggaan uit een vreugdeloos leven, omdat hij afstand had moeten doennbsp;van zijn liefde voor Emilie Bardach. Een derde symbolische oorzaak van Solness’nbsp;dood is zijn vereeniging met Hilde: „er ist zu ihr herabgestürtzt”.

1920. Ook Landquist 59 beschouwt het beklimmen van de toren door Solness als een sexueele symboolhandeling; de toren is de phallus. Solness wil zijn competentie als winnaar bewijzen en gehoorzaamt Hilde jongensachtig, zonder critiek.nbsp;Hilde’s wensch is heel eenvoudig een brute eisch van de vrouwelijke sexualiteit,nbsp;kinderachtig en harteloos, waaraan intuïtie en liefde ontbreken.

1926. Ranknoemt Solness’ handelwijze een afweerreactie tegen de wensch naar de dood. Hij wordt beheerscht door naief mannelijk, kinderlijk egoïsme ennbsp;het neurotisch geloof aan de almacht van de gedachte en van zijn wenschen, zoo-dat hij zich kwelt met zelfverwijt en zich straft.

1940. Viva Schatia'^® verklaart de kerken, die Solness bouwde in zijn jeugd, als symbolen van de geoorloofde liefde voor zijn moeder, terwijl de woonhuizennbsp;zijn verboden zinnelijke liefde voor haar zijn. Om kerken te kunnen bouwen,nbsp;moest hij afstand doen van liefde en geluk: er bestond geen middenweg tusschennbsp;ascese en sexualiteit. In Lysanger ontmoette hij Hilde, die alles van hem eischte:nbsp;een koninkrijk en een koning om haar te beschermen (?). Nu kende hij voortaannbsp;alleen de sexueele liefde; hij brak met de traditie van zijn familie en van de ouderenbsp;generatie, trotseerde de almachtige, die met zijn vader overeenkomt en trouwdenbsp;zijn moeder. Ook Knut Brovik moest als vaderfiguur worden overwonnen; doornbsp;zijn bevoegdheid als architect stond hij immers op de hoogste trede van zijn beroepnbsp;en was dus ook almachtig.

Solness beschouwt Aline grootendeels als de frigide moeder, die kinderen noodig heeft om haar persoon aan te vullen, maar in de brandphantasie schrijft hij haarnbsp;een hartstochtelijk temperament toe met gloeiende liefde. Dit conflict wordt hijnbsp;zich tweemaal (?) bewust; wanneer hij zegt geketend te zijn aan een doode vrouwnbsp;en niet zonder liefde te kunnen leven. De onmogelijkheid gelijktijdig Aline’s zoonnbsp;en echtgenoot te zijn, kwam aan het licht, toen haar moederaspect werd geaccentueerd door de geboorte van de kinderen en voor de tweede keer, toen Hilde hemnbsp;verleidde tot ontrouw.

Aline schonk hem alles en vroeg daarvoor alleen het recht op moederschap. Zijn schuld tegenover haar bestond daarin, dat hij niet verhinderde, dat de kinderennbsp;omkwamen. De rol van de vader kon hij niet op zich nemen; als oudste zoon vannbsp;Aline was hij jaloersch op haar liefde voor de kinderen, evenals op Ragnar, ennbsp;doodde hen in phantasie. Daarna werd hij infantiel en neurotisch om de aandachtnbsp;van de moeder te trekken.

110

-ocr page 123-

ANDERE OPVATTINGEN

Nu hij zelf tot de oudere generatie gaat hooren ,vreest hij, dat Ragnar hem op dezelfde manier zal behandelen als hij zelf vroeger Knut Brovik, zoodat Ragnarnbsp;onderdrukt moet worden. Doordat het conflict ten opzichte van de moeder hemnbsp;zwak maakt, kan hij niet het compromis aanvaarden, zooals Knut Brovik, dienbsp;met zijn zoon niet wil wedijveren om de macht, maar hem helpt. Nu Solness oudnbsp;wordt en voelt het tegen Ragnar te moeten afleggen, vlucht hij in een waansysteemnbsp;met paranoide trekken om zijn nederlaag minder pijnlijk te maken: hij ontkent zijnnbsp;toenemende impotentie en phantaseert integendeel meer macht te hebben dannbsp;anderen, zooals over Kaja. In het begin van zijn involutiepsychose wil hij daaromnbsp;door Aline niet meer begrepen worden, — zijn impotentie erkennen — en zijnnbsp;belofte aan Hilde zich niet meer herinneren. Hoewel Aline zijn probleem nooitnbsp;heeft begrepen en alleen ziet, dat hij haar geen kinderen meer kan geven, verdenktnbsp;Solness haar ervan hem krankzinnig te vinden wegens zijn onuitvoerbare wensch.nbsp;Zooveel behoefte heeft hij aan liefde, dat hij Hilde’s toenadering verklaart doornbsp;de macht van zijn wil, als die van een krachtige potente jonge man met robustnbsp;geweten. Door een laatste krachtsinspanning forceert hij zijn ouderdomszwakte ennbsp;breekt met de werkelijkheid, zoodat hij te zwak blijkt en niet langer kan bestaan.

III

-ocr page 124-

KLEINE EYOLF — 1894 LILLE EYOLF

Het brandpunt van het drama vormt een centrale ervaring, die ¦zich bij de personen spiegelt in verschillende facetten en wordt geactiveerd door het Rattenvrouwtje. „Ze heeft veel doorgemaakt. Ennbsp;daardoor is ze wat wonderlijk geworden ... De menschen noemennbsp;haar zoo omdat ze het land en de kust afreist en alle ratten verdrijft”. Aan Eyolf vertelt zij in het ontwerp wat de oorsprong is vannbsp;haar beroep. „Vroeger ... lokte ik zelf. Op een andere manier ...nbsp;Menschen. Een vooral. .. (Lacht) Dat was mijn allerliefste, — kleinenbsp;hartenbreker. Omdat hij van me was weggereisd. Ik hield zooveelnbsp;van hem. Ver, ver weg over de zee en de zoute golven. Maar ik troknbsp;en trok hem weer naar huis, naar me terug. Ik had hem bijna. Maarnbsp;toen ontglipte mij de greep. Weg was hij, — voor alle tijden”. In hetnbsp;drama „(hard) Beneden, bij alle ratten”.

De ratten, die zij in het water lokt nemen de plaats in van haar vroegere geliefde, die haar en zijn thuis verliet om zijn vrijheid tenbsp;zoeken op zee. Tegen zijn zin dwong zij hem terug te keeren, zoodatnbsp;bij hem een zeer sterk affectieve binding moet hebben bestaan, waaraan hij zich niet kon onttrekken. Evenmin slaagde zij er in hem weernbsp;geheel thuis te krijgen en zijn verdrinken in zee beschouwt zij als haarnbsp;rechtmatige wraak. „(Met fonkelende oogen) Allen .. . volgen ons opnbsp;de wateren van de diepte . .. Zoowel de volwassenen als hun kleintjes.nbsp;Want dat moeten ze! Juist omdat ze niet willen. Omdat ze zoonbsp;gruwelijk bang zijn voor het water, daarom moeten ze naar buiten,nbsp;er in”. Aan andere ouders ontneemt zij de kinderen, die haar zelfnbsp;onthouden zijn. Zij verbergt echter haar voldoening over haar machtnbsp;hen te dooden onder een uiterlijk milde,barmhartige moederliefde, dienbsp;eens warm in haar leefde; „(Zachter) Dan hebben ze het zoo stil ennbsp;goed en donker, die lieve kleintjes. Slapen daar beneden een zoo zoete,nbsp;lange slaap. Allen, die de menschen haten en vervolgen”. In de stiltenbsp;cn duisternis van de dood belooft zij hun beveiliging voor de men-schelijke hartstochten. Allen die zich gehaat en vervolgd voelen ennbsp;lijden onder doodsangst kunnen het lokken van het Rattenvrouwtje

112

-ocr page 125-

HET RATTENVROUWTJE

niet weerstaan. Haar macht bestaat daarin dat door haar de latente angst bij haar slachtoffers wordt geactiveerd en zich richt op haarnbsp;persoon, die bij uitstek geschikt is de indruk te wekken van heimelijkenbsp;haat en bedreiging. Door deze allesoverheerschende angst ontstaat eennbsp;verlamming van de hoogere functies die het eigen onafhankelijk oordeel uitschakelt. De ongestilde behoefte aan teedere liefde bij dezenbsp;verschoppelingen doet hen blindelings gehoorzamen aan de Sirene,nbsp;met de lokkende muziek van haar mondharmonica, — in het Noorschnbsp;„Mundharpe”, waardoor de zachte bekoring van de muziek duidelijker wordt uitgedrukt. Het beeld herinnert aan de sirenen uit denbsp;Grieksche mythologie, half vrouw, half vogel, die door de onweerstaanbaar lokkende betoovering van haar zingen de zeeman doennbsp;schipbreuk lijden en verdrinken.

Het halfslachtige karakter van het Rattenvrouwtje, dat werkt als een tegelijkertijd lokkende en dreigende, dwingende macht, draagtnbsp;ook de brakke fjord, waarin zij de ratten doet omkomen. Schijnbaarnbsp;is het stille water „lauw en slap”, zooals het werd genoemd door denbsp;Vrouw van de Zee, in tegenstelling met het koude, krachtig bewogennbsp;Zeewater. „Hij ligt zoo zwaar en slaperig. .. Aan de oppervlakte.nbsp;Maar in de diepte, — daar gaat de krachtige onderstroom ... directnbsp;naar zee”; als de elementaire, onweerstaanbare natuur.

Overal waar wat knaagt vertoont zich het Rattenvrouwtje en doet ’s nachts haar werk. Volgens het ontwerp „maakt zij een eind aannbsp;alle ratten en muizen”, alle „muizenissen” die slaap, voedsel en huiselijke rust ontnemen. „De heele nacht ben ik er op uit geweest, aannbsp;het werk ... De menschen konden zich niet langer voeden ... In denbsp;bedden krabbelden ze de heele nacht. Ze plonsden in de melk. Ennbsp;over de vloeren ritselden ze naar alle kanten”. Wat Ibsen gebruikt alsnbsp;dichterlijk beeld sluit aan bij een oud volksgeloof, dat „muizenissen”nbsp;— in het Duitsch: Mausenester — toeschrijft aan het nestelen vannbsp;muizen in het hoofd.

Terwijl het Ratten vrouwtje vroeger zonder hulp lokte, maakt zij, nu zij oud is, gebruik van een kleine hond, die zij in een geslotennbsp;zwarte zak op haar arm draagt. Zij betitelt hem op dezelfde wijze alsnbsp;baar vroegere geliefde met „mijn allerliefste vriend” {allerkcerestenbsp;'Vennen min) en wanneer zij musiceerend wegroeit over de fjord, laatnbsp;zij de hond aan een touw haar nazwemmen, ter navolging voor denbsp;ratten. Aan hem demonstreert zij het voorbeeld van de man die zij

113

-ocr page 126-

1894

KLEINE EYOLF

in de dood heeft gelokt. „Dat is Mopseman maar. Kom maar naar boven uit het donker, mijn allerliefste vriend. (Knikt en wenkt naarnbsp;Eyolf)... Vindt de jongeheer niet dat hij een zacht en lief gezichtnbsp;heeft?” In de uitdrukking van zijn kop ziet Eyolf echter geen liefde,nbsp;maar het gruwen; „het verschrikkelijkste gezicht”, dat hij kent {detnbsp;forfardeligste asyn jeg har set). Haar eigenlijke naam is juffrouwnbsp;Varg, wat in het Zweedsch Wolf beteekent en het heet dat zij ’s nachtsnbsp;verandert in een weerwolf.

Volgens de personenlijst in het ontwerp is zij een tante van Eyolfs moeder. „(Lacht) Is het niet wonderlijk, dat alle menschen mij tantenbsp;Ellen {moster Ellen) noemen —. En dat, terwijl ik geen levende bloedverwant heb, — noch in de hemel, noch op aarde”. Haar Engelschenbsp;naam herinnert aan de zwervende Engelsche of Amerikaansche zeeman uit vroegere drama’s, terwijl zij volgens het Noorsche „mosternbsp;Ellen” een tante is van moederszijde. Terwijl niemand openlijk metnbsp;haar in familiebetrekking staat, voelen toch allen haar als verwantnbsp;aan de moeder.

In haar nachtelijk werk, waarbij zij haar wraaklust botviert, herinnert zij aan de moeder in het epos „Brand”, die overdag haar overleden man betreurt, maar ’s nachts zich wreekt op zijn lijk. De angstdroom, waarbij zij de verborgen haat toont aan haar kind, zoodat het zich altijd als gevangen blijft voelen in de greep van een draaikolk in de fjord, komt overeen met de verschijning van het Rattenvrouwtje, waardoor Eyolf in de fjord naar de diepte wordt getrokken. Ook de schrikaanjagende gestalte van Brands moeder, grijs ennbsp;mager, die het kind herinnerde aan een roofvogel, heeft gelijkenis metnbsp;de nachtelijke roofdiergestalte van het Rattenvrouwtje, dat eveneensnbsp;grijs en mager is, met scherpe stekende oogen. Zij drukken niet alleennbsp;de haat uit, maar ook de scherpe roofvogelblik, die muizenissen opspoort. Hierin bestaat haar rol in het drama, zoodat haar verschijningnbsp;catalyseerend werkt op de handeling. Zij meldt zich bij de familienbsp;Allmers op het oogenblik, waarop bij alle personen de muizenissennbsp;zich niet langer laten verbergen.

Het eerst wordt het Rattenvrouwtje gezien door Alfred Allmers. „Ik zag haar ook ergens boven in het land ... Ik kan de dwingendenbsp;en meesleepende macht waarover ze sprak goed begrijpen. De een-

114

-ocr page 127-

HET KATTENVROUW TJE - ALFRED ALLMERS

zaamheid boven tusschen de toppen en op de groote hoogten heeft iets van hetzelfde”.

De koude, ijle atmospheer van het hooggebergte beheerschte ook zijn thuis als kind, waar hij eenzelvig en gesloten opgroeide onder denbsp;druk van een onharmonisch huwelijk. Hij bleef zwak en tenger, metnbsp;zachte oogen die een ernstige, nadenkende uitdrukking hebben. Doornbsp;zijn „elfenaard” — in het Noorsch beteekent alf: elf — is Alfrednbsp;Allmers niet gebonden aan de zwaarte van de materie; van jongs afnbsp;was hij meer gericht op bespiegelen en op droomen dan op het vitalenbsp;of het materieele welzijn, wat een familietrek is. „Onze familie heeftnbsp;iets bijzonders. (Half schertsend) Altijd hebben we lichte voorlettersnbsp;in onze namen gehad ... en allen zijn we even arm. En allemaal hebben we dezelfde soort oogen ... In mijn familie worden de menschennbsp;niet oud”. Voor Allmers is het saamhoorigheidsgevoel met zijnnbsp;familie, en in de eerste plaats met zijn vader, van groote beteekenis.nbsp;In zijn streven en waardeering wordt hij geheel door deze traditienbsp;bepaald en zijn levenstaak is volgens het ontwerp: „de top ennbsp;kroon van zijn familie te worden ... in de stijgende reeks van vadernbsp;op zoon”; de persoonlijkheid van zijn vader, die op een na de hoogstenbsp;trede heeft bereikt, in zich zelf tot de grootst mogelijke volmaaktheidnbsp;te brengen. Het essentieele hierbij vormt de overwinning van de geestnbsp;op de stof, een milde liefde en vriendelijkheid voor alle menschen ennbsp;onafhankelijkheid van de elementaire natuur: de krachtige vitaliteitnbsp;en agressie, de invloed van affecten en het najagen van genot ofnbsp;rijkdom.

In het tweede huwelijk van zijn vader, toen Allmers elf of twaalf jaar oud was, werd zijn stiefzuster geboren. „Ik heb altijd van jenbsp;gehouden, Asta. Sinds je een klein kind was. En dan vond ik altijdnbsp;dat ik zooveel onrecht weer had goed te maken ... Niet bepaald voornbsp;eigen rekening. Maar — ... voor die van vader ... Vader was nooitnbsp;echt vriendelijk tegen je .. . Hij hield niet van je. Niet zooals hijnbsp;moest... En hard was hij dikwijls ook tegen je moeder. In alle gevalnbsp;m de laatste jaren ... Vader, die anders zoo zacht was en zoo warmnbsp;Voelend — Zoo vriendelijk tegen alle menschen —” De reden vannbsp;deze hardheid die de kinderen niet konden begrijpen was de ontrouwnbsp;Van zijn „veel, veel jongere” vrouw, die „niet goed bij hem paste”; —nbsp;Asta’s geboorte was daarvan het gevolg. Dat de overigens zoo zachtenbsp;en warmvoelende man haar tot zijn dood niet vergaf, eerder harder

115

-ocr page 128-

1894

KLEINE EYOLF

werd, toont wel een ongewoon scherpe veroordeeling, in overeenstemming met de familietraditie.

In het conflict tusschen zijn ouders stond Alfred geheel en al aan de zijde van zijn vader, naar wiens bewonderd voorbeeld hij zichnbsp;heeft gevormd. Weliswaar vond hij de houding van zijn stiefmoedernbsp;als echtgenoote correct. Na Asta’s opmerking „Moeder was ook nietnbsp;altijd, zooals het hoorde” is zijn eerste vraag: „Tegenover vader, bedoel je? Daar heb ik nooit iets van gemerkt”. Als moeder echter wil hijnbsp;geen enkele band met haar erkennen; hij noemt haar uitsluitend Asta’snbsp;moeder en wil niet — op aandringen van zijn zuster — haar brievennbsp;lezen om haar innerlijk leven te leeren kennen en begrijpen. „Want iknbsp;lees je moeders brieven toch nooit. Houd jij je moeders brieven maar”.nbsp;Dit ontwijken komt overeen met het latere zich onttrekken aan zijnnbsp;eigen vrouw,wier heftig temperament hem schrik aanjaagt. De abnormale hardheid van zijn vader deed hem een onbekende schuld aannemen bij deze gesloten vrouw, die volgens het ontwerp zelfs aan haarnbsp;eigen kind weinig liefde gaf en de onverdiend harde behandelingnbsp;uiterlijk gelaten droeg. De vrees voor het verborgene in haar werkt bijnbsp;Allmers nog op rijpere leeftijd, vijftien of twintig jaar na haar dood,nbsp;zoo sterk, dat hij haar brieven niet wil lezen. Des te grooter moet zijnnbsp;angst voor de onbegrepen affectiviteit van de vrouw op zoo ontvankelijke leeftijd zijn geweest tusschen zijn twaalfde jaar en zijn studententijd, toen hij een innige vriendschap met Asta had. Aansluitendnbsp;op de familietraditie die hem door zijn vader was bijgebracht handhaafde zich deze angst ook later als een blijvende schrik voor denbsp;vrouwelijke agressiviteit.

Bij Asta daarentegen ontmoette hij een aanhankelijkheid en bewondering, die het eenzame verwaarloosde kind sterk bonden aan haar oudere broer, terwijl bovendien door de slechte verstandhouding vannbsp;hun ouders de kinderen in hun gevoelsleven op elkaar aangewezennbsp;waren. Op zijn beurt vormde hij haar naar zijn eigen maatstavennbsp;van persoonlijkheidscultuur. Volgens Asta’s oordeel in het ontwerpnbsp;„moet Alfred altijd iemand hebben, voor wie hij zorgen kan. Zoo isnbsp;hij altijd geweest. Tegen mij ook. Vanaf de eerste tijd, die ik me kannbsp;herinneren”. Hij kweekte in haar de mentaliteit van de familienbsp;Allmers en voelde zich dan ook met haar verwant. „Ik geloof datnbsp;het samenleven ons beiden heeft gestempeld naar eikaars beeld. Innerlijk, bedoel ik”. In Asta vond hij zijn eigen droomen weerspiegeld en

116

-ocr page 129-

ALFRED ALLMERS

gedurende de heele puberteit, tot aan zijn verloving voelde hij zich uitsluitend gebonden aan dit veel jongere zusje, dat hij tot deelgenootnbsp;maakte aan zijn ontwikkeling en zijn problematiek. Tegenover denbsp;evidente onschuld van het kind dat hij van de geboorte af had ziennbsp;opgroeien achtte hij de liefdeloosheid van zijn vader niet gerechtvaardigd en voelde hij zich verplicht de schuld te vereffenen. „Sindsnbsp;hij volwassen begon te worden” beschouwden hij en Asta het als zijnnbsp;levensdoel licht te brengen in de familieverhouding waar zij zoonbsp;onder leden en een boek te schrijven over „de menschelijke verantwoordelijkheid”.

De dood van hun ouders, toen Allmers aan de universiteit studeerde, hief deze druk op; „Hoe was niet het samenleven tusschen jou en mij? Was het niet als een enkele verheven feestdag (en eneste ho]nbsp;heiligdag) van het begin tot het eind? ... Dat was toch een heerlijkenbsp;tijd. Hoe hard we ook sloofden”. In Asta zag hij slechts een tekortkoming; hij „schaamde zich geen broer te hebben, alleen maar eennbsp;Zuster”. Terwille van hem droeg Asta, als zij alleen waren, zijnnbsp;Vroegere Zondagsche jongenskleeren, waardoor zij hem de illusie gafnbsp;een herhaling te zijn van hemzelf in verheven Zondagsstemming; eennbsp;ideaal spiegelbeeld. „Zoo ernstig en gewichtig als we dan waren. Ennbsp;ik noemde je voortdurend Eyolf”. Zelfs de naam Eyolf lijkt eennbsp;Variant op Alfreds eigen naam en drukt het karakter van de „elfen”nbsp;uit. Nog als student en in de daaropvolgende jaren vond Allmers hetnbsp;Vrouwelijke element beschamend en verlangde hij van Asta, evenalsnbsp;van zich zelf, een ernstige en gewichtige mannenhouding.

Toen zijn leertijd voorbij was en hij als jonge man In een nieuwe levensphase kwam, waarin hij niet meer kon droomen, maar de strijdnbsp;om het bestaan op zich moest nemen, drongen zich nieuwe waardennbsp;aan hem op. „Hij stond wel onder de wet van de verandering, denknbsp;ik. Alfred noemt dat zoo”. De eerste Indruk, die Rita’s hartstochtelijk temperament in hem wekte, was schrik. Andere factorennbsp;maakten hem nu ontrouw aan de familietraditie: de bloeiende schoonheid van de vitale, blonde Rita en haar rijkdom, waardoor Asta ennbsp;hij onbezorgd konden leven; „het goud en de groene bosschen”, zooalsnbsp;hij het noemt. In het ontwerp noemt hij Asta en Rita complementairenbsp;figuren. „Jij en Asta zijn als het ware een geheel voor me... De eennbsp;Vult de ander aan .. . Jullie tweeën om mij te bewonderen en te verwennen”. Bij zijn huwelijk was hij i6 jaar oud. „Mijn liefde was niet

117

-ocr page 130-

KLEINE EYOLF 1894

verlangend van het begin af... (Gedempt) Je was zoo verterend mooi, Rita ... Onze liefde is geweest als een verterende brand”.

Ook midden in de volle overgave zag hij in de hartstocht een met vernietiging dreigende kracht en voelde hij voor zijn vrouw eennbsp;schrik, waarin de angst voor zijn stiefmoeder herleefde. Na de eerstenbsp;roes begon hij haar dan ook te ontwijken door zich geheel te wijdennbsp;aan zijn vroeger levensdoel als jongen, het werk over de menschelijkenbsp;verantwoordelijkheid dat de uitsluiting van hartstocht impliceert. Hijnbsp;verwaarloosde Rita’s natuur en verlangde in haar een tweede Asta,nbsp;die geen ander doel kende dan zijn jongensdroom te verwerkelijken.nbsp;„Mijn leven in de laatste tien jaar lijkt me bijna een sprookje of eennbsp;droom ... Ik heb mijn roeping kunnen volgen. Kunnen werken ennbsp;studeeren, — zooveel ik wilde. En dat groote, onbegrijpelijke geluknbsp;— danken we heelemaal aan jou, liefste Rita”. Alle ideale waardennbsp;die Rita zelf kende moest zij opgeven terwille van Allmers. Hij ontnam haar daarom haar godsdienst; „Zou het goed van me geweestnbsp;zijn als ik je door het leven had laten gaan met leege voorstellingen?”

Ter voltooiing van zijn levenswerk wenschte hij een zoon, die hij Eyolf noemde, zooals vroeger Asta, en die de familietraditie zounbsp;voortzetten. „Kleine Eyolf” moest het ideaalbeeld worden, waarinnbsp;hij zich zelf volmaakter terugvond; een vollediger spiegelbeeld dannbsp;Asta in zijn Zondagsche jongenskleeren hem ooit kon geven. In hetnbsp;ontwerp heet Eyolf soms eveneens Alfred; „Denk eens aan, Rita, mijnbsp;veredeld te zien en te voelen door hem!” Zijn vrouw daarentegen isnbsp;uit deze familieband uitgesloten. „Je bekeek hem altijd of er eennbsp;onopgelost raadsel achter lag ... Het mysterie van de raadselachtigenbsp;aantrekking tusschen broer en zuster”.

Het noodlot van Allmers is echter, dat hij, evenals Solness, een gebroken persoonlijkheid is; door zijn overgave aan Rita heeft hijnbsp;zelf de idealiteit van het spiegelbeeld Asta-Eyolf geschonden.nbsp;„Noemde je haar vroeger niet Eyolf? Ik geloof, dat je dat eens zei,nbsp;in een verborgen uur. Herinner je je dat — dat verterend heerlijknbsp;uur, Alfred? ... Het was hetzelfde uur, waarin je andere kleinenbsp;Eyolf kreupel werd! ... (Dreigend) De vergelding!” Door zijn eigennbsp;verraad is de levenskracht van zijn ideaal voor altijd gebroken. „(Innbsp;onderdrukte razernij) Ik vergat het kind in jouw armen! . .. (Wijktnbsp;achteruit als in gruwen) Ik herinner me niets! Wil me niets herinneren!” Om het beeld te kunnen handhaven wilde hij zijn hartstocht.

ir8

-ocr page 131-

ALFRED ALLMERS

Waarvoor hij „gruwt”, niet erkennen. „In heimelijk, laf berouw lieten We ons van hem afschrikken. Verdroegen het niet te zien, waarmee hijnbsp;zich moest voortslepen — de kruk ... Na die ongelukkige val vannbsp;de tafel. En vooral sinds we zekerheid hadden, dat het onherstelbaarnbsp;was”. Ook nu was het Asta, die hem toonde welke waarden, zelfs nanbsp;deze val, nog in zijn spiegelbeeld konden worden verwerkelijkt:nbsp;Eyolfs groote geestelijke capaciteiten. Van nu af aan drong Allmersnbsp;het kind tot zuiver intellectueele beheersching: hij liet het altijdnbsp;leeren en stond het geen vreugde toe. Parallel daarmee zocht hij zelfnbsp;tot een oplossing te komen door dag en nacht aan zijn boek tenbsp;schrijven gedurende de tien, elf jaar van zijn huwelijk, — zonder zichnbsp;te bekommeren om de eigen individualiteit en geluksbehoefte vannbsp;Rita en Eyolf.

Nu Allmers 36 of 37 jaar is, op het midden van zijn leven, zooals Solness in Lysanger en Ibsen zelf tijdens het schrijven van Brand,nbsp;laat de „wet van de verandering” zich nogmaals gelden. De natuurlijke verandering van levensdoel bij de vorige overgangsphase, bij zijnnbsp;intrede in de maatschappij en zijn huwelijk, de concretiseering ennbsp;aanpassing van zijn jongensdroom aan de werkelijkheid, die hijnbsp;kunstmatig had terzijde geschoven, wreekt zich met de overgangnbsp;naar de rijpe mannelijke leeftijd Bij het schrijven van zijn boeknbsp;Wordt hij gestoord door een onrust, die lang’ vergeten en begravennbsp;gedachten opwoelt en hem zijn bespiegeling doet zien als eenzijdignbsp;en ontoereikend. Hij wantrouwt de weg, die hij gekozen heeft; hijnbsp;realiseert zich hoeveel tijd en kracht hem nog resten voor zijn doodnbsp;en wil zich rekenschap geven over de oorsprong en het doel van zijnnbsp;idealen. „Ik vond geen rust meer aan mijn schrijftafel... Ik had eennbsp;gevoel of ik mijn beste krachten misbruikte — of — nee, verwaarloosde. Dat ik de tijd verspilde”.

Voor het eerst sinds zijn huwelijk zocht hij de eenzaamheid van ket hooggebergte, in de verwachting daar zijn boek te kunnen voltooien. Voor zijn inkeer in eenzaamheid vroeg hij Asta in zijn afwezigheid de familiebrieven te ordenen, die de sleutel bevatten voornbsp;ket verborgen liefdeleven van hun moeder, en zelf zag hij op dezenbsp;reis het Rattenvrouwtje, dat voor hem een soortgelijke macht heeftnbsp;als de eenzaamheid van het hooggebergte. In deze omgeving, waarnbsp;¦Jegens de strenge koude organisch leven niet meer mogelijk is, vondnbsp;kij in de eerste plaats de Allmersche familietrek terug van een zuiver

119

-ocr page 132-

KLEINE EYOLF 1894

geestelijk leven, vrij van alle affecten of materieele belangen. Hier voelde hij zich een met zijn ver verwijderde idealen en zag de zonsopgang, die evenals voor Solness nieuw leven brengt en de duisternisnbsp;van angst en twijfel verjaagt. „(Met schitterende oogen) Toen kwamnbsp;ik boven in de oneindige eenzaamheid. Zag de zonsopgang lichtennbsp;op de bergtoppen. Voelde mij dichter bij de sterren. Bijna als in begrijpen en gemeenschap er mee. En toen kon ik het”.

In de doode natuur herkende hij zijn eigen leven. „Ik was alleen daarboven. Midden in het hooggebergte. Toen kwam ik bij een grootnbsp;verlaten bergwater. En over dat water moest ik heen. Maar dat konnbsp;ik niet. Want er waren geen boot of menschen... Toen ging ik opnbsp;eigen gelegenheid in een zijdal. Want ik dacht, dat ik daar verdernbsp;zou kunnen komen. Over de hoogten en tusschen de toppen. En weernbsp;naar beneden aan de andere kant van het water ... Ik vergiste mijnbsp;in de richting. Want een weg of pad was er niet. En ik liep de heelenbsp;dag. En ook de volgende nacht. En tenslotte geloofde ik, dat ik nooitnbsp;meer menschen zou bereiken . .. Dat was zoo vreemd. Zoowel jij alsnbsp;Eyolf waren zoo ver, ver van me weggeraakt. En dat was Astanbsp;ook ... Ik dacht niet. Ik liep daar en sleepte me voort langs de afgronden en genoot de vrede en het welbehagen van de doodservaring ... Ik voelde het zoo. Niet de minste angst. Ik vond, dat ik ennbsp;de dood daar gingen als twee goede reisgenooten. Het was zoo eenvoudig, zoo begrijpelijk, vond ik toen ... Plotseling was ik er. Aannbsp;de andere kant van het water. Die nacht verhief me tot een besluit.nbsp;En toen keerde ik om en ging direct naar huis. Naar Eyolf”.

Het beeld drukt uit hoe Allmers op zijn levensweg in verheven eenzaamheid stuitte op een onoverbrugbare leegte, een gevoelsarmoede

— nbsp;nbsp;nbsp;als gevolg van het ontbreken van warme, vruchtbare moederliefde

— nbsp;nbsp;nbsp;waardoor elk onmiddellijk, levend contact met menschen voornbsp;hem was afgesneden, zoodat hij op zijn weg niet meer verder konnbsp;komen. Eenzelfde verlaten water belette ook Brand in zijn jeugd tenbsp;ontkomen aan de beklemming van zijn thuis, naar de vrijheid.nbsp;Allmers kwam nu tot het inzicht, dat hij, om deze belemmering tenbsp;ontgaan, een onbegaanbare weg had gekozen, die hem in de verkeerdenbsp;richting bracht. Het zich verdiepen in de menschelijke verantwoordelijkheid leidde door de woestenij van een onbekende natuur, langsnbsp;de afgronden van het zieleleven, waar geen gebaande wegen bestaan.nbsp;Door de aanschouwing uit een hooger geestelijk standpunt van de

120

-ocr page 133-

ALFRED ALLMERS

woestheid in de elementaire natuur rees in hem het verlangen naar de rust van de dood. Zijn oorspronkelijk levensdoel; het overbruggennbsp;van de eenzaamheid en de schrikwekkende afgronden blijkt niet tenbsp;bereiken langs de weg van de reflectie, maar de oplossing bestaat innbsp;wat hij in het ontwerp „de levenskunst” noemt, waarin hij voornbsp;Eyolf een „leeraar” wil zijn; de spontane handeling en onbevangennbsp;vitaliteit. Terwijl hij zelf, die „bloeit in de schaduw”, zich wil terugtrekken in de verheven rust en koude van het hooggebergte, draagtnbsp;hij het ideaal, dat hij zelf niet kan verwerkelijken, over op zijn zoon.nbsp;In hem wil hij zich verjongd en gemetamorphoseerd terugvinden,nbsp;„een echte buitenluchtjongen”, geheel onafhankelijk van de benauwende druk van zijn thuis. „Eyolf moet de volmaakte worden in onsnbsp;geslacht. Ik wil mijn nieuw levensdoel daarin stellen ... Ik wil denbsp;menschelijke verantwoordelijkheid uitvoeren in mijn eigen leven ...nbsp;het onherstelbare voor hem zoo licht en zacht mogelijk maken ...nbsp;Hier thuis had ik mijzelf nooit overwonnen. Nooit mij gedwongennbsp;tot zelfverloochening”.

Wat Allmers zich voorspiegelt als een zelfoverwinning is in werkelijkheid zelfzucht, zooals Rita hem duidelijk maakt. „Omdat jenbsp;werd verteerd door wantrouwen tegenover je zelf. Omdat je begon tenbsp;twijfelen of je wel een groote roeping had om in de wereld voor tenbsp;leven ... Daarom wilde je een wonderkind maken van de armenbsp;kleine Eyolf. Maar niet uit liefde voor hem”. Zijn nieuw doel is nietnbsp;gefundeerd op een positieve waardeering van de vitale kracht of opnbsp;liefde voor het kind, maar op een negatieve factor; de vlucht voornbsp;zijn oude angst, die hij nooit heeft overwonnen.

Nu hij bij het thuiskomen zijn gezin terugziet, blijken zijn plannen een vergeefsche poging de werkelijkheid geweld aan te doen. Hijnbsp;negeert Rita’s ontvangst en begrijpt de onuitvoerbaarheid van Eyolfsnbsp;wensch soldaat te worden; het ziekelijke kind is nog minder dan hijnbsp;Zelf in staat de „scherpe lucht”, de koude en eenzaamheid van hetnbsp;hooggebergte te verdragen, terwijl zijn gebrekkigheid hem belet zijnnbsp;vader daar te vergezellen.

Wanneer Eyolf vraagt of het Rattenvrouwtje ’s nachts een weerwolf is, wil Allmers hem als een echte buitenluchtjongen aan zee laten spelen met andere jongens. Eyolf ontwijkt de al te zware eischnbsp;door een soortgelijk zelfbedrog als dat van zijn vader, terwijl hij in

I2I

-ocr page 134-

KLEINE EYOLF 1894

het ontwerp openlijk zijn angst voor het Rattenvrouwtje als reden opgeeft.

In Eyolfs doorzichtige uitvlucht herkent Allmers de onechtheid van zijn eigen motiveering en klaagt „(met gesmoorde stem) Rita, watnbsp;knaagt me dat aan mijn hart!”

Uiterlijk zacht en bescheiden, maar zeker van haar onweerstaanbare macht verschijnt nu het Rattenvrouwtje, omdat er wat knaagt en toont het prototype van Allmers’ ideaal spiegelbeeld: haar geliefde, die juist door zijn angst voor haar gedwongen werd haar tenbsp;volgen in het water; zij laat de mopshond uit het donker naar bovennbsp;komen met zijn uitdrukking van gruwelijke angst en lokt Eyolf alsnbsp;een sirene met sussende beloften in de fjord.

Na haar vertrek geldt Allmers’ eerste vraag de map met de brieven van zijn stiefmoeder, die Asta voor hem heeft meegebracht, maar dienbsp;hij niet wil lezen. Hij bespreekt dan zijn toekomstplannen voor eennbsp;nieuwe gelukkige Eyolf, maar stuit daarbij op Rita’s voor het eerstnbsp;losbarstende haat. „(Kijkt haar strak aan en zegt gedempt) Ik bennbsp;dikwijls bijna bang voor je, Rita”. De dood van zijn kind, dat hemnbsp;onverschillig was, is van minder beteekenis voor hem dan het brekennbsp;van zijn spiegelbeeld. „Zoo’n kostbaar leven!. .. Hier zal Eyolf nunbsp;juist tot geestelijk bewust leven komen. Draagt zoo oneindig veelnbsp;mogelijkheden in zich. Rijke mogelijkheden misschien. Zou mijn bestaan vullen met vreugde en trots. En nu hoeft er hier maar een gekkenbsp;oude vrouw te komen en een hond in een zak te laten zien —” Datnbsp;hij zelf schuldig is aan de verminking, vervult hem met „berouw ennbsp;wroeging”; hij ziet in Eyolfs dood een vergelding voor het materialisme, dat hem bond aan Rita.

Behalve een ideëele, leed hij ook een practische nederlaag. In het werkelijke leven heeft hij in geen enkel opzicht de menschelijke verantwoordelijkheid gerealiseerd, waarnaar zijn eerzucht uitging. Integendeel heeft hij een nog zwaarder schuld op zich geladen dan dienbsp;van zijn vader, waaronder hij leed als kind en die hij wilde vereffenen. Door zijn blindheid en slapte heeft hij zijn gezin verwaarloosdnbsp;en ongelukkig gemaakt, Rita onbevredigd en opstandig, waardoornbsp;zijn kind in de dood werd gedreven en de Allmersche familietraditienbsp;heeft hij door zijn materialisme verraden. Wat hij zijn hoogste overwinning achtte, blijkt zijn diepste nederlaag te zijn; de zoogenaamde

122

-ocr page 135-

ALFRED ALLMERS

verheven zelfverloochening en integriteit in het hooggebergte ontpopt zich als afhankelijkheid van zijn stiefmoeder.

Om zijn zelfrespect te herwinnen treurt hij bij de plek, waar Eyolf verdronk. „Ik pijnigde mij zoo onuitputtelijk in dit jagend en knagend leed . .. Midden in de pijniging betrapte ik mijzelf er op tenbsp;raden wat we vanmiddag zouden eten . .. Vind je niet, dat ik verschrikkelijk slap en stomp ben {forfierdelig slap og sl0v), dat ik datnbsp;kan?”

Zooveel mogelijk verlicht hij zijn geweten door de schuld te laden op anderen. „(Heftig) Het is mijn recht voortaan hard te zijn!...nbsp;Mijn plicht tegenover Eyolf. Hij moet niet ongewroken liggen”. In denbsp;eerste plaats wreekt hij zich op Rita. Niet alleen heeft zij hem verleidnbsp;tot ontrouw aan het spiegelbeeld, maar bovendien vindt hij bij haarnbsp;openlijk de haat, die gecamoufleerd is bij het Rattenvrouwtje en dienbsp;hij in laatste instantie vreesde bij zijn stiefmoeder als kind. Hij kweltnbsp;haar door haar zelfverwijten te verscherpen en haar angst aan tenbsp;jagen. (Knikt) „Booze kinderoogen, ja ... (Kijkt haar hard en koudnbsp;aan) Het leed maakt slecht en leelijk ... (Balt zijn handen tegen haar)nbsp;In dat uur veroordeelde je kleine Eyolf ter dood”. Hij ontwijkt hetnbsp;zijn vrouw te ontmoeten en wil als vergelding haar zijn liefde ontnemen, waar zij niet buiten kan; hij dreigt haar met een leven innbsp;boetedoening, met het boek, dat als een scheidsmuur tusschen hennbsp;moet staan, en tenslotte met verlating.

Voor de oude haat, die nu eerst bij hem aan het licht komt, vlucht hij naar Asta, om zich vast te klemmen aan zijn vroeger spiegelbeeld,nbsp;),de ware reisgenoot”. „Rita en ik kunnen niet samen blijven leven.nbsp;We maken elkaar slecht en leelijk .. . Het is me nu pas duidelijknbsp;geworden .. . Naar jou, Asta, neem ik weer mijn toevlucht, naarnbsp;huis. (Til dig tyr jeg hjem igen.) Ik moet weer naar je terug om tenbsp;worden gereinigd en veredeld van het samenleven met” Rita. Datnbsp;Asta niet zijn werkelijke zuster is, verandert hun verhouding in zijnnbsp;oogen niet; hij ontvlucht alleen zijn eigen „slechte en leelijke” aandriften tegenover het affectleven van de vrouw.

Asta is nu echter niet meer het kind in zijn Zondagsche kleeren, maar heeft zelf als volwassen vrouw, na het lezen van haar moedersnbsp;brieven, het Rattenvrouwtje ontmoet. Ook zij staat onder de wet vannbsp;de verandering en vlucht voor Allmers en zich zelf. In hun verhou-

123

-ocr page 136-

1894

KLEINE EYOLF

ding dreigt dezelfde hartstocht, die hij in zijn stiefmoeder en in Rita verafschuwde; daarom wil hij „nooit meer naar Asta hierna”.

Hij voelt zich niet opgewassen tegen een leven in eenzaamheid zonder Asta, en evenmin tegen het samenleven met Rita. „Er is ietsnbsp;gruwelijks in, alleen te zijn. Dat doordringt me ijskoud”. Maar in denbsp;gemeenschap met Rita, „ook daarin kan iets gruwelijks zijn”. Tochnbsp;kan hij de lokstem van het Rattenvrouwtje niet volgen, in de dood.nbsp;„Toen nu de reisgenoot kwam en hem meenam, toen ging er gruwennbsp;van hem uit. Van alles — wat we toch niet durven verlaten. Zoo zijnnbsp;wij beiden aan de aarde gebonden, Rita”. In dit alternatief wil hijnbsp;liever terug naar de koude en eenzaamheid van het hooggebergte dannbsp;naar zijn vrouw; zijn schrik voor haar hartstocht is nog sterker dannbsp;die voor de eenzaamheid en voor de dood.

Pas wanneer Rita op haar beurt na het zien van het Rattenvrouwtje de wet van de verandering zich voelt voltrekken en Allmers geheelnbsp;loslaat om haar schuld aan Eyolf te boeten — met zelfverloocheningnbsp;moederliefde aan te kweeken — heeft zij het gruwelijke voor hemnbsp;verloren. „(Getroffen, kijkt haar aan). Kan ik misschien meedoen?nbsp;Je helpen?” Nu kan hij met haar samenleven voor het ideëele doel,nbsp;verwant met de sterren en de stilte, dat zijn uitgangspunt was: „denbsp;menschelijke verantwoordelijkheid” voor het geluk van verwaarloosdenbsp;en gehate kinderen, zooals Asta en hij zelf. Hij draagt zijn doel overnbsp;op kinderen, die de plaats van Eyolf zullen innemen en wil hun lotnbsp;veredelen en verzachten, terwijl Rita hem nu niet meer herinnert aannbsp;zijn schrikaanjagende stiefmoeder, maar een tweede Asta voor hemnbsp;wordt, eerder zijn zuster dan zijn vrouw. „We zijn ook wat verwantnbsp;met de zee en de hemel, Rita. Jij meer dan je zelf weet”. Nog altijdnbsp;zijn bij hem erotiek en sexualiteit niet versmolten tot een harmonischnbsp;liefdeleven; zijn ontwikkelingsstadium blijft dat van de puberteit,nbsp;waarin deze tegenstrijdigheid tusschen geestelijke en lichamelijke liefdenbsp;normaal is. Het geslachtsleven is niet geadeld door integratie in denbsp;totale persoonlijkheid en blijft door hem gemeden als iets gruwelijks.nbsp;De wet van de verandering heeft hem de angst niet doen overwinnen,nbsp;maar wel bewerkt, dat de verliefdheid op zijn eigen spiegelbeeldnbsp;wordt vervangen door een concreet en realiseerbaar doel, dat nognbsp;altijd gewijd wordt door de gedachte aan Eyolf en de „Zondagsstilte”.

124

-ocr page 137-

ALFRED ALLMERS - BORGHEJM

Het voor Allmers onbereikbare ideaal van de onbevangen buitenluchtjongen, over wie het Rattenvrouwtje geen macht heeft, wordt volkomen uitgebeeld door ingenieur Borghejm, de eenige persoon innbsp;het drama, die haar niet ontmoet. Voor de wet van de verandering,nbsp;die onbekende diepten in het zieleleven zichtbaar maakt, kent hijnbsp;geen angst. „Zoo’n domme wet als dat moet zijn! Daar geloof iknbsp;heelemaal niet aan”. Zijn blond haar, lichte, snelle bewegingen ennbsp;rechte houding vormen een contrast met de donkere, in zich zelfnbsp;gekeerde figuur van Allmers, die de schaduwzijde van het leven heeftnbsp;leeren kennen.

Volgens het ontwerp heeft Borghejm „zoowel vader- als moederliefde gekend. En ik geloof, dat het dat is, wat me zoo licht en vroolijk van aard heeft gemaakt”. Het schrikbeeld van de moeder isnbsp;hem vreemd. Voor hem is „het leven een spel. .. Treuren ligt menbsp;niet”. Hij bezit de ongebroken vitaliteit, die de afgronden overbrugtnbsp;en wegen aanlegt in de onbegaanbare woestenij van het hooggebergte,nbsp;quot;Waarin Allmers verdwaalde en verlangde naar de dood. De eenzaamheid beeft voor hem geen bekoring; samen met Asta wil hij „zijnnbsp;Wegen bouwen ... om de vreugde te deelen”.

Nu hij dertig jaar is heeft hij een langdurige wegenaanleg voltooid. j,Ik heb nu een groot, nieuw werk gekregen, waaraan ik dadelijknbsp;moet beginnen. Hoog in het Noorden.... Het is een moeilijke wegenaanleg. Over bergen heen. En met de ongeloofelijkste moeilijkhedennbsp;Om te overwinnen”, volgens het ontwerp „met afgronden, die iemandnbsp;duizelig konden maken”. Dezelfde natuur, die Allmers en Asta benaderen door bezinning, wil Borghejm beheerschen door handeling.

Dat hij in het gebergte thuishoort, blijkt uit de naam Berghejm, die hij in het ontwerp enkele malen draagt en die „Bergthuis” betee-kent. In de personenlijst heet hij Ejvind Allmer, welke naam later isnbsp;gegeven aan Eyolf, die op andere plaatsen weer Alfred heet. De verwisselbaarheid voor Ibsen van de namen der drie mannelijke personen bewijst hun verwantschap. Blijkbaar beschouwde hij hen nietnbsp;als essentieel verschillend maar slechts uiteenloöpend in ontwikkelingnbsp;op een verwante grondslag, terwijl hun typen in elkaar kunnen overvloeien door de wet van de verandering.

125

-ocr page 138-

1894

KLEINE EYOLF

Gelijktijdig met Allmers op zijn reis door het hooggebergte ontmoette Asta Allmers het Rattenvrouwtje na het ordenen van de oude familiebrieven op verzoek van haar broer. „Ik zag haar gisteren. Opnbsp;de weg buiten de stad”.

Ook Asta groeide op onder de druk van een liefdeloos thuis, donker en tenger, met diepe ernstige oogen. Volgens het ontwerp heeft zij bijnbsp;haar moeder weinig en bij haar vader in het geheel geen liefde leerennbsp;kennen; zij had Alfred noodig {trcengte til ham) en de innigheid innbsp;hun verhouding werd vooral bepaald door het gemeenschappelijknbsp;lijden onder de gezinsomstandigheden. Met bewondering en genegenheid hing zij aan haar elf of twaalf jaar oudere stiefbroer, die denbsp;plaats van haar ouders innam, haar persoonlijkheid vormde en innbsp;haar oogen zelf de idealen verwerkelijkte, die hij haar voorhield.

Hun verhouding was geheel en al gecentreerd in Allmers’ geestelijke ontwikkeling en beiden beschouwden zijn werk over de menschelijkenbsp;verantwoordelijkheid als zijn levensdoel. De rol van Asta bestondnbsp;daarin, dat zij al jong hem een moederlijke verzorging gaf, weerklanknbsp;voor wat hem vervulde en troost in zijn moedeloosheid. Haar eigennbsp;persoon bleef daarbij geheel op de achtergrond; haar liefde is nietnbsp;eischend, zooals die van Rita en de angst hem te verliezen is haarnbsp;vreemd. „Ik houd van hem zooals — ja, zooals alleen maar een zusternbsp;van een broer kan houden, geloof ik ... Want dat is het zuiverste,nbsp;het heiligste”. Het geluk van Asta bestond in Allmers’ succes. „Heerlijk was het toch ... Alleen maar kleinigheden, eigenlijk. Zooals toennbsp;Alfred examen had gedaan. En zoo goed was geslaagd. En toen hijnbsp;langzamerhand een betrekking kreeg aan de een of andere school. Ofnbsp;als hij zat te schrijven aan een artikel. En het dan later gedrukt kreegnbsp;in een tijdschrift... Ik was toen nog een kind. En hij bijna ook.

... Maar toen je student was geworden — (glimlacht onwillekeurig) Denk eens, dat je toch zoo kinderachtig kon zijn ... Dat vind ik nunbsp;zeker, nu ik er aan terugdenk. Want je schaamde je er over, dat jenbsp;geen broer had. Alleen maar een zuster ... En ik misschien ook welnbsp;wat... Het speet me zoo voor je”. Om in hem de illusie te wekkennbsp;van een jongere broer, die zijn „Zondagsch” evenbeeld was, zochtnbsp;Asta zijn vroegere Zondagsche jongenskleeren op en verkleedde zichnbsp;daarin als Eyolf, wanneer ze alleen thuis waren.

Ook toen Allmers zijn vroeger streven uit het oog verloor door zijn huwelijk, bleef Asta, die toen veertien of vijftien jaar oud was,

126

-ocr page 139-

ASTA ALLl .ERS

zijn „trouwe Eyolf” en zocht later naar zijn voorbeeld een betrekking aan een school. „(In onderdrukte ontroering) In het begin vond iknbsp;dat ik hem ineens heelemaal verloren had... (Kijkt voor zich uit)nbsp;Hij stond wel onder de wet van de verandering, denk ik”. In zijnnbsp;kind echter vond zij, evenals Allmers zelf, het vroegere beeld vannbsp;hem terug; zij omringde Eyolf met dezelfde zorg en bewondering ennbsp;na Allmers’ ontrouw door zijn hartstocht voor Rita was zij het, dienbsp;het gevallen ideaalbeeld weer oprichtte door liefde en waardeering.nbsp;Zij toonde Allmers hoe begaafd het kind was en wilde het in de eerstenbsp;plaats gelukkig maken, overtuigd dat Eyolf evenveel leed onder zijnnbsp;verminking als vroeger zijn vader en zij zelf.

Tot zoover leefde Asta uitsluitend volgens het levensplan van Allmers, zonder zich haar eigen onafhankelijke waarde bewust tenbsp;zijn, — gedempt en fijn genuanceerd als het Noordelijke landschap.nbsp;Nu zij 25 jaar is, op dezelfde leeftijd, waarop Allmers zich verloofdenbsp;met Rita, geldt ook voor haar de wet van de verandering en wordtnbsp;zij zich bewust van haar zelfstandige persoonlijkheid als vrouw. Hunnbsp;vroegere verachting voor de vrouw veroordeelt zij nu als dom ennbsp;kinderachtig; eerder vindt zij het beschamend, dat zij eens haar broernbsp;wilde imiteeren. „Die domme onzin met de naam Eyolf... Dat hebnbsp;je toch nooit aan Rita verteld?” Zij wekt de liefde van Borghejm, dienbsp;zij volgens het ontwerp nog maar zoo kort kent en ontdekt in denbsp;familiebrieven het verborgen liefdeleven van haar moeder.

Het blijkt haar, dat zij zelf gesproten is uit de hartstocht, die Allmers haar van kind af leerde verafschuwen. „(Stil) Moeder wasnbsp;ook niet altijd, zooals ze moest zijn ... De brieven aan moeder ...nbsp;moet je lezen als ik ben weggereisd. (Strijdend met zich zelf) Wantnbsp;dan zul je zien dat — dat ik niet het recht heb — je vaders naam tenbsp;dragen ... Dan zul je het zien. En het begrijpen. En misschien vergeving hebben — ook voor moeder”.

Nu Asta is gerijpt tot een volwassen vrouw herkent zij zich zelf in haar moeder, op wie zij „zoo volkomen lijkt” {du shegter sa aldelesnbsp;pa din mor)-, zij kan haar nu begrijpen en vergeven. De „zuivere ennbsp;heilige” genegenheid tusschen haar en Allmers is nu echter onherroepelijk voorbij; ook zij zag het Rattenvrouwtje, dat haar Eyolfillusienbsp;vernietigt. Terwijl zij voor haar bezoek nog tegen Rita kon zeggen,nbsp;dat de angst, verlaten te worden, haar vreemd is, begrijpt zij door denbsp;ontmoeting met de verbitterde oude vrouw wat haar moeder moet

127

-ocr page 140-

KLEINE EYOLF 1894

hebben geleden. „Dat verandert alles, Alfred. Onze verhouding is niet die van broer en zuster ... Vergeet niet, dat hij onder de wetnbsp;van de verandering staat”. Volgens het gedichtje in het ontwerp, datnbsp;maar in een enkel woord afwijkt van het inleidend gedichtje voornbsp;Bouwmeester Solness, „vindt zij haar verbrande rust (ro) nooit weernbsp;terug”; zij vreest de „verterende brand”, die de schuld vormde vannbsp;haar moeder en schrikt er voor terug „de menschelijke verantwoordelijkheid” op haar beurt op zich te nemen. Niet alleen ontwijkt zijnbsp;Allmers; ook tegenover het onstuimige werven van Borghejm trektnbsp;zij zich terug. Evenals voor Allmers in het hooggebergte lijkt haar denbsp;dood „een goede reisgenoot” en de eenige oplossing. „(Zacht) Iknbsp;moet wegreizen”.

Bij het afstand doen van haar jeugdliefde, die bloeide op de grens tusschen twee levensphasen, het kind en de vrouw, schenkt zij hemnbsp;de witte waterlelies. Zij plukte ze op de grens van het onbewogennbsp;meer en de brakke fjord, waarin zich de kracht van de zee doetnbsp;voelen en de verborgen, onweerstaanbare onderstroom Eyolf wegvoerde naar zee. „Zie je die waterlelies? Ze zijn van de soort, dienbsp;opschiet, — diep beneden van de bodem. Ik plukte ze in het meer.nbsp;Waar het uitmondt in de fjord. (Met tranen in haar oogen) Ze zijn alsnbsp;een laatste groet van — van kleine Eyolf... Van ons beiden. Komnbsp;nu mee — naar Rita”. Haar aandringen op een hereeniging vannbsp;Allmers en Rita blijft vruchteloos en hoe groot het gevaar is, dat zijnbsp;dezelfde weg zal gaan als haar moeder ziet zij in wanneer Allmersnbsp;in haar „de ware reisgenoot” herkent, nu het te laat is, in plaats vannbsp;in Rita en nu hij verlangt, dat zij als zijn zuster Eyolfs plaats inneemt. Om aan dit gevaar te ontkomen, bindt zij zich liever aannbsp;Borghejm, voor wie zij alleen genegenheid heeft. „(In stille angst) Ditnbsp;i s ook een vlucht. .. (fluisterend) Voor jou — en voor mijzelf”.

Dezelfde verwantschap, die volgens de namenwisseling in het ontwerp bestaat tusschen de mannelijke personen, geldt ook voor Asta en Rita. Zij ruilen eveneens van naam en heeten beiden ook welnbsp;Andrea. In de persoonslijst heet Rita Johanne; een naam, die Ibsennbsp;nog slechts eenmaal heeft gebruikt, en wel voor Johanne Engstrandnbsp;in „Spoken”, de moeder van Regine, die verlaten was door Alvingnbsp;en hem uitgaf voor een Engelsch of Amerikaansch zeeman. Aan de-

128

-ocr page 141-

ASTA ALLMERS

RITA ALLMERS


Zelfde figuur herinnert de Engelsche naam Edith, die Asta in het ontwerp eenmaal draagt en de naam „tante Ellen” van het Rattenvrouwtje.

Zooals Asta zich verwant voelt aan Allmers, zou Rita met haar zonnige aard, haar zwaar blond haar en bloeiende levenslust eennbsp;zuster kunnen zijn van de blonde Borghejm. Evenals Aline Solnessnbsp;bezit Rita van huis uit „het goud en de groene bosschen”, gebondennbsp;als zij is aan de aarde door haar rijkdom en krachtige vitaliteit. Ooknbsp;haar noodlot is het, door de zelfzucht van haar man te worden gebracht onder een wet, die haar vreemd is: al kort na haar huwelijknbsp;werd haar liefde misbruikt voor een doel, dat tegen haar natuurnbsp;indruischt. Na de eerste roes ging Allmers haar ontwijken om zichnbsp;geheel te wijden aan het boek over de menschelijke verantwoordelijkheid. Voortdurend werd Rita gekweld door de angst haar man tenbsp;verliezen en haar huwelijk was een onophoudelijke strijd hem aan zichnbsp;te binden. „Als ik zoo — zoo verstandig was als jij, had ik hem —nbsp;misschien vroeger weg laten gaan. Maar ik dacht, dat ik dat nietnbsp;kon, Asta! Het leek me of ik hem nooit meer terug zou krijgen .. .nbsp;Alfred is nooit eerder van me weggeweest. Geen etmaal zelfs. In alnbsp;die tien jaar”.

Zij voelt hoe dezelfde macht, die Allmers van haar afstoot als vrouw, hem drijft naar het ideale spiegelbeeld, dat Asta en hij aan-kweeken in Eyolf en dat theoretisch wordt beschreven in zijn boek.nbsp;Door dit boek voelt Rita zich bedreigd en buitengesloten en wanneernbsp;Allmers op haar vraag „ontwijkend” antwoordt, dat zijn liefde voornbsp;Eyolf de reden is van zijn koelte voor haar, wenscht zij het kindnbsp;ongeboren. Wat voor Allmers in werkelijkheid slechts een toevluchtnbsp;is, lijkt haar de oorzaak van hun verwijdering en al haar wrok richtnbsp;zich tegen de tastbare verschijningsvormen van haar onzichtbarenbsp;tegenstander. Daarom verlangt zij naar Asta’s verloving — „Wantnbsp;dan had ik je eindelijk voor mij alleen!” — en verafschuwt zij hetnbsp;boek, dat „als een scheidsmuur tusschen hen staat”. Volgens het ontwerp „beefde zij altijd voor de gedachte, dat Eyolf haar Alfred zounbsp;ontnemen ... Je bekeek hem altijd of er een onoplosbaar raadsel achter lag . . . Het mysterie van de liefde tusschen broer en zuster”. Eyolfnbsp;Werd betrokken in de familieband, waar Rita buiten stond. „Het kindnbsp;is maar half van mij. Ik bracht het ter wereld onder zoo’n onuit-sprekelijkq pijn ... Maar ik verdroeg alles met vreugde .. . voor

129

-ocr page 142-

KLEINE EYOLF 1894

jou ... Eyolf wilde zich nooit heelemaal door me laten innemen. Ik wilde meer dan graag. Maar er stond iemand in de weg. Van hetnbsp;eerste begin af ... Asta versperde me de weg. Ze nam hem voor zichnbsp;in dadelijk na die ongelukkige val”. Al voor de geboorte van Eyolfnbsp;voelde Rita, dat haar man met hem een bedoeling had, die regelrechtnbsp;gericht was tegen haar. Buiten haar wil werd het kind geboren ennbsp;de vrees belette de normale ontplooiing van het moederinstinct.nbsp;Alleen de val van het spiegelbeeld, waardoor Allmers het kind gingnbsp;verwaarloozen, wekte bij Rita weerklank; de eenige positieve band,nbsp;die tusschen moeder en kind ontstond. „Ik had zooveel medelijdennbsp;met hem. Omdat je niets om hem gaf. Hem alleen maar liet leerennbsp;en werken. Hem bijna niet eens zag”.

De toenemende onrust en ontevredenheid van Allmers, die hem verhinderen zijn werk te voltooien, versterken Rita’s angst en zijnnbsp;reis in het hooggebergte doet haar vermoeden, dat zijn liefde voornbsp;haar dood is. „Het is een vreeselijke tijd voor mij geweest, Asta. Iknbsp;heb er nooit over willen praten. Zooals ik Alfred gemist heb! Zoo’nnbsp;leegte! Zoo’n verlatenheid! Het was of er iemand was begraven hiernbsp;in huis”. Het bericht van zijn thuiskomst was „heel kort en koud.nbsp;(Lacht) Vind je dat niet net iets voor hem?” De ontvangst, die Ritanbsp;hem bereidde, volgens een oud Noorsch gebruik met loshangendnbsp;haar, gekleed in het wit als een bruid, werd door haar man genegeerd; hij vroeg sleehts naar de welstand van zijn spiegelbeeld.nbsp;„(Lacht scherp) ... Je vroeg hoe het ging met kleine Eyolfs maag ...nbsp;En toen ging je in je bed liggen. En sliep zoo echt heerlijk”.

Terwijl Rita leed onder de teleurstelling en zich „versmaad” voelde, was het Rattenvrouwtje de heele naeht aan het werk. Nu Allmers denbsp;volgende morgen openlijk slechts Eyolf erkent als het eenige, watnbsp;hem aan Rita bindt, noodigt zij het Rattenvrouwtje binnen. Aanvankelijk is haar nog niet duidelijk wat er knaagt in huis, maarnbsp;tijdens haar bezoek versehijnt zij Rita als een dreigend toekomstbeeldnbsp;voor haar zelf: de verlaten oude vrouw, met een afgestorven liefdeleven. Onder de schijn van moederlijkheid leeft nog slechts een verstarde wraakzucht, de obsedeerende gedachte de ontrouwe man ennbsp;het voorwerp van haar jaloezie te dooden, liever dan zich te latennbsp;verstooten. „Ik vind, dat die oude griezelige vrouw als het warenbsp;een lijklucht met zich meebracht... Ik voelde me bijna ziek, toen zenbsp;in de kamer was”.

130

-ocr page 143-

RITA ALLMERS

Alles, wat zich in Rita zoo lang heeft opgezameld, baant zich nu een weg naar buiten. „(Somber) Ik word dikwijls bang voor mij zelf.nbsp;En juist daarom moet je het kwaad niet in mij wekken . . . Dat doenbsp;je als je het heiligste tusschen ons verscheurt”. Zij wil Allmers „verstikken” {kvale) in haar omhelzing: „Als ik dat maar kon!” ennbsp;wenscht Eyolf ongeboren. „(Met fonkelende oogen) Als je eens wistnbsp;hoe ik je gehaat heb! Als je daar boven alleen zat. En broedde overnbsp;je werk. Tot diep — diep in de nachten. (Klagend) Zoo lang, zoonbsp;laat, Alfred. Wat haatte ik je werk! . . . (Lacht snijdend) Nu ben jenbsp;in beslag genomen door iets ergers. .. Want het kind — het kind isnbsp;bovendien een levend mensch. (In stijgende onbeheerschtheid) Ik verdraag het niet!” Nu pas komt de gedachte aan wraak in haar op,nbsp;zooals blijkt uit haar onoverlegd dreigen ontrouw te worden metnbsp;Borghejm. „Dan nam ik hem van een ander af. Dat is hetzelfde, watnbsp;Eyolf mij heeft gedaan” — en wat het werk is van het Rattenvrouwtje.

Terecht veronderstelt zij, dat het Eyolfs „booze kinderoogen” zijn, de wrok tegen de moeder, die aan Allmers’ spiegelbeeld tennbsp;grondslag ligt, welke de liefdeovergave beletten, zoowel bij hem alsnbsp;bij Asta. Eyolfs verdrinken doet haar echter daarbij begrijpen, datnbsp;niet alleen in Allmers’ ideaalbeeld, maar ook in het kind zelf eennbsp;gerechtvaardigde schrik en wrok moet hebben bestaan tegenover denbsp;moeder, die zijn dood kon wenschen. Bij haar eigen kind kweekte zijnbsp;dezelfde mentaliteit, die Allmers beheerscht en die haar in haarnbsp;huwelijk zoo heeft doen lijden. Het schuldgevoel, door haar ongebreidelde hartstocht het kind verminkt te hebben, vervolgt haar.nbsp;Voortdurend hoort zij „het luiden van doodsklokken” ... „de kruknbsp;drijft” en ziet de ontzetting voor zich in Eyolfs wijd geopende oogen,nbsp;toen hij het Rattenvrouwtje volgde in de dood. „(Jammerend) Dagnbsp;en nacht zal hij. voor me staan, zooals hij daar beneden lag. (Rilt)nbsp;Met de groote open oogen. Ik zie ze voor me! (Krimpt ineen) Datnbsp;gruwelijke gezicht!” De lichten van de boot herinneren haar aan denbsp;brandende haat in de „booze oogen” van het doode kind, die alsnbsp;vergelding haar eigen dood eischen: „Groote gloeiende oogen ... Zenbsp;staren vanuit het donker. En ook weer in het donker”.

De eerste mogelijkheid het leven te verdragen, die in Rita opkomt, is de vlucht: reizen, of verstrooiing zoeken in veel omgang. Langzamerhand neemt zij de boete op zich: zij vraagt Asta de plaats van

131

-ocr page 144-

1894

KLEINE EYOLF

Eyolf in te nemen en wil zelfs Allmers deelen met het gehate boek; want erger dan zijn dood is het voor haar, door hem verlaten tenbsp;worden. Weer is het Asta, die zelf haar moeder heeft vergeven ennbsp;die nu de kloof tusschen moeder en kind overbrugt: „(Zacht, deelnemend) Als dat nu zoo was, Rita? Voor die oogen moest je niet bangnbsp;zijn”: zij opent de mogelijkheid van een verzoening. Zoowel Allmersnbsp;als Eyolf laten zich slechts winnen door een volledig offer van haarnbsp;eigen geluk en de hartstocht voor haar man. De wet van de verandering, waartoe Allmers haar vergeefs wilde dwingen en die hijnbsp;door zijn blindheid juist tegenwerkte, bestaat bij Rita in de vertraagde ontwikkeling van het onderdrukte moederinstinct, nu zijnbsp;dertig jaar is, de erkenning van de moederliefde. Terwijl zij vroegernbsp;haar liefde voor Allmers beschouwde als „het heiligste”, wordt zij nunbsp;door haar eigen geweten en door haar behoefte aan genegenheid er toenbsp;gebracht „de menschelijke verantwoordelijkheid” tegenover het kindnbsp;op zich te nemen, door zich te wijden aan verwaarloosde kinderen innbsp;Eyolfs plaats. „Je hebt een leege plek in me geschapen. En ik moetnbsp;probeeren die met iets op te vullen. Iets, dat op een soort liefde kannbsp;lijken ... Je hebt zoo dikwijls met Asta gesproken over de menschelijke verantwoordelijkheid .. . Nu moet ik zelf zien verder te komen,nbsp;op m ij n manier ... Ik heb nog een reden ... (Zacht, treurig glimlachend) Ik wil de groote, open oogen voor mij winnen”.

Aan de harmonische oplossing, de verheven stemming, waarin het drama uitklinkt, hechtte Ibsen zelf geen geloof. Na afloop van denbsp;eerste opvoering van het drama zei hij tegen Caroline Sontumnbsp;„Gelooft u, dat Rita zal slagen met die onhebbelijke jongens? Gelooft u niet, dat het alleen maar een Zondagsstemming is” — eennbsp;dergelijke scepsis, een ironie over de plechtigheid van de slotscène alsnbsp;zes jaar eerder in „de Vrouw van de Zee”.

Wat Eyolf belemmerde in zijn ontwikkeling, hem klein en ziekelijk deed blijven was het gemis aan liefde, zooals ook de kinderen vannbsp;Aline Solness wegkwijnden, omdat de moedermelk door koorts wasnbsp;geschaad. In zijn jeugd was hij even eenzaam als Allmers en ontmoette slechts genegenheid en begrijpen bij Asta. Voor zijn vadernbsp;was hij alleen de toekomstige drager van het ideale spiegelbeeld, terwijl hij om dezelfde reden als de „kleine hartenbreker”, zooals het

132

-ocr page 145-

RITA ALLMERS — EYOLF ALLMERS

Rattenvrouwtje hem noemt, bij Rita meer wrok wekte dan liefde. Beide ouders ontweken hem wegens zijn mankheid na zijn val alsnbsp;zuigeling, als gevolg van hun verwaarloozing, waarbij zijn linker beennbsp;werd verlamd.

Volgens het ontwerp loopt hij niet met een kruk, maar daarvoor in de plaats is hij ongewoon bang voor een val en durft daarom zijnnbsp;vader niet te vergezellen in het hooggebergte. „Als het niet erg gevaarlijk is i.. Kan ik dan niet licht vallen en een ongeluk krijgen? —nbsp;Ja, als ik maar wat voorzichtig ben —”, In het drama daarentegennbsp;heeft hij, evenals Allmers, alles er op gezet zijn angst te ontkennennbsp;en wil hij met zijn vader meegaan: „Want ik vind, dat het zoo moedignbsp;zou zijn, ook te kunnen klimmen in de bergen”. Zijn gebrekkigenbsp;persoonlijkheid forceert hij tot een buitenluchtjongen, zooals Borg-hejm, met nog meer zelfverblinding dan zijn vader, in wiens theorienbsp;hij een onbeperkt vertrouwen heeft: „(Kijkt vol vertrouwen naarnbsp;hem op) Ja vader, wat jij schrijft, dat is goed”. Door Allmers wil hijnbsp;zich laten bewonderen in zijn martiale uniform met goudkoord ennbsp;knoopen, waarop leeuwen zijn afgebeeld, waarom hij zijn Tnoedernbsp;zoo dringend heeft gevraagd. Hij wil van Borghejm leeren schietennbsp;en zwemmen. „Maar als ik groot ben, dan m o e t ik soldaat worden.nbsp;Dat weet je wel”.

Nu Eyolf negen jaar is en het intelligente kind „juist tot geestelijk bewust leven zal komen” {skal netop trade ind i èndshevidst liv)nbsp;dus onder de wet van de verandering staat, ziet hij de onuitvoerbaarheid van zijn wensch: hij ontwijkt de hoon van de volkskinderen overnbsp;zijn militante houding en praalt met hun ontzag voor zijn gefingeerdenbsp;kracht. „Dat durven ze niet. Want dan zou ik ze slaan”; terwijl hijnbsp;hun gerechtvaardigde critiek probeert te ontzenuwen door hem tenbsp;verklaren uit jaloezie.

Eyolf merkt hoe Rita hem meer en meer begint te haten, zoodat zij hem tenslotte ongeboren wenscht en zijn onderdrukte angst dringtnbsp;zich nu op. Voor het griezelige Rattenvrouwtje heeft hij een onbedwingbare nieuwsgierigheid en volgens het ontwerp, waar zij eennbsp;tante van zijn moeder heet, heeft hij voor haar een even groote angst.nbsp;Hij begrijpt, dat haar naam Varg eigenlijk Wolf beteekent en vraagtnbsp;aan zijn vader, die dat kan weten, of zij werkelijk ’s nachts een weerwolf is. In haar scherpe, stekende blik vreest hij de verborgen haatnbsp;en bij de hond, die uit het donker naar boven komt, herkent hij zijn

133

-ocr page 146-

1894

KLEINE EYOLF

eigen gruwen. „(Halfluid, staart onafgebroken naar de hond) Ik vind, dat hij het verschrikkelijkste — gezicht heeft, dat ik ken”.

Op dezelfde manier als bij haar vroegere geliefde werkt bij Eyolf de angst verlammend, zoodat geen enkele andere voorstelling in hemnbsp;opkomt dan de zang van de sirene, haar zacht, meelijdend lokken: innbsp;het water rust en bescherming te zoeken voor de „verterende brand”nbsp;van haat en vervolging. Op het oogenblik waarop Rita zijn doodnbsp;verlangt volgt de „kleine gewonde strijder” het Rattenvrouwtje innbsp;de fjord.

Terwijl Allmers om dezelfde reden in de dood een goede reisgenoot verwacht maar wordt weerhouden door het instinct tot zelfbehoud,nbsp;is het minder levenskrachtige kind niet meer tot weerstand in staat.

BIOGRAPHIE.

Voor alle personen in het drama wordt het Rattenvrouwtje zichtbaar wanneer de wet van de verandering, de overgang naar een nieuwe levensphase de vaste structuur van de persoonlijkheid doorbreekt en onbekende factoren opwoelt. De spheer van griezeligheidnbsp;die haar omgeeft berust op een kleine afwijking in een algemeen bekende en vertrouwde figuur: het vriendelijk oude vrouwtje, dat vannbsp;kinderen houdt. Juist deze geringe verandering is het, die het vertrouwde geheimzinnig en beangstigend maakt, het verraderlijk doetnbsp;lijken. Bij het Rattenvrouwtje bestaat deze in de verstarde wrok, dienbsp;telkens door haar vriendelijkheid heenschemert. Haar figuur beantwoordt niet alleen aan de toevallige angst van Eyolf, maar in veelnbsp;ruimere zin aan de algemeen menschelijke heksenwaan; zij spiegeltnbsp;een oerbeeld dat ook in de moderne intellectualistische mensch nognbsp;weerklank wekt en dat de kinderphantasie gevangen houdt. Volgensnbsp;het bijgeloof — ook in het drama —, verandert de heks zich tijdensnbsp;de nachtelijke duisternis in een weerwolf of ander wezen en schaadtnbsp;de menschen met magische en bovennatuurlijke handelingen. Om denbsp;bekendste voorbeelden te noemen: in het sprookje van Hans en Grietjenbsp;lokt zij kinderen met lekkernijen om hen later te kunnen verslinden.nbsp;Roodkapje wordt verleid door de voorgewende vriendelijkheid vannbsp;de wolf, die daarna de plaats van de geliefde grootmoeder inneemt,nbsp;als een andere juffrouw Wolf. Een mannelijk aequivalent van het

134

-ocr page 147-

EYOLF ALLMERS - BIOGRAPHIE

Rattenvrouwtje vormt de Rattenvanger van Hameln, die de kinderen van de stad met betooverende muziek in het water lokt, omdat denbsp;inwoners hem het loon weigeren voor de bevrijding van de ratten-plaag. In dit geval komen de teleurstelling en wraakzucht duidelijknbsp;naar voren, die ook de drijfveeren zijn van juffrouw Wolf. Ook hetnbsp;zingen dat Allmers en Eyolf lokt naar de verdrinkingsdood keertnbsp;herhaaldelijk in de sage terug. Behalve in de Grieksche sirene, deelsnbsp;vrouw, deels vogel, die de zeeman door haar zang doet verdrinkennbsp;komt het motief o.a. ook voor bij de sage van de Lorelei, en het gedichtje van Goethe „der Fischer”. „Halb zog sie ihn, halb sank ernbsp;hin, und ward nicht mehr gesehen”. Evenals Allmers wordt hier denbsp;visscher, die „kühl bis ins Herz hinein” is, in het water gelokt doornbsp;haar zingen, waardoor zijn hart zwelt van verlangen naar het veredelde beeld van zijn gezicht, de hemel en de zon, die zich in hetnbsp;V'ater spiegelen en er in verheerlijkt worden. De symboliek vannbsp;Goethe’s gedichtje en Ibsens drama heeft veel overeenkomst en toontnbsp;hoe algemeen menschelijk het beeld is, waarvan het Rattenvrouwtjenbsp;een representante vormt.

Uiterlijk heeft Ibsen de gestalte van het Rattenvrouwtje ontleend aan twee figuren uit zijn jeugd. „Die Rattenmamsell, so erzahlte Ibsennbsp;einmal dem Grafen Prozor, war eine kleine Alte, die in Skiën in unsernbsp;Schulgebaude kam, die Ratten zu vertilgen. Sie trug einen kleinennbsp;Hund in einem Sacke und man erzahlte sich dasz Kinder, die ihrnbsp;folgen wolken, ertrunken seien. Diese Figur passte mir sehr gut umnbsp;den kleinen Eyolf verschwinden zu lassen, in dem sich die Bethörungnbsp;und die Schwache des Vaters wieder zeigen, aber in verstarkter, ge-steigerter Form, wie dies bei Kindern solcher Vater oft vorkommt”

Ue vatbaarheid voor de lokkende, gevaarlijke macht van het Rattenvrouwtje wordt door Ibsen beschouwd als een teeken van „zwakte en verdwazing”.

De reden waardoor juffrouw Wolf tot haar beroep is gekomen hangt samen met een tweede model uit Ibsens jeugd; „tante Ploug”,nbsp;die haar laatste levensjaren doorbracht bij de familie Ibsen op Ven-stob en daar door de kinderen eveneens „het Rattenvrouwtje” werdnbsp;genoemd Toen al legde Ibsen verband tusschen de twee vrouwen,nbsp;die later in het drama tot een enkele figuur zouden versmelten. Denbsp;levensgeschiedenis van tante Ploug diende Ibsen als psychologischnbsp;utotief voor de wraakzucht en het lokken van het Rattenvrouwtje.

135

-ocr page 148-

KLEINE EYOLF 1894

Vroeger had zij als weduwe een zeemansthuis gehouden en daar een kapitein leeren kennen met wie zij zich verloofde. Sinds hij haar verlaten had was zij niet meer bij haar volle verstand en gedroeg zichnbsp;vreemd, ’s Avonds kon zij klagend roepen om haar kinderen, die bijnbsp;familie waren ondergebracht. Bij Ibsen vonden de kinderen haar griezelig en waren bang voor haar, maar plaagden haar ook wel doornbsp;haar wijs te maken dat de kapitein buiten op haar wachtte. Tot denbsp;dichter stond zij in dezelfde familieverhouding als het Ratten vrouwtjenbsp;volgens het ontwerp tot Eyolf — een tante van zijn moeder — ennbsp;toen zij in haar 77e jaar stierf in 1837 was Ibsen evenals Eyolf negennbsp;jaar oud. De ontrouw van de zeeman en het verlangen naar kinderennbsp;correspondeeren met de obsedeerende idee van het Rattenvrouwtje,nbsp;dat haar verloofde naar zich terugtrok over de zee en aan anderennbsp;de kinderen ontneemt, die haar zelf onthouden zijn.

Dat de gestalte van deze vrouw, meer dan een halve eeuw na haar dood Ibsen nog zoozeer kon boeien en haar fascineerende machtnbsp;hangen ongetwijfeld samen met het oerbeeld dat in haar figuur wordtnbsp;geprojecteerd. Evenals bij de persoon in het drama dook ook bij Ibsennbsp;zelf het beeld op bij overgangen naar een nieuwe levensphase. Denbsp;belangrijkste crisis in Ibsens leven was die bij de doorbraak van denbsp;viriele leeftijd. Toen hij evenals Allmers 36 en 37 jaar oud was beschreef hij in het epos Brand hoe een gruwelijk beeld zijn heele levennbsp;determineerde: de angstdroom van het kind over het nachtelijk aspectnbsp;van zijn moeder, die overdag een treurende weduwe is, maar die hemnbsp;’s nachts herinnerde aan een roofvogel en haar haat koelde door hetnbsp;lijk van haar man in het gezicht te slaan, omdat hij haar leven hadnbsp;verwoest. De oude schrikgestalte van het kind, die Ibsen „op hetnbsp;midden van zijn levensweg” in al zijn gruwelijkheid opnieuw beleefdenbsp;en waarvan hij zich bevrijdde door hem te objectiveeren, vertoontnbsp;zich dertig jaar later nog eenmaal bij de overgang naar de senectus,nbsp;als een laatste echo van de wet van de verandering. Terwijl Ibsennbsp;vroeger Brand bewonderde als „zich zelf in zijn beste oogenblikken”,nbsp;becritiseert hij nu in Allmers en Eyolf zijn vroegere schrik voor dezenbsp;gestalte van zijn moeder als „Bethörung und Schwache”. De gerijptenbsp;kunstenaar toont begrip voor de persoonlijkheid en het lijden van ditnbsp;vrouwentype in Rita. Ironisch laat hij zien hoe de tegengestelde typennbsp;van Rita en Asta beïnvloed zijn door levensomstandigheden en ondernbsp;de wet van de verandering verwant kunnen blijken. Zoowel de ver-

136

-ocr page 149-

BIOGRAPHIE

ANDERE OPVATTINGEN

hevenheid van de oplossing als de macht van het schrikbeeld trekt hi) in twijfel. Terwijl Brands moeder alleen gruwelijk was, beeft hetnbsp;Rattenvrouwtje tevens iets komisch; de 66-jarige dichter herinnertnbsp;zich zijn vroeger phantoom met weemoed en berusting.

ANDERE OPVATTINGEN.

1504. Volgens Weininger 96 ligt in de verwekking van Eyolf zijn moord al besloten, omdat deze lichtzinnig heeft plaats gehad, zonder dat het kind bedoeldnbsp;was als persoon. Uit de immoraliteit van de zondige lust kan in een huwelijknbsp;niets eeuwigs ontstaan. Uit schuldbesef leven Rita en Allmers voortaan voor hetnbsp;ware kind van de zuivere liefde: de productieve arbeid.

1909. Freud noemt het drama terloops in een voetnoot 2®. „Ibsens Ratten-mamsell ist ja sicherlich von dem sagenhaften Rattenfanger von Hameln abgeleitet. Die Ratte erscheint in der Sage überhaupt nicht sosehr als ekelhaftes, sondern alsnbsp;unheimliches, man möchte sagen chthonisches Tier — und wird zur Darstellungnbsp;der Seelen Verstorbener verwendet... Die Ratten bedeuten auch Kinder”.

1910.

Weygandt 98 beschouwt het Rattenvrouwtje als licht zwakzinnig.

1924. Pfister®®: Tusschen Allmers en Asta bestaat een onbewuste incestueuze fixatie, die beiden belet hun liefde op een ander over te dragen: hun samenlevennbsp;was immers een feestdag. Alliners trouwde dan ook om haar te verzorgen; zijnnbsp;liefderoes gold in werkelijkheid Asta, van wie hij een kind had willen hebben. Hijnbsp;gaf het kind haar naam en na zijn dood zocht hij troost bij „zijn trouwe Eyolf”.

Zijn schuldgevoel betreft deze incestneiging en is niet gemotiveerd door Eyolfs val tijdens zijn omgang met Rita. Dit schuldgevoel tracht hij te onderdrukkennbsp;door zich te concentreeren op Eyolf en het boek over de menschelijke verantwoordelijkheid. Hij kwelt Eyolf met onderwijs en acht het zijn plicht zich aannbsp;hem te wijden omdat hij het boek niet kan voltooien uit wantrouwen tegennbsp;zich zelf.

De incest met zijn zuster gaat terug op een fixatie aan zijn ouders: hij wil goedmaken dat zijn vader hard was tegen zijn moeder en zuster. In zijn streven de fout van zijn vader te herstellen identificeert hij zich juist met hem door Ritanbsp;slecht te behandelen.

Rita vermoedt onbewust de verdrongen incestueuze liefde en begrijpt dat Allmers daarom het boek niet kan voltooien. Om deze reden kan zij ook niet van Eyolfnbsp;houden, waarvoor haar motiveering, dat Asta het kind aan zich gebonden heeft,nbsp;een valsche rationalisatie is.

„Die stete Besch.aftigung Ibsens mit dem Eheproblem dürfte sich aus des Dichters eigener Ehegeschichte erklaren”.

137

-ocr page 150-

1894

KLEINE EYOLF

1926. Rank sluit zich aan bij de opvatting van Pfister. „Die beiden typischen Gestaltungen des Geschwistercomplexes haben in den komplementaren Motiven dernbsp;Geschwistererkennung (in Gespenster) und der Verwantschaftsaufhebung Ausdrucknbsp;gefunden”. De onthulling dat Allmers en Asta geen bloedverwanten zijn beteekentnbsp;afweer van de incestneiging. Door de sterke verdringing blijft echter toch hetnbsp;onbewuste gevoel van verwantschap en incest bestaan; hij blijft zich haar broernbsp;noemen en durft niet met haar samen te leven. De voortschrijdende verdringingnbsp;maakt bij Ibsen afweer en vlucht sterker dan de onderdrukte incestneiging.

Rita haat Eyolf, maar de vroegere liefde verdringt de moordimpuls, die zich nu uit in dwangverwijten schuldig te zijn aan zijn toevallige dood. Zij gelooft aannbsp;de macht van haar wensch; de misdaad heeft plaats gemaakt voor de neurose.

1928. Ook Schneider neemt dezelfde verklaring aan. Het kreupel worden van Eyolf is een straf voor de incest in de noodlottige bruidsnacht, toen Allmers dachtnbsp;Asta te omhelzen in de gestalte van Rita. Asta wil Eyolfs moeder zijn zondernbsp;zich aan incest te bezondigen en bindt hem daarom aan zich. Zij schuift zichnbsp;tusschen de beide echtgenooten, en de straf daarvoor is Eyolfs dood, waardoor denbsp;gevolgen van de incestverhouding worden te niet gedaan. Na de dood van hetnbsp;kind lijdt Allmers aan een dwangneurose; hij weigert omgang met Rita en wilnbsp;terug naar Asta, die in haar jongenskleeren het onveranderlijk mannelijke is, nietnbsp;het griezelig vrouwelijke.

Wanneer Rita Eyolfs dood verlangt, verdrinkt hij volgens haar wensch; hij volgt het Rattenvrouwtje, dat zich bij Rita heeft aangeboden omdat er wat knaagt. Nanbsp;tot inzicht te zijn gekomen geef: Rita de sexueele liefde op en accepteert het verstandshuwelijk. Ook zij neemt, evenals Asta, vreemde kinderen tot zich in plaatsnbsp;van een eigen kind, dat slechts door de zondenval kan worden verkregen.

1932. Nissen beschouwt het drama uit het gezichtspunt van de individueele psychologie van Adler. De geheimhouding van Asta’s onwettige geboorte veroorzaakte bij Allmers als kind een vadercomplex. Doordat hij de tegenstelling tusschennbsp;de vriendelijkheid van zijn vader en zijn hardheid tegenover zijn moeder en Astanbsp;niet kon verklaren, vreesde hij dat zijn vader hem in zijn vertrouwen zou teleurstellen. Daaruit ontstond een ambivalente instelling: aan de eene kant wilde hij denbsp;tekortkoming van zijn vader compenseeren en daarnaast zijn taak tegenover Astanbsp;overnemen.

Volgens de wet van de verandering ging dit vadercomplex over in een zuster-complex. Als vader was het zijn plicht Asta tegen de gevaren van het leven te beschermen, dus in de eerste plaats haar sexueele leven te onderdrukken. Zijnnbsp;liefde voor haar was alleen een middel om haar te beheerschen. De onderdrukkingnbsp;van haar geslachtsleven gaf op zich zelf al een sexueel accent aan hun verhouding,nbsp;zoodat zich later bij hem een psychisch sexueel gekleurde zusterbinding vormde,nbsp;toen Asta volwassen werd. Deze blijkt onder anderen uit het feit dat Asta voeltnbsp;dat hij is thuisgekomen. Van nu af moest zij niet alleen tegen haar eigen sexualiteit,nbsp;maar ook tegen die van hemzelf worden beschermd, zoodat hij de weerstandnbsp;moest verdubbelen en een boek schreef over de menschelijke verantwoordelijkheid.

138

-ocr page 151-

ANDERE OPVATTINGEN

Omdat zijn zustercomplex ontstaan is uit vaderlijke gevoelens is het gekenmerkt door angstige bezorgdheid: hij vreest de wegenbouwer Borghejm, die de weerstandnbsp;kan overbruggen. De schoonheid van hun zinnelijke liefde is gesymboliseerd in denbsp;waterlelies.

Door de sexueele gebondenheid aan Asta was voor Allmers de weg naar de vrouw afgesloten en de eenig mogelijke uitweg was een vlucht in homosexualiteit.nbsp;De vrouwelijkheid van Asta wilde hij maskeeren, in haar een jongen zien ennbsp;droomen over Eyolf. Ibsens bedoeling was te toonen hoe tengevolge van de geheimhouding van Asta’s onwettige geboorte de sexueele gebondenheid aan een vrouwnbsp;kan omslaan in zijn tegendeel: homosexueele droomerijen. Asta’s bewustwordingnbsp;van haar vrouwelijkheid, die gesymboliseerd is in haar ontdekking dat zij geennbsp;broer en zuster zijn, doet haar liefdeleven ontwaken, zoodat het zich aan Allmersnbsp;meedeelt en zijn vlucht in homosexualiteit mislukt. Dat Ibsen deze ontdekkingnbsp;door Asta laat doen, is een gevolg van zijn meening dat de vrouw beter begrijptnbsp;dan de man. In werkelijkheid blijkt integendeel Allmers mannelijkheid juist uitnbsp;zijn helder inzicht in hun incestueuze verhouding.

Zijn instelling op de vrouw was zoo sterk dat de vlucht in homosexualiteit mislukte en zijn zustercomplex zich in een andere richting ontwikkelde. Ibsensnbsp;zienswijze is individueelpsychologisch, want hij bewijst hoe uit het zustercomplexnbsp;een moedercomplex logisch voortvloeit. Om zijn verantwoordelijkheidsgevoel tenbsp;versterken zoekt hij in Rita de autoritaire moeder die hem schrik aanjaagde ennbsp;die door haar rijkdom macht over hem had. Ook zij zelf bewijst zich als zijnnbsp;moeder te beschouwen wanneer zij schertsend dreigt hem te slaan en geen toestemming geeft langer weg te blijven. Bovendien moet Rita door haar schoonheid, haar kracht en hartstocht hem geheel vervullen, Asta als vrouw overtreffennbsp;en hem de weg naar haar afsluiten.

Door Rita’s liefde werd het kind in hem opnieuw gewekt met zijn onvolgroeid geslachtsleven, zoodat een rijpe liefde voor haar bij Allmers onmogelijk werd. Denbsp;overgang van het moedercomplex naar het kindercomplex wordt uitgedrukt doornbsp;de geboorte van Eyolf. Allmers’ hartstocht schond zijn kinderlijkheid: in denbsp;liefderoes dook de gedachte aan Asta op en Eyolf werd verminkt. Rita gaat alsnbsp;moeder Eyolf haten, zoodat het kind verdrinkt; dat wil zeggen dat het doornbsp;Allmers wordt verdrongen in het onbewuste. Alleen de kinderlijke hulpeloosheidnbsp;blijft in hem voortleven: de kruk die de impotentie symboliseert als physieke uitdrukking van de kinderlijke houding. In Ibsens laatste drama’s zijn trouwens denbsp;meeste mannelijke hoofdpersonen ongetwijfeld impotent.

In zijn droom dat Eyolf gezond is duikt het verdrongen kindercomplex opnieuw op. Zijn dank voor het terugkrijgen van het kind, die hij half uitspreekt („watnbsp;dankte ik” —) geldt het Rattenvrouwtje, dat het verbod tot sexualiteit uit zijnnbsp;eerste kinderjaren symboliseert. Alleen dezelfde persoon, die hem het kinderlijknbsp;geslachtsleven deed onderdrukken, kan het hem immers weer teruggeven. Denbsp;remmende en vernietigende werking van het verbod is uitgedrukt in haar naamnbsp;Wolf of Weerwolf. De ratten stellen de geheimzinnigheid voor van de sexueelenbsp;functies, die overwonnen en verdrongen moeten worden. De strijd om kennis ennbsp;gehoorzaamheid is uitgebeeld door het Rattenvrouwtje en haar helper, de mops-

139

-ocr page 152-

1894

KLEINE EYOLF

hond. De zee waarin de ratten verdwijnen is de verdringing en het harmonicaspel is het kinderleven. Allmers is nu geheel teruggevallen in het kinderlijk stadiumnbsp;en moet de vroegere strijd weer opnemen met dezelfde middelen. Hij ontdekt denbsp;onanie, die is uitgebeeld in het roeien van het Rattenvrouwtje, waardoor de eerstenbsp;kennis van het geslachtsleven is verworven.

Het laatste bedrijf toont een vertwijfelde poging tot een oplossing te komen. Ibsen geeft hierin een afdoende en bijtende critiek op de sublimeering bij Rita ennbsp;Allmers, die hij beschouwt als een volkomen nederlaag en vlucht: het offeren vannbsp;de drift leidt niet tot hooger geestelijk leven. Hij bewijst dat hun sublimeering ennbsp;altruisme in werkelijkheid een compensatie zijn voor hun haat en vernietigingsdrang tegen de volkskinderen. Zij willen hen alleen helpen om te ontkomen aannbsp;de kinderoogen van het verleden, zoodat Allmers infantilisme nu volkomen isnbsp;gefixeerd.

Ook Rita handelde volgens een fictieve levenslijn en zocht een inferieure man die zij kon beheerschen als een kind. Doordat zij in Allmers het kind wekte, verloor zij hem als man, versperde hun liefdeleven en is jaloersch. Jaloezie houdtnbsp;namelijk in dat iemand door zijn eigen levenshouding de ander heeft afgestooten.nbsp;In Allmers verlangt zij niet het kind, maar de man, wat zij uitdrukt in de diepzinnige woorden dat zij geschikt is om moeder te worden, niet om moeder te zijn.

140

-ocr page 153-

JOHN GABRIEL BORKMAN —1896.

Zooals Alfred Allmers zich door zijn afstamming verwant voelde aan de zee en de hemel, elementen van licht en vrijheid, is het levennbsp;van Borkman gebonden door de duisternis en de zware materie vannbsp;de aarde. Ook hij bouwt voort op het werk van zijn vader, dat hijnbsp;tot de hoogste volmaking wil brengen. „Ik ben een mijnwerkerszoonnbsp;(en bergmands s0n). En mijn vader nam me soms met zich mee in denbsp;mijnen. Daar beneden zingt het erts . . . De hamerslagen, die het losmaken, — dat is de middernachtsklok, die slaat en het bevrijdt.nbsp;Daarom zingt het erts van vreugde — op zijn manier. Het wil naarnbsp;boven in het daglicht en de menschen dienen”. Als zijn bestemmingnbsp;voelt hij het: „alle sluimerende geesten van het goud te wekken”:nbsp;aan de natuur de schatten te ontworstelen die diep in het gebergtenbsp;verborgen liggen en er leven aan te schenken; hier hoorde hij voornbsp;het eerst de doodendans die hij zich nog op de laatste avond van zijnnbsp;leven laat voorspelen.

Het Noorsche woord voor mijnwerker, bergmand, wijkt in de uitspraak slechts door een enkele klinker af van de naam Borkman,nbsp;die een donkerder klank heeft; eenzelfde variatie als bij ingenieurnbsp;Borghejm uit „Kleine Eyolf”, die in het ontwerp ook wel Berghejmnbsp;heet. Terwijl het levensdoel van Borghejm bestond in het bouwennbsp;van zijn geluk door de woeste bergnatuur toegankelijk te maken metnbsp;wegen en overbruggingen, kent de mijnwerker naast het hoofddoel:nbsp;tot in het hart van het gebergte door te dringen, nog twee afzonderlijk loopende nevengedachten, die hem tot een gebroken figuur maken evenals Solness; de bevrediging van het instinct- en driftlevennbsp;¦en het ideëele doel: de menschheid te vereenigen in liefde en geluk.

De armoede en ondergeschiktheid waarin Borkman, die een tijdgenoot is van Ibsen zelf, opgroeide, — de ellende en de ongunstige arbeidsvoorwaarden bij de mijnwerkers tijdens de opkomst van denbsp;grootindustrie — bepaalden van jongs af zijn levensdoel. Zijn aristocratisch uiterlijk en fijngesneden profiel zijn een aanwijzing voor denbsp;verfijning en diepte van het zieleleven, zoodat hij leed onder hetnbsp;ruwe, liefdelooze milieu, waar alleen de primitiefste neigingen zichnbsp;kunnen ontwikkelen en dat hij later vergelijkt met een afgrond. Op-

141

-ocr page 154-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

standig en met onverzettelijke hardnekkigheid streefde het verachte en uitgestooten pariakind naar „alles, vat hem in zijn jeugd het levennbsp;zelf leek”; het drievoudig doel de verborgen schatten aan het daglicht te brengen, her gouderts uit zijn gebondenheid te bevrijden,nbsp;daarmee vervolgens een wereldgemeenschap te scheppen, die hij be-heerscht als de machtigste van alle kapitalisten, om tenslotte in „zijnnbsp;rijk” warmte en licht te brengen in de woonhuizen, de menschen tenbsp;verlossen uit armoede en leed. „(Trotsch) Ik heb de macht liefgehad! ... De macht, menschengelük te scheppen, ver, ver in hetnbsp;rond! .. . Alle bronnen van macht wilde ik mij dienstbaar maken.nbsp;Alles, wat aarde en bergen en bosch en zee bevatten aan rijkdommennbsp;wilde ik aan mij onderwerpen en voor mij de heerschappij scheppennbsp;en daardoor welvaart voor vele, vele duizenden anderen”.

Deze gedachte beweegt zich tusschen twee polen. Aan de wortel wordt hij gevoed door Borkmans opstandige, vitale kracht, hetnbsp;machtsinstinct, terwijl zijn doel ideëel wordt gedragen door de verlossingsgedachte. Ibsen, die een goed bijbelkenner was, heeft dit laatste uitgedrukt door de voornaam Gabriel, „man Gods”, de aartsengelnbsp;die als boodschapper de goddelijke wil vertolkt en ten uitvoernbsp;brengt. Voor dit doel vond Borkman maar bij één mensch begrip:nbsp;Ella Rentheim, voor wie de liefdegemeenschap de hoogste waardenbsp;beteekende. „Met jou kon ik praten, Ella ... Dat was een droomen-land, waarover we toen uitzagen”.

Zij representeerde voor hem niet alleen de vrouw, maar het liefdeleven in het algemeen en haar verstooting beteekende afvalligheid van zijn ideëel doel. Evenals bij de gevallen engelen ging daardoor de hegemonie over op het machtsinstinct en bezweek Borkmannbsp;voor de verleiding zelf almachtig te willen worden niet tot heil,nbsp;maar ten koste van de menschen, zoodat hij „in de afgrond werdnbsp;gestort”. Zijn schuld bestaat in de liefdeloosheid. ,,Je hebt de grootenbsp;doodszonde begaan! Er wordt in de bijbel gesproken over een raadselachtige zonde, waarvoor geen vergeving bestaat... Je was bereidnbsp;het dierbaarste dat je ter wereld had af te staan voor gewin. D a t isnbsp;de dubbele moord, waaraan je je hebt schuldig gemaakt! De moordnbsp;op je eigen ziel en op de mijne!”

Zijn hoofddoel, de schatten van de natuur aan het licht te brengen, werd niet meer geadeld door het ethos en uitsluitend dienstbaar gemaakt aan zijn hartstocht; de idee van „het rijk” verloor zijn

142

-ocr page 155-

JOHN GABRIEL BORKMAN

warmte en bezieling en werd nog alleen gedragen door machtsbegeerte, zoodat er „een ijskoude adem van uitgaat”. Deze gevoelsarmoede maakt het hem mogelijk het geluk van anderen te vernietigen om zich zelf tot aanzien te brengen; evenals Solness voelt hij de koude als „levensadem, ... een groet van dienende geesten ... Iknbsp;houd van jullie, naar leven verlangende schatten, met al je schitterendnbsp;gevolg van macht en eer!”

Ten opzichte van de vrouw vormt Borkmans schuld een tegenhanger van die van de lichtzoeker Allmers, die alleen haar teederheid aanvaardde en de hartstocht afwees. Borkman daarentegen verbraknbsp;de persoonlijke gevoelsband en behandelde de vrouw als een verkoopbaar object voor de donkere instincten, een type, waaraan innbsp;het drama Fanny Wilton beantwoordt. Hij stond Ella af aan zijnnbsp;vriend Hinkel en trouwde haar tweelingzuster Gunhild, waardoornbsp;hij maatschappelijk hetzelfde doel bereikte: toegang tot een aristocratische familie. „(Afbrekend) Laten we niet ingaan op gevoelensnbsp;en zoo iets... Hij bedong jou als prijs voor zijn hulp ... Ik had geennbsp;keus.. . Als vrouw was je mij het dierbaarste ter wereld. Maar als hetnbsp;nu eenmaal zoo moet zijn, kan een vrouw toch vervangen wordennbsp;door een andere ... Ik kende zijn verterende hartstocht voor je. Wistnbsp;dat hij nooit op een andere voorwaarde — ... En hij hielp me halverwege naar de lokkende hoogten, waar ik heen wilde. Jaar op jaarnbsp;steeg ik”. Het zingen van het erts, zijn eigenlijke roeping, werd overstemd door de lokkende muziek van eer en macht, als de bedriege-lijke, maar onweerstaanbaar betooverende zang van een sirene.

Psychologisch gezien hield zijn handelwijze een afsplitsing in van het gevoelsleven, dat echter altijd aan Ella gebonden bleef, een breuknbsp;in zijn persoonlijkheid, waardoor het overgebleven deel innerlijknbsp;vervreemdde zoowel van zijn gezin als van de gemeenschap. „Nooitnbsp;mengde hij zich in huiselijke kwesties”; zijn zoon kende hij niet ennbsp;voor zijn vrouw bleef hij een vreemde. Hij verzweeg haar zijn plannen en beschouwde zijn gezin en Ella uitsluitend als een instrumentnbsp;voor zijn eerzucht. „Jij en hij vallen daaronder, als ik mijzelf bedoel”.

De wond die hij zich zelf had toegebracht en die evenals bij Solness altijd bleef branden, verdoofde hij door zich te bedwelmen aan denbsp;hulde van de massa, de mensch in hem te vervangen door de heer-scher. „Het heette altijd dat we moeten „representeeren”. En hijnbsp;representeerde dan ook grondig! Reed met een vierspan, of hij een

143

-ocr page 156-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

koning was. Liet de menschen voor zich buigen en schrapen, als voor een koning. En dan noemden ze hem bij zijn voornaam, —nbsp;¦over het heele land —, precies of hij de koning zelf was. Johnnbsp;Gabriel”. Zijn optreden en zijn naam herinneren aan de rijke Jonnbsp;Gynt, die met zinnelooze grootspraak rondreed in een verguldenbsp;wagen, in „Peer Gynt”. De geniale, bezielde hervormer was ontaardnbsp;in een belachelijke parvenu, die het verachtte minister te worden omdat hij de absolute heerscher wilde zijn.

In de drie namen van John Gabriel Borkman spiegelen zich de •drie belangrijkste factoren van zijn wezen. „Zelf heeft Ibsen gezegdnbsp;dat hij met de Engelsche voornaam John Borkman heeft willen ka-rakteriseeren als zakenman, terwijl Gabriel — de naam van de aartsengel — een symbool moest zijn voor zijn genialiteit”

De stem van de natuur liet zich echter niet onderdrukken; Ella bleef hem „het dierbaarste dat hij had,.. . toen en later, lang — langnbsp;daarna”. Toen hij op het punt stond alles te wagen voor het scheppen van zijn rijk, spaarde hij alleen Ella’s eigendom. „Ik voelde mijnbsp;een luchtvaarder. Liep daar in slapelooze nachten en vulde een reuzenballon en zou uitzeilen over een onzekere, gevaarlijke wereldzee . . . (Zonder haar aan te zien) Op zoo’n reis neem je niet graag hetnbsp;kostbaarste mee aan boord”. Daarentegen zette hij het geluk van zijnnbsp;gezin op het spel en van veel anderen. „Iemand moet er meestal welnbsp;ondergaan in een schipbreuk”.

Nog altijd leefde in John Gabriel de zeeman, met onuitwisbaar heimwee naar Ella, de eenige die hem begreep, zooals in „de Vrouwnbsp;van de Zee” de zeeman Johnston gebonden was aan Ellida en naarnbsp;de goudmijnen ging. Naast de overeenkomst met de naam en denbsp;scherpe blik van de zeeman bestaat echter een verschil in denbsp;oorzaak van hun beider schipbreuk. Vroeger was het de ontrouwnbsp;van Ellida, haar aarzeling tusschen twee beginselen, terwijl Johnstonnbsp;onwrikbaar zijn doel vervolgde; nu daarentegen blijft Ella haarnbsp;leven lang trouw en leidt de gespletenheid van John Gabriel tot denbsp;schipbreuk. De onbetwijfelbare zekerheid dat Friman zich zou doodennbsp;met zijn revolver, liever dan zich te laten gevangen nemen, is bijnbsp;Borkman verslapt tot een hol dreigement zich dood te schieten,nbsp;als het valsche pathos van een slecht acteur. Integendeel verzekerdenbsp;Borkman, door Ella’s bezit te sparen, zich een veilige haven voornbsp;:zijn eigen bestaan en rekende hij op haar barmhartigheid. Wanneer

144

-ocr page 157-

JOHN GABRIEL BORKMAN

Ella hem jaren later een verklaring vraagt, is zijn eerste inval „(Hard en hoonend) Je denkt misschien dat het was opdat ik iets in reservenbsp;kon hebben — als het zou misgaan?... Nooit! Ik was zoo onwankelbaar zeker van de overwinning”. Maar dadelijk daarop moet hijnbsp;toegeven dat hij deze gedachte wel degelijk kende. „(Ongeduldig)nbsp;2oo zijn wij menschen, Ella. Ze twijfelen en gelooven aan hetzelfdenbsp;ding”.

Onder de bravoure van de parvenu, de triomf van de mijnwer-kerszoon, die zijn zucht naar aanzien en macht kon botvieren, verborg zich schuldgevoel en twijfel aan zijn recht. Zooals bouwmeester Solness op ongeveer gelijke leeftijd en onder dezelfde omstandigheden zich te pletter gooide, had Borkman „een ziek geweten”,nbsp;dat hem dwong zich in het verderf te storten toen hij op het puntnbsp;stond zijn slag te slaan. Vergeefs probeerde hij zijn handelwijze vannbsp;schuld te laten vrijpleiten door de gew^enlooze advocaat Hinkel,nbsp;zijn medeplichtige bij het verkoopen van Ella. Evenmin als hijnbsp;vroeger ongebroken en consequent kon leven voor de verlossingsgedachte toen hij zich liet verleiden door de lokkende muziek vannbsp;de macht, kon hij nu omgekeerd onvoorwaardelijk gehoorzamennbsp;aan de blinde drang door te zetten ten koste van alles, omdat hijnbsp;Weerhouden werd door de moreele rem. Zijn geweten liet zich nietnbsp;sussen en eischte onverbiddelijk vergelding: hij provoceerde zijnnbsp;eigen val door aan Hinkel het volledig bewijsmateriaal van zijnnbsp;schuld in handen te geven, en zijn verbitterde concurrent in denbsp;gelegenheid te stellen tot hetzelfde verraad dat hij vroeger pleegdenbsp;aan Ella en nu aan de vele menschen, die hem hun waarden haddennbsp;toevertrouwd. De strijd tusschen de twee antagonistische beginselen die het mijnwerkerskind van jongs af had vervuld, de ongebreidelde vernietigingsdrang tegen de bestaande orde en het verlangen naar hoogere waarden, kwam nu tot een definitieve beslissing. Zijn geweten overwon en kon de valschheid, zoowel vannbsp;Hinkel als van hemzelf, niet scherp genoeg veroordeelen. „(In onderdrukte razernij) Toen overviel me het verraad! ... De man, dienbsp;kan grijpen naar zulke middelen is door en door vergiftigd en verpest door de schurkachtigste moraal”. Gelijktijdig verdedigt hij zichnbsp;al bij voorbaat tegen de nog niet eens uitgesproken beschuldiging,nbsp;die hij verwacht en ontzenuwt: „(Opstuivend) quot;Wat wil je zeggen!nbsp;Ik zie het aan je. Maar dat gaat niet op”.

10

145

-ocr page 158-

JOHN GABRIEL BORKMAN

De zware straf die hij zich oplegde beantwoordde aan de intensiteit van zijn schuldgevoel; de uitstooting uit de gemeenschap staat voor hem gelijk met de doodstraf en zijn gevangenneming beschrijft hij als: „Toen ik stierf” ... Niet te mogen meedoen, datnbsp;is het ergst van alles”; het is de afgrond, waaraan hij zich als jongennbsp;had ontworsteld.

Gedurende de zestien jaren van eenzaamheid die nu volgden bouwde hij zich een systeem van zelfrechtvaardiging, waarbij hijnbsp;zijn schuld wil afwentelen juist op die personen, die hem het meestnbsp;te verwijten hebben. De minste activeering van het schuldgevoelnbsp;doet hem uitbarsten in felle verdediging; nooit heeft hij de moednbsp;het contact met de buitenwereld te herstellen, waartoe hij soms innbsp;het donker ’s avonds laat een vergeefsche poging doet. „De kounbsp;doodde hem al lang geleden”, zooals zijn vrouw zegt, het eerlijke,nbsp;warme gevoel leeft nog alleen voort in de vorm van schuldgevoelnbsp;en wordt overdekt door zelfbedrog en door de theatrale pose.nbsp;„Bijna drie jaar in voorarrest, vijf jaar in de cel, acht jaar in de zaalnbsp;daar boven ... (Zwelgend in smart) Als de heele wereld in koor sistnbsp;dat ik niet meer ben op te richten, dan kan ik er soms zelf aannbsp;gelooven. Maar dan verheft zich mijn innigst, zegevierend bewustzijn. En dat spreekt me vrij!”

In de afgeslotenheid van zijn kamer leidt hij een schimmenbestaan, geheel gevangen in de droomen die hij vroeger wilde verwerkelijken, maar die nu alle leven hebben verloren. Door Frida Foldal wordt hem het hoofdmotief voorgespeeld, de danse macabre,nbsp;waartoe hij eens de sluimerende schatten wilde oproepen. Haarnbsp;vader, de dichter Vilhelm Foldal, leest hem het treurspel voor datnbsp;hij in zijn jeugd schreef en houdt door zijn heilig geloof aan „denbsp;ware vrouw” bij Borkman de herinnering levend aan zijn jeugdliefdenbsp;voor Ella, die aan zijn levensdoel pas recht van bestaan gaf. Zoowelnbsp;de levende natuur als de geniale reorganisator zijn in Borkman getroffen; hij vergelijkt zich met een aangeschoten boschvogel, eennbsp;Napoleon, die verminkt werd in zijn eerste veldslag. De overwinning die zijn geweten heeft behaald wil hij ongedaan maken ennbsp;Foldals ideaal erkent hij slechts onwillig.

Alle bewuste waardeering verschuift hij naar de derde factor, die vroeger werd gerechtvaardigd en vervolgens aangeklaagd doornbsp;Hinkel: het roofdier, dat onbekommerd leeft ten koste van zijn

146'

-ocr page 159-

JOHN GABRIEL BORKMAN

slachtoffers, de „wolf”, zooals Gunhold hem noemt. In officieele kleeding wacht hij op de vernedering van zijn tegenstanders dienbsp;hem uitstootten en neemt, wanneer er wordt geklopt, de Napoleontische houding aan: zijn linkerhand gesteund op de tafel, de rechternbsp;tusschen jas en vest gestoken. Nog andere aanwijzingen zijn er,nbsp;welk voorbeeld als absolute heerscher hem voor oogen staat: denbsp;stijve empirestijl van zijn vrijwillige gevangenis, de statiezaal metnbsp;zijn verbleekte pracht, terwijl ook zijn verachting voor de innerlijkenbsp;waarde van de vrouw is afgestemd op de mentaliteit van Napoleon.nbsp;„(Smartelijk) Die vrouwen! Ze bederven en verwateren het heelenbsp;leven voor ons! Ze doen onze heele bestemming mislukken, onzenbsp;heele zegetocht”. Foldals geloof in de vrouw verwerpt hij alsnbsp;„dichterpraatjes . . . Dat is de reden waarom je in de wereld nooitnbsp;vooruit bent gekomen”.

Nu hij openlijk de onmisbare ideëele fundeering van zijn machtsverlangen heeft geëlimineerd en Foldal weggezonden heeft als een vreemde, dringt onmiddellijk zijn geweten hem de werkelijke herinnering op aan zijn schuld. Ella Rentheim verschijnt als de schimnbsp;van „de ware vrouw”, die altijd trouw bleef aan hun groote gedachte en haar liefde, die door het lijden onder de verstooting sterftnbsp;en hem verwijt het liefdeleven in hen beiden te hebben vermoord.nbsp;Aan zijn verstarde machtsdroomen geeft zij een laatste vleug vannbsp;levensvatbaarheid en bevrijdt hem uit de zaal met de vergane praalnbsp;van het keizerrijk. Geleid door Ella gaat Borkman de weg terugnbsp;naar zijn jeugd en ziet Gunhold opnieuw, die hem toont dat zijnnbsp;hoofddoel, de droom van de mijnwerker, voorgoed begraven is.nbsp;«Droom nooit meer over leven!” Zijn zoon, van wie hij steun verwacht voor het uitvoeren van zijn groote idee, maakt daarvan eennbsp;caricatuur door de liefde en het geluk na te jagen in zijn vulgairstenbsp;vorm en valt als de speelbal van Eanny Wilton terug in de afgrond.nbsp;Waaruit zijn vader zich had opgewerkt. Nog verder terug vluchtnbsp;Borkman, in de vrije natuur, zoodat de samenhang met de dichternbsp;IS hersteld en Eoldal opnieuw te voorschijn komt, weer verzoendnbsp;niet Borkmans machtdroomen, hoewel overreden en moeizaamnbsp;strompelend door de koude sneeuw, gelukkig in de illusie gelijktijdig zijn jeugddroom over de wereld te hebben teruggevonden.

Met de armzalige overblijfselen van zijn beide idealen wendt Bork-nian zich nu tot zijn derde doel: de macht, terwijl hij Ella’s teeder-

147

-ocr page 160-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

heid afwijst als bet verderfelijk zingen van een sirene: „Houd op met die loktonen”. De eenige werkelijkheid die de vrouw nog voornbsp;hem heeft, is die van het geslachtswezen, zooals blijkt bij Erhartsnbsp;vertrek met Fanny Wilton. „Daar kun je op vertrouwen. Alles wasnbsp;echt. Zoowel van buiten als — als van binnen ... (lacht flauw) Ennbsp;dan hoort hij het roepen van zijn moeder niet”. In hem bestaatnbsp;dezelfde dissociatie — die typeerend is voor de puberteit — tusschennbsp;de erotische en lichamelijke liefde als bij Allmers in „Kleine Eyolf”.

Anders dan Allmers heeft Borkman juist het hoogere element onderdrukt en daardoor zijn persoonlijkheid geweld aangedaan. Ook hij wil „weer een buitenluchtmensch worden” in spontane vitaliteit. „Iknbsp;wil zien of ik weer tot vrijheid en leven en menschen kan komen . ..nbsp;Het allereerst wil ik nu uitgaan en naar al mijn verborgen schattennbsp;zien . .. Wil je met me meegaan, Ella? ... (Met een ruw keelgeluid)nbsp;De juffrouw is bang voor haar gezondheid! Ja, die is teer”. Dezelfdenbsp;afgestorvenheid en gevoelsarmoede scheiden Allmers en Borkmannbsp;van het leven en de menschen. Hij vindt de weg terug langs hetnbsp;kronkelende pad naar boven, dat leidt naar zijn jeugdidealen. Bijnbsp;het terugzien van hun droomenland ligt de bloeiende natuur, waarinnbsp;vroeger zijn levensdoel en eerzuchtige wenschen waren ingebed,nbsp;die er gloed en leven aan gaf, nu onder een lijkwade van sneeuwnbsp;in de winternacht. In de doode natuur herkent hij evenals Allmersnbsp;zijn eigen leven. Wanneer hij zich nog eenmaal bedwelmt aan denbsp;machtsroes voorspelt Ella hem dat hij zijn levensdoel, de verborgennbsp;schatten in de menschelijke natuur te bevrijden en er een wereldrijknbsp;op te baseeren, nooit zal bereiken omdat het is losgemaakt van zijnnbsp;voedingsbodem: de gloed van de liefde is gedoofd, het warme gevoelsleven verkild.

Pas nu voelt hij de ijshand die zijn hart omklemd hield en begrijpt dat zijn isolement niet meer is op te heffen. Met de vernietiging van zijn levensdoel, dat zijn hart geheel in zijn greepnbsp;had, wordt de laatste wortel van zijn bestaan afgesneden. „Nu lietnbsp;hij me los... Een ertshand was het”. De droom van de alleenheer-scher is geweken voor de troostelooze werkelijkheid: in de doodsch-heid van het winterlandschap wordt de armoede en koude van zijnnbsp;eigen innerlijk uitgebeeld. Door de jarenlange opsluiting in eennbsp;gephantaseerde wereld is de oude man, nu de droom van hem isnbsp;afgevallen, tegen het directe contact met de forsche, levende natuur-

148

-ocr page 161-

HINKEL

JOHN GABRIEL BORKMAN

kracht niet meer bestand. Evenmin als Allmers verdraagt hij de scherpe koude van het hooggebergte; hij kan nooit meer een buiten-luchtmensch worden. „De nachtlucht heeft hem dus gedood ... Hijnbsp;was een mijnwerkerszoon, de bankdirecteur. Hij verdroeg de frisschenbsp;wind niet”.

Voor de twee nevengedachten, die Borkman naast zijn hoofddoel kende, vond hij weerklank in zijn beide jeugdvrienden Hinkel en Foldal. Toen hij samen met Ella bet toekomstbeeld vormde hetnbsp;goud te bevrijden, een wereldrijk te scheppen en geluk te verspreiden, was het de advocaat Hinkel die hem overhaalde zijnnbsp;gevoels- en liefdeleven te offeren voor „de macht en de eer”, Ellanbsp;aan hem „te verknopen voor een betrekking als bankdirecteur”.nbsp;Om zijn hartstocht voor haar te bevredigen en haar te bezittennbsp;aarzelde hij niet Ella zelf ongelukkig te maken, en later zich tenbsp;wreken over haar voortdurende afwijzingen door de familie Bork-man te ruïneeren, samen met honderden andere families. Nadat hijnbsp;als Borkmans intiemste vriend zijn vertrouwen volkomen had gewonnen maakt hij daarvan misbruik, wat hij tegenover de buitenwereld deed voorkomen als plichtsbetrachting.

Zestien jaar later is hij het weer, die de laatste hoop van de familie Borkman breekt door behulpzaam te zijn bij de vlucht naar hetnbsp;buitenland van hun eenige zoon, die zijn ondergang tegemoet gaat.nbsp;Hetzelfde doet hij bij de familie Foldal door de ontvoering vannbsp;hun dochter met 'een valsche motiveering juridisch mogelijk tenbsp;maken.

Het schuldgevoel van Borkman is hem volkomen vreemd; evenals zijn vriend vroeger, voor zijn val, leeft hij „vroolijk en gastvrij”,nbsp;geeft schitterende feesten en is maatschappelijk hoog gestegen totnbsp;„macht en eer”. In zijn gewetenloosheid is hij het roofdier dat leeftnbsp;van zijn prooi. De valschheid die hem kenmerkt, de verleidelijke beloften waarmee hij anderen in het verderf lokt nadat hij zelf doornbsp;Ella was teleurgesteld, heeft hij gemeen met het Rattenvrouwtje,nbsp;juffrouw Wolf uit „Kleine Eyolf”, die door haar geliefde was verlaten en daarna haar slachtoffers meelokte onder de schijn van genegenheid.

Hinkels uiterlijk aanzien geldt niet alleen voor de buitenwereld.

149

-ocr page 162-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

maar ook voor Borkman zelf, die vergeefs er naar streeft een zelfde gewetenlooze heerscher te worden.

De tweede nevenstrooming van Borkman daarentegen is door hem onderdrukt en leidt een kwijnend bestaan in zijn andere jeugdvriend. Vilhelm Foldal is een magere, versleten man met gebogennbsp;houding en grijs haar, die zonder erkenning te vinden als dichternbsp;berust in zijn armoedig bestaan als „copieerder of extraschrijver”.nbsp;Terwijl Borkman met zijn scherpe oogen in de eerste plaats de verborgen schatten wil opsporen, betreft „het heiligst geloof” van Foldal, die zachte, kinderlijk blauwe oogen heeft en zonder bril Ellanbsp;niet van Gunhild kan onderscheiden, „de ware vrouw”.

FFet leven van Foldal loopt parallel met dat van de dichter in Borkman, terwijl de uitgang „dal” evenals bij Birkedal in „de Sint-Jansnacht”, Ekdal in „de Wilde Eend” en Fierdal in „Bouwmeesternbsp;Solness” duidt op de samenhang met de levende natuur. Eensnbsp;„droomde hij er zoo heerlijk over, de groote wijde wereld te mogennbsp;zien”, maar Borkmans verraad aan zijn liefde voor Ella hield ooknbsp;voor Foldal een breuk in tusschen de dichter en de burger, waardoor beiden verminkt werden. Volgens het ontwerp brak hij zijnnbsp;studie af om dichter te worden en schreef een treurspel, waaraannbsp;hij zijn leven lang blijft vijlen, maar dat nooit werd aangenomen;nbsp;de spontane, gave scheppingsdrang en zijn natuurlijke ontwikkelingnbsp;waren gebroken.

Borkmans latere val, waardoor Fiinkel zich kon verheffen, noemt Foldal „een treurspel dat minstens even vreeselijk” is als het vorige;nbsp;ook zelf werd hij daardoor volkomen geruïneerd en verraadde zijnnbsp;geloof aan de ware vrouw door een vrouw te trouwen beneden zijnnbsp;stand en met weinig ontwikkeling, die voor zijn zieleleven geen begrip had, hem alleen huishoudelijk verzorgde en zes kinderen kreeg.nbsp;„Er was geen keus voor me. En dan — trouwen wil je graag, alsnbsp;je wat ouder begint te worden. En zoo achteruitgegaan, zoo diepnbsp;vernederd als ik toen was...”

Flet schuldgevoel van Borkman over het zuivere gevoelsleven, dat hij heeft verwaarloosd voor een machtsillusie, heeft bij Foldalnbsp;zijn tegenhanger in het knagende zelfverwijt het maatschappelijknbsp;bestaan van zijn gezin te hebben geofferd aan een dichterutopie.

150

-ocr page 163-

HINKEL

VILHELM FOLDAL

waarom zijn kinderen hem openlijk beschuldigen en verachten, „de gruwelijke twijfel dat ik mijn leven heb verspild voor een waan .. .nbsp;Daarom was het zoo troostrijk voor me hier te komen en te steunennbsp;op jou, die geloofde . .. Het maakt zoo gelukkig en gezegend tenbsp;denken dat buiten, rondom ons, ver weg, — dat daar toch denbsp;ware vrouw te vinden is . . . De weinige vrouwen die ik ken, deugennbsp;niet”.

Wederkeerig zoeken zij steun bij elkaar voor de illusie dat de harmonische eenheid tusschen hun maatschappelijke en dichterlijkenbsp;aspiraties, die hun een voorwaarde is voor zelfverwerkelijking, ongeschonden is. Foldal vertegenwoordigt voor zijn vriend het zuivere,nbsp;natuurlijke gevoelsleven, de dichter als het geweten van de mensch-heid, die de empirezaal bewondert en in zijn machtsdroomen gelooft, terwijl omgekeerd Borkman voor hem de heerscher is, die denbsp;waarde erkent van de dichter en van de vrouw. Zonder de rechtvaardiging door de ander weten beiden dat hun droomen geennbsp;bestaansrecht hebben. Voor Foldal is de werkelijke grootheid bijnbsp;de machtsmensch afhankelijk van zijn eerbied voor de fijne, zuiverenbsp;gevoelens: „Ik hem nooit gelogen, John Gabriel. .. Zoolang jij geloofde in mij, geloofde ik in jou”.

Gelijktijdig met de aankomst* van Ella Rentheim, die Borkman ter verantwoording zal roepen over zijn „doodszonde” en hem uitnbsp;zijn illusie wekt, wordt Foldals dichterdroom geschokt door de beschuldigingen van zijn kinderen over zijn maatschappelijk manco:nbsp;de armoede, die hun ontplooiing belet. Voor beiden wordt de kloofnbsp;tusschen de dichter en de burger zichtbaar, zoodat zij vreemdennbsp;voor elkaar blijken te zijn en, op zich zelf teruggeworpen, tot bezinning komen over het uitgangspunt van hun schuld en hun oorspronkelijke levenstaak. Zooals Borkman zijn jeugddroomen terugvindt, die nu alle leven hebben verloren en worden geparodieerd innbsp;zijn zoon, beleeft Foldal een dergelijke ontknooping bij zijn jongstenbsp;dochter die eveneens door Fanny Wilton van hem vervreemd is. „Jenbsp;kunt niet begrijpen hoe eenzaam ik me voel sinds Frida van huis ging.nbsp;... Zij was de eenige, die me wat begreep ... Ik heb in lang nietsnbsp;van haar gezien. — Sinds ze in huis kwam bij die mevrouw Wilton”.nbsp;Ook hij denkt in zijn kind zijn jeugddroom terug te vinden: doornbsp;zijn kunstenaarsschap de wereld te veroveren en erkenning te vindennbsp;voor zijn ideaal. Frida’s brief, waarin zij schrijft dat Fanny Wilton

-ocr page 164-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

uit liefde haar muzikale gaven in het buitenland zal laten ontwikkelen „is zoo warm en mooi en hartelijk geschreven. Geen spoor nu meer van verachting voor haar vader”. Door de slee waarinnbsp;Frida wegreist wordt Foldal echter omgegooid in de koude sneeuwnbsp;en gewond, terwijl de dichterbril die hij noodig heeft voor zijnnbsp;treurspel, het gezichtspunt van de kunstenaar, verloren gaat en denbsp;groote paraplu wordt gebroken, waarmee hij zich beschermt tegennbsp;het ruwe klimaat, zooals Borkman beschutting zoekt voor de mee-doogenlooze maatschappij in de empirezaal. De verwerkelijkingnbsp;van de ware liefde en de bewondering van de wereld voor zijnnbsp;dichtergave, die zich bij Frida in muziek heeft omgezet, vindt welnbsp;de grofste hoon in de plannen van Fanny Wilton: Frida’s ondergang als vrouw en haar maatschappelijke uitstooting. Zooals Borkman sterft door het contact met de werkelijke, harde natuur, valtnbsp;Foldal als slachtoffer van zijn idealisme en onervarenheid in denbsp;wereld.

De „ware vrouw”, groot en trouw in haar liefde, die voor de man een begrijpende, toegewijde vriendin is, hem steunt in leed ennbsp;eenzaamheid en hem brengt tot zelfverwerkelijking, had Borkmannbsp;eens gevonden in Ella Rentheim. Over haar droomt Foldal als eennbsp;onbereikbaar ver ideaalbeeld; voor Fiinkel is zij het verhandelbarenbsp;object van zijn hartstocht, dat hij tot overgave wil dwingen; voornbsp;Borkman tenslotte vormt zij een bron van schuldgevoel.

Voor de gedachte die Borkman wilde uitvoeren had Ella begrip en warme bewondering. Zij zag hem als een gave, zuivere persoonlijkheid, die zich rechtstreeks wijdde aan zijn groot doel, en dezelfdenbsp;onvoorwaardelijke overgave, die zij zelf kende. „(Vast en warm)nbsp;Hij was toen een grootheid ... Ffij verzweeg misschien. Maar hijnbsp;loog zeker niet”. Dat Borkman bij zijn gevaarlijke speculaties haarnbsp;bezit spaarde om voor zich zelf een toevlucht te bewaren lijkt haarnbsp;ondenkbaar. „Aan zoo iets dacht je toen zeker niet”. Het zwaartepunt van zijn plannen lag voor haar in de spontane, natuurlijkenbsp;overgave, het verspreiden van licht en geluk in zijn rijk. Zij hieldnbsp;van hem in moederlijke teederheid, die bij het weerzien later naarnbsp;boven komt en bij het naderen van haar dood noemt zij „alles watnbsp;het leven is: ... zon en licht en lucht... het moedergeluk en hetnbsp;leed van een moeder”.

152

-ocr page 165-

VILHELM FOLDAL

ELLA RENTHEIM


Daarentegen hebben macht en eer en het formeele rechtsbegrip voor haar geen waarde. „Wat je kunt misdaan hebben tegen ’s landsnbsp;wet en recht... wat kan me dat schelen! Als ik naast je had mogennbsp;staan toen alles over je ineenstortte, zou ik alles zoo graag met jenbsp;hebben gedragen, de schande, de armoede — want toen kende iknbsp;je groote, verschrikkelijke misdaad nog niet. . . waarvoor geen genade bestaat, — de zonde het liefdeleven in een mensch te vermoorden”.

Zoowel Ella’s „heftige, ongebreidelde aard” als haar waardeering staan in opvallend contrast met de geest van het milieu waaruit zenbsp;is voortgekomen, „zoo’n deftige familie als de onze”, waar eerdernbsp;voorzichtigheid, koele berekening en reserve te verwachten zijn..nbsp;Op deze kringen steunt in de eerste plaats „’s lands wet en recht”,nbsp;terwijl schande en ruïneering de grootste bedreiging vormen. Denbsp;zorg voor het bestaan, het handhaven van eer en rijkdom is daarnbsp;een onmisbare factor, zoodat aan de natuurlijke neiging beperkingennbsp;worden opgelegd, onder anderen door de conventieleugen en hetnbsp;verstandshuwelijk. Uit dit alles blijkt bij Ella een verzet tegen denbsp;geest van het milieu waarin zij is opgevoed. De gelijkgestemdheidnbsp;met Borkman als het opstandige mijnwerkerskind bepaalt hunnbsp;verwantschap, maar doet haar tevens hun verhouding zien als ongeoorloofd en hun ongeluk als een bestraffing. „Borkman, vind jenbsp;niet dat er zoo iets als een vloek heeft gerust op onze heele verhouding?”

In hartstochtelijkheid van temperament komt Ella overeen met Rita Allmers uit „Kleine Eyolf”, zoodat Ibsen eens kon schrijven: „Wie Rita kan spelen moet ook Ella kunnen spelen” Haarnbsp;verachting voor slapte, haar afkeer van conventioneele en maatschappelijke waarden maken Ella tot een tweede Ellida in „Denbsp;Vrouw van de Zee”. De „schipbreuk” door Ellida’s halfslachtigheidnbsp;wordt nu echter veroorzaakt door de ontrouw van Borkman.nbsp;Ellida’s wegkwijnen nadat zij zich had „verkocht”, waarvoor zi;nbsp;vergeefs verlichting zocht door te baden in zee, komt overeen metnbsp;Ella’s sleepende ziekte toen Borkman haar had verkocht, waarvoornbsp;een gezond en regelmatig leven in de vrije natuur aan de zeekustnbsp;haar geen redding kon brengen.

De naam Ella zou verder ook een afkorting kunnen zijn van Eleonore, zooals Nora in „Een Poppenhuis” eigenlijk heette. Beiden

-ocr page 166-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

revolteeren tegen de traditie waarin ze zijn opgevoed en verdedigen het natuurlijk rechtsgevoel van de vrouw tegen de opvatting vannbsp;de wet, terwijl zij aan de geliefde man niet konden vergeven haarnbsp;persoon achter te stellen bij een betrekking als bankdirecteur. Zooalsnbsp;de mentaliteit van Nora en Ellida terugging op een verzet tegennbsp;haar vader, is het niet uitgesloten dat ook bij Ella daarin het uitgangspunt moet worden gezocht, hoewel het drama daarvoor geennbsp;directe aanwijzingen geeft.

Van het eerste begin af werd Ella’s conflict met haar omgeving verscherpt door de tegenstelling met haar tweelingzuster Gunhild,nbsp;als de specifieke representante van haar kaste, die ongetwijfeld doornbsp;haar opvoeders aan Ella werd ten voorbeeld gesteld. Haar begrippennbsp;van goed en kwaad staan lijnrecht tegenover elkaar en tot aan hetnbsp;eind van haar leven zien zij in de ander de belichaming van denbsp;„booze machten”, die Borkman en zijn zoon bedreigen en moetennbsp;worden verdelgd. Het eenige punt, waarin de zusters elkaar begrijpen is juist deze felle vijandschap, en wanneer zij bij haar strijd omnbsp;Erhart, in een paroxysme van haat beiden liever het eenig objectnbsp;van haar liefde laten te gronde gaan, dan hem in de macht van denbsp;ander te weten, kan Ella zeggen; „Voor de eerste keer in het levennbsp;zijn wij tweelingzusters het eens”.

Bij de handhaving van de individualiteit tegenover de geest van het milieu bestaat het cardinale punt van verschil tusschen de zustersnbsp;in de beoordeeling van haar persoonlijke liefdegevoelens, die Ellanbsp;beleeft als belangrijkste waarde. De verachting daarvoor grieft haarnbsp;dieper dan de achterstelling bij een andere vrouw. „Dat je mijnbsp;bedroog en je tot Gunhild wendde, dat vatte ik alleen maar op alsnbsp;een onstandvastigheid van jouw kant. En ik geloof bijna, dat ik jenbsp;wat verachtte — ondanks alles — ... Maar nu zie ik het! ... Jenbsp;was bereid het dierbaarste dat je ter wereld kende af te staan voornbsp;gewin. Dat is de dubbele moord, waaraan je je hebt schuldig gemaakt! De moord op je eigen ziel en op de mijne! ... Je onderhandelde over het recht van je liefde met een andere man. Verkochtnbsp;mijn liefde voor — voor een betrekking als bankdirecteur!”

De diepste vernedering is voor Ella: niet als warm voelende persoonlijkheid te worden gewaardeerd, om de grootheid en zuiverheid van haar liefde, maar als geslachtswezen, dat kan worden ingeruildnbsp;voor maatschappelijke waarden, zoodat zij de aanzoeken van Hinkel

H4

-ocr page 167-

ELLA RENTHEIM

dan ook onverbiddelijk afwees. Dat Borkman, zooals zij meende, zich door Gunhilds hartelooze kunstgrepen liet verleiden beschouwde zij slechts als een teeken van zwakte en domheid, waardoor hij in haar achting daalde. Alle schuld schreef zij toe aan haarnbsp;zuster, die als de incarnatie van het booze uit koude berekeningnbsp;haar leven verwoestte. „(Heesch, half fluisterend) Wij tweeën hebben vroeger al eens op leven en dood om een mensch gestreden,nbsp;Gunhild!” Hoewel zij de koudheid en berekening aan de verkeerdenbsp;persoon toeschrijft, blijft het principe daarom gelijk: het was nietnbsp;Gunhild, maar Borkman, die het door haar zoo gehate koel maatschappelijke standpunt innam, haar geluk verwoestte en de grootenbsp;gedachte verraadde.

Hoe diepgeworteld het gevoel van krenking was, dat werd geactiveerd door Borkmans ontrouw, blijkt uit de ongeneeselijkheid van de wond die haar werd toegebracht als jong meisje, — metnbsp;loshangende donkere krullen. Haar krachtige vitale natuur kon zichnbsp;daarvan niet herstellen; de heftige emotie veroorzaakte een —nbsp;natuurlijk niet concreet op te vatten — doodelijke ziekte, waarvoornbsp;zij geen genezing kon vinden in het zachte klimaat van de westelijkenbsp;zeekust en een leven in de vrije natuur, die haar element is. Voortdurend bleven haar gedachten zich daarom bewegen; evenals Borkman en Foldal trok zij zich geheel terug in deze nauwe kring, vanwaar zij geen contact meer had met het werkelijke leven. „Ik hebnbsp;nooit meer barmhartigheid gekend, sinds je me bedroog. En zoonbsp;was ik in mijn jeugd nooit geweest, dat herinner ik me zoo duidelijk!” Haar vroeger rijk, bloeiend liefdeleven verdroogde tot eennbsp;geur van „lavendel en rozen”, verstarrend tot deze eene gedachte:nbsp;Borkmans eenige zoon terug te winnen van Gunhild en in hem haarnbsp;wereldbeschouwing, haar naam en haar rijkdom te doen voortbestaan. Tegenover de afvalligheid van Borkman stelde zij de trouwnbsp;aan het beginsel; zij onderhield het geruïneerde gezin, waardoor zijnbsp;een ideëele overwinning behaalde, en verlangde van Erhart denbsp;instandhouding van deze mentaliteit. „Maar ik k o n toen niet berusten in het verlies! En daarom nam ik Erhart bij me. Won hemnbsp;heelemaal... Ik wilde de weg voor Erhart effenen een gelukkignbsp;rnensch te worden”.

In de strijd om het ideaal is Ella hard geworden en haar tragiek bestaat daarin dat zij zelf haar levensdoel vernietigt door haar on-

155

-ocr page 168-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

buigzaamheid. Haar ziekte, die zij minder voelde toen Erhart bij haar was, verergerde toen hij onder Gunhilds invloed raakte. Voornbsp;haar dood doet zij een laatste poging hem tot haar erfgenaam tenbsp;maken, hoewel niet in de eerste plaats uit liefde voor hem. ,,Alsnbsp;Gunhild het maar niet is, die hem haar ontneemt” is zij bereid hemnbsp;af te staan aan zijn vader en zelfs hem te laten ondergaan bij Fannynbsp;Wilton, zoolang nog maar de geringste illusie van haar lievelings-gedachte wordt gered. „Het is misschien het ontberen aannbsp;liefde, dat die kracht in stand houdt”. Ella’s hardheid houdt eenzelfde ontrouw in aan het ideaal als Borkmans eerzucht. Het doelnbsp;waarvoor Erhart gaat leven parodieert tenslotte dat van Ella; hijnbsp;en Fanny Wilton zijn voor elkaar uitsluitend het geslachtswezen,nbsp;dat zij verwisselen voor een ander wanneer zij met elkaar „hebbennbsp;afgedaan”.

Wel slaagt Ella er in Borkman uit zijn verstarde droomen te bevrijden en wanneer hij, in zijn afgestorven liefdeleven, als „een doode man” zijn jeugdschatten wil terugzien ontwaakt opnieuw in haar denbsp;warme toewijding en besluit zij hem te volgen. Het smalle, kronkelende pad naar zijn machtsdroom is Ella, die zich in een heel anderenbsp;gedachtenwereld had opgesloten met de herinnering aan haar liefde,nbsp;nu vreemd geworden. Wanneer zij voelt welke ijzige kou er uitstraaltnbsp;van zijn rijk, waar de ontdekte schatten slechts dienen voor de machtnbsp;en de eer van de heerscher, voorspelt zij hem de onmogelijkheid vannbsp;een wereldrijk, waarin de liefde is uitgesloten en ontneemt hem zijnnbsp;laatste steunpunt.

De twee Borkmans, om wie zij en Gunhild zoo verbitterd hebben gestreden en die haar zouden brengen tot de verwerkelijking van haarnbsp;diepste zelf, zijn haar beiden ontrouw geworden: de vader voor denbsp;macht, de zoon voor de lust. De „booze machten” die de zusters innbsp;elkaar haatten, blijken veeleer in de Borkmans te overheerschen ennbsp;zijn in haar zelf verbleekt tot chimaeren. Hun strijd op leven en doodnbsp;is vervluchtigd tot een doodendans en zij kunnen zich nu verzoenen:nbsp;„Een doode en twee schimmen, dat heeft de kou bewerkt”.

De verwantschap tusschen de drie hoofdpersonen blijkt, evenals in het vorige drama, uit de verwisseling van de namen in het ontwerp.nbsp;Ella Rentheim wordt Gunhild Borkenheim genoemd, Borkman draagt

-ocr page 169-

ELLA RENTHEIM — GUNHILD BORKMAN-RENTHEIM

de naam Renton en Gunhild Borkman heet Ella Renton. Aan alle drie gemeenschappelijk is de onbuigzame wilskracht en de hardnekkigheid,nbsp;waarmee zij alles offeren voor het herstel van het hun aangedanenbsp;onrecht.

Ook Gunhild is een „Hilde”, uit het geslacht der walkuren; tegenover de heftigheid waarmee Ella strijdt voor haar levensdoel staat bij Gunhild een even heftige afweer. Terwijl voor Ella het leven bestaatnbsp;in „zon en licht en lucht”, de bloeiende, levende natuur, is Gunhildnbsp;„hard als het gouderts” dat Borkman eens uit de bergen wilde breken.nbsp;Haar essentieele waarde beantwoordt aan de centrale drang van denbsp;mijnwerker: de schatten te bevrijden, die verborgen liggen diep innbsp;de schoot van een harde natuur.

Volgens het ontwerp heeft Ibsen zich Gunhild oorspronkelijk voorgesteld als jonger dan haar zuster. Zooals Ella zich belemmerd voelde door de traditie van haar kaste en ertegen revolteerde, werdnbsp;Gunhild geremd in haar ontplooiing doordat zij van het begin afnbsp;werd overschaduwd door Ella’s groote schoonheid. Bovendien maakten haar spontaneïteit en levendig temperament, haar aanhankelijkheidnbsp;en warm begrijpend meevoelen Ella zeker als kind voor ieder veelnbsp;aantrekkelijker dan haar stugge tweelingzuster, die haar benijdde omnbsp;de makkelijkheid waarmee zij zich bewoog en ieder voor zich innam.nbsp;Doordat Gunhild zich altijd Ella’s mindere voelde kon zij zich nog desnbsp;te moeilijker geven. Van temperament is zij zeker niet minder heftignbsp;dan haar zuster, maar sterk geremd, vooral in haar positieve gevoelens, waarvoor geen adaequate uitingsvorm is ontwikkeld en dienbsp;daardoor geforceerd en valsch klinken. Wederkeerig vonden de zusters in elkaar een belemmering voor haar natuurlijke ontplooiing, eennbsp;onoverwinnelijke „booze macht”, die zij haatten en door verachtingnbsp;probeerden onschadelijk te maken. Voor Gunhild bestond deze machtnbsp;in de genegenheid, de liefde, die Ella overal wist te wekken. Gekrenkt door de onrechtvaardige bevoorrechting van haar zuster, vergiftigd door jaloezie, leerde Gunhild elk gevoelscontact te vermijdennbsp;als het terrein van haar vernedering. De wederkeerige overgave dienbsp;Ella’s kracht vormde, wees zij af; zij wilde niet geven of ontvangennbsp;en trok zich terug in trotsche eenzaamheid, zonder dat haar rechtenbsp;houding en onbewogen, harde gelaatstrekken doen vermoeden hoenbsp;diep zij lijdt onder de vernedering en hunkert naar liefde. Dit laatste

157

-ocr page 170-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

is evenals bij Aline Solness uitgedrukt door haar overmatige behoefte aan warmte: „Ik heb het altijd koud” {Jeg fryser altid).

Het eenige punt waarin zij Ella’s gelijke was en met haar kon wedijveren, was haar maatschappelijke rang. Zij ontwikkelde een sterke familietrots en voelde zich in de eerste plaats de aristocrate, onderdrukte haar vrouwelijk liefdeleven. „(Verachtelijk) Menschen vannbsp;onze stand hebben wel wat anders te doen dan aan geluk te denken”nbsp;en van haar zoon verlangt zij dat hij leeft „in zuiverheid, verhevenheid en licht”. Wat zij echter in haar eigen persoonlijkheid beleefdenbsp;als de grootste waarde lag diep besloten in een moeilijk toegankelijkenbsp;natuur en bij haar strijd voor zelfverwerkelijking verwachtte zij innbsp;Borkman de middernachtsklok, die het gouderts, met zijn als verlangende armen naar hem uitgestrekte aderen, uit zijn ban verlost. Innbsp;de strijd om Borkman culmineerde de rivaliteit van de zusters. Gun-hilds overwinning door haar huwelijk bestond slechts in schijn; Ooknbsp;tegenover haar pleegde hij verraad door de in duisternis gehuldenbsp;schatten niet aan het daglicht te brengen maar integendeel de toegangnbsp;te doen overwoekeren door instincten en driften, waardoor het goudnbsp;voor beiden onbereikbaarder werd dan ooit, en de schat „weer in denbsp;diepte zonk”. Zelf oordeelde Ibsen over Gunhild: „De hoofdzaak isnbsp;dat mevrouw Borkman houdt van haar man. Oorspronkelijk was zijnbsp;niet een harde en slechte vrouw, maar een liefhebbende echtgenoote,nbsp;die hard en slecht was geworden door de teleurstellingen die zij hadnbsp;ondergaan. Zij werd teleurgesteld door haar man; eerst in zijn liefde,nbsp;toen ten opzichte van zijn genialiteit. Daarop moet de acteur vooralnbsp;de nadruk leggen. Als mevrouw Borkman niet van haar man had gehouden, zou zij hem al lang vergeven hebben. Nu wacht zij — ondanks haar dubbele teleurstelling, waarvan zij het slachtoffer is geweest, op de zieke wolf, wiens schreden zij elke dag hoort. Zooals hijnbsp;wacht op de „wereld”, zoo wacht zij op hem. Dit blijkt duidelijk uitnbsp;de replieken, en deze kant van mevrouw Borkmans karakter moet zij,nbsp;die haar uitbeeldt, voor alles accentueeren”

Niet alleen was Gunhilds innerlijke levensloop verminkt (forklud-rede livssktebne)', ook uiterlijk verloor zij haar eenig steunpunt, de familieëer. Evenals bij Ella werd de oude wond uit haar jeugd opnieuw opengereten, om nu nooit meer te genezen; voor Borkmannbsp;bleek haar persoonlijkheid waardeloos te zijn, tegen haar verzweegnbsp;en loog hij, tot hij haar geluk roekeloos vernietigde en daarentegen

158

-ocr page 171-

GUNHILD BORKMAN-RENTHEIM

het eigendom van haar gehate zuster spaarde. „(Dof) En toch kunnen je gedachten nooit om iets anders draaien ... Dat zoo iets verschrikkelijks een enkele familie kan overkomen! .. . De afschuwelijke, vree-selijke onteering! (Slaat haar handen voor haar gezicht) Zoo’n verpletterende schande!” Voor de buitenwereld was zij de vrouw vannbsp;een misdadiger, terwijl Borkman bovendien zijn geruïneerd gezin afhankelijk maakte van Ella’s „genade en barmhartigheid”, de overwinning van het beginsel, dat zij van kind af het meest had gehaat.nbsp;Liever dan te moeten dulden dat Ella tegen haar wil gebruik maaktnbsp;van haar rechten als eigenares wil zij „in het armenhuis of op denbsp;landweg”.

Wat Ella pas later in hem ziet: de „misdadiger”, die haar met opzet ongelukkig maakte, was hij voor Gunhild al dadelijk na zijn gevangenneming: de gewetenlooze bedrieger, die haar lokte met valsche voorspiegelingen om haar daarna opnieuw en volkomener over tenbsp;leveren aan de vernedering, waaronder zij van jongs af geleden had.nbsp;Voor haar ontpopte hij zich als het roofdier, dat rusteloos heen ennbsp;weer loopt en waarbij de gevangenschap de vitale kracht heeft gebroken; als mensch verklaart zij hem dood, in verbitterde strijd tegennbsp;haar eigen gevoelens. De danse macabre die de geesten van het goudnbsp;voor hem oproept klinkt haar als „het huilen van een zieke wolf”,nbsp;waarin zij het menschelijke negeert.

Ook Gunhild verwacht herstel van Erhart, „zoodat Borkmans mijnenleven als uitgewischt wordt hier op aarde”. Vaag vermoedt zijnbsp;dat Ella een dergelijke, maar tegengesteld gerichte bedoeling heeft.nbsp;„(Wantrouwend) Waarom hield je hem bij je?” Om Erhart voor haarnbsp;doel te winnen houdt zij hem voor, wat haar zelf het meest krenkt:nbsp;afhankelijk te zijn van Ella’s barmhartigheid. Bij haar zoon heeftnbsp;deze voorstelling de tegengestelde uitwerking; hij wil niets liever dannbsp;afhankelijk zijn en worden verwend en wanneer hij Gunhilds gedachtenbsp;overneemt is dit eenvoudig omdat hij aan de suggestie geen weerstandnbsp;kan bieden. Zijn zwakte wil Gunhild niet zien; zij schrijft hem denbsp;kracht toe van een heilige, een zelfbedrog dat Ella doorziet. „Dat isnbsp;alleen maar iets, waarover je loopt te droomen. Want als je dat nietnbsp;had, vond je wel dat je moest vertwijfelen”. Hoewel Gunhild metnbsp;haar haakwerk zich verbergt achter de dichtgeweven gordijnen innbsp;haar eenzaamheid en schande, wordt zij daar toch door Ella ontdektnbsp;en geeft toe: „Ja, je hebt goede oogen”. Haar heimelijke vertwijfeling

159

-ocr page 172-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

uit zlch des te heftiger wanneer zij alleen is. „(Wringt zich en kreunt .en fluistert smartelijk) Erhart,... wees me trouw! Want ik verdraagnbsp;dit leven niet langer!”

Tegenover zijn moeder en Ella herhaalt Erhart dezelfde schuld — maar nu opzettelijk en gewetenloos — die Borkman ongewild op zichnbsp;laadde en waaronder hij zeker even diep leed als zij zelf. Ondernbsp;invloed van Fanny Wilton vernietigt Erhart het laatste geluk dat zijnnbsp;moeder nog rest; het eerherstel noemt hij belachelijk, hij liegt ennbsp;huichelt tegen haar en verlaat haar tenslotte ongemerkt zonder afscheid te nemen om zijn toekomst weg te gooien, onder de fascineeren-de macht van Fanny Wilton; zijn verachting voor haar is grooter dannbsp;ooit die van Borkman. De idee van de liefdegemeenschap die Gunhildnbsp;met de heele inzet van haar leven zoo hartstochtelijk heeft bestreden,nbsp;overwint in haar zoon en bovendien in zijn meest afstootende vorm.nbsp;Ook dit leed verwerkt zij op de voor haar typeerende wijze: haarnbsp;beleedigde trots doet haar het lijden verbergen. „Kinderloos... (Staatnbsp;£en oogenblik besluiteloos, daarop verstijft ze, hard en koud) Nee. Iknbsp;roep niet om hem. Laat Erhart Borkman me voorbijrijden”. In haarnbsp;gebrokenheid als oude vrouw erkent zij nu echter voor het eerst hoenbsp;smartelijk voor haar het gemis aan liefde is. „Daaraan word ik welnbsp;gauw even rijk als jij, Ella”.

Nu Borkman voor zijn dood zijn jeugddroomen heeft teruggevonden, ziet Gunhild van dit standpunt hem niet meer als de wolf, maar erkent de vroegere geestverwant, die aan het innerlijk conflict is bezweken. ,,Hij was een mijnwerkerszoon, de bankdirecteur. Hij verdroeg de frissche wind niet”. Zij kan nu haar liefde voor hem bekennen en ziet de verwantschap met Ella’s levensdoel: de zelfverwerkelijking, die voor hen alle drie tot een hersenschim is geworden. „Ennbsp;daarom kunnen wij tweeën elkaar wel de hand reiken, Ella ... Wijnbsp;tweelingzusters — over hem, die wij beiden hebben bemind”.

Zooals Gunhild beantwoordt aan Borkmans hoofddoel, dat van de mijnwerker, vindt de kunstenaar in hem als natuur- en gevoelswezennbsp;weerklank in Ella en Foldal. Met de tweede nevenstrooming in Borkman, het primitieve instinct, correspondeeren Hinkel en Fannynbsp;Wilton, waarmee de ring gesloten is. Haar invloed op Erhart erkentnbsp;Borkman als een macht, waarvoor al het andere moet zwichten.

160

-ocr page 173-

GUNHILD BORKMAN-RENTHEIM — FANNY WILTON

Fanny 'Wilton trof een soortgelijk lot als Gunhild en Ella; haar man verliet haar en liet zich van haar scheiden, wat zij hem nooitnbsp;vergeven heeft. „(Kortaf) 'Voor mij is hij dood”. Ook in dit gevalnbsp;volgde een verstarring van wat voor haar het belangrijkst is: het versmade driftleven. Haar wraak is dezelfde als die van het Rattenvrouwtje in „Kleine Eyolf”: als een sirene lokt zij haar slachtoffers,nbsp;in het verderf met valsche beloften van liefde en geluk, zoodat zijnbsp;schipbreuk lijden en ondergaan. Door haar macht als geslachtswezennbsp;vernietigt zij welberekenend alle hoogere menschelijke en cultureelenbsp;waarden waar de overige personen in het drama voor leven en lijden.

De reden waarom haar man zich liet scheiden, aarzelt Ella te noemen; Gunhild spreekt verachtelijk over haar tegemoetkoming voornbsp;Erhart: „U! ja, dat geloof ik graag! . . . Wat hebt u mijn ongelukkige zoon ingepalmd en verleid!” Zelfs de droomerige zachte Foldalnbsp;met zijn vertrouwen in „de ware vrouw” spreekt onwillig over „dienbsp;mevrouw quot;Wilton” en Gunhilds dienstmeisje zegt nog duidelijkernbsp;„(Spottend, . . . neigt tot glimlachen) Hij is bij die mevrouw Wilton,nbsp;zooals ze haar noemen”,

Fanny quot;Wilton is zeer rijk en geeft over haar ongunstige naam een soort verklaring, een halve bekentenis, die zij gelijktijdig weer terugneemt. „O, God betere het, mijn moeder heb ik zoo weinig gekend.nbsp;Maar als ik ook zoo’n goede pleegmoeder had gehad, — dan was iknbsp;misschien niet zoo — zoo onbehoorlijk geworden als de menschennbsp;over mij zeggen ... Ik ben gewend mijn wegen alleen te gaan . . .nbsp;(Luchtig, nonchalant) Ik heb zoo dikwijls zoowel ja als nee gezegdnbsp;— voor mijzelf”.

Uiterlijk is zij een opvallend knappe vrouw van in de dertig, met breede, roode glimlachende lippen. Haar „bewegelijke oogen” heeftnbsp;zij gemeen met Brack uit „Hedda Gabler”, die heimelijk in de salonsnbsp;van Diana soirees bezocht „van de allervroolijkste soort”. Hetzelfdenbsp;karakter draagt Fanny quot;Wiltons beschrijving van de gefingeerdenbsp;avondpartij bij advocaat Hinkel, waar zij Erhart zal introduceeren.nbsp;„(quot;Vroolijk) Als ik daarginds ben in de lichte, feestelijke salons, —nbsp;eenzaam en verlaten — stel je voor! ... In dat huis maak je gauwnbsp;genoeg kennis. quot;Vroolijke, gastvrije menschen. quot;Volop jonge dames...nbsp;Maar mijn God, lieve mevrouw, hij is toch ook jong!” Als zij eenmaalnbsp;het spel gewonnen heeft, laat de ontmaskering van haar leugens opnbsp;dezelfde avond haar volkomen onverschillig. „(Glimlacht) Ja, er

i6i

11

-ocr page 174-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

kwamen geen anderen dan Erhart en ik. En kleine Frida natuurlijk”.

Wat zij voor Erhart hier schildert is wel niet in dit geval, maar toch in het algemeen de toekomst die zij hem belooft. Bij de ontvoering van Foldals dochter en Erhart blijkt wel door haar uitgebreide voorzorgsmaatregelen, haar leugens en intriges en de angstvallige geheimhouding tegenover hun familie dat zij met de kinderennbsp;andere bedoelingen heeft dan zij voorgeeft. Om haar plan ongestraftnbsp;te kunnen uitvoeren, spiegelt zij met groote sluwheid aan alle personen de verwerkelijking voor van hun geheimste wenschen, als hetnbsp;onweerstaanbare en verderfelijke zingen van een sirene.

De dochter van Vilhelm Foldal vervreemdde zij van haar ouders door haar in huis te nemen en, hoewel de afstand naar Foldals woningnbsp;niet groot is, haar alleen schriftelijk en controleerbaar contact metnbsp;haar familie toe te staan. Terwijl Frida vroeger de eenige was, die denbsp;dichterdroomen van haar vader begreep, is zij hem nu gaan verachten. In dit milieu werd zij bovendien ontevreden doordat zij zichnbsp;moest overwerken tegen een laag salaris zonder zelf mee te mogennbsp;dansen en de vernedering leerde kennen dansmuziek te moeten spelennbsp;in plaats van zich te laten bewonderen als pianiste, zoodat de beloften van Fanny Wilton haar wel een sprookjesland moeten lijken.

Aan de oude Foldal, zonder wiens medeweten zij het vijftienjarige kind niet kan meenemen, laat zij vlak voor het vertrek door Fridanbsp;schrijven dat zij uit genegenheid zijn dochter in het buitenland voornbsp;muziek laat opleiden en een bekwame leeraar laat meegaan. Dit beeldnbsp;beantwoordt aan Foldals innigste wensch: liefde te ontvangen, hetnbsp;zien van de groote wijde wereld en de waardeering voor zijn miskendnbsp;kunstenaarschap bij Frida. Om een afscheid tusschen vader en dochter onmogelijk te maken, waarbij haar bedoeling aan het licht konnbsp;komen, geeft zij een valsche datum van vertrek op. Bovendien laat zijnbsp;Frida’s brief onder getuigen schrijven en verzenden vanuit de woningnbsp;van advocaat Hinkel, die haar als bondgenoot juridisch ter zijdenbsp;staat. Onmiddellijk daarop vertrekken zij haastig in een gesloten sleenbsp;met neergelaten gordijnen, zonder om te kijken naar de overredennbsp;Foldal, ’s avonds laat in de duisternis, zoodat de politie haar niet kannbsp;ontdekken of achterhalen. Het leven dat het mooie meisje in hetnbsp;buitenland wacht staat wel in schrijnende tegenstelling met de wereldnbsp;waarover haar vader eens zoo heerlijk droomde en met zijn verlangennbsp;naar de ware vrouw.

162

-ocr page 175-

FANNY WILTON

Bij de ouders van Erhart, die meerderjarig is, is de voorzorgsmaatregel van een schriftelijke meedeeling overbodig. Het vertrouwen van Gunhild heeft zij gewonnen door een begrijpend meevoelen voor tenbsp;wenden en haar te versterken in haar moedertrots. „Ze is zoo ongewoon begrijpend ... en ze verafgoodt Erhart”; met instinctieve zekerheid vindt zij Gunhilds zwakke punten, om haar daarin doodelijk tenbsp;treffen. Ook de warmte, waarnaar Gunhild hunkert, spiegelt zij haarnbsp;voor; bij haar laatste bezoek, wanneer zij op dezelfde avond Gunhildsnbsp;eenig geluk zal vernietigen, begroet zij evenals het Rattenvrouwtjenbsp;haar slachtoffer sussend met „liefste mevrouw”. Om dezelfde redennbsp;als bij Foldal wil zij Gunhild stellen voor een voldongen feit en Erhartnbsp;zonder afscheid en buiten haar weten meenemen. In de duisternisnbsp;vertrekt zij van de woning van* Hinkel, die al vroeger de familienbsp;Borkman in het ongeluk heeft gestort en voor haar een vertrouwdenbsp;bondgenoot is. Wanneer door een onvoorziene omstandigheid zij zichnbsp;op het laatste oogenblik voor Gunhild moet rechtvaardigen, geeft zijnbsp;aanvankelijk een ethisch motief op, dat bij Gunhild weerklank vindt:nbsp;Frida’s moreel welzijn. „Ik kan het jonge kind niet goed daargindsnbsp;alleen laten loopen”. Wat Erhart betreft, beroept zij zich op „machten, die twee menschen onverbrekelijk en ten koste van alles hunnbsp;leven doen verbinden ... Ik kan onmogelijk het geluk van me af-stooten, omdat het zoo laat komt”. In hetzelfde gesprek toont zijnbsp;echter later openlijk haar verachting voor Erhart en de onwaarheidnbsp;van de beide motiveeringen: „De mannen zijn .zoo onstandvastig. Ennbsp;de vrouwen ook. Als Erhart heeft afgedaan met m ij en ik metnbsp;hem, dan is het voor beiden goed dat hij, die stakker, iemand innbsp;reserve heeft ...Ik arrangeer me wel”.

Aan de slappe, karakterlooze Erhart zelf tenslotte belooft zij wat hij bij Gunhild het meest ontbeert: de feestelijkheid van zijn jeugd ennbsp;de latere moederliefde van Ella. Met haar overwicht als oudere vrouwnbsp;heeft zij de invloed van Gunhild ondermijnd door begrippen over eernbsp;en plicht te verwerpen als „praatjes”, hem te overtuigen dat hij „nietnbsp;geschapen is voor zendeling” en, omdat hij jong is, het recht heeftnbsp;zijn studie op te geven om zich uit te leven, zijn familie ongemerkt tenbsp;verlaten en zich geheel aan haar over te geven. Zijn aanhankelijkheidnbsp;aan Gunhild en Ella hoont zij als die van een klein kind, waaraannbsp;geen champagne wordt gegeven: ,,En dan blijf je braaf thuis bijnbsp;mamma en tante en drinkt thee, mijnheer de student!” Daarentegen

163

-ocr page 176-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

brengt zij hem in de waan dat hij tegenover haar volkomen zelfstandig is en vrijwillig besloten heeft haar te volgen. „(Werpt haar hoofd trots in haar nek) Ik heb hem noch verdwaasd, noch verleid. Vrijwillig is Erhart bij me gekomen. En vrijwillig ben ik hem halverwegenbsp;tegemoet gegaan”. Terwijl zij inderdaad in de dertig is, geeft zij voornbsp;29 jaar te zijn en bewaart de schijn van de oprechte, onbaatzuchtigenbsp;vriendin. „(Vast en ernstig) Al mijn levensomstandigheden heb iknbsp;hem uitgelegd. Vergeefs heb ik hem er aan herinnerd dat ik zevennbsp;heele jaren ouder ben dan hij.. . maar niets, niets heeft geholpen”.

Schertsend laat zij uitkomen dat Ella’s smeeken om de liefde van Erhart, nu zij eenzaam en verlaten zal sterven, vruchteloos is tegenover haar macht als geslachtswezen. „(Vroolijk) Als ik wegga, —nbsp;eenzaam en verlaten, zooals ik zei, — dan zal ik tooverij probeeren...nbsp;(Lachend) Ja bewaar me, dat doet hij direct! ... En loop me nu na!nbsp;Volgzaam!”, waarop Erhart, die de beteekenis voelt, „met gedwongennbsp;vroolijkheid” antwoordt en inderdaad gehoorzaamt, zooals Eyolf innbsp;de ban van het eenzame, verlaten Rattenvrouwtje door haar tooverijnbsp;gedwongen werd haar te volgen.

Vooral op de beslissende dag waakt Fanny Wilton er over dat Erhart haar niet ontglipt en wil zij een definitief afscheid van zijnnbsp;moeder voorkomen. Nadat hij en Frida de heele middag bij haar zijnnbsp;geweest, terwijl hun bagage gereed staat, vergezelt zij persoonlijknbsp;overal de willooze jongen, die dan ook op het laatste oogenblik aarzelt voor hij zijn moeder verlaat, en tijdens zijn laatste bezoek blijftnbsp;zij achter de deur staan. Om hem onopvallend te kunnen meenemennbsp;gebruikt zij het voorwendsel: „We moeten naar advocaat Hinkel. . .nbsp;(Lachend) Ik kreeg opdracht van de dames van het huis de studentnbsp;Borkman mee te brengen, als ik hem toevallig in het oog kreeg . ..nbsp;En omdat hij nu zoo vriendelijk was even bij me aan te loopen ter-wille van kleine Frida ... (Luchtig) Zou je nu van je tante weggaan,nbsp;nu ze juist is gekomen? Foei, mosjeu Erhart, zou dat handelen zijnnbsp;als een zoon?”

De macht die zij over Erhart heeft herinnert ook aan die van de prostituee Diana in „Hedda Gabler” over Ejlert Lovborg, om wienbsp;eveneens twee vrouwen vergeefs streden en die tenslotte in Diana’snbsp;salons moreel en physiek onderging; zij ontketend het animale driftleven en richt hem te gronde. Evenals Diana werkt Fanny Wilton alsnbsp;een vulgaire caricatuur van Hedda Gabler; haar handelingen zijn niet

164

-ocr page 177-

FANNY WILTON - FRIDA FOLDAL

geadeld door een groote gedachte, door distinctie of innerlijke schoonheid. Onder scherts verbergt zij hoe „door en door vergiftigd en verpest zij is door de schurkachtigste moraal”, zooals haar partner Hinkel. De kloof die haar scheidt van de tragische grootheid van denbsp;overige hoofdpersonen is uiterlijk zichtbaar door de valschheid vannbsp;haar voorspiegelingen. Wat voor de anderen de zuiverste waarde is,nbsp;waarvoor zij smartelijk strijden, is bij haar alleen de vlag die denbsp;vernietigingsdrang moet dekken. In deze valschheid komt zij overeen met Hinkel, als het roofdier en met juffrouw Wolf, het Rattenvrouwtje, dat uit wraakzucht als een sirene haar slachtoffers loktenbsp;tot een schijnleven met zachte muziek, zoodat zij verdronken „benedennbsp;bij alle ratten”.

In de Duitsche vertaling 2ijn bij de korte scènes, waarin zij optreedt, de opvallendste grofheden verzacht. Haar „breede lippen” {brede Ixber) zijn veranderd in het gunstiger klinkende „volle Lippen”; de uitdrukking „God betere het” {Gud bedre det), die op hetnbsp;eind van de negentiende eeuw zeker niet gebruikelijk was in de salon-conversatie van een dame uit toonaangevende kringen, is vertaald metnbsp;het neutrale „du lieber Himmel”; het hoonende „mamma” is vervangen door het normale „Mama” en het onbeschaafde „mosjeunbsp;Erhart” door het correcte „monsieur Erhard”. De uiterlijke kenteeke-nen van haar vulgaire grofheid en minderwaardigheid worden daardoor ten onrechte verdoezeld.

Aan de beide kinderen die Fanny Wilton ontvoert „knaagt” een onbevredigdheid, waardoor zij het slachtoffer kunnen worden vannbsp;haar beloften, zooals Eyolf van het Rattenvrouwtje. De vijftienjarigenbsp;Frida Foldal heeft dezelfde leeftijd en voornaam als Hilde Wangelnbsp;in het ontwerp voor „de Vrouw van de Zee”. De schakel tusschennbsp;haar beiden, die haar tevens verwant maakt aan Ella en Gunhild, isnbsp;de vrijheidsdrang, die in haar voornaam besloten ligt; de behoefte eennbsp;uitweg te vinden voor de muziek, die zij in zich heeft, „tien maalnbsp;meer dan het heele dansgezelschap bij elkaar”. Hoewel nog niet bewust, is zij toch in staat intuïtief de danse macabre weer te geven, denbsp;doodendans waartoe Borkman alle sluimerende geesten van het goudnbsp;wilde wekken.

De grootste belemmering voor haar ontwikkelingsdrang vormen de

-ocr page 178-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

bekrompen levensomstandigheden, waarin haar vader berust. Hoewel zij vroeger zijn dichternatuur begreep is zij in de weelderige, losbandige omgeving van Fanny Wilton haar vader gaan verachten wegensnbsp;zijn onmacht carrière te maken en ontevreden geworden. „Het meestnbsp;denk ik er aan, hoe erg het is dat ik zelf niet mag meedansen”. Innbsp;plaats van in deze omgeving te worden beschouwd als een gelijke, ofnbsp;zelfs als meerdere door begaafdheid voor muziek moet zij het gezelschap amuseeren als een instrument dat verder geen eigen waardenbsp;heeft; eenzelfde gevoel van vernedering als dat waaronder Ella ennbsp;Gunhild lijden. Na Borkmans vraag of zij als pianiste zal optredennbsp;„(bijt zij zich op haar lip) Nee, ik moet dansmuziek spelen ... Er isnbsp;altijd wel wat mee te verdienen”.

Al jong lijdt zij aan de kwellende twijfel aan zich zelf, die gevoed wordt door haar onbekendheid en het gemis aan waardeeiing. „(Glimlacht ontwijkend) Dat is nog heelemaal niet zoo zeker . . . Maar mijnnbsp;God, als niemand daar nu van weet?” Blijkens het overgenomen stopwoord is deze redeneering afkomstig van Fanny Wilton, die twijfelnbsp;en ontevredenheid in haar aankweekt om haar des te zekerder tenbsp;kunnen verleiden met de illusie van ontplooiing, roem en vrijheid.nbsp;Het werkelijke leven waarin zij Frida ontvoert brengt haar hetnbsp;tegendeel: schande, grooter afhankelijkheid en dieper vernedering dannbsp;ooit te voren.

Dezelfde illusie, bevrediging voor wat hij ontbeert, wekt Fanny Wilton bij Erhart Borkman. In zijn opvoeding ontbrak een consequente lijn: achtereenvolgens onderging hij de invloed van de viernbsp;personen, die hem voor zich opeischen.

Gedurende de eerste zes of zeven levensjaren genoot hij als eenig kind van de gevierde John Gabriel van een overdadige praal, huldenbsp;en populariteit, zonder dat zijn vader hem de tucht en beperkingennbsp;oplegde, waaraan werkelijke vorstenkinderen zich moeten onderwerpen. Wat Borkman zich had veroverd met onbuigzame wilskracht,nbsp;door onophoudelijk werken, werd het kind in de schoot gegooid.nbsp;Overigens kende zijn vader hem weinig en „mengde zich nooit innbsp;huiselijke kwesties”; zijn gezin was voor hem alleen een trede op denbsp;maatschappelijke ladder. Hoewel Gunhild voor hem een vreemdenbsp;bleef, ontving zij toch een surrogaat in de eer, waaraan zij zooveel

166

-ocr page 179-

FRIDA FOLDAL

ERHART BORKMAN

hechtte; zij hield van haar kind en kende nu de gelukkigste tijd van haar leven. Tot zoover komt Erharts jeugd overeen met die van Peernbsp;Gynt, wiens vader eveneens zijn vermogen verspilde aan luidruchtigenbsp;feesten, rondreed in een vergulde wagen en zijn zoon liet vieren alsnbsp;een vorstenkind. Beiden bleven dan ook hun leven lang karakterloos,nbsp;onder de fascineerende macht van de bergkoning met zijn klinkendenbsp;phrasen en van Bojgen, het slappe ontwijken, de animale traagheid;nbsp;zij ontvluchten hun roeping, gaan onder in de jacht naar genot ennbsp;wisschen het stempel van hun persoonlijkheid uit.

De moederlijke, opofferende liefde voor Peer Gynt van Solvejg, die haar thuis vond in de zonnige natuur van de bosschen, ontmoettenbsp;Erhart later bij Ella Rentheim. Na de gevangenneming van zijn vadernbsp;nam zij hem wegens zijn zwakke gezondheid mee naar de Westkust,nbsp;„als haar eigen kind”, en hield hem bij zich „tot aan zijn vijftiendenbsp;jaar”, dus tot hij veertien jaar oud was. Bij haar ,,eenig hartekind”nbsp;bevredigde Ella haar teleurgesteld verlangen naar liefdegeluk, dat zijnbsp;anders aan geen enkel levend wezen meer wilde geven; zij „won zijnnbsp;heele vertrouwend kinderhart” en wilde hem in de eerste plaats gelukkig maken. Ook in deze omgeving werden aan Erhart alle leed ennbsp;weerstand bespaard; zoodat hij verder verslapte tot een zelfzuchtigenbsp;jongen, zonder beheersching, zelfstandigheid of begrip over plicht.nbsp;Uit deze periode stamt zijn blinde afhankelijkheid van de oudere,nbsp;domineerende vrouw, die hem leiding en geluk geeft als een moeder.nbsp;„(Warm, bewogen) Tante Ella, je bent zoo onnoemelijk goed voornbsp;me geweest. Bij jou heb ik kunnen opgroeien in al het zorgeloozenbsp;geluksgevoel, dat er maar in een kinderleven kan zijn”. Hoewel hijnbsp;van haar elk offer als vanzelfsprekend aannam, denkt hij er nu geennbsp;oogenblik over van zijn kant „een paar korte maanden te offeren omnbsp;een arm, doovend menschenleven te verlichten”, zooals zij hem achtnbsp;jaar later vraagt. „Tante ik kan niet. Ook al wilde ik nog zoonbsp;graag”.

De terugkeer naar zijn ouderlijk huis op veertienjarige leeftijd was voor de verwende Erhart een diepe teleurstelling. Terwijl hij gewendnbsp;was dat alles werd gedaan voor zijn geluk, werden nu voor het eerstnbsp;eischen aan hem gesteld door Gunhild, die hem een streng en zuivernbsp;leven voorhield, om de schande van zijn vader uit te wisschen. Oppervlakkig aanvaardde de onbeteekenende jongen, die geen zelfstandignbsp;eigen doel kende, de wil van zijn moeder zonder tegenstand, zoodat

167

-ocr page 180-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

in zijn brieven aan Ella haar persoon tenslotte geheel domineerde. Zelfs op deze leeftijd, waarop zich normaal verzet ontwikkelt tegennbsp;de strengheid van het ouderlijk gezag, bleef hij geheel en al afhankelijk van zijn krachtige moeder. Toch groeide in hem, op het sombere buitengoed waar geen vreugde wordt geduld en het heen en weernbsp;loopen van zijn vader onophoudelijk dreunt, een „knagend” heimweenbsp;naar de feestelijkheid en bandeloosheid, de huldigingen in hetzelfdenbsp;huis tijdens zijn jeugd en naar het geluk van Ella’s warme, opofferende moederliefde.

Toen hij als student in de hoofdstad voor het eerst op eigen beenen stond, werd hij in zijn kinderlijke onzelfstandigheid en goedgeloovignbsp;vertrouwen in de oudere vrouw dan ook makkelijk de prooi vannbsp;Fanny Wilton, de veel oudere, sluwe intrigante, die hem de onbaatzuchtige, moederlijke vriendin voorspiegelt welke slechts denkt aannbsp;zijn geluk en hem zal introduceeren in lichte, feestelijke zalen, waarnbsp;muziek is. Voor Erhart is het zingen van de sirene een bedriegelijkenbsp;nabootsing van Solvejgs gezang voor Peer Gynt en de bedwelmendenbsp;muziek van hulde en feesten uit zijn jeugd. Fanny Wilton brak bijnbsp;hem alle ethische en intellectueele remmen, die hij slechts oppervlakkig had overgenomen, door hem te overtuigen dat de eerbegrippennbsp;van zijn moeder „praatjes” waren en dat alle middelen geoorloofdnbsp;zijn om zich genot te verschaffen. Zooals Peer Gynt werd uitgebuitnbsp;en berooid achtergelaten door Anitra, met haar exuberante, onzindelijke schoonheid als prostituee, overkomt Erhart hetzelfde bij zijnnbsp;verliefdheid op Fanny Wilton. „Zie je dan niet hoe heerlijk ze is . . .nbsp;Al die ziekelijke bezorgdheid en verafgoding ... Ik wil in geen enkelnbsp;opzicht om me heen zien”. Door haar laat hij zich overhalen zijnnbsp;studie op te geven, zijn moeder zonder afscheid te verlaten en in hetnbsp;buitenland op kosten van Fanny Wilton te leven.

De middelen waarvan hij gebruik maakt zijn juist die, welke door zijn familie het scherpst worden veroordeeld en veracht, en die hijnbsp;zeker niet heeft leeren kennen bij Ella of Gunhild, maar heeft overgenomen van Fanny Wilton: huichelen, leugens, woordbreuk en verlating. De kinderlijke onhandigheid waarmee hij ze hanteert, toontnbsp;dat de invloed van zijn leermeesteres nog niet lang heeft ingewerkt.nbsp;Ondanks de steun van haar tegenwoordigheid maakt de ontmaskering van hun minderwaardige handelingen, die zij zelf glimlachendnbsp;toegeeft, hem tegenover zijn ouders en Ella „pijnlijk verlegen”. Op

ié8

-ocr page 181-

BIOGRAPHIE

ERHART BORKMAN

haar schuift hij de verantwoordelijkheid voor Frida Foldal, die niet meegaat als zijn leerling, maar als zijn tweede maitresse. „(Wat verlegen, haalt zijn schouders op) Ja moeder, als Fanny het nu volstrektnbsp;zoo wil hebben, dan — ... (Fluistert tegen mevrouw Wilton) Latennbsp;we zoo gauw mogelijk zien weg te komen”.

Voor zijn rechtvaardiging herhaalt hij slechts haar woorden, evenals Frida tot zelfs haar stopwoord toe. „(Vermant zich) Maar mijn God moeder, ik ben toch jong! .. . Daar is veel licht! En jonge, vroo-lijke gezichten! En daar is muziek, moeder!”

Typeerend voor zijn onnoozelheid is zijn houding wanneer Gunhild hem doorziet; hij blijkt zich namelijk de macht van Fannynbsp;Wilton in het minst niet bewust te zijn. „(Getroffen) Wie? Kon iknbsp;het dan zelf niet zijn, die—?. . . (Met geforceerde kracht) Ik bennbsp;onder mijn eigen macht, ik, moeder! En onder mijn eigen wil ook!”nbsp;Juist deze illusie van zelfstandige kracht levert hem zoo weerloosnbsp;over aan de toovermacht van de sirene, de sluwheid, waarmee zij zijnnbsp;knagende verlangens uitbuit. Zooals Borkman het pendant is vannbsp;Allmers in het voorafgaande drama, is Erhart dat van Eyolf. Dezelfde „Bethörung und Schwache” die Eyolf het Rattenvrouwtje dedennbsp;volgen en verdrinken, levert Erhart over aan Fanny Wilton, tot hijnbsp;op zijn beurt voor haar heeft afgedaan, wanneer hij gezonken is totnbsp;op de bodem van de zee, „beneden bij alle ratten”.

BIOGRAPHIE.

Een zelfde directe opeenvolging als bij Brand en zijn keerzijde Peer Gynt, die Ibsen aan zich zelf had ontleend, herhaalt hij dertig jaarnbsp;later bij Eyolf en Erhart. Het schrikbeeld van Brand als kind, denbsp;haat van zijn moeder die ook de oorzaak is van Eyolfs dood, wordtnbsp;in beide gevallen op de voet gevolgd door zijn tegenhanger. Op denbsp;tragiek van Brand volgde Peer Gynt „als van zelf”, waarbij de praalnbsp;en de feesten van de rijke Jon Gynt teruggingen op Ibsens eigennbsp;jeugd. Op analoge wijze werd Eyolf onmiddellijk gevolgd doornbsp;Erhart, wiens kinderjaren tot aan het faillissement overeenkomen metnbsp;die van Peer Gynt en van Ibsen zelf. Verschillende trekken in hetnbsp;drama herinneren aan de jeugd van de dichter. Ibsens moeder wasnbsp;evenals Gunhild van aristocratische familie en leed haar leven lang

-ocr page 182-

JOHN GABRIEL BORKMAN 1896

onder een ongelukkig huwelijk beneden haar stand; toen Ibsen zes jaar oud was, sinds het eind van 1834, begonnen de eerste gedwongennbsp;verknopingen tengevolge van het roekeloos speculeeren van zijnnbsp;vader, die evenwel doorging met feestvieren tot het faillissement innbsp;1836. Zooals Ibsen zich in Eyolf het oude schrikbeeld voor de geestnbsp;bracht, deed hij bij Erhart, die toen dezelfde leeftijd had, de herinnering herleven aan de feestelijke stemming; in het ouderdomswerknbsp;IS zoowel de tragiek van Brand als de satyre van Peer Gynt getemperd.

Nu Ibsen de dood voelde naderen en zijn werk bijna geëindigd was, maakte hij de balans van zijn leven op. In de strijd om het bestaannbsp;had hij ongetwijfeld overwonnen; zijn roep was grooter dan die vannbsp;eenig ander dichter in zijn tijd, zelfs die van Tolstoi of Zola^S;nbsp;„door onophoudelijke arbeid” had hij zich uit de vroegere armoedenbsp;opgewerkt en een fortuin verworven; als goed econoom waakte hijnbsp;zorgvuldig over zijn naam en vermogen, zijn rechten bij vertaling ennbsp;opvoering en wees zelf de acteurs aan. Toch voelde Ibsen, bij allenbsp;succes, zich in Kristiania, waar hij werd beschouwd als een bezienswaardigheid voor toeristen, eenzaam en niet begrepen opgeslotennbsp;als de gevangene van zijn eigen roem. In zijn nieuwe woning ontbraknbsp;gezelligheid ^9 en hij leed onder het gemis aan warm, spontaan ge-voelscontact, de levende zonnige natuur. Ook in hem was de dichternbsp;Foldal overreden en Borkmans heftige veroordeeling van de gevierdenbsp;advocaat Hinkel geeft wel blijk van de sterke spanning in Ibsennbsp;tusschen de dichter en de econoom. Evenals Borkman, die diep in denbsp;zestig is, voelde de 68-jarige Ibsen in de laatste levensphase, de senec-tus, de wroeging over een verspild leven, een schijnbestaan. De stemming waaruit het drama zich heeft ontwikkeld spreekt uit een briefnbsp;van 31-7-1895. „Het geeft een zekere bevrediging, in alle landennbsp;zooveel ingang te vinden. Maar eenig geluksgevoel brengt het me niet.nbsp;En wat is het alles waard, in de grond?” Zoowel voor Borkman alsnbsp;voor Ibsen was de terugweg naar de jeugddroomen afgesneden en opnbsp;24-4-1896 schreef hij zich te haasten het drama te voltooien voor denbsp;dood hem overviel Ook de spheer in Borkmans huis had overeenkomst met die bij Ibsen. Op 26-5-1894 schreef Magdalene Thoresen,nbsp;die veel bij hem aan huis kwam, over hem en zijn vrouw: „het zijnnbsp;twee eenzame menschen — ieder voor zich zelf — absoluut iedernbsp;voor zich zelf”

170

-ocr page 183-

BIOGRAPHIE

In deze tijd gingen zijn gedachten terug naar de gelukkigste jaren van zijn leven in Bergen aan de Westkust, waar ook Erhart „hetnbsp;zorgelooze geluksgevoel” heeft gekend. In de zomer van 1854 maaktenbsp;hij op wandelingen met Henrikke Holst haar tot deelgenoot van zijnnbsp;dichterdroomen, terwijl hij later zich verloofde met Susannahnbsp;Thoresen. Zoowel Henrikke als hij zelf hadden de belofte van trouw,nbsp;bij het in zee gooien van hun ringen, samen aan een sleutelring, geschonden. De rusteloos zwervende en zoekende zeeman uit „de Vrouwnbsp;van de Zee”, Johnston met zijn Schotsche muts, die zijn thuis hadnbsp;over de heele wereld en naar de Australische goudmijnen ging, onverbrekelijk gebonden aan de vrouw van de zee, is niet alleen verwantnbsp;met John Gabriel, maar ook met Ibsen zelf. Indirect spreekt Ibsennbsp;dit uit in een brief van 27-6-1895. „Ik heb in de laatste tijd over veelnbsp;nagedacht en ik geloof tot het zekere gevoel gekomen te zijn dat mijnnbsp;Schotsche afstamming diepe sporen In me heeft nagelaten. Maar datnbsp;zijn maar Indrukken, misschien alleen maar wenschen, dat het zoonbsp;moest zijn”. Inderdaad had Ibsen eenig Schotsch bloed door zijn overgrootmoeder, Wenche DIshIngton, die getrouwd was met de zeemannbsp;Henrik Ibsen. Na zijn vroegtijdige dood hertrouwde zij met eennbsp;predikant, voor Ibsen een normatieve figuur. Het eenig kind uit haarnbsp;eerste huwelijk, eveneens Henrik Ibsen genaamd, dat na de dood vannbsp;zijn vader was geboren, werd later ook zeeman en verdronk opnbsp;32-jarige leeftijd, toen zijn schip met man en muis verging, waarbijnbsp;hij een kind naliet, Knud Ibsen, de vader van de dichter. Ook aannbsp;deze Henrik Ibsen werd zijn vrouw In zekere zin ontrouw: Johannenbsp;Cathrine Plesner, een koopmansdochter, sloot een tweede huwelijknbsp;met de zeeman Ole Paus en stierf pas In 1847 5®. De dichter Henriknbsp;Ibsen heeft zijn strenge, godsdienstige grootmoeder goed gekend ennbsp;blijkbaar kristalliseerde zich zijn phantasie om zijn grootvader ennbsp;naamgenoot, de jonggestorven zeeman met Schotsch bloed, aan wiensnbsp;herinnering na de schipbreuk zijn vrouw ontrouw werd, als een prototype voor „de Vrouw van de Zee”. Ibsens wensch naar verwantschapnbsp;komt overeen met de veroordeeling van advocaat Hinkel.

Zooals deze beide antagonistische figuren beantwoordden aan de twee nevenstroomingen In Borkman, was de voornaamste drang vannbsp;de mijnwerker door Ibsen al jong uitgedrukt in een gedichtje dat hijnbsp;In 1850 had toegezonden aan Clara Ebbell, „de Mijnwerker” {Bergmanden). Bij het begin van zijn dichterlijke loopbaan noemde Ibsen

171

-ocr page 184-

1896

JOHN GABRIEL BORKMAN

het zijn levenstaak zich een weg te banen naar de verborgen schat, diep in het gebergte, waardoor hij vrede verwachtte te vinden. Denbsp;kinderlijk ongedifferencieerde verbondenheid met de bloeiende natuur,nbsp;het naïeve geluksgevoel, maakt plaats voor de onweerstaanbarenbsp;neiging door te dringen „in de hartekamer van het verborgene”, volgens het ontwerp: „te begrijpen waardoor de veldbloemen ontluikennbsp;en wegkwijnen in de herfst”. Al op 23-jarige leeftijd voelde Ibsen ditnbsp;als een schuld tegenover de ongerepte natuur, de vernietiging van hetnbsp;naïeve geluk door de reflectie. Nog een tweede factor noemt Ibsennbsp;die hem in deze richting dreef; het terugwijken voor het bruisendenbsp;leven, dat voor hem kenmerkend was, een schuwheid voor de forschenbsp;natuurkracht waaraan Borkman sterft. „Het licht verblindt mijnnbsp;oogen, als ik in de hoogte zoek”. Toen het gedichtje ontstond wasnbsp;Ibsen ongeveer zoo oud als Erhart en nam hij zijn taak op zich,nbsp;terwijl hij bij het schrijven van het drama een halve eeuw later diepnbsp;in de zestig was, evenals Borkman. Aan de twee generaties die in hetnbsp;drama tegenover elkaar staan schildert Ibsen de gang van het geluk:nbsp;welke krachten het doen bloeien en afsterven.

De weemoedige stemming van het praesenium in „Kleine Eyolf” dat zich afspeelt midden in de zomer en in het teeken stond van denbsp;wet van de verandering heeft nu plaats gemaakt voor een troosteloozenbsp;somberheid bij „John Gabriel Borkman”, een werk van de senectus,nbsp;dat geheel wordt beheerscht door de verstarring en afgestorvenheidnbsp;van de Noordelijke winternacht. De mijnwerker heeft zijn taak volbracht, maar het drama ademt een omnia vanitas; wat eens Borkmannbsp;het leven zelf leek, schijnt Ibsen nu onwezenlijk als een doodendans.

ANDERE OPVATTINGEN.

1926. Rank H vindt in het draii'.a een zustercomplex. „Die daenomische und die zartliche Frau, Gunhild und Ella, rivalisieren erst um den Gatten und dannnbsp;um den Sohn”. Ella staat tusschen Gunhild en Erhart zooals in het voorafgaandenbsp;drama Asta zich schoof tusschen Rita en Eyolf. „Die schwarmerische, inzestuösenbsp;Liebe der Mutter ist angedeutet, zugleich aber ist dazu die Notwendigkeit dernbsp;Ablösung dieser Neigung für den Sohn dargestellt”.

172

-ocr page 185-

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN — 1899.

NAR VI D0DE VAGNER

Op de doodendans van „John Gabriel Borkman” volgt als Ibsens laatste werk „een dramatische epiloog”, zooals de ondertitel luidt,nbsp;de „dag van de opstanding” die het levensdoel vormt van de beeldhouwer Arnold Rubek, „Ik liep daar ziek rond (jeg gik der syg) ennbsp;wilde mijn groot levenswerk scheppen ... Ik was toen jong. Zondernbsp;eenige levenservaring .. . De opstanding, dacht ik, moest het zuiverstnbsp;en het allerheiligst worden afgebeeld als een jonge, ongerepte vrouw,

— nbsp;nbsp;nbsp;zonder de ervaringen van een aardsch leven, — en dié ontwaaktnbsp;tot licht en schoonheid zonder iets leelijks of onzuivers te hebben omnbsp;zich van te ontdoen ... Het moest de edelste, zuiverste, ideaalstenbsp;vrouw van de aarde zijn, zij die ontwaakt,... niet verwonderd overnbsp;iets nieuws of onbekends of onverwachts. Maar vervuld van eennbsp;heilige vreugde zich onveranderd terug te vinden in de hoogere,nbsp;vrijere, gelukkiger regionen, — na de lange, droomlooze doodsslaap”.

Rubeks levensdoel ontsproot minder uit innerlijk rijkdom en spontane scheppingsdrang dan uit iets negatiefs: een ziekte waarmee hij al jong rondliep nog voor hij eenige levenservaring had opgedaan;nbsp;die dus moet stammen uit zijn jeugd. Uit het geneesmiddel blijkt denbsp;aard van zijn ziekte, die daarmee een contrast moet vormen: denbsp;opstanding is voor hem een overwinning van het licht op de duisternis en leelijkheid van het aardsche leven, dat in tegenstelling met denbsp;hoogere, vrijere en gelukkiger regionen gekenmerkt is door laagheid,nbsp;onvrijheid en ongeluk. In het centrum van Rubeks wereldbeeld staat

— nbsp;nbsp;nbsp;als keerzijde van het opstandingsideaal — de vrouw die er ondernbsp;lijdt veranderd te zijn door onbekende, onverwachte ervaringen, innbsp;het smartelijk bewustzijn zich niet te kunnen ontdoen van leelijkheid,nbsp;duisternis en onzuiverheid.

Een volkomen model voor zijn ideaal vond Rubek in een jong meisje, Irene, wier Grieksche naam — iiQijvrj — ,,vrede” beteekent.nbsp;„Toen vond ik jou ... Jou kon ik in elk opzicht gebruiken”. Irenenbsp;noemt het „de opstanding van mijn kindsheid, dat ik je volgde”, watnbsp;voor Rubek haar essentieele beteekenis uitmaakte. „Juist daarom kon

173

-ocr page 186-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

ik je gebruiken. Jou en geen ander ... Je was de oorsprong van mijn schepping.” Het uitgangspunt voor zijn kunst, waarmee hij zijn ziektenbsp;dacht te genezen, is dus de ideale vrouw, die geheel als kind ontwaaktnbsp;en geen strijd heeft gekend.

In hun samenleven bleef Irene echter uitsluitend model; zij wekte in Rubek verafgoding en begeerte, maar geen warm, menschelijk gevoel. Uit eigen kracht was hij niet in staat een levend ideaalbeeld tenbsp;scheppen; de gloed was hem onontbeerlijk, waarmee Irene het leegenbsp;schema vulde door hem te dienen „met al het kloppende bloed vannbsp;haar jeugd”. Voor Irene’s geluk, haar werkelijke persoonlijkheid wasnbsp;Ruhek blind: een koude en hardheid, die bij een zoo innige, jarenlange samenwerking ongewoon is. Als kunstenaar werkt hij dan ooknbsp;„met een hard materiaal... quot;Want het marmer heeft ook wel iets omnbsp;voor te strijden. Het is dood en wil zich met geen geweld tot levennbsp;laten hameren”. Ook deze hardheid, het onvermogen tot eenvoudignbsp;menschelijk meevoelen vormt een aspect van zijn ziekte: de onbereikbaarheid van een natuurlijk, warm gemoedsleven, een schijnbaar koud en dood innerlijk, waarbij onmiddellijk gevoelscontact isnbsp;uitgesloten.

Het persoonlijk conflict in Rubek — de overwinning op kwellende, niet verwerkte jeugdindrukken door zijn kunst — wordt doorkruist door een algemeen menschelijk conflict: de oertragische strijd tusschen vitaliteit en geest.

Wat Irene voor Rubek beteekende, wordt ook uitgedrukt door hun spel ’s zomers aan de Taunitzer See, na afloop van de wekelijkschenbsp;werktaak: Irene liet de bloembladen van waterlelies de beek afdrijven. „Het waren . .. zwanen. En ik herinner me dat ik eens eennbsp;groot, ruig blad vastmaakte aan een van de zwanen. Dat wasnbsp;Lohengrins boot, met de zwaan ervoor”. Zichzelf vergelijkt Rubeknbsp;met de graalridder, die leeft in dienst van de hoogste geestelijkenbsp;waarden, en Irene met de zwaan die zijn boot trok. Blijkbaar is ditnbsp;motief ontleend aan Wagners opera, waarin de edele jongelingnbsp;Gottfried is veranderd in een zwaan door een heidensche toovenares,nbsp;maar op Lohengrins gebed van zijn dierlijke gestalte wordt verlost.nbsp;Evenals de graalridder wilde Rubek door zijn werk, dat hij vergelijktnbsp;met een gebed, het oorspronkelijke, onschuldige kind tot opstandingnbsp;brengen — een idyllische natuur die gezuiverd is van het animalenbsp;element.

174

-ocr page 187-

ARNOLD RUBEK

Een tweede overeenkomst met Lohengrin, die zijn naam niet mocht onthullen, bestond daarin, dat Rubek gebonden was aan een onvermijdelijke voorwaarde: de innerlijke distantie. „Je werd voor mij eennbsp;verheven, heilige schepping, die alleen moest worden aangeraakt innbsp;aanbiddende gedachten. Het bijgeloof vervulde me dat wanneer ik jenbsp;aanraakte, je begeerde in zinnelijkheid, ik innerlijk ontheiligd zounbsp;worden, zoodat ik niet meer dat zou kunnen voltooien, waarnaar iknbsp;streefde. En ik geloof nog, dat daar wat waarheid in is. .. (Afwerend)nbsp;Ik misdeed je nooit iets! {]eg forhr0d mig aldrig mod dig!) Begreepnbsp;je dan niet dat ik dikwijls als buiten mijzelf was door al je schoonheid? ... (Beslist) Er moest afstand tusschen ons zijn ... Je kuntnbsp;er over denken, zooals je wilt. Maar ik was toen heelemaal onder denbsp;macht van mijn taak. En ik voelde mij daarmee zoo stralendnbsp;gelukkig”.

Hoewel hij dit later bijgeloof noemt, voelt hij zich voor het bereiken van zijn levensdoel toch onverbrekelijk gebonden aan deze voorwaarde: de ideale vrouw te aanbidden, zich nooit schuldig tenbsp;maken aan een misdaad door zich in een zinnenroes aan haar tenbsp;vergrijpen en ten overvloede zelfs alle innerlijke toenadering af tenbsp;snijden uit angst voor zijn hartstocht. Blijkbaar vreesde hij bij nadernbsp;contact met de werkelijke draagster van het ideaalbeeld zich schuldignbsp;te maken aan de misdaad: in een oogenblik van zwakte haar geweldnbsp;aan te doen; in plaats van aanbidding voor haar persoon verachtingnbsp;te toonen door haar waarde te miskennen en haar te behandelen alsnbsp;geslachtswezen. De angst en afschuw voor de sexualiteit tegenovernbsp;de aanbidding van het madonnatype is karakteristiek voor veelnbsp;mannenfiguren bij Ibsen, die dit puberteitsconflict nooit hebben opgelost. Zoowel in Irene als in zich zelf ontkende Rubek de primitievenbsp;vitaliteit. Het „stralende geluk” zich daarboven verheven te wetennbsp;door zijn schepping en aanbidding van een ideale vrouw zou daardoor onherroepelijk zijn ontheiligd.

Als contrast met het opstandingsideaal kan dus Rubeks jeugdziekte in zijn scherpste formuleering worden samengevat als onvermogennbsp;zich los te maken van een laagstaand leven, waarbij hij zich schuldignbsp;zou maken aan wanbegrip, verachting en geweld tegenover de vrouw.nbsp;Van haar kant leed zij er onder — in tegenstelling met de idealenbsp;vrouw, die bij het ontwaken haar opstanding als kind onveranderdnbsp;beleeft — door onverwachte ervaringen sedert haar kindsheid te zijn

175

-ocr page 188-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

veranderd en zich niet te kunnen bevrijden van leelijkheid en duisternis. De compenseerende voorstelling waarvan Rubek genezingnbsp;en vrede verwacht, bestaat in de herschepping van de vrouw als eennbsp;stralend gelukkig, ongerept wezen, wier kinderlijke onschuld en toewijding hem van alle schuldgevoelens verlossen. Hetzelfde antagonisme tusschen geest en stof, hemelsche en aardsche liefde als typischnbsp;puberteitsprobleem, wordt hier in essentie uitgebeeld.

De voltooiing van het opstandingsbeeld verlichtte Rubeks schuldgevoel, zoodat hij zich genezen achtte en Irene beschouwde als een afgesloten „episode” in zijn leven. Toen Irene hem daarop gekrenktnbsp;verliet, onverwacht en zonder verdere verklaring, bleek het illusoirenbsp;van zijn genezing: het ideaal verloor zijn leven en waarheid; aannbsp;Rubek drong zich de tegennatuurlijkheid van het beeld op, zijnnbsp;onmacht het ideaal zonder de steun van Irene’s voorbeeld te handhaven. De bewondering van de wereld voor de verhevenheid vannbsp;zijn geesteskind, dat in werkelijkheid ontsproten was aan een ziekelijknbsp;schuldgevoel, beschaamde hem als een onverdiende hulde. „Iets dat iknbsp;nooit bedoeld heb. Daarover zijn ze verrukt!... Ik hield nietnbsp;langer van mijn eigen werk De bloemen en de wierook van denbsp;menschen konden mij wel walgend en vertwijfeld in de dichtstenbsp;bosschen hebben gejaagd ... Dat alles, kunstenaarsroeping en kunste-naarswerk begon me in de grond zoo leeg en hol en nietszeggendnbsp;te lijken”. De afkeer van het artefact dreef hem naar het anderenbsp;uiterste: de wilde, ontoegankelijke natuur van de dichtste bosschen.

Niet alleen in zich zelf voelde Rubek zich bedrogen, maar ook door Irene die, zooals hij dacht, hem ontrouw was geworden uitnbsp;liefde voor een andere man. Ook zijn model zelf had het beeld verloochend en verraad gepleegd tegenover de opstandingsgedachte, zoodat hij het stralende aureool van het beeld temperde en Irene wildenbsp;vergeten. Dat kan ik „zoo buitengewoon makkelijk. (Voegt ernbsp;barsch aan toe) Als ik wil vergeten”. Het vergeestelijkte opstandingsbeeld van de vrouw schoof hij op de achtergrond en wendde zichnbsp;nu tot een andere facet van de kinderlijke onbedorven natuur: denbsp;zonnige, vitale levenslust.

Evenals zijn voorgangers in Ibsens laatste drama’s wilde Rubek zijn geweten trotseeren en een onbezorgd „buitenluchtmensch”nbsp;worden. Gedurende de laatste herfst die hij in zijn vaderland doorbracht ontmoette hij enkele keeren een geestverwant in de berenjager

176

-ocr page 189-

ARNOLD RUBEK

Ulfhejm, die eveneens door de geadoreerde vrouw is teleurgesteld en daarna de natuur tot eenige betrouwbare gids proclameerde. Zooalsnbsp;Rubek later zelf erkent trouwde hij Maja alleen om te ontkomen aannbsp;zijn ziekte: het schuldgevoel, de duisternis en koude te overwin-nen aan de verjongende levensbron. In Maja’s naam ligt die van denbsp;maand Mei besloten, — in het Noorsch „maj” — die voor Ibsen bijnbsp;uitstek het zonnige lentegeluk van de uitbottende natuur inhield,nbsp;blijkens zijn betiteling van Emilie Bardach als „die Maisonne in einemnbsp;Septemberleben”. Zooals vroeger Irene stelde Rubek zich nu voornbsp;Maja „mee te nemen op een hooge bergtop, waar overmatig veelnbsp;licht en zonneschijn was, . . . haar alle heerlijkheid van de wereld tenbsp;toonen”, en overreedde haar hem te volgen naar het buitenland.

Door het direct contact met het leven en het bevrijden van de natuur stootte hij opnieuw op de gemeenheid en bestialiteit van denbsp;aardsche ervaringen die hij van jongs af in zich omdroeg als eennbsp;ziekte, en die uit het opstandingsideaal waren geëlimineerd. Rondomnbsp;het beeld verhief zich de natuur nu ook in haar donkere, primitievenbsp;gedaante, in alle afstootende aspecten, die hij als geobsedeerd overalnbsp;herkent en afbeeldt. ,,Uit de aardspleten wemelen nu menschen metnbsp;verborgen dierengezichten . . . Alleen ik kan het zien ... In de diepstenbsp;grond zijn het achtenswaardige, eerzame paardenkoppen en eigenwijze ezelssnuiten en hondenschedels met hangooren en lage voorhoofden en gemeste varkenskoppen — en soms ook slappe, brutenbsp;ossenconterfeitsels”. Na de verschillende manifestaties van de lagerenbsp;natuur waaraan Rubek niet kan ontkomen, noemt hij aan het slot —nbsp;na een kleine pauze en met eenige restrictie — de slappe, botte bruutnbsp;die het diepst in hem verborgen ligt en zijn schuldgevoel voedt overnbsp;geweld en verachting jegens de vrouw. „Maar luister nu ook er naar,nbsp;hoe ik m ij z e 1 f heb geplaatst in de groep. Vooraan bij een bron . . .nbsp;zit een met schuld beladen man, die niet heelemaal kan loskomen vannbsp;de aarde. Ik noem hem de wroeging over een verwoest leven. Hij zitnbsp;daar en doopt zijn vingers in het klaterende water — om ze schoonnbsp;te wasschen — en de gedachte knaagt en martelt hem dat het hemnbsp;nooit, nooit lukt. Hij komt in alle eeuwigheid niet vrij tot opstandings-leven. Blijft eeuwig in zijn hel zitten”.

Dezelfde schuld waaronder hij leed in zijn jeugd en die hij op zich had geladen tegenover Irene, herhaalde hij ook bij Maja. Volgens hetnbsp;ontwerp heeft hij haar „geroofd met macht en geweld, . . . gekocht

12

177

-ocr page 190-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

ondanks al het gistende buitenluchtleven in haar”. Hij dwong het natuurkind tot zijn ideologie, die zich afwendt van de aarde, legdenbsp;haar ccnventioneele normen op en noemt haar ironisch en verachtelijknbsp;„kleine Maja”, of „mein Kind”, terwijl hij haar laat voelen dat zijnbsp;geen eigen waarde heeft en aan hem alles verschuldigd is. ,,Je werdnbsp;professorsvrouw en kreeg een prachtig thuis, — neem me niet kwalijk,nbsp;een schitterend huis, hoorde ik zeker te zeggen... (Tergend) Is denbsp;professorsvrouw beleedigd?”

In de ruim gebouwde villa aan de Taunitzer See, op dezelfde plek waar hij al eens eerder de illusie beleefde van een idyllische natuur,nbsp;handhaaft hij tegenover Maja dezelfde koude en distantie als vroegernbsp;bij Irene. Ook in zijn huwelijk is zijn ziekte zijn noodlot; opnieuwnbsp;vindt hij de onvrijheid, banaliteit en somberheid uit zijn jeugd. „Iknbsp;ben ondragelijk verveeld en moe en slap van het samenleven metnbsp;jou ... Ik houd dit arme leven niet langer meer uit!” Door denbsp;tijdelijke, algeheele overgave aan de natuur toen hij Maja trouwdenbsp;werden ook de donkere machten in zijn persoonlijkheid geactiveerd,nbsp;wat hij haar verwijt als een breken van zijn geestelijke vlucht. „(Lachtnbsp;spottend en bitter) Vleugellam schieten — uit onachtzaamheid — datnbsp;is lang iets voor jou geweest”.

Het oude schuldgevoel en verlangen naar verlossing door het scheppen van een ideale vrouwenfiguur dreven hem terug naarnbsp;Irene. Nu hij ouder wordt trekt hij zich terug van de buitenwereldnbsp;om voor zijn dood de jeugddroomen te verwerkelijken die voor hemnbsp;onbereikbaar afgesloten liggen in jarenlange latentie; het beeld heeftnbsp;alle leven verloren en is een museumstuk geworden. „Hier binneninnbsp;heb ik een klein braakvrij kastje. En daarin liggen al mijn droombeelden bewaard. Maar toen ze zoo spoorloos wegreisde ging hetnbsp;kastje op slot. Jij, kleine Maja, had geen sleutel. En daar ligt hetnbsp;nu allemaal ongebruikt! — En de jaren gaan voorbij! Ónmogelijknbsp;de schat te bereiken ... Ik moet blijven arbeiden, werk op werknbsp;scheppen, heelemaal tot aan mijn laatste dag.”

Onder voorwendsel dat het Maja goed zal doen reist hij met haar terug naar het land van zijn jeugd en zoekt herstel in de badplaatsnbsp;aan de Noorsche kust, waar hij uitzicht heeft over de zee als elementnbsp;van vrijheid en verbinding met andere werelddeelen. Op deze reisnbsp;ontrolt zich zijn leven voor hem in omgekeerde volgorde; evenalsnbsp;Borkman dringt hij altijd verder door in het verleden. Overeen-

178

-ocr page 191-

ARNOLD RUBEK

komstig de drie bedrijven van het drama speelt de handeling zich af op drie telkens hooger liggende plans, opklimmend van de aanvankelijk kleurlooze alledaagschheid over de trapsgewijs voortschrijdende bewustwording naar het volledig ontwaakt zijn op de hoogstenbsp;toppen.

Bij de aankomst in zijn vaderland wordt Rubek getroffen door de afgestorvenheid van het dagelijksch leven, als dood en beroofd vannbsp;alle warmte. Volgens het ontwerp „geven in dit land alleen de bergen weerklank”: de verheven, koude eenzaamheid is het eenigenbsp;element in zijn jeugdland dat voor hem zijn beteekenis heeft behouden. Zijn eerste neiging is het land te ontvluchten door met Majanbsp;een zeereis te maken op de groote, geriefelijke boot in het brakkenbsp;water tusschen de eilanden langs de kust, „heelemaal tot aan denbsp;ijszee toe”. Door dit plan, dat in zijn levenslijn van de laatste jarennbsp;ligt, bewaart hij het comfort waaraan hij gewend is; hij verwijdertnbsp;zich evenmin van zijn jeugdland als van de vrije zee en komt overnbsp;de breede, algemeen gangbare weg van het compromis tenslotte innbsp;de volledige verstarring en koude van de ijszee.

Van deze oplossing wordt hij echter af gebracht door andere beelden, die stammen uit dieper lagen. Al in de eerste nacht, wanneer hij geen rust kan vinden en naar het weer wil zien, komt hem denbsp;spheer voor de geest waarin hij leefde met Irene; in de duisternis vannbsp;de zomernacht ziet hij onduidelijk haar gestalte, maar onderscheidtnbsp;nu ook haar schaduw, als een vaag vermoeden over de donkere zijdenbsp;van haar persoonlijkheid. De volgende morgen realiseert hij zich innbsp;het gesprek met Maja het verloop van zijn leven in de laatste jarennbsp;en zijn knagende onrust. Voor de buitenwereld heeft hij zijn doelnbsp;bereikt en vegeteert in zijn villa aan de Taunitzer See traag en slapnbsp;op het aureool van het opstandingsbeeld, dat zelf al lang in eennbsp;museum is begraven. De idealist heeft moeten wijken voor het huisdier met zijn getemde instincten, de kunstenaar voor de koel berekenende en controleerende diplomaat.

Bij dit gesprek vertoont zich eerst de inspecteur van het badhotel als controleerende instantie, die de eischen van de natuur onderwerpt aan conventie en reglement. Aan zijn patiënten geeft hij slappe kost; hij gedraagt zich koel en correct en ontwijkt zijn antagonist,nbsp;de natuurmensch Ulfhejm. Tot hem wendt Rubek zich om inlichtingen over Irene en ziet haar nu terug in het volle daglicht, strak

179

-ocr page 192-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

en levenloos als het museumbeeld: zijn schema van de ideale vrouw dat alle werkelijkheid heeft verloren.

Na de inspecteur dringt bij Rubek het voorafgaande stadium zich met kracht naar voren, toen hij Maja trouwde: de jager Ulfhejm, dienbsp;zich eveneens door de aangebeden vrouw bedrogen voelde en uitnbsp;rancune natuurmensch werd. Hij veracht Rubeks halfslachtige zeereis met Maja op de groote boot en noodigt hen naar de eenzame,nbsp;ongerepte natuur van het hooggebergte, waar Rubek vroeger aannbsp;Maja „alle heerlijkheid van de wereld” beloofde.

Tenslotte verschijnt zijn vroeger ideaalbeeld nu duidelijk en nabij en begint langzamerhand opnieuw voor hem te leven. Hij ontwijktnbsp;Irenes verwijten over zijn schuld en wordt evenals Solness door denbsp;herinnering aan zijn verraad gepijnigd als een brandende wond innbsp;de borst. „Praat niet over Maja! Dat schrijnt me voor de borst.”nbsp;{det svier mig for brystet).

Het tweede bedrijf speelt zich af binnen de gezichtskring van een sanatorium in het hooggebergte, op de onmetelijke, kale hoogvlakten die door Irene „de groote doodsvelden” worden genoemd en dienbsp;van de toppen zijn gescheiden door een bergmeer. Hier is Rubeknbsp;verder doorgedrongen in zijn jeugdland en zit verdiept in de zangnbsp;en de dans van de spelende kleine kinderen, de opstanding van denbsp;schuldelooze kindsheid, waarin hij genezing zoekt. Aan Maja beschrijft hij welk positief beeld hem oorspronkelijk voorzweefde, datnbsp;nu na een lange latentietijd uit oude overdekte lagen naar boven isnbsp;gekomen. „Ik heb een omkeer ondergaan! (Half voor zich zelf) Eennbsp;ontwaken tot mijn eigenlijke leven.”

Het opstandingsbeeld komt hem weer voor de geest; nog eens verwacht hij in Irene de ideale vrouw die hem helpt zijn schuldgevoel te overwinnen, de toegang ontsluit tot zijn droomenrijk en zijnnbsp;kunst. Vergeefs probeert hij de vroegere illusie van kinderlijke onschuld te redden door zich te rechtvaardigen met zijn kunstenaarsschap; het lev en. heeft hem gedwongen ook de nachtzijde van denbsp;natuur te zien. „Een schaduw moeten we toch allemaal hebben ... ,nbsp;Jij hebt je schaduw, die je pijnigt. En ik heb mijn drukkend geweten ... (Trotseert haar) Ik ben kunstenaar, Irene. En ik schaam menbsp;niet over de zwakte, die mij misschien aankleeft.” quot;Weer spelen zijnbsp;hun schimachtig spel met drijvende bloembladen als een vruchteloosnbsp;droomen over opstanding, tot zij worden onderbroken door Maja,

180

-ocr page 193-

ARNOLD RUBEK

die „het leven wil stellen in plaats van al het andere.” Pas haar jonge vitaliteit geeft aan hun afgestorven verlangen nieuwe, levendenbsp;werkelijkheid: een opgaan in extase met de ideale vrouw tijdens eennbsp;zomernacht in het hooggebergte.

In deze verheven, koude omgeving — het laatste doorgangsstadium naar de toppen — gaat Rubek met Irene de weg van de dood als de eenige mogelijkheid tot verlossing van hun gebondenheid aannbsp;de aarde. Wanneer de morgen aanbreekt stuit hij nog eens op hetnbsp;levensinstinct bij Maja en Ulfhejm. Op dit punt scheiden hun wegen:nbsp;om de top te bereiken moet hij de lagere natuur overwinnen, dienbsp;voor hem onverbrekelijk verbonden is met schuldgevoel. Dat hetnbsp;leven zou „gisten en bruisen zooals vroeger” erkent hij als een waan;nbsp;nu het te laat is beschouwt hij het als een onherstelbare fout denbsp;objectiveering van zijn ideaal in „het doode kleibeeld” te hebbennbsp;verkozen boven de verwerkelijking van hun droom in het levennbsp;zelf, samen met Irene, zooals zij had gewild. De gevoelskoude, denbsp;angst voor het animale element en het schuldgevoel, die hem toennbsp;weerhielden van de realiseering, denkt hij nu te kunnen overwinnen.nbsp;„(Slaat zijn armen heftig om haar heen) Laten wij twee dooden dannbsp;een enkele keer het leven volledig genieten voor we weer in onzenbsp;graven afdalen!” Hij verwacht de extase van een geestelijke bruiloftnbsp;op de hoogste toppen van het zieleleven met Irene, in wie hij tegennbsp;beter weten in het ongerepte kind wil vinden. „Wees voor mij wienbsp;en wat je wilt! Voor mij ben je de vrouw die ik droom in je te zien”.

Hiermee is Rubek gekomen in het hart van zijn jeugdland, de oorsprong van zijn „ziekte”: het trauma, dat een eind maakte aannbsp;de idylle van kinderlijke onschuld en geluk. Hij staat voor de afgrond van geweld en verachting, de slappe bruutheid die hem dedennbsp;gruwen voor de ontketende natuur en hem genezing deden zoekennbsp;in het kunstmatige opstandingsbeeld van een kindsheid die niet doornbsp;aardsche ervaringen is veranderd. Wat hem nu nog scheidt van denbsp;stralende, ongerepte bergtop in de morgenzon, is in de eerste plaatsnbsp;de kilte en afgestorvenheid, de bergnevel die hen allen dreigt te bedekken als een lijklaken; vervolgens de sneeuwgletscher als het daaraan voorafgaande stadium: de verstarring van de neergeslagen affecten; tenslotte hun oorspronkelijk woeden met elementaire kracht,nbsp;de huilende storm van de toppen, die hem klinkt als het voorspelnbsp;van de opstandingsdag met zijn eeuwige vrede. Bij het zoeken van de

i8i

-ocr page 194-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

weg terug naar hun „thuis” op de bergtop door de lang begraven en verstarde affecten die hij altijd heeft ontvlucht, blijkt zijn labielenbsp;persoonlijkheid zich niet te kunnen handhaven in de strijd met denbsp;primitieve natuur. Wanneer Rubek de gletscher beklimt raakt dezenbsp;in beweging en sleurt met overweldigende kracht de kunstenaar ennbsp;zijn model naar beneden om hen te begraven in de sneeuwmassa’s;nbsp;het broze, tegennatuurlijk opstandingsideaal was niet verankerd innbsp;de aarde en daarom gedoemd tot ondergang.

Niet alleen Rubek, ook de andere personen in het drama zijn exponenten van algemeen menschelijke problemen.

De twee facetten in Rubeks persoonlijkheid die elkaar opvolgden na de breuk met Irene vindt hij terug in de inspecteur en in Ulfhejm.nbsp;Zooals Rubek in de laatste jaren is de inspecteur van het badhotelnbsp;meer burger dan individu en richt zich in de eerste plaats naar denbsp;eischen van de maatschappij. Zijn patiënten komt hij tegemoet metnbsp;een koele, conventioneele hoffelijkheid die grenst aan huichelarij ennbsp;van zijn behandeling verwacht hij herstel voor Rubeks nachtrust.

In Maja en Irene ziet hij geen tegengestelde vrouwentypen, maar beschouwt hen beiden als onpersoonlijke dames. Irene is voor hemnbsp;een onbekende en uit de duistere, affectieve taal die zij spreekt metnbsp;de diacones „kan hij geen wijs worden”. Als diplomaat en vertegenwoordiger van de controleerende redelijkheid staat hij afwijzendnbsp;tegenover de natuurmensch Ulfhejm, die hij liefst ontwijkt en wiensnbsp;grofheden hij negeert. De opgeschroefde natuurpose van de jager beschouwt de inspecteur als ziekelijk en tot zijn verwondering isnbsp;Ulfhejm „merkwaardig genoeg” nog altijd niet zijn patient geworden.

Daarentegen heeft Ulfhejm een grimmige verachting voor de diplomatieke kunststukken van de inspecteur en de slappe kost dienbsp;bij zijn patiënten voorzet. Hij ontmoette Rubek toen Irene hem hadnbsp;verlaten, zooals hij dacht omdat zij was gaan houden van een anderenbsp;man en hun ideaal van de kinderlijk zuivere vrouw ontrouw wasnbsp;geworden. Ook Ulfhejm voelt zich verraden door een vrouw die hijnbsp;ophief uit een laagstaande omgeving, waaronder zij leed, en aanbadnbsp;haar als een etherisch ideaal, te teer voor het aardsche leven. „Ik

182

-ocr page 195-

ARNOLD RUBEK — DE INSPECTEUR - ULFHEJM

nam eens een jong meisje op uit het straatvuil... Op mijn handen droeg ik haar. Zoo wilde ik haar door het heele,leven dragen, opdatnbsp;ze haar voet niet zou stooten aan een steen. Want ze had erg versleten schoenen, toen ik haar vond.... Ik droeg haar zoo hoog ennbsp;zoo voorzichtig als ik kon. (Met een brommende lach) En weet unbsp;wat ik tot dank daarvoor kreeg? Horens kreeg ik.”

Nooit heeft Ulfhejm deze ontgoocheling vergeten; hij is vastge-loopen in een wrok waaruit hij de terugkeer naar zijn vroegere onbevangenheid niet meer kan vinden en evenmin zich verder ontwikkelen tot een hooger standpunt. „In het begin lijkt niets erg.nbsp;Maar dan kom je aan een engte waar je niet vooruit of niet terugnbsp;kunt. En dan zit je vast, professor! Bergvast, zooals wij jagers hetnbsp;noemen.” Wanneer Rubek verklaart zich voor altijd aan Irene tenbsp;hebben gebonden, waarschuwt Ulfhejm hem dan ook in het belangnbsp;van het vitale leven voor de dreigende verstarring van de bergnevel,nbsp;die de storm met zich meebrengt en die het warme leven verkilt ennbsp;doet afsterven. Voor deze storm en de alle leven vernietigende haatnbsp;biedt hij hun beveiliging in zijn vervallen jachthut; desnoods metnbsp;geweld wil hij Rubek en Irene van hun verheven standpunt naarnbsp;beneden laten halen. „Want het gaat hier om leven en dood....nbsp;Ziet u dan niet dat de storm boven onze hoofden is? Kijk hoe denbsp;wolken draaien en dalen. Dadelijk liggen ze rondom ons als eennbsp;lijklaken.”

Tegen deze verstarring, waarvan Ulfhejm de bedreiging uit eigen ervaring kent, weert hij zich met alle kracht. Zoo verbitterd is hijnbsp;over het verraad door de vrouw dat hij een bijgeloovige angst heeftnbsp;gekregen voor gelukwenschen en dat Maja’s ontdekking van zijnnbsp;horens hem razend maakt. Met geweld wil hij haar dwingen tot denbsp;gebondenheid en overgave, die hem vroeger door de vrouw zijnnbsp;onthouden. „Kunt u die arme horens zien, die i k heb? (Haalt eennbsp;hondentouw uit zijn zak) Dan is het het beste dat ik u vastbind . . .nbsp;Als ik een duivel moet zijn, laat me dan een duivel zijn.” Ondernbsp;de speelschheid van deze scène ligt tragiek: de horens zijn een dubbelnbsp;symbool voor de bedrogene en de duivel.

De naam Ulfhejm beteekent „Wolfthuis” en zegt dat de jager al van huis uit het verraderlijke roofdier kende dat Eyolf fascineerdenbsp;in juffrouw Wolf. Zijn aanbidding en latere heftigheid en bruutheidnbsp;tegenover de vrouw als van „een duivel” worden daardoor ver-

183

-ocr page 196-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

klaarbaar als een strijd tegen een oud gevoelscomplex, een „ziekte”, die evenals bij Rubek de oorsprong is van zijn beroep. „Liefst ben iknbsp;berenjager. Maar anders neem ik genoegen met elk soort wild dat iknbsp;ontmoet. Arend en wolf en vrouwvolk en eland en rendier. Als hetnbsp;maar frisch en gevuld en volbloedig is.” De vrouw is voor hemnbsp;alleen nog een dierlijk wezen en als jachtobject plaatst hij haar midden tusschen haar twee tegengestelde verschijningsvormen in Ibsensnbsp;werk. Aan de eene kant staat het roofdier, de arend en de wolf alsnbsp;schrikgestalten van de moeder, waaraan Brand en Eyolf te grondenbsp;gingen. Daartegenover staan de eland en het verwante rendier, datnbsp;de hut kroonde van de ideale maagd Solvejg in „Peer Gynt” — innbsp;het Noorsch „ren”, dat zooveel „rendier” als „zuiver” kan betee-kenen. Zijn jachtobjecten zijn dus het „vrouwvolk” en de tweenbsp;complementaire beelden van het verraderlijk roofdier en de zuiverenbsp;maagd.

In de eerste plaats noemt Ulfhejm zich echter berenjager en als zoodanig staat hij overal bekend. Zijn worsteling met de beer noemtnbsp;hij analoog met die van Rubek tegen het koude, harde marmer, datnbsp;zich „met geen geweld tot leven wil laten hameren. Net als de beer,nbsp;wanneer iemand hem komt opporren in zijn hol.” Ook dit beeldnbsp;gaat terug op de jager Peer Gynt in zijn strijd met B0jgen, die hijnbsp;vergelijkt met „halfwakkere beren . .. niet dood, niet levend. Slijm,nbsp;nevel.” Met de instinctieve, dierlijke traagheid, de slappe toegefelijkheid die bij Peer Gynt het erfdeel is van zijn moeder, worsteltnbsp;Ulfhejm op dezelfde manier als Rubek met zijn hardheid en koude.nbsp;Zijn tegenstander zoekt hij „beneden in de dichtste bosschen .. .nbsp;die voor de gewone stadsmensch ontoegankelijk zijn”, de lagere natuurnbsp;waarin de cultuurmensch niet doordringt.

Zijn vroegere zwakte en teederheid voor de vrouw bestrijdt hij door een tegengesteld ideaal te propageeren: de bestiale krachtmenschnbsp;met de brute driften, die hij bewondert in zijn jachthonden als zijnnbsp;„naaste verwanten”. Zoodra zij zwak of ziek worden doodt hij hennbsp;en om hun bloeddorst te prikkelen geeft hij hun te weinig voedsel.nbsp;Maja noodigt hij uit mee te genieten van het schouwspel hoe zijnbsp;bloedige beenderen verslinden en later, wanneer zij zich liever tenbsp;pletter gooit dan zich door hem geweld te laten aandoen, dreigt hijnbsp;haar hoonend haar „lekker Jaloedig” door zijn honden te laten verscheuren. Wat hij uitgeeft voor zuivere natuur is in werkelijkheid een

184

-ocr page 197-

ULFHEJM

kunstmatig versterkte perversiteit: sadisme. De patiënten van de inspecteur veracht hij als „halfdoode vliegen” en daarentegen roemtnbsp;hij het hooggebergte omdat het „vrij en zuiver van menschen is. Unbsp;kunt u niet voorstellen wat dat voor m ij beteekent”: de afwezigheidnbsp;namelijk van alle cultureele en geestelijke remmingen.

Op zijn jaarlijksche reis „met zijn eigen boot” naar zijn jachtterrein in het hooggebergte komt hij langs hetzelfde doorgangsstadium als denbsp;andere personen, de badplaats aan zee. Het eerst krijgt hij zijn antagonist in het oog, de conventioneele inspecteur die hij bedreigt ennbsp;liefst zou willen vernietigen. Rubek eerbiedigt hij als de idealist dienbsp;hij vroeger zelf was, de strijdgenoot van hooger gehalte, die eveneensnbsp;het harde materiaal overwint.

In Maja wekt hij verlangen het wilde, ongerepte hooggebergte te leeren kennen en de wensch op beren te jagen; door de sensaties innbsp;felle kleuren te schilderen haalt hij haar over hem op de jacht tenbsp;vergezellen. Op dit gebied komt de onechtheid van zijn pose alsnbsp;krachtig strijder aan het licht; in het hooggebergte geeft hij zijnnbsp;honden de vrijheid en laat het masker vallen. „De sport waarvan hijnbsp;het meest houdt” blijkt te bestaan in het lokken van vrouwen naarnbsp;zijn jachthut; niet „met macht en geweld”, waarop hij zich in hetnbsp;ontwerp beroemt, maar met jagerslatijn, leugens en grootspraak. Denbsp;hut die hij Maja voorspiegelde als een jachtslot, waar hij eens in denbsp;gedaante van een boschbeer de koningsdochter bezocht, is half ingestort en blijkt alleen een verblijfplaats te zijn voor de zomernachtennbsp;die hij met de vrouw „verdroomt” in trage, animale dompheid. Innbsp;plaats van de succesrijke berendooder is hij zelf het slachtoffer vannbsp;slapte, traagheid en genotzucht en onttrekt zich aan alle strijd. Denbsp;krachtige natuurmensch waarvoor Ulfhejm zich uitgeeft, die nooitnbsp;ziek is geweest en „het meest op zich zelf lijkt”, blijkt een machte-looze zieke, die aan zijn natuur ontrouw is geworden, vlucht voor zijnnbsp;werkelijke gevoelens in perverse instincten en vergeefs genezing zoektnbsp;in bestialiteit, om tenslotte te verzinken in dierlijke traagheid. Evenmin als Rubek de steen tot leven kan hameren, is Ulfhejm in staatnbsp;de beer te dooden. Na het verraad is hij ontaard in een slappe, bottenbsp;bruut, die de vrouw veracht en geweld aandoet, wat overeenstemtnbsp;met de inhoud van Rubeks ziekte en schuldgevoel. Beiden verhoudennbsp;zich complementair en hebben juist dat complex van eigenschappennbsp;gecultiveerd, dat de ander heeft onderdrukt.

i8s

-ocr page 198-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

Door het avontuur met Maja ontwaakt Ulfhejm eveneens tot zijn „eigenlijke leven” en vindt in haar de „ware reisgenoot”, als jageresnbsp;grooter en krachtiger dan hij zelf, die aan zijn leeggebloed jeugdideaalnbsp;nieuw, gezond leven geeft. Wanneer hij eenmaal het masker van denbsp;krachtige, strijdbare natuurmensch heeft laten vallen, drijft Maja denbsp;ontmaskering verder door dan hij zelf kan en wil. Zij doorziet denbsp;geaffecteerde kracht, veracht hem als „een boschduivel met boks-pooten” en versmaadt zijn „jachtslot”. De horens die de vrouw hemnbsp;vroeger heeft gegeven worden door Maja ontdekt als de oorzaak vannbsp;zijn leelijkheid: de onmachtige wraakzucht, zijn slapte, het idealiseerennbsp;van sadisme en zijn jagerslatijn, dat verder gaat dan de huichelarijnbsp;van de inspecteur en hem van de zuivere natuur heeft vervreemd.

Niet alleen onthult Maja de armzaligheid van zijn maskerade, bovendien toont zij hem de keerzijde van het verraad door zijnnbsp;vroegere geliefde: het standpunt van de vrouw, die wegkwijnt ondernbsp;een opgedrongen ideologie die haar niet past als een verstikkendenbsp;gevangenis, en hunkert naar vrijheid voor haar eigen persoonlijkheid. „De vreemde dame”, zooals Ulfhejm Irene noemt, wordt hemnbsp;daardoor nader gebracht; hij begrijpt haar verbitterd verzet tegennbsp;het misbruikt worden voor de idealen van de man, waardoor haarnbsp;gevoelsleven is afgestorven, verstard in haat. Zijn aanvankelijkenbsp;meening dat Irene „zich zoo gauw mogelijk moet laten begraven” ennbsp;dat een vrouw, die zich door „een knappe man” laat verleiden tot ontrouw, verdient opgesloten te worden in een donkere kooi, maakt nunbsp;plaats voor een meevoelend begrijpen. Maja is niet langer zijn buit,nbsp;maar wordt door hem gewaardeerd als „een echte berendoodster”, dienbsp;streeft naar zelfverwerkelijking door de strijd op te nemen tegen denbsp;dierlijke, trage slapte. „Luister nu, mijn goede jachtgenoot,.. .nbsp;konden we niet probeeren de flarden wat samen te lappen, — zoodatnbsp;we er een soort menschenleven uit maakten?”

Nu zijn verstarring en zelfbedrog door Maja zijn doorbroken blijkt bij Ulfhejm evenals bij Rubek het jeugdideaal zich nog altijd tenbsp;hebben gehandhaafd. Aan Maja heeft hij een werkelijk jachtslot aannbsp;te bieden, „met prachtige jachtterreinen rondom”, de strijd voornbsp;waarheid en vrijheid, die voor Ibsen van oudsher de steunpilarennbsp;van de maatschappij waren. Maja’s warmbloedige jeugd vult hetnbsp;verlaten schema. Aan Rubeks onwezenlijke ideologie, de „tammenbsp;roofvogel” die haar bewaakt, wil Ulfhejm „een kogel in zijn vleugel

186

-ocr page 199-

ULFHEJM — IRENE VON SATOW

schieten”: de verstarrende nevel die hun boven het hoofd hangt, lijkt hem gevaarlijker dan de weg door de afgrond. Met Maja daalt hij afnbsp;in de kloof om ook de donkerste diepten van het zieleleven te peilen,nbsp;zich te bevrijden van leugens en de verstarring van zijn oude wrok,nbsp;om daarna tot een nieuw werkelijk leven te komen in waarheid ennbsp;vrijheid. Wanneer op dit oogenblik Rubek en Irene opduiken als een ,nbsp;laatste herinnering aan het etherisch vrouwenideaal en aan zijnnbsp;teleurstelling, breekt hij daarmee voor altijd. Terwijl Rubek en Irenenbsp;de doodsweg gaan naar de stralende top zoekt Ulfhejm zijn wegnbsp;door de afgrond, die terugleidt naar het volle aardsche leven.

Voor het verlangen naar een ,,verheven, gelukkige, vrije” wereld, waarin de vrouw ontwaakt tot licht en schoonheid, sinds haar kindsheid niet veranderd — leelijk of onzuiver geworden — door aardschenbsp;ervaringen, vond Rubek weerklank bij Irene. Volgens het ontwerpnbsp;„was zij van rijke familie. Verliet haar thuis en reisde weg met denbsp;jonge, arme, onbekende kunstenaar. Werd zijn model”. In hetnbsp;stralend ideaalbeeld ging zij geheel op en wendde zich evenals Rubeknbsp;volkomen af van het leven zooals zij dit thuis als jong meisje tot nunbsp;toe had leeren kennen. Onder al haar latere verwijten aan Rubeknbsp;ontbreekt het meest voor de hand liggende: dat hij haar overhaaldenbsp;terwille van hem afstand te doen van haar thuis en te breken metnbsp;haar familie. Ook Irene moet een afkeer hebben gehad van haar thuis,nbsp;dat blijkens haar accent — Nordlandsk — gelegen was in het hoogenbsp;Noorden, wat bij Ibsen altijd samengaat met koude en somberheid,nbsp;een meedoogenlooze hardheid, — zooals bij Hjdrdis in „De Strijdersnbsp;op Helgeland”, bij Inger in „Vrouwe Inger op 0strat”, in het eposnbsp;„Brand” en bij Rebekka West in „Rosmersholm”. Irene noemt hetnbsp;„de opstanding van mijn kindsheid, dat ik je volgde”; alle latere indrukken wil zij vergeten in „een droomlooze doodsslaap” en bij hetnbsp;ontwaken als volwassen vrouw de vrede van het jonge kind onveranderd terugvinden die door haar naam wordt uitgedrukt.

In Rubek verwachtte zij de verlosser die haar vroege jeugd zou doen herleven en door haar werd aanbeden in deemoed en extatischenbsp;overgave. Hierin spiegelt zich het opvallendst kenmerk van haarnbsp;kindsheid: een grenzenlooze vereering van haar „geliefde heerschernbsp;en heer”, die bij het later weerzien ondanks alles weer opduikt. „Ik

187

-ocr page 200-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

heb eens een wonderlijk mooie zonsopgang gezien. Hoog, hoog bovenop een duizelingwekkende bergtop. Je lokte me daarop en beloofde dat ik alle heerlijkheid van de wereld te zien zou krijgen ... En daarnbsp;viel ik op mijn knieën. En aanbad je. En diende je ... met sprankelende vreugde en verheven heilig verlangen”. Alles zette Irene op ditnbsp;eene doel: een model te zijn voor de ideale vrouw, „ons kind in geestnbsp;en in waarheid”, waardoor alle sporen van hardheid en koude, allenbsp;onvrijheid en leelijkheid van haar aardsche ervaringen zouden zijnnbsp;uitgewischt.

Het onpersoonlijke, algemeen gangbare ideaal daarentegen en het harde materiaal waarin Rubek werkte stootten haar af als „koud ...nbsp;Musea waren je altijd een gruwel. Je noemde ze grafgewelven”; zijnbsp;haatte de koele distancieering van de kunstenaar bij zijn werk, dienbsp;haar herinnerde aan de koude van haar jeugd. „Nooit had ik van jenbsp;kunst gehouden voor ik je ontmoette. En ook niet daarna ... Denbsp;kunstenaar haat ik . .. Vooral in jou .. . AJs ik me zoo heelemaalnbsp;ontkleedde en daar voor je stond dan haatte ik je, Arnold .. . omdatnbsp;je dan zoo onbewogen kon staan. Of zoo tergend beheerscht. Ennbsp;omdat je kunstenaar was, alleen kunstenaar — geen man! En toch,nbsp;als je me had aangeraakt, geloof ik dat ik je op hetzelfde oogenbliknbsp;zou hebben gedood. Want ik had een scherpe naald bij me. Verborgennbsp;binnen in mijn haar”. Haar leven lang draagt zij dit doodelijke wapennbsp;bij zich. „Altijd. Dag en nacht. In bed ook”.

Blijkbaar wordt Irene geobsedeerd door een angst voor geweld, die haar onder geen enkele omstandigheid ooit loslaat, en een daaruitnbsp;voortvloeiende haat die haar niet doet aarzelen de man bij de eerstenbsp;aanraking te dooden. Zelfs in haar verafgode „heerscher en heer”nbsp;vreesde zij heimelijk de bruut, die zich niet kan beheerschen en zichnbsp;verraderlijk verbergt onder het edele uiterlijk van de verlosser. Ooknbsp;toen zij als jong meisje Rubek in extase volgde droeg zij deze angst innbsp;zich om, waarvoor in haar verhouding met Rubek zelf niet de minstenbsp;aanleiding bestond: integendeel is bij een jarenlange innige samenwerking voor hun gemeenschappelijk ideaal Irene’s moordgedachtenbsp;in deze situatie absurd. Evenals bij Hedda Gabler moeten de angstnbsp;voor geweld en de haatreactie diepe wortels hebben in een belangrijknbsp;trauma uit haar jeugd, waarbij de moord als zelfverdediging onontbeerlijk was. Haar schijnbaar tegenstrijdige haat wegens zijn onbewogenheid als man is in werkelijkheid slechts een ander aspect van

188

-ocr page 201-

IRENE VON SATOW

hetzelfde trauma: in Rubeks onverschilligheid herkende zij de verachting van de bruut voor de totaliteit van haar persoonlijkheid: zoowel de vitale onderbouw als de kostbaarste en innigste waardennbsp;van de geest, die daarmee onafscheidelijk verbonden zijn en die zijnbsp;hem argeloos en uit liefde had prijsgegeven.

Een gemeenschappelijke voorstelling ligt ten grondslag aan de angst en haat van Irene, het schuldgevoel van Rubek en de natuurpose vannbsp;Ulfhejm: de slappe bruut, die niet de kracht heeft zijn verhevennbsp;standpunt te handhaven, de vrouw veracht en zich aan haar vergrijpt.nbsp;Door hem voelt Irene zich in haar vlucht gebroken zooals Rubeknbsp;door Maja; wanneer in het ontwerp Ulfhejm een arendenjagernbsp;{^rneskytte) heet, noemt Irene zich dadelijk daarop „een vleugellamnbsp;geschoten arend”. Het ideaalbeeld waarmee Rubek zijn schuld wilnbsp;vereffenen: de vrouw die onveranderd sedert haar kindsheid ontwaakt, beteekent voor Irene de opstanding van haar kinderlijkenbsp;onschuld en liefde als een verloren paradijs. Zij zoekt de overwinningnbsp;van het licht op de duisternis, haat en moordgedachten. Zooalsnbsp;Lohengrin door zijn gebed het kind bevrijdt van de dierlijke gestaltenbsp;die het is opgedrongen door een heidensche toovenares, verwachttenbsp;Irene door Rubeks kunstwerk de opstanding van het zuivere kind,nbsp;verlost van de animale wraakzucht die haar beheerscht onder denbsp;biologeerende macht van dat deel in haar persoonlijkheid, dat ondernbsp;de druk van de ideëele eisch tot haar nachtzijde is geworden..

Tevens blijkt daaruit welk verschil in het opstandingsbeeld voor hen beiden bestaat. Om Rubeks schuld te delgen is het voor hemnbsp;voldoende dat hij het onrecht herstelt door aan de vrouw haar oorspronkelijke zuivere gestalte terug te geven. Irene daarentegen kannbsp;haar schaduw alleen overwinnen door een wederkeerige, onbeperktenbsp;overgave, waarvoor het beeld alleen de toegang vormt, de realiseeringnbsp;van de kinderlijke zuiverheid in zich zelf en deze te doen voortlevennbsp;in haar kinderen. „Ik moest kinderen ter wereld hebben gebracht...nbsp;Echte kinderen. Niet van die, welke in musea worden bewaard. Nooitnbsp;moest ik je gediend hebben, — dichter .. . Dat was een zelfmoord”.nbsp;In het ontwerp verwijt zij Rubek rechtstreeks „slap en bot” haar levennbsp;te hebben verwoest, „haar in het samenleven elke dag wat te hebbennbsp;vermoord, het bloed uit haar gezogen om zich zelf te voeden ...nbsp;Omdat je slap en bot was en vol vergeving voor al je zondige dadennbsp;en gedachten . . . Als jullie wat menschenlevens hebben gebroken en

189

-ocr page 202-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

verminkt en hier en daar een ziel gedood dan komen jullie voor het daglicht in berouw en boete en bekentenis en daarmee is de rekeningnbsp;opgemaakt en vereffend”.

Duidelijk kwam het verschil pas naar voren na de voltooiing van het beeld, die voor Rubek een afsluiting, voor Irene een aanvang was.nbsp;„(Kijkt hem aan met een zachte uitdrukking.) Kun je je een kleinnbsp;woordje herinneren dat je zei — toen je klaar was, — klaar met mijnbsp;en met ons kind?... Ik stond daar in ademlooze verwachting. Ennbsp;toen zei je; Nu moet ik je zoo hartelijk danken, Irene. Dit is eennbsp;gezegende episode voor me geweest... (Kortaf) Op dat woordnbsp;verliet ik je ... Je vergreep je aan het innigst aangeborene in me ...nbsp;Er was iemand die mijn liefde niet langer noodig had... Nietsnbsp;begreep je”.

Evenals Nora had Irene in ademlooze spanning gewacht op „het wonder”, het herstel van haar vroeger kinderlijk vertrouwen; na denbsp;hernieuwde ontgoocheling stortte het krampachtig vastgehoudennbsp;ideaal ineen en haar lang onderdrukte schaduwzijde brak zich metnbsp;geweld baan. „(Koud) Ik geloof dat het meest haat was”. Zooals zijnbsp;bij physiek geweld Rubek zou hebben gedood met haar dolk, vergoldnbsp;zij het geestelijk misbruik door de scheppingskracht van de kunstenaar te vernietigen: haar plotseling en raadselachtig verdwijnennbsp;ontzielde het beeld van de ideale vrouw en maakte hem onvruchtbaarnbsp;door het herleven van zijn schuldgevoel. „Dat wilde ik juist! Nooit,nbsp;nooit moest je weer iets kunnen scheppen nadat je ons eenig kind hadnbsp;geschapen”, en het ontwerp: „want dan moest je wel je mij herinneren, in elk geval”.

Tot de laatste consequentie, het uitroeien van het ideaal in hen beiden, had Irene echter niet de kracht; evenmin kan zij geheel opgaan in de duisternis als in het licht. „Als ik toen gedaan had watnbsp;mijn recht was moest ik het kind hebben gedood . .. (Fluisterend)nbsp;Gedood voor ik van je wegreisde. Verpletterd tot stof... Toen hadnbsp;ik de moed niet... Mijn heele ziel, — jij en ik — wij en ons kindnbsp;waren in die eenzame figuur”.

Daarentegen offerde zij haar innigste wensch: zelf ooit het ideaal te bereiken waarvoor zij het model was geweest. „Toen ik je gediendnbsp;had met mijn ziel en mijn lichaam ... legde ik aan je voeten het kostbaarste offer — mijzelf uit te wisschen voor altijd”. Terwijl hetnbsp;opstandingsbeeld zijn zegetocht maakte over de wereld om ten slotte

190

-ocr page 203-

IRENE VON SATOW

als officieel ideaal te worden opgesteld in een museum stootte Irene in zich zelf het beeld naar beneden in machtelooze gebondenheid aannbsp;de aarde, als een onzinnige illusie, die haar alleen ongeluk en vernedering bracht. „Later heb ik het kind ontelbare keeren gedood. Bijnbsp;daglicht en in de duisternis. Het gedood — in haat — in wraak ennbsp;in pijn”.

Voor het eerst wendde zij zich nu geheel en al tot haar schaduwzijde; het ideaal sleurde zij door het slijk en bewoog zich op duistere, nog ondoorzochte gebieden van haar zieleleven. „Ik ging in denbsp;duisternis toen het kind stond in het licht van de verheerlijking . . .nbsp;reisde in veel rijken en landen ... Ik heb op de draaischijf gestaannbsp;in variété’s. Als naakt standbeeld gestaan in levende beelden. Veel geldnbsp;verdiend. Dat was ik bij jou niet gewend, want je had het niet”. Opnbsp;andere mannen nam zij wraak voor Rubeks verraad en bracht hen opnbsp;hun beurt tot verafgoding door hun haar schoonheid van ideaalbeeldnbsp;voor te spiegelen, zelf onbewogen, zooals vroeger de kunstenaar.nbsp;„En dan ben ik samengeweest met mannen die ik gek kon maken.nbsp;Dat was ik bij jou ook niet gewend, Arnold. Jij hield beter stand”.

Om te beginnen richtte zij zich tegen de diplomaat in Rubek, die met koude berekening haar liefde misbruikt had om zijn doel tenbsp;bereiken en die zij nu met dezelfde koelbloedigheid langzaam dood-martelde. „Ik trouwde met een van hen. Hij was een Zuidamerikaan.nbsp;Hooggeplaatst diplomaat. (Kijkt voor zich uit met een versteendenbsp;glimlach.) Hem kreeg ik krankzinnig, gek, ongeneeselijk gek, onverbiddelijk gek. — Werkelijk grappig, kun je gelooven, zoolang datnbsp;werd voorbereid. Ik kon wel voortdurend inwendig lachen. Als iknbsp;inwendig iets had . .. Nu ligt hij ergens op een kerkhof. Met eennbsp;groot, indrukwekkend monument boven zich. En een rammelendenbsp;kogel in zijn schedel. Het behaagde hem mij voor te zijn ... (Nietnbsp;begrijpend.) Over wie moet ik treuren?” Van koude berekening brachtnbsp;zij de diplomaat tot een wanhoopsdaad, van zelfzucht tot zelfmoord.

Nadat zij met de diplomaat had af gerekend, was de kunstenaar in Rubek aan de beurt, de schatzoeker, die haar het kostbaarst in haarnbsp;natuur had ontroofd, evenals Borkman gefascineerd door de verlos-singszang van het gouderts. Hem isoleerde Irene met al zijn schattennbsp;Ver van het warme bloeiende leven, zooals Rubek, afgestorven ennbsp;eenzaam, gekweld door zijn geweten, de afgesloten droombeelden vannbsp;zijn jeugd in het braakvrije kastje niet meer kan doen herleven. „Mijn

191

-ocr page 204-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

tweede man heet Satow. Hij is een Rus... Nu is hij in het Oeral-gebergte. Tusschen al zijn goudmijnen. (Haalt haar schouders op.) Leeft? Eigenlijk heb ik hem gedood met een fijne, spitse dolk, die iknbsp;altijd bij me heb in bed ... (Glimlacht zacht) Dat kun je gerustnbsp;gelooven, Arnold”.

De samenhang tusschen Irene’s beide echtgenooten en Rubek wordt in het ontwerp nog geaccentueerd door hun gemeenschappelijkenbsp;nationaliteit. Ook haar eerste man noemt zij, evenals von Satow eennbsp;Rus, terwijl Rubek oorspronkelijk de Russische naam Rambow ofnbsp;Stubow droeg.

Behalve tegen de man zelf richtte de wraakzucht, die van kind af in Irene smeulde, zich ook tegen de vrucht van het geweld, met denbsp;barbaarsche felheid van een Medea. „Ik heb veel kinderen gehad. Zoonbsp;echt van harte heb ik ze vermoord. Zoo gauw, zoo gauw ze maarnbsp;ter wereld kwamen”.

Zooals vroeger de gewelddadige onderdrukking een des te heftiger doorbraak had voorbereid van haar verborgen schaduwzijde, voeldenbsp;Irene later de even onnatuurlijke dwang op haar hoogere persoonlijkheid als een ondragelijke beklemming. Toen haar wraakzucht wasnbsp;uitgewoed en zij tot stilte was gekomen werd zij zich smartelijk haarnbsp;innerlijke leegte bewust, het ontbreken van positieve waarden en geluk.nbsp;Weer ontwaakte het heimwee naar haar „thuis”, haar gelukkige kindsheid en het opstandingsbeeld, dat zij ondanks alles nooit had kunnennbsp;vernietigen en waarin het innigste van haar wezen was vastgelegd.nbsp;„Ik heb zoo lang naar je gezocht. . . Sinds het me duidelijk werdnbsp;dat ik je iets onmisbaars had gegeven, Arnold. Iets waarvan je nooitnbsp;moest scheiden ... Ik gaf je mijn jonge, levende ziel. . . Terwille vannbsp;het kind heb ik mij voorgenomen de lange pelgrimstocht te ondernemen. Ik wil een bedevaart daarheen maken, waar mijn ziel en hetnbsp;kind van mijn ziel begraven liggen”; het land van haar jeugd.

Het ideaalbeeld dat zij in haar daemonische haat had begraven en geklonken aan de aarde, zoodat de eischen van haar hoogere persoonlijkheid werden gesmoord en niet tot haar bewustzijn konden doordringen, begon zich te roeren. „Ik kon niet bij je komen, Arnold. Iknbsp;lag daar beneden en sliep de lange, zware slaap vol droomen...nbsp;(Staat langzaam op en zegt bevend) Ik was veel jaren dood. Zenbsp;kwamen mij binden. Snoerden mijn armen samen op mijn rug. Ennbsp;toen lieten ze me neer in een grafkelder met ijzeren stangen voor

192

-ocr page 205-

IRENE VON SATOW

de opening. En met gecapitonneerde muren, zoodat niemand de kreten uit het graf kon hooren. Maar nu begin ik zoo halverwege vannbsp;de dooden op te staan... Je hoeft niet bang te zijn voor koudenbsp;rillingen. Want ik geloof dat ik nog niet heelemaal tot ijs bennbsp;geworden”.

Irene’s beeldspraak onthult de kern van het drama. Haar gebonden liggen in verstarring en afgestorvenheid als in een graf, waardoor denbsp;wisselwerking tusschen de innerlijke waarden en het bewuste levennbsp;is verbroken, komt overeen met Maja’s opsluiting in een klammenbsp;kooi, Rubeks afgesloten kastje met onbereikbare droombeelden ennbsp;Ulfhejms vastgeklemd zitten in een bergengte.

De verstarring waarin Irene’s lichtzijde is geïsoleerd spiegelt zich in haar uiterlijk: zij spreekt weinig en klankloos en beweegt zich stijfnbsp;in haar roomwitte kleeding, „schrijdend over de doodsvlakte als eennbsp;marmerbeeld”, koud en hard als het materiaal waarin Rubek haarnbsp;ziel heeft gebannen. Altijd wordt zij op de voet gevolgd door haarnbsp;schaduwzijde als de daemon die onder haar schijnbare mildheid ennbsp;zachtheid op de loer ligt: de heidensche toovenares die Irene vreest ondernbsp;het deemoedig uiterlijk van haar alter ego, de diacones. Oogenschijnlijknbsp;dient de in het zwart gekleede liefdezuster Irene met toewijding, maarnbsp;bewaakt haar gelijktijdig met haar stekende oogen. „Nooit verliest zenbsp;me uit het gezicht. (Fluisterend) Tot ik haar op een mooie, zonnigenbsp;morgen dood ... Zoo van harte graag. Als ik er maar toe konnbsp;komen ... Want ze loopt hier tooverkunsten uit te oefenen. (Geheimzinnig) Denk eens, Arnold, ze heeft zich veranderd in mijn schaduw”.nbsp;Toch is Irene zich gelijktijdig bewust dat de toovermacht, die zij aannbsp;haar vriendin toeschrijft, niets anders is dan een deel van haar zelf,nbsp;dat Rubek en zij vroeger niet wilden zien. „Ik ben mijn eigennbsp;schaduw. (Uitbarstend) Begrijp je dat dan niet!” Niets liever wil zijnbsp;dan haar daemon dooden, een nieuw bloeiend leven beginnen innbsp;warm, zonnig geluk, de nachtelijke duisternis laten verdrijven doornbsp;de zonneschijn van een stralende morgen.

De pelgrimstocht naar haar jeugd brengt Irene naar het gemeenschappelijk knooppunt van alle personen: de badplaats aan de Noor-sche kust waar zij in de eerste plaats Rubek terugvindt. Bij het directe contact herleven zoowel het begraven ideaal als de verbittering overnbsp;Rubeks lichtzinnigheid, die haar geluk vernietigde en haar persoonnbsp;misvormde. „Kun je raden wie ik ben, Arnold?” Door het gesprek

13

193

-ocr page 206-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

over hun vroeger samenleven, worden de oude affecten bewegelijk, de verstarring begint te wijken en het opstandingsideaal verschijntnbsp;haar opnieuw in zijn verheven eenzaamheid. „Reis liever naar boven,nbsp;naar het gebergte. Zoo hoog als je kunt komen. (Fluistert smeekendnbsp;met gevouwen handen) Kom naar boven bij mij!” Dadelijk echternbsp;duikt de herinnering op aan de overeenkomstige situatie uit haarnbsp;jeugd, als bloeiend jong meisje in haar naïeve overgave: Maja komtnbsp;argeloos vroolijk en blozend aanloopen om Rubek toestemming tenbsp;vragen naar het hooggebergte te gaan. Wanneer Maja’s spontanenbsp;dankbaarheid door Rubek koud wordt afgewezen komt onmiddellijknbsp;in Irene de oude haat te voorschijn: de diacones gluurt door de deuropening. Nog heeft Irene haar niet bemerkt en laat zich na Maja’snbsp;vertrek meesleepen door haar verlangen naar bevrijding: de opstanding van het jeugdideaal door een samenzijn met Rubek in het hooggebergte. Daarop toont de diacones zich openlijk, als een waarschuwing zich niet nogmaals te laten misbruiken; de haat herneemtnbsp;zijn verstarrende macht en dwingt Irene haar schaduw te volgen.nbsp;„Ik gaf je mijn jonge, levende ziel. (Kijkt hem strak starend aan)nbsp;Daaraan stierf ik, Arnold”.

Zij zwerft nu tot „diep in de groote doodsvelden” en ontmoet op het volgende, hooger gelegen plan in de spelende kinderen de opstandingnbsp;van het onschuldige geluk uit haar eigen kindsheid, hoewel zij nognbsp;altijd bewaakt wordt door de onzichtbare diacones. „Toch houdtnbsp;mijn vriendin me goed in het oog. Geloof maar dat ze dat kan. Waarnbsp;ik sta en ga”. Weer is het Maja’s drang naar de verlossing van haarnbsp;eigenlijke wezen die de verstarring doorbreekt, Irene’s jeugddroomnbsp;activeert en haar Rubek nader brengt. Door het contact met de onbedorven natuur tracht Irene haar brandende haat te verzachten ennbsp;laat het zuivere water van de bergbeek over haar handen loopen.nbsp;Zooals Rubek in het opstandingsbeeld „bij een bron, net als hier” innbsp;het heldere water zijn handen vergeefs probeert te zuiveren vannbsp;schuld tegenover de vrouw, zoekt Irene verlossing van haar schaduwzijde met zijn daemonische macht. „Jij hebt je schaduw, die je pijnigt.nbsp;En ik heb mijn drukkend geweten”. Deze bekentenis van Rubeksnbsp;schuld verlicht onmiddellijk de haat bij Irene en lost haar verstarringnbsp;voor het eerst geheel op. „(Met een kreet van bevrijding) Eindelijk!nbsp;Nu lieten ze me los. Voor deze keer. Nu kunnen we gaan zitten ennbsp;samen praten zooals vroeger — in het leven. Nu ben ik bij je terug-

194

-ocr page 207-

IRENE VON SATOW

gekomen van de verste rijken, Arnold . . . Thuis gekomen bij mijn heerscher en heer”.

Bij haar thuiskomst blijkt ook Rubek van hun vroeger doel te zijn vervreemd. Het ideaal heeft zijn stralend aureool verloren en is opnbsp;de achtergrond gedrongen door figuren van lager orde. De verachtingnbsp;voor haar innigste waarde, die Irene daarin voelt, wekt bij haarnbsp;opnieuw de moordgedachte; zijn schuldbekentenis hoont zij als eennbsp;dichterpose, die aan zijn slapte en botheid een onverdiende schijn vannbsp;verhevenheid geeft. Naast haar haat ligt echter mildheid tegenovernbsp;z;ijn zwakte: gelijktijdig begrijpt zij dat ook Rubek gebonden is innbsp;eenzelfde machtelooze verstarring, zoodat zijn scheppingskracht is afgestorven. „Toen ik je zoo ijzig koud hoorde zeggen dat ik niets meernbsp;was dan een episode in je leven,... wilde ik je het mes in je rugnbsp;stooten ... Ik zag met afschuw dat je al lang gestorven was... Wijnbsp;zaten aan de Taunitzer See, wij twee klamme lijken, en speelden”.

In tegenstelling met het levende spel van de kinderen is het spelen van Rubek en Irene een onwezenlijke nabootsing, een afschaduwingnbsp;van hun droom. Nog eens laat Irene bloembladen als vogels op hetnbsp;Water drijven, maar het vroegere blad van de waterlelie die zij denbsp;zwaan voor Lohengrins boot noemden is nu vervangen door dat vannbsp;de wilde bergroos. Beiden zijn zij gegaan door de aardsche hartstochten; van wit zijn de bloemen rood geworden, zooals de wittenbsp;bloem van de victoria regia na de bevruchting onder water duikt ennbsp;roodgekleurd weer boven komt. Een accoord tusschen hun droom ennbsp;aardsche idealen — een samenleven met Maja, zooals Rubek voorstelt — wordt door Irene afgewezen; voor een nieuw leven is het tenbsp;laat. „Nu gaat de zon onder achter de toppen... Ik heb de sleutelnbsp;niet langer van je, Arnold ... Zinnelooze, doode droomen. Op onsnbsp;samenleven volgt geen opstanding meer.”

Toch wekt de herhaling van het spel met de bloembladen de herinnering aan hun vroegere geluksverwachting, het verlangen hunnbsp;droom te verwerkelijken in het leven: Maja vertoont zich met denbsp;berenjager om avonturen te zoeken in het hooggebergte, in vrijheidnbsp;de ongerepte natur te onderzoeken en de weerstand van de traagheidnbsp;te overwinnen, „het leven te stellen in plaats van al het andere”.nbsp;Haar jeugdige kracht doet in Irene de geluksillusie herleven. „W i 1nbsp;je een zomernacht'in het hooggebergte — met mij?... Mijn geliefdenbsp;heerscher en heer!” Evenals na het eerste weerzien met Rubek volgt

195

-ocr page 208-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

op de overgave dadelijk de terugslag: na Ma ja komt de schaduw, die Irene herinnert aan het verraad. ,,(Heesch, glimlacht en tast naarnbsp;haar borst) Het wordt maar een episode ... Kijk niet om, Arnold!nbsp;Een gezicht staat me aan te staren”. Tusschen de rozenstruiken doornbsp;zijn de oogen van de diacones onafgewend gericht op Irene, die nunbsp;met haar bewaakster van de hoogvlakte moet afdalen. Zooals zij nanbsp;het eerste gesprek aan zee zich bewust werd hoe de verstarring op hetnbsp;verraad volgde, verloopt hun ontmoeting op het hoogere niveau metnbsp;grooter intensiteit, nu een gedeeltelijk ontwaken heeft plaats gevonden: ook hun vroegere geluksdroom was niet meer dan een voorspiegeling van werkelijk leven, bevangen als zij waren in de onverbrekelijke ban van hun versteende affecten. „Het onherstelbare ziennbsp;we eerst als wij dooden ontwaken... Wij zien dat we nooit geleefdnbsp;hebben”.

Bij het aanbreken van de morgen in het hooggebergte stoot Irene op de belangrijkste gebeurtenissen uit haar vroegere ontwikkeling:nbsp;haar weg kruist voor het laatst die van Maja en zij doet afstand vannbsp;het leven waarover zij droomde als jong meisje. Zij draagt een kapnbsp;van zwanedons, die herinnert aan de zwaan van Lohengrin. Evenalsnbsp;Rubek is Irene nu toegekomen aan een hernieuwd beleven van hetnbsp;oorspronkelijke trauma in een even koude en harde omgeving als die,nbsp;waaronder zij leed in haar jeugd. In dit doode rijk van gesteente,nbsp;sneeuw en ijs woeden ongebreideld de natuurkrachten en bedreigt denbsp;storm van de toppen haar met de vroegere verstarring, als een lijk-laken van nevel. „(Schrikt) Dat laken ken ik”. De kern van haarnbsp;trauma komt aan het licht nu zij voor het eerst Ulfhejm spreekt, dienbsp;het oude schrikbeeld doet herleven in al zijn gruwelijkheid, wanneernbsp;hij haar tegen haar wil met geweld naar beneden wil laten halennbsp;door mannen met touwen. Irene’s ontzetting, de verstarring die onmiddellijk volgt na deze op zich zelf onbeteekenende bedreiging bewijzen dat haar domineerende angstvoorstelling daardoor in het hartnbsp;is getroffen, met zijn heele nasleep van krankzinnige haat en hetnbsp;dooden van alle warm, levend gevoel. „Er zullen mannen naar bovennbsp;komen en me halen! Veel mannen zullen hier boven komen! — ...nbsp;(In groeiende ontzetting) En zij, de zwartgekleede, — zal ook komen.nbsp;En dan zal ze me grijpen, Arnold! En me in het dwangbuis leggen”.nbsp;Aan de macht van haar daemon kan Irene niet ontkomen, onver-

196

-ocr page 209-

DE DIACONES

IRENE VON SATOW

biddelijk verhindert deze de extase van een nieuw leven in zuivere liefdeovergave „in het licht en de schitterende heerlijkheid”.

Nog eens laat zij zich door Rubek de illusie voorspiegelen het trauma te overwinnen en terug te keeren naar haar „thuis”, hetnbsp;idyllisch geluk van haar kindsheid. „Naar boven, naar de top van denbsp;belofte! — (Als verheerlijkt) Ik volg gewillig en graag mijn heerschernbsp;en heer”. Nu de zonnige morgen aanhreekt denkt Irene haar nachtelijke schaduw te kunnen dooden en laat zich door Rubek de wegnbsp;wijzen door de verstarring die haar van jongs af beklemde. „Doornbsp;alle nevels. En dan heelemaal naar de top, die schittert in de zonsopgang”. Hier verwacht zij haar jeugdparadijs terug te vinden, denbsp;muur van de starheid te doorbreken en het ontketende natuurgeweldnbsp;te trotseeren; zij volgt Rubek over de sneeuwgletschers door de nevelsnbsp;en de huilende storm van de toppen. Evenals aan het eind van denbsp;vorige bedrijven wekt de grootere overgave telkens naar evenredigheid zijn donker negatief. De diacones duikt op uit de afgrond; bijnbsp;het opnieuw doorleven van de tot starre haat gestolde affecten sleurennbsp;deze het kunstmatig gecultiveerde ideaal mee in de diepte. Niet vrijwillig sterft Irene, in het stralende licht van de opstanding; tragischnbsp;gaat zij onder aan het noodlot dat haar van jongs af was beschikt.

Als zelfstandige figuur is de diacones door Ibsen niet uitgewerkt; zij dient alleen als projectiescherm voor de verborgen daemon in denbsp;vrouw die de anderen vermoeden onder het uiterlijk van de nederignbsp;dienende liefdezuster. Als zoodanig is zij de zwijgende hoofdpersoonnbsp;van het drama en heeft een soortgelijke rol als het Rattenvrouwtjenbsp;in „Kleine Eyolf”.

Wanneer Rubek na de terugkeer in zijn vaderland ’s nachts rusteloos rondloopt en het vroegere ideaalbeeld vaag onderscheidt,nbsp;vermoedt hij gelijktijdig de zwarte schaduw, die Irene onafscheidelijknbsp;volgt. Duidelijk, bij daglicht ziet hij de diacones bij zijn rechtstreek-sche vragen aan de inspecteur over Irene, nu hij gaat begrijpen datnbsp;het stralende opstandingsbeeld ook zijn complementaire nachtzijdenbsp;heeft.

Voor de inspecteur is de diacones niets anders dan een willekeurige dame, die met Irene een voor hem onverstaanbare taal spreekt.

Aan Ulfhejm vertoont zij zich twee keer: bij zijn grootspraak over het hooggebergte, waar hij de vrouw geweld aandoet en vernedert tot

197

-ocr page 210-

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN 1899

een animaal wezen, terwijl hij verwacht dat „zoo’n klein vrouwtje” als Maja geen bergen kan beklimmen; voor de tweede keer bij zijnnbsp;verachting voor de zieke, zwakke jachtgenoot, die hij zonder aarzelingnbsp;doodt. De diacones verschijnt hem als een dreigend beeld van denbsp;haat in de misbruikte vrouw, bij wie het hoogere zieleleven isnbsp;vermoord.

De grootste beteekenis heeft zij voor Irene zelf, als de duistere macht die haar tegen haar wil beheerscht. Schijnbaar gedraagt zij zichnbsp;onderworpen en zorgzaam, maar waakt onophoudelijk over de opstanding van Irenes jeugddroom en beeft altijd het dwangbuis bijnbsp;zich om het ideaalbeeld onschadelijk te maken, Irene te beschermennbsp;tegen de gevaarlijke overgave aan de verlosser, die haar opnieuwnbsp;verraad en ontgoocheling kan brengen. In de afgemeten stijfheid vannbsp;haar bewegingen herhaalt zich de krampachtige verstarring, die Irenenbsp;gevangen houdt. Haar scherpe, stekende blik die het loerende karakternbsp;van Irene’s haat spiegelt, contrasteert met de passieve machteloosheid,nbsp;de isolatie en afgestorvenheid van het ideaalbeeld in Irene, wier oogennbsp;blind schijnen. Op haar borst draagt de diacones het kruis, waardoornbsp;zij de herinnering aan Irene’s lijdensdood haar altijd voor oogennbsp;houdt en zij verzorgt haar als een zieke, ervoor wakend dat zij zichnbsp;nooit meer laat misbruiken.

Telkens wanneer dit gevaar dreigt vertoont zij zich waarschuwend en herneemt de heerschappij over haar vriendin. Wanneer Irene zichnbsp;door Maja’s geestdrift laat meesleepen tot een nieuwe ontmoeting metnbsp;Rubek in het hooggebergte, maar daarbij ziet hoe koud hij zijn vrouwnbsp;terugstoot, is zij gedwongen de diacones te volgen. Ook aan het eindnbsp;van het tweede bedrijf, dadelijk nadat Maja haar verlangen heeftnbsp;gewekt naar een zomernacht in het hooggebergte met Rubek, herinnert zij zich haar verstooting als een afgeloopen „episode”; denbsp;diacones staart haar strak aan, zoodat zij moet af dalen naar een lagernbsp;niveau, teruggaan naar het sanatorium. Het drama eindigt met eennbsp;definitieve overwinning van de diacones wanneer Irene, in openlijkenbsp;opstand tegen haar machtige daemon, haar trotseert en wordt begraven door de sneeuwmassa’s. Haar donkere gestalte, die zich losmaakt uit nevel en afgrond als een aardgeest, beheerscht het slottafereel en schenkt vrede aan de verscheurde menschenziel door denbsp;terugkeer van het opstandingsideaal in de schoot van de onbewustenbsp;natuur.

198

-ocr page 211-

DE DIACONES — MAJA RUBEK

De eenige persoon die tot de diacones in geen enkele bewuste verhouding staat, haar zelfs niet schijnt op te merken, is Maja. In haar gist de groeikracht van de natuur in de maand Mei, zooals haar naamnbsp;zegt, de directe levensdrang die elke kunstmatige belemmering onweerstaanbaar doorbreekt. Haar harmonische, zonnige aard kent denbsp;smartelijke problematiek niet van licht en duisternis, want natuur ennbsp;ethos vormen bij haar een ongebroken eenheid. Rechtlijnig en metnbsp;intuïtieve zekerheid vindt Maja haar weg; als vanzelfsprekend bezitnbsp;zij de „kindervrede” die Irene najaagt als een verloren paradijs, datnbsp;nog niet is vergiftigd door verraad. De gebondenheid van Irene aannbsp;haar jeugd, deels in verafgoding, deels in haat, is bij Maja tot eennbsp;minimum vervaagd. Zoowel Rubeks opstandingsbeeld als de diaconesnbsp;zijn haar vreemd; haar drang naar zelfverwerkelijking wordt nietnbsp;weerhouden door innerlijke weerstand, gevoelens van schuld of haat,nbsp;maar uitsluitend door de uiterlijke dwang van cultureele toestandennbsp;en normen. Haar strijd geldt de materieele en geestelijke druk vannbsp;een bekrompen omgeving, die de rijke Irene nooit heeft gekend, denbsp;handhaving van de eigen, zuivere natuur tegenover de buitenwereld:nbsp;„waarheid en vrijheid”, volgens Ibsens vroeger programma. Zooalsnbsp;Irenes ideale schoonheid alleen kan bloeien in vrede en innerlijkenbsp;beslotenheid, is Maja door haar zelfbewuste kracht de geboren strijdbare jageres.

Het verschil tusschen Maja en Irene ten opzichte van haar jeugd blijkt het duidelijkst uit haar houding tegenover Rubek, die in haarnbsp;beiden de opstanding zoekt van het kind. Terwijl Irene daarvan denbsp;verlossing verwachtte, hem aanbad als haar „heerscher en heer” ennbsp;hem later nooit kon vergeven haar alleen als een ,,episode” te hebbennbsp;beschouwd, is Maja veel onafhankelijker zoowel van zijn liefde alsnbsp;van zijn latere verachting, die zij gelaten draagt. Ook voor haar wasnbsp;hij ,,een grootmachtig heer”, maar slechts met moeite liet zij zichnbsp;overhalen „hem te volgen naar het buitenland en het goed te hebben”.nbsp;Volgens het ontwerp heeft Rubek haar „geroofd met macht en geweld, ... gekocht ondanks al het gistende buitenluchtleven in haar”.nbsp;Maja was toen nog bijna een kind en verwachtte van haar huwelijknbsp;grootere bewegingsvrijheid, waarvoor zij in ruil belooft, — zooals bijnbsp;Rubeks toestemming voor haar avontuur in het hooggebergte —:nbsp;„Daarna zal ik zoo lief, zoo lief zijn!”

Juist deze verplichting tot kinderlijke „liefheid”, onervarenheid en

199

-ocr page 212-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

onschuld tegenover Rubeks koelte, drukte haar in zijn onnatuurlijkheid meer dan haar vroeger bekrompen thuis. „(Koud) Ik ging niet met je mee alleen maar om te spelen... Er was eens een dom meisje,nbsp;dat een vader en een moeder had. Maar in tamelijk bekrompen omstandigheden leefde. Toen kwam er een grootmachtig heer in al dienbsp;armoede. Hij nam het meisje in zijn armen en reisde ver, ver met haarnbsp;weg... Hij was niet zoo bijzonder mooi. Maar hij maakte haar wijsnbsp;dat ze met hem naar boven zou gaan op de hoogste berg, waar overmatig veel licht en zonneschijn was... Hij lokte haar in een koude,nbsp;klamme kooi, waar geen zon of buitenlucht was, — zooals z ij vond,nbsp;maar alleen verguldsel en groote, versteende menschenspoken op denbsp;muren rondom”.

Volgens Rubek kwam Maja door haar huwelijk „in mooier en ruimer omstandigheden in het algemeen. Je kreeg een behoorlijkernbsp;omgang dan die, waaraan je thuis gewend was”. Inderdaad was hetnbsp;wereldbeeld waarin hij haar verplaatste van een geestelijk hoogerenbsp;orde, maar eng omgrensd door een ideologie die ontsproot aan zijnnbsp;schuldgevoel en hem belette het volle leven te aanvaarden. De villanbsp;aan de Taunitzer See, op dezelfde plaats waar Rubek eens droomdenbsp;met Irene over opstanding en verlossing, is voor Maja geen thuis; innbsp;zijn gedachtenwereld voelt zij zich omgeven door een ondoordringbare muur van koude en hardheid, waarop de verstarde resten vannbsp;zijn verheven illusie over een herboren kindsheid zich afteekenen alsnbsp;„groote versteende menschenspoken” zonder levensvatbaarheid. Zooals Irene de kille levensspheer vergelijkt met een graf, voelde Majanbsp;zich opgesloten in een klamme kooi, waarin het warme leven uit haarnbsp;wordt weggezogen. Zonneschijn kan zij Rubek alleen geven in ruilnbsp;voor zijn genegenheid, niet voor geld, zoodat zij lijdt onder het besefnbsp;zich te hebben „verkocht”.

Het zonlicht dat Rubek haar beloofde lijkt haar onecht als verguldsel; duidelijk onderscheidt zij het werkelijke, natuurlijke geluk van de kunstmatige schittering van het opstandingsideaal, die zijn ziektenbsp;moet bedekken. Zijn vroegere liefde voor haar bleek een illusie ennbsp;ging over in afkeer en verachting; zelfs zijn wereldsche rijkdom bleeknbsp;waardelooze schijn. „(Wat gedrukt) Je bent geen man van de wereld,nbsp;Rubek. Je bent liefst alleen en houdt je bezig met je eigen dingen”.nbsp;Zooals Irene zich in de macht voelt van haar schaduw, lijdt Majanbsp;onder het opstandingsideaal als onder de bewaking van „een tamme

200

-ocr page 213-

MAJA RUBEK

roofvogel”: Rubeks ideologie ontspruit immers niet aan een innerlijke adel, maar aan de spanning tusschen het geestelijke en het verslaptenbsp;en onderdrukte animale element.

Ook Maja verlangt terug naar het land van haar jeugd en geeft zich rekenschap van de doorloopen stadia in haar leven. In haarnbsp;vaderland treft haar de nietszeggende stilte: de macht van Rubeksnbsp;wereldbeschouwing heeft haar gehoor afgestompt voor de geluidennbsp;van het dagelijksche leven. In de badplaats waar zij uitzicht heeftnbsp;over de zee begint de begrensdheid van de laatste jaren haar duidelijknbsp;te worden. De onpersoonlijke beleefdheid van de inspecteur spiegeltnbsp;Rubeks houding en uit hun gesprek begrijpt zij dadelijk dat het Irene’snbsp;beeld is, als model voor zijn vrouwenideaal, dat zich tusschen haarnbsp;en Rubek heeft geschoven.

De eerste figuur in haar jeugdland die weerklank in haar wekt is de berenjager Ulfhejm, in wie zij de oorspronkelijke gestalte vannbsp;Rubek terugvindt, toen hij haar geluk en zonneschijn beloofde in denbsp;vrije natuur, op de hoogste berg. In de sensationeele verhalen van denbsp;jager verwacht zij het werkelijke leven, dat Rubek haar nooit heeftnbsp;getoond. „Je kunt je niet voorstellen wat hij voor wonderlijks overnbsp;het hooggebergte vertelt. Leelijk, vreeselijk, verschrikkelijk afschuwelijk is het meeste, dat hij bij elkaar liegt. Want ik geloof bijna datnbsp;hij liegt. Maar wonderlijk boeiend”. Na de ervaring in haar huwelijknbsp;twijfelt zij aan de beloften van Ulfhejm over het hooggebergte metnbsp;zijn toppen en afgronden, een aspect van de natuur dat zij bij Rubeknbsp;niet heeft leeren kennen. Op Ulfhejms aandringen wil zij hem vergezellen op de berenjacht, de slappe traagheid van de lagere natuurnbsp;overwinnen en het hooggebergte beklimmen „om te zien of het waarnbsp;is”, in plaats van met Rubek de halfslachtige bootreis te maken langsnbsp;de kust.

In het tweede bedrijf heeft Maja haar elegant reistoilet verwisseld voor een stevige jachtuitrusting om de beer te gaan dooden. Op ditnbsp;hooger niveau komt zij tot klaarheid over haar verhouding metnbsp;Rubek en bewuste critiek op zijn denkbeelden; De spelende kinderen,nbsp;waarin hij de harmonie, de onschuld en zuiverheid van de idealenbsp;vrouw herkent maken Maja opstandig. „(Plotseling ongeduldig) Datnbsp;je het kunt uithouden te zitten luisteren naar het geschreeuw van dienbsp;kinderen! En kijken naar al die bokkesprongen, die ze maken!...nbsp;(Lacht wat hoonend) Eeuwig en altijd ben je kunstenaar”. Tegen het

201

-ocr page 214-

1899

ALS Wl] DOODEN ONTWAKEN

Streng beperkte schoonheidsideaal en de kinderlijkheid die Rubek tot opstanding wil brengen gaat Maja zich verzetten; integendeel wil zijnbsp;doordringen in de duistere, afstootende aspecten van de menschcn-ziel, die haar meer boeien dan zij aan Rubek als schoonheidsvereerdernbsp;durft bekennen. Van zijn autoriteit heeft zij zich nog niet heelemaalnbsp;losgemaakt en geeft niet toe dat het Ulfhejms leelijkheid is, die haarnbsp;onweerstaanbaar lokt. Wel wijst zij Rubek op de tegenstrijdigheidnbsp;tusschen zijn verheven ideologie en zijn leven, de verachting en haat,nbsp;die hij langzamerhand tegen Maja heeft ontwikkeld. Wanneer hijnbsp;haar de teederheid van de eerste jaren weigert terwille van hetnbsp;decorum accentueert Maja van haar kant het natuurkind, dat zichnbsp;niet aan conventie onderwerpt.

Scherper dan hij zelf ziet Maja wat hem terugdreef naar zijn vaderland: het heimwee naar de ideale vrouw; zijn plechtige ontkenning en verontwaardiging wekken haar lachlust en versterken haar twijfelnbsp;aan zijn superioriteit. Zij beseft het verschil met haar eigen waardenscala, waarbij haar aan kunst weinig gelegen is en dringt aan opnbsp;eerlijkheid en vrijheid: een scheiding, zoodat zij zich kunnen ,,aansluiten bij degeen die zij het meest noodig hebben”.

Om zich van de laatste banden te bevrijden gaat Maja terug naar het sanatorium in het hooggebergte; van daaruit wil zij Rubeks ideeënnbsp;trotseeren en overwinnen, een zelfstandig oordeel vormen uit eigennbsp;ervaring. De woeste, onbekende natuur beangstigt haar niet en zijnbsp;voelt zich krachtig genoeg om zich aan de andere kant ook tegenovernbsp;Ulfhejm te handhaven. „Laat mij voortaan maar mij zelf beschermen ... Nu ga ik uit op avontuur. Ik wil het leven stellen innbsp;plaats van al het andere... Ik geloof dat ik nu ontwaakt ben —nbsp;eindelijk”. In Maja is „het innigst aangeborene” tot opstanding gekomen: de onafhankelijke jageres. Half schertsend belooft zij aannbsp;Rubek als jachtbuit een aangeschoten roofvogel — een beeld voornbsp;zijn eigen verminkte persoonlijkheid — om als thema voor zijn kunstnbsp;te gebruiken. „Je krijgt een roofvogel, die je kunt afbeelden. Ik zalnbsp;er een voor je vleugellam schieten”. Terwijl gelijktijdig Irene aan hetnbsp;eind van dit bedrijf zich moet overgeven aan de diacones is Majanbsp;zeker van de overwinning op haar bewaker en jubelt haar vrijheidszang uit.

Bij haar jachtavontuur in het hooggebergte, op het derde plan, blijkt Ulfhejm haar op dezelfde manier te hebben bedrogen met

202

-ocr page 215-

MAJA RUBEK

illusies, even halfslachtig te zijn als Rubek. Wanneer hij haar bedreigt met een concretere vorm van „macht en geweld” en haar beetgrijpt,nbsp;verweert Maja zich „kwaadaardig als een marter”; zij laat zich doornbsp;hem niet binden of angst aanjagen en gooit zich liever in de afgrondnbsp;dan zich tegen haar wil geweld te laten aandoen. In tegenstelling metnbsp;Irene voelt Maja zich door haar ongebroken natuur instinctiefnbsp;Ulfhejms meerdere; op dit terrein — de natuur die haar element is —nbsp;onderscheidt zij dadelijk de onechtheid. Dezelfde bedreiging, metnbsp;geweld door mannen te worden gebonden, die Irene doet verstarrennbsp;in ontzetting en haat en haar .trauma activeert, wordt door Majanbsp;onthuld als een geforceerde bestialiteit, een mislukte nabootsing vannbsp;de werkelijke, spontane natuurkracht, waarin Ulfhejm een toevluchtnbsp;zoekt voor de machtelooze verbittering over zijn versmade liefde.nbsp;„Een paar leelijke horens. Ik vind dat ik ze duidelijk kan zien”. Zijnnbsp;leelijkheid veracht zij als die van een halfslachtig wezen van lagernbsp;orde, half mensch, half bok, en zij verwaardigt zich niet zijnnbsp;„jachtslot” te betreden waarin hij vrouwen binnenlokt .,;Dat oudenbsp;varkenshok? Met geen voet wil ik er in!... Daar is eetlust voornbsp;noodig... Kwam hier die walgelijke kerel in de gedaante van eennbsp;boschbeer bij de koningsdochter?”

Nu de jager die zich beroemde op de kracht van de zuivere natuur-mensch zelf blijkt te worden beheerscht door de dierlijke traagheid van slapende beren, voelt Maja zich geblameerd over haar lichtge-loovigheid. „Ik heb genoeg van u en van de jachtpartij. Ik wil weernbsp;naar het hotel beneden — voor de menschen wakker worden”.

Na Ulfhejms beschrijving van zijn vroegere geliefde, die tegen het leven niet was opgewassen toen hij haar vond, wijst Maja er op hoenbsp;geforceerd zijn hardheid is en dat juist haar zwakte hem aantrok.nbsp;„En toch nam u haar op en droeg haar op de handen?” Naar analogienbsp;van haar eigen huwelijk maakt zij hem duidelijk wat in deze vrouwnbsp;moet zijn omgegaan, zoodat Ulfhejm haar anders gaat zien, in Majanbsp;de strijdgenoot herkent en met haar zijn jachtslot wil deelen. Hoewelnbsp;zij elke geconstrueerde ideologie wantrouwt en na de gevangenschapnbsp;bij Rubek „genoeg heeft gekregen van sloten”, aanvaardt zij dezenbsp;gedachte wanneer blijkt dat het slot geen kunstwerken bevat, er geennbsp;kunstmatige ideaalbeelden worden gecultiveerd. Bovendien liggen omnbsp;het slot groote jachtterreinen, waar zij haar roeping kan volgen: te

203

-ocr page 216-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

Strijden voor waarheid en vrijheid, de jacht op huichelarij, slapte en valsche idealen.

Voor zij dit doel kan verwerkelijken moet zij zich eerst bevrijden van de laatste resten van verstarring door Rubeks kille ideologie, dienbsp;nog altijd boven haar hangt als een bergnevel. De weg die Maja moetnbsp;gaan leidt door de afgrond evenals die van Ulfhejm; het ideaal vannbsp;kinderlijke onschuld moet zij geheel overwinnen en ook door de donkerste diepten gaan om tot volle menschelijkheid te komen. Op hetnbsp;oogenblik waarop zij met Ulfhejm in de kloof wil af dalen, wordtnbsp;haar nog eens de weg versperd door Rubek met zijn ideaal van denbsp;kinderlijke vrouw dat aan haar eigen wezen vreemd is: haar „roofvogel met zijn vreemde dame”. Als „een echte berendoodster” dwingtnbsp;zij zich stand te houden: niet langer toe te geven aan haar kinderlijkenbsp;afhankelijkheid uit trage gewoonte en slapte. Zij overwint nu definitief het opstandingsideaal; door af te dalen in de diepte bevrijdt zijnbsp;gelijktijdig haar hoogste waarden. Zooals Irene in het ontwerp zegtnbsp;is Maja „ontwaakt uit de diepe, zware levensdroom. Naarmate zenbsp;afdaalt in de kloof wordt ze naar boven gedragen naar lichte hoogtennbsp;waar zij thuis hoort {hjemlige h0jder), zonder dat ze het zelf weet”.nbsp;Na de noodlottige ondergang van Rubek en Irene jubelt Maja aannbsp;het slot haar vrijheidszang als de eenige ongeschonden figuur in hetnbsp;drama: haar eerlijke, gave natuur heeft de „versteende menschen-spoken” verdreven.

BIOGRAPHIE.

De twee antagonistische beginselen die door Ibsens heele werk te vervolgen zijn heeft hij in zijn „dramatische epiloog” in essentienbsp;samengevat: het geluk van de ongedifferencieerde, spontaan zich uitlevende natuur en de zuivere kristalliseering van de geest. In het middelpunt van het drama staat de geremdheid van de directe levensuiting, die voor Ibsen zelf van kind af typeerend was geweest. Eennbsp;onmiddêllijke ontlading van de krachtige vitaliteit die blijkt uit zijnnbsp;sterk gestel en van zijn heftig temperament dat zich uitdrukt innbsp;zijn werk, heeft Ibsen weinig gekend, vooral op latere leeftijd. Zijnnbsp;psychisch correlaat heeft deze remming in de moeite waarmee hij zijnnbsp;gevoelens uitsprak. Het daaruit voortvloeiende gevoel van eenzaamheid en afgestorvenheid, waarvan zijn laatste drama’s doortrokken

204

-ocr page 217-

MAJA RUBEK — BIOGRAPHIE

zijn spreekt al uit de eerste schriftelijke uiting die van Ibsen bekend is: het schoolopstel „een droom”, waarin hij als dertien- of veertienjarige jongen het leven „in zijn werkelijke gedaante” beschreef als eennbsp;doodenrijk. Zooals blijkt uit een brief van 3-6-1897 bleef Ibsen totnbsp;het eind van zijn leven erover droomen te wonen aan de zeekust,nbsp;waar hij de schepen in gedachten kon volgen op hun reizen naarnbsp;verre, vrije landen. Ook de huldigingen uit alle deelen van de wereldnbsp;bij zijn zeventigste verjaardag in 1898 zullen door de contrastwerkingnbsp;het gevoel van innerlijke eenzaamheid en beklemming eerder hebbennbsp;verscherpt dan gecompenseerd.

Naar het schijnt heeft zijn vriendschap met Rosa Fitinghoff de figuur van Irene beïnvloed. Zooals tien jaar vroeger bij Emilie Bar-dach heeft hij ook tegenover haar de mogelijkheid uitgesproken vannbsp;een echtscheiding en een gelukkiger leven verwacht van een nieuwenbsp;verbintenis

Evenals Rubek vond Ibsen in kinderen, waarvoor hij van jongsaf een groote voorliefde had, de spontane natuurlijkheid, die hij zelfnbsp;zoo smartelijk miste. De naam van Irene als model voor de kinderlijknbsp;onschuldige vrouw had hij ontleend aan zijn kleinkind. „Seine Enkelnbsp;liebte er über Alles, zumal Irene, das zweite Kind . .. Nach demnbsp;Enkeltöchterchen gab er ihr den Namen” 1®. Maja is een van de weinige volkomen gave en harmonische figuren, die Ibsen heeft geschapennbsp;en de waardeering van de zeventigjarige kunstenaar voor haar persoonlijkheid is typeerend voor het laatste levenstijdperk, de senectus,nbsp;waarin meer belangstelling bestaat ook voor eenvoudige levens '^4.

De verstoring van Irene’s „kindervrede” door het antagonisme tus-schen natuur en geest vormt een conflict dat typeerend is voor de puberteit en dat door Ibsen nooit geheel is overwonnen. Tegenovernbsp;zijn verlangen naar de natuur staat een streng plichtsgevoel ten opzichte van ethische en cultureele waarden, waaraan hij uiting gaf innbsp;zijn rede van 26-5-1896. „Mij heeft het altijd als taak voor oogennbsp;gestaan het land te verheffen en het volk een hooger standpunt tenbsp;geven. Daarbij doen zich twee factoren gelden: het is het werknbsp;van de moeders {det star til m0drene) door ingespannen en langdurige arbeid een bewust gevoel te wekken van cultuur ennbsp;d i s c i p 1 i n e”.

Het hoogere standpunt vormt ook het doel van de bergbeklimmers Rubek en Ulfhejm, die langs verschillende wegen probeeren de toppen

205

-ocr page 218-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

te bereiken: Rubek door de disciplineering van de natuur en het scheppen van een bovenaardsch ideaalbeeld; Ulfhejm daarentegennbsp;door de even rigoureuze onderdrukking van alle hoogere impulsennbsp;en het cultiveeren van de natuurstaat. Wanneer Ibsen in dezelfde tijdnbsp;waarin het drama ontstond het de taak van de moeders noemt eennbsp;bewust gevoel te wekken van cultuur en discipline ligt het voor denbsp;hand dat hij zich het falen van Rubek en Ulfhejm heeft voorgesteldnbsp;als voortvloeiend uit het ontbreken van de „langzame en ingespannen arbeid” van de moeder. De extremistische houding van zijn beidenbsp;mannenfiguren tegenover de vrouw heeft hij zich dan blijkbaar gedacht als wortelend in hun verhouding met de moeder, die zooals denbsp;naam Ulfhejm, „Wolfthuis” aangeeft, voor hem de gevaarlijke, roofdierachtige moeder was die haar kind offert, een teleurgestelde, verbitterde vrouw zooals in „Brand” en „Kleine Eyolf”.

Inderdaad blijkt nu voor Ibsen een nauw verband te hebben bestaan tusschen „Brand” en de epiloog. Volgens zijn eigen meedeeling werd hij door het bijwonen van een opvoering van „Brand” in 1898nbsp;zeer geschokt. „Het stuk greep hem zoo sterk aan dat hij de nachtnbsp;daarop niet sliep ... Het resultaat was het stuk „Als wij doodennbsp;ontwaken” Na de opvoering zei Ibsen; „Dit grijpt aan. Dit is mijnnbsp;heele jeugd; dertig jaar lang heb ik aan „Brand” niet gedacht”nbsp;Door het zien van „Brand” werd de herinnering aan de groote crisisnbsp;op het midden van zijn leven geactiveerd, en raakte Ibsen opnieuwnbsp;in de ban van zijn vroegere schrikbeeld over de vrouw. Evenalsnbsp;Rubek ging hij terug'naar zijn jeugdland en in de daaropvolgendenbsp;slapelooze nacht zag hij de ideale vrouw met haar donker negatiefnbsp;voor zich herleven.

De roes waarin „Brand” was geschreven had de verborgenste beelden die Ibsen in zich omdroeg, de verhevenste en de gruwelijkste, naar buiten geprojecteerd in directe objectiveering. Na het afebbennbsp;van deze vloedgolf had Ibsen nooit meer een onmiddellijke ontladingnbsp;van zoo groote intensiteit beleefd. Vooral het werk dat hij na zijnnbsp;vijftigste jaar, na 1878, heeft geschreven is bijna zonder uitzonderingnbsp;langzaam gegroeid, in een ingespannen, aandachtig samenleven metnbsp;zijn figuren, tot zij op het laatst zich in volkomen scherpte haddennbsp;uitgekristalliseerd. Zijn spontane geestdrift voor „waarheid en vrijheid” uit de „Steunpilaren van de maatschappij” in 1877.is tweenbsp;jaar later in „Een Poppenhuis’ ondergeschikt geworden aan de auto-

206

-ocr page 219-

BIOGRAPHIE

nomie van zijn personen, die voortaan bijna eerder studieobjecten voor hem werden; zelfs het élan van „Een volksvijand” in 1882 isnbsp;geneutraliseerd door ironie. Op deze verschuiving van spontaneïteitnbsp;naar distantie en bespiegeling doelde Ibsen ongetwijfeld toen hij zijnnbsp;laatste werk in December 1899 een epiloog noemde op alle drama’snbsp;vanaf „Een Poppenhuis”. „Wat ik in dit verband heb bedoeld metnbsp;de uitdrukking epiloog is alleen dit, dat het stuk de epiloog vormtnbsp;van een reeks van mijn dramatische werken die begint met „Eennbsp;Poppenhuis” en die wordt afgesloten met „Als wij Dooden ontwaken”. Djj: laatste werk hoort ook tot die ervaringen, die ik in denbsp;heele reeks heb willen schilderen. Deze vormt een geheel, een eenheid,nbsp;en daarmee ben ik nu klaar. Als ik hierna nog iets anders zal schrijven,nbsp;zal het in een heel ander verband zijn, misschien ook in een anderenbsp;vorm”

De cerebrale koelte waarmee Ibsen — bij alle innerlijke bewogenheid — zijn werk beheerschte, de kloof tusschen de onvoorwaardelijke overgave van zijn figuren en zijn eigen onvermogen tot directe uitingnbsp;van zijn diepere persoonlijkheid in het werkelijke leven wer'd hemnbsp;bovendien door de buitenwereld verweten als koud, berekenend kun-stenaarsegoïsme. Onder anderen had in 1891 Laura Kieler, aan wienbsp;Ibsen trekken had ontleend voor Nora Helmer en Hilde Wangel,nbsp;hem beschuldigd haar als model te hebben misbruikt en niet te voldoen aan zijn eigen zedelijke eischen. Uit dit gesprek herkende zijnbsp;later twee replieken van Irene: „Je hebt mijn ziel gedood” en „Toennbsp;stond ik daar en was leeg inwendig, zielloos”. Verdere overeenkomstnbsp;bestond tusschen Laura en Irene door haar kleeding en Noordelijknbsp;accent Vergeven heeft Laura hem nooit, en bij Ibsens zeventigstenbsp;verjaardag had zij aan de huldigingen niet willen deelnemen; haarnbsp;aanklacht heeft een echo in Irene’s verwijten aan Rubek en vond ooknbsp;weerklank in Ibsen zelf. Niet alleen leed hij onder de tegenstellingnbsp;tusschen zijn werkelijk en gedroomd leven, maar bovendien voelde hijnbsp;dit als een tekortkoming zoowel tegenover de buitenwereld als zijnnbsp;vroegere idealen.

Meer dan ooit had het gemis aan directe wisselwerking met het leven hem getroffen bij de definitieve terugkeer in zijn vaderland innbsp;1891, toen hij als wereldberoemd schrijver in dezelfde omgevingnbsp;leefde waar hij vroeger de materieele nood had gekend en de hope-looze strijd voor zijn kunst. In Ibsens ouderdomswerk wordt de

207

-ocr page 220-

1899

ALS WIJ DOODEN ONTWAKEN

grondtoon dan ook gevormd door het gevoel van afgestorvenheid en schuld. Op 6-3-1900 schreef hij aan Prozor: „U hebt in de grondnbsp;gelijk wanneer u zegt dat de serie, die wordt afgesloten met denbsp;epiloog, eigenlijk begint met „Bouwmeester Solness”. Alle hoofdpersonen van de laatste drama’s — Solness, Allmers, Borkman, Rubek —nbsp;spiegelen het schuldgevoel en de eenzaamheid van de ouder wordende man, die zich van zijn jeugdidealen en het leven voelt vervreemd.

Hoewel dergelijke gevoelens op hooge leeftijd niet zeldzaam zijn en bij kunstenaars meermalen tot uitdrukking komen, is toch denbsp;krampachtige geforceerdheid van de figuren uit de epiloog typeerendnbsp;voor Ibsen persoonlijk. Zijn laatste drama schreef hij „mit solchernbsp;Anstrengung und leidenschaftlicher Erregung, so krampfhaft und sonbsp;fieberhaft, dass es seine Umgebung fast beangstigte” Ongetwijfeldnbsp;is deze spanning verhoogd door de druk van de doodsverwachting,nbsp;die, hoewel Ibsen pas stierf op 23 Mei 1906, toch gemotiveerd bleek;nbsp;kort na de voltooiing van het drama trof hem een beroerte die allenbsp;yerdere productiviteit onmogelijk maakte.

„De groote verzoening tusschen geluk en plicht”, die Ibsen als levensdoel stelde in een opdracht bij Brand in 1896 is hem zelfnbsp;nooit te beurt gevallen. Het uitgangspunt en het slot van Ibsensnbsp;dramatische kunst — Catilina en de epiloog — vormt de strijd tusschen licht en duisternis. Tot het laatste toe blijft het motief doorklinken van het lijden onder deze verscheurdheid, die gewoonlijknbsp;culmineert in de puberteit en het scherpst is weergegeven in Brand:nbsp;een belemmering voor de groei van de persoonlijkheid tot een harmonisch geheel en zijn integratie in de buitenwereld. Het is geennbsp;toeval dat, nu de ring van zijn drama’s gesloten is, de epiloog eindigtnbsp;met een hymne op de verlossende macht van de natuur: Maja’s vrijheidszang vormt het slotaccoord van Ibsens levenswerk.

ANDERE OPVATTINGEN.

1903. De meening van Weininger die na zijn zelfmoord is gepubliceerd, moet minder worden beschouwd als een wetenschappelijke verklaring dan als eennbsp;uiting van zijn geestesziekte: een poging zijn gevoelens van sexueele schuld, minderwaardigheid en angst tegenover de vrouw te compenseeren.

Rubek lijdt onder het gevoel een moord te hebben begaan. De liefde van de man doodt namelijk de vrouw als zelfstandig wezen, omdat hij in haar het

208

-ocr page 221-

BIOGRAPHIE — ANDERE OPVATTINGEN

waardevolste deel van zich zelf localiseert en alleen bemint om dit te kunnen volmaken. De vrees voor vergelding heet jaloezie: d.w.z. hij maakt aanspraaknbsp;op dat deel van zich zelf dat hij de vrouw heeft gegeven. Voor hem heeft zijnbsp;alleen de functie die hij haar geeft; de vrouw wordt als persoon ontzield, vermoord om van de man nieuw ideaal leven te krijgen. Daarom hangt sexualiteitnbsp;samen met wreedheid en geslachtsverkeer met moord; verwekking en vernietigingnbsp;zijn verwant. Daarom ook begint de liefde „so oft mit Kasteiungen, Selbstvor-würfen, Selbsterniedrigungen und belebt das ratselhafte Schuldbewusstsein, dasnbsp;jeder Mann dem geliebten Weibe gegenüber empfindet”.

In Irene heeft Kubek ook zich zelf vermoord, zijn hooger leven, waartoe hij nu weer moet ontwaken. De zin van het drama is dat de man meent van het kwaadnbsp;verlost te kunnen worden door de liefde, waartoe de vrouw moet worden vernietigd. Zijn werkelijke redding bestaat echter in het afstand doen van de liefde,nbsp;de vrouw te erkennen als doel in zich zelf en de vereeniging van hun beidernbsp;individualiteit in de idee.

Ulfhejm en Maja zijn menschen van de lage, zinnelijke spheer. De levensgevaarlijke weg durven zij niet te gaan, want zij hebben zich nooit dood gevoeld, zoodat zij ook niet opnieuw kunnen ontwaken.

Voor Ibsen is de vrouw de grootste hindernis, hoewel niet onoverwinnelijk, voor het bereiken van een ideëele, hoogere menschelijkheid. „Ibsen glaubt alsonbsp;nach langem Zweifel dennoch an die Auferstehung des Weibes, an ein höheresnbsp;Zusammenleben zwischen Mann und Weib”. Niemand werd zoo sterk gedrukt alsnbsp;hij door de erotische schuld tegenover de vrouw. Daarentegen is de zonde die denbsp;man tegenover zich zelf begaat door zich in de roes te vergeten bij Ibsen nietnbsp;geaccentueerd, want hij heeft zijn leven lang in een zuivere verhouding tot denbsp;vrouw gestaan. Zijn zedelijke grootheid en zuiver heroïsme bestaan daarin, dat hijnbsp;ook de vrouw als zelfstandig wezen wil achten. Voor iemand die onbevooroordeeld is door de „Dunstnebel der Erotik” blijkt het echter moeilijk de vrouw tenbsp;achten, wat zij zelf trouwens ook nooit verlangt.

1907. WeygandT neemt aan dat Irene lijdt aan catatonic, die echter niet kan ontstaan door een schok of door vertwijfeling. Symptomen hiervoor zijn:nbsp;haar verstarde trekken, haar neergeslagen oogen die niet schijnen te zien, de onbewegelijke, afgemeten gang en klanklooze stem.

1926. Rank'^1: In zijn laatste drama ziet Ibsen in dat hij de waarde van zijn kunst heeft overschat en het geluk heeft verspeeld door evenals Rubek te phanta-seeren in plaats van te leven. Het aarzelen tusschen de kunst en het leven wordtnbsp;weergegeven als de keuze tusschen de kunst en de vrouw, die de zin vormt vannbsp;het leven, namelijk als het liefdeleven. „Das Schwanken zwischen der zarten undnbsp;der daemonischen Frau können wir auf die Spaltung des Mutterideals in Mutternbsp;und Schwester zurückführen, wo der Künstler an dieser Einstellung wachst undnbsp;schlieszlich scheitert”. Hetzelfde probleem bestond al in Ibsens eerste drama,nbsp;Catilina.

14

209

-ocr page 222-

SAMENVATTING.

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF.

Het centrale thema in Ibsens ouderdomswerk is de onoplosbare tegenstelling tusschen natuur en geest, de integratie van het drift- ennbsp;instinctleven in de cultureele persoonlijkheid. Van cultuurweten-schappelijke zijde is dit punt bij Ibsen weinig geaccentueerd. Met hetnbsp;antagonisme tusschen geest en ziel heeft Klages zich uitvoerignbsp;beziggehouden. In zekere zin hebben wel de psychoanalytici, die Ibsennbsp;hebben geïnterpreteerd, dit standpunt ingenomen, maar daarbij al tenbsp;simpele en eenzijdige schema’s ter verklaring geconstrueerd.

De scherpte van het centrale conflict in Ibsens jeugdwerk en de strijdbare geest van de drama’s, die hij schreef op middelbare leeftijd,nbsp;zijn in deze periode geweken voor een berustend toeschouwen, watnbsp;kenmerkend is voor de mentaliteit van het praesenium. Het is nietnbsp;toevallig, dat Ibsen juist aan het begin van dit stadium, toen hijnbsp;schreef aan „de Vrouw van de Zee”, de nadruk legde op het objectieve karakter van zijn figuren, die hij zag als levende wezens. Bij denbsp;hoofdpersoon werkt zich het conflict in telkens nieuwe variaties uit,nbsp;terwijl zijn verschillende componenten vergroot zijn weergegeven innbsp;de bijfiguren.

Een recapitulatie volgt nu van het verloop van de drama’s.

In „de Vrouw van de Zee” verschijnt de tegenstelling in zijn eenvoudigste vorm. De cultureele invloed van Ellida’s strenge, bevooroordeelde vader, een normatieve figuur als predikant of vuurtorenwachter, staat direct tegenover de gruwelijke aantrekkingskracht van de onbekende zeeman. Met hem voelt Ellida zich verbondennbsp;door hun beider verwantschap met de zee en zijn bewoners, waardoor de irrationeele, elementaire natuur wordt uitgedrukt. Zij voeltnbsp;zich als een meermin of een heidensche viking, veel meer vergroeidnbsp;met haar primitieve instincten dan met de Christelijke cultuur.

Deze wilde natuurdrang fascineert haar als iets gruwelijks, waarvoor zij vlucht in een huwelijk met een veel oudere man, een normatieve figuur evenals haar vader. Door de zwangerschap, die haar tot een definitieve keuze dwingt, krijgt het conflict nieuwe actualiteit

210

-ocr page 223-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

en in het drama komt het tot een uitbarsting. Als voorboden verschijnen Ellida’s vroegere leeraar, de cultuurmensch Arnholm, en de kunstenaar Lyngstrand, die haar zeemansphantasie plastisch uitbeeldt. In de gesprekken met haar man formuleert Ellida voor hetnbsp;eerst wat haar vervult en de verschijning van de zeeman zelf brengtnbsp;de ontknooping. Twee factoren doen haar beslissing uitvallen tennbsp;gunste van haar man: zijn goedkeuring van haar vikingphantasie,nbsp;die zijn gruwelijke macht verliest, doordat hij in het volle licht vannbsp;het bewustzijn wordt geplaatst, en zijn erkenning van haar onafhankelijke persoonlijkheid, een zelfoverwinning uit liefde voor haar,nbsp;waardoor zij de kracht en de waarde van de geest als cultuurmachtnbsp;aanvaardt. Of deze beslissing definitief is, laat Ibsen in het midden.

Psychologisch zijn de personen gerangschikt in twee symmetrische groepen. Ellida’s tegenstrijdige neigingen keeren, tot in het carica-turale overdreven, terug in haar stiefdochters. Hilde verdiept zichnbsp;hartstochtelijk in de zeemansphantasie van Ellida. Bolette daarentegen ontwijkt het daemonische en zoekt verbinding met de buitenwereld langs rationeele weg. Ten opzichte van Wangel hebben denbsp;zeeman en de leeraar Arnholm, die zeebaden noodig heeft, dezelfdenbsp;functies. Op hun beurt worden zij gepersifleerd door de onvolgroeide beeldhouwer Lyngstrand en de succesvolle duizendkunstenaar Ballested, die in een dialoog met Bolette het drama opent ennbsp;aan het slot de grondgedachte van het stuk in zijn stopwoord verhaspelt.

De symboliek, die in dit werk een belangrijke functie heeft, is nooit voldoende ontleed, zoodat ook niet duidelijk werd gezien,nbsp;waarin de macht van de zee voor Ellida bestond en welke verborgennbsp;neigingen in haar leefden.

Kenmerkend voor de geest van het drama is de gedistancieerdheid van Ibsen zelf, die tegelijkertijd mild en ironisch op zijn personennbsp;neerziet. Zijn verborgen hoon, die alle drama’s van het praeseniumnbsp;karakteriseert, is weinig opgemerkt. De meening, dat bet dramanbsp;doortrokken is van een vage geheimzinnigheid, is niet in overeenstemming met Ibsens eigen opvatting. Bij de opvoering vannbsp;zijn werken drong hij in de eerste plaats aan op eenvoud en natuurlijkheid en ergerde zich over de nevelige, droomachtige spheer, waarin op het eind van de negentiende eeuw soms drama’s werden op-

211

-ocr page 224-

SAMENVATTING

gevoerd. De zoogenaamde geheimzinnigheid vloeit alleen daaruit voort, dat Ellida zich zelf niet begrijpt en — zooals haar man hetnbsp;uitdrukt — denkt in beelden. Deze beelden zijn echter uitdrukkingen voor concrete voorstellingen. Juist dit drama is in zijn scherpnbsp;omlijnde architectuur helderder en eenvoudiger van inhoud dan denbsp;volgende werken.

Ingewikkelder dan bij Ellida ligt bij Hedda Gabler het conflict, dat zich veel feller en destructiever heeft uitgewerkt en alle zelfverwerkelijking uitsluit. Zoowel de vrijheidsdrang als de maatschappelijke factor gaan bij haar terug op het voorbeeld van haar gedepra-veerde, maar uiterlijk gevierde vader.

In tegenstelling met Ellida heeft voor Hedda de cultuur geen zedelijke, maar uitsluitend aesthetische waarde en de moraal is voor haar een huichelachtige, vijandige macht, die zij gelijktijdig veracht ennbsp;vreest en waartegen zij zich verbitterd verzet. In afgunstige bewondering op haar vader kent Hedda maar een levensdoel: hem te overtreffen zoowel in maatschappelijk aanzien als in ongebondenheid.

Volgens het ontwerp blijkt de oorsprong van haar jaloezie en haat een trauma te zijn, dat een verlammende angst voor geweld heeftnbsp;nagelaten, en de daaruit voortvloeiende wraakphantasie: in dezelfdenbsp;situatie haar integriteit te bewaren, de sterkste te zijn en de man tenbsp;brengen tot zelfvernietiging.

De ontwikkeling van deze voorstelling loopt parallel aan die van Ellida. Als jong meisje zocht zij voedsel voor haar phantasieën overnbsp;macht en uitspattingen door confidenties uit te lokken bij Lovborgnbsp;over zijn ongebonden leven. Deze droomerijen werden afgebrokennbsp;door de ontdekking van haar panische angst voor een werkelijknbsp;avontuur. Gelijktijdig werden alle illusies over macht en rijkdomnbsp;haar ontnomen, zoodat zij haar laatste toevlucht zocht in het huwelijk met een zwakke man met infantiel gevoelsleven, die volgens haarnbsp;verwachting de rang van minister zou kunnen bereiken, maar dienbsp;aan de andere kant geestelijk haar mindere is en geen hartstochtnbsp;kent: van hem had zij niets te vreezen.

Ook hier verstoort de zwangerschap haar meisjesdroom en dwingt haar tot de verafschuwde rol van dienende vrouw en moeder. Eennbsp;laatste poging tot verwerkelijking van de Dionysische roes — denbsp;met wingerdblaren omkranste bacchant — mislukt en leidt juist tot

212

-ocr page 225-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

afhankelijkheid van een even gewetenlooze man als haar vader. Het oude schrikbeeld, dat haar geweld zal worden aangedaan, dreigtnbsp;werkelijkheid te worden en als eenige uitweg pleegt zij zelfmoord.

De groepeering van de personen bestaat uit drie contrasteerende paren. Hedda’s gehate tegenstandster is de kinderlijk afhankelijkenbsp;Thea Elvsted, die in dienende overgave steunt op de sociale normennbsp;als haar toevlucht. Voor de hartstocht heeft zij dezelfde panischenbsp;angst als Hedda, echter zonder de reactieve ontwikkeling van verbittering en wraakzucht. Een zelfde tegenstelling bestaat tusschennbsp;Hedda’s man, een modelkind voor zijn pleegmoeder zonder eigennbsp;persoonlijkheid, en haar geestverwant L0vborg. In heftig verzet tegennbsp;de bezorgdheid van zijn familie geeft L0vborg zich over aan orgiën,nbsp;even gebonden aan zijn familie in opstandigheid als Tesman in afhankelijkheid.

Evenals het vorige werk wordt dit drama geopend en gesloten door twee tegengestelde, min of meer caricaturale figuren: Tesmansnbsp;naieve, brave pleegmoeder en de gewetenlooze cynicus Brack, in wienbsp;Hedda’s verloopen vader herleeft. In hun banale alledaagschheid ver-waarloozen beiden het Dionysische element, dat voor Hedda centraal is en verrekenen zich met hun zelfverzekerdheid: een derge-lijke ironiseerende omlijsting als in het voorafgaande drama.

Ook hier speelt de handeling zich af in de omgeving van de fjord, de overgang van land en zee, die door Ellida werd veracht als „lauwnbsp;en slap”. De personen bewegen zich nu niet in de buitenlucht, maarnbsp;in een verstikkende salonatmospheer, die allen gebonden houdt ennbsp;nergens doorbroken wordt.

Door de litteratoren en psychologen, die zich met het drama hebben beziggehouden, is het centrale trauma in Hedda en Thea,nbsp;dat zijn correlaat heeft in de mannenfiguren, niet als zoodanig beschouwd. Bij alle personen bestaat een ontwikkelingsstoornis in hetnbsp;gevoelsleven, die zich uit in een neurotische, perverse vorm, ofwelnbsp;— bij de Tesmans — door infantilisme, waarbij het gevoel zich nietnbsp;heeft gedifferencieerd, maar is blijven steken in lagere, instinctievenbsp;vormen. Dat Ibsen zelf echter zeer zeker de overeenkomst tusschennbsp;het pathologische element in Hedda en Thea heeft gekend, blijkt uitnbsp;zijn aanteekeningen.

De beide volgende drama’s uit het praesenium zijn subjectiever

213

-ocr page 226-

SAMENVATTING gekleurd. Nu Ibsen voor altijd in zijn vaderland was teruggekeerd,nbsp;hoorde hij in Noorwegen tot de toonaangevende oudere generatienbsp;onder de schrijvers. In alle drama’s, die nu volgen, ligt het accent opnbsp;de verantwoordelijkheid en de schuld. De spanning tusschen denbsp;hoofdpersoon en de voorafgaande generatie raakt op de achtergrondnbsp;en wordt vervangen door de gedachte het levensdoel over te dragennbsp;op het jongere geslacht.

Dezelfde tegenstelling tusschen de vitale en sociale eischen uit zich bij Solness als het contrast tusschen de onstuimige, gewetenloozenbsp;viking en de huisvader, die leeft in een spheer van warme genegenheid en die overgeleverde idealen aanhangt. Aanvankelijk stelde Solness als jong kunstenaar zijn talent in dienst van de godsdienstigenbsp;wereldbeschouwing, die hem als arme jongen van het platteland vannbsp;huis uit was meegegeven. In zijn vrouw zag hij in de eerste plaatsnbsp;de moeder, zonder begrip voor de oude cultuur van haar familie ennbsp;de waarde en ontwikkeling van haar eigen geestelijk leven.

Heimelijk wenschte hij echter daarnaast de vernietiging van deze cultuur om in zijn niets ontziende eerzucht van onontwikkelde,nbsp;maar begaafde volksjongen zich op te werken door nieuwe vormennbsp;te scheppen. Na het verbranden van Alines thuis realiseerde hij dezenbsp;wensch door haar natuurlijk gevoelsleven en haar cultuurbezit totnbsp;een nieuw wereldbeeld te verwerken. Haar innerlijk gaf hij aan denbsp;buitenwereld prijs, maar vernietigde daardoor haar liefde en hunnbsp;geluk, zoodat de vrucht van hun samenleven, de tweeling, verlorennbsp;ging. In zijn opstandigheid tegen deze consequentie en tegen zijnnbsp;geweten, dat hem geen rust liet, brak hij met het geloof van zijnnbsp;jeugd en verhief daarentegen het idyllische huiselijk geluk, dat hijnbsp;verloren had, tot hoogste ideaal. Alle energie richtte hij op hetnbsp;vormen van een wereldbeschouwing, die daaraan beantwoordde ennbsp;onderdrukte de oorspronkelijke vikingnatuur, die hij aan zijn doelnbsp;dienstbaar maakte. In overeenstemming daarmee liet hij zich doornbsp;zijn boekhoudster Kaja Fosli vereeren als een onaantastbare, vaderlijke autoriteit.

Op later leeftijd wreekt zich nu deze dwang; hij vreest de doorbraak van zijn oorspronkelijke vitaliteit, wat zich uit als angst voor de jeugd. Hilde Wangel, — dezelfde, die zich in „de Vrouw van denbsp;Zee” geheel overgaf aan Ellida’s heidensche vikingphantasie, eischt

214

-ocr page 227-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

van Solness de rechtvaardiging en idealiseering van de jeugdige vitale kracht, zijn verheffing tot hoogste levensdoel en de erkenning vannbsp;de „viking” Brovik als zelfstandig kunstenaar. Wanneer Solness opnbsp;het punt staat dit beginsel te aanvaarden en in zijn eigen leven tenbsp;verwerkelijken, zijn geweten trotseert, doet zich de macht geldennbsp;van het nooit overwonnen strenge geloof van zijn jeugd, die hemnbsp;dwingt zijn opstandige vitaliteit te vernietigen door zich te pletternbsp;te storten. Evenals in de vorige drama’s is de elementaire natuur overwonnen.

Naast Solness staan in het drama aan de eene kant de beide Broviks, als vertegenwoordigers van de onderdrukte en verbitterdenbsp;viking in hem zelf. Aan de andere kant staat de welgedane Herdalnbsp;als representant van de idyllische, harmonische natuur, het geluknbsp;van het burgerlijk en huiselijk leven, waaraan Solness zich geheel hadnbsp;gewijd. Op dezelfde manier staan naast zijn vrouw twee jongenbsp;meisjes, waarin de twee voornaamste trekken van Aline in haarnbsp;jeugd tot in het pathologische zijn verscherpt: de spontane vitaliteitnbsp;van Hilde Wangel en de aanhankelijkheid en het geloof van Kajanbsp;Fosli.

Wat de symboliek betreft drukt het bouwen van torens het streven uit naar verheven idealen. Waarschijnlijk heeft aan Ibsen, innbsp;deze tijd van gotiseerende bouwkunst, de bekende opvatting voorgezweefd, dat de Gotiek in zijn ijle rankheid ten hemel streeft, innbsp;tegenstelling met de daaraan voorafgaande meer gedrukte en massieve. Romaansche stijl. Solness’ „halfheid”, die in zijn voornaamnbsp;Halvard doorklinkt, en zijn duizeligheid drukken de verdeeldheid uitnbsp;tusschen tegenstrijdige beginselen en het onvermogen een daarvannbsp;consequent te verwerkelijken.

Over het algemeen ontbreekt bij de interpretatie van dit drama het „übergreifend” begrijpen. Hoewel de persoon van Solness alsnbsp;„ziekelijk” wordt beschreven, is toch zijn oordeel over Aline ennbsp;Hilde critiekloos overgenomen: Hilde als gezond, met onbedorvennbsp;vitale kracht. Aline bij haar vergeleken als weinig beteekenend, eennbsp;uitsluitend instinctief-moederlijke figuur. Bij een verder doordringende analyse blijkt de verhouding juist omgekeerd te zijn: Aline’snbsp;persoonlijkheid staat op een veel hooger niveau dan die van Hilde.

Aline’s thuis met de oude familieschatten is een beeld voor het

215

-ocr page 228-

SAMENVATTING

afgesloten geheel van een uiterlijk onaanzienlijke, maar innerlijk verfijnde, historisch gegroeide cultuur; de groote omringende tuin voor de natuur, waarin deze cultuur harmonisch was ingebed. In haarnbsp;poppen beleefde Aline de nog niet gerealiseerde waardevolle mogelijkheden van haar wezen. Haar kouwelijkheid is typeerend voor hetnbsp;hunkeren naar warme genegenheid.

Omdat in het drama alleen Kaja en Aline direct ziekelijk worden genoemd, en door het schijnbaar gezonde uiterlijk van Hilde is hetnbsp;pathologische element in Hilde’s vikingphantasie nooit opgemerkt.nbsp;Ook zij is een door en door zieke figuur. Dat Ibsen daarvoor welnbsp;degelijk oog heeft gehad, blijkt uit zijn oordeel over de vrouw, dienbsp;hij het model voor Hilde noemde en die volgens hem „erotisch zeernbsp;zeker alleen maar in een soort ziekelijke inbeeldingen leefde”. Denbsp;begin- en slotwoorden van het drama zijn in de mond gelegd aannbsp;twee ziekelijke vikinggestalten: de stervende Brovik, die klaagt, datnbsp;hij zich „verstikt” voelt, en Hilde. Ook hier wordt door Ibsen,nbsp;minder sarcastisch, maar bitterder dan in de beide voorafgaandenbsp;werken uit het praesenium, de dragende gedachte van het drama innbsp;twijfel getrokken.

Een zelfde vergeefsche wending van het geestelijke naar het vitale voltrekt zich in „Kleine Eyolf”. Evenals Solness leefde Allmers innbsp;zijn jeugd voor het ideaal: de wereldbeschouwing van zijn familie innbsp;de stijgende reeks van vader op zoon tot de hoogste idealiteit op tenbsp;voeren, door een zuiver geestelijk leven naar het voorbeeld van zijnnbsp;vader. Daarentegen ontweek hij elk contact met het zieleleven vannbsp;zijn tweede moeder, die niet hield van haar veel oudere man, eennbsp;afzonderlijk liefdeleven leidde en onder haar gesloten uiterlijk bitterheid en wrok verborg. In zijn eenzaamheid, vervuld van angstnbsp;voor het onbegrepene in zijn stiefmoeder, hechtte Allmers zich geheel aan zijn veel jongere stiefzuster Asta, bij wie hij zijn eigennbsp;idealen aankweekte. In haar wilde hij een zuiver geestelijk levennbsp;bereiken en liet haar, „ernstig en gewichtig” zijn vroegere Zondag-sche jongenskleeren dragen om in haar een geïdealiseerd spiegelbeeldnbsp;van zich zelf te herkennen. Met hulp van Asta werkte hij, toen hijnbsp;volwassen werd, aan een boek over de menschelijke verantwoordelijkheid — een poging om tot klaarheid te komen over zijn angst en

216

-ocr page 229-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

de liefdeloosheid, schuld en wrok, waaronder zij bij hun ouders hadden geleden.

Bij zijn intrede in de maatschappij, toen hij het voorbereidend levensstadium van de adolescentie had doorloopen, drongen zichnbsp;elementen naar voren, die hij tot nu toe had onderdrukt: een hartstocht voor de rijke, mooie Rita, die vermengd was met schrik voornbsp;haar temperament en vitaliteit — dezelfde schrik, die hij als kindnbsp;had gekend voor zijn stiefmoeder. Door zijn huwelijk waren Asta ennbsp;hij materieel verzorgd en leefde hij in een roes, die verraad be-teekende aan zijn oud ascetisch ideaal. Zooals hij vroeger in Astanbsp;deze levenshouding had willen verwerkelijken, droeg hij die nu overnbsp;op zijn zoon, aan wie hij dezelfde naam gaf als vroeger aan zijnnbsp;zuster en die klonk als een variant op zijn eigen naam. Een zinnenroes met Rita verminkte echter dit geestelijk ideaal onherstelbaar:nbsp;het kind viel en werd verlamd, te zwak voor het leven. Van nu afnbsp;ging Allmers zijn vrouw ontwijken en wijdde zich geheel aan hetnbsp;boek over de menschelijke verantwoordelijkheid, zonder dit echternbsp;te kunnen voltooien — een dergelijk wankelen als bij Solness.

Op 36- of 37-jarige leeftijd, in het midden van zijn leven, trad een crisis op en gaf hij zich, op een eenzame tocht door het hooggebergte, rekenschap van zijn leven. Hier liep hij langs afgronden, dienbsp;hem vertrouwd maakten met de gedachte aan de dood. De afge-loopen levensweg liep uit op verstarring en gevoelsarmoede, zoodatnbsp;hij zijn ideaal van nu af wilde zoeken in een andere richting: denbsp;onbevangen natuur, een parallel voor de viking in het vorige drama.nbsp;Bij zijn thuiskomst wil hij nu van zijn zoon een „buitenluchtjongen”nbsp;maken, maar stuit daarbij op de oude angst voor zijn stiefmoeder,nbsp;het gruwen voor de verborgen hartstocht en wraakzucht bij eennbsp;gedesillusionneerde vrouw. In het Rattenvrouwtje herkent hij denbsp;verbitterde oude vrouw, die hem zijn ideaal van natuurlijke onbevangenheid geheel ontneemt. Voor het eerst spreekt hij zijn angstnbsp;uit voor Rita’s haat, en probeert terug te keeren tot de vroegerenbsp;verhouding met Asta. Ook hier blijkt de eenmaal gewekte hartstocht hem de weg te versperren naar een zuiver geestelijk leven,nbsp;zoodat de eenige uitweg daarin bestaat, dat Rita de rol van zijnnbsp;zuster overneemt.

De tegenhanger van Allmers in het drama is Borghejm, die in een

217

-ocr page 230-

SAMENVATTING

harmonisch thuis de onbevangen, zuivere natuur heeft bewaard. Eenzelfde complementaire verhouding bestaat tusschen Rita en Asta.nbsp;Aan Asta verschijnt het Rattenvrouwtje, nadat zij de brieven vannbsp;haar moeder heeft gelezen en haar liefdeleven heeft leeren begrijpennbsp;en vergeven. Het uitgangspunt van het drama, de angst voor de verborgen haat en hartstocht van de moeder, toont zich in de fasci-neerende macht van het Rattenvrouwtje over Eyolf. Elke persoon innbsp;het drama vindt in de anderen de uitdrukking voor de gevoelscom-plexen, die hem beheerschen, — in de eerste plaats in het Rattenvrouwtje. Haar naam, wolf, duidt op de primitieve wraakzucht, hetnbsp;roofdierelement, dat in Ibsens werk dikwijls door dit beeld wordtnbsp;uitgedrukt. Evenals voor Allmers was ook voor Ibsen het Rattenvrouwtje nauw verbonden met zijn jeugdherinneringen en weerspiegelde het gruwelijke. Tante Ploug, die hij op dezelfde leeftijd alsnbsp;Eyolf had gekend, was eveneens door haar verloofde verlaten ennbsp;droeg dezelfde bijnaam. Dat juist in dit drama jeugdherinneringennbsp;worden geactiveerd en dat de wet van de verandering Allmers’ ontwikkeling begeleidt hangt samen met de overgang bij Ibsen zelf naarnbsp;de laatste levensphase, de senectus. Nog eens kwam hem de crisisnbsp;van zijn leven weer voor de geest, toen hij, op dezelfde leeftijd alsnbsp;Allmers, „Brand” schreef, waarin eenzelfde schrikgestalte als hetnbsp;Rattenvrouwtje herleefde. Over het karakter van Allmers en Eyolfnbsp;en over het schijnbaar verheven en verzoenende slot liet Ibsen zichnbsp;sceptisch uit. Dat hij Allmers zeker niet als een ideale gestalte zag,nbsp;blijkt uit de scherpte van zijn oordeel over zijn zwakte en verdwazing.

Hoewel het drama verschillende keeren psychologisch is ontleed, is het Rattenvrouwtje, dat, zonder het te weten, alle handeling determineert, toch nooit als centrale figuur gezien, of is haar symbolische beteekenis begrepen. Ook de verhouding van Allmersnbsp;en Rita is van literaire zijde meestal anders beoordeeld, waarbij vooral het slot misleidend werkte. Rita zou namelijk als minder ontwikkelde persoonlijkheid door Allmers op een hooger plan worden gebracht. Dat deze opvatting niet doeltreffend is, blijkt uit Ibsensnbsp;eigen hoon over hen beiden. Ook dit drama wordt gedragen doornbsp;de ironie, die kenmerkend is voor alle werken van Ibsen uit hetnbsp;praesenium.

218

-ocr page 231-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

Het procédé, dat Ibsen in de vorige drama’s al had gebruikt — de confrontatie op latere leeftijd met het onvervulde jeugdideaal —nbsp;is in de drama’s van de senectus uitgewerkt tot een terugreis naarnbsp;het jeugdland in étappes, waarbij dus alle stadia in omgekeerde volgorde worden doorloopen tot het uitgangspunt is bereikt. Psychologisch wordt de structuur van het drama voortdurend gecompliceerder.

Door dezelfde drang als Solness en Allmers werd Borkman van kind af bezield: het werk van zijn vader te veredelen. De levenstaak van het mijnwerkerskind, dat leed onder het ruwe bestaan: denbsp;verborgen schatten te bevrijden, werd begeleid door twee nevengedachten: de wereld welvaart en geluk te brengen en aan denbsp;andere kant zelf de hoogste maatschappelijke rang te bereiken, tenbsp;heerschen door middel van de schatten, die hij ontworstelde aannbsp;de natuur. Voor de ideëele zijde van zijn levenswerk vond hij begripnbsp;bij Ella Rentheim, voor wie toewijding en overgave, het schenkennbsp;van geluk de hoogste waarde beteekenden. Sterker was echter zijnnbsp;tweede nevengedachte. Om persoonlijke macht te verwerven verlietnbsp;hij Ella en trouwde haar tweelingzuster Gunhild, waardoor hij alsnbsp;directeur van een bank en beheerder van materieele waarden zijnnbsp;zucht naar praal ongebreideld kon uitleven. Daarentegen vervreemdde hij van zijn diepere persoonlijkheid en het gevoelsleven;nbsp;zijn vrouw en zoon kende hij nauwelijks. Als uiterste consequentienbsp;van zijn machtsroes zette hij de welvaart op het spel van allen, dienbsp;hem hun waarden hadden toevertrouwd en stond op het punt allesnbsp;te offeren aan zijn wensch de wereld economisch te beheerschen.nbsp;Tegen deze laatste stap kwam echter, evenals bij Solness, zijn geweten in opstand en dwong hem zijn plannen bloot te gevennbsp;aan zijn gevaarlijkste mededinger, waardoor hij zijn eigen maatschappelijke ondergang bewerkte, die hij gelijkstelt met de dood.nbsp;In de lange jaren van gevangenschap en de daaropvolgende vrijwillige isolatie in een gephantaseerd keizerrijk bouwde hij een systeem van zelfrechtvaardiging en droomde vruchteloos over eerherstel en nieuwe macht. Zijn eenige vriend en vertrouweling bleefnbsp;de dichter Foldal, die gelooft in de ware vrouw, maar een kwijnend,nbsp;verdrukt bestaan leidt, evenals het gevoels- en liefdeleven, het idealisme in Borkman zelf. Nu Borkman op het eind van zijn leven metnbsp;de dichter breekt en hem verjaagt, vertoont zich voor hem in zijn

219

-ocr page 232-

SAMENVATTING

plaats dadelijk Ella Rentheim, die hem verwijt uit misdadige eerzucht het gevoelsleven bij hen beiden te hebben gedood. Zij verlost hem uit de isolatie van de empirezaal en hrengt hem terug naar hetnbsp;leven, de menschen en de natuur. Achtereenvolgens ziet Borkmannbsp;zijn vrouw terug, die door het lijden hard en bitter is geworden ennbsp;zijn stuurlooze, slappe zoon, die een vreemde voor hem is. Onder denbsp;leiding van Ella verzoent hij zich met de dichter, die hij had ver-stooten en vindt de weg terug uit de enge omslotenheid van zijnnbsp;machtsdroom naar de vrije natuur en zijn jeugdland, dat ligt afgestorven in de winternacht. Na de jarenlange isolatie in een droomwereld kan hij de werkelijke, levende kracht van de natuur niet meernbsp;verdragen en voelt stervend hoe alle gevoelens verkild waren in denbsp;greep van zijn starre eerzucht.

Aan de beide tegengestelde nevenstroomingen in Borkman, de dichter en de heerscher, beantwoorden zijn vrienden Foldal ennbsp;Hinkel. Eens schreef Foldal een treurspel over „de ware vrouw”,nbsp;maar is nu afgezakt van dichter tot een armzalig copieerder. De uitgang -dal wijst op de samenhang met de zuivere natuur. Met zijnnbsp;dichterparaplu beschermt hij zich tegen de ruwe werkelijkheid —nbsp;een beeld dat herinnert aan de bontgekleurde dichterparaplu van Olenbsp;Lukoje in het gelijknamige sprookje van H. C. Andersen. Daarentegen kwam de gewetenlooze advocaat Hinkel tot macht en aanziennbsp;naarmate Borkman alle waardeering verschoof naar het heerschers-ideaal.

Onder de vrouwenfiguren beantwoordt Borkmans echtgenoote aan het oorspronkelijke levensdoel van de mijnwerker, het bevrijdennbsp;van de verborgen schatten in een ontoegankelijke natuur. Evenalsnbsp;Borkman wordt Gunhild geflankeerd door twee antagonistische figuren: haar zuster Ella met haar gebroken en miskend gevoels- ennbsp;liefdeleven, en haar vriendin, de gewetenlooze avonturierster Fannynbsp;Wilton, die als grof instinctwezen het pendant is van Hinkel.

Bij de gebruikelijke interpretaties van het drama is over het hoofd gezien dat Borkmans val niet uiterlijk is veroorzaakt, maar voortvloeit uit zijn eigen innerlijk, en eveneens dat juist het martelendnbsp;schuldgevoel hem ook daarna nog onophoudelijk dwingt tot zelfverdediging. De zelfbeschuldiging is voor hem ondragelijker dan denbsp;straf die de maatschappij hem oplegde: daarin bestaat zijn tragiek.

220

-ocr page 233-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

Een ander punt van verschil met de bestaande verklaringen is het oordeel over de vrouwen. Ella is harder dan meestal wordt aangenomen; het principe weegt voor haar meer dan de gevoelens, waarvoornbsp;zij strijdt. De perverse figuur van Fanny Wilton, bezield door eennbsp;vernietigingsdrang, die zeker niet meer normaal genoemd kan worden, wordt alleen gekarakteriseerd als lichtzinnig en levenslustig.

Bij het begin van de handeling woedt de sneeuwstorm, zooals in de personen alleen destructieve hartstochten heerschen; haat,nbsp;machtswellust en wraakzucht.

Het heele drama werkt als een doodendans en is nauw verbonden met lang begraven herinneringen uit Ibsens jeugd. De terugschouwende blik van de dichter is typeerend voor het laatste stadium vannbsp;zijn levensweg, de senectus, die in grondstemming duidelijk verschilt van het praesenium. Over Ibsens beide laatste drama’s zijnnbsp;geen sceptische of deprecieerende opmerkingen van hem zelf bekend: de ironie heeft plaats gemaakt voor bitterheid en vermoeidenbsp;berusting.

In de epiloog „Als wij Dooden ontwaken” heeft Ibsen het essen-tieele van zijn vroeger werk samengevat. Hier is niet meer een concrete situatie het uitgangspunt: de personen zijn typen met alge-meene geldigheid voor Ibsens latere drama’s.

Zooals Borkman in zijn idealiseering van de heerscher verder-bouwt op Solness, zet Arnold Rubek de ideologie van Allmers voort over een zuiver geestelijk leven. Als jong kunstenaar leednbsp;Rubek aan een niet nader omschreven ziekte, waarvoor hij genezingnbsp;zocht door een vrouw in ideale vorm te doen herrijzen, zooalsnbsp;Lohengrin de zwaan verloste van zijn dierengestalte. Toen hij naarnbsp;het model van Irene het beeld had geschapen in zijn stralende zuiverheid, vrij van alle aardsche elementen, drongen zich uit de aard-spleten rondom het beeld dierengestalten met des te meer geweldnbsp;naar boven en beheerschten met fascineerende kracht zijn blik op denbsp;menschheid, de bedwongen lagere natuur brak zich baan. In dezenbsp;tijd ontmoette hij in de jager Ulfhejm het ideaal van de natuur-mensch en trouwde evenals Allmers de bloeiende, harmonische Maja.nbsp;Toch liet zijn vroeger ideaal hem geen rust en leerde hem de natuurnbsp;beschouwen als bot, slap en bruut, onvereenigbaar met zijn droomen

221

-ocr page 234-

SAMENVATTING

over verheven geestelijk leven, die nu onbereikbaar als in een kistje voor hem waren afgesloten. Tenslotte keert hij met Maja terug naarnbsp;het land van hun jeugd, waarmee het drama aanvangt, en overziet denbsp;afgelegde levensweg. Eerst ontmoet hij de koele man van de wereld,nbsp;die vreemd staat tegenover de droomen van de kunstenaar — zijnnbsp;tegenwoordige persoonlijkheid —, daarna de vrije natuurmensch,nbsp;die hij zich eens als levensdoel stelde en tenslotte het vrouwenideaalnbsp;dat nu dood en verstard blijkt, onafscheidelijk verbonden met denbsp;donkere schaduwzijde van haar wezen, die haar op de voet volgt.nbsp;Van het sanatorium aan de zeekust dringt hij dieper door in zijnnbsp;jeugdland en komt op een hooger plan. Terwijl hij zich verdiept innbsp;het argelooze spel van de kinderen verschijnt Irene hem opnieuw,nbsp;als het opstandingsbeeld van de zuiverheid en onschuld van hetnbsp;kind. Hij verwijt zich zijn gebondenheid aan de aarde, zijn schuld,nbsp;en wil nog eens met Irene zich verheffen tot het zuivere ideaal, dat isnbsp;uitgebeeld in de stralend besneeuwde bergtop. Wanneer zij in hetnbsp;hooggebergte de top beklimmen en alle aardsche hartstochten achternbsp;zich laten, scheidt hij voor altijd van Maja en Ulfhejm, breekt met denbsp;vitale natuur. Met Irene trotseert hij de bergnevel, de afgestorvenheid van een kunstmatige levenshouding, die hen allen dreigt metnbsp;verstarring, en gaat met haar door de huilende storm van de ontketende elementaire hartstochten, om de oorspronkelijke stilte ennbsp;kinderlijke onbedorvenheid weer te bereiken. Bij het doorloopennbsp;van dit laatste stadium blijkt de onoverwinnelijke macht van denbsp;aardgeest: wanneer de gestolde hartstochten opnieuw worden geactiveerd begraven zij in hun primitief geweld het onwezenlijkenbsp;opstandingsideaal. Irene wordt met hem naar beneden gesleurd ennbsp;in haar plaats verschijnt de diacones als de eenig overlevende repre-sentante van haar wezen.

Ook in deze epiloog heeft Ibsen de personen gegroepeerd in twee symmetrische partijen. De nevenstroomingen in de kunstenaar, denbsp;man van de wereld en de natuurmensch ontmoet Rubek in de inspecteur en in Ulfhejm. Het leven van de jager loopt parallel metnbsp;dat van de vitale mensch in Rubek. Na de teleurstelling door eennbsp;vrouw dwong hij zich tot de pose van berenjager, natuur- en kracht-mensch, terwijl hij in werkelijkheid gebonden bleef aan dompenbsp;wrokgevoelens en verzonk in trage, dierlijke slapheid. Zijn ontwaken

222

-ocr page 235-

DE ONTWIKKELING VAN HET HOOFDMOTIEF

bestaat daarin, dat hij deze laagste elementen critisch doorvorscht om tot werkelijk leven te komen.

Wat Irene betreft: zij is geklonken aan haar schaduw, het daemo-nische, donkere pendant van het stralende opstandingsbeeld. Aan de andere kant ontmoet zij in Maja de oorspronkelijke, onbedorvennbsp;groeikracht van de natuur.

Aan Maja geeft Ibsen het eerste en laatste woord in zijn epiloog: de overwinningszang van de naieve, onproblematische natuur is denbsp;bittere slotsom van de denker en zoeker naar het verborgene.

De kern van het drama bestaat daarin, dat de vier hoofdpersonen vervreemd zijn van hun eigenlijke bestemming en een schijnlevennbsp;leiden in afgestorvenheid en verstarring als van een bergnevel. Ditnbsp;centrale feit spiegelt zich bij hen in vier analoge symbolen: Rubeknbsp;kan het gesloten kistje met droombeelden in zijn borst niet openen,nbsp;omdat alleen de ideale vrouw daarvan de sleutel heeft; Ulfhejm zitnbsp;vastgeklemd in een bergengte; Irene voelt zich begraven en gebonden, door haar lijden geïsoleerd van de buitenwereld; voor Maja isnbsp;Rubeks tegennatuurlijke ideologie een kooi waarin hij haar heeftnbsp;opgesloten en haar het levensbloed aftapt. Terwijl het kastje en denbsp;kooi altijd als symbolen zijn herkend, is het overeenkomstige beeldnbsp;bij Irene, het graf, wonderlijkerwijze meestal concreet opgevat als eennbsp;krankzinnigengesticht. De bergengte en de ontmaskering van Ulfhejm zijn door de interpretatoren in het geheel niet opgemerkt,nbsp;zoodat zij zich door dezelfde illusie hebben laten misleiden als Ulfhejm zelf, die zich een toonbeeld noemt van kracht en gezondheid.nbsp;Het beeld van de stralende bergtop en de overweldigende lawine hadnbsp;Ibsen al gebruikt in Brand, en lijkt eerder een allegorie dan eennbsp;symbool, bewust door Ibsen gekozen om zijn idee uit te drukken.

De zoogenaamde onbegrijpelijkheid van de epiloog is evenals bij „de Vrouw van de Zee” niet te wijten aan het werk zelf, maar aannbsp;de ontoereikendheid van de interpretatie. De symboliek is direct aannbsp;het leven ontleend en het is een misplaatst intellectualisme de naamnbsp;Maja, zooals wel is gebeurd, af te leiden van de Hindostanschenbsp;godenfabels.

Ook dit drama is streng en vast gebouwd, uiterst compact van in-houd, maar helder te overzien, zonder eenige vaagheid of overbodige beeldspraak.

223

-ocr page 236-

SAMENVATTING

HET VERLOOP VAN AFZONDERLIJKE MOTIEVEN.

In Ibsens ouderdomswerk bestaat een van de belangrijkste tragische elementen in de schuld en de afgestorvenheid van het gevoelsleven. Afwisselend overweegt in deze drama’s een van beide factoren bij de hoofdpersoon. De schuld van Ellida, Solness en Borkman betreft de phantasie zich ongebreideld uit te leven zonder eenige geestelijke of moreele remming. Ellida vindt haar phantasie verwerkelijkt in de zeeman, Solness in Hilde Wangel in de Broviks, allennbsp;„viking”gestalten. Voor Borkman hebben Hinkel en Fanny Wiltonnbsp;deze functie, bij wie de losbandigheid ontaardt in misdaad. Borkmannbsp;werkt als een oudere, uitgedoofde Solness, in wie nog levenskrachtnbsp;gistte. Al deze personen behooren tot hetzelfde vitale type. Eennbsp;zwakke echo van de vrijheidsdrang van de viking klinkt nog na innbsp;de verslapte jongere generatie, Erhart en Frida.

Een variant op dit type waarbij de afgestorvenheid en verfijning overweegt geeft Ibsen telkens in de drie drama’s, die de voorafgaande afwisselen. Bij Hedda Gabler, Allmers, Rubek en Irene is het minder de schuld dan de gevoelsarmoede, de afgestorvenheid die de ontplooiing belemmert en leidt tot verstarring. In de vergeefsche strijdnbsp;tegen de lagere natuur schijnt Rubek de schim van Allmers.

Tegenover deze beide groepen staan andere personen, die uitgaan van het sociale element en streven naar integratie van de natuur innbsp;cultureele normen. In „de Vrouw van de Zee” hooren hiertoe Bo-lette en haar leeraar Arnholm, die zich houden aan het algemeen erkende, de stevige bodem van het „vasteland” en die het irrationeelenbsp;.ontwijken. Thea Elvsted en Tesman in „Hedda Gabler” vreezen hetnbsp;daemonische en streven naar een redelijke en gematigde zedenleernbsp;van de toekomst. Tegenover Solness en Hilde staan de burgerlijkenbsp;figuren Herdal en Kaja, die Solness aanbidt als een vaderlijke autoriteit. Voor hen allen is karakteristiek dat zij de kloof tusschen natuurnbsp;,en geest overbruggen en het daemonische element onderschatten.

Bijna overal is de levenslijn van deze personen terug te brengen tot , een spanning met de vader, hetzij in positieve of negatieve zin. Ellidanbsp;kon zich ondanks alle opstandigheid toch nooit heelemaal losmakennbsp;¦van de vooroordeelen van haar vader en verwacht dezelfde vader-

224

-ocr page 237-

SYMBOOL EN ALLEGORIE

lijke Steun van haar man. Hetzelfde uit zich in de critiek van haar stiefdochters: Bolette wenscht haar vader strenger en krachtiger;nbsp;Hilde verwerpt zijn cultuur en humane geest.

Hedda Gabler haat en bewondert haar vader gelijktijdig en gaat te gronde aan deze tegenstrijdige instelling, terwijl Thea gebondennbsp;blijft in dochterlijke afhankelijkheid.

Bij de volgende drama’s draagt deze band een minder persoonlijk karakter. Solness kan zich niet bevrijden van de ethische normennbsp;van zijn thuis. Aline beleeft het waardevolste in haar wezen innbsp;samenhang met de cultuur van haar familie en Kaja is geheel vannbsp;Solness’ autoriteit afhankelijk. Daarentegen eischt Hilde de rechtvaardiging van het geweld en de vikinggedachte. Ook Allmers wilnbsp;de mentaliteit van zijn vader volmaken. Berkman veredelt het beroepnbsp;van zijn vader. Terwijl Gunhild alleen nog leeft voor de eer van haarnbsp;familie, brak Ella met de traditie en verlangde dat Borkman maatschappelijke waarden offerde voor persoonlijke gevoelens. Voor denbsp;overwinning van deze idee wil zij zelfs het geluk offeren van Erhart,nbsp;die haar het naast is.

Irene tenslotte verliet haar familie en aanbad Rubek als heerscher, maar vermoedde in hem gelijktijdig de bruut en droeg altijd hetnbsp;wapen bij zich om heni te dooden. Naast de sterke band tusschennbsp;vader en kind, in afhankelijkheid en verzet schijnt bij Irene ennbsp;Hedda een trauma te bestaan, dat een overmatige angst voor geweldnbsp;heeft nagelaten.

Het ontdekken en handhaven van de eigen, diepere natuur tegenover de storende invloeden van de maatschappij en de lagere hartstochten is centraal in alle drama’s van Ibsen. In zijn waardenscala heeft het geestelijk leven altijd de voorrang boven uiterlijke waardennbsp;als eer, macht of bevrediging van instincten en driften. Zelf leggennbsp;zijn personen zich hun wetten op en zeker geldt van hen, dat denbsp;grootste vrijheid bestaat in de grootste gebondenheid, voor zoovernbsp;zij deze wetten vrijwillig en zelfstandig hebben opgebouwd.

SYMBOOL EN ALLEGORIE.

De twee beginselen die tegenover elkaar staan zijn uitgedrukt in beelden. Achtereenvolgens zijn dit de zeemeermin en de vuurtorenwachter, het onbewuste natuurwezen en de controleerende en rich-

15

225

-ocr page 238-

SAMENVATTING

tende geestelijke instantie; op het tweede plan de kunstenaar en de leer aar. Voor Hedda Gabler zijn dit de razende bacchant en denbsp;zedenleer van de toekomst, het Dionysische element en de moreelenbsp;verplichting. Solness aarzelt tusschen het bouwen van kerken en denbsp;vikingmoraal, de dienst aan het heilige en traditioneele en aan denbsp;andere kant de brute vitale kracht. Allmers’ alternatief bestaat innbsp;het boek over de menschelijke verantwoordelijkheid en de waardenbsp;van de materie en de bloeiende natuur, het goud en de groene bos-schen die Rita’s eigendom zijn. In Borkman staat de lichtbrengernbsp;die de menschheid wil vereenigen in geluk en welvaart tegenover denbsp;wolf, die anderen vernietigt om zelf te leven. Het opstandingsbeeldnbsp;dat het geesteskind is van Rubek en Irene, de herboren kinderlijkenbsp;ongereptheid en zuiverheid, is het pendant van de jager, die zijnnbsp;perverse neigingen cultiveert.

Veel symbolen, zooals de zwervende zeeman, de oude tuin en de poppen, de heks en het diepe water, de onbereikbare schat, de arendnbsp;en de onderaardsche kerker komen niet alleen voor in Ibsens werk,nbsp;maar zijn algemeen menschelijke beelden, die in de sprookjes van allenbsp;tijden terugkeeren en bij elk individu overeenkomstige, latente voorstellingen activeeren. Onder deze zijn er die principieel niet formuleerbaar zijn en daarom niet als doorgangsstadium zijn te beschouwen naar de idee.

Symbolische beteekenis heeft ook de omgeving, waarin het drama zich afspeelt. Ellida droomt in haar lusthuisje over de heidenschènbsp;vikingnatuur en veracht het brakke fjordwater als „ziek”. „Heddanbsp;Gabler” speelt zich geheel binnenshuis af met uitzicht op hetzelfdenbsp;halfslachtige f jordlandschap. In „Kleine Eyolf” contrasteert de onbewogen oppervlakte van de fjord met de wilde onderstroom die uitmondt in zee. Ella Rentheim zoekt genezing aan de Westkust; hetnbsp;besneeuwde winterlandschap bij maanlicht is het begraven, verstarde jeugdland en de verbleekte rijkdom van de empirezaal spiegelt de schim van Borkmans heerschersdroom. In de epiloog is hetnbsp;sanatorium aan zee een toevlucht voor allen, die door een langdurignbsp;verblijf op het vasteland van de oorspronkelijke natuur zijn vervreemd.

De ziekte is het gevolg van het geweld, dat de natuurlijke levenslijn wordt aangedaan. Hoe ziek Ellida is, wordt haar man pas duide-

226

-ocr page 239-

SYMBOOL EN ALLEGORIE

lijk wanneer zij bekent zich aangestaard te voelen door de doode visch, als pendant van de meermin. Aline Solness treurt over de verbrande poppen, de onverwerkelijkte mogelijkheden in haar wezen,nbsp;en wordt niet genezen door de behandeling van Herdal, die geen oognbsp;heeft voor de waarde van haar thuis. Ella Rentheim zoekt in eennbsp;zachter klimaat genezing voor de wond die haar door Borkman isnbsp;toegebracht. De ziekte van Rubek en Irene bestaat in het lijdennbsp;onder de verminking van het hoogere geestesleven, miskenning ennbsp;bedrog, waarvoor zij zich terugtrekken in de verheven eenzaamheidnbsp;van de hoogste toppen.

Van Ibsens eerste drama’s af symboliseert de wolf de wraakzuchtige, dierlijke natuur. Juffrouw Wolf, het Rattenvrouwtje, beleeft haar beroep als een vergelding voor de ontrouw van haar vroegerenbsp;geliefde. Borkmans machtelooze wrok en zijn phantasieën over denbsp;vernedering van zijn tegenstander maken hem tot een „zieke wolf”.nbsp;De jager Ulfhejm, Wolf thuis, maakt er zijn sport van vrouwen meenbsp;te lokken en te vernederen, omdat eens zijn geliefde hem bedrogen had.

Bepaalde beelden in Ibsens werk doen eerder aan als allegorieën dan als symbolen. Hiertoe hooren de besneeuwde bergtop als teekennbsp;van strenge, ideale zuiverheid; het dal als de bloeiende natuur innbsp;idyllische harmonie; de mijnwerker als de zoeker naar verborgennbsp;schatten in de natuur; de horens van Ulfhejm. Op andere plaatsen innbsp;zijn werk heeft Ibsen de zin van deze beelden uitdrukkelijk omschreven, zoodat het beeld bewust door hem is gesteld in plaats van hetnbsp;begrip.

Karakteristiek voor Ibsens ouderdomswerk is verder dat de handeling zich kristalliseert om het kind, de vrucht van een geestesgemeenschap en dat door de ouders wordt beschouwd als drager van een gedachte. Bij Ellida, die geen kind wil hebben van een man dienbsp;haar innerlijk vreemd is, brengt de zwangerschap het verzet aan denbsp;oppervlakte. Haar kind stierf, toen zij in zijn oogen de blik herkendenbsp;van de zeeman, die haar de ontrouw aan haar eigen wezen verweet.nbsp;Hedda Gabler verafschuwt niet alleen de kinderlijke naieveteit, dienbsp;zij haat in Thea en in zichzelf heeft onderdrukt, maar ook de ideenbsp;van het moederschap, dat zij principieel afwijst. Het manuscript

227

-ocr page 240-

SAMENVATTING

over de zedenleer van de toekomst, „het kind” van Thea en Lovborg, gaat verloren wanneer bij hem de hartstocht het sociale elementnbsp;heeft weggevaagd. Solness vreest te worden onttroond door denbsp;jeugd, waarin hij zijn eigen onderdrukte, opstandige vitaliteit herkent, en bouwt vruchteloos een nieuw thuis met kinderkamers om,nbsp;in zijn nakomelingschap zijn cultureele persoonlijkheid te doennbsp;voortleven; hij is echter gedoemd tot onvruchtbaarheid sinds denbsp;band met zijn vrouw werd verbroken door haar ontdekking vannbsp;zijn liefdeloosheid. Alfred en Asta Allmers beleefden de objectivee-ring van hun ideaal in het boek over de menschelijke verantwoordelijkheid en in Eyolf, hun tweede geesteskind. De dood van Eyolf, bijnbsp;wie het geestesleven alleen een dunne bovenlaag bleek, die vernietigdnbsp;werd door de daaronder werkende natuurkracht, beteekende voornbsp;Allmers het breken van zijn veredeld spiegelbeeld. In „John Gabrielnbsp;Borkman” verwachten allen de verwezenlijking van hun ideaal innbsp;Borkmans zoon, die in de macht van Fanny Wilton te gronde gaat.nbsp;Het opstandingsbeeld in de epiloog, „het kind”, is de drager van hetnbsp;persoonlijkheidsideaal van Rubek en Irene en wordt na de ontgoocheling verstard en ontzield in een museum begraven.

Op later leeftijd verheft zich het jeugdideaal in zijn oorspronkelijke vorm, deels lokkend, deels gruwelijk en fascineerend in de gestalte van een lang vergeten bezoeker, en blijkt dan voor de rijpere persoonlijkheid van karakter te zijn veranderd en zijn waarde tenbsp;hebben verloren. In de beide eerste drama’s van het praeseniumnbsp;keert de puberteitsphantasie terug tijdens de zwangerschap. De onbekende zeeman blijkt, wanneer hij Ellida komt halen, voor haarnbsp;alleen nog een schipbreukeling, die in zee is verdronken, omgekomen in de chaotische onbekende natuur, en die nu over Ellida geennbsp;macht meer heeft. Omgekeerd heeft Ellida de cultureele normennbsp;aanvaard en heeft voor hem geen beteekenis meer als natuurwezen.nbsp;Wanneer Hedda Gabler opnieuw bezoek ontvangt van Lovborg,nbsp;die jarenlang verbleef in het hooge Noorden, heeft de bacchant zijnnbsp;gloed verloren en is in het werkelijke leven belachelijk en afstootendnbsp;door zijn vulgaire leelijkheid. In Hedda ontdekt Lovborg op zijnnbsp;beurt de conventioneele salondame, die niet de moed heeft hun ideaal te verwerkelijken en haar vroegere meisjesdroom verstard vindt.

22C

-ocr page 241-

SYMBOOL EN ALLEGORIE

Terwijl in deze drama’s de man aan de consequenties van zijn levenshouding te gronde gaat, is hij in de beide volgende werken nietnbsp;in staat zich te verheffen tot de hoogte van zijn ideaal. Hilde Wangelnbsp;moet het ontoereikende in Solness erkennen, zijn onmacht de viking-moraal te doen leven en heerschen. Aan Allmers vertoont zich hetnbsp;Rattenvrouwtje na jarenlange afwezigheid en vernietigt zijn illusienbsp;over de vrije natuurmensch.

In de werken uit het senium is het ideaal verstard en doodgebloed; Borkmans jeugdland ligt begraven onder sneeuw; de frissche buitenlucht waarin Ella Rentheim leeft, kan hij niet meer verdragen. Irenenbsp;en Rubek vinden elkaar na jarenlang reizen terug in hun geboorteland en erkennen hun afgestorvenheid. In deze laatste vier drama’snbsp;bestaat een vlucht in een gefingeerde houding, die een artefact blijktnbsp;zonder levensvatbaarheid.

Verreweg het grootste deel van de beelden in Ibens drama’s is te rekenen tot de symbolen: zij geven, volgens de definitie van Jung,nbsp;een levend beeld van psychische inhouden, die worden vermoed,nbsp;maar nog niet zijn begrepen. In het andere geval, wanneer de voorstelling, die door het beeld is vervangenj bekend is aan de dichter,nbsp;is het beeld geen symbool maar een allegorie. Alleen het symboolnbsp;wordt door de dichter beschouwd als iets werkelijk bestaands. Denbsp;allegorie is alleen een teeken van een andere voorstelling en veel minder affectief gekleurd.

De eenige allegorie in „De Vrouw van de Zee” wordt gebruikt door Bolette — die het meest van alle personen streeft naar bewustwording — wanneer zij haar leven vergelijkt met de beschimmeldenbsp;vijver met oude, tamme karpers. Later echter, wanneer Hilde de karpers wil vangen en Ellida in het water staart bij het verschijnen vannbsp;de zeeman, draagt de vijver het karakter van een symbool.

„Hedda Gabler” bevat weinig beeldspraak, waaronder enkele allegorieën, die door Brack klaarblijkelijk als teeken worden bedoeld: het gebruiken van achterwegen, het uit de trein gaan en de eenigenbsp;haan in het kippenhok te zijn.

Het bouwen in „Bouwmeester Solness” is, volgens Ibsens vergelijking daarvan met zijn eigen kunst, door hem bedoeld als allegorie. Ook de dienende daemonen, het gezang in de lucht, Hildes kooi en

229

-ocr page 242-

SAMENVATTING

haar koninkrijk zijn niet als werkelijkheid gegeven. Solness’ duizeligheid is soms allegorisch — als „duizelig geweten”, zijn onvermogen de viking te realiseeren — soms concreet symbolisch, wanneer hijnbsp;niet op de waranda durft te klimmen. In dit geval is de duizeligheidnbsp;als realiteit een psychogeen symptoom.

De belangrijkste waarden in „Kleine Eyolf”, de sterrenhemel als het verhevene en de waterlelies als uitdrukking voor Asta’s zuiverenbsp;zusterliefde zijn blijkens de opzettelijkheid, waarmee de personennbsp;deze beelden gebruiken, te rekenen tot de allegorie. Hetzelfde geldtnbsp;voor „het goud en de groene bosschen” als de daaraan tegengestelde,nbsp;materieele en aardsche elementen.

In „John Gabriel Borkman” is de zang van het gouderts, dat door de hamerslagen van de mijnwerker wordt bevrijd, een allegorie dienbsp;Ibsen al in een jeugdgedicht had verwerkt. De schipbreuk en hetnbsp;sterven van de luchtvaarder, de koude en de ertshand die hem doo-den in hun greep, vallen eveneens onder de allegorie. Het overredennbsp;worden van Foldal is deels symbool, deels allegorie, wanneer namelijk Borkman zegt dat hij vroeger al eens overreden was.

Ook het opstandingsbeeld in de epiloog is op sommige plaatsen symbool, waar het als concreet beeldhouwwerk wordt beschreven,nbsp;en soms ook allegorie, zooals bij het opduiken van de dierengestaltennbsp;uit de aardspleten. Hetzelfde karakter draagt de bergnevel, dienbsp;eenerzijds allen dreigt te bedekken als een lijklaken, en als werkelijke nevel wordt beschouwd, terwijl aan de andere kant Irene daarvoor terugschrikt: „dat laken ken ik”, dus de zin van het beeld begrijpt. Ook de diacones wordt door Irene gevreesd als haar schaduw,nbsp;terwijl zij toch daarnaast zich bewust is haar eigen schaduw te zijn.nbsp;De bloembladen die de zwaan voor Lohengrins boot voorstellen —nbsp;en indirect ook Irene’s beteekenis voor Rubek — zijn daarentegennbsp;uitsluitend allegorie. Eveneens zuiver allegorische beteekenis, dusnbsp;niet als realiteit bedoeld hebben de stralende bergtop die Rubek beloofde aan Irene en Maja, de bergengte en de horens van Ulfhejm, denbsp;huisdieren en de tamme roofvogel die Maja bewaakt in een kooi metnbsp;menschenspoken, het kistje zonder sleutel in Rubeks borst, het getraliede graf waarin Irene jarenlang gebonden lag en tenslotte hetnbsp;ontwaken van al deze personen uit dood en verstarring.

Alle andere beeldspraak in deze drama’s is te rekenen tot de sym-

230

-ocr page 243-

DE WAARDE VAN DE PSYCHOLOGISCHE THEORIEEN VOOR IBSENS WERK

bolen en is zelfs dikwijls opgevat als iets toevalligs en concreets zonder diepere zin. De grens tusschen symbool en allegorie is in Ibsens werk niet altijd scherp te trekken, omdat het criterium — het begrijpen van de beteekenis door de personen of Ibsen zelf — soms moeilijk is vast te stellen. Bij een sterk reflecteerend kunstenaar als Ibsennbsp;is het altijd mogelijk dat hij de zin van schijnbare symbolen heeftnbsp;gekend zonder dit te laten blijken. Alleen dan kan met zekerheidnbsp;van een symbool worden gesproken, wanneer het beeld zijn affectieve werking voor Ibsen heeft behouden en door hem blijkbaar alsnbsp;realiteit is bedoeld.

DE WAARDE VAN DE PSYCHOLOGISCHE THEORIEËN VOOR IBSENS WERK.

Vergeleken met de beschouwingen over Ibsen van letterkundige zijde hebben de psychologische methoden verschillende nieuwe gezichtspunten en verklaringen opgeleverd. Het dichtst bij de litteratoren staat de geesteswetenschappelijke psychologie, die gefundeerdnbsp;werd door Dilthey en het algemeen invoelend vermogen heeft verdiept tot een systematische en critische beoordeeling. Door de uitingen van Ibsens figuren te beschouwen als een fafade waarachter zichnbsp;samenhangen verbergen die aan de persoon zelf onbekend zijn, kunnen diepere motieven aan het licht wórden gebracht, die meestal innbsp;strijd zijn met hun zelfbeoordeeling.

Veel te weinig werd de nadruk gelegd op de genetische psychologie, zooals deze is uitgewerkt door Jaspers. De ontwikkeling van Ibsens figuren vormt een onmisbare schakel voor het begrijpen vannbsp;het volwassen individu. Voorbeelden daarvan zijn de jeugd vannbsp;Hedda Gabler of van Alfred Allmers.

Het „übergreifend” begrijpen, waarmee vooral Spranger zich heeft beziggehouden, is van groote beteekenis voor het inzicht in denbsp;structuur van een persoonlijkheid, zijn waardeering en levensdoel,nbsp;die zin geven aan zijn bestaan. Zeker geldt dat voor het werk vannbsp;Ibsen, die de strijd om cultureele en geestelijke waarden in het centrum van zijn kunst heeft gesteld. In de spanning tusschen het individu en zijn betrekkingsspheren, vooral tusschen zijn eigen idealennbsp;en de bovenpersoonlijke normen van zijn tijd en omgeving bestaat

231

-ocr page 244-

SAMENVATTING

dikwijls het hoofdthema van Ibsens drama’s: de strijd om zelfverwerkelijking vormt de ondertoon in zijn kunst.

Gedeeltelijk verwant met de methoden van de geesteswetenschappelijke psychologie zijn die van de psychoanalyse. Freud maakt van pathologisch standpunt de samenhang begrijpelijk tusschen het gedrag van het volwassen individu en affectieve bindingen aan personen en situaties uit zijn jeugd. De theorieën van Freud kunnen denbsp;remmingen duidelijk maken waaronder Ibsens personen lijden, hunnbsp;hartstochten en affecten. Zij zijn echter niet toereikend als verklaringnbsp;voor de fijnere nuances van het gevoelsleven en voor de intense drangnbsp;tot verwerkelijking van idealen, die zoo kenmerkend is voor de meestenbsp;figuren van Ibsen. De schakeeringen in de cultureele persoonlijkheid,nbsp;de grootheid en tragiek van bepaalde karakters vallen buiten hetnbsp;kader van de psychoanalyse.

Bij de behandeling van „Rosmersholm”, het eenige drama van Ibsen dat door Freud uitvoerig is geanalyseerd, komt de eenzijdigheid van zijn schema duidelijk aan het licht. Fiet uitgangspunt vannbsp;dit drama vormt de onbedwingbare zinnelijke hartstocht van eennbsp;vrouw, die aan het slot is uitgedrukt in een beeld voor het afstandnbsp;doen van de sexualiteit — afhakken van oor en vinger — overigensnbsp;het eenige in Ibsens heele oeuvre. Terloops zij opgemerkt dat onbegrijpelijkerwijze dit symbool noch door Freud, noch door de anderenbsp;psychoanalytici die zich met Ibsen hebben beziggehouden, als zoodanig is herkend.

De perspectieven, die Freud heeft geopend, zijn van veel belang bij het interpreteeren van Ibsens kunst, met name voor de verwerkingnbsp;van jeugdervaringen door zijn personen, en vormen een waardevollenbsp;aanvulling voor de geesteswetenschappelijke methode. Er is geennbsp;drama van Ibsen, waarin niet de nawerking van onverwerkte conflicten uit de jeugd de levensloop van zijn personen beïnvloedt. Fletnbsp;weifelen van de Vrouw van de Zee tusschen de mentaliteit van haarnbsp;vader en de zeeman, het trauma dat in Hedda Gabler zijn affectievenbsp;werking uitoefent, de schuldgevoelens van Solness en Borkman, All-mers angst voor de vrouw in „Kleine Eyolf” en de onafscheidelijkenbsp;dolk van Irene zijn alleen te begrijpen als rudimenten van vroegere indrukken. Flet noodlot waaraan Hedda Gabler en Irene von Satownbsp;gedoemd zijn onder te gaan en dikwijls ook de daemon die zooveel

232

-ocr page 245-

DE WAARDE VAN DE PSYCHOLOGISCHE THEORIEEN VOOR IBSENS WERK

personen in Ibsens werk beheerscht, kunnen door de herhalingsdwang worden verklaard.

Voor Ibsens drama’s kunnen de psychische samenhangen, waarop Freud heeft gewezen, van essentieele beteekenis zijn. Om het kunstwerk geheel te omvatten, de personen tot op de bodem te peilen,nbsp;moet zijn theorie echter worden aangevuld door andere gezichtspunten. Het biologische moment, dat door Freud als centraal wordtnbsp;beschouwd, is in Ibsens werk nooit primair en de meeningen vannbsp;Freud daarover zijn bij de interpretatie niet verwerkt. Wel hebbennbsp;echter de geestelijke samenhangen die hij aantoont, zoowel in denbsp;ontwikkeling van het individu als van de personen onderling, dikwijls vruchtbare werkhypothesen opgeleverd.

Ook de leer van Adler kan bij Ibsens dramatische conflicten belangrijke drijfveeren aan het licht brengen. De tegenstelling tusschen het gemeenschapsgevoel en de honger naar macht is het uitgangspuntnbsp;voor de levensloop van John Gabriel Borkman, die in onbereikbarenbsp;droomen bevangen blijft. Voor de gefingeerde kracht van Ulfhejmnbsp;in de epiloog is een dergelijke verklaring aannemelijk.

De belangrijkste bijdrage van Jung voor het begrijpen van Ibsens figuren is de opvatting dat wenschen, angsten en andere gevoelensnbsp;van een persoon tegenover de buitenwereld te herleiden zijn tot affectieve instellingen tegenover deelen van zijn eigen wezen, die hijnbsp;naar buiten projecteert. Het begrip van de schaduw als het negatiefnbsp;van de „persona” — een inbegrip van de maatschappelijke deugden —nbsp;levert de eenig aannemelijke verklaring voor de beteekenis van eennbsp;figuur als de diacones, Irene’s schaduw in Ibsens laatste drama.

• Ook de theorie van de oerbeelden heeft voor het kunstwerk beteekenis. Voorbeelden van wezens in Ibsens drama’s, waarop archetypen worden geprojecteerd, zijn de wolf en het Rattenvrouwtje in „Kleine Eyolf”. In haar herkennen de menschen het oerbeeld van denbsp;heks, waaraan zij haar fascineerende macht ontleent. Mits critisch ennbsp;voorzichtig gehanteerd, onder de voortdurende controle van het invoelen volgens geesteswetenschappelijke methode, kunnen de inzichten van Jung, tenminste voor zoover zij hier besproken zijn, veelnbsp;bijdragen tot een dieper begrip van Ibsens drama’s.

De schuldgevoelens, die voor Ibsen verbonden waren aan het uitleven van vitale kracht, machtsmisbruik en ongebondenheid, waren

233

-ocr page 246-

SAMENVATTING

in zijn vroeger werk al aanwezig en wortelden diep in zijn karakter. Hun beteekenis ontleenen zij aan de nawerking van invloeden uitnbsp;zijn jeugd, deels reactief door zijn verzet tegen de losbandigheid ennbsp;bruutheid van zijn vader, deels door identificatie met de strengenbsp;ethische eischen van zijn overige piëtistische familie. Ondanks zijnnbsp;afwending van de geest van het milieu waaruit hij stamde en zijnnbsp;later veel milder oordeel is toch de strengheid, die in hem al zoonbsp;jong was aangekweekt, hem als karaktereigenschap altijd bijgebleven.nbsp;De eisch van het geweten is voor Solness’ machtsontplooiing een onoverkomelijke hindernis, die hem ten slotte in de dood drijft, ennbsp;voor Allmers een vergeefs nagejaagd levensdoel; Borkman kan zichnbsp;van zijn zonden ondanks de zwaarste bestraffing niet vrijpleiten;nbsp;Rubek zoekt verlossing in de kinderlijke onschuld en zuiverheidnbsp;van een ideale vrouw.

Overal worden deze zelfverwijten het scherpst gevoeld tegenover een vrouw — Aline, Asta, Ella, Irene — als een verre echo van hetnbsp;onrecht dat Ibsens moeder was aangedaan, de miskenning van haarnbsp;persoonlijkheid en het breken van haar leven.

Bij alle figuren in Ibsens drama’s loopt de ontwikkeling parallel aan onderdeelen van structuren en complexen in zijn eigen persoonlijkheid. Gezien in de algemeene betrekkingsspheer en de samenhang van het drama vertegenwoordigen voor elk individu alle anderen symbolen, waarvan de zin bepaalde elementen in dit individunbsp;ideaaltypisch weerspiegelt. Betrokken op Ibsen zelf heeft elke figuur,nbsp;hoe onbeteekenend ook, bovendien een zinvolle functie te vervullennbsp;in de levende totaliteit van de persoonlijkheid van de dichter, zijnnbsp;leven en zijn werk. De levensvormen die zij tot verwerkelijking willen brengen, de motieven waardoor zij worden gedreven, stredennbsp;ook om de voorrang in Ibsen zelf, zonder dat hij zich deze alle evennbsp;duidelijk bewust hoefde te zijn. Als natuurwezen streven zij naarnbsp;directe ontplooiing en expansie, bevrediging van hun behoefte aannbsp;geluk, zonder zich te bekommeren om andere waarden, wat de bronnbsp;vormt van hun schuldgevoel. Historisch en maatschappelijk zijn zijnbsp;gebonden aan de geest van de tijd en het milieu, dat door Ibsen altijd wordt aangegeven. Uiterlijk en innerlijk dragen zij de kenmerken van ervaringen uit het verleden, waaronder hun persoonlijkheidnbsp;zich heeft gevormd, en van hun leeftijd. De belangrijkste betrek-

254

-ocr page 247-

ANDERE OPVATTINGEN

kingsspheer is die van de normatieve geest, die hun denken, voelen en streven bepaalt. Zekere waarden trachten zij te verwerkelijken ofnbsp;te overwinnen en blijven daaraan — wel of niet vrijwillig — altijdnbsp;gebonden.

In de wisselwerking en conflicten van al deze betrekkingsspheren, de spanning tusschen de individueele en de bovenpersoonlijke normen ligt hun tragiek besloten, die nog altijd dezelfde is als dte vannbsp;Brand. Wat zij zelf houden voor natuurlijke, directe idealen, zijn innbsp;werkelijkheid abstracte ideeën, waarvoor zij een overwegend verstandelijke geestdrift voelen. In de puberteit droomen zij over eennbsp;veredelde wereld en willen bij hun intrede in het leven deze gedachtenbsp;verwerkelijken. Het leven maakt hen echter niet wereldwijs, zoodatnbsp;zij ten onrechte aan hun partner dezelfde abstraheerende overwegingen toedichten, onafhankelijk van hun eigen wezen en de overigenbsp;eischen van de natuur.

ANDERE OPVATTINGEN.

Wat de overige verklaringen betreft die aan het eind van de bespreking van elk drama zijn genoemd, zijn die van psychiatrisch standpunt zonder uitzondering onbevredigend. Er wordt volstaannbsp;met aan de personen het etiket te geven van een geestesziekte, zondernbsp;grondige motiveering, waardoor de moeilijkheid wordt ontweken.

Nordau noemt Ellida en Hedda „razende, hysterische, nympho-manische manwijven”.

Volgens Weygandt is Ellida tengevolge van erfelijke belasting hysterisch en neuropathisch op psychopathische bodem en staat ondernbsp;hypnose. De zeeman is een allegorie, geen levend wezen. Ook Heddanbsp;is hysterisch en beïnvloed door de zwangerschap. Het Rattenvrouwtjenbsp;is licht zwakzinnig en Irene lijdt aan catatonie.

Solness toont volgens Aronsohn ^ grootheids- en vervolgingswaan.

Goitein beschouwt Ellida als erfelijk belast, neurotisch en krankzinnig. Bij Ibsen ontdekte hij niet minder dan vijf vormen van geestesziekte: schizophrenic, vervolgingswaan, hypochondrie, conversie-hysterie en melancholische depressies.

Kenmerkend voor alle psychiatrische verklaringen is hun armoede en blindheid voor de rijkdom aan schakeeringen van de psyche.

235

-ocr page 248-

SAMENVATTING

De psychoanalytici leggen in hun beschouwingen de nadruk op de sexualiteit. Volgens Kaplan Landquist en Schatia bestaatnbsp;de eigenlijke problematiek van Bouwmeester Solness in het zoekennbsp;van alle personen naar nieuwe sexueele bevrediging en de weerstandnbsp;daartegen. Schatia neemt daarbij nog een incestneiging aan vannbsp;Solness voor zijn moeder. De andere personen beantwoorden aan verschillende neigingen in Solness’ persoonlijkheid. Brovik is de normatieve instantie, Hilde en Kaja hebben als geliefde voor hem dezelfdenbsp;beteekenis en Aline is een moederlijke figuur of ook de domme, goedmoedige slavin. Al te veel steunen deze verklaringen op vooropgezettenbsp;constructies, zonder voldoende motiveering door de werkelijke gegevens en karakteruitbeelding, die daarmee in directe tegenspraak is.nbsp;In meerdere of mindere mate geldt dit bezwaar voor de meeste psychoanalytische theorieën over Ibsen.

De andere verklaringen betreffen incestueuze neigingen tusschen ouders en kinderen of broer en zuster. Rank Goitein ennbsp;Schneider achten Ellida gefixeerd aan haar vader die is uitgebeeld in de vuurtorenwachter, Wangel en de zeeman. Tegen dit oordeel is in te brengen dat Ellida’s vader en de zeeman niet op een lijnnbsp;zijn te stellen, omdat zij tegengestelde functies hebben: de veiligenbsp;toevlucht en het dreigende gruwelijke gevaar. Goitein voegt daaraan toe, in een uitvoerige en zeer phantastische beschouwing, datnbsp;Ellida aarzelt tusschen incest met haar vader en haar zoon, Wangelnbsp;en de zeeman, waarbij zij zich Lyngstrand als hun kind voorstek.

Schatia meent dat bij Hedda Gabler de neiging tot incest met haar vader afwisselt met identificatie met hem en homosexualiteit.nbsp;Dat identificatie inderdaad aanwezig is, blijkt wel uit de pogingen,nbsp;die Hedda doet, het evenbeeld van haar vader te worden. Voor eennbsp;neiging tot incest zijn daarentegen geen aanwijzingen; veel eerdernbsp;voor jaloezie en wrok.

Tusschen Allmers en Asta bestaat volgens Pfister een incestueuze liefdeverhouding, bij welke meening Rank en Schneider zich aansluiten. Het erotisch accent in de verhouding van Allmers ennbsp;zijn zuster, wordt door Asta inderdaad direct uitgesproken; zij ontvlucht hem en zich zelf uit angst voor hun hartstocht. Nissen vindtnbsp;daarnaast bij Allmers ook een fixatie aan de moeder, en aarzelingnbsp;tusschen heterosexueele en homosexueele liefde.

236

-ocr page 249-

ANDERE OPVATTINGEN

Onder al deze opvattingen is er geen enkele, die voor alle motieven van het drama een bevredigende verklaring geeft. Een groot bezwaarnbsp;is dat zij zich niet nauwkeurig genoeg houden aan de text, de psychische nuances niet aanvoelen en de feiten wringen in een inadae-quaat schema. Zeker is het een verdienste dat zij de psychologischenbsp;samenhang zoeken tusschen de personen in eenzelfde drama, een centraal gezichtspunt, van waaruit het geheel begrijpelijk wordt. Hetnbsp;nadeel is echter dat zij alles reduceeren tot biologische feiten en daardoor de geestelijke vlucht van Ibsens werk verwaarloozen en geennbsp;verklaring geven voor de onmiskenbaar tragische werking van hetnbsp;drama. Terwijl de personen als biologische wezens voor tallèozenbsp;anderen inwisselbaar zijn, ontleenen zij hun beteekenis en hun waardenbsp;pas aan de geest en onvervangbare individualiteit. Bovendien zijn hunnbsp;conclusies niet gerechtvaardigd door de gegevens. Al te veel behandelen zij Ibsens personen als werkelijke menschen, die in hun aanvullende meedeelingen het bewijsmateriaal zouden geven voor de gevolgtrekkingen van de psychoanalytici. Dit ontbrekende materiaalnbsp;wordt ten onrechte als bekend verondersteld, terwijl aan de anderenbsp;kant de gegevens, die het drama oplevert, worden verwaarloosd.

Hetzelfde geldt voor de andere psychoanalytici die zich met Ibsen hebben beziggehouden. Freud -i, Jeffreys Jelliffe 4^, Stekelnbsp;en Tissi

Toch heeft in beginsel de psychoanalyse ongetwijfeld vruchtbare gezichtspunten voor verklaring opgeleverd. De spanning tusschen hetnbsp;ideale ik en de vitale behoeften, de gebondenheid van het individunbsp;aan ervaringen en personen uit zijn jeugd die zijn gedrag bepalen,nbsp;zijn illusies over de idealiteit van een levenshouding, die in werkelijkheid alleen een vlucht is voor zelfverwijten of beschamende neigingen, de interpretatie van de symbolen, — dit alles ligt op hetnbsp;terrein van de psychoanalyse en dieptepsychologie.

In het groote aantal studies dat door letterkundigen over Ibsen Is geschreven, in Nederland onder anderen vertegenwoordigd door J.nbsp;DE Vries wordt uit de aard van de zaak minder diep ingegaannbsp;op de symbolen en psychologie. Veel onderzoekers hebben op overeenkomstige trekken gewezen bij verschillende personen en motieven innbsp;Ibsens werk. Zij beperken zich echter tot het uiterlijke en blijven,nbsp;tenminste wat dit terrein aangaat, betrekkelijk aan de oppervlakte.

^37

-ocr page 250-

SAMENVATTING

Bovendien vormen moreele maatstaven of affectieve weerstanden dikwijls een belemmering voor het aanvaarden van bepaalde karakters en verschijnselen, zoodat zij niet dieper doordringen in persoonlijkheden, die van de schrijver zelf en zijn idealen sterk afwijken.nbsp;Zoover kan dit wanbegrip gaan, dat Ibsens personen werden opgevatnbsp;als aangekleede ideeën, illustraties van een intellectualistische levensbeschouwing. In flagrante tegenspraak daarmee is de tragiek van zijnnbsp;drama’s waardoor ieder wordt aangegrepen die daarvoor ontvankelijknbsp;is en zich ervoor open stelt. Zoo consciëntieus als de litteratorennbsp;letterkundig en philologisch Ibsens werk hebben behandeld, zoonbsp;lichtvaardig zijn soms hun psychologische beoordeelingen en de interpretatie van de symboliek, waarbij een vermoeden zonder bewijs ofnbsp;critisch onderzoek als feit wordt geponeerd. Ook hier heeft eennbsp;leekenpsychologie dikwijls meer verwarring dan verheldering gebracht. In deze gevallen is een naïef, niet reflecteerend openstaan voornbsp;het kunstwerk een zekerder wegwijzer dan de dogmatische of con-ventieele meeningen over Ibsen die zich tegenwoordig algemeennbsp;hebben verbreid — b.v. dat zijn werk individualistisch, duister ofnbsp;verouderd zou zijn. De eenige weg om tot een adaequate opvatting tenbsp;komen is een nauwkeurig, onbevooroordeeld onderzoek van denbsp;authentieke gegevens, waarbij zooveel mogelijk alle theorieën, schema’snbsp;en constructies worden uitgeschakeld. Overigens hebben verschillendenbsp;litteratoren blijk gegeven van hun vermogen tot critisch aanvoelennbsp;en begrijpen, ook van gecompliceerde figuren, — een vermogen datnbsp;door de studie in de geesteswetenschappen is verfijnd en ontwikkeld.

Gedeeltelijk is het verkeerd begrijpen van Ibsens werk te wijten aan de onnauwkeurigheid van de vertaling. De belangrijkste daaronder,nbsp;de groote Duitsche, door Ibsen zelf geautoriseerde standaardvertalingnbsp;die is uitgegeven door Elias en Schlenter is te willekeurig ennbsp;aesthetiseerend. Wat de vertaler te cru oordeelde is door een anderenbsp;term vervangen of eenvoudig weggelaten, zoodat veel van hetnbsp;karakteristieke en juist ook van het essentieele verloren is gegaan.nbsp;Niet zonder reden heeft Ibsen er altijd zoo op aangedrongen zijnnbsp;werken te doen opvoeren en lezen in de oorspronkelijke taal. Eennbsp;onvolledig begrijpen door onbekendheid met de Noorsche taal achttenbsp;hij zelf minder schadelijk voor de opvatting van zijn werk dan denbsp;misleidende weergave door de vertaling.

238

-ocr page 251-

GRENZEN VAN HET PSYCHOLOGISCH VERKLAREN

GRENZEN VAN HET PSYCHOLOGISCH VERKLAREN.

Zoowel wat vorm als inhoud betreft van het drama, bestaan er feiten die kunnen verleiden tot een misplaatst psychologische interpretatie. Wat de eischen betreft, die technisch en aesthetisch wordennbsp;gesteld, moet het drama niet alleen in zich zelf verantwoord zijn,nbsp;maar ook bij de toeschouwer weerklank wekken, zijn behoefte bevredigen naar eenheid en samenvatting van een fragment uit hetnbsp;leven. Op zijn minst geeft het tooneelstuk bevrediging aan emotio-neele behoeften, een onderbreking van de troostelooze sleur, de onophoudelijke druk van de zorgen over de strijd om het bestaan vannbsp;het werkelijke leven in een gemechaniseerde maatschappij. Belangrij-ker dan de ,,wereld van de schijn” die het tooneel biedt is de weerspiegeling van gfevoelens en hartstochten die in de tredmolen van hetnbsp;dagelijksch leven weinig zichtbaar worden en dikwijls aan de persoonnbsp;zelf maar gedeeltelijk bewust zijn. De architectuur van het drama,nbsp;de ontknooping en het tooneeleffect dat de aandacht van de toeschouwer gespannen houdt zijn dikwijls meer aesthetisch dan psychologisch verantwoord; het slot neemt dan de plaats in van denbsp;antieke deus ex machina.

Nog andere factoren bestaan er, die bij de personen in het drama evenmin als bij werkelijke menschen psychologisch te benaderennbsp;zijn — in het midden gelaten of het gaat om een principieelenbsp;discrepantie of om het feit, dat de psychologie in haar tegenwoordignbsp;ontwikkelingsstadium aan deze phaenomenen nog niet toe is.

In de eerste plaats kunnen de erfelijke momenten hoogstens worden geconstateerd, maar niet verklaard. Toch moet in der gelijke gevallen met groote voorzichtigheid .worden geoordeeld omdat bij schijnbare erfelijkheid de verleiding zoo groot is deze als eenvoudigste verklaring aan te nemen, waar in werkelijkheid veel ingewikkelder psychische verbanden bestaan. Ook kan de erfelijkheid door denbsp;dichter niet factisch, maar als symbool zijn bedoeld, evenals zooveelnbsp;andere gegevens. De simplistische theorieën van psychiatrische zijdenbsp;— Augstein Hinrichsen 32, Hirsch 33^ Lombroso 31, Weygandtnbsp;97, 98^ WoLFF 3®, WuLFFEN i®® — over Nora en Rank in „Een Poppenhuis” en over Osvald Alving in „Spoken” zijn daarvan waarschuwende voorbeelden. Bij overeenkomstige karaktertrekken kannbsp;alleen dan met zekerheid van erfelijkheid worden gesproken, wan-

239

-ocr page 252-

SAMENVATTING neer identificatie is uitgesloten doordat er nooit contact heeft bestaan, ook niet door middel van derden, en wanneer evenmin analoge omstandigheden of opvoeding een gelijke karaktervorming hebben aangekweekt.

Ook de vitale fundeering van de persoonlijkheid kan alleen worden begrepen in zijn werking op het organisme, maar niet in zich zelf. De elementaire, blinde natuurkrachten en primitieve hartstochten bedreigen, als zij onvoldoende geïntegreerd zijn, de cultu-reele persoonlijkheid met ontworteling en vernietiging. Evenals denbsp;erfelijke trekken moeten zij grootendeels worden aanvaard als eennbsp;brokstuk van de phylogenese en zijn alleen in enkele variaties psychologisch verklaarbaar.

Tot deze vitale onderlaag hoort ook de biologeerende macht waarvoor bepaalde personen vatbaar zijn en waaraan zij in hun verlammende werking willoos moeten gehoorzamen. Subjectief wordtnbsp;dit verschijnsel, dat ook in werkelijkheid wel voorkomt, door denbsp;„Vrouw van de Zee” beschreven als „ontzetting” en „het gruwelijke”. Hoewel in dit geval een gedeeltelijke verklaring mogelijk isgt;nbsp;blijft er toch een rest die zich niet laat vatten. De gebruikelijke opvatting als hypnose is voor de onweerstaanbare aantrekkingskrachtnbsp;van de ontzetting en het gruwelijke ontoereikend. Eerder lijkt hiernbsp;een parallel te bestaan met de onverklaarbare macht die de eekhoornnbsp;weerloos maakt tegenover de opengesperde muil van de slang.

Zooals aan de eene kant de onderlaag van het menschelijk wezen, de overgang naar het dierlijke, grenzen stelt aan de psychologischenbsp;interpretatie, is dit ook het geval met het andere uiterste: de verfijnde uitingen van de geest. Terwijl de instincten en driften bij allenbsp;menschen grootendeels gelijkvormig zijn, bestaat in het geestelijknbsp;leven en de hoogere persoonlijkheid het eigenlijke principium indi-viduationis.De waardenscala die elk zich vormt als richtlijn voor zijnnbsp;persoonlijkheid is niet alleen afhankelijk van ervaringen en de tijdgeest, maar staat ook in nauw verband met daarvan onafhankelijke,nbsp;essentieele trekken in zijn wezen. Op deze toppen van de geest kan hetnbsp;direct beleven van waarden — de extase, het verhevene, het numi-neuze, het innige — alleen beeldend worden weergegeven, maar nietnbsp;worden verklaard volgens objectieve criteria en is zelfs moeilijk tenbsp;onderscheiden van vervalsching of ingebeelde ontroering. Even on-

240

-ocr page 253-

SLOT

vruchtbaar als de pogingen waren van kunstenaars als Polycletus en Dürer de wetten van het kunstwerk theoretisch vast te leggen in eennbsp;canon, die dan ver beneden de waarde van hun schepping bleef, evennbsp;weinig kan de wetenschap deze irrationeele factoren in het zielelevennbsp;nauwkeurig omschrijven en verklaren. Ook de waardeering van eennbsp;persoonlijkheid op zich zelf, zijn adel of minderwaardigheid afgeziennbsp;van zijn prestaties en overige handelingen vormt, evenals het existen-tieele element, een factor die buiten het bereik valt van de wetenschappelijke verklaring. Alleen de middelste zone van het mensche-lijk zieleleven is voor psychologische interpretatie toegankelijk.

SLOT.

De uitbeelding van het antagonisme tusschen natuur en geest in al zijn schakeeringen vormt zoowel de oorsprong als de zin vannbsp;Ibsens werk. De weergave van het innerlijk en uiterlijk leven zooalsnbsp;dit door de kunstenaar wordt ervaren, is in het algemeen in elknbsp;kunstwerk het centrale element, dat er bestaansrecht aan geeft, hetnbsp;doel en de waarde ervan bepaalt. Zijn ontstaan dankt het werk aannbsp;de scheppingsdrang; de zin ligt in de bevrijdende werking door hetnbsp;objectiveeren van geestesinhouden. Door zijn werk wekt de kunstenaar weerklank bij de toeschouwer, die zijn verwante, maar diffusenbsp;belevingen in de kunst vindt uitgekristalliseerd. Een zekere affiniteitnbsp;en congruentie is daarom noodig om het contact tusschen kunstenaar en publiek tot stand te brengen. De rijkdom en diepte van hetnbsp;beleven, de scherpte en zuiverheid van de weergave, onder eliminatienbsp;van al het toevallige en bijkomstige, bepalen in de eerste plaats denbsp;waarde van de kunst, — hetzij deze wordt uitgedrukt in woorden,nbsp;klanken of beelden, of ook in abstracte, streng gebonden vormennbsp;zooals bij de architectuur.

Met de laatste kunst vergeleek Ibsen zijn werk, dat geheel is gecentreerd in het innerlijk leven, en waarin het tragische element overweegt. In tegenstelling met de tragiek is de humor meer gebonden aan een toevallige constellatie, wortelt in oppervlakkiger lagennbsp;van het zieleleven en varieert meer naar tijd en plaats, naar cultuur-niveau en persoonlijkheid. De tragiek is eenvormiger, door haarnbsp;constantie in alle eeuwen en in alle landen verwant en direct begrijpelijk voor ieder, die daarvoor ontvankelijk is. Een typeerend voorbeeld is het werk van Shakespeare, wiens humor bij de moderne cul-

16

241

-ocr page 254-

SAMENVATTING tuurmensch in veel gevallen geen weerklank wekt, terwijl de tragieknbsp;zijn volle werking heeft bewaard.

Door Ibsen is de strijd tusschen geest en ziel zoo scherp uitgebeeld. dat hij dikwijls de indruk wekt zich de verborgen samenhang van zijn figuren bewust te zijn geweest. De conflicten die hij dramatisch weergeeft, worden niet uitgestreden op het niveau van de volkomen gerijpte mensch, maar eerder op dat van de puberteit. Tusschen het verlangen naar geluk en aan de andere kant de verstandelijke, practische en moreele eischen bestaat een onverzoenlijke tegenstelling, die in elk drama anders is genuanceerd. Voor Ellida wordtnbsp;het geluk gevormd door het leven van de viking of meermin, voornbsp;Hedda door dat van de bacchant. In „Bouwmeester Solness” gaat hetnbsp;om de rechtvaardiging van deze phantasieën. De idealen van Allmersnbsp;en Rubek over een zuiver geestelijke liefde en hun tegenhanger, denbsp;strijd tegen alle ideëele waarden door Borkman, zijn alle gedoemdnbsp;tot mislukking, omdat het antagonisme, dat in de puberteit normaalnbsp;is, op later leeftijd de persoonlijkheid blijft beheerschen ten kostenbsp;van het innerlijk evenwicht. Daardoor zijn zij niet in staat hunnbsp;eigenlijke zelf te ontplooien en te verwerkelijken, zoodat hun uitingen iets onechts hebben, niet in volkomen harmonie zijn met hunnbsp;diepere natuur. Een enkele keer, zooals bij Hedda Gabler, laat Ibsennbsp;doorschemeren waar de oorzaak ligt van dit onvermogen — in ditnbsp;geval de nawerking van een trauma op jeugdige leeftijd.

Dit inzicht van Ibsen sluit niet uit dat aan de andere kant in deze figuren ook ontwikkelingsremmingen van het zelf zijn geprojecteerd: alleen datgene kan in een kunstwerk naar waarheid wordennbsp;uitgebeeld, wat de kunstenaar zelf innerlijk heeft doorleefd.

Onder de tegenstrijdigheden, die samenhangen met het probleem van de integratie en de rijping van het individu, lijden zijn meestenbsp;figuren.Waarschijnlijk bestaat hier verband met zijn eigen persoonlijkheid en het voortbestaan van conflicten die tot het eind toe onopgelost zijn gebleven. Zijn inzicht in de ontwikkelingsgeschiedenis vannbsp;deze conflicten bij zijn figuren en in hun pathologie is grooter dannbsp;hij in zijn drama’s laat blijken, zooals b.v. spreekt uit zijn aanteeke-ningen over Hedda en Thea in „Hedda Gabler”. Dikwijls noemt hijnbsp;terloops op andere plaatsen feiten en gebeurtenissen uit hun leven,nbsp;die bewijzen hoe intens hij zich heeft verdiept in hun ontwikkeling

242

-ocr page 255-

SLOT

en structuur. Erfelijkheid, jeugdervaringen, trauma’s en andere pa-thogene factoren worden in zijn werk vermeld; ook biologische en sociologische momenten kunnen bijdragen tot de verklaring.

Behalve factische, hebben deze gegevens ook symbolische of allegorische beteekenis. Het milieu, de landstreek, het klimaat waarin zijn personen zijn opgegroeid, hun uiterlijk en beroep en zelfs denbsp;localiseeringvan het drama kunnen beschouwd worden als attributennbsp;van Ibsens figuren. Daardoor wordt het mogelijk op iconographischenbsp;wijze zijn verschillende personen te identificeeren en te herleiden totnbsp;typen, die voor Ibsen specifiek zijn. De practische beteekenis van eennbsp;typologie is, dat wegens de fragmentarische gegevens soms deze personen alleen begrijpelijk kunnen worden naar analogie van anderenbsp;vertegenwoordigers van hetzelfde type. Een belangrijk hulpmiddelnbsp;voor de interpretatie is verder de symboliek van de namen en hunnbsp;gevoelstoon voor Ibsen.

In hooger mate dan bij de meeste tragedieschrijvers behandelen Ibsens drama’s neurotische problematiek. Ook figuren die algemeennbsp;als volkomen gezond worden beschouwd, zooals Hilde Wangel,nbsp;Thea Elvsted, Fanny Wilton en Ulfhejm, blijken bij een nadere psychologische beschouwing onmiskenbaar ziek te zijn. Hoewel overnbsp;het algemeen zijn personen het karakter dragen van werkelijke,nbsp;levende menschen, zijn zij toch niet volkomen echt: zij strijden tegennbsp;hun innerlijk wezen, worden geremd in hun natuurlijke ontplooiing.nbsp;Deze remmingen zijn in de drama’s telkens wisselend, maar in elknbsp;werk op zich zelf constant bij alle personen: in hen wordt het centrale thema met zijn verschillende aspecten belicht. In „de Vrouwnbsp;van de Zee” dwingt de angst voor het ongebreideld uitleven vannbsp;vitale behoeften tot een kunstmatige, inadaequate levenshouding.nbsp;Het gevoelsleven van de hoofdpersonen in „Hedda Gabler” en „Alsnbsp;Wij Dooden Ontwaken” is verstard in zijn gebondenheid aan eennbsp;trauma, waaraan zij te gronde gaan. De angst voor de vrouw ennbsp;voor de hartstocht is het belangrijkste pathogene element in „Kleinenbsp;Eyolf”. In „John Gabriel Borkman” staan de hoofdpersonen ondernbsp;de ban van een uit minderwaardigheidsgevoelens ontsproten drangnbsp;zich te doen gelden, een honger naar erkenning van hun persoonlijkenbsp;waarde.

Hoe menschelijk deze figuren ook zijn, toch moet niet uit het oog

M3

-ocr page 256-

SAMENVATTING

worden verloren dat hun psychologie wordt doorkruist door de eischen van de kunst, de verheven of tragische werking van hetnbsp;drama, waardoor het persoonlijkheidsbeeld min of meer verwrongen wordt. Het duidelijkst is dit te zien aan Rita Allmers in de slotscène van „Kleine Eyolf”, die een verlegenheidsoplossing geeft, waaraan Ibsen zelf niet geloofde. Door de stemming van het kunstwerknbsp;kunnen deze menschen te tragisch worden voorgesteld; in werkelijkheid zou hun lot zich waarschijnlijk minder catastrophaal hebbennbsp;voltrokken. Meestal wordt de blik op deze personen daardoor tenbsp;pessimistisch. Het conflict van Hedda en Lovborg, dat nu eindigt innbsp;ondergang en dood, zou in de werkelijkheid zich misschien voor eennbsp;deel hebben hersteld of tenminste overdekt zijn door latere ervaringen. Inhaerent aan elk kunstwerk is nu eenmaal, dat bepaalde motieven uit de chaotische werkelijkheid worden gelicht. De tragedieschrijver geeft de levensgeschiedenis van een brok menschelijke natuur, terwijl andere facetten in de veelheid van het leven buiten beschouwing blijven. Deze abstractie is onvermijdelijk en onderscheidtnbsp;het kunstwerk van de directe afbeelding, zooals de photographie, hetnbsp;afgietsel of de gramophoonplaat. Ook in Ibsens zoogenaamde realistische drama’s hoeft daarom de ondergang of de dood van zijn personen niet uitsluitend als iets concreets te worden aanvaard. Daarnaastnbsp;kunnen zij ook worden beschouwd als uitdrukking voor het afsterven,nbsp;het ondergaan, of positief als de overgang in een andere vorm van eennbsp;— meestal essentieel en waardevol — deel van de persoonlijkheid,nbsp;zooals in normale gevallen het kind grootendeels ondergaat in hetnbsp;volwassen individu.

Speciale beteekenis heeft in Ibsens werk de persoonlijkheid van de vrouw. De spanning tusschen de vrouwelijke psyche en onzenbsp;mannelijk georiënteerde objectieve cultuur met zijn zakelijke maatstaven loopt door al zijn werk heen en is in zijn scherpste vormnbsp;geponeerd in „Een Poppenhuis”. Uit zijn aanteekeningen en zijn redenbsp;van 27-2-1879 blijkt dat hij zich ook verstandelijk de oorzaak ennbsp;draagwijdte van deze spanning bewust was; hij gaf zich rekenschapnbsp;van het verschil in denken en waardeering en oordeelde dat de vrouwnbsp;dichter staat bij de mentaliteit van de kunstenaar en de jeugd; denbsp;man bij die van de burger en de ouderdom. Toch ontwikkelen zich

244

-ocr page 257-

SLOT

ook in dit drama de personen volgens eigen wetten; nooit zijn zij intellectualistisch of tendentieus geconstrueerd ten gunste van de toennbsp;opkomende vrouwenbeweging, wat meestal wel wordt aangenomen.nbsp;Ook in dit werk is de conceptie zuiver organisch, zijn geen stellingennbsp;verdedigd, maar levende menschen uitgebeeld, wat ook Ibsens eigennbsp;opvatting was. Het verwijt van intellectualisme, waartoe de klarenbsp;architectonische bouw van zijn drama’s aanleiding zou kunnen geven,nbsp;berust op een verkeerde psychologische interpretatie, een zich blindnbsp;staren op in het oog springende bijkomstigheden, terwijl de verborgen,nbsp;eigenlijke motieven over het hoofd werden gezien.

Voor de vrouwengestalten van Ibsen zijn de fundamenteele waarden in haar persoonlijkheid belangrijker dan de algemeen erkende waarden met objectieve geldigheid, wat ook in zijn ouderdomswerk het geval is. Ellida Wangel beschouwt de assimilatie aan denbsp;maatschappij als ontrouw aan zich zelf. Hedda Gabler zoekt vergeefsnbsp;een adaequate levensvorm, die haar kan bevredigen. Voor Alinenbsp;Solness weegt het verlies van haar poppen, waarin zij zich zelfnbsp;spiegelt, zwaarder dan het nieuwe wereldbeeld, dat haar man opbouwt. Allmers eischt van zijn kind de verwerkelijking van een idee,nbsp;terwijl voor zijn zuster het geluk van het kind belangrijker is. Denbsp;breuk tusschen Borkman en Ella berust op het feit dat hij geennbsp;persoonlijke gevoelens wil doen gelden in zijn strijd voor algemeenenbsp;waarden, wat Ella hem nooit vergeeft. Met de voltooiing van hetnbsp;opstandingsbeeld was Rubeks doel bereikt, terwijl Irene haar bestemming zoekt in de integratie van dit beeld in haar leven.

Allen voelen deze vrouwen het als een miskenning en vernedering, dat haar wezen ondergeschikt wordt gemaakt aan collectieve waarden,nbsp;die niet overeenkomen met haar vrouwelijke instelling. Belangrijkernbsp;is voor haar het streven naar bewustwording, ontplooiing en verdieping. De idee van een specifiek vrouwelijke cultuur, zooals dezenbsp;door Simmel is geformuleerd, haar waarde als fundament voor hetnbsp;individu en de samenleving, vormt een integreerend element in Ibsensnbsp;kunst. In het algemeen geldt voor zijn vrouwengestalten wat ooknbsp;Simmel als essentieel beschouwt voor de vrouw: haar centripetalenbsp;instelling, die zich richt op de volkomenheid van het zijn en hetnbsp;leven, het afstemmen van de buitenwereld op haar innerlijk, subjectiviteit en trouw aan haar eigenlijke zelf.

245

-ocr page 258-

LITERATUUR.


1. nbsp;nbsp;nbsp;Adler, Alfred — Praxis und Theorie der Individualpsycho-

logie. München 1930.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Archer, William — Ibseniana in letters from William Archer.

Edda 34, Oslo 1931.

Aronsohn, Oskar — Das Problem im Baumeister Solness. Halle 1911.

Augstein, C. — Medizin und Dichtung. Stuttgart 1917. Bang, Herman — Erinnerungen an Henrik Ibsen. Berlin 1912.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Bergsoe, Vilhelm — Henrik Ibsen paa Ischia og fra Piazza

del Popolo. Kobenhavn-Kristiania 1907.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Bergwitz, J. K. — Grimstad 1800—1850 som type paa norsk

smaaby. Kristiania-Kabenhavn 1916.

Binswanger, Ludwig — Verstehen und Erklaren in der Psychologie. Vlllth international congress of psychology.nbsp;Groningen 1927.

Brandes, Georg — Henrik Ibsen. Mit zwölf Briefen. Berlin 1906.

Bühler, Charlotte — Der menschliche Lebenslauf als psycho-logisches Problem. Leipzig 1933.

Bull, Francis — Breve fra Henrik Ibsen til teaterchef Schroder. Edda 4. Kristiania 1915.

Bull, Francis — Fra Ibsens og Bjornsons ungdomsaar i Bergen. Edda 10. Kristiania 1918.

Charrier, Edmée — L’évolution intellectuelle feminine. Paris 1931.

Dietrichson, Lorentz 1901.

Dilthey, Wilhelm — Das Erlebnis und die Dichtung. Leipzig 1906.

16. nbsp;nbsp;nbsp;Due, Christopher — Erindringer fra Henriks Ibsens Ung

domsaar. K0benhavn 1909.

17. nbsp;nbsp;nbsp;Eitrem, H. — Henrik Ibsens Stellanea. Edda 3. Kristiania

1913.


8.


10.


II.


12


13


14


15


Svundne Tider. Kristiania 1896-


246

-ocr page 259-

LITERATUUR


l8.


19-


20.


21.


22.

23.

24.

25'

26.

27-


28.

29.

30.

31-

32.

33-

34-


Elias, Julius — Christianiafahrt. Die Nette Rundschau. Berlin 1906.

Fibiger, A. — Henrik Ibsen. En Studie om Gudslinien i hans Liv. I Hundreaaret for hans Fodsel. Kobenhavn 1928.

Freud, Sigmund — Bemerkungen über einen Fall von Zwangs-neurose. Der Vatercomplex und die Lösung der Rattenidee. Jahrbuch für psychoanalytische und psychopathologischenbsp;Forschungen. Wien-Leipzig 1909.

Freud, Sigmund — Einige Charaktertypen aus der psycho-analytischen Arbeit. Die am Erfolge scheitern. Imago. Wien-Zürich 1916.

Freud, Sigmund — Das Ich und das Es. Wien etc. 1923.

Freud, Sigmund — Jenseits des Lustprinzips. Wien etc. 1919.

Freud, Sigmund — Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse. Wien 1917.

Geyerstam, Gust af af — Tva minnen af Henrik Ibsen. Ord och Bild. Stockholm 1898.

Gjerset, Knut — History of the Norwegian people. New York 1927.

Goitein, P. Lionel — The lady from the sea. A fresh approach to the analysis of Ibsens drama. The psychoanalytic Reviewnbsp;14. Washington 1927.

Gosse, Edmund — Henrik Ibsen. London 1907.

Gran, Gerhard — Henrik Ibsen. Liv og Vxrker. Kristiania 1918.

Gran, Gerhard — Henrik Ibsen. Til hans 70e fodselsdag. Bergen 1898.

Halvorsen, J. B. — Norsk forfatterlexicon 1814—1880. Kristiania 1892.

Hinrichsen, Otto — Zur Psychologie und Psychopathologie des Dichters. Wiesbaden 1911.

Hirsch, William — Genius and degeneration. London 1897.

Ibsen, Henrik — Samlede Verker. Hundrearsutgave ved Francis Bull, Halvdan Koht og Didrik Arup Seip. Oslonbsp;1928 — ....

Ibsen, Henrik — Samlede Vasrker, 10 Bind. Kjobenhavn 1898—1902.

Ibsen, Henrik — Samtliche Werke. 10 Bande. Herausgegeben


247

35-

-ocr page 260-

36..

37-

38.

39-

40.

41.

42.

43-

44-

45-

46.

47-

48.

49-

50.

51-

52-33-

LITERATUUR

von Julius Elias und Paul Schlenter. Fischer, Berlin 1898— 1905.

Ibsen, Henrik — Breve. Kjobenhavn-Kristiania 1904.

Ibsen, Henrik — Efterladte Skrifter. 3 Bind. Udgivne af Halvdan Koht og Julius Elias. Kristiania 1909.

Ibsen, Henrik — Nachgelassene Schriften. 4 Bande. Berlin 1909.

J^GER, Henrik — Henrik Ibsen 1828—1888. Et litersert livs-billede. Kobenhavn 1888.

Ji«GER, Henrik — Henrik Ibsen 1828—1888. Ein literarisches Lebensbild. Dresden-Leipzig 1890.

Jaspers, Karl — Allgemeine Psychopathologie. Berlin 1913.

Jeffreys, Harold — Ibsens Peer Gynt. The psychoanalytic Review ii. New York 1924.

Jelliffe, Smith Ely and Brink, Louise — The wild Duck. The psychoanalytic Review 6. New York 1919.

Jenzer, Annemarie — Wandlungen in der Auffassung der Frau im lonischen Epos bis auf Sophocles. Zürich 1933.

JosEPHSON, Ludvig — Ett och annat om Henrik Ibsen och Kristiania Teater. Stockholm 1898.

Jung, Carl Gustav — Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem Lfnbewuszten. Darmstadt 1928.

Jung, Carl Gustav — Die Psychologie der unbewuszten Pro-zesse. Zürich 1918.

Jung, Carl Gustav — Psychologische Typen. Zürich 1923.

Jung, Carl Gustav — Seelenprobleme der Gegenwart. Die Lebenswende. Zürich 1931.

Jung, Carl Gustav — Über die Energetik der Seele. Zürich etc. 1928.

Die kulturelle Bedeutung der Komplexen Psychologie. Heraus-gegeben vom Psychologischen Club Zürich. Berlin 1935.

Kaplan, Leo — Zur Psychologie des Tragischen. Imago 1. Leipzig-Wien-Zürich 1912.

Kieler, Laura — Silhouetter. Odense 1887.

Kinck, B. M. — Henrik Ibsen og Laura Kieler. Edda 35. Oslo 1935-

Klages, Ludwig — Der Geist als Widersacher der Seele. Leipzig 1929.

248

-ocr page 261-

LITERATUUR

54. nbsp;nbsp;nbsp;Knudtzon, Fr. G. — Ungdomsdagene. Kobenhavn 1927.

55. nbsp;nbsp;nbsp;Koht, FIalvdan — Flenrik Ibsen. Eit diktarliv. Oslo 1928.

56. nbsp;nbsp;nbsp;Koht, Halvdan — Breve fra Henrik Ibsen. Samtiden. Kris-

tiania 1908.

Koht, Halvdan — Briefe von Henrik Ibsen. Die Neue Rundschau XVIII 2. Berlin 1906.

57. nbsp;nbsp;nbsp;Kristensen-Randers, J. P. — Hos Bjornson og Ibsen. Tils-

kueren. Kobenhavn-Kristiania 1917.

58. nbsp;nbsp;nbsp;Kronfeld, Arthur — Perspektiven der Seelenheilkunde.

Leipzig 1930.

59. nbsp;nbsp;nbsp;Landquist, John — Das künstlerische Symbol. Imago 6. Leip-

zig-Wien-ZUrieh 1920.

60. nbsp;nbsp;nbsp;Lie, Jonas — Oplevelser. Kobenhavn-Kristiania 1908.

61. nbsp;nbsp;nbsp;Lombroso, Cesare — Ibsens Gespenster und die Psychiatrie.

Die Zukunft, Sept. 1893.

62. nbsp;nbsp;nbsp;Lothar, Rudolf — Henrik Ibsen. Leipzig-Berlin-Wien 1902.

63. nbsp;nbsp;nbsp;Macfall, Haldane — Ibsen. The man, his art, his significance.

London 1907.

64. nbsp;nbsp;nbsp;Mosfjeld, Oskar — Ibsen og Skien. Edda 30. Oslo 1930.

65. nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Ingjald — Hemmeligholdelsens Forbandelse. Ibsens

„Lille Eyolf” individualpsykologisk belyst. Samtiden 43. Oslo 1932.

66. nbsp;nbsp;nbsp;Nordau, Max — Entartung. Berlin 1893.

67. nbsp;nbsp;nbsp;Ording, Fr. — Henrik Ibsens vennekreds Det Iserde Holland.

Oslo 1927.

68. nbsp;nbsp;nbsp;Paulsen, John — Samliv med Ibsen. K0benhavn 1906.nbsp;Paulsen, John — Erinnerungen an Henrik Ibsen. Berlin

1907.

69. nbsp;nbsp;nbsp;Pfister, Oskar — Anwendungen der Psychoanalyse in der

Paedagogik und Seelsorge. Koboldstreiche des Verdrangten bei der Gattenwahl. Imago I, p. 72. Leipzig-Wien-Ziirichnbsp;1912.

JO. Raff, Helene — Henrik Ibsen in Gossensasz. Jugend. München 1906.

71. nbsp;nbsp;nbsp;Rank, Otto — Das Inzestmotiv in Dichtung und Sage. Leip-

zig-Wien-Zürich 1926.

72. nbsp;nbsp;nbsp;Richardson, Lula Me Dowell —The forerunners of feminism

in french literature of the renaissance. Baltimore-Paris 1929.

249

-ocr page 262-

LITERATUUR


73-


74-


73-


76.


77-


78.


79-


80.


8r.


82.

83.


85.


86.


87.


88.


Rohde, Erwin — Psyche. Seelenkult und Unsterblichkeits-glaube der Griechen. Freiburg 1894.

Rümke, Henricus C. — Levenstijdperken van den man. Amsterdam 1938.

Rümke, Henricus C. — Observations on the relation between the manifest and the latent content of the dream. Psychiatrische en Neurologische Bladen. Amsterdam 1934.

Rümke, Henricus C. — Phaenomenologische en klinisch-psychiatrische studie over geluksgevoel. Leiden 1923.

Rümke, Henricus C. — 2ur Phaenomenologie und Klinik des Glückgefühls. Berlin 1924.

ScHATiA, Viva — Hedda Gablers Doll’s House. The Psychoanalytic Review }6. New York 1939.

ScHATiA, Viva — The master builder. A case of involutional psychosis. The Psychoanalytic Review 26. New York 1940.

Schneider, Ernst — Mutter und Kind in den Dramen Ibsens. Zeitschrift fiir Psychoanalytische PaedagogikW. Wien 1928.

Schopenhauer, Arthur — Aphorismen zur Lebensweisheit. Vom Unterschiede der Lebensalter. Insel Verlag, Leipzig

1923.

SiLBERER, Herbert — Zur Symbolbildung. Jahrbuch fiir psychoanalytische und psychopathologische Forschungennbsp;IV-2. Leipzig-Wien 1912.

SiMMEL, Georg — Philosophische Kultur. Potsdam 1924.

Skard, Eiliv — Kjeldone til Ibsens Catilina. Edda 21. Kris-tiania 1924.

Slataper, Scipio — Henrik Ibsen. Con un cenno su Scipio Slataper. Torino 1916.

Spranger, Eduard — Die Frage nach der Einheit der Psychologie. Sitzungsberichte der Preussischen Akademie der Wissenschaften XXIV. Berlin 1926.

Spranger, Eduard — Psychologie des Jugendalters. Leipzig

1924.

Stekel, Wilhelm — Zwang und Zweifel. Analytische Bemer-kungen zu Ibsens Peer Gynt. Berlin-Wien 1927.

Stuyver, Wilhelmina — Deutsche expressionistische Dichtung im Lichte der Philosophie der Gegenwart. Amsterdam 1939.


250

-ocr page 263-

LITERATUUR

89. nbsp;nbsp;nbsp;SvENDSEN, Paulus — Om Ibsens kilder til Kejser og Galiljeer.

Edda 33. Oslo 1933.

90. nbsp;nbsp;nbsp;Tissi, Silvio — La psicanalisi, scienza del io o del mistero-

problema psichico. Milano 1929.

91. nbsp;nbsp;nbsp;Undset, Ingvald — Et brev om Henrik Ibsen. Samtiden.

Kristiania 1910.

92. nbsp;nbsp;nbsp;Vasenius, Valfrid — Henrik Ibsen. Ett skaldeportratt. Stock

holm 1882.

93. nbsp;nbsp;nbsp;Vasenius, Valfrid — Henrik Ibsens dramatiska diktning i

dess första skede. Helsingfors 1879.

94. nbsp;nbsp;nbsp;Vogt, Nils — Pa rejse med Henrik Ibsen. Samtiden. Kris

tiania 1906.

95. nbsp;nbsp;nbsp;Vries, Jan de — Henrik Ibsen. Maastricht 1924.

96. nbsp;nbsp;nbsp;Weininger, Otto — Über die letzten Dinge. Bemerkungen

iiber Ibsens Peer Gynt. Wien-Leipzig 1903.

97. nbsp;nbsp;nbsp;Weygandt, Wilhelm — Die abnorme Charaktere bei Ibsen.

Wiesbaden 1907.

98. nbsp;nbsp;nbsp;Weygandt, Wilhelm — Abnorme Charaktere in der drama-

tischen Literatur. Hamburg-Leipzig 1910.

99. nbsp;nbsp;nbsp;Wolff, G. — Psychiatrie en Dichtkunst. Uit Zenuw- en Ziele-

leven IV-io. Baarn 1916.

100. nbsp;nbsp;nbsp;WuLFFEN, Erich — Ibsens Nora vor dem Strafrichter und

Psychiater. Halle 1907.

101. nbsp;nbsp;nbsp;WijNAENDTS Francken, C. J. — De evolutie van het huwelijk.

Leiden 1894.

251

-ocr page 264-

STELLINGEN.

1.

In tegenstelling met de gangbare meeningen, zooals deze zijn samen-gevat door Halvdan Koht, kan er een evident en direct verband worden aangetoond tusschen Ibsens verhouding met Henrikke Holstnbsp;en zijn jeugdwerk „Fru Inger til 0strat”.

Halvdan Koht, Henrik Ibsen. Eit diktarliv. Oslo 1928.

11.

De gebruikelijke vertaling van de naam Bojgen in „Peer Gynt” — Gebogen, de Kromme, de Kronkel, der Krumme, Ie Courbe, Ie Tor-tueux, il Curvo enz. — beantwoordt niet aan de zin van de figuurnbsp;volgens de bedoeling van Ibsen.

III.

Bij alle beschouwingen over Strindberg van medisch en psychopathologisch standpunt zijn essentieele factoren over het hoofd gezien, wat niet alleen te wijten is aan onbekendheid met de Zweed-sche taal.

IV.

De beoordeeling van de bekwaamheid van verpleegsters door haar superieuren blijkt voornamelijk samen te hangen met de eigenschappen; toewijding, tact en nauwgezetheid.

V.

Ten onrechte meenen veel psychiaters diagnosen te kunnen stellen op grond van letterkundig en biographisch materiaal zonder samenwerking met litteratoren en historici.

252

-ocr page 265-

VI.

Vergeleken met H. C. Andersens sprookje „Elverhoj” toont Ibsens opvatting van de Dovregubbe verschillen, die de tegenstelling weerspiegelen tusschen het Deensche en Noorsche karakter van denbsp;schrijvers.

H. C. Andersen. Eventyr og Historier. Andet Bind. Kobenhavn 1931.

VII.

In het werk van Marie Bonaparte „Edgar Poe. Étude psycho-analytique. Paris 1933” is te weinig aandacht geschonken aan de ontwikkelingspsychologie van Poe na zijn kinderjaren.

VIII.

Silvio Tissi kan niet worden gerekend tot de vertegenwoordigers van de psychoanalyse in Italië.

Silvio Tissi. La pscicanalisi, scienza del io o del mistero-problema psichico. Con saggi di analisi psichica su drammi di Pirandello, Shakespeare, Ibsen, Tolstoi ennbsp;Sliaw. Milano 1929.

IX.

De zin van de versregel „Lleva tu espalda reflejado el frente” in het sonnet van Miguel de Unamuno „Vuelva hacia atras la vista,nbsp;caminante” is door Helman miskend in de vertaling „Kijk ten schouder uit naar meer verschieten”.

De Put der Zuchten. Oude en nieuwe Spaansche dichtkunst vertaald en ingeleid door Albert Helman. Amsterdam 1941.

X.

Bij een nieuwe spelling hoort de buigings-n ook voor mannelijke personen e.d. te vervallen.

XI.

Wettelijke bescherming van de psychologen is noodig om te voorkomen dat psychologie en psychotechniek worden beoefend door onbevoegden.

253

-ocr page 266-


cgt;



-ocr page 267- -ocr page 268- -ocr page 269-


- r ’ ■




-ocr page 270-

m




â– â– t



1


â– m


'i


:é


-''â– 41




IM


'â– 3


m



f'


1

’V.,

-ocr page 271- -ocr page 272-