Een Bijdrage tot de kennis van de Melastomataceae van den Maleisch ennbsp;Archipel in het bijzonder van die vannbsp;Nederlandsch Indië
-ocr page 2- -ocr page 3-kt. â– '
EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE MELASTOMATACEAE VAN DEN MALEISCHENnbsp;ARCHIPEL IN HET BIJZONDER VAN DIE VANnbsp;NEDERLANDSCH INDIË
-ocr page 6- -ocr page 7-Een Bijdrage tot de kennis van de Melastomataceae van den Maleisch ennbsp;Archipel in het bijzonder van die vannbsp;Nederl andsch Indië
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AANnbsp;DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS, L. VANnbsp;VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENSnbsp;BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEITnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 17 MEI 1943, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE PANJINANGAN (JAVA)
AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10- -ocr page 11-Gaarne wensch ik nu mijn universitaire loopbaan met de voltooiing van dit proefschrift beëindigd is, met enkele woorden dank te zeggennbsp;tot hen, die hebben bijgedragen tot mijn wetenschappelijke ontwikkeling en tot hen die steeds met belangstelling en vriendschapnbsp;met mij medegeleefd hebben.
In de allereerste plaats dank ik hierbij mijn ouders, die mij in de gelegenheid hebben gesteld mijn studie in de Biologie aan tenbsp;vangen en te voltooien. Mijn buitengewone dankbaarheid gaat uitnbsp;naar mijn vader, die mij van mijn prille jeugd af liefde voor de natuur,nbsp;tot die voor het plantenrijk in het bijzonder, heeft bijgebracht. Datnbsp;mijn ouders op deze voor mij zoo belangrijke dag niet tegenwoordignbsp;kunnen zijn, doet mij leed.
Hoogeleerde Pulle, Hooggeachte Promotor, voor uw belangstelling jegens mij betoond en de buitengewone hulpvaardigheid waarmede gij mij steeds terzijde stond, ben ik U zeer veel dank verschuldigd. De jaren die ik aan de Utrechtsche Universiteit gestudeerd heb, zullen mij steeds in dankbare herinnering verbonden blijven aan uw persoon. Dat ik bij U assistent geweest ben acht iknbsp;mij een voorrecht. Niet alleen als docent, maar ook als mensch,nbsp;zullen zij die U hebben leer en kennen, U steeds waardeer en.
Hooggeleerde Koningsberger, U dank ik voor de heldere wijze waarop gij uw colleges geeft en voor de eenvoud waarmede gij steedsnbsp;mij en anderen bejegend hebt. Het spijt mij dat ik uw tegenwoordigheid op heden moet missen.
Hooggeleerde Westerdijk, de boeiende wijze waarop gij steeds de Phytopathologie gedoceerd hebt, was mij zeer leerzaam. Denbsp;maanden die ik bij U in Baarn gewerkt heb, behooren tot de prettigste studiemaanden van mijn studententijd. Uw motto „werken ennbsp;feesten vormt schoone geesten” heb ik steeds nagestreefd.
Hooggeleerde Raven, ofschoon ik nauwelijks het genoegen gehad heb nader kennis met U te maken, stel ik de oogenblikken, die iknbsp;met U van gedachten heb kunnen wisselen, zeer op prijs.
U, Hooggeleerde Jordan, dank ik voor de aangename en leerzame wijze waarop gij de belangstelling voor de Dierphysiologie hebtnbsp;weten op te welden. Ik betreur het zeer dat uitgebreider kennismaking met uw studierichting mij niet weggelegd was.
De colleges van wijlen professor Nierstrasz hadden steeds een groote bekoring voor mij.
Hooggeleerde Rutten en Hirsch en Gij, Zeergeleerde van Oordt,
-ocr page 12-VIII
SCHUURMANS STEKHOVEN, BURGERS en Strengers, uwe Colleges heb ik met belangstelling gevolgd.
Hooggeleerde Lam, U ben ik groote dank verschuldigd voor de welwillende wijze waarop gij mij het in Leiden aanwezige materiaalnbsp;der Melastomataceae ter beschikking hebt gesteld.
Hooggeleerde Bremekamp, ook U ben ik zeer erkentelijk voor de groote bereidwilligheid, waarmede gij de correctie van de Engelschenbsp;vertaling van mijn manuscript ter hand genomen hebt.
Zeergeleerde Backer, dat ik met U kennis heb mogen maken, acht ik mij een voorrecht. Steeds hebt gij warme belangstelling ennbsp;vriendschap jegens mij gekoesterd en van jongsaf hebt ook gij mijnnbsp;liefde voor de planten aangewakkerd. Van uw scherp inzicht en uwnbsp;groote kennis der Javaansche planten heb ik dankbaar gebruiknbsp;gemaakt.
Zeergeleerde Lanjouw, de belangstelling en bereidwilligheid waarmede gij, vooral de laatste tijd, mij terzijde stond, was mij een groote steun.
Zeergeleerde Jonker en Gij, waarde Nannenga, de uren samen doorgebracht, waren mij steeds zeer aangenaam.
Waarde Romein en Gij allen die aan het Botanisch Laboratorium verbonden zijt, in het bijzonder A. de Bouter voor het vervaardigennbsp;van de overzichtskaart der Maleische Archipel, uwe belangstellingnbsp;jegens mij stel ik zeer op prijs.
Gij A.V.-ers, als oudste mijner vrienden, ben ik zeer veel dank verschuldigd.
Waarde Broers, ook LF ben ik zeer erkentelijk voor de vriendschap, waarmede gij mij met raad en daad terzijde stond. Tot mijn grootenbsp;spijt is het U niet mogelijk aanwezig te zijn bij de verdediging vannbsp;dit proefschrift.
Wat het Utrechtsch Studenten Corps voor mij beteekend heeft, de vriendschap en de moreele steun die ik er vond, laat zich metnbsp;de pen moeilijk beschrijven.
Mijn familieleden, wier daadwerkelijke hulp mij onmisbaar was, betuig ik hierbij eveneens mijn dank.
Tenslotte Willy, ook nog een woordje voor jou, die mij ijverig geholpen hebt met het overschrijven van mijn manuscript en hetnbsp;opplakken van herbarium etiquetten, in het besef dat de moeiten,nbsp;die wij ons getroosten noodzakelijk zijn om tot ons beider einddoelnbsp;te geraken.
-ocr page 13-Oorspronkelijk was het mijn bedoeling de Melastomataceae van den Maleischen Archipel monographisch te bewerken. De moeilijkheden, ontstaan door de ontwikkeling der politieke situatie maaktennbsp;het mij echter tenslotte onmogelijk dit plan in zijn vollen omvangnbsp;te volvoeren.
Aangezien de belangrijke collecties van het herbarium van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg niet ter mijner beschikking waren en eveneens de meeste buitenlandsche herbaria door mij niet geraadpleegdnbsp;konden worden, moest ik mijn studies beperken tot het materiaalnbsp;dat in de Utrechtsche en Leidsche musea bewaard is. Laatstgenoemde verzamelingen zijn weliswaar niet zoo omvangrijk als dienbsp;van Buitenzorg, maar zijn toch zeer belangrijk wegens het grootenbsp;aantal type-exemplaren. Van een groot aantal soorten, die beschrevennbsp;zijn uit de niet-Nederlandsche gebieden van den Maleischen Archipel, konden verreweg de meeste typen niet bestudeerd worden ennbsp;duplicaten waren eveneens zeer schaarsch. Daarom moest ik mijnnbsp;studies bijna geheel beperken tot het materiaal dat in Nederlandsch-Indië verzameld is. Daarentegen zijn in mijn uitvoerig artikel allenbsp;geslachten uit het geheele Maleische gebied voor zoover zij naar mijnnbsp;oordeel juist omschreven zijn, in mijn determinatiefabellen opgenomen. Een uitvoerige studie van de Nederlandsch Indische soortennbsp;was mij mogelijk, daar bijna alle belangrijke type-exemplaren in denbsp;Leidsche en Utrechtsche herbaria aanwezig waren. De Melastomataceae, vooral die uit Sumatra, Java en Nieuw Guinea, zijn rijk vertegenwoordigd in deze verzamelingen. Borneo, Celebes en de Kleinenbsp;Soenda eilanden zouden interessante resultaten kunnen opleveren.nbsp;De rijke collecties uit Britsch Noord Borneo en Sarawak doen vermoeden dat ook het Nederlandsche gedeelte van Borneo vele nieuwenbsp;en belangwekkende soorten zal herbergen.
Ofschoon deze studies daarom fragmentarisch zijn en niet beschouwd kunnen worden als een volledige monographie, bleef toch de geheele opzet van het werk monographisch. In het algemeene
1) R. C. Bakhuizen van den Brink Jr., A Contribution to the Knowledge of the Melastomataceae occurring in the Malay Archipelago especially in thenbsp;Netherlands East Indies; Recueil des Travaux botaniques néerlandais. Vol.nbsp;XL (1943) p. I—391; ook in Mededeelingen van het Botanisch Museum ennbsp;Herbarium van de Rijksuniversiteit te Utrecht, No. 91 (1943).
-ocr page 14-gedeelte heb ik dan ook onze kennis betreffende de verspreiding, standplaats, nut, enz. der Maleische Melastomataceae opgesomd ennbsp;nader belicht. Bovendien heb ik in het uitvoerige werk aan het eindnbsp;van het algemeene gedeelte een literatuurlijst toegevoegd over onderwerpen als anatomie, biologie, enz., die buiten het eigenlijke besteknbsp;van dit werk liggen. Ik hoop dat het boek een nuttige handleidingnbsp;mag worden voor een uitgebreide studie der Maleische Melastomataceae.
De gebieden in kwestie omvatten het geheele Nederlandsch Indische gebied, te weten: Sumatra met de eilanden ten Westen en ten Oosten er van, Java, Nederlandsch Borneo met de Anambas- ennbsp;Natoena eilanden, Celebes met de Sangi- en Talaud eilanden, denbsp;Kleine Soenda eilanden met uitzondering van Portugeesch Timor,nbsp;de Molukken en Nederlandsch Nieuw Guinea met de eilandjes in denbsp;Geelvink Baai. Tot mijn groote spijt konden om verschillende redenen illustraties aan dit werk niet toegevoegd worden. De omgrenzingnbsp;van de onderfamilies is eenigszins gewijzigd en daarom zijn, ook alnbsp;omdat de bestaande tabellen niet voldoen, nieuwe door mij uitgewerkt. Van de geslachten die tot nog toe niet in Nederlandsch Indiënbsp;gevonden zijn, zijn geen beschrijvingen gegeven, wel is een uitgebreide desbetreffende literatuur vermeld en zijn er opmerkingennbsp;toegevoegd aangaande het aantal soorten en hun verspreiding. Bij denbsp;soortsbeschrijving zijn, om ruimte te sparen, algemeene boekwerkennbsp;en belangrijke speciale publicaties aangeduid met de naam van dennbsp;auteur en de letters „l.c.” (loco citato), hetgeen verwijst naar denbsp;literatuurlijst die bij de geslachtsbeschrijving behoort. De synoniemen zijn overal naar hun juistheid door mij onderzocht, hetzij doornbsp;onderzoek naar de type exemplaren der synoniemen, hetzij doornbsp;raadpleging der oorspronkelijke beschrijvingen. Aan het eind vannbsp;ieder geslacht heb ik een lijst toegevoegd van die soorten, die voornbsp;Nederlandsch Indië opgegeven zijn, maar die niet in mijn tabellennbsp;opgenomen konden worden, aangezien mij geen materiaal beschikbaar was en uit de beschrijvingen niet blijkt dat ze identiek zijn metnbsp;de mij bekende vormen.
-ocr page 15-II. ALGEMEEN GEDEELTE.
A. OVERZICHT VAN DE LITERATUUR BETREFFENDE DE MALEISCHE MELASTOMATACEAE.
De eerste botanicus die een uitvoerige studie heeft gemaakt van de Maleische Melastomataceae was de Engelschman William Jack.nbsp;Zijn werk over de Memecyleae en Melastomataceae verscheen alsnbsp;gedeelte van de „Descriptions of Malayan Plants” in „Malayan Miscellanies vol. I § II”, uitgegeven door de Sumatran Mission Pressnbsp;te Benkoelen tusschen 1820 en 1822. Tijdens een schipbreuk gingennbsp;zijn geheele verzameling planten en manuscripten verloren, zoodatnbsp;nu vele zijner soorten niet meer met zekerheid vast te stellen zijn.nbsp;Aangezien de „Malayan Miscellanies” een zeer zeldzaam boekwerknbsp;is, zijn zijn „Descriptions of Malayan Plants” in verschillende tijdschriften herdrukt. Hij vermeldde 4 geslachten nl. Melastoma, Sone-rila, Pternandra en Memecylon, tesamen omvattend 26 soorten, waarvan 14 voorkwamen in West Sumatra en elders in den Archipel.nbsp;Tusschen 1830 en i860 is veel geschreven over Maleische Melastomataceae deels in de vorm van monographieën (Blume, Naudin),nbsp;deels in floras of als uitgebreider publicaties (Blume, Korthals,nbsp;Moritzi, Miquel).
Na Jack was het Blume die uitvoerig de Melastomataceae bestudeerd heeft. Zijn eerste publicatie verscheen in „Bijdragen tot de Flora van Nederlandsch Indië” (1826). Hij onderscheidde hierin 3nbsp;geslachten: Melastoma, Tristemma (Osbeckia) en Astronia, tesamennbsp;met 36 soorten en Memecylon met 6 soorten werd eveneens vermeld,nbsp;maar dit geslacht plaatste Blume in de Myrtaceae. Van de 33 soortennbsp;van Melastoma zijn er verschillende die nu tot andere geslachtennbsp;gerekend worden: Pachycentria, Pogonanthera, Neodissochaeta,nbsp;Diplectria, Medinilla, Macrolenes, Backeria, Hypenanthe, Creochitonnbsp;en Kibessia. Van groot belang was zijn volgende werk „Over eenigenbsp;Oost-Indische, in het bijzonder Javaansche Melastomaceae”, gepubliceerd in Flora 14 (1831) en in „Bijdragen tot de natuurkundigenbsp;wetenschappen VI” (1831). Hij besefte nu dat Melastoma niet beschouwd kon w’orden als een natuurlijk geslacht, maar gesplitst moestnbsp;worden in verschillende geslachten. De splitsing in nieuwe geslachten geschiedde op bekwame wijze en was tenminste voor diennbsp;tijd zeer bevredigend, want hoewel de omgrenzing der geslachten
-ocr page 16-heden eenigszins afwijken van die welke door Blume gegeven werd, konden zij toch voor een groot deel gehandhaafd blijven.
In „Museum Botanicum Lugduno-Batavum I” (1849—1851), verschenen van Blume niet alleen publicaties over de echte Melastoma-taceae, maar ook voor het eerst een uitvoerige studie over het geslacht Memecylon. De laatst genoemde bewerking is niet erg bevredigend, daar vele soorten gebaseerd waren op kleine, onbeduidende verschillen; daarom was ik genoodzaakt een groot aantal er van tenbsp;reduceeren. Korthals in Temminck’s „Verhandelingen der natuurlijke Geschiedenis enz.” (1839—1842) schreef een uitstekend werknbsp;over Maleische Melastomataceae, belangrijk vanwege aanteekeningennbsp;over hun verspreiding en andere gegevens. Moritzi gaf in „Zollinger,nbsp;Systematisches Verzeichnisz” (1845—1846), een opsomming vannbsp;vele soorten die op Java gevonden zijn. Hierin beschreef hij de myste-rieuse Lyndenia laurina Z. et M., waarover menig specialist hetnbsp;hoofd gebroken heeft.
Naudin’s monographie der Melastomataceae uit het Parijsche herbarium is voor ons weinig belangrijk, aangezien vertegenwoordigers van den Maleischen Archipel hem slechts onvoldoende bekend waren.nbsp;Zijn talrijke soorten zijn niet scherp omlijnd en kunnen veelal samengetrokken worden. Naudin’s inzichten omtrent de onderverdeelingennbsp;der familie, zijn door Miquel in zijn geheel overgenomen in diensnbsp;„Flora van Nederlandsch-Indië I” (1855), dat grootendeels op tenbsp;vatten is als een opsomming van de toen ter tijd bekende vormen.nbsp;Triana’s verdienstelijk onderzoek over de onderverdeelingen dernbsp;Melastomataceae in Trans. Linn. Soc. XXVIII (1871) is voor denbsp;Maleische Archipel van weinig belang, aangezien zijn werk grootendeels een naamlijst is van de soorten die tot op dien tijd bekendnbsp;waren. Cogniaux beschreef in De Candolle, Monographiae Phane-rogamarum VII (1891) de soorten afkomstig uit alle deelen van denbsp;wereld. Dit lijvig boekwerk bevat naast uitstekende hoedanighedennbsp;ook teleurstellende. Door gebrek aan materiaal van Aziatische soorten, was de bewerking hiervan daarom ook veel minder bevredigendnbsp;dan die der Amerikaansche vormen. Bovendien was hij in zijn tabellennbsp;van de hoogere systematische eenheden niet altijd even consequent.nbsp;De Melastomataceae in Boerlage, Handleiding tot de kennis dernbsp;Flora van Nederlandsch-Indië I (1890) zijn door Cogniaux verdienstelijk bewerkt. De beschrijvingen zijn uitsluitend beperkt tot dienbsp;der geslachten, terwijl aan het einde van elk een soortslijst is toegevoegd. Dit was de laatste publicatie die de Melastomataceae van hetnbsp;geheele Maleische gebied omvatte.
De literatuur na 1891 bevat enkel studies van kleinere gebieden. Daarom lijkt het mij wenschelijk dit overzicht geographisch, niet
-ocr page 17-chronologisch, voort te zetten. De Javaansche Melastomataceae zijn door Koorders en Backer onderzocht. De revisie welke Koordersnbsp;gaf in zijn „Exkursions Flora von Java 11” (1912) is niet bevredigend:nbsp;de korte diagnoses zijn grootendeels overgenomen uit de meer uitgebreide van Miquel.
Uitvoerige beschrijvingen van verschillende soorten, vooral uit die der hoogere gebieden, vindt men in Koorders en Valeton „Bijdragen nr. 5 tot de Boomsoorten van Java” (1910) en in „Flora vonnbsp;Tjibodas” (1918). Backer, de voortreffelijke onderzoeker der Javanbsp;flora, heeft zijn uitgebreide kennis omtrent deze planten, de vruchtnbsp;van jaren lang speuren en herbariumwerk, vastgelegd in de „Nood-uitgave van de Flora van Java” (sinds 1941). Zijn manuscript van denbsp;Melastomataceae stelde hij schrijver dezes ter beschikking om hetnbsp;naar eigen inzichten te voltooien. In deze aanteekeningen heeftnbsp;Backer zijn ideeën neergelegd omtrent de omgrenzing van enkelenbsp;geslachten (zie in het Kritisch gedeelte b.v. de bespreking van Disso-chaeta en naverwante vormen). Collecties uit Sumatra zijn doornbsp;Ridley en Baker f. vermeld in enkele periodieken. In „Dr. H. O.nbsp;Forbes’s Malayan Plants” (in Journ. Bot. Vol. LXII Suppl. I [1924]),nbsp;grootendeels door Baker f. uitgewerkt, vindt men een vrij uitgebreidenbsp;lijst van Melastomataceae die op Sumatra en Java verzameld zijn.nbsp;Een overzicht van de planten, waaronder enkele Melastomataceae,nbsp;die door C. Boden Kloss verzameld zijn op de Mentawei eilanden,nbsp;gaf Ridley in Kew Buil. (1926). De Melastomataceae van het Neder-landsch gedeelte van Borneo zijn slechts door Schwartz bestudeerd,nbsp;die in Mitt. Inst. Bot. Hamburg (1931) de resultaten van de collectienbsp;Winkler uit West Borneo neergelegd heeft. Over de Melastomataceae van Celebes gaf Koorders enkele weinige aanteekeningen innbsp;„Mededeelingen van ’s Lands Plantentuin nr. XIX” (1898) en eennbsp;kleine opsomming van de gevonden planten vindt men verder innbsp;Koorders-Schumacher „Systematisches Verzeichnisz III. Abt.nbsp;Celebes” (1914)-
Nieuw Guinea is wat betreft de Melastomataceae vrij goed onderzocht. Baker f., Gibbs en Mansfeld lieten hierover verdienstelijke publicaties het licht zien. Baker f [in Trans. Linn. Soc. ser. II vol.nbsp;IX (1914)] heeft de collectie van de Wollaston Expeditie uitgewerkt,nbsp;waarin het groote aantal Medinilla soorten reeds dadelijk opviel; innbsp;1916 verscheen van hem in hetzelfde tijdschrift een opsomming vannbsp;alle toentertijd bekende Papuaansche vormen.
Gibbs in „Contributions to the Flora of the Arfak Mounts” (1917) onderzocht enkele vormen. Het laatste uitvoerige werk over Papuaansche Melastomataceae verscheen van Mansfeld, in Engl. Bot.nbsp;Jahrb. 60 (1926) en in Nova Guinea vol. XIV livr. H (1927). Met
-ocr page 18-een enkel woord wil ik volledigheidshalve de literatuur vermelden van de andere gedeelten van het Maleische gebied. De soorten vannbsp;het Maleische Schiereiland zijn uitvoerig bestudeerd door King innbsp;King and Gamble’s „Materials for a Flora of the Malay Peninsula”nbsp;(Journ. As. Soc. Bengal vol. LXIX part II [1900]) en minder uitgebreid door Ridley in zijn „Flora of the Malay Peninsula vol. I”nbsp;(1922).
De Melastomataceae van de Britsche gedeelten van Borneo zijn nog niet volledig bestudeerd, hoewel voldoende materiaal aanwezig isnbsp;(b.v. de verzamelingen van Clemens en zijn echtgenoote). Cogniaux,nbsp;Staff en Gibbs hebben enkele vormen vermeld uit deze gebieden.nbsp;Staff in „On the flora of Mt. Kinabalu” [Trans. Linn. Soc. Bot.nbsp;2 ser. vol. IV (1894—1896) p. 153] en Gibbs in „A contribution tonbsp;the Flora and Plant-formation of Mt. Kinabalu and the Highlandsnbsp;of British North Borneo” [Journ. Linn. Soc. vol. XLII (1914) Bot.nbsp;p. 78] en Merrill in „Plantae Elmerianae Borneenses” (Univ. Calif.nbsp;Public. XV [1929] p. 222).
De Philippijnsche vormen zijn uitvoerig onderzocht door Merrill o.a. in „Studies on Philippine Melastomataceae” (Philipp. Journ. Sc.nbsp;vol. VIII [1913] Bot. p. 207 en 335) en verder vindt men een lijstnbsp;van alle bekende soorten in zijn „Enumeration of Philippine Flowering plants vol. 3 fase. 5 [1923] p. 185.” Elmer bechreef eveneensnbsp;talrijke nieuwe soorten. Het buitengewoon groote aantal beschrevennbsp;soorten van Medinilla, Astronia en Memecylon knnnen waarschijnlijknbsp;sterk gereduceerd worden. De beschrijvingen zijn uitgebreid, maarnbsp;de kenmerken dikwijls weinig typeerend en schijnen in elkaar overnbsp;te gaan.
Voor zoover het mij mogelijk was de duplicaten uit de Utrechtsche en Leidsche herbaria te bestudeeren, behooren de Philippijnschenbsp;vormen over het algemeen tot andere soorten dan die welke in hetnbsp;overige Maleische gebied voorkomen, maar toch zouden vele er vannbsp;samengetrokken kunnen worden en een grondige revisie is zeer ge-wenscht. De Melastomataceae van het voormalige Kaiser-Wilhelms-land (N.O. Nieuw Guinea) zijn door Schumann en Lauterbachnbsp;oppervlakkig onderzocht en in uitgebreider mate door Mansfeldnbsp;(zie boven).
B. GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING EN HERKOMST.
Ondanks onvoldoende beschikbaar materiaal, hetwelk te wijten is aan de omstandigheid dat gebieden als Noord- Sumatra, Borneo,nbsp;Celebes, de Kleine Soenda eilanden, de Molukken en Nieuw Guinea
-ocr page 19-nog niet volledig onderzocht zijn, kunnen toch reeds enkele gevolgtrekkingen gemaakt worden in verband met de verspreiding en herkomst der Maleische Melastomataceae.
Te oordeelen naar de verspreiding van de soorten, zooals ze tot op heden bekend is, kom ik tot de conclusie dat de meeste geslachtennbsp;hun hoofdareaal, i.e. hun grootste soortsaantal, in het Maleische gebied zelf hebben, want dezelfde of althans nauw verwante geslachtennbsp;en soorten zijn gevonden op het Maleische Schiereiland, Sumatra,nbsp;Java, Borneo en de Philippijnen.
Geslachten die hun hoofdverspreidingsgebied hebben op het Aziatisch Continent zijn veel minder talrijk vertegenwoordigd ennbsp;zelfs soorten met deze verspreiding zijn zeldzaam. Geslachten dienbsp;hoofdzakelijk in het Papuaansche gebied voorkomen zijn schaarsch.nbsp;Sommige groote geslachten zijn in dit gebied vertegenwoordigd doornbsp;een grooter aantal soorten, waarvan hun naaste verwanten voornamelijk gevonden zijn op de Philippijnen en zeldzamer ook in denbsp;Molukken en op Celebes. Behalve geslachten, wier areaal zich öfnbsp;uitstrekt over een deel van het Aziatisch Continent óf beperkt is totnbsp;het Papuaansche gebied, komen er ook nog enkele voor die niet ofnbsp;nauwelijks buiten den Archipel aangetroffen zijn en over wier herkomst daarom de geographische verspreiding geen licht werpt {Eve-rettid). Uitsuitend beperkt tot het Soenda Plat en het Aziatischnbsp;Continent zijn de volgende geslachten: Plethiandra, Dalenia, Poma-tostoma, Backeria, Sarcopyramis, Phyllagathis, Tiriuranthera, Enau-lophyton, Oxyspora, Allomorphia, Krassera, Anerincleistus, Dactylo-cladus, Axinandra.
Sarcopyramis heeft men langen tijd beschouwd als een uitsluitend continentaal geslacht, maar dit is onjuist gebleken. A. napalensisnbsp;Wall. en 5. lanceolata Wall. ex Bennett komen weliswaar ook in hetnbsp;Himalaya gebergte voor, maar de overige soorten zijn bijna alle beperkt tot het Maleische gebied, uitgezonderd één soort welke opnbsp;Formosa aangetroffen is. Van Phyllagathis werden vele soorten beschreven uit Z.0. Azië, maar het is niet zeker of zij alle wel tot ditnbsp;geslacht behooren (zie Kritisch gedeelte). Het geslacht in zijn oorspronkelijke omgrenzing is hoofdzakelijk Maleisch. Geslachten dienbsp;bijna uitsluitend beperkt zijn tot het Sahoel Plat zijn: Hypenanthe,nbsp;Poikilogyne en Dicerospermum. Hypenanthe setigera (BI.) Bakh. f.nbsp;is de eenige soort die ook op het Soenda Plat aangetroffen wordt.
Poikilogyne, tot voor korten tijd slechts bekend van Nieuw Guinea, is op Borneo vertegenwoordigd door P. biporosa Bakh. f. Dicerospermum is alleen op Nieuw Guinea aangetroffen. Geslachten dienbsp;hoofdzakelijk gevonden zijn op het Aziatisch Continent en in hetnbsp;Maleische gebied, maar die ook enkele vertegenwoordigers bezitten
-ocr page 20-in de Papuaansche streken zijn: Osheckia, Omphalopus, Diplectriuy Macrolenes {Marumia), Dissochaeta, Neodissochaeta, Sonerila, Och-thocharis, Pternandra, Kibessia. Osbeckia met een hoofdzakelijk continentale verspreiding, omvat enkele vormen met afwijkende vindplaatsen: O. papuana Cogn. (Nieuw Guinea) en O. dolichophyllanbsp;Naud. (Celebes, Soembawa). Aziatisch-Maleische geslachten metnbsp;enkele vertegenwoordigers op Celebes en de Kleine Soenda eilandennbsp;zijn: Driessenia (Celebes) en Blastus (Flores). Geslachten die zoowelnbsp;in het Maleische als in het Papuaansche gebied talrijke soorten bevatten zijn: Melastoma, Pachycentria, Medinilla, Otanthera, As-tronia en Memecylon, benevens de monotypische Pogonanthera.nbsp;Melastoma is buitengewoon rijk vertegenwoordigd op de Grootenbsp;Soenda eilanden en het Continent, maar ook op de Kleine Soenda-eilanden en het Papuaansche gebied zijn vele soorten aangetroffen.nbsp;Pachycentria heeft in Nieuw Guinea een afwijkend ondergeslachtnbsp;gevormd, maar is voor de rest beperkt tot het Westen. Medinillanbsp;heeft als voornaamste verspreidingsgebieden Sumatra—Java—nbsp;Borneo, de Philippijnen en Nieuw Guinea, terwijl de Kleine Soenda-eilanden schaarsch zijn aan soorten. Otanthera komt hoofdzakelijknbsp;voor op de Philippijnen, Celebes, de Molukken en het Papuaanschenbsp;gebied, maar O. celebica BI. is merkwaardig genoeg, behalve opnbsp;Celebes, ook nog op de Andamanen gevonden en O. bracteata Korth.nbsp;is niet alleen aangetroffen op Sumatra, maar ook in Nieuw Guineanbsp;en Australië, terwijl de onvolledig bekende O. nicobarensis T. et B.nbsp;voor de Nicobaren wordt aangegeven. Astronia heeft als voornaamstenbsp;verspreidingsgebied de Philippijnen, de Molukken en Nieuw Guinea,nbsp;terwijl weinig soorten voorkomen op de Groote en Kleine Soenda-eilanden en slechts één vorm beperkt is tot het Continent.
Laat ons nu de herkomst van de Maleische Melastomatacea eens nader onder de oogen zien. Verreweg de meeste geslachten hebbennbsp;ongetwijfeld als voornaamste verspreidingsgebied Azië, slechts enkelenbsp;zijn bijna geheel beperkt tot Nieuw Guinea en de Philippijnen,nbsp;zonder eenige of enkel met zeer weinige vertegenwoordigers op hetnbsp;continent. Kunnen laatstgenoemde geslachten beschouwd wordennbsp;als een typisch Papuaansch element? Met Lam (Blumea [1934] p.nbsp;140) stem ik volkomen in dat een typisch Papuaansch element nietnbsp;bestaat. De Papuaansche flora is hoofdzakelijk van Aziatischen oorsprong. Wat betreft een eventueele migratie van Australië uit moetennbsp;we wel bedenken dat de schaarsche vormen, welke van Australië bekend zijn, zonder uitzondering identiek zijn met of althans zeernbsp;nauw verwant aan de Aziatische typen. De Polynesische geslachtennbsp;zijn blijkbaar meer geïsoleerde vormen met een zeer beperkt areaal.
Laat ons de Maleische vormen (53 geslachten met ongeveer 600
-ocr page 21-9
soorten) vergelijken met die van het Continent; van de Maleische geslachten en soorten werden gevonden op het Maleisch Schiereiland 23 geslachten met ongeveer 55 soorten, in Britsch-Indië 13nbsp;geslachten met ongeveer 20 soorten, in Siam 18 geslachten met ongeveer 23 soorten, in Fransch Indo-China 14 geslachten met ongeveer 20 soorten en in Zuid China 6 of 7 geslachten met ongeveernbsp;4 soorten.
De grootste verwantschap bestaat blijkbaar met het Maleische Schiereiland, dan Siam, enz. Zuid China heeft slechts zeer weinigenbsp;vormen gemeen met den Maleischen Archipel. Daarom is het duidelijk, dat de Melastomataceae welke in den Maleischen Archipel voorkomen, een duidelijk Maleisch karakter hebben. Uitwisseling vannbsp;geslachten en soorten met het continent heeft mogelijkerwijze plaatsnbsp;gevonden langs de Sumatra-migratiebaan, terwijl de Formosa-Luzon-baan in ieder geval van weinig belang was. Verschillende geslachtennbsp;hebben hun voornaamste verspreidingscentrum in het Papuaanschenbsp;gebied en de mogelijkheid bestaat dat van hier uit re-migratie plaatsnbsp;gevonden heeft naar de Philippijnen langs de Nieuw Guinea migratienbsp;baan.
III. KRITISCH GEDEELTE.
A. ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DE MELASTOMATACEAE.
Aangezien ik mij moest beperken tot de vormen, welke in den Maleischen Archipel voorkomen, was het onmogelijk voor mij volledig en kritisch na te gaan het probleem van de plaats welke de Melastomataceae innemen in het systeem der Dicotylen, benevens de juistenbsp;omgrenzing der onderfamilies en tribus.
Het is verbazingwekkend, hoe weinig bestendig de bestaande tabellen in werkelijkheid zijn en hoe weinig aandacht besteed is,nbsp;zoowel door Cogniaux als door Krasser, aan uitzonderingen. Voordat ik overga tot een algemeene bespreking van mijn onderwerp, wilnbsp;ik eerst enkele voorbeelden geven van inconsequenties, die in denbsp;tabellen aangetroffen kunnen worden.
De onderfamilies Melastomatoideae en Astronioideae worden streng gescheiden van de onderfamilie der Memecyloideae door de tegenstelling; Vrucht veel-zadig; embryo klein — Vrucht met i tot 5nbsp;zaden; embryo groot.
Toch is het niet zoo eenvoudig; ware dat het geval geweest, dan waren de Memecyloideae reeds lang afgescheiden van de anderenbsp;onderfamilies en tot een afzonderlijke familie verheven. Dat de
-ocr page 22-lO
Memecyloideae nog steeds als Melastomataceae beschouwd worden is te danken aan het feit dat overgangen gevonden zijn in de Melas-tomatoideae-Tamoneae (in den zin van Krasser). Vruchten met meernbsp;dan 5 groote zaden worden gevonden o.a. in Tamonea en ook hiernbsp;is het embryo vrij groot en deze kenmerken zijn daarom niet voldoende om de Memecyloideae te karakteriseeren. In een tabel mogennbsp;deze uitzonderingen zeker niet ontbreken. De aanwezigheid of hetnbsp;ontbreken van een aanhangsel aan de dorsale zijde van het connectiefnbsp;wordt gebruikt om twee tribus van elkaar te onderscheiden, maarnbsp;aangezien uitzonderingen voorkomen, tracht men de twee groepennbsp;alsnog te onderkennen door toevoeging van „veelal” aanwezig bij denbsp;eene en „veelal” afwezig bij de andere. De Sonerileae zijn van denbsp;Bertolonieae gescheiden aangezien hun bloemen isomeer zijn inplaatsnbsp;van anisomeer. Dit kenmerk is echter geenszins constant en is daaromnbsp;volkomen ontoereikend ter karakteriseering (cf. Sonerila). Volgensnbsp;mij kunnen deze twee tribus zeer wel vereenigd worden, daar denbsp;Bertolonieae uitgesproken „Sonerile” vormen zijn en er geen min ofnbsp;meer constante verschillen zijn.
De Oxysporeae worden van de Sonerileae gescheiden door de eigenschappen van de doosvrucht, maar overgangen vindt men bij Allo-morphia en Sonerila. Wil men deze twee tribus handhaven, dan moet men bij het samenstellen der tabellen alle uitzonderingen in aanmerking nemen.
Aangezien dus de oude tabellen tot de onderfamilies en tribus nauwelijks als bruikbaar beschouwd kunnen worden, heb ik nieuwenbsp;gemaakt, waarin alle essentieele verschillen, voor zoover mij bekend,nbsp;zijn opgenomen.
De Melastomataceae behooren tot de orde der Myrtales. Wat betreft hun habitus, de eigenschappen der bloemen en de structuur van het hout, vertoonen zij eensdeels verwantschap met de Myrta-ceae, anderdeels met de Lythraceae. Volgens Krasser verschillen denbsp;Melastomataceae essentieel van de Myrtaceae door het volledig ontbreken van olieklieren in de bladeren en van de Lythraceae door denbsp;karakteristieke vorm der meeldraden en door hun ligging in de bloemknop. De helmhokken openen zich meestal met één of twee poriënnbsp;(verreweg de meeste Melastomatoideae), maar bij de Astronioideae ennbsp;Memecyloideae geschiedt dit door overlangsche spleten.
Terminale porieën worden onder de Myrtales verder nog gevonden bij enkele Myrtaceae (Eucalyptus en gedeeltelijk bij de Chamae-laucieae'y, in de andere families vindt men steeds overlangsche spleten.
Het helmbindsel is op verschillende wijze ontwikkeld en is niet zelden aan den voet verlengd. Bij de Myrtaceae varieert het helm-
-ocr page 23-II
bindsel eveneens, maar niet zoo duidelijk. De top er van is hier evenals bij Memecylon voorzien van olieklieren. Bij de Combretaceae is het helmbindsel vaak sterk ontwikkeld en tot een kort spoortje verlengd. De bladeren zijn in de meeste geslachten kromnervig; veer-nervige bladeren zijn zeer zeldzaam en kunnen meestal afgeleidnbsp;worden van het kromnervige type. In alle andere groepen der Myr-tales vindt men uitsluitend veernervige bladeren.
De pseudo-veernervige typen komen vooral voor bij de Meme-cyloideae, die dan ook dikwijls als Myrtaceae beschouwd werden (Korthals, Blume).
De onderfamilies der Melastomataceae: Melastomatoideae, Astro-nioideae en Memecyloideae, vertoonen naast karakteristieke verschillen, ook veel overeenkomst met elkaar, hetgeen een scheiding moeilijk maakt.
De Astronieae (excl. Creochiton) hebben lijnvormige zaden, de Kibessieae daarentegen driehoekige. Dicerospermum (Melastomatoideae) heeft echter eveneens lijnvormige zaden. Vruchten met eennbsp;klein aantal groote zaden vindt men niet enkel bij alle Memecyloideae,nbsp;maar ook bij de Tamoneae (Melastomatoideae). Een centrale placentanbsp;komt enkel bij het geslacht Memecylon voor, maar op grond van denbsp;eigenschappen der bloemen en zaden gelijkt het op Mouriria ennbsp;laatstgenoemde heeft op zijn beurt weer dezelfde placentatie als denbsp;Tamoneae.
De vraag of de Memecyloideae beschouwd moeten worden als een afzonderlijke familie, moet ik ontkennend beantwoorden, aangeziennbsp;ondanks groote verschillen, zij toch niet voldoende te onderscheidennbsp;zijn van de rest der Melastomataceae. Een combinatie van de Memecyloideae met de Tamoneae moet eveneens verworpen worden, aangezien slechts weinige vertegenwoordigers van de Tamoneae hetzelfde kleine aantal groote zaden hebben, die karakteristiek zijn voornbsp;de Memecyloideae', overigens verschillen zij in de eigenschappen dernbsp;bloemen fundamenteel.
Wij komen daarom tot de slotsom dat de Melastomataceae een natuurlijke groep van planten vormen, die tot de Myrtales behoorennbsp;en dat zij uit drie duidelijke onderfamilies bestaan.
Fossiele Melastomataceae zijn niet met zekerheid bekend. Op Borneo zijn resten gevonden die Geyler Melastomites genoemd heeft,nbsp;maar hun verwantschap met de bestaande vormen is twijfelachtig.
-ocr page 24-12
B. KRITISCH OVERZICHT DER MALEISCHE GESLACHTEN.
Tribus Osbeckieae.
Osbeckia L.
Dit geslacht heeft Cogniaux verdeeld in 6 secties, welke berusten op de eigenschappen van het helmbindsel, dat soms aan de basisnbsp;verlengd is en op het feit, dat de bloemen 4- of 5-tallig zijn. Aangezien van de ruim 100 soorten en variëteiten er slechts 7 in dennbsp;Maleischen Archipel voorkomen, was het mij niet mogelijk de in-deeling van Cogniaux naar zijn juiste waarde te schatten. Het criterium „bloemen 4- of 5-tallig” echter schijnt mij weinig waardevol.nbsp;Blume heeft Osbeckia in verschillende geslachten gesplitst, hetgeennbsp;naar mijn oordeel niet juist is, ofschoon men moet toegeven, dat ernbsp;een groote verscheidenheid heerscht wat betreft habitus en de vormnbsp;der helmknoppen. Aangezien echter vele overgangsvormen bestaan,nbsp;lijkt het mij wenschelijk de onderverdeeling van Cogniaux in sectiesnbsp;te handhaven.
Melastoma L.
Dit geslacht is buitengewoon homogeen en daarom is het moeilijk zijn talrijke soorten scherp te omlijnen. Zijn omgrenzing levert geennbsp;moeilijkheden, zoolang wij ons beperken tot zijn Aziatische verwanten. De verschillen echter tusschen Melastoma en het Afrikaan-sche geslacht Tristemma, welke berusten op de al dan niet aanwezigheid van schutbladen en op de wijze van beharing der kelkbuis, zijnnbsp;van twijfelachtige waardej groote schutbladen en bracteolen komennbsp;eveneens voor bij Melastoma.
Het is erg moeilijk een bevredigende indeeling te vinden. De traditioneele verdeeling naar de ongelijkheid in lengte van het helmbindsel kan niet gehandhaafd worden, aangezien betreffende dezenbsp;eigenschappen alle mogelijke overgangen voorkomen.
M. polyanthum BI. b.v. zou van M. mariannum Naud. te onderscheiden zijn door het sterk verlengd helmbindsel, maar de lengte van dit uitsteeksel varieert echter van o mm tot 12 mm, zoodat eennbsp;onderverdeeling berustend op dit kenmerk geen waarde heeft (vgl.nbsp;Manseeld in Engl. Bot. Jahrb. 60 [1926] p. 108). Dit beteekentnbsp;daarom niet dat M. polyanthum BI. en M. mariannum Naud. identieknbsp;zijn, of slechts als variëteiten van dezelfde soort op te vatten zijn,nbsp;alleen dat het niet mogelijk is, met behulp van de eigenschappennbsp;van het helmbindsel de bovengenoemde soorten te onderscheiden.nbsp;De eenige bruikbare kenmerken zijn gebleken de lengte van de haren
-ocr page 25-13
op de kelkbuis en de afmetingen van de schutbladen en die der kelk-tanden, een conclusie waartoe ik gekomen ben na onderzoek van ongeveer 400 exemplaren, behoorend tot meer dan 40 soorten. Merkwaardig genoeg bleken deze kenmerken constanter te zijn dan men wel verwacht zou hebben.
Guillaumin (Not. Syst. II [1911] p. 312) en enkele andere onderzoekers hebben reeds getracht een meer bevredigende onderver-deeling te verkrijgen door gebruik te maken van de eigenschappen der vegetatieve deelen.
Dit geslacht is nauw verwant aan Melastoma en werd door oudere schrijvers niet er van onderscheiden. Baillon l.c. beschouwde hetnbsp;als een sectie van Melastoma. Uitvoerig onderzoek toonde aan, datnbsp;het zeer moeilijk is een grens te trekken tusschen deze twee geslachten. Otanthera kan niet zooals tot op heden gebruikelijk was,nbsp;van Melastoma onderscheiden worden door zijn ongeveer even langenbsp;helmknoppen en zijn niet of nauwelijks verlengd helmbindsel. Hetnbsp;eenige verschil, dat ik kan vinden ligt in het pericarp, hetwelk innbsp;Melastoma dik en leerachtig is en bij Otanthera zeer dun. Ofschoonnbsp;ik een niet bevredigender criterium kan vinden, handhaaf ik tochnbsp;Otanthera als een afzonderlijk geslacht, omdat zijn habitus mijnbsp;verschillend lijkt van die van Melastoma en het best mogelijk is, datnbsp;wanneer meer materiaal beschikbaar is, een goed verschilkenmerknbsp;gevonden zou worden.
Dalenia Korth.
Dit geslacht is gemakkelijk te herkennen aan zijn tot calyptra vervormde kelkzoom. Wat betreft de systematische plaatsing is Dalenia een tamelijk geïsoleerd geslacht. Misschien is het wel het meest verwant aan Dissochaeta en Backeria.
Naudin scheidde dit geslacht af van Dissochaeta op grond van zijn gegolfde helmhokjes en beschouwde het een „genre subartificiel”.
Het is waar dat sterile exemplaren nauwelijks van Dissochaeta-soorten te onderscheiden zijn, echter is het volgens mij voldoende gerechtvaardigd, Omphalopus als een afzonderlijk geslacht te beschouwen vanwege het feit dat de meeldraden zelfs gedurende denbsp;bloei gekromd blijven en op grond van het bladachtig vervormd aanhangsel van het helmbindsel.
-ocr page 26-14
Dit geslacht vertoont wat habitus betreft veel overeenkomst met Medinilla, maar verschilt hoofdzakelijk in de wijze van vergroeiingnbsp;tusschen ovarium en kelk. De aanwezigheid van een duidelijke spoornbsp;aan den voet van het helmbindsel is niet voldoende om dit geslachtnbsp;van Medinilla, waarbij dat kenmerk ook voorkomt, te onderscheiden.nbsp;Enkele Papuaansche Mediwi/Za-soorten werden door mij overgebracht naar Pachycentria.
De aanwezigheid van een bosje haren op de dorsale zijde van het helmbindsel scheidt Pogonanthera van Pachycentria, waarmee hetnbsp;nauw verwant is. Dit monotypisch geslacht is reeds in sterilen toestand gemakkelijk te herkennen aan de zwak geoorde bladeren.
Dit geslacht is gemakkelijk van verwante vormen te onderscheiden door de combinatie van de typische helmknoppen en holle, exter-ovariale „kamertjes” en eveneens door zijn opvallende habitus.nbsp;Backeria omvat Aplectrum BI. (in Flora [1831] niet in Mus. Bot.nbsp;Lugd.-Bat. [1849]) en enkele vormen die door Triana en anderennbsp;gerekend werden tot Anplectrum A. Gray. Dit geslacht moest vannbsp;naam veranderen, aangezien Aplectrum BI. (1831) een later homonymnbsp;is van Aplectrum Nutt. (1818), wat een orchidee is, terwijl Anplectrum A. Gray een twijfelachtig geslacht is. Het is gebaseerd op A.nbsp;ovalifolium, een plant van de Fidsji eilanden, die CoGNlAUX later totnbsp;Allomorphia rekende. Van deze soort was mij geen materiaal beschikbaar, maar te oordeelen naar de oorspronkelijke beschrijving ennbsp;zijn vindplaats in aanmerking genomen, lijkt het mij waarschijnlijknbsp;dat Anplectrum ovalifolium A. Gray niet tot hetzelfde geslacht behoort als de soorten welke door Triana beschreven zijn, maar evenzeer ben ik het niet met Cogniaux eens dat de soort van Gray totnbsp;Allomorphia gerekend moet worden. De plant behoort misschien totnbsp;de Astronioideae, maar het is ook mogelijk dat wij hier heelemaalnbsp;niet met een Melastomataceae te maken hebben. De nieuwe naamnbsp;voor dit geslacht werd gekozen ter eere van den voortreffelijkennbsp;onderzoeker van de Java flora Dr. C. A. Backer (Heemstede, Holland), voor wiens wetenschappelijke prestaties ik een groote bewondering heb en die steeds een vaderlijke belangstelling in mij stelde.
Dit geslacht is verwant aan Diplectria Reichenb. en Medinilla
-ocr page 27-15
Gaud. Het omvat de kleinbloemige vormen van de Dissochaeta groep. De exterovariale „kamertjes” reiken soms tot op het middennbsp;van het ovarium, maar gewoonlijk reiken zij niet zoo ver. Neodisso-chaeta vertoont meer gelijkenis met Diplectria dan met Medinilla.
Medinilla Gaud.
In de omgrenzing van Medinilla zooals de meeste schrijvers haar aangenomen hebben, heb ik nauwelijks eenige wijziging aangebracht,nbsp;ofschoon men wel in het oog moet houden, dat dit geslacht uit zeernbsp;heterogene elementen bestaat, hetgeen tot uiting komt in de velenbsp;secties waarin het verdeeld wordt.
Reeds Blume scheidde een aantal soorten af van Medinilla, waarvoor hij de volgende geslachten beschreef: Pachycentria, Pogonan-thera, Dactyliota en Hypenanthe.
Naudin stemde met hem in en splitste bovendien nog Erpetina af, terwijl Merrill tenslotte aan dit vijftal Cephalomedinilla toevoegde.
Triana, Cogniaux, Krasser en anderen hadden een ruimere opvatting van dit geslacht en beperkten zich tot onderscheiding in secties. Een uitgebreid onderzoek bracht mij tot de slotsom, datnbsp;Medinilla zooals deze schrijvers het definieerden, zoozeer in habitusnbsp;en bloem eigenschappen varieeren, dat de verschillen tusschen denbsp;andere geslachten van de tribus der Dissochaeteae daardoor in vergelijking onbeduidend werden.
De gebruikelijke onderverdeeling der Dissochaeteae naar de lengte der meeldraden en de kenmerken van het helmbindsel, bleken volkomen waardeloos. Medinilla bestaat wat habitus betreft uit zeernbsp;heterogene elementen (vgl. de beschrijvingen van M. alternifolia BI.,nbsp;M. hypericifolia [BI.] BI., M. myrtiformis [Naud.] Triana, M. ptero-caula BI., M. javanensis [BI.] BI.) en ook de bloemen verschillen zeernbsp;in eigenschappen: de meeldraden zijn gelijk van lengte en isomorphnbsp;(algemeene geval) of ongelijk van lengte en dimorph (M. Teysmanninbsp;Miq.); het helmbindsel is aan de voet verlengd (M. crassinervia BI.)nbsp;of zittend (algemeene geval) of voorzien van een draadvormig aanhangsel {M. setosa Bakh. f.) of zonder aanhangsel (M. alternifolianbsp;BI.); de helmknoppen openen zich met i of met 2 porieën; het ovarium is aan de top soms voorzien van een discus; de bloemen kunnennbsp;4-, 5- of 6-tallig zijn of 5- en 6-tallig (M. crassinervia BI.). Weinignbsp;constante kenmerken die gewoonlijk in tabellen gebruikt worden zijn:nbsp;de eindstandige of okselstandige ligging der bloeiwijze en het aantalnbsp;bloemdeelen. Laatstgenoemde eigenschap is bijzonder onbetrouwbaar (vgl. Mansfeld in Engl. Bot. Jahrb. 60 [1926] p. 117). Denbsp;meeste onderzoekers onderscheiden Medinilla op grond van denbsp;ventrale aanhangsel van het helmbindsel van Pachycentria, waarvan
-ocr page 28-i6
het connectief geen aanhangsels bezit, maar bij M. alternifolia BI. is eveneens geen ventraal aanhangsel te bespeuren aan het connectief,nbsp;zoodat dit kriterium zijn waarde verliest. Sinds de ongelijkheid dernbsp;meeldraden de basis is waarop Medinilla van de andere geslachtennbsp;der Dissochaeta groep gescheiden wordt en het gebleken is dat ditnbsp;kenmerk bij Medinilla weinig constant is, wordt hierdoor de omgrenzing der geslachten van de Dissochaeteae zeer vaag. Het belangrijkste kenmerk om deze geslachten van elkaar te onderscheiden is denbsp;graad van vergroeiing tusschen het ovarium en kelkbuis.
Op grond hiervan kunnen deze geslachten scherper tegenover elkaar afgebakend worden dan op eenig andere wijze, terwijl overige eigenschappen gebruikt kunnen worden voor de onderscheiding vannbsp;kleinere groepen.
Ik heb getracht Medinilla te verdeelen in twee of meer geslachten, maar zulks is mij niet mogen gelukken, daar ik de talrijke en ongetwijfeld zeer interessante vormen uit de Philippijnen niet voldoendenbsp;heb kunnen onderzoeken. Echter heb ik wel Hypenanthe hersteld,nbsp;die de meeste schrijvers met Medinilla vereenigd hebben. Ofschoonnbsp;ik Medinilla niet gesplitst heb in verschillende geslachten, vond iknbsp;binnen het geslacht twee duidelijke groepen, die van elkaar verschilden in dikte van de kelkbuiswand, de lengte en vorm der meeldradennbsp;en de lengte van het ovarium met betrekking tot die van denbsp;kelkbuis.
Bijzondere aandacht moet hier geschonken worden aan Hederella Stapf (in Hook, f.. Icon. Plant. tab. 2415). Het type H. multifloranbsp;Stapf en ook H. quintuplinervis (Cogn.) Stapf zijn zeker nauw verwant: zij vertoonen beide de klimop-achtige habitus en hebben hetzelfde sterk verlengde helmbindsel met duidelijke dorsale en ventralenbsp;aanhangsels.
Gilg (in Engl. u. Prantl, Die Nat. Pfl. Fam. Hl 7 Nachtr. [1897] p. 266) rekende Hederella op grond van zijn connectief eigenschappen tot Dissochaeta, terwijl Mansfeld (in Engl. Bot. Jahrb. 60nbsp;[1926] p. II3) het met Medinilla vereenigde. Aangezien Hederellanbsp;zeker niet tot Dissochaeta of de naaste verwanten er van behoort,nbsp;maar nader bij Medinilla staat, heb ik met eenige aarzeling Hederellanbsp;geplaatst als een sectie van Medinilla. Daar ik echter geen voldoendenbsp;materiaal ter mijner beschikking had, heb ik de eigenschappen ernbsp;van niet in de algemeene gelschtsbeschrijving opgenomen. De soortennbsp;die tot de sectie Hederella behooren zijn gevonden in Nederlandschnbsp;en Britsch Borneo, Sumatra (sterile exemplaren) en Nieuw Guinea.
Diplectria Reichenb.
Dit geslacht gelijkt wat de eigenschappen der bloemen betreft op
-ocr page 29-17
Neodissochaeta, maar van de 8 exterovariale „kamertjes”, reiken slechts 4 tot voorbij het midden van het ovarium, terwijl de 4 anderenbsp;enkel in het bovenste gedeelte van het ovarium voorkomen. Diplectrianbsp;omvat Dissochaeta sect. Diplectriae BI. en enkele soorten van Anplec-trum A. Gray emend. Triana. De omgrenzing, welke Krasser ernbsp;aan geeft, is niet bevredigend, daar zij gebaseerd is op de eigenschappen der meeldraden. De soorten welke Kuntze provisorischnbsp;tot Diplectria rekende behooren slechts ten deele tot dit geslacht.
Naudin bracht Maieta annulata Vent. over op een nieuw geslacht: Macrolenes. Triana plaatste Macrolenes annulata (Vent.) Naud. ondernbsp;Marumia. Literatuuronderzoek bracht aan het licht, dat Marumianbsp;BI. (1831) een later homonym is van Marumia Reinw. (in Syll. Plant.nbsp;Nov. Soc. Bot. Ratisb. [1828] p. ii), een Dilleniacea en identiek metnbsp;Saurauia Willd. (vgl. Korthals, l.c. p. 120; Blume in Bijdr. Nat.nbsp;Wet. VI (1831) p. 245 en in Rumphia I (1835) p. 17). Marumia isnbsp;dus een ongeldige naam voor dit Melastomataceae-geslacht en aangezien, behalve Macrolenes waarvan Naudin geen beschrijving gegeven heeft, geen andere naam gepubliceerd is, stel ik voor dezennbsp;naam te behouden. Macrolenes is nauw verwant aan Dissochaeta. Hetnbsp;eenige algemeene verschil, dat ik heb kunnen vinden, is de lengtenbsp;der kelktanden. Het helmbindsel is bij Marumia in den regel voorzien van verscheidene aanhangsels en heeft er bij Dissochaeta slechtsnbsp;twee, echter vormen in dit opzicht Macrolenes annulata (Vent.)nbsp;Naud. en M. Ruttenii Bakh. f. een overgang naar Dissochaeta, terwijlnbsp;daarentegen Dissochaeta hirsuta Hook. f. ex Triana weer dezelfdenbsp;habitus vertoont als Macrolenes. De soorten welke Blume tot Marumia gerekend heeft verschillen een weinig in habitus van de soortnbsp;waarop Macrolenes gebaseerd is, maar ik aarzel niet ze tot hetzelfdenbsp;geslacht te rekenen.
Dissochaeta (incl. Anplectrum) behoort tot de moeilijkste en meest verwarde geslachten der Maleische Melastomataceae. Het bevat zeernbsp;heterogene elementen, maar op grond van alle mogelijke overgangennbsp;in de eigenschappen der bloem, was het tot nu toe niet mogelijk denbsp;soorten in scherp omlijnde groepen in te deelen. De voornaamstenbsp;oorzaak hiervan is naar mijn meening het feit dat alle auteurs hunnbsp;onderverdeelingen gebaseerd hebben op kenmerken van het helmbindsel, wat nu ten eenen male ongeschikt is voor indeeling dernbsp;hoogere systematische eenheden. Blume verdeelde Dissochaeta en denbsp;naaste verwante er van in: Dissochaeta met de secties Dissochaeteae
2
-ocr page 30-i8
en Diplectriae, Aplectrum en Marumia. In zijn tijd gaf deze indeeling geen moeilijkheden aangezien slechts weinig vormen bekend waren.nbsp;Naarmate echter het aantal soorten steeg werd het duidelijk dat zijnnbsp;omgrenzing der geslachten niet meer voldeden. Toch was in zooverrenbsp;zijn inzicht juist, dat we hier te doen hebben met wezenlijk verschillende, ofschoon verwante vormen. Na Blume hebben verscheidene auteurs getracht dit probleem op te lossen. Triana beschouwde Anplectrum A. Gray identiek met Blume’s Aplectrum,nbsp;wat echter een later homonym is van Aplectrum Nutt. Daarom gebruikte hij in het vervolg de naam Anplectrum. Dissochaeta sect.nbsp;Diplectriae was ook hierin begrepen. Dit was de bron van grootenbsp;verwarring. Was Blume’s Aplectrum (in Flora [1831], niet in Mus.nbsp;Bot. Lugd.-Bat. [1849] )een scherp omlijnd geslacht, Anplectrumnbsp;A. Gray emend. Triana, was het zeer zeker niet. Alle latere auteursnbsp;accepteerden Triana’s kunstmatige omgrenzing van Dissochaeta ennbsp;Anplectrum en het bleef daarom niet mogelijk beide geslachten goednbsp;te onderscheiden. Backer, die jarenlang deze geslachten onderzochtnbsp;had, kwam tot de gevolgtrekking, dat Dissochaeta en Anplectrum ofnbsp;beschouwd moeten worden als identiek of dat de afbakening van dezenbsp;geslachten fundamenteel gewijzigd dient te worden.
Backer vond in den graad van vergroeiing tusschen kelkbuis en ovarium en in de lengte van de exterovariale „kamertjes”, criterianbsp;waarop weliswaar een revolutionnaire, maar in ieder geval een bevredigender omgrenzing der geslachten mogelijk was. Aangezien hetnbsp;materiaal dat hij tot zijn beschikking had, ontoereikend was, heeft hijnbsp;de uitwerking volgens dit nieuwe plan aan mij overgelaten. Op dezenbsp;basis heb ik nu de omgrenzing doorgevoerd van Dissochaeta ennbsp;naaste verwanten: Neodissochaeta, Backeria, Diplectria en Macrolenes.nbsp;Dissochaeta in zijn nieuwe vorm nauw is verwant aan Macrolenes,nbsp;waarvan het o.a. verschilt door de zwak gelobde kelk.
Dit geslacht is verwant aan Medinilla, maar verschilt er van door de groote afmeting der schutbladen, welke min of meer de bloemennbsp;omgeven, door het behaarde ovarium en door de exterovarialenbsp;„kamertjes” welke ver voorbij het midden van het ovarium reiken.nbsp;Dactyliota is naar mijn meening identiek met Hypenanthe.
Volgens mij is Driessenia bevredigend afgebakend tegenover de andere geslachten der Sonerileae door de eigenschappen van helm-
-ocr page 31-19
bindsel, ovarium en doosvrucht. Backer bracht D. Winkleri Cogn. over naar Triuranthera, aangezien hier een discus ontbreekt ennbsp;Ridley rekende D. scorpioidea Stapf op grond van zijn „scorpioidnbsp;cymes” tot Campimia. Ik ben er niet ten volle van overtuigd, dat denbsp;bouw van de bloeiwijze een voldoende reden is om Campimia alsnbsp;afzonderlijk geslacht te handhaven. Wat betreft zijn bloemeigen-schappen gelijkt het zoo zeer op Driessenia, dat het misschien beternbsp;is Campimia als een sectie van Driessenia te beschouwen. Gewoonlijknbsp;plaatst men laatstgenoemd geslacht in de Oxysporeae, maar wegensnbsp;overeenkomst met Phyllagathis heb ik het overgebracht naar denbsp;Sonerileae.
Langen tijd gold Sarcopyramis als een monotypisch geslacht met S. napalensis Wall. als eenige soort, maar dit gezichtspunt is -nietnbsp;juist. Verscheidene nieuwe vormen konden herkend worden nietnbsp;slechts op grond van hun bloemeigenschappen, maar ook op hunnbsp;verschillende habitus. Sarcopyramis is nauw verwant aan Sonerila,nbsp;maar verschilt er wezenlijk van door het verlengde helmbindsel, datnbsp;dorsaal geen aanhangsels bezit en door de algeheele vergroeiing tus-schen ovarium en kelkbuis.
Gewoonlijk is dit geslacht gemakkelijk te herkennen aan zijn habitus; men moet echter oppassen zich niet te vergissen'met Sarco~nbsp;pyramis, waarvan het verschilt doordat het helmbindsel niet verlengdnbsp;is noch aanhangsels bezit. Het is moeilijk een kenmerk of combinatienbsp;van kenmerken te vinden, waardoor men Sonerila bevredigend kannbsp;afbakenen tegenover verwante groepen. Sonerila zelf is niet zoonbsp;homogeen als men wel zou verwachtdn. De bloemen zijn meestnbsp;3-tallig, maar ook wel 4-tallig; het aantal meeldraden is normaal 3,nbsp;in zeldzamer gevallen kan het ook 4 of 6 bedragen.
Van de drietallige vormen van Phyllagathis verschilt het door aanwezigheid van een discus. Sonerila sect. Sonerilopsis Miq. heeft 6 meeldraden. De soorten van deze sectie gelijken overigens zoo zeernbsp;op die der andere onderverdeelingen, dat de verdubbeling van hetnbsp;aantal meeldraden beschouwd moet worden als een kenmerk vannbsp;minder belang. De doosvrucht van Sonerila is in den regel scherpnbsp;driehoekig, maar het kan ook rond-obconisch zijn (5. heterophyllanbsp;Jack, S. begoniaefolia BI.); normaal springt ze met 3 kleppen open,nbsp;maar soms ook met 6 tandjes (sect. Hexodon Stapf.).
De soorten met ronde vruchten zijn een hinder voor de omgrenzing
-ocr page 32-20
der verwante tribus Sonerileae en Oxysporeae, de onderscheiding waarvan hoofdzakelijk berust op de eigenschappen van de vrucht.nbsp;Staff in „On the Sonerileae of Asia” (Ann. Bot. VI nr. XXIIInbsp;[1892] p. 291) acht bij de omgrenzing van Sonerila geen moeilijkheden aanwezig, maar zijn inzicht is zeker niet juist. Van Steenisnbsp;(in Buil. Jard. Bot. Buitenzorg sér. III vol. XII livr. 2 [1932] p. 194)nbsp;trok de systematische waarde van een indeeling der Sonerileae in 3-,nbsp;4- of 5-tallige vormen in twijfel. Met het oog op de 3- of 4-talligenbsp;soorten der Sonerileae stem ik met Van Steenis in, dat dit criteriumnbsp;wegens de talrijke uitzonderingen geen groote waarde bezit, maarnbsp;de 5-tallige vormen zijn tot nu toe zeer constant gebleken. Een onder-verdeeling gebaseerd op de kenmerken van helmbindsel en de vergroeiing tusschen ovarium en kelkbuis, is slechts dan min of meernbsp;constant in combinatie met het aantal bloemdeelen. Sonerila sect.nbsp;Oxycentria Miq. is een Allomorphia, zooals Guillaumin terechtnbsp;concludeerde uit de beschrijving.
Phyllagathis BI.
Phyllagathis in zijn oorspronkelijke omgrenzing is zeer verschillend van alle andere geslachten op grond van zijn opvallende habitus en ook wegens zijn bloemeigenschappen. Ofschoon de bloemen normaal 4-tallig zijn, kunnen zij blijkbaar ook 3-tallig zijn. P. rotun-difolia (Jack^) BI. heeft, tenminste volgens Blume, zoowel 3- alsnbsp;4-tallige bloemen. De laatste tijd zijn van Z. China Melastomataceaenbsp;beschreven die tot Phyllagathis gerekend werden, maar indien ditnbsp;juist is moet de omgrenzing van het geslacht gewijzigd worden. Denbsp;eerste, die afweek van de gangbare opvatting, was Staff. In Hook, f..nbsp;Icon. Plant. tab. 2279 en 2280, beschreef hij als P. elliptica en P.nbsp;uniflora twee soorten die qua habitus totaal verschillen van Phyllagathis in den zin van Blume. De aanwezigheid van een langgespoordnbsp;helmbindsel en een duidelijke discus bijvoorbeeld zijn ongewoonnbsp;voor Phyllagathis. Staff in „On the Sonerileae of Asia” (zie boven)nbsp;onderscheidde twee groepen binnen het geslacht; de eene met P.nbsp;rotundifolia (Jack) BI. als type, de andere met P. tonkinensiss{(Zoga.)nbsp;Stapf [syn. Sonerila tonkinensis Cogn.); tot deze laatste groep be-hooren ook P. elliptica Stapf, P. uniflora Stapf en de Chineeschenbsp;soorten. Diels in „Beitrage zur Kenntnis der Melastomataceen Os-tasiens” (Bot. Jahrb. 65 [1933] p. 114) schreef dat vele Chineeschenbsp;soorten ten onrechte tot Phyllagathis gerekend waren en hij hersteldenbsp;het geslacht in zijn oorspronkelijke omgrenzing. Volgens Diels isnbsp;het aantal meeldraden 8 (allen vruchtbaar of 4 er van staminodiaal)nbsp;of 4 (P. tetrandra Diels); P. chinensis Dunn bracht hij over naarnbsp;Sarcopyramis. Ik ben het geheel met Diels eens en reken de door
-ocr page 33-21
Staff beschreven soorten tot een nieuw geslacht in de nabijheid van Sarcopyramis en Sonerüa.
Backer beschreef het type van dit geslacht onder den naam van T. Bakhuizenii, maar hij identificeerde later de plant als Driessenianbsp;Winkleri Cogn., zoodat het epitheton specificum veranderd moestnbsp;worden. Hij plaatste Triuranthera in de nabijheid van Phyllagathis^nbsp;waarmee ik instem op grond van het ontbreken van een discus.
Van Steenis gaf in Buil. Jard. Bot. Buitenzorg sér. III vol. XII livr. 2 [1932] p. 196 een tabel tot de 5-tallige Sonerileae: Cyanan-drium, Brittenia en Enaulophyton. Laatstgenoemde geslacht is nauwnbsp;verwant aan Brittenia, waarvan het verschilt door het aantal connec-tiefaanhangsels en de diameter van de helmdraden. Beide geslachtennbsp;vertoonen vrijwel dezelfde habitus. Aangezien Brittenia mij onbekendnbsp;is en de uiteenzetting van van Steenis niet onaannemelijk is, hebnbsp;ik provisorisch dit geslacht gehandhaafd. Cyanandrium is een geheelnbsp;verschillend geslacht, dat qua habitus overeenkomst vertoont metnbsp;Phyllagathis, maar als een afzonderlijk geslacht te beschouwen is opnbsp;grond van de eigenschappen der bloemen.
Aan de 4 meeldraden en gegolfde helmhokjes is Blastus gemakkelijk van alle andere verwante vormen te onderscheiden. De platte, ronde, oranje-gele klieren op de bladeren en kelkbuis ontbreken zeernbsp;zelden (B. eglandulosus Stapf ex Spare).
Staff in Hook, f. Icon. Plant, tab. 2311 identificeerde Ochtho-charis parviflora Cogn. als Blastus, waarvoor hij de naam B. Cog-niauxii gaf. De beschrijving van Cogniaux maakt Staff’s veronderstelling waarschijnlijk, maar Cogniaux vermeldt het aantal van 10 meeldraden, hetgeen niet in overeenstemming is met het voor Blastusnbsp;karakteristieke aantal van 4. Alle latere auteurs namen Staff’s identificatie aan en ofschoon ik zelf niet overtuigd ben dat één van hennbsp;het type (Beccari nr. 1403 uit Britsch Borneo) bestudeerd heeft,nbsp;accepteer ik toch deze opvatting. Het abnormale aantal meeldraden,nbsp;vermeld in Cogniaux’s beschrijving, moet naar ik veronderstel alsnbsp;een vergissing opgevat worden. Om deze reden heb ik dan ook Blastusnbsp;Cogniauxii Stapf in de soortslijst opgenomen.
-ocr page 34-22
Dit geslacht is het eerst beschreven door Baker f. (in Gibbs, Flor. Arfak Mts. [1917] p. 157) met P. arfakensis als type. Hij plaatstenbsp;Poikilogyne op grond van de besnatuur der vrucht in de tribus Dis-sochaeteae en wel in de nabijheid van Omphalopus en Dissochaeta.nbsp;Mansfeld (in Engl. Bot. Jahrb. 60 [1926] p. 109) echter vond datnbsp;de vrucht een doosvrucht was en dat Allomorphia asperifolia Mansf.nbsp;en Poikilogyne arfakensis Baker f. identiek waren. Mansfeld scheiddenbsp;Allomorphia sect. Hollrungiophyta Cogn. af van de rest van het geslacht en plaatste het onder Poikilogyne in de tribus Oxysporeae,nbsp;waarmee ik volkomen instem.
Het type van dit geslacht werd door Mansfeld beschreven als Poikilogyne parviflora, maar hij nauwkeuriger onderzoek bleek dat denbsp;plant in het geheel niet tot Poikilogyne behoort. Laatstgenoemdenbsp;heeft zeer kleine, driehoekige zaden, terwijl bij Dicerospermum denbsp;zaden oblong zijn met aan beide uiteinden zeer lange, lijnvormigenbsp;aanhangsels. Wat betreft de bloemeigenschappen gelijkt Dicerospermum op Poikilogyne, maar op grond van de totaal verschillende zaden,nbsp;hetwelk een tot op heden onbekend type der Oxysporeae vertegenwoordigt, heb ik niet geaarzeld Poikilogyne parviflora Mansf. tot eennbsp;nieuw geslacht te rekenen, dat op grond van zijn placentatie ennbsp;overige kenmerken geplaatst moet worden in Melastomatoideae-Oxysporeae.
Door gebrek aan vergelijkingsmateriaal en met het oog op de sterk uiteenloopende opvattingen over dit geslacht en zijn naaste verwanten, is het mij momenteel niet mogelijk een bevredigende omgrenzing te geven. Oorspronkelijk werd Oxyspora van Allomorphianbsp;gescheiden door de heteromorphe helmknoppen en de vorm van denbsp;doosvrucht. King (in Journ. As. Soc. Bengal LXIX part II [1900]nbsp;p. 8) meende in de bloei wijze en in de vorm der doosvruchten eennbsp;bruikbaar criterium gevonden te hebben, terwijl Ridley (in Journ.nbsp;Straks Branch Roy. As. Soc. nr. 57 [1911] p. 32) niettemin de vormnbsp;der helmknoppen als een belangrijk kenmerk handhaafde. Kjng, l.c.nbsp;p. 8 beschreef twee soorten van Oxyspora, die een normale habitusnbsp;hadden, maar daarentegen isomorphe helmknoppen. Om de soortennbsp;nu te kunnen onderscheiden moest hij de omgrenzingvan het geslachtnbsp;wijzigen: de heteromorphie der helmknoppen werd als criterium vervangen door de obconische vorm van de doosvrucht. Ridley l.c.
-ocr page 35-23
handhaafde Oxyspora voor vormen met eindstandige panikels en ongelijkvormige heimknoppen en plaatste de afwijkende soorten van King onder Allomorphia. Baillon loste de moeilijkheden op doornbsp;Oxyspora en Allomorphia te vereenigen, maar dit is waarschijnlijknbsp;niet aan te bevelen.
Ochthocharis BI.
Ochthocharis is verwant met Allomorphia, waarvan het verschilt door de ronde doosvrucht en het ontbreken van een snavel bij denbsp;zaden. Qua habitus gelijkt het min of meer op Blastus. Ochthocharisnbsp;heeft 8 of lo meeldraden. Ridley (Flor. Mal. Penins. II [1923]nbsp;p. 774) vermeldt voor O. javanica BI. slechts 5 meeldraden, maarnbsp;dit is waarschijnlijk een vergissing. Ik vond bij deze soort gewoonlijknbsp;10 meeldraden, soms 8, maar nooit minder. Ochthocharis vertoontnbsp;verwantschap met Poikilogyne, waarbij de overgang gevormd wordtnbsp;door O. megalophylla Mansf. Beide geslachten zijn niettemin goednbsp;van elkaar te onderscheiden; in Poikilogyne namelijk scheurt de doosvrucht open, terwijl zij bij Ochthocharis gesloten blijft. Mansfeldnbsp;(in Engl. Bot. Jahrb. 60 [1926] p. iio) vermeldde als eenig verschil-kenmerk de eigenschap van het zaad en zag die van de doosvruchtnbsp;over het hoofd.
Allomorphia BI.
Hetgeen over Oxyspora gezegd is, geldt ook voor Allomorphia. De typen A. exigua (Jack) BI. en Oxyspora paniculata D.C. zijn gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Later echter werden vele overgangsvormen aangetroffen en de omgrenzing van deze geslachtennbsp;werd toen zeer vaag. Cogniaux, King en Ridley hielden ze gescheiden, maar Baillon vereenigde beide geslachten. Ridley rekendenbsp;soorten met eindstandige panikels en duidelijk ongelijkvormige heimknoppen tot Oxyspora, terwijl Allomorphia gekarakteriseerd zou zijnnbsp;door gelijkvormige heimknoppen en kroesvormige, niet openspringende doosvruchten.
In „Flor. Mal. Penins. II [1923] p. 766” plaatste Ridley de soorten, welke hij vroeger tot Allomorphia gerekend had, weer onder Oxyspora-, tot Allomorphia behoorden volgens hem slechts de kruidachtige vormen met dunne bladeren, kleine bloemen en „globosenbsp;capsules”. Ik ben het noch met King noch met Ridley eens. Volgensnbsp;mij is Oxyspora gekarakteriseerd door de ongelijke, heteromorphenbsp;meeldraden en een doosvrucht, die veel langer dan breed is, terwijlnbsp;Allomorphia zoowel gelijke als ongelijke, isomorphe als heteromorphenbsp;meeldraden, maar een doosvrucht heeft, die ongeveer even lang alsnbsp;breed is. Het schijnt dat eerst alle bekende soorten onderzocht moeten
-ocr page 36-24
worden, voordat een bevredigend resultaat verkregen kan worden. De moeilijkheden zijn niet enkel beperkt tot Allomorphia en Oxys-pora, maar strekken zich uit tot de geheele tribus der Oxysporeaenbsp;en zelfs tot die der Sonerileae. Een revisie van beide groepen is zeernbsp;noodig. Een bevredigende omgrenzing van de Oxysporeae en denbsp;Sonerileae is nog niet gevonden, ofschoon het er den schijn van heeft,nbsp;dat het natuurlijke groepen zijn. Baillon’s idee om Allomorphia opnbsp;te vatten als sectie van Oxyspora verdient onze aandacht.Een gecombineerd geslacht Allomorphia-Oxyspora kan gemakkelijker afgebakend worden tegenover andere geslachten dan elk er van afzonderlijk.nbsp;Aangezien het mij beschikbare materiaal te onvolledig was, lijkt hetnbsp;me beter provisorisch beide geslachten te handhaven.
Met eenige aarzeling heb ik dit geslacht, waarvan ik geen materiaal gezien heb, in mijn tabel opgenomen. Schwartz beschreef twee soorten, beide van Nederlandsch Borneo. Uit zijn uitvoerigenbsp;beschrijving en afbeelding meen ik te mogen opmerken dat het geslacht nauw verwant is aan Allomorphia, waarvan ik het slechts kannbsp;scheiden door den vorm der kelkbuis. Schwartz plaatste Krasseranbsp;in de Sonerileae en achtte het nauw verwant aan Anerincleistus.Siaavnbsp;mijn meening is het er zeker niet mee verwant, maar aan Allomorphia.nbsp;Het zou er zelfs mee identiek kunnen zijn. Daarom heb ik Krasseranbsp;in de Oxysporeae geplaatst.
Astronia kan gemakkelijk van andere geslachten van deze tribus gescheiden worden door de korte kelktanden en door de houweelvormige helmknoppen. Zoover mij bekend is, is dit geslacht zeer homogeen en de omgrenzing er van ten opzichte van Astrocalyx, Becca-rianthus,Everettia en Naudiniella levert geen moeilijkheden.
Merrill, in Philipp. Journ. Sc. VIII nr. 5 (1913) Bot. p. 336, gaf een interessante mededeeling omtrent Astronia. De meeste Philip-pijnsche vormen zijn polygaam-tweehuizig en soorten met meel-draadbloemen hebben een bekervormigen kelk, terwijl deze bij volkomen bloemen kroesvormig is. Deze twee bloemvormen zijn doornbsp;Merrill nog nooit tegelijkertijd op dezelfde plant aangetroffen. Denbsp;kenmerken van het blad acht hij zeer belangrijk ter identificatie dernbsp;soorten. Blume, in Bijdr. Nat. Wet. VI (1831) p. 267, merkte reedsnbsp;op dat bij A. spectabilis BI. het ovarium vaak ontbreekt, terwijl A.nbsp;macrophylla BI. gewoonlijk tweeslachtig is. Wat betreft het verband
-ocr page 37-25
tusschen de vorm van de kelkbuis en het geslacht der bloem, stem ik grootendeels met Merrill in, maar de eigenschappen van den kelknbsp;zijn niettemin, in combinatie met de vegetatieve kenmerken, naarnbsp;mijn meening zeer wel bruikbaar om de soort te karakteriseeren.
Het is zeer de vraag of de talrijke soorten (ongeveer 40) uit de Philippijnen, vermeld in Merrill’s Enumeration alle werkelijknbsp;scherp omlijnd zijn. Een vluchtig onderzoek naar de duplicaten innbsp;de herbaria van Utrecht en Leiden bracht mij tot de overtuiging datnbsp;naast goed omschreven soorten, ook vele twijfelachtige bestaan. Het isnbsp;zeer moeilijk Beccarianthus van Everettia te scheiden. Merrill innbsp;Philipp. Journ. Sc. VIH nr. 5 (1913) Bot. p. 358 beschouwde de tweenbsp;geslachten als nauwverwante groepen. Als verschilkenmerken geeftnbsp;hij slechts de beharing der twijgjes en de vorm en nervatuur dernbsp;bladeren. Onderzoek van duplicaten overtuigden mij dat Everettianbsp;beschouwd moet worden als een sectie van Beccarianthus.
Blume plaatste dit geslacht in de groep der Dissochaeteae, een opvatting waarmee alle latere auteurs instemden. Mansfeld, in Engl. Bot. Jahrb. 60 (1926) p. 214, was de eerste die in de wijze van placen-tatie de verwantschap er van met de Astronioideae ontdekte.
Onderzoek van Javaansche, Philippijnsche enPapuaansche soorten overtuigden mij dat Mansfeld gelijk had. Hij achtte verder Creochiton verwant aan Everettia. Naar mijn meening behoort Creochitonnbsp;niet tot de Astroniinae, maar tot een nieuw subtribus, die ik de Creo-chitoninae (vgl. Miquel, Flor. Ned. Ind. I [1855] p. 559) genoemdnbsp;heb, welke van de andere groep verschilt door de besachtige vruchten en driehoekige zaden.
De omgrenzing der geslachten Kibessia en Pternandra waren sinds lang een bron van verwarring. De Candolle’s oorspronkelijke omgrenzing was juist. Blume echter beschreef 4 nieuwe, nauwverwantenbsp;geslachten. Ezcyckia, Rectomitra en Macroplacis, maar geen van allenbsp;kunnen gehandhaafd blijven. Het type van Ewyckia, E. cyanea BI.nbsp;is een Pternandra, terwijl de soorten van de drie andere geslachten,nbsp;tot Kibessia behooren. Rectomitra en Macroplacis werden door COG-NIAUX aangehouden als secties van Kibessia, een opvatting waarmeenbsp;ik instem. Kibessia verschilt van Pternandra door de aanwezigheidnbsp;van een calyptra of kelkaanhangsels. Ondanks deze duidelijke ver-
-ocr page 38-26
schillen hebben Baillon, King, Ridley en anderen het met Pter-nandra vereenigd.
Enkele kenmerken van dit geslacht zijn reeds vermeld. Het type P. coerulescens Jack behoort, naar de beschrijving te beoordeelen,nbsp;zeer zeker niet tot Kihessia. Pternandra is een monotypisch geslacht;nbsp;de eenige soort omvat twee of misschien meer variëteiten.
Tribus Axinandreae.
Dactylocladus Oliv.
Over dit monotypisch geslacht is weinig bekend. Staff plaatste het in de tribus der Axinandreae. Het verschilt van Axinandra doornbsp;het aantal meeldraden, de vorm der helmknoppen en het veelvuldignbsp;voorkomen van éénsiachtige bloemen.
Langen tijd werd dit geslacht een Lythracea beschouwd (Thwai-TES, Bentham en Hooker, Clarke). Zelfs na 1923 was Ridley dezelfde meening toegedaan. Baillon (1880) was de eerste dienbsp;Axinandra op grond van zijn gelijkenis met Mouriria tot de Melas-tomataceae rekende, waar hij het in de nabijheid van Memecylonnbsp;plaatste.
Hij onderscheidde reeds een afzonderlijke sectie Naxiandra, gebaseerd op de knopligging der kroonbladen en het aantal eitjes per ovariumhokje. Krasser verhief Naxiandra tot een geslacht, maarnbsp;ik ben het met Baillon eens en beschouw Naxiandra slechts als eennbsp;sectie, daar de habitus, bloeiwijze, kelkbuis en vrucht van zijn soortennbsp;gelijk zijn aan die der andere vertegenwoordigers van dit geslacht.
Tribus Memecyleae.
Memecylon L.
De geslachten der Aziatische Memecyloideae bieden geen moeilijkheden wat betreft hun omgrenzing. Memecylon verschilt door zijn centrale placenta wezenlijk van Dactylocladus en Axinandra. Denbsp;soorten van Memecylon zijn bijna zonder uitzondering tweeslachtig.nbsp;De eenige uitzondering hierop vormt Lyndenia laurina Z. et M.,nbsp;afkomstig van Java, die mij alleen van de beschrijving bekend is.nbsp;Deze zou vrouwelijke bloemen hebben. De meeste auteurs beschouwden het als een afzonderlijk geslacht. Enkele zijn er die het als eennbsp;speciale soort beschouwen: M. dioicum (Z. et M.) Cogn., anderen
-ocr page 39-27
weer identificeeren het met M. laevigatum BI. (vgl. Kuntze, Revis. Gen. Plant. [1891] p. 247) of met M. oligoneurum BI. (vgl. Cogniauxnbsp;en Koorders). Naar mijn meening is Lyndenia een tweehuizigenbsp;vorm van een of andere Memecylon soort, mogelijk van M. oligoneurum BI.
De omgrenzing der soorten van Memecylon is niet gemakkelijk (vgl. Merrill in Philipp. Journ. Sc. VIII nr. 4 [1913] p. 207), hoofdzakelijk omdat volledig materiaal zeldzaam is: de bloemen vallennbsp;blijkbaar snel af en de verzamelde exemplaren zijn vaak steriel ofnbsp;slechts voorzien van jonge knoppen. De vegetatieve kenmerkennbsp;(twijgjes en bladeren) zijn gewoonlijk van meer belang dan die dernbsp;bloemen, maar volledig materiaal is in het geval van Memecylonnbsp;meer dan voor andere geslachten noodzakelijk om de soorten juistnbsp;en betrouwbaar te onderkennen.
De Maleische Melastomataceae, zooals ze door mij uitgewerkt zijn, omvatten de volgende categorieën: 3 onderfamilies, 7 tribus, 48 geslachten, 305 soorten en variëteiten, waaronder 275 soorten en 30nbsp;variëteiten. Als nieuw werden door mij beschreven: 2 subtribus, 4nbsp;secties, 4 subsecties, 3 geslachten, 83 soorten, 13 variëteiten, bovendien kunnen hieraan toegevoegd worden 32 nieuwe combinaties ennbsp;4 nomina nova. De indeeling der Maleische Melastomataceae, zooalsnbsp;ze door mij in mijn uitvoerige publicatie is aangenomen, laat iknbsp;hier volgen.
I Osbeckieae. i. Osbeckia L. (7 soorten, 2 variëteiten).
2. nbsp;nbsp;nbsp;Dissotis Benth. (2 soorten).
3. nbsp;nbsp;nbsp;Melastoma L. (36 soorten, ii variëteiten; 2
secties: Eu-Melastoma Bakh.f. tn Heter0-Melastoma Bakh. ƒ.; 4 sub-secties: Tene-ridentatae Bakh.f., Robustidentatae Bakh. ƒ., Parvibracteatae Bakh. ƒ. en Magni-bracteatae Bakh.f.).
4. nbsp;nbsp;nbsp;Otanthera BI. (7 soorten).
1) R. C. Bakhuizen van den Brink Jr., A Contribution to the Knowledge of the Melastomataceae occurring in the Malay Archipelago especially in thenbsp;Netherlands East Indies; Recueil des Travaux botaniques néerlandais, Vol.nbsp;XL (1943) p. I—391; ook in Mededeelingen van het Botanisch Museum ennbsp;Herbarium van de Rijksuniversiteit te Utrecht, No. 91 (1943).
-ocr page 40-28
II Tibouchineae. 5. Heterocentron Hook, et Arn. (i soort).
III nbsp;nbsp;nbsp;Miconieae. 6. Bellucia Neck, (i soort).
7. Clidemia D. Don (i soort, i variëteit).
IV nbsp;nbsp;nbsp;Dissochaeteae. 8. Plethiandra Hook. f. (i 5 soorten).
9. Dalenia Korth. ( i soort).
10. nbsp;nbsp;nbsp;Omphaiopus Naud. (i soort).
11. nbsp;nbsp;nbsp;Boerlagea Cogn. (i soort).
12. nbsp;nbsp;nbsp;Pachycentria Bl. (6 soorten).
13. nbsp;nbsp;nbsp;Pogonanthera Bl. (i soort).
14. nbsp;nbsp;nbsp;Backeria Bakh. f. (2 soorten, i variëteit).
15. nbsp;nbsp;nbsp;Neodissochaeta Bakh. f. (10 soorten).
16. nbsp;nbsp;nbsp;Medinilla Gaud. (52 soorten, 3 variëteiten;
2 secties: Eu-Medinilla Bakh. f. en Hetero-Medinilla Bakh. ƒ.).
17. nbsp;nbsp;nbsp;Diplectria Reichenb. (4 soorten).
18. nbsp;nbsp;nbsp;Carionia Naud. ( 2 soorten).
19. nbsp;nbsp;nbsp;Macrolenes Naud. (13 soorten, 2 variëteiten)
20. nbsp;nbsp;nbsp;Dissochaeta Bl. (14 soorten, 2 variëteiten).
21. nbsp;nbsp;nbsp;Hypenanthe Bl. (4 soorten).
V. Bertolonieae. 22. Bertolonia Raddi. (i soort).
VI Sonerileae.
VII Oxysporeae.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Driessenia Korth. (2 soorten).
24. nbsp;nbsp;nbsp;Sarcopyramis Wall. (3 soorten, i variëteit).
25. nbsp;nbsp;nbsp;Sonerila Roxb. (18 soorten).
26. nbsp;nbsp;nbsp;Phyllagathis Bl. (5 soorten).
27. nbsp;nbsp;nbsp;Triuranthera Back. (2 soorten).
28. nbsp;nbsp;nbsp;Cyanandrium Stapf. (2 soorten).
29. nbsp;nbsp;nbsp;Brittenia Cogn. apud Boerl. (i soort).
30. nbsp;nbsp;nbsp;Enaulophyton v. Steenis (i soort).
31. nbsp;nbsp;nbsp;Blastus Lour. (2 soorten).
32. nbsp;nbsp;nbsp;Poikilogyne Mansf. (4 soorten).
33. nbsp;nbsp;nbsp;Dicerospermum Bakh. f. (i soort).
34. nbsp;nbsp;nbsp;Oxyspora D.C. (2 soorten, i variëteit).
35. nbsp;nbsp;nbsp;Ochthocharis Bl. (5 soorten).
36. nbsp;nbsp;nbsp;Allomorphia Bl. (2 soorten).
37. nbsp;nbsp;nbsp;Krassera Schwartz (2 soorten).
38. nbsp;nbsp;nbsp;Anerincleistus Korth. (3 soorten).
39. nbsp;nbsp;nbsp;Creaghiella Stapf. (2 soorten).
-ocr page 41-29
B. Astronioideae.
VIII Astronieae.
aa. Astroniinae. Bakh. f.
40. nbsp;nbsp;nbsp;Astrocalyx Merr. (i of 2 soorten).
41. nbsp;nbsp;nbsp;Astronia BI. (8 soorten).
42. nbsp;nbsp;nbsp;Beccarianthus Cogn. (± 5 soorten).nbsp;bb. Creochitoninae Bakh. f.
43. nbsp;nbsp;nbsp;Creochiton BI. (2 soorten).
IX Kibessieae.
44. nbsp;nbsp;nbsp;Kibessia D.C. (9 soorten, 2 variëteiten).
45. nbsp;nbsp;nbsp;Pternandra Jack (i soort, 2 variëteiten).
C. Memecyloideae.
X Axinandreae. 46. Dactylocladus Oliv. (i soort).
47. nbsp;nbsp;nbsp;Axinandra Thw. (2 soorten).
48. nbsp;nbsp;nbsp;Memecylon L. (37 soorten, 2 variëteiten).
De namen der door mij aangenomen en beschreven nieuwe cate-goriën, naar hun systematische indeeling gerangschikt, zijn als volgt:
subtribus:
Astroniinae Bakh. f.
Creochitoninae Bakh. f.
geslachten: nbsp;nbsp;nbsp;^
Backeria Bakh. f.
Neodissochaeta Bakh. f.
Dicerospermum Bakh. f.
secties:
Eu-Melastoma Bakh. f., Hetero-Melastoma Bakh. f. Eu-Medinilla Bakh. f., Hetero-Medinilla Bakh. f.
r ubsecties:
(Melastoma L.)
Teneridentatae Bakh. f. Robustidentatae Bakh. f.nbsp;Parvibracteatae Bakh. f.nbsp;Magnibracteatae Bakh. f.
soorten:
Osbeckia melastomacea Bakh. f., O. ericoides Bakh. f. Melastoma aculeolatum Bakh. f., M. horridum Bakh. f., M. mag-nificum Bakh. f., M. bancannm Bakh. f., M. suavum
-ocr page 42-30
Bakh. f., M. balinense Bakh. f., M. ovalifolium Bakh. £, M. decipiens Bakh. f., M. pubescens Bakh. f., M. caesiumnbsp;Bakh. f.j M. vile Bakh. f., M. atrofuscum Bakh. f., M.nbsp;Bünnemeyeri Bakh. f., M. robustum Bakh. f., M. suma-tranum Bakh. f., M. Elbertii Bakh. f., M. aureum Bakh. f.,nbsp;M. rufosetosum Bakh. f., M. curvisepalum Bakh. f.
Otanthera subrostrata Bakh. f.
Neodissochaeta puberula Bakh. f., N. Lamiana Bakh. f., N. com-pressa Bakh. f.
Medinilla mucronata Kds. msc., M. engganensis Bakh. f., M. angusto-acuminata Bakh. f., M. aggregata Bakh. f., M.nbsp;napiformis Bakh. f., M. ceramensis Bakh. f., M. barbatanbsp;Bakh. f., M. bisetosa Bakh. f., M. varingoidea Bakh. f., M.nbsp;malaboensis Bakh. f., M. compacta Bakh. f., M. driesse-nioides Bakh. f., M. robusticaulis Bakh. f., M. Bünnemeyerinbsp;Bakh. f.
Macrolenes horrida Bakh.f.^ M. magnibracteata Bakh.f., M. Rut-tenii Bakh. f., M. submembranacea Bakh. f.
Dissochaeta simalurensis Bakh. f., D. borneensis Bakh. f.
Driessenia ferox Bakh. f.
Sotierila Ruttenii Bakh. f., S. decipiens Bakh. f., S. buruensis Bakh. f., S. amoena Bakh. f., S. Daalenii Bakh. f.
Phyllagathis decipiens Bakh. f., P. sumatrana Bakh. f., P. nym-pheifolia Hall. f. msc.
Triuranthera brevipedunculata Bakh. f.
Blastiis tomentosus Bakh. f.
Poikilogyne biporosa Bakh. f.
Oxyspora robusta Bakh. f.
Ochthocharis attenuata Bakh. f.
Allomorphia sagittata Bakh. f.
Anerincleistus macrophylla Bakh. f., A. borneensis Bakh. f.
Astronia gracilis Bakh. f., A. papetaroides Bakh. f., A. Steenisii Bakh. f.
Kibessia pachyphyllum Bakh. f.
Axinandra borneensis Bakh. f.
Memecylon depokkense Bakh. f., M. bracteolatum Bakh. f., M. multiflorum Bakh. f., M. subcordifolium Bakh. f., M. acro-carpum Bakh. f., M. sumatrense Bakh. f., M. globosumnbsp;Bakh. f., M. Steenisii Bakh. f., M. rhodophyllum Bakh. f.,nbsp;M. ceramense Bakh. f., M. ochroleucum Bakh. £, M. cele-bicum Bakh. f., M. gibbosum Bakh. f., M. crassifoliumnbsp;Bakh. f.
-ocr page 43-31
variëteiten:
Osbeckia chinensis L. var. attenuata Bakh. f., O. dolichophylla Naud. var. abrupta Bakh. f.
Melastoma polyanthum BI. var. mollissimum Bakh. f., M. im-bricatum Wall. ex Clarke var. laeve Bakh. f., M. malabathri-cum L. var. javanum Bakh. f., M. sylvaticum BI. var. per-multiflorum Bakh. f., M. trachyphyllum Back. var. ochra-ceum Bakh. f., M. sumatranum Bakh. f. var. lanatum Bakh. f., M. curvisepalum Bakh. f. var. crinitum Bakh. f.
Dissochaeta annulata Hook. f. ex Triana var. setosa Bakh f.
Oxyspora robusta Bakh. f. var. laxiflora Bakh. f.
Kibessia tuberculata (Korth.) Hook. f. ex Clarke var. grandifolia
Bakh. f.
combinaties:
Melastoma polyanthum BI. var. celebicum (BI.) Bakh. f., M. malabathricum L. var. obvolutum (Jack) Bakh. f.
Pachycentria rubrivenia (Baker f.) Bakh. f., P. Versteegii (Mansf.) Bakh. f., P. Hellwigii (Mansf.) Bakh. f.
Backeria stipularis (BI.) Bakh. f., B. viminalis (Jack) Bakh. f., B. viminalis (Jack) Bakh. f. var. rostrata (BI.) Bakh. f.
Neodissochaeta fusca (BI.) Bakh. f., N. gracilis (Jack) Bakh. f., N. biligulata (Korth.) Bakh. f., N. reticulata (BI.) Bakh.nbsp;f., N. vacillans (BI.) Bakh. f.
Medinilla radicans (BI.) BI. var. quadrifolia (BI.) Bakh. f., M. intermedia BI. var. Sieboldiana (Planch.) Bakit. f., M.nbsp;crassifolia (Reinw. ex BI.) BI. var. Hasseltii (BI.) Bakh. f.
Diplectria papuana (Mansf.) Bakh. f.
Macrolenes nemorosa (Jack) Bakh. f., M. nemorosa (Jack) Bakh.f. var. bancana (Scheffer) Bakh. f., M. nemorosa (Jack)nbsp;Bakh. f. var. leprosa (Korth.) Bakh. f., M. echinulatanbsp;(Naud.) Bakh. f., M. muscosa (BI.) Bakh. f., M. zeylanicanbsp;(BI.) Bakh. f., M. ciliatiloba (Baker f.) Bakh. f., M. reticulata (Jack) Bakh. f., M. bipulvinata (Korth.) Bakh. f.
Hypenanthe Pulleanum (Mansf.) Bakh. f., H. bracteatum (BI.) Bakh. f., H. setigerum (BI.) Bakh. f.
Dicerospermum parviflorum (Mansf) Bakh. f.
Allomorphia racemosa (Ridley) Bakh. f.
Memecylon oleaefolium BI. var. laurinum (BI.) Bakh f.
nomina nova:
Melastoma polyanthum BI. var. Hnearifolium Bakh. f, M. bor-neense Bakh. f, M. trachyphyllum Back. msc., M. setigerum BI. var. Molkenboerii (Miq.) Back. msc.
-ocr page 44- -ocr page 45-De eigenschappen van de meeldraden hebben voor een indeeling der Melastomataceae in grootere groepen geen waarde.
De mogelijkheid bestaat, dat vanuit het Papuaansche gebied, welks flora hoofdzakelijk van Aziatischen oorsprong is, re-migratie plaatsnbsp;vindt in Aziatische richting.
Tegen de opvatting dat de „d. stof” van Petunia soortsspecifiek is, zijn bezwaren aan te voeren.
PiRSCHLE. Biol. Zentr.bl. 6o (1940) 318 p.p.
Harder en von Witsch hebben geenszins aannemelijk gemaakt, dat de uiterlijke veranderingen welke bij Kalanchoe Bloszfeldiananbsp;optreden na „korte-dag” behandeling, toe te schrijven zijn aannbsp;„metaplasin”.
Harder en von Witsch. Nachr. Ges. Wiss. Gött.
3 (1940) 258.
Het is mogelijk de activiteit van sommige virussoorten te be-invloeden door toevoeging van sap, verkregen uit virusdragende insecten.
Black. Phytop. XIX (1939) 321 p.p.
R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
-ocr page 46- -ocr page 47-VI
Le Clerg heeft niet bewezen, dat ter onderscheiding van physio-logische rassen van Rhizoctonia solani de relatieve virulentie en de graad van variabihteit der virulentie een betrouwbare maatstaf zijn.
Le Clerg. Phytop. XXIX (1939) 609 p.p.
VII
De buizen van Malpighi bij de honigbij (Apis mellifica) zijn ectodermaal ontstaan.
Kusmenko. Zool, Jahrb. 67 (1941) 271 p.p.
VIII
De opvatting van Amsel, dat het zeldzaam voorkomen van bepaalde diersoorten uitsluitend zijn oorzaak vindt in oecologische factorennbsp;is onjuist.
Amsel. Zool. Jahrb. 71 (1938) 336.
IX
Het is wenschelijk, dat bij het universitaire onderwijs een college Inleiding tot de Algemeene Philosophic aan elke studierichting wordtnbsp;toegevoegd.
-ocr page 48- -ocr page 49-■' '-■.•'•• ■nbsp;nbsp;nbsp;'M-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....
-ocr page 50--
- S..
â– ^
/
fe^ï;': .^â–
A ^: - ' - nbsp;nbsp;nbsp;, â–
A
i.-.'';‘ nbsp;nbsp;nbsp;gt;:
■‘r-.'
lt; nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;?.-x
-ocr page 51- -ocr page 52-