a. lt;ü^. llji; [ a L, o
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER RASEIGENSCHAPPEN
VAN HET
JAVAANSCHE VOLK,
E. J. BOK
-ocr page 2--h
,^-'Wr
i
-ocr page 3-- -ƒ
la®
;'. ¦ .
-ocr page 4-ivCI'quot;
' nbsp;nbsp;nbsp;I '*-*â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'-â– ;
lt;*■nbsp;nbsp;nbsp;’.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4?'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* ' V
\ â– '
4
.J*'
ERRATUM
Het op biz. 19 vermelde omtrent de vindplaats der beide Wadjak-schedels vereischt correctie.
In 1889 heeft Van Rietschoten beenderen gevonden in eene marmer-ontginning, genaamd Wadjak in Kediri. Dubois heeft een aantal stukken tot één schedel kunnen samenvoegen.
Naar aanleiding van deze vondst heeft Dubois bij de dessa Wadjak ten Z.W. van Toeloeng Agoeng in de residentie Kediri op Java opgravingen gedaan en daarbij twee schedels gevonden, waaraan hij den naamnbsp;Homo Wadjakensis heeft gegeven.
-ocr page 6-’¥
W i
%quot;
* â– â–
■‘' %
#
«
#
m
â– - -^j
w Jf-
if .
#
lét
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER RASEIGENSCHAPPEN VAN HET JAVAANSCHE VOLK
-ocr page 8-V â–
f- ' nbsp;nbsp;nbsp;*■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'Hl-' ' ' •tfP'
t
t
•f »
.t-
- •*'
' ^
4'
*:.
i â– 'â– '#
'^-
f^'
'?â–
Wi^..
V
'p
#
â– jter
♦ lt;
#
ÃœJ.
#
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER RASEIGENSCHAPPEN
VAN HET
JAVAANSCHE VOLK
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
db. h. r. kruyt, hoogleeraar in de
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-TEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGENnbsp;OP DINSDAG 10 DECEMBER 1940, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
OEBOBEN TE AMSTERDAM
m
i- ' nbsp;nbsp;nbsp;' ij'mf
F' *
¦
' 'f ¦
iV •
¦lis
Opgedragen aan de diep-vereerde nagedachtenis mijner Moeder.
*gt;«
â– 'f'
'4 . m
*#â–
U â– nbsp;nbsp;nbsp;*
â– t
â– '#r
Bij de voltooiing van mijn proefschrift gedenk ik met erkentelijkheid en eerbied de oud-Hoogleeraren der Amsterdamsche Hoogeschool, wiernbsp;onderricht en voorbeeld voor mijne ontwikkeling van zoo groote betee-kenis zijn geweest. Met weemoed gedenk ik onder hen de velen, dienbsp;reeds uit het leven gescheiden zijn. Destemeer verheugt het mij een kleinnbsp;getal mijner vroegere leermeesters nog met mijn dankwoord te kunnennbsp;bereiken.
Aan U, Hooggeleerde Kleiweg de Zwaan, ben ik in verband met de bewerking van dit proefschrift wel in ruime mate dank verschuldigd,nbsp;zoowel voor Uwe voorlichting en aanmoediging bij de ter handnemingnbsp;van het werk, als voor Uwe onverflauwde belangstelling, welke zooveelnbsp;tot de totstandkoming van deze studie heeft bijgedragen. Steeds vondnbsp;ik bij U een bereidwillig oor, wanneer door mij Uw critisch oordeel werdnbsp;gevraagd. Het viel te betreuren, dat Uw aftreden als Hoogleeraar aannbsp;de Amsterdamsche Universiteit, er toe moest leiden, dat Gij de rol vannbsp;Promotor niet meer kondt vervullen, een taak, waartoe Gij U tenbsp;mijnen opzichte gaarne bereid hadt verklaard en waarvoor ik U zeernbsp;erkentelijk zal blijven.
Niet minder erkentelijk ben ik U, Hooggeleerde Van den Broek, Hooggeachte Promotor, voor de aangename en doeltreffende wijze, waarop Gij de latere stadia, die van omwerking en vervollediging van mijnwerk,nbsp;hebt geleid. Met de grootste bereidwilligheid en voortvarendheid stondtnbsp;Gij mij terzijde, van het oogenblik af, dat ik een beroep op Uwe medewerking had gedaan. Uwe in zoo ruime mate gegeven voorlichting ennbsp;steun en Uwe hartelijke belangstelling in mijn werk zal ik steeds opnbsp;hooge waarde blijven schatten.
Gaarne breng ik ook mijn dank aan mejuffrouw W. M. Dekker, voor de zorgvuldige correctie der drukproeven, alsmede aan de heerennbsp;C. Kerssen en A. de Bouter, die mij door de uitstekende verzorgingnbsp;der foto’s en der tekstafbeeldingen ten zeerste aan zich hebben verplicht.
-ocr page 14-INHOUD
Biz.
Inleiding......................... 1
Iets omtrent het quartair van Java en de verhouding van dit eiland
tot de omgevende eilanden, Azië en Australië........ 3
Menschelijke en aanverwante fossielen van Java en Sumatra ... nbsp;nbsp;nbsp;16
Het Palaeolithicum op Java.................21
De herkomst van de oudste bevolking van Java en hare verhouding
tot menschelijke fossielen in Azië en Australië........23
Anthropologic der tegenwoordige bevolking van Java......48
Enkele anthropologische gegevens omtrent Australiërs, Negroïden,
Wedda’s, Mongolen en het „Arische Ras”........57
Anthropologisch onderzoek in Midden Java..........62
Analyse van Metingen aan inboorlingen van Midden Java.....92
Samenvatting .......................118
-ocr page 15-Tijdens mijn verblijf als praktiseerend geneesheer van 1922 tot 1928 in Semarang op Midden-Java heb ik de gelegenheid gehad een aantal Javanen, zoowel mannen als vrouwen, anthropologisch te onderzoeken ennbsp;hun beeld photographisch vast te leggen.
Dit onderzoek, welks doel was eene nauwkeurige kennis van de samenstelling der bevolking van dit gedeelte van Java te verkrijgen, bracht ï^ij er toe een studie van de oudste bevolkingselementen van Java tenbsp;maken en de vraag onder de oogen te zien, langs welken weg deze bevolking, of achtereenvolgende groepen van menschen, Java bereiktnbsp;zouden kunnen hebben en welke hunne verhouding tot het tegenwoordige,nbsp;klaarblijkelijk samengestelde bevolkingseonglomeraat, is.
Een dergelijk werk brengt den onderzoeker niet alleen op het terrein van de praehistorie van Java, doch op dat van de fossielen van dennbsp;mensch in de omgevende continenten en van hunne onderlinge verhouding.nbsp;Dit voert vanzelve ook tot de vraag naar de herkomst, het eerste optreden, de verbreidingswijze en verbreidingsmogelijkheden van de oudstenbsp;menschvormen. Ook vraagstukken van geologischen aard kunnen nietnbsp;geheel worden omgaan.
Wat deze reeks van vraagstukken betreft moet ik mij uit den aard der 2^aak tot eene studie van de literatuur beperken. Hierdoor krijgt hetnbsp;Volgende werkstuk een tweedeelig karakter. In enkele hoofdstukkennbsp;zullen een aantal gegevens van palaeontologischen, geologischen en al-gemeenen aard worden besproken, waarin de opvattingen waartoe iknbsp;persoonlijk op grond der literatuurstudie gekomen ben tot uitdrukkingnbsp;voorden gebracht; in de daarop volgende hoofdstukken zal ik mijn an-fhropologische gegevens naar deze inzichten bewerken.
Ik kom daarmede tot het volgende overzicht.
I- Iets omtrent het quartair van Java en omtrent de verhouding van dit eiland tot de omgevende eilanden, Azië en Australië.
-ocr page 16-II. De menschelijke en aanverwante fossielen van Java en Sumatra
III. nbsp;nbsp;nbsp;Het Palaeolithicum op Java.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;De herkomst van de oudste bevolking van Java en hare verhouding tot de menschelijke fossielen in Azië en Australië.
V. Anthropologic der tegenwoordige bevolking van Java.
VI. Enkele anthropologische gegevens omtrent Australiërs, Negro-iden, Wedda’s, Mongolen en het „Arische ras”.
VII. Anthropologiseh onderzoek in Midden-Java.
VIII. Analyse van metingen aan inboorlingen van Midden Java.
IX. Samenvatting.
-ocr page 17-HOOFDSTUK I
IETS OMTRENT HET QUARTAIR VAN JAVA EN DE VERHOUDING VAN DIT EILAND TOT DE OMGEVENDE EILANDEN, AZIË EN AUSTRALIË
In de jaren 1891—1892 vond E. Dubois in de Trinillagen een fossiele schedelkap, een molaar en een dijbeen, die hij als van één individu afkomstig beschouwde. Hij beschreef ze onder den titel: ,,Pithecanthropusnbsp;erectus, eine menschenahnliche Übergangsform aus Java”. Naar dennbsp;ouderdom plaatste hij deze belangrijke fossielen in het jong-plioceen.nbsp;Niet alleen omtrent den aard dezer fossielen, doch ook omtrent dennbsp;geologischen ouderdom is een zeer uitgebreide literatuur ontstaan, waardoor Pithecanthropus erectus zonder twijfel het meest omstreden fossiel genoemd kan worden, dat ooit gevonden werd. En deze strijd isnbsp;nog steeds niet verstild. Onderzoekers, die na Dubois zijn gekomen,nbsp;hebben Pithecanthropus erectus in het pleistoceen geplaatst.nbsp;Aangezien ook andere op Java gevonden menschelijke fossielen en denbsp;kultuurobjecten, waarmede ik mij moet bezig houden, uit deze aard-periode afkomstig zijn, kan ik mij tot eene korte uiteenzetting van hetnbsp;quartair bepalen.
Het is niet mogelijk voor Java eene indeeling van het quartair te geven, Welke met die in Europa overeenkomt.
Ik volg de indeeling, zooals die door G. H. R. v. Koenigswald (30) in 1939 gegeven is. Het Pleistoceen kan naar den aard der zoogdier-fossielennbsp;in drieën worden verdeeld en wel:
!• Ngandong-fauna = jong-pleistoceen.
H. Trinil-fauna = midden-pleistoceen.
Hl. Djetis-Fauna = oud-pleistoceen.
Zoogdiervormen voor de Djetisfauna zijn:
Simia satyrus L. — Hylobates sp. — Symphalangus syndactylus Desm.
-ocr page 18-— nbsp;nbsp;nbsp;Macaca sp. — Presbytis sp. — Leptobos cosijni v. K. — Bos (Bu-balus) sp. — Cervus (Rusa) zwaani v. K. — Cervus (Rusa) problematicusnbsp;V. K. — Muntiacus sp. — Tragulus cf. kanchil Raffl. — Antilopenbsp;modjokertensis v. K. — Antilope saatensis v. K. Antilope sp. — Susnbsp;brachygnathus Dub. — Sus coerti v. K. — Sus sp. — Hippopotamusnbsp;antiquus v. K. — Rhinoceros cf. sondiacus Desm. — Tapirus cf.nbsp;indicus Desm. (= T. pandanicus Dub.) — Nestoritherium sivalensenbsp;Falc. — Stegodon trigonocephalus praecursor v. K. — Elephasnbsp;sp. — Felis cf. pardus v. K. — Felis cf. tigris L. — Epimachairodusnbsp;zwierzyckii v. K. — Hyaena sinensis Ow. (= H. brachygnatha Dub.)
— nbsp;nbsp;nbsp;Paradoxurus sp. — Canis sp. — Lutra robusta v. K. — Ursusnbsp;cf. malayanus Raffl. — Ursus cf. kokeni M. et G. — Manis palaeo-javanica Dub.
In de Trinil-jauna vindt men:
Symphalangus syndactylus Desm. — Hylobates cf. leuciscus G. — Macaca div. sp. — Bos (Bibos) banteng palaeosondaicus Dub. — Bos (Bubalus)nbsp;bubalis palaeokerabau Dub. — Bos (Bubalus) sp. — Cervus (Axis)nbsp;lydekkeri Mart. (— C. liriocerus Dub.) — Cervus (Rusa) hippelaphus Cuv.
— nbsp;nbsp;nbsp;Muntiacus muntjac kendengensis Str. — Tragulus kantchil Raffl. —nbsp;Duboisia kroesenii Strem. — Sus brachygnathus Dub. — Sus macrog-nathus Dub. — Hippopotamus namadicus Falc. —Rhinoceros sondiacusnbsp;Desm. (= Rh. sivasondiacus Dub.; Rh. kendengindicus Dub.) — Tapirusnbsp;cf. indicus Desm. — Stegodon t. trigonocephalus Mart. — Elephas cf.nbsp;namadicus Falc. — Cryptomastodon martini v. K. — Felis palaeojava-nica Str. — Felis tigris L. (= F. trinilensis Dub., F. oxygnatha Dub.) —nbsp;Felis pardus L. — Felis bengalensis Kerr. (= F. microgale Dub.) — Vi-verricula malaccensis Gmel. — Viverra sp. — Mececyon trinilensis Strem.
— nbsp;nbsp;nbsp;Canis sp. — Ursus cf. malayanus Raffl. — Lepus sp. — Hystrix div.nbsp;sp. — Rhizomys cf. sumatrensis Raffl. — Echinosorex sp.
In de Ngandong-fauna ten slotte de volgende zoogdieren:
Macaca sp. — Bos (Bibos) banteng palaeosondaicus Dub. — Bos (Bubalus) bibalis palaeokerabau Dub. — Cervus (Axis) lydekkeri Mart. — Cervus (Axis) axis javanicus v. K. — Cervus (Rusa) hippelaphus Cuv.
— nbsp;nbsp;nbsp;Cervus oppenoorthi v. K. — Muntiacus muntiac Zim. — Sus terhaari
4
-ocr page 19-V. K. — Sus macrognathus Dub. — Sus ex. aff. vittatus Tem. — Sus vatualangensis v. K. — Hippopotamus namadicus Falc — Rhinocerosnbsp;sondaicus Desm. — Stegodon t. trigonocephalus Mart. — Elephas cf.nbsp;namadicus Falc. — Felis palaeojavanica Str. — Felis cf. pardus L. —nbsp;Felis tigris soloensis v. K. — Cuon crassidens v. K.
De vraag van geologischen aard, die in de tweede plaats moet worden gesteld, is die naar de verhouding van Java tot de omgevende gebieden.nbsp;Als niet-geoloog is het mij natuurlijk niet mogelijk een kritische beschouwing te geven van de opvattingen, die hieromtrent bestaan. Voor mijnbsp;Was de leer van de verplaatsingen der continenten, die door Wegenernbsp;is gegrondvest, zeer aantrekkelijk. Aan eene studie van Harrison (22)nbsp;ontleen ik het volgende.
„Dank zij het werk van Molengraaff en Brouwer van geologische zijde, van De Sarasins, Weber, Van Kampen, Barbour en vele anderennbsp;op zoölogisch gebied en van Merrill op het gebied der botanie, zijn denbsp;hoofdpunten van het probleem van de Indo-Australische archipel vrijnbsp;bevredigend vastgelegd. Op de zeer mooie bathymetrische kaart, doornbsp;Molengraaff in 1921 gepubliceerd, is gemakkelijk te lezen dat wij hebbennbsp;te doen met twee gebieden, de continentale massa’s van Azië en Australië,nbsp;waartusschen in ligt een zeer onstabiele reeks eilanden, zich uitstrekkendenbsp;Van de kleine Soenda-eilanden door de Molukken en Celebes naar denbsp;Philippijnen. Op de continentale schol van Azië staan Sumatra, Java,nbsp;Bali en Borneo. Van Borneo gaan twee uitloopers naar de Philippijnen,nbsp;een noordelijke over Pelawan naar Mindoro en Luzon, en een zuidelijkenbsp;over de Soeloe-eilanden naar Mindanao. Deze bruggen behooren echternbsp;tot het onstabiele areaal; de N.O.-kust van Borneo vormt een deel vannbsp;de grens van het Aziatisch continent.
Het Australisch continent nadert dicht tot Timor met zijn noordweste-lijken rand, en sluit Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden in; niet de Key-eilanden, noch de Molukken.
Tusschen de aldus begrensde continentale uitloopers in, bevindt zich liet onstabiele gebied, naar het W. begrensd door de lijn van Wallace,nbsp;(zooals die verbeterd is door Merrill en Dickerson, d.i. loopende tennbsp;Westen van de Philippijnen en niet bezuiden deze door de Molukken-
-ocr page 20-passage); en naar het oosten begrensd door de lijn van Webee, loopende tusschen Timor en Australië, tusschen de Key-eilanden en de Aroe-eilanden, tussehen Ceram en Halmaheira eenerzijds en Nieuw-Guineanbsp;anderzijds ^). Deze veel omstreden lijnen zijn nu gebleken, hun goed rechtnbsp;van bestaan te hebben als continentale afgrenzingen, resp. van Aziënbsp;en van Australië.
Het or stabiele gebied sluit in: de Philippijnen, met aanwijzingen van vroegere noordelijke samenhang door Formosa met het Aziatisch vasteland, Celebes, de Molukken en de kleine Soenda-eilanden tot en metnbsp;Lombok. In het zuidelijk deel der Philippijnen vertoont Molengraaff’snbsp;kaart zeer duidelijk twee onderzeesche landbogen als voortzettingennbsp;van de twee zuidelijke uitloopers van Mindanao. De meest westelijkenbsp;loopt over de groep der Sangir-eilanden naar de noordkaap van Celebes,nbsp;de meest oostelijke over de Talaud-eilanden naar kaap Talabo, ten zuidennbsp;van de Tominibocht. Van dit punt uit gaat ook een ondiepe bank oostwaarts, die omvat de Soela-eilanden en de noordelijke Molukken, metnbsp;aanwijzingen van uitbreiding in noord-oostelijke richting over de Palau-eilanden en andere Micronesische eilanden.
Naar het zuiden eindigt Celebes in twee uitloopers, die gescheiden zijn van de boog der kleine Soenda-eilanden door de diepe wateren van denbsp;Flores- en Bandazee. In de kleine Soenda-eilanden vinden we weer tweenbsp;bogen, de meer noordelijke loopende over Lombok, Soembawa, Flores,nbsp;Wettar en Damar, en vandaar ombuigende naar noord en west om tenbsp;eindigen in de submarine banken, waarop staan de Schildpad en Lucipara-eilanden; terwijl de zuidelijke boog loopt over Soemba, Timor, de Key-eilanden en Ceram tot Boeroe, waar hij ook eindigt in de Bandazee.”
Nu beweert Wegener, dat deze twee laatstgenoemde eilandenbruggen zijn omgebogen door het opdringen van Nieuw-Guinea aan het eindenbsp;*) Terloops zij opgemerkt, dat volgens L. F. de Beaufort (Zoögeographie van den Indischen Archipel,nbsp;Volksuniversiteits Bibliotheek, 1926, bldz.183) de „Ligne de Weber” geconstrueerd is doo-- Pelsoneernbsp;aan de hand van de hydrographische resultaten der Siboga-Expeditie. Zij liep ten Westen van Halmaheira, tussehen Obi en de Soela-eilanden, dan westwaarts tusschen de Soela-eilanden en Boeroe, volgtnbsp;dan den binnenkant van den Ceram-Timorboog, doorbreekt dezen tusschen Babber en Sermata ennbsp;zet zich vervolgens in westelijke richting, langs de zuidkust van Timor voort tot in den Indischennbsp;Oceaan. Weber zelf heeft met deze lijn niets te maken gehad, en zal er waarschijnlijk ook weinignbsp;waarde aan hebben gehecht, volgens De Beaufort.
6
-ocr page 21-van de noord-westelijke verplaatsing van het Australisch continent, waardoor deze bogen thans eindigen in de Boeroe- en Siboga-bankennbsp;van de Banda-zee.
Harrison (1926), en naar het schijnt tevoren reeds Molengraaff (1922), hebben deze hypothese nog belangrijk uitgebreid, door ook Celebes tenbsp;betrekken in het verplaatsingsproces, dat hierbij westwaarts en eenigs-zins noordwaarts zou zijn opgeschoven, waarbij het langgerekte noordelijke schiereiland in zijn tegenwoordigen vorm werd omgebogen. De tweenbsp;zuidelijke schiereilanden vertegenwoordigen de afgebroken deelen dernbsp;twee aangegeven en vrijwel parallel loopende landbogen, zoodanig, datnbsp;het oostelijke schiereiland zou verbonden geweest zijn met de Boeroe-Ceram-Timorbrug, en het westelijke met de hoofdketen der kleine Soenda-eilanden. Celebes zelf wijst duidelijk genoeg in geografische structuur opnbsp;een samenstelling uit twee deelen van een dubbelen boog, verloopendenbsp;van noord naar zuid, gescheiden door laaglanden.
Voor het verdere verloop van genoemde eilandenbogen — wanneer men ze verder naar het westen zou willen doortrekken —, zijn geen voldoendenbsp;data beschikbaar. Dat de tegenwoordige verhouding van Lombok ennbsp;Bali altijd dezelfde geweest zou zijn, is volstrekt onaannemelijk. Wellichtnbsp;lag de geheele keten meer zuidwaarts gericht tot en met Lombok; Balinbsp;behoorde n.1. tot het Soenda-plat. Volgens Harrison zou bij dezelfdenbsp;landverschuiving, die onder den opdringenden druk van het Nieuw-Guinea-blok Celebes naar het westen verplaatste, de oude Lemurischenbsp;landboog, die over de Indische-Oceaan-eilanden westwaarts naar Madagaskar liep, bij Lombok zijn verbroken, waardoor dit gedeelte van denbsp;eilandenketen achter Java en Bali kwam te liggen.
»ïk schilder mij dan,” zegt Harrison, „een dubbele boog van landverbindingen, meer nog eilandenketens, die loopt van Mindanao door Celebes (welk eiland de ligging innam van de tegenwoordige centrale land-Kiassa van Nieuw-Guinea), en dan overging in zuid-westelijke richting,nbsp;om zich aan te sluiten aan (wat Harrison noemt) „the Lemurian are”,nbsp;loopende via de Indische Oceaan-eilanden naar Madagaskar. Naar hetnbsp;oosten zouden Celebes en Boeroe in nauwere aansluiting geweest zijnnbsp;o^ot de Bismarek-groep, en de boog, die verder verloopt over de Salomonseilanden en Nieuw-Hebriden naar de Fidzji-eilanden en Nieuw-Zeeland.
-ocr page 22-Van Halmaheira strekte zich een boog uit in N.0.-richting overdePalau-eilanden en verder over Micronesië (zie kaartje).
„Ik zou dus”, zegt Harrison, „Celebes willen maken tot het centrale punt (the pivoting point) van een serie van uitstralingen, n.1. een Phili-pijnsche boog, een Micronesische boog, een Melanesische boog, en eennbsp;boog, die een gedeelte vormde van het Lemurische complex.”
„Van Borneo zou het toenmalige Celebes gescheiden geweest zijn door een enkel groot diepzeebekken, samengesteld uit de belangrijk vergroote
Celebes- en Banda-Zeeën, min of meer afgesloten naar de Pacific ten noorden en ten oosten, maar open naar de Indische Oceaan in het zuidwesten. Australië en Nieuw-Guinea waren nog niet, in nauwe onderlingenbsp;samenhang, naar het noorden komen opzetten, en de Indische Oceaannbsp;ten zuiden van Lemuria stond in open communicatie met de Pacific tennbsp;westen van de Melanesische boog. Zulk een hypothese is alleen mogelijk,nbsp;indien men aannemen kan, dat continentale verschuiving, ongeveer innbsp;den geest zooals Wegener die heeft gedacht, inderdaad mogehjk is.”nbsp;,Ik wil niet beweren, dat deze bogen noodzakelijk aaneengesloten land-
8
-ocr page 23-massa’s geweest zijn, maar langs deze onstabiele complexen als de Philip-pijnsche keten en het Celebes-Molukken-Kleine Soenda-eilandencomplex moet van tijd tot tijd en van eiland tot eiland migratie mogelijk zijnnbsp;geweest.”
„In een bepaalde periode der aardgeschiedenis is Nieuw-Guinee, noordwaarts zich bewegende, tegen Celebes opgestooten, heeft dit centrale punt van de eilandenreeksen weggedrukt en hoofdzakelijk in de richtingnbsp;van Azië verplaatst en daarbij zelf de centrale positie ingenomen.”
Hoewel hier geenszins sprake schijnt te zijn van een gevestigde overtuiging, wil Harrison de mogelijkheid aannemen, dat deze gebeurtenis
9
-ocr page 24-zich heeft voorgedaan in het laat-Mioceen of vroeg-Plioceen. De aannemelijkheid van deze veronderstelling berust geheel op bio-geografische gronden, d.w.z, het voorkomen van verspreidingsvormen, wier aanwezigheid het best verklaard kan worden door het aannemen van vroegerenbsp;landverbindingen of althans nauwere aaneensluiting van eilandengroepen.nbsp;Zoo zijn ook de betrekkingen, die op biologiseh gebied zijn aangetoondnbsp;tusschen Australië, Madagaskar en Afrika slechts goed te verstaan doornbsp;de reconstruetie van een Lemurische verbindingsbrug, loopende van denbsp;kleine Soenda-eilanden via de thans verspreide eilandengroepen dernbsp;Indisehe Oceaan en Ceylon naar Madagaskar en Afrika. Aldus Harrison.nbsp;De „scrub” of „brush” flora van N, en O. Australië, in Harrison’snbsp;verhandeling het „Torresian Element” der Australisehe plantenwereldnbsp;genoemd, wordt algemeen als van Polynesisehe herkomst beschouwd.nbsp;In N. S, Wales worden volgens Domin (1911) fossiele overblijfselen vannbsp;deze flora in pliocene aardlagen aangetroffen.
Volgens Harrison moeten ten opzichte van deze plantenmigraties twee scherp gescheiden invasies worden aangenomen. De eerste, door hemnbsp;„pantropical” genoemd, was mogelijk gemaakt in het vroeg-Plioceen,nbsp;of wellicht nog eerder, toen Nieuw-Guinee met Australië, zooals bovennbsp;omschreven, stootte tegen de onstabiele eilandenzóne, die van Afrikanbsp;en Madagaskar door onze Archipel zich uitstrekte tot in Polynesië,nbsp;welke eilandenreeks geheel gescheiden was van het zuid-oostelijk deelnbsp;van het Aziatisch vasteland. Bij het voortduren der noordwaartschenbsp;beweging, zou deze eilandenboog opgestuwd geworden zijn tegen hetnbsp;vasteland van Azië en werd een echte Indo-Maleische invasie van Australiënbsp;mogelijk gemaakt.
Aan het einde van zijn uitvoerige studie met betrekking tot de herkomst der Australische flora en fauna geeft Harrison een overzicht der opvattingen, die volgens hem de feiten der verspreiding van dier- en planten-vormen kunnen verklaren. Hieraan ontleen ik nog enkele passages, dienbsp;ik hier onvertaald laat volgen.
„Between the stable areas of Afro-Asia and Australia, there has lain a Lemurian arc, representing an old festoon of the Afro-Asiatic continent.
10
-ocr page 25-sundered in Eocene times by the Lemurian compression to form the Himalayas. This arc extended eastwards as far as Celebes in its alterednbsp;position as indicated on the figure, thence it turned northwards throughnbsp;the Philippines and Formosa to the mainland of Asia, as a Philippine arc,nbsp;the northern Philippine portion of which had relations with Borneonbsp;through the Palawan-extention. From Celebes there was an easterlynbsp;extention through Micronesia which appears to have reached Polynesia;nbsp;also at Celebes a Melanesian arc, stretching from the Bismarck-archipelnbsp;ago to New-Zealand and Antarctica, a festoon of the Australian-Antarcticnbsp;continental mass, made contact.”
„The altered position of Celebes receives some additional justification from a consideration of the abyssal faunas of the enclosed seas. Thus thenbsp;I.C.0. committee (1923, pag. 18) writes: „It is characteristic of the deep-seas of the Archipelago that, as regards their inhabitants and the coveringnbsp;of their bottom, they pass almost imperceptibly into the sublitoral region;nbsp;abysmal animals, therefore, already occur in shallower waters than wasnbsp;formerly known. Even more important is the question of the origine ofnbsp;the interarchipelagic deep-sea fauna, since the deep basins are todaynbsp;separated from the oceanic depths by relatively shallow rises.
The results of the Siboga-expedition led zoogeographers to the conclusion that there must have been a time when the abysmal portions of thenbsp;Q'tohipelago were in easier communication with the worldoceans thannbsp;is the case now; so they were formerly open to immigration.nbsp;Conversily, these results teach that the archipelago was probably thenbsp;place of origin of various groops of animals which spread from here overnbsp;the oceanic depths. This led to the conclusion, that the abysmal faunanbsp;of the archipelago must be ancient, which does not, however, implynbsp;that the present configuration of the abysses themselves and, therefore,nbsp;of the archipelago, as a whole, must be an old one!
The Celebes-, Banda- and Flores Seas may be looked upon as the crumpled remains of a once larger deepsea basin, which opened to the southwest. (see figure). The crumpling was brought about by the further liorthward swing of Australia with New Guinea, which pushed Celebesnbsp;against (beter wellicht: in the direction of) Borneo, bending the double
11
-ocr page 26-arc from Mindanao to Lombok and Soemba into the shape of the letter S. While this slow thrust was in progress, New Guinea assumed the pivotnbsp;position, forming a Papuan knot, and an almost pan-tropical fauna andnbsp;flora were able to enter Australia from the Indian and Pacific oceans,nbsp;while Australian elements radiated out to the Philippines, Madagaskar,nbsp;Hawai and Fidzji.
Finally, with the completion of the movement, relations with Indo-Malaya were established, and exchanges of forms took place.”
Deze toenadering tot het Indo-Maleische schiereiland zou volgens Wegener en ook volgens Harrison in het Pleistoceen hebben plaatsnbsp;gehad. Het eerste contact van Nieuw-Guinee met het Celebes-complexnbsp;meent Wegener te moeten stellen in het vroeg-Plioceen.nbsp;Vanzelfsprekend is over deze conceptie, zoomin als over de geheelenbsp;WEGENER’sche theorie, het laatste woord nog niet gezegd. Wel toontnbsp;Harrison aan, dat vele feiten op zoö-geografisch gebied door aannemingnbsp;van de WEGENER’sche hypothese gemakkelijker verklaarbaar worden,nbsp;ja, dat deze soms zeer sterk voor de WEGENER’sche opvatting pleiten.nbsp;Ook levert deze hypothese, gelijk Harrison meent, de eenige uitleggingnbsp;die ooit dienst heeft kunnen doen ter verklaring van de diepzeeseheidingnbsp;tusschen Azië en Australië.
„Wegener should be most easily confirmed or refuted by a study of the data concerning this approach of New-Guinea to south-eastern Asia.nbsp;If, as Stanley has suggested (1926), geological correlation exists betweennbsp;New-Guinea and the islands to the west, then Wegener must be wrong.nbsp;On the other hand, the distribution of Amblyeephalid snakes and oldnbsp;Ranid frogs of the genus Corunfer on either side of, but not in New-Guinea, indicates that Wegener may be right.”
Ten slotte komt Harrison tot de conelusie, die hij door zijn onderzoek bevestigd vindt:
,,The assumption that all radiation took place from Holarctica was never justified by the evidence from existing distribution, and it seemsnbsp;more than ever likely that Antarctica, with the associated southernnbsp;landmasses, was a great centre of radiation in earlier tertiary time.”
12
-ocr page 27-Indien het definitief vastgesteld zou kunnen worden, zegt Harrison, dat Australië is opgestuwd tot aan een nauwe samenhang met Aziënbsp;in betrekkelijk recente tijden, zou dit feit van de grootste beteekenis zijnnbsp;voor de Australische zoö-geografie. Ook wat betreft de voorloopers vannbsp;het menschelijk geslacht, zou ik hieraan toe willen voegen.
Inderdaad zou aldus een verband gelegd kunnen worden tusschen de oerbewoners van het Australisch continent en de op Java gevondennbsp;Trinil-mensch.
Resumeerende komen we dus tot de volgende uitspraak:
Het wordt waarschijnlijk geacht, dat in een zeer vroege periode van het Pleistoceen, een directe landverbinding tusschen de Australische ennbsp;Aziatische continenten heeft bestaan, in dier voege, dat het Sahoel- ennbsp;het Soendaplat als droogliggend land ter weerszijde aansloten tegennbsp;één of meer schakels van de tusschenliggende zoog. instabiele eilandenzone, bestaande uit de noord-westwaarts opgeschoven keten der kleinenbsp;Soenda-eilanden, de zuidelijke Molukken-eilanden en Celebes. De aldusnbsp;ontstane samenkoppeling der twee continenten kan namelijk gelijk wijnbsp;mogen aannemen, niet zeer extensief geweest zijn.
Een aanraking tusschen Borneo en Celebes wordt op zoögeografische gronden uitgesloten geacht; daarentegen woi’dt aangenomen, dat eennbsp;verbinding tusschen Java en Celebes bestaan moet hebben, zoowel via denbsp;kleine Soenda-eilanden als rechtstreeks over Kangean (Sarasin).
Via Celebes en de zuidelijk en oostelijk hiervan gelegen eilanden zou dus uitwisseling van diervormen tusschen Australië en Nieuw-Guineenbsp;eenerzijds en Azië (Java, Philippijnen) anderzijds, mogelijk zijn geweest.nbsp;He fauna van Celebes toont hiervan in haar samenstelling inderdaadnbsp;zeer duidelijke aanwijzingen; een overheerschend Indisch element en welnbsp;overwegend javaansche vormen tegenover een geringer contingent vannbsp;diervormen met australisch karakter. Daarnaast een belangrijk eigen,nbsp;zoogenaamd endemisch element, zoowel onder de hoogere als lagerenbsp;dieren, die noch op de groote Soenda-eilanden, noch in N. Guinee ofnbsp;Australië worden aangetroffen. Wellicht zouden deze overeenkomstignbsp;Harrison’s opvattingen als het Lemurische element kunnen worden
13
-ocr page 28-In dit verband trof mij in het bijzonder een mededeeling in De Beaufort’s studie over de zoögeographie van den inlandschen archipel (4) handelende over een endemischen vorm van Celebes, Megacephalon,nbsp;behoorende tot het geslacht Megapodidae, welk geslacht zoowel innbsp;Australië en N. Guinee als op de kleine Soenda-eilanden, en ook noordelijknbsp;tot in de Philippijnen en N.-Borneo verspreid is, maar op de anderenbsp;eilanden van het Soendaland ontbreekt, terwijl merkwaardigerwijzenbsp;één soort geheel geïsoleerd op de Nikobaren voorkomt. De Nikobarennbsp;vormden volgens Harrison een onderdeel van den zoogenaamdennbsp;Lemurischen landboog.
Dat het contact naar den kant van Australië min of meer accidenteel en weinig langdurig is geweest, wordt waarschijnlijk gemaakt door denbsp;betrekkelijk schaarsche verspreiding van Indische vormen naar hetnbsp;Australische, en dan meer speciaal het Nieuw-Guineesche gebied. Omgekeerd schijnt emigratie van Australische vormen naar het gebied tennbsp;westen van Celebes zoo goed als geheel niet te hebben plaats gehad.
De verspreiding van typische Aziatische diervormen in het westelijk deel van onzen Archipel houdt plotseling halt op het eiland Bali, waarnbsp;de grenslijn van Wallace loopende door straat Lombok, het oudenbsp;Aziatische continent afbakent. Het enkele feit dat op Soembawa nognbsp;karperachtige zoetwatervisschen worden aangetroffen als vertegenwoordigers eener typische Aziatische diergroep, die in Australië ontbreekt,nbsp;is voor De Beaufort (4) aanleiding de lijn van Wallace tot oostelijknbsp;van Soembawa te verplaatsen.
Hoewel zoetwaterdieren in dat opzicht meer bewijzend zijn dan landdieren, valt toch rekening te houden met het feit, dat javaansche wilde varkens en verscheidene reptielensoorten tot in Nieuw-Guinee wordennbsp;aangetroffen. Ten aanzien hiervan kan zeker de onderstelde landverbinding in het vroeg-Pleistoceen een rol gespeeld hebben, evenals voor hetnbsp;feit, dat een wilde hond in de diluviale aardlagen van Australië wordtnbsp;aangetroffen, die daar zeker niet tot de oorspronkelijke fauna gerekendnbsp;mag worden.
Er is aanleiding om aan te nemen, dat het hoogtepunt in de continuïteit der landgebieden in den Indo-Australischen archipel viel in de groote,
14
-ocr page 29-(MiNDEL’sche) ijsperiode van Europa, in het vroeg-Pleistoceen. Met den afloop hiervan zou het contact zich weer allengs meer en meer hebbennbsp;opgeheven door toestrooming van nieuw zeewater en rijzing van den zeespiegel, gevolgd door een terugdrift van het Australische continentalenbsp;blok, met hernieuwde diepzeescheidingen als de tegenwoordige toestandnbsp;aangeeft.
Min of meer overeenkomstige opvattingen als die van L. Hakrison vind ik in De Beaufort’s werk op bl. 162, waar melding gemaakt wordtnbsp;van het oordeel van Smit Sibinga, die met Wegener aanneemt eennbsp;beweging in het tertiair van het Australisch continent in de richting vannbsp;Azië.
Het Australisch continent zou daarbij in botsing gekomen zijn met een tweetal parallel loopende bogen van eilanden, de Bandaboog en Timor-Ceramboog, die beide aansloten aan Celebes, dat weer met de Philip-pijnen verbonden was, die dan weer met het vasteland van Azië samenhingen. Deze eilandenreeksen werden beschouwd als guirlandes vannbsp;Azië en dus als voortzettingen van het Aziatisch continent.
He grootste spanning, door het opdringende Australië veroorzaakt, zou zijn overgebracht op Celebes, dat toen, gelijk ook Harrison zegt, denbsp;knikking van het noordelijk schiereiland verkreeg.
Het principieele verschil van deze opvatting met die van Harrison betreft uitsluitend de veronderstelde relatie van de tussehenliggendenbsp;eilandenreeks met Azië. De zoögeografische uitkomsten pleiten m.i.nbsp;sterker voor Harrison’s hypothese eener van het Aziatisch continentnbsp;onafhankelijke eilandenreeks.
15
-ocr page 30-a. Pithecanihro'pus erectus.
Op blz. 3 werd vermeld, dat Dubois in zijne eerste publieatie Pithecanthropus erectus als van jong-pliocenen ouderdom opvatte.
Deze opvatting is door latere onderzoekers niet bevestigd; zij komen tot een geringeren ouderdom en plaatsen dit fossiel in het quartair.nbsp;Geologen der Selenka-expeditie hebben in 1906 een nauwgezet strati-grafisch onderzoek der Trinillagen verricht en beschouwen de fossielenlaag, waarin Dubois zijn vondst deed, als een diluviale formatie. Gelijkluidend hiermee was de conclusie van Ir. L. J. C. van Es, in zijn in 1933nbsp;verschenen proefschrift getiteld: „The age of Pithecanthropus”, neergelegd; hij acht genoemde laag te behooren tot het oud-pleistoceen.nbsp;Door V. Koenigswald (30) worden de Trinillagen in het midden-pleisto-ceen geplaatst op grond van het faunistische beeld, waarvan boven eennbsp;overzicht is gegeven.
Het door v. Koenigswald beschreven kinderschedeltje van Soember-tengah (zie blz. 19) komt uit eene volgens hem oud-pleistocene laag (Djetis-fauna). Dit nu schijnt mij moeilijk vereenigbaar met een grootnbsp;verschil in geologischen ouderdom der Trinil- en Djetislagen en mag m.i.nbsp;leiden tot de conclusie dat Pithecanthropus geleefd heeft op de grens vannbsp;midden en oud-Pleistoceen. Ware Pithecanthropus van zoo betrekkelijknbsp;jongen geologischen ouderdom als von Koenigswald meent, dan zounbsp;inderdaad, gelijk deze onderzoeker verklaart. Pithecanthropus onmogelijknbsp;een directe voorvader van den recenten mensch kunnen zijn, daar uit hetnbsp;midden-pleistoceen in Europa en Afrika reeds veel hooger ontwikkeldenbsp;menschtypen bekend zijn, wellicht ten deele reeds Homo sapiens.nbsp;Hiertegen is aangevoerd, dat het zeer wel mogelijk zou kunnen zijn, dat
16
-ocr page 31-Pithecanthropus reeds in het eind van het tertiair is ontstaan, maar nog tot diep in het pleistoceen heeft voortbestaan. De stratigrafische verhoudingen te Trinil, die groote overeenkomst vertoonen met die vannbsp;Mauer (Keith) maken het zeer waarschijnlijk, dat Pithecanthropusnbsp;erectus denzelfden ouderdom toekomt als de Heidelbergonderkaaknbsp;(vroeg-pleistoceen van Europa).
Dubois heeft van Pithecanthropus erectus beschreven: een schedeldak, een volledig femur, twee bovenkaakskiezen en een onder-praemolaar,nbsp;tusschen de jaren 1891 en 1898 te Trinil gevonden; benevens een stukjenbsp;onderkaak, gevonden in 1890 te Kedoeng Broeboes (40 km. O. van Trinil),nbsp;hetwelk eerst in 1924 door hem beschreven is.
In de jaren 1934—1937 zijn uit de collectie Dubois te Leiden door pater Bernsen nog 5 resten van femora van Pithecanthropus te voorschijnnbsp;gebracht.
Het is niet mogelijk alle werken te bespreken, die omtrent deze fossielen van de hand van Dubois verschenen zijn. Duidelijk komt zijne opvattingnbsp;omtrent de plaats van Pithecanthropus erectus tot uitdrukking in denbsp;uitspraak in 1937 (17) waar hij zegt: „Of course the now found structuralnbsp;and functional similarity of Man and Pithecanthropus is new evidencenbsp;of relationship between the two. Not, however, of organismal identity,nbsp;us it, perhaps, will appear to narrow morphology, for, the distinctness ofnbsp;Pithecanthropus is firmly established by certain constant externalnbsp;characters of the thigh-bone, and, above-all, by that determinant character,nbsp;the cephalization level, which in Pithecanthropus is one degree belownbsp;that in Man.” (l.c. biz. 869). Het femur wijst er zijns inziens op, datnbsp;Pithecanthropus minder een grondlooper, dan wel een boomlooper was,nbsp;uiet veelvuldige hulp van den arm, doch niet klom met een grijpvoetnbsp;op de wijze der apen. Het femur was wel geschikt voor locomotie op dennbsp;grond, doch het was volstrekt niet zoo uitsluitend daarop ingericht alsnbsp;hij Homo recens en Homo neanderthalensis.
^cle onderzoekers zijn het met de opvattingen van Dubois niet eens. Twee vragen spelen daarbij een hoofdrol en wel:
1* Behooren schedelkap, gebitselementen en femur aan één of aan uieerdere individuen?
2- Moet de schedelkap al of niet tot de „hominiden” worden gerekend? 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17
-ocr page 32-Op de eerste vraag is noeh in positieven, noch in negatieven zin een af doend antwoord te geven. Niet verzwijgen wil ik, dat v. Koenigswald hetnbsp;door Dubois gevonden dijbeen te recent van vorm acht, om het met hetnbsp;calvarium tot één en hetzelfde individu te kunnen rekenen (30). Hijnbsp;meent, dat in het midden-Pleistoceen, gelijk met Pithecanthropus, men-schen van het echte Homo sapiens-type hebben geleefd, mede op grondnbsp;van een steencultuur, herinnerend aan het Europeesche vroeg-Aurig-nacien. (zie blz. 21).
Op de tweede vraag kan worden geantwoord, dat de opvattingen omtrent de plaats, die aan Pithecanthropus erectus moet worden toegekend de meeningen uiteen loopen. Boule (1923) (8) plaatst hem tusschen eennbsp;aap als Chimpansé en den mensch, evenals vroeger Schwalbe(1899) (44)nbsp;en later Weineet (1932) (50). Voor Ramsteöm (1931) is Pithecanthropusnbsp;erectus een chimpansé; Abel, von Koenigswald, Weideneeichnbsp;rekenen hem tot de primitieve hominiden.
Dubois, Elliot Smith, Aeiëns Kappees (3) hebben de windingen op de oppervlakte van het endocranieele afgietsel bestudeerd. De onderstenbsp;voorhoofdswinding is wel is waar bij Pithecanthropus erectus aanwezig;nbsp;men kan echter niet zeggen of hierdoor aan dezen vorm het vermogennbsp;of zelfs de mogelijkheid eener gearticuleerde spraak kan worden toegekend.
In 1937 beschreef Von Koenigswald (32) een fragment van de rechter helft van een onderkaak, volgens hem: „ein Unterkieferfragment einesnbsp;Hominiden, das dem Pithecanthropus erectus zugewiesen werden musz.”nbsp;(l.c. blz. 884). De kiezen (Pj—M3) zijn groot, doch karakteristiek men-schelijk; het kaakstuk verschilt door zijn geringe lengte van dat van denbsp;anthropomorphen. Er is een negatieve kin. Hoewel de vindplaats nietnbsp;nauwkeurig kan worden vastgesteld, was het conglomeraat op de onderkaak typisch voor de Trinillagen.
In 1938 volgde een nieuwe vondst, n.1. een schedelkap, die wel is waar in een groot aantal stukken uiteengevallen was, die echter vrij gemakkelijknbsp;weer konden worden samengevoegd. Hij is uit de diepste Trinillagen afkomstig. Von Koenigswald beschouwt deze schedelkap als één vannbsp;Pithecanthropus erectus. Dubois (1938) betwijfelt de waarde van dezenbsp;vondst en de conclusies, die Von Koenigswald er uit trekt.
18
-ocr page 33-b. nbsp;nbsp;nbsp;Homo modjokertensis.
Bij Soembertengah (bij Modjokerto) is in 1936 een schedel van een kind van ± 2 jaar gevonden in een laag, die iets ouder is, dan de laag, waarinnbsp;Pithecanthropus erectus is gevonden (Ir. Duyfjes). Von Koenigswaldnbsp;beschrijft, hoe dit schedeltje de gedachte doet opkomen aan een jongnbsp;individu van Pithecanthropus erectus. Hij heeft er — om den iiadruknbsp;op het menschelijke te leggen — den naam Homo modjokertensis aannbsp;gegeven; volgens hem bestaat de mogelijkheid, dat naast Pithecanthropusnbsp;erectus een sterk gespecialiseerde, meer sapiensachtige hominide opnbsp;Java geleefd heeft (28).
c. nbsp;nbsp;nbsp;Javanthropus soloensis.
Tijdens de geologische karteering in Midden-Java in 1931—1932 zijn in terrassen langs de Solorivier, rijk aan fossielen van jong tertiairen ennbsp;diluvialen aard, bij Ngandong, tegelijk met diluviale zoogdieren (Felis,nbsp;Rhinoceros, Cervus, Bibos buffalus, Stegodon) een aantal schedelrestennbsp;gevonden, die door Ir. Oppenoorth (39, 40) zijn bewerkt en door hemnbsp;toegeschreven aan een toen nog onbekenden menschvorm, dien hijnbsp;Javanthropus soloensis heeft genoemd. Volgens Van Es (20) (1935) zounbsp;Je ouderdom ongeveer overeenkomen met dien van den Neanderdalernbsp;in Europa. De sterk dolichocephale schedel (I. C. 65,2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;72,3) met het
vluchtende voorhoofd en den torus supraorbitalis herinneren aan den Neanderdaler. Toch verschilt hij er in menig opzicht van en vertonnennbsp;Je schedels volgens Oppenoorth overeenstemming met den in Afrikanbsp;(Broken Hill in Noord-Rhodesia) gevonden schedel (Rhodesia mensch).nbsp;Boor anderen wordt deze overeenstemming ontkent of althans vannbsp;ïïiinder beteekenis geacht.
J* Homo wadjdkensis.
In 1889 vond Van Rietschoten bij de exploratie van kalksteenrotsen ^ij Pajakombo (Sumatra) een fossielen schedel. Dubois (16) heeft er innbsp;^6t jaar daarop nog een tweede gevonden. Hij aeht ze van pleistocenennbsp;ouderdom en noemt ze Homo wadjakensis, een proto-australoïde type,nbsp;nangezien ze meer overeenkomen met Australiërs, dan met Tasmaniërsnbsp;of met Papoea’s. De schedel met een hoog gewelfd voorhoofd, is doli-chocephaal (I.C. 72,5) en heeft een inhoud van ± 1550 ccm.
19
-ocr page 34-e. Sampoeng-mensch.
De in 1932 gevonden Sampoeng-mensch, in de grot Goea Lawa, bij Sampoeng in Rembang, behoort tot het Neolithicum van Java, evenalsnbsp;de vondsten in de grotten van Dander, ten Zuiden van Bodjonegoro,nbsp;en kunnen volgens Van Es op één lijn gesteld worden met den Homonbsp;wadjakensis, met australoïd karakter. Prof. Mijsberg te Batavia komtnbsp;tot de conelusie, dat de Sampoengschedel op grond van zijn lage schedel-index (78,2), breede en lage aangezichtsformatie, kraehtig ontwikkeldenbsp;supraorbitaalbogen en groote afmetingen der tandkronen, verwant isnbsp;aan het Australische, c.q. Papoesche ras, met toenadering tot het Wedda-Dravidische type, vooral wegens de betrekkelijk geringe graad vannbsp;prognathie. (36).
/. Poeger-mensch.
Deze in 1938 door Snell (45) beschreven schedelvorm behoort, strikt genomen, niet meer tot de fossielen. Hij zou waarschijnlijk uit het brons-tijdperk dateeren en een overwegend australoïd type vertoonen.
g. De door Dr. H. M. E. Schürmann (43) bij uitgraving van den schelpenheuvel van Bindjai-Tamiang in N. Sumatra verzamelde skeletresten, die volgens de erbij gevonden artefacten tot het jong-Palaeolithicumnbsp;mogen worden gerekend, vertoonen in schedelvorm en bovenkaak eigenschappen van het melaneside ras.
20
-ocr page 35-HOOFDSTUK III
HET PALAEOLITHICUM OP JAVA
Hoewel dit met mijn onderzoek slechts zijdelings samenhangt, wil ik toch enkele woorden aan op Java gevonden palaeolithen wijden, omdatnbsp;zij mede een bewijs van de aanwezigheid van den mensch zijn.
Uit de bovenste lagen van het midden-pleistoceen zijn bij Sangiran (Solo) palaeolithen gevonden, die in vorm aan het Europeesche „clactonien”nbsp;(Breuil) dus oud-palaeolithicum beantwoorden.
Op de oppervlakte van het kalkplateau van Patjitan heeft men evenzoo palaeolithen aangetroffen, die tot de oudste phasen dezer kuituur gerekend moeten worden. Zij geleken op vuistbijlen van het chelléen-type.nbsp;Hoewel deze kultuurvondsten niet in de eigenlijke Trinillagen zijn aangetroffen, meent v. Koenigswald (29) ze wel tot den Trinil-tijd tenbsp;mogen rekenen.
Een oud-palaeolithische kuituur is ook nog'^ op andere plaatsen aangetroffen, n.1. Gombong bij Kroja (midden Java) en zuidelijk van Soeka-boemi.
Heze kultuuruitingen schijnen, zooals v. Koenigswald (29) uiteenzet, meer met het Zuid-Afrikaansche dan met het Europeesche palaeolithicumnbsp;overeen te komen (prae-Stellenbosch en Stellenbosch-kultuur).
In China ontbreken steenen, zooals zij op Java zijn gevonden tot nu toe geheel, in Indië (Engelsch) zijn zij daarentegen zeer verbreid. Nochnbsp;Pithecanthropus, noch de Ngandong mensch komt, naar de meeningnbsp;V. Koenigswald, voor het vervaardigen ervan in aanmerking;nbsp;zoodat men ze als getuigen van een tot nog toe onbekenden menschvormnbsp;zoude moeten beschouwen. Ook Van Stein Callenfels (47) was dezenbsp;meening toegedaan.
Eij de Ngandong-vondsten moet een bij Sisoredjo gevonden harpoen (Oppenoorth) resp. pijlspits (v. Koenigswald) genoemd worden, die
21
-ocr page 36-jong-palaeolithisch is; evenals enkele uit hoorn vervaardigde stukken. Een kuituur, die eigen zou zijn aan en karakteristiek voor den Ngandong-mensch, kent men niet.
22
-ocr page 37-HOOFDSTUK IV
DE HERKOMST VAN DE OUDSTE BEVOLKING VAN JAVA EN HARE VERHOUDING TOT MENSCHELIJKEnbsp;FOSSIELEN IN AZIË EN AUSTRALIË
Indien wij de gegevens, die in het tweede hoofdstuk zijn opgesomd, Samenvatten, kan men mijns inziens vaststellen, dat alle praehistorischenbsp;zeker mensehelijke resten zich in het kader van een proto-australischnbsp;type laten vereenigen. Hierdoor wordt het aannemelijk, dat de onderlaagnbsp;in den ophouw van het zoo sterk gemengde Javaansche volk een aannbsp;den Australiër verwant rastype moet hebben vertoond en het komt ernbsp;dus op aan aanwijzingen van dit Australische oertype onder de thansnbsp;levende Javaansche bevolking op te sporen.
Dat Java zijn eerste menschencontingent aan Australië ontleende, en dat we dus in de Australiërs een locale ontwikkelingsvorm van Pithecanthropus erectus zouden moeten zien, welke vorm zich na het vroeg-pleistoceen ook in het Aziatisch continent verder ontwikkeld zou hebbennbsp;(we denken dan in de eerste plaats aan Peking-mensch met zijn tochnbsp;Wel groote mate van verwantschap met Trinil-mensch), zou eerst eenigenbsp;bewijsgrond kunnen verkrijgen door het vinden van een oudere, meernbsp;primitieve primaten vorm uit het Australische neogeen. Werd hier ietsnbsp;overeenkomstigs als de Taungsschedel van Zuid-Afrika te voorschijn gebracht, dan zou deze opvatting onmiddellijk waarschijnlijker worden.nbsp;Ëen zekere correlatie van eigenschappen tusschen Pithecanthropusnbsp;erectus en proto-Australiër is reeds voldoende gebleken. Deze uit zichnbsp;Zoowel in schedelvorm als in massiviteit en knobbel vorming der kiezen.nbsp;Ëen phylogenetisch verband tusschen Trinil-mensch enTalgaï- enCohuna-*nensch is dan ook zeker waarschijnlijk te noemen.
Keith beschouwt genoemde proto-Australische menschtypen als te be-hooren tot het laat-Pleistoeeen. (24).
23
-ocr page 38-De groote verschillen in mate van prognathic en dikte der schedel-beenderen met de recente Australiërs zou m.i. eerder nog een hoogere ouderdom doen vermoeden.
Op blz. 310 van „New Discoveries”, schrijft Keith:
„The discovery of the Talgaï-skull made us suspect that the continent of Australia has been inhabited from a remote date, probably from anbsp;date early in the pleistocene period, and that the modern natives werenbsp;to be regarded as the descendants of these first primitive invaders.”nbsp;Wanneer deze „invaders” de van Java herkomstige Trinil-menschennbsp;zouden zijn geweest, gelijk in deze vroeg-pleistocene tijd, zooals Hakrisonnbsp;en anderen meenen, diverse dierlijke „invaders” uit Java naar Australiënbsp;óverkwamen, dan ware de moderne Australiër m.i. hiermede voldoendenbsp;verklaard, wiens type een door isolatie begunstigde logische voortzettingnbsp;van het Pithecanthropus-type vertoont.
Nemen wij aan, dat vóór het contact met Azië een menschengeslacht van Pithecanthropus-achtig karakter reeds Australië bewoonde, in hetnbsp;vroeg-pleistoceen naar Java overkwam en zich in Afro-Azië handhaafdenbsp;en voortzette in Sinanthropus en aanverwante vormen, zooals wellichtnbsp;de Rhodesia-mensch en de door Drennan ontdekte Cape Flats-menschnbsp;uit Zuid-Afrika, wellicht zelfs de neanderthaloïde Solo-mensch en de innbsp;Palestina en Europa aangetroffen Neanderthal-typen, eventueel ook denbsp;op Sumatra gevonden en naar alle waarschijnlijkheid daar uitgestorvennbsp;australoïde Wadjak-mensch — dan heeft deze hypothese, naar het mijnbsp;wil voorkomen, ook eenige aanwijzingen in haar voordeel. De opvattingnbsp;van ScHOETENSACK, die in 1901 ernstig aan de mogelijkheid van Australiënbsp;als bakermat der menschheid dacht, gezien de sterke polymorphic,nbsp;welke zich in de oertypen der menschheid openbaart, heeft weinignbsp;aanhang gevonden. Doch een polyphyletische ontwikkelingsgang aannemende, zou, gezien de verspreiding der Australische stigmata onder denbsp;praehistorische menschtypen der oude wereld, Australië als een mogelijknbsp;ontwikkelingscentrum kunnen gelden.
De in 1890 door Dubois gevonden Wadjak-mensch met zijn excessief groote herseneapaciteit, waarmee hij niet alleen zijn pleistocene tijd-
24
-ocr page 39-genooten in Australië, maar ook de tegenwoordige Australiërs ver overtreft, kan m.i. bezwaarlijk als stamvader van den recenten Australiër in aanmerking komen. Oude ontwikkelingsvormen hebben zich innbsp;Australië blijkbaar zeer lang gehandhaafd; dit blijkt ook uit de tegenwoordige dier- en plantenvormen, die veel overeenkomst vertoonen metnbsp;vóór-historische en reeds lang uit Europa en elders verdwenen vormen.nbsp;Naar analogie hiervan zou men ook geneigd zijn in den tegenwoordigennbsp;Australiër veel van den oorspronkelijken menschelijken oervorm terugnbsp;te vinden. De isolatie speelt hier naar alle waarschijnlijkheid de groote rol.nbsp;Iets dergelijks zou men willen veronderstellen van het Eskimo volk.nbsp;Een tweede ontwikkelingscentrum in Centraal-Azië zou ik dan ook nietnbsp;willen uitsluiten; de monophyletische opvatting toch is weinig houdbaar.
Aannemende, dat de aardzóne, waarop de ontwikkeling van den mensch uit een anthropoïden oervorm mogelijk geacht mag worden, een niet veelnbsp;van het tropische verschillend klimaat vertoond zal hebben, kunnen wenbsp;uus afvragen: waar bestonden deze verhoudingen ten tijde van het oud-tertiaire tijdvak?
Sedert het begin van het tertiaire tijdvak heeft de ligging van de noordpool volgens Wegener, belangrijke verplaatsingen ondergaan. In het Eoceen lag de noordpool in de buurt van de Sandwich-eilanden en liepnbsp;lt;ieaequator over Frankrijk; er heerschtein Europa een tropisch klimaatnbsp;gelijk reeds 100 millioen jaren vroeger tijdens het Carboon het gevalnbsp;geweest was. Gedurende het Oligoceen, Mioceen en Plioceen verplaatstenbsp;de aequator zich geleidelijk in de richting van zijn tegenwoordige ligging;nbsp;omstreeks het Plioceen had de pool een positie ingenomen, die niet veelnbsp;van de tegenwoordige verschilde.
Gedurende een groot deel van de tertiaire periode lag dus Australië geheel binnen de tropische zóne, terwijl tegen het begin van het Diluvium denbsp;toestand ongeveer zoo was als op het oogenblik, waarbij althans eennbsp;groot deel van N.-Australië binnen de keerkringen lag.
Hit veranderde gedurende de Europeesche ijstijden. De noordpool verplaatste zich ten slotte tot ter hoogte van de zuidpunt van Groenland tijdens deze periode, en Australië kwam hierdoor buiten de keerkringennbsp;to vallen. Dit alles veronderstellende, dat Australië gedurende die
25
-ocr page 40-periode van cirea 20 millioen jaren weinig verplaatsing onderging. Zooals we gezien hebben, was juist gedurende de plioeene en pleistocenenbsp;perioden, volgens Harkison, de noordwaartsche beweging van het Australië—^Nieuw-Guineeblok zeer sterk, waardoor zelfs in het pleistocenenbsp;tijdperk een directe aansluiting tusschen Sahoel- en Soendaplat totnbsp;stand kwam. Dat er in die periode een neiging tot trek naar warmerenbsp;gewesten bestaan zou hebben, laat zich wel denken.
Dit pleit m.i. voor de opvatting, dat de oerbevolking van Australië in de richting van onzen Archipel emigreerde en niet omgekeerd zooalsnbsp;veelal wordt aangenomen.
Het is zeer aannemelijk, dat Mongolië omstreeks den aanvang van het Tertiair min of meer binnen de keerkringen heeft gelegen, althans eennbsp;warm klimaat had, gelijk thans N.-Afrika.
Wij mogen m.i. aannemen, dat de ontwikkeling van hoogere diervormen uit lagere in ’t algemeen begunstigd werd door een warm klimaat.nbsp;De eerst omstreeks de krijtperiode zich krachtig ontwikkelende zoog-dierfauna op aarde, welke zich gedurende het Eoceen en Oligoceen innbsp;versterkte mate voortzette, doet ons bijzonder belangstelling koesterennbsp;voor de warmtegordels, zooals die tijdens het Tertiair achtereenvolgensnbsp;over de verschillende landsgebieden verdeeld waren. Nemen we metnbsp;Keith aan, dat de humanoïde stam in de tweede helft van het Oligoceennbsp;zich van de gemeenschappelijke hoogere primatenstam afsplitste, dannbsp;zouden we het oorsprongsland der menschheid toeh willen zoeken in dennbsp;tropischen gordel van het Oligoceen, ten tijde dat de Noordpool zich ternbsp;hoogte van de tegenwoordige Bering Zee kan hebben bevonden (Wegener)nbsp;en dus de aequator liep midden over Australië, over Arabië en N.-Afrika en Middel-Amerika; dit alles volgens de tegenwoordige verhoudingen. Nemen we de WEGENER’sche theorie der continentenverschuivingnbsp;erbij in aanmerking, dan zou ook Vóór-Indië met een belangrijk grooternbsp;deel van Zuid-Azië in deze zone kunnen worden ondergebracht.
De veronderstelling, dat Australië en Vóór-Indië vrijwel overeenkomstig, de meest gunstige voorwaarden boden voor de ontwikkeling eener hoogerenbsp;zoogdierfauna, lijkt mij niet gewaagd. Wat voor Vóór-Indië geldt, kannbsp;ook in belangrijke mate opgaan voor Mongolië; de Himalajascheidingnbsp;ontstond eerst in een latere tertiaire periode. Een ondiepe zee scheidde
26
-ocr page 41-gedurende een groot deel van het tertiaire tijdperk Vóór-Indië van Mongolië.
De ontwikkelingsgang in Australië en Vóór-Indië kan, wat de zoogdier-wereld betreft, gedurende het Tertiair vrijwel parallel geloopen hebben. Mongolië, dat op meer of minder goede gronden voor de bakermat dernbsp;Menschheid gehouden wordt, had zijn geheel eigene Kaenozoïsche ontwikkelingsgeschiedenis.
Terugkomende op de tegenstelling dier zeer oude vertegenwoordigers van den menschelijken stam, welke omstreeks denzelfden tijd de aardenbsp;bewoonden, de Eoanthropus Dawsoni of Piltdown-mensch eenerzijds,nbsp;en de Sinanthropus of Peking-mensch anderzijds, schijnt mij in verbandnbsp;met de voorafgaande beschouwingen de mogelijkheid te bestaan dat denbsp;volgende hypothese op den duur levensvatbaarheid blijkt te bezitten:nbsp;Er zijn twee centra van evolutie geweest, waar uit een hoogere primaten-stam de mensch zich ontwikkelde; Australië en Mongolië. Het mongool-sche element, verwant aan den Orang oetan, leverde het element dat zichnbsp;thans nog het zuiverst bewaart in de Eskimovolken, doch dat over eennbsp;groot deel van de wereld zich vermengd heeft met de nazaten van dennbsp;ontwikkelingsstroom, die uit Australië zijn oorsprong nam. Hoe wij denbsp;brug kunnen slaan van Australië via Azië naar de andere werelddeelen,nbsp;is reeds uitvoerig ter sprake gekomen.
Eerder dan aan te nemen dat Pithecanthropus erectus Dubois een Aziatische vorm was, wiens nazaten mogelijkerwijze naar Australië afdwaalden, zou ik geneigd zijn in Pithecanthropus erectus te zien denbsp;Australische oervader van Cohuna- en Talgaïmensch, overgekomen naarnbsp;Java als eerste betreder van het zuidelijk Azië. Pithecanthropusvondstennbsp;zouden in Celebes en Nieuw Guinee te verwachten zijn.
In zijn hoofdstuk van conclusies, in „The Antiquity of Man”, zegt Keith: „Als we in de huidige wereld zoeken naar het type mensch, dat het meestnbsp;nabij komt aan datgene, dat dienst gedaan kan hebben als de gemeenschappelijke voorvader zoowel van Afrikaan als van Europeaan, komt hetnbsp;meest in aanmerking de inboorling van Australië. Deze vertegenwoordigt het meest gegeneraliseerde en protomorphe type; hij is niet de directenbsp;Voorvader, noch van Afrikaan, noch van Europeaan, maar hij heeft
27
-ocr page 42-klaarblijkelijk de kenmerken van hun gemeensehappelijken voorvader in hoogere mate behouden dan eenig ander levend ras.”
Nu is het alleszins aannemelijk, dat die vorm, die evolutionistisch het dichtst bij den veronderstelden oervorm bleef staan, zich bevindt in hetnbsp;oorsprongsgebied, van waaruit verspreiding heeft plaats gehad, of misschien beter gezegd: het ras, dat zich niet of weinig van het oorsprongsgebied van het menschelijk geslacht heeft verwijderd, zal het meest zijnnbsp;oorspronkelijk complex van protomorphe eigenschappen hebben bewaard.nbsp;Deze overweging zou m.i. pleiten voor Australië als oorsprongsland voornbsp;althans een deel der menschheid. Inderdaad vindt men bij het Indo-Germaansche en ook bij het Negroïde ras voldoende punten van verwantschap met den Australiër terug. Anders staat het echter met hetnbsp;Mongoolsche ras, dat naar het mij voorkomt, te ver van de juistgenoemdenbsp;verwijderd staat, om niet een geheel eigen ontwikkelingsgang te hebbennbsp;gevolgd. Hier geen spoor van een torus supraorbitalis doch sterk uitspringende jukbogen, gelijk bij Eoanthropus.
Het is hier de plaats iets te zeggen over den Sinanthropus pekinensis. Nadat in 1926 door Dr. Zdansky in, aan fossielen rijke, kalklagen bijnbsp;Chou-Kou-Tien (bij Peking) twee menschelijke kiezen waren gevonden,nbsp;zette Davidson Black het onderzoek voort en vond in 1927 wederomnbsp;een kies. Op grond van een nauwkeurig onderzoek beschouwde hij dezennbsp;als te behooren tot een nog onbekend genus, dat hij Sinanthropus pekinensis noemde. Voortgezette uitgravingen hebben Black’s opvattingnbsp;ten volle bevestigd en op het oogenblik beschikt de wetenschap over denbsp;resten van meer dan 30 individuen — de rijkste vondst van menschelijkenbsp;fossielen — die door F. Weidenreich (opvolger van Davidson Black)nbsp;zeer nauwkeurig en uitvoerig zijn onderzocht.
Weidenreich (48, 49) heeft de Sinanthropus vergeleken met Pithecanthropus, Javanthropus en den Rhodesia-mensch en uit zijn desbetreffende publicatie (1937) neem ik zijn conclusies over.
Pithecanthropus is, ook volgens Weidenreich, een hominide en is — ondanks de lage schedel — verwant aan Javanthropus; wellicht moetnbsp;Pithecanthropus als een klein, vrouwelijk individu daarvan worden opgevat.
De schedels van Sinanthropus bezitten, wat de schedelinhoud betreft, 28
-ocr page 43-een groote variatiebreedte (850 ccm—1200 ccm), waardoor zij primitieve vormen met die van den Neanderdalgroep verbinden. Sinanthropus is, zoo meent Weidenreich, in zeker opzicht nog primitiever dan Pithecanthropus, hoewel beiden tot dezelfde groep van hominiden behooren.nbsp;De Rhodesia-schedel moet, volgens denzelfden schrijver, tot den Neanderdalgroep gebracht worden; hij heeft niets met den Sinanthropus gemeen.nbsp;Volgens Keith’s opvatting, uitgedrukt in zijn „phylogenetic tree ofnbsp;human evolution”, zou Sinanthropus, evenals Pithecanthropus, in hetnbsp;oud-Pleistoceen hebben opgehouden te bestaan, dus beide vormen zoudennbsp;zijn uitgestorven. Voor een zoo gegeneraliseerd type als Sinanthropusnbsp;bleek te zijn, lijkt deze conclusie zeer onwaarschijnlijk; eerder is er redennbsp;om te veronderstellen, dat Sinanthropus zich in verschillende richtingennbsp;verder ontwikkeld heeft, waarvan één leidde naar den Neanderthaler ennbsp;één naar den Rhodesia-mensch, en wellicht zelfs weer één naar dennbsp;Wadjak-mensch, ev. Homo soloensis.
Al deze menschtypen hebben belangrijke punten van overeenkomst (zie ook Keith, New Discoveries 1931, blz. 302).
Uit het Mongoloïde en het Australoïde oertype zou het menschelijk geslacht in al zijn schakeeringen, mede onder den invloed van meer en meer intensieve raskruisingen, zich allengs kunnen hebben ontwikkeld.
Wat betreft de gevonden menschtypen met zeer groote hersencapaciteit, wil het mij voorkomen, dat deze bezwaarlijk geacht kunnen wordennbsp;schakels te zijn geweest in een ontwikkelingsketen, die leidde naar eennbsp;of anderen recenten menschvorm. Ten opzichte van dit meest menschelijkenbsp;Van alle kenmerken kan men niet aannemen, dat de natuur een stap terugnbsp;doet, zelfs als dit hooge hersengewicht zijn verklaring kon vinden innbsp;andere, niet intellectueele functies. Zoo zal de Wadjak-mensch geennbsp;stamvader geweest kunnen zijn van den actueelen Australiër, zoominnbsp;als de Neanderthaler van eenig thans levend Europeesch ras, en de Bos-koopmensch niet van den nog levenden Boschjesman. Hoe we ons denbsp;oorzaak van hun uitsterven moeten voorstellen, is moeilijk te zeggen.nbsp;Wellicht dat de sterke ontwikkeling der hersenmassa als ondoelmatigenbsp;specialisatie de levensvoorwaarden ongunstig beïnvloedde, of juisternbsp;gedacht waarschijnlijk: dat een minder doelmatige physieke grondslagnbsp;Voor dit groote hersenvolume, een zoodanige rol speelde.
29
-ocr page 44-Volgens E. Dubois (14) zou de spierontwikkeling, (evenredig met de dikte der spiervezels) de mate van specifieke hersenontwikkeling bepalen. De cephalisatietrap staat volgens Dubois, slechts met de werkelijkenbsp;animale organisatie in verband (spieren, beenderen en andere deelen,nbsp;die de motorische organisatie vormen). Deze deelen zijn voor het vrouwelijk lichaam relatief geringer dan voor het mannelijk liehaam van hetzelfde gewicht. Vandaar het betrekkelijk geringe hersengewicht van denbsp;vrouw t.o.v. den man (verschil 150 g), dat Dubois het gewichtigste secundaire geslachtskenmerk der vrouw noemt.
In dit licht bezien, zou men de gissing kunnen maken, dat een te grove ontwikkeling van spier- en beenderenstelsel een op den duur ondoelmatigenbsp;specialisatie vormde.
Sinds in 1924 in Afrika de Taungsschedel ontdekt is, waarvan de geologische ouderdom zelfs voor oud-plioceen is gehouden (dr. Robert Broom) en bij welken typischen ehimpanseevorm het uitvoerig onderzoek vannbsp;Dart, en van Keith, enkele menschelijke affiniteiten zeer duidelijk naarnbsp;voren heeft gebracht, — niet alleen wat het hersenvolume betreft, maarnbsp;ook het beloop der hersengyri —, heeft het er inderdaad allen schijn van,nbsp;dat in den Australopithecus Africanus, zooals Dart deze min of meernbsp;gehumaniseerde chimpansee noemde, een aanwijzing gevonden is vannbsp;een eersten overgang naar menschelijke differentiatie uit de anthropoïden-stam, vallende in het Mioceen van Afrika.
Deze vondst leidt de aandacht naar Afrika als mogelijk oorsprongs-gebied van den mensch. Wellieht dat vergelijkend onderzoek met het eerst onlangs gevonden kindersehedeltje van Soembertengah nadere aanwijzingen kan geven over een al dan niet waarschijnlijk evolutionair verband tusschen deze beide vormen, die in geologische ouderdomsschattingnbsp;ver genoeg uit elkaar schijnen te liggen in dit opzicht. Positieve uitkomstennbsp;zouden weer een punt meer voor de zienswijze opleveren, dat Australiënbsp;zijn oerbevolking uit het Westen verkreeg.
Al deze beschouwingen — bespiegelingen zoo men wil — berusten op het langen tijd als vaststaand aangenomen evolutiebeginsel, dat allenbsp;hoogere vormen door variatie of mutatie uit lagere vormen doet ontstaan. Dat ten aanzien hiervan de inzichten zich in de latere jaren ook
30
-ocr page 45-hebben gewijzigd, bleek mij uit het in 1936 verschenen geschrift van Prof. Kohlbrugge (34), waarin de afstammingsleer van Daewin innbsp;haar algemeene strekking op tal van gronden als onhoudbaar wordt gekenschetst en aan den evolutiefactor slechts een zeer beperkte werkingnbsp;wordt toegekend, die zich volgens Kohlbrugge, slechts openbaartnbsp;binnen de grenzen eener bestaande soort of familie, doch nimmer kannbsp;leiden tot overgangsvormen van de eene orde naar de andere.
Hiermee is dus de leer der evolutie van den mensch uit een hoogere primatenstam, die der anthropoïde apen, niet veroordeeld, hoewelnbsp;Dubois zich ook hier tegenover stelt met de uitspraak: „It bears evidence that Man did not gradually progress in human organisation, butnbsp;came into existence as one finished genus.” (Proceedings R.A.o.S. Amsterdam, 1933, XXXVI, no. 1).
Dat men het bij de beoordeeling van het ontstaan der machtige verscheidenheid van levende vormen op aarde, zonder het aannemen van teleologische en supernaturalistische, d.i. volmaakt onbekende factoren niet stellen kan, wordt door Kohlbrugge wel zeer aannemelijk gemaakt.nbsp;Binnen de grenzen der genera werkt echter de evolutiefactor op objectiefnbsp;naspeur lijke wijze in de richting van hoogere organisatie, of meer doel-niatige aanpassing aan nieuwe levensomstandigheden.
De bovenaangehaalde merkwaardige uitspraak van Dubois schijnt dan nok in flagrante strijd met wat de palaeontologie ons leert, wier resultaten,nbsp;gelijk Kohlbrugge zegt, de evolutieleer krachtig steunen, maar onsnbsp;niets leeren betreffende het „hoe” zij plaats heeft.
Det is mij onduidelijk, welk criterium Prof. Dubois voor het begrip «.finished genus” wil aanleggen. Zoo slechts de neanthropus aan ditnbsp;begrip beantwoordt, zouden de oudere fossiele vormen uit midden- ennbsp;oud-pleistoceen geen menschen zijn, hetgeen voor Pithecanthropusnbsp;orectus door Dubois zelf als onjuist is aangetoond. Pithecanthropusnbsp;erectus zou dan een „finished genus” zijn; het criterium, de opgerichtenbsp;gang; doch dan kan ook Pithecanthropus erectus niet als voorvader vannbsp;^6n recenten mensch worden uitgeschakeld.
Set aannemen van periodiek optredende nieuwe scheppingen van dieren eener hoogere orde, waartoe, gelijk Kohlbrugge met veel recht betoogt,nbsp;feiten der palaeontologie ons dwingen te besluiten, daar de uit de
31
-ocr page 46-evolutieleer gepostuleerde tusschenvormen ten eenenmale ontbreken, plaatst ons, willen wij niet aan het wonder gelooven dat nieuwe levensvormen, met een geheel verschillende structuur en aan nieuwe levens-eischen reeds volkomen aangepaste organisatie plotseling uit het „niet”,nbsp;d.i. onafhankelijk van reeds bestaande vormen, ontstaan, — voor denbsp;noodzakelijkheid te veronderstellen, dat naast de geleidelijke wijzigingennbsp;binnen het kader der soort of geslacht, zich onder onbegrijpelijke invloeden zoodanige sprongsgewijze optredende fundamenteele veranderingen der progenituur eener bepaalde orde van wezens konden voordoen,nbsp;dat deze het karakter kregen van nieuwe scheppingen. Het aannemennbsp;van een richtende kracht in het ontstaan der vormen, voor welker verklaring de selectieleer van Darwin geheel tekort schiet, levert ook eennbsp;argument tegen de monophyletische opvatting, die gebonden is aan denbsp;selectieleer.
Kohlbrugge zegt op blz. 117 van zijn „Critiek der Descendentietheorie”: „Zoo wij bedenken, dat de reptielen de eerste vertebraten zijn geweest,nbsp;die zich volkomen aan het leven op het land aanpasten, is het dan welnbsp;aannemelijk van het standpunt der descendentieleer, dat daarna weernbsp;6 orden der reptielen, die verandering van vorm en instinct ondergingennbsp;om in het water te kunnen terugkeeren?”
„Wijst men dit af, zoo moet men wel aannemen, dat de reptielen tweemaal, hetzij uit visschen of uit amphibiën ontstaan zijn. Zoo wij nu aanhangers der selectietheorie zijn, verzet ons verstand er zich dan nietnbsp;tegen, aan te nemen, dat tweemaal hetzelfde (d.w.z. een volmaakt reptiel)nbsp;in verschillende perioden langs den weg van toevallige variëteiten ontstaan is? Toch drijven de resultaten der palaeontologie onze gedachtennbsp;telkens opnieuw in deze richting, die in strijd is met Darwin’s leer. Zijnnbsp;zij twee of meermalen ontstaan, dan doet dit veeleer aan een wetmatigenbsp;kracht denken, die meermalen of op verschillende plaatsen reptielen,nbsp;(hoe dan ook) tot ontwikkeling bracht. In dezelfde richting wezen immersnbsp;ook de naar een bepaald doel zich richtende variëteiten. Tot hetzelfdenbsp;resultaat kwam ook Prof. Bolk ten opzichte van den zoogenaamde stamboom van den mensch.”
W. E. Le Gros Clark (21), die in zijn in 1934 verschenen werk: „Early Forerunners of Man”, op vergelijkend anatomische gronden de evolutie-
32
-ocr page 47-lijnen tracht vast te stellen, waarlangs alle leden der Primaten zich uit een gemeenschappelijke oerzoogdierstam hebben ontwikkeld, zegt in zijnnbsp;laatste hoofdstuk, over „The evolutionary radiations of the Primates”,nbsp;biz. 280:
„The abundant remains of fossil anthropoid apes in Europe, Asia and Africa, (Dryopithecus Sivapithecus, Palaeopithecus, Australopithecus,nbsp;etc.) bear witness to the prolific nature of the evolutionary developmentnbsp;of this Primate group all over the Old World during the later part of thenbsp;Tertiary period. While most of these fossils have been regarded as bearingnbsp;a not very distant relation to the recent anthropoid apes, some at leastnbsp;exhibit certain human features which make it probable that they arenbsp;early derivatives of a stock, which may also have given rise to Man’snbsp;ancestors.”
„The later stages in Man’s evolutionary history are represented by fossils such as Pithecanthropus, Sinanthropus and Eoanthropus, which havenbsp;corroborated in a most remarkable way the inferences drawn by anatomists from the study of the structure of Man and the anthropoid apes.nbsp;Such palaeontological evidence leads inevitably to the conclusion that thenbsp;progenators of the Hominidae, even if they avoided the specialisationsnbsp;distinctive of the modern large apes, such as the lengthening of the arms,nbsp;the atrophy of the thumb and the hypertrophy of the canines, must havenbsp;possessed features of the skull and jaws, teeth, brain, and limbs, bynbsp;which they would be quite consistently referred to the category of thenbsp;anthropomorphous apes. That Man has been derived from a form whichnbsp;— without imposing any strain on commonly recognised definitions —nbsp;can be properly called an „anthropoid ape” is a statement which nonbsp;longer admits of doubt.”
Stellen we hiertegenover de gedachte van Dubois, ,,that Man came into existence as one finished genus”, dan is deze opvatting in lijnrechtennbsp;strijd met de feiten, waarop Le Gros Clark (21) zich beroept.
Le Gros Clark, zich stellende op de basis der Darwinistische evolutieleer, ziet in de aan het kiemplasma inherent gedachte eigenschap der Variabiliteit de drijvende factor voor de evolutie, welke onafhankelijknbsp;Van uitwendige invloeden haar gang gaat. Inderdaad dus een soort van
3 nbsp;nbsp;nbsp;33
-ocr page 48-groeiproces, waarvan de resultaten echter door gunstige of ongunstige uitwendige omstandigheden sterk worden beïnvloed, in zooverre, als denbsp;verdere ontwikkeling, in negatieven of positieven zin, erdoor wordt bepaald. Hij ziet in het feit, dat langs de drie groote ontwikkelingslijnennbsp;der Primaten-orde, die der Lemuroïden, Tarsioïden en Anthropoïden,nbsp;welke zich in den aanvang van het Tertiair uit een basalen zoogdieren-stam afscheidden — dat, ondanks principieele algemeene verschillen, hetnbsp;verschijnsel der zoogenaamde parallelontwikkeling van diverse orgaan-systernen zich zeer duidelijk afteekent, een sterk argument voor het principe der orthogenesis, dat aanneemt, dat de ontwikkelingsrichting doornbsp;inwendige factoren wordt beheerscht.
Dezelfde gedachten vinden wij reeds omstreeks 1925 bij Bolk (7) in zijn monografie: Het Probleem der Menschwording. Hij schrijft op blz.nbsp;1229: „Evenals elk individu een nieuwe creatie is, een wezen sui generis,nbsp;een resultante van erfelijkheid en individueele wording, evenzoo is elkenbsp;species een nieuwe schepping, waarin het erfelijke gemodificeerd is doornbsp;den evolutieven factor, die naar zijn meening in het leven zelf besloten is.nbsp;Evolutie is niet een resultaat, maar een beginsel; zij is een functie van hetnbsp;leven; zij is voor de georganiseerde wereld in zijn geheel, wat groei isnbsp;voor het individu, en evenals deze, onderworpen aan den invloed vannbsp;uitwendige factoren.”
Vragende naar het essentieele der anthropogenese, vindt hij als antwoord, dat het kenmerkende van den menschelijken vorm ligt in een fixatienbsp;van foetale eigenschappen, die bij de lagere primaten als voorbijgaandnbsp;worden aangetroffen. Het essentieele van het menschelijk wezen alsnbsp;organisme ligt in het langzame tempo, waarin de evolutie- en involutie-verschijnselen van het individu zich voltrekken.
De laatste oorzaak der vorm- en functiewijzigingen van dier tot mensch zetelt, volgens Bolk, in het complex der endocrine organen, door hemnbsp;genoemd het endocrinon, dat de ontwikkeling en instandhouding vannbsp;den (menschelijken) vorm beheerscht. In een geleidelijke wijziging vannbsp;het endocrine systeem moet de laatst voorafgaande evolutieve factornbsp;gezocht worden, volgens Bolk.
,,De menschwording zelve moet beschouwd worden als een symptoom van het evolutieve principe van het leven, dat een inherente functie
34
-ocr page 49-van het georganiseerde is; naar de oorzaak daarvan te vragen, staat gelijk met naar het wezen van ’t leven zelve te vorschen.” (Bolk).
Door Prof. de Snoo (46) wordt op obstetrische gronden de meening verdedigd, dat de mensch zich reeds ten tijde van de eerste ontwikkeling der zoogdieren, wegens het bezit van een aperistaltischen uterus tot tweevoeter moet hebben ontwikkeld en als zoodanig, zich geheel zelfstandignbsp;heeft verder ontwikkeld. Van dezen opgericht-gaanden oerprimatenstamnbsp;zouden zich tijdens het vroeg-tertiair de apen, door het zich aanpassennbsp;aan een leefwijze in de hoornen hebben afgescheiden, waarbij zij dus vannbsp;tweevoeters, viervoeters werden, en zich dienovereenkomstig verder hebben gespecialiseerd, terwijl de op den bodem voortlevende menschelijkenbsp;stam zijn ongedifferentieerd karakter kon behouden, hetgeen de één-soortigheid van den mensch zou verklaren. De Snoo neemt aan, dat denbsp;schedel van den mensch zooveel grooter is geworden, dan die van denbsp;dieren, — ook van de apen — omdat hij op den romp kon balanceeren, —nbsp;een gevolgtrekking waarvan echter de evidentie niet gemakkelijk in hetnbsp;oog springt.
De theorie van De Snoo wordt geheel beheerscht door de praemisse, dat de hoofdgeboorte voor de primaten te allen tijde een conditio sinenbsp;qua non moet zijn geweest, waarvoor een opgerichte gang noodzakelijknbsp;Werd geacht. Merkwaardigerwijze acht hij een terugkeer van de apen totnbsp;de viervoetige leefwijze niet in strijd met dezen grondleggenden eisch.nbsp;Was in die periode, laten we zeggen vroeg-tertiair, de schedelontwikke-ling van wat later de mensch zou worden, reeds zoover vóór, dat dezenbsp;eisch alleen voor deze groep van primaten klemmend was? Dan moetennbsp;We aannemen, dat de orthogenese er toe leidde, dat de in de boomen zichnbsp;begevende menschelijke voorloopers van die periode moesten uitsterven,nbsp;en dat de aan een leven op den bodem vasthoudenden konden voortlevennbsp;en zich verder ontwikkelen tot het latere menschelijke geslacht, enkel ennbsp;a^lleen op grond van de ingeschapen neiging tot vorming van een grootnbsp;hoofd.
Bewijsmateriaal voor de theorie van De Snoo, die den mensch wil doen ontstaan in het Mesozoïcum, is nimmer gevonden; integendeel, het vindennbsp;Van den Taungs-schedel in het laat-tertiair van Zuid-Afrika wijst te
35
-ocr page 50-sterk in de riehting der anthropoïd-menschelijke evolutie, dan dat we verwachten mogen, ooit dergelijk materiaal te zullen vinden.
Deze, mogelijk wat verre, uitweidingen kunnen toch niet geheel als niet-ter-zake-dienende worden beschouwd, daar zij voor mij gezamenlijk de rechtvaardiging moeten verschaffen, om Pithecanthropus erectus te beschouwen als mogelijk een directe voorvader van den Homo sapiensnbsp;(recens) te zijn geweest, meer in het bijzonder van den Australiër; wellichtnbsp;ook, minder zuiver, van den Dravido-Wedda in Zuid-Voor-Indië, wiensnbsp;type sterke affiniteiten met het australische vertoont.
Onder alle bekende menschvormen is de prognathic het grootste bij den Cohuna-mensch. De afstand van het midden van den alveolairrand vannbsp;de bovenkaak tot het midden van de meatus acusticus bedraagt 140 mm.nbsp;Voor den Rhodesia-mensch is dit 124 mm; voor den mensch van Lanbsp;Chapelle ook 124; voor den Talgaï-schedel (jongen van 15 jaar) bedraagt deze afstand reeds 120 mm, terwijl voor den gemiddelden modernen Australiër van dien leeftijd 109 mm wordt opgegeven, voor dennbsp;neger 106, en voor den West-Europeaan 100 mm. Bij den Cohuna-menschnbsp;is het prognathisme dus wel zeer excessief voor een menschelijken schedel.nbsp;De Cohuna-schedel is evenals de Trinil-schedel smal van bouw; grootstenbsp;breedte 131 mm, hetzelfde als door Dubois voor den Trinil-schedelnbsp;wordt aangenomen. Ook de dikte van het voorhoofdsbeen ter hoogte vannbsp;de glabella = 23 mm, komt met die van Pithecanthropus overeen. Er zijnnbsp;dus nogal eenige punten van overeenkomst aan te wijzen. Het berekendenbsp;hersenvolume van Cohuna-mensch = 1260 cc. De Cohuna-mensch neemtnbsp;een lage plaats in op den ontwikkelingsladder; lager dan de Rhodesia-mensch, en komt dus als zoodanig ook al betrekkelijk dicht te staan bij denbsp;meest primitieve menschelijke specimina, Trinil-, Peking- en Piltdown-mensch. Wat dit aangaat, lijkt het aannemen van een genetisch verbandnbsp;niet zoo verwerpelijk.
Terzelfdertijd dat de Cohuna-mensch in Australië voorkwam, leefde op Sumatra het type Wadjak-mensch, waarvan Dubois een tweetal schedel-fragmenten heeft beschreven, die behalve een zeer groote schedelcapaci-teit, zeer typische Australische kenmerken vertonnen in de aangezichts-
36
-ocr page 51-formatie. Deze Wadjak-menschen, die door Dubois en ook door Boule als Proto-Australiërs worden aangeduid, doch in hersenontwikkeling nietnbsp;alleen de pleistocene tijdgenooten in Australië, maar ook de tegenwoordigenbsp;Australiërs ver vooruit zijn, kunnen m.i. niet anders dan zijdelings metnbsp;het Australische ras in verband gebracht worden. In ieder geval kan m.i.nbsp;de Wadjak-mensch bezwaarlijk als stamvader van den recenten Australiërnbsp;in aanmerking worden gebracht.
Kan Pithecanthropus dit op morphologische gronden wél, dan blijft nog de vraag, of deze, als tot het Aziatisch continent behoorende (mensch)-vorm, welke in het gunstigste geval eerst in het vroeg-Pleistoceen zichnbsp;over het Australische continent zou hebben kunnen verspreiden, gedurende de tijdruimte, liggende tusschen vroeg- en laat-Pleistoceen, naarnbsp;schatting een tijdsduur van 150 000 jaren, zoodanig heeft kunnen ontwikkelen, dat zijn hersenvolume steeg van circa 900 tot 1260 cc. In aanmerking genomen de evolutie van Cohuna-mensch tot recente Australiër,nbsp;waarvoor volgens Keith (New Discoveries, blz. 303) slechts circa 15 000nbsp;jaren benoodigd waren, om te komen tot een stijging van 1260 tot 1340nbsp;(gemiddelde mannelijke Australiër), lijkt dit niet zoo onaannemelijk.nbsp;Ten slotte meen ik, in het midden latende, of in het vroeg-pleistoceen denbsp;stroom ging van Oost naar West, of van West naar Oost, dat we Pithecanthropus erectus moeten beschouwen als de eerste werkelijke mensch-vorm, die Java bezat, en dat we dienovereenkomstig een Australoïdenbsp;onderlaag moeten aannemen in den genetischen opbouw van het Ja-vaansche ras.
Met deze opvatting zijn mijns inziens de vondsten van Ngandong (blz. 19) niet in tegenspraak; evenmin die van den Homo wadjakensis.nbsp;Omtrent den Homo modjokertensis zal men nog een nader onderzoeknbsp;moeten afwachten.
De Sampoeng-schedel behoort, zooals op blz. 20 werd vermeld in het neolithicum thuis en moet dus als jonger worden beschouwd dan denbsp;reeks fossielen, die boven werden genoemd.
De vraag is, of deze holocene Sampoeng-menschen niet reeds eenigszins gebastaardeerd waren met rasvreemde elementen, die uit het N.W.nbsp;overgekomen, zich in meerdere of mindere mate met de oerbevolkingnbsp;hadden vermengd? Dat er uit het Westen verscheidene invasies over
37
-ocr page 52-Java gekomen zijn, in praehistorisehe en in historisehe tijden, mag wel als vaststaande worden aangenomen. Welk ander ras kan zich het eerstnbsp;na het oorspronkelijke op Java hebben verspreid?
Het schijnt alleszins aannemelijk, dat de eerstvolgende invasie er een geweest is van negroïde elementen, waarvan bekend is, dat zij zich innbsp;pleistocene tijden niet uitsluitend in Afrika ophielden, maar ook innbsp;uitgestrekte gebieden van het Eur-Aziatisch continent.
Beginnen we met ons af te vragen: wat is ons uit verschillende vondsten omtrent het negroïde ras in praehistorisehe tijden bekend geworden?nbsp;Wat hebben de voornaamste vondsten op dit gebied in Afrika en eldersnbsp;aan het licht gebracht?
Ten eerste was er dan de beroemde vondst van den Rhodesia-schedel, tezamen met enkele andere skeletfragmenten, bij Broken Hill, van onbekenden, doch vermoedelijk hoogen ouderdom, sterk afwijkend van allenbsp;bekende negertypen; gelijk reeds eerder vermeld, van australoïd karakter,nbsp;met excessief sterk ontwikkelde supraorbitaalwallen en uitgesprokennbsp;dolichocephalie. Volgens Smith Woodwakd vertoont de schedel veelnbsp;overeenkomst met een Neanderthal-schedel, doch het hersengewichtnbsp;moet veel kleiner geweest zijn. Op grond van een meer naar voren geplaatst foramen magnum mag worden aangenomen, dat de opgerichtenbsp;gang volkomener was dan bij den Neanderthaler.
Boule (8) brengt dan ook Rhodesia-mensch, Neanderthaler en den tegenwoordigen Australiër op grond van hunne onderlinge groote overeenkomst tot éénzelfde groep met gemeenschappelijke origine, waarvan hijnbsp;aanneemt, dat de Europeesche tak in het ijstijdvak verdwenen is (gefossiliseerd). Van het verdwijnen van den Rhodesia-mensch scheen hijnbsp;nog geenszins overtuigd.
Kleinschmidt (25) vindt opvallende overeenstemming van Rhodesia-schedel met Trinil-schedel, en is geneigd deze beide tot verwante groepen te vereenigen.
Veel pleit er voor, dat de Rhodesia-mensch van Australische origine is; wellicht heeft hij langs Harkison’s Lemuria, Afrika bereikt.
Ook de door Drennan bij Kaapstad gevonden schedel, reeds eerder ge-38
-ocr page 53-noemd, schijnt een australoïd type te vertoonen, met krachtige ontwikkelde bovenoograndwelving, terwijl een aantal zoogenaamde „oer-Bosjes-manschedels” nu eens een eenigszins australoïd type, dan weer een duidelijker overgang naar het huidige Bosjesman-type vertoonen, met vlak voorhoofd, platte neus, betrekkelijk kleine tanden, maar met een grooterennbsp;schedelinhoud en meer uitgesproken dolichoeephalie dan de aetueelenbsp;Bosjesman.
Tot dit oer-Bosjesmantype behooren o.a, de schedels van Visehhoek en Boskop. De laatste schijnt ouder en primitiever te zijn dan de eerste,nbsp;en wat schedelvorm betreft, tussehen den Neanderthaler en den Cro-magnonmensch in te staan, daarbij echter typisehe negroïde kenmerkennbsp;aan wijzend.
Keith ziet in Fishhoekmensch het Cromagnontype van Zuid-Afrika; beide typen zouden zieh op analoge wijze verder ontwikkeld hebben totnbsp;respectievelijk den modernen Europeaan en de aetueele, welhaast uitgestorven, Bosjesman, „een type, dat éénmaal was de uitsluitendenbsp;bewoner van Zuid-Afrika.” (Keith). Het Boskoptype schijnt, volgensnbsp;Keith, weer op te duiken bij een in reeenten tijd uitgestorven, groot-schedelig volk van Zuid-Afrika, de Strandloopers; een benaming dernbsp;oude Hollandsche kolonisten. Bij deze Boskopoïde menschen zou eennbsp;zekere graad van taurodontisme als bij den Neanderthaler voorkomen.nbsp;Ook hier sehijnt het groote hersenvolume (boven 1500 ec) als negatievenbsp;factor in het voortbestaan van het ras te hebben gewerkt. De Strandloopers vertoonden overigens vele punten van verwantschap met Bosjesman en Hottentot, (schedeleapaeiteit 1300—1380).
Het oerkenmerk van het Afrikaansehe ras, de zeer platte neusvorm, gaat bij den sehedel van het Taungs-kind zoo ver, dat ieder neusrelief ontbreekt, zelfs geen spina nasalis anterior voorkomt. Volgens Keith wasnbsp;deze Australopithecus een, in het begin quartair uitgestorven, anthropo-morphe aap, en wel uitsluitend op grond van zijn te geringe geologisehenbsp;ouderdom. Anderen, (Dart, Kleinschmidt) beschouwen hem als eennbsp;Zeer primitieven mensehvorm. Volgens Kleinschmidt komt de neusvorm van den Fishhoekschedel geheel met die van het Taungskindnbsp;overeen, hetgeen niet juist sehijnt; toeh lijkt de mogelijkheid om verbandnbsp;te leggen tussehen deze beide typen niet geheel uitgesloten, zelfs al
39
-ocr page 54-mocht de ouderdomsbepaling van Dr. Robert Broom, als zijnde oud-plioceen, niet aannemelijk blijken. De heerschende opvattingen omtrent het tempo van voortschrijding der evolutie zijn wellicht nog te veel opnbsp;de oude Darwinistische leer afgestemd. De ouderdom van Fishhoek-schedel wordt door Keith op 15000 jaren geschat; in verband met denbsp;gevonden cultuurresten behoorde hij tot die periode uit het Palaeolithi-cum, correspondeerende met het Solutreën van Europa.
Er zou nu, volgens Boule, een treffende overeenkomst bestaan tusschen het thans levende Hottentot-Bosjesmantype en het vóórhistorischenbsp;menschtype, bekend als de Grimaldi-mensch, opgegraven in de Grottenbsp;des Enfants bij Menton, zich uitende in dezelfde dolichocephalie, prognathic, platyrrhinie, en chamaeprosopie. Ook waren de Grimaldi-menschen van een vrij kleine statuur, echter, evenals Fishhoekmensch,nbsp;langer dan de Bosjesmannen, met relatief lange onderarmen en onder-beenen, welke typische negerkenmerken zijn. Hyperdolichocephalienbsp;vindt men echter bij de tegenwoordige Bosjesmannen niet, evenminnbsp;als macrodontisme; volgens de opgaven in Martin’s leerboek der Anthropologic, behooren ze zelfs tot de mesocephale groep; en de tandennbsp;zijn eerder klein dan groot. De hooge schedel, en de daarvan afhankelijkenbsp;groote schedelcapaciteit hunner voorhistorische verwanten vertoonennbsp;de Bosjesmannen niet; in al deze opzichten is de overeenkomst vannbsp;het negroïde Grimalditype met den Fishhoekmensch veel frappanternbsp;(schedel-inhoud 1500 a 1600 cc).
Verneau nam als vaststaande aan, dat in Zuid-Europa omstreeks het midden van het quaternaire tijdperk, voorafgaande aan het Cromagnon-ras, een negroïde bevolking heeft geleefd, wier herkomst uit Afrika aannbsp;geen redelijken twijfel onderhevig zou zijn op grond van de daar gedanenbsp;schedelvondsten van overeenkomstige, doch geologisch oudere specimina.nbsp;De pleistocene Siciliaansche landbrug maakt dit overigens zeer begrijpelijk. Niet alleen uit het Neolithicum en het Bronstijdperk van Zuid-Europa,nbsp;maar zelfs onder de bevolking van Zuid-Frankrijk en Noord-Italië innbsp;onzen tijd, meende R. Verneau herhaaldelijk menschtypen met denbsp;negroïde kenmerken van het Grimaldi-ras te hebben aangetroffen. Ooknbsp;van de Balkan zouden door Zupanic uit het Neolithicum skeletten vannbsp;negroïden zijn aangetroffen.
40
-ocr page 55-Volgens Keith is er geen goede grond om deze negroïde Grimalditypen gescheiden te houden van wat bekend staat als het Cromagnontype.nbsp;De essentieele kenmerken zouden overeen komen. „Intermediate formsnbsp;link the nigroïd to the more common Cromagnon type”, zegt hij. Tochnbsp;zal het overwicht in de ontwikkeling van het Cromagnon-type niet vannbsp;dezen kant zijn gekomen, en ook Keith verklaart ten slotte het Zuid-Westelijk deel van Azië als het herkomstland te beschouwen van hetnbsp;Cromagnon-volk, eerder dan N.-Afrika.
Hoe dit zij, gebleken is, dat ook buiten Afrika, op het Eur-Aziatisch continent, in het midden-pleistoceen, over groote landgebieden invasiesnbsp;van negroïde raselementen voorkwamen, en hoewel geen gegevensnbsp;uit die streken ten dienste staan, is er wel reden om aan te nemen, datnbsp;ook in oostwaartsche richting migratie heeft plaats gevonden, waardoornbsp;Wellicht reeds verscheidene millenniën vóór de oudst bekende geschiedkundige volken in het Nijldal en in Mesopotamië verblijf hielden, eennbsp;negroïde bevolking zich in Zuid-Azië ophield.
Wat zien wij nu in en om den Indischen archipel?
Hier worden in sommige streken bevolkingsgroepen aangetroffen met oen uitgesproken negroïde rastype, o.m. op de Philippijnen, waar zijnbsp;door de Spanjaarden met den naam Negrito’s werden bestempeld.
Ook op de Andamanen en op het schiereiland Malakka woorden de Negrito’s, levende in stamverband, aangetroffen. Zoo schijnen zich hier on daar, temidden van een sterk verschillende hoofdbevolking, enkelenbsp;restanten van oude volksgemeenschappen te hebben gehandhaafd.nbsp;Doch ook op de Soenda-eilanden kan men het Negritotype in meer ofnbsp;rninder volkomen vorm, zij het sporadisch, ontmoeten.nbsp;Hoofdkenmerken zijn: kleine statuur, kroeshaar, meso-tot brachycephalenbsp;schedel, chamaeprosopie, vlakke neuswortel, lage breede neus, weinignbsp;promineerende wenkbrauwbogen, ronde oogholten, vlak gezicht, en dikkenbsp;lippen. De verandering van de dolichocephalic der negroïden in de brachy-cephalie der Negrito’s heeft men wel aan rasvermenging met andere elementen toegeschreven, temeer daar dolichocephalic bij sommige Ne-gritogroepen nog herhaaldelijk voorkomt, bijv. bij de Mincopies van denbsp;Andamanen en de Semangs van Malakka.
41
-ocr page 56-Voldoende gegevens staan ons van dit Negrito-volk nog niet ten dienste. Omtrent de relatieve lengte van onderarmen en onderbeenen kon ik geennbsp;gegevens vinden. Femoro-tibiaal-, en humero-radiaalindices schijnennbsp;niet bekend te zijn, terwijl deze voor de vraag der Afrikaansche kerkomstnbsp;in het algemeen, en voor die der herkomst van bepaalde typen, vannbsp;belang zouden zijn ^).
Vragen we nu, hoe deze negroïde elementen in den Indischen archipel beland kunnen zijn, dan ligt de veronderstelling voor de hand, dat de vannbsp;Afrika naar Zuid-Azië geëmigreerde stammen, waarschijnlijk onder dennbsp;druk van nieuwe indringers uit het Westen, in oostwaartsche richtingnbsp;zijn verdrongen en via Achter-Indië, het Soendaplat, en vervolgens vianbsp;Borneo, de Philippijnen hebben bereikt, waarbij zij zich op Java vermengden met de Australoïde oerbevolking, of althans hiermee in contactnbsp;kwamen. Dat dit negervolk ook Nieuw-Guinea en Melanesië bereikt heeft,nbsp;komt mij op grond van het aldaar voorkomen van negroïde rastypen,nbsp;niet minder uitgesproken dan op de Philippijnen, zeer aannemelijk voor,nbsp;al is ongetwijfeld het Australische element daar ver overheerschend gebleven.
Ook in sommige streken van Achter-Indië werden in de latere jaren typische Negrito-stammen aangetroffen, bijv. in Kambodja, zooalsnbsp;Barthelemy mededeelt.
Het lijkt geenszins onwaarschijnlijk, dat de veronderstelde verdringers de hooger gecultiveerde Dravido-Wedda’s geweest zouden zijn, een afsplitsing van het niet-Mongoolsche Palae-Aziatische ras, die aldus in denbsp;latere glaciaire periode de Voor-Indische vlakte als woongebied in bezit namen.
Ongeveer tien eeuwen vóór Christus, althans in historische tijden naar mag worden aangenomen, ontstond ook in Voor-Indië een druk der voortdringende Ariërs uit de West-Aziatische gebieden en veroorzaakte eennbsp;nieuwe invasie van het aequatoriale eilandengebied, thans van de, uitnbsp;hunne Voor-Indische woonstreken verdreven Dravido-Wedda’s, die
1) Volgens Dr. J. H. Ronhaab (Winkler Prins’ Algemeene Encyclopaedie 5e druk) zijn de onderarmen lang in verhouding tot de heele armen, de onderbeenen zeer lang ten opzichte van de dijen. Alleenstaande resten van Negrito volkjes zouden voorts nog aan den voet van de Himalaya wordennbsp;aangetroffen.
42
-ocr page 57-vermoedelijk langs den weg van Achter-Indië, waar thans nog op meerdere plaatsen Wedda-typen worden aangetroffen, (Moï-stammen), Ma-lakka en de groote en kleine Soenda-eilanden bereikten en er de negroïde of negroïd-australische bevolkingen uitroeiden of op hun beurt verdreven.nbsp;De onderzoekingen van de neven P. en F. Sarasin op Ceylon en laternbsp;in onzen Archipel, voornamelijk op Celebes, schijnen overtuigend tenbsp;hebben aangetoond, dat een nauwe verwantschap aangenomen magnbsp;worden tusschen de primitieve Wedda-stammen op Ceylon en vele innbsp;de Maleische archipel en in de omgevende gebieden voorkomende bevolkingselementen, waarvan hier en daar zelfs grootere bevolkingsgroepennbsp;een duidelijk overheerschend kenmerk dragen. (Koeboe’s van Sumatra;nbsp;Toala van Celebes; Senoï van Malakka) i).
In sommige verscholen uithoeken hebben de negroïde elementen zich, naar het schijnt, aan de vervolging der indringers weten te onttrekken ennbsp;zich tot op den huldigen dag in stand gehouden. (Semangs op Malakka;nbsp;Aëta op de Philippijnen; Tapiro-dwergen op Nieuw-Guinea? e.a.). Vermenging van het negroïde element met het Wedda-element heeft zichnbsp;naar alle waarschijnlijkheid, zoo al, dan toch slechts in geringe matenbsp;voorgedaan ^).
Heel anders moet dit geweest zijn, toen de groote, voor de Soenda-eilanden meest belangrijke, Mongoolsche invasie tot stand kwam, vermoedelijk niet lang na het begin onzer jaartelling ^). Op de tevoren overwegend Wedda-achtige bewoners dezer eilanden heeft zij een duide-lijken stempel gedrukt — zelfs in letterlijken zin, zou men kunnen meenen,nbsp;denkende aan de vrijwel algemeen voorkomende mongolenvlekken dernbsp;Javanen, terwijl toch het feit, dat ook negerkinderen deze eigenaardigenbsp;huidvlekken vertoonen, op grond van schaarschte aan andere negroïdenbsp;kenmerken, weinig gewicht in de schaal kan leggen ^).
*) Opgemerkt moge worden, dat de in de hier vermelde Toalagrotten op Celebes gevonden cultuurresten, voor zoover van palaeolithischen aard, aanleiding geven te gelooven aan een Australoïde herkomst.
*) Het feit, dat langen tijd negersoldaten uit West-Afrika in het Indische leger hebben gediend, maakt het selecteeren der negertypen onder de Javanen er niet makkelijker op.
*) Volgens Dr. J. H. Ronhaar (Winkler Prins’ Algemeene Encyclopaedie 5e druk) had de Mongo-loïden-invasie in 2 tempo’s plaats; die der Proto-Maleiers omstreeks 2000 v. Chr. en veel later die der Deutero-Maleiers, die sterke Mongoolsche trekken zouden vertoonen.
) Inmiddels schijnt gebleken te zijn, dat alle gekleurde rassen, die vlekken vertoonen evenals de ®Pen (coriumpigment).
43
-ocr page 58-Dat deze Mongolenoverstrooming langs het schiereiland Achter-Indië en Malakka, over Sumatra, Java, Borneo, Celebes naar de Philippijnen,nbsp;en zelfs naar Formosa moet hebben geloopen, wordt door verschillendenbsp;anthropografische gegevens waarschijnlijk gemaakt. Hoe deze Mongolen-trek van de Philippijnen uit zich naar de Zuidzee-eilanden heeft voortgezet, blijft een moeilijk oplosbare vraag. Men zou moeten aannemen,nbsp;dat het in de Polynesiërs zoo onmiskenbare Maleische raselement daarnbsp;via de eilandenbrug der Marianen tot ontwikkeling is gekomen, zich vermengende met het niet minder onmiskenbare westersche rast5rpe, datnbsp;in de Polynesiërs aanwezig is. Wat dit laatste betreft, schijnen er, hoenbsp;weinig aannemelijk het moge lijken, punten van aanknooping te zijnnbsp;gevonden tusschen cultuuroverblijfselen der oudste bewoners dezernbsp;Stille Oceaaneilanden en der vroeg-historische bewoners van Mesopo-tamië, met name de Chaldeeërs, uit het land van Ur.
Daar Achter-Indië zoo herhaaldelijk de doorgangspoort geweest moet zijn van groote volksbewegingen uit Azië’s vasteland naar den Indischennbsp;archipel, behoeft het geen verwondering te wekken, dat groote overeenkomst van typen en volksgebruiken over en weer worden aangetroffen.nbsp;Zoo leven thans aan de Z.O.-Himalayahellingen in Assam en Opper-Burma volksstammen, wier beschrijvingen op treffende wijze herinnerennbsp;aan wat mij bekend is uit eigen ervaring, omtrent de volksgewoontennbsp;onder de Gajo’s van het Meergebied in Noord Sumatra.
De hiervoren bedoelde Mongoleninvasie zou dus betrekking hebben op het bevolkingselement, bekend onder den naam van Deutero-Maleiers,nbsp;waartoe gerekend moeten worden, als meest zuivere vertegenwoordigersnbsp;de Dajaks van Borneo, de Gajoe’s en Bataks van Sumatra, de Jakoensnbsp;van het Maleische schiereiland, ook de Niassers, terwijl op de Philippijnennbsp;dit type vrij zuiver wordt aangetroffen, onder de Bontoc-Igoroten en denbsp;Tingyanen. Deze mongoloïde typen zouden als zoodanig brachycephaalnbsp;moeten zijn, hetgeen ook algemeen het geval schijnt te zijn. De doli-chocephale Oeloe-Ajar-Dajaks zouden waarschijnlijk een ouder bevol-kingsstratum voorstellen, meer aan het Wedda-element verwant, (kleinerenbsp;lichaamslengte, donkerder huidkleur, concave breede neus en breederenbsp;mond) eventueel een gemengden vorm van Dajaks met deze. (Proto-Maleiers volgens Sarasin). Ook de Javanen zouden volgens Sarasin
44
-ocr page 59-tot de deutero-Maleiers, dus de met Mongoolsche rassen gekruiste oer-Maleiers, gerekend moeten worden.
Terugkeerend tot de Javanen, hebben we ons nog af te vragen, aan welke westersche invloeden het ook onder de Javanen af en toe duidelijk aannbsp;den dag tredende Arische rastype zou kunnen worden toegeschreven. Ernbsp;zou hier, behalve aan de reeds terloops vermelde, veronderstelde odysseenbsp;der Chaldeeërs, wellicht nog gedacht kunnen worden aan den invloed dernbsp;Puna of Phoeniciërs, het ras van koene zeevaarders uit de Levant, wiernbsp;schepen reeds vijf eeuwen vóór Christus de rondvaart om Afrika hebbennbsp;volbracht en die zeer waarschijnlijk ook hunne tochten langs Azië’s zuidkust zullen hebben uitgestrekt en vermoedelijk de Indische eilanden zullennbsp;hebben bezocht. Het ligt voor de hand, zich bij deze veronderstelling afnbsp;te vragen, of wellicht in een dergelijk contact het Semitische Papoea-type zijn oorsprong kan hebben gevonden. Onwillekeurig is men geneigdnbsp;een parallel te trekken tusschen den met Semitisch bloed gemengdennbsp;Afrikaan van Ethiopië en den donkerkleurigen kroesharigen Papoea vannbsp;Nieuw-Guinea met duidelijke Semitische gelaatstrekken. Mocht hiernbsp;Werkelijk aan Phoenicischen invloed een rol toegekend kunnen worden,nbsp;dan zou men noodzakelijk een uitgebreide kolonisatie van dit volk opnbsp;Nieuw-Guinea moeten aannemen, waardoor een groot contingent dezernbsp;immigranten in de verdere ontwikkeling van d^iverse onderdeden van hetnbsp;Papoea volk, vermoedelijk het lange type, is opgenomen. Geheel uitgesloten lijkt deze, overigens gewaagde, veronderstelling niet.
Pij de Javanen is het Arische type een zeldzaamheid, doch liet zich ook bij mijn materiaal af en toe vaststellen. In zijn in 1929 versehenen werknbsp;gt;»The Races of Java”, schrijft Nyessen in hoofdstuk 3, handelend overnbsp;Immigratie en interne migratie, dat reeds in vóórhistorisehe tijden volksverhuizingen bestaan zouden hebben langs den zeeweg van de Middel-landsche Zee, langs de Roode Zee en de zuidelijke kusten van Azië,nbsp;Waarbij Java en de Molukken bereikt zouden zijn, en in verband hiermeenbsp;gewaagt hij van het binnendringen der eerste beschaving in Java en welnbsp;bij voorkeur langs de gemakkelijk bereikbare lage noordkust, waarbijnbsp;aldaar nederzettingen zouden zijn aangetroffen behoorend tot een vis-schersvolk, dat zijn woningen boven het water bouwde. Ik vraag mij af,
45
-ocr page 60-welke volken van westerschen oorsprong hier bedoeld kunnen zijn en of hier, alhoewel sprake is van vóórhistorische tijden, mogelijk toch aan hetnbsp;Semitische Phoeniciërvolk is gedacht.
Om echter een merkbaren invloed te oefenen op de rassensamenstelling eener inheemsche bevolking, zou een zoodanig contact toch zeer intensief en extensief geweest moeten zijn; extensief wat de tijdsduurfactornbsp;betreft.
Eerder valt, wat betreft de vermenging met Arisch bloed, waarschijnlijk te denken aan de groote Hindoe-invasie, die, naar wordt aangenomen,nbsp;vanaf het begin onzer jaartelling gedurende circa tien eeuwen uit Vóór-Indië naar den archipel, voornamelijk Java, heeft plaats gehad, en waardoor het Hindoeïsme naar Java, en ook naar Sumatra, werd overgeplant.nbsp;In deze Vóór-Indiërs, in wier cultuur nog veel van het oude Arischenbsp;Brahmanisme aanwezig was, moet ongetwijfeld een belangrijke Arischenbsp;inslag aanwezig geweest zijn.
Toen na Mohammed’s dood, in de 7e eeuw na Chr., de Islamieten van Arabië naar verschillende windstreken uitzwermden, bereikten zij oostwaarts varende in hunne ,,dhows” na Vóór-Indië, allengs ook Indonesië,nbsp;waarbij waarschijnlijk hun oudste en langen tijd voornaamste vestigingnbsp;Sumatra’s noordpunt is geweest; in het fanatieke Atjehsche volkstypenbsp;zijn, zoowel in aard als uiterlijk, hiervan de zeer duidelijke sporen behouden gebleven.
Volgens Peschel werd Atjeh in 1206 door den Islam veroverd; een halve eeuw later Malakka. In 1478 eerst werd op Java met den val van hetnbsp;Modjopait’sche rijk het Boeddhisme door den Islam verdrongen. Arabische bloedmenging schijnt onder de Javanen slechts van zeer geringenbsp;beteekenis te zijn.
Ten slotte zouden we ons af willen vragen, waaraan Java die ontzaglijke rijkdom aan bevolking te danken heeft in vergelijking met de anderenbsp;groote Soenda-eilanden, (de bevolkingsdichtheid van Sumatra is slechtsnbsp;^/,8 van die van Java) en dan zijn we onwillekeurig geneigd, dit in verbandnbsp;te brengen met het feit, dat op Java het Hindoeisme verreweg zijn grootstenbsp;bloei heeft bereikt, duidelijk blijkende uit de talrijke overgebleven
46
-ocr page 61-monumenten dezer zoo bewonderingswaardige Hindoecultuur. Kan dit wellieht een stimulans geweest zijn voor een uitgebreide toestroomingnbsp;van menschen tijdens het Hindoetijdperk naar Java? Of voerde Java’snbsp;geografische ligging en gesteldheid wellicht als van zelf tot het gevolg,nbsp;dat alle uit noordelijke en westelijke richting komende migraties hiernbsp;als het ware hunne natuurlijke sedimentatie moesten vinden? Mogelijknbsp;waren hier de levens- en ontwikkelingsvoorwaarden gunstiger, door groo-tere vruchtbaarheid van den bodem en vreedzamer bestaansmogelijkheden. Dit alles is nog onzeker.
47
-ocr page 62-HOOFDSTUK V
ANTHROPOLOGIE DER TEGENWOORDIGE BEVOLKING
VAN JAVA
Uitgaande van de hiervoren geschetste hypothetische fundamenten in den ophouw van het huidige Javaansche volk, zal ik in de feitelijkenbsp;verdeeling der kenmerken bij mijn verzameld anthropologisch materiaalnbsp;hiervoor de gegevens moeten trachten te vinden, d.w.z. iets van hetnbsp;Australische en Negroïde element moeten terugvinden; veel van hetnbsp;Vóór-Indische Wedda-, en nog meer van het Mongoolsche rastype,nbsp;en ook iets van het Kaukasische ras; alles vanzelfsprekend in min of meernbsp;verbastaardeerden vorm.
Eerst echter zal een beknopt overzicht noodig zijn van het voornaamste, wat tot dusver in de literatuur met betrekking tot de somatische anthropologic van het Javaansche volk is vastgelegd. Min of meer occa-sioneele waarnemingen op dit gebied, die hier en daar verspreid gevondennbsp;worden als onderdeel van meer algemeene beschrijvingen van land ennbsp;volk, ga ik voorbij, tenzij gedane metingen gelegenheid geven tot hetnbsp;trekken van vergelijkingen.
Lichaamsmetingen bij Javanen werden gepubliceerd door Denikee, Hagen, Kohlbeugge en Gaebetï. De cijfers van Denikee zijn mij nietnbsp;bekend, doch loopen over een klein aantal personen.
Hagen vond in 1890 als gemiddelde van 51 Javanen een lichaamslengte van 161,3 cm; Kohlbeugge in 1901 over 100 Javanen een gemiddeldenbsp;lichaamslengte van 163,5 cm. De herkomst dezer Javanen is mij echternbsp;niet nauwkeurig bekend.
Van de 105 Tenggereezen, door Kohlbeugge gemeten, was in 1898 een gemiddelde lichaamslengte gepubliceerd van 160,4; in 1901 over 57nbsp;Tenggereezen een gemiddelde van 161,2 cm.
48
-ocr page 63-Garrett gaf in 1912 de uitslag van een anthropometrisch onderzoek van koelies van diverse landaard; voor Javanen bedroeg de gemiddeldenbsp;lichaamslengte 157 cm, de gemiddelde hoofdindex 85.02.
In 1918 verscheen het academisch proefschrift van J. W. R. Koch,
waarin de volgende uitkomsten vermeld worden:
van 431 mannen van Oost-Java was de gem. lichaamslengte 160.9 cm
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoofdindexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;84.87
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;neusindexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;88.44
168 vrouwen
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ lichaamslengte 148.6 cm
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoofdindexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;86.32
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;neusindexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;85.36
158 mannen
West-Java „ „ nbsp;nbsp;nbsp;„ lichaamslengte 159.1 cm
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoofdindexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;85.73
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;neusindexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;88.37
Van C. H. Stratz was reeds in 1897 een studie verschenen, getiteld: „Die Frauen auf Java”, waarin wordt vermeld alsnbsp;gemiddelde lichaamslengte van 250 vrouwen uit Oost-Java 154 cm.nbsp;Als gemiddelde bekkenmaten geeft hij op:
conjugata diagonalis nbsp;nbsp;nbsp;12.5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cm
conjugata externa nbsp;nbsp;nbsp;18nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cm
distantia spinarum nbsp;nbsp;nbsp;23nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cm
distantia cristarum nbsp;nbsp;nbsp;25nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cm
distantia trochanterica nbsp;nbsp;nbsp;28nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cm
Wat betreft metingen aan den schedel, vinden wij door H. Welcker in 1866 opgegeven als lengte-breedte-index van den schedel 79, en lengte-hoogte-index 80, terwijl J. B. Davis in 1867 als lengte-breedte-indexnbsp;noemt 81 en als lengte-hoogte-index 80. Beider metingen zullen wel eennbsp;klein schedelmateriaal omvatten.
Verder heeft in 1880 G. Broesike de lengte- en breedtematen van 23 Javaansche schedels gepubliceerd, die leiden tot een gem. I. C. van 81.7,nbsp;terwijl in de laatste (2e) uitgave van Martin’s „Lehrbuch der Anthro-pologie” op pag. 778 cijfers worden gevonden van Hagen betreffende denbsp;nan den schedel gemeten Index Cephalicus voor Javaansche mannen,
4 nbsp;nbsp;nbsp;49
-ocr page 64-bedragende 84.4. Ook komen op blz. 942 eenige aan den schedel gemeten neusmaten van Javanen voor.
De genoemde publicaties bevatten wel ongeveer de voornaamste, meer wetenschappelijk bewerkte waarnemingen, waarop onze anthropo-logische kennis berustte, toen in 1929 een werk van dr. D. J. H. Nyèssennbsp;verscheen, waarin de voorloopige resultaten werden gepubliceerd vannbsp;een breed opgezet onderzoek, beoogende in groote trekken vast te leggennbsp;de hoofdkenmerken der uiteenloopende bevolkingsgroepen, die Java innbsp;zijn verschillende onderdeden bewonen, getiteld: ,,The Races of Java”.nbsp;Nyessèn komt hierin tot de conclusie, dat de eenig mogelijke wijze,nbsp;om de uitermate gemengde bevolking van Java met kans van succes tenbsp;analyseeren is, haar eerst te verdeden in een drietal rasgroepen aan denbsp;hand van een beperkt aantal karakteristieke kenmerken.
Op het Eur-Aziatisch continent plaatst hij tegenover elkaar een Wester-sche en een Oostersche rasgroep. Als derde komt hierbij een Zuidelijke rasgroep, waartoe het Afrikaansche element gerekend wordt. Overeenkomstig hiermee verdeelt hij de bevolking van Java in:
A. nbsp;nbsp;nbsp;Malella-ras, vertegenwoordigend de oostelijke rasgroep of de Mongo loïden.
B. nbsp;nbsp;nbsp;Kenija-ras, vertegenwoordigend de westelijke rasgroep of Dravido-Australische rasgroep.
C. nbsp;nbsp;nbsp;Meridionale ras, vertegenwoordigd door de Negroïden.
Groep A. zou zijn van Zuid-Mongoolsche, groep B. van Dravido-Austra-lische origine, terwijl de op de volken van Afrika gelijkende elementen in groep C. zijn ondergebracht. Aan de hand van deze grondindeelingnbsp;heeft Nyèssen een voorloopige schifting van typen gegeven. Verdernbsp;heeft hij een groot aantal lichaamsmetingen verricht bij enkele geïsoleerdnbsp;wonende bergvolken in West- en Oost-Java en een groot aantal gemiddelden statistisch bewerkt.
De voornaamste uitkomsten hiervan hebben betrekking op metingen bij 779 bergbewoners uit een kampongcomplex in zuid-Priangan in denbsp;Preanger-Regentschappen.
De arithmetisch-gemiddelden voor gelijke aantallen mannen en vrouwen (waarbij tevens nog de gemiddelde fout, de gemiddelde afwijking, en de
50
-ocr page 65-
variatie-coëfficiënt werden bepaald) bedroegen voor de |
dessa Njalin- | ||
doeng: | |||
Mannen |
Vrouwen | ||
voor de lichaamslengte......... |
158.4 cm |
147.4 |
cm |
voor het lichaamsgewicht........ |
49.52 kg |
43 |
kg |
verhouding gewicht—lichaamslengte . . . |
31.2 |
29.4 | |
sternaalhoogte............. |
129.7 cm |
120.3 |
cm |
symphysishoogte............ |
82.1 cm |
75.4 |
cm |
verhouding symphysish.—lichaamslengte . |
51.6 |
51 | |
romplengte.............. |
47.6 cm |
45 |
cm |
zithoogte............... |
83.2 cm |
78.8 |
cm |
verhouding zithoogte—lichaamslengte . . . |
52.3 |
53.5 | |
schouderbreedte............ |
36.2 cm |
32.6 |
cm |
verhouding schouderbreedte—lichaamslengte |
22.8 |
22.2 | |
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—^romplengte . |
76.1 |
72.8 | |
borstbreedte.............. |
25.8 cm |
23.8 |
cm |
verhouding borstbreedte—lichaamslengte . |
16.3 |
16.1 | |
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—romplengte . . . |
54.3 |
53.1 | |
borstdiepte.............. |
17.8 cm |
17 |
cm |
verhouding borstdiepte—romplengte . . . |
37.4 |
37.9 | |
borstindex............... |
68.9 |
71.4 | |
heupbreedte.............. |
26.1 cm |
25.6 |
cm |
Verhouding heupbreedte—^lichaamslengte |
16.4 |
17.4 | |
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—romplengte . . . |
54.9 |
57.2 | |
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—schouderbreedte . |
72.3 |
78.6 | |
hoofdlengte.............. |
178.4 mm |
169.7 |
mm |
hoofdbreedte.............. |
150.1 mm |
145.0 |
mm |
Verhouding hoofdbreedte—^hoofdlengte . . |
84.3 |
85.6 | |
hoofdhoogte.............. |
134.7 mm |
132.4 |
mm |
Verhouding hoofdhoogte—^hoofdlengte . . . |
75.5 |
78.1 | |
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—^hoofdbreedte . . |
89.8 |
91.3 | |
oorbreedte ............... |
121.1 mm |
114.1 |
mm |
Verhouding oorbreedte—^hoofdbreedte . . . |
80.8 |
78.1 | |
jugulairbreedte............. |
136 mm |
129.7 |
mm |
physiognomische gezichtshoogte..... |
184.5 mm |
177.7 |
mm |
51 |
Mannen nbsp;nbsp;nbsp;Vrouwen
verhouding jugulairbr.—physiogn. gez. h. nbsp;nbsp;nbsp;73.9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;73.3
morphologische gezichtshoogte...... 118.6 mm 110 mm
neushoogte............... 52.6 mm nbsp;nbsp;nbsp;50.5 mm
neusbreedte.............. 37 nbsp;nbsp;nbsp;33.5
Verder gaf Nyêssen nog frequentiecijfers over oogkleur- en haarvorm-type.
De vermelde cijfers geven slechts een onderdeel weer van Nyèssen’s uitgebreid cijfermateriaal; ik koos deze uitkomsten, daar zij betrekkingnbsp;hebben op de verreweg grootste groep van gemetenen.
De resultaten der kleurindexbepaling der oogen volgens de scala van Martin, bij deze zelfde groep, waren als volgt:
Mannen nbsp;nbsp;nbsp;Vrouwen
kleurindex 1 nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
„ nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19.2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17.6 %
„ nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;62.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
„ nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21.6 %
„5 nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.8 %
Voor de haarvormbepaling waren de frequentiecijfers als volgt:
Mannen nbsp;nbsp;nbsp;Vrouwen
recht nbsp;nbsp;nbsp;60 %nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;84.8 %
golvend nbsp;nbsp;nbsp;39.2 %nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11.5 %
gekruld nbsp;nbsp;nbsp;0.8 %nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.2 %
kroes nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.8 %
Nyèssen ziet in de regelmatige winden en zeestroomingen de voornaamste factoren voor rasverspreiding en spreekt in verband hiermee van 'physico-geografische handen. Zijn beschouwingen ten aanzien van denbsp;ontwikkelingsgeschiedenis van het Javaansche volk komen in hoofdzaaknbsp;op het volgende neer:
Op grond van geologische overwegingen komt Nyessen tot de conclusie 52
-ocr page 67-dat in prae-historische tijden de tertiaire kalksteenformaties, liggende ten noorden en ten zuiden van de jong-vulkanische zone, die de centrum-strook van Java inneemt, het eerst bewoond moeten zijn geweest. Dezenbsp;boden natuurlijke schuilplaatsen voor den mensch. Uit deze streken zijnnbsp;de vóór-historische vondsten van Wadjak en Trinil e.a. afkomstig. Totnbsp;welk ras deze eerste bewoners behoord hebben, kan slechts vagehjknbsp;worden gegist. Schrijver noemt als mogelijkheden een prae-Dravidisch,nbsp;of wel een Australisch, of wel een negroid rastype. Vervolgens wordtnbsp;gesproken van de indringing der Hindoes, die waarschijnlijk in Centraal-Java een rasverwant volk aantroffen met een reeds tamelijk ontwikkeldenbsp;cultuur, hoewel verkeerend in het steenen tijdperk. Vermoedelijk zoudennbsp;deze Hindoes niet zeer talrijk geweest zijn.
In West-Java zou deze indringing minder gemakkelijk geweest zijn en hier zou het Neolithicum langer geduurd hebben. De indringende Hindoesnbsp;zouden zich over het algemeen op vredelievende wijze met de oorspronkelijke bewoners hebben vermengd; ze althans niet hebben verdelgd.nbsp;Hierbij zou het Hindoe-element zelfs min of meer door het oorspronkelijkenbsp;rastype zijn geabsorbeerd geworden.
Sedert het begin van onze jaartelling kwamen de Chineezen naar Java en deze immigratie werd spoedig van veel meer beteekenis dan die dernbsp;Hindoes. Vermoedelijk zou hierbij West-Java meer de Mongoolsche vermenging hebben ondergaan dan Midden-Java. Minder belangrijk dannbsp;die Chineesche invasie is de toevloed geweest der Arabieren in een veelnbsp;latere periode.
He grootste rasveranderingen schrijft Nyèssen echter toe aan den invloed der betrekkelijk weinige immigranten uit W.-Europa, en welnbsp;daardoor, dat door hunne tusschenkomst eerst een veel intensiever verkeer tusschen de aanwezige diverse raselementen mogelijk werd; ook werden allochtone elementen van andere eilanden er nu meer bij betrokken,nbsp;Interne migraties, bevorderd door den Z.O.-moesson, brachten inwonersnbsp;van Centraal-Java naar de Soenda-landen en Soendaneezen op hun beurtnbsp;naar Zuid-Sumatra, doch niet naar Midden-Java. De Madoereezen verspreidden zich in Oost-Java. Ook over land werden vaste, door geografische factoren bepaalde migratielijnen gevolgd, meent schrijver tenbsp;kunnen aantoonen.
53
-ocr page 68-In het laatste millennium is de rasvermenging op Java steeds intensiever geworden, hetgeen door het Mohammedanisme zeer zou zijn begunstigdnbsp;door polygamie en gemakkelijke echtscheidingen.
Dit wat betreft het werk van dr. Nyèssen dat, hoewel uiteraard rijk aan gewaagde hypothesen, mij belangrijk voorkomt als eerste poging om denbsp;rassamenstelling van het Javaansche volk van een breed standpunt tenbsp;bezien. Behalve „The Races of Java” publiceerde Nyèssen in 1929nbsp;„Somatical Investigation of the Javanese”.
In 1932 verscheen van de hand van Prof. Mysberg te Batavia, een studie over menschelijke overblijfselen uit het Neolithicum, aangetroffen in een grot, de Goea Lawa, bij Sampoeng, niet ver van Ponorogonbsp;in de residentie Madioen (36). Over dezen Sampoeng-mensch is reedsnbsp;terloops in deze studie sprake geweest. Er waren in een zoogenaamdenbsp;„abri-sous-roche” eenige skeletten bloot gelegd, wier houding er duidelijknbsp;op wees, dat hier een ritueele ter aarde-bestelling had plaats gevonden.nbsp;De beenderen vertoonden geen fossilisatie en waren zoo broos, dat zij bijnbsp;aamaking in stof uiteen vielen. Van al het gevonden materiaal kon slechtsnbsp;met moeite één schedel gereconstrueerd worden, die wetenschappelijknbsp;bruikbare gegevens kon opleveren. Deze schedel, waaraan onderkaak,nbsp;schedelbasis, en een deel van de linker gezichtshelft ontbraken, heeftnbsp;een index cephalicus van 78.2, is opmerkelijk smal, vertoont een breede,nbsp;lage aangezichtsformatie en heeft vrij krachtig ontwikkelde supra-orbitaalwallen. Deze bijzonderheden en de groote afmetingen der tand-kronen gaven prof. Mysberg aanleiding den vóór-historischen dragernbsp;van dezen schedel als naverwant met de Wedda-Dravidische of wel metnbsp;het Australische, ev. Papoesche ras te beschouwen.
Eveneens van 1932 dateert het proefschrift van D. J. Buining (9), handelend over bloedgroepenonderzoek in Nederlandsch-Oost-Indië. Door Buining werd in de Tengger (Oost-Java), een karakteristiek centrumnbsp;van de B-eigenschap in de bloedgroepenverdeeling aangetroffen, gelijknbsp;dit ook het geval was op Madoera en Lombok. Buining ziet hierin bepaalde, omschreven afsplitsingen van het hoofdcentrum in Vóór-Indië,nbsp;welke opvatting zich schijnt te dekken met een meer duidelijk Weddoïdnbsp;karakter dezer bevolkingsgroepen.
54
-ocr page 69-Van recenten datum is het proefschrift van L. J, A. Schoonheyt (42), waarin zijn opgenomen en verwerkt de uitkomsten van een uitgebreidnbsp;anthropologisch onderzoek van 200 mannelijke en 200 vrouwelijkenbsp;bewoners van Batavia en omstreken.
De gemiddelde huidkleur der vrouwen werd door Schoonheyt lichter bevonden dan die der mannen.
Wat de haarvormstatistiek betreft, loopende over 90 mannen en 200 vrouwen, kwam hij tot de volgende cijfers:
straf |
Mannen |
Vrouwen 0.5 % |
sluik |
38.89 % |
79.50 % |
vlak golvend |
25.56 % |
10.50 % |
lang golvend |
16.67 % |
3 nbsp;nbsp;nbsp;% |
kort golvend |
11.11 % |
4 nbsp;nbsp;nbsp;% |
krullend |
7,77 % |
2.5 % |
kroes |
— |
— |
Verder geeft Schoonheyt haarkleur- en oogkleurstatistieken, alsmede statistieken betreffende mongolenvlekken, lichaamsbeharing, gelaats-vorm, mongolenoog, epicanthus, neus-, lip-, en oorvorm, en nog enkelenbsp;andere anatomische differentiaties van minder belang.
Schoonheyt heeft een zeer uitgebreide reeks anthropometrische waarnemingen gedaan met statistische bewerking. Ik stel mij voor, deze meet-uitkomsten en verdere waarnemingen later, voor zoover mogelijk,nbsp;niet de mijne te vergelijken. Reeds thans zij opgemerkt, dat we rekeningnbsp;moeten houden met het feit, dat juist rondom Batavia een bevolkingsgroep voorkomt, waarin veel Maleisch bloed is gemengd.
In de jaren 1937 en 1938 zijn nog verschenen een tweetal publicaties, die hier ook vermeld moeten worden, n.1. het proefschrift van L. Buitelaar: „Onderzoek naar den lichaamsbouw van gezonde en schizophrenenbsp;Soendaneezen”, en dat van C. A. R. D. Snell: „Menschelijke skelet-msten uit de duinformatie van Java’s Zuidkust nabij Poeger (Z. Ban-joewangie).”
In het eerste vind ik een groot aantal gemiddelden van lichaamsmaten ®n indices over 200 gezonde Soendaneesche mannen, die zich ter be-
55
-ocr page 70-oordeeling der verschillen in lichaamsbouw tusschen West- en Midden-Javanen zeer goed leenen voor vergelijking met mijn 172 mannen uit Midden-Java.
Het proefschrift van Snell geeft interessante bijzonderheden over een schedelvorm, gevonden bij Poeger, van betrekkelijk geringen ouderdomnbsp;(vermoedelijk uit het tijdperk der bronscultuur), welke op meerderenbsp;punten gelijkenis vertoont met het Austro-melanisische schedeltype.nbsp;In den schedel van Poeger waren echter ook elementen van een hoogernbsp;ontwikkeld rastype na te speuren, zoodat reden bestaat om aan te nemen,nbsp;dat tijdens het bronstijdperk op Java reeds belangrijke vermenging hadnbsp;plaats gehad.
56
-ocr page 71-HOOFDSTUK VI
ENKELE ANTHROPOLOGISCHE GEGEVENS OMTRENT AUSTRALIËRS, NEGROÏDEN, WEDDA’S,nbsp;MONGOLEN EN HET „ARISCHE RAS”
Alvorens nu een begin te maken met de bestudeering der uitkomsten mijner eigen waarnemingen, betreffende de hedendaagsche bewonersnbsp;van Java, en wel meer speciaal deinheemsche bevolking van Midden-Java,nbsp;wil ik in het kort een overzicht geven van de voornaamste lichaamskenmerken, waardoor de in deze inleiding genoemde rasvormen zich vannbsp;elkaar onderscheiden.
De Australiërs zijn onder alle thans levende, bekende rassen het rijkst aan primitieve kenmerken en worden op grond daarvan door sommigenbsp;anthropologen geacht, den gemeenschappelijken oervorm van het men-schelijk geslacht het meest nabij te staan. (Pijschel, Klaatsch, Stratz,nbsp;Keith).
Stratz noemt hen: het laagst ontwikkeld protomorphe ras.
Als primitieve eigenschappen zijn te vermelden:
Wat den schedel betreft: Overwegende dolichocephalie met geringe
schedelhoogte;
geringe voor- en achterhoofdswelving;
sterk ontwikkelde torus frontalis, veelal ook een torus occipitalis;
klein verschil in grootte van aangezichts- en hersenschedel;
veelvuldig voorkomen van een os Incae of
andere „Schaltknochen”;
niet zelden directe aansluiting van squama ossis temporalis met os frontale zonder
57
-ocr page 72-tusschenschuiving van de sphenoïdvleugel. verder: prognathie;
groote tanden, soms vierde molaar; derde molaar boven heeft steeds 3 wortels;nbsp;geringe kinontwikkeling.
Aan het uitwendig voorkomen treffen het meest:
de vooruitspringende wenkbrauwbogen en daardoor diepliggende oogen;nbsp;de grove gelaatstrekken met breede en plompe,nbsp;(platyrrhine) neus;
de breede jukboogstreek, toeloopend naar de vrij ronde teruggetrokken kin.
Het hoofdhaar is als regel sterk gekruld, soms min of meer uitstaand-kroezig; de pigmentatie sterk wisselend. De mannen vertonnen doorgaans krachtigen baardgroei.
Over het algemeen zijn de Australiërs van een rijzige en slanke liehaams-bouw met als primitief kenmerk een relatief te groote armlengte (voornamelijk door overlengte van den onderarm). Bij de groote variabili-teitsbreedte der lichamelijke kenmerken komt deze eigenschap vrijwel constant voor (arm—beenindex gt; 80, Stkatz).
Bij de vrouwen vinden we als primitieve kenmerken de geringe bekken-breedte en de als regel voorkomende „Knospenbrust” (mamma areolata).
De Negroiden staan hooger dan de Australiërs. Ten aanzien van het Negroïde element hebben we meer in het bijzonder belangstelling voor de meest primitieve rasgroep onder de bewoners van Afrika, vermoedelijknbsp;door den Bosjesman het zuiverst vertegenwoordigd.
De voornaamste anthropologische stigmata van den Bosjesman zijn: betrekkelijk lichte huidkleur, kleine statuur met geringe overlengte vannbsp;armen en beenen. De schedelwelving is aanzienlijk beter ontwikkeld dannbsp;bij den Australiër; de prognathie vrij sterk uitgesproken, hoewel nietnbsp;in die mate als bij het echte melanoderme, Bantoe-ras. Er bestaat eennbsp;eigenaardige rimpeling van de huid en een bijzondere plooivorming bijnbsp;het oog. De schedel is mesocephaal met zeer weinig of in het geheel nietnbsp;ontwikkelde torus frontalis. Verder krachtig ontwikkelde jukbeenderen.
,58
-ocr page 73-breede vlakke neus, met zeer vlakke neuswortel; groote mond met zeer dikke lippen; donker kroeshaar, in bosjes ingeplant. De oorschelpennbsp;vertonnen vaak een opmerkelijk breeden omslagrand van de helix; denbsp;oorlellen schijnen niet zelden geheel te ontbreken of wel, ze zijn vergroeid.nbsp;De lichaamsbeharing is gering. De vrouwen vertonnen goed ontwikkeldenbsp;secundaire geslachtskenmerken, (breede heupen; mammae papillatae),nbsp;soms gepaard met excessieve vetophoopingen rondom de heupen (steato-pygie), welk typisch verschijnsel merkwaardigerwijze niet alleen opnbsp;praehistorische rotsteekeningen in Afrika, maar ook in Europa, wordtnbsp;teruggevonden.
De Wedda's, hoewel vrij donker van kleur, behooren toch wegens hun algemeene lichaamseigenschappen tot het zoogenaamde leukodermenbsp;hoofdras, dat het meest gekenmerkt is door een volumineuse, goed ge-welfden, dolichocephalen schedel en relatief kleine aangezichtsformatie,nbsp;met hoogen smallen neus en normale arm—been—lichaamslengte verhoudingen.
Bij de Wedda’s, die een primitieven rasvorm der leukodermen voorstellen, is de schedel-capaciteit betrekkelijk klein, en bestaat bij kleine statuur,nbsp;ondanks lange beenen, veelal overlengte der armen. (F. en P. Sabasin).nbsp;Torus frontalis is niet zelden goed ontwikkeld; de kin vaak terugwijkend,nbsp;de gelaatsvorm breed en kort met toespitsing naar de kin. De haren zijnnbsp;golvend donker en grof. De schedel is uitgesproken dolichocephaal; denbsp;neus plat en breed; de lippen tamelijk dik. Volgens Sabasin zijn de Wedda’s orthognaath, (profielhoek gt; 85°); volgens von Eickstedt zijn denbsp;Wedda’s echter matig prognaath.
Uet Mongoolsche ras onderscheidt zich wat de statuur betreft door onder-lengte van armen en beenen, de laatste het sterkst; en wat het hoofd betreft een overwegen der brachycephalie, alsook een breedtetoenamenbsp;van het voorste schedelgedeelte, met name der jugulairstreek, welkenbsp;tegelijkertijd a.h.w. naar voren geschoven is; vandaar de zoo kenmerkende breede en platte aangezichtsvorm. Ook bestaat een physiologischenbsp;protrusio bulbi. De rechte of concave, overwegend mesorrhine en meestalnbsp;fijngevormde neus gaat met een zachtglooiende lijn in het goed gewelfde
59
-ocr page 74-voorhoofd over, waaraan meestal iedere aanduiding van een torus frontalis ontbreekt. Het zoogenaamde mongolenoog ontstaat, doordat de mediale bovenooglidrand door de dekplooi (plica orbito-palpebralisnbsp;superior) bedekt wordt, welke zich over den medialen ooghoek als plicanbsp;marginalis naar beneden voortzet en den binnenooghoek af dekt. Ditnbsp;verklaart den schijnbaren scheefstand van het mongolenoog. De oorzaaknbsp;van deze daling van de plica orbito-palpebralis superior bij de Mongolen-volken zou volgens sommigen gevonden worden in de bijzondere aan-gezichtsformatie als zooeven vermeld, (vooruitgeschoven jugulairstreeknbsp;en ingezonken neuswortel), waardoor de huid over den neusrug aan spanning in boet.
Volgens Balz verandert een mongolenoog dan ook direct in een europeeër-oog, wanneer men over den neusrug een huidplooi oplicht. Volgens Bolk hebben we hier te doen met een plaatselijk remmingsverschijnsel in denbsp;ontwikkeling, waardoor een foetale toestand tot eindstadium is geworden,nbsp;welke bij andere rassen doorgangsstadium is. De Mongoolsche physio-nomie bezit daardoor een meer foetaal karakter.
De huidkleur der Mongolen is lichtgeel tot geelbruin (Xanthoderme hoofdras); de lichaamsbeharing is gering; het hoofdhaar zwart, sluik ennbsp;grof. Bij de mannen ziet men weinig baardgroei; de secundaire geslachtskenmerken der vrouwen zijn over het algemeen vrij goed ontwikkeld.
Het Arische ras, waaronder hier verstaan wordt het Europeesch-West-aziatische, ook wel aangeduid als het Kaukasische of Indo-Germaansche ras, wordt in den regel onderscheiden in een viertal onderrassen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Het Noordsche; is lang, licht gepigmenteerd en dolichocephaal.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Het Alpine; is kort, donker gepigmenteerd en brachycephaal.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Het Middellandsche; is kort, donker gepigmenteerd en dolichocephaal.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Het Dinarische; is lang, donker gepigmenteerd en brachycephaal.nbsp;Bij alle vier vinden wij als op den voorgrond tredend raskenmerk de lepto-rhine neusvorm met hoogen neuswortel. De schedelwelving, resp.nbsp;schedelcapaciteit heeft hier zijn grootste ontwikkeling bereikt; de aan-gezichtsformatie is in verhouding het sterkst teruggetreden. Een grootenbsp;variabiliteit, vooral in hoofdvorm, haarvorm en pigmentatie is verdernbsp;een opvallend kenmerk.
60
-ocr page 75-Bij den man bestaat over het algemeen krachtige baardgroei; bij de vrouw sterk uitgesproken ontwikkeling der secundaire geslachtskenmerken, (slanke taille, breede heupen, afgeronde vormen), verbandnbsp;houdend met de zooveel later voltooide geslachtsrijpheid.
Het aangezicht is gekenmerkt, behalve door den karakteristieken neusvorm, door het hooge en breede voorhoofd, de fijne dunne lippen en de orthognathie; alsmede door een hooge morphologische gezichtsindexnbsp;(leptoprosopie). Vooral ten opzichte van dit laatste kenmerk doet zichnbsp;echter de sterke variabiliteitsbreedte van het blanke ras terdege gelden.
Het is mijn plan in het nu volgend hoofdstuk een schifting te bewerkstelligen uit mijn fotografisch materiaal van groepen der uit anthropo-logisch oogpunt meest markante typen, overeenkomstig de in deze inleiding geschetste, hypothetische rasindeeling, teneinde de hen betreffende anthropometrische resultaten op verdere aanwijzingen te onderzoeken,nbsp;welke deze vermoede rasverwantsehappen zouden kunnen bevestigen.nbsp;Vooral wil ik speciale aandacht wijden aan het opsporen van Australoïdenbsp;en Negroïde kenmerken bij de door mij onderzochte Javanen.
Daarna wil ik tot een meer volledige statistische bewerking van mijn geheele materiaal overgaan.
61
-ocr page 76-HOOFDSTUK VII
ANTHROPOLOGISCH ONDERZOEK IN MIDDEN JAVA
In dit hoofdstuk zet ik mij aan de moeilijke taak, om door zuiver visueele analyse van mijn fotografisch materiaal ten aanzien der waarneembarenbsp;raseigenschappen, te komen tot een benaderende ras-diagnostiek vannbsp;ieder individu afzonderlijk.
Op één geval na, waarbij de foto totaal mislukt is, beschik ik over fotografische beelden van al mijn onderzochte Javanen; van velen zelfs over opnamen in duplo of triplo; front- en profielfoto’s. De hoofdkenmerken der vijf rasgroepen, in mijn inleiding als elementen van opbouwnbsp;genoemd, vormen nu de toetssteenen voor de globale indeeling in type-groepen met overwegend Australoïde, Negroïde, Weddoide,Mongoloïdeennbsp;Arioïde kenmerken. Lang niet altijd viel op bevredigende wijze te bepalen, welke eigenschappen uit een vermenging van diverse rastypen innbsp;het fotografisch beeld het meest op den voorgrond traden; soms was zelfsnbsp;het vaststellen der twee meest domineerende rastypen bij een bepaaldnbsp;individu slechts met zekere mate van waarschijnlijkheid mogelijk.nbsp;Daar, waar ik één duidelijk het beeld beheerschend rastype meende tenbsp;herkennen, vulde ik in het cijfer 3 voor het betreffende ras. Waar tweenbsp;rassen op overtuigende wijze aan den opbouw van het phaenotype haddennbsp;deelgenomen met duidelijke overheersching van één dezer beide, vuldenbsp;ik in het cijfer 2 voor het meest op den voorgrond tredende, en het cijfer 1nbsp;voor het daarnaast aanwijsbare rastype.
Was er wel een combinatie van twee hoofdtypen in het physionomisch beeld te herkennen, doch was niet met eenige stelligheid uit te maken,nbsp;welke der twee overheerschend genoemd moest worden, dan vulde iknbsp;dit geval in onder de betrekkelijke rubrieken met 1| — 1|.
De vormeigenschappen en vorm verhoudingen, zoowel van het geheel als van de diverse onderdeden van het physionomisch beeld, voor zoover
62
-ocr page 77-deze op de foto te beoordeelen zijn, gaven tezamen met de voorhanden aanduidingen over huidkleur en haartype, den doorslag voor deze schetsmatige indeeling, welke over het geheel genomen, doorvoerbaar bleeknbsp;en de mogelijkheid opende, een globalen indruk te verkrijgen omtrentnbsp;de procentueele verdeeling dezer raskenmerken over mijn geheelenbsp;materiaal,
In het meerendeel der gevallen ziet men een bepaald rastype meer of minder sterk overheerschen, terwijl tevens trekken van een ander rastype zich daarnaast afteekenen, hetzij zwakker of sterker, in denzelfdennbsp;persoon.
Voor de weinigen onder de door mij onderzochte Javanen, waarbij een bepaald rastype zoodanig sterk is uitgedrukt, dat inderdaad van eennbsp;standaardtype voor den ras-opbouw gesproken schijnt te kunnen worden,nbsp;komt dan in de eerste plaats een verdere documentatie in aanmerkingnbsp;der van hen verkregen gegevens der lichaamsmeting, teneinde dezenbsp;typen op hunne essentieele waarde te controleeren. Deze controle kannbsp;dan gevonden worden door vergelijking hunner lichaamslengtegetallennbsp;en die der diverse indexwaarden met de gevonden gemiddelden over hetnbsp;geheele materiaal en het eventueel vaststellen van de voor hun rastypenbsp;bekende verschillen.
Ook diegenen met een duidelijk overwegend rastype naast een tweede goed herkenbare rascomponent kunnen hieryoor in aanmerking wordennbsp;gebracht, daar ook hier een zekere bevestiging, al of niet, van het aangenomen hoofdtype, vooral in de indexcijfers, zou kunnen worden gevonden, Mocht deze proeve van fotoanalyse, aldus gecontroleerd, blijknbsp;geven voldoende steekhoudend te zijn, dan zou van de door mij onderzochte Javanen een benaderende vaststelling der procentverhouding vannbsp;de diverse rascomponenten kunnen worden uitgewerkt. Een meer al-gemeene geldigheid zou aan een zoodanige bepaling echter niet zondernbsp;bezwaar kunnen worden toegekend, aangezien ik mij bij de keuze mijnernbsp;onderzoekingsobjecten eenigermate heb laten leiden door iets opvallendsnbsp;onder de groote massa van koelies, die ik onder het oog kreeg.
Een vergelijking der uitkomsten bij het mannelijk en het vrouwelijk geslacht kan echter naar mijn meening zeker aanleiding geven totnbsp;interessante conclusies van meer algemeenen aard.
63
-ocr page 78-Ik begin dus met het neerleggen der resultaten mijner fotobesehouwingen; in de eerste plaats mijn aandacht richtende op hetgeen hierbij geblekennbsp;is met betrekking tot een door mij veronderstelden Australischen, pri-mairen, rascomponent.
Bij 7 van mijn 241 gefotografeerden heb ik gemeend overwegend Australische kenmerken te mogen aannemen. Het zijn:
no. 45, Roesman, geb. dessa Besokor, Weleri, afd. Kendal, res. Se-marang.
no. 156, Ronopawiro, geb. dessa Taloen, Paré, res. Kediri. no. 19, Sodimedjo, geb. dessa Seketi, Moentilan, res. Magelang.nbsp;no. 202, Soekiran, geb. dessa Ngambal, afd. Keboemen, Kedoe.nbsp;no. 85, Martoredjo, geb. dessa Girilojo, afd. Klaten, res. Soerakarta.nbsp;no. 180, Sodikromo, geb. dessa Karangdjati, distr. Poerworedjo,nbsp;Kedoe.
no. 18, Kardiman, geb. dessa Bandengan, res. Pekalongan.
Verder heb ik gemeend een aantoonbaren Australischen inslag te mogen aannemen bij: (Dit betreft de groep 1|—1^)nbsp;no. 104, Soerokaryo, geb. dessa Kaoeman, kotta Solo.nbsp;no. 174, Andris, geb. dessa Bareng, distr. Bareng, Djombang, res.,nbsp;Soerabaja.
no. 36, Nakidjan, geb. dessa Dari, afd. Pati, res. Semarang. no. 23, Waslam, geb. dessa Klekoh, res. Pekalongan.nbsp;no. 200, Bongsodiwirjo, geb. dessa Prapah Kidoel, Pitoeroeh, Koetoardjo,nbsp;Kedoe.
no. 229, Kromosemito, geb. dessa Bebekan, distr. Bedji, Klaten, Soerakarta.
no. 60, Rasidin, geb. dessa Ngarianah, Bodja, afd. Kendal, res. Semarang.
no. 187, Karjodikromo, geb. dessa Laban, distr. Djoemapolo, afd. Sragen, Solo.
Ik heb mij bij deze keuze, gelijk gezegd, laten leiden zoowel door den algemeenen indruk, als door de beoordeeling der onderdeden van hetnbsp;gelaatstype afzonderlijk, daarbij ook den haarvorm in acht nemende.nbsp;Enkele standaardtypen van Australiërs en uitgesproken Australoïdennbsp;uit streken buiten Australië gebruikte ik als vergelijkingsmateriaal.
64
-ocr page 79-•2:5'), Kil, 17 AVeddoïd (3).
-ocr page 80-‘234, 54 Weddoïd (3); 217 Weddoïd-Arioïd (2—1).
-ocr page 81-]!)4 Weddoïd-Xeoroïd (2—1); 154, 225 'Weddoïd-Monooloïd (2—1).
232
226
226
242
2H2 AV’eddoïd-Moiigoloïd (2 -1); 220, 242 Mongoloid {‘d).
-ocr page 83-45
45. 156 Australoid (iï); 202 Australoïd-Xegroïd (2—l;.
-ocr page 84-774
787
787
104 \ustraloïd-Xegroïd (1-J—IJ); 174 Australoid-Arioïd (1-|—IJ); 187 Australoid-Jlongoloïd
222, 190 Negroid (3); 38 Negroid-Weddoïd (2—1).
-ocr page 86-198 Xegroïd-Mongoloïd (2—1); 193 Xegroïd-Weddoïd {2—1); 173 Xegroïd-Mongoloïd (2—1).
-ocr page 87-233
233
22/
22/
/79
23!! Xegroïd-Weddoïd (Ij—Ij); 221; 17!) Ncgroïd—Mongoloid (1^- 1 i).
-ocr page 88-/72
112 Xej
;roïd-Anoïd (IJ—1-|); 1Ü2. 201 Weddoïd-Mongoloïd (1-|—Ij).
-ocr page 89-l;j8. 192. 160 Weddoïd-Mongoloïd (1^ li)-
-ocr page 90-f64
239
239
188 \Veddoïd-Ai'i()ï(i (1|—IJ); 184., 280 Monlt;;oloïd.Anoïd (Ij—1|).
-ocr page 91-]7(), 204, 200 Mongoloid (O).
-ocr page 92-772
772
220
220
175 Mongoloïd-Aiistraloïd (2—J); 172, 220 Mongoloïd-Weddoïd (2—1).
-ocr page 93-155, 109 Arioïd (3); 157 Arioïd-Weddoïd (2—1).
-ocr page 94-197, 51 Arioïd-Mongüloïd (2—1); 105 Xegroïd-Weddoïd {1|—1-|).
-ocr page 95-Hierbij waren ten eerste een aantal foto’s, „face” en „profiel”, van Australische inboorlingen, te Port Darwin in Queensland genomen;nbsp;verder een foto afkomstig uit het boek van Norbert Jacques: „Natuurnbsp;en Volk van de Zuidzee”, voorstellende twee oude mannen uit Nieuw-Pommeren (Salomons-Eilanden), wier onmiskenbare Australische rasverwantschap duidelijk aan den dag treedt. Vervolgens beschikte ik nognbsp;over een door mij genomen foto van een Timorees, waarin bij vergelijkingnbsp;met vorengenoemde gemakkelijk het echte Australische type wordt teruggevonden. Een dergelijk uitgesproken Australoid type zal men op Java wellicht vergeefs zoeken; doch dat in gemitigeerden vorm ook hier de Australiër somwijlen vrij opvallend te voorschijn komt, moge bUjken uit denbsp;beschouwing van het beeld van Roesman, als eerste hierboven vermeld.nbsp;Het is nu van belang aan de metingsuitkomsten van het genoemdenbsp;15-tal menschen na te gaan, in hoeverre ook in dit opzicht iets van denbsp;voor den Australiër het meest karakteristieke verhoudingen wordt teruggevonden, n.1., bij grootere lichaamslengte en lagere schedelindex, eennbsp;overwegende overlengte der armen ten opzichte der beenen; dat wilnbsp;dus zeggen, een verhoogde armlengte—beenlengte-index. Voor de vrouwnbsp;zou hieraan toegevoegd kunnen worden: lage bekkenbreedte—^romp-lengte-index.
Door deze controle zou, in het positieve geval, een bevestiging verkregen worden voor de juiste interpretatie van het fotobeeld en een steun meernbsp;voor de stelling, dat onder de tegenwoordige inheemsche bewoners vannbsp;Java een Australisch raselement aantoonbaar is.
We komen dan tot de opstelling van het volgend lijstje, waaraan we laten voorafgaan de berekende gemiddelden over mijn totaal (172) vannbsp;javaansche mannen (zie tabel op pag. 66).
Uit deze cijfers kan nu het volgende worden gelezen:
!• De gevonden lichaamslengten schijnen op het eerste gezicht weinig steun te geven, daar alleen de nummers 18, 36, 200, 229, 60 en 187nbsp;noemenswaard boven het algemeen gemiddelde van 159,3 cm uitgaan,nbsp;terwijl 5 der overigen er zelfs belangrijk onder blijven. Toch dienen wenbsp;aan het feit, dat bij dit kleine aantal naar het uiterlijk geselecteerde
, nbsp;nbsp;nbsp;65
-ocr page 96-
Lichaams lengte |
Hoofd index |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | ||
Algemeen gemiddelde . |
159.3 |
84.5 |
83.6 |
53.4 |
44.7 | |
45 Roesman. . . |
158.5 |
83.3 |
87.2 |
51.8 |
45.2 | |
156 Ronopawiro . |
153.1 |
87.6 |
82.6 |
52.7 |
43.4 | |
19 Sodimedjo . . |
154.6 |
85.5 |
87.1 |
54.1 |
47.2 | |
202 Soekiran . . . |
155.4 |
87 |
79.2 |
53.7 |
42.5 | |
85 Martoredjo . . |
160.1 |
81.9 |
80.9 |
53.4 |
43.2 | |
180 Sodikromo . . |
158.8 |
83.5 |
83.9 |
53.9 |
45.3 | |
18 Kardiman . . |
165.9 |
81.3 |
84.9 |
53.6 |
45.5 | |
104 Soerokaryo . . |
147.4 |
81.3 |
87 |
52.2 |
45.5 | |
174 Andris .... |
150.6 |
86.3 |
85.6 |
53.8 |
46 | |
36 Nakidjan . . |
166.5 |
80.1 |
87 |
54.5 |
47.4 | |
23 Waslam . . . |
148.7 |
82.6 |
90.8 |
53.6 |
48.6 | |
200 Bongsodiwirjo |
165.4 |
86.3 |
81.9 |
54.8 |
44.9 | |
229 Kromosemito . |
172.2 |
78.4 |
80 |
54.6 |
43.7 | |
60 Rasidin . . . |
167.5 |
81.4 |
89.2 |
51.9 |
46.3 | |
187 Karjodikromo . . Het gemiddelde dezer 15 |
163.8 |
81.5 |
81.7 |
55.2 |
45.1 | |
Javanen is . . . |
159.2 |
83.2 |
84.6 |
53.6 |
45.3 |
Javanen voor V3 uitgesproken lange typen voorkomen, van boven de 165 cm, recht te laten wedervaren.
Wat ons verder treft is, — en dat geldt voor de heele tabel — dat de beste cijfers niet aangetroffen worden bij de naar het uiterlijk meestnbsp;overtuigende typen, doch bij diegenen, waarbij de foto wijst op een sterkenbsp;vermenging van Australoïde eigenschappen met die van een anderennbsp;rasaard, d.i. bij mijn groep —1^.
2. De uitkomsten der hoofdmeting zijn niet onbevredigend te noemen; 10 van de 14 indices zijn ruim beneden het gemiddelde, sommigen zelfsnbsp;belangrijk.
Nemen we in aanmerking, dat de aan den schedel gemeten index op 2 eenheden lager gesteld moet worden, dan komen 7 van de 15 schedel-
66
-ocr page 97-indices te vallen binnen de grenzen der mesocephalie. Hiertegenover staan 4 gevallen van hyperbrachycephalie; nochtans blijft het gemiddelde cijfer der 15 op het uiterlijk als Australoid gedermineerden, meernbsp;dan een volle eenheid beneden het algemeen gemiddelde.
Hoezeer ook dit feit zich goed bij onze opvattingen aansluit, is de positieve waarde op zichzelf gering. De beteekenis hiervan reikt niet verder dan die van een zich goed aansluitend verschijnsel; bewijzen doet hetnbsp;echter niets.
Anders is het met de armlengte—^beenlengte-index. Deze gaf bij 8 van de 15 gevallen mooie uitkomsten. Echter treden deze cijfers pas in hunnbsp;volle waarde, wanneer bij het betreffende individu naast een hooge armlengte—^lichaamslengte-index een het gemiddelde benaderende waardenbsp;der beenlengte—^lichaamslengte-index wordt aangetroffen. Bestaat ernbsp;onderlengte der beenen, dan heeft een verhoogde arm—^been-indexnbsp;uiteraard twijfelachtige waarde.
Zoo gezien, bleken goede specimina te wezen de nummers 19, 180, 18, 174, 36 en 23.
Een zoo gunstig resultaat bij 6 van de 15 aldus gecontroleerden, berust zeker niet op toevallige factoren, doch is van diepere beteekenis. Datnbsp;het Australoïde karakter van de nummers 156, 202 en 200, wegens hetnbsp;negatief uitvallen van vrijwel alle metingswaarden zeer aanvechtbaarnbsp;Werd, verzwakt de door de meerderheid bevestigde conclusie: dat ondernbsp;de thans levende Javanen een overheerschend Australisch raselementnbsp;somwijlen duidelijk aantoonbaar is, niet. Deze negatieve gevallen gevennbsp;ni.i. aan het zeer bevredigend resultaat, dat de gemiddelden-cijfers overnbsp;de geheele groep opleverde, nog een verhoogd reliëf.
Onder de vrouwen heb ik geen naar het uiterlijk herkenbaar Australoid type aangetroffen.
Op grond van het voorafgaande^meen ik, dat de uitkomsten der lichaams-uieting in belangrijke mate steun verleenen aan de in mijn inleiding opgeworpen hypothese, dat een aan de Australiërs verwant raselementnbsp;heeft deelgenomen aan den opbouw van het Javaansche volk.
Thans overgaande naar het Negroïde ras, waarvan het voorkomen in Austronesië reeds voldoende aangetoond is, wil ik dezelfde gedragslijn
67
-ocr page 98-volgen, niet alleen om de vraag te beantwoorden, of duidelijke vertegenwoordigers van deze rasgroep ook op Java worden aangetroffen, doeh tevens om de waarde der langs dezen weg verkregen uitkomsten alsnbsp;controle op den uiterlijken verschijningsvorm, nader te toetsen. Dezenbsp;zal nog vollediger beoordeeling kunnen verkrijgen, door ook hetzelfdenbsp;te doen voor de overige rasgroepen.
Als vergelijkingsmateriaal koos ik eenige afbeeldingen van het heden-daagsche Bosjesman-type, mannen en vrouwen, overgenomen uit het Amerikaansch maandschrift „Asia”, alsmede een aantal Negrito-typennbsp;uit verschillende gebieden rondom de Indische Archipel. Uit de „Anthro-pologische Anzeiger” nam ik een afbeelding van een krijgshaftige jongenbsp;vrouwenfiguur uit de Andamanen, wier uiterlijk slechts een verwijderdenbsp;overeenkomst met het vrouwelijke Bosjesmantype aanwijst. Noch denbsp;vooruitspringende wenkbrauwbogen, noch de smallere hoogere neusvorm, noch de goed ontwikkelde oorvorm en de fijn besneden lippen zijnnbsp;typisch negroid. Ook de mamma areolata treedt hier duidelijk op dennbsp;voorgrond, en schijnt met de nauw merkbare taillelijn en de smalle heupennbsp;op vermenging met een anderen primitieven rasvorm te wijzen. Verder isnbsp;er het beeld van een Philippijnsche negrito, ook ontleend aan de „Anthro-pologischer Anzeiger”, die inderdaad een belangrijke overeenstemmingnbsp;van gelaatstrekken vertoont met de afgebeelde Bosjesmannen.
Een paar vrouwen van de Salomons-eilanden, ontleend aan „Asia”, geven eveneens een duidelijk Negrito-type te zien, en hoezeer indeMelane-sische Archipel een geleidelijke overgang van het echte Negrito-typenbsp;naar het echte Australische type valt waar te nemen, moge blijken uitnbsp;de opvolgende beschouwingen van V, VI, en VII, welke laatste afbeeldingnbsp;een rij Australische vrouwen voorstelt, die van hare Melanesische zustersnbsp;op VI, althans naar het gelaatstype, nauwelijks meer te onderscheidennbsp;zijn. Reeds op grond hiervan lijkt het zeer aannemelijk, dat de Melanesiërsnbsp;uit de samensmelting van deze twee rassen zijn ontstaan. Bij de Papoea-bevolking van Nieuw-Guinee schijnt behalve een samensmelting vannbsp;het Negroïde element, ook een leptorrhine, leptoprosope rascomponentnbsp;van Westerschen oorsprong een rol te spelen ^).
1) Ik heb ten slotte om technische redenen gemeend van de reproductie der vergelijkingsfoto’s te moeten afzien. Deze, alsmede mijn geheel eigen fotomateriaal, waarvan vanzelfsprekend slechts een
68
-ocr page 99-Na deze uitweiding weer tot het onderwerp der hier en daar verspreid voorkomende Negrito’s terugkeerende, wil ik alvorens op zoek te gaannbsp;naar min of meer Negroïde typen onder mijn eigen materiaal, nog eennbsp;paar vergelijkingsbeelden geven van Negrito’s van het schiereilandnbsp;Malakka, overgenomen uit „Asia”. Deze Semangs vertonnen oogenschijn-hjk slechts een zeer verwijderde gelijkenis met het vrouwelijke Bosjesman-type en schijnen van een gedrongen gestalte te zijn, waarbij ooknbsp;het weelderig uitstaande kroeshaar en de vooruitspringende bovenoog-kasranden een vrij intensieve raskruising waarschijnlijk maken. Ook denbsp;groote oorschelp draagt bij tot den indruk, dat deze typen reeds ver vannbsp;het oer-negroïde type verwijderd staan. Evenwel vind ik in het bekendenbsp;werkje van Kleiweg de Zwaan: „De Rassen van den Indischen Ar-Archipel”, Semangtypen afgebeeld naar een foto van W. W. Skeat ennbsp;Ch. o. Blagden, wier uitwendig voorkomen veel dichter het Bosjes-man-type nadert, hoewel de wijde oogspleten dezer Negrito’s een grootnbsp;verschil in gelaatsuitdrukking teweeg brengen.
Onder de door mij gefotografeerde Javaansche koelies meende ik een min of meer Negroïd karakter te kunnen opmerken bij een tiental mannen en een vijftal vrouwen, n.1.
no. 222, Amatdinomo, geb. dessa Netjoh, afd. Djokja, res. Djokjakarta, no. 190, Markam, geb. dessa Djeketro, distr. Goeboek, afd. Demak, res.nbsp;Semarang.
no. 31, Kartoredjo, geb. dessa Koepang, afd. Ambarawa,res. Semarang. no. 16, Tirtoredjo, geb. dessa Dalingan, distr. Kajen, afd. Pati, res.nbsp;Semarang.
no. 38, Tomedjo, geb. dessa Mliwis, afd. Bojolali, res. Soerakarta. no. 73, Kasman, geb. dessa Kaoeman, afd. Pati, res. Semarang.nbsp;no. 96, Martodirjo, geb. dessa Gondangmanggoeng, afd. Temanggoeng,nbsp;res. Kedoe.
no. 131, Pei, geb. dessa Weleri, afd. Kendal, res. Semarang. no. 189, Djamin, geb. dessa Poedjanggading, distr. Broemboeng, afd.nbsp;Semarang.
klein gedeelte gereproduceerd kon worden, zijn voor belangstellenden ter bestudeering beschikbaar in het Koloniaal Instituut te Amsterdam, waaraan zij door mij worden afgestaan.
69
-ocr page 100-no. 198, Dogol, geb. dessa Kalitengah, distr. Ngawen, afd. Blora, res. Rembang.
no. 44, B. Sitiaminah, geb. dessa Santren, Kediri. no. 173, B. Sontoatmo, geb. dessa Kepatyan, afd. Semarang.nbsp;no. 193, B. Djasrawi, geb. dessa Poejoh, distr. Bae, afd. Koedoes, res.nbsp;Semarang.
no. 215. B. Hardjo, geb. dessa Bangilan, Rembang, no. 241, B. Djojodimedjo, geb. dessa Timoeran, kotta Mangkoenegaran,nbsp;Solo.
Aan de hand van eenige metingsuitkomsten, waarbij vooral de onderlinge arm—been—lichaamslengte-verhoudingen van belang zijn, moet ik dusnbsp;traehten, nadere aanwijzingen te verzamelen ter aanvulling, c.q. bevestiging van die, welke de foto’s opleveren. Het komt er dus op aan,nbsp;bij een gemiddelde arm—beenlengte-verhouding, overlengte zoowel vannbsp;armen als van beenen ten opzichte van de lichaamslengte vast te stellen.nbsp;Hierbij kunnen eventueele dolichocephalic, of althans betrekkelijknbsp;lage schedelindex, alsmede geringe lichaamslengte deze aanwijzingennbsp;nog versterken.
Ik laat weer voorafgaan de gemiddelde waarden, berekend over mijn geheele materiaal, bestaande uit 172 mannen en 70 vrouwen.
Uit nevenstaande tabel blijkt, dat van de 15 personen er 9 belangrijk, (minstens 2 eenheden), onder de gemiddelde lengtemaat blijven, d.i. in ®/gnbsp;der gevallen; terwijl bij 7 van de 15 een belangrijk lagere index cephalicusnbsp;als bij den gemiddelden Javaan werd aangetroffen, d.i. ongeveer de helft.nbsp;Verder zien we, dat slechts in 2 gevallen, beide vrouwen, de arm—been-index belangrijk uitgaat boven het algemeen gemiddelde, dus een innbsp;verhouding tot de beenlengte te lange arm aanwijst, hetgeen strijdig isnbsp;met de Negroïde habitus. Hetzelfde geldt voor relatief te korte armen,nbsp;hetgeen in belangrijke graad voorkwam bij 4 van de 15 gevallen.nbsp;Belangrijke onderlengte der beenen t.o.v. de lichaamslengte was aanwezignbsp;in slechts 2 van de 15 gevallen; hetzelfde van de armen kwam voor innbsp;3 gevallen. Bij no. 31 waren zoowel armen als beenen van te korte afmeting, hetgeen derhalve op een meer Mongoloïde habitus scheennbsp;te wijzen.
70
-ocr page 101-Goede specimina bleken te zijn de nummers 222, 190, 38, 96, 131, 189, 193 en 215.
Lichaams lengte |
Hoofd index |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Algemeen gemiddelde . |
cj 159.3 $ 149 |
84.5 84.9 |
83.6 81.9 |
53.4 53.5 |
44.7 43.8 |
222 Amatdinomo . . . |
163 |
87.3 |
83.3 |
53.7 |
44.7 |
190 Markam..... |
157.2 |
86.4 |
82 |
54 |
44.3 |
81 Kartoredjo .... |
151 |
86.8 |
82.6 |
51.4 |
42.5 |
16 Tirtoredjo .... |
159.5 |
83.1 |
78.3 |
53.9 |
42.2 |
88 Tomedjo..... |
155.3 |
79.3 |
82.2 |
52 |
42.8 |
78 Kasman..... |
151.5 |
89.3 |
81.9 |
53.3 |
43.6 |
96 Martodirjo .... |
158.6 |
81.6 |
81.5 |
53.9 |
43.9 |
181 Pei....... |
159.1 |
79.3 |
81.9 |
52.3 |
42.8 |
189 Djamin..... |
150.7 |
77.5 |
79.5 |
55 |
43.7 |
198 Dogol ...... |
156.2 |
93.6 |
81.7 |
54.2 |
44.3 |
44 B. Sitiaminah . . |
149.5 |
86.3 |
86.5 |
50.3 |
43.5 |
173 B. Sontoatmo . . |
147.8 |
80.1 |
78.7 |
53.1 |
41.8 |
193 B. Djasrawi . . . |
188.4 |
79.8 |
85.6 |
51.6 |
44.1 |
205 B. Hardjo .... |
144.8 |
80.8 |
quot; 81.1 |
52.2 |
42.3 |
241 B. Djojodimedjo . |
144.6 |
88.1 |
82 |
53.4 |
43.8 |
Gemiddelde 10 mannen |
156.2 |
84.4 |
81.5 |
53.4 |
43.5 |
„ nbsp;nbsp;nbsp;5 vrouwen |
145 |
83 |
82.8 |
52.1 |
43.1 |
Ook de gemiddelden-berekening dezer 15 als negroïd gekenschetsten gaf m.i. een bevredigend resultaat.
We zijn nu genaderd tot het Wedda-element, waarvan eenige hoofdkenmerken in hoofdstuk VI genoemd werden. Wat betreft de ter controle aangewende lichaamsmaten komt dit neer op: kleine statuur, dolichocephalic, overlengte der beenen en armen, waarbij vaak nog de laatstenbsp;overheerscht; dus veelal verhoogde arm—been-index.
Een goede afbeelding van Wedda-typen is ontleend aan „Asia”; een
71
-ocr page 102-plaat, waarop eenige variaties van Wedda-typen naar VoN Eickstedt, aan de „Anthropoligischer Anzeiger”.
Dat het Wedda-type onder de Javanen voorkomt, mag als voldoende vastgesteld worden aangenomen. Waar het mij thans om te doen is,nbsp;is de meer of minder duidelijke Wedda-typen uit mijn fotocollectie bijnbsp;wijze van proef op hunne in de inleiding genoemde protomorph-leuko-derme eigenschappen te toetsen.
Hiervoor komen de volgende typen in aanmerking:
no. 5, Amatsadjari, geb. dessa Windoesari, afd. Magelang, res. Kedoe. no. 9, Atmopawiro, geb. dessa Djambon, afd. Djokjakarta,nbsp;no. 13, Kasanpawiro, geb. dessa Pepe, afd. Magelang, res. Kedoe.nbsp;no. 17, Marno, geb. dessa Bedji, afd. Pemalang, res. Pekalongan.nbsp;no. 20, Ranyo, geb. dessa Boeloekerto, afd. Wonogiri, res. Soerakarta.nbsp;no. 25, Jastro, geb. dessa Tajoe, afd. Pati, res. Semarang.nbsp;no. 27, Aboe, geb. dessa Bonggo, afd. Grissee, res. Soerabaja.nbsp;no. 66, Pawiroredjo, geb. dessa Tamansari, afd. Toegoe, res. Djokjakarta.
no. 120, Towirono, geb. dessa Pandjangan, afd. Bantoel, res. Djokjakarta.
no. 145, Martodikromo, geb. dessa Koripan, afd. Poerwodadi, res. Semarang.
no. 161, Sadyo, geb. dessa Doekoen, distr. Boejaran, afd. Demak, res. Semarang.
no. 171, Doelah, geb. dessa Plaosan, distr. Tangkrep, afd. Poerworedjo, Kedoe.
no. 216, Sonodikromo, geb. dessa Dawoeng, distr. Ngrambe, afd. Ngawi, res. Madioen.
no. 235, Djojo, geb. dessa Djatipoenggoer, distr. Ngrengkong, Ngand-joek, Kediri.
no. 54, B. Kertodjojo, geb. dessa Noesoekan, Soerakarta. no. 234, B. Kromoredjo, geb. dessa Pandanaroem, distr. Kalipan, afd.nbsp;Blitar, Kediri.
no. 2, Darmosemito, geb. dessa Mangkoeboemen, Soerakarta. no. 3, Boerham, geb. dessa Pelemkerep, afd. Japara, res. Semarang.
72
-ocr page 103-no. 4, Sariban, geb. dessa Wedi, afd. Klaten, res. Soerakarta. no. 6, Abdoellah, geb. dessa Genong, Soerakarta.nbsp;no.' 21, Atmo, geb. dessa Djimboeng, afd. Bodjonegoro, res. Rembang,nbsp;no. 28, Sidal, geb. dessa Njanggong, Pekalongan.nbsp;no. 49, Seman, geb. dessa Kebondalem, afd. Kendal, res. Semarang.nbsp;no. 64, Siman, geb. dessa Widoeran, afd. Djebres, Soerakarta.nbsp;no. 65, Mangoenhardjo, geb. dessa Bantool, Djokjakarta,nbsp;no. 71, Soeroastro, geb. dessa Kasangan, distr. Godian, Djokjakarta,nbsp;no. 87, Gewo, geb. dessa Galapansari, distr. Parakan, afd. Temang-goeng, Kedoe.
no. 97, Towidjojo, geb. dessa Gondangmanggoeng, afd. Temanggoeng, Kedoe.
no. 101, Kertopawiro, geb. dessa Kaoeman, kotta Solo, no. 125, Amatkoesno, geb. dessa Balapan, kotta Solo,nbsp;no. 128, Parman, geb. dessa Soember, Rembang,nbsp;no. 142, Kasbi, geb. dessa Soekoredjo, distr. Trenggeles, afd. Koedoes,nbsp;res. Semarang.
no. 147, Moerawi, geb. dessa Tambahardjo, afd. Patjitan, res. Ma-dioen.
no. 154, Amat, geb. dessa Ngaran, afd. Salatiga, res. Semarang. no. 181, Manredjo, geb. dessa Radenan, distr. Soesoehan, Tengaran,nbsp;Salatiga.
no. 194. Djasrawi, geb. dessa Poejoh, distr. Baë, Koedoes, no. 208, Amat, geb. Kp. Melaja, kotta Soerabaja.nbsp;no. 214, Hardjo, geb. dessa Bangilan, distr. Tirogoh, afd. Toeban,nbsp;Rembang.
no. 217, Kartoebi, geb. dessa Niten, distr. Ponorogo, afd. Ponorogo, Madioen.
no. 223, Sarman, geb. dessa Tegalsari, distr. Batang, Pekalongan. no. 41, B. Kartodimedja, geb. dessa Peloran, kotta Semarang.nbsp;no. 176, B. Irodikromo, geb. dessa Pajaman, afd. Wonogiri, res, Soerakarta.
no. 219, B. Pawirodikromo, geb. dessa Djambe, afd. Semarang, res. Semarang.
no. 225, B. Djojo, geb. dessa Genoek, kotta Semarang.
73
-ocr page 104-no. 230, B. Minggih, geb. dessa Getoewoe, distr. Tajoe, afd. Pati, res. Semarang.
no. 232, B. Kasinah, geb. dessa Doongwinong, afd. Wonogiri, res. Soerakarta.
Gemakshalve laat ik weer even voorafgaan de algemeen gemiddelden voor het geheele materiaal, om daarna weer voor ieder der bovengenoemdenbsp;typen de individueele cijfers te geven.
Lichaams lengte |
Hoofd index |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Algemeen gemiddelde . |
lt;? 159.3 ? 149 |
84.5 84.9 |
83.6 81.9 |
53.4 53.5 |
44.7 43.8 |
5, Amatsadjari . . . |
158 |
83.5 |
79.5 |
54.4 |
43.3 |
9, Atmopawiro . . . |
160 |
85.3 |
86.5 |
51.8 |
44.8 |
13, Kasanpawiro. . . |
154 |
87.6 |
83.2 |
54 |
44.9 |
17, Marno..... |
170.8 |
81.1 |
84.9 |
53.7 |
45.6 |
20, Ranyo..... |
162 |
80.5 |
85 |
50.9 |
43.3 |
25, Jastro...... |
171 |
86.9 |
81.8 |
54.3 |
44.4 |
27, Aboe...... |
163.3 |
86.6 |
82.5 |
51.6 |
42.6 |
66, Pawiroredjo . . . |
160.5 |
83.4 |
85.3 |
53.5 |
45.7 |
120, Towirono .... |
158.4 |
80.8 |
82.8 |
54 |
44.8 |
145, Martodikromo . . |
151.8 |
83.8 |
82.1 |
54.3 |
44.6 |
161, Sadyo ..... |
156.7 |
83.4 |
81.5 |
53.7 |
43.8 |
171, Doelah..... |
165.8 |
85.4 |
81.9 |
55.3 |
45.3 |
216, Sonodikromo. . . |
158.2 |
89.3 |
84,1 |
52.2 |
44.1 |
235, Djojo...... |
165.6 |
85.1 |
83.9 |
54.3 |
45.5 |
54, B. Kertodjojo . . |
155.8 |
84.4 |
88.7 |
51.2 |
45.4 |
234, B. Kromoredjo . . |
147.3 |
85.2 |
81.8 |
52.1 |
42.6 |
2, Darmosemito (M) . |
147.4 |
80.1 |
85 |
51.1 |
43.4 |
3, Boerham (N) . . . |
169 |
87.6 |
82.2 |
54.7 |
45 |
4, Sariban (M) . . . |
154.5 |
87.1 |
84 |
53.2 |
44.7 |
6, Abdoellah(A) . . |
170 |
81.8 |
82.1 |
53.2 |
43.7 |
21, Atmo(A) .... |
160.8 |
85.5 |
87.2 |
53.6 |
46.8 |
28, Sidal (M) .... |
157.5 |
86.1 |
82.6 |
53.3 |
44 |
49, Séman (M) .... |
160.5 |
81.1 |
84.4 |
53.9 |
45.5 |
74
-ocr page 105-
Lichaams lengte |
Schedel- index |
Arm— been-index |
Been— lichaamslengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Algemeen gemiddelde . |
lt;? 159.3 |
84.5 ’ |
83.6 |
53.4 |
44.7 |
? 149 |
84.9 |
81.9 |
58.5 |
43.8 | |
64, Siman(N) . . . . |
155.8 |
83.5 |
84.9 |
54.7 |
46.5 |
65, Mangoenhardjo (M) |
166.4 |
87.4 |
84.8 |
53.5 |
45.3 |
71, Soeroastro (A) . . |
165.7 |
89.3 |
84.6 |
53.2 |
45 |
87, Gewo(N) . . . . |
152.2 |
81.7 |
84 |
53.6 |
45 |
97, Towidjojo (N) . . |
154.6 |
81.1 |
81.7 |
54.9 |
44.8 |
101, Kertopawiro (M) . |
151 |
83.3 |
83.7 |
53.1 |
44.5 |
125, Amatkoesno (M) . |
148.5 |
87.1 |
84.1 |
53.5 |
45 |
142, Kasbi (M) .... |
148 |
87 |
82.2 |
53.3 |
43.8 |
147, Moerawi (M) . . . |
146.6 |
89.1 |
82.3 |
55.2 |
45.4 |
154, Amat(M) .... |
151.4 |
83.7 |
85.8 |
50.9 |
43.5 |
181, Manredjo (M) nbsp;nbsp;nbsp;. . |
150.7 |
80.2 |
82 |
52.5 |
43 |
208, Amat (A) .... |
163.8 |
79 |
81.9 |
53.9 |
44.2 |
214, Hardjo (A) .... |
168 |
89.4 |
83.9 |
54.1 |
45.4 |
217, Kartoebi (A) . . . |
162.5 |
88.3 |
82.7 |
54 |
44.7 |
223, Sarman (A) . . . |
165.2 |
85 |
84.8 |
53.7 |
45.5 |
128, Parman (N) . . . |
169.5 |
86 |
79 |
54.6 |
43.1 |
194, Djasrawi (N) . . . |
162.8 |
80.9 |
81.7 |
55 |
44.9 |
41, B. Kartodimedja (M)....... |
156.5 |
85.8 |
? 78 |
53.9 |
42.1 |
176, B. Irodikromo (M) |
143.8 |
89.3 |
83.1 |
51.5 |
42.8 |
219, B. Pawirodikromo (M)....... |
146.7 |
82.3 |
84.8 |
51.5 |
43.7 |
225, B. Djojo (M) . . . |
151.8 |
79.5 |
83.2 |
53.4 |
44.4 |
280, B. Minggih (M) . . |
153.4 |
90.1 |
78.8 |
54.3 |
42.8 |
282, B. Kasinah (M) . . |
146.1 |
84.3 |
80.7 |
52.4 |
42.3 |
Gemiddelde 38 mannen |
159.4 |
84.6 |
83.3 |
53.5 |
44.6 |
„ nbsp;nbsp;nbsp;8 vrouwen |
150.2 |
85 |
82.4 |
52.5 |
43.3 |
Volgens de verkregen cijfers zouden Maeno (17) en Seman (49) de beste Wedda-typen zijn, alhoewel eerstgenoemde de wel wat excessieve lichaamslengte van 170.8 bereikt. De verhoudingscijfers hebben echter hier denbsp;grootste waarde. Verdere door de cijfers gestaafde gevallen zijn: 66, 120,
75
-ocr page 106-235, 21, 64, 65, 87,125,147, 214, 223, en voor de vrouwen slechts no. 225. Voor de mannen 9, 20, 27, 216, 2, 154, 181, en voor de vrouwen 234, 176,nbsp;232 wordt een overlengte der beenen, meestal ook gepaard met een onder-lengte der armen geconstateerd, waardoor de opvatting dat bij hen hetnbsp;Wedda-element van overheerschende beteekenis is, aan twijfel onderhevignbsp;zou kunnen zijn.
De verkregen gemiddeldemcijfers der 38 mannen wijken dan ook nauwelijks van het algemeen-gemiddelde af, terwijl die van de 8 vrouwen vrijwel in alle opzichten met de te verwachten uitkomsten in strijd zijn. Waar langs dezen weg gebleken is, dat bij 13 van de 38 mannen ook uitnbsp;de lichaamsverhoudingen een bevestiging te verkrijgen is van het, naarnbsp;het gelaatstype aangenomen Wedda-element, d.i. in 34 % der gevallen,nbsp;terwijl voor de vrouwen dit slechts bij 1 van de 8, d.i. in 12.5 % het gevalnbsp;was, zou hieruit reeds de conclusie getrokken kunnen worden, dat hetnbsp;Wedda-type bij de mannen zich frequenter manifesteert dan bij denbsp;vrouwen. Deze gevolgtrekking zal later nog langs anderen weg bevestiging vinden.
Overgaande naar het Mongoloïde element onder onze Javanen, kan reeds dadelijk geconstateerd worden, dat, bij het doorzoeken van mijnnbsp;foto-verzameling het merkwaardige feit zich voordeed, dat, in scherpenbsp;tegenstelling met de voorafgaande groepen, hier het percentage vrouwennbsp;met opvallende Mongoloïde kenmerken zeer sterk dat der zoodanigenbsp;mannen overtrof. Het Mongoolsche element bij de vrouwen van Midden-Java, bleek belangrijk sterker vertegenwoordigd te zijn dan bij de mannen.nbsp;Dit feit, dat ongetwijfeld tot interessante beschouwingen op genetischnbsp;gebied aanleiding kan geven, kon met overtuigende zekerheid wordennbsp;vastgelegd.
Ik wil thans weer beginnen met de systematische opstelling, in denzelf-den geest als tevoren, van hetgeen de critische analyse van mijn fotomateriaal aan Mongoloïde elementen heeft opgeleverd. Als vergelijkings-typen gebruikte ik een tweetal eigen foto’s, n.1. een van een op Java geboren Chineesche vrouw (peranakan), waarbij de physiologischenbsp;exophthalmus en het platte aangezicht der Mongolen duidelijk uitkomt,
76
-ocr page 107-en een van een Menadoneesch meisje, dat het Mongoloïde voorkomen van het Minahassa-type weergeeft.
Onder mijn Javanen traden de volgende typen het duidelijkst naar voren: no. 55, Paiman, geb. dessa Nemplak, afd. Wonogiri, res. Soerakarta.nbsp;no. 57, Djono, geb. dessa Woewoer, afd. Pati, res. Semarang.nbsp;no. 63, Boerham, geb. dessa Soetjan, afd. Magelang.nbsp;no. 80, Dasian, geb. dessa Remboen, afd. Pekalongan.nbsp;no. 92, Nadar, geb. dessa Kaoeman, distr. Kaoeman, afd. Solo.nbsp;no. 108, Martoredjo, geb. dessa Karangkoengan afd. Sragen, Soera-karta.
no. 169, Elasman, geb. dessa Toeri, distr. Ploso, afd. Djombang, res. Soerabaja.
no. 177, Wagyo, geb. dessa Mridjan, distr. Salatiga, res. Semarang. no. 226, Tariman, geb. dessa Peklingan, distr. Grissee, res. Soerabaja.nbsp;no. 242, Diroen, geb. dessa Poetjangagoeng, distr. Kledoeng, afd.nbsp;Poerworedjo, Kedoe.
no. 164, Soegiman, geb. dessa Ngadipolo, kotta Solo. no. 48, B. Pawirodimedjo, geb. dessa Tjomal, Pekalongan.nbsp;no. 52, B. Amattoha, geb. dessa Grobokan, distr. Poerwodadi, afd.nbsp;Semarang.
no. 78, B. Karto, geb. dessa Genoek, afd. Semarang. no. 98, B. Partoredjo, geb. dessa Brengoes, distr. Ngawen, afd. Blora,nbsp;res. Rembang.
no. 99, B. Matkasan, geb. dessa Selanegoro, afd. Karang Anjar, res. Kedoe.
no. 100, B. Soekirman, geb. dessa Djagalan, kotta Semarang. no. 122, B. Djojo, geb. dessa Genoek, afd. Semarang.nbsp;no. 106, B. Kimin, geb. dessa Kaligawé, kotta Semarang.nbsp;no. 126, B. Patimah, geb. dessa, Karang kembang, kotta Semarang.nbsp;no. 153, B. Djojo, geb. dessa Kepatyan, distr. Djebres, Solo.nbsp;no. 159, B. Sastropawiro, geb. dessa Toebrattan, kotta Djokja.nbsp;no. 167, B. Pawirosetiko, geb. dessa Margojoetan, Solo.nbsp;no. 170, B. Amat, geb. dessa Kalialang, distr. Ngarang, afd. Salatiga,nbsp;res. Semarang.
77
-ocr page 108-no. 206, B. Kromosemito, geb. dessa Tjoeringan, distr. Soekohardjo, kaboepaten Solo.
no. 211, B. Soewardi, geb. dessa Mridjan, kotta Semarang. no. 210, B. Niti, geb. dessa Genoek, afd. Semarang.nbsp;no. 183, B. Karsowikromo, geb. dessa Grogol, distr. Grogol, Solo,nbsp;no. 218, B. Amatdjakiman, geb. dessa Seren, afd. Poerworedjo, res.nbsp;Kedoe.
no. 227, B. Tariman, geb. dessa Batoe, afd. Demak, res. Semarang.
no. 8. Karman, (A) geb. dessa Tawang, distr. Weleri, afd. Kendal, res. Semarang.
no. 10, Atmoredjo, (Aus), geb. dessa Gagahan, afd. Tjepoe, res. Rembang.
no. 84, Sabar, (W), geb. dessa Brosot, Djokjakarta, no. 58, Amatslamet, (W), geb. dessa Balong, afd. Temanggoeng, res.nbsp;Kedoe.
no. 94, Ronodikromo, (A) geb. dessa Djambon, distr. Wonosari, afd. Poerwodadi, res. Semarang.
no. 95, Manidjo, (N) geb. dessa Gondangmanggong, afd. Temanggoeng, res. Kedoe.
no. 114, Kartoredjo, (N) geb. dessa Kalimiroe, distr. Poerworedjo, res. Kedoe.
no. 140, Kromopawiro, (N) geb. dessa Karang Anom, afd. Klaten, res. Soerakarta.
no. 141, Sastro, (N) geb. dessa Kandangan, afd. Poerwodadi, res. Semarang.
no. 172, Kasan, (W) geb. dessa Tandjoenganom, distr. Bajat, distr. Poerworedjo res. Kedoe.
no. 175, Bedjo, (Aus) geb. dessa Modjosragen, afd. Sragen, Soerakarta. no. 213, Basman, (A) geb. dessa Triteh, afd. Tjilatjap, res. Banjoemas.
no. 40, Siem, (W) geb. dessa Tjombonggan, Solo.
no. 68, B. Wongsopawiro, (W) geb. dessa Kobong, kotta Semarang.
no. 69, B. Martoredjo, (W) geb. dessa Kerten, Solo.
no. 70, B. Tidjah, (W) geb. dessa Boeloe, kotta Semarang.
78
-ocr page 109-no. 86, B. Kariodikromo, (W) geb. dessa Peterongan, kotta Semarang. no. 115, B. Setroredjo, (W) geb. dessa Pringgokoesoeman, distr. Toegoe,nbsp;Djokja.
no. 151, B. Gitowidagdo, (W) geb. dessa Peleman, afd. Wonogiri, res. Soerakarta.
no. 186, B. Sirah, (W) geb. dessa ?, res. Madioen. no. 220, B. Sastro, (W) geb. dessa Bendjaran, afd.Tegal, res.Pekalongan.nbsp;no. 231, B. Martoredjo, (W) geb. dessa Dlimas, distr. Tjepper, afd.nbsp;Klaten, Solo.
no. 237, B. Atmo, (W) geb. dessa Setabelan, kotta Solo, no. 240, B. Boesari, (Aus) geb. dessa Koekoean, afd. Modjokerto, res.nbsp;Soerabaja.
no. 143, B. Soerat, (W) geb. dessa Seperes, kotta Semarang.
Hier doet zich dus het merkwaardige feit voor, dat, ondanks het veel talrijker mannenmateriaal, slechts 23 Mongoloïde mannen kondennbsp;worden uitgezocht, tegenover 32 vrouwen. Wij zullen thans nagaan, hoenbsp;het met de cijfers staat, volgens de reeds meermalen gebezigde methode.nbsp;Vooraf gaat weer een recapitulatie der algemeen-gemiddelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
79
-ocr page 110-
Lichaams lengte |
Schedel- index |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Algemeen gemiddelde . |
lt;J 159.3 ? 149 |
84.5 84.9 |
83.6 81.9 |
53.4 53.5 |
44.7 43.8 |
48, B. Pawirodimedjo. |
153.5 |
81.9 |
78.9 |
55.8 |
44 |
52, B. Amattoha . . . |
147 |
80.8 |
84.4 |
54.2 |
45.8 |
78, B. Karto .... |
142.5 |
86.5 |
82 |
53.2 |
43.6 |
98, B. Partoredjo . . |
153.3 |
84.6 |
80.3 |
54.7 |
43.9 |
99, B. Matkasan . . . |
149.9 |
83.1 |
80 |
53 |
42.4 |
100, B. Soekirman . . |
156.6 |
85.4 |
78.9 |
54.7 |
43.2 |
122, B. Djojo..... |
147.4 |
81.4 |
84.3 |
52 |
43.8 |
106, B. Kimin .... |
147.5 |
87.4 |
79.9 |
55.3 |
44.1 |
126, B. Patimah . . . |
146.8 |
83.9 |
78.3 |
56 |
43.9 |
153, B. Djojo..... |
142.3 |
90 |
82 |
52.8 |
43.4 |
159, B. Sastropawiro . |
147.3 |
93 |
82.9 |
51.3 |
42.6 |
167, B. Pawirosetiko . |
150.4 |
85.4 |
80.5 |
54.8 |
44.1 |
170, B. Amat..... |
149.9 |
86.8 |
84.2 |
52.5 |
44.2 |
206, B. Kromosemito . |
148 |
88.5 |
86 |
52.5 |
45.1 |
211, B. Soewardi . . . |
152.7 |
90.1 |
79.7 |
54.8 |
43.7 |
210, B. Niti..... |
150.9 |
80.1 |
80.8 |
54.6 |
44.1 |
183, B. Karsowikromo . |
153 |
84.3 |
80.2 |
53.9 |
43.2 |
218, B. Amatdjakiman. |
147.8 |
87.2 |
82.8 |
50.8 |
42.1 |
227, B. Tariman . . . |
153.7 |
80.2 |
77.6 |
54.5 |
42.3 |
8, Karman (A) . . . |
158 |
89.8 |
86.8 |
54.1 |
47 |
10, Atmoredjo (Aus) . |
164 |
90.6 |
85.9 |
51.8 |
44.8 |
34, Sabar (W) .... |
159 |
83 |
85.1 |
51.5 |
43.8 |
58, Amatslamet (W) . |
162.8 |
82.4 |
86.5 |
52.1 |
45.1 |
94, Ronodikromo (A). |
158.6 |
86.4 |
82.5 |
53.4 |
44.1 |
95, Manidjo (N) . . . |
159.3 |
84.3 |
82.3 |
53.6 |
44.1 |
114, Kartoredjo (N) . . |
155.2 |
82.2 |
82.6 |
54 |
44.6 |
140, Kromopawiro (N) . |
150 2 |
86.6 |
81.6 |
52.6 |
42.9 |
141, Sastro (N) .... |
148 |
84.5 |
82.2 |
54.3 |
44.6 |
172, Kasan (W) nbsp;nbsp;nbsp;. . . |
158 |
82.3 |
86.5 |
51.3 |
44.4 |
175, Bedjo (Aus) . . . |
166.3 |
87.3 |
83.8 |
53.1 |
44.5 |
213, Basman (A) . . . |
155.9 |
81.9 |
82.4 |
53.1 |
43.8 |
40, B. Siem (W) . . . 68, B. Wongsopawiro |
146.5 |
92.1 |
83.2 |
52.9 |
44 |
(W)....... |
143.6 |
80.1 |
86.1 |
54.2 |
46.7 |
69, B. Martoredjo (W) |
145 |
93.4 |
79.9 |
55.3 |
44.2 |
80
-ocr page 111-
Lichaams lengte |
Hoofd index |
Arm— been—nbsp;index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Algemeen gemiddelde . |
S 159.3 |
84.5 |
83.6 |
53.4 |
44.7 |
$ 149 |
84.9 |
81.9 |
53.5 |
43.8 | |
70, B. Tidjah (W) . . |
149.2 |
83.9 |
84.8 |
52.5 |
44.6 |
86, B. Kariodikromo | |||||
(W)....... |
147.1 |
84 |
82.2 |
54 |
44.3 |
115, B. Setroredjo (W) . |
145.9 |
89.6 |
84.1 |
51 |
42.9 |
151, B. Gitowidakdo | |||||
(W)....... |
144.8 |
82 |
84.3 |
52.5 |
44.3 |
186, B. Sirah (W) . . . |
149 |
80.7 |
81.1 |
54.5 |
44.2 |
220, B. Sastro nbsp;nbsp;nbsp;. . |
154.8 |
89.5 |
81.1 |
52.3 |
42.4 |
231, B. Martoredjo (W) |
143.9 |
91.7 |
77.6 |
54.7 |
42.4 |
237, B. Atmo (W) nbsp;nbsp;nbsp;. . |
142.5 |
86.9 |
81.4 |
55.3 |
45.1 |
240, B. Boesari (Aus) . |
149.9 |
80.7 |
80 |
53.9 |
43.2 |
143, B. Soerat (W) . . |
151.4 |
90.2 |
82.4 |
53.8 |
44.3 |
Gemiddelde 23 mannen. |
159.1 |
86.2 |
83.6 |
53.2 |
44.5 |
„ nbsp;nbsp;nbsp;32 vrouwen |
148.6 |
85.8 |
81.6 |
53.7 |
43.8 |
De typisch Mongoolsche kenmerken, zijnde onderlengte der beenen en armen, met verhoogde arm—been-index, en gepaard met brachycephalie,nbsp;werden bij de mannen op bevredigende wijze aangetroffen bij nrs 57,nbsp;63, 10, 34, 140, 172 en 175. Bij de vrouwen bij de nrs. 78. 122, 153,nbsp;159, 170, 206, 218, 40, 115 en 220.
Numeriek, maar vooral procentueel, overheerscht dus ook hier te dien opzichte het vrouwelijk element. Volgens deze strengste maatstaf komennbsp;we voor het totaal der mannen op 4 %; voor de vrouwen op 14 %.nbsp;De gemiddelden-cijfers geven voor deze, volgens het fotografisch beeldnbsp;toch goed herkenbare Mongoloïden, slechts matig bevredigende uit-,nbsp;komsten. Alleen de hoofd-index-cijfers waren in dit opzicht wel bewijzendnbsp;De lichaamslengte-cijfers heb ik hier, als spelende geen belangrijke rol,nbsp;buiten beschouwing gelaten.
Rest ons thans nog, onze aandacht te wijden aan dat gedeelte van het
81
-ocr page 112-materiaal, dat volgens het fotografisch beeld aanwijzingen oplevert van verwantschap met het Arische rastype, dus: lang aangezicht, leptorrhinenbsp;neusvorm, dunne lippen en hoog-breed voorhoofd. Ik ontmoette dannbsp;onder mijn Javanen als duidelijkste typen, de volgende mannelijkenbsp;specimina: (cijfer 3)
no. 81, Noerpan, geb. dessa Gedongbobrok, kotta Semarang. no. 82, Parian, geb. dessa Karang Anjar, afd. Salatiga, res. Semarang.nbsp;no. 89, Amat Awari, geb. dessa Lipir, distr. Tjangkrep, res. Kedoe.nbsp;no. 103, Soekri, geb. dessa Petempen, kotta Semarang.nbsp;no. 109, Wirjoredjo, geb. dessa Tawangsari, distr. Teras, afd. Bojolali,nbsp;res. Soerakarta.
no. 155. Soemodihardjo, geb. dessa Kapassari, kotta Soerabaja. en als meer gemengde typen: (2—1)
no. 33, Sardan (W) geb. dessa Bakalan, afd. Japara, res. Semarang. no. 39, Dasoeki (M) geb. dessa Gedong Tawon, afd. Keboemen, res.nbsp;Kedoe.
no. 105, Kartopawiro (M) geb. dessa Kenteng, kotta Djokjakarta, no. 129, Matrais (W) geb. dessa Bringklo, distr. Bandjaran, afd. Japara,nbsp;res. Semarang.
no. 136, Soero (M) geb. dessa Glandon Djatimoelio, distr. Tlogowoengoe, afd. Pati, res. Semarang.
no. 149, Basoeki (M) geb. dessa Pakoealaman, kotta Djokjakarta, no. 157, Karto (W) geb. dessa Kemitan, distr. Gambarsari, afd. Banjoe-mas, res. Banjoemas.
no. 163, Pawirotomo (M) geb. dessa Widoeran, kotta Soerakarta. no. 182, Martosoewarno (W) geb. dessa Kaligobok, distr. Salam, afd.nbsp;Sragen, res. Solo.
no. 197, Karno (M) geb. dessa Wonosari, distr. Kemiri, afd. Poerwo-redjo, res. Kedoe.
Onder de vrouwen vond ik slechts één persoon met overwegend Arioïde gelaatstrekken, (2—1), n.1.
no. 51, B. Sastrosoehardjo (M) geb. dessa Poerwosari, Solo.
We zullen nagaan in hoeverre de lichaamslengte- en indexcijfers den aan de foto ontleenden indruk bevestigen.
82
-ocr page 113-Vooraf gaan weer de algemeen-gemiddelden:
Lichaams lengte |
Hoofd index |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Algemeen gemiddelde , |
159.3 ? 149 |
84.5 84.9 |
83.6 81.9 |
53.4 58.5 |
44.7 43.8 |
81, Noerpan..... |
173 |
83.6 |
79 |
52.8 |
41.7 |
82, Parian..... |
167.2 |
81.5 |
78.7 |
57.5 |
45.2 |
89, Amat Awari , , , |
152.4 |
83.5 |
83 |
53.7 |
44.6 |
103, Soekri...... |
159.7 |
80.9 |
82 |
54 |
44.3 |
109, Wirjoredjo. . , , |
155.7 |
79.4 |
82.3 |
54.2 |
44.6 |
155, Soemodihardjo , . |
156.8 |
80.4 |
85.8 |
54 |
46.4 |
83, Sardan (W) , . , |
159.3 |
79 |
81.8 |
52.5 |
43 |
39, Dasoeki (M) , . , |
169 |
93.2 |
84.6 |
54.8 |
46.3 |
105, Kartopawiro (M) , |
160.6 |
83,5 |
84.9 |
55.2 |
46.8 |
129, Matrais (W) , , , |
160.4 |
81.6 |
84.3 |
51.7 |
43.6 |
136, Soera (M) , . , , |
178.6 |
84.7 |
82.6 |
54.3 |
44.8 |
149, Basoeki (M) , , , |
143.7 |
82.8 |
85.9 |
51.4 |
44.2 |
157, Karto (W) , . , , |
166.9 |
82.4 |
81.3 |
53.9 |
43.8 |
163, Pawirotomo (M) , |
163.1 |
85.1 |
84.3 |
52.7 |
44.4 |
182, Martosoewarno | |||||
(W)....... |
167.4 |
85.9 |
^82.9 |
52.6 |
43.6 |
197, Karno (M) , , , , |
156.9 |
82 |
83.9 |
52.5 |
44 |
51, B, Sastrosoehardjo | |||||
(M)....... |
152.8 |
85.2 |
81.2 |
54.2 |
44 |
Gemiddelde 16 mannen |
161.9 |
88.1 |
83 |
58.6 |
44.5 |
Het blijkt dus, dat bij 10 van de 16 mannen de lichaamslengte boven het gemiddelde uitgaat en wel bij 7 belangrijk; 5 waren beneden het gemiddelde en 1 was hieraan gelijk, De lichaamslengte der vrouw was ooknbsp;belangrijk verhoogd,
De index cephalicus was voor 12 der 16 mannen beneden het gemiddelde. Waarvan bij 8 belangrijk; 3 waren licht verhoogd en 1 zeer belangrijk verhoogd, doch dit betrof een oogenschijnlijk abnormaal geval (oxycephalic?)nbsp;De index cephalicus bij de vrouw was licht verhoogd.
83
-ocr page 114-De arm—been-index der mannen lag bij 5 van de 16 gevallen dicht in de buurt van het standaardgetal 80, dat voor het leukoderme ras is aangegeven. Overigens bleven in het geheel 9 gevallen beneden het algemeennbsp;gemiddelde. Voor de vrouw was dit ook het geval.
Het meest vinden wij de Arische stigmata van het gelaatstype ondersteund door de metingsuitkomsten bij 33, 103, 109 en 157, No. 82, met een zeer belangrijke overlengte der beenen, neigt in dit opzicht naar hetnbsp;melanoderme ras. Op grond van deze resultaten acht ik, althans voornbsp;de mannen, het bestaan van een goed aantoonbare Arische rascomponentnbsp;voldoende aangetoond.
Ook de gemiddelden-cijfers spreken een vrij duidelijke taal.
Plaatsen we nu nog eens onder elkander de gemiddelden-cijfers dier 5 groepen van uitgezochten vertegenwoordigers der 5 rassen, die aan denbsp;samenstelling van het Javaansche volk zouden kunnen hebben deelgenomen, dan krijgen wij het volgende overzicht: (ik neem hiervoor alleennbsp;de mannen, als verschaffende de beste gegevens)
Lichaams lengte |
Hoofd index |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaamslengtenbsp;index | |
Algemeen gemiddelde . |
159.3 |
84.5 |
83.6 |
53.4 |
44.7 |
Australoid...... |
159.2 |
83.2 |
84.6 |
53.6 |
45.3 |
Negroid....... |
156.2 |
84.4 |
81.5 |
53.4 |
43.5 |
Weddoid....... |
159.4 |
84.6 |
83.3 |
53.5 |
44.6 |
Mongoloid...... |
159.1 |
86.2 |
83.6 |
53.2 |
44.5 |
Arioid........ |
161.9 |
83.1 |
83 |
53.6 |
44.5 |
Het wil mij voorkomen, dat de voornaamste caracteristica der 5 ras-groepen over het algemeen, in onderlinge verhouding, zich zeer goed af-teekenen, en dat met name de cijfers der door mij aangenomen Austra-loïde rasgroep, in vergelijking met de reeds erkende, een zeer overtuigend figuur maken.
84
-ocr page 115-Het heeft er derhalve allen schijn van, dat ik in dit hoofdstuk erin geslaagd ben van ieder der 5 in de inleiding genoemde rassen, een aantal overeenkomende individuen op te sporen, die dus ieder voor zich, innbsp;meerdere of mindere mate, een complex van hoofdkenmerken aan dezenbsp;rastypen eigen, in zich vereenigen, waardoor a.h.w. empirisch kon wordennbsp;aangetoond, dat aan den ophouw van het Javaansche volk door dezenbsp;5 rassen is deelgenomen.
Het lijkt in verband hiermee niet al te moeilijk bij al mijne Javanen van welke goede foto’s ter beschikking zijn, bij benadering vast te stellen,nbsp;welke dezer 5 raselementen, verhoudingsgewijze, bij ieder persoonlijk,nbsp;het sterkst op den voorgrond treden. Dit betreft dus mijn rasindeeling,nbsp;volgens de reeds in den aanhef van dit hoofdstuk genoemde cijfergroepennbsp;3, 2—1, en U—li
Ik heb getracht, deze indeeling zoo omzichtig mogelijk door te voeren. Nochtans ben ik mij er volkomen van bewust, dat, vooral voor de groepnbsp;—Ij, niet zelden in netelige gevallen onzekere beslissingen moestennbsp;worden genomen. Toch geloof ik, dat aan het eindresultaat van dezennbsp;moeizamen en veel tijd vorderenden arbeid, niet alle waarde behoeft tenbsp;worden ontzegd.
Volgt dus het tabellarisch overzicht van 171 mannen en 70 vrouwen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
85
-ocr page 116-
rQ o Cfi |
o (-1 Cud (D |
o *73 (U |
rg *o 'o bjD o |
¦jd o • Ut |
o d |
70 0 f-( CH) lt;1gt; 12; |
Jf-H 0 0) |
'o 0 Cif) d 0 |
¦73 0 | ||
Transport |
5 |
6 |
314 |
144 |
3 |
Transport |
124 |
164 |
71 |
51 |
11 |
21. Atmo . . . |
— |
— |
2 |
— |
1 |
67. Doel . . . |
— |
— |
H |
H |
— |
22. Wongso- |
71. Soeroastro |
— |
— |
2 |
1 | ||||||
karyo . . |
— |
— |
li |
n |
— |
72. Kahar . . |
— |
— |
— |
H |
n |
23. Waslam . |
li |
— |
— |
n |
— |
73. Kasman . |
— |
2 |
1 | ||
24. Kasmani . |
H |
— |
H |
— |
75. Kasroen . |
— |
— |
H |
— | ||
25. Jastro . . |
— |
3 |
— |
77. Karto . . |
— |
— |
n |
H |
— | ||
26. Tjitro- |
79. Irodikromo |
— |
— |
n |
H |
— | |||||
wiardjo . . |
— |
— |
li |
— |
80. Dasian . . |
— |
— |
3 |
— | ||
27. Aboe . . . |
— |
— |
3 |
— |
81. Noerpan . |
— |
— |
— |
:- |
3 | |
28. Sidal . . . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
82. Parian . . |
— |
— |
— |
-- |
3 |
29. Ronoastro. |
— |
— |
n |
H |
— |
84. Pasimin . |
— |
— |
— |
H | |
30. Tjitrowi- |
85. Martoredjo |
2 |
1 |
— | |||||||
nangoen . |
— |
— |
H |
— |
87. Gewo . . . |
— |
1 |
2 |
— |
— | |
31. Kartoredjo |
— |
3 |
— |
— |
89. AmatAwari |
— |
— |
— |
— |
3 | |
32. Samin . . |
— |
— |
H |
n |
— |
90. Sawal . . |
— |
— |
n |
— | |
33. Sardan . . |
— |
— |
1 |
2 |
91. Paidin . . |
— |
14 |
H | |||
34. Sabar . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
92. Nadar . . |
— |
— |
3 |
— | |
35. Alim . . . |
— |
— |
H |
n |
— |
93. Wagiman . |
— |
n |
— |
H |
— |
36. Nakidjan . |
— |
— |
— |
94. Ronodikro- | |||||||
87. Pawiro- |
mo .... |
— |
— |
_ |
2 |
1 | |||||
redjo . . . |
— |
— |
— |
95. Manidjo . |
— |
1 |
— |
2 |
— | ||
88. Tomedjo . |
— |
2 |
1 |
— |
96. Martodirjo. |
— |
2 |
1 |
— |
— | |
39. Dasoeki. . |
— |
— |
— |
1 |
2 |
97. Towidjojo . |
— |
1 |
2 |
— |
— |
45. Roesman , |
3 |
— |
— |
— |
— |
101. Kertopawi- | |||||
46. Soekarno . |
— |
— |
n |
— |
ro . . . . |
— |
— |
2 |
1 |
— | |
47. Aswat . . |
— |
— |
n |
H |
— |
102. Wongso- | |||||
49. Seman . . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
redjo . . . |
— |
— |
— | ||
55. Paiman . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
103. Soekri . . |
— |
— |
3 | ||
56. Doelkarim |
— |
— |
H |
— |
104. Soerokaryo |
H |
n |
— |
— |
— | |
57. Djono . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
105. Kartopa- | |||||
58. Amatsla- |
wiro . . . |
— |
— |
— |
1 |
2 | |||||
met . . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
108. Martoredjo |
— |
— |
— |
3 |
— |
59. Martoredjo |
— |
— |
n |
n |
— |
109. Wirjoredjo |
— |
— |
— |
— |
3 |
60. Rasidin . . |
li |
n |
— |
— |
112. Rasidjan . |
— |
— |
— |
n | ||
62. Mertodirjo |
— |
— |
n |
— |
113. Mangoen- | ||||||
63. Boerham . |
— |
— |
— |
3 |
— |
pawiro . . |
— |
— |
— |
lè | |
64. Siman . . |
— |
1 |
2 |
— |
— |
114. Kartoredjo |
— |
1 |
— |
2 | |
65. Mangoen- |
116. Oesoep . . |
— |
— |
li |
n |
— | |||||
hard jo . . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
117. Soepadi . . |
— |
H |
n | ||
66. Pawirored- |
118. Kartodi- | ||||||||||
jo ... . |
— |
— |
3 |
— |
— |
hardjo . . |
— |
— |
— |
H | |
Transporteeren |
16| |
71 |
51 |
11 |
Transporteeren |
16 |
334 |
94 |
83 |
404 |
86
-ocr page 117-
:a •4^ X/1 lt;1 |
rc3 O tG lt;D |
*o T3 V |
s 'o tG Ö o |
o • ^ lt; |
o CÖ Ph 3 |
o tJD (U |
O |
o o amp;J0 c o s |
o • f-t | ||
Transport |
16 |
331 |
94 |
83 |
40^ |
Transport |
19 |
46 |
128| |
112i |
60 |
119. Soekasno . |
— |
— |
-- |
11 |
163. Pawiroto- | ||||||
120. Towirono . |
-- |
— |
3 |
mo .... |
— |
— |
— |
1 |
2 | ||
121. Marni . . |
— |
— |
— |
11 |
164. Soegiman . |
— |
— |
— |
3 |
'— | |
124. Aboe . . . |
— |
— |
— |
11 |
11 |
165. Panoet . . |
— |
n |
— |
— | |
125. Amatkoes- |
168. Doelkadir . |
— |
n |
— |
u | ||||||
no ... . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
169. Kasman . |
— |
— |
3 | ||
127. Mangoen- |
171. Doelah . . |
— |
— |
3 |
— |
— | |||||
semito . . |
— |
— |
H |
11 |
— |
172. Kasan . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
128. Par man . . |
— |
1 |
2 |
— |
174. Andris . . |
n |
— |
— |
— |
H | |
129. Matrais . . |
— |
— |
1 |
-- |
2 |
175. Bedjo . . |
1 |
— |
— |
2 | |
130. Kasyo . . |
— |
— |
H |
11 |
¦— |
177. Wagyo . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
131. Pei . . . . |
— |
2 |
— |
— |
1 |
178. Sajib . . . |
— |
— |
H |
— | |
132. Kromosoe- |
180. Sodikromo |
2 |
— |
1 |
— | ||||||
wito . . . |
— |
n |
— |
11 |
— |
181. Manredjo . |
— |
— |
2 ' |
1 |
— |
133. Sontowid- |
182. Martosoe- | ||||||||||
jojo . . . |
— |
— |
i| |
11 |
— |
warno . . |
— |
— |
1 |
— |
2 |
134. Maki . . . |
— |
— |
11 |
11 |
— |
184. Kartoseti- | |||||
135. Legi . . . |
— |
— |
11 |
11 |
— |
ko . . . . |
— |
— |
— |
H | |
136. Soero . . . |
— |
— |
— |
1 |
2 |
185. Moesidjan . |
— |
— |
H |
— |
H |
137. Towirjo . . |
— |
— |
11 |
11 |
— |
187. Karjodi- | |||||
140. Kromopa- |
kromo . . |
H |
— |
— |
li |
— | |||||
wiro . . . |
— |
1 |
— |
2 |
— |
188. Wiroredjo . |
— |
— |
— |
H | |
141. Sastro . . |
— |
1 |
— |
2 |
— |
189. Djamin . . |
— |
2 |
1 |
— |
— |
142. Kasbi . . |
-_ |
— |
2 |
1 |
— |
190. Markam . |
— |
3 |
— |
— |
— |
144. Doelgani . |
— |
11 |
— |
— |
191. Wirosoe- | ||||||
145. Martodi- |
wito . . . |
— |
— |
— |
n | ||||||
kromo . . |
— |
— |
3 |
— |
— |
194. Djasrawi . |
— |
1 |
2 |
— |
— |
146. Toepan . . |
— |
— |
11 |
11 |
— |
195. Mangoen- | |||||
147. Moerawi . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
taroeno . . |
— |
— |
— |
n |
li |
148. Djaiman . |
— |
— |
11 |
— |
196. Djatin . . |
— |
— |
n |
H |
— | |
149. Basoeki. . |
— |
— |
1 |
2 |
197. Karno . . |
— |
— |
— |
1 |
2 | |
150. Wakyo . . |
— |
n |
— |
11 |
— |
198. Dogol . . |
— |
2 |
— |
1 |
— |
154. Amat. • . |
— |
2 |
1 |
— |
199. Martoredjo |
— |
— |
H |
— | ||
155. Soemodi- |
200. Bongsodi- | ||||||||||
hard jo . . |
— |
— |
— |
— |
3 |
wirjo . . . |
n |
— |
— |
H |
— |
156. Ronopa- |
201. Lias . . . |
— |
— |
n |
H |
— | |||||
wiro . . . |
3 |
_ |
— |
— |
— |
202. Soekiran . |
2 |
1 |
— |
— |
— |
157. Karto . . |
_ |
_ |
1 |
— |
2 |
203. Soemo . . |
— |
— |
— |
H |
n |
160. Sastro . . |
_ |
li |
— |
— |
11 |
204. Saminoe . |
— |
— |
H |
— | |
161. Sadyo . . |
— |
3 |
— |
207. Marino . . |
— |
— |
— |
U |
H | ||
162. Kartoredjo |
— |
— |
— |
11 |
11 |
208. Amat . . |
— |
— |
2 |
— |
1 |
Transporteeren |
19 |
46 |
128^ |
112i |
60 |
Transporteeren |
28| |
59| |
151 |
148^ |
80i |
87
-ocr page 118-
‘3 'cS •4^ CO lt;1 |
o lt;U Is |
td *o lt;u |
T3 o quot;o bo a o S |
'3 |
:a ‘o cS •lt;-gt; CO d |
:d '3 bo 0) Is |
*2 *3 'd d o |
’o bo C o S |
'T3 o 'S lt; | ||
Transport |
28i |
5H |
151 |
148| |
80^ |
Transport |
28i |
64 |
163 |
152 |
84^ |
212. Soegiman . |
— |
— |
1| |
n |
— |
226. Tariman , |
— |
— |
— |
3 |
— |
213. Basman . |
— |
— |
2 |
1 |
228. Kisoet |
— |
— |
n | |||
214. Hardjo . . |
— |
— |
2 |
_ |
1 |
229. Kromose- | |||||
216. Sonodikro- |
mito . . . |
n |
— |
— | |||||||
mo .... |
— |
— |
3 |
— |
— |
233. Atmopa- | |||||
217. Kartoebi • |
— |
— |
2 |
— |
1 |
wiro . . . |
— |
H |
— |
— | |
222. Amatdino- |
235. Djojo . . |
— |
3 |
— |
— | ||||||
mo .... |
— |
3 |
— |
— |
— |
238. Amatsa- | |||||
223. Sarman . . |
— |
— |
2 |
— |
1 |
dari . . . |
— |
— |
n |
— | |
224. Kromopa- |
240. Diroen . . |
— |
— |
3 |
— | ||||||
wiro , . . |
— |
H |
n |
— |
— | ||||||
Transportee ren |
28i |
64 |
163 |
152 |
84^ |
Totaal |
30 |
65i |
170^ |
162| |
84J |
40. B. Siem . . |
_- |
_ |
1 |
2 |
Transport |
— |
16 |
28i |
2 | ||
41. B. Karto- |
74. B. Karsali. |
— |
li |
— |
— |
H | |||||
medja . . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
76. B. Kro- | |||||
42. B. Soemi- |
modjojo . |
— |
— |
n |
n |
— | |||||
lah .... |
— |
H |
— |
H |
— |
78. B. Karto . |
— |
— |
— |
3 |
— |
43. B. Parto- |
83. B. Sastro- | ||||||||||
redjo . . . |
— |
— |
H |
— |
wigenjo . . |
— |
— |
H |
— | ||
44. B. Sitiami- |
86. B. Kario- | ||||||||||
nah . . . |
— |
2 |
1 |
— |
— |
dikromo . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
48. B. Pawiro- |
88. B. Soemo- | ||||||||||
dimed j a . |
— |
— |
— |
3 |
— |
dikromo . |
— |
— |
n |
li |
— |
50, B. Soerose- |
98. B. Parto- | ||||||||||
mito . . . |
— |
— |
H |
— |
redjo . . . |
— |
— |
— |
3 |
— | |
51, B. Sastro- |
99. B. Matka- | ||||||||||
soehardjo . |
— |
— |
— |
1 |
2 |
san . . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
52. B. Amatto- |
100. B. Soekir- | ||||||||||
ha ... . |
— |
— |
— |
8 |
— |
man . . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
53. B. Wong- |
106. B. Kimin . |
— |
— |
— |
3 |
— | |||||
sowikromo. |
— |
— |
n |
n |
— |
107. B. Marto- | |||||
54. B. Kertod- |
redjo . . . |
— |
— |
n |
— | ||||||
jojo . . . |
— |
— |
3 |
— |
— |
110. B. Man- | |||||
61. B. Marto- |
goen . . . |
— |
— |
— | |||||||
redjo . . . |
— |
— |
H |
— |
111. B. Tini . . |
— |
— |
n | |||
68, B. Wong- |
115. B. Setro- | ||||||||||
sopawiro . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
redjo . . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
69, B. Marto- |
122. B. Djojo . |
— |
— |
— |
3 |
— | |||||
redjo . . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
123. B. Soikro- | |||||
70. B. Tidjah . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
mo .... |
— |
U |
— |
n |
— |
Transporteeren |
— |
16 |
23| |
2 |
Transporteeren |
— |
25f |
56 |
5 |
88
-ocr page 119-
o3 co SS |
*o bx) o |
o 'Ö |
T) 'o tt) c o s |
T3 o t-t lt; |
:c ‘5 4-gt; co SS |
*o bo |
7d o TS o |
‘o o (50 a o S |
2 .2 ‘C | ||
Transport |
. |
H |
25^ |
56 |
5 |
Transport |
10 |
39i |
92i |
5 | |
126. B. Pati- |
193. B. Djas- | ||||||||||
mah . . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
rawi . . . |
— |
2 |
1 |
_ |
_ |
138. B. Wiro- |
206. B. Kromo- | ||||||||||
karso . . . |
— |
— |
U |
— |
semito . . |
— |
— |
_ |
3 |
_ | |
189. B. Atmoti- |
209. B. Karto . |
— |
— |
— |
li | ||||||
nojo . . . |
— |
— |
H |
— |
210. B. Niti . . |
— |
— |
— |
8 | ||
143. B. Soerat . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
211. B.Soewardi |
_ |
—— |
_ |
3 |
_ |
151. B. Gitowi- |
215. B. Hardjo . |
— |
2 |
1 |
— |
— | |||||
dakdo . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
218. B. Amat- | |||||
152. B. Sinto . |
— |
— |
n |
H |
— |
djakiman . |
— |
— |
— |
3 | |
153. B. Djojo . |
— |
— |
— |
3 |
— |
219. B. Pawiro- | |||||
158. B. Amat- |
dikromo . |
_ |
_ |
2 |
1 |
_ | |||||
kiswandi . |
— |
— |
n |
— |
220. B. Sastro . |
— |
_ |
1 |
2 |
__ | |
159. B. Sastro- |
221. B. Astro- | ||||||||||
pawiro . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
pawiro . . |
— |
n |
— |
— | |
166. B. Hardjo- |
225. B. Djojo . |
— |
2 |
1 |
— | ||||||
pawiro . . |
— |
— |
n |
n |
— |
227. B. Tariman |
— |
— |
— |
3 |
— |
167. B. Pawiro- |
230. B. Minggih |
— |
— |
2 |
1 |
— | |||||
setiko . . |
— |
— |
— |
3 |
— |
231. B. Marto- . | |||||
170. B. Amat . |
— |
— |
— |
3 |
— |
redjo . . . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
173. B. Sontoat- |
232. B. Kasinah |
— |
— |
2 |
1 |
_ | |||||
mo .... |
— |
2 |
— |
1 |
— |
234. B. Kromo- | |||||
176. B. Irodi- |
redjo . . . |
— |
— |
3 |
— |
—- | |||||
kromo . . |
— |
— |
2 |
1 |
— |
236. B. Soeki- | |||||
179. B. Imandi- |
min . . . |
— |
— |
n |
—- | ||||||
kromo . . |
— |
— |
n |
— |
237. B. Atmo . |
— |
— |
1 |
2 |
—. | |
183. B. Karso- |
239. B. Amat- | ||||||||||
wikromo . |
— |
— |
— |
3 |
— |
rasidi . . . |
— |
— |
— |
H |
n |
186. B. Sirah . |
— |
— |
1 |
2 |
— |
240. B. Boesari. |
1 |
— |
— |
2 | |
192. B. Wiro- |
241. B. Djojodi- | ||||||||||
soewito . . |
— |
— |
H |
H |
— |
medjo . . |
— |
2 |
— |
1 | |
Transporteeren |
— |
10 |
S9i |
92^ |
5 |
Totaal |
1 |
57 |
126è |
8 |
Australoid |
Negroid |
Weddoid |
Mongo loid |
Arioid | |
voor de mannen . . . |
30 |
65.5 |
170.5 |
162.5 |
84.5 |
voor de vrouwen . . . |
1 |
17.5 |
57 |
126.5 |
8 |
89
-ocr page 120-In procenten uitgedrukt geeft dit de volgende verdeeling van raseigenschappen:
Australoid |
Negroid |
Weddoid |
Mongo loid |
Arioid | |
voor de mannen . . . voor de vrouwen . . . |
5.8 % 0.5% |
12.8 % 8.3 % |
33.2 % 27.1 % |
31.7 % 60.2 % |
16.5 % 3.8 % |
Zooals reeds werd gezegd, kunnen deze cijfers niet als nauwkeurig beschouwd worden, doch zij veroorloven m.i. toch eenige belangrijke conclusies, n.1.
1. nbsp;nbsp;nbsp;dat de mongoloïde hchaamseigenschappen bij de Javaansche mannennbsp;in veel mindere mate het rastype beheerschen, dan bij de Javaansche vrouwen (31.7 % tegenover 60.2 %). Het Wedda-element,nbsp;dat onder de mannen minstens even sterk vertegenwoordigd is alsnbsp;het Mongoloïde-element, trad bij de vrouwen tegenover het Mongoloïde element sterk op den achtergrond.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Terwijl bij de mannen deze beide hoofdgroepen tezamen circa 65 %nbsp;van het geheel uitmaken, bedraagt dit percentage voor de vrouwennbsp;circa 87. De differentiatie der rastypen is derhalve bij de mannennbsp;grooter.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Het Arioïde element komt bij de mannen belangrijk sterker (volgensnbsp;mijn cijfers 4 maal zoo sterk) tot uitdrukking als bij de vrouwen.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Het optreden van een Negroïde element onder beide groepen,nbsp;scheen geen groot verschil aan te wijzen, terwijl het Australoïde-element zich alleen bij de mannen in niet onbelangrijken graad openbaarde, hoewel het ook hier sterk op den achtergrond bleef.
De onderstaande figuur geeft een aanschouwelijk beeld van de uit mijn cijfers gevonden verschillen, waarbij de tinten van donker naar lichtnbsp;successievelijk weergeven het Australoïde, het Negroïde, het Weddoïde,nbsp;het Mongoloïde en het Arioïde element.
90
-ocr page 121-Wanneer wij ten slotte de herkomst nagaan van de meest overtuigende typen, in elk der 5 groepen, verdeeld over de noordkust- en zuidkust-residenties, blijkt, dat van de 7 Australoïden er 5 afkomstig zijn van denbsp;noordkust; van de 8 Negroïden ook 5; van de 13 Weddoïden 8 van denbsp;zuidkust; van de 17 Mongoloïden 11 van de zuidkust; en van 4 Arioïdennbsp;2 van noord- en 2 van zuidkust.
Het komt mij voor, dat aan deze verschillen weinig beteekenis kan worden toegekend.
91
-ocr page 122-HOOFDSTUK VIII
ANALYSE VAN METINGEN AAN INBOORLINGEN VAN
MIDDEN JAVA
In dit hoofdstuk zal ik mij, in tegenstelling met het vorige, bezighouden met de bewerking der waarnemingen, door mij gedurende de jaren 1924—nbsp;tot 1928 op Java aan 242 Javaansehe inboorlingen — 172 mannen ennbsp;70 vrouwen — aan den lijve verricht, en wel in de eerste plaats de metings-resultaten, zooals die in een omvangrijk cijfermateriaal zijn vastgelegd.nbsp;Deze 242 Javanen waren afkomstig uit alle gebieden van Midden-Java,nbsp;met inbegrip van de residenties Tjeribon en Soerabaja.
Naar herkomst waren zij als volgt verdeeld:
Uit de residentie Tjeribon . .
Pekalongan
» |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
99 |
Mannen
1
11
49
9
2
33
Semarang.......
Rembang.......
Banjoemas......
Kedoe........
172
Vrouwen
2
27
2
5
4
24
3
2
1
70
92
-ocr page 123-Volgens de geschatte leeftijden is de verdeeling als volgt:
Mannen |
Vrouwen |
26 |
22 |
62 |
27 |
54 |
17 |
15 |
3 |
15 |
1 |
172 |
70 |
17—20 21—25nbsp;26--30nbsp;31—45nbsp;36—40
Behalve naam, geboortedessa en getaxeerde leeftijd, werd van ieder der genietenen ook de haarvorm vermeld, althans voor zoover die te beoor-deelen was. Gehjk reeds eerder werd vermeld, is, van ieder individunbsp;(op één na) een bruikbare foto verkregen in frontaanzicht, terwijl tevensnbsp;van 73 mannen en 42 vrouwen een goede profiel-foto werd gemaakt.
Het door mij gebruikte meetsysteem omvatte de volgende maten:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Totale lichaamslengte,
2. nbsp;nbsp;nbsp;Grootste hoofdlengte,
3. nbsp;nbsp;nbsp;Grootste hoofdbreedte,
4. nbsp;nbsp;nbsp;Grootste jukboogbreedte,
5. nbsp;nbsp;nbsp;Onderkaaksbreedte (distantia biangularis),
6. nbsp;nbsp;nbsp;Morphologische gezichtshoogte,
7. nbsp;nbsp;nbsp;Neuslengte,
8. nbsp;nbsp;nbsp;Neusbreedte,
9. nbsp;nbsp;nbsp;Armlengte, (Acromion-hoogte, minus afstand 3e vingertop-bodem)
10. nbsp;nbsp;nbsp;Afstand spina ilica ventralis cranialis (sp. iliaca ant. sup.) tot bodem,
11. nbsp;nbsp;nbsp;Afstand bovenrand manubrium sterni tot bodem,
12. nbsp;nbsp;nbsp;Afstand bovenrand symphysis pubis tot bodem,
13. nbsp;nbsp;nbsp;Schouderbreedte (distantia bi-acromialis).
Voorts werd nog bij 46 vrouwen de grootste bekkenbreedte gemeten. Uit de maten 10 en 12 werd de totale beenlengte bij benadering vastgesteld volgens den regel van Yadzouta, door de helft van de som dezer
93
-ocr page 124-beide maten te nemen, welke bepaling mij voorkwam, bij een volk van kleine gestalte het best te voldoen.
De haarvorm werd, behalve bij 239 der gemetenen, (bij 3 mannen was het door afwezigheid van haar niet mogelijk den haarvorm vast te stellen),nbsp;nog bepaald bij 1835 mannen en 1036 vrouwen. Deze statistiek looptnbsp;dus in totaal over 2004 mannen en 1106 vrouwen.
De indeeling nbsp;nbsp;nbsp;gesehieddenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;groepen:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sluiknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(straf)
golvend nbsp;nbsp;nbsp;(lokkig)
krul nbsp;nbsp;nbsp;(grootenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;krul)
kroes nbsp;nbsp;nbsp;(kleinenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;krul).
De volgende nbsp;nbsp;nbsp;proeentgetallennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werdennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verkregen:
bij 2004 mannen: 673 sluik nbsp;nbsp;nbsp;33.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
976 golvend nbsp;nbsp;nbsp;48.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
322 krul nbsp;nbsp;nbsp;16.1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
33 kroes nbsp;nbsp;nbsp;1.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
2004
100 %
bij 1106 vrouwen: nbsp;nbsp;nbsp;472nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sluiknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
472 nbsp;nbsp;nbsp;golvendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
144 nbsp;nbsp;nbsp;krulnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
18 kroes 1.6 %
1106
100 %
Hieruit zou dus mogen worden afgeleid, dat voor de Javanen van Midden-Java de globale verhouding geldt:
voor de mannen, 1/3 sluikharig,
^/2 golvend,
^/g krulharig.
Onder de laatsten vallen dan ook de kroesharigen, die op de totale bevolking in een frequentie van cirea 1 op 70 zouden voorkomen.
94
-ocr page 125-voor de vrouwen, sluikharig,
golvend haar krulharig.
Bij de vrouwen is de verdeeling dus eenigszins anders. Hier komen sluik-, en golvend harigen in gelijke frequentie voor en vertegenwoordigennbsp;tezamen der gevallen. Het percentage kroesharigen ten opzichte vannbsp;het geheel kwam hier geheel overeen met dat der mannen.
Bij de vrouwen is echter het percentage sluikharigen in vergelijking met de mannen belangrijk toegenomen ten koste van de golvend- ennbsp;krulharigen. Uitgaande van de praemisse, dat het sluikharig element vannbsp;Mongoolsche origine is, valt het op, hier weder een nieuwe aanwijzing tenbsp;vinden, waaruit zou kunnen blijken, dat het Mongoolsche element ondernbsp;de vrouwen sterker naar voren komt dan onder de mannen.
Voorts werd ook een huidkleurstatistiek aangelegd, waaraan deze mee-ning nog valt te toetsen. Deze statistiek loopt over 609 mannen en 278 vrouwen, ingedeeld in de volgende groepen:
geelblank
geelbruin
bruin
donkerbruin
bruinzwart.
De uitkomsten zijn als volgt:
van 609 mannen
26 geelblank 4.3 % 179 geelbruin 29.4 %nbsp;319 bruinnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;52.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
84 donkerbruin 13.8 % 1 bruinzwart 0.1 %
van 278 vrouwen 24 geelblank nbsp;nbsp;nbsp;8.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
122 geelbruin nbsp;nbsp;nbsp;43.9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
120 bruin nbsp;nbsp;nbsp;43.2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
12 donkerbruin nbsp;nbsp;nbsp;4.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
— bruinzwart — nbsp;nbsp;nbsp;%
95
-ocr page 126-Wij zien dus, dat terwijl de groep der lichtkleurigen bij de mannen slechts ^/s van het totaal bedroeg, de lichte huidkleurtinten bij denbsp;vrouwen meer dan de helft van het geheele aantal beslaan. De lichterenbsp;huidkleuren zijn bij de vrouwen overheerschend in tegenstelling met denbsp;mannen; ook in de bruine tinten zijn zij lichtkleuriger.
Dit opmerkelijk verschil kan m.i. niet door uitwendige, maar alleen door inwendige factoren verklaard worden, dus door verschil in constitutio-neelen aanleg. Zoo drijft ook de huidkleur ons ertoe te denken aan eennbsp;intensievere, meer overwegende rol der Mongoolsche erffactoren bij denbsp;Javaansche vrouw.
Ten slotte is er nog iets anders, dat zich naar het mij voorkomt, zeer goed aansluit bij de reeds genoemde overwegingen. In 1936 heb ik, opnbsp;instigatie van Prof. Bolk, de resultaten gepubliceerd van een statistischnbsp;onderzoek naar het voorkomen van extra-papillen (polythelie) bijnbsp;Javanen.
Daarbij bleek, dat de frequentie der extrapapillen bij de mannen grooter is dan bij de vrouwen: op 7192 mannen, 125 gevallen, dat is 1.77 %
„ 2324 vrouwen, 31 „ nbsp;nbsp;nbsp;„ „ 1.33 %.
In tegenstelling met wat bij Europeanen en Japanners was vastgesteld, trad dus bij de Javanen polythelie frequenter op bij de mannen dan bijnbsp;de vrouwen, n.1. bij de mannen in 1 op 57, bij de vrouwen in 1 op 75.nbsp;Daar nu de polythelie behoort tot de primitieve kenmerken, schijnt dezenbsp;uitzonderlijke verhouding bij de Javanen er, mede, toe te willen bijdragen,nbsp;aan de Javaansche vrouw een hoogere rasstructuur toe te kennen, dannbsp;aan den Javaanschen man.
Anthropometrie
De bewerking van het anthropometrisch verzamelde materiaal bij 172 mannen en 70 vrouwen leidde tot de volgende uitkomsten:nbsp;a. a. Arithmetisch-gemiddelden der verkregen lichaamsmaten:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Gemidd. lichaamslengte 172 mannen: 159.3 cm; 70 vrouwen 148.9 cm
2. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;grootste hoofd
lengte nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17.8 „ ;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17.1 „
3. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;grootste hoofd
breedte nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15 „ ;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.5 „
96
-ocr page 127-
4. Gemidd, |
jukboogbreedte 172 |
mannen: |
13.85 cm; 70 vrouwen 13.2 cm | |||
5. |
gt;gt; |
morphol. ge | ||||
zichtshoogte |
99 |
11.75 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
10.9 „ | ||
6. |
gt;gt; |
neuslengte |
99 |
4.9 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
4.6 „ |
7. |
neusbreedte |
99 |
3.85 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
3.6 „ | |
8. |
gt;gt; |
onderkaaks- | ||||
breedte |
99 |
10.6 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
10.1 „ | ||
9. |
gt;gt; |
armlengte |
99 |
71.1 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
65.2 „ |
10. |
spina-hoogte |
99 |
88.4 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
83 nbsp;nbsp;nbsp;„ | |
11. |
99 |
symphysis- | ||||
hoogte |
99 |
81.8 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
76.4 „ | ||
12. |
99 |
sternaalhoogte |
99 |
129.4 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
121.1 „ |
13. |
99 |
schouderbreedte |
99 |
36.6 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
32.5 „ |
14. |
99 |
beenlengte |
99 |
85.1 |
99 nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99 |
79.7 „ |
De laatste maat is verkregen door het gemiddelde te nemen van de maten 10 en 11.
h. Indices, berekend volgens bovenstaande gemiddelden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemde kleinere meetwaarde tot de laatstgenoemde grootere. |
97
-ocr page 128-Uit deze indexeijfers valt te eonstateeren:
1°
2°
8°.
4°.
5°.
6°,
dat de braehyeephalie der vrouwen iets sterker is dan die der mannen.^) dat de ehamae- of euryprosopie der vrouwen belangrijk meer uitgesproken is dan die der mannen, welke op de grens der mesoprosopienbsp;staat.
dat de neusvorm der beide geslachten ongeveer dezelfde is. dat de relatieve breedte-ontwikkeling der onderkaak dezelfde is.nbsp;dat de relatieve schouderbreedte der vrouwen belangrijk kleiner isnbsp;dan die der mannen.
dat de relatieve armlengte der vrouwen belangrijk kleiner is dan die
der mannen, terwijl de relatieve beenlengte dezelfde is.
dat de relatieve romplengte der vrouwen gelijk is aan die der mannen.
De onder 6°. en 7°. genoemde conclusies geven aanleiding tot de volgende opmerkingen:
Ten eerste treft hier weer de relatief kortere armlengte der vrouwen tegenover die der mannen, als zijnde in overeenstemming met den reedsnbsp;te voren geconstateerde, meer Mongoloïden habitus der Javaanschenbsp;vrouwen.
Een tweede opmerking is deze: Een relatief grootere romplengte bij de vrouw, die men in het algemeen schijnt te hebben waargenomen,nbsp;(laatstelijk door Saller, in „Der Geslechtsunterschied im Verhaltnisnbsp;Stammlange zur Körpergrösse beim Menschen.” Zeitschrift für Kon-stitutionslehre, II. Abteilung der Zeitschrift für die gesamte Anatomie,nbsp;Band 16, Heft 1,1931 — volgens referaat van Prof. Kleiweg de Zwaannbsp;in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. I, no. 4, 1932), blijkt dus voor hetnbsp;Javaansche ras niet te bestaan. Ook van de in het algemeen aangenomennbsp;relatief kortere beenen der vrouw, blijkt uit mijn onderzoek niets. —nbsp;De veronderstelling van Saller, dat de door hem gevonden verhoudingennbsp;voor alle rassen gelden, wordt door mijn onderzoek niet bevestigd.
c. Berekening van de gemiddelde fout van het arithmetisch-gemiddelde der lichaamslengten en van de arithmetisch-gemiddelden der voornaamste
1) Wij vinden dus hier weer, gelijk bij vele andere volken (door Prof. Bolk bij Nederlanders) is geconstateerd, dat de index cephalicus bij het vrouwelijk geslacht hooger is, dan bij het mannelijk geslacht.
98
-ocr page 129-indices, alsmede bepaling van de grenswaarden van deze gemiddelden voor 172 Javaansehe mannen en 70 Javaansehe vrouwen.
1°. Lichaamslengte 172 mannen-.
27400
Arithmetisch-gemiddelde M = -—— = 159.3 cm
172
Gemiddelde afwijking o- = nbsp;nbsp;nbsp;^ = \/é3A5 = 6.591
y 172
Vl72
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
= 0,5
6.591
13.115
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 159.3 — 3 m = 157.8
en 159.3 3 m = 160.8
Lichaamslengte 70 vrouwen-.
10429
70
Arithmetisch-gemiddelde M = —= 149 cm
Gemiddelde afwijk
1294.50
70
V18.49 = 4.3
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
4.3
8.36
= 0.51
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 149 — 3 m = 147.5
en 149 3 m = 150.5
2°. Index cephalicus 172 mannen:
14542
Arithmetisch gemiddelde M =
172
84.5
Gemiddelde afwijking a = nbsp;nbsp;nbsp;= Vl2.71 = 3.56
j 172
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
\/l72
0.27
99
-ocr page 130-Het juiste gemiddelde ligt tusschen 84.5 — 3 m = 83.7
en 84.5 3 m = 85.3
Index cephalicus 70 vrouwen-.
5942.5
70
Arithmetisch gemiddelde M = —= 84.9
1170.95
Gemiddelde afwijking
= VI6.73 = 4.09
70
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 84.9 — 3 m = 83.4
en 84.9 3 m = 86.4
3°. Index facialis 172 mannen:
= 0.49
\/70
14694
172
4858.32
172
Arithmetisch gemiddelde M
85.4
Gemiddelde afwijking
V28.25 = 5.31
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = d
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 85.4 — 3 m = 84.2
en 85.4 3 m = 86.6
= 0.41
\/l72
Index facialis 70 vrouwen: Arithmetisch gemiddelde M
5799.5
82.85
70
ijking = j/
1923.85
= V27.48 = 5.24
Gemiddelde afwijking
70
= 0.63
y/7Q
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = d
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 82.85 — 3 m = 81
en 82.85 3 m = 84.7
Index nasalis 172 mannen:
Arithmetisch gemiddelde M =
13550
173
78.8
100
-ocr page 131-Gemiddelde afwijking
» = ]/
14017.68
172
V81.5 = 9.02
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 78.8 — 3 m = 76.7
en 78.8 3 m = 80.9
= 0.688
Vl72
Index nasalis 70 vrouwen: Arithmetisch gemiddelde M =
5549
70
Gemiddelde afwijking amp; =: nbsp;nbsp;nbsp;= V57.7 = 7.6
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 79.3 — 3 m = 76.6
en 79.3 3 m = 82
= 0.91
V70
5°. Arm—heen-index 172 mannen
. . , nbsp;nbsp;nbsp;. ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.,, , Tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14380
Arithmetisch gemiddelde M = ___ = 83.6
172
1131.12
V6.58 = 2.565
Gemiddelde afwijking
172
\/172
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 83.6 — 3 m = 83
en 83.6 3 m = 84.2
0.196
Arm—heen-index 70 vrouwen Arithmetisch gemiddelde M =
5730.5
70
Gemiddelde afwijking a = nbsp;nbsp;nbsp;= V5.88 = 2.425
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
\/70
= 0.29
101
-ocr page 132-Het juiste gemiddelde ligt tusschen 81,9 — 3 m =81
en 81.9 3 m = 82.8
172
6°. Been—lichamnslengte-index 172 mannen-. Arithmetisch gemiddelde M =nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= 53.4
Gemiddelde afwijking a = |/
241.77
172
= V'l.41 = 1-187
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 53.4 — 3 m = 53.1
en 53.4 3 m = 53.7
\/l72
= 0.09
Been—lichaamslengte-index 70 vrouwen:
3746
Arithmetisch gemiddelde M = nbsp;nbsp;nbsp;= 53.5
Gemiddelde afwijking a — nbsp;nbsp;nbsp;= \/l.87 = 1.368
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 53.5 — 3 m = 53
en 53,5 3 m = 54
V70
0.16.
7°. Arm—lichaamslengte-index 172 mannen:
7680
Arithmetisch gemiddelde M = ——
172
= 44.7
Gemiddelde afwijking a = nbsp;nbsp;nbsp;= -\/l-68 = 1.296
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 44.7 — 3 m = 44.6
en 44.7 3 m = 44,8
Arm—lichaamslengte-index 70 vrouwen:
Arithmetisch gemiddelde M = nbsp;nbsp;nbsp;^ = 43.8
\/l72
= 0.099
102
-ocr page 133-1 /78.95 nbsp;nbsp;nbsp;_
Gemiddelde afwijking a = 1/ nbsp;nbsp;nbsp;= ^1-128 = 1.062
0.127
a/70
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 43.8 — 3 m = 43.6
en 43.8 3 m = 43.9
Uit de berekeningen der laatste 3 indices blijkt dus ten duidelijkste, dat de been-lichaamslengte verhouding voor beide geslachten gelijk is,nbsp;terwijl met zekerheid een relatief kortere armlengte der vrouwen tennbsp;opzichte van die der mannen kan worden aangetoond.
9°. Voor de hekkenbreedte—romplengte-index, berekend over 46 vrouwen werd gevonden:
2620
46
Arithmetisch gemiddelde M = nbsp;nbsp;nbsp;= 57
409.5
V8.9 = 2.983
Gemiddelde afwijking a =
46
V46
Gemiddelde fout van het arithmetisch gemiddelde m = ±
0.44
2.983
6.78
Het juiste gemiddelde ligt tusschen 57 — 3 m =55.6
en 57 3 m = 58.3
Daar de uit zoo heterogene elementen samengestelde bevolking van Java zich uitermate leent om naar haar hoofdkenmerken van lichaamsbouwnbsp;in frequentie-curven te worden weergegeven, heb ik geconstrueerd:
d. Een achttal grafieken voor beide geslachten afzonderlijk, betreffende:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Lichaamslengtenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(curvenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A)
2. nbsp;nbsp;nbsp;Hoofd-indexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B)
3. nbsp;nbsp;nbsp;Gelaats-indexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C)
103
-ocr page 134-4. nbsp;nbsp;nbsp;Neus-indexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(curvenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D)
5. nbsp;nbsp;nbsp;Arm—been-indexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(
6. nbsp;nbsp;nbsp;Been—lichaamslengte-indexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
7. nbsp;nbsp;nbsp;Arm—lichaamslengte-indexnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
E)
F)
G) , en tenslotte nog over 46nbsp;vrouwen alleen:
8. Bekkenbreedte—romp-index nbsp;nbsp;nbsp;(
H) .
Door een vertikale lijn werd bij iedere grafiek het arithmetisch-gemiddelde der groepen aangegeven.
Wat kunnen we nu uit deze krommen af leiden?
Letten we in de eerste plaats op die der mannelijke Javanen, dan blijken de eurven A, D en E het sterkst gedifferentieerd te zijn; B en C vertoonennbsp;een meer homogeen verloop, terwijl F en G, vooral de laatste, een minnbsp;of meer binomiale lijn vertoonen.
Voor de vrouwen staan de zaken ietwat anders. Curve A vertoont een veel regelmatiger gebogen lijn dan bij de mannen; curve D volgt vrijnbsp;nauwkeurig de lijn der mannelijke index-verhoudingen, terwijl curve E,nbsp;hoewel ook sterk gedifferentieerd, een typisch overwicht naar de zijdenbsp;der linksche groepen (korte armen) aanwijst.
Curve B (hoofd-index) is hier sterker gedifferentieerd dan bij de mannen en er is hier eerder een toename dan een afname merkbaar in de richtingnbsp;der hyperbrachycephalie, in tegenstelling met de mannelijke curve,nbsp;hetgeen klopt met de grootere frequentie van den Mongoloïden habitusnbsp;bij de Javaansche vrouwen.
In curve C is de graad van differentiatie ongeveer overeenkomstig met die der mannen, met een sterker overwicht der euryprosope groepen.nbsp;In curve F zijn de kortbeenigen en langbeenigen vrij duidelijk in tweenbsp;ongeveer gelijke groepen gescheiden, in tegenstelling met de mannen, waarnbsp;geen groepenscheiding bestaat, terwijl op curve G de relatieve kortarmig-heid als overheerschend verschijnsel bij de vrouwen zeer duidelijk aannbsp;den dag treedt.
Een zeer typische groepenscheiding vinden we op curve A der mannen. Hier zijn a.h.w. drie duidelijk gescheiden groepen aan te wijzen:nbsp;een kleine groep van 30 individuen met een lengtemaat beneden de 153.8;nbsp;een groote middengroep van 85 individuen met een lengte van 153.8 totnbsp;162.7 en een
104
-ocr page 135-
lt;N |
CM |
Cm |
CM |
CM |
CM |
Cm |
CN |
CM |
CM |
CM |
CM |
CM |
CM |
CM |
CM |
Cm |
CM |
Cm |
Cm |
Cm |
Cm |
Cm |
CM |
Cm | ||
vi «o |
rs: *0 |
ogt; •O |
S |
«S Mi |
K 'O |
'p |
S |
R |
25 00 |
lt;0 |
Cm oo |
5? CN |
v\ |
§ | ||||||||||||
«n |
«ó |
quot;i |
«i |
«ó |
«i |
lt;n |
«i | |||||||||||||||||||
ïi |
•O |
Cs; *0 |
P»’ •o |
Mi |
*n «o |
Hi |
CN Mi |
fi |
E5 |
iQ' |
R |
25 Oö |
VJ Oo |
K 00 |
s |
ös |
i |
§ |
CQfo co*nqi«OQD‘^^^9**^lt;iD‘^9lt;*gt;C0
oo^ft 'DÖ0cöcocqCölt;DC0‘Ö«O00O»O)C):gt;^
derde groep van 57 individuen met een lichaamslengte boven de 162.7 cm. Het lijkt belangwekkend na te gaan, of deze drie groepen zich ook anderszins door opvallende verschillen in hoofdkenmerken van elkaar onderscheiden, ter beantwoording van de vraag, of deze groepenscheidingnbsp;wellicht op een grondslag van rasverschil berust.
Ik heb de tijdroovende becijferingen ervoor over gehad, om op deze vraag een antwoord te vinden.
Zoo bepaalde ik voor ieder der drie groepen de gemiddelde hoofd-index, gelaats-index, neus-index, arm—been-index, been—^liehaamslengte-index, en arm—lichaamslengte-index; en verder de procenteijfers van dennbsp;haarvorm der groepsrepresentanten, onderscheiden in sluik, golvendnbsp;en krul.
De uitkomsten bedroegen:
Hoofd- |
Gelaats- |
Neus- |
Arm— heen- |
Been— lich.- |
Arm— lich. |
Haarvorm | |||
index |
index |
index |
index |
lengte- index |
lengte- index |
Sluik |
Gol vend |
Krul | |
Groep I (30 ind.) |
84.4 |
84.6 |
80.6 |
84.3 |
52.8 |
44.5 |
17 % |
34.5% |
48.5% |
Groep II (85 ind.) |
84.3 |
85.4 |
78.5 |
83.6 |
53.3 |
44.6 |
25 % |
48 % |
27 % |
Groep III (57 ind.) |
85 |
84 |
78.2 |
83.1 |
53.9 |
^^44.8 |
32 % |
39.5% |
28.5% |
De totaal gemiddelden waren |
84.3 |
85 |
78.6 |
83.5 |
53.4 |
44.6 |
26 % |
42.5% |
31.5% |
Vergelijkt men nu de op bladzijde 96-97 vermelde totaal gemiddelden met de gevonden groepsgemiddelden, dan zijn de uitkomsten in verschillendenbsp;opzichten nog wel merkwaardig en komt het mij voor, dat de 3 groepennbsp;van de curve A inderdaad de kenteekenen vertoonen van rasverscheidenheid.
De kleinste groep is gekenmerkt door een opmerkelijk breede neus en daarbij een in het oog vallende overlengte der armen t.o.v. de beenen ennbsp;wel doordat de beenen verkort zijn bij niet of weinig verkorte armen.
109
-ocr page 140-Verder vertoont de groep een zeer hoog percentage krulharigen. Het lijkt daarom duidelijk, dat in die groep in sterke mate het meest primitieve raselement Australoid c.q. Negroid vertegenwoordigd is.
De tweede groep onderscheidt zich door een hoogere graad van meso-prosopie in vergelijking met de beide andere groepen en door een even hoog percentage aan golfharigen als de eerste groep aan krulharigennbsp;vertoonde, d.w.z. bijna de helft van het totaal. Deze bijzonderhedennbsp;gaven reden te vermoeden, dat hierin het Weddoide type de overhandnbsp;moet hebben.
Groep III bevat het hoogste percentage sluikharigen; vertoont daarbij een belangrijk verhoogde cephaal-index en daarbij een aangezichts-index, die op de grens staat der euryprosopie; verder een smalleren neusvorm dan het totaal gemiddelde aangeeft, terwijl ook de relatieve armlengte t.o.v. de beenlengte merkbaar beneden het gemiddelde is gedaald,nbsp;voornamelijk als gevolg van een grootere lengteontwikkeling der beenen.nbsp;Deze eigenaardigheden schijnen dus recht te geven te vermoeden, datnbsp;in deze groep naast in hoofdzaak Mongoloïde elementen, een Arisch raselement zich openbaart.
Naarmate in de groepen I naar III de lichaamslengte stijgt, zien we de beenen relatief langer worden, terwijl de relatieve armlengte nagenoegnbsp;dezelfde blijft.
De overlengte der armen wordt daardoor geleidelijk geringer of liever gezegd, de arm—been-index lager.
Verder zien we van de kortere groepen gaande naar de langere, een afdalende neusindex en een oploopend aantal sluikharigen, terwijl de groepen I, II en III successievelijk gekenmerkt waren door een grootenbsp;neus-index, groote aangezichts-index en groote hoofd-index, parallelnbsp;gaande met resp. een groot percentage krulharigen, golfharigen en sluikharigen. Dat in groep III het percentage sluikharigen niet in dezelfdenbsp;mate overweegt als de krul-, resp. golfharigen, in de groepen I en II,nbsp;pleit m.i. mede voor de onderstelling, dat groep III tevens haar kenmerkennbsp;ontleent aan een golfharige, of krulharige. Arische rascomponent.
Op grond van de uit de 3 lengtegroepen berekende resultaten meen ik thans ook te mogen vaststellen, dat de globale groepsdifferentieeringnbsp;van curve A zich in hoofdzaak dekt met de evenzoo globaal drieledige
110
-ocr page 141-differentieeringen van curven D en E, echter dan in omgekeerde volgorde; de linksche groepen van D en E komen overeen met de langste mannen en omgekeerd.
Ten einde nog een zekere controle op de juistheid dezer gevolgtrekkingen te verkrijgen, heb ik dezelfde index-gemiddelden nog eens afzonderlijknbsp;bepaald voor de drie groepen: krulharigen,
golfharigen en sluikharigen,
in de verwachting, de verschillen tusschen de groepen I, II en III alsdan in nog wat versterkte mate terug te vinden. De uitkomsten waren echter in dit opzicht ietwat anders, n.1. als volgt:
Index eephalicus |
Index facialis |
Index nasalis |
Arm— been-index |
Been— lichaams-lengte-index |
Arm— lichaams-lengte-index | |
Krul leem.) |
84.5 |
85.5 |
79.5 |
83.1 |
53.6 |
44.5 |
Golf |
84.1 |
84.6 |
78.5 |
83.8 |
58.3 |
44.7 |
Sluik „ |
85.8 |
84.2 |
78.3 |
83.8 |
53.5 |
44.8 |
Plaatsen we hieronder nog eens gemakshalve de groepen I, II en III, alsmede de algemeen-gemiddelden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Wij zien nu bij onderlinge vergelijking, dat, wat de index eephalicus betreft, de veronderstelde rasverschillen inderdaad iets sterker zijn
111
-ocr page 142-uitgesproken. Voor den index facialis zien we echter een verwisseling van waarden optreden, wanneer we de groepen I en II, en de groepen krulnbsp;en golf met elkaar vergelijken, zoodanig, dat de krulharige groep vrijnbsp;belangrijk uitstijgt boven het algemeen gemiddelde in de richting van denbsp;leptoprosopie, terwijl de golfharige groep in vrijwel gelijke mate afdaaltnbsp;ten opzichte van de groep II naar den breederen en korteren gelaats-vorm. De groep der sluikharigen heeft den sterksten graad van eury-prosopie bewaard, ongeveer gelijk deze in groep III bestond.
Daar ook de index nasalis der krulharigen belangrijk t.o.v. de groep I is teruggeloopen, bij overigens slechts geringe wijziging der neusindex-cijfers in de beide andere parallelgroepen, ligt m.i. de veronderstellingnbsp;voor de hand, dat uit de groepen II en III, doch wellicht hoofdzakelijknbsp;uit groep II, een klein percentage leptoprosoop-leptorrhine elementennbsp;zich onder de groep der krulharigen heeft geschaard. Dit zouden denbsp;Arisehe elementen kunnen zijn, die wegens hun langere lichaamsgestaltenbsp;niet in groep I een plaats konden vinden.
De vermindering van het armlengte-overwicht t.o.v. de beenen der als meest-protomorph veronderstelde groep I, die wij bij de groep der krulharigen aantreffen, is hiermede geenszins in tegenspraak, doch wordtnbsp;integendeel als een bevestiging gevonden voor deze hypothese, door denbsp;belangrijk toegenomen relatieve beenlengte t.o.v. de lichaamslengte,nbsp;welke index thans in de groep der krulharigen het hoogst is. Tegelijkertijdnbsp;is de relatieve beenlengte der sluikharigen t.o.v. die der menschen vannbsp;groep III afgenomen, hetgeen bij een uitschifting van meer Mongo-loïde elementen te verwachten was. Wat ons treft is het feit, dat denbsp;respectieve arm—lichaamslengte-verhoudingen zoo stabiel dezelfdenbsp;bleven, hetgeen wellicht aan de niet onbelangrijke wijzigingen der been-verhoudingen nog wat hoogere beteekenis verleent, in dien zin, datnbsp;hieruit zou kunnen worden afgeleid, dat de beenlengte-verhouding totnbsp;het lichaam bij kruising van verschillende rassen in belangrijk sterkerenbsp;mate blijft fluctueeren dan de armlengte-verhouding pleegt te doen,nbsp;m.a.w. dat de beenlengte-index als raskenmerk in sterkere mate aan hetnbsp;overheerschend rastype eigen blijft en daardoor hoogere waarde heeftnbsp;voor de anthropologie.
Ten slotte wil ik nog iets zeggen over curve H, loopende over 46 vrouwen, 112
-ocr page 143-bij welke de distantia eristarum der ossa ilii bepaald werd. Hieruit blijkt, dat een betrekkelijk groote groep vrouwen een bekkenbreedte-romplengte-index van boven de 58 heeft; dat wijst op een goede ontwikkelingsstaatnbsp;der secundaire geslachtskenmerken. Vergelijkingscijfers voor dezennbsp;index heb ik niet kunnen vinden in Martin’s ,,Lehrbuch der Anthropologic”. Wel echter voor de bekkenbreedte—lichaamslengte-indexnbsp;welke voor mijn 46 vrouwen bedroeg 17.1, bij een schouderbreedte—nbsp;lichaamslengte-index van 21.7. De rompbreedten-index, of wel acromio-cristaalindex, bedroeg 78.8.
De eerste twee waarden komen ongeveer overeen met Martin’s opgaven voor Annammieten-vrouwen, terwijl de rompbreedten-index slechtsnbsp;enkele eenheden beneden de waarden ligt voor Duitsche en Noorschenbsp;vrouwen opgegeven. Jammer genoeg zijn hieromtrent geen opgavennbsp;betreffende Japansche en Indo-Chineesche vrouwen te vinden. Innbsp;Martin’s leerboek wordt voor Javaansehe vrouwen een bekkenbreedte—nbsp;lichaamslengte-index opgegeven van 16.2, welke dus belangrijk kleinernbsp;is dan de door mij bepaalde index van 17.1. Nadere aanduiding omtrentnbsp;onderzoeker en aard en omvang van ’t door Martin vermelde materiaalnbsp;is hierbij niet te vinden. In dezelfde rubriek worden voor de Japanschenbsp;vrouwen vermeld de cijfers 17.4, 17.8 en 17.9, afkomstig van diversenbsp;onderzoekers en voor Chineesche vrouwen 18.3.
Mijn Javaansche vrouwen sluiten zich dus, ook wat deze waarden betreft, nauw bij de Mongoolsche groepen aan.
In mijn materiaal zijn vereenigd vertegenwoordigers van tweeërlei groepen Javanen, reeds van oudsher onderscheiden als:
1. nbsp;nbsp;nbsp;de Vorstenlandsche of Solo-Javanen,
2. nbsp;nbsp;nbsp;de Noordkust- of Tjeribon-Javanen.
Het lijkt nu van belang om de lichaamsmaten en indices dezer beide groepen naast elkaar te plaatsen, teneinde een antwoord te zoeken opnbsp;de vraag, of deze aloude onderscheiding op rasverschil berust.
Wij zouden hiervoor kunnen kiezen aan de ééne zijde alle mannelijke en vrouwelijke gemetenen uit de residenties Soerakarta en Djokjakarta,
« nbsp;nbsp;nbsp;113
-ocr page 144-zijnde respectievelijk 54 en 28 personen; en aan de andere zijde alle mannelijke en vrouwelijke gemetenen uit de residenties Tjeribon,nbsp;Pekalongan, Semarang en Rembang, zijnde respectievelijk 70 en 31nbsp;personen.
Op deze wijze werden de volgende uitkomsten verkregen:
(ter vergelijking plaatste ik de totaal gemiddelden van alle gemetenen, 172 mannen en 70 vrouwen, in de derde kolom).
Dordkust |
Vorsten landen |
Totaa' |
159.4 |
158.6 |
159.3 |
149.4 |
147.5 |
148.9 |
71.1 |
71.1 |
71.1 |
65.5 |
64.8 |
65.2 |
85.3 |
84.4 |
85.1 |
80.6 |
78.6 |
79.7 |
36.4 |
36.7 |
36.6 |
32.3 |
32.65 |
32.5 |
84.8 |
84.2 |
84.3 |
83.5 |
86.6 |
84.8 |
84.7 |
85 |
85 |
84.6 |
81.1 |
82.6 |
77.7 |
78.6 |
78.6 |
78.5 |
80.6 |
78.9 |
83.4 |
84.2 |
83.5 |
81.3 |
82.4 |
81.8 |
53.5 |
53.2 |
53.4 |
53.9 |
53.3 |
53.5 |
44.6 |
44.7 |
44.6 |
43.8 |
43.9 |
43.8 |
22.9 |
23.1 |
23 |
21.6 |
22.1 |
21.8 |
Gem. lichaamslengte mannen . „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrouwen
armlengte mannen . „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrouwen
beenlengte mannen . „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrouwen
schouderbreedte mannen . „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrouwennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
index cephalieus mannen . „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,, vrouwen
index facialis mannen „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrouwen
index nasalis mannen ,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrouwen
arm—been-index mannen . „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ vrouwen
been— lichaamslengte-index mannen „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ vrouwen
arm—lichaamslengte-index mannen . ,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ vrouwen .
schouderbr.—lichaamsl.-index mannen „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ vrouwen
114
-ocr page 145-Van 20 Noordkust-vrouwen en 19 Vorstenlandsche vrouwen, beschikte ik over metingen der grootste bekkenbreedte; in totaal werd bij 46nbsp;vrouwen de grootste bekkenbreedte bepaald.
De uitkomsten zijn:
Noordkust |
Vorsten landen |
Totaal | |
Gemiddelde bekkenbreedte........ |
25.7 |
25.8 |
25.45 |
Daar de gem. schouderbreedte bedroeg: . . |
32.3 |
32.4 |
32.3 |
was de gemiddelde rompbreedte-index . . |
79.6 |
78.1 |
78.8 |
We treffen dus de volgende verschilpunten aan:
wat betreft de mannen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;De Vorstenlandsche mannen zijn korter dan de Noordkust-mannen;
2. nbsp;nbsp;nbsp;De overlengte der armen t.o.v. de beenen is bij de Vorstenlandschenbsp;mannen grooter dan bij de Noordkust-mannen;
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Vorstenlandsche mannen schijnen t.o.v. hun lichaamslengte eennbsp;iets grootere schouderbreedte te hebben;
4. nbsp;nbsp;nbsp;De neusvorm der Vorstenlandsche mannen is relatief breeder dannbsp;die der Noordkust-mannen.
wat betreft de vrouwen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;De Vorstenlandsche vrouwen zijn belangrijk korter dan de Noordkust-vrouwen;
2. nbsp;nbsp;nbsp;De overlengte der armen t.o.v. de beenen is bij de Vorstenlandschenbsp;vrouwen grooter dan bij de Noordkust-vrouwen, hoewel de armlengtenbsp;der eersten geringer is dan die der laatsten;
3. nbsp;nbsp;nbsp;De beenlengte der Vorstenlandsche vrouwen is belangrijk kleinernbsp;dan die der Noordkust-vrouwen;
4. nbsp;nbsp;nbsp;De Vorstenlandsche vrouwen hebben t.o.v. hun lichaamslengte eennbsp;grootere schouderbreedte, doch een relatief smaller bekken;
5. nbsp;nbsp;nbsp;De index cephalicus der Vorstenlandsche vrouwen is aanzienlijknbsp;hooger dan die der Noordkust-vrouwen;
115
-ocr page 146-6.
7.
De gelaatsvorm der Vorstenlandsche vrouwen is opmerkelijk breeder in verhouding tot de gezichtshoogte dan die der Noordkust-vrouwen,nbsp;(euryprosoop tegenover mesoprosoop);
De neusvorm der Vorstenlandsche vrouwen is relatief breeder dan die der Noordkust-vrouwen;
Verder vinden wij, zoowel bij de vrouwen als bij de mannen uit de Vorstenlanden, relatief kortere beenen bij relatief langere armen.
Met uitzondering van de index cephalicus en index facialis, loopen alle verschilpunten bij de mannen en vrouwen der twee groepen met elkaarnbsp;parallel; met in ’t algemeen, een bij de vrouwen sterker uitgedruktnbsp;verschil.
Bij beide Vorstenlandsche groepen valt vooral op, het feit, dat bij een algemeene verkorting van lengtematen (lichaamslengte, armlengte ennbsp;beenlengte), een grootere schouderbreedte wordt geconstateerd. Denbsp;lichaamsbouw van de Vorstenlanders is dus gedrongener en vierkanter;nbsp;die der Noordkustmenschen langer en slanker. Hierbij vertoonen denbsp;vrouwen der Noordkust een breedere bekkenontwikkeling, ofwel eennbsp;betere ontwikkeling der secundaire geslachtskenmerken, duidelijk uitgedrukt door een hoogere rompbreedte-index.
Hieruit en uit de grootere overlengte der armen, zou men geneigd zijn af te leiden, dat de Vorstenlandsche Javanen over het algemeen primitiever van bouw zijn dan de Tjeribon-Javanen; wellicht op rekening tenbsp;schrijven van een grooteren invloed van het Negroïde of Australoïdenbsp;raselement. Deze veronderstelling doet ons vragen: hoe staat het metnbsp;de verdeeling der haar vormen?
Daar het karakter der haren ten aanzien van de beteekenis der gevonden verschillen opheldering zou kunnen brengen, heb ik de verdeeling dernbsp;haar vormen bij de 4 groepen nagegaan. Deze was als volgt:
Mannen
Noordkust: 20.5 % sluiknbsp;38nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;golvend 34 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;krul 7.5 % kroezig |
Vorstenlanden: 31.5 nbsp;nbsp;nbsp;% sluik 42.5 nbsp;nbsp;nbsp;% golvend 22 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;krul 4 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kroezig |
116
-ocr page 147-Vrouwen:
51.5 nbsp;nbsp;nbsp;% sluik
22.5 nbsp;nbsp;nbsp;% golvend
26 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;krul
— nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kroezig
57 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sluik
39 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;golvend
— nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;krul
4 nbsp;nbsp;nbsp;%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kroezig.
Het blijkt, dat er in de Vorstenlanden veel sluikharige typen en weinig krulharige typen voorkomen, vooral onder de vrouwen. Dit geeft dusnbsp;geen steun aan de opvatting van een sterkeren invloed van een Negroïd-Australoïd raselement, doch wijst veeleer op een overheerschendennbsp;Mongoloiden factor. De zeer hooge index cephalicus der Vorstenlandschenbsp;vrouwen, die blijkbaar de oorzaak is van het hoogere totaalgemiddeldenbsp;der vrouwen, t.o.v. dat der mannen, daar immers de index cephalicusnbsp;der Noordkustvrouwen niet onbelangrijk bij ’t mannengemiddeldenbsp;achterblijft, wijst wel op een sterkeren Mongoolschen invloed in de Vorstenlanden. Ook de kortere beenen, zoowel bij mannen als vrouwen,nbsp;wijzen daarop.
Wat nu betreft de verklaring der waargenomen verschilpunten, wil het mij als meest aannemelijk voorkomen, dat deze gezocht moet wordennbsp;in de werkzaamheid van Westersche invloeden onder de Noord-kust-Javanen, welke vermoedelijk in de Vorstenlandenquot; zich niet of weinignbsp;hebben doen gelden. Met deze opvatting is in overeenstemming, de groo-tere lichaamslengte; de belangrijk lagere hoofdindex der vrouwen, alsmede hare hoogere gelaats-index; de lagere neus-index is bij beide geslachten; de geringere overlengte der armen t.o.v. de beenen; de slankerenbsp;liehaamsbouw en tenslotte de relatief grootere bekkenbreedte dernbsp;vrouwen.
Hierdoor wordt de veronderstelling versterkt, dat het Arisch element zich niet in even sterke mate in geheel Java met de bevolking heeftnbsp;vermengd, doch dat in hoofdzaak de streken aan de Noordkust dezenbsp;bloedmenging hebben ondergaan.
117
-ocr page 148-SAMENVATTING
Bij een onderzoek naar de samenstelling — in physisch anthropologisch opzicht — van de inheemsche bevolking in Midden-Java bleek de noodzakelijkheid na te gaan, welke elementen in den loop der tijden aan dennbsp;ophouw der bevolking van Java hebben deelgenomen.
Hiertoe werd in de eerste plaats nagegaan, welke fossiele menschelijke skeletstukken (schedels) bekend zijn en de vraag werd gesteld, waarvandaan deze hominides (Pithecanthropos, Ngandong, Wadjak enz.) Javanbsp;kunnen hebben bereikt.
Ter beantwoording dezer vraag heb ik de geologische verhoudingen van den Archipel bestudeerd en ben ik tot de opvatting gekomen, dat denbsp;theorie van Wegener eene verklaring geeft voor de mogelijkheid, datnbsp;elementen van verschillende zijden Java kunnen bereikt hebben en datnbsp;dit in de huidige bevolking tot uitdrukking komt.
In de eerste plaats vind ik een Australoïden inslag, dan een Negroïden, eenMongoloïden, een Weddoïden en ten slotte een Kaukasischen (Arischen)nbsp;invloed.
Ik heb getracht aan een zeer groot aantal photographische opnamen na te gaan of deze invloed aan gelaat, hoofdvorm, haar, enz., aantoonbaarnbsp;is en ik meen daarin geslaagd te zijn. Niettemin achtte ik het gewenscht,nbsp;om, naast de beoordeeling der photo’s, die een subjectief karakter draagt,nbsp;ook objectief, namelijk door de analyse van een groot aantal anthropo-logische maten deze opvatting te kunnen steunen. De resultaten dernbsp;metingen waren in het algemeen met die der photografische opnamennbsp;in overeenstemming.
Het algeheel resultaat is in de volgende tabel samengevat:
Australoïd |
Negroid |
Weddoïd |
Mongo loid |
Arioid | |
Mannen....... |
5,8 % |
12,8 % |
33,2 % |
31,7 % |
16,5 % |
Vrouwen....... |
0,5 % |
8,3 % |
27,1 % |
60,2 % |
3,8 % |
118
-ocr page 149-Bij de Javaansche vrouw overheerscht als rastype zeer duidelijk het Mongoloïde element; bij den Javaanschen man is dit niet het geval.nbsp;Uit genetisch oogpunt is het belangwekkend, dat dezelfde erffactorennbsp;zich phaenotypisch, principieel verschillend gedragen bij mannelijke ennbsp;vrouwelijke Javanen.
119
-ocr page 150-SUMMARY
In an investigation into the composition, in physic-anthropological respect, of the native population of Central Java, it proved to be necessarynbsp;to trace the elements, that in course of time have taken part in the upbuilding of Java’s population.
In the first place, therefore, I examined what fossile skeleton fragments (skulls) are known, and put the question whence these hominides (Pithecanthropes, Ngandong, Wadjak, etc.) can have reached Java.
In order to answer this question I studied the geological relations of the Archipelago and have arrived at the opinion that Wegener’s theorynbsp;gives an explanation of the possibility that elements from differentnbsp;directions can have reached Java, and that this finds expression in thenbsp;population of today.
In the first place I find Australoid features, than a Negroid, a Mongoloid, a Weddoid and finally a Caucasian (Aryan) influence.
In have endeavoured from a large number of photographs to examine whether this influence is demonstrable in countenance, shape of thenbsp;head, hair, etc., and I believe to have succeeded in that.
Nevertheless I thought it desirable to support this opinion not only by the subjective method of judging the photographs, but also by annbsp;objective method, namely by analysing a large number of anthropological measures. The results of these measures were generally in concordance with those of the photographs. The complete results are summarized in the following table:
Australoid |
Negroid |
Weddoid |
Mongo loid |
Arioid | |
Men......... |
5,8 % |
12,8 % |
33,2 % |
31,7 % |
16,5 % |
Women....... |
0,5 % |
8,3 % |
27,1 % |
60,2 % |
3,8 % |
120
-ocr page 151-In the Javanese woman the Mongoloid element clearly dominates as type of race; in the Javanese man this is not the case.
From a genetic point of view it is interesting to note that the same hereditary factors in phaenotypical respect show a divergent behaviour in male and female Javanese.
121
-ocr page 152-RÉSUMÉ
Au cours d’une investigation de la composition anthropologique de la population de la partie centrale de Java, j’éprouvais la néeessité d’étudiernbsp;Ie problème des races, qui ont pris part, pendant les temps préhistoriquesnbsp;et historiques, a la population de Java.
Pour cela j’ai étudié les fossiles humains (cranes) de Java (Pithecanthropus, Ngandong, Wadjak etc.) et aussi la question d’oü ces formes pour-raient être venues.
Une étude approfondie de la géologie de 1’Archipel néerlandaise résultait dans l’opinion que la théorie de Wegener sur Ie mouvement des continents nous donne l’explication de la possibilité que des raees humainesnbsp;de plus d’un coté sont parvenues a Java; la constitution de la populationnbsp;actuelle donnant l’expression de ce procés.
En premier lieu je trouve une influenee australoïde, puis negroïde, mon-goloïde, weddoïde et caucasienne (aryienne).
J’ai essayé de démontrer eette influenee a l’aide d’un grand nombre de photographies (physionomie, forme de la tête, chevelure, ete.) et jenbsp;crois avoir obtenu un résultat positif.
Pour controler ce résultat, qui est plus ou moins subjectif, j’ai pris grand nombre de mesures anthropologiques; Ie résultat de ces mesuresnbsp;était d’accord avec l’analyse des photographies.
Voici Ie résultat, comprimé dans une tabelle:
Australoid |
Negroid |
Weddoid |
Mongo loid |
Arioid | |
Femmes....... |
5,8 % |
12,8 % |
33,2 % |
31,7 % |
16,5 % |
Hommes....... |
0,5 % |
8,3 % |
27,1 % |
60,2 % |
3,8 % |
122
-ocr page 153-Chez la femme du centre de Java I’influence mongoloide est plus predo-minante que chez Thomme. Du point de vue génétique il est intéressant de mémorer que les phaenotypes de I’homme et de la femme sontnbsp;différents.
123
-ocr page 154-ZUSAMMENFASSUNG
lm Laufe einer Arbeit über die physisch-anthropologische Zusammen-setzung der einheimischen Bevölkerung von Mittel Java, steilte es sich als notwendig heraus nachzuprüfen, welche Elemente im Laufe der Zeitennbsp;am Aufbau der javanischen Bevölkerung teilgenommen haben.
Zu diesem Zwecke wurden erst die menschlichen Fossilien Java’s studiert und die Frage beantwortet, woher diese Hominiden (Pithecanthropus,nbsp;Ngandong, Wadjak, etc.) Java erreicht haben,
Zur Beantwortung dieser Frage habe ich die geologischen Verhaltnisse des Archipels studiert und bin zur Auffassung gekommen, das die Theorienbsp;Wegener’s der Verschiebung der Kontinente eine Erklarung dafürnbsp;gibt, dass Elemente von verschiedenen Seiten Java erreicht haben, undnbsp;dass diese Elemente noch in der jetzigen Bevölkerung zum Ausdrucknbsp;kommen. Ich finde an erster Stelle einen australoïden, weiter einennbsp;negroïden, mongoloïden, weddoïden und endlich einen kaukasischen (ari-schen) Einfluss. An einer erheblichen Zahl photographischer Aufnahmennbsp;habe ich versucht diese Einschlage an Gesicht, Kopfform, Haar u.s.w.nbsp;nachzuweisen und glaube zu positiven Resultaten gekommen zu sein.nbsp;Nichtsdestoweniger habe ich die Notwendigkeit gefühlt neben der Be-urteilung der photographischen Aufnahmen, welche einen subjektivennbsp;Character tragt, auch objektiv, namlich durch die Analyse einer groszennbsp;Zahl Körpermaszen, meine Auffassung zu stützen.
Die Resultate der Messungen stimmten im allgemeinen mit denen der photographischen Aufnahmen überein.
Das allgemeine Resultat ist in der untenstehenden Tabelle zusammen-gefaszt:
Australoid |
Negroid |
Weddoid |
Mongo loid |
Arioid | |
Manner....... |
5,8 % |
12,8 % |
33,2 % |
31,7 % |
16,5 % |
Frauen ....... |
0,5 % |
8,3 % |
27,1 % |
60,2 % |
3,8 % |
124
-ocr page 155-Bei der Frau aus Mittel-Java herrscht der mongoloïde Einschlag vor, beim Manne ist dieser Einschlag weniger bemerkbar. Vondem genetischennbsp;Gesichtspunkt beurteilt, ist es interessant, dass dieselben Erbfaktorennbsp;sich phaenotypisch bei den beiden Geschlechtern verschieden verhalten.
125
-ocr page 156-1. nbsp;nbsp;nbsp;Anthropologischer Anzeiger. Jahrgang 4, Heft 2, 1927.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Asia. February 1924, December 1927.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Ariëns Kappers, C. U.; The fissuration on the frontal lobe of Sinanthropusnbsp;pekinensis Black, compared with the fissuration in Neanderthal men.nbsp;Proc. Kon. Akad. v. Wetensch. Bd. 36, 1933.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De Beaufort, L. F.: Zoögeographie van den Indischen Archipel. Volks-universiteits Bibliotheek, 1926.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Bezemer, T. J.: Door Nederlandsch Oost-Indië; Schetsen van Land ennbsp;Volk. Groningen, J. B. Wolters, 1906.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Bok, E. j.: Über das Vorkommen überzahliger Brustwarzen bei Javanen.nbsp;Anatomischer Anzeiger, 1926.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Bolk, L.: Het probleem der mensehwording. Handelingen der Kon. Aka-demie van Wetenschappen, Amsterdam, Deel 34, no. 10.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Boule, M.: Les hommes fossiles, Ilme ëdition, 1923.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Buining, D. J.; Bloedgroepenonderzoek in Nederlandsch Oost-Indië.nbsp;Academisch Proefschrift, Amsterdam, 1932.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Buitelaar, L.: Onderzoek naar den lichaamsbouw van gezonde en schizo-phrene Soendaneezen. Proefschrift, Batavia, 1937.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Casey, Robert J,: Easter-Island. The Bobbs Merrill Company, Indianapolis, 1927,
12. nbsp;nbsp;nbsp;Dart, R. A.: Taungs and its significance. Natural History, Band 26, 1926.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E.: Proceedings of the Royal Academy of Science, Amsterdam,nbsp;1924, Vol. 27, no. 3, 4, 5, 6.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E.: Über die Gleichheit der Cephalisationsstufe aller Menschen-gruppen bei verschiedenem specifischen Gehirnvolumen. Biologia Generalis, 1934.
15. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E.: On the principal characters of the cranium and the brain, thenbsp;mandible and the teith of Pithecanthropus erectus. Proc. Kon. Akad. v.nbsp;Wetensch. Vol. 29.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E.: De proto-australoide fossiele mensch van Wadjak. I, II. Kon.nbsp;Akad. V. Wetenschappen, 1920.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E.: The osteone arrangement of the thighbone compacta of mannbsp;identical with that first found of Pithecanthropus. Proc. Kon. Akad. v.nbsp;Wetensch. Amsterdam, Vol. 40, 1937, Biz, 864.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Duyfjes, Ir. J.: Zur Geologie und Stratigraphie des Kendenggebietesnbsp;zwischen Trinil und Soerabaja. De Ingenieur in Ned. Indië, Deel 3, 1936.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Elliot Smith, G.: The search for man’s ancestors. London 1931.
126
-ocr page 157-20. nbsp;nbsp;nbsp;Van Es, L. J. C.; De fossiele mensehen van Java. Handelingen van hetnbsp;zevende Nederlandseh Indisch Natuurwetenschappelijk Congres, gehoudennbsp;te Batavia van 23—26 October 1935.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Le Gros Clark, W. E.: Early forerunners of man. Baillière, Tindall andnbsp;Cox, London, 1934.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Harrison, L.: The composition and origine of the Australian fauna, withnbsp;special reference to the Wegener hypothesis. Report of the eighteenthnbsp;meeting of the Australian Association for the advancement of Science,nbsp;Perth, 1926.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Keith, Sir A.: The antiquity of man. London.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Keith, Sir A.: New discoveries relating to the antiquity of man. London.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Kleinschmidt, O.: Der Urmensch. Leipzig, Quelle amp; Meyer, 2e Auflage,nbsp;1931.
26. nbsp;nbsp;nbsp;Kleiweg de Zwaan, J. P.: De rassen van den Indischen Archipel. Denbsp;Meulenhoff editie, 1925.
27. nbsp;nbsp;nbsp;Von Koenigswald, G. H. R.:Der gegenwartige Stand des Pithecanthropusnbsp;Problems. Handelingen van het zevende Natuurwetenschappelijk Congres,nbsp;gehouden te Batavia van 23—26 October 1935.
28. nbsp;nbsp;nbsp;VoN Koenigswald, G. H. R.: Ein fossiler Hominide aus dem Alt-pleistocannbsp;Ost-Javas. Proceedings of the Royal Academy of Science, Amsterdam, 1936,nbsp;volume 39, no. 8.
29. nbsp;nbsp;nbsp;VoN Koenigswald, G. H. R.: Über Alt-palaeolithische Artefacte von Java.nbsp;Tijdschrift van het Nederlandseh Aardrijkskundig Genootschap, 2de serie,nbsp;deel 53, 1936, aflevering 1.
30. nbsp;nbsp;nbsp;VoN Koenigswald, G. H. R.; Das Pleistocan Javas. Quartar, Band 2, 1939.
31. nbsp;nbsp;nbsp;Von Koenigswald, G. H. R. : Ein neuer Pithecanthropus-Schadel. Proc.nbsp;Kon. Akademie van Wetenschappen, Band 41, 1938.
32. nbsp;nbsp;nbsp;VoN Koenigswald, G. H. R.: Ein Unterkieferfragment des Pithecanthropusnbsp;aus den Trinilschichten Mitteljavas. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen.nbsp;Band 40, 1937.
33. nbsp;nbsp;nbsp;Von Koenigswald, G. H. R.: Nieuwe Pithecanthropusvondsten uit Midden-Java. Nat. Tijdschrift van Ned. Indië, Band 98, 1938.
34. nbsp;nbsp;nbsp;Kohlbrugge, J. F.: Critiek der descendentietheorie. N.V. A. Oosthoek’snbsp;Uitgevers Mij. 1936.
35. nbsp;nbsp;nbsp;Martin, R.: Lehrbuch der Anthropologic. Band I, 1928.
86. nbsp;nbsp;nbsp;Mijsberg, W. A.: Recherches sur les restes humaines, trouvés dans lesnbsp;fouilles des Abris-sous-Roche de Goea-Lawa k Sampoeng et des sites pré-historiques a Bodjonegoro (Java). Public par la Société Royale des Artsnbsp;et des Sciences de Batavia. Premier Congres de Préhistoriens d’extrême-Orient a Hanoi, 25—31 janvier 1932.
87. nbsp;nbsp;nbsp;Mijsberg, W. A.: The place of Pithecanthropus among Primates. Proc.nbsp;4th. pac. science congres 1929.
38. nbsp;nbsp;nbsp;Nijessen: The races of Java 1929.
39. nbsp;nbsp;nbsp;Oppenoorth, W. F. F.: Homo (Javanthropus) soloensis, een pleistocene
127
-ocr page 158-mensch van Java. Wetensch. Mededeelingen (no. 20) v. d. dienst v. d. mijnbouw in Ned. Indië, 1932.
40.
Oppenoorth, W. F. F. : De vondst van palaeolithische menschelijke schedels op Java. De Mijningenieur 1932.
42.
41. ScHOETENSACK, O.: Die Bedeutung Australiens für die Heranbildung des Menschen aus einer andern Form. Zeitschr. f. Ethnol. Band 33, 1910.nbsp;ScHooNHEYT, L. J. A.: Bijdrage tot de Anthropologie der Bevolking vannbsp;Batavia en Omstreken. Visser amp; Co, Batavia.
43.
44.
ScHüRMANN, H. M. E.: De Kjökkenmödding van Bindjai-Tamiang. Geologie en mijnbouw, le jaargang, no. 12. Referaat van Mej. J. C. Bok.nbsp;Schwalbe, G.: Studiën über Pithecanthropus erectus. Zeitschr. f. Morphol.nbsp;und Anthrop. Band 1, 1899.
45.
Snell, C. A. R. D.: Menschelijke skeletresten uit de duinformatie van Java’s Zuidkust nabij Poeger (Zuid-Banjoewangi). Proefschrift Batavia 1938.
46.
De Snoo, K.: Phylogenie en Verloskunde. De Erven F. Bohn, Haarlem, 1933.
47. Stein Callenfels, P. van: L’industrie osseuse de Ngandong. L’Anthropologie, Band 46, 1936.
48.
Weidenreich, F.: The new discoveries of Sinanthropus pekinensis and their bearing in the Sinanthropus and Pithecanthropus problems. Bull,nbsp;geol. Soc. China, Volume 16, 1937.
49
Weidenreich, F.: The relation of Sinanthropus to Pithecanthropus, Ja-vanthropus and Rhodesia man. Journal royal anthrop. soc. 1937.
50. Weineet, H.: Ursprung der Menschheit. Stuttgart. F. Enke, 1932.
128
-ocr page 159-ERRATUM
Het op biz. 19 vermelde omtrent de vindplaats der beide Wadjak-schedels vereischt correctie.
In 1889 heeft Van Rietschoten beenderen gevonden in eene marmer-ontginning, genaamd Wad jak, bij Pajakombo in de Padangsche Bovenlanden. Dubois heeft een aantal stukken tot één schedel kunnen samenvoegen.
Naar aanleiding van deze vondst heeft Dubois bij de dessa Wadjak ten Z.W. van Toeloeng Agoeng in de residentie Kediri op Java opgravingen gedaan en daarbij twee schedels gevonden, waaraan hij den naamnbsp;Homo Wadjakensis heeft gegeven.
-ocr page 160-â– gt;V-. ^
'f.
f â– â–
.â– 4-
i i \ nbsp;nbsp;nbsp;f
#
â– !'
t
0
-gt;' ' e.
,%•
'it gt; lt;?â– ^ nbsp;nbsp;nbsp;^:.
Het mag als vaststaand worden beschouwd dat in de inheemsche bevolking der groote Soenda-eilanden een Australisch raselement voorkomt.
II
De monophyletische opvatting van het ontstaan van het menschelijk geslacht uit een hoogere primatensoort is niet de meest waarschijnlijke.
III
Bij de behandeling van lijders aan tuberculose kan de waarde eener goed geleide voedingstherapie niet licht te hoog worden aangeslagen.
IV
Wanneer het dieet van Gerson-Hebmannsdorfer door velen nog niet als een doeltreffend middel ter genezing van tuberculose kan wordennbsp;erkend, zou dit hieraan kunnen liggen, dat het dieet nog niet ten vollenbsp;aan de eischen der ziekte is aangepast.
Alvorens bij zuigelingen en jonge kinderen tot de toediening van een amandelzuurpreparaat, als desinfectans voor de urinewegen over tenbsp;gaan, vergewisse men zich van een goede nierfunctie.
VI
In de aetiologie van de acute kinderrheumatiek speelt de ,,focal infection” een hoogst belangrijke rol.
VII
Het begrip spastische rigiditeit van het ostium externum uteri tijdens de baring dient te worden herzien.
-ocr page 162-^ if nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;'' ' ^
'Ir''
#
'k-
- ilt;'
rv
#â–
y â– *â–
M-
'f,
■%‘,:
'A â– %
%'
/.-i;
-ocr page 163-VIII
Het optreden van oedemateuse zwelling in de hypopharynx in het beloop van een angina tonsillaris is een absolute indicatie voor een latere ton-sillectomie.
IX
De wet kenne aan lederen geneesheer het recht toe in dwingende gevallen abortus op te wekken, onder verplichting van aangifte bij een officieele medische instantie.
X
Dwingende omstandigheden voor het opwekken van abortus mogen worden aangenomen, wanneer een duidelijk gevaar aanwezig is voornbsp;onherstelbare ernstige benadeeling der gezondheid van de moeder.
-ocr page 164-gt; ' 1'
quot;w'.
M
'â– gt;♦■â–
* •
'k' '
• nbsp;nbsp;nbsp;4
0
gt;
♦
♦ '
#•
* »
'k^'-
I
-»■- â–
: I
* ^â–
'ik/i
,• y
-ocr page 167-