-ocr page 1-

A . «I»* . I i’ ^ nbsp;nbsp;nbsp;4 i

DE HISTORISCHE ROMANS EN NOVELLEN VANnbsp;H. J. SCHIMMEL

Jkvr. C. M. DE BEAUFORT

-ocr page 2-

-ocr page 3-




â–  y



t


.... .St.



-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3147 088 7

-ocr page 5-

DE HISTORISCHE ROMANS EN NOVELLEN VANnbsp;H. J. SCHIMMEL

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,nbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DINSDAGnbsp;27 JULI DES NAMIDDAGS TE 3 UUR,

DOOR

JONKVROUWE CORNELIA MARIA DE BEAUFORT,

GEBOREN TE AMERSFOORT.

N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER - UTRECHT

-ocr page 6- -ocr page 7-

S^an mijn G aders.

-ocr page 8- -ocr page 9-

Gaarne maak ik van de mij hier geboden gelegenheid gebruik om mijn oprechte dank te betuigen aan allen, die tot mijn weten~nbsp;schappelijke vorming hebben bijgedragen.

Allereerst aan U, Hooggeleerde De V o o y s, Hooggeachte Promotor. Gedurende mijn studiejaren en bij de voorbereiding vannbsp;dit proefschrift vond ik U steeds bereid mij leiding en hulp tenbsp;geven. Die leiding drong zich echter nooit op, steeds liet Gij mijnbsp;de volste vrijheid om van de in Uw onderwijs aangegeven wegen,nbsp;diegene te kiezen, die mij het meest aantrok.

Hooggeleerde Van Hamel, Uw belangwekkende colleges zal ik niet licht vergeten.

Uw onderwijs. Hooggeleerde Oppermann en Hooggeleerde Kernkamp, vormde een onmisbare schakel in mijn studie ennbsp;was mij tot grote steun bij de voorbereiding van dit proefschrift.

Hooggeleerde Vogelsang, in Uw boeiende colleges hebt Gij mij veel schoons, dat men zo gemakkelijk voorbijgaat, leren zien ennbsp;opmerken.

Met grote dankbaarheid herdenk ik de colleges van wijlen Prof. Va 1 kh of f.

Gaarne betuig ik allen die mij bij het schrijven van mijn proefschrift, door het beschikbaar stellen van boekwerken en bescheiden of op enigerlei andere wijze, behulpzaam waren mijn hartelijke dank.

Met grote erkentelijkheid gedenk ik wijlen den Heer en Mevrouw de Fremer y-S c h i m m e 1, die mij zo spontaan een collectienbsp;brieven ter inzage afstonden.

Verder wil ik rog noemen de bestuurders der Bibliotheca T h ij m i a n a, die mij met grote bereidwilligheid toestondennbsp;kennis te nemen van de daar aanwezige brieven van Schimmel.

-ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Nu ik na het proefschrift van Dr. B. Hunningher: ’Het Dramatisch Werk van Schimmel in verband met het Amsterdamsche Tooneelleven in de 19e eeuw’, op mijn beurt ook slechts eennbsp;gedeelte van H. J. Schimmels overige oeuvre in beschouwing nam,nbsp;moge ik de gedane keus met een enkel woord toelichten.

Als schrijver van historische romans genoot Schimmel bij zijn tijdgenoten een vrij grote bekendheid; de meeste zijner historischenbsp;werken, zowel zijn drama’s als zijn romans, brachten het tot eennbsp;vierde en vijfde druk. In de toenmaals toonaangevende tijdschriften werden zijn romans veelal waarderend besproken. Innbsp;breder kring werden echter Mevrouw Bosboom-Toussaint ennbsp;Van Lennep meer gewaardeerd, eerstgenoemde wel vooral om denbsp;uitgesproken Protestant-Christelijke strekking hater werken, laatstgenoemde om zijn vlotte verhaaltrant. Thans kent men deze beidenbsp;nóg; zelfs in particuliere boekerijen vindt men meestal een vrijwelnbsp;volledige reeks hunner werken. Schimmel echter raakte op denbsp;achtergrond: men kent hem niet meer, en zijn volledige of zelfsnbsp;alleen zijn historische werken vindt men maar hoogst zelden.nbsp;De oorzaak hiervan ligt niet slechts in het karakter van zijn werk,nbsp;dat minder ’gemakkelijk’ dan dat van Van Lennep, heftiger ennbsp;minder gekuist is dan dat van Mevrouw Bosboom-Toussaint,nbsp;maar ook hierin, dat het nog gedeeltelijk verscheen in een tijd,nbsp;toen nieuwe letterkundige stromingen reeds de overhand begonnennbsp;te krijgen. Toch verdient Schimmel, in het kader van zijn tijdnbsp;gezien, en als behorende tot de omstreeks 1820 geboren generatie,nbsp;zeker de aandacht.

Behalve het door Dr. Hunningher besproken dramatisch werk, schreef Schimmel enkele romans en novellen aan de eigen tijdnbsp;ontleend, een vrij groot aantal gedichten en enige historischenbsp;romans en novellen. Ik koos de behandeling van laatstgenoemde,nbsp;omdat door een — hier mogelijke — vergelijking met de bronnennbsp;Schimmels werkwijze en opvattingen beter op te sporen waren,nbsp;dan zulks bij de behandeling van zijn aan de eigen tijd ontleendenbsp;werken, waarin men vaak zijn onmiddellijke nog niet bezonken

-ocr page 12-

reactie op bepaalde gebeurtenissen vindt, mogelijk ware geweest. Ongetwijfeld is ook dit proza- en dichtwerk, zij het dan vermoedelijk niet in de eerste plaats als kunstwerk, belangwekkendnbsp;als vergelijkingsmateriaal en spiegel van het tijdvak.

Doordat ik kennis kon nemen van een aantal door of aan Schimmel geschreven brieven uit openbare en particuliere verzamelingen, was het mij mogelijk op zijn verhouding tot sommigenbsp;zijner tijdgenoten iets dieper in te gaan. Voorzover mij bekend,nbsp;bevinden zich thans nog brieven van Schimmel in de tot 1950nbsp;verzegelde collectie De Vries (brieven aan Abr. de Vries Jo.zn.)nbsp;in de Nationale Bibliotheek te ’s-Gravenhage. In particulier bezitnbsp;zouden er zich, gezien althans de aan Schimmel door verschillendenbsp;letterkundigen gerichte brieven, nog vele kunnen bevinden.

Niet slechts tussen letterkundigen onderling, maar ook tussen hen en beeldende kunstenaars, vooral wanneer deze zich met denbsp;weergave van historische onderwerpen bezighielden, heeft in denbsp;vijftiger jaren van de vorige eeuw waarschijnlijk vrij veel contactnbsp;bestaan. Het zal echter wel een vrome wens blijven dit contact,nbsp;op een enkele uitzondering na, anders dan door de overeenkomstnbsp;van een behandeld onderwerp of de aanwezige illustraties vannbsp;een boekwerk vast te stellen.

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

LEVENSLOOP.

Hendrik Jan Schimmel werd 30 Juni 1823 in 's-Graveland geboren. Zijn vader was daar burgemeester en notaris, eennbsp;positie, die wel een zeker aanzien verschafte, maar waarvan denbsp;inkomsten niet ruim waren, terwijl de burgemeester-notaris ver-moedelijk ook geen al te goed financier was. Op Hendrik Jan'snbsp;moeder, Sara Meyse, rustte de zware taak met zeer beperktenbsp;middelen het huishouden gaande te houden.

Het is haar persoonlijkheid, die in 'Jan Willem’s Levensboek' dichtung und wahrheit door Schimmel in 1896 opgetekend, opnbsp;de voorgrond staat; zij was hem in de beslissende ogenblikkennbsp;van zijn leven tot steun. Zijn vader komt in de tweede plaats;nbsp;hij heeft zijn werk, dat hij erg gewichtig vindt, heeft zijn kaart-avondjes bij vrienden, gaat uit vissen.

Er is een opmerkelijk verschil in de manier, waarop hij in deze autobiografie over zijn ouders schrijft: komt zijn vader ter sprake,nbsp;dan is zijn toon licht spottend, enigszins uit de hoogte en aan denbsp;andere kant vergoelijkend: „’t was of het kleine dorp bij den dag innbsp;omvang, en mijn vader in beteekenis won. Ik kon ’t hem in die dagennbsp;dikwijls aanzien, dat hij met zichzelf tevreden was, en dat gundenbsp;ik hem, o zoo graag!

Ik had den goeden man, dien ik van harte liefhad en die me nooit naging en ’bevitte’ en ’bekibbelde’, zooals Mama ’t menbsp;bijna dagelijks deed, zoo dikwijls met de hand onder ’t hoofd ziennbsp;zitten, strak voor zich uit, of schuw naar de tafel starend, waaropnbsp;door Mama met een bevende hand en met den mij maar al te goednbsp;bekenden zenuwtrek om neus en mond, lange strooken papiernbsp;waren neergelegd.

Dan was ’t me of geheel zijn wezen een glans van waardigen ernst omtoog, en in zulke oogenblikken rekende ik ’t hem mindernbsp;hoog aan, dat hij zoo weinig boeken had, dat hij nooit iets andersnbsp;las als de Nederlandsche Staats-courant met bijlagen, en hij hetnbsp;door hem gevonden klad van mijn eerste gedicht voor mijn oogennbsp;verscheurd had met de grommende woorden: „vermors je tijd nietnbsp;met zulk geknoei en geknutsel. Broodschrijvers, Jan Willem, ennbsp;poëten hebben het gasthuis in ’t verschiet; „Zelfs de grootenbsp;Nomsz is er in gestorven, op een stroozak!”

-ocr page 14-

Maar zoo iets lag reeds maanden achter mij, en sedert dien tijd had ik tal van verzen gemaakt, die mij hoe langer hoe beternbsp;bevielen.

Op zekeren heerlijken zomermorgen scheen de opgewektheid als zelden te voren, het bij Papa van alle zwaarmoedige beschouwingen gewonnen te hebben. Hij had, zijn vaste gewoonte volgende, na het ontbijt, met de geurende Goudsche pijp tusschennbsp;de lippen, voor zijn woning post gevat en met een zoet lachje omnbsp;den kleinen mond, die eigenlijk weinig paste in het vleezig roodbruin gelaat, met nogal grove wangbeenderen en forschen neusnbsp;met rooden top, den dorpsweg langs gekeken ....

.... Papa was weer op de bank gaan zitten. Ik rekte den hals en gluurde over het vensterkozijn. Ik zag hem met het mondstuknbsp;van zijn gouwenaar, langs de stugge krullen van zijn rossig-bruinenbsp;pruik, het rechteroor, dat er half onder schuil ging, zacht strookennbsp;en streelen, en vervolgens, na een krachtig haaltje den tabaksrooknbsp;langzaam uitademend, de opstijgende lichtblauwe kringen met eennbsp;oog van welgevallen, bij hun langzaam verdwijnen in de lucht,nbsp;naoogen. Hij zag er misschien kransen, eerekransen in; voor mijnbsp;leken die kringen alleen op nullen.” i)

Geheel anders staat hij tegenover zijn moeder. Haar bewondert hij; met haar zwakke gezondheid moest zij alles en allen in hetnbsp;goede spoor houden, niet alleen het huishouden en de kinderennbsp;maar evenzeer den vader: „Mama, wier dik grijs haar hier ennbsp;daar te voorschijn kwam uit de huismuts, stevig door een reepnbsp;neteldoek aan het hoofd verbonden en dat verwarmend, maarnbsp;waarin het magere gezicht voor een goed deel schuilging, hoewelnbsp;de groote neus zichtbaar bleef evenals de kloek sprekende oogen!nbsp;Wat waren haar gelaatszenuwen steeds in beweging! Wat trildennbsp;die smalle schouders, die ingezonken boezem! Hoe bleek en geslonken de wangen ook, toch scheen de winterkou gunstig op haarnbsp;gestel in te werken, want in geen twee maanden hadden wenbsp;’t angstwekkend geschreeuw gehoord, dat op hare toevallennbsp;volgde, of iets van de irritatie bespeurd, die ze gewoonlijk voorafging. Wat de kleine onoogelijke gestalte te dragen had en hoenbsp;heldhaftig zij ’t droeg! Of de anderen dat ook wisten? Zij zagnbsp;me daar juist aan en ik had volop de liefelijkheid — 't was oneindignbsp;meer nog! — van dien blik, die me jaren later nog, zelfs innbsp;oogenblikken van heftigen opstand tegen wereld en wereldorde,nbsp;verteederde en rust gaf!” 2)

In verscheidene romans van Schimmel vinden we deze twee figuren beschreven: een onbeduidende vader en een moeder, dienbsp;ten goede of ten kwade de leiding heeft.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Jan Willem’s Levensboek blz. 46 vgg.

2) nbsp;nbsp;nbsp;J. W. Lb. bldz. 157.

-ocr page 15-

Hendrik Jan had op latere leeftijd nog drie zusters en één broer; van de tien kinderen, die het gezin geteld had, waren er n.1. vijfnbsp;in de eerste levensjaren gestorven. In een brief aan Potgieter vannbsp;19 April 1858 schrijft hij; „heden is over mijn broeder consultnbsp;geweest met Schneevoogt. Ik heb dezen afzonderlijk gesprokennbsp;en vernam het gevaar waarin mijn arme broeder verkeerde”. 2a)

In ’]an Willem’s Levensboek’ is van een broer geen sprake, maar zijn er drie zusters; vooral de jongste is Jan Willemsnbsp;kameraadje: „twee jaar jonger dan ik, was zij, zelfs toen zij evennbsp;de voetjes kon roeren en het mondje mij alleen als „boertje” konnbsp;.naroepen, steeds op mijn spoor te vinden.

Haar uiterlijk had, gelukkig voor haar, weinig met het mijne gemeen. Alles was bij haar harmonisch Lichtblonde lokkennbsp;golfden om haar klein, allervriendelijkst gezichtje, waarin eennbsp;paar heldere lichtblauwe kijkers ieder toelachten, en dezenbsp;pasten wonderwel bij de fijngewelfde wenkbrauwboogjes, hetnbsp;klein, welgevormd neusje en mondje. De wangen droegen dennbsp;blos der gezondheid, en de bloedroode lippen lieten meest lieve,nbsp;vriendelijke woordjes glippen, de liefste, de innigste voor mij! Meernbsp;dan dertig jaar reeds dekt de zerk haar groeve, maar de geurnbsp;harer liefelijkheid wekt nog, bij het neerschrijven dezer regelen,nbsp;een heerlijke en heilige herinnering op.” 3)

Tegenover de min of meer strenge vrouwenfiguur van de moeder staat hier de zachte, begrijpende van het zusje. Ook dit motiefnbsp;vinden we in zijn romans: Mary Hollis tegenover Lady Digby;nbsp;Brechtje tegenover Geertruid.

Schimmel begint zijn autobiografie met een citaat uit de ’Aphorismen eines Einsiedlers’: ,,Dasz du dich selber erkennennbsp;lerntest, dazu fandest du so viel Prüfsteine und verlockendenbsp;Garten an deinem Wege.”

Hij geeft dus zelf aan, wat zijn bedoeling geweest is: niet een reeks willekeurige herinneringen, maar de beschrijving van slechtsnbsp;dié feiten en personen, die zijns inziens invloed op zijn ontwikkelingnbsp;hadden. Dat het met deze restrictie meegedeelde inderdaad voornbsp;hem belangrijk is geweest, wordt onopzettelijk bevestigd door hetnbsp;feit, dat in de zoveel vroeger reeds geschreven romans soortgelijke situaties en personen voorkomen.

Geheel nieuw is slechts de uitvoerige beschrijving van zijn jeugdvriendschap met het zoontje van den dorpsdokter, dien hijnbsp;Rutger Jan Bontekoe noemt (in werkelijkheid: Klaas Rutger Pekelharing): „Ik had een boezemvriend. Zoover mijn herinneringennbsp;zich uitstrekken, was Rutger-Jan, de zoon van den dorpsgenees-

2a) Brieven van H, J. Schimmel aan E. J. Potgieter, Universiteits Bibliotheek Amsterdam. An 92s.

3) J. W. Lb. bidz. 24.

-ocr page 16-

kundige, dat geweest. Hij was een jaar jonger dan ik, maar scheen wel een paar jaar ouder. Uiterlijk in alles een tegenstelling! Dik,nbsp;vleezig, naderde zijn gezicht den volle-maansvorm; zijdeachtig,nbsp;kastanjebruin haar dekte den forschen schedel, goedige oogennbsp;keken uit de kassen; een ronde, welgevormde kin sprak vannbsp;tevreden kalmte, ook misschien van neiging tot zingenot.” In allenbsp;opzichten waren zij verschillend, en pas toen zij voorgoed uiteennbsp;gingen, merkte Jan Willem hoe zeer zij elkaar aanvulden.

Uiterlijk voelde hij zich weliswaar misdeeld: „Mijn donkerblond hoofdhaar verblijdde zich in een krachtigen groei; van nature stugnbsp;en hard stond het op de kruin meest een duim steil in de hoogte;nbsp;mijn gelaat was evenals hals en romp onevenredig; een grootenbsp;neus overschaduwde bijna den kleinen mond; de lijn van den neusnbsp;tot de fijne kin maakte slechts een derde van de geheele gelaats-lengte uit; spierwit was de wang; alleen de blauwe oogen had iknbsp;eens hooren prijzen, toen ik onbemerkt een gesprek afluisterdenbsp;door Mama en mijn oudste zuster, mij betreffende, gevoerd. Tochnbsp;had ik toen den indruk ontvangen, dat zelfs de karige lof gedanktnbsp;moest worden aan het verlangen, om toch iets te prijzen waarnbsp;zooveel te laken was. Tot dat oogenblik had ik me er nog meênbsp;gevleid op het punt van welgemaaktheid tot de middensoort tenbsp;behooren, al had ik ook dikwijls uit den volksmond bij mijnnbsp;voorbijgaan zeer verdachte uitroepen gehoord, die ik dan toeschreef aan het ontbreken bij die kinkels van goeden en fijnennbsp;smaak.” 4)

Dit belette echter niet, dat hij verder altijd de leiding had. Eindeloos zwierven zij rond in de velden en bossen om het dorp, vogelnestjes uithalend, vissend en de literatuur beoefenend. De bibliotheek van den dokter was namelijk vrij goed voorzien, vooral op het gebied van de toneelletterkunde. Zo lazen zij o.a. ’Aran ennbsp;Titus' en veel stukken uit het eind van de 18e eeuw. Maar 't meestnbsp;hielden zij van Helmers’ 'De Hollandsche Natie’. Soms verteldenbsp;Hendrik Jan zelf-bedachte verhalen, of las eigen gedichten, ternbsp;beoordeling, voor; heel veel kritiek kon hij echter toch nog nietnbsp;verdragen.

/ Hendrik Jan bezocht na de dorpsschool, vanaf zijn negende jaar, als extern-leerling de kostschool van den heer Baudet. Het wasnbsp;een gunst, dat hij er mocht komen, en leraren en medeleerlingennbsp;hebben hem dat wel duidelijk doen voelen. Maar het onderwijsnbsp;was er goed (klassieke en moderne talen, wiskunde) en het feit,nbsp;dat velen van zijn adellijke medescholieren op hem neerzagen,nbsp;spoorde hem aan om op intellectueel gebied uit te blinken. Al spoedig kreeg hij er de bijnaam 'Scherp Heintje’, Een korte samenvatting

4) J. W. Lb. bldz. 20.

-ocr page 17-

van wat hij hieromtrent in ’]an Willem’s Levensboek’ meedeelt, vindt men reeds in de roman ’Sinjeur Semeyns’, waarin Semeynsnbsp;in veel opzichten een zelfportret is: „wel wat heel trotsch is hijnbsp;(Semeyns) altijd geweest. Hij ging op het Fransche school bij denbsp;Oude kerk, waar de zonen van den rijkdom ook leerden. Ik geloofnbsp;echter niet op dezelfde kondities, want eens kwam hij thuis metnbsp;gehavende kleeren en met opgezwollen oog en bebloeden neus. Hijnbsp;had de stoutheid gehad met drie andere jonge heeren te vechten...nbsp;Hij had de aanvaller niet mogen zijn en niet mogen weigeren exkuusnbsp;te vragen. Hij had zich in hun zaken gemengd, en toen gehoord,nbsp;dat hem dat niet aanging, vooral hém niet, die maar voor half geldnbsp;op school ging en eigenlijk achter hen aan behoorde te loopen alsnbsp;ze uit school kwamen. Toen moest hij ten autwoord hebben gegeven, dat hij de eerste was van de klasse en dus meer dan zij; ennbsp;toen moest hij ze met minachting hebben aangezien .... 5)

Toen Hendrik Jan de school ruim vier jaar bezocht had, werd deze opgeheven, ’t Liefst zou hij nu naar Amsterdam zijn gegaan, omnbsp;daar verder voor de studie aan de Universiteit opgeleid te worden,nbsp;maar dat was te duur: hij kwam thuis op het kantoor van zijnnbsp;vader. Voor den eerzuchtigen, leergierigen jongen volgden moeilijke jaren: zijn vrienden gingen studeren, hij moest in ’s Gravelandnbsp;blijven en deed slechts notarisklerk-werk. Ongetwijfeld herinnerdenbsp;hij zich deze periode van zijn leven, toen hij als terloops in de romannbsp;’Mylady Carlisle’ opmerkte: „te geringe arbeid voor wie de zwaarstenbsp;niet te zwaar zou vallen, verplichte ledigheid waar werken en handelen gevoeld wordt een behoefte en een voorwaarde tot ontwikkeling te zijn, zij voeren tot onverschilligheid: de doffe wanhoop eenernbsp;eens veerkrachtige ziel”. Heel eenzaam voelde hij zich iju innbsp;’t kleine dorp, waar niemand zijn aspiraties deelde, waar allesnbsp;voortging, zoals ’t al jaren lang gegaan was en men van de buitenwereld bijna niets merkte. De ingezetenen hadden veelal uitsluitendnbsp;belangstelling voor de dorpsgebeurtenissen, voor datgene wat hunnbsp;onmiddellijk raakte, terwijl de eigenaars van de grote buitenplaatsen, die slechts enkele maanden in het dorp vertoefden, zichnbsp;met de dorpsnotabelen niet inlieten. Wel hadden zij veel invloed,nbsp;en reikte hun macht ver boven die van den schout, zoals zij dennbsp;burgemeester noemden, die met zijn gemeenteraad, uit neringdoenden samengesteld, weinig tegen hen vermocht.

Van het groter wereldgebeuren drong af en toe eens iets door. Men beleefde de jaren van de Belgische Opstand; Hendrik Jannbsp;was toen nog te jóng om er veel van te begrijpen, of om mee tenbsp;kunnen zingen „met de kwikkende en kwakkende patriotsche dichters van ’30 tot ’38”.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Sinjeur Semeyns Dl bldz. 288.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Vcxjrbericht 'Innerlijk Leven’ blz. 11.

-ocr page 18-

Wanneer hij echter later nagaat, wat hem er toe bracht om vooral historische stof in proza en poëzie te bewerken, noemt hijnbsp;ook deze gebeurtenissen: „dat kind (H. J. Sch.) was op zevenjarigen leeftijd omwalmd van buskruiddampen en van den wierook vannbsp;den geestdrift. Gants een volk was als één man verrezen en hadnbsp;zich om den troon van een Oranjevorst geschaard, dien men evenals de eerste van zijn geslacht, den eerenaam van Vader des Vaderlands schonk. Ik kon toen nog niet begrijpen wat edel enthusiasmenbsp;alle rangen had aangegrepen, wat warmte er gevaren was in denbsp;anders zoo koude harten, wat zelfverloochening in de anders zoonbsp;zelfzuchtige hoofden: maar één feit is mij onvergetelijk gebleven,nbsp;en door dat eene feit kon ik op rijper leeftijd alle andere begrijpen.nbsp;Wij zaten aan 't middagmaal. Daar werd de voordeur, die „aannbsp;stond” door onzen dominee plotseling opengeduwd, en met een for-sche stem, forscher nog dan hij ooit van den preekstoel had doennbsp;hooren .— en de dorpskerk bleek meest te klein voor het geweldnbsp;der toongolven welke hij in staat was in beweging te brengen! —¦nbsp;galmde het ons toe door den breeden gang: „Brussel is ingenomen:nbsp;stroomen bloeds heeft het gekost!” En na die woorden stoof denbsp;goede driftige man verder, om het heuchelijke nieuws op dezelfdenbsp;wijze aan alle huizen, in de kerkbuurt meê te deelen. Zijn eigennbsp;maal zal voorzeker dien dag ijskoud door hem genuttigd zijn.” '^)

Onder de dorpsbewoners bracht de 'Afscheiding’ en alles wat daarmee samenhing vermoedelijk meer beroering. In 'Jan Willem’snbsp;Levensboek’ wordt verteld, hoe een bijeenkomst van Separatisten,nbsp;die op vletten in de vaart gehouden zou worden, verhinderd werd.nbsp;Vooral de dominee was tegen hen: hij was een ontwikkeld man ennbsp;helde later over tot het modernisme. „Hij noemde zich liberaal.nbsp;Verre van de stoere orthodoxie der twee vorige eeuwen, bestreednbsp;bij die met al den gloed zijner welsprekendheid, die in zulke oogen-blikken zich verre buiten de muren der dorpskerk met groote krachtnbsp;deed hooren. Op dit punt gaf hij tittel noch jota prijs, was hij onverzettelijk positief. Ja, hij was liberaal, maar duldde niet dat eennbsp;ander het niet of meer of anders was: hij was liberaal zooals Vadernbsp;Willem, die uit vrees voor de roode spoken van revolutie en ongeloof, zich wel eens het zwaarste middeleeuwsche pantser aanschoot.

Maar daardoor was onze dominee in mijn oogen dikwijls zoo prettig inconsequent, juist zoo’n echt menschenkind!

Ik was al jaren onder de geestelijke leiding van Zijn WelEer-waarde geweest en had alle vraagboekjes en de daarbij behoorende teksten, psalmen en gezangen van buiten geleerd. Ik wist nu welnbsp;alles wat ik noodig had te weten, maar stond toch nog ver van dennbsp;leeftijd af, die, volgens mijn leermeester, ieder leerling bereiktnbsp;moest hebben, om een goed redenhebbend en redengevend lidmaat

7) Voorber. Inn.. L. bldz. 10.

-ocr page 19-

der Kerk te worden. Daarom moest ik blijven catechiseeren, zij 't ook maar eenmaal in de week en dan in de studeerkamer en metnbsp;Dominee alleen. In deze samensprekingen leerde ik den man vannbsp;nabij kennen en kreeg ik hem lief. Door zijn aanschouwelijke voorstellingen der feiten boeide hij mij, door zijn ethiek greep hij menbsp;dikwijls in de ziel, maar in zijn dogmatiek verveelde en vermoeidenbsp;hij me ontzettend”. 8)

Veel van het toen geleerde en, wat het dogmatisch gedeelte betreft, slechts node aanvaarde heeft hem in zijn later leven nietnbsp;kunnen voldoen. Men merkt het in zijn romans: hij is goed op denbsp;hoogte van de verschillende dogmata, zijn personen spreken ernbsp;over, zij vinden steun en troost in bepaalde (en dan ook geciteerde)nbsp;bijbelgedeelten, maar zij overtuigen niet, want de schrijver zelfnbsp;twijfelt.

Aan het rustige leven in de oude, vertrouwde omgeving kwam onverwacht een einde door ’t sterven van burgemeester Schimmelnbsp;in November 1842. Hendrik Jan moest nu trachten zo spoedignbsp;mogelijk een betrekking te vinden; voor hem, die geen bepaaldenbsp;vooropleiding gehad had, ging dit niet zo gemakkelijk.

Tenslotte kreeg hij in het voorjaar van 1843 in Amsterdam een plaats op één van de kantoren, ingesteld om de nieuwe rente vannbsp;de staatsleningen na de conversiewet van Van Hall te berekenen.nbsp;Weldra verhuisden zijn moeder en zusters nu ook naar de stad.nbsp;De overgang was groot: van het stille ’s Graveland naar Amsterdam. Zelfs jaren later staan zijn eerste indrukken hem nog levendignbsp;voor de geest; „Ieder die zijn jeugd op het land gesleten heeft, kentnbsp;de onaangename gewaarwording bij eene verplaatsing te middennbsp;eener volkrijke stad, wier bewoners de straten overvullen. Het isnbsp;of men zijn persoonlijkheid verliezen zal te midden van het gewoel:nbsp;het is of men zich eenzaam gevoelt onder die duizenden, terwijl denbsp;eenzaamheid van het eenzaamste woud vol leven en afwisselingnbsp;was: het is of men den weg niet zal kunnen vinden tusschen dienbsp;hooge muren van steen, welke de nauwe benauwde straten aannbsp;weerszijden begrenzen, terwijl men op de onafzienbare heide, waarnbsp;het oog geen enkele boomgroep bespeurde, gewoon was den weg tenbsp;vinden, zelfs in het duister van den nacht. De stoutmoedige ennbsp;vermetele Zweder had niet vermoed ooit een dergelijke gewaarwording te zullen leeren kennen”. 9)

Hoewel Zweder overigens geenszins een zelfportret van den schrijver is, voelt men in deze regels het zelf-doorleefde.

Met de aankomst in Amsterdam eindigt ’J^^^ Willem’s Levensboek’, In overeenstemming met zijn bedoeling om een ontwikke-

8) nbsp;nbsp;nbsp;J. W. Lb. bldz. 91, 106.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Sinj. Sem. H bldz. 258.

-ocr page 20-

ling weer te geven, vat hij, zonder in details te treden, tenslotte nog samen, wat het verblijf in Amsterdam in de allereerste plaatsnbsp;voor hem beteekend heeft.

„Hij heeft er zich jaren lang gebaad in levende wateren! Het afmattend broeden in de eenzaamheid werd er verkeerd innbsp;krachten-stalend handelen.

Hij heeft lang bij de kleinheid gewoond en haar moeten dienen; hij heeft zich kunnen oefenen in geduld, in lijdzaamheid, in zelf-beheersching.

Hij heeft er triomfen gevierd en nederlagen geleden; en gene, die de ijdelheid streelden, brachten hem minder gewin dan deze,nbsp;die tot zelf-critiek dwongen — die moeder der bescheidenheid.

Het is hem vergund geworden, eerst aan de voeten, later aan den disch neer te zitten van de ontwikkeldste zijner tijdgenooten,nbsp;en, door hen geleid en gesteund, den Tempel der Wetenschap tenbsp;naderen, zij 't ook niet verder dan in den buitensten Voorhof.nbsp;De eerste zoenoffers, die hij er blijde bracht op de brandendenbsp;altaren, waren de verwarrende leerstellingen, die hem van dernbsp;jeugd af, tot stilling van den honger zijner ziel, nog wel als weelde-brood waren voorgezet. En als herboren, als bevrijd van allenbsp;knellende banden, aanbad en verheerlijkte hij de nieuwe Godheid!

Maar toen hij aan de groeve stond van al de teergeliefden, in de voorgaande bladen herdacht, vond hij alle steunsel verdwenen en de zonnige idealen der jeugd weggezonken in dennbsp;donkeren afgrond, door het eenzijdig weten gedolven. Van buitennbsp;geen antwoord op zijn angstig vragen ontvangend, en toch naarnbsp;een antwoord smachtend, trachtte hij een blik te slaan in hetnbsp;diepste van zijn Ik, van zijn wezen, en hij vond daar vreemde,nbsp;wondere teekenen, door de materialistische Wetenschap nooitnbsp;opgemerkt, of, wél opgemerkt, maar harer aandacht onwaardignbsp;geacht.

En hij ging dieper en dieper en vond het antwoord waarnaar hij gezocht had. Zijn winter was voorbijgegaan en een nieuwenbsp;'lente aangebroken, die hem de oude idealen, maar in majestueuzernbsp;gestalten en met meer dan de oude schoonheid, terugbracht. Ennbsp;hij leerde inzien, dat de materialistische W'etenschap, hoeveel eerenbsp;zij ook verdient om hare grootsche ontdekkingen op physischnbsp;gebied en „door haar correcties van het misdruk der Kerken”,nbsp;zooals een schrijver ’t ergens pittig uitdrukte, toch het beste ennbsp;belangrijkste deel van haar taak onafgewerkt liet.

Nuttig en voor haar noodig er op te wijzen, dat de mensch „d i c r” is, maar nuttiger en meer noodig nog er op te wijzen, datnbsp;hij „g e e s t” is evenzeer; dat hij „dier” is als bij toeval, maarnbsp;„geest” bij recht van geboorte; dat, hoe alledaagsch zijn plichtennbsp;soms ook schijnen, zijn leven een verheerlijkende beteekenis heeft,nbsp;zijn minste daden den weerschijn toonen van Goddelijke bedoe-

-ocr page 21-

lingen, zijn kortste oogenblikken overstraald worden door de majesteit der eeuwigheid.” 1°)

Zijn positie als letterkundige en zijn veelzijdige werkzaamheid op dit gebied laat hij hierbij buiten beschouwing. Toch heeft hijnbsp;zich gedurende vele jaren, voorzover zijn tijd het toeliet, aan denbsp;litteratuur in al haar verschillende genres gewijd. Reeds vanuitnbsp;’s-Graveland had Hendrik Jan getracht een paar gedichten in denbsp;Almanakken te doen opnemen. De redactie van de Muzenalmanaknbsp;plaatste echter de haar aangeboden „Lentezang” niet. Robidénbsp;van der Aa, redacteur van de ’Almanak voor het Schoone ennbsp;Goede' schreef hem daarentegen: „Ik ontving van UEd. eennbsp;dichtstukje: 's Menschen Geest, dat hoezeer niet vrij van te grootenbsp;weelderigheid, veel goeds bevat, — wilt H de redactie toestaannbsp;het hier en daar een weinig te wijzigen, dan zal deze het gaarnenbsp;opnemen, de ruimte, zooals het zich laat aanzien het toelatende,nbsp;anders zal zij het UWE. in dank terugzenden” (25 Aug. 1842).n)nbsp;Niettegenstaande deze hoopgevende brief werd het, om welkenbsp;reden ook, toch niet opgenomen, maar vond een plaats in ditnbsp;Jaarboekje voor 1844.

Dan vindt men gedurende enige jaren zijn naam niet meer in de Almanakken. Hij streefde reeds naar hoger: in December 1845nbsp;biedt hij, weliswaar tevergeefs, een „vaersjen” aan de redactienbsp;van ’De Gids’ aan. 12)

Meer succes had hij weldra met zijn drama’s. Als jongen had hij velerlei stukken gelezen, nu kon hij ook de opvoeringen gaannbsp;bijwonen; wat hij zag, stond echter qua inhoud en spel op eennbsp;een zeer laag peil. Zijn eigen lectuur en studie, de klachten ennbsp;felle kritieken van de ,Spektator van Tooneel, Concerten ennbsp;Tentoonstellingen’ 13) brachten hem er toe daaraan zijn kracht tenbsp;beproeven.

17 April 1847 werd zijn drama ’Maria Tudor’ opgevoerd en een week later schreef Alberdingk Thijm hem: ,,Ik heb nognbsp;geene gelegenheid gehad, om uw stuk te gaan zien; neen zelfsnbsp;nog geen rustig uur kunnen vinden om het te lezen. Intusschennbsp;heb ik er genoeg kennis mee gemaakt om op te merken, dat denbsp;gave, die het voortgebracht heeft, ver boven het gewone staat.nbsp;Ik zou mij niet alleen vereerd rekenen, zoo mij een bezoek vannbsp;den auteur ten deel mocht vallen, maar ik ben zelfs zoo vrij vannbsp;U hiertoe uit te noodigen daar ik U over een literair plannetjennbsp;wenschte te onderhouden, waarvan de verwezenlijking allicht

10) nbsp;nbsp;nbsp;J. W. Lb. bldz. 242—244.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van H. J. Schimmel aan E. J. Potgieter. Universiteits Bibliotheeknbsp;te Amsterdam. An 89.

13) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie hiervoor Dr. B. Hunningher: Het Dramatisch Werk van Schimmelnbsp;in verband met het Amsterdamsche Tooneelleven in de 19de Eeuw, bldz. 49 vgg., 76.

-ocr page 22-

10

goede vruchten zou dragen voor de algemeene zaak der kunst en waaraan gij een krachtige stoot zoudt kunnen geven.” i'^)

Het gevolg van het bezoek was, dat Schimmel mederedacteur van ’De Spektator’ werd. In datzelfde jaar werd zijn betrekkingnbsp;opgeheven en daar het tot 1849 duurde voor hij een nieuwenbsp;werkkring had gevonden, had hij aanvankelijk ruimschootsnbsp;gelegenheid om zich aan de letterkunde te wijden.

Reeds in December 1847 werd zijn tweede drama, ’]oan Woutersz' opgevoerd. Hij had dit opgedragen aan Jacob vannbsp;Lennep en het hem ook vooraf ter lezing gezonden. Van Lennepnbsp;gaf schriftelijk een hele reeks aanmerkingen, hoofdzakelijk betreffende stilistische en historische onnauwkeurigheden, grammatikalenbsp;fouten, minder goed vloeiende versregels, waarvan Schimmelnbsp;dankbaar gebruik maakte. In de derde druk van 1856, dienbsp;blijkbaar een herdruk zonder veranderingen van de tweede druknbsp;van 1850 is, zijn de door Van Lennep aangegeven verbeteringennbsp;in de tekst opgenomen. Daarnaast maakte hij enkele aanmerkingennbsp;op het geheel; de klassicus of, zoals Schimmel later schrijft, denbsp;dichter van het gezond verstand, van het juste milieu, kon zichnbsp;niet verenigen met verschillende romantische (Van Lennepnbsp;schrijft ,,schrikbarend onwaarschijnlijke”) situaties. 15)

Door de Rederijkerskamer Achilles, in 1847/’48 door Van Lennep opgericht, waarvoor Schimmel, hoewel slechts „beschouwend” lid, zijn volgend historisch drama ’Gondebald’ schreef,nbsp;kwam hij later meer met Van Lennep in aanraking. Maar de grotenbsp;bewondering, die ons uit de toewijding van 'Joan Woutersz’ tegen-klinkt (in de laatste twee regels uit hij tevens, zij ’t misschiennbsp;onwillekeurig, de practische overweging: W^ie anders hemnbsp;(Schimmel) verstiet, leidt wis hem vriendlijk binnen, als hij üwnbsp;naam op 't voorhoofd draagt), heeft hij voor Van Lennep, nietnbsp;lang behouden. Steeds kritischer stelde hij zich tegenover hem,nbsp;zodat hij in 1885 kon schrijven: „misschien griefde ik Van Lennepnbsp;later (d, i. na Joan Woutersz) vaak, omdat ik zijn kunstoefeningnbsp;waagde af te keuren en ik niet hoog genoeg stond om objectiefnbsp;te zijn”, 16)

Van Lennep, de gevierde schrijver, inspireerde door zijn werken den beginner, ontving hem minzaam, maar stond in alle opzichtennbsp;te ver van hem af, om hem meer dan oppervlakkig te beinvloeden.

Van veel meer belang voor zijn vorming was zijn vriendschap met Alberdingk Thijm, met wien hij door zijn mederedacteurschapnbsp;van ’De Spektator’i'^) in geregeld contact kwam. Alberdingk

14) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

15) nbsp;nbsp;nbsp;Blijkens een brief uit de collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouwnbsp;de Fremery-Schimmel.

16) nbsp;nbsp;nbsp;Aant. Dramatische Werken.

17) nbsp;nbsp;nbsp;’De Spektator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen'.

-ocr page 23-

11

Thijm, slechts een drietal jaren ouder dan Schimmel, was hem, hoewel ook hij slechts lager onderwijs gevolgd had en reedsnbsp;jong in de handel was gegaan, in ontwikkeling op letterkundignbsp;en kunsthistorisch gebied vooruit, dank zij de liefde voor poëzie,nbsp;muziek en beeldende kunsten, die er in zijn ouderlijk huisnbsp;heerste. Hij had reeds verscheidene gedichten gepubliceerd,nbsp;zelfs in ’De Gids’, en Potgieter had hem al „de profeet van hetnbsp;Katholieke Nederland” genoemd. Toen Thijm in 1847, na eerstnbsp;medewerker te zijn geweest, hoofdredacteur van 'De Spektator’nbsp;werd, sprak het vanzelf, dat dit maandblad voortaan Christelijknbsp;georiënteerd zou zijn.

Op aesthetisch gebied mochten de medewerkers met hem van opvatting verschillen, op dit punt duldde hij geen afwijking. Innbsp;November 1848, vermoedelijk naar aanleiding van de woelingennbsp;van dat jaar, stelde Thijm in een aantal punten een ,,geloofsbelijdenis”, zoals hij ergens schrijft, van ’De Spektator’ op. Punt 14nbsp;daarvan luidt; ,,een onschatbare kenbron voor de Historie van hetnbsp;menschdom is de Heilige Schrift”. Hij laat er op volgen: ,.ziehiernbsp;de vlag waaronder ’De Spektator’ vaart. Die banier gedoogt welnbsp;vlaggen neven zich van de gewesten of steden, die men tot haarnbsp;rijk betrekt en ook van vreemde volken, maar geen vanen gedoogtnbsp;zij, die haar zouden uitsluiten”. 20)

Schimmel, nog streng orthodox Protestant, maar vooruitstrevend op letterkundig en, in deze tijd vooral, op dramatisch gebied, pastenbsp;aanvankelijk zeer goed in deze omgeving. Hij kreeg nu de gelegenheid om zich op ’t schrijven van proza en ’t stellen van kritiekennbsp;toe te leggen.

De recensies in ’De Spektator’ werden veelal slechts met een letter getekend, en maar van enkele is later bekend geworden, wienbsp;zich er achter verscholen.

Uit een collectie brieven van Schimmel aan Alberdingk Thijm 21) kan zijn auteurschap van enkele stukken worden vastgesteld. 22)

In de jaargangen 1848 en 1849 zijn de stukken getekend H- en S- wel van Schimmel, mogelijk ook de met -L getekende, die reedsnbsp;in de jrg. 1847 voorkomen.

In het Juninummer van 1847 bespreekt Thijm (onder de letter M-) ’De twee Tudors’. Hij wijst erop, dat de personen niet voorgesteld zijn volgens de (juiste) historische overlevering, maar datnbsp;de omstandigheden geregeld en langs de weg der karakterontwikkeling uit elkaar voortvloeien. quot;Ware het stuk nog te schrijven, dannbsp;zou hij de keus van het onderwerp ontraden; de kunst moet geen

18) nbsp;nbsp;nbsp;Te Winkel: Ontwikkelingsgang der Ned. Lett. IV II. bldz. 774.

19) nbsp;nbsp;nbsp;De strijd op Duiveland. De Gids 1844.

20) nbsp;nbsp;nbsp;De Spektator enz. 1848 bldz. 405; Onder wat vlag varen wij.

21) nbsp;nbsp;nbsp;Zich bevindend in de Bibliotheca Thijmiana in het St. Ignatius Collegenbsp;te Amsterdam.

22) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hiervoor Aanhangsel bldz. 147.

-ocr page 24-

12

burgerhaat en onverdraagzaamheid aanvuren. De kunst moet het toevluchtsoord blijven voor strijdenden en verdrukten. Daaromnbsp;keurde hij ook ’Joan Woutersz’ af. Schimmel had het hem innbsp;manuscript ter beoordeling gezonden en schreef er bij: „Gij de uitmuntende linguist en versifikateur zult dikwerf bedenkelijk hetnbsp;hoofd schudden: haal mij ferm door wanneer ik het verdien”. 23)nbsp;Zijn bezwaren heeft Thijm blijkbaar mondeling geuit; in ’De Spek-tator’ wordt het niet besproken.

Uitvoerig schrijft hij echter over ’Gondebald’ in het artikel ’De keuze van den Kunstenaar’. 24) Onderwerp, tijdvak, strekking zijnnbsp;geheel overeenkomstig zijn wensen voor het drama.

Voor hem is kunst de uitdrukking van de schoonheid en daarvan zegt hij: het wezen van de schoonheid is eeuwig. Want God, denbsp;waarheid, schoonheid, goedheid, is eeuwig. Schoonheid nu sluitnbsp;waarheid in, brengt goedheid voort, maar stelt zich het vóórtbrengen van goedheid en waarheid niet ten doel; onwillekeurig maarnbsp;noodzakelijk is de schoonheid met geen van beiden in strijd. Alleennbsp;van de zuivere geest kan men met zekerheid zeggen, dat dezenbsp;eeuwige schoonheid zal voortbrengen.

Vandaar dat hij schrijft: in onze hedendaagse maatschappij zou alleen de oprechte Jood naast den Christen nog kunstenaar kunnennbsp;zijn. Daarom handhave men het Christendom tegen zijn antipodenbsp;het materialisme en breke geen lans met hen, die onder dezelfdenbsp;leuze strijden als wij. Men doet voor kunst en maatschappij beternbsp;werk door ’Gondebald’ dan door ’Joan Woutersz’ te schrijven. Hetnbsp;is laakbaar taferelen te bewerken, waarvan het glanspunt een strijdnbsp;van de kritiek van het Christendom tegen de praxis is; men wisselenbsp;daarover wetenschappelijk van gedachten. Door ze in de kunst tenbsp;bewerken kan men velen kwetsen, of men wordt vals in zijn voorstelling door ,,den tyran” te wijten, wat men in zijn hart aan hetnbsp;R. K. autoriteitsbeginsel blijft wijten.

In een vorig nummer van ’De Spektator' 25) had de medewerker S-26) bij de recensie van ten Kate’s ’Zang des tijds’ en Hof-dijks ’Wee over de aard’, beide naar aanleiding van het Junl-oproer te Parijs geschreven, o.m. opgemerkt: Het Christendom is de enige gids, die ons kan leiden op ’t steile pad, dat naar de bergtop voert. Te weinig is men ingedrongen in de geest van hetnbsp;Christendom. Dit vindt zijn oorzaak in de vormen, waarin zichnbsp;het Christendom hult, die ongeschikt zijn voor deze tijd. De waarheid, een afstraling van de Godheid, moet zich moduleren naar denbsp;verschillende perioden, die de menselijke ontwikkeling doorloopt.

23) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van H. J. Schimmel aan J. A. Alberdingk Thijm zich bevindendnbsp;in de Bibliotheca Thymiana, St. Ignatius College te Amsterdam.

24) nbsp;nbsp;nbsp;De Spekt. 1848.

25) nbsp;nbsp;nbsp;November 1848.

26) nbsp;nbsp;nbsp;p.i. Schimmel, zie bldz- 147.

-ocr page 25-

13

Onze wereldbeschouwing verandert, als wij aan de hand van de wetenschap de wereld óm en in ons doorlopen. Er zijn er dienbsp;weinig geloof hechten aan de onwraakbare getuigenissen der wetenschap, die de behoefte aan gedurige wijziging der godsdienstvormennbsp;naar de voortgaande ontwikkeling der mensheid loochenen.

^ Met de eerste opmerking van Sr is Thijm ’t volkomen eens. 27) Maar volgens hem zijn 't niet de vormen, die verouderd zijn: hetnbsp;conflict komt voort uit het verschil tussen het levensbeginsel vannbsp;het Christendom en ’s mensen natuur. De enige schone toekomstnbsp;voor de kunst is haar optreden in „een verhoogd christelijk leven”.nbsp;De kunst van de toekomst zal daarom vooral subjectief moeten zijn.nbsp;In ’Gondebald’ keurt hij enkele uitdrukkingen af, omdat daarin „eennbsp;valsche waarheid een objectiviteit a la Victor Hugo”, die zich nietnbsp;met het gevoel van den Christenkunstenaar laten verenigen, totnbsp;uiting komen. In een brief antwoordt Schimmel hierop: „de tenbsp;groote objectiviteit waarvan ge mij hebt beschuldigd, die valschenbsp;waarheid a la Victor Hugo, noem ik het inwilligen van eischen, dienbsp;de stof aan den kunstenaar doet. Dit gezegde van u zou een breednbsp;antwoord kunnen uitlokken.

Nog meer echter uwe aanmerking, die de eeuw-keuze van kunstwerken geldt. Gij hebt mij er reeds vroeger over gesproken; de kunstenaar kieze geen stoffe die den strijd voorstelt of die dennbsp;bestaanden strijd verbitteren kan, welke er gevoerd wordt tusschennbsp;Christen en Christen. Wij moeten geen lans breken met hen dienbsp;onder dezelfde leuze strijden! Maar gaat die uitspraak door, watnbsp;wordt den kunstenaar dan niet ontnomen of liever wat blijft hemnbsp;dan nog over! De Katholiek sluite zijne Middeleeuwen af, zooalsnbsp;de Protestant het met zijn 16e en 17e eeuw moet doen. Beide puntennbsp;stip ik natuurlijk maar eens even aan. Zoo wij elkander spreken,nbsp;en ik hoop dat dit spoedig het geval zij, kan dit meer in het breedenbsp;worden uiteengezet.. . .” (De brief is ongedateerd, maar moet vannbsp;het einde van 1848 zijn). 28)

Dit is het diepgaande verschil, dat er langzamerhand tussen Thijm en Schimmel ontstaat: Schimmel raakt hoe langer hoe lossernbsp;van bepaalde godsdienstuormen en dogmata, Thijm houdt daaraannbsp;vast. Wanneer in 1850 'De Spektator’ ophoudt te verschijnen, isnbsp;ook de mogelijkheid van samenwerking van Schimmel en Thijmnbsp;vrijwel ten einde.

In het Septembernummer van 1849 bespreekt de medewerker S- onder de titel 'De mensch in de natuur’ Hofdijks 'Een kunstenaars Idylle’. S- gaat de aard van de idylle zowel bij de klassieken,nbsp;als in de moderne tijd, na: in de idylle van den Christendichter zalnbsp;de verbeelding een mindere rol moeten spelen en de eerste plaats

27) nbsp;nbsp;nbsp;De keuze van den kunstenaar.

28) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van H. J. Schimmel aan }. A. Alberdingk Thijm zich bevindendnbsp;in de Bibliotheca-Thijmiana, St. Ignatius College te Amsterdam.

-ocr page 26-

moeten laten aan het hogerstrevend verstand en de onsterfelijke gedachte. In ’t algemeen is de moderne, de Christelijke poëzie,nbsp;gedachtenkunst bij uitnemendheid: daardoor kan zij afstand doennbsp;van alle rhetorische zwier en kan zij alle bijkomende versierselennbsp;ontberen door alleen haar hand te reiken aan de filosofie. De idyllenbsp;verplaatst den mens in zijn oorspronkelijke reinheid. Niemandnbsp;drukte dit schoner uit dan de Israelietische wijsgeer Mozes.nbsp;Maar dit is slechts een voorstelling van den filosofisch-poëtischen wetgever: hij stelt het toekomende voor in de vorm vannbsp;het voorledene. Het Eden ligt niet in het verleden maar in de toekomst, wanneer de mensheid in haar harmonisch rapport met hetnbsp;noodlot en de üitwendige natuur, een gevolg van de gelijke ontwikkeling van ’s mensen physische en geestelijke krachten, zal voortleven: dit heeft Mozes in het boek Genesis ook bedoeld.

Dit zijn opmerkingen, die Thijm niet kan goedkeuren. Hij geeft echter geen systematische weerlegging: in een brief, zoals hij er,nbsp;met de ondertekening Pauwels Foreestier, verscheidene publiceerde,nbsp;brengt hij deze recensie tussen andere kwesties ter sprake. Hij doetnbsp;als neemt hij de beweringen van S- niet helemaal au sérieux: S-heeft dat nu wel neergeschreven, maar meent het natuurlijk niet zo:nbsp;hij, Pauwels Foreestier begrijpt dat wel, maar zoiets kan toch eennbsp;verkeerde indruk wekken. Er is in dit artikel van Thijm ietsnbsp;onrustigs: hij voelt dat Schimmel een kant opgaat, waar hij hemnbsp;niet volgen kan of wil, en hij zou hem zo gaarne aan zijn zijdenbsp;houden.29)

In de laatst verschenen nummers van ’De Spektator’ 30) bespreekt Thijm ’Giovanni di Procida’, opgevoerd in Febr. 1849. Hij vindt er veel in te prijzen en weerlegt vooral de kritiek vannbsp;Kiehlsi); deze sloot zich volkomen af in zijn verstandscombinatiesnbsp;en is dus geen bevoegd rechter. Want hoewel het verstand, denbsp;kritiek, de kunstwerken moet ontleden en beoordelen, vermag hetnbsp;niets zonder gevoel. Evenzeer voor Schimmel als voor Kiehl bestemd, is hetgeen hij laat voorafgaan; het gevoel des harten, datnbsp;verheven instinkt, raakte na de Middeleeuwen, naarmate het verstand zijn werkkring uitbreidde, verdoofd, het werd op een dwaalspoor gebracht. Men zie slechts naar de Renaissance. Maar nieuwenbsp;krachten ontwaakten in den mens: de Romantiek, de Christenkunst,nbsp;Thijm is geen verstandsaanbidder; hij gelooft niet, dat ons eindignbsp;verstand bestemd is om de Godheid te peilen. Wellicht kan hetnbsp;ons nog de rapporten doen vinden, die wij vroeger zonder bewustzijn getrouw bleven.

Het geloof van de Middeleeuwen en het verderfelijk heidendom van de Renaissance zijn twee thema’s, waar Thijm dikwijls op

29) nbsp;nbsp;nbsp;De Spekt. October 1849, bldz. 387.

30) nbsp;nbsp;nbsp;November, December 1849.

31) nbsp;nbsp;nbsp;In het Letterlievend Maandschrift 1849, bldz. 663697.

-ocr page 27-

15

terugkomt. In 'De Gids’ geeft Schimmel weldra kritiek hierop bij de bespreking van de almanakken. Het heftigst is hij in zijn beoordeling van Thijms gedicht 'Vervallen Christen Tempels’ in denbsp;’Almanak voor het Schoone en Goede’ van 1853. De geprikkeldenbsp;stemming, die er bij velen juist in het voorjaar van 1853 ten opzichtenbsp;van de Rooms Katholieken heerste, wordt hier, zij ’t misschiennbsp;onwillekeurig, in weerspiegeld.

In een brief van 5 April 1853 naar aanleiding van deze recensie betreurt Thijm het, dat voor Schimmel verschil van zienswijze,nbsp;verschil van geloof, een beletsel voor vriendschap schijnen te zullennbsp;vormen. Zijnerzijds blijft de vriendschap bestaan, omdat hij ,,zijnnbsp;ziel aan die van Schimmel verwant voelt”. ^2) Een paar maandennbsp;tevoren had hij, eveneens naar aanleiding van een uitlating vannbsp;Schimmel, geschreven: „ik had bij U schifting verwacht van wezennbsp;en door de omstandigheden, door aktie en reaktie te weeg gebrach-ten (mooglijken) schijn. Mijn hart klopt warm voor alle grootheid;nbsp;maar ik ben geen poëet genoeg (in den gewonen zins des woords)nbsp;pour gobe l’écaille et l’huitrc a la fois. Hartelijk dank; de schulpnbsp;ligt mij te zwaar in de maag. Ik voel hoog voor krijgsmoed, ennbsp;daarom is Prins Maurits mijn man; maar kan ik vergeten dat hij denbsp;beul van Oldenbarneveldt is? ...” (8 Januari 1853). 33)

„Aktie en reaktie” eisten van Thijm iets anders, dan hetgeen hij eens als mogelijk had voorgesteld: „aldus is het in mijn hartnbsp;en met mijn kunstenaars-predilektiën gesteld, dat ik morgen metnbsp;pleizier een novelle zal schrijven, ontleend aan dat eigenaardignbsp;kontra-remonstrantsche tijdperk, dat niet vele punten van aanraking met de middeleeuwen schijnt aan te bieden, en dat iknbsp;daarin met al mijn hart een dominee tot hoofdpersoon en gunsteling van den lezer maken zal. Zoo weifiig antipathie heb ik tegennbsp;het pittoreske van Uw Holland. Ik sluit niets uit. Die tijden zijnnbsp;voorbij. Zelfs de stijl Pompadour vindt immers een gedistingeerdenbsp;plaats in mijn aesthetiek, zoo ascetisch ze ruiken moge. En datnbsp;verlang ik en vooronderstel ik zoo van U ten opzichte der Middeleeuwen — en daarom hoor ik U ongaarne zeggen en geloof Unbsp;niet, als gij getuigt: „Mijn Holland begint in 1581”.,..”nbsp;(6 Januari 1849).34)

Later ziet Schimmel dit in; hij staat dan zelf in veel opzichten minder scherp tegenover het Katholicisme, zoals hij in een briefnbsp;van 1877 aan Thijm schrijft; „Al leven wij ook niet meer samennbsp;en weet ge dus weinig van mijn intiem leven, toch zou het U uitnbsp;de woorden welke wij wel eens wisselden, gebleken kunnen zijn,nbsp;dat ik veel meer dan vroeger het schoone en diepzinnige vannbsp;den door U gehuldigde Godsdienstvorm erken en veel minder

32) nbsp;nbsp;nbsp;Collectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bezitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wijlennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouw denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fremery-Schimmel.

33) nbsp;nbsp;nbsp;Collectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bezitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wijlennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouw denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fremery-Schimmel.

34) nbsp;nbsp;nbsp;Collectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bezitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wijlennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouw denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fremery-Schimmel.

-ocr page 28-

16

op heb met het platte rationalisme van het moderne Protestantisme.. .(12 Sept. 1877).35)

Maar al kan hij dan Thijms persoonlijkheid waarderen, diens onderwerping aan hetgeen hij het Rooms-Katholiek autoriteitsbeginsel noemt, blijft hem een grief. Tekenend voor zijn eigennbsp;opvattingen is de karakteristiek, die hij in 1889 (Thijm is dannbsp;juist overleden) in het voorbericht van de bundel ’Innerlijk Levennbsp;van hem geeft:

......mijn sympathie voor Thijm werd allengs minder, sedert

hij de plaats veroverde waarop zijn geboorte en zijn talenten hem recht gaven.

Toen ik hem leerde kennen was hij „de Spaanschgezinde Nederlander”, die zich niet ontzag de grootste figuren uit dennbsp;tijd van de Republiek der Geuniëerde Provinciën kritiesch en vrijnbsp;oneerbiedig aan te zien, en tot straf daarvoor vaak zeer grof ennbsp;onbeschaamd in het maatschappelijk leven werd bejegend. Is ’t hemnbsp;toch niet gebeurd, dat men hem voor de voeten spuwde en hem eennbsp;schimpwoord toesnauwde? De smaad was voor hem een bewijs vannbsp;erkenning en onderscheiding, en vuurde daarom zijn moed, innbsp;plaats van dien te breken, bijkans tot overmoed aan.

Hij heeft zijn tegenstanders, zoo niet tot bewonderen dan toch tot zwijgen genoodzaakt, en zijn geestverwanten van lieverledenbsp;rondom zich weten te scharen, hen op velerlei gebied een leidernbsp;weten te zijn, hun krachten, hier en daar, maar verspreid en versnipperd, als wegschuilend, tot eenheid gebracht en, wat misschiennbsp;nog meer beteekent, tot bewustzijn van eigen vermogen opgewekt.

Een schoone ridderlijke figuur was hij in dagen van strijd tegen onrecht en dwang, tegen de zieke gevoeligheid en den ongepastennbsp;hoogmoed van het Kalvinisme, dat zich maar al te vaak nog innbsp;de verdwenen maar betreurde Staatskerk droomde! Een ridderlijkenbsp;figuur is hij gebleven, vooral naar de schatting van hen, die vermoeden konden tot wat strijd, tot wat zelfbeperking hem hetnbsp;aanvoederschap der zijnen vaak verplichtte.

Op den bodem van zijn hart sluimerde — ik meende het vaak op te merken — een zucht naar algeheele vrijheid; in zijn breinnbsp;was ruimte voor de kiem van mannelijke zelfstandigheid; alsnbsp;kritische geest stond hij hooger dan als dichter; diep en stoutnbsp;konden soms zijn gedachten in den bloeitijd der jeugd zijn; denbsp;logika was dikwijls zijn trouwe bondgenoot, en nochtans....nbsp;heeft hij in de sfeer der Gedachte niet vruchtbaar kunnennbsp;arbeiden. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? Zou het antwoordnbsp;op die vraag gevonden kunnen worden in het volgend historieschnbsp;feit? t Was in den zomer van '72. Hij en ik hielden toen tijdelijknbsp;verblijf in ’t Gooi en reisden dan dikwijls samen, ’t Scheen wel

35) Brieven van H. J. Schimmel aan J. A. Alberdingk Thijm zich bevindend in de Bibliotheca Thijmiana St. Ignatius College te Amsterdam.

-ocr page 29-

17

dat de oude vriendschap herleven zou. Aanvankelijk scheen dat zoo, maar toch spoedig bleek dat beider levenslijnen niet meernbsp;parallel liepen. „Wat is uw lektuur tegenwoordig?” zoo klonknbsp;zijn vraag op den ouden innemenden toon. „Gott und die Natur,nbsp;van Ulrici”, andwoordde ik, en onder den levendigen indruk vannbsp;het meesterwerk dier dagen, gaf ik hem een oppervlakkig verslagnbsp;van den rijken inhoud. Zijn oogen vonkelden; zijn geestdrift —nbsp;hij kende die nog, de gelukkige! -- uitte zich welsprekend. „Magnbsp;ik u het boek leenen en dan het vervolg: Gott und der Mensch?”nbsp;vroeg ik. Hij wendde zich een oogenblik zwijgend af en zeide toennbsp;op half schertsenden toon: „Duitsche filosofie' Daar ben ik bangnbsp;voor! Stuur me maar niets!”

Hij wist te gehoorzamen zelfs in zijn gedachten, zoo peinsde ik nog toen hij niet meer naast mij was.

Ik had ontzach voor de macht, die er hem toe verplichtte en ook eerbied voor de wilskracht van den mannelijken geest, dienbsp;zich zulk een gehoorzaamheid opleggen kon.....

En talrijke bonte menigte was saamgevloeid toen „de Spaansch-gezinde Nederlander” ten grave werd gedragen. Zijn geestverwanten of liever zijn partijgenooten vormden de meerderheid, maar ook velen zijner vroegere tegenstanders schaarden zich eerbiedignbsp;aan de groeve. Men herdacht, geloof ik, minder den uitmuntendennbsp;stylist, den puntigen dichter, den vlotten redenaar, het scherpnbsp;kritiesch verstand dan het charakter, het nobel gemoed en denbsp;bijna eenige plaats, welke hij zich onder de zijnen, die nog hetnbsp;voorrecht hebben tot erkentelijk bewonderen in staat te zijn, hadnbsp;^eten te veroveren.

Toen ik zijn lijkkist zag wegdragen, rees de vraag in mij: „wat zou hij geworden zijn indien hij in het Kalvinisme ware geboren?”nbsp;En ik gaf mij het voor velen misschien onzinnig andwoord: Aanvankelijk vurig prediker van de leer der vaderen; weldra echternbsp;zou hij, het hem aangeboren keurslijf scheurend en van zichnbsp;werpend, de wapenen hebben gegrepen, welke een tot de uiterstenbsp;konsequenties voortdrijvende logika onder zijn bereik hadnbsp;gebracht; en dan zou hij ten laatste misschien als zoo velen onzernbsp;meestal voortreffelijke, eerlijke denkers een schuilplaats hebbennbsp;gezocht en gevonden in de rijen der journalisten van den eerstennbsp;rang, en hoofdartikelen hebben geschreven, die meer dan één dagnbsp;levens verdienden, terwijl hij nu, in de laatste jaren van zijn leven,nbsp;meestal slechts verslagen — en maar zelden Lessingsche — gafnbsp;van „publieke vermakelijkheden”.”

Schimmel veronderstelt, dat Thijm, onder andere omstandigheden, een ontwikkeling vrijwel parallel aan de zijne zou hebben doorgemaakt. Thijm spreekt van „mijn ziel aan de uwe verwant”.nbsp;Er moet dus in de eerste jaren van hun samenwerken een grotenbsp;overeenstemming in hun denken en streven geweest zijn.

-ocr page 30-

18

Thijm was aanvankelijk de wegwijzer; hij wees Schimmel op de Duitse Romantiek, waarvan men de invloed in zijn drama’snbsp;uit die tijd en in zijn recensies in ’De Spektator’ bespeurt. De keusnbsp;van onderwerp en tijdvak van ’Gondebald’, van ’Giovanni dinbsp;Procida’, van de ballade ’Margaretha van Henegouwen’ 3*») was innbsp;Thijms geest. 37)

Maar Schimmel ging verder dan Thijm: gaarne geeft hij het tot dusver aanvaarde prijs voor de nieuwe conclusies van denbsp;(materialistischer wordende) wetenschap. 38) In zijn enthousiasmenbsp;over de nieuw gevonden overtuiging, ergerde ’t hem enigszins dat'nbsp;Thijm, bij zoveel overeenstemming in denkwijze, bleef vasthoudennbsp;aan hetgeen hem een verouderd en gelukkig overwonnen standpunt toescheen. Uit de correspondentie blijkt, en dat is in hetnbsp;gegeven geval ook begrijpelijk, dat vooral Thijm de scheidingnbsp;betreurt. Schimmel daarentegen kwam juist toen met Potgieternbsp;in aanraking, met wien hij, „zich naar den geest meer verwantnbsp;voelde” 39) en vond weldra in de Gidsredactie, waarin hij innbsp;1851 werd opgenomen, een kring, die evenals hij vrijer stondnbsp;tegenover het nieuwe dan Thijm.

Potgieter werd nu zijn bereidwillige, maar veeleisende leermeester. „Wie geen fikschen stoot kan velen, hij zit wankel in ’t zaal” was zijn stelregel 40) en vooral in de redactievergaderingennbsp;zal dit tot uiting zijn gekomen. Ook op zijn eigen werk verwachttenbsp;hij kritiek van zijn medewerkers: aan Schimmel zond hij het eerstenbsp;gedeelte van Salmagundi met het verzoek „zijn op- en aanmerkingen, zijn oordeel” 41) daarover te geven.

Schimmel vindt ’t stukje uitstekend, hij bewondert Potgieters talent van ,,schilderen en opmerken”. Hoewel niet als aanmerkingnbsp;bedoeld, laat hij hierop volgen: „de figuren zijn, hoewel de omtrekken scherp zijn begrensd, voor mij nog wel geen handelende personen geworden, werden mij nog wel geene goêbekenden (hoe kannbsp;het anders?) toch gevoel ik reeds voor, wat partij het talent zalnbsp;weten te trekken van de voorgestelde wezens”. Schimmel, allereerstnbsp;dramaturg, verwacht handelende personen en ’t zijn nog slechtsnbsp;wezens. Dat blijkt ook uit de aanmerking, die hij maakt: ,,Eennbsp;kleine aanmerking! Het is een nietigheid maar ik geloof, dat zijnbsp;goed verholpen kan worden, en het verzuim licht kan worden hersteld. Ziet Huibert zooveel, kan hij het zien, wat gij ons wilt doennbsp;gelooven, terwijl de jonkman op de straat bij de dubbele stoep naar

36) nbsp;nbsp;nbsp;Nederland 1849.,

37) nbsp;nbsp;nbsp;Ook Thijms spelling van de bastaardwoorden, zoals hij deze in het, innbsp;1843 bij Nayler onder de letter M uitgegeven; ’Over de spelling van de Bastaardwoorden in 't Nederduisch’, had uiteengezet, neemt Schimmel grotendeels over.

38) nbsp;nbsp;nbsp;Zie bldz. 8.

39) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht 'Innerlijk Leven’.

40) nbsp;nbsp;nbsp;H. P. G. Quack; Herinneringen.

41) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

-ocr page 31-

19

binnen staart? Ge zult mij toch geen onrecht doen met te gelooven, dat ik waarde hecht aan deze aanmerking (26 Maart 1851). 42)

In de bestaande, versie ziet Huibert echter nog zóveel, dat Schimmels aanmerking daarop nog toepasselijk is. 43)

Potgieter stelde bij dit stuk een eigenaardige wijze van samenwerken voor: enkele personen en episoden in het vervolg van dit artikel zullen door andere redactieleden bewerkt worden. Ooknbsp;Schimmel wilde hij een gedeelte daarvan opdragen; deze achttenbsp;zich er echter niet toe in staat, tenzij er toestanden zouden komen,nbsp;die hij heel goed kende. Potgieter drong er toen niet verder, op aan.

Steeds was hij bereid de jongeren, van wie hij wat verwachtte, met raad en daad bij te staan. In 1889 schrijft Schimmel naar aanleiding van een gedicht van 1860 ('Een volks verrijzenis’); „denbsp;invloed van Potgieter en van mijn omgang met al de andere redak-teuren van „de Gids” werd meer en meer in die dagen merkbaar.nbsp;Ik kan den invloed door dat Tijdschrift op mij uitgeoefend nietnbsp;te hoog schatten”. 44) Hoeveel hij echter voor zijn ontwikkelingnbsp;aan zijn mederedacteuren verschuldigd moge zijn, op letterkundignbsp;gebied was Potgieter zijn leidsman. In de keuze van tijdvak ennbsp;onderwerpen (minder in de uitwerking) van zijn historische romansnbsp;en novellen, eveneens in enkele niet historische schetsen 45) ^ maarnbsp;vooral in zijn kritieken in 'De Gids’ blijkt dit. In het laatste gevalnbsp;ligt het voor de hand, dat Potgieter als hoofdredacteur veelal denbsp;te recenseren werken aanwees. Zijn keus zien wij vermoedelijk innbsp;Schimmels recensie van ’Het huis met zeven gevels’ vannbsp;Hawthorne, één van Potgieters lievelingsauteurs: 46) in diens arti^nbsp;kels over Conscience, Ledcganck en van Beers, in een tijd, datnbsp;Potgieter zich hoe langer hoe meer van de Nederlandse letterkundenbsp;afwendt;47) in de bespreking van Van Lublink Weddiks ’De binnenkamer van een kruidenier’. 48) £)e invloed van zijn stijl is in denbsp;kritieken, waar Schimmel dus toch al minder vrij tegenover hemnbsp;stond, veel sterker dan in de romans en novellen. 40)

Meer dan de andere redacteuren waardeerden Potgieter en Schimmel Da Costa. Schimmel was met hem in aanraking gekomennbsp;na het Bilderdijkfeest van ’56, door Da Costa en 'De kamer opgericht in 1844’ georganiseerd. Een cantate met tekst van Schimmel

42) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven van H. J. Schimmel aan E. J. Potgieter. Universiteitsnbsp;Bibliotheek Amsterdam An. 90a.

43) nbsp;nbsp;nbsp;Salmagundi. Nagelaten Werken. Schetsen en Verhalen II bldz. 265.

44) nbsp;nbsp;nbsp;Iim. Leven bldz. 237,

45) nbsp;nbsp;nbsp;Op de overeenkomst van 'Een alledaagsch geval’ en 'Blauwbes’ werdnbsp;reeds meermalen gewezen.

46) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Potgieter: Onderweg in de regen.

47) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids ’56, ’57, ’58.

48) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids ’53.

49) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie b.v. de aanhef van de artikels ’De dichterschilder’ en ’Hendriknbsp;Conscience’. De Gids ’51 en ’56.

-ocr page 32-

20

werd bij die gelegenheid ten gehore gebracht, terv\njl Da Costa de feestrede uitsprak en gedeelten van Bilderdijks werk door ledennbsp;van de Kamer werden voorgedragen.

Gedurende enige tijd kwam Schimmel toen één avond per week bij hem en zette Da Costa hem zijn overtuiging op Christelijk ennbsp;Christelijk-Historisch gebied uiteen. Schimmel kon deze niet delennbsp;en verbaasde zich erover, dat Da Costa, bij zoveel kennis en studie,nbsp;nog daaraan vasthield, maar hij bewonderde hem in zijn opvattingnbsp;van de Geschiedenis. Want: ,,Da Costa wist het algemeene te zoeken in het bijzondere en een idee ten grondslag te leggen aan eennbsp;feit”, schrijft hij in 1889 in een aantekening bij zijn eigen gedichtnbsp;’Jcanne d’Arc’, waarin hij slechts ,,de omschrijving van een histo-riesch feit” kan zien. ^o) Hetzelfde had hij ook reeds uitvoerigernbsp;uiteengezet in zijn bespreking van Da Costa’s 'Slag bij Nieuw-poort’. 51) Bij Da Costa’s overlijden enige maanden later verscheennbsp;Potgieters ’Isaac da Costa’ als in memoriam in ’De Gids’, een gedicht waarvoor Schimmel ,,slechts hulde heeft en waarmee hij zichnbsp;als „Gids-zoon” gelukwenscht”. 52)

Tegenover Katholieke auteurs is Potgieter verdraagzamer dan Schimmel. In de jaren 1860^—^’61 komen Potgieter, Alberdingknbsp;Thijm, Schimmel en mogelijk nog anderen vrij geregeld bij elkaar.nbsp;In de correspondentie is Schimmel degene, die met beiden dag ennbsp;uur vaststelt. Maar in 1864 schrijft Potgieter aan Huet: ,,het spijtnbsp;mij van Schimmel, dat zijn anti-Hofdijkszin hem in zulk (antipapistisch) gezelschap brengt”. 53) Zowel in het werk van Hofdijk alsnbsp;in dat van Thijm mist Schimmel de door hem zo hooggeschatte ennbsp;onontbeerlijke geachte Rede.

In 1859 bood Busken Huet zijn artikel ’Stichtelijke lectuur’ aan ’De Gids’ aan, en maakte kennis met Potgieter. Tussen hen ontstond weldra grote vriendschap, vooral van Potgieters kant, wantnbsp;(zoals Huet zelf schrijft) Potgieter meende in hem terug te vinden,nbsp;wat hij in Bakhuizen van den Brink voor ’De Gids’ verloren had.54)nbsp;Waarschijnlijk had hij reeds gehoopt in Schimmel een zodanignbsp;medewerker te vinden. Maar enerzijds miste deze de brede -wetenschappelijke (universitaire) basis, die Drost, Bakhuizen van dennbsp;Brink en later Huet bezat, terwijl de omstandigheden niet haddennbsp;meegebracht, dat dit gemis, zoals bij Potgieter, door een verblijf innbsp;het buitenland gedeeltelijk werd aangevuld, anderzijds lag zijnnbsp;belangstelling op een ander terrein: hij wilde zélf scheppen. Uit

50) nbsp;nbsp;nbsp;Inn. Leven bldz. 237.

51) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1860; ’Een bladzijde uit onze Geschiedenis’.

52) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van H. J. Schimmel aan E, J. Potgieter. Universiteits Bibliotheek

Amsterdam An. 93p.

53) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter: Brieven aan Cd, Busken Huet, uitgegeven door G. Busken Huet,

54) nbsp;nbsp;nbsp;Cd. Busken Huet: Persoonlijke hèrinneringen aan Potgieter.

-ocr page 33-

21

zijn bijdragen in 'De Gids’ valt af te leiden, dat Potgieter wel getracht heeft hem in de door hem (Potgieter) gewenste richting voort te stuwen. Immers: na de drie novellen van 1851, ’52 ’Eennbsp;avond bij Mevrouw de Staël’, ’Het Directoire’, en ’Achttien Bru-maire’ vindt men in ’De Gids’ van zijn hand tot 1861 slechts artikelsnbsp;en recensies; daarna, kort na elkaar ’Mylady Carlisle’, ’Uit denbsp;zeventiende eeuw’, en ’Herinneringen’. In de eerste periode schrijftnbsp;hij wel romans en novellen, maar dan verschijnen ze in het tijdschrift ’Nederland’ en in de Almanakken.

In ’59 is Huet medewerker en in ’62 mederedacteur van De Gids’ geworden. Dit verklaart het verschil in Schimmels bijdragen; watnbsp;Potgieter van hem verwacht had, verwacht hij voortaan van Huet.nbsp;Hij liet Schimmel los en deze volgde eigen voorkeur in zijnnbsp;bijdragen.

Busken Huet werd nu degene met wien Potgieter alles afdeed: maar de overige redacteuren aanvaardden niet evenveel van hemnbsp;als van Potgieter. Al moge ’t wellicht waar zijn, dat Potgieter vannbsp;’62, ’63 af steeds verdriet had van ’De Gids’ en dat Huet de enigenbsp;was, wiens streven hem met de dusgenaamde medewerking van denbsp;andere redacteuren verzoende (Huet aan Mevr. Bosboom Tous-saint Januari ’65), 55) aan de andere zijde zijn er stellig ook grievennbsp;geweest. Dit leidde tenslotte tot het uittreden van Potgieter ennbsp;Huet uit de redactie.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'

Toen dit gebeurde was Schimmel ziek. Hij trachtte Potgieter nog op zijn besluit te doen terugkomen, want, hoewel hij in deze kwestienbsp;meer aan de zijde van de andere redacteuren stond, vond hij tochnbsp;dat Potgieter „niet kon, niet mocht bedanken” (20 Januari 1865).56).,nbsp;Na die tijd is de verhouding tussen hen beiden nooit meer denbsp;oude geworden. Potgieter toonde een geraaktheid en onverschilligheid, die Schimmel zich zeer aantrok.

Toen Schimmel ook uit de Gidsredactie was getreden (1867), ontmoetten zij elkaar wel weer, maar de vroegere vertrouwelijkheidnbsp;keerde niet terug.

In zijn brieven aan Huet uit Potgieter zich soms enigszins spottend en dikwijls afkeurend over Schimmel.

Weldra nam hij ’t laatstgenoemden kwalijk, dat deze het tijdschrift ’Nederland’ (waarvan hij op dat tijdstip geen redacteur Was) met bijdragen steunde. Hij veronderstelt dan zelfs, datnbsp;Schimmel in maar schijnbare vriendschap van ’De Gids’ scheiddenbsp;(27 October 1869). 57) Toen deze hem om een bijdrage voornbsp;Nederland’ had gevraagd, schreef hij daarover aan Huet:

55) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven dcK)r zijne vrouw en zijn zoon,nbsp;dl. 1 bldz. 127.

56) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van H. J. Schimmel aan E. J. Potgieter. Universiteits Bibliotheeknbsp;te Amsterdam. An. 94r.

57) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet. II bldz. 280.

-ocr page 34-

22

„Schimmel is bezig voor Nederland een novelle te schrijven; hij wilde dat ook ik de behulpzame hand leende. Ik heb hemnbsp;gezegd, dat ik bij de liefde naar rust die mij onderscheidt, vooreerst aan Bakhuizen van den Brink genoeg had. Bovendien zoonbsp;gemakkelijk het dien Heeren valle, uit gebetenheid op de Gids,nbsp;Nederland voor een tijd op te beuren ... er wordt een kern vannbsp;jongelui vereischt om duurzaamheid van nieuw leven te waarborgen. En waar die te vinden? Gezwegen dat ik die hulp dan nognbsp;liever aan Quack (secretaris van de Gidsredactie) toewenschte,nbsp;wiens eerste nr. inderdaad beter is” (14 Januari 1869).

In Schimmels literaire loopbaan was het medewerken aan ’De Gids’ slechts een schakel: voor hem, die niet in de eerste plaatsnbsp;door kritieken leiding wilde geven, waren er, anders dan voornbsp;Potgieter, naast 'De Gids’ nog vele andere mogelijkheden.

Reeds aan de eerste jaargang van het bovengenoemde, in 1849 door I. P. de Keyser opgerichte maandblad ’Nederland’ met denbsp;ondertitel ’proza en poëzie van Nederlandsche auteurs’, had hijnbsp;meegewerkt met zijn gedicht ’Margaretha van Henegouwen’,nbsp;waarvan hij later schrijft: „Een getuige van de uitersten waarinnbsp;het Romantisme vervallen kan. Een tafereel vol sieraden van dennbsp;tweeden rang”, 59) maar waarvoor de Keyser tóén slechts lof had:nbsp;„Vriendelijk dank voor uw schoone bijdrage. Lof hebt gij van mijnbsp;niet noodig, en de tijd ontbreekt mij in détails te treden. Vergunnbsp;mij als mijn overtuiging uit te drukken, dat ’t een der bestenbsp;stukken van mijn tijdschrift zal zijn”. 50) In 1853 werdnbsp;Schimmel er redacteur van. Heel veel naam had het toen nog nietnbsp;gemaakt. Mevrouw Bosboom-Toussaint, die voor de eerstenbsp;jaargang haar 'Don Abbondio 11’ had afgestaan en aannbsp;wie Schimmel nu een bijdrage vroeg, antwoordde dat zijnbsp;na het voltooien van haar Leycester-arbeid èn voor ’Nederland’nbsp;èn voor ’De Gids’ iets zou schrijven. Zij laat er op volgen: „denbsp;Gids zegt gij immers niet voor goed vaarwel? Dat zou mij spijten,nbsp;want in opregtheid, ik houd het er voor dat gij bij den laat^ten beternbsp;past dan bij de ietwat wankele (uit nood) zeker zich aan alles

vastgrijpende redactie van Nederland....... uit nbsp;nbsp;nbsp;het gene er

opgenomen is in het tijdschrift twijfel ik of gij er mee zamen-stemmen kunt op den duur.”6o)

In deze redactie, die hij aanvankelijk alleen, later bijgestaan door één of twee anderen waarnam, was hij de leidende figuur.nbsp;Na zijn bedanken in 1866 schijnt het moeite gekost te hebbennbsp;nieuwe redacteuren te vinden. Potgieter schrijft tenminste aannbsp;Huet: „Het arme Nederland, ik spreek van het Tijdschrift, zoektnbsp;weer een nieuwe redacteur ...” (27 October 1869).®i^) Gedurende

58) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken. Huet 11 blz. 9.

59) nbsp;nbsp;nbsp;Inn. Leven.

60) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

61) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet. II blz. 280.

-ocr page 35-

23

deze periode schreef Schimmel verscheidene gedichten, een roman, en enige novellen voor dit tijdschrift.

Laat men zijn dramatische werk buiten beschouwing 62) dan is er nog één soort van literatuurbeoefening, waaraan hij, evenalsnbsp;al zijn tijdgenoten, medewerkte, n.1. de Almanakken en Jaarboekjes.nbsp;Er moet in de eerste helft van de vorige eeuw een grote vraagnbsp;naar deze boekjes zijn geweest. Hoe anders de talloze verschillendenbsp;uitgaven te verklaren, van de eigenlijke almanak, waarin denbsp;kalender met de data van feestdagen, zon- en maansverduisteringen, jaarmarkten e. d. hoofddoel was en de letterkundige bijdragen slechts een aanhangsel vormden, tot de prachtalmanakken ofnbsp;jaarboekjes, waarin de kalender ontbreekt en de verzamelaarnbsp;,,alles wat niet in strijd was met het schoone” kon opnemen. 6^)

Gedurende drie jaar trachtte Potgieter op dit gebied een voorbeeld te geven in zijn jaarboekje ’Tesselschade' (1838—'40), dat hij vooral aan het ,,schoone geslacht” opdraagt, want ,,een letterkundig Jaarboekje is een hulde aan het schoone geslacht” ennbsp;wanneer dit bundeltje „genade mocht vinden in haar oogen”, zalnbsp;wel geen beoordelaar ,,het durven wagen scherp te zijn.” 64)nbsp;Tegenover de reeds bestaande jaarboekjes heeft het zich echternbsp;niet kunnen handhaven: daarenboven stelde Potgieter waarschijnlijk ook hier te hoge eischen aan de bijdragen.

De uitgevers zorgden er steeds voor, de samenstelling aan een enigszins bekend auteur op te dragen. Want slechts beginnersnbsp;en zeer middelmatige dichters en prozaisten boden bijdragen aan,nbsp;anderen moest men er om vragen. Hoe vurig men misschien eensnbsp;gehoopt had een stukje proza of poëzie in een almanak geplaatstnbsp;te krijgen, weldra zuchtte men als er alwéér om een bijdragenbsp;gevraagd werd. Na 1850 schijnt 't steeds moeilijker geworden tenbsp;zijn redelijke bijdragen te krijgen en lieten de auteurs zich er somsnbsp;,,grof” voor betalen. 65) Een auteur, op wiens werk men prijsnbsp;stelde, kon echter in ruil voor het gevraagde een bijdrage aanbieden.

Naast de commerciële belangen van den uitgever moesten de samenstellers hun eigen naam als letterkundigen hooghouden; welnbsp;konden zij zich altijd op gebrek aan medewerking beroepen, maarnbsp;in de tijdschriften werd tenslotte het gebodene besproken. Ook innbsp;De Gids’ gebeurde dit (o.m, door Schimmel), slechts zelden konnbsp;echter de inhoud der prachtbanden de goedkeuring van dezenbsp;recensenten verwerven. Eén van deze recensies had zelfs ongedacht vérstrekkende gevolgen, aangezien zij gedeeltelijk denbsp;aanleiding werd, dat Potgieter en Huet uit de Gidsredactie traden.

62) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie hiervoor Egt;r. B. Hunningher op. cit.

63) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht Nederlandsche Volksalmanak voor 1854.

64) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht bij het Jaarboekje Tesselschade voor 1838.

65) nbsp;nbsp;nbsp;A. C. Kruseman: Bouwstoffen voor een Geschiedenis van den Neder-landschen Boekhandel.

-ocr page 36-

24

Geen wonder dat de samenstellers al het hunne deden om zo goed mogelijk voor den dag te komen.

In soms precieus gestelde briefjes werd om bijdragen gevraagd. Zo schrijft Mevrouw Bosboom-Toussaint aan Schimmel naarnbsp;aanleiding van een door hem gezonden bijdrage:

„Gij weet niet, hoeveel leed het mij doet U te moeten zeggen dat de Almanak zoo goed als afgedrukt was, toen ik uwe vriendelijke missive ontving. Niet dat het mij spijt, dat de jaargangnbsp;1854 klaar is!! Maar dat ik uwe allerliefste bijdrage niet plaatsennbsp;kan, die er juist zoo goed geschikt voor was. De almanak die zoonbsp;dikwijls hongert, in de noodzakelijkheid een fijn schoteltje af tenbsp;wijzen, daar het dessert zelfs reeds is afgeloopen! Ik vraag U ofnbsp;dat niet is om eene redactrice tot desolatie te brengen! Een vogeltjenbsp;zoo fijn en teer dat men het in de holle hand zou kunnen koesteren,nbsp;nu weer de vrije wereld in te zenden! Vergt gij het mij? Gunt gijnbsp;mij niet liever het tot ’54 te verplegen en dan de ruimte te geven?nbsp;Ik durf het nauwelijks vragen, wetende hoe vaak zij die poëterijnbsp;hanteren op allerley soort van contributie* worden gesteld. Dochnbsp;indien het eenigszins mogelijk is beschouw dan dit versje alsnbsp;gegeven en vergeet het tot later.” 6^) Blijkbaar heeft Schimmelnbsp;aan dit verzoek voldaan, want in de almanak ’Voor het Schoonenbsp;en Goede’ voor 1855 is er in zijn gedichtje, ’Gedachten’, sprakenbsp;van een vogel.

In dezelfde geest schrijft Van Lennep hem: ,,Ik heb reeds een menigte voorraad en daarom maak ik te meer haast; want zoo hetnbsp;een voorrecht is aan lorren van poëtasters en prozaschrijvers tenbsp;kunnen zeggen: ,,ik heb geen plaats meer”, zoo is het verdrietignbsp;dat te moeten zeggen, wanneer iemand als gij met een bijdragenbsp;komt” (6 Mei 1860).®'^)

Een andermaal stelt hij een ruil voor: „Gij hebt mij onlangs gevraagd, bij gelegenheid iets aan Nederland te leveren en iknbsp;heb het niet af geslagen. Maar wat gij voor uw Landsbegrootingnbsp;verlangt, dat vraag ik wederkeerig voor mijn Provinciale begroo-ting; eilieve! iets voor Holland waar ik U ten vorige jare gemistnbsp;heb. Ik wensch dit te eer, omdat gij beschuldigd wordt van eennbsp;zeer booze recensie van den laatsten jaargang geschreven tenbsp;hebben. Ik heb die niet gelezen: want als ze in de daad boos is,nbsp;en van U, dan zou ik mij maar bedroefd hebben en ik blijf lievernbsp;vroolijk en in harmonie met iedereen. „Zoo veel in U is, houdnbsp;vrede met alle menschen”, zegt de Schrift.

Nu is een van beiden waar: of gij hebt die booze recensie geschreven of gij hebt die niet geschreven. Hebt gij die nietnbsp;geschreven, dan moet gij mij een vaersjen voor Holland zenden,nbsp;om te toonen dat gij steeds in de beste verstandhouding zijt met

66) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

67) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

-ocr page 37-

25

den Redacteur. Hebt gij ze wel geschreven, dan moet gij evenzeer mij een vaersjen zenden, om mij te helpen een almanak, die tennbsp;vorige jare in uwe oogen niet deugde, beter te maken. Gij zietnbsp;dus, dat gij er in geen geval buiten kunt...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(19 April 1856). 68)

Zeer bescheiden stelt Ten Kate een ruil voor: „ik kom U eene propositie doen. Den hoogsten prijs stel ik op eene bijdrage uwernbsp;hand voor de Vergeet-mij-niet. Misschien is weerkeerig, eennbsp;stukje van mij voor uwen Volksalmanak of voor Nederland U nietnbsp;ongevallig. Willen wij nu ruilen? Misschien zult gij zeggen dat iknbsp;een egoïst ben, die koper voor goud aanbiedt; maar „die geeftnbsp;wat hij heeft, is waard dat hij leeft”, en bovendien zoo gij dennbsp;ongelijken handel (onverhoopt) afsloegt, omdat gij uwe schadenbsp;niet wilt, ik zou er met onderwerping toe moeten zwijgen. Tochnbsp;reken ik een weinigje op uwe edelmoedigheid.66)

Ook de ’Enkhuizer Almanak’ had een letterkundig gedeelte, dat gedurende een aantal jaren door Heye werd verzorgd. Hijnbsp;schrijft daarover aan Schimmel: „Wat astronoom, als hij de loopnbsp;der planeten naspeurt, wendt zich niet het eerst tot hun beweegkracht de centraal zon? Zoo doe ook ik! Kan er van uw schrijftafel ook een snipper voor mijn gepeupel almanak vallen? Kort,nbsp;puntig. Proza of poëzij? ’k Heb echter groote haast: want met Meinbsp;reeds heb ik den uitgever copij beloofd. Weet ge wel dat ditnbsp;voddeken 80.000 lezers heeft.... (16 Maart 1854). ^o)

Gedurende enige jaren (1849—’57) redigeerde Schimmel alleen en met De Buil de ’Nederlandsche Volksalmanak’, geen praeht-jaarboekje, goud op snee met overdadig versierde band, maar eennbsp;eenvoudig ingenaaid bundeltje met allereerst een kalender. Denbsp;almanak was bestemd voor alle „oorspronkelijke Nederlanders”,nbsp;Was niet ,,door één kleur of richting gekenmerkt” en niet ,,voornbsp;één stand bedoeld” (zoals een eenzijdige opvatting van de termnbsp;„Volk” zou kunnen doen veronderstellen). De samenstellersnbsp;hoopten ,,het algemeen ware en goede in schoone vormen, zooveel mogelijk van Nederlandsch karakter” aan te kunnennbsp;bieden. quot;^1) Na een paar jaar schrijft Schimmel, dat zij door denbsp;nadruk te leggen op het nationale weinig bijdragen van literairenbsp;vrienden ontvingen.

Het vooropgestelde doel beperkte uiteraard het aantal medewerkers en lezers. Voor de jaarboekjes gold dit niet; alleen de ’Almanak voor het Schoone en Goede’ had een min of meer omschreven doel; vooral dameslectuur te zijn. Het literair gewetennbsp;Van de redacteurs, dat bij deze jaarlijks samen te stellen bloemlezingen niet al te nauwgezet kón zijn, besliste dus over de opname

68) nbsp;nbsp;nbsp;Collectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bezit vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wijlennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouwnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fremery-SchimmeL

69) nbsp;nbsp;nbsp;Collectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bezit vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wijlennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouwnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fremery-Schimmel.

70) nbsp;nbsp;nbsp;Collectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bezit vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wijlennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouwnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fremery-Schimmel.

71) nbsp;nbsp;nbsp;Voorredenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Volksalmanak voor 1850.

-ocr page 38-

26

van proza en poëzie, waarvan een groot gedeelte anders ver^ moedelijk nooit gedrukt zou zijn.

Toch droegen volgens Kruseman'^2) de ’Muzenalmanak’ en de ’Almanak voor het Schooone en Goede’ in ’t bijzonder, er toe bijnbsp;om de letterkunde, de schilder- en graveerkunst onder het grotenbsp;publiek in ere te brengen (in alle jaarboekjes en almanakken werden n.1. enige ,,plaatjes” opgenomen, waarbij soms de graveur alsnbsp;illustrator optrad, maar omgekeerd den schrijvers ook wel verzochtnbsp;werd iets bij een plaatje te schrijven).

Tot zeer vleiende conclusies omtrent de literaire ontwikkeling van dat publiek kan dit niet leiden. Enige malen voert Schimmelnbsp;ons in een recensie in deze kringen binnen, wanneer hij niet alleennbsp;het letterkundig product, maar ook den gemiddelden lezer over denbsp;hekel wil halen.Niettemin werkte hij tussen 1850 en ’60 geregeld mee aan de jaarboekjes.

Met een ongelofelijke werkkracht wist hij in die jaren de avonduren, die zijn betrekking bij de Handelmaatschappij hem vrijliet, te benutten voor zijn literaire werkzaamheden. Naast de ideëlenbsp;factoren, welke hem tot schrijven drongen, waren de emolumenten,nbsp;uit zijn letterkundig werk voortvloeiend, hem, den kostwinner voornbsp;zijn moeder en zusters, stellig ook een prikkel tot zo grotenbsp;productiviteit.

Pas het jaar 1863 bracht een verandering ten goede in zijn maatschappelijke positie door zijn benoeming tot directeur van de Crediet-Vereeniging; in zijn huiselijk leven trof hem echter slagnbsp;op slag: binnen enkele jaren stierven zijn moeder, zusters en enigenbsp;broer. In een paar gedichten vindt men de weerklank daarvan.nbsp;Maar weldra kon hij een opgewekter toon doen horen na zijnnbsp;huwelijk met Mej. Anna Maria Kalff, in 1865.

Slechts kort duurde zijn geluk. In Februari 1872 stierf zijn vrouw, enige maanden na de geboorte van een dochtertje. Eennbsp;sober maar welsprekend verslag van het gebeurde geeft Potgieternbsp;in een brief aan Huet (22 Februari ’72). De mens Potgieter spreektnbsp;hier zijn innig medelijden uit: de criticus bespreekt in dezelfde briefnbsp;Schimmels zo juist verschenen gedicht ’Aan mijn Vaderland’,nbsp;waarin hij zeer veel afkeurenswaardigs vindt. '^4)

Schimmel was zo volkomen terneergeslagen door dit verlies, dat men een ogenblik voor zijn verstand vreesde. Zijn grote wilskrachtnbsp;en de steun van zijn schoonzuster, die hem er toe bracht de sindsnbsp;1865 vrijwel verwaarloosde studie en literatuurbeoefening weer opnbsp;te vatten, deden hem erover heen komen. In 1873 hertrouwde hijnbsp;met haar.

72) nbsp;nbsp;nbsp;Bouwstoffen enz.

73) nbsp;nbsp;nbsp;Een soiree litéraire 'De Gids’ 1860 II: Mozaïk 'De Gids’ 1865 I; Mozaïknbsp;’De Gids’ 1865 III.

74) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet III blz. 139.

-ocr page 39-

27

Een periode van literaire activiteit, waarbij zijn zeer werkzaam aandeel aan de oprichting (in 1875) en in standhouding van denbsp;vereniging ,,Het Nederlandsch Tooneel” genoemd moet worden,nbsp;brak aan.

De ,,handelswaereld” kon hij nu weldra ,,ontvluchten”. ^5) In 1878 trok hij zich uit het zakenleven terug en vestigde zich tenbsp;Bussum.

Reeds lang was hij op godsdienstig gebied een zoeker. Na de vele sterfgevallen in zijn familie wendde hij zich tot het Spiritisme:nbsp;dit is zeker niet gebeurd zonder nauwkeurige studie van het voornbsp;en tegen, en van de verschillende richtingen, die er zich innbsp;aftekenden. Volgens H. N. de Fremery^^) had het Spiritismenbsp;slechts zijn belangstelling. Hiermee wordt vermoedelijk bedoeld,nbsp;dat hij zich niet actief op spiritistisch terrein bewoog en b.v. nietnbsp;in de redactie van enig spiritistisch blad wenste opgenomen tenbsp;worden. Maar een overtuigd aanhanger van het Spiritisme werdnbsp;hij wel. In één van zijn ’Opstellen over Spiritisme' schrijft hij:nbsp;,,het spiritualisme is geen religieuze secte, maar een wetenschappelijke richting, die tot doel heeft alle bestaande secten te doordringen, te vergeestelijken, te verzoenen”. Koel verstandelijk alsnbsp;hij was, heeft hij zich nooit laten meeslepen door onzekere hypothesen: „één enkel wetenschappelijk gestaafd feit geldt oneindignbsp;meer, dan alle mededeelingen, hoe rein ook van inhoud waarvannbsp;de herkomst niet met zekerheid kan worden nagegaan”.

In het na 1873 door hem geschrevene kan men nagaan, hoe zijn nieuwe opvatting zich ontwikkelde en tot een vaste overtuigingnbsp;werd.

Aanvankelijk plaatste hij het grootste deel van zijn proza en poëzie in ’Nederland’, waarvan hij weer enkele jaren (1882.—’86)nbsp;mederedacteur werd.

Na zijn laatste historische roman, ’De Kaptein van de Lijfgarde’ (1888), werkte hij gedurende een paar jaar slechts mee aan denbsp;tijdschriften ’Spiritistische Bladen’ en het ’Spiritualistisch Weekblad’. Maar zoals vroeger de medewerking aan ’De Gids’ alléén,nbsp;hem niet voldeed, bood blijkbaar ook nu die aan zo speciaalnbsp;georiënteerde tijdschriften hem niet voldoende gelegenheid omnbsp;zich uit te spreken. Bijna 70 jaar oud nam hij in 1891 met enigenbsp;anderen de redactie van het zo juist opgerichte ’Elseviers Maandschrift’ op zich. De weinige bijdragen, die er van zijn hand innbsp;verschenen zijn echter onbelangrijk en voor een algemeen tijd-

75) nbsp;nbsp;nbsp;In een brief aan Alberdingk Thijm: Geloof mij ik heb er behoefte aan omnbsp;eens de handelswaereld voor goed te ontvluchten in het boek en studeervertreknbsp;Van een hooggeschatten vriend (3 December 1849). Brieven van H. J. Schimmelnbsp;aan J. A. Alberdingk Thijm zich bevindend in de Bibliotheca Thijmiana. St.nbsp;Ignatius College te Amsterdam.

76) nbsp;nbsp;nbsp;In Memoriam H. J. Schimmel. Het Toekomstig Leven. December 1906.

-ocr page 40-

28

schrift wat te spiritistisch georiënteerd. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn afzonderlijk verschenen roman 'Het Zonde-kind’ (1898). Slechts enkele details daarvan staan op één lijn metnbsp;vroeger werk of met het in 1896 verschenen ’Jan Willem’snbsp;Levensboek’.

quot;Volgens de gegevens van M. G. L. van Loghem^^) -^as hij van 1897 tot 1900 mederedacteur van het tijdschrift ’quot;Van eigennbsp;Bodem’ (een uitgave van Elsevier); men vindt er echter geennbsp;bijdragen van hem in.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Na 1900 trok hij zich uit deze redacties terug. Maar de schrijver rustte nog niet; tot zijn overlijden in November 1906 bleef hijnbsp;medewerken aan het spiritistisch tijdschrift ’Het toekomstig Leven’.

77) Levensberichten der Afgestorven Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1906^’07.

-ocr page 41-

HOOFDSTUK II.

HISTORISCHE ROMANS.

Bij een beschouwing van Schimmels oeuvre valt, met uitzondering van het in zijn laatste levensjaren door hem geschrevene, allereerst de grote verscheidenheid op. Geen literair genre lietnbsp;hij onbeoefend; een volledige chronologische uitgave van zijnnbsp;werk zou een bonte dooreenmenging van toneelwerk, poëzie,nbsp;romans, novellen en kritieken opleveren.

Voor het toneel had Schimmel steeds grote belangstelling. Zodra hij in Amsterdam de gelegenheid had gehad toneelstukkennbsp;te zien opvoeren, ging hij zelf aan het werk om iets anders ennbsp;beters te leveren.

Met Victor Hugo’s opvatting van het drama was hij ’t grotendeels eens: „de oude vormen kunnen niet dienen, wanneer men in ’t drama boeiende situaties, hartstocht en karakterschilderingnbsp;wil weergeven”. Schimmel wilde evenals Victor Hugo het dramanbsp;„niet ons toneelspel, dat zich bij voorkeur ophoudt in den burgerlijken, dus meest prozaïschen kring des menschelijken levens,nbsp;maar het drama, dat de poëzy doet huwen aan de historie: ofnbsp;liever den historischen roman van Walter Scott in een drama-tiesch kleed.” 1)

Die „burgerlijke dus meest prozaïsche kring des menschelijken levens” ontvluchtte Schimmel in de Geschiedenis: „Gelukkignbsp;wie voor eenige oogenblikken de wacreld om zich heen verlatennbsp;en op de wieken der verbeelding het verleden mag inzweven”. 2)nbsp;Zo schreef hij in 1848; enige jaren later voegt hij er echter aannbsp;toe: „Er is veel aantrekkelijks in het beschrijven van onze tijdennbsp;van roem en eer. Maar het is, geloof ik, onze plicht het heden nietnbsp;voorbij te zien voor het verleden. De eisch om de stem van denbsp;zuivere menschelijkheid te verheffen in een maatschappij, die hoenbsp;langer hoe meer verstoffelijkt wordt, is groot en een kunstenaarnbsp;van de 19de eeuw waardig.” 3).

Voor Schimmel en zijn Nederlandsche tijdgenoten had het vervullen van deze plicht ook het voordeel, dat zij voor een niet-historische roman of novelle veel minder studie behoefden te

1) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht ’Twee Tudors’.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht ’Giovanni di Procida’.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1853 L

-ocr page 42-

30

maken. Weliswaar schrijft Schimmel aan het begin van deze zelfde recensie: „konden wij niet bevroeden, hoeveel studie hetnbsp;vordert, niet in de studeercel, maar in de waereld, hoeveel opmerkingsgave, hoeveel takt zoodanige voorstelling (van het heden)nbsp;noodzakelijk maakt, het zou ons te recht mogen bevreemden, datnbsp;wij in onze gansche literatuur op zoo weinig geslaagde pogingennbsp;hebben te wijzen.” Maar dit gehele artikel is enerzijds een pogingnbsp;het schrijven van niet-historische romans aan te bevelen, anderzijds een opsomming van de redenen, die het niet-schrijven ervannbsp;verontschuldigen.

Ook voor hem geldt grotendeels datgene wat Mevrouw Bosboom-Toussaint, aan haar roman 'Frits Millioen en zijn vrienden’ werkend, aan Potgieter schrijft: „Werken? Wat zal ik U zeggen,nbsp;slapjes aan. Het regte pleizier is er niet meer en zal er ook nietnbsp;zijn voor ik eerst weer aan een fikschen historischen roman ben.nbsp;ik voel dat ik in die oude tijden leef en gelukkig leef. Wat ik nunbsp;werk is om een oude belofte aan ’Nederland’ af te doen en om 'nbsp;het mijzelve met studie enz. niet te moeilijk te maken, nietnbsp;historisch” (2 April 1867). 4)

Persoonlijke herinneringen en onwillekeurig opgedane ervaringen leverden stof genoeg, om beloften aan tijdschrift- of almanakredacteurs gedaan, af te doen.

Schimmel beschouwt deze gebeurtenissen soms van de humoristische, vaker van de enigszins gevoelige kant. Gevoel en verbeelding beslaan een belangrijke plaats in het werk van denbsp;romantici. In Schimmels historische romans overheerst de ver- 'nbsp;beelding, in de meeste andere het gevoel. In beiden is hij een kindnbsp;van zijn tijd, die, wat het laatste betreft, het in onze ogennbsp;sentimenteel overdrevene nog onder ’gevoel’ rangschikt. Zelfsnbsp;in 1885 schrijft hij van zijn drama ’Schuld en Boete’: „’t stuknbsp;behoort tot ’t larmoyante genre en heeft als zoodanig verdienste”;nbsp;verder vindt hij er niet veel goeds meer van te zeggen; het isnbsp;inderdaad een draak: „de taal is hol en opgeschroefd, de toestanden zijn pathetisch in de slechte zin des woords, in denbsp;hoogste mate gezocht en onwaarachtig,” luidt het oordeel vannbsp;Dr. Hunningher.

Ook in het dagelijks leven zoeken de romantici de tragische momenten; wanneer de werkelijke tragiek ontbreekt, wordt alsnbsp;surrogaat het pathetische, larmoyante gegeven. Hoe schrillernbsp;tegenstelling, hoe beter. Vandaar dat ellende en wantoestanden,nbsp;die men om zich heen ziet, een dankbaar onderwerp zijn; nietnbsp;omdat men een bepaald stelsel wil bestrijden en een andernbsp;propageren, maar om de daarin liggende (al of niet tragische)nbsp;tegenstellingen. Zo ontstaat een weergave van de werkelijkheid,

4) Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter, bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nzn.

-ocr page 43-

31

die. hoewel nog niet objectief, toch een stap is naar het realisme. In principe is men er nog tegen en formuleert Schimmel de gangbare opvatting, als hij schrijft dat de kunstenaar de werkelijkheidnbsp;verwerkt, volmaakt, afrondt, leven geeft door zijn geest. 6)nbsp;Eveneens hiervan uitgaand kan Busken Huet in zijn recensienbsp;van de ’Sproken en Vertellingen’, een verzameling van in almanakken en tijdschriften verschenen schetsen en novellen, schrijven,nbsp;dat Schimmel naar het ultra-realisme overhelt: hij is niet keurignbsp;en sober genoeg in het aanstippen van bijzonderheden,®) Voornbsp;den tegenwoordigen lezer ligt het bezwaar niet in de details opnbsp;zich zelf, maar in het feit, dat zij als zodanig niet passen in hetnbsp;geheel van de novellen, dat zij te veel contrasteren met de vaaknbsp;voorkomende rhetorische wendingen, de soms onnatuurlijkenbsp;dialoog, de bloemrijke taal.

Het heden kan Schimmel niet boeien; daarom verzuimt hij, het te „verwerken” en te „volmaken”. In zijn niet-historische romansnbsp;en novellen komen herhaaldelijk dezelfde personen en situatiesnbsp;Voor. Vergelijkt men deze, dan krijgt men de indruk, dat men eennbsp;vrij volledige levensbeschrijving van de Schimmel bekendenbsp;’s-Gravelanders voor zich heeft, en dat een tijdgenoot zondernbsp;moeite personen en plaatsen zou herkennen.

Dit karakteriseert Schimmel; wat hij zag heeft hij scherp waargenomen, wat hem eens ergerde, vergeet hij niet. Die herinneringen schrijft hij neer, maar hij ziet niet uit naar iets anders. Onwillekeurig leveren verblijf en werkkring in Amsterdam nieuwe indrukken: hij ziet de armoede in de kleine steegjes, waar de gemeentenbsp;het niet nodig vindt bestrating aan te brengén, en de predikantennbsp;zich door ziekentroosters en catechiseermeesters laten vertegenwoordigen: hij ziet de onder schone schijn verborgen ellende vannbsp;huwelijken uit eer- of geldzucht gesloten; hij ergert zich aan hen,nbsp;die, om vooruit te komen, telkens wisselen van politieke gezindheid:nbsp;hij leert renteniers en speculanten kennen.

Over één van deze schetsen, ’Eene Reunie’, schrijft een tijdgenote: ..De Reunie van Schimmel zou mij meer geamuseerd hebben alsnbsp;ik er maar geen oude vrienden in had behoeven te zien. 't Zijnnbsp;allemaal ,.nijdigaards”, zei mijne zuster, die het mij las. Zij zijnnbsp;er tenminste meer op uit hun vernuft dan hun hart te toonen, zoo-als — entre nous — Schimmel zelf” (14 Januari 1859).'^)

Zo is zijn kunst dus toch af en toe daguerreotype, hoewel hij juist betoogt, dat een kunstenaar dit niet moet nastreven. Op ditnbsp;punt is hij het in theorie geheel met Potgieter eens, en diens

5) nbsp;nbsp;nbsp;De Qds 1853 I.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Deze recensie verscheen ongetekend onder de titel 'Uit onze letterkundigenbsp;Schilderschool’ in De Tijdspiegel van 1863. Uit een brief (collectie de Fremery-Schimmel) van Busken Huet aan Schimmel blijkt, dat hij de schrijver ervan is.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter. ’Eene Reunie'nbsp;Verscheen in de Almanak Holland voor 1859.

-ocr page 44-

32

novellen hebben hem zo niet beïnvloed, dan toch de weg gewezen. Maar Potgieter blijft ten allen tijde de didacticus; hij heeft zichnbsp;een ideaal gevormd van toestanden en personen die het heden nietnbsp;biedt, maar die hij in het verleden meent te vinden. In verscheidenenbsp;van zijn novellen wordt aangegeven hoe het is, en daar tussennbsp;door bepleit hoe het zou moeten zijn. Dit komt bij Schimmel nietnbsp;voor; in later jaren formuleert hij het ten duidelijkste met betrekking tot het toneel: „’t mag geen leerschool van ethische begrippennbsp;zijn”. Wanneer hij dus het hem omringende weergeeft, is hij hierinnbsp;in hoge mate subjectief: nu eens sarcastisch, dan medelijdend,nbsp;partijdig in de persoonsbeschrijving, maar zijn utopieën worden ernbsp;niet doorheen geweven.

In de Volksalmanak voor 1854 schrijft Schimmel twee schetsjes: ’Een zestiende-eeuwer’ en ’Een negentiende-eeuwer’. In strekkingnbsp;zijn beide typisch Potgieteriaans, maar Schimmels voorkeur voornbsp;de 16de en 17de eeuw blijkt slechts aan wie beide leest.

Beter dan in het heden kan hij in het verleden de karakterontwikkeling van niet alledaagse persoonlijkheden beschrijven, terwijl hij er echter evenzeer ( want hij wil zich niet geheel vannbsp;zijn eigen tijd losmaken) „de rijkdom der gebeurtenissen van hetnbsp;tegenwoordige en de ideën van het heden” in terugvindt, maarnbsp;,,zonder om zich heen de wapens te hooren kletteren en de leuzenbsp;te hooren aanheffen der wrijtende partijen en zonder de krampachtige schokken, de barensweën mee te gevoelen, die de mensch-heid moet doorstaan eer zij vrucht baart.” 8)

In de voorberichten, die hij, geïnspireerd door Victor Hugo’s ’Préface de Cromwell’, als een soort manifest bij zijn eerste drama’snbsp;schreef, geeft hij reeds zijn standpunt t. o. v. de officiële geschiedbronnen aan. Meer rustig betogend komt hij er later in enkelenbsp;recensies op terug, en schrijft dan: Men moet geen romantischenbsp;geschiedenis schrijven; d. w. z. dat men niet een, zij ’t ook belangrijke, episode uit de geschiedenis moet populariseren door eennbsp;aantal historische personen te laten handelen en spreken, zoalsnbsp;de gestaafde historie vaststelt, terwijl daardoor de karakters ennbsp;het motief van de handeling geenszins verklaard worden. Dusnbsp;geen stuk of roman om een daad, maar de daad om het stuk.nbsp;Desnoods een historische onjuistheid, wanneer de eenmaalnbsp;gegeven karakters zich maar logisch ontwikkelen en „de handelingnbsp;gehoorzaamt aan de algemeene wet der beweging en eenheid innbsp;zichzelf heeft”! quot;Bij den geschiedschrijver neemt het feit de voorrang, bij den dichter is de mens belangrijker dan het feit. Hetnbsp;devinatorische van den kunstenaar moet dat wat de geschiedvorser, ontdekte, aanvullen. In dit verband haalt hij, met denbsp;restrictie „gedeeltelijk juist”, een passage uit Heine’s Reisebilder

8) Voorbericht ’Giovanni di Procida’.

-ocr page 45-

33

aan: „Seltsame Grille des Volkes! Es verlangt seine Geschichte aus der Hand des Dichters und nicht aus der Hand des Historikers.nbsp;Es verlangt nicht den treuen Bericht nackter Thatsachen, sondernnbsp;jene Thatsachen wieder aufgelöst in die ursprüngliche Poesienbsp;woraus Sie hervorgegangen.... Die Geschichte wird nicht vonnbsp;den Dichtern verfalscht. Sie geben den Sinn derselben ganz treunbsp;und sei es auch durch selbst erfundene (maar altijd mogelijke ennbsp;noodzakelijke) Gestalten und Umstande.” ®)

In het tijdschrift ’Nederland’ verschijnt in datzelfde jaar een schetsje ’Een ziekbed’ geschreven naar aanleiding van een schilderij van H. J. Scholten; in een naschrift, waarin Schimmel denbsp;Volgens hem communis opinio inzake schilderijen, historischenbsp;niomenten voorstellend, en zijn eigen mening daaromtrent aangeeft,nbsp;vindt hij evenzeer gelegenheid opmerkingen de historische romannbsp;betreffend te maken. Schimmel merkt op, dat enerzijds de smaaknbsp;Van ons volk voor voorstellingen uit het dagelijks leven, anderzijds de, voor ’t voorstellen van onderwerpen aan de historienbsp;ontleend, noodzakelijke studie de beeldende kunstenaars weerhoudt zich aan de weergave van dergelijke taferelen te wijden.nbsp;Bovendien stelt, anders dan dit elders het geval is, de Regeringnbsp;hier te lande geen belang in een kunst, „welke haar almacht dienstbaar wil maken aan de reproduktie van een historiesch feit ennbsp;alzoo aan de opbouwing of versterking eener nationaliteit....”.nbsp;Aanmoediging hiertoe, n.1. tot beoefening van „het hoogste genrenbsp;der beeldende kunst: het historie-vak”, moet dus van particulierenbsp;zijde komen. De weinige aan de historie ontleende schilderijen zijnnbsp;meestal niet bijzonder geslaagd, omdat de kunstenaar slechts denbsp;officiële geschiedenis raadpleegde en niet trachtte door te dringennbsp;in het intieme leven der historie-mensen. Men moet niet het levennbsp;op het doek afschaduwen maar, na eigen waarneming der historische werkelijkheid, nascheppen. De moeilijkheid voor de schilderkunst is, dat zij slechts één moment kan weergeven: de idee, dienbsp;zij wenst weer te geven moet daarom voor een belichamingnbsp;geschikt zijn. Het behandelde onderwerp (Corn, de Witt wordtnbsp;gedwongen het Eeuwig Edict te herroepen) achtte Schimmelnbsp;daarom weinig geschikt voor een aanschouwelijke voorstelling.nbsp;Zijn grootste bezwaar tegen het schilderij is echter, dat de voorgestelde personen niet voldoende deelnemen aan de handelingnbsp;(de zielestrijd van De Witt) en slechts als typen geslaagd zijn.

Telkens trekt Schimmel in dit betoog parallellen met de historische roman. Het hierboven aangehaalde is, hoewel hij naar de letter slechts op de beeldende kunst doelt, voorzover het uitvoeringnbsp;en doel van het historisch schilderij betreft, eveneens zijn opvatting ten opzichte van de historische roman.

9) De Gids 1857 II.

-ocr page 46-

34

Ook somt hij een paar eisen op, die voor beide genres gelden; evenzeer als de historische roman moet de historische kunstvoor-stelling een ander doel hebben dan historie te onderwijzen.nbsp;Daarom zal Schimmel het niemand uit bekrompen nationalismenbsp;kwalijk nemen, wanneer hij zijn stof aan de buitenlandse historienbsp;ontleent. Evenals in de bovenaangehaalde recensie stelt hij zijnnbsp;standpunt t. o. v. de officiële geschiedbronnen vast. Hij constateert,nbsp;dat de hedendaagse beoordelaars het den dichter kwalijk nemen,nbsp;als deze een feit op Woensdag i. p. v. zoals het werkelijk plaatsnbsp;had, op Dinsdag doet gebeuren. Z. i. doet dit tot de waarderingnbsp;van een feit weinig af en op de waardering daarvan is toch denbsp;beoefening en de voorstelling der geschiedenis gegrond. Niet denbsp;blote feiten maar de idee of, zoals hij het hier uitdrukt, de waardering van een feit zijn hoofdzaak bij de weergave, in welke vormnbsp;ook, van een episode uit de geschiedenis.

Toen hij dit in 1857 neerschreef, had hij zelf al enige historische romans en novellen geschreven, en was hij dus niet meer uitsluitendnbsp;theoreticus. Toch zijn zijn eigen eerste prozawerken in dit genrenbsp;niet veel meer dan een streven in de aangegeven richting.

De eerste dag eens nieuwen levens.

Met zijn in 1854 in het tijdschrift 'Nederland’ verschenen roman 'De eerste dag eens nieuwen levens’ met de ondertitel ,De over-gang van Enkhuyzen in 1572’lo) keerde hij, na zijn novellen aannbsp;de Franse en aan een latere periode der Vaderlandse geschiedenisnbsp;ontleend, terug tot het tijdvak, dat hij voor zijn drama ’Joannbsp;Woutersz’ (1847) reeds enigszins bestudeerd had, maar toen,nbsp;blijkbaar onder invloed van Thijm, verder had laten rusten ennbsp;behalve in zijn gedicht ’Pieter Dirksz. Hasselaar’ n) gedurendenbsp;enige jaren niet meer behandelde.

In de Volksalmanak voor 1854 verscheen zijn schetsje ’Een Zestiende-Eeuwer’, dat, zoals hij zelf in een aantekening meedeelt,nbsp;een uitwerking is van hetgeen hij in het werk van A. Beelonbsp;’Noord-Holland en de Noord-Hollanders in den vrijheidsoorlognbsp;tegen Spanje’ (1852) in een noot vond opgetekend. 12)

Hij vond hierin eveneens de overgang van Enkhuizen naar de zijde van den Prins in 1572 beschreven. Voor zijn roman maaktenbsp;hij echtër vooral gebruik van het door Beelo herhaaldelijknbsp;genoemde werk van Gerardt Brandt: ’Historie der Zee en Koop-stadt Enckhuizen’. In 1666 anoniem bij den drukker Egbert vannbsp;den Hoof verschenen, werd deze Historie in 1747 opnieuw uit-

10) nbsp;nbsp;nbsp;In 1855 afzonderlijk uitgegeven.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Aurora 1850.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Het exemplaar van dit werk, dat de Amsterdamse Universiteits Bibliotheek bezit, maakt deel uit van de verzameling Potgieter.

-ocr page 47-

35

gegeven met een vervolg door Sebastiaan Centen. Deze tekent in een noot aan, dat Brandt de schrijver is van het oudste gedeelte.

Brandt neemt vaak met zeer geringe wijzigingen gedeelten uit Hooft, Bor, Van Meteren over, maar is uitvoeriger dan zij, daarnbsp;hij nog allerlei speciaal op Enkhuizen betrekking hebbende bronnennbsp;raadpleegde, ’t Valt daarom moeilijk na te gaan of Schimmel genoemde schrijvers ook bestudeerd heeft. Slechts op één plaats kannbsp;dit met zekerheid geconstateerd worden: in een brief in geheimtaal 13) 2;ijn alle eigennamen door andere vervangen; enkele daarvannbsp;vindt men bij Brandt, Hooft, Van Meteren: alleen Bor somt ernbsp;nog meer op dan Schimmel er in deze brief verwerkt, zodat dezenbsp;dus hiervoor Bor heeft moeten kennen. Het lijkt daarom waarschijnlijk, dat hij Hooft althans ook geraadpleegd heeft n), ooknbsp;al volgt hij, wat getallen en details betreft, steeds Brandt.

Men is bij een nadere vergelijking van dit werk met de bronnen soms geneigd van een wat al te letterlijke overname te spreken,nbsp;Wanneer blijkt, dat gesprekken vaak woordelijk worden geciteerd.nbsp;Schimmel schijnt hiermee echter ecu zekere lokale kleur aan zijnnbsp;verhaal te willen geven, want overigens staat hij wel vrij tegenovernbsp;zijn bronnen. Zo noemt hij b.v. één van de burgemeesters vannbsp;Enkhuizen steeds Jan Vest, terwijl zijn bronnen van Vestermannbsp;spreken: in het gedeelte voorafgaand aan de beschrijving van denbsp;overgang van de stad schrijft Brandt, Velius citerend, dat o.a.nbsp;burgemeester Jan Vest Spaansgezind was. Daaraan houdtnbsp;Schimmel vast, terwijl Brandt later met Hooft Vesterman schrijft.

Schimmel heeft door deze roman sommige der genoemde en soms sprekend opgevoerde personen nader willen karakteriserennbsp;en eigen leven willen geven, om daardoor hetgeen de bronnennbsp;als een feit constateren te verklaren.

Nu zijn de gebeurtenissen, zoals deze in het historisch verslag tot ons komen, reeds tamelijk ingewikkeld, doordat de overgangnbsp;slechts aarzelend geschiedde en ’t aanvankelijk onzeker bleef,nbsp;of de Spaans- dan wel de Prinsgezinde burgers de overhandnbsp;Zouden krijgen. Daarmee vervlecht Schimmel nu zoveel mogelijknbsp;de intrige, die hij in het particuliere leven van enkele der leidendenbsp;personen opzet. Kenmerkend voor hem is de gecompliceerdheidnbsp;van het geval: ruim 20 jaar vóór het hier vermelde is de vrouwnbsp;van een vooraanstaand Enkhuizer burger, Freerijk Simonsz, tenbsp;Amsterdam ten huize van haar vrienden, de admiraal Koltermannbsp;en zijn vrouw, bij de geboorte van haar eerste kind overleden.

13) nbsp;nbsp;nbsp;Romantische Werken I bidz. 132. Uitgave in 3 delen bij D. A. Thiemenbsp;1870. Hierin werden opgenomen: ’Generaal Bonaparte en zijn tijd’, ’De eerstenbsp;dag eens nieuwen levens’, ’Een Haagsche Joffer’, ’Mary Hollis’, ’Mylady Carlisle’nbsp;en een aantal novellen.

14) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer Beeloo de episode van P. D. Hasselaar vertelt, verwijst hijnbsp;naar Hooft en naar Schimmels gedicht.

-ocr page 48-

36

Omdat Kolterman en zijn vrouw overhellen tot ’t Protestantisme verwisselt een oude dienstbode dat kind met hun inmiddels ooknbsp;geboren kind. Zij wil n.1. dat 't kind Kolterman Katholiek zalnbsp;worden opgevoed en weet, dat Freerijk Simonsz dat is. Niemandnbsp;merkt dit. Het vermeende kind van Kolterman wordt na hetnbsp;overlijden van zijn ouders door den schout Bardes, een historischnbsp;persoon, opgevoed, wordt Protestant en treedt in het verhaal alsnbsp;de zendeling van den Prins op. Qp haar sterfbed bekent denbsp;dienstbode aan Bardes en admiraal Boshuizen, wat zij deed.nbsp;Voordat Bardes dit uitvoerig aan zijn vermeende kleinzoon heeftnbsp;kunnen meedelen, wordt hij gevangen genomen, voor de Raadnbsp;van Beroerten gebracht en is na zijn vrijlating krankzinnig.

De admiraal Boshuizen, vurig Katholiek, is dus de enige kenner van het geheim. Intussen is de gierige, schatrijke Freerijknbsp;Simonsz de eerste rechthebbende op de bezittingen van schoutnbsp;Bardes na diens kleinzoon, die echter in het Spaansgezindenbsp;Holland geen rechten kan doen gelden. Voor Freerijk Simonsznbsp;is ’t dus van het grootste belang, dat zowel Bardes als diensnbsp;kleinzoon geheel verdwijnen. Bovendien haat hij Kolterman, omdatnbsp;hij reden heeft te veronderstellen, dat door diens invloed zijnnbsp;(vermeende) zoon en zijn bij hem inwonend nichtje — met wienbsp;Kolterman in stilte reeds beloften van trouw wisselde — tot hetnbsp;Protestantisme overhellen, wat hem in zijn eerzuchtige plannen,nbsp;waarbij hij de hulp van de geestelijkheid behoeft, zou kunnennbsp;hinderen.

Dit zijn de factoren — zij worden den lezer slechts geleidelijk onthuld — die de houding van deze personen in het politiekenbsp;conflict, dat zich in Enkhuizen ontketent, beïnvloeden. De strijdnbsp;in de stad brengt ook de beslissende botsing in hun onderlingenbsp;verhouding te weeg, en met de overgang van de stad komt hetnbsp;ook tussen hen tot een oplossing. Aan de daarbij ontstaandenbsp;psychologische complicatie, dat n.1. Kolterman zijn eigen vadernbsp;Freerijk Simonsz diep veracht vanwege zijn dubbelhartig, slechtsnbsp;op winstbejag gericht gedrag, wordt een wat abrupt eindenbsp;gemaakt, door Simonsz enkele dagen na de ontdekking van hetnbsp;,,geheim”, bij een poging om de stad weer in handen van denbsp;Spanjaarden te brengen, i’’’) te doen omkomen.

Te Winkel 18) noemt deze roman een echt geuzenverhaal en Ten Brink 19) schrijft: „hier vindt men het doldrieste, forschenbsp;geuzengeweld”; hij voegt er echter aan toe: „de wat al te fijnnbsp;gesponnen intrige is misschien oorzaak, dat deze roman zoo

15) nbsp;nbsp;nbsp;Dit laatste is historisch.

16) nbsp;nbsp;nbsp;Eveneens historisch.

17) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is weer onhistorisch.

18) nbsp;nbsp;nbsp;Ontwikkelingsgang van de Ned. Letterk. IV^, bldz. 818.

19) nbsp;nbsp;nbsp;Gesch. der N. Ned. Letterk. in de 19e eeuw II bldz. 325 vgg.

-ocr page 49-

37

weinig bekend is.” Niet zozeer de fijn gesponnen intrige, als wel het feit, dat het historisch en het onhistorisch gedeelte beidennbsp;20 uitvoerig behandeld zijn, maakt het lezen van deze romannbsp;vermoeiend. Eén van beiden had als achtergrond moeten dienen,-nu wordt onze aandacht te veel verdeeld over allerlei episodes,nbsp;die hetzij voor het fictieve hetzij voor het historisch gedeelte gemistnbsp;2ouden kunnen worden.

Daarbij komt, dat Schimmel om het tijdvak zo volledig mogelijk voor te stellen, personen in zijn verhaal heeft betrokken, die alsnbsp;typen van bepaalde, toen aanwezige bevolkingsgroepen in hunnbsp;verschillende schakeringen moeten dienen. Wanneer Brandtnbsp;schrijft, dat er in Enkhuizen monniken waren die zich misdroegen,nbsp;of dat er een geuzenpredikant was, naar wiens preken velennbsp;kwamen luisteren, dan last Schimmel tafereeltjes in, waarin metnbsp;name genoemde personen in overeenstemming daarmee een rolnbsp;vervullen.

Over de Watergeuzen zwijgt Brandt, daar zij bij de overgang Van Enkhuizen niet actief optraden. Maar Schimmel heeft ze innbsp;zijn roman niet willen missen: 20) op zijn reizen buiten de stadnbsp;komt de hoofdpersoon enige malen met hen in aanraking, wordtnbsp;door hen uit Spaanse gevangenschap bevrijd en een andermaalnbsp;met hen in een gevecht tegen de Spanjaarden gewikkeld. Vooralnbsp;deze laatste episode, waarbij zij tenslotte in een molen door denbsp;Spanjaarden belegerd worden, zal wel aanleiding gegeven hebbennbsp;tot de qualificatie ’Geuzenverhaal’,

’t Was niet de eerste keer, dat een episode uit de zestiende eeuw in romanvorm behandeld werd; Mejuffrouw Toussaintsnbsp;Het huis Lauernesse’ was in 1840 verschenen, en Oltmans’ ’Hetnbsp;slot Loevestein’ reeds in 1834.

Oltmans schreef zijn roman onder de onmiddellijke invloed van de Belgische opstand; in zijn voorwoord spreekt hij van ,,vader-landsche mannen, die de heilige geboortegrond met gespierde vuistnbsp;tegen den afvalligen Belg verdedigen en de grens onder hetnbsp;donderend Voorwaarts overschrijden”. Van de ,.veelvuldigenbsp;kloekmoedige daden, die dit rustelooze tijdperk hebben gekenschetst”, heeft vooral die van Van Speyck hem getroffen en hem.nbsp;herinnerd aan de roemrijke daden van de voorouders. Nu hij eennbsp;dergelijke daad, in het verleden volbracht, heeft trachten ,,af tenbsp;malen”, beroept hij zich op de vaderlandsliefde van zijn lezers,nbsp;opdat zij niet te streng in hun oordeel over dit werk zullen zijn.nbsp;Zijn doel is, aan te tonen dat de ,,oude Nederlanders veel edeler,nbsp;stouter en grootscher daden verrichtten, dan wij vermoeden.”nbsp;Zo werd zijn roman in hoofdzaak de beschrijving van de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter in 1570 en de her-

20) Waarschijnlijk putte hij zijn gegevens over hen uit Van Groningen: Geschiedenis der Watergeuzen’. Een werk, dat hij elders noemt.

-ocr page 50-

38

overing daarvan door de Spanjaarden, waarbij persoonlijke moed en trouw aan een eens gegeven woord een voorname rol spelen.

In Het huis Lauernesse’ behandelt Mej. Toussaint een veel minder bekend deel (1521) van de historie. Haar doel is de invloednbsp;van de Hervorming op het burgerlijk én huiselijk leven dernbsp;Nederlanders te schetsen: er is nog geen opstand; wel worden denbsp;ketters al streng vervolgd, maar de grootste strijd wordt gestredennbsp;in de harten der mensen, die zich moeten stellen tegenovernbsp;degenen die hen 't dierbaarst zijn.

Bij Schimmel vinden wij motieven van beiden. In zijn beschrijving van gevechten en ’spannende’ ontvluchtingen herinnert hij aan Oltmans. Het begin van ’De eerste dag eens nieuwen levens’nbsp;is geheel in die stijl; één ontvluchting wordt zelfs bevorderd,nbsp;doordat Spanjaarden een vuur aanleggen in een geplunderdnbsp;klooster, waar de Geuzen buskruit op de vloer gestrooid hadden.nbsp;Ook is er een zekere overeenkomst in de hoofdpersoon. Innbsp;Oltmans’ roman is ’t Herman de Ruyter, die in het gehele boeknbsp;niet met die naam genoemd wordt, maar bij zijn medestandersnbsp;als Van den Bosch, bij de Spanjaarden als de geheimzinnigenbsp;’emisario’ of ’boodschapper’ bekend staat, en die telkens weernbsp;door listen en vermommingen aan de Spanjaarden ontsnapt.nbsp;Schimmels hoofdpersoon noemt zich Jan Kolterman, maar blijktnbsp;later anders te heten; ook hij is een boodschapper van den Prins,nbsp;ook hij vermomt zich herhaaldelijk en redt zich door listen ennbsp;leugens uit de meest ingewikkelde situaties. Maar De Ruyter isnbsp;slechts een door Oltmans bewonderde figuur, terwijl Koltermannbsp;Schimmels opvattingen over velerlei deelt en diens idealennbsp;nastreeft. Daarin komt hij overeen met de figuur van Paul, dennbsp;jeugdigen Geuzen-prediker uit ’Het huis Lauernesse’ — dezenbsp;weet ook niet wie zijn ouders zijn en verneemt dit eveneens aannbsp;het eind van de roman — die Mej. Toussaints opvattingen overnbsp;het evangelisch Christendom en den waren Christen vertegenwoordigt.

Men behoeft deze twee figuren maar te vergelijken om te begrijpen, dat al wil Schimmel de tegenstelling Katholiek—nbsp;Protestant ook in zijn roman doen uitkomen, het resultaat in ditnbsp;opzicht zo volkomen onderdoet voor hetgeen Mej. Toussaint innbsp;haar werk bereikte.

Kolterman is Protestant, omdat hij voor de ontwikkeling van de mens de vrijheid van denken onmisbaar acht en gewetensdwang een ongerijmdheid vindt: ,,de Heere God gaf u een lichaam,nbsp;over welks krachten, gij, namelijk uw onsterfelijke geest, gebiednbsp;voert, en over dien geest, namelijk over u zelve, zou een mensche-lijke macht buiten u heerschen? Waarom ketent men ook niet hetnbsp;lichaam als de geest in boeien ligt?” Maar bij de beschrijvingnbsp;van een Geuzenpreek schrijft Schimmel: „O, wij kunnen haar

-ocr page 51-

39

noode begrijpen, en het tuige tegen ons voor de vierschaar der geschiedenis, die kracht onzer vaderen, die kracht hunner overtuiging, die zucht naar de verkondiging van het woord Gods.”

En van Kolterman, die deze preek bij woont, heet het: ,.Hij evenwel had zijne verbeelding niet aan band kunnen leggen,nbsp;had zijne aandacht niet kunnen dwingen, was de preek nietnbsp;gevolgd. Was zij niet voor hem geschikt? Behoorde hij reeds doornbsp;ontwikkeling des geestes tot een volgend tijdvak, en kon hijnbsp;de onsamenhangende voorstelling, den hortenden gedachtenloopnbsp;niet voorbijzien, schoon hij instemde met den geest van denbsp;prediking?” 21)

Schimmel (en Kolterman met hem) mist die ,,overtuiging”, waardoor Mej. Toussaint figuren als Paul, Gideon Florensz. e, a.nbsp;kon scheppen. Vandaar waarschijnlijk ook, dat hij over de teruggekeerde ballingen (eens om hun geloof gevlucht), die toch eennbsp;belangrijke rol bij de overgang van de stad speelden, weinignbsp;meer meedeelt, dat hetgeen hij in de bronnen vond.

Hij voelt echter zelf het weinig overtuigende van zijn voorstelling, waarbij de romantische „kinderverwisseling” een zo belangrijke plaats inneemt, want hij besluit zijn verhaal met de als

een verontschuldiging klinkende verklaring: .....wat bij beider

igeboorte was voorgevallen, hetgeen raadselachtig en vreemd,) alleen zijn verklaring vond in den heerschenden geest dier dagen,nbsp;in den sektehaat, welke iedere daad in die eeuw tintte ...” Terwijlnbsp;hij in een nabeschouwing nog eens nadrukkelijk de lof zingt vannbsp;de, in het verhaal slechts oppervlakkig behandelde, ballingen.

De hoofdzaak ligt voor hem elders: hij ziet in de overgang van Enkhuizen een eerste gevolg van de, hoe dan ook, ontwaaktenbsp;vrijheidszin, waardoor een geheel land tot welvaart kwam. In denbsp;toewijding bij de uitgave van 1855 22) schrijft hij: „der stede vannbsp;Enkhuizen, die het eerst door eigen kracht het juk der dwingelandij heeft verbroken, den grondslag heeft gelegd tot de vrijheid welke een machtige republiek deed verrijzen uit een nietignbsp;wingewest, worden deze bladen uit eerbied en als herinneringsoffer toegewijd door den schrijver.”

En in zijn slotwoord komt hij er nog eens op terug: „Eere zij der stad, die het eerst de boeien afwierp en zooveel toebracht omnbsp;hare zusteren op te wekken uit den slaap. De moedige daadnbsp;erlangde hare belooning, want evenals zij de eerste was geweestnbsp;in moed, werd zij de eerste in welvaart, in handel en macht.”

De stuwende kracht daarbij, Kolterman, die (zonder naam, familie of bezit) de vrijheid wel t meest ,,om haar zelfswil” verdedigt, is verreweg ’t uitvoerigst getekend: de overige personennbsp;vertegenwoordigen een meestal niet verder gemotiveerde, maar

21) nbsp;nbsp;nbsp;De eerste dag eens nieuwen levens, bldz. 183, 156.

22) nbsp;nbsp;nbsp;In de Rom. Werken niet herdrukt.

-ocr page 52-

40

slechts door woorden of daden tot uiting komende karaktereigenschap of opvatting.

Meer dan het geheel, dat door te grote uitvoerigheid wat verward is, zijn het juist de afzonderlijke tafereeltjes met hun vlotte dialoog en vaak scherp geziene details, die in deze roman denbsp;aandacht vragen en die tevens aantonen, hoe zeer Schimmel op ditnbsp;tijdstip nog in de eerste plaats dramaturg is.

Een Haagsche Joffer.

Nog sterker blijkt de invloed van het toneel in zijn volgende, in 1856 verschenen, roman ’Een Haagsche Joffer’; daaruit konnbsp;hij zeer gemakkelijk een drama trekken, omdat (naar zijn eigennbsp;woorden) de roman al bijna een toneelspel was, zodat dit reedsnbsp;in Februari 1857 kon worden opgevoerd. Schimmel ging voornbsp;deze roman uit van een passage in Dudley Carletons ’Letters’,nbsp;die hij in de vertaling, welke Wagenaar24) er van geeft, citeert:nbsp;„Maar Carleton, antwoordde: dat men, om zijne Majesteit gerustnbsp;te stellen, iets meer dan bloote woorden geven moest; dat hemnbsp;niet onbekend was, hoe dikwijls Juffrouw Serklaes, de oudenbsp;Haagsche vrouw, die men de koppelaarster van ’t Bestandnbsp;noemde over en weder reisde om voorslagen te doen tot bestandnbsp;of tot vrede ...” 25)

Over deze Juffrouw Serklaes, de hoofdpersoon van zijn roman, had hij nog enkele gegevens kunnen vinden in de doornbsp;Mr. G. quot;W. Vreede gepubliceerde ’Correspondentie van M. d’Es-pesses, ambassadeur pour Ie Roy Louis XIII’, 26) waarnaar dezenbsp;in een later geschreven artikel, ’De laatste ziekte van Prinsnbsp;Maurits’27) verwijst. Bovendien noemt Mr. C. M. van der Kempnbsp;in zijn ’Maurits van Nassau’ drie resoluties van de Staten Generaal,nbsp;waarin haar geld wordt toegestaan.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft Schimmel deze bronnen niet gekend; bij hem is Juffrouw Serklaes een burgerjuffrouw, dienbsp;behalve dat zij geheime zendingen vervult, ook handel drijft innbsp;boter en koloniale waren, terwijl d’Espesses schrijft: ,,la Damoi-selle de Cerclas, de la maison de Liuthen; son frère naguèrenbsp;décédé, était bailly de Reinlandt, et a pension sur Tabbaye denbsp;Rinsburch, affectée a l’entretènement des pauvres nobles.”

Zijn voorstelling van de verhouding tussen Aartshertogin Isabella, Kardinaal de la Cueva en Spinola ontleende Schimmel

23) nbsp;nbsp;nbsp;Aantekening bij het drama. Dramatische Werken.

24) nbsp;nbsp;nbsp;X 489.

25) nbsp;nbsp;nbsp;Alleen vóór in de afzonderlijke uitgave, niet in de Rom. Werken.

26) nbsp;nbsp;nbsp;Compte rendu de la Commission Royale d’Histoire. Brussel 1839.

27) nbsp;nbsp;nbsp;Nijhoff Bijdr. III 91.

-ocr page 53-

41

in grote lijnen aan Th. Juste: ’Histoire de Belgique’. Het begin van zijn roman is een vrijwel woordelijk citaat hieruit. 28) Dgnbsp;betrekkelijke vaagheid van deze gegevens bood hem volopnbsp;gelegenheid ze tot een intrige-roman, zijn voorkeur in dezenbsp;periode, te verwerken.

Zijn verhaal verplaatst ons in Brussel omstreeks 1624: de kardinaal de la Cueva, de heerszuchtige raadsman van denbsp;Aartshertogin-weduwe Isabella, tracht het gezag zoveel mogelijknbsp;aan zich te trekken. Tussen hem en den veldheer Spinola heerstnbsp;een gespannen verhouding, daar deze laatste zich niet aan hemnbsp;wenst te onderwerpen. De la Cueva wil hem naar Spanje doennbsp;terugroepen en vervangen door Willem van Stoutenburg, diennbsp;Schimmel hier, waarschijnlijk bij vergissing, den oudsten zoon vannbsp;Van Oldenbarnevelt noemt, en dien hij onder de naam De Valcke-naere in Brussel introduceert; deze is geheel van hem afhankelijk ennbsp;hem dus volkomen onderworpen. Om De Valckenaeres aanziennbsp;te verhogen wil de kardinaal hem doen huwen met de zeer rijkenbsp;en aanzienlijke Adèle d’Oultremont, een wees en pupil van Isabella.nbsp;Bovendien geeft hij hem de leiding in een expeditie, die Prinsnbsp;Maurits moet oplichten en in Brussel brengen. Juffrouw Serklaes,nbsp;in Brussel gekomen, zogenaamd om nieuwe vredesonderhandelingen aan te knopen, maar in werkelijkheid (volgens Schimmel)nbsp;om te zien of Willem van Stoutenburg daar is, weet in enkelenbsp;dagen de plannen van den kardinaal grotendeels te ontdekkennbsp;en te doen mislukken door haar contra-intriges.

Aan de historische loop der gebeurtenissen is hiermee geen geweld aangedaan. Wat er van de volgens Schimmel gekoesterdenbsp;voornemens slaagde, n.1, de vervanging van Spinola door eennbsp;ander, met name Hendrik van den Berg — in het slothoofdstuknbsp;Wordt hierop gezinspeeld —¦ is weer historisch.

Anders is het met de historische personen, die hier ten tonele gevoerd worden en aan wie het beramen van of de medewerkingnbsp;aan deze plannen in de schoenen wordt geschoven; de voorstelling,nbsp;die men zich van hun karakter en hun opvattingen vormt, geldtnbsp;uiteraard niet alleen voor deze ene episode,

’t Is daarom waarschijnlijk niet toevallig, dat Alberdingk Thijm in de Volksalmanak voor Katholieken voor 1858 een schetsje overnbsp;Albertus en Isabella schrijft, waarin Isabella als waarlijk godvruchtig, liefdadig en verstandig wordt voorgesteld, terwijl zijnbsp;Volgens Schimmel bekrompen godsdienstig en zeer weinig zelfstandig in haar oordeel was.

De ’Vaderlandsche Letteroefeningen’ 29) wijzen op enige historische onjuistheden (het karakter van Isabella, de leeftijd

28) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hiervoor Vaderl. Letteroef. 1857 II.

29) nbsp;nbsp;nbsp;1857 I.

-ocr page 54-

42

van den Kardinaal; Stoutenburg sterft niet in 1624) en onduidelijkheden, maar de recensent vindt er ook zoveel prijzenswaardigs in, dat hij concludeert: het werk is Schimmel waardig.

Bakhuizen van den Brink daarentegen besluit zijn recensie met de woorden: „dit is geen kunst- maar knutselwerk.” 30)nbsp;Op de fouten tegen de historie gaat hij niet nader in, daarvoornbsp;verwijst hij naar het artikel in de ’Vaderlandsche Letteroefeningen’.nbsp;Zijn grote bezwaar is, dat Schimmel een historisch beeld vervormde, door onbelangrijke personen als Juffrouw Serklaes ennbsp;Willem van Stoutenburg een te belangrijke rol te laten spelen.nbsp;Dit laatste acht hij ook strijdig met de kunst, omdat z. i. de bandnbsp;tussen mensen en feiten niet louter toeval mag zijn. Bovendiennbsp;kan hij zich geen kunst denken, die niet bezield is door eennbsp;verheven voorstelling van haar onderwerp, en Schimmel beroofdenbsp;Juffrouw Serklaes juist van alles wat tot een dichterlijke gedachtenbsp;aanleiding kon geven.

In de aantekeningen bij het drama 'Juffrouw Serklaes’3i) schrijft Schimmel, dat Bakhuizen van den Brink in zijn kritieknbsp;voor een goed deel gelijk had, maar, voegt hij er bij, ook ongelijk,nbsp;want Bakhuizen van den Brink had nooit oog voor de verdienstennbsp;van een fijn gesponnen intrige en levendige en puntige dialoog.

Het geringe succes van het drama schrijft Schimmel toe aan de gebrekkige samenstelling, maar vooral aan „de eenzijdigheid,nbsp;die alleen aan het koude verstand het woord laat.” Hiermee isnbsp;ook de kernfout van de roman aangewezen. Alle bezwaren dienbsp;Bakhuizen van den Brink aan voert, vloeien voort uit deze eenzijdigheid. W^il men aan het verstand een alles overtreffendenbsp;invloed toekennen, dan moeten personen, die daarin uitblinkennbsp;(de kardinaal. Juffrouw Serklaes) ook de machtigste blijken.nbsp;Schimmel noemt het hoofdstuk, waarin blijkt, dat Juffrouw Serklaes den Kardinaal overwonnen heeft, ’schaakmat’. Zij herinnerennbsp;inderdaad het meest aan twee schaakspelers, die de stukken naarnbsp;willekeur verzetten. De Kardinaal verliest hier, niet omdat eennbsp;ander principe zegeviert, maar omdat hij in zijn berekeningennbsp;faalde.

Het behoeft geen betoog, dat bij een dergelijke beschouwing zoveel factoren verwaarloosd en andere te veel op de voorgrondnbsp;gesteld worden, dat men van een vervorming van het historischnbsp;beeld moet spreken.

Hoewel Schimmel altijd aan het verstand een belangrijke plaats is blijven toekennen, is toch geen van zijn latere romans meer zonbsp;uitsluitend een intrigespel. Ongeveer tegelijk met deze roman ver-

30) nbsp;nbsp;nbsp;Konst en Letterbode 1857.

31) nbsp;nbsp;nbsp;Dramatische Werken II.

-ocr page 55-

43

schijnt er een uitvoerig artikel van Schimmel in ’De Gids’ ^2) over Hendrik Conscience. Tegen de historische romans vannbsp;Conscience heeft hij velerlei bezwaren, die hij alle terugleidt totnbsp;de vier of vijf maal herhaalde stelling: Conscience heeft meernbsp;gemoed dan intellect en daarom ... De nadruk, die hij er hiernbsp;op legt, doet vermoeden, dat hij enerzijds op dit tijdstip aan hetnbsp;intellect inderdaad een zeer belangrijke plaats wenst in te ruimen,nbsp;terwijl hij anderzijds het zwakke punt van Een Haagsche Joffer’nbsp;beseffend, door dit betoog heeft willen aangeven, wat men tochnbsp;niet intellect zou kunnen bereiken.

Het is wel eigenaardig, dat in het jaar 1856 ook Lodewijk Mulder’s roman ’Jan Faessen’ verschijnt, waarin de opzet en hetnbsp;mislukken van de aanslag op Prins Maurits door Willem vannbsp;Stoutenburg en zijn handlangers beschreven wordt.

Mulder’s vehaal mist de levendige handeling en vlotte dialoog, die we bij Schimmel vinden. Maar uitgaande van de gegevens,nbsp;die hij bij Wagenaar e. a. 33) hieromtrent heeft kunnen vinden,nbsp;overtreft hij Schimmel in de psychologische details, die hij vannbsp;zijn personen weet te geven.

Mogelijk werden zij beiden tot een bestudering van deze periode geïnspireerd door het schilderij van H. J. Scholten ’Eennbsp;voetval’ (voorstellend de Weduwe van Oldenbarnevelt met haarnbsp;schoondochter en kleinzoon Prins Maurits om genade smekendnbsp;voor Reinier van Groeneveld), dat door de Maatschappij Felixnbsp;Meritis „met goud werd bekroond”. Schimmel had dit onderwerpnbsp;reeds in een schetsje in de ’Nederlandschc ’Volksalmanak’ voornbsp;1855 behandeld; het daarbij afgedrukte plaatje is van H. ten Kate.

In het voorjaar van 1857 won Scholten een prijs met zijn schilderij 'Vi coactus’ (Cornelis de Witt, ziek te bed liggend,nbsp;Wordt gedwongen t Eeuwig Edict te herroepen). Naar aanleidingnbsp;daarvan schreef Schimmel in het tijdschrift Nederland 34)nbsp;Een ziekbed’.

Een moment uit het politieke leven van Johan de Witt vinden We in ’Een secrete resolutie’35), Tegenover hem stelt hij in het

dramatisch tafereel ’Het Kind van Staat’ (1859) den jeugdigen Prins van Oranje, die in veinzen en zelfbeheersing een evenknienbsp;yan De Witt blijkt te zijn. De stof hiervoor ontleende hij aannbsp;Elizabeth Musch’, 36) waar eveneens de verhouding van de prins-Qazinde partij tot Engeland wordt beschreven.

Men kan dit beschouwen als grepen uit de studie, die hij op dat tijdstip voor zijn volgende historische roman maakte.

32) 1856 II.

,33) In zijn ’Historie der Reformatie’ behandelt G, Brandt deze episode zeer uitvoerig.

34) nbsp;nbsp;nbsp;1857 II.

35) nbsp;nbsp;nbsp;Almanak Holland 1858.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ti

36) nbsp;nbsp;nbsp;Aantekeningen bij ’Het Kind van Staat. Dramatische Werken II.

-ocr page 56-

44

Om intussen aan zijn literaire verplichtingen te voldoen schrijft hij, behalve enige uitvoerige recensies in ’De Gids’, voornbsp;’Nederland’ een roman ’Drie tijdvakken uit een leven’37) gn eennbsp;novelle ’Uit het leven eener vrouw’, beide aan de eigen tijdnbsp;ontleend, en ’De vlucht uit Bologna, een episode uit de jeugd vannbsp;Napoleon III. 38) Wel een bewijs, dat ook voor hem de behandeling van dergelijke onderwerpen minder tijdrovend was.

Mary Hollis.

In 1860 verschijnt dan zijn breed opgezette roman ’Mary Hollis’. Hij behandelt daarin een uit politiek oogpunt belangrijke episodenbsp;uit het leven van Prins Willem III, n.1. diens bezoek aan zijn oomnbsp;Karei II van Engeland in de winter van 1670/’71. De geschiedschrijvers uit die tijd, Tobias van Dompselaer in ’Het ontroerdenbsp;Nederland’, en Sylvius, die Aitzema’s ’Saken van Staet en oorlog’nbsp;voortzet, geven een uitvoerig verslag van de wijze, waarop denbsp;Prins reisde, vertellen wie er in zijn gevolg waren en hoe hij innbsp;Engeland werd ontvangen.

Wagenaar deelt slechts mede, dat de Prins in 1670 naar Engeland vertrok en daar van Slachtmaand tot Sprokkelmaand 1671 bleef; en citeert dan een passage uit Burnets’ ’History of my ownnbsp;time’, waarin deze vertelt, dat Karei II den Prins zocht afkerig tenbsp;maken van de Hervormde godsdienst, en smaak te geven van denbsp;Roomse. Maar daar de Prins geen ,,zin betoond had”, kreeg hijnbsp;slechts algemene beloften. Wagenaar vervolgt dan; ,,Of er wijdersnbsp;ook eenige pogingen gedaan zijn, om den Prins te trekken in hetnbsp;heimelijk Verbond tusschen Frankrijk en Groot-Brittannie, waarinnbsp;men gelijk wij boven zagen, plaats voor hem scheen te willennbsp;open houden, heeft onzes weetens niemant aangetekend.”

De mededelingen van Van Dompselaer en Sylvius als decor gebruikend, stelt Schimmel ’t nu voor, als zou de Prins door zijnnbsp;behendige vragen de gehele inhoud van het verdrag te weten zijnnbsp;gekomen.

De uitwerking van dit gegeven vormt echter slechts een onderdeel van deze roman, waarin ons tevens de Engelse samenleving van dat tijdvak in haar verschillende geledingen wordt beschreven.

Schimmels voornaamste bron daarvoor was; Macaulay; ’The History of England from the accession of James the Second’. Hoewel Macaulay zijn eigenlijke geschiedschrijving pas met het jaarnbsp;1685 begint, geeft hij in vogelvlucht een overzicht van de Engelsenbsp;geschiedenis tot op die tijd, en is over de toestand tijdens denbsp;regering van Karei II reeds zeer uitvoerig.

37) nbsp;nbsp;nbsp;Afzonderlijk uitgegeven onder de titel ’Twee Vrienden’.

38) nbsp;nbsp;nbsp;Nederland 1858 I, II, III en 1859 II.

-ocr page 57-

45

In zijn ’A history of English Literature' zegt Buchan van Macaulay: „he builds up his scenes bij a multitude of small detailsnbsp;lihe an historical novellist.”

Schimmel behoefde inderdaad soms niet veel meer te doen dan een episode uit Macaulay’s werk te dramatiseren om die in zijnnbsp;roman te kunnen opnemen.

Vooral in het eerste boek (de roman is in vier boeken verdeeld) komt dit sterk uit. De landedelman en zijn gezin, die Schimmel onsnbsp;daar voorstek, bezitten alle eigenschappen en eigenaardigheden,nbsp;die volgens Macaulay 39) den landedellieden eigen waren. Maarnbsp;Schimmel specialiseert het volgens Macaulay algemene type doornbsp;aan de tegenwoordigheid van een Hollands landbouwer Sir Henrynbsp;Digby’s interesse voor land- en tuinbouw toe te schrijven, terwijlnbsp;de nu volgende wel wat buitengewone gebeurtenissen een bijzonder stempel drukken op de ontwikkeling van Sir Henry’s zoonnbsp;Charles. Zijn ouders laten hem n.1. als page met een incognitonbsp;reizend edelman, die van de weg afgedwaald bij hen om een onderdak vraagt, naar Londen gaan. Uit een „terzijde” opmerking van .nbsp;den edelman (die de hertog van Buckingham blijkt te zijn) kan denbsp;lezer opmaken, dat hij den jongen man, die ,,een waardig vertegenwoordiger van den schoonheidstype van den Angel-Saksischennbsp;volksstam” is, in een intrige wil gebruiken. Doel en afloop vannbsp;deze intrige worden ons in de volgende boeken voorgesteld.

Het blijkt dan (ik stip slechts de hoofdlijnen aan), dat Buckingham koning Karei II aan de invloed van diens Franse minnares.nbsp;Mademoiselle de Quérouaille wil onttrekken door haar op eennbsp;ander te doen verheven. Die ander moet Charles Digby zijn, diennbsp;hi) daartoe een aanstelling bij de Lifeguards der Koningin bezorgt.nbsp;Mylady de Castlemaine, ’s konings Engelse minnares, die eveneens Mademoiselle de Quérouaille gaarne verwijderd zag, werktnbsp;eerst met hem mee, maar wanneer 't blijkt, dat Mademoiselle denbsp;Quérouaille niet de minste aandacht aan Charles schenkt, beraamtnbsp;Zij een ander plan. Mary Hollis, Charles’ vroeger speelmakkertje,nbsp;dochter van een Puriteins predikant, wier ,,schoonheid kon wedijveren met het marmeren beeld des kunstenaars, maar bezield ennbsp;¦vol uitdrukking”, is op bevel van Buckingham ontvoerd en naarnbsp;Londen gebracht. Zij ontsnapt ’s nachts uit het huis, waar dezenbsp;haar laat wonen. Charles, die met een troepje luidruchtige jongelieden door de stad zwerft, vindt haar meer dood dan levend opnbsp;stoep neergezegen, en doet haar in een naburig huis opnemen.nbsp;Aangezien het Mary’s innige wens is, persoonlijk den Koning omnbsp;de invrijheidstelling van haar vader te vragen, kost het Myladynbsp;Castlemaine, die door Charles van haar hoorde, weinig moeitenbsp;haar met de belofte, dat zij den Koning haar verzoek zal kunnen

¦39) Zie zijn hoofdstuk: the state of England in 1685.

-ocr page 58-

46

voorleggen, te overreden bij haar in Whitehall te komen wonen. Door Mary wil zij Karei II van Mademoiselle de Quérouaillenbsp;afleiden. Zij slaagt hier in zoverre in, dat Mary inderdaad eennbsp;zeer grote invloed krijgt, niet door aan zijn lusten toe te geven,nbsp;maar door hem te wijzen op zijn plicht als koning. Het gevolgnbsp;is, dat zowel Mylady de Castlemaine als Mademoiselle denbsp;Quérouaille uit Whitehall verwijderd worden. Buckingham, dienbsp;toen dit alles gebeurde, zwaar door Charles in een duel^o) gewondnbsp;te bed lag, weet na zijn herstel den Koning weer tot zijn vorignbsp;lichtzinnig leven terug te brengen. Nu hetgeen zij bereikt hadnbsp;te niet is gegaan, offert Mary ook de invloed, die haar eensnbsp;gesproken woorden mogelijk nog op den Koning zouden kunnennbsp;hebben, op om Charles, dien zij reeds lang beminde, te redden.nbsp;Charles is n.1. voor een laatste ontmoeting met een hem nognbsp;steeds niet van naam bekende geliefde bescheiden naar een vertreknbsp;in de door de Koningin bewoonde vleugel van het paleis. Marynbsp;weet, dat deze onbekende de koningin zelf is. Juist voordat denbsp;Koning in het vertrek waar zij zijn, binnendringt, komt Mary zenbsp;waarschuwen en blijft bij Charles, zodat de indruk gewekt wordt,

dat Charles om harentwil daar kwam. ......in geen oogenblik

van haar leven was Mary edeler en reiner geweest dan in dezen. Zij had zich geroepen gedacht om een gantsch rijk te behoeden;nbsp;zij had zich zelve verheven geacht tot een profetesse des oudennbsp;verbonds en had hare kracht gevonden in de opwinding dernbsp;dweeperij. Zij had thands echter alles prijs gegeven en zich opgeofferd voor éénen; zij had het kunnen doen omdat zij niets meernbsp;wilde zijn dan vrouw: de minnaresse had de dweepster overwonnen,”

Men verwacht misschien, dat ik hiermee de slotzin van deze roman citeerde? Allerminst. De historische personen verlaten wenbsp;pas, nadat zij weer teruggebracht zijn in het officiële historischenbsp;spoor; d.w.z. na het vertrek van den Prins van Oranje naarnbsp;Holland en na de verbanning van Mylady de Castlemaine en dennbsp;hertog van Buckingham naar Frankrijk, waardoor de invloed vannbsp;Mademoiselle de Quérouaille en dus van Bodewijk XIV op Karei IInbsp;bevestigd wordt.

Wat de onhistorische betreft: wanneer Schimmel ons Charles en Mary, na veel protest van Charles' ouders, in een gelukkigenbsp;echt verenigd, heeft voorgesteld, laat hij er nog een 'Besluit' opnbsp;volgen, waarin hij in enkele bladzijden de gebeurtenissen van het

40) Dit duel vindt plaats na een gemaskerd bal, terwijl de betrokkenen hun maskerade-costuums nog dragen. Het is merkwaardig, dat in 1857 in Parijs zowelnbsp;J. L. Géróme (1824—1904) als Th. Couture (1815—1879), een dergelijk gegevennbsp;op het doek brachten. Gerómes schilderij wordt in de ’Konst en Letterbode’ vannbsp;5 Juli 1857 gekarakteriseerd als: „eene phantastisch-romantische voorstelling:nbsp;Duel de Masques”.

-ocr page 59-

47

^ar 1688 meedeelt. Charles Digby kiest daarbij de zijde van den Prins, en wordt ter beloning van zijn dappere daden tot viscountnbsp;verheven. Maar zijn dapperheid is dan nog slechts een voor-v^endsel om met een lofzang op de daad van Willem III te kunnennbsp;eindigen.

Daarmee wijst Schimmel ons het standpunt aan, van waaruit zijn roman moeten beschouwen om te begrijpen, waarom hijnbsp;de twee elkaar op dat tijdstip nog nauwelijks beïnvloedende feiten;nbsp;Willem van Oranje’s bekwaamheid en de verhouding van dennbsp;^ngelsen Koning tot zijn Parlement en tot Frankrijk, beide zo uitvoerig behandelde. Alleen door te verwijzen naar de gevolgen kannbsp;nij een compositie aannemelijk maken, waarin al hetgeen overnbsp;Willem van Oranje wordt meegedeeld anders gerechtvaardigdnbsp;Zou moeten worden door één episode, waarin deze de door denbsp;hoofdintrige ontstane toestand beïnvloedt. Wel komt Willem vannbsp;Oranje voortdurend met de, in de intrige betrokken, personen innbsp;aanraking, maar die ontmoetingen dienen slechts om hem nadernbsp;^t zijn eigen doel, het ontdekken van het geheim verdrag vannbsp;Dover, te brengen.

In een uitvoerige recensie in ’De Gids’^i) vestigde Joh. C. Zimmermann (onder het pseudoniem Bern. J. Koster) reeds denbsp;aandacht op deze zijde van Schimmels talent, dat n.1. zijn werkennbsp;altijd een doel en strekking hebben en dienstbaar gemaakt zijnnbsp;aan een hogere idee, zodat feiten en personen er niet alleen omnbsp;zich zelf zijn, maar tevens lasthebbende vertegenwoordigers vannbsp;begrippen zijn. Zimmermann wijst dan vooral op de soms mindernbsp;gelukkige gevolgen daarvan in Schimmels persoonsbeschrijvingen:nbsp;verscheiden van zijn karakters zijn slechts de conventionele uitdrukking van bepaalde eigenschappen.

Zijn kritiek geldt vooral de algemeen menselijke kant van het ^erk. Over de keus van het onderwerp laat hij zich slechts zijdelings uit, door te constateren dat men nooit een volkomen zuiverenbsp;Vreergave van de vormelijke verschijning van personen uit eennbsp;omgeving, die men niet kent (in dit geval hovelingen e, d.), kannbsp;geven. Want onwillekeurig werkt men naar regels en conventies,nbsp;naar zekere geijkte types, die de rol van eigen herinneringennbsp;spelen.

De historische juistheid komt in déze recensie in het geheel niet *er sprake, terwijl de anonieme recensent in de ’Tijdspiegel’42)nbsp;slechts opmerkt, dat naar zijn mening, de karakterbeschrijving dienbsp;^chimmgj van Willem III geeft, niet doet vermoeden, dat deze

n uitstekend man zou worden.

De intrige, waarin Schimmel de Engelse koninklijke familie

41) nbsp;nbsp;nbsp;Een nieuwe historische roman. 1861 I.

42) nbsp;nbsp;nbsp;1861 I.

-ocr page 60-

48

betrekt, wordt blijkbaar zonder protest geaccepteerd; over de plotseling toch wel zeer grote invloed van Mary Hollis op dennbsp;Koning verbazen de recensenten zich niet. Zij hebben zich waarschijnlijk niet verder verdiept in de volgens Te Winkel „weinignbsp;verkwikkelijke” hofgeschiedenis van Engeland, en indien zij ernbsp;het werk van Macaulay of Burnet op nageslagen hebben, hebbennbsp;zij kunnen constateren, dat Schimmel verschillende daar verspreide gegevens in zijn verhaal opgenomen heeft, daarbij sommige karakters (o.a. Karei II en Mylady de Castlemaine) onveranderd latend, andere wijzigend.

Zo vinden we wellicht het uitgangspunt voor de figuur van Mary Hollis in de volgende mededeling van Burnet: 43) j-Jig kingnbsp;had an other mistress, that was managed by Lord Shaftsbury,nbsp;who was the daugther of a clergyman Roberts. In whom her firstnbsp;education had so deep a root, that, though she fell into manynbsp;scandalous disorders, with very dismal adventures in them all, yetnbsp;a principle of religion was so deep laid in her, that though it didnbsp;not restrain her, yet it kept alive in her such a constant horror atnbsp;sin, that she was never easy in an ill course....”

De algemene indruk die de roman maakt, blijft echter ook met dergelijke vrije interpretaties beantwoorden aan die welke denbsp;bronnen van dat tijdvak geven.

’Mary Hollis’ werd vrijwel tegelijkertijd zowel in het Duits als in het Engels vertaald. De Duitse vertaler, C. Senden, schrijft innbsp;October 1869 aan Schimmel, dat zijn vertaling de pers heeft verlaten. Met tegenzin heeft hij moeten toestaan, dat de uitgevernbsp;de titel veranderde in ’Staats und Liebes Intriguen’, maar aan eennbsp;publiek, dat Schimmels naam niet kent, moest een kleine aanwijzingnbsp;omtrent de inhoud gegeven worden. Verder heeft hij tot zijn leedwezen twee hoofdstukken, waarin over de macht van de Verenigdenbsp;Provinciën en de opvoeding van den Prins wordt uitgeweid,nbsp;moeten bekorten, omdat dit het Duitse publiek niet zounbsp;interesseren.44)

Ook de Engelse vertaler, A. van Wijngaerden Bikkers, een in Engeland gevestigd Nederlander, blijkt tegen de voorstelling innbsp;’t algemeen geen bezwaren van de zijde van het publiek te verwachten. Slechts één literaire vrijheid van Schimmel durft hij nietnbsp;overnemen, en wel het hoofdstuk waarin deze, blijkbaar uitgaandenbsp;van Maucauly’s mededeling: ,,the last wolf that has roamed ournbsp;island had been slain in Scotland a short time before the close ofnbsp;the reign of Charles the Second”, 45) egn wolvenjacht doet plaatsnbsp;vinden in de omgeving van Londen. De vertaler, die, naar zijnnbsp;zeggen, overigens slechts kleine wijzigingen maakte, schrijft hier-

43) nbsp;nbsp;nbsp;History of my own time I.

44) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

45) nbsp;nbsp;nbsp;Op cit. I 311. llth. edition London 1856.

-ocr page 61-

49

over; „I have come so far with my translation now as the 6th chapter vol. Ill, and to this I have but one objection, namely thatnbsp;there are not and were not at that time any wolves in England.

Allow me to quote a passage from Keightley’s History of England: Edgar (the Peaceful) 959—975 .... the reign of thisnbsp;^ince is remarkable for the extirpation of wolves in Englaml.nbsp;Driven from the plain country these animals harboured in thenbsp;fountains of Wales, whence thy descended to commitnbsp;their ravages. Edgar changed the annual tribute imposed bynbsp;Athelstane on the Welsh Princes to that of 300 wolves’ heads,nbsp;3nd so active a chase was kept up against the wolves that thenbsp;race was soon extinct. As this peculiarity of the old man’s reignnbsp;Occurs in every English schoolbook you can imagine what anbsp;tine dish it would make for the critics to see a foreigner spendnbsp;35 pages on a English wolf’s hunt A. D. 1670. I will leave thenbsp;chapter untranslated for the present until I hear from you again,nbsp;hdy own idea is to make it a fox-hunt (29 Juli 1869). ^6)

Uit Van \Vijngaerden Bikkers’ brieven valt af te leiden, dat de roman eerst in een week- of maandblad verscheen, maar dat denbsp;Voorgenomen uitgave als afzonderlijk boek minder vlot tot standnbsp;kwam. Van Wijngaerden Bikkers stelt ’t voor als zou er hierbijnbsp;sprake zijn van kwaadwilligheid bij den uitgever. Toch verscheennbsp;het in 3 delen bij denzelfden John Camden Hotten onder de titel:nbsp;’Mary Hollis a Romance of the Days of Charles II and Williamnbsp;Prince of Orange’ by H. J. Schimmel, author of ’Lady Carlisle’.nbsp;Datum of jaar van uitgifte worden daarbij niet genoemd.

Mogelijk was de belangstelling van het publiek niet zo groot. Van Wijngaerden Bikkers zich voorstelde, toen hij schreef:nbsp;..de Engelsche lezers en zelfs de lezeressen zijn Miss Braddonnbsp;tang moê” en ,,ik ben moreel overtuigd dat ’Mary Hollis’ bij hetnbsp;{^schaafde Engelsche publiek een beter onthaal zou vinden dannbsp;Henry Dunbar’ of een der tallooze producten van Mrs. Henrynbsp;Wood en dergelijke ’sensation novels’” (12 July 1865). 47)nbsp;Al stond Schimmels werk wellicht boven hetgeen er op dat tijdstip in Engeland verscheen, ’t was toch een genre, dat het Engelsenbsp;publiek in Scotts romans reeds vele jaren had kunnen genieten.

Juist van ’Mary Hollis’ schrijft Te Winkel, dat het de invloed '’un Scott ook in bijzonderheden verraadt 48) en Vissink49)nbsp;Constateert, dat Schimmel hierin een beeld van Engeland geeft,nbsp;2oals Scott zou hebben kunnen geven.

De diepergaande invloed van Scott ligt vooral hierin, dat hij 46) Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.nbsp;y) Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.nbsp;^8) Op. cit. VII 256.

49) H. Vissink: Scott and bis influence on Dutch literature.

-ocr page 62-

50

ditmaal uitgaat van onhistorische personen 5°) en geen volkomen bepaalde historische gebeurtenis uitwerkt, maar door grotendeelsnbsp;gefingeerde feiten tijd en personen tracht te karakteriseren.

Wat de personen betreft, houdt hij deze nieuwe werkwijze nog niet geheel consequent vol; in het middengedeelte van de romannbsp;wordt verreweg de meeste aandacht aan de historische personennbsp;besteed en zijn Charles Digby en Mary Hollis slechts nevenfiguren.

Voor de bouw van de roman bood dit onderwerp het voordeel, dat hij geheel vrij was in de keuze van hetgeen hij wilde meedelennbsp;en daarom, hoe uitvoerig hij soms werd (het eerste boek o.a.),nbsp;niets behoefde in te lassen, dat niet in verband stond met hetnbsp;grote geheel. Wel moest het doen en laten van de verschillendenbsp;personen zorgvuldig nagegaan worden om de ingewikkelde intrigenbsp;en de min of meer dubbele handeling begrijpelijk te maken. Afwisselend wordt aan de verschillende draden van het verhaalnbsp;voortgesponnen, tot zij in één punt samenkomen om vervolgensnbsp;weer uiteen te gaan.

Een grote vooruitgang nu is er te bespeuren in de wijze, waarop Schimmel een enige hoofdstukken te voren afgebroken onderwerpnbsp;weer opvat. Ook in ’De eerste dag eens nieuwen levens' kwamnbsp;dit voor; daar begon hij zo’n gedeelte bijna steeds met een inleiding

als: „Wij hebben hem verlaten toen..... wij keeren alzoo in de

verbeelding terug ..., waar school Kolterman al dien tijd ...” e.d.; terwijl in één hoofdstuk soms driemaal naar een ander punt ’teruggekeerd’ wordt. In ’Mary Hollis’ vinden we zo’n inleiding nog eennbsp;enkele maal b.v. „Ettelijke dagen reeds verloren wij Charles Digby

uit het oog.....wat was er van Mary geworden . . . .”, maar meestal

verplaatst hij ons in medias res b.v. ,,Charles wandelde de weg in beter luim terug, dan hij gegaan was . . ., Mary gevoelde zichnbsp;krachtig, toen zij de gevangenis te Leeds verliet...., Louise denbsp;Quérouaille was alleen in hare weelderige vertrekken ...”. Hijnbsp;begint in zo’n geval ook steeds een nieuw hoofdstuk.

Aan dit schijnbaar zo willekeurig afbreken en weer opvatten ligt in deze roman een uiterst strenge indeling van de stof tennbsp;grondslag. De vier boeken geven achtereenvolgens: I een beschrijving van de toestand op het platteland met als tegenstelling éénnbsp;stedeling (Buckingham); II een beschrijving van het hof met alsnbsp;tegenstelling één plattelander (Charles Digby); III de eigenlijkenbsp;handeling, daden rijk aan consequenties worden verricht (de ontvoering van Mary Hollis, die chronologisch aan het einde van hetnbsp;eerste boek valt, wordt daarom pas hier beschreven); IV de ontknoping en de daaruit voortvloeiende gevolgen; terwijl in ieder

50) Verg. L. Maigron in 'Le Roman historique a l’époque romantique’: Jamais Scott ne fait des personnages historiques ses figures principales.

-ocr page 63-

51

boek aan elk der personen een bepaald aantal hoofdstukken wordt

gewijd.

H. Robbers schrijft in zijn levensbeschrijving van Schimmel 5i) over diens werk: „er is al veel moderns in, maar zijn voornaamstenbsp;boeken zijn ouderwetsche intrige-romans. Daarmee bedoelt hijnbsp;in de eerste plaats ’Mylady Carlisle en Mary Hollis ; dit laatstenbsp;is naar zijn mening — en hij wijst daarbij ook op de compositienbsp;Schimmels beste werk.

Het moderne, dat we ook in ’Mary Hollis’ — maar sporadisch en verborgen tussen veel ’ouderwets’ vinden, zowel in het nog nietnbsp;geheel geslaagd maar duidelijk streven een karakterontwikkelingnbsp;na te gaan (Mary Hollis, Charles Digby), als in een zeker realismenbsp;in de taal van Sir Henry Digby, en in de wijze waarop hij soms eennbsp;stemming weet aan te duiden, wijst reeds op hetgeen in zijnnbsp;Volgende romans, waarin de ingewikkelde intrige langzamerhandnbsp;üieer op de achtergrond raakt, duidelijk zal worden.

Mylady Carlisle.

In deze zo spoedig na het verschijnen van ’Mary Hollis’ in ’De Gids’ S2) gepubliceerde roman, behandelt Schimmel wederomnbsp;een episode uit de Engelse geschiedenis. Ook hiervoor vond hijnbsp;de algemene gegevens, en zelfs een vrij uitvoerige karakterbeschrijving van Karei I en zijn raadgevers, in Macaulay’s werk.nbsp;Verder noemt hij de correspondentie van Strafford, die vannbsp;Cromwell, en Edward Earl of Clarendon: ’The History of thenbsp;Rebellion and Civil Wars in England’. Hij noemt niet Ph. Chasles:nbsp;Olivier Cromwell’, waarin een zeer overzichtelijk „résumé chrono-logique de l’histoire d’Angleterre pendant Ie dix-septième siècle”nbsp;Voorkomt en verscheidene brieven van Cromwell geciteerd worden.nbsp;Potgieter bezat dit in 1847 verschenen werk, blijkens een brief aannbsp;Busken Huet (6 Sept. 1864) en zond het hem, toen deze zijnnbsp;recensie van ’Mylady Carlisle’ schreef. 53) Waarschijnlijk heeftnbsp;Schimmel het ook gekend. Zeer zeker heeft hij gebruik gemaaktnbsp;quot;^an Guizot: ’Histoire de Charles F; 53a) hij noemt dit evenmin,nbsp;Waar de historische gedeelten van ’Mylady Carlisle’ tonen hiermeenbsp;In feiten en details soms een zeer grote overeenkomst. 54)

Reeds in 1852 had Schimmel een soort programma voor een roman over Mylady Carlisle gegeven in zijn recensie 55) van twee

51) nbsp;nbsp;nbsp;Mannen en Vrouwen van beteekenis, dl. XXXVHI 1908.

52) nbsp;nbsp;nbsp;1861, 1862, 1863.

53) nbsp;nbsp;nbsp;Potgieter: Brieven aan Busken Huet I bldz. 69.

53a) Verschenen in 1841.

54) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. b.v. Guizot I 285^286 en ’Mylady Carlisle 288 Karei I tekentnbsp;Straffords doodvonnis; Guizot I 325 en ’Mylady Carlisle' 329 vgg. poging parlementsleden gevangen te nemen. (Romantische MTerken dl. III).

55) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1852 I.

-ocr page 64-

52

schetsjes van Mevrouw Bosboom-Toussaint, ’De samenkomst te Greenwich’56) en ']3e samenkomst te Plainty Hill’. 57)

Hij schreef toen: „Tusschen de opvatting en de uitwerking van Mylady Carlisle bestaat disharmonie. Zij had een grootsche figuurnbsp;kunnen zijn, indien zij zich in een ruimer kring had bevonden,nbsp;waar de verschillende tochten, die haar beheerschten vrijer spelnbsp;hadden gehad. Pym en Wentworth ontnemen Mylady Carlislenbsp;alle belangrijkheid.”

In Schimmels roman zien wij haar nu gedurende de jaren 1640—’43. W^eer een periode dus, waarin de eerste symptomennbsp;van een omwenteling met vérstrekkende gevolgen merkbaarnbsp;werden.

De belangrijkste gebeurtenissen uit die jaren — de veldtocht van Karei I naar Schotland, het bijeenkomen van het Langenbsp;Parlement (Nov. 1640), de gevangenneming (Nov. ’40), veroordeling en terechtstelling van Strafford (Maart-Mei ’41), de reisnbsp;van Karei I naar Schotland, de opstand in Ierland (Oct. ’41),nbsp;Kareis mislukte poging vijf parlementsleden gevangen te nemennbsp;(Jan. ’42) de dood van Pym (Nov. ’43) ¦— kon hij zonder al teveelnbsp;van zijn eigenlijk onderwerp af te dwalen in zijn verhaal opnemen,nbsp;aangezien het optreden van Mylady Carlisle in dat tijdvak, voorzover de bronnen er mededeling van deden, reeds in zeer nauwnbsp;verband met bovengenoemde feiten bleek te staan. Volgens dienbsp;gegevens genoot zij als hofdame in hoge mate het vertrouwen vannbsp;de koningin, Henrietta Maria; was zij zeer bevriend met Strafford;nbsp;maar wendde zich na diens terechtstelling uit haat jegens Karei I,nbsp;die zijn trouwen dienaar Strafford prijsgaf, tot den leider van denbsp;Parlementspartij John Pym; hield hem op de hoogte van denbsp;plannen van het hof en wist daardoor ook de aanslag van Karei Inbsp;op de vijf parlementsleden te verijdelen; werd echter na Pymsnbsp;dood door de strenge Puriteinen vervolgd.

De historische-romanschrijver mocht dus veronderstellen, dat haar invloed zich nog verder uitstrekte.

Aan deze hoofdpunten voegt Schimmel echter weinig toe; hij blijft zeer sober waar het Mylady Carlisle’s verhouding tot denbsp;vooraanstaande historische personen betreft. Romantische complicaties zijn er wel in het leven van geheel onhistorische ofnbsp;historisch minder bekende personen, die met haar in aanrakingnbsp;komen en wier lotgevallen de hare beïnvloeden.

Een van de voornaamste is Mylady Carlisle’s oudste broer, Algernon Percy, Hertog van Northumberland; van hem is bekend,nbsp;dat hij een bekwaam man was, een gunsteling van den koning,nbsp;die hem belangrijke functies toevertrouwde, maar dat zijn over-

56) nbsp;nbsp;nbsp;Muzenalmanak 1852.

57) nbsp;nbsp;nbsp;Almanak Aurora 1852.

-ocr page 65-

53

tuiging hem tenslotte aan de zijde van ’s konings tegenstanders deed plaats nemen, De voorstelling die Schimmel van hem geeft,nbsp;komt daar slechts in enkele hoofdtrekken mee overeen. Volgensnbsp;liem heeft deze ruim vijftien jaar voor het begin van het verhaalnbsp;tijdens een reis in Italië een Italiaanse lief gekregen en haar nanbsp;een tweegevecht ontvoerd en gehuwd. Zijn vader, gerugsteundnbsp;door Mylady Carlisle, wilde hem met een Engelse doen huwennbsp;en door hun machinaties deden zij de Italiaanse vluchten. Mensenschuw en zwaarmoedig geworden trok Algernon Percy zich terugnbsp;°P zijn eenzaam kasteel. Na Straffords gevangenneming weet zijnnbsp;luster hem over te halen naar Londen te komen om zijn plaatsnbsp;in het Huis der Lords in te nemen. Zij rekent dat hij daar innbsp;overeenstemming met haar wensen zal spreken.

Op dat tijdstip vertoeft te Londen als geheimschrijver van de Koningin een zekere Rosetti, die een felle haat koestert tegennbsp;ieder, die Northumberland heet. Tot op zekere hoogte blijkt hijnbsp;Oen historisch persoon te zijn. Bij Clarendon vindt men opgetekend: ,,The Count of Rosetti, an Italian, resided at London innbsp;a great port; publicly visited the court: and was avowedly restorednbsp;to by the catholics of all conditions over whom they assumednbsp;a particular jurisdiction; and was caressed and presented magnificently by the ladies of honour who inclined to that profession.” ss)

Schimmel stelt het nu voor als zou deze Rosetti eigenlijk Ughetti heten en degene zijn met wien Algernon Percy eens om Violettanbsp;Contarini duelleerde. De lezer ontdekt dit natuurlijk pas aan hetnbsp;aind van de roman. Hij ziet hem eerst als de geheimzinnige Rosetti,nbsp;cn nadat deze heet verdronken te zijn, als Jean van Verviers, dienbsp;zich nu eens als overtuigd Rooms-Katholiek, dan weer als Puritein,nbsp;eens als geleerde, dan als soldaat voordoet. Kortom de mens,nbsp;die zich volkomen weet te beheersen en geen ogenblik uit de eensnbsp;aangenomen rol valt. Onder velerlei gestalten vinden we eennbsp;dergelijk karakter in Schimmels romans. In Rosetti wordt het onsnbsp;'^an zijn ongunstigste zijde vertoont, want Rosetti is een Jezuietnbsp;en de schrijver heeft niet kunnen nalaten van hem het cliché typenbsp;yan den Jezuiet te maken, die voor het bereiken van zijn doelnbsp;'hc. vooral zijn persoonlijke wraak) geen middel schuwt, geennbsp;Mensenlevens telt en van zijn medewerkers slechts blinde gehoorzaamheid eist.

In een brief aan Alberdingk Thijm van 1877^9) qualificeert Schimmel Pater Eugenio uit Van Lenneps ’Pleegzoon als eennbsp;„toneeljezuiet”. Al pleegt Rosetti niet die romantische gruwel-. 58) Edward Earl of Clarendon: The history of the rebellion and civil warsnbsp;'“ England bldz. 211.

, 59) Brieven van H. J. Schimmel aan j. A. Alberdingk Thijm zich bevindend de Bibliotheca Thijmiana St. Ignatius College te Amsterdam,

-ocr page 66-

54

daden, die Eugenio als vanzelfsprekend verricht, toch is er in hoofdtrekken nog een grote overeenkomst: beiden handelen uitnbsp;wraakzucht (maar die van Rosetti is aannemelijker dan die vannbsp;Eugenio), beider opzet mislukt juist op het ogenblik, dat zijnbsp;menen geheel te slagen, beiden sterven een gewelddadige doodnbsp;door toedoen van dengene, dien zij als hun gewillig werktuignbsp;beschouwden (bij Schimmel is dit een willekeurig persoon, bijnbsp;Van Lennep blijkt het de zoon van Eugenio te zijn!). Ook bijnbsp;Schimmel berust een belangrijk deel van de handeling op denbsp;geheimzinnige machinaties van den ,,Jezuiet”. Hij vormt de schakelnbsp;tussen Mylady Carlisle en de onhistorische personen, die bijnanbsp;alle in hun houding tegenover haar door hem beïnvloed worden.

Van al deze besteedt Schimmel de meeste aandacht aan Nell, die de lezer 'allereerst ziet als volkomen verwaarloosd en verwilderd pleegkind-dienstmeisje van den cipier van de Tower, waarnbsp;zij o.a. den gevangen Strafford bedient.

Intussen heeft Rosetti-Ughetti na velerlei nasporingen ontdekt, dat uit de verbintenis van Algernon en Violetta Contarini eennbsp;kind is geboren en hij veronderstelt, dat Nell dit kind is. Als Jeannbsp;van Verviers, een Puritein, biedt hij aan verder voor haar tenbsp;zorgen en besteedt haar uit bij den stewart van den zo juist in Londen teruggekeerden Algernon Percy. Op Jeans' aansporen vertoontnbsp;zij zich op een avond aan Algernon Percy, die daarvan zó ontstelt,nbsp;dat hij „ineenzijgt en bleek en verwrongen als een doode blijftnbsp;liggenquot;. Nell vlucht de straat op en komt terecht in het huis, waarnbsp;aanhangers van den koning een plan beramen om Strafford uitnbsp;de Tower te verlossen. 60) Mylady Carlisle’s jongste broer isnbsp;daarbij betrokken; zodra deze verneemt, dat de samenzweerdersnbsp;verrast zijn en haar broer alleen niet heeft kunnen ontsnappen,nbsp;gaat zij er heen en weet zijn bewaker, Robert Conway te overreden hem te laten gaan. Zij neemt Nell, die in de algemenenbsp;verwarring door Conway beschermd werd, nu op in haar huis.

Op deze verrassend toevallige samenloop van omstandigheden volgt een gedeelte (volgens de daarin behandelde historischenbsp;gebeurtenissen een periode van ruim anderhalf jaar, maar mennbsp;krijgt de indruk dat het korter is), waarin enerzijds het karakternbsp;van Mylady Carlisle aan de hand van historische gegevens wordtnbsp;getekend, anderzijds de ontwikkeling van Nell wordt beschreven.

Hoewel onder hetzelfde dak wonend, komen zij zelden met elkaar (Nell is aan de zorg van Mylady Carlisle’s kamenier toevertrouwd), wel echter met dezelfde personen in aanraking. Eennbsp;van hen is de reeds genoemde Robert Conway. In het eerstenbsp;gedeelte laat deze zich afwisselend door Mylady Carlisle ennbsp;Rosetti overtuigen. Na de bovenvermelde gebeurtenis, die Mylady

60) Deze samenzwering is historisch. Zie Guizot op. cit. 272 vgg.

-ocr page 67-

55

Carlisle aanleiding gaf mede te werken aan de vervulling van zijn vurige wens om n.1. te huwen met Jane Howard, een schatrijkenbsp;quot;^ees, pupil van de koningin, die uit politieke overwegingen nunbsp;aan dezen dan aan genen beloofd werd, geraakt hij in eennbsp;uiterst scheve positie, daar hij door zijn huwelijk in de hofkringennbsp;terecht is gekomen, en meer voor de parlementspartij voelt. Myladynbsp;Carlisle weet daarvan voor haar politieke plannen misbruik tenbsp;maken en hem te doen handelen, zoals zij dat wenst.

Zo onzeker en weifelend als Conway in zijn optreden is, omdat •.hij uit eerzucht zijn wil dienstbaar maakt aan den wil van derden”,nbsp;20 vastberaden is Nell. Noch door Mylady Carlisle, noch doornbsp;Rosetti laat zij zich overreden dingen te doen die zij zelf veroordeelt. De ontknoping moet hiervan het meest sprekende, maar welnbsp;''Vat romantische, bewijs geven.

Na velerlei wederwaardigheden hebben Mylady Carlisle, Conway, diens vrouw en Nell een toevlucht gevonden in hetnbsp;kasteel van den nu schijnbaar geheel krankzinnigen Algernonnbsp;Percy, De Puriteinen, aangestookt door Jean van Verviers, dienbsp;een vervalste correspondentie van Mylady Carlisle overlegde,nbsp;belegeren het kasteel en nemen het in. Dan denkt Jean vannbsp;Verviers-Rosetti-Ughetti zijn laatste slag te slaan. Hij vertelt aannbsp;Algernon Percy die door het dreigend gevaar weer normaal isnbsp;geworden, wat zijn zuster eens deed en spoort hem aan haar tenbsp;doden. Maar Nell is Mylady Carlisle zo dankbaar voor de genotennbsp;gastvrijheid, dat zij tussenbeiden treedt en ’]ean van Verviers’nbsp;mededeling een leugen noemt, hoewel zij overtuigd is van hetnbsp;tegendeel. Op dat ogenblik wordt Jean, wiens ware indentiteitnbsp;ontdekt is, gevangen genomen en onmiddellijk terechtgesteld,nbsp;^aar Mylady Carlisle’s besluit staat nu vast: zij drukt Nell aannbsp;het hart en zegt: „ik wist te haten, gij te vergeven; het bloed dernbsp;odelste Percies vloeit in uwe aderen; gij zult mij nooit verlaten:nbsp;nooit.... wat het mijne is zal het uwe zijn . . .” Om verdere complicaties tussen Mylady Carlisle en haar broer te vermijden, wilnbsp;Nell echter uit hun omgeving verdwijnen en het geheim van haarnbsp;geboorte voor zich houden. Maar dat wil Mylady Carlisle niet;nbsp;2ij bekent alles aan haar broer, en op Nells verzoek vergeeft hij

naar.......Lucy Percy had zich vrijwillig vernederd. Al haar

droomen van glorie waren verdwenen; haar macht was vernietigd; ^eerloos lag ze neer. Dit oogenblik voltooide haar nederlaag ennbsp;l'Ooh .... het was de ure harer grootste overwinning.

Er volgt nog een korte nabeschouwing, die ons in het jaar 1648 verplaatst. Wij vernemen, dat Karei I onthoofd is. De hertognbsp;'quot;an Northumberland is nu gelukkig getrouwd, Mylady Carlisle

61) 'Verg. Adèle d’Oultremont in Een Haagsche Joffer.

-ocr page 68-

56

en Nell wonen bij hem, maar de laatste hoopt spoedig met Robert ' Conway, wiens vrouw overleden is, te huwen.

Ziehier het blijeindend slot van deze uitvoerige roman, waarin veel meer dan in één van de vorige de karakterontwikkeling dernbsp;personen op de voorgrond staat, en waarin de historische gebeurtenissen niet in de eerste plaats als wetenswaardigheid, maar vooralnbsp;als illustratie van de karakters vermeld worden.

In overeenstemming met zijn eens uitgesproken wens heeft Schimmel hier Mylady Carlisle in een ruime kring van historischenbsp;en onhistorische personen geplaatst. Dit bood hem de gelegenheidnbsp;van haar karaktereigenschappen, die in de schetsjes van Mevr.nbsp;Bosboom-Toussaint slechts aangeduid werden, staaltjes te geven.nbsp;Ook met behoud van deze eigenschappen is zijn oordeel over haarnbsp;milder dan dat van Mevr. Bosboom-Toussaint. Be.schrijft zij haarnbsp;uiterlijk aldus: ,,Schoon was zij, dat is waar en onuitsprekelijknbsp;bevallig, meer dan eenig menschelijk wezen mij is voorgekomen;nbsp;maar het was ook geene menschelijke schoonheid zou ik haast

zeggen, het was.....eene zulke als de Booze zelf weet te tooveren

op het gelaat dergenen, die hem toekomen ten verderve, dergenen die hij wil winnen. Eene schoonheid naar zijn beeld, een afschijnsel van Lucifers schoonheid, nadat hij zich ten strijde heeft gerustnbsp;tegen God, zooals Milton het beschrijft. Haar blik, die wonderenbsp;tooverblik, liefkozend en snijdend zamen, soms diep en duister alsnbsp;de donkere afgrond, dan weer schitterend van een vlijmend licht,nbsp;als een bliksemstraal, was wel zeker van denzelfden oorsprong alsnbsp;de blik der slange, die Eva verleidde.”

Schimmel daarentegen schrijft: ,,Zij was een lange statige gestalte, wier houding eener machtige koningin zoude hebbennbsp;gevoegd, wier gelaat zich scheen gevormd te hebben naar denbsp;rustige majesteit van Phidias’ meesterstuk, den Olympischen Zeus.nbsp;Maar het regelmatig schoon dier trekken, het grieksche van dennbsp;neus, het zuiver geboogde van de wenkbrauw, de onberispelijkenbsp;snede der koraalroode lippen, de blanke teint van hals en boezem,nbsp;het werd voorbijgezien voor de prachtige donker-blaauwe amandelvormige oogen, die te verlichten schenen wat en wien zij

beschouwden.....” en hij wijst verder op haar „betooverend

vernuft”, op haar ,,gaven van verstand en geest”.

Men dient hierbij in aanmerking te nemen, dat Mevrouw Bosboom-Toussaint deze woorden legt in de mond van iemand, die volgens haar voorstelling door Mylady Carlisle’s optreden veelnbsp;heeft geleden, en Schimmel haar min of meer als door Straffordsnbsp;ogen gezien beschrijft. Het vervolg bewijst echter, dat, met erkenning van licht en schaduwzijden, beider standpunt t. o. v. Myladynbsp;Carlisle hiermee vrij zuiver is uitgedrukt.

Voor Schimmel is zij niet als vanzelfsprekend demonisch; wanneer zij b.v. na Straffords dood besluit zich bij Pym aan te sluiten.

-ocr page 69-

57

gebeurt dit na innerlijke strijd: „Zij was thands alleen, door niemand bespied, door niemand beluisterd! W^at er in haarnbsp;binnenste omging, hoe de zenuwen zich ontspanden, hoe de hartstochten gierden, totdat het matte lichaam niet meer bij machte wasnbsp;hun invloed te ondergaan, het bleef voor allen een geheim!nbsp;h-dwards noch Mistress Rose mochten het heiligdom betreden.nbsp;Waar het hart eener vrouw de geleden nederlaag beweende,nbsp;fflochten getuigen zijn van den geweldigen strijd, waarin de goedenbsp;^ngel werd overwonnen en met een traan in het oog, om hetnbsp;kostelijke, dat hij moest prijsgeven, de wieken ontplooide en wegvlood .. .Kan men deze voorstelling aanvaarden, de indruk, dienbsp;het slot van de roman wekt, is geheel in strijd met de waarheid.

In verband met zijn overige werk, waarin Schimmel, hoe hij ook m het verhaal zijn fantazie vrij spel liet, aan het slot toch altijdnbsp;Weer terugkeerde tot vaststaande historische feiten, lijkt het innbsp;hoge mate onwaarschijnlijk, dat hij hier een indruk afwijkend vannbsp;hem ongetwijfeld bekende feiten heeft willen vestigen. Aldusnbsp;beschouwd kunnen vooral de laatste zinsneden, die op het eerstenbsp;gezicht de onware indruk versterken, ook anders uitgelegd worden.nbsp;Hij besluit n.1. aldus: „Gister in den namiddag is zijne Majesteit....nbsp;onthoofd”, snikte de oude getrouwe. „God zij zijner ziele genadig!”nbsp;bad Mylady uit den grond haars harten. Thands eerst haatte zijnbsp;niet meer, thands eerst had zij vergeven.”

Naar de opvatting, die hij zich van haar karakter gevormd bad, wil hij haar latere daden, het ijveren voor de terugkeer vannbsp;'Ie Stuarts, door een dergelijke omkeer verklaren.

De fout ligt dan hoofdzakelijk in te grote beknoptheid (uit een brief van Potgieter aan Busken Huet (23-8-’64) ^2) blijkt, datnbsp;Schimmel de roman haastig eindigde), waardoor de nadruk teveelnbsp;mogelijke gevoelens en niet op de daaruit voortvloeiende vaststaande daden wordt gelegd. Hoe men ook over Schimmels opvatting Van dit karakter oordeelt, het is jammer, dat hij door dit eindenbsp;^'jn Voorstelling ervan vertroebelt en er deze schijn van zoetelijk-heid en onwaarachtigheid aan geeft.

Zeer spoedig na het verschijnen als boek werd deze roman door “usken Huet in ’De Gids’ 63) gerecenseerd, 't Was voor hem eennbsp;^anleiding zijn mening over de historische roman in het algemeennbsp;kenbaar te maken, want „hetgeen hij daarover te zeggen heeft,nbsp;kunnen de krachtige schouders van Schimmel beter torschen dannbsp;be Zooveel zwakkere van Mevr. Bosboom-Toussaint (8-9-’64)”.64)nbsp;quot;^et instemming citeert hij wat Taine in zijn ’Histoire de lanbsp;I-itérature Anglaise' schrijft naar aanleiding van het werk van

62) nbsp;nbsp;nbsp;E. J, Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet.

63) nbsp;nbsp;nbsp;1864 IV.

.,64) Cd. Busken Huet: Brieven aan E. J. Potgieter uitgegeven door Albert Verwey I 67.

-ocr page 70-

58

Scott en anderen, dat n.1. dit hele genre een bastaardgenre is, omdat behalve de uiterlijke details alles er onhistorisch in is,nbsp;bmdat er slechts gecoquetteerd wordt met de geschiedenis.

Busken Huet wijst op de historisch niet verantwoorde voorstelling die Schimmel van Rosetti en Algernon Percy geeft, terwijl hij die van Mylady Carlisle zelfs geheel onaanvaardbaar acht.nbsp;Daarover schrijft hij: „Nu evenwel de heer Schimmel een histo-rischen roman geschreven heeft, geene historisch-kritische studie,nbsp;meen ik hem het regt te mogen betwisten om er eene Lady Carlislenbsp;op na te houden van zijne eigen vinding. Hij schildere zoovelenbsp;boetvaardige Magdalena’s als hij wil; doch onze onbekeerdenbsp;vrouwelijke demon, geweven uit hartstogt en wereldzin, onze dichterlijke zondares, mag hij ons niet ontnemen. Eene Lady Carlislenbsp;met gewetensknagingen is de moeite der vertooning niet waard.nbsp;Met onverbiddelijke gestrengheid eischt de kunstwet dat dezenbsp;vrouw in haar geheel gelaten worde: en zelfs indien het blijkennbsp;mogt dat zij in de werkelijkheid zich zelve niet altijd gelijk geblevennbsp;is, zou de dichter geene vrijheid hebben ons daar melding van tenbsp;maken.”

Men kan het slot van Schimmels roman niet zonder meer accepteren. Huets kritiek bevat echter, afgezien van de bezwaren, die hij aan de hand der historie oppert, wat dit gedeelte betreft, meernbsp;subjectieve stellingen dan overtuigende argumenten.

Z. i. had een roman over Mylady Carlisle zich niet mogen beperken tot enkele jaren van haar leven: zij bood als hoofdpersoonnbsp;genomen juist gelegenheid om van die gehele tijd (1630—1670)nbsp;een aanschouwelijk beeld te geven. Huet betoogt zelfs, dat nietnbsp;Mylady Carlisle maar Nell hoofdpersoon is, en „dat Schimmelnbsp;slechts zooveel van de roman der gravin heeft behouden als noo-dig scheen om zijn eigen fantasie-roman daaraan te kunnen vast-knoopen.” Want Nell is „de spil van het geheele drama, hetnbsp;karakter waardoor al de andere karakters aan zich zelven geopenbaard worden, de zedelijke kracht wier eigen opkomst te gelijknbsp;de zedelijkheid van al de haar omringende personen verhoogt ofnbsp;veroordeelt.”

Deze eigenschappen geven haar weliswaar een zeer belangrijke plaats, maar hoofdpersoon is zij daardoor nog niet. Ook al moetnbsp;men erkennen, dat door Schimmels voorstelling het laatste woordnbsp;over Mylady Carlisle nog geenszins gesproken is, dit neemt nietnbsp;weg, dat zij in zijn roman toch de gehele handeling beheerst: alnbsp;wat er gebeurt, gebeurt tenslotte om of door haar. Nells naïef-scherpzinnige opmerkingen stellen het gebeurende vaak in eennbsp;juister licht (men zou ze soms als Schimmels zelfkritiek kunnennbsp;beschouwen) maar veranderen er niets aan.

Reeds in 'De eerste dag eens nieuwen levens’ zoekt Schimmel naast de uitwerking van zijn historische gegevens, een antwoord

-ocr page 71-

59

geven op de vraag: „Hoe ontwikkelen zich de karakters van twee onder zeer verschillende omstandigheden opgegroeide gelijk-geaarde individuen?” Daartoe gaat hij uit van het in de historischenbsp;roman van het tijdvak zeer algemene motief; de vondeling, die nanbsp;veel moeilijkheden zijn ouders ontdekt, en legt bij de uitwerkingnbsp;daarvan het accent minder op de ontdekking van de ouders dannbsp;Wel op de verschillende aspecten van dezelfde karaktereigenschappen. Een zekere overeenstemming in aanleg kan in zo’nnbsp;Seval aangenomen worden, terwijl de omstandigheden naar willekeur uiteen kunnen lopen.

Bij een historisch zo bekend persoon als Mylady Carlisle nam hij, om dit probleem te kunnen aanroeren, zijn toevlucht tot denbsp;Bguur van het nichtje, wier karaktereigenschappen meer met dienbsp;van Mylady Carlisle dan met die van haar ouders, voorzover zijnbsp;beschreven worden, overeenstemmen. Aan dit thema geeft hij hiernbsp;^og een zeer speciale uitbreiding door zijn voorstelling van denbsp;Volkomen staat van verwaarlozing en van de geleidelijke ontwikkeling van Nell.

Dertig jaar later vat hij dit onderwerp nog eens op in zijn, in de eigen tijd spelende, roman ’Het Zondekind’. Het gegeven isnbsp;hetzelfde: een kind van een aanzienlijk vader is ergens uitbesteed,nbsp;waar het volkomen verwaarloosd Wordt; daarna wordt het doornbsp;een belangstellende opgenomen en opgevoed.

In ’Mylady Carlisle’ tracht hij vooral de reacties van een tot ontwikkeling komend menselijk wezen te beschrijven; in ’Hetnbsp;Zondekind’ vestigt hij de aandacht meer op het systeem volgensnbsp;hetwelk het kind opgevoed wordt.

Dat echter in ’Mylady Carlisle’ bij de uitwerking van twee Zoveel omvattende gegevens noch het een noch het ander altijdnbsp;Voldoende tot zijn recht kwam, lag voor de hand.

Schimmel componeerde deze roman onder het schrijven. Bovendien waren zijn familieomstandigheden op het tijdstip, datnbsp;zijn werk in ’De Gids’ verscheen, van dien aard, dat hij zijn arbeidnbsp;hieraan moest staken. Hij brak zijn verhaal toen af na de beschrijving van de mislukte poging tot gevangenneming van de vijfnbsp;parlementsleden. De nadruk viel hierdoor, zij ’t dan ook onopzettelijk vooral op de historische gebeurtenissen, waarin Myladynbsp;Carlisle een rol speelde. Toen het in de loop van het jaar 1864 alsnbsp;boek zou worden uitgegeven, voegde Schimmel er enige hoofdstukken aan toe, waarin door de reeds vermelde ontknoping hetnbsp;accent meer op de verhouding tussen Mylady Carlisle en Nellnbsp;^n tenslotte op de omkeer in Mylady Carlisle’s gevoelens gelegdnbsp;Werd.

65) Robbers Mannen en Vrouwen van beteekenis, dl. XXXVIII 1908.

-ocr page 72-

60

Enerzijds waren er dus uiterlijke factoren, die de compositie niet ten goede kwamen. Anderzijds bleek in zijn vorig werk reeds, datnbsp;hij om volledig te zijn menigmaal episodes inlast, die hoewel innbsp;nauwe samenhang gebracht met zijn verhaal, door hun uitvoerigheid de aandacht wat veel van het eigenlijk onderwerp afleiden.

Busken Huet noemt deze roman de zuiverste afdruk van Schimmels talent: zijns inziens blijkt dit ook uit het feit, dat deze herdruk maar zeer weinig afwijkt van de reeds in ’De Gids' verschenennbsp;hoofdstukken. Dit laatste is echter niet geheel juist. Vergelekennbsp;met de veranderingen in de tweede druk van ’Generaal Bonapartenbsp;en zijn tijd’ en van ’De eerste dag eens nieuwen levens’ zijn er innbsp;de tweede druk van ’Mylady Carlisle’ naar verhouding veel meer,nbsp;en meer ingrijpende wijzigingen aangebracht. De afzonderlijkenbsp;uitgave is beknopter dan die in ’De Gids’. Schimmel schrapte allerleinbsp;uitweidingen, historische uitleggingen en anecdoten, die te ver vannbsp;zijn onderwerp afvoerden.

Huets lof geldt uiteraard in hoofdzaak het onhistorisch gedeelte; hij besluit zijn recensie met de wens uit te spreken, dat Schimmelnbsp;„de historische roman zal laten rusten en met zijn romantischenbsp;gaven tooneelen uit onze tegenwoordige samenleving zal bezielen.”

Zonder er nader op in te gaan heeft Huet in het voorbijgaan echter wel gewezen op hetgeen de kracht van Schimmels historische romans vormt; als voortreffelijke hoofdstukken noemt hij:nbsp;die waarin respectievelijk, Cromwell als parlementslid en kolonel,nbsp;de ontmoeting van Karei I en John Pym, het afscheidsbezoek vannbsp;Lady Carlisle aan Strafford beschreven worden. Gedeelten dusnbsp;waarin Schimmel een enkele dorre mededeling uit zijn bronnennbsp;betreffende historische personen of bepaalde groepen van personennbsp;aan de hand van elders omtrent deze gevonden gegevens uitwerktnbsp;tot een levendig dramatisch tafereeltje.

Evenals in de novelle ’Bonaparte en zijn tijd’ en zijn eerste historische roman nam hij hier vrij veel historisch vaststaandenbsp;feiten op. Episodes als de bovengenoemde, die met verscheidenenbsp;andere te vermeerderen zijn, kwamen daar ook voor. maar de keusnbsp;van zijn hoofdpersonen bracht toen menigmaal mede, dat hijnbsp;gedeelten uit zijn bronnen vrijwel zonder verandering kon overnemen. In ’Mylady Carlisle’ behoort dit tot de uitzonderingen;nbsp;slechts enkele malen geeft hij in nevenepisodes een parafrase vannbsp;zijn bron.

Slaagt hij er in om, voortbouwend op enkele gegevens, personen op een zo niet historisch volkomen vaststaande dan toch aannemelijke en karakteristieke wijze te doen spreken en handelen,nbsp;wanneer de gegevens hem veel vrijheid laten, is hij soms mindernbsp;gelukkig. Zo beschrijft hij een romantisch ,,spannende”, maar nietnbsp;zeer waarschijnlijke tocht naar de Tower om Strafford te bevrijden,nbsp;jour voyait naitre et échouer, pour Ie salut du Comte quelque

-ocr page 73-

61

Aanleiding daartoe was vermoedelijk Guizots mededeling: „chaque nouveau dessein.” 66 J

Bij Macaulay vond hij opgetekend: „Torture, which had always been illegal, and which had recently been declared illegal even bynbsp;the servile judges of that age, was inflicted for the last time innbsp;England in the month of May 1640.” 67) Dit verwerkt hij in eennbsp;uitvoerige episode, waarin de gemartelde daags na de pijnigingnbsp;uit de Towergevangenis ontsnapt door toedoen van Nell, voornbsp;tvie deze daad zeer belangrijke gevolgen heeft. Mogelijk werd hijnbsp;tot het verhaal van de ontvluchting uit de Tower geïnspireerdnbsp;door hetgeen van Leighton verteld wordt. 68)

Ook het slot met zijn vervolging, belegering enz., is gebaseerd op slechts weinig gedetaileerde mededelingen over de activiteitnbsp;Van de Puriteinen op dit gebied. De inname van Petworthcastlenbsp;(in een schetsje in ’De Gids’ {’Uit de 17de eeuw ) heet hetnbsp;Basinghouse) is een vrije en uitvoerige bewerking van een hoofdstuk uit het werk van Chasles, waarin deze de inname vannbsp;Basinghouse meedeelt.

Hoe hij ze ook interpreteert. Schimmel heeft deze bronnen wel zeer goed moeten kennen, om de verspreide gegevens tot eennbsp;zodanige eenheid te kunnen verwerken.

’Mylady Carlisle’ heeft hier blijkbaar niet veel opgang gemaakt: in Februari 1864, dus nog vóór de afzonderlijke uitgave, schrijftnbsp;Potgieter aan Busken Huet: „Ik heb er Schimmel mee moetennbsp;troosten, toen niemand Lady Carlisle meer inzag, dat hij „who rannbsp;did read it” (er is sprake van een kantoorbediende, die al loopendenbsp;leest).” 69)

Toch werd ook deze roman vertaald. Uitbundige lof gewerd bem daarbij uit Zweden. De vertaalster, Mathilda Langlet correspondeerde in het Zweeds met den Heer Broms te Amsterdam.nbsp;Eeze zond Schimmel de vertaling van die gedeelten uit haar brieven, die hem betreffen. In October 1882 schrijft zij: „Er is halfnbsp;en half sprake van dat ik ’Mylady Carlisle’ van Schimmel zalnbsp;Vertalen. Het is mij gelukt een uitgever daarvoor te interesseerennbsp;®aar hij wilde zoo gaarne eerst eenige minder uitvoerige werkennbsp;Van Schimmel uitgeven. Ik heb wel de titels van eenige, maar weetnbsp;niet welke de beste zouden zijn om te vertalen. Door de boekhandelnbsp;bier kan ik boeken krijgen uit Holland die ik hebben wil, als ik denbsp;titels slechts opgeef. Ik zou U daarom zeer verplicht zijn, indien Unbsp;®ij bij gUegenheid wildet opgeven de titels van Schimmels werken

66) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. I bldz. 282.

67) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. I bldz. 95.

68) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Busken Huet t. a. p.

69) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter: Brieven aan Busken Huet I 31.

-ocr page 74-

62

die voor vertaling geschikt zijn alsmede eenige zijner dramatische werken die opgevoerd zijn of voor opvoering geschikt...

En in Juni 1884: nbsp;nbsp;nbsp;. zeer gaarne zoude ik Mej. Opzoomers

boek (Vorstengunst) vertalen, maar het zal moeite kosten een uitgever te vinden voor een zóó omvangrijk werk. Ik zal haarnbsp;mijne vertaling van Schimmels Mylady Carlisle bij gelegenheidnbsp;toezenden. Ik heb daarin vele verkortingen gemaakt, ik kannbsp;zeggen dat ik het deed met een bloedend hart, want er is geennbsp;enkele periode in, die niet op zich zelf de meesterhand verraadt.nbsp;Maar mij bleef geen andere keuze overig. Of ik moest er vannbsp;afzien het publiek bekend te maken met dit voortreffelijk werknbsp;óf ook moest ik het verminken. Misschien handelde ik verkeerdnbsp;met het laatste alternatief te kiezen, maar wij hebben hier zoozeernbsp;een tegenwicht van noode, eensdeels voor het krasse, drooge ennbsp;prozaïsche realisme, anderdeels voor het zieldoodende der pornografische litteratuur, die onophoudelijk, zoowel in origineel als innbsp;vertaald werk, het lezend publiek worden opgedrongen, vooral totnbsp;groote schade van de jeugdige lezers en lezeressen.

Ik hoop daarom dat de groote dichter, in het belang der men-schelijkheid vergeve, dat ik met vermeten hand heb ingegrepen in zijn werk.

Schimmels boek heeft hier tot titel: „Koning en Gunsteling” en het heeft hier veel waardeering gevonden. In bijna alle courantennbsp;is het vermeld geworden als een belletristisch werk van den eerstennbsp;rang. Bij het publiek baant het zich langzaam, maar zeker weg.” 70)

Hoewel de bewerker van ’Mary Hollis’ aan Schimmel schrijft voornemens te zijn ook ’Mylady Carlisle’ in het Engels te vertalen,nbsp;is hiervan blijkbaar niets gekomen. Want indien het als boek wasnbsp;verschenen, zou de Bibliotheek van het British Museum er eennbsp;exemplaar van moeten bezitten en dit is niet het geval.

De vermelding bij de vertaling van ’Mary Hollis’, dat Schimmel tevens „author of ’Lady Carlisle’ ” is, zal dus als een proef-mede-ling van vertaler en uitgever opgevat dienen te worden: indiennbsp;n.1. ’Mary Hollis’ zeer bewonderd werd, zou er zeker verder naarnbsp;’Lady Carlisle’ gevraagd worden. Maakte het boek maar matigenbsp;opgang, dan zou deze mededeling voor kennisgeving aangenomennbsp;worden. Dit laatste is nu blijkbaar gebeurd, zodat men niet verdernbsp;dan deze voorlopige aankondiging is gegaan.

70) Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

-ocr page 75-

63

Sinjeur Semeyns.

In zijn recensie van deze roman in de ’Vaderlandsche Letteroefeningen’ van 1876 verklaart Jan ten Brink, dat men Schimmels oeuvre in twee perioden kan verdelen, n.1, tot 1860, een tijd vannbsp;werkzaamheid gewijd aan het nationaal toneel, en van 1860 totnbsp;1876, een periode gewijd aan de historische roman. Meesterwerkennbsp;van het tweede tijdvak zijn: ’Mary Hollis’, ’Mylady Carlisle’,nbsp;Het gezin van baas van Ommeren’ en ’Sinjeur Semeyns’. Dezenbsp;wel wat voorbarige indeling is, voor wie Schimmels gehele oeuvrenbsp;kan overzien, geheel onhoudbaar geworden.

Wil men het jaartal 1860 handhaven, dan kan men alleen constateren, dat na dit tijdstip de getalsverhouding tussen zijn historische romans en zijn drama’s ongeveer omgekeerd is ennbsp;dat, zo men zijn belangstelling voor het Nederlands toneel zounbsp;afmeten naar hetgeen hij er voor schreef, deze inderdaad verminderd zou moeten zijn.

Niet het jaar 1860, maar de periode van 1864 tot 1875 maakt een scheiding in zijn werk. In deze voor hem persoonlijk zonbsp;bewogen jaren schrijft hij weinig.

Op historisch gebied geeft hij vrijwel niets nieuws: de schetsjes ’Uit de zeventiende eeuw’'^i) en ’Een laatste worp’72)nbsp;zijn episoden, die in ’Mylady Carlisle' of reeds verspreid voorkwamen óf daar niet meer ingelast konden worden, terwijl van zijnnbsp;historisch drama ’Struensee’ (1868) reeds herhaaldelijk fragmenten in ’De Gids’ waren verschenen.

De paar recensies in De Gids’ van 1865 en ’66 (o.a. die van Van Lenneps ’Klaasje Zevenster’) zijn waarschijnlijk min ofnbsp;meer noodgedwongen, na het uittreden van Potgieter en Huetnbsp;uit de redactie, geschreven, evenals de roman ’Voor dertig jaar’,nbsp;later afzonderlijk uitgegeven onder de titel ’Het gezin van Baasnbsp;van Ommeren’, die in het tijdschrift ’Nederland’ verscheen, toennbsp;men hiervoor omstreeks 1869 geen redacteur kon vinden. 73)nbsp;Uit deze tot een roman verwerkte ’s-Gravelandse herinneringen 74) trok hij in 1871 een toneelstuk ’Zege na strijd’. Beidenbsp;zijn weinig geslaagd. Het drama verscheen aanvankelijk ondernbsp;het pseudoniem Ed. van den Hoeck; onder diezelfde naam wasnbsp;in 1868 het drama ’Het slot van Abcou’ 75) verschenen. De hierinnbsp;behandelde episode uit het jaar 1672 vormt ook het slot van zijnnbsp;pas in 1875 uitgekomen roman ’Sinjeur Semeyns’. Blijkbaar heeftnbsp;hij dus toch terstond na het voltooien van ’Mylady Carlisle’ een

71) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1864 III.

72) nbsp;nbsp;nbsp;Nederland 1866.

73) nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter Brieven aan Cd) Busken Huet II bldz. 280.

74) nbsp;nbsp;nbsp;Een schetsje ’Herinneringen’ was in 1864 in De Gids verschenen.

75) nbsp;nbsp;nbsp;Januari 1869 opgevoerd.

-ocr page 76-

64

nieuw historisch tijdvak in studie genomen, met het doel het tot een roman te verwerken.

Dr. Hunninghers oordeel over het drama wijst in deze richting; hij schrijft hierover: ,,De opbouw valt over ’t algemeen niet ergnbsp;te roemen; de handeling is in geenen deele in en door zich zelfnbsp;noodzakelijk, maar in alle opzichten ’n gedramatiseerd verhaal,nbsp;waarvan slechts begin en eind de aandacht spannen. De dramaturg heeft misschien bij ’t schrijven van dit werk te veel naar denbsp;romancier geluisterd.” '^6)

Mogelijk had Schimmel de roman in 1872 willen doen verschijnen. In de gegeven omstandigheden bleef zijn bijdrage voor dat jaar beperkt tot het gedicht ’Aan mijn Vaderland’.

Terwijl de romans in grote lijnen de gedachten en gevoelens van den schrijver in een zeker tijdvak weerspiegelen, geven denbsp;veelal naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis geschrevennbsp;gedichten Schimmels directe reactie, uit zijn opvatting van hetnbsp;ogenblik voortvloeiend, weer.

In zijn kritiek op ’Aan mijn Vaderland’ schrijft Potgieter in een brief aan Huet o.a.: „Er is voor mij in het gansche stuk al denbsp;halfheid, waaraan hij onder de invloed van Van Gorkom blijkbaarnbsp;lijdt” (22 Febr. 1872). Aantekeningen van Schimmel in zijnnbsp;’Opstellen over Spiritisme’ bevestigen de indruk, gewekt doornbsp;dit niet overduidelijk gedicht, waarin hij aan de ene kant heftignbsp;de houding van de Katholieken gispt — die de grote voordelen voortvloeiend uit de in 1572 bevochten vrijheid van geloofnbsp;en denken niet willen inzien en door hun bekrompenheid een kansnbsp;lopen, dat de stroom der moderne gedachten hen opzij zalnbsp;stuwen — maar aan de andere kant de ’’eedlen van geest” oproept om te strijden tegen de overmoed van de zo juist geroemdenbsp;wetenschap, die den ,,Eeuwige” loochent.

Na een periode van onzekerheid en twijfel volgde zijn over-gang tot het spiritisme (1873).

De weerspiegeling daarvan vindt men in Sinjeur Semeyns: de nadruk valt niet zozeer op de twijfel van Semeyns, als wel op denbsp;hem bevredigende verklaring.

Afgezien van enkele uiterlijke beschrijvingen (Brechtje, die in de toekomst ziet, de hypnotiserende heks, de hallucinaties vannbsp;Zweder) en van de wijze waarop hij sommige problemen oplost,nbsp;blijkt de invloed van zijn nieuwe overtuiging in de gehele opzetnbsp;van zijn na 1873 geschreven romans; de intrige (dus het zuiverenbsp;verstandsspel) raakt op de achtergrond, en aan de geestelijkenbsp;groei van de personen, gezien in het licht van zijn spiritistischnbsp;christelijke overtuiging, wordt veel meer aandacht besteed.

76) nbsp;nbsp;nbsp;Op cit. bldz. 106.

77) nbsp;nbsp;nbsp;E. }. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet dl II bldz. 130.

-ocr page 77-

65

In opzet herinnert Sinjeur Semeyns enigszins aan ’Mary Hollis’. Gaf hij daarin een beeld van de Engelse samenleving omstreeksnbsp;1670, in ’Sinjeur Semeyns’ geeft hij dit van de Nederlandse;nbsp;in 1672 vóór en tijdens de inval van de Franse legers. Voor denbsp;vaderlandse geschiedenis stond hem echter geen samenvattendnbsp;werk als dat van Macaulay ten dienste. Zijn gegevens heeft hijnbsp;dus zelf moeten verzamelen. Welke werken hij daartoe raadpleegde is niet met zekerheid te zeggen. In het laatste gedeeltenbsp;van ’Sinjeur Semeyns’ waarin hij een vaststaand historisch feit,nbsp;de tocht van de Fransen naar Abcoude verwerkt, citeert hij eennbsp;passage uit ’Het ontroerde Nederland’ van Tobias van Domp-selaer (1674). 78)

Maar noch in dit werk, noch in dat van Wagenaar, noch in Valkenier: ’ ’t Verwerd Europa’ vond hij al de details, die hij innbsp;zijn roman verwerkte.

Ook de compositie toont overeenstemming met die van ’Mary Hollis’: In het eerste boek wordt de toestand op het plattelandnbsp;getekend: een vervallen kasteel, de bewoners daarvan, de dorps-3chout, boeren uit de omgeving, en als tegenstelling daarmee eennbsp;Amsterdams koopman, bewindvoerder van de O. I. C., gedeputeerde te velde, die de verdedigings-mogelijkheden komt inspecteren.nbsp;Het tweede boek verplaatst ons in Amsterdam, eerst bij de winkelstand, dan in het huis van den gedeputeerde te velde. Het derdenbsp;in het door de Fransen veroverde Utrecht, waar één van de landjonkers in de omgeving van den bevelhebber De Luxembourgnbsp;terecht komt. Boek 4 en 5 geven de eigenlijke handeling. Deze isnbsp;veel minder ingewikkeld dan die in 'Mary Hollis' en verloopt ongeveer aldus: De Amsterdamse koopman Van Arkesteyn vertoeft alsnbsp;gedeputeerde te velde met zijn landmeter, Semeyns, op 't kasteelnbsp;Slichtenhorst, gelegen in de Oosthoek van de provincie Utrecht, opnbsp;•het ogenblik dat de slotheer sterft, diens oudste zoon geheimzinnignbsp;verdwijnt (vermoord door zijn jongeren halfbroer) en het slot eindelijk in vlammen opgaat, uit wraak aangestoken door een halfnbsp;krankzinnige vrouw (de heks). Na al het gebeurde beschouwt Vannbsp;Arkesteyn zich reeds als eigenaar van de heerlijkheid Slichtenhorst;nbsp;hij is n.1. een aangetrouwde neef van den overleden slotheer. Opnbsp;ongezochte wijze heeft Schimmel hier al zijn dramatis personae, dienbsp;bovendien ieder een stand van de Republiek vertegenwoordigen,nbsp;bijeengebracht, zodoende historisch en voor zijn verhaal noodzake-hjk exposé behendig combinerend. De twee volgende boeken zijn,nbsp;hoewel de hoofdpersonen daarvan een belangrijke rol in de verderenbsp;handeling vervullen, in de eerste plaats als een verdere illustratie

78) De volledige titel luidt: Het ontroerde Nederlandt door de Wapenen des Konings van Vrankrijk dat is een waarachtigh verhaal van den Fransen, Engel-sen, Keulsen en Munstersen oorlog tegen de Vereenigde Nederlanden.

-ocr page 78-

66

van de heersende toestand te beschouwen. Na de gebeurtenissen op de Slichtenhorst vertrekt een daar logerend achternichtje, dochter van den Vice-admiraal van Perseyn (om haar vermoordde denbsp;ene broer den ander) onder geleide van Semeyns naar Amsterdam.nbsp;Haar vader is op zee; zij logeert daarom eerst bij een nicht, die eennbsp;kruidenierszaak heeft, en komt vervolgens in huis bij Van Arke-steyn, die door haar schoonheid getroffen werd, Semeyns de landmeter raadt haar dringend aan niet in het huis van Van Arkesteynnbsp;te blijven. Later verklaart Semeyns haar zijn liefde, maar zij wijstnbsp;hem beledigd af. Tegelijkertijd vertoeft Zweder van Linden vannbsp;Slichtenhorst te Utrecht, waarheen hij zijn krankzinnig gewordennbsp;moeder bracht. Voortgeholpen door een geheimzinnig marskramer,nbsp;tracht hij het vertrouwen van den Fransen bevelhebber, De Luxembourg, te winnen. Deze belooft hem een positie, als hij er in slaagtnbsp;een vooraanstaand persoon uit het zich nog verdedigende gebiednbsp;tot verraad te brengen. Zweder had reeds enige malen zonder succesnbsp;getracht Van Arkesteyn hiertoe over te halen. Na de val van Denbsp;Witt is Van Arkesteyn uit Amsterdam vertrokken en woont alsnbsp;maarschalk van het Nedersticht op het slot te Abcoude: zijn nichtje,nbsp;wier vader intussen gesneuveld is, woont er bij hem. Hij denkt ernbsp;niet over verraad te plegen, maar zijn zoon levert krijgsbehoeftennbsp;aan den vijand, en wanneer hij den Prins om genade vraagt, indiennbsp;zijn zoon gevangen genomen mocht worden, weigert deze hem zijnnbsp;verzoek. Weer komt Zweder met voorstellen en dreigt bovendiennbsp;brieven van Van Arkesteyn aan d’Estrades, die in de gegevennbsp;omstandigheden zeker verkeerd uitgelegd zullen worden, aan dennbsp;Prins te zullen doen zenden. Van Arkesteyn verzet zich nu nietnbsp;verder tegen Zweders plannen. Hij laat toe, dat zijn landmeter ennbsp;diens moeder verraderlijk meegevoerd worden naar het Fransenbsp;leger. Semeyns, die juist geheel tegen de zin van Van Arkesteynnbsp;begonnen was de boeren in de wapenhandel te oefenen en ze totnbsp;actief verzet tegen de invallers aan te sporen, wordt nu gedwongennbsp;— men dreigt namelijk zijn moeder anders voor zijn ogen tenbsp;doden — de Fransen over het ondergelopen land de weg naarnbsp;Abcoude te wijzen. Voordat de Fransen zich in het slot hebbennbsp;kunnen nestelen, worden zij door de inmiddels gealarmeerde boerennbsp;en door Hollandse soldaten uit Muiden teruggedreven. Zwedernbsp;slaagt er in het te doen voorkomen als streed hij aan de Hollandsenbsp;zijde mee. Hij beschuldigt Semeyns van verraad. Deze is voornemens te zijner verdediging al hetgeen hij van Zweders en vannbsp;Van Arkesteyns handelswijze in de afgelopen weken weet, mee tenbsp;delen. Maar zijn, met hem gevangen gehouden moeder vertelt hem,nbsp;dat Van Arkesteyn zijn vader is. Uit liefde voor haar beschuldigtnbsp;hij hem nu niet; hij wordt door de krijgsraad, waarin ook Vannbsp;Arkesteyn zitting heeft, ter dood veroordeeld, evenals de ondernbsp;gelijke beschuldiging gestelde marskramer. Juist op het ogenblik.

-ocr page 79-

67

dat de laatste weggeleid wordt, komt de Prins in vliegende galop aangereden. Het blijkt nu, dat de marskramer geen Frans spion,nbsp;maar één van ’s Prinsen trouwste helpers is, die zijn belofte om zijnnbsp;ware identiteit verborgen te houden, niet wilde schenden. Door hemnbsp;wist de Prins reeds wie hier de verraders waren. Zweder vlucht,nbsp;maar wordt op zijn vlucht vermoord, terwijl Van Arkesteyn doornbsp;een beroerte getroffen sterft bij de ontdekking, dat hij tochnbsp;ontmaskerd is.

Terecht kan de vraag gesteld worden: waarom noemde Schimmel deze roman ’Sinjeur Semeyns’? Immers niet hij, maar Van Arkesteynnbsp;beheerst vrijwel de gehele handeling. En ook als men de personennbsp;in deze roman als typen van een bepaalde stand beschouwt, zounbsp;®en een andere titel verwachten. Want vooral de macht van denbsp;regenten blijkt. Die macht is weliswaar aan ’t verdwijnen, maar denbsp;ineenstorting komt toch pas aan het slot.

Schimmel wijst in zijn romans altijd naar de toekomst. Zijn verhalen zijn nooit afgesloten, er blijft altijd een duidelijkenbsp;Verbinding met bekende of bekend veronderstelde toekomstigenbsp;feiten. Dit zou een van de redenen kunnen zijn, waarom hij zijnnbsp;roman niet de naam heeft willen geven van een persoon of stand,nbsp;die aan het slot in zekere zin juist ophoudt te bestaan. De titelnbsp;moet den lezer a. h. w'. alvast voorbereiden op de gevolgen van hetnbsp;meegedeelde. Ongemerkt dringt de schrijver ons zijn zienswijze,nbsp;die wij aanvankelijk nog niet kunnen delen, reeds op.

Bovendien heeft de figuur van Semeyns al Schimmels sympathie; met zorg en liefde wordt diens geestelijke ontwikkeling nagegaan.nbsp;Een vergelijking met ’Jan Willem’s Levensboek’ toont, dat hijnbsp;daarbij veel autobiografische elementen verwerkte. Het verst gaatnbsp;hij daarmee wel in het gedeelte, '^9) waarin de predikant vannbsp;Abcoude den moedelozen aan alles twijfelenden Semeyns door zijnnbsp;geloofsbelijdenis weer moed geeft. De historische romanschrijvernbsp;is hier geheel terzijde gedrongen door den neophiet, die zijn overtuiging moet uitspreken. Maar.... Schimmel heeft er zorg voornbsp;gedragen, dat dit betoog, al is het dan qua inhoud onhistorisch.nbsp;Voor het verhaal onmisbaar is, en het verloop van de handelingnbsp;heinvloedt.

Merkwaardig is 't, dat Schimmel in Semeyns nog eens het motief van de onder verschillende omstandigheden opgegroeide gelijk-geaarde individuen uitwerkt, om weer tot de voor hem wel a priorinbsp;Vaststaande conclusie te komen, dat in hem wien de uiterlijke levensomstandigheden ’t minst gunstig waren, zich de karaktereigenschappen juist in gunstige zin ontwikkelen.

De verhouding tussen vader en zoon aan het slot is volkomen Qolijk aan die in 'De eerste dag eens nieuwen levens’; de zoon

79) III 46 vgg. Uitgave in 3 delen bij H. A, M, Roelants, Schiedam 1875.

-ocr page 80-

68

strijdend voor zijn vaderland, veracht zijn vader, die uit eigenbelang landverraad pleegde, diep. Ook de oplossing is dezelfde: de vadernbsp;sterft, waardoor de uitwerking van een zielkundig conflict wordtnbsp;vermeden.

De uiteindelijke houding van de voornaamste vrouwenfiguur, Geertruid, herinnert eveneens aan vorige romans: „haar hoovaar-dige ziel buigt zich neder” en „zij is nu alles, ómdat zij niets hadnbsp;willen zijn”. Zij tracht n.1. door een leugen, die haar haar goedenbsp;naam moet kosten, Semeyns te redden, dien zij reeds lang liefhad;nbsp;haar hoogmoed deed haar echter dit gevoel voor iemand van zonbsp;lage stand onderdrukken. Nu is zij zelf op velerlei wijzen vernederd, terwijl Semeyns juist zijn slaafse onderwerping aan Vannbsp;Arkesteyn heeft laten varen. Van weerszijden werken de omstandigheden dus mee om deze twee personen tot elkaar te brengen.

In zijn voorbericht schrijft Schimmel, dat hij in deze roman getracht heeft het bewijs te leveren, dat hij niet meer in zijn oudenbsp;fout wilde vervallen, om n.1. historische personen voor te stellennbsp;in situaties, waarin zij wel hebben kunnen verkeren, maar nietnbsp;verkeerd hebben; dat hij dus het historisch feit eerbiedigde en nietnbsp;verwrong om het te doen passen in zijn verhaal.

Ook al neemt men aan, dat Schimmel gegevens uit andere dan de reeds genoemde bronnen putte, dan lijkt ’t toch onwaarschijnlijk,nbsp;dat daarin sommige vrij belangrijke details zo geheel afwijkendnbsp;zouden zijn voorgesteld. Waarschijnlijker lijkt ’t dat Schimmel denbsp;fouten, die hij nu in vroeger werk opmerkt, in het voor hem liggende,nbsp;waar zij ontegenzeggelijk in veel mindere mate voorkomen,nbsp;voorbij ziet.

Hij voert in deze roman maar enkele werkelijk historische personen in een paar neven-taferelen ten tonele. Bij sommige rijst echter direct de vraag; hebben zij in die situatie zelfs wel kunnen verkeren?nbsp;Zo moet men twijfelen aan de mogelijkheid van de slot-episodenbsp;waarin Prins Willem III als deus ex machina optreedt. Onwaarschijnlijk is evenzo het gesprek, dat hij in het kamp te Bodegravennbsp;voert met den spion-marskramer; niet geheel onmogelijk is zijnnbsp;onderhoud met Van Arkesteyn en met zijn ordonnansofficieren;nbsp;een uitwerking van een historisch gegeven vinden we echter alleennbsp;in zijn onderhoud met Buckingham, so) die als afgezant van dennbsp;Engelsen koning vredesvoorstellen komt doen. Uitgangspunt voornbsp;dit tafereel is blijkbaar de mededeling van Burnet in zijn ’Historynbsp;of my own time’. Men vergelijke slechts: ,,Buckingham repeatednbsp;the words often, ,,do not you see it (your country) is lost?” Thenbsp;Prince’s answer deserves to be remembered: he said, he saw it wasnbsp;indeed in great danger but there was a sure way never to see it

80) Volgens de bronnen was ook Arlington hierbij tegenwoordig.

-ocr page 81-

69

lost, and that was to die in the last ditch ..8i) en „Uwe Hoogheid weet dat de Republiek sterven moet; het zou dus een dwaasheid zijn haar te zien sterven.” „Dat zal ik ook niet zien, Mylord, zoo waar God leeft!” riep de Stadhouder met kracht. „Denkt Uwenbsp;Hoogheid dan in staat te zijn de zieltogende te redden?” „Misschien: maar zeker weet ik een middel om het land mijner geboortenbsp;en dat mét en dóór mijn geslacht ontstaan is, niet te zien ondergaan.nbsp;Dat middel is: te sterven bij de verdediging van de laatstenbsp;schans”. «2)

Aan de zijde van den vijand worden Lodewijk XIV, De Luxembourg en de intendant Robert in sprekende en voor hun karakter illustratieve, maar zeker niet historisch bevestigde tafereeltjesnbsp;Voorgesteld.

Na aangeduid te hebben, wat hij heeft willen vermijden, zet Schimmel in zijn voorbericht uiteen, wat hij wilde bereiken:nbsp;• .Ik heb getracht mij bekend te maken met de historische periode,nbsp;ztiet de personen die er in leefden en werkten, met de hoofdstroo-niingen harer gedachten, om daarnaar mijne handeling en mijnenbsp;charakters te vormen. Ik heb een fiktie geleverd, maar met eennbsp;historischen achtergrond.”

Als zodanig is vooral de figuur van Van Arkesteyn geslaagd. Hij bezit sterk sprekende persoonlijke eigenschappen, maar vertegenwoordigt in zijn opvattingen en optreden teyens een gansenbsp;klasse.

Verwonderlijk is ’t niet, dat Schimmel, al voelde hij meer sympathie voor de andere personen, juist in de beschrijving van een regent ’t best slaagde: in de bronnen uit dat tijdvak vond hij innbsp;de eerste plaats wat regenten dachten en besloten; langs denbsp;Amsterdamse grachten zag hij de huizen die zij bewoond hadden:nbsp;gt;n de musea zag hij hun portretten. Geen van de andere personen,nbsp;die toch eveneens bepaalde kringen moeten representeren, werdnbsp;als Van Arkesteyn tegelijkertijd een karakter en een type.

Semeyns is door zijn bijzondere verhouding tot Van Arkesteyn, die hem bevoorrecht en toch zeer klein houdt, geen typisch vertegenwoordiger van de ’schamele gemeente’, waartoe hij heet tenbsp;behoren. Schimmel geeft in hem een karakterstudie, waarbij denbsp;uiterlijke politieke omstandigheden maar geringe invloed uitoefenen.

Het eerste gedeelte van de roman dient in hoofdzaak om de derde maatschappelijke stand, de adel (in ’t bijzonder de landadel) voor te stellen. De beschrijving die Schimmel daarvan geeftnbsp;is, voorzover zij niet zeer romantisch is, vooral karikaturaal; daartussen komen de waarheidsgetrouwe details maar weinig tot hun

81) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. I 218.

82) nbsp;nbsp;nbsp;III 136.

-ocr page 82-

70

recht. Van levensware karakters kan men hier in het geheel niet spreken.

Naast de hoofdpersonen staat nog een ganse reeks bijfiguren, wier rol in de handeling uiterst gering is en wier aanwezigheidnbsp;hoofdzakelijk verklaard moet worden door des schrijvers wensnbsp;een volledig beeld van het tijdvak te geven. Deze personennbsp;hebben zelden een eigen karakter; wel hebben zij vaak een opvallende karaktertrek, waardoor zij soms tot karikaturen werdennbsp;van de groep of persoon, die zij moeten voorstellen.

Op dezelfde wijze als hij vroeger in korte schetsjes gegevens over een historisch persoon tot een dramatisch tafereeltje verwerkte, verwerkt hij nu gegevens over maatschappelijke (wan-)nbsp;toestanden van het tijdvak. Hoewel deze tafereeltjes nooit volkomen los van de eigenlijke handeling staan, vormen zij toch vaaknbsp;een zo afgerond geheel, dat de schrijver ze vrijwel zonder verandering als afzonderlijke schetsjes onder titels als: 'Een schoolmeesternbsp;uit de zeventiende eeuw’, ’Hoe men over heksen dacht’, ’Een saletjenbsp;in de zeventiende eeuw’ e. d. zou hebben kunnen uitgeven.

Belangrijker is de rol, die de spion-marskramer vervult. Hij vertegenwoordigt een mensentype, dat reeds menigmaal doornbsp;Schimmel voorgesteld was: de man, die met een zeldzame zelfbeheersing in telkens wisselende vermomming dengene dien hijnbsp;verraadt, in de waan houdt dat hij hem dient. Met een zeker genoegen heeft Schimmel situaties aangebracht, waaruit ’s mans sluwheidnbsp;en behendigheid,, zijn toneelspelers-talent blijkt.

Deze aan vroegere romantiek herinnerende figuur (hij is voordien slavenhandelaar en zeerover geweest) handelt, zoals terloopsnbsp;wordt meegedeeld, uit motieven door Schimmels nieuwe overtuiging ingegeven: hij heeft het gevaarlijk en weinig eervol werk vannbsp;spion in dienst van den Prins op zich genomen om vroeger gepleegde misdaden goed te maken. In ’De Kaptein van de Lijfgarde’nbsp;formuleert Schimmel dit aldus: „Wat ge deedt, zelfs wat ge dacht,nbsp;het zal tegen U getuigen overal en altijd, totdat ge de gevolgennbsp;van daad en gedachte hebt doen overgaan in andere, die de vruchtnbsp;zijn van nieuwe daden en gedachten in overeenstemming met hoogernbsp;behoeften en reiner idealen.” 83)

In ’Sinjeur Semeyns’ blijkt daarvan nog weinig; men krijgt de indruk, dat Schimmel dit motief slechts aanvoert om de aanwezigheid van een dergelijk figuur, wiens romantisch avontuurlijke dadennbsp;hij zo gaarne beschrijft, enigszins aannemelijk te maken.

Een soortgelijke overweging bracht hem er waarschijnlijk ook toe om zijn onhistorische personen aan het slot in een historischnbsp;feit, de aanslag op Abcoude, die daardoor meteen nader verklaard

83) III 103.

-ocr page 83-

71

Wordt, te betrekken. Daarmee schoot hij zijn doel echter voorbij. Want de gegeven oplossing is, hoe men die ook beschouwt, nietnbsp;bevredigend. Van historisch standpunt kan men bezwaar makennbsp;tegen het optreden van den Prins van Oranje, nog meer echternbsp;tegen dat van Van Arkesteyn. Schimmel stelt het n.1. voor als zounbsp;Van Arkesteyn als maarschalk van het Nedersticht bevel voerennbsp;over het slot te Abcoude en daar als bezetting louter invaliden hebben ingenomen, om aldus een overval van de Fransen gemakkelijkernbsp;uitvoerbaar te maken. Indien dit historisch juist was, zou zeker éénnbsp;¦'^an de bronnen daarvan iets gemeld hebben. Nergens wordt echter,nbsp;’''¦Qorzover ik kon nagaan, van een dergelijk verraad gesproken.nbsp;Valkenier schrijft slechts, dat het garnizoen te zwak was om eennbsp;Uitval te kunnen doen en dus alleen maar seinschoten gaf. In hetnbsp;Werk van De Bordes en Van Sypesteyn: ’De verdediging van Nederland in 1672 en 1673’ staat aangetekend dat Prins Maurits dennbsp;kapitein Vijgh met 100 man in dit kasteel deed post vatten.

Hiertegen kan men aanvoeren, dat dit tenslotte een tamelijk Onbelangrijk detail is; vooral omdat de voorstelling der feiten aannbsp;het slot (de Fransen zijn teruggedreven, de troepen van den Prinsnbsp;blijven meester van het dorp) weer historisch juist is en de quasi-historische persoon. Van Arkesteyn dan verdwenen is.

Bedenkelijker is ’t, dat Van Arkesteyns’ optreden aan het slot moeilijk overeen te brengen is met de in het voorafgaande van hemnbsp;gegeven voorstelling. Dat hij er toe komt de invallende Fransennbsp;niet verder tegen te werken, wordt aannemelijk gemaakt. Dat echternbsp;iemand met zijn karakter en van zijn positie op een dergelijke doorzichtige wijze de landsverdediging zou hebben willen en kunnennbsp;Saboteren, is hoogst onwaarschijnlijk.

Schimmel slaagt ’t best, wanneer hij een enkel historisch gegeven kan uitwerken. Zodra hij verschillende gegevens naar eigen keuzenbsp;met elkaar in verband brengt, speelt zijn fantazie hem veelal parten.nbsp;Dan komt hij tot allerlei romantische combinaties en intriges. Zonbsp;zijn er in ’Sinjeur Semeyns’ verscheidene nevenepisodes, die watnbsp;bun functie in de handeling betreft gemakkelijk gemist kunnennbsp;Worden, en in het geheel beschouwd de aandacht maar nodeloosnbsp;afleiden. Op zich zelf genomen zijn zij echter menigmaal veelnbsp;natuurlijker en meer levenswaar dan die gedeelten, die voor denbsp;eigenlijke handeling onmisbaar zijn.

Zeer spoedig na het verschijnen namen de tijdgenoten ’Sinjeur Semeyns’ onder de loupe; recensies verschenen in ’De Gids’, denbsp;Vaderlandsche Letteroefeningen’ en de ’Nederlandsche Spectator’.

Zoals reeds uit Schimmels voorbericht bleek, had de algemene Opinie over historische romans zich sinds 1864 sterk gewijzigd.nbsp;Want wat is dit voorbericht anders dan een verdediging van het

84) Verschenen in 1850.

-ocr page 84-

72

genre tegen de blijkbaar algemener wordende opvatting, dat „de historische roman niet meer van dezen tijd is”?

Ook de recensent in ’De Gids’, H. Th. Boelen, begint met te constateren, dat men het bestaansrecht van de historische romannbsp;betwist, maar, vervolgt hij, toch maakt, de ’Aspasia’ van Hamer-ling nog veel opgang. Het doet hem kennelijk genoegen, dat dusnbsp;blijkbaar nog velen, evenals hij, ,,er soms behoefte aan voelen overgeplaatst te worden in een wereld, waarvan datgene wat al tenbsp;kleine proporties had, is uitgewischt”. In sommige opzichten is hijnbsp;nog ’ouderwetser’ dan Schimmel, want z.i. treedt bij een werk uitnbsp;de Geschiedenis geput de waarheid op de achtergrond en denbsp;fantazie op de voorgrond; hij zou liever Prins Willem III hoofdpersoon hebben gezien. Verder heeft hij echter een open oog voornbsp;de fouten in Schimmels werk. Hij wijst op de romaneske behandeling van Zweder, die ,.thuis hoort in den tijd van Scotts volgelingen, den tijd van ’De Schaapherder’ en ’De Pleegzoon’ om mindernbsp;goede niet te noemen”; van diens moeder; van den spion-mars-kramer, die ,,slechts een romanheld is”; op de vele nevenepisodes,nbsp;die tot de handeling weinig of geen betrekking hebben; op te vernuftige gesprekken; op de onhistorische details. Maar hij waardeertnbsp;in ’Sinjeur Semeyns’ de uitmuntende keuze van het tijdvak, de grotenbsp;historiekennis, de prachtige rijke hoofdconceptie, de meesterlijkenbsp;uiteenzetting van verscheidene karakters, de ware, echt zedelijkenbsp;strekking, de mannelijke taal, de rijkdom van treffende fragmenten,nbsp;de zorg waarmede alles is behandeld, de climax in de handeling.

De beide andere recensenten. Jan ten Brink (in de ’Vaderland-sche Letteroefeningen’) en A. Isings (in de ’Nederlandsche Spectator’) keuren minder af, vooral Ten Brink, maar wijzen toch ook op enkele der boven aangestipte zwakke punten.

Busken Huet recenseerde deze roman niet. Wel schrijft hij in 1877 aan Mevr. Bosboom Toussaint, dat z.i. ’De kroon van Gelderland’ van Huf van Buren de beste historische roman is die nanbsp;’De Delftsche Wonderdokter’ in Holland verscheen En laternbsp;schrijft hij nadrukkelijk, dat hij ’Verzoend’ zeer veel hoger dannbsp;’Sinjeur Semeyns’ stelt.86)

Die ,,ware, echt zedelijke strekking” en het vaderlandse onderwerp hebben deze roman in brede, minder kritische kring blijkbaar wel doen waarderen. Enkele aan Schimmel gerichte brieven wijzennbsp;tenminste in die richting, evenals het feit, dat reeds in 1878 eennbsp;tweede druk verscheen.

In 1898 bezorgt de uitgever Roelants zelfs nog een geïllustreerde uitgave in groot octavo. Schimmels vroeger werk wordt dan alleen

85) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van Cd. Busken Huet uitgegeven door zijn vrouw en zijnnbsp;zoon. II 18.

86) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. II 196.

-ocr page 85-

73

nog maar herdrukt als gedeelte van een volledige uitgave. Niet slechts de bovengenoemde factoren, maar ook het feit dat men innbsp;Sinjeur Semeyns’, al vertoont het dan een zekere matheid in vergelijking met vorige romans, toch veel moderner opvattingen vannbsp;behandeling en uitwerking van een historisch onderwerp vindt,nbsp;moet daartoe aanleiding gegeven hebben.

In het buitenland heeft er voor deze roman blijkbaar maar weinig belangstelling bestaan; wel vraagt Marie L. J. Mohr (21 Oct. ’78)nbsp;toestemming aan Schimmel om ’Sinjeur Semeyns’ in het Duits tenbsp;vertalen; want „het is tijd dat een talent als het Uwe ook in hetnbsp;buitenland bekend wordt en men het hollandsche wezen in zijnnbsp;krachtigste uiting, het hollandsche karakter in zijn diepte en edelennbsp;€rnst, zooals gij het ons voorvoert leert waardeeren . . .quot; Zij wilnbsp;de roman aan ,,de gelezenste duitsche tijdschriften ter plaatsing aanbieden”. Of dit echter gebeurd is, blijkt niet uit de correspondentie. In ieder geval is de roman in Duitsland niet als afzonderlijknbsp;boek verschenen.

Meer dan men na zijn recensie van 1853 zou verwachten, heeft Schimmel de daargenoemde plicht van den schrijver om ooknbsp;de eigen tijd in romans te verwerken, vervuld. Historische en aannbsp;het heden ontleende romans wisselen elkaar in zijn oeuvre uiterstnbsp;regelmatig af. Op ’De eerste dag eens nieuwen levens’ en ’Eennbsp;Haagsche Joffer’ volgde ’Twee vrienden’, op ’Mary Hollis’ ennbsp;’Mylady Carlisle’ volgde 'Het gezin van Baas van Ommeren’, opnbsp;’Sinjeur Semeyns’ volgt nu de uitvoerige roman ’Verzoend’ (1882).nbsp;Vergeleken met vroegere der gelijke werken betekent ’Verzoend’nbsp;^en grote vooruitgang: er komen minder melodramatische situatiesnbsp;in voor en het aantal werkelijk naar het leven getekende personennbsp;is groter. Busken Huet roemt deze roman zeer in zijn correspondentie. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint schrijft hij: ,,Zoovernbsp;het verhaal thans gevorderd is, vind ik het zeer, zeer superieur aannbsp;Sinjeur Semeyns. De praktische, plaatselijke Amsterdamsclie men-schenkennis, door Schimmel als directeur der Crediet-Vereenigingnbsp;opgedaan, straalt overal door, en het zou mij niet verwonderen zoo

deze roman tenslotte bleek Schimmels beste werk te zijn----”89)

En aan Jan ten Brink schrijft hij; ,,Toen ’Verzoend’ voltooid was, niaakte ik Schimmel een welgemeend kompliment. Ik vind dat zijnnbsp;¦verhaal, door het breede van den opzet en door de ingewikkeldenbsp;samenstelling, zich buitengewoon gunstig onderscheidt van denbsp;Onbeduidende dorps- en andere vertellingen van een jongernbsp;geslacht. Niet alleen bij Sinjeur Semeyns vergeleken, maar ook in

87) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

88) nbsp;nbsp;nbsp;Blikken in de werkelijkheid. De Gids 1853 I.

_ 89) Brieven vein Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijn vrouw en zijn zoon n. 196.

-ocr page 86-

74

zich zelf schijnt ’Verzoend’ mij toe Schimmels beste werk (in het hedendaagsche en burgerlijke genre) te zijn ..(2 Sept. 1882).

Tegenover de aanmerkingen van jongere critici (Esser, Dooren-bos) kiest hij meer dan vroeger ooit het geval was, partij voor Schimmel: „De aanvallen op Schimmels roman, waarover gijnbsp;spreekt, hebben mij niet getroffen. Doorenbos begrijpt Schimmelnbsp;niet, dunkt mij, wanneer hij hem bij Zola vergelijkt. Zola moestnbsp;nog geboren worden, bijna, toen Schimmel reeds juist zoo schreefnbsp;als hij het nu vaak in ’Verzoend’ doet..,” (aan Jan ten Brink,nbsp;23 Sept. 1882). 91)

Schimmel is nooit een bewonderaar of navolger van Zola geweest. Wel beschrijft hij menigmaal het onedele en minderwaardige. maar tenslotte overwint het geestelijk hoger staande altijd, zij het dan ook na veel strijd en aanvankelijke nederlagen.

In ’Verzoend’ heeft hij zijn overtuiging, zoals hij deze later in zijn ’Opstellen over Spiritisme’ ontwikkelt, zonder anachronismennbsp;te begaan, kunnen doen uitspreken en uiteenzetten.

De Kaptcin van de Lijfgarde.

Veertien jaren gingen voorbij, voordat Schimmel zijn belofte, aan het slot van ’Sinjeur Semeyns’ gedaan, vervulde. Dit vervolg verplaatst ons in het jaar 1688: Semeyns, thans kapitein, wordt doornbsp;Stadhouder Willem III vooruitgezonden naar Engeland om eennbsp;laatste ’Bijvoegsel tot de Declaratie van Zijne Hoogheid’ te doennbsp;drukken. Totdat Willem III en zijn troepen geland zijn, houdt hijnbsp;zich, op aanwijzen van den Hollandsen gezant, schuil in het huisnbsp;van een oudgediende van Cromwell. Diens pleegdochter, Maud,nbsp;vat terstond een hartstochtelijke bewondering voor Semeyns op,nbsp;waardoor de vaderlijke gevoelens, die hij aanvankelijk voor haarnbsp;koestert, zich volkomen wijzigen. Ook nadat hij zich bij het inmiddels gelande Hollandse leger gevoegd heeft, kan hij de herinneringnbsp;aan haar niet meer van zich afzetten. Geen krijgsbedrijven brengennbsp;hem afleiding, want op de tocht van Torbay naar Londen wordennbsp;de successen niet door persoonlijke dapperheid, maar door staatsmanskunst behaald. Deze wijze van oorlogvoeren van Willem IIInbsp;stelt hem teleur, en als dan nog één van zijn jongere vriendennbsp;wegens ongehoorzaamheid aan de krijgstucht gefusilleerd wordt,nbsp;en het hem blijkt dat de Stadhouder slechts uit politieke overwegingen geen verzachtende omstandigheden in aanmerking wildenbsp;nemen, begint een zekere wrok zijn gevoelens voor W^illem III tenbsp;vertroebelen. In deze stemming denkt hij er niet aan de raad opnbsp;te volgen van hen, die hem in overweging geven om Maud, die in

90) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijn vrouw en zijn zoonnbsp;II, 236.

91) nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van Cd. Busken Huet. II, 238.

-ocr page 87-

75

jongenskleren tot hem doordrong, weg te zenden. Weer wordt hij naar Londen vooruitgezonden, ditmaal om de vlucht van Jacobus IInbsp;te bewerken. Zodra de Prins in Londen is aangekomen, wordt hijnbsp;^«apitein van de lijfgarde. Hoewel hij er zichzelf in zijn beste ogenblikken diep om veracht, kan hij zich niet meer losmaken vannbsp;Maud, die hem weldra te oud vindt en hem, bijgestaan door hunnbsp;bospita, bedriegt. Op velerlei wi;zen trachtten aanhangers vannbsp;Jacobus II den Koning-Stadhouder in de eerste jaren van zijn regering tegen te werken. Volgens Schimmel beraamt Catherine Sedley,nbsp;niinnares van Jacobus II, aan wie het verblijf in Londen nog nietnbsp;ontzegd is, een moordaanslag op Willem III. Zij zoekt contact metnbsp;Semeyns: maar in een gesprek met hem blijkt haar, dat zij hem nietnbsp;tot plichtsverzuim zal kunnen bewegen. Zij tracht nu op de hoogtenbsp;te komen van zijn huiselijke omstandigheden, en ontdekt dat Maudnbsp;®et hem samenwoont. Maud kent haar van vroeger, zonder haarnbsp;naam te weten: want zij kwam, bewerend, dat zij Mauds tante was,nbsp;altijd controleren of haar pleegouders haar goed verzorgden. Maudnbsp;heeft nooit anders dan verachtelijk over Catherine Sedley horennbsp;spreken. Nu verneemt zij dat déze haar rijke en machtige beschermster was. Bovendien vertelt Catherine Sedley haar, om haar tenbsp;overreden Semeyns te verlaten, dat zij niet haar tante maar haarnbsp;moeder is. De lezer verneemt ook, dat Jacobus II Mauds vader is.nbsp;Dié moeder wil Maud echter niet volgen en van haar aanvaardt zijnbsp;geen aanmerkingen op haar gedrag. Semeyns is dus de grotenbsp;hinderpaal, zowel voor Catherine Sedley’s plannen t.o.v. Willem IIInbsp;als voor die t.o.v. Maud. Maar zij kent nu zijn zwakke punt. Opnbsp;een avond dat hij wacht heeft bij het paleis, doet zij hem een briefjenbsp;zenden, waarin hem mededelingen over een medeminnaar wordennbsp;beloofd. Hij verlaat zijn post, wordt in het hem aangeduide huisnbsp;^ige tijd gevangen gehouden en wordt pas vrijgelaten, nadat eennbsp;aanhanger van Catherine Sedley een aanslag op den Koning-Stadhouder heeft gepleegd. De verdenking valt op Semeyns: daarnbsp;zijn schuld echter niet bewezen kan worden, wordt hij slechts uit denbsp;dienst ontslagen.

Intussen is zijn vrouw, die reeds lang geen bericht van hem ontving en vage geruchten over zijn gevangenneming vernam, metnbsp;haar beide kinderen naar Engeland overgestoken. Juist op hetnbsp;Ogenblik, dat Semeyns na zijn vrijlating bij Maud terugkomt metnbsp;het doel haar en zichzelf te doden, komt Geertruid daar met haarnbsp;kinderen. Semeyns volgt hen naar hun kosthuis, maar voelt zich tenbsp;schuldig om bij hen te blijven. Nog steeds acht hij zelfmoord denbsp;enige oplossing, totdat een gesprek, dat hij in een koffiehuis hoort,nbsp;hem tot andere gedachten brengt. Het wordt hem duidelijk, datnbsp;»Wat hij deed en zelfs dacht overal en altijd tegen hem zal getuigen,nbsp;totdat hij de gevolgen van daad en gedachte zal hebben doen over-9aan in andere, die de vrucht zijn van nieuwe daden en gedachten

-ocr page 88-

76

in overeenstemming met hoger behoeften en reiner idealen”. Ten tweede male wordt Semeyns van wanhoop gered door een betoog,nbsp;dat hier al evenzeer een anachronisme is als in ’Sinjeur Semeyns’ 92)nbsp;Maar evenals daar heeft het belangrijke gevolgen voor de handeling. Semeyns neemt nu dienst als gewoon soldaat bij het regimentnbsp;Hugenoten, dat in Ierland voor Willem III strijdt. Hij blinkt er uitnbsp;door dapperheid en doodsverachting. Tijdens de slag aan de Boynenbsp;vangt hij een voor W^illem III bestemd schot op, en blijft zwaargewond op het slagveld liggen, totdat zijn vrouw, die hem ook daarnbsp;kwam zoeken, hem vindt. Gerehabiliteerd in eigen oog en in datnbsp;van den Koning-Stadhouder, wordt hij na zijn herstel benoemd totnbsp;„meesterknaap van de wildernissen op de Veluwe”.

Naast de lotgevallen van zijn onhistorischen hoofdpersoon verwerkt Schimmel hier een groot aantal historische gebeurtenissen. Hij begint zijn roman met een beschrijving van de wijze, waaropnbsp;de Stadhouder vóór zijn vertrek naar Engeland afscheid nam vannbsp;de Staten-Generaal en van de Staten van Holland. Wagenaar 93)nbsp;citeert alleen de toespraak, die Willem III in eerstgenoemde vergadering gehouden zou hebben, Aitzema 94) alleen die in laatstgenoemde. Schimmel neemt enkele zinsneden van de door Wagenaar en een vrij belangrijk gedeelte van de door Aitzema geciteerdenbsp;toespraak letterlijk over. Wagenaar eindigt dit gedeelte met denbsp;mededeling: ,.Teder en niet zonder tranen van de zijde der Statennbsp;viel dit scheiden: schoon de Prins zijn gewone deftigheid en onaandoenlijkheid behield”. Schimmel brengt hier niet slechts actie in;nbsp;ook voor zijn toch wel zeer van die van quot;Wagenaar afwijkendenbsp;beschouwing van ’s Prinsen karakter vindt hij steun: „Al de aanwezigen waren opgerezen, omringden den Stadhouder met tranen

in de oogen en drukten hem de hand...... ,,God Almachtig geleide

U, helpe U en brenge' U weer tot ons, uw beste vrienden!” zoo snikten, zoo riepen, zoo prevelden allen, zelfs de Afgevaardigden

van Amsterdam....... En hij, zoo deelden ooggetuigen mede, bleef

kalm en rustig, zeide niets, terwijl hij de hem toegestoken handen drukte. Het krampachtig kuchjen echter en de luide moeilijkenbsp;ademhaling vertelde, aan wie hem kenden, genoeg van den storm,nbsp;die er inwendig woedde, maar dien de mannelijke wil zocht tenbsp;bezweren en, zoo als bijna altijd, ook bezwoer.”

Met de taak, die Semeyns in Engeland te volvoeren heeft, hangen enige hoofdstukken, gewijd aan Sunderland, Jacobus II ennbsp;Churchill samen. De landing bij Torbay en de tocht van het legernbsp;naar Londen worden beschreven, evenals de komst van Willem IIInbsp;in Ierland en de slag aan de Boyne.

92) nbsp;nbsp;nbsp;Schimmel verkondigt hier vooral opvattingen van H. Ulrici (1806—1884),nbsp;wiens philosophische werken 'Gott und die Natur’ en 'Gott und der Mensch’nbsp;hem sterk beinvloedden. Verg. hiervoor blz. 17.

93) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. XV 473.

94) nbsp;nbsp;nbsp;Saken van Staat en oorlog, dl. III, bldz. 153.

-ocr page 89-

77

Schimmels voornaamste bron hiervoor was Macaulay’s werk. Daarnaast heeft hij Wagenaar en Aitzema geraadpleegd. Enkelenbsp;door Schimmel vermelde details van de landing bij Torbay zijn n.1.nbsp;Sij Wagenaar en Aitzema, niet bij Macaulay te vinden. Voortsnbsp;bestudeerde hij ook Burnet: 'History of my own time’, en Henrynbsp;Sidney: 'Diary of the Times of Charles ‘IF, en mogelijk L. Ranke:

Englische Geschichte’.

De vergelijking met Macaulay’s werk toont aan, dat Schimmel verscheidene historisch-anecdotische mededelingen omtrent personen of toestanden vrij bewerkte en, soms in ander verband, innbsp;zijn roman opnam. Een karakteristiek antwoord door Seymour innbsp;Salisbury aan Willem III gegeven 95) en een gezegde van dennbsp;ouden jurist Maynard bij de ontvangst van Willem III te Londen 9«) vindt men in 'De Kaptein van de Lijfgarde’ bij de beschrijving van de eerste officiële receptie ten hove vermeld, st) Overnbsp;Koningin Mary schrijft Macaulay o.a.: ,,Mary had a way of interrupting tattle about elopements, duels, and playdebts, bij askingnbsp;the tattlers, very quietly yet significantly, whether they had evernbsp;read her favourite sermon. Doctor Tillotson’s on Evil Speaking”.98)nbsp;In 'De kaptein van de Lijfgarde’ komt Geertruid koningin Mary'snbsp;hulp voor Semeyns inroepen op het ogenblik, dat zij Tillotsonsnbsp;verhandeling ,,over de kwaadsprekendheid” voorleest, omdat „eennbsp;harer dames den vorigen dag veel over zekere personen, dienbsp;vijandig aan het nieuwe Hof waren, gesproken had, en wel in diernbsp;voege, dat het de spottende vroolijkheid niet weinig had opgewekt.”

Macaulay citeert in zijn aantekeningen herhaaldelijk spotdichtjes om de gevoelens van de verschillende partijen weer te geven.nbsp;Schimmel kiest er twee uit, 9®) vertaalt ze en laat ze, terwijl eennbsp;jachtgezelschap op de komst van den Koning wacht, door een Torynbsp;en een aanhanger van Willem III voorlezen.

Naast deze vrije bewerkingen vindt men echter ook gedeelten, die hij letterlijk vertaald overnam: men vergelijke slechts de beschrijving van de landing te Torbay, die van de opmars naar Londen,nbsp;die van de vlucht van Jacobus II in 'De Kaptein van de Lijfgarde’ too) met die in Macaulay’s werk. toi) Eveneens die van denbsp;aankomst van Willem III bij het leger in Ierland en van de hoofdmomenten van de slag aan de Boyne in 'De Kaptein van de Lijfgarde’ 102) met Macaulay's beschrijving. 103)

95) nbsp;nbsp;nbsp;Macaulay op. cit, II, 504.

96) nbsp;nbsp;nbsp;Macaulay op cit. II, 581.

97) nbsp;nbsp;nbsp;11 95, 96. Uitgave in 3 delen bij H. A. M. Roelants, Schiedam 1888.

98) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit III, 53.

99) nbsp;nbsp;nbsp;Op cit. III 59, en III 406.

100) nbsp;nbsp;nbsp;I 214 vgg. en II 67 vgg.

101) nbsp;nbsp;nbsp;II 477 vgg. en II 577 vgg.

102) nbsp;nbsp;nbsp;III 191 vgg.

103) nbsp;nbsp;nbsp;m 615 vgg.

-ocr page 90-

78

Ook in één van zijn eerste historische schetsen, ’Achttien Brumairc’, stelde Schimmel zich soms geheel op het standpunt vannbsp;den geraadpleegden geschiedschrijver en nam hij diens voorstellingnbsp;letterlijk over. Daar vestigde hij er echter niet de aandacht op. Hiernbsp;doet hij dat wel. Reeds in het voorbericht verontschuldigt hij zichnbsp;erover: ,,Het tijdvak ook, dat ik in beeld had te brengen, was zóónbsp;rijk, zóó grootsch, dat de tooverstaf der fantasie de historischenbsp;feiten nauw durfde aanraken, uit vreeze van heiligschennis te plegen. Toch heb ik mij aan eene reproductie van zulk een tijdvaknbsp;gewaagd.

Blijkt het, dat de Verbeelding tekort is geschoten, dan pleite alleen in haar voordeel, dat zij de gestaafde historie niet heeftnbsp;beleedigd. Heeft zij niet de gebiedster kunnen zijn, zooals ze innbsp;het kunstwerk behoorde te wezen, en is ze veeleer tot dienaressenbsp;afgedaald, ze heeft zich dan toch een trouw en een eerbiedig dienende getoond”.

Als inleiding op zijn beschrijving van de landing te Torbay schrijft hij: „Verrukkelijk schouwspel, zij 't ook dat wij 't thandsnbsp;alleen gaan bewonderen aan de hand des Geschiedschrijvers”!

Dit alles toont wel, dat Schimmel thans dit overnemen van gedeelten van zijn bronnen als een eigenlijk niet goed te pratennbsp;zwakheid beschouwt.

Behalve de ,,grootschheid van het tijdvak” zal ook het feit dat hij in zijn waardering van personen en feiten zo volkomen metnbsp;Macaulay overeenstemde, tot deze ’zwakheid’ hebben bijgedragen.

Macaulay’s karaktertekeningen van historische personen neemt hij over: Churchill; Sunderland:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jacobus II.

Alleen waar ’t Willem III betreft geeft hij meer dan zijn toch reeds uitvoerige bron. Er zijn verscheidene episoden in ’De Kapteinnbsp;van de Lijfgarde’, waarin Schimmel dezen bij uitstek historischennbsp;persoon in „toestanden voorstelt, waarin hij wel heeft kunnen verkeren, maar niet verkeerd heeft”. 107) Men behoeft daarom nognbsp;niet te veronderstellen, dat Schimmels opvattingen zich sinds 1875nbsp;zó zeer gewijzigd zouden hebben. Schimmel koos zich echter innbsp;deze roman ,,een gladde baan”, waarop ,,uitglijden” voor iemandnbsp;met zijn aanleg onvermijdelijk werd. Hem was het niet mogelijknbsp;dit tijdvak te beschrijven zonder Willem III zelf ten tonele te voeren. En om deze figuur te doen kennen, acht hij de bewerking vannbsp;enkele historisch vaststaande feiten blijkbaar onvoldoende. Denbsp;talloze gegevens, die niet een bepaald feit, maar een karaktereigenschap, een heersende opvatting aanduiden, boden hem eennbsp;uitgangspunt voor tafereeltjes van eigen vinding: Willem III met

104) nbsp;nbsp;nbsp;’Kapt. V. d. Lijfgarde’ I 120, Macaulay II, 252.

105) nbsp;nbsp;nbsp;’Kapt. V. d. Lijfgarde’ I 82, Macaulay II 369; 442.

106) nbsp;nbsp;nbsp;Passim.

107) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht ’Sinjeur Semeyns’, waar hij dit afkeurt.

-ocr page 91-

79

Semeyns,i08) ^net Prinses Mary,i09) met Bentinck en Semeyns^i^o) niet Bumet en Semeyns, m) Willem III op een receptie,nbsp;het leger, 113) op het slagveld, m) op ’t Loo bij Semeyns, n®)nbsp;ii^aarin hij de slechts aangeduide eigenschappen door woorden.nbsp;Subaren, daden illustreert. In de regel zijn dit maar korte stukjes,nbsp;die het verhaal, ook al speelt de hoofdpersoon, Semeyns, er geennbsp;lol in, niet noemenswaardig onderbreken. Slechts éénmaal is ditnbsp;niet het geval. Daar wordt in vier opeenvolgende hoofdstukkennbsp;Zoveel meer aandacht aan Willem III dan aan Semeyns geschonken, dat men vrijwel van een afzonderlijk schetsje in de roman kannbsp;Spreken. Toch is dit gedeelten®) niettegenstaande bovengenoemdenbsp;tekortkomingen — de vrije interpretatie der historie en het verdringen van den eigenlijken hoofdpersoon — een nadere beschouwingnbsp;ivaard, omdat Schimmel hierin door compositie en inhoud een zeernbsp;sprekend beeld van de politieke moeilijkheden, waarmee Willem IIInbsp;Voortdurend, maar vooral in 't voorjaar van 1690 te kampen had,nbsp;Vrist te geven.

Hoofdst. 4 geeft een exposé: gesprekken tusschen Whigs, Tories en Hollandse edellieden, die a. h. w. samengevat worden in tweenbsp;door hen voorgelezen spotdichtjes.

Hoofdst. 5 toont Willem III in een door de telkens ondervonden tegenwerking uiterst geprikkelde en sombere stemming, in gespreknbsp;oiet hem trouwe personen, Hollanders uit zijn naaste omgevingnbsp;en Burnet.

Hoofdst. 6: Willem III bespreekt enkele van zijn grieven met de trouwste en meest toegewijde zijner volgelingen. Koningin Mary;nbsp;kun gesprek wordt onderbroken door de komst van Lord Godol-Phin, aan wien Willem III zijn ontslag uit de Geheime Raad aan-kondigt, omdat hij een briefwisseling met Koning Jacobus IInbsp;onderhield. — In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Schimmel doornbsp;deze episode tevens een niet volkomen opgeheldcrd historisch feitnbsp;tracht te verklaren. Bij Macaulay lezen we n.1.: ,,Godolphin voluntary left the Treasury; why, we are not informed”, ^^’^) ennbsp;-Godolphin, whom he (Caermarthen) did not love, and could notnbsp;Control, but whose financial skill had been greatly missed during

108) nbsp;nbsp;nbsp;I 24—29.

109) nbsp;nbsp;nbsp;I 29-36.

110) nbsp;nbsp;nbsp;I 242-246.

111) nbsp;nbsp;nbsp;I 280—285.

112) nbsp;nbsp;nbsp;II 94—100.

113) nbsp;nbsp;nbsp;III 197—200.

114) nbsp;nbsp;nbsp;III 280-281.

115) nbsp;nbsp;nbsp;III 301—304.

116) nbsp;nbsp;nbsp;Boek VI hfdst. 4, 5, 6, 7: in de uitgave van 1888 is hier in de nummeringnbsp;Oer hoofdstukken een fout geslopen, daar twee opeenvolgende hoofdstukken 7nbsp;Qenummerd zijn. Bedoeld wordt alleen het eerste der twee hoofdstukken.

117) nbsp;nbsp;nbsp;III 549, d.i. voorjaar 1690.

-ocr page 92-

80

the summer, was brought back to the Treasury, and made First Commissioner”, ns) De uitgever van Henry Sidney’s ’Diary’nbsp;merkt echter in een noot op, dat Burnet, wiens oordeel Macaulaynbsp;hier deelt, zeker minder gunstig over Godolphin geoordeeld zounbsp;hebben, indien hij geweten had, wat Chalmers later ontdekte, datnbsp;Godolphin n.l. terwijl hij in dienst van Willem III was, een briefwisseling met Jacobus II onderhield. Een later bericht it9) vej.,nbsp;klaart, dat deze briefwisseling pas na 1691 begon. Indien dit laatstenbsp;Schimmel bekend is geweest, heeft hij hier van het recht van dennbsp;kunstenaar om aan te vullen, wat de geschiedschrijver ontdekte,nbsp;gebruik gemaakt. 120j Hoe dit ook zij: Schimmel heeft er zorgnbsp;voor gedragen, dat zijn voorstelling op de vaststaande historischenbsp;feiten aansloot door Willem III na dit onderhond te doen opmerken: ,,Dié durft in drie maanden geen woord meer kikken. Hij is

knap.....zijn kop mag op zijn schouders blijven.....hij is later

te gebruiken — de fielt”! —

'Tenslotte geeft hoofdst. 7 het hoogtepunt, waartoe de haat van de Engelsen kon komen: er wordt een aanslag op Willem III gepleegd, waarbij echter alleen de knecht, die naast hem loopt, gewondnbsp;wordt. Hier wordt het verband tussen dit gedeelte en de eigenlijkenbsp;hoofdpersoon hersteld; want deze aanslag was mogelijk, doordatnbsp;Semeyns uit dwaze jaloersheid zijn post verliet. Het hoogtepuntnbsp;van het schetsje vormt het keerpunt in Semeyns’ leven. De inwendige strijd van Semeyns vóór hij tot deze mate van plichtverzakingnbsp;komt, wordt beschreven. Maar dan valt alle aandacht weer opnbsp;Willem III, op de wijze waarop hij de avond doorbrengt, en op denbsp;aanslag; slechts een ogenblik komt Semeyns nog ter sprake,nbsp;omdat zijn uniformjas op de plaats waar de aanslag gepleegd werd,nbsp;wordt gevonden. W^illem III blijft hoofdpersoon tot het einde vannbsp;dit hoofdstuk, waarvan de laatste zinsneden, in overeenstemmingnbsp;met het geheel, volkomen het karakter van een afsluiting van eennbsp;episode en niet van een hoofdstuk dragen: „De dolksteek was opnbsp;zijn (Willem III) hart gericht geweest en had bij zijn vooroverbuigen Jans schouder, die toen op dezelfde hoogte zich bevondennbsp;had, getroffen. „In Gods Raad was anders besloten. Wat vermagnbsp;de mensch tegen de voorbeschikking Gods?” Zijn Majesteit wasnbsp;van de waarheid van het leerstuk zoo innig overtuigd, dat hij hetnbsp;rustigst van allen zich vertoonde en kalm te bedde ging. Denbsp;benauwdheid bleef hem echter den geheelen nacht bij en verjoegnbsp;den slaap, die toch zoo noodig ware geweest om kracht te gevennbsp;voor den gewichtigen arbeid van den volgenden dag: de ontbindingnbsp;van het Parlement en het weg zenden van het Whig-Ministerie”.

118) nbsp;nbsp;nbsp;III 719, d.i. ongeveer December 1690.

119) nbsp;nbsp;nbsp;Dictionary of national Biography.

120) nbsp;nbsp;nbsp;Zie zijn recensie ’Een historische roman' in De Gids 1857 II.

-ocr page 93-

81

Met een dergelijke verwijzing naar de toekomst pleegt Schimmel zijn historische romans en schetsjes te besluiten; blijkbaar heeft hij zelfnbsp;het afgeronde karakter van deze episode ook gevoeld.

In geen der genoemde bronnen wordt van deze aanslag melding gemaakt. Schimmel laat dan ook in zijn verhaal Willem III enigenbsp;Malen nadrukkelijk zeggen, dat hiervan met het oog op zijn verderenbsp;plannen niets mag uitlekken. Zo past dit gedeelte, oppervlakkignbsp;beschouwd althans, geheel in het historisch verband. Maar in eennbsp;''^olgend hoofdstuk maakt zijn verhaal het hem moeilijk om dezenbsp;fictie vol te houden: Semeyns’ echtgenote en kinderen moeten innbsp;Londen komen om hem voor een wanhoopsdaad te behoeden.nbsp;Geertruid heeft dus in Amsterdam van Semeyns’ gevangennemingnbsp;gehoord. Maar hoe? „Zou Mr. Nikolaas Witsen weer „langtongquot;nbsp;2ijn geweest en bij zijn aankomst te Amsterdam dadelijk alsnbsp;nieuwtjen hebben verteld wat in Londen verzwegen werd? Mijnheernbsp;Man Arkesteyn toch had Geertruid verteld wat men hier nog nietnbsp;scheen te weten. Het traktaat, dat Witsen meebracht, had hemnbsp;Zeker strakke gezichten en gramme blikken bezorgd, ’t Kon zijn datnbsp;hij er op bedacht was geweest eenige afleiding en ontspanning tenbsp;bezorgen, door een belangrijk nieuwtjen er bij te vertellen”. 121 jnbsp;Vager en onzekerder kan ’t al niet.

Schimmel heeft een dergelijke verklaring nodig, maar voelt blijkbaar zelf, dat hij daarmee zijn vorige fictie onmogelijk maakt.

Bij de beschrijving van alle reeds genoemde historische personen hield Schimmel zich, zij ’t dan met een enkele vrije uitweiding, ooknbsp;¦'^at hun karaktereigenschappen betreft aan de officiële historischenbsp;gegevens. Slechts voor één historische persoon had hij niet die eerbied, waarvan in zijn voorbericht sprake is, n.I. voor Catherinenbsp;Sedley, Gravin van Dorchester, De eerste gegevens, die hij overnbsp;haar verstrekt, ontleent hij acin Macaulay. 122) Verder laat hij watnbsp;haar daden betreft zijn fantazie vrij spel. In de wijze waarop zijnbsp;intrigeert om de moordaanslag op W^illem III te doen slagen en innbsp;^ie Waarop zij tracht Maud weer onder haar voogdij te krijgen.nbsp;Moge zich haar karakter wellicht niet verloochenen, erg waarschijn-hjk is dit alles niet. Zelfs aan het slot keert hij niet tot de historische feiten terug. Volgens de roman wordt zij na de slag aan denbsp;Boyne (Juni 1690), terwijl zij krankzinnig geworden op het slagveldnbsp;zondzwerft, zoekend naar het lichaam van Semeyns, op wien zij denbsp;dood van Maud en het mislukken van de aanslag op Willem IIInbsp;¦Wil wreken, als lijkenroofster gedood. In werkelijkheid hertrouwtnbsp;2ij nog in 1696.123) Al vermeldt Macaulay dit niet, hij noemt wel

J21) De Kaptein van de Lijfgarde III 50.

122) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. ,De Kaptein van de Lijfgarde’ I 102 vgg. en Macaulay II 69 vgg.

123) nbsp;nbsp;nbsp;Diet, of National Biography.

-ocr page 94-

82

een brief van haar van December 1690, waarin zij Jacobus om geld vraagt, daar zij zijn dochter moet onderhouden. 124),^

Hier is de verbeelding dus geen dienaresse gebleven. Waarschijnlijk heeft Schimmel door haar optreden de mededeling van Macaulay, dat de Jacobiten voortdurend samenzwoeren, willennbsp;illustreren. Ook hier blijkt, dat wanneer de gegevens Schimmel veelnbsp;vrijheid laten, zijn fantazie hem gemakkelijk te ver voert.

Tegenover personen, wier levensloop in de bronnen min of meer uitvoerig wordt beschreven, staan andere wier bestaan daar slechtsnbsp;vermeld wordt. Tot dezulken behoort Maud. Het is bekend, dat uitnbsp;de verhouding tussen Catherine Sedley en Jacobus II enige kinderen geboren werden, die meest jong stierven.125) De door Macaulaynbsp;genoemde brief bevestigt het bestaan van een dochter omstreeksnbsp;1690. Hoe vrij deze weinige gegevens hem ook lieten, toch brachtnbsp;hij er nog een wijziging in aan door deze dochter van Jacobus IInbsp;en Catherine Sedley reeds in het begin van 1690 te doen omkomen.

Ook hier doet Schimmel, en ditmaal was het vanzelfsprekend, het kind in een geheel andere omgeving dan de ouders opgroeien.nbsp;Op het platteland in een eenvoudig gezin wordt Maud grootgebracht. Maar eigenschappen, die daar verborgen bleven, openbaren zich zodra zij in moeilijkheden komt; dan geeft zij zich heelnbsp;gemakkelijk aan haar hartstocht voor Semeyns over, om hem nanbsp;korte tijd al te bedriegen. Waanneer Catherine Sedley haar echter,nbsp;met het doel om haar met een uiterlijke schijn van eerbaarheid uitnbsp;haar Londense omgeving te verwijderen, doet huwen met een geheelnbsp;van haar afhankelijk jong edelman, die heeft moeten beloven Maudnbsp;terstond na de huwelijksvoltrekking bij haar (Catherine Sedley)nbsp;te brengen, en Maud merkt, dat haar gedwongen echtgenoot ennbsp;diens vriend haar slechts als een stuk koopwaar beschouwen, werptnbsp;zij zich in de Theems en verdrinkt. Zo blijkt zij toch anders dannbsp;haar ouders te zijn, want haar werd de gemeenheid te walgelijk.nbsp;Door deze daad van haar wil wierp zij de schande van zich af,nbsp;schrijft Schimmel aan het slot. In de eigenlijke intrige speelt Maudnbsp;geen actieve rol. Zonder het te beseffen wordt zij daarvoor doornbsp;de oudere intrigante gebruikt.

In grote lijnen is er veel overeenkomst in de omstandigheden, waarin ,,het jonge meisje” in Schimmels historische en onhistorische romans geplaatst wordt. Zonder ouders en met beschermers,nbsp;die haar veelal als lokaas in hun intriges gebruiken, moet zij aannbsp;velerlei moeilijkheden en verleidingen het hoofd bieden. Dit betekent niet, dat Schimmel er een clichétype van maakte. Zij hebbennbsp;ieder haar eigen karaktereigenschappen, die haar gedrag bepalen.

Maud is de eerste in deze reeks, wier gedrag zich aanvankelijk

124) III 725.

125 Diet, of National Biography.

-ocr page 95-

83

onderscheidt van dat van de oudere courtisane. Haar ontwikkeling van kind tot volleerde coquette verloopt zeer snel en wordt Waar ten dele gemotiveerd. Schimmel heeft dit zelf blijkbaar ooknbsp;gevoeld, te oordelen naar de opmerking, waarmee hij in ’t beginnbsp;Van de roman, een gesprek tussen Maud en Semeyns onderbreekt;nbsp;..Semeyns had weder reden zich te verbazen over de spoedige ontwikkeling van de vrouw in dat kind. Hij kon ook niet weten wat ernbsp;W het hart van dat vroeg-rijp kind reeds maanden lang was omgegaan. Hij begreep bovendien niet, dat aanwending van krachtennbsp;ontwikkeling van krachten ten gevolge heeft en dat moeitevollenbsp;strijd juist de middelen om dien strijd te voeren doet vermeerderen”. 126) Deze vage opmerking, waarin noch ’de strijd’ nochnbsp;lie krachten’ nader gedefinieerd worden, brengt niet veel licht.

Op het eerste gezicht is Mauds ontwikkeling zelfs in strijd met netgeen men. Schimmels andere romans kennende, geneigd isnbsp;achter deze stelling te zoeken, dat n.1. een karakter zich ondernbsp;Woeilijke omstandigheden gunstig ontwikkelt. Hier gaat het schijnbaar juist andersom.

Pas aan het slot blijkt, dat Schimmel geen nieuwe mogelijkheid heeft willen illustreren, maar wel degelijk zijn vroegere opvattingnbsp;getrouw bleef. Peinzend over het verleden denkt Semeyns aannbsp;Maud, ,,het kind der schande, die de smetten, een erfenis misschiennbsp;Van vroegere bestaansvormen, voor een deel verloor. . . .” Daarmeenbsp;''Vordt dus de aanwezigheid van een onbeperkt aantal niet te moti-'’eren eigenschappen verondersteld, waarop Mauds gedrag nognbsp;een overwinning beschouwd kan worden. Vooral haar zelfmoord, het opzettelijk ontvluchten van een verdorven omgeving,nbsp;''^enst Schimmel als zodanig op te vatten.

In het voorafgaande is in een gesprek, dat Serneyns van het plagen van zelfmoord weerhoudt, uiteengezet dat ’s mensen geest,nbsp;ontgene dat de verantwoordelijkheid draagt van wat men doet ennbsp;'lenkt, onverderflijk is. De eenling zal eens in- en opgaan in denbsp;®Iheid, het volmaakte. Dat deze ontwikkeling niet in één mensenleven voltooid is, wordt daar terloops gezegd. Thans is Schimmelnbsp;op dit punt duidelijker door, zij het dan met ’misschien’ de moge-hjkheid van reincarnatie ter sprake te brengen. Een roman is nietnbsp;plaats waar de juistheid van een dergelijke overtuiging bewezennbsp;behoeft te worden. Wel mag men verwachten, dat de overtuigingnbsp;Van den schrijver niet maar uit één enkele passage, doch uit al hetnbsp;meegedeelde blijkt. In ’De Kaptein van de Lijfgarde’ is dit niet hetnbsp;g^val. Daar wordt aanvankelijk de indruk gewekt, dat Schimmelnbsp;f^enals in zijn vorige romans uitgaat van een zekere overeenkomstnbsp;m karakter bij ouders en kinderen; een paar maal wordt b.v. op eennbsp;gelijke eigenschap van Maud en Catherine Sedley en van Maud

126) 'De Kaptein van de Lijfgarde I 318.

-ocr page 96-

84

en Jacobus II gewezen. 127) Nergens wordt op een ander mogelijkheid gezinspeeld, tot het slot plotseling deze hypothese brengt.

Men mag uit het feit, dat Schimmel deze veronderstelling hier oppert, afleiden dat hij zelf reeds van de juistheid daarvan overtuigd was. Dit alles lag hem te na aan het hart dan dat hij er lichtvaardig over zou schrijven. Het is echter jammer, dat hij met eennbsp;commentaar van enkele regels Maud en Semeyns in het schemanbsp;van die overtuiging tracht te wringen.

Evenals in vorig werk doet het slot aan de algemene indruk geen goed.

Deze eigenaardigheid van vrijwel al Schimmels historische romans doet veronderstellen, dat diens kritische zin voor de werkelijkheid hem telkens weer de scheppingen van zijn romantischenbsp;fantazie onaanvaardbaar deed achten. Het slothoofdstuk brengtnbsp;immers altijd een correctie van het Voorafgaande: historische personen worden weer in het officiële historische spoor gebracht: ofnbsp;een — menigmaal zeer aanvechtbare — redelijke verklaring, die innbsp;den regel vooral de onhistorische personen geldt. Als zodanig kannbsp;de slotbeschouwing over Maud opgevat worden. Waar hij eennbsp;nadere verklaring noodzakelijk achtte, was ’t vanzelfsprekend, datnbsp;hij deze zocht te ontlenen aan zijn groeiende overtuiging. Aan dienbsp;overtuiging is zijn slotbeschouwing over Semeyns in nog sterkernbsp;mate aangepast. De lotgevallen en de daden van Semeyns licht hijnbsp;daarbij niet nader toe. Laatstgenoemde behoeven dat ook niet: zijnbsp;vloeien zeer begrijpelijk uit elkaar voort.

W^él mag men betwijfelen of een persoon, die een dergelijke vertrouwenspost in de onmiddellijke omgeving van den Koning-stadhouder bekleedde, ontslagen en in andere functie weer aangesteld kon worden, zonder dat één der bronnen er meldingnbsp;van maakt.

Met grote zorg heeft Schimmel de factoren gekozen en uitgewerkt, die tot Semeyns’ zedelijke achteruitgang leiden: 1quot;. zijn verhouding tot Geertruid, wier grote liefde voor hem zich steedsnbsp;achter een zekere stugge hooghartigheid verbergt, waardoor hij hetnbsp;gevoel heeft, dat zij hem niet nodig heeft; 2°. zijn verhouding tot

Willem III: steeds heeft hij hem bewonderd, maar...... anderen,

die 't z.i. minder verdienden, maakten sneller promotie dan hij; Willems politieke overwegingen kan hij niet volgen, hij kan denbsp;wijze waarop de successen in Engeland behaald worden niet waarderen; daarbij komt dan nog de terechtstelling van zijn vriend. Zonbsp;maakt zijn bewondering plaats voor een groeiende onwil, die hemnbsp;tenslotte achter al ’s Prinsen woorden en daden een geheime listigenbsp;bedoeling doet zoeken. In deze ontevreden mismoedige stemmingnbsp;is hij zwak tegenover Maud, wier aanvankelijk spontane, harts-

127) II 152, II 298.

-ocr page 97-

85

tochtelijke liefde zozeer verschilt van Geertruids schijnbare

koelheid.

De bewering van Casimir, 128) dat Schimmel Semeyns waar-®ohijnlijk op Maud deed verheven om hem daardoor tot middelpunt Van een reeks spannende avonturen te maken, lijkt mij daarom ooknbsp;onjuist. De zorgvuldige voorbereiding enerzijds, en de aandacht dienbsp;Schimmel anderzijds schenkt aan de verschillende stadia in de lief-'losbetrekking tussen „den ouden minnaar en zijn jong lief”nbsp;stadia die hij door een korte dialoog, door een enkele opmerkingnbsp;taak en scherp weet aan te geven tonen voldoende aan, dat denbsp;uitwerking van dit psychologisch gegeven hier hoofdzaak voornbsp;hem is.

In het gedeelte volgend op Semeyns’ ontslag als kapitein van de hijfgarde, zoekt Schimmel een niet meer uitsluitend psychologischnbsp;probleem op te lossen. In tegenstelling met het voorafgaande, waarnbsp;gebeurtenissen over het algemeen logisch uit elkaar voortvloeien,nbsp;Speelt thans de toevallige samenloop van omstandigheden eennbsp;belangrijke rol: Semeyns wil Maud en zichzelf doden juist op hetnbsp;ogenblik dat Geertruid met de beide kinderen daar komt; Semeynsnbsp;hoort in een slecht bekend staand café een uiterst belangrijk gespreknbsp;over ’s mensen bestemming; Geertruid zoekt hem in Ierland en vindtnbsp;Ua weinig omzwerven een schuilplaats in het blokhuis van zijn compagnie; Semeyns komt juist op tijd op het slagveld om het voornbsp;Willem III bestemde schot op te vangen; tenslotte vindt Geertruidnbsp;hem ’s avonds na een ogenblik zoeken dodelijk gewond op het slag-''^old, op het moment dat een krankzinnige hem tracht te doden.

In al Schimmels vroegere — historische en onhistorische — Romans stierf degene, die onrecht gepleegd had, meestal onmiddel-hjk na de ontdekking daarvan. Diens eigen berouw of boetedoeningnbsp;^n de houding van het slachtoffer te zijnen opzichte bleven buitennbsp;^schouwing. Schimmel had geen antwoord op deze vragen en dusnbsp;bleef het slotaccoord: de mor tuis nil nisi bene.

Nu is dit anders. Het is zijn overtuiging, dat in de ontwikkelingsgang van 's mensen eeuwige geest naar volmaaktheid slechts dan gepleegde onzuivere daden niet meer tegen iemand zullen getuigen,nbsp;yanneer men de gevolgen van de daad zal hebben doen overgaannbsp;andere, die de vrucht zijn van nieuwe daden in overeenstemmingnbsp;u^ct hoger behoeften en reiner idealen.

Over de aard dier daden bestaat voor Schimmel geen twijfel; in Zelfvernedering en onthouding van al wat het leven veraangenaamtnbsp;^eemt Semeyns deel aan de Ierse veldtocht. Op de vraag ’wanneernbsp;de gevolgen nu uitgewist?’ heeft Schimmel nog géén antwoord.nbsp;De schijndood van Semeyns moet hier een oplossing geven; „hijnbsp;(Semeyns) was een verrezene uit de dooden, in meer dan ééne

^28) R. Casimir; Lessen in Letterkimde.

-ocr page 98-

86

beteekenis! Hij voelde ’t, hij had het reeds lang gevoeld, dat hij niet had kunnen verrijzen als langs den weg dien hij was opgevoerd.nbsp;Hij had willeloos en krachteloos moeten nederliggen, als omstren-geld door de armen van den doodsengel, om verzoend te wordennbsp;met zichzelven, om overtuigd te worden dat de gevolgen van hetnbsp;misdrijf zijner ziele waren uitgewischt”. 129)

Hiermee wordt aan het algemeen gestelde probleem wel een zeer bijzondere oplossing gegeven. Bovendien verzwakt Schimmel ditnbsp;betoog nog door hetgeen hij er betreffende Semeyns’ verhoudingnbsp;tot Maud op laat volgen.

Tegenover de levenden heeft Semeyns zich gerehabiliteerd, met zichzelf is hij verzoend, maar Maud heeft zelfmoord gepleegd vóórnbsp;die tijd. Semeyns vraagt zich nu af: „Is ook dat gezoend? Is ooknbsp;dat geboet?” maar ,,het laatst, dat hij zich die vraag hoorde doen,nbsp;was 't of er een antwoord werd gegeven in de woorden, welke innbsp;hem of buiten hem klonken: „dat de gemeenheid haar te walgelijknbsp;werd, dat zij de smetten, een erfenis misschien van vroegerenbsp;bestaansvormen, voor een deel althans verloor, dat zij kan voortschrijden op nieuwe banen, dankt zij voor een goed deel tochnbsp;aan U!”.

Het lijkt onwaarschijnlijk, dat Semeyns, wiens opvatting in een vorig gedeelte aldus wordt weergegeven: „Maud, de ellendige, dienbsp;hem zoo ongelukkig had gemaakt, maar die hij — het gewetennbsp;sprak! — met gelijke .munt had betaald...” nu plotseling dermate van zijn invloed ten goede overtuigd zou kunnen worden, datnbsp;hij daarin in alle ernst een reden zou vinden om ook het tegenovernbsp;haar misdrevene ’gezoend’ te kunnen en mogen achten. Daarenboven wordt door niets in het voorafgaande aannemelijk gemaakt,nbsp;dat Semeyns aan deze ’in of buiten hem klinkende woorden’ nunbsp;juist zo grote waarde zou hechten.

Men kan een parallel trekken tussen dit schijnbaar moraliserende slot en dat van 'Mylady Carlisle'. Daar werd het historisch verband te plotseling hersteld. Hier moet in enkele hoofdstukken, dienbsp;voor een deel nog aan de mededeling van historische feiten zijnnbsp;gewijd, blijken welke levensbeschouwing Semeyns zich eigennbsp;maakte. Vandaar dat hem in snelle, niet altijd meer waarschijnlijkenbsp;opeenvolging velerlei overkomt, dat gelegenheid biedt tot illustratieve daden zijnerzijds.

Maar in het algemeen zal een levensbeschouwing, een overtuiging niet uitsluitend door daden kunnen worden toegelicht; overpeinzingen, gesprekken zullen deze moeten aanvullen. Zeker zou dit het geval moeten zijn bij één als Semeyns thans heet te huldigen,nbsp;en die zo’n totale omkeer in het tot dusver aanvaarde voor hem

129) nbsp;nbsp;nbsp;’Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kapteinnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lijfgarde'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IIInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bldz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;292.

130) nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kapteinnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lijfgarde’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IIInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bldz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;295.

131) nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kapteinnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lijfgarde’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IIInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bldz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;141.

-ocr page 99-

87

betekent. Semeyns’ eindoordeel, waarin wij een zeer beknopte weergave van Schimmels opvattingen van dat tijdstip vinden — van historisch standpunt dus een anachronisme — eist meer voorbereiding en toelichting dan Schimmel in dit korte bestek heeft kunnennbsp;en wellicht willen geven. 1^2) Philcsophische beschouwingen blevennbsp;achterwege, maar zodoende kon de eindconclusie niet voldoendenbsp;gemotiveerd wordem

De Engelse vertaler, die in zijn bewerking van de roman Semeyns aan de Boyne doet sneuvelen, heeft daarmee een voor de kennisnbsp;van Schimmels denkbeelden belangwekkend, maar voor de historische roman overbodige nabeschouwing uitgeschakeld.

Want historisch in de zin dat zijn daden of gedachten karakteristiek voor een bepaald tijdvak of een bepaalde stand zouden zijn, is deze figuur niet.

Toch blijkt uit vorige romans en voorberichten, dat Schimmel er steeds naar streefde een tijdvak niet slechts door feiten maarnbsp;ook door personen te doen leven.

Semeyns, hoofdpersoon in twee historische romans, werd vooral in ’De Kaptein van de Lijfgarde’ niet meer dan een belangwekkendenbsp;karakterstudie. Schimmel heeft hier met de keuze van dezen hoofdpersoon, voorzover het de historie betreft te hoog gegrepen, daarnbsp;zijn bronnen weinig of geen aanwijzingen gaven over gedachten ennbsp;opvattingen van personen uit de kringen van Semeyns. Slechtsnbsp;door een diepgaande studie van niet officiële bronnen (gedenkschriften, pamfletten) hadden deze wellicht gevonden kunnen worden. quot;Voor de Engelse geschiedenis had Macaulay dergelijke gegevens verzameld, en dit verklaart waarom wij wél lezen hoe hetnbsp;Engelse volk in zijn verschillende geledingen over de komst vannbsp;Willem III dacht en er op reageerde, maar niet hoe de Hollandersnbsp;uit s Prinsen omgeving, althans niet personen uit de kring vannbsp;Semeyns er tegenover stonden. Ook over het dagelijks leven vannbsp;Semeyns in Londen verneemt de lezer vrijwel niets; hij is ,,in zijnnbsp;huis in Kingstreet” of ,,op wacht bij het paleis”. Voorzover hij nietnbsp;met historische personen in aanraking komt of in historischenbsp;gebeurtenissen een rol speelt, is er niets dat er op wijst, dat hijnbsp;juist in dat tijdvak en in dié omgeving leefde. Zodra het toneelnbsp;naar Holland en met name naar Amsterdam verplaatst wordt, isnbsp;er wel couleur locale en een zekere historische sfeer, zowel in hetnbsp;gedeelte waarin Semeyns optreedt, als in dat waarin een karakterschets van Geertruid wordt gegeven. Maar dan vervalt Schimmelnbsp;ook spoedig in té uitvoerige detailschildering, b.v. Semeyns’ bezoeknbsp;aan de Beurs, de maaltijd bij den apotheker.

Wat de roman door het ontbreken van dergelijke gegevens aan eenheid van compositie won, verloor deze aan historische diepte.

132) Men denke ook aan zijn opmerking; het toneel moet geen leerschool van ethische begrippen worden. Dram. Werken I.

-ocr page 100-

88

Niet alleen het gebrek aan feitelijke gegevens, maar ook Schimmels anders gerichte belangstelling is hiervan oorzaak. De roman zelf, waarin zoveel aandacht aan de karakterontwikkeling wordtnbsp;geschonken en de historische gedeelten vaak letterlijk uit de bronnen worden overgenomen, bewijst dit reeds; ten overvloede is er hetnbsp;voorbericht, waar Schimmel schrijft: „Onze grootste schrijvers dernbsp;laatste dertig jaren hebben den tijdgenooten weinig goeds ennbsp;bemoedigends van hun heden meenen te kunnen melden en hebbennbsp;vaak met zeer krachtige stem en op zeer indrukwekkenden toonnbsp;van verzwakking, ja bijna verwording gewaagd van het Neder-landsche Volk. Wellicht hebben zij door düs te handelen strijdnbsp;willen voeren tegen overschatting en eigenwaan. Is dat werkelijknbsp;hun doel geweest, dan is 't volkomen bereikt. Van overschattingnbsp;en eigenwaan toch is bij ons volk thands geen spoor meer te vinden.nbsp;Mij dunkt zelfs, dat de uiterste grens van het tegenovergesteldenbsp;reeds overschreden is.

Daarom voelde ik mij gedwongen een stem uit het verleden te laten spreken, een stem, die ons volk toeroept; Gij zijt van goedenbsp;afkomst: gij hebt het recht fier te zijn! En een fier volk, het moetnbsp;een levend volk zijn.

Als dit boek verschijnt, zal ’t juist twee eeuwen geleden zijn, dat het glorierijk feit, „eenig in de geschiedenis der moderne tijden”,nbsp;zooais Macaulay zich uitdrukt, plaats had. Mocht ik de wellichtnbsp;sluimerende herinnering mijner tijdgenooten, ware ’t maar eennbsp;oogenblik, weten te wekken, dan zou een deel mijner eerzuchtnbsp;bevredigd zijn.”

Zou Schimmel zich waarlijk slechts een zo bescheiden doel gesteld hebben? Zouden 't niet veeleer onvoldaanheid en zelfkritiek vannbsp;den schrijver van historische romans zijn, die hem dit bij het voltooide werk deden schrijven? Merkwaardig is wat dit betreft ooknbsp;het laatste hoofdstuk van ’De Kaptein van de Lijfgarde’. Tot nunbsp;toe verwees Schimmel aan het slot van zijn historische romans ennbsp;schetsjes steeds naar de toekomst. Er werd, hoe dan ook, altijd eennbsp;lijn door getrokken, soms tot in het heden toe. Hier gebeurt dit niet,nbsp;en valt daarentegen alle nadruk op de gemoedsgesteldheid vannbsp;Semeyns. „De Kaptein was de gelukkige; hij mocht iets begee-

ren.....maar hij wist niets, 't Was voor het eerst van zijn leven

dat hij geen woorden kon vinden, dat hij, zooais Jan zou zeggen „met zijn mond vol tanden zat”.

Semeyns heeft zich gemoedsrust bevochten, hij heeft het door Schimmel gestelde doel bereikt, en Schimmel acht het ditmaal nietnbsp;nodig naar een verdere toekomst te wijzen.

In overeenstemming met het wisselend karakter van deze roman zijn ook de beoordelingen van tijdgenoten en latere beschouwersnbsp;zeer verschillend.

Wie de nadruk legden op de historie, hetzij de zuivere historie

-ocr page 101-

89

dan wel de romantisch-avontuurlijke bewerking daarvan, voelen zich teleurgesteld.

De anonieme recensent in de ’Tijdspiegel’ iss) schrijft: uit historisch oogpunt is het tafereel zwak en van weinig diepte. Schimmel stelt teleur in wat hij ons onthoudt en in wat hij geeft.

H. Robbers stelt het beneden ’Mary Hollis’ en ’Mylady Carlisle’. 1^4)

Jan ten Brink noemt het een uitnemend kunstwerk en een patriottische daad; hij acht het episch-historisch deel van deze roman het beste. 135) Wellicht is dit een gevolg van zijn waardering voor hetnbsp;behandelde tijdvak. Is het dit niet, dan blijft er, wanneer men moetnbsp;constateren dat juist in dat gedeelte aan Macaulay een belangrijkenbsp;plaats toekomt, van Ten Brinks lof niet veel meer over.

Wie daarentegen de nadruk legden op karaktertekening, moeten vooruitgang opmerken. Vooral Kalff wijst hierop; hij acht de kunstnbsp;van verhalen en beschrijven in deze roman even sterk als in ’Marynbsp;Hollis’ en ’Mylady Carlisle’, maar door karaktertekening en doornbsp;de aangrijpjende kracht van menig tafereel overtreft het deze, 136)

Maar zij die teleurgesteld afkeuren, zien scherp; zij wijzen dan ook gebreken aan, die zeker de aandacht verdienen.

De recensent in de ’Tijdspiegel' schrijft, dat de actie soms door melodramatische effecten wordt bedorven. In Schimmels vorigenbsp;romans kwam dit evenzeer, zo niet meer voor; daar vielen dergelijkenbsp;momenten echter tussen vele niet altijd even waarschijnlijke gebeurtenissen minder op. Hetzelfde geldt van Ten Brinks opmerking, datnbsp;dit epos teveel een aaneenschakeling van verschillende drama’snbsp;bevat. Ook dit is een in Schimmels oeuvre steeds terugkerendnbsp;verschijnsel. Hij kan zich nooit tot slechts één uitvoerige persoonsbeschrijving beperken, noch in zijn historische noch in zijn contemporaine romans. Hoewel in mindere mate doen zijn tijdgenoten datnbsp;evenmin. Nu maakt de ingewikkelde handeling in de historischenbsp;intrige-romans weliswaar veel personen noodzakelijk, maar wettigtnbsp;daarom de uitvoerigheid, waarmee ook de bijpersonen beschrevennbsp;worden nog niet. Nevenmotieven van de schrijvers zijn veeleernbsp;oorzaak hiervan: zij willen historisch zijn ook hierin, dat een nauwkeurig relaas van lotgevallen en daden van bijpersonen wordt gegeven: daarbij kan ook de, misschien onbewuste, neiging komen omnbsp;aan de soms enigszins onwaarschijnlijke lotgevallen van den hoofdpersoon een vaster basis te geven. Deze vinden dan hun gedeeltelijke oorzaak in bij de bijpersonen gewekte hartstochten of gevoelensnbsp;van haat, b.v. de heks en de marskramer in ’Sinjeur Semeyns’; Kit

133) nbsp;nbsp;nbsp;1889 I.

19e Eeuw.

134) nbsp;nbsp;nbsp;Mannen en Vrouwen van beteekenis dl. XXXVIII 1908.

135) nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in denbsp;II 325 vgg.

136) nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde VII 666.

-ocr page 102-

90

de wasvrouw en Catherine Sedley in ’De Kaptein van de Lijfgarde’; Rosetti in ’Mylady Carlisle’; Buckingham en Mylady de Castlemaine in ’Mary Hollis’.

Voorts is er de behoefte om verzamelde historisch anecdotische gegevens een plaats in de roman te geven. In al Schimmels werkennbsp;komt dit voor. Sommige van zijn contemporaine romans (Verzoend,nbsp;Het gezin van baas van Ommeren) zijn bijna een staalkaart vannbsp;verschillende milieus, — historie van de eigen tijd — gewordennbsp;Tenslotte is er de psychologische belangstelling, zich uitstrekkendnbsp;over alle personen. Bij Mevr. Bosboom-Toussaint is deze altijdnbsp;aanwezig, bij Schimmel is deze in ’De Kaptein van de Lijfgarde’nbsp;’t sterkst. Die zoveel diepergaande aandacht, welke Schimmel innbsp;zijn laatste twee historische romans aan de psychologische groeinbsp;zijner personen schenkt, is zeker voor een belangrijk gedeelte hetnbsp;gevolg van het feit, dat hij zich thans omtrent doel en bestemmingnbsp;van de mensheid een mening heeft gevormd.

In zijn vorig werk ontwikkelden de personen zich volgens een goeddeels verstandelijke berekening, gebaseerd op waargenomennbsp;feiten; nu volgens een overtuiging.

Tegenover de bij Schimmel bijna klassieke ontwikkelingsgang van de vrouwelijke hoofdpersoon in ’Mylady Carlisle’ en 'Marynbsp;Hollis’, die door teleurstellingen en moeilijkheden haar hoogmoednbsp;verliest (zelfs Mej. Serklaes, wier zogenaamde historische bemoeiingen succesvol verlopen, wordt ons in het laatste hoofdstuknbsp;getekend als zich nederig schikkend naar de wensen en grillennbsp;van een oude dienstbode) staat in ’De Kaptein van de Lijfgarde’nbsp;de geestelijke groei van Semeyns, die van een moreel afgezakt, aannbsp;alles en allen vertwijfelende, voor wien zelfmoord de enige oplossing lijkt, tot een krachtigé zich zelf beheersende persoonlijkheidnbsp;wordt door het bij hem gewekte geloof in de eeuwige waarde ennbsp;onvergankelijke bestemming van den mens. Semeyns is rijp voornbsp;deze bekering, die in overeenstemming met des schrijvers aanlegnbsp;door redeneren tot stand komt. Vandaar het teveel (volgens Jannbsp;ten Brink) aan theologische gesprekken. Van Schimmels standpuntnbsp;echter is er zonder twijfel wel ’t allerminste, dat waarheidsgetrouwnbsp;(historisch dus) tot een dergelijke omkeer aanleiding zou kunnennbsp;geven, opgetekend en er werd reeds geconstateerd, dat tot goednbsp;begrip van het slot méér nodig zou zijn geweest.

Met deze roman besluit Schimmel de reeks zijner historische proza-werken. De geschiedenis van zijn jeugd in ’s Graveland ennbsp;herinneringen aan gebeurtenissen, die toen de gemoederen in dienbsp;streek in beroering brachten, vormen het, zo' men wil, historisch deelnbsp;van ’Jan Willem’s Levensboek’ en ’Het Zondekind!’

’De Kaptein van de Lijfgarde’ werd in 1896, door Roger Acton vertaald, uitgegeven door Adam and Charles Black te Londen,nbsp;onder de titel: ’The Lifeguardsman! A tale of the English Revolu-

-ocr page 103-

91

tion. Adapted from Schimmel’s ’De Kaptein van de Lijfgarde'. De opdracht hiervan luidt: to Sir Water Besant, good author and goodnbsp;friend, who wrote 'For Faith and Freedom’ and many other goodnbsp;stories, this English version of a good Dutch one is dedicated bynbsp;a mere adapter.

Acton neemt hierin het een en ander uit ’Sinjeur Semeyns’ over om het karakter van Semeyns beter te doen begrijpen. De handelingnbsp;van Semeyns in Engeland is zeer besnoeid; tenslotte sneuvelt hijnbsp;aan de Boyne, terwijl hij Willem III tegen een sluipmoordenaarnbsp;beschermt.

Naar deze mededeling te oordelen heeft Acton Schimmels soms wat vrije bewerking van de Engelse geschiedenis niet overal aangedurfd, evenmin als indertijd de vertaler van ’Mary Hollis’.

137) Jan ten Brink: de Engelsche Vertaling van ’De Kaptein van de Lijfgarde’. Elseviers Maandschrift, 1897 I.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK III.

HISTORISCHE NOVELLEN.

Een deugniet.

In de tweede jaargang van de ’Nederlandsche Volksalmanak’ (1851) verschijnt Schimmels eerste historische novelle, 'Een deugniet’, waarin hij, op andere bekende feiten uit De Ruyters jeugdnbsp;zinspelend, beschrijft hoe deze uit de lijnbaan ontslagen wordt ennbsp;naar zee mag gaan. Een moment dus, dat voor de toekomst vannbsp;belang is. Schimmel verduidelijkt zijn bedoeling, door in een kortenbsp;nabeschouwing melding te maken van de glorierijke terugkeer vannbsp;De Ruyter in Vlissingen, na de vierdaagse zeeslag.

Ger. Brandt wijdt in ’Het leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter’ slechts enkele regels aan diens jeugd: hij somt de voornaamste feiten op: zijn eenvoudige afkomst, wangedrag op schoolnbsp;en in de lijnbaan van den heer Lampsens, zijn vertrek naar zee, zijnnbsp;vriendschap met den neger Jan Kompany. De uitwerking is dusnbsp;Schimmels werk: hij geeft daarin in de eerste plaats een genrestukje:nbsp;een gesprek van twee buurvrouwen, de thuiskomst van een balda-digen jongen, die aanvoerder in gevechten tussen jongens was innbsp;plaats van naar zijn werk te gaan en nu ontslagen wordt. Historischnbsp;zijn slechts de namen, de novelle op zich zelf is maar ’toevallig’nbsp;historisch.

’Een deugniet’ werd aanzienlijk uitgebreid opgenomen in de ’Romantische Werken’ van 1870. Schimmel grijpt daar iets verdernbsp;terug, en beschrijft hoe Michiel zich op school misdraagt en daarnbsp;weggejaagd wordt. Een beschrijving van zeventiende eeuwsenbsp;schooltoestanden vindt men ook in 'Sinjeur Semeyns’: daar geeftnbsp;de schrijver meer historische eigenaardigheden, hier valt de nadruknbsp;vooral op de kwajongensstreken van Michiel, maar toch wordt doornbsp;deze toevoeging een zekere historische sfeer gewekt, die het oorspronkelijke mist. De volgende toevoeging is minder belangrijk:nbsp;beschreven wordt, hoe Michiel uit de lijnbaan ontsnapt en met zijnnbsp;vriendjes in de duinen een gevecht tussen Nederlanders en Spanjaarden ensceneert met het bekende gevolg.

Niet slechts in de inhoud ook in de vorm bracht Schimmel veranderingen aan. Merkwaardig is, dat hij in 1851 in sommige opzichten moderner is dan in 1870. Oorspronkelijk schrijft hij in de dialogennbsp;tussen personen uit het volk: ’i voor hij, ’et voor het, ’m voor hem.

-ocr page 105-

93

me voor mijn en mij, verder heit, zeit, goeje, lijen, veul, teugen, zeun, peerd; ook de buigings n blijft soms weg: wat heb je die geranseld?'.nbsp;In de tweede druk is dit alles verdwenen: een enkel maal schrijftnbsp;hij nog 't en 's voor is, bij vergissing (?) bleef een paar keer menbsp;voor mijn en lijen, kwaje, houen, heit, staan.

Al bleven de zinswendingen dezelfde, toch maakt A (de eerste druk) een forser en natuurlijker indruk dan B (de tweede druk).nbsp;Sommige woorden vond Schimmel in 1870 blijkbaar ook te krachtig:nbsp;zo schrijft hij in A: „een lied waarvan het refrein door een halfnbsp;dozijn grove gorgels werd nageschreeuwd”, en in B: „een liednbsp;waarvan enz. werd aangeheven”. In A ligt Janmaat „op 't verdek,nbsp;het baaitjen losgesjord” in B ligt hij „op het dek met loshangendnbsp;baaitjen”. „Moeder de vrouw” (er is sprake van De Ruytersnbsp;moeder) in A wordt in B ietwat zoetelijk „het huismoederken”. Innbsp;A zegt Michiel: „Mijnheer me vrind Jan hebben ze gesard en datnbsp;heb ik ze betaald gezet” en even verder „Lammert heit me vrindnbsp;Jan geslagen; ik heb geen kwaad gedaan”, in B is hij uitvoerigernbsp;en veel minder natuurlijk: ,,Mijnheer! mijn vrind Jan hebben zenbsp;verraderlijk aangetast en dat heb ik ze betaald gezet” en „L. hadnbsp;mijn vrind Jan uit wrok geranseld en daarop gaf ik hem smeer; iknbsp;heb geen kwaad gedaan.”

Een andermaal besnoeit hij in B en laat daardoor juist een fijn trekje vervallen: „Wat zie je er uit.... Jongen! — en ze wou ietsnbsp;recht toornigs in dien toon leggen, maar het lukte niet ¦— jongen!nbsp;je ziet er uit als.....” in B ontbreekt het tussenzinnetje.

Anderzijds bracht hij echter ook verbeteringen aan; sommige te hoogdravende uitdrukkingen of verouderde buigingsvormen worden vervangen: „pullen die menige breuke telden” worden ..pullennbsp;die menige barst telden”, in A ,,huwt” de poes haar vergenoegdnbsp;gespin aan andere geluiden, in B is ,,huwt” in ,,paart” veranderd.nbsp;,.vlokken schuims” worden ,.vlokken schuim”, ,,lacy” wordtnbsp;,.helaas”. Minder juiste zegswijzen zijn verbeterd: zo schrijft hijnbsp;in A: „ze kon van haar plaats de schommel besturen, die de jongstenbsp;van het elftal borg en in slaap dommelde”, in B: „zij bracht de wiegnbsp;in beweging, waar de jongste van het elftal op dit oogenblik innbsp;sliep”: in A schrijft hij: ,,zoo is 'i weer aan 't werk? klonk het eenigs-zins bevreemdend ..”, in B: ,,zoo is hij weer aan 't werk? klonk hetnbsp;eenigszins verrast...” Een minder juist epitheton verandert hij: in Anbsp;lezen wij: ,,en menige flinke deerne, die er (langs de haven vannbsp;Vlissingen) uit nood voorbij moest, bloosde er ...” in B: ,,en menige

slanke deerne, die er voorbij moest.....” Ongetwijfeld is „slank”

in dit verband juister dan „flink” terwijl „uit nood” naast „moest” gemist kan worden.

Bij de beschrijving van de woning van De Ruyters ouders legt hij in B meer dan in A de nadruk op het armelijk karakter daarvan.nbsp;In A staat er in de kamer, waar de Ruyters moeder zit, „een houten

-ocr page 106-

94

zit.....stoelen van notenboom hout ..een glad geschuurde tafel,

waarop een glinsterende tinnen bierkan met kroes ..in B zijn

dit: „een houten ruwen zit. . stoelen met matten zittingen.....

een wit geschuurde tafel . . . Het is zeker ook hierom, dat Schimmel, die in B over het algemeen wat ruwe of familiare uitdrukkingen door andere vervangt, op deze plaats vrouw De Ruyter ,,een groven mansbroek” doet verstellen, terwijl zij in A ,,spint”. In Bnbsp;wendt Schimmel zich minder vaak rechtstreeks tot den lezer dan innbsp;A. Slechts wanneer het roemrijk verleden ter sprake komt, is hij innbsp;B minder objectief dan in A. In A luidt het: ,,Vlissingens havennbsp;was in 1618 niet wat ze nu is, ze was een van de schoonste vannbsp;Europa, evenals de koopvaardijvloot, die er lag te wiegelen, er eenenbsp;van de rijkste was . . in B: „Vlissingens haven was in het jaarnbsp;onzes Heeren 1618 niet wat ze nu is. Thans telt het oog des beschouwers slechts enkele oorlogsboten, in aanbouw of voltooid ennbsp;deels vermolmd en vergaan: toen raakte het bijkans verdoold in hetnbsp;mastbosch der koopvaardijvloot, die er was binnengeloopen . . ..”. Innbsp;A: ,,Acht en veertig jaar later, gaf de zomermaand een dag zooalsnbsp;ze nooit geschonken had en nooit weer schenken zal..” in B voegtnbsp;hij er aan toe: ,,geschonken had, en helaas! wel nooit weer schenkennbsp;zal...”

Schimmel heeft dit gegeven in 1890 nog eens verwerkt in een dramatisch tafereel in vijf afdelingen, met muziek van Cath. vannbsp;Rennes. Het werd nooit opgevoerd. Dr. Hunningher ^) noemt hetnbsp;„een reeks kijkjes in het leven van den zeeheld, met rake typeerin-gen en goed gevonden contrasten”. Het oorspronkelijk karakter vannbsp;de novelle bleef dus ook in het dramatisch tafereel behouden.

De laatste vriend.

Ook dit verscheen in de Volksalmanak voor 1851. Het is een romantisch-sentimenteel stukje, beschrijvend hoe een jong dichter,nbsp;Chatterton, in moeilijke omstandigheden opgegroeid, zijn heldendicht slechts gedrukt kan krijgen door het te doen voorkomen alsnbsp;was het door een middeleeuws dichter geschreven; hoewel zijn werknbsp;algemeen bewonderd wordt, sterft hij in grote armoede, terwijlnbsp;alleen zijn hond (zijn laatste vriend) hem trouw blijft.

In zekere zin is dit een historisch onderwerp, daar Schimmel hiermee stellig doelt op den Engelsen dichter Th. Chattertonnbsp;(1752—1770), die zijn eigen balladen toeschreef aan Th. Rowley,nbsp;een mythisch veertiende-eeuws priester uit Bristol. Ook deze novellenbsp;is evenals de vorige slechts toevallig historisch. De er in voorkomende, weinig talrijke dialogen zijn vlot geschreven. De taalnbsp;van de beschrijvingen is daarentegen zeer gezwollen: ,,een wijdenbsp;schoorsteen, deed, bij gebrek aan zijn natuurlijken bewoner, — het

1) Op. cit. bldz, 119.

-ocr page 107-

95

vuur —.....„ge zoudt het grazende rundvee hun kostelijke

legerplaats benijden, al wist ge ook, dat ge niet hen moest overnachten op het bed van ontkiemende klaver, bepaereld door den optrek-

kenden dauw......”! een wand is met ,,lazuren” kalk bestreken

enz. enz. Wanneer Chatterton aan de middeleeuwen denkt, gebruikt Schimmel ongewone woorden: baroen, popel, gouddoorstikte wylenbsp;der burchtvrouwe, stoet van rijzigen, de weiman e.d.

Zeer terecht werd dit stukje niet herdrukt.

Een avond bij Mevrouw de Staël,

In 1851/52 verschenen van zijn hand een drietal schetsen in ’De Gids’ ’Een avond bij Mevrouw de Staël’, ’Het Directoire’ ennbsp;’Achttien Brumaire’. Tegelijkertijd schreef hij het drama ’Napoleonnbsp;Bonaparte’, dat tot hoofdmoment de dood van den Due d’Enghiennbsp;heeft. Tekenend voor de hier nog heersende stemming t. o. v.nbsp;Napoleon is de aanhef van het voorbericht bij het drama, 2) waarinnbsp;hij zich als het ware verontschuldigt, dat hij dit onderwerp heeftnbsp;gekozen. Slechts van het geslacht met hem opgegroeid, en dus geennbsp;tijdgenoten meer van Napoleon, verwacht hij een „meer” pragmatische beschouwing van het verleden, waardoor zij ook het goedenbsp;van Napoleon en diens regering zullen opmerken.

In Frankrijk bestond toen reeds en vrij uitgebreide Napoleon-literatuur: behalve de gedichten van de jongeren, V. Hugo, Bérangcr, waren er al verschillende Mémoires, op hem betrekkingnbsp;hebbend verschenen, terwijl bovendien historici als Thiers en Mig-net, zich met deze periode waren gaan bezighouden. Schimmel konnbsp;dus over tal van gegevens, zowel historische als anecdotische,nbsp;beschikken.

In het reeds genoemde voorbericht schrijft hij voornemens te zijn Napoleon in drie hoofdmomenten voor te stellen n.1.: Achttiennbsp;Brumaire, Napoleons strijd tegen de anarchie: Dood van Enghien,nbsp;zijn strijd tegen de legitimiteit: Fontainebleau, abdicatie, onvermijdelijk geworden door de ontaarding en de vernietiging van het republikeins beginsel. Uit deze omschrijvingen blijkt reeds enigszinsnbsp;„welke gedachte bij de bestudering der historie bij hem opgewektnbsp;was”. Hij zet haar hier en in een nabeschouwing bij de novellennbsp;nader uiteen: door zijn optreden maakte Napoleon een einde aannbsp;de in Frankrijk op alle gebied heersende verwarring: daardoornbsp;deed hij het goede van de Franse revolutie stand houden. Maar hijnbsp;moest vallen, toen hij het beginsel, dat hij vertegenwoordigen moestnbsp;(n.1. moed, trouw, talent geven alleen rechten), en krachtens hetwelk hij ook optrad tegen de monarchie, ontrouw werd en voornbsp;legitimiteit ging ijveren. Uit de voorstudie, die hij voor de bewerkingnbsp;van de eerste episode maakte, zijn de drie novellen ontstaan.

2) Verschenen 1852.

-ocr page 108-

96

De bronnen, die hij daarbij raadpleegde, somt hij in de loop van zijn verhaal op; ter staving of verklaring van het meegedeeldenbsp;citeert hij, hetzij in de tekst, hetzij in de aantekeningen Thiers:nbsp;’Histoire de la Révolution Frangaise’®); Mignet: ’Histoire de lanbsp;Révolution Frangaise'; De Las Cases: 'Mémorial de St. Hélène’;nbsp;Fouché: ’Mémoires’. Hoewel hij hem niet noemt, heeft hij vooralnbsp;voor zijn opvatting van Napoleon zeer veel te danken aan P. M.nbsp;Laurent de l’Ardèche: ’Histoire de Napoléon’, dat in 1839, geillus-treerd door Horace Vernet, was verschenen.

’Een avond bij Mevrouw de Staël’ is een uitwerking en combinatie van twee door Thiers vermelde feiten. In zijn ’Histoire de la Révolution Frangaise’ ^a) schrijft deze, dat Mme. de Staël,nbsp;het gevaar van de heersende onenigheden inziende en de republikeinse regeringsvorm wensend te behouden, de verschillendenbsp;partijen trachtte te verzoenen door vooraanstaande vertegenwoordigers daarvan te samen in haar huis uit te nodigen. En in dl. X 4:nbsp;„Mme. de Staël qui aimait et avait droit d’aimer la grandeur, Ienbsp;génie et la gloire, était impatiente de voir Bonaparte, et de luinbsp;exprimer son admiration. En homme impérieux, qui veut que toutnbsp;Ie monde soit a sa place, il lui sut mauvais gré de sortir quelquefoisnbsp;de la sienne; il lui trouva trop d’esprit, d’exaltation; il pressentitnbsp;même son indépendance a travers son admiration, il fut froid durnbsp;injuste. Elle lui demanda un jour avec trop peu d’adresse quellenbsp;était a ses yeux, la première des femmes; il lui lépondit sèchement:nbsp;celle qui a fait Ie plus d’enfants. Dés eet instant commen?a cettenbsp;antipathie réciproque, qui lui valut a elle des tourments si peunbsp;mérités, et qui lui fit commettre a lui des actes d’une tyrannie petitenbsp;et brutale”.

Schimmel beschrijft nu een soirée (hij dateert: 27 Frimaire 1797) bij Mme. de Staël, plaatsvindend tijdens het verblijf van dennbsp;Generaal Bonaparte in Parijs, na de vrede van Campo-Formio ennbsp;vóór de veldtocht naar Egypte. Hij begint met ons Mme. de Staëlnbsp;voor te stellen, terwijl zij zich gereedmaakt om haar gasten tenbsp;ontvangen, en vlecht, bij de beschrijving van haar boudoir, naarnbsp;aanleiding van een boek op haar schrijftafel haar levensgeschiedenis en het relaas van de politieke gebeurtenissen van de laatstenbsp;jaren in. Een gesprek met De Talleyrand, die vóór de overige gastennbsp;komt, illustreert reeds enigszins het omtrent haar meegedeelde.nbsp;Daarna verschijnen de andere genodigden, vertegenwoordigers vannbsp;de verschillende partijen, en nu leidt de schrijver ons a. h. w. langsnbsp;de verschillende groepen, zodat wij,_^voor de partijen karakteristieke,nbsp;brokstukken van gesprekken opvangen. Op deze avond laat Schimmel nu de door Thiers niet gelocaliseerde en niet gedateerde ont-

3) Van diens 'Histoire du Consulat et de l’Empire’ was in 1849 reeds deel IX lopend tot Januari 1809 verschenen.

3a) Dl. IX 279—280.

-ocr page 109-

97

moeting van Bonaparte en Mme de Staël plaats vinden. Allen, niet het minst de gastvrouw, wachten vol spanning de komst vannbsp;den beroemden generaal af. Toch voelt zij, zonder hem nog tenbsp;kennen, een zekere „onverklaarbare” wrevel tegen hem. Hoewelnbsp;deze wrevel, wanneer hij er eenmaal is, niet geheel verdwijnt, steltnbsp;zij zich, door Bonaparte’s bescheiden en teruggetrokken houdingnbsp;tegenover de vleierijen van het officiële gezag, hier vertegenwoordigd door Barras, en de voorstellen van de partijgangers, misleid,nbsp;een ogenblik voor, dat Bonaparte wellicht ,,de vrijheid om haarnbsp;zelfswil verdedigt en haar ideaal ,,orde door de wet en niet doornbsp;het zwaard” deelt, en evenals zij ,,de gedachte boven de ruwenbsp;kracht stelt”. In die geest spreekt zij hem toe, maar Bonapartenbsp;antwoordt op haar enthousiast betoog: „Burgeres, ik vind hetnbsp;immer ongepast, dat vrouwen zich mengen in politiek”. En denbsp;schrijver vervolgt; ,,Een sneeuw-lawine stortte zich in de gloeiendenbsp;lavabedding. Een oogenblik staarde Germaines vonkelend oog zijnnbsp;strak gelaat aan, als wou het lezen in de binnenkameren van hetnbsp;hart; toen sprak zij, met een sarkastischen lach: ,,Gij hebt misschiennbsp;gelijk, Generaal! maar hier, waar men vrouwen guillotineert, hebbennbsp;ze toch het recht, te vragen waarom? Gij hebt gelijk: het voegtnbsp;zeker alleen den man, en dan nog wel het meest den soldaat; wantnbsp;het zwaard schrijft het best verdragen, verdeelt het best de rijkennbsp;der waereld, niet waar? Maar gij man, gij soldaat, gij staatsman!nbsp;welke roeping gunt gij dan der vrouw? of welke vrouw roemt gijnbsp;wel de hoogste?” „Die de meeste kinderen aan haar man geeft,”nbsp;andwoordde hij droog. „Ik beklaag uw echtgenoot’’^ andwoorddenbsp;zij koud. Het kostte haar veel; want toen Bonaparte woedend zichnbsp;omkeerde, zich het hoofd dekte en zonder iemant te groeten, den

salon uitsnelde, stortte zij neder op den divan......Onvoorzichtige!

wat hebt ge gedaan?” vroeg Constant, toen niemant Germaine meer omgaf. ,,Een ruwen Spartaan verjaagd, die in Athene nietnbsp;voegde. O, ik verwacht niets van hem. Constant! Hij is een Gengis-kan, die de waereld wil veroveren, om haar te verwoesten. Wijnbsp;voorzien het, en wat kunnen wij?’ „Hem bestrijden met ónzenbsp;wapens,” andwoordde Constant besloten. Beiden hielden woord.nbsp;Benjamin Constant en Germaine de Staël hebben alleen onbezwekennbsp;den machtige w'ederstaan tot den einde toe. Germaine boette hetnbsp;streng — met het verlies van haar vaderland. Ze wist zich doornbsp;hem het meest gevreesd en gehaat, want de machtige, die geennbsp;gelijke op aarde erkende, had in haar een gelijke ontmoet in denbsp;waereld der Gedachte. Toch was het bewustzijn hiervan geenenbsp;vergoeding voor wat ze verloor”. Zo luidt dus Schimmels verklaring van hetgeen Thiers „cette antipathie réciproque” noemt. Hij

4) Volgens De Las Cases zou dit gesprek hebben plaats gevonden „dans la grande fête que M. de Talleyrand ministre des relations extérieures, donnait aunbsp;général victorieux.” Mémorial de St. Hélène V 313.

-ocr page 110-

98

besluit deze eerste novelle met een citaat uit Mme de Staëls werk: „de gedachte is meer dan de ruwe kracht, en wie door de laatstenbsp;verheven is, zal er ook door vallen!” Men zou deze uitspraak alsnbsp;motto boven al Schimmels romans kunnen plaatsen. Niet mindernbsp;diep is hij echter overtuigd, van hetgeen hij hier ook reeds uitspreekt,nbsp;dat degenen die in het ,,rijk der Gedachten” uitblinken, zeker nietnbsp;de gelukkigste mensen zijn.

Het Directoire.

De tweede novelle is in twee hoofdstukjes, ’Malmaison’ en 'Het Luxembourg’, verdeeld. Schimmel dateert het eerste: 17 Vendé-miaire (8 October) 1799, de dag voordat Bonaparte, uit Egyptenbsp;terugkerend, in Fréjus landde. Het is — zonder twijfel opzettelijk —nbsp;als pendant van de vorige schets gecomponeerd: hier ontvangtnbsp;Josephine, Bonaparte’s echtgenote, zij het dan ook onverwacht,nbsp;eveneens ’s avonds bezoek. Ook van haar geeft hij in het beginnbsp;een levens- en karakterbeschrijving; hij besluit deze aldus: „Dienbsp;liefde van Bonaparte schijnt zonderling, en toch is ze natuurlijk.nbsp;Joséphine was zwak; de sterke mannelijke geest wilde zoo gaarnenbsp;steunen wat telkens zijne machtige hulp inriep; Joséphine maaktenbsp;op niets aanspraak, en daarom bood hij haar alles. Bonaparte hadnbsp;een edel hart en een verheven geest; het eerste begreep Joséphine,nbsp;en voor den laatsten boog zij zich gedwee. Bonaparte verstiet denbsp;zelfstandige, de krachtige, de fiere vrouw ¦— de geschiedenis vannbsp;de Staël bewijst het ^ haar, die zich vertrouwend aan hem overgaf, reikte hij den arm tot aan de trappen van den troon......

Wat Joséphine voor Bonaparte gevoelde was echter geene liefde, zoo als zij die vroeger had begrepen en gewild: was geene achting,nbsp;die haar eertijds niet bevredigen kon; het was meer dan die beiden,nbsp;het was een vereering geworden, als die in hoogere mate en innbsp;reinere betrekking het schepsel aan den Schepper verbindt.”

De wijze waarop zij nu optreedt tegenover haar bezoekers, den schaamtelozen Barras en den slechts uit politieke overwegingennbsp;vriendschappelijken De Talleyrand, illustreert reeds gedeeltelijknbsp;de gegeven karakterschets; bij zoveel overeenstemming in opzetnbsp;valt daarbij het verschil tussen haar en Mme de Staël sterk op.

In het tweede gedeelte wordt, door een beschrijving van een onderhoud van Barras met Fouché en van een vergadering van hetnbsp;Directoire, de zwakheid en de verdeeldheid van dit bewindnbsp;aangetoond.

Anders dan in de eerste schets zijn de hier beschreven episodes niet op een bepaald meegedeeld feit terug te voeren; Schimmel heeftnbsp;de hem uit zijn verschillende bronnen bekende personen in, naarnbsp;zijn mening, „mogelijke” (in zijn bronnen soms ook in ander verband meegedeelde) situaties voor gesteld.

-ocr page 111-

99

Achttien Briunaire.

Op dezelfde wijze gaat hij in het eerste gedeelte van 'Achttien Brumaire’ te werk; met uitzondering van de enkele bladzijden,nbsp;gewijd aan de voortzetting van het in de voorafgaande schetsennbsp;opgezette novellistische thema (Bonaparte tegenover Mme de Staëlnbsp;en Joséphine tegenover Barras en De Talleyrand), dat hier beslotennbsp;wordt met een botsing en verzoening tussen Bonaparte en Joséphinenbsp;(tevens een illustratie van de eerder gegeven karakterbeschrijving),nbsp;kiest hij uit de gebeurtenissen, die volgens zijn bronnen vóór denbsp;staatsgreep plaats vonden, enkele momenten en werkt die uit. Hijnbsp;beperkt zich echter niet tot de, elders slechts terloops aangeduide,nbsp;details van de voorbereidingen, maar beschrijft ook de staatsgreepnbsp;zelf met Bonaparte als hoofdpersoon, en daarmee stelde hij zichnbsp;op het standpunt van den geschiedschrijver. Vergelijkt men ditnbsp;gedeelte dan ook met het desbetreffende hoofdstuk bij Thiers 5)nbsp;dan blijkt, dat verscheidene fragmenten letterlijk vertaald zijn overgenomen. Vermoedelijk doelt Bern. J. Koster 6) hierop, wanneernbsp;hij schrijft: ,,het gewichtige, schoon nooit te rechtvaardigen 'Achttien Brumaire'.” '^)

Hoewel hij geen titels noemt, luidt Schimmels eigen oordeel over deze schetsen later ook ongunstig. In het voorbericht van 'Sinjeurnbsp;Semeyns' (1875) schrijft hij tenminste: „Ik erken ten volle, dat iknbsp;dikwijls op het gebied der romantische historie ben getreden ennbsp;personen, die de periode waarin ze leefden, beheerschten en haarnbsp;het kenmerk van hun krachtigen geest indrukten, in toestandennbsp;heb voorgesteld, waarin zij wel hebben kunnen verkeken, maarnbsp;niet verkeerd hebben. Ik stond op een gladde baan en vrees dannbsp;ook dikwerf te zijn uitgegleden”.

Een veroordeling dus, niet alleen van het laatste gedeelte, maar van het geheel, daar hij hier uitsluitend historische personen tennbsp;tonele voert, en dus vrijwel onvermijdelijk in een van beide foutennbsp;moest vervallen.

Daartegenover staat, dat hij, al is de keus van deze personen te veroordelen, getracht heeft de hoofdpersonen althans te karakteriseren, niet door de opsomming van een reeks anecdoten hennbsp;betreffend, maar door ze, in zij het dan ook soms onhistorischenbsp;situaties, handelend en sprekend voor te stellen.

In de eerste schets is hij daarin het best geslaagd. Maar in het vervolg wil hij te veel geven, en worden de overigens levendignbsp;geschreven tafereeltjes meer een illustratie van hetgeen hij in zijnnbsp;bronnen vond dan wel zijn eigen visie op de personen, terwijl

5) nbsp;nbsp;nbsp;Hist, de la Rév. franc. X. hfdst. 8.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Schuilnaam van Joh. C. Zimmerman.

7) nbsp;nbsp;nbsp;In zijn artikel: ’Een nieuwe historische roman’, een recensie van Schimmelsnbsp;’Mary Hollis’ in De Gids 1861 I.

-ocr page 112-

100

daardoor ook de compositie brokkelig werd, zodat de laatste twee schetsen a. h. w. uiteenvallen in een reeks onderling maar weinignbsp;samenhangende episodes.

Toch blijkt telkens, dat Schimmel ook in deze tijd reeds trachtte te voldoen aan de eisen, die hij later formuleert, zonder ze echternbsp;nog tot een evenwichtige eenheid te kunnen versmelten.

Reeds in 1852 werden deze drie novellen als afzonderlijke bundel onder de titel: ’Bonaparte en zijn tijd’ uitgegeven door W. H. van Heyningen in Utrecht. 8) In deze herdruk bracht Schimmelnbsp;terstond enige wijzigingen aan; een aantal vreemde woordennbsp;werd door Nederlandse vervangen: ,,intiem, anarchie, zich eennbsp;zedeleer formuleeren, niet een sylbe” e.a. worden: ,,vertrouwelijk,nbsp;regeeringloosheid, zich een zedeleer vormen, niet een woord.” Eennbsp;wel zeer gezwollen zinsnede wordt veranderd: „alle partijen zochtennbsp;heul aan zijn (d.i. Napoleons) boezem en steun in zijn omhelzing”,nbsp;wordt: „...alle partijen zochten steun bij hem”. Verder wordennbsp;enkele gedeelten iets bekort. De latere herdrukken wijken vrijwelnbsp;niet van deze eerste af.

Geen van Schimmels andere prozawerken bracht het evenals ’Bonaparte en zijn tijd’ tot een zesde druk. Wel een bewijs, datnbsp;het behandelde onderwerp de lezers interesseerde. Voor de waardering, die Bonaparte genoot, is het wellicht symptomatisch, datnbsp;bij de herdruk in de ’Romantische Werken’ de titel luidt: ’Generaal Bonaparte en zijn tijd’.

Een zestiendc-eeuwer.

Deze novelle verscheen in de ’Nederlandsche Volksalmanak' voor 1854. Uit een aantekening, die bij de herdruk in de ’Romantische Werken’ verviel, blijkt, dat Schimmel de ’stoffe’ hiervoornbsp;vond in het werk van A. Beeloo: ’Noord-Holland en de Noord-Hollanders in de vrijheidsoorlog tegen Spanje’, verschenen in 1852.nbsp;Volgens Beelo kwam een Hoorns schipper, Pieter Pikmans innbsp;1595 of ’96 op het denkbeeld, dat de Spaanse schepen op de kustnbsp;van Ierland vergaan, niet zo heel diep weggezonken konden zijn.nbsp;Hij ging met beugels en haken naar de goederen vissen en keerdenbsp;van zijn derde reis met een grote schat terug, bouwde een aanzienlijk huis in Hoorn en leefde daar in overvloed; hij had twee dochters, die met voorname burgers trouwden; uit zijn of haar rijkdomnbsp;kwamen bijdragen voor de droogmaking van de Beemster. Hiermeenbsp;combineert Schimmel een mededeling van Velius, welke hij in denbsp;tekst citeert, betreffende in Hoorn voor het eerst gebouwde schepennbsp;van een nieuw model, fluiten of gaings genaamd. Schimmel ver-

8) In de lijst der geschriften van H. f. Schimmel door M. G. L., van Lochem opgetekend in de Levensberichten van afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, is deze herdruk 1853 gedateerd. Hetnbsp;in mijn bezit zijnde exemplaar draagt echter het jaartal 1852.

-ocr page 113-

101

klaart nu waarom Pikmans, die volgens hem eigenlijk Gerbrants heette en aan zijn voormalige handel in pek en teer zijn naam tenbsp;danken had, op dit „denkbeeld” kwam: hij is door de oorlog geheelnbsp;verarmd; de zoon van een der burgemeesters bemint zijn dochter,nbsp;maar diens ouders verzetten zich tegen een huwelijk, Pikmans wilnbsp;nu voor zijn dochter een bruidschat verwerven, die haar aan dennbsp;jonkman gelijk zal maken. Hij brengt haar bij een familielid, verkoopt wat hij nog bezit, laat volgens zelfgemaakte tekeningen eennbsp;fluit bouwen, wordt inmiddels waagdrager in Amsterdam en gaatnbsp;dan naar de verzonken schatten vissen, met het bekende resultaat.

Deze novelle is niet qua lengte maa: wel qua inhoud uitvoeriger dan Schimmels meeste andere. Hij verdeelt deze dan ook in drienbsp;hoofdstukjes, waarvan het eerste een exposé geeft: behalve denbsp;hoofdpersoon, wordt ook als terloops bij de beschrijving van denbsp;haven van Hoorn, waar deze de terugkeer van enige schepennbsp;bijwoont, de algemene toestand in Holland getekend. Het tweedenbsp;hoofdstuk geeft de eigenlijke handeling: Pikmans verbiedt na eennbsp;gesprek met den burgemeester aan zijn dochter de omgang metnbsp;diens zoon, zinspeelt daarbij echter op de mogelijkheid van hereniging, verkoopt zijn bezittingen en vaart uit op zijn naar nieuwnbsp;model gebouwd scheepje. Het derde brengt de oplossing: Pikmansnbsp;keert schatrijk terug en kan dan allereerst den burgemeesterszoon,nbsp;die om zich onafhankelijk te maken gewaagde ondernemingennbsp;begon en zo juist door een storm zijn laatste zoutschip verloor, tenbsp;hulp komen.

Schimmel zou Schimmel niet zijn, wanneer hij na de vermelding, dat nadien de bruiloft spoedig gevierd werd, ook nog niet Beeloo'snbsp;mededeling inzake Pikmans’ bijdrage aan de droogmaking van denbsp;Beemster had verwerkt. Want al trok hij de lijn naar de toekomstnbsp;reeds door door de opmerking, dat nog heden afstammelingen vannbsp;Pikmans’ dochter de achting van den tijdgenoot genieten, nog sterker wordt de verbinding van verleden en heden door de mededeling,nbsp;dat Pikmans de eerste was, die geld voor deze droogleggingnbsp;offerde.

Schimmel heeft aan deze novelle, die een tegenhanger van de novelle ’Een negentiende-eeuwer’ moest zijn, veel zorg besteed.nbsp;De compositie en de wijze, waarop hij zijn bron interpreteert, bewijzen dit; zo schrijft Beeloo, dat Pikmans ondernam met beugels ennbsp;haken naar de goederen te vissen en op zijn eerste reis weinig, opnbsp;de tweede meer, maar pas op de derde goud en zilver vond. Volgensnbsp;Schimmel had Pikmans op de eerste reis uit geldgebrek niet voldoende werktuigen meegenomen. Teruggekeerd verkoopt hij eennbsp;zilveren kan, waar hij zeer aan gehecht was, en kocht toen beugels,nbsp;haken en dreggen, waarmee hij wapenen opviste; deze verkochtnbsp;hij en pas de derde maal had hij behoorlijk gereedschap, zodat hijnbsp;de schatten machtig kon worden. Niet slechts de zestiende-eeuwer

-ocr page 114-

102

Pikmans, maar ook de andere personen zijn met zorg getekend; zonder in historische uitweidingen te vervallen weet hij toch hetnbsp;tijdvak te bepalen.

Potgieter besprak de ’Nederlandsche Volksalmanak’ voor 1854 in De Gids. Hij maakt de opmerking, dat er te weinig eenheidnbsp;in is. Beter zou Schimmel hem alleen kunnen schrijven, want ,,éénnbsp;fiksch geheel is beter dan veel fragmenten”. Dit houdt dus welnbsp;waardering voor Schimmels bijdragen in. ’Een zestiende-eeuwer’nbsp;werd met slechts zeer geringe wijzigingen herdrukt in de ’Romantische werken’. Zeer terecht laat Schimmel enkele zinsneden, dienbsp;te zeer aan de eigen tijd herinneren, vervallen b.v.: ,,schimpdichtennbsp;bij dozijnen op de ’Spangiaarden en de roomsche religie’ en dienbsp;wat puntiger en geestiger waren dan die de Nederlander der 19denbsp;eeuw in de lente van het jaar onzes Hecren 1853 uit de hand zijnernbsp;tijdgenooten heeft mogen ontvangen”; bij de herdruk eindigt denbsp;zin na „religie”. Evenzo vervalt bij een persoonsbeschrijving denbsp;toevoeging: ,,het was niet het ideaal van Raphaël; maar de werkelijke mensch van Rembrandt: de lichtkroon werd gemist, maar mennbsp;voelde een hart in de breede borst kloppen”. Verder verandert hijnbsp;enkele verouderde of minder juiste woorden: ,.minne” wordtnbsp;,.liefde”: ,,golfjes die men kon zien kentelen” wordt,,golfjes die mennbsp;kon zien krullen”, een verandering die het beeld niet veel sprekender maakt. Daarentegen was het een verbetering de uitdrukking ,,een straat die gangbaar is” te veranderen in ,,die te begaannbsp;is”. Men krijgt de indruk, dat men op enkele plaatsen met drukfouten en niet met opzettelijke veranderingen te maken heeft; zo b.v.:nbsp;,,weer in Hoorn en in dit uur hier” (oorspronkelijk: op dit uur),nbsp;,,de trotsche opgaande gestalte” (oorspronkelijk: trotsche rechtnbsp;opgaande gestalte), ,,slechts de helft der voor de bouw verstrektenbsp;penningen” (oorspronkelijk: der te verstrekken penningen; er is n.1.nbsp;sprake van vooruitbetaling). Niet ten onrechte had deze herdruknbsp;reeds bij de tijdgenoten een slechte naam: in een brief aan Buskennbsp;Huet van Juli 1877 lo) klaagt Mevrouw Bosboom-Toussaint overnbsp;de ,.weinig royale wijze” waarop Kruseman Potgieters werk uitgafnbsp;met die „ongenietbare letter”. Zij vervolgt dan: „wie in de wereldnbsp;leest de uitgave van Schimmels, van mijn Romantische Werken,nbsp;zooals Thieme ze uitgaf? ik althans zag ze zelfs niet in, en was blijnbsp;toe dat er neven bestaan aan wie ik ze kwijt kon worden”.

Nog in 1884 verzocht een vertaalster aan Schimmel toestemming ’Een zestiende-eeuwer’, door haar in het Duits vertaald, in een Duitsnbsp;tijdschrift te plaatsen, daar zij de Hollandse literatuur in het buitenland bekend wilde maken, n)

9) nbsp;nbsp;nbsp;1854 I.

10) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1905 I, bldz. 430.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Mevr. van Hoorn-Cremer aan H. J. Schimmel 10 December 1884. Brievencollectie uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

-ocr page 115-

103

Een voetval.

De copie voor de jaargang 1855 van de ’Nederlandsche Volksalmanak’ stroomde blijkbaar overvloediger toe dan in de vorige jaren, want van Schimmels hand behoefden daarin slechts dezenbsp;novelle en het gedichtje ’Bij een bezoek aan Nederlandschnbsp;Mettray’ te worden opgenomen.

Op 20 November 1854 kende de afdeling tekenkunst van de Maatschappij Felix Meritis een eerste prijs toe aan H. J. Scholtensnbsp;(1824—1907) gelijknamige schilderij. Aangezien uit nagelatennbsp;correspondentie blijkt, dat de copie voor de almanakken in denbsp;regel reeds vóór 1 September bij den drukker moest zijn, is ’t nietnbsp;waarschijnlijk, dat Schimmels novelle na 20 November geschrevennbsp;zou zijn. Bij zijn bespreking van Scholtens volgend bekroondnbsp;schilderij ’Een ziekbed’, schrijft Schimmel, dat de kunstenaar hemnbsp;vóór de wedstrijd zijn „stoffe” openbaarde. Hem kan dus het plannbsp;van ’Een voetval’ ook vooraf bekend zijn geweest. In ieder gevalnbsp;heeft Schimmel de bronnen 12) iets anders geïnterpreteerd.nbsp;Scholten stelt Maurits voor, ,,zittend bij een werktafel met gefronstnbsp;en vorschend gelaat”, 1®) terwijl de Weduwe van Oldenbarne-veldt en haar kleinzoontje staan naast de geknielde echtgenotenbsp;van Reinier van Groeneveldt. Bij Schimmel blijft de Prins gedurende het gehele onderhoud staan, waarmee hij „de beleefdheid”nbsp;van den Prins, waarvan één der bronnen spreekt en zijn doornbsp;hem veronderstelde ontroering wel heeft willen aanduiden. Hetnbsp;in de Volksalmanak bij deze novelle geplaatste plaatje vannbsp;H. ten Kate toont den Prins dan ook staande tegenover de ongeveer op dezelfde wijze opgestelde overige personen.

Schimmel splitst de verzamelde stof in twee gedeelten: de voorbereiding tot het bezoek bij den Prins en het eigenlijk bezoek. In het eerste gedeelte zien wij de Weduwe van Oldenbarneveldtnbsp;met haar beide schoondochters. Over haar vond Schimmel, verspreid in beide genoemde bronnen, enkele gegevens; over de echtgenote van Van Groeneveldt schrijft Brandt, dat zij niet mindernbsp;bedroefd was om haar man dan de Weduwe van Oldenbarneveldtnbsp;om haar zoon; over de echtgenote van Van Stoutenburg, Walburgnbsp;van Marnix, dat zij uit gebrek aan liefde of uit weerzin tegen zijnnbsp;misdaad weigerde hem in ballingschap te volgen en haar afkeernbsp;tegen hem én zijn doen openlijk toonde. Beiden komen bij haarnbsp;schoonmoeder en illustreren door haar woorden het omtrent haarnbsp;meegedeelde. Schimmel vond eveneens aangetekend, dat denbsp;Weduwe van Oldenbarneveldt „besloot” ^ volgens Wagenaarnbsp;— ,,te raede wierdt” — volgens Brandt — om met haar schoon-

12) nbsp;nbsp;nbsp;Wagenaar op. cit. Brandt: Historie der Reformatie.

13) nbsp;nbsp;nbsp;J. F. van Someren in het artikel H. ]. Scholten in het verzamelwerk vannbsp;C. Vosmaer: Onze hedendaagsche schilders.

-ocr page 116-

104

dochter en kleinzoon den Prins om genade te vragen voor haar zoon. Schimmel stelt het voor als zou dit plan niet van de Weduwenbsp;van Oldenbarneveldt, maar van haar schoondochter zijn uitge-gaan, die haar hiertoe wist te bewegen.

Bij de behandeling van deze zelfde stof zou Mevr. Bosboom-Toussaint ongetwijfeld hebben trachten te verklaren, hóé deze vrouwen er toe kwamen dus te handelen en in een latere periodenbsp;zou Schimmel waarschijnlijk ook wel een enkel verklarend zinnetjenbsp;hebben toegevoegd, zoals hij b.v. in ’Mylady Carlisle’ en 'Marynbsp;Hollis’ wel doet, hier moet het gevoerde gesprek haar karaktersnbsp;en opvattingen van dat ogenblik doen kennen.

Het tweede gedeelte brengt den lezer in het werkvertrek van Prins Maurits, die in afwachting van het aangekondigd bezoeknbsp;een partij schaak speelt met zijn griffier, Paulus de Jonge. Eennbsp;typerend staaltje van Schimmels methode, die ergens bij Wagenaarnbsp;vond opgetekend, dat de Prins veel van schaken hield.

Over het eigenlijk onderhoud schrijft Brandt, dat de beide vrouwen „met al de redenen die ’t moederlijk hert en de tedre liefde van een trouwe vrou kon voortbrengen om ontferming en genadenbsp;baden, mengende de woorden met traenen, suchten en snikkennbsp;en al wat deernis kan verwekken, dat de Prins haer met grootenbsp;beleeftheit en meewaerdigheit bejegende, doch sonder haer veelnbsp;hoops te geven.” Als een bewering van ,.sommigen” verhaalt hij,nbsp;dat de Weduwe van Oldenbarneveldt op Maurits vraag, waaromnbsp;zij nu wél genade kwam vragen, antwoordde „mijn man had geennbsp;schuld, maar mijn zoon wel”. Hij vervolgt dan „of op die woordennbsp;iet wierdt geseit wordt niet gemeldt.” Ook geeft Brandt de argumenten van ,.sommigen”, die menen, dat de Prins genade hadnbsp;kunnen schenken. Al deze gegevens verwerkt Schimmel op denbsp;hem eigen wijze; terwijl de echtgenote van Van Groeneveldt terstond neerknielt, ontspint zich een gesprek tussen Maurits en denbsp;Weduwe van Oldenbarneveldt, waarin het haar toegeschrevennbsp;gezegde een plaats èn een antwoord krijgt en waarin de doornbsp;„sommigen” aangevoerde argumenten gedeeltelijk als de hare,nbsp;gedeeltelijk als overwegingen van den Prins worden ingelast.nbsp;Nadrukkelijk betoogt Schimmel, dat de Prins door dit bezoek toenbsp;te staan, toonde geen wrok meer jegens het huis Van Oldenbarneveldt te koesteren, zodat het hem dus zeer zwaar moet zijnnbsp;gevallen geen genade te kunnen schenken aan den minst schuldigen der broeders, omdat hij eens den vader liet terechtstellen.

Zeer beknopt vertelt Schimmel tenslotte nog, hoe Van Groeneveldt als edelman gekleed en ongeboeid —¦ een gunst door de voorbede van zijn moeder verkregen, zoals Schimmel vaststelt ennbsp;Brandt als de mening van ,,sommigen” oppert — naar het schavot

13) Op. dt IV 959 vgg.

-ocr page 117-

105

werd geleid. Onder de menigte, die de terechtstelling bijwoonde, bevond zich, schrijft Schimmel, ook de vader van Johan de Witt,nbsp;die de eed door zijn vader op dat ogenblik gedaan, zou gestandnbsp;doen. Zo maakt hij het verhaalde van een willekeurige episodenbsp;tot een betekenisvol moment voor de toekomst.

Bij de herdruk in de ’Romantische Werken’ bracht Schimmel enige verbeteringen in zinsbouw en woordkeus aan, verving enkelenbsp;verouderde vormen door nieuwere en schrapte een paar zinnen,nbsp;w.o. een wel zeer uitvoerige beschrijving van een gedeelte vannbsp;het vertrek van de Weduwe van Oldenbarneveldt.

Deze episode uit de vaderlandse geschiedenis had op dat tijdstip wel de volle belangstelling van schilders en schrijvers: de schilder L. Lingeman zond voor dezelfde prijsvraag een schilderij,nbsp;voorstellend ’de Remonstrantsche prediker Slatius op zijn vluchtnbsp;in een herberg gevat’, in waarvoor hij een verguld zilveren medaillenbsp;ontving, terwijl Bodewijk Mulders roman ’Jan Faessen’ in 1856nbsp;verscheen.

Een ziekbed.

Geschreven naar aanleiding van H. J. Scholtens schilderij ’Een ziekbed’, waaraan door een uit Kruseman, Pieneman en Rochussennbsp;bestaande jury, een door Jac. de Vos Jzn. uitgeloofde prijs innbsp;April 1857 werd toegekend, werd dit prozastukje, verschenen innbsp;het tijdschrift ’Nederland’ van 1857, een combinatie van enkelenbsp;gedramatiseerde historische momenten, een uitvoerige historischenbsp;uiteenzetting en een beschouwing over schilderstukken met eennbsp;historisch onderwerp in het algemeen en over Scholtens schilderijnbsp;in het bijzonder.

Schimmel begint met een levendige beschrijving van de aankomst van Prins Willem III in Dordrecht in Juni 1672. Uit de gesprekken,nbsp;uit het optreden van de verschillende bevolkingsgroepen blijkt denbsp;stemming van het ogenblik. Hierop Iaat Schimmel een uitvoerigenbsp;beschouwing over de politieke toestand volgen, waarin o.a. de tekstnbsp;van het Eeuwig Edict en de punten van beraadslaging bij de toelating van den Prins tot de Raad van State letterlijk naar Wage-naar geciteerd worden. Elders noemt hij Valkeniers ’Verwerdnbsp;Europa’ en plaatst enkele citaten tussen aanhalingstekens. Eennbsp;vergelijking met deze bron brengt echter aan het licht, dat eennbsp;gedeelte van zijn uiteenzetting niet anders is dan een parafrase,nbsp;waarin hij de zinsbouw vrijwel onveranderd liet, en alleen de bijnbsp;Valkenier veel voorkomende vreemde (aan Frans of Latijn ontleende) woorden door Hollandse verving, zodat b.v. constructiesnbsp;als:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. in de vergadering werd... te weeg gebracht, dat de

Magistraat____met het geluid van trompetten deed afkondigen...”;

en ,.burgemeester H., die het stadhuis van achteren meende op te gaan (Wagenaar heeft: af te gaan)” bleven staan. Ook in het

-ocr page 118-

106

volgend gedeelte, dat de ontvangst van den Prins door de magistraat en de herroeping van het Eeuwig Edict beschrijft, blijktnbsp;Schimmel nog weer hier en daar te parafraseren. Pasnbsp;daarna komt hij tot het eigenlijk onderwerp, dat hij nietnbsp;geheel ten onrechte inleidt met de woorden: ,,wij vragennbsp;verschooning voor onze afdwaling en geleiden thands onze

lezers.......” De uitwerking van dit gedeelte is weer, zoals men

dit van Schimmel gewend is: met gebruikmaking van de gegevens van Valkenier en Wagenaar, die echter slechts het hoofdmomentnbsp;aangeven, zodat hij zelf daarvan uitgaande moet aanvullen, karakteriseert hij Cornelis de Witt en zijn echtgenote en reconstrueertnbsp;hij de gesprekken, die tot De Witts ondertekening van de acte vannbsp;herroeping van het Eeuwig Edict leidden.

Dit prozastukje werd opgenomen in de bundel ’Uit verleden en heden’, in 1897 bij Roelants verschenen als een tweede vermeerderde druk van ’Herinneringen’. Deze bundel bevat behalve tweenbsp;eveneens in de ’Romantische Werken’ opgenomen novellen, viernbsp;elders niet herdrukte stukjes.

Bij de herdruk moderniseerde Schimmel de spelling, verving verouderde en verbeterde minder juiste uitdrukkingen. 'Ge’ verandert hij in ’je’ in gesprekken tussen Cornelis de Witt en zijn vrouwnbsp;en op één plaats in dat tussen De Witt en een collega-burgemeesternbsp;in een ogenblik van grote spanning. Verscheidene min of meernbsp;overbodige toevoegingen liet hij vervallen. Bovendien wendt hijnbsp;zich, in het novellistisch gedeelte althans, minder vaak tot den lezernbsp;en veranderde hij b.v.: „wij zien haar (Mevrouw de Witt) pozen”nbsp;in ,,een oogenblik staat zij stil” e.d.m. De zwakke compositie vannbsp;het oorspronkelijke blijkt wel zeer duidelijk in de zo zichtbarenbsp;aaneenhechting der verschillende delen met zinswendingen als:nbsp;„weet gij lezer wat er voorvalt, wij hebben gezien.., wij vragennbsp;verschooning .zelfs in de historische uiteenzettingen treedt denbsp;verteller menigmaal naar voren: „onze Valkenier, wij betwijfelen .., wij gelooven ..,” Schimmel moet bij het schrijven wel zeernbsp;sterk het verband met het heden — 't was immers een toelichtingnbsp;op Scholtens schilderij —- hebben gevoeld. Hierin ligt tevens denbsp;grote zwakheid van dit prozastukje, dat met uitzondering van hetnbsp;zuiver novellistisch gedeelte, waarin het op het schilderij voorgestelde gedramatiseerd wordt, van litterair standpunt de herdruknbsp;niet verdiende. Het doel, dat Schimmel blijkens zijn nabeschouwingnbsp;beoogde, om n.1. het voorgestelde in verband te brengen met denbsp;daaraan voorafgaande momenten in het leven van de historischenbsp;hoofdpersoon, werd in zoverre bereikt, dat de lezer wat dat betreftnbsp;enige feitenkennis rijker wordt. Maar aan de eisen, die hij zelfnbsp;elders aan de historische novelle stelt, beantwoordt het niet.

Oorspronkelijk gaf Schimmel in een uitvoerige nabeschouwing

14) Zie hiervoor ook bldz. 33, 34.

-ocr page 119-

107

zijn opinie over schilderijen, een historisch onderwerp voorstellend. Daarvan geeft hij in 1896 slechts een zeer beknopt uittreksel, terwijlnbsp;hij ietwat weemoedig constateert, dat voor schilder en schrijver denbsp;jaren van voortbrenging voorbij zijn, en de wens uit, dat ,,de herinnering van vroeger pogen en streven, van struikeling door weernbsp;opstaan gezegend, van teleurstelling en nederlaag door waardee-ring en zegepraal verheerlijkt den schilder moge zijn bijgebleven”.

In het tijdschrift 'Nederland' verduidelijkt een lithografie van C. C, A. Last naar Scholtens schilderij het door Schimmel in hetnbsp;naschrift betoogde. Het is wel merkwaardig, dat in dezelfde jaargang van Nederland }. A. Molster in de novelle 'Een misluktenbsp;aanslag’, de aanslag van Jacob de Graaf op Johan de Witt beschrijft.nbsp;Mogelijk inspireerde Scholtens schilderij ook hem tot de bestuderingnbsp;van dat tijdvak der vaderlandse geschiedenis.

Eene secrete Resolutie.

Deze novelle verscheen in de door Van Lennep geredigeerde almanak 'Holland' voor 1858, waarin tussen 1850 en '64 vrij geregeld gedichtjes en prozastukjes van Schimmel voorkomen. Uit denbsp;correspondentie blijkt, dat zij veelal op verzoek werden geleverd.

Schimmel dramatiseert hier een episode, door Wagenaar met een zeker genoegen meegedeeld, hoe nl. Johan de Witt, bijgestaan doornbsp;enige andere heren, in Augustus 1664 het besluit om De Ruyternbsp;te bevelen de in West-Afrika door de Engelsen veroverde nederzettingen te heroveren, ter vergadering van de Staten-Generaal deednbsp;lezen en goedkeuren, zonder dat degenen die hiervan mededelingnbsp;aan den Engelsen gezant zouden hebben willen doen, dit bemerkten.nbsp;Wagenaar schrijft: 15) „doch 't vereischte vrij wat behendigheidnbsp;om dit besluit ter Algemene Staatsvergadering te doen vaststellen.nbsp;Terwijl 't besluit op de uitrusting van twaalf oorlogsschepen in nadernbsp;overweging genomen werdt, hieldt men eenige heeren aannbsp;'t venster en elders aan de praat; anderen bragt men onder 't eennbsp;of ander voorwendsel, uit de Vergadering. Ondertusschen werd denbsp;voorslag zoo ras gelezen, dat zelfs de Heer, die toen voorzat, ennbsp;midlerwijl meent men, met iemant in gesprek geraakt was, dennbsp;regten inhoud niet merkte”.

Ter inleiding citeert Schimmel een passage uit Gijsbert de Cretser; 'Beschrijvinge van 's Gravenhage’, waarin deze het Binnenhof beschrijvende, meedeelt dat men daar zomers 's middagsnbsp;bijeenkwam om elkaar het laatste nieuws te vertellen. De in Denbsp;Cretsers werk bij dit gedeelte behorende illustratie past evenzeernbsp;bij Schimmels novelle; koetsen rijden naar de vergaderzaal dernbsp;Staten, groepen personen staan onder de „welgekruinde” bomen,nbsp;De historische toestand leren wij uit hun gesprekken niet kennen;

15) Dl. 13 bldz. 122,

-ocr page 120-

108

deze wordt door den schrijver zelf vooraf meegedeeld als datgene waarover men had kunnen praten. De gesprekken betreffen de personen, die zich ter vergadering begeven en die zodoende gekarakteriseerd zijn, voordat zij ter vergadering ,,aan ’t venster of eldersnbsp;aan de praat gehouden worden”. Wagenaar noemt geen namen.nbsp;Door de gegevens uit verschillende bronnen te combineren zou mennbsp;vermoedelijk wel vast kunnen stellen, welke leden van de Staten-Generaal op dat tijdstip het nauwst met den Engelsen gezant innbsp;contact stonden. Schimmel schrijft: „wij zullen hem en velen vannbsp;wie hem volgden om voor ons gewichtige redenen niet met dennbsp;naam noemen, dien zij in de historie voeren, maar er met eennbsp;beschenken, zoodat geen der mogelijk nog levende afstammelingennbsp;over hunne Hoogmogende voorvaderen behoeven te blozen, hetgeennbsp;anders misschien wel het geval zou kunnen zijn, daar velen vannbsp;hen, die ik moet pogen voor te stellen, geen zeer vereerende rolnbsp;hebben gespeeld”. Meer nog dan de niet vererende rol, die zijnbsp;speelden, maakt de wijze, waarop Schimmel de betrokkenen voorstelt, het gebruik van schuilnamen noodzakelijk. Aan het slot vannbsp;het inleidend gedeelte schrijft hij: „Het was of er een daemon in dennbsp;jonker gevaren was, die hem dwong den geesel der satyre immernbsp;sneller en sneller te zwaaien en steeds feller te doen snerpen”, ennbsp;hij laat er met een verontschuldiging op volgen: ,,Nederig vraagnbsp;ik den lezer verschooning, dat ik hem zulk een lage sfeer, als dienbsp;we nu verlaten, heb binnengevoerd, en hem het oppervlakkige,nbsp;eigen aan de joligheid der jeugd, zelfs der jeugd van voor tweenbsp;eeuwen, niet heb gespaard”. Bij het schrijven van dit gedeelte, datnbsp;mutatis mutandis nog op leden van regeringscolleges toepasselijknbsp;was, heeft Schimmel zich wel meer dan voor dit exposé noodzakelijknbsp;was, door zijn neiging tot satyre laten meevoeren. Opmerkenswaardnbsp;is daarbij, dat in de weergegeven dialogen alleen daar archaïserendenbsp;zinswendingen voorkomen, waar Johan de Witt en de Griffiernbsp;Ruysch sprekend opgevoerd worden.

Op het inleidend gedeelte volgt nog een korte historische uitweiding, en dan ,,betreden wij” de vergaderzaal van de Staten-Generaal op de dag dat de bewuste resolutie werd goedgekeurd. Johan denbsp;Witt leidt de aandacht van den voorzitter af door hem de stukkennbsp;inzake de injurieuse schaking, gepleegd door Jonker de Mortaignenbsp;(historisch), ter inzage te geven. Een ander betrekt hij ook in ditnbsp;gesprek, een derde verzoekt hij enige inlichtingen aan de klerkennbsp;ter griffie te willen verstrekken, weer een ander staat dermate ondernbsp;zijn invloed, dat hij geen inlichtingen over het voorgelezene durftnbsp;vragen. Eén dergenen, die met hem in het complot is, staat in druknbsp;gesprek met enige heren bij het venster; intussen leest de griffiernbsp;Ruysch, die voortdurend hoest en vrijwel geen stem schijnt tenbsp;hebben, de bedoelde resolutie met de geheime ampliatie bijna onverstaanbaar voor.

-ocr page 121-

109

Het laatste gedeelte beschrijft een bezoek van den gezant Downing bij Johan de Witt. \Vagenaar deelt mede, dat eerstgenoemde bij De Witt informaties inwon naar aanleiding vannbsp;het gebeurde, en een schijnbaar bevredigend antwoord ontving.nbsp;Schimmel geeft vraag en antwoord (letterlijk geciteerd) een plaatsnbsp;in een gesprek tussen beide diplomaten, waarin zonder historischenbsp;uitweidingen van den schrijver op ongedwongen wijze, en alsnbsp;terloops, de politieke twistpunten van de dag worden aangeroerd.

Schimmel eindigt met te wijzen op de behendigheid, geestkracht en uitnemende gave, die nodig waren om de regering der Republieknbsp;in de gouden eeuw te doen verrichten, wat zij verricht heeft.

Bij de overgang van het ene tafereel naar het ander treedt Schimmel in deze novelle als verteller sterk naar voren: ,,wij

zeiden.....,” „wij merken op ...,,wij zullen deftig en degelijk

worden.....”, e.d. Tegenover de met zoveel zorg uitgewerkte

dramatische gedeelten maken de beschrijvende delen de indruk enigszins vluchtig bewerkt te zijn. Wat anders b.v. te denken vannbsp;de tweemaal herhaalde mededeling: ,,men zag er den statigen zwartnbsp;fluweelen met bont gevoerden tabbert....”, en dat begin Augustus!

De herdruk in de 'Romantische Werken’ bracht vrijw'el geen wijzigingen in de tekst: een paar toevoegingen, die de zin verduidelijken; een modernisering: „de ernst en de rimpels en de diepenbsp;lijnen, die genen meest vergezellen” wordt: „de ernst en de diepenbsp;lijnen van het gelaat”; enige woorden en een zinsdeel vielen weg.nbsp;Hier is de mogelijkheid van drukfouten weer niet uitgesloten.

Een konfidcntieel onderhoud.

Deze novelle verscheen in de almanak Holland voor 1861. Bij de herdruk in de 'Romantische Werken’ kreeg het de titel: 'Eennbsp;bijzonder onderhoud’.

Schimmel beschrijft hierin een episode uit het leven van den Koning-Stadhouder, onmiddellijk voorafgaand aan de gebeurtenissen, behandeld in 'De kaptein van de Lijfgarde’, en wel éénnbsp;van de belangrijkste momenten uit de voorbereiding van de tochtnbsp;naar Engeland: hoe nl. stadhouder Willem III de Hollandsenbsp;vlootvoogden Evertsen en Almonde wist te bewegen zich voornbsp;deze tocht onder het opperbevel van den Engelsman Herbert tenbsp;voegen. Aan het slot van zijn novelle citeert Schimmel een passage uit een, door De Jonge in zijn ’Geschiedenis van het Ned.nbsp;Zeewezen’ meegedeelde, brief van den Prins aan Evertsen inzakenbsp;de regeling van dit commando. In het voorafgaande deelt De Jongenbsp;mede, dat de Prins de beide vlootvoogden ten huize van zijnnbsp;kamerheer ontbood, dat het daar verhandelde nergens staat opgetekend, maar dat men uit brieven kan afleiden, dat het plan voornbsp;de tocht naar Engeland en het voornemen Herbert daarbij opperbevelhebber te doen zijn hen toen werd bekend gemaakt. De Jonge

-ocr page 122-

no

laat hier op volgen: „Zou Evertsen, wiens fierheid bekend was, van het gebied van de vloot afstand willen doen? Zou Almondenbsp;zich naar de bevelen van een vreemde vlootvoogd schikken? Denbsp;Prins wilde door mondeling overleg de vlootvoogden zooalniet denbsp;maatregel doen goedkeuren dan toch erin doen berusten”, i®)

Schimmel reconstrueert nu dit nergens opgetekende gesprek, waarin hij de Stadhouder eerst voorzichtig laat polsen wat ernbsp;van de gemaakte plannen mogelijk al uitgelekt is, vervolgens denbsp;expeditie laat bespreken, om tenslotte de kwestie van het opperbevel ter sprake te brengen. De beide vlootvoogden, de ,,fiere”nbsp;Evertsen echter het meest, protesteren heftig, willen ontslagnbsp;nemen. Toch worden zij beide tot samenwerking overreed, doornbsp;’s Prinsen argumenten, door de wijze, waarop hij met volkomennbsp;begrip van hun bezwaren hun aandacht vestigt op ’s lands belangnbsp;cn op zijn eigen veiligheid, wanneer zij aan de expeditie zoudennbsp;deelnemen. Dit eigenlijk historisch gedeelte wordt voorbereid doornbsp;gesprekken in de trekschuit, waarmee Evertsen en Almonde vannbsp;Rotterdam naar den Haag reizen. Ongetwijfeld heeft Schimmelnbsp;zelf nog wel per trekschuit gereisd; uit de wijze waarop hij innbsp;’Een alledaagsch geval’ en hier de reizigers beschrijft en denbsp;gesprekken weergeeft, blijkt eigen ervaring. Hoewel hij door dezenbsp;vondst de politieke situatie, zij het dan wat oppervlakkig (om innbsp;de stijl van de roef-conversatie te blijven) maar dan toch in directnbsp;verband met het hoofdonderwerp en in vlotte dialoog wist aan tenbsp;duiden, acht hij het toch nodig zich hierover te verontschuldigen:nbsp;„het onbeteekenend schuitpraatjen mochten we niet achterwegenbsp;laten, want het deed eenige feiten kennen, hoe ook eenzijdig voorgesteld en valsch gekleurd...” Hij acht het zelfs nodig nog eennbsp;korte historische uitweiding te doen volgen; blijkbaar voelt hijnbsp;zich als historiekenner verplicht het in zijn bronnen gevondenenbsp;ook meer objectief uiteen te zetten. Evenmin kan hij nalaten zijnnbsp;enthousiaste lof en bewondering uit te spreken voor onze zeven-tiende-eeuwse zeehelden naar aanleiding van de overigens zeernbsp;beknopt aangegeven levensloop van Evertsen en Almonde.

In dit laatste zijner aan de vaderlandse historie ontleende novellen toont Schimmel nog eens zijn bijzondere gave om uit eennbsp;enkel meegedeeld vraag en antwoord een voor partijen karakteristiek gesprek op te bouwen.

De herdruk in de ’Romantische Werken’ bracht, behalve enkele vermoedelijke drukfouten, slechts één kleine wijziging: „hoe donkernbsp;de horizon ook werd aan gene zijde van het kanaal” wordt „hoenbsp;donker de horizon zich ook aan gene zijde van het kanaal voordeed”. Uit een dergelijke verandering blijkt wel, dat Schimmelnbsp;zijn oorspronkelijke tekst zeer aandachtig herzag.

15) Dl. III hfdst. I.

-ocr page 123-

Ill

Uit de zeventiende eeuw.

Deze novelle verscheen in 1864 in het Juli-nummer van ’De Gids’. De voorstudie voor ’Mylady Carlisle’ had Schimmelnbsp;ook gegevens, betreffende Oliver Cromwell i®) verstrekt, die hijnbsp;echter in ’Mylady Carlisle’ terwille van de chronologie slechtsnbsp;verspreid kon verwmrken; in deze novelle vat hij dit alles samen.

Het eerste gedeelte van de novelle toont Cromwell als huisvader. Vooraf zet Schimmel echter uiteen welke positie Cromwell langzamerhand begon te krijgen: ook wijst hij op de periode van twijfelnbsp;op godsdienstig gebied, die Cromwell had doorgemaakt. Wat hijnbsp;daarvan schrijft, herinnert aan zijn autobiografie: ook hij kendenbsp;de twijfel en het gevoelen, dat men zich met geen der leidendenbsp;beginselen met zijn ganse ziel en zijn ganse verstand kan verenigen, maar Schimmel had op dat tijdstip nog niet gevonden, watnbsp;hij Cromwell toeschrijft: „na onderzocht en verworpen, beproefdnbsp;en bepeinsd te hebben, meende hij de waarheid gevonden tenbsp;hebben. De aangewende moeiten leidden tot zelfstandigheid, denbsp;doorgestane strijd tot verdraagzaamheid jegens andersdenkendennbsp;voor zoo veel de Geest der eeuw, de heete geloofsadem die overnbsp;Europa heenblies, dit gedoogde.” In het nu volgend huiselijknbsp;tafereeltje, dat hij 1643 dateert, tekent Schimmel niet slechtsnbsp;Cromwell en zijn echtgenote maar ook twee van zijn zoons,nbsp;Richard (de latere Protector) en Henry; de beide jongens blijkennbsp;oneerlijk te zijn geweest en worden door hun vader bestraft. Innbsp;de wijze, waarop zij de hen door hun vader gestelde-vragen beantwoorden en de opgelegde straf aanvaarden, geeft Schimmel alsnbsp;het ware met een paar lijnen hun karakter aan, zoals zich ditnbsp;later zou ontwikkelen. Cromwell wordt door deze kwestie met zijnnbsp;zoons gestoord in zijn berekening van de uitgaven, die hij voornbsp;zijn huishouden en voor zijn soldaten deed. Terwijl hij nog bezig is,nbsp;komt een uitsluitend geestelijk georienteerd geloofsgenoot hem,nbsp;die ook zozeer op de praktijk was ingesteld, raadplegen. Zij zijnnbsp;nog niet uitgepraat als een boodschapper uit het leger Cromwellnbsp;het bevel brengt een muiterij onder zijn aanhangers te komennbsp;bedwingen, even later brengt een ander hem het bericht van hetnbsp;overlijden van zijn zoon Oliver. Zo wist Schimmel reeds in ditnbsp;eerste gedeelte, zonder tot een onwaarschijnlijke samenloop vannbsp;omstandigheden zijn toevlucht te nemen, een veelzijdig beeld vannbsp;Cromwell en van de moeilijkheden, die hij ondervond, te geven.nbsp;Maar al kan men niet van een onwaarschijnlijke samenloop vannbsp;omstandigheden spreken, een vergelijking met de bronnen toont

16) Macaulay op. cit. Th. Carlyle: Oliver Cromwells’ Letters and speeches. Phil. Chasles: Ol. Cromwell, sa vie privée, ses discours publics, sa correspondancenbsp;particuliere. 1847. M. Guizot: Histoire de Charles I en mogelijk nog andere.

-ocr page 124-

112

wèl aan, dat Schimmel hier gebeurtenissen, die tussen 1643 en 1646 plaats vonden, alle binnen enkele dagen doet geschieden.

Het tweede gedeelte toont Cromwell tegenover muitende geestdrijvende soldaten, eens door hem zelf tot een regiment verenigd. Evenals het vorige, werd ook dit gedeelte met enkele noodzakelijk geworden coupures en naamsveranderingen bijna letterlijknbsp;overgenomen uit ’Mylady Carlisle’, waar het — dat blijkt wel uitnbsp;deze overname — in het verband van de roman vrijwel geheelnbsp;gemist had kunnen worden. Wel moet gezegd worden, datnbsp;Schimmel in 'Mylady Carlisle’ de muiterij, die hierop neerkomt,nbsp;dat soldaten weigeren een beleg op te breken en zich daaromnbsp;andere aanvoerders kiezen, doet ontstaan door het stoken vannbsp;den voor alle ondergrondse acties verantwoordelijk gesteldennbsp;Jezuiet, zodat een verbinding met de roman aanwezig is. In denbsp;novelle ontstaat de muiterij, doordat enkele der meest geestdrijvende soldaten menen, dat het verdoemelijke zwakheid zou zijnnbsp;het beleg op te breken. Het in ’Mylady Carlisle’ behandelde onderwerp bood Schimmel weinig gelegenheid deze tegenstanders vannbsp;Karei I te beschrijven; zonder hen heeft hij het beeld van Engelandnbsp;omstreeks 1645 blijkbaar toch onvolledig geacht; vandaar dat zijnbsp;met hem, die ze wist te regeren, Cromwell, nog een plaatsje innbsp;het voorlaatste hoofdstuk kregen. In de novelle, die in de eerstenbsp;plaats aan Cromwell gewijd is, is het verband tussen Cromwell ennbsp;de zijnen duidelijker, is de invloed, die hij op hen heeft, begrijpelijker, terwijl ook, al is het maar zeer terloops, wordt aangetoondnbsp;hoe andersdenkenden Cromwell op slinkse wijze trachtten tegennbsp;te werken. Schimmel eindigt de novelle met de mededeling, datnbsp;Cromwell spoedig Luitenant-Generaal werd, en van die tijd afnbsp;was: ,,voor de Kavaliers een geesel, voor de Presbyterianen eennbsp;noodzakelijk kwaad, voor de Heiligen der Heiligen de gezalfdenbsp;des Heeren, voor allen de meester.” Hij vervolgt dan: „hij zelfnbsp;scheen te blijven wie hij geweest was: voor Bessie een licht opnbsp;haar pad, een lamp voor haar voet; voor zijn kinderen een strengnbsp;en tevens teerhartig vader, voor zijn vrienden een trouw ennbsp;krachtig broeder, voor allen een groot, maar slechts weinignbsp;begrepen man.” In zijn volgende novelle ’Een laatste worp’ lichtnbsp;Schimmel het hier gebruikte „scheen” toe, daar schrijft hij: „innbsp;de laatste maanden was de vader (Cromwell) veel veranderd; ooknbsp;in den huiselijken kring was de vroegere gemeenzaamheid zoo nietnbsp;geweken, dan toch verminderd.” Hij toont dan aan, dat ooknbsp;Cromwell niet vrij van eerzucht bleef. De opmerking waarmedenbsp;Schimmel eindigt, dat Cromwell voor allen een groot, maar slechtsnbsp;weinig begrepen man was, is ongetwijfeld ook op hem zelf toepasselijk; hoe gemakkelijk hij ook de tale Kanaans weet weer tenbsp;geven en Bijbelteksten weet te citeren het geloof, dat daaraan tennbsp;grondslag ligt, kent en begrijpt hij niet. Tegenover een figuur als

-ocr page 125-

113

Cromwell staat hij op dit gebied even vreemd als hij tegenover Alberdingk Thijm is komen te staan.

’Uit de zeventiende eeuw’ werd niet herdrukt in de 'Romantische werken’. In de gedeelten, die hij uit ’Mylady Carlisle’ overnam, bracht Schimmel enkele verbeteringen en vereenvoudigingen aan in zinsbouw en woordgebruik. Zo wordt „de berende veste,nbsp;statig en prachtig als een reusachtige zwaan drijvende op hetnbsp;kristalheldere water” veranderd in: „het aeloude kasteel, statignbsp;en plechtig als een reusachtige zwaan drijvende op het kristalheldere meirtjen dat het omspoelde”, een „aerolieth” wordt eennbsp;,„meteoorsteen”, „het gantsche deel der schuld” wordt „hetnbsp;grootste deel”, „mannen die hij liefhad als het voertuig door dennbsp;Heere hem geschonken” wordt „... als het werktuig ... hemnbsp;geschonken”, „aflei” voor afleidde” laat hij echter staan en „legt”nbsp;verandert hij zelfs eens in een praeteritum ,,lei”.

De hier opgesomde wijzigingen werden bij de herdruk van ’Mylady Carlisle’ in de ’Romantische Werken’ niet opgenomen;nbsp;de tekst is daar geheel gelijk aan die van de oorspronkelijkenbsp;afzonderlijke uitgave van 1864.

Een laatste worp.

Deze novelle verscheen in 1866 in het tijdschrift ’Nederland’. Schimmel beschrijft hierin gebeurtenissen, die aan de terechtstelling van Karei I voorafgingen. Het sluit -dus wat de historischenbsp;feiten betreft aan bij ’Mylady Carlisle’. De stof vond hij in hoofdzaak bij Macaulay en Guizot; wel heeft hij hier, evenals in denbsp;vorige novelle, enkele feiten bij elkaar gebracht, die in werkelijkheid met een aanzienlijk langer tussenpoos plaats vonden.

Het eerste hoofdstuk is een illustratie van Macaulay’s karakteristiek van Karei I: ,,at the same time it became more evident than

ever that the King could not be trusted...... Charles was not only a

most unscrupulous but a most unlucky dissembler.....His defeats,

they (his most devoted friends) said, gave them less pains than his intrigues ...”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) Schimmel toont hoe Karel I nog intrigeert,

terwijl zijn positie — ’t is December 1648 — al vrijwel hopeloos is, en hij juist verklaard heeft zich naar de wensen van Cromwell ennbsp;de zijnen te zullen voegen.

Het volgend hoofdstuk toont Cromwell, die zijn fanatieke aanhangers weet te overreden om Karei I onder de gestelde en door hem aangenomen voorwaarden aan de regering te laten. Ook ditnbsp;vond Schimmel bij Macaulay: „the truth is that Cromwell had, atnbsp;one time, meant to mediate between the throne and the Parliament...... In this design he persisted till he was compelled to

17) Macaulay op. cit. dl. I bldz. 94.

-ocr page 126-

114

abandon it by the refractory temper of the soldiers, and by the incurable duplicity of the King,” is) Schimmel legt vooral denbsp;nadruk op ’s konings ,,duplicity”, op zijn ongeneeslijke neiging totnbsp;intrige. Terwijl Cromwell nog met de zijnen vergadert, ontvangtnbsp;hij bericht, dat Karei I een brief, verstopt in een zadel, naar denbsp;koningin, die aan het Franse hof vertoeft, verzonden heeft. Kareisnbsp;volslagen onbetrouwbaarheid blijkt nu, en Cromwell kan en wil hemnbsp;niet meer handhaven. Het vinden van de in een zadel genaaidenbsp;brief vond, volgens Guizot i®), in een herberg plaats. Van dit gegeven maakt Schimmel een dankbaar gebruik: lichtzinnige en loslippige Kavaliers, die het plan hebben Karei I te bevrijden, Cromwellnbsp;en zijn schoonzoon, een waard, die met beide partijen goede vriendennbsp;tracht te blijven, brengt hij bij elkaar. De overige gegevens verwerktnbsp;hij op eigen wijze. Guizot vertelt, dat een man, die niet in hetnbsp;geheim was, met het bewuste zadel op zijn hoofd aan de herbergnbsp;een wisselpaard kwam vragen, dat hem door Cromwell en Iretonnbsp;het zadel een ogenblik werd ontnomen, dat zij het in een zijkamertjenbsp;openmaakten, de brief eruit haalden, het weer dicht naaiden ennbsp;den drager weer meegaven. In Schimmels novelle komt de man,nbsp;die wel in het geheim is, met het zadel half onder zijn jas binnen,nbsp;vraagt om een wisselpaard en wil daarop zijn eigen zadel gebruiken;nbsp;terwijl buiten in het donker bij het licht van een klein lantaarntjenbsp;zijn paard en die van Cromwell en Ireton opgezadeld worden,nbsp;ziet één van hen kans zich van het paard van den boodschappernbsp;meester te maken en daarop weg te rijden. Schimmels voorstellingnbsp;van deze gebeurtenis is zeker niet onaannemelijker dan die welkenbsp;Guizot er van geeft.

Het laatste gedeelte speelt zich af op de dag vóór de terechtstelling van Karei I. De echtgenote van Fairfax, in haar hart de partij der Presbyterianen toegedaan en ontstemd over de ondergeschiktenbsp;positie van haar man, tracht, nadat zij reeds gedurende de terechtzitting protesteerde tegen een veroordeling, Cromwells vrouw tenbsp;overreden om bij haar man op clementie aan te dringen. Niet zijnnbsp;vrouw maar zijn dochter Elizabeth tracht hem hiertoe te bewegen,nbsp;doch zonder succes. Zij merkt nu, dat ook haar vader eerzuchtig is.nbsp;In een van zijn bronnen vond Schimmel, naar hij zelf schrijft, aangetekend „dat te midden der grootheid, die allen (het gezinnbsp;Cromwell) omringde. Lady Elisabeth Cromwell met neergeslagennbsp;oog Whitehalls gaanderijen en zalen doorliep en zij 's vaders zedelijke grootheid, die tot een zelfverloochening in staat ware geweest,nbsp;hooger zou hebben gesteld dan het politieke en militaire genie,nbsp;dat niet falend in zijne berekeningen zich zelven het hoog gezach,nbsp;zijn land een ongekend vermogen gaf, maar dit alles tot een prijs

18) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. dl. I hfdst. I.

19) nbsp;nbsp;nbsp;Op, cit. dl. II bldz. 233.

-ocr page 127-

115

des bloeds”. Het hierboven aangeduide gesprek geeft de illustratie van dit gegeven, De hele novelle is trouwens als zodanignbsp;geslaagd te noemen: zonder historische uitweidingen wist Schimmelnbsp;door daden en gesprekken de personen te karakteriseren. Hiermeenbsp;hangt het ongetwijfeld samen, dat hij zich slechts een paar maalnbsp;tot zijn lezers wendt: „op het oogenblik dat wij binnentreden”, „wijnbsp;hebben Lady F. reeds te lang doen staan ..Hij dwaalt in dezenbsp;novelle niet af; is een historische toelichting nodig, dan is dezenbsp;kort en met onmiddellijke betrekking tot de genoemde persoon. Hetnbsp;verband met een vorig gedeelte behoeft nergens moeizaam hersteldnbsp;te worden.

Deze novelle werd opgenomen in de bundel ’Uit verleden en heden’ en daar gedateerd 1863. In deze herdruk werd de spellingnbsp;aangepast aan die, geldend in 1894. Verder zijn enkele verouderde uitdrukkingen gewijzigd en verving Schimmel ge en gijnbsp;door U of je en jij; dit laatste doet hij soms op plaatsen waar zulksnbsp;minder goed past. Zo laat hij b.v. Karei I, weliswaar in ogenblikkennbsp;van heftige gemoedsbeweging, Cromwell een paar keer met je aanspreken. Sommige gedeelten van de novelle werden daardoor watnbsp;meer familiaar dan wel met het behandelde onderwerp overeenkomt.nbsp;Meestal zijn de aangebrachte wijzigingen echter een verbeteringnbsp;of verduidelijking van de oorspronkelijke tekst. Opvallend is hetnbsp;daarom, dat sommige minder juiste uitdrukkingen en zinsdelennbsp;bleven staan, zo b.v. ’terechtstelling’, waar ’terechtzitting’ bedoeldnbsp;is, „dat hij Windsor verlaten en overgebracht zou worden naarnbsp;Londen”, „voelde de postbode iemand tusschen zich en het paard,nbsp;dit een seconde later steigeren en in de duisternis wegschieten”.

De vooravond van de Revolutie.

In de tamelijke uitvoerige historische schets ’De vooravond van de Revolutie’ 21) vestigt Schimmel de aandacht op een verschijnsel,nbsp;dat hij reeds eerder terloops aangeroerd had, n.1. het in de toekomstnbsp;kunnen zien. In ’Sinjeur Semeyns’ liet hij Brechtje, een niet geheelnbsp;normaal meisje, enige voorspellingen doen.

Noch aan de inhoud hiervan, noch aan die van mediamieke mededelingen 22) hecht Schimmel bovenmatig grote waarde. Hijnbsp;wil er slechts op wijzen,dat in den mens krachten kunnen werken,nbsp;die men niet kan of mag loochenen. Zijn opvattingen daaromtrentnbsp;verneemt men echter pas in het naschrift; in het verhaal zelf wordtnbsp;de z.g. profetie van Cazotte zonder commentaar weergegeven.

Deze ’Prophétie de Cazotte’ werd oorspronkelijk verhaald door

20) nbsp;nbsp;nbsp;Voorzover ik kan nagaan moet dit nog een andere bron zijn dan denbsp;reeds genoemde.

21) nbsp;nbsp;nbsp;Eigen Haard. Januari, Februari 1887.

22) nbsp;nbsp;nbsp;Opstellen over Spiritisme. In 1908 uitgegeven met een voorwoord vannbsp;H. N. de Fremery.

-ocr page 128-

116

La Harpe (1739—1803) in zijn ’Oeuvres posthumes’. Sainte Beuve beschouwt dit als La Harpe's beste novelle en neemt een grootnbsp;gedeelte daarvan als proeve van La Harpe’s kunnen in zijnnbsp;’Causeries du lundi’ over. Ook Louis Blanc citeert de belangrijkste passages in zijn ’Histoire de la Révolution Frangaise’.

Volgens La Harpe zou Cazotte, schrijver van sprookjes en enkele komische opera’s, in 1788 na een diner, waar veel leden dernbsp;Académie en dames uit de meest vooraanstaande kringen medenbsp;aanzaten, aan enige met name genoemde aanwezigen voorspeldnbsp;hebben, hoe het hun tijdens de revolutie zou vergaan.

La Harpe’s novelle neemt Schimmel als slot en hoogtepunt van zijn schets vrijwel letterlijk over. Slechts enkele details werkt hijnbsp;wat meer uit of brengt ze op een ander ogenblik te pas.

Typerend voor Schimmel’s werkwijze is o.a. het volgende: La Harpe vertelt: „un des convives nous raconta en pouffant de rirenbsp;que son coiffeur lui avait dit tout en Ie poudrant: voyez vousnbsp;monsieur quoique je ne sois qu’un miserable carabin, je n’ai pasnbsp;plus de religion qu’un autre ...

Schimmel laat dit niet vertellen maar gebeuren. In het eerste gedeelte van de schets toont Schimmel ons de hertogin de Grammont, een der gasten, zich gereedmakend om naar dit diner te gaan.nbsp;Terwijl zij gekapt wordt, ontvangt zij bezoek van den hertog denbsp;Brancas en van een verwereldlijkt monnik, Ie père Chabot, een innbsp;de revolutie bekend geworden persoon. In het gesprek, dat zichnbsp;tussen hen ontspint, mengt Mevrouw de Grammont af en toe haarnbsp;kamenier Lizette: als er gesproken wordt over het toenemendnbsp;ongeloof, zegt de laatste: . . . ,,Mevrouw”, en het werd met eennbsp;ongewone drift geuit, ,,al ben ik er maar een van het gepeupel,nbsp;zooals Uw Genade mij soms laat voelen, toch heb ik. Goddank!nbsp;niet meer godsdienst dan de adel.” De Brancas lachte hartelijk ennbsp;mevrouw de Grammont vertoonde haar gewonen satyrieken treknbsp;om de lippen.” Dit begin herinnert enigszins aan dat van Schimmel’snbsp;eerste historische schets, ’Een avond bij Madame de Staël’. Daarnbsp;diende het intime gesprek vóór het officiële feest eveneens alsnbsp;historische inleiding. Maar daar diende het óok om de hoofdpersoonnbsp;(Mme de Staël) te leren kennen, en dat is hier niet het geval, wantnbsp;Mme de Grammont treedt aan het slot niet méér op de voorgrondnbsp;dan één der andere gasten. Wat, naar de opzet te oordelen, eennbsp;novelle leek te zullen worden, blijkt een historisch exposé te zijn.nbsp;Vooral in het middelste gedeelte met de encyclopedische levensbeschrijvingen van de later door Cazotte te noemen personen, treedtnbsp;dit karakter sterk naar voren.

Schimmel legt er in zijn nabericht de nadruk op, dat hij een historisch feit heeft willen weergeven. Dit geldt in de eerste plaats

23) Dl. V 103.

-ocr page 129-

117

het onderwerp; de authenticiteit van de aan Cazotte toegeschreven voorspelling werd nl. geruime tijd in twijfel getrokken, daar hetnbsp;gebleken was, dat La Harpe zijn verhaal pas na het in vervullingnbsp;gaan van de voorspelling had geschreven. Een later, door Schimmelnbsp;met name genoemd, onderzoeker (Prof. Gregory) citeert echternbsp;verklaringen van personen, die de voorspelling hadden horen vertellen, vóórdat zij in vervulling was gegaan.

Een zinsnede uit een recensie van Busken Huet werd aanleiding, dat Schimmel deze naar zijn oordeel volkomen bewezen historischenbsp;gebeurtenis meedeelt.

Aan het slot van zijn beschouwing over Renan’s 'Le Prêtre de Nemi’ 24) schrijft Huet: „Hoe het komt weet niemand, maar hetnbsp;onzinnige stelt de wet aan het verstandige en het verstandige leeftnbsp;eerst met zichzelf in vrede wanneer het voor het minst als leusnbsp;aanneemt naar het onzinnige zich te regelen”.

Schimmel wil door zijn verhaal dus blijkbaar de juistheid van deze bewering staven, met dien verstande, dat hij hetgeen Huetnbsp;,,het onzinnige” noemt, beschouwt als het ,,onwraakbaar” bewijsnbsp;van een onzienlijke wereld.

Zozeer voelt Schimmel zich één van overtuiging met Cazotte, dat de beschrijving die hij van diens geestelijke ontwikkeling geeft,nbsp;a. h. w. gelicht is uit zijn eigen autobiografie. 25)

De nadruk, die Schimmel op de historische juistheid van het meegedeelde legt, geldt echter ook de vorm. De als een verontschuldiging klinkende slotzin, waarin hij spreekt van „een zeernbsp;eenvoudige schets, welke alleen, omdat zij historisch mag heeten,nbsp;op eenige aandacht aanspraak maakt”, wijst er wel op, dat hij hetnbsp;verwijt van romantische historie gegeven te hebben, verwacht ennbsp;tracht te voorkomen. Toch kan deze aanduiding van het door hemnbsp;ingenomen standpunt het feit niet ongedaan maken, dat hij hier, zijnbsp;’t dan met uitgebreide kennis van zaken en voor een, in zijn ogen,nbsp;zeer belangrijk doel, een genre, dat hij steeds trachtte hoog tenbsp;houden, misbruikte. Zo verviel hij in een wijze van bewerken, dienbsp;hij altijd heftig had afgekeurd.

In de serie ’Volledige Romantische quot;Werken van H. J. Schimmel’ door H. A. M. Roelants uitgegeven, verscheen deze schets in 1904nbsp;afzonderlijk. De spelling werd daarbij nog weer gemoderniseerd;nbsp;het verkleinwoord op -jen wordt veranderd in -je; enige zinnennbsp;worden gewijzigd, en verder wordt, wanneer een oudere zich totnbsp;een jongere of een meerdere zich tot een mindere wendt, ge innbsp;je veranderd, terwijl ge ook soms in u wordt gewijzigd.

24) nbsp;nbsp;nbsp;De Lantaarn 1886 I.

25) nbsp;nbsp;nbsp;De vooravond van de revolutie: blz. 126.

-ocr page 130-

HOOFDSTUK IV.

VORM EN INHOUD VAN SCHIMMELS HISTORISCHE ROMANS EN NOVELLEN.

Vorm.

De hier besproken werken van Schimmel verschenen tussen 1850 en 1890. Zeer veel is er in die 40 jaar in zijn persoonlijk leven ennbsp;in het leven om hem heen veranderd: op een moeilijke jeugd volgdennbsp;jaren van ingespannen werken om in het onderhoud van de zijnennbsp;te kunnen voorzien: pas na 1865 werd zijn maatschappelijke positienbsp;van dien aard, dat financieel een onbezorgder tijd voor hem aanbrak. Op letterkundig gebied had hij al eerder succes. Reeds vóórnbsp;1850 werden twee van zijn drama’s gespeeld; hij had toen al meegewerkt aan het tijdschrift van Alberdingk Thijm, en de verschillende almanakredacteurs begonnen hem om bijdragen te vragen.nbsp;Van 1850 tot 1857 redigeerde hij alleen en met de Buil de ’Neder-landsche Volksalmanak’. Voor de waarde van zijn letterkundigenbsp;productie bewijst dit weliswaar nog niet zo veel: van meer belangnbsp;is in dit opzicht het feit, dat hij in 1850 in de Gidsredactie werdnbsp;opgenomen, het tijdschrift, waarin toen de meest moderne letterkundige opvattingen werden voorgestaan. Daarnaast was hij gedurende verscheidene jaren (van 1854 tot 1867 en wederom van 1882nbsp;tot 1886) redacteur van het tijdschrift Nederland, en werd hij nognbsp;in 1891 redacteur van het nieuw opgerichte Elseviers Maandschrift.nbsp;Dit laatste was hij samen met Jan ten Brink; daarmee is de richtingnbsp;van het maandschrift reeds aangegeven: behoudender dan denbsp;Nieuwe Gids, want Jan ten Brink en de Nieuwe Gidsers warennbsp;heftige tegenstanders. In een brief van Januari 1898 schrijft Tennbsp;Brink aan Schimmel: ,,... alleen doet het mij leed te vernemen, dat gijnbsp;toenadering tot wat men de moderne richting noemt, ook goedkeurt.nbsp;Ik dacht dat zooiets beter bij mannen als Mr. J. N. van Hall geplaatst was. Nu is het mogelijk dat ik niet geheel onpartijdig kan zijn.nbsp;Toenadering tot die richting beteekent voor mij: zelfmoord. Dienbsp;richting, althans sommige woordvoerders, van Deyssel, hebben mijnbsp;met scheldwoorden overstelpt, en getracht mijn arbeid zoo verdachtnbsp;te maken, dat niemand er meer prijs op zou stellen. Als ik strijdnbsp;tegen deze kerels dan is het noodweer, zelfverdediging. Niemandnbsp;kan eischen dat ik mij in alle stilte doe afmaken naar geest en

-ocr page 131-

119

lichaam ..De verhouding van de Nieuwe Gidsers tot Schimmel was geheel anders; zij stonden met een zekere eerbied tegenovernbsp;hem, en hij wist veel in hun werk te waarderen. In het Voorberichtnbsp;(gedateerd 7 Augustus 1889) van de bundel 'Innerlijk Leven'nbsp;schrijft hij: „De nieuwe richting” kent weinig piëteit; zij heeftnbsp;slechts oog voor wat in hare gelederen optrekt: zij slingert dennbsp;voorgangers op zeer beslisten toon het afdoend vernietigingswoord:nbsp;,,verouderd in beeld, in gedachte, in vaersbouw, zinwending ennbsp;woordkoppeling” toe. Geen wonder! Deden wij in '40 tegenover onzenbsp;voorgangers anders? Toch waren wij wel iets, misschien wel veel,nbsp;aan die voorgangers verplicht, en velen onzer erkenden dat laternbsp;met deemoed. Laat ons hopen dat het ook de volgers der nieuwenbsp;richting dus moge gaan! Bedrieg ik mij niet, dan is 't hun ideaalnbsp;het peillood uit te werpen in de diepten der menschenziel, met verwerping uit minachting van het bijkomstige van het uitwendige, vannbsp;het toevallige, waaraan het hun voorafgaande tijdperk onzernbsp;Schoone Letteren zulke een groote waarde toekende. Uitnemend!nbsp;Blijken zij bovendien verwant te zijn aan de nieuwste richting, dienbsp;in Duitschland zich een weg poogt te banen, en uit spot of in ernstnbsp;„de transcendentale” wordt genoemd, en blijken zij breed genoegnbsp;van opvatting om van hun verouderde voorgangers de klaarheidnbsp;der gedachte, de duidelijkheid der uitdrukking en de aesthetischenbsp;kieschheid over te nemen, dan behoort hun voorzeker de toekomst,

totdat...... het geslacht, dat hen opvolgt, tegen hen optrekt met

dezelfde leuzen en dus ook hun het woord „verou4erd'' als afscheid tocroept”.

Zijn leven lang heeft Schimmel een open oog gehad voor de mogelijkheden, die het nieuwe op welk gebied ook bood. Op gods-dienstig-geestelijk gebied denkt hij aan evolutie van de mens en hijnbsp;past dit consequent ook op de kunst toe. Hij is geen 'stilstaander’,nbsp;in 1850 niet, en evenmin in 1890. Er waren richtingen in de kunst,nbsp;die hij niet kon waarderen: in 1850 was dat de kunst van Hofdijk,nbsp;die alleen wist te beschrijven, en later de kunst van Zola, evenzeernbsp;voor een groot deel beschrijvingskunst, waarbij de geest en hetnbsp;verstand geheel op de achtergrond blijven. Maar anderzijds trachttenbsp;hij het nieuwe in zijn eigen werk toe te passen, hoewel dit slechtsnbsp;ten dele lukt. In het Voorbericht van de bundel 'Innerlijk Leven’nbsp;wijst hij er op, dat de invloed van 'de school’, 'de leer’ het bij hemnbsp;en zijn tijdgenoten telkens won van 'de natuur’; ,,Wij verwetennbsp;Tollens en zijn vele navolgers: gebrek aan diepte, 't blijven hangennbsp;aan bijzaken, 't niet doordringen in het menschenhart, 't doof zijnnbsp;voor de gewichtigste vragen van het leven des geestes. En watnbsp;gaven de meesten onzer? Even weinig als ik het vermocht in de twee

1) Brievencollectie uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

-ocr page 132-

120

eerste tijdperken 2) van mijn innerlijk leven, zooals dat in dezen bundel wordt afgeschaduwd. In onze zoogenaamde epische poëzynbsp;begroeven wij als het ware de helden en heldinnnen onder tal vannbsp;kleurrijke gewaden en sieraden, uit vrees zeker dat hoorder ofnbsp;lezer anders de innerlijke armoede der pronkende figuren eensnbsp;gewaar mocht worden.

Lang, zeer lang duurde ’t eer ik tot eenige zelfkennis opklom, en zóózeer was ,,de manier” wet en regel voor eigen denken geworden,nbsp;dat ik, na soms als bij toeval bij de natuur en niet bij „het systeem”nbsp;ter schole te zijn gegaan, telkens weer terug viel in de armen vannbsp;het laatste.”

In de kritische aantekeningen bij zijn poëzie en zijn drama's wijst hij deze gebreken ook weer aan. Zijn romans liet hij onbesproken:nbsp;zijn eigen oordeel daarover en de wordingsgeschiedenis, die juistnbsp;bij zijn drama’s zoveel wetenswaardigs geeft, missen wij dus.

Bij de herziening van zijn poëzie viel hem als fout op: het teveel aan uiterlijke details, waarbij de vorm alles was en op de inhoudnbsp;te weinig gelet werd. Van zijn historische romans kan dit over hetnbsp;algemeen niet gezegd worden: daar heeft de inhoud zijn vollenbsp;aandacht, al zijn er vooral in zijn begintijd hier en daar wel bijfigurennbsp;aan te wijzen op wie zijn opmerking van toepassing kan zijn. Welnbsp;zijn ook daar zijn beschrijvingen meestal wat overladen met adjectieven het veelvuldig gebruik van het adjectief 'onbeschrijflijk'nbsp;bij Schimmel en zijn tijdgenoten wijst anderzijds op een zeker tekortnbsp;aan beeldend vermogen — en bepalende zinsdelen: dikwijls plaatstnbsp;hij enige ongeveer synonieme woorden naast elkaar: ,,het lovernbsp;scheen te krimpen en te schrompelen”, „wielen knarsen en knetteren”, ,,wrokken en mokken”: ,,verbaasd verrast maar in geenennbsp;deele bevreesd of angstig voor de toekomst”, ,,schelle, scherpe zelfsnbsp;schrille geluiden”, „wat geraas, wat gegons, wat gejoel, wat verward gesuis en gebruisch van piepende, krijschende, schorre, hoogenbsp;en lage stemmen”, „luimen en grillen”; ook gebruikt hij gaarnenbsp;beelden waarin een sterke tegenstelling ligt: ,,een gevoel alsof denbsp;warmgestoofde hand eensklaps in de verschgevallen sneeuw werdnbsp;begraven”, ,,geheimzinnige aandoening, die hare wortelen schiet innbsp;het dierlijke der menschelijke natuur en hare kruin vgrliest in denbsp;nevelen van het goddelijke, die de grootste zelfzucht is en tevens denbsp;grootste zelfverloochening, die verlaagt en veredelt, die den jonkman plotseling tot man kan doen rijpen en den rijpen man tot dennbsp;kinderlijken leeftijd terugbrengt”.

Wie nu de historische romans van Schimmel en zijn tijdgenoten leest, wordt getroffen door een aantal andere gemeenschappelijkenbsp;eigenaardigheden, die men dus ook op rekening van 'de school’ zalnbsp;kunnen stellen. Kenmerkend voor deze schrijvers, die toch trachten

2) D. i, tot ca. 1860.

-ocr page 133-

121

zich in het verleden, in een tijd dus waaraan zij zelf geen deel hebben, te verplaatsen, is het feit dat zij bij alles wat ze meedelennbsp;zelf als explicateur aanwezig zijn en dit ook vanzelfsprekend vinden. In De Spektator van 1848 schrijft H: 3) ,,de dramaturg verschijnt nimmer in zijn waereld; de romancier voert de personennbsp;naar de eerste mijlpaal vanwaar zij aan zijn hand de reis aanvaarden; bij den wandelaar die hij ontmoet, leidt hij ze in”, en in denbsp;aantekeningen op het drama ’Juffrouw Serklaes’ van 1885 schrijftnbsp;Schimmel: ,,in de roman komt de handeling tot ons door ’t verhaal, in 't tooneclspel door de voorstelling. In de roman beweegtnbsp;de auteur zich tusschen zijn kompozitie, in ’t tooneelspel mag ditnbsp;niet”. Natuurlijk, wie bij het schrijven van een toneelstuk allereerstnbsp;aan de opvoerbaarheid denkt, kan onmogelijk de schimachtig nunbsp;en dan verschijnende figuur van den auteur-explicateur gebruiken.nbsp;Dat Schimmel zelfs in 1885 een dergelijke figuur in zijn romansnbsp;vanzelfsprekend acht, plaatst hem in dit opzicht in een vorig tijdvak. Mevrouw Bosboom-Toussaint betoogt hetzelfde in het eerstenbsp;hoofdstuk van ’De Engelschen te Rome’: „dat (het St. Pieterspleinnbsp;te Rome) ik niet beschrijven zal, omdat het reeds duizend maalnbsp;beter gedaan is, omdat ieder het weet en eindelijk ook omdat iknbsp;slechts vertel en niet schilder”. Op het vertellen valt alle nadruk;nbsp;de roman is een vertelling en als zodanig veel minder een genrenbsp;op zich zelf dan tegenwoordig. De roman in brieven en de innbsp;dagboek-vorm geschreven herinneringen waren aan de historischenbsp;roman voorafgegaan, en niettegenstaande de gewijzigde opzet bleefnbsp;de oude vorm gedeeltelijk gehandhaafd: de auteur in deze innbsp;ik-vorm geschreven werken altijd aanwezig, treedt nu enigszinsnbsp;terug, maar toch „hij beweegt zich tusschen zijn kompozitie”, „hijnbsp;leidt zijn personen in bij den wandelaar, dien hij ontmoet”. Hetnbsp;spreekt vanzelf, dat zó gezien, de auteur het volste recht, ja zelfsnbsp;de plicht heeft zijn eigen mening over de personen, die hij inleidt,nbsp;den lezer mee te delen: wanneer zij niet handelen, zoals de auteurnbsp;dat zou wensen, dan moet de lezer (hoorder) dat vernemen, ennbsp;wanneer een gezegde voor den oningewijde niet duidelijk zou zijn,nbsp;treedt de inleider te voorschijn en geeft een toelichting. Dit leidtnbsp;tot de vele, in onze ogen volkomen overbodige, vaak langdradigenbsp;uitweidingen, die de gang van het verhaal zo menigmaal onderbreken. Een nadere beschouwing leert, dat deze uitweidingennbsp;weliswaar niet in streng gescheiden categorieën, maar dan tochnbsp;wel enigszins naar hun aard gerangschikt kunnen worden, waardoor het mogelijk werd hun frequentie in Schimmels werk, vergeleken met dat van sommige zijner tijdgenoten, na te gaan.

Allereerst is er: A. de eigen mening van den schrijver over personen en gebeurtenissen; deze wordt niet als nabeschouwing, maar

3) H. is wel preudoniem van Schimmel. Zie aanhangsel bldz. 147.

-ocr page 134-

122

als inleiding gegeven. De lezer, die nog van niets weet, moet toch het gevoelen van den schrijver delen, en daartoe geeft deze eennbsp;vaak lyrische en bijna altijd min of meer rhetorische beschouwingnbsp;over een persoon bij diens eerste optreden of over een gebeurtenisnbsp;voordat deze plaats vindt, zo b.v. over Mme de Staël, Joséphinenbsp;en Napoleon, Rijkert Claesz de Geuzenprediker, de Regenten^nbsp;kooplieden, de inval in Engeland in 1688 enz. enz. Hierin blijftnbsp;Schimmel zich zelf tamelijk gelijk; de aangehaalde voorbeeldennbsp;zouden nog met vele te vermeerderen zijn en men behoeft de romansnbsp;van Van Lennep, Bosboom-Toussaint en Oltmans maar op te slaannbsp;om hetzelfde te vinden. Soms ligt er in de benaming van een hoofdstuk (Schimmel doet dit alleen in ’Een Haagsche Joffer’ en daarnbsp;geeft de titel slechts de hoofdinhoud van het betrokken gedeeltenbsp;aan) al een aanwijzing, b.v. in Mevrouw Bosboom-Toussaintsnbsp;’Leycester in Nederland’ waar een hoofdstuk getiteld is: Hetnbsp;Trojaansche paard gestald. 4)

B. : De schrijver acht het nodig, al is het maar door toevoegingnbsp;van een enkel woord, zijn mening bij het vertelde kenbaar te maken:nbsp;. .. Barras, die kinderachtig genoeg was om alles aan den wederpartij te openbaren; ... toch hadden de grijze haren van Gohiernbsp;eenig ontzach verdiend (Generaal Bonaparte en zijn tijd): ...hijnbsp;stond gereed een daad te plegen, die in onze dagen zelfs de kinderen zou doen glimlachen ... (Enkhuyzen in 1572); . . . gij dwaalt;nbsp;hernam de priester scherp genoeg (Mylady Carlisle): . . . gelukkignbsp;dat C. niet wist. . (Mary Hollis: . . . behendig had hij zijn positienbsp;gered (Sinjeur Semeyns); ...dat was hier de kogel geweest.nbsp;Zachtzinnig waren de Hollandsche generaals niet! (De Kapteinnbsp;van de Lijfgarde). Bij Mevrouw Bosboom Toussaint vindt mennbsp;dergelijke opmerkingen ook: . . . hernam de kanselier fijn; . . . ruwnbsp;maar niet onhandig soldatenmiddel (Leycester in Nederland): bijnbsp;Van Lennep eveneens: ... en hiermede liep dit merkwaardig gesprek ten einde (De Pleegzoon).

C. : De schrijver beperkt zich niet tot een enkel woord, maarnbsp;voegt een meestal vrij uitvoerige commentaar toe: deze betreft:

I de daden of gevoelens van de personen: Talleyrand meende genoeg gewaarschuwd te hebben. Het toonde de lichtzijde — duidnbsp;mij het woord hier gebruikt niet te euvel — van zijn charakternbsp;(Generaal Bonaparte en zijn tijd); ... de eerlijke Robert bevroeddenbsp;niet, dat een goudstuk de strakke lippen in beweging zou hebbennbsp;gebracht, .. en de deur doen openen (Mylady Carlisle); ... snellernbsp;en sneller vloeiden en stroomden de woorden den verontwaardigdennbsp;Christen, den zoogenaamden armen van geest, maar werkelijknbsp;reinen van hart van de lippen (Mary Hollis); ... de harde strenge

4) Zie hiervoor J. M. C. Bouvy; Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom-Tou.'saint, bldz. 150.

-ocr page 135-

123

vrouw, die Christinne heette, maar door haar geloof niet behouden zou worden, hoorde de stem der natuur en deze was machtigernbsp;dan de aangeleerde maar onbegrepen leerstellingen (Sinjeurnbsp;Semeyns); ... „jelui schuilen hier maar altijd bij je zijden galstrignbsp;spek en wormstekerig vleesch” — Kit, Kit, hoe de hitte van dennbsp;geloofsijver je tot beschimpen verleidt van wat je met smakkendenbsp;lippen steeds beschouwdet (uitroep van den schrijver) .— (Denbsp;Kaptein van de Lijfgarde).

Men is menigmaal geneigd hier van zedepreekjes te spreken. Bij Mevrouw Bosboom-Toussaint, die door haar werk wil leren, is hetnbsp;dit ook wel, men zie b.v. wat zij in ’Leycester in Nederland’ schrijftnbsp;over den predikant Taco Sijbrandsz., die naar haar mening zijnnbsp;plicht niet naar behoren vervulde. 5) Dergelijke uitweidingen zijnnbsp;bij haar in de regel dan ook veel uitvoeriger dan bij Schimmel.nbsp;Schimmel schrijft, in zijn toneelstukken niet te willen moraliseren;nbsp;wanneer hij dit in zijn romans blijkbaar toch doet, moet dit m.i. nietnbsp;alleen aan het ’plichtsgevoel’ van den ’inleider-verteller’ wordennbsp;toegeschreven, maar ook aan een zeker onvermogen om fijnerenbsp;psychologische nuances weer te geven: wat hij veronderstelt aanwezig te zijn, wordt nu over de hoofden van zijn romanfiguren heennbsp;aan den lezer meegedeeld.

II de politieke gebeurtenissen: .... wij mogen den tijdgenoot niet van kortzichtigheid of verblindheid betichten, omdat wij wetennbsp;dat zij verkeerd oordeelden (Mary Hollis): . . . het jvaren de laatstenbsp;woorden die hij sprak, en weinig seconden later had het Engelandnbsp;der 17de eeuw zijn grootsten vijand, neen, de zedelijke vrijheid desnbsp;menschen haar sterksten tegenstander verloren (Mylady Carlisle);

.. . men zegt, dat de krachtsinspanning, van deze Raden gevergd, het vitale vermogen van alle volgende uitputte. Laat het niet volstrekt waar zijn: toch hopen wij, dat deze grootsche daad in de'nbsp;weegschaal der Gerechtigheid moge opwegen tegen zoo vele anderenbsp;van kleinheid, van lafheid, van bekrompenheid en onbeduidendheid,nbsp;als later, hetzij in datzelfde kapitool of wel in nederiger woning,nbsp;door de hoofdstad van Nederland zijn verricht (Sinjeur Semeyns);

. . . naar de barbaarsche gewoonten in het woeste, nauw aan de Middeleeuwen ontworsteld, Engeland dier dagen waren de overwonnenen het eigendom der overwinnaars (De Kaptein van denbsp;Lijfgarde). Dit is de politieke moraliteit (men vindt haar evenzeernbsp;bij Schimmels tijdgenoten), die Büsken Huet in zijn recensie vannbsp;’Mylady Carlisle’ 6) zo heftig afkeurt, daarbij verwijzend naarnbsp;Shakespeare, van wien men nooit heeft kunnen uitmaken of hij opnbsp;de hand der Yorks of der Lancasters was. Anders dan Schimmelnbsp;heeft Busken Huet in dezen voor drama en roman dezelfde maatstaf.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. II bldz. 15.

6) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1864 IV.

-ocr page 136-

124

III wat reeds in het voorafgaande duidelijk werd aangegeven: ... ik verlang de oogen een wijle te sluiten en de leden te strekken;nbsp;reeds valt mij de reis naar uwe woning zoo lang. Het mocht vannbsp;zijn matheid getuigen daar de tocht niet verre ging (Enkhuyzennbsp;in 1572); ... een donkerrood vloog over het gelaat van den bastert,nbsp;die zeer goed het kwetsende van ’s Prinsen woorden begreepnbsp;(Mary Hollis); ...het gejoel achter hen vermeerderde en werdnbsp;luider en luider; het mocht een blijk zijn, dat de vervolgers de gesloten poort hadden opengebroken! (Mylady Carlisle); ...Geliefnbsp;mij tot uw Heer Vader te geleiden, of is ook die ongesteld? In denbsp;laatste vraag school eenig ongenoegen (Sinjeur Semeyns); ....iknbsp;weet al wat er volgt; ,,ik ben van steen .. ik ben lichtzinnig ..nbsp;oneerbaar.. al het onrecht is aan mijn kant. De heer Kaptein gafnbsp;mij altijd zulke goede lessen en voorbeelden. . .1 voorbeeldennbsp;vooral!” Ze wierp hem de haar toegeslingerde verwijten terug metnbsp;zoo veel handigheid, dat hij te blozen had over 't geen hij hadnbsp;gedaan (De Kaptein van de Lijfgarde).

Meestal is de situatie of zijn de gevoelens in het voorafgaande reeds voldoende duidelijk aangegeven en zou de opmerking gevoegelijk gemist kunnen worden.

De aard van deze romans maakt een toelichting van den schrijver soms onmisbaar; in de eerste plaats moet de historische situatienbsp;duidelijk gemaakt worden. Weer treedt de schrijver-vertellernbsp;naar voren;

D in soms zeer gerekte historische uitweidingen, die naar aanleiding van de naam van een persoon of stad of de vermelding van een onbeduidend feit begonnen, veel te veel het eigenlijke verhaalnbsp;onderbreken. Meestal volgt er dan een soort verontschuldiging:nbsp;. .. zou die vreemde, dien wij eene wijle uit het oog verloren ..nbsp;(Mylady Carlisle); ...wij twijfelen of wel alle onze lezers dennbsp;moed zullen gehad hebben, de laatste bladzijden te doorlezen...nbsp;(Bosboom-Toussaint: Leycester in Nederland), toch heeft denbsp;schrijfster vóór bovengeciteerde zinsnede getracht de politiekenbsp;toestand in een gesprek uiteen te zetten; zij laat er echter nog eennbsp;commentaar of eigenlijk een samenvatting van het behandelde opnbsp;volgen. Ook bij Schimmel worden de beide methoden: de uiteenzetting in een gesprek en het betoog van den schrijver, soms door-eengemengd, b.v. in een passage in ’Mary Hollis’ waar denbsp;schrijver eerst zelf over de wreedheden van de Sterrekamer uitweidt, om dan voort te gaan; ... hoe geheel anders handelden denbsp;Episkopalen bij de restauratie van het huis Stuart. Hooren wij hetnbsp;uit den mond van den thans reeds grijzenden Jakob, en van dienbsp;lippen klinkt het ’t roerendst. De gedachte daaraan beheerschtenbsp;hem, toen hij een wijle in gepeins voor het venster stond. „Ja”,nbsp;vernemen we eindelijk, als dacht hij zich alleen, ,,voor negen jaar...”nbsp;De overgang is hier nog wat onbeholpen; in zijn later werk slaagt

-ocr page 137-

125

Schimmel er beter in de historische uiteenzetting in een gesprek te verwerken.

Om een tijdvak in zijn verschillende aspecten te doen kennen, voeren deze schrijvers soms vrij veel personen ten tonele, wiernbsp;eigen ’roman’ naast die van de hoofdpersoon wordt behandeld.nbsp;Schimmel doet dit in bijna al zijn romans (ook in die uit de eigennbsp;tijd), evenals de meeste van zijn tijdgenoten. De verschillende personen kunnen historische uitweidingen vervangen; al wordt hetnbsp;verhaal daardoor levendiger, het vordt ook meer ingewikkeld ennbsp;meer overladen. In zijn recensie van ’Sinjeur Semeyns’ ”) vergelijktnbsp;Boelen Schimmels methode om zoveel verschillende milieus tenbsp;beschrijven met de werkwijze van Alma Tadema, die vijf aquarellennbsp;in één lijst bij elkaar bracht. Maar ook op deze wijze kan niet alnbsp;het tot goed begrip noodzakelijk geachte meegedeeld worden ennbsp;blijven er historische uitweidingen voorkomen; daarenboven kan denbsp;schrijver niet altijd de verleiding weerstaan om wetenswaardigheden, die hij optekende, te vertellen: ... de musketten voorzien vannbsp;de bajonet, een nieuwe vinding van Martinet, of liever, een nabootsing en volmaking van hetgeen de Hollanders het eerst van denbsp;Maleiers hadden afgezien, wier krissen ze met touwen op den loopnbsp;hunner musketten vastbonden (Sinjeur Semeyns); ...de fijnnbsp;batisten nieuwerwetsche cravate — een regiment Kroaten, dat zulknbsp;een halsbekleeding droeg, had er den naam aan gegeven — omwond den hals (De Kaptein van de Lijfgarde).

Opzettelijk ingewikkeld zijn de intrige-romans. Schimmel wil echter meer geven dan b.v. Scribe, in wiens stukken, zoals hij laternbsp;schrijft, wel intrige, vinding en dialoog te vinden zijn, maar geennbsp;innerlijk leven, en toeval in plaats van noodzakelijkheid, s) Ditnbsp;brengt mee, dat getracht wordt de karakters te verklaren. Nu heeftnbsp;de auteur zich uit zijn gegevens of uit zijn fantazie een voorstellingnbsp;gemaakt van zijn personen en laat ze dienovereenkomstig sprekennbsp;en handelen; de lezer moet ze nu ook van die kant bezien. In dezenbsp;romans, waarin een zekere snelheid en geheimzinnigheid eis zijn,nbsp;ontbreekt de gelegenheid om als vanzelf den lezer tot die opvattingnbsp;te leiden.

E. I verklaringen zijn dus noodzakelijk, die dan veelal als een conclusie van den schrijver bij het meegedeelde aansluiten: .... hetnbsp;mocht ondersteld worden, dat die subsidiën eens vreemdennbsp;monarchs den echt Engelschen Clinton een doren in het vleeschnbsp;waren; ... hij overlaadde den gast met schimp, en allen stemdennbsp;met hem in; maar niet het bijtend vernuft slechts de eigenliefde lietnbsp;zich hooren, die zich gekwetst, die zich vertrapt gevoelde door diennbsp;mageren, schijnbaar zoo koelen, zoo duttenden, zoo onnoozelen

7) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1876 III.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Voorbericht ’Juffrouw Serklaes’. Dram. Werken II.

-ocr page 138-

126

jonkman, voor wiens blik hij evenwel een oogenblik had gesidderd, en wiens houding was als die eens machtigen monarchs (Marynbsp;Hollis); ...twee knechten, die zich terugtrokken tot aan dennbsp;steenen trap en weldra deze afslopen, toen de officier vertrokkennbsp;was, daar zij het aangenamer vonden bij de kameraden te zittennbsp;dan doelloos op de wacht te staan (Mylady Carlisle); ... Zwedernbsp;kende die bijzonderheid niet en zou haar, al had hij haar gekend,nbsp;niet veel aandacht hebben geschonken nu zulke andere, meernbsp;belangrijke, gedachten zijn brein doorkruisten (Sinjeur Semeyns).nbsp;In Schimmels later werk komen deze toelichtingen minder voor. Bijnbsp;Mevrouw Bosboom-Toussaint, die irf de eerste plaats de psychenbsp;van haar personen tracht te benaderen, vindt men ze zelden.

II Verklaringen zijn ook noodzakelijk, wanneer in de gesprekken gezinspeeld wordt op actualiteiten o/ op feiten uit het verleden vannbsp;historische personen. Een enkel maal wordt een karakter daardoornbsp;verklaard, vaak dient het slechts om wetenswaardigheden mee tenbsp;delen: ... de uitval — het was er een — mocht stout heeten, wantnbsp;hij bedoelde niets minder dan Karei II te verwijten, dat hij ondankbaar was en genoten weldaden spoedig kon vergeten. De balling,nbsp;die gastvrijheid in de Republiek had genoten, had haar herhaaldelijk beoorloogd (Mary Hollis); ...om te begrijpen hoe lomp denbsp;zinspeling was, wete men, dat.. (De Kaptein van de Lijfgarde).

Zo treedt telkens de verteller naar voren. De verteller, die altijd merkbaar boven zijn verhaal staat, die van alle personen alles weetnbsp;en van die veelheid naar willekeur meedeelt. Potgieter wijst in 'Eenenbsp;novelle’? op deze eigenschap van den verteller: ,.vertellers wetennbsp;alles, maar zoo ver ben ik in de kunst nog niet gevorderd”.

De kunst van vertellen brengt echter ook mee, dat soms iets nog verzwegen wordt, hetzij om de spanning bij den lezer te verhogen,nbsp;hetzij omdat het van geen belang is voor het verhaal.

F in beide gevallen kan de schrijver^-verteller in de regel niet nalaten er toch op te zinspelen: ... Antonio naderde hem ennbsp;fluisterde hem enige woorden toe, en die woorden ze schenen welnbsp;vreeselijk te zijn, want de jongeling huiverde en werd doodsbleeknbsp;(Enkhuyzen in 1572); ...weet ge wat bij Laveillère is gebeurd?nbsp;fluisterde een der omstanders, De vraag scheen belangrijk, wantnbsp;allen sloten zich dichter aaneen. Er volgde een verhaal het wasnbsp;een bladzijde uit de chronique scandaleuse van Barras (Generaalnbsp;Bonaparte en zijn tijd); ... wij dringen niet in het geheim van hetnbsp;tête a tête, dat hem weldra door Mylady Carlisle geschonken werd.nbsp;Slechts vermelden wij terloops, dat zij hem meldde wat ze diennbsp;morgen in het kabinet Harer Majesteit had vernomen (Myladynbsp;Carlisle.)

Dergelijke wendingen vindt men ook bij mevrouw Bosboom-Toussaint. Bij Van Lennep zijn zij soms gewild grappig:... vertellingen en aardigheden, welke ik hier niet zal opnemen, al ware het om geen

-ocr page 139-

127

andere reden, dan dat ik ze liever bewaar om bij een soortgelijke gelegenheid, als waar ze toen opgedischt werden, zelf te pas tenbsp;brengen (Elizabeth Musch); Oltmans maakt ergens een episodenbsp;met een soortgelijke wending wat naïef onhandig af; „van hetgeennbsp;Frank verder op de heide bejegende kunnen wij den lezer nietsnbsp;berichten, omdat het niet te onzer kennis is gekomen (De Schaapherder).

In telkens andere vorm wordt zo het verhaal onderbroken. Er is geen continuïteit in de historische sfeer, en dit hindert de lezendenbsp;tijdgenoten ook blijkbaar niet, evenmin als onhistorische costuumsnbsp;en decors het schouwburgpubliek hinderden. Op het toneel werdnbsp;onder invloed van de vereniging Het Nederlandsch Tooneel sindsnbsp;1876 gestreefd naar juiste costumering en decors, maar Schimmelnbsp;is zijn prozawerk altijd met een andere maat blijven meten. Denbsp;vele tijdgenoten, die Schimmels werken in de loop der jaren recenseerden, maakten aanmerkingen op eventuele historische onjuistheden, keurden te romantische situaties, te conventionele karakters,nbsp;te onnatuurlijke gesprekken af, maar met uitzondering van Buskennbsp;Huet maakt niemand aanmerking op de persoonlijke inmenging vannbsp;den schrijver. In zijn recensie van ’Mylady Carlisle’, 9) welke sterknbsp;onder invloed van Taines opvattingen staat, schrijft Busken Huet:nbsp;„het past den romandichter niet tegen den gehangen dief partij tenbsp;trekken. Moet men het systeem van Cromwell bewonderen dannbsp;evenzeer dat van den Paus”. Schimmel maakt hier, nadat hij beschreven heeft hoe de Jezuiet Rosetti, die van zijn medewerkersnbsp;slechts slaafse gehoorzaamheid verwachtte, door Cromwell ter doodnbsp;werd veroordeeld, de opmerking; ... en weinig sekonden later hadnbsp;het Engeland der 17de eeuw zijn grootsten vijand, neen, de zedelijke vrijheid des menschen haar sterksten tegenstander verloren”.nbsp;Busken Huet begint met te constateren, dat het genre historischenbsp;roman een bastaard-genre is, en eindigt met de veroordeling vannbsp;het door Schimmel ingenomen standpunt, die als verteller zijnnbsp;lezers niet in het onzekere omtrent zijn sym- en antipathieënnbsp;wil laten.

Onderging Schimmel bij de uitwerking van zijn romans de invloed van de toen heersende opvattingen, in details kan soms denbsp;invloed van zijn lectuur, i.c. veelal zijn bronnen, geconstateerd worden; zo zijn b.v. in ’Generaal Bonaparte en zijn tijd’ gallicismen als:nbsp;„de straat Chantereine”, „in die cirkels” (d,i. kringen), „het hadnbsp;niet plaats”, aan te wijzen. In ’Enkhuyzen in 1572’ evenals in sommige van zijn novellen gebruikt hij, voorzeker mede onder invloednbsp;van zijn bronnen, enigszins archaïserende taal- en stijlvormen. Denbsp;meeste van Schimmels tijdgenoten deden dit in meerder of mindernbsp;mate eveneens. Mevrouw Bosboom-Toussaint hield het in al haar

9) De Gids 1864 IV.

-ocr page 140-

128

historische werken vol, 1°) Potgieter deed het in zijn begintijd, toen hij nog zo juist met Drost had samengewerkt, o.a. in de schetsnbsp;’De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn’n)

De tijdgenoten van deze schrijvers zijn het aanvankelijk niet eens over de vraag of het gebruik van archaïsmen aanbevelenswaardignbsp;is. In een recensie van 'De roos van Dekama’ constateertnbsp;Bakhuizen van den Brink, dat publiek en kunstrechters nog nietnbsp;voldoende uitgemaakt hebben, welke taal (oude of nieuwe) men innbsp;historische romans in de dialogen zou moeten gebruiken. Hij raadtnbsp;daarom aan, de gesprekken niet nodeloos te vermeerderen en zenbsp;slechts dan te gebruiken, wanneer het gewicht van zaken ennbsp;gedachten de taal bijna zou doen vergeten. In 1857 laat D — d. innbsp;zijn recensie van Mulders roman ’Jan Faessen’ i®) een beslister uitspraak horen: hem bevalt niet de eigenaardige taal die sindsnbsp;Bosboom-Toussaint de personen spreken: het is noch hün taal nochnbsp;de onze. Over een onderdeel is dit reeds de kritiek, die Taine innbsp;zijn 'Histoire de la littérature Anglaise’ over de historische romannbsp;in het algemeen uitspreekt: „on en vint a comprendre que lesnbsp;resurrections tentées sont toujours imparfaites, que toute imitationnbsp;est une pastiche, que l’accent moderne perce infailliblement dansnbsp;les paroles que nous prétons aux personnages antiques.”

In Schimmels na 1858 geschreven werken komen archaïsmen vrijwel niet meer voor. Wél blijft hij, hoewel in mindere mate dannbsp;voorheen, verouderde woordvormen als: wecze, vrouwe, huive c.d.nbsp;gebruiken. Mevrouw Bosboom-Toussaint schrijft daar in haar brieven soms enigszins spottend over: ... en ik laat dus mijne pennenbsp;en mijne luime haren wille doen (zou Schimmel zeggen), (aannbsp;Potgieter 19 November 1860): i^a) ...eigenlijk omdat de vrouwenbsp;van N.(ijenburg) naar zijn zin te veel de hooge vrouwe scheen, zoonbsp;als Schimmel zou zeggen (aan Busken Huet September 1877). 15)nbsp;Slechts een enkele maal herinnert een passage onmiddellijk aannbsp;Schimmels dagelijks werk, de handel. In ’Mylady Carlisle’ zegtnbsp;Strafford tot de Koningin van Engeland; „ . Zijne Majesteit gafnbsp;mij te laat kennis van hare veranderde beschikking over de gelden,nbsp;die zij mij ten behoeve van het leger had afgestaan. Ik beschiktenbsp;daarover en gaf wissels af op den Lord der Schatkist, die nu hij denbsp;klinkende munt die hij bezitten moest niet meer in kas heeft,

10) nbsp;nbsp;nbsp;Bouvy op. cit. bldz. 273.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Nederlandsche Volksalmanak 1836.

12) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1837.

13) nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandsche Letteroefeningen 1857 I.

14) nbsp;nbsp;nbsp;Op. cit. IV.

14a) Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter, bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nzn.

15) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1905 I.

-ocr page 141-

129

genoodzaakt zal zijn wissels te trekken op Uwe Majesteit”, een zin, die bijna onveranderd in een zakenbrief zou passen.

Hoewel veel minder vaak dan Mevrouw Bosboom-Toussaint gebruikt Schimmel in zijn beschouwingen over de politieke toestand en in zijn beschrijvingen van landschappen, van karakter ennbsp;uiterlijk van personen, de rhetorische figuur der herhaling: innbsp;’Generaal Bonaparte en zijn tijd’ worden, in een beschouwing overnbsp;de politieke toestand van vóór de revolutie, bij een opsommingnbsp;hunner voorrechten eerst vier maal ’adel en geestelijkheid' genoemd,nbsp;vervolgens de lasten der bevolking in drie met ’voeg hierbij’ beginnende zinnen opgeteld, welke lasten culmineren in een tweemaalnbsp;herhaald en toegelicht ’de onrechtvaardigheid’; in ’Mylady Carlisle’nbsp;vestigt hij bij de beschrijving van een legerkamp achtereenvolgensnbsp;de aandacht op de tenten, de colonnes van aanval op de achtergrond, de soldaten in rust op de voorgrond, welke gedeelten metnbsp;de woorden ,,het was een schilderachtig gezicht” en vervolgensnbsp;met ,,het was een schilderachtige aanblik” beginnen; een uitzondering is een herhaling als die bij de karakteristiek van den geuzenprediker Rijkert Claesz (Enkhuyzen in 1572): ,,hij had stormennbsp;boven zijn hoofd zien losbarsten en had niet gebogen. Hij had denbsp;houtmijt in het verschiet gezien en hij was niet gedeinsd. Hij hadnbsp;in zijne jeugd eene mate van welvaart gekend, die hem het broodnbsp;zijns bescheiden deels iederen dag had verzekerd; hij had de voornbsp;den Hollander zoo zoete huiselijke vrede en ruste genoten en metnbsp;vrouw en kind aangezeten, waar vroeger zijne ouderen het broodnbsp;hadden gebroken en de bierkan geleêgd. En dat alles, hij had hetnbsp;prijs gegeven! Hij had het verlies geacht om de uitnemendheid dernbsp;prediking Christi en Diens Woord. Hij had zijn bedrijf, hem zoonbsp;lief, daar het hem vader en grootvader herinnerde, zien te nietnbsp;gaan. Hij had zijn huisvrouw en trouwhartigen jongen verlaten,nbsp;zoo vaak zijn plicht het gebood. Hij had gezworven van vlek totnbsp;vlek: de nacht was zijn dag geworden, zonder dat de zon hem denbsp;ruste na de moeilijke wake bracht. Hij had vrienden gehad, teder-geliefde, met wie hij was opgewassen, met wie hij had gedroomdnbsp;en gewaakt, geweend en gejubeld, en den een was hij een gruwelnbsp;geworden en van den ander had hij moeten scheiden, misschien opnbsp;den dorpel des grafs. En toch had hij vrede in het hart en dikwerfnbsp;blijmoedigheid in het oog; had hij troost voor eiken lijdende, en eennbsp;toesprake voor een iegelijk, die hem het oor wilde leenen. Hij wasnbsp;geen man, doorvoed met de wetenschap der scholen; hij had nietnbsp;nedergezeten aan de voeten eens leeraars, wiens uitspraak wet ennbsp;regel gaf; hij had slechts begrepen met het gezonde verstand, ennbsp;hij had deelgenomen aan de beweging, die een gantsch waerelddeelnbsp;schokken deed. Hij had het den wijzen der aarde dan ook verkon-

16) Bouvy op. cit. bldz. 267 vgg.

-ocr page 142-

130

digd......” In vele gevallen ligt er in de herhaling een tegenstelling

besloten, waardoor een bepaalde eigenschap met te meer nadruk wordt aangewezen: .... was zij een vrouw van zeer gevorderdennbsp;of middelbaren leeftijd? Die vraag scheen gewettigd, al deukte ooknbsp;hier en daar een witte hairvlok uit het mutsjen, al kringden bijnbsp;wijlen diepe rimpels op het voorhoofd, dat de natuur hooger hadnbsp;gewelfd dan het gebezigde hoofddeksel wel toeliet op te merken,nbsp;al vertoonde de huid ruime plooien en de verflenste kleur, welkenbsp;meestal kenmerken zijn van den ouderdom, al lag er een diepenbsp;groef, blauwachtig getint, onder de oogen, al was de blik van dezenbsp;ook flauw en dof en de lijn langs den fijnen kleinen neus en dennbsp;even fijn besneden mond scherp en diep. In het geheel lag er ietsnbsp;wat de gevolgtrekking weersprak, waartoe de beschouwing dernbsp;deelen aanleiding gaf”.

Gewoonlijk herhaalt Schimmel een woord of zinsdeel niet zo vaak als in de hier geciteerde passages, meestal gebeurt dit maarnbsp;drie of viermaal. Hij maakt van de herhaling ook niet zo’n systeemnbsp;als Mevrouw Bosboom-Toussaint, al zal zij, evenals trouwensnbsp;Potgieter, hem hierin wel beïnvloed hebben.

Vooral bij de beschrijving van personen, hun karakters en gevoelens is Schimmels taal menigmaal gezwollen, en zijn zijn beelden gezocht: .. . de pen ontviel haar (Mme de Staël) de hand; zijnbsp;zweeg en wachtte betere dagen, even als de duive het kopjen verbergt in de veêren, zoo lang het onweder loeit (Generaal Bonapartenbsp;en zijn tijd); . . . zooals zij daar binnentrad, zweefde zij als denbsp;gazelle over de weiden (Een Haagsche Joffer); ...die koudenbsp;woorden vielen op hem neder als een stroom ijskoud water op dennbsp;gloeienden erts; . .. hij geleek het Hollandsche landschap; geennbsp;hoogten maar ook geen laagten; geen bergtop, die de wolkennbsp;draagt maar ook de lawine geboren doet worden!; ... het kouternbsp;der beproeving had den eens zoo rijken maar in de laatste jarennbsp;zoo verwaarloosden, akker (de Republiek) doorsneden, wat er opnbsp;de oppervlakte wies en tierde ontworteld, afgesneden en vernield,nbsp;maar tevens den ondergrond, waar nog zoo veel vruchtbaars lagnbsp;verborgen, naar boven gebracht (Sinjeur Semeyns); ...hoe hijnbsp;(Johan de Witt) hoogten zou hebben ontdekt, waar hij nu slechtsnbsp;vlak land meende te zien; murmelende en bevruchtende beekjes,nbsp;waar hij slechts dorheid ontwaarde; zeeën van vuur hoorennbsp;bruischen onder de ijsvlakten, welke laatste alleen zijn oog konnbsp;opmerken, (hiermede wordt het karakter van Willem III aangeduid); ... te begrijpen wat er omging in den verdorden boezem vannbsp;die misschien ontkinderde weduw; .. . om zijn begroeiden mond tenbsp;kunnen drukken op de slappe lippen der oude vrouw (De Kapteinnbsp;van de Lijfgarde).

Ook zijn natuurbeschrijvingen lijden nogal eens aan dit euvel; ... de Theems die zich door de weelderigste, maar thands onder

-ocr page 143-

131

den adem des winters verstijfde landouwen heenslingert; . . .waar de den zijn donkergroene pluimen wiegde naast het geel van hetnbsp;verdorde eikenloof, dat nog den moedertak niet vaarwel kon zeggen, en zich nog aan het leven als vastklemde (Een laatste worp);nbsp;. . . het landschap, dat schoon mocht heten, zoodra de lente haarnbsp;groene wade sloeg over het woud van olmen in het verschiet ofnbsp;haar zoelen adem deed suizen over; .... een kleed van sneeuwnbsp;dekte weide en bosch, verborg de ijskorst, die de slotgrachtnbsp;bevloerde en spreidde den doodsluier over de landstreek, zoo vernbsp;de blik kon gaan (Sinjeur Semeyns).

Over het algemeen komen deze verschillende vormen van rheto-riek in Schimmels later werk minder voor.

Hiertegenover staat soms een zekere onzekerheid in de beschrijving, die den lezer een keus tussen enige mogelijkheden laat: .. . Aafken bloosde even en sloeg de oogen neder. Hetzij dat zenbsp;begreep ongelijk te hebben, of dat ze, bekend met het doordrijvend

karakter haars mans, het beter vond...... (Enkhuyzen in 1572):

. . . sloeg er geen acht op of werd bij het begin van verzet, dat zij er uit had opgemerkt, nog driftiger (Mylady Carlisle); .. . jeugdignbsp;frisch is haar voorkomen; hetgeen wellicht mag gedankt wordennbsp;aan de lichtblonde haren en den blanken gelaatstint; . . . aan zijnnbsp;verzoek of begeerte werd voldaan (Een ziekbed).

Ook bij Mevrouw Bosboom-Toussaint vindt men dit soms:

. . . hetzij dan uit kieschheid...... hetzij zonder bijgedachte als

onwillekeurig (Leycester in Nederland).

Uit de voorberichten van de Dramatische Werken blijkt, dat Schimmel slechts moeizaam en vaak bijna met tegenzin de zo juistnbsp;genoemde rhetorische vormen uit zijn drama’s heeft trachten tenbsp;weren. Vooral door zijn intrige-stukken leerde hij de waarde vannbsp;het gewone gesprek kennen, ) In zijn romans vindt men daarvannbsp;de weerslag: in tegenstelling met de beschrijvende gedeelten zijnnbsp;de dialogen, die daarin een zo belangrijke plaats innemen, bijnanbsp;altijd vlot geschreven. Wel zijn zij, vooral in zijn intrige-romans,nbsp;soms té scherpzinnig, zodat zij onnatuurlijk worden, niet door langdradigheid, maar door tempo en ingewikkelde bedoeling, welkenbsp;niettegenstaande de vluchtige aanduiding door de toegesprokenenbsp;^— met een soms meer dan normaal bevattingsvermogen — tochnbsp;terstond wordt begrepen en in gelijk tempo beantwoord. In zijnnbsp;later werk weet Schimmel de gesprektoon steeds beter te vatten.nbsp;In ’De Kaptein van de Lijfgarde’ tracht hij door een veelvuldignbsp;gebruik van „je” in plaats van ,,U” de natuurlijkheid te vergroten:nbsp;hij overschrijdt daarin zelfs weleens de grenzen van de waarschijnlijkheid. Zeer vaak geeft Schimmel de gedachten van zijn personennbsp;in de vorm van een alleenspraak weer: ... was hij boos of was hij

17) Dr. B, Hunningher op. cit.

-ocr page 144-

132

het niet? vroeg Nel zich af, uit haar kamertjen getreden en in de lange gang hem nastarend. Maar wat had ze dan nu weer voornbsp;kwaads gedaan? Als ze dan maar eens goed wist, wat kwaad was,nbsp;dan zou zij beproeven het na te laten, maar niemand dan Tim ennbsp;Bessie hielpen haar op den weg. Zij had nu weêr niet genoegnbsp;gehoord, en vroeger werd haar verweten dat zij te veel hoorde ..nbsp;(Mylady Carlisle).

Ook gebeurtenissen uit het verleden, het noodzakelijk exposé, zelfs de inhoud van historische stukken worden menigmaal in dezenbsp;vorm gegoten: .. . zij heeft al haar aandacht noodig voor de vellennbsp;druks op haar schoot, pamfletten voor het volk van de straatnbsp;gedacht.... met innige voldoening las ze verder, hoe er gewroetnbsp;werd in ’s Hollanders intiem leven, hoe zijn schranderheid sluwheid werd gescholden enz. enz— (De Kaptein van de Lijfgarde).

De levendigheid van het verhaal wordt evenzeer bevorderd door Schimmels methode om plaats gehad hebbende feiten, waar zulksnbsp;mogelijk is, als een gesprek tussen de betrokken personen weer tenbsp;geven: ... weinig tijds te voren waren een viertal soldaten tot voornbsp;zijn tent gekomen, en hadden zich Mylord bekend gemaakt als tenbsp;behooren tot de Lankastersche train bands. Kort en krachtig werdnbsp;Mylord gemeld, dat de maand, die zij moesten dienen, verstrekennbsp;was, en zij derhalve hadden besloten ’s avonds weg te trekken nanbsp;vooraf de hun beloofde soldij ontvangen te hebben. Of Mylord hunnbsp;ook op hoogen toon beval te blijven en hen waarschuwde; of hij ernbsp;al van gewaagde, dat de hoogste ongenade Zijner Majesteit hennbsp;zoude treffen, dat zij zich schuldig zouden maken aan hoogverraad,nbsp;het mocht niet baten. Zij hadden voor eene maand dienst gedaan,nbsp;en wie het langer verkoos te doen, zij niet. Op de aanmerking, datnbsp;zij eigenlijk nog geenerlei diensten hadden verricht, daar zij dennbsp;vijand nog niet onder de oogen hadden gezien, kreeg Mylordnbsp;bescheiden ten andwoord, dat zij gedaan hadden wat Mylord hennbsp;geheten had te doen en dat zij in het kleed der train bands hunnbsp;plicht genoeg kenden, om niet meer te willen verrichten dan hunnbsp;kommandant. Mylord liet ze gaan zonder eenige belofte van hennbsp;te ontvangen en vernam nog de bedreiging dat zij, zoo zij diennbsp;avond hun geld niet ontvingen, zelven hun soldij van Zijnenbsp;Majesteit in York zouden gaan vragen (Mylady Carlisle). . . . Ofnbsp;het vonnis al ter bekrachtiging was aangeboden? vroeg hij. Ja, hetnbsp;was eenige oogenblikken te voren in de werkkamer Zijner Hoogheid gebracht. Of hij ter audiëntie zou kunnen worden toegelaten?nbsp;Waarschijnlijk niet, daar de Engelsche Heeren met Zijn Hoogheidnbsp;en Mijnheer Bentinck in een zeer vertrouwelijk gesprek waren ennbsp;een stoornis ten strengste verboden was (De Kaptein van denbsp;Lijfgarde).

In zijn beschrijvingen van vertrekken wordt de romanschrijver soms verdrongen door den dramaturg, die toneel- en decoraanwij-

-ocr page 145-

133

zingen geeft: .. . het groot vierkant vertrek, waarin Sir Henry zich thands bevond, had vier ramen, waarvoor op dit oogenblik dikkenbsp;groen saaien gordijnen waren geschoven. Op den dag als zij eennbsp;karig licht door de kleine ruiten doorlieten, gaven zij het gezichtnbsp;aan den eenen kant op het voorplein, aan den anderen in den

tuin......Tusschen de vensterkozijns en ook aan de beide zijden,

waar er geen vensters waren, zag men de wanden beschoten met eikenhout, dat hier en daar wel een spleet maar in de hoeken geennbsp;enkele spinrag vertoonde. Aan weêrszijden van den schoorsteennbsp;hing een portret; het eene stelde Karei I, het andere Lucy Mortonnbsp;•voor. Sir Henry’s dierbre wederhelft op achttienjarigen leeftijd.nbsp;De vloer was wit geschuurd, waarop sierlijk de spijskast afstak,nbsp;welke van eikenhout was, belegd met ebbenhout en voorzien vannbsp;het schoonste en weelderigste snijwerk; eenige potten van Delfschnbsp;aardewerk prijkten daarop,.... Een spiegel van Venetiaanschnbsp;glas, in een lijst van gepolijst metaal, een massive langwerpignbsp;vierkante eikenhouten tafel op vier pooten, en waarvan het bladnbsp;aan de beide uiteinden kon worden uitgeslagen, benevens eennbsp;zestal stoelen met hooge ruggen, welke, evenals de zittingen, metnbsp;leder waren bekleed, voltooiden de degelijke, maar niet weelderigenbsp;stoffeering (Mary Hollis); ... de houten vloer was met frisch zandnbsp;bestrooid, de vierkante houten tafel glom van de was, even als denbsp;vier stoelen met matten zittingen en recht opstaande ruggen, doornbsp;kruiselings aangebrachte latjens van greenen hout gestevigd. Opnbsp;de glimmende haardplaat knapte een vroolijk vuurtjen, uit dennentakken en stronken gebouwd, en daarover hing aan een ijzerennbsp;ketting een groote ijzeren pot, waaruit voor een grage maag eennbsp;liefelijke geur opsteeg. De wanden waren helder gewit. Tegenovernbsp;den schoorsteen stond een bruine kast, waarop eenige pullen vannbsp;hetzelfde aardewerk als de borden die achter twee rijen latjens opnbsp;den rand van den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel pronkten; op den achtergrond tegen den muur een glad houten tafeltjen,nbsp;van zulk rijk hout en in zulk een sierlijken vorm, dat het eenigszinsnbsp;vreemd afstak bij den eenvoud van het andere huisraad; op datnbsp;tafeltjen lag een bijbel en naast dezen prijkten een zeer fraai gesneden kopstuk van serpentine-steen; daarboven aan de wandnbsp;hing een friesche klok. Van de donker geverfde zoldering en tusschen de kleine schoorbalkjes hingen ter zijde van de schouwnbsp;groote stukken gerookt vleesch, in de meest volkomen orde, naarnbsp;de lengte, in rijen verdeeld (De Kaptein van de Lijfgarde).

Een enkele maal komt men in Schimmels romans een zin tegen, die niet vermelde actie veronderstelt; ... Niet waar? toen jij nognbsp;meê deedt had de bende immers overal vertakkingen en deelde m.ennbsp;een rijken buit altijd broederlijk van Wales tot aan York .....nbsp;Bedaar, man! ge hebt immers het pardon van Zijne Majesteit?nbsp;(Mary Hollis). ’Bedaar, man!’ is een uitroep, die in het verband van

-ocr page 146-

134

de roman, waar de toegesprokene alleen maar niet vrolijk en begerig om zijn tegenwoordige verblijfplaats te verlaten heet te zijn, toelichting behoeft, maar op het toneel door een gebaar van den toegesprokene zin zou hebben.

Recenserende tijdgenoten wezen reeds op de in Schimmels werk nogal eens voorkomende taalkundige slordigheden als; zag zijnnbsp;hoop vervuld en den hoogen gast aan wal stappen; trad de hellebaardiers voorbij en ’t vertrek binnen, naar buiten en benedennbsp;staarden; zij bliefden niet gediend van; zich zelf gelukkig wen-schen; misschien had de vos een wolf gebleken; een divan wiensnbsp;blauw satijnen kussens e. d. m.

Schimmel gebruikt — het werd reeds opgemerkt — in zijn na 1858 geschreven werken vrijwel geen verouderde constructiesnbsp;meer; wel behoudt hij enkele enigszins ongewone zinswendingen;nbsp;de meest voorkomende zijn wel die ingeleid met ’wat’ en ’hoe’;nbsp;. . . hoe ge doorslaat, mijn lief vinkjen!; . .. dien Otto, hoe hij hemnbsp;haatte!; .. . wat gij Hollanders toch familieziek zijt; ... wat ze jenbsp;gehavend hebben). Een andere eingenaardigheid is zijn constructienbsp;van gebiedende zinnen: ... Opgestaan, of ik doe je naar benedennbsp;tuimelen,... Op, de kannen klaar gemaakt en water gehaald! Hetnbsp;brood gesneden en rondgebracht! Maar eerlijk verdeeld, hoor je,nbsp;en niet den een meer dan den aar, zoo als ik je laatst zag doen!nbsp;Geen enkele kruimel ingeslikt, of ik zet je voor een etmaal op waternbsp;alleen (Mylady Carlisle); ...Niet altijd aan ’t verleden gedacht!nbsp;(De Kaptein van de Lijfgarde).

Al onderging Schimmel in velerlei opzichten de invloed van zijn voorgangers en tijdgenoten, al heeft hij zich wat de vorm van zijnnbsp;romans betreft aan de toen geldende normen gehouden, tochnbsp;draagt zijn werk óok hierin een eigen karakter door zijn strevennbsp;naar levendige handeling en natuurlijke dialoog, welk streven innbsp;de loop der jaren eer toe dan afnam.

Inhoud.

Is wat de vorm betreft de tijd van ontstaan van een historische roman in de regel wel vast te stellen, ook de inhoud, de keuze ennbsp;belichting van het onderwerp zijn veelal een weerspiegeling van ofnbsp;een reactie op de tijdsomstandigheden, waaronder de schrijver leefde.

Schimmel, die bovendien door zijn werkkring gedwongen vele jaren in het volle leven van elke dag heeft gestaan, maakt hieropnbsp;geen uitzondering. Toen hij zijn schrijversloopbaan begon en o.a.nbsp;in zijn historische romans en novellen uitdrukking wilde gevennbsp;aan hetgeen er in hem leefde, stonden hem zowel practische voorbeelden als theoretische beschouwingen ter beschikking. Eennbsp;herinnering aan zijn practische voorbeelden vindt men in taferelen,nbsp;die wat de gebeurtenissen of het optreden der personen betreft een

-ocr page 147-

135

zekere overeenkomst vertonen met momenten in het werk van zijn voorgangers en tijdgenoten. Vissink i®) wijst op dergelijke overeenkomsten tussen Schimmels werk en dat van Scott. Hij stelt tevensnbsp;vast, dat men dit als het einde van Scotts invloed in Nederland kannbsp;beschouwen. Kalff noemt een motief, dat ook bij Goethe voorkomt. Ten Brink acht in een recensie van 1876 20) een zekere overeenkomst aanwezig tussen het eerste deel van ’Sinjeur Semeyns’nbsp;en het derde deel van Victor Hugo’s ’Quatre vingt treize’. In eennbsp;latere, eveneens tamelijk uitvoerige bespreking van Schimmelsnbsp;werk 21) komt hij hierop niet meer terug. Een diepergaande overeenstemming ligt er in het feit, dat Schimmel, evenals Victor Hugo,nbsp;gaarne scherp contrasterende karakters kiest en heftige hartstochten weergeeft. Een parallel tussen Schimmels ’De eerste dagnbsp;eens nieuwen levens’ en het werk van Oltmans en Mej. Toussaintnbsp;werd reeds getrokken. 22) Dit zijn invloeden, die door de meestenbsp;auteurs vermoedelijk meer onbewust dan bewust ondergaan worden. Anders is het met de theoretische beschouwingen, die tot hetnbsp;bepalen van een eigen — al of niet afwijkend — standpunt aanleiding geven. Daar doet de schrijver bewust een keuze.

Potgieter, met wien Schimmel na 1850 zo nauw in aanraking komt, had in zijn eerste uitvoerige letterkundige kritiek 23) reedsnbsp;uiteengezet wat zijn ideaal van een schrijver van historische romansnbsp;was; hij ging daarbij uit van D. J. van Lenneps bekende verhandeling 24) en wees met nadruk op de noodzaak van historischenbsp;studie en uitgebreide mensenkennis, terwijl verder „geene wetenschap of kunst den schrijver vreemd, geen enkele vorm der wezenlijke wereld hem onbekend” mag zijn. In de een paar jaar laternbsp;geschreven recensie van 'Guy de Vlaming’ (1837) noemt hij eennbsp;wereld „als bij toeval ontstaan, met wezens bevolkt, die onderlingnbsp;de grilligste tegenstelling opleveren, als Quasimodo, de Esmeraldanbsp;en Claude Frollo b.v.; — waarin, om een treffende verwarring tenbsp;doen plaats grijpen, een bruiloftsstoet eene lijkstaatsie overrijdt; —nbsp;waarin, dat erger is, zoowel de tuchtigende roede van de Nemesisnbsp;der Ouden, als het Alziend oog onzer Voorzienigheid ontbreekt,nbsp;en even teugellooze als redelooze driften aldus heerschappij voeren;nbsp;neen, elkander doelloos bestrijden, horrible, horrible, most horrible”.nbsp;En het volgend jaar betreurt hij ’t, dat Jacob van Lennep geen

18) nbsp;nbsp;nbsp;H. Vissink: Scott and his influence on Dutch literature, diss. Amsterdam 1922.

19) nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde dl. VII, bldz. 665.

20) nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandsche Letteroefeningen 1876 I hldz.‘*487 vgg.

21) nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de negentiendenbsp;eeuw. Dl, II bldz. 325 vgg.

22) nbsp;nbsp;nbsp;Bldz. 30 vgg.

23) nbsp;nbsp;nbsp;Naar aanleiding van ’Galama’ van J. E. Schut. 1834. Kritische Studiën I.

24) nbsp;nbsp;nbsp;Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel ennbsp;verbeelding.

-ocr page 148-

136

aandacht aan „onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staats-en Prinsgezinden” gewijd heeft. 25) Hier wijkt hij reeds enigszins af van D. J. van Lenneps betoog, die juist de aandacht op denbsp;riddertijd had gevestigd. Ongeveer tegelijkertijd gaf Bakhuizennbsp;van den Brink in een uitvoerige recensie van Van Lenneps ’Roosnbsp;van Dekama’26) zijn ideeën over de historische roman. Hij achtnbsp;hiervoor wijsgerige beschouwing, grondige studie van de vader-landse geschiedenis, taal en zeden, dichterlijke verbeelding ennbsp;bevallige voorstelling onmisbaar. Voorts moet een afgetrokkennbsp;begrip, een bepaalde stelling de onderscheiden voorvallen van denbsp;roman tot een geheel verbinden en het plan van den schrijvernbsp;rechtvaardigen, waarom hij die toestand en dat tijdperk koos; zelfsnbsp;mag hij een gedachte, die de geschiedenis bij hem opwekt, wederkerig in historische vorm steken en a. h. w. met vlees en beennbsp;bekleden, opdat zij aanschouwelijker worde en te zekerder ingangnbsp;vinde door de historische mogelijkheid. Hij betreurt het, dat bijnbsp;Van Lennep die verheven beschouwingswijze van de geschiedenis,nbsp;die er de afspiegeling van de wetten van de menselijke geest innbsp;tracht te doorzien en daarin of de noodzakelijke aaneenschakelingnbsp;van oorzaken en gevolgen of de trapsgewijze ontwikkeling van hetnbsp;plan van een verheven wezen eerbiedigt, niet te vinden is. Tenslottenbsp;is hij van oordeel, dat een historische roman nationaal moet zijnnbsp;en dat dan die tijdvakken te verkiezen zijn waarin de aard van denbsp;natie sprekend uitkomt (daartoe behoort zijns inziens de riddertijdnbsp;niet). In zijn recensie van ’Een Haagsche Joffer’27) komt hij opnbsp;deze eisen terug; hij stelt vast, dat in een goede historische romannbsp;feiten en mensen zo ineen geweven moeten zijn, dat beide elkandernbsp;vormen en het meestal twijfelachtig is of de gebeurtenissen denbsp;mens of de mens de gebeurtenissen meer beheerst. Hij wenst eennbsp;juiste weergave van de historische feiten en het zien van deze innbsp;een groter verband. Over de aard van dat verband laat hij zich nietnbsp;uit; hij constateert slechts waarderend; „wij hebben eerbied voornbsp;den kunstenaar, die ons het spel der gebeurtenissen als een noodzakelijk geheel als de zichtbare werking eener ideale wet voorstelt”,nbsp;vermoedelijk doelt hij hiermee op Mevrouw Bosboom-Toussaint, opnbsp;wier Leycester-cyclus deze uitspraak toepasselijk is. Verder hadden ook bijna al Schimmels tijdgenoten (Drost, Oltmans, Mej.nbsp;Toussaint) in voorberichten bij hun werk hun opvatting over denbsp;historische roman gegeven.

Het lijkt waarschijnlijk, dat Schimmel deze opvattingen reeds vóór hij in aanraking met Potgieter kwam gekend en gedeeltelijknbsp;gedeeld heeft. Ook de theorieën van buitenlandse schrijvers dienaangaande bestudeerde hij, en weldra gaf hij zijn eigen mening te

25) nbsp;nbsp;nbsp;Recensie van ’De Graaf van Devonshire’. Kritische Studiën I.

26) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1839.

27) nbsp;nbsp;nbsp;Konst en Letterbode 1857,

-ocr page 149-

137

kennen in enkele recensies: 2®) hij dringt aan op historie-kennis, die zich tot het intieme leven der personen moet uitstrekken. Eennbsp;gedachte, een idee moet aan het meegedeelde ten grondslag liggen:nbsp;de consequente weergave daarvan is zelfs belangrijker dan denbsp;volkomen zuivere weergave der feiten: hij voelt zich daarom ooknbsp;niet verplicht uitsluitend taferelen uit de vaderlandse geschiedenisnbsp;te beschrijven. Hierin wijkt hij dus bewust af van het door Potgieternbsp;en Bakhuizen van den Brink betoogde. Typerend daarvoor is hetnbsp;oordeel, dat Potgieter en Schimmel over Scotts roman ’Woodstock’nbsp;vellen. Eerstgenoemde schrijft: „ ... maar dan Woodstock! Brit-sche kunstregters beweren, dat de Karei II uit dit verhaal evennbsp;historisch onwaar is als de Cromwell, en wij mogen eerbied gevoelennbsp;voor den man, die zijn talent geweld aandeed, om den schuldenlastnbsp;van zijne neergekromde schouders af te wentelen: niets roept onsnbsp;zijn genie onregt aan te doen, door deze ongelukkige poging ondernbsp;zijne meesterstukken aan te halen”. 29) Schimmel schrijft innbsp;1857, 30) dat de dichter, al ontleent hij zijn stof aan den geschiedvorser, deze zelfstandig en schier onafhankelijk van dezen bewerkt.nbsp;Als voorbeeld noemt hij Walter Scotts ’Woodstock’: voor dennbsp;geschiedvorser slechts een weinig betekenende episode uit hetnbsp;leven van Karei II. Maar Scotts werk doet ons Karei 11 kennen.nbsp;Toch kan de gestaafde historie niet verzekeren dat het ontworpennbsp;beeld waarlijk gelijkend is. Het ’devinatorische’ van den kunstenaarnbsp;vulde hier aan wat de geschiedvorser ontdekte.

Bij den Fransen criticus E. Montêgutsi) vond hij een samenvatting van de kenmerken van de historische roman, die hem blijkbaar zeer goed voldeed, want niet minder dan driemaal citeert hij deze: 32) décrire les beautés naturelles d’une contrée privilégiée,nbsp;ressaisir les nuances de son originalité locale, c’est l’ocuvre denbsp;l’observation pittoresque, c’est l’oeuvre de cette éloquence denbsp;l’imagination qui sait faire revivre un paysage et trouver des traitsnbsp;saisissants pour peindre Ie ciel et la mer. Décrire les hommes, leursnbsp;luttes, leurs revolutions même, c’est l’oeuvre de l’observation morale,nbsp;historique ou politique, soit qu’on cherche autour de soi quelquenbsp;image rajeunie de la vie humaine, soit qu’on recompose une époquenbsp;dans sa variété, soit qu’on cherche a faire jaillir une idéé d’unenbsp;combinaison nouvelle de personnages et de caractères. Le romannbsp;historique a parfois le mérite de réunir ces traits divers”.

Door geen dezer critici wordt echter sterk de nadruk gelegd op het feit dat ideeën van het heden ook in het verleden te vinden

28) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hiervoor ook bldz. 30.

29) nbsp;nbsp;nbsp;Recensie van 'De Graaf van Devonshire’ 1838.

30) nbsp;nbsp;nbsp;Recensie van Een star in de nacht’. De Gids 1857 II.

31) nbsp;nbsp;nbsp;Geboren 1826. Medewerker aan de ’Revue des deux Mondes’.

32) nbsp;nbsp;nbsp;In recensies in De Gids 1856 II en 1857 II, en als motto bij 'Sinjeurnbsp;Semeyns’.

-ocr page 150-

138

zouden zijn. Een uitlating in een recensie van 1853 ^3) geeft een aanwijzing wie Schimmel daartoe geïnspireerd kan hebben. Hijnbsp;merkt daar op, dat er veel waars ligt in de beschouwing vannbsp;Carlyle, die het verleden slechts waardeert in zijn betrekking totnbsp;het heden. 34) Op het verband tussen heden en verleden hadnbsp;Schimmel reeds zeer nadrukkelijk gewezen in het voorbericht bijnbsp;zijn drama ’Giovanni di Procida’, in welke stof hij ideeën meent tenbsp;hebben teruggevonden ,,die ook nu nog leven”. Zijn grondidee isnbsp;dan ,,het ontwaken van een volk tot het bewustzijn van zijnnbsp;kracht”. Terecht noemt Hunningher 35) dit werk een tijdsdrama.nbsp;Maar de gebeurtenissen van het jaar 1848 en met name de wending, die zij in ons laiid onder leiding van Thorbecke aanvankelijknbsp;namen, gaven Schimmel méér dan de inspiratie tot een drama, zijnbsp;gaven hem een overtuiging. Dat Thorbeckes opvattingen ingangnbsp;bij hem vonden, blijkt al dadelijk uit de formulering van zijn grondidee, die zoveel overeenkomst vertoont met Thorbeckes opmerkingnbsp;in de memorie van toelichting bij het voorstel tot grondwetsherziening: „de grondwet sloot de volkskracht buiten; zij moet die nu innbsp;alle aderen des staats trachten op te nemen”. Wie met „het volk”nbsp;in liberale zin bedoeld worden, is genoeg bekend. Illustratief hiervoor zijn de volgende regels uit een brief van S. J. van den Bergh

aan Schimmel: ......De Parijsche zaken hebben mij zeer geschokt

en waarlijk, wie heeft er niet over verbaasd gestaan, en zoowel over deze als over al de gebeurtenissen van Europa en waar is het eind?nbsp;Gelukkig dat de Koning hier aan de algemeene wensch heeftnbsp;voldaan, en zijn volk is voor gekomen: het volk — dat wil zeggennbsp;U en mij, de burgers, de kern der natie ¦— niet het plebs, dat nietnbsp;weet waarom het lawaait...” (27 Maart 1848). 36) In alnbsp;Schimmels romans slagen de omwentelingen door de medewerkingnbsp;van hen, die weloverwogen een keus deden, niet door die van denbsp;massa. Zo b.v. in ’De eerste dag eens nieuwen levens’: de titel wijstnbsp;er reeds op, dat er iets veranderd is in het leven der burgers vannbsp;Enkhuizen. De opstand is gelukt, doordat ook de meer gezetennbsp;burgerij zich heeft durven stellen aan de kant van den Prins. Hoenbsp;zeer Schimmel juist hun medewerking onmisbaar acht blijkt o.a.nbsp;uit het volgende: Kolterman een afgezant van den Prins heeft alnbsp;enige malen vergeefs getracht de burgerij tot deelname aan denbsp;opstand te bewegen. Op een van zijn tochten overreedt hij denbsp;bemanning van een boot van de Watergeuzen om geen strooptocht

33) nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1853 1.

34) nbsp;nbsp;nbsp;Twee van Carlyle’s Heroes, Cromwell en Napoleon, hebben ook Schimmelsnbsp;belangstelling. Schimmel schenkt echter de meeste aandacht aan Napoleon, terwijlnbsp;Carlyle Cromwell hoger stelt.

35) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. B. Hunningher op. cit. bldz. 87.

36) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie brieven uit het bezit van wijlen Mevrouw de Fremery-Schimmel.

-ocr page 151-

139

te land te ondernemen; zij varen weg: „ in diep gepeins verzonken had hij de scheidende boot nagestaard, en dat de bij hem oprijzende gedachten geen genoegelijke waren duidde de pijnlijkenbsp;trek op zijn gelaat. Gold het de vrienden, die hem pas het vaarwelnbsp;hadden geroepen? Het zou dan getuigen, dat hij twijfelde aan denbsp;zegepraal waar de strijd aan de eene zijde met zulke bondgenotennbsp;moest worden gevoerd, dat hij twiifelde aan de zegepraal, zelfs alnbsp;bleef hij gelooven aan de reuzenkracht van het genie van Willemnbsp;van Oranje..” De Watergeuzen vormden zeker niet de kern vannbsp;de natie.

In ’Mylady Carlisle' bestrijden Cromwell en zijn medestanders met voorbijzien van de gevaren die hen bedreigen, met succesnbsp;Karei I, die de vrijheden die het volk toekomen, naar willekeur beknot.

In 'Sinjeur Semeyns'; Stadhouder Willem III begint pas met succes de binnengedrongen Fransen te bestrijden, als ook de burgerijnbsp;hem waarlijk steunt. Aan het slot zegt hij tot Semeyns: „ .. al hadtnbsp;ge niets meer gedaan dan de burgers en huisluiden te leeren vechten voor hun have en goed, dan reeds zoudt ge het Patria eennbsp;eminente dienst hebben bewezen . ..” In 'De Kaptein van de Lijfgarde' heeft Stadhouder Willem III de steun van het Engelse volknbsp;(in liberale zin) nodig. In het inleidend hoofdstuk schrijftnbsp;Schimmel: „...hij (Willem III) zag hoe Engeland, door volks-character en ligging bestemd tot een reus op te wassen, in zijn groeinbsp;gewelddadig werd gestuit door de ontrouw, de lafheid en dubbelhartigheid zijner regeerders, alle in soldij van Frankrijk”. Wanneer de Prins in Engeland is aangekomen voegt zich aanvankelijknbsp;vrijwel geen Engelsman van ,.digniteit en qualiteit” bij hem, welnbsp;is de schamele landbevolking eensgezind bereid hem te steunen.nbsp;Als de Prins daarvan bericht krijgt, zegt hij „katvisch is er altijdnbsp;genoeg”.

Reeds in het in 1847 geschreven drama 'Joan Woutersz', een episode uit het begin van de opstand tegen Spanje, kan mennbsp;deze gedachte, hoewel nog weinig overtuigend uitgedrukt, vinden.nbsp;Aan het slot van dit drama redt de titelheld met verlies van zijnnbsp;eigen leven dat van Prins Willem van Oranje. Deze zegt nu totnbsp;Charlotte de Bourbon, die tot op dat ogenblik weinig vertrouwennbsp;in het Nederlandse volk had:

Zie . . . Nederland mag thands Uw achting wel verwerven.

Gij hebt het volk miskend —¦ het weet voor mij te sterven.

En Charlotte de Bourbon antwoordt:

De vrees baart argwaan, vriend! maar dat ze thands verdwijn:

Het volk, dat dit vermag, is waardig vrij te zijn.

Enerzijds moet men natuurlijk rekening houden met het feit, dat dit beginwerk is, en dat Schimmel nog niet al wat hij wenste,nbsp;vermocht uit te drukken; anderzijds had zijn opvatting van de

-ocr page 152-

HO

geschiedenis ook nog geen vaste vorm aangenomen. In de voorrede bij de tweede druk ) accentueert hij de in 1847 nog maar vaag aangegeven idee door de opmerking: „de gegeven ontknoo-ping was noodzakelijk ter belichaming van de idee, die mij voornbsp;de geest zweefde”. De gebeurtenissen van het jaar 1848 stuwdennbsp;hem in een bepaalde richting; twee dingen werden hem duidelijk:nbsp;wat er nodig was om een verandering tot stand te brengen, en vannbsp;welke aard eventuele veranderingen behoorden te zijn. Nog vóórnbsp;er resultaten te zien zijn, schrijft hij ’Giovanni di Procida’, hetnbsp;’ontwaken’ van een volk. Hier breekt het oproer los, aangestooktnbsp;door Procida die, zich aanstellend als een krankzinnige, het volknbsp;ophitste. Schimmels romans geven, zowel wat de persoon van dennbsp;aanstoker als wat de resultaten van de omwenteling betreft, meer.nbsp;Kolterman, Cromwell en zijn medestanders, Semeyns sporen metnbsp;gevaar voor lijf en goed, als redelijke mensen en niet onder het momnbsp;van krankzinnigheid, aan tot verzet tegen wat zij beschouwen alsnbsp;onderdrukking van de ieder mens toekomende vrijheid. Dit blijftnbsp;een belangrijk motief in al Schimmels romans, dat n.1. zijn personennbsp;zich, hetzij als enkeling hetzij als volk, zelfstandigheid en gewetens^^^xnbsp;vrijheid verwerven.

Voor hem blijft de beschrijving van de omwenteling en de voorbereiding daarvan altijd hoofdzaak; de gevolgen worden meestal slechts in een nabeschouwing in grote lijnen aangegeven. De verwikkelingen en de spannende handeling die Schimmel zo gaarnenbsp;geeft, zijn daar niet meer op hun plaats, maar ook ligt de oorzaaknbsp;hiervan wel voor een deel in het feit, dat Schimmel, wat de resultaten betreft, in het heden soms bitter teleurgesteld is: de verwachtenbsp;opbloei bleef uit, hij constateert zelfs achteruitgang. In de beschouwingen, die hij bij zijn eerste en zijn laatste historische roman gaf,nbsp;toont hij aan welke z.i. de oorzaken zijn van opkomst en verval.

In de toewijding van ’De eerste dag eens nieuwen levens’ schrijft hij: „der stede van Enkhuizen, die het eerst door eigen kracht hetnbsp;juk der dwingelandij heeft verbroken, den grondslag heeft gelegdnbsp;tot de vrijheid welke een machtige republiek deed verrijzen uit eennbsp;nietig wingewest. . ..”, in de nabeschouwing is hij uitvoeriger:

......want evenals zij de eerste was geweest in moed, werd zij

de eerste in welvaart, in handel en macht. De dagen harer heerschappij zijn echter vervlogen, hare huizen waggelen op de grondvesten en storten in puin; hare havens zijn ledig, hare paleizen zijn gesloopt. Ik heb haar gezien in haren rouw en getreurd bijnbsp;hare vernedering. Haar rest niets dan een roemrijk verleden, ennbsp;ook dit, het bestaat voor hare meeste inwoners niet. Nergens tochnbsp;eene herinnering, nergens eene grootsche gedachte, door de hand

des kunstenaars op het doek gebracht!.....Getuigt het niet tegen

hare burgers, dat deze in de dagen van welvaart de vaderen, aan

37) Februari 1850.

-ocr page 153-

Hl

wie zij haar verplicht waren, hebben kunnen vergeten, en wordt het vonnis: verzink en verga, over hare vesten uitgesproken, schiernbsp;niet gewettigd en verklaard?”

Ruim dertig jaar later schrijft hij in het voorbericht bij zijn laatste

historische roman: .....Van overschatting en eigenwaan toch is

bij ons volk thands geen spoor meer te vinden. Mij dunkt zelfs, dat de uiterste grens van het tegenovergestelde reeds overschreden is.nbsp;Daarom ook voelde ik mij gedwongen een stem uit het verledennbsp;te laten spreken, een stem, die ons volk toeroept: „Gij zijt vannbsp;goede afkomst: gij hebt het recht fier te zijn!” En een fier volk,nbsp;het moet een levend volk zijn.” Ook in zijn op verzoek van Zim-mermann in 1876 gemaakte Thorbecke-Cantate’ **) vindt mennbsp;dezelfde gedachte, zij het dan met iets meer optimisme aangaandenbsp;het heden uitgedrukt:

Nieuwe tijden, nieuwe vormen!

De oude hadden uitgeleefd.

Voorspoedszon na onspoedsstormen Wacht een volk dat wil en streeft.

Dat Ge op den stroom der moderne gedachten Meê wordt gevoerd naar de klaarheid en ’t licht:

De erfenis raapt der verstorven geslachten,

’t Oog op de ontwikkeling van allen gericht:

Dat Gij uw eigene kracht leerdet kennen,

Meiren verkeerend in zeeën van goud:

't Stoomkaros over Uw vlakten doet rennen:

Niet slechts den Schuldbrief uw rijkdom vertrouwt:

Dat van uw steden de gordelen bersten.

Handels- en raadszaal weerklinkt van uw stem, —

Wat ook de laster of de ijverzucht knersten .—

Dankt het aan /leml

Zijn beeld verrees. Het doe ons weten:

Al wat hij menschelijks had vergeten

Om 't geen de Staatsman bood!

Zijn beeld verrees. Het moge ons leeren:

De volken die hun groote mannen eeren.

Zijn zelven groot!

Schimmel acht de ondergang van een volk verklaarbaar en zelfs gewettigd, als het vergeet, hoe en ten koste waarvan het tot welvaart en grootheid geraakte. Want een roemrijk verleden legt ver-

38) Ter gelegenheid van de onthulling van Thorbeckes standbeeld met muziek van Nicolaï uitgevoerd in de Parkzaal te Amsterdam.

-ocr page 154-

142

plichtingen op voor de toekomst, schrijft hij in zijn gedicht ’Leiden in 1574'. 39)

Wij voelen ’t het zijn onze vaadren die streden:

Zij lieten ons na wat door hen werd gesticht.

Wij zonen en erven, met zulk een verleden Zijn wij aan ons zelven een toekomst verplicht.

Het volk, dat dus zijn verleden al of niet opzettelijk vergeet, vergeet zijn verplichtingen, en dat leidt tot achteruitgang. Hetnbsp;daarvoor te behoeden is één van de redenen waarom hij zijn historische romans schrijft. Wat voor een volk geldt, geldt ook voornbsp;ieder persoonlijk. Bij de mens is er echter geen sprake van eennbsp;verleden in bovengenoemde zin, want ieder moet zijn eigen levennbsp;maken, wel van een zich-zelf-vergeten. Immers de mens is nietnbsp;enkel materie, hij is ook geest, en deze „getuigt van den Hoogstennbsp;Geest, voor Wiens Majesteit wij ons omsluieren evenals denbsp;Serafim van het Oude Verbond”. Tussen deze en de onze isnbsp;slechts gradueel verschil. De mens moet leren zich zelf te verstaan,nbsp;zich zelf te beschouwen als de nimmer uit te putten mijn, die hetnbsp;kostelijkst en kostbaarst in zich vat. Wie in deze zin bewust isnbsp;van zich zelf, wie zijn hoge waarde niet vergeet, zal het meestnbsp;kunnen bereiken, en omgekeerd zal hij die dit niet is in alle opzichten ten onder gaan. Hoe komt men echter tot dit zelfbewustzijn? Wanneer men, op zich zelf aangewezen, moeilijkhedennbsp;heeft moeten overwinnen. Want ontwikkeling van kracht wordtnbsp;alleen door botsing van kracht verkregen, en slechts wat de mensnbsp;zich zelf verworven heeft, is zijn eigendom; dat alleen maakt zijnnbsp;waarde uit, al het andere is voor een tijd slechts geleend en doetnbsp;tot zijn waarde niets af.

Ook zonder nadere aanwijzing van den schrijver zou men het uitgangspunt voor deze gedachtengang in de grondbeginselen vannbsp;het liberalisme zoeken. Ten overvloede tekent Schimmel ons innbsp;zijn ’Thorbecke-Cantate’ het prototype van vrijwel alle hoofdpersonen uit zijn historische romans in de regels:

Geen reeks van geslachten plaveiden zijn pad;

Hij steunde op ’t Geloof van geen Kerk;

’t Was zelf zich verworven al wat hij bezat.

Hij, vader en zoon van zijn werk.

Beminnelijk niet, en toch vurig bemind.

Stug dikwijls, maar ’t stugst in zijn buiging;

Verbitterend vaak, toch vergevensgezind.

Waar ’t niet gold zijn heiige overtuiging.

39) nbsp;nbsp;nbsp;Verschenen in ’Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neerlands roemnbsp;en grootheid’. J. ]. van Brederode. Haarlem 1860.

40) nbsp;nbsp;nbsp;Men vindt dit uitvoerig uiteengezet in ’Sinjeur Semeyns’ III bldz. 47 vgg.

-ocr page 155-

143

De resultaten van het liberalisme mogen hem teleurgesteld hebben, den grondvester daarvan en de grondbeginselen bleef hijnbsp;aanhangen. In 1858 verscheen in het tijdschrift ’Nederland’ eennbsp;tamelijk uitvoerige novelle van zijn hand, getiteld ’Drie tijdvakkennbsp;uit een leven’, later afzonderlijk uitgegeven onder de titel ’Tweenbsp;vrienden’. In een paar episodes behandelt hij daarin de levensloopnbsp;van twee politici, van wie de een, een niet te miskennen overeenkomst met Thorbecke vertoont: een schijnbaar stug, zeer geleerd,nbsp;(jarenlang slechts buitengewoon) hoogleraar, overtuigd liberaal,nbsp;die tenslotte lid van de Kamer wordt. Een dieper indringende vergelijking zou moeten uitwijzen of er niet zoveel overeenkomstennbsp;zijn, dat men de novelle vrijwel een vie romancée zou kunnennbsp;noemen.

Naar het verleden teruggaand, meent Schimmel in Napoleon en den Koning-Stadhouder Willem III vele der hier aangeduide eigenschappen en der tot ontwikkeling daarvan noodzakelijke factoren gevonden te hebben. Wat Napoleon betreft, isnbsp;het merkwaardig de oorzaken, die Schimmel voor diens later zonbsp;krachtig optreden geeft (moeilijke jeugd, die hem leerde zich zelfnbsp;te beheersen en van geen ander iets te verwachten), te vergelijkennbsp;met het betoog van Van Loon, waarin deze tracht aan te tonen,nbsp;dat Napoleon, Robespierre, en vele andere dictatoren met hen, innbsp;hun jeugd liefdevolle zorg misten, en ter compensatie daarvannbsp;later zo bars optraden. Van Loon noemt den Koning-Stadhoudernbsp;niet, maar deze zou in menig opzicht ook in zijn reeks passen.nbsp;Taines opmerking dat het moderne accent altijd doordringt, is innbsp;nog veel algemener zin en op veel ruimer gebied — want ook opnbsp;dat der geschiedschrijving menigmaal — waar, dan hij wel bedoeld heeft.

Verscheidene van Schimmels onhistorische personen groeien onder soortgelijke omstandigheden op; sommige andere blijkennbsp;zich na een tijdelijke verwijdering uit de eigen omgeving gunstignbsp;ontwikkeld te hebben. Daartegenover tekent Schimmel de ondergang van hen, die zich van hun hoge waarde niet bewust zijn ennbsp;zich door hun hartstochten en tengevolge daarvan meestal ooknbsp;door mensen, laten beheersen. Heftig spreekt Schimmel zich steedsnbsp;uit tegen hen, die er een systeem van maken het eigen initiatiefnbsp;bij een medemens te doden en hem, in strijd met zijn hoge bestemming als geestelijk en redelijk wezen, tot een willoos werktuignbsp;trachten te maken. Aan het in die mate doden van iemands gevoelnbsp;van eigenwaarde maken zich in zijn romans veelal Rooms Katholieke geestelijken schuldig. Wel beschouwt hij dit als een excesnbsp;(de figuur zal trouwens terwille van de intrige ook wel eens zo

41) nbsp;nbsp;nbsp;Een door Thorbecke eveneens bewonderde figuur. D. Hans; Thorbeckenbsp;bldz. 225.

42) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. H. ’W. van Loon: Van Loon on the air, verzamelde radio-lezingen.

-ocr page 156-

144

fel hebben moeten worden), want daarnaast stelt hij dan meestal een ruimer denkend priester, die deze handelwijze veroordeelt.nbsp;Zijn methode in dezen is te vergelijken met die van Mevrouwnbsp;Bosboom-Toussaint, die meestal ook een geestdrijver en eennbsp;waarlijk evangelisch priester of predikant naast elkaar stelt. Maarnbsp;ook af gezien van deze excessen, behoort naar zijn mening geennbsp;regering of kerkgenootschap zich enig gezag over ’s mensennbsp;geest en geweten aan te matigen: dit kan slechts tot zedelijke ennbsp;dientengevolge ook stoffelijke achteruitgang van de betrokkenennbsp;leiden. Steeds betreurt Schimmel het dan ook, wanneer vervolgdennbsp;tot vervolgers worden, eri zo in de fouten van hun voorgangersnbsp;vervallen.

Schimmel heeft zich nooit tevreden gesteld met een oppervlakkig constateren van feiten. Evenals Mevrouw Bosboom-Toussaint, die, zoals hij in een brief na haar overlijden aan haar echtgenoot schrijft, ,,hem een gids en een niet na te volgen voorbeeld is geweest”, heeft ook Schimmel zowel in de historie alsnbsp;in ieder mensenleven een grote lijn gezocht en trachten aan tenbsp;geven. Uit zijn werk blijkt welk een moeizame weg dit voor hemnbsp;geweest is. Reeds in zijn eerste twee werken, ’Generaal Bonapartenbsp;en zijn tijd’ en ’De eerste dag eens nieuwen levens’, waarin hij nognbsp;slechts de feiten vermag vast te stellen, staan hem de oorzakennbsp;voor de geest, die hij dan in een commentaar aanstipt. In ’Marynbsp;Hollis’ en ’Mylady Carlisle’ dringt hij tot de feitelijke oorzakennbsp;door; de diepere oorzaken voorvoelt hij, maar pas in zijn laatstenbsp;twee romans kan hij een levensbeschouwing aangeven, waarinnbsp;naar zijn mening een verklaring en een oplossing te vindennbsp;zouden zijn.

De door de gebeurtenissen van 1848 gewekte idee der historie heeft hij nooit meer prijsgegeven: hij heeft deze aan de hand vannbsp;beschouwingen van spiritualistische wijsgeren, o.w. vooral Ulricinbsp;te noemen valt, trachten te funderen en te verklaren.

De algemene voorkeur voor historische romans in de tijd, dat hij begon te schrijven, zijn eigen den romanticus kenmerkendenbsp;behoefte ,,om de waereld om zich heen te verlaten” deden hemnbsp;de historische roman kiezen als de vorm om zijn denkbeelden tenbsp;ontwikkelen. Maar hier openbaart zich bij hem een eigenaardignbsp;dualisme: hij wil het heden verlaten en wil toch ook actueel zijn,nbsp;zowel als dramaturg als als romancier. De meeste van zijn drama’snbsp;schreef hij met de bedoeling ze onmiddellijk te doen opvoeren,nbsp;omdat hij mede daardoor het toneel meende te kunnen verbeteren. Door zijn historische romans wilde hij zijn tijdgenotennbsp;a.h.w. wakker schudden en de ogen doen openen voor het moreel

43) nbsp;nbsp;nbsp;Brief aan J. Bosboom. Universiteits Bibliotheek Leiden. Ned. Letterkunde 1770.

44) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. B. Hunningher; op. cit. bldz. 133.

-ocr page 157-

145

gevaar, waarin zij verkeerden. In de loop der jaren stelt hij deze bedoeling —¦ men zie slechts het voorbericht van ’De Kaptein vannbsp;de Lijfgarde' — steeds meer op de voorgrond. En dat is niet ver-wonderlijk, als men in aanmerking neemt, dat Schimmel leefdenbsp;in een overgangstijd: de ontwikkeling van realisme en naturalisme.nbsp;De groei van de sociale roman en novelle maakte hij mee, en alnbsp;had hij bezwaren tegen de wijze van uitvoering, aan de invloednbsp;der gedachte die daaraan ten grondslag lag, heeft hij zich nietnbsp;geheel kunnen onttrekken. Op oudere leeftijd zei hij van zijnnbsp;romans: ,,ik ben gelezen door mijn tijdgenooten en dat is mij voldoende”. Evenals in het voorbericht van ’De Kaptein van denbsp;Lijfgarde’ klinkt m.i. ook hier de berusting door van wie, doornbsp;zelfkritiek geleerd, het te bereiken doel lager is gaan stellen, dannbsp;hij oorspronkelijk beoogd had. Schimmel heeft tenslotte de waardenbsp;van zijn historische romans gezocht in hun actueel doel, en alsnbsp;zodanig geven zij ongetwijfeld een belangwekkende kijk op dennbsp;auteur en zijn tijd. Maar met hoeveel zorg en toewijding de gedeelten, waar zijn idee der historie uit moet blijken, ook bewerktnbsp;zijn. Schimmels eigenlijk talent blijkt in de eerste plaats daar,nbsp;waar hij zonder bijgedachte een historisch gegeven dramatiseert,nbsp;en waar, geheel los van het heden, het „devinatorische van dennbsp;kunstenaar” — om met zijn eigen woorden te eindigen — „aanvulde wat de geschiedvorscher ontdekte”.

Toen ik mijn keuze op het hierboven behandelde onderwerp vestigde, kon ik allerminst voorzien, dat ik dit zou voltooien in eennbsp;tijd, dat het genre historische roman weer in het middelpunt van denbsp;belangstelling zou staan. In de, gedurende de laatste jaren in zonbsp;groten getale verschenen, historische romans komt weer sterk denbsp;neiging naar voren een parallel of contrast tussen heden en verledennbsp;te constateren, waartoe dan geen gefingeerde personen in een zekerenbsp;historische sfeer worden geplaatst, maar historische personen ennbsp;feiten worden behandeld. De impulsieve behoefte van de mensnbsp;om onder bepaalde tijdsomstandigheden in het historisch vaststaand verleden een spiegel of een bemoediging te zoeken, is, allenbsp;betogen van critici omtrent de onjuistheid en onwetenschappelijkheid van een zodanige voorstelling ten spijt, blijven bestaan.

45) Dr. B. Huimingher op. cit. bldz. 133.

10

-ocr page 158-

w


amp;








•4

-ocr page 159-

AANHANGSEL.

Schuilnamen van Schimmel in 'De Spektator'.

In een brief aan Alberdingk Thijml) gedateerd 3 Jan. 1847 (dit moet wel 1848 zijn. daar Schimmel in Januari 1847 nog niet in contact met Alberdingk Thijmnbsp;stond) schrijft Schimmel: ,.hierbij het mij toevertrouwde terug met mijn opstelnbsp;over Graaf Willemquot;. In ' De Spektator’ van Febr. 1848 bespreekt — H. ondernbsp;het algemeen opschrift 'De Amsterdamsche en Haagsche tooneelen’, ’Graafnbsp;Willem II te Aken’ van Mr. Voorbeytel Cannenburg.

Deze — H. schrijft in ’De Spektator’ van Augustus en September: ’Shakespeare en de Fransche School’, naar aanleiding van ’De kinderen van Eduard IV' van Casimir Delavigne.

In een brief van 9 Maart 1848 aan Alberdingk Thijm schrijft Schimmel: „ik zal die ’Kinderen van Eduard’ op mijn gemak gereed msiken; de plaatsing heeftnbsp;toch geen haast en zou misschien in de zomermaanden te pas komen’’ en 29 Julinbsp;1848: „hiernevens iets over ’De kinderen van Eduard’.

Men mag hieruit dus wel concluderen, dat H. een pseudoniem van Schimmel is. Deze H. schrijft verder nog:

1848: aankondiging van ’De Flesch’, leerrijk zedespel, vrij naar ’t Engelsch van Taylor.

: Amsterdamsche en Haagsche Tooneelen VIII.

: onder de titel ’Mozaiek’ scherpe kritische opmerkingen over verschillende onderwerpen.

: Amsterdamsche en Haagsche tooneelen XI: hierin wordt o.m. besproken ’Anna van Oostenrijk’ naar Dumas door Birch Pfeiffer, in het Hollandsnbsp;vertaald door Veltman.

H. schrijft hier: „de dramaturg verschijnt nimmer in zijn waereld; de romancier voert zijn personen naar de eerste mijlpaal vanwaar zij aannbsp;zijn hand de reis aanvaarden: bij den wandelaar die hij ontmoet, leidtnbsp;hij ze in”. In 1885 schrijft Schimmel in de aantekeningen bij het dramanbsp;’Juffrouw Serklaes’: „in de roman beweegt de auteur zich tusschen zijnnbsp;kompozitie, in ’t tooneelspel mag dit niet”.

H. noemt ’Anna van Oostenrijk’ een romanverhaspeling. Schimmel merkt op dat de roman ’Juffrouw Serklaes’ al bijna een toneelspelnbsp;was, zodat de omwerking weinig tijd kostte.

1) Bibliotheca Thymiana, St. Ignatius-college te Amsterdam.

-ocr page 160-

148

1849 (Juni): Amsterdamsche en Haagsche tcx)neelen.

Vermoedelijk schreef Schimmel ook onder de letter S.

Hunningher acht het waarschijnlijk, dat het artikel ’De hervorming van het tooneel’ in ’De Spektator’ van Mei 1849, getekend S. van Schimmel is. Dezenbsp;veronderstelling wordt bevestigd door het feit, dat in bovengenoemd artikelnbsp;vrijwel woordelijk hetzelfde citaat voorkomt, als in een Gidsartikel van Schimmelnbsp;van 1852. Bouterweck citerend, schrijft hij in ’De Gids’: „de mensch is nietnbsp;geboren om altijd te leeren; niet om altijd pligten te volbrengen met de strengenbsp;bewustheid, dat hij ieder oogenblik slechts doet hetgeen hij verschuldigd is, veelnbsp;minder om altijd aan God en het bovenaardsche te denken. Hij is ook bestemdnbsp;om in het gevoel van de harmonie zijner krachten, zich over zijn aanzijn tenbsp;verheugen en we huiveren niet er aan toe te voegen: zoodanig gevoel wordt hemnbsp;slechts door zijn gevoel voor schoonheid bereid”.

In ’De Spektator’ schrijft S.: „De mensch is niet alleen geboren om te werken, evenmin om altijd God te dienen en te eeren, nog minder om immer strengenbsp;plichten te leeren betrachten. Hij moet zich ook in ’t gevoel van de harmonienbsp;zijner krachten over zijn aanwezen verheugen. Dit genot biedt de kunst. Hetnbsp;dramatiesch genre, de poëzij bij uitnemendheid voldoet aan alle eischen, die hetnbsp;gevoelend hart tot de kunst richt”.

Met de letter S getekend zijn eveneens:

1848: Het Juni-oproer te Parijs.

De mensch in de natuur.

In laatstgenoemd artikel wordt ’Een kunstenaars Idylle’ van W. J. Hofdijk behandeld. Er is overeenkomst met een artikel van Schimmel ’De dichter-schilder’nbsp;in De Gids’ van 1851, eveneens naar aanleiding van Hofdijks dichtwerk geschreven. In ’De Spektator’ schrijft S.: „in Hofdijks stuk echter verschijnt de mensch omnbsp;de wille van de natuur en niet omgekeerd. Hij heeft dus niet alles teruggebrachtnbsp;op het meesterstuk in de schepping, ’t eenige zich zelf bewuste, zelfstandigenbsp;wezen, den mensch”.

In ’De Gids’ schrijft Schimmel: „toch hoop ik, dat Hofdijk eens zijn schepper zal verheerlijken niet alleen in diens redelooze natuur, maar in de redelijke bijnbsp;uitnemendheid, in den mensch”.

In ’De mensch in de natuur’ staan beweringen, die Alberdingk ’Thijm niet kan onderschrijven en ook eigenlijk geen plaats kan geven in ’De Spektator’. Aannbsp;het slot van zijn weerlegging, (in een brief van P. Foreestier) schrijft hij: „Iknbsp;geloof niet dat gij tot de partij der chimisten behoort, die beweren, dat de menschnbsp;uit een beetje schimmel is voortgekomen. Ik wou, dat ik Schimmel heette als iknbsp;daardoor Gondebald geschreven had; maar van ’t plantje afstammen — merci!”nbsp;Het is geen bewijs, maar het pleit er wel voor, dat Schimmel de schrijver vannbsp;het bedoelde artikel is.

2) Op. cit. bldz. 61.

-ocr page 161-

H9

Een dergelijke wending heeft Alberdingk Thijm in zijn bespreking van ’Gondebald’, ®) waarvoor hij in het algemeen slechts lof heeft; er zijn enkelenbsp;details, die hij afkeurt. Voordat hij deze opsomt, schrijft hij het geheel eens tenbsp;zijn met den medewerker S., die in 'Het Juni-oproer te Parijs’ als zijn mening tenbsp;kennen gaf, „dat het Christendom de eenige gids is, die ons leiden kan op hetnbsp;steile pad, dat naar de bergtop voert.” Ook hier zou hij dan een goed- en eennbsp;afkeuring over denzelfden naast elkaar geplaatst hebben.

Mogelijk schreef Schimmel ook nog onder letter -L.

Deze -L. schrijft in het Juninummer van 1847; 'De dichter Ter Haar en zijn St. Paulusrots’, hierin staan opmerkingen over het descriptieve in Ter Haarsnbsp;poëzie, zoals Schimmel later naar aanleiding van Hofdijks werk maakt.

Eveneens met L. getekend is: de recensie van J. van Lenneps 'Rembrandt van Rhijn’, historische schets met zang in één bedrijf, onder de titel ’Aard en strekking van de Vaudeville’. Ook dit zou Schimmel geschreven kunnen hebben. L.nbsp;constateert n.L: „de titel is nonsensicaal: een schets geeft geen handeling, hoenbsp;dus in één bedrijf?”

In de jaargang 1848 is ’Amsterdamsche en Haagsche tooneelen XII’ met L. getekend.

3) De Spektator December 1848.

-ocr page 162- -ocr page 163-

INHOUD.

Bldz.

1

Hoofdstuk I. Levensloop

II.

III.

IV.

Historische romans .........29

De eerste dag eens nieuwen levens . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

Een Haagsche Joffer . nbsp;nbsp;nbsp; 40

Mary Hollis..........44

Mylady Carlisle.........51

Sinjeur Semeyns.........63

De Kaptein van de Lijfgarde.....74

Historische novellen.

92

94

95

98

99 100nbsp;103nbsp;105nbsp;107nbsp;109nbsp;111nbsp;113nbsp;115

118

134

Een deugniet........

De laatste vriend.......

Een avond bij Mevrouw de Staël .

Het Directoire . nbsp;nbsp;nbsp;.......

Achttien Brumaire......

Een zestiende eeuwer.....

Een voetval.........

Een ziekbed........

Eene secrete resolutie . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Een konfidentieel onderhoud .

Uit de zeventiende eeuw ....

Een laatste worp .......

De vooravond van de Revolutie . nbsp;nbsp;nbsp;.

Vorm en inhoud van Schimmels Historische romans en Novellen.

Vorm .............

Inhoud............

Aanhangsel — Schuilnamen van Schimmel in ,De Spektator' 147

-ocr page 164- -ocr page 165-

STELLINGEN.

I.

In het voorbericht van ’De Kaptein van de Lijfgarde’ doelt Schimmel niet in de eerste plaats op het verval van de Nederlandse Letterkunde, zoals Jan ten Brink (Gesch. der N. Ned.nbsp;Letteren in de XlXe eeuw, dl. II. 360) veronderstelt.

II.

Tot goed begrip van de 19de eeuwse schrijvers is ook de kennis van de voorberichten en motto’s hunner werken noodzakelijk.nbsp;Het is een fout, dat deze bij herdrukken zo menigmaal weggelatennbsp;werden.

III.

Ten onrechte verzuimt Dr. J. M. C. Bouvy (Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint) in de beknopte levensbeschrijving van Mevr. Bosboom-Toussaint de Open Brief te noemen,nbsp;die zij Busken Huet toestond haar te zenden.

IV.

Het is niet nodig met Mej. Kronenberg het bestaan van een prozaverhaal aan te nemen, waarvan de Engelse versie vannbsp;Marieken van Nimwegen een vertaling en het Nederlands mirakelspel een omwerking zou zijn.

V.

Maigron’s opvatting (Le roman historique a l’époque roman-tique), dat de historische roman uitsluitend zedeschildering behoort te zijn en dat de personen daarin slechts typen en geen karaktersnbsp;moeten zijn, is eenzijdig.

-ocr page 166-

VI.

In zijn Drost-studies (Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterk. 1941) toont P. N. van Eyck overtuigend aan, dat door verschillende beoordelaars (A. Verwey, Mej. J. M. de Waal) een tenbsp;groot gedeelte van ’De Pestilentie te Katwijk’ aan Drost wordtnbsp;toegeschreven.

VII.

Wanneer P. N. van Eyck in zijn Inleiding bij Drost’s ’Hermin-gard van de Eikenterpen’ betoogt, dat Drost’s conceptie een gecompliceerder en subtieler psychologische behandeling van zijnnbsp;hoofdfiguur uitsloot, en dat daarom de gevolgde oudere methodenbsp;van persoonsuitbeelding nergens zo verantwoord juist is als innbsp;’Hermingard van de Eikenterpen’, zou aangetoond moeten wordennbsp;dat Drost elders wel de andere methode volgde. Nu dit nietnbsp;het geval is, kan slechts gezegd worden, dat Drost de toennbsp;algemeen gebruikte methode meesterlijk wist aan te wenden.

VIII.

Het is niet nodig in het Spel van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert in regel 546: alle manieren van vreughdennbsp;vermeren, ’vermeren’, zoals Leendertz (Mnd, Dram. Poëzie) ennbsp;Rogier (in de Zonnebloemboekjes-serie) veronderstellen, als eennbsp;vorm van ’vermaren’, ’bekend maken’ te beschouwen.

IX.

Ten onrechte verklaren Dr. A. A. Verdenius en Dr. A. Zijder-veld Granida 1023 ’sijns vollix knagen’ als ’de geweldenarijen van eigen volk’. De door Dr. F. A. Stoett (Volledige uitgave vannbsp;Hoofts Gedichten) gegeven verklaring: sijn = ’van den tyran’,nbsp;is hier de juiste.

X.

Totdat gebleken is, dat ook bij Hooft ’ontkennen’ in de betekenis ’vergeten’ voorkomt, kan ’ontkennen’ in Granida 573 beter in de betekenis ’niet erkennen’ worden opgevat.

XI,

In zijn recensie van ’Mylady Carlisle’ (Litt. Fant. en Krit. II) is Busken Huet zeer subjectief en weinig consequent.

-ocr page 167-

XII.

Een beschrijvende catalogus van de, ten onrechte op de achtergrond gedrongen. Historische Galerij (Stedelijk Museumnbsp;te Amsterdam) met vermelding bij ieder nummer van de naamnbsp;van den schilder en van de datering, is wenselijk als een belangrijke bijdrage ter vaststelling van de invloed, die in het middennbsp;van de 19de eeuw van deze schilderkunst op de letterkundenbsp;uitging.

XIII.

De voorstelling van „une longue action” (A. Rodin; l’Art, entretiens réunis par P. Gsell), waarvan Rodin als typisch voorbeeld Watteau’s 1 Embarquement pour Cythère’ noemt, vindt men,nbsp;zij het dan in mindere mate, in vrijwel al diens werken en mist mennbsp;bij zijn navolgers.

XIV.

W^atteau onderging evenzeer de invloed van Venetiaanse meesters (Titiaan, Veronese) als van Rubens.

-ocr page 168-

mz:





V -, , nbsp;nbsp;nbsp;•

-ocr page 169-

a.,



; , ^


\ '

-ocr page 170- -ocr page 171- -ocr page 172-