-ocr page 1-

\J\ t V i \ Q ^ ê I

jf nbsp;nbsp;nbsp;/

HISTORISCH-xMORFOLOGISCH ONDERZOEK VAN EENIGEnbsp;ZEEUWSCHE EILANDEN

DOOR

A. W. VLAM

LEIDEN E. J. BRILLnbsp;1942

-ocr page 2-

, I

-ocr page 3-



/ .


r


-ocr page 4-

/.


r''


: â–  }


â– 

-ocr page 5- -ocr page 6-

%''5t,'-, '• gt;■ nbsp;nbsp;nbsp;■'''''^-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■-■'- ■■■/•■’'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■'quot;■■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ■• '■’ '■'

k‘9, i ••-' ,- -•. • •■■r nbsp;nbsp;nbsp;■.••'-■.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^


•V;.'*quot;: “-r: ■ nbsp;nbsp;nbsp;ï:^



%â– 


r'V*’’'.;*'* •



!• '



»■.

J .:.-


■■■7 quot;gt;r“v- ■.■/■*' ■. ■ vi;


quot;7 , \


,,vo-



rgt;



:v:7 nbsp;nbsp;nbsp;,„


1




^ »gt;i.'.


„7 -■•’■-quot;







-ocr page 7-

HISTORISCH-MORFOLOGISCH ONDERZOEK VAN EENIGE ZEEUWSCHE EILANDEN

-ocr page 8-

rijksuniversiteit IITRE^mt

0474 6867

-ocr page 9-

TliVo C*Juc^ flt;i

HISTORISCH-MORFOLOGISCH ONDERZOEK VAN EENIGEnbsp;ZEEUWSCHE EILANDEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OPnbsp;GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS L. VANnbsp;VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VOLGENSnbsp;BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEITnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DEnbsp;FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE INnbsp;HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAGnbsp;30 OCTOBER 1942 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

ALIDA WILHELMINA VLAM

GEBOREN TE HOORN

LEIDEN E. J. BRILLnbsp;1942

-ocr page 10-

Overgedrukt uit:

Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap Deel LX, i, 1943

BIBLIOTHEEK DER ? RIJKSUNIVERSITEIT ^nbsp;U T R EC

K 1652

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 12- -ocr page 13-

INHOUD

Tekst

pag-

Hoofdstuk I. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding....................... i

a. nbsp;nbsp;nbsp;Historisch onderzoek................ 2

b. nbsp;nbsp;nbsp;Morfologisch onderzoek............... 3

„ nbsp;nbsp;nbsp;11.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vroegere opvattingen omtrent de wordingsgeschiedenis van Zeelandnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

^ nbsp;nbsp;nbsp;III.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijke gesteldheid................. 9

a. nbsp;nbsp;nbsp;Diepere ondergrond ................ 9

b. nbsp;nbsp;nbsp;Het holoceen................... 11

„ nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Walcheren....................... 20

a. nbsp;nbsp;nbsp;Resultaten van het bodemonderzoeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......... 21

Ouderdomsbepaling der ruggen............ 36

Hoogteligging................... 39

De bedijkingen en de uitkomsten nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bodemonderzoeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40

b. nbsp;nbsp;nbsp;Enkele historische gegevens betreffendenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Walcherennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42

Vluchtbergen....... 5°

Haymanlanden .................. 54

^ nbsp;nbsp;nbsp;V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De Breede Watering bewesten lersekenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zuidbeveland ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55

Vluchtbergen................... 62

Haymanlanden.................. 63

„ nbsp;nbsp;nbsp;VI.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Het waterschap Schouwen................ 63

Hoogteligging der ruggen ............. 81

Vluchtbergen . .................. 81

Haymanlanden.................. 82

Samenvatting............................ 84

Literatuurlijst............................ 86

B ij 1 a g e

Overzicht der bedijkingen nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•..................... 95

Kaarten

I. Polderkaart

2 a. Bodemkaart van Walcheren 2b.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Zuidbeveland

2C. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; Schouwen

3. Kaart van Walcheren door A. en D. W. C. Hattinga (i753)

Figuren in den tekst

1. nbsp;nbsp;nbsp;Rhythmische doorbraken..................... 18

2. nbsp;nbsp;nbsp;Schema vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uiteindelijken toestand......... 18

3. nbsp;nbsp;nbsp;Boorprofielen i —10....................... 26

4. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11—20....................... 28

5. nbsp;nbsp;nbsp;Dwarsprofiel door een tweetal ruggen . . . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•........... 30

6. nbsp;nbsp;nbsp;Slootkantprofiel........•................ 32

7. nbsp;nbsp;nbsp;Schematische voorstelling van de omkeering van het reliëf....... 34

8. nbsp;nbsp;nbsp;Groei van de noordelijkenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;duinkustnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Walcheren.......... 48

9. nbsp;nbsp;nbsp;Profielen van Walcherennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Schouwen, ternbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vergelijking........ 70

10. Zuidwestpunt van Schouwen ......•............ 73

-ocr page 14-


Af- gt;'¦'


V*'.

amp;..¦


* y u


kquot;' ''


wi'-*'


I?®


f'i'J'r



¦ nbsp;nbsp;nbsp;^ X gt;


psi--

If#

Êt


r r



i. i




W‘'-



W'-iquot;

^ nbsp;nbsp;nbsp;' j.




'f-‘-';'?lt;v' nbsp;nbsp;nbsp;*‘4-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* f^ ^ ^

-ocr page 15-

Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij een aangename taak, mijn dank uit te spreken aan de Hoogleeraren die mijn studienbsp;hebben geleid, en degenen die mij in verband met dit geschrift aannbsp;zich hebben verplicht.

In de eerste plaats ben ik grooten dank verschuldigd aan den Senaat en de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van deze Universiteitnbsp;voor de toestemming een grootendeels physisch-geografisch onderwerpnbsp;als dissertatie te verdedigen.

U, Hooggeleerde Oestreich, Hooggeachte Promotor, ben ik zeer erkentelijk dat U zich met de leiding van deze promotie hebt willennbsp;belasten, en voor de talrijke critische opmerkingen, die mijn dissertatie ten goede kwamen.

Verder betuig ik mijn oprechten dank aan de Hoogleeraren Posthumus en Ter Veen voor het vele dat ik op hun colleges hebnbsp;geleerd. Ik herdenk hierbij ook mijn overleden leermeesters Steinmetz,nbsp;Van Bemmelen, Brugmans en Van Eerde. Ook U, Hooggeleerdenbsp;Escher, die door de tijdsomstandigheden verhinderd zijt als mijnnbsp;promotor óp te treden, dank ik voor Uw belangstelling en medewerking. Zeergeleerde Bakker, ik ben U zeer erkentelijk dat U mijnnbsp;proefschrift hebt willen doorlezen; Uw opmerkingen waren mij vannbsp;groot nut.

Bijzonderen dank ben ik verschuldigd aan de autoriteiten van den Rijkswaterstaat, den Directeur-Generaal Dr. Ir. L. R. Wentholt, dennbsp;Hoofdingenieur-Directeur in de Directie Benedenrivieren Ir. F. L.nbsp;Schlingemann, den Hoofdingenieur in dezelfde directie Dr. Ir. Joh.nbsp;van Veen, voor de groote welwillendheid die ik ondervond bij mijnnbsp;studie, alsmede voor het verleenen van toestemming tot publicatie ennbsp;den steun daarvoor.

Voorts past mij een woord van dank aan de Redactie van het Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap voor het opnemen van de dissertatie in haar tijdschrift. Het Bestuur vannbsp;het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen ben ik erkentelijk voornbsp;de verleende subsidie.

Mijn medewerkers, eerst J. Hoogesteger, later M. van der Schee, die met groote toewijding en nauwgezetheid de boringen voor mijnbsp;hebben verricht en op wier kompas ik moest zeilen, verdienen eveneensnbsp;vermeld te worden.

Tenslotte gaat mijn dank uit naar degenen van wie ik, bij mijn nasporingen in archieven en bibliotheken of anderszins, hulp mochtnbsp;ondervinden. In het bijzonder ben ik den gemeente-archivaris vannbsp;Middelburg, Dr. W. S. Unger, voor zijn onvermoeide hulp en belangstelling verplicht.

-ocr page 16-

•9n -f ■■


‘C



J-



jM




-ocr page 17-

HOOFDSTUK I

INLEIDING

Het doel van het hier beschreven onderzoek is het inzicht omtrent de veranderingen op morfologisch gebied, die Zeeland in den loop der tijden heeft ondergaan, te verhelderen. Wel is reeds, zoowel door geologen en geografen als door historici, over den opbouw en de ontwikkeling van den Zeeuwschen archipel veel geschreven ; het gemis aan exacte gegevens was echter oorzaak datnbsp;de pogingen tot de reconstructie van een vroeg-historisch Zeeland vaak te veel een greep in het onbekende waren.

Bij het doorwerken van de betreffende literatuur en de archivalia bleek duidelijk de groote schaarschte van gegevens uit het tijdvak vóór de 13e eeuw. Charters waarbij octrooien tot bedijking van bepaalde gorzen of slikken werden uitgegeven, zijn uit dien tijd nietnbsp;bekend; ten hoogste kan men uit bepaalde aanduidingen in de archiefstukken, als het noemen van polders, wateringen e.d., opmaken dat denbsp;mensch op een zeker oogenblik reeds had ingegrepen in de natuurlijkenbsp;hydrografische verhoudingen, doch het hoe en wanneer blijft vaag.

Toch is het uit een algemeen waterstaatkundig oogpunt van groot belang om juist over die oude tijden beter ingelicht te worden, omdat zich daarin vaak gebeurtenissen afspeelden en veranderingen voltrokken, waarvan de gevolgen in historischen tijd,nbsp;tot op dezen dag toe, zijn waar te nemen.

Welke zijn echter deze gebeurtenissen en veranderingen? Hoe heeft de natuur dit land opgebouwd en welke gevolgtrekkingennbsp;kan men er uit afleiden ?

De processen die in het kustgebied plaats grijpen, bezitten, in het groot bezien, een voor niet-geologische begrippen langzaamnbsp;tempo. Goede land- en zeekaarten bestaan nog slechts ruim eennbsp;eeuw, en dit is veel te kort om een inzicht te verkrijgen in denbsp;algemeene beginselen van de zich met geologische langzaamheidnbsp;voltrekkende vervormingen.

N. A.G. LX nbsp;nbsp;nbsp;t

-ocr page 18-

INLEIDING

Het was dan ook om deze reden — dus: uitbreiding van onze kennis omtrent de ontwikkeling onzer kust ten einde met behulpnbsp;daarvan de vermoedelijke toekomstige ontwikkeling te kunnennbsp;nagaan — dat de studiedienst van den Rijkswaterstaat (Directienbsp;Benedenrivieren) opdracht gaf tot het onderzoek, waarvan denbsp;resultaten hier zullen worden medegedeeld. Gemeend werd verder datnbsp;het wellicht voor den landbouw, de drinkwatervoorziening en hetnbsp;maken van wegen en andere openbare werken van belang kon zijn denbsp;juiste ligging van oude, nu verzande, geulen op te sporen en vast tenbsp;leggen.

De bewoners hebben van hun kennis omtrent de ligging der zg. „zandbanen” steeds gebruik gemaakt. De dorpen en wegennbsp;werden er op aangelegd, het drinkwater werd daaruit betrokken.nbsp;Het bouwbedrijf wordt grootendeels op de zandige geulruggen uitgeoefend, het veebedrijf op de er tusschen gelegen veenkommen.nbsp;Deze reeds eeuwen bestaande boerenwetenschap werd echter totnbsp;nog toe niet door de officieele instanties benut. Voorzeker werdnbsp;het tijd dat de achterstand werd ingehaald en dat de bodem, zoo-als deze in den loop der tijden is gegroeid en door zijn afwisselingen in hooge en lage gedeelten en in zware en lichte kleisoor-ten zulk een grooten invloed heeft gehad op den tegenwoordigennbsp;staat van het land, zoo nauwkeurig mogelijk op wetenschappelijkenbsp;wijze werd onderzocht.

Het onderzoek werd gesplitst in een historisch en een morfologisch gedeelte. Archiefstudie ging dus samen met terreinonder-zoek.

a. Historisch onderzoek

Op kaart i werden, naar vermeend wordt, alle tot dusver bekende jaartallen van bedijking ingevuld. Bij het beschouwen van deze kaart moet men echter met enkele feiten rekening houden.nbsp;Landwinst en landverlies wisselden elkaar vroeger, door mindernbsp;deskundige en ook technisch minder volmaakte oeververdediging,nbsp;voortdurend af. Bekende groote vloeden wijzigden soms in enkelenbsp;uren het cartografjsch beeld volkomen. Daardoor vindt men somtijds voor hetzelfde gebied verscheidene, in jaartal verschillende,nbsp;bedijkingsoctrooien. Voor het beoogde doel was de hoofdzaak,nbsp;het voor een bepaalde streek geldende oudste octrooi op te sporen. Uit de octrooien volgt echter nog niet de juiste vorm van denbsp;bedijking. Door doorbraken hadden zich' nadien soms nieuwenbsp;kreken en geulen gevormd, terwijl op andere plaatsen schorrennbsp;werden binnengedijkt, waardoor eenzelfde polder tenslotte eennbsp;geheel andere gedaante verkreeg. Men kan dan ook volkomennbsp;instemmen met Beekman (14 :26) i) wanneer deze opmerkt, dat eennbsp;kaart van Zeeland eigenlijk niet veel historische beteekenis heeftnbsp;als zij niet een voorstelling geeft van den toestand op een bepaaldnbsp;tijdstip.

l) De cijfers verwijzen naar de literatuurlijst achterin met aanduiding van bladzijde of inventarisnummer.

-ocr page 19-

INLEIDING

De snelheid waarmede landwinst en -verlies elkaar opvolgden was soms zoo groot, dat zelfs een serie kaarten waarop de bedijkingen per eeuw zouden zijn aangegeven, niet den waren gangnbsp;van zaken zou voorstellen. In dit verband zij gewezen op het lotnbsp;van Zuidbeveland en Zeeuwsch-Vlaanderen in de i6e eeuw.

Het zou dus wenschelijk geweest zijn voor het aangeven van al deze veranderingen een groot aantal kaarten te gebruiken, dochnbsp;om practische redenen werd besloten alle gegevens samen tenbsp;brengen op één enkele kaart'. Als regel werd het jaar van hetnbsp;oudste octrooi van een bepaalden polder opgegeven. Bleek uit denbsp;gegevens duidelijk dat het octrooi op een herdijking betrekkingnbsp;had, dan werd het jaartal vermeld waaronder deze polder voor hetnbsp;eerst in de archivalia werd genoemd 2). Zoo beteekent voor dennbsp;polder Al-te-klein op Schouwen „v. 1480”, dat deze voor het eerstnbsp;in dit jaar wordt vermeld, doch dat bedijking er van waarschijnlijknbsp;reeds voor dien tijd had plaats gehad. Verder werden voor elkenbsp;eeuw de bedijkingen door een verschillende arceering aangegeven.

Uit de kaart blijkt duidelijk dat in de thans onderzochte eilanden, nl. Walcheren, Schouwen (zonder Duiveland) en westelijk Zuidbeveland groote, niet gearceerde stukken zijn overgebleven,nbsp;waarvan het jaar van bedijking onbekend bleef, omdat deze reedsnbsp;plaats had gehad in een tijd waaruit weinig of geen geschrevennbsp;berichten zijn overgeleverd. Deze gebieden vormen de oudstenbsp;„kernen” der eilanden. Een goed begrip van het ontstaan en dennbsp;opbouw dezer kernen is van het grootste belang voor onze kennisnbsp;van het ontstaan en den opbouw van het geheele Zeeuwsche ennbsp;Zuidhollandsche eilandenrijk. Overoude Zeeuwsche merkwaardigheden als vluchtbergen en haymanlanden vindt men slechts in dezenbsp;kernlanden terug. De oorsprong dezer instellingen moet zeer oudnbsp;zijn en gaat verloren in de vaagheid der vroege geschiedenis, zooalsnbsp;uit de vele en nauwgezette studies daarover duidelijk blijkt. Daarnbsp;het historisch onderzoek over deze kernen geen directe gegevens konnbsp;verschaffen, moest hiervoor worden overgegaan tot een onderzoeknbsp;in het terrein zelf.

b. Morfologisch onderzoek

Dit onderzoek omvat behalve de bestudeering der terreinvor-men ook die der gesteldheid van de bovenste grondlagen.

De oppervlaktevormen, waarvan een stelsel van hooge ruggen het meest opviel, konden in het vrije veld worden nagespoord ennbsp;op het oog op de kaart worden ingeteekend. Voor het onderzoeknbsp;naar de bodemgesteldheid was het echter noodzakelijk over tenbsp;gaan tot het verrichten van een groot aantal boringen, daar denbsp;bestaande boorgegevens voor ons doel veel te ver uit elkaar warennbsp;gelegen en ook te weinig in aantal waren.

Hiertoe werd gebruik gemaakt van een korte lepelboor en een staafboor. Met de één meter lange lepelboor kon met weinig in-

2) Zie kaart l en de bijlage.

-ocr page 20-

4 nbsp;nbsp;nbsp;INLEIDING

Spanning een behoorlijk monster genomen worden van de bouw-voor. Door eerst de lepelboor te gebruiken heeft men niet alleen het voordeel dat men de boorkern ter lengte van i meter in zijnnbsp;geheel naar boven kan brengen, doch ook dat de meestal vrij hardenbsp;bovenlaag met betrekkelijk weinig moeite kan worden doorboord.

In het 'aldus gevormde gat werd nu met de 3 m lange staafboor, waarvan de onderste halve meter is uitgehold, bij halve metersnbsp;tegelijk tot 3 m beneden het maaiveld geboord. Mocht er veen innbsp;den ondergrond aanwezig zijn dan zou dit worden aangetoond, daarnbsp;volgens de bestaande geologische gegevens het veen in Zeelandnbsp;van ca. 0,50 tot 3 m N.A.P. voorkomt. De boorpunten werdennbsp;bij voorkeur op de laagste punten genomen, dus aan slootkantennbsp;of in greppels. Dit gaf tevens het voordeel dat de grond vochtigernbsp;was en daardoor vrij gemakkelijk te doorboren.

De uitkomsten van dit onderzoek zijn op de kaarten 2a t/m c aangegeven; een open cirkel voor de punten waar geen veen werdnbsp;gevonden, een dichte waar het wel werd aangeboord. Door eennbsp;getrokken lijn is de grens van het veen bij benadering aangeduid. Opnbsp;deze wijze ontstonden oude oeverlijnen, waarbinnen een veenloozenbsp;strook overbleef, die op de kaart blauw is gekleurd. Bovendiennbsp;is, aan de hand van de terreinwaarnemingen, de begrenzing dernbsp;ruggen met streeplijnen ingeteekend 3).

Hoewel het de bedoeling is op den duur de geheele kust op dezelfde manier te bestudeeren, kunnen hier nog slechts de resultaten van het onderzoek van drie Zeeuwsche eilanden worden medegedeeld,nbsp;t.w. van Walcheren, Schouwen en westelijk Zuidbeveland.

HOOFDSTUK II

VROEGERE OPVATTINGEN OMTRENT DE WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ZEELAND

Bij de groote en veelvuldige veranderingen op waterstaatkundig gebied die in Zeeland in historischen tijd zijn waar te nemen, werden nu eens uitgestrekte gebieden door inpoldering op hetnbsp;water gewonnen, dan weer moesten de bewoners, zij het dikwijlsnbsp;na langdurigen en kostbaren strijd, hun bezittingen aan de zeenbsp;prijs geven. Met recht dichtte de kroniekschrijver Boxhorn (25) :nbsp;„Waer woont het volck, stae bij verstandt,

„Daer landt werdt zee en zee werdt landt?”.

Geen wonder dat de vraag naar de vroegere gesteldheid van het land en het zoeken naar de oorzaken van de veranderingen reedsnbsp;vele pennen in beweging heeft gebracht. Zoowel door schrijversnbsp;op historisch als op geografisch gebied werden pogingen gedaannbsp;die oude toestanden te reconstrueeren.

3) Wegens de oorlogsomstandigheden kunnen de origineele kaarten niet worden gepubliceerd, doch moesten deze zeer vereenvoudigd worden. Ik hoopnbsp;later nog in de gelegenheid te zijn ze in origineele uitvoering te doen verschijnen.

-ocr page 21-

WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ZEELAND 5

Als zoodanig zijn bijvoorbeeld de kaarten te beschouwen die de gesteldheid van de provincie vóór de zestiende eeuw weergeven. Zoowel de zoogenaamde „Egmondsche kaart” (237 :3/4)nbsp;als die van „Zeeland ten tijde van Guy van Dampierre” (237nbsp;toonen ons hoe men zich Zeeland van resp. 600 en 1280, in de zestiende en zeventiende eeuw wel voorstelde (75: 37, 163). Evenals uit de beschrijvingen'der kronieken van dien tijd, blijkt er uitnbsp;dat men toen van meening was dat er eertijds veel meer land ennbsp;veel minder water aanwezig was. De eilanden zouden wel reedsnbsp;hebben bestaan, doch de tusschenliggende wateren werden zeernbsp;smal gedacht. De overstroomingen die uit de middeleeuwen bekend zijn, zouden deze groote landverliezen veroorzaakt hebben.

Met deze voorstellingen kon men zich in de achttiende, eeuw niet meer vereenigen. Nauwkeurige archiefstudie, vooral van Ermerinsnbsp;(56) en Kluit (113), leverde stof voor belangrijke bijdragen overnbsp;de oude geografische gesteldheid van het land. Ze gaan echter nognbsp;niet verder dan de afzonderlijke behandeling van plaatsen en heerlijkheden. Tot het opstellen van een theorie over de vorming vannbsp;geheel Zeeland kwam het eerst Mr. Verheye van Citters. Dezenbsp;bood in 1803 aan den voorzitter van het Zeeuwsch Genootschapnbsp;der 'Wetenschappen een kaart aan, voorstellende: „de opgewassennbsp;landen in ’t zoogenaamde Helium ofte Helle tusschen de Maas tennbsp;Noorden, ’t Hooge Land van Brabant ten Oosten, en ’t Oude Landnbsp;van quot;Vlaanderen ten Zuiden” (237 : i). Deze kaart droeg totnbsp;motto: „Ik Jehovah, die tot de Diepte zeg: Verdroog! zal Uwenbsp;Rivieren tot Eilanden maaken en de poelen uitdroogen”. Hiermede is tevens de kern van Verheye’s betoog geraakt. Hij stelt zichnbsp;voor dat de Zeeuwsche archipel nog in historischen tijd geheel met denbsp;zee gemeen lag en zijn ontstaan dankt aan het langzamerhandnbsp;opwassen van kleine eilandjes, die later door kunstwerken werdennbsp;vereenigd tot onze tegenwoordige groote eilanden. Dus juist andersom dan de meening van zijn voorgangers. Uitvoerig licht hijnbsp;deze theorie toe in de „Memorie over de Vroon-, Leen-, Hayman-en Vrijlanden in Zeeland” (222 : 33). Hij gaat daarin den oorsprongnbsp;na van den vrijdom of de vermindering van ,,geschot”, die de genoemde landen genoten. De verklaring vindt hij in de wordingsgeschiedenis van Zeeland, die hij als volgt beschrij ft: „Zeeland be-„staat uit eilanden, de eilanden uit wateringen en polders, en de wate-„ringen en polders uit ambachten, thans communen genaamd. Eerstnbsp;„heeft de zee de ambachten opgeworpen, deze zijn meest alle ... metnbsp;„zeeweren besloten. Twee a drie of meer ambachten aan elkander ge-„wassen en tezamen gegroeid zijnde, conveniëerden onderling om eenenbsp;,,gemeene dijkagie uit te maken, welke water-ring genaamd werd. Ennbsp;„de directiën dier wateringen, of wel anderen, daarbij belang vindende,nbsp;„hebben vervolgens getracht om zich aan eene andere watering te slui-„ten. Daarom maakten zij hun werk om door kanalen, welke tusschennbsp;„de eene en de andere watering heenliepen, door het leggen van dam-„men of zoogenaamde verkortingen te doen opslikken, en dit werk

-ocr page 22-

WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ZEELAND

„veroorzaakte eindelijk, dat de tegenwoordige Zeeuwsche eilanden „ontstonden, welke nog in wateringen en polders, mitsgaders in am-„bachten of communen verdeeld, gevonden worden.”

Het betoog is hier en daar op zeer gezochte naamsafleidingen gebaseerd.

De bovenstaande zoogenaamde „eilandentheorie” werd nader uitgewerkt door Ab Utrecht Dresselhuis (216). Evenals Van Citters hecht hij te groote waarde aan naamsafleidingen. Uitgangspunt zijnnbsp;voor hem de namen eindigend op e en inge, waarbij e of ee water, ennbsp;inge (afgeleid van engen) nauwer maken zou beteekenen. Alle namen,nbsp;waarin deze laatste uitgang voorkomt, zouden gegeven zijn aannbsp;landen die den stroom waarin ze opkwamen, verengden. Nisse of nessenbsp;duiden volgens hem namen aan van gronden welke reeds bedijkbaarnbsp;waren, doch nog met de zee gemeen lagen, dus schorren. „Voegt mennbsp;daarbij”, aldus Dresselhuis, „de benamingen van dam, dijk, zand ennbsp;land, b.v. Brigdam, Werendijke, ’t Zand, Hoogelande, dan zal mennbsp;zich, alleen door verbintenis van deze benamingen reeds kunnen vergewissen, dat hier zanden en slikken in het water verrezen, zelfsnbsp;doorschietende stroomen verengden en vervolgens, door gelegde dammen vereenigd en door dijken beschermd, in vruchtbare landen herschapen werden.” Deze opvatting heeft hij verwerkt in een kaart.nbsp;Zeeland omstreeks 1200 voorstellend. Walcheren bestaat daarop uitnbsp;vier deel en, onderling door breede stroomen: de Ame, Swalinge(e),nbsp;Pekelinge(e) en Gapinge(e), gescheiden.

Dommisse, die een studie maakte van de eerste omwalling en omgeving der stad Middelburg (44), komt na een uitgebreid en nauwgezet archief-onderzoek tot de conclusie, dat in de acten van deze breede zeeën en groote dammen tusschen kleine eilandjes geen spoornbsp;is te bekennen. Hij blijft echter vasthouden aan de verklaring van hetnbsp;achtervoegsel inge(e) en ontwerpt, daardoor geleid, een waterloopen-systeem door Walcheren, waarvan de resten in de tegenwoordigenbsp;watergangen zouden zijn terug te vinden.

Beekman nam deze voorstelling over in zijn geschiedkundigen atlas (14 :34/5). Zoo zou de Maweylinge (Meliskerksche Watergang), nanbsp;zich vereenigd te hebben met de Pekelinge of Buttinge (Domburgschenbsp;Watergang), als Zuwellinge naar Middelburg zijn gestroomd, omnbsp;vandaar als Welsinge in zee uit te monden.

Daar op de topografische kaart geen enkele van deze namen bewaard is gebleven en waternamen in het algemeen zich juist heel conservatief gedragen, achtte Tack het gewenscht in de archiefstukkennbsp;een onderzoek in te stellen. Hieruit bleek dat de namen wel in denbsp;overloopers (= leggers) worden genoemd, echter niet voor water-loopen doch voor perceelen land, zg. tiendblokken. De archivalia bevatten geen andere riviernamen dan de Arne en het Zwin (Zuene). Watnbsp;de etymologie betreft, zoo behoef,t het volgens Tack voor taalkundigennbsp;geen betoog „dat de inge- en ee-theorie geen steek houdt, volslagennbsp;verouderd is en volkomen af heeft gedaan” (201).

Wat Zeeuwsch-Vlaanderen betreft, was Egberts Risseeuw (54) reeds

-ocr page 23-

WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ZEELAND

tegen de voorstelling van Verheye van Citters en Ab Utrecht Dressel-huis opgekomen. Risseeuw verzet zich voornamelijk tegen de theorie van de zg. Heedenessen. Volgens Van Citters beteekent Heedenzee ofnbsp;Heedenesse: schorren van de Eede. De polders Beooster- en Bewester-Eede zouden volgens hem in de Heedenzee opgewassen zijn. Alles watnbsp;ten Noorden daarvan lag, bestond uit slikken en schorren, waarinnbsp;Honte(e), Blide (Blyee), Otene(e) en Saeftmge(e) breede geulennbsp;vormden. Hetgeen Risseeuw doet uitroepen: dat men Zeeuwsch-Vlaanderen in de 13e eeuw „zoo lieflijk afteekent, dat mossels ennbsp;krabben het er misschien aangenaam hebben gevonden, maar dat kik-vorschen het zeer zeker niet zouden hebben willen bewonen”. Naar zijnnbsp;meening bestond Zeeuwsch-Vlaanderen al sedert eeuwen uit dicht bevolkt, vruchtbaar land. Behalve de kaart van Lieven van Thuynenbsp;(237 :12/7, 23/7: de reeds eerder genoemde kaart van Zeeland ten tijdenbsp;van Guy van Dampierre, ± 1280), die hij als echt beschouwt, haaltnbsp;Risseeuw o.a. oorkonden aan van de abdijen van St. Baaf en St. Pieternbsp;te Gent om te bewijzen, dat Aardenburg en Oostburg reeds lang vóórnbsp;de 13e eeuw als belangrijke plaatsen werden genoemd. Risseeuw gaatnbsp;zelfs zoover te beweren dat Zeeuwsch-Vlaanderen in de 13e eeuwnbsp;tusschen Zwin en Biervlietsche Gat tot aan Gent één geheel vormde,nbsp;waarop de zee na dien tijd vernielend begon in te werken. Hij wilde denbsp;reeds vóór 1120 genoemde plaatsnamen Vulendijke en IJzendijkenbsp;daarom niet met het zelfstandig naamwoord „dijk” in verband brengen,nbsp;een meening, welke wij evenwel niet met hem kunnen deelen.

Er is dus reeds zooveel critiek geleverd op de theorie van Van Citters en Dresselhuis, dat het overbodig lijkt er nog eens uitdrukkelijk stelling tegen te nemen, ware het niet dat herinneringen er aannbsp;hardnekkig in de literatuur blijven voorkomen.

Zoo schrijft Beekman (14 : 30) : „de voorstelling van een door breede wateren verdeeld Walcheren nog in de 12e en 13e eeuw, zooalsnbsp;men die vindt bij Ab Utrecht Dresselhuis en bij Verheye van Citters,nbsp;met later daarin gelegde dammen is zeker onjuist, daar zij noch uitnbsp;stukken van dien tijd blijkt, noch overeen te brengen is met een toennbsp;zeker reeds bestaande algemeene waterkeering rondom het eiland. Tochnbsp;kan de bedijking — en dit is zelfs waarschijnlijk — oorspronkelijk bijnbsp;gedeelten hebben plaats gehad, zooals dat ook met andere eilanden vannbsp;Zeeland het geval was: immers niet alle gronden waren gelijktijdignbsp;geschikt voor indijking”.

Bij de beschrijving van Zuidbeveland (14 :45) uit hij zich nog sterker:,,natuurlijk waren ook deze groote deelen (t.w. de Oostwater-ing. Westwatering en de Watering tusschen Honte en Hinkelinge)nbsp;niet ineens bedijkt, maar uit de aaneenvoeging van een groot aantalnbsp;bedijkingen of polders ontstaan.” (Cursiveering van mij. V.).

Hoe Beekman zich dan dien gang van zaken voorstelde, blijkt duidelijk uit onderstaand citaat (14 : 24):

„Voor zoover dat is na te gaan door vergelijking met andere inge-„dijkte gronden, zijn de eerste bedijkingen in Zeeland reeds in de 7e „en 8e eeuw aangelegd. Men begon met kleine stukken, waarschijnlijk

-ocr page 24-

WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ZEELAND

„de hoogst opgewassen schorren, te omringen met dijken die zeker nog „wel vrij zwakke afmetingen gehad zullen hebben, omdat de vloedennbsp;„binnengaats iets minder hoog stegen dan nu, maar ook omdat dienbsp;„dijken in ’t algemeen nog uitgebreide voorlanden voor zich hadden.nbsp;„Op veel plaatsen heeft men eerst „opwassen” bedijkt, d.z. midden innbsp;„het watet opgekomen gronden, door geulen van andere gescheiden,nbsp;„zoodat de aldus gevormde polder als een eilandje in het water lag.nbsp;„Daartegen dijkte men dan „aanwassen”, d.z. de buiten tegen den dijknbsp;„aangegroeide schorren, in of ook wel andere opwassen, met overdij-„king van de scheidende geul, zoodat de waterkeeringen tegen die vannbsp;„den reeds bedijkten grond aansloten. Zoo voortgaande werden ver-„schillende polders of groepen van polders aaneengedijkt, nl. als denbsp;„stroom of kreek die ze vaneen scheidde daartoe voldoende was toe-„geslikt. De overblijfselen van in- en overgedijkte geulen, kreken, enz.,nbsp;„vindt men nog binnendijks terug, zoowel als breede wateren en smallenbsp;„vlieten, als — wanneer zij dichtgegroeid of door aandamming tot landnbsp;„gemaakt zijn — als laagten of ook als laag gelegen wegen, die hetnbsp;„verkeer dat vroeger te water plaats had nu te land dienen. Op dezenbsp;,,wijze zijn de grootere en kleinere eilanden gevormd en door aaneen-„sluiting, zelfs nog in de laatste eeuwen, tot eenige weinige terug-„gebracht.”

Voornoemde theorie lijkt in het algemeen wel aanvaardbaar. Voorbeelden uit historischen tijd, waarvan de geschreven berichten bewaard zijn gebleven, geven een dergelijke ontwikkeling te zien. Zoo b.v. denbsp;groei van Voome, Goeree en Overflakkee, het samengroeien vannbsp;Schouwen en Duiveland. Op genoemde eilanden vindt men echter nognbsp;overal de oude zeedijken in het binnenland terug. Dit is in de oudenbsp;kernlanden van Walcheren, Schouwen en Zuidbeveland niet het geval.nbsp;Beekman veronderstelt dat men vroeger de gewoonte had de dijkennbsp;die door vóórbedijking droog waren geworden, af te graven. Omstreeksnbsp;1300 zou hieraan volgens hem een einde zijn gekomen, zoodat men denbsp;dijken die na dien tijd zijn gemaakt, nog gemakkelijk terug kan vinden.

Ondanks nauwkeurig terreinonderzoek was op Walcheren geen spoor van een drogen dijk, ouder dan 1300, te ontdekken. Op Schouwen bestaat als zoodanig alleen de Meeldijk, op Zuidbeveland denbsp;Monnikendijk. Zooals later zal blijken 4) zijn deze echter niet als oudenbsp;ringdijken van afzonderlijk aan- of ingedijkte polders te beschouwen.nbsp;M.i. is er daarom reden aan de juistheid van Beekman’s opvatting tenbsp;twijfelen.

Wat Walcheren betreft, zoekt men niet alleen de dijken, doch ook de voormalige geulen, die na de indijking als laagten zichtbaar hadden moeten blijven, tevergeefs. Beekman ziet ze in de vele kronkelende sprmkennbsp;en watergangen, die het eiland doorsnijden. Wanneer hij gelijk had, zounbsp;het uit de bodemgesteldheid moeten blijken; dit is echter niet het geval.

Daar alle genoemde theorieën naar analogie van bestaande of bekende toestanden in de studeerkamer werden opgesteld, werd het

4) Zie hierna pag. 59 en 72/4.

-ocr page 25-

WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ZEELAND nbsp;nbsp;nbsp;9

langzamerhand tijd de natuurlijke verhoudingen nader in het land-schap te bestudeeren en meer dan tot dusverre ook den bodem zelf in het onderzoek te betrekken.

HOOFDSTUK III

NATUURLIJKE GESTELDHEID

a. Diepere ondergrond

De gegevens voor dit hoofdstuk zijn ontleend aan een aantal rapporten over de geologische gesteldheid van verschillende gedeelten van de provincie Zeeland, samengesteld door Dr. J. F. Steenhuis, geoloognbsp;bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening (192/194). Dezenbsp;rapporten werden samengevat in de geologisch-hydrologische beschouwingen betreffende de provineie Zeeland (195). Verder beschikt denbsp;Geologische Dienst nog over een aantal nieuwe gegevens, die doornbsp;Dr. Steenhuis werden verwerkt in een overzicht van de geologischenbsp;wordingsgeschiedenis van Zeeland (196), samengesteld ten dienstenbsp;van de excursie naar Zeeland tijdens het Internationaal Aardrijkskundig Congres te Amsterdam (1938).

Hieruit blijkt dat, hoewel de oppervlaktelagen op de eilanden geheel en in Zeeuwsch-Vlaanderen op enkele strooken langs de Belgischenbsp;grens na uit alluvium bestaan, de onder liggende lagen tot en met hetnbsp;midden-tertiair zoowel op Walcheren als op Schouwen zijn aangeboord.nbsp;De hoogteligging van deze steunlagen versehilt echter aanmerkelijknbsp;van Zuid naar Noord:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Het boven-eoceen of asschien is op eenige plaatsen in Zeeuwsch-Vlaanderen, op Walcheren (bij Vlissingen) en op Zuidbeveland (bijnbsp;Goes) aangeboord. Zeeuwsch-Vlaanderen is in 2 zone’s te verdeelen:nbsp;een oostelijk deel, waar de bovenkant werd gevonden tusschen 54nbsp;(Sluiskil) en 88 m (Neuzen) -i- N.A.P. en waar ook Vlissingennbsp;(± 100 m N.A.P.) en Goes toe gerekend moeten worden, en eennbsp;westelijk deel met cijfers tusschen 18 (Groede) en 30 m -i- N.A.P..nbsp;Steenhuis verklaart dit hoogteverschil uit tectonische oorzaken.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Het ntidden-oligoceen of rupelien werd overal aangeboord, zijnbsp;het ook weer op verschillende hoogten. Voor Schouwen en Goes komennbsp;de cijfers overeen met Woensdrecht, d.w.z. 133-137 (Haamstede),nbsp;97 (Goes) en 118 m (Woensdrecht) N.A.P.. Deze cijfers verschillennbsp;sterk, zoowel met Kapelbrug, St. Jansteen, Klinge en Hulst, als metnbsp;de rest van Zeeuwsch-Vlaanderen: 6-18, 16-25 en 38-43 m ^ N.A.P..nbsp;Bij Vlissingen ligt het op ±: 45 m N.A.P..

c. nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen het rupelien en het scaldisien vindt men overal lagen

van glaukonietrijk zand (de zg. groenzanden) van miocenen en onder-pliocenen ouderdom; de grens daartusschen is moeilijk vast te stellen. In Zeeuwsch-Vlaanderen werden groenzanden aangeboord op 8-34,50,nbsp;te Vlissingen op 26,28-29,50, te Haamstede (duinen) op 102,60-109,70nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;N.A.P..

d. nbsp;nbsp;nbsp;Bijna in ieder boorpunt, behalve in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen, vindt men direct boven het groenzand schelprijke zanden

-ocr page 26-

lO

NATUURLIJKE GESTELDHEID

van het midden-plioceen of scaldisien, waarin glaukoniet zeldzaam is. De diepteligging neemt naar het Noorden toe, de dikte blijft ongeveernbsp;gelijk. Het treedt bij Nieuw-Namen of De Kauter aan de oppervlakte,nbsp;ligt onder Hulst tusschen 1,50 en 9, onder Vlissingen van 15 tot 21nbsp;en onder Haamstede van 92 tot 96,60 m -h N.A.P.. De gesteldheidnbsp;van dit scaldisien maakt dat de aanwezigheid van belang kan zijn voornbsp;de oeververdediging. Het komt nl. voor als een verkitte, steenachtigenbsp;massa, het zg. „crag”, dat vaak eenige meters dik is en daardoor eennbsp;groote stevigheid verleent aan den onderzeeschen oever. De midden-pliocene en oudere lagen zijn waarschijnlijk van marinen oorsprong.

e. Uit het boven-plioceen zijn tot dusverre geen marine afzettingen bekend.

Door vergelijking van de hoogte- en diktecijfers blijkt, dat in noord-waartsche richting niet alleen de diepte, doch ook de dikte van het boven-plioceen toeneemt. Dat was bij de voorgaande lagen niet hetnbsp;geval. Hieruit mag men afleiden, dat de beweging die de schuinenbsp;ligging der lagen veroorzaakte, na den midden-pliocenen tijd is opgetreden.

ƒ. Het onder-pleistoceen vormt, waar het aanwezig is 5), de deklaag van het scaldisien. Dit icenien moet, in tegenstelling tot het tertiair,nbsp;in een ondiepe kuststrook zijn afgezet. Het vrij grove zand is gemengdnbsp;met steentjes uit het Rijn- en Maasgebied. Aan het begin van hetnbsp;Pleistoceen behoorde Zeeland dus tot de delta van deze rivieren.

De klimaatschommelingen tijdens de glaciale en interglaciale stadia weerspiegelen zich in de moluskenafzettingen. Uit het verminderennbsp;van de marine invloeden valt af te leiden dat de kustlijn langzaamnbsp;zeewaarts werd verplaatst. Aan het begin van het onder-pleistoceennbsp;volgde de kust het Noorden van Vlaanderen en doorsneed waarschijnlijk Walcheren. De zeebodem werd steeds meer tot landoppervlak,nbsp;tot na den Günz-ijstijd zich een moerassig gebied vormde met eennbsp;fauna van zoetwater- en landmolusken. Dit praerissien is in dennbsp;ondergrond van Walcheren blijkbaar verdwenen, in dien van Schouwen slechts gedeeltelijk aanwezig. In Zeeuwsch-Vlaanderen bereiktnbsp;het een diepte van o (De Kauter) tot 20 m, in Zuidbeveland van meernbsp;dan 20 m en naar het Noorden en Noordwesten tot 40 m N.A.P..nbsp;De laag helt zwak naar het Noorden.

Gedurende het Risztijdperk bereikten de wateren van Maas en Rijn Zeeland niet. De rand van het Scandinaafsche landijs reikte evenminnbsp;tot hier. De oevers van de Eemzee bevonden zich vele kilometers tennbsp;Noorden en Westen.

g. Aan het eind van het pleistoceen was in Zeeland een tamelijk vlak, hier en daar zwak geaccidenteerd, zandig terrein aanwezig,nbsp;waarop, toen de hydrografische omstandigheden daarvoor gunstignbsp;werden, veenvorming kon plaats vinden. De resten hiervan, het veennbsp;op grootere diepte, komen in Zeeland voor tusschen ± 7 en 17 m -hnbsp;N.A.P.. Tot dusver werd algemeen aangenomen dat de tijd waarin

5) Het ontbreekt nl. op Walcheren en grootendeels op Schouwen.

-ocr page 27-

II

NATUURLIJKE GESTELDHEID

deze vorming plaatsvond, de grens vormde tusschen het pleistoceen en het holoceen. Het door Florschütz verrichte onderzoek van het veennbsp;uit de tunnelput bij Velzen heeft deze opvatting echter aan het wankelen gebracht. Daar ter plaatse zou het zg. veen op grootere dieptenbsp;in Atlantischen tijd zijn afgezet. Daar Florschütz op palaeobotanischenbsp;gronden aanneemt dat het holoceen met het boreaal begint (mennbsp;zie ook 62 c) loopt de grens tusschen pleistoceen en holoceen bijnbsp;Velzen dus in het zand onder het veen op grootere diepte®).

b. Het holoceen

De holocene vormingen, die ongeveer de helft van de oppervlakte van Nederland bedekken, zijn meermalen tot onderwerp van studienbsp;gekozen. Ook buiten onze grenzen werd op dit gebied goed werk verricht. Vooral in de 20e eeuw is veel materiaal bijeengebracht, niet hetnbsp;minst voor de eigenlijke kustgeschiedenis. Men denke voor ons landnbsp;aan de duinstudie van Tesch, later aangevuld en verbeterd door denbsp;onderzoekingen van Edelman, Timmermans, Baak en Van Veen; voornbsp;het buitenland aan die van Schutte, Wildvang en Briquet. Aangeziennbsp;vele, lang geldende opvattingen daardoor gewijzigd werden, lijkt hetnbsp;mij niet overbodig een kort samenvattend overzicht van den stand dernbsp;wetenschap op dit oogenblik te geven. Uit de nieuwe literatuur blijktnbsp;namelijk dikwijls dat oud en nieuw inzicht niet altijd met elkaar innbsp;overeenstemming worden gebracht.

Zoowel in binnen- als buitenland neemt men als uitgangspunt van de onderzoekingen aan dat de zeespiegelstand bij den aanvang vannbsp;het holoceen ± 20 m lager zou zijn geweest dan thans, hetgeen mennbsp;af leidde uit de ligging van het veen op grootere diepte. Naar aanleiding der resultaten van het veenonderzoek van Velzen blijkt welnbsp;dat men dit feit niet meer zoo in het algemeen mag aarinemen.

Onze landgenoot D. H. S. Blaupot ten Gate (22) en de Belg Stevens (197, vgl. de critiek hierop van Oestreich—144) verklaren de niveauverschillen geheel uit tectonische oorzaken en komen dus tot bewegingen van den bodem zelf.

De Duitsche onderzoekers Schutte (182) en Wildvang (246) nemen aan dat het land daalde ten opzichte van den zeespiegel, wat zoowelnbsp;aan daling van het land als rijzing van den zeespiegel kan wordennbsp;toegeschreven. Daarnaast zouden echter perioden waarin het landnbsp;beurtelings rees of daalde elkaar afgewisseld hebben, waardoor nunbsp;eens de daling werd vertraagd of zelfs door rijzing onderbroken, dannbsp;weer tijdelijk een versterkte daling optrad. Wildvang sluit bovendiennbsp;de mogelijkheid van tectonische bewegingen niet uit, evenmin alsnbsp;Escher. De laatste wijst b.v. op de aardbeving van Uden (1932), dienbsp;in de centrale slenk o.a. te Eeiden werd gevoeld (86: 1935, 320).nbsp;Tegenover de genoemde opvattingen staat de zienswijze dat de niveau-verandering in haar geheel haar oorsprong vindt in een rijzing van

6) De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet gepubliceerd. De inlichtingen werden mij verstrekt door Mr. F. Florschütz te Velp, wien ik daarvoor gaarne mijn dank betuig.

-ocr page 28-

12 NATUURLIJKE GESTELDHEID

den zeespiegel, wat o.a. door Tesch (207), Steenhuis, e.a. wordt aanvaard. Zij wijzen op de groote regelmaat van de niveauwijzigingen langs de geheele Noordzeekust, waarbij vooral de veenvormingennbsp;een groote rol spelen.

Naast de opvatting van den rijzenden zeespiegel of van den dalenden bodem kan nog genoemd worden die van de klink der alluviale ennbsp;oudere lagen (102). Met deze meening, voorgestaan door Huizinga,nbsp;is Escher het niet geheel eens (57). Verschillende peilschalen staannbsp;aan duinkusten waar van klink nauwelijks sprake kan zijn, terwijl zenbsp;toch een relatieve daling aanwijzen. Zoo o.a. die te Westkapelle.nbsp;Escher acht het daarom noodig dat het geologisch profiel van dennbsp;ondergrond van alle peilschalen aan een onderzoek wordt onderworpen.

Kuenen ten slotte betoogt dat noch klink, noch bodemdaling alleen de schommelingen in de peilschaalwaarnemingen kunnen verklaren.nbsp;Volgens hem moet er meer rekening gehouden worden met de veranderlijkheid van den zeespiegel. Deze zou de gevolgen ondervindennbsp;van temperatuurswisselingen, aangezien hiermede de vermeerderingnbsp;of vermindering der oceanische en continentale ijsmassa’s ten nauwstenbsp;samenhangen (115).

Uit het bovenstaande blijkt wel dat men het over de verklaring van de niveauverschillen lang niet eens is. In Duitschland tracht men denbsp;moeilijkheid te omzeilen door het begrip „Küstenertrankung” in tenbsp;voeren (247: 118). Wij kunnen dat eveneens doen door te sprekennbsp;van positieve niveauverandering.

Een theorie, die het vermelden nog waard schijnt, is die van den Amerikaan Russell, die een onderzoek naar de morfologie van denbsp;Mississippi-delta instelde (169/170). Volgens hem is in alle delta’snbsp;regionale daling te constateeren, veroorzaakt door het gewicht vannbsp;de afgezette deltamassa’s; hij is dus voorstander van isostatischenbsp;daling. Aldus zou zich in het mondingsgebied van de Mississippi eennbsp;belangrijke geosynclinale hebben gevormd. Het centrale deel werdnbsp;opgevuld met sedimenten en werd ondanks de daling ten opzichte vannbsp;de omgeving dus iets opgehoogd; aan weerszijden bleven echter laagten, zg. „delta-flankdepressions”, over. Als zoodanig beschouwt hij denbsp;lage zone in het Oosten van de Mississippi-delta, waarin de merennbsp;Maurepas, Pontchartrain en Borgne liggen. In het Westen bevindennbsp;zich eveneens talrijke meren, benevens het laag gelegen Atchafalaya-bekken.

Ook de „laagten” ter weerszijden van de Rijndelta, nl. de Zeeuwsche archipel en de Zuiderzee, worden op deze wijze door Russell verklaard (170: 284).

In de eerste plaats kan hiertegen worden aangevoerd dat het niet aangaat geheel West-Nederland eenvoudig als deltagebied van dennbsp;Rijn te verklaren. Beschouwt men de geologische kaart, dan is denbsp;eigenlijke Rijndelta nog zeer onbeduidend in verhouding tot de groottenbsp;van ons land. Deze delta is feitelijk niet grooter dan de Betuwe, hetnbsp;oostelijk deel van Zuid-Holland en het zuidwestelijk deel van Utrecht.

Het is verder niet waarschijnlijk dat de aardkorst zoo flexibel zou

-ocr page 29-

13

NATUURLIJKE GESTELDHEID

zijn dat het gewicht der sedimenten, die in Nederland naar verhouding slechts een geringe dikte bereikten, hier dergelijke doorbuigingennbsp;zou kunnen veroorzaken. Men moet wel aannemen dat bodemdalingnbsp;c.s. primair is.

Van Zeeland is dan ook geen abnormale inzinking bekend; België en Noord-Duitschland dalen trouwens eveneens ten opzichte van dennbsp;zeespiegel. De tegenwoordige „status nascens” van Zeeland mag nietnbsp;als basis voor de theorie van Russell genomen worden. Niets duidtnbsp;er op dat Zeeland ten eeuwigen dage een land van water zal blijven.nbsp;Dit is een questie van al of niet voldoende sedimentatie.

Wat de Zuiderzee aangaat kan men evenmin aan een plaatselijke doorbuiging gelooven. Hier zijn sinds langen tijd, d.w.z. sedert denbsp;uitbreiding van het Flevomeer tot Zuiderzee en de opruiming vannbsp;het veen, geen of weinig sedimenten afgezet. De IJsel is betrekkelijknbsp;onbeduidend en zette slechts een kleine delta bij Kampen af. Denbsp;zeevloed bewoog het water van de Zuiderzee slechts in geringe mate,nbsp;zoodat practisch geen zeeslib en zeezand in deze kom geraakten. Hetnbsp;is mogelijk dat wanneer de natuur aan zichzelf was overgelaten, éénnbsp;der Rijnarmen weder via de Zuiderzee zou zijn gestroomd, waardoornbsp;meer zand en slib aan de Zuiderzee zouden zijn toegevoerd. Vooralnbsp;omstreeks 1800 werd de toestand der groote rivieren vrijwel onhoudbaar, en het is slechts aan de uitvinding der baggermolens en hetnbsp;scheppen van kunstmatige mondingen te danken dat men de tegenwoordige rivierloopen heeft kunnen handhaven.

In het voorkomen van de Zeeuwsche wateren ter eene zijde en de Zuiderzee ter andere zijde een geologische wetmatigheid te zoeken,nbsp;zooals Russell doet, schijnt dus niet aanvaardbaar.

Ook met de onderling sterk van elkaar afwijkende klimaatperioden, zooals men die weerspiegeld ziet in de overblijfselen van de plantenen dierenwereld, moet bij het opstellen van een kustgeschiedenisnbsp;rekening worden gehouden. Door botanisch onderzoek, vnl. met denbsp;pollenanalytische methode, is het mogelijk geworden een klimaat-indeeling te maken gebaseerd op de woudgeschiedenis. Hierbij is hetnbsp;zelfs mogelijk den relatieven ouderdom van bepaalde lagen vast tenbsp;stellen, wat soms door middel van archaeologica gecontroleerd kannbsp;worden (62 d).

Tenslotte is het van belang het onderling verband der afwisselingen van marien- en terrestrisch gevormde afzettingen te kennen. Datnbsp;perioden van sterk marien karakter afwisselden met perioden waarinnbsp;de landinvloed oppermachtig was, blijkt uit het beurtelings voorkomennbsp;der verschillende grondsoorten, vooral van zand, klei en veen.

Met deze a.h.w. vaste punten is men gekomen tot het opstellen van een kustgeschiedenis. Voor ons land vormen de bekende duin-studies van Tesch het uitgangspunt (207). Hierin wordt alle voorafgaande en contemporaine literatuur aan een critisch onderzoek onderworpen. Samengevat luidt zijn opvatting, dat omstreeks 5000 v. Chr.nbsp;door den steeds rijzenden zeespiegel het Nauw van Calais overstroomde en doorbrak. Hierdoor kon een strooming die zand mee-

-ocr page 30-

14

NATUURLIJKE GESTELDHEID

voerde, afkomstig van de Kanaalkusten, onze kust bereiken, waardoor zich vrijwel een aaneengesloten strandwal vormde. Op dezen walnbsp;kon het zg. oude duinlandschap zich ontwikkelen, en op zijn beurtnbsp;werd hierdoor de groei van een veenlandschap mogelijk. Door vormveranderingen in het Nauw van Calais kwam volgens Tesch dit procesnbsp;tot een einde. Deelen van het „oude duinlandschap” werden vernietigd, terwijl een „jong duinlandschap” zich sedert ± 400 na Chr.nbsp;ontwikkelde.

Door de jongste onderzoekingen van Edelman (52), Timmermans (210), Baak (9) en Van Veen (219) is het noodzakelijk gewordennbsp;deze zienswijze op enkele punten te wijzigen. Er bleek nl. dat onsnbsp;duin- en strandzand grootendeels uit omgewerkt diluviaal zand bestaat, en dat zich van dit zand een groote voorraad op den Noordzee-bodem vóór onze kust bevindt. De branding is in staat hiervan eennbsp;strandwal op te werpen, maar van een zandvoerende strooming vianbsp;het Kanaal naar onze kust is volgens de resultaten der door dennbsp;Rijkswaterstaat in het Kanaal verrichte metingen geen sprake. Ooknbsp;de meening dat de overstrooming van het Nauw van Calais omstreeksnbsp;5000 V. Chr. zou hebben plaats gehad, werd ernstig bestreden en hetnbsp;tijdstip van deze gebeurtenis minstens naar het diluvium verschoven.

Ook is met feiten aangetoond dat het Nauw van Calais althans sedert het begin van onze jaartelling niet van vorm is veranderd, ennbsp;dat de beweringen van Holwerda omtrent wadformaties in den Ro-meinschen tijd aan de Fransche kust op fantasie berusten. De verklaring van Tesch over het ontstaan van wat hij het „jonge” duinlandschap noemt, behoeft dus herziening. Onder jong duinlandschapnbsp;verstaat Tesch de hooge, kalkrijke, westelijke duinen. Het oude duinlandschap zou worden gevormd door de binnenwaarts gelegen, veelnbsp;lagere, kalkarme en sterk begroeide zandruggen (207: 1921, IV).nbsp;Deze indeeling is algemeen aanvaardbaar en is het eerst door Jeswietnbsp;genoemd. Tesch neemt echter aan dat het oude landschap omstreeksnbsp;400 na Chr. deels werd vernietigd, deels door een transgredeerendnbsp;optredend jong duinlandschap werd overdekt, dus dat er vóórdiennbsp;geen nieuwe duinen waren. De tijdsbepaling berust, behalve op mede-deelingen van Romeinsche auteurs — die Tesch zelf weinig overtuigend acht —, op archaeologische vondsten in België, waaruit zounbsp;zijn gebleken dat daar de zeeduinen tusschen 400 en 800 na Chr.nbsp;zijn gevormd. Volgens Tesch „is het dus zaak om aan te toonen, datnbsp;de vorming daarvan ook in Nederland eerst na 400 kan zijn begonnen” (207: 1921, VI). Hij gaat er van uit dat de zeeduinen van Calaisnbsp;tot Bergen overal even oud zijn en dat de overstrooming en gedeeltelijke vernietiging van de oude veen- en duinlandschappen overalnbsp;gelijktijdig is geschied. Nu blijft het echter wel zeer de vraag of dezenbsp;overstrooming inderdaad overal gelijktijdig heeft plaatsgevonden. Opnbsp;grond van de hieronder nog nader te ontwikkelen theorie is het veelnbsp;waarschijnlijker dat nu eens hier, dan weer op een andere plaats denbsp;zeewering bezweek. In den aldus gevormden zeeboezem bezonk zeeklei, zoodat hij op den duur vanzelf dichtslibde, waarna elders een

-ocr page 31-

15

NATUURLIJKE GESTELDHEID

opening werd geformeerd. Wat ons land betreft, blij’kt de overstroo-ming niet overal gelijktijdig te hebben plaatsgegrepen. Zoo is uit het terpenonderzoek in Groningen en Friesland genoegzaam komen vastnbsp;te staan dat de zee reeds omstreeks 500 vóór Chr. vrijen toegang hadnbsp;tot groote gedeelten van het binnenland. Tot het veenlandschap achternbsp;de gesloten Hollandsche kust hebben de overstroomingen echter nognbsp;steeds niet kunnen doordringen.

Tesch zoekt de bewijzen voor recente duinvorming af te leiden uit het tijdstip van overstuiving van zekere vroege wooncentra. Staringnbsp;vermeldt b.v. dat bij den aanleg van de verzamelkom der Amsterdam-sche duinwaterleiding, in overstoven veenlagen oudheden zijn gevondennbsp;uit de 5e eeuw. Dit zou er op wijzen dat de overstuiving jonger is.nbsp;Inderdaad, maar ook thans vindt in meer binnenwaarts gelegen terreinen nog overstuiving plaats, o.a. op Schouwen ten Westen vannbsp;het dorp Haamstede. Dit zegt echter niets over den ouderdom dernbsp;zeeduinen in het algemeen.

na

„nieuwe” duinen ook Romeinsche oudheden te voorschijn zijn gekomen, o.a. te Domburg, Katwijk en op Schouwen, doch dit alles zegt op zichzelf niets over den ouderdom der eerste zeeduinen. Mogelijk kan het veenonderzoek ook hier nog nieuwe gezichtspunten openen.

Volgens het pollenanalytisch onderzoek van mevr. Vermeer-Louman (224) blijkt uit de botanische samenstelling van het „veen op grooterenbsp;diepte”, dat wij in de kuststrook te doen hebben met een verdronkennbsp;boschveen, gevormd in het boreaal; het onderzoek van het veen uitnbsp;de tunnelput te Velzen heeft echter uitgewezen dat dit veen nietnbsp;overal even oud is (zie pag. ii). In het Westen ligt het, hoewel vaaknbsp;ontbrekend, op ongeveer 20 a 18 m N.A.P.; naar het Oosten ligtnbsp;het hooger en begon de groei later. Daar de bodem bij den aanvangnbsp;van de veenvorming niet overal even hoog gelegen zal hebben, schommelen deze bedragen nogal eens; op Walcheren b.v. tusschen 7 en 17 mnbsp;N.A.P., hetgeen echter mogelijk een aanwijzing is dat het hier veenlaagjes uit verschillende tijdperken betreft. Dr. Reinhold, geoloognbsp;bij den Geologischen Dienst, belast met het samenstellen van de geologische kaart van het eiland Walcheren, meent dat deze laatste opvatting de juiste is. Slechts voortgezet pollenanalytisch onderzoek zalnbsp;hier echter positieve gegevens vermogen te verschaffen.

Volgens een reeds lang geleden aangenomen, en door proeven van Timmermans nogmaals bevestigde theorie ontstaan aan een langzaam

De uitkomsten van het onderzoek in het Klein Duin bij Katwijk zouden leeren dat de overstrooming aldaar omstreeks 500 na Chr.nbsp;heeft plaats gehad, omdat de Merovingers reeds een grafveld innbsp;stuifzand aanlegden. Ook dit geeft echter weinig voor de ouderdoms-bepaling van de zeeduinen. Met het dichtslaan van den ouden Rijnmond bij Katwijk in historischen tijd zullen groote zandmassa’s, vannbsp;de onderwaterdelta afkomstig, naar binnen zijn gevoerd en duinennbsp;hebben gevormd. Ook de overige door Tesch bijeengebrachte gegevensnbsp;zijn m.i. niet overtuigend genoeg om te bewijzen dat de zeeduinennbsp;400 moeten zijn ontstaan. Wel is het bekend dat van onder de

-ocr page 32-

i6

NATUURLIJKE GESTELDHEID

hellende zandkust strandwalformaties, die gewoonlijk in den loop der tijden landwaarts worden teruggeworpen. Er moet dus aangenomen worden dat reeds zoodra golfslag mogelijk was (in verbandnbsp;met de verdwijning van het ijs) een reeks van vrije strandwallennbsp;zich ging vormen, waarachter het oude veenlandschap ontstond. Vannbsp;den aanvang af moeten er openingen in den strandwal of tusschennbsp;de strandwallen hebben bestaan op de plaatsen waar het rivierwaternbsp;naar zee werd afgevoerd. Met de toenemende transgressie zullen denbsp;bestaande zeegaten zich verruimd ,en nieuwe zich gevormd hebbennbsp;ter lediging en vulling van de wadvlakten, die zich achter de strand-walformatie vormden. Hierdoor hield de veenvorming op en kondennbsp;de afzettingen van klei en zand ontstaan, die door Tesch en Loriénbsp;zijn toegeschreven aan de oud-Eolocene zee.

Zeeland ligt dan gedurende een lange periode open voor het zeewater, hetgeen blijkt uit het lO tot 15 m dikke lagenpakket van zand en kltei dat toen boven het oude veen is afgezet, en dat op de geologische kaart wordt aangeduid als „oud-holoceen” zand en klei (I o Knbsp;en I o Z).

In verband met de door Tesch veronderstelde doorbraak van het Nauw van Galais is men gewend het holoceen in twee tijdperken tenbsp;verdeélen, het oud-holoceen, dat alle holocene vormingen van „vóórnbsp;de opening van het Nauw van Galais” vertegenwoordigt, en het jong-holoceen, dat na dat tijdstip is ontstaan, hetgeen zich zou weerspiegelennbsp;in de afzetting van oud zeezand 11 Z. Men moge zich echter afvragennbsp;of er, nu aan die doorbraak van het Kanaal niet meer zoo’n alles-overheerschende invloed wordt toegekend en het wel zeer de vraagnbsp;is of in de holocene periode het Nauw van Galais ooit gesloten isnbsp;geweest, nog redenen bestaan aan die indeeling vast te houden.

Wel vinden in dien tijd klimaatsveranderingen plaats, overgang van boreaal naar atlanticum, hetgeen zich o.a. zou weerspiegelen in hetnbsp;stuifmeel, voorkomende in de nieuwe veenlandschappen die zichnbsp;tijdens het jong-holoceen over een groote uitgestrektheid langs denbsp;Noordzeekust — van Noordwest-Frankrijk tot in Zuid-Denemarken —nbsp;op een diepte van 5 tot 2 m -r- N.A.P. vormden. Deze veranderingennbsp;behoeft men echter niet in verband te brengen met het ontstaan ennbsp;de wijzigingen van het Nauw van Galais.

Gedurende de periode die aan de nieuwe veenvorming voorafging, kwam nog slechts klei tot afzetting — de blauwe zeeklei der droogmakerijen (I 3 K). De zeegaten zullen dus langzamerhand zijn achteruitgegaan en gedeeltelijk dichtgeslagen, waardoor ten slotte een hernieuwde veengroei kon beginnen.

Volgens de onderzoekingen van Mej. Polak (149) moet dit veen (I 5 V) in zijn aanvangsstadium beschouwd worden als een brak-waterformatie op drooggevallen wadgrond. Tijdens den groei namnbsp;het allengs hoogveenkarakter aan. De opeenvolging der verschillendenbsp;veenstadia vindt men beschreven door Mej. Polak en verklaard uitnbsp;den groei zelve. Uit de botanische samenstelling blijkt dat de groei isnbsp;begonnen aan het einde van het atlanticum tijdens een klimaat, dat

-ocr page 33-

NATUURLIJKE GESTELDHEID 17

warmer en vochtiger was dan het tegenwoordige. In Holland ging de groei gedurende het subboreaal en het subatlanticum nog door, zoodatnbsp;het veen daar als cultuurlaag direct aan de oppervlakte voorkomt.nbsp;Zoowel in het Noorden; Groningen, Friesland en Holland’s Noorderkwartier, als in het Zuiden: de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden, werd de groei tot stilstand gebracht door het binnendringen vannbsp;de Noordzee, waardoor het veen op sommige plaatsen werd vernield,nbsp;elders door een laag jonge zeeklei overdekt (I 10 K).

Ter verklaring van de afwisselende marine en terrestrische lagen zijn, als reeds in den aanhef van dit hoofdstuk in het kort werdnbsp;medegedeeld, verschillende theorieën opgesteld, t.w. die van de bodem-bewegingen van Schütte en Wildvang, de tectonische van Blaupot tennbsp;Gate en Stevens en de theorie betreffende de doorbraak van hetnbsp;Kanaal van Tesch. Daarbij werd aan de normale hydrologische wettennbsp;weinig aandacht besteed, hoewel toch verwacht mag worden dat zij innbsp;een kustgebied van groote beteekenis zullen zijn. Kleine veranderingennbsp;in het getij regime en in het zandtransport vóór de kust zullen grootennbsp;invloed op de kuststrook kunnen uitoefenen. Deze toch wordt beschermd door een strandwal, die weliswaar in de basis een breedtenbsp;van enkele tientallen kilometers bereikt, doch van boven op verschillende plaatsen betrekkelijk smal is en daar openingen, ter doorlatingnbsp;zoowel van rivier- als van eb- en vloedwater, vertoont. Deze gatennbsp;ontstaan, groeien en verworden en slaan uiteindelijk weer dicht —nbsp;althans wanneer de mensch niet ingrijpt. Waren in een bepaaldenbsp;periode, b.v. ten gevolge van veel zandaanvoer langs de kust, de zeegaten klein, dan kon het achter den strandwal liggende haf verzoeten,nbsp;en kon veel veen ontstaan. Het is mogelijk dat er zulk een tijd metnbsp;overvloedigen zandtoevoer is geweest door kustafslag in de buurt vannbsp;de Vlaamsche banken, en dat toen het jonge veen is ontstaan dat, naarnbsp;men algemeen aanneemt, in het Westen van ons land een doorloopendenbsp;laag heeft gevormd.

Overigens zal men echter bij een strandwalkust als de onze steeds rekening dienen te houden met, wat tijd en plaats betreft, min of meernbsp;rhythmische doorbraken. Gesteld b.v. dat op een bepaald oogenbliknbsp;de gaten A, B en C bestaan (fig. i), dan zal na verloop van voldoenden tijd, nemen wij aan een 1000 a 2000 jaar, de zg. binnendeltanbsp;zoodanig zijn opgehoogd met zand en klei, dat de zeegaten af sterven ’^).nbsp;Op de plaatsen E of F, tusschen de delta’s gelegen, blijven dan laagtennbsp;over, omdat tengevolge van getijverschil, versterkt door de positievenbsp;niveauverandering — verondersteld ten minste dat deze onafgebrokennbsp;doorging — de delta’s tot een hooger niveau konden opslibben. Doornbsp;die hoogere ligging bleven ze voorloopig voor nieuwe overstroomingen

7) Men vergelijke wat de Amerikaan J. B. Lucke hierover mededeelt betreffende de kust van New Yersey in Shore and Beach, Journal of the American Shore and Beach Preservation Association, April ig34, Hoofdstuk VI. Weliswaar betrekt hij zijn beschrijving alleen op een rijzende kust. De gesteldheidnbsp;van onze kust wijst echter uit, dat deze grondprincipes ook van toepassing zijnnbsp;bij een dalende kust en een rij zenden zeespiegel.

-ocr page 34-

i8

NATUURLIJKE GESTELDHEID

gevrijwaard. Op de lagere plaatsen, tot waar de zeesedimentatie niet kon komen, kon de veengroei ongestoord voortgaan tot vroeg of laat,nbsp;afhankelijk van de dikte der beschermende kust- of duinstrook, de


zee ook hier doorbrak en een nieuwe zand-klei delta op het veen vormde, waardoor tenslotte een toestand zou ontstaan als in fig. 2nbsp;schematisch is aangegeven.

In het Noorden van ons land slibden zoo de gronden van de oude


boezems Middelzee, Lauwerszee, Fivelboezem en Dollard hooger op dan de er tusschen gelegen nog oudere landen. Het ontstaan en verdwijnen van al deze boezems vond ook weer niet gelijktijdig plaats.nbsp;De Fivelboezem was bijna verdwenen toen de Dollard door den Kerst-

-ocr page 35-

19

NATUURLIJKE GESTELDHEID

vloed van 1277 ontstond. De Middelzee was reeds in vermogen af genomen toen de Zuiderzee en de Lauwerszee haar grootste uitbreiding verkregen. De natuur zou zeker thans reeds weer nieuwe boezemsnbsp;hebben gevormd ter plaatse van de streek bij’ Workum (Friesland’snbsp;Zuidwesthoek) en bij Delfzijl (Schildmeer) zoo de mensch dit doornbsp;een krachtige oeververdediging niet had verhinderd. quot;Voordat met dennbsp;dijkbouw een aanvang was gemaakt en ook tijdens de beginperiodenbsp;daarvan, toen de bouwsels nog niet zeer hecht waren, konden op denbsp;lage plekken die in ons land aan de kust voorkwamen, voortdurendnbsp;nieuwe „boezems” worden gevormd. Plastisch uitgedrukt stroomde denbsp;kleibrij dus nu eens hier dan weer daar over het veen, terwijl doornbsp;positieve niveauverandering of door klink, waarschijnlijk echter doornbsp;beide, de oppervlakte van de laatst gevormde kleilaag steeds hoogernbsp;kwam te liggen dan de oude.

Op de geologische kaart komt tusschen West-Friesland en Monster geen zeeklei voor behalve in de omgeving van Beverwijk en Kastri-kum. De Westfriesche klei kan zijn afgezet door het voormalige Zijpe,nbsp;evenals de klei bij Monster aan het voormalige Helinium is toe tenbsp;schrijven. In de buurt van de groote rivieren werd rivierklei afgezet,nbsp;verder bestaat de oppervlakte van Holland uit laagveen. Slechts waarnbsp;dit veen door natuurlijke of kunstmatige oorzaken is verwijderd, treedtnbsp;de oude zeeklei aan de oppervlakte. Deze oude zeeklei komt veel innbsp;Holland voor, hetgeen er op zou wijzen dat de kuststrook tijdensnbsp;het ontstaan er van openingen heeft gehad.

In het Zuiden zijn de verhoudingen anders. Na een periode van betrekkelijke afgeslotenheid van de zee, waardoor blijkens de thansnbsp;verrichte boringen een doorloopende veenlaag op 0,5-3 m -t- N.A.P.nbsp;tusschen de Westerschelde en quot;Voorne werd gevormd, moet de kustnbsp;hier zoodanig zijn verbrokkeld dat nagenoeg al het veen met klei konnbsp;worden overdekt. Vooral in het zuidelijk deel, op Walcheren en denbsp;Bevelanden, is een dikke kleilaag aanwezig. In het noordelijk deel, opnbsp;Schouwen en Voome, veel minder, hoewel op Voome door de aanwezigheid van recente kleiafzettingen, afkomstig van middeleeuwschenbsp;overstroomingen, de laag nog weer dikker is dan op Schouwen. Mennbsp;kan zich afvragen of dit het gevolg is van in verschillende tijden vallende doorbraken, dus of het Zuiden van Zeeland eerder overstroomdnbsp;werd dan het Noorden en het zeegat bij Vlissingen dus ouder zounbsp;moeten zijn dan b.v. de zeegaten bij Zieriksee en bij Hellevoetsluis,nbsp;dan wel of de respectievelijke gebieden op verschillenden afstand vannbsp;het toevoergebied van water en slib waren gelegen.

Op deze belangrijke zaak zal later worden teruggekomen 8).

Vergelijkt men de drie deelen van onze kust — t.w. de verbrokkelde kust van Zeeland, de gesloten kust van Holland en de wadden-kust van Friesland en Groningen — met elkaar, dan is Zeeland bij uitstek het „land in wording”. Na een periode van rust, toen denbsp;veenlaag gevormd werd die bij het hierna te beschrijven morfologisch

8) Zie pag. 68.

-ocr page 36-

20 NATUURLIJKE GESTELDHEID

onderzoek zulk een groote rol speelde, is er een soort revolutie bezig zich te voltrekken en wordt thans het land voorzien van een dikkenbsp;laag zandige klei.

Het middendeel verkeert reeds lang, dank zij de zware duinrij en het dichtslaan van de zeegaten bij den Briel, Katwijk en ten Noordennbsp;van Bergen, in een staat van rust. Wanneer de mensch geen dijkennbsp;had gebouwd en de duinen niet had verzorgd, zou de rust ook hiernbsp;reeds zijn verbroken en zou ook dit gebied opnieuw in staat vannbsp;wording verkeeren.

Onze noordelijke kuststreken hebben reeds lang een verbrokkelde duinkust met daarachter de wadden. De beschermende hechte duinreeks van Zuid- en Noordholland bestond hier niet. De zee bouwdenbsp;op het kleiland echter zelf beschermende lage walletjes, welke vrijnbsp;gemakkelijk doorbraak toelieten, zoodat de rampen hier niet zoo’nnbsp;grooten omvang aannamen als b.v. in Holland het geval zou zijnnbsp;geweest indien de natuur aan zichzelf was overgelaten. De rampennbsp;beperkten zich in het Noorden dus meer tot het vormen van betrekkelijk kleine boezems als Lauwerszee, Fivelboezem en Dollard. Denbsp;schokken waren hier veelvuldiger, doch minder hevig.

Met deze eenvoudige hydrologische theorie is het mogelijk de jongste geologische gebeurtenissen, die bovendien voor een deel aannbsp;historische gegevens zijn te toetsen, te verklaren. Ook in oudere tijdperken van de kustgeschiedenis zullen zich dergelijke processen hebbennbsp;afgespeeld. Men behoeft daarbij slechts te denken aan een regelmatigenbsp;zeespiegelrijzing, bodemdaling of klink, of hoe men dit verschijnselnbsp;noemen wil en aan de regelmatige natuurlijke kustvormingen, zooalsnbsp;die steeds en overal ter wereld voorkomen, nl. afslag, doorbraak vannbsp;zwakke plaatsen in den strandwal, overstrooming van achtergelegennbsp;lage deelen, opvulling hiervan met zand en klei, en veenvorming opnbsp;de beschutte plaatsen met zoet of brak water.

Evenwel is de (hoog)veenlaag op 3 m N.A.P. in haar groote uitgestrektheid (van Galais tot Jutland) en tot vlak bij zee zeer merkwaardig en is men geneigd om tijdens de vorming er van negatievenbsp;niveauveranderingen aan te nemen, welke opvatting door Schütte ennbsp;Krüger wordt voorgestaan (182).

HOOFDSTUK IV WALCHEREN

Het onderzoek naar de ontwikkeling van het Zeeuwsche kustgebied werd aangevangen op het eiland Walcheren. Hierbij deden zich verschillende kwesties voor die een eenigszins uitvoerige besprekingnbsp;vergen. Wat de overige eilanden betreft kan meestal worden volstaannbsp;met een verwijzing naar hetgeen bij Walcheren wordt opgemerkt. Hetnbsp;hoofdstuk aan dit eiland gewijd is daardoor veel omvangrijker geworden dan dat over de Breede Watering bewesten lerseke en datnbsp;over het Waterschap Schouwen.

-ocr page 37-

21

WALCHEREN

Ter wille van de overzichtelijkheid is het voorts gewenscht de resultaten van het bodemonderzoek gescheiden te houden van denbsp;historische gegevens.

a. Resultaten van het bodemonderzoek

De morfologie van Walcheren vertoont een aantal merkwaardigheden, die men reeds dadelijk, zelfs bij een vluchtige doorkruising van het eiland kan opmerken. Vooral hem die zich van Domburgnbsp;via Grijpskerke of Serooskerke naar Middelburg begeeft, moeten denbsp;sterk kronkelende wegen opvallen, waardoor het bekende silhouet dernbsp;stad met haar verschillende torens steeds onder een anderen hoeknbsp;wordt gezien. Het zal om dit bochtig beloop zijn dat men deze wegennbsp;reeds lang met oude waterloopen in verband bracht. Voor zoovernbsp;mij bekend is, was Verheye van Citters wederom de eerste die op ditnbsp;verschijnsel de aandacht vestigde, en als verklaring er van aannamnbsp;dat de wegen waren aangelegd in verlande kreken, overblijfselen vannbsp;de geulen die de schorgronden eertijds doorsneden, waarmede hunnbsp;bochtig verloop en doorgaans lage ligging verklaard zouden zijn (223:nbsp;II, 10). Met het eerste kan, zooals later zal blijken, volledig wordennbsp;ingestemd; wat de lage ligging betreft, deze is voor Walcheren innbsp;tegenspraak met de gegevens van de hoogtekaart. Uitgaande vannbsp;Middelburg vormen strooken grond gelegen boven N.A.P. — gemiddeld zelfs 0,50 tot 1,00 m N.A.P. — een systeem met vertakkingen over geheel Walcheren. Daar tusschenin worden als hetnbsp;ware lager gelegen kommen gevormd, waarvan de hoogte een gemiddelde van 0,50 tot I m N.A.P. niet overschrijdt. De hoofdwegennbsp;volgen in het algemeen de hooge strooken land, zoo bijvoorbeeld: denbsp;Noordweg, de Seisweg, de weg van Middelburg via Koukerke naarnbsp;Vlissingen, enz.. Afwijkingen, zooals de oude Vlissingsche weg tennbsp;Zuiden van Oostsoeburg en de Seisweg tusschen Buttinge en Grijpskerke zijn in latere eeuwen tot stand gekomen. Op oude kaarten vannbsp;Bernards (1641, 236 : 2302) en Hattinga (1753 — zie kaart 3 —nbsp;5 : 2860) staan de vroegere wegen, nog duidelijk de ruggen volgend,nbsp;aangegeven.

Door op het gebruik van den grond te letten kan men bij het terrein-onderzoek de hooge ruggen zeer eenvoudig van de lagere kommen onderscheiden. Op den rug, waar goede afwatering mogelijk is en denbsp;klei een meer zavelig karakter heeft, wordt vrijwel overal het landbouwbedrijf uitgeoefend. De lage gedeelten, die vóór het gebruik vannbsp;de moderne bemalingsinrichtingen van den polder Walcheren heelnbsp;erg met waterbezwaar te kampen hadden — zij stonden ’s wintersnbsp;eigenlijk permanent onder water — en waar de bodem uit eén buitengewoon zware en ondoorlatende kleisoort bestaat, zijn slechts voornbsp;weiland geschikt.

Op de topografische kaarten zijn deze hooge landbouwstrooken duidelijk te herkennen, zoowel door haar kleur — de witte strookennbsp;op de chromo-topografische kaart i : 25.0CX5 — als door de perceels-indeeling.

Behalve de wegen liggen ook de dorpen en oude hofsteden in het

-ocr page 38-

22

WALCHEREN

algemeen op deze ruggen. Zoo bijvoorbeeld de Noordweg met de dorpen Brigdamme, St.- Laurens- en Serooskerke, de Seisweg metnbsp;Buttinge, Grijpskerke en Oostkapelle, de Oude Vlissingsche weg metnbsp;de Abeelen en Oostsoeburg, enz..

Op bovengenoemde verschijnselen is tot dusverre weinig de aandacht gevestigd. Beekman (14: 30) noemt het voorkomen der ruggen terloops, evenals Schuiling (181), doch nader onderzocht werden zenbsp;nog niet. Toch scheen het van groot belang meer over hun ontstaannbsp;te weten te komen, daar het mogelijk moet zijn, hieruit gegevens tenbsp;verkrijgen betreffende de ontwikkeling van den Zeeuwschen archipelnbsp;in het jongste geologische tijdvak.

Daarom werd getracht door middel van 3 m-boringen de gesteldheid van Walcheren te leeren kennen, voornamelijk in haar samenhang tot de genoemde morfologische verschijnselen. Voorloopige resultaten van dit onderzoek werden reeds in ’t kort gepubliceerd door den hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat in de Directie Benedenrivieren ter gelegenheid van de excursie naar Zeeland, georganiseerdnbsp;door het Internationaal Aardrijkskundig Congres te Amsterdam innbsp;1938 (221). Sedert werd het onderzoek nog verder voortgezet en ooknbsp;tot andere eilanden uitgebreid.

Het bodemonderzoek — waarvan de resultaten zijn vastgelegd op kaart 2a — wees reeds dadelijk uit dat de zoogenaamde ruggen warennbsp;opgebouwd uit zavelige klei, terwijl ter plaatse geen veen kon wordennbsp;aangetoond. Het kronkelend beloop, de zandige gesteldheid en hetnbsp;niet voorkomen van veen deden vermoeden dat wij hier met oudenbsp;verlande stroomgeulen te doen hadden. In de lagere deelen van hetnbsp;eiland waren de uitkomsten geheel anders. Na ongeveer i meter stijvenbsp;klei werd vrijwel steeds veen of, zooals men het ter plaatse noemt,nbsp;derrie of darg aangeboord. Dit veen stemt wat ligging betreft overeennbsp;met het groote, onderling samenhangende veen van Holland ennbsp;Utrecht. Volgens de boorprofielen van den Geologischen Dienst bleeknbsp;dit I 5 V in de provincie Zeeland tusschen 0.50 en 3 m N.A.P.nbsp;algemeen voor te komen. Door een systematisch booronderzoek moestnbsp;het dus mogelijk zijn de oevers van voormalige geulen op te sporen.

Een merkwaardig systeem werd aldus ontdekt, dat vrijwel volkomen overeenstemt met de gegevens van de hoogtekaart ^). Door het voorkomen van marine schelpen, de trechtervormige verwijding naar zee,nbsp;en het binnenwaarts afnemen in vermogen zal men het als eennbsp;stelsel van verlande getijgeulen mogen beschouwen. Bij Middelburgnbsp;komen een aantal van deze oude geulen samen, zij zijn daar echter

9) Deze hoogtekaart, die zal worden uitgegeven door den Topografischen Dienst, was toen dit onderzoek werd aangevangen nog niet ’gereed, hoewel denbsp;gegevens reeds grootendeels verzameld waren. De heer Von Freitag Drabbe wasnbsp;echter zoo vriendelijk een voorloopig exemplaar te laten teekenen, waarbij rekening werd gehouden met de wenschelijkheid dat voor dit onderzoek de kaart zoonbsp;uitvoerig mogelijk zou zijn. De hoogtelijnen van o, 1,25 en 2,50 m ofnbsp;N.A.P. werden ingeteekend en boden een belangrijken steun bij het terrein-ondepoek. Op kaart 2a werden de grenzen tusschen hoog en laag land op hetnbsp;oog ingeteekend en aangegeven met blauwe streeplijnen.

-ocr page 39-

23

WALCHEREN

reeds smal geworden. In het Oosten van het eiland waren zij vrij moeilijk vast te stellen, vooral langs den Veerschen weg was de rugnbsp;soms'slecht in het landschap te onderscheiden. Ook de hoogtekaartnbsp;gaf onvoldoende aanwijzingen. Hier kon echter weer van een andernbsp;hulpmiddel gebruik gemaakt worden, en wel van het al dan nietnbsp;aanwezig zijn van zoet welwater. In het lage veengebied zijn denbsp;slooten en wellen voornamelijk brak, wat zich duidelijk in de begroeiingnbsp;manifesteert. Langs de slootkanten groeit daar namelijk veel zeeaster,nbsp;terwijl de laagste gedeelten der weilanden er vaak rood zien van denbsp;zeekraal.

Op de ruggen schijnt het regenwater, dat door de zandige lagen naar beneden kon wegzakken, in den loop der eeuwen de zoutbestand-deelen geheel te hebben uitgewasschen en het zoute water naar dieperenbsp;lagen te hebben verdrongen, zoodat zich een zoetwaterreservoir konnbsp;vormen, een omstandigheid waarmede door de bevolking bij het slaannbsp;van nieuwe welputten terdege rekening wordt gehouden. Het is bekend, en iedere boer kan er den loop van aangeven, dat Walcherennbsp;door een aantal zoogenaamde „zandbanen” wordt doorsneden. Hofsteden en dorpen die daarop gelegen zijn, hebben in het algemeennbsp;goede welputten, terwijl het lage land geheel op regenwater is aangewezen, daar de waterleiding behalve in de steden tot enkele badplaatsen is beperkt gebleven (163: bijl. II).

Zoo gaf de aanwezigheid van zoete wellen bij de hofsteden langs den Veerschen weg een aanwijzing, dat er een geul geloopen konnbsp;hebben. Bij een voorloopig onderzoek had de boor geen voldoendenbsp;uitkomst gegeven, oogenschijnlijk kwam overal veen voor. Door tenbsp;boren op kleineren onderlingen afstand en volgens aanwijzing vannbsp;een daarwonenden boer over den loop van de „zandbaan”, kwam tochnbsp;ten slotte een smalle geul te voorschijn die, komende uit de geul vannbsp;den Noordweg, via de hofsteden Kruitberg, Groot Prooyen, Kroone-veld. Favoriet en Veldzicht naar Zanddijk breeder uitliep.

Volgens mededeeling van een der omwonenden had iemand uit Middelburg dicht bij de hofstede Brandenburg, juist naast de zandbaan zonder veen, een vijver laten graven om er karpers in uit tenbsp;zetten. Op een diepte van 1)4 m stootte men reeds op stijf zwartnbsp;veen; dat deze poging mislukte, ligt dan ook voor de hand; hetnbsp;water was zoo brak, dat de vijver voor het bewuste doel waardeloosnbsp;was. De geul ter plaatse is dus wel zeer smal, terwijl de diepte ooknbsp;vrij gering moet zijn geweest. Bij het slaan van een welput bij eennbsp;hofstede aan den Plattenweg had men het geprobeerd met een Norton-pomp. Deze bracht tusschen 7 en 15 m niets dan zout water boven.nbsp;Ten einde raad had men toen een gewone welput gepulst; tot 3 mnbsp;gaf deze goed zoet water, daar beneden werd het weer zout. Volgensnbsp;den eigenaar was zooiets bij Grijpskerke en Meliskerke niet mogelijk;nbsp;men kan daar tot een diepte van 6 a 7 meter gaan, voordat de welnbsp;brak wordt.

De aandacht moet nog gevestigd worden op het groote verschil, dat oogenschijnlijk bestaat tusschen de hierbij overgelegde kaart en die,

-ocr page 40-

24

WALCHEREN

uitgegeven door den Rijks-Geologischen Dienst. Op dit oogenblik is blad Walcheren nog niet in druk verschenen; over de manuscriptkaartnbsp;is echter met Dr. Th. Reinhold, die dit blad bewerkte, overleg gepleegd.nbsp;Hierbij werd overeenstemming van inzicht bereikt.

De geologische kaart moet een voorstelling geven van de grondsoorten van Walcheren, bij de bepaling waarvan niet dieper wordt geboord dan 2 m beneden het maaiveld. Waar het veen wordt gevonden onder een kleilaag dikker dan 8 dm wordt het niet op de kaartnbsp;aangegeven. Slechts oppervlakte-veen (I 5 V) en veen tot een diepte

van 0,80 m (indien door jonge zeeklei overdekt, aangegeven als

vindt men op deze kaart terug. Daar echter op Walcheren de dekkende zeekleilaag bijna overal een dikte heeft van i tot 1.50 m, komt vrijwelnbsp;geen veen op de kaart voor.

Voor ons onderzoek was het niet zoozeer de vraag hoe diep het veen zat, maar of het al dan niet voorkwam. Door den nadruk te leggennbsp;op het systematisch ontbreken er van in de geulen, werd Walcherennbsp;a.h.w. opgelost in een aantal veeneilanden, die men op de geologischenbsp;kaart tevergeefs zoekt.

Ook de zg. „zandbanen” ontbreken op de geologische kaart. Nu wil de naam niet zeggen dat zoo’n rug uit zuiver zand bestaat. Uitnbsp;de boorprofielen zal nog nader blijken dat van beneden naar bovennbsp;de samenstelling van zeer zandig steeds kleiiger wordt, om bij denbsp;oppervlakte veelal over te gaan in een zavelige kleilaag van i totnbsp;134 m dikte, op de geologische kaart gecarteerd als I 10 K. Slechtsnbsp;waar de samenstelling reeds aan de oppervlakte of binnen de 0,80 m

zeer zandig is, wordt de „zandbaan” als I 14 Z of ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ aangegeven.

Dit is o.a. het geval bij Koudekerke, waar de rug plaatselijk inderdaad een hoog zandgehalte heeft.

Ons doel was wederom niet de grondsoort van den rug aan te, geven, doch deze morfologisch vast te leggen en het samengaan daarvan met het ontbreken van de veenlaag vast te stellen.

Vergelijking van de doorgegevens van den Geologischen Dienst met de onze heeft ten slotte aangetoond dat fundamenteele verschillennbsp;tusschen beide kaarten niet voorkomen.

Men diént daarbij nog in het oog te houden dat de Geologische Dienst de oppervlakte-laag wenscht te kennen en daarom midden opnbsp;een perceel direct van het maaiveld af boort, terwijl het voor ons doelnbsp;belangrijker was zoo diep mogelijk te komen, en dus de laagste punten,nbsp;d.w.z. slootkanten en greppels, werden uitgezocht. *

Het verschil in uiterlijk der kaarten is dus geheel terug te brengen tot het verschil in opzet.

Na deze inleiding zal het wenschelijk zijn eerst een overzicht van de boorprofielen te geven. Deze kunnen in 3 groepen worden onderverdeeld :

a. die, waarin het veen als laag, al is het soms maar enkele cm’s dik,

voorkomt: op de kaart aangegeven met zwarte stippen •;

-ocr page 41-

WALCHEREN 25

b. nbsp;nbsp;nbsp;die, waarin het veen geheel ontbreekt: aangegeven met open cirkeltjes O;

c. nbsp;nbsp;nbsp;die, waarin een sterke verontreiniging wordt geconstateerd, waaruit blijkt, dat er een zekere storing is opgetreden, zoo b.v. het voorkomen van kleiig veen, venige klei, brokjes veen, e.d.; aangegevennbsp;als .

Hieronder volgen een meer gedetailleerde beschrijving en ettelijke boorprofielen.

Beschouwen wij dan eerst de resultaten, verkregen op een tiental boorpunten waarin veen voorkomt. Deze punten werden willekeurignbsp;in de lagere gedeelten van het eiland genomen (zie fig. 3). Tusschennbsp;2 en 3 m N.A.P., d.w.z. beneden de veenlaag, vindt men, vannbsp;beneden naar boven gaande, in vele gevallen een overgang van meernbsp;zandige maar meer kleiige sedimenten. Boven de afzetting van oudnbsp;zeezand I i Z komt in de boormonsters oude blauwe zeeklei I 3 Knbsp;voor, waarop ten slotte de veenlaag ontstond. Deze opeenvolging vannbsp;grove en fijne sedimenten en daarop het veen geeft steun aan denbsp;veronderstelling, dat de zee langzamerhand werd buitengesloten. Denbsp;dikte van de veenlaag varieert, mede door kunstmatige oorzaken,nbsp;sterk. Zooals uit de boorgegevens blijkt kan de laag enkele centimetersnbsp;tot ruim 2 meter dik zijn, doch het gemiddelde ligt beneden i meter.

Voor het geven van een schema van den opbouw van het Zeeuwsche veen staan nog niet voldoende analyses tot onze beschikking. Doornbsp;Florschütz werden 7 seriën monsters — t.w. 5 van Walcheren ennbsp;2 van Schouwen — onderzocht. Onderstaande gegevens werden aannbsp;de door hem uitgebrachte rapporten ontleend (62aib). Het micro-botanisch onderzoek leerde dat de monsters in het algemeen zeer armnbsp;waren aan stuifmeel, hetgeen overigens geen uitzondering is in hetnbsp;uiterste Westen van Nederland en waarvan de heerschende westenwinden de oorzaak zouden zijn. Bij enkele monsters was de ouderdomnbsp;echter bij benadering nog wel vast te stellen. Zoo bleek bij een monster,nbsp;genomen aan den Kloosterweg op Walcheren, dat het lagenpakketnbsp;niet ouder kon zijn dan jong-atlantisch, vermoedelijk zelfs subboreaalnbsp;of subatlantisch was, d.w.z. dat het gevormd werd na ongeveernbsp;2500 jaar vóór het begin van onze jaartelling. Voor een monster vannbsp;Hoogelande, waarvan slechts een klein gedeelte voor pollenanalysenbsp;geschikt was, werd de ouderdom bepaald op middenatlantisch ofnbsp;jonger.

Het macroscopisch onderzoek leerde dat alle bij de boringen aangetroffen lagen als geheel op de grens van land en zee zullen zijn gevormd. De klei is vrijwel zonder uitzondering brakwaterklei; slechtsnbsp;in de verlande Hamer op Schouwen werd een 9 cm dik laagje zoet-waterklei geconstateerd. In den geulrug ten Zuiden van Haamstedenbsp;— het eenige monster midden uit een rug genomen — werd eennbsp;zoutwaterkleilaag van 33 cm aangetroffen, naar onder en boven begrensd door brakwaterklei.

Moet men uit de aanwezigheid van de veenlaag besluiten tot een rustig, nagenoeg geheel van de zee afgesloten haf, de daarboven

-ocr page 42-

SCHELLACHSCHE SCHOTELWEG BU nbsp;nbsp;nbsp;KL00STERWE6

WE6 nbsp;nbsp;nbsp;HOOGEUANDE


TEN Z.W VAN AAGTEKERKE


TEN N.VAN POPPEKERKE


B'J

VUGENETER


KRIEKEWEG NIEUWABEELE VÜSStNGEN

(BUITENHAVEN)



M.V « 0.50 teelaardenbsp;0,60

U.or.zendiqe

0.90

0r llt;lei

».20


d.0r Idei


zeer ctijp br vaen


bt or klei


10


1.40 9r We.nbsp;165

d br veen 200

sl.gr. klei tn. veen-resten

2.J0

sl br veen


al.^r. klei m zwartenbsp;plekken


I.ZO'sM.V. teelaardenbsp;ISOnbsp;3r. Matnbsp;1.70

z«* veen

200


etyp

br. veen


klei met veen



Geteekend door A. Scheffer


Fig. 3. Boorprofielen i—10


-ocr page 43-

27

WALCHEREN

liggende kleilaag, aangebracht door geulen die zich in het veenland-schap hebben uitgeschuurd, duidt op een hernieuwde transgressie van de zee.

In het algemeen mag men wel zeggen dat de overgang aan den onderkant en bovenkant van de veenlaag vrijwel nergens abrupt is.nbsp;Onder het veen vindt men meestentijds laagjes kleiig veen of venigenbsp;klei, die wegens de wijze van vorming waarschijnlijk moeten wordennbsp;opgevat als met rietwortels doorgroeide klei. De bovenlaag van hetnbsp;veen is ook steeds verontreinigd. Het zoute water dat via de nieuwenbsp;openingen in den strandwal het veenlandschap overstroomde, moetnbsp;niet alleen een plotseling einde aan den plantengroei hebben gemaakt,nbsp;doch bij de geulvorming ook vernielend hebben gewerkt. Het stukgeslagen veen vermengde zich met het slib dat door het zeewaternbsp;werd medegevoerd. De overgang naar de zuivere jonge zeeklei wordtnbsp;zoodoende gevormd door kleiig veen, of venige klei, met veenbrokkennbsp;vermengd.

In sommige gevallen (zie de profielen 5 en 8) zijn verscheidene veenlagen boven elkaar aanwezig, meestal echter niet over een grootnbsp;gebied verspreid, doch nagenoeg uitsluitend in de nabijheid van hoofden zijgeulen. Waarschijnlijk is het veen hier door het water opgelichtnbsp;en heeft zich in de aldus gevormde holten klei afgezet. Deze klei isnbsp;dus jonger dan het veen en moet gerekend worden tot de jonge zeeklei.

Het zeewater zal echter niet overal even snel het veengebied hebben verbrokkeld. Het zocht lager gelegen plekken als toegangsweg ennbsp;schuurde daarin de eerste geulen uit. Door de zich steeds herhalendenbsp;eb- en vloedbeweging werd het veenland ten slotte in een groot aantalnbsp;kleine eilandjes verdeeld.

De ervaring leert dat in een doorbraak- en erosiegebied de gevormde geulen geleidelijk weer door het water met afzettingen worden opgevuld en dat dus de gevolgen van de overstrooming worden hersteld.nbsp;Zoo ook hier: langzamerhand werden de beddingen der geulennbsp;opgevuld, eerst met meer zandige, bij het ondieper worden en dusnbsp;afnemen van de stroomsnelheid met meer kleiige sedimenten, zooalsnbsp;uit enkele boringen blijkt (fig. 4).

Door diepboringen, waarvan de boorstaten aanwezig zijn op het Bureau voor Drinkwatervoorziening te ’s-Gravenhage, werden ooknbsp;gegevens verkregen over de bodemsamenstelling beneden 3 mnbsp;N.A.P.. Vooral de boorstaten, samengesteld voor den aanleg van de,nbsp;nu reeds verdwenen, stoomtram door Walcheren, waren voor ditnbsp;onderzoek van belang 10) _ Deze waren gedeeltelijk midden in de ruggen genomen tot een diepte van ±: 10 m -ï- N.A.P.. Hieruit bleek overtuigend (zie hiervoor de no.’s 17 t/m 20), dat er ook buiten het bereiknbsp;van de 3 m-boor geen veen in de rugprofielen aanwezig was. De staten

10) Voor een overzicht van de boringen die tot 1918 op Walcheren zijn verricht, zie: Steenhuis (193). Sedert zijn voor de drinkwatervoorziening van Vlissingen (bij Koudekerke) en ten behoeve van den havenaanleg te Vlissingennbsp;nog vele boringen verricht, die eveneens te Haarlem en ’s-Gravenhage kunnennbsp;worden geraadpleegd.

-ocr page 44- -ocr page 45-

29

WALCHEREN

geven een ononderbroken veenloos profiel, van boven naar beneden overgaand van zandige klei en kleiig zand tot zand. Waarschijnlijknbsp;zal er op zekere diepte een grens moeten liggen tusschen het reedsnbsp;aanwezige oude (loZ en I2Z) en het door de geulen aangevoerdenbsp;jonge (I14Z) zeezand; deze kon echter niet worden aangewezen.

In de breede ruggen was het veen volkomen afwezig; echter niet in de smalle zijtakken en uitloopers, die door hun hooge ligging tochnbsp;duidelijk opvallen. Op de kaart 2a zijn deze ruggetjes met streeplijnennbsp;aangegeven; zoo b.v. langs den Tintelweg, den uitlooper van dennbsp;grooten rug van Grijpskerke naar Meliskerke bij Mariekerke, denbsp;verbindingsruggen tusschen Koudekerke en Oostsoeburg langs Noord-beek en Zuidbeek, enz.. Wel is de bovengrond er zandiger dan in hetnbsp;aangrenzende lage land, maar het veen ontbreekt vrijwel nergens, alnbsp;is het dikwijls verontreinigd. Waarschijnlijk was de kracht van hetnbsp;water in deze vaak doodloopende geultjes niet groot genoeg om hetnbsp;veen geheel weg te schuren. Doordat ze een zandiger samenstellingnbsp;hebben dan de klei/veenkommen en de onderliggende veenlaag onzuivernbsp;en dunner is, klonken ze minder in. Dat zij deel uitmaken van hetnbsp;geulensysteem blijkt duidelijk uit den vorm van de vertakkingen.

Men kan zich echter ook afvragen of het veen wel ooit ter plaatse van de diepe, breede geulen aanwezig is geweest, dus of, het veennbsp;gevormd werd naast de geulen. Dit laatste is evenwel niet denkbaar,nbsp;daar de geulen dikwijls overstroomden en het geulwater steeds zoutnbsp;of brak en slibrijk moet zijn geweest, waarvoor de veenvormendenbsp;planten als regel zeer gevoelig zijn.

Met behulp van de eigen gegevens en die van Drinkwatervoorziening was het nu mogelijk een profiel samen te stellen, dat zoowel den rug als een deel van het veenlandschap snijdt en waaruit denbsp;samenhang der verschillende lagen naar voren komt (fig. 5).

Uit deze rugprofielen blijkt dus dat de veenlaag, met in het algemeen steile kanten, doorsneden wordt door een zandbaan met vrij hoog gehalte aan slib, die naar boven toe overgaat in jonge zeeklei,nbsp;soms 1 a ij4 m dik.

Ook het veen zelf ligt onder een kleilaag van ruim i m dikte. Zooals reeds werd opgemerkt is de klei die het veen bedekt, weinig of innbsp;het geheel niet zandig en mede door het vrijwel ontbreken van kalk,nbsp;slempig. De zoutzuurproef geeft dan ook in de kommen en op denbsp;ruggen een totaal verschillend beeld. De klei der kommen heeft totnbsp;op het veen een vrijwel kalkloos profiel, behoudens een enkel, in denbsp;nabijheid van een geulrug gelegen geval. Op de ruggen neemt hetnbsp;kalkgehalte, dat aan de oppervlakte door verweering gering is, reedsnbsp;op Hl diepte toe en hoewel het in de diepere lagen weer iets af neemt,nbsp;kunnen de ruggen in het algemeen toch als sterk kalkhoudend gekwalificeerd worden. Ter verklaring hiervan zou men kunnen denkennbsp;aan het verschil in ouderdom; het is aannemelijk dat de klei van denbsp;veenkommen ouder is dan die van de ruggen, omdat de geulen eerstnbsp;op het allerlaatst dichtsloegen. Dit verschil was echter niet zoo groot,nbsp;dat het verschijnsel daarmede op bevredigende wijze verklaard zou

-ocr page 46-

30 WALCHEREN

kunnen worden. Een belangrijk feit is natuurlijk de geheel verschillende bodemstructuur in beide reliëfeenheden, waarbij het veen-klei-complex der kommen zich in een veel ongunstiger hydrologische positie bevindt. De eeuwenlange slechte afwatering der kommen leiddenbsp;tot verzuring van den grond.

Het veen, dat zoowel in de onder- als bovenlaag door klei meer of minder is verontreinigd, rust veelal op een vrij dunne laag „spier”,nbsp;zooals dit laagje slappe klei op Walcheren wordt genoemd. Daaronder volgt dan kleiig zand of zandige klei I i Z of I 3 K.

De overgang in horizontale richting tusschen veen en zand is meestal

Tbp van d«n rug


Geteekcnd door A. Scheffer

Fig. S. Dwarsprofielen door een tweetal ruggen

abrupt, hetgeen bleek bij het boren met slechts i m tusschenruimte in de profielen. Wel werden daarbij hier en daar veensporen gevonden,nbsp;die waarschijnlijk uit de oevers waren losgespoeld. Slechts op split-singspunten kwamen nu en dan wel eens in den geulrug werkelijkenbsp;veeneilanden voor. Zoo’n geval doet zich o.a. voor bij Domburg, waarnbsp;de verhoudingen al zeer ingewikkeld waren en het boren veel geduldnbsp;eischte; verder tusschen Poppekerke en Westkapelle.

Intusschen werden binnen de zg. veenkommen ook meermalen veen-looze punten aangeboord. Over het algemeen is dit laatste het gevolg van kunstmatige oorzaken. Men moet namelijk terdege rekeningnbsp;houden met de groote veranderingen, die o.a. de ,,moernering” ( = turf

-ocr page 47-

31

WALCHEREN

delven, veenderij) in het natuurlijk profiel kan hebben veroorzaakt. Het verschil met de veenlooze ruggen is echter niet mis te verstaan;nbsp;hier een duidelijk waarneembare regelmaat der verschijnselen, daarnbsp;het vlak naast elkaar voorkomen van veenhoudende en veenloozenbsp;punten. Ook de groote oneffenheid van de weilanden wordt soms aannbsp;de gevolgen van het moeren (= vervenen) toegeschreven. Daarnaastnbsp;wijt men dit verschijnsel wel aan de wijze van vorming van het kleidek.nbsp;Men ziet er de oude schorgronden nog in, die in het algemeen ooknbsp;een verre van effen oppervlak vertoonen, „het land zou er nog netnbsp;zoo liggen als het gevormd werd”. Dat intusschen de moemeringnbsp;vooral in de middeleeuwen een grooten invloed op het land moetnbsp;hebben gehad moge uit het volgende duidelijk worden.

Zeeland is van oudsher arm aan hout als natuurlijke brandstof. Voor verwarming maakte men daarom al vroeg gebruik van turf, gestokennbsp;uit de zg. derrie. Daarnaast werd de „darinck” gebruikt bij de zout-bereiding, het zg. „selbemen”. Bevreesd voor de groote gevaren,nbsp;aan het turfsteken verbonden indien het te dicht bij de zeeweringennbsp;plaats vond, ging men in de 15e eeuw reeds tot beperking daarvannbsp;over 11). In 1477 verbood Maria van Bourgondië bij het Groot Privilegie het moeren voor zoutbereiding geheel (148: II, 6 § 8). Bij keurnbsp;van 1495 (72: 232) werd nog bepaald dat niemand mag „daryncknbsp;delven noch doen delfven binnensdijcx omme te vercoopene, maernbsp;alleenlick om zijns zelfs beminghe uytdelfven ten minsten quetsenbsp;van den lande”. In 1515 (72: 253) wordt het nogmaals geheel verboden, doch volgens latere stukken (o.a. Verklaringen van de keur-schepenen van diverse dorpen ten verzoeke van de „derrinckslagersnbsp;van den geheele eylande van Walcheren” in 1540 (199: 1737) is hetnbsp;voor eigen gebruik weer toegelaten. In 1599 werd echter vastgesteld,nbsp;dat het land na het uitmoeren weer in zijn oorspronkelijken staat moestnbsp;worden teruggebracht (174; 459 f. 375) ; „alsoo tyoorsz. eylandt (Walcheren) in voorleden tijden seer bedorven ende nu daegelicx soo meernbsp;ende meer duer tdelven van den derrinck bedorven werdt uyt redenenbsp;dat deghene, dye derrinck delven, soo onghereghelt daerinne procederen, dattet landt, daer sij derrinck uyt delven, dickwils ommers dennbsp;meesten deel quaede weye ende by somwylen nauwelick weye en blijft,nbsp;twelck comt duerdyen dat alle derrinckdelvers de koorenaerde werpennbsp;onder in den grondt, daer den derrinck gelegen heeft, daertoe tselvenbsp;landt laeten liggen vol putten- ende poelen, hyer hooge daer laege,nbsp;ongeëffent, daer tselve, indyen de koorenaerde over geschoten endenbsp;geef (ent waere, altijt blyve soude tenminste goede weye ende somtijtsnbsp;goet, ja beter zaylandt, dan tselve tevooren was”. Er werd daaromnbsp;bepaald, dat uitgemoerd land binnen twee jaar geëffend moest zijnnbsp;en de korenaarde er over uitgeschoten, op straffe van 20 schell.nbsp;4 grooten, te voldoen aan den dijkgraaf en den gecommitteerde van denbsp;Staten van Walcheren. Bij het verbod van 1515 werd in het tekort

il) De ondergang van de Zuidhollandsche waard wordt hieraan mede geweten.

-ocr page 48-

32

WALCHEREN

aan brandstof van de bewoners voorzien door te bepalen dat „een ygelic (boomen) zal mogen planten op de herweghen tegenover zynennbsp;gront ende erve ende thout, daeraf commende, bloten ende houdennbsp;tsynen profite” (72; 256). De fraaie beplanting der Walcherschenbsp;wegen en de eigenaardige particuliere eigendomsrechten daaropnbsp;zouden dus uit de i6e eeuw dagteekenen.

De sporen van het darinckdelven zijn aan pas af gegraven slootkanten vaak duidelijk waar te nemen; men ziet dan soms een profiel als in fig. 6 is voorgesteld.

De putten zijn dus weer volgestort of, volgeloopen, daarnaast bleven de veenklompen, waarop de uitgekomen grond en de turf werd uitgespreid, intact. Daar men in de middeleeuwen de darinck nog nietnbsp;door baggeren won doch slechts door afgraving, werd de laag, ooknbsp;daar waar gedolven werd, meestal niet volledig opgeruimd. Het moetnbsp;dus aan menschelijk ingrijpen worden geweten, dat men dikwijls opnbsp;hetzelfde perceel bij het boren op kleinen afstand zoo’n aanmerkelijknbsp;verschil, niet alleen in dikte, doch ook in hoogteligging van het veennbsp;constateert.

Gedurende den vorigen wereldoorlog is men op sommige perceelen


weer tot turfsteken overgegaan, o.a. op enkele perceelen ten Zuidoosten van Middelburg. De waarde als brandstof is door het hooge slib- en zoutgehalte echter gering. Dat bleek nog weer bij het gravennbsp;van een nieuwe watergang ten behoeve van den aanleg van het vliegveld Soeburg bij Vlissingen. Hierbij werd een groote hoeveelheid veennbsp;gebaggerd, die na twee jaar nog altijd op den kant lag en volgensnbsp;omwonenden, die het geprobeerd hadden, niet als brandstof was tenbsp;gebruiken. Het groote bezwaar, het roesten van de tegenwoordigenbsp;ijzeren kachels, gold natuurlijk vroeger voor de openhaardvuren niet.

Het is duidelijk dat de afwezigheid van veen als gevolg van darink-delven geen systeem vertoonde als dat welk ontstond door de uitschurende getij werking. Op de carteering van de geulen had het dan ook geen invloed; deze konden onomstootelijk met de boor wordennbsp;vastgesteld.

Het behoeft intusschen nog een verklaring dat de veenlooze stroo-ken, die men ontstaan kan denken door de erodeerende werking van voormalige getijgeulen, nu als werkelijke ruggen in het land wordennbsp;teruggevonden. Het proces kan men zich, in groote trekken beschouwd, het best als volgt voorstellen.

-ocr page 49-

33

WALCHEREN

Na het veentijdperk hadden doorbraken plaats ten gevolge waarvan het veenlandschap op verschillende punten werd vernield. Een geulenstelsel vormde zich, waarlangs het slibhoudende water naarnbsp;binnen werd gevoerd. Bij vloed vulden zij zich en liepen tenslotte zelfsnbsp;over. Op het verdronken land zal in het algemeen de stroomsnelheidnbsp;gering zijn geweest, waardoor verklaard kan worden dat ook denbsp;kleinste zwevende deeltjes konden worden af gezet. Zoodoende vindennbsp;wij in de geul grover, d.w.z. zandiger materiaal dan op het veen.

Waarschijnlijk is de veenlaag wel een meter of meer ingeklonken. De daling die hierdoor veroorzaakt is, moet al zijn begonnen in eennbsp;periode toen het binnenland nog geregeld bij hoogwater werd overstroomd, omdat klei werd afgezet, waarvan het gewicht eenige samen-drukking van de onderliggende veenlaag veroorzaakte. Langzamerhandnbsp;slibden de geulen zoo hoog op dat overstrooming van het land nognbsp;slechts bij extra hooge vloeden mogelijk was. Vooral nadat men totnbsp;bedijking was overgegaan, waarbij ook de afwatering beter geregeldnbsp;kon worden, deed de klink zich in steeds versterkte mate gelden.nbsp;De geulen waren toen blijkens den tegenwoordigen toestand geheelnbsp;volgeslibd en klonken natuurlijk ook iets in; deze klink was echter vannbsp;geen beteekenis in verhouding tot die van het veen 12)^ waarom wijnbsp;dit bedrag verder zullen verwaarloozen. Aan de randen der geulennbsp;waar laagjes veen van geringe dikte, soms gemengd met klei, aanwezignbsp;zijn, bedroeg de klink iets meer dan midden in den rug. Door deze ongelijke klink konden de zg. „zandbanen” tenslotte als ruggen uit hetnbsp;veen tevoorschijn komen. Dit proces is in fig. 7 a-c schematischnbsp;voorgesteld.

Fig. 7a geeft den begintoestand weer, waarbij nog geen klei werd afgezet; mogelijk moet men hierbij denken aan een tijd omstreeksnbsp;Christus geboorte of daarvoor. Vele eeuwen later — hoeveel is niet tenbsp;zeggen, doch laat ons aannemen omstreeks 700 — verlandde de geulnbsp;tot ongeveer het peil van HW (zie fig. 7b), dat in dien tijd op ±nbsp;I m N.A.P. gesteld kan worden; de ruggen liggen namelijk thansnbsp;gemiddeld op ongeveer deze hoogte. Het HW reikt nu tot 1,50 nbsp;N.A.P. en komt dus ongeveer 0,50 m hooger dan de gemiddelde hoogtenbsp;van de ruggen (zie fig. 7 c).

Aannemende dat de rug in de afgeloopen 1200 jaar niet noemenswaard is ingeklonken, komt men per eeuw tot een relatieve stijging van het HW peil van ruim 4 cm. Extrapoleeren wij dit bedrag overnbsp;de eerste zeven eeuwen onzer jaartelling, dan zou het HW omstreeksnbsp;Chr. geboorte ± 30 cm lager zijn geweest dan in ca. 700; dit wil dusnbsp;zeggen dat het reikte tot ca. 0,70 m N.A.P. Tijdens de over-stroomingsperiode moet dit HW iets boven het niveau van het veenlandschap zijn uitgekomen; hiermede werd in fig. 7a rekening gehouden.

12) nbsp;nbsp;nbsp;De verhouding van. de klink van zand, klei en veen is volgens Huizinganbsp;als I : 10 :20 (102 : 94—106).

13) nbsp;nbsp;nbsp;Op pag. 36/8 wordt uitvoerig op den ouderdom der geulen en ruggennbsp;teruggekomen.

N. A. G., LX nbsp;nbsp;nbsp;^

-ocr page 50-

-100quot; r- iCHR. GEB. JONGE GEUL



Ugt;

4^


r*

n

ffi

w

w

w

iz!


-ocr page 51-

35

WALCHEREN

De daling van de „kommen” kan naast den algemeenen invloed van de zeespiegelrijzing of de bodemdaling worden toegeschreven aan klinknbsp;van het veen, die belangrijk moet zijn geweest. Het eindresultaat vannbsp;dit geheele proces werd daardoor een soort „omkeering” van hetnbsp;reliëf. Dit verschijnsel werd door Vink (229) en Pannekoek van Rhe-den (147) eveneens waargenomen bij oude rivierloopen in de Lekstreek.

In Engeland komen deze zelfde formaties voor in het Fendistrict rondom de Wash. De ruggen, hier „roddons” genaamd, zijn bestudeerd door Fowler (68/70). Hij schrijft de oorzaak van hun vormingnbsp;eveneens toe aan klink.

Zijn opvatting is bestreden door Godwin (82). Deze beschouwt de ruggen als oeverwallen, zg. levees, die door getijrivieren op de oeversnbsp;werden gevormd en daardoor als banken boven het veen uitstaken.nbsp;Hoewel deze zienswijze later door Fowler eveneens werd aanvaard,nbsp;is daar m.i. toch veel tegen in te brengen. Allereerst bedraagt de breedtenbsp;der oeverwallen in het algemeen meer dan door Godwin wordt opgegeven, terwijl zij bovendien steeds paarsgewijs zullen voorkomen.nbsp;De bekende levees in de Lekstreek, door Vink en Pannekoek vannbsp;Rheden beschreven, vertonnen een geheel ander beeld (vgl. 229: 100nbsp;en 147: 350). Godwin zelf noemt trouwens als voorbeelden de Jadenbsp;en Weser (82: fig. 4-6), welke rivieren aan weerszijden kilometersnbsp;breede oeverwallen hebben gevormd.

Het voornaamste bezwaar tegen de theorie van Godwin schijnt mij evenwel dat hij te weinig aandacht besteedt aan den invloed van klinknbsp;op de morfologie van het landschap. Darby vermeldt voor de Fensnbsp;bedragen aan klink van 3 tot 4)4 m (40: 107 e.v.), die zeker niet verwaarloosd mogen worden.

Het reliëf nam toe met de verbetering van de ontwateringstechniek waardoor de veen- en kleilagen steeds meer konden indrogen. Aanvankelijk bleven de veenkommen ’s winters groote waterreservoirs;nbsp;maandenlang stonden de weiden en ook sommige lage wegen )4 totnbsp;)4 m onder water. Daarom bleef b.v. de hooggelegen begraafplaats vannbsp;Hoogelande, niettegenstaande zij te klein was, bij de omwonendennbsp;in gebruik tot de indienststelling van het gemaal „Boreel” bij Middelburg (1929). De bewoners pasten zich zoo goed mogelijk bij dezenbsp;slechte toestanden aan. Alle verkeer had zooveel mogelijk te waternbsp;plaats, waarvoor de watergangen werden gebruikt die voor een beterenbsp;ontwatering zijn gegraven.

Daar de geulen en daardoor ook de ruggen een sluitend systeem vormden, ontstonden bekkens, waaruit het hemelwater door dezenbsp;ruggen heen moest worden weggevoerd. De watergangen snijden dannbsp;ook in het algemeen de ruggen, wat duidelijk op de hoogtekaart is tenbsp;zien. Aangezien daarbij een zeker hoogteverschil overwonnen moestnbsp;worden, mag men wel aannemen dat dit op kunstmatige manier is geschied en dat dus het watergangensysteem, zooals dat op Walcherennbsp;bestaat, gegraven is. Bovendien zijn de profielen der watergangen

-ocr page 52-

36

WALCHEREN

overal scherp in het veen ingesneden en doorloopen zij zonder eenige onregelmatigheid de ruggen. Natuurlijke geulen zouden geheel anderenbsp;profielen hebben. Dit sluit niet uit dat soms gebruik kan zijn gemaaktnbsp;van smalle afwateringsgeultjes, die ongetwijfeld hier en daar langs natuurlijken weg ontstonden, of van beekjes die duinwater afvoerden.nbsp;Voor de lediging van het moerassig bekkenland was evenwel eennbsp;krachtig kunstmatig ingrijpen noodzakelijk. Dat de watergangen zeernbsp;oud zijn, blijkt uit het feit dat zij dikwijls de grens vormen van denbsp;heerlijkheden — zie kaart 3. Dit laatste is ook logisch, omdat de ruggennbsp;centra van bewoning vormden en men bijgevolg de grenzen, evenalsnbsp;de afwateringsslooten, midden door het moerasland zal hebben getrokken. Het water werd naar het Oosten geleid; afwatering naar helnbsp;Westen maakten de duinen onmogelijk. De oudste uitwateringssluizennbsp;waren bij Veere, Middelburg (aan de Ame) en voorts bij Welzingenbsp;en bij Vlissingen.

Zooals reeds in het eerste hoofdstuk werd opgemerkt, weerlegt Tack op grond van filologische overwegingen de opvatting van Dommisse ennbsp;Beekman over een natuurlijk watergangensysteem op Walcheren. Denbsp;morfologische gegevens stellen Tack dus in het gelijk.

0'uderdomsbepaling der ruggen. Bij de bepaling van den ouderdom der ruggen (oude geulen) stuit men op moeilijkheden wegens gebreknbsp;aan historische en archaeologische gegevens. Geen enkele schriftelijkenbsp;overlevering geeft ook maar eenige aanwijzing omtrent de mogelijkheid dat in historischen tijd de geulen nog bestonden of langzamerhandnbsp;verlandden. Daarentegen blijkt uit de middeleeuwsche archivalia welnbsp;dat tusschen ± 1000 en 1200 reeds vele kerkdorpen op Walcheren bestonden of gesticht werden, waarbij een „rug” tot basis was genomen.nbsp;De gevolgtrekking dat het voormalige getijgeulensysteem toen reedsnbsp;volledig was verland, ligt voor de hand. Een overzicht van de oudenbsp;kerkdorpen met verwijzing naar de bronnen is gegeven door S. Mullernbsp;Hzn. (134). Ook het archief van de Onze Lieve Vrouwe Abdij tenbsp;Middelburg (73), gesticht ±: 1120 (142), geeft waardevolle inlichtingen. Evenzoo de studie van Huizinga over „Burg en Kerspel innbsp;Walcheren” (100). Zoo hoort men van Zanddijk in 1153, van Hoge-lande in 1189, Gripiskerke = Grijpskerke en Alerdeskirka = Seroos-kerke ca. 1190, Sutburg = Soeburg in 1199, Meliskerke in 1214, enz..

Nog verder gaan de archaeologische vondsten terug; hierbij is het echter te betreuren dat nog geen systematisch onderzoek werd verricht. Wel wordt sedert een tiental jaren alles verzameld wat de bodemnbsp;aan oudheidkundige vondsten, ook scherven, oplevert. Mededeelingnbsp;hiervan wordt gedaan in de verslagen van den conservator van denbsp;zg. ,,Steenenkamer” van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburgnbsp;(225). Behalve plaats en diepte wordt ook zooveel mogelijk de grondsoort opgegeven waarin de vondst werd gedaan. De voorwerpen zelfnbsp;worden bewaard in het museum van het Genootschap. Uit de vondstennbsp;blijkt duidelijk dat het tegenwoordige Soeburg en Middelburg, beidenbsp;gelegen op een rug, al bewoond werden in Karolingischen tijd, dus

-ocr page 53-

WALCHEREN 37

reeds omstreeks 850. Volgens de onderzoekingen van Huizinga zijn het vluchtburgen tegen de Noormannen; Hubregtse (98) ziet er Noor-mannenburgten in, hetgeen voor de tijdsbepaling weinig verschil maakt.nbsp;Door Braat werd in het najaar van 1939 een aanvang gemaakt metnbsp;opgravingen op het burgterrein van Oostsoeburg, dat eveneens op eennbsp;verlanden geulrug is gelegen. Veel is niet te voorschijn gekomen,nbsp;doch wel kon worden geconstateerd dat het terrein in elk geval jn Karo-lingischen tijd bewoond werd, ofschoon geen fundamenten van eennbsp;steenen gebouw of een ringgracht werden gevonden. Er werden echternbsp;veel scherven van Pingsdorfer aardewerk aangetroffen (27 en 131).nbsp;Mogelijk hebben wij hier dus inderdaad te doen met een zg. vlucht-burg, waarbinnen de bevolking zich bij gevaar, o.a. bij de invallen dernbsp;Noormannen, terugtrok.

Helaas werd niet dieper dan de Karolingische woonlaag gegraven. Wel lag deze op ongeroerden grond, doch de mogelijkheid is nietnbsp;geheel uitgesloten dat daaronder nog andere woonlagen aanw'ezignbsp;zijn. Karolingische scherven vindt men op Walcheren in vrij grootnbsp;aantal aan de oppervlakte, maar het is juist noodig oudere relictennbsp;te vinden. Inmiddels kan men uit het voorkomen van Karolingischenbsp;scherven op de ruggen met zekerheid besluiten tot een bewoning vannbsp;deze ruggen in een periode toen er nog geen bedijking was. De ver-landing was in Karolingischen tijd dus een voldongen feit; waarschijnlijk deed de klink zich toen reeds geruimen tijd gelden, omdat voornbsp;de oudste nederzettingen de hoogste punten, d.w.z. de geulruggennbsp;werden uitgezocht. Oudere aanwijzingen voor de bepaling van hetnbsp;tijdstip van de verlanding ontbreken echter. De mogelijkheid is nietnbsp;uitgesloten dat toekomstige vondsten hieromtrent meer licht zullennbsp;brengen.

Nog moeilijker is het uit te maken wanneer de geulen zijn ontstaan, voornamelijk omdat de archaeologische vondsten in deze kwestie geennbsp;duidelijk inzicht geven.

Te Serooskerke werden bij het uitdiepen van een sprink Germaan-sche scherven gevonden in het veen (225, 1934; VII z. no. en 1939: VH no. 2403). De diepte der vondst werd niet vermeld. Evenminnbsp;was dit het geval met een Germaansche scherf,, die te Serooskerkenbsp;werd gevonden bij het graven van een sleuf op den driesprong Zand-weg-Oostkapelsche weg in de bovenlaag van het veen. Uitdrukkelijknbsp;vermeldt de vinder (technisch opzichter van den polder Walcheren,nbsp;wijlen A. Jobse) dat de scherf in „ongeroerden grond” lag (225, 1938:nbsp;XI no. 2381). Bij Zoetendale werden bij het uitdiepen van een sprinknbsp;op ±: 1,50 m beneden het maaiveld Germaansche scherven gevondennbsp;in het veen (225, 1938: XI no. 2345). De aldus genummerde voorwerpen in het museum zijn echter niet alleen van Germaanschen, dochnbsp;ook van Karolingischen oorsprong, zonder dat vermeld wordt of zenbsp;op verschillend niveau zijn gevonden. Tenslotte is nog bekend datnbsp;te Oostkapelle bij het graven van een kelder twee Germaansche scherven in de derrie werden gevonden op onbekende diepte (225, 1937:nbsp;VI no. 2167). Een stuk van een zeefplaat, gelijk aan die welke door

-ocr page 54-

38

WALCHEREN

Rahir bij de Pannen werden gevonden en die door hem gedetermineerd zijn als la Tène (ca. 500 v. Chr.), werd nog bij Serooskerke aangetroffen in de bovenlaag van het veen.

Men kan evenwel niet aannemen dat het moerassige veengebied bewoond is geweest, zoodat aan de genoemde gegevens niet veel waarde kan worden toegekend. Mogelijk zijn het weggeworpen voorwerpen,nbsp;die in het veen zijn weggezakt of in oude waterloopjes zijn terechtgekomen.

De vondsten bij Westkapelle geven een geheel ander beeld. In 1926 werden daar aan de Moenswegeling bij het kleidelven fragmenten gevonden van terra sigillata. Deze lagen op ± i m beneden hetnbsp;maaiveld in de klei boven een veenlaag (225, 1927: XI/XII no’s WKnbsp;1/4). Wat tijd betreft sluiten zij precies aan bij de vondsten van Domburg (2e tot 3e eeuw). In het daarop volgend jaar werden op hetzelfdenbsp;perceel nog stukken van dakpannen, vloertegels en Romeinsche ennbsp;Germaansche scherven gevonden. In 1931 volgden Romeinsche scherfvondsten bij Papenhoek (bij Westkapelle), ook in de klei op ± i mnbsp;beneden het maaiveld, evenals in 1935 en in 1938, weder op ditnbsp;zelfde perceel (225, 1928: VII WK 5/10, 1931; X z. no. en 1939:nbsp;VII no. 2389). De onderliggende kleilaag was ±: ^ m dik, hierondernbsp;volgde pas het veen. Hier moet dus in Romeinschen tijd het veen alnbsp;door ongeveer m klei overdekt zijn geweest. Dat er in dien tijdnbsp;openingen in de duinkust bestonden waardoor deze klei kon wordennbsp;aangevoerd, zou kunnen blijken uit een passage bij Caesar en uitnbsp;inscripties op votiefsteenen die op het strand van Domburg zijn gevonden. Een der aan de godin Nehalennia gewijde steenen draagt alsnbsp;inschrift: Aan de godin Nehalennia heeft wegens de behouden overkomst van zijn koopwaar M. Sec. Silvanus handelaar in aardewerknbsp;(te Keulen) op Brittannië, gaarne zijn belofte vervuld (225, 1927;nbsp;XIII en 33: 248/9). Wellicht kan men hieruit opmaken dat de handelsweg van de Rijnstreken naar Engeland over Domburg leidde, dus datnbsp;ten Noorden van Walcheren een zeegat bestond. De tekst van Strabonbsp;(Geogr. IV, 5, 2), die men hier soms mede in verband brengt, heeftnbsp;evenwel betrekking op de streek bij Boulogne.

In den tijd toen de vluchtbergen werden opgeworpen — naar thans wordt aangenomen omstreeks de negende of tiende eeuw^s) — -^^asnbsp;het veen reeds overal met een dikke kleilaag bedekt. Onder de zoolnbsp;werd door Van Giffen nl. onder klei een derrielaag aangetroffen, dienbsp;ook in het omringende maaiveld tusschen 1,30 en 3,00 m N.A.P.nbsp;onder klei voorkwam (79: 267/8). Daar de voet van de bergjes nietnbsp;was ingeslibd, moet deze kleilaag dus vóór de negende eeuw reedsnbsp;aanwezig zijn geweest.

14) nbsp;nbsp;nbsp;De Bello Gallico VI, 31: „Aiöbiorix durft de vijand niet openlijk aan tenbsp;vallen, ieder moet zichzelf helpen. Een gedeelte ontsnapte in de bosschen vannbsp;de Ardennen, een gedeelte in de moerassen; zij die het dichtst bij den Oceaannbsp;woonden, verborgen zich op de eilanden, die door de getijden werden gevormd”nbsp;(vertaling Sebus — 184). Volgens Bijvanck (32 :58) worden hiermede denbsp;Zeeuwsch-Zuidhollandsche eilanden bedoeld.

15) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pag. 50 e.v..

-ocr page 55-

39

WALCHEREN

Uit het bovenstaande zou intusschen blijken dat de geulen in Ro-meinschen tijd aanwezig konden zijn en in Karolingischen tijd reeds goeddeels waren verland, zoodat uiterlijk omstreeks de achtste ofnbsp;negende eeuw de ruggen zich konden beginnen te ontwikkelen.

Hoogteligging. Over de hoogteligging der ruggen kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt in verband met het vraagstuk van denbsp;zg. „bodemdaling”.

Er worde vooropgesteld dat de oorspronkelijke toestand juist het omgekeerde beeld te zien gaf van de tegenwoordige morfologischenbsp;verhoudingen. Het weidelandschap, dat thans gem. 0,50 -J- tot 1,50nbsp;N.A.P. ligt, werd boven HW gevormd. Hierin waren geulen, die nanbsp;verlanding de hooge, ons nu wel bekende ruggen vormden. Daar dezenbsp;ruggen door hun zandige gesteldheid weinig aan inklinking warennbsp;blootgesteld, zijn zij belangrijke getuigen ter bepaling van de groottenbsp;der niveauverandering. Hoewel zij dus evenals het omliggende weilandnbsp;den invloed van recente positieve niveauverandering moeten hebbennbsp;ondergaan, liggen hun hoogste punten nu nog 0,50 tot 1,00 nbsp;N.A.P. d.w.z. slechts 0,50 a 1,00 m beneden de hoogte, waartoe innbsp;onze eeuw de buitendijksche schorren in Zeeland tot rijpheid opwassen (zijnde 1,50 m N.A.P.).

Wanneer men aanneemt dat de ruggen i 850 reeds werden bewoond en de geulen toentertijd dus reeds geheel waren verland, dan laat dat slechts een daling van ten hoogste 0,50 tot i m toe,nbsp;d.w.z. gemiddeld slechts een bedrag van 5 a 9 cm per eeuw. Dit isnbsp;in overeenstemming met de uitkomsten van het terpenonderzoek innbsp;Groningen en Friesland door Van Giffen verricht (79 en 103). Opnbsp;Walcheren constateerde deze onderzoeker dat de zool der vluchtheuvels in het algemeen op een hoogte van 0,50 m N.A.P. lag,nbsp;waaruit hij besloot dat de seculaire dalingscoëfficiënt voor Walcherennbsp;een bedrag van 0,10 m niet kan overschrijden, doch waarschijnlijknbsp;daar beneden ligt.

Evenzeer hiermede in overeenstemming is de hoogteligging der Fivelpolders. Ook hier heeft de klei een zeer hoog zandgehalte, zoodatnbsp;klink betrekkelijk weinig invloed op de hoogteligging zal hebbennbsp;gehad. De hoogte is nu dan ook nog ± i m N.A.P., de gemiddeldenbsp;kwelderhoogte 1,50 m N.A.P..

Als vergelijkend materiaal zou het van belang zijn nog de cijfers mede te deelen van de hoogte der geul- en strandruggen in Groningen,nbsp;die van het oude duinlandschap in ZuidhoIIand en van de zandplatennbsp;van Noordholland bij Zandwerven en Spanbroek. Voorloopig konnbsp;over deze cijfers niet de beschikking worden verkregen.

In tegenspraak met de geringe bodemdaling van 8 a 10 cm per eeuw schijnen de gegevens die de peilschaalwaarnemingen ons leveren. Dezenbsp;worden pas sedert het midden van de vorige eeuw bijgehouden. Zenbsp;nopen echter tot het aannemen van een recente daling van ongeveernbsp;20 cm per eeuw, hetgeen overeenstemt met de uitkomsten van dergelijke waarnemingen in het buitenland.

Men ziet zich in deze kwestie voor een waar dilemma geplaatst.

-ocr page 56-

40

WALCHEREN

Eensdeels de hooge dalingscij fers die de peilschalen aanwijzen, anderdeels de gegevens van het Zeeuwsche bodem- en het Friesch-Groning-sche terpenonderzoek, waaruit slechts een zoo gering dalingsbedrag kan afgelezen worden dat het vrijwel geheel op rekening van klinknbsp;gesteld zal mogen worden.

Daarnaast blijft echter het feit bestaan dat het land ten opzichte van de zee, door welke oorzaak dit ook moge zijn, gedurende hetnbsp;alluviale tijdperk of in nog korteren tijd een twintigtal meters isnbsp;gedaald.

Waarschijnlijk is de duur der peilschaalwaarnemingen nog te kort om reeds meer dan voorloopige conclusies daaruit te mogen trekken.nbsp;Ook staat het niet vast dat de peilschalen inderdaad zoo volmaaktnbsp;gefundeerd zijn — al reikt haar fundeering tot in het diluvium —nbsp;dat de mogelijkheid van klink of verzakking volkomen is uitgesloten.nbsp;Voor het uitspreken van een eindoordeel schijnt de tijd dan ook nognbsp;niet rijp.

De bedijkingen en de uitkomsten van het bodemonderzoek. Uit de archaeologische gegevens blijkt (zie pag. 34) dat de ruggen reeds innbsp;Karolingischen tijd bewoond werden, d.w.z. eenige eeuwen vroegernbsp;dan (naar thans algemeen wordt aangenomen) de dijkbouw begon.nbsp;De geulen vormen één natuurlijk systeem dat verschillende „eilanden”nbsp;omvat (vgl. kaart 2a). Later zijn deze eilanden aan elkaar gegroeidnbsp;doordat de geulen volgens een volkomen natuurlijk proces dichtslibden. In dit verband zij hier nogmaals de aandacht gevestigd op denbsp;in hoofdstuk II genoemde „eilandentheorie” van Verheye van Cittersnbsp;en Ab Utrecht Dresselhuis. Hierbij moet worden opgemerkt dat beidenbsp;auteurs zich Zeeland ontstaan denken uit opwassen, die later doornbsp;kunstwerken werden vereenigd tot groote eilanden, dit alles in eennbsp;tijd die een looo-tal jaren achter ons ligt. Wat deze theorie betreft,nbsp;het voorkomen van laagveen in de „eilanden” wijst niet zoozeer in denbsp;richting van opwassen — d.w.z. land, door de zee gevormd — dochnbsp;veeleer op een gebied dat door het inbrekende Noordzeewater innbsp;deel en werd opgelost. Ook aan de opvatting van Beekman (15: 31),nbsp;dat Walcheren ontstaan is door de aaneendijking van vele kleinerenbsp;bedijkte deelen tot één groot geheel, bieden de morfologische gegevens geen steun. Hoewel het eiland in zijn geheel telkenmalenbsp;werd doorkruist, waarbij zoowel door mij als door den opzichternbsp;die de boringen uitvoerde steeds naar oude dijken of resten daarvannbsp;werd gespeurd, is geen enkel overblijfsel er van, gevonden. Zelfs alnbsp;waren zij alle opgeruimd, dan zouden er toch ten minste in de perceels-indeeling nog aanwijzingen van hun bestaan gevonden moeten worden.nbsp;Dit was nergens het geval. Ten slotte werd ook van binnengedijktenbsp;geulen, die, zooals Beekman zelf terecht opmerkt, nog na eeuwen in denbsp;oude inpolderingen waargenomen kunnen worden, geen spoor gevonden.

Voorts hoort men wel de meening verkondigen dat de Walchersche wegen als oude dijken zijn te beschouwen en daarom zoo kronkelen.nbsp;Gezien de ligging der wegen moet men deze dijken op de ruggen

-ocr page 57-

41

WALCHEREN

zoeken. Waren ze nu aangelegd langs de voormalige geulen, dan zou men toch verwachten wel eens een evenwijdig stel wegen terug tenbsp;vinden, hetgeen nooit het geval is. Trouwens, de vele kronkels zijnnbsp;ook op andere wijze te verklaren. De wegen volgen de weinige bochtennbsp;der ruggen vrij nauwkeurig; doordat zij werden gebruikt als verbinding van de eene hofstede naar de andere, ontstonden de kleinerenbsp;kronkels.

De morfologie geeft het overtuigend bewijs dat Walcheren reeds vóór zijn bedijking één geheel uitmaakte, en dat het op het tijdstipnbsp;van inpoldering geen getijgeulen bezat. Hierbij valt op te merkennbsp;dat uit de gegevens tevens blijkt, dat de bedijking van Walcherennbsp;niet tot stand kwam uit een oogpunt van landaanwinning, d.i. verovering op het water, doch veeleer als verdediging er tegen.

Door Beekman werd er reeds op gewezen dat de verdeeling van Walcheren in vier „wateringen” niets te maken heeft met de oudenbsp;geografische gesteldheid, doch zuiver administratief moet wordennbsp;opgevat (14; 37/8). Dit is eveneens het geval met de Vijf ambachten.nbsp;Deze zienswijze wordt door het bodemonderzoek volkomen bevestigd.

Ten slotte laat de loop der ruggen en van de veengrens toe eenige veronderstellingen te maken over den omtrek van Walcheren ten tijdenbsp;van de oudste bedijking.

In het Westen en Noordwesten moet kunstmatige verdediging oorspronkelijk niet noodig zijn geweest. Een min of meer breede duinenrij had zich daar gevormd, die echter reeds vroeg de neiging vertoondenbsp;zich landwaarts te verplaatsen. Dat blijkt zoowel uit de historischenbsp;als uit de bodemkundige gegevens. De ligging der veenkommen ennbsp;de hoek waaronder haar oevers de kustlijn snijden, wijzen op eennbsp;afnemen van de kust. Het geringste verlies schijnt aan de westpuntnbsp;bij Westkapelle te zijn voorgekomen. Bij Domburg, maar vooral tennbsp;Noordwesten van Vlissingen, moeten, gezien den vorm van de veenkommen, groote stukken kustland zijn weggeslagen. In het Noordennbsp;zijn in de middeleeuwen uitgestrekte schorgronden ingepolderd; denbsp;kustlijn lag hier oorspronkelijk meer binnenwaarts dan thans. Behalvenbsp;in deze nieuwe polders zijn er evenwel geen dijken te vinden, mogelijknbsp;was aan deze aangroeiende kust echter wel beschermend voorlandnbsp;aanwezig, De oorspronkelijke noordelijke kustlijn moet dan ook, zoowel op grond van historische als van bodemkundige gegevens, ongeveernbsp;hebben geloopen van paal 55 via den Duno (Duinhovede = het hoofd,nbsp;eindpunt van de duinen), Overduinschen weg, Leidijkweg en Rijke-buurtweg. Ten Oosten van den Oosterlandpolder wijzen alle gegevensnbsp;weer op afslag tot ongeveer Kleverskerke. Ten Zuiden daarvan ligtnbsp;het complex nieuwe polders, dat pas gedurende en na de 17e eeuw isnbsp;bedijkt; de oude kustlijn lag dus ook hier meer landwaarts dan nu.nbsp;De zuidkust maakt den indruk achteruit te zijn gegaan, hoeveel isnbsp;echter moeilijk te schatten.

Nadere gegevens werden verkregen door middel van historisch onderzoek. Door dit laatste vonden de resultaten van het bodemonderzoek deels aanvulling, deels bevestiging.

-ocr page 58-

42

WALCHEREN

b. Enkele historische gegevens betreffende Walcheren

Voor het opsporen van historisch-topografische veranderingen zijn oude kaarten van groot belang. Behalve van de bekende provincie-kaarten van Van Deventer, Sgrooten, Blaeu, e.a. kon gebruik wordennbsp;gemaakt van vele detailkaarten, die op het Rijksarchief in Zeelandnbsp;werden bewaard (173), doch in Mei 1940 helaas grootendeels zijnnbsp;verbrand.

De oudste afbeeldingen van Walcheren biedt het zg. Panorama, dat reeds in 1587 in het bezit was van de uitgeversfirma Plantijn te Antwerpen De Ame en de toestand van het noordelijk deel van hetnbsp;eiland, beide zeer afwijkend van het tegenwoordige beeld, zijn er goednbsp;op af te lezen. Het binnenland komt er minder goed af, daaraan isnbsp;weinig zorg besteed. Het is b.v. niet duidelijk waar wegen en waarnbsp;water wordt afgebeeld, bovendien is de verteekening door het vogel-vluchtkarakter hinderlijk. Aangevuld met een beschrijving van eennbsp;visitatie van den „Rand” van het eiland Walcheren door dijkgraafnbsp;Arent Janszoon Boom, uit het jaar 1546 (235), vormt het evenwelnbsp;een prachtige bron voor onze kennis van de kust van het eilandnbsp;Walcheren in de i6e eeuw.

Gedurende de jaren 1641 en 1643 werkte Christoffel Bernards op last van het polderbestuur van Walcheren aan een nieuwe opnemingnbsp;van het eiland (236: 2302), zoodat ook de 17e eeuw vertegenwoordigd is.

De toestand in de i8e eeuw is ons bewaard gebleven door de uitstekende kaarten van de Hattinga’s (zie kaart 3).

Daarnaast stonden een zeer groot aantal detailkaarten ter beschikking, zoowel van de verschillende kustvakken en nieuwe polders als van het binnenland. Het is heel jammer, dat vele daarvan indertijdnbsp;door Verheye van Citters als werkkaarten zijn gebruikt. Hij wijzigdenbsp;de oude teekeningen naar eigen inzicht tot I9e-eeuwsche toestanden innbsp;de 19e eeuw, zonder dat soms duidelijk blijkt wat door hem werd gewijzigd en wat tot de oorspronkelijke kaart behoorde, terwijl hij vele,nbsp;dikwijls zeer verbasterde, namen invoegde.

Uit deze kaartenserie blijkt — trouwens, de bodemkundige gegevens en de archivalia bevestigen het — dat er een duidelijk verschil bestaat tusschen de aangroeiende noord- en oostkust en de stationnaire, op sommige plaatsen zelfs afnemende zuid- en westkust.

Den historischen rondgang langs den „Rand” van het eiland zullen wij in het Zuidwesten bij Vlissingen beginnen i'^).

Een beschouwing van de bodemkaart toont duidelijk dat wij hier

16) nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Denucé (42 ; 21) zou Antonius van den Wijngaerde de ontwerper kunnen zijn geweest en is het werk op ca. 1560 te dateeren. Voor naderenbsp;dateering zie A.Z.G. 1928, pag. IV; volgens een mededeeling hierin zou H.nbsp;Cock de vervaardiger zijn. De kaart is aanwezig in het museum Plantijn tenbsp;Antwerpen en afgebeeld in: Zeeland door de eeuwen heen, I, tusschen pag. 8nbsp;en 9.

17) nbsp;nbsp;nbsp;Een uitvoeriger overzicht hoop ik elders te publiceeren.

-ocr page 59-

WALCHEREN 43

een teruggedrongen kustgebied voor ons zien. Zoowel de veenkommen als de geulruggen worden door de tegenwoordige kustlijn gesneden.nbsp;De historische gegevens bevestigen dit verlies. In 1293 wordt meldingnbsp;gemaakt van een inlaagdijk, die gemaakt is tusschen Vlissingen ennbsp;Dijkshoek (= Dishoek; 16: II 853). De duinrij die van Fort denbsp;Nolle tot voorbij Dishoek ligt, is , dus jong en door aanstuiving vannbsp;den dijk gevormd, welk proces op oude kaarten in etappes gevolgdnbsp;kan worden.

Ten Noorden van Dishoek, tusschen den Duinweg van Koude-kerke en den Tweeden Bergweg, teekenen Bernards (236: 2302) en Hattinga (237: 119) een stukje dijk, binnenwaarts van de duinennbsp;gelegen. Ook deze dijk is waarschijnlijk een oude inlaagdijk, althansnbsp;noemt de overlooper (= legger) van de Westwatering, opgemaakt innbsp;1585 (174: Rentm. 6-24), als begrenzing van een perceel land ondernbsp;Koudekerke de „Santware” (ware = inlaagdijk). Het dijkje zelf isnbsp;niet meer in het terrein terug te vinden, waarschijnlijk ligt het gedeeltelijk bedolven onder het begroeide walletje dat de landerijennbsp;tegen stuifzand moest beschermen.

Het gehucht Werendijke bewaart in zijn naam eveneens de herinnering aan een waar(= inlaag)dijk. Opgemerkt moet worden dat op de kaart van de Hattinga’s de begrenzing van Zoutelande ennbsp;Werendijke verkeerd is geteekend. Zoutelande is daarop veel te grootnbsp;voorgesteld, ten koste van Werendijke dat, vóór de samenvoeging metnbsp;Zoutelande, om dat dorp heen aan zee moet hebben gegrensd

(235: 152)-

De toestand van het kustvak gelegen tusschen Dishoek en Werendijke is sedert het leggen van de inlaagdijken aanmerkelijk verbeterd. Thans ligt hier een hooge en vrij breede duinrij. Ten Zuiden en Noorden er van is kustverdediging met paalhoofden noodzakelijk. Ternbsp;hoogte van het dorp Zoutelande buigt de kustlijn iets zeewaarts uit,nbsp;dank zij de extra verdedigingswerken die hier werden aangelegd. Denbsp;„beklemde” positie van het dorp blijkt duidelijk uit een luchtfoto.nbsp;De enkele duinrij is slechts smal. De weg naar Domburg maakt bijnbsp;de kerk een bocht die a.h.w. in het duin is uitgehold. Nu wordt innbsp;1366 in de rekeningen melding gemaakt van „vervlogen” (= verstoven) duinen. In 1647 wordt vermeld dat een geheele straat ondernbsp;de duinen „gerocht” is. Vluchtende voor het stuifzand en het opdringen van de zee hebben de bewoners zich voortdurend oostwaartsnbsp;teruggetrokken. Aan de zeezijde kan men bij laag water de sporennbsp;van de vroegere bewoning nog duidelijk waarnemen. Pas gedurendenbsp;de laatste eeuwen heeft men zich zoowel tegen de zee als tegen hetnbsp;stuifzand zoodanig weten te beschermen, dat aan dien oostwaartschennbsp;drang een einde is gekomen.

De westpunt van het eiland wordt thans door den beroemden Westkappelschen zeedijk beschermd, waarvan de eerste aanleg uitnbsp;het begin der 15e eeuw dateert (77 en 245). Men achtte het toennbsp;noodzakelijk een inlaagdijk te leggen omdat de duinen, die voordiennbsp;dit kustgedeelte afdoende beschermden, „seer verminderden ende

-ocr page 60-

44 WALCHEREN

wechscuerden” (212: II 307/8). Toch duidt de bodemkaart niet op een groot verlies. Het land is vrij hoog en veenloos, wat op een oudnbsp;kustgebied kan wijzen. Ondanks enkele doorbraken, die in vroegernbsp;eeuwen hebben plaats gehad, is de dijk dan ook nooit voor een inlaag-dijk verlaten. Wel is hij langzamerhand een honderdtal meters achteruit gehaald; doch gerekend op de vier eeuwen van zijn bestaan heeftnbsp;dit geen noemenswaardige beteekenis.

De gesteldheid voor de kust is vrij veel veranderd, daar de diepte-lijnen de kust steeds dichter zijn genaderd. Op het Panorama (midden i6e eeuw) bevond zich vóór den dijk nog een flink voorland, terwijlnbsp;daarvoor tot voorbij Zoutelande groote zandplaten boven water uitstaken, waar de schepen blijkbaar buitenom gingen 18). Tegenwoordignbsp;loopt de geul van het Oostgat vlak onder den wal langs; van voorland is geen sprake meer, terwijl zich voor de kust geen droogvallendenbsp;platen bevinden, maar banken die doorloopend onder water zijn.

De kuststrook gelegen tusschen den Westkappelschen dijk en Oost-kapelle (even ten Noorden van het landgoed Berkenbosch) is in histo-rischen tijd vrijwel steeds achteruit geslagen, hetgeen o.a. blijkt uit de vele oudheidkundige vondsten op het strand bij Domburg (128/9nbsp;en 225). Ook de bodemkaart wijst hier weer op een afgeslagen kust.nbsp;Vergelijkt men de kaarten van Bernards (1641) en van De Feyternbsp;(1792; 236; 2302 en 2521) en de moderne topografische kaart metnbsp;elkaar, dan blijkt dat de duinen voor Domburg zeker tot op de helftnbsp;zijn verminderd, zoodat de veronderstelling van Beekman, dat denbsp;resten van den Romeinschen Nehalenniatempel nu een 2 a 300 meternbsp;in zee zullen liggen, waarschijnlijk de waarheid dicht nabijkomt. Eennbsp;schipper uit Veere heeft bij het visschen in den zg. Put van Domburgnbsp;niet lang geleden op ± 24 m diepte een votief steen, gewijd aan denbsp;godin Nehalennia, in zijn net opgehaald (225: ’38 V/VI en IX/X),nbsp;hetgeen eveneens in die richting wijst.

Uit de kaart van L. Pietersz. Wadde (1612; 5: 2863) blijkt het groote verlies aan duinen en duinvlakten onder Domburg duidelijk.nbsp;Zelfs de herinnering aan namen als het Capellenveld, de Bolbane ofnbsp;het Louisveld is niet meer bewaard.

De mededeelingen over de oudheidkundige vondsten geven een aanwijzing dat de oude wooncentra die hier aan den buitenduinvoet door kustafslag te voorschijn zijn gekomen •—¦ in de zestiende eeuw Ro-meinsche, later alleen nog maar Merovingische en Karolingische —nbsp;in het eerste decennium van onze jaartelling door overstuiving ondernbsp;zand bedolven zijn geraakt om later, met voortschrijdend afnemennbsp;van de kust, aan den buitenduinvoet of op het strand weer zichtbaarnbsp;te worden. De conclusie van Mej. De Man daarover luidt dat denbsp;middeleeuwsche woningen langzamerhand werden afgebroken, waarbijnbsp;. niets belangrijks werd achtergelaten, en de bevolking zich binnenwaarts voor het stuifzand terugtrok.

Uit de mededeelingen betreffende de oudheidkundige vondsten is

18) Zie de reproductie in: Zeeland door de eeuwen heen. I, tusschen de pag. 8 en 9.

-ocr page 61-

WALCHEREN 45

verder op te maken dat de kustafslag ook gedurende de negentiende eeuw nog doorging tot in onzen tijd toe. Bijna het geheele strand isnbsp;dan ook langzamerhand van paalhoofden voorzien; de geschiedenisnbsp;van deze werken is door Wentholt beschreven (244: 18).

In het Noorden worden de veeneilanden begrensd door een breeden, hoogen en veenloozen gordel, deels bestaande uit polderland deels uitnbsp;duinlanden. In oude charters wordt dit noordelijk kustgebied meermalen aangeduid als het land gelegen tusschen Lemmele en Duun-hoofde (16 en 14: 32). De Lemmele was het voormalige breede waternbsp;dat Walcheren, Borsele en de Bevelanden van elkaar scheidde, terwijlnbsp;Duunhoofde zooveel beteekende als het hoofd, het einde van de duinen. Hieruit blijkt dat in de vroege middeleeuwen de duinrij bij dennbsp;Duno eindigde; het geheele ten Noorden en Oosten daarvan gelegennbsp;polder- en duingebied moet dus van vrij jongen datum zijn. Pas gedurende en na de dertiende eeuw is het land hier aangewonnen, hetgeennbsp;uit de oude charters is op te maken, hoewel men daaruit den ouderdom niet nauwkeurig kan bepalen. Bij de bedijkingen hebben vooralnbsp;de Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg en de Abdij Rijnsburgnbsp;bij Leiden veel invloed gehad; in de archieven daarvan komen dannbsp;ook verschillende belangrijke stukken voor; hier worden slechts dienbsp;charters nader vermeld welke mij tot een opvatting voerden, afwijkendnbsp;van de tot dusver geldende.

Allereerst dan iets over het „Zwin”. Beekman e.a. identificeeren dit met de Veersche Watergang, die met een arm bezuiden Zanddijk naarnbsp;het Westen en een arm bewesten Veere naar het Noorden met denbsp;zee in verbinding zou hebben gestaan (14: 33). Beiden armen geef.tnbsp;Beekman de benaming Zwin. Deze opvatting is m.i. niet in overeenstemming met de gegevens van de bodemkaart. Rondom Veere komtnbsp;het veen overal tot aan den dijk. Wel is er een veenlooze strook,nbsp;doch deze maakt deel uit van den geulrug van Veldzicht-Zanddijke ennbsp;mag niet verward worden met een nog omstreeks 1300 bestaand opennbsp;getijwater. M.i. behoort Veere met omgeving tot het oude land. Iknbsp;zou het Zwin dan ook liever elders willen zoeken, hetgeen bovendiennbsp;beter met de historische gegevens in overeenstemming is. Leggen wijnbsp;de charters waarin het Zwin wordt genoemd slechts naast elkaar:

In 1268 schenkt Jan van Popkensburg aan de Duitsche Orde 19 gemet land in het westelijk deel van den nieuwen polder „butennbsp;Zwene” (76: II 542).

In 1282 schenken „Wolfaert van Borselen en Sibille, zijn wijf..., alle die erfnesse, ghediket ende onghediket, die daer nu es of emmermeer aneworpen mach buten, den ouden Zwene, dat loept doir Zandijc-polre, ende tuscen Dunehovede ende die Lemmele, welke erfnessenbsp;wi kochten jeghen onsen here, mijn here Florense, den grave vannbsp;Holland, ende dair toe tachtich ghemete lands, ligghende in dennbsp;polre van Zandijc, dair die broedere van den Duutschen huus innbsp;wonen” (16: II 468).

In het archief van de Nassausche Domeinen bevindt zich een bevestiging hiervan dd. 14 Januari 1350: „... alle die erfnisse, tiende.

-ocr page 62-

46 WALCHEREN

ambocht, ghedijct ende onghedijct, zeedricht, hazen, coninen ende alrehande wilt, die daer nu es of emmermeer aneworpen magh ofnbsp;comen, dat es buten den ouden Zwene ter zeewaert in, die loop;t doernbsp;Zandijcpolre, ende alsoo vort streckende bezuden Onser Vrouwennbsp;kerke in den polre, die heere Wolfaerds vader vornomt ute der zouternbsp;zee dikede, welke kerke die heere Wolfaerd vorseit ghemaect endenbsp;ghesticht hevet, ende also vort lanes dien dike, up welke dijc heerenbsp;Wolfaerd vorseit eene mole ghemaect hevet, ende den dijc daerbinnennbsp;westwaert streckende an die zuutzide lanes bi den dunen tote Rikedanenbsp;toe; also alsmen bi der porte van den uuthove van Dunehoofde dwaersnbsp;dore die dunen in die zee rechte noort ghepeilen magh. Daertoe tach-tigh ghemete lants ligghende in die polre, daer die broederen van dennbsp;duutschen huus in plaghen te wonene” (3: f. 1386 I 4e).

De nieuwe polder „buten Zwene”, waarin de Duitsche Orde (in 1268) land ontvangt, zal wel dezelfde zijn als de „polre van Zandijc,nbsp;dair (in 1282) die broedere van den Duutschen huus” in wonen 19).nbsp;Dat het Zwin door den polder buiten Zwene loopt, zullen wij dan aldusnbsp;moeten opvatten dat dit Zwin, dat waarschijnlijk dicht onder dennbsp;ouden oever langs liep, met de nieuwe inpoldering gedeeltelijk werdnbsp;binnengedijkt.

De o.a. in den bevestigingsbrief van 1350 genoemde plaats Rikedane wordt door Beekman gezocht in de omgeving van den Rijkebuurtweg,nbsp;hetgeen m.i. niet klopt met de feiten.

In 1291 is er bij een grensbepaling sprake „van den uutdike, die leghet tusschen tseren Wolfartpolre (= Zanddijkpolder) ende Duen-hovede .... Van der westerste pale opt zan(t) voer Rikedale” (16:nbsp;II 761). In 1346 wordt een bepaling gemaakt op het vangen vannbsp;konijnen in de duinen tusschen „Rykendael ende Domburgh” (73: reg.nbsp;733). Verder bestaat een verklaring van 1526, waarbij enkele inwonersnbsp;van Oostkapelle getuigen „dat die van Rykendamme behoiren te molennbsp;te comen ende te rechte tot Oostcapple, ende dat sy behoiren tennbsp;dienste den ambochtsheer aldair” (73: reg. 194). Ten slotte komtnbsp;op de kaart van de ambachtsheerlijkheid van Oostkapelle van circanbsp;1670 een aanteekening voor over een verdwenen gehucht „Rykendane”nbsp;(237: 219). In plaats van onder Serooskerke zullen wij Rykendammenbsp;(-dane of -dale) dus in de duinstreek onder Oostkapelle moetennbsp;zoeken, waarschijnlijk iets ten Noorden van den Duno. Dan wordennbsp;ook de volgende posten uit de rentmeestersrekeningen duidelijker.nbsp;Op 16 Juli 1337 beslissen Vranke Natereel, rentmeester Bewestennbsp;Schelde e.a., wie de onkosten van de dijkage tusschen Rikendammenbsp;en Zanddijkambacht moeten dragen (73: reg. 282); 9 November 1344nbsp;beveelt graaf Willem IV allen, die land bezitten in het nieuwe landnbsp;van Alardskerke (= Serooskerke) of door gezworenen tot bijdragennbsp;in de nieuwe dijkage tusschen Rijkendamme en Zanddijk zijn ge-

19) Deze polder, die in 1392 verloren ging, zal ongeveer gelegen hebben ter plaatse van den huldigen Ooster-Nieuwland Polder, vgl. Polder Walcherennbsp;(236) inv. de Waard, pag. 13 e.v..

-ocr page 63-

47

WALCHEREN

dwongen, het daartoe verschuldigde te betalen (73: reg. 329). Beekman e.a. zien hierin het bewijs voor een inpoldering tusschen Veere en de Rijkebuurt, nl. van den Zanddijkpolder. Deze wordt echter alnbsp;in 1282 genoemd. Vergelijking van de aanduiding „tusschen Riken-damme en Zanddijkambacht” met de grensbepaling „tusschen Lem-mele en Duunhovede” doet vermoeden dat hier hetzelfde wordtnbsp;bedoeld. Met die nieuw bedijkte landen onder Alardskerke zullen dannbsp;ook de inpolderingen van de Onze Lieve Vrouwe Polder en de eventueel reeds ten Noorden daarvan gemaakte bedijkingen wordennbsp;bedoeld.

Voor den in het charter van 1291 genoemden Boompolder wordt door Beekman verwezen naar het op de kaart van Hattinga getee-kende „Boemevelt”, waarvan Van der Aa zegt; „de Boonpolder —nbsp;later Bonevelt en door verbastering Bomevelt — was oorspronkelijknbsp;een bedijking op het eiland Walcheren, gemeente Serooskerke, doornbsp;Eustachias Boeneszoon van Allartskerke e.a. ten jare 1246 aan denbsp;abdys van Rijnsburg verkocht” (i: II 585). Nu verkoopen in 1246nbsp;eenige edelen een schor onder Alardskerke aan Rijnsburg. Het isnbsp;m.i. echter niet mogelijk dit schor te identificeeren met het Boemevelt,nbsp;ten Zuiden van de Twaalfhondert Gemeten. Eerder kan gedachtnbsp;worden aan den op de topografische kaart voorkomenden Boonepolder,nbsp;een naam die overigens op oude kaarten niet voorkomt. Uit diennbsp;zelfden tijd dateert dan wellicht de bedijking van den Goeden Polder 20). Als bezittingen van de beide abdijen leeren wij nog uit denbsp;stukken kennen; de Brootkistpolders, de Busenaerdspolder, het Cleynnbsp;polderken en de Craneweye, alle gelegen in het nieuwe ambachtnbsp;onder Alardskerke. Ook deze polders, die volgens den overloopernbsp;van de Vijfambachten (236; 286 f. 283) en de kaart van de heerlijkheid Serooskerke (237; 254) deel uitmaken van de Twaalfhonderdnbsp;Gemeten, zullen omstreeks het midden der dertiende eeuw zijnnbsp;bedijkt. De meest westelijk gelegen polders waren de „Gorsputnbsp;ende Tsluyspolder, liggende vóór Duynhoopoorte” (236; 286 f. 241),nbsp;die waarschijnlijk reeds in 1247 worden genoemd (16; I 441). Zijnbsp;moeten worden gezocht tusschen den Duno en Zeeduin, waar nog hetnbsp;„Weekje” en het „Hoogendijksche pad” voorkomen (iio; 11)21).

Hoewel vaststaat dat de „Vrouwenpolder omstreeks 1300 is bedijkt, is een nauwkeurige dateering van het geheele poldercomplex nietnbsp;mogelijk. Wel kreeg ik door vriendelijke bemiddeling van den archivaris van Veere, Mr. L. E. de Brakke, enkele gegevens uit het archiefnbsp;van de Heeren van Veere. Helaas zijn van de rentmeestersrekeningennbsp;slechts weinig exemplaren bewaard gebleven. Hieruit blijkt echternbsp;wel duidelijk dat nog gedurende de vijftiende eeuw druk aan denbsp;inpoldering van de nieuwe landen werd gewerkt.

Vóór de bedijking der polders moet de noordkust gezien de histo-

20) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 16 I: 422, 436. 441. 464, 488, S34gt; 532 en II; 100 en loi.

21) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook „het blok vóór Duunhoopoorte” op de kaart der Ambachtsheerlijkheid Oostkapelle van circa 1670 (237 : 219).

-ocr page 64-

48

WALCHEREN

rische gegevens die bevestigd worden door de uitkomsten van het bodemonderzoek, dus ongeveer geloopen hebben van den Dunonbsp;benoorden het Noordmolenperk, via het Vierendeel op den zeedijknbsp;aan. Daarvóór zijn dan waarschijnlijk in onderstaande volgorde gedurende de dertiende en veertiende eeuw aangedijkt: de polders voornbsp;Duinhove, de Twaalfhonderd Gemeten (bestaande uit de Kleine Polder, de Busenare, de Crane Weye, de Brootkistpolders, de Boem-polder en de Goede Polder), de Zanddijkpolder, de Onze Lievenbsp;Vrouwe Polder en de Beekhoeks-, Gerste- en Noordernieuwlandpolder.

Voornamelijk na de i6e eeuw ontstonden hiervóór de duinen van het Breezand. De reeds eerder genoemde dijkgraaf Arent Jansz. Boomnbsp;schrijft over dit kustgedeelte: „Item, van Westhove tot den eerstennbsp;houck tusschen den Poldere ende Westhove bevonden eene groetenbsp;crompte, ende es al schoene duyne, lanck sevenhondert ende dertichnbsp;roeden. Item, van de crompte tot dat ende van den groete duyne,nbsp;gelegen zeer erom, streckende naer dat groete scoor ofte scaperie.


die tiegensover tlandt van Schouwen leyt, loepende al lanxs den duyne, est lanck seshondert roën. Item, van hier begindt dat groetenbsp;scoor ende scaeperie, loepende tot den houck van Onse Vrouwe Poldere ofte den Haeck lanck(s) eenen rechten dijck, lanck sevenhondertnbsp;roeden tot dat eerste hoet van den Haeck” (235: 138). De duinennbsp;eindigden toen (1546) dus ongeveer bij den Beeldioekspolder. Sedertnbsp;de middeleeuwen, toen zij ophielden bij Duunhovede, is er dus reedsnbsp;eenige oostwaartsche groei waar te nemen tusschen den Duno ennbsp;Oranjezon — zie fig. 8 en kaart 2a.

In de eerste helft der zeventiende eeuw werd dit gebied in kaart gebracht door de landmeters Pieter Gillissen (1633; 5: 2868) ennbsp;Christoffel Bernards (1641/43; 236: 2302). Volgens deze kaartennbsp;had zich omstreeks 1650 een duinrij gevormd over het „groete scoornbsp;ofte scaperie”, welke rij eindigde ter hoogte van den Gerstepolder.nbsp;Door het schor liep nog een zwinnetje; de noorddijk van den Noordernieuwlandpolder was echter al gedeeltelijk overstoven.

-ocr page 65-

49

WALCHEREN

In 1683 was een tweede duinrij ontstaan, waardoor de (oude) Princepolder werd ingesloten (5: 2873/4). Het zwinnetje was naarnbsp;het Oosten gedeeltelijk door duinen, naar het Westen door een zand-dijkje — waardoor het „vroon 22) yan zijn hooghey?t den Heerenbsp;Prince van Orange” voor stormvloeden werd beveiligd — afgesloten.nbsp;De duinrij voor het Noordemieuwland had zich iets verbreed.

Met een tusschenruimte van een eeuw verschijnt dan in 1792 de prachtige kaart van De Feyter, die in opdracht van het polderbestuurnbsp;het geheele duingebied in kaart bracht van den Westkappelschennbsp;Zeedijk tot aan Fort den Haak (236: 2521). De duinrij voor dennbsp;Gerstepolder is gesloten; er ligt dus reeds een doorloopende reeks totnbsp;Fort den Haak. In het Oosten is een vierde rij bezig zich te vormennbsp;waardoor een groot schor, het zg. Princeschor, de latere Nieuwenbsp;Princepolder, werd ingesloten. Op de kaart van de Hattinga’s (1753)nbsp;lag deze nog open voor eb en vloed. Bij de inspectie der zeeweringennbsp;in 1762 (174- 3^7 f- 62) wordt aangedrongen op het leggen van eennbsp;zanddijk tusschen de Noordduinen en de Zuidduinen. Blijkbaar wordtnbsp;hieraan gevolg gegeven, wat volgt uit de inspectie van 1772 (174;nbsp;327 f. 207), toen de toestand aanmerkelijk verbeterd werd geacht. Opnbsp;de kaart van De Feyter komt deze zanddijk inderdaad voor. Het isnbsp;vermoedelijk dit dijkje dat later bekend is geworden als het Monnikendijkje. Hoewel dus uit den naam tot een zeer hoogen ouderdomnbsp;besloten zou kunnen worden, wijzen de kaarten niettemin uit datnbsp;het niet vóór ± 1770 zal hebben bestaan.

Ten slotte bevindt zich in het archief van den Polder Walcheren nog een kaart van 1866 (236; 2328), waarop alweer een belangrijkenbsp;uitbreiding van het duingebied valt te constateeren. De Noorderduinennbsp;hebben zich nog iets naar het Oosten uitgebreid. Een zwinnetje houdtnbsp;het zg. „Tweede Kreekegat” open. Meer naar het Oosten heeft zichnbsp;een barkhaanvormige duinrij gevormd, waardoor het „Eerste Kreekegat” is ontstaan. Een kadastraal geregistreerde bijwerking van denbsp;kaart vermeldt dat dit gat in 1867 door een zanddijkje werd gedicht.

Uit de topografische kaart (opneming 1909/1910) blijkt dat nu ook het Tweede Kreekegat door een duinrij is gesloten; de plaats is echternbsp;aan een sterke inbochting nog duidelijk te herkennen, zoo ook denbsp;plaats van het Eerste Kreekegat. De aangroeiing gaat nog steedsnbsp;door; thans is een nieuwe duinrij weer bezig zich vóór de oude tenbsp;vormen.

De lotgevallen van het oostelijk kustgedeelte zijn uitvoerig beschreven en in kaart gebracht door Walraven en Polderdijk (150/4 en 238/9).nbsp;Hier zij slechts opgemerkt dat het geheele gebied zeer jong is, d.w.z.nbsp;dat de inpolderingen pas zijn begonnen in de zéventiende eeuw 23)_nbsp;Zoowel in den Oranjepolder als in den Suzannapolder komt volgens

22) nbsp;nbsp;nbsp;Land dat ex contractu vrij was van dijksonderhoud — zie 12: 11 1669nbsp;e.v.. Thans verstaat men onder de vroonen de duinvlakten langs den binnen-duinvoet, o.a. voorkomende in het Noorden van Walcheren.

23) nbsp;nbsp;nbsp;Voor jaartallen van inpoldering, zie kaart l en de bijlage.

N. A. G., LX nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 66-

so

WALCHEREN

mededeeling van den heer Polderdijk veen voor. Vermoedelijk zijn dit dus herdijkingen geweest van in historischen tijd ten Oosten vannbsp;Amemuiden verloren gegaan gebied.

Ook thans is er nog groei te constateeren, voornamelijk ten Zuiden van den in 1870 gemaakten dam door het Sloe. Reeds werd inpoldering van een gedeelte daarvan in overweging genomen.

Door dezen beschermenden gordel van nieuwe polders is een einde gekomen aan het terugwijken der oostkust, die nog in de zestiendenbsp;eeuw sterk werd aangevallen. De zwakke plaatsen bevonden zichnbsp;voornamelijk bij Amemuiden en Welzinge. Nog in 1526 werd hetnbsp;noodig geoordeeld een inlaag bij Welzinge te leggen, waardoor eennbsp;gebied, later bekend als de Welzingsche Polder, werd buitenges lagen;nbsp;het werd evenwel nimmer verlaten (235: 144). De vorm van dennbsp;ouden buitendijk, nu grootendeels tot binnendijk geworden, getuigtnbsp;met zijn vele kronkels en bochten nog duidelijk van vroegere doorbraken en inlagen.

Meer naar het Zuiden, bij Rammekens, is sedert den bouw van het kasteel Zeeburg eenige groei te constateeren. Dit kasteel werd in 1547nbsp;door landvoogdes Margaretha gebouwd ter verdediging van Middelburg 24). Volgens een plattegrond van J. Blaeu uit het jaar 1640 reesnbsp;het kasteel in het Zuidoosten, Oosten en Noordoosten met zijn murennbsp;direct uit het water op. Thans wordt het aan alle kanten door weilandnbsp;omringd (19).

Tusschen Rammekens en Vlissingen, en wel voornamelijk tusschen Kamemelkshoek en de „Schoone Waardin”, bevindt zich een kustvak,nbsp;dat reeds vroeger sterk van afslag heeft geleden en ook thans nognbsp;daaraan is blootgesteld. In de zeventiende eeuw werd het gevaarnbsp;acuut, zoodat tot het maken van een inlaagdijk moest worden overgegaan (236: 196 en 197). Gelukkig heeft men ook hier den oudennbsp;dijk kunnen handhaven, hoewel dit deel der zeewering voor zijnnbsp;instandhouding groote offers van den Polder vraagt. De dieptelijn vannbsp;60 meter nadert tot dicht bij de kust, zoodat geweldige bestortings-werken geregeld noodig zijn.

Van de Schoone Waardin tot Vlissingen is de kustlijn ten gevolge van havenaanleg door de gemeente Vlissingen sterk veranderd. Denbsp;boringen toonen aan dat de kustlijn het veen overal snijdt, zoodatnbsp;ook hier achteruitgang zal hebben plaats gehad.

Hiermede is de rondgang langs de kusten van het eiland geëindigd. Over de watergangen en de kronkelende oude wegen van het binnenland werd reeds gesproken. Alleen aan de vluchtbergen en de hayman-landen zal nog eenige aandacht moeten worden gewijd.

Vluchtbergen. Behalve in de oude kernlanden van Walcheren, Zuid-beveland, Tolen en Schouwen meent C. A. J. von Freytag Drabbe uit de luchtfoto’s de grondslagen van bergjes ook te kunnen waarnemennbsp;op de eilanden Goeree en Voorne, benevens in het zuidwestelijk gebied

24) Hoe de naam Rammekens op dit kasteel Zeeburg is overgegaan is niet geheel duidelijk. Men vgl. C. de Waard in A.Z.G. 1912, pag. 136.

-ocr page 67-

SI

WALCHEREN

van Zuidholland, rond Rotterdam. Enkele Westfriesche terpjes in de buurt van Schagen vertoonen volgens Braat een merkwaardigenbsp;overeenstemming met de Zeeuwsche vluchtbergen 25). Dat is volgensnbsp;Van Giffen eveneens het geval met sommige Friesche terpen; zoonbsp;lijkt de „Hooge Wier”, in den driehoek Berlikum - Beetgum - Me-naldum zoowel wat hoogte als wat profiel betreft meer op eennbsp;Zeeuwschen vliedberg dan op een Friesch-Groningsche terp 26). Oorspronkelijk heeft er zeker het dubbele aantal vluchtbergjes bestaan.nbsp;Omdat de grond geschikt was voor bemesting en ophooging der innbsp;de nabijheid liggende landen is een groot gedeelte door afgravingnbsp;verdwenen. Uit de archivalia en de luchtfoto’s is hun oorspronkelijkenbsp;ligging evenwel meestentijds nog na te gaan.

Een der eersten die een wetenschappelijk onderzoek instelde naar aard en doel der zg. vlied- of vluchtbergen was de Middelburgschenbsp;medicus Dr. J. C. de Man (126/7). Het ontstaan der bergjes werdnbsp;door hem op circa 600 na Chr. geschat; hij vat ze op als vluchtbergen, doch voegt er aan toe; „wellicht hebben zij slechts gediendnbsp;om er runderen op te laten grazen, wanneer de weiden in voor- ennbsp;najaar al te vochtig waren” (127: 130).

Schuiling beschouwt ze als vluchtbergen die beveiliging moesten bieden tegen overstroomingen van de „open wateren”, die Walcherennbsp;doorsneden en waarvan de bochtige sprinken nog de overblijfselennbsp;zouden zijn (181: 606/7). Verder betoogt Schuiling'dat ze steeds opnbsp;weidegrond voorkomen doch in ligging vaak de smalle strooken bouwgrond volgen, zoodat hij er een gids in ziet voor het terugvinden vannbsp;oude geulen. Schuiling gaat er van uit dat in den tijd toen de bergjesnbsp;werden opgeworpen — hetgeen op grond van archaeologisch onderzoeknbsp;niet veel eerder kan zijn geweest dan in de negende of tiende eeuw —nbsp;die geulen nog open wateren waren, met eb- en vloedwerking. Opnbsp;grond van hetgeen over de ouderdomsbepaling der ruggen hiervóórnbsp;werd medegedeeld 27) jg onaannemelijk. Bovendien mogen denbsp;ruggen en sprinken niet worden opgevat als te behooren tot eenzelfdenbsp;systeem 28).

Ook Beekman ziet er vluchtbergen in. Zijn meening, dat ze zijn opgeworpen van grond die onder de oppervlaktelaag dicht boven denbsp;derrie ligt, terwijl de voet later door jonge zeeklei is overslibd, kannbsp;op grond van onderzoekingen van Van Giffen niet meer wordennbsp;gedeeld (79: 258). De laatste stelde voorts vast dat de grondslagennbsp;der bergjes thans nog tot de hoogste punten van het lage land behooren, nl. ca. 0,50 m N.A.P.. De bergjes maakten op hem dennbsp;indruk ineens te zijn opgeworpen.

Tack komt in zijn recente studie over de Walchersche werven (= bergjes; 202) tot de conclusie dat wij niet te doen hebben metnbsp;vluchtheuvels, opgeworpen tegen het water, doch met een verdedi-

25) nbsp;nbsp;nbsp;Volgens mondelinge mededeeling; vgl. ook Braat (26).

26) nbsp;nbsp;nbsp;Mondelinge mededeeling van Prof. Dr. A. E. van Giffen te Groningen.

27) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pag. 36 e.v..

28) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. pag. 35/6.

-ocr page 68-

52 WALCHEREN

gingsstelsel, opgeworpen door de Noormannen om hun gezag over het eiland te bevestigen. Volgens hem komen ze overeen met de zg.nbsp;„chateaux a motte”, verdedigingswerken, die in groot aantal in Nor-mandië. Groot Brittannië en Ierland worden gevonden (202: 96).nbsp;Tack kwam tot deze oplossing omdat, naar hij op pag. 93 zegt, „denbsp;vorm — een tamelijk steile afgeknotte kegel — hem voor de bestemming van vluchtheuvel altijd erg ongeschikt leek”. Hoewel het denkbeeld, aansluiting te zoeken bij Noormannënburchten elders, aanlokkelijk moge schijnen, zoo ontbreekt voor het aannemen van Tack’snbsp;theorie voorshands toch ieder archaeologisch gefundeerd bewijs. Integendeel, wat tot dit oogenblik uit ontgravingen van Zeeuwschenbsp;bergjes bekend werd, is er veeleer mee in tegenspraak. In verbandnbsp;met zijn verklaring langs krijgsgeschiedkundigen weg moet Tacknbsp;namelijk etagebouw aannemen. Nu kwam Van Giffen in 1910 tot denbsp;conclusie dat de door hem onderzochte bergjes in eenen waren opgeworpen (79; 259). Remouchamps (164) verklaart zeer stellig dat,nbsp;hoewel de Rittemsche berg een zekere gelaagdheid vertoont doordatnbsp;hij met tusschenpoozen is verhoogd, hij geen sporen van een woon-vlak of bewoning kon vaststellen. Ook van een ringgracht, die volgensnbsp;Tack bij de omstreeks 1200 plaats gehad hebbende ophooging werdnbsp;gedempt, was geen spoor te vinden. De voorbeelden door Tack aan denbsp;studie van De Man ontleend, zijn onduidelijk. De scherven, beenderennbsp;e.d. die in de heuvels werden aangetroffen, kunnen zeer wel met dennbsp;opgebrachten grond zijn aangevoerd (164: 45). De mededeelingennbsp;over woonsporen (steenen en brokken muurwerk), volgens hem aannbsp;De Man ontleend, werden door laatstgenoemden auteur in het geheelnbsp;niet als sporen van bewoning der bergjes beschouwd. Alleen in dennbsp;vluchtberg van Duivendijke op Schouwen werden verschillende woon-vlakken geconstateerd; deze berg wijkt echter zoozeer af van denbsp;overige Zeeuwsche exemplaren (80), dat hierop geen algemeenenbsp;conclusie mag worden gebouwd.

Trouwens, ook de uiterlijke gelijkenis met de Engelsche „moated mounds” is niet groot, zooals blijkt uit een nauwkeurige beschrijvingnbsp;door Clark (37: 197). Bovendien dragen de meeste mottes of moundsnbsp;nog resten van de vroegere woontorens die er op waren gebouwd,nbsp;hetgeen in Zeeland nergens het geval is. Zelfs sporen er van zijnnbsp;tot dusver nergens gevonden. Ook in noordwestelijk Duitschlandnbsp;komen overblijfselen van genoemd burchttype voor. Ebhardt, die zenbsp;beschrijf! (51 en 59), vergelijkt hiermee echter niet de Zeeuwschenbsp;bergjes doch de Hollandsche rondburgen van Leiden, Teylingen ennbsp;Oostvoorne (106). Kalf geeft naast elkaar afbeeldingen van dennbsp;burcht te Oostvoorne en den Engelschen burcht Launceston, waaruitnbsp;een treffende overeenkomst blijkt. Wel is onze Voornsche burchtnbsp;veel kleiner van afmetingen dan de Engelsche; in verhouding tot denbsp;Walchersche bergjes is hij echter van respectabele grootte, vooralnbsp;wat betreft de hoogte en het oppervlak van den heuvel en de breedtenbsp;van de omringende slotgracht. De burchtheuvels van Leiden en Oostvoorne dragen beide nog bouwresten; ook werden drinkputten ge-

-ocr page 69-

53

WALCHEREN

vonden, welke op Walcheren ontbreken. En juist dat niet voorkomen van putten in een land dat alleen brak water opleverde — de_bei:gjgsnbsp;liggen bijna altijd te midden van laag weiland — pleit niet voor denbsp;veronderstelling, dat ze ooit bewoond zijn geweest.

Toch is, na alles wat er tegen de fortentheorie van Tack kan worden aangevoerd, bij gebrek aan voldoende archaeologische gegevens nog steeds niet geheel duidelijk wat dan wel de eigenlijkenbsp;bestemming der vliedbergen zal zijn geweest. Wel schijnt vast te staannbsp;dat hun eerste aanleg van omstreeks 900 na Chr. dateert, toen denbsp;geulen dus reeds verland waren en zelfs gedeeltelijk bebouwd. Naarnbsp;wij vernemen heeft Braat het voornemen eerlang een vluchtberg afnbsp;te graven; mogelijk zal dat onderzoek de definitieve oplossing vannbsp;deze kwestie kunnen geven. In afwachting daarvan zouden wij denbsp;bergjes toch voorloopig nog willen beschouwen als wijkplaatsen voornbsp;het vee ten tijde van hoogwater. Als zoodanig werden ze ook reedsnbsp;omstreeks 1600 opgevat. In het plaatwerk van Sadeler komt eennbsp;teekening voor van de ruïnen van het huis te Baarland, waarop tevensnbsp;een vluchtbergje staat afgebeeld. Blijkens de beschrijving diende ditnbsp;als vluchtplaats voor het vee, wanneer bij een onverwachten vloednbsp;de dijken doorbraken en het lage land overstroomd werd 29).

Zij moeten, daar niet blijkt dat hun voet is ingeslibd, zijn aangelegd vlak vóór de eigenlijke winterbedijking van Walcheren tot stand kwam, wat omstreeks de tiende eeuw het geval zal zijn geweest,nbsp;naar men thans algemeen aanneemt. Echter is de mogelijkheid nietnbsp;uitgesloten dat zij zijn ontstaan in het eerste stadium van den bedij-kingstijd, toen men nog niet geheel op die nieuwe bouwsels durfdenbsp;vertrouwen. Later werden ze in stand gehouden, omdat ze ook geschikt waren om als verblijfplaats voor het vee dienst te doen innbsp;natte zomers bij hoog binnenwater. Dat er geen drinkputten in wordennbsp;aangetroffen is met deze opvatting niet in strijd, daar ze slechts alsnbsp;tijdelijke verblijfplaats moesten dienen.

Volgens Tack blijkt uit de overloopers dat de bergen — of werven, zooals ze door hem genoemd worden — altijd een vroon, of terreinnbsp;van den ambachtsheer waren. Dit kan er op wijzen dat de heuvelsnbsp;namens de ambachtsheeren ten bate van de ingezetenen voor gemeenschappelijk gebruik werden opgeworpen.

Verder betoogt Tack dat ze dikwijls dicht bij de grenzen van de oude heerlijkheden liggen. Dit zou steun geven aan zijn opvatting datnbsp;de bergjes zijn opgeworpen om de sleutelpositie der ambachten tenbsp;verdedigen (202; 102/3). Zooals eerder bleek, liggen de bergjes meestalnbsp;in de lage weilanden 30). Voor grensland werden echter ook steedsnbsp;de mindere gronden uitgekozen. Hiermee wordt deze oogenschijnlijkenbsp;samenhang m.i. afdoende verklaard.

29) nbsp;nbsp;nbsp;176: Afb. 49: Monticelli di terra adgesti per mano et industria d’huo-mini, nelle cime de quali si salvano gl’armenti sopragionti di qualche inopinanbsp;alluvione per argini rotti ad accessione straordinaria delle marina, allagandosinbsp;facilmente per la sua bassezza tutto quel paese.

30) nbsp;nbsp;nbsp;Van de 59 op de bodemkaart aangegeven vluchtbergjes liggen er slechtsnbsp;5 op hoogere veenlooze perceelen, nl. bij Koudekerke, Biggekerke en Meliskerke.

-ocr page 70-

54

WALCHEREN

Het voorkorfieïi VaVi vlüciitbérgèn in gebieden waar van een verblijf van Noormanken niets bekend is, b.v. in Tolen, maakt m.i. dat hetnbsp;betoog van Tack niet sterk staat.

Dat de menschen de bergjes als toevluchtsoord hebben gezocht kan ik evenmin als Tack aannemen. Zij zijn daarvoor te klein, maar liggennbsp;bovendien meestal te ver van de bewoonde centra verwijderd om ernbsp;in geval van nood met kostbaarheden, huisraad en levende have heennbsp;te vluchten. Hiervoor werden vanouds de kerken gebruikt, die innbsp;Zeeland belangrijk hooger staan dan het maaiveld. Niet alleen datnbsp;de dorpen reeds op den rug zijn gebouwd, de centra zijn daarenbovennbsp;nog eens extra opgehoogd, hetgeen reeds met het oog duidelijk waarneembaar is.

De haymanlanden, die zoowel op Walcheren als op Schouwen worden gevonden, zijn gekenmerkt doordat zij zijn vrijgesteld vannbsp;het betalen van schot en bede en niet op de steenrol 3i) staan vermeld.

Er zijn reeds vele theorieën opgeworpen om den oorsprong er van te verklaren; in het kort komen de thans geldende opvattingen hiernbsp;op neer dat Tack onder haymanlanden verstaat: grond van een bepaalde gesteldheid, alleen geschikt voor gemeenschappelijk hooilandnbsp;(201: X, 204 en 204a), terwijl Scherpenisse de verklaring in hunnbsp;ligging zoekt (177/8).

De strijd tusschen Tack en Scherpenisse wordt vooral op taalkundig gebied gevoerd, waar ik mij dus niet in vermag te mengen. Scherpenisse geeft daarnaast echter allerlei waterstaatkundige beschouwingen, naar aanleiding waarvan eenige opmerkingen zijn tenbsp;maken.

Laatstgenoemde auteur defjnieert het begrip hayman als volgt : „economisch gebruikt stuk grond (— man), gelegen op de „hay”,nbsp;d.w.z. buiten het gewone poldercomplex, hetzij op den geest achternbsp;de duinen of op hoogliggende gronden buiten den zeedijk, die alleennbsp;bij hooge vloeden nog onderliepen (178: 74).

Tenzij ze berust op taalkundige afleiding, schijnt zijn verklaring van „man” mij nietszeggend; elk stuk land waarvan niet duidelijknbsp;blijkt dat het zg. „woeste grond” is, kan men als „economisch gebruikt”nbsp;beschouwen. Onze bedenkingen zijn echter vooral tegen zijn opvattingnbsp;gericht dat alle perceelen hayman die niet in de duinen zijn gelegen,nbsp;als schorgronden zouden moeten worden beschouwd.

Het is noodzakelijk eerst de ligging van de haymanlanden vast te stellen. Van de Walchersche haymannen bestaat een nauwkeurigenbsp;lijst, door Tack (204: 80/2) samengesteld uit de overloopers van denbsp;diverse wateringen. De duinhayman onder Domburg — genoemd innbsp;1296 (16: H 879) •— komt er niet meer in voor, maar doet ook verdernbsp;niet ter zake. De overige perceelen liggen binnen de duinen in denbsp;Zuid-, Oost- en Westwatering en zijn globaal op de bodemkaart aan-

31) Volgens Beekman (12: 1533): Lijst, waarop vermeld stond de grootte der ambachten van Zeeland „bij der breede” en „steenschietens”, en wel vannbsp;die, waarvan schot en bede aan den graaf, later statenlasten, moesten betaaldnbsp;worden.

-ocr page 71-

55

WALCHEREN

gegeven. Het zijn de haymanlanden rondom Middelburg en een enkel stuk in Zanddijk. Bezien wij de bodemkundige kaart en houden wijnbsp;in het oog hetgeen hiervóór 32) over de bedijkingsgeschiedenis vannbsp;Walcheren is gezegd, dan wordt het toch duidelijk dat die grondennbsp;rond Middelburg niet als oude schorgrond buiten de eigenlijke bedijking gelegen beschouwd mogen worden. Volgens de onderzoekingennbsp;van Tack gaat hun oorsprong ten minste tot het begin van de achtstenbsp;eeuw terug (201: X 83), een tijdperk waarin van bedijking nog geennbsp;sprake was.

Het zou van belang zijn te weten of de ruggen al dan niet perceelen haymanland bevatten, omdat daaruit mogelijk een zekere aanwijzingnbsp;omtrent den tijd van de verlanding der geulen ontleend zou kunnennbsp;worden. Hoe het ook zij, de haymannen mogen niet als schorgrondennbsp;— in den zin door Scherpenisse daaraan gegeven ¦— worden beschouwd.nbsp;Zij zijn met de rest van het eiland in eenen bedijkt. De resultaten vannbsp;ons bodemkundig onderzoek maken de door Scherpenisse gegevennbsp;oplossing dus onaanvaardbaar. Op grond van zijn waterstaatkundigenbsp;beschouwingen is hij er o.i. dan ook niet in geslaagd de opvattingnbsp;van Tack te weerleggen. -

Dr. Tack komt op grond van vergelijkend taalonderzoek tot de conclusie dat hayman naar vorm en beteekenis een oeroud woord is,nbsp;dat in nauw verband moet staan met de eerste Friesche nederzettingen in Zeeland. De oorspronkelijke beteekenis zou zijn „de hooi-meente”, waarvoor men altijd het minderwaardigste gedeelte van denbsp;mark uitkoos (201: X 83, 76).

Tegen deze verklaring, waarbij dus de nadruk valt op de gesteld-Jieid van den grond is, van bodemkundig of waterstaatkundig standpunt beschouwd geen enkel bezwaar aan te voeren. Wel doet zich de vraag voof of naast het gebruik voor hooiwinning ook niet aan beweiding gedacht moet worden, vooral wat betreft de duinhaymannen.nbsp;Ook zouden wij de definitie graag in dien zin wijzigen dat de nadruknbsp;niet te zeer valt op de minderwaardigheid van den grond. Van werkelijk minderwaardige gronden, zooals de Poelen van Zuidbevelandnbsp;en Schouwen, is het niet bekend of er ooit haymannen in zijn voorgekomen. Zelfs voor hooiland waren ze oorspronkelijk te slecht. Alleennbsp;de moemering werd er druk bedreven, zooals uit de bodemprofielennbsp;wel bleek 33). Q.i. werden voor de haymannen die landen uitgezocht,nbsp;die niet direct voor bouwland geschikt waren, dus schrale partijennbsp;in de duinen en lage perceelen daarbuiten.

HOOFDSTUK V

DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

Het is bekend dat het huidige Zuidbeveland in de vroege middeleeuwen uit een groot aantal eilanden bestond dat door aaneendijking reeds in 1300 tot een zestal was teruggebracht, t.w.: de wateringen

32) Zie pag. 4ol'ï.

33) Zie pag. S8 en 77.

-ocr page 72-

56 DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

„beoosten en bewesten lerseke” met die „tusschen Honte en Hinke-linge” binnen één ringdijk besloten, Oost- en West-Borsele samen met Oost- en West-Baarland tot één eiland verbonden, Wolfaartsdijknbsp;met Hongersdijk samengevoegd, en ten slotte de eilandjes Ovezande,nbsp;Heynkenssant en Stuvezant (14: 44 e.v.).

In de oudste stukken die op dit gebied betrekking hebben, worden Noord- en Zuidbeveland nog niet afzonderlijk genoemd, doch isnbsp;slechts sprake van „in terra Bevelanda” of „in insula Beveland”. Pasnbsp;in 1147 wordt „Suthbevelant” voor het eerst genoemd, in 1611 „utraquenbsp;Bevelanda” en in 1223 „Nortbevelant” (16; I 127, 141 en 285).

Tusschen Walcheren en de Breede Watering bewesten lerseke bevond zich omstreeks 1300 een breede strook zanden, slikken ennbsp;schorren. Van de hier ontstane polders leek het tijdstip van inpoldering meestentijds wel vastgesteld te kunnen worden. Deze jaartallen,nbsp;en voor zoover mogelijk ook die van de overige Bevelandsche polders,nbsp;zijn in kaart 1 aangegeven. Er bleven echter verscheidene gebiedennbsp;over waarvan de tijd van bedijking niet was te benaderen. Op grondnbsp;van andere kenmerken, zooals de aanwezigheid van veen in dennbsp;ondergrond, grillige perceelsindeeling, het ontbreken van binnendijkennbsp;over groote oppervlakten en het voorkomen van vluchtbergen, moetennbsp;deze landen als oude „kernen” worden beschouwd, waaromheen denbsp;overige polders werden aangedijkt. Zoodanige kernen zijn de Breedenbsp;Wateringen bewesten en beoosten lerseke, de Borsele’s, de Baarlanden, Wolfaartsdijk en misschien ook Ovezande en Heinkenszand.nbsp;De polders ten Oosten van lerseke zijn evenals de Borsele’s laternbsp;„her”dijkt, nadat ze voornamelijk door de overstroomingen in denbsp;zestiende eeuw verloren waren gegaan. Het was evenwel voorloopignbsp;niet mogelijk het bodemonderzoek over al deze kernlanden uit tenbsp;strekken. Daar de Breede Watering bewesten lerseke het minst vannbsp;de overstroomingen te lijden heeft gehad en dus het meest den oudennbsp;toestand nabij zal komen, werd deze als studieobject gekozen.

De hoogtekaart geeft een vrij eenvoudig beeld van dit gebied te zien. Het wordt door breede, hooge strooken grond doorsneden, waartus-schen lagere kommen overblijven.

Een beschouwing van de topografische kaart leert, dat hier evenals op Walcheren een groot verschil bestaat tusschen de perceelsindeeling van het hooge en die van het lage land. Men vergelijke daartoe b.v.nbsp;het lage gebied van den Poel ten Zuiden van Goes met de hooge landennbsp;die gelegen zijn tusschen ’s-Gravenpolder en Goes of tusschen Bieze-linge en Goes.

De gegevens van het bodemonderzoek werden op dezelfde wijze uitgewerkt als dat voor Walcheren is geschied. De kaart geeft aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen:

Met de hooge strooken grond correspondeert een systeem van breede, zandige, veenlooze geulruggen 34). Deze moeten, gezien hun

34) De profielen wijken weinig af van de Walchersche. Wel zijn de geulen op Beveland veel breeder. De grondsoorten zoowel van de geulruggen als van denbsp;veenkommen bleven echter gelijk. Daarom werd er van afgezien afzonderlijkenbsp;boorstaatjes van Beveland bij te voegen.

-ocr page 73-

DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND 57

verloop (grootste breedte aan den zuidkant, smaller uitloopend naar het Noorden) hun toevoer voornamelijk uit het Zuiden hebben ontvangen, hetgeen het bestaan reeds in zeer vroege tijden van een zeearm, eventueel Scheldetak, ten Zuiden van Walcheren en Bevelandnbsp;waarschijnlijk maakt. Daarnaast kan ten Noorden van Beveland ooknbsp;toen reeds zoet Scheldewater zijn afgevloeid, dat bij Domburg denbsp;Noordzee bereikte. Voor de vorming van de geulruggen schijnt dienbsp;arm minder beteekenis te hebben gehad dan de zuidelijke.

Mogelijk boog een tak van het water dat men in de middeleeuwen kende onder den naam van Swake (78; VI 3) — en waaruit o.a.nbsp;de Ooster- en Middelzwake-polders en de Kruiningenpolder zijn bedijkt —• vroeger naar het Noorden om en vormde zoo een verbindingnbsp;tusschen ’s-Gravenpolder en Goes. Een andere tak kwam uit de richting Biezelinge en splitste zich ter hoogte van Dijkwel in een westelijken arm naar Goes en een oostelijken arm naar Wemeldinge, waarnbsp;nog een gehucht „Swaak” bestaat. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte van het water bereikte Goes, waar andermaal een knooppuntnbsp;wordt gevonden. Het is heel goed mogelijk dat die westelijke tak. vianbsp;Wissekerke en ’s-Heer-Arendskerke door een voorlooper van denbsp;middeleeuwsche Kamer werd gevoed 35). Ook de geulen van Nisse,nbsp;den Noordweg en Baarsdorp kunnen daar uitloopers van zijn.

Ten slotte liep ter plaatse van den tegenwoordigen Zanddijk door het Oosten van de Breede Watering een vrij smalle geul, die ten Noordennbsp;van Kruiningen niet verder was te vervolgen. Deze zanddijk is verzwaard na de groote overstroomingen in het begin van de zestiendenbsp;eeuw, waardoor al het land ten Oosten er van gelegen verloren ging.nbsp;Oorspronkelijk keerde de natuurlijke hooge geulrug het water reedsnbsp;eenigermate; deze werd later door kunstwerken tot een dijk opgehoogd 36), Het voorgelegen ambacht Kruiningen — da:t volgens denbsp;rekening (85:1 304/21) van den rentmeester Bewesten Schelde in 1331nbsp;bewesten lerseke behoorde — ging in 1530 verloren en kon pas innbsp;1570 opnieuw worden beverscht. Een dergelijk geval dat een geulrugnbsp;als ondergrond voor een waterkeering werd gebruikt, vinden wijnbsp;ook ten Westen van Goes. Het voorkomen van een vluchtberg in dennbsp;Goesschen polder deed twijfel opkomen of de polder in 1331 wel voornbsp;het eerst werd bedijkt. Waarschijnlijker lijkt het dat de Breedenbsp;Watering, die hier aan het Schenge grensde, door een dijkbreuk gedeeltelijk is ingeloopen. De geulrug van Wissekerke kan het water tot stilstand hebben gebracht en daarna tot waterkeering zijn opgehoogd. Ditnbsp;alles zou dan vóór ± 1300 moeten hebben plaatsgehad.

Evenals op Walcheren zijn de meeste dorpen op de oude ruggen gebouwd. Biezelinge en Kapelle liggen op den oostelijken tak van de

35) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Gesch. Atlas (14), Blad VI 3. In de 14e en 15e eeuw werden hieruit de Daniël-, Zak- en Platepolders aangewonnen.

36) nbsp;nbsp;nbsp;Dit moet vóór 1530 zijn gebeurd, want bij de inspectie naar de gevolgennbsp;van de geweldige overstroomingen van dat jaar is sprake van „den oudennbsp;sorchdijck (= inlaagdijk), streckende van Yrsicke tot Hantzwartz (Hansweert),nbsp;die zieluyden noemen een vijszoe”. Zie Fruin (74 : 146).

-ocr page 74-

58

DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

Zwake; Wemeldinge op een smal zijgeultje er van; Goes, De Groe en Abbekinderen op den westelijken arm; ’s-Heer-Hendrikskinderen,nbsp;Wissekerke en ’s-Heer-Arendskerke op den reeds genoemden geulrug,nbsp;waarop de dijk van den Goesschen polder werd aangelegd. Baarsdorpnbsp;ligt op een smallen zijtak van de geul die wij de oude Kamer noemden;nbsp;dit is eveneens het geval met het dorp Nisse. Deze geul had in hetnbsp;Zuiden ook verbinding met de Zwake. Tenslotte nog ’s-Heer-Elsdorp,nbsp;dat op een smal zijgeultje van den Goesschen hoofdrug ligt. Voornbsp;’s-Heer-Abtskerke is het niet geheel uitgemaakt of het dorp op eennbsp;veenlooze geul ligt. Mogelijk had voortgezet bodemonderzoek dat aannbsp;het licht kunnen brengen. In de buurt werden nl. verschillende veenlooze punten aangeboord, terwijl de bodemgesteldheid — dikke zandige lagen, soms met schelpafzetting vermengd — een verbinding metnbsp;den rug van Nisse deed vermoeden. De gegevens van de hoogtekaartnbsp;laten eveneens een dergelijken samenhang gissen. Voor Sinoutskerkenbsp;zijn de verhoudingen hetzelfde, alleen zijn daar in de buurt geen veenlooze punten aangeboord. In het Oosten zijn het Schore en Vlake,nbsp;die ofschoon zij niet in een veenloos gebied liggen, toch op vrij hoogenbsp;zandige uitloopers van den Biezelingschen rug zijn gebouwd.

Slechts Kloetinge, Kattendijke en lerseke schijnen niet op een rug te liggen.

In den Poel ten Zuiden van Goes is de oppervlaktegesteldheid oogen-schijnlijk niet steeds in overeenstemming met de uitkomsten van het bodemonderzoek. Hier hebben hoogere wei- en bouwlanden soms eennbsp;flinke veenlaag in den ondergrond, en zijn er omgekeerd boorpuntennbsp;genomen in lage weilanden, die bijna of geheel veenloos zijn. Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan de gevolgen van de moernering.nbsp;Die lage perceelen zijn dan uitgedolven landen, terwijl daarnaastnbsp;stukken onaangetast bleven, of zelfs met den afgegraven grond werdennbsp;opgehoogd. Systeem is er niet in te ontdekken, zoodat op de kaartnbsp;hiervan niets tot uitdrukking kon worden gebracht. Alleen voor zoover de hoogere perceelen een duidelijken samenhang vertoonden en denbsp;boor een zandig monster bovenbracht, werd tot een uitlooper van denbsp;groote geulen besloten en werd het ruggetje met een gestreepte lijnnbsp;ingeteekend. Veenloos waren zij vrijwel nooit; de geulen, die hier doodliepen, hadden niet meer genoeg schuurkracht om het veen geheel ofnbsp;slechts gedeeltelijk op te ruimen. In de „moeren” van Vlake is de toestand gelijk aan die van den Poel. De benaming „de moeren” kan dannbsp;ook evenzeer toe te schrijven zijn aan de moerassige bodemgesteldheid,nbsp;zooals Beekman suggereert (14: 48), als aan de moernering die ernbsp;werd uitgeoefend.

Over de vorming van Zuidbeveland schrijft Beekman (14: 45/6): „Natuurlijk waren ook deze groote deelen (de Wateringen) niet ineensnbsp;bedijkt maar uit de aaneenvoeging van een groot aantal bedijkingen ofnbsp;polders ontstaan. De vroeger afzonderlijk bedijkte deelen zijn in hetnbsp;algemeen niet meer met zekerheid bekend. Slechts van een paarnbsp;kennen wij de namen en ongeveer de grenzen.”

-ocr page 75-

59

DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

Als zoodanig beschouwt hij Nisse, Wemeldinge en Kattendijke.

Nisse zou zijn aangedijkt voor de Vijfzode of dijk van de West-watering, waarvan Van der Aa beweert dat hij in zijn tijd (1846) nog bestond en die bij den vloed van 1530, toen de geheele zuidwesthoeknbsp;overstroomde, het water gekeerd zou hebben (i; VIII 247 en 14;nbsp;46/7). Beekman kon echter op geen enkele kaart eenig overblijfselnbsp;van dien dijk ontdekken. Ook het thans verrichte terreinonderzoeknbsp;bracht geen spoor er van aan het licht. Wel bleek er uit dat Nissenbsp;op een geulrug is gelegen, die volgens de hoogtekaart tot ca. 0,50 mnbsp; N.A.P. reikt 3^). Daar de er vöor gelegen zuidwesthoek vrijwelnbsp;geheel uit laag (van 0,10 tot 0,55nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;N.A.P.) gelegen land bestaat,

kan de rug bij overstrooming heel wel als natuurlijke waterkeering hebben gefungeerd en is hij misschien zelfs wel eens als vijfzodenbsp;(= vijszoe: inlaagdijk) aangeduid. Er zijn mij echter geen gegevensnbsp;bekend waaruit zou blijken dat deze hoek een apart eiland is geweest,nbsp;dat kort voor 1300 aan de Breede Watering werd vastgedijkt.

Wemeldinge, dat tot 1506 een eigen dijksbestuur heeft gehad, zou vroeger een afzonderlijk eiland zijn geweest dat in het Westen doornbsp;den Wijtvliet en aan de zuidzijde door de Zwake en de Deurloo vannbsp;het overige Zuidbeveland was gescheiden. Aan de westzijde zounbsp;Kattendijke in en aan den Wijtvliet zijn opgekomen en met Wemeldinge zijn vereenigd (14: 47/8). Beekman teekent een overblijfsel vannbsp;dezen Wijtvliet als watergang ten Oosten van den Monnikendijk. Opnbsp;de kaart van Hattinga ligt evenwel een gehucht Wijtvliet ten Westennbsp;van dien dijk in den mond van de zg. Deesche watergang (87). Hetnbsp;lijkt mij daarom juister de watergang als rest van den Wijtvliet tenbsp;beschouwen, zoodat zij aan de westzijde van den Monnikendijk ge-teekend zou moeten worden. Daar deze Wijtvliet geheel los staat vannbsp;het stelsel van geulruggen en thans als een laagte wordt teruggevondennbsp;(gearceerd op de kaart), zal hij wel een overblijfsel zijn van een kreek,nbsp;die bij een dijkdoorbraak werd gevormd. Mogelijk waren er moeilijkheden om het gat te dichten, waarom de bewoners van Kattendijke,nbsp;aangevoerd door broeders van de Cisterciënser orde, de Monnikendijk opgeworpen kunnen hebben ss). Aan deze omstandigheden zoudennbsp;Wemeldinge en Kattendijke het recht op een eigen dijksbestuur ontleend kunnen hebben. Op de reeds genoemde kaart van de Hattinga’snbsp;loopt deze dijk als „geslegten munnicken dijck” door tot aan dennbsp;Steenweg van Kapelle naar Kloetinge. Nu is hij nog slechts waar tenbsp;nemen tot aan het Hooge Pad, dat volgens de hoogtekaart wordtnbsp;begrensd door perceelen die boven N.A.P. zijn gelegen, waarin de dijknbsp;een natuurlijk aanhechtingspunt vond. Mogelijk liep hij inderdaad nognbsp;door tot den Steenweg. Van dat punt af tot waar de Groote Waterleiding thans den dijk kruist, vormde hij tevens de grens der heerlijk-

37) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie ook de luchtfoto hij het artikel van Dr. J. B. L. Hol en Dr. H.nbsp;van Velthoven: La lutte contre les eaux et la mise en culture. (91: foto 7).

38) nbsp;nbsp;nbsp;Te Kattendijke bestond namelijk een uithof van de Abdij Ter Does bijnbsp;Brugge, genaamd Monsterboek, thans nog de Monnikenhof geheeten. Zie Muller

(134 : 156).

-ocr page 76-

6o DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

heid. De Wijtvliet (of Deesche watergang) had nog een oostelijke aftakking, die echter door den dijk werd afgedamd. Hieraan ligt thansnbsp;het hof „De Aanwas”. Daar deze naam echter nog niet op de kaartnbsp;der Hattinga’s voorkomt, lijkt het voorzichtiger er geen verdere speculaties aan te verbinden. Wel staat op genoemde kaart nog een dij krestnbsp;geteekend die aansluit op het Hooge Pad, doch deze verdwijnt innbsp;noordelijke richting en is zelfs als weg niet verder aangegeven. Nochnbsp;in het terrein noch op de moderne kaart is van dezen dijk — door denbsp;Hattinga’s de „Merkendijk” genoemd — iets meer te ontdekken;nbsp;trouwens ook omtrent het doel er van tast men volkomen in hetnbsp;duister. Hij loopt van het Hooge Pad naar den Ouden Polder ietsnbsp;ten Oosten van de Groote Waterleiding. Mogelijk hebben de kaart-teekenaars een stuk extra verhoogden of hoogliggenden weg voornbsp;een dijk aangezien, hoewel hun kaarten toch in het algemeen vrijnbsp;nauwkeurig zijn.

Zooals gezegd beschouwt Beekman de Zwake en de Deurloo als de zuidelijke begrenzing van het voormalige eiland Wemeldinge. Denbsp;Zwake zou zijn het kronkelende water dat uit de richting van het hofnbsp;„de Aanwas” langs het Hooge Pad loopt, dan den Wemeldingschennbsp;zandweg kruist, om daarna in noordelijke richting tegen den Zwaak-schen weg dood te loopen. Op de moderne topografische kaart is eennbsp;zoodanige watergang nog duidelijk te onderscheiden; zij vormt ernbsp;tevens de grens tusschen de gemeenten (vroeger „heerlijkheden”)nbsp;Wemeldinge en lerseke. Gezien de vele kronkels maakt zij wel dennbsp;indruk een natuurlijk water te zijn geweest. Mogelijk diende zij totnbsp;afwatering van het veenland in een tijd toen de geulen wel al verlandnbsp;waren, doch nog geen omkeering van het reliëf had plaats gehad. Denbsp;afwatering van het veenland moest toen dus via de lager gelegennbsp;geulen geschieden. Waarschijnlijk zal de zg. Zwake voorbij dennbsp;Zwaakschen weg een noordelijke uitmonding hebben gehad; deze wasnbsp;echter niet te onderscheiden, noch op de kaart, noch op het terrein.nbsp;Van eenigen samenhang met den Wijtvliet blijkt evenmin iets. Denbsp;Deurloo ten slotte, zou bij lersekendam in de Schelde zijn uitgekomen,nbsp;waaraan de naam Deurloohoek nog zou herinneren. De terreingesteld-heid geeft echter noch voor het bestaan van de Deurloo, noch voornbsp;een samenhang daarvan met de Zwake eenige aanwijzing. Wat de opkomst van Kattendijke in den Wijtvliet betreft, zoo zoekt men zoowelnbsp;in het terrein als in de archiefstukken tevergeefs naar gegevens dienbsp;op een dergelijken gang van zaken zouden wijzen. Evenals Nisse zijnnbsp;Kattendijke en Wemeldinge als deelen van de oude kern van denbsp;Breede Watering bewesten lerseke te beschouwen.

Als voormalig scheidingswater tusschen de Oostwatering en de West-watering wordt door Beekman e.a. de lerseke(e) beschouwd, hetgeen werd afgeleid uit de splitsing in de rentmeestersrekeningen tusschennbsp;Zuidbeveland „beoosten en bewesten lerseke”. Het teekenen van ditnbsp;water bezorgde Beekman echter eenige moeilijkheden, die hij slechtsnbsp;kon overwinnen door twee lerseke’s aan te nemen (14: 51)- De

-ocr page 77-

6i

DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

westelijke lerseke zou langs de westzijde van den huidigen Zanddijk geloopen hebben, boog bij den noordhoek van den polder Kruiningennbsp;iets oostwaarts om en liep dan in noordelijke richting ten Oosten vannbsp;den Molendijk langs het dorp lerseke, om bij lersekendam in denbsp;Schelde uit te monden. Reeds Verheye van Citters noemde in zijnnbsp;memorie op de Haymanlanden de lersickee als een kanaal, dat de Oosten Westbreewatering van elkaar scheidde. Als bewijs voor het bestaannbsp;er van gold natuurlijk weer de uitgang ee.

Ab Utrecht Dresselhuis bepaalde den ouden loop, daarbij voornamelijk lettende op de grenzen tusschen de heerlijkheden; Schore en Vlake ter eene en Kruiningen ter andere zijde (216: kaart). Beekman voegt hieraan toe dat ook de perceelsindeeling ten Westen vannbsp;den Zanddijk op het bestaan van een voormaligen stroom wijst. Welnbsp;is waar bracht ons bodemonderzoek een breede geul aan het licht, dezenbsp;was echter een geheel andere dan Beekman bedoelde. In verband metnbsp;de gegevens van de hoogtekaart kwam nl. vast te staan dat het eennbsp;geulrug betrof, zoodat het bestaan van een middeleeuwsche lersekenbsp;hier ter plaatse m.i. onmogelijk wordt. De loop van de zg. lerseke tennbsp;Noorden van den Kruiningenpolder is voornamelijk gebaseerd op hetnbsp;voorkomen van de plaatsen lerseke en lersekendam, die in den stroomnbsp;zouden zijn opgewassen. Daarbij was voor Beekman de moeilijkheidnbsp;nog niet opgelost van het bestaan van de ambachten Tolsende „binnen”nbsp;en „buiten”, terwijl zoowel Kruiningen als Couwerve, die nu beidenbsp;ten Oosten van de lerseke kwamen te liggen, toch door den rentmeester „Bewesten” lerseke verantwoord werden. Vandaar de toevlucht tot een tweede lerseke. Deze moest dan ten Oosten van hetnbsp;voormalige ambacht Couwerve gestroomd hebben, dwars door de heerlijkheid Tolsende, zoodat dit in een „binnen” en „buiten” de lersekenbsp;werd verdeeld. Ten gevolge van de overstroomingen in de zestiendenbsp;eeuw is in dit oostelijk gebied van de Breede Watering echter zooveel veranderd dat het zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk is dennbsp;oorspronkelijken toestand uit het terrein te leeren kennen 39). Hetnbsp;kan zijn dat er een stroom van dien naam heeft bestaan; deze opvatting berust echter op zeer zwakke gronden, vooral wanneer men innbsp;het oog houdt dat volgens een ingesteld wetenschappelijk onderzoeknbsp;geen enkele der „ee”namen op Walcheren reden van bestaan heeftnbsp;(201: VIII). Mogelijk was het slechts een door den rentmeesternbsp;ingestelde administratieve) scheiding, zooals ook de verdeeling in wateringen op Walcheren een zuiver administratieve kwestie was.

Evenmin als aan het bestaan van de lerseke kunnen wij veel geloof hechten aan een voormalige Biezelinge(e) en Mannee, beide doornbsp;Beekman in kaart gebracht. Als rest van de Biezelinge zou de Bieze-

39) Dat hier meer is veranderd dan uit exacte gegevens is te verklaren, blijkt b.v. uit de verplaatsing van lersekeroord, waar de Scheldetol betaald moestnbsp;worden. Volgens oude stukken en kaarten lag deze plaats, die gezien den naamnbsp;waarschijnlijk oorspronkelijk in de buurt van lerseke gelegen zal hebben, innbsp;de late middeleeuwen in het uiterste Oosten van Zuidbeveland tegenovernbsp;Bergen-op-Zoom (zie 213: X/XI). Bij den vloed van 1532 ging het voorgoednbsp;verloren.

-ocr page 78-

62 DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND

lingsche Ham (circa 1717 ingepolderd) beschouwd moeten worden. Het voormalige Molenwater van Biezelinge — dat natuurlijk met hetnbsp;buitenwater in verbinding stond —¦ gold eveneens als overblijfsel hiervan. Over een noordelijke voortzetting geven noch de perceelsindee-ling, noch de gegevens van de hoogtekaart of de bodemkaart eenigenbsp;aanwijzing.

De „Mannee” zou ten Westen van den Monnikendijk in de heerlijkheid Kloetinge hebben gestroomd. Dit is blijkbaar een zuiver geval van naamafleiding, aangezien behalve de ee-uitgang geen enkel bewijsnbsp;wordt aangevoerd. In de rekening van den rentmeester Bewestennbsp;Schelde van 1341 staat vermeld dat een bode is gezonden naar „Claisnbsp;Jansz.kindere van Cloetinghe ende ane ander lude, die den dijc vannbsp;Mannee ane ghevaert hadden ...” (85: I 208). Uit deze rekeningpostnbsp;is m.i. echter niet af te leiden dat Mannee de naam voor een water zounbsp;zijn, doch veeleer dat een bepaald stuk land of „tiendblok” werd bedoeld. Dat ook hier het terrein geen opheldering geeft behoeft eigenlijk niet eens vermeld te worden.

Over den ouderdom der geulen is weinig op te merken, aangezien geen gegevens hierover werden gevonden, noch archivalische nochnbsp;archaeologische.

Blijkbaar werd met den Zaaidijk en den Haagdijk de noordelijke tak van de Zwake, die naar Goes loopt, afgesloten. De tijd van dennbsp;aanleg van den Zaaidijk is niet bekend. De Haagdijk stamt waarschijnlijk uit de eerste helft der veertiende eeuw, want men neemt aannbsp;dat de Gravenpolder tusschen 1317 en 1340 is bedijkt (55: 107). Denbsp;Zaaidijk moet dus ouder zijn en zal deel hebben uitgemaakt van dennbsp;eersten ringdijk van de Breede Watering. Aan het afsluiten van eennbsp;toen nog bestaanden Zwaketak valt m.i. niet te denken, daar dan eennbsp;laagte zichtbaar zou zijn gebleven (vgl. de ’s-Gravenpoldersche ennbsp;Zwaaksche weel door de Zwakepolders). Ten Noorden van den Zaaidijk ligt het land echter gemiddeld 0,50 m N.A.P.. De verlandingnbsp;der geul had dus reeds plaats gehad vóór den aanvang van den be-dijkingstijd. Wel zullen de geulen toen nog dalen hebben gevormdnbsp;tusschen de hooger gelegen veeneilanden. Hieruit is het te verklarennbsp;dat zoowel de Zaaidijk als de dijk bij Biezelinge zoover naar binnennbsp;moesten worden gelegd. De omkeering van het reliëf is dus eerst nanbsp;het opwerpen van den ringdijk tot stand gekomen.

Ook de namen Dijkwel en Eversdijk (beide gelegen op den rug van Biezelinge) vragen in dit verband de aandacht. Men zou ook hiernbsp;kunnen denken aan een eerste afdamming van de geul bij Dijkwelnbsp;en later bij Eversdijk. Bij geen van beide plaatsen was echter eenignbsp;relict van een oude waterkeering te ontdekken, zoodat wij moetennbsp;bekennen met de verklaring van deze dijknamen voorloopig geen raadnbsp;te weten.

Over oudheidkundige vondsten op Zuidbeveland is in de literatuur niet veel te vinden; alleen de vluchtbergen worden nader vermeld.nbsp;Het is weer de bekende Middelburgsche medicus Dr. J. C. de Man die

-ocr page 79-

DE BREEDE WATERING BEWESTEN lERSEKE OP ZUIDBEVELAND 63

een lijst van de bestaande en verdwenen bergjes samenstelde (127). Deze komt voor het hier besproken kernland tot een i8-tal; van tweenbsp;daarvan, namelijk van Eliwerve en Kruiningen, is hij niet geheel zeker.nbsp;Volgens hem zouden in de ambachten Sinoutskerke, ’s-Heer-Abtskerkenbsp;en Kattendijke geen vluchtbergen hebben bestaan. Wat ’s-Heer-Abts-kerke betreft moet dit op een vergissing berusten; zoowel de hoogte-kaart als de topografische kaart wijzen ten Zuiden van het dorp eennbsp;vluchtberg aan.

Als bijzonderheid moet gemeld worden dat de vluchtbergen van De Groe en van Blaemskinderen midden op den hoogen rug zijn gelegen die van 's-Gravenpolder naar Goes loopt. De overige vluchtbergen liggen aan den rand van de geulruggen op het veen, zooalsnbsp;die van ’s-Heer-Arendskerke, Nisse, ’s-Heer-Hendrikskinderkerke,nbsp;Abbekinderen (nu afgegraven, staat echter nog op de kaart van Hat-tinga), Wemeldinge en Swaak, of wel in de veenkommen, zooals „dennbsp;Berg” aan den Heer-Nisseweg ten Oosten van Goes, en die van Schore,nbsp;Vlake en ’s-Heer-Abtskerke. Deze laatste drie bergjes liggen voornamelijk op niet veenlooze zijgeultjes, zoodat hier, evenals op Walcheren, zooals Van Giffen voor dat eiland opmerkte, kennelijk denbsp;hoogste punten in het lage land als bases werden uitgezocht.

Het voorkomen van de vluchtbergen maakt het waarschijnlijk dat Zuidbeveland reeds vóór de tiende eeuw werd bewoond. Aangeziennbsp;mij echter geen vondsten bekend zijn uit de op een rug gelegennbsp;bergen van De Groe en Blaemskinderen, is de tijd van de verlandingnbsp;der geulen niet nader te preciseeren. Er bestaan evenmin aanwijzingennbsp;waaruit men zou kunnen concludeeren dat de betreffende geulrugnbsp;in den tijd dat de bergen werden opgeworpen, lager lag dan het omringende land, dus dat de klink nog geen of weinig invloed had gehad.

Over de haymanlanden kunnen wij kort zijn. Deze kwamen hier blijkbaar niet voor, althans noch in de rentmeestersrekeningen, nochnbsp;in de overloopers worden zij als zoodanig genoemd.

HOOFDSTUK VI

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

Het eiland Schouwen is gedurende de middeleeuwen en de eerste eeuwen daarna belangrijk van vorm veranderd. Tegenwoordig vormtnbsp;het met Duiveland, Dreischor en Bommenee één geheel; oorspronkelijknbsp;waren, zooals blijkt uit oude inpolderingscharters, die eilanden echternbsp;door de Gouwe, het Zonnemere en het Dijkwater van elkander gescheiden.

De Gouwe moet omstreeks 1300 nog een tamelijke breedte hebben gehad, althans werd in dezen stroom volgens den kroniekschrijvernbsp;Melis Stoke nog in 1304 een zeeslag geleverd (198: X 14/8). Tochnbsp;zal reeds in het begin van de veertiende eeuw verzanding zijn opgetreden, want van dien tijd af werd de Gouwe steeds meer doornbsp;inpolderingen vernauwd, totdat ten slotte in 1607 een dijk werd

-ocr page 80-

64 HET WATERSCHAP SCHOUWEN

geslagen die beide oevers verbond (65; 50). Tegenover deze aanwinsten in het middenstuk van het tegenwoordige eiland Schouwen en Duiveland stonden groote verliezen in het zuidelijk kustgebied,nbsp;waar in den loop der eeuwen het geheele zg. „zesdedeel Zuidland”nbsp;verloren ging.

Door de late bedijking van het middengedeelte waren de meeste bedijkingsjaartallen daar vrij gemakkelijk op te sporen; zij zijn opnbsp;kaart i aangegeven. Voor de polders Dreischor en Bommenee konnbsp;het jaar van eerste inpoldering niet meer worden vastgesteld. Hetnbsp;„Insula Bomne” is reeds in 1165 in het bezit van de Vlaamsche abdijnbsp;van Duinen. Dreischor of „Drieskire” komt voor in 1206. Beide polders zijn waarschijnlijk als oude kernen te beschouwen, evenals denbsp;Vierbannenpolder van Duiveland, waarvan evenmin een bedijkings-jaartal was te vinden. Van laatstgenoemden polder staat het wel vastnbsp;dat het een oud kernland is; niet alleen wijst de perceelsindeeling ernbsp;duidelijk op, ook het voorkomen van vluchtbergen getuigt hiervoor.nbsp;Voor den „Polder Schouwen” geldt hetzelfde, ook dit is oud kernland. Bovendien bestond hier nog het instituut der haymanlanden.nbsp;Daar dit waterschap reeds onderwerp is geweest van uitvoerige studiënnbsp;(64/5, 89 en 211) is het belangwekkend de uitkomsten hiervan te vergelijken met die van het morfologisch onderzoek.

Bij een vluchtig bezoek, dat ik in 1938 aan Schouwen bracht, bleek reeds dat de oppervlaktegesteldheid lang niet zulke markante vormennbsp;vertoonde als die van Walcheren. Ook de deswege geraadpleegdenbsp;hoogtekaart, samengesteld door den Topografischen Dienst, bood aanmerkelijk minder houvast. Het geheele binnenland tusschen Zieriksee,nbsp;Haamstede en Brouwershaven bestaat uit laag, van i tot 2 m -h N.A.P.nbsp;liggend land. Hierin teekenen zich alleen in het Noorden bij Ouden-dijke en in het Zuiden tusschen Haamstede en Ko'udekerke enkelenbsp;vrij smalle, hoogere strooken land af,. Sommige hoogtecijfers dedennbsp;echter vermoeden dat de rug van het Repart (of Oudendijke) zichnbsp;wel tot in de buurt van Serooskerke zou kunnen voortzetten. Eennbsp;nauwgezet onderzoek naar de oppervlaktevormen moest hier dus aannbsp;het bodemonderzoek voorafgaan. De resultaten er van werden inge-teekend op de bodemkaart — zie kaart 2c.

Uit deze kaart blijkt dat de ruggen in hoofdzaak een Noord-Zuid resp. Zuid-Noord gericht verloop hebben, waartusschen slechts enkelenbsp;Oost-West loopende verbindingen bestaan. De geul bij Oudendijkenbsp;voedde een drietal takken. De westelijke tak liep in de richting vannbsp;Renesse, terwijl hij zich vóór het bereiken van die plaats splitste,nbsp;waarbij een geultje naar het Zuiden liep. Dit is spoedig niet geheelnbsp;veenloos meer, maar nog wel als zwak ruggetje, dat steeds lagernbsp;wordt, te vervolgen. Ten slotte gaat het langzamerhand in een laagtenbsp;over, als hoedanig het duidelijk waarneembaar blijft langs den Kooy-mansweg. Voorbij Lookershof buigt het iets naar het Zuiden ennbsp;maakt na het bereiken van de grens tusschen de heerlijkheden Renesse

-ocr page 81-

65

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

en Haamstede een rechten hoek naar het Westen, waarna het in de buurt van den Oostweg onzichtbaar wordt.

De middelste geul loopt van Oudendij ke naar het Zuiden en splitst zich voorbij Noordwelle in twee takken, die ongeveer evenwijdignbsp;blijven en tot Serooskerke zijn te volgen. Voorbij die plaats is denbsp;toestand niet duidelijk meer. Misschien bestond er eenige samenhang met een uit het Zuiden komende geul — een hooge strook zetnbsp;zich in het Zuidwesten voort —, doch een verdere verbinding vannbsp;veenlooze punten was niet mogelijk.

De derde geul loopt via Oudendijke in oost- tot zuidoostelijke richting. In het begin is deze tak als een duidelijk ruggetje waar te nemen ; voorbij de kruising met den Oostweg bij den korenmolen ’t Hart gaatnbsp;dit in een laagte over, waarin vrijwel alle boorpunten veen bevatten.

Aan de noordkust bij Scharendijke en Den Osse zijn veenlooze geulruggen gevonden, die den indruk maken slechts resten te zijnnbsp;van een systeem dat zich destijds verder naar het Noorden voortzette.nbsp;Trouwens de naam Scharendijke wijst er op dat hier kustland verlorennbsp;kan zijn gegaan. De dijken met hun vele „nollen” en „bouten” dragennbsp;het hunne tot die suggestie bij, evenals het kaarsrechte verloop vannbsp;den Langendijk, die aan een inlaagdijk doet denken. Fokker (64: I 49)nbsp;neemt aan dat de toestand aan den noordkant van Schouwen vroegernbsp;gunstiger was, omdat tusschen 1600 en 1650 nog beesten buiten dennbsp;zeedijk konden weiden. M.i. kan dat ook zijn geschied op de restennbsp;van het door den Langendijk buitengeslagen land.

In elk geval wijst het voorkomen van al deze geulen er op dat er reeds vroeg een opening in de kust ten Noorden van Schouwen moetnbsp;hebben bestaan waardoor ze gevoed werden.

Ten Noorden en Zuiden van Brouwershaven, alsmede bij Duiven-dijke, zijn eveneens enkele ¦— overigens vrij onbeduidende — geul-ruggetjes geconstateerd. Ze zijn slechts over korten afstand veenloos en gaan langzamerhand in laagten over.

Ten Zuiden van Duivendijke was van ruggetjes in het geheel geen sprake meer; er werden slechts enkele lage geulresten gevonden.

In het Zuidoosten en iji het middengedeelte van het zuidelijk kustgebied was van eenig systeem geen spoor te ontdekken, ook niet uit de cijfers van de hoogtekaart. Naar het Zuidwesten komt echter eenigenbsp;teekening in het landschap, terwijl in de streek tusschen Koudekerke,nbsp;Haamstede en Westenschouwen een duidelijk stelsel van geulruggennbsp;valt waar te nemen, dat zijn toevoer uit het Zuiden ontving. Ditnbsp;systeem moet zich oorspronkelijk veel verder in zuidwaartsche richtingnbsp;hebben voortgezet. Uit de historische gegevens is namelijk bekend datnbsp;vóór den tegenwoordigen zeedijk nog groote stukken land moetennbsp;hebben gelegen, die het zg. „zesdedeel” Zuidland vormden. In denbsp;oudste rentmeestersrekeningen wordt Schouwen in zes zesdedeelennbsp;onderscheiden, t.w.: Quaelambacht (of Poortambacht = Zieriksee),nbsp;Zuutland, Kercwerve, Bridorpe, Haemsteden en Burgh (85: H 8 e.v.).nbsp;Het deel Zuidland is door vallen en dijkbreuken vrijwel geheel verloren gegaan, zoodat het in 1558 ophield als aparte administratievenbsp;N. A. G., LXnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 82-

66

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

eenheid te bestaan en de resten bij Kerkwerve' en Haamstede werden gevoegd. Volgens oude geschiedschrijvers verdween hiermede eennbsp;uitermate vruchtbaar en schoon land, dat vele kerkdorpen telde. Smal-legange noemt o.a. „Zuidtkerke, ’s Heer-Symonskerke, Sint Jacobs-kerke en Brieskerke, met een gebuerte, genaemt Sheerarentshaven, dienbsp;al te samen by den grondbrexemen en inlagen vergaen, en van verschenbsp;in soute buiten gesleept zijn” (i86: 255). Ook Rengerskerke ennbsp;Koudekerke gaan later nog te gronde. Van laatstgenoemde plaats isnbsp;slechts de kerktoren over, die in de Koudekerke-inlaag op de binnen-glooiing van den zeedijk staat. Volgens den „Tegenwoordigen Staat”nbsp;was Schouwen in de zeventiende eeuw „door menigvuldige doorbrakennbsp;dermate verminderd, dat de moeren en uitgedolven landen, welkenbsp;130 of 140 jaren te voren gelegen waren in het midden der Polder,nbsp;nu aan den dijck waren liggende” (205; X 463).

In een adres van Burgemeesteren, Heemraden, Opperdijcgraven, enz. van den Lande van Schouwen d.d. 10 Augustus 1690 werd betoogd dat men „in den jare 1553 tot en met den jare 1568 incluysnbsp;genoodzaakt is geworden een achterdijk te leggen, beginnende vannbsp;Borrendamme” (nu verdwenen, lag ten Zuiden van Zieriksee 40)) ,4otnbsp;aan Burghsluys, lang 2400 roeden, waardoor ’t leste van het vijfdenbsp;vierendeeHi), genoemt het Zuytland (zijnde het vruchtbaarste vannbsp;geheel Schouwen), niet alleen en is uytgeslaegen en in ’t water ge-raeckt, maer oock een gedeelte van het Zuyder- ende Poortambacht...,nbsp;waerdoor men genoodzaekt is geworden te retireeren met achterdijkennbsp;tot in de moeren ..., waerdoor is komen te causeeren dat de weyden,nbsp;daer men te vooren goet en bequaem water voor de beesten heeftnbsp;gevonden, nu ter contrarie niet als sout en bitter water zijn opwerpende ende t’ eenenmael onbequaem tot ettinge, maer alleen alsnbsp;hoylanden moeten worden gebruyckt” (139: 1690, 185). In dat zelfdenbsp;adres werd vermeld dat op 4 Augustus 1690 aan den inlaagdijk vannbsp;Susanna Jobs (ten Zuiden van Rengerskerke) zich een grondbraaknbsp;had voorgedaan en dat slechts het opwerpen van een kadijkje hetnbsp;land voor overstrooming had behoed. Dit kadijkje was echter zeernbsp;zwak: „aen d’ eene zijde haer beklemt vindende door het groote diepnbsp;t’ zeewaerts van de voorscr. wal ende aen de ander zijde een moeras”.nbsp;Wanneer de inlaagdijk het niet zou kunnen houden, zou geheel Schouwen in groot gevaar komen in het water te raken „ende dat op zoodanige plaats, alwaer niet zoude konnen geverst werden ter oorzakenbsp;van de stoffe, die niet als derrie en moerland is ...”. Uit dit stuknbsp;blijkt wel duidelijk dat het verloren gegane gebied voor een belangrijknbsp;deel uit goed bouwland bestond. Hiervoor konden vroeger slechts denbsp;uit zavelgrond bestaande, hooger gelegen geulruggen worden ge-

40) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de kaart van Jac. v. Deventer f1546).

41) nbsp;nbsp;nbsp;Men schijnt later Burgh en Westland niet meer als een apart zesdedeelnbsp;beschouwd te hebben. De rentmeestersrekening van 1344/S verantwoordt hetnbsp;Westendeel Borgh „doe dit een sestendeel was”. Na den ondergang van hetnbsp;Zuidland bleven slechts vier deelen over, die verantwoord werden als hetnbsp;Poortambacht en het Zuider-, Ooster- en Westervierendeel.

quot;T'‘


-ocr page 83-

67

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

bruikt 42), Wat ten slotte overbleef waren „moerassen, derrie en moerland”, d.w.z. het vroegere binnenland, waar de geulen in doodliepen en waar ze niet meer de kracht hadden het veen weg te schuren ennbsp;er zandige klei voor in de plaats te brengen. Door het verdwijnennbsp;van het Zuidland werd het minderwaardige binnenland dus tot kustgebied. Men zoekt daardoor in het middengedeelte van Schouwen’snbsp;zuidkant vergeefs naar een duidelijk systeem van geulruggen. Er isnbsp;slechts een zwakke verhooging merkbaar, die uit de richting vannbsp;Serooskerke komt en zich via de Gemeene Hoeve naar den Oosthoeknbsp;van de Koukerksche Inlaag voortzet. De eventueele samenhang metnbsp;een zuidelijke geul bleef, zooals reeds werd opgemerkt, zeer vaag.

In het Zuidwesten is een vrij belangrijk stelsel bewaard gebleven, al bestaat het waarschijnlijk slechts uit de uitloopers van een eertijds machtig systeem. De hoofdgeulen loopen van Burgsluis en dennbsp;westhoek van de Koukerksche inlaag in noordelijke richting naarnbsp;Burg en Haamstede. Zooals de bodemkaart laat zien hebben zij allerleinbsp;vertakkingen. Vooral het geultje dat van den Meeldijk naar Westenschouwen loop is, hoewel smal, een duidelijk ruggetje met eennbsp;hoog zandgehalte 43), Voordat met het booronderzoek werd begonnennbsp;was ik hierop door Dr. Burck — die het kaartblad Schouwen vannbsp;de geologische kaart bewerkte — reeds opmerkzaam gemaakt, evenalsnbsp;op een gedeelte van het ruggetje dat van den westhoek van denbsp;Koukerksche inlaag in de richting van de hoeve Euchtenburg loopt.

Voorbij Haamstede was de geul niet verder te volgen. Evenals op Walcheren heeft men op Schouwen veel last gehad van „vervlogennbsp;dunen”. De dikke laag stuifzand maakte het daardoor onmogelijknbsp;met de 3 meter boor het veen — voor zoover aanwezig — aan tenbsp;toonen. De boorgegevens van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening die ons ten dienste stonden, konden hierin niet geheel voorzien, daar zij voor ons doel veel te ver uit elkaar zijn gelegen. Welnbsp;bleek er uit dat onder de duinen kleiafzettingen voorkomen, zoodatnbsp;men mag aannemen dat de Haamsteedsche geul — mogelijk met nognbsp;enkele vertakkingen —• ook verder westwaarts dan zij thans is nanbsp;te sporen haar invloed deed gelden.

Ook kon in groote trekken de vermoedelijke westgrens van het veen worden aangegeven, hetgeen op de kaart met een getrokken blauwenbsp;lijn is geschied (112: fig. 1/2). Het veen dat aan het strand, o.a. bijnbsp;den Wester Lichttoren, gevonden wordt, beschouwe men als moerasveen (I 6 V) gevormd in duinpannen, zooals ook elders langs onzenbsp;kusten blootspoelt, b.v. op Walcheren, Voome, bij Scheveningen ennbsp;Bergen. Ook bij Westenschouwen komt een dergelijke veenlaag voor.nbsp;Bij het boren ter plaatse kwam het gewone laagveen (I 5 V) opnbsp;± I m diepte eveneens te voorschijn; bij den vuurtoren ontbrak dit

42) nbsp;nbsp;nbsp;Dat men thans ook in de lage deelen van Schouwen bouwland aantreftnbsp;is slechts mogelijk doordat de afwatering aanzienlijk is verbeterd.

43) nbsp;nbsp;nbsp;Op sommige plaatsen, vooral ter hoogte van het voormalige slot Krayen-stein, bracht de boor op ± 0,50 m diepte zuiver grijs zand boven.

-ocr page 84-

68

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

evenwel. Op Walcheren, op het strand van Domburg en Zoutelande, werden dergelijke uitkomsten verkregen.

De uitkomsten van het bodemonderzoek stemmen hier dus in hoofdzaak met die van Walcheren en Zuidbeveland overeen. Toch zijn er enkele punten van verschil, waarop de aandacht moge worden gevestigd ;

le, de geulruggen zijn op Schouwen vrij smal en weinig ontwikkeld; 2e, vooral in het centrale deel is de kleilaag die het veen bedekt,nbsp;slechts dun;

jc, het land ligt gemiddeld zeer laag;

4e, er zijn enkele geullaagten aanwezig.

Wat het eerste punt betreft kan worden opgemerkt dat, tenminste in het zuidelijk gedeelte van Schouwen, de vermoedelijk hoogere ennbsp;breedere mondingsgebieden van de geulruggen met den ondergangnbsp;van het Zuidland voorgoed verloren zijn gegaan. Wat wij er nu nognbsp;van aantreffen zijn slechts de onbeduidende uiteinden, waarmede zijnbsp;in de moeren doodliepen.

Ook in het Noorden zijn de geulen vrij onbelangrijk, hetgeen er mogelijk op wijst dat de aanvoer van het water van ver af moestnbsp;geschieden, of wel dat het zeegat ten Noorden van Schouwen slechtsnbsp;onbeduidend was en dus niet ver naar het Oosten doorliep.

Dat de kleilaag die het veen bedekt zoo dun is, hangt samen met hetgeen hierboven werd opgemerkt. Doordat de geulen weinig belangrijk waren, kan ook de meegevoerde hoeveelheid zand en slib nietnbsp;groot zijn geweest. De geulen die uit het Zuiden kwamen zullen hetnbsp;grootste deel van de meegevoerde stoffen reeds lang hebben afgezetnbsp;voor ze het binnenland, thans kustgebied, bereikten. Bovendien zijnbsp;er rekening mede gehouden dat de Oosterschelde vroeger verder vannbsp;den Schouwenschen wal was verwijderd dan thans, afgezien van dennbsp;ondergang van het Zuidland. Dit blijkt uit de oude grensscheidingnbsp;tusschen Zeeland Beoosten- en Bewesten Schelde, die tusschennbsp;Noordbeveland en Orizand lag, d.w.z. ongeveer ter plaatse van dennbsp;huldigen noordelijken zeedijk van Noordbeveland. Op Walcheren ennbsp;Zuidbeveland waren de geulen niet alleen veel machtiger en vormdennbsp;ze een dicht vertakt net, maar daarenboven was de afstand tot hetnbsp;mondingsgebied vermoedelijk nergens groot. De kleilaag die op hetnbsp;veen werd gedeponeerd, is daar ook zelden minder dan i meter,nbsp;meestal zelfs tegen de 2 meter dik. Op Schouwen overschrijdt de diktenbsp;zelden 0.50 aim. Behalve met de boor, was dit ook bijzonder duidelijknbsp;aan slootkantprofielen waar te nemen. Zoo b.v. aan den nieuwen wegnbsp;van Zieriksee naar Renesse, waar kort na den aanleg in 1939 de slootkanten versch waren afgestoken. De dekkende kleilaag was hiernbsp;slechts 0,25 tot 0,30 m dik en ontbrak soms geheel.

Een beschouwing van de hoogtekaart leert hoe laag het land van Schouwen wel is gelegen. Boven N.A.P. ligt slechts het land tennbsp;Westen van een lijn, die gedacht kan worden te loopen van Renesse

-ocr page 85-

69

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

naar Haamstede en dan ten Oosten van Burg langs den Meeldijk naar Burgsluis; verder twee ruggetjes in het Zuidwesten, nl, dat van Luch-tenburg en dat beoosten den Meeldijk, en ten slotte de geulrug vannbsp;Oudendijke, die als hoog land tot in de buurt van Scharendijke zichtbaar blijft. Behalve enkele verspreide punten ligt de geheele rest vannbsp;het Waterschap Schouwen beneden N.A.P.. Weliswaar wordt ernbsp;onderscheid gemaakt in „Hoog”- en „Laag” Schouwen, doch dit verschil is zeer betrekkelijk: de polder Laag Schouwen ligt gemiddeldnbsp;1,50 m Hoog Schouwen echter toch ook nog grootendeels i m -^-

N. A.P.. De afscheiding, die pas in 1845 tot stand is gekomen, dient omnbsp;de afwatering te verbeteren van de uitgemoerde en vergraven landennbsp;waaruit het laagste gedeelte van Schouwen grootendeels bestaat, en dienbsp;jaarlijks maandenlang onder water stonden, waardoor ze vrijwel waardeloos waren (65 :432 e.v.).

Vergelijkt men de profielen van een aantal óp Walcheren en Schouwen genomen boringen met elkaar, dan blijkt dat de bovengrens van het veen overal op ongeveer gelijke hoogte ligt44). De dikte van denbsp;veenlaag is op Schouwen niet grooter dan op de andere eilanden, zoo-dat de lage ligging niet alleen haar oorzaak vindt in een grooternbsp;bedrag aan klink. Het groote verschil zit in de dikte van de bovenstenbsp;kleilaag. Zooals hierboven bleek is die op Schouwen zelden meer dan

O, 50 a I m, op Walcheren en Zuidbeveland echter 1,50 tot 2 m. Hetnbsp;zal dus vermoedelijk dezelfde oorzaak zijn die zoowel de dunne kleilaag als de lage ligging ten gevolge had, namelijk het gering vermogennbsp;van de geuleinden.

De op de kaart 2c met een blauwe arceering aangegeven laagten, b.v. die langs den Kooymansweg, die bezuiden den korenmolen ’t Hart,nbsp;en de laagten bewesten Nieuwerkerke, zijn waarschijnlijk resten vannbsp;de oude boveneinden van de geulen die verder zeewaarts verzanddennbsp;en rug werden. Ze dienden tevens voor afwatering van het veenland-schap, zooals ook uit den naam „Moermont”, een oud slot gelegennbsp;aan de geul langs den Kooymansweg, zou kunnen blijken. In dezenbsp;boveneinden was het veen slechts gedeeltelijk opgeruimd, zoodat nanbsp;de inwerking van klink alleen de veenlooze benedeneinden tot zwakkenbsp;ruggetjes werden.

Wat de aangegeven laagten aan de oostzijde van Schouwen betreft, deze kunnen zoowel resten van middeleeuwsche dijkdoorbraken alsnbsp;boveneinden van afwateringsgeultjes zijn. Het zijn ogt;.a. de geultjesnbsp;langs den Mosseleeweg, den Platteweg en den Papeweg. Ze loopennbsp;alle uit op den ouden Schouwenschen dijk en dus ook op de Gouwe,nbsp;waarheen de suatie van het veenlandschap gericht kan zijn geweest.nbsp;Nergens zijn zij geheel veenloos. Wel is het veen meestal gestoordnbsp;en treft men het in de boormonsters aan als slappe venige klei, kleiignbsp;veen of klei met veenbrokjes gemengd. Bovendien komen er veelnbsp;schelpjes in voor.

Onmiddellijk ten Westen van den Meeldijk 45) vraagt nog een laagte de aandacht. Deze wordt door Fokker en Beekman als overblijfsel van

44) Zie fig. 9-

45) Vgl. pag. 72 e.v..

-ocr page 86-

M

M

H

H

W

w

n

ffi

gt;

c/5

n

K

O

d

H

Si

-ocr page 87-

71

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

een middeleeuwschen stroom: „de Schelveringhe of Hamer” beschouwd (4: 81). Zij maakt echter veel meer den indruk van een dichtgegroeide gegraven watergang dan van een overblijfsel van eennbsp;voormaligen breeden natuurlijken stroom die zich zelfs naar hetnbsp;Noorden tot Renesse zou hebben voortgezet. Het gedeelte ten Zuidennbsp;van Burg is afgebeeld op de kaart van Visscher en Ottens (64: I bijl.nbsp;E) ten Westen van den Meeldijk. Ten Noorden van Burg is geennbsp;voortzetting geteekend; hier wijst de terreingesteldheid, o.a. denbsp;„Vijvertjes” bij Haamstede en enkele lage perceelen tusschen Haamstede en Burg beoosten den korenmolen, op een voortzetting. Mogelijknbsp;hebben de bewoners van Haamstede eertijds een waterverbinding gegraven naar Burgsluis, d.w.z. naar de Oosterschelde.

In de oude theorieën over de vorming van Schouwen spelen voormalige geulen weder een belangrijke rol. Op de kaart van Ab Utrecht Dresselhuis, „vertoonende de Provincie Zeeland in de Xlle eeuw”nbsp;(216), zijn de zg. „zesdedeelen” door breede stroomen van elkaar gescheiden. Beekman neemt ook deze stroomen aan en veronderstelt datnbsp;ze omstreeks 1300 reeds geheel of gedeeltelijk waren toegeslibdnbsp;(14: 80); de belangrijkste er van was volgens hem toen nog denbsp;Schelveringe. Dit water scheidde de duinstreek van het overige deelnbsp;van Schouwen, hetgeen hij en oudere auteurs afleiden uit een charternbsp;van 1291. Hierin bepaalde graaf Floris V betreffende de dijkage vannbsp;Schouwen, dat „die viif sestendele van Scouden binnen der Scelve-ringhen van Borch ane sullen vaen, ende diken horen diic also sinenbsp;ghediket hebben hier overmaels over langhe wile ...” (16: H 762).nbsp;Ook in een rekeningpost van den rentmeester van Beoosten Scheldenbsp;wordt de Schelveringe genoemd (85; I loi).

Volgens Beekman stellen de Hooge en de Lage Zoom tusschen Haamstede en Renesse de oude oevers voor; tusschen Haamstede ennbsp;Burg zou de Schelveringe zuidoostwaarts langs den tegenwoordigennbsp;Meeldijk naar de Schelde omgebogen zijn, terwijl een andere armnbsp;dicht langs den duinrand geloopen zou hebben tot in de Scheldenbsp;bij Westenschouwen. Veel meer dan een kreek die zich aan haarnbsp;noordelijke en zuidelijke monden verwijdde zal de Schelveringe, volgens Beekman, wel niet geweest zijn: „Vooral nadat de dijk langs dennbsp;oostelijken oever waarschijnlijk reeds in de 12e eeuw was aangelegd,nbsp;was er weinig ruimte meer over voor een grooten stroom” (14: 81).

Intusschen moet een stroom die zoowel in het Noorden als in het Zuiden in open verbinding met het getijwater stond en van zoodanigenbsp;beteekenis was dat het zelfs noodig werd geoordeeld den oostelijkennbsp;oever door een dijk te beschermen, zijn sporen in den bodem hebbennbsp;achtergelaten. Om dat te onderzoeken werden enkele profielen dwarsnbsp;door het vermeende stroombed geboord. Ten Noorden van Haamstedenbsp;werd overal veen aangetroffen, zooals uit de bodemkaart duidelijknbsp;; blij kt.-Behoudens een enkele uitzondering, die voor het algemeene beeldnbsp;geen beteekenis heeft, was het veen overal onaangetast en ontbrakennbsp;zandige afzettingen. Niets wees op het bestaan van een voormaligenbsp;geul of kreek.

-ocr page 88-

72

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

Ten Zuiden van Haamstede werden geheel andere uitkomsten verkregen. Zooals uit de bodemkaart blijkt is er een vrij belangrijke veen-looze geul aanwezig die correspondeert met een strook hoogen grond. Deze geulrug is, evenals dat op Zuidbeveland eenige malen geschiedde,nbsp;tot ondergrond gekozen voor den aanleg van een dijk, den zg. Meel-{= Middel) dijk.

Er zijn geen berichten die vermelden wanneer, om welke reden en door wie — door de bewoners van Burg en Westland, of door die vannbsp;het overige Schouwen — deze dijk is opgeworpen.

Men leidt uit het reeds eerder genoemde charter, uitgevaardigd door Floris V betreffende de dijkage van Schouwen, wel af dat dezenbsp;Meeldijk in 1291 reeds bestond, omdat daarbij werd bepaald dat denbsp;bedijkers „van Borgh ane sullen vaen”. Is deze gevolgtrekking juist,nbsp;dan was de geul dus vóór 1300 reeds verland.

Men gaat er in het algemeen van uit dat de Meeldijk door de bewoners van Schouwen is gemaakt als bescherming tegen den zuidelijken tak van de Schelveringe. Als overblijfsel van die Schelveringe wordt dan de laagte ten Westen van den Meeldijk beschouwd. Zooalsnbsp;hiervoor (pag. 71) werd beschreven, deed deze laagte denken aannbsp;een overblijfsel van een gegraven watergang. Een kapitale dijk alsnbsp;bescherming daartegen — volgens de hoogtekaart ligt de kruin thansnbsp;op circa 3 m N.A.P. — is echter niet goed verklaarbaar.

Toch zijn er gegevens waaruit men op kan maken, dat de Polder Schouwen den dijk aanlegde en in ieder geval later onderhield. Na dennbsp;beruchten stormvloed van 1530 werd Mr. Gerard Mulert aangewezennbsp;om als commissaris des keizers de schade aan land en dijken van Zeeland Beoosten Schelde op te nemen. Deze stelde een procesverbaal op,nbsp;dat door Fruin opnieuw is uitgegeven. Mulert schrijft hierin o.a.:nbsp;„Comende an Burghambocht, daer die Schouwesche dijck strecktnbsp;noortwestweert up nae Hamstede ende die Burgambochtschen dijck

westweert tot Westenschouwen toe ......” (74: 153). Zij rijden langs

den Schouwenschen dijk (Meeldijk) „tot nae Borch ende de duyncant, ende hebben gesien, dat de voerscreven Schouwesche dijck daar zeernbsp;laech is. Ende hadde tot drye plaetsen duer geweest, maer is weder gestopt ende is van nooden beswairt te woirden, indien de Burchambocht-sche nyeuwe dijck nyet overgegaen en woirdt”. Bij den Burchambacht-schen dijk wordt speciaal vermeld dat er „by die van Borchambocht annbsp;gewroicht” werd. De Meeldijk was dus in onderhoud bij Schouwen ennbsp;had blijkbaar ten doel het lage Schouwensche land voor overstroomin-gen via Burg en Westland — dat blijkens de berichten meermalen innbsp;een gevaarlijken toestand verkeerde — te beschermen.

Thans loopt de grensscheiding tusschen Burg en Westland ter eene en Schouwen ter andere zijde volgens de topografische kaart tennbsp;Oosten van den Meeldijk. Uit een passage bij Fokker blijkt echter datnbsp;zulks pas sedert 1871 het geval is. In genoemd jaar kwam nl. eennbsp;grenswijziging tot stand in dien zin, dat „ongeveer 14 hectare liggendenbsp;ten Westen van den Meeldijk en toen tot Schouwen behoorende,nbsp;ofschoon zij door dien dijk van Schouwen waren gescheiden en gemeen

-ocr page 89-

73

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

lagen met de gronden van Burg en Westland, aan Burg en Westland zijn toegêvoegd...” (64: I 103/4 en 313). Op de kaart van Hattinganbsp;was de grens eveneens ten Oosten van den dijk geteekend, hetgeennbsp;dus op een vergissing moet berusten.

Als reden voor den aanleg van den dijk werd reeds genoemd de gevaarlijke toestand van Schouwen’s zuidkust. Zooals op pag. 68 werdnbsp;opgemerkt, liep de stroomgeul van de Oosterschelde vroeger ongeveernbsp;ter plaatse van den huldigen Noorddijk van Noordbeveland. De duinennbsp;van Schouwen kunnen zich toen dus veel verder naar het Zuidoostennbsp;hebben uitgestrekt. Dit was o.a. in de zestiende eeuw nog het geval,nbsp;zooals blijkt uit de kaarten van Zeeland door Christiaen Sgrooten ennbsp;Jacob van Deventer (55: 16 en 117). Op bijgaand schetskaartje —nbsp;fjg. 10,— werd de vermoedèlijke oude vorm der Zuidduinen schema-


tisch voorgesteld. Met het opdringen van de hoofdgeul der Oosterschelde naar het Noorden, waarbij in het middengedeelte van Schouwen zooveel land verloren ging, zullen ook de duinen steeds meer zijn afgenomen. Bij een doorbraak zou geheel Schouwen gevaar loopennbsp;onder water te geraken. Men kan zich dan ook voorstellen dat, toennbsp;de toestand critiek werd, men er toe is overgegaan een inlaagdijk tenbsp;leggen die het hoofdcomplex van de duinen verbond met den zuidelijken uitlooper van den „kop”, die aansloot aan den omringdijk vannbsp;Schouwen. Op kaarten van volgende eeuwen zien wij dezen zuidelijkennbsp;uitlooper steeds verder af nemen. Op de kaart van Hattinga (ca. 1750)nbsp;bestaat nog slechts een klein duinrestje bezuiden de Westenschouwen-sche Inlaag. Ook dit is thans verdwenen. De zeedijk sluit nu aan opnbsp;het hoofdcomplex der duinen, die ter plaatse door een bazalthellingnbsp;versterkt zijn en door een aantal strandhoofden voor verdere afnemingnbsp;beschermd moeten worden (244; 26).

Het land bewesten den Meeldijk ligt vrijwel overal boven N.A.P.,

-ocr page 90-

74

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

dus aanmerkelijk hooger dan het Schouwensche land. Vergelijkt men een aantal bodemprofielen, genomen in den driehoek tusschen denbsp;duinen, den Meeldijk en den zeedijk, met die genomen in Laag-Schou-wen, dan blijkt dat de kleilaag die het veen bedekt, in Burg en West-land aanmerkelijk dikker is dan b.v. die rondom Serooskerke. Bij denbsp;negen boorpunten van den Geologischen Dienst waar veen werdnbsp;aangeboord was de dekkende kleilaag resp. i,io m, 1,40 m, 1,60 m,nbsp;twee maal 1,80 m en vier maal 1,90 m, of gemiddeld 1,70 m dik. Innbsp;Laag Schouwen (blad Haamstede) op de 35 punten: dertien maalnbsp;direct aan de oppervlakte veen of kleiig veen; de dekkende kleilaagnbsp;was I X 0,10 m, 3 X 0,20 m, 5 X 0,30 m, 3 X 0,40 m, 2 X 0,50 m,nbsp;I X 0,60 m, 3 X 0,80 m, 2 X 0,90 m, I X 1,10 m en i X 1,20 m,nbsp;of gemiddeld 0,33 m dik. In Laag Schouwen (blad Dreischor) wasnbsp;het gemiddelde 0,88 m. Het hoogteverschil met Burg en Westlandnbsp;bedraagt zoodoende i tot 1,50 m. Ook als men in aanmerking neemtnbsp;dat in Laag Schouwen het land is verlaagd door de moernering en hetnbsp;afkarren der landen voor bedijkingsdoeleinden, blijft er toch steedsnbsp;een merkwaardig verschil bestaan. Dit is niet geheel te verklarennbsp;doordat het geulennet in het Westen van Schouwen veel beter isnbsp;ontwikkeld dan in het middendeel, waardoor dus een dikkere klei-afzetting verwacht kon worden; de mogelijkheid bestaat dat dit gebied in betrekkelijk recenten tijd nogmaals is overstroomd en doornbsp;een nieuwe (tweede) zeekleilaag is overdekt. In dit verband zij gewezen op een mededeeling van Dr. Burck dat de geulrug van Westenschouwen een, ontkalkt karakter draagt, terwijl de klei er omheen kalk-houdend (dus w. s. jonger, V.) is. Welke veronderstelling dan ooknbsp;ten slotte de juiste zal blijken te zijn om dit hoogteverschil te verklaren, in ieder geval mag men aannemen dat de Meeldijk doornbsp;Schouwen is opgeworpen ter plaatse van den breeden zandigen geulrug, die van Haamstede naar het Zuiden loopt.

Van een vermeenden zuidelijken Schelveringetak werden geen overblijfselen in de boorprofielen gevonden. De reeds genoemde laagtenbsp;die ten Westen van den Meeldijk loopt kan m.i. niet als overblijfselnbsp;van een breede getijgeul worden beschouwd. Bovendien is benoordennbsp;Haamstede geen voortzetting geconstateerd. Iets ten Noorden vannbsp;Burgsluis loopt een watergang, de Hamer genaamd, in de reedsnbsp;genoemde laagte uit. Deze Hamer is te beschouwen als een deelsnbsp;kunstmatige, deels natuurlijke afwatering van het duingebied. Hijnbsp;kruist het ruggetje van Burg en Westland loodrecht.

Daar de Schelveringe m.i. niet opgevat kan worden als een oude waterloop, zal dus naar een andere verklaring gezocht moeten worden.nbsp;Daartoe zij verwezen naar het Middelnederlandsch Woordenboek,nbsp;waarin wordt medegedeeld dat op Voorne nog voorkomt een woordnbsp;„schelvering” en op Goeree „schurveling” 46)^ beide in de beteekenis

46) Vgl. ook: 242: 140: ..schurvelienk; een diik, opgeworpen van graszoden en bezet met braamtakken, die haemeten omgeeft”; terwijl voor haemete denbsp;verklaring luidt: „een schraal stuk zandgrond, dat alleen nog geschikt is voornbsp;weidegrond”. Dit laatste zou in verband gebracht kunnen worden met de hay-tnannen die op Schouwen ten Westen van de Schelveringe zijn gelegen.

-ocr page 91-

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

van „een aarden, walletje met graszoden belegd en bovenop met doornstruiken beplant, dienende tot afperking van stukken wei- ofnbsp;tuinland in en langs de duinen (227: VII 402). Ook in Vlaanderennbsp;schijnt het woord bekend te zijn, getuige de volgende passage bijnbsp;Waterschoot (241: 88) ; „de duinen werden door beplanting vastgelegd, barmen of „scelveringhen” opgeworpen tot beschutting vannbsp;het achterliggende land...”. Men denkt hierbij onwillekeurig aan denbsp;mantelingen op Walcheren, die eveneens zijn aangelegd om het achterliggende land tegen stuifzand te beschermen. Waarschijnlijk haddennbsp;de schelveringen op Schouwen hetzelfde doel. Op Goeree geeft mennbsp;den naam ook aan de walletjes die ontstaan wanneer men hoogenbsp;perceelen land afgraaft om dichter bij het grondwater te komen.

Ten' Oosten van de Schelveringe noemt Beekman de „Gravelinge”^ als voormalig water (14: 78, 81), dat de grensscheiding zou vormennbsp;tusschen de zesdedeelen Haamstede en Brijdorpe — thans tusschen denbsp;gemeenten Noordwelle en Ellemeet. Het werd volgens hem afgeslotennbsp;door den toenmaligen noordelijken dijk van Schouwen, den zg.nbsp;„Kuyersdam”, die in de 12e eeuw nog ten Zuiden van de plaats zounbsp;hebben geloopen waar later het kasteel Moermont is gesticht. Dezenbsp;laatste opvatting berust o.a. op het voorkomen van de namennbsp;„Kuyersdam”, „Oudendijke” en de tiendblokken „Nieuwendijke”nbsp;onder Noordwelle, en „Wester- en Oostemieuwland”, die onder denbsp;gemeente Ellemeet „buiten” den Kuyersdam zijn gelegen (14: 82).nbsp;Beekman leidt hieruit af dat in de middeleeuwen nieuw land buitennbsp;den Kuyersdam is aangewonnen. Het voorkomen van veen behalvenbsp;in den geulrug doet echter veronderstellen dat deze landwinst slechtsnbsp;gebaseerd kan zijn op herdijkingen van door overstroomingen tijdelijknbsp;verloren gegaan gebied. Mogelijk was hier oudtijds een zwakke plaatsnbsp;toen de verlande geul nog een laagte vormde ten opzichte van hetnbsp;omliggende veenland. Door deze laagte zal de zg. Gravelinge eveneens zijn weg hebben gezocht. Hoewel de naam eerder op kunstmatigennbsp;aanleg wijst (vgl. graven), zoo duidt de kronkelende loop tochnbsp;misschien wel op een natuurlijk water, zij het ook dat er later veelnbsp;aan veranderd en verbeterd zal zijn.

Deze Gravelinge 4^) kwam uit de buurt van Serooskerke, liep ten Westen van den Zandweg in noordelijke richting midden door hetnbsp;veenlooze geultje dat uitkomt in den breeden mond bij Oudendijke,nbsp;en diende dus waarschijnlijk tot afwatering van het moerland rondnbsp;Serooskerke 48). Het watertje vormt overal een grensscheiding, hetgeen wel op een hoogen ouderdom wijst, doch niet behoeft te hetee-kenen dat het vroeger veel belangrijker was dan thans.

Klaaskinderkerk wordt door Beekman eveneens als „nieuwland” be-

47) nbsp;nbsp;nbsp;De Gravelinge wordt eenige malen als begrenzing van zg. tiendblokkennbsp;in de „Overloopers” genoemd. Zie 64; 168 en 170.

48) nbsp;nbsp;nbsp;Fokker (64: 310), deelt mede dat na den vloed van 14/15 Januari 1808nbsp;ten Westen van Repart de resten van een sluis te voorschijn kwamen, rechtnbsp;tegenover de Gravelinge.

-ocr page 92-

;6 HET WATERSCHAP SCHOUWEN

schouwd. Het zou omstreeks 1286 zijn aangedijkt, omdat in genoemd jaar „de twee gebroeders ’s Heer Claes’ kinderen een overeenkomstnbsp;met den graaf van Holland aangingen omtrent een in dat nieuwland tenbsp;maken dorp en haven” (14: 84). Uit de tegenwoordige terreingesteld-heid is van een dergelijke inpoldering geen spoor terug te vinden, allesnbsp;wijst juist op een sterk teruggeweken kustlijn 49). Ook de ligging vannbsp;de ambachtsgrenzen geeft geen enkele aanwijzing dienaangaande. Innbsp;deze heerlijkheid kwam in 1834 nog een vluchtberg voor (no. 3 opnbsp;de lijst van De Man) die thans door afgraving is verdwenen. Hij lagnbsp;in het zg. Burgbevang of 4e bevang van Klaaskinderkerke en werdnbsp;in het veldboek de „burgweye” genaamd (aan de zuidzijde van dennbsp;Kerkweg) (64: I 244). In geen enkelen, in de 13e eeuw of later bedijkten polder komen, voor zoover bekend is, vluchtbergen voor. Mogelijk werd met dit „nieuwland” slechts land bedoeld, dat door over-strooming was ingeloopen en later werd herdijkt.

De grensscheiding tusschen de zesdedeelen Brijdorpe en Kerkwerve 'werd volgens Fokker gevormd door een breeden stroom, de Briepenbsp;genaamd. Deze opvatting wordt door Beekman bestreden, die er opnbsp;wijst dat de perceelsindeeling ten Zuiden van Duivendijke eerder opnbsp;‘een voormaligen stroom duidt. Hij vermeldt er echter bij dat in denbsp;'veertiende eeuw de grens tusschen de genoemde zesdedeelen noordelijker lag, daar de heerlijkheid Duivendijke door de rentmeestersnbsp;onder Kerkwerve werd verantwoord, uit welk gegeven Fokker zijnnbsp;Briepe (vgl. Brijdorpe) dan ook wel afgeleid zal hebben. Bij hetnbsp;terreinonderzoek werd zoowel ten Noorden als ten Zuiden vannbsp;Duivendijke een oude geul gevonden. Zooals reeds hierboven (pag. 69)nbsp;werd opgemerkt zijn dit waarschijnlijk de: resten van oude water-loopen die voor de afwatering van de „moeren” zorgden, of welnbsp;resten van oude dijkdoorbraken. Zij moeten zeer oud zijn daar zijnbsp;als heerlijkheidsgrenzen zijn gebruikt.

Op de grens van de zesdedeelen Kerkwerve en Poortambacht ligt de Mosseleeweg. Afgaande op den ee-naam was door vroegere auteursnbsp;hier een water geprojecteerd, nl. de Mosselee. Volgens het terreinonderzoek was hier inderdaad een laagte aanwezig, waarvoor hetzelfde geldt als voor de hierboven genoemde geulen 50).

Op Schouwen werd voor de verdeeling in administratieve eenheden dus gedeeltelijk van natuurlijke grenzen gebruik gemaakt, hetgeen evenwel niet wil zeggen dat kan worden ingestemd met de opvatting als zouden die wateren overblijfselen zijn van machtigenbsp;geulen die de zesdedeelen oudtijds als eilanden van elkander scheidden.nbsp;Dat zoodanige scheidingswateren zouden hebben bestaan was nochnbsp;uit de terreinsgesteldheid af te leiden noch uit het bodemonderzoeknbsp;te bewijzen.

49) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pag. 65.

50) nbsp;nbsp;nbsp;Op 17 Januari 1921 werden de schorren gelegen tusschen Adelsoort ennbsp;Mosselee aan Zierikzee ter eventueele bedijking uitgegeven (132: II 249).

-ocr page 93-

77

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

Ten slotte nog een enkel woord over de Hilchersee, een water dat in een charter van 1156 wordt genoemd (16: I 133). Volgens Abnbsp;Utrecht Dresselhuis, Fokker en Beekman doorsneed deze veronderstelde breede stroom Schouwen eenmaal van Zuid naar Noord ennbsp;moeten de „moeren”, de lage drassige landen en plassen van „Laag-Schouwen”, als een overblijfsel daarvan worden beschouwd, hoewelnbsp;Beekman daarnaast toch ook aan de gevolgen van het uitmoerennbsp;(darinkdelven) denkt (14: 80). In dit water zouden de dorpen Elker-zee en Scharendijke zijn opgewassen, terwijl Fllemeet in een zijarmnbsp;er van, de EUe of Helle, opkwam. Het thans verrichte onderzoeknbsp;leverde wederom ook hiervoor geen bewijs. O.i. zijn de Schouwenschenbsp;moeren te vergelijken met den Poel van Goes en de „moeren” vannbsp;Schore en Vlake op Zuidbeveland. Behalve in uiterlijk vertonnen zijnbsp;ook overeenkomst in de benamingen: niet alleen de „moeren”, ooknbsp;het „Flake” vinden wij op Schouwen terug. Vlake beteekent plas,nbsp;poel of een door water bespoeld land (200: 182 en 137: 107), eennbsp;benaming die uitermate goed past voor al deze drassige, uitgemoerdenbsp;en afgedolven landen, die reeds van oudsher moerassen vormdennbsp;waar de oude getijgeulen in doodliepen. De boorgegevens zijn hiermedenbsp;in overeenstemming. De profielen van dicht bij elkaar genomen boor-punten zijn zeer verschillend, zonder dat er eenige regelmaat in ontdekt kon worden. Trouwens, indien er, zooals Beekman wil, werkelijknbsp;een doorloopende stroom had bestaan, zouden diezelfde laagten ennbsp;plassen ook in het verdwenen Zuidland aanwezig moeten zijn geweest.nbsp;Dit nu is in tegenspraak met de overlevering die wil dat het Zuidlandnbsp;uit hoog en vruchtbaar land bestond en dat het lage gebied der moerennbsp;eerst na het leggen van een groot aantal inlaagdijken tot kustgebiednbsp;werd.

De Oosteren- en Westerenban, in het Westen van het eiland gelegen, bestaan bijna geheel uit duinvlakten waarin slechts lage kopjes voorkomen. Men kan dit gebied het best vergelijken met de vroonennbsp;op Walcheren 5i) en het Oude Land van Diepenhorst op Goeree.

Het zand, dat hier op jonge zeeklei en veen ligt, heeft een zeer gering kalkgehalte; volgens Van der Kloot (112: 291) aan denbsp;oppervlakte ongeveer 0,04 % en op een diepte van 1,25 m 0,1 %.nbsp;In de eigenlijke duinen is het kalkgehalte respectievelijk 0,9 en 2,7 %.nbsp;Men vergelijke de uitkomsten van het onderzoek van Weevers opnbsp;Goeree (243) met deze gegevens. Ook daar ligt ontkalkt zand op eennbsp;onderlaag van jonge klei en veen. Weevers neemt aan dat er in vrijnbsp;recenten tijd overstuiving heeft plaats gevonden met zand, afkomstignbsp;van een verdwenen „oud (reeds ontkalkt) duinlandschap”.

Volgens Van der Kloot zou dit „oude duinlandschap” op Schouwen omstreeks de tiende eeuw door de zee zijn vernield en werd de jongenbsp;zeeklei na dien tijd op het veen af gezet, waarna deze klei nog laternbsp;met zand, afkomstig van de vernielde duinen, werd overstoven.

Hoe Van der Kloot aan de tiende eeuw als tijdstip voor de vemie-

51) Zie pag. 49 noot 21.

-ocr page 94-

78

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

ling van de duinreeks en afzetting van de zeeklei komt is mij niet recht duidelijk. Ook zijn opvatting dat de duinen door de zee zijnnbsp;vernield en dat het zand daarna landwaarts is gevoerd komt mij nietnbsp;juist voor, daar in dat geval kalkrijk zand af gezet zou zijn. Hoogstensnbsp;kan de wind als verklarende factor worden aanvaard.

Ook bij Van Empel en Pieters vindt men een dergelijke voorstelling van zaken. Deze maken uit de oudheidkundige onderzoekingen vannbsp;Hubregtse op dat het „oude duinlandschap” omstreeks het einde van denbsp;negende eeuw door een overstrooming zou zijn verwoest (55: 39).nbsp;Hubregtse zelf dacht aan verwoesting der door hem ontdekte nederzettingen door de Noormannen, omdat hij sporen vond van verbrandenbsp;hutten. Sporen van een overstrooming door zeewater zijn uit denbsp;vondsten in ieder geval niet af te lezen.

De klei van de Bannen moet zijn neergelegd via de door ons nagespoorde getij geul van Haamstede 52). Deze nu was reeds vóór den bedijkingstijd geheel verland, daar ze anders als laagte zichtbaar zounbsp;zijn gebleven. Stelt men den aanleg van de eerste dijken op ongeveernbsp;de loe eeuw na Chr., dan moet de zg. jonge zeeklei van de Bannennbsp;dus aanmerkelijk ouder zijn. Naar analogie van het gevondene opnbsp;Walcheren kan men het ontstaan van deze kleilaag waarschijnlijk opnbsp;omstreeks het begin onzer jaartelling stellen 53).

Het zou van groot belang zijn te weten of al het zand dat de kleien veenlagen der Bannen bedekt, inderdaad ontkalkt is en dus beschouwd kan worden als stuifzand afkomstig van een oud duinlandschap. Mij staan daarvoor geen gegevens ten dienste, terwijl zij onder de huidige omstandigheden moeilijk zijn te verkrijgen. Het is intus-schen mogelijk dat nog in vrij laten tijd ontkalkt stuifzand in het Westen voorhanden was. Volgens Hubregtse (96: 33) liggen ten Noordennbsp;van den vuurtoren tot ongeveer kilometerpaal 10 vele duindalen langsnbsp;de kust waarin latere ceramiek — waarmede hij wel laat-middel-eeuwsch zal bedoelen— overvloedig voorkomt. Daar elders blijktnbsp;(112; 291) dat deze vondsten afkomstig zijn uit sterk ontkalkt zand,nbsp;wil dit dus zeggen dat omstreeks de vijftiende eeuw dat kalkvrije zandnbsp;nog bewoond werd en dus aan de oppervlakte lag. Dat er in of nanbsp;dien tijd groote zandverstuivingen waren blijkt verder uit de volgendenbsp;gegevens. Door Muller wordt een kapel onder Renesse vermeld, genaamd Ons Lief Vrouwe op Zee (134: 212). De kapel bestond innbsp;ieder geval in de zestiende eeuw, doch omtrent het tijdstip van stichting is niets bekend. Op de kaart van Zeeland van circa 1680 doornbsp;Nicolaas Visscher (230) staat deze kapel ten Noordwesten van Haamstede ingeteekend met de toevoeging: „is nu oversant met bergen”.nbsp;De aanduiding „bergen” — hoewel waarschijnlijk niet al te letterlijknbsp;op te vatten, daar hier thans slechts kleine lage duintjes liggen —nbsp;wijst er toch wel op dat deze duintjes kort voor 1680 zijn gevormd.nbsp;Onder invloed van den mensch is ten slotte waarschijnlijk het vrijnbsp;vlakke cultuurland ontstaan dat wij thans hier kennen. Van zand-

52) Zie kaart 2c.

53) Zie pag. 36 e.v..

-ocr page 95-

HET WATERSCHAP SCHOUWEN 79

verstuivingen blijkt verder uit een opgave achter in het veldboek van den Westerenban; 338 gemeten 100 roeden en 13 hofsteden wordennbsp;vermeld als sedert 1667 geheel onder het zand te zijn gewaaidnbsp;(64: I 308). Ook zijn verschillende wegen die op de kaart vannbsp;Visscher nog zijn ingeteekend reeds op de kaart van Hattinga (1753)nbsp;niet meer terug te vinden.

In het Zuiden, Westen en Noorden worden de Bannen begrensd door een kalkrijk, betrekkelijk jong duinlandschap. Vooral over hetnbsp;uitgebreide complex ten Zuiden van den Westerlichttoren gelegen,nbsp;de zg. Westduinen, zijn door de oudheidkundige onderzoekingen vannbsp;Hubregtse belangrijke gegevens bekend geworden. Toen Hubregtsenbsp;in 1911 zijn onderzoek begon, hadden deze Westduinen een sterknbsp;gehavénd plantendek, waarin groote stuif vlakten waren ontstaan. Hijnbsp;merkte op dat in de uitgestoven duinpannen na eiken storm sporennbsp;van bewoning voor den dag kwamen, voornamelijk van Frankischennbsp;oorsprong, doch ook uit ouderen en jongeren tijd. Deze vondstennbsp;bestonden zoowel uit hutsporen als uit schervenmateriaal. In de duinpannen die het dichtst bij zee lagen waren zij het meest gemengd;nbsp;boven de oude Germaansche woonsporen lagen Karolingische ennbsp;zelfs jongere resten. Romeinsche voorwerpen zijn nergens in situnbsp;aangetroffen doch spoelden wel aan op het strand 54). De tegenwoordige strandlijn snijdt op verschillende plaatsen de terreinen dernbsp;vondsten, waaruit dus duidelijk blijkt dat de duinen hier in den loopnbsp;der eeuwen moeten zijn teruggeweken.

De door Hubregtse onderzochte gebieden liggen bijna alle buiten de hypothetische veengrens. De vondsten kwamen voor den dag innbsp;sterk ontkalkt zand dat door kalkrijk zand (112: 291) bedekt wasnbsp;geweest. Dit ontkalkte zand, waaronder dus geen klei of veenlagennbsp;aanwezig waren, zal men moeten opvatten als deel uitmakend vannbsp;een ouden strandwal. Deze strandwal, meestal aangeduid als oudnbsp;duinlandschap, zal eens het woonvlak hebben gevormd waarop —nbsp;gezien de dateerbare vondsten — reeds in het eerste decennium onzernbsp;jaartelling wooncentra waren gelegen. Daar in sommige gebieden,nbsp;vooral in de westelijke valleien, doorgaande bewoning tot in denbsp;middeleeuwen werd geconstateerd, moet ook hier de overstuivingnbsp;met het kalkrijke zand in vrij recenten tijd hebben plaats gehad.

Dit kalkrijke zand kan gedeeltelijk afkomstig zijn van de zuidelijke onderwaterdelta, gedeeltelijk van de afgeslagen duinen aan de zuidpunt 55).

Pas in de twintigste eeuw is men er in geslaagd het duinzand door beplanting afdoende vast te leggen, waardoor een der merkwaardigste stuifzandcomplexen van ons kustgebied verloren is gegaan.

Floewel uit de oudheidkundige nasporingen van Hubregtse duidelijk blijkt dat in het middengedeelte van de Schouwensche duinkust afslagnbsp;heeft plaats gehad, wordt dit niet in de archivalia vermeld. De duinen

55) Zie pag. 73-

54) Vgl. Walcheren.

-ocr page 96-

8o

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

waren hier zoo breed dat er voor den polder of de bannen geen over-stroomingsgevaar te duchten viel. Ook thans is er nog sprake van eenigen achteruitgang, getuige de blootspoelende veenlagen op hetnbsp;strand ter hoogte van den westerlichttoren.

Ten Noorden van dezen vuurtoren, ongeveer tusschen strandpaal 7 en de „Oude Hoeve”, vindt heden aangroeiing plaats. Vergeleken metnbsp;de topografische kaart, uitgegeven in igi6^^), is hier de laagwater-lijn thans een flink stuk zeewaarts opgeschoven, terwijl voor de oudenbsp;zeereep een nieuwe bezig is zich te vormen. De groeilijnen zijn vooralnbsp;duidelijk te zien op de luchtfoto’s van dat gebied, die door den Topo-grafischen Dienst welwillend ter inzage werden gesteld. Van paal 7nbsp;af naar het Noorden heeft zich een breede zandtong voor het strandnbsp;geschoven en zich daarmede verheeld. Op het aldus verbreede strandnbsp;vindt vooral ter hoogte van het „verklikkertje” nieuwe duinvormingnbsp;plaats.

De geheele duinkust ten Noordoosten van de Oude Hoeve vertoont sedert lang een neiging tot achteruitgang. Over het afnemen van denbsp;duinen ter plaatse van de Oude Hoeve worden wij wat betreft hetnbsp;tweede kwart der 19e eeuw vrij uitvoerig ingelicht door een rapport,nbsp;daarover in 1859 uitgebracht (65: 629). Hieruit blijkt dat reeds innbsp;1833 tot het leggen van een zanddijkje moest worden overgegaan,nbsp;dat op zijn beurt weer door rijshoofden werd beschermd. Langzamerhand zijn deze verdedigingswerken verzwaard en uitgebreid, zooalsnbsp;door Wentholt is beschreven (244; 27 e.v.). In 1895 werd het noodignbsp;geoordeeld een nieuwe inlaag achter de Oude Hoeve te leggen. Thansnbsp;wordt het strand van de Oude Hoeve tot de nol van het West Repartnbsp;zonder onderbreking door middel van strandhoofden verdedigd.

Op de reeds genoemde kaart van Visscher is in dit gebied inge-teekend het „Palincksdal”, gelegen ten Westen van de huidige Juliana-hoeve, ter plaatse waar op kaart 2c het Watergat is aangegeven. Fokker veronderstelt dat de Bannen vroeger hierlangs sueerdennbsp;(64; I 310); verschillende door hem medegedeelde feiten wijzen ernbsp;op dat de uitwatering ongeveer ter plaatse van de Oude Hoeve kannbsp;hebben plaats gehad. Bij het graven van de eendenkooi vond mennbsp;onder i m stuifzand teelaarde met hout en boomstronken. Op hetnbsp;strand werd een breede voormalige sloot waargenomen vol zwartenbsp;teelaarde, terwijl ook bij het werken aan den dijk van de Oude Hoevenbsp;resten van waterleidingen zouden zijn gevonden.

Ook aan het zuidwest-strand was kunstmatige oeververdediging noodzakelijk. Niettegenstaande de groote sommen die hieraan in dennbsp;loop der eeuwen zijn besteed, is gedurende dien tijd het strand nognbsp;achteruitgegaan, zooals wel blijkt uit de vele oudheidkundige vondstennbsp;die het strand bij Westenschouwen in de blootspoelende klei- ennbsp;veenlagen heeft opgeleverd. Het zuideiAde der duinen is nog slechtsnbsp;smal en wordt thans door goede strandhoofden beschermd 57). Op

56) nbsp;nbsp;nbsp;Verkend in 1912 en 1913.

57) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hiervoor eveneens Wentholt (244: 26/7).

-ocr page 97-

8i

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

oude kaarten, o.a. die van Hattinga (1753), liepen zij nog tot bezuiden het Kuipdijkje door. Dat Kuipdijkje, thans zeedijk, was een inlaag-dijk van 1748, die was aangelegd om den achtergelegen inlaagdijknbsp;van 1744 te beschermen. In 1750 brak het door, doch gelukkig konnbsp;het hersteld worden, zoodat de inlaag behouden bleef. Hoewel denbsp;westelijke duinrij daarna nog eenigszins is afgenomen, zijn er nanbsp;1750 toch geen belangrijke verliezen meer te vermelden.

Hoogteligging der ruggen. Zooals gezegd is het ruggensysteem op Schouwen matig ontwikkeld. Naar het schijnt lag het verder van hetnbsp;toevoergebied van water en slib verwijderd dan de stelsels op Walcheren en Zuidbeveland, waardoor in het algemeen slechts slib en geennbsp;of weinig zand kon bezinken, terwijl het veen lang niet overal werdnbsp;uitg-eschuurd. Het gevolg hiervan was dat de ruggen en het omringende land ongeveer evenveel zijn geklonken, zoodat er slechts een nauwelijks zichtbaar hoogteverschil ontstond.

Op de lage ligging van het binnenland werd eveneens reeds gewezen, evenals op de weinige strooken land die boven N.A.P. zijn gelegen: t.w. de ruggetjes in den polder Burg en Westland en denbsp;middelste rug van Oudendijke, waarvan de oostgrens tot even benoorden de tramlijn doorloopt. De grootste hoogte van laatstgenoemden rug is 0,59 N.A.P., met een gemiddelde van ca. 0,30 mnbsp; N.A.P., dus aanmerkelijk lager dan op de andere hier besprokennbsp;eilanden. Dit verschil werd reeds verklaard Het gaf m.i. geennbsp;aanleiding om aan ongelijke bodemdaling te denken, daar de bovenkant der veenlaag op dezelfde hoogte lag als op Walcheren. Evenminnbsp;schijnen de cijfers geschikt om als maatstaf te dienen voor het bepalennbsp;van den bodemdalingscoëfficiënt, daar het land zich door zijn afgelegen ligging niet tot volle rijpheid kon ontwikkelen.

Vluchtbergen. Volgens De Man waren oorspronkelijk op Schouwen 22 vluchtbergen aanwezig waarvan er in zijn tijd (1897) nog 6 geheelnbsp;of gedeeltelijk bestonden. Fokker, die de nrs. 20 en 21, gelegen ten Zuiden van Kerkwerve, zeer dubieus noemt, voegt er nog een 17-tal aannbsp;toe, die hij in de overloopers had aangetroffen en gedeeltelijk in hetnbsp;terrein kon terugp^inden (64: I 244/8). Bovendien zijn er dan nog tweenbsp;hoogten, die echter niet tot de vluchtbergen gerekend worden, nl. eennbsp;ten Zuiden van Elkerzee in de gemeente Scharendijke -— op oudenbsp;kaarten staat het huis „de Zuydtschuere” hierop aangegeven —; denbsp;andere ligt in Kerkwerve en is de voormalige zg. kasteelberg (64:1 bijl.nbsp;E en G). Terwijl vele der door De Man en Fokker genoemde bergennbsp;door afgraving zijn verdwenen, is alleen van den berg van Duivendijkenbsp;(nr. 16 bij De Man) iets meer over bouw en inhoud bekend geworden,nbsp;doordat Hubregtse zich voortdurend van de afgraving op de hoogte

58) Zie pag. 68 e.v.. N.A.G., LX

-ocr page 98-

82

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

stelde en later daarover verslag uitbracht in de Oudheidkundige Mededeelingen (97).

Bovendien werd de berg tijdens de afgraving bezocht door Van Giffen, die hiervan verslag uitbracht aan het bestuur van de Ver-eeniging voor Terpenonderzoek (80). Deze onderzoeker liet in hetnbsp;hartgedeelte van den heuvel twee gaten graven. Het bleek dat ondernbsp;den grooten vluchtberg een kemheuvel aanwezig was die uit mest-lagen bestond, geheel conform met den bouw der groote terpen innbsp;het Noorden doch afwijkende van dien der Walchersche vliedbergen.nbsp;Ook de diepteligging van de terpzool vertoonde een afwijkendnbsp;karakter. Op Walcheren lag zij namelijk overal op maaiveldhoogte;nbsp;die van Duivendijke lag echter op i m beneden het maaiveld, denbsp;voet was dus door een dikke kleilaag ingesloten. In den kemheuvelnbsp;werd een scherfje van laat-Romeinschen oorsprong aangetroffen,nbsp;waaruit Van Giff,en concludeert dat de aanleg is begonnen in laat-Romeinschen tijd. Daar men wel moet aannemen dat deze terp isnbsp;opgeworpen om gevrijwaard te zijn tegen den overlast van het water,nbsp;zal de op eenigen afstand van den berg gelegen geul dus reeds innbsp;Romeinschen tijd hebben bestaan, en dateert de jonge zeeklei vannbsp;dien en later tijd. Omstreeks den Karolingischen tijd, en misschiennbsp;ook al eens eerder, schijnt het noodzakelijk te zijn geweest het woon-vlak te verhoogen, waaruit de conclusie getrokken kan worden datnbsp;het land ook toen nog bloot stond aan overstroomingen. Vrij spoedignbsp;daarna zal echter met den aanleg van dijken zijn begonnen, waarmedenbsp;aan de klei-afzetting een einde kwam.

Geen enkele der door De Man of Fokker genoemde vluchtbergen blijkt op een geulrug te zijn opgeworpen. Alleen de nummers 3 (bijnbsp;Klaaskinderkerke) en 7 (bij hofstede „den Berg” ten ZO van Renesse)nbsp;zijn mogelijk op een zavelig, zwak, niet veenloos geulruggetje aangelegd. Ook zijn er enkele heuvels aan den rand van geulruggennbsp;gelegen, b.v. de nrs. 2 (Westenschouwen), 6 (Zuidwelle), 8 en 9nbsp;(Noordwelle), 10 (Ellemeet-Oude Kerkweg), 16 en 17 (Duivendijke)nbsp;en 18 (Kerkwerve) van De Man, en b (Noordwelle-Lookershof),nbsp;d (Oudendijke), e (Looperskapelle), f (Klaaskinderkerke) en g (tennbsp;ZW van Duivendijke) van Fokker. De overige, d.w.z. de nrs. i (Renesse), II (Ellemeet), 12, 13 en 14 (Elkerzee) en 15 (Brijdorpe) benevens a (Zuidwelle) en c (Ellemeet), liggen over het veenland verspreid;nbsp;de vluchtheuvels 4 en 5 Hgen in het Zuidland en zijn sedert lang doornbsp;het water verzwolgen. Een aanwijzing voor het tijdstip van het ver-landen der geulen is er dus nauwelijks uit op te maken. Wel geeft hetnbsp;voorkomen van de nrs 3 en 7 aan, dat de zijgeultjes waarop ze zijnnbsp;gelegen omstreeks het jaar 1000 reeds waren verland. Dezelfde relatieve waarde heeft de aanleg van den Meeldijk op den geulrug vannbsp;Burgsluis en de ligging van het dorp Serooskerke aan de uiterstenbsp;zuidpunt van het middengeultje van Oudendijke.

Haymanlanden. Op Schouwen werden vier soorten van haymanlan-

-ocr page 99-

83

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

den onderscheiden, nl. de „zoute” en „versche”, alsmede de „inlant-sche” en „uytlantsche”.

De „zoute” haymanlanden, die volgens de „veldboeken” van den Oosteren- en Westerenban nog in de zeventiende eeuw tusschen dennbsp;Hoogen en den Dagen Zoom ten Zuiden van Renesse gelegen waren,nbsp;werden door Beekman e.a. met den zg. noordelijken Schelveringetak innbsp;verband gebracht. Hij schrijft hierover: „Langs de Schelveringe t. N.nbsp;van Haamstede en t. Z. van Burg, tusschen de Hamer en de Scel-veringhe, lagen vóór de 13e eeuw buitengronden. Zoute Haymannbsp;geheeten, zeker reeds schorren, want zij gaven jaarlijksche opbrengsten blijkens de rekeningen der Graaflijkheid” (14: 81). Inderdaadnbsp;worden „die zoute haymanne te Renisse” in de rentmeestersrekeningnbsp;van 1317-1319 verantwoord (85: I 99). Van zoodanige gronden tennbsp;Zuiden van Burg blijkt uit de rentmeestersrekeningen niets. Verheyenbsp;van Citters rekent de zg. „Meypacht”, gelegen tusschen Burg ennbsp;Westenschouwen, er toe; Fokker vond in de veldboeken echter nochnbsp;in Westland, noch in Burgambacht eenig haymanland aangeteekendnbsp;(64: I loi). Tack, die niet de wijze van ontstaan, doch wel de minderwaardige gesteldheid als kenmerk van de haymanlanden beschouwt,nbsp;schrijft; „Of nu het bezouten door een overstrooming of regelmatigenbsp;invloeiing van het water der zee of, van een zeearm de Sehelveringenbsp;geschied is, doet hier weinig ter zake” (:2oi: X 86/7). Daar de uitkomsten van ons bodemonderzoek het voormalig bestaan van eennbsp;zeearm zeer onwaarschijnlijk maken, nemen wij liever aan dat denbsp;zoute gesteldheid door overstroomingen is teweeggebracht. Hiermede is in overeenstemming hetgeen Tack mededeelt uit het zg.nbsp;„6e Advysboek” van de Rekenkamer in Zeeland (201: X 89). Daarinnbsp;wordt betoogd dat de zoute haymanlanden dijkerslanden zijn, „als opnbsp;hef laetst van de duyne gelegen wesende, ende dienvolgens bij inundatie mede het overloopen vant hooge water subject”. Fokker merktnbsp;op dat de meeste schrijvers de i6e eeuwsche overstroomingen voornbsp;het verzouten dezer haymanlanden aansprakelijk stellen, hetgeen volgens hem onmogelijk is omdat ze reeds in 1317 zout werden genoemd.nbsp;Hiermede acht hij bewezen, dat het zoute sehorren zijn, die reedsnbsp;vroeg in de veronderstelde Schelveringe zijn opgekomen (64: I 104/5).nbsp;M.i. ziet hij daarbij over het hoofd, dat het in het geheel niet is uitgesloten dat dit deel van Schouwen ook in die oude tijden reeds doornbsp;overstroomingen geteisterd werd, waarom onderscheid kon worden gemaakt tusschen de lage „zoute” en de „versche”, d.z. de hooger gelegen, nimmer overstroomde, duinhaymannen. In dit verband zij gewezen op een uitgaafpost in de rekening van den rentmeester van Beoosten Schelde over het jaar 1379, waarin wordt vermeld: „Item, be-taelt Witte Pieterssone die hi mi bekende, dat die dune beoosten Renissenbsp;costen te dikenen van beoester Renisse, die inghegaen was van dennbsp;vloeden” (88: 40). Men kan zich indenken dat ten gevolge van dezenbsp;duindoorbraak de landen, dus ook de haymannen, tusschen den Hoogen en Lagen Zoom gelegen, onder water liepen. Dat uit de eerstenbsp;helft der veertiende eeuw hierover geen beriehten tot ons gekomen

-ocr page 100-

84

HET WATERSCHAP SCHOUWEN

zijn, sluit bij de groote schaarschte aan gegevens uit dezen tijd de mogelijkheid van vroegere doorbraken geenszins uit.

De onderscheiding in inlandsche en uitlandsche haymannen wordt volgens Tack verklaard uit het feit dat zoowel de Oosteren- als denbsp;Westerenban leenroerig waren aan den Heer van Renesse, resp. dennbsp;Heer van Burgh en Haamstede: het waren dus achterleenen. Dezenbsp;kunnen zijn goede of onversterfelijke (ook wel genaamd Hollandsche),nbsp;en kwade of versterfelijke ( = Zeeuwsche) leenen. In de benamingnbsp;„uit- en inlandsche” hayman is dus uitlandsch = Hollandsch ennbsp;inlandsch = Zeeuwsch (201: X 88).

De voormalige perceelen hayman werden door Fokker in de veld-boeken (= leggers) teruggevonden. Met behulp van zijn gegevens konden zij schematisch op de bodemkaart worden aangegeven. Zijnbsp;liggen, behalve de reeds genoemde perceelen „zoute” hayman tusschennbsp;den Hoogen en den Lagen Zoom (64: I 156/7), voornamelijk in hetnbsp;duingebied van den Oosteren- en Westerenban (64: I 81 en 91 e.v.).nbsp;Alle „bevangen” bevatten daar „versche” haymannen; sommige bestaannbsp;er geheel uit. Verder noemen de veldboeken nog stukken in het eerstenbsp;en tweede bevang van Zuidland (o.a. Flauwersmoer) en het derdenbsp;bevang onder Rengerskerke (64: I 161 en 175).

Ook voor deze haymanlanden gaat de liggingstheorie van Scher-penisse niet op, zelfs niet voor de zoute, zooals hierboven bleek, of voor de thans aan zee gelegen haymannen van Zuidland en Rengerskerke. Deze laatste lagen eer de groote grondverliezen voorkwamennbsp;nl. midden in het land.

SAMENVATTING

Voor dit onderzoek werden 5748 boringen verricht, waarvan 2665 op Walcheren, 1133 op Zuidbeveland en 1950 op Schouwen. Daarnaast werden nog vele contróleboringen genomen die niet op denbsp;bodemkaart zijn overgebracht en waarvan geen boorstaatjes bestaan.nbsp;Bovendien werd gebruik gemaakt van de boorgegevens aanwezig bijnbsp;den Rijksgeologischen Dienst te Haarlem en op het Rijksbureau voornbsp;Drinkwatervoorziening te ’s-Gravenhage. Door de resultaten vannbsp;deze boringen aan te vullen met de uitkomsten van een gelijktijdignbsp;verricht historisch onderzoek konden de volgende conclusies wordennbsp;getrokken;

le. De bestudeerde Zeeuwsche eilanden werden in een vorig tijdperk — waarschijnlijk om en nabij het begin van onze jaartelling — door één bepaald systeem van getijgeulen doorsneden, waardoornbsp;zij, tenminste bij vloed, in een groot aantal eilandjes en schier-eilandjes werden opgelost.

2e. Na verlanding van deze geulen vond onder invloed van klink een „omkeering van het reliëf” plaats doordat het oude veenhou-dende land sterker daalde dan de veenloos geworden, met zandigenbsp;sedimenten opgevulde geulen. Hierdoor ontstond een stelsel vannbsp;veenlooze ruggen met lagere kommen er tusschen besloten.

-ocr page 101-

85

SAMENVATTING

3e. Deze ruggen waren wegens hun hoogere ligging gezocht voor bewoning : zoowel de dorpen als de voornaamste wegen liggen er op. Door hun zavelachtig karakter leveren zij uitmuntenden bouwgrond. Bovendien vindt men in deze zg. „zandbanen” tot eennbsp;bepaalde diepte — afhankelijk van haar dikte — in het algemeennbsp;zoete welputten.

4e. De oudste bekende wooncentra (de uit de 9e eeuw dateerende vluchtburgen Middelburg en Soeburg) lagen reeds op een rug.nbsp;Evenzoo de oudste kerkdorpen. Het tijdperk van verlanding dernbsp;geulen zal daarom veel vroeger gesteld moeten worden.

5e. Het land had, toen het werd bedijkt, reeds een vergevorderd stadium van rijpheid bereikt, zoodat men niet kan aannemen datnbsp;de bestudeerde Zeeuwsche gebieden ontstaan zouden zijn doornbsp;aaneendijking van een groot aantal kleine poldertj es.

6e. De geulruggen reiken thans nog tot een hoogte van 0,50 tot 1,00 m N.A.P., dat wil zeggen dat men uit deze gegevensnbsp;— gerekend over een periode van circa veertien eeuwen — slechtsnbsp;een bodemdaling van ten hoogste 4 tot 7 cm per eeuw kan afleiden. Indien men de huidige zakking die aan de peilschalen valtnbsp;waar te nemen op 20 cm stelt, moet men dus besluiten tot eennbsp;onregelmatige of periodiek veranderlijke daling.

7e. Uit de ligging en den trechtervorm der getijgeulen kan de conclusie worden getrokken dat tijdens haar bestaan —¦ dus omstreeks het begin van onze jaartelling — zoowel ten Noorden als tennbsp;Zuiden van Walcheren en Zuidbeveland openingen in de duin-kust aanwezig waren. Het bestaan van de noordelijke openingnbsp;(ongeveer de tegenwoordige Oosterschelde) in zoo vroegen tijdnbsp;wordt bevestigd door de Romeinsche vondsten bij Domburg.nbsp;Ook de mond van de Honte moet reeds ten minste 2000 jaar oudnbsp;zijn. Het systeem op Zuidbeveland is in het Zuiden belangrijkernbsp;dan in het Noorden. Hieruit kan worden afgeleid dat ook denbsp;toevoergeul, ten Zuiden van dat eiland en Walcheren gelegen,nbsp;belangrijker zal zijn geweest dan die ten Noorden er van. Denbsp;geringe ontwikkeling die de geulen op Schouwen hebben bereikt,nbsp;wijst er op dat dit land op grooteren afstand van het aanvoer-gebied van water en slib was gelegen. Dit feit is in overeenstemming met de overlevering die zegt dat van Schouwen het geheelenbsp;Zuidland verloren is gegaan en dat het zich vroeger uitstrektenbsp;tot nabij het huidige Noordbeveland. Ook ergens ten Noordennbsp;van Schouwen moet een, zij het wellicht bescheiden, openingnbsp;hebben bestaan.

8e. Later ontstane geulen kunnen het oorspronkelijke net gedeeltelijk uitgewischt hebben. Het gebied gelegen tusschen de oude kernennbsp;van Walcheren en Zuidbeveland bestaat b.v. geheel uit nieuwnbsp;aangewonnen polders, die door een dikke nieuwe kleilaag zijnnbsp;bedekt. Hierdoor is uit onze gegevens niet op te maken of beidenbsp;eilanden in den geulentijd hebben samengehangen, dan wel doornbsp;een voorlooper van het Sloe reeds werden gescheiden. Walcheren

-ocr page 102-

86

SAMENVATTING

wordt reeds genoemd in het begin van de achtste eeuw in de Vita S. Willebrordi (i8: VI 50). Van Schouwen is sprake in eennbsp;oorkonde van 775/6 (143: 9). De Bevelanden worden genoemd innbsp;966 (143: 35).

9e. In het veentijdperk vormde de Zeeuwsche archipel een samenhangend geheel, hetgeen uit de boorgegevens duidelijk blijkt. Op alle drie onderzochte eilanden werd de veenlaag op nagenoegnbsp;gelijke diepte t.o.v. N.A.P. aangeboord. Dit sluit niet uit dat ernbsp;ook toen reeds smalle riviertjes zullen hebben bestaan die voornbsp;de afwatering van het gebied zorgden. Men kan echter niet aannemen dat onze getijgeulen reeds tijdens het veentijdperk bestonden, daar veengroei onmogelijk is wanneer het land is blootgesteld aan overstroomingen met zout water,nbsp;loe. Het staat niet vast dat de systemen overal op hetzelfde tijdstipnbsp;zijn ontstaan of weer verdwenen. Het geulenstelsel van Zuid-beveland maakt den indruk het jongste te zijn.nbsp;iie. Het pollenanalytisch onderzoek van enkele door Florschütz onderzochte veenraonsters wees uit dat het veen nog wel in een eenigs-zins brak gebied kan zijn gevormd. Natuurlijk bestonden ergensnbsp;uitlaten voor het zoete water, die aan den invloed van eb ennbsp;vloed onderhevig waren en zoodoende eenig zout naar binnennbsp;voerden.

12e. Uit de gegevens van het bodemonderzoek blijkt, en de archivalia bevestigen het, dat de eilanden ook in historischen tijd nog aanmerkelijk van vorm zijn veranderd als gevolg van wisselendenbsp;perioden van afslag en groei. Deze verschijnselen vinden hunnbsp;oorzaak in de werking van strooming en golfslag langs onze kust.

LITERATUURLIJST 1)

1. nbsp;nbsp;nbsp;Aa, A. J. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. 13 dln.nbsp;Gorinchem, 1839—1851.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Acker Stratingh, G., Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands. 2 dln.nbsp;Groningen, 1847—1852.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeen Rijks Archief, Archief Nassausche Domeinen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; Abdij Rijnsburg.

5. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kaartenverzameling, inv. Hingman.

6. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Leenkamer van Holland en Zeeland.

7. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Memorialen van de Rekenkamer.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Arends, Fr., Natuurkundige geschiedenis van de kasten der Noordzee en vannbsp;de veranderingen welke zij, sedert den Cymbrischen Vloed tot op heden doornbsp;watervloeden ondergaan hebben. Met een voorrede en aanteekeningen vermeerderd door R. Westerhoff. 3 dln. Groningen, 1835—1837.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Baak, J. A., Regional Petrology of the Southern North Sea. Diss. Wageningen,

1936-

1

T.K.N.A.G. = Tijdschrift van het Koninhlgk Nederlandsch Aardrgkskundig Genootschap. A.Z.G. = Archief, vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland,nbsp;uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.

-ocr page 103-

87

LITERATUURLIJST

10. nbsp;nbsp;nbsp;Baren, J. van, De Bodem van Nederland. 2 din. Amsterdam, 1920—1927.

11. nbsp;nbsp;nbsp;idem , De verticale bouw der zeeduinen. (T.K.N.A.G., 1913, pag.nbsp;585 e. V.).

12. nbsp;nbsp;nbsp;Beekman, A. A., Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, 2 dln.nbsp;’s-Gravenhage, 1905—1907.

13. nbsp;nbsp;nbsp;Beekman, A. A., Nederland als Polderland. 3e dr. Zutfen, 1932.

14. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Zeeland in 1300. (Tekst bij kaart V, 3 van den Gesch.nbsp;Atlas V. Ned.). ’s-Gravenhage, 1921.

15. nbsp;nbsp;nbsp;Beekman, A. A., De Heidensee. (T.K.N.A.G., 1924, pag. 359 e. v.).

16. nbsp;nbsp;nbsp;Bergh, L. Ph. C. van den, Oorkondenboek van Holland en Zeeland. 2 dln.nbsp;Amsterdam—'s-Gravenhage, 1866—-1873.

17. nbsp;nbsp;nbsp;Bergh, L. Ph. C. van den. Handboek der Middelnederlandsche Geographie.nbsp;2e dv, ’s-Gravenhage, 1872.

18. nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheca rerum Germanicarum (ed. Jaffé), dl. VI; Vita Alcuiniana. Berlijn,

1873-

19. nbsp;nbsp;nbsp;Blaeh, Joh., Toneel der Steden van de Vereenigde Nederlanden. Amsterdam,nbsp;z.j. [c. 1650].

20. nbsp;nbsp;nbsp;Blanchard, R., La Flandre. Parijs, 1906.

21. nbsp;nbsp;nbsp;Blaupot ten Gate, D. H. S., De Nederlandsche duinen in verband metnbsp;bodembewegingen. (T.K.N.A.G., 1920, pag. 437 e. v.).

22. nbsp;nbsp;nbsp;Blaupot ten Gate, D. H. S., Beschouwingen van een civiel ingenieur overnbsp;den bodem van Nederland. (Tijdschr. v. h. Kon. Inst. v. Ingenieurs, 1933,nbsp;nr. 30).

23. nbsp;nbsp;nbsp;Blok, P. J., De ambachtsheerlijkheid Renesse in de 13e eeuw. (Hand. Lett.nbsp;1897/8, pag. 221 e. V.).

24. nbsp;nbsp;nbsp;Boerendonk, M. J., Historische studie over den Zeeuwschen landbouw. Diss.nbsp;Wageningen. ’s-Gravenhage, 1935.

25. nbsp;nbsp;nbsp;Boxhorn, M. Z. van, Ghroniick van Zeelandt. Middelburg, 1644.

26. nbsp;nbsp;nbsp;Braat, W. G,, Archaeologie van de Wieringermeer. Diss. Leiden, 1932.

27. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Souburg en Middelburg. (Oudh. Med. Rijksmus, v. Oudh.,nbsp;[1941] N. R. XXH, pag. 52 e.v.).

28. nbsp;nbsp;nbsp;Braat, W. C., Iets over de oudheidkunde van Zeeland. (Leven en Werken,nbsp;5e jg-, pag- 306 e.v.).

29. nbsp;nbsp;nbsp;Brakke, L. E. de. Inleiding tot eene beschrijving der rechten van den heernbsp;van Veere. (A.Z.G. 1930, pag. 141 e.v.).

30. nbsp;nbsp;nbsp;Briquet, A., Le littoral du Nord de la France et son évolution morphologique.nbsp;Parijs, 1931.

31. nbsp;nbsp;nbsp;Burgersdijk Jr., L. A. J., Een beschrijving van Zeeland uit de eerste helftnbsp;van de i6e eeuw. (A.Z.G. 1913, pag. 172 e.v.).

32. nbsp;nbsp;nbsp;Bijvanck, A. W., Excerpta Romana I, Teksten. R.G.P. no. 73.

idem , nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„II, Inscriptie’s. R.G.P. no. 81.

34. nbsp;nbsp;nbsp;idem , De Voorgeschiedenis van Nederland. Leiden, 1941.

35. nbsp;nbsp;nbsp;Chronica et cartularium monasterii de Dunis. 2e dr. Brugge, 1864.

36. nbsp;nbsp;nbsp;Chronique de 1’abbaye de Ter Doest. Brugge, 1845.

37. nbsp;nbsp;nbsp;Clark, Geo T., Contribution towards a complete list of moated mounds. (Arch.nbsp;Journal, 1899 XLVl).

38. nbsp;nbsp;nbsp;CORNELISSEN, J., Uit de geschiedenis van Bergen op Zoom in de 15e eeuw.nbsp;Diss. Leiden (’s-Gravenhage), 1923.

39. nbsp;nbsp;nbsp;Daly, R. A., The changing world of the Ice Age. New Haven, 1935.

40. nbsp;nbsp;nbsp;Darby, H. C., The medieval Fenland. Cambridge, 1940.

-ocr page 104-

88

LITERATUURLIJST

41. nbsp;nbsp;nbsp;Darby, H. C., The draining of the Fens. Cambridge, 1940.

42. nbsp;nbsp;nbsp;Denucê, J., De loop van de Schelde van de zee tot Rupelmonde in de XVenbsp;eeuw. Antwerpen, 1925.

43. nbsp;nbsp;nbsp;Dieren, J. W. van, Organogene Dünenbildung. ’s-Gravenhage, 1934-

44. nbsp;nbsp;nbsp;Dommisse, P. K., Onderzoek naar de eerste omwalling en omgeving der stadnbsp;Middelburg. (A.Z.G., 1904, pag. i e.v.).

45. nbsp;nbsp;nbsp;Dommisse, P. K., De ambachtsheerlijkheid van Oud-Vlissingeh en de wordingnbsp;van Nieuw-Vlissingen. (A.Z.G., 1910, pag. i e.v.).

46. nbsp;nbsp;nbsp;DtJBOis, E., Het ontstaan van vlakten in het duin. (T.K.N.A.G., 1909, pag.nbsp;896 e.v.).

47. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E., Over duinvalleien, den vorm der Nederlandsche kustlijn en hetnbsp;ontstaan van laagveen in verband met bodembewegingen. (T.K.N.A.G., 1910,nbsp;pag. 395 e-v-)-

48. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E., De Hollandsche duinen, grondwater en bodemdaling. (T.K.N.A.G.,nbsp;1911, pag. 395 e.v.).

49. nbsp;nbsp;nbsp;Dubois, E., De vorm van het grondwatervlak in het duin. (T. K. N. A. G., 1911,nbsp;pag. 895 e. V.).

50. nbsp;nbsp;nbsp;Ddbois, e.. Plet Hollandsche duin als natuurlijke zeewering. (T. K. N. A. G.,nbsp;1916, pag. 395 e. V.).

51. nbsp;nbsp;nbsp;Ebhardt, B., Der Wehrbau Europas im Mittelalter. Berlin, 1939.

52. nbsp;nbsp;nbsp;Edelman, C. H., Petrologische provincies in het Nederlandsche kwartair. Diss.nbsp;Amsterdam, 1933.

53. nbsp;nbsp;nbsp;Edelman, C. H., Geologie en Bodemkunde, in het bijzonder van Nederland.nbsp;(Natuurwet. Tijdschr. Gent, 1939, pag. 65—75).

54. nbsp;nbsp;nbsp;Egberts Risseeuw, Ti, Acht nutsverhandelingen. Oostburg, 1870, pag. 109 e.v..nbsp;Schets der geschiedenis van Staats-Vlaanderen.

55. nbsp;nbsp;nbsp;Empel, M. van en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen, I. Middelburg, 1935.

56. nbsp;nbsp;nbsp;Ermerins, J., Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken in het licht gebracht. 10 dln. Middelburg, 1780—1797.

57. nbsp;nbsp;nbsp;Escher, B. G., Algemeene Geologie. 4e dr. Amsterdam, 1934.

58. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Het vraagstuk van de daling van den bodem van Nederland,nbsp;(Geologie en Mijnbouw, Sept. 1940).

59. nbsp;nbsp;nbsp;Essenwein, A. von. Die romanische und die gothische Baukunst. Die Kriegs-baukunst. Handbuch der Architektur, II, 4., i. Darmstadt, 1889.

60. nbsp;nbsp;nbsp;Faber, F. J., Geologie van Nederland. Amsterdam, 1926.

61. nbsp;nbsp;nbsp;Feen Jr., P. J. VAN DER, Aanteekeningen bij Nehalennia-literatuur. (A. Z. G.nbsp;1927, pag. 1 e. v.).

62a. FlorsChütz, F., Rapport omtrent de resultaten van een botanisch onderzoek van veen- en kleimonsters van Walcheren ten behoeve van den Rijkswaterstaatnbsp;(Directie Benedenrivieren), 1939. (getypt)

62b. Florschütz, F., Tweede rapport omtrent de resultaten van een botanisch onderzoek van veen- en kleimonsters uit Zeeland etc.. 1941. (getypt)

62c. Florschütz, F., Duizend eeuwen geschiedenis van den bodem van Rotterdam. (De Maastunnel, April 1939).

62d. Florschütz, F., Archaeologie en Palaeobotanie. (Ned. Anthrop. Ver. 1938, pag. XII e. V.).

63. nbsp;nbsp;nbsp;Flou, Karel de, Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen enz..nbsp;Gent, 1914—,...

64. nbsp;nbsp;nbsp;Fokker, A. J. F., Schouwen vóór 1600. 2 dln. Zierikzee, 1908/9.

65. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Schouwen van 1600—1900. Zierikzee, 1908.

-ocr page 105-

89

LITERATUURLIJST

66. nbsp;nbsp;nbsp;Fokker, A. J. F., Het bestuur van het waterschap Schouwen. Zierikzee, 1883.

67. nbsp;nbsp;nbsp;Fokker, G. A., Repertorium van charters en bescheiden betreffende het Zeeuwschenbsp;dijkwezen. (A. Z. G. dl. IV, le st., pag. I e. v.).

68. nbsp;nbsp;nbsp;Fowler, Gordon, Old river-beds in the Fenlands. (Geogr. Journ., Mrt. 1932).

69. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Shrinkage of the peat-covered Fenlands. (Geogr. Journ.,

Febr. 1933)-

70. nbsp;nbsp;nbsp;Fowler, Gordon, The extinct waterways of the Fens. (Geogr. Journ., Jan, 1934).

71. nbsp;nbsp;nbsp;Fremery, J. de. Supplement van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland.nbsp;VGravenhage, 1901.

72. nbsp;nbsp;nbsp;Fruin, R., De keuren van Zeeland. Oud-Vad. Rechtsbronnen, 2e R. no. 20.

73. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Het archief der O.L.V. Abdij te Middelburg. VGravenhage, 1901.

74. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Stukken betreffende den stormvloed van 1530. (A.Z.G., 1908, pag.nbsp;135 e. V.).

75. nbsp;nbsp;nbsp;Gargon, M., Walchersche arkadia. 2 dln, 2e dr. Leyden, 1715 —1717.

76. nbsp;nbsp;nbsp;Geer tot Oudegein, J. J. de. Archieven der ridderlijke Duitsche orde. 2 dln.nbsp;Utrecht, 1871.

77. nbsp;nbsp;nbsp;Gelderen, H. van, De Westkappelsche dijk. (A.Z.G., 1914, pag. i e. v.).

78. nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedkundige Atlas van Nederland. 40 dln. ’s-Gravenhage, 1913—193S.

79. nbsp;nbsp;nbsp;Giffen, A. E. van. Het dalingsvraagstuk der alluviale Noordzeekusten in verband met de bestudeering der terpen. (Tijdschr. v. Land en Volkenk. 1910,nbsp;pag. 258 e. V.).

80. nbsp;nbsp;nbsp;Giffen, A. E. van. Bericht omtrent een bezoek aan den vliedberg bij Dui-vendijke op Schouwen den 16 October 1922. (7e en 8e jaarverslag van denbsp;Ver. V. Terpenonderzoek, pag. 48/9).

81. nbsp;nbsp;nbsp;Giffen, A. E. van. Een systematisch onderzoek in een der Tuinster Wierdennbsp;te Leens. (20e—24e jaarversl. v. d. Ver. v. Terpenonderzoek, pag. 75—84).

82. nbsp;nbsp;nbsp;Godwin, H., The origin of roddons. (Geogr. Journ., Mrt. 1938).

83. nbsp;nbsp;nbsp;Gosses, I. H., Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den Noormannentijd. (Med. Kon. Ak. v. Wet., afd. Lett., 56, serie B. 4, 1923, pag. 117 e. v.).

84. nbsp;nbsp;nbsp;Grol, H. G. van, De geschiedenis der oude havens van Vlissingen, alsmedenbsp;de invloed van Oranje op hare verdere ontwikkeling. Vlissingen, 1931.

85. nbsp;nbsp;nbsp;Hamaker, H. G., De rekeningen van de Grafelijkheid van Zeeland, 2 dln.nbsp;(Werken Hist. Gen. Utrecht, N. R., nos. 29 en 30).

86. nbsp;nbsp;nbsp;Handelingen van het Natuur- en Geneeskundig Congres.

87. nbsp;nbsp;nbsp;Hattinga, D. W. C. en W. T., Atlas van Zeeland. Amsterdam, 1760.

88. nbsp;nbsp;nbsp;Heeringa, K., De rekeningen en de andere stukken, in 1607 uit de Hollandschenbsp;rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht. Het Henegouwsch-Beiersche tijdvak. ’s-Gravenhage, 1913.

89. nbsp;nbsp;nbsp;Hefting, J. M. T., Een en ander uit de wordingsgeschiedenis van Schouwen-Duiveland. (Contact. Uitg. H. B. S. debatingclub. Zierikzee, 1933).

90. nbsp;nbsp;nbsp;Hettema Jr., H., De Nederlandsche wateren en plaatsen in den Romeinschennbsp;tijd. ’s-Gravenhage, 1938.

91. nbsp;nbsp;nbsp;Hol, J. B. L. en H. van Velthoven, La lutte contre les eaux et la misenbsp;en culture. (T.K.N.A.G. 1937, pag. 601 e. v.).

92. nbsp;nbsp;nbsp;HollestelLE, A., De Honte en het eiland Borsele. Tholen, 1907.

93. nbsp;nbsp;nbsp;Holwerda, J. H., Nederland’s vroegste geschiedenis. Amsterdam, 1918.

94. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Die Katastrophe an unsrer Meeresküste ,im 9. Jahrhundert.

(Oudh. Med. Rijksmus, v. Oudheden, N.R. X).

95. nbsp;nbsp;nbsp;Hogerwaard, M. B. G., De oeververdediging in Zeeland sedert i860. Middelburg, 1881—1908.

-ocr page 106-

90

LITERATUURLIJST

96. nbsp;nbsp;nbsp;Hubregtse, J. a., De Frankische nederzettingen in de duinen van Schouwen.nbsp;(Oudh. Med. Rijksmus, v. Oudh., (1923) IV, pag. 27 e.v.).

97. nbsp;nbsp;nbsp;Hubregtse, J. A., De vluchtberg te Duivendijke. (Oudh. Med. Rijksmus, v.nbsp;Oudh., (1929) N.R. X, pag. 60 e.v.).

98. nbsp;nbsp;nbsp;Hubregtse, J. A., De Haymanlanden op Schouwen, Walcheren en W'estvoome.nbsp;(A.Z.G., 1937, pag. I e.v.).

99. nbsp;nbsp;nbsp;Hüffner, M., De adelijke vrouwenabdij van Rijnsburg 1113—1574. Nijmegen,

1923.

100. nbsp;nbsp;nbsp;Huizinga, J., Burg en Kerspel in Walcheren. (Med. Kon. Ak. v. Wet., afd.nbsp;Lett. 80; 2).

101. nbsp;nbsp;nbsp;Huizinga, J., Scaldemariland. (Med. Kon. Ak. v. Wet., afd. Lett. 84: 2,nbsp;pag. 85 e.v.).

102. nbsp;nbsp;nbsp;Huizinga, T. K., De bodemdaling van Nederland, bezien van grondmechanischnbsp;standpunt. (Geologie en Mijnbouw, Mei 1940).

103. nbsp;nbsp;nbsp;Jaarverslagen van de Vereeniging voor Terpenonderzoek. Groningen.nbsp;Groningen, 1917.

104. nbsp;nbsp;nbsp;Jessen, o., Die Verlegung der Flussmündungen und Gezeitentiefs an dennbsp;festlandischeu Nordseekiiste in jungalluvialer Zeit. Stuttgart, 1922.

105. nbsp;nbsp;nbsp;JoosTiNG, J. G. C. en S. Muller Hzn., De indeeling van het bisdom Utrecht.nbsp;(Oud-Vad. Rechtsbronnen, 2e R no. 8).

106. nbsp;nbsp;nbsp;Kalf, J., De ontgraving van den burcht te Oostvoorne. (Oudh. Jaarb. 1935,nbsp;pag. 37 e.v.).

107. nbsp;nbsp;nbsp;Kenny, E. J. A., A roman bridge in the Fens. (Geogr. Journ., Nov. 1933).

108. nbsp;nbsp;nbsp;Kesteloo, H. M., De stadsrekeningen van Middelburg. (A.Z.G. dl. V, VI,nbsp;VII en VIII).

109. nbsp;nbsp;nbsp;Kesteloo, H. M., Domburg en zijn geschiedenis. Middelburg, 1890.

110. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Oostkapelle in woord en beeld. 2e dr. Middelburg, 1936.

iTI. Keuning, H. J., L’habitat rural aux Pays-Bas. La Néerlande 1938. (Uitg.

T. K. N. A. G., pag. 93 e. v.).

112. nbsp;nbsp;nbsp;Kloot, W. G. van der, De wordingsgeschiedenis van het duinlandschap opnbsp;Schouwen. (Natura, Orgaan der Nederlandsche Natuurhistorische Ver., 36ejg.,nbsp;no. 12, pag. 287 e.v.).

113. nbsp;nbsp;nbsp;Kluit, A., Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae. Middelburg,nbsp;1777—1783.

114. nbsp;nbsp;nbsp;Krüger, J. B., Potamo-Chorographie of nauwkeurige navorschingen over denbsp;Schelde. 2 dln. Bergen op Zoom, 1854.

115. nbsp;nbsp;nbsp;Kuenen, Ph. H., De relatieve en absolute daling van onzen bodem. (Geologienbsp;en Mijnbouw, 1941, pag. 213 e.v.).

116. nbsp;nbsp;nbsp;Lantsheer, M. F., F. Nagtglas en M. Fokker, Zelandia illustrata. Verzameling van kaarten, portretten, platen, enz. betreffende de oudheid en geschiedenis van Zeeland, toebehoorende aan het Zeeuwsch Genootschap dernbsp;Wetenschappen. Middelburg, 1879—1905.

117. nbsp;nbsp;nbsp;Limburg Brouwer, P. A. S. van, Boergoensche charters. Amsterdam, 1869.

118. nbsp;nbsp;nbsp;Lorié, J., Binnenduinen en bodembewegingen. (T.K. N. A. G., 1893, pag. 753nbsp;en 939).

119. nbsp;nbsp;nbsp;Lorié, J., Gedaanteveranderingen van Schelde en Maas. (T. K. N. A. G., 1894,nbsp;pag. 871 e.v.).

120. nbsp;nbsp;nbsp;Lorié, J., Duinvalleien en duinpannen. (T. K.N. A. G., 1910, pag. 31 e.v.).

121. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Het Scheldediluvium. (T. K.N. A. G., 1911, pag. 279 e.v.).

122. nbsp;nbsp;nbsp;idem , De ondergrond onzer duinen. (T. K. N. A. G., 1913, pag-3^^ e.v.).

-ocr page 107-

91

LITERATUURLIJST

123. nbsp;nbsp;nbsp;Lorié, J., Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen. (Verh. Kon. Ak. v.nbsp;Wet., afd. Nat. 2e S. Vli—X).

124. nbsp;nbsp;nbsp;Lücke, John B., A study of Barnegat inlet. (Journal Am. Shore and Beachnbsp;Pres. Ass., vol. 2, no. 2, 1934).

125. nbsp;nbsp;nbsp;Lussanet de la Sablonière, H. de, Zeeuwsche dorpen. (Leven en Werken, Senbsp;jg. no. II, pag. 311 e. V.).

126. nbsp;nbsp;nbsp;Man, J. C. de, De vluchtbergen in Walcheren. (A. Z. G. VI, pag. 427 e. v.).

127. nbsp;nbsp;nbsp;idem , De vluchtbergen in Schouwen, de Bevelanden en Tholennbsp;(A. Z. G. VIII, 2, pag. I e. v.).

128. nbsp;nbsp;nbsp;Man, Marie G. A. de, Que sait-on de la plage de Dombourg? (Tijdschr. v.nbsp;Munt- en Penningk., 1899).

129. nbsp;nbsp;nbsp;Man, Marie G. A. de, De munten, tot nu toe op en in het strand bij Domburg gevonden, met naschrift door P. J. van der Feen Jr. (A. Z. G. 1936, pag.nbsp;I e. V.).

130. nbsp;nbsp;nbsp;Meerkamp van Embden, A., Nieuwe gegevens over het bestuur van Walcherennbsp;in den landsheerlijken tijd. (A. Z. G. 1933, pag. 81 e. v.).

131. nbsp;nbsp;nbsp;Middelburgsche Courant d.d. 14 October 1939.

132. nbsp;nbsp;nbsp;Mieris, Fr. van. Groot Charterboek van Holland en Zeeland. 4 dln. Leiden,

1753—1756.

133. nbsp;nbsp;nbsp;Muller, P. L., Regesta Hannonensia. ’s-Gravenhage, 1882.

134. nbsp;nbsp;nbsp;Muller Hzn., S., De kerkelijke indeeling omstreeks 1550. 1. Het bisdomnbsp;Utrecht. Tekst bij kaart IX : i van den Gesch. Atlas v. Ned. ’s-Gravenhage,nbsp;1921.

135. nbsp;nbsp;nbsp;Müller, Fr., Das Wasserwesen der NiederlSndischen Provinz Zeeland. Berlijn,nbsp;1898.

136. nbsp;nbsp;nbsp;Neyt, P. J., De afdamming van het Sloe. (A. Z. G., dl. III, 2e st., pag. I e. v.).

137. nbsp;nbsp;nbsp;Neophilologus 1932.

138. nbsp;nbsp;nbsp;Norlind, A., Geografische Entwicklung des Rheindeltas bis um das Jahr 1500.nbsp;Lund, 1912.

139. nbsp;nbsp;nbsp;Notulen van de Staten van Zeeland.

140. nbsp;nbsp;nbsp;Obreen, H., Onuitgegeven oorkonden uit de 13e eeuw betreffende het kloosternbsp;Jeruzalem onder Biezelinge op Zuid-Beveland. (Bijdr. Med. Hist. Gen. Utr-XXXHI, pag. 96).

141. nbsp;nbsp;nbsp;Obreen, H., Onuitgegeven 13e eeuwsche oorkonden betreffende Zeeland. (Bijdr.nbsp;Med. Hist. Gen. Utr., dl. 47, 1926, pag. 170 e. v.; dl. 49, 1928, pag. 237nbsp;e. V.; dl. 50, 1929, pag. 193 e. v.).

142. nbsp;nbsp;nbsp;Obreen, H., De oorsprong der Middelburgsche abdij. (Etudes d’histoire, dédiéesnbsp;a la roémoire de Henri Pirenne. Brussel, 1937, pag. 217 e. v.).

143. nbsp;nbsp;nbsp;Obreen, H., Oorkondenboek van Holland en Zeeland. 2e dr., le afl.. ’s-Graven-hage, 1937.

144. nbsp;nbsp;nbsp;Oestreich, K., Bodemreliëf en rivierennet van België als gevolg van jongenbsp;tektoniek. (T. K. N. A. G. 1942, pag. 371 e. v.).

145. nbsp;nbsp;nbsp;OoRDT, H. Van, De havens van Walcheren. (A. Z. G. 1919, pag. 53 e. v.).

146. nbsp;nbsp;nbsp;OoSTING, W. A. J., Bodemkunde. Diss. Wageningen, 1936.

147. nbsp;nbsp;nbsp;Pannekoek VAN Rheden, J. J., River-built levees in the Betuwe. (Verhand.nbsp;Geol. Mijnb. Gen. voor Ned. en Kol., Geol. Serie — Deel XI, 4e st. pag.nbsp;337 e. V. [1936])-

148. nbsp;nbsp;nbsp;Groot Placaetboek. 9 dln. ’s-Gravenhage—Amsterdam, 1688—1796.

149. nbsp;nbsp;nbsp;Polak, B., Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandschenbsp;veen. Diss. Amsterdam, 1929.

150. nbsp;nbsp;nbsp;Polderdijk, F. P., Het eiland Sint Joosland. (A. Z. G. 1931, pag. i e. v.).

-ocr page 108-

92

LITERATUURLIJST

151. nbsp;nbsp;nbsp;Polderdijk, F. P., De Arne en het Arnemuidsche voetpad. (A. Z. G. 1933nbsp;pag. I e. V.).

152. nbsp;nbsp;nbsp;Polderdijk, F. P., De houtzaagmolens bij Nieuwland. (A. Z. G. 1936, pag. 50 e.v.).

153. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, De Oranjeplaat en de Bastiaan de Lange-, en Calandpolder.

1932. (gestencild)

154- Polderdijk, F. P., De schapenstellen of stolbergen op de Zeeuwsche schorren. *938' (gestencild)

iSSi Prims, F., Geschiedenis van Antwerpen. Brussel—Antwerpen, 1927—

156. nbsp;nbsp;nbsp;Programma van de bodemkundige excursie naar Noordbrabant, Zeeland ennbsp;Limburg. Wageningen, 1937.

157. nbsp;nbsp;nbsp;Rahir, E., L’age du fer a la Panne. (Extrait du Buil. de la soc. d’Anthrop.nbsp;de Brux., 1928).

158. nbsp;nbsp;nbsp;Rahir, E., Fabrication de Poteries, Halstets et Sepultures de l’age du fer,nbsp;(Extrait du Buil. de la Soc. Royale Beige d’Anthrop., 1930).

159. nbsp;nbsp;nbsp;Ramaer, J. C., Geografische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek ennbsp;de Nieuwe Maas in de Middeleeuwen. (Verh. Kon. Ak. v. Wet., afd. Lett.nbsp;N.R. dl. II, no. 3, 1899).

160. nbsp;nbsp;nbsp;Ramaer, J. C., De daling van den bodem van Nederland t.o.v. den gemiddelden waterspiegel, i.v.m. waarnemingen betrekkelijk het Amsterdamsche Peil.nbsp;Voordracht 9 Nov. 1907. (Tijdschr. Kon. Inst. v. Ingenieurs, 1907—1908).

161. nbsp;nbsp;nbsp;Ramaer, J. C., De daling van den bodem van Nederland. (Versl. der Geol.nbsp;Sectie v. h. Geol. Mijnb. Gen. dl. II, 1916, pag. 136 e.v.).

162. nbsp;nbsp;nbsp;Ramaer, J. C., Het Nederlandsch alluvium in den Romeinschen tijd en denbsp;Middeleeuwen. (T.K.N.A.G. 1928, pag. 202, 593, 628, 963 e.v.).

163. nbsp;nbsp;nbsp;Rapport van de Commissie voor Drinkwatervoorziening van het Westen desnbsp;Lands. ’s-Gravenhage, 1940.

164. nbsp;nbsp;nbsp;Remouchamps, A. e., De vluchtberg bij de hofstede “Berglust” te Ritthemnbsp;op Walcheren. (Oudh. Med. Rijks Mus. v. Oudh. Leiden. N.R. VIII, 1927,nbsp;pag. 40 e.v.).

165. nbsp;nbsp;nbsp;Rethaan Macaré, C. A., Een heidensche offerplaats op Walcheren. (A.Z.G.nbsp;dl. I, 4e st, pag. 84 e.v.).

166. nbsp;nbsp;nbsp;Reygersbergh van Cortgene, J. van, Dye Cronycke van Zeelandt.nbsp;Antwerpen, 1551.

167. nbsp;nbsp;nbsp;Rheineck Leyssius, Th. van. Uit de wordingsgeschiedenis van de Zuid-Hollandsche eilanden. (Haagsch Maandbl., 1934).

168. nbsp;nbsp;nbsp;Rheineck Leyssius, Th. van, De Zuid-Hollandsche eilanden in den Romeinschennbsp;tijd en de zuidelijke route op de Peutingerkaart. (Rott. Jaarboekje., 1940,nbsp;pag. 76).

169. nbsp;nbsp;nbsp;Russell, R. J., Physiography of Lower Mississippi River Delta. (Lower Miss.nbsp;Delta La. Dept. of Conservation. Geol. Buil. 8, 1936).

170. nbsp;nbsp;nbsp;Russell, R. J., Morphologie des Mississippideltas. (Geogr. Zeitschr., 1939,nbsp;pag. 281 e.v.).

171. nbsp;nbsp;nbsp;Rijksarchief in Zeeland, Archief O.L.V. Abdij te Middelburg, inv. Fruin.

172. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Rijkswaterstaat totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1849.

173. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kaartenverzameling (inv. de Waard).

174. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rekenkamer A.

175. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verzameling Verheye vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Citters.

176. nbsp;nbsp;nbsp;Sadeler, Aegidio, Vestigi delle Antichita di Roma et altri luochi. Praag, 1606.

177. nbsp;nbsp;nbsp;ScHERPENissE, A., Over den naam en het begrip Hayman. (A.Z.G. 1938,nbsp;pag. 120 e.v.).

-ocr page 109-

93

LITERATUURLIJST

178. nbsp;nbsp;nbsp;ScHERPENissE, A., Hayman. (A. Z. G. 1940, pag. 9 e, v.)-

179. nbsp;nbsp;nbsp;ScHLiNGEMANN, F. L., Les cours d’eau de la Zélande. (Programma v. h. Congrèsnbsp;internationale de Geographic, 1938. Excursion A, Zeeland, pag. 75 e. v.).

180. nbsp;nbsp;nbsp;SCHUILING, R., Nederland. 2 dln. (met 2 suppl.). 6e dr. Zwolle, 1934—1936.

181. nbsp;nbsp;nbsp;idem De Nederlandsche vluchtheuvels geografisch beschouwd. (T.K.N.A.G.,nbsp;1912, pag. 599 e. V.).

182. nbsp;nbsp;nbsp;Schutte, H., Das Alluvium des Jade-Wesergebiets. Oldenburg, 1935.

183. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Sinkendes Land an der Nordsee? Zur Küstensenkungsgeschich tenbsp;Nordwestdeutschlands. (Deutsche Naturk. Ver. N. F., Bd. 9, 1939).

184. nbsp;nbsp;nbsp;Sebus, J. H., De oudste geschreven berichten over ons land. (T. K. N. A. G.,

19231 pag- 27 e-'v-)-

185. nbsp;nbsp;nbsp;Seelheim, F., Grondboringen in Zeeland. (Verhand. Kon. Ak, v. Wet., afd.nbsp;Nat. XIX, 1879).

186. nbsp;nbsp;nbsp;Smallegange, M., Nieuwe Cronijk van Zeeland. Middelburg, 1696.

187. nbsp;nbsp;nbsp;Smit, H. J., De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwschenbsp;Huis. (Werken Hist. Gen. Utr.. 3 dln, no’s. 46, 54 en 69).

188. nbsp;nbsp;nbsp;Sneller, Z. W., Walcheren in de vijftiende eeuw. Diss. Utrecht, 1916.

189. nbsp;nbsp;nbsp;Snouck Hurgronje, W. A., Geschiedkundige proeve omtrent het beheer dernbsp;polderzaken in het eiland Walcheren. Middelburg, 1854.

igo. Steenhuis, J. F., Het vraagstuk van de daling van den bodem van Nederland. (Versl. der Geol. Sectie v. h. Geol. Mijnb. Gen., dl. II. 1916, pag. 144 e. v.).

191. nbsp;nbsp;nbsp;Steenhuis, J. F., Beschouwingen over en in verband met de daling van dennbsp;bodem van Nederland. (Verh. Kon. Ak. v. Wet., 2e S., deel XIX, no. 2, 1917).

192. nbsp;nbsp;nbsp;Steenhuis, J. F., Rapport betreffende een centrale drinkwatervoorziening vannbsp;het eiland Schouwen en Duiveland. ’s-Gravenhage, 1917. Dl. t, bijlage I; Denbsp;geologische wordingsgeschiedenis van Schouwen en Duiveland.

193. nbsp;nbsp;nbsp;Steenhuis, J. F., Rapport betreffende een centrale drinkwatervoorziening vannbsp;het eiland Walcheren. 's-Gravenhage, 1919. Dl. II, bijlage II: De geologischenbsp;bouw en geschiedenis van den ondergrond van het eiland Walcheren.

194. nbsp;nbsp;nbsp;Steenhuis, 'J. F., Bijdrage tot de kennis van den geologischen bouw en denbsp;geologische geschiedenis van Zeeuwsch-Vlaanderen. (Verh. Geol. Mijnb. Gen.,nbsp;Geol. Serie, dl. VI, pag. i e. v., 1922).

195. nbsp;nbsp;nbsp;Steenhuis, J. F. en W. T. J. M. Krul, Geologisch hydrologische beschouwingennbsp;betreffende de provincie Zeeland. (Rapp. en Med. Rijksbur. v. Drinkwaterv.,nbsp;1925, Med. 6).

196. nbsp;nbsp;nbsp;Steenhuis, J. F., La genese géologique de la Zélande. (Programma van hetnbsp;Congrès Internationale de Géographie, 1938. Excursion A, Zeeland, pag. 37 e. v.).

196a. Steenhuis, J. F., De geologische resultaten van het geo-hydrologische onderzoek, verricht voor de hoogdrukwaterleiding der gemeente Dordrecht (1932-1937). (Geologie en Mijnbouw, 1942, pag. 49 e. v.).

197. nbsp;nbsp;nbsp;Stevens, Ch., Le relief de la Belgique. (Mém. de 1’institut géol. de Louvain.nbsp;Leuven, 1938).

198. nbsp;nbsp;nbsp;Stoke, Melis, Rijmkroniek. Uitg. Dr. W. G. Brill. (Werken Hist. Gen. Utr.,

1885, N. S., 40/2).

199. nbsp;nbsp;nbsp;Stoppelaar, J. H. de. Inventaris van het oud-archlef der stad Middelburg, 1217-1581. Middelburg, 1883.

200. nbsp;nbsp;nbsp;Taaltuin (Onze), 1933.

201. nbsp;nbsp;nbsp;TaCK, P. L., Walchersche plaatsnamen. (Nom. Geogr. Neerl. VIII, pag. 54nbsp;e. V.; Walchersche plaatsnamen, en X, pag. 57 e. v.t Hayman en Haemete).

202. nbsp;nbsp;nbsp;TaCK, P. L., De Walchersche werven. (A. Z. G., 1938, pag. 89 e. v.).

-ocr page 110-

94

LITERATUURLIJST

203. nbsp;nbsp;nbsp;Tack, P. L., De lijst van Echternach. (A. Z. G., 1939, pag, 52 e. v.).

204. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Hayman. (A. Z. G., 1939, pag. 73 e. v.).

204a. idem , Hayman. (A. Z. G., 1941 —1942, pag. 16 e. v.).

205. nbsp;nbsp;nbsp;Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Dl. IX en X: Zeeland.nbsp;Amsterdam, 1751—1753.

206. nbsp;nbsp;nbsp;Tesch, P., Diluvium in Zeeland. (Versl. Geol. Sectie v. h. Geol. Mijnb. Gen.,nbsp;dl. 1, 1912—1914, pag. 121 e. v.).

207. nbsp;nbsp;nbsp;Tesch, P., Duinstudies. (T. K. N. A.G., 1920—1930).

208. nbsp;nbsp;nbsp;idem , De opeenvolging van de oud-pleistocene lagen in Nederland.nbsp;(T. K. N. A. G., 1934, pag. 649 e. v.).

209. nbsp;nbsp;nbsp;Tesch, P., De vorming van de Nederlandsche duinkust. Groningen, 1935'

210. nbsp;nbsp;nbsp;Timmermans, P. D., Proeven over den invloed van golven op een strand.nbsp;Diss. Leiden, 1935.

211. nbsp;nbsp;nbsp;Tombe, I. W. des, Het geslacht Renesse van den oorsprong tot 1430.'s-Graven*nbsp;hage, 1897.

212. nbsp;nbsp;nbsp;Unger, W. S., Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd. 3 dln. R.G.P. no’s. 54, 61 en 75.

213. nbsp;nbsp;nbsp;Unger, W. S., De tol van lersekeroord. (R.G.P. KI. S., no. 29).

214. nbsp;nbsp;nbsp;idem , Catalogus van den historisch-topografischen atlas van hetnbsp;Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.

Deel I: Gedrukte kaarten en plattegronden. Middelburg, 1931.

Deel II; Topografische prenten en teekeningen. Middelburg, 1940.

215. nbsp;nbsp;nbsp;Unger, W. S., De monumenten van Middelburg. Maastricht, 1941.

216. nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht Dresselhuis, J. ab, De provincie Zeeland in hare aloude gesteldheidnbsp;en geregelde vorming beschouwd. (Nieuwe werken Zeeuwsch Gen. der Wet. I.nbsp;Middelburg, 1836).

217. nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht Dresselhuis, J. ab. Geschied- en oudheidkundige wandelingen doornbsp;het eiland W'alcheren. Middelburg, 1842.

218. nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht Dresselhuis, J. ab. Wandelingen door Zuid- en Noordbeveland.nbsp;3 dln. Goes, 1832—1837.

219. nbsp;nbsp;nbsp;Veen, Joh. van. Onderzoekingen in de Hoofden in verband met de gesteldheidnbsp;der Nederlandsche kust. Diss. Leiden. ’s-Gravenhage, 1936.

220. nbsp;nbsp;nbsp;Veen, Joh. van, Korte beschrijving der uitkomsten van onderzoekingen in denbsp;Hoofden en langs de Nederlandsche kust. (T.K.N.A.G., 1937, pag. 155 e.v.).

221. nbsp;nbsp;nbsp;Veen, Joh. van, The component islands of Walcheren. (Programma v. h.nbsp;Congres internationale de Géographie, 1938. Excursion A, Zeeland, Bijlage).

222. nbsp;nbsp;nbsp;Verheye van Citters, Jac., Memorie over de Vroon-, Leen-, Hayman- ennbsp;Vrijlanden in Zeeland. Opgesteld in 1813. (Gedr. A.Z.G. dl. II, 6e st.,nbsp;pag. 21 e.v.).

223. nbsp;nbsp;nbsp;Verheye van Citters, Jac., De opkomst en aanwas van de Ambachtsheerlijkheid Poortvliet. (Nehalennia [Jaarboekje], Middelburg, 1849/50).

224. nbsp;nbsp;nbsp;Vermeer—Louman, G. G., Pollenanalytisch onderzoek van den West-nederlandschen bodem. Diss. Amsterdam, 1934.

225. nbsp;nbsp;nbsp;Verslagen van den conservator van de “Steenenkamer” van het Zeeuwschnbsp;Genootschap der Wetenschappen. (A.Z.G., sedert 1926).

226. nbsp;nbsp;nbsp;Verslagen van de Provinciale Zeeuwsche Archaeologische Commissie.

227. nbsp;nbsp;nbsp;Verwijs, E. en J. Verdam, Middelnedevlandsch Woordenboek, dl. VU. ’s-Gravenhage, 1912.

228. nbsp;nbsp;nbsp;ViERLiNGH, Andries, Tractaat van dijckagie. Uitg. door J. de Hullu en A.nbsp;G. Verhoeven. (R. G. P. KI. S. no. 20 [met atlas]).

-ocr page 111-

95

LITERATUURLIJST

229. nbsp;nbsp;nbsp;Vink, T., De Lekstreek, een aardrijkskundige verkenning van een bewoondnbsp;deltagebied. Diss. Amsterdam, 1926.

230. nbsp;nbsp;nbsp;VisscHER, Nic. I., Zelandiae comitatus novissima tabula nunc autem emendatanbsp;et aucta per R. Oltens. Amsterdam [c. 1675] 9 bldn.

231. nbsp;nbsp;nbsp;Vries, Jan de, De Wikingen in de lage landen bij de zee. Haarlem, 1923.

232. nbsp;nbsp;nbsp;VuüREN, L. VAN, Zeeland. (Programma van het Congrès internationale denbsp;Géographie, 193^- Excursion A, Zeeland, pag. 13 e. v.).

233. nbsp;nbsp;nbsp;VuüREN, L. van. Onze volkskracht in den landbouw. (De Zeeuwsche Polder,nbsp;Aug. 1930).

234. nbsp;nbsp;nbsp;Waard, C. de, Jacob van Deventer’s kaart van Zeeland. (A.Z.G. 1909, pag. 160/1).

235. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, De rand van het eiland Walcheren. (A. Z. G. 1912, pag. 129 e. v.).

236. nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Inventaris jvan de archieven der Besturen van het eiland Wal

cheren; 1511—1870. Middelburg, 1914.

237. nbsp;nbsp;nbsp;Waard, C. de. Inventaris van kaarten en teekeningen (bewaard in het depotnbsp;van het Rijksarchief in Zeeland. Middelburg, 1916.

238. nbsp;nbsp;nbsp;Walraven, A. en F. P. Polderdijk, De kuststrook van het zuid-oostelijknbsp;deel van Walcheren in vroeger tijden. (A.Z.G. dl. VII, pag. 251 e.v.).

239. nbsp;nbsp;nbsp;Walraven, A. en F. P. Polderdijk, Geschiedenis en Plaatsbeschrijving vannbsp;de gemeente Nieuw- en Sint-Joosland. Middelburg, 1896.

240. nbsp;nbsp;nbsp;Waterstaatskaart (Beschrijving van de provincie Zeeland behoorende bij de —).nbsp;’s-Gravenhage, 1938.

241. nbsp;nbsp;nbsp;Waterschoot, M. A., De Vlaamsche kustvlakte. Langemark, z. j..

242. nbsp;nbsp;nbsp;Weel, M. A. van. Het dialect van West-Voorne. Diss. Leiden, 1904.

243. nbsp;nbsp;nbsp;Weevers, Th., De plantengroei van het eiland Goeree in verband met z’nnbsp;bodem en geschiedenis. (Ned. Kruidk. Archief, 1920).

244. nbsp;nbsp;nbsp;Wentholt, L. R., Stranden en Strandverdediging. Diss. Delft, 1912; (met atlas)

245. nbsp;nbsp;nbsp;Wiersum, e.. Bijdrage tot de oudste geschiedenis van den polder Walcheren _nbsp;(A.Z.G., 1907, pag. I e.v.).

246. nbsp;nbsp;nbsp;Wildvang, Dodo, Geologie Ostfrieslands. (Abh. Preuss. Geol. Landesanstalt.nbsp;N. F., Heft 181). Berlijn, 1938.

247. nbsp;nbsp;nbsp;WoLFF, Wilhelm, Geologische Gegenwartprobleme der deutschen Nordseeküste.nbsp;(Forschungen und Fortschritte, 15 jg. no. 8, 1939).

BIJLAGE

OVERZICHT DER BEDIJKINGEN

W alcheren

No.

Jaar van bedijking

Polder

Bronnen

I

V. 1524

Barradots* of Molenpolder

De Waard (236) bijl. I: reg. 36

2

14e eeuw

Beekhoekspolder

vlg. tekst, pag. 47/8

3

1857

Bijleveldpolder

K. B. 2—10—1856 (concessie)

4

c. 1900?

Christiaanspoldertje

zie A. Z. G. VII (238), pag. 326

5

1772

Clasinapolder

zie A. Z. G. VII (238), pag. 326

6

1891

Elisabethpolder

K. B. i8—6—1891 (concessie)

7

14e eeuw

Gerstepolder

vlg. tekst, pag. 47/8

8

V. 1669

Houwerpolder

zie A. Z. G. VII (238), pag. 324

-ocr page 112-

96

OVERZICHT DER BEDIJKINGEN

No.

Jaar van bedijking

Polder

Bronnen

9

1770

Johannapolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1770 Febr. 22 (octrooi)

xo

1820-1850

Langerak polder

zie Walraven en Polderdijk (239), pag.

311

Not. en Res. St. v. Zeel. 1644 Juni 22 (octrooi)

11

1644

Middelbuigsche polder

12

1661

Molenpolder v. Arnemuiden

zie A. Z. G. VII (238), pag. 332

13

1672

„ v.Nw-St.-Joosland

zie Walraven en Polderdijk (239), pag.

275 vlg.

M

1846

Mortierepolder

K. B. 14—10—1845 (concessie)

J5

1672

Nieuw-St.-Jooslandpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1668 April 28 (octrooi)

i6

1661

Nieuwerkerkepolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1659 Dec, 10 en 1660 Aug. 9 (octrooi)

17

14e eeuw

Noordernleuwlandpolder

vlg. tekst, pag. 47/8

i8

1660

Oost- of Dokpolder

zie A. Z. G. VII (238), pag. 322

19

ca. 1268

Oosternieuwlandpolder (= Zanddijkpolder)

vlg. tekst, pag. 46

20

1618

Oranjepolder

le octrooiboek f 201. R. A. Z.

21

1631

Oud-Sint-Jooslandpolder

Not. en Res, St. v. Zeel. 1631 Febr. 24 (octrooi berd.)

22

1829

Oudehavenpolder

Not. Raad Middelburg 1829 (verbrand)

23

1672

Rapenburgpolder

zie Walraven en Polderdijk (239), pag. 275 vlg.

24

i860

Schorerpolder

K. B. II—3—1859 en 13—6—1859 (concessie)

25

1766

Suzannapolder

Not. en Res. St, v. Zeel. 1765 Mei 13 (octrooi)

26

13e eeuw

Twaalfhonderd Gemeten (= Goede pr, Boempr, etc.)

vgl. tekst, pag. 47/8 ,

27

ca. 1300

Vrouwenpolder

vgl. tekst, pag. 47/8

28

1668

W aaienburgpolder

zie Walraven en Polderdijk (239), pag. 274

29

1772

Wilhelminapolder

zie Walraven en Pol derdijk (238), pag. 326

30

V. 1738

Zaagmolenpolder

zie A. Z. G. VII (238), pag. 336

31

Kattepolder is gevormd door een inlaagdijk van 1624 — vgl. De Waard (236), pag. 16

32

Welzingepolder is gevormd De Waard (236), pag. 17

door een inlaagdijk van 1526 — vgl.

-ocr page 113-

97

OVERZICHT DER BEDIJKINGEN

»

Schouwen

No.

Jaar van bedijking

Polder

Bronnen

I

1873

Adiiana-Johannapolder

Verslag Openbare Werken 1872/3

2

V. 1480

Altekleinpolder

Reg. Mem. Rekenk. III (groen reg. f. I43''s) A. R. A.

3

V. 1165

Bloois en Oud-Bommenee-p older

Oork. Holl. en Zeel. (i6) I no. 144

4

V. 1531

Borrenbroodpolder

Reg. Mem. Rekenk. VIII (2e geluwe reg. f. 169) A. R. A.

5

1487

Christoffelpolder

Reg. Mem. Rekenk. IV (reg. Gf. en 92^s) A. R. A.

6

V. 1206

Dreischorpolder

Oork. Holl. en Zeel. (i6) no. 206

7

1899

Dijkwaterpolder

zie Hefting (89)

8

1653

Galgepolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 297

9

1487

Geest- of Willem Gijzen-polder

Reg. Mem. Rekenk. IV (reg. Gf. 91^5 en 92^5^ A. R. A.

lO

1352

Gooikens-Nieuwiandpolder

Leenkamer 48 (reg. liber D. f. l6rs) A. R. A.

I

1628

Gouweveerpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1628 Maart 14 (octrooi)

12

1612

Groot-Bettewaardepolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1612 Nov. 28 (octrooi)

13

1487

Groote St.-Jacobspolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 181

14

1854

Henriëttepolder

Archief H. I. D. Rijkswat. Zeel. Dom. no. 738 (brief 1862 Aug. 7)

15

1710

Jonge polder

i6

V. 1715

Keetpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 297

17

1646

Klein-Bettewaarde- of Sas-polder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1646 Febr. 22 (octrooi)

i8

V. 1570

Kijkuitpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 297

19

1489

Maarlandpolder

Reg. Mem. Rekenk. VI (zwart bont reg. f. 179) A. R. A.

20

1412

Nieuw-Bommeneepolder

Reg. Mem. Rekenk. VI (zwart bont reg. f. I25rs) A. R. A.

21

1412

Nieuw-Naterspolder

idem en Leenkamer 54 (III reg. nov. f. 20) A. R. A.

22

1759

Nieuwlandepolder of Nieuwe polder van Dreischor

zie De Waard (237) no. 1051

23

1891

Nieuwe Veerpolder

Verslag Openbare Werken 1891/2

24

1487

Noordernieuwlandpolder

Reg. Mem. Rekenk. IV (reg. G f. 92'’®) A.R. A.

25

1374

Noordgouwepolder

Leenkamer 50 (Liber IV Aelbrechtf. 196) A.R. A.

26

1650

St.-Jacobspolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 298

27

1458

St.-Jeroen of Bantampolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 181

28

1421

St.-Joostpolder

zie Hefting (89)

N. A. G., LX

7

-ocr page 114-

98

OVERZICHT DER BEDIJKINGEN

No.

Jaar van bedijking

Polder

Bronnen

29

1832

Suzannapolder

Archief H. I. D. Rijkswat. Zeel. Dom.

no. 738 (brief 1862 Aug. 7)

30

1489

Verbrandemanpolder

Reg. Mem. Rekenk. VI (zwart bont

reg. f. 179) A. R. A.

31

1628

Zelkepolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1628 Maart 14

(octrooi)

32

1401

Zoniiemevepolder

Leenkamer 52 (Liber V Aelbrecht f. 409)

A.R. A.

33

1357

Zuidernieuwlandpolder

Leenkamer 41 (reg. EL. 42 f. 45) A. R. A.

(Brouwershaven)

34

1352

Zuidernieuwlandpolder

Leenkamer 48 (reg. liber D f. i6vs)

A. R. A.

Z u i d b e V e 1 a n d

I

V. 1395

Ankeverepolder

Van Mieris (132) III, pag. 636

2

V. 1480

Baarlandstellepolder

zie Van der Aa (i)

3

V. 1446

Blazekoppolder

zie Van Empel en Pieters (55)i P^g’ 213

4

V. 1679

Boonepolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1686 Maart

12 (octrooi herd.)

5

1854

Broeder- en Zusterpolder

K. B. xS—3—1854 (concessie)

6

1846

De-Perponcherpolder

K. B. 17—2—1846 (concessie)

7

V. 1440

Calangepolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

8

V. 1351

Driewegenpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 115

9

1856

Egbert-Petruspolder

K.B. 21—2 —1856 (concessie)

10

V. 1300

Everingenpolder

zie Beekman (14), pag. 58

a

Fiernispolder

b

Fredericuspolder

II

1331

Goessche polder

Leenkamer 13 (reg. EL. 13 f*

A. R. A.

12

14e eeuw

Groote Reinoutpolder

zie Van Empel en Pieters (55)1

13

1717

Haventje v. Biezelinge-polder

zie De Waard (237), no. 802

14

1649

Heerenpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 24—-8—1647

en 16—6—1649 (octrooi)

IS

V. 1363

Heer-Geertspolder

Leenkamer 50 (reg. liber Aelbr. IV f.

82) A. R. A.

16

1597

Heer-Janspolder

Waterstaatskaart (239), pag. 32

17

1414?

Hollepolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 114

18

1531

Hollestellepolder

Waterstaatskaart (240), pag. 32

19

15e eeuw

Hugopolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

20

1856

Jacobpolder

Verslag Openbare Werken 1856

'21

15e eeuw

Jan-Vierloosp older

zie Van Empel en Pieters (55), pag-213

22

V.1351

Kamerpolder

n v nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(55)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”5

23

15e eeuw

Kaneelpolder

e 7, nbsp;nbsp;nbsp;1,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(55)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;213

24

14e eeuw

Kleine Reinoutpolder

77 nbsp;nbsp;nbsp;77nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(55) 7.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;6

-ocr page 115-

OVERZICHT DER BEDIJKINGEN

99

No.

Jaar van bedijking

Polder

Bronnen

25

1753

Koningspolder

zie De Waard (237), no. 748

26

15e eeuw

Korenpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

27

1510

Kruiningenpolder (v. Nisse)

zie .Van der Aa (l)

28

14e eeuw

Langemarepolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 116

29

14e eeuw

Lange Nieuwlandpolder

V Tt nbsp;nbsp;nbsp;Wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(55)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^07

30

1554

Looyvepolder

31

1474

Middelzwakepolder

Reg. Mem. Rekenk. VI (zwart bont reg. f. 188) A.R. A.

32

V. 1351

Molenpolder (Baarl.)

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 116

33

V. 1445

Nieuwe Hoondertpolder

zie Van Empel en Pieters (55)? pag-213

34

1358

Nieuwekamerpolder

Waterstaatskaart (240), pag. 33.

35

1612

Nieuwe Kraaiertpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. lóii Juni 10 (octrooi)

36

15e eeuw

Nieuwe Vreelandpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

37

c

1676

Nieuwe Westkraaiertpolder Nieuwlandepolder

zie Not. en Res. St. v. Zeel. 1686 Mrt I2

38

1400

Nieuw Landekepolder

Waterstaatskaart (240), pag. 34

39

ca. 1395

Nieuw-Ovezandepolder

Van der Aa (l)

40

1692

Nieuw-Sabbingepolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1690 Oct. 13 en Dec. 16 (octrooi)

41

d

15e eeuw

Nisse-Stellepolder Noordpolder (Hoedekensk.)

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

42

13e eeuw

Noordpolder (Ellewoudsdijk)

zie Beekman (14), pag. 60

43

14e eeuw

Noord- en Zuiddanielpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 107

44

1696

Noordkraaiertpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1696 April 4 (octrooi)

45

1370

N oordlandpolder

Waterstaatskaart (240), pag. 34

46

V. 1441 ?

Noordzakpolder

a nbsp;nbsp;nbsp;(240),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

47

1642

Oostpolder

Van der Aa (i)

48

e

1708

Oostbevelandpolder

Oosterguitepolder

Tegenw. Staat (205) X, pag. 342

49

V. 1289

Oosterlandpolder

Van der Aa (1)

50

1370

Oosterlandschepolder (Wolf.)

Van Mieris (132) III, pag. 249 (octrooi 1370 April 15)

51

1510

Oosterzwakepolder

Waterstaatskaart (240), pag. 34

52

1597

Oosternieuwlandpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1597 Mei 10

53

15e eeuw

Oude Hoondertpolder

Waterstaatskaart (240), pag. 35

54

1300

Oude Kamerpolder

» nbsp;nbsp;nbsp;(240), » 35

55

1547

Oude Kraaiertpolder

Reg. Mem. Rekenk. IX (Roode Braz. reg. f. 130’'“) A. R. A.

56

1441

Oude Nieuwlandpolder

Waterstaatskaart (240), pag. 35

57

15e eeuw

Oude Vreelandpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

58

V. 1351

Oudelandsche polder (Baarl.)

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 116

59

13e eeuw

Oud-Ovezandepolder

Van der Aa (l)

60

V. 1216

Oud-Sabbingepolder

Oork. Holl. en Zeel. (16), I no. 250

61

1289

Ouwelandpolder

zie Beekman (14), pag. 46

-ocr page 116-

lOO

OVERZICHT DER BEDIJKINGEN

No.

Jaar van bedijking

Polder

Bronnen

f

Pier- en Pinxpolder

62

1400

Pieterspolder

Waterstaatskaarts (240), pag. 35

g

Platepolder

h

Prooiepolder

63

V. 1351

Quistkostpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 116

64

14e eeuw

Ronde Polder

» nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(55)7 n

65

1874

Schengepolder

K. B. 17-11-1873 (concessie)

66

1317-1340

’s-Gravenpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 107

67

1561

’s-Heer-Arendskerkepolder

Van der Aa (l)

68

i

1365

Siguitpolder

Slabbekoornpolder

Waterstaatskaart (240), pag. 35

69

1512

St.-Anthoniepolder

Reg. Mem. Rekenk. VI (Zwart bont

reg. f. i68vs) A. R. A.

j

Stellepolder

70

V. 1351

Stormpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 116

71

1390

Stormezandepolder

Van Mieris (132) III pag. 558 (octrooi

1390 April 14)

72

1395

St.-Pieterspolder

zie Van Empel en Pieters 155), P^g- 107

73

1516

Uitslagpolder

Van der Aa (i)

74

t86i

Van-Citterspolder

K. B. 15-6-1860 (concessie)

75

V- 1395

Verlorenkostpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 106

76

1358

Vlaandertjepolder

Waterstaatskaart (240), pag. 36

77

V. 1472

Vlieguitpolder

zie Van Empel en Pieters (55), pag. 213

k ,

Westerguitepolder

78

1642

Westkraaiertpolder

Tegenw. Staat (205) X, pag. 300

79

1665

Westerlandpolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1665 Jan. 13

(octrooi)

80

1698

Westkerkepolder

Not. en Res. St. v. Zeel. 1698 Maart 25

(octrooi)

81

1809

Wilhelminapolder

zie De Waard (237), no. 801

1

Willoutspolder

82

1756

Willem-Annapolder

zie Hingman (5), no. 2843

83

V. 1401

Zakpolder (Baarland)

zie Van Empel enPieters(5S),pag. 213

84

V. 1401

Zakpolder (Ellewoudsd.)

ji nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;finbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(55)1 P3-g*2I3

85

14e eeuw

Zuidpolder van Baarland

V 7. nbsp;nbsp;nbsp;n V s (55)7Pag-116/7

m

Zuiderlandpolder

86

1359

Zuiderlandsche Polder

Van Mieris (132) III, pag. 74 (octrooi

1359 Jan- 5)

87

1700

Zuidkraaiertpolder

Not. en Res St. v. Zeel. 1700 April 8

(octrooi)

88

1856

Zuidvlietpolder

K. B. 10-7-1855 (concessie)

89

1400

Zuidzak met Schouwerweel-

Waterstaatskaart (240), pag. 37

polder

De Koudepolder en Snoodijkpolder zijn waarschijnlijk gevormd door inlaagdijken. — vgl. Tegenw. Staat (205) X, pag. 285.

-ocr page 117-

JCaartj^^oljJgjka^r^Schaal ijj^J2i22SiL


-ocr page 118- -ocr page 119-

Tijdschrift Ned. Aardr. Gen. 1943. Kaart No. II

A. W. Vlam, Historisch-morfologisch onderzoek van eenige Zeeuwsche eilanden

TOELICHTING

SCHAAL 1:50000

D'JKEN

- WEÖEN

---- WATERGANGEN

o nbsp;nbsp;nbsp;VEENLOOS

• nbsp;nbsp;nbsp;VEEN

GEMENGD (VEENIGE KLEI .KLEIIG VEEN OF VEENSPOREN) BEGRENZING VEENLOOZE STROOKEN

Geteekend door A. Scheffer


Kaart 2a. Bodemkaart van Walcheren (Schaal 1:50000)


-ocr page 120-









——at? ^lltóf-'-- • :--%5T»;,p.,??f


#T'. '.v' '• ''■'!^

quot; nbsp;nbsp;nbsp;* t ^



i


.\V


•r-'

-lt;r


-ocr page 121- -ocr page 122- -ocr page 123- -ocr page 124- -ocr page 125- -ocr page 126- -ocr page 127-

STELLINGEN

I

De opvatting van Beekman dat de bedijking van den Polder Walcheren, den Polder Schouwen en de Breede Watering Bewesten lerseke op Zuidbeveland oorspronkelijk bij gedeelten heeft plaatsnbsp;gehad, kan niet worden aanvaard.

Proefschrift, pag. 40.

II

De haymanlanden van Walcheren en Schouwen zijn niet als voormalige schorgronden op te vatten.

Proefschrift, pag. 54/5.

III

De „Haai” te Hoorn wordt door Scherpenisse ten onrechte met hayman in verband gebracht, evenals de plaatsnaam Berkhey.

A.Z.G. 1938, pag. 123 en 1940, pag. 57/8.

IV

De hoogteligging der ,,ruggen” op Walcheren duidt op een geringe saeculaire bodemdaling.

Proefschrift, pag. 39/40.

V

Door Büdel, Pauli en Jessen is er terecht op gewezen, dat het ontstaan der uitgesfrekte en dikwijls opvallend horizontale schiervlakten in de Europeesche middelgebergten het beste verklaard kan wordennbsp;door een klimaat aan te nemen, waarbij perioden van droogte ennbsp;neerslagrijkdom afwisselden.

Klimatologisch is een subtropisch klimaat voor het midden- en jongtertiair het waarschijnlijkste te achten.

J. Büdel, Die Rumpftreppen des westlichen Erzgebirges, (Verh. des 25 deutschen Geogr. tages. Breslau, 1935)-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;G. Pauli, Die Rumpftreppen des Eichtelgebirges (Der

Siebeustern 1936, H. 9, pag. 136-139). O. Jessen, Reisen und Eorschungen in Angola. Berlin, 1936 pag. 332 e.v.

VI

Würm’s experimenten leveren geen behoorlijke basis voor een beter begrip van het ontstaan van piedmonttrappen.

A. Würm, Morphologische Analyse und Experiment. (Zts. f. Geomorph. Bd. IX, pag. 1-24).

-ocr page 128-

VII

De opvatting van Kooper dat men aan de hoogteligging der alluviale gronden den ouderdom er van kan af lezen, is niet juist.

J. Kooper, Het Waferstaatsverleden van de Provincie Groningen. Groningen-Batavia, 1939, pag. 35 e.v.

VIII

De opvatting van Klok dat verandering van den afvoer van het zoete water het Haringvliet deed uitslijpen en het Helinium verzanden, is principieel onjuist. Niet de verandering van den afvoer vannbsp;zoet water is primair, maar het verzanden van het Helinium.

J. Klok, Voorne en Putten. Utrecht, 1939, pag. 138.

IX

Van der Valk’s opvatting dat men vóór 1800 louter kronieken van het aardoppervlak schreef en niet naar inniger verband der verschijnselen zocht, geldt zeker niet voor de physische geographie.

J. G. van der Valk, Ernst Kapp. Utrecht, 1939, pag. 7.

X

Huizinga’s behandeling van den tuinbouw in de omgeving van Me-demblik had meer reliëf kunnen krijgen door den invloed van de granulaire samenstelling en het humusgehalte van den grond op denbsp;teeltkeuze der gewassen in de beschouwing te betrekken.

G. B. W. Huizinga, Medemblik, inzonderheid in verband met de Zuiderzeewerken. Alphen a/d Rijn, 1940, pag.nbsp;4/6 en 59/88.

XI

De beteekenis van Gijsbert Karei van Hogendorp voor het ontstaan onzer constitutie is door Professor Krabbe miskend.

De Gids 1900, dl. I, pag. 199 e.v.

XH

De verschuiving van den handel van Brugge naar Antwerpen in den loop der 15e eeuw kan niet worden verklaard door de verzanding van het Zwin.

XHI

De beschrijving die Isbary geeft van het Amelander Gat in 1770, is gebaseerd op een onbetrouwbare kaart; zij is niet in overeenstemmingnbsp;met de overige kartografische gegevens uit dien tijd.

G. Isbary, Das Inselgebiet von Ameland bis Rottumer-oog. Hamburg, 1936, pag. 38.

XIV

Voor een juiste verklaring der oude maritieme geografische benamingen verdient naast' het oude nautische en cartografische, ook het historisch-economische materiaal te worden gebruikt.

-ocr page 129-

/ â– 


. i ,


. \


/


i lt;



\ 1 t



f , • nbsp;nbsp;nbsp;•lt;


' '.t'' â– 


-ocr page 130-

N , nbsp;nbsp;nbsp;^ ; V



' f:


¦•1.' . *:. 'quot; V



/


-ocr page 131-

1 .






i^-'’ ' '^^ :■ h ' gt; /


9

, â– 

iêlt;



i:



^ ‘ %


,. gt;


â–  â– '%


-ocr page 132-