i \ j
|
|||||||||||
D E
V R O L T K E
ZANGGODINNEN
O F
MENGEL PT E R K
VAN
VERNUFT.
|
|||||||||||
■——
Fortius ac melius magnas pierumque ficat res.
|
|||||||||||
EERSTE DEEL.
* * « |
|||||||||||
Te AMSTERDAM,
By PETRUS CONRADI. Te HARLINGEN,
By V. van der PLAATS,
MDCCLXXXI.
|
|||||||||||
VOORREDE.
In eenen tyd als deze is het gantsch geen wonder dat men
Genootfchappen opregte, en zich met anderen vereenige om Werken van Vernuft, Smaak of Geleerdheid aan het licht te brengen. -------- De ondervinding verfchaft bewy-
zen genoeg voor deze (telling: en die zelfde ondervinding
leert ook in hoe verre Genootfchappen van Digters van dienst zyn» om geene andere dan uitgezogte, keurige en wel befchaafde Digtftukken te voorfchyn te doen komen. .-------- Daar is een tyd geweest, waarin onze Voorou- ders ieder op zichzelven werkten, en alle rympjes, welke zy by voorkomende gelegenheden maakten, lieten drukken. ■-------- Aan zulk eene ongezellige werkzaamheid hebben
wy die groote bondels van kunftelooze Vaarzen, van on-
tugtige Liedjes, van zotte Sprookjes, en laffe Puntdigten, toe te fchryven. In de prullekraam vindt men egter hier en daar nog wat goeds , dat te veel verdicnften heeft om onder de vuilnis begraven te blyven. —------Iri
Focquenbroch, in Apolloos Kermis-, Nieuwejaars- en Vas-
tenavondsgift , en in veele Blauwboekjes, vindt men, ou- der vecle dingen, welke nimmer gedrukt behoorden geweest t 2 te |
||||
iv VOORREDE.
te zyn, verfcheidene brokken, die geestig gelach, leerzaam
vermaak en nuttig tydverdryf verfchafFen kunnen,
Eenige winteravonden, met het doorloopen van de gerael"
de en van eenige andere Boeken gefleten, bragten zeker ge- zelfchap van goede vrienden in het hoofd dat men geen kwaad zoude doen met een Genootfehap op te rigten, welks werk beftaan moest in uit boeken, die niet verdienen gelezen te worden , het goede te verzamelen , de Wer- ken van oude Digters, welke, omdat zy te ouderwets zyn, verworpen worden, naar onzen tegenwoordigen fchryf- en rymtrant te verhanfelen, en dus den Nederlanderen eene Mengeling van korte Digtftukjes te verfchafFen, die, zoo ze al niet algemeen mogten behagen,egter vanfommige we'mee- nenden en vetftandigen met genoegen zouden ontvangen worden, als gefchikt om luiden die jok en ernst by el- kanderen willen vinden, en door verfcheidenheid voldaan worden, genoegen te geven, en hen op eene fchuldelooze en tevens verftandige wyze te vermaken, Iïet denkbeeld wegens de nuttigheid der oprigtinge van
zulk een Genootfehap werd onmiddelyk gevolgd van een befluit om 'er zelven de Stigters van te zyn. Overweegende dat anderen misfchieijnietin die gedagten zouden vallen, dat men een nuttig weikniette fcbielykkan beginnen, endatwy flerk genoegin getal waren om iets van dezen aart te ondememe-, beraimdcn wy nadere fehikkingen. Ons |
||||
VOORREDE. v
Ons oogmerk is geenszins die fchikkingen aan het alge-
meen bekend re maken.----- Wy hebben onze wetten; maar het is onnoodig dat iemand buiten ons dezelven wete,
dewyl wy niet voornemens zyn om nieuwe Leden te ver- kiezen, of om Pryzen uit te deelen. Het is by ons geene zwarigheid dat onze fligting niet van langen duur zal zyn. Wy hebben geen oogmerk om, of by ons leven, of na on- zen dood, onder eenigen anderen naam dan onder onze Spreuk genoemd te worden. liet komt ons egter billyk voor nog iets te zeggen wegens
dewyze, waarop wy ons werk aangevangen, en gedeeltelyk volvoerd hebben. ---------- Elk onzer nam zekere taak
op zich , en die Stukjes, uit het Boek, het welk hy
gelezen had, over, welke gevoeglyk 4 ter bereikinge van ons oogmerk, overgenomen konden worden. Sommige (en wel de meeden) zyn zeer merklyk veranderd, verbeterd mogen wy wel zeggen, gclyk den kundigen ten overvloede zal bly- ken iu verfcbcidene opzigten. Genoegzaam alles wat wy vonden, moeiten wy van Kunst- en Taalfouten zuiveren. Wy verzamelden dus eenigen voorraad, waaronder nog
al het een en ander is, dat men in geene gedrukte Boe- ken kan vinden, en voor eigen maakfel mag opkomen. Wy bragten het tot nu toe verzamelde onder vier Afdeelingen, waaronder ivy het den Lezer aanbieden. Men vindt hier Men-
|
||||
VI VOORREDE.
Meageldigten over verfcheidene Stoffen; Punt- en Snel-dig-
ten; Fabelen en Vertelfels; en Gezangen. Misfchien krygen wy in het vervolg wel gelegenheid om 'er eene nieuwe Af- deeling by te voegen. Hieruit kan men afnemen dat wy ten minften nog een
Stukje meenen uk te geven. Dit bepalen wynu: en wan- neer het Tweede Deel van onze Werken uukomt, zal de Lezer weten of hy een Derde te wagten hebbe. In het eerst kwam het ons best voor naauwiceurig aan te
teekenen waaruit wy het een en ander overnam zn: doch naderhand veranderden wy van gevoelen, en oordeelden dat zulks niet behoefde, Wy zyn geene Letterdieven, al wa- re het dat men ons kon aantoonen dat wy alles van letter tot letter hadden uitgefchreven , het geen wy egter onmoge- lyk gemaakt hebben, en belooveu verder te zullen doen. Zoo veel meenden wy onzen Lezer te moeten berigten:
wanneer 'er merkelyke veranderingen in ons ontwerp mog- ten komen, zullen wy dezelven, by de uitgave van een volgend Deel, melden. |
|||||
M E N-
|
|||||
w mmf—m^m^mmmm^m§mmmm
|
1
|
|||||
MENGELDIGTER
|
||||||
Psg. i
|
||||||||
m
DE SLEGTE T Y D. |
||||||||
ó Ja, myn waarde vriend, ik ben gewis bedrogen:
Myne ooren hebben mis, of 't hapert aan myne oogen: "k Hoor klagen. Elk roept uic: het is een flegte tyd; Daar alles wat ik zie met zulke klagten ftryd-. Kom laat ons de Yftad eens, langs hare winkelhoeken, Doorwandlen; laat ons met bedaardheid onderzoekeH, Of deze klagt met regt of tegen regt gefchiedt, En of men , in 't vervofg, meê klagen zal of niet. Wat woelt daar niet door een? de weg wordt drok betreden;
Het grimmelt hier van volk, van wagens , paarden, fleeden. Hier voert men zilvren munt, daar koopmantchappen aan. 'k Zie wagen, fieede en volk met zware vragt gelaên. 'k Befluit dat de Amftelitad een ryk verfchiet der fchattea Van ieder waerelddeel moet in haar' kreits be\ atten. Wat venten Vygendam en Nes en Warmoesftraac
Al voorraads, die het hart vervrolykt en verzaadt! Men vindt hier keur van (lof, verordend om de leden Te dekken voor de koude, of fierlyk op te kleeden. De geest verbeeldt zich ligt een half Luilekkerland. En klaagt men hier nog? Ja, de klagten houden ftand; Al heeft men veel te doen, al weet men winst te halen; Begeerte is onvoldaan: de hebzugt kent geen palen. |
||||||||
A Na
|
||||||||
S B E S L E G T E ï Y B.
Nu naar de Heeren- of deKeizers - gragt gefpoeid.
Daar leert men, dat, wanneer de nutte handel bloeit, En wakkere yver zich van 't koopgeluk ziet ftreelen , De modderigfte grond gefchikt wordt voor Kasteelen. Hier bragt Natuur geen klei- maar bollen veen-grond aan : In dezen wist de konst haar paalwerk vast te -flaan. Dit paalwerk draagt den last der zwaarfte praalgebouwen. Van buiten kan het oog hier niets dan pragt aanfchouweu: Van binnen groeit de pragt, door kostbaar huisfieraad En konstwerk, een bewys van onbekrompen ftaat. Men wyk', 't is noodig hier wat aan een zy' te treden,
Ik hoor een Koets. De Koets, met dolle drift bereden,
Snort met vier rosfen ons in volle vaart voorby.
Haar raders dreigen elk de lappen uit de py
Te diaayen , of een vlerk van 't ligchaam af te fcheiden,
Men kan niet zonder zorg op deze plaats verbeiden.
Vraagt gy wat Heerfehap in het gulden rytuig zat?
Het is een Koopman , 't is een Burger van de Stad,
Die, als meer anderen, uit Knoetland of Westfalen
Gekomen is, om hier een' ruimen winst te halen.
*
Hy is door Vrouw Fortuin ten hoogften top getild. 't Schynt dat zy rykelyk van hare fchattcn fpilt
Aan kun, die, dagelyks, met handen uit de mouwen 3
Haar' wankelbaren aart het allerminst betrouwen.
Het Godendom is, naar het oud begrip, gereed,
Den mensch te dienen, maar het eischt verfland et: zweet.
Nu zien we een' grootfehen (toet van Jufferen fpanféren,
in zyden klederen, die, als de Paauwenveeren, Of
|
||||
DESLEGTETYD. 3
|
|||||
Of de eedle verwen van den fclioonen Regenboog ,
Een' aangenamen glans verfpreiden voor het oog.
De Jongelingen, die by 't wandlen haar geleyen,
Zyn yvrig bezig met de fraaye kunst van vleyen.
Elk zweert zyn Juffer trouw en blyken van zyn min,
Hun vriendelyke taal neemt jonge harten in.
Wat zit de poeyer dik op hoofden en in pruiken.
Men kan van verre reeds den ftank van 't fmeerfel ruiken.
Wat wist een vorige eeuw van zulk een hoofdfieraad ?
't Verdient een Hekcldigt: het hindert en misftaat.
Nu hebben we, in de Stad, de ftraat genoeg geflepen.
Kom, gaan wy buiten om de kleppers te zien zweepen. Zy draven langs den weg. 't Was aan den Overtoom, Waar onze Vaders met een kom vol melk of room Zich vrolyk maakten: of, indien ze eens wakker brasten, Elkaêr op lebaal en op lekker bier vergastten. Nu valt men keuriger, wanneer men vrolyk is. ■ Nu moet 'er fpanbaars op, die ftrekt tot watervisch; Voetbaarzen tot den doop; en braasfems om te braden; AU' hommers: andre, fpys, om 't ligchaam af te laden. Men plengt 'er nu den wyn, als waar 't geen dure drank, In zulk eene overmaat, dat velen, van de bank Of in den dut geraakt, wanneer zy willen Happen, Staan knikkebeenen, tot zy rollen van de trappen; Wyl andre gulzigaarts, niet minder vol en zat, Alsof men Tritons zag, het ingezwolgen nat Met ftralen, dik en lang, uit neus en kelen blazen, Tot aan de zoldering, of door de venfler glazen. Ruim op! daar komt een zwerm van woeste ruiters sa»2
A 2 < De |
|||||
^ DESLEGTETYD.
De meesten zyn zoo vol als een kartou' gelaên.
Daar 's niemand on.ier, die liet heeft van hooren zeggeiï.
Elk wil den Franfchen flag op zyne paarden leggen.
Daar valt een rytuig om, in 't draayen van den hoek.
De Man in Jaffa, en de platen uit zyn broek, , j
Ten teken dat hy nog juist alles niet liet zitten,
Maar wel wat overhoudt om in de Stad te kitten.
Hier ryden makkers in een wedloop, elk om ftryd.*'
De een vloekt en tiert en flaat, en raakt de wedding kwyt, Hy fcheldt zyn paarden: zweert, zoo zy niet harder loopen. Dat hy die knollen aan den vilder zal verkoopen. Hy, die den wedloop wint, vertoont zich wel te moêa En eigent aan zichzelv' de paardenglorie toe. Hoe weinig wist men, in der eerfte burgren dagen,
Van zulk een losheid, van het leven dus te wagen! Men nam , voordezen , zyn vermaak al meest te voet; Of, als men reizen wilde, en zeker zyn van fpoed, Men fpande niet, als nu, een gantfche rist van rosfen Voor 't krakend rytuig, om zich murw te hosfebosfen, En voort te draven, dat al zwindelt wat men ziet. 6 Neen!' één paardje voor den wagen, en meer niet, Was toen genoegzaam om een reisje te beginnen. De fchemeravond dryft nu 't meefte volk naar binnen.
Kom, laten wy het ook maar houden voor gezien : Men ga van hier. Wie weet wat onheil wy outvliên. Nu eens gewandeld langs de winkels, daar ze tappen f
Ei luifter! luider hoe de tiktakfehyven klappen, De teerling rolt, en hoe elk oogenblik, twee- drie- Of viermaal wordt gefchreeuwd, dat 's fa , al wat ik zie. Het zyn geen deuvikken, die ze op het fpeelbord zetten, ê NeeaJ
|
||||
BE 3LEGTE TYD.
ó Neen! 't zyn dukatons, dukaten, pistoletten;
En fomtyds meer dan hy, die fpeelt, heeft in zyn' zak: Want ros en wagen hangt fomwylen aan één fmak. Daar boven hoort men nog het razen en rinkinken Der wynbokalen, en het roepen: fchrik van drinken.' De Hospes zorgt, terwyl men dus den beker ftort, Dat niet te weinig op de ley gefchreven word'. Heb wat gedulds: gy zult de gasten uit zien komen : Daar is 'er een , die floot zyn kopftuk aan de boomen: Die ftort voorover, en blyft hangen, krom en lam, Als 't vlies van'Jafon, op een keten aan den Dam, Een ander ziet men met een paal of leuning vegten: Die wil een' kokerboom met reden onderregten: En andren. . . Maar ik fchets die zotheid langer niet. Wie denkt om Hegten Tyd, die zulk een leven ziet? Maar zou men egter niet met reden klagen mogea ?
Is alles wat men zegt van flegten Tyd gelogen ? Is 't niet een flegte Tyd voor iemand, die verliest,
En buiten zyne fchuld het ergst voor 't beste kiest? Is 't niet een flegte Tyd voor hun die handel dryven ? Voor elk, die, in de plaats van goud of zilvren fchyven, Die hy in overvloed voor zyne waar verwagt, Moet zien dat ze onverkogt wordt van de markt gebragt? Is 't niet een flegte Tyd voor Schippers, die de baren Des ruimen Oceaans beploegen en bevaren, Wanneer zy fchip en goed verliezen in den nood, En naauwlyks 't bitterst leed ontvlugten in de boot ? Is 't niet een flegte Tyd voor hun die granen zaayen, Wanneer ze, eer hun gewas nog ryp is oia te maayen, Zien hoc een hagelbui de veldvrugt nederlïaat? A 3 |
||||
6 BESLEGTETTD.
Is 't niet een flegte Tyd voor die zich trouwen laat,
Wanneer voor 't huwlyksgoed, liet geen hy heeft befproken,
Niets anders dan een nul wordt in zyn hand gedoken ?
Is 't niet een flegte Tyd voor menig frisfche Maagd,
Als niemand haar bezoekt of om het jawoord vraagt,
Alleen maar by gebrek van tydelyke fchatten?
liet minnevuur wil op de munt, als tonder, vatten,
En nimmer op de deugd en 't edele verftand.
De gloed van 't roode goud ontvonkt het ingewand.
Is 't niet een flegte Tyd voor Doktors zonder kranken?
Voor oorlogslui, die by den vree zich afzien danken?
Voor Visfchers, wien de hoop een goede vangst belooft,
Doch die door 't nydig lot zich alles zien ontroofd ?
En voor meer anderen, te veel om voor te dragen ?
Men hoort dan menig een' met regt hunn' ftaat beklagen.
Maar zal 't wat helpen ? Neen! 't is vrugteloos gefluit.
Men zugt vergeefs: men kryt vergeefs zyne oogen uit.
De heilzaamfte artfeny in rampen, die ons kwellen,
Is handen aan de ploeg om zaken te herfïellen.
liet klagen aan een kant, de flouwen uitgezet.
Dat gistren vloog voorby valt heden ligt in 't net.
Wanneer de nyvre mier een korreltje is ontvallen,
Dan vat zy 't weder op, en fleept het in haar wallen.
Of als haar dat mislukt, zy vat een ander aan,
En zal, zoo lang zy leeft, niet tragten (lil te ftaan.
Wanneer de gaauwe fpin haar webbe ziet verbreken,
Dan is haar werkzaamheid ten eerften niet bezweken.
Zy arbeidt weer op nieuw: en fpant haar draden uit.
Zy vlamt, gelyk voorheen, met graagte, op haren buit.
Als 't bezig bytje wordt beroofd van honigraten,
Zo»
|
||||
DE «LEGTE TY 33. 7
Zoo zal 't niet hopeloos den arbeid fteken laten;
Maar 't valt 'er weder aan of 't nimmer was gefchied. Het yvrig diertje denkt aan geen geleên verdriet. Van deze fchepfels kunt ge, ö dwaze klager, leeren
Hoe ligt ge een' kwaden tyd ten goede kunt doen keeren,, Zoo flegts uw lendenen bevryd zyii van liet fpit, En trage Frankbuur u in hoofd noch armen zit. Maargy, ondankbren, die met f chatten zyt gezegend,
Alsof het louter goud had op uw dak geregend, En evenwel nog klaagt, en fpreekt van flegten Tyd, Ik moet bekennen dat gy niet te helpen zyt. Het diepgeworteld kwaad wordt nooit by u genezen. Al zuipt gy dagelyks het bloed van weeuw en weezen, Al zyn uw kisten fleeds van fchyven opgepropt, Geen rykdom heeft nog ooit uw gierigheid geflopt. De ftraf van Midas komt u als verdigt te voren, Maar weinig denkt gy dat u erger is befchoren. Uw eigen karigheid onthoudt u 't noodig brood. Gy zyt u zelv' een beul, en pynigt u ter dood. Hoe wordt uw ziel geprangd, hoe trillen u de leden, Als ge éénen ftuiver tot uw' nooddruft zult befteeden! Dien ge, als gy 't hart fchier hebt gedongen uit het lyf, Al beevend overgeeft, met morren en gekyf Dat gy bekogt zyt, en ten halven reeds bedurven. Hoe dikwerf fpringt gy niet, verbaasd en bleek beflurven, Ten bedde uit in den nagt, als gy wat ritflen hoort, Niet anders denkende of gy wordt alreê vermoord, Of zult uw woning haast geplonderd zien door dieven, Die loeren op uw geld en op uw rentebrie ven, ©f andre fchatten, die gy hebt, met eigen hand, A4 &
|
||||
6 DESLBCTETTD.
|
||||||
In de aard' gedolven, ofgemetfeld in den wand.|
Ontaarden! 't lust my niet uwe ongeneesbre kwalea ..i
En buiteniporigheên nog verder op te halen:
'k Ben voor uw wangedrag en byzyn billyk fchuvr.
Gy hebt de fchatten niet; de fchatten hebben u.
't Is waarlyk ydelheid van beter tyd te droomen:
Hy is 'er nooit geweest: hy zal ook nimmer komen. Wanneer 't my wél gaat, is 't voor my een goede tyd5 Een flegtevoormyn'vriend, wanneer hy fchade lydc. Dï goede tyd verzelt den flegten alle dagen. Het is ondankbaarheid, indien wy telkens klagen, Geluk en ongeluk regeeren 't gantfche jaar. De een fmaakt een blyde rust, den andren dreigt gevaar. Zoo was 't; zoo is het nog; zoo zal't by't menschdom bly vefia. *t Verhaal der gouden eeuw is goed voor oude wyven En kinderen ; of als men 's winters by den haard Zyn huisgenooten by elkandren heeft vergaard, En zich met fprookjes van 't rood kousje wil vermakes Om niet op 't onvoorzienst by 't vuur in flaap te raken. Het oude praatje van den flegten tyd, myn Vriend, Heeft j wat men zeggen moog', by wyzen uitgediend. A.
0
|
||||||
STU-
|
||||||
STUDENTEN PRAATJE
TUSICHEN
LIKKEBROER en SLEMPUIS.
|
||||||
LIKKEBROER.
ees Neef! zou 'er in gantsch Leyen
Nog we! zulk een koppel zyn, Als wy (haken met ons beyen ? Jy by 't Pypje, ik by den wyn?
Vriend! je bent een noble fmooker. En je houdt ook wel van 't vat. Trouwens Keesje! zulk een rooker Vindt verkwikking in he: nat. i SLEMPUIS.
Broertjelief! aan al de linden
Die we op 't Rapenburg zien (laan,
Kan ik zoo veel geurs niet vinden ( Als aan deze dorre blaên.
En de tuin met al zyn kruien, Waar men rare dingen ziet,
Mag voor my zyn moer wel bruien; Als ik maar myn' wensch geniet.
Zou ik vlytig gaan (tuderen As In
|
||||||
STUDENTEN PRAATJE»
In Galeen of Hippokraat ?
Zou ik van die fnaken leeren, Wat den zieken fchaadt of baat?
Neen : 'k ben liever by de Bazen, Die ftuderen in de pret;
Daar men rooktuig , fles en glazea Op de tafel vindt gezet;
'k Wil liefst daar de Scheikunst leeren, 'k Heb de Lesfen lang gemyd;
°k Agt ook 't anatomiferen Slegts verkwisten van den tyd.
Schoon men al de kragt der kruien, En den aart der ziekten kent,
*t Zal voor niemand iets beduien, Die zich aan geen fnoeven went.
Als men flegts met grootsch te fprekeu, En een glad geftreken bek,
Wat Latyn den hals kan breken, Heeft men 't allerbeste fpek
Om de Rotten vast te krygen. 't Is: de Jappen zyn geflremd,
En de kwaê vapeuren ßygen, Fat je 'tl (eten een wyl gehemd3
Steeds in cerebro , en floppen Daar meatus fpiritum.
Hem! . . Hem! . . voel de pols eens kloppen, Dit komt dat bet jicidum . . .
Hem! . . • bet Alcali wil binden: En dit corrodeert bet bloed.
'k Zal terflond iets zien te vinden, |
||||
STUDENTEN PRAATJE. «S
Dat u ßultureren moet.
• Praat dan voorts wat van Mixturen, Van Klisteer, Enema, zagt,
Want de beste van de euren Wordt door woorden voortgebragt.
Praat van Poeyers en van Pillen, Die de Lyder flikken moet:
Broertje, dergelyke grillen Doen den Doctor meestal goed.
Komt 'er een den moord te (leken, 't Is geen nood! Iïippokrates
Hoort men voor onze onfchuld fprekeo, In 't begin van zyne Les.
Ja: lioe boos, hoe onverduldig Ook de menfehen zyn, men maakt
Nimmer eenen Doctor fchuldig, Maar den kranken , of die waakt.
En al deze mooye dingen Leert men zonder moeite, Vrind,
By die brave Jongelingen, Wier gemoed de vreugd bemint.
LIKKEBROER.
't Laat zich aan die taal wel hooren
Dat wy 't eens zyn , mon Coufya.
Ik zoek meê myn Profesforen
By de vrienden van den wyn. 'k Moet myn hart eens open leggen.
Lucri bonus odor est &% re jualibet: dat zeggea
Smaakt
|
||||
STUDENTEN PRAAT
Smaakt my fteeds het allerbest.
't Is een feldrementfche Jorden, Die, zoo hy de fpreuk verftaat,
Om een Advokaat te worden Vlytig aan 't ftuderen gaat.
't Snoeven, zegt ge, voegt Doctoren : Maar het voegt hen niet alleen,
Advokaten moet men hooren: 't Snoeven is by hen gemeen.
't Snoeven moet hun nering geven. Zoo de pleiter dat verftaat,
-Lekker eten, vrolyk leven, Is dan 't lot van d' Advokaat.
Wil hy onbekrompen teeren, Hiertoe ftaat de kans hem fchcoB»
Zoo hy flegts kan harangueeren, Kiest hem elk voor zyn Patroon.
Duizend kunstjes kan hy vinden Om Cliënten op te doen;
Veel mag hy zich onderwinden; Zonder krenking van fatzoen.
'kMoet, 6 Neef, u eens vertellen Hoe een man, die wyn verkogt,
Voor zyn waar zich zag beftelleu, Toen een Pleiter hem bezogt.
Dezen werd een glas gefchonken: 't Was: dat 's lekker: dat is fris.
Ktm, myn vriend, nsg eens gedronken, Wyl de: drank zo lekker is!
Wel gy moet me een' anker zinden, |
||||
STUDENTEN PRAATJE. \%
'f Is een wyn die kragten fibept. • . •
Maar boe zal de quaestie enden, Die gy met uw' buurman bebt;
Kunt gy bem geen mores leeren ? Aanftonds ging de onnoofle bloed
Met den Heer aan 't discoureren: Die gaf raad: de zaak was goed.
D' Advokaat gaf zyn advyzen Kort daarna , in fchrift gefield:
Hy kreeg wyn: hy bleef dien pryzen: Doch betaalde niet met geld.
Hy had voor het befoigneren, Voor het fchryven , iets verdiend,
En was voor het liquideren: Want de Koopman was zyn vriend.
Al die dingen leert men weten, Zouder dat men denkt of leest.
Vrugtloos wordt de tyd gefleten, Met vcrmoeying van deii geest.
Vrienden, die gezellig leven, By de pyp en by den wyn,
Kunnen ons de lesfen geven, Die voor Pleiters nuttig zyn.
Alles wat men heeft te leeren, (Dit gaat naar myn oordeel wis)
h dat we altyd adviferen, Dat de zaak wel rigtig is.
Wie ook om myn raad komt vragen, Vindt in 't antwoord vast vermaak, ] 4E> «MIS
|
||||
14 STUDENTEN PRAATJE,
'k Zal hem raden 't pleit te wagen,
Al waar' de eisch niet in den haak.
En verlies ik 't : niets bedreven : 'k Zeg flegts: alles was zoo klaar,
Dat bet niemand op kon geven. 'k Moest bet winnen, dagt my . , maar
Eene wet beeft my bedrogen, Die beeft al ons werk verbruid:
'k Draai dus elk een rad voor de oogen, En bewaar myn' eigen huid.
Dit zyn de aangename vrugten, Die men van 't gezelfchap trekt;
't Leert ons dergelyke klugten, Daar men eens de beurs meé fpekt.
|
||||||||||
F.
|
||||||||||
Aan JAN
|
||||||||||
VJy vraagt my telkens waar het fchort
Dat gy geen pryslyk Digter wordt, Schoon dat gy dagelyks met fchryven ,
Uw vaarzenmakend leven flyt, En dag aan dag uw nagels byt, Of de ooren telkens zit te wryven.
Het fmart u dat de waereld lacht,
Zooras als ge iets hebt voortgebragt Dat naar een Digt of llym moet zweemen. |
||||||||||
Elk
|
||||||||||
AAN JAN...
|
||||||||
15
|
||||||||
Eik roept: hoe gek is onze Jan!
Hy, die geen Digter worden kan, Verveeit ons telkens door zyn teemen. Hoe, zegt gy, zyn myn rymen niet,
Gelyk men alle rymen ziet,
Sehoorlyk op de maat gefchreven? Wie vindt ooit beter flotwoord uit?
'k Rym Tryn op Wyn, en Bruid op Schuit,
Waarom met my den Ipot gedreven? Ik zoek de beste woorden na ï
Ik fchik, ik voeg, ik buig, ik fl* Mets over om het rym te vinden,
s- Zoo goed als Cats, of Westerbaen,
Of Vondel zelf ooit heeft gedaan; Sn nog befpotten my myn Vrinden.
Zy roepen : Jan, hoe wél'ge ook ryrat,
Hoe gy de woorden famenlymt,
Gy beuzelt flegts voor boerenkïnkels :
't Is Laprym, zonder zout of fmout,
Uw vinding is zoo droog als hout. ®y maakt papiertjes voor de winkels.
Dit zeggen maakt my dol van kop,
Schoon ik zoo lydzaam ben als Job : • Ik zou my zelven fchier vermoorden.
Want hoe ik 't maak of niet, ik vind
Bezwaarlyk een'verftandig vrind, . Die fmaak heeft in myn fchoone woorden.
|
||||||||
Zegel
|
||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VERZOEKSCHRIFT AAN N. N.
Die valt fchier telkens van malkandren:
En kryg ik in het kort geen andren, - Dan hangen , 'k zeg het met een zugt, Myn billen haast in de open lugt. Myn Kamizool, fchoon.'t van damast is, Is 't flegtfte (luk, dat aan myn bast is. Myn Rokje fchynt nog knap en goed; Maar 'k heb een' fchandeleuzen Hoed. Myn Pruik heugt ook van vele jaren: Daar is geen krul meer in de hairen. Het kwade beest, myn Degen, heeft, Omdat men hem geen werk meer geeft, De halve fcheê fchier opgegeten, En in myn' Rok een gat gebeten : Die booze hond byt fchriklyk fel. En lykt het niet wel gekkenfpel, Dat luiden , die van armoe klagen, Quanfuis nog Degens moeten dragen ? Gefcheurd , en zulk een ding op zy! 't Is al een rare hovaardy. Myn Linnen moet ik ook befchouwen: Twee Hemden heb ik nog behouên, 't Een aan, en 't ander in de was. Maar 'k heb niet meer dan éénen Das. Zoo is myn ftaat, en repareerje Dien wrakken boel, zoo obligeerje In eeuwige verbintenis Een bol, die zeer uw dienaar is. Myn Huisheer komt my, alle dagen, Des morgens vroeg onmenschlyk plagen : B |
||||
iS VERZOEKSCHRIFT AAN N. K.
De Vent is ongemeen gefield,
Op 't geen ik niet bezit, dat 's geld, 't Is in myn woning niet te vinden. Ik fchryf dit, waardfte myner Vrinden, Omdat ik weet ( ontken het niet) Dat gy wel luiden kent en ziet, Die , onder andere gebreken, Tot d; ooren in de fchyven fteken. Daarom befcbaar my, uit plaifier, Drie gouden ryders , of liefst vier. 'k Zal zeer verheugd zyn, mag ik 't vinden; Zoo niet, al even goede Vrinden! Ik zal aanftaanden Zaturdag . Vernemen wat ik hopen mag; Dan kom ik op de beurs wat wandten. Hebt gy, ó Gys, 't dan drok met handlen 5 't Is niets: ik heb wel tyd, en wagt, Zoo gy flegts ja zegt, knikt of lacht. Maar hoe 't ook zy, wil vry gelooven, Dat ik geen tyd u zal ontrooven. Want fchudt gy 't hoofd, of zegt gy neen: Dan is 't gedaan, en ik ga heen. |
|||||||||
DANKDIGT aan DENZELVEN.
|
|||||||||
^<ie daar, myn Vriend, op nieuw myn klanken,
Waar meê wy u op 't needrigst danken. |
|||||||||
Je
|
|||||||||
••-.■■'
|
|||||||||
BANKDIGT AAN DENZELVEN.
Je bent een vent als David , Gys, -
Wel waardig dat ik je ecuwig prys. Omdat je genereuze bollen Hebt finaal!; doen krygen in myn grollen. Ligt denkt ge, 't is weer beedlery, Maar, al hebt ge uw gedagten vry, Ik wenschte dat gy 't wat verbloemde, En myn verzoekfchrift anders noemde. Het is net op denzelfden trant, Waarop, ik meen in Engeland, De Koning, als hy aars gebrek heeft, Of eenen Vyand op zyn bek geeft, Verzoekt om Guirr.es by 't miljoen, 't Vermindert nimmer zyn fatföen, Schoon hy ééns 's jaars, in eene Oratie,- De beurs komt vryen van de Natie, Gelyk ik de uwe doe, om geld. Terwyl hy aan elk een vertelt : Eerst dat hy groot gebrek aan poen heeft, Daarna waartoe hy 't al van doen heeft. En krygt hy wat, hy 's in zyn fchik, En dankt de lui, zoo wel als ik. Zoo blykt dat, fchoon ik nog zoo kaal bens > Ik, in dit cas, met hem egaal ben. Of is het myne beedlery, Omdat ik minder vraag dan hy ? Want, als van 't geen vvy beiden zeggen, De (lukken by malkander leggen, Is 'er geen onderfcheid altoos, Dan dat ik rym, en hy fpreekt proos. B a |
||||
AAN DEN HEER
JORDANUS van . . .
|
|||||||
at noodigt gy my weer te gast?
'k Heb al genoeg by u gebrast: Hoor: 'k zal nog eenmaal by u eten, Doch met beding dat gy niet weer My aan den kop zult lellen, Heer, Van 't geen ik jaren heb geweten. Gy pnrnt fchier telkens anders niet,
Dan van uw ryke Wyf, Margriet.
Van uwe jaarelykfche renten, Of van uw nieuw getimmerd huis.
Laat elk vernoegd zyn met zyn kruis.
Wat leert men uit uwe argumenten? Gy fchreeuwt my dikwyls de ooren doof,
Wanneer gy zegt, hoe elk ten hoof Geen flegthoofd vindt in meester Jorden.
Gy fchreeuwt nog harder als gy zege Dat ge eens, gelyk het by u legt, Een man als David nog zult worden.
Gy hebt my de aanwas van uw geld
Reeds meer dan duizendmaal verteld; Geftadig zingt gy de oude deunen. Heer Jorden, 't raakt my niet wat maa
|
|||||||
Eee
|
|||||||
AAN JORDANUS VAN . . .
|
|||||||
SI
|
|||||||
Een nar door 't geld ooit worden kan.
Zoude ik my aan die dingen kreunen? Dat hoor ik daaglyks:' t is dan uit,
Met al uw noón! En tot befluit
Zyt gy gewaarfchouwd : 'k zal na deezen My nimmer zetten aan uw difch,
Ten zy het hoog waarfchynlyk is,
Dat gy geen orateur zult wezen. Maar wilt gy zwygen als een Mof,
En hooren eenige andre ftof Die mynen geest meer kan verzaden, 'k Zeg u ïnyn komst dan weder toe. Zoo niet, ik ben u waarlyk moê. Vaarwel Heer Jorden, laat u raden. G.
SggSÊÊÊ!fSSÊÊX!ÊÊB!ÊÊÊB
LYKZANG op het SCHIELYK OVERLYDEN van een KAT. Jrloe zyn de Rotten zoo vol vreugd?
Hoe al de Muizen zoo verheugd, Met dansfen en met fpringen?
't Is even als of 't kermis was: Zoo vliegen zy langs kist en kas, Niets kan de blydfchap dwingen.
Elk fpeelt den meester, elk is baas; B3 Zj
|
|||||||
LYKZANG OP EEN KAT,
Zy zoeken brood en fpek en kaas
In kelders en in kasfen.
Elk eet wat hy het lieffte mag, Niet flegts by avond , maar by dag, En fchynt de vrees ontwasfen.
Hoe komt het dat dit fchelmsch gefpuis Zoo onvervaard, met groot gedruis, Van plaats tot plaats durft draven ?
Is 't wonder? Zy zyn buiten nood: Want onze Truija is nu dood ; Het beest is al begraaven.
Zy was de fchoonfte en beste Kat, Die iemand vond in vlek of (lad, In dorpen of gehugten:
Een felle fchrik voor Rot en Muis, Die niet vertoefden in ons huis, Maar (leeds voor Truija vlugtten.
Want zogt een ondier daar zyn wyk, 't Was niet alleen terflond een lyk , Maar haast geheel verflonden, Wyl zy 't, met ongemeen gemak, In 't centrum van haar penshuis (lak, Voor al zyn pekelzonden.
Maar hoe haar list en felheid ook By al dat fchadelyk gefpook Van Rot en Muis mögt blyken,
Zoo hoefde zy , hoe fpits van baard, Geen lam, in makkigheid van aart, Of zedigheid , te wyken.
Zy was eerbiedig voor haar Vrouw, |
||||
LYKZANG OP EEN KAT. 33
*
Die zy geflaag, met zoet gemouw, Kwam op haar wys begroeten,
En ftrookte en Itreelde langs de hand' Zy kwam ook wel op 't Ledikant, En fpeelde met haar voeten.
Hoe dikwerf men by kat en hond Cok onverzoenbren afkeer vond, Hier was geen haat te fpeuren.
Zy fpeelde, juist als een konyn > Nu met Fidel , dan met Robyn, En maakte vreemde geuren, Met die twee hondjes was zy maats. Zy vond in beiden kameraats, Met wie zy fteeds verkeerde.
Die vriendfchap zag men ongeftoord; Geen van de drie fprak ooit een woord, Dat de andren offenfeerde.j
Dus leefde Trui in diepe rust, En at en dronk en fliep met lust, Want niemand kwam haar kwellen.
Zy wist van ziekte noch van pyn,, En daaglyks mögt zy vrolyk zyn : Tot haar de dood kwam vellen.
Zy fmulde telkens met gemak , En werd zoo vet gelyk een flak, Zoo dat, in al haar dagen,
Geen mensch haar, voor zoo veel ik weel p Van koorts of ziekte of hartenleed, Of pyn heeft hooren klagen.
Vraagt my dan niet ten naauwften af B 4 Waf
|
||||
LYKZANG OP EEN KAT.
|
|||||||
24
|
|||||||
Wat ongeval haar hielp in 't graf?
Maar egter moogt gy weten,
Dat geen gebrek of hongersnood Een oorzaak was van haaren dood : Zy ffierf haast onder 't eeten.
Zy had, nog naauwlyks een kwartier Geleên, een braave brok drie vier Ten gorgel ingeitoten,
Of kreeg een rilling op het lyf, En viel eerlang, gantsch koud en fryf, Ter neer, met ftyve pooten.
Zy kreeg geen' flag met Hok of zwaard : De fpys heeft haar den dood gebaard : Dus valt het ligt te weten
Dat zy, gelyk het grootst getal Der menfchen, deer'yk kwam ten val, En ftierf door gulzig eten.
Naakt gaat de Mensch de Moeder af, Hy keert ook weder naakt naar 't graf, De plaats der duiiternisfen :
Maar Truy kwam van haar Moer in 't bont; En moest, na 't derven , tog terftond Haar bonte rokje misfen,
Dat heerlyk blonk, gelyk de Zon; Doch maar vier fluivers halen kon, Met al zyn fchoone vlekken.
Het flappe en zagte winter-weer Was oorzaak dat de vagt niet meer In waarde mögt verftrekken.
Doch laat u dat niet, fmarten, Truyi 't Is
|
|||||||
LYKZANG OP EEN KAT.
|
£$
|
||||||
't Is 't lot van alle groote luy,
Van Dames en van Helden,
liet vel van de allerfchoonfte Vrouw, Die voor den dood moest bukken , zou Misfchien zoo veel niet gelden.
Rust dan gerust, en rot in vree, Tervvyl uw Vrouw, in uwe fteê, Eene andre kat zal zoeken,
Die haar ontlast van 't ongediert, Dat na uw fterven bylter tiert, En zwerft in alle hoeken. OP DE AFBEELDINGEN VAN DE
TWAALF ROOMSCHE KEIZEREN. ijy leide, ö Julius , den grond der flaverny.
August, hoe heerlyk bloeide uw opperheerfchappy. Uw veinzery, Tibeer, bragt duizenden om 't leven. Caligula, gy hebt uw' naam met bloed gefchreven. Gy hebt de Vaderliefde, ó Claudius, gelinoord. Beef , Nero, voor de wraak van die gy hebt vermoord. Uw vrekheid, Galba, en uw keur heeft u bedorven. Gy, Otto, hoe verwyfd, zyt als Romein geftorven. Uw hals, Vitellius , bewyst uw gulzigheid. Vespafiaan, gy hebt den Roomfchen naam verbreid. Uw deugd , 6 Titus, heeft eiks hart aan u verbonden. Domitiaan, gy hebt èn wet en regt gefchonden. P.
B 5 HU- |
|||||||
HUWELYKSZANG TER BRUILOFTE
VAN EEN ONGELYK PAAR,
DOOR MOMUS UITGESPROKEN.
|
|||||||
II oe zelden myn perfoon ter bruilofte ook verfchyn',
Wyl elk my haat om myn berispen , Om 't lastig finalen , fchimpen, gispen, 'k Wil thans, al wenscht men 't niet, hier tegenwoordig zyn.
Ik moet op dezen dag de Bruid en Bruigom zien.
Doch niet, om, met het gros der menfchen,
Hun vreugd, geluk en heil te wenfchen. 6 Neen! myn Halen tong verkiest hun punt te biên.
Hoe kon die oude (lok toch zulk een jonge bloem
In 't prüfte van haar jeugd verwinnen ? Hoe kon zy zulk een Grysaart minnen ? Maar zagt! de Man heeft geld, doch dat 's ook al zyn roem
Ily vryde zekerlyk met geld voor haar gezigt.
Het goud gaf kragt aan zyne woorden;
Aan fchatten, die haar oog bekoorden,
Is hy de hand en trouw van zyne Bruid verpligt, Ik zie de Gasten reeds vergaard op 't plegtig feest.
Zy zyn aan 't lagchen en aan 't ïpelen.
'k Wil niet in dit genoegen deelen :
Maar breng in 't Bruiloftshuis flegts vrugten van myn geest. |
|||||||
\
|
|||||||
HUWELYK.SZANG. £?
Elk wenscht, Heer Bruidegom! u heil en ware vreugd,
Gezondheid en gelukkig leven : Maar heeft elk u zyn' wensch gegeven, Hoor ook wat Moraus wenscht, tot loon van uwe deugd«
't Is waar , 'k ben ongenood en ligt onwellekom.
Ik zal de waarheid u doen hooren,
En mooglyk zal het u vcrftooren:
Want elk, die waarheid fpreekt, befchouwt ge als gek en dorn. Voor eerst: dewyl uw Bruid niet by uw grysheid past,
Wensch ik u duizend bange nagten. Vind, welk een vreugd ge ook moogt verwagten, In Jigt en Podegra gedurig overlast.
Ten tweeden: wyl u 't geld uw Bruid heeft aangebragt,
Hoop ik dat zy het geld zal minnen En u verbannen uit haar zinnen, Als d' allerlafften Telg van Midas groot geflagt. <
Ten derden: dat gy nooit het waar vermaak geniet ,
Maar iteeds met rogchlen, kwylen, knorren, Mee telkens op u zelv' te morren, Uw' huwlyksdag verwenscht als de oorzaak van verdriet.
Leef zoo verfcheiden als uw beider jaren zyn,
Wagt op dit feest geen Huwlyksgoden, • Ik heb Geveinsdheid hier ontboden. laar volgt Ligtvaardigheid, die zedig is in fehyn.
Zy zullen Speemoots zyn : de ftoet, die haar verzelt,
Beftaat uit list en haat en logen, En valschheid, die met dubbele oogen, De onnozelheid belaagt, verflrikt en netten ftelt.
zy
|
||||
*8 HUWELYKSZANG.
|
||||||
Zy zullen u te faam geleiden aan den Dans,
En u , als haren Meester, groeten, Gy zult verfmading lyden moeten, Als zy u kroonen met een' fcherpen Distelkrans.
Geen blydfchap kan u ooit verzeilen in uw' Egt:
Neen : die verdient den vloek der Goden. Door hun is 't huwlyk wel geboden; Maar enkel als de Min de zagte banden legt.
Gaati jonggetrouwden, gaat: u gun ik ware vreugd,
En al wat u de Goden laten : Maar 'k zal die baatzugt blyven haten, Die d' Ouderdom hier heeft gekoppeld aan de Jeugd.
Ik zie reeds, in 't gelaat van Bruidegom en Bruid,
En vrienden, 't vuur van wraak ontfteken. Elk tragt zich over my te wreeken. Ik berg me, en vlugt met fpoed de Bruiloftskamer uit,
r.
*
|
||||||
OVER.
|
||||||
OVERVLOED IS DE OORZAAK VAN
ALLE ONZE DWAASHEDEN. |
|||||||
1 oen overvloed van aardfche fchatten
Den mensch gelegenheid om zich te kwellen gaf, Begon de dwaasheid uit te fpatten,
En weelde fchafte haast het zedig leven af. Elk tragtte om ftryd zich op te pronken,
Verblindde de oogen door de pragt in zynen ftaat, En elk, wien rykdom was gefchonken,
Zogt aanzien, door het goud te ftrooijcn op 't gewaad. Men zogt naar Paarlen en Robynen:
De wol en zyden ilof nam duizend kleuren aan: Men zag de fchoonheid zelf verfchynen
Met ftrikken, om de Jeugd in flaaffchen band te flaan. 't Blanketfel moest haar luiiter geven.
Het blosje op ieder koon werd door de hand bereid. De goede trouw was haast verdreven.
By 't groeyen van de winst, groeide ook de gierigheid. Uit bet Franseb,
|
|||||||
HET
|
|||||||
HET ONGEBONDEN LEVEN
DER JONGELINGSCHAP. |
|||||||
JU't nog geen tyd, elaryn! om tot uw nut te leeren,
Hoe gy uw fchoone geld en erfgoed zult verteeren ?
Is 't rinkelrooijen dan geftaag naar uwen zin,
En waagt gy lyf en ziel om een verboden min ?
Al fcliynt een fnoode Hoer u met vermaak te ftreelen ^
Waar 't om uw daalders niet, gy zoudt haar wis vcrveelen*
Om 't geld geeft ze u flegts plaats by zich, in 't eerloos bed i
Want, vriend, zy is juist op uw byzyn niet gezet.
Uw kaken vallen in, uw kragten zyn verdwenen,
En 't merg is reeds verhuisd uit uw verdorde beenen.
Gy waggelt daar gy gaat, en 't uitgerammeld lyf
Strekt u ter ftraf, en is van etterbuilen ftyf.
Al zyt gy uitgedoscht met goud, en ziivren koorden ;
Al is uw fraaije hoed gekrield met gouden boorden,
Al toont ge aan elk uw' fchat door kostbaarheid van dragts
Weet dat elk eerlyk mensch u in zyn hart veragt.
Want nimmer ziet men u, op gragten of in ftraten ,
Dan met het fhoodile ruigt, van deugd en eer verlaten;
Te kennen aan een fneede of meer in 't aangezigt,
Of 't gluipend hoedje, ter verhindring dat het,licht,
In de oogen (Iralende, de drift niet moog' verraden,
Die op uw kosten poogt in Bacchus vögt te baden ;
Terwyl het onderwerp van uwe famenfpraak
Be-
|
|||||||
—J
|
|||||||
HET ONGEBONDEN LEVEN. 31
Bepaald is tot de fpys, ter ftreeling van den finaak,
Of tot een grooten hond, die fchoon is in uwe oogen, En door zyn' fraayen kop uw ziel houdt opgetogen. Terwyl gy nog, bedwelmd door droesfem van den wyn,
Die u den naasten nagt verkeerd heeft in een zwyn , Gaat zwieren langs de ftraat, komt u een waard ontmoeten 3 Die u van verre wenkt, en toeroept, onder 't groeten, Myn Heer, ik heb voor u den besten wyn van 't land. Gy nadert hem beleefd: gy geeft hem uwe hand, En niets weerhoudt u om met hem naar huis te vliegen, Daar hy uw losheid door zyn loosheid zal bedriegen, 't Zy door den taariing of een handgreep met de kaart , Waaraan gy u vergaapt , en eer noch middlen fpaart, Terwyl men u aan huis met fniart zit af te wagten , En gy vast onbefchaamd by dagen en by nagten 't Bordeel bezoekt, en, met verbreking van de wet, U fteecls in de armen waagt van de allervuilfte flet. Misfchien belooft zy dat ze u eeuwig zal beminnen, Maar vloekt u in haar hart, en zoekt flegts geld te winnen 5 Zy mint die 't meeste geeft , en fchenkt uw knegt haar meer Dan ze uit uw hand ontvangt, zy kiest hem voor zyn' Heer. Door zulk eenwyf, Klaryn! laat ge u geheel betoovren; Gy laat uw hart, en met uw hart uw beurs verovren. Daar flegts Cleopatra een' parel fmelten kon , Zal zy het fchoone geld , dat Grootvaêr werkend won, Zyn huis en hof en koets en paarden haast verflinden, En doen verfmelten. Welk een hartzeer zal uw vrinden Niet treffen, als zy zien hoe dwaas gy u verloopt, Uw eigen beul verftrekt, en zelf uw droppen koopt? Wie zal toch luiftren, als gy fpreken zult van geven? Denk
|
||||
3ä HET ONGEBONDEN LEVEN.
Denk dan bedaard; ftaa af ('t is tyd) van't fpoorloos leven,
En fchik u naar de deugd: ontaard nie; van uw bloed : Bedenk dat Armoe niets dan fchande en fmaad ontmoet. Wie zal u geven als gy 't uwe hebt verloren ? Geen Hoer, door u verrykt, zal naar uw klagten hooren, Maar lagchen als zy ziet dat gy, van honger zwart, Caat beedlen aan het huis, daar gy voorheen uw hart Vermaakte, en elk u prees om op uw beurs te teeren. Gewoon by ftoopen van den ouden hond te zweeren , Heeft u de duurde wyn het allermeest behaagd; ( knaagd. Uw beurs werd door een worm, door flempzugt, als door- Genees u van uw kwaal: 't is nog in uw vermogen ! Wie heil in wellust zoekt, vindt zich in 't eind bedrogen. Al fchynt de weelde goed, zy is het waarlyk niet. Zy baart. wat ze ook beloov', flegts armoe en verdriet. Wat fleet uw Vader vroom en eerlyk zyne dagen ! Nooit kon de wellust hem door vleyend fchoon behagen. Geen aardfche vreugd gaf aan zyn zuivre ziel de wet. Maar gy, wiens dartle lust op regt noch reden let, Denkt flegts om middlen, die de onkuifche vlammen blusfen. Men raakt, op zulk een wys, niet op 't Raadsheerlyk kusfen. Geen Plug befh'ert met roem de teugels van den Staat. Geen Dronkaard is voor 't Volk ooit nuttig in den Raad. Men zendt geen knaap als gy naar Vorftelyke Hoven, Om 't fmeulend oorlogsvuur door Staatkunde uit te dooven: Geen lage Ligtmis is gefchikt voor 't hoog gezag. Zyn groeyend aanzien brengt zyn dwaasheid aan den dag. Gy zyt der driften flaaf; zy houden u gevangen : Gy walgt van 't ware fchoon, en let op Hoerenzangen. |
|||||
,;
|
|||||
HET ONGEBONDEN LEVEN. 33
Gy lee-st, wanneer gy leest, den vuilen Aretyn ,
Of zoekt naar Prenten, die voor 't hart nadeelig zyn.
Gy fpot met alle (lof, die nut en vrugt kan geven,
En tragt niet voor 't Gemeen, maar voor een Hoer te leven.
Leef zedig als 't betaamt, en volg het regte fpoor :
Ontzeg voor eeuwig aan wellustigheid het oor,
Tenzy gy lyf en ziel met voordagt wilt bederven,
En als een Martelaar van Venus deerlyk fierven!
En waar vindt dan uw romp nog rust, verdoolde dwaas ?
De Havens zyn te vies van zulk een pokkig aas.
De Wormen zouden eer den waereldkloot doorbooren ,
En zoeken hunnen kost by geele en zwarte mooren.
Men voere u'dan door zee, naar een uitheemsch gewest;
Zoo baart uw romp, door flank, in 't Vaderland geen pest.
|
|||||||
HANS DE ZWETZER,
|
|||||||
\Y/.
" ie lust heeft om Heer Hans, gehuld met ftruizenveereu-,
Van zyne dapperheid te hooren redeneeren, Loop' naar den bierbank, in het hoekje van den haard: Daar moet de ruin van flal, terwyl 't gefehaarde zwaard Getuigt hoe braaf de kwant zichzelven heeft gedragen. Doch onderzoek niet fcherp : want zoo gy eens mögt vragen Waarom zyn (talen kling verroest is in de fcheê? ' " 'k Zou moeten zeggen: och! myn vrind: ik vraag het ;neê.
c En
|
|||||||
54 HANS DEZ WETZER.
En egter meldt de man hoe hy, voor vele jaren,
Ten dienst van 't Vaderland, ten oorlog heeft gevaren: Den felften zeeftryd meer dan eens heeft bygewoond, Docli hoe de ontmenschte dood hem telkens heeft verfchoond. Geen wonder! want omdat hem 't lyf was aanbevolen, Had hy z!ch , eer "t gevegt begon, met zorg verfcholen In Kokneefs ketel , daar het heet gefchapen Hond. Hy waagt nog telkens voor den Vaderlandfchen grond, Gelyk hy zelf betuigt, heldhaftig lyf en leven. Maar vraag niet of hy uit het leger werd gedreven, Door middel van een' (Tok, gedraaid van Beukenhout. Hy is een moedig Held , en in de Kroegen ftout. Hy fpreekt van Ters en Quart, van Feinten , Doubeleren , Cavadcs, Coutretemps, Repostes, en Pareren. Hy blaast een wolk van vuur uit zynen open mond. Ja do dert dat de kan , de glazen , en de grond, Met alles daaromtrent, van fchrik begint te beeven : Ook zegt hy hoe nog korts zyn vyand werd verdreven, Daar hy een Vaandel won , digt aan den wal geplant, Den fchildwagt neêrvelde, en het Fort ftak in den brand. Maar ais hy dit verhaalt, dient gy met een te weten , Dat hy te Leyden zich zoo manlyk heeft gekweten: Want op het Vaandel, dat hy won door zyn Rappier, Stond: „ hier verkoopt men oud en versch drieguldens Bier". |
|||||
VOOR-
|
|||||
VOORDEELEN van den TEGENSPOED.
|
||||||
"t V/ngunfligst Jaargety baart voordeel aan het veld:
En hof en beemd en wey wil vorst noch fneeuw ontbeeren,
Daar 't winterweer den grond herfielt.
Schoon wy het bar faizoen met fmart zien wederkeeren, 't Is nuttig voor de vrugtbaarheid,
Die oogst en vrugt en kruid bereidt.
Zoo nuttig is voor ons de tyd van tegenfpoeden. Men agt de rampen , die in 't menschlyk leven woeden, Met regt des levens wintertyd.
Als ongeluk het hart beftrydt,
Dan wordt uit ongeluk niet zelden heil geboren. Hoe zeer het leed de vreugd moog' ftooren,
Het leert ons waar geduld, en zuivert ons van waan: Het fielt ons de ydelheid van aardfche vreugd voor oogen: Het maakt de ziel gefchikt voor teder mededoogen, En doet met yver ons naar beter ieven flaan. Wat zyn wy menigwerf verblind in onze wenfchen J Hoe weinig kent de ziel den aart van heil en druk ! 't Gemis van aardfche vreugd baart zelden ongeluk. De voorfpoed maakt ons dwaas: de tegenfpoed maakt menfcheii^ Uit bei Franscb.
M. |
||||||
Ca BE
|
||||||
DÉ V A L S C II E E E R.
|
|||||
* / Ja, myn waarde Vriend, elk mensch houdt de Eer in't oog;
Eik ftclt in haiT zyn heil en pryst haar hemelhoog, Als d' eenigft' oorfprong van genoegen in dit leven: Zy wordt op aarde alom als 't hoogfte goed verheven. Ja in het Tugthuis zweert een boef, die door zyn' maat Op 't hevigst wordt gevloekt als eerloos, fchelmsch en kwaad, Da, hy, door Eer geleid, geen fchande heeft te vrezen, Schoon de Overheid hem zelfs tot raspen heeft verwezen. Men roemt haar overal ; doorkruis vry land en zee, Befchouw aan eigen ftrand of afgelegen reê , De Kooplui, Finanfiers, Krygshelden, Hovelingen, Raadsheeren, Regters , of ook hen, die 't regt voldingen , Elk zweert dat Eigenbaat geen' invloed heeft op hem : Zy fpreken uit één' mond 5 zy zwceren met één ftem , Dat zy in al hun doen en handelingen leven Naar wet en regels , die hun de Eer heeft voorgefchrevcn. Maar ziet men hun gedrag met een oplettend oog, En onderzoekt men welk een drift hun hart bewoog , Dan zien we eei mengelmoes van ongeregtigheden, Van fporeloozen waan, en onbefchaafde zeden, Zulks hy, die voorkomt als een mensch vai zagten geest, Niet anders blykt te zyn dan een verfiinciend beest. De waereld, wél befchouwd, in haarverfeheiden deelcn5 Is flegts een groot Tooneel, waarop de menfehen fpelen ; Daas
|
|||||
3?
|
|||||||
DE VALSCIIE. EER.
|
|||||||
Daar elk, terwyl vast de een den anderen misleidt,
Een rol vertoont, die ftrydt met zyn hoedanigheid.
Op 's waerelds Schouwburg ziet men daaglyks grootfche gekken,
Die fchaamteloos en ftout het zot gelaat bedekken,
»let een geleende gryns, voor wys en fchrander gaan.
Een Botmuil matigt zich 't gelaat van wysheid aan;
En de allerfnoodfte Schoft, hoogmoedig, opgeblazen,
Verbeeldt een' vroomaart, en weet ieder te verbazen.
Maar als de lichte damp van ydle hoop vervliegt,
Waardoor hy zelf zich had in vasten flaap gewiegd ,
Dan toont de waarheid zich, en ieder leert hem kennen ,
En fchertst met zulk een Kaauw, verfierd met Paauwenpennen.
Vergeefs blanket men zich voor de oogen van 't heelal:
Want d' een of andren tyd zal 't wentelend geval
Het volk, fchoon lang misleid, op ons gedrag doen letten.
't Zal dan, naar waarheid , ons in 't helderst daglicht zetten,
En maken dat elk een ons weege in zyne fchaal;
Dat Kroeg en Koffiehuis op onzen handel finaal ;
Dat Momus, die het oog op alles houdt geflagen ,
Ons als belachlyk en vermetel aan zal klagen.
Hy wyst mismaaktheid aan, verborgen onder 't fchoon,
Rukt ieder 't masker af, en fielt den guit ten toon.
De Waarheid moet altyd op Leugen zegepralen.
Nooit praalt vermcetle waan met onbezwalkte ftralen.
Geen wond wordt ooit geheeld door 't kleed van zagt fatyn :
En om een eerlyk man te fchynen moet men 't zyn.
Een fterveling kan thans zoo weinig als voordezen
't Geen hy niet waarlyk is, in 's waerelds oogen weien,
Wat hy ook onderneem', 't Oplettende gemeetl
C 3 Zi3t
|
|||||||
g8 DE VAL SC HE EER.
Ziet door der dingen fchors met duizend oogen heen.
Een Menfchenhater tragt vergeefs zyn valfche trekken,
Door een' gemaakten lach, bedrieglyk te bedekken :
De vreugd ftraalt nimmer uit zyne oogen dan met dwang;
Zyn vriendlykheid verbaast; zyn aardigheid maakt bang;
Zyn zagtfte vleyery gelykt naar morrend kyven;
Men ziet, hoe nedrig hy ook fchyne, in zyn bedryven,
Zelfs in zyn' wederwil, een opgeblazen waan :
Natuur breekt altyd door. Men kan zich niet ontdaan
Van haar, die door geen kunst, hoe listig, zich laat prangen;
Zy flaakt haar boeyen zelf, en blyft nooit lang gevangen.
Doch zulk een uitftap leidt van 't pad, dat ik verkoon
Ik keer my dan terug , en zoek het regte ipoor. Ik (lelde dat door elk, hoe ongelyk in zeden, De Eer wordt gezogt, bemind , en ernflïg aangebeden. Maar wat is 't wezen tog van haar, die 't menschdom roemt? Wat meent men, als men de Eer als iets voortreflyks noemt ? De Heerschzugt fielt haar flegts in rooven, moorden, branden: Een Vrek, in grootcn fchat te woekren in zyn handen : Een Waanheld, in 't gezwets van wondren, nooit gehoord: Een fnood Bedrieger, in 't verbreken van zyn woord: Een Digter, in het dwaas bekladden van zyn bladen : Een Jonker, in door kunst fchuideifchers te ven-aden : Een Vrygeest, in den draak te fleken met de Kerk; Een Bygeloovïge, in zyn dwaas , fchynheüig werk. Een eerloos Zot, in de Eer gefladig te .braveren : Een Smots, fchoon half verrot, in nieuwe en mooyekleeren* Een Zuiper, in het ilerk verzwelgen van den Wyn: Een Vegter, in gereed met zyn geweer te zyn : Een Dobbelaar, in zich by 't fpelen koel te dragen. Heeft
|
||||
DEVALSCHEEEIt. 39
Heeft een van allen de Eer, die allen kan behagen ?
ó Neen! Wat is ze dan? Beftaat ze in geld of goed? In uit te blinken door beleid, door kragt, of moed, Üf door welfprekendheid? In 't aardryk te doen fchrikkenf Uit eerbied en omzag, voor 't opfaan onzer blikken ? In duizend gaven van verftand of fchoonen leest ? ó Neen! met al het fchoon van ligchaam en van geest, Kan de allergrootfte Vorst een eerloos booswigt wezen : Een Nero, een Tibeer, vvien alle menfehen vrezen, Een dwingland, die zyn' dorst met eeriyk bloed verflaat, En met der braven merg zyn hongrig Iyf verzaadt. Is 't zoo, waar is dan de Eer, die ieder moest bcgeereuf De Billykheid alleen is 't hoogfle te waarderen.
Niets is aan haar gelyk, hoe fchoon de mensch het houd f Hebt ge alles zonder haar, gy hebt flegts klatergoud. Een onregtvaardig Held, een razende Alexander, Die van het een Gewest des Aardryks tot aan 't ander Het hart doet beeven voor 't ontzaglykst krygsgeweld, En groote Vorflen, in hun Ryk, de wetten fielt: Die gantsch te onvrede mort, wanneer zyn zugt tot moordetj Eens palen vinden moet aan 's Ganges Meile boorden, Is een veel grooter Dief dan immer te Amfterdam Woonde in den Duivelshoek , of in het Rasphuis kwam. Men fpreek van Ccfars niet: men zwyg' van Mitridaten:
Hun heldendaden zyn onmenschlyk en verwaten. Al die verwinnaars, trotsch op moed, beleid en kragt, Zyn gantsch onwaardig dat een mensch hun' grootheid agt. Een wyze Sokrates, die Burger van Atheenen, Wiens glans, zyn eeuw ten nut, al 't aardryk heeft befcheenen, Was matig en bedaard, nooit koppig, valsch of wreed. C 4 De
|
||||
40 DE VALSCHEEER.
De billykheid blonk uit in alles wat liy deed.
De billykheid alleen kan menfchen aanzien geven. Zy is de deugd, die glans en waarde fchenkt aan 't leven. Zyis 't, fchoon veler hart, in fchyn haar eerend, wraakt, Die d' aardfchen ftaat gerust, voorfpoedig, wenschlyk maakt. Elk moet naar haar geleide op 't hartelykst verlangen: Elk moet van haar de wet voor zyn gedrag ontvangen. V/ie leeft 'er, wïen, hoe (legt, hoe eerloos hy zich draagt, De fchyn van billykheid niet dag aan dag behaagt. Tot haar fchynt elks gemoed, hoe boos en ruuw , genegen. Ze is zelfs bemind by hun, die haatlyk onregt pleegen; En by den Booswïgt wordt het onregt kwaad genoemd: By ongetrouwen wordt fteeds de ontrouw zwaar gedoemd. Ja hy, die de agtbre deugd geheel heeft afgezworen, Toont dat de deu;;d hem nog in andren kan bekooren: Hy vordert haar van eik: de minde fchyn van kwaad Geeft wapens aan zyn tong, en rimpels aan 't gelaat. Maar is de billykheid de Noordftar op de baren Voor allen, die gefïaag de waereldzee bevaren ? ö Neen: elk is niet vroom, van wien men zulks gelooft. Doch ze is in 't land, waar elk beftaat van 't geen hy rooft, Niet zonder eenig nut. By Schyten, Arabieren, In fchyn wel menfchen, maar in d' aart flegtswoeste dieren» Verdeelt zy buit en roof, verkregen tegen regt, En elk aanvaardt zyn deel, door haar, hem toegelegd. Doch laat ons waarheid in haar' zuivren aart vertoonen. Een Fynbaard hol van oog, door 't vasten bleek van koonen, Is Gode een gruwel , zoo hy niet in 't hart opregt En zuiver is: nooit heeft de Godheid ons gezegd Vast menigwerf; maar wees zagtzinnig en goedaardig, Mild-
|
||||
DEVALSCHEEER. 41
Milddadig, rein van hart , flanclvastig en regtvaardig.
Want een Geveinsde is van een Christen ruim zoo ver Als 't flaauwe kaarslicht van een fchitterende Ster. Doch laat myn Zangfter zich tot myne ilof bepalen; Laat haar de drift niet meer van 't onderwerp doen dwalen. Zy toone eenvoudig aan, waarin flegts de Eer beftaat. De Eer hoort wat reden aan de ftervelingen raadt. Die leert haar alles wat ons noopt om God te vrezen, En voor ons zelven ftraf,' voor andren zagt te wezen: Zy leert ons vroom te zyn: dit woord bevat het al. 'k Ben cgter nog bedugt dat ligt in dit geval, Aan 't grootfte deel van 't volk myn leering zal mishagen. Het lust my thans den grond dier vreze voor te dragen, 'k Breng een verdigtfel by, tot ftaving van myn zaak, Opdat ik, fpelende, myn ware doelwit raak'. Toen Vorst Saturnus, hoog geroemd door 'tz^gtregeeren,
Zich als het Opperhoofd van 't gantsch Heelal deed eeren, Regeerden onder hem d' Eer, en de Billykheid Haar Zuster : overal werd beider glans verfpreid, Door gunst des Hemelraads, aan 't menschdom mild gegeven. De Vrede was nog niet van de Aarde weggedreven. Het heil was algemeen, toen dit gezegend Paar Elk, zonder list of kragt, befchermde voor gevaar. Geen akker was omheind, ter (luiting van het rooven: • Men deelde door geen floot de velden en de hoven: Die toen onfchuldig was behoefde 't Vaderland Geenszins te ontvlugten naar een afgelegen ftrand, Geiyk een, die de deugd te fchendig had verraden. Eer , door zich zelve fchoön, behoefde geen fieraden: Zy graafde uit 's Aardryks fchoot noch goud noch diamant; C 5 Zy |
||||
4£ »ÊVALSCHEEER..
Zy zogt geen Parelen in Thetis ingewand.
Niets deed haar ooit den voet in 't fpoor van onregt zetten; Zy floeg beftendig agt op billykhcid en wetten „ Veel nutter voor den mensch dan 's Aardryks grootfte fckat, Die, fchoon door elk begeerd, flcgts ydel fchoon bevat. Maar de Eer, eens door de Goón in't hemelhof ontboden, Vertoefde langen tyd in 't hoog Paleis der Goden. Inmiddels kwam een Valfche , in nederig gewaad, Die haar zeer wel geleek in fpraak en in gelaat; Zy deed door loos bedrog den Sterveling gclooven , Dat zy een fchoonheid was, gedaald uit's Hemels hoven; En wilde dat elk een zou leven naar haar wet. Die Valfche vond zich toen door Goón noch mensch belet. De onnoozle Billykheid, met fchimp en hoon verdreven, En weggebannen, borg ter naauwernood het leven , In eene wildernis daar zy den hoon ontvlood. Straks zag men haar, die reeds in fchyn van de Eer gebood., Gedost in trotsch gewaad, dat gloeide van robynen, Van Stoutheid vergezeld, ten hoogen troon verfchynen. Zy werd door Hovaardy en weitfche Pragt gekroond, Terwyl Veragting zich in haar gevolg vertoont. Straks ziet men haar gefronst en onbehaaglyk wezen , Dat elk, al fidderend, voor haar gebied deed vrezen. Ook had ze in haar gevolg de landpest Misverlland, En 't haatlyk Myn en Dyn: dcez' bragten in het land . De Pleitzugt, Mars, Beüone , en duizend Moordtrawanten« Zy deelden al het land , het goud, de diamanten: En, onder 't momkleed van gelyk en ongelyk, Kreeg, door hun zorg, de magt het regt in't haatlyk Ryk. Zy, die dus de Eer vertoonde , ontraadde, door haar wetten, Dca
|
||||
43
|
|||||||
DE VALSCHE EER.
|
|||||||
Den menfchen op 't bevel van ware trouw te letten ,
Terwyl hy, die haar flegts in 't allerminst misdeed, Om beuzelingen zelfs de zwaarfte rampen leed. Straks heeft zy zich de List ter Raadsvrouw uitverkoren •, Was gunftigaan 't Bedrog, nog niet bekend te voren, En valfche Godsdienst ftond, bedrieglyk van gelaat, Riet een gefchoren kruin, en in een zwart gewaad, Aan hare regter zy, met wasch en zegelringen, Ter linker, Logen, fchor door haren lof te zingen t De Woede ontflooteen poel van allerhande finart: Medoogendheid werd fluks verbannen uit elks ha!ta Waarin de Koningin met bloed zelfs heeft gefchreven. Zes woorden, welke zyn: ßerfzelf, e'f'brengom''t leven. Toen was het, toen helaas! dat de yzren eeuw begon, En ieder al wat fchelmsch en eerloos is verzon. De Broeder wapende zich tegen zynen Broeder : De Dogters, gantsch ontaard , mishandelden haar Moeder: De Zoon wroette in het bloed des Vaders. Zugt tot flaat En ^grootheid, vyandin van regel, wet of maat, Teelde een ontelbaar heir vin Moorders en Tirannen, Die aan den Tanaïs verwoed te famen fpannen, Die naar den fnellen Nyl om lauwerbladen gaan, En de afgelegenfte oord in oorlogsbanden (laan. De Zee, die hebzugt fcheen een perk en paal te zetten, Kon hunne zugt om land te winnen niet beletten. De Hoogmoed werd haast Deugd , eu mcdgezel van de Eer.; De misdaad werd toen regt, en was geen misdaad meer, Wanneer zy wel gelukte , en konflig was beftoken : Bedrog werd niet gefbvaft, fclioon't eeden had gebroken, Indien 't zyn wanbedryf vcor 't volk ficgts had vernist. Toen
|
|||||||
44 DE VALSCHEEER.
Toen zag men niets dan Nyd, Verdeeldheid, Haat en Twist,
Vrees, Oproer, Angst en Schrik, Verwarring, fnoode Lagen, •Pest, Oorlog , duren Tyd en duizend andre plagen. In 't einde had men de Eer, in 't ongenaakbaar licht,
Van die verwarring, van dat onheil or.derrigt: En zy verliet terftond, na dit berigt, den Hemel. Zy toonde zich op Aard, by 't ondermaansch gewemel: Maar't vriendJyfc oog der Eer mishaagde, waar zy kwam3 Elk vlugtte uit haar gezigt, zoo haast hy haar vernam: De fnoode Sterveling kon, in zyn heillooze oogen, Die ouderwetfche Deugd onmogelyk gedoogeu. Men dwong haar, valsch betigt, door 't eereloos gemoed, Dat zy zich flaafsch gedroeg, en de ondeugd viel te voet» In 't eind vermoeid van fmaad en laster te verduren, Deed zy den Sterveling zyn dwaas gedrag bezuren, Zy zogt haar Zuster op, en vlugtend van deze Aard, Vloog Eer en Billykheid, mishandeld, hemelwaard. Gevolgd naar bet Franscb.
aan—w
HEKELDIGT TEGEN DE GELDZUGT. |
||||||
Heeft dan het Goud, Antoon ! uw hart geheel gevangen?
Is rykdom al uw lust, uw eenigfte verlangen ?
Knielt gy met eerbied neer voor zulk een' valfchen God,
En zyt gy, veel te dwaas , op zyne gunst verzot?
Wat baat u deze gunst: gy moet uw' fchat bewaken.
Steeds kwek u tiaaffche vrees van alles kwyt te raken.
Daaj'
|
||||||
DEGËLDZUGT* 45
Daar u de honger plaagt, beeft gy , ó ryke gek!
Verlegen met uw goud, gefladig voor gebrek; Tervvyl uw luizen vast van zwaren honger razen , Nog magerer dan gy, op wiens gebeent zy azen, En elk een aiTchrik heeft van uw' gelapten rok, 't Livrei van eenen Vrek of vuigen bedelbrok, Korts op de luizenmarkt gekogt voor 't geld, verkregen Door fpclden, die gy zelf gezogt hebt op de wegen. , Bedenkt gy nimmer dat het goud, uw waardfte vriend, Den ftommen Afgod, dien gy aanbidt, eert en dient, U door Natuur alleen op Aarde werd gegeven, Om eerlyk, als een Mensch, van dit gefchenk te leven. Wel fpaarzaam, maar niet vrek , opdat van u 't gemeen, Voor werkzaamheid en vlyt, een deel verkreeg ter leen: Celyk gy 't in uw wieg ook hebt ter leen ontvangen, Om 't hier te laten, als gy 't eind ziet van uw gangen? Gy wekt, met al uw geld, flcgts deernis in elks hart, Wanneer men u ziet gaan, gekromd door bittre fmart. Wat helpt u al uw goud, dat gy nog ziet vermeêren, Daar gy 't verkwisting noemt een' ftuiver te verteeren, En liever fterven wilt van kwelling en gebrek? Gy zyt een zwyn gelyk, dat wroet in zynen drek: Gy deed geen fchepfel goed in uw geheele leven. Bedenk tog dat, wanneer u de adem zal begeven, Uw uitgemergeld lyf ten grave wordt befteld, En 't aas der wormen wordt, uw faamgewoekerd geld Een' milden Erfgenaam zal door de vingers druipen , Terwyl elk lagchen zal om uw verkeerde ftuipen. Wat zal 't u baten dat gy in het best der Stad, Uw eigendommen, uw gekogte huizen hadt? Ea
|
||||
46 ÖEGELDZÜGT.
|
|||||||
En dat men zeggen kon dat uwe Landeryen ,
Het gantfche Vaderland in ieder ftreek doorlhyen. Wat! zal men zeggen: is dat ryke Varken dood! pat in geen veertig jaar een' Huiver gaf voor brood, Maar fteeds liep op de k'ap, en fpys en drank ging halen By luiden, die hy met beloften kon betalen. Wanneer hem iemand lied: wees vrolyk, ftook wat vuur, En warm u aan uw haard; de turf is thans niet duur. Verkwister! was 't befcheid, by Slempers hoog geprezen, Kan in 't aanftaande jaar niet alles duurder wezen ? Zoo fpreekt men, als men u, tot elks genoegen , mist, Terwyl uw erfgenaam zal daiizen op uw kist. EEN FABEL.
|
|||||||
Gy deed my, Reiziger, in opgefmukte taal,
Van een gezaligd Land een wonderlyk verhaal,
Dat, wyl 't verzonnen felieen, ik naauwlyks kon geloven»
Dewyl het myn begrip oneindig ging te boven,
Gy zegt dat elks gedrag, geregeld door de Deugd,
Daar vergenoeging kweekt, en ongeftoorde vreugd; Dat Herders daar hun vee door hunne zorgen hoeden, En 't fteeds, niet welk geweld de wreede Wolven woeden, Beveiligen, zoodat geen Schaap hun valt teil prooi: Daar fielt de Herder zich, in 't waken by de kooi, Ge-
|
|||||||
EEN FABEL. , 47
Geftadig bloot aan 't woên van hunne fcherpe tandea.
Daar ziet men geen gebrek van zorg voor de Akkerlanden:
Daar is geen jonge Knaap in 't melken onbedagt.
Men zal nooit al de wol afrukken van de vagt,
Maar gantsch omzigtig zyn in 't melken en in 't feheeren,
En yvrig weeren 't géén het nutte vee kan deeren.
Wanneer een Lam of Ooy het allerminfte fmart,
Voelthy, die 't hoedt, de pyn in't mededoogend hart 5
Geen Herder laat zyn Kudde, in afgelegen dalen ,
Door kreupelbosch en ftruik , van een gefcheiden , dwalen,
Om, in een ander oord, een jonge Herderin
Te ftreelen, en den geest in trekjes van de min,
Vol drifts en zorgeloos, wellustig te verpoozen,
Terwyl hy, uitgeftrekt op een tapyt van rozen,
Zyn' togt den teugel viert: terwyl, van lieverlee, *
De Maagd zyn vrylieid rooft, en 't Woudgedrogt zyn vee.
Daar volgt geen wufte hoop , te los en zonder reden,
't Gebrekkelyke fpoor van 's Waerelds ydelheden.
Het onverderflyk goed wordt daar niet dwaas befpoc,
Men ziet den eerbied voor den Godsdienst en voor God'
Daar niet befchimpt, gehoond, of fmaadlyk nagewezen
Van zulken, die alleen fchavat of kerker vrezen.
Des Regters handelwys voldoet 'er aan zyn' naain.
Geen gift, hoe groot, geen mensch, hoemagtig, is bekwaam
Tot krenking van zyne eer, tot fchade en fmart der vroomen;
Hyblyftder deugd getrouw. Hier heeft geen Wees te fchroomen,
Dat haar een ryke fchoft, door overmagt van geld,
Zal dwingen dat haar goed worde in zyn hand gefield.
Hy ßraft den fcbuldigen, befchermt met zorg den goeden.
Mea
|
||||
48
|
||||||||
È E N FABEL»
|
||||||||
Men kan, in dat gewest, met reden , niet vermoedert
Dat ooit een kwade zaak , vol onregtvaardigheid , Door menig' valfchen draai, gemengeld onder 't pleit, Zal worden uitgefteld 'en jaren blyven hangen, Waardoor men de onfchaid zelve in't pleitnet houdt gevangen. Het geen de Regter wyst vindt ieder weèrzyds goed, Dewyl geen mensch van hem verkeerd gedrag vermoedt. Het volk, dat zich beroemt op ziekten te genezen,
En dat by ons, als goed en nuttig, wordt geprezen, Is daar in "t algemeen , by groot en klein, veragt, Als 't fchadelykfte deel van 't menfchelyk geflagt. Daar kwelt geen ziekte of fmart een mensch geheele jaren. De zwakheid groeit 'er niet by 't gryzen van de hairen. Geen vlym, geen bittre drank, maakt daar het leven bang: Daar is geen Apotheek: men leeft 'er egter lang. De Koopman, eerlyk in zyn' uitgeftrekten handel,
Getrouw in 't geen hy zegt, voorzigtig in zyn' wandel, Verfchaft elk nut en heil , door vlyt en kloek verftand, Dewyl hy d'overvloed verfpreidt door 't gantfche land. Een redelyke winst kan zynen geest vernoegen : Der dingen waarde alleen betaalt zyn zweet en zwoegen; Ontvangst, die hooger gaat en flygt dan die waardy, Noemt hy, in waren ernst , verniste dievery. Zyn deugd, alom geroemd, verwekt hem elks vertrouwen ; Zyn woord is als zyn eed, men mag 'er fteeds op bouwen. Hy meent het geen hy zegt, wyl hem geen list bekoort, En elk vertrouwt, gerust, hem alles op zyn woord. Gehuwden leven daar bevryd van huisverdrieten;
Dewyl opregte trouw hen vrede doet genieten. De gloed van hunne vlam, die nieuwe lustjes voedt, Schenkt
|
||||||||
1
|
||||||||
ËEN FABEL« 49
Schenkt hun fteeds nieuw vermaak voor't ongeveinsd gemoed*
Naaryvrige agterdogt, die, fchoon uit Min geboren, Haar Moeder niet bemint, maar telkens durft verftooren » Ontrust daar 't huwelyk nooit dpor fchadelyken twist, Die, voor de waarheid blind, geen zaak te regt betlist» Maar koppigheid verwekt om reden te verjagen s En 't hart belet zich naar heur lesfen te gedragen* Die wreede en nare pest, met haar getaand gezigt, Lokt in dat zalig Land geen menfchen van hunn'pligt; Zy nestelt nooit in 't hart, dat Liefde zich-te voren, 3\Ta goed en ryp beraad , ter woning had gekoren. Elk Man is daar volmaakt verzekerd dat zyn Vrouw Hem, als het voorwerp van haar zuivre huwlykstrouw, Alleen beminnen zal in hare levensdagen. Hy ziet in haar, die hy door dienden wil behagen, De fchoonfte Vrouw, voor hem het meest beminnenswaard» Zyn heil, zyn' levenslust, zyn' grootften fehat op aard' : Het minlykst fchepfel, dat Natuur ooit heeft gefchapen. Hy zal zich nimmer aan verboden ooft vergapen, Noch fnufflen, wulpsch van aart, met zyn geluk te onvreéa Gelyk een Hartebok, geftaag naar vele Reen, Zich (lellende in gevaar , door van zyn'pligt te dwalen» Dat hem zyn Vrouw zal met gelyke mum betalen. Dus volgt ook dat men daar geen Horendragers kent. Geen Vrouw is in dat Land aan ydlen tooi gewend, INoch fchept, om fchoon te zyn, ooitRoozen op haar kaken, Door zalfjes, die zy zelf weet naar de kunst te maken. Zy zet het künftig wit nooit glans of luifter by, • Door zwarte pleiftertjes, geplakt aan elke zy Van't aangezigt, waarvan, als't fmeer begint te droogen, » Hst |
||||
£Ö EEN FABEL.
Het'fclioon by fdhilfers valt, en rimpels laat voor de otogen.
Daar noodigt nooit een Wyf , door tooifel of gewaad, Hoog opgehaalde borst, en dartelend gelaat, Dat eerbre fchaamte kwetst, al die haar immer zagen , Om haai-, gedwongen eer , met voordeel, te belagen. Daar is geen Vrouw , die om een Boel haarlokken kruit ,• En zweert by haren Man , dat zy voor hem zich hult: Ook laat g*en Man zich daar door zulk een list bedriegen? Die kunstjes zyn te zwak om hem in flaap te wiegen j Want die zulks half gelooft is reeds geheel misleid. De Jufferfchap leeft daar in alle zedigheid , Gedraagt zich wyslyk, en vermydt de ilinkfche flrekesï Der Minnaars, afgerïgt op wettelooze treken, Gevaarlyk voor de Deugd van menig jonge Maagd, Die overal 't blazoen der Eere met zich draagt, En nimmer zich beroemt op ongeregeldheden, Roch minnaars flaven maakt van hare fchoone leden. 3Mooit kweekt zy door bedrog een valfche en ydle hoop:' Zy wint geen hart door kunst: het hare is niet te koop. Men ziet geen blyde jeugd, onzinnig en verwateny
Üit zugt tot wyn of fpel, de goede zeden haten, Of ylen, als ontzind, naar eene ligtekooi, Of worden, door haar drift verraden, haar ter prooi. JLyfeigen aan de Deugd, blyft daar de jonkheid wraken Al 't geen hier ondeugd mengt in 't midden der vermakefc Aan zuiverheid gewend, volgt zy het effen fpoor Der wyslieid, gevende aan geen wulpfche taal gehoor. Zy volgt de wet, die ïï'eeds de mensch zich voor moet flellerf, En fchuwt al wat de Ziel befmetten kan en kwellen. %f Volgt geen minnelust, tot aan den blydeii ftond, Dier;
|
||||
É E N F A B. E h, tfi
tJiën haar de min gebiedt, in 't heilig egtverbond.
Men ziet in dat gewest geen oorlogsvlammen woeden,
Men voelt de Hagen niet van 's Hemels zwaarfte roeden. Geen Kryg is daar bekend, die land en geld verteert, De blyde welvaart bant , eii rotfen zelfs verneêrt. Elk een kan daar gerust, van God gezegend, leven; Men heeft, van Oorlog vry , akfyns noch pagt te geven. De Hoogmoed, Gierigheid of Grootsheid zyn hier niet, Die beulen van den mensch en kweekers van verdriet. Men wordt daar niet verliefd op vragten, duur verboden: Elk is in 't zyn vernoegd, en heeft 'er niets van noden. .Verdienile en Eer zyn, in dat wenfchelyk gewest, De zuilen van de rust voor 'c garitsch gemeenebest. * • *
Is, Reiziger! dat Land in 's waerelds Kaart te vindeii ?
Wordt die gezaligde Oord verfrischt door onze winden? Is ze in het Noorder deel, of aan de Zuider Pool ? Hoe langer ik haar zoek, hoe verder ik verdool, 't Is best niet vrugteloos naar zulk een Land te zoeken» 't Is nergens, dan alleen in Digtèrlyke boeken. |
|||||
Ü2 DÉ
|
|||||
DE VROUWEN.
|
|||||
zult dan eindlyk, wars van 't ongebonden levert,-
Alcipfus , naar men zegt, in 't huwlyk u begeven? Om 't geld, daar't al aan hing, wordt reeds niet meer getwist; De aanftaande Schoonvaar leegde alreê zyne yzren kist, En een Notaris deed de voorwaarde al pasferen; Zoodat gy 't juk niet meer van uwen hals kunt weeren. Zeer wel gedaan, 't Was tyd dat gy de wulpschheid liet. Het Huwlyk baart zoo wel genoegen als verdriet. Wat is 't een zoete vreugd, die harten kan vermaken, Wanneer een waarde Vrouw, voor wie we in liefde blaken, Nooit haar genegenheid, waar ze ons ook vind', verbloemt, 3?n, afs ze ons aanlpreekt, niet dan Hartje en Lieffte noemt. Wanneer men, onder zorg van- eene fchoone Bloeder, Zich ziet omfingeld, als een trouw en waakzaam Hoeder, Van lieve Dcgtertjes en Zoontjes, fchoon van leest, Die 't hart verrukken door de blyken van rmnn' geest- Wat fmaakt hy zoete vreugd, wat heeft hy tog te vrezen, Die Vader wordt genoemd, en weet het ook te wezen. Wat is 't een troost, wanneer men ziet, op't minfte leed, Hoe een verlegen Vrouw van angst en zorgen zweet, En loopt en zugt en kermt, met ons verdriet bewogen, Terwyl een tranenvloed dringt uit haar kwynende oogen* En zy gemeenlyk reeds in onmagt nederlegt, Ier nog 't gevreesde kwaad haar' Bedgenoot bevegt» Want
|
|||||
DB VROUWEN. '53
Want immers zult gy nooit uw eigen leed bewerken ;
Nooit zult ge, te onbedagt, jaloerschheid laten merken. Men telt u by den hoop der groote gekken niet, Die wanen, als hun Vrouw een' Jongman daaglyks ziet, Zich in zyn heil verblydt, of hem met fmart hoort klagen, Dat zy, ten fmaad haars mans, hem liefde toe wil dragen. Maar hoe! gy fchynt misnoegd op 't hooren van die taal, En zegtmy, dat ik fpreek gelyk een Juvcnaal, En, juist als hy, beftaa al ta onbefchoft te zingen: Dat reeds in Rheaas tyd , door dwaze ftervelingen, De kuischheid meer dan eens gehoond werd en verfmaad, Als was zy de Aarde onnut, den mensch van weinig baat: Dat zy befchimpt werd als eenfhoode pest van 't leven, Als waardig dat zy van het Aardryk werd verdreven ; Dat eerst in de yzren eeuw de Boosheid met haar ftoet Van felle plagen, en onmenfchelyk gebroed, Zich heeft op aard vertoond : maar dat het goed vertrouwen Der Huwlyksmin zich niet by 't meiischdom heeft onthouin , Zooras de zilyren Eeuw met al haar' fchat verdween; Maar dat zy heen vloog eer de kppren Eeuw verfcheen, Om aan den fterveling, die haar verwaand dorst hooneti. En haar gezag vertrad, zich nimmer < weer te toonen. Wat heeft dat zeggen klem en kragt in uwen zin!
Doch proeven leeren ons dat ware huwlyksmin Nog niet geheel verdween , in deez' bedorven tyden. Men vindt nog Vrouwen, die oneerbren handel myden. Ik ken 'er vyf, Myn Heer! onkreukbaar in haar trouw,
En mooglyk zien we eerlang de zesde in uwe Vrouw. Wy hopen 't zekerlyk. ' Maar is 't wel vast te ftellen D 3 £«
|
||||
54 DE VROUWEN.
Dat ware Kuischheid haar voor altoos zal verzeilen;
En wonen nevens haar in uw gezegend huis?
Zoo gy vermyden wik het lastig Huwlykskruis ,
Maak haar vooral bekend, wanneer ge c'huis zult komen,
Indien ge op reis wilt gaan en aflcheid hebt genomen.
Dit 's noodig. Want een man ging reizen, en vergat,
Toen liy zyn affcheidskus aan Lief gegeven had,
Te zeggen: 'k ga van huis voor zoo of zoo veel dagen.
Hy keerde op 't onverwagtst, en vond zyn welbehagen
Metzynen vriend, dien hy vertrouwde , op haren fchoot.
Gy weet. . . Ik weet dat uw verhaal my lang verdroot:
Dat gy, zoo wel a!s ik, da; fhikvan 'tfchuim der Vrouwen,
Vol fehandelyk bedryf, hebt al te wel onthouên.
Maar, zegt gy: ftaken wy dit hatelyk verhaal;
Jk merk wel dat ge my in eene juiste fchaal
Wilt weegen, en dat ik, reeds op het punt van trcuwen,
By u ben aangeklaagd, en overzulks gehouên,
Ter wederlegging van uw netelige reen,
Voor uwe vierfchaar my eens te uiten, zoo ik 't meen.
Nog jong, toen ik in 't eerst door u werd onderwezen,
Heb ik te fcherp gehoord en al te veel gelezen , Om niet te weten hoe het huwlyk wordt vcragt; 'k Befchonw het als een zaak, waarmede elkfchertst en lacht. *k Wfcet dat men hem, die trouwt, misdadig durft verklaren, Omdat de Dienders hem en zyne Bruid bewaren. De Dïgters toonen zelfs hun vindingryk' ver/land, ' In 't geestig finalen op den kuifchen Huwlyksband. Doch hoe de lastcrzugt de Vrouwen ook moog' fcheiden g. En al de zorgen van het huwlyksleveu melden, Zulks heeft de menfchen nog liet trouwen niet belet. Me«
|
||||
BEVROUWEN. ' $$
|
|||||
Men lniftert met omzag naar Hymens oude wet.
Elk. wenscht zich voor zyn' dood in 't egtgareel te binden.-
Men hsakt naar dat verband; men wil een Ega vinden.
Een drom van fpotters, die de huwlyksliefde wraakt,
Trouwt mede, en is veekyds, eens in den ftrik geraakt,
Geneigd om op den wenk der lieve Vrouw te draven:
Zy leven niet als Mans, maar dienen eer als flayen.
Ik zeg nog meer: ik heb op aard geen grooter kruis,
Dan 's avonds my alleen te vinden in myn huis,
Met meiden of met knegts, die fteelen, flempen, ïmeeren ,
En reis op reis 'c belang vergeten van hun Heeren
s k Leg naauwlyks op myn bed , of vind myn' flaap geftoord
Door veel vertellingen, nu hier dan daar gehoord,
Van Knegts, die, heet op roof, in Dorden of in Steden,
Hun Heeren in den flaap om 't geld moorddadig fueden,
En hen . . . Maar waarom in dit ftuk nog meer gepleit?
Goed rond goedZeeuwsch, en met een woord regt uit gezeid,
Wy werden voortgebragt tot een 'gezellig leven;
Wy worden door natuur ten huwlykspligt gedreven.
Een eenzaam mensch vindt haast het eind van zyn geluk ;.
Hem treft, hoe ryken wys, verlegenheid en druk.
Zoo Adam langen tyd, in 't fchoonfle van de hoven,
Alleen had moeten zyn, ik zou gewis gelooven,
Dat, hoe volmaakt en goed zyn ftaat ook waar' geweest,
Hy fterk gebeden had, met zyn' verlichten geest,
Den al te langen dag voor hem op 't fpocdigst te enden,
Of hem gezeifchap, naar zyn weufchen, toe te zenden.
Laat ons den (laat dan niet verandren van 't Heelal;
Noch met een valsch gefprek, en zinneloos gefchal,
Onze Eigenzinnigheid der waereld mededeeleu,
D 4 Of
|
|||||
50 BEVROUWEN.
Of door een zot gedigt des Lezers oor verveelen.
Men moet geen goede zaak in 't leven tegengaan ; Men moet Natuur niet in haar werking wederftaan Of doelen op haar' val, door dwaas en ydel praten. 't Is best de waereld in haar' ouden fand te laten. Het huwlyk is een juk, en uit dien hoofde alleen Verdient het hoog gefchat. De mensch gaat in 't gemeen» Van raad en toom ontzet, en zonder leidsman, dwalen: Een hollend paard gelyk , kent hy noch perk noch palen. Zeer billyk wordt hem dan een breidel aangedaan: Hy wordt gekluifterd om niet agteruit te flaan. Zy zyn niet allen vry, die vrye luiden fchynen. Misbruikte vryheid doet veel ftervelingen kwyneiv Het is geen flaverny, als ons verpligting boeit, En 't fnoeimes van de trouw der driften takken fnoeit. Zoo , zoo Alcip; dat is geleerd en bondig fpreken.' Wie zou, op zulk een ftuk , tog fterker kunnen preikenï Maar 't is te grof gefchertst en openlyk gefpot. Laat ons, in goeden ernst, van uw aanfaande lot, En,zonder omweg, met elkandren redeneren En zien of gy dan nog uw (lelling zult beweeren. Gy hebt het huwlyk daar op 't fchoonfte gekoleurd;
Maar luifter: laat my ook eens preeken op myn beurt' De Bruid, die gy u hebt ter huis vrouwe uitgelezen Is, naar men voorgeeft, in den Godsdienst onderwezen: Zy is naar 't ligchaam en den geest van fmetten vry, Verfandig opgevoed, ja zelfs opregt daarby, Bekwaam om haar geloof behoorlyk te verw'eeren. Het zy zoo: maar wie zal, Alcippus, u nog zwe'eren, Pat zy met u getrouwd, wanneer ze in vryheid deelt' E«
|
||||
»E VROUWE K. §f
En door verbeelding van vermaken wordt geftreeld,
Hare eerfte onnozelheid zorgvuldig zal bewaren?
Denk eens wat nieuwheid haar in d'egt zal wedervaren»
Wanneer zy menigvverf ten Schouwburg wordt geleid,
En daar gebaarden ziet vol ongebondenheid,
De Schyndeugd fmeeken hoort met fnoode en geile reden ,
Haar leerend dat de Min van elk wordt aangebeden;
Dat zy het offer eischt der aangename jeugd,
Van ftaat, geboorte en eer, ja zelfs van ware Deugd;
Dat God den Mensch alleen een ziel fchonk om te minnen,
En meer, niet minder kwaad voor ligt misleide zinnen.
Die lesfen, onderfteund door fpel en maatgezang,
Bederven 't jeugdig hart en houden 't in bedwang.
Hoe meent ge dat haar bloed door de adren zal beweegcn ?
Tot welk een tydverdryf toont zy zich niet genegen ?
'k Beloof u niet dat zy, nog naauwlyks t' huis gebragt,
De lesfen, die gy haar deed leeren, onbedagt,
Niet ais Armida met een' Reinout zal bezoeken,
En tponen dat zy weet' hoe zy haar' man moet doeken.
Maar ftel eens dat zy zich niet fchikk' naar Venus Wet,'
En dat zy de eerfte maal weer t' huis kome onbefmet; Denkt gy dat ze, als zy leert de groote waereld kennen, Als gy haar, door uw zorg, zult tot het Bal geivennen, Op dat gevaarlyk fpoor , vol glibberige paên, Kooit Deugd verlaten zal om Wellust na te gaan? Dat haar, op de oevers van de fteile weeldekiippen, Daar velen fneuvelden, de voet niet uit zal glippen? Dat zy, gevoelloos voor het vleyende geluid, Van eene valfche ftem, nooit ondeugd vall' ten buit? Pat door de Minnaars, die haar volgen, yleyen, eerea, D 5 Haar
|
||||
58 BEVROUWEN.
Haar zuivre kuischheid nooit in wuftheid zal vefkeererr?
Eerst zal ze hem, dien zy meer dan gy denkt bemint, Ontvangen in uw huis als uwer beider vrind, Zich dienende ter fluik van zyn gedienfligheden, En fpreken flegts bedekt, en met verbloemde reden; Daarna, gemoedigd, en door geene vrees bekneld, Zal zy, uitweidende in een onbepaalder veld, Welhaast voor minnetaai ontfluiten hart en ooren, En met vermaak 't gefmeek van hare Minnaars hoorea, Denk niet dat Venus of de Satan, die haar ftyft, Zal dulden dat het by verliefde praatjes blyft. Een misdaad is genoeg om verder voort te varen, Het vrugtbaar kwaad is mild in gruwelen te baren. Alcippus, de Eer is als een Eiland zonder ftrand, Waarop de woeste Zee verbolgen bruischt en brandt, Waarin men nooit, wanneer men 't eenmaal is ontdreven^ Kan havenen, al vaart en zeilt men al zyn leven. Misfchien, eer gy een jaar zyt met uw Lief getrouwd, Zal ze u doen zien hoe fterk het haar verveelt en rouwt. Dat ze u, dien zy vervloekt, nog langer kan bekooren. Ligt zult ge, tot uw finart. haast moeten zien en hooren. Dat zy haar zinnen fielt op buurman of zyn' zoon, t Dien ze onverduldig wagt daar zy hem had ontboön.
Ei zeg eens, onder ons, zult gy gerust gedoogen, Dat zy (leeds Gasten fchikt ter tafel voor uwe oogea ? Dat zy uw huis vervult niet met de buurt alleen, Maar met de gantfche Stad? en dat daar ieder een, Behalven gy, zeer heusch en vriendlyk wordt ontvangen? De een krygt een minlyk woord, het doe! van zyn verlangenj gen ander krygt een lonk, die hem op 't lieflykst ftreelt; Vod?
|
||||
DE VROUWEN.
|
|||||||
59
|
|||||||
Voor n alleen, van wien zy walgt, die haar verveelt,
Is ze onverftandig, ftuursch, en fteeds tot knorren vaardig;
Voor andren aangenaam, toegevend, zagt en aardig.
Voor hun is 't dat zy zich vertoont in fchoon Damast,
Haar handen driemaal daags met ruikend water wascht,
En fchittert, waar zy gaat, van Oosterfche juweelen,
Die door den heldren glans de ftarende oogen ftreelen.
Voor hun blanket zy zich, met hulp der Kamenier,
Die't zilverblanke hair, met ongemeenen.zwier,
Met geurig fmout beftrykt, en dartel weet te huilen,
Door 't voegen van de vlegt, en 't fchikken van de krullen/*
Kom nooit in haar vertrek by dag, indien gy wilt
Dat uw Lukretia voor u haar lonkjes fpilt;
Maar wagt, bcfcheiden Man , totdat ze in nagtgewnden
Des avonds zich verkleedt, en hult met bedfieraden.
Tree dan, bedaard van geest, de flaapzaal rustig in,
Doch met voorzigtigheid! en neem niet in den zin
Om op haar overdaad of kostbre pragt te finalen,
Maar kryg ten eerften geld om fchielyk te betalen
Al wat zy heeft gekogt en tot hoe hoogen prys,
En toon u wel voldaan: dit is de beste wys.
Maar neen: betoon u eens misnoegd in alle deelen:
Tragt eens een oogenblik voor Man en Voogd te fpelen ;
Kom, toon u deftig, en gedraag u kloek en hard :
Dan zult ge uw lieve Vrouw, verkropt van bittre finart,
En overftelpt van rouw, op 't punt zien van verfcheyen,
Zy klaagt: ei hoor uw Lief gehoonde Deugd befchreyen!
Myn Man ontzegt, helaas! my dan noodwendigheên!
Om duizend guldens 's jaars, waarvoor ik my kan kleên!
h dat Verkwisting! ach! de Wanhoop zalmy dooden!
W«
|
|||||||
fio BEVROUWEN.
|
|||||
Wat Vrouw van mynen rang heeft niet wel meer van nooden?
Wat antwoord? 'k Zie dat gy, bewogen met haar' rouw,
En overwonnen door de klagten van een Vrouw,
Gereed zyt, zoo zy flegts haar jammeren wil faken,
Om haar van uw Kantoor terflond KasOer te maken,
Haar zelfs te noopen dat, fchoon ze u vervloek' en fclield',
Zy, naar heur' wil en lust, gaa grabblcn in uw geld.
Doch waartoe u ontrust door zulke beuzelingen,
Daar my geen flof ontbreekt om hooger toon te zingen?
Wat zou het zyn als haar de Dobbelgeest bekroop,
En tot in 't binnenfte van 't fpeelziek harte floop ?
Wanneer zy, na verlies, nog hoopte op winst van fchatten.,
En reis op reis het fpel kloekmoedig dorst hervatten?
Wat fpilde menïgwerf een ongeregeld Wyf
Den {hel verloopen tyd met kostbaar tydverdryf!
Wat ziet men menïgwerf de Huisgezinnen zugten,
En, armoede ongewoon, verbyfterd heenen vlugten 2
Vergeefs wordt de arme Man van velen flerk.beklaagd,
Als hem een eerloos Wyf uit zyn bezitting jaagt,
Hem noodzaakt om zyn lyf op 't hobblend fchip te wagen,.
En by de Kompagnie, als knegt, om dienst te vragen.
Maar nog is 't beter dat ze u duizendmaal bederft
Door 't fpel, dan dat zy maakt dat gy van honger uerft, En dat de Vrekheïd, met haar don-e en magre kaken, Haar ziel beheerfchende, u het eten doe verzaken. U, zonder dienstboón, dwingt te leven tot uw' dood. Gelyk die Raadsheer, die een heilloos huwlyk floot, En dag aan dag met fchrik moest om zyn' trouwdag denke». Ik fchets zyn leven af, en zal die fchets u fchenken. Daar woonde te Parys een. Man, van, elk geagt
|
|||||
DE VROUW AN* 6t
Om zyn hoedanigheên en deugdelyk gefiagt,
Dat al voor menige eeuw had in den Raad gezeten.
Hy had in zyn gedrag zich altyd wel gekweten :
Ily had flegts één' gebrek: reeds in zyne eerfte jeugd
Gezwalkte zugt tot geld den glans van zyne Deugd.
Elk was volvaardig in zyn matigheid te pryzen.
Geen lage Gierigheid bereidde hem de fpyzen:
Geen Overdaad kwam ooit aan zynen disch te pas,
Daar alles voedfelryk, niets overtollig was.
Twee Paarden van één hair ontbrak 't niet in zyn (lallen
Aan haver en aan hooi, en 't geen hun kwam te' ontvallen
Of in den ruifel bleef gaf nog een muil de'kost;
Maar Geldzugt, in 't gewaad van Spaarzaamheid gedost,
Die hem beheerschte , wist zyn zinnen te beweegen,
Dat 'hy in korten tyd tot trouwen wierd genegen.
Ily koos; maar gaf op de eer in 't allerminst geene agt.
Hy vond, door drift verblind, in 't allervrekst geflagt,
Een Monfter, in 't gewaad van eene Vrouw verfteken:
En zonder dat hem was door onderzoek gebleken'
Vanwaar de Molik kwam, of haren oorfprong had ,
Was 't hem alleen genoeg dat zy' veel Gelds bezat:
Niets ftond hem tegen ; noch haar leepe en tranende oogen,
Noch de onbefchaafde leest, in bogt by bogt gebogen.
Zy had zes tonnen Gouds: om zulk een ryke kas
Aanbad hy haar, alsof ze een tweede Venus was.
Hy trouwt haar, maar het Feestwasnaauwlyksnogverftreke»
Of zy bewyst hem klaar dat hy, by haar geleken,
Een regte Kwistgoed is, een Spilier in zyn hart:
Hy vond het waar te zyn met hartenwee en fmart?
Bekende dat hy was door overdaad verraden,
Mm
|
|||||
aud
|
|||||
6t BEVROUWEN.
|
|||||
Maar nu een gruwel had van zyn verkeerde daden,
En met het hoogfte regt Verkwister werd genoemd.
Hy toont een waar berouw, daar hy zyn dwaasheid doemt a
En neemt een vast befluit om van zyn Vrouw te leeren.,
Hoe zich een deftig man moet houden in 't verteeren.
't Scheen ftraks of al 't gebraad geheel verbannen was;
Het opgefloten brood befchimmelde in de kas.
Men liet de Paarden en de Koets terftond verkcopen.
Daar Lyfknegt en Koetfier vergeefs op eten hopen,
Treft hen een zware flag: zy worden weggejaagd.
Men. was al lang genoeg van 't liongrig volk geplaagd*
Want fchoon het dag aan dag de maat werd vol gemeten,
l)ie kwanten zouden tog het fchrokken nooit vergeten.
De Kok en Hovenier zyn mede weggeftuurd.
Twee Meiden dankt men af, daar wordt geen volk gehuurd*
Een oud Lakei alleen was nog genas befchoren.
Hy, die, voordat zyn Heer en Meefter wierd geboren,
By zynen Vader had een' langen tyd gewoond,
Werd om zyn flrarrirne leen en jaren nog verfchoond ;■
Vooral omdat de borst zichzelf van fpyze en kieeren
Wel eens voorzag, en zich heel fober kon generen.
Doch zyn gezigt werd ook verveelend: hy mishaagt,
En dus werd de afme hals ter ftaldeitr uitgejaagd.
Men ziet dan 't jeugdig paar heldhaftig zegepralen ,
Én zouder knegt en meid en kindren, vry van kwalen,:
Al/een in 't groote huis, waar zelfs het ongediert
Geen kruimels vinden kan, en fteeds van honger giert.
Toen werd de Vrekheid regt gediend door de Egtgenoofe&
De Kelderdeur bleef toe: de Keuken werd gefloten.
De Zolder was voorzien van Turf en ook van Houty
Docfó
|
|||||
D È V R O U W B N. 65
Öoc1! niet om dienst te doen, al was het nog zoo koud.
En om dcez' tyd begon dit paar, dus ver befchreven, Van honger geel en zwart, op Gods genaê, te leven. Van 't geen de Man fomtyds den Pleiters by geval Afp-rfte, of 't geen zyn Vrouw ter flüik de buurt oiitftal, Of met een handgreep' uit het Vleeschhuis wist te halen. Maar om hen beiden naar behooren af te malen,
Is 't noodig dat wy hen geleiden op de ftraat, Wy moeten hen bezien in 't zeldzaam pronkgewaad ; De Man vol ftof en vuil, en met een' hoed, vol vlekken, En als de weg zoo oud, alom met kale plekken: Met een gefcheurden rok of tabbaard aan het lyf. Hoe telt myn Zangfter best de vodden van het Wyf ? Zy weet zich wonderlyk met konkels en met prullen, Die ze uit een vuilnishoop vergaard heeft, op te hullen, Waardoor ze elk , die haar ziet, tot iagchen ftof verfchaft* Maar mooglyk word ik in uw denkbeeld reeds beihaft»
Alsof ik u door een verdigtfel wou bedriegen: Indien gy my mistrouwt, zal gantsch Parys dan liegen? Dit zal getuigen, zoo ik geen geloof verdien, En ieder Burger zal u zeggen: 'k heb 't gezien. *k Heb twintig jaren lang in deze twee, verbonden Door een gelyk gebrek, onwraakbaar ondervonden, Hoe dat men arm kan zyn, al heeft men geld en goei, En lyden zelfs gebrek in grooten overvloed: En hoe men, door 't gebruik der middlen fteeds te wraken, Tot erger ftaat dan die van Beedelaars kan raken. Een afgerigte hoop van Moorders, die by nagt In hunne woning brak, onttrok hen onverwagt Aan hun beklaaglyk lot, en nam met een hun leven. Af.
|
||||
€4 D K V R O U W E k.
|
|||||
Afgryslyk ongeluk, waar voor myn leden beevëtï!
Beklaaglyk einde van een egtverbond, zoo fhood, Als ooit de waereld zag, als de Ondeugd immer floot! 'k Heb dus in myn gedigt meer dan een beeld geweveri/
Ik heb aan ieder ook zyn regte verw gegeven. 'k Heb u een Ligtekooi natuurlyk afgebeeld: Ik toonde u eene Vrouw, die voor Coquette rpeelt: Ik fchetfle een gierig Wyf: 'k moet nu een vierde maleä. Ken thans de Grilzieke ook, geboren om te finalen. Zy is 't, die reis op reis, door gramfchap aangezet, Haar' man in zyne ruste of bezigheid belet, Door kyven, tegenfpraak , en dreigen met hare ooges. Die vrede by haar wagt is jamiKerlyk bedrogen. In 't bitter huwelyk met zulk een lastig Wyf, Heerscht niets dan felle twist en dagelyksch gekyf. Of laat zy haren Man een weinig rust genieten, Die rust teelt meid en knegt ontelbre zielsverdrieten. Men kan niet zeggen, hoe zy Neerlands taal verrykt * Wanneer haar boosheid aan 't gezin door kyven blykt. Maar gy fielt u gerust: uw Vrouw is door haar Magen Zorgvuldig opgevoed; zy zal u nimmer plagen. Doch hoe zagtziimig u de Bruid ook fchynen moog'j
Wie weet hoe fchielyk zy verandert in uw oog? Als ze op uw gangen let, door argwaan aangedreven, Dan zal ze geen gehoor aan Wet of Reden geven. Wanneer uw lieve Vrouw de gryns van't aanfchyn trekt s Dan breekt de dag eerst aan, die u haar' aart ontdekt. Wanneer ze uitfpofig, vol vervoering , alle dagen, U fcheldt en lastert, moet ge uw lot geduldig dragen. lioov dan, met lydzaamheid, 't gefchreeuw en woest geluid;, Waar*
|
|||||
DE VE. OUWEN. 65
|
|||||
Waardoor uw lagciien zelfs ten kwade wordt geduid.
])u!d dat zy menig werf fchuimbekkend, en met oogen Vol vuurs cu razerny, al woedende zal pogen De deuren van uw Huis naauwkeurig te befpiên, Als of ze 't uitgaan u voor eeuwig wou verbiên: Of dat die Furie u op gragten en in flraten Steeds op wagte; of, geheel van eer en pligt verlaten, U weet te vinden, waar gy fchuilt , of u verbergt, En in 't omhelzen zelfs u krabt en knypt en tergt. Of kiest ge ook liefst een Vrouw, die ziek is, zonder kwalen ?
Die reis op reis zich van, en op het bed laat halen, Die, fchoon fteeds even frisch, en in gewenschten ftaat , Den Doktor telkens roept, en zich genezen laat, Met een gezond geitel: een, die, zelfs onder 't mallen, Bynagt, verfcheiden maal in flaauwte zal vervallen, Eer 't gloeyend morgenrood in 't Westen zich verliest: ïerwyl zy zelfs niet weet waarom zy dit verkiest? Wat brengt tog ( vraagt men ligt) dit mensch in doodsgevaren? Wat mag zoo meuigwerf haar tedre ziel bezwaren? Heeft ook de Schikgodin haar Huisgezin gedrukt, . En haar een Dogter of een' lieven Zoon ontrukt ? Heeft de onverzoenbre dood haar' Stamtelg ook verdagen? Neen: 't is omdat haar' Man zyn' knegt niet weg wil jagen, Wien zy, omdat zyn Heer hem agt, verbitterd haat. Dus roept ze ziekte of flaauwte in haren ipyt te baat, Om haren Man daartoe, waar 't mooglyk , te beweegen. Zy maakt hem reis op reis door haar gekerm verlegen. Ligt wordt dit zotte Wyf haast inderdaad verteerd
Door ziekte, die haar zulk een guichelfpel verleert. Elen wagte met geduld ; men zal eerlang wel haoren n- E Das
|
|||||
66
|
|||||||
DE VROUWEN.
|
|||||||
Dat zy den fchat van haar gezondheid heeft verlöre»
Door Artfen, die hun konst tot in den grond verïiaan,
En 't allerzekerst van gezondheid o:ïs ontdaan.
Die zullen met beleid, om haar gedrag te ïtraffen,
De kwaal, die zy niet heeft, haar in het kort verfchaffen,
En brengen haar, die zich gezond te bed begaf,
Met trage fchreden, doch wiskunfllg, naar het graf.
Maar Iaat geen zotte klap myn' zang te byfter rekken.
Ik moet uw oog en geest naar grootfeher voorwerp trekken. Wie biedt zich't eerst hier aan? . . Ik ken haar: ha! 't is goed! Zy is een Dame, tot geleerdheid opgevoed; By wie Hoogleeraars graag en dagelyks verkeeren. Wat mag die groote Vrouw, zoo ver gevorderd, deeren ? 'k Zag nooit een" rnensch, dat meer naar Pallas Uil geleek. Wat Haan haar oogen dof! wat zyn haar kaken bleek! 't Is ( naar men zegt) omdat zy zouder drank of eten , Den laatst voorleden nagt heeft op het dak gefieten, ©m naar 't geftarnt te zien: men itoor' haar niet; zy zal, Geloof ik, dezen dag, in meer dan een geval, Hare overgroote kunst, door oeffening , vermeeren. Zy zal van daag gewis een Mikroskoop proberen, Dat nieuw gevonden is, en toonen zulk een' fchat Aan Lucius, daarom gekomen in de Stad. Dan moet zy by een' Vriend een uur of twee belleden, Om 't lyk van eene Vrouw door hem te zien ontleeden, Die met eenvrugt, pas half gevormd, geftorven was. Want zulk een weetzlek mensch laat, waar het komt te pas-, Hare oogen niets ontgaan. . . Maar wie volgt haar zoo vaardig? Het is'een Wysneus, die, hoe naarflig, vlug en aardig, Gedigten famenflanst, die niemand kan verflaan , Zo0'
|
|||||||
6?
|
||||||||
DE VROUWEN.
|
||||||||
Zoo vol geheimen dat men naar den zin moet raên.
Zy tragt, benevens hem, die wartaal uit te leggen. En ... Maar ikluifter: want het fchyntdatge iets wilt zeggen? Gy fpreekt: wat raakt het my : wat die zottin bedreef? Wat, of zy naar de kunst gedigten las of fchreef? Zal ik, als dwaas en gek, en minnaar van de Boeken , Myn heul en troost en vreugd ooit by Apollo zoeken ; Of met een Digteres, nog naauwlyks half volleerd, In 't huwlyk treden? Hoe ! wat denkt gy dat niy deert? Weet dat de fchoone Bruid, die ik my heb verkoren, Uit ouden Adel , ja uit Graven, is geboren. Hare ( )uders ... Goed, myn Vriend! ik heb het al gedogti En om die reden hebt gy vast een Ampt gekogt. • Een Eeretitel moest mv' Adel onderfchragen. Maar wil ik u in 't kort myn razerny eens klagen ? Wanneer uit Gelderland een Freule by my kwam, En de overwinningen van haar' doorlugten Stam My voor haar huwlyksgoed alleen dagt aan te reeknen, En niets had in de mars dan flegts onnutte teeknen, En dan 't geheugen van haars Vaders Heldendaên, Ik zoude op 't fpoedigst van die Dame my ontdaan, En zeggen: uw geflagt is my genoeg gebleken; • Ik ken zyn Wapen, en 't ondaadlyk Ridderteeken. 'k Weet dat het eertyds, digt by Nieupoort, in den flag, Het veege Vaderland, toen 't als in flaauwte lag, Kloekmoedig heeft gered en lauwren weggedragen; Dat Spinola zich zelv' de zwaarfte nederlagen Voorfpelde, op 't hooren dat uw bloed in'theirverfcheen; Ja dat, met fiddring, (Iraks zyn oorlogsmoed verdween: Hoewel van Meteren of Hoofd van uwe Magen, E 2 Zoo
|
||||||||
■-.
|
||||||||
68 DE VROUWE N.
Zoo min als Bor, zelFs niet een enkel woord gewager/.
Maar hoe de zaak ook zy, ik ben geen flaaf der Min, En kies door 't huwelyk my nimmer een Bazin. Ruim. adelyke Telg, met al uw bloedverwanten, Myn woning, en vergaar eerst liever wat kontanten. 'c Geldzugtig Amfterdam houdt van den Aciel niet, Die fteeds in flaauwte valt, als hy een Geldkist ziet. Ook zoudt ge, ö eedle Spruit, uw' Adeldom befmetten , Al mögt gy hier uw' voet op louter zilver zetten. Ik dem (dus vaart gy voort) ik dem uw gramfchap toe.'
Blaar kent gy my dan niet? dat dunkt my wonder! hoe r 't Aanzienelyk geflagt, waaruit ik ben gekomen, Heeft zynen oorfprong niet uit Koopmans bloed genomen.. Ik ben een Edelman, niet als ze ran d' oude Brug, By zwermen zweeven met den holfter op den rug: Niet zoo, als ze alle daag niet groene Rokken landen, Zoo kaal van beurs, als hol van maag, en fcherp van tanden. Maar ffel eens dat ik ware eens armen Kruyers Zoon, En dat myn Huisvrouw was geboren tot de Kroon, Nog zouzy nooit by my op hare grootheid roemen. Nooit zou ze myn geßagt met haac of afkeer noemen. De ware Nedrigheid pocht niet op hoogen ftaat. Die deugd werd haar geleerd in 's levens dageraad. Ik weet het wel! gy krygt een Vrouw, wier heufche zeden
Geen valschheid voeden; ja: zy haat fchynheiügheden : Zy is zoo als zy fchynt, zy denkt het geen zy zegt. Maar kent gy Sehyndeugd in haar' waren aart wei regt ? Ik moet haar fchetfen: gy uwe oogen naar haar wenden. *k Zal met haar Beeltenis myn Konterfèitfels enden. Men vindt-m Amfterdam, an elders in het land,. Da
|
||||
DE VROUWEN. &§
Dit weet ik, wouwen, die om 't zedige verftand,
Verdienen dat wy haar beminnen, eeren, agten,
Die best te vrede zyn , wanneer ze iets goeds betragten.
Ik ken 'er eene, die door deugd aan elk behaagt,
En zich ootmoedig in haar' hoogen flaat gedraagt,
De zedigheid waardeert, en, fchoon haar wenfchen {lagen,
Geen roem op haar beleid of fchranderheid zal dragen.
Doch dit 's wat zeldzaams, en niets is zoo ongemeen.
Maar hoe veel zou het niet wel weezen tegen een,
Zoo ik de Wyfjes, die fteeds weiflen, wilde tellen;
Die, onder fchyn van Deugd, van ydlen hoogmoed zwellen;
Ja die van Godvrugt zelf ontkenen haar gewaad,
Ter dekking van bedrog en menige euveldaad?
Die bidden, fchoon zy Gode in 't hart geen' eerbied dragen,
Vergrootende 't getal der menfchelyke plagen,
Door drift en wangedrag, by God en mensen gewraakt,
Terwyl de Zedigheid door kortst uit de oogeu blaakt ?
Doch denk niet dat ik haar zal brengen voor uwe oogen.
Ik ben te kiesch om 't zien dier fchande te gedoogen.
'k Zou (had ik zin in 't werk) van haar verkeerd gedrag,
Enftreeken, die geen oor, dat kuischis, hooren mag,
Meer dan een Foliant ter lezing kunnen fchryven;
Maar ik, die fchrik, wanneer ik denk aan haar bedryven,
Vrees dat ik reeds veel meer gezegd heb dan u lust.
Maar nog gunt zulk een Vrouw haar' Man by wylen rust,.
En 'k agt haar niet zoo kwaad als een, die ftout, vermeten , 't Spoor van Apostlen» en het voorbeeld van Profeten In alles volgen wil, met opgetogen geest, Die bidt uit Haverman, en weent terwyl ze leest, gy zamelt de Aalmoes in voor hen, die ongelukken |
||||
'w^.^^a^.'iM^^t~>im^j*^^^hVf^i^j^m^^^~juu.mm^i^^Kmiitfffm
|
|||||
70 BEVROUWEN.
Vervolgen overal, en onmecdoogend drukken:
Bezoekt de Kranken, die zy troost door haar gebeên ,
En uit haar' boezem fluipt de galm van hun geween.
Zy zal geen' Kerkgang of geen Oeffening verzuimen;
Maar ware Nedrigheid tot harent in te ruimen,
Haar eerzugt, pragt en praal te matigen, haar' geest,
Te ontdoen van overdaad, haar lust reeds lang geweest;
Door fchandlyk Dobbelfpel de Goeden niet te tergen,
Haar drift te teugelen, moet geene wet haar vergen.
't Is noodeloos dat zy 't blanketfel vloekt en doemt,
Wanneer ze opregtheid flegts met valfche lippen roemt.
Nooit komt zy uit de Kerk dan naar de ziel herfchapen,
Al had ze van 't begin tot aan het eind geflapen,
Of naarftiglyk gelet wie 't pragtigst was gekleed,
Dat ze , als ze t' huis komt, net en zonder misfen weet,
Zy huilt, zy kermt en zugt. Ach! 't mensen kan niet vergeten
Dat ze in de Kerk heeft naast een Waereldling gezeten:
Naast eene zondares, een dogter Belials,
Die valfche paarien draagt om armen en om hals.
Haar klinkende aalmoes doet haar mildheid duidlyk hoorcn:
Zy waant dat deze haar elks eerbied heeft befchoren.
En als ze aan 't Avondmaal, met diepe zugten, gaat,
Met neergcflagcn oog, betrokken van gelaat,
Dringt ze ieder uit den weg, en poogt met ernst te letten,
Om naast den Leeraar zich aan 's Meeren disch te zetten;
Want zoo haar zulks mislukt, barst zy van heiligheid,
Vooral, wanneer die plaats door een geringe meid
Bekleed wordt, die, geenszins onkundig, onbelezen,
Ook niet ontbloot van deugd, die plaats kan waardig wezen.
Ja ze ergert zich dat zy moet ofFrcn in één fchaal
Met
|
|||||
DE VROUWEN. ?!
Met een Behoeftige, die 's Heeren Avondmaal
Ontheiligt, door gelapte en al te flegte kleêren.
Zy weet naauwkeurig als ze zich naar huis gaat keeren ,
Wie gulzig 't heilig Vogt inzwolg, of't heilig Brood
Meer uit gewoonte dan eerbiedigheid genoot.
't Ontbreekt, als 't noodigis, haar nimmermeer aan tranen;
Aan kermen, zugten, of vertroosten, of vermanen:
En is 'er iemand, die haar fpoorloosheden doemt,
Haar groote pragt berispt, en haar hovaardig noemt;
Dan zegt ze: een Vrouw moet aan de Mode fvnsbaar wezen:
Ze is dat verfchuldigd: want de Mode wordt geprezen.
En vraagt men ; hoe wordt toch uw dobblen goed gemaakt ?
Zy antwoordt: tydverdryf wordt nooit met regt gewraakt.
Men kan niet dag aan dag God bidden, lezen , werken,
Men mo .'t door zedig fpel de geesten ook verfterken.
't Is beter bezig zyn met fpelen dan elk een
Door lasterlyke taal te hooncn tegen reen,
Of door kwaadfprekendheid elks fmctten aan te wyzen.
Wanneer men dit vermydt, is 't groffte fpel te pryzen.
't Is God geheiligd al wat ware Godvrugt doet.
Maar, zegt men, gy hebt een eerzugtig, trotsch gemoed:
Gy zyt geldgierig, en gy wenscht, in uw gebeden,
Uw vrienden Ampteu aan het Hof te zien bekleeden.
Doch dit wordt ligtelyk door Schyndeugd goed gepleit;
Het is een Christlyk merk van haar genegenheid.
Hoe ! God verbiedt geen mensch zyn Maagen te beminnen,
Daarby myn vrienden zyn Godyrugtig, rein van binnen;
En 't is een goede daad te zorgen dat men niet
Een wigtig Ampt, waarvan 's Lands welzyn afhangt, ziet
Door eenen Waereidling, die leeft in ydelheden,
E 4 Die
|
|||||
#
|
|||||
7a
|
DE VROUWEN.
|
||||||
Die 't waar Geloof verzaakt, en gruwlen pleegt, bekleeden.
Door vele dwalingen, die zy gewettigd noemt, Verfchoont haar Valschheid dus al 't geen de Reden doemt. Haar misdaad wordt vernist; zy vreest voor geene fmarte, Maar herbergt hoofdigheid en list in 't weiflend harte, Zy zal, met dobbelfteen of kaart in hare hand, U zeggen dat gy God en zyne wet verbant: Zy zal 't verzekeren, met tranen in hare oogen. Wat dunkt u? Zoudt gy dit al zwygende gedoogen? Maar mooglyk dat gy meer genoegen vondt in een, Die toornig, zot en ftraf, fteeds mompelt zonder reen; En die haar knorrigheid, onmogclyk te ontloopcn, Gewoon is met den naam yan Godsdienst fteeds te doopcn; Wier valfche Liefde, die in d' aart niets anders is, Dan eigenliefde, alom bedekt met fchyuvernis ; Meent dat elk een verwoed en wreed, met ziel en zinnen, Te haten, 't kenmerk is dat we onzen God beminnen. Daar 's niets, waarin zy ftraks geen zonde of misdaad vindt, Door argwaan fteeds vervoerd, naaryvrig en verblind. Indien een eerlyk Knegt, een borst van heufche zeden, De Meiden helpen wil door zyn gedienflighedcn, Het is een misdaad, die de Knorfter niet verdraagt; De Knegt wordt met de Meid ter huisdeiire uitgejaagd. t Is noodig binnen 't uur de fplaatfen weer te vullen. De goede Gildebroer van 't groote Gild der Sullen, Haar Man, is uitgegaan : hem is nog niets bewust. Hy liet, by zyn vertrek, het huis in vrede en rust; Maar by zyn wederkomst is hy geheel verflagen Dewyl hy zich terftond naar zynen naam hoort vragen; Paar hy vergeefs naar een' bekenden pienstboo zoekt, |
|||||||
'^m^^^mmf
|
|||||||
D E V R 0 U W E N, 73
Mistrouwende zyn oog, dat zyn begrip yerldoekt. (wen
Gy maakt ( zoo zegt ge ) 't fchoon : gv keurt dan in de Vrou- Kiets goed: niets roemenswaard : zy zyn u veel gehouwen, En wonder hoog verpligt: wat fchildert gy ze fchoon! Gy wint van Theofrast in fchildering de kroon. Hy zou niets kragtiger ooit hebben kunnen maken. Doch 't is nu wel: 't is tyd dat fchilderwerk te (taken: Gy hebt reeds uitgepluist al 't geen uw geest bedagt. Hoe! uitgepluist, Alcip? hadt gy niets meer verwagt? Is bitfche Godvrugt nog wel eens door my befchreven? Wat zoudt gy zeggen, als myn Zangfter werd gcdreyen Door eene laakzugt, nog veel fterker dan voorheen? Als de Ongodistery eens naakt voor u verfcheen? Als ik u eens bewees dat zy zelfs onder Vrouwen, Die fyn zyn, menigwerf gewoon is zich te onthouên? Is de onftandvastige Zottin u al verbeeld, Die beurtelings den Man of haat of walglyk ftreelt? Is u de Booze met haar valsch gezigt gewezen, Verraderlyk van hart, elk oogenblik te vrezen? Is de Onbefchofte Vrouw, de Haastige u bekend, Die, om het minfte woord, haar' Man in 't aanzicht fcheudt; Hem krabt, als waar' zy een der opgefloten Katten, Eer voor een Duivelin, dan voor een Vrouw te fchatten? Is u die knorrige, die nopit vernoegde Best, Uit Lais zaad geteeld, behoorlyk afgefchetst: Die, na ruim twintig jaar verloopen na haar trouwen, Wil dat haar Man zich nóg zal als haar Minnaar houên? Hem nog durft vergen, aan de Tafel en op 't Bed, Dat hy haar eere en diene , als eertyds op 't Salet? Jieb ik de Drinkfter, met haar fiappe en bolie wangen, E 5 Die
|
|||||||
^^-a^
|
|||||||
J"4 ' »E VROUWEN.
Die Bacchuspop, met wyn of Herken drank te vangen,
Die nooit dan dronken van haar middagmaaltyd boomt, Al uitgeteekend? die zoo lang van drinken droomt, Totdat zy nedervalt, gelyk een Zwyn befpogen, En 't morgenrood begroet met blaauwgefchilderde oogen? Befchreef ik u, Alcip, die Dobbelaarfter wel, Die daaglyks herberg houdt, ter liefde van het fpel: Die, om tog nooit den hoop, die met haar fpeelt, temisfea, Van al wat lekker is tot harent op laat disfchen? Werd zy u wel vertoond, Alcippus? Zaagt gy al Die hcliche Ra'zerny, die zwelt, ja barst van gal? Dat Monfter , dat voor zich alleen meer heeft van nooden Aan Fruiten en Banket, dan 't gantsch gezin aan brooden? Zaagt gy haar, die verwoed, als een Leeuwin zoo wreed, Haar teder Kindje fiaat, fchoon 't Wigt geen ding misdeed? Die haren Zuigeling, uit haren fchoot geboren, Mishandelt , en l'chier dreigt het arme fchaap te fmooren. De Bygeloovige is u ook nog niet vertoond: Of die Malloot, die by haar Kat en Hondje woont, Met wie zy dag aan dag niet anders doet dan fpelen; Haar' Man verdrietig maakt, door.Poesje (leeds te ftreelen: Die nooit iets zegt, fchoon zy geheele dagen fpreekt; En duizend meer : zoodat my gantsch geen ftof ontbreekt, Myn mond wordt eindlyk moe ! ik zal drie vierde deelen v"oorbygaan : 'k zou my zelv' en andren flegts verveelen. Gy wilt ook niet dat u myn maatklank langer farr'.
Zwyg (zegt gy) of ge raakt, ó Digter! in de war. Meent gy dat ik iets geve om all' die ydle woorden? Ik hoorde menigwerf, 't geen thans myne ooren hoorden. 't Is lang genoeg dat gy de vrouwen hebt befpot: Houd
|
||||
75
|
|||||||
DE VROUWEN.
|
|||||||
Houd op niet uw geteems ik zal u nu ten flot
Nog kort iets zeggen, en u verder laten finalen. Zy, die myn hart bezit-, doet fteeds haar luifter ftralen;
Ze is aadlyk, zedig, wys, ootmoedig, aangenaam; Ze is eerbaar, onbefmet van zeden en van Faam: In 't kort ze is vry van al die fouten en gebreken, Waar van ik u nog pas zoo fchamper hoorde fpreken. Maar ftel eens dat zy mögt verandren, als gy leert; Dat de Engelin werd in een Duivelin verkeerd, En gantsch onhandelbaar voor Helhond wilde fpelen, Nog zou ze my myn rust en blydfehap niet] ontfteelen. Gy zoudt my dan welhaast een' vreemden gang zien gaan: 'k Zou zeggen: hoor Mevrouw, wy ftaan elkaar niet aan: Wy zyn Cdit merk ik) niet gefchapen voor elkandren. Wy moeten fcheiden ; ja : 't is best dat de een den andren Van zorg en last ontflaa. Myn goed beloopt zoo veel: Daar is het uwe, gaa: vertrek maar met uw deel. Laat ons niet twisten wie tog fchuld heeft van ons beiden. Zoo meent ge, Alcippus, dat gy van uw Vrouw kunt fcheiden, Met flegts te zeggen, dit is 't uwe, en dat het myn' ? Is u vergeten dat het met haar' wil moet zyn ? Dat uw bevel haar niet kan dwingen tot vertrekken, En dat ze, als gy 't belast, u mooglyk zal begekken? Verbeeldt ge u dat uw Gaê het kittelend vermaak Van u te plagen zal verzaken zonder wraak? Haar Prokureur leert u 't gevolg van haar te hoonen: Hy zal eerlang, ó dwaas, hare eifchen u vertoonen. Alcippus, 'k vind u reeds door dit verhaal verzet. Door Scheidslijn, zegt gy, wordt de verdre twist belet. Sclieidslieden? . . . Zullen die het pleiten haar beletten? Neen:
|
|||||||
75 BEVROUWEN.
|
|||||
Neen: ze is te wel gevat op voorregt en op wetten.
Vind dan, verdoolde Vriend, liefst eenig middel uit, Dat tusfchen u en haar een' vasten vrede fluit. Of 'k zie u mooglyk, door 't veragten van myn iesfen, Eerlang beroofd van goed, bedorven door procesfen; En nog, ten overmaat van rampen en van kruis, Genoodzaakt om uw wyf te houden in uw huis, N.
AAN KLARYN.
——WW— '
TC
-A^-laryn ! gy zoekt vergeefs uw zonen in bordeelen
En moordfpelonken, daar de Nagtbacchanten Ipelen; Daar 't hoerendom den fchoot aan ieder veilt voor geld ; Terwyl dat fnood gebroed zyne eer in fchande fielt: Gy zoekt vergeefs, myn Vriend: hoe laatgeu dus verblindeu? De vogels zyn te fyu: gy zult hen daar niet vinden. Die waereld kropen ze al voor lange jaren door: Zy fchuwen 't ruime pad, en zoeken enger fpoor, Daar ze, onder fchyn van deugd en eerelyk verkeeren, De afgryslykfte ondeugd zien, en fiioode kunden leeren. Gy zoekt hen vrugteloos, myn Vriend, in 't ftil bordeel , Niet verre van 't Voorhout, by zindelyke Neel, Of op de Veerekaai: daar mögt hen iets bennetten. Wilt gy hen vinden, zoek in een der zyfaletten Van jonge Julia, die korts, uit zugt voor 't goud, Met Jasper ligt gepaaid, te Vrekwyk, is getrouwd.. Wees
|
|||||
77
|
||||||||
AAN KLAR Y N*
|
||||||||
Weet gy niet, goede man, waar zy de guldens halen,
Waarmee ze, al geeft gy niets, hun fchulden fteeds betalen; j
Loop fchielyknaar 't Salet, daar pronkt uw jongde kwant
Met vroomen Geraards ring aan zyne linkerhand,
Dien hem Emilia, zyn Wyf, nog korts te voren
Ontftal, en voorgaf dat hy waarlyk was verloren.
Gaa, fpoed u naar 't Salet, en waag u in 't gewoel! j
Men fehlet 'er met den pyl, maar Geraard is het doel. j
Gy zult 'er wondren zien, die niemand zou verwagten.
Men hekelt 'er elks doen , weegt flammen en geflagten,
En raadflaagt hoe men best een aangebrande pan ,
Lang onder 't kruis verhuurd, zal helpen aan den man,
Misfchien gelooft gy 't niet: uw Dogter kan 't u zeggen,
Zy weet van ftuk tot ftuk hoe zulke baken leggen.
Zy heeft haar' ouden man met hoornen opgehuld ;
Een jonge Springer heeft de topjes zwaar verguld:
Nu pronkt hy als een hart, en blyft, door fchrik bevangen,
In 't bosch geheel verward, aan zyne kuif kroon hangen. ■
Hoe weet gy 't niet, myn vriend? zoo is 't in dezen tyd* |
Nu. zelfs 't aanzienlykst ampt geen' eerlyk' Man bevrydt,
Waar 't Vrouwtje bezig is hem deftig op te fleren, _ I
Met kransjes , die te veel verfchillea van Laurieren.
Zoek dan uw kindren in 't Salet: gy vindt hen dra: i
Maar bulder niet op hen : zy volgen u ilegts na.
Gy klaagt vergeefs dat hun gedrag u zal bederven, En dwingen voor uw' tyd, zoo 't mooglyk waar', te fterven, j
't Is om uw' ouderdom dat niemand zeggen kan:
„ De Zoons zyn fchoften, en de Vaêr geen eerlyk man". \
Want gy vervloekt het kwaad, nugy'tnietmeerkuntpleegen;
Gebrekkelyk en oud, en met u zelv' verlegen. üw
|
||||||||
m^^M
|
||||||||
?8
|
|||||||||
AAN K t A B Y N.
|
|||||||||
Uw kindren volgen u op uw betreden fpoor.
Zy leenen Wellust en niet zedigheid het oor.
Wie van zyn kroost verwagt een goed en deugdzaam leven
Moet zelf aan 't jeugdig kroost een loüyk voorbeeld geven.
B.
|
|||||||||
AAN DE GETROUWDE MANNEN.
ó 1VJ annen! noemt ge u zelv' nog ware gmiitelingen
Van 't lastig huwlyksjuk, waaronder ge u moet wringen, Tervvyl gy, door een wolk van rampen overdekt, Aan zorg en finait verflaafd, uw drift ten offer ftrekt, En onflandvastig en jaloersch, en gantsch te onvreden , Met Herken weerzin denkt aan.lieve aanminnigheden ? ó Ongevoeligen, die, onbedugt voor nyd, Voor geen veragting fchroomt, en flaafsch uw dagen flyt f Zoek in 't betragten van uw' pligt het waar genoegen En wezenlyk geluk: poog u met zorg te voegen Naar alles wat en rust en eer verfchafFen kan. Bemin uw lieve Vrouw: zy noemt u haren Man.
Ontzie haar, want ze is zagt van geest in haar bedryven.
Ze is u getrouw, dies tragt haar ook getrouw te blyven.
Verftoor of terg haar nooit: verfoei het koel gedrag.
Wat baat haar 't lekke j>st ooft, zoo zy 't niet fmaken mag?
De liefde is kragteloos wanneer men haar wil fluiten:
Dan zal men reis op reis haar zagte werking fluiten.
Maak dat gy zelf uw Vrouw om kuisch te zyn verpligt;
Gaan Mannen kwalyk voor, de Vrouwen volgen ligt.
De
|
|||||||||
AAN DE GETROUWDE MANNEN. 79
De Vrouw eens losfen Mans zal onftandvastig wezen:
Al 't kwaad dat liy bedryft is ook van haar te vrezen» VerOaafthy zich aan Kaart, aan ïaarling, of Salet, Of wil hy vleyers, in de kroeg, op een banket Van fyne fpyze of wyn, tot walgens toe , onthalen, In 't zelfde doolhof van vermaak zal ze ook verdwalen; Verfpillende haar geld in thee en chokolaad, En leerende in het kort hoe 't bankefluten gaat. Maar Goedbloed! gy, die my hier zult ten voorbeeld ftrekkea
In 't huwelyks - tafreel, 'k bid , wil my 'eens ontdekken In welk een oord van 't land de woning zy der Vrouw, Haar' Man , gelyk 't betaamt, in huwlykspligt getrouw. Hoe haast is briuloftsvreugd, gevoed door't vuur, ontftokeu Op 't blyde ledikant, geheel en al verbroken : Door onbehoorlyk en door koel gedrag verteerd, En, tegen 't geen men dagt, in wanfmaak omgekeerd. De Huisvrouw, als zy't merkt, zal zulk een koelheid wraken, En onverfchilligheid verhindert haar te blaken. Op haare beurt gebelgd, terwyl ze een' Ega doemt, Mengt zy in haar gefchreeuw , waarin zy niets verbloemt, Het bitterde verwyt, en opent hart en zinnen, Verfmaadt hem fcheldende, en laat haat en afkeer binnen. Niets is van meer gevaar dan booze Vrouwen haat Op hem, die wars van liefde, een, die bemint, verfmaadt. Zy volgen dus haar' aart: daar zy zichzelv' behagen, En kunnen van geen' man den minften hoon verdragen. Daar leeft niet eene VrouW, hoe zeer van fchoon beroofd, Die, als men haar verheft, den vleyer niet gelooft, Vooral, zoo hy beftaat haar fehoonheid af te malen, Eu 't hol en dof gezigt gelykt by zonneftralea. Dies
|
|||||
...
|
|||||
So Aan de getrouwde mannen*
Dies wagt u ooit een Vrouw te tergen tot de wraak:
Want de allerwysile vindt in deze baar vermaak- Terwyl uwe' Ega u mistrouwt in haar gedagten, En vastftclt dat ze u naar verandering ziet tragteo, Verwekt ze u jaloezy, door 't kiezen van een' kwant, Gedienftiger dan gy tot koeling van haar' brand. Dus wordt een arme ful geknaagd door zielsverdrieten, Misgunnende andren 't geen hy zelf niet wil genieten. De wedetóydfche fpyt verwekt een' dubblen twist. Eer, Billykheid, Ontzagen Rust wordt haast gemist: Wyl vrienden wederzyds den kostbren tyd verfpillen Om't woedend huiskrakkeel door tusfehenfpraak te ftillcn: Want Afkeer fchoot te diep zyn wortels: 't is te laat; Ook zyn die fcheidsiui meest verdeeld, en valsch en kwaad. Die geeft de Vrouw gelyk , deze is den Man genegen; In't kort, in plaats van hen tot vrede te bewegen , Stookt elk in 't vallend huis den twist nog verder aan: En als men 't wel befchouwt, heeft niemand iets gedaan $ Dan dat hy poogde 't zaad van tweedragt te verfpreiden. Onbillykheid alleen fielt hier zich tusfehen beiden : Haar uïtfpraak is het, die hier 't huiskrakkeel beliegt, Ontbindende den knoop, dien God zelf heeft gelegd. De Pleitkonst billykt nog den handel dier Barbaren ; Dus fcheidt ze, onmagtig om dien ftorm te doen bedaren, 't Gehuwde paar van een, van tafel en van bed, Eu plaagt den Christen met een Saraceenfche wet. Straks poogt elk zyn gelyk den Regter aan te toonen^ En zich van wanbedryf volkomen te verfchoonen, Door eenen vuigen hoop getuigen, ver gezogt, En dikwerf, wederzyds, tot zweeren omgekogt. |
||||
AAN DE GETROUWDE MANNEN* Si
Men opent onbedagt de ftomme bedgordynen,
En doet de fcliaamte zelf gantsch naakt en bloot verfchynen;
Misleidt den Kegter, en maakt dus het ftraf baar kwaad
Nog grouter door bedrog, een fchandlyke euveldaad.
Zoo weet men listiglyk den Regter zelv' te dwingen,
En hem het geven van een' fcheidbrief als te ontwringen.
Verfchriklyk middel, dat de Hemel zelf verfoeit!
Men doet een kwaad te niet, waar uit een grooter groeit:
Want ieder, die zich ziet van 't huwlyksjuk ontflagen,
Wordt buitenfpoorig, en verdubbelt zyne piageri
Want in het openbaar gebrandmerkt door die daad,
Zoekt hy in wellust heul, en vraagt den wyn om raad ,
Terwyl de kinderen, thans onbeftorven weezen,
Geen' Vader kennen, of op zyne nadring vrezen.
't Was 't vonnis, dat, voor 't kroost, voor 't lieve kroost te ftraf,
Hen 's Vaders zorg onttrok, en aan de Moeder gaf,
Die hen te menigwerf laat zonder opzigt loopeii,
En voor hun goed welhaast een' byflaap weet te koopén.
Hoe, moet men dan om list, door fnoode konst bedagt,
Om fchaamteloos verwyt, om ongegronde klagt,
Om wangunst, laster, of om andre fnoode ftrekeii,
Verbintenisfen, die wy heilig agten , breken ?
De harten flakeii van den vasten huwlyksband ?
En, dringende den haat tot in het ingewand,
Voet gevende aan den twist en 't hevig ongenoegen,
Der Turken wetten by der Christnen dwaling voegen?
Men laat aan 't huwelyk niets over dan den fchyiv
Van een verbintenis, bedorven door 't fenyn
Van eigenzinnigheid, die de allerfterkfte banden
Vaneen fcheurt en doorknaagt, met haar gewette tanden.
F Eeu
|
||||
81 AAN DE GETROUWDE BI ANN EN.
|
|||||
Een man en vrouw zyn t' faam verbonden doof den egt
Gelyk de ziel zich aan het lichaam vindt gehegt. Wat blyft 'er overig als dezen zyn gefcheideii ? Niets dan de nare dood : die voegt zich tusfchen beiden. Maar, hoor ik wel of niet? vraagt my een jeugdig kwant, Voor wien de Huwlykstoorts op Hymens altaar brandt, Of ik geen middel weet om zulk gevaar te myden? Ta, luiiter: 'k zal uw hart door goeden raad verbiyden; 'k Schenk u een tegengift,ter weering van verdriet, Van huiskrakkeel en twist, waar voor de liefde vliedt. Vooral moet ge in 't begin uw eigen drift bepalen:
Gy moet uw Vrouw ïn 't Bed niet als een fnol onthalen. Verban verwarringen van onbefcheiden min, Hoe zeer de wellust woel', voor eeuwig uit uw' zin. Aan welk een fpel men ook zyn' rykdöm moog' vertrouwen, Men loopt gewis gevaar van niets voor zich te houên. Geef fpaarzaam als gy geeft: want als gy, veel te mild, Niets meer te geven hebt, maar alles hebt verfpild, Zal zy, die 't alles kreeg, eerlang geheel vergeten, Hoe wel gy u voorheen in 't geven hebt gekweten. Gy moet, doch zonder dat uw taal haar ftrekk' teil last, Of haar mistroostig maak', niet dulden dat zy brast, Of iets verrigt', het geen uw ffaat niet wel zou voegen. Beweeg haar, zonder fchyn van driftig ongenoegen, Te blyven in haaf huis: doe 't zagt, en zorder dwang : Zoo boeit ge uw gade best, myn vriend, aan uw belang: Houd haar gezelfchap: gaaop't vriendlykst met haar wandlen» Maar zorg om nooit uw Vrouw minyvrig te mishandlen: Spoor nooit haar fchreden na, waar gy haar ziet of vindt : Want een gedwongen deugd is heurilyke ondeugd, vrind. Men
|
|||||
AAN DE GETROUWDE MANNEN. 83
Men heeft geen zuivre ziel, al is men kuisch van leden.
Let, uw geluk ten baäk, op de Itaaljaanfche fteden, Daar zich een Vrouw vergrypt, zoo haast ze in vryheid is, En alle kuischheid fluit in haar gevangenis •<, De wet des magtigften kan nimmer Vrouwen zinnen Door dwang verpllgten om een' Dwingeland te minnen. Alle overdadigheid is fchadelyk en kwaad, Maar allerfchadelykst en kwaadst in d' Egtenftaat. Zymoet door pligt en eer, niet door geweld of kyven , In 't voorgefchreven perk van deugd en vryheid blyven t Doch om haar, door beleid, te houden in dat fpoor, Moet gy de fnoepers, die haar vleyen om gehoor, Verbannen uit uw huis: gy moet geen Vleyers nooden : De fpyzen fmaken 't best, wanneer ze zyn verboden. Ontdoe u van het volk, dat, als 't uw gade hoort« Steeds vliegt op haren wenk. Gedienftigheid bekoort. Zy zullen in 't geheim haar eeren, pryzen , ftreelen, En nemen haar zoo in, dat gy haar zult verveelen; Terwyl één goede luim den fnoeper vergenoegt, Als zich uw Vrouw, ter fluik, naar zyne wenfcben voegt. Hy zal u nellen op den näamrol Van de füllen s En noemen u zyn' vriend om u de kap te vullen. Een vreemde dwaling gaat ver boven myn verfhmd s Die egter zeer gemeen is in ons Vaderland, Te weeten dat een Man kan toeftaan en gedoogen, Dat eene jonge Vrouw, wie 't vuur draalt uit hare oogen, ■ Met Minnaars dag aan dag in 't heimlyk omgang heeft» Terwyl hy tevens vergt dat ze onbefproken leeft. % geeft haar voet om in zyn afzyn elk te fpreken, En noodt haar zelf, zoo'tfchynt, om wit den band te breken, F 2 Al |
||||
84 AAJï DE GETROUWDE MANNEN«
Al ziet hy menigwerf dat zy met andren gaat,
Of in den Schouwburg zit, nog denkt de Bloed geenkwaad, Liettalligheid ontrooft, door duizend zoetigheden, Hem reis op reis zyn hart, en blindhokt zyne reden. Hy noodigt zelfs den kwant, op Vrouwtjes eisch, te gast, En geeft hem, na het maal, een' vriendelyken last. De knaap moet Hartjelief een uur of twee' verzeilen t Want Manliet moet van huis om zaken te beftellen. Wanneer hy ziet dat haar de looze Snoeper kust, ïsloemt hy het vriendlykheid, en nimmer geilen lust. Js dat niet aan de Kat de hammen toevertrouwen ? Is dat geen vuile drift verwekken in de Vrouwen ? Wie zette een Duif ooit met een' Havik in een kooi, Opdat het roofdier zich verzadigde aan dien prooi? Wie heeft ooit roerloos fchip vertrouwd aan woeste baren ? Wie fielt een' fchat, dien hy zorgvuldig wil bewaren, Aan dieven ooit ter hand: aan dieven, die , met kragt, Lang werkten om dien buit te krygen in hun magt ? Wat vraag ik? 't gaat "er dus: de Mode fielt ons wetten. De-Man durft, hoe't ook gaa, die vryheid niet beletten«, Uit vrees van voor jaloersch by ieder door te gaan. Dus blind, geringeloord door razerny en waan, Stelt hy, verdragende , haast eer in zyne fchande, En wordt van 't huwlyk een beklaaglyke offerhanden N.
|
|||||
ÏÏ UNT-
|
|||||
SP
|
||||||||||
■*.
mm
|
||||||||||
U N
|
||||||||||
E N
|
||||||||||
S N EL-
D I G T E N.
|
||||||||||
%
|
||||||||||
ES25SEa BBjMMJI
|
||||||
I. Raad aan den Hekeldigter.
Ue Hekeldigter blyv' van 't Raadhuis en de Kerk.
Het Graauw geeft ftofs genoeg. De Konst eiscbt veilig werk.
Het Kusfen en de Stoel gedoogen geen verwyten.
Het Graauw moog' blaffen, maar het zal geen wonden byten.
2 Graffcbrift op een' twyffelend' Filofoof.
Treed zagtjes Wandelaar: neen: treed vrymoedig aan: Gy hebt geen nood van hem, wiens lyk hier legt, te wekken Want fchoon hy u al hoorde op zyne Graffteê gaan, Hy zou het nog in twyiTel trekken. 3. Naarflige Kerkgangfier.
Margriet vond in de Kerk haar plaats, haar' lloel beflagen: Zy kyft en knort, en wil de Vrouw naar elders jagen, 't Mensch zei: myn lieve Kind, waartoe dit fterkgebaar? Gy komt hier menigwerf, en ik maar eens in 't jaar. 4. Haat tegen den Fyand,
Als 't op een vegten gaat tydi Melis aan het loopen,
Uit vrees dat hy den ftryd mögt met den hals bekoopefl. Hy zegt, als iemand vraagt: hpe komt gy zoo te vliên? Ik haat myn' vyand: 'k mag hem zelfs van ver niet zien. ■ ' i
5. Graffcbrift voor Dido.
Gy hebt, 6 Dido! 't lot van beide uw Mans bezugt.
Gy vlugt als de eene fterft, gy fterft als de andre vlugt. |
||||||
f4 €. Jan
|
||||||
88 PUNT-EN SNEL-DIGTE».
|
||||||
6, Jan Tryntjes.
Een Heer zei tot zyn' Knegt; my dunkt, Jan ! dat het raar tä Dat ieder u Jan Tryntjes hier.
Heer! zei hy, dat 's zoo wonder niet;
't Ben naar myn Moer genoemd: zy weet niet wie myn Vaar k. 7 Goede raad verbeterd.
'liGafTruy, maar pas getrouwd, uit vriendfchap goeden raa<t, Zwyg, zeide ik, als uw' man de muts eens kwalyk ftaat. 'k Weet beter raad, zei Truy, waarop ik meen te 'letten: Staat hem de muts niet wel, ik zal die dan verzetten, 8 Een Heer in zyne Koets.
Een Heer, nog jong en vlug ter been. Gezond van wezen en van leen Liet zich in eene Koets befluiten s Om waar te ryden? ver naar buiten? Neen: langs maar anderhalve fixaat, Waar 't Volk op kleine fteentjes gaat. Een Boer, die 't zag, zei: watte gekken f Twee Beesten om een Beest te trekken! 9. Van den nood een Deugd.
Een Bedelaar verzogt een' Heer hem iets te geven ^ En zei daarby, zoo 't fcheen, met een ontfteld gelaat: Zoo my myn wensch mislukt, dan moet ik anders leven, En doen het geen ik fteeds als 't ergfte heb gehaat Wat is dat, zei de Heer, wat zoudt gy dan beginnen? Tc Zal dan, was 't antwoord, wat met werken zien te winnen. |
||||||
lp. Geest
|
||||||
89
|
|||||||
PÜNT-EN SNEL-DIGTEN.
|
|||||||
]o. Geestig antwoord van eenen Knegt.
Een Baas fprak tot zyn Knegt: wienzouhet niet verdrieten? Zoo lui als gy my dient, zult gy weer dienst genieten. Het antwoord van den Knegt was: Baas! hoe weet ge dat ? Of hebt gy uwen Baas ook zoo gediend gehad? ii. Onderlinge Wenscb.
Jan wenscht zyn Wyfin'tGraf: zywenschthem daar bewaard* Hun Zoon en Erfgenaam, die, liefderyk van aart, De rust en blydfchap van zyne Oudren niet wil ftooren, Wenscht dat de Hemel haast hun wenfchen zal verhooren, 12. Op bet Graf van eenen Spanjaard.
Hier legt een Spaanfche Don, Monzo de Matranca De Figueroa de Toledo van Bragauca. Vraagt niet naar zyne deugd : van deze zvvygt de faam. Hy deed geen grootsch bedryf, maar had een' grootfchennaan^ 13. Moffen verveelen fomtyds.
Een Hollandsen Meisje werd verzogt
Door een' WestfaUnger om met hem te fpanferen. t Was op een' heeten dag: dus weigert zy den togt. Het antwoord toonde niet dat zy hem veel wilde eeren, Het wandlet! (zei ze) ftaat me nu maar paslyk aan: Het is te heet, myn Heer! om met een' Mof te gaan. 14. Wel te onthouden Naam.
Petit bezogt een' vriend, dien hy niet t' huis en vond. Eer hy vertrok, vroeg 't Meisje dat 'er ftond, Myn Heer, mag ik uw' naam ook weten?
Ja, fprak hy, 'k ben Petit geheten. F 5 % Zal
|
|||||||
£0 PlfNT-EN SNEL-DIGTEN.
'k Zal 't we! onthouden, zei het Meisje, hee b'.efd.
Ifet is dezelfde naam, die ons klein Hondje heeft. i;.. Tweederlei Gebrek.
Jan zei laatst tegen Kees, gy hebt een groot verftand, En zyt zoo wys, dat fchier geen mensch by u kan halen, Maar kunt by ongeluk uw fchulden niet betalen. Dat 's waar, zei Kees: maar Jan, wy kunnen hier te lam} 't Verftand niet in betaling geven.
Waar dit de zaak, hoe zoudt gy leven?
Voor u is onze fchikking goed,
Want anders waart ge allang bankroet.
i<5. De Fyne.
Frank fchold een' die zich van een fchelmfluk had bediend, En bood bewyzen aan: maar de ander zei: myn Vriend! Bewys het liever niet: het moet bv zeggen blyven. Wy zouden anders ons bezondigen met kyveu. 17. Hoveling.
Gy hebt uw' oudften Zoon onlangs naar 't Hof gezonden, En wenscht dat daar de knaap zyn' boerfchen aart verleer'. Maar is 'f niet beter boersch dan hoofsch en ongebonden ? Wie Ezels zendt ten Hoof, krygt veeltyds Varkens weer. 18. Bejchaamde Schildery,
Sint Pieter ziet te rood, zei een der Kardinalen Tot Raphel van Urbin zyn kleur behaagt ons niet.
*k Moest, fprak de Schilder, hem zoo rood van fchaatnte malen, Om 't leven, dat by kier zyn volger« leiden ziet.
|
|||||
19. EzH
|
|||||
PUFT-EN SNEL-PIGTEN. <J|
19. Ezel op 't Raadhuis.
Louw zegt op 't Raadhuis: daar zyn Ezels op de been,
De man heeft grond om zoo te fpreken, Dewyl een Ezel hem verfcheen, Toen hy zichzelven heeft in 't Spiegelglas bekeken.
20. Dapperheid.
Staa, riep Jan Kroeskop, ftaa! ik zal voor niemand vlugten 5 Elk, die my nadren durft, heeft myne kragt te dugten. Met had zyn Buurmans hond hem haast by 't been gevat, Pardon! riep Jan, pardon! en koos het hazenpad. QI- Getrouwe Vriendfcbßp,
Jan yond in Tys zyn' basten vrind, Zoo lang als 't geld by Jan bleef duren: Doch toen dat op was, vloog de vriendfchap als de wind.
Tys ging uit dankbaarheid vertellen aan de buren,
Dat Jan zyn geld verfinuld had en verfpeeld,
Maar zei niet dat hy zelf had in de pret gedeeld.
22, Bedilzugt
Een Italjaan zag nooit een fterke Stad, Of had op elke van die Steden wat te zeggen; Daar was de muur te hoog, hier was die weer te plat; Gindsch moest de gragt gantsch anders leggen;
Dan had hy 't weer op fchans of battery. Hy ging in 't einde een Stad voorby , Die hy al lagenend bleef befchouwen. Hy vroeg, wat gek mögt deze vesting bouwen t Het antwoord was: myn Heer! een Italjaan, als gy. |
|||||
23. Ftr*
|
|||||
.$% FUNÏ-EN SNEL-DIGTEN.
|
|||||
23. Vernietigde kwestie.
Margriet zei: Koert! ik fterf: ik zieltoog daar ik leg. Ach ! deedt ge dat, zei Koert: watnaamt ge al kwestie weg} 24. De Zotten vol geft'aps.
Gregoor! eer zult ge een' molenfteen,
Hoe zwaar, doen op het water dryven; Eer zakken dampen naar beneên:
Eer zal de Zon het ys doen ftyven: Eer vindt ge in elk een' trouwen vrind,!
Eer laten alle menfchen t liegen : Eer zult ge, op vleuglen van den wind,
Gelyk een Arend opwaards vliegen : Eer telt ge aan Zee de korrels zand:
Eer keert ge u zelven 't binnenst buiten: Eer gy een mensch, vol onverftand ,
Den kakelenden mond zult fluiten. 25. De Zeeheld.
Dat gaat terftond in zee , riep Jogchem onvert/aagd.
Ik vrees voorftonn, noch wind, noch bulderende baren; Ik heb wel meer myn lyf op 't golvend nat gewaagd.
Fluks ging hy met een boot de Wetering bevaren. 26. Graffcbrift op den vuindrigen Digter & . .
Hier legt Apolloos Zoon, wien niemand kon verftaan 5 Wiens fchriften met gefteente en goud en zilver pronken: Dieklompen van Robyn heeft uit Saffier geklonken; Die Hozen zadelde om daar meê op reis te gaan, $U zwom hy door een wolk, dan reed hy op de ftroome». Nu
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEK. t)g
Nu rees hy naar beneên , dan viel hy naar omhoog.
Nu was hy in de hel, en dan aan 's hemels boog : Want met orkanen wist hy overal te komen. Thans heeft een felle orkaan zyn levenslamp geblust.
Hy, die in onrust leefde, is in dit graf in rust. 27. De oude Jongeling
Èen gek, die, van zyn jeugd af aan Verblind door fporeloozen waan, Met lui van jaren plagt te fpotten, Sprak tot een man van d' ouden tyd, Wien niemand telde by de zotten, 'k Bid zeg me, in welk een jaar gy tog geborenzyt ? 1 'k Zal, zei de grysaart, u dien tyd niet net verklaren,
Maar geef u eene les, myn Vriend! geloof gewis, Dat de ezel van flegts twintig jaren
Nog ouder dan de man van driemaal twintig is. 28. Alexander.
De groote Held, die alles wori, "", Wiea in zyn zegepraal geen krygsmagt fluiten kon,
Was flegts een zwerver, wien zyn Helden, In togt op togt, met wapentuig verzelden. Hy zag met vreugd, waar hy verfcheen, 't heelal ontroerd« En dagt niet dat een Vorst geen blydfchap kan genieten, Voordat de vrede 't heil in zyne graten voert. Zyn tyd verliep met bloedvergieten.
Hy heeft zyn leven aan den ftryd, Geen enkel oogenblik aan 't Staatsbeftier gewyd. so. De
|
||||
34 PÜNT-EN SNEL-DIG TEN. '
2p. De Almanah
Een vrouw, wier man , belust op lezen, Maar zelden tyd voor haar kon fchikken, fprak: Ware ik een boek, wat zoude ik u dan dierbaar wezen,' Vooral (zei de ander) waar myn lief een Almanak. Dan mögt ik jaar aan jaar wat nieuws in u belcliouwen. Ik wenschte u dan een eeuw te houwen. 30. Bewys van Kuischheid,
Het kuisch gedrag van haar, die deze Graffteê bergt, Is klaar genoeg bewezen, Zoo gy flegts voort wilt lezen : Hier rust zy, die tot geen onkuischheid is gevergd, 31. Verzoek van fan aan de Fortuin.
Jan fpreekt, men zegt dat gy me in Azië verwagt, Fortuin ; ei kom tog hier: gy kunt in eenen nagt Gemaklyk by me zyn, en my geheel genezen: Ware ik in Azië, 'k vrees dat gy hier zoudt wezen. 32. De Min voedt dwaasheid.
Dat Hercules weleer met Omfale ging (pinnen, Geloofde ik nooit voorheen; maar nu ik liefde voed, En vind wat deze drift in 't hart der menfehen doet, Wraak ik geen dwaasheid in de jongens , die beminnen, 33. Op Pontiaan.
Wat deugd, wat wysheid geld' verftaat gy Pontiaan, Zoo 't gelden van een ding door 't misfen wordt verfiaan. |
|||||
34. VtT'
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DÏ6TEN.
|
||||||
34. Verantwootding voor 4e Fortuin.
Fortuin doet elk gelyk: zy fchenkt en zuur en zoeft Hoop legt ze by gebrek, en vrees by overvloed. 35. Verwaarlozing van bet boogfte goed.
Elk zweet, elk wert ftaag om Pleiters op te loopen: Waarom ? het waereldsch goed agt elk zyn hoogite goed. Men zal in ziekte veel van 's Doctors byftand hopen: De tweede zorg beflaat in 't zorgen voor ons bloed. Maar wanneer voelt men zich toch tot der-Preekheernoopen? Niet ras: men zorgt het laatstvoor 't beste deel, 't gemoed. 36. De Tyd niet lort.
Waartoe (zegt Jan) op 't ras verloop des tyds gemord? De dagen valleu lang: lang vallen ook de nagten: Wy blyven on^ vermaak van tydverdryven wagten: Wat klaagt men dan, als waar' het leven veel te kort ? 37. De houwende Grysaart.
Gy bouwt een nieuw verblyf, en zyt reeds zwak en oudi Wat zal het zyn, een huis of grafiTeê, dat gy bouwt ? 38. Craffcbrifi op eenen Goddeloozen.
Hy ftierf alsof hy geen herleven had verwagt j Hy leefde alsof hy nooit om fterven had gedagt. 39. De bevorderde Lakei.
Klaas kreeg een ampt, werd trotsch, en pronkte met zyn kleêretv Jan fprak: denk niet, dat dit uw waarde kan vermeèren, Myn lieve Klaas! al blinkt een Ezel iri 't fatyn , Het beest zal evenwel een regte domoor zyn. |
||||||
40. D$
|
||||||
J)6 PUNT-EN SNEL-D IG TEN,
40. De Doctoren.
Drievoudig is 't gelaat van ieder' Medicyn: Qmeiv
't Schyntnaar een' God,een Mensch, ofnaar den Droes te zwee-
Op t eerfte polsgevoel fchynt hy een God te zyn:
Maar zyn gelaat zal ras een Menfchentrek hernemen , Als hy den zieken vindt gezeten by het vuur.
't Is, als hy loon begeert, jou Droes! wat ben je duur!
41. Twist over den vryen Wil,
EenRoomfche Vrouw, gehuwd aan eenen Gomarist, Beftond op zekren tyd op deze wyz' te kallen; Laat ons, myn lief, omgaan de (tonnen van den twist,
Behandel my tog zagt: 'k zal u niet lastig' vallen. Al'eenlyk ftaa my toe de vryheid van den Wil;
Wy zullen om de rest niet treden in gefchil.
42. Geldzugt.
Jan wordt berispt: hy agt zyn goed meer dan zyn leven. Hy ftaat verbaasd, en zegt: in wien is dat niet waar ?
Maar fchoon myn buur al word' door andre drift gedreven j En gare opdat hy leve: ik leef opdat ik gaar'.
43. Aan Klarinde.
Gy zendt uw kindren fteeds naar darde fehouwtooneelen, Waar 't oor niets anders hoort dan ongebonden kout $
Waar 't oog niets anders ziet dan parten vaii bordeelen. Is 't wonder dat men teelt tot uwent eer men trouwt?
44. Vergoding van Racchus.
De Wyn brengt waarheid voort, verdryft de mist van "t veinzen.
De borst, die nugter floot, weet dronken van geen flot.
De
|
||||
Ï?UNT-EN SNEL-DIGTEN. 97
De Rhynfchc druif doorgrondt de nieren en gepeinzen ;
Legt hart en harfens bloot. Is dan de Wyu geen God ? 45. Jan Doris.
Nu gy uw wederhelft ten grave ziet gevaren, Zoo volg de Tortelduif, die weet van geen herpäreii, Zoo fprak men Doris toe. De Weduw antwoordt duss
Indien 't den Vrouwen voegt de Vogels na te ftreeven; Waarom wordt hier de rang der Tortelduif gegeven ? En waarom noemt men niet in de eerfte plaats de Musch ?
46. Op zekeren Profesfor.
Veel flopt men in de maag , hoewel ze weinig teert. Gy zyt ook weinig wys, al hebt ge veel geleerd. 47. De oude Woekeraar.
Gy neemt dan uw befluit, en wordt een man met eeren, ó Grysaart! Gy begint wat laat, in uw gemoed
Te ontwennen aan het kwaad, in 't leeren en verleeren: Want hooge jaren zyn tot geen van beiden goed.
43. Aan Azotus.
Verkoopt al wat gy hebt, en doet den armen goed.
Dit laast ge, ó Azotus! dat elk betragten moet.
Gy zyt by 't eerfte deel van dezen tekst gebleven : Maar't laatfte deel, myn vriend, past niet op uw geval.
6y hebt uw goed verkogt: gy hebt het weggegeven. 4 Maar Venus en den Buik, en d' Armen niet met al. |
|||||
G 49- °P
|
|||||
jjS PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
49. Op Hermes.
Uw klappen heeft geen flot: 't is zot en ongezouten.
Gy, Hermes, zyt nogthans een Hermes in den aart.
Zoo iemand vraagt waarom? niet om uwaartig kouten, Maar om uw handigheid , wel driemaal hangens waard.
50. Op Manila.
Van adel is Maril: maar is 't van Moeders Woed ?
Geenszins: die moest weleer der zwynen voedfter wezen. Of van liaärs Vaders zy? die werkte om't aardfche goed; Door 't woekren was hy uit een' lagen ftaat gerezen. Waarom is dan Maril van adel afgedaald? Omdat ze fpoedig koopt, maar gantsch niet ras betaalt. 51. Op Popilia.
Om voor myn kinderen een' Schutsheer te verwerven ,
Zoo pocht Popilia , ben ik op nieuw getrouwd. Doch dit was de oorzaak niet: het bed viel haar te koud; Zy kon de troeteling des mans niet langer derven. Haar kindren zyn 'er nu eerst droevig' kvvaiyk an,
Zy zyn geheel van heul ontbloot, en zonder hoeder. Ku vindt het arme kroost een Stiefmoer in de Moeder: In hem, wien 't Vader noemt, verwenscht het een Tiran. 52. De milde Koenraad,
Gy zendt den Ryken wild, en vogels vet van leden , En laat den gragen buik der Armen ongefust.
Blaar Koenraad, wilt gy 't goed, gelyk het past, beiteede», Schenk dan den Armen fpys, den Ryken etenslust.
|
|||||
53* Q?
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 99
|
|||||
53. Op Nomentanus.
Al hebt ge, 6 Nomentaan ! by uwe ziel gezworen, 'k Geloof u niet: gy houdt van ziel noch zielsgebrtük.
Gy zyt een varken, flegts voor keel en buik geboren. Zoo gy geloof begeert, zweer dan by keel en buik.
54, Aan de Godgeleerden.
De Vorften krygen , maar doen ook de krygskreet zwygen, De vrede komt nog eens, al komt hy dikwyls laat.
Maar kerkgefchil verwekt onflerfFelyke krygen: Het fchryf- en kyfgevegt heeft nimmer eind of maat.
Dit leert ons 't groot gevaar der Kerkgefchillen kennen. Men heeft veel minder noods van pieken dan van pennen, 55. Op Griet.
Ik hoorde Grietje laatst met haren man krakkeelen: Voor tny , zoo fprak de pop, ik zoek niets dan den vree. 'k Voer gaarne 't hoogde woord, en gy wilt meester fpelen. ] Waartoe dan dus' getwist? dat gy wilt, wil ik meê. 56. Aan den boogdravenden Digter Triboniaan.
Alwie uw rymery wel onder de oogen ziet, Vindt rym, Triboniaan : maar rym en anders niet. Gy durft u wonderlyk van uwen ftyl bedanken; Ja roemt van Maroos geest, alsgy, metfchorreklanken. Met wind van fnorkery, uw holle vaarzen vult. Maar hoor, Triboniaan, gy zingt niet, maar gy brult. 57. Op Lucretia.
Zoo 11, Lucretia, des fchenders daad beviel, too doet uw dood uw deugd noch loon nccli lof verwerven. G 2 Maat |
|||||
MHMBMMMmmMMBEW
|
|||||
100 PtJNT-EN SNEL-DIGTEN.
Maar .waart gy onbefmet en fchuldeloos van ziel,
•t Was dolheid dan de fchuld eens andren te belterveiï. Uw daad was dus, Lucrees, noch loffelyk noch goed;
Gy fneuvelt, hoe men't neme, of fchuldig of verwoed- 5". Driemanfcbap,
De Wetgeleerden zyn niet zelden Wetvcrbrekers, De Doctors gulzig, en de Preekers ydle Sprekers, 59. Op Livinus,
Gy zoekt een'grooten naam: maar hoe! gy rept geen handen. Gy wykt van uw gemak en wellust niet een' voet.
Geen kaars, Livinus, kan ooit blinken zonder branden: Weet, zoo gy lichten wilt, dat gy ook werken moet,
60. Op Christina-
Christina wordt als fchoon van velen aangebeden : Ze is, weet ik, lang en blank, en heeft voor 't oog veel fchyn j.
Van binnen weinig fchoons: want in die grove leden Is niet een korrel zouts, en ook geen zier azyns. 61. Op Mattyn.
Gy jankt naar Weduwen, naar Maagden en naar Vrouwen:, Martinus; maar uw Wyfblyft van u ongekust.
Wat 's dit voor kettery? of waarvoor zal men 't houên; Dat u die lust alleen, die vry (laat, nimmer lust ?
61. Op Verranus.
Zou ik, een Edelman , gelyk een Ezel werken ?
Zulks , zegt gy, zou een fmet in mynen adel zyn.
En evenwel, Verraan, gy zuipt wel als een Verken.-
Dus agt ge een' Ezel niet zoo edel als een Zwyn.
6$. Op
|
|||||
ÏUNT-EN SNEL-DIGTEW. IOt
63. Op Quintus en Orus.
Eerst liet zich Quintus tot het misgeloof beweegen , . i En Orus kort daarna: doch't had geen een waarom.
Deze Apostaat heeft zin in 't Roomsch geloof gekregen Om zyiie' nieuwigheid; die om zyn ouderdom. 64. Op Flaviaan. Durft gy nog even Ityf van uwen adel fnappen, En fiioeven op uw konst, gy, die den minden trek
Van konst noch adel hebt? die in uw fulpen lappen, ö Flaviaan! niets meer dan darmen draagt en drek ?
Zoo konst en wetenfchap in fnorken zyn gelegen; Zoo de Adeldom beftaat in 't vcegen van de kan ,
In 't fpelen met de kaart, in 't pronken met den degen, Dan zyt ge een hooggeleerd en dapper Edelman. 65. Op de Faam. (roemd:
't Gebrek wordt mild gelaakt: de deugd wordt fchaarsch ge.
Derhalven wordt de Faam met reden kwaad genoemd. 66. Op Davus, aan Casfiaan.
Dat elk van Dfivus deugd fteeds floft met vollen monde, Verdient, ó Casfiaan! myns oordeels, mets geagt: Hy looptnietbuitenmaat, n*ar't fchort hem aandraagt. De zonde wykt van hem: niet Davus van de zoude. De geldnood toomt hem in: maar'tiseeneerlyk man, Die eerlyk leeft en wel, ook als hy kwalyk kan. 67, Aan Floriaan. Uw pragdg kleed kan wind en felle koude keeren: Maar ik ben ook gedekt: ik vind ook nut in t myn.
De Fenix, Floriaan, (leekt in zyn gulde veeren Niet wanner dan de Vink oft Musken in de zyn.
G 3 ó8- °È
|
||||
IOa PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
68. Op Edestus.
Gy vryt de Deugd, naar 't fchynt, maar wydt in 't hart uw trouwe
Haar Dienstmaagd, de Eere toe; dat trotsch , dat moedig dier. Zoodat ik, en met regt, de Minnaars wyzer houvve
Der kuifche Peneloop: die volgden, vol van yïer, De Kamenieren na ter liefde van de Vrouwe;
Gy volgt Mevrouw de Deugd, flegts om haar Kamenier. 69, De Prediker.
Gy deelt en wederdcelt, en klieft een hair in vyven.
Dat uw gefprek, myn Vriend, niet afgehandeld word',
Hoeft ge aan de kortheid van den tyd niet toe te fchryven: De tyd is lang genoeg : maak flegts uw teemcn kort.
70, Op zekeren Amfierdmmner.
De tyden, klaagt Sextiil, en neeringen verflcgten, Zyn woningen nogthans, gewaden en geregten Vertoonen telkens zich in geen' vervallen fchyn. Zyn tafels dragen niets dan hoenderbout en wyn: Zyn hutten wisfelt hy in huizen als kasteelen, Zyn leem in louter goud, zyn wollen in fluweelen. Is 't dat de tyd verfiegt, gelyk hy kraait en kryt, Waarom verfchikt hy niet zyn teering naar den tyd? "i. Vrek en liwistffoed.
.De Vrek, terwyl hy leeft, houdt niet met al van geven ! Hy wil eerst, na zyn' dood, een' ander' nuttig zyn.
De Kwistgoed lapt het al door 't keelgat by zyn leven : Dees leeft dan, naar my dunkt, die derft gelyk een zwyu.
|
|||||
7"- 0[>
|
|||||
JUWT-EN SNEL-DIGTEN. I03
72. Op Marianus.
Indien 't geluk uw beurs niet beter had doen zwellen
Dan myne, Mariaan; indien gy ieder beet
En teug, die gy verkrygt, moest halen met uw zweet,
De noodelooze zorg zou dan uw hart niet kwellen, De malle minnefmart u nimmer gaan aan 't vel.
Maar weet gy waar 't u deert? het gaat u al te wel.
73, Dominus H . . . .
Of gy uw kudde kent, of gy haar voor de monden
Der wolven hoedt, zoo 't past, wee-: ik juist niette net. 'kWeet egter eene zaak : gy wordt veel meer gevonden
By fmakelyke ipys, dan voor der kranken bed. 74. Op Dafius, De domme Dafius pronkt nu in goud en zy,
De lyst is veel te fchoon voor 't flegte Sehildery.
75. Aan Rykaart,
Hat wankclbaar geluk verandert ligt van loop. Het pynigt u door vrees, maar troetelt my met hoop. 76. Op Polla.
Het huwlyksjuk drukt zwaar, roept Polla gantfche dagen ; Maar anders ipreelu de floof by nagt:
Dan zegt ze, fchoon ze's daags loopt jammeren en klagen» Het huwlyksjuk is waarlyk zagt. 77. Op Biho. De blanke waarheid is in duisternis verholen, Plas; certyds Demokriet te kryten in de Scholen; Maar is het fpreekwoord waar, en legt zy in den Wyu , Gy zoekt haar Dibo, en gy zult eens vinder zyn. G 4 78. Op
|
||||
104 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
78. Op Tbrafo.
't Rappier is 't Ambagtstuig, waarop ik ben bedreven: Dat 's, roemt gy, al myn eer, dat 's al mynhovaardy.
Ik flaa 't u, Thrafo, toe : gy weet 'er meê te leven, Zo al niet in de vuist, ten minden op de zy.
79. Aan den Vaandrig O . . . .
Hem, dien ge uw' meerder waant, omhelst gy fcliier de voeten, Hem , dien ge uw' minder agt, wilt gy bezwaarlyk groeten, Wy zyn hier wel, 't is waar, wat ongelyk van lot,
Maar allen niettemin uit éénen tronk gehouwen, Uit ééne klei gekneed : dus blyv' men fteeds befchouwen,"' Zyn' minder' als een mensch, zyn' meerder' als geen God.
80. Milde Beloover en karige Gever.
't Veegt dat men milder zy in 't geven dan 't belooven, Dcwyl ons maar één tong, twee handen zyn gegond.
Maar uw beloften gaan uw giften ver te boven, Regt of gy bandeloos, en dubbel waart van mond,
81. Jan Ruffus.
De vlugt van uw geluk kan niet veel hooger ftygen,
Dus let wel op uw ftuk, en dartel niet te ftout 2
Want dat niet hooger kan moet fchiclyk nederzygen ; ó Rufius! 't gunftlgst lot dient allerminst vertrouwd.
Die 's morgens zegt: myn ziel, wat kan uw nstverftooren? Gy hebt volop van goud, van vrugten en van wyn,
Dus eet en drink gerust: moet ligt des avonds hooren, O Slempsr» deze nagt zal u de laatfte zyn.
|
|||||
82. AV»,
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN, Ip$
82. Navolgers van Ar.axagoras.
Defneeuw is zwart, plag Anaxagoras tezweeren; Van Anaxagoren heeft onze tyd zyn deel.
Pe Vos fprak tot de Raaf: hoe fiieeuwwit zyn nw veeren! In onzen leeftyd vindt men zulke Vosfen veel.
83. Lokkebrood.
Wil toch zoo grooten roem niet op uw mildheid dragen :
Gy flagt den hengelaar : die fpilt wat lokkebrood Om overvloed van visch te krygen in zyn boot: Uw giften, Luciaan, zyn niets dan looze lagen.
Gy geeft om tienmaal meer te krygen in bezk, Eu fchiet geen duiten uit of Daalders zyn uw wiu 84. Op Ligurinus.
Toen zeker Chiromant uw handen had bekeken, Was 't woord : „ van uw geluk valt juist niet veel te fpreken 5 5, Weet dat het binnen 't jaar met u zal zyn gedaan".
Gy, die uw' erfgenaam geen geld gunde om te fpillen, Lapte alles, binnen 't jaar, voorzigtig door de billen. Wat dunkt u, Liguryn? uw lot was wel geraên.
85. Op eenen Brief van eene bedrieglyke fcboonbeid.
Sneeuwwit is uw papier: uw brief van inhoud zwart: 't Papier zweemt naar uw vel, maar de inhoud naar uw hare. 86. Toonveraniering.
Wy weten nu niet meer elkandren toe te geveas Verdraagzaamheid vervalt, en vredelust verkoelt.
Pe Bas wordt zoo verlaagd, en de Altus zoo verheven, Dat naauw de Middeltoon door de ooren wordt gevoeld.
|
|||||||
87, 't Slee.
|
|||||||
G5
|
|||||||
J06 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
87. 't Sleepers Paard tot zyn meester.
Wat plaagt gy ons, ö mensch! juist of gy waart bezeten? 't Is , roept gy, maar een beest, als geuweheeifchappy
Zoo beestig over ons misbruikt tot tiranny.
Maar, groote meester, is 't u dan zoo glad vergeten, Dat gy en wy, als Eier, van eene Maagfchap zyn?
Waarom ook ons verfchil niet wigtig fchynt te vallen. Ja zweemt gy niet naar twee der vuilften van ons allen ; Van buiten naarden Aap, van binnen naar het Zwyn?
88. Op een' Jigtigen Edelman.
Gy roemt u, Flaviaan, een Edelman te zyn, En lastert nog de Jigt, die adelyke pyn, Pyn, die den adeldom byna fchynt ingefchapen, Die al wat edel heet past als rappier en wapen; Die in Paleizen woont, die 't rieten dak verfmaadt, En meer met Keizers dan met Eocren ommegaat; Die zelden Bedelaars gewoon is te verzeilen, Maar zich by mcnfchen voegt, die 't goud by tonnen tellen 5 Die onder purper duikt, die lekker drinkt en eet, En doorgaans fterker riekt naar amber dan naar zweet. Al zag ik nooit iets hoogs, iets edels in uw daden, Zoo hoffelyk- een kwaal doet my gemaklyk raden, Dat gy nog al een vonk van adel draagt in 't bloed, Of uit een edel ey ten minden zyt gebroed. £9 Troost aan denzelven.
Is 't nu zoo kwaad met u? zoo kwaad als ooit voor dezesn Wel weet dan dat gy weer niet verre zyt van wel;
Defmarten, Flaviaan, zyn dus van aart en wezen: Kooit duurt een felle lang, nooit pynt een lange fel. po. Het
|
||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. IO?
90. Het Hwwelyk.
Een huwelyk , gebouwd op enkele oogenlust
Of vleefclielyk vermaak , ftaat los en als op ftelteu. Want als men, Tigellyn, het nieuw heeft afgekust,
Dan zal de min in haat en afkeer haast verfmelten. Vang dan dien ftaat op deugd meer danopfchoonheidaan,
Opdat de wulpfche min in liefde moog' vergaan.
91. Op Mopjus.
De zotten agten u een wys en dapper man:
De wyze keurt u zot: wat zyt ge, ó Mopfus Udan ?
92. De Koopzieke Jonker.
Gy koopt al wat natuur ons raars of zeldzaams teelt; Gy koopt al wat de konst in marmer ons verbeeldt; Gy koopt al wat ooit Goltz in koper heeft gefteken ; Gy koopt wat Holbecn ooit heeft op panneel geftreken; Kortom gy koopt het al, maar na wat tydverloop, ó Dento! ziet men weer uw' gantfchen boel te koop. 93. 't Hof van den Prins.....
Zoo lang ge , ó Gryllus! mensch, dat 's nugter zyt en fchrander,
Zult gy ten hoof of niet of luttel waardig zyn. Bid dan Fortuin, myn vriend , dat zy u toch verander,
Of in een ryken bok, of in een fuipe zwyu, 94. Aan den dikken V . . . .
Gy duvft ons, Polyfeem, voor halve menfchen fchelden, Omdat gy lang en zwaar, wy kortjes zyn en ligt.
'k Beken dat gy veel meer dan ik zoudt mogen gelden, Wanneer men menfchen kogt by de el of by 't gewigt.
95. Ds
|
||||
Io8 PUNT-EN SNEL-DICTEK.
|
||||||
95. De Ryke Vryster, en geldelooze Jonker.
Ik vroeg aan Varus laast, waarom hy, rustig kwant , Met een gerimpeld vel zogt in den egt te treden, En l])ottelyk den ploeg te dryven door het ftrand?
Straks beet hy me iets in 't oor, en gaf my deze reden. Men fpit een goudryk land, al geeft het vrugt noch fruit. Weet dat haar tasch, myn vriend, min rimpelt dan haar huid. 96. Kriscelyke Raad.
Als gy gefcholden wordt , en met de tong gefteken, Als iemands hstermond uw faam fielt als ten roof,
Zoo wagt u lasteren met lasteren te wreeken , Maar fchik uw leven zoo, dat niemand hem geloov'.
9j. De menscb.
Geen dier zoo heusch als mensch, als hy naar reden leeft, Maar zoo hy die verzaakt, geen dier zoo onbeleefd. 98. Op Jan Lekkerbei.
Slegts voor den blooten nood geregten toe te rusten, Is zoo profytelyk als heilzaam en gezond.
De honger kost ons vry wat minder dan de lusten. De maag is, Lekkerbek, zoo duur niet als de mond*
()<). Op den ouden Pontiaan.
Gy, die nooit goed beweest aan iemand in uw [leven, Wanneer toch zult gy eens van hebben zyn verzaad?
'tWordt, zegt gy, na myn' dood den armen al gegevens Maar 't weldoen, Pontiaan, komt na den dood te laat.
|
||||||
jao. Op
|
||||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. ÏOC)
ioo. Op denzelfden.
De dood trekt Pontiaan in zynen zwarten fchoot, Maar doet zyn roestig geld verryzen uit den dood, loi. Op de Hcvaärdy.
Wat moed, ó Muciaan! doet u zoo moedig treden? Wat waanwind blaast u op ? fchoon gy in lot, in leden, Ja zelfs in wetenfchap wat meer zyt dan gemeen. Voor allen ryst de Zon, en niet voor u alleen. 102. De Zeeroover aan den grooten Alexander.
Zo gy den naam verdient van edelmoedig Vorst,
Zoo word ik tegen regt als roover aitgekreten. Wanneer men naar ons doen de namen fchikken dorst,
Zoude ik een kleine dief, doch gy een groote heten. 103. Op den Advokaai Festus.
Totzyner buren fchaê, zoekt Fesrus zyn profyten: En als men hem vermaant om beter zich te kwyten, Geeft hy tot antwoord: vriend, gy zyt my veel te vies; Want nimmer wint hier de een, of de ander lydt verlies. Zoo zwelt der Artfen beurs door jigten en graveeleö. De Priester wint by biegt, de Pleiter by krakkeelen. Wat Oorlogsheld wenscht ooit den vrede van zyn land? Wie wenscht, om 't erfbezit, zyn' vriend niet onder't zand? k Gaa verder: kan Natuur wel tot haar wit geraken, Of maken iets dat deugt, dan na eerst iets te ontmaken ? Ik doe dan, zegt hy, niets, dat vreemd is van Natuur s Als ik myn voordeel zoek tot fchaê van myn gebuur. |
|||||
104. De
|
|||||
JIO PUNT-EN SNEL-DIGT EN.
104. De hongerige Erfgenaam.
De ryke Gelliüs, als hy zyn Felle jigteu By wylen vliegen voelt door haud-en voetgewrigten, Och! roept liy dan , wat heeft het menschlyk leven in i
Och! of ik fterven mögt! een zagt en zalig fterven Is toch myn grootst gewin: ó! mögt ik dat verwerven! Ja , zegt zyn erfgenaam, dat ware ook myn gewin.
105. Op Flaviaan.
Zoo gy uw ampten en uw hooge waardigheden Met luister wilt bekleeden,
Zoo fteek u, Flaviaan, in purper en fluweel, En fpreek niet al te veel.
106. Gierige Gerrit.
Als de armen hunnen nood u naakt voor oogen leggen, Hoe mag u dan van 't hart hen fchamper af te zeggen? Gy roept .wel dat de Wet hun 't beedclcn verbiedt; 't Is waarheid, maar de Wet verbiedt u 't geven niet, 107. Aan Egigetwoten.
liet huis valt u te naauw, wanneer gy twistig zyt, Blaar komt gy overeen, dan valt u 't bed te wyd. 108. Op eene ongefiadige Scboone.
Schoon gy zoo ftatig zyt als fchoon van mond en oogen, XJw zinnen evenwel zyn vlotter dan de vloed.
Gy huisvest inderdaad het heimelyk vermogen Der Zon in uw gezigt, der Maan in uw gemoed.
|
|||||
109. Of
|
|||||
PÜNT-EN SNEL-DIGTEN. III
iop. Op Procillus.
De Spin trekt uit den daauw van rozen haar fenynen» En hoe een dronkaard meer den overvloed van wynen, Een lasteraar meer tongs, een hoer meerfchoonheidsheeft,
Hoe dat zy, elk in 't zyn, zich leelyker vergeten. Zoo doet gy ook, Procil: ik moet het u doen weten» Hoe gy geleerder zyt, hoe gy verkeerder leeft.
iio. Tdele Werjchen.
Wierd Rulkis tot den ftaat, dien hy begeert, verheven, Hy zou dan, zoo hy meent, gerust en vrolyk leven. Maar Rullus, 't is gemist: gy kent dit leven niet.
Dit leven, hoe gy 't maakt , is nimmer vol vermaken: Het geeft geen volle rust: maar mengt, in alle zaken, . ; De rozen van vermaak met doornen van verdriet.
Ui. Van Warnar.
De ryke Warnar is verlegen met zyn fchyven. Waar zal ik, roept de vrek, met al myn geld tog blyven ? Want houde ik 't in de kas , zoo wint het niet een duit; En zet ik 't om een winst van vyf ten honderd uit, " Dan wordt het, ach! ik fchrik, my listiglyk omdragen. Beleg ik 't aan een fchip, het hangt aan losle vlagen. Befteed ik 't aan een huis, het loopt gevaar van vuur: Aan weiland: ook al kwaad: dat is nu veel te duur. Hoor, Warnar, 'k weet wel raad: 'k wil me over u erbarmen. Befteed uw geld en goed tot nut en troost der armen, Zoo geeft ge uw' ryken fchat op woeker, naar ik meen, Aan hem, die nooit bedriegt, en honderd geeft voor een» |
|||||
ri2. Caf«
|
|||||
IIa ÏUNT-EN SNEL-DIGTËN.
ri2. Cato en Gnatho.
Gy, Cato, zoekt den Vorst door wetten te befuoeyeri: Gy, Gnatho, fpreekt hem vry van aller wetten band.
Gy, Cato, zytomhals, raakt's Vorften woede aan't groeven» Gy, Gnatho , lyveloos, geraakt hy tot verftand.
113. De Pagter.
Voor dezen, fcheen het, kon uw yverniet beklyven. Nu zyt gy ryk en vet, en hebt genoeg waarvan;
Maar waart ge, ö Mariaan ! van land en zand en fchyvert Zoo ryklyk niet voorzien, ligt waart ge een eerlyk man,
114. Op Rufus.
't Is waar: ik ben als gy, van 't hoofd tot aan de voeten,, Niet in 't fluweel gekleed, of onbetaald i'atyn.
*laar laat gy daarom na uw' ouden vriend te groeten ? Al is myn kleed gering, 6 Ilufus, 't is het myn.
115. De Prcedestinateur.
&\ wat ge, ó Panfa! zots of zondigs hebt bedreven,
Dat fcliryft ge aan 't Noodlot toe, en legt de fchuld op God.
Maar zeg, wat flelde God tot rigtiftoer van uw leven ?
Zyn heimelyk befluit, of openbaar gebod? 116. De bedaagde Vry ster.
Hoe dik uw beurs ook zwell', hoe mild uwe akkers dragen„
De minnaars zien u aan, en volgen u niet zeer; Maar hadt ge twintig min, of twintig jaren meer, Gy vondt 'er, Tullia, die 't met u zouden wagen.
Hoe laat het t' uwent is, het is hun nog te vroeg: Deez' zyt gy reeds al te oud , en dien niet oud gefloeg. |
|||||
117. Op
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 113
'117. Op een' berispelyk' Krygsman.
fey ftrooptniet meer, Seveer, op vyand dan op vrinden. Schoon gy wel dapper zyt; gy zyt geen goed Soldaat.
De Wagthond, die den Wolf wel rus'ig kan verflinden, Maar ook de kudde byt, wat is die? goed of kwaad?
118. Prometheus.
Prometheus, eeuwiglyk aan Caucafus geboeid,
Voelt zyne lever (leeds van bek en klaauw verbreken; Waarom hy zyne kunst en hemelreis verfoeit,
Én 't fakkeliicht vervloekt, aan 't Zonnevuur ontlteken. De zorg doorknaagt en pynt niet zelden 't ingewand
Der Wyzen, die te hoog doen ryzen hun verlTand.
lip. Op den Vreclet Fretillus.
Al leert Fretillus regt: hy leeft nogthans verkeerd.
Hy is gezond van leer, van leven ongebonden. En als hy wordt verzogt te leven als hy leert j
Zoo zegt hy: 'k trek in 't jaar een loon van honderdpondens Waarvoor ik leer en pi'eek: maar om nog tienmaal meer
Deed ik, ó Broeders! niet, het geen ik preek en leer.
120. Op Heraclhus en Democritus.
De zotterny en ramp der menfchen zyn voor dezeii Van Democriet befpot, van Herncliet bezugt.
De mensch zal altyd zot, en fteeds rampfpoedig wezen: Dus blyft hy t' allen tyd de ftof van klagt én klugt.
121. Op het Goud.
Het onbezielde Goud vermeestert ziel en reden: Het maakt, hoe zwaar van wigt, onsligtvan hoofden zeden: 't Verftomt, hoe dom en ftom, de best gefchikte taal. • •■ Het levenloze Goud beweegt bet alteujaal. i. H 12a. Op
|
||||
114 ÏUNT-EN SNEL-DIGTEN.
122. Op Pontilianus.
Mag niets, dat weinig deugt, door uwe deur pasferes, Ge!yk de regels leeren,
Die ik 'er boven lees: waar langs, Pontiliaan, Zult gy dan binnen gaan ?
123. Catullus van zjne Vrnuvoe.
'k Zal eeuwig, zweert myn Vrouw, u voor den mynen houwen, A! wierd ik van een' God gebeden of bezind.
Zoo zweert ze: maar ik hou van 't zweeren van de vrouwen In 't water rekening, of in den ligten wind.
Ï24. Op Moranus.
Moraan heeft wel zyne eer zoo lief niet als zyn goed ; Maar agt een goed gerügt meer dan eeu goed gemoed. 125. De Rykeman.
In 't finalen op het gtaauw zyt gy geweldig mild. Maar, Brutus, laat ons zien of gy van 't graauvv verfehik. Het graauw is letterloos: gy hebt 'er geen gegeten. Het gräauw verwaarloost eer: gy eer en rein geweten. Het graauw is wankelbaar: gy dobbert als de vloed. ' t Graauw agt den man naar 't kleed: gy 't hoofd naar kap of lioeeL Het graauw heeft tegenzin in alle fraaye geesten: Gy viert en vordert ook niet dan fluweelen beesten. Het graauw houdt meer van ryk dan van geleerd of wys: De wysbeid zonder geld verdient by u geen' prys. Waarin zoudt gy dan toch van 't graauw verfchilleu konnen f Voorwaar gy zweemt naar 't graauw, fchoon ge in een jaar (veel tonnen»
(Verftaa hier tonnengouds) verhandelt, wint en waagt, En voor een grasunve py een' fulpen mantel draagt.
Sao. Di
|
||||
»UNT-EN SNEL-DICÏEN. tl^
126. De Mode.
bat nu vervallen is zal eenmaal weder ryzen,
En weer vervallen doen dat heden boven dryfr. Het nu geprezen nieuw zal elk niet aftyd pryzen:
Waarom ? omdat het nieuw juist zoo niet altyd blyft. 127. Op zekeren Droomer.
Myn droomen , 'k hoor u dus haast ieder' morgen klagen ,
Zyn malle werringen: gelyken 't leven niet.
Gy doet ook anders niets dan liegen gantfche dagen. Is 't dan wel vreemd dat gy by nagt geen waarheid ziet?
128. Tegen het Tover-verbond.
Indien men ze altemaal wou branden doen en blakai, Die met den kwaaden geest verbond of vrietidfchapmaken, Men kwam dan hout te kort, men blaakte- zieh haast moê.
Het gantfche menschdom maakt met dezen gast verbonden, Zoo dikwyls als het zich gaat wenden in de zonden. Die zondigt zweert God af, en valt den Duivel toe.
12p. Op zekeren Vrek.
Van al uw hoopen gelds, van al uw gouden duiten t
Trekt gy geen grooter nut dan Midas van de zyn', Gy ziet, met hollen buik, uw granen en uw' wyn, Gelyk een Tantalus zyn waters en zyn fruiten»
Genot van volheid baart geen bly en wenschlyk lot, Wanneer men nimmer komt tot volheid van genot. |
|||||||
H s
|
130. 0£
|
||||||
Ïï6 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
130. Op de Leerlingen van Efculatiitu.
Omdat Apoüoos Zoon de iyken deed herleven, Heeft hem de Dondergod den dood ten prooi gegeven, En met vergramde vuisï geblikfemd in het graf. Der Leereiingen ftoet valt hy niet even ftraf. Schoon zy de levenden tot levenloozen maken , Nog flingert zyne magt geen' biikiëm op hun daken: Zy worden door zyn vuur geblakerd noch gezengd, Maar dikvvyls rykelyk met gulden daauw befprcngd. Ï31. Van Ahnt.
Toen AImo gisteren zichzeiven op wou knoopen,- Moest hy eerst zeven groot verlpiUen voor zyn kee!;
Want zoo vee! kost een llrop. Och! riephy: 't is teveel;
Het lust my vvaarlyk niet den dood zoo duur te koopen. Het raogt den Vrek, naar 't fcheen, van't hart niet da:
(zyn dood
Zyn' erfgenaam zou (taan op zes of zeven groot. 132. Van Lubyn en Rufyn.
Lubyn, die flegts van verr' van gelddiefte is berugf,
Wordt dadelyk betigt, en voor 't geregt betrokken. Rufyn, die overfpel voor fpel agt en voor klugt,
Op maagdonteeren pocht, en roem draagt op zyn pokken, Gaat voor een' eerlyk' man, ja voor een' dapper'' held.
't Geld is nu boven de eer, de eer is nu onder 't geld»
133. Op Lucuïïus.
Lucullus , die weleer zoo dapper heeft gezwolgen', En zich in Venus kryg zoo wakker kweet weleer, Is nu een matig man ; wil Bacchus niet meer volgen; Staakt Venus worireling: waarom? Hy kan niet meer. 134. A<&
|
|||||
-.
|
|||||
PONT-EN SNEL-DÏCTEN. II?
134; Aan zekeren karigen Huisvader.
■Natuur kan wel, 't is waar, met weinig zich behelpen: Wat waters en wat broods kan dorst en honger ftelpen. Maar een gezegend man verlustigt niettemin Ook met wat ongemeens by wylen zyn gezin, Hy volgt zyn' Schepper na, die 't licht van gunst hat fchynea, Die op der menfehen disch en wild en fruit en wynen En lekkernyen fchenkt; geen water flegts en brood : Maar opdischt voor den lust zoo wel als voor den nood, !j5- Op zskeren meyrteedigen, door zyne bandtekening
overtuigd.
De waarheid, mr.t uw hand zoo kragtig onderfchreven,
Zult gy met uwen mond niet ftooten in het zand. Tivee handen heeft u God, maar eenen mond gegeven.
Iioe komt gy dan van mond meer dubbel dan van hand ? 13Ö. Op Flaviaan.
Wat fnorkt gy van uw hoog en adelyk geüagt, Die nooit iets adelyks, iets loflyks hebt betragt ? Kan u de glorie van uw' ouden Stam vereeren? U, die de glorie zoekt in Van, in Schild en Kleeren ? Hoe kan zy de uwe zyn , zeg dwaze Flaviaan, Die voor u is geweest, en door u moet vergaan? 137. Op Linus.
Terwyl de tyd u vast al loopende verflyt, Verflyt ge, ó Linus! weer al draatende den tyd. |
|||||||
H3
|
|||||||
13a. Of
|
|||||||
ïi3
|
||||||||
t UN T -EN SNEL-DIGTEtf,
|
||||||||
138. Op Mancinus,
Het Aardryk moet, Mancyn, als ftQf van minder waarde,
Ten dienfte ftaan aan plant-., plant wederom aan beest: Beest wederom aan mensch: dat's minst altyd aan meest, Wanneer gy dan het goud, dat niets is dan wat aarde.
En minder dan een plant, dient met uw ziel en zin, Wordt dan de meester niet een (laaf van zyn flavin? 139, Op den zelfden.
De woekeraar Mancyn, die, in zyn jonge jaren Zoo vrek was in 't verdoen, als vurig in 't vergaren, Wordt in zyn' ouden dag van milden geest geraakt
Verzorgt van onderhoud een deel berooide lieden : En, fchoon men wil dat zulksuïthoogmoeJzougefchieden,, Hy handelt vroom: hy voedt het geen hy heeft gemaakt,'
140. Op Lolita.
U kan uw halsfieraad noch dekken noch verwannen. Een boei is 't, Lolli?., die u tot hinder frrekt.
Wat boei verdient gy niet, die driemaal twintig armen Zoudt dekken voor den prys van 't geen u nimmer dekt?
141. Onbejc beiden befibeid, en ongezonde gezondheid.
Een glas, tot aan den boord met druivenfap gefchonken Heet een gezondheidsdrank, en dat van flonden aan Tot op den grond geleegd, heet nu befcheid gedaan. Maar hoe men, dunkt my, meer gezondheids heeft gedronken „ En wakkerder befcheid gedaan heeft aan den discb Hoe dat men min gezond en min befclieiden is. |
||||||||
142. D,e
|
||||||||
PUHT-EN StiEL-DIGTEN. "9
142. De FynhaarL
Steeds klaagt ge, 6 Damiaan! och! ware ik wel geftorveu. Deze eeuw is inderdaad tot in den grond bedorven ; Zy deugt ter waereld niet: Kaag, baartu't klag.n vreugd, Gy zyt ook een van hun , door wie ze wemig deugt. 143. Aan de EMe en Schone, d>cb geWooze Delia.
Durft gy u, arme Sloof, een tyken man belooven? Uw hoop, ó Delia ! is ydel en verwaand.
Daar geldt noch hoog geflagt, noch heldere gedaant:
De minnaars minnen 't goed; dat gaat het al te boven. 't Goed kent ook in de min geen top, daar "tonder moet*
Gedaante en hoog gelingt ftaan ver beneden 't goed;
144 Het Vagevuur.
De Hel, dat gruwzaam hol, is wel een brandende oven v Maar't brandend Vagevuur geeft nog veel (Icrker gloed. Het brandend Vagevuur zendt eenen damp naar boven, Die Ilomens keuken fteeds geweldig rooken doet. 145. De Knorrepot.
Gy zyt voorzien van fpys; gy kunt u ryklyk kjeedert. Gy voelt u, boven dat, gezond en frisch van leden. Nog is 't u niet genoeg: nog lastert gy uw lot. Ondankbaar zyt gy dan: ja zot, Pinotus, zou 146. Sterke Klaas.
Gy ftoft op uwe kragt, en op uw grove leden. En fchat den mau naar 't lyf veel meer dan naar de reden ä Maar zoo de man (legis man door ligchaamskragten zy, Een buffel, fterke Klaas, is das meer mans dan gy, II 4 147- Zei/-
|
||||
I20 PUNT-EN SN EL-BICTEN.
147 Zelfkennis.
Staat ons dan nimmermeer iets groots van u te wagten ? Dus vraagt gy, Mariaan; maar ik, ik weeg myn laagten. Die klein van ligchaam is, klein van vernuft en moed, Doet, meen ik, wei dat hy geen groote daden doet. 148» Aan een" Tlebziigtigen,
Gy wilt voor uwen voet geen' al te'grooten fchoen, Eu waarom dan meer goeds dan 't leven heeft van doen ? 149. Op Eibo.
Gy zegt dat de Amethist doet fcheiden en verdwynen De dampen, ons in 't hoofd geftegen uit de wynen , En hoedt voor dronkenfehap: zoo 't is gelyk gy gist, Dan zyt ge, ó Bibo! niet voorzien van d' Amethist, 150. De Huichelaar.
Tot deugd en tempeldienst fchynt Lycon zeer genegen,
Maar om te veiliger zyn fcheimery te pleegen. Zoo plagt de moorder ook het heilig Beeld te omvaên ; Niet om de fcheimery, maar om de ftraf te ontgaan, 151. Aan zekeren Scbryver.
De Schrifien, die gy fchryft, zyn eeuwig , ik beken 't. Want aan uw kladdery is noch begin noch end. 152. Op Marinellus.
Gy moogt het aan uw geld of fulpen mantel danken, Dat niemand, met den hoed op 't hoofd, vi gaat voorby r Maar de eer, die my weervaart om dingen buiten my, Veragt ik, Marinel: ik geef ze voor twee blanken. 153- Van
|
||||
ÏUNï-EN SNEL-DIGTEN. lal
r53» Van Linus, aan Festus.
In letter-wetenfchap is Linus oribedreven, Maar aangenaam van tong, en hoolsch en heusch van leven» Gy, Festus, zyt geleerd, maar bot en boersch van kout. Zout is hy zonder fpys, maar gy fpys zonder zout. 154. Gnatbo en Momus.
In ongezouten lof vind ik geen welgevallen : Uit laster zonder (lot, hoe fchamper uitgebraakt,
Komt geen verdriet voor my: 'k bekreun 't my niet met allen Dat my een Gnatho pryst, of dat me een Momus laakt.
155. Op Lupus.
Loos zyt gy, ik beken 't, en dapper afgeregt
Om, tot uws naasten fchaê, uw kisten vol te ftouweaj Maar of dit uw gedrag zoo wys is als gy zegt,
En of bedrog en list voor wysheid dient gehouwen, Weet ik, 6 Lupus! niet: dit weet ik, dat by God
De zonde zotheid is, en ieder zondaar zot.
156. 0[> Gaurus.
Hoe geldryk Gaurus is, nog wroet hy fpade en vroeg.
Al heeft hy reeds te veel, nog heeft hy niet genoeg. 157. Op Hirpinus.
Schoon met uw kindfchen tyd uw kooten is verdwenen,.
Gy hebt, Hirpyn, nogthans ook uwe kooten nu.
De Starren dunken u zoo fchoon niet als de Steenen, " En 's Hemels zoldering zoo pragrig niet als de uw*. |
|||||||
H5
|
|||||||
158. Am
|
|||||||
158. «rfa» «f»» Ongeloovigsn.
« Herleven van het vtech kunt gy „fef TOl gdooven Omdat het uw verlland en reden gaat te boven. ' Hoe? wilt gy dan een mag* die palen kent noch maat
In uw genng vernuft bepalen en benypen ' Daar gy der mieren aart onmooglyk kunt bêgrypen
Ja «. uw zelven voedt veel meer dan gy verlag rr . „ '59- Op Hein Duivel.
Hem Dmvel üm zyn Giert uit enkel tydverdryf.
De floof „ goed van aart: maar 2£ ,, eens ^ ^
160. Op Mattbys.
Poeten , zegt Matthys , zyn a]!en Zo£ IstwaarPdanisMatthyawis^Poëe,^
iöl. /^7j %n.
Jan maalt de Liefde blind, en 't is ook weI ^ Vraagt gy, waarom? zy„ wyf ziet fche£] en ^^ n* o ]62' De GrOT*m»«*"1 «r ÖKfcr.
Dé Gravenmaker en de Doctor 2yn bei ftraf.
De een helpt ons in de ki« »n a„ j , jast, en de ander in het graf.
163. Kind in buis.
Lys zegt, zy is als kind in huis by Jasper Too t Is waar: want JaSper plag veeI by hw mßer ^ ^ 154. <&» eai' ^-aïferaar#
Gy ziet graag arme lui, vertelt ge, ifc za, >t uiet „^ Want telkens zoekt gy „ wie ryk Js 8rm £fi JJ^» |
|||||
565. £«3
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. laj
165. Een Uil voor eene Hofflede ge/pykerd.
Wat gruwel zie ik hier? Hegt Goris dan een Uil Met fpykers aan zyn poort? die daad is veel te vuil. Vlugt Uilen, vlugt van hier: ja fchuilt in duiftere oorden : Wyl hier de broeder zelfs zyn' broeder durft vermoorden» 166. Ligte Tryn.
Tryn (lagt haar buren, naar 't verhaal van hare Nigt.
't Is waar, zy flagt ze; want haar buren zyn wat ligt. 167. Lompe Flip.
Flip is een lompe vent, die nimmer groet of wykt:
Maar Flip is niet geveinsd: hy is juist, die hy lykt. 168. Aan Klaas Key.
Uw lief heeft, zegt gy, vuur uit uw gezigt geklonken. Gy agt dit geenszins vreemd; want minnaars zyn vol vonken, 't Is ook niet vreemd: het vuur kan uit uwe oogen gaan. Want, Klaas, de vonken ziet men meest uit keijen flaan. 169. Matthys en Joost.
Een buffel, zegt Matthys, wordt menigwerf geprezen. 'k Heb egter nooit, zegt Joost, iets tot uw' lof gelezen* 170. Huwelyk.
Het eerfte huwelyk wordt door de min beleid;
Het tweede is koopmanfehap: het derde dolligheid. 171. De Nyd.
De Nyd verteert zich half alsze een vernoegden ziet.
'k Wensc« haar vier oogen, zoo verteert zy heel tot niet, 172. Alln
|
||||||||
1*4 PUNT-EN SNEL-DIGTEK.
172. AlUs beeft zyi reden.
De zonen van Martyn vertellen, waar zy itaan^
Dat zy niet anders dan met ryke luiden gaan. Het dunke niemand vreemd dat ryko lui hen lokken; De paarden tieren best in 't byzyn van de bokken. 173. De dronken Juwelier.
Ik handel, fnorkt Vincent, in Paarlen en Robyn,
Ook in Karbonkelen: ik kan 't wel zien, zegt Kryn; Gy hebt verfchots genoeg: Wantom uw waar te toonen, Zoo draagt gy ze op uw'neus, uw voorhoofd en uw kooiien, 174» Een, die eesfie gedaan bad, /preekt.
Ik ben geharnast, doch ben juist geen foudenier, Maar 't harnas is aan 't Hof gemaakt van fchryfpapier. Ik lach en (pot met die ter (luik gaan naar Vianen. Een harnas van papier befchut my tegen 't manen. 175. Jan trouwt eene Vrouw , die geld beeft.
Jan zogt een ryke meid: die dagt hem kon best munt flaan. Hy bleef, wat raad men gaf, hardnekkig op dit punt (laan. Hy kreeg 'er een met munt, die (pytig was, in huis. Nu heeft hy dubbel deel: waut Jan heeft munt en kruis. 176. Qebrek t}an bet nooiige.
Klaas heeft van alles, maar het best fchynt hem te ontbreken. Wat is 't ? Het is een tong om waarheid mee te fpreken. 177. Op een' Domkop.
De zielj zoo fpreekt ge, (Jaapt, wanneer zy't Iyf begeeft, 't Kan zyn: maar uwe ziel (kapt zelfs, terwyl gy leeft. I78. Kam
|
||||
'SU NT-EN SN EL-BIGT EK. 1*5
178. Koen en zyn Vader.
Koen klaagde dat zyn Vaar heel ichielyk kwam om 't leven, Maar door een zinking, die hem aankwam »p zyn' kop«
En 't is gelyk hy klaagt: hoe mögt hy dan toch üieevenï Hy glipte van een leer, en zonk juist in een ftrop.
['179. Gerekt ViHangen.
Koen zegt: hy deed het volk lang naar zyn fpel verlangen* Het volk verlangde nog toen't reeds was aangevangen S Ja toen 't al uit was kon 't verlangen nog niet vliên. Waarom? het volk verlangt om 't fpel nooit weer te zie», 180. Jan en Michiel.
Jan zegt, Michiel Is dwaas: hy is een dronke gek, Ja een Sllenus, dien ik wegdroeg op myri1 nek. Maar Jan, wie zyt gy dan ? Behoeft men 't nog te vragen?, Gy zyt een ezel: want gy hebt Sileen gedragen. 181. De naar Talias gelykende Ëuisvrowiv.
Klaas zegt, zyn Huisvrouw hoeft voor Pallas niet te "vvyken. Stond hy 'er by, me dunkt, dan zou ze 't best gelyken. Maar waarom toch dan best? ik bid u zeg het my: Omdat vrouw Pallas meest een Uil heeft aan haar zy. 182. Ame hoovaardy.
Ik word omringd, zegt Haiis, Van allerhande luiden. Men volgt my oost en west, ten noorden en ten zuiden. • Myn eerfleep tergt het hof: maar wat zegt Härmen Trek? De Rave volgt een kreng, en 't vliegje menfchendrek. |
|||||
«83. Er-
|
|||||
tüö fÜNT-EN SNÈL-DIGTE1V.
183. Erkende batelykbeid der ketteryi.
Wyl de eene de andre Kerk betigt van kettery, Zal 't veiligst zyn, zegt Kees, dat ik het kwaad verrny. Hy deed ook zoo hy zei: waar liet hy dat aan merken f Hy kon geen ketter zyn : hy bleef uit alle Kerken. 184. 0/> Ryk.
Als Ryk iets pryzen wil, biyft hy 'er fteeds in (leken. Waarom ? Hy is gewoon van alles kwaad te ipreken. 185. Een Barbier Waard geworden*
Hermannus, de Barbier, is nu een Waard geworden. Is dat niet fchandelyk? in 't minfte niet, zegt Jorden : Barbier en Waard verfcliilt, maar 't werk heeft niet veel keurs i Eerst fchoor hy 't volk het hoofd: nu fcheert hy 't flegts de beurs« 186. Joost de Rederyker.
Joost Ipeelde voor Suzan : maar heeft, zoo fbrak zyn ïnoêf * Meer naar een ligtekooi dan naar Suzan geleken. Hoe kwam bet by dat hy den fchyn had van een hoer?
Joost had zich in 't gewaad van zyné gaé gefteken. 187. De onbenyde Nydigaan.
Rut, gy benydt elk een, en gy wordt niet benyd* Dewyl gy, arm en dom, geen wangunst waardig zyt. 188. Aift Katryn,
Gy wilt dat ik heel kort, heel fcherp en waar zal fchryvea« 'k Beproef wat ik vermag : Katryn, ei luifter maar :
Gy zyt heel boos, heel ligt, en valsch in uw bedryven. Dit is heel kort, heel fcherp , en tevens is het waar.
|
|||||
189. Ds
|
|||||
ÏÜNT-EH SNEL-Dldf EN, Hf
189. De Reiziger,
Kornelis heeft gereisd : wat brengt hy meê aan 't Y ? De Franiche korfelheid, en Spaanlcbe fnorkery : Maar 't ltaaljaansch bedrog liet hy voor groote Heeren, Waarom? hy was te dom orn 't naar de kunst te leeren. ipo. Op Queüinus , een' beroemd' Beeldbouwer.
Quellyn teelt kindren : zy zyn fierfels van de Stad. Zyn huisvrouw heeft aogthans nooit eenig kind gehad. Zoekt hy de hoeren dan? Neen : 'k zal 't « laaten hooren i De kindren, die hy teelt, zyn meest uit fteen geboren. 191. Jap zeker' iméroetier, die op zyn Goud- en Zil-
verwerk roemde, Gy roemt het duur fatfoen van uwe gouden fchalen; Maar 't geen gy fchuidig zyt, verzuimt gy te betalen. De konst is fraai: maar hy, die fchyven heeft van doen» Heeft aan 't gebroken goud nog meer dan aan 't fatfoent 192. Aan Klaau
Gy zyt een tweeling, naar 't my voorkomt,Klaartje: want Uw Broeder Pieter heeft de helft van uw verftand. 193. Gevolgen van het Spel.
Wie met den Teerling fpeelt wordt, zo hy oud wordt» tnaj Zo hy verkeert, verkeert zyn lagchen in gekerm : Bemint hy 't kaartfpel, zoo begint zyn goed te fpringen. De fteen, de fchyf en kaart zyn vol veranderingen. 194. Op Griet,
Griet proeft nooit varkensvleesch; ditmoetdewaereldwetea.
h 't waarheid, dan heeft Griet nooit op haar tong gebeten. 195' M'S
|
||||
wamm—Emm
|
||||||||
Ut PUNÏ-EN SKEL-DIGTEIf,
195. Flip de Kuiper.
Flip was een Kuiper, die een ftevig dryfhout had. Hy droeg geen fchootsvel; want hy kuipte voor de Stad,* De hoepen, die hy dreef, kwam nimmer kasduig tusfchen. Waarom? hy kuipte niet dan jabroers op het kusfen. 196. Neel met Kryn getrouwd.
I\Teel leende aan Kryn wat geld : hy kon t n:etweerbetalem Zy valt hem gantsch niet hard, maar oefFent haar geduld.
In 't eind bedenkt ze een' trek om 't geld weerom te halen. Zy trouwt met Kryn, en de egt ontheft hem van de fchuld«
197. Klaas de Bootsgezel-
Klaas Bootsman zag een vrouw in kostelyk fatyn, Biet paarlen om haar' hals, met ringen van robyn. Hy wenschte vyandfehap : ik wou, liet Klaas zichhooren, Dat ik het fchip om 't wand eens in den grond mögt boorefii 198. Op Roel, een' verlopen Monnik.
Een Kloosterpaap, zegt Roel, leeft geiler dan een beeet. Hy weet het: want hy is een Kloosterpaap geweest. 199. Gehouden eeden,
Floor zweert en houdt zyn' eed : wilt gy bewys en reden, Hy zweert nooit kwaad te doen of hy volvoert zyne eedea, 200. Spreekende Ezels,
Jan zegt: „ geen Ezel fprak". Maar Jan geloof het vry; De Bybel toont het zelf, en dien gelooven wy. Maar of gy 't ftemt of niet; 't is hier zoo pas gebleken. Al wie u hoort gelooft dat Ezels waarlyk fpreken. |
||||||||
U-
|
||||||||
201,
|
||||||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 1*9
201. Lelyke Joost.
Het oog van Joost doet uit den boomgaard vogels vliên. Zy vliegen weg van fchrik, als zy dien molyk zien. 202. De Paardendokter.
Myn buurman heeft, zegt Kryn, een' zonderlingen vond, De zieke Paarden maakt hy met een woord gezond. Is dat wel wonder? Neen: liet kan niet anders wezen. Een Bok is regt gefchikt om Paarden te genezen. 203. De Standvastige.
Griet lastert het geval om de ongeftadigheid. Zy blyft ftandvastig : maar 't is juist in kwaad beleid. 204. Gedigt met Tabak beloond.
Hans fchreef een eerdigt voor Michicl, daar roem in ftak : Michiel gaf Hans tot loon een gantfche rol tabak. Is dat beloonen ? ja : hy hield de juiste paleu. Die wind verkoopen wil, ziet zich met rook betalen. 205. De Advokaat, [prekende ingevoerd.
Oe pleitzugt is een deel van 't kostelyke mal;
Al winnen wy ds kost met fchryveii en met praten, Onthoud een goede les, die ik u geven zal.
Zoo ge in krakkeel geraakt, wagt u voor Advokaten. 206. Jan de Beddemaker.
Jan was gaan liggen op een bed, gelyk een Heer. Hy had het zelf gemaakt, voorzien van zak en veer. Elk, fprak hy, volgt zyne eigen lusten: Op 't afgedane werk, dit vind ik, is goed rusten. I 207. De
|
||||
■"■■■■
|
|||||||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
|
|||||||||
ï3°
|
|||||||||
207. De Boer /preekt.
Ik ben van 's Keizers bloed : zyn Grootvaar was de my,s.
Die deed het zelfde werk als ik 0111 van te leven. Deed ook de Keizer dit, en deden 't al zyn Neven, Dan zou 'er minder kwaads in deze waereld zyn.
208. De Franfcbe Kramer.
Myn doozen leveren al wat men heden pryst,
AI wat men gistren roemde, en morgen weer zal laken. Vraagt niet hoe deugdelyk? dat 's goed in andre zaken : By my is alles goed, wanneer 't maar wel Paryst.
209. De Klapperman.
'k R.oep wat ik roepen mag, op dat elk een my hoor'5
Maar 't gaat my by de frraat, als 't Leeraars doet van Kerke» Men treft, in 't leerzaam School van boete en goede werken; Het oor van weinigen: de meesten flapen door. 210. De Kleermaker.
Dank hebb' de Franfche lugt, die myne beurs kan ftyven,
En maakt de jongfte Mode in veertien dagen oud. 'k Wou liever te Parys een jaar aan 't ambagt blyven,
Dan veertig.jaren lang by Israël in 't woud. |
|||||||||
211. De Kuiper.
Eens was myn neering goed: nu legt ze meest in duigen, De klad is in de kunst: dat kan de Haag getuigen, »t Is vol met kuipers: is het ambagt niet verklad, Daar 'e meest gepleegd wordt by de grootften van ie Stad? 812. Jan
|
|||||||||
ÏUNT-EN SNEL-DIGTEN, IJl
212. Aan eeii woekeraar.
Ik ben zo ryk als gy, ja ryker, woekrend Heer ; Ik ben te vrede, maar gy zwoegt en flaaft om meer. 213. Kwakzalver.
Ik breng geen Boereu meê om Boeren te bedriegen» De man zelf is het al: my zelven breng ik meê; Ik gaa voor meester uit van allerhande wee, En heb maar eene kunst, dat 's die van deftig liegen. 214. De Stoelenmakeu
De Stoelenmakers baas wil Burgemeester wezen. Men zegt hem zulk een fprong is nooit gefchied voor dezeru Hy meent, het komt hem toe: want, zegt hy ; dat gy weet, Ik hel» al overlang den Schepenftoel bekleed. 215. Trompetter.
De Franfche Kok en ik zyn eene foort van liên. Hy kan de tong voldoen, en ik voldoe aan de ooren. Elk fmaakt wat hy bereidt: elk wil myn klanken hooreii: Maar als we aan 't werken zyii, is 't best ons niet te zien» 216. Een Borflel.
Een overdadige, die niets wil doen dan teeren, Om met den grootften haast te raken door zyn goed, Gaat min of meer te werk gelyk een Borftel doet; Hy maakt zichzelven kaal, en andren fchoone Meeren. 217. De flervende Dronkaard.
£en Dronkaard ftierf getroost: men zou hem , was het zeggen, Niet onder de aafde ia 't graf, maar in een kelder leggen. I 2 218. Ha
|
||||
13* PITNT-EN SNEL-PIGTEN.
si8. Het Koetsry'den.
Het lust my thans te vragen Hoe oude liên verftaan 't Geen ze in hun jeugd niet Ztg&if Wy, die van voren aan Weer moeten leeren gann, Wy zitten alle dagen, Als kleine kinderen weer in een Roliewagen- 2 ip. De JNarreßede.
Het Paard is juist niet gek, fclioon 't dier de bellen draagt, De Man is 't, die het jaagt.
Het fpel is averegts: ik wilde 't wel verftellen. Zoo 't Paard maar zitten kon, ik plaatfte 't in de Slee, Den Voerman fpande ik in, en floeg en joeg hem meê Omhangen met het tuig van bellen.
220. Ziuaarweegcttd Zilver,
'k Verftsa niet, zegt Martyn, wat men gefladig kout Dat Zilver altyd ligtst en Goud het zwaarst moet wegen, De regel gaat niet vast: of ik weeg niet ter degen: Myn Zilver weegt altyd veel zwarer dan myn Goud. 221. De Teerling.
De Teerling, zegt Matthys, mag wel een Teerling heren: 'k Heb meer door hem verteerd dan door den drank of tete». 222. Tzer,
Een Koopman zoekt het Goud: maar 't Krygsvolk is wel wyzet- •Ah 't op een vegten gaat, dan geeft het Goud voor Yzer. |
|||||
223, De
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEK. 133
223. Be vyand van jokkemy.
Ik ftiet een' Vent om ver, die in myn voetfpoor trad: Hy tuimelde in de goot, en kwam beflikt en nat Tcrftond voor myn gezigt, en vroeg, wat 's dat te zeggen? Is 't ernst, of is 't om 't jok? ik wilde 't niet omleggen, En zei, 't is waarlyk ernst: zoo, zei hy, dan is 't wel: Want Vrindlief, 'k hou niet veel van dergelyk een ipcl. 224. Geloofwaardige Keel.
Neel zweert, ze is veertig jaar, en heeft niet eenen tand. 't Luidt klugtig in onze ooren: 't Is vreemd voor een gemeen verftand: Nogthans fchynt wat geloofs by veel gezweers te hoorcii, Neel heeft denzelfden eed nu tien jaar lang gezwooren. 425. 't Kan •verheeren.
Daar vryde een ryke Gek, die nergens klaar kon raken« Men vreesde zulk een vaar zou zulke kindere maken. Dat fchut ik , zei de Gek: myn Vader was een Man Die wys was: ik ben gek, ziet hoe 't verkeeren kan. 226. Een Craffcbrifl.
Men vergde van myn kunst een Graffclirifc voor een' Vriend. Ik vroeg wat lof hy had verdiend?
Wat deugden hy bezat ? de ininften noch de meesten. Wat ondeugd ? ook al geen. Juist als de tamme beesten Had hy gerust geleefd, Hoe oud hy was geveest? Men zeide zestig jaar: bedenkt nu, die dit leest, Of 't Graffchrift kwalyk past, dat ik hem heb gefchonken. Ken Man van zestig jaar is in dit graf gezonken: Hy werd geboren, fchreide, en leefde, en gaf den geest. I 3 =2'< Met |
||||
Ï34 TUST-EM S NEL -DISTE PT.
227» Met het hoofd is niet te /pelen.
't Is om myn hoofd te doen, fprak Hopman Koelberaad, Wanneer onze aanflag mist: gaat, fprak de Veldheer, gaatB Indien ze u fneuvlen doen ik zal 't hen doen berouwen, En voor uw eenig hoofd zes hoofden af doen houwen. Maar, zei de Hopman, 't geen ik gaarne weten wou, Is, of van zesfeneenmy waarlyk pasfenzou? 22S. Men moet voor een' Gek ivyken.
Pier liep my tegen 't lyf, en wou geen ftroo breed wyken, Ily fprak: my lust het niet voor ieder' gek te flryken. Ik antwoord; Piertje, dat lust my:
Ik trad van 't zandpad af, en liet den gek voorby« 22p. Veelheid van Jdvokaten.
Een Huisman, in den Haag getreden langs de flraten, Riep: zoete lieve Heer, zyn ze allen Advokaten, Met deze tabbaards aan ?
Hoe moet liet hier dan gaan ?
Wy hebben 'er maar een in onze buurt gekregen: Sints is 't 'er vol krakkeels, en nocit een' dag ter degen. 230. Het vrouivmensch (ren;
Neel kreeg een' dienst aan 't Hof, en moest daar trouwlieid zwee-
Men vroeg haar wat ze was een vrouw of weeuw of maagd?
Myu Heeren, zei ze, een maagd: men poogde haar te Iecrcn Hoe elk, die valschheid fpreckt, zich zynen eed beklaagt,
Wanneer zy zweeren zou dan mögt 'er niets aan fcheelen. Maar al't geteem begon het meisje te verveelen. 't Waar best, Myn Heeren, fprak ze, ikhebmynubedagt,
Dat gymy op de lyst maar als een vrouwmensch bragt.
231. De
|
||||
\
|
||||
135
|
|||||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
|
|||||||
231. De verkeerde weg.
Klaas vond zyn' Buurman Kees eens op den weg derzonden,
En zei, ik weet niet Kees of dit liet pad wel is Dat naar den Hemel leidt. Kees antwoordt: neen; 't loopt mis: Want 'k had op dezen weg u anders niet gevonden.
232. Onzigibare Hoornen.
Waar zyn die hoornen tog, daar 't volk zoo veel van praat, Zei Anne, die met Lys ging wandten langs de ftraat: Ik zie ze wel in 't veld op Osfen of op Koeyen; Maar zag ze nooit oP 't hoofd van eenen Koekkoek groeyen. Wel Annetje, zei Lys: wat fckeelt u? zyt gy gek? Men ziet die hoornen niet: zy groeyen in den nek. Is 't waar ? zei Anne; ik heb tot heden niet geweten Hoe myns mans dasfen juist van agtren zoo verlieten. 233. De zelfbefibuldiging.
Toen Fytje en Pleuntje zamen keven,
Had Fy aan Pleun den naam van vuile Hoer gegeven. Pleun zei dat ben je zelf: maar deed 'er aanftonds by, Jou Beest, ik ben zoo goed als jy.
234. Mooi Neeltje.
Foei, Neeltje, zei Katryn, en fprak haar Dogtet toe. Gy toont niet meer verftands te hebben dan een koe. Gy zyt een maand getrouwd, en durft u reeds beroemen Dat gy uw' Tysje kroont: gy durft hem Koekkoek noemen. Uw Vader, let'er op, heeft die wanfchapenheid Wel twintig jaar gehad, en 't is hem nooit gezeid. l 4 235- E***
|
|||||||
I36 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
235. Luiden van eene neering.
Myn Doctor bad myn' Smit, hy wou zyn Merrie flaa;i
Een' ader 111 den buik: toen dit was afgedaan, Bood hy den Smit zyn loon, die weigerde vereering, En zei; ik neem geen geld van lui van myne neering. 236. De voorzigtige Dolleman.
Ik vroeg den eerften man in 't Dolhuis te Amfrerdam,
Die voor myne oogen kwam, Hoe hy daar was gekomen? Ik vroeg hem of een wyf 't verftand hem had benomen ?
Neen, zei hy, fchoon ge my hier in het Dolhuis ziet,
'k Ben nooit getrouwd geweest: 'k was zoo onzinnig niet.
237. Ilarttlyke vergiffenis.
Jan kreeg een zware wond , en liep gevaar van 't leven. Men zei hem 't was nu tyd zyn' vyand te vergeven, Opdat hy zalig ftierf: hy zei met al myn hart; 'k Vergeef hem al het kwaad, hoe zeer de wond my imait; Maar zoo ik ooit genees, 'k moet onbewimpeld /preken, Dan zal ik van dien fchelm my op het ïTrenglte wreeken, 23 S. Ferkeerde Genezing.
Een Boer lag ziek te bed van allerlei miferie. De Doctor voelt zyn pols, befluit tot een KMeric; En 's Apotheekers knegt
Bragt hem dat fchoon geregt.
Ei kyk eens, zei de Boer, dat is een drollig wezen: Ik klaag van pyn in 't hoofd: hy wil myn aars genezen. |
|||||
239. Sterke
|
|||||
*3?
|
|||||||
UNT-EN SNEL-DIGTE.JNT.
|
|||||||
239. Sterke verzekering.
Ik handelde roet Klaas: hy had drie koppels honden; Hy zei, men had nog nooit een beter paar gevonden Dan 't eerfte en tweede was: en zwoer my, by gantsch bloed f Het derde was op 't minst nog zevenmaal zoo goed. 240. De gefirafte Luiheid.
'Jan zogt zyn luije Wyf, die niet een hand wou roeren,
Door (laan aan 't werk te voeren.
Zy zei, wat doe ik toch dat ik dit lyden moet? Hy zegt, het is uw loon, omdat ge uw werk niet doet. 241. De Westfalinger Boer.
Een afgeleefde Boer, die lid voor lid ging fterven,
Zou, zei men, 't hemelryk in korten tyd beerven. ó, Riep hy, daar is 't mooi: maar is 't hier ver van daan? Want kyk, ik ben te zwak pm ver van hier te gaan. 242. Geduldige Jan.
Jan hoorde dat zyn Wyf haar' Boel getrouwheid zwoer,
En roemde dat haar hart aan 't zyne was gebonden. Tan zei, geloof haar niet, myn Heer; die looze Hoer
Deed my den zelfden eed : ik heb dien valsch bevonden. 243. Advokaten hebben den voorrang van de Doctoren.
Een Doctor kreeg krakkcel met eenen Advokaat, Wien best de voorrang voegde aan Tafel of op Straat ? Een derde fcheidde hen, en vroeg, om bei te vangen ,? Wie gaat 'er voor? de Beul of Dief, dien hy zal hangen? Zy riepen bei, de Dief: wel fprak hy, dan is 't klaar. Heer Advokaat gaa voor : de Doctor volge u maar. . I $ 244. .Dros.
|
|||||||
138 Pl/NT-EN SNEL- DIGTEW.
244. Droomtn is bedrog.
Een Kalis meende my te vleyen met een klugt,
En zei, hy had gedroomd, ik was hem t'huis gekomen Met zilver en met goud : ik floeg hem in de vlugt,
En zeide, zyt gy wys, zoo maak geen' ftaat op droomen, 245. Goede Raad.
Ik hoorde kort geleên aan flot én grendel peutren, Door Kooplui zondergeld : 'k riep, daar men ftond te leutreö, Zoo Mannen , zyt gy daar? en komt gy om den Aap? Komt liever flus eens weer: wy zyn nog niet in flaap. 246". Verlegen Boeren.
Een Waard was tot de Galg verwezen door 't Geregt. De buurt kwam op de been, en fmeekte voor den knegt. Elk riep, men kon den Waard onmogelyk ontbeeren : Hy was 'er maar alleen. Maar, was de taal der Heeren, 't Regt moet zyn gang toch gaan, daar is geen fpotten mee. De Boeren zeiden, neemt een' Wever in zyn free, Zoo lyden wy geen fchaê: wy hebben 'er nog twee. 247. Geduld is bet beste Geneesmiddel.
Klaas klaagde zonder eind, hy was niet wel te pas, Een Doctor vroeg hem eens wat zyne ziekte was? . Of hy kon flapen, drinken , eten ? Ja, zei hy, Doctor wel te weten, Ik flaap en drink en eet vry wel, En ben tog nimmer op myn fiel. Hoor, zei de Doctor, Klaas, gy moet geduldig wezen, Dan zal ik, door myn konst, uw ziekte haast genezen. |
|||||
248. Heu. tb
|
|||||
ÏUNT-EN SNEL-DIGTE». ÏJJ
248. Heuscb verzoek.
'k Zag Dieven, uit myn huis met pak en zak gegaan;
Ik volgde hen terftond, en fprak hen vriendlyk aan. 'k Zei, mannen, met verlof : wilt gy my wel eens toonen„ Wyl gy myn goed verhuist, waar ik omtrent ga wonen? 249. Onrype Pillen.
Eeu Doctor had een' Boer vyf pillen laten jflikken. Hy dagt 'er aan te flikken,
Eu fineet de vodden weg. De Doctor kwam eerlang, Vroeg emflig of hy wel zyn pillen had genomen, En hoe 't gebruik hem was bekomen ?
De Boer zei, och! myn Heer, het viel my al te bang; Zy waren nog niet ryp : zy fmaakten veel te wrang. 250. Schrandere Fop.
Fop plukte eens een Konyn, het eerfte dat hy zag. Hy fpilde met dat werk byna een' gantfehen dag. Wel, zei hy, boos en fuf: ik wenschte wel te leeren, Hoe gy gevlogen hebt, met zulke kleine veeren. 251. Oorzaken van een' geneegljken Ouderdom.
Ik vroeg een' ouden Boer hoe hy, zyn lange leven, Zo wel gedaan, zoo frisch, zoo lustig was gebleven? Dit, zei hy, is de weg , dien ik ben ingegaan : Al waar ik zitten kon , daar heb ik meest geftaau. Ik trouwde op myne dagen, 'k Werd fpoedigWeduwnaar, myn Heer; En fchuwde voorts de plagen. '. .... J.k trouwde nimmer weer. |
|||||
S52. TeunU
|
|||||
PUNT«EN SNEL-DIOTE».
|
|||||||
140
|
|||||||
252. Tennis weltevreden.
Teun heeft geld uitgezet op dubbel geld weerom, Indien zyn fchuldenaar den Intrest met de fom In 't naaste nieuwe jaar verzuimt te rug te geven :' Die fchuldenaar gaat door. Teun denkt, van al myn leven Had ik geen fchooner kans: zyn vrienden vragen : hoe?
Hy zegt: ik wagt myn geld, en nog zoo veel daartoe.
253. Aan de liefhebben van flotien.
Jan lag ïny fpeelsgewys te tergen met een' ftok, Ik zei, Jan, laat dat fpelen; 't Begint my te verveelen. 't Is niet genoeg om ernst, eii 't is te veel om jok, 254. Noodige Voorzorg.
Klaas Nar kwam voor zyn'Heer, en klaagde in deze woorden: 't Geboefte van uw huis zal my nog eens vermoorden. Vennoorden? zei de Vorst, 'k Wou dat het iemand dorst. Kom ik die euveldaad te hooren, Ik zal hem 's andren daags doen hangen aan een mik. Klaas dagt, en zei het ook, 'k waar' beter in myn fchik, Zoo gy dat vonnis gaaft een' dag of twee te voren. 255. Niet altyd t'huis best.
Jan was ten huizen uitgeheven of gefloten Door Neel, zyn booze wyf, en viel in 't flyk der Goote». De Buren fchoten toe, met vriendelyk gedruis, Zy boden hem de hand, en hielpen hem naar binnen. Neen, zei hy, vrienden, neen : dat moet gy niet beginnen : Want waar ik leg of niet, 't is beter hier dan t'huis. S56, 't Zul'
|
|||||||
141
|
||||||||||
PUNT.EN SNEL-DIGTEK.
|
||||||||||
256.. 't Zoldaate leven.
Matthys, de Metfelaar, getroeteld met de trom» En een gereede fom,
Die hem de gulle hand, uit naam des Konïngs, telde, Kreeg, in zyn eerden togt, een houw in 't hoofd, die knelde; De Meester zei: 't was deur; men zag de hersfens flaan. Dat kon noch wou Matthys verftaan.
Hy zei: och! ware ik maar met hersfenen geboren, k Had dan dit handwerk voor het metflen niet verkoren. 257. Groote Nedrigheid.
Hans had wel eens gezien dat fraaie lui aan Graven Hun Brieven tekenden; den minficn van uw Slaven. Ily fchreef aan zyne Vrouw , en onderfchreef zich : Hans, Den minflen van uw Mans. 258. De Natbaht
Klaas Kroes lag ziek te bed van Wyn en niet van liefde, Zyn Doctor vroeg wat in dien ftaat hem 't zwaarfte griefde?: 'k Zou zeggen, zei hy, Heer! als ik het zeggen mögt, Genees my van de koorts, niet van de ziigt naar vogt. 259. Onbevoegde Getuige.
Pier had aan Krelisbuur zyn' Ezel graag ontleend. Kees zei, hy was van huis, tot dienst der goê Gemeênc t- Maar de'Ezel gaf geluid, en deed zyn' Meester liegen : ' Hoe Krelisbuur, zei Pier, wilt gy me zo bedriegen? Uw Ezel is in huis: Kees fprak dit is al vry Wat vreemds : geloof je dan myu' Ezel meer dan my ? |
||||||||||
ctfo. Ge-
|
||||||||||
Ï4Ö PUNT'EN SNEL'DIGTÉff.
260. Gepaste Straf.
Teun Landsknegt, met zyn Lancie in de hand, Werd van een' Hond op 't vinnigst aangerand: En om zyn lyf te hoeden door zyn wapen, Stak hy den Hond, en liet hem leggen gaapen. De Meester keef: die ftraf was veel te groot, Het arme Dier was niet met regt gedood, Men had hem 't eind, dat ftomp was 5 kunnen bieden, En ongekwetst met flagen weg doen vlieden. Teun Landsknegt fprak: zoo had ik 't ook geklaard, Als my de Hond gedreigd had met zyn' Staart. 261. Leer om leer.
't Was geen verkeerde raad
Van zeker' oud' Soldaat,
Toen hy de Wilden zag der Christnen dood veryleil, Door hun vergifte pylen.
Kom, zei hy, Generaal, doe hier tog leer om leer: Smeer kogels en gefchut ook met vergift, myn Heer. 2S2. Verleende Vergiffenis.
Een Boeren-Prediker fprak magtig van vergeven; Maar, zei hy, wie vergeeft? Een' Boer verdroot dit leven; De Man riep, ik vergeef. Maar wien? Myn Vader, Heer, Die hier zichzelven heefc verdronken in het Meer. Ik ook, fprak een Boerin: wien, zei de Leeraar, Zusje? Den Moorder van myn' Man geef ik misfchien een kusje. Wie is, zei Dominé, gekomen tot dien val ? Neen, fprak ze, ik meen den man, die hem vermoorden zal? |
|||||
203. D$
|
|||||
SNEL-DIGTEN.
|
143
|
||||||||
PUNT EN
|
|||||||||
263. De pogcbende bedreiging.
Twee Kaftiljaanfche Dons verfchilden byfter veel,
En grabbelden bykans elkandren naar de keel.
Zwyg, zei de fehle, zwyg: gy zoudthet gantsch verkervea*
'k Vat u haast by den kop, en flinger u zoo hoog Aan geen zy' van de Zon, uit aller menfchenoog, Dat gy van honger eer dan van den val zult derven.
264. Het edel Paard.
Teun roemde dat zyn Paard was eêl en delikaat, En dat het geen hard voer moest eten dan met maat, En koestring noodig had: als 't voor myne oogen kwanr» Zoo was 't een magre kreng, voor ftyf en agter lam. Wel, zei hy, is dat Paard niet eêl en delikaat ? 't Komt naauwelyks te voet aan 't einde van de flraat» 565. De zieke Boer.
Een Boer, die in een fchip aan eene ziekte lag, Kroop fchielyk voor den dag, En riep met bleeke kaken: Ei Stuurman, is 't je wil, Ik bid je houd wat ftil: 'k Ben mislyk: ik moet braken. 266. De Werver.
Een Werver zogt veel volks, op allerlei gevegt, Te voet, te paard, op Heek en fnyen afgeregt, En die niet fchroomden voor het Vaderland te iterven. Men bragt hem helden aan, maar flegts een ftuk of vyf, Met zigtbre tekenen van wonden over 't lyf: Neen, zei hy, haalt de maats, die dezen konden kerven. »67. Vroeg
|
|||||||||
144 ïüNT-IN SNEL.DIGTEPir.
167. Vroeg opfiaan.
Jan Vaar bekeef zyn Zoon, omdat hy lag en (liep, Als 't tyd van opftaan was, en niet naar 't werk en liep. Hy zei hem hoe een Boer, die voor den dag in 't veld was, Een beurs gevonden had, die vol met zilver geld was. Ja Vaartje, Zei de Zoon, hy was vroeg aan de fchop; Maar die de Beurs verloor, was toch nog vroeger op. 2<58. De deugizaame Dogter,
'k Zag in myn buurt een' man, byna van rouw bezweken 5 De dood ontrukte hem een kind van zeven weken. 'kZei, goede Buurman, weestevreên:
De drift van droefheid zal verkouwen; Gy mist 'er maar van vyven een, En hebt 'er immers vier, die huwbaar zyn, behouwen. Och! zei hy, lieve Vriend, 't is al te zwaar een ftoot: Van al myn Dogters is de dcugdelyke dood. aóp. Flaauwe liefde.
Louw Lekkerbeetje, Louw, een gek, een luye Fiel, Zweert dat hy Neel, zyn Wyf, zoo lief heeft als zyn ziel Hoe 't daar meê is gelegen
Staat my niet te overweegen:
Altoos Neel zegt 'er op, en ze is een fchrander wyf, 'k Had liever dat my Louw zoo lief had als zyn lyf. 270. Mislukte hoop.
'k Zei, Klaas, wat ging u aan ? Gy trouwde een doove Vrouw. Och! zei hy : 'k had gehoopt dat ze ook niet fpreken zou. |
|||||
271. Weh
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 145
271. Wehneenende Raad. $
Neel zag ten Venfter uit twee fterk verliefde gekken .:
Voor eerst het wambes uit, en toen den degen trekken,
, En naar zy merken kon werd hier een tweegevegt, Om haar bekoorlykheid en nog iets, aangeregt. Ei riep ze, beste maats, wordt tog ten eerden wyzer, Het loon, dat gy begeert, hangt noch aan (laai noch yzer: Daar hoort goed Zilver toe en Goud naar advenant. Die my het meeste geeft, verwint my: daar 's myn hand. 272. Vrees voor bet jawoord.
Truy zei: Jan houd u eens of gy myn vryer waart,
't Is enkel om de klugt: kom, buig u tot aan de aard, Zugt, fmeek, en gia voor my eens op uw knien leggen. Neen, neen, zei Jan, 'kben bang datgydaniazoudtzeggea» ' 273. Afgeflagen Venvantfcbap.
Een dwaas berekenaar van afkomfte en geflagte
Beloofde me, ongevergd, het mytf
In eene onafgebroken lyn,
TotNoaclis Arke toe, te ontcyfferen: ik lachte, En zei hem: goede vriend! ik bid u, laat het vry : ,- Wy wierden ligt te na verwanten , ik en gy. 274. "De Brillenmaker.
Myn Brillenmaker zegt, om zyn verftand te toonen:
't Is voor myn zaak niet goed naby het Hof te wonen ; Het goed, dat ik verkoop, is niet gefchikt voor liên, Die alles door de vingren zien, |
|||||
K, «75. Ah"
|
|||||
I4<5 ÏUKT-EN SNEL-DIGTES.
2?j>. Nadeel van bet Dolhuis.
De Vaar van 't Dolhuis kreeg eens medely met Jorden, En bragt hem uit de kluis, daar by gezeten had.
Hy vroeg hem of hy dus niet wyzcr waar" geworden? Wie wordt, zei Jorden , wys in zulk een aklig'gat? Ik zal de onmooglykheid u toonen. Doe flegts de moeite van 'er zelf eens in te wonen. i~6. De nieuwsgierige Beer.
Een Boer trok naar het Vorstlyk huig.
Daar hoorde hy een groot gedruis
Van vette gastery en huppelen en fpringen. Hy poogde in 't eetvertrëk te dringen.'
Men zei: brui heen, ó lompe Pier!
Gaa kyken wat men in het veld doet.
Neen , zei hy, 'k waar nu liever hier ,
Om van naby te zien wat of men met ons geld doet. 277 De voorrang.
Van twee gezustertjes was Letje jongst in jaren: Een minnaar zogt haar aan: maar moeder bleef verklaren Dat zuster voor moest gaan. Waarom, Mama, zei Let: De jongde kinderen gaan immers 't eerst naar bed. 278. De lieffie man.
Wien hadt gy 't lieffie, Tryn.' van al de zeven mans, Die by 11 zyn verlieten ?
Was't Maarten, Barent, Klaas, Dirk, Jacob, Hein of Hans? Of is 't u fchier vergeten?
Tryn fprcekt: vergeten? neen: 'k heb ze allen wel bezind. Maar ileeds de dooden minst, die leefde meest bemind. 279. Oor-
|
||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN* ltf
279. Oorzaak van zwieren.
Een' gek, die telkens vloekt by Hemel of by Hel, Gelooft men zelden wel:
Hy fchynt het ook te merken,
Omdat hy ieder ding met eeden wil vermerken, 280. Regeerzugt.
Waarom wil ieder aan het roer, En op het kusfen met het wapen? Dat 's ligt te raden, zei een Boer: Daar zyn geen gekken toe gefchapen, En elk zoekt een getuigenjs Dat hy geen gek gefchapen is. 281. Gifcbil van aanbelang.
Daar twistten zekrelui, geleerden ongeleerd,
Welk water 't beste was: myn Heeren, zei- een prater, liet beste water is, myns oordeels, regenwater, Door wyngaardhout en in de Zon gedestilleerd.
282. Verkwisting.
'k Zie Jan van weelde doen al wat een Ryke kan;
'k Zie hem zyn zilverwerk, zyn ldeed, zyn huis vergulde«: Hy teert gelyk een Prins: 't gaat vast dat onze Jan
Of Prinfen fchatten heeft, of Prinfelyke' fchulden. 283. Voorzorg.
Wat fluit jy alles toe! fprak Neeltje tegens Jorden; 'k Vind alle kasten toe, of ik een diefè'g waar': ïk ben het cgter niet. Neen, zei hy, dat is klaar: Maar ik fluit alles vteg, opdat ge 't niet »oudt worden. K 2. 284. Ti
|
||||
-«««RS
|
■
|
||||||||||||
I48
|
|||||||||||||
FUNT-EN SNEL-DIOTENi
|
|||||||||||||
234. Te laat getrouwd.
Neel is een maand getrouwd, en is van kind gelegen: Wat is aan zulk een ft uk misdaan ?
Men zegt dat zy te vroeg dit kleintje heeft gekregen. 'k Denk anders: Neel is wat te laat ter kerk gegaan. 285. De gefpaarde pillen.
Heer Doctor, zeide ik eens , neemt gy nu zelf geen pillen Daar gy loopt kwynen aan de koorts, byna een jaar?
Ik pillen? zei hy; neen : dat 's goedje, dat ik (paar
Voor hun,_ die 't eifchen, en my wel betalen willen. 286. Goedkoop fierven.
De Boeren uit royn Dorp begeeren geen' Apteker, Veel minder een Doctoor, de reden is voorzeker Niet kwalyk uitgedagt voor luiden uit het veld: Veel liever fterven zy voor niet, dan voor hun geld, 287. Nieuws.
Hebt gy niet nieuws gehoord, vroeg my een flegte Preker Nieuws? zeide ik, neen voorzeker
Dan dat 'er wordt gerept,
Dat gy u loflyk op den ftoel gekweten hebt. 288. Storm te land.
Schipper Jan reed, als een Heer, Op een weelderige Meer, Die, te vol met haverkruimlen, Hem deed in den modder tuimlen. Ziet eens, zei hy, 't kan hier mes Stormen als by ons op Zee. 289. Wei-
|
|||||||||||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 749
28p. Wedfpel.
Jan fpeelt om geld, en zegt: ik fpeël om niet met al; Ik ben geen dobbelaar; 'k wed maar wie 't winnen zal. 290. Last van een' vyand.
Maakt vrienden, vrienden, en fchouwt vyandcn met magten i Dit breng ik dagelyks myn kindren in gedagten. Een honderd vrienden is te weinig voor een' Man: Een enkle vyand is meer dan hy dragen kan. 291. Geen ellende voor den ty:l.
Een Vrek had op 't gedrag eens Kwistgoeds lang gelet :
Hy fprak in 't eind : myn vriend, fchik u naar myne zeden. Neen, lieer, was 't antwoord: neen: ik vo>g eene andre wet:
'k Moet, eer ik leve als gy, myn geld geheel belleden. 292. Ferkeerde mildheid.
'k Vraag u om eenig geld: gy geeft my kwade woorden, Zo veel als menfchen immer, hoorden.
Die heb ik niet van doen: zo gy geen penning telt, Houd dan uw woorden met uw geld.
293. Het uhgeflorven Gezin.
Job kwam van buitens lands, en vroeg eerst naar zyn Vaartje. Men zei hem, hy was dood. Wat duivel! riep hy, dood!
Myn Moer ? al dood: myn Broers ? al dood: myn Zuster Maartje? Dood: duizend Duivelen! ftaa ik dus naakt en bloot?
Hoe is 't tog met den Hond, voor dezen al myn lusten? Al dood: toen was 't: arm beest 1 by de andreu moog' hy rusten. |
|||||
K 3 294. Ds
|
|||||
J59 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.'
294. De opgehelderde pogchery.
In eenen dag, zei Hans, was hy van Mentz gereden Op Schaatfen naar ,den f laag: zyn knegt viel in zyn reden, En zei, in eenen dag, myn Heeren, dat is waar : Maargy moet weten, 't was de langde dag van 't jaar. 295. Goede Raad.
'k Was van den weg gedwaald om Hegte paên te myden, Ik zag een' Boer en vroeg of ik terug moest ryden ? Neen , Heerfchap: ryd tog niet te rugge, zei de guit. Keer (legis uw paard eens om, en ryd dan weer vooruit, 206". De IVeduw?iaar.
Klaas was zyn Kniertje kwyt; hy zat in diepen rouw, En elk beklaagde hem 't verlies van zyne vrouw. Ja, zei hy, is 't niet waar, ó vrienden? zal 't ooit falen? Al wat ons liefst is, wil de Duivel 't eerfte halen ? 297. Verandering van beroep.
Tys was een Schilder, en is nu een Arts geworden. Hy zei zyn vrienden, die 'er zomtyds over morden, De fouten, die ik deed als Schilder, zag elk een: Nu ftop ik ze onder de aard , en men ontdekt 'er geen, 298. Misvatting omtrent een wapen.
Al de Adel was te paard, en brandde 'er fchier op los t Want Jonker Dirk verbood aan Jonker Jan zya wapen. In 't einde, toen ze 'er wel begosten op te gapen, Was 't een een Koeijenlioofd, en 't ander van een Os. |
|||||
spp. Vtt*
|
|||||
PUNT-EN SNEL-niGTEN« 151
299. Verzuim van Kerkgaan ontjcbuldigf»
Men vraagde aan Job waar 't aan gebrak, Dat hy zyn kerkgaan na wou laten ?
Wel, zei hy, waartoe al dat praten?
Ik was eens onder 't heilig dak, En hield 'er meer van in gedagten
Dan ik myn leven kan betragten.
300. Vernoegie Bedelaar.
Ik vraagde een' Bedelaar, hoe hy zoo lustig leefde In 't midden van de kou ? hy lachte, daar ik beefde. Heer, fprak hy, let 'er op: 'k trok al myn kleeren aan. Gy zoudt zoo koud niet zyn, hadt gy dat ook gedaan, 301. Be Leugenaar.
Men fprak met Jan in ernst, en iedereen bezogt Of hy de leugentaal hem niet ontleeren mögt. Ei, zei hy, kwelt ons niet, noch unochmy, myn Heeren, Ik heb vyf jaar van doen om 't liegen af te leeren, ,En nog vyf om geloof te krygen by de liên. Wat weet ik of ik 't uit zal houwen tot de tien? 'k Heb elk bedrogen: nu mögt ik my zelv' bedriegen. Weest op uw hoede, want ik denk te blyven liegen. 302. De Paardenhopcr.
Gys, geeft gy duizend pond, om Paarden op te koopen, Aan eenen, die u kan bedriegen en ondoopen? Weet dat ik u al lang in 't gekboek heb gefteld: Maar komt de Koopman weer met Paarden of met Geld , Dan wordt uw naam 'er uitgewreven;
En aanftonds wordt de zyne in de open plaats gefchreven. K 4 303. af |
||||
I5a PUNT-EN SNEt-DIGTEN.
303. Bedslaars rekening.
Hoe trouwen Bedelaars zoo lustig, zonder vrees Van zwaren Kinderlast, en overwigt van vleesch? Wat gisfing maakt dat volk? Men kan het ligt vermoeden:
't Gemeen, dit weten zy, zal hunne kinders voeden. 304. De Pronkende Gek.
Men lachte, omdat Klaas Nar ging pronken door de Stad,
Met niepwe kleeren aan, en als eei? Jonker trad. Hy zei, ik ben een Gek; des moet gy 't my vergunnen; Want pronkte ik niet op ftraat, wie zou het weten kunnen? 305. De halve Gek.
Ben ik een halve Gek, zei Jasper, en hy was 't, • • , Zoo zyn wy wel gepast.
Jan, leen my uw verftand; ei laat ik u belezen ; , 'k Zal dan een heele wezen. 306. Jonlers.
Wat dunkt u, wyze Lien vaii Adel, van die Pronkers, Met al die linten, en *t onnutte Staal op zy?
Zy zien 'er dapper uit: maar, (lond de zaak aan mys
Eén Degen was genoeg voor zeven zulke Jonkers. 307. Kleed en Man.
De Snyders Winkel en het Hof Zyn twistig om den hoogfren lof. Wie dunkt u dat in 't pleit den lauwer winnen kan ?
Daar maakt de Man het kleed; hier maakt het kleed den Man>
308. Ouden
|
||||
»UNT-EN SNEL-DIGTEN.
|
|||||
308. Ouden mans liefde.
Wat fchaadt toch de oude dag aan 't vryen of gezoen? Brandt niet het dorre hout veel lichter dan het groen? 309. Regtspheging.
Myn Advokaat zei, goede knegt, Vrees niet, ik help u ras te Regt. Hy heeft ook niet gelogen: maar De fchulden vallen nu zoo zwaar Dat zy my waarlyk overftelpen. Heet dat een' man te regt te helpen? 310. Op de Boekenkamer van eenen Ongeleerde»,
't Is hier vol in alle hoeken, 'k Zie al Boeken, waar ik zie, Maar ik merk 'er naauwlyks drie, Die iemand houden zal voor uitgelezen Boeken. 3H. Ter Bruilofte van eenen Edelman met een rylte
Burgerdogter. Dit Huwelyk van Eel en Ryk Is een Bloedbeuling vry gelyk, Daar ieder een het zyn toe doet: De Vrouw het vet; de Man het bloed. 312. Jan en Tryn.
Jan was de lesfen moe, die Tryn hem daaglyks gaf, En zei wat doe ik Tryn? wat kennis heb je 'er af? Ik flaa 'er na, zei Tryn, en weet wel dat ik 't raak. Ik. meê, zei Jan, en gaf ze een vuist voor elke kaak, K 5 313-
|
|||||
m
|
|||||||
FUNT-EN SNEL-DIGTEIf»
|
|||||||
313. Van eenen Logenaar.
Klaas kan liegen en bedriegen, Maar nog allerminst met liegen. Eenmaal heeft hy niet gelogen 2 Toen werd alle man bedrogen, 314. Een Spreekwoord.
Al wat gy goeds fchryft is geMen, Uit boeken van de beste Scholen. Ik vind het Spreekwoord wel gevest: Geftolen beetjes fmaken best. 315. Geluk loven JVenscl.
Dirk had zyn hart gezet op een van duizend Vrouwen.
Wat elk hem raden mögt, hy wou 'er egter aan: Nu vindt hy haar met kind: dat's dubbel winst gedaan. Schoon 't meer is dan hy zogt, 't is 't zyne na het trouwen,
316. Voorzigtige ongeleerdheii.
Pier weet niets, en hy wil niets weten: 'r mögt hem fchaden. Men kan de reden ligtlyk raden.
Hy houdt het met het oude lied,
Al wat een mensch niet weet, dat fchaadt hem waarlyk niet. 317. Vaorzigtigbeid.
Wat is hy voor een man, zeiNeel, dien'k trouwen zou?
Eel, ryk, geleerd, zei Griet, in allerhande fpraken. Eel, ryk , geleerd, zei Neel: 't zyn waarlyk grootezaken, Maar, Grietje, zeg my nu: wat is hy voor een vrouw?
318. Of
|
|||||||
J?UNT-EN SNEL-DIGTEN»
|
||||||||
US
|
||||||||
318, Op Jan.
Jan heeft een adelyk gemoed,
En wat hem lust ter hand te trekken, Daar zegt men van, en zonder gekken» 't Is jammer dat hy anders doet.
Maar Jan is ook een Regtsgeleerde, Hy kent het regt en het verkeerde, Hy laakt het kwaad, en pryst het goedi
't Is jammer dat hy anders doet.
319. Jan getrouwd.
Tan wou zyn maagdom zuiver houwen,'
Wat vriend of vyand raden mögt, Steeds had hy dit of dat bedogt, En zei: 't kwam hem niet flaags te trouwen»
In 't einde raakt hy in den val, En krygt een wyf, half vroed half mal, Die hem zyn maagdom doet bekoopen,
Met tang en toffelen met hoopen;
Dus groet zy hem des nagts en daags. Nu komt hem 't huwen wonder flaags, 320. Verkeerde opvatting.
Klaas kwam t'huis, zoo vol wyns als hy maar pas kon dragen, En Neel, zyn wyf, die Klaas met preeken plagt te plagen, Beet hem geen woordje toe; 't geen Klaas zo wonder gaf,
Dat hy moest zeggen; Neel, gy Helde "t laatst zoo dol aan, Hoe is 't zoo heilig dag? verdien ik nu geen ftraf ?
Vergeef't my, Klaas, zei Neel; ik zag u niet voor "olaan. |
||||||||
321. Of?»
|
||||||||
*$6 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
321. Onderfcbeid van goed.
Wat is tog deze Heer, daar gy my aan wilt binden ?
't Is een goed knegt, zei Jan, dat zult gy zoo bevinden.
Een goed knegt? Op uw woord houde ik dat voor gewis; Maar 't raakt my nader, Jan, of 't een goed Meester is. "' 322. Sterke liefde.
Jan heeft zyn Wyfje lief, en mint ook 's Gravenhage
Waarin hy wonen mag: Hy zweert my, eer ik 't vrage, Dat hy ze 'er liever dood, dan elders levend zag.
323. Gebreken.
't Is waar, zei ligte Joost, men mag my wel befpreken, 'k Heb menigte gebreken.
Maar men vergeet 'er een, fchoon ik het niet bedek Te weten 't Geldgebrek.
324. Gierigaards Gra/fchrift.
Hier legt een mensch in de as, Die, gierig in zyn leven, Den geest naauw wilde geven, Omdat het geven was. 325. Tryns band boven,
Tryii was een arme Meid, toen Klaas haar Bruigom werd; Nog voert zy 't hoogde woord , en baart hem bittre fmert, Als had hy 't al mee haar behuwlykt. Is 't niet wonder? Klaas onderhoudt het wyf, en 't wy f houdt Klaas 'er onder. |
|||||
325. Txet
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 157
3126. Twie Testamenten.
Jan heeft een Testament, dat in zyn voordeel fpreekt: Klaas heeft een jonger fchrift, dat weer het oude breekt. Hoe ik'het wend of keer, nooit kan ik Jan gerieven: 't Is vreemd: Jan komt te kort, al heeft hy de oudfte brieven. 327. Anders.
Een deel goê Paapjes gaan als dolle lui te werk,
Omdat een gift, weleer befproken aan hun Kerk By een klaar Testament, door een van jonger dagens Hun Kerk onttrokken is, en andren opgedragen. Ei zoete Priestertjes , maakt wat min redements. Nu zyt gy Vaderen des Ouden Testaments. 328. Cónfultatie.
Teun vroeg een' Advokaat om goê raad op zyft vrage,
En 't kostte hem terftond een gulden drie of vier. Toen kloude hy zyn hoofd, en zei, in 's Gravenhaga Is 't leven niet goedkoop: want goê raad is 'er dier. 329. De Advokaat van kwade zaken.
Een Regter vroeg met ernst aan zekren Advokaat» Vriend! waarom brengt gy toch kwaê zaken voor deu Raad? Het antwoord was: myn Heer! 'k zou goede zaken kiezen. Zoo ik die telkens voor den Raad niet moest verliezen. 330, De Digter.
Myn vaarzen kosten my geen moeite, zegt Quiryn: Zy kosten juist, zegt Jan ? het geen zy waardig zyn. |
|||||
331. Twyf-
|
|||||
I5§
|
PUNT-EN SNEL^DIGTÉN.
|
|||||||
33 r. Twyffelagtig berigt.
Daar gaat üw maagd, zei Christiaan, En zag onze Aal den hoek om gaan: 'k Hoop, zeide ik, dat het niet miszeid is: 'k Weet zeker dat het onze meid is. 332. Herfstoogst.
October is in 't land, en 't regent geele blaren, Doctoren helpt uw volk van 't kantjen in de floot:
Uw bladren vallen ook: gy moogt ze wel vergaren, 't Zyn zulke als Danaë zag vallen in haar fchoot. 333. De Kreupele.
Louw was zyn been aan Hukken, Dus liep hy op twee krukken, Van d' eene in d' andre kroeg. My dagt, het was wat vroeg, ' Ik zei, wel goede Louwtje! Hoe fmaakt dat aan uw Vrouwtje? Hy antwoordt op myn vraag, 'k Weet niet wat haar behaag';
'k Doe 't op myn eigen houtje. 334. Pleitende Klaas.
Men zogt ïnyn Buurman Klaas zyn woning af te naasten: Hy kreeg een Advokaat, en bad henl wat te haasten.' De Regtsgeleerde trad in 't minst niet uit zyn pas, Maar vroeg of aan een Huis zoo veel gelegen was. Gelegen aan myn huis? zei Klaasbuur; welter degen: Ruim agttien morgen Lands zyn aan myn huis gelegen. |
||||||||
335. Hoerin*
|
||||||||
PUNT-ÈN SNEL-DIGTEN. I59
335. Hoerenjagers.
Kees Krul zegt, met een ftatig wezen, Hy is geen Hoerenjager: neen : Met zulk een naam wordt best Baljuw of Schout geprezen» Die jagen mooije meisjes heen. 336. Dubbelzinnig Gezegde.
'k Zei dat myn Buurmans zaak gefield was aan Goemannen^ Dat daarmee alle twist en fcheuring was gebannen. Goê Mannen ? riep Mary: ik zeg uitdruklyk neen: Want Jan, myn grimmer, is van die Goê mannen eeru 337- Voorflag.
Jan hield by Neel om 't Jawoord aan :
Zy zegt ik moet me 'er eerst eens op beflapen gaan, Eer ik de gunst it fchenk, waarop veel vryers liepen, Neel, fprak hy, zyt ge zoo na ree?
Vier oogen zien wat meer dan twee,
't Waar best dat wy 'er eens malkandren op befliepen» 338- Hart tegen iart.
Truy heeft een vrolyk hart, en wou wel telkens fineeren .* Teun heeft een karig hart, en wou wel niets verteeren. £>e grootfte vreugd van Truy baart Teun de grootfte frnart. Dat 's inderdaad hart tegen hart. 339. Val op val.
Truy, die een jaar geleên een fpeelkind heeft gekregens , " Vindt nu het tweede al onderwegen. Wel zegt het fpreekwoord, en met reen,
Een ongeluk komt nooit allee». 340» Ds
|
||||
l6o PUNT-EN SNEL-DIGTEK.
34°. De oude knegt.
•k Zei, Tryntjebuur, uw Jan is nog al de oude knegt Op lngt.van- goeden wyn en klugtjes afgere-t Hoe de oude knegt? zei Tryn, dat is heel wel gezegd, maar k Wou Jan de jonge knegt waar. 341. Gegronde Weigering,
Men noodigt Jan in de Opera 4 Om daar, in 's menfchen ftem, een Nagtegaal te hoerea • * ir . J***' Zegt hy' 'C ka" my '"'«bekooren, '
k Hoor, t Nagtegaaltje zelf, wanneer ik buiten ga. 342. Gepast antwoord.
Jan, die een bochel had, kwam Jochem eenoog tegen: Het was juist •« morgens vroeg, en Jochem zei, my„ vrind, - , Gy hebt al vroeg uw last gekregen. Jan fprak: ik meen dat ge u verzint. 't Is laat genoeg om met een vragt langs ftraat té loopen ■ En wilt gy 't zien, zoo doe uw tweede venfter open. ' 343. Redelyke ivenscb.
Voltaire maakte Alzire: Alzire werd gefpeeld: Men riep: Voltaire heeft dat Treurfpel niet gefchreven Ik wenschte , fprak een man, door de eedle konst geftreeld Dat ons een ander had het meesterfiuk gegeven En waarom wenfcht gy 't? was de vraag van z'ekren Heer. Men had, was t antwoord, dan een grooten Digter ffiea. 344. Goêmanfcbap.
Ik'heb veel zaken aan Goemannen zien verblyven, Maar nooit een zaak aan goede wyven.
" ' 345. Ha |
||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. Ifil
345. Het trouwziek meisje.
Keel, zeide ik, zyt gy zot, en zoekt gy reeds te paaren? Wel meid, gy zyt pas vyftien jaaren. ó! zei ze, is vyftien jaaren pns, Dan trouw ik immers niet te ras. 346. Graffcbrift.
Reinier de Logenaar gaf gisteren den geest,
En fprak: ó vrienden, 'k fterf! toenhy zich nederleide: De vrienden zagen 't wel, maar waren nog bevreesd
Dat hy geen waarheid fprak, omdat hy 't zelf juist zeide. 3'47. Verkeerd gewjsde.
Een Heer wees Jan den weg:'
Die leidde hem in p'asfen , . In modder en moerasfen : Wel, zei hy, wel, ik zeg, Men mag 'er wel van preeken, Zoo als de Heeren fpreekeiu Hier zit ik vast en kyk, Tot de oóren toe in 't flyk: En moet ik nog al pryzen Het geen de Heeren wyzen? 348. TJele belo/Ct.
Fy maant zich zelve ftaag, en zegt me op alle toten, U komt nog geld van my: fteeds laat ze 't by dit praxeU, En zy betaalt my niets: wat baat het praten , Fy? Van u komt my nog geld, en nimmer geeft gy 't my. L 349- D«
|
||||
löa PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
|
|||||
349. De wakkere man»
Eirk heet een wakker man:
'k Hoor dat hy wakker eten,
En wakker drinken kan.
Het moet al wakker heten
Wat hy by nagt of dag
Of doen of laten magä
Daar komt hy uit zyn bed, en doet nog niets dan gapen. Is 't wonder dat hy geeuwt, die wakker heeft geflapen ? 350. Aan JVeeh
Keel heeft twee nieuwe fchoenen aan *
Geflikt met goud en zilvren draên. Zy heeft 'er nieuwe koufen by; Van Engelfch' inkarnaten zy. Nu zyn de rokken haar te veel, Men ziet het goedje niet geheel; En 't geen men niet volkomen zieê Geei't weinig of men 't heeft of niet. Maar, Neell 'er is wel helpen aanj 'k Zou op myn handen leeren gaan, Gelyk de koordendansfers doen, En pronken zoo met kous en fchoen. 351. Kwaade Opvoeding,
Dirk fchikt zyn Zoontjen op, met zyn gebloosde kaken
En zyn gekrulde kuif, als of 't een Meisje waar; Hy had ons van zyn' Zoon beloofd een' man te majeen:
Maar nu gelykt het kind de Moer, en niet de Vaar. 352. MiS'
|
|||||
frUNf.EN SNEL-DIGTEN. l6|
352. Misverfland.
Jan had de derdendaagfche koorts»
Zyn Arts zei dag aan dag, hy zou haast op de been zyn;' Intusfchen ziet men hem zoo mager als een toorts, En dor in al zyn leen zyri.
De Doctor gaf hem1 goed befcheid:
Hem is gefchied als was gezeid,
Zyn vleesch is meest verdwenen,
Hy is haast op de beenen.
353. Scbielyke mldheid.
Wat is een gierig man, Die npoit iets geven kan Dan als hy 't niet kan.houên? En die 't zoo 1100de derft, Dat hy, zelfs als hy fterft, Nog bang is voor 't berouwen? Zoo ging 't met onzen Jaap, Die, met zyn' laatften gaap, En" biddend om erbarmen; Eerst gisteren den armen' Met honderd pond beéagt. Wie had het ooit verwagt, Da: zulk een bloed der bloeden, Zyn fehrapen zou vergoeden, En tallen in zyn deeg ? Maar Jaap was toen al veeg-. |
|||||||
354. Ai'
|
|||||||
Lr 2
|
|||||||
1Ó4 PUNT-EN SNEL-DIGTEN.
354. Aan een' gierigen Rykaart.
Gy zyt wel vyftienmaal zoo ryk als ik voor 't minst, En ik wel zestienmaal meer meeller van myn winst; Renur.eefter van het goed van ongeduldige erven, Die, daar gy 't leven mint, (leeds wenfcheu om uw fterven: Zy tellen eiken beet, dien gy in 't uwe doet, Als deed gy uw ontbyt en maaltyd van hun goed. ♦ Ik kleed my als 't my lust: gy... 'k durf het naauwlyks zeggen. 'k Slaap rustiger dan gy; en 'ifeheelt al veel in 't leggen.
Myn huis is lang voltooid, het uwe niet begost. Ik eet al wat my lust, gy wat het minfte kost. Ik derf al wat ik moet, gy beeft als ge iets moet derven.. Stel dat wy famen door een wei vol flooten zwerven, Dat gy een langer Pols dan ik hebt, wat is 't dan, 2o gy voor flooten riaat, daar ik nog over kan? 355. Meer dan reden.
Uw knegt zei, gy waart uit: 'k geloofde't, en ging weg, Schoon ik u hoorde fpreeken.
Nu ben ik t' huis; en roep, laat my myn hoofd niet breken, 'k Ben uit: gelooft gy 't niet, daar ik, ik zelf 't u zeg. 355. Nieuwe Jaar.
Ik weet niet hoe zich 't volk vergaapt aan Nieuwjaarsdag; Als zag men heden dat men gisteren niet zag? 't Jaar is een ketting, en de fchakels zyn de dagen, Die zien wy morgen nieuw, zoo wy ze gistren zagen, 't Is niet op ieder' dag 't begin van Louwmaand, maar Is 't niet driehonderd- vyf. en- zestigmaal Nieuw Jaar? |
|||||
357- Off-
|
|||||
PUNT-EN SNEL-DIGTEN. l65
357. Onfcbuld.
Teun 's een weetniet: dat 's bewezen en gewis: En dat hy 't zelf niet weet, is tevens ook waaragtig: Men ftraff' zyn domheid niet, hy is 't verftand niet magtig. Wat kan hy weten, daar de man een weetniet is ? 358. Verwegde Jan.
Tryn heeft haar mooije goed aan Jan haar' man gemaakt.
Den regten erfgenaam liet zy 'er niet een veer van; Hoe ook het Testament geloofd worde of gelaakt,
]an hield veel van zyn Tryn, en houdt 'er nu nogmeer van. 359. Spoedige geboorte.
Klaas hebt gy nog geen zin, gy plompaart als gy zyt,
In 't kramen van uw wyf, zes maanden voor den tyd? My dunkt uw jonge zoon, ('t is uit zyn oog te lezen) Zal een voortvarend knegt, een goed Postryder wezen. 360. De Tafellievende Triefier.
Een Priester predikte altemet, En telkens «g ** hera te Pankoek °J * ^
jden mögt wel zeggen: Heeroom let Min op de tafels van de Wet,
Pan op de Wetten van de Tafel, 361. Gewoonte,
Klaas deakt gedurig aan zyn zqete Vrouw Susfanne. Zyn tweede vrouw heet Anne en kakelt zonder end.
Hy heeft zich net van pas den eerften naam gewend,
En weet geftadig niets te roepen dan Sus -Anne, L $ 3°~2. Bj
|
||||
l66 PUNT-EN SNEL'DIGTEN.
362. De Pleiter. *
Myn regt is al zoo klaar als 't middaglicht kan wezen,
En elk heeft my gezegd dat ik niets had te vrezen. Nu is myn Advokaat van gantsch verdraaiden zin. Ik vrees hy moet niet, maar hy wil 't my doen verliezen: • Een man, dieknoopen vindt in biezen,
Brengt die daar zelf vrywillig in.
363. De Christen.
Ik zoek geen wraak, myn vriend; veel liever wil ik hooren
't Onhebbelykfre woord : Zonde ik den hemel ftout verftooren, Omdat een fïervling my verftoo« ? *
364. De verongelykte.
Tys kreeg van zyne vrouw van agteren een lap,
Om dat hy dronken was; hy riep , ik word bedrogen ,
Men hoont my door dien agterklap.,
En die is erger dan een logen.
365. Voermans Latyn,
Een nugtre Doctor had een' dronken voerman voor,
Die vragt en wagen had rondom geflort in 't ipoor, De Doctor zei, dat is voorwaar een grooteomisfie, De voerman rymde, en fprak: Heer, ik beken 't: om is hy. 266. De gevryde.
Fy leefde lang in dwang van Vaartjen en van Moertje, Daarop werd zy gevryd, en trouwde, en werd een hoertje. Men zei haar menigmaal, hebt gy geen fchaamte, Fy? !V*el zei ze, ik ben gevryd: ben ik dan nog niet vry ? 367. AU
|
||||
|>UNT»EN SNEL-DIGTEN. \6f
|
|||||
3^7. Allerlei gedierte.
Past Menfchen en past Beesten, Zoo hier en daar in 't land»
Een ieder op zyn leesten, Zoo vindt gy, voor de hand, Hier menfchen zonder ziel, daar beeilen met verftand, 368. Aan zekeren Auteur.
Zyn fchoone woorden hoog te roemen,
't Wel fchryveu heeft ook zyn befcheid. En fchoone letteren zyn bloemen, Die wy met regt en reden noemen, Een zwygende welfprekendheid. 369. Be fnedige Bedelaar.
Ik noemde een Bedelaar brooddronken op de Straat.
Heer, zei hy, met dien naam verdien ik niet te pronken5 Hy past my waarlyk niet in myn' berooiden ftaat,
Want ik heb brood gebrek: dus ben ik niet brooddronken,; 370. Roedenkramer.,
Dirk zogt een nieuwen hoed met woorden te betalen. Neen, zei de Kramer, Heer: hier moest geen geld aan falen* My lust niet agter u te loopen als een bloed, En hebben fta.ag myn' hoed te ligten voor myn' hoed* 27%. Vragende Waarzeggers.
Drie Heidens vroegen my den naasten weg naar ltad. 'kAntwoordde met een lach: wel, mannen, fchaamt u waü Is 't noodig dat ik u, die raadfels uit kunt leggen, Hier buiten 't naaste pad naar onze Stad zou zeggen? U 4 3,72' Que
|
|||||
———-^
|
|||||||||||
16*8
|
|||||||||||
PUNTfEN SNEfDIGTEN.
|
|||||||||||
372. Ongelyk buwelyk.
Tys is pas twintig; Maai, zyn wyf,pas zestig jaaren: Hy zegt: een oude luit krygt wel eens nieuwe fiiaren. 373' Ned en baar Bruidegom.
Tc Wed datgy my niet vindt, zei Neel, en was gaanfchuilen Gelyk een malle Bruid, die lust heeft om te huilen. Ja , riep de Bruigom , Neel; zit gy daar in een hoek, En valt gy reeds al aan het pruüen?
'li Wed, zoo gy zelf niet komt, dat ik u daar niet zoek. 374. Ligte zwarigheid.
Een zware zaak is vast een beurs, die zonder wigt is. Is 't niet vreemd dat een ding te zwaar valt, dat te ligt is ? 375- Vryagie.
Dirk zei, hoor Neeltje, wil tog ryplyk overleggen: Wat ik ook vry, gy zegt, 't is niet te doen met zeggen. Kom, zeg het jawoord maar, dat beter dau een zoen is ' En gy zult vinden of 't met zeggen niet te doen is. 376". Gysbert in de Itetting.
'k Zag Jonker Gysbert met zyn' gouden ketting pragchen, Als waar hy Heer van 't Land : ik zei, dat 's om te lagchen J Men legt de dollen aan een ketting of een bast. Hier 's ook een ketting, maar ze is aan den dollen vast. 377. Jongjcboon boven.
Hoe fchoon is de ouderdom van zesenzestig jaaren 5 Niet waaar Klaas ? zei zyn wyf. Hoe zoo, zei Klaas; waarom ? 't Mag, zei hy, fchoonheid zyn van witbefheeuwde hairen, Maar zesendertig is nog fchooner ouderdom. 3?8. Ge'
|
|||||||||||
ÏUNT-EN SNEL-DISTEN. 169
378. Gezegende Jan.
Ta„ heeft tien monden thuis, en heeft, naar dat hy telt, Geen.kinderen teveel, maar wel te weinig geld. 379. De Meester knegt.
Ik heb het huis vol boden.
Heb ik hen wel van noodeu?
Wordt al dat luye goed
Met uit myn zweet gevoed,
Gelegerd en gedekt? Verftonden wy 't ten regten De mees.er van het huis is knegt van alle knegten. 080 Ieder ding heeft zyne plaats.
Geeft ieder ding'zyn plaats, gelykt een flegt vermaan, " ' Maar 't is wel gaè te liaan. „, i,Pr fcheelt of't vuur, daar't moet, bewaard
Beproeft eens wat het icneeit o ^ Of op de zoldering een duimbreed van den haard legt,
381. Hard tegen bard.
, wil tusfchen Teun en Tryn fteeds blikfemen eP dondren, En 't is niet te verwondren;
Want zv zyn even hard van hoofd en van gemoed. Te" is de fteen : Tryn 't ftaal: denk of 'er 'tvuuruit moe, 382. Lastig zwygen.
Komt gytnyn huis bezien, en meldt gy noch gebreken
Komt gy myi dat Z£ggen ? Jipf Noch deugden van gebouw
■k Bid, zeg my goed of kwaad o Sülzwygen is een vloek, nog eröu u. L 5 383.,ü«.
|
||||
I70 PÜNT-EN SKEl-DIGTEN,
383. Gemaaktheid.
Jan i uw gemaakte fpraak en uw gemaakt gelaat Zyn konflig, ik beken 't: maar tog onzoet en kwaad. De mensch is eens gemaakt: maar wordt het wel geprezen Nog eens gemaakt te wezen ?
Maak ik 't u zoo niet wys,
Zoo proef wat verfche fclieelt van opgewarmde fpys. 384. Hoogduitfche P.
Dirk pronkt met zyn Hoogduitscli: heeft hy't niet wel gevatl Het Pesthuis noemt hy fteeds het Besthuis van de Stad. 385. Ontmenscbte woede.
Jan, zegt ge, is moedig als een Leeuw: isdathet meest? Dan is hy evenwel maar moedig als een Beest, 386. De Vrouw Meester.
Nel, dagt my, moest al wat aan 't hooge woord gewend zyö. Man, zei ze, 't zy verkoop of koop, ik wil gekend zyn. Gekend, zei toen haar Man; gekend, myn zoete Nel'i Ei lieve, wees gerust: ik ken u ai te wel. |
||||||
* * •
|
||||||
F A-
|
||||||
FABELEN
VERTELZELS,
|
||||
|
■"■■■■■■■1
|
|||||||
tat,
|
||||||||
OB. ACTRICE.
JVJejufrrouwN ...» die, vele jaren,
Door houding, fpreektrant en gebaren, Op 't Schouwtoneel had aan het volk behaagdi Werd van de blonde B .... op 't vriendelykst gevraagd Om haar een lesje meê te deelen; Opdat zy ook, op hare beurt, De rol van minnares eens naar de kunst mögt fpelen , Die de ontrouw van haar lief betreurt. Mejuffrouw N . . . ; laat zich hiertoe bepraten : Maar al het onderwys kon in 't geheel niet baten. In 't einde werd zy moedeloos: Zy gromde, hield zichbyfter boos, En fprak, ó domme meid! kan ik u dit niet leeren. Verbeeld u flegts dat een der fraaifte Heeren Uw tedre liefde, uw hart bezat, En u zyn trouw gezworen had; Maar ytings, zonder meer aan woord of eed te denken , Veranderd in 't gemaakt befluit, Eene andre koos tot zyne Bruid, Zou zulk een Üag uw rust niet krenken? Zoudt ge, in uw bitter zielverdriet, Niet klagen om uwe ongenugten, Met handgewring, gefchrei en zugten? Wie, ik? vroeg blonde B . . . . 6 neen! dat deed ik niet5 'k Zou liever fpoedig, als me een minnaar had begeven, Een' andrea kiezen om genoeglyk meê te leven. |
|||||
sx
|
|||||
174 FABELEN EN VEIITELZELS.
DE ALCHIMIST.
|
||||||||||||||||
JtLen Alchimist was ver gevorderd in zyn zaken,
En roemde op ongemeen verftand. Hy was, zo fprak hy zelf, de rykfte van het land,
Wyl hy 't geheim bezat van zuiver goud te maken.
Hy deed nog meer; hy maakte, in 't end,
Zyn vordring aan den Vorst bekend. Hy ging nog verder; dorst het wagen, Om, met de grootfte nedrigheid, Voor zyne ontdekking Joon te vragen : Ook word hem, door den Vorst, beloning toegezeid.
't Is regt, fprak deze, vrugt van uwe konst te trekken';
Gy Ipreekt met regt my aan : gy hebt het wel gevat.
Myn gift zal tot uw voordeel itrekken : Zie daar een leege beurs tot berging van uw' fchat.
|
||||||||||||||||
KENMERK VAN LIEFDE.
|
||||||||||||||||
Ot
|
||||||||||||||||
regte liefde is ITekeblind :
|
||||||||||||||||
Men ziet geen enkle fout in 't voorwerp dat mert mint.
Dit wist een jonge Vrouw haar' Egtgenoot te leeren. De goede man had juist ontdekt, Hoe fterk haar zin was uitgeftrekt, Om nu en dan wat vry met andren te verkeercii. |
||||||||||||||||
lij
|
||||||||||||||||
4
|
||||||||||||||||
FABELEN ÉN VERTELZELSi 175
Hy zag haar, op het ledikant-,
In de armen van een' wuften kwant/
En ftelde haar 't vergryp voor oogén.
De Dame zwoer by kris en kras
Dat ze aan geen misdaad fchuldig was.
De man zwoer even fterk, geen fchyn had herri bedrogen.
Zot' zei de Juffrouw, 'k merk dat gy me niet bemint; .
Gy'zaagt wat ik bedreef, en ware liefde is blind.
|
|||||||||||
ONGEVERGDE RAAD.
|
|||||||||||
JtLen welgefchapen jongeling *
Wiens hoofd juist niet naar werken hirig, Verkoos te beedlen langs de wegen : Een Reiziger, die hem ontmoet, Wordt door den vluggen kwant begroet, Die al zyn konst gebruikt om harten te bewegen. Hy brengt den vreemden Heer San 't ftaaii,
Spreekt nedrig hem om teergeld aan : Maar deze wil geen luiheid voeden; Foei! ^ zegt hy driftig ) welk een fchand
Is 't beedlen voor zo jong een' kwant! Gast werken ; red u zelf uit uwe tegenfpoeden. |
|||||||||||
De gaauwert is niet wel te vreên,
Gaat ongetroost en grommend heen,- En voert, al gaande, deze reden s |
|||||||||||
*k Ge-
|
|||||||||||
-
|
|||||||||||
l?ê FABELEN EN VERTELZEIS,
|
|||||||||||
'k Geloof dat hy my niet verflaat;
Ik vraag om geld, en niet om raad. Zoo ik het werken koos, ik had hem niet gebeden. |
|||||||||||
DE ZANGMEESTER.
|
|||||||||||
El!
|
|||||||||||
voedt vast eerbied voor de konst, die hy hanteert,
|
|||||||||||
Eii kent geen mensch voor wys, voor fchrander en geleerd,
Die niet in deze flaagt door groote vorderingen. Een man, die lesfen gaf in 't zingen,
Kwam, ïii zyn' post, een jaar of twee, of moogiyk meer, Wel zesmaal in de week, by eenen jongen Heer, Wiens moeder dagt dat hem geen' zegen was befchoren Ten zy hy treflyk zingen kon.
Doch alle moeite was verloren :
De Leerling bieef zo zwak, als toen hy pas begon. Intusfehen vordert hy in jaren;
Hy krygt, door vooripraak aan het Hof,
Een ampt: hy vryt, en zal eerlang gelukkig pareu : Hy leeft gefchikt en braaf; elk ipreekt van hem met lof, Behalven hy, door wien hem lesfen zyn gegeven In de eedle zangkunst, nooit naar heur waardy verheven; In die betoverende kunst!
De Meester wordt betaald, behoeft niet weer te komen. Hy heeft het gunftig lot zyns leerlings pas vernomen, Of zegt, die domkop wint dan aller menfehen gunst; Wat fehiet hy ver te kort by andre jonge Heeren! 'k Hab hem geen zingen kunnen leeren.
|
|||||||||||
FABELEN Êtf VERTELZELS. 177
DÉ ANAGRAM MATIST.
|
|||||||||||||||
Ee
|
|||||||||||||||
n beuzelaar had eens een Anagram
|
|||||||||||||||
Vervaardigd , op deri naam van zeker' Koning ,
En wagtte vast, zo ras de Vorst zyn konst vernam, Een groot gefchenk tot zyn beloning.
Zyn Majefteit ftond hem te woord,
En vroeg hem wat hy deed om aan de kost te raken. Hy ar.twoordt: Sire, ik ben door ééne konst bekoord; Ik breng myn leven door met Anagrams te maken,- Ik maak my in dat konstwerk groot,
Ên egter blyf ik arm : 'k heb nu en dan geen brood, 'k Geloof het, zei de Vorst : dit flrekke 11 dan ter leering Dat gy verandren moet van neering.
|
|||||||||||||||
HET TESTAMENT.
|
|||||||||||||||
E,
|
|||||||||||||||
n man van groote kundigheden,
|
|||||||||||||||
Maar niet bedeeld met grooten fchat,
Werd veel ten vriendenmaal gebeden : Elk was verheugd, die hem aan zyne tafel had. Dewyl nu de een dan de ander hem liet nooden,
Ea hy dus dagelyks nu hier dan daar moest gaan, Kwam hem, door fooitjes aan de boden ,
Zyn fpys en drank geweldig duur te ttaa». U Hy
|
|||||||||||||||
I7S FABELEN EN VERTELZËLS.
Hy telde een heer by zyne vrienden,
Die pragtig leefde en 't vry kon doen: Die, als een' man van groot fatzoen, Een grooten ftoet had van bedienden. Aan dezen vroeg hy eens, op zekren dag, Den naam van af de knegts en meiden, Die hy in 't huis van dien Mecenas zag. Dit kwam den Gastheer voor als vry wat onbefcheiden« Ily vroeg zyn' gast dan naar den grond Waaruit dit vreemd verzoek ontflönd. Het antwoord was; myn vriend J gy zult de reden weten ; 'k Weet dat ik grof in fchiilden fteek, Dewyl ik viermaal in de week, Op uw beleefd verzoek kom aan uw tafel eten. Ik ben niet ryk, gelyk u is. bekend,
Ik ben onmagtig om uw volk genoeg te fchenkaa: Noem my hun namen flegts: ik zal de lui bedenken» By 't maken van myn Testament. |
|||||||||
DON PEDRO, EN ZYN BROEDER JAN.
|
|||||||||
Üen Burgerman liet, byzyn' dood,
Twee Zonen na, van geld ontbloot.
De jongfte wydde aan 't Hof zyn beste levensdagen, En wyl hy, door verftand en vlyt,
Den Vorst, zyn' Meester, kon behagen,
Werd hy een man van rang-en aanzien door den tyd; Maar
|
|||||||||
FABELEN EN VERTELZELS.
|
||||||||||
»7J>
|
||||||||||
Maar de oudfte was een Boer, moest werken om te leven,
Doch fmaakte, met een bly gemoed, Het gul vermaak, 't betoovrend zoet, Dat vergenoeging, rust en ware vryheid geven.
Don Pedro, met zyn ftaat voldaan ,. Sprak dus, op zekren dag, zyn' boerfchen broeder aan:
Verdoolde! wilt ge u nog niet naar myn voorbeeld voegen?
Word wys, verhef u uit het ftof, Verzel my naar het Vorstlyk Hof, En blyf het veld niet langer ploegen» Doch Ja» zegt:- neen, ik volg u niet, Maar zie uw dwaling met verdriet. Gy moet in flavemy voor' uwen Meester zwoegen. Kom hier, verzel my op het land: Hier oogst men vrugt van zaad en plant v Hier wonen vryheid en genoegen. |
||||||||||
DE SCHRANDRE WILDEMAN.
|
||||||||||
iLen Spanjaard is' op réis een' Indiaan ontmoet
Op eene plaats,, die, afgelegen Van veel bezogte en openbare wegen, Juist geen getuigen geeft vau 't geen men zegt of doet. Zy/waren bei te pasfd gezeten, En onze Spanjaard, fcheen te wetei Dat zyn bejaarde beest, fchoon willig, mak en-trouw, Het op den langes weg hezwaariyk houden z ju. M 2 Het
|
||||||||||
l8o FABELEN EN VERTKLZELS.
|
|||||
Het Paard, door d' Indiaan bereden,
Was, zag hy, jong en fterk: 't behoefde zweep nochfpoor; Hy floeg dan eene ruiling voor;
Doch hiertoe werd de weg door weigring afgefneden. De Spanjaard is misnoegd en knort: Het knorren wordt gevolgd van fchelden: Zelfs wordt men handgemeen: men vegtals Oorlogshelden: Maar de arme Wilde fcliiet te kort.
Hem wordt zyn moedig Paard door 's vyands hand ontnomen. De Spanjaard kiest bet liazepad ;
Doch de andre volgt hem na tot in de naaste Stad, En doet hem voor den Regter komen.
Het Pr.ard verfcbynt 'er ook : de Kastiljaanfche Guit Maakt zyn' befclmldiger voor een' bedrieger uit, En wil zyn eigendom op 't fchoone beest beaweeren. De Regter vindt hier in 't geheel Geen blyken voor het tegendeel. De Amerikaan roept uit: ik zal myn regt verweeren. Hy doet zyn' mantel af: men ziet hem dien gezwind, Als een bekleedzel, 't beest op kop en oogen leggen. Laat, fprak hy, myn party nu zeggen
Wat aan myn paard ontbreekt. Aan welk een oog is't blind? De Spanjaard blyft niet lang flaan denken, Uit vrees dat dit zyn regt zou krenken. Hy noemt het regter oog : maar heeft liet niet geraên. 't Bekleedzel wordt het beest weer van den kop getogen. Het is zoo wel als 't moet aan de oogen.
Dus wees de Wildeman de zuivre waarheid aan. De Regter moest hem regt verfchaffen, En, naar de wet, den roover ftraffèn. Dï
|
|||||
ÜLen Koning van den ouden tyd
Had, wyl zyn Koningin hem weinig kon behagen, Juist als de Vorften en de Grooten onzer dagen, Meer dan een Schoone, aan wie zyn liefde was gewyd. Een Starrekyker had gaan droomen,.
Terwyl hy juist den loop der Starren gade (loeg, Dat een der Dames, wie de Koning liefde droeg, Wier fchoonheid hem had ingenomen, Geen volle week meer leven zou. Dit werd den Vorst aan 't oor gehangen; XI En in die zelfde week kreeg die beminde Vrouw
Begeerte om haren hals in eenen ftrop te prangen. Men meende dat de Wigchelaar
Op de eene of andre wyz' dat opzet had geweten. Misfchien, zoo fprak men, is hy maar
Een Duivelskonftenaar, en door den Droes bezeten. Men maak' dien booswigt voort van kant: Hy word' gerabraakt of verbrand. Doch andren wilden eerst zyn konst nog eens beproeven! Men moest hem vragen of hy zeggen kon en wou, Wanneer de dood hem naken zou.
En vond men dat zyn werk befand in erfkel fnoeven,- Dan kon men, als de Vorst hiertoe een teeken gaf, Den Starrekyker, tot zyn ftraf, Knaphandig uit een venfter fmyten. Die raad gevalt nog 't allerbest, M 3 Hy,
|
||||
l8a »ABELEN EN VER.TELZELS.
Hy, die ditvoorfloeg, werd geprezen van ds resr,
't Was noodeloos den tyd met meer beraads te flyten. De Wigchelaar komt aan het hof:
Hy meende dat men daar zou fpreken tot zyn lof, Maar was juist in dien waan bedrogen.
De Koning vraagt hem kort en goed :
Weet ge oak wanneer gy derven moet?
Vgoripelt gy dit, dan zyt ge een heilig in onze oogen. De looze Vos ontzet zich niet:
Hoe fterk men naar zyn wezen ziet,
Men kan geen vrees, geen fchrik, in zyn gelaat befpeuren. Hy zegt: ó Vorst! ik weet niet net
Wat dag het noodlot me als den hauten heeft gezet : 'k Weet egter iets, dat na myn fterven zal gebeuren: Drie dagen rra myn' dood fterft ook uw Majefteit. Na zulk een onverwagt befcheid,
Verandren hofgezin en Koning van gedagten. Men wenscht den knaap, reeds grys en krom,
Aartsvaderlykeu ouderdom: .
Dan had de Vorst van 't Ryk dien zeker ook te wagten« > f *
|
|||||
t o &
|
|||||
SABELEN EN VERTELZEES, 183
|
||||||||||||
LOFSPRAAK VAN JAN SCHRAAPER.
|
||||||||||||
Jff
|
||||||||||||
Sehraaper pryst een1 armen bloed,
|
||||||||||||
'k Moet, zegthy ,'zyne deugden roemen,
Hem, om zyn eerlyk hart, den braafften burger noemen, Al fcheukt het lot hem geld noch goed, Hy werkt met onvermoeide vlyt,
Nooit hoeft men 's morgens hem te wekken s
Hy wil, al heeft hy 't fchaarsch, geen mensch tot last ver«
(.{trekken»
En dat is veel in dezen tyd.
ïk heb den fukkel lang beklaagd.
Hy was myn vriend wel veertig jaren : En heeft (dit wil ik fteeds totzynen lof verklaren} Nooit om een Huiver my gevraagd. |
||||||||||||
DE TWEE VREKKEN.
|
||||||||||||
iieer Warnar, die den naam van grooten Vrek verdient,
Hoort zeggen dat zyn oudfte Vriend Van elk den lauwer wint in 't nutte geld te fparen.
De ontdekking baart hem ware vreugd :
Hy zoekt den Vriend van zyne jeugd, En vindt zyn Pylades, eerwaardig door de jaren.
M 4 «ï
|
||||||||||||
l24 FABELEN EN VERTELZELS
Hy vindt den gryzen Man , fclioon 't kondis, zonder vuur,
Gautsch ouverzeld van vriend of buur: pen lamp verfpreidt een'rock, die't flaauwe licht verduiftert,
Reeds wordt, daar hier de fpaarzaamheid Zoo zigtbaar haren glans verfpreidt, De deugd des grooten Mans by Warnar opgekiifterd.
De Gryzaart» zwak van oog, begrypt niet wien hy ziet:
Hy kent zyn' ouden Buurman niet; Doch deze maakt zich ras bekend door dus te fpreken :
'k Ben Warnar, die, in vroeger tyd,
My in uw vriendfchap heb verblyd.
'k Wensch dat me, in d' ouden dag, uw raad niet moge ont-
fj breken.
Men heeft by my, myn Heer, uw' grooten naam gemeld :
Men fprak van uwe zugt voor 't geld» Ik heb die zelfde zugt, hoe zeer men die mispryzej
En kom by u, myn waarde Heer» Met bede dat me uw wyze leer In 't allerdiepst geheim der ïpaarkimst onderwyze.
De gryzaart zegt: is dat, myn Vriend, uw eenigst doel?
Kom, zet u dan op dezen itoel. Ik blaas myn lämplicht uit : het geeft geen nut in 'tpratea.
Door zulk een daad zag Warnar ras Dat deze Vriend zyn meester was. 'k Heb , fprak hy, veel geleerd, wy zullen 't hier by laten.
*
|
|||||
p B
|
|||||
FABELEN EN VERTELZE1S. 185
JDE ONGELUKKIGE VRIEND.
|
||||||
D e Atheenfche School zag, in den tyd
Toen elk verval van magt in 't Rpomfche Ryk moestvindea , Een waardig tweetal Boezemvrinden ,
Wier edel hart zich aan de konftenhad gewyd. Ds een won de liefde van den ander :
Septimius was niet vernoegd dan by Meander : De Griekfche Alcander vond het grootst genoegea klein« Tenzy zyn vriend, een Braaf Romein, Met hem in al de vreugde en weelde. Die hem 't geluk vergunde, deelde. Alcander kreeg eerlang, door voorfpraak van den Raad*» Een ampt van aanzien in den Staat.
Hy zag Ilypatia, die zynen boezem griefde: Zyn mond ontdekt haar zyne liefde, ' Zy fchenkt hem hare wedermin, En alles wordt beraamd om zynen wensch te kroonen, Alcander wil zyn zielsvriendin,
Eer de egt voltrokken wordt, aan zynen vriend yertoonenj Septimius aanfehouwt de Maagd,
Die op het eerst gezigt aan 't keurig oog behaagt. Hy voelt terftond door vreemde togten Zyn hart, zyns ondanks, aangevogten; Maar geeft geen zigtbaar blyk van 't geen zyn ziel gevoel«. Hy zoekt zyn toevlugt by de reden;
Doch daaglyks groeit de drift, die in zyn' boezem woelt, Hoe fterk door zyn verftand. beftreden. M 5 Haast
|
||||||
3f!6 FABELEN EN VERTELZEL3,
Haast wordt Septimius een deerniswaardig mensch.
Zyn pligt weêrftreeft zyn' liefften wensch :
Hy kwynt, is koortfig en verliest zyn levenskragten. Hy flyt zyn nagten zonder ilaap :
Men hoort dat zonen van den vvyzen Eskulaap De kwaal des jonglings door geen konst geneesbaar agtefl. Alcander, die zyn' boezemvriend
Met hulp en troost en aanfpraak dient,
Wil de oorzaak van de kwale en droeve kwyningweten, Maar zoekt vergeefs den lyder aan.
De kranke zugt, is aangedaan,
Maar zwygt door welke drift zyn lust en kragten fleten. De Griek, mismoedig ia dienftaat,
Vraagt de Artfen wat zyn vriend doet op het krankbedkwyiiea, Men antwoordt hem, na kort beraad,
Uw vriend verteert door minnepynen.
Alcander dringt Septimius
Om hem het voorwerp van zyn liefdedrif; te noemen. De zieke wil den naam verbloemen,
En zegt: hoe dringt me uw vrieudfehap dus?
Ik bid u, verg my niets : ik moet myn hartstogt fmooren ; De ontdekking zoude uw rust verflooren.
Die woorden zyn genoeg. Alcander twyffelt niet Waaruit het knagend zielsverdriet
Van hem, in wiens belang hy deel neemt, zy gefprotëa. In 't hart, aan ware deugd gewyd,
Dat menigwerf't vermaak van weldoen heeft genoten, Voert vriendfchapspligt en liefde llryd.
Niets kan zyn diepe woud genezen :
Hy of zyn boezemvriend moet ongelukkig wez2n. In
|
||||
:
|
|||||
FABELEN E N VERTELZELS. 187
In de eeuw en plaats, waarin zich 't edel paar bevond,
Werd menigwerf de deugd tot uiterllen gedreven» Alcander, fchoon 't befluit zyn tedre ziel doorwond', Meent dat hy aan zyn' vriend zyn hartvriendin moet geven. Hypatia bewilligt in 't befluit: Septimius neemt haar ten Bruid. .
Hy trouwt s hy wordt gezond : zyn tagten zyn herboren. Hy trekt met zyne gaê naar Rome, en ziet in 't kort Dat zyn verdienfte daar met eer vergolden wordt, ' Wyl hy eerlang tot Praetor is verkoren. Alcander, die 't gemis betreurt, Dat hem 't belang zyns vriends doet lyden, Voelt, van zyn weèrhelft afgefcheurd , Zich nog door ander leed beftryden. Meer dan één bloedverwant van zyn Hypatia Verklaagt hem voor't geregt, en durft hem ftoutbetigtcn-: Hy moet voor de overmagt van vuile tongen zwigten, En valt in 's Regters ongenaê,
Als een, die zyne Bruid, in plaats van haar te minnen, Heeft aan Septimius verkpgt om geld te winnen. Alcander poogt vergeefs, door zyn welfprekendheid, Zyn trouw en onfchuld aan te toonen.
Hy noemt zyn vrienden wel, die thans te Rome wonen, En wyst naar hun berigt; maar nog verliest hy 't pleit. Men wil geen moeite doen om hun berigt te krygen. Men dwingt door 't vonnis hem tot zwygen, En vordert hem, die bjyk van ware grootheid ^af, Een boete, veel te zwaar naar zyn bezitting, af : Men eischt die binnen we'nig dagen :
Hy heeft geen gelds genoeg ; de drift hqlt ylings voort: |
|||||
ISS FAB2LEN EN VERTELZELS.
Het vonnis is geveld, zyn goed wordt aangeflagen !
Geen klagt, hoe billyk , wordt gehoord :
Hem wordt, daar alles wat hy heeft te koop moet komen, Het kleed der vryheid zelfs ontnomen.
■Hy wordt in 't openbaar ter markt ten toon gefield. Men ziet den flaaf: elk biedt zyn geld.
Een Thracisch Koopman heeft hethoogfte bod geboden, Hy voert Alcander met meer andre flaven meê : Hy heeft in Thrncie hun zorg en dienst van nooden ; Hun post was in het veld te waken by zyn vee. Alcander bleef een reeks van jaren
Mismoedig zugten in die harde flaveruy : Hy vreest dat nooit de tyd het vrolyk uur zal baren, Waarin hy zeggen mag : ik ben verheugd en viy. Doch eindlyk wordt de dag geboren,
Die hem het middel fchenkt tot een gewenschte vlugt. Hier wordt geen oogenblik verloren ;
Hy fpocit zich fchielyk voort, en ademt vrye lugt. Hy nadert Rome; en treedt, van blydfchap opgetogen, De vesting in , én hoopt dat hy in deze Stad Zyn hartvriend nog zal vinden mogen,
Die daar zyn vast verblyf weleer genomen had. Wat vreugd moet niet zyn ziel verrukken!
Toen hy, ter markt gefpoeid, zyn' dierbren vriend aanfchouwtj Die daar, als of het lot zyn wenfchen deed gelukken, Het openbaar gerigt, als Rome's Praetor, houdt. De vreemdeling is van gedagten,
Dat 's llegters oog hem in den hoop ontdekken zal, En blyft dat voordeel van 't geval,
Dat gunftig oogenblik, tot aan den avoad wagten, |
||||
ÏABÈLËN ÉN VERÏELZELS. 189
Hy wagt het vrugteloos: zyn vriend ontdekt hem niet.
Hy wil eenander middel wagen,
Gerust dat alles, zoo Septimius hem ziet, Naar zynen liefden wensch zal (lagen.
Hy volgt den draagftoel na*, waarin de Hoofdfcliout zit 4 En zich van 't marktplein af laat naar zyn woning brengen j Maar hier mislukt hem ook zyn wit:
Men wil zyn nadring tot den draagftoel niet gehengen. De Dienaar weert hem foiaadlyk af,
En dreigt hem (lagen tot zyn ftraf,
Zoo hy niet ras befluit zich uit den weg te maken. Aicander durft het huis zyns hartvriends niet genaken * En weet, by'tnaadren van den nagt,
Geen plaats tot zyn verblyf te vinden.
•In Rome, waar de pragt en fchaueu 't oog verblinden, Is de arme Vreemdeling verfchoven en veragt. Hy neemt, gantsch afgemat, zyn toevlugt tot de graven, De wykplaats van verftooten flaven,
En lag 't vermoeide hoofd op eenen Heen ter rust. Hy (liep, van zorgen onbewust,
Toen in dezelfde plaats twee woeste Roovers kwamen, Om 't goed, dat ze op den weg met onregt tot zich namen, Te deelen als hun goed en geld.
Welhaast was onder hen een felle twist geboren : De fterkfte wint het pleit, beflisthet door geweld, En laat den ztoakften in 't vergoten bloed verfmooren. De moorder redt zich door de vlugt.
Men vindt het bloedig lyk by 't ryzen van den morgen; Alcander flaapt nog zonder zorgen;
Men weke hem door een vreemd gerust:
|
||||
I90 FABELEN EN VERTELZELS,
Men boeit hem ah,een rustverftoorder.
Zyn haveloos gewaad, zyn gantsch verwilderd oog, Verfehaffen gronden voor 't betoog
Dat hy de ftraf. verdient van eenen menfchenmoordef. De vreemdeling, door ramp op ramp verplet, Heeft nu een weerzin in het leven :
Hy onderwerpt zich. aan. de wet,
En wenscht dat hem een fpoedig vonnis word' gegeven. Septimius verneemt het kwaad:
Hy hoort den man zyn fchuld verklaren,
En kent, in 't uitgeteerd gelaat,
De vreugd en vvellust niet van zyn verioopen jaren- De misdaad blykt hem middagklaar: Hy ftaat op 't punt van vonnis wyzen;
Doch wordt zyn dwaling in dat oogenblik gewaar Door (temmen* die by 't volk van alle kanten ryzeti: „ Deze is de moorder niet : hy heeft zich niet bevlekt, „ Men heeft den regten man ontdekt:
„ Hy veilde zyn geroofde panden.,
„ En viel den Dienaars van 't Geregt terftond in handen. „ Hier is hy : onderzoek zyn fchuld»
„ Hy zal de misdaad zelf belyden.
„ Het overtuigd gemoed, 'tgezigt, met angst vervuld, tf Gedoogt niet dat zyn mond zal voor zyn onfchuld itryden". De booswigt wettigt zulk een klagr,
Erkent dat hy alleen den man heeft omgebragt, Toen de eerst befchuldigde lag in den (kap gezonken. Alcander, die van rouw verkwynt,
Weent nu zyn blyde hoop verdwynt:
Hy wenscht.dat hein de dood worde alseengunstgefchonken. •Elk
|
||||
FABELEN EN VERTELZELS. Ipl
Elk (laat verwonderd om zyn zinneloos beftaan,
En eiks verwondering groeit tot verbaasdheid aan, Toen Rome's Hoofdfchout, van zyn' zetel afgetreden, Hem, die een oogenblik geleden,
Naar 't oordeel van 't Geregt, de doodftraf had verdiend, Omarmt als zyn' geliefden vriend.
Scptimius herkent Alcander, zyn' behoeder; Hy weet wat heil hy door zyn eedle deugd geniet. Ily leidt hem naar zyn huis; fchenkt zyne gade een Broeder. De viiendfchap fchreit van vreugd , na 't wyken van verdriet. DE HISTORIE VAN EEN BLIND GE SORÉ NEN,
|
|||||||
1—en blindgeboren Jongeling,
Wiens jammerlyk gemis den Oudren deernis baarde, Wiens onheil elk ter harte ging,
Was, naar ons de Oculist in goeden ernst verklaarde, Door konst te helpen aan 't gezigt.
Men vond, na ryp beraad, het best de proef te wagea* En liet een gioot gezelfchap vragen,
Opdat de handgreep by getuigen wierd verrigt. Elk had, wanneer de zaak naar wensch mögt zyn bevonden, Zich tot flilzwygendheid verbonden,
Om des te beter gaê te liaan,
Wat werking, door de winst der oogen,
In 's JonglMgs harte, zoude&ojitßaärv
De
|
|||||||
•V.
|
|||||||
tp4 FABELEN EN VE EL TÉ L 2 E LS,
De Chirurgyn was in 't vooruitzigt niet bedrogen,
Zyn Iyder, die nog nimmer zag,
Ontdekte nu het licht van d* aängenamen dag. Hy ftoud verwonderd, zonder fpreken ,•
Het vreemd verfchyiizel was te hoog voor zyn verftand. Hy zag zyn' redder met het werktuig in de hand, En toen hy dezen met verbaasdheid had bekeken, Bekeek hy ook zich zelv' : het bleek,-
Dat hy den Wondarts met zich zelven vergeleek f En geen verfchil bevond dan enkel in de handen.- Het werktuig van den Chirurgyn
Moest daar noodwendig, zoo hy dagt, een deel van zytij De moederlyke drift floeg onderwyl aan 't branden. De blyde Vrouw, die thans haar lieven Telg aanfchomvt, Daar hem 't gezigt ontfleld en opgetogen houdt, Slaat de armen om hem heen , omhelst hem in verrukking, En zegt, myn Zoon ! myn dierbre Zoon!
De zoon gevoelt de moederlyke drukking : Hy kent zyn moeder aan haar" toon.
Hy ziet wie hem omarmt; hy ziet haar in vervoering, Om al 't vermaak, dat hy geniet.
Hy zegt, .daar hy voor 't eerst haar vrïendlyk wezen ziet, Zyt- gy dat, moederlief! en zwymt in die ontroering. By de Ouders, en den vriendenftoet,
Die van dit werk getuigen waren,
Was ook een jonge Maagd, die, van h?re eerde jaren*, Werd met den Jongling opgevoed.
Hy had haar, reeds in kindfche dagen,
Meer dan een Zuster lief: zy werd van hem bemind : Zy vond in hein, al was hy blind,
Haar'
|
||||
FABELEN EN VERTELSELS. I93
Haar' hoogden lost, haar welbehagen.
Zy houdt hem, dte nog pas het heuglyk licht genoot, In zyn bezwymin'g reeds voor dood:
Op 't aklig denkbeeld (laat ze aan 't becven.
Zy fchreeuwt haar hartzeer uit: hy hoort, en is in leven. Hy komt weer tot zichzelv': nu houdt hy 't oog op haar, Wie" luid gefchreemv hem klonk in de ooreft.
Hy zwygt een korte poos, ryst op, en laat zich hooren. ó Vrienden , zegt hy, is het waar,
Mögt ik 't gebruik der oogen krygen?
Waar heeft men my gebragt? Wat heeft men tog verrigt? Ik bid u, zegt het my. Waartoe zoo ftil te zwygen? Is dit nu zien? Is 't geen rondom my zweeft, het iichtJ Waarvan ik veel heb hooren fprekert'?
Zal 't my na dezen niet ontbreken?
Geniet ik nu 't vermaak, waarvan gy dikwerf praats Wanneer ge elkandren in gezondheid tttoogt aanfchouwen? Ik durf my zelven niet betrouwen:
Ligt droom ik dat ik zie wie voor myne oogen ftaat. 'k Heb nu geen leidsman meer van nooden:
'k Loop, dunkt my, zonder gids waar ik thans wezen wtt. Hy doet een' tred, ftaat yliug ftil,
En grypt de hand, die hem ter hulp wordt aangeboden. Hy flaat geen oog op eenig ding,
Dat niet een voorwerp is van zyn verwonderrng. Zyn geest wordt al' te veel bewogen.
DeWondarts geeft den .wyzen raad,
Öat hy vooral niets meet moest vergen aan zyne oogen;
Maar nemen voor een' tyd de blindheid "weer te baat >
'r Gezigt moest fterker zyn eer hy de proef mögt wagen
N Vas
|
|||||
mm
|
|||||
FABELEN
|
ËN VËRTÉLZELS.
|
|||||||||
194
|
||||||||||
Van 't geen hem 't oog ontdekken kon:
't Zou best de kragt van 't licht verdragen, Als hy de konst van zien als eene kons: begon. Hy liet met moeite zich belezen,
En was_ onwillig om op nieuw weer blind te wezen. En egter fluit men hem, uit pligt,
In 't al te fterk gebruik van 't ongewend gezigt. Hy Iaat zich uit in bittre klagten, En oordeelt loos misleid te zyn. Verbeelding, meent hy, toonde niets dan enklen fchyn. 't Geen zy hem toonde kwam hem telkens in gedagten. • Men vreest, zoo hem 't gezigt te lang onthouden wierd, Dat hem de reden zou begeven.
Men ziet dat hy den toom aan zyn verbeelding viert, Dat harsfenfehimmen voor zyn' geest verwilderd zvveeven. Hy wendt elk oogenblik een nieuwe poging aan Om hen te noemen, die hy, ziende, mögt aanfchouwcn: Hy fpreekt verward van mannen en van vrouwen. Bezwaarlyk kan men hem verftaan, Wanneer hy zeggen wil wat al verfcheidenheden Zich in een oogenblik vertoonden, toen hy zag. Gebrek aan woorden fluit hem telkens in zyn reden. Het fmart hem dat hy 't niet naar eisch vertellen mag 5 En meer dat hy zyn' tyd in blindheid door moet brengen. Doch eindlyk breekt de dag van zyn yerlosfing aan, Dewyl de Wondarts wil gehecgen,
Dat hem een lieve hand van blindheid zal ontdaan. Aan 't voorwerp, dat zyn hart bekoorde, Wordt zulk een blyde taak eenftemmig opgelegd: En , zonder dat haar minnaar 't hoorde,
* Werd |
||||||||||
* '___ --»!■! NU' ________i.,
|
||||||||||
^ABELEN EN VERTELZ E L*. Ipj
Werd zy van haren post volkomen onderregc.
Zy moest het wigtig werk met zinnen, En met een zoet gekout, beginnen. Opdat de werking van het licht Niet al te ras noch al te fterk mögt treffen; Zy maakt , na 't noodige berigt, Eich vaardige om haar vrind van zyn verdriet te ontheffen i Zy nadert hem, en llaat haar hand,
Met groote blydfcbap aan den vastgemaakteu band , Waarmee ze hem voorheen zag blinden: Kom, zegt ze, Willem: juich met my: Ik -maak uwe oogen heden vrv: Ik mag den doek, zoo lang gedragen, thans ontbinden. Maar zeg me öf ik, op dezen dag j My wel met regt verheugen mag ? 'k Maakmy wat ongerust: gy kunt myn vrees verdry ven. 'k Heb u, en gy hebt my bemind : Maar zal Suzanne, waarde Vrind, Wanneer gy oogen hebt, u nog wel dierbaar blyven? Ligt zult gy fchooner wezenstrekken In meisjes, die gy ziet, ontdekken. Ligt wordt een ander haast meeftresfe van uw hart. En is my zulk een lot bafchoren, Dan ware ik liever nooit geboren: Dan zoude uw heil voor my eene oorzaak zyn Van finartfj De jongeling verbant dit vrezen;
Gyblyft, zoo fpreekt hy, fteeds het Voorwerp van myn min\ Gy waart van kindsbeen af myn lieve zielsvriendin : Laat ik, zoo lang ik leve, uw dierbre hartvriend wezen. Wanneer ik dat vermaak verloor, Na Dat
|
||||
1$6 v FABELEN EN VERTELZEL9.
Dat in myn ziel ontfïaat a!s ik u fpreken hoor,
Dan zou my 't waard bezit der oogen zelfs mishagen.
Kom lieve wellust myner dagen,
Vertoon u fpoedig aan myn oog;
Gun dat ik u aanfchouwen moog';
Én zoo ik, 't daglicht ziende, u weinig mögt waarderen, . Dan moog' myn blindheid vvederkeeren.
Waiineer Suzanne my ziet wankien in myn' pligt, Wanneer ik niet voor haar zal blaken,
Ontrukk' dezelfde hand, die my zal ziende maken, Tot draf der ontrouw, my 't gezigt.
Die taal fielt hcar gerust,- ze omarmt en kust- hem teder, Schenkt hem 't genot van 't daglicht weder,
En ziet hem, die zyn lief thans in zyne armen drukt, Niet minder dan voorheen verrukt.
My houdt op haar zyn oog, verzoekt haar om te fpreken: Opdat hy, door een hoorbaar teeken»
Gerust zy dat hy haar en niemand anders ziet. Meer dan een voorwerp, dat hy door 't gevoel mögt keimen Kent hy nu door zyne oogen niet.-
Hy moet van tyd tot tyd zich aan-het zien gewennen, Eer hy het brengen kan tot die volkomenheid , Bat hy gedaante en kleur en voorwerp onderfcheidt. » » *
|
|||||||
SCHOON*
|
|||||||
FABELEN EN VERTE LZïtS. 197
SCHOONHEID, EEN NIETS BEDUIDEND
WOORD. |
||||||
ALen Neger, zwart van top tot teen,
Was met een Duitfcher in een woordenftryd gekomen ; Zy twistten hevig wie van tweên,
Met regt en reden, voor den fchoonften werd genomen: De Duitfcher fprak, terwyl hy d' Afrikaan bekeek, Myn vriend, zoo ik naar u geleek,
Zoude ik voorzeker niet begeeren,
Dat my een Schilder ging naar 't leven pourtraiteeren. Ik denk ook niet, myn kameraat,
Dat gy naar zulk een glorie ftaat.
Kom, fchoone jonge, koms gy moet u zelv* aanfchouwens Hier is een glas: ik zal 't een poosje voor u houwen. Natuur heeft waarlyk raar gefpeeld,
Toen zy een bakkes heeft geteeld,
Dat dient om kindertjes verfchrikt naar bed te jagen, Wien kan die zwarte huid, dat glinftrend vel, behagen? Gy moogt ( dus antwoordt hem de Neger") uw gelaat Wel fchoon en regt bevallig noemen;
Gy moogt het boven 't rnyne roemen:
Maar denkt gy wel, ó kameraat,
Wat gy het best gelykt? Ik zal 't u doen begrypen: Gy zweemt, met al uw' ydlen waan,
Kaar eene vrugt, waarmee men ziet een' boom belaän, N 3 D«
|
||||||
ip8 FABELEN EN VERTELZELS.
Die nog door 't zonnevuur moet rypen.
'tGefchil werd hevig, en deez'twee fchier handgemeen: Juist kwam een derde nog gelukkig tusfchen beiden. De twee partyen zyn te vreên,
Zoo als die Regter hen zal fcheiden.
De Duitfcher wint het pleit. De Neger praat nog na. En zegt: ik geef het u gewonnen:
Doch waar' de twist in myn geboorteland begonnen, Ik won het vast in Afrika.
|
||||||||
OE KWAKZALVER OP ZYN PRYS GE-
SCHAT : |
||||||||
JcLen Heer van aanzien kreeg de jigt,
En was een martelaar van de allerfelfte pynen. Men gaf hem een getrouw berigt
Van zekren Arts, wiens konst het pootje deed verdwynen. Men oordeelt dat de Heer dien Doctor fpreken moet. De lyder zegt: ik wil eerst weten
Hpe deze Doctor reist. Hoe is 't? gaat hy te voet, Of is hy in een koets gezeten?
Men zegt: hy is een wandelaar,
En nog niet ryk genoeg om rytuig te onderhouên. Ik fiel dan, zegt de Heer, myn lyf niet in gevaar; Ik durf my niet aan hem betrouwen.
Want wist hy voor de jigt wat goeds,
Dan reed hy zeker met zes paarden voor zyn koets. |
||||||||
FABELEN EN VES.TELZELS, 199
|
|||||||||||
DE DEUGD IN DE KRAAM.
|
|||||||||||
Ee
|
|||||||||||
n troep , die nergens lang bleef wonen,
|
|||||||||||
Maar zich nu hier dan daar bevond,
Daar hy, met goede winst, aan 't volk, dat zat of ftond, Een Treur-of Bly-fpel mögt verwonen,
Gaf vOor dat in een (tuk, waar elk zyn rol in fpeelt, De ware deugd niet flegts zou worden afgebeeld, Maar in perfoon te voorfchyn komen.
Haast hadt men dit befluit vernomen :
Elk wenschte vurig naar den dag,
Waarin de Schouwburg, by het opgaan der gordynen, De ware deugd zou zien verfchynen;
Men wenscht, men wagt, en zege, wat of het wezen mag Dat wy 't beloofde (luk tot heden telkens misten? Men vraagt het aan de Toneelisten.
Het antwoord was: hebt nog een week of twee geduld: En weest verzekerd dat gy 't fpel aanfehouv/en zult. De Actrice, die de rol der deugd heeft aangenomen, Is gistren in de kraam gekomen.
|
|||||||||||
EEN WOORD OP ZYN TYD.
|
|||||||||||
JLen Operist, die reeds in meer dan eene Stad,
Door fchoon en naar de konst te zingen, N 4 £»*
|
|||||||||||
200 FABELE N EN VËB.TELZEL6.
Een' grooten naam'gewonnen had,
Was, naar 't gewone lot van zwakke ftervelingen, Een uur, voordat het fpel begon,
Zoo krank, dat hy den post, waarin hy moest verfchynen, A) hing 'er alles aan, niet op zich nemen kon. Hy ylde in koorts en kromp van pynen.
Dus kreeg een ander, flegts een kruk,
De Hoofdrol in het meesterftuk.
Hy kwam te voorfchyn, zong, en t volk begou te fluiten. Hy hoort het onbetemerd aan,
En durft, in plaats van heen te gaan,
Tot elks verbazing zich in deze woorden uiten : 'k Begryp niet, menfchen, wat u fcheelt.
't Is dwaasheid zoo ge u zelv' verbeeldt,
Dat ik, die jaarlyks zing voor honderdvyftig kronen, Dezelfde konst moet met myn ftcm vertoonen,
Als een, die voor zyn ftem zoo veel dukaten trekt. Men keurt zyn zeggen goed : hy wordt niet meer begekt ? En door dien Houten trek te wagen,
Won hy de gunst en mögt behagen. |
|||||||||||
AFBEELDING VAN EEN ZWERVENDEN
KOMEDIANT. |
|||||||||||
lle
|
|||||||||||
n wandelaar in Londons maliebaan
|
|||||||||||
Was daar byna alleen gebleven;
|
|||||||||||
Toen
|
|||||||||||
FABELEN EN VE R TE L ZEI, S. SOf
Toen 't meeste volk was heen gegaan,
Door zugt tot eten naar het middagmaal gedreven. Elk, wlen hy nog omtrent zich vond, Scheen daar benevens hem te biyven, Omdat het met de beurs wat flegt gefchapen ftond : Alsof men honger door een wandling kon verdryveii. Hy zet zich op een bankje neer,
Waarop, a#n 'c ander einde, een jonker was gezeten, Die flegt was in de plunje, als een verloopeo Heer, Maar egter van fatzoen en houding fcheen te weten. Zy hoestten beurt om beurt, de een zag den ander aan: Men zweeg een poos, en dagt, naar 't fcheen, om heen te gaan, Toen hy , van wien het eerst is in dit Huk gefproken, Het zwygen dus heeft afgebroken :
Ik heb u meer gezien j my dunkt dat uw gelaat . . . De tweede valt hem ju de reden :
Geen wonder dat een man van myn hoedanigheden By elk bekend is, die zyn wezen gadeïlaat. Daar is geen Stad in 't Ryk, waar ik my niet vertoonde. Schoon ik nu hier dan elders woonde ,
Tc Was tegenwoordig, waar een kermis werd gevierd; Ik fpeelde langen tyd voor Zotskap op 't theater; Ik was gelukkig als ik ultgelagchen wierd, En (telde roem in 's volks gefchater.
Ik deed myn dingen wonder wel,
Als ineesterknegt in 't Poppenfpel:
Maar ach! myn baas werd boos, de man ging my benydety 'k Werd uit myn dienst geweerd : myn lot was honger lyden. De Heer, die deze fprookjes hoort,
Beklaagt zya' medgezel, en zegt, ik ben verftoord, 3M 5 Omdat
|
||||
Jtoa FABELEN EN VE RTE LZ EI<S.
Omdat een man als gy, die wel weet voor te komen,
Zich door een' lompert zyn beftaan ziet afgenomen.
Gy hadt om uw gelaat, myn Vriend!
En om uw houding, vast een beter lot verdiend.
Het antwoord was: myn Heerl 'k wil me aan uw' dienst
( verbinden j
Met myne houding en gelaat. Gy zult rny nooit een veelvraat vinden ■■,
'k Schik, als ik vasten moet, my willig naar myn' ftaat, Myn aart is vergenoegd te leven,
En daarin vind ik groot gemak.
Jk wil, al heb ik thans geen' ftuiver in myn zak, My aan geen kwelling overgeven.
'k Berust verheugd, gelaten, Uil,
In de onverdiende gunstbewyzen,
Die een fatfoenlyk man my ooit betoonen wil. 'k Ben fteeds geneigd om hem te pryzen,
Die me op een middagmaal, hoe klein het zy, onthaalt: Al wie my te eten geeft, wordt met myn' dank betaald. Begeert ge een proef, myn Fleer, van mynewys van denken, Welaan verzoek my flegts te gasts
Ik weet wat loon op weldoen past ;
,'k Zal op myn beurt u weer een lekkre maaltyd fchenken Zooras ik die betalen kan.
Die taal gevalt den Engelschman:
Hy wil wat verder met zyn' makker redeneren, En 's mans Historie grondig leeren;
Hy ryst,- en leidt hem naar de naaste herberg heen* Men eischt hier fpys en drank: zy worden bei gegeven. D? fpoed was waarlyk ongemeen,
|
||||
FABELEN EN VERTELZELS. flog
Waarmede en fpys en drank door 't keelgat zyn gedreven.
De fchaamle knaap had pas den laatften brok van 't vleesch, Dat hy al etend magtig prees, In 't gulzig ingewand begraven, Of zei: het vleesch was taai, maar heeft my wel gefmaaktj De honger heeft de faus gemaakt.
De drank was fcherp en zuur, maar kon my egter laven. Wat wordt door de armoe, hoe veragt, Den mensch al voordeel aangebragt! Natuur doet meest haar gunst aan Bedelaren blyken, En is een Süefmoer voor de Rykeii. De beste fpys voldoet niet aan hunn' frnaakj Zy hebben niets aan de allerfynfte Wynen. Maar waar wy, fchaamle lui, verfchynen, Verfchaffen fpys en drank verkwikking en vermaak. Geen droefheid kan myn ziel bezwaren : Gezegaid is het lot van arme Bedelaren! Ik heb geen duimbreed lands: ik oogst geen voedzaam graan» \k zend geen fchepen, zwaar gelaên,
Tot ruiling van myn goed, naar ver gelegen kusten; Maar 'k weet ook in myne armoe niet Van al de kwelling en 't verdriet, Die reis op reis het hart des handelaars ontrusten. Ik ben verheugd en welgemoed,
Hoe fterk de donder kraak', hoe fel een ftormwind woed', Nooit is myn vrolyk hart benepen, Om 't geen de korenvelden treft, Of om den nood der vlotte fchepeu, Gelyk ge uit mynen ftaat, al zeide ik 't niet, befefc. Kom, Heerfchap, laat ons nog eens bellen, Ik
|
||||
S04 FABELEN EN VERTELZELS.
Ik wenschte dat de knegt ons hier wat drinken bragt.
'k Zal ondertusfchen myn historie u verteilen.
'k Sproot uit een onberoemd geflagt,
Dat egter .onder 't volk al vry wat leven maakte,
En aan de fobre kost door (laan en fchreeuwen raakte.
Gy twyffelt ligt aan 't geen ik zeg.
Ik wil myn zeggen u bewyzen,
Opdat geen twyffeling in uw gemoed moog' ryzen.
■»
Myn moeder kruide lang met mosllea langs den weg: Myn Vader heeft de trom gelingen:
'k Telde ook Trompetters by myn magen.
Ligt denkt gy dat ik al myn roem
Ondeen van myn geflagt, dat ik met eerbied noem : Maar, neen: ik heb nog niet begonnen:
'k Heb door iets anders dan door afkomst eer gewonnen. Het ouderlyke hart heeft me , als een eenig kind, Met groote tederheid bemind.
Myn Vader leerde my hoe ik de trom moest roeren. Ik toonde in 't Poppenfpel, by burgers en by boeren, Dat ik my in dien post behooriyk kuyten kon. Ik reisde in myne jeugd met poppen , woelde wakker. Jan Klaasfen was myn medemakker, Zoo wel als Koning Salomon. Het zy ze zongen, 't zy ze fpraken,
'k Moest door myn ftem de klanken maken.
Welhaast verveelde my die tet.
'k Stond af van zulk een' post, en diende voor Soldaat: Maar 't bleef myn zin niet lang den Snaphaan fleeds tedraagcn» 't Bevel eens Kapiteins moest my al vroeg mishagen: £[et hart lag my te hoog: myn zifl was niet gemeen: |
||||
fABEEEN EN VER.TELZELS. SSJ
Hy had zyn grillen , ik de mynen; -
En ieder mensch heeft vast de zynen,-
'k Vroeg myn ontflag: 't werd my geweigerd: ikliepheen* Dus van den krygsdienst vry, moest ik naar elders keerett! 'k Verruilde myn Soldatenkleeren,
En kreeg een pakje, dat een lbber aanzien had. Ik waagde my voor eerst in geen bevolkte Stad t Maar ging naar een der ftilfte vlekken,
Opdat geen mensch my mögt ontdekken.-
'k Zag daar, in een geringe kroeg,
Een' man, wien 't volk geweldig floeg ,'
Ên die gevaar liep van rampzalig om te komen. Ik vloog tot zync hulp: 'k ontrukte hem 't geweld: 'k Gedroeg my waarlyk als een held,
Én wist door myn gedrag de woestheid in te toornen* 'k Vernam, na deze zege, ras,
Wie de arme hals, dien ik gered had, Was. Hy was Pastoor van 't vlek: gy kunt gemaklyk gisfen Dat ik myzelven had voldaan.
De Priester kon volttrekt myn byzyn thans niet misfen * Ik moest met hem naar zyne woning gaan.
In 't wandlen deed hy my een menigte van vragen: Ik zeide hem myn' n'aam: ik noemde hem myn magen ? Ik fprak hem van myn moed, myn trouw, en kloek belekt,* Maar bovenal van myne foberheid. Hy £om maar kort ter zaak te komen)
Vond groot genoegen in myn reen.
tly had een' kuegt van doen, en ik werd aangenomen, Om oogenblikkelyk in zynen dienst te treên. Wy leefden ruim een maand in vrede met rnalkandren: Maar
|
||||
S05 FABELEN EN VERTEtZELSó
Maar na verloop van dezen tyd,
Zag ik de zaken fterk verandren : In 't fombre huis werd my myn vrolyk hart benyd ,• De baas werd gierig, en de meidi een mensch vaniaréns- Was ingenomen met myn jeugd.
Ik bleef, wat (hikken my door haar gefpannen waren, Getrouw aan mynen pligt: ik week niet van de deugd. De meid gaf meer dan eens bewys van ongenoegen, Omdat ik weigrig bleef my naar heür" zin te voegen; Zy fpände met myn' meester aan, Om my het noodig brood te onthouden/1 'k Werd zwak, gebrek deed my verouden, En honger al myn' moed vergaan. 'k Was, dagt my, veel tê jong' om nog den moord te fïekeni Èn nam een kloek befluit om my geflreng te wreken. 'k Doorzogt het hoenderhok, en zoog, met grooteii deeg, Al de eitjes. die ik daar vond leggen, fchielyk Jeeg. Ik liet. om mynen dorst te lesfec, Geen' droppel in ontgonnen flesfen, 'k Maakte ai wat eetbaar was onzigtbaar in myn lyf. Welhaast betrapt in myn bedryf, Werd ik uit mynen dienst ontflagen: 't Geen ik verdiend had werd my ook ter hand gefield; Men telde my van ftuk tot ftuk het lieve geld, Terwyl ik my bedagt of ik iets meè kon dragen. 'k Zogt al myn eigendom met groote zorg by een: 'k Was in de keuken juist een oogenblik alleen, En zag vier kuikens voor myne oogen, Voor 't avondmaal reeds klaar gemaakt« J)ie voorraad was in myn vermogen |
||||
FABELEN EN VERTELSELS, SO?
Men had my niet genoeg bewaakt,
En liet my ongemoeid vertrekken* •k Vreesde egter dat men haast myn'diefftal zoude ontdekken, En merkte waarlyk , al te ras, Dat deze vrees niet ydel was. Ik was nog naauwlyks dertig fchreden Van 't huis myns Meesters voortgetreden, Of hoorde reeds de ftem van myn verfmade lief: Zï riep door 't misfen van haar kuikens gantsch verbolgen, ' Een dief! een fchelm! hei! houdt den dief!
Ik liep met fpoed, bevreesd dat elk my zou vervolgen, Het fchreeuwen van de booze pry
Zette aan myn foelie vlugt nog grooter fnelheid by. Doch laat ik van die zaken zwygen :
't Was waarlyk myn geluk dat de oude Tootebel, Hoe zeer zy zogt gehoor te krygen ,
Geen hulp voad in de buurt : men kende haar te wel. Ik reisde wel een dag of zeven,
in hope dat ik tf een of andren ouden vriend Mögt vinden, die my raad in mynen ftaat zou geven, Eu had niets meer dan 't geld, in myne huur verd.end. Maar neen : 'k vond niemand Van myfi klanteri. En was maar weinig in myn' fchik. 'k Ontmoette juist van pas eerf troep Komedianten : Zy zworven door het land, en waren ann, als ik. De ontmoeting deed myn hart van ware blydfchapfprmgën. 'k Vond, in myn lotverwisfelingen,
Het zwervend leven best naar mynen aart gefchikt. 't Was nu myn tyd om deze lieden Mvn hulp en vriendlehap.aan te bieden: Men
|
||||
ÜÖS «'ABELEN Etf VERTELZELSÏ
Men nam nie gunffig aan : vrat was myn hart verkwikt,
Dewyl ik daaglyks, m 't gezelfcbap van die maken, My rffogt naai- mynen zin vermaken.
Men at, men danfte, fprong en zong,
En mögt zich telkens naar eene andre plaats begeven. Ik meende dat ik nu eerst regt hegon te leven: Ik werd, om zoo te fpreken, jong.
'k Was haast een hartje zonder zorgen t
Men fleet byna den gantfchen dag
Met vrolyk boenen en gelach. De vreugd was in den nagt zo groot als in den morgen*' 'k Was voor myn post niet onbekwaam,
En by myn makkers aangenaam.
Ik maakte een goed figuur, gelyk gy kurk befp'ëuren. 'k Was arm, mäar kreeg 't getuigenis,
Dat ik geen laagheid had, die de armoe eigen is: 'k Behield fteeds moeds genoeg om't hoofd om hoog te beuren* 'k Had in dien tyd geen' kameraat,
Die, fchoon behoeftig, niet getroost was in zyn' flaat: Men at en dronk genoeg/ wanneer men''t kon betalen-,' Of 't ergens by een' vriend mögt hale».
Men liet geen voedfel ftaan, dat, raaitw of hard ge/oost. Met moeite was van een te rukken:
Al wat men had om aan te plukken
Was goed, en had men niets, nog hield men zich getroost. Wy fpeelden nu en dan voor burgers en voor boeren, En elk van onzen troep wist zyn genomen rol Met goede gratie uit te voeren.
I>è minfte van ons volk was al een gantfche bol. Wy wonnen roem door onze fpeleay
Hst
|
||||
rABËtÊï» fei* VÈkffeLzËLS. ioO
Het ging ons wel iti allé deélen,
Vooral werd ook myn naam vermaard i Men kende my als Muizëbaard: «k Was ver gevorderd in de kortst van kaarsfen fnuitetu Doch hieruit moet ge niet befluiteit,
Dat myn bekwaamheid zich bepaalde in dezen kring: Tc Was óók èeri baas in 't reciteeren,
Ik kon de grbottt'é rol in weinige uren leeren, £ü myn perfoon was vöor de bende niet gering: Men had my noodig om myn gaven. Ik zal dit door bewyzen ftaven. Men had oP zekren dag een zeker ftuk beloofd: S, Wien men was gewoon de hoofdrol toe te deeleri, Geraakte buiten (laat om op zytf tyd te fpelen Door koorts én zware pyn in t hoofd.
Die ziekte kwam een uur voordat men zou beginnen, En de angst was waarlyk byfter groot. Wat best te doen in dezen nood! . 't Was, dagt me, juist myn tyd om waren roem te wtoen;
En om te toonen wie ik was,
Èood ik my nedrig aan om in ^J-«««, ik leerde myne Ie* terwyl ik my gulg Meeden, En kende die nog net van pas.
ik flónd verwonderd door 't befef van myne gaven, Die 'k, in den fchyn van Muizëbaard,
lleeds veel te lang had voor myn medemensen begraverU ï Was nu, dit bleek my klaar, een' hooger eertrap waard, 't Gelukte my dien avond te behagen, •. rrrjk nif me onsemeenen moed:
En 't handgeklap Van t volk gat me Be glorie, die ik weg mögt dragen, ^
|
||||
210 FABELEN EN VERTÈLZELS.
Had a! myn moeite ruim vergoed.
Nu werd my rei? op rei? een hoofdrol toegewezen: 'k Werd by myn makkers zelfs om inyne konst geprezen, Ik volgde myn natuur, en paste op niemands wet, En hierdoor v.r.s my juist de hoogfte !of befchqren. Ik fpeeide op zekren tyd voor Keizer Bajazet Er, 't fcheen a!s of ik voor dien pest juist was geboren. Ik had een heefche fkm; de tulband, dien ik droeg, Hing laag. en dekte fehier myne oogen: Myn houding was ook, nagenoeg, Als die eens Mufulmans, in 't Oosten opgetogen, Ik hoorde 't handgeklap, dat reeds een' aanvang nam, Zooras ik op 't toneel met myne ketens kwam. 'k Moest my, als Bajazet, in groote drift vertoonen. Opdat nu 't goed geluk myn poging mögt bekroonen, Nnm ik een glas of drie vol besten Brandewyii : 't Was onbegryplyk hoe die drank myn kragt deed groeijeiï, Hoe zeer zich Tamerlan in 't fpelen mögt vermoeijen, Scheen hy by my een prul te zyn.
Ily wilde reis op reis een hooger toon doen hooren , Maar ik verhief ook myne ftern, Myn luid geroep befchaamde hem, En 't volk fcheen zich aan hem ter imauwer nood te flooren. Haast gaf ik dmVend tongen frof Om veel te zeggen tot myn' lof. Maar ach! het lot heelt my die vreugd riet lang gelaten. k Was ligt wat grootseh op myn geluk :
De troep begon me om myn bekwaamheid fterk te haten, Ik kreeg by meer dan eeiien kruk
Den naam van Wildeman, van Schreeuwer en Bedrieger, Die
|
||||
uit
|
||||||||||||
FABELEN EN VERTELZELS.
|
||||||||||||
Die niets verftond van konst, van houding of van taal:
Het volk, dat my in 't eerst befchouwde als overvlieger, Liet zich misleiden , door "t verhaal
Van duizend fouten , die ik nimmer zou verleeren. Men wilde my niet zien verTchynen op 't tooneel: 'k Werd fmaadlyk afgedankt, en 't lot, waarin ik deel, Maakt dat ik beedlen moet» Wel zegt men i 't kan verkeefen. |
||||||||||||
FRANSCHE BELEEFD HEIÜ.
|
||||||||||||
rLén heir van Franfchen viel een heir van Dukfchers aan,
Met last om alles dood te liaan:
Het nam-ook voor geen mensch van 's vyands volk te fpareri. Een Duitfche Hopman , lang gewend
Aan vuur en daal en krygsgevaren ,
Verloor zyn gantfche Regiment:
Hy moest zich in de magt der Franfchen overgeven: Men dreigde hem als al de rest den dood: Hy fmeekte, in zulk een bangen nood ,
Een Franfchen Officier op 't nedrigst óm het leven. Het leven? neen : zegt zyn party:
Het leven? neen; dat 's iets, dat weit niet fclienken kunnen.. Vraag me om iets anders: 'k zal't, hoe hoog ook van waardy, Terflond u op uw bede gunnen.
|
||||||||||||
O 2 DJ,
4-
|
||||||||||||
SU FAtELEN Ë ft VERTELZEtS.
|
|||||||||
DE BESCHAAMDE KWAKZALVER.
|
|||||||||
ÏLê
|
|||||||||
n Digter, die geen geld bezat ,■
|
|||||||||
Eu doür zyn konst nog nooit een duit gewonnen had,
Moest, wilde hy met eere leven, Zich tot een andre konst begeven : Hy vond, geholpen door 't geluk, Een heilzaam water uit v.oor ongemak aan de oogen. Hy pryst dit water als onfeilbaar in vermogen, En veilt de flesjes; eischt een Schelling voor het fhik« Doch elk, die onzen Arts een oogenblik aanfchoutvde, Ontdekte dat by hem" iets haperde aan 't gezigt: Dus bleek dat hy zyn konst mistrouwde 4
En niet geloofde aan zyn berigt: Of dat hem de armoe best deed agteri 't Genezen zyner kwaal flegts van den tyd te wagten. Dus dagt een vrouw, die van het nat
Voor ongemak aan 't oog een flesje noodig had, Zy kwam dan om 'er een te halen,
En gaf den dubblen prys om 't flesje te betalen. De Doctor zei: daar is te veel:
Neen, fprak ze , 't is gepast: ik wilde u dat juist geren j Ik vind 'er my toe aangedreven,
Opdat ik , op myn beurt, in uw herflelling deel', 'k Betaal myn flesje: 'k wil van 't middel 't beste hopen; Ik fchenk 'er u een' Schelling by, Om van die heilzame artfeny Ook iets tot uw gebruik te koopen. ii- CK |
|||||||||
PABEL1ÏN EN VERTEL ZE L S. 213
$E JONGE \VE DU W , EN SNEDIGE,
V RI E. S T E R', |
||||||
Jp en Wcduw, nog m \ zwart om haar* geftorven man,,
Was gautsch niet ongeneigd om met den braven Jan, Haar' Lyfknegt federd zeven weken S;
De zee des huwlyks in te Heken.
Zy bad een' afkeer van den weduwlyken ftaat;
En egter wou zy niet. dan met bedaarde zinnen,
En hoop op goed gevolg, 't gewigtig werk beginnen,,
Zy vraagt den. Heer, by wien zy bregtte* om zynen raatï.
'k Ben, x zegt zet jong genoeg om weer in 't-gïld der Vrou.
(wei^
Te treden: 't antwoord was: voorzeker: gy moet trouwe.ii Maar, zegt de Dame, Jan is veel te jong voor my.
Trouw nkt Mevrouw, zegt Heeroom weder,,
$n egter, vaart zy voort, de jonge ramt my teder. Trouw dan den jonge tog, zegt Uy.
Ik vrees, hervat ze, dat zyn liefde niet zal duren« Trouw niet, voert haar de Priester toe.
EenWeeuw,, is 'owoord,, lydtfmaadby vrienden en by-bupsiu. Trouw dan, was 't weerwoord, trouw, zyt gy verimading moê% Ach! riep zy uit, wie weet wat lot my is befchoren ? $k't hu>vlyk zal rrtyn meid royn,' man ljgt meqr bekoore» Dm ik, zyn ryke en egte vrouw.
De Biegtvaar zegt hierop, 'k ontrade u dan de-trouw. D§, Weduw wenschte dat dit läatfte was gezwegen O. 3 SioaÄ
|
||||||
fll4 FABELEN E N V E R.TELZE L 9.
Stond twyffèlmoedig en verlegen,
En wilde dat Myn Heer haar nog eens anders ried. De man ontfchuldigt zich; gy moet myn' raad niet vragen, Zoo fpreekt hy, neen Mevrouw: die mögt u weer mishagen. Doch hoor een middel, dat my juist te binnen fchiet. De Kerkklok gaat nu net aan 't luijen:
Die zal onfeilbaar ti beduijen,
Wat raadzaamst zy, fchoon dit geen mensch u zeggen kan, Zy luistert, en zy meent te hooren:
Trouw Jan, trouw jan, trouw Jan, trouw Jan.
• Die kioktaal moest haar ziel bekoorenj Zy trouwde met den braven knegt.
Maar de eerfte maand van haren egt
Gaf haar reeds ruime iiof tot bittre jammerklagten. Zy zogt den Priester weer met drift en onbefcheid. En zei: de fchelmfche taal der Klok heeft my misleid: Ik volgde uw'raad: maar ach: 'k zal my voor Priesters wagten, Zyn antwoord was, wees tog bedaard.
Mevrouw: de Kerkklok is gantsch vry van valfche knepen: Zy heeft de waarheid u verklaard,
Maar tot uw ongeluk hebt gy die niet begrepen. Ei luister toe! daar luit zy weer:
Nu fpreekt ze net als de eerfte keer.
De Dame luistert: kan de waarheid niet omleggen: Zy wyt zichzelve haar verdriet.
Ja, zegt ze, ik hoor het nu: ik hoor de Kerkklok zeggen, Trouw niet, trouw niet, trouw niet, trouw niet.
|
||||
FABELEN EN VEETELZELS. aijj
|
|||||||||
GESTRAFTE LOGENAAR,
-Len fïaaye geest verhaalde een klugt,
Waarin geen fchyn altoos van waarheid werd vernomen. Hy gaf ze als waarheid op, en elk was zeer bedugt Dat zyn verzekring nog op zweeren uit zou komen. Wat zeg? gy V vroeg hy aan een vrouw, Die in 't gezelfchap was gezeten: De zaak, die ik u thans ontvouw, Is inderdaad get'chied: ik meen het wel te weten. 'k Zeg, was haar antwoord, gaauwe knaap,
Dat gy dis klugt gewis gezien hebt in uw flaap. DE LELYK,E RAADSHEER.
|
|||||||||
I
|
|||||||||
n zekre Stad, waar 't volk van allerleien (laat
Geloof aan Spookery en Tooverkonften Haat, Werd zekre Hertogin gevangen,
En by den Regter als een Tooverheks betigt. Men ftelde een' Heer, aan wien, uit naam van'thooggerigt, 't Beflisfen van de zaak zou hangen. Hy was, fchoon ryk en hoog van ftaat» Mismaakt en lelyk van gelaas. O 4 Zyiï
|
|||||||||
Sl£ FABELE?! EN VE R TEtZE L<$,
Zyn wezen was gefchikt om vrouwen, die hem zagen,
Een groote ontroering aan te jagen,
Behalven aan de Hertogin:
Zj zag hem zonder fchroom, en fprak als een Heldin, Toen hy begeerde uit haar te weten,
Of zy zich nimmer had in toovery vergeten, Was 't antwoord: ja, myn Heer! ik was 'er fchuldig aan:, Ik had begeerte om met den Duivel om te gaan; Myn wensch is my gelukt: ik mögt, naar myn begeeren, Met hem, den Vorst der duisternis,
Gemeenzaam omgaan en verkeeren :
'k Weet hoe de Duivel van gedaante en aanzigt is. De Kommisfaris vroeg, op 't hooren van die reden, Hoe was de Duivel tog Mevrouw 's1
Gy wilt, hervat zy, dat ik dit aan u ontvouw: W-el aan 1 Ik maal hem dan in zyne affdiuwlykheden. Hy was volmaakt aan u gelyk.
Geen droppel vogts gelykt ooit beter naar den andrea, Dan gy den Vorst van 't helfche Ryk:
Gy fchynt wel broeders van elkandren,
Dg Kommisfaris zag wel ras,
Dat dit geding niet tot zyn voordeel af zou loopens Genegen om het best te hopen,
Verklaarde hy djt zy geheel onfchuldig was. * * *
1 *
|
|||||
W
|
|||||
fABELEN EN VERTBLZEI.S. il?
|
||||||||
xLen Jonker, als een Vrouw getooid.
Met zwierig opgekrulde lokken, 'JBy handenvol met ftot'befirooid,
En glimmend van pomade of andre vette brokken, gag thans den aangenamen flond,
Waarop hy met zyn Bruid, zyn lust en welbehagen, Die hem haar hart had opgedragen,
Vet-eend zou worden door een wettig trouwverbond» Zy had, als ryk in geld , en tevens hoog geboren, Een Amazoonsch gewaad, een kostbaar kleed verkoren,, pe Hooffche Jonker leidt zyn Bruidje by de hand, En brengt haar voor den Predikant,
Dje 't Paar een' langen tyd aandagtig blyft befehouwen^ JEn emdlyk-deze woorden uit:
\k ftel, 6 Bruidegom en Bruid!
Wat zwarigheids in u. te trouwen.
Ik weet niet of ik my vergis :
Ik zou haast denken dat uw fexe u is vergeten : Maar- neen : dat kan niet zyn': 'k wenschdanvan u tewete»* Wie van uw Tweên de Bruid, en wie de Bruigom is« |
||||||||
«*•
|
||||||||
®s
|
||||||||
fil8 FABELEN E N VE RTE LZELS.
jgBSÊÊS
GESTRAFTE VOORBAI^IGHEin, |
||||||
Die denkt dat uiterlyke fchyn
Der dingen waarde toont, en oordeelt flegts doordeooge«, Vindt menigwerf, hoe wys hy meen' te zyn,
By de uitkomst van de zaak zich jammerlyk bedrogen. Een Bisschop, die, op zekren dag,
Een* armen Priester, dien hy zag,
Om 't flegt gewaad veragtte, en als een' gek befchouwde t Beipeurdej in dien onnoozien kwant,
Welhaast een karel van verfcand,
Des zyn voorbarigheid hem wat te laat berouwde. Hy fprak den man met trotschheid aan.
Ik wil, zoo was zyn taal, u, Lompen onderzoeken; Gy zult, dk ftel ik vast, het noodigfte aller Boekea, Uw' Catechismus niet verdaan ;
'k Zal 't u bewyzen, zoo dat gy 't niet kunt weerleggen : Zeg me eens terftond, ö goed gezel J
Hoeveel hoofdzonden zyn 'er wel ?
De Priester antwoordt : Heer! 'k zal 't u ten eerften zeggen, Daar zyn 'er meer noch min dan agt.
Jou domkop 1 was 't repliek, ik had dit juist verwsigc : Ik weet niet hoe gy aan uw waardigheid geraakte. Het kan gewis niet anders zyn, Of hy, die u tot Priester maakte,
Was 't allerdomfte beest in raenfehelyken fchyn, Zult
|
||||||
FABELEN EN VERTELSELS, sig
Zult gy, zoo fprak de man, u zelv' dien eemaam geven?
Ik ben door uw Genaê ten Priesterftand verheven. Een agtfte zonde, die ik by de zeven voeg, Die elk als zonden op zal noemen, ' Is deze, ik wil het niet verbloemen , Men agt de zedigheid en armoe niet genoeg. DE SNAPACHTIGË GAAUWDIEVEN.
——----------------------------------------------------------------—b
D e Digter Ibicus was op een eenzaam pad,
Ver van een vlek, of dorp of ftad, Door wreede Roovers fel befprongen. Ze ontnamen hem zyn goed : zyn leven liep gevaar. Ily fmeekte : maar vergeefs : zy agtten dem noch fnaar, Schoon hier een Orpheus zelf gefpeeld had of gezongen, Hy keek de Roovers na met een mistroostig oog. Hier kon hy geen getuigen krygen,
En moest van zyne fchaê dus by den Regter zwygen: Maar wyl een kraai of zes zyn ftandplaats overvloog, Riep hy de fchelmen na : gy zult voor 't regt eens buigen, Wanneer de kraayen zelfs van uwe fchuld getuigen. Een poos daarna keek een der Roovers naar de lugt, En zag, of 't wezen wou, juist kraayen in hun vlugc Hy fprak, al lagchend, tot zyn trouwe medgezellen: Ei kyk! getuigen van den Digter Ibicus: Zy zuilen zekerlyk den diefM nu vertellen. Maar neen : zy vliegen weg, net even fnel als flus. |
||||
*ao FABELEN EN VERTELZELS.
Da Roovers fprnken deze woorden,
Juist op een markt vol volks: twee luiden, die ze hoorde^, Beg'epen. uit die ctuiftre reen,
Da^ zy,. flegss weinig tyds geleên,
£un een* of anderen, door hen op reis bcfprongen, Zyn voorraad' hadden afgedwongen.
Men houdt de knapen in 't gezigt:
Geeft kennis aan den Schout, en die betragt zyn' pligs, Hy zendt zyn Dienders uit , die ?! de fchelmen vangen.. De Regter onderzoekt-, vindt blyken van hun fchuld: Hy oordeek naar de Wet, die geene dieven duldt. Hun vonnis wordt geveld; zy moeten allen hangen. ■SÏ-IEGEL VOOR DE DRYVERS DER WEER-».
LOOSHEID. |
||||||
jtl en Priester ging, by.avond laaf,
Alleen door onbewoonde (rreeken:
Hy was, te gast geweest by een' van zyne Leekea, Een Dief was ook op weg, alleen uit eigenbaat. Hy ziet den Priester , durft het wagen
Om hem , dien hy met eerbied groet,
Zyn' mantel eraffig af te vragen.
En daar de brava man aan 's Roovers eisch vftldoet* Voegt by 'er by: gy moogt myn mantel vry begeeren,»( Myn vriend! ik wil u dien vereeren.
Die milde bui verftout, Oom kool,
|
||||||
F&feELEN EN VERTELZELSi , »21
Om nog van dezen Heer een weinig meer te winnen.
Hy zegt: myn goede Heer! uw mildheid ftreeltmyn zinneni
'k Bedien my van die luim: geef Rok ert Kamizool.
De Priester aarzelt: pleit voor't houden van zyn klaêren*
En klaagt dat hem de bittre kou,
Wanneer hy alles gaf, gevoelig treffen zou. Lyd koude, fchréeüwt de knaap', uw leed zälmy niét deeren: Kom geef gewillig als een man,
Of anders toon ik wat ik kan;
Gy zyt in myne magt, en overh'èerd moet !yden : wanneer ik boos word, kunt ge uw leven niet bevryden. Dit gaat door Heerooms hart: hy neemt een kort beflult* Trekt Rok en Kamizooltjen uit.
En geeft die uit zyn hand, maar zegt, in 't overgeven» Daar vriend! daar hebt gy myn gewaad.
ik wreek' my niet in 't äärdfche leven;
Maar wagt gewis uw ftraf in eenén andren flut. De Roover voert hem toe: heb ik niet eer te vrezen ; Dan neem ik nog een weinig meer:
>k Moet van uw' Hemdrok en uw Kousfen meester wezen ij 'k Laat u dan Hemd en Broek, myn üeerl
Trek uit! Hier hielp geen tegenpmen;
De Priester moest hem alles laten.
|
|||||
ê
|
|||||
üsé fAÖelen én vèrtelzéls.
mi .
DE BIEGT.
|
|||||||||||||
Bs
|
|||||||||||||
't biegten zeide een vrouw van rang
|
|||||||||||||
Dat zy haar aanzigt, jaren lang,
Met roode verwe hsd beftreken.
De Priester zag haar efnffig aan,
Én vroeg, nadat hy haar een poosi.en had bekeken,' Tot weik een einde heeft Mevrouw het tog gedaan? Haar antwoord was, om dus myn ichooi'heid te vergrootefl, Maar, viel de vraa,g, hebt gy die vrugt 'er van genoten? 'k Heb, zei de Dame, my daar waariyk mee gevleid. De Biegtvaar fprak: Mevrouw, blanket u alle dagen: Bedien u van uw verw: gy zult 'er ftraf voor dragen , Want elk beichouwt u haast als 't beeld der Jelykh'eid. |
|||||||||||||
AARÖN LEVI.
|
|||||||||||||
Jn.jen Smous had zyne beurs met geld,
Waarin hy nog, maar pas te voren, Net honderd geeltjes had geteld, In 't wandlen op den weg verloren. Een fchamel man vond, op de ftraat,- Die wel voorziene goudbeurs leggen. |
|||||||||||||
Hy
|
|||||||||||||
FAËELEN ËN VERTELZËL3. 45$
Hy neemt die op, bekykt ze, en, om de zaak te zeggen,
Hy eigent ras zich een dukaat.
Hy wagt geen oogenblik: men ziet hem fchielyk loopen. Zyn muts Verwarmt hem niet: hy gaat een nieuwe koopen» Eerlang verneemt de Smous, wanhopig om't gemis, Door wien zyn beurs gevonden is.
Hy fpoort den vinder op, en doet zyn regt hem* hoorenj Zie daar, zegt deze, ik geef het geen gy hebt verloren» Tel na i gy vindt al 't geld, behalven een dukaat. Behalven een dukaat? zegt de ander:
Hy flaat aan 't fchelden; raast als dol en dcfpetaat, Jou dief! zoo fpreekt hy, breng al't geld weer bymalkatldar« 'k Neem anders myne beurs niet uit uw handen aan, Maar zal my voor 't geregt beklagen.
Dus liep het inderdaad: hy liet den vinder dagen-; De man moest voor de Regtbank ftaan.
Elk draagt zyn zaak hier voor met al de omftandigheden: De Regter let op ieders reden,
En fpreekt, na 't hooren van het pleit,
Den Jood, wiens hart zich met een gunftig vonnis vleit». Met deze woorden aan : u is een beurs ontvallen, Waarin gy honderd geeltjes hadt?
ó Ja! was 't antwoord, Heer! 'k bekeek ze daaglyksaUeM-; Dit fchoone geld was al myn fchat*
Nu is 'er een dukaat door dezen fcheïm genomen. De Vinder Hond al vast te fchroomen,
Dat mooglyk 't vonnis in zyn nadeel loopen zou: Maar zag eerlang die vrees vervlogen.
De Regter nam de Beurs, en zag den armen man Ontfermend aan, met mededoogea»
|
||||
M'4 FAkÈLÊïï üh vért ELfefct'Ü*
ïïy (prak : gy vótldt dit beursje dan ?
Ja, was het antwoord, 'k heb 't gevonden;
ïk beii gëên dief; ik houd' iny vry van zulke zonden. iSTü, voer de Regter voort, 't is we!: zie daar van 't geld' Tien (hikken gouds voor il: ik zal de rest bewaren j Tot de eigenaar zich met bewys zal openbaren.' Dan wordt zy hem ter hand gefield.
t)e Vrek nam op die taal zyn toevlugt tot gebeden i fjy trneekt olti zyne beurs, hoe ze ook verminderd is'; M?ar alles is vergeefs; niets wint hy door zyn reden : ÏNfooit geldt, in eigen zaak, voor 't regt getuigenis. |
|||||||
KRISPYN, ZOETELÄAR«
|
|||||||
J. oen de oorlog, in de vorige eeuw,
In Neerland woedde, endaar een leger deed kamperen * Veilde éene vrouw, om zich fatzoenlyk te generen, In 't heir haar bier met groot gefchreeuw.
Zy had een tent gemaakt, waarin zy was gezeten, ÈH deed , welfprekend, haar belang den Krygsknegt weteil * Met roepen : hier ! 'k heb lekker bier :
Twee duivers1 voor Hè flesch. Soldaatjes hoort! komt liier! Krisp'yn, die afgerïgt op klugten t
En lang nan potfen was gewend,
Posteert zich agter hare teilt,
Én roept: hier moet je zyn! 'k doe al de neering vlugteri Van dat bedrieglyk wyf: myn bier äs beterkoop. |
|||||||
FABELEN EN VBR.TE LZELS. SSg
Zy eischt twee duivers voor de flesch : ik geef een ftdop
Voor twalef duiten, voor twee blanken. Het wyf herhaalt hare oude klanken, En tiert op <T ander met een Ichrikkelyk misbaar.
Al fchreeuwt die fchelrn wat hard, zoo fpreekt ze , 't rtmet
Men zal 't vervalschte bier hem laten,
A. is liet zoo goedkoop : men kent myn beste waar Terwyl zy fchreeuwt en tiert, komt een om bier te kooperf. 7y draak het kraantje los: daar komt geen vogt uit loop» Men onderzoekt de zaak, en cie afgerigte vent Had juist ee« gat geboord aan de andre zy der tent, En wist een kraan 'er in te fteken.
Hy had al 't bier verkögt, en was zyn plaats ontwékenV |
|||||||||||
K 1 C O L E.
|
|||||||||||
Nicole, Kamenier by een voorname Vrouw,
Was zeer genegen tot de trouw.
Mevrouw befpeurde ras haar trek tot brave vryers, En gaf haar een gefchenk van zeven halve ryers. Nieole zogt en vond vry fehielyk een' Gal nt. Z™ hSaan Mevrouw : Mevrouw moet hem bekyken. Zy bre°ngt hem by Mevrouw : Mevrouw bekykt deu kwant, Die met Nicole zal gaan ftryken.
Hy is gebreklyk, fcheefen krom*
De kuiten ftaan, aan bei zynbeeneri* 3 .
p Jt|f?£
|
|||||||||||
S2Ö FABELEN EN VERTELZELS.
Juist op dezelfde plaats daar m' anders ziet de fcheenen:
Zy fcbrikt van zulk een' Bruidegom, En zegt, na zyn vertrek : wit lust heeft u bekropen!
Zottin is dit een man voor u? Nicole zegt: Mevrouw! wat kan een meisje nu
Voor zeven halve ryers koopen? |
|||||||||
DE MONNIK.
|
|||||||||
E
|
^en Monnik, lang gewoon van plaats tot plaats te trekken»
Nu d' een dan d' ander weer ten huisgast te verftrekken, Kwam by een' armen Priester aan,
En deed een hèusch verzoek, om daar des nagts te blyveH, Wyl 't hem onmooglyk viel nog verder voort te gaan. De Priester ftemt het toe, en wil den man geryven, Zoo veel hy in zyn' flaat van armoe kan of mag. Hy brengt flraks, zonder veel te praten,
Zyn tinnen Lepels en zyn aarden Tafelvaten En yzren Vorken voor den dag.
Dit zag de Monnik, die, in 't leven,
Wat Yeel aan zyn gemak en fmaak had toegegeven, Voor boersch en veel te eenvoudig aan.
Dit liet hy aan zyn Gastheer blyken.
't Valies ging open, en hy liet, met vry wat waan , Zyn zilvren tafelgoedjen kyken,
Terwyl het op de tafel lag,
5prak de arme Priester, die 't verwonderd voor zich zag: Eer-
|
||||||||
FABELEN EN VERTE LZELS. 227
Eerwaarde Vader! 'k moet verklaren,
Ik fpreek zoo als het by me leidt, Dat wy, wanneer we ons famen paren,
'tVolmaakttte voorbeeld zyn der goede Geestlykheid. Hoe! vraagt de Kloosterling, wat wilt ge daarmee zeggen? Gun, was het antwoord, dat ik 't nader uit moog' leggen. Gy doet gelofte van een' armelyken ftaat : Ik ben behoeftig in derdaad. |
|||||||
TOETS VAN GBVAAR OP ZEE.
|
|||||||
M en had een' Priester, die, naar vergelegen ftreeken,
De woeste Zee zou overfteken, Gezegd dat hy geen bange vrees, Hoe hoog ook 't woelend water rees, Hoe zeer in feilen ftorm de golven mogten woeden, Voor fchipbreuk of vergaan moest voeden, Zoo lang als 't fcheepsvolk vloeken bleef, Maar wel, indien 't onftuimig weder Matroozen zelfs tot bidden dreef, Indien ze elkaêr bedeesd en teder Omhelsden, als voor 't laatst; en de een den ander' bad, Als waar' men op den rand van 't leven,
Toch al het kwaad, dat hy voorheen bedreven had, Van gantfcher harte voor zyn fterven te vergeven. De Priester ging met deze les
Aan boord, en ftak in zee : het duurde een mir of zea Pa Dat
|
|||||||
2ö8 FABELEN E N VER.TE L2 E L S.
Dat flegts een labber koeltje op kleine golfjes fpeelde,
En 't lieflykst weer de härten ftreelde.
Maar in een oogenblik betrok, de gantfche lugt s Men hoorde een aklig ftormgerugt. Nu rees het fchip tot aan de wolken, Dan zonk het, naar het fcheen, in's afgronds diepfte kolkea. De goede Priester fchrikte op 't buldren van den wind. Ily fprak een* jongeling, die hem ten knegt zou ftrekken, En zeer oiinoozel was, dus aan : ei lieflle Vrind, Gaa eens naar boven om te ontdekken Hoe thans het fcheepsvoik is té moe. De (lokker ging naar boven toe, Maar kwam terftond te rug, en zei; nu moet ik beeret? Voor uw en myn en aller leven'.
Och! Is dat vloeken! och! ö Heer! ik ichrik 'ervan. Men noemt daar zulke kwade namen 5 Men roept 'er al de duivels faman : Vast neemt de Memel wraak, en fpsiart niet eenen man* De Eerwaarde Heer bedaart, en zegt aan zyti Berigter : Het zal wel gaan : myn hart wordt door aie tyding ligter. BELOFTE IN NOOD.
|
||||||
JtLen arme Knaap ging op eert fchip-,
Begaf zich over Zee naar ver gelegen ftreeken; Het ftrand was aan het oog ter naauwer nood ontweken, Of 't Volk werd bang voor bank en klip.
Een
|
||||||
FABELEN EN VERTELZELS. aap
Een felle ftorm, die hevig woedde,
Was oorzaak dat Matroos het aklig denkbeeld voedde Dat alles zou vergaan : men wagtte, in dezen ïiood) Elk oogcnblik een' wisfen dood.
De nieuwe Reiziger was als de rest verlegen, Of liever ruim zo veel bezwaard :
Nu floeg hy de oogen hemeiwaard ,
Daii fcheen 't of hy den ftorm tot deernis wou bewegen» Hybood, een o ogenblik daaraan,
Aan Sint Christoifel, zyn befchermer, groote zaken. Voor dezeu wilde hy een waschkaars laten maken, Zoo groot als 't grootfte Beeld , dat ergens had geftaan* Een van de maats, die juist het woord
Van dezen Kwibus had gehoord,
Zei: kaerel, ben je mal? waar zou je die tog halen? Men kan, met al den overvloed
Van geld en fchat en waereldsch goed,
Zoo groot een Waschkaars niet betalen«
Ily, die in nood dit aanbod deed,
Had nu zyn antwoord haast gereed,
En fprak , wat durft ge my zoo onbedagt verwyten? Ik z,al, zoo ik behouden blyf,
My nooit van myn belofte kwyten.
Myn woord dient maar alleen tot berging van myn lyfi Maar mag ik ooit het land betreden,
Dit luister ik u zagt in 't oor
Opdat de Heilig 't zelf niet hoor,
?k Za) voor Christoffel dan geen enkle duit hefteden» |
||||
S30 FABELEN EN VERTELZELS.
|
|||||||||
DE BEANTWOORDE ZWARIGHEID.
|
|||||||||
Fe
|
|||||||||
n knaap, gewoon op Zee te leven,
|
|||||||||
Trof, juist op 't oogenblik, dat hy te fcheep zou
Om naar het Oosten heen te dreven,
Een van zyne oude buren aan,
Die, naar zyn meening, als een Salomon kon fpreken , En alle dingen had doorkeken.
De Wysgeer zeide: ó Zeeman! Hoe,
Gy gaat al weer op reis: knypt zich uw hart niet toe, Wanneer gy denkt aan zeegevaren ?
Waar liet uw Vader 't leven tog ?
Het antwoord was: myu Vaêr leed fchipbreuk op de baren, Uw Vaders Vader leefc die nog' ?
Wel neen: die Vent is ook in 't zeilde graf gezonken. Weet ge ook wat eind uw Broer, uwOom, uw Oudoom had? Wel ja'; niet een flierf op het land of in de Stad, Maar allen zyn ze in zee verdronken.
Wel vraagde toen de Wyzeman-.
Myn vriend! hoe waagt ge dus uw leven ?
'k Weet niet hoe zich een mensch op zee betrouwen kan, Daar al zyn naaste bloed., daar al zyn vrienden bleven. Dit komt my voor als roekeloos.
Het kan wel wezen, zei Matroos,
Maar wil me op uwe beurt eens zeggen,
Waar tog uw Vader, want de man is vast al dood, Het
|
|||||||||
FABELEN EN VERTELZEL?. $gï
Het fterflyk leven af mögt leggen ?
De Wysgeer fprak: geen zee bragt hem in ftervens nood: Hy is gerust op 't bed gtftorven.
UwVoorvaêrs, zei de knaap, waar overleden die ? Zy hebben 't zelfde lot verworven.
Och! riep de Varensman, nu ik uw dwaasheid zie, Moet ik nog meer voor u dan voor myzelveu beeven. Ik weet niet hoe een man, wiens Vader en geflagt De dood op 't bed heeft omgebragt,
Zich immer durft naar bed begeven.
|
|||||||
DE GELYKE BROEDERS.
|
|||||||
T wee Broeders woonden by elkander,
En de een geleek volmaakt naar d' ander,
In grootte, houdir.g en gelaat:
Zy waren beiden van denze'fden rang en ftaat. Een zeker man moest een' van deze Broeders fpreken , ( Wat hy te zeggen had is aan geen mensch gebleken ) Hy zegt het aan den knegt: de fiokker vraagt hem: wien Van tweên begeert myn Heer te zien ?
Het antwoord was; 'k ben by den Raadsheer thans befcheiderj» De knegt hervat: dat zyn ze beiden.
Ik moet, vervolgt de Heer Ciient,
Ik moet hem fpreken, die zich 't fcheel zien heeft gewend. Gy hebt me, zei de knegt, nog niet genoeg doen hooren; P 4 En |
|||||||
»32 FABELEN EN VE RT EL ZE LS.
En uw beduiding zest niet veel; n
Want bei myn Heeren kyken fcheel.
Ik vraag naar hem, wien korts een Huisvrouw werd befchoreq, 't Is lioodig dat uw zin my verder worde ontvouwd. Want bei myn Heeren zyn voorieden weel: getrouwd. Zyn Vrouw , om 't klarer uit te leggen ,
Is jong en fchoon, en lacht haast elk op 't vriendiykst aan. Dit alles doet my nog uw meening niet verdaan : Men mag het geen gy zegt van beider Vrouwen zeggen. Dan moet het hooge woord 'er uit:
Elk, die haar kende, zei: de Bruigom deezer Bruid Zal haast een Hoornendrager wezen.
Nog hebt gy, zei de ftoute knegt.
Nog hebt gy niet genoeg gezegd:
'k Zou dit voor bei de Broeders vrezen.
De man had hier gedaan, en 't laatfte, dat hy zei, Was, roep uw Heeren allebei.
Dit kon niet zyn, wyl geen van beiden
Op dezen dag bezoek ontving.
Zy waren bezig: en hun werk was niet gering. Zy wilden van hun Vrouwen fcheiden.
|
|||||||
GL STRAFTE AMSTERDAMMER.
|
|||||||
• 1^.en Burgerman, die, te Amfterdam ,
fn zeker Koffiehuis haast alle dagen kwam, Ea
|
|||||||
ƒ
|
|||||||
FABELEN EN VERTELZEES. $33
En dikwerf groot belang in zyn verhalen ftelde,
Sloeg zelden op de waarheid agt.
Wanneer hy flegts iets vreemds bedagt,
Het geen hem waardig fcheen dat hy 't aan 'i vpik vertelde, Hy iprak , op zekren dag, met ongemeen vermaak, ■Van zekre nooit gebeurde zaak, En ze;, om tog geloof te vinden:
Het geen ik u verhaal is wonder , waarde vrinden: 'k Zou niet gelooven dat het immer kon gefchién , Wie 't ook verzekj en mögt, had ik 't niet zelf gezien, 't Gezelfchap Het zich door dit woord niet overreden: Maar gaf. na die verzekering,
Een zigtbre blyk van twyffeling. I
De man befpeurde oit, en toonde zich te onvreden»
Zyne oogen zeiden 't klaar genoeg,
Dewyl hy die verftoord op d" een en ander floeg, Misnoegd om 't O igeloof van al zyn medgezellen. Een van de Heeren heft dus aan:
Gy fchynt vergram 1, myn Vriend: wat hebben we u misdaan f Wy hoorden 't wonder flegts vertellen:
Wy hebben 't nooit gezien, en wy gelooven 't niet, Voordat ons oog 't als 't uwe ziet.
BLINDE VERWAANDHEID.
|
|||||||
1 en Digter las een vaars aan een gezelfchap voor.
't Was op de Ilovaardy: die had hy regt gefchilderd. P 5 Hy
|
|||||||
»34 FABELEN EN VERTELZELS.
|
|||||||||
Hy kreeg een grootfchen gek, door ydle waan verwilderd,
En toen getuige van die lezing;, by het oor: De Kwibus prees het werk: hy fprak van juiste trekken, Van ftoute taal en regten toon; Maar kon, in al dat ware fchoon, Geen beeld, dat hem geleek, ontdekken. De Man was van verwaandheid gek, En (leekeblind voor zyn gebrek. Hy hoorde met verwaande zotten, Nooit zonder meê te doen, en ook te lagchen, rpotten. Hy vroeg, a! roemende op zyn zugt voor Poé'zy, Den Digter vriendlyk om Kopy
Van 't Stuk, van 't Meesterftnk, dat nu was voorgelezen. De Digter antwoordt, met een uirgeflreken wezen, Kopy, myn Heer, Kopy? die zegt voor u niet veel. Myn Heer is zelf 't Origineel. |
|||||||||
HAAGSCIIE MICHIEL.
|
|||||||||
üen valfche fpeler wist oplettend te bezorgen
Dat, by het geven van de Kaart, De beste werd voor hem bewaard. Juist zag men dat de Vriend een blaadje hield verborgen
't Gezelfchap werd geweldig gram, Zooras het dit bedrog vernam. Men greep den karel aan: hem hielp geen tegenfnappen.
Hy moest de kamer uit; en, tot zyn bitter kruis,
|
|||||||||
Was
|
|||||||||
FABELEN EN VERTELZELS. a$S
Was juist het fpeelvertrek het hoogde van het huis.
Men gooide dan den Vriend knaphandig van de trappen. 't Scheen dat hem 't goed geluk niet gantsch verlaten had. Toen hy beneden was gekomen,
Vond hy zich nog 't gebruik der beenen niet benomen. Hy ftond ten cerften op, en koos het hazepad. Zyn kopftuk had wel 't meest geleden:
Zyne oogen waren blaauw: zyn aanzigt was bebloed: In 't vallen liet hy pruik en hoed.
Hy liep verlegen voort, met overhaaste fchreden. Een, die hem kende, kwam hem tegen, deed hem (laan, En (prak zyn' ouden makker aan,
Om de oorzaak van zyn fchrik en wondenkna te vragen. Hier kreeg de lyder heul in (mart:
Hier gaf hy ruimte aan 't zugtend hart,
Door aan een' vriend zyn' nood te klagen.
Dit deed hy met een fchreyend oog:
Eu de ander was gereed om goeden raad te geven. Man, zei hy, hebt ge lust om met vermaak te leven, Zoo fpeel tog nimmer weer zoo hoog.
LORD B . .. . AAN DEN KARDINAAL WOLSEY»
|
||||||
X oen Engeland, reeds lang geleden,
Den agtflen Henrik Koning zag, Verkogt een Lord, wien ik niet noemen kan of mag, E ene fcnkle van zyn Heerlykheden; Waaria
|
||||||
*3<J FABELEN ÉN VE RTELZELS.
Waarin men, zoo 't gerügt de zuivre waarheid melde,
Wel honderd huizen heeft geteld.
Hy had het geld gefchikt om, by zyn Landgenooten» Door pragt van kleeding en van floet,
Door alles wat het oog voldoet,
Zyn agtbaar aanzien te vergrooten.
Hy was met groot gevolg en pragtig opgekleed, Op zekreii dag aan 't Hof verfchenen.
Men fprak van Rykdom, en hy was terflond gereed Om ook een woordje te verleenen.
'k Hoor, zei hy met een bly gelaat,
Van Rykdom wonder graag; dan raak ik aan de praat: 'k Hou veel van ook die fnaar te roeren,
'k Ben ryk: men ziet het aan den floet, die my verzehr 'k Verkies voor zoo veel waarde aan geld,
Als honderd huizen magten kosten, meê te voeren. De fchrandre Wolfey hoort die taal.
Uw Lordfchap, zei de Kardinaal.
Mögt liever denken aan 't voldoen van Kreditenrer*. Gy hebt gelyk, zoo fprak de Lord, het zal gebcnrea. Ik kom by u juist net van pas.
Uxv Vader, toen hy Slager was,
Heeft me eens een Schaapskop t'huis gezonden,
En ik heb ouderdaags by rekening gevonden, Dat ik u voor dien kop, gelyk ik hier erken, Drie halve fhüvers fchuldig ben
Zo ge uw kwitantie flegts wilt 'ciiryven,
Zoek ik geen oogenblik uw Debiteur :e blyven. |
|||||
5S2-
|
|||||
»ABELEN EN VER.TELZEI.S» 2Jf
BgmggggggÊgcggg*gggj ihmiiwiiwb—————
ZEEMANS WONDEREN.
|
||||||
Jan had een verre reis gedaan,
En kwam behouden t'huis by vrienden en gezelleri» y^\ Elk bleef'er even fterk op liaan
Dat Jan het nieuws, dat hy gezien had, zou vertellen* De Reizigers zyn mild in 't praten van cte Zee, En van de wondren, die ze in vreemde Landen zagen. Zoo was de Zeeman ook: hy antwoordde op die vragen, En zei wat hette hy gevoeld had op Guinee. Daar, fprak hy, heeft men nooit het minfte vuur te ftookêK* Men zet de ketel maar in de open lugt, en ftrak Raakt melk of water aan het kooken.
Menkrygt 'er wat men wil, gebraad en ook gebak, Wat fpys 't ook wezen mag: men heeft 'er hout noch kole«. Men haalt het meel flegts van den molen,
En doet 'er melk of water by.
Na weinig tydverloop verfchaft die dunne bry, Slegts in de Zon gezet, de beste pannekoeken. Waarop men, zonder fchroom, zyn vrienden mag verzoekejfc Men hoort die wondren met vermaak,
Maar twyffelt egter aan de zaak.
't Scheen elk onmooglyk dat iets dergelyks gebeurde s Men maakte zelfs dat Jan die twyffeling befpeurde. Zyn moeder werd geweldig gram,
En toonde datzy kwalyk nam,
Dat
|
||||||
S38 FABELEN EK VERTEL ZEL S.
Dat iemand haren zoon niet op zyn woord geloofde ;
Het moest, haars oordeels, zeker zyn,
Dat, in dat heete Land, men in den zonnefchyn Zyn eten braade of kookte of Hoofde;
Dewyl zy dikwyls van haar Broer,
Die jaarlyks nog op Groenland voer,
Veel vreemder taal had hooren fpreken
Van de ongemeene koude in die bevrozen flreeken. Hy heeft, zoo voerde moeder voort,
My zeïf verteld dat hy een tyd lang heeft gevaren Door meer dan halfgeftolde baren;
En dat in al dien tyd geen klankje werd gehoord. Men zag de monden van het Scheepsvolk wel bewegen; Elk toonde dat hy zeer tot fpreken was genegen: Maar 't baatte niets: een woord, als 't op de lippen flond» Bevroor van voren in den mond.
Doch toen myn Broer, die veel had van de kou geleden, In warmer ftreek gekomen was,
Ontdooiden al die woorden ras;
En toen zy ieders mond ontgleden,
Ontftond 'er een geraas, waardoor den fchepeling Het hooren en het zien verging.
|
||||||
• » *
* * |
||||||
FABELEN ÉN VERTELZELS. »39
PE BYGELOOVIGE VROUW, EN SNAAKSCHB
DOCTOR. |
||||||
xLen Vrouw, wier man in't ziekbed lag,
Ging, met het krieken van den dag,
Naar een' ervaren Arts om hulp en raad te vragen. Zy gaf den Doctor 't Urinaal,
Waarin zy 't water van haar' man had meegedragen. En fprak : myn Heer, zie daar wat kwaal
De ziekte van myn' Jan moog' wezen,'
En geef me een drankje, dat hem fpoedig kan genezefc De Doctor ziet het water pas,
Of giet het ichielyk uit in 't een of ander potje. Hy kiest een hoekje, of gaat ligt agter een befchotje, En watert zelf in 't leege glas.
Toen vroeg hy aan de Vrouw hemkortengoedteontdekkea Of niet haar man een handwerk deed,
En welk beroep hy had : het Vrouwtje was gereed, Hoe weinig ze ook begreep waartoe die vraag mögt ftrekken« Te zeggen dat haar Jan, als hy gezondheid had, Zes dagen in de week op zynen driefhl zat, En fchoenen maakte voor de menïchen.
Wel nu, fprak'toen de Heer, wiens raad zy had gevraagd, 't Is noodig dat gy 't glas met water huiswaards draagt, En 't aan uw' Jan laat zien. 'k Voldoe aan uwe wenfchen. Ik zeg u daadlyk waar 't hem fchort,
En zorg ook dat by beter word', Waa-
|
||||||
JUO FABELEN EN VERTELZEL3,
Wanneer hy, enkel door myn water te bekyken,
My fchoenen maakt, die net gefchikt zyu voor myn' voet. Ik kan myn kunst hem niet doen' blyken j. Zoo hy niet eerst dien eiseh volJoet. ^SS^SSË^I
DE DOMME WESTFSLINGER.
|
|||||||
jan Härmen vond, op zekren dag,
Zyn fchoenen veel te liegt en ie oud om ïrieê te looperi. Hy zogt een winkel, daar hy fchoenen manen zag, En zei dat hy een paar wou koopen.
De meester geeft zyn' nieuwen kiant,
Terttond twee fchoenen in de hand :
De neus van de eeüe fchoen ftai in het hol van de ander ^ Gelyit men ze in ce winkels v ndt.
De kooper zegt .- wien zoek jè hier te foppen, Vrind? Bedrieg de gekken zoo : my niet: ik ben ie fchrander.' Daar is jou goed te rüg: je bent een fchelmfche gast J Als een der fchoenen net aan myne voeten past, Zal vast aan de andre wat ontbreken :
Zy zal te klein zyn of te groot.
Je maakt jou fchelmery te bloot:
Ëen fchoen kan in geeu fchoeu, die even wyd is, flekea. * * *
|
|||||||
Ti
|
|||||||
FAfeÉLEN EN VËRTEtZEÉS. S^I
|
|||||
TE VROEG GETROUWD.
li,en Proponent, gezond en zuiver in de leer,
Kwam by een' ryken Ambagtsheer ',
Die op zyn Dorp den post van Preeker kon begeven» Hy wenschte hartlyk dat het Ampt van Predikant Aan hem gefchonken werd, om, naar zyn zin, op't Land, Met zyne Vrouw en kroost te leven.
Hy dringt, uit vrees dat zyn Patroon hem af mögt (laan, Dät heuéch verzoek op 't ernftigst aan 5
Hy ftelt den Heer, een' man van aanzien en vermogen , Den ftaat zyns huisgezins voor oogen.
't Ben , zegt hy , aan een brave Vrouw ,
Nu zeven jaar geleên, verbonden door de trouw. De gunst des Hemels heeft ons minzaam kroost befchoreii. 'k Zag uit myn lieve Gaê; die me als zich zelv' bemint} Om 't jaar een dierbre fprüit geboren:
Zy gaf voorleden week rny reeds het zesde kind; Myn Heer kan denken wat verlangen
Ik naar een itandplaata heb: 'k hoop vanüw menfohennïin, Tot fchragihgvan myn huisgezin,
De gunst, die ik verzoek, op myne beê ± te ontvangeri; Het antwoord was: 'k heb u gehoord.
Al wat gy my vertelt geloof ik op uw woord: Ja zelfs befluit ik, uit uw fpreken,
Dat gy geleerd hebt mooi te preekeiff
Q Mai
|
|||||
C4ä FABELEN EK VERTE LZE LS.
Maar 'k heb geen' zin in uw bedryf:
't Is' onvoorzigtig! Eerst voorziet ge u van een wyf , Eerst maakt gy kind by kind, en dan gaat ge eerst bedenken Dat al dat goedje u geen beftaati of brood kan fchenken. 't Is onvoorzigtig: 'k zeg 't nog eens.
Al wagtte ik van uw vlyt en kunde iets ongemeens, Al ware ik zelfs aan myn belofte niet gehouên, Nog koos ik u, met uw verftand,
Én tälryk huisgezin , niet tot myn Predikant. Een Wyze zoekt een ampt en ftandplaats voorzyn trouwen. DEGENS, GEPAST VOOR GENEESHEE-
R E N. |
||||||
Een , die de groote eil ryke lui,
Door zyne fpotterny en grappen, kon behagen, Zeide eens, wat is het vreemd dat Doctors degens dragen i Mögt ik maar meester zyn, 'k verbood het al den brui} Zy moesten zulke fratfenlaten:
Een deftig rouwgewaad voegt waarlyk by hun fpel,- By hunne neering, ruim zo wel.
Wat doen zy met het zwaard, een wapen voor Soldaten? Een ander had die taal gehoord ,
En fprak, juist mee niet vies op een raillerend woord : Myn vriend, ik agt het zwaard voor eenenDoctornoodig: Het flrekt niet ßegts ten tooi, het is niet overboodig. Het
|
||||||
FABELEN EN VERTELZELS. C43
Het zydgeweer kan een'' Geneesheer, in zyn' ftaat,
Zoo wel van nut zyn als de degen den Soldaat. Bedenk ilegts hoe de Medicynen,
Die de Arts aan zynen lyder geeft,
Een deel van 't raenschdom , dat ligt jaren had geleefd , Zoo 't niet ware omgebragt, van de aarde doet vcrdwynen. Een Arts is daaglyks in gevaar
Dat de een of ander, wat heethoofdig in zyn zaken, Hem als den beul of moordenaar
Van Vriend of Vrouw of Neef van kant zal willen maken j Wanneer hy hem op ftraat ontmoet.
Wat, bidde ik, ftond dan d' armen bloed
Tog zonder zydgeweer, in zulk een' (laat, te hopen? Ontneem hem dan zyn' degen niet,
Dewyl gy ongétwyrfeld ziet
Dat hem de nood ten ftryd kan noopén.
CARTOUCHE.
|
||||||
•tl. en Roover, in zyn korist vermaard,
Ontmoette , op een' der lulde wegen , Van huizen en gehugt en menfchen afgelegen, Dien hy te paard bereed, een' reizend' man te paard. De Roover deed zyn werk en arnbagt naar de wetten, Hy haalde, op 't oogenblik, toen hy den Ruiter zag , 't Pistool knaphandig voor den dag, Q 2 En
|
||||||
FABELEN Elf VÊRTELZELSi
|
||||||||||||||
m
|
||||||||||||||
En toefde niet om 't op de borst des mans te zetten.
Hy vroeg, zoo vriendelyk alsof hy gunden gaf, Den Reiziger zyn goudbeurs af.
Het antwoord was: myn Vriend, ik zorg nu voor myn leven» Ik fchenk u- al wat gy begeert.
Myn beurs is wel voorzien: ik wil ze u egter geven ^ Mids dat gy me uw Pistool vereert.
De Roovef was beleefd: hy deed het, zonder dralen; Men ruilde beurs voor fchietgeweer.
De Ruiter fprak: ik zal myn geld nu wederhalen : Leg af, of'k vel u, met een enkle fchoot, ter neer. Doch de ander bleef bedaard, en zei 't is niet geraden ; Ik werk in 't geen ik doe nooit zonder overleg. Haal over, fchiet vry toe: 't Pistool is ongeladen. Vaar wel, myn goede Heer: zoo Iprak hy, en reed weg; |
||||||||||||||
DE VOORZIGTIGE AFGEZANT.
|
||||||||||||||
T
|
||||||||||||||
oen de agtfte Hendrik zieh, in 't magtig Engeland,
|
||||||||||||||
Den hoogden rang en naam van Koning zag befclioren ,
JtSenoemde hy een' Heer uit aadlyk bloed geboren, Naar 't Franfche Ryk als Afgezant,
Om daar den Vorst, uit naam van'tBritfcheHöf, te raden" Dflt hy, gedagtig.wat hy Hendrik was verpligt, Dien Koning, in dat tydsgewrigt,
Vooral niet tergen moest door onbedagte dadeni t>6
|
||||||||||||||
»ABELEN EN VERTELSELS. §4^
De man, tot dezen post door Hendrik aangezogt,
Begreep wat groot gevaar dit ampt van eer verzekte. ' Zyn leven fcheen hem reeds veel meer dan half verkogt.», A!s hy den Franfchen Vorst de zaak voor oogen Helde. Hy dringt dit by zyn' Meester aan,
En zegt, myn Vorst! ik moet naar uw begeerte'gaan% Wat onheil ik my ook in Frankryk ftel voor o ogen. Fraapois, een Koning, die oploopend is van aart x Zal van een' Engelschman geen vrye taal gedoogen. Zoo aan het Franfche Hof u eenig kwaad weervaart» Dus antwoordt Hendrik hem, zal ik u wraak verfchaffen s, 'k Zal, zoo men u van 't licht berooft,
Dien moord aan al de Franfchen, flraffen»
Die ia myn landen zyn: 'k beloof u aller hoofd. Helaas! zegt de Edelman, al wil me uw gunst verrasfen„_ Nog denk ik aan myn werk met vrees: 't is vol gevaarss; tigt zou geen enkle kop van al die Martelaars, ó Vorst! op myne fchouders pasfen.
|
|||||||
DE BEDROEFDE VROUV^
|
|||||||
JcLen Jonge,Vrouw, van burgerftaat,.
Was troosteloos en buiten raad,
En raakte in doodsgevaar, door luid gefchre,i en klagten^ De,wyl haar ma« op 't ilerven lag,
$MX.* een' korte poos na haren Bruüoftsdag, Den naajn van. Weduw moest verwagteg.
(^3 H««
|
|||||||
wwMm
|
||||||||||
.. «„^HH^
|
||||||||||
245
|
||||||||||
FABELEN E N V E RTEL Z E L S»
|
||||||||||
Haar Vader komt: de goede man
Vertroost zyn kind zoo veel hy kan,
En zegt, bedaar tog wat: gy zoudt u zelv' bederven.' Ei! matig u in dit verdriet.
Myn lieffte kind, bedenkt gy niet
Dat alle menfchen moeten ftcrven?
Gryp moed myn Dogter , ftaak uw klagt.
Schoon 't ergfte dat men vreest terftond al mögt gebeuren, Gy hebt geen reden om u zelve dood te treuren: 'k Heb al een' ander' man ten fchoonzoon uitgedagt. Ach ! riep de droeve Vrouw, van wanhoop fchier bezweken' Hoor ik, in 't hevigst van myn timet,
Reeds van een' andren Ega fpreken?
Gy boort my door uw taal een dolk in 't zugtend hart, 'k Zal, moet ik myn' Gemaal verliezen ,
Het fterven eer dan 't huwryk kiezen.
Wanneer myn weerhelft is geweest,
Dan treur ik eeuwig om . . . met gaf de man den geest. De Weduw valt by 't lyk, by 't zielloos iigchaam, neder. Zy is verflyft van rouw. . . Daar krygt zy 't leven weder. Ze is nu van alle hoop beroofd :
Zy trekt de hairen uit haar hoofd:
Men hoort, haar zugten, ziet haar tranen:
Zy eischt een dolk om zich een' weg naar 't graf te banen ; Siaat met geweld zich op de borst, en valt.torftond In zwym, in -onmagt, op den grond.
Men vreest dat haar die flag het leven heeft benomen. Maar neen! die vrees gaat ras'voorby:
Zy roert zich, leeft, en zegt, weer tot zich zelv' gekomen, Zoo oogenbliklyk fprak men wtf
Van
|
||||||||||
fABELEN EN VERTELZELS» 24/
|
|||||||||||
Van eenen tweeden man: ik moet me aan hem verbinden:
Myns Vaders wil is my een wet,
Daar ik my nimmer tegen zet;
Maar Vader, is die man hier in de buurt te vinden? |
|||||||||||
DIOGENES,
|
|||||||||||
He
|
|||||||||||
t was de mode, in oude dagen,
|
|||||||||||
Dat ieder Filofoof, hoe deftig van gelaat,
Den ryken luiden op de ftraat
Gerust een aalmoes af mögt vragen.
Men agtte zulks, in Griekenland,
Dien fchraiidren mannen nooit tot fchand.
De rykdom was gereed om wat men vroeg te fchenken. Diogenes, .aan wien alle eeuwen zullen denken, Ontmoette op zekren tyd een' mildbedeelden Vrek, Alom bekend voor boos en gek.
De Wysgeer fpreekt hem aan, en toont dat hy 't durft wagerj Hem om een grooter fom te vragen.
Dan hy gewoon was voor zyn deel
Te vordren van zyn medemenfchen.
De Vrek zei, wel myn Vriend! ik zoude u haast verwenfcheu. Wat onbefcheid! wat eïscht gy veel!
Gy zyt een groote baas, en kent uw konst volkomen, 'k Denk dat gy by u zelv' een opzet hebt genomen, Om de eerfte maal dat gy my zaagt, By my meer gelds voor u te zoeken,
Q 4 Dan
|
|||||||||||
548, KABELEN EN VERTEL ZE LS.
Dan ge ooit van andre luiden vraagt,
'k Ben edelmoedig, maar ik laat my zoo niet doeken. Diogenes had zulk een antwoord juist verwagt. Hy fprak: myn Heer heeft wel gedagtj
'k Meen u na dezen dag nooit weder aan te fpreken; Maair ik vernieuw myn vraag by andren alle weken. DE VOORZIGTIGE VROUW.
|
||||||
JLLen Kaarsfemakers baas, die op het fterven lag,
Sprak tot zyn weerhelft, die hy zag By zyne fponde (laan, met tranen in hare oogen;
Myn lief, ik ben met u bewogen: Trouw tog, als ik 't heb afgelegd, Zooras 't xi mooglyk is, met Pieter, onzen knegr.
Hy heeft ons trouw gediend, en weet van onze zaken«
Gy. zorgt voor uw belang, door hem uw' man te makea.
Het antwoord was: myn lief, ontrust u zelven niet;
ïk was voorzigtig: 'k vrees voor 't einde van uw levens
En heb aan onzen braven Piet Op gistren reeds myn woord gegeven. * * *
|
||||||
»B-
|
||||||
FABELEN EN VERTELZEL9. Mft
BETAALDE SPOTTERNY.
|
||||||
Een aadlyk Heer, wien 't aan een gladde tong ontbrak^
Die ftaamrend onverftaanbaar fprak, Zoo dat zyn knegt hem moest verKellen, Om 't geen hy ftottrend had gezeid, Met ronde woorden voor te dellen , Had lust tot fpotten met de Eerwaarde Geestlykheid Om door zyne aartigheid zyn vrienden te behagen, Kwam hy de Dominees aan boord met zotte vrageq. Dit hield hy voor een blyk van ongemeen verfland, Hy werd op zekren dag by een van zyne vrinden Op een foupé genood, en liet zich willig vinden. By 't zoet gezelfchap was een deftig Predikant. Terwyl men bezig was met drinken en met eten, Waarvan onze Edelman zyn portie ryklyk nam, Sprak hy den Preeker aan, en wenschte wel te wetea Waarom tog de Ezelin, het beest van Bileam, Daar de Ezels balken, had gefproken.
By had in 't oogenblik dat hy de vraag begon,, Die woorden zoo den. hals gebroken , Dat niemand hem begrypen kon, pan zyn getrouwe knegt, die alles uit moest leggen, En ook in dit geval moest zeggen,
Wat aan den Dominé was door den Heer gevraagd* Toen die verklaring was gegeven, 0 5 HeefK
|
||||||
agO FABELEN EN VERTELZELS.
Heefc onze Preeker elk door zyn repliek behaagd,
En op den Spotter zelv' den fchimp terug gedreven. Myn Heer, was 't antwoord dat hy gaf,
Ik maak my van uw vraag met weinig woorden af. Men plaatfe Bileam flegts by de flameraren, Zyn Ezel fprak voor hem : die moest zyn taal verklaren. |
|||||||||
SNEDIG ANTWOORD.
|
|||||||||
Hen Boer was bezig met zyne akkers te bezaayen.
Twee ruwe knapen zagen hem: Een van de twee verhief zyn dem, En riep: zaai, landman, zaai: wy zullen voor u maayen.
De Boer, die gantsch geen flumpert was, Zei: Heeren! 't komt voor u te pas. "k Zaai hennip, juist gefchikt om ftroppen van te maken
Voor u en foortgelyke fnaken. EEN LOUTRE BEUZELING BRENGT GRQO*
TE ZAAKEN VOORT, |
|||||||||
W ie heeft niet menigwerf de fraaye fpreuk g?hoord ?
Een loutre beuzeling brengt groote zaken voort. 't Lust
|
|||||||||
FABELEN EN VERTELZELS, 2gt
't Lust my de waarheid van dit fpreekwoord, dat we pryzen,
Thans door een voorbeeld aan te wyzen.
Een' Advokaten Klerk, die weinig geest bezat, En gantsch geen groote deugden had,
Was 't, met behulp van goede vrinden,
Gelukt een Burgerskiiid, bedeeld met geld en goed, Maar ftil en zedig opgevoed,
Gevoelig voor zyn min, na lang gevry, te vinden. Toen't ]awoord was vergund, en 't huwlykvoort zou gaan, Verzogt hy van zyn Lief dat hy zyn medgezellen Eens, in haar byzyn, mögt vertellen
Wat heil hem was vergund- Men rigtte een maaltyd aan; Want, zegt hy, 'k moet myn makkers toonen
Hoe ik, die menigwerf den naam van Kwibus draag , Aan 't Pronkjuweel van alle Schoonen ,
Aan 't puikje van de Stad , door myn verftand, behaag. Het Meisje kant 'er zich niet tegen:
De dag van 't feest wordt vastgefteld,
En ieder laat, door ovizen Held,
Zich tot de komst op 't maal bewegen.
Hy had zyn' Meester, en een" ftoet
Van jonge Praktizyns en Advokaten Klerken, • Al volkje, dat d' onnoozlen Bloed Begekte, zonder dat zyn domheid zulks kon merken. De dag van 't groote Feest verfcheen;
Het heir der Gasten kwam byeen-.
De aanflaande Bruid was mooii zy had aanvalligheden: Maar de ingetogenheid en braafheid van baar zeden Was weinig naar den wilden lmaak
Van 't grootfte deel der lui, dte 't lieve Meisje zagen. Dé
|
||||
352 FABELEN EN VERTELZELS.
De fpotters zogten hun vermaak
In hunnen Gastheer met zyn ftyve meid te plagen. De een fluistert hem in 't oor: wel maat ! ik ben verheugd Omdat ge een moedertje zult in uw weerhelft vinden. Een ander duwt hem toe : gy zult u aan de Deugd in 't groenen van uw' tyd verbinden:
Nu fterft ge eerlang de waereld af.
Een 'derde zegt nog meer 5 waagt erger fpotternyen, En fpreekt zyn* makker van de ttxaf;
Die hy in 't huwlyk met een fchoolmatres zal lyen. De Minnaar hoort die taal, en ftoort 'er zich niet aan. Het Meisje merkt ook iets van al die zotte grillen, En is 'er weinig meê voldaan.
Men houdt haar' Vriend voor't mafje, en maakt op haar pas-
kwillen» Haar houding wordt, by dit bedryf,
Wat meer gedwongen, waarlyk flyf.
Al poogde zy zich zelv' wat naar den tyd te voegen, , Men zag te klaar, op haar gelaat,
Ia trekken van haar ongenoegen,
Dat zy getroffen was door de onbedagte praat. Een vuige knaap of twee, tot laag vermaak genegen.,. Ziet haar onrustig en verlegen 5
En nesnï het boos befluit om 't liefje van hunn' vrie.nd)^ Dat niets dan alles goeds verdient,
Voor al de Gasten en Gezellen,,
Eens uit de kunst ten toon te fteHen.
Zy hadden, zich voorzien van 't een of ander goed^ Dat elk, door wien 't wordt ingenomen >
Noodwendig whidqn loozen doet,
Hof
|
||||
^ABELEN EN VERTEtZELS. 25S~
Hoe zeer hy wenfche en poog' om Buildpraak voor te korten.
Men werpt een weinig van dit poeyer in een Glas, Dat zy voor zich had ingefchonkeii:
Zy voelde een werking, die haar nimmer eigen was , Toen zy nog pas de helft had van den Wyn gedronken; Zy, die by 't ongewoon gevoel, Een poos bleef zitten op haar' ftoel, Om, zoo het mooglyk waar > het darmgeraas te fluiten * Werd haast ten dans gehaald: men grypthaar by de hand. En ftoort'zich aan geen' tegenfland.
Beweging brengt welhaast het darmgeraas naar buiten» Zy loost van "agtren eene zugt, Zoo luid dat ze ieder klinkt in de ooren: Haast wordt een tweede; en zelfs een derde zugtgeborau Het zugten gaat zyn' gang: men merkt een vieze lugt. De ruwe knapen flaan aan 't fpotten : Het grootfte deel der Gasten lacht: De aanflaande Bruigom laat zich ook door fchyn bedotten; 'k Had, zegt hy by zich zelv', die lompheid niet verwagt. En wyl de Buikfpraak aan blyft houwen, Krygt hy een weerzin van de meid. Hy zegt het huwlyk af: 'k wil, roept hy, nimmertrouweri Met een, wie elk belacht om haar loslyvigheid. •k Zou eeuwig 't fpotten moeten lyen
Van al myn vrienden en bekenden, die hier zyn. Eer ik van fchaamte en fpyt verkwyn , Is 't best dat ik u groete, en elders poog' te vryea. Vaarwel Mejuffrouw Agterklap! 'k Wensch u van harte beterfchap. Zyn Meester ftaat verbaasd: het meisje isgantschverlege«. |
||||
££4 FABELEN EN VERTE L ZÉ £S.'
En velen wenden alle? aan
Om hem te fusfen : maar hy laat zich niét bewegen: Hy is gramftorig heen gegaan.
Zyn woede wist van geen bedaren.
' Maar de Advokaat, een man van jaren , Een brave vent, en gantsch geen gek,
Begreep de gantfche zaak, dagt aan den vuilen trek, Dien de een of ander had verzonnen.
De Juffer, die hy dezen dag
Voor 't eerfte van zyn leven zag,
Had door haar zedigheid zyn eerlyk hart gewonnen. Hy wraakt het vreemd gedrag van d' onbedagten Klerkj Verfoeit der onbefchoften werk,
De vuile fpotterny van dartle jonge lieden, Én neemt, voor 't fcheiden, nog 't befluit,
Om, aan de pas verlaten Bruid,
Zyn trouw op 't ernftigst aan te bieden.
Ze aanvaart welhaast, op raad van vriend en bloedverwant, Haars nieuwen minnaars hart en hand.
't Voordeelig Huwlyk wordt gefloten :
Zy wordt de Bruid : men rydt ten trouw;
Het Burgermeisje wordt Mevrouw :
Haar deugd maakt haar bemind by kleinen en by grootenv Pas had ze een jaar of twee het huwlykszoet gefmaakt, En zich naar haren zin vermaakt,
Of de onverzoenbre dood deed haar als Weduw treuren, Door haar' opregten Boezemvrind,
Dien ze als zich zelve had bemind,
Wiens heil haar dierbaar was, van hare zy te Ichèoren. Nu was ze een jonge en ryke Weeuw,
Be-
|
||||
FABELEN EN VËRTELZELS. fiijij
Bezat by geld aanvalligheden.
En zag het menschdom ooit eene eeuw,
Waarin een Vrouw als zy niet fterk werd aangebeden ? Een enkle week na haar verlies
Was't heir der minnaars groot, die hare fchoonheid eerden5 Maar onder al den hoop, die haar ten egt begeerden, Was een bekend en braaf Markies,
Aanzienlyk door zyn deugd en hooge waardigheden. Hem fchonk zy hare wedermin.
Zy was, met hem in d' egt getreden,
Tot d' adelftand verhoogd, erkend als Markiezin. In 't aangenaamfte huwlyksleven,
Baart haar zyn fterflot bittre rouw.
Zy wordt ten tweeden male een droeve WeduwvrouWi Niets kon in langen tyd haar ziel vertroosting geven. De rouw van 't hart brengt lang de tranen op 't gelaat i Zy koos, wat aanbod van de aanzienelykfte lieden, Haar tot den egt ook mögt gefchiedeii,
Geen derde huwlyk voor den weduwlyken ftaat. Doch pas kwam Kafimir, die, in 't onrustig Polen, De kroon en 't ryk had afgedaan,
En naar de rust verlangde, in Vrankryks Hoofdftad aan, Of hare fchoonheid bleef den Vorst niet lang verholen. • Hy minde haar op d' eerften ilond,
Toen hy haar lief gelaat en fchoonheid mögt aanfchouwen. Zy huwden: in dit egtverbond,
Bleef zyj juist als voorheen, een pronkjuweel der Vrouwen. » * *
|
|||||
bit
|
|||||
■■■«nan
|
||||||||||
i'5<J FABEtEN EN VÉRTELZEESi
|
||||||||||
HET JUISTE BERIET;
|
||||||||||
È«
|
||||||||||
.en fnnak, die, by zyn goede Vrinden,
In wier gexelfchap hy een bly vermaak mögt vinden, Wat laat gebleven was, ging, midden in den nagt, Al zingend langs de ftraat, om vrolyk t'huis te komen. Dit werd hem kwalyk afgenomen
Door een' geftrengen Ratelwagt,
Die, knorrig van humeur, geen vrolykheid kori dulden: Deez' vraagt hem naar zyn' naam •• myn naam is veertien gulden; Was 't antwoord dat 'er kwam ; 'k Weet niet dat ik u ken. Voer de artder voort, en waar mag tog uw woning wezen? Myn woning, zegt hy , is daar ik zelfs Koning ben. Men denk' wat vragen op dat antwoord zyn gerezen. Waar komt gy tog zoo laat van daan ?
Van elders, waar gy graag op uwe beurt Zoudt gaan. En werwaards zult ge u nu begeven?
Nü, Vriendfchap! gaa ik naar een plaats,
Van waar gy zelf, met al uw maats,
Indien ge 'er komen dorst, u fpoedig zaagt verdreven. De Nagtwagt werd zo vreeslyk gram,
Dat hy den man gevangen nam,
En in de torps du gard1 tot 's morgens hield befloten. Des morgens fielt men hem te regt,
^Terwyl de Ratelwagt, met fchampre woorden, zegS Hoe hem het fpotten heeft verdroteni
|
||||||||||
ISABELEN EN VERTELZEtS. &gf
De man ontkent den grond der klagt
Die tegen hem wordt ingebragt,
En zweert dat hy volmaakt de waarheid heeft gefproken; Myn naam is Ryer, vaart hy voort,
'k Ben Koning in myn huis, dewyl 't my toebehoort, 'k Zat by myn vrienden wel te drinken en te roöketi, En heb geen fchepzel kwaad gedaan;
Maar ging naar huis, om by myn Vrouw te bed te gaan. Men vond hier geenen grond om hem ter flraf te dagen: Men lachte, eu heeft den knaap ontflageri.
{bebst
DE E AD E N*
|
||||||
_L wee Dames, die, in 't badryk Aken,
Een deel verlieten van den blyden zomertyd, Vertelden lide de reis haar harten had verblyd. De een fprak vän al het uut, eu de andre van vermakeri» De een werd van looin en traag haast levendig en vlug: Zy ging heel ziek van huis en kwam gezond te rug. 'k Zal, zei ze, fteeds met lof van Akens baden fpreken; Want al myn kwalen zyn gejveken.
De tweede Dame, die nog weinig had gezeid, Verzogt men dat van 't nut der Baden zou vertellen. Haar antwoord was : ik wilde, uit enkle dartelheid, De Juffer op haar reis verzeilen,
ïk was volmaakt gezond : my deerde geené kwaa!; Eene oude Tante hoort die taal,
, R Én
|
||||||
258 FABELEN EN VERTELZÉtS,
En zei, wat zou het heuglyk wezen,
Dat gy van dartelheid door 't reisje waart genezen. |
|||||||
DE TWEEDE ALEXANDER.
JcLen Jongling zag, op zekren tyd ,
In wat voor Stad of Land behoort men niet te vragen, 2yn' Vader in het fpel een groote geldfom wagen: En 't lot was tegen hem : de man raakte alles kwyt. Nog naauwlyks zag de Zoon hoe 't goed begon te korten ? Of Vader zag hem tranen ftorten,
En zei, daar hy de hand van 't huilend knaapje vat, Hoe! grim je Jonge ? wat is dat ?
Het antwoord, dat hy gaf, met een beitreten wezen, Kwam zaaldyk hierop uit, en 't was geen kwaad befcheld: Ik huil niet zonder grond, 'k Heb gistren nog gelezen, Hoe Alexander heeft gefchreid,
Omdat zyn Vader, eer hy zelf iets had begonnen,''; Ontelbre fteden had verwonnen;
Hy weende, en zeide met verdriet:
„ 'k Vrees dat Filippus niets voor iny te winnen liet". Ik ween, dewyl 't geluk uw zyde niet wil kiezen. Wat zal ik arme hals, wanneer ik grooter word, En ook njyn tyd met fpeelen kort,
Tog honden, dat ik zelf kau in het fpel verliezen? |
|||||||
WOOÏ»'
|
|||||||
^ABELEN EN VERTELZELè. S$g
WOORBSPEÊLING.
» , -----------—-------------*. .. . '......'. ,.
tLen Knaap, gewoon ter kroeg te loopen j
ßaarhy gemeenlyk meer dan andre luiden dronk,
Moest, wyl de Waard hem perste om geld voor 't geen hy*
(fótionk,
Hét een eri ander van zyn eigendom verkaoperi.
Lang had hy nog zyn Bed verfchoond :
Doch eindlyk moest het ook in vreemde handen valleri ,
En fclioon hem vriend en buur zyo dwaas gedfag vertoont ,
Hy blyft by zyn befluit, en lacht wat met hun allen.
Hem dunkt dat hy zyn zaak, die elk uitfporig vond,
Met groote kragt bepleit, fclioon velen 't anders fchouwden.
Al wat hy voortbragt was; ó Vrienden! 'k ben gezond ;
't Zou en'kle luiheid zyn, wanneer ik 't bed ging houden,
SCHADELYKHËID EENER GEAOODÈNË
BELOFTE. |
||||||
Üén, die, wat fchaarsch bedeeld van geld,
Het geen hy fchuldig was bezwaarlyk kon betalen, Vond juist op zekren tyd zyn kas zo fchraal gefield, Dat hy een' Ryder moest by d' een of ander halen. R a Hy
|
||||||
2Ö9
|
|||||||||||||
FABELEN EN VERTSLZEL9&
|
|||||||||||||
Hy ging naar eenen vriend, en vroeg die fom ter leen,
Slegts voor den tyd van zeven dagen.
De man kon ligt een Ryder wagen,
En zond den Suppliant met dezen penning heen, Dien hy naar zyn begrip nooit weder had te wagten. Maar op den zesden dag, of eer,
Kreeg hy op 't onverwagtst , en tegen zyn gedagten, De veertien Guldens waariyk weer.
Die promptheid had een goede reden i
Want korten tyd daarna zag hy den Vriend weerom, En werd door hem op 't fterkst gebeden
Om 't leenen van een grooter foni.
Maar 't was fpit af: het geld werd nu niet gul gegeven. 'k Zal zorgen, zei de ryke Man,
Dat hy, die me eens bedroog, my in myn gantfche leven, Niet anderwerf bedriegen kan.
|
|||||||||||||
ÏOPES BEANTWOORDING VAN EENË
SPOTTERNY. |
|||||||||||||
D
|
en grooten pope, een' man, wïen de eeuwen zullen
(roemen,
Om 't fchoon van zyne Poëzy, Mag ook de nazaat billyk noemen,
Een' meester in de konst van fchrandre fpotterny.
Hy werd, om zyne vrolykheden,
Van velen, dag aan dag, gebeden
Om
|
||||||||||||
FABELEN EN VEE.TE1ZELS. &6l
Om zich. te zetten aan hunn' disch.
Hy kwam, op 't hcusch verzoek van vrienden en bekenden: En nam tog nimmer voor, 't geen Her te melden is, Om zynen Lyf knegt weg te zenden.
Op zekren tyd, aan 't huis van een aanzienlyk' Heer, Te gast verzogt met vele Grooten,
Zat hy naast eenen Graaf, die nooit voor deze keer Een pope zag by Dischgenooten.
De Graaf befpeurde en hoorde ras,
pat 's Digters byzyn naar den zin van allen was, En dat hy dag aan dag, aan 't huis van ryke vrinden," Zich kon ter maaltyd laten vinden.
Dit wekte zynen lust om, door een fchampren flag, Den wydvermaarden pope eens braaf ten toon te ftellen, Door 't wekken van een luid gelach,
By al de blyde medgezellen.
'k Befluit, zoo fprak hy, uit de praat,
Dat ge aan uw eigen huis haast nooit ter tafel gaat-.. 't Is waarlyk een plaifi'erig leven.
Maar ik begryp nog niet waarom gy niet befluit Uw' Lyfknegt zyn congé te geven.
Wat hebt ge aan hem? Hy loopt u na: en lacht u uit Ds fchraudre fop$ is niet. verlegen,.,.
Maar heeft een antwoord klaar, dat op dit fchertzen past 'k Heb, zegt hy tot den grooten Gast,
Niet meer dan eenen knegt, die me uitlacht op. de wegen,}. Maar zulk een magtig Heer als gy,
fctaalt wel een dozyn voor hunne fpotterny». |
|||||
R 3. W*i*i
|
|||||
q6z fabelen en vertelzels.
|
||||||||||
whiston.
|
||||||||||
X oen wHf?ton, door de kragt der Starren
In oordeel vreefelyk aan 't warren,
Een vreemde Profeetfy aan't menschdomdeedverftaanj Toen hy met ronde taal yoorfpelde, (ftelde,
Dat de Aarde en al het aardfche, op welken prys men 't
In agttien jaren tyds onfeilbaar zou vergaan; ' Weerlprak de man zichzely' en viel in vreemde kuren. Hy moest, niet lang na dezen tyd,
Voor zich eene andre woning huren.
Zyn huis was hem onthuurd : hy zogt, met alle vlyt, Aan 't een of't ander huis te raken,
Waarin hy blyven kon, zoo lang hy leven zou. Hy vond het: dong 'er na: 't kwam by, en Whiston WOU Een huurfeel voor den tyd van twintig jaren maken. |
||||||||||
DE ONNOZELE DIEVERY,
|
||||||||||
X wee Knapen, die. in kindfche dagen,
En ook in ryper Ievenstyd, Elkandren menigwerf met ware blydfchap zagen, Terwyl het hare van d' een aan d' ander was gewyd, |
||||||||||
Out-
|
||||||||||
i263
|
||||||||||
FABELEN EN VERT ELZELÏ.
|
||||||||||
Ontmoetten eens op 's Heeren wegen
Elkaar op 't onverwagtst. De een zag 'er droevig uit: De tweede maakte zich verlegen,
En Iprak: ei! zeg me tog waaruit uw droefheid fpruit. Uw ftrak gelaat doet my ontftellen.
Gy moet u ergens over kwellen,
Myn beste vriend, verberg 't my niet. Och! was het antwoord, och! wie troost me in myn verdriet* Ik denk 'er nimmer om dan met bekreten wangen. Och! blonde Kees, zoo lang het puikje van de Stad, De beste Vrind, dien ik naast u in 't leven had, Is gistren tot myn fmart gehangen.
Gehangen, Klaas? zegt Jsn, wat had hy dan gedaan? ó! Sprak hy, weinig kwaads, 'k Zal u zyn misdaad zeggen, Hy wandelde op den weg, en zag juist, onder 't gaan, Een Paardentoom, reeds oud, voor zyne voeten leggen. Hy neemt die beuzeling, en loopt 'er ras meê -voort. Wie van ons beiden zou 'er zwarigheid van maken? Tan roept: wel Klaas! 'k heb nooit van zulk een wet gehoord Gy zegt my wonderlyke zaken.
Moest Kees ter galg:, omdat de man
Iets ouds heeft opgeraapt? Wie kan dan veilig leven? Klaas zwygt een oogenblik, en zegt vervolgens: Jan, De Vent had anders niets misdreven,
't Is waarlyk hard geweest dat hy ter galge ging Om zulk een flegte beuzeling.
De toom, dien de arme hals zoo eerlyk heeft gevonden, Was met het eind flegts aan een Paardeuhals gebonden. |
||||||||||
* * *
* *
&4
|
||||||||||
€£.
|
||||||||||
SÖ4 FABELEN EN VER. TEL ZE LS.
|
||||||
GETROUWE RAAD.
|
||||||
üen Heer, die al een groote fom,
Van meer dan eenen vriend, op rente had genomen, Gaf nimmer eenig geld weerom,
En fcheen van geen gevolg voor zyn' perfoon te droomea. Doch eindlyk vond hy zich misleid :
Een bende Krediteurs bragt hem in zekerheid.
Hy moest zyn dwaas bedryf in eenzaamheid betreuren. Terwyl hy dus gevangen zat,
Vond hy nog eene hoop om 't hoofd weer op te beuren. Een waardig Vriend, die hem zyn trouw gezworen had, En byftand vaak beloofd , fchoon elk hem mögt verlaten, Een man, bedeeld met overvloed.
Zou hem , dit fielt hy vast, met een verheugd gemoed, In dien benaauwden toefhmd baten.
Hy zendt een regel fchrifts of zes
Aan zyn geliefden Pylades,
En vraagt hem met beleefde reden,
Om de eer van zyn bezoek, in bittre tegenheden, Aan dit verzoek wordt ras voldaan :
De ryke man wil geen' gevangen vriend vergeten j Zyn komst doet ware vreugd ontftaan
In een', die' langen tyd in droefheid had gefleten» Hy zegt dat hem de tegenfpoed,
Dien zyn Orefr<# in den kerker lyden moet, \Gfk.
|
||||||
FABELEN EN VERTELZELS. 9.6$
•t Gevoelig hart doorgrieft: op woorden volgen zugten.
Ach! zugt en fchrei niet, Vriend! zegt de opgefloten man, 'k Weet wat men van een' vriend, als gy zyt, wagten kan. Ti Zal haast door uwe hulp. dit naar verblyf ontvlugten : 't Was noodig dat ik u maar zag.
Stel u flegts tot myn borg, dan kryg ik myn ontflag. Pas klonk hem Tt woord van borg in de ooren,
Of hy, die 't lyden van den armen hals beklaagt, Zegt: 'k wenschte waarlyk dat ge iets anders had gevraagd : Ik blyf voor niemand borg, daar heb ik op gezworen. .. Ook is myn kas vry fchraal gefteld :
Ik heb thans zelf gebrek aan geld.
'k Wil egter, waarde Vriend! u niet verlegen laten. Myn raad is tot uw' dienst, 'kwensch dat u diemoog1 bateru Gy hebt nog vrienden buiten rny;
Beproef eens of 'er iemand zy ,
Die zoo opregt als ik uw onheil zal beweenen; Vraag hem om borg te zyn, of om u geld te leenen. |
|||||||
DE VERZOENING.
|
|||||||
JtLen man kreeg met zyne egte Vrouw,
Slegts weinig weken na de trouw,
Een hevig huiskrakkeel: men raakte in hooge woorden^ En keef zoo pverluid dat zelfs de buren 't hoorden,. Schoon dit geweldig twistgeding
R 5 Reeg
|
|||||||
«66 FABELEN EN VERT E L ZE L S.
Rees uit een loutre beuzeling,
, Was 't egter van gevolg voor bei de Trouwgenaoten. De booze man wou, na 't gekyf, Niet langer flapen by zyn wyf: By 't wyf was ook, uit fpyt, iets dergelyks befloten. Dus had men 't eveneens aan ieders kant gevat. Maar wyl het huis niet meer dan eene Bedfleê had, En 't jeugdig paar, hoe zeer 't mögt op verbetring hopen, Geen tweede bed had kunnen koopeii,
Rees hier een zwarigheid. Na ernftig overleg, Raakt ze egter fchielyk uit den weg. Men kan op 't zelfde bed zich van elkandren fcheiden Door middel van een plank ; die zet men tusfchen beiden. Dus brengt men d' eerden nagt en zelfs den tweeden dqor. Me« wil om geen verzoening denken.
Elk fielt zich zyne zaak als goed en wettig voor, En tragt naar geenen vree, die 't heilig regt zou krenken. Maar in den derden nagt nam 't werk een' andren keer: De hevigheid begon te koelen.
De Man lag flapeloos, en draaide heen en weer ; De Vrouw lag ook verbaasd te woelen. Men dagt van wederzy nu anders aan de zaak. Men kreeg een denkbeeld van den wellust, van \ vermaak, Dat de een en de ander door de gramfchap moest verliezen. Terwyl het haastig Wyf zich meest bedrogen vindt, En zelfverwyt haar kwelt, hoorfzy haar Weêrhelft niezen. Haast fprak ze, ert zei: wel moog' het u bekomen kind. Is 't meening, vroeg de Man: ja zeker, weite weten, . Was 't vriendlyk antwoord, dat zy gaf. Toea
|
||||
FABELEN EM VERTELZELS. SÖf
Toen werd de fcheiplank weggefmeten :
Men had geen queitie meer, en zqende elkander af. DE VERNOEGDE EGTGENOOTEN.
|
||||||
In Engeland, waaruit veel wonders wordt gefchreven,
Mag ieder Paar, een jaar en eenen dag getrouwd, Zoo ze in dien gantfchen tyd niet met elkander keven. En hun voltrokken egt hen nimmer heeft berouwd, Op zekre plaats den Regter vragen
Om eene zyde Spek , die hun befproken is, Wier leven, vry van ergernis,
Beftond uit vreedzame en geruste huwlyksdagen, Een man, belust op Varkensvleisch „
Begeeft zich met zyn wyf op reis,
En zegt bevoegd te zyn om dit gefchenk te ontvangen: Dewyl hy, op dien zelfden dag,
Haar, die hy Ega noemen mag,
Waar' hy niet reeds getrouwd, ten huwlyk zou verlangen. De Vrouw bevestigt dit berigt
Van haaren Egtgenoot: wie, zegt ze, kent de weelde, Waarin ik door myn huwlyk, deelde
Met hem, die met geen bang gezigt
My in den langen tyd van drieè'nvyftig weken, Zoo lang noemde ik hem man, nog ooit heeft aangekeken?* Wy waren altyd wel te moê.
De Regter floeg geloof aan 't geen hy hoorde zeggen. En
|
||||||
&68 FABELEN EN VE II %E L ZE h 9.
En wees hun 't fpek gewillig toe.
Dit agtte hy zyn pligt, en kon het niet omleggen» H^ fprak de luidjes aan, en zeide : om met gemak 't Gefchenk naar huis te kunnen dragen,
Hebt ge eenen zak van doen : of kruit ge 't op een" wagen? De Man vertoonde fluks een' zak.
Die zak is veel te klein voor 't zyftuk, fprak de Regter. Daar heb je 't, riep teriïond de goede Huisvoogd uit, Ik heb het wel gezeld: nu is het fpel verbruid'. 'k Heb t'huis een' grooter zak: myn Vrouw koos dezen egter, En 't geen zy wil moet vast gefchién.
De Vrouw begon haar* man gramftoorig aan te zien, En nam een houding aan alsof zy wilde kyven. De Regter merkte wel, hoe vreedzaam 't gantfche jaar Gefleten was by 't lieve Paar.,
En fprak: het is genoeg; laat hier het Spek maar blyveiï, DE KORTE DACJK.
|
||||||
jQ. en jong Student van Oxfords School,
Juist niet verliefd op 't nut der Boeken, Ging, in 't voorleden jaar, zoo 'kin den tyd niet dool,. Naar Cambridge, om aldaar zyn vrienden te bezoeken. . Hy bleef 'er eene poos, en deelde in al de vreugd Der blyde en kommerlooze jeugd. Men zorgde om 's avonds hem op goeden drank te ontliaica. ïly dronk dien Nektar graag: hy leegde VoHe fchalefl, E*
|
||||||
FABELEN EN VUTEUÉLSi . 2<$
En hield liet uit tot in den nagt.
't Was dan, dewyl de knaap niet voor zich zelv'kon zorgen, Niet meer dan regt dat hem een Vriend te bedde bragt; Waar hy zyn' eerften fiaap eerst aanving in den morgen. En wyl hem niemand wakker riep,
Was 't zeker dat de Vriend tot aan den middag (liep. Men vroeg hem, na verloop van bykans veertien dagen, Of Cambridg hem wat mögt behaagen?
Ta, fprak hy, alles is 'er wel: ik hou gewis De Wynen, die 'er zyn, voor de allerbeste wynen. Het vreemdst is dat het daar, dit moet elk wonder fchynen, Nooit ogtend of voormiddag is. |
||||||||
DÉ VERGOEDE V E RON GE L YK I N G.
|
||||||||
IlLen Schotsman was vergramd: men had hem fel gehoond:
Een Engelsman had hem voor valfchen Schot gefcholden: Hy fchreeuwde om wraak en bloed jhetonregt moest vergolden: De waereld liep ten eind, wierd zulk een daad verfchoond. Maar de Engelsman bleef koel van zinnen,
En fprak gantsch vriendlyk, toen zyn vyand trok van leer: Bedaar; wat zult gy tog beginnen?
'k Bid \ Heek uw' degen op: gebruik geen zydgeweer: 'k Zal 't onregt dadelyk vergoeden: 'k Wil u voor misverftand behoeden: Myn fchelden was maar louter fpot. Gy zyt geen valfche, neen, gy zyt een ware Schot. |
||||||||
KWA-
|
||||||||
4"0 FABÉLEM EN VERTELZELS.
KWAKERS i> L E I Ö O O I*
|
|||||||
xLen ffwaker, ver tan dom of gek,
Had lange jaaren in een Vlek,
Öf op een Boerendorp gewoond, en daar, met eeren, De kost gehaald door baarden fcheeren.
i)e Preeker van de plaats kwam hem, op zekren dag, Byna met magifträal gezag,
En op een' barfen toon, om geld of tienden vragen. De kwaker zei: wel vriend, hoe durf je dat zoo wagen? Je fpreekt my aan om 't geen ik jou niet fchuldig ben: Want fchoon 'k je wel van aanzien ken,
Heb ik jou nooit een woord, myns wetens, toegefprokesV Ik moet niet zorgen om jou Schoorfteen te doen rooken'. De Farheer zei : ik doe myn best in 't predikwerk. Des Kwakers antwoord was: ik kom nooit in de Kerk: 'k Heb van jou preeken niets vernomen.
De Dominé was voort met zyn repliek gereed: Gy.korat niet in 't gehoor; maar kunt 'er egter komen ,• En 't was wel pligtlyk dat gy 't deed:
De deuren van de Kerk zyn ook voor u ontfloten j Maar'k heb u moöglyk al verdroten:
Ik merk wel hoe het hier zal gaan j
üw beurs en fchuur blyft toe, hoe lang ik ook moog flaatv Ik weet wel raad om u te dwingen, pligtverzakerf De Preeker gaat gramftoorig heen,
• ■ Blaar |
|||||||
■"
|
|||||||
FABELEN ËN VËRTÉLZELS. &JÏ
Maar dagvaart in die week zyn' fchuldenaar, den Kwaker*
Toen deze voor 't geregt verfcheen, Sprak Domine voof zyn belangen. De Kwaker zei: de Vrind wil iets van my ontvangen: Hy geev' dan ook aan my, 't geen hy me fchuldig is. Aan u, riep de ander: hou; daar tast gy deerlyk mis; Ik ilak my nooit by u in fchulden. 'k Heb egter eene rekening, Zoo draaft de Steiloor door, de fchuld is niet gering. Ik Schat u voor 't Kwartaal maar op een enklëa gulden* Ik heb hier dertig jaar gewoond,
En toen ik hier eerst kwam, heb ik je 'er al gevonden* De.Preeker eischte dat de reden werd getoond, Waarom hy deugdlyk tot betaling was verbonden. Men kende, was zyn taal* men kende hem te wel, Om immer in 't begrip te raken , Dat hy de waarheid zou verzaken: En, voer hy vooTt, men weet waar ik myn roem in ftelP. Ik wilde nooit met lui, die valfche gronden leeren, En fpotten met de Kerk, verkeeren. Ik ftond hunn' handel nimmer voor. 'k Heb hem, wien ik hier thans ,als myn betigtér hoor* Nooit in myn leVen toegefproken, Dari toen ik hem om tienden vroeg. Myn onfchuld blykt dus klaar genoeg. Zyn cisch is valsch: ó Ja! hy heeft de wet verbroken. Men flraff' hem, die een' eerlyk man Zoo fnood en fchelmsch verklagen kan. Ik eiseh dit en de wet zal raynen eisch doen klemmen. Het antwoord, dat de Kwaker gaf, '. Kwam |
|||||
^-.y
|
|||||
£?& FABELEN EN VERTEL2ELÉ,
|
|||||||||||
Kwam kortlyk hierop uit: eer my de Regter ftraP ,
Eer allen, die hier zyn, ten mynen nadeel (temmen, Moet ik gehoord zyn in de zaak.
De vrind.zegt dat ik door myn' eisch my fcliuldig maak'. Maar 'k zal myne onfchuld klaar betoogen , zou ik hopen: Myn winkel ftaat voor ieder open;
Ik fcheer elk, wie 't my vraagt: datismyndaaglykschwerks Ik eisch, met zo veel regt, dat elk my zal betalen Voor myn gereedheid om den baard hem af te haaien, Als deze tienden vraagt van een', die nooit ter Kerk Verfchynt om hem te hooren preeken.
De Regter vonnist door den Kwaker vry te fprekerii |
|||||||||||
DE BESCHEIDENE VROUW.
|
|||||||||||
Ec
|
|||||||||||
n Dame, die haar hart en hand
|
|||||||||||
Had aan een braaf gemaal verpand,
Die eerlyk was van aart en onbevlekt van zedenj Maar zwak van doorzigt en van reden, Werd door haar Zusters man befpot. Hy noemde haren man een' onbefchaafden zot, Wiens dwaasheid elk in 't oog moest loopen,
. Ja daar nooit goed van was te hoopen. Hoe, fprak hy, was 'er mooglykheid Dat zulk een lieve eii fchrandre meid, Waarvoor elk een u kende in 't ongehuwde leven, Zieh met zo groot een' gek kon in den egt begeven? 'k Heb'
|
|||||||||||
FABELEN EN VE RTE LZE X, S. S7§
|
||||||||
'k Heb nooit geweten, fprak de Vrouw,
Dat ik myn Zuster om baar huwlyk moest beklagen. Zy heeft, ik merk liet nu , by 't aangaan van haar trouw, Haar dierbre vryheid aan een' Kwibus opgedragen. Een man van oordeel is bedagt
Om tusfchen vrouw en man vertrouwen aan te kweeken. 't Maakt myn geluk niet uit, dat ik myn' lief veragt, En 't is de dwaasheid zelf die 'k uit uw mond hoor fpreken. |
||||||||
HET SLEGTE WEER*
|
||||||||
VJraaf B * * *, met lieflyk weer, reed eens langs buitenwegen ,
Slegts op een fukkeldrafje voort;
Maar naauwlyks was hy ruim een uurtje van de poort, Of een betrokken lugt voorfpelde een' zwaren regen. Hy keerde fpoedig naar de Stad,
Eu poogde voor de bui nog onder dak "te komen; Doch wat hy fpoeden mögt, hy had
Zyn' weg te ver van huis genomen.
Een flortvlaag overviel hem op een' open pad. Juist onder 'trennen om de bui tog ras te ontwyken, Zag hy een' man, die onbeweeg'.yk op den grond, Eu naast een moedig paard , in wind en regen ftond. Graaf B * * * beklaagt den man; do;h hoeft niet lang te kyken , Of kent hem voor zyn eigen knegt,
Die om een boodrdiap was naar 't naaste dorp gezonden. Hoe, fprak hy, wat is dit? Wat wordt hier u'ugeregt? S Gy
|
||||||||
£?4 FABELEN EN VÄRTE LUE LS*
Gy ftaat gelyk een paar? uw paard is vastgebonden?
De lompert zegt: myn Heer! ik wagt hier met het paard,
Tot dat de regen wat bedaart. .
Uw goedheid zal gewis nïy geen gemak benyden. 't Is nu geen weer om door te ryden.
|
|||||||||
CE PHISIONOMIEKENNERS.
|
|||||||||
xi-en Aartsbedrieger, in wiens wezen
Men list en valschheid klaar kon lezen,- Werd voor den Regter fterk betigt, Dat hy een Paard of twee had uit het Laqd geftolen.
De Regter zag hem pas, of fprak : men kan niet dooien:'
Men zie hem aart; men ziet den fchelm in dat gezigt.
Heer, zei de Gaauwdief, 't is of't in myn ooren dondeit.
Ik ftaa ten uiterften verwonderd. 'k Wist nooit voorheen dat myn gelaat een fpiegelglas
Van zulk een hooge waarde was, Als nu ik hooren moet, en'gaarne wil vertrouwen,
Dat gy p myn Regter, daar u zelv' in kunt aanfchouwen«
* # »
a *
|
|||||||||
OK
|
|||||||||
>
|
|||||||||
FABELEN EN VÉRTELZELS« S?5
|
||||||||||
DÈ PORTUGEESCHE JOOD.
|
||||||||||
Een Jood, niet vroom van hart en wandel,
En gantsch niet eerlyk iii zyn handel,
Werd door een' Koopman, om zyn ftreken, wat gegispt: Hy kon 't verwyt bezwaarlyk hooren,
Of moest zich tegen hein, door wien hy wefd berispt, Om zulk een vry gedrag verltooreil,
Én toonen een vergramd gelaat.
Wat zegt ge, fprak hy, durft ge een man van mynen ftaät Voor eerloos, voor een fchelm verklaren?
'k Zeg niet, zei de ander, dat ge een fchelm of eerloos zyt, En bid u ernftig op dien toon niet voort te varen, Opdat ge ü zelv' niet haast uw dwaas gedrag verwyt. Hoor hoe ik over ü durf denken i
Ik wil u honderd ryders fchenken,
Zoo ge iemand op de beurs vari Amfterdam aanfchoüwt, Die op uw woqrd u als een' eerlyk man vertrouwt. |
||||||||||
OORZAAK VAN DE ENGELSCHE SbïIOON*
HEÏD. |
||||||||||
Een MafokkaanschGezant, in Engeland gekomen,
Had daar voor de eeffte maal een fiieeuwbui waargenomen : S at Hl
|
||||||||||
2?6 FASELEN" ÉN VSRTELZE1S.
|
|||||||||||
Hy zag de kinders, in dat land, ""
De fneeuw vergaren in de hand.
Nu weet ik hoe dit volk zyn fchoonheid heeft gekregen , Riep onze vreemciüng uit. Men vroeg hem uit de grap Naar reden van zyn wetenfchap.
Hy geeft ze, en zegt: men wascht zieh hiermet witten regen. |
|||||||||||
DE BELOONDE KUNST.
|
|||||||||||
A*
|
|||||||||||
n Alexanders Hof verfcheen, op zekren tyd,
|
|||||||||||
Een man, die door zyn zorg en vlyt,
Schoon meest betreed aan beuzelingen, In zyne kunst met regt mögt naar den eerprys dingen 9 Doch wiens behendigheid maar fober werd betaald. Hy gooide een tarwengraan door 't oog van eene naald% En { de Oudheid zegt ons dit in haar getuigenisfen ) Zulks deed hy, zonder ooit te misfen.
Aan Alexanders Hof vertoonde hy zyn kunst, En wagtte, wyl hy veel in zyn geboorteftreken, Van 's Konings mildheid hoorde ipreken, Een rykjyk loon van 's Vorflen gunst. Hem. was ook 't hoog geluk befchoren, Dat hy, uit 's Konings mond, den grootflen lof mögt horen, 'k Laat, fprak de Vorst, het werk, dat heden is vertoond, Aari dezen man niet onbeloond,
'k Wil jaar aan jaar den knaap een zak vol tarw vereerenj Zoo heeft hy, al begint de Karel 's morgens vroeg, Al
|
|||||||||||
FABELEN EN VERTELZELS, 277
Al fcheidt hy 's avonds uk, voor 'E leven, tarw genoeg;
En zoo hy werken wil, 't zal aan geen ftof mankeren. |
|||||||||
DE SNAAKSCHE ADVOKAAT.
|
|||||||||
XLe
|
|||||||||
n Vrouw, wier Egtgenoot voor andre Vrouwen blaakte,
|
|||||||||
En zich, gelyk het meer in onze dagen gaat,
Als Overfpeler fchuldig maakte,
Ging naar een' fchrander' Advokaat,
En bad hem dat hy haar den besten weg zou melden, Dien zy had in te flaau tot vordring van haar regt. Myn trouw wordt flegt beloond, ja , zegt ze, byfterflegt! Ik wil d' ontrouwen man zyn fnood bedryf vergelden. De Praktizyn, die deftig zat,
Vroeg, wat bewyzen zy voor haar betigting had, En of zy tyd en plaats kon zeggen,
Waarin men wist dat hy by andren was gaan leggen. Ja, riep zy uit, dat kan ik doen, als 't noodig is. Ik weet voorzeker en gewis
Dat ik getuigen van myn zaak hebbe in myn buren. Op gistren ging de vent omtrent ten negen urea Des avonds uit, en kwam den gantfchen nagt nfet t' huis. Ik weet waar hy den tyd met krotten heeft gerieten. Ach! mögt ik 't maar zoo wel niet weten!
Dan had ik geen gevoel van zulk een lastig kruis. Hy ging zyn lievertje bezoeken, hoorde ik zeggen; En toen myn klok in huis van ogteud zeven floeg, S"3 Zd
|
|||||||||
»78 FABELEN EN VE R.TE LZE LS.
Zei my een Buurvrouw (en de vtouw had blyks genoeg)
'k Denk dat myn Heer nog wel by zyn Bruinet zal leggen. De Praktizyn rees op, en zei: myn tyd is kort, Mevrouw : ik merk nu Maar waaraan 't uw liefïle fchort. Indien ge op 't zeggen van uw Buurvrouw moogt vertrouwen, Dan moet men uwen man vast voor een luiaart houwen. Zoo laat te leggen ? foei! 't is waarlyk geen fatfoen, Meer antwoord geef ik niet: 'k weet u geen' dienst te doen. fBÊBSÊSÊBBÊSSSBSÊSÊÊÊBÊBÊÊÊSSSSSBB..........BSEBBBBBBSl
AFGEDWQNGENE LIEFDE VERK. LARIN G.
|
|||||
D e fchrandre Elizabeth, die groote Koningin
Van 't magtig Albion, kreeg ongemeenen zin Om eens op zekren tyd een fteekfpel by te wonen. Men rigt 'er een te Londen aan;
Meer dan een Spaanfche Don kwam daar zich zelv' vertoonen, Vertoonen ? . . Neen : naar d' eerprys (laan.
't Gelukte een van de Dons, door edelaartig poogen, Door vuur, door vlugheid en beleid,
En wonderbare handigheid,
Dat hem Elizabeth, met veel beduidende oogen, Aanfchouwde, en hem een loffpraak fchonk,
Die elk als grootseh in de ooren klonk.
Zy fp^ak hem, na het Spel, en zei: 'k heb u geprezen: Gy hebt myn' lof verdiend: maar't kan niet mooglyk wezen, Dat u de liefde niet bezielde in dezen ftryd. Men kan dit, uit uw wezenstrekken,
En
|
|||||
FABELBN EN VERTEIZELS. Sfff
En houding en gelaat ontdekken:
Ik wensch te weten wie ge uw liefde hebt gewyd. De Spanjaard antwoordt, op dit vragen:
Mevrouw! gy eischt te veel j hoe kan uw Majefteit My vergen myn geheim te wagen ?
*k Ben egter thans verpligt tot onderdanigheid. Uw wil is my een wet: 'k zal 't antwoord u bezorgen. Doch geef me, bidde ik, tyd tot morgen,
En ilaa my toe, Vorftin! dat ik haar' naam verzwyg', Mds dat ik u haar beeld naar 't leven doe aanfchouwen» Het antwoord was: wanneer ik dat van u verkryg, Dan moogt gy haren naam wel voor u zelven houwen. Des andren daags zond haar de Don
Een toegezegeld Pakje, en naauwlyks was het open » Of Englands Ryksvorftin zag wie het hart verwon Van hem, die wist dat hy geen weermin had te hopen; Zy zag juist in een fpiegelglas
Dat zy 't beminde voorwerp was.
^SSÊBtSBSB!SISSSS!ËÊÊÊÊÊBBSSiËÊÊÊ^iS!SBSSSi
EEN AMBASSADEUR VAN LOUIS f t t f• |
|||||||
.Louis gaf aan een Heer , dien hy als Afgezant
Naar zeker Hof benoemde, om voor het Vaderland En 's Konings waar belang te waken,
Deez les: uw voorzaat heeft me in 't zorgen niet voldaan» Denk dat al myn belang op u alleen blyft Haan. Vplg tog uw' voorzaat niet: gy moet het beter maken. S 4 De
|
|||||||
,-.
|
|||||||
S.tO FABELEN EN VERTELZELS.
De fchrandre man had antwoord klaar.
ó Sire! zei hy, 'k zal uw raad indagtig wezen: En neem ik mynen post naar myn genoegen waar, Dan is 'er, fiel ik vast, geen reden om te vrezen, Dat uwe Majefteit, in dergelyk geval, By hem, die na myn'' tyd deez" post bekleeden zal, Een' raad, die my myn" pligt getrouw zal doen betragtffn, Voor haar belang zal noodig agten.
g
PE MINNEBRIEF, |
||||||
IVJen zegt ons dat een jongeling,
Die lang van liefde kwynen ging,
En 't voorwerp van zyn min niets dorst te kennen geven, Aan haar, die hem zyn besten fchat,
Zyn vryheid, gantsch ontnomen had ,
In 't eind dit Briefje heeft gefchreven.
Ik lyde eene onverdraagbre fmait;
'k Moet als een martelaar myn dagen droevig flyten: Ik meende, in myne jeugd, my van myn' pligt te kvvyten, Door wel te pasfen op myn hart.
Maar ach! ik heb dat hart verloren.
Ik zoek het overal, en 't komt niet weder t' huis. ó Fillis, hebt ge 't ook genomen by abuis ? 'k Bid, laat myn vraag u tog niet ftooren;
Zy komtby myn verlies, zoo immer, wel te pas. Ik heb myn hart niet kunnen vinden,
Sinds
|
||||||
FABELEN EN VERTELSELS. ffi8l
Sinds dat ik laatst, by heufche vrinden,
ó Schoons! in uw gezelfchap was. |
|||||||||||
DE VERSTANDIGE WYSGEER.
|
|||||||||||
Üen Heer van ftaat, doch weinig wys,
Was naast een' Filozoof aan eenen disch gezeten, En zag den wyzen man, met groot genoegen, eten Van de alierfmakelyklle fpys.
Wat zien we, fprak de Vriend, al raars in onze tyen 1 Een Wysgeer tast naar lekkernyen!
£> Ja, zei de ander op dat woord,
De Wysgeer wil het goede fmaken.
De Hemel gupt hem dit. Geen mensch heeft ooit gehoord Dat gekken maar alleen gefchikt zyn voor vermaken. |
|||||||||||
PROEENEB1ING,
|
|||||||||||
X ryn ging ter markt, en kogt van Maai,
Voor weinig gelds, een jonge Kraai: De Kooi had ze op den koop genoegzaam toe gekregen. Zy ging naar huis, verheugd van geest, S 5" Niet
|
|||||||||||
/
|
|||||||||||
SSa FABELEN EN VERTELZELS.
Niet weinig in haar fchik met dit gekogte Beest.
Juist kwam haar op den weg een oude kennis tegen: Die hield haar ftaande, en zei: wel Tryn, vind ik je hier? Ik heb eeii Kraai gekogt, zei Tryn, 'k moetfchielykJoopen;, Jan wagt me: de andre iprak: waar toe een Kraai te koopen? Wat doe je met zoo'n Ielyk dier?
'k Zal, was het antwoord, u de reden kortjes zeggen, Myn man en ik zyn lui, gefield op onderzoek: Wy houden beiden veel van zaken uit te leggen. Wy lazen onlangs in een Boek,
Met Grootvaars eigen hand al lang geleên gefchreven, Dat Kraaijen, naar 't getuigenis,
Wel zevenhonderd jaren leven.
Wy willen zelven zien of dit ook waarheid is. DE APVOKAAT G .....
|
||||||
tLen Advokaat, wiens hoofd een groote waan bezat,
Maar die geen kunde of oordeel had, Had met een lang Pleidooi des Regters hoofd gebroken,
En voor der Wezen regt gefproken, In een zeer flegt geval, waarin der Voogden wil
Verfchilde van de keus en zin van hun Pupil.
Ka 't einde van liet Pleit, een ftukje vol gebreken,
Ging onze Cicero, met andren, uit de zaal.
In 't vvandJen naar zyn huis, gebeurd? 't menigmaal
Dat
|
||||||
FABELEN EN VERTE LZEL S, SS$
Dat hy een woord beftond te fpreken
Met deez' of geenen Heer, die in de Rcgtbank zat. Dit was ook nu 't geval, hy liet niet na te vragen, Of hy, ■ want nimmer kon zyn werk hem zelf mishagent . De harten niet getroffen had ?
Ik, was het antwoord, ben, wat my betreft, bewogen, Uw taal heeft me aan het hart geraakt;
Doch denk, zoo deze lof u wat hoogmoedig maakt, Dat gy het voorwerp waart van al myn mededogen. |
|||||||
DE STAATZUGTIGE.
|
|||||||
rLen GeestlykHeer, die, lange jaren,
Op 't Kardinaalfchap hoopte, en, wat men voor hem deej, In deze hoop zyn dagen fleet,
Totdat hy, hoogbejaard, ter Harren is gevaren, Sprak deze taal, op zekren dag,
Tot eenen Vriend, dien hy gezond en vrolyk zag: Wat doet gy tog, myn Heer! om zoo vernoegd te leven? Ik hou, zoo wel als gy, myn rust,
'k Eet mede daaglyks wat ik lust,
En egter ben ik nooit van zorg en fmart ontheven. Ik vind het waar genoegen niet :
'k Ben bleek en mager als gy ziet:
De flaap ontwykt myn oog : 'k tel 's nagts de fleepende uien. Waar ik verpooziug zoek, myn harteleed blyft duren. Hoe kom ik zo te ontvreên, en gy zoo welgemoed? |
|||||||
a?4 FABELEN EN VERTELZELS.
Myn Vriend, was 't antwoord, 'k zal u de oorzaak kortjes
(zeggen:
De hoed maalt u in 't hoofd : hy blyft daar fteeds inleggen-, Maar ik, 'k wensch tot uw nut, dat gy dit vast gelooft, Hou mynen hoed wel op, doch heb hem nooit in 't hoofd. |
||||||||||
't huwelyk der zon.
|
||||||||||
De
|
||||||||||
"e Zon verbond zich om te trouwen:
't Befluit werdt ras bekend in water, veld en ftad. Zy noodigde al wat adem had.
De trouwdag moest gevierd : men zou dan bruiloft houêa» De blyde voorfinaak van de vreugd
Deed vele fchepzels vrolyk zingen.
Der kikkren heir was meê verheugd:
Reeds zag men jonge kikkers fpringea :
Zy haakten naar het feest en niemand was belet. Een oude breedfmoel zag de pret,
En kon dat woest gewoel niet lyden.
Zy fprak met deftigheid : ó groengekoufle fchaar, 6 Jonge beulingen, voorziet gy geen gevaar? Hoe kunt ge u toch zoo dom verblyden?
Gy kent het nadeel niet dat ons de Zon verwekt, Wanneer ze, uit poelen en moerasfen,
Het heilzaam water door haar' gloed naar boven trekt, En velden maakt van diepe plasfen.
Eén Zon maakt onze woning droog,
Zy
|
||||||||||
FABELEN EN VERTELZELS. a8$
Zy trouwt: gy viert haar feest: uw vreugd rystwaarlyk hoog.
Maar zal uw blydfchap duren können ?
Ligt zien we, in plaats van eene, eerlang verfcheiden Zonnen. De kikkers waren dwaas : maar is de mensch niet blind, Die heil verwagt van iets waarin hy fchade vindt ? |
||||||||
Verzoek van de maan Aan Jüpitee.
|
||||||||
D e Maan begaf zich naar Jupyn,
Om een beleefd verzoek op 't nedrigst voor te dragen s
Myne armoe, fprak ze,,doet my klagen. ó Jupiter, 'k moet naakt, 'k moet zonder kleeren zyn.J
Is 't billyk dat ik, gantsch berooid, En als een fcliooifter, ongetooid, . Voor 't oog der waereld moet verfchynen? Heb ik geen kleed verdiend, daar ik het menschdom flreel',
't Myn' invloed ryklyk mededeel, En 't aklig duifter van de nagten doe verdwynen ?
Ei gun my dan myn' liefden wensch : Laat, laat een kleed myn naaktheid dekken : Zoo groeit myn aanzien by den mensch} , Zoo zal ik meer ontzags verwekken. Jupyn kon op die vreemde taal Zich zelv' van lagchen niet bedwingen. Hoe, fprak hy, zyt ge zot? wat 's dit weer voor gemaal?
Val my uiet lastig met uw dwaze beuzelingen.
Leende ik aan uw verzoek het oor, Dan
|
||||||||
/
|
||||||||
"^■^^^^^^^"■«^i^BPWiiPBIPPBWPliP
|
||||||||||||
fi86" FABELEN ÉN VERTELZÉLS.
Dan mögt ik wel voor oproer vrezen.
De fhyders zouden haast, gaf ik uw beê gehoor, Beftormers van den Hemel wezen.
Daar 's niemand, die op myn bevel, Een kleed voor u zal willen maken.
Men kan het ook niet doen : gy kunt 'er nooit aan raken, Al gunde ik 't u zelfs nog zoo wel;
Denk flegts, ó Maan! hoe gy, voor 't oog der ftervelingen s Steeds bloot ftaat voor veranderingen.
Nu zyt gy klein, dan weder groot:
Gy toont u fomtyds als een kloot;
Dan dik, dan dun, dan krom gewasfén.
Wie maakt een kleed, dat u zal pasfen?
Elk, die iets wenscht, moet eerst bezien
Of 't geen hy wenscht wel kan gefcfaiên;
|
||||||||||||
EEN HONGERIG PROCUREUR, IN DE GE-
DAANTE Van gere gtigheid. |
||||||||||||
T
|
wee Reizigers, die 't lang aan voedfel had ontbroken,
Zien juist een' Oester op het ftra'nd : Terftond wordt onder hen een vuü: van twist ontftoken, En de eensgezindheid wykt voor hevig misverftand. De een raapt den Oester op, door 't wyzen van den ander: Elk zegt dat die hem toebehoort: Elk blyft hardnekkig by zyn woord, MisgBnneade den visch malkander. |
|||||||||||
Ds
|
||||||||||||
FABELEN ËN VË RtfËLZË L S.
|
|||||||||||||||
tBf
|
|||||||||||||||
De een zegt* hem die een zaak oiitdekt,
Zal elk gewis den vinder noemen.
Ik zag den Oester 't eerst: dit heeft me een regt verwekt i Elk moet de billykheid van myn begeerte roemen. Maar de ander zegt, met veel Verftand,
Ik heb den Oester in de hand;
Ên dus behoort hy my : dus moet men 't regt beflegter/. Men maakt zich vaardig om te Vegten,
En 't eind van dezen twist te zoeken door geweld, Terwyl vast elk onzinnig fcheldt,
Komt juist Geregtigheid, voorzien van fchaal en degen* Zy had Het groot gefchil gehoord.
Men fmeekt haar ieders regt te weegen :
Elk wil zich fchikken naar haar woord. •
Stel, fprak Geregtigheid, uw* Oester in myn handen* Opdat ik ü ten eerften help'.
Zy breekt hem open met haar tanden :
Zy flokt hem in, en geeft den twisters elk een fchelp. |
|||||||||||||||
DE GEZONDE OUDERDOM.
|
|||||||||||||||
Ee
|
|||||||||||||||
n, die grys, doch wel te pas
|
|||||||||||||||
In tsyn hooge jaren was,
Wien geen ziekte of pyn deed klagen; Wien men telkens vrolyk vond; Vroeg men: hoe nog zoo gezond In uwe afgeleefde dagenï |
|||||||||||||||
't Aöt.
|
|||||||||||||||
-i
|
|||||||||||||||
S88 FABELEN EN VERTELZELS.
't Antwoord was ten eerden klaar:
Weet, zoo fpreekt de Bestevaêr, Dat ik hou van matig eten :
Dat ik (leeds myn kopftuk dek,
Klompen aan myn voeten trek, En door geene zorg wil zweeten.
|
|||||||
LIGTE NEEL.
|
|||||||
üen man, die van zyn wufte vrouw,
Slegts weinig weken na de trouw,
In meer dan een geval, met regt, zich mögt beklagen, Vond zich gedrongen door zyn' pligt,
Tot vordring eener zaak van 't uiterfle gewigc, Een reis te doen van weinig dagen.
'k Bid, fprak hy tot zyn' Egtgenoot,
Dat ge u voorzigtig draagt: fiel toch u zelv' niet bloot Aan flrikken, die verleiders fpannen.
Ik kreeg dan hoornen op myn hoofd;
En 't wordt in 't algemeen geloofd,
Dat die niet mooi flaan voor de mannen.
Hoe hoornen! zegt ze, lief! die moeten lelyk flaan. Keer weer, zoo als gy zyt gegaan.
Hy gaat: hy'komt te rug: Zyn fpoed heeft haar bedrogen. Zy groet hem; zy bekylct hem naauw:
Zy vindt hem ongekroond, en zegt, doch met een graauw, Foei kind! wat hebt gy grof gelogen.
GE-
|
|||||||
F".-- -**"----».'JB"»"'
|
|||||
1
|
|||||
GEZANGEN.
|
|||||
■
|
|||||
ï
|
|||||
VECHÏZANG.
|
||||||
6 V èchtrtroora, met uw blanke zwanen,
Uw vogels, visfchen en geboomt,
Wat zyn uw lommerryke lanen, •Alom met welig gras bezoomd!
Gy toont my lustige landsdouwen ,
Waar 't zuiverst water tusfchen ipeeltj
Ik zie hier trotfche veldgebouweu :
'k Word nu verrukt, en dan geflreéld,
Gy toont my, onder 't fpelevaren,
Uw vrugtbaar' akkers op een ry,
Verfierd met gouden korenaren. Wat zet gy my genoegen by!
Ik zet m' aan uwen oever neder,
En fpiegel m' in uw helder nat.
Myn vreugd, myn leven keert hier weder, Byna verloren in de flad.
Ik voel myn geesten door den gorgel
Van uwen nagtegaaj gewekt;
Terwyl de klank van 't levend orgel Myn ziel, verrukt, naar boven trekt.
Ik hoor een aangenaam gefchater
Van duizend vogels onder eenj Ta' De
|
||||||
GEZANGEN»
|
||||||
De galmen rollen over 't water,
En langs uw groene paden heen,
Zy vliegen over bloem en kruiden
Van Nieuwerode naar den Dom;
Van Goudeftein naar 't flot van Muiden: , En d' Echo kaatst den galm weerom. Ik zie de fpartelwsfchen fpringeö,
En dansfen op uw kristallyn. Wie zal zyn blydfchap toch bedwingen
Daar zelfs de visfehen vrolyk zyn? Het vee flaat hier met luiftrende ooren,
Het fchept behagen in 't gefluit: 't Schynt dat Arion is herboren,
En Orfeus met zyn blyde luit. Uw", vloeiend zilver hoor ik bruifchen,
Gelyk een zagten waterval.
Daar eik en populieren ruisfchen, Mengt dat geluid zich by 't gefchal.
Het westewindje blaast violen,
En ftrooit my rozen in dén mond.
i> Vecht! gy hebt myn hart geftolen;
Ik trek niet weder van uw' grond. * * *
* *
|
||||||
A V
|
||||||
G E Z A N OK N.
|
||||||||||||
29J
|
||||||||||||
AVONDSTOND.
|
||||||||||||
^/yt welkom, gunftig' Avondftond!
Die met uw fluyer my komt dekken,
Opdat ik, met myn Rozemond, Gerust mag trekkebekken : Terwyl geen dag, ó duifternis! My zoo bekoorlyk is. Uw kleed, daar ik de zilvren maan
En gouden ftarren op zie blinken, Trekt gy, voor 't nydig oog, my aan,
Als ik myn pint gaa drinken : Terwyl geen dag, ó duifternis! My zoo bekoorlyk is. Verzaad van vocht, en moê gekust,
Als of de ziel my wil begeven, Geniet ik d' aangenaamfte rust,
Om weer op nieuw te leven; Terwyl geen dag, o duifternis!
My zoo bekoorlyk is.
* * *
* *
|
||||||||||||
T3
|
||||||||||||
Dï
|
||||||||||||
294 GEZANGEN.
|
||||||
DE DRONKENSCHAP.
|
||||||
JLVom Zangfier, help niy nu vertoonen
De vrugten van de vrolykheidj
Daar breidellooze Dachuszonen, Zich moorden door hun oubcfcheid:
Maar gaa IiunApery In dit Tafreel voorby. Begreept gy z' in uw' zang, Dan viel die veel te lang. Geen pen befchreef, of kan befchryveu,
Wat kinderlyke zotterny
De dronk bedreef en kan bedryven. Ik zvvyg dus van zyn razery; Van zyn gewoel, gepraat, En dartel wangelaat. Het is niet mogelyk Dat die in fchrifcen blyk. De Dronkenfchap verzwakt de leden,
Misvormt het wezen en gezigt, Maakt zugt en ziekt' en ftrammigheden, In armen, beenen en gewrigt. Zy maakt de flappe maag Tot eten zelden graag : Zy maakt de menfchen fchor, En kaal en heesch en dor. |
||||||
e E Z A N G E K.
r De dronk bederft verftand en zinnen,
Maakt kuischheid tot een geilen brand,
En doet gantsch onbehoorlyk minnen,
Dewyl hy d' eerbre fchaamte bantè
Hy zet tot ontugt aan :
Doet menfchen overflaan
Tot daden, waar de wet
Zich billyk tegen zet.
De dronk doet dobbelen en fpelen,
Den mensch veraarden in een zwyn \
Doet vloeken, razen en krakkeelen, Ja vegten, die geen vegters zyn. De dronk brengt aan den dag 't Geen lang verduifterd lag: Men ziet hoe 't zagtst gemoed, In dronken vlagen, woedt. Hoe velen heeft de dronk doen fneeven,
Verdelgd, verdronkenen gefinoord, En fchandelyk gebragt om 't leven, Verworgd, mishandeld en vermoord;
Door beulen 't licht ontroofd, Gehangen en onthoofd. Dat elk dan, wie hy zy , De dronkenfchap vermy. * * '■ ♦
|
|||||
T 4
|
|||||
yREDEZANQ.
|
|||||||||
w.
|
|||||||||
artoe het Harnas aangetogen
|
|||||||||
Verwoede Mars, alom gevreesd,
Daar gy, door Venus minzaam' oogen, Zyt reis op reis gefnuikt geweest?
Wat baten al die Lauwerieren, Door u zoo menigwerf behaald?
Hoe kunnen z' uwe kruin verlieren, Als Venus telkens zegepraalt ?
Laat dan uw overmoed bedaren, WyJ gy voor hare fchoonheid knielt
Zy fchrikt van wreede krygsgevaren, En woont niet daar men fel ontzielt,
De liefde fchuwt het menfehenmoorden, En haat het bloedig krygsgefchil.
Zy buigt, door vriendelyke woorden, De koele harten naar haar wil.
Laat af van land en volk te plagen : Het gantsch heelal verlangt naar rijst.
Uw min zal Venus meest behagen., Als gy haar mond in vrede kust.
|
|||||||||
D F.
|
|||||||||
GESÄNGEN. ßg?
DE LIKKEBROERS ZANG.
|
||||||
JVJaakje klaar, maakje klaar.
De Kalfskop is al gaar:
Ei hoor hem maar eens kooken. Myn graagte groeit op dat geluid;
De Kop fpringt fchier ten kei el uit 3
Ik heb den geur geroken. Dat 's 'er een, dat 's 'er een,
Ter waereld fchooner geeu,
Als ieder moet belyen. Ontgin hem : 't doet hft beest geen zeei'.
Bedenk dat w' uit. eens anders leer Ligt riemen kunnen fnyen. Was 'er maar, was 'er maar,
Een fret of avegaar,
Orq d' oogen uit te booren; Maar deze lepel is ook goed;
Houd op uw tafelbord of hoed »
Kan u 't gezigt bekooren. Dit 's de tong, dit 's de tong,
Daar 't Kalf muziek race zong, Terwyl zyn makkers danflen. T 5 Wac
|
||||||
GE ZANGE FJ.
Wat dunkt u van dit kakebeen?
Daar zit de beste knap om heen Die wy ons leven fchranften. Wie zou niet, wie zou niet,
Als hy 't verhemelt ziet,
Een ftukje daarvan wenfchen ? Wat zyn de harfens hagelwit!
Zie of 'er ook geen kei in zit,
Als in de meeste menfchen. Blank en mals, blank en mals,
Is hy, gelyk de hals
Van een bevallig meisje : Men roem' de blankheid, roep vry, fchrik ?
Hy tart de fchoonfte zwezerik.
Ik bid u, proef een reisje. Eele kost, eele kost,
Uit Spanje versch gelost,
Kan hier niet tegen weegen. Indien Spekjan de lugt maar rook,
Hy zou gewis zyn lap en pook
Aan deezen kop verveegen. D' Indiaan, d' Indiaan ,
Liet al zyn kruiden ftaan ,
Indien hy mee mögt eten: Hy ichonk aan ons zyn gocheltas;
Zyn pifang en zyn ananas
Zou hy welhaast vergeten. Gans
|
|||||
"
|
|||||
GEZANGEN. 2<J9
Gans en kip, gans en kip,
Kapoen en waterfnip,
Wie zou meer naar u talen ! Geen pluitngedierte, wild of tam,
Geen osfentong, geen hanenkam,
Kan by den kalfskop halen. Hy is op, hy is op;
Die flnakelyke kop
Is in ons lyf begraven. Komt laat ons, met den koelen wyn»
Zyne uitvaart nu gedagtig zyn
En onzen dorst eens laven. Beste maat, beste maat,
Ei hoor eens hoe hy blaat,
Om muskadellen droppen. Ik ben pas aan myn tweede fles.
Kom doen wy nog een teug of zes
Ter eere van de koppen. ó Hoe zoet, ó hoe zoet,
Verheugt de wyn het bloqd <
Der vrindelyke fuaken!
Maar hoe! ... wat hoor ik voor gewoel?
Of druipt 'er iemand door den ftoel?
My dunkt de fporten kraken. 't Is geen nood, 't is geen nood,
De man is nog niet dood : Hy ftaat weer op zyn beenen: Maar
|
||||
GE Z A N O EN.
|
|||||||||
Spa
|
|||||||||
Maar zagt . . . wie is hier buiten aam ?
Wie fpreekt hier woorden van een Vaarn f Ik hoor zoo byftcr fteenen. Laat ons gaan , Iaat ons gaan,
Het heerfchap is voldaan,
En 't maantje fchynt nog helder: Nu vrienden, 'k wensch u goeden nagt.
Voorzigtig: neemt u wel in agt,
En valt in floep nog kelder. gmmmomÊiÊmwÊmÊÊiiÊmmwmimimaMmmmmmmammÊmmm
Ö E EER.
|
|||||||||
-»--'er is aller menfbhen luister,
Daarin moet het al beftaan.
Zonder eer is alles duister, Als de nagten zonder Maan.
Alles is dan als 't gezigt
Niet geholpen door het licht,
Kragtig moet 'er zyn geftreden,
Yvrig moet 'er zyn gewaakt,
Ernftig moet 'er zyn gebeden , Als men in verzoeking raakt: x»
Want verliest men eens zyn eer,
Nimmer krygt men deze weer.
Schande zal de plaats bezetten , .
Diu
|
|||||||||
e e z A N G e a.
|
|||||
Die onz' eer flegts eens begeeft 5
Schande zal den mensch befmetten, Die voor d' eer geenagtingheeft; Schande, die of Vrouw of Man, Door geen zorg verdryven kan. Ligter zou men Pokkenfteden
Van een' gryzeu Bestevaar Met een gladde huid bekleeden,
Of ontgraauwen al zyn hair; Dan zich iemand, Man of Vrouw , Van de fchande zuivren zou. Yder is de wagt bevolen;
■ Yder hebbe d' eer fteeds lief:
Die flegts eenmaal heeft geftolen, Houdt geflaag den naam van dief.
Wathy doe, of waar hy zy,
Eeuwig blyft die naam hem by.
Heeft een Dogter zich vergeten,
Ging zy eens een' kwaden gang 3 Telkens wordt zy Hoer geheten.
Dus heet z' al haar leven lang. Schoon de tyd de drift verkoelt, Smet wordt nimmer afgefpoeld. Smeult een kool al wat in d'asfchen,
Ligtlyk toont zy weder gloed. Zy, die op hun eer niet pasfen,
Zien dat fmaad hen volgen moet.
|
|||||
Sjoi
|
GEZAWGEN.
|
|||||||||
Dikwyls wordt een oude zaak
Gantsch vernieuwd door famenfpraäk. Wegens hen, die 't fchelmsch verkerven,
Wordt in 't algemeen gezeid Dat z' als fchelmen zullen fterven:
Doch dit is onzekerheid : Maar zyn fchelmen uit den tyd, Vrienden hooren nog verwyt. Leeuwen kan men wel ontvlieden,
Maar geen' vyand wederftaan: En all' eervergeten lieden
Kunnen nimmer fchand' ontgaan!
Schande, die hen nooit verlaat, Is de fchaduvv van hun daad. Eer en deugd zyn 's levens luister,
Daarin moet bet al beftaan. Zonder die is alles duister,
Als de nagten zonder Maan:
Of als 't oog, ontbloot van licht, Zonder nut is voor 't gezigt. |
||||||||||
op Een vrek.
|
||||||||||
Gy zyt, ó Rykaard! ryk van goed,
Maar arm, bekrompen van gemoed; Dat
|
||||||||||
•.,^W«.<M' ^|»ij[i 11 i . _ uu» il w^^r^^mw^m* .111 .M x. i i *ii.i..l«J%' ,
|
|||||||
G. È Z A N G E W. 303
Dat ziet men aan uw flaveii,
Uw zweeten en uw draven. Gy hebt veel zilver en veel goud:
Gy hebt een ryke Vrouw getrouwd« Nog hebt gy veel verworven, Dat u is aangeftorven. Een fcliat hangt u nog boven *t hoofd.
Waarom u dan zoo afgefloofd, Dat g', om nog meer te rapen, Geen' nagt gerust kunt flapen? Gyhebt een onwaardeerbaar land ^
Rondom met houtgewas beplant; Het geeft u overvloedig, iNog agt g' u niet voorfpoedig« Gy hebt veel huizen in de Stads
Maar telkens kwelt u dit of dat. Schenkt d' oogst u ryklyk Koren» Het geldt niet naar behooren. Uw Schepen komen vol uit Zee«
En brengen groote winften meö: Doch kunnen » hoe geladen, Uw hebzugt niet verzaden. Hoe ryker winst u 't Oosten geeft,
Hoe minder gy in ruste leeft: Gy moest, om 't lot te pryzea, U\V winst nog meer zien ryzen. Hoe
|
|||||||
I
vi
|
|||||||
-~--
|
|||||||
O ft 7. A N OEN.
Hoe zeer gy rent' op rente gaart,
Nog wordt gy armer dan gy waart. Hoe lang volhardt g' in 't ploegen?
Wanneer zult g' u genoegen?
Toen gy maar pas de helft bezat
Van uw' opeengehoopten fchät * Toen waart gy bly en lugtig, Toen fcheent gy min fchraapzugtig« Te voren ging uw pot te vuur:
Nu fchynt u alles haast te duur: JNu koopt gy doode platvisch , c Die flegter is dan katvisch. Uw zuivel is befchimmeld fiiioüt,
Uw garftig (pek veel jaren oud: „Steeds laat gy fcharbier brouwen, Om zuinig huis te houwen. 'Het vuur, dat gy des winters ftookt,
Vlamt weinig, fchoon 't geweldig rookt. .- Uw Turf wil nimmer vonken:
Hy'snat, ja haast verdronken. ■ Gy koopt dien om een leur of zeur;
Hy duurt, al braiidthy juist niet deur. ~, Bus fnydt g' aan alle zyen : Nog kunt gy niet bedyen. 'Het goed heeft u, maar gy geen goed;
Dus zyt g*, ó Vriend■ een arme bloed. |
||||
OEZANGEN.
|
||||||||||||||
SOS
|
||||||||||||||
Had God u min gegeven,
Dan zoudt gy rulmer leven. |
||||||||||||||
DE W A A NWÏ Z Ê.
|
||||||||||||||
D,
|
||||||||||||||
r wyze menfchen ïpraak
|
||||||||||||||
Baart aangenaam vermaak '■>
Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel: Hy 's walglyk om te hooren. Wanneer een domme gek,
Niet vurig naar gefprek, Zyn tong flegts wist te hoeden, En hield zyn mond in 't flot, Al waar hy nog zoo zot j Geen mensch zou zulks bevroeden. Gelyk men aan de Vrugc,
Door proef en geur en lugt, De bloemen kent en kruiden, Zoo kent elk een eerlang, Door weinig ommegang, En wyze en zotte luiden. Want elk verwaande gek
Heeft dag aan dag 't gebrek Van mild te zyn in 't kallen. V |
||||||||||||||
Door
|
||||||||||||||
GEZANGEN.
r
Door opgepronkten fchyn
Lykt de aanvang wat te zyn * Maar 't flat is niet met allen« Al wat hy ergens las
Brengt hy verwaand te pas,
Hoe weinig 't ook moog' pasfen.
Hy geeft zich zelv' den lof
Dat in zyn eigen hof
Die bloemen zyu gewasfen.
Maar als een fchrander Matt
Den dwaas befchamen kan, En hem het zwygen leeren; Dan ftaat hy gantseh verfiomd, Als d' Exter, die, ontmomd, Pruilt zonder Paauwenveeren. De dwaas brengt voor den dag
Al wat hy hoord' of zag: Wat aartigs, naar zyn meeneii. Doch 't is flegts fymery Van kindfche zotterny. Wie zal 'er 't oor aan leenen? Ook lacht hy in 't gemeen
Om ongezouten reen, En allerzotfte vragen. Zyn eigenliefd' is fterk. Het fpreken van zyn werk Kan hem bet meest behagen. |
||||
GEZANGEN,
Hy baart zyn eigen leed,
Eer hy het zelf nog weet: Hy valt in ongenade, Omdat zyn los gemoed Het kwaad befchouwt als goed, En zin krygt in het kwade. ïs d' onbedagte ryk,.
Hy zal geftadiglyk Van zynen fcliat vertellen:
En, met een Kcekkoeks lied, Van 't geen hy heeft of niet 4 Het oor gedurig kwellen. Hy roemt zyn waardigheid,
Hy pryst zyn aardigheid \ Men hoort hem telkens kallen» Hoe huis en hof en land En vindingryk verfland Hem zyii ten deel gevallen, Der wyze menfchen fpraalc
Baart aangenaam vermaak , Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel: Hy 's walglyk om te hoorea* w f »
|
|||||
V 2
|
|||||
■ '..... ■MkHJUi« mmj,._n^nmfmi
|
||||||
308 GEZANGEN.
|
||||||
ONGELYKÉ BROEDERS.
vJngelyk zyrr fleeds de Nooten,
Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gefproten, Zyn niet altyd even vroom, 't Is maai' zoo, gelyk men leest:, Overal van ouds geweest. Kinders, door dezelfde Moeder,
Aan dezelfde borst, gezoogd; Kinders door den zelfden hoeder, Die hun aller heil beoogt, Op het pad der deugd geleid, Dragen blyk van onderfeheid. Somtyds ziet men broers, die deugen,
d' Ouders, in hunn* ouderdom, Door een braaf gedrag verheugen; Andren ftooten alles om: Andren leven wild of boersch , Gantsch ontaard van hunne broers. Egter »yn 'er vele menfcben,
Die. t' onvrede met hun lot, Al te fierk naar kinders wenfchen. Schoon het heuglykst heiigenot d' Egt verzeil', in blyde dagen, Kindetloozen boort rota klagen. |
||||||
GEZANGEN. 3C9
|
||||||||
Maar ichoon z'al geen zoet beleven,
Zy beleven ook geen leed. Daar is weinig aan bedreven, Waar het erfgoed wordt belteed. Hy, wien dit bekommert, voedt Dwaze zorg in zyn gemped, Dikwerf zal men 't goed bewaren
Tot der Erfgenamen fchaê. Hen, die al te zuinig fparen, Volgen kwaê verteerders na: Die, in weeld" en overvloed, Onheil vinden voor 't gemoed. Ongelyk zyn fteeds de Nooten,
Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gefproten, Zyn niet altyd even vroom, 't Is maar zoo, gelyk men leest,, Overal van ouds geweest. |
||||||||
GOEDEN MOET MEN GOED LATEN.
|
||||||||
d' v_/ndervinding maakt ons wyzer:
Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe 't yzer , Schoon van aart als ys zoo koud, V3 Ak
|
||||||||
GEZANGEN»
Als het vuur de hette voedt,
Biaakt met d' allerfterkiren gloed. d' Ondervinding zal ons toonen
Hoe een koel bezadigd Man, Lang vermoeid door tergend hoonen Ook geweldig woeden kan. Zyn gelaat, gebaar, gefchreeuw, Maakt hem vreeslyk als een Leeuw. Is het koele bloed aan 't zieden,
Is 't aan 't bobbelen geraakt, - Dan moet hy, die tergde» vlieden, Eer hem ongeluk genaakt, Wyl de gramfchap fterker vlamt, Als men zich niet ras vergrämt. Wagt u, Spotter! van fe fteuuen
Op eens mans zagtmoedigheid: At te lang daar mee te deunen Is te menigwerf befchreid. Want daar is geen mensch zo goed , Of bet tergen wekt zyn' moed. Wagt u, Snorker! met uw blazen,
Met uw tarten op het mes, Zoo de goede raakt aan 't razen, Geeft hy agt op vyf noch zes, Noch op degen, noch op knyf; 't Kost zyn leven of uw lyf. |
||||
(GEZANGEN,
Wagtu, Twister! met uw fchelden:
Want eenvyand van krakkeel Komt gewis al komt liy zelden, En zyn zelden is te veel. Wordt de kop eens Engels kroes, Dan wordt d' Engel haast een droes. Snoer uw tong, ó Agterklapper!
Zwyg , 6 fnoode Leugenaar! Houd uw mond, ó valfche Snapper! Wees geen eerdief, Babbelaar! Zoo gy 't koele.bloed ontfteekt, Is het vreeslyk als het wreekt. Gy, die fpreekt als waerelddwinger ,
Wagt u van den goeden bloed, Dien g', op 't wenken van uw' vinger, Zoo gy meent, verfchrikken doet. Zulk een krygt ligt Samfons magt, Als de gramfchap hem verkragt. Wagt u fpytige geburen,
Die geftaag uw buurman kwelt; Schoon hy goed is t' aller uren, En een vyand van geweld; Schoon hy goed is jaar aan jaar, Eens valt hem de hoon te zwaar. Terg, ontrust dan nooit den goeden,
Laat hem fteeds in vrede gaan. Anders zal u, ui: zyn woeden, AI ie groote ramp outftaan, V4 |
||||
3Ja O E 2 A N O E K.
In uw leed wordt g' , op uw klagt,
Niet getroost, maar wel veragt. Niemand zal uw lot mishagen,
Schoon gy fterft, gedrukt door leed ; Aller mond zal hem beklagen, Wiens geduld gy lang beflreedt: A! wierd zelfs de man ontzield, Om het moorden van een' fielt. d' Ondervinding maakt ons Wyzer;
Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe t yzer, Schoon van aart als ys zoo koud, Als het vuur de hette voedt, Blaakt met d' allerfterkften gloed. |
||||||||
SCHYN BEDRIEGT.
|
||||||||
Uw naam en d' opdag van uw oogens
't Gefrorifte voorhoofd en uw baard, Rudolphus! hebben my bedrogen: Ik dagt dat gy een ander waart. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der Iomplte Leeken. Uw gang , uw afgepaste treden,
Uw zwart, aanzienlyk, fulpen kleed, |
||||||||
De
|
||||||||
©EZANGEN.
De vorming van uw lyf en leden,
Belooven dat gy alles weet. Maar gaf u wysheid zulk een teekea, Gy fpree'iït als een der lompfte Leeken. Wanneer gy zwiert langs markt en ftraten*
Zegt elk : „ men fpocd" zich aan een' kant, „ Daar wandelt een der Heeren Staaten, „ Daar komt de wyste man van 't Land". Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy ipreekt als een der lompfte Leeken. Gy peinst, gy houdt het hoofd gebogen.,
Als hing 'er veel aan uw beleid : Ik zag, Rudolphusl in uw oogen Een' man van groote fchranderheid. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy Ipreekt als een der plompfte Leeken. Want let men op uw doen en werken,
En op uw taal, die weinig ftigt,
Zoo kan men naauwlyks anders merken,
Dan dat g' een lamp zyt, zonder licht.
Al gaf de wysheid u een teeken,
Gy fpreekt als een der plompfte Leeken.
'k Heb uit uw daden kunnen leeren.
Dat g' anders zyt dan g' u vertoont; Dat onder ftatelyke kleeren Een onbefchaafde buffel woont. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der plompfte Leeken. V5 |
||||
6EZANOEN,
Vaak fchuilt 'er, onder 't fmeerig hoedje9
En onder 't kaal gefleten ftof, Een man, die geen onnozel bloedje, Maar 'c waardig voorwerp is van lof. Wie<is ftaat, gelaat en nedrig leven, Niet veel belooft, maar veel kan geven. Laat Sokrates om zyne leden
En boersch gelaat toch onbeipor. Inwendig was hy fchoon van zeden, Verfierd, gelyk een aardfche God. Zyii ftaat, gelaat en nedrig leven, Beloofde niets, fchoon 't vee) kon geven. Aatifthenes was van gelyken
Voor 't menschlyk oog berooid en kaalj En dagt zich ryker dan de ryken. Hy was vernoegd met itok en maal. Zyn ftaat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. Diogenes werd hond geheten,
En Epictetus hinkepoot.
Zy waren beiden laag gezeten,
Doch beiden door hun gaven groot.
Hun ftaat, gelaat en nedrig leven
Heeft niets beloofd, maar veel gegeven.
|
|||||||||
* *
H00
|
|||||||||
,t~^>>35>--«~"!A%»;«i,BSï
|
|||||||||
Ti.
|
||||||||||||
C E Z A N G
|
||||||||||||
3i£
mggmm
HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL. |
||||||||||||
G een Zee gaat u te hoog,
Geen Land is u te droog, Geen duurte, pest of krygen Vermindren uwen moed. Kooit ligt gy uwen hoed : Gy wilt voor niemand zwygen. Gy hebt, naar uw vermoén,
Op 't hooge drooge groen Uw Schapen en uw Bokken, 't Is met u voor de lap : Uw zeilen, vol enfchrap^ Staan in den top getrokken, °c Is mep u, zieltje rust:
't Is, hartje, wat 's uw lust»
En mond, wat uw begeeren ?
Verkies al wat gy mint.
't Is met u voor den wind ;
Geea onheil kan u deeren.
Maar Hooghart, weet gy niet
Dat blydfchap aan verdriet, En juichen grenst aan treuren ? Geluk en ongeluk, f*.
|
||||||||||||
L
|
||||||||||||
O E Z A N G E
En vrolykheid en druk,
Zyn niet van een te fcheuren. Een al te groote moed
Was nooit voor menfchen goed :
De val komt na 't verheffen.
Het blikfemenae weer
Zal hooge toorens eer
Dan lage hutten treffen.
Hoe veilig waan zich keurt,
Zy wordt te ras betreurd.
De vloed raakt licht aan 't ebben :
Het is onzekerheid.
't Is wel en wys gezeid :
Bewaar 't geen gy moogt hebben.
Ziet eens het wankien aan
Van die verheven fiaan. Laat Crefus val u leeren. Het zelfde kan men zien, Als 't lot geringe hen Of Burgers maakt tot Heeren. Hoe meni^ reeds met vaart,
In rytuig of te paard, Die nu wel moet voeteren! Hoe menig lekkerbek, Die walgde van het fpek, Moet nu zelfs peen ontbeeren! Stort iemand van de rots,
Om opgeblazen trots, |
||||
GEZANGEN.
Geen mensch zal hem beklagen ;
Maar valt een buigzaam hart, Dan zal elk een de fmart Van zulk een onheil dragen» Had ooit het Roomfche Ryk
In grootheid zyhs gelyk, Van hoogmoed en vermogen, Eer 't woedend Oorlogsdier, Met zyn vernielend vier, Het neder had gebogen ? Door vrugten van den kryg,
Die 'k om de kortheid zwyg} Dóór brand of rooveryen, Of andre plagen meer, Raakt dwaze hoogmoed neer,- En valt in bitter lyen. Heft dan uw hart eii oog1'
Met ootmoed naar om hoogy Vernederd in den zegen. Misbruikt geen heilgenot, Want hoogmoed ftaat en God En aUe vroomen tegen. • * e
|
|||||
* •
|
|||||
mmm
|
||||||||||||
«^w
|
||||||||||||
KARAKTER VAN &.....
|
||||||||||||
Uv
|
||||||||||||
naam is Govert, is 't zo niet?
|
||||||||||||
Eerst meend' ik dat gy Grovert hiet;
Uw lyf is grof en wat 'er aan is» Gy zyt een regte Grovianis. Waar g' u bevindt, of zyt geweest,
Daar meldt men van uw' groven geest, Van al uw onbefchofte ftreeken, En van uw lompheid in het {preken. Uw ooren zyn van Midas (tof,
Wat groot en lang, wat dik en grof :' Zy willen nooit naar reden hooren; Hen kan geen lieflykheid bekooren. Waar wyze luiden zyn by een
In onderhandeling getreên,
Daar kunt g' 6 plompe«, niet verdragen,
't Geen fchrandre geesten moet behagen.-
Belagchelyke Koekkoeks taal
Verfchrikt den fleren Nagtegaal, En gy,, ó Held! doet van gelyken Een Cicero en Plato wyken. Ik zeg niet dat gy fchrauder fpot,
Want daartoe zyt gy veel te zot ,• |
||||||||||||
Maar
|
||||||||||||
GEZANGEN, 3Ï9
|
||||||||
Maar door uw onbefehaafde zeden
Verbant gy alle wyze reden. Een ongeleerde, is hy niet gek,
Hoort gaarne Daar een wys gefprek , En toont verfland door zedig zwygen, Opda' hy kennis moog' verkrygen. 6 Goverc! zoo gy dit begreept,
En uw verfland en zinnen fleept Om door het hooren iets te leeren, Zoo zoudt gy in een mensch verkeeren. |
||||||||
DE VERGENOEGDHEID.
|
||||||||
*Jeen pragt van Koningryken ,
Hoe fchoon z' in 't oog moog lykeu» Geen Vorftelyke floet Haalt by 't vernoegd gemoed. De vergenoegde is waarlyk groot: Zyn rogge fchenkt hem wittebrood, 't Geen hem verzaadt, Trots Prinfelyk gebraad. In arbeid mag hy rusten:
De Hoop Itreelt al zyn lusten, En balfemt hem in fmart : Dies zingt by in bet fcart Toe
|
||||||||
GEZANGEN»
Tot eer der hoogde Majefteit,
Die, nooit volroemd in eeuwigheid, Zyn ziel vervult Met diep befef van fchüld. Met ongemeen vertrouwen
Gaat zulk een Bouwman bouwen,
Of hoeden 't zagte Vee,
In ongeftoorden vree.
Zyn kommerlooze rieten hut,
Door leemen wanden onderflut,
Verruild' hy niet
Voor 't uitgeftrektst gebied.
Wanneer de morgenrozen
Aan d'Ooster-kimmen Moozen,
Roemt hy de bron van 't licht,
Die telkens hem verpligt.
Hy dorscht en want en egt en ploegt j.
Hy eet en drinkt, geheel vernoegd.
Hy ïëeft alszins
Geruster dan een Prins.
Geen noodeloos begeeren,
Geen vrekheid kan hem deeren. Schoon God hem 't aardfche goed Verleent in overvloed , Hy fielt daarop noch hart noch zin; Is veel of «reinig zyn gewin , In groot of kleen Is hy geheel te vrëjn. |
||||
GEZANGEN»
|
|||||
Hy zegt, wanneer hy 't woelen,
Het zwoegen en krioelen, Van d' onverzade liên Of Vrekken komt te zien: Wat zyn die aarden vaten broos; Wat zyn ze lek en bodemloos! Wie veel begeer:, Ziet dat hy veel ontbeert. Die arme ryke fchrapers,
Die rustelooze rapers ,
Die nimmer zyn voldaan,
Zyn juist als d' Oceaan,
Die kostbaar goed en goud verdelgt,
En duizenden van ftroomen zwelgt;
Die veel verflindt,
Eu geen genoegen vindt.
Vaart wel met al uw loopen,
Met fchat op fchat te hoopeii;
Verzamelt goud by goud,
Dat u de rust onthoudt:
Ik boude zagtjes mynen draf;
'k Vernoeg my met een Herdersltaf.
Den rykften mensch
Mislukt wel eens zyn wensch.
Geen pragt van Koningryken ,
Hoe fchoon ze in 't oog moog' fykenj Geen Vqrftelyke (loet Haalt by 't vernoegd gemoed. X |
|||||
32£ GE ZANGE N?
|
||||||||
De yergenoegde is vvaarlyk groot:
Zyn rogge fchenkt hem wittebrood , 't Geen hem verzaadt, Trots Prinfelyk gebraad, |
||||||||
BRUILOFTSLIED VAN AMINTAS.
|
||||||||
óGy Vrekken! 6 gy Slaven !
Die u zelven hebt begraven, In 't vergankelyk Metaal :
Als uw kloot is uitgeloopen, Kunt gy nimmer t leven koopen Voor uw fchatten al te maal.
Al uw zweeten, al uw ploegen
Dient tot mindring van 't genoegen. 't Is gelyk het ïpreekwoord zeidt :
Veel bezit zal ons doen haken Om aan grpoten fchat te raken .- Rykdom weert geen gierigheid.
Dus myn Zangfter, laat ons wyken
Van de Hoven, van de Ryken, Van de fteedfche praal en pragt:
Laat ons, met de Boerenknaapje§, Looven 't hoeden van de Schaapjes , En ons dekken met een vagt.
Laat
|
||||||||
GEZANGEN.
Laat ons klimmen naar de hoogte,
Brengt met my, in blyde droogte, 't Witgewölde en zagte Vee *
Daar de welgeboren zielen , Die de wolven overvielen, Wonen, in gewenschten vree*
Daar zy wonen met genügten,
Vry van kommer, vry van zugteil, Vry van lyden en gevaar:
Zelfs de flegtfte hunner dagen Zoude een' Koning wel behagen, Zoo hy flegts te koopen waar*
Hierom Herders van de Heiden
Die bemint de breede weiden , En den nagt voor Zonnefchyn,
Moet ilt uw gezelfchap myen. Zal ik best myn vee bevryen, 'k Moet in hooger weiden zyn.
'k Moet ter regterhand gaan dryven.
En op 't frnalle paadje blyven; Zoo verdoolt men niet zoo ligt.
Maar aleer ik tree wat verder, Moet ik groeten eenen Herder, Die hier by woont in het Stigt,
Wel wat zie ik ginder woelen ?
Wel wat is 'er te krioelen ? Men verbant 'er allen druk:
6! Hoe vrolyk zyn die menfchen I X 3 |
||||
324 GEZANGEN.
't Gaat "er lustig op een vvenfchen :
Bruid en Bruigom veel geluk ! Ik behoef hier niets te vragen.
'k Zie een maagd een kransje dragen, En getooid met jeugdig groen ;
'k Zie haar wangen lieflyk bloozen 4 Even als twee roode Rozen: Dat zyn vrugten. van 't gezoen. 't Baart my geen gering genoegen,
'k Mag my by 't gezelfchap voegen; 'k Heb het waarlyk net gepast.
Zulke waters, zulke visfchen : Op een Bruiloft moet men disfen: Wakker moet 'er zyn gebrast.
t
BRUILOFTSZANG.
|
||||||
^paar nu geen fuaar of lustig kweelen,
Maar trouw de ftem aan de eedle Luit: De Zang, vereenigd met het fpelen , Beelde af höe Bruidegom en Bruid , Vereenigd door verliefde binnen, Regt leven zullen door het minnen. De ouderdom, van 't groen ontwend ,
Voelt nu een nieuwe Lent. Dees
|
||||||
GEZANGEN. 325
Dees ongemeene vreugd
'Schenkt Bes en Bestevaar Vernieuwing van hun jeugd , In fpyt van 't gryze hair. Bartle zieltjes, moedige fchaapjes,
Zyt gegroet I
Lonkende, vonkende, vvulpfche knaapjes Vol van gloed,
Drinkt eens om,
In den drom!
Geeft zoentjes met geluid : Vergeet geen Bruid! Heft op uw ftemmen, hart en handen,
Lokt heiligheid ten Hemel af:
Smeekt dat deez' twee in liefde branden, Gezegend leven tot aan 'c graf.; En dat zy bovendien Kindskindren mogen zien, Met lust getrouwd, gekust, Tot beider zielen rust. Spaart nu geen fnaar of lustig kweelen,
Maar trouwt de Hem aan de eedle Luit 5 De zang, vereenigd met het fpelen, Beeide af hoe Bruidegom en Bruid ,
Vereenigd door verliefde zinnen , Regt leven zullen door het minnen. |
|||||||
x3
|
|||||||
YAARWEl.
|
|||||||
%l6 GE ZANGE N.
VAARWEL AAN BE BIEISJES.
|
||||||
'k Laat nu varen 't booze goed,
Dat de ziel met zorgen voedt, En verleidt een wys gemoed. 'k Zal van 't malle vryen My voortaan wel ïnyen. 'k Haat voortaan het fnood geflagc, Dat my heeft in nood gebragt. Ach! hy dwaalt , die Vrouwen mint,
Want haar gunst is enkel wind : Zoo veel meisjes als men vindt Zyn niet dan Sireenen, Die, hoe droef zy weenen, Inderdaad gantsch anders zyn Dan in uiterlyken fchyn. Dat dan elk myn raad onthouw',
En geen maagden meer betrouw'' Eer het hem te laat berouw'. D' eeden, die zy zweeren,
Zyn als ligte veeren :
Want zy laten Mars wel gaan, Maar zy houden 't met Vulkaan. Haar bedrog is toovery,
't Brengt 'er menig in de ly. Die door een looze pry |
||||||
(GEZANGEN.
Zich eens laat belezen,
Wordt niet ligt genezen.
Zulk een is als omgekeerd, En geheel getransformeerd , Als de makkers van Ulis
('t Geen ons dunkt dat wonder is)
Die hun gantfehe beeltenis
En geftak verloren,
Omdat zy hun ooren
Leenden aan de zotterny Van vervloekte toovery. Maar die als Ulisfes zyn,
En niet drinken van den wyn, Die gemengd is met fenyn, Dat de Vrouwen geven,
Mogen vrolyk leven :
Vlugtende het fnood ferpent-, Telkens vrugtbaar in elend. Leer dan hier, ó domme Jeugd!
Hoe g' u daaglyks fpieglen meugt, Zoek een onbefproken vreugd : Laat de Meisjes varen
Wyl zy onlust baren.
Vlied het Vrouwvolk, 't ligt gefpuis» Dikwerf pesten van een huis. • • *
|
||||
By de Drukkers van dit Werk zyn nog eenige
exemplaaren te bekomen van De Mityleners, Treurfpel, door s. styl, 8</o ƒ :-?-'•
De Opkomst en Bloei van de Republiek der Vereenigde
Nederlanden ; door s. styl. Tweede Druk.--------■ In
dit werk heeft de Schryver zig inzonderheid toegelegd op
waare en uitvoerige af beeldzelen van de Karakters der door- lugtige Perioonaadjen in onze Historie, onder anderen van Willem den I., den Graaf van Leice^ter, Prins Maurits, den Prezident Jeannin, van Oldenbarneveld, en deu Raad- penflonaris de Wit. -----■ Deeze Tweede Druk is vermeer- derd met eene Voorrede, ter beantwoording van den Heet heter paulus , nopens de onzekere begrippen van de Op- penmagt der vereenigde Staaten ;-----------beneffens een
SLOTZANG ter liefde van het Vaderland. — In gr. 8vo.
ƒ3-:-:
vaers op den roemruchtigen Zeeflag tegen de Engelfchen,
den 5 van Oogstmaand 1781, 410. . :-3-': vaers aan Neêrlands Erffiadbouder, 4to. . :-5"8
Zes oost-Indische GEziGTEN, zynde de Reede
van Batavia, de Diestpoort van buiten, 't Kasteel langs het Hek van 't Laboratorium , het Gouvernement , de Markt te Batavia, en het Eiland Onrust. Door de ver- maarde Konftenaars wylen ijendrik kobell Junioren MATHIEU salliet. Allen naar origineele tekeningen op de [ilaatfen zelve vervaardigd in denjaare 1772. De prys is . . " . ƒ 3'1'2--' Van de groot papieren. . . . . 4-6-'
Van de Proefdrukken. . . . . 6- :-■
Platte grond der.Stad en 't Kasteel van eatavia; waarop
de flerkte der Vestingen, benefFens alle de Straaten en Ging- ten dier Waereld vermaarde Stad, naauwkeurigizyn afgebeelü, Atlas formaat . . * ƒ 1-10-; |
|||||
ruur
|
|||||