EEN SYSTEMATOLOGISCHE STUDIE
J. Ch. W. VERSTEGE
-ocr page 2-*•
/-
â– {
r, s
i- • ^ nbsp;nbsp;nbsp;‘ ,
â– gt;
'
3
I
/
X
/
quot;Ï4
-ocr page 4- -ocr page 5-'Y
GEOGRAFIE, REGIONAAL ONDERZOEK EN GEOGRAFISCHE ORDENING.
-ocr page 6-'„'i;
'v
/h i s y
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VANnbsp;DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER WIS- ENnbsp;NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAGnbsp;4 DECEMBER 1942, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE LAREN (N.H.).
KEMINK EN ZOON
DOMPLEIN 2
UTRECHT
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
AAN MIJN MOEDER AAN MIJN VROUW
-ocr page 10-lt;¦¦,10, '
Vgt;
Kt-
. /
quot; ri . ‘ - :
V'-l'v. ,'. , nbsp;nbsp;nbsp;\ .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'
- • nbsp;nbsp;nbsp;¦ • - -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.tt'
%‘r
I
-'t',--¦ v-v.'i; nbsp;nbsp;nbsp;\
A. •
r,;y •'
/
• ' 'L'V/r.»
J •
-t quot;
¦' nbsp;nbsp;nbsp;' 'X-
¦'¦¦ 'M'’-
' ' •' ,' ' ' nbsp;nbsp;nbsp;¦- -.''gt;;5Ï'/'' 'i ”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’
,y- ö«£
.'• ^'Wir' ^ »
¦ ' ¦
'••'.t.it. -
'•• ¦'5j--'gt;, nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'A''/ •
Gaarne wil ik de gelegenheid aangrijpen, die de voltooiing van dit proefschrift mij biedt, om een woord van hartelijkennbsp;dank te richten tot al degenen, die tot mijn wetenschappelijkenbsp;vorming hebben bijgedragen.
In de eerste plaats tot U, Professor van Vuuren, Hooggeachte Promotor, De herinnering aan mijn studietijd richt zich voor alles op Uw persoon. De wijze, waarop Gij bij Uw leerlingennbsp;geografisch inzicht, sociaal gevoel en groote liefde voor hetnbsp;eigen vak weet te ontwikkelen, heeft op mij steeds diepen indruk gemaakt. In het bijzonder wil ik U hier ook mijn danknbsp;brengen voor de zco bij uitstek leerrijke jaren, waarin ik alsnbsp;Uw assistent sociaal onderzoek mocht verrichten. Ik had mijnbsp;geen betere scholing voor mijn huidigen ambtelijken werkkring kunnen wenschen.
U, Hooggeleerde Oestreich, dank ik voor de wijze, waarop Gij mij in het vrije veld het landschap als geomorfologisch probleem hebt leeren zien.
Aan U, Hooggeleerde Kernkamp, Geyl, Vening Meines z, vanEverdingen en Kutten breng ik gaarne dank voor Uw aandeel in mijn academische vorming.
Ik prijs mij gelukkig de colleges te hebben mogen volgen van de thans reeds ontslapen hoogleeraren Bolkestein,nbsp;Kohlbrugge en Franken. Zij hebben mij een waarde-vol geestelijk bezit geschonken.
Zeergeleerde H e e r e. Uw verkenning van het terrein der sociologische wetenschap is voor mij van bijzondere beteeke-nis geweest.
Zeergeleerde H o 1, ik ben U dankbaar voor de hartelijke belangstelling, die Gij mij steeds hebt betoond.
Met een woord van bijzondere erkentelijkheid jegens U, Zeergeleerde Portengen, wil ik besluiten. Het is zeker voornbsp;een belangrijk deel aan Uw groote toewijding en geestelijkennbsp;steun te danken, dat ik thans ook mijn academische studie magnbsp;voltooien. Moge het U tot voldoening strekken, dat Gij nietnbsp;tevergeefs Uw kostbaren tijd in zoo ruimte mate te mijner beschikking hebt gesteld.
-ocr page 12- -ocr page 13-HOOFDSTUK I.
De geografie als sociale wetenschap.........3
HOOFDSTUK II.
De regionale en de geografische beschouwingswijze in de
sociale wetenschap .............18
HOOFDSTUK III.
Toepassing van de sociale wetenschap........39
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
Regionale statistiek ...............88
SAMENVATTING...............105
Summary - Zusammenfassung - Résumé.......108
LITERATUUROVERZICHT............116
-ocr page 14-'/ ' -. Y?
,f ^ â– -. , V vV,' -'
■'■'■■• nbsp;nbsp;nbsp;' t lt;
inleiding.
Wanneer men wil nagaan, hoe het geografisch denken dienstbaar kan worden gemaakt aan het maatschappelijk leven, dan zal men voor alles tot klaarheid dienen te komen ten aanziennbsp;van de wijze, waarop dit denken binnen het kader der wetenschap zijn begrippen vormt.
Voor de meeste niet-geografen is het wetenschappelijk karakter van de geografie vrij raadselachtig. Dit feit behoeft geenszins verwondering te wekken, indien men ziet, hoe bijna elke geograaf hieromtrent een eigen meening heeft en er zelfs nietnbsp;over het algemeene kader een communis opinio bestaat. Het isnbsp;echter niet de bedoeling in dit geschrift na te gaan, hoe de verschillende vooraanstaande geografen hun wetenschap meenennbsp;te moeten opbouwen. Den geografen is zulks in groote lijnennbsp;wel bekend, voor de niet-geografen is dit niet van belang;nbsp;bovendien zouden zij door de vele boomen het bosch, i.c. hetnbsp;algemeene karakter der wetenschap, niet meer zien. Verschillen in denkrichting en in wereldbeschouwing zullen nu eenmaalnbsp;ook meestal verschillen in de z.g. ,,internequot; methodiek dernbsp;wetenschappen ten gevolge hebben. Ieder wetenschapsbeoefenaar zal trachten op eigen wijze met eigen theorieën tot kennisnbsp;te geraken. Daarnaast zijn er toch steeds punten van overeenkomst, die het wettigen deze verschillende richtingen tot éénnbsp;bepaalde wetenschap te rekenen. Naast de interne staat eennbsp;externe methodiek, of wel wetenschapssystematiek. Deze isnbsp;het, die onze speciale aandacht vraagt en die ook voor den niet-geograaf zeker beteekenis heeft. In het algemeen is men innbsp;wetenschappelijke kringen dikwijls afkeerig van een strakkenbsp;systematiek: de wetenschappen zijn een zoo levendige materie,nbsp;dat van vastlegging in een schema geen sprake zou kunnennbsp;zijn. Toch moeten aan de wetenschappelijke taakverdeeling ennbsp;terminologie bepaalde beginselen ten grondslag liggen, die eennbsp;zekere schematiseering mogelijk maken.
De literatuur betreffende de wetenschapssystematiek is van tweeërlei aard: eenerzijds hebben vele philosofen zich intensief met het vraagstuk der wetenschapsindeeling bezig gehouden, anderzijds heeft menig vakdeskundige getracht zijnnbsp;vak ten opzichte van andere wetenschappen te begrenzen. De
-ocr page 16-eerste categorie betrekt steeds het heele terrein der wetenschap in haar beschouwingen en doet daarmee vaak elke wetenschapnbsp;afzonderlijk niet voldoende tot haar recht komen. Haar gezichtspunten zijn te algemeen om voor een bepaalde wetenschap beteekenis te hebben. De tweede categorie daarentegennbsp;ziet maar al te vaak de algemeene gezichtspunten over hetnbsp;hoofd en meent met het aangeven van incidenteele verschillennbsp;tot een afbakening van grenzen te kunnen komen. Ik ben dannbsp;ook van meening, dat het aanbeveling verdient om de weten-schapssystematiek als het ware rayonsgewijze of regionaal tenbsp;behandelen, d.w.z. telkens verscheidene wetenschappen tennbsp;opzichte van elkander af te bakenen om zoodoende te voorkomen, dat men of te algemeene, of te speciale indeelingscri-teria gebruikt.
De regionale beschouwingswijze zal in de systematiek de mogelijkheid openen om door middel van analogieën vast tenbsp;stellen, welke verschillen tusschen aan elkaar grenzendenbsp;wetenschappen essentiëel zijn en welke slechts bijkomstig.nbsp;Vaak zal een zekere mate van vereenvoudiging van de stofnbsp;noodig zijn om typische overeenkomsten en verschilpunten innbsp;de te ordenen grootheden op te sporen; eerst met behulpnbsp;daarvan zal een systematische rangschikking mogelijk blijken.nbsp;Analogieën en antithesen vormen de bouwsteenen der systematiek.
Onze systematologische beschouwingen zullen zich voorts niet beperken tot het terrein der zuivere wetenschap, maarnbsp;ook de overgangsvormen (toegepaste wetenschap en weten-schapstoepassing) tusschen de zuivere wetenschap, het theoretisch denken eenerzijds, en het volle leven, de practijk,nbsp;anderzijds, nader onderscheiden. Het is de cirkelgang vannbsp;denken en handelen, die uitgaat van de werkelijkheid en daarinnbsp;weder terugkeert, dien wij speciaal vanuit geografisch standpuntnbsp;willen verkennen. Ook daarbij zal ons doel in de eerste plaatsnbsp;zijn, de mogelijkheid tot meer systeem naar voren te brengen.
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
DE GEOGRAFIE ALS SOCIALE WETENSCHAP.
In den titel van dit hoofdstuk wordt tot uitdrukking gebracht, dat de geografie hier gezien wordt als sociale wetenschap. Iknbsp;geloof zelfs, dat bij den huidigen stand der wetenschap eennbsp;geografie als natuurwetenschap moeilijk denkbaar is. Om ditnbsp;nader toe te lichten is het noodzakelijk, enkele phasen van denbsp;ontwikkeling der geografie te onderscheiden zonder dieper innbsp;te gaan op de verschillende facetten van den methodenstrijd.nbsp;Immers deze methodenstrijd heeft meer betrekking op denbsp;interne problematiek, d.w.z. de wijze, waarop men het specifieknbsp;geografische wenscht te behandelen, dan op de externe plaatsbepaling, die afhankelijk is van het algemeen karakter dernbsp;geografie. Speciaal wat deze laatste betreft is het van belang,nbsp;de volgende stadia te onderscheiden, die uiteraard ook naastnbsp;elkaar voorkomen;
1. nbsp;nbsp;nbsp;De geografie alg wetenschap van de aardet
2. nbsp;nbsp;nbsp;De geografie als land- en plaatsbeschrijving;
(d.i. de chorografie, de land- en volkenkunde, de leer der staatsmerkwaardigheden, de sociografie).
3. nbsp;nbsp;nbsp;De aardrijkskunde als wetenschap van het aardoppervlak innbsp;zijn beteekenis voor de menschen,-
(d.i. de anthropogeografie, de cultuurgeografie).
4. nbsp;nbsp;nbsp;De geografie als sociale wetenschap.
De geografie als verspreidingsleer blijft hier voorloopig buiten beschouwing, en zal eerst in het volgende hoofdstuk ter sprake komen.
Hoewel reeds in het begin der 16de eeuw Petrus Appia-n u s, Duitsch astronoom en cartograaf, op het verschil tusschen geografie en chorografie heeft gewezen, kan men toch beternbsp;den Nederlandschen geograaf V a r e n i u s noemen als dennbsp;man, die in het eerste hoofdstuk van zijn in 1650 te Amsterdamnbsp;bij L. Elzevier verschenen werk ,,Geographia Generalis” nietnbsp;alleen duidelijk het onderscheid heeft aangegeven tusschen denbsp;algemeene en speciale geografie, zooals dit reeds in de oudheidnbsp;bestaan had tusschen de z.g. „aardbolkundigen” en de ,,land-
-ocr page 18-beschrijvers”, iiraar die ook tot een nadere systematische uitwerking daarvan is gekomen.
De aardbolkundigen, b.v. Ptolomaeus, waren mathematici, astronomen, cartografen, natuurkundigen; de landbeschrijvers b.v. Strabo meer historici. Met de opneming van de landbeschrijving in de wetenschappelijke geografie deed tevensnbsp;de mensch zijn intrede.
De geografie werd met von Humboldt en Ritter een wetenschap van het aardrijk, waarin de aarde in haar betee-kenis voor de menschen beschouwd werd. Ik laat hier verdernbsp;in het midden, of deze beteekenis gezien werd in den vorm vannbsp;een teleologie (Ritter), een determinisme (Semple), of eennbsp;possibilisme (Vidal de la Blache), of dat men den invloed van de natuur op den mensch of van den mensch op denbsp;natuur tot probleem maakte; het waren in elk geval alle beschouwingswijzen van het aardoppervlak. Van de geografie dernbsp;19de eeuw is dit als hoofdtrek te beschouwen.
Een ander kenmerk dezer aardrijkskunde is het streven, om haar een wetenschappelijk karakter te geven door toepassingnbsp;van natuurwetenschappelijke methoden. De causale verklaringnbsp;en het opsporen van algemeene wetten zijn speciaal in denbsp;Duitsche geografie meer en meer naar voren gebracht. Dezenbsp;zelfde natuurwetenschappelijke instelling bracht o.a. B r u n-hes en Schlüter ertoe, zich aanvankelijk te beperken totnbsp;datgene, wat op het aardoppervlak zintuigelijk waarneembaarnbsp;was. Men was van meening, dat de geografie slechts bestaanbaar was, indien men zich ten doel stelde een ,,concreet objectquot;nbsp;te ,,verklarenquot;. De omvangrijke school van landschapsgeogra-fen heeft dit tot haar devies gemaakt. De ontwikkeling der kennisleer en het daarin door Rickert en Windelbandnbsp;gemaakte onderscheid tusschen natuur- en cultuur- of geesteswetenschap, maakte een duidelijke plaatsbepaling van dezenbsp;geografie vrijwel onmogelijk. Noch naar het object, noch naarnbsp;de methode, wist men de geografie in een bepaalde categorienbsp;te rangschikken. Aanvankelijk sprak men van een natuurwetenschap met een cultuurwetenschappelijk aanhangsel; vervolgens van een overgangswetenschap, terwijl Hettnernbsp;meende de keuze te kunnen ontloopen, door als afzonderlijkenbsp;categorie een ,,chorologische wetenschap” in te voeren.
Een bevredigende oplossing was noch van kennistheoretici, noch van landschapsgeografen te verwachten. Hiervoor wasnbsp;het noodig, dat eerst gewezen werd op de volstrekt onvol-
-ocr page 19-doende en eenzijdige behandeling der sociale verschijnselen van geografisch standpunt. Het is de groote verdienste van dennbsp;ethnoloog-socioloog Steinmetz geweest, dat hij hieropnbsp;met alle scherpte van den hem eigen critischen zin gewezennbsp;heeft. Hij was van meaning, dat de geografie gesplitst moestnbsp;worden in een physiografie en een sociografie, aangeziennbsp;slechts dan een volwaardige behandeling der sociale verschijnselen mogelijk zou zijn. De physiografie zou zich moeten beperken tot een natuurwetenschappelijke verklaring van hetnbsp;physisch milieu, terwijl de sociografie het z.g. ,,menschelijke”nbsp;deel der geografie voor haar rekening moest nemen. Bij denbsp;verklaring zou zij in hoofdzaak aandacht moeten schenken aannbsp;factoren van economischen, maatschappelijken en geestelijkennbsp;aard. Alleen indien een sociografie zóó werd opgebouwd, zounbsp;men de abstracte sociologie kunnen voorzien van concretenbsp;feiten, zooals dit de ethnografie deed voor de ethnologienbsp;Hoezeer deze duidelijke en eenvoudige begrippenscheidingnbsp;invloed heeft gehad, blijkt uit de inrichting van het universitairnbsp;geografisch onderwijs in Nederland en de ontwikkeling vannbsp;de z.g. Amsterdamsche school van sociografen. De voorgestelde scheiding was niet nieuw; integendeel zoo oud als denbsp;geografie -zelve, zooals in onze stadia-indeeling tot uitdrukkingnbsp;werd gebracht. Werd hier niet in wezen een hernieuwdenbsp;poging gedaan, om den mensch uit de geografie te bannen?nbsp;Deze keer kwam de aanval echter niet van den kant van denbsp;natuurwetenschap, maar uit sociaal-wetenschappelijke richting, waarbij tevens werd aangegeven, hoe dan wel met dezennbsp;banneling gehandeld moest worden.
Steinmetz en zijn school hebben niet alleen de sociologie tot de werkelijkheid teruggeroepen, maar ook de eigenlijkenbsp;geografen tot bezinning genoodzaakt. Dezen konden zich metnbsp;de beschouwingswijze der sociografen niet vereenigen, daarnbsp;zij den indruk kregen, dat de sociografen het kind, i.c. het specifiek geografische, met het badwater wegwierpen.
Wat moet men dan als het specifiek geografische beschouwen?
Het antwoord op deze vraag zal moeten gelden voor alle vormen der aardrijkskunde, van de samenvoeging van aardkunde en landbeschrijving af, tot een geografie, waarin tevensnbsp;de mensch betrokken wordt, toe. Hetzij men zich tot probleemnbsp;stelt, den invloed te leeren kennen van de geografische factoren op 's menschen leven en geschiedenis, de z.g. anthropogeo-
-ocr page 20-grafie, hetzij men den. invloed van den mensch op de hem omringende natuur tot studieobject kiest, de cultuurgeografie, in beide gevallen heeft men te doen met de behandeling van eennbsp;verschijnselencomplex, dat een bepaalde relatie tot grondslagnbsp;heeft: de relatie mensch-natuur In deze betrekking kan mennbsp;kennistheoretisch gesproken het ideologisch criterium zien vannbsp;eiken vorm van aardrijkskunde. Het specifiek geografischenbsp;wordt gekarakteriseerd door de relatie mensch-natuur®'^.
Wil men tot een adequate behandeling van de sociale verschijnselen binnen het kader der geografie komen, dan zal het vóór alles noodig zijn, dat men aan dit ideologisch criteriumnbsp;vasthoudt. Alleen dan zal men met recht de lading met eennbsp;geografische vlag mogen dekken.
De heroriënteering der geografie berust op de gedachte, dat een behandeling van sociale verschijnselen slechts mogelijk isnbsp;in een sociale wetenschap, wil men den aard dezer verschijnselen ten volle tot zijn recht doen komen.
Het totale concrete object der sociale werkelijkheid is voor alle sociale wetenschappen hetzelfde en elke gespecialiseerdenbsp;wetenschap stelt hieruit haar eigen geabstraheerd denk- ofnbsp;kenobject samen, afhankelijk van het criterium, dat voor dezenbsp;wetenschap geldt.
De geografie moet zich bij haar beschouwing van de sociale werkelijkheid beperken tot die verschijnselen, die tot op haarnbsp;fundamenteele relatie zijn terug te brengen. De geografischenbsp;beperking ligt dus geenszins in den verklaringsgrond, maarnbsp;in de keuze van de te behandelen verschijnselen. Deze verschijnselen zijn niet als zoodanig in de realiteit aanwijsbaarnbsp;(b.v. het landschap), maar uitsluitend te omschrijven door verwijzing naar het criterium, dat daaraan ten grondslag wordtnbsp;gelegd. Door de beoefening als sociale wetenschap als uitgangspunt te nemen, brengt men nog een tweede beperking in denbsp;keuze der verschijnselen aan. Immers hierdoor komt tot uitdrukking, dat slechts die verschijnselen binnen het kader dernbsp;geografie vallen, die een sociaal karakter dragen. Niet denbsp;relatie natuur-individu, maar natuur-gemeenschap moet denbsp;interpretatie zijn van het meer algemeene natuur-mensch. Hetnbsp;is deze gedachte, dat de mensch een gemeenschapswezen is,nbsp;die ten grondslag ligt aan alle sociale wetenschappen.
De geografie moet dus die natuur-mensch-verschijnselen be-studeeren, die sociale beteekenis hebben; en alleen in zóóverre, als er sprake is van hun sociale beteekenis. Natuurver-
-ocr page 21-schijnselen, technische werken, e.d. kunnen, wat hun beteeke-nis voor de menschheid betreft, tot het kenobject der sociale wetenschap worden gerekend en dus gedeeltelijk in de socialenbsp;sfeer betrokken worden. Alleen de vooral door A m o n n ^ gebruikte onderscheiding tusschen het concrete en het geabstraheerde object maakt het mogelijk, de grens te trekken tusschennbsp;het object der sociale wetenschappen en dat der natuurwetenschappen.
Het kenobject der geografie wordt dus gevormd door de verschijnselen, die voortvloeien uit het feit, dat de menschheid in betrekking treedt tot de hem omringende natuur. Innbsp;hoeverre dit feit zich uitspreekt in het ,,sociale” landschapnbsp;eenerzijds en in de ,,socialequot; structuur van de bevolking anderzijds, kan hier verder onbesproken blijven, daar dit gerekendnbsp;moet worden tot de interne problematiek. Het is hier slechts vannbsp;belang naar voren te brengen, dat de geografie het landschapnbsp;en de bevolkingsstructuur uitsluitend als sociale begrippen hanteert. Van een analyse van het landschap als concreet object isnbsp;dus geen sprake. Bij een dergelijke analyse zou het immersnbsp;niet verantwoord, zijn, de aesthetische zijde buiten beschouwing te laten. Sefaljnbaar hebben geografen als B a n s e ennbsp;Vaugham Cornish deze consequentie ook getrokken ennbsp;in het bijzonder aandacht gewijd aan vorm, kleur en stemming.nbsp;Voor hen is de symbiose vanmensch en omringende natuur geennbsp;sociaal probleem. Zij geven hiervan een algemeene schilderingnbsp;als cultureel verschijnsel, uiteraard ook zonder zich te beperken tot het zintuiglijk waarneembare. Hun doel is het, een beeldnbsp;te geven van de verschillende geografische ruimten in hunnbsp;cultureelen eigei^aard. Zij analyseeren dus niet een scherpnbsp;begrensd object, maar geven een synthetisch beeld. Een overeenkomstige opvatting zullen wij bij de cultuurgeschiedenisnbsp;aantreffen.
Niet anders dan bij de sociale wetenschap, is het met de verschillende natuurwetenschappen. Oekologen, geomorfologen, geologen en hydrologen zullen allen op hun eigen wijze hetnbsp;landschap als concreet object beschouwen, maar ieder van hennbsp;-zal dit doen vanuit zijn eigen gezichtshoek en daarmee eennbsp;eigen kenobject vormen.
De natuurwetenschappelijk georiënteerde geografen zijn bijna allen geomorfologen geworden, zelfs zij, die zich physiografennbsp;noemen. De termen worden vaak door elkaar gebruikt, zooalsnbsp;b.v. door Worcester in zijn ,,Textbook of Geomorpho-
-ocr page 22-logyquot;. Anderen, zooals L o b e c k, daarentegen zijn van mee-ning, dat geomorfologie slechts een deel is van de physio-grafie. Voor vele geologen is de geomorfologie een deel van de geologie, terwijl Wooldridge en Morgan van meaning zijn, dat zij samen met de klimatologie minstens de helftnbsp;van de oude geografie omvat.
Het komt mij voor, dat naast de geografie als sociale wetenschap, waarin de verschillende natuurlijke factoren gezamenlijk behandeld worden ,voor zoover zij sociale beteekenis hebben, geen behoefte bestaat aan een samenvatting op natuurwetenschappelijk gebied. Het is juist de beteekenis, die het samenspel der physische factoren heeft voor het leven dernbsp;menschen, die aanleidipg was tot een gecombineerde behandeling. Naarmate echter de afzonderlijke wetenschappen op ditnbsp;gebied zich boven het stadium van uitsluitend waarneming,nbsp;karteering en registratie verheven hebben en ieder een eigennbsp;ontwikkeling heeft doorgemaakt, is samenbinding overbodignbsp;geworden en zou zelfs belemmerend werken.
De sociale wetenschap is voldoende gediend met een vastlegging der verschijnselen in kaarten en grafieken en heeft geen behoefte aan een natuurwetenschappelijke verklaring dezernbsp;verschijnselen. De natuurwetenschappelijke behandeling moetnbsp;tot specialisatie leiden, opdat de verschillende verschijnsel-complexen met eigen en passende methoden bestudeerd kunnen worden. Zoo heeft ook de geomorfologie tegenwoordignbsp;de verklaring van de vormen der aardkorst op een- dusdanignbsp;eigen wijze ter hand genomen, dat de geograaf-niet-geomorfo-loog de taal dezer z.g. geografie niet eens meer kan verstaan.nbsp;Het is thans niet meer mogelijk, dat een goed geomorfoloognbsp;tevens klimatoloog, oecoloog, hydroloog, enz. is. Hij zal echternbsp;voor zijn verklaring der geomorfologische verschijnselen vaaknbsp;een dankbaar gebruik maken van de feitelijke constateeringennbsp;van deze aangrenzende wetenschappen.
Ook met erkenning van de specialisatie is daarnaast geen behoefte aan een samenvattende behandeling, gegroepeerd omnbsp;de verklaring van het geheele physische landschep. De eigennbsp;ontwikkeling der verschillende wetenschappen is reeds zoovernbsp;gevorderd, dat een dergelijke onderneming, hetzij door éénnbsp;der specialisten, hetzij door een veelweter op al deze gebieden,nbsp;noodzakelijk moet leiden tot eenzijdigheid of vervlakking. Metnbsp;zulk een gelijkschakeling van methoden en samenvoeging vannbsp;het ongelijksoortige kunnen de natuurwetenschappelijke be-
-ocr page 23-gripsvorming en analyse onmogelijk gediend zijn®.®. De steeds voortschrijdende specialisatie in de natuurwetenschap kan ennbsp;mag niet geremd worden, aangezien hierin juist een grootenbsp;kracht gelegen is; alleen hierdoor en door een juiste begrenzing van de probleemgebieden is het mogelijk tot een adequatenbsp;behandeling te geraken en zoodoende, een dieper inzicht innbsp;elk natuurwetenschappelijk vraagstuk te verkrijgen.
Wanneer dan ook van sociografische zijde beweerd wordt, dat de oude geografie zich zal moeten oplossen in een sociografie en een physiografie, dan moet ik dat ernstig bestrijden.
Voor een physiografie in den door hen bedoelden zin is in de^^ zuivere natuurwetenschap geen plaats, terwijl de practijk uitwijst, dat natuurwetenschappelijke onderzoekers zich tot eennbsp;dergelijke samenvattende physiografie slechts zelden aangetrokken gevoelen. Meer overeenkomstig de werkelijke ontwikkeling in de beoefening van de geografische wetenschappen isnbsp;de hierboven weergegeven onderscheiding, nl. dat in de eerstenbsp;plaats de geografie als sociale wetenschap beschouwd wordtnbsp;en dat in de tweede plaats het terrein, dat vroeger door denbsp;natuurwetenschappelijke geografie bestreken werd, thans onder de verschillende afzonderlijke natuurwetenschappen^wordtnbsp;verdeeld. Daarbij komt het leeuwenaandeel toe aan de geomor-fologie.
Ook in andere opzichten heb ik bezwaar tegen de formu-leeringen der sociografen. De nieuwe sociale wetenschap, die de taak der oude geografie van den mensch moet overnemen,nbsp;zou zich ten doel stellen naast een beschrijving ook een ,,oor- ^nbsp;zakelijke verklaringquot; der verschijnselen te geven. Ik ben daarentegen van meening, dat het causaliteitsbeginsel bij de behandeling van sociale verschijnselen gehandhaafd mag nochnbsp;kan worden. Iedere oorzakelijke verklaring gaat uit vannbsp;een aprioristisch determinisme en waar de mogelijkheid tot het jnbsp;experiment is uitgesloten, levert het aanwijzen van oorzaken ^ %nbsp;of van gevolgen onoverkomelijke moeilijkheden op. In verreweg de meeste gevallen zal men hoogstens een zekere wisselwerking en onderlingen samenhang kunnen vaststellen.
Langen tijd heeft men vrij algemeen het causaliteitsbeginsel als fundament van al het wetenschappelijk denken geziennbsp;Degenen, die trachtten andere beginselen daarvoor in de plaatsnbsp;¦te stellen, vonden in het algemeen weinig bijval. Thans wordtnbsp;echter zelfs in de zuivere natuurwetenschap behoefte gevoeldnbsp;aan een ander begrip. Zoo komt in de biologie de finaliteit
-ocr page 24-10
naast de causaliteit meer en meer op den voorgrond. In de physica schijnen de theorieën over het wezen van het licht denbsp;invoering van een complementariteitsbegrip tot een logischenbsp;noodzakelijkheid te hebben gemaakt
In een in 1928 verschenen geschrift „Kausale und kondi-tionelle Weltanschauungquot; heeft MaxVerworn getracht de conditionaliteit in de plaats te stellen van de causaliteit, omnbsp;daarmee het fundament van het wetenschappelijk denken tenbsp;redden en te verbeteren®®. Zoowel de causaliteit als de conditionaliteit lijden echter aan het zelfde euvel in hun toepassing bij wetenschappelijk onderzoek, en wel aan de onbegrensdheid zoowel in de breedte als in de diepte. De vraagnbsp;naar de veroorzaking van een bepaald verschijnsel is steedsnbsp;weer te herleiden tot nieuwe vragen, terwijl de vraag naar denbsp;voorwaarden eveneens ongelimiteerd kan worden uitgebreid.nbsp;Slechts enkele schakels in de oneindige keten van samenhangende factoren kunnen worden aangegeven.
Speciaal het terrein der sociale wetenschappen wordt gekenmerkt door een bijzondere interdependentie van het geheele verschijnselencomplex, welke het noodzakelijk maakt, het onderzoek niet op het opsporen van oorzaken, voorwaarden ennbsp;gevolgen te richten, maar zich bewust ten doel te stellen, denbsp;onderlinge afhankelijkheid der verschijnselen te ontwarrennbsp;door het zoeken van den samenhang, die tusschen de verschillende verschijnselen bestaat. Het doel van het sociaalwetenschappelijk onderzoek is dus niet de ,,verklaring” van socialenbsp;verschijnselen, maar de analyse van de daarbij voorkomendenbsp;interdependentie. De vormen van het sociale leven zijn evenmin ,,restlos und eindeutigquot; te verklaren als het levensverschijnsel zelve. In de plaats van de vraag naar het „waaromquot;,nbsp;dient thans die naar het ,,hoequot; op den voorgrond gesteld tenbsp;worden. Alleen bij een zoodanig geformuleerde doelstellingnbsp;van het wetenschappelijk onderzoek is het mogelijk vruchtbaarnbsp;werkzaam te zijn. Men moet niet het opstellen van algemeenenbsp;formules, die voor het practische leven van elke waarde gespeend zijn, als hoogste wetenschappelijk ideaal zien. Zij kunnen slechts in de abstracte sfeer der wetenschap gelden, ondernbsp;voorbehoud van gelijkblijvende omstandigheden. Althans eennbsp;dergelijken arbeid tot het doel der wetenschap te verklaren lijktnbsp;mij onaanvaardbaar, wil men de wetenschap niet slechts beschouwen als een denkspel, dat op afspraken berust. Speciaalnbsp;de sociale wetenschap heeft in de maatschappij een taak te
-ocr page 25-11
vervullen, die vooral gelegen is in de bevordering van het inzicht in de werkelijkheid. Het onbeperkt opvoeren van dennbsp;abstractiegraad is in de sociale wetenschap tegenover de maatschappij niet verantwoord. Het is bovendien een miskenningnbsp;¦ van het wezen van den mensch, om de levensverschijnselen tenbsp;willen verklaren door het formuleeren van algemeene regelsnbsp;of wetten. Dit sluit geenszins uit, dat men ernaar kan streven, denbsp;werkelijkheid te verstaan met behulp van meer algemeene begrippen, die men ten grondslag meent te kunnen leggen aannbsp;de verscheidenheid van verschijnselen en betrekkingen. Integendeel, een dergelijke abstraheerende werkzaamheid zalnbsp;absoluut noodzakelijk zijn. De wetenschap moet zich bedienennbsp;van haar eigen begrippensysteem en er op bedacht zijn, haarnbsp;outillage in dezen steeds verder uit te breiden.
Max Weber heeft in dit verband gewezen op de z.g. ,,Ideal-tYpenquot;, rationeele schemata, die ons van dienst kunnennbsp;zijn bij het beschouwen van de werkelijkheid en ons gelegenheid geven om vergelijkingen te maken. Deze Ideal-typen zijnnbsp;uiteraard abstracties, die in de werkelijkheid niet voorkomen,nbsp;maar zij stellen ons in staat, de sociale verschijnselen te sche-matiseeren naar hun wezenlijke kenmerken en zoodoende denbsp;sociale begrippen te concretiseeren Ook de z.g. ,,principianbsp;mediaquot; van Karl Mannheim kan men in dit verband noemen. Mannheim bedoelt hiermede algemeene beginselen,nbsp;die in elke ruimte en eiken tijd een verschillenden vorm kunnennbsp;aannemen
Zoowel de ,,Ideal-typenquot;, als de ,,principia mediaquot; zijn ontstaan als reactie op den groeten abstractiegraad van de sociale wetenschappen.
Eenerzijds was de generaliseerende methode van de sociologie en economie zoozeer van de werkelijkheid geabstraheerd, dat men niet meer tot practised bruikbare begrippen kon geraken, anderzijds heeft men gemeend, de individualiseerendenbsp;geschiedenis een meer wetenschappelijk karakter te kunnennbsp;verleenen door de invoering van deze schematiseeringen, dienbsp;de kloof tusschen de veelvormige werkelijkheid en de algemeen geldende abstracte begrippen zouden moeten overbruggen. Hetzelfde kan gelden voor de geografie, wier karakternbsp;eveneens sterk individualiseerend is. In de individualiseerendenbsp;wetenschappen hebben zij dus tot taak, den abstractiegraad tenbsp;verhoogen, in de generaliseerende wetenschappen dezen juistnbsp;te verlagen.
-ocr page 26-12
Minder aanvaardbaar komt mij de vervanging voor van het begrip „verklarenquot; door het begrip „verstaan” (verstehen, nach-erleben). De sociale werkelijkheid zal slechts in zóóverrenbsp;„verstaanquot; kunnen worden, als zij herleidbaar is tot het so-ciaal-psychologische. Zeker zal men op den duur in menig opzicht met behulp van de sociale psychologie een dieper inzichtnbsp;in de sociale verschijnselen kunnen verkrijgen, evenals ditnbsp;reeds thans eenigermate het geval is door de beoefening vannbsp;de sociale biologie. De sociaal-psychologische methode isnbsp;echter voor de sociale wetenschappen in hun geheel evenminnbsp;adequaat* als de sociaal-biologische.
. De sociale wetenschappen, die zich uit de sociale werkelijkheid als concreet object bepaalde complexen van sociale verschijnselen tot kenobject kiezen, doen dit niet om deze verschijnselen te ,,verklarenquot; volgens de wet der causaliteit, noch om de voorwaarden op te zoeken, waaronder deze verschijnselen voorkomen volgens de wet der conditionaliteit, nochnbsp;om deze verschijnselen te begrijpen als uitvloeisel van men-schelijke handelingen en gedragingen. De sociale wetenschappen doen dit, om in deze verschijnselen samenhangen te ontdekken, d.w.z. om de interdependentie, die zoo karakteristieknbsp;is voor al het sociale, te analyseeren. De sociale verschijnselennbsp;zijn niet tot object gekozen, om ze te herleiden tot niet-sociale,nbsp;psychische en physische factoren, maar om ze juist als zoodanignbsp;d.w.z. als ,,sociale” te leeren kennen in hun onderlinge afhankelijkheid en samenhang. Hun bestaan op zichzelf is voor denbsp;sociale wetenschappen geen probleem, maar uitgangspunt. Zoo-als de denkende mensch — een geheel nieuwe en oorspronkelijke verschijning in de wereld van de levende natuur — alsnbsp;,,denkend” wezen niet adequaat natuurwetenschappelijk kannbsp;worden beschouwd, zoo eischt ook de ,,societas”, waarin dezenbsp;mensch noodzakelijkerwijze van meet af aan moet zijn opgenomen, als oorspronkelijk gegeven van de werkelijkheid, eennbsp;afzonderlijke behandeling. Naast de natuurwetenschap eener-zijds en de wetenschap van den denkenden mensch anderzijds,nbsp;wordt een afzonderlijke categorie gevormd door de socialenbsp;wetenschap, waarin de verschillende betrekkingen binnen hetnbsp;sociale systeem op geheel eigen wijze worden geanalyseerd.
Binnen het kader der sociale wetenschappen hebben zich verschillende afzonderlijke wetenschappen ontwikkeld, die elknbsp;een eigen probleemstelling kiezen ten aanzien van een bepaaldnbsp;complex van betrekkingen en die hiervoor passende methoden
-ocr page 27-tot ontwikkeling brengen. Bepalen wij ons tot de wetenschappen, waarmede de geografie het meeste contact heeft, dan zijn dat de economie, de sociologie en de geschiedenis.
Omtrent de economie zegt F. de Vries, dat deze als iedere wetenschap zich haar werkterrein ziet aangewezen nietnbsp;door een of ander empirisch object, maar door een groep vannbsp;samenhangende problemen. ,,Iedere handeling welke wij eennbsp;economische noemen, heeft als concreet verschijnsel steeds éénnbsp;of meer andere zijden, is tegelijkertijd een physisch, psychisch,nbsp;ethisch, technisch of juridisch verschijnsel. Eerst wanneer men,nbsp;isoleerendjdeze verschillende gezichtspunten leert scheiden, isnbsp;het mogelijk tot een zuivere probleemstelling te geraken ennbsp;kan men een groep problemen, welke onderling samenhangennbsp;en op gelijke wijze te behandelen zijn, als het terrein eenernbsp;zelfstandige wetenschap beschouwen, d.w.z. het kenobject vannbsp;die wetenschap construeeren”
Voor de economie en de sociologie is het ook mogelijk, een gelijksoortig ideologisch criterium aan te wijzen, waarmede denbsp;economische en sociologische verschijnselen gekarakteriseerdnbsp;kunnen worden. De Keulsche socioloog Leopold vonnbsp;Wiese stelt tegenover de ,,Mensch-Mensch-Beziehung'' dernbsp;sociologie de ,,Mensch-Ding-Beziehung” der economie Inderdaad geeft een dergelijke onderscheiding nog geen volledigenbsp;typeering der verschillende verschijnselen, maar wel duidt zenbsp;een fundamenteel verschil aan. De economie zal die verschijnselen tot haar object rekenen, die te herleiden zijn tot de relatie mensch-goed, d.w.z. de verschijnselen, die verband houden met de goederenvoorziening in de samenleving. Meestalnbsp;spreekt men in dit verband van een voorziening van goederennbsp;en diensten^'*, maar dit lijkt mij niet noodzakelijk, aangeziennbsp;het slechts gaat om z.g. economische en niet om maatschappelijke diensten. Slechts in zóóverre worden de diensten in denbsp;economische beschouwingen betrokken, als sprake is van ver-,,goed”ing. Maatschappelijke diensten, waarvoor geen vergoeding plaats heeft, zullen nooit voorwerp kunnen zijn van economisch onderzoek. Deze zullen te herleiden zijn tot de mensch-mensch-relatie en dus behooren tot het terrein der sociologie.nbsp;Naar de verschillende geaardheid van deze grondbetrekkingennbsp;kunnen dus de gespecialiseerde wetenschappen, de geografienbsp;(mensch-natuur), de economie (mensch-goed) en de sociologienbsp;(mensch-mensch), wat hun geabstraheerd wetenschappelijk object betreft, scherp gescheiden worden.
-ocr page 28-14
Anders is het gesteld met de geschiedenis; deze heeft niet een dergelijke grondrelatie, waarmede het „specificum historicumquot;nbsp;kan getypeerd worden. De z.g. politieke geschiedenis richt zichnbsp;op mensch-mensch-betrekkingen, de economische geschiedenisnbsp;op mensch-goed-betrekkingen.
Terwijl alle totnogtoe genoemde wetenschappen de verschijnselen slechts binnen hun gezichtskring betrekken, voor zoover zij sociale beteekenis hebben, wordt een bijzonderenbsp;categorie gevormd door de cultuurgeschiedenis, de cultuursociologie, de ethnologie en de volkskunde, die de verschijnselen waardeeren naar hun beteekenis voor de cultuur. Ik zounbsp;dan ook naar den aard dezer ,,Wertbeziehungen’' de socialenbsp;wetenschappen willen onderscheiden van de cultuurwetenschappen en deze niet als gelijksoortige begrippen door elkaarnbsp;gebruiken. De sociale wetenschap stelt zich als beperking denbsp;sociale beteekenis, de cultuurwetenschap de beteekenis voornbsp;de cultuur.
Het karakter der cultuurwetenschappen is bovendien sterk synthetisch, dat der sociale wetenschappen daarentegen meernbsp;analytisch. Terwijl de analyse ons noodzaakt een scherp begrensd kenobject te concipiëeren, richt de synthese zich binnen een ruim gebied op een kendoel. De algemeene cultuurwetenschappen onderscheiden zich dan ook van de gespecialiseerde sociale wetenschappen, doordat bij hen een eigennbsp;grondrelatie ontbreekt. Zoo heeft de cultuurgeschiedenis eennbsp;synthetisch karakter; zij stelt zich ten doel het verleden tenbsp;reconstrueeren, waarbij de beteekenis voor de cultuur bepalend is voor de keuze en voor de behandeling der verschijnselen. De cultuurhistoricus gaat descriptief en constructief tenbsp;werk en geeft een ,,algemeene” schildering van het verleden.nbsp;Naast deze cultuurgeschiedenis staat echter de geschiedenisnbsp;als sociale wetenschap, die het wereldgebeuren analyseert innbsp;zijn sociale beteekenis. In deze geschiedenis gaat het uiteindelijk niet om kennis van de sociale feiten in het verleden, maarnbsp;om het vaststellen van den samenhang tusschen de „bijzondere” sociale verschijnselen in hun individualiteit. In dezenbsp;laatste is de individualisatiegraad sterker dan in de cultuurgeschiedenis. Zoo zullen er meer eigennamen genoemd wordennbsp;en zal de tijdsaanduiding veel scherper zijn. Voor beide wetenschappen gaat het echter om beantwoording van de vraag:nbsp;,,hoe het eens was” en is kennis omtrent het verleden doel;nbsp;andere wetenschappen zullen zich slechts met het verleden
-ocr page 29-15
bezig houden om hun kennis van het verleden te verdiepen. De verschijnselen worden dan beschouwd in hun ontwikkelingnbsp;of dynamiek. De gespecialiseerde sociale wetenschappen zullennbsp;zich dan ook moeten bedienen van de „dynamischequot; methode,nbsp;zonder hiermede het terrein der geschiedenis te betreden. Denbsp;beoefenaars van deze wetenschappen zijn beschouwers van hetnbsp;heden en wat daaraan voorafgaat, ten einde daardoor het hedennbsp;te begrijpen. De kennis van het verleden geeft ons evenzeer inzicht in de beteekenis van het leven en het wereldgebeuren alsnbsp;die van het ,,gewordenquot; heden. Dit inzicht kan in de geesteswetenschappen echter niet worden vastgelegd in regels of wetten, dank zij het sterk dynamische karakter van het maatschappelijke en cultureele leven en van hetgeen men wel ,,denbsp;plasticiteit van den menschelijken geestquot; noemt. Het mist ooknbsp;de algemeene geldigheid, die eigen is aan de natuurwetenschappelijke formuleeringen. Steeds blijkt weer de wereldbeschouwing van den beoefenaar der geesteswetenschap van denbsp;grootste beteekenis te zijn voor de keuze van zijn feitenmateriaal en voor de interpretatie van de samenhangen. Juist ditnbsp;maakt het zoo waardevol, dat men ook steeds weer dezelfdenbsp;historische gebeurtenissen aan een geschiedkundig onderzoeknbsp;onderwerpt. In zekeren zin ontleent dus ook de geschiedenisnbsp;veel aan het heden, maar zij doet dit om het verleden te begrijpen, terwijl de andere sociale wetenschappen de dynamischenbsp;methode toepassen om vanuit het verleden het heden te begrijpen. Ook de keuze der relevante verschijnselen ligt bij de geschiedenis verankerd in hun beteekenis voor de te onderzoekennbsp;situatie in het verleden, bij de dynamische methode in de beteekenis voor het huidig bestel. Deze laatste heeft dus steedsnbsp;een retrospectief karakter.
Men kan de verschillende bijzondere wetenschappen slechts onderling begrenzen met behulp van de genoemde ideologischenbsp;criteria, waarmede zij elk uit de sociale werkelijkheid hun eigennbsp;kenobject concipiëeren. De afbakening van deze wetenschappen ten opzichte van de geschiedenis is dus in de eerste plaatsnbsp;gelegen in het kendoel. Voor de bijzondere wetenschappen isnbsp;dit het heden, voor de geschiedenis het verleden. De bijzondere wetenschappen bepalen zich echter niet tot het heden,nbsp;maar bestudeeren het verleden met behulp van de dynamischenbsp;methode. Voor een statische of voor een geschiedkundige beschouwing is binnen de geografie geen plaats. Het gebruik vannbsp;de dynamische methode is haar eigen.
-ocr page 30-16
De methode der geografie is niet alleen dynamisch, zij is ook functioneel ®^. Ook deze methode houdt ten nauwste verband met het algemeene doel, dat de sociale wetenschappennbsp;zich stellen, en wel het analyseeren van de bestaande interdependentie tusschen de verschillende sociale verschijnselen.nbsp;Voor deze analyse is de functioneele methode tot ontwikkeling gekomen. Deze is een synthese van de vroegere tegenstelling tusschen causaliteit en finaliteit. In de sociale wetenschappen kan geen sprake zijn van een strenge causaliteit, aangeziennbsp;vaak bepaalde verschijnselen slechts te verklaren zijn uit hetnbsp;doel, waarop ze gericht zijn. De sociale wisselwerkingen houden een teleologische causaliteit in. De oorzaak is meestal eennbsp;I doelgericht streven^*.
Een juist begrip van de sociale werkelijkheid wordt verkregen door de causale verklaring en het teleologisch begrijpen op te heffen tot een hooger niveau door de functioneele beschouwingswijze, waarbij een bepaald verschijnsel geziennbsp;wordt, zoowel als exponent van een bepaald streven of ,eennbsp;complex van handelingen, als in zijn gerichtzijn op hoogerenbsp;doeleinden. De functioneele beschouwingswijze richt zich nietnbsp;\ op de verklaring en motiveering van sociale verschijnselen,nbsp;maar op de functioneele betrekkingen, die tusschen de verschijnselen onderling bestaan. Het zijn dus de onderlinge be-. invloeding en afhankelijkheid der sociale verschijnselen, dienbsp;door de functioneele methode geanalyseerd worden. De functioneele methode geeft ons inzicht in de z.g. innerlijke teleologie.nbsp;Het is nl. mogelijk langs dezen weg te bepalen, welke waardenbsp;zekere verschijnselen hebben voor de sociale gemeenschap ofnbsp;voor het verschijnselencomplex, dat het speciale object vannbsp;een der sociale wetenschappen uitmaakt Deze waardeeringnbsp;binnen de wetenschap zal steeds gebonden zijn aan ruimte ennbsp;tijd en slechts gelden voor bepaalde situaties. Zij staat los vannbsp;de ethiek en moet ook onderscheiden worden van de waarde-oordeelen, die in de practijk toepassing moeten vinden.
Het lijkt mij dan ook slechts onder voorbehoud geoorloofd om de sociale wetenschappen, dank zij hun functioneele methode, als normatieve wetenschappen te kwalificeeren. Daarbijnbsp;dienen nl. twee dingen vast te staan:
1. nbsp;nbsp;nbsp;dat de normen slechts gelden voor bepaalde constellatiesnbsp;en niet algemeen geldend zijn;
2. nbsp;nbsp;nbsp;dat de normen slechts waarde hebben binnen de wetenschap.
-ocr page 31-De sociale wetenschap vindt evenmin algemeene wetten als algemeene normen. Zij is „zeitgebundenquot; en dit geldt ook voornbsp;haar resultaat.
Voor de geografie heeft de functioneele methode de vraag betreffende determinisme, possibilisme of teleologie tot eennbsp;oplossing gebracht. Immers het gebruik, dat de menschen vannbsp;de door de natuur geboden mogelijkheden (possibilisme) maken, wordt gedetermineerd door de doeleinden, die zij nastre-jinbsp;ven. Dit gebruik is slechts te zien als een functie van het ge-jnbsp;geven physisch milieu en een bepaald doelgericht streven, hetf'nbsp;welvaartsstreven der menschen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' )
De methode van de geografie als sociale wetenschap zal dus functioneel en dynamisch zijn; voor een causale, teleologischenbsp;of historische beschouwingswijze is binnen het kader van dezenbsp;wetenschap geen plaats.
-ocr page 32-HOOFDSTUK II.
DE REGIONALE EN DE GEOGRAFISCHE BESCHOUWINGSWIJZE IN DE SOCIALE WETENSCHAP.
De geografie bedient zich niet uitsluitend van de functioneele , en van de dynamische beschouwingswijze. Daarnaast dient mennbsp;i te bedenken, dat zij steeds de regionale methode toepast. Hetnbsp;is deze regionale methode, die de geografie tot een individuali-seerende wetenschap maakt; zij vertoont als zoodanig grootenbsp;overeenkomst met de historische methode, die gelijke indivi-dualiseerende gevolgen heeft voor de geschiedenis. Naast denbsp;regionale en de historische methode komt als derde de descriptieve methode in aanmerking. Deze laatste wordt vooral toegepast ten aanzien van sociologische en economische objecten en heeft zoodoende naast de generaliseerende sociologienbsp;en economie een individualiseerende sociografie en een ,,Wirt-schaftskundequot; of economische beschrijving doen ontstaan.
Het is niet mogelijk een duidelijk beeld van de functie van de regionale methode in de sociale wetenschap te verkrijgen,nbsp;wanneer deze niet met de beide andere genoemde methodennbsp;wordt vergeleken. Juist de verschilpunten ten opzichte daarvan zullen het karakter der regionale methode duidelijker doennbsp;uitkomen.
Elke individualisatie maakt gebruik van de categorieën ruimte en tijd, ten einde een bepaald verschijnsel of complex van verschijnselen in zijn individualiteit te beschrijven. Wil mennbsp;met recht kunnen spreken van een ,,monografie”, dan zal hetnbsp;behandelde object zoowel in de ruimte als in den tijd begrensdnbsp;moeten zijn. Bij een monografische behandeling van een bepaald onderwerp kan men elk der genoemde methoden toepassen.
De regionale en de historische methoden onderscheiden zich van de descriptieve, die zich tot het gebruik van de twee categorieën ruimte en tijd beperkt, door het gebruik van afgeleidenbsp;categorieën. Bij de historische methode zijn dit de tijdsruimtennbsp;of perioden, bij de regionale methode: de ruimtereenheden ofnbsp;regionen. Het was om dit verschil aan te geven, dat Kantnbsp;schreef: ,,Die Historie ist also von der Geographic nur in An-
-ocr page 33-19
sehung des Raumes und der Zeit verschieden”. (Physische Geographie, 1905, 2. Aufl. S. 13.); een uitspraak, die tot veelnbsp;misverstand aanleiding heeft gegeven. De historische methodenbsp;onderscheidt weliswaar de verschijnselen in den tijd of chronologisch, maar deze onderscheiding is niet karakteristiek. Vannbsp;principiëele beteekenis is de onderscheiding in perioden, waarbij de feiten naar hun tijdsbepaling worden geordend in tijdperken. Geheel analoog met de verhoudingen in de geschiedenis zou het ook onjuist zijn om de chorologische methode alsnbsp;typeerend voor de geografie te verklaren, ware het niet, datnbsp;hier toch meer gedacht wordt aan ruimte-eenheden en mindernbsp;aan een exacte plaatsbepaling. Om echter verwarring te voorkomen en om geheel aan te sluiten bij de historische methode,nbsp;die naar perioden onderscheidt, lijkt mij het gebruik van hetnbsp;woord regionaal verre verkieselijk boven dat van het woordnbsp;chorologisch. Juist door buitenstaanders wordt de geografienbsp;nog vaak beschouwd als leer van de plaatsbepaling of ver-spreidingsleer; het gebruik van het woord chorologisch kan doornbsp;de beteekenis van het overeenkomstige woord ,,chronologischquot;nbsp;slechts bijdragen tot handhaving van deze misvatting. Bij denbsp;regionale methode gaat het niet om een plaatsbepaling, maarnbsp;om rangschikking van verschijnselen binnen één of meer bepaalde ,,regionen”. Ook hierbij is een plaatsbepaling, visueelnbsp;voorgesteld in een kaartbeeld, vaak onmisbaar, maar dezenbsp;topografische aanduiding is niet typeerend voor de geografienbsp;of voor de regionale methode.
Zoowel bij de historische als bij de regionale methode kan de rangschikking der verschijnselen op tweeërlei wijze wordennbsp;toegepast. De eerste mogelijkheid is uit te gaan van één bepaald verschijnsel en de tijds- of ruimte-eenheid als rangschik-kingscategorie te gebruiken, m.a.w. de ontwikkeling in den tijdnbsp;of de ruimtelijke differentiatie van een verschijnsel na te gaan;nbsp;de tweede mogelijkheid is verschillende verschijnselen te be-studeeren in hun samentreffen binnen één bepaalde tijds- ofnbsp;ruimte-eenheid. In dit geval heeft men dus te doen met denbsp;bestudeering van een periode of van een gebied naar verschillende gezichtspunten.
In de geschiedenis treft men zoowel beschrijvingen van een bepaald tijdvak aan, als beschrijvingen van bepaalde instellingen in hun ontwikkeling gedurende een korter of langernbsp;tijdsverloop. In de geografie komen naast verspreidingsstudiesnbsp;vooral beschrijvingen van nauwkeurig begrensde gebieden
-ocr page 34-23
voor. Beide methoden kennen dus het begrenzings- en het onderscheidingsmiddel. Zoowel de historicus als de geograaf bedient zich voor eigen studie bij voorkeur van het begrenzings-middel, terwijl bij buitenstaanders beide wetenschappen juist in de eerste plaats de gedachte wekken aan ruimte en tijd alsnbsp;onderscheidingsmiddel.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. )
In plantengeografie, crimineele geografie, taalgeografie e.d. staat de studie van de ruimtelijke differentiatie van deze verschijnselen op den voorgrond, evenals bijvoorbeeld in de let-terkundegeschiedenis de ontwikkeling van de letterkunde. Denbsp;geograaf daarentegen zal speciaalstudies maken van bepaaldenbsp;landen of streken. Hij specialiseert zich op een bepaald gebied,nbsp;zooals de historicus zich bij voorkeur in een bepaalde periodenbsp;verdiept. Slechts hierdoor is het hun mogelijk, dieper door tenbsp;dringen in de interdependentie der te bestudeeren feiten ennbsp;verschijnselen, hetgeen zij zich immers tot doel gesteld hebben.
Al moge de individualiseering der geschiedenis en der geografie nader gekarakteriseerd kunnen worden als historische en regionale methode, het is zonder meer duidelijk, datnbsp;de toepassing van deze methoden niet het monopolie dezernbsp;beide wetenschappen is. Wel is de regionale methode de specifieke methode der geografie, maar zij kan ook op niet-geogra-fische verschijnselen worden toegepast. Evenzoo is het mogelijk geografische verschijnselen met behulp van een niet-re-gionale, b.v. historische methode te bestudeeren. Hoewel hetnbsp;karakter van een wetenschap bepaald wordt, zoowel doornbsp;haar kenobject, als door haar specifieke methode, blijft de mogelijkheid open, elk kenobject ook volgens andere methodennbsp;te bewerken. Hierdoor kan de kloof, die anders tusschen denbsp;verschillende wetenschappen zou ontstaan, overbrugd worden. Op deze wijze ontwikkelden zich dan ook tusschen denbsp;,,hoofdquot;-wetenschappen de z.g. ,,grensquot;-wetenschappen; dezenbsp;vormen een eigen categorie van wetenschappen, wier probleemstellingen behooren tot de grensgebieden der hoofdwetenschappen. Uit het voorgaande volgt, dat op elk grensgebiednbsp;twee studierichtingen mogelijk zijn. Tusschen de geografie ennbsp;de economie is zoowel plaats voor een economische geografienbsp;als voor een geografische economie. Deze grenswetenschappen zijn wat hun object betreft duidelijk van elkaar te onderscheiden. Steeds wordt met het adjectivum of eerste lid dernbsp;woordverbinding het kenobject der grenswetenschap aangeduid, met het substantivum of tweede lid de methode van on-
-ocr page 35-21
derzoek. Dat men deze onderscheiding onmogelijk kan omdraaien, blijkt wel uit het Duitsche ,,Wirtschaftsgeographie’' en het bestaan van benamingen als taalgeografie, kunstgeografie,nbsp;plantengeografie, waarbij de ,,Wirtschaft'', de taal, de kunstnbsp;of de planten het object vormen van deze verschillende grenswetenschappen. Het gemeenschappelijke ligt niet in het object,nbsp;maar in de beschouwingswijze, die wordt toegepast om de relaties bloot te leggen, die speciaal door geografisch onderzoeknbsp;aan het licht kunnen komen, tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Wanneer E. van Hinte de economische geografie defi-' niëert als ,,de bestudeering van de krachten, zoowel de socialenbsp;als physische, die de productie en welvaart in een bepaaldnbsp;gebied veroorzaken! en beïnvloedenquot; behoeft dit m.i. tochnbsp;een wijziging in dezen zin, dat men zich bepaalt tot bestudeering van ,,geografischequot; krachten, wil men met recht van economische ,,geografiequot; spreken. Daarbij moet dan echter metnbsp;nadruk naar voren worden gebracht, dat deze geografische factoren zuiver in hun geografische d.w.z. sociale werking opgevatnbsp;moeten worden. Niet de invloed van de verdeeling van landnbsp;en water, van temperatuur en vochtigheid, van de aanwezigheid van bepaalde grondsoorten of aardlagen en dergelijke onderwerpen zijn beïnvloedende of veroorzakende krachten; eerst,nbsp;het gebruik, dat de mensch van het hem in de natuur gebodenenbsp;weet te maken, is bepalend voor de productie en welvaart. Eennbsp;steenkolenlaag wordt eerst bij exploitatie of door de mogelijkheid van exploitatie door de menschen een sociaal verschijnsel en als zoodanig een kracht, die inwerkt op het economischnbsp;leven.
De bestaanswijze (,,genre de viequot;) van de occupeerende gemeenschap is steeds het medium tusschen de natuur en alle andere sociale niet-geografische verschijnselen, zooals b.v. denbsp;taal of de criminaliteit.
Van Hinte meent het geografisch karakter te kunnen aangeven met de toevoeging ,,in een bepaald gebiedquot;. Uit hetnbsp;vorenstaande is af te leiden, dat dit hoogstens den term regionale economische beschrijving zou wettigen en ook dan nognbsp;slechts één bepaalde zijde van de regionale methode naar vorennbsp;zou brengen. Het is niet de bedoeling hier de groote verscheidenheid van definities van de economische geografie aan eennbsp;critische beschouwing te onderwerpen. In dit verband wil iknbsp;nog slechts het standpunt van J. G. Blink memoreeren, dienbsp;van meening was, dat economische geografie gelijk stond met
-ocr page 36-22
het verzamelen van kennis omtrent concrete economische toestandenIk zou op grond van het gebruik van de descriptieve methode ook hier willen spreken van economische beschrijving of „Wirtschaftskunde” en mij lijkt het verwijt vannbsp;Boerman, dat Blink Jr. geografische economie wildenbsp;beoefenen onjuistOok de Belgische geleerde Polspoelnbsp;heeft zich uitvoerig beziggehouden met het verschil tus-schen economische geografie en geografische economie.nbsp;Zijn conclusie is echter allerminst bevredigend. Volgens hemnbsp;is in de economische geografie, de studie der economischenbsp;landschappen, het land doel en zijn de economische verschijnselen middel, terwijl het in de geografische economie juist andersom is gesteld, d.w.z. dat het land middel is en de economische verschijnselen doel Het is schier onbegrijpelijk, dat hijnbsp;na lezing van bijna de geheele Nederlandsche literatuur betreffende dit onderwerp tot een dergelijke averechtsche conclusie komt, welke hem er toe verleidt om de stelling te verdedigen, dat de economische geografie uit het economisch onderwijs gebannen moet worden en plaats moet maken voor denbsp;geografische economie. Alleen de vertaling in het Duitsch vannbsp;het woord economische geografie had hem aan het twijfelennbsp;moeten brengen, of niet toch de ,,Wirtschaft” het object ennbsp;daarmee het kendoel van de economische geografie was. Bijnbsp;het economisch onderwijs gaat het om kennis omtrent het economisch leven. De bijdragen, die historici en geografen hiervoor kunnen leveren, liggen op het terrein der economischenbsp;geschiedenis en economische geografie. Hun waarde is vooralnbsp;ook gelegen in het contact, dat zij scheppen met de werkelijkheid door toepassing van de individualiseering, waarbij denbsp;nadruk valt op den invloed van niet-economische factoren opnbsp;het economisch leven.
Het is mijn overtuiging, dat men in de economische geografie slechts een bestudeering kan zien van economische verschijnselen vanuit een geografische gezichtshoek, zoodat met behulp van geografische methoden verband wordt gezocht tus-schen economische en geografische verschijnselen terwille vannbsp;een breederen kijk op het economisch leven. De algemeenenbsp;probleemstelling zal dus een onderzoek moeten bevatten naarnbsp;den invloed, dien de sociale bestaanswijze ten opzichte van hetnbsp;woongebied heeft op het zuiver economisch leven, d.w.z. opnbsp;productie, distributie en consumptie van goederen. Alleen volgens zulk een formuleering zal deze grenswetenschap recht van
-ocr page 37-23
bestaan hebben naast de hoofdwetenschappen, aangezien er hierbij geen sprake van is, dat de economische geografie eennbsp;deel is van de geografische hoofdwetenschap, daar zij op eennbsp;ander kenobject (het economische) betrekking heeft. Zij geeftnbsp;echter een geografische behandeling van economische verschijnselen, zooals de economische sociologie (,,Wirtschaftsso-ziologiequot;) deze van sociologisch standpunt behandelt. Het zelfde geldt uiteraard voor de geografische economie, een wetenschap, die onder dezen titel nauwelijks beoefend wordt. Denbsp;taak van deze grenswetenschap zou het moeten zijn, onze kennis van geografische verschijnselen, het zij hier nogmaals herhaald, omtrent de wijze, waarop de mensch het milieu in zijnnbsp;dienst stelt en omvormt, te verrijken met een onderzoek naarnbsp;den invloed van factoren van zuiver economischen aard. Steltnbsp;men het probleem op deze wijze, dan moet het wel opvallen,nbsp;dat het ook inderdaad de theoretische economen zijn geweest,nbsp;die zich hiertoe aangetrokken hebben gevoeld. Men spreektnbsp;dan echter van; Standortstheorie, de economische theorie vannbsp;geografische verschijnselen. Ook de Standortskunde en denbsp;zeer jonge theorie der Raumwirtschaft kunnen op overeenkomstige wijze beschouwd worden resp. als geografisch-eco-nomische beschrijving en als regionale econoinie
De sociologische economie is daarentegen eerst door practici beoefend en door hen sociale politiek genoemd Deze grenswetenschap der economie bestudeert, wat men in de economie en statistiek ,,sociaal” noemt; arbeidsverhoudingen ennbsp;loonpolitieke kwesties zijn typisch sociologisch-economische ofnbsp;sociaal-politieke onderwerpen
Indien men de methodische beschouwingen omtrent de verschillende grenswetenschappen in onderling verband bestudeert, moet men wel tot de conclusie komen, dat men zich in, het algemeen te weinig heeft losgemaakt van de internenbsp;problematiek van elke wetenschap en verzuimd heeft denbsp;verschillende grensvretenschappen op grond van hun overeenkomstige positie onderling te vergelijken. De kennistheoretici schijnen zich in het algemeen slechts aangetrokken te gevoelen tot de hoofdwetenschappen en hebben zelden de grensgebieden nader verkend. Een scherpe afbakening der hoofdwetenschappen is echter in de practijk ondenkbaar, indien mennbsp;geen heldere voorstelling heeft omtrent het karakter der grenswetenschappen en hun problematiek.
De geografie zelf is in de negentiende eeuw slechts als grens-
-ocr page 38-24
wetenschap beoefend. Men kan de anthropogeografie als het complement van de landschaps- of cultuurgeografie beschouwen. In de anthropogeografie wordt het cultuurleven van phy-sisch standpunt natuurwetenschappelijk bestudeerd, in denbsp;landschapsgeografie is daarentegen het materiëele landschapnbsp;object en wordt een cultuurwetenschappelijke beschouwingnbsp;toegepast
Gezien de bijzondere waarde, die aan een duidelijke systematiek moet worden toegekend ten behoeve van een juiste bepaling van de functies, die de verschillende individualiseerin-gen in de sociale wetenschap kunnen vervullen, zullen we ook nader moeten stilstaan bij de gi^sgebieden tusschen geografienbsp;en geschiedenis en tusschen geografie en sociologie.
Het grensgebied tusschen geografie en geschiedenis is van geheel anderen aard dan het hiervoren besprokene. Immersnbsp;hier kan geen sprake zijn van den invloed van de eene categorie op de andere, waar de geschiedenis niet met een eigennbsp;ideologisch criterium haar eigen kenobject heeft, zooals dit bijnbsp;de speciaalwetenschappen het geval is. De invloed van hetnbsp;verleden op het heden wordt reeds door de dynamische methode binnen de wetenschap zelf onderzocht, zoodat daaropnbsp;geen grenswetenschap te bouwen is. Toch zijn zoowel eennbsp;geografische geschiedend als een historische geografie bestaanbaar en wordt vooral de laatste reeds lang intensief beoefend. Hoe dient men deze wetenschappen nu te zien tennbsp;opzichte van hun hoofdwetenschappen en van de reeds besproken grenswetenschappen?
De geografische geschiedenis zal er naar streven een reconstructie te geven van het geografisch verleden om dit in al zijn typische bijzonderheden te leeren kennen. Evenals bij denbsp;economische geschiedenis zal een bepaalde zijde van hetnbsp;-Asociale leven tot studieobject worden gemaakt. ,,De Geschiedenis van den boerenstand en van den landbouw in Nederland”nbsp;van Blink kan nog steeds gelden als een specimen vannbsp;geografische geschiedenis, aangezien hierin een beeld wordtnbsp;ontworpen van de bestaanswijze der Nederlandsche boeren innbsp;de verschillende milieus in den loop der eeuwen. Kennis omtrent het verleden is hierbij het eenige doel en de werkwijze,nbsp;die gevolgd wordt, is die van den historicus; speciaal bronnenstudie zal het noodige materiaal moeten verschaffen.
Zoowel de geografische als de economische geschiedenis zullen meestal slechts als afzonderlijke wetenschappen beoe-
-ocr page 39-25
fend worden, indien zij dienstbaar worden gemaakt aan de opleiding en ontwikkeling van geografen en economen. Denbsp;historicus, die zich niet voor deze taak gesteld ziet, zal zichnbsp;nlinder behoeven te storen aan de grenzen der speciaalweten-schappen en sociale, economische en geografische geschiedenisnbsp;gezamenlijk beoefenen. Het geheele sociale leven zal hem in-teresseeren en hierbij bestaan niet zulke dwingende redenennbsp;om zich beperkingen op te leggen, als bij de speciaalweten-schappen.
In het algemeen valt de geschiedenis als sociale wetenschap echter in twee deelen uiteen. Eenerzijds vormen de beoefenaarsnbsp;der z.g. politieke geschiedenis een afzonderlijke categorie,nbsp;anderzijds is voor de beoefening der economische en socialenbsp;g^eschiedenis een aparte scholing vereischt. De politieke geschiedenis heeft betrekking op sociologische verhoudingen,nbsp;relaties tusschen menschen en menschengroepen in hun be-teekenis voor het wereldgebeuren; de economische en socialenbsp;geschiedenis op economische en sociologisch-economische verschijnselen. De z.g. sociale geschiedenis behandelt dus ook innbsp;de eerste plaats de arbeidsverhoudingen, evenals de socialenbsp;politiek en de sociale statistiek. Wat wij als geografische geschiedenis beschouwen, wordt meestal als onderdeel der economische geschiedenis behandeld.
Stelt men tegenover de geografische geschiedenis de historische geografie, dan zou ik mij willen aansluiten bij een uitspraak van den Engelschen geograaf Fawcett: ,,In historical geography the geographer attempts to make use of the historian^ results in order to attain a fuller and truer knowledgenbsp;and understanding of geography. He is not out to develop ornbsp;explain history, but to use it for his own endsquot;^^. Want inderdaad kan het in de historische geografie slechts gaan om eennbsp;verruiming van onze kennis der geografische interdependentie,nbsp;door deze niet te bepalen tot het heden, maar ook op het verleden te betrekken.
-Historische geografie blijft geografie en behoudt haar geo-l..”grafisch object. Zij onderscheidt zich slechts door het gebruik der historische methode, d.w.z. dat wordt nagegaan, welke geografische verbanden voor één of meer bepaalde perioden ty-peerend zijn. Hierbij zal vergelijking met het heden nooitnbsp;achterwege kunnen blijven, wil de historische geografie bijdragen tot de kennis van het geografisch bestaande door het
i /
-ocr page 40-26
bewijs te leveren van het al of niet tijdelijk karakter der thans aanwijsbare relaties.
Het zullen steeds geografen zijn, die historisch-geografisch onderzoek verrichten en zich hiervoor van geografische werkmethoden, kaart- en terreinstudie, zullen bedienen.
Dat tenslotte voor deze geografen toch geografische kennis het einddoel is, moge nog blijken uit een vergelijking met denbsp;historische economie, waarbij economische kennis wordt verkregen, eveneens met behulp van de historische methode. Denbsp;historische school in de economie zag in toepassing der historische methode de eenige mogelijkheid om de algemeene wetten der economie te relativeeren en om langs individualisee-renden weg de algemeene economische theorie meer ,,zeitge-bunden' te maken. Van Brakel meent dan ook terecht,nbsp;dat het verschil tusSchen economische geschiedenis en historische economie vooral gelegen is in het feit, dat in de eerstenbsp;de nadruk valt op het economisch bijzondere, in de laatste uiteindelijk toch op het economisch algemeene
De historische geografie verschilt dus zeer wezenlijk van de economische geografie, doordat deze laatste betrekking heeftnbsp;op het economisch object, de historische geografie op het geografische. De historische geografie is daarom beter te karakte-riseeren als een wetenschappelijke richting of nevenwetenschap, dan als een grenswetenschap, de geografische geschiedenis als deelwetenschap van de geschiedenis.
Vatten wij de hiervoren gemaakte onderscheidingen samen, dan krijgt men in de eerste plaats een verdeeling van de hoofdwetenschappen in een algemeene wetenschap en speciaalwe-tenschappen. De algemeene wetenschap, de geschiedenis, heeftnbsp;verschillende deelwetenschappen al naar gelang van de objecten der speciaalwetenschappen, die zij bestudeert. De spe-ciaalwetenschappen kennen op hun beurt nevenwetenschappen, waarbij een methode wordt toegepast, die niet eigen isnbsp;aan de hoofdwetenschap; en vervolgens grenswetenschappen,nbsp;waarbij de beoefenaar van een speciaalwetenschap zijn eigennbsp;terrein verlaat en zich begeeft op het gebied van een anderenbsp;speciaalwetenschap, om daarop den invloed van verschijnselennbsp;uit zijn eigen wetenschap te onderzoeken.
' Met behulp van de hierboven opgestelde terminologie is het ook gemakkelijker om een standpunt te bepalen in den metho-denstrijd tusschen de z.g. Amsterdamsche en Utrechtschenbsp;School. Het is niet de bedoeling hier nogmaals de vele bekende
-ocr page 41-27
anti-anthropogeografische verwijten aan het adres der Utrecht-sche geografen te bestrijden. Zij zijn op de Utrechtsche opvattingen nu eenmaal niet van toepassing. Wel is het in het kader van dit geschrift absoluut noodzakelijk, met de groote begripsverwarring af te rekenen, welke bij buitenstaanders is gerezennbsp;tengevolge van de schijnbare gelijkstelling van sociografie ennbsp;sociale geografie. Maar al te vaak wordt de indruk gewekt, datnbsp;men hier te doen heeft met een gradueel verschil, met een verschil in accent, in plaats van met een zeer principiëel verschil.nbsp;Wel kan men opmerken, dat de verschillen in de practijk dikwijls niet zoo groot zijn als de theorie zou doen verwachten;nbsp;daar tusschen den methodischen opzet en de practische uitwerking vaak aan beide zijden een belangrijk hiaat is te consta-teeren, doet gebrek aan beginselvastheid de resultaten vannbsp;beide studierichtingen vaak onderling zeer groote gelijkenisnbsp;vertoonen. Men kan zulks toejuichen, omdat samengaan vannbsp;vroegere tegenstanders bevorderd moet worden. Ik ben echternbsp;de meening toegedaan, dat een verwatering van twee radicaalnbsp;verschillende standpunten een vernietigenden invloed heeft opnbsp;het werk van beide richtingen, aangezien juist in beschrijvendenbsp;wetenschappen niets zoo funest is, als het ontbreken van eennbsp;vast kader. Men zakt langzamerhand af naar het oude encyclo-pedisme en gaat ,,merkwaardigheden” vermelden, omdat eennbsp;strenge wetenschappelijke discipline als overbodige en belemmerende ballast over boord wordt gezet. Men kan de verschilpunten juist niet scherp genoeg naar voren brengen, aangeziennbsp;de ware samenwerking moet uitgaan van erkenning vannbsp;elkanders standpunt en aanvulling door den een van wat denbsp;ander niet geeft. Slechts op deze wijze is het mogelijk, dat iedernbsp;zijn wetenschappelijk inzicht verdiept en daarmee bijdraagt totnbsp;den vooruitgang van de wetenschap in het algemeen.
In het eerste hoofdstuk werd reeds bezwaar gemaakt tegen sommige opvattingen van sociografische zijde. Ik wil er hiernbsp;nog een enkel woord aan toevoegen.
De sociografie wil een verklarende beschrijving van concrete sociale toestanden zijn. Het woord ,,sociaal” wordt echter innbsp;verschillende beteekenissen gebruikt. De Nederlandsche socio-grafen rekenen in het algemeen tot de sociale toestanden ooknbsp;de geografische, economische, sociaal-psychologische, sociaal-hygiënische, criminologische, folkloristische en andere complexen van ,,sociale” verschijnselen. Hier wordt dus het woordnbsp;in dezelfde beteekenis gebruikt als in de samenstelling ,,sociale
-ocr page 42-wetenschapquot;. Verscheidene Duitsche sociografen daarentegen meenen, dat de sociograaf zich bij zijn beschrijving van socialenbsp;toestanden moet richten naar het ideologisch criterium van denbsp;sociologie en dus het sociologische in de sociale toestandennbsp;moet beschrijven
De oude statistiek van A c h e n w a 11 heeft duidelijk aangetoond, dat de sociale werkelijkheid nu eenmaal niet zelf aangeeft, wat van belang is voor wetenschappelijke behandeling. Het is absoluut noodzakelijk bij de keuze van verschijnselen,nbsp;die als relevant zijn te beschouwen, een criterium te stellen. Iknbsp;zou er dan ook de voorkeur aan geven, als de wetenschappelijke sociografie zich dienovereenkomstig zou beperken totnbsp;sociologische of mensch-mensch-verschijnselen
De Amsterdamsche sociograaf wil zich deze beperking echter niet opleggen, aangezien hij het hier genoemde ideologisch criterium der sociologie in theorie niet aanvaardt. Voor sommigennbsp;is dan ook sociografie elke concrete studie van ,,socialequot; verschijnselen in den ruimsten zin des woords, waartoe in eerstenbsp;instantie ook de ^conq^ische beschrijving, de geografie, en allenbsp;individualiseeren3e*7 grenswetenschappen gerekend kunnennbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 5vorden. Voor anderen is sociografie of sociologie al naar ge
lang van de methode, elke studie, die het verband tusschen alle mogelijke sociale en niet-sociale verschijnselen en het groepsleven nagaat, hetzij dit groepsleven centraal wordt gesteld ennbsp;de invloed op godsdienst, cultuur, kunst, economisch leven, enz.nbsp;wordt onderzocht, hetzij juist de invloed van deze factoren opnbsp;het groepsleven het kendoel is^®. Het groepsleven is hier m.i.nbsp;ingevoerd als surrogaat-begrip voor het meer algemeene ideologische criterium der mensch-mensch-betrekking. Tracht mennbsp;nu deze opvattingen omtrent sociografie in het boven ontwikkelde systeem te plaatsen, dan komt men tot een soort bastaard-begrip, en wel dat van verzamelwetenschap, bestaande uit eennbsp;nevenwetenschap (t.w. de Duitsche sociografie) en een grootnbsp;aantal grens- of neven-grenswetenschappen, zooals economische sociografie, geografische sociografie, godsdienstsocio-grafie.
Niet ten onrechte wordt dan ook vaak de klacht gehoord, dat de sociografie zulk een bijzonder groote verscheidenheid vannbsp;verschijnselen tot haar object rekent en zich slechts van denbsp;journalistiek weet te onderscheiden door een hoogere mate vannbsp;objectiviteit en exactheid, althans het streven daarnaar. Wil denbsp;sociografie boven het journalistieke stadium uitkomen, dan zal
-ocr page 43-29
/-
tf
zij zich moeten beperken; slechts daardoor kan zij het verwijt van dilettantisme ten aanzien van niet-sociologische onderwerpen ontloopen. Men krijgt een indruk van het karakter vannbsp;deze verzamelwetenschap, wanneer men daarmee een conglomeraat van alle grenswetenschappen der geografie vergelijkt.nbsp;Wie zou het thans nog wagen crimineele geografie, taalgeografie, plantengeografie, kunstgeografie, enz. als één wetenschap te beschouwen en te beoefenen? De vraag stellen is haarnbsp;beantwoorden. Het zijn juist de criminologen en taalkundigen,nbsp;die deze ^*e*»wetenschappen tot ontwikkeling moeten brengen.nbsp;Na de propagandistische werking, die is uitgegaan van de alomvattende sociografie, moet men de ontwikkeling van de wetenschap op deze grensgebieden aan anderen overlaten en zichnbsp;thans terugtrekken op eigen territoir, waarvoor slechts kennisnbsp;van het sociologisch begrippensysteem vereischt is. Met verza-melwetenschappen wordt thans geen wetenschappelijk inzichtnbsp;meer verkregen. Men versta mij dus goed; mijn bezwaren gaannbsp;niet uit tegen een sociografische behandeling van economische,nbsp;geografische en landhuishoudkundige onderwerpen, maarnbsp;alleen tegen een wetenschappelijke taakverdeeling, waarbij éénnbsp;man deze verricht. Zooals een economisch geograaf zoowel eennbsp;economische als een geografische scholing behoeft, zoo is ditnbsp;ook met andere grenswetenschappen en hun nevenwetenschappen het geval. De sociograaf moge deskundig zijn op sociologisch gebied, hij kan dit niet tevens zijn op het gebied van allenbsp;andere wetenschappen, zooals de economie, de geografie, denbsp;psychologie, de godsdienstwetenschap en hun onderlinge grenswetenschappen. Hij blijft slechts deskundig voor die ^revei^nbsp;grenswetenschappen, waarop hij zich gespecialiseerd heeft;nbsp;daarbuiten is hij tot dilettantisme en oppervlakkigheid gedoemd.
Naast de beschrijvende sociologie met een sterk analytisch karakter, is een synthetische sociografie als sociale wetenschapnbsp;niet aanvaardbaar. Slechts in den vorm van een hedendaagschenbsp;cultuurhistorische beschrijving van het sociale leven in dennbsp;ruimsten zin des woords kan een synthetische behandelingnbsp;recht van bestaan hebben. Als voorbeeld van een dergelijkenbsp;cultuursociografie mag het werk van R. S. and H. M. Lyndnbsp;genoemd worden: ,,Middletown, A study in contemporarynbsp;American Culture®®.
Het zal thans wel duidelijk zijn, dat van een gelijkstelling van sociografie en geografie als sociale wetenschappen geen sprake
-ocr page 44-30
kan zijn. Zij behooren tot geheel andere wetenschapscategorieën. Met opzet wordt in dit geschrift nooit gesproken van „socialenbsp;economiequot; en „sociale geografiequot;, aangezien dit de gedachtenbsp;zou wekken aan grenswetenschappen en wel aan sociologischenbsp;economie en sociologische geografie. Daar de economie en denbsp;geografie als wetenschap steeds sociaal zijn, is een dergelijkenbsp;nadere kwalificatie bovendien overbodig In de sociologischenbsp;; geografie worden sociologische verschijnselen, zooals b.v. denbsp;; statenvorming, van het standpunt van den geograaf beschouwd.nbsp;‘ De invloed van de menschelijke bestaanswijzen in de verschillende streken op het groeps- of staatsleven is het kernprobleemnbsp;van deze sociologische of politieke geografie. Op het eerstenbsp;gezicht heeft deze grenswetenschap veel met de oude anthropo-geografie gemeen. Het gaat thans echter niet om den invloednbsp;van de natuur, maar om dien van het ,,genre de viequot;, m.a.w. omnbsp;de betrekkingen tusschen twee onderling verschillende categorieën van sociale verschijnselen. Deze verschijnselen moetennbsp;aan de hoofdwetenschappen ontleend worden. Langs geogra-fischen weg wordt nu nagegaan, in hoeverre tusschen deze categorieën bepaalde verbanden aanwijsbaar zijn. Van een physischnbsp;determinisme is dus geen sprake, daar het niet om een oorzakelijke verklaring van het groepsleven gaat.
De alzijdige verklaring van concrete verschijnselen werd in het eerste hoofdstuk uit de sociale wetenschap gebannen alsnbsp;onwetenschappelijk en belemmerend voor specialisatie. Ik behoef hier dus niet in te gaan op de bezwaren van sociografischenbsp;zijde tegen een te beperkte doelstelling van de grenswetenschappen.
Als tegenhanger tenslotte van de sociologische geografie is uiteraard ook de geografische sociologie als grenswetenschapnbsp;te noemen. Daarin zullen speciaal de invloeden van het groepsleven op de bestaanswijzen worden onderzocht. Voor beidenbsp;grenswetenschappen is zoowel een geografische als een sociologische scholing gewenscht. De geografische sociologie zal totnbsp;algemeene inzichten omtrent de bestaande betrekkingen trachten te geraken; hierin zal dus de sociologische denkrichtingnbsp;overwegen, in de sociologische geografie daarentegen de geografische om individualiseerend te werk te gaan.
Alvorens de functies van de drie genoemde methoden ten opzichte van de behandelde wetenschappen na te gaan, zal iknbsp;een visueel beeld geven van de gemaakte onderscheiding tusschen hoofd-, deel-, grens- en nevenwetenschappen. Ten einde
-ocr page 45-Regionale
Geschiedenis
B.
Historische
Economie
A.
Geschiedenis B
J Econ. Gesch. B | Geogr. Gesch. B.
Economie x 2 A.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v” ?
Sociol.^ Econ 5nbsp;X X A. 5nbsp;^X Geogrnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5
X Economie X §
{xxxxxxxxxxxxxx^
X Economische ’‘x Geogr. Xnbsp;®- x^
Sociol. Gesch. B,
5lt;X ^ Xnbsp;?
X
y Econ.^j^
X Sociol. X 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.^x^
X nbsp;nbsp;nbsp;Geogr. x^
X ^x Sociologie x^
Ï^XXXXXXx^xifXXXXXx^
x^ Sociologische x* X Geogr. xquot;
X B. x*
X X
V
Sociologie
A.
Historische
Sociologie
A
Economische
Beschrijving
B.
Sociografie
B.
Regionale
Economie
A.
Regionale
Sociologie
A.
SCHEMA 1.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Hoofdwetenschappennbsp;Alg. wetensch.: Geschiedenis
Speciaal wetensch.; Geografie, Sociologienbsp;en Economie
2. nbsp;nbsp;nbsp;Deelwetenschappen
(omlijnd___)
3. nbsp;nbsp;nbsp;Grenswetenschappennbsp;(omlijnd XXXX)
4. nbsp;nbsp;nbsp;Nevenwetenschappennbsp;(buiten dubbele omlijning)
03
Historische
Geografie
B.
A = algemeen inzicht (-economie, -sociologie)
B = bijzonder inzicht (-(geo) grafie, -geschiedenis)
32
het overzicht zoo eenvoudig mogelijk te houden zijn eventueele nevenwetenschappen van de grenswetenschappen niet in denbsp;teekening opgenomen. Overal waar eenhoofd^etenschap wordtnbsp;genoemd, kan echter ook een nevenwetenschap in de plaatsnbsp;komen, zulks overeenkomstig het karakter der nevenwetenschappen, die zich slechts van de hoofdwetenschap onderscheiden door de toepassing van een andere methode. Zij staan dusnbsp;als remplagant der hoofdwetenschappen buiten het kader dernbsp;hoofd-, deel-, en grenswetenschappen (dubbele omlijning). Tennbsp;gevolge van het feit, dat nu de regionale en de historischenbsp;methode beide een verbijzondering zijn van de descriptievenbsp;methode, hebben de individualiseerende hoofdwetenschappennbsp;elk slechts één nevenwetenschap, waarbij door de één denbsp;methode ontleend wordt aan de ander, resp de regionale geschiedenis en de historische geografie; de beide generalisee-rende wetenschappen daarentegen hebben in eerste instantienbsp;elk drie nevenwetenschappen, al naar gelang de historische,nbsp;de regionale of de descriptieve methode wordt toegepast. Ooknbsp;hier zijn echter combinaties heel goed denkbaar, zooals b.v.nbsp;een regionale sociografie, een historisch-economische beschrijving, enz. Evenals in de historische geografie en de regionalenbsp;geschiedenis kunnen bij de economische en sociologischenbsp;nevenwetenschappen de historische en regionale methode zeernbsp;goed tegelijkertijd worden toegepast.
^In het algemeen moet men het ook zoo zien, dat dit systematisch overzicht meer aangeeft, welke mogelijkheden er zijn, dan welke wetenschappen afzonderlijk beoefend behooren tenbsp;worden. Elk probleem eischt zijn bijzondere behandeling ennbsp;het zal vaak van den wetenschappelijken onderzoeker afhangen, met behulp van welke methoden hij denkt zijn probleemnbsp;het best tot een oplossing te kunnen brengen. Het schema geeftnbsp;slechts aan, welke wetenschapsbenaming voor elk speciaalnbsp;onderzoek gebruikt kan worden. Geheel afhankelijk van denbsp;probleemstelling en van de wijze van onderzoek zullen combinaties der verschillende nevenwetenschappen veelvuldig voorkomen. Het systematisch overzicht leert echter, dat men bijnbsp;een regionale sociografie nog niet sociologische geografie beoefent, of met een regionaal-economische beschrijving economische geografie (zie: critiek op van Hinte, blz.. 21). Ook eennbsp;historisch economische beschrijving onderscheidt zich wezenlijknbsp;van een economische geschiedschrijving, daar de eerste uiteindelijk kennis omtrent het economisch heden voor oogen staat en
-ocr page 47-33
de laatste het economisch heden hoogstens gebruikt om het verleden te begrijpen. Zooals de regionale methode dus ook buiten de geografie toepassing vindt, zoo wordt op overeenkomstigenbsp;wijze de historische methode niet alleen door de geschiedenis,nbsp;maar ook daarbuiten gebezigd. Het begrip ,,geografischquot; daarentegen is in de wetenschappelijke terminologie gelijkwaardignbsp;aan de begrippen ,,economischquot; en ,,sociologischquot; en is evenals deze de aanduiding voor een bepaald complex van socialenbsp;verschijnselen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;3
Het schema stelt ons ten slotte nog in staat om het standpunt van anderen duidelijk te onderkennen ten opzichte van het hier ingenomene. Wanneer b.v. de economisch-geograafnbsp;Hanrath in 1935 schrijft, dat men de geografie thans beschouwen moet als een beschouwingswijze of synthetischenbsp;wetenschap, welke uit de resultaten van hulp- en nevenwetenschappen een synthese opbouwt, die de verklaring kan gevennbsp;voor concrete verschijnselen in een concreet milieu van dennbsp;mensch^®, dan ruimt hij hier voor de geografie een plaats in,nbsp;die veel overeenkomst vertoont met die, welke als typeerendnbsp;voor de geschiedenis werd gekenschetst. Hij ontkent dus, datnbsp;de geografie een eigen geografisch kenobject zou hebben opnbsp;grond van het feit, dat alle mogelijke verschijnselen geografisch bestudeerd kunnen worden, die hetzij tot het concrete, hetzij tot het kenobject van andere wetenschappen behooren. Denbsp;geografische beschouwingswijze is een veel ruimer begrip dannbsp;de geografische wetenschap, immers zij kan ook betrekkingnbsp;hebben op niet-geografische onderwerpen, wat voor de geografische wetenschap niet geldt Volgens Hanrath kan de geo-gafie in deel-wetenschappen uiteenvallen, al naar gelang zij denbsp;verschijnselen van andere wetenschappen bestudeert. Haarnbsp;synthetisch karakter zou gelegen zijn in de alzijdige verklaringnbsp;van concrete verschijnselen op grond van de resultaten vannbsp;hulp- en nevenwetenschappen.
Ik ben echter van meening, dat in de geografie geen sprake kan zijn van synthese van resultaten van neven- of liever aangrenzende wetenschappen. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat deze resultaten overal gereed liggen voor synthese ennbsp;dat de geograaf dus slechts heeft te combineeren en eventueelenbsp;hiaten aan te vullen. Wanneer geografen bij hun onderzoekingen een veelvuldig gebruik maken van geschriften, die tot hetnbsp;terrein van aangrenzende wetenschappen behooren, is zulksnbsp;niet om de resultaten van deze wetenschappen te combineeren.
-ocr page 48-34
maar om gebruik te maken van de feitelijke gegevens, die met andere oogmerken verzameld zijn. Waarneming en feitenkennis zijn het substraat, waarop de wetenschappen worden opgetrokken; zij vormen de schakel tusschen de concrete en denbsp;kenobjecten der wetenschappen. De concrete verschijnselennbsp;worden eerst bestudeerbaar na waarneming, en wel zoo veel mogelijk wetenschappelijk verfijnde waarneming. De wetenschappelijke systemen, die ons tot deze waarneming in staat stellen,nbsp;zou ik met het oog op hun dienende taak, hulpwetenschappennbsp;willen noemen. De twee voor geografen belangrijkste hulpwetenschappen zijn de statistiek en de cartografie. Zij trachtennbsp;hun waarnemingen zoo in te richten, dat ze voor zoo veel mogelijk wetenschappen dienstbaar kunnen zijn. Als hulpwetenschap komen zij ook niet uit boven het constateeren van feitelijkheden. Worden bepaalde verbanden vastgelegd, dan heeftnbsp;men te doen met toepassing van de statistische methode op hetnbsp;terrein der wetenschap. Terecht sprak H a n r a t h dus van denbsp;synthese van de resultaten van hulpwetenschappen; onjuistnbsp;lijkt het mij echter, hierbij ook de aangrenzende wetenschappen te noemen. Zelfs wanneer deze zelf de waarneming ternbsp;hand nemen, kan men moeilijk spreken van een synthese dernbsp;resultaten; hoogstens van gebruik van feitelijke constateerin-gen. Zooals reeds omtrent de geomorfologie werd opgemerkt,nbsp;kan men ook voor de geografie constateeren, dat zij voor eigennbsp;ontwikkeling tamelijk onverschillig kan zijn ten aanzien vannbsp;de resultaten van andere wetenschappen. Voor de geografischenbsp;grenswetenschappen, zooals de economische geografie, isnbsp;uiteraard een gedegen inzicht ook in economische verschijnselen onmisbaar. Ware de geografie dus een verzameling vannbsp;deelwetenschappen, dan was het standpunt van H a n r a t hnbsp;juist. Mijns inziens is de economische geografie echter geennbsp;deel- maar een grenswetenschap en bestaat dus naast denbsp;geografische beschouwingswijze: de geografie als speciaalwe-tenschap.
Dat behalve de geografische beschouwingswijze ook de regionale methode een functie te vervullen heeft buiten de geografische wetenschap zelve, komt tot uiting in het bestaannbsp;der z.g. nevenwetenschappen. Het verdient echter de aandacht,nbsp;dat daarbij de regionale methode evenals de historische alsnbsp;middel wordt gebruikt om de inductie bij generaliseerende wetenschappen in te voeren. In dit verband moge nog iets nadernbsp;worden stilgestaan bij de z.g. regionale sociologie, een neven-
-ocr page 49-35
wetenschap, die zich vooral in Amerika sterk heeft onwikkeld onder de benaming ,,Human Ecology”. Mc. Kenzie van denbsp;,,Chicago School” zegt: ,,Human ecology differs from demography and human geography in that the main object of attention is neither the population aggregate nor the physical-cultural habitat, but rather the relations of man to manquot;nbsp;Men mag de gekozen voorbeelden van verschil minder gelukkig achten, vaststaat, dat het kenobject zuiver sociologisch is.nbsp;Elders omschrijft hij deze wetenschap als volgt; ,,Human ecology deals with the spatial aspects of the symbiotic relations ofnbsp;human beings and human institutions and it seeks to discovernbsp;the principles underlying such relations”
Het is de ruimtelijke ,,beschouwingswijze”, die typeerend is voor deze sociologie enMukerjee stelt dan ook nadrukkelijk;'nbsp;vast, dat ,,human ecology” en ,,regional sociology” synoniemnbsp;zijn De regionale methode leent zich bij uitstek voor het opsporen van milieu-invloeden en als zoodanig is het gebruiknbsp;van het woord ,,ecology” te verklaren. Volgens Taylor isnbsp;ecology ,,the science of all the relations of all organisms tonbsp;all their environmentquot; Voor een dergelijk onderzoek is denbsp;regionale methode als het ware aangewezen. Zij doet uitkomen,nbsp;wat voor elk milieu typeerend is en tracht het inzicht in denbsp;onderlinge relaties te bevorderen door de verschillende milieu's zoo juist mogelijk te begrenzen. Het ware dan ook juisternbsp;geweest om in plaats van ,,spatial aspects” van ,,regionalnbsp;aspectsquot; te spreken. In het woord ,,spatial” mist men in nognbsp;sterkere mate dan in ,,chorologisch” de beschouwing naarnbsp;ruimte-eenheden en denkt men uitsluitend aan een beschouwing in de ruimte.
Het is, gezien het voorgaande, zeer begrijpelijk, dat de Ame-rikaansche geograaf Barrows de stelling poneerde, dat ,,human geography” beoefend moest worden als ,,human ecology” Innbsp;de eerste plaats liet hij daarbij echter het verschil tusschennbsp;geografische en sociologische verschijnselen buiten beschouwing en had hij slechts sociale of menschelijke verschijnselennbsp;op het oog, zonder zich hierin een beperking tot de geografischenbsp;op te leggen. In de tweede plaats meende hij door invoeringnbsp;van het begrip ecologie uit de natuurwetenschap den menschnbsp;een grootere actieve kracht te kunnen toekennen en zoo hetnbsp;passieve karakter van den mensch in de oude anthropogeogra-fie te kunnen overwinnen. Ook in het begrip „aanpassingquot;, datnbsp;op het planten- en dierenrijk zoo juist van toepassing is, ligt
-ocr page 50-een zekere gelatenheid opgesloten, die niet eigen is aan de menschelijke activiteit. De mensch stelt de hem omringende natuur in zijn dienst en de daarmede gepaard gaande omvormingnbsp;van de natuur zou door het woord aanpassing slecht gekarakteriseerd worden. Waar het in de geografie gaat om het gebruiknbsp;van de door de natuur gegeven mogelijkheden, is het woordnbsp;ecologie niet toepasselijk. Slechts voor een onderzoek van mi-lieu-invloeden kan het woord zonder bezwaar aan de natuurwetenschap ontleend worden. In dat geval zal toepassing vannbsp;de regionale methode onmisbaar zijn en komt men, wanneernbsp;men algemeene kennis nastreeft, tot een regionale sociologie;nbsp;terwijl een studie van den invloed van een speciaal sociologisch milieu op een bepaald sociologisch verschijnsel leidt totnbsp;een regionale sociografie, en van een speciaal geografischnbsp;milieu tot een sociologische geografie.
De regionale methode vindt behalve in de geografie en de Amerikaansche sociologie ook reeds toepassing in andere wetenschappen. In het bijzonder moge hier gewezen worden opnbsp;de moderne ethnologie, waarin de ,,culture areas” of ,,ethnolo-gische studievelden” het resultaat zijn van een regionale beschouwingswijze. Voorts heeft ook in de volkskunde en hetnbsp;dialectonderzoek de kaart zijn intrede gedaan en is men gekomen tot een beschouwing van bepaalde regionen. Begrijpelijkerwijze wordt hier dan dikwijls het woord geografie, b.v.nbsp;taalgeografie gebruikt, terwijl er geen sprake is van een geografisch onderzoek, maar wel van regionale studies. Anderzijdsnbsp;komt het voor, dat niet wordt ingezien, dat men de methodenbsp;van een andere wetenschap gebruikt en speciaal de z.g. ver-spreidingsstudie als inhaerent aan de wetenschap zelf beschouwt. Met de regionale monografie is dit dn mindere matenbsp;het geval; haar toepassing vereischt in het algemeen een geheel andere instelling en wordt dan ook niet altijd met evenveel succes gehanteerd. Inderdaad is het ,,tYpe”-zijn een eerstenbsp;vereischte voor het onderzoekingsgebied van elke regionalenbsp;monografie. Het gekozen gebied zal min of meer representatiefnbsp;moeten zijn voor meer soortgelijke gebieden, of op zichzelf alsnbsp;type zijn te beschouwen en als zoodanig uniek zijn. Een criminoloog zal b.v. een onderzoek kunnen instellen in een volksbuurtnbsp;van een groote stad om na te gaan, welke factoren in een dergelijk milieu van belang zijn. De gekozen volksbuurt is dannbsp;representatief voor meer dergelijke gevallen en zal dus inzichtnbsp;in de criminaliteit kunnen geven van meer algemeene strek-
-ocr page 51-37
king Daarnaast bestaat echter de mogelijkheid, dat een bijzonder hooge criminaliteit in een bepaalde streek de aandacht heeft getrokken en wegens haar uitzonderlijkheid een bij uitstek geschikt object vormt voor wetenschappelijke bestudee-ring. In het laatste geval is het niet onmogelijk, dat zoo al nietnbsp;de begrenzing, dan toch de keuze van het onderzoekingsgebiednbsp;wel degelijk gebaseerd wordt op exacte feitenkennis en dusnbsp;inductief tot stand komt. De z.g. regionale verspreidingsstudiesnbsp;zullen dan vaak als basis gebruikt kunnen worden. De begrenzing van als representatief te beschouwen gebieden blijft echternbsp;steeds een sterk subjectieven inslag behouden. De waarde vannbsp;elke regionale studie zal ondermeer afhankelijk zijn van de minnbsp;of meer gelukkige keuze van het bestudeerde gebied voornbsp;een adequate behandeling der problemen.
Een strakke methodiek en een scherpe probleemstelling, die hierboven in de tweede plaats genoemd werden, laten in denbsp;regionale studies vaak in meer dan één opzicht veel te wen-schen over. De onderzoeker verdiept zich dan zoozeer in zijnnbsp;onderzoekingsgebied, dat hij kans loopt zijn eigen probleemstelling of onderzoekingsdoel uit het oog te verliezen. Mennbsp;komt dan tot het weergeven van bijzonderheden, die regionaalnbsp;gezien of in het kader der probleemstelling geen bijzonderheden zijn. Men moet zich er voor hoeden, voor het gebiednbsp;interessante bijzonderheden te beschrijven, die niet bijdragennbsp;tot verdieping van het inzicht in de vraagstukken, die men wilnbsp;behandelen. Het gebied moet ,,middel” blijven en mag geen;'nbsp;,,doel” worden. In dat geval kan men nl. moeilijk meer spreken jnbsp;van toepassing der regionale methode om een bepaald onderzoekingsdoel te bereiken, maar slechts van een journalistiekenbsp;beschrijving, waarbij naar exactheid en objectiviteit wordt gestreefd. Voorts schuilt er een gevaar in het weergeven vannbsp;bijzonderheden, die voor het gebied niet typeerend zijn. Mennbsp;vermeldt óf toevalligheden, die geen waarde hebben voor hetnbsp;langs inductieven weg te verkrijgen inzicht, óf algemeenheden,nbsp;die niet typeerend zijn voor het gebied of gebiedstype en dusnbsp;in een regionale beschouwing achterwege behooren te blijven.nbsp;Wanneer het onderzoekingsgebied juist wordt gekozen, zoonbsp;mogelijk na voorafgaande orienteering, en wanneer men slechtsnbsp;in het kader der methode en der probleemstelling passendenbsp;typische bijzonderheden behandelt, zal een regionale studienbsp;qualitate qua moeilijk onbelangijk kunnen zijn; integendeel, zijnbsp;zal een waardevolle bijdrage kunnen vormen tot het weten-
-ocr page 52-38
schappelijk inzicht zoowel binnen de individualiseerende als de generaliseerende wetenschappen.
Men dient echter steeds te bedenken, dat de regionale monografie alleen dan streng wetenschappelijk is, wanneer men de feiten niet voor zichzelf laat spreken, zooals in de journalistiek,nbsp;maar deze selecteert door toetsing aan een wetenschappelijkenbsp;probleemstelling en volgens een strenge methodiek, i.c. denbsp;regionale methode, behandelt. De wetenschappelijkheid is nietnbsp;gelegen in het opsporen van oorzaken of wetten en in hetnbsp;streven naar den hoogst mogelijken graad van objectiviteit ennbsp;exactheid. Een dergelijk positivistisch standpunt behoordenbsp;zeker in de sociale wetenschappen reeds algemeen overwonnen te zijn.
-ocr page 53-HOOFDSTUK III.
TOEPASSING VAN DE SOCIALE WETENSCHAP.
De beteekenis van een bepaalde wetenschap en van een wetenschappelijke methode wordt slechts ten deele belicht,nbsp;indien men zich bepaalt tot de functies, die zij bij zuiver wetenschappelijk onderzoek kunnen vervullen. Gezien de bijzondere waarde van het gebruik der regionale methode in onderzoekingen ten behoeve van het practische leven, zullen wijnbsp;thans het terrein der z.g. toegepaste wetenschap moeten betreden. Behalve deze practische begripsvorming verdient echternbsp;ook de rechtstreeksche beïnvloeding van de sociale practijknbsp;onze aandacht. Naast de toegepaste wetenschap komt daarmede ook de ,,'v^enschapstoepassing'' aan de orde.
In dit hoofdstuk zal worden nagegaan, in welke beteekenis bovenstaande begrippen gebruikt kunnen worden met betrekking tot de sociale wetenschappen en de sociale practijk. Tennbsp;behoeve van een juiste waardeering van het nut der socialenbsp;wetenschappen voor het practische leven is een duidelijke begripsbepaling onmisbaar. Door enkele kenmerken en verschilpunten naar voren te brengen zal ik trachten, het terrein vannbsp;de toepassing der sociale wetenschap naar zijn structureelenbsp;geaardheid en wetenschappelijke mogelijkheden te verkennen.
Terwijl omtrent de methodiek der wetenschappen een zeer uitgebreide literatuur bestaat, is het aantal studies betreffendenbsp;de toepassing ervan veel geringer. Omtrent de ingenieurswetenschappen en de techniek is een algemeene oriënteeringnbsp;zeer goed mogelijk en te dien aanzien heeft men meestal metnbsp;vaststaande begrippen en een eenvoudige systematiek te maken. Op het terrein van de toepassing der sociale wetenschapnbsp;daarentegen is van een vaststaande systematiek en algemeennbsp;gangbare terminologie nauwelijks sprake.
Typeerend voor dezen achterstand is het feit, dat men in vele bibliotheken tevergeefs in den systematischen catalogus zal zoeken naar algemeene categorieën voor de toepassing der socialenbsp;wetenschap. Alles wat op dit gebied geschreven wordt, rangschikt men hetzij onder de sociale wetenschappen zelve, hetzijnbsp;onder speciale begrippen als staatsleer, politiek, bestuur ofnbsp;zelfs kunst. In.het hiervolgende zal ik een systematiek trachten
-ocr page 54-40
te geven voor dit deelgebied, zooals dat in het voorafgaande hoofdstuk is geschied voor de onderlinge verhouding van denbsp;voornaamste sociale wetenschappen. Beide schematiseeringennbsp;hebben uiteraard in de eerste plaats theoretische waarde, maarnbsp;daarnaast kunnen zij ook van direct practische beteekenis zijnnbsp;voor een juiste terminologie, voor de systematiek in het bibliotheekwezen en voor een goede taakverdeeling bij de uitvoering van wetenschappelijke opdrachten in de practijk.
De eerste vraag, die aan de orde moet komen, is: welke practische functie kan de sociale wetenschap direct of indirect vervullen? In de meeningen hieromtrent hebben zich in de laatste decennia' belangrijke wijzigingen voltrokken.
De negentiende eeuw heeft zich gekenmerkt door een steeds sterker ontplooiing van de z.g. exacte wetenschappen op grondnbsp;van het causaliteitsbeginsel. In een zekere overschatting wasnbsp;men van meening, dat men door steeds meer verfijnde wetenschappelijke methoden uiteindelijk zou kunnen geraken totnbsp;kennis van het diepste wezen van mensch en natuur. Indiennbsp;het de wetenschap gegeven zou zijn, ook in de cultuur de causaliteit bloot te leggen, zou daarmede de weg geopend wordennbsp;tot welvaart en geluk. En inderdaad was er reden tot een dergelijke geestesgesteldheid, waar de triomfen van natuurwetenschap en techniek’de beheersching van de natuur bijna onbegrensd deden schijnen. De ontgoocheling kwam echter in denbsp;twintigste eeuw, toen bleek, welk een wanverhouding er ontstaan was tusschen de technische en de ideëele ontwikkelingnbsp;van de Europeesch-Amerikaansche cultuur. Steeds beter werdnbsp;de technische toerusting en steeds verder breidden de technische mogelijkheden zich uit. Deze uitbreiding van de mate-riëele cultuur was echter in menig opzicht funest voor denbsp;geestelijke cultuur. Meer en meer wint thans de overtuigingnbsp;veld, dat op geestelijk, sociaal en cultureel gebied een equivalent geschapen moet worden van de geneeskunde en technischenbsp;wetenschap, die in physisch en materiëel opzicht zoo'n heilzame taak vervullen. Deze ontwikkeling zou ondenkbaar geweest zijn, indien men zich in de sociale wetenschap niet hoenbsp;langer hoe meer was gaan bedienen van methoden met eennbsp;individualiseerend karakter, die aan de verschillen in ruimtenbsp;.en tijd in de sociale werkelijkheid recht doen wedervaren. Hetnbsp;^ opsporen van altijd‘ en overal geldende levenswetten in denbsp;maatschappij bleek een onmogelijkheid, zoodat van een toepassing als bij de natuurwetenschap geen sprake kon zijn.
-ocr page 55-41
In de sociale wetenschap heeft het opsporen van bepaalde! oorzaken voor een zeker verschijnsel geen practische waarde, ;nbsp;daar het scheppen van de zelfde veroorzakende factoren nognbsp;niet een gelijk verschijnsel te voorschijn zal roepen. Het inter-dependentie-onderzoek daarentegen maakt althans een goedenbsp;diagnostiek mogelijk, doordat men de situaties leert kennen,nbsp;waarin ingrijpen gewenscht kan zijn. De toegepaste socialenbsp;wetenschap zal dus nooit bepaalde oplossingen aan de handnbsp;doen, maar uitsluitend het wetenschappelijk fundament leveren, dat onontbeerlijk is voor elk ingrijpen, dat sociaal verantwoord wil zijn. De toegepaste wetenschap is hoogstens in staatnbsp;vast te stellen, hoe het niet moet, maar tot een positief gesteldenbsp;conclusie zal zij niet kunnen komen. Zij beperkt de keuze uitnbsp;verschillende mogelijkheden, maar laat de keuze zelf over aannbsp;de wetenschapstoepassing of de practijk. Een typisch voorbeeldnbsp;voor deze stelling vindt men bij het psychotechnisch onderzoek, dat niet vaststelt, wat iemand moet worden, maar zijnnbsp;beroepskeuze slechts kan beperken door bepaalde soorten beroepen te ontraden en andere op grond van bepaalde eigenschappen aan te bevelen. Bij een beoordeeling van het toegepast sociaal onderzoek dient men dit goed te beseffen. De toegepaste sociale wetenschap als zoodanig mag en kan niet totnbsp;een enkelvoudig bindend oordeel geraken.
In dit verband zijn de verschillende zienswijzen der economen illustratief. Duidelijk valt daarbij onderscheid te maken tusschen twee uitersten, de aanhangers van de liberale en vannbsp;de ethische economie. Voor den ouden liberaal-econoom is denbsp;economie een wetenschap van ,,het zijn , die regels of wettennbsp;formuleert; de economische politiek, het complement van denbsp;economie, dient slechts rekening te houden met de economischenbsp;grondwetten Het is dus een mechanistische opvatting omtrent de practische functie van de wetenschap, die geheel overeenkomt met die der natuurwetenschap. De ethisch-econoomnbsp;daarentegen beschouwt zijn wetenschap als wetenschap vannbsp;,,het moeten”, die niet beoefend kan worden zonder een bepaalden sociaal-ethischen inslag. Op grond van haar ethischenbsp;beginselen zal iedere situatie gewaardeerd worden en het isnbsp;de taak van de economische politiek de richtlijnen te volgen,nbsp;die de wetenschap uitstippelt
De economische politiek, die in het laatste decennium bijna overal ter wereld werd gevoerd, hield weinig rekening met denbsp;grondwetten der liberale economie, terwijl van een beïnvloe-
-ocr page 56-42
ding door de ethische economie nauwelijks gesproken kan worden.
Los van de wetenschap is een verzameling van economische verordeningen en bepalingen tot stand gekomen, die vaaknbsp;slechts ten doel hadden bepaalde wantoestanden op te heffen,nbsp;of werden opgedrongen door de sociale of politieke situatie.nbsp;Steeds weer bleek daarbij echter, dat men onvoldoende konnbsp;overzien, welke gevolgen aan een bepaalden maatregel verbonden waren. Langzamerhand is dan ook de gedachte tot ontwikkeling gekomen, dat het onmogelijk is om door incidenteelenbsp;maatregelen het sociale en economische leven te leiden, laatnbsp;staan te heheerschen, in een tijd, dat de onderlinge afhankelijkheid van alle sociale feiten zoozeer is toegenomen. Op verschillend terrein is de ordeningsgedachte opgekomen.
Ik ben dan ook van meening, dat de economische politiek niet rechtstreeks beïnvloed zal worden door de economischenbsp;wetenschap, maar dat tusschen de theorie en de practijk eennbsp;brug geslagen moet worden door de theoretische practijk ofnbsp;ordening en de practische theorie of toegepaste wetenschap.nbsp;Een zelfstandige ontwikkeling van het grensgebied tusschennbsp;theorie en practijk zal zoowel de wetenschap als de politieknbsp;ten goede komen.
Het theoretisch denken van de wetenschap wordt in de toegepaste wetenschap practisch denken. Het practisch handelen in de politiek wordt gericht op de verwerkelijking vannbsp;een toestand, als in de ordening is uitgedacht.
In 1925 aanvaardde Goudriaan in Delft het hoog-leeraarsambt met een rede, getiteld: ,,De bedrijfsleer als theoretische en als toegepaste wetenschapquot;, waarin de bedrijfsleer en de technische wetenschappen geplaatst worden in een schema van toegepaste wetenschappen Een gelijk standpuntnbsp;nam Kruyt in in een rede, gehouden in Utrecht in 1939,nbsp;over: ,,Zuivere wetenschap, toegepaste wetenschap en weten-schapstoepassing”. Hierin wordt betoogd, dat de toegepastenbsp;wetenschap wordt gedacht en onderwezen in de faculteit dernbsp;geneeskunde, in die der veerartsenijkunde en aan de technische, de landbouw- en de handelshoogeschool, terwijl de we-tenschapstoepassing eerst in de maatschappij geschiedt Hetnbsp;komt mij echter voor, dat men in deze faculteiten en hooge-scholen nog onderscheid kan maken tusschen de toegepastenbsp;wetenschappen eenerzijds en de leer der wetenschapstoepas-sing anderzijds. Zoo verschaft b.v. in de geneeskunde de dia-
-ocr page 57-43
gnostiek het inzicht, dat noodig is voor de therapie, de leer, die in theorie aangeeft, hoe genezen moet worden. Zoo ook denbsp;bedrijfsleer; deze zal regels moeten opstellen, die richtinggevend zijn voor de inrichting en leiding van bedrijven en zalnbsp;daarvoor de bedrijfseconomie als toegepaste wetenschap nietnbsp;kunnen missen. De laatste zal het practisch inzicht verschaffen, dat onontbeerlijk is voor de leer der wetenschapstoepas-sing, i.c. de bedrijfsleer. Hetzelfde geldt ook voor de landbouwwetenschap. Aan de Landbouwhoogeschool zullen eenerzijdsnbsp;verschillende toegepaste wetenschappen worden beoefend, zoo-als de landbouwscheikunde, de agrogeologie, de bodemkunde,nbsp;de microklimatologie, de landbouweconomie. Anderzijds zalnbsp;men zich kunnen bekwamen in vakken als kolonialen bosch-bouw, plantenteelt, zuivelbereiding, e.d., welke ik als leer dernbsp;wetenschapstoepassing of technische wetenschap zou willennbsp;kwalificeeren. De technische wetenschap is m.i. dan ook geennbsp;toegepaste wetenschap, of practische theorie, maar theorie vannbsp;de practijk, de leer van de wetenschapstoepassing.
In schema 2 zijn deze verhoudingen visueel voorgesteld.
Wij willen óns verder speciaal bezig houden met de toegepaste sociale wetenschap en de ordening, waarbij slechts terloops een vergelijking gemaakt zal worden met de toegepaste natuurwetenschap en de technische wetenschap.
Welke beteekenis wordt hier gegeven aan het begrip ,,orde-ningquot;?
K u i n heeft in zijn boek ,,Ordening als maatschappelijk verschijnselquot; getracht het begrip ordening scherp te definiëeren en af te bakenen ten opzichte van overeenkomstige begrippennbsp;als organisatie en „planningquot; Men krijgt echter den indruk,nbsp;dat deze schrijver zich onvoldoende heeft losgemaakt van denbsp;specifiek Nederlandsche practijk en als ordening uitsluitendnbsp;heeft beschouwd het eenvoudige regelen van betrekkingen zonder meer. De afkeer van overheidsbemoeiingen ten aanzien vannbsp;het bedrijfsleven had speciaal in Nederland een toestand doennbsp;ontstaan, waarbij men bij ordening wilde volstaan met,,regelenquot;.nbsp;Ten onrechte bestrijdt hij m.i. dan ook Lieftinck, dienbsp;de ordening van het economisch leven ziet als een kwestie vannbsp;regeling, van organisatie èn van ,,planningquot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kuin meent
het begrip ordening te moeten vertalen met ,,Regulierungquot; en „Regulationquot; en het Duitsche ,,Ordnungquot; te moeten afwijzennbsp;wegens de veelzijdigheid van dit begrip.
Het komt mij logischer voor het bewuste scheppen van ,,ge-
-ocr page 58-44
SCHEMA 2
45
regelde” verhoudingen niet ordening, maar regeling te noemen^ en het woord ordening te bezigen als verzamelbegrip voor alle;nbsp;vormen van leiding ten aanzien van maatschappelijke verhou-inbsp;dingen, hetzij als eenvoudige regeling, hetzij als een doel-|nbsp;matige regeling of organisatie, hetzij als ordening volgens een’nbsp;vastgesteld plan. In al deze gevallen is het doel het scheppen)nbsp;van een zekere orde en om dit aan te duiden is het woordnbsp;,,ordeningquot; geëigend, De ordening zal in een bepaalde concretenbsp;situatie richtlijnen geven voor de omvorming van de bestaandenbsp;maatschappelijke orde, daarbij eenerzijds steunend op de resultaten van de toegepaste wetenschap, anderzijds gebruiknbsp;makend van hetgeen de ordeningsle^ leert. Een gelijksoortigenbsp;functie als de ordening vervult de z.g. proeftechniek, die innbsp;proefstations wordt beoefend. Ook daar stelt men theoretischnbsp;vast, hoe men in een bepaald concreet geval moet handelen,nbsp;terwijl men zich daarbij laat leiden door het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek en de technische wetenschap. Denbsp;maatschappelijke omvorming kan slechts bevorderd wordennbsp;door bepaalde verhoudingen te wijzigen. De ordening zal dannbsp;ook verder nauwe betrekkingen onderhouden met de wetenschappen, die zich het kennen van deze verhoudingen ten doelnbsp;stellen.
Het verschil tusschen ordeningsleer en technische wetenschap is dus in de eerste plaats gelegen in een verschil in object; bij de ordening is het object, evenals bij de paedagogiek, telkens uniek (singulier), zoodat van een exacte wetenschaps-toepassing geen sprake kan zijn
'^Karl Mannheim heeft gemeend tevens een prin-cipiëel onderscheid te kunnen vaststellen tusschen het „erfin-den” in de techniek en het ,,planende” denken in de ordening ,,Wir werden von Planung dann reden, wenn Mensch und Gesellschaft von dem zielbewuszten Erfinden eines Einzel-dings oder einer Einzelinstitution zur zielbewuszten Regelungnbsp;und einsichtigen Beherrschung auch jener Zusammenhangenbsp;fortschreiten, die zwischen diesen erfundenen Einzelphanome-nen walten.” (S. 98). ,,Das Wesentliche am planenden Zugriffnbsp;ist also, dasz er dem zielbewuszten Durchdenken unmittelbarernbsp;Zielsetzungen, die auf ein beschranktes Objekt gerichtet sind,nbsp;ein Zuendedenken der Fernwirkungen dieser Einzelvorgangenbsp;hinzufügt. Man verfertigt nicht nur eine Maschine, man organi-siert nicht nur eine Armee, sondern man vergegenwartigt sichnbsp;zugleich die wesentlichsten Veranderungen, die beide wieder-
-ocr page 60-46
um im gesamten Gesellschaftsgeschehen hervorrufen könnten. (S. 100)
Juist ten gevolge van de groote interdependentie in de maatschappelijke verhoudingen is deze „Planungquot; eigen aan de or-deningsleer en niet aan de technische wetenschap. Het „Erfin-denquot; van deze laatste is echter geenszins vreemd aan de ordening, wat reeds blijkt uit het boven geciteerde voorbeeld van de legerorganisatie, waarbij van ,,Planung” nog weinignbsp;sprake is.
In het stadium van ,,Erfinden” ten aanzien van enkelvoudige objecten kan men volstaan met het aanwijzen van de middelen, die aangewend moeten worden om een bepaald doel tenbsp;bereiken. In de ordening zal men anders te werk moeten gaan.nbsp;Ordenen 'is zoekend verder gaan in de richting, waarin denbsp;maatschappelijke verhoudingen dringen. Er kan geen sprakenbsp;zijn van een soort ideaalbeeld, waarop men kan aansturen;nbsp;daarvoor is de maatschappij te dynamisch van karakter. Eennbsp;leer der middelen alleen zal dan ook niet in staat zijn de richtlijnen uit te stippelen voor de omvorming van de bestaandenbsp;maatschappelijke orde. Voor een goede ordening is noodig hetnbsp;doordenken van samenhang en consequenties en van concretenbsp;gebondenheid ten aanzien van elke omvorming, die men totnbsp;stand wil laten komen. Steeds zal daarbij de vraag beantwoordnbsp;moeten worden, op welk punt ingrijpen het meeste succes zalnbsp;hebben. Het opsporen van de sleutelposities of strategischenbsp;punten, vanwaaruit men regelend moet optreden, m.a.w. hetnbsp;aanwijzen van die betrekkingen, welke direct beïnvloed moeten worden, is in de ordening een voornaam probleem. In ditnbsp;verband schreef M e r r i a m: ,,Sound planning is not based onnbsp;control of everything, but of certain strategic points in a working system. Control of these points holds the System in balance, reconciling order, justice and libertyquot;
Wil men de ordening als basis doen fungeeren voor de politiek, dan zal tusschen deze beide een sterke wisselwerking tot stand moeten komen. De politiek, het treffen van maatregelen,nbsp;die ingrijpen in de maatschappelijke orde, zal doeltreffendernbsp;kunnen worden, indien de ordening tot ontwikkeling komt.nbsp;Deze laatste zal ondermeer het aantal richtpunten voor de politiek kunnen vergrooten, terwijl de resultaten van een bepaalde politiek wederom alle aandacht van de ordening zullennbsp;verdienen.
De practische politiek wordt echter op haar beurt eveneens
-ocr page 61-47
niet alleen bepaald door de richtlijnen, die de ordening opstelt. Zij heeft ook een methodische zijde. Het is de theoretische politie^ die als leer der middelen,, het onmisbaar complementnbsp;vormt. De theoretische politiek en de ordeningsleer samen vervullen dus dezelfde rol als de technische wetenschap, die zichnbsp;in algemeenen zin zoowel met het doel als met de middelennbsp;bezighoudt. Om in navolging van ,,technische wetenschap”nbsp;van ,.politieke wetenschap” te spreken lijkt mij echter mindernbsp;gewenscht, aangezien men hier algemeen onder verstaat denbsp;wetenschap, die op een bepaalde politieke wereldbeschouwingnbsp;gebaseerd wordt. Al geloof ik niet, dat de ordeningsleer zichnbsp;los van elke levensbeschouwing zal kunnen ontwikkelen, tochnbsp;moet men vermijden haar met de ,,politische Wissenschaft”nbsp;gelijk te stellen. Meer en meer dreigt deze laatste denbsp;,,werturteilsfreie” wetenschap te verdringen. Zij moeten elkaarnbsp;echte'm.i. niet vervangen, maar hebben naast elkaar bestaansrecht. Juist ten aanzien van dit brandend vraagstuk is een onderscheiding van de wetenschap en toegepaste wetenschapnbsp;eenerzijds en de wetenschapstoepassing en haar leer anderzijdsnbsp;onmisbaar. Reeds eerder werd erop gewezen, dat een enkelvoudig positief oordeel, dat verkregen wordt door toetsing aannbsp;normen, ontleend aan een bepaalde wereldbeschouwing, slechtsnbsp;op zijn plaats is in de wetenschapstoepassing en niet in denbsp;wetenschap of de toegepaste wetenschap. In vele gevallennbsp;zal in deze laatste wel de probleemstelling in het bijzondernbsp;beïnvloed worden door de normatieve behandeling in de wetenschapstoepassing, maar haar oordeel mag geen keuze vannbsp;het meest wenschelijke inhouden. Het oordeel, waar de wetenschap toe komt, heeft ten slotte uitsluitend waarde binnen denbsp;wetenschap zelve; de noodzakelijk hooge abstractiegraadnbsp;maakt zulks onvermijdelijk. Bij de toegepaste wetenschap isnbsp;dit bezwaar, zooals uit het volgende zal blijken, ondervangen.nbsp;Haar oordeel moge nl. meervoudig zijn, het heeft wel degelijknbsp;practische waarde.
Alvorens ons verder te bepalen tot een bespreking van de toegepaste sociale wetenschap, welke evenals de sociale wetenschap zelve op tweeërlei wijze kan worden beoefend, willen wij hier nog schematisch vastleggen, welke onderscheidingen wij voor de natuurwetenschap en de sociale wetenschapnbsp;met hun toepassing gemaakt hebben. De onderscheidingen vannbsp;schema 2 zijn hier dus nader geconcretiseerd (Schema 3).
De meest algemeene vorm van de toegepaste sociale weten- j
-ocr page 62-48
SCHEMA 3
Natuurwetenschap, Technische Wetenschap en Techniek
49
schap is die, welken men aanduidt met het Engelsche woord ,,I^esearch'', i.c. Social Research, of met het Duitsche ,,Sozial-forschungquot;. Bij researchwerk is het doel met behulp van wetenschappelijke methoden practisch inzicht te verwerven, d.w.z.nbsp;te streven naar voor de practijk nuttige kennis. Hier wordt dusnbsp;de wetenschap niet om haar zelfs wil beoefend, maar rechtstreeks dienstbaar gemaakt aan de practijk.
In de toegepaste natuurwetenschap heeft men wel voorgesteld ,,research” te vertalen met ,,speurwerk” en inderdaad wordt hiermede de aard van het onderzoek vrij goed gekwalificeerd, waar het gaat om steeds ,,weder” en verder door tenbsp;dringen in de geheimen van de levende en doode natuur omnbsp;nieuwe toepassingsmogelijkheden te ontdekken. Voor het toegepast of liever op toepassing gericht sociaalwetenschappelijk onderzoek dezen term over te nemen, lijkt mij minder gelukkig. Aangezien dit wetenschappelijk onderzoek op een doelnbsp;is gericht, zou ik in plaats van research willen spreken vannbsp;,,deelonderzoek”. Het deelonderzoek onderscheidt zich van denbsp;zuiver wetenschappelijke studie als onderzoek van een concreetnbsp;object, dat wordt ingesteld ten behoeve van een doel, datnbsp;buiten de wetenschap is gelegen. In het deelonderzoek behoo-ren algemeene bespiegelingen, gebaseerd op deducties, nietnbsp;thuis. Men moet steeds uitgaan van de feitelijke gegevens innbsp;een bepaalde situatie en de conclusies, waartoe deze gegevensnbsp;aanleiding geven min of meer trachten te generaliseeren. Mennbsp;stelt zich in het deelonderzoek algemeen inzicht ten doel, datnbsp;echter van practische beteekenis is. Het eerste noopt tot denbsp;formuleering van z.g. ,,principia media”, zooals Mannheimnbsp;voorstelt aan de laatste voorwaarde is slechts te voldoen,nbsp;indien men de bewuste sferenindeeling, waartoe men in denbsp;sociale wetenschap moest geraken, doorkruist. In het socialenbsp;deelonderzoek zal men zich niet mogen beperken tot sociologische of geografische verschijnselen, maar de concrete werkelijkheid rechtstreeks tot studieobject moeten maken, zondernbsp;hieruit eerst een wetenschappelijk zuiver kenobject te abstra-heeren. Zoo vindt men in het sociale deelonderzoek de beschouwingswijze van de Amsterdamsche sociografen terug, dienbsp;zich eveneens los willen maken van elk kenobject en de concrete sociale werkelijkheid tot hun object verklaren. De sociografen pretendeeren ten onrechte van geografischen stamnbsp;te zijn, zij zijn volgelingen van mannen alsSeebownRown-tree, LePlay, e.a., die de grondleggers zijn van het sociale
4
-ocr page 64-50
doelonderzoek en die zij ook zelf wel als „prae-sociografen” beschouwen. Met geografen hebben de Amsterdamsche sociogra-fen uitsluitend gemeen, dat zij individualiseerend te werk gaan.nbsp;Als gelijkwaardige begrippen kan men de geografie en dezenbsp;sociografie dan ook eigenlijk niet onderling vergelijken. Denbsp;eerste is een wetenschap, de laatste, wat haar objectkeuze betreft, een toegepaste wetenschap. De eerste is niet méér waardig, maar van een geheel andere waarde. Eerst op het gebiednbsp;der toegepaste wetenschap zullen sociografen en geografennbsp;elkander kunnen vinden. Zulks is duidelijk gebleken uit denbsp;verschillende practische onderzoekingen, die door beide scholen zijn ingesteld en die geleid hebben tot samenwerking innbsp;een nieuw ,,Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Neder-landsche Volk”.
Wij willen thans ook de tweede werkwijze van de toegepaste sociale wetenschap nader beschouwen. Naast het doelonderzoek mag het ,,vooronderzoekquot; geplaatst worden. Algemeen wordt het vooronderzoek als ,,surveY'' betiteld, waaruit blijkt, dat het van Engelsch-Amerikaanschen oorsprong is. Bijnbsp;het survey gaat het niet zoozeer om verdieping van het practische inzicht, als wel om het verschaffen van een duidelijknbsp;overzicht betreffende de situatie, waarin een zeker ingrijpennbsp;gewenscht is. Het vooronderzoek gaat dus aan de ordeningnbsp;vooraf en geeft een zoo exact mogelijk beeld van den bestaan-den toestand. ,,The survey is a fact-finding study”, zegt A. F.nbsp;W e 11 s (p. 13) Men bepaalt zich dan ook tot feitelijke consta-teeringen zonder de algemeene interdependentie en inwendigenbsp;dynamiek van de verschijnselen nader te onderzoeken. Youngnbsp;maakt o.a. het volgende onderscheid tusschen social researchnbsp;en social survey; ,,The social researcher is interested in socialnbsp;dynamics, while the social surveyor is concerned with local,nbsp;present situations which often seem to require a static methodnbsp;of approach. The social surveyor may study the history of anbsp;community, but this history is generally confined to externalnbsp;criteria, such as rise of population or changes in topography,nbsp;and not to social processes and social trends”, (p. 62)
Het door ons gemaakte onderscheid tusschen inzicht en overzicht komt ook hier tot uitdrukking. Bij een overzicht bepaalt men zich tot het uitwendige, bij een streven naar inzicht is juistnbsp;de interne dynamiek van de grootste beteekenis. Overeenkomstig de onderscheiding, die bij de sociale wetenschap werdnbsp;gemaakt, kan men ook hier spreken van een generalisee-
-ocr page 65-51
rend deelonderzoek en een individualiseerend vooronderzoek.
Geheel ten onrechte verwijt men het „surveyquot; wel eens, dat het de wetenschap niet verder heeft gebracht. Het is wel duidelijk, dat dit ook nooit het doel van het vooronderzoek kan zijn,nbsp;in tegenstelling van het doelonderzoek, dat wel langs inductie-ven weg aan de practijk ontleende problemen kan ontwarrennbsp;en daarmede nog onbekende verbanden kan blootleggen. Bijnanbsp;alle vooronderzoekingen hebben betrekking op een bepaaldenbsp;ruimtelijk begrensde gemeenschap. Hierdoor kan men het bestnbsp;een duidelijk overzicht van feitelijke gegevens verkrijgen.nbsp;Wells wijst er echter met nadruk op, dat deze ruimtelijke beperking nog niet altijd inhoudt, dat men aandacht schenkt aannbsp;de plaatselijke bijzonderheden De z.g. ,,typical surveys”nbsp;kiezen uit practische overwegingen een bepaalde plaats alsnbsp;waarnemingsveld en geven van de daar ter plaatse heerschendenbsp;toestanden een beeld, dat ook voor andere plaatsen m.m. moetnbsp;gelden. De bekende armoedestudies van Booth en See-bownRowntree zijn ,,typical surveysquot; in dien zin, dat zijnbsp;de feitelijke verhoudingen in de Engelsche steden in het algemeen trachten te belichten. Het is de groote verdienste vannbsp;Patrick Geddes geweest op het bezwaar van de genera-liseerende methode in het survey te hebben gewezen. Geddes was ervan overtuigd, dat men voor een juiste weergavenbsp;van de feitelijke verhoudingen het milieu en het verleden nietnbsp;mocht verwaarloozen en dat deze bij generaliseerende overzichten van vaak zelfs anonieme plaatsen niet tot hun rechtnbsp;konden komen. ,,In a wordquot;, zegt Geddes, ,,the qualities andnbsp;defects of each community are to be judged, not simply by anbsp;contemporary survey, but primarily by a geographic and historicnbsp;onequot; Hij pleitte dan ook voor surveys in elke stad en streek,;nbsp;om juist met de plaatselijke bijzonderheden rekening te kunnennbsp;houden. Q e d d e s is de groote voorvechter geweest van hetnbsp;gebruik der regionale methode in de toegepaste sociale wetenschap. Zijn volgelingen Branford en Farquharsonnbsp;geven de volgende omschrijving van het regionale vooronderzoek: ,,A regional survey is a complete and scientific study ofnbsp;a region from every point of view, all the departments of thenbsp;study being viewed in relation to one another, and presentednbsp;in vivid pictorial map and diagram form, and all contributingnbsp;to an understanding of the spirit of the place and its potentialities and providing a basis for definite plans for its futurenbsp;development” (p. 4). ,,In arranging these records it should
-ocr page 66-52
always be remembered, that the essential thing is to bring out the connection between the various features of the life and worknbsp;of the community studied”, (p. 7) Het vooronderzoek geeftnbsp;, niet zoozeer de feiten, als wel de feitelijke verhoudingen.
Ten slotte onderscheidt Wells nog een derde soort surveys, en wel de ,,community surveys”, welke worden opgezet om een locale gemeenschap tot activiteit te stimuleerennbsp;De Nederlandsche ,,welvaartsonderzoekingen” zijn typischenbsp;,,community surveys”. Naan mijn meening zal echter elk vooronderzoek ernaar moeten streven speciaal de wanverhoudingennbsp;zoodanig in het licht te stellen, dat men de overheid overtuigtnbsp;van de noodzakelijkheid tot ingrijpen. Deze stimuleerende werking zal aan geen enkel survey mogen ontbreken, wil dit denbsp;ordening goed voorbereiden. Het vooronderzoek moet tevensnbsp;een pleidooi voor de ordening zijn.
Bij de beoefening van de toegepaste sociale wetenschap dient men zich het onderscheid tusschen doel- en vooronderzoek zeernbsp;goed bewust te zijn. Bij het vooronderzoek zal men zijn wetenschappelijke belangstelling vaak moeten matigen en zich bij denbsp;behandeling der verschillende objecten moeten beperken totnbsp;, een verkenning, zooals de ordening deze vereischt. Het deelonderzoek daarentegen vereischt een scherpe probleemstellingnbsp;en een diepgaande studie. De resultaten van elk deelonderzoeknbsp;zullen daarom zoowel voor de wetenschap als voor de ordeningnbsp;en politiek van belang kunnen zijn. Young zegt dienaangaande;nbsp;,,Social research may be regarded as a method of studying, ofnbsp;analyzing and conceptualizing social life. . . . for the purpose ofnbsp;generalizing to extend, correct or verify knowledge, whethernbsp;that knowledge aids in the construction of a theory or in thenbsp;of an art”, (p. 62)
Het sociale deelonderzoek onderscheidt zich dus van de sociaal-wetenschappelijke studie in twee opzichten. In denbsp;eerste plaats ligt aan de toegepaste wetenschap geen ideologisch criterium ten grondslag, zoodat de sferenindeeling vannbsp;de wetenschap geheel wordt doorbroken en het terrein vannbsp;verschillende wetenschappen wordt betreden. Een probleem,nbsp;dat zich in het practische leven aan ons opdringt, wordt zoonbsp;veelzijdig mogelijk belicht. In de wetenschap daarentegen trachtnbsp;men tot theoretische begripsvorming te geraken ten einde eennbsp;bepaald aspect van de werkelijkheid te begrijpen. Dit brengtnbsp;ons op het tweede verschilpunt. Aan gezien de toegepaste wetenschap niet streeft naar een theoretisch begrip, zullen begrip-
-ocr page 67-53
matige afleidingen of deducties geheel worden verdrongen door een zoo exact mogelijk onderzoek van feitelijke toestanden,nbsp;waaruit practische conclusies direct zijn af te lezen.
Niet de resultaten van de wetenschap, maar die van de toegepaste wetenschap zijn dienstig voor de practici in ordening en politiek.
In de twintigste eeuw heeft deze vorm van wetenschapsbeoefening een groote vlucht genomen. In 1914 schreef von Mayr: ,,Wir stehen im Prozess der fortschreitenden Ausge-staltung des Systems der Wissenschaften vor der Tatsache, dasznbsp;gerade neuzeitlich ein interessanter Typ eigenartiger Neubil-dung von ^Wissenszweigen mehr und mehr hervortritt. Diesenbsp;Neubildung vollzieht sich in der Art, dasz einzelne wissen-schaftliche Zeilen dem Organismus verschiedener gegebenernbsp;Gesamtwissenszweige entnommen werden. Aus der Zusammen-fassung dieser Zeilen, gegebenfalls unter Berücksichtigungnbsp;neuer bei dieser Zusammenfassung wirksamer Elemente, ergibtnbsp;sich dann die Gesamtgestaltung solcher Neubildungen zweitennbsp;Grades von verselbstandigten einzelnen Wissenszweigen, wienbsp;dies z.B. bei der heute schon entwickelten ,,Versicherungswis-senschaff' und der ,,Arbeitswissenschaft'' der Zukunft der Fallnbsp;ist, bzw. sein wird. Gerade auf dem Geblete der sozialwissen-schaftlichen Geistesarbeit werden solche Neubildungen auchnbsp;fernerhin wirksam werden”
Ik zou behalve de verzekerings- en de arbeidswetenschap o.a. ook de verkeerswetenschap, de bedrijfswetenschap, ja zelfsnbsp;de criminologie en de demologie willen noemen. Zoowel bij denbsp;behandeling van ,,de gedragingen, die door den wetgever gestempeld zijn tot strafbare feitenquot; als bij de bestudeeringnbsp;van het bevolkingsvraagstuk in den ruimsten zin des woords,nbsp;betreedt men een terrein, dat ik in verband met het voorgaandenbsp;als toegepaste wetenschap meen te mogen kwalificeeren. Ver-,nbsp;schillende wetenschappen worden te hulp geroepen om een bepaald reëel complex van problemen, die aan de practijk worden ontleend, te bestudeeren. Sociologen, economen, geografen,nbsp;biologen en psychologen, zij allen zullen het bevolkingsvraagstuk op hun eigen wijze belichten. Meestal blijft de wetenschappelijke herkomst van een beoefenaar dezer toegepaste wetenschappen duidelijk te onderkennen en worden de wetenschap-pelijke-sferengrenzen nauwelijks overschreden. De eenigenbsp;mogelijkheid voor een verdere ontwikkeling van de demologienbsp;als toegepaste wetenschap en voor het deelonderzoek in het
-ocr page 68-54
algemeen zal gelegen zijn in een nauwe samenwerking van verschillende vakgeleerden. In het eene doelonderzoek zal men misschien kunnen volstaan met kennis op het gebied van slechtsnbsp;tv/ee wetenschappen, voor andere zal het noodzakelijk zijn eennbsp;min of meer groot aantal deskundigen samen te laten werken,nbsp;wil men inderdaad een bepaald probleem alzijdig belicht zien.nbsp;Algemeen practisch inzicht, zooals elk doelonderzoek nastreeft, kan men slechts verkrijgen door gedegen kennis op allenbsp;betrokken gebieden, zulks in tegenstelling tot het vooronderzoek, waar de methode en inrichting van het onderzoek vannbsp;primair belang zijn en theoretische kennis aangaande de te behandelen verschijnselen wel niet gemist kan worden, maar tochnbsp;eerst op het tweede plan staat.
Zooals in het vooronderzoek de toepassing der regionale methode een uitstekende gelegenheid schept om de beteekenisnbsp;van alle mogelijke factoren in een bepaalde situatie duidelijknbsp;uit te doen komen, zoo is zij voor het doelonderzoek bij uitsteknbsp;geschikt om algemeene milieu-invloeden na te gaan.
Zoo heeft b.v. in het criminologisch onderzoek de regionale monografie haar intrede gedaan. In 1935 wees Drukkernbsp;op de wenschelijkheid om het voorbeeld der geografen te volgen en locale situaties te bestudeeren om zoo duidelijk tenbsp;kunnen vaststellen, welke factoren van invloed zijn op de criminaliteit in een bepaald milieu Verscheidene studiesnbsp;hebben sindsdien het licht gezien en bij alle is een regionalenbsp;eenheid als onderzoekingsobect gekozen om den invloed vannbsp;economische, sociologische, geografische en historische factoren in concrete te kunnen bestudeeren
Ook in de sociale hygiëne en sociale geneeskunde is de regionale beschouwingswijze niet meer ongebruikelijk. Juistnbsp;regionale onderzoekingen ten aanzien van de moederschaps-zorg of de kindersterfte in een bepaald gebied brengen vaaknbsp;toestanden aan het licht, waarvan de kennisneming van bijzonder belang is, gezien den invloed, dien plaatselijke gewoontennbsp;en omstandigheden op dergelijke verschijnselen hebben
Uit de hier genoemde voorbeelden blijkt wel, dat de regionale methode in het doelonderzoek in het bijzonder toepassing vindtnbsp;als begrenzingsmiddel. Toch wordt zij ook hier wel als onderscheidingsmiddel gebruikt, wanneer het er om gaat de verspreiding van een bepaald verschijnsel te leeren kennen. Hetnbsp;verspreidingsbeeld zal dan indirecte aanwijzingen moeten gevennbsp;voor het bestaan van beïnvloedende factoren. In beide geval-
-ocr page 69-55
len streeft men naar kennis van het geheele complex van be-invloedende factoren en niet omtrent den invloed van één bepaalden factor.
Plaatsen we ten slotte nog eens het vooronderzoek naast het doelonderzoek, dan kan men het onderscheid zoo stellen, datnbsp;het vooronderzoek een algemeen individualiseerend onderzoeknbsp;is, het doelonderzoek daarentegen een speciaal generalisee-rend. In het vooronderzoek wordt de wijze van behandelingnbsp;bepaald door het doel, waarvoor het wordt ingesteld, i.c. eennbsp;bepaalde ordening; het doelonderzoek daarentegen is slechtsnbsp;door zijn eigen probleemstelling beperkt, aangezien daarbij nognbsp;niets vaststaat omtrent het gebruik, dat men van het verworven algemeene inzicht zal maken. In het eerste geval wil mennbsp;kennis van het bijzondere geven ten behoeve van of voor denbsp;ordening (vooronderzoek), in het tweede geval is het onderzoek van een bepaald probleem op zich zelf het doel (doelonderzoek).
Wil de algemeene kennis, waartoe het doelonderoek moet leiden, inderdaad practische beteekenis hebben, dan is hetnbsp;noodzakelijk, dat men de resultaten van het empirische onderzoek niet zonder meer generaliseert, maar slechts ,,principianbsp;mediaquot; formuleert, die in elke ruimte en eiken tijd een verschillenden vorm kunnen aannemen. Juist aangezien deze betrekkelijke generalisatie bewust tot doel wordt gesteld, kan denbsp;regionale methode met succes ook in het doelonderzoek wordennbsp;gehanteerd. Toch blijft dit uiteraard een nevenfunctie; evenalsnbsp;de hoofdtaak van de regionale methode gelegen is in de indi-vidualiseerende geografie, zal deze methode ook in het vooronderzoek wegens het individualiseerend karakter haar hoofdfunctie vinden.
In het volgende hoofdstuk zal worden nagegaan, welke verhouding er bestaat tusschen het regionaal vooronderzoek en de ordening, waarvoor het wordt ingesteld.
-ocr page 70-HOOFDSTUK IV.
REGIONAAL ONDERZOEK EN GEOGRAFISCHE ORDENING.
Men kan verschillende soorten van ordening onderscheiden. Als criterium voor een zoodanige onderscheiding kan men hetnbsp;verschil in object van de te ordenen verschijnselen kiezen, b.v.nbsp;landbouwordening, bedrijfsordening, e.d. Meer principiëel lijktnbsp;echter een onderscheiding, waarbij men als uitgangspunt hetnbsp;karakter van de betrekkingen kiest, die men wil ordenen. Innbsp;dat geval kan men zich aansluiten bij de indeeling der specialenbsp;wetenschappen naar den aard van het relatiecomplex, dat zijnbsp;'bestudeeren. Men komt dan tot een onderscheiding intsocio-logische^conomische en^eografische ordening. Hiervan is denbsp;economische ordening algemeen bekend, terwijl men de wetgeving als sociologische ordening zou kunnen beschouwen. Denbsp;wet is immers niet anders dan een plan tot regeling van denbsp;intermenschelijke betrekkingen. Legt men zich toe op een bewust scheppen van meer orde in de betrekkingen tusschennbsp;den mensch en zijn woonruimte, dan meen ik te mogen sprekennbsp;van geografische ordening.-Ook hier kan dus het adjectivumnbsp;„geografischquot; gebruikt worden als objectaanduiding, zooalsnbsp;dat ip de grenswetenschappen gebruikelijk bleek te zijn. Denbsp;ordening, die ik hier op het oog heb en als geografisch meennbsp;te mogen kwalificeeren, wordt meestal aangeduid met hetnbsp;woord ,,stedebouwquot;, hoewel de laatste jaren van verschillende zijden pogingen zijn gedaan om een term te vinden, dienbsp;beter beantwoordt aan den eigenlijken inhoud van dit begrip.nbsp;Ik noem slechts: urbanistiek, streekbouwkunde, groeileiding,nbsp;landschapsordening, ruimtelijke ordening en planologie. Aannbsp;urbanistiek kleeft hetzelfde bezwaar als aan stedebouw, daarnbsp;de stad geenszins het eenige object is. Als complementairnbsp;begrip wordt dan ook wel de streekbouwkunde genoemd. Dezenbsp;term heeft een ander bezwaar met stedebouw gemeen, nl. datnbsp;van bouw of bouwkunde wordt gesproken, zonder dat er vannbsp;^ bouwen sprake behoeft te zijn. Het doel van de geografischenbsp;ordening is het scheppen van een betere sociale orde doornbsp;¦ i regeling van het gebruik der omringende natuur. Met bouw-'techniek of bouwkunst heeft deze ordening weinig te maken.
-ocr page 71-althans zij verschilt hiervan principiëel door de „planende” denkwijze ten aanzien van uitsluitend sociale verschijnselen, |nbsp;terwijl de ordening haar object ook niet schept, zooals dat innbsp;de kunst geschiedt Wel is een zekere kennis van bouwtechniek en van bouwkunst voor de geografische ordening vannbsp;belang, maar deze is geheel vergelijkbaar met de natuurwetenschappelijke kennis, die voor geografen onmisbaar is.nbsp;Karl Mannheim zegt terecht: ,,Der durch die Techniknbsp;erfaszte, in den sozialen Handlungszusammenhang nicht einbe-zogene Teil der Natur wird auch weiterhin auszergesellschaft-lich bleiben. Nicht so die erfaszten Teile. Sie werden mit einemnbsp;Schlage in das Spannungsfeld sozialen Geschehens aufgenom-men und bilden für den auf Voraussicht und Handeln gerichte-ten Menschen Probleme desselben Grades wie das ursprünglichnbsp;soziologische Geschehenquot; (S. 101) De ontwikkeling vannbsp;den stedenbouw van kunst en techniek tot sociale ordeningnbsp;vertoont groote overeenkomst met die der geografie. Zooalsnbsp;het falen der natuurwetenschappelijke denkwijze in de geografie de ontwikkeling tot een sociale wetenschap slechts heeftnbsp;kunnen verhaasten, zoo moest ook het zuiver technisch denkennbsp;gevolgen met zich brengen, die een omvorming tot socialenbsp;ordening noodzakelijk maakten.
Juist van geografisch standpunt gezien zijn termen als land-schaps- en ruimtelijke ordening ontoereikend. Het eerste geeft wel is waar het arbeidsterrein vrij goed weer, maar kan hetnbsp;vermoeden wekken, dat deze ordening van het landschap ooknbsp;het uiteindelijk doel is. In den hier ontwikkelden gedachtengang kan de ordening van het landschap slechts het middelnbsp;zijn om een betere sociale orde te verkrijgen. Men vergelijkenbsp;hiermede de bestrijding der z.g. landschapsgeografen, die eveneens het landschap niet zien als middel om tot geografischenbsp;kennis en inzicht te geraken, maar als kendoel. Het begripnbsp;ruimtelijke ordening lijkt mij te ruim, aangezien hiertoe ooknbsp;b.v. de binnenhuisarchitectuur te rekenen zou zijn. Dezelfdenbsp;bewaren, die men tegen een geografie als ,,ruimtelijke” wetenschap kan aanvoeren, gelden ook voor een ,,ruimtelijkequot; ordening. Men geeft onvoldoende weer, hoe men ordent en laat eennbsp;vermelding van wat men ordent zelfs geheel achterwege.
In nog veel sterker mate geldt dit voor het woord ,,groei-leidingquot;, dat uiteraard ook een synoniem van paedagogie zou kunnen zijn en dientengevolge dan ook nooit ingang heeft gevonden.
-ocr page 72-58
Ten slotte het tegenwoordig meer en meer gebruikte „planologiequot;. Het woord werd het eerst gebruikt in 1925 op een stede-bouwkundig congres in Parijs door George Benoit L é V Y en in ons land o ver genomen door de Casseres^^^.nbsp;Aanvankelijk scheen het weinig ingang te vinden, maar in laternbsp;jaren werd het opnieuw in gebruik genomen door Bakkernbsp;Schut Sr. en Jr. en K1 o o s. In het proefschrift van dennbsp;laatste krijgt men eenigszins den indruk van een eigen vinding In het woord planologie of plankunde mist men echternbsp;eenerzijds een aanduiding, waarop het plan betrekking heeftnbsp;en anderzijds spreekt men in het algemeen van -logie alleennbsp;bij wetenschappen of toegepaste wetenschappen en niet bijnbsp;wetenschapstoepassing. Het lijkt mij dan ook juister dit woordnbsp;slechts te gebruiken in de beteekenis, die ook de Franschenbsp;urbanist Pierre Lavedan eraan geeft en wel van vergelijkende (stad)planstudie als complement van de planographienbsp;of planbeschrijving welke beide als toegepaste wetenschappen zijn te beschouwen. Wanneer de geografie zich tennbsp;doel stelt de menschelijke occupatie van het woongebied alsnbsp;een sociaal verschijnsel te bestudeeren, dan is een kwalificatienbsp;van de ordening van deze occupatie als geografisch zeker verantwoord. Zooals de geografische wetenschap ondenkbaar isnbsp;zonder toepassing van de regionale methode, zoo is ook aan denbsp;geografische ordening een regionale werkwijze inhaerent. Omnbsp;te spreken van regionale ordening, in navolging van het Engel-sche v,regional planningquot;, is zeker beter dan van ruimtelijkenbsp;ordening, maar men duidt hiermede slechts de werkwijze aannbsp;en niet de te ordenen grootheden. Regionale ordening kan nl.nbsp;ook op economische of zuiver sociologische relaties betrekkingnbsp;hebben; men denke slechts aan regionale ordening van prijzennbsp;en loonen of van bepaalde sociale instellingen.
Ook in de Amerikaansche benamingen ,,land-planningquot; en „physical planningquot; wordt het sociale karakter van dezenbsp;ordening onvoldoende tot uiting gebracht; een bezwaar, datnbsp;evenzeer geldt voor het Duitsche ,,Landesplanungquot; en ,,Raum-ordnungquot;. Inderdaad komt men tot een ordening van het land,nbsp;van de woonruimte, van het physisch milieu, maar zulks geschiedt slechts ter verbetering van de sociale orde. Zooals innbsp;de ,,Landeskundequot;, de ,,Raumwissenschaftquot; en de ,.physiographyquot; het sociale element op den achtergrond treedt, of in hetnbsp;geheel niet medespreekt, zoo is dat ook niet te verwachten innbsp;begrippen als Landesplanung, Raumordnung of physical plan-
-ocr page 73-59
ning. Eastman heeft dit zelfde bezwaar gevoeld en daarom voorgesteld te spreken van economie landplanning Steltnbsp;men echter voorop, dat de geografie een sociale wetenschapnbsp;is en niet anders kan zijn, dan verdient de term geografischenbsp;ordening ook in dat opzicht de voorkeur, omdat daardoor nietnbsp;meer de nadruk valt op den natuurlijken kant der occupatie-^nbsp;verschijnselen. De physische verschijnselen worden immersnbsp;uitsluitend om hun sociale beteekenis en niet als ,,natuur''-verschijnselen in deze ordening betrokken.
Er werd reeds op gewezen, dat aan iedere ordening een vooronderzoek vooraf behoort te gaan. Dit is bij uitstek bij de geografische ordening reeds lang gevoeld. De oudste surveysnbsp;zijn zelfs opgezet voor ordening van de occupatie. Het bekendenbsp;survey van Petty van 1691^®^ moest als grondslag dienennbsp;voor een systematische kolonisatie van Ierland^®. Juist aangezien de geografische ordening een regionale ordening irn^nbsp;pliceert, moet men individualiseerend te werk gaan en denjnbsp;nadruk leggen op alle plaatselijke bijzonderheden. Een economische ordening daarentegen wordt meer generaliseerend opgezet, waarbij slechts plaats is voor een beperkte regionalenbsp;differentiatie en aanpassing aan de bijzonderheden. In velenbsp;ordeningspogingen werd aan dit laatste punt te weinig aandacht geschonken ten gevolge van onvoldoende inzicht in denbsp;bijzondere verhoudingen. Men denke b.v. aan de werkloosheids- en landbouwcrisispolitiek. Ook de economische en sociale ordening zullen dus een individualiseerend vooronderzoeknbsp;niet kunnen missen; hoofdzaak zal echter het generaliseerendnbsp;deelonderzoek zijn. Bij de geografische ordening zijn de ver- ’nbsp;houdingen juist andersom; daar is het regionale vooronderzoeknbsp;hoofdzaak en verschaft het deelonderzoek meer algemeenenbsp;richtlijnen. Het regionale vooronderzoek ten behoeve van denbsp;geografische ordening zal uiteraard voor een groot gedeeltenbsp;betrekking hebben op geografische verschijnselen. Om echternbsp;van een geografisch vooronderzoek te spreken is te ontraden,nbsp;daar dok niet-geografische verschijnselen in het onderzoeknbsp;betrokken zullen worden. De toegepaste wetenschap heeft immers niet betrekking op zuivere kenobjecten, maar op bepaaldenbsp;deelen van het practische leven zelve. De geografische ordening bepaalt, wat in het regionale onderzoek zal worden onderzocht en op welke wijze dit moet geschieden.
Typeerend voor het regionale vooronderzoek is nl., dat de
concrete occupatieverschijnselen niet alleen geografisch, maar
¦J
-ocr page 74-60
\ook economisch, sociologisch, historisch, en zelfs natuurweten-ischappelijk, juridisch, technisch en aesthetisch beschouwd moeten worden. Het regionale vooronderzoek behoort eennbsp;samenvatting te zijn van regionale beschouwingen van zeernbsp;verschillend standpunt. In het regionaal vooronderzoek zalnbsp;een overzicht gegeven worden van alle factoren, die verbandnbsp;houden met de bijzondere occupatieverhoudingen in een bepaald gebied. Aangezien deze factoren geenszins uitsluitendnbsp;geografisch van aard zijn, verdient ,,regionaalquot; de voorkeurnbsp;boven ,,geografisch” vooronderzoek.
Wij willen thans aan de hand van de literatuur nagaan, hoe langzamerhand in de verschillende landen het inzicht veld wint,nbsp;dat de stedebouw als een bijzondere sociale ordening beschouwd moet worden en hoe men het verband ziet tusschennbsp;deze ordening en de verschillende wetenschappen in den vormnbsp;van een ,,surveyquot;.
Zien wij eerst naar de ontwikkeling in de Nederlandsche literatuur, dan kan men vaststellen, dat vóór 1914 de stedebouw nog bijna uitsluitend gezien wordt als speciale tak vannbsp;de bouwtechniek en van de bouwkunst. Bij den ,,aanleg vannbsp;straten, wegen en pleinenquot; had men uitsluitend te rekenen metnbsp;technische en aesthetische factoren. Eerst langzamerhand kwamnbsp;een sociaal element in het spel, doordat men meende voor eennbsp;goede volkshuisvesting de hulp noodig te hebben van de sociale hygiëne. Naarmate de volkshuisvesting in ruimer verband werd beschouwd, voelde men, dat de techniek en de kunstnbsp;niet alléén richtinggevend konden zijn. De eerste instantie, dienbsp;zich op regionale basis bezighield met de geografische ordening was dan ook de ,,sociaal-hygiënische commissie voornbsp;Zuid-Limburgquot;, die, opgericht in 1918 en opgeheven in 1924,nbsp;door C u y p e r s een bebouwingsplan liet ontwerpen voornbsp;geheel Zuid-Limburg met het oog op de geweldige toenemingnbsp;van de mijnwerkersbevolking.
Ook B er la ge wees op het sociale element in zijn in 1918 verschenen Encyclopedie voor stedebouw en gemeenschapswezen: ,,De stedebouw vereenigt alle ruimtekunsten in zich. Zijnbsp;bedient zich van alle technieken, zij steunt op de hygiëne, denbsp;kennis van den ingenieur, op de sociologie, het recht en denbsp;administratie-wetenschappen, De stedebouw is de leer vannbsp;volmaking der voorwaarden van de materiëele menschelijkenbsp;samenleving en schepper van schoonheid en gemeenschapszinquot;. ,,Een permanent ,,civic development surveyquot; heeft voor
-ocr page 75-61
de gemeenschap evenveel bestaansgrond als een register der burgerlijke stand of het kadaster voor het individu”.
Een scherper omlijning vindt men bij H u d i g, één van de pioniers op dit gebied. H u d i g noemt den stedebouw de kunstnbsp;en de wetenschap van de orde, en wel speciaal een orde tennbsp;aanzien van de bestemming van den grond. De sociaal-econo-mische zijde is van veel grooter beteekenis dan de zuiver aes-thetische. Het scheppen van den schoonen vorm kan slechtsnbsp;de laatste daad zijn, die eerst kan worden volbracht, nadat denbsp;orde, waarom het gaat, in het oog is gevat en erkend. Voornbsp;hem is de stedebouw een sociale zaak bij uitnemendheid, gekarakteriseerd door het scheppen van orde.
Ten slotte wijst H u d i g op het gemis aan geschoolde krachten voor de sociologische voorstudies
Het is vooral de planoloog de Casseres geweest, die zich meer intensief heeft beziggehouden met het vraagstuk van denbsp;verhouding van den stedebouw tot de sociale wetenschappen.nbsp;De verschillende artikelen, die hij aan dit onderwerp heeft gewijd, zijn echter niet van gelijke strekking.
In zijn boek ,,Stedebouw” schrijft hij in 1926, dat de sociologie de voornaamste basis van den stedebouw is, zulks in navolgingnbsp;van den Engelschen town-planner Lanchester. „De stedebouw is geen onderdeel van de architectuur, maar een sociaal -quot; wérk, dat zijn basis vindt in de samenleving en grondt op drienbsp;uiterst belangrijke verschijnselen; de bevolkingsbeweging, denbsp;sociale verhoudingen en de economische toestanden”. Tusschennbsp;de verschillende opvattingen omtrent de sociologie verkiest hij,nbsp;boven de speciale wetenschap van Sim mei, de sociologie alsnbsp;synthese van Worms. Hij is dus van meening, dat de planologie gediend is met het onderzoek, zooals het door Wormsnbsp;c.s. wordt voorgestaan en als volgt wordt geformuleerd: ,,Lanbsp;sociologie étant la synthèse des sciences sociales doit tendrenbsp;a découvrir les lois les plus hautes du monde socialquot;. ,,La sociologie examine les résultats les plus généiaux des divers sciences sociales”. De Casseres begrijpt dus, dat de speciale wetenschappen niet voldoende zijn als basis voor den stedebouw,nbsp;maar zijn keuze van een generaliseerende sociale philosophienbsp;kan moeilijk uitkomst bieden. Als aanvulling noemt hij dan ooknbsp;,,de statistiek, eveneens een sociale wetenschap, die de samenleving tot object heeft”, welke de bijzonderheden ten aanziennbsp;van de verschillende sociale groepen in het onderzoekingsge-bied moet vastleggen. Ten slotte worden door de Casseres
-ocr page 76-62
nog verschillende andere zaken opgesomd, die op het stede-bouwkundige werk van grooten invloed zijn, zooals de ligging van het grondgebied, de bodemgesteldheid en de ontwikkelingnbsp;der techniek
In een academische voordracht van 1933 wordt de planologie als ,,pragmatische wetenschap van de ruimtelijke organisatienbsp;der samenleving” gekarakteriseerd. ,,Zij heeft met de geografienbsp;het object gemeen en wel het oppervlak der aarde, en de veranderingen, welke de mensch daarop tot stand heeft gebrachtnbsp;en tot stand brengt, behooren zoowel tot het studieobject vannbsp;den geograaf als van den planoloog”. ,,De geografie en denbsp;kaartenwetenschap zijn de twee wetenschappen, die de survey-opsteller bij uitstek moet beheerschen”
Toch is de band met de sociologie nog niet verbroken blijkens een uitspraak van 1935: ,,De planologie is een toegepaste wetenschap en is zonder eenige beperking te rangschikkennbsp;onder de sociaal-economische wetenschappen en behoort dusnbsp;thuis bij de sociologie”. (Persoonlijk schrijven, d.d. 12 Octobernbsp;1935). Duidelijk blijkt uit deze aanhalingen, dat de beperktenbsp;opvatting omtrent de geografie behoefte doet gevoelen aannbsp;meer sociaal getinte onderzoekingen; een exacte plaatsbepaling van de planologie is er echter moeilijk uit af te leiden.
F. BakkerSchut spreekt van een technisch-economische wetenschap of werkmethode, die gebaseerd moet worden opnbsp;de economische sociologie Welken inhoud men aan dezenbsp;economische sociologie moet toekennen, wordt slechts doornbsp;een opsomming van enkele voorbeelden toegelicht, welke mijnbsp;doen twijfelen, of wel van een sociologische behandeling vannbsp;economische verschijnselen mag worden gesproken. Het wektnbsp;dan ook den indruk, dat hier het woord sociologie slechts gebruikt wordt, omdat het bezwaarlijk is de economie zondernbsp;meer als basis aan te wijzen.
Verhagen wenscht het vooronderzoek te verdiepen met behulp van de economische geografie en de sociografie^^®.
Een goede karakteriseering van de geografische ordening en het daarbij passende vooronderzoek geeft van L q_h u i-z e n, die als baanbreker voor het stedebouwkundig survey innbsp;Nederland is te beschouwen. In zijn openingscollege aan denbsp;Universiteit te Amsterdam in 1939 lezen we: ,,Daar de arbeidnbsp;van den stedebouwer beoogt vorm te geven aan het gebruiknbsp;van den bodem door den mensch, heeft de stedebouwer tenbsp;maken met twee factoren: ten eerste het terrein met zijn on-
-ocr page 77-63
veranderlijke of slechts in geringe mate veranderlijke eigenschappen, ten tweede de samenleving, welke er haar bestaan zal moeten voeren. Men dient dus twee dingen te weten; welkenbsp;zijn de eigenschappen van het terrein, waarover een plan zichnbsp;heeft uit te strekken, en welke zijn de behoeften van denbsp;menschengroep voor welke het plan heeft te dienen. Bij hetnbsp;vooronderzoek op sociaal en economisch gebied en het onderzoek van den bodem moet men zich beperken tot datgenenbsp;wat voor het bepaalde plan noodig is. Hierbij worden de resultaten gebruikt van demografie en landschapskunde, klimatologie, bodemkunde, waterbouwkunde en verkeerstechniek, sociografie, economische aardrijkskunde, geologie, archaeologie,nbsp;botanische en zoölogische waarnemingen, geschiedvorsching,nbsp;hygiëne, rechtswetenschap en economie. Het voorafgaand onderzoek zal maten en getallen moeten verschaffen. De concrete uitkomsten moeten duidelijk, precies en eenvoudignbsp;zijnquot;
Uit het bovenstaande kan men wederom concludeeren, dat de ordening inderdaad geografisch is en dat daarnaast het onderzoek, dat eraan voorafgaat, zeer veelzijdig moet zijn. Tochnbsp;geloof ik, dat de opsomming gemakkelijk aanleiding kan gevennbsp;tot onjuiste gevolgtrekkingen. Het survey is geen mixtumnbsp;compositum van een zoo groote verscheidenheid als hier wordtnbsp;aangegeven. Voorop dient men het bindend element te stellen:nbsp;de toepassing der regionale methode. Deze methode wordt toegepast bij de behandeling van alle verschijnselen, die betee-kenis hebben voor een ordening der occupatie. Primair is dusnbsp;voor het survey de geografie, waarin reeds de resultaten vannbsp;de verschillende soorten natuurwetenschappelijke waarnemingnbsp;verwerkt zijn; niet alleen botanische en zoölogische waarnemingen, maar ook klimatologische, bodemkundige en geologische; alle voor zoover ze sociale beteekenis hebben, m.a.w.nbsp;van invloed zijn op het grondgebruik. In de tweede plaats achtnbsp;ik naast een historische geografie een geografisch-economischenbsp;beschrijving en een geografische sociografie van belang; ditnbsp;zijn dus de bijdragen, die van economische en van sociologischenbsp;zijde gegeven worden tot een vollediger begrip van dat deelnbsp;der werkelijkheid, dat geordend moet worden, terwijl een economische geografie en een sociologische geografie den invloednbsp;laten zien, die uitgaat van het grondgebruik op het socialenbsp;leven in den ruimsten zin des woords. In de derde plaats zalnbsp;het vooronderzoek in vele gevallen belangrijk materiaal ont-
-ocr page 78-64
leenen aan demografische, sociaalhygiënische e.a. onderzoekingen, welke het practisch inzicht verdiepen ten aanzien van de samenleving, waarvoor de ordening tot stand wordtnbsp;-gebracht. Ten slotte zal men voor een volledig beeld van denbsp;te ordenen situatie soms niet voorbij willen gaan aan de aes-thetische, technische en juridische zijden van het occupatie-vraagstuk. Noodzakelijk is zulks voor het survey echter m.i.nbsp;geenszins, aangezien beschouwingen daaromtrent juist in denbsp;ordening zelf primair zijn, wanneer men het sociaal en economisch wenschelijke gaat afwegen tegenover het aesthetischnbsp;wenschelijke en het technisch, juridisch en financiëel moge-lijke. Men heeft dus meer te doen met problemen, die tennbsp;nauwste samenhangen met het ingrijpen in de sociale werkelijkheid, en dus buiten het toegepast-sociaalwetenschappelijknbsp;onderzoek vallen. Men betreedt daarmede het terrein der we-tenschapstoepassing.
Wanneer men de opsomming van vanLohuizenop deze wijze ordent en reduceert, moet men tot de conclusie komen,nbsp;dat er wel degelijk een kern in het vooronderzoek is te ontdekken. Men zou kunnen spreken van een toegepaste geografie, die haar grenzen aanzienlijk overschrijdt, maar die vannbsp;het regionaal onderzoek toch het centrum blijft vormen.
Naar mijn overtuiging is het ook niet mogelijk een andere wetenschap aan te wijzen om als fundament voor den modernen stedebouw te fungeeren. In een artikel ,,De economischenbsp;achtergrond van den stedebouwquot; heeft Delfgaauw dezennbsp;voorgesteld als een vorm van economische organisatie. ,,Mennbsp;zou den stedebouw kunnen omschrijven als de op de verhoudingen van plaats betrekking hebbende organisatie van hetnbsp;bodemgebruik in de menschelijke samenleving. Naarmate dezenbsp;organisatie de samenleving tot een grootere som van behoeftebevrediging in staat stelt, is zij doelmatigerquot; Hoewel daarbij verklaard wordt, dat de economie zich tegenwoordig nietnbsp;meer beperkt tot de bevrediging van stoffelijke behoeften —nbsp;hetgeen ik onjuist acht en in strijd met haar ideologisch criterium — blijf ik bezwaar maken tegen een stedebouw, waarinnbsp;de economische behoeftebevrediging alleen richtinggevend is.nbsp;In verband hiermede lijkt het mij ook onjuist van organiseerennbsp;te spreken. Het bodemgebruik wordt niet georganiseerd, d.w.z.nbsp;op één doel gericht, maar geordend, d.w.z. aangepast aan verschillende doeleinden. Bij een organisatie zou het geheele bodemgebruik volledig beheerscht moeten worden, bij een orde-
-ocr page 79-65
ning wordt slechts op vitale punten ingegrepen, worden belangensferen afgebakend en wordt leiding gegeven. In het eerste geval wordt het individu voorgeschreven, op welkenbsp;wijze het moet handelen als lid van de gemeenschap, in hetnbsp;laatste geval wordt het individu vrijgelaten om binnen de grenzen, die hem gesteld worden ter wille van de gemeenschap,nbsp;zelfstandig te handelen. Allefen bij een ordening kan men metnbsp;recht spreken van ,,vrijheid in gebondenheidquot;.
Ook van de Fransche urbanisten behoeven wij hier slechts enkelen te noemen. In 1925 schrijft Jean Raymond, datnbsp;het in den stedebouw gaat om samenwerking jaaet, architecten,nbsp;ingenieurs, juristen en financiëele experts met hoogstens eennbsp;hygiënist als raadgever Men ziet, dat de sociale inslag dusnbsp;nog uiterst beperkt is. Wel acht hij een algemeene voorstudienbsp;noodzakelijk, maar hierin is weinig eenheid te ontdekken. ,,Lenbsp;dossier urbain comprendra: une étude topographique, géolo-gique, hydrologique, climatérique; un apergu économique etnbsp;une étude sociale de la régionj les statistiques municipales etnbsp;une-étude de l'évolution de la ville”.
Voor Alfred Agache is de stedebouw, waarvoor hij in 1912 voor het eerst het woord ,,urbanisme” heeft gelanceerd,nbsp;tegelijkertijd wetenschap en kunst, met een technische, artistieke en vooral sociale voorbereiding. ,,L'urbanisme est unnbsp;exemple de sociologie appliquée.quot; Naar zijn meening behoortnbsp;de stadsgeografie meer tot het terrein der sociologie. ,,En fait,nbsp;Patrick Geddes soulignait principalement l’intervention de lanbsp;géographie humaine sur Ie développement des villes. Maisnbsp;1'anthropogéographie ainsi appliquée aux manifestations de l'ac-tivité des groupements, qui vivent en agglomérations, c'est déjanbsp;de la sociologie expérimentale; Vidal de la Blache et sonnbsp;élève, JeanBrunhes .... ont pénétré dans Ie domaine denbsp;la sociologie” In dezen gedachtegang zou de onderscheidingnbsp;tusschen sociologie en geografie parallel loopen met die tus-schen stad en platteland. Het zijn stad en platteland in hunnbsp;onderlinge relaties, die zoowel voor den geograaf als voor dennbsp;socioloog een uiterst belangrijk studieveld kunnen vormen. Innbsp;het survey zal de individualiseerende stadsgeografie op dennbsp;voorgrond staan, in het research de generaliseerende en vooralnbsp;in Amerika veel beoefende ,,rural and urban sociology”.
De bekende ,,planog'^af” Pierre Lavedan, die uitgebreide historische studies heeft gemaakt van de stadplannen,
5
-ocr page 80-66
noemt den stedebouwkunst ,,un art social, un art utile ou un art de la vie; la beauté est la plus exacte adaptation a unenbsp;fin et les fins sont: la ville doit être saine, commode et agréablenbsp;a habiter. La plus belle est celle qui s’accorde Ie mieux a cesnbsp;trois exigences. L'art pour Tart est un terme qui n'a point denbsp;sens en architecture urbaine” De nadruk blijft hier dus welnbsp;degelijk liggen op het architectenwerk; hoogstens zou mennbsp;kunnen concludeeren, dat hier een vorm van ,,nieuwe zakelijkheidquot; wordt voorgestaan. Van sociale ordening kan nog nietnbsp;gesproken worden.
Wel spreekt L a v e d a n het uit, dat de problemen, waarom het hier gaat, gelegen zijn op het grensvlak van natuur en gemeenschap: ,,Le développement d'une ville représente unenbsp;série de problèmes posés par la nature et résolus par 1’hommenbsp;.... Les points de contact se trouvent surtout avec la sociologie et avec la géographiequot; De laatste conclusie hangt uiter-aard samen met de opvatting, die L a v e d a n waarschijnlijknbsp;heeft omtrent deze beide wetenschappen, waarvan de een denbsp;gemeenschap en de ander de natuur tot studie-object zounbsp;hebben.
Evenals Lavedan is ook Georges Sébille van meaning, dat in den stedebouw alles betrekking heeft op de reactie van twee elementen; de menschen aan den eenen kant en aannbsp;den anderen kant den bodem, waarop zij zich vestigen. Allenbsp;problemen van voorzieningen, woonhygiëne, verkeer en aes-thetica blijken z.i. ondergeschikt te zijn aan de wijze van vestiging, die een groep bij de occupatie van een bepaald gebiednbsp;kiest. De stedebouw heeft een wetenschappelijke basis noodig:nbsp;,,Une science est a créer (ou a cultiver, si elle existe), c'estnbsp;l'économie territoriale, qui étudierait les meilleurs manières denbsp;répartir les hommes et d’utiliser au mieux la faible surfacenbsp;de notre globequot;. Deze wetenschap zal geboren worden uitnbsp;,,l’économie politique, l'économie sociale et la géographie hu-mainequot; De oplossing, welke Sébille hier aan de handnbsp;doet, is wel merkwaardig. Hij pleit voor een ,,theoretischenbsp;Standortspolitikquot; of geografisch-economische ordeningsleer,nbsp;welke door algemeene stellingen te formuleeren de, socialenbsp;basis zou kunnen vormen van de stedebouwtechniek en stedebouwkunst. Ook hier geldt uiteraard weer het bezwaar, datnbsp;men er met een economische beschouwing van geografischenbsp;verschijnselen nog lang niet is, zeker niet, indien deze generali-seerend blijft, zooals met de,,économie territorialequot; het geval is.
-ocr page 81-67
Wij komen hier echter later op terug hij de behandeling van de denkbeelden van P u r d o m en van Karl Brunner. Alvorens de Engelsche literatuur te bespreken moge ik hier wijzen op een uitvoerige studie betreffende het wetenschappelijknbsp;karakter van den stedebouw van de hand van den Roemeen-schen hoogleeraar Sfintescu, welke in 1934 is gepubliceerd in het tijdschrift van de Union des Villes. Hij maakt onderscheid tusschen een „urbanistique générale et une technique urbanistiquequot;. De eerste noemt hij een exacte wetenschap:nbsp;„Comme science pure, l'urbanistique a des objets d'étude précis. Les objets sont: Ie terrain, la construction et la population.nbsp;L'urbanistique générale est la partie-èclectique, dans laquellenbsp;les connaissances de l'historien, du geographe, du géologue,nbsp;du juriste et surtout celles de l'économiste, de rhygiéniste denbsp;ringénieur et de l’architecte doivent être utilisées en vue denbsp;découvrir et de préciser exactement les lois générales de l'ur-banistique. La technique urbanistique est une science appliquéenbsp;et un art”^’’^. De opvatting, die blijkens het bovenstaande doornbsp;Sfintescu wordt gehuldigd, is het best te vergelijken metnbsp;die omtrent de economie en de economische politiek, waarbijnbsp;de politiek als toegepaste wetenschap gefundeerd wordt opnbsp;de algemeene wetten, welke de economie als exacte wetenschap opstelt.
Evenmin als bij de economie lijkt mij deze gedachte ten aanzien van den stedebouw aanvaardbaar. Men krijgt den indruk, dat hier theoretische eischen aan de urbanistiek gesteldnbsp;worden, die niet te verwezenlijken zijn, maar uitsluitend moetennbsp;dienen om deze studie een wetenschappelijk, bij voorkeur natuurwetenschappelijk karakter te verleenen. Hoe Sfintescu zichnbsp;voorstelt, dat men op grond van de kennis van historici, geografen, geologen, juristen, economen, hygiënisten, ingenieursnbsp;en architecten tot het opstellen van algemeene wetten kannbsp;geraken, is mij niet duidelijk. In ieder geval lijkt mij deze gedachte weinig in overeenstemming met de huidige practijk vannbsp;het stedebouwkundig werk.
In Engeland is Patrick Geddes ongetwijfeld de baanbreker geweest voor de regionale onderzoekingen als basis voor stedebouw en stadsontwikkeling. Volgens P u r d o m isnbsp;hij zelfs de eenige wetenschappelijke geest in de town-planning geweest
Geddes heeft een nieuwe wetenschapssynthese gepropa-
-ocr page 82-68
geerd, welke hij „civicsquot; noemt. Hij concentreert zijn regionale studie op de trits van Le Play en ziet zoodoende in zijnnbsp;„Civics, as applied sociology, a coordination of geography,nbsp;economics and anthropology” ,,Sociology thus naturallynbsp;appears as we coordinate these three specialised lines ofnbsp;research from their conventional isolation into their normalnbsp;triad of life, as the study of Place, Work and Folk, takennbsp;together”
In een ander geschrift ziet hij de hoofdtaak weggelegd voor sociaal-geografen; ,,lt is time to pass from abstract and politicalnbsp;treatments of these questions to their concrete geographicalnbsp;revisal. Happily social science, especially in its simplest andnbsp;fundamental school, that of social geography is rising to thenbsp;task” Hij verwijt dan echter de Engelsche geografische genootschappen, dat zij meer interesse toonen voor Poolexpedities, dan voor deze geografische surveys, die inzicht zoudennbsp;verschaffen in de sociale nooden van het eigen land, een klacht,nbsp;die men overigens ook in ons land wel zou kunnen beluisteren.
G e d d e s ziet in de Fransche school de geografie, die hij voor zijn surveys het meest aangewezen acht. Haar methodenbsp;van onderzoek en de wijze, waarop zij de sociale verschijnselennbsp;beschouwt, zijn passend voor het survey. Toch is het hem duidelijk, dat de geografie niet het heele terrein bestrijkt, dat innbsp;het survey behandeld wordt. ,,The survey of cities must be geographic and economie, anthropological and historical, demographic and eugenic^and. . . . needs the cooperation of specialists of all kinds” Ondanks het feit, dat met name de geografie in het centrum van het survey wordt geplaatst, vertoontnbsp;G e d d e s' civics het bezwaar, dat het onderzoek uitsluitendnbsp;ruimtelijk begrensd wordt en niet wordt beperkt tot een behandeling van die verschijnselen, waarvan de kennis onmisbaar isnbsp;voor het doel, dat men zich gesteld heeft. Hoewel in zijn geschriften steeds gewezen wordt op de groote beteekenis vannbsp;de ,,civics” voor de ,,town-planning”, heeft hij hierin ook verschijnselen behandeld, die door stedebouwkundige maatregelennbsp;hoegenaamd niet beïnvloed zullen worden. Een dergelijke beperking acht ik echter beslist noodzakelijk, maar deze is eerstnbsp;mogelijk, wanneer men inziet, dat de town-planning eveneensnbsp;een zeer duidelijk omlijnd verschijnselencomplex beïnvloedt,nbsp;en de ruimtelijke beperking tot een stad of streek niet essen-tiëel is, zooals het woord ,,town”-planning doet vermoeden.
Zoolang het survey slechts gericht wordt op een ,,regionale”
-ocr page 83-69
ordening, blijven de stof en de wijze van behandeling te onbepaald om tot een nieuwe synthese te geraken. Eerst wanneer men een ,,geografischequot; ordening op het oog heeft, kan hetnbsp;vooronderzoek een afgerond geheel vormen en recht van bestaan hebben. De geografische ordening verschaft het concentratiepunt, waaromheen een nieuwe synthese zinvol wordt. Denbsp;bezwaren, die naar voren werden gebracht tegen de Amster-damsche sociografie, gelden eveneens voor G e d d e s' civics.nbsp;De volgelingen van dezen grondlegger van het sociale vooronderzoek meenen den band tusschen het vooronderzoek en denbsp;ordening zelfs geheel te kunnen missen. De sociale werkers,nbsp;die hun centrum hebben in het ,,Le Play Housequot; te Londen,nbsp;wenden zich langzamerhand af van de ,,town and countrynbsp;planningquot; om zich hoofdzakelijk te richten op de armoede der 'nbsp;arbeidersklasse. Zoo gaat men van het ,,regional surveyquot; overnbsp;op de ,,typical surveysquot;, m.a.w. van het vooronderzoek in denbsp;richting van het deelonderzoek. Deze ontwikkeling is zeer begrijpelijk, waar het hoofdzakelijk sociologen betreft, voor wienbsp;de kennis van bijzonderheden slechts middel is om tot algemeen inzicht te geraken.
Het is Abercrombie, die de denkbeelden van G e d d e s weer heeft opgevat en hierop verder bouwend het survey zeernbsp;juist gekwalificeerd heeft als een ,,greater geographyquot;
Hoewel men telkens moet vaststellen, dat de sociologen in de practijk weinig voorzien in de behoeften van de stedebouwers,nbsp;toch wordt steeds weer in theorie de sociologie genoemd als denbsp;wetenschap, die het survey moet opbouwen.
Mawson pleit in zijn ,,Civic Artquot; voor samenwerking van architecten, ingenieurs, historicij!) en sociologen. Het werk dernbsp;sociologen zou speciaal een verzameling van cijfers inhoudennbsp;betreffende de bevolkingsdichtheid en de welstandsverhou-dingen. Ook Lanchester acht de sociologie de aangewezennbsp;wetenschap
Mc. Lean wenscht het survey te baseeren op economie, geografie en sociologie
De ,,planningquot; zelve ziet men in het algemeen als architecten- ’ werk in het groot, waardoor geen logisch verband kan gelegdnbsp;worden tusschen vooronderzoek en ordening.
Raymond Unwin schrijft: ,,Regional planning simply means applying the principles of design to the development ofnbsp;a city or group of towns, and to the surrounding area, which isnbsp;influenced by that developmentquot;
-ocr page 84-70
Een gelijksoortige omschrijving geeft Thomas Adams in zijn in 1932 verschenen Handboek: „Tow^n planning is the artnbsp;of shaping and guiding the physical growth of towns, and alsonbsp;of rival communities in harmony with social and economicnbsp;needs.... In a broader sense, therefore, town planning designnbsp;may be described as coordinated architectural and engineeringnbsp;designquot;
In zijn latere Amerikaansche werk stelt hij de wetenschappelijke zijde voorop: „City and town planning is a science, an art, and a movement of policy. . . . We pursue it as a science tonbsp;obtain knowledge of urban structure and services and thenbsp;reactions of its constituent parts and processes of circulationquot;
In het algemeen kan men vaststellen, dat de objectsomschrij-ving voor de stedebouwers bijzondere moeilijkheden geeft, die geheel ondervangen kunnen worden door gebruik te maken vannbsp;de terminologie der sociale wetenschap, waarin ,,geografischquot;nbsp;een juiste aanduiding is van het complex van betrekkingen, datnbsp;door de ,,town- and countryplanningquot; wordt bestreken. Aan denbsp;geografische ordening moet een ,,greater geographyquot; als ruimenbsp;verkenning voorafgaan.
Bijzonder interessant zijn in dit verband de beschouwingen van Purdom, die op geheel andere wijze dan gebruikelijk een scheiding meent te moeten maken tusschen de ,,planningquot; als wetenschap en als kunst. Purdom is van meening,nbsp;dat het de taak van de „national planningquot; is om het materiaalnbsp;bijeen te brengen en de wetenschap der ,,town-planningquot; op tenbsp;bouwen, waarop locaal de ,,town-planningquot; als kunst kannbsp;worden beoefend. ,,Town-planningquot; is niet een deel van ,,national planningquot;, maar het doel. Het centrale orgaan moet voornbsp;de wetenschap zorgen, het locale voor de kunst. „Science isnbsp;ordered knowledge on which general principles may be formulated and is international and abstract. Art is the act ofnbsp;making, which is local, personal and concretequot; Het hier gegeven onderscheid acht ik in het bijzonder van belang voor denbsp;problematiek van het nationale plan. Het groote bezwaar, datnbsp;hiertegen kan worden aangevoerd, is, dat in deze tegenstellingnbsp;de toegepaste wetenschap en de wetenschapstoepassing geheelnbsp;buiten beschouwing zijn gelaten. De toegepaste wetenschap behoeft geenszins altijd generaliseerend te werk te gaan en zal innbsp;het individualiseerende survey geen algemeene beginselen for-muleeren. Toch komt het mij voor, dat inderdaad de ,,national
-ocr page 85-71
planningquot; niet een „town-planningquot; in het groot is, maar dat hiertusschen wel degelijk een zeer essentiëel verschil aanwijsbaar is. Naarmate de omvang van de te ordenen ruimte kleinernbsp;is, zal het toegepast wetenschappelijk onderzoek van mindernbsp;belang zijn. De sociale en economische behoeften zijn dan vrijnbsp;eenvoudig en gemakkelijk kenbaar en voor den ingenieur isnbsp;een zeer belangrijke taak weggelegd. Wordt daarentegen dezenbsp;ruimte grooter van omvang, dan zal de balans naar de anderenbsp;zijde gaan overhellen en zal het wetenschappelijk onderzoeknbsp;aan waarde winnen. De verschijnselen vertonnen een aanzienlijke interdependentie en zijn niet kenbaar en dus ook niet goednbsp;te ordenen zonder een duidelijk overzicht. Het survey is eerstnbsp;opgekomen, toen men van partiëele uitbreidingsplannen overging tot het samenstellen van plannen voor geheele steden ennbsp;hun omgeving. In het nationale plan ten slotte behoort het werknbsp;van den ingenieur en architect geheel op den achtergrond tenbsp;geraken. Kunst is locaal en persoonlijk en daarom voor eennbsp;nationaal plan ,,taboequot;. Hier gaat het niet om het opstellen vannbsp;een plan, dat gebaseerd wordt op een vooronderzoek, zooalsnbsp;dat bij het streekplan het geval is. In dien zin is een nationaalnbsp;plan ondenkbaar. Het zou de streekplannen bovendien overbodig maken. De geografische ordening in nationaal verbandnbsp;kan slechts richtlijnen bevatten voor het werk der streekplannen. De hoofdzaak zal dus een algemeen onderzoek zijn, opnbsp;grond waarvan men algemeene richtlijnen kan opstellen. Innbsp;zooverre kan ik dus instemmen met P u r d o m, dat de national planning de wetenschappelijke basis moet verschaffen. Denbsp;regionaal verschillende richtlijnen van het nationale plannbsp;moeten gebaseerd worden op de resultaten van het regionalenbsp;doel-onderzoek. In de ,,national planningquot; heeft dus de toegepaste wetenschap de overhand, in de town-planning de weten-schapstoepassing. Daartusschen in staat het streekplan, waarinnbsp;het survey en de ordening ongeveer even belangrijk zijn. Denbsp;tegenstelling van P u r d o m kan zoo veranderd worden innbsp;een meer gradueele onderscheiding.
Wanneer men over geografische ordening spreekt, dient men dus wel rekening te houden met deze gradueele verschillen.nbsp;Naarmate de ordening van meer algemeenen aard wordt, wintnbsp;de toegepaste wetenschap aan belangrijkheid. Voor het streekplan is een individualiseerend vooronderzoek onmisbaar; voornbsp;de maatregelen in het kader van een nationale ordening eennbsp;generaliseerend deelonderzoek. In beide gevallen zal toepassing
-ocr page 86-72
der regionale methode noodzakelijk zijn: bij het streekplan-sur-vey ter kenschetsing van plaatselijke bijzonderheden en regionale differentiatie, in het,,national researchquot; voornamelijk voor een regionale differentiatie,
Wij willen hier met het aangeven van deze verschilpunten volstaan en verder nagaan, hoe men in de Amerikaansche ennbsp;Duitsche literatuur de verhouding tusschen het wetenschappelijk onderzoek en de ordening ziet.
Verscheidene Amerikaansche ,,plannersquot; hebben zich met dit probleem beziggehouden, In de eerste plaats heeft men getracht de verschillende vormen van ordening duidelijk vannbsp;elkaar te onderscheiden.
Comey stelt naast de ,,population planningquot;, ,,educational planning”, ,,recreation planningquot; enz. de ,,socio-economic and physical planningquot; Augur spreekt van ,,landplanning and social planningquot; Volgens beide schrijvers worden deze indeelingen nog doorkruist door een onderscheiding naar den ruimtelijken omvang: ,,city, regional, statenbsp;and national planningquot;. ,,Regional and state planning impliesnbsp;the full field of plarming related to a specific regional area: thenbsp;planning of the physical readjustments of the area itself, and ofnbsp;the economic processes and social and political organization ofnbsp;the life within itquot; Men zou de ordening dus kunnen onderscheiden naar drie gezichtspunten: Ie den aard van het reëelenbsp;object, 2e den aard van de te ordenen betrekkingen, 3e. dennbsp;ruimtelijken omvang. Het eerste gezichtspunt leent zich uiteraard moeilijk voor eenige systematiek; anders is het met denbsp;beide andere grootheden gesteld. Reeds eerder werd erop gewezen, dat men in de ordening onderscheid kan maken tusSchennbsp;economische, sociologische en geografische ordening, al naarnbsp;gelang van den aard der te ordenen betrekkingen.
De sociale wetenschap en de sociale ordening zijn echter niet alleen systematisch, maar ook methodisch onderling vergelijkbaar. Evenals de regionale methode in het bijzonder gebruiktnbsp;wordt bij de bestudeering van geografische verschijnselen ennbsp;ten aanzien van economische en sociologische verschijnselennbsp;slechts bij uitzondering toepassing vindt, zoo lijkt het mij ooknbsp;juister om zich bij een regionale ordening bewust te beperkennbsp;tot geografische betrekkingen. In het algemeen is dit ook inderdaad het geval, want bij regionale ordening denkt men zeldennbsp;aan prijsregelingen, concentratie in het vereenigingsleven of
-ocr page 87-73
dergelijke problemen. Het verdient ook meestal geen aanbeveling om de ordening van economische en sociologische verhoudingen geheel aan plaatselijke of regionale instanties over te laten. In vele gevallen zal echter wel een zekere regionalenbsp;differentiatie in de algemeen geldende nationale ordening vannbsp;deze verhoudingen wenschelijk zijn. Om op grond hiervannbsp;den eisch te stellen, dat de regionale ordening van een stad,nbsp;streek of provincie de geheele sociale ordening moet omvatten lijkt mij principiëel even onjuist als de constructie vannbsp;een alomvattende regionale wetenschap, zooals men de oudenbsp;plaatsbeschrijving en de geografie als algemeene ;^erspreidings-leer kan noemen. In de ordening bestaat eveneens behoeftenbsp;aan een zekere mate van specialisatie als in de wetenschap.nbsp;De beperktheid van het menschelijk kennen en kunnen maaktnbsp;zulks nu eenmaal noodzakelijk. Zooals de verschillende socialenbsp;wetenschappen elk op eigen wijze trachten bij te dragen totnbsp;de kennis van het sociale leven, zoo zijn alle vormen van ordening ook op één doel gericht: ,,the welfare of the people^®®.nbsp;Ook de ,,physical or landplanningquot; is dus een vorm van socialenbsp;ordening. De Amerikaansche benamingen doen dit onvoldoende uitkomen. Noch het land, noch de physische betrekkingen^nbsp;worden geordend, maar sociale betrekkingen ten opzichte vannbsp;het land, die in de wetenschap met het woord geografischnbsp;worden aangeduid.
Ook in Amerika heeft men aanvankelijk de economie en de sociologie als basiswetenschappen voor deze ordening genoemd. In het standaardwerk ,,The Regional Survey of Newnbsp;York and its Environs” (Vol. I. 1928), dat grootendeels economisch georiënteerd is, wordt echter geklaagd over het ontbreken van een voor dit doel ontwikkelde wetenschap en daarnaast gewezen op het belang van de in opkomst zijnde ,,ecology of the cityquot; als wetenschap van de ruimtelijke organisatienbsp;van de stedelijke samenleving. Ook Douglas acht de ,,humannbsp;ecologyquot; voor de ,,regional planningquot; van primaire beteeke-nis Meer en meer komt men echter ook hier tot de overtuiging, dat er tusschen de geografie en de ,,landplanning”nbsp;bijzondere banden bestaan. Over den aard van de onderlingenbsp;verhouding is men het echter nog niet eens.
Hoelscher spreekt in een discussie in „The Planners' Journalquot; II, 3 (1936) van ,,landplanning as applied social andnbsp;economie geography with a definitive social objective”. Ooknbsp;Augur komt tot een overeenkomstige conclusie: ,,Social
-ocr page 88-74
geography is concerned with discovering the relationships between man and his environments, and in finding out in whatnbsp;ways they are good and in what ways bad. She is not concernednbsp;with devising methods to correct maladjustments or to assurenbsp;the wider adoption of adjustments which have proven especially happy. This is the task of the landplanning. So landplanning is applied geography and geography is landplanningnbsp;research. The two are complementaryquot;.
Ook wanneer men Hudson's definitie van geografie; ,,the science of the relationships between human activities andnbsp;the natural environnientquot; stelt naast de omschrijving vannbsp;landplanning van Augur, voelt men sterk den band, die ernbsp;tusschen beide moet bestaan. Augur definiëert de ,,landplanningquot; nl. als ,,a process of guided adjustment between the activities of mankind and the physical environment in which theynbsp;operate”
Welke taak de geograaf kan vervullen ten opzichte van de geografische ordening, is hiermede echter nog niet gezegd. Innbsp;het algemeen is men van meening, dat de bijdragen van denbsp;geografen zich bepalen tot het opstellen van surveys ten behoeve van de ordening. Naar aanleiding van een artikelnbsp;van Hudson over ,,Methods employed by geographers innbsp;regional surveysquot; (The PI. Jrnl. 1935) schrijft S e g o e echter: ,,H u d s o n told us only part of the story and did notnbsp;describe all of the contributions that modern geography cannbsp;make to regional planning. For if landplanning means the adjustment of the human occupancy pattern to the land occupancynbsp;pattern, so as to bring about a system of land utilization andnbsp;which land in the region would be devoted to the purpose fornbsp;which it is best suited .... we must develop the norms to benbsp;applied in the planning process. I believe geographers are wellnbsp;qualified to tell us from their studies what natural environmentnbsp;and man-made installations, aptitudes, attitudes, and institutions are mainly responsible for present social order.quot;
S e g o e betoogt dus m.a.w., dat ook bij het nationaal research een belangrijke taak is weggelegd voor de geografen. De geograaf blijft echter m.i. in de eerste plaats de aangewezennbsp;man voor het survey. Voor het researchwerk zullen in het bijzonder de beoefenaars der geografische grenswetenschappen,nbsp;mits zij de regionale methode hanteeren, de beste dienstennbsp;kunnen bewijzen. Zij, die zich in de regionale of geografische
-ocr page 89-75
economie en sociologie gespecialiseerd hebben, zullen in dit generaliseerend deelonderzoek het best op hun plaats zijn.
Gaan we ten slotte over tot een verkenning van de Duitsche literatuur met betrekking tot dit onderwerp, dan treft ons ooknbsp;hier de groote verscheidenheid van opvattingen.
Een van de eersten, die zich zeer intensief met een theoretische fundeering van den stedebouw heeft beziggehouden was Karl Hoepfner. In tegenstelling tot de strooming, die innbsp;stedebouw slechts het scheppen van schoonheid door architecten zag, beschouwt hij dezen als ingenieurswetenschap. Scherpnbsp;geeft hij het verschil aan tusschen de techniek en de ingenieurswetenschap en hij is van meening, dat de laatste onsnbsp;technisch handelen duidelijke banen zal wijzen Thans ontbreken deze nog wel in den stedebouw, maar zij zullen gevonden worden, naarmate men dezen meer als wetenschap zal gaannbsp;beoefenen. Tusschen architectuur en het bouwingenieurswezennbsp;is een nieuwe ingenieurstak in opkomst: ,,das Siedlungswesen”.nbsp;De stedebouw zou hiermede ten nauwste verbonden zijn^®^.
Naast deze opvatting van den stedebouw als technische wetenschap, spreekt een opmerkelijk beter begrip voor het sociale karakter van het stedebouwkundig werk uit de definitie van hetnbsp;,,Internationales Kongress für neues Bauenquot; van 1928: ,,Stadte-bau ist Organisation samtlicher Funktionen des kollektiven Le-bens in der Stadt und auf dem Lande.quot; Met de toevoeging ,,in stadnbsp;en landquot; heeft men terecht getracht de algemeene functioneelenbsp;organisatie van het sociale leven eenigszins te beperken. Denbsp;uitbreiding van de stedebouwkundige practijk over het platteland is van grooten invloed geweest op de theoretische opvattingen omtrent het karakter van den stedebouw. De opkomstnbsp;van de ,,Landesplanungquot; heeft een belangrijk aandeel gehadnbsp;in de onttroning van den technischen stedebouw.
Schmerler is van meening, dat de technicus de zaken niet kan overzien en dat daarom de ,,Landesplanerquot; vastlooptnbsp;en zijn toevlucht zoekt in zuiver technische aangelegenheden.nbsp;Hij acht het dringend noodig, dat de hulp wordt ingeroepennbsp;van sociologie, economie en geografie voor de ,,landeskund-liche Vorarbeitenquot;^®®.
Rudolf Fisch acht voor de regeling van het grondgebruik een nieuwe synthese van stedebouw en economie, waarin bovendien sociologie en economische geografie worden betrokken, noodzakelijk
-ocr page 90-76
JürgenBrandt ziet in de „Landesplanung ein Mittel der Wirtschafts- und Bevölkerungspolitik”. ,,Sie verfolgt das Zielnbsp;den Boden dort wo ein grosser Flachenbedarf verschiedenernbsp;Gesellschaftsgruppen auftritt, durch gruppenweise Gliederungnbsp;so aufzuteilen, dass er in möglichst rationeller Weise für dienbsp;vier verschiedenen Bedürfnisse der Bevölkerung (Arbeit, Woh-nen, Erholung und Verkehr), zur Verfügung stehtquot;
De technische en aesthetische aspecten raken op den achtergrond en hoofdzaak wordt het gebruik van den bodem. Voor een regeling dienaangaande meent men een nieuwe indeelingnbsp;in natuurlijke of in economische gebieden niet te kunnennbsp;missen.
Bij Schulz lezen wij dan ook: ,,Landesplanung ist die in-terkommunale Festsetzung der Verwendung des Raumes auf der Erdoberflache für die Lebensprozesse in Gebieten, die einenbsp;natürliche, durch physikalische Momente bestimmte Einheitnbsp;darstellenquot; Een dergelijke uitspraak herinnert ons pijnlijknbsp;aan de physisch georiënteerde geografen, die de z.g. ,.natuurlijkequot; landschappen in de geografie introduceerden.
Rappaport gaat uit van economische gebieden: ,,Unter Landesplanung wird die Aufgabe verstanden, für wirtschaftlichnbsp;begrenzte Gebiete die Grundlagen der weiteren wirtschaftli-chen, verkehrs-technischen und baulichen Entwicklung fest-zulegenquot;
Ook Martin Pfannschmidt is van meening, dat de Landesplanung niet de politieke indeeling mag volgen, maarnbsp;uitsluitend kan werken met natuurlijke en economische ge-biedseenheden Inderdaad is zulks voor Duitsche toestandennbsp;een eisch van de eerste orde, waar het grensverloop van sommige landen bijzonder grillig is en vaak enclaves vormt. Teveelnbsp;is echter deze gedachte ook in ons land overgenomen, zondernbsp;dat de politieke indeeling dit noodzakelijk maakte. In het algemeen lijkt het mij juister, dat de geografische ordening uitgaat van de provinciale besturen, die binnen hun provincie eennbsp;indeeling in enkele, b.v. drie of vier, groote gebieden kunnennbsp;volgen. Bij het vooronderzoek zal men goed doen elk gebiednbsp;steeds in ruimer verband te zien en dus de grenzen van hetnbsp;te ordenen gebied te overschrijden, terwijl bij de opstelling vannbsp;een plan en de uitvoering daarvan samenwerking tusschen denbsp;provincies desnoods door tusschenkomst van het nationaalnbsp;plan gewenscht is. De gedachte om zich tot bepaalde ,,probleemgebiedenquot; te beperken moge zinvol zijn in het aanvangs-
-ocr page 91-stadium van de geografische ordening; naarmate deze meer systematisch wordt toegepast, is een regionale indeeling, dienbsp;geen rekening houdt met de bestaande zeer reëele politiekenbsp;grenzen, weinig efficiënt en zelfs belemmerend voor een goeden gang van zaken.
Ook ten behoeve van de geografische ordening lijken mij in ons land geen redenen aanwezig voor een „regionalismequot; alsnbsp;politieke strooming. Bij een juiste regionale differentiatie binnen de provincie en een goede onderlinge aaneensluiting verdient m.i. als basis de provinciale indeeling verreweg denbsp;voorkeur.
Wanneer Rappaport^^^ en Pfannschmidt^^ een onderscheid maken tusschen ,,allgemeine und spezielle Landes-planungquot;, dan is ook dat typisch voor een groot land alsnbsp;Duitschland. De ,,allgemeine Landesplanungquot; zou betrekkingnbsp;hebben op groote economische gebieden en hiervoor de economische en verkeerssamenhang regelen, terwijl de ,,speziellenbsp;Landesplanung” een rationeele verdeeling der oppervlaktenbsp;voor werken, wonen, ontspanning en verkeer binnen kleinerenbsp;economische gebieden zou nastreven. Voor ons land zou ditnbsp;onderscheid eenigszins overeenkomen met de taakverdeelingnbsp;tusschen nationaal plan en streekplan. Bij het nationaal plannbsp;is het inderdaad slechts mogelijk tot een plan te geraken tennbsp;aanzien van den economischen en verkeerssamenhang der verschillende gebieden. Ten aanzien van de overige problemennbsp;zal men met het opstellen van algemeene richtlijnen moetennbsp;volstaan. Ook hier blijkt dus weer, dat het nationaal plan zeernbsp;principiëel verschilt van het streekplan; gelijk geaarde problemen worden op geheel verschillende wijze behandeld.
Verschillende schrijvers zijn van meening, dat de ,,Landesplanungquot; gebaseerd moet worden op een ,,Landeskundequot;, waarvan de twee hoofdbestanddeelen een ,,Landschaftskundequot; en een ,,Wirtschaftskunde” zouden zijnnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Het aandeel van
de geografie in deze ,,Landeskundequot; zou grooter zijn, naarmate de natuurlijke gesteldheid meer overweegt, en geringer in de industriegebieden en stedelijke centra! Een gelijke gedachte had waarschijnlijk ook G e d d e s, toen hij schreef:nbsp;,,social geographers study simple societies, sociologists ournbsp;complex onesquot; Ik kan deze meening niet onderschrijven,nbsp;aangezien de wetenschappen zich niet ten opzichte van elkaarnbsp;afgrenzen door verschil in gecompliceerdheid of in karakternbsp;van de concrete objecten. Ook ten aanzien van de steden geeft
-ocr page 92-78
de geografie als sociale wetenschap het voor den stedebouw in de eerste plaats noodzakelijke inzicht. De huidige stads-geografie staat echter vaak nog te veel in het teeken dernbsp;historische en anthropogeografie, terwijl juist een functioneelenbsp;beschouwingswijze de kern zal moeten vormen
Gaan wij na, wat Karl Brunner onder ,,Stadtekunde als Hilfswissenschaft des praktischen Stadtebaues” verstaat,nbsp;dan blijkt ook deze een typisch geografisch karakter te hebben.nbsp;,,Solange man aus der Betrachtung der Stadt die Beziehungnbsp;Mensch und Natur verbannte, solange man die Gemeinschaftnbsp;selbst als das Primare überging und die Wirtschaft regierennbsp;liess, den Fortschritt aber durch Kunst und Bildung zu erfassennbsp;meinte — so lange gab es keine soziologische, keine universellenbsp;Betrachtung der Stadtquot;
Aangezien ik de sociologie niet als universeele sociale wetenschap beschouw, zou ik de laatste zinsnede willen lezen: ,,solange gab es keine geographische, keine sozialwissen-schaftliche Betrachtung der Stadtquot;.
Een dergelijke lezing sluit m.i. ook beter aan op de klacht, dat men vroeger onvoldoende rekening hield met de geografische grondrelatie en het primaire sociale element. Volgensnbsp;Brunner is zijn ,,Stadtekunde eine soziographische undnbsp;historisch empirische Disziplinquot;, die ,,wie bei allen geographi-schen Wissensgebietenquot; een ruim veld van hulpwetenschappen, bestrijkt: ,,Ortkunde, Topographie, Soziographie, Wirt-schaftsgeographie und Kulturpolitikquot;. Toch meent hij, dat mennbsp;hier niet te doen heeft met een herleving van de vroegerenbsp;,,Kameralwissenschaftquot;, aange^ien alles onderzocht wordt ,,imnbsp;Hinblick auf den Organismus der Stadt, auf die raumliche Fas-sung einèr menschlichen in steter Entfaltung begriffenen Gemeinschaft” Ook Brunner omlijnt dus zijn nieuwe wetenschappelijke synthese met behulp van een kendoel, dat ontleend wordt aan de ordening. Alles, wat bijdraagt tot de kennisnbsp;van het ruimtelijk kader der gemeenschap, is z.i. van belangnbsp;voor de ruimtelijke ordening. Op overeenkomstige wijze werdnbsp;betoogd, dat het regionaal vooronderzoek, ,,the greater geographyquot;, begrensd wordt door het doel, waarvoor het wordt ingesteld, nl. door de geografische ordening.
In 1925 verscheen van de hand van Brunner een geschrift ,,Baupolitik als Wissenschaftquot;, dat hier zeker aandacht verdient. Hierin wordt betoogd, dat de stedebouw een grensgebiednbsp;vormt tusschen de bouwtechniek en de economie en uit drie
-ocr page 93-79
hoofdbestanddeelen moet worden samengesteld: „Bei richtiger Umgrenzung der gesamten Materie der Stadtebau- und Sied-lungskultur, bei Einbeziebung ibrer primaren Grundlagen, er-gibt sicb eine Pramisse vor dem Einsetzen der tecbniscben Gestal tung: die Lösung ibrer rein kulturellen, ibrer politiscbennbsp;und wirtscbaftlicben Voraussetzungen. Die Zusammenfassungnbsp;dieser, das Bauwesen ricbtunggebend beeinflussenden, ausser-balb des Bereicbes der tecbniscben Wissenschaften gelegenennbsp;Fragen wollen wir die Stadtebau- und Siedlungspolitik odernbsp;kurz „Baupolitik” nennen; sie ist als eine unerlasslicbe Er-ganzung der Lebren der „Stadtebautecbnikquot; und der „Stadte-baukunstquot; zu betrachtenquot; (S. 4)
De techniek en de kunst zullen alleen zorg kunnen dragen voor een logische en aesthetische bouwwijze uit een oogpuntnbsp;van doelmatigheid en materiaalgebruik en zoo kunnen bepalen,nbsp;,,hoequot; gebouwd moet worden. Omtrent de vraag, ,,waar” ennbsp;,,watquot; gebouwd zal moeten worden, kunnen zij geen licht verschaffen: dit blijft voorbehouden aan ordening en politiek, dienbsp;de sociale wenschelijkheden in het geding brengen. ,,Sozialenbsp;Gebote, also die aus dem Dasein und den Zielen der mensch-lichen Gesellschaft hervorgehenden Forderungen, beherrschennbsp;diejenigen Bereiche tecbniscben Schaffens, welche der Ver-gegenstandlichung des sozialen Gefüges dienen”. „In diesernbsp;Gruppe sind gesellschaftliche und kulturelle Inhalte das Vor-herrschende, wahrend die Wirtschaftlichkeit nur insofernenbsp;mitspricht, als sie ein Grundsatz jeglichen tecbniscben Schaffens istquot; (S. 38)
„Die soziale Idee der Technik, die höhere Bedingtheit nach Zwecken der menschlichen Gesellschaft, nennen wir ihre Politik und so ist die soziale Baupolitik: die technische Realisie-rung der modernen, universalistischen Gesellschaftsordnungquot;nbsp;(S. 45)
Brunner's ,,Baupolitikquot; vertoont dus groote overeenstemming met hetgeen wij als ordeningsleer hebben beschouwd. Flet is een nieuwe synthese van alle daarvoor in aanmerkingnbsp;komende grensgebieden, waarbij de sociale wenschelijkhedennbsp;worden getoetst aan de technische, economische en juridischenbsp;mogelijkheden. Te veel nadruk wordt er echter op het ,,bouwen” gelegd, als ware zulks de kern dezer materie. Daardoornbsp;wordt het ook niet duidelijk, welk principiëel verschil er tus-schen de bouwkunde en de stedebouwkunde moet bestaan, indien het sociale element uitsluitend door de bouwpolitiek ver-
-ocr page 94-80
tegenwoordige! wordt. Ik ben zelfs geneigd elk fundamenteel verschil te ontkennen en allee^n een bouwkunde als technischenbsp;wetenschap te aanvaarden. Stedebouw is dan sociale bouw-politiek of sociale bouwordening.
Met B r u n n e r's uitspraak, dat de hoofdtaak in den stedebouw weggelegd is voor den daarvoor geschoolden ingenieur kan ik mij alleen vereenigen, indien hier de z.g. sociale ingenieur wordt bedoeld. Het onderscheid, dat hij in de verschillende soorten ingenieurswerkzaamheden maakt, is hiervoornbsp;onmisbaar.
,,Im gesamten Gebiete technischer Berufstatigkeit können drei Richtungen unterschieden werden;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Die reinwissenschaftliche, forschende Tatigkeit, wie diese
' auf der Grundlage der Naturwissenschaften im Zusammen-
hange mit der stets fortschreitende Entwicklung der Tech-nik zum allgemeinen Nutzen andauernd in groszem Umfange betrieben wird;
2. nbsp;nbsp;nbsp;die gestaltende, ausführende oder herstellende Tatigkeit, und
3. nbsp;nbsp;nbsp;die organisierende, nach groszen Gesichtspunkten disponie-rende oder verwaltende Tatigkeit” (S. 63)
De eerstgenoemde richting zou ik als toegepaste natuurwetenschap willen beschouwen, de tweede als technische wetenschap en techniek, de derde als sociale ordening en sociale politiek in den ruimsten zin des woords. Hoewel het aantal ingenieurs, dat zich bezighoudt met natuurwetenschappelijk researchwerk niet onbelangrijk is, is hun eigenlijke plaatsnbsp;toch niet in de toegepaste wetenschap, maar in de weten-schapstoepassing. Dit geldt nog meer in de sociale sfeer. Slechtsnbsp;weinige sociale ingenieurs hebben zich die sociaalwetenschappelijke kennis en inzichten eigen gemaakt, die noodig zijn voornbsp;het toegepast sociaal onderzoek. Hun werk op dit terrein isnbsp;soms te eenzijdig economisch georiënteerd en mist dan hetnbsp;zoo onontbeerlijke algemeene begrip van de sociale sfeer.nbsp;Aprioristische redeneeringen, die aan de sociale werkelijkheid vreemd zijn, worden dan aan het onderzoek ten grondslag gelegd. Hoewel ik ervan overtuigd ben, dat de persoonlijke aanleg van den onderzoeker in de eerste plaats van belang is, meen ik toch, dat in het algemeen sociaalwetenschappelijke werkers voor de beoefening der toegepaste wetenschapnbsp;in aanmerking komen. In de opleiding der ingenieurs zou terdege rekening moeten worden gehouden met de twee ver-
-ocr page 95-81
schillende terreinen van werkzaamheid, de omvorming van de; stof en de omvorming van het maatschappelijk leven. De so-1nbsp;dale ingenieurs zullen in de sociale ordeningsleer moetennbsp;worden geschoold en terecht meent Brunner, dat hiervoornbsp;zijn theoretische bouwpolitiek onmisbaar is. Door een nieuwenbsp;synthese zal dit leervak voor den socialen ingenieur moetennbsp;worden opgebouwd. In de ordeningsleer en de theoretischenbsp;politiek kan men de propaedeuse zien voor de individualisee-rende ordening en practische politiek, waarin de algemeenenbsp;,,politieke” denkbeelden worden uitgewerkt voor de bijzondere situaties, waarin optreden gewenscht wordt. Wat in hetnbsp;bovenstaande gezegd is omtrent de theoretische bouwpolitiek,nbsp;geldt eveneens voor Sfintesc u's ,,urbanistique générale”.nbsp;Beide hoogleeraren hebben bij dé opleiding van stedebouw-kundigen behoefte gevoeld aan een algemeene oriënteeringnbsp;op dit gebied.
Een ander begrip ,,Baupolitik” treffen wij o.a. bij Pfann-s c h m i d t aan. Hij ziet hierin meer de maatregelen op korten termijn tegenover de ,,Landesplanung” als complex van maatregelen op langen termijn^®. Dit doorvoeren van stedebouw-kundige maatregelen in de practijk noemt B r u n n e f ,.praktische Baupolitikquot; en inderdaad lijkt mij het woord zoo volkomen juist gebruikt. De uitvoeringsmaatregelen, die binnen hetnbsp;door de geografische ordening aangegeven kader getroffennbsp;zullen worden, hebben hoofdzakelijk betrekking op land- ennbsp;boschbouw, water- en wegenbouw en den bouw van woningen, winkels, werkplaatsen, kantoren en fabrieken, kortom allenbsp;bouwhandelingen, die verandering brengen in de menschelijkenbsp;occupatie. Door naast geografische ordening van bouwpolitieknbsp;te spreken accentueert men bovendien het verschil tusschennbsp;de theoretische practijk en de practijk zelf. De politiek houdtnbsp;zich slechts bezig met de wijze, waarop een bepaalde occupatie tot stand komt. De term geografische politiek lijkt mijnbsp;hiervoor dan ook beslist onjuist.
Keeren we thans terug tot het wetenschappelijk vooronderzoek, dat aan de geografische ordening voorafgaat, dan kunnen we constateeren, dat in Duitschland in theorie althans denbsp;geografie in het vooronderzoek meestal op het eerste plannbsp;staat.
In 1928 schreef H e c k e r: ,,Wat de toepassing en het gebruik van de statistische uitkomsten voor de ,,Planung” zoo moeilijk maakt, is het gebrek aan ruimtelijke en individueele
6
-ocr page 96-82
oriënteering. Hier helpt als zusterwetenschap de economische geografie, welke wil aantoonen, hoe zich de wisselwerkingennbsp;tusschen natuur en mensch in ruimtelijk verband voltrekken
In het rapport betreffende de ,,Stadt- und Landesplanung-Bremenquot; wordt erop gewezen, dat geografische en economisch-geografische beschouwingswijzen den grondslag vormen voor de ,,Bodenpolitikquot;
Rappaport noemt het economisch-geografische land-schap het object der ,,Landesplanung” en verklaart, dat men dit zal moeten kennen in zijn wezen, zijn doel, zijn functies ennbsp;samenhang. Evenals P f a n_n s c h m i d t legt hij sterk den nadruk op den samenhang tusschen ,,Siedlung und Wirtschaftquot;
Kurt Lüben gaat nog verder; hij noemt de geografie ,,die Voraussetzung der Landesplanungquot;. Hij wenscht een funda-menteele, systematische en methodisch-wetenschappelijke samenwerking van geograaf en ,,Landesplanerquot;
Na 1933 wint de gedachte veld, dat men er met een economische geografie alleen zeker niet kan komen en dat er behoefte is aan een ruimere probleemstelling.
Eerst vindt het woord ,,Landschaftsforschungquot; ingang, maar weldra wordt dit vervangen door het nog ruimere ,,Raum-forschungquot;.
Een uitstekend pleidooi voor een ruimere beschouwingswijze werd door Hans Pflug geleverd in het tijdschrift ,,Sozialenbsp;Praxisquot;. Zijn kritiek op de beperkte bruikbaarheid der verschillende wetenschappen lijkt mij zeker juist; de door hemnbsp;schetsmatig aangegeven oplossing acht ik echter weinig overtuigend.
,,In die Raumforschung nimmt die Landschaftsforschung eine zentrale Stellung ein. Für die neuen Aufgaben reicht die her-kömmliche erdkundliche Wissenschaft so wenig wie der bisherige Betrieb der Sozialwissenschaften aus. Die Geographienbsp;blieb all zu sehr, in der Beschreibung der natürlichen Gegeben-heiten der Raume haften. Auch die Wirtschaftsgeographienbsp;bringt nur eine sehr wichtige Teilfragestellung, die allein nichtnbsp;genügt, weil sie zu wenig die menschlichen Zustande einbe-zieht. Wirtschaftslehre und Gesellschaftskunde berücksichtigennbsp;zu wenig den Raum. Auch Anthropologie und Volkskundenbsp;treffen nicht zu. Neue Gesamtfragestellung, die nicht von ein-zelnen Zustanden und Problemen, wie den Formen und Wir-kungen der Erdgestalt und des Klimas, der Bedingtheit undnbsp;Lagerung der wirtschaftlichen Einrichtungen, der Volksgliede-
-ocr page 97-83
rung nach Stammen, Standen und Berufen, u.a. ausgeht, son-dern auf die gesamte Gestalt eines Raumes und der darin wohnenden Menschen in alien Erscheinungen, Vorgangen,nbsp;Wirkungen, Bezügen und Entwicklungsmöglichkeiten zieht. .. .nbsp;Generalthema ist Volk im Raum”
Het feit, dat de Duitsche geografie nog steeds een sterk natuurwetenschappelijk karakter heeft en bij voorkeur als land-schapsgeografie wordt beoefend, noodzaakt P f 1 u g naast de ,,Landschaftsforschungquot; een z.g. ,,Volksforschung” te stellen,nbsp;hoewel hij, toegeeft, dat er behoefte is aan meer eenheid doornbsp;een samenvattend begrippensysteem. Het karakter van dezenbsp;,,Forschung” als toegepaste wetenschap wordt kernachtig doornbsp;hem geteekend als een ,,wirtschaftlichsoziale Diagnbstik dernbsp;Lebensraumequot;
In hetzelfde tijdschrift is ook een studie van den socioloog Rudolf Heberle betreffende de ,,Landschaftsforschnungquot;nbsp;verschenen. Eenerzijds meent hij, dat voor een goede ,,Land-schaftsforschungquot; samenwerking vereischt wordt van ,,Geogra-phie, Betriebswissenschaft, Sozialökonomik, Söziologie undnbsp;Sozialpsychologiequot;, anderzijds waarschuwt hij voor het gevaar, dat een dergelijk conglomeraat met zich brengt.
,,Das problematische solchen Unterfangens liegt in der durch die Mannigfaltigkeit der möglichen Gesichtspunkte bedingtennbsp;Schwierigkeit der Auswahl des Bedeutsamen aus der Füllenbsp;der lebendigen Wirklichkeit. Ohne erkenntnistheoretische‘Be-sinnung könnte die Landschaftsforschung das Schicksal dernbsp;alten Staatenkunde erfahren, die in trockenem Enzyklopadis-mus versandete”
Als socioloog weet Heberle geen eenheid in het vooronderzoek te brengen. Hij meent dat de probleemstellingen ontleend moeten worden aan de theoretische sociologie ennbsp;economie, aangezien de feiten nu eenmaal niet voor zich zelfnbsp;spreken. Ik zou er daarentegén, zooals reeds betoogd werd,nbsp;de voorkeur aan geven om de probleemstelling in het vooronderzoek te ontleenen aan het doel, waarvoor het wordt ingesteld, i.c. de geografische ordening. Om aan het gevaar vannbsp;een te groote schematiseering te ontkomen stelt Heberlenbsp;den eisch, dat men het werk in handen zal stellen van slechtsnbsp;enkele personen, die gewoon zijn aan regionale studies. Binnennbsp;de door hem gestelde begrenzing van het sociale leven zalnbsp;men de geografische verschijnselen in hun concrete gedaantenbsp;van occupatieverschijnselen als kern moeten beschouwen van
-ocr page 98-84
de nieuwe toegepast-sociaalwetenschappelijke synthese, die H e b e r 1 e niet onjuist ,,Sozialwissenschaftliche Landschafts-forschung” noemt. Alleen zóó zal men zich kunnen vrijwarennbsp;voor encyclopedisme, te sterke schematiseering of te eenzijdignbsp;empirisme, de klippen, die ook H e b e r 1 e getracht heeft tenbsp;omzeilen.
Een drievoudige onderscheiding van het ordeningswerk wordt door Schmölders en Schaeder gemaakt, en welnbsp;de ,,Planungsforschung'', de ,,Reichsplanung” en de ,,Raumord-nung”. ,,Im Bereich der Politik steht die Raumordnung alsnbsp;schöpferische Tat des Politikers. Dieser zunachst folgt dienbsp;Reichsplanung als die gedankliche Konstruktion dieser Tat innbsp;der gemeinsamen Arbeit des messenden Wissenschaftlers undnbsp;des wagenden politischen Gestaltersquot;
Dit begrip ,,Raumordnungquot; vertoont dus veel overeenkomst met de practische bouwpolitiek. Men heeft alleen meer nadruknbsp;willen leggen op het feit, dat men zich een bepaalde maatschappelijke orde ten doel stelde en niet alleen het bouwen wildenbsp;beïnvloeden. Ik zou hier willen spreken van ,,regionale politiekquot; of ,,Raumpolitikquot;, aangezien men zich niet tot de occu-patieverschijnselen beperkt en de scheppende daad beter alsnbsp;politiek kan worden beschouwd.
Wat de ,,Planungsforschungquot; betreft, worden twee probleemgebieden als basis aangewezen; de bevolkingsleer en de ,,Stand-ortstheoriequot;. Voor het nationaal doelonderzoek is zulks ook verantwoord, indien men zich los maakt van de wijze, waaropnbsp;deze wetenschappen tot nog toe beoefend zijn. De vestigingsplaats van bevolking en bedrijven is zeker als het kernprobleem te beschouwen. De bevolkingsleer heeft zich echter totnbsp;op heden nauwelijks beziggehouden met het vraagstuk der be-volkingsverspreiding, terwijl de ,,Standortstheoriequot; zich in hetnbsp;algemeen gericht heeft op een onderzoek van de factoren, dienbsp;de bedrijfsvoering op verschillende plaatsen gunstig of ongunstig beïnvloeden. Nadrukkelijk wijzen de schrijvers ernbsp;echter op, dat thans in de eerste plaats rekening moet wordennbsp;gehouden met de voorziening in de behoeften van de bevolkingnbsp;en haar betrekking tot de bevolkingsverspreiding, in plaatsnbsp;van met het voordeel der afzonderlijke bedrijven Hier wordtnbsp;dus de voorkeur gegeven aan een algemeen sociale ,,Standorts-theoriequot; boven een bedrijfseconomische. Het vestigingsplaatsprobleem wordt als sociaal vraagstuk in het middelpunt geplaatst, waarbij echter niet meer van economische theorie ge-
-ocr page 99-sproken mag worden. De geografische economie is verruimd tot een geografisch onderzoek, waarbij ook met niet-economi-sche gezichtspunten rekening wordt gehouden. Het vestigings-probleem van bevolking en bedrijven is het geografisch kernprobleem. Voor een sociale behandeling hiervan kan men nochnbsp;bij de ,,Standortstheorie’', noch bij de „Demologiequot; terecht.
Reeds eerder had Pfannschmidt gemeend de „Lan-desplanung” en „Baupolitikquot; als technische uitvoering te moeten beschouwen van de ,,Standortspolitik’'. Voor hem waren ,,Siedlungspolitik” en „Standortspolitikquot; gelijke begrippen ennbsp;was het probleem zuiver economisch. Zulks blijkt duidelijk uitnbsp;zijn nadere definitie: ,,Standortspolitik ist jede Tatigkeit dienbsp;die raumwirtschaftlichen Beziehungen zwischen Standortennbsp;und Markten planmaszig zu beeinflussen suchtquot;
Een dergelijke ,,Standortspolitik” is naar mijn meening uiteraard slechts denkbaar ten aanzien van afzonderlijke ondernemingen, waarvan de betrekkingen tot de markten onderzocht kunnen worden, m.a.w. als bedrijfseconomisch vraagstuk. Denbsp;,,Landesplanung'' daarentegen zal los van de marktverhoudingen de vestigingsplaats als een geografisch probleem zien,nbsp;d.w.z. dat industrieterreinen voor verschillende soorten vannbsp;bedrijven worden aangewezen, terwijl de ,,Standortspolitikquot;nbsp;voor zeer bepaalde ondernemingen de economisch meest juistenbsp;plaats tracht te vinden. In het eerste geval kan men van eennbsp;geografische ordening spreken, in het tweede van een regio-naal-economische. Voor de regionaal-economische ordeningnbsp;moeten de aard van het bedrijf, de grondstoffen en de producten bekend zijn, voor de-geografische ordening niet. Zoonbsp;gezien is de zuiver economische „Standortspolitikquot; dan ooknbsp;niet de basis voor de „Landesplanungquot;. Het zijn principiëelnbsp;verschillende vormen van ordening. In ons land liggen werkzaamheden van regionaal-economischen aard dan ook meernbsp;op het terrein der Economisch-Technologische Instituten, dannbsp;op dat der streekplandiensten. Teveel treden beide instellingennbsp;nog op eikaars ge:bied, terwijl een duidelijke taakverdeelingnbsp;slechts gebaseerd kan worden op deze theoretische onderscheiding. De gedachte om de Economisch-Technologische Institutennbsp;in te schakelen ten behoeve van het onderzoekingswerk voornbsp;de geografische ordening lijkt mij dan ook niet juist. De economische ordening zal behoefte hebben aan een ,,greater economyquot;, de geografische ordening aan een ,,greater geographyquot;.nbsp;Eén algemeen z.g. sociaal, economisch en geografisch onder-
-ocr page 100-86
zoek is tot onvruchtbaarheid gedoemd, indien het niet gericht wordt op één bepaald doel, i.c. de ordening van bepaalde betrekkingen. Elke ordeningsinstantie zal daarom haar onderzoekingswerk in eigen hand moeten houden. De veel bepleitenbsp;coördinatie van de verschillende soorten onderzoekingen kannbsp;slechts betrekking hebben op het verschaffen van de statistische en cartografische grondslagen, waarvan elk onderzoeknbsp;naar eigen behoefte gebruik zal maken. Ten onrechte wordtnbsp;ook bij het nationaal plan gesproken van sociaal-economischnbsp;en economisch-geografisch onderzoek, aangezien de verschijnselen, die voor de geografische ordening bestudeerd worden,nbsp;niet in de eerste plaats economisch, maar geografisch van aardnbsp;zijn. Een onvoldoende systematologisch inzicht veroorzaaktnbsp;niet alleen een onjuiste terminologie, maar is ook schadelijknbsp;voor het onderzoekingswerk zelve.
Tenslotte moge hier nog vermeld worden, dat het probleem van de verhouding tusschen geografie en ,,Raumforschung’’nbsp;ook op den Duitschen geografendag van 1936 is behandeld.nbsp;De heerschehde opvattingen omtrent de geografie stonden eennbsp;duidelijke conclusie echter in den weg.
In een nawoord in het tijdschrift ,,Raumforschung und Raum-ordnungquot; (I, 2, 1936) is de vraag gesteld: ,,Ist Raumforschung nicht eigentlich Geographic?” Daarbij werd naar voren gebracht, dat men geen nieuwe ,,Planungswissenschaft” moest vormen, aangezien deze in de theorie zou blijven steken, maar datnbsp;door samenwerking van verschillende vakwetenschappen eennbsp;toegepast wetenschappelijk onderzoek moest worden ingesteld.
,,Es genügt nicht, dass wir dabei nur beschreibend oder Tat-bestande aufzahlend vorgehen. Wir müssen tiefer in die Zu-sammenhange von Volk, Raum, Stamm und Landschaft einzu-dringen suchen. Diese Aufgabe erfordert nicht nur geographi-sches Verstandnis, sondern auch einen Bliek für das, was Men-schen und Zeiten in der Gestaltung unseres deutschen Raumes leisteten und versaumten.”
Ik aarzel niet ook voor dit laatste geographisch begrip voldoende te achten, rhaar het natuurwetenschappelijk karakter van de Duitsche geografie laat een dergelijke uitspraaknbsp;niet toe.
Zoo lezen we: ,,Wir wollen uns nicht darauf beschranken, lediglich nach Kausalitaten zu suchen, die lange genug dasnbsp;wissenschaftliche Denken einseitig beherrscht haben und nochnbsp;dazu in der Art, wie sie von dem Naturwissenschaftlichen in
-ocr page 101-87
anderen Gebieten Eingang gefunden haben, für die Erkenntnis unseres Gegenstandes allein wenig brauchbar sind.”
Het is geenszins ondenkbaar, dat nu de docenten en studeerenden der Universiteiten in Duitschland ingeschakeld zullen worden in de ,,Raumforschung'', de oude geografie hierdoornbsp;zal worden omgevormd. De behoefte voor de practijk zal ooknbsp;de wetenschap zelve ingrijpend kunnen beïnvloeden. De Duit-sche geografie zal op een breedere sociale basis moeten wordennbsp;geplaatst en daarbij zal toepassing van de functioneele beschouwingswijze onmisbaar blijken te zijn.
In het voorgaande is getracht aan de hand van de bestaande literatuur een overzicht te geven van de verschillende opvattingen ten aanzien van het karakter der geografische ordening en haar verhouding tot de sociale wetenschappen in hetnbsp;algemeen en tot de geografie in het bijzonder. Door een minnbsp;of meer chronologische behandeling van de literatuur der verschillende landen kwam duidelijk naar voren, hoezeer de rol,nbsp;die de geografie als fundament voor de geografische ordeningnbsp;wordt toegedacht, overal aan belangrijkheid wint.
Op het aardrijkskundig congres te Amsterdam in 1938 kon slechts als resolutie algemeen aanvaard worden; ,,Comme Ie butnbsp;de l'urbaniste est d’avoir soin qu’on fasse Ie meilleur usage denbsp;la terre dans l'intérêt de la société et que la géographie four-nisse une des bases principales pour la connaissance de l’oc-cupation, il est indispensable qu'il y aura une collaborationnbsp;étroite entre les urbanistes et les géographes.quot; Het lijkt mijnbsp;echter volkomen verantwoord om in deze conclusie te lezen: |nbsp;,,Ia base la plus principale”, aangezien het vooronderzoek jnbsp;steeds grootendeels geografisch zal zijn georiënteerd. Het oc-cupatievraagstuk zal in de eerste plaats geografische behandeling vereischen, terwijl economische en sociologische beschouwingen eerst op het tweede plan zullen komen bij wijze vannbsp;noodzakelijke aanvulling.
-ocr page 102-Reeds eerder noemde ik de statistiek als voorbeeld van een hulpwetenschap, zonder eigen object, maar met een geheelnbsp;eigen methode, die vooral aan de sociale wetenschappen belangrijke diensten kan bewijzen. In de toegepaste wetenschapnbsp;is in het algemeen de behoefte aan kwantificeering nog grooternbsp;dan in de wetenschap zelf. Voor beschouwingen, bespiegelingen en hypothesen is in de toegepaste wetenschap slechtsnbsp;weinig plaats; hier staan exacte en een ieder overtuigendenbsp;gegevens op het eerste plan. In het regionaal onderzoek speeltnbsp;de statistiek dan ook een bijzonder belangrijke rol. Geen methode stelt ons beter in staat een scherpe diagnose van eennbsp;sociale situatie te stellen, dan juist de statistische, die doornbsp;kwantificeering en kwantitatieve vergelijkingen de anomalieënnbsp;aan het licht brengt en veel kan bijdragen tot een duidelijknbsp;overzicht betreffende de structuur van iedere situatie.
Statistische en cartografische gegevens zullen voor elk regionaal vooronderzoek de onmisbare basis vormen. In dit hoofdstuk willen wij nagaan, in hoeverre hier sprake is vannbsp;een specialen vorm van statistiek, regionale statistiek genaamd,nbsp;welke bijdragen van statistische zijde kunnen worden geleverd aan geografische onderzoekers en in hoeverre deze laat-sten een eigen tak van statistiek meer systematisch tot ontwikkeling kunnen brengen.
We zullen hiervoor enkele woorden moeten wijden aan de ontwikkeling van de statistiek, een onderwerp, waarover reedsnbsp;zeer veel is geschreven, zoodat wij niet in bijzonderheden behoeven te treden. Hier is het slechts van belang de z.g. beschrijvende statistiek en de wetenschappelijke of analytischenbsp;statistiek duidelijk naast elkaar te stellen.
De eerste is voortgekomen uit de z.g. ,,Universitatsstatistik'' van Conring, Achenwall, Schlöszer e.a. Hetzij dezenbsp;gezien werd als beschrijving der staten, hetzij als beschrijvingnbsp;van bepaalde toestanden van het volk (status), haar taak wasnbsp;zuiver beschrijvend en het gebruik van cijfers was daarbij nietnbsp;noodzakelijk.
-ocr page 103-De analytische statistiek is uit een geheel andere strooming voortgekomen Haar voorgangers waren de z.g. „politiekenbsp;arithmeticiquot;: Petty, Halley, Struyck, Kersseboom,nbsp;Süssmilch, e.a. Door cijfermatige massawaarneming trachtten zij regelmatigheden in de sociale werkelijkheid te ontdekken en de aanwezigheid van een causaal verband aan tenbsp;topifen
De ambtelijke statistiek, de oudste vorm van statistiek, die uit de direct practische behoeften van de staatsleiding (volkstellingen, tellingen van haardsteden, van neringen en bedrijven,nbsp;e.d.) gegroeid is, heeft beide stroomingen in zich opgenomen,nbsp;waardoor de tegenstellingen tusschen beide richtingen op dennbsp;achtergrond geraakten Een nieuwe splitsing is echter opgetreden ten gevolge van verschillende opvattingen omtrent denbsp;vraag, of de statistiek slechts als methode of ook als zelfstandige wetenschap is te beschouwen.
Het is vooral Georg von Mayr geweest, die fel gestreden heeft om de statistiek als zelfstandige sociale wetenschap te doen erkennen, een pogen, dat op zeer veel verzet is gestuit Thans is de meest gangbare opvatting, dat men denbsp;statistiek slechts als hulpwetenschap beschouwt, d.w.z, als denbsp;wetenschap van een bepaalde methode, die aan andere wetenschappen belangrijke diensten kan bewijzen en daarvoor steedsnbsp;gebruik zal maken van hun wetenschappelijke begripsvorming.nbsp;De statistiek is volgens Stridiron slechts in staat het kwalitatieve oordeel van andere wetenschappen te kwantificeeren;nbsp;tot een zelfstandig oordeel is zij niet in staat. De statistiek isnbsp;evenmin als de wiskunde op zichzelf in staat om daar, waarnbsp;men niets weet, tot kennis te geraken; wel zal zij vaak onmisbaar zijn om tot een oordeel in een bepaalde wetenschap tenbsp;komenen om door het gebruik van formules den inhoudnbsp;van het eigen denken vast te leggen.
Wat is karakteriseerend voor de statistische methode?
Volgens Hellmuth Wolff is zij te beschouwen als de vorm van inductie, die speciaal voor de sociale verschijnselen,nbsp;die zich kenmerken door een sterke mate van variabiliteit, geschikt is.
,,Die statistische Methode ist überall da zulassig, ja die ein-zig richtige, wo die induktive oder die deduktive Methode versagen müszte, WO auf der einen Seite ein Experiment, auf der anderen ein mathematisches Gesetz sich nicht machen oder auf-stellen lasztquot; (S. 77) In de sociale sfeer is enkelvoudige
-ocr page 104-90
waarneming uitgesloten en biedt de statistische massawaarne-ming, waarbij door samenvoeging van vele enkelvoudige waarnemingen een eenheid van hooger orde ontstaat, de eenige mogelijkheid tot feitelijke waarneming. Schröder zegt in ditnbsp;verband: ,,Kan een te onderzoeken eenheid niet meer onmiddellijk in haar geheel worden waargenomen, dan moet haarnbsp;beeld worden opgebouwd uit de wel voor directe waarnemingnbsp;vatbare deelenquot;^”. Voor de sociale empirie is de statistischenbsp;methode onmisbaar, aangezien zij de veelheid van onderlingnbsp;verschillende verschijnselen reduceert tot eenheden van eennbsp;hoogere orde, de z.g. ,,gemiddeldenquot;.
De statistiek is echter niet alleen empirische wiskunde, want naast de ,,Zahllogik’’ is ook de ,,Sachlogik' van belang. De feiten en verschijnselen, die geteld worden om ons een inzicht tenbsp;geven in omvang en beperktheid van een sociaal verschijnsel,nbsp;zijn niet ,,telklaar'’. Een zuivere begripsbepaling en categorie-vorming is voor elke statistische opname een eerste vereischte.nbsp;Flaskamper zegt hieromtrent; ,,Aus dem Umstand, dasz dienbsp;Zahl in den Sozialwissenschaften nicht das Wesen der Sachenbsp;erschöpft, sogar überhaupt nicht trifft, sondern nur jeweilsnbsp;eine, wenn auch noch so bedeutsame Seite derselben, weil dienbsp;sozialwissenschaftlichen Tatbestande nicht ohne weiteres aufnbsp;Zahlbarkeit angelegt sind, ihr Kern und eigentliches Wesennbsp;jeder Zahl- und Meszbarkeit überhaupt spottet, erfolgt nun abernbsp;die ganz besonders wichtige Erkenntnis, dasz der sozialwissen-schaftliche Gegenstand überhaupt erst zahlbar gemacht werdennbsp;musz. Das geschieht durch Ziehen scharfer begrifflicher Grenzen in dem von flieszenden Ubergangen erfüllten Bereich dernbsp;sozialen Tatsachequot; (S. 39) Alleen ten aanzien van de sociale feiten en verschijnselen is deze ,,Sachlogik'' van belang.nbsp;De sociale werkelijkheid is het studieobject der statistiek; zijnbsp;abstraheert niet uit deze werkelijkheid, maar tracht deze te vereenvoudigen en te schematiseeren. Het schema, dat men voornbsp;waarneming van de werkelijkheid opstelt, bepaalt de waardenbsp;van elke statistiek. Het is daarbij gewenscht, dat men rekeningnbsp;houdt met alle mogelijke aspecten van de concrete verschijnselen, welke voor de verschillende wetenschappen en toegepastenbsp;wetenschappen van belang zijn. Het hulpwetenschappelijk karakter der statistiek is niet alleen gelegen in het feit, dat denbsp;verschillende wetenschappen gebruik maken van de resultaten van statistisch onderzoek, maar vooral ook hierin, dat denbsp;statistiek een schakel vormt tusschen concreet object en denk-
-ocr page 105-91
object. Zij is soms slechts in staat het concreet object te vereenvoudigen met behulp van de begripsvorming der verschillende wetenschappen. Dit bracht E u 1 e n b u r g tot de uitspraak, dat denbsp;statistiek slechts goed beoefend kan worden door niet-statisticinbsp;met speciale vakkennis De speciale vakkennis is inderdaadnbsp;veelal onmisbaar, zij is echter niet het eenig noodige. Juist denbsp;statisticus kent het best de schematiseeringsmogelijkheden, dienbsp;bij den opzet van een statistiek toepassing kunnen vinden. Voornbsp;de bedrijfseconomische statistiek moge de bedrijfseconoom denbsp;aangewezen man zijn, voor vele statistieken zal men niet eennbsp;bepaalden deskundige kunnen aanwijzen, maar zal juist elkenbsp;beoefenaar van een bepaalde wetenschap het zijne kunnen bijdragen tot het accentueeren van verschillende aspecten van denbsp;te onderzoeken verschijnselen. Zij zullen de waarde van denbsp;statistiek voor de wetenschap in het algemeen en vooral ooknbsp;voor de practijk verhoogen.
De beoefenaars der toegepaste wetenschappen, die bepaalde probleemgebieden zooveel mogelijk alzijdig bestudeeren, zullen de statistiek onmisbare diensten kunnen bewijzen, terwijlnbsp;anderzijds de statistici belangrijke bijdragen zullen kunnennbsp;leveren voor een ontwikkeling der toegepaste sociale wetenschappen. De betrekkingen van de statistiek tot de toegepastenbsp;wetenschap zijn grooter dan tot de wetenschap. Bij bijna elknbsp;vóór- en deelonderzoek wordt een dankbaar gebruik gemaaktnbsp;van hetgeen door de statistiek werd verzameld. De toegepastenbsp;wetenschap gebruikt de uitkomsten van het statistisch onderzoek op haar eigen wijze, zij hergroepeert de gegevens zóó, datnbsp;zij antwoord geven op bepaalde vragen, die men zich in dennbsp;loop van het onderzoek stelt. De statistiek zelve kan hierin nietnbsp;voorzien, haar dienende taak brengt met zich, dat zij er naarnbsp;streeft de gegevens zoo te groepeeren in tabellen, dat zij voornbsp;zooveel mogelijk doeleinden gebruikt kunnen worden. Daarnaast zal men meestal de algemeene resultaten van het onderzoek aangeven door in enkele z.g. ,,inleidingsstaten’’ een antwoord te geven op de meest voor de hand liggende vragen.nbsp;Voor de ambtelijke statistiek is bij zelfstandige beoefening denbsp;groepeering voor één bepaald doel dan ook verwerpelijk ennbsp;niet overeenkomstig haar hulpwetenschappelijk karakter.
Het feit, dat wij meenen de statistiek slechts te kunnen beschouwen als hulpwetenschap, in het bijzonder ten dienste van de sociale wetenschap en toegepaste wetenschap, maakt hetnbsp;min of meer overbodig het begrip statistiek naar object of
-ocr page 106-92
methode af te bakenen ten opzichte van die wetenschappen, ten aanzien waarvan men zulks placht te doen. Speciaal zij, dienbsp;in de statistiek naast een wetenschappelijke methode ook welnbsp;degelijk een autonome sociale wetenschap meenden te zien,nbsp;hebben zich veel moeite gegeven de verschillen aan te gevennbsp;tusschen de statistiek en de sociologie, terwijl voor de oorspronkelijke ,,staat''- en ,,toestandbeschrijversquot; de verhoudingnbsp;tot de geografie in het centrum van de belangstelling stond.nbsp;Zoo schreef Reichesberg, dat de descriptieve statistieknbsp;veel overeenkomst vertoonde met de politieke geografie, denbsp;analytische statistiek met de sociologieAl is mennbsp;meestal van andere begrippen omtrent sociologie en geografie uitgegaan, dan hier werden gehanteerd, toch hebben denbsp;beschouwingen, welke aan deze verhouding zijn gewijd, nognbsp;steeds bijzondere beteekenis voor de vraag, in hoeverre dezenbsp;wetenschappen elkander wederkeerig van dienst kunnen zijn,nbsp;waarbij vanzelf tevens de toegepaste wetenschap ter sprakenbsp;komt.
Zoowel V o n M a y r als Franz Zizek hebben zich beziggehouden met de verhouding statistiek-sociologie. De titel van V o n M a y r's belangrijke werk ,,Statistik und Gesell-schaftslehrequot; legt hiervan reeds getuigenis af. Hij beschouwtnbsp;als doel der statistiek het verzamelen van algemeene kennisnbsp;der sociale massaverschijnselen en spreekt van de statistiek alsnbsp;van een ,,exacte sociologiequot;. Von Inama Sternegg zietnbsp;in de statistiek: ,,die Feststellung des Dimensionalen in der Ge-sellschaftquot;, waardoor men dus niet algemeene kennis, maarnbsp;kennis van het bijzondere, het in tijd en plaats bepaalde, verkrijgt Volgens Zizek ligt hierin ook juist een belangrijknbsp;verschil met de sociologie ,,die allgemeine Lehre von der Ge-sellschaft”. Het lijkt ook niet juist, zooals von Mayr betoogt, om de massaverschijnselen van het sociale leven alleennbsp;,,exact” of wel langs statistischen weg te willen onderzoeken.nbsp;De statistiek zal steeds aanvulling behoeven door wetenschappelijk detailonderzoek Immers reeds bij het telklaar makennbsp;van de sociale verschijnselen zal men nooit alle verschillennbsp;recht kunnen doen wedervaren, zoodat men niet mag blijvennbsp;staan bij het vastleggen van een doorsneebeeld zonder zich tenbsp;vergewissen van de afwijkingen en bijzonderheden, die zichnbsp;daarnaast kunnen voordoen. Bovendien kan men zich afvragen,nbsp;of de beperking tot massaverschijnselen wel juist is, aangezien
-ocr page 107-ook zeer kleine getallen, en zelfs unica, voor de 'statistiek bijzonder interessant kunnen zijn.
T ö n n i e s komt dan ook op grond van voorgaande overwegingen tot de conclusie, dat men in de statistiek niet moet streven naar algemeene kennis van sociale massaverschijnselen, maar slechts datgene moet beschrijven, wat geldt voor eennbsp;bepaalde plaats en tijd. De statistiek als sociale wetenschap istnbsp;dan ook geen ,,exactequot; sociologie, maar ,,empirischequot; sociologienbsp;of. . . . sociografie. Men moet concreet blijven en slechts geven, inbsp;wat van belang is voor eigen land en volk. Op deze wijze kannbsp;men tevens de oude ,,Universitats-statistikquot; doen herleven^*®.nbsp;De door T ö n n i e s gemaakte tegenstelling vloeit geheelnbsp;voort uit de antithese analytische-descriptieve statistiek. Denbsp;Duitsche sociografie of empirische sociologie is echter geenszins een beschrijving van concrete sociale verschijnselen, maarnbsp;een individualiseerende behandeling van het sociologisch ken-object. Door de statistiek worden niet alleen sociologisch relevante verschijnselen beschreven, maar algemeen sociale verschijnselen. Zizek heeft er in dit verband op gewezen, datnbsp;er geen sociologische statistiek bestaat, omdat er geen ,,sozio-logisch-reale Tatsachenquot; zijn. Statistische gegevens zijn steedsnbsp;eerst secundair vanuit een bepaalden wetenschappelijken gezichtshoek ook sociologisch van belang. De z.g. sociale statistiek dekt zich niet met de sociologisch-relevante statistiek ^®‘‘.nbsp;Zelfs de economische statistiek bepaalt zich niet tot het econo-misch-felevante, maar werkt met de ruimere begrippen, dienbsp;eigen zijn aan het economisch research en de practijk van hetnbsp;economisch leven
De begrippen van de statistiek zijn steeds van algemeeneren aard, dan van de wetenschappen. Zij kunnen dus ook niet zondernbsp;meer ontleend worden aan de wetenschajjpen. Een eigen ,,Sach-logrkquot; is voor de statistiek onmisbaar.
De betrekkingen tusschen sociologie en statistiek blijken dus beperkt te zijn, die tusschen sociografie en statistiek van bijzondere beteekenis, althans voor zoover het de descriptievenbsp;statistiek betreft. De voorstanders van de statistiek als zelfstandige wetenschap hebben echter meestal meer den nadruk gelegd op de analytische statistiek. Zij trachten door massawaar-nemingen van de sociale verschijnselen het regelmatige en hetnbsp;typische te ontdekken en algemeene samenhangen op te sporen.nbsp;Het is de ,,sociale wiskundequot;, zooals B e a u j o n deze statistieknbsp;noemde, die in de laatste jaren eerst recht tot ontwikkeling is
-ocr page 108-94
gekomen De mathematische statistiek verschaft ons in de eerste plaats inzicht in het algemeene op grond van bepaaldenbsp;statistische gegevens door het berekenen van gemiddelden,nbsp;spreidingscoëfficiënten, correlatiecoëfficiënten, enz. en stelt innbsp;de tweede plaats de onzekerheidsmarges in de uitkomsten vannbsp;het onderzoek vast, m.a.w. zij bepaalt, in hoeverre de uitkomsten van het onderzoek algemeen geldig zijn^®^. Zonder dezenbsp;mathematische bewerkingen van de statistische gegevens zalnbsp;men bij zijn streven naar ,,algemeene” kennis nooit tot verantwoorde resultaten komen.
Zoolang men als doel der sociologie het opsporen van regelmatigheden in de sociale werkelijkheid zag, was de analytische statistiek als exacte sociologie te beschouwen.
De betrekkingen tusschen de sociologie als speciaalweten-schap en de huidige mathematische statistiek zijn momenteel nog zeer los. Het is echter geenszins uitgesloten, dat in navolging van de economie en econometrie, ook naast de sociologienbsp;zich een ,,sociologische wiskundequot; of sociometrie zal ontwikkelen. De sociologische statistiek is ondenkbaar, de sociologischenbsp;mathematische statistiek daarentegen is een mogelijkheid voornbsp;de toekomst.
De Amerikaansche ,,sociometrie scalesquot; vormen een eersten stap tot kwantificeering van kwalitatieve sociologische verschijnselen ^‘‘®.
Het eens zoo belangrijke probleem van de grensbepaling tusschen de sociologie en de statistiek blijkt hiermede geen probleem meer te zijn. Resumeerend kan men immers vaststellen, dat het sociologisch denkobject, behalve door de sociologie ennbsp;de Duitsche sociografie hoogstens nader bestudeerd zal wordennbsp;door de mathematische statistiek, terwijl de sociale realiteitnbsp;rechtstreeks het studieveld vormt, in de eerste plaats van denbsp;statistiek en in de tweede plaats van de toegepaste socialenbsp;wetenschap (inclusief de Amsterdamsche sociografie). Hetnbsp;,,social surveyquot; en de ,,social research” zullen voortbouwen opnbsp;de resultaten van het statistisch onderzoek. De statistische gegevens zullen daarbij zoodanig gerangschikt worden, dat zijnbsp;antwoord geven op de vragen, die de toegepaste wetenschapnbsp;zich stelt. Voorts wordt het statistische beeld geïnterpreteerdnbsp;en aangevuld door kwalificeerend detailonderzoek. De statistiek en de toegepaste sociale wetenschap staan niet op eennbsp;gelijk niveau. De hulpwetenschap gaat aan de toegepastenbsp;wetenschap vooraf.
-ocr page 109-95
De verhouding statistiek-geografie is in het bijzonder aan de orde geweest in de jaren, toen men de statistiek als descriptieve staatswetenschap beschouwde. Aanvankelijk zag men tus-schen beide wetenschappen hoogstens een gradueel verschil ofnbsp;een verschil in accent, speciaal wanneer men een vergelijkingnbsp;maakte met de politieke geografie.
Zoo lezen wij in een ,,Parallèle de la géographie avec la sta-tistique” (Moniteur, Ann. X, 10 Thermidor) ,,De geografie doorloopt snel het eene land voor, het andere na. Wanneer zij ook al eens vluchtig een oog slaat op de bevolking en voortbrengselen der landen, zoo vergenoegt zij zich met onzekere, ja zelfsnbsp;met verkeerde opgaven. De statistiek daarentegen gaat voetnbsp;voor voet van de eene plaats en gemeente naar de volgende,nbsp;om bij burgers en bij ambtenaren statistische opgaven te verzamelen en daaruit een geheel samen te stellen. Statistieknbsp;geeft nauwkeuriger voorstelling van den zedelijken toestandnbsp;van een land, treedt in veel meer detail ten opzichte dernbsp;plaatsbeschrijving, geeft den toestand van den landbouw ennbsp;den koophandel nauwkeuriger op en doet eindelijk ook voorslagen ter landsverbeteringquot; (blz. 26 en 27)
Eenigszins primitief komt het typische verschil in deze rege- ¦ len toch wel naar voren, nl. dat de geografie meer abstract isnbsp;en kwalificeert en de statistiek met de concrete werkelijkheidnbsp;als object een ruimer veld beslaat en kwantificeert.
De plaats- en toestandbeschrijving en de ,,voorslagen ter landsverbeteringquot; wijzen reeds in de richting van de toegepastenbsp;wetenschap, in het bijzonder van het „surveyquot;, dat als voortzetting van dezen ouden vorm van statistiek is te beschouwen.'nbsp;Ook latere schrijvers hebben steeds weer betoogd, dat de statistiek datgene moet beschrijven, dat beteekenis heeft voor hetnbsp;welzijn van den staat of van het volk. De sociale practijk moetnbsp;dus bepalen, welke verschijnselen behandeld dienen te worden innbsp;een algemeen statistisch overzicht. Vissering noemt als zoodanig: ,,de gesteldheid des lands, de volkstoestanden, de volksrijkdom en zijne bronnen en de staatsinrichting en politiekenbsp;toestandenquot;. Zijn definitie voor statistiek is woordelijk van toepassing op de sociografie; ,,De statistiek is de wetenschap dernbsp;verschijnselen van het maatschappelijk leven van één of meernbsp;volken en de kennis der sociale feitenquot; Deze statistiek zounbsp;gebruik moeten maken van de resultaten der verschillendenbsp;andere wetenschappen, die zich met bovengenoemde onderwerpen bezig houden, zooals de geografie, de meteorologie, de
-ocr page 110-96
ethnologie, de economie, enz. Wanneer men zich afvraagt, waarom deze statistiek geëindigd is in een dorre compilatie vannbsp;wetenswaardigheden, dan moet men de schuld zoeken bij de tenbsp;ruime doelstelling. Geen enkel survey heeft nl. recht van bestaan, indien men het niet richt op een bepaald ingrijpen in denbsp;sociale werkelijkheid.
Steinmetz, die ruim vijfentwintig jaar later opnieuw een beschrijvende wetenschap der sociale feiten concipieerde ennbsp;daarbij de exactheid van deze wetenschap in het bijzonder beklemtoonde, heeft onvoldoende rekening gehouden met hetnbsp;feit, dat de z.g. ,,Universitatsstatistik”, voor welke het gebruiknbsp;van cijfers vaak bijzaak is, niet voor niets geen lang leven heeftnbsp;gehad. Als wetenschap is de Amsterdamsche sociografie hetzelfde lot beschoren. Haar monografieën van bepaalde landennbsp;of streken zullen onvruchtbare compilaties blijken te zijn en denbsp;vakdeskundigen niet kunnen bevredigen. De sociografie zalnbsp;echter haar waarde behouden als opleidingsvak voor socialenbsp;onderzoekers in het ,,social surveyquot; en de ,,social researchquot;,nbsp;m.a.w. als propaedeuse voor de toegepaste sociale wetenschap.nbsp;Ik wil hier verder onbesproken laten, in hoeverre deze alge-meene oriënteering ten aanzien van de onderzoekingsmethoden, begrippen en resultaten der verschillende vakwetenschappen voorafgegaan behoort te worden door de scholing in éénnbsp;bepaalde sociale wetenschap, teneinde het wetenschappelijknbsp;denken te bevorderen.
Volgens Vissering is voorts de statistiek geen onderdeel van de geografie, maar ontleent aan deze en andere wetenschappen de resultaten Aangezien men veelal hetzelfde meent te moeten vaststellen van de geografie, blijft de behoeftenbsp;aan een duidelijk onderscheid bestaan.
Wappaeus, de geograaf-statisticus, verklaart, dat in de statistiek de verschijnselen gezien worden in betrekking tot dennbsp;staat, in de geografie daarentegen tot de aarde De politiekenbsp;geografie of geografisch-statistische landbeschrijving isnbsp;voor hem geen wetenschap zooals de statistiek of de geografie, maar een verzameling van wetenswaardigheden ten behoevenbsp;van de practijk, een compendium van geografische en statistische bijzonderheden, aangevuld met historische en topografische gegevensVolgens Wappaeus is de politiekenbsp;geografie dus, in de hier gebruikte terminologie, een toegepastenbsp;wetenschap en als zoodanig vergelijkbaar met de huidige sociografie. Daarnaast moge vanwege de overeenkomst met de hui-
-ocr page 111-97
dige geografie, de meening van Krzywicki, niet onvermeld blijven, waarvan v o n M o h 1 zegt: ,,Der Staat erscheint ihmnbsp;als eine Verbindung eines Stückes der Erdoberflache und einesnbsp;Volkes.... die Bedeutung der natürlichen Beziehungennbsp;zwischen Land und Bewohnern sei eine grosze. Eine Darlegung,nbsp;dasz und wie weit solche natürlichen Beziehungen stattfinden,nbsp;sei eine Aufgabe, deren L ö s u n g weder der Wissenschaft dernbsp;Erdoberflache(Geographie), noch der von der Bewegung dernbsp;Menschen(Geschichte)zukomme, sondern vielmehr einer dótten Wissenschaft, und zwar eben der Statistikquot; T s c h u p-row heeft ten slotte het onderscheid tusschen beide wetenschappen in een geheel andere richting gezocht. Hij komt totnbsp;de volgende conclusie: ,,Die Grenze zwischen Geographie undnbsp;Statistik fallt genau zusammen mit der Scheidegrenze zwischennbsp;dem absolut und dem relativ Individuehenquot; De geografienbsp;zal dus haar beschouwingen richten op bepaalde verschijnselennbsp;in hun absolute individualiteit, de statistiek beschouwt haarnbsp;verschijnselen als behoorende tot bepaalde groepen. K 1 e z 1nbsp;geeft er dan ook de voorkeur aan te spreken van „Massen-individualitatquot;
Op overeenkomstige wijze is een scheidingslijn denkbaar tusschen sociologie en statistiek, waarbij de eerste zich bezignbsp;houdt met het absoluut algemeene, de laatste met het betrek-kelijk algemeene. Zoowel de betrekkelijk individueele als denbsp;betrekkelijk algemeene verschijnselen zijn z.g. massaverschijnselen, die als zoodanig binnen het gezichtsveld van de statistieknbsp;vallen. De hulpwetenschap der statistiek is dus noch zuivernbsp;individualiseerend, noch zuiver generaliseerend, maar voornbsp;beide soorten van wetenschappen levert zij het kwantitatiefnbsp;fundament.
De resultaten van het statistisch onderzoek kunnen echter wel, zooals in het voorgaande besproken werd, een generali-seerende bewerking ondergaan in de z.g. analytische statistiek,nbsp;welke culmineert in de mathematische statistiek. Deze naderenbsp;bewerking zal uiteraard speciaal geschieden ten behoeve vannbsp;de generaliseerende wetenschappen, de economie en de sociologie. / Ten behoeve van de individualiseerende wetenschappen, de geschiedenis en de geografie, hebben zichnbsp;twee andere vormen van statistiek ontwikkeld, en wel denbsp;historische en de regionale statistiek. Zoowel in de historische als in de regionale statistiek gaat het uitsluitend omnbsp;een nadere individualiseerng van voorhanden statistische
7
-ocr page 112-98
gegevens. Dit sluit echter niet uit, dat het gewenscht is om bij het verzamelen van statistische gegevens steeds rekening te houden met de eventueele behoeften van deze nadere bewerkingen, hetzij voor de mathematische en regionbsp;nale statistiek van dezen tijd, hetzij voor de historische statistiek van de toekomst. Terwijl het laatste grootendeelsnbsp;gelijk staat met het streven om de vergelijkbaarheid met vroegere tellingen te handhaven, wordt ook de noodzakelijkheidnbsp;van het eerste steeds sterker gevoeld, en wel in het bijzondernbsp;ten gevolge van het feit, dat deze beide vormen van statistieknbsp;een belangrijke rol spelen in de toegepaste sociale wetenschap. De rol, die de mathematische statistiek speelt in hetnbsp;economisch deelonderzoek, is equivalent aan die, welke denbsp;regionale statistiek vervult in het regionaal vooronderzoek.
Ik wil mij in het volgende bepalen tot een functioneele analyse van de regionale statistiek, in de overtuiging dat eennbsp;meer systematische ontwikkeling van dezen vorm van statistieknbsp;noodzakelijk is om het regionaal onderzoek verder te brengen en daarmede de basis der geografische ordening te verbeteren.
Het is een bijzondere verdienste van Georg von Mayr geweest, te hebben gewezen op de waarde van de geografischenbsp;beschouwingswijze voor het statistisch onderzoek. Hij heeftnbsp;onderscheid gemaakt tusschen de z.g. geografische en de sta-tistisch-geografische methode. ,,Die geographische Methodenbsp;liegt dann vor, wenn die Beobachtungsergebnisse in raum-licher Hinsicht in der Art zusammengefaszt werden, dasz sienbsp;nicht nach den üblichen Verwaltungsgrenzen, sondern nachnbsp;geographisch von einander sich abhebenden Gebieten odernbsp;Zonen gruppiert sind” (S. 143)'^“. Hoewel von Mayr hierbij speciaal denkt aan een groepeering volgens z.g. natuurlijke of physisch-geografische gebieden, is er uiteraard geennbsp;principiëel verschil met de groepeering volgens z.g. econo-misch-geografische gebieden. In beide gevallen groepeert mennbsp;de gegevens volgens min of meer homogene gebieden, in denbsp;overtuiging, dat administratieve grenzen in de meeste gevallennbsp;niet wezenlijk verschillende gebieden omlijnen.
Bij de statistisch-gepgrafische methode worden de grenzen van de gebieden niet van te voren vastgelegd, zooals bij denbsp;geografische methode, maar moeten deze juist door een groepeering der statistische gegevens volgens de kleinste ruimtelijke eenheden vanzelf naar voren komen. Het doel is dus het
-ocr page 113-99
onderkennen van gebieden met een gelijke intensiteit ten aanzien van een bepaald verschijnsel, of, zooals v o n M a y r zegt, van ,,statistische Provinzen” die uiteraard voor elk afzonderlijk verschijnsel verschillend zullen zijn. Aan de toepassingnbsp;der statistisch-geografische methode is de cartografische verwerking der gegevens inhaerent. Wanneer men bovendien verschillende verschijnselen op gelijke wijz,e verwerkt, kan denbsp;waarschijnlijkheid van bepaalde verbanden naar voren komen,nbsp;die op onderlinge afhankelijkheid of afhankelijkheid van eennbsp;derden factor berusten.
Overeenkomstig het generaliseerend karakter, dat v o n M a y r ten onrechte aan zijn statistiek als sociale wetenschapnbsp;toekent, heeft hij dus de geografische beschouwingswijze ooknbsp;gebruikt om langs indirecten weg de algemeene kennis betreffende bepaalde verschijnselen te verdiepen.
Terwijl de geografische methode beteekenis heeft voor de statistiek als hulpwetenschap, is de statistisch-geografischenbsp;methode in het deelonderzoek op haar plaats. Deze laatste immers is niet anders dan de regionale differentiatie van een bepaald verschijnsel, zooals men die door toepassing der regionale methode in het deelonderzoek verkrijgt. Het complementnbsp;hierop, de regionale integratie, viel uiteraard buiten v o nnbsp;M a y r's statistiek. Eerst door de ontwikkeling van de voor-onderzoekingen, in het bijzonder van de stedebouwkundigenbsp;survey’s, is men er toe gekomen de regionale methode ooknbsp;zoodanig op de statistiek toe te passen, dat de ruimte-eenheidnbsp;niet als onderscheidings-, maar als begrenzingsmiddel gebruiktnbsp;wordt. Zoowel deze bijzondere vorm van statistiek in het deelonderzoek, als die in het vooronderzoek is als regionale statistiek te beschouwen. De regionale statistiek hoort dus thuisnbsp;in de toegepaste wetenschap, v o n M a y r's geografische methode in de statistiek als hulpwetenschap. Met nadruk zij ernbsp;dan ook op gewezen, dat men in de statistiek door de meestalnbsp;gebruikelijke regionale onderscheiding van de gegevens nognbsp;geen regionale statistiek beoefent. De geografische onderscheidingen, die in de meeste statistieken voorkomen, maken denbsp;regionale statistiek niet overbodig, zoomin als deze laatstenbsp;het maken van deze onderscheidingen tot haar uitsluitendnbsp;recht zou willen verklaren.
Hoewel beide zaken dus duidelijk naast elkaar staan, is een zekere vorm van samenwerking onmisbaar. De statistiek zal,nbsp;zooals reeds werd opgemerkt, haar gegevens, hetzij gepubli-
-ocr page 114-100
ceerd, hetzij in manuscript, geografisch zoodanig moeten verwerken, dat de regionale statistiek tot elke gewenschte ruimtelijke onderscheiding in staat wordt gesteld.
In het algemeen stelt de regionale statistiek dus als eisch aan de statistiek, dat zij alle daarvoor in aanmerking komendenbsp;gegevens onderscheidt naar de kleinst mogeiijke ruimtelijkenbsp;eenheden. Daarnaast zal de statistiek zelf ongetwijfeld behoeftenbsp;hebben aan een meer algemeene onderscheiding, die een globaal overzicht van de regionale differentiatie verschaft, terwijlnbsp;voor de belangrijkste ruimtelijke eenheden i.c. de groote gemeenten, tevens afzonderlijke gegevens vermeld zullen worden. De uitkomsten van het regionaal-statistisch onderzoeknbsp;zullen vaak uitsluitsel kunnen geven omtrent de juistheid vannbsp;de door de statistiek gebruikte indeeling. De regionale statistiek zal in het kader van het research cartogrammen samenstellen, waarop de regionale differentiatie tot in bijzonderheden naar voren komt; in het kader van het survey zal zij denbsp;gegevens groepeeren volgens de te onderzoeken gebieden. Denbsp;diensten, die de regionale statistiek zal kunnen bewijzen aannbsp;het deelonderzoek voor het nationale plan en aan het vooronderzoek voor de streekplannen, zijn dus onderling verschillend van aard. Voor het nationale plan wordt elk statistischnbsp;gegeven, dat van belang is, regionaal gedifferentieerd, voor eennbsp;streekplan worden alle relevante statistische gegevens regionaal geïntegreerd om een statistisch beeld van het betreffendenbsp;gebied te verkrijgen.
De statistische gegevens, die voor een regionaal-statistische bewerking in aanmerking komen, kan men voorts in tweenbsp;groepen onderscheiden; in de eerste plaats die, welke betrekking hebben op verschijnselen, die aan een bepaalde plaatsnbsp;gebonden zijn en in de tweede plaats die, welke bepaalde bewegingen van plaats tot plaats in cijfers vastleggen Nietnbsp;alleen omtrent de bestaande structuur en de onderlinge betrekkingen van de verschillende ruimtelijke eenheden zal men eennbsp;inzicht kunnen verkrijgen, maar ook aangaande de veranderingen, die zich in structuur en betrekkingen in een bepaaldnbsp;tijdsverloop kunnen voordoen. Men zal nl. in een lijngrafieknbsp;het verloop in de verschillende gebieden kunnen vastleggen,nbsp;of in een cartogram het verschil tusschen twee momentopnamen voor elk gebied tot uitdrukking brengen. Speciaal voor denbsp;regionale differentiaties is de cartografische voorstellingswijzenbsp;absoluut onmisbaar. Te veel is men nog van meening, dat het
-ocr page 115-101
cartogram en in het algemeen de grafische voorstelling slechts dient ter opluistering van het tabellenwerk Een dergelijknbsp;gebruik van de grafische methode acht ik onjuist. Slechts dannbsp;is haar toepassing verantwoord, wanneer zij bijzonderhedennbsp;aan het licht brengt, die uit tabellen moeilijk of niet zijn af tenbsp;lezen. Voor de regionale differentiatie geeft het cartogram inderdaad meer dan met tabellen te bereiken is.
Het lijkt mij verder wenschelijk, het cartogram te onderscheiden van de statistische kaart. Het cartogram heeft betrekking op verhoudingsgetallen, de statistische kaart op absolute getallen. Voor structuur gegevens verdienen verhoudingsgetallennbsp;bijna steeds de voorkeur, voor bewegingsverschijnselen daarentegen de absolute getallen/^e z.g. ,,point mapsquot; zijn evenwel een voorbeeld van statistische kaarten, waarop structuur-gegevens in absolute getallen zijn verwerkt, terwijl bewegingsverschijnselen, althans gezien vanuit een bepaald centrum,nbsp;vaak met behulp van verhoudingsgetallen op cartogrammennbsp;kunnen worden vastgelegd. Zoo zullen verkeers- en migratie-stroomen in het algemeen op kaarten worden uitgebeeld doornbsp;banden van verschillende breedte, maar indien men zich bepaalt tot de bewegingen ten opzichte van een bepaalde plaats,nbsp;zal men de herkomst en bestemming in verhoudingsgetallennbsp;op een cartogram kunnen uitzetten. Op de statistische kaartnbsp;werkt men bovendien meestal met teekens, op het cartogramnbsp;met kleuren- of arceeringsscala's.
Bij de regionale integratie van statistische gegevens dient het gebruik van absolute getallen zooveel mogelijk vermeden tenbsp;worden. Steeds is het noodzakelijk, elk plaatselijk gegeven tenbsp;waardeeren in zijn beteekenis door vergelijking met anderenbsp;gelijksoortige plaatsen, bepaalde typen van plaatsen of gemiddelden^®^. Voor een dergelijke vergelijking leenen absolutenbsp;getallen zich nu eenmaal niet, zij dienen tot verhoudingsgetallen te worden omgewerkt. De vergelijking van de twee verhoudingsgetallen levert ons het ,,vergelijkingsgetal”, waarinnbsp;tot uitdrukking wordt gebracht, in welke mate het plaatselijknbsp;verhoudingsgetal een positieve of negatieve afwijking vertoontnbsp;ten opzichte van de vergelijkingsbasis. De regionale statistieknbsp;zal naar mijn meening naast percentages en indexcijfers meernbsp;en meer gebruik moeten maken van deze vergelijkingsgetallen,nbsp;die ons in staat stellen de plaatselijke gegevens te relativeerennbsp;en daardoor te waardeeren. Tot nog toe heeft men zich er innbsp;het algemeen toe bepaald, het vergelijkingsgetal alleen te ge-
-ocr page 116-102
bruiken om de plaatselijke bedrijfsconcentratie in één getal tot uitdrukking te brengen^). Het „concentratiegetalquot; van van Lohuizen^’quot;^ en de „Location Factor” van Sargent Florencezijn niet anders dan vergelijkingsge-tallen in bovenbedoelden zin. Men dient echter wel te bedenken, dat het vergelijkingsgetal nooit het verhoudingsgetalnbsp;volledig kan vervangen, maar dat zij steeds naast elkaar gebruikt zullen moeten worden. De ontwikkeling van de regionalenbsp;statistiek is eenerzijds afhankelijk van het gebruik, dat mennbsp;weet te maken van de mogelijkheden tot cartografische verwerking, speciaal van juist gekozen verhoudingsgetallen, anderzijds van het treffen van de goede vergelijkingsmaatstavennbsp;voor het berekenen van vergelijkingsgetallen.
Tenslotte zal de ontwikkeling van de regionale statistiek andere perspectieven openen ten aanzien van de geografischenbsp;onderscheidingen in de statistiek. Men zal definitief moetennbsp;breken met de gedachte, dat het mogelijk zou zijn om naastnbsp;de politieke indeeling één algemeene geografische indeelingnbsp;te maken, die wetenschappelijk zou zijn gefundeerd en voor denbsp;verschillende statistieken zou kunnen worden gebruikt, teneinde daardoor de onderlinge vergelijkbaarheid te bevorderen.nbsp;Elke statistiek zal juist een indeeling moeten gebruiken, dienbsp;verband houdt met den aard van het behandelde object. Voornbsp;de bevolkingsstatistiek zullen demografische gebieden moetennbsp;worden samengesteld en voor de verkeersstatistieken zullennbsp;verkeersgebieden noodzakelijk zijn, zooals trouwens reeds langnbsp;de landbouwstatistiek gebaseerd is op de indeeling in landbouwgebieden. De groote moeilijkheid is echter gelegen bij de'nbsp;economische statistieken. Op welke grondslagen zal de hierbijnbsp;te gebruiken gebiedsindeeling moeten berusten, indien mennbsp;niet voor practische doeleinden is aarigewezen op een bestaande territoriale indeeling, zooals de districtsindeeling der Kamers van Koophandel, der Gewestelijke Arbeidsbureau's, dernbsp;Arbeidsinspectie, e.d.? De vraag is nl. deze, of de economischenbsp;statistiek gebruik zal moeten maken van een regionaal-econo-mische of van een economisch-geografische gebiedsindeeling.
De economisch-geografische indeeling heeft betrekking op
1) In het Rapport betr. de Welvaartsbronnen van de Gemeente Zwolle, uitgebracht o.l.v. L. van Vuuren, werd een veelvuldig gebruik gemaaktnbsp;van vergelijkingsgetallen, ter plaatse minder kenmerkend relatiegetallennbsp;genoemd.
-ocr page 117-103
z.g. economische landschappen, d.w.z. gebieden, die zich onderscheiden door een homogene economische structuur, die zich duidelijk in het landschap uitspreekt. In den eenvoudigstennbsp;vorm heeft men een indeeling in landbouw- en industriegebieden. De gebieden worden dus onderscheiden naar den maatstaf,nbsp;of de primaire of de secundaire productievorm de overheer-schende is. De structuur van elke gemeente op zich zelf bepaalt, of zij tot een landbouwgebied of tot een industriegebiednbsp;gerekend moet worden. De stedelijke centra zullen in een dergelijke indeeling dus nooit met het omliggende agrarische platteland tot één gebied mogen worden samengevoegd.
Bij een regionaal-economische gebiedsindeeling gaat het niet om de structuur der deelen, maar om de bewegingen tusschennbsp;de deelen onderling. Men onderscheidt bepaalde economischenbsp;centra en gaat na, hoever de invloedssferen van deze centranbsp;zich uitstrekken, om zoodoende tot een indeeling in z.g. verzorgingsgebieden te geraken. Hierbij zullen stad en plattelandnbsp;dus juist w^l in één gebied samenkomen. Was de productievorm de bepalende factor bij de eerstgenoemde indeeling, hiernbsp;is de reikwijdte van het distributie-apparaat doorslaggevend.nbsp;Daarbij komt nog, dat het economisch-geografisch gebied reedsnbsp;bij directe waarneming duidelijk te onderkennen is, het re-gionaal-economisch gebied daarentegen niet. In het algemeennbsp;zal men voor de geografische ordening en het daaraan voorafgaande onderzoek de voorkeur geven aan z.g. regionaal-economische gebieden, aangezien het ordeningsstreven juist ook gericht zal zijn op de betrekkingen tusschen de deelen vannbsp;zoo’n gebied. Het streekplangebied moet dus een heterogenenbsp;structuur hebben, maar de bewegingen binnen dit gebied moeten één of meer centrale punten vertonnen. In het streekplan-survey zal men juist de verschillen in structuur naar voren doennbsp;komen en daarnaast aan de onderlinge verbondenheid en bewegingsverschijnselen, die daaruit voortvloeien, de noodigenbsp;aandacht moeten schenken. Kiest men daarentegen gebiedennbsp;met een homogene structuur, dan zal men juist deze bewegingsverschijnselen niet tot hun recht kunnen laten komen,nbsp;waardoor o.a. het inzicht in de verkeersbehoeften van het gebied ernstig zal worden geschaad.
De economisch-geogafische indeeling zal dus voor de practijk beslist geen bruikbaren grondslag leveren. De beteekenis vannbsp;deze indeeling blijft beperkt tot de statistiek en het doelonder-
-ocr page 118-104
zoek, waarvoor homogene gebieden uiteraard de voorkeur verdienen.
Mogen de hier gemaakte onderscheidingen hebben aangetoond, dat het principiëel onjuist is, overeenstemming na te streven tusschen een indeeling in streekplangebieden en eennbsp;in economisch-geografische gebieden, zooals deze laatste doornbsp;de statistiek wordt gebruikt voor globale regionale differentiatie in de economische statistiek. Aan de verschillende behoeften! van de statistiek en het deelonderzoek eenerzijds en vannbsp;de geografische ordening en het vooronderzoek anderzijds isnbsp;slechts te voldoen door de regionale statistiek meer systematisch tot ontwikkeling te brengen en daarvoor de statistischenbsp;gegevens voor de kleinst mogelijke ruimtelijke eenheden ternbsp;beschikking te stellen.
-ocr page 119-SAMENVATTING.
De voorafgaande beschouwingen, gewijd aan de trits geografie - regionaal onderzoek - geografische ordening, hebben ten doel gehad de functies van de geografische en de regionale beschouwingswijze ten aanzien van de maatschappelijke verschijnselen ook buiten de geografie als wetenschap te systema-tiseeren.
Elke systematiek maakt een sterke mate van generaliseering, abstraheering en vereenvoudiging noodzakelijk om tot het kenmerkende door te dringen en zoodoende tot samenvoeging vannbsp;het gelijksoortige en onderscheiding van het ongelijksoortigenbsp;te geraken. Dat daarbij een groote mate van subjectiviteitnbsp;onvermijdelijk is, is onmiskenbaar. Overtuigd van de betrekkelijke waarde van deze systematiek, geven wij er tochnbsp;de voorkeur aan boven de terminologische verwarring, die algemeen heerscht op het terrein der sociale wetenschappen ennbsp;in nog sterker mate op dat der sociale-wetenschapstoepassing.nbsp;Het resultaat van onze proeve om tot een systematisch beeldnbsp;te komen is niet in de eerste plaats van belang; het is meernbsp;de bedoeling om de gedachte veld te doen winnen, dat er innbsp;deze materie behoefte is aan een systematischen opbouw.
Hier moge ten slotte een korte samenvatting volgen van de voornaamste punten, die achtereenvolgens behandeld zijn:
De geografie is een bijzondere sociale wetenschap met alPj ideologisch criterium de relatie mensch - natuur. De kenob-/nbsp;jecten der verschillende bijzondere wetenschappen onderscheiden zich door het ideologisch criterium, dat daaraan ten grond- [nbsp;slag ligt. Voor de sociologie is dit de relatie mensch - menscl^nbsp;voor de economie mensch - goed.
Een physische geografie of physiografie is als zuivere natuurwetenschap niet te handhaven, een algemeene sociografie als zuivere sociale wetenschap evenmin.
Men dient onderscheid te maken tussche^ de sociale wetenschap en de cultuurwetenschap. De eerste is analytisch, de laatste synthetisch. De cultuurwetenschap is descriptief ennbsp;constructief. Zij heeft betrekking op den mensch in het alge-mepn en niet speciaal op de „societas”.
De beschouwingswijze van de geografie als sociale weten-
-ocr page 120-106
schap is functioneel, niet causaal of finaal, en daarnaast dynamisch, niet historisch.
De regionale, de historische en de descriptieve methode zijn als drie verschillende methoden met een individualiseerendnbsp;karakter te beschouwen. De regionale en de historische methode vertoonen vele punten van overeenkomst. De ruimte- ennbsp;de tijdeenheid kunnen als onderscheidingsmiddel en als be-grenzingsmiddel, m.a.w. voor differentiatie en voor integratie,nbsp;gebruikt worden.
Niet-geografische objecten kunnen zoowel regionaal als geografisch worden beschouwd. Deze en soortgelijke onderscheidingen voor de geschiedenis, de sociologie en de economienbsp;leiden tot een schema, waarin de voornaamste sociale hoofd-,nbsp;deel-, grens- en nevenwetenschappen zijn verwerkt (zie schema 1). De hulpwetenschappen vormen een afzonderlijke categorie en staan buiten dit schema.
Naast de wetenschap staan de toegepaste wetenschap en de wetenschapstoepassing. Ook hierbij zijn verschillende vormennbsp;te onderscheiden, al naar gelang men generaliseerend of individualiseerend te werk gaat; t.w. het deelonderzoek (research) ennbsp;het vooronderzoek (survey), de ordeningsleer en de ordening,nbsp;de theoretische en de practische politiek. De politiek wordt nietnbsp;door de wetenschap gericht, maar door de ordening. Deze laatste maakt op haar beurt slechts gebruik van de resultaten dernbsp;toegepaste wetenschap (zie schema's 2 en 3).
De toegepaste sociale wetenschap heeft betrekking op bepaalde probleemgebieden als concreet object, de sociale wetenschap kent slechts abstracties.
Door het ontbreken van het experiment mist men in de resultaten van de toegepaste sociale wetenschap positieve richtlijnen voor eventueel ingrijpen in de werkelijkheid. De opstelling van dergelijke richtlijnen behoort eerst tot de competentie der wetenschapstoepassing.
Evenals in de sociale wetenschap kan men in de ordening verschillende specialiseeringen onderscheiden naar den aardnbsp;der betrekkingen, die men wil beïnvloeden. Zoo wordt eennbsp;speciaal terrein gevormd door de geografische ordening, alsnbsp;ordening van de sociale betrekkingen mensch - natuur. Hetnbsp;regionaal onderzoek als toegepaste wetenschap gaat hieraannbsp;vooraf.
-ocr page 121-107
Uit de literatuur der verschillende landen komt een groote verscheidenheid naar voren in opvattingen omtrent het wetenschappelijk karakter van het vooronderzoek en van deze ordening. Toch is een bepaalde richting in de ontwikkeling dezernbsp;denkbeelden duidelijk te onderkennen; de band met de geografische wetenschap wordt steeds nauwer aangehaald.
lt;i De hulpwetenschappen maken de werkelijkheid bestudeer-baar. De voornaamste sociale hulpwetenschap is de statistiek. Zij vormt een basis van kwantitatieve gegevens voor de zuiverenbsp;en de toegepaste wetenschap.
De verhouding tusschen geografie en statistiek is dan ook geen probleem meer van onderlinge afgrenzing. Thans is denbsp;functie van de regionale methode in de statistiek van primairenbsp;beteekenis. Speciaal ten dienste van de geografische ordeningnbsp;verdient het aanbeveling.i de regionale statistiek meer systematisch te beoefenen.
-ocr page 122-SUMMARY.
The object of this dissertation on the triad „geography, regional survey and geographical planningquot; is to systematize the functions of the geographical and regional view with respect tonbsp;social phenomena, also those outside geography as a science.
All systematics necessitate generalizing, abstracting and simplifying to a high degree in order to penetrate to the characteristic features and by doing this to arrive at the combination of the similar and distinction of the dissimilar. That anbsp;great deal of subjectivity is inevitable in doing this, is undeniable, Although I am convinced, that the value of thesenbsp;systematics is limited, they may yet be preferred to the confusion of terms, that is general in the field of social sciencenbsp;and in a still higher degree in that of the application of socialnbsp;science. It is not so much the result of these experiments tonbsp;build up a system that is of importance, as the idea that thisnbsp;subject needs a systematic construction.
The following is a summary of the principal questions which have successively been dealt with.
Geography is a special social science, with as ideological criterium the relation of man to nature. The subjects of the different special sciences differ through the ideological criterium, that is their foundation. For sociology this is the relation ofnbsp;man to man, for economics of man to goods.
Physical geography or physiography cannot be upheld as pure natural science; neither can general sociography be upheldnbsp;as pure social science.
It is necessary to make a difference between social science and the science of culture. The first is analytic, the latter synthetic. The science of culture is descriptive and constructive.nbsp;It refers to man in general and not specially to the society.
The way of thinking of geography is functional, not causal or final and besides, dynamic and not historical.
The regional, the historical and the descriptive methods are to be considered as three different methods with an individualizing character. The regional and the historical methodsnbsp;often correspond. The factors of space and time may be usednbsp;as a means to distinguish and to limit, i.e. as a means of differentiating and of integrating.
-ocr page 123-109
Non-geographical objects may be regarded both from a, regional and from a geographical point of view. These and suchlike differentiations for history, sociology and economics lead to a diagram, in which the principal social main-, part-, borderline- and by-sciences have been placed, (see diagram 1). Thenbsp;auxiliary sciences form a separate category and are not included in this scheme.
Beside the sciences are placed the applied sciences and the application of sciences. Here too it is necessary to distinguishnbsp;different forms, depending on the fact whether one is generalizing or individualizing, i.e. research and survey, science ofnbsp;planning and planning, theoretical and practical politics. Politics are not directed by science but by planning. The latternbsp;only makes use of the results of applied science (see diagramsnbsp;2 and 3).
Applied social science refers to special domains as concrete objects, social science only knows abstractions.
Because of the lack of experiments positive rules of conduct for interference! in social events are not to be found in thenbsp;results of applied social science. The framing of such rules isnbsp;the task of the application of science.
Both in social science and in planning different specialized domains may be distinguished according to the kind of relations we wish to influence. In this way a special domain isnbsp;formed by the geographical planning as the planning of thenbsp;social relations of man to nature. The regional survey as annbsp;applied science precedes this.
From the literature of different countries a great diversity appears of conceptions of the scientific character of the surveynbsp;and of this planning. Yet a certain tenor in the development ofnbsp;these ideas is clearly visible; the science of geography playsnbsp;a more and more important part.
The auxiliary sciences make it possible to study reality. The principal social auxiliary science is statistics. They form anbsp;basis of quantitative data for the pure and the applied sciences.nbsp;Therefore it is no longer a problem, where to draw the dividingnbsp;line between geography and statistics. The function of the regional method in statistics is now of primary interest. Especially for geographical planning it is important to practise regional statistics in a more systematic way.
-ocr page 124-ZUSAMMENFASSUNG.
Die vorgehenden, der Geographie, Regionalforschung und Ge-ographisChen Ordnung gewidmeten Betrachtungen beabsichtig-ten die Funktionen der geographischen und der regionalen Be-trachtungsweise in Betreff der sozialen Erscheinungen a'uch aus-serhalb der Geographie als Wissenschaft zu systematisieren.
J'ede Systematik nötigt uns zu Generalisierung, Abstrahierung und Vereinfachung um das Typische zu erkennen und damit dasnbsp;Gleichartige zusammenzufügen und das Ungleichartige abzu-trennen. Ein groszes Quantum Subjektivitat ist dabei unum-ganglich. Obwohl überzeugt vom relativen Werte dieser Systematik, ziehen wir diese doch der terminologischen Verwirrungnbsp;vor, die auf dem Gebiete der Sozialwissenschaften vorherrscht,nbsp;und noch mehr bei der sozialen Wissenschaftsanwendung.nbsp;Nicht das Ergebnis unseres Versuchs, ein systematisches Bildnbsp;aufzubauen, ist in erster Linie bedeutsam; vielmehr batten wirnbsp;die Absicht den Gedanken Eingang finden zu lassen, dasz diesenbsp;Materie einen systematischen Aufbau braucht.
Zum Schlusz folgt eine kurze Zusammenfassung der wich-tigsten Fragen, die nacheinander behandelt worden sind.
Die Geographie ist eine soziale Spezialwissenschaft mit als ideologischem Kriterium die Beziehung Mensch-Natur. Dienbsp;Erkenntnisobjekte der verschiedenen Spezialwissenschaftennbsp;unterscheiden sich voneinander durch das ideologische Kriterium, das ihr Grundsatz ist. Für die Soziologie ist das die Beziehung Mensch-Mensch, für die Sozialökonomie die Beziehungnbsp;Mensch-Ding.
Eine physische Geographie oder Physiographie hat als reine Naturwissenschaft keine Daseinsberechtigung; ebensowenignbsp;eine allgemeine Soziographie als reine Sozialwissenschaft.
Man unterscheide Sozialwissenschaft und Kulturwissenschaft; erstere ist analytisch, letztere synthetisch. Die Kulturwissenschaft ist deskriptiv und konstruktiv. Sie bezieht sich auf dennbsp;Menschen im allgemeinen und nicht besonders auf die mensch-liche Gesellschaft.
Die Betrachtungsweise der Geographie ist funktionell, nicht kausal oder final, und daneben dynamisch, nicht historisch.
-ocr page 125-Ill
Die regionale, die historische und die deskriptive Methode sind als drei verschiedene Methoden individualisierender Art zunbsp;betrachten. Die regionale und die historische Methode stimmennbsp;in vielen Hinsichten iiberein. Die Raum- und Zeiteinheit kannnbsp;man als Unterscheidungsmittel und als Begrenzungsmittel an-wenden, m.a.W. zur Integrierung und zur Differenzierung.nbsp;Nicht-geographische Objekte kann man sowohl regional wienbsp;geographisch betrachten. Diese und gleichartige Unterschei-dungen für die Geschichte, die Soziologie und die Sozialökono-mie fiihren uns nach einem Schema, in welches die wichtigstennbsp;sozialen Haupt-, Teil-, Grenz- und Nebenwissenschaften unter-gebracht worden sind. (Siehe Schema 1). Die Hilfswissenschaf-ten bilden eine Kategorie fiir sich und stehen neben demnbsp;Schema.
Neben der Wissenschaft stehen die angewandte Wissenschaft und die Wissenschaftsanwendung. Auch dabei sind verschiedene Formen zu unterscheiden, je nachdem man generalisierendnbsp;Oder individualisierend arbeitet, und zwar: die Forschung undnbsp;die Vorarbeit, die Planungslehre und die Planung, die theoretische und die praktische Politik. Die Politik wird nicht vonnbsp;der Wissenschaft gelenkt, sondern von der Planung. Diesenbsp;letzte benutzt ihrerseits nur die Ergebnisse der angewandtennbsp;Wissenschaft (Siehe Schema 2 und 3).
Die angewandte Sozialwissenschaft behandelt bestimmte Pro-blemkreise als konkretes Objekt, die Sozialwissenschaft kennt nur Abstraktionen.
Da man ohne Experiment arbeiten musz, fehlen in den Er-gebnissen der angewandten Sozialwissenschaft positive Masz-stabe fiir eventuelles Eingreifen in die Wirklichkeit. Die Auf-stellung derartiger Masztabe gehort zur Kompetenz der Wissenschaftsanwendung.
Ebenso wie in der Sozialwissenschaft kann man in der Planung verschiedene Spezialisierungen unterscheiden, je nach der Art der Beziehungen, die man beeinflussen will. So bildet dienbsp;geographische Ordnung als Planung der Mensch-Natur-Be-ziehungen ein Spezialgebiet.
Die Literatur der einzelnen L a n d e r zeigt eine grosze Ver-schiedenheit der Auffassungen in Bezug auf den wissenschaft-lichen Charakter dieser Vorarbeit und dieser Planung. Doch eine bestimmte Tendenz in der Entwicklung dieser Gedanken
-ocr page 126-112
ist unverkennbar. Sie nahern sich der geagraphischen Wissenschaft immer mehr.
Die Hilfswissenschaften ermöglichen es die Wirklichkeit zu studieren. Die wichtigste soziale Hilfswissenschaft ist die Sta-tistik. Sie bildet eine Grundlage quantitative! Daten für dienbsp;reine und für die angewandte Wissenschaft.
Das Verhaltnis zwischen der Geographie und der Statistik ist denn auch nicht langer eine Frage gegenseitiger Abgrenzung.nbsp;Jetzt hat die Funktion der regionalen Methode in der Statistiknbsp;primare Bedeutung. Es empfelht sich besonders zu Gunsten dernbsp;geographischen Ordnung, die regionale Statistik mehr systematisch zu treiben.
-ocr page 127-RÉSUMÉ.
Les considérations précédentes consacrées au triple sujet: géographie, recherches régionales et systématisation géogra-phique ont eu pour but de dresser un tableau des buts, qu’onnbsp;envisage en considérant les phénomènes sociaux du pointnbsp;géographique et régional, ceci en dehors du cadre de la géographie en tant que science.
Chaque systématique tend a généraliser, a abstraire et a simplifier afin de pénétrer jusqu’aux éléments caractéristiquesnbsp;et d'en arriver a réunir les éléments semblables et a distinguernbsp;les éléments dissemblables. II faut admettre qu'en procédantnbsp;ainsi un subjectivisme prononcé est inévitable. Tout en étantnbsp;convaincu de la valeur relative de cette systématique nous lanbsp;préférons a la confusion terminologique, qui règne générale-ment parlant dans Ie domaine des sciences sociales et da-vantage encore dans celui de l'application des sciences sociales. Ce n'est pas Ie résultat de notre essai d'en arriver anbsp;un tableau systématique, qui importe en premier lieu, nousnbsp;visons surtout a faire valoir l'idée, que cette matière de-mande une construction systématique.
Voici un résumé succinct des points principaux traités suc-cessivement.
La géographie est une science sociale spéciale, dont les relations de l'homme a la nature constituent la critérium idéolo-gique. L’objet des investigations des diverses sciences spéciales est déterminé par Ie critérium idéologique, qui est a leur base.nbsp;Pour la sociologie c’est la relation d’homme a homme, pournbsp;1'économie celle d'homme a bien.
Une géographie physique ou physiographie en tant que science naturelle pure est inadmissible, une sociographie générale comme science sociale pure ne Lest pas davantage. IInbsp;convient de faire une distinction entre Ia science sociale etnbsp;la science de la culture. La première est analytique, la secondenbsp;synthétique. La science de la culture est descriptive et constructive. Elle a trait a l'homme en général et non pas spéciale-ment a la société.
La méthode de la géographie comme science soéiale doit
8
-ocr page 128-114
être fonctionelle, non causale ou finale et en outre dynamique non historique.
II faut considérer la méthode régionale, la méthode historique et la méthode descriptive comme trois méthodes differentesnbsp;basées sur l’individualisation. Les méthodes regionale et historique présentent beaucoup de points de ressemblance. Les unitésnbsp;d’espace et de temps constituent un moyen de distinguer et denbsp;délimiter, ce qui revient a dire qu’on peut s'en servir a fin denbsp;différenciation et d'intégration.
Un objet d'étude hors du domaine géographique peut être considéré d'un point de vue régional ou géographique. En senbsp;servant de distinctions de ce genre dans Ie domaine de l’his-toire, de la sociologie et de l'économie on arrive a dresser unnbsp;tableau, oü s'expriment les principales sciences sociales, a sa-voir les sciences essentielles, partielles, limitrophes et addi-tionelles (Voir schème 1). Les sciences auxiliaires constituentnbsp;une catégorie spéciale, qui n’entre pas dans ce tableau.
A cóté de la science proprement dite la science appliquée et l'appldcation de la science ont une existence a part. Ici encorenbsp;differents aspects sont a distinguer, selon que l'on procédé parnbsp;généralisation ou par individualisation, a savoir les recherchesnbsp;sociales (research) et l'examen préalable (survey), la doctrinenbsp;de la systématisation et la systématisation elle même, la politique théorique et pratique. La politique n'est pas déterminéenbsp;par la science, mais par la systématisation. Celle-ci ne faitnbsp;usage a son tour que de la science appliquée (Voir schèmesnbsp;2 et 3).
La science sociale appliquée traite sous forme concrète de certains problèmes spéciaux. La science sociale pure ne con-nait que des abstractions.
Les recherches expérimentales faisant défaut, les résultats de la science sociale appliquée manquent de directives positivesnbsp;pour une intervention dans Ie réel. II appartient a 1'applicationnbsp;de la science d'établir de pareilles directives.
De même que dans la science sociale, on peut distinguer dans la systématisation différentes spécialisations d'après la naturenbsp;des relations, qu’on désire influencer. C’est ainsi qu'un domainenbsp;special se constitue par la systematisation géographique sousnbsp;forme de systématisation des relations sociales de l'homme a
-ocr page 129-115
la nature. Les investigations régionales comme science appli-quée devront précéder.
La littérature des pays différents montre une grande divergence quant aux opinions émises au sujet du caractère scien-tifique de Lexamen préalable de cette systématisation. Cepen-dant une directive spéciale se dégage clairement de ces idéés, a savoir que Ie lien avec la science géographique se resserrenbsp;de plus en plus.
Les sciences auxiliaires permettent d'étudier la réalité. Or la statistique constitue la principale science sociale auxiliaire.nbsp;Elle fournit des données quantitatives pour les sciences puresnbsp;et appliquées. Aussi Ie rapport entre la géographie et la statistique ne forme-t-il plus un problème quant a leur délimitationnbsp;réciproque. De nos jours la function de la méthode régionale estnbsp;en statistique d'une importance primordiale. Notamment en vuenbsp;de la systématisation géographique il importe de mettre ennbsp;pratique la statistique régionale d'une manière plus systéma-tique.
-ocr page 130-4.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
Hoofstuk I en II.
A m o n n, A. Objekt und Grundbegriffe der theoretischen National-ökonomie. Leipzig. 1927.
Bakker, J. P. De probleemstelling der physische geografie en haar plaats in de rij der aardrijkskundige wetenschappen. Publ. v.nbsp;h. Geogr. en Sociogr. Semin, der Univ. v. A'dam, No. 3. A'dam. 1937.
Barrows, H. H. Geography as Human Ecology. Ann .of the Ass. of Amer. Geogr. XIII. (1923).
Bernard, L. L. Ed. Thé Fields and Methods of Sociology. New York. 1935.
Beschorner, H. Wesen und Aufgaben der historischen Geogra-phie. Hist. Vierteljahrschrift. 1906.
Blink, H. Over aardrijkskunde, economische aardrijkskunde, socio-graphie en sociologie. Vragen van den Dag. Juli 1930.
Blink, J. G. Kennis van concrete economische toestanden. Tijds. V. Econ. Geogr. 1920.
Blonk, A. Sociografie in de praktijk. Tijds. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1931.
Boerman, W. E. Economische aardrijkskunde. Tijds. v. Econ. Geogr. 1920.
B o u m a n, P. J. Sociologie. Begrippen en problemen. Philosophische Bibliotheek 1940.
B r a k e 1, S. van. Economische historie en historische economie. De Gids. 1923.
Cohen, L. Sociografie, sociologie, sociale geografie. Tijds. Onderwijs Aardrijksk. 1931.
D e m a n g e o n, A. La géographie humaine. Sa place dans les sciences sociales; son objet, sa méthode. Zeitschrift f. Sozialfor-schung. Paris. 5, 3 (1936).
Dickinson, R. E. Landscape and Society. Scott. Geogr. Mag. 1939.
D i 11 e n, J. G. v a n. De sociaal-economische geschiedenis in haar verhouding tot economie, sociologie en politieke geschiedenis.nbsp;Openbare Les. R.U. Utrecht 1934.
Dove, K. Uber die Berührungspunkte sozialokopomischer und wirt-schaftsgeographischer Betrachtungsweisen. Weltwirtsch. Archiv. XIV (1919).
D u s s a r t, F. La géographie aux Pays-Bas. Cercle des géographes liégeois. 1937.
E i s 1 e r, R. Soziale Kausalitat und Finalitat. Kölner Vierteljahrs-hefte f. Soziologie 6, 1 (1926).
F é b u r e, L. La terre et Tévolution humaine. 1922.
^) In dit overzicht is niet opgenomen de ,,algemeenequot; literatuur, philosophische en geografische standaardwerken en leerboeken.
nl.
117
20. Finch, V. C. Geographical Science and Social Philosophy, Annals of the Ass. of Amer. Geogr. XXIX, 1 (1939).
21.. Fischer, A. Padagogische Soziologie. in: Handwörterbuch der Soziologie, Herausgeber A. Vierkandt. 1931.
22. nbsp;nbsp;nbsp;— Soziologische Padagogik. Ibidem.
23. nbsp;nbsp;nbsp;F o r d e, C. D. Human Geography, History and Sociology. Scott.
Geogr. Mag. 1939.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Gelder, H. A. E n n o van. Geschiedenis als wetenschap of als
methode. Tijds. v. Geschiedenis. 55, 1 (1940).
25. nbsp;nbsp;nbsp;G e 1 d e r e n, J. van. Het object der theoretische staathuishoud
kunde. Rede Batavia Rechtshoogeschool. 1928.
26. nbsp;nbsp;nbsp;G e 11 y s, W. E. Human ecology and social theory. Social Forces.
18, 4 (1940).
27. nbsp;nbsp;nbsp;G i 1 b e r t, E. W. What is historical geography? Scott. Geogr. Mag.
1932. Zie ook: Geography, No. 95 (1932).
28. nbsp;nbsp;nbsp;Hal 1, R. B. The geographic Region. A Résumé. Ann. Ass. Amer.
Geogr. 1935.
29. nbsp;nbsp;nbsp;Han rath, J. J. Een mijlpaal in de beoefening der geografie in
Nederland. Haagsch Maandblad. 1935.
30. nbsp;nbsp;nbsp;H a r t s h o r n e, R. The Nature of Geography, Ann. Ass. Amer.
Geogr. XXIX, 3 and 4 (1939).
31. nbsp;nbsp;nbsp;Haussleiter, O. Zur Erforschung der geographischen Einfhisze
im sozialen Geschehen. Kölner Vierteljahrshefte f. Soziologie. 4, 1 und 2 (1924).
32. nbsp;nbsp;nbsp;— Wirtschaft und Staat als Forschungsgegenstand der Anthropogeo-
graphie und der Sozialwissenschaften. Weltwirtsch. Archiv. 20 (1924).
33. nbsp;nbsp;nbsp;H e b e r 1 e, R. Soziographie. Schmoller's Jahrbuch 1929 (II).
34. nbsp;nbsp;nbsp;— Soziographie. in; Handwörterbuch der Soziologie, Herausgeber;
A. Vierkandt. 1931.
35. nbsp;nbsp;nbsp;H e e k, F. V a n. Dualistische economie en economische sociografie.
Mensch en Maatschappij., 17, 6 (1941).
36. nbsp;nbsp;nbsp;H i n t e, E. van. Grondgedachten voor een economische geografie.
Tijds. V. Econ. Geogr. 1928.
37. nbsp;nbsp;nbsp;— Sociale en economische aardrijkskunde. Openbare les Leiden.
Groningen. 1940.
38. nbsp;nbsp;nbsp;— Economische geografie. Maandblad voor sociaal-econoraische
wetenschappen. 1940.
39. nbsp;nbsp;nbsp;— Economie en economische geografie. De Economist. 90, 6 (1941).
40. nbsp;nbsp;nbsp;H o c h h o 1 z e r. Begriffsbildung und Arbeitsmethoden der Kultur-
geographie. Zeitschr. Gesellsch. f. Erdkunde. Berlin. 1931.
41. nbsp;nbsp;nbsp;Hofstee, E. W. Sociografie en sociale geografie. Tijds. Onderwijs
Aardrijkskunde. 1934.
42. nbsp;nbsp;nbsp;— De sociografie, haar ontwikkeling en haar beteekenis. Publ. Sociol.
Inst. 1. Groningen. 1938.
43. nbsp;nbsp;nbsp;H o u t e n, S. V a n. De wet der causaliteit in de sociale wetenschap.
Haarlem. 1905.
44. nbsp;nbsp;nbsp;H u n t i n g t o n, E. Geography as a social science. Ann. Ass. Amer.
Geogr. XI (1928).
45. nbsp;nbsp;nbsp;Kan t, E. Géographie, sociographle et l'écologie humaine. Publ. Sem.
Univ. Tartuensis. Oecon. Geogr. 4. 1933.
-ocr page 132-46. nbsp;nbsp;nbsp;K r u y t, J. P. Het object van de menschelijke aardrijkskunde. Tijds.
Onderwijs Aardrijkskunde. 1934.
47. nbsp;nbsp;nbsp;Kuypers, K. Theorie der geschiedenis. Amsterdam. 1931.
48. nbsp;nbsp;nbsp;L a z a r f e 1 d-J a h o d a, M. und H. Z e i s 1. Zur Geschichte der
Soziographie. Anhang von; Die Arbeitslosen von Marienthal. Leipzig. 1933.
49. nbsp;nbsp;nbsp;Lit t, Th. Das Allgemeine im Aufbau der geisteswissenschaftlichen
Erkenntnis. Ber. Sachs. Akad.. der Wiss. zu Leipzig. Phil. hist. KL 93. 1941.
50. nbsp;nbsp;nbsp;L y n d, R. S. and H. M. Middletown. A Study in Contemporary
American Culture. 1929.
51. nbsp;nbsp;nbsp;Mager, F. Die Stellung der historischen Geographie im Rahmen der
Gesamtgeographie. Geogr. Anzeiger. 1922.
52. nbsp;nbsp;nbsp;Matthes, W. Zweierlei „Sozialquot;. Soziale Praxis. Zeitschr. f. Ak-
tienwesen, Gesellschaftsrecht und Sozialpolitik. 51, N. F. 2 (1942).
53. nbsp;nbsp;nbsp;Me K e n z i e, R. D. The ecological approach to the study of the
human community. Amer. Journ. of Sociology, 30 (1924).
54. nbsp;nbsp;nbsp;— Demography, Human Geography and Human Ecology, in: The
Fields and Methods of Sociology. L. L. Bernard, Ed. New-York. 1935.
55. nbsp;nbsp;nbsp;M c L a u g h 1 i n, 1. C. History and Sociology: a comparison of their
methods. Amer. Journ. of Sociology, 32 (1926).
56. nbsp;nbsp;nbsp;M i c h o 11 e, P. L. Economie géographique et géographie économi-
que. Comptes Rendus du Ile Congrès National des Sciences. Brussel. 1935.
57. nbsp;nbsp;nbsp;M u k e r j e e, R. Regional Sociology. 1926.
58. nbsp;nbsp;nbsp;O b s t, E. Zur Auseinandersetzung über die zukunftige Gestaltung
der Geographie. Geogr. Wochenschrift. 1935.
59. nbsp;nbsp;nbsp;O d u m, H. W. and H. E. Moore. American Regionalism. A cul
tural-historical approach to national integration. New York. 1938.
60. nbsp;nbsp;nbsp;O g b u r n, W. F. and A. Goldenweiser. The social sciences
and their interrelations. Boston. 1927.
61. nbsp;nbsp;nbsp;Oldendorff, A. Sociografie. Openbare les Tilburg. 1939.
62. nbsp;nbsp;nbsp;— De taak der cultuursociologie. Economie, 7, 5/6 (1942).
63. nbsp;nbsp;nbsp;O p p e n h e i m, P. Die natürliche Ordnung der Wissenschaften.
Grundgesetze der vergleichenderi Wissenschaftslehre. 1926.
64. nbsp;nbsp;nbsp;Pfeifer, G. Uber raumwirtschaftliche Begriffe und Vorstellungen
und ihre bisherige Anwendung in der Geographie und Wirtschafts-wissenschaft. Geogr. Zeitschrift. 34 (1928).
65. nbsp;nbsp;nbsp;(Polspoel, L. G. Economische aardrijkskunde of geografische
economie? Tijdschrift v. Economie en Sociologie. TV, 2 (1938).
66. nbsp;nbsp;nbsp;Rij n, A. A. van. Theoretische economie en sociale politiek, I en II.
De Economist. 1926.
67. nbsp;nbsp;nbsp;Rice, S. A. Methods in social science. 1931.
68. nbsp;nbsp;nbsp;R o e s n e r, E. Dié örtliche Verteilung der Kriminalitat im Deutschen
Reich. Ein Beitrag zur Kriminalgeographie. Monatschrift f. Krimi-nalbiologie und Strafrechtreform. 28, 7 (1937).
69. nbsp;nbsp;nbsp;R o s e n f e 1 d, L. Ontwikkeling van de causaliteitsidee. Inaugureele
rede R.U. Utrecht. 1942.
70. nbsp;nbsp;nbsp;R ü h 1, A. Aufgaben und Stellung der Wirtschaftsgeographie. Zeit
schr. Gesellsch. f. Erdkunde, Berlin. 1918.
71. nbsp;nbsp;nbsp;-— Einführung in die allgemeine Wirtschaftsgeographie. Leiden. 1938.
-ocr page 133-72.
73.
74.
75.
76.
77.
99.
Schmid, J. J. von. De sociologische beschouwingswijze. Openbare les. Leiden. 1933.
Schrepfer, H. Uber Wirtschaftsgebiete und ihre Bedeutung für die Wirtschaftsgeographie. Geogr. Wochenschrift. 1935.
Sneller, Z. W. De economische geschiedenis in hare betrekking tot economie en geschiedenis. Amsterdam. 1939.
S ö 1 c h, J. Die Verknüpfung von Geopraphie und Gesellschaftslehre in England. Geogr. Zeitschrift. 36 (1930).
Stamp, J. C. Geography und Economie Theory. Geography, No. 115, 22 (1937).
S t e i n m e t 2, S. R. Die Stellung der Soziographie in der Reihe der Geisteswissenschaften. Archiv. f. Recht- und Wirtschaftsfor-schung. 1913.
— nbsp;nbsp;nbsp;Wat is sociografie. Mensch en Maatschappij. 1925.
— nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding tot de sociologie. 1932.
Taylor, W. P. What is Ecology and what good is it? Ecology, 17, 3 ,(1936).
Thurnwald, R. Die Probleme einer empirischen Soziologie. Zeitschrift f. Völkerpsychologie und Soziologie. 3 (1927).
T i 1 i c h, P. Das System der Wissenschaften nach Gegenstanden und Methoden. Gottingen. 1923.
Valkenburg, S. van. Doel en richting der geographic. Tijds. Kon. Ned. Aard. Gen. XLI, 2 (1924). (Zie ook 1925 en 1926).
V nbsp;nbsp;nbsp;a 11 a u X, C. Les sciences géographiques. Paris. 1925.
Veen, H. N. Ter. Van anthropogeographie tot sociografie. Mensch en Maatschappij. 1927.
— nbsp;nbsp;nbsp;De geopolitiek als sociale wetenschap. De Gids. 1931.
Vermooten, W. H. De mens in de geografie. Amsterdam. 1941.
V nbsp;nbsp;nbsp;e r w o r n, M. Kausale und konditionelle Weltanschauung. Jena.nbsp;1928.
V nbsp;nbsp;nbsp;o s s, W. Sozialpolitik als Wissenschaft. Eine Untersuchung über
Objekt, Aufgabe und Methoden der Sozialpolitik. Jena. 1925.
V nbsp;nbsp;nbsp;r i e s, F. d e. De grondslagen der economie. De Economist. 91, 1nbsp;(1942).
V nbsp;nbsp;nbsp;u u r e n, L. van. De geografie en het ,,Pan Pacific Science Congressquot;. Tijds. Kon. Ned. Aard. Gen. XLI, 4 (1924).
— nbsp;nbsp;nbsp;Richtlijnen voor de stadsgeografie. Tijds. v. Econ. Geogr. 1936.
De geografie in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte. Ned. Studieblad. 1939 Nr. 3 en 4.
— nbsp;nbsp;nbsp;Warum Sozialgeographie? Zeitschrift der Gesellschaft f. Erdkundenbsp;zu Berlin. 1941 Nr. 7/8.
—• De relatie mensch-natuur. Tijds. Ned. Aard. Gen. LVIII, 6 (1941).
Wasserrab, K. Sozialwissenschaft und soziale Frage. Leipzig. 1900.
— nbsp;nbsp;nbsp;Soziologische Nationalökonomie. München. 1917.
W e i g m a n n, H. Ideen zu einer Theorie der Raumwirtschaft. Ein Versuch zur Begründung einer realistischen Wirtschaftstheorie.nbsp;Weltwirtsch. Archiv. 34, 1 (1931) II.
— nbsp;nbsp;nbsp;Standortstheorie und Raumwirtschaft. Festschrift f. Thünen. Rostock. 1933.
Weinberger, O. Uber die Ursachlichkeit im Ablauf gesellschaft-licher Erscheinungen. Köln. Vierteljahrshefte f. Soziologie. 1924.
100.
-ocr page 134-101. nbsp;nbsp;nbsp;Westphalen, F. A. Die theoretischen Grundlagen der Sozial-
politik. 1931.
102. nbsp;nbsp;nbsp;White, C. Langdon and G. T. Renner. Geography, an intro
duction to human ecology. New York. 1936.
103. nbsp;nbsp;nbsp;Wiese, L. von. Soziographie und Beziehungslehre. Mensch en
Maatschappij. 1933.
104. nbsp;nbsp;nbsp;— Wirtschaftstheorie und Wirtschaftssoziologie. Bin systematischer
Versuch. Schmoller's Jahrbuch. 60, 6 (1936) II.
105. nbsp;nbsp;nbsp;Wright, Ch. W. The nature and objectives of economic history.
The Journal of Political Economy. XLVI, 5 (1938).
Hoofdstuk III.
106.
107.
108.
109.
110.
111.
112.
113.
114.
115.
116.
117.
118.
119.
120. 121.nbsp;122.
123.
124.
125.
Blom, D. van. Economie en samenleving. Leiden. 1934.
B o r d e w ij k, H. W. C. Bespreking van: ,,Bedrijfsleer als theoretische en als toegepaste wetenschapquot; van J. Goudriaan. De Economist. 1926.
—¦ Grensvragen van economie en ethiek. Groningen. 1934.
— nbsp;nbsp;nbsp;Aspecten van het ordeningsvraagstuk in verleden en heden. Rede.nbsp;Groningen. 1938.
Branford, V. The Regional Survey as a method of social study. Oxford. 1915.
C o m e y, A. C. Population Planning. The Planners' Journal. 1935.
Cool, M. F. J. Practisch economisch onderzoek. Econ. Stat. Berichten. 26, 1354 (1941).
Diepenhorst, P. A. Verkenning van het ordeningsstreven. Stemmen des Tijds. 1936.
Drukker, L. De sexueele criminaliteit in Nederland, 1911—1930. Een crimineel-sociologische studie. Den Haag. 1937.
D ij c k, W. J. D. V a n. Het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek als noodzakelijke factor voor de ontwikkeling van onze industrie. Econ. Stat. Berichten. 27, 1379. (1942).
E n s i n k, H. J. Moederschapszorg in het markizaat van Bergen op Zoom. Amsterdam. 1940.
Goudriaan, J. Bedrijfsleer als theoretische en als toegepaste wetenschap. Rotterdam. 1926.
— nbsp;nbsp;nbsp;De ontwikkeling van de bedrijfsleer als toegepaste wetenschap.nbsp;De Ingenieur. 1928.
Jens, L. F. Criminaliteit te Utrecht in verband met familie en wijk. Utrecht. 1941.
K e m p e, G. Th. Criminaliteit en confessie. Utrecht. 1937.
— nbsp;nbsp;nbsp;en J. V e r m a a t. Criminaliteit in Drenthe. Utrecht. 1939.
K r u y t, H. R. Zuivere en toegepaste wetenschap. Lezing voor het genootschap „Platoquot;. Utrecht. 1937.
— nbsp;nbsp;nbsp;Zuivere wetenschap, toegepaste wetenschap en wetenschapstoe-passing. Rede alg. verg. Prov. Utrechtsch Genootschap v. Kunstennbsp;en Wetenschappen. 1939.
K u i n, P. Ordening als maatschappelijk verschijnsel. Haarlem. 1938.
L a n g e V e 1 d, M. J. Handelen en denken in de opvoeding en de opvoedkunde. Groningen. 1942,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
-ocr page 135-126. Lieftinck, P. „Ordening”; een modewoord of een economisch redmiddel? Haagsch Maandblad. 1936.
Lift, Th. Führen oder Wachsenlassen. (Paedagogisches Grund-problem). 1929.
L Y n d, R. S. Knowledge for what? The Place of Social Science in American Culture. Princeton. 1939.
Mannheim, K. Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus. Leiden. 1935.
M a y r, G. von. Die Statistik als Staatswissenschaft. Allgem. Stat. Archiv. VIII, 1 (1914).
Os, D. van. De sociografie en haar practische waarde. Voordracht Univ. Groningen. 1938.
Petty, W. The Political Anatomy of Ireland. London. 1691. Herdruk in: Ch. H. Hull. ,,The Economic Writings of Sir William Pettyquot;. Cambridge. 1899.
Quay, J. E. de. Bedrijfsleer en psychotechniek. Nijmegen. 1933.
— Economische „Planningquot; en ordening. Kath. Econ. Hoogeschool Tilburg. 1939.
Raaymakers, Ch. Economie en ethiek. Nijmegen. 1926. Schmölders, G. Wirtschaftslenkung als angewandte Wirtschafts-wissenschaft. Kölner Universitatsreden.39. Köln. 1941.
S o u 1 e, G. A Planned Society. New York. 1932.
Sutton, C. The relation between economie theory and economie policy. Economie Journal. 185 (1937).
Valk, H. M. H. A. van der. Opleiding tot practisch economisch onderzoeker (research-worker). Econ. Stat. Berichten. 1940.
— De beoefening der economische wetenschap. De Economist. 91, 2 (1942).
Vries, F. de. Economie en ethiek. (Naar aanl. van diesrede van Prof. Raaymakers). De Economist. 75 (1926).
V u u r e n, L. van. Het onderzoek naar de bevordering van de welvaart eener stad. Financieel Overheidsbeheer. 14, 24 (1939) en 15, 1, 2 en 3 (1940).
Wells, A. F! The Local Social Survey in Great Britain. London. 1935.
—¦ Social Surveys and Sociology. Their Science-history. Sociological Review. 28, 3 (1936)'.
Young, P. V. Scientific Social Surveys and Research. New York. 1939.
127.
128.
129.
130.
131.
132.
133.
134.
135.
136.
137.
138.
139.
140.
141.
142.
143.
144.
145.
Hoofdstuk IV.
146. nbsp;nbsp;nbsp;Abercrombie, P. Town and Country Planning. 1933.
147. nbsp;nbsp;nbsp;— Geography, the Basis of Planning. Geography. No. 119 (1938).
148. nbsp;nbsp;nbsp;Adams, Th. Recent Advances in Town Planning. London. 1932.
149. nbsp;nbsp;nbsp;— Outline of Town and City Planning, a review of past efforts and
modern aims. New York. 1935.
150. nbsp;nbsp;nbsp;A g a c h e, A. Un exemple de sociologie appliquée: I'Urbanisme. Les
études sociales. 1935.
151. nbsp;nbsp;nbsp;A she ad, S. D. Town Planning and Town Development. London.
1923.
152.
153.
154.
155.
156.
157.
158.
159.
160. 161.nbsp;162.
163.
164.
165.
166.
167.
168.
169.
170.
171.
172.
173.
174.
175.
176.
177.
178.
179.
180. 181.
Augur, T. B. What is planning? The Planners' Journal. 1935.
— nbsp;nbsp;nbsp;Landplanning for States and Regions. The Planners' Journal. 1936.
Bakker Schut, F. Oeconomie en stedebouw. in: Van boekhouden tot bedrijfsleer. Jubileum Uitgave Prof. Volmer. 1934.
— nbsp;nbsp;nbsp;Ruimtelijk ordening. De Ingenieur. 56, 22 (1941).
Bechtel, H. Wirtschaftsplanung und Planungsforschung. Zeit-schrift f. d. Gesamte Staatswissensch. 95 (1935).
— nbsp;nbsp;nbsp;Wirtschaftskunde und Raumordnung. Deutsches Zeitschrift f.nbsp;Wirtschaftskunde. 1, 1 (1936).
Boerman, W. E. De economisch-geografische en sociaal-economi-sche structuur van Nederland en het ,,Nationaal Plan”. Tijdschrift V. Econ. Geogr. 32, 6 (1941).
Brandt, J. Landesplanung. Berlin. 1929.
Branford, V. and P. G e d d e s. The Coming Polity. 1919.
— nbsp;nbsp;nbsp;Our Social Inheritance. 1919.
Branford, S. and A. Farquharson. An introduction to regional surveys. London. 1924.
Braun, G. Geographie und Landesplanung. Erde und Wirtschaft, 3/4 (1934), Sonderheft Reichsplanung.
Bremen, Stadt- und Landesplanung. Bremen. 1931.
Brunner, K. H. Technik, Bauwesen und Staatswissenschaften. Zeitschrift f. d. gesamte^taatswissensch. 79 (1925).
— nbsp;nbsp;nbsp;Baupolitik als Wissenschaft. Wien. 1925.
—¦ Landeskunde als Grundlage der Landesplanung. Baupolitik. 10. 1927/28.
— nbsp;nbsp;nbsp;Stadtekunde als Hilfsmittel des praktischen Stadtebaues. Baupolitik. II, 9 und 10.
— nbsp;nbsp;nbsp;Philosophie des Stadtebaues. Stadtebau. 1927.
Biidel, J. Die Aufgabe der Geographie im Raumordnung. Zeitschrift f. Erdkunde. 1938.
B Ü 1 o w, F. Raumordnung, Raumforschung und Wirtschaftswissen-schaft. Weltwirtsch. Archiv. XLVII, 2 (1938).
C a s s e r e s, J. M. d e. Stedebouw, Amsterdam. 1926.
— nbsp;nbsp;nbsp;Grondslagen der planologie. Amsterdam. 1929.
— nbsp;nbsp;nbsp;Sociologische studie en stedebouwkundige arbeid. Magistratuur. 74.nbsp;1931.
Delfgaauw, G. Th. J. De economische achtergrond van den stedebouw. De Economist. 89, 11 (1940).
Delius, H. Stadtebau und Landesplanung. Ihre klare Begriffsbe-stimmung. Zentralblatt d. Bauverwaltung. 50, 16 (1930).
D ö r r i e s, H. Geographie als Grundlage von Raumforschung und Landesplanung. Verh. d. Deutschen Geogr. Tages. Jena. 1936.
Douglas, L. N. Human Ecology and Regional Planning. Abstr. of paper read to Halsteld Str. Philosophical Society. Chicago. 1934.
Eastman, E. C. A new name for City Planning. American City. 1934.
F a g g, C. C. and Hutchins. An introduction to regional surveying. Cambridge. 1930.
F e d e r, G. Die neue Stadt. Versuch der Begriindung einer neuen Stadtplahungskunst aus der sozialen Struktur der Bevölkerung.nbsp;Berlin. 1939.
-ocr page 137-182. nbsp;nbsp;nbsp;F i s c h, R. Landesplanung im mitteldeutschen Industriebezirk. Gar-
tenstadt 12, 1/3 (1928).
183. nbsp;nbsp;nbsp;G e d d e s, P. Civics as Applied Sociology. Sociological Papers. I and
II, London. 1906/07.
184. nbsp;nbsp;nbsp;— City Surveys for Town Planning and the Greater Cities. London.
1911.
185. nbsp;nbsp;nbsp;— Cities in Evolution, an introduction to the Townplanning move
ment and to the study of civics. London. 1915.
186. nbsp;nbsp;nbsp;Harris, G. M. Town Planning, City Planning, Urbanisme and
Stadtebau. Journal of the Town Planning Institute. 1928.
187. nbsp;nbsp;nbsp;H e b e r 1 e, R. Aufgaben und Anwendung der Soziologie in der
Landschaftsforschung. Soz. Praxis. 43, 48 (1934).
188. nbsp;nbsp;nbsp;H e c k e r, H. Die Landesplanung, eine Frage einheitlicher Planungs-
methodik. Schlesisches Heim. 9, 1/2.
189. nbsp;nbsp;nbsp;— Wirtschaftsstatistik, Wirtschaftsgeographie und Kartenwissenschaft
in der Landesplanung. Briefe des Landespl. Verb. Düsseldorf. No. 10 (1928).
190. nbsp;nbsp;nbsp;Heilig, W. Stadt- und Landbaukunde. Berlin. 1935.
191. nbsp;nbsp;nbsp;Hey decker, W. D. Planning as a governmental function in the
State of New York. The Planners' Journal 5, 1 (1939).
192. nbsp;nbsp;nbsp;Hoepfner, K. Das Siedlungswesen, das Stadtbauwesen und der
Stadtebau als Sondergebiete der Ingenieurswissenschaft und des Ingenieurswesens. Festschrift 100 Jahrfeier Techn. Hochschulenbsp;Karlsruhe. 1925.
193. nbsp;nbsp;nbsp;— Grundbegriffe des Stadtebaues I und II. Berlin. 1928.
194. nbsp;nbsp;nbsp;Hudson, G. D. Geography and its Function in Regional Planning.
Am. Soc. Plann. Officials, Chicago. 1935.
195. nbsp;nbsp;nbsp;— Geography and Regional Planning. Journal of Geography. 1935.
196. nbsp;nbsp;nbsp;— Methods employed by Geographers in Regional Survey. Econ.
Geogr. 1936.
197. nbsp;nbsp;nbsp;H u d i g, D. Stedebouw. De Socialistische Gids. X, 1 (1925).
198. nbsp;nbsp;nbsp;— Gewestelijke plannen. De Socialistische Gids. XI, 7 (1926).
199. nbsp;nbsp;nbsp;James, H. Landplanning in the United States for City. State and
Nation. New York. 1926.
200. nbsp;nbsp;nbsp;K a r s t e n, Th. De ingenieur en de stedebouw. De ingenieur in
Ned. Indië. 10, 1935.
201. nbsp;nbsp;nbsp;K e h r, C. A Nation Plan. New York. 1926.
202. nbsp;nbsp;nbsp;K e 11 e t a t, H. Der Weg zur angewandten Geographie. Zeitschrift
f. Erdkunde. 4, 6 (1936).
203. nbsp;nbsp;nbsp;K 1 o o s, W. B. Het nationaal plan. Alphen. 1939.
204. nbsp;nbsp;nbsp;Kühl. Landesforschung und Landesplanung. Reichsplanung, 1, 8
(1935).
205. nbsp;nbsp;nbsp;Lanchester, H. V. The Art of Town Planning. London. 1924.
206. nbsp;nbsp;nbsp;L a V e d a n, P. Qu'est ce que 1'urbanisme? Introduction a 1'histoire
de I’urbanisme. Paris. 1926.
207. nbsp;nbsp;nbsp;Lehman, K. B. Regional Planning. 1936.
208. nbsp;nbsp;nbsp;L o h u i z e n, Th. K. van. Het wetenschappelijk onderzoek in den
stedebouw. Tijdschrift v. Econ. Geogr. 1940.
209. nbsp;nbsp;nbsp;Lüben, K. Geographie und Landesplanung. Geogr. Wochenschrift.
18, 1935.
210. nbsp;nbsp;nbsp;L u d o w i c i, F. W. Das deutsche Siedlungswerk. Heidelberg. 1935.
-ocr page 138-211. Mac Kaye, B. The New Planning. New York. 1928.
M c-L e a n, W. H. Regional practice. 1930.
Mac Murry, K, C. Geographic Contributions to Land-Use Planning. Ann. Ass. Amer. Geogr. XXVI, 2 (1936).
M e a r s, E. G. Postwar Locational Changes of Brifish Indusfry. The Geographical Review. 1939.
M e r r i a m, C h. E. Planning Agencies in America. The American Political Science Review. 1935.
Meyer, K. Raumforschung und Geographie. Verb. d. Deutschen Geogr. Tages. Jena. 1936.
National Resources Committee. Regional Factors in National Planning and Development. Washington. 1935.
N i e m e y e r, R. Die Entwicklung der Landesplanung in Deutschland. Monatschrift f. Bank. u. Stadtebau. 10. 1936.
Odum, H. W. The regional approach to national social planning. New York, 1935.
O 1 d e n d o r f f, A. Bij de instelling van den Rijksdienst voor het Nationale Plan. Tijdschrift Economie. 6, 9/10 (1941).nbsp;Pfannschmidt, M. Landeskunde und Landesplanung. Stadtebau.nbsp;•24, 2.
— Geographische und volkswirtschaftliche Grundlagen von Landeskunde und Landesplanung. Mitt. Sachs. Thür. Ver. f. Erdkunde zu Halle, 52.
— Standort, Landesplanung, Baupolitik. 1932.
— Landesplanung und Raumordnung. Deutsche Bauzeitung. 28. 1935. P f 1 u g, H. Zur Aufgabe und Methodik der Landschaftsforschung.nbsp;Soz. Praxis. 43, 39 (1934).
P u r d o m, C. B. Town planning as a Modern Science. Fortnightly. 144, 863 (1938).
R a p p a p o r t, P. A. Stadtebau und Landesplanung in ihrem Zusam-menhang mit Wirtschaft und Kultur. Zeitschrift f. Bauwesen. 79, 10.
— L'Etude analytique de la structure du paysage comme base de l'utilisation du sol pour 1'habitat, l'agricülture et l'industrie. Zu-sammenfassender Bericht. Section V. Question 2. Comptes Rendusnbsp;du Congrès International de Géographie. Amsterdam. 1938.nbsp;Raymond, J. Précis d'urbanisme moderne. 1934.
Regional Survey Papers. Le Play House. 1928. no. 2. The Regional Outlook.
no. 3. Regional Survey as a method of coordination.
R o m e y n, H. J. Ruimtelijke ordening. Gemeentebedrijf en Admi-nisfratie, de Gemeente Financiën. 1939.
Schaeder, R. Grundzüge einer Theorie der Reichsplanung. Breslau. 1936.
Schmerler, W. Die Landesplanung in Deutschland. Zeitschrift f. Kommunalwirtschaft. 1932.
Schmölders, G. und R. Schaeder. Die wissenschaftlichen Grundlagen der Reichsplanung. Zeitschrift f. d. gesamte Staats-wissensch. 96, 2 (1936).
213.
214.
215.
216.
217.
218.
219.
223.
224.
225.
226. 227.
228.
229.
230.
231
232.
233.
Exploration. A Philosophy of Regional and Townplanning. In principle and
234.
-ocr page 139-235.
236.
237.
238.
239.
240.
241.
242.
243.
244.
245.
246.
247.
248,
249.
— nbsp;nbsp;nbsp;und W. Vogel. Wirtschaft und Raum. Hamburg. 1937.
Schulz, R. Die Landesplanung in Deutschland. 1927.
S é b i 11 e, G. Economie territoriale. Urbanisme. 31. 1934.
S f i n t e s c u, C. L'Urbanistique générale. Urbanisme, 71. 1934.
Shelley, J. The sociological aspect of Town planning. Community planning. 1931.
T a 1 s m a, J. J. De overheid en de ordening der menschelijke nederzetting. Gemeentebestuur. 1936.
Tilton, L. D. The place of the professional planner in state planning. Discussion. The Planners' Journal. 2 (1936).
Unwin, R. Regional Planning. Journal Royal Sanitary Institute. 1929.
Verhagen, P. Streekplannen. Techn. Gemeenteblad. 20 (1934).
V u u r e n, L. van. De ontwikkeling van Utrecht en omgeving. Tijds. Kon. Ned. Aard. Gen. 1931.
— nbsp;nbsp;nbsp;De geschiktheid van den sociaal-geograaf voor beroepen in hetnbsp;practische leven. Tijds. Onderwijs Aardrijkskunde. 1935.
— nbsp;nbsp;nbsp;De beteekenis van de studie van de sociale geografie voor de bestuursambtenaren. Weekblad Bond Gemeenteambtenaren. No. 1983nbsp;en 1984 (1939).
Ward, F. B. The relation of economie planning to regional planning. The Planners' Journal. 3, 6 (1937).
W e i g m a n n, H. Aufgaben und Methoden der planungswissen-schaftlichen Forschung. Reichsplanung. 1, 5 (1935).
Wirth, L. The prospects of regional research in relation to social planning. Publ. of the Amer. Sociol. Society. 29, 3 (1935).
HOOFDSTUK V.
250. nbsp;nbsp;nbsp;Barbarino, O. Sozialökonomische Theorie, Statistik und Wirt-
schaftsgeschichte in ihrem Verhaltnis zu einander. Jahrb. f. Natio-nalökonomie u. Stat. 153, 3/4 (1941).
251. nbsp;nbsp;nbsp;B e a u j o n, A. Sociale wiskunde. Amsterdam. 1884.
252. nbsp;nbsp;nbsp;D e r k s e n, J. B. D. De beteekenis van de mathematische statistiek.
Delft. 1938.
253. nbsp;nbsp;nbsp;Flaskamper, P. Geographie und Statistik. Festschrift 100 Jahr-
feier Verein f. Geogr. u. Stat. Frankfurt a. M. 1936.
254. nbsp;nbsp;nbsp;— Mathematische und nicht-mathematische Statistik, in: Die Sta
tistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I. Herausgeber; Fr. Burgdörfer. Berlin. 1940.
255. nbsp;nbsp;nbsp;Florence, P. S. Statistical Method in Economics and Political
Science.
256. nbsp;nbsp;nbsp;Porsche r, H. Die statistische Methode als selbstandige Wis
senschaft. Leipzig. 1913.
257. nbsp;nbsp;nbsp;Griesmeier, J. Geographie und Statistik. Erde und Wirtschaft.
2, 2 (1928).
258. nbsp;nbsp;nbsp;— Die praktische Statistik im Dienste der Raumordnung. Allg. Stat.
Archiv. 27 (1937).
259. nbsp;nbsp;nbsp;G Ü n t h e r, A. Geschichte der Statistik — Historische Statistik. in: Die
Statistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I. Herausgeber: Fr. Burgdörfer. Berlin. 1940.
-ocr page 140-126
126
260.
De wetenschappelijke richting in de statistiek.
Geographie und Statistik. Oester.
261.
262.
263.
264.
265.
266.
267.
268.
269.
270.
271.
272.
273.
274.
275.
276.
277.
278.
279.
280. 281.nbsp;282.
H o 1 w e r d a, A. O.
Rotterdam. 1917.
I n a m a-S t e r n e g g, Th. von Statist. Monatschrift. 1891.
Isenberg, G. Die regionale Statistik im Dienste der Raumord-nung, Verwaltung und Wirtschaft. in: Die Statistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I. Herausgeber: Fr. Burgdörfer. Berlin.nbsp;¦ 1940.
Jacquart, C. Statistique et science sociale. Bruxelles. 1907.
K1 e z 1, F. Statistik als Wissenschaft, in: Die Statistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I. Herausgeber: Fr. Burgdörfer. Berlin. 1940.
M a y r, G. von. Gutachten über die Anwendung der graphischen und geographischen Methode in der Statistik. 1874.
— nbsp;nbsp;nbsp;Statistik und Gesellschaftslehre I. Theoretische Statistik. Tübingen.nbsp;1914.
Meerwarth, R. Statistik und Wissenschaft, in: Die Statistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I. Herausgeber: F. Burgdörfer. Berlin. 1940.
M e i t z e n, A. Politische Geographie und Statistik. in: G. v. Ney-mayer. Die Anleitungen zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen. Berlin. 1875.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Müller, J. Regionale Wirtschaftsstatistik. Allg. Stat. Archiv. 30, 4 (1941/42).
Rees, O. van. Redevoering over de wetenschap der statistiek. Utrecht 1860.
R e i c h e s b e r g, N, Die Statistik und die Gesellschaftswissen-schaft. Stuttgart, 1893.
Renner, G. T. The statistical approach to regions. Ann. Ass. Amer. Geogr. 25 (1935).
S c h 1 i e r, O. Die Landschaften Deutschlands. Grundzüge der raum-lichen Gliederung eines modernen Landes. Allg. Stat. Archiv. 20 (1930).
—• Regionale Statistik. Deutsches statistisches Zentralblatt. 1933.
•—¦ Die Statistik im Dienst der regionalen Wissenschaft. Allg. Stat. Archiv. 25 (1935/36).
— nbsp;nbsp;nbsp;Regionale Statistik. Weltwirtsch. Archiv 54, 2 (1941).
S c h 1 ö z e r, A. L. von. Theorie der Statistiek of Staatskunde.
Naar het Hoogduitsch vertaald door H. W. Tydeman. 1814. Schmid, F. Statistik und Soziologie. Allg. Stat. Archiv. 10, 1/2nbsp;(1916/17).
S c h ö n e, W. Statistik und Soziologie. Deutsches statistisches Zentralblatt. 10, 1 und 2 (1918).
— nbsp;nbsp;nbsp;Die Statistik als Grundlage der empirischen Soziologie, Jahrb. f.nbsp;Nationalökonomie u. Stat. 111 (1918).
Schröder, J. C. Aard en methode der statistiek. Amsterdam. 1917.
S t e d e r, A. Der Wert der Statistik für Landesplanung und Raum-forschung. Landesplanungsgruppe Dr. Steder. Abt. Arbeitsplanung. Darmstadt. 1937.
-ocr page 141-283.
284.
285.
286.
287.
288.
289.
290.
291.
292.
293.
294.
295.
S t r i d i r o n, J. G. Doel en werkterrein van de bedrijfseconomische statistiek. De Economist. 90, 6 (1941).
T ö n n i e s, F. Statistik als Wissenschaft. Weltwirtsch. Archiv. XV (1919).
—¦ Statistik und Soziographie. Allg. Stat. Archiv. XVIII (1929).
Vissering, S. Handleiding tot het statistisch onderzoek. Utrecht. 1875.
V o e 1 c k e r, A. Masz und Zahl in der Raumforschung. Erfahrun-gen mit statistischen Methoden bei raumwirtschaftlichen und raum-politischen Untersuchungen. Jena. 1941.
Walter, F. Die kartographische Darstellung, in: Die Statistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I. Herausgeber: F. Burg-dörfer. Berlin. 1940.
W a p p a e u s, J. E. Einleitung in das Studium der Statistik. Leipzig. 1881.
Werner, K. Die deutschen Wirtschaftsgebiete in der Krise. Statistische Studie zur regional vergleichenden Konjunkturbetrach-tung. Jena. 1932.
Wolff, H. Die Statistik in der Wissenschaft, in: Die Statistik in Deutschland nach ihrem heutigen Stand. I Herausgeber: F. Zahn.nbsp;1911.
Zahn, F. Wirtschaftliche Neuordnung und regionale Statistik. Raumforschung und Raumordnung. 1, 3 (1936).
— nbsp;nbsp;nbsp;Regionale Statistik und Reichsplanung. Allg. Stat. Archiv. XXVInbsp;(1936/37).
Z i z e k, F. Soziologie und Statistik. 1912.
— nbsp;nbsp;nbsp;Grundrisz der Statistik. München. 1923.
tl'.'
- nbsp;nbsp;nbsp;-“• I
''*y '
fj*
^ 'V â–
/j nbsp;nbsp;nbsp;,.
)
, nbsp;nbsp;nbsp;: •t ■,»^ ^
s-
4] quot;' % â–
-ocr page 143-STELLINGEN.
De probleemstelling van de toegepaste wetenschap is in het algemeen ouder dan van de wetenschap.
Naast de geomorfologie heeft een physiografie als wetenschap geen bestaansrecht.
Een bewuste politieke subjectiviteit komt de historische wetenschap meestal ten goede.
IV.
Terecht schrijft Beveridge;
„Unemployment is an unsuitable subject for abstract theorising in general terms.quot;
An Analysis of Unemployment Economica, Nov. 1936, p. 386.
V.
Het verdient aanbeveling in de moderne ethnografie niet van een historische, maar van een dynamische beschouwingswijzenbsp;te spreken.
VI.
Sociaal begrip en geografisch inzicht zijn voor stedebouw-kundigen onontbeerlijk.
-ocr page 144-VIL
De regionale statistiek dient van rijkswege zelfstandig beoefend te worden.
VIII.
De bedrijfsindeeling Van de statistiek moet op een anderen grondslag berusten dan de indeeling der bedrijfsorganisatie.
-ocr page 145-ff'
'â– /v;
. v..
.•4- • V nbsp;nbsp;nbsp;-
J %^T4 V ^ r./i
..m
. .:7-^
-ocr page 147- -ocr page 148-