-ocr page 1-

HET OUDE MILAND EN ZIJN WATERSTAATKUNDIGEnbsp;ONTWIKKELING

C. J. VAN DOORN

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

HET OUDE MILAND EN ZIJN WATERSTAATKUNDIGE ONTWIKKELING

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1172 4253

-ocr page 7-

^/ '/ ¦ - O' ¦ nbsp;nbsp;nbsp;'Q'quot;.')

HET OUDE MILAND EN ZIJN WATERSTAATKUNDIGEnbsp;ONTWIKKELING

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DEnbsp;RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAGnbsp;VAN DE RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. R. KRUYT,nbsp;hoogleraar in de faculteit der WIS- ENnbsp;NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT IN HET OPENBAARnbsp;TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 20 DECEMBER 1940,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

CORNFLIS JAN VAN DOORN

GEBOREN TE ZEGVELD

KEMINK EN ZOON N.V.


domplein 2 nbsp;nbsp;nbsp;—


UTRECHT


-ocr page 8-



-ocr page 9-

AAN MIJN BROER

-ocr page 10-


‘¦¦;gt;' ' nbsp;nbsp;nbsp;-^ ¦ , ; i.' ' .'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ i ; v^x-... :„;r:Caf^ 1

• ,.ir-;..^f . :gt;----’j;H,-¦-gt;#.VH%;:' nbsp;nbsp;nbsp;^

t' wJ, quot; nbsp;nbsp;nbsp;-;quot; -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/v.‘‘ r* r*

amp;!iamp;^._._v*_

-ocr page 11-

Het verschijnen van dit werk biedt mij de gelegenheid om in de eerste plaats te wijzen op de bijzondere verplichtingen, die ik aan Unbsp;heb, Hooggeleerde Rengers Hora Siccama, Hooggewaardeerde Promotor. Uw streng wetenschappelijke en tevens vriendelijke leiding. Uwnbsp;onvermoeide belangstelling tijdens de omwerking van deze studie zalnbsp;ik steeds in dankbare herinnering houden. Door U kreeg het boeknbsp;pas zijn eigenlijke waarde.

Grote dank ben ik ook verschuldigd aan U, Hooggeleerde De Vooys, Hooggeleerde Van Hamel, Hooggeleerde Kernkamp, Hooggeleerde Oppermann, Hooggeleerde Valkhoff.

Vol diepe erkentelijkheid denk ik terug aan de jaren, gedurende welke ik als student wetenschappelijke leiding van U allen mocht

ontvangen.

Verder moet ik de velen, die in enig opzicht hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze studie, in het algemeen hartelijknbsp;dank zeggen voor hun verleende medewerking. Hen allen te noemennbsp;is niet wel mogelijk, doch voor enkelen moet ik een uitzonderingnbsp;maken.

Bestuur en Personeel van het Groot-Water schap van Woerden gaven te allen tijde blijk van hun grote sympathie voor mijn onderzoek. In het bijzonder de Hoogheemraad Dr. J. Ph. de Monté vernbsp;Loren ben ik dankbaar voor zijn vele bemoeiingen.

De Heer Rijksarchivaris te Utrecht, Jhr. B. de Jonge van Elle-meet, ben ik zeer erkentelijk voor de medewerking, die ik van hem mocht ondervinden. Veel verplichting heb ik ook aan de Heer Ph.nbsp;van Hinsbergen, hoofdcommies aan het Rijksarchief te Utrecht, voornbsp;de vele hulp en aanwijzingen, die het onderzoek aldaar vaak zeernbsp;vergemakkelijkten.

Een belangrijk deel van de omwerking kon plaats vinden tijdens de mobilisatie 1939—1940, dank zij de welwillendheid van de Heernbsp;Reserve-Kapitein J. van der Wal.

De getekende kaart achter in het werk en de foto’s zijn van de Heer F. van Mazijk, Secretaris van het Waterschap De Gemene Boezem van Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven.

-ocr page 12-

■ f\. nbsp;nbsp;nbsp;’

.'^4 nbsp;nbsp;nbsp;'.-‘


■ ■•■l', !iff’ . nbsp;nbsp;nbsp;;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;■. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

V.' ; . ';r'ivOquot;nt .mQ\

_' : ,-;■ J 3b' l'O'ïb: ’


. W â– . nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.


.:: ■ 3 .■.'•/'■'j..;'b '

,v . .-. nbsp;nbsp;nbsp;■■•' .j ^■;'r:;'f*quot;’■■•■'./'■•'i

- . nbsp;nbsp;nbsp;vbnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,?â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.,3

, .' ' nbsp;nbsp;nbsp;. â–  , 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3''3 :ClL

. . â–  . â– '.. nbsp;nbsp;nbsp;/li

, nbsp;nbsp;nbsp;I '■'. gt;’ ‘‘or^ 'sïo:t J

â–  'â– /' nbsp;nbsp;nbsp;.. ; ' i fCVOoY

.. .,:.3!r;;. nbsp;nbsp;nbsp;q‘J'

;; nbsp;nbsp;nbsp;kjY â–  .quot;

'i‘.o


.e^: ----- . ,i i

.-o.: r:

■ . l u- nbsp;nbsp;nbsp;L ' ■ ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ . ,•

â– , 'ioo;

lt; nbsp;nbsp;nbsp;; quot;ijr,'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, vi;,;:'quot;»!-'/: .vvr .

‘fe'?


■'.: ■' O'.cr. :'.’.';'i

,1 nbsp;nbsp;nbsp;, '3 (. i..

c- .: :i - nbsp;nbsp;nbsp;ï;;b,

'gt;r-r


.quot;j*''' nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i '=b;.

; nbsp;nbsp;nbsp;. 'boO(T! ;‘b

■ nbsp;nbsp;nbsp;'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. bï v / ;3c:- •..

—-h:

-';rjn r^uJi \r:-.hx}v ‘ b!

. nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;Si: .'I â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â–  I

â–  : b nbsp;nbsp;nbsp;Jb-,.,;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i./ rr :

.m

m

-ocr page 13-

I. CHARTER VAN ja NOVEMBER 1366 VAN HERTOG ALBRECHT VAN BEIEREN, RUWAARD (REGENT) VAN HENEGOUWEN,

HOLLAND, ZEELAND EN FRIESLAND


at»' t-.'Ti.m nbsp;nbsp;nbsp;gt;'

.fu* «, fUf nbsp;nbsp;nbsp;tSrtfrficii feav %.lt;amp;»%«»»! w tonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iSquot;« lt;•¦'¦

„1 nbsp;nbsp;nbsp;Ei««nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ri a»iamp;s»l t«t' dScdilii»! •{.


, fcv/1 '! nbsp;nbsp;nbsp;..H ‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 i' • .4.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦‘•Ü ...t .'fAamp;w, c.y-itnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VitTwi

ËMsém-a ficMit'i.. 1.¦ --il.':' nbsp;nbsp;nbsp;'w'«^amp;«!'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;’iVto fe« C.i«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t-, ^.«it 4 N-hv


to nbsp;nbsp;nbsp;Wtnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;crttScft

,»* nbsp;nbsp;nbsp;¦ £¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. r* . . .„..i' . . lt;s -fT.Lul J»»»»- ^lt;gt;UW»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«igt;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A« «»Wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v»«gt;-.'. Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CM tcnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rtlï-


J

Salt;VM nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M H

C4.mev''it^v‘ nbsp;nbsp;nbsp;W'^ Bimnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%r- 4m ^ Wr ha ^r^ietC';

ióBu-9ef^^ö«vf nbsp;nbsp;nbsp;6tHnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ftnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

^3«6 4»lt; nbsp;nbsp;nbsp;4d»rv’-*tt'£ iamp;fewnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;töfnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4^'csCï'fssMnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ïpyi4M

'^' nbsp;nbsp;nbsp;ind%§a«8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4»» AÏMyaiïBii 4Hi ^41^

4t4^6.4at--iM^ fctt3iS^vgt;« nbsp;nbsp;nbsp;ï'stv-ms^i 4m gt*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;h:pi 'amp;tu«r^4ii3r-S^'e|.te« lt;!^'amp;r4Öt-'iö ^tO'^ %,

44^g %vyü'i nbsp;nbsp;nbsp;tcrif '^^éïBüÈA^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;toe ttnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ai% ha^ W^mifetevnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m 4;^ 4^1»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qohnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Btóvtquot; cSiVtu-^-ntta- ’^ÊW^tö

tut ^4»'^ nbsp;nbsp;nbsp;rtïiï'pf .fe^AHiÓJï.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'HtiJMSK^ö

^J^kic nbsp;nbsp;nbsp;fef^

tv't 4^4lt;‘%' ^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;^$:S%vpvn W Alp igt;4t4vt*Zrnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;feCnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BiC/h»ii«:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^Oihéi^êLitivr^^^ CrV ^5^;™

^......_ nbsp;nbsp;nbsp;._.W..

finC 9ia. nbsp;nbsp;nbsp;I—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t ' ’ i-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

lt;wVamp; fil»'» «4, t®t-«»E-?*¦•«« lt;gt;ivllt;««^*¦««''p““l ^ £V 4 • nbsp;nbsp;nbsp;J»- I -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- gt;-¦¦-- -i -------...«v-vu^vua,^

ÖTtC'iSi»'fe-^aÊAto^.rc«Hf fiyr«slt;i»-t.af »Hisr^M®«M »amp;'««amp;*% nbsp;nbsp;nbsp;®'»« to |lt;i4««,-j®-ei%wH^p «wrfröjk^.^, ,, fc.,

^«,^dBtr (frW.Qm-.r amp;«iv to nbsp;nbsp;nbsp;4«»wA- #t_ ^44J^.W «fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ 4f: Wramp;v'to«»lt; ¦«,«• «,

lifts «fir nbsp;nbsp;nbsp;W amp;««»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fÜ^ ^§«4«re4.ito ««ft M AS.««(«, ^*fWgt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«, «Iiffutw af|» 8«ftc Hfefi ï4ter-«« lk„H? ,^Sti,-,o 'S'

^ï,rr^,gt;ean^p«gt;- «r’r K?aa,t,*Y^

®K^MJ^^.amp;« Ryst'to fettw amp;»4amp;AJrt4s|r« f4» dJtoW 4% ««VT4t afi.^ nbsp;nbsp;nbsp;cm ««i/r 0^ w Stc^c.cEfe. r f«'s,^». (iiZ to

Wamp;e's«««‘amp;.^^^/?4sf^tf tefe®e«iS,Mi5t«A- ® nbsp;nbsp;nbsp;af^.f » «»»amp;*-lt;0.«to- «« asfiEuScnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«r^ü ¦

0*0«\ Wi nbsp;nbsp;nbsp;»vi S«lt;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t^cr

, amp;m te nbsp;nbsp;nbsp;Anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dlt;m ^amp;jf ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;B^ ^m^4na §m ttnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t^Sciitiwon -

amp;se-w««**r fiuirt fo/axp-6lt;w»-pvy^

%rSn «rfe#sgt;«»4:8teeSo44«4a!«».-«MS lt;»?^««lt;-*«ré«lt;ie»«4i»wi^c 4nft»,Éw9t6iWlt;Kgt;««j^ ,ffl nbsp;nbsp;nbsp;«w gt;««fgt;rt^ lt;Si'o(i,-Oaii,-

, r- ¦

•feJtewf nbsp;nbsp;nbsp;««VM»'quot; 0i Oiat ar^e^ j^vHr^^cÊrec;^.fiitt

^ £iC «wr nbsp;nbsp;nbsp;'?««¦ «•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«»« p f«®r ®n dtSp lt;

jiv'öiê (tow f!s«k^' 4»!S^^»l^«arlt;k^ -f*' »«T»«k' fafï» -feTAtte J j Ht- jau' - 6m8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘^ifomr amp;vt« f -g^ amp;i «•(‘ipnrSS’- -

.................;-iri ¦feg swgt;'lt;ft ' nbsp;nbsp;nbsp;- ¦'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘, - ~quot;



to|S»i i£$iamp;n ^(ia»m'«9lt;iviS %»*tfict nbsp;nbsp;nbsp;Aigt;vü- «««-^

t«. %3i4 tt »*««« igt;*^3»lt;teFn8r8/l(!i4lamp;»5is!,®t«iJri«r %'infe)« st^Sx (itfijSH Siicv amp;«lt;- ftjtf natf

©«tatflt;w,a«lt;!S£*-tó9E'Ö5ftMSfSa«i#»7G*««-amp;a^‘‘»%*to®M»»n%)®rttw!rSrtiü--fi -ft fcamp;inuit-€v«ï~

_sa«0s9 €4Sw%olt;ifi»lt;=’amp;p.f*tw«!-3^^!lt;2'-«) sfiSii» WsutiJufn rt^« Ba-i---twE.Mp» jea^®?lt;!dfö«lt;W 'tt^0^ to nbsp;nbsp;nbsp;fwc W^v-ntiioto^w te««M«t»-'


4


't

?v.gt;:


Het origineel is groot 30 X 40 cm.; het zegel is P'*-^ verloren. Dit charter is van buitengewone betekenis geweest voor de waterstaatkundige ontwikkeling der Hollands-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Utrechtse grenslanden aan weerszijden van de Oude Rijn (Groot-

waterschap van woerden). Het effekt van het stuk was de schepping van Woerdens boezem (een groot deel van de Oude

Rijn, de kinschoten, de Enkele en de Dubbele Wierikke en de Greft).


-ocr page 14-

2. OUDE GEVELSTEEN UIT HET STAMHUIS DER VAN DERnbsp;MYE’S (1629).

-ocr page 15-

INHOUD.

Biz.

Inleiding............... i

I. nbsp;nbsp;nbsp;Het grondgebied...... 6

II. nbsp;nbsp;nbsp;Omvang van het oude Miland........ ii

1. nbsp;nbsp;nbsp;Verkaveling.............ii

2. nbsp;nbsp;nbsp;Bisschopspacht .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 28

III. nbsp;nbsp;nbsp;Het oude Miland, zijn bewoning en de grens verwikkelingen . , ............ 41

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Organisatie-vormen van het Miland......55

1. nbsp;nbsp;nbsp;Mi als parochie............ 55

2. nbsp;nbsp;nbsp;Mi als grondheerlijkheid......... 55

3. nbsp;nbsp;nbsp;Staatsrechtelijke organisatienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Miland ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;57

V. Beschouwingen over de vroegste ontwatering van het

Miland................65

VI. Ontstaan van de boezem van het Groot-Waterschapnbsp;van Woerden..............

VII. nbsp;nbsp;nbsp;De Oude Greft en de Nieuwe Greft.......81

VIII. Kort overzicht van de vorming van het tegenwoordige

Groot-Waterschap van Woerden.......94

IX. nbsp;nbsp;nbsp;Enkele opmerkingen over geschillen in het (Oude)

Groot-Waterschap van Woerden ten tijde van de Republiek...... 96

X. nbsp;nbsp;nbsp;De waarslieden.............106

XI. nbsp;nbsp;nbsp;De polderontwikkeling sinds denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bemaling.....113

1. nbsp;nbsp;nbsp;De stichting der molens.........113

2. nbsp;nbsp;nbsp;Zegveld en Kamerik Myzijde.......117

3. nbsp;nbsp;nbsp;De Zegveldse molenvliet sinds 1618.....121

-ocr page 16-

Biz.

4. nbsp;nbsp;nbsp;De buitengegraven landen van Kamerik Myzijde 123

a. nbsp;nbsp;nbsp;De Es, de Nes of de 24 morgen......123

b. nbsp;nbsp;nbsp;Het tweede deel van Kamerik Myzijde onder

Zegveld in verband met de 27 morgen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;125

5. nbsp;nbsp;nbsp;De Zegveldse schutsluis.........132

6. nbsp;nbsp;nbsp;De stichting van de Greftmolen van Zegvelder-

broek en het graven van de Slimwetering . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;135

7. nbsp;nbsp;nbsp;Geschillen rondom de sententie van 1545 .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;137

8. nbsp;nbsp;nbsp;De Breekade.............141

9. nbsp;nbsp;nbsp;Greftkade en Gemeenlanskade van Zegvelder-

broek en Achttienhoven.........142

10. nbsp;nbsp;nbsp;Doorbraak van de Lekdijk in 1726......144

11. nbsp;nbsp;nbsp;De verhouding van Zegvelderbroek en Zegveld betreffende de verlaten..........145

12. nbsp;nbsp;nbsp;Het Waterschap De Gemene Boezem van Zegveld,

Zegvelderbroek en Achttienhoven......149

13. nbsp;nbsp;nbsp;Kamerik Myzijde...........150

14. nbsp;nbsp;nbsp;Greftkaden.............151

15. nbsp;nbsp;nbsp;De vervening onder Achttienhoven......152

XII.

De wegen...............157

1. nbsp;nbsp;nbsp;Wegen in Zegveld...........159

2. nbsp;nbsp;nbsp;De verhouding van Kamerik Myzijde en Kamerik

Statengerecht (Kamerik Teylingens).....164

a. nbsp;nbsp;nbsp;De Kamerikse dijk en wetering......164

b. nbsp;nbsp;nbsp;De Kamerikse schutsluis........177

XIII.

Bestuur..........., nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;184

1. nbsp;nbsp;nbsp;Schout en kroosheemraden........191

Zegvelderbroek en Achttienhoven......204

Achttienhoven............205

2. nbsp;nbsp;nbsp;Financieel beheer en rekeningen.......205

Zegveld..............207

Zegvelderbroek............207

3. nbsp;nbsp;nbsp;De ingelanden............210

-ocr page 17-

Bk.

De buurspraak.............213

5. Na het einde van de Republiek.......215

XIV. Een en ander over de economische ontwikkeling der

polders........... 217

2. Uitbreiding van bewoning en bevolking .

Bijlage I...........

Bijlage II...........

De oude Waterschapskaarten van Woerden . Lijst van enkele der meest gebruikte afkortingen

I. De inklinking als drijfveer van de economische ontwikkeling ............ ,,217

220

224

228

235

237

-ocr page 18-

DE POLDER.

Uit het weerbarstig water moeizaam opgewrongen, door een verbeten wil tot aardklomp saamgeklauwd,nbsp;ligt in de ranke omraming van ’t rechthoekig houtnbsp;de polder. In de hoeven, menschenschuw, gedwongen

in ’t hartbeklemmend juk der matelooze eenzaamheid: staalharde levens, als kristallen afgezetnbsp;door de getemde grond; gericht naar oude wet,nbsp;rechtzinnig, karig van gebaar en woord; geheid

in onver wrikbaar geloof, vergroeid met vee en goed en met de eeuw’ge waarden vast en vroed verweven.

Een diep rechtschapen ras: in zijn eenzelvig streven de macht’ge wortelstok, waar zich een volk uit voedt.

TRUUS GERHARDT

in LAAGLAND (Bl. 21).

-ocr page 19-

INLEIDING.

Het gebied rondom de Mye, waar de bisschopspacht geheven werd, was door de bisschop ter ontginning uitgegeven. Aanvankelijk wasnbsp;dit „wildernis” geweest en als zodanig bisschoppelijk domein, verworven door schenkingen van de Duitse koningen of ook door usurpatie ^). Het behoorde evenals Lange Ruige Weide tot de ,,bona epis-copalia” ^). Daarom kon de bisschop het uitgeven als zijnde „tafelgoed” ®), de gewone benaming voor het landsheerlijk domeingoed vannbsp;de bisschop. Er was dus slechts een juridische erfpachtrelatie tussennbsp;de bisschop en de erfelijke pachters, die als zodanig tot de Duitsenbsp;koning in generlei betrekking stonden.

Men wachte er zich wel voor bij dergelijke wildernissen aan het begrip ontginning te veel inhoud te ontlenen. De bedoeling was slechtsnbsp;het laagveen als broekland enige waarde te geven door regeling vannbsp;de waterafvoer door middel van sloten en weteringen, die bovendiennbsp;noodzakelijk waren om het land bereikbaar te maken. Zodoendenbsp;kon dit een, zij het schrale, bestaansmogelijkheid gaan opleveren.nbsp;Waarschijnlijk heeft men oorspronkelijk geen vervening op het oognbsp;gehad.

Na de uitgifte ter ontginning door de bisschop veroverde de Hollandse graaf een deel van het Miland. Bij het Sticht bleven slechts het latere Zegveld, Zegvelderbroek en Kamerik Myzijde, welk restantnbsp;rondom 1300 eveneens wordt aangeduid als het Miland en van welknbsp;gebied het kapittel van S. Marie de ambachtsheerlijkheid bezat.

De bisschopspacht werd in de 17e en i8e eeuw nog door de Utrechtse Staten geïnd in het Hollandse gedeelte; blijkbaar was dus

Vgl. bl. 12 noot 2.

) Uitspraak van 1271 over het testament van bisschop Hendrik van Vianden (gedrukt A. Matthaeus: De nobilitate bl. 270—271).

) Akten van 1490 over de molenstichtingen in het Miland.

-ocr page 20-

de bisschop met het innen er van voortgegaan ondanks de inlijving van dit deel van het Miland bij Holland. Dus Miland kan in engenbsp;en ruime zin opgevat worden; dit hangt af van het verband, waarinnbsp;het voorkomt.

Achttienhoven was dus bij Holland gekomen. Ondanks het feit, dat de staatkundige grens tussen het graafschap en het Sticht dwarsnbsp;door het Miland gekomen was, bracht gemeenschap van water-staatsbelangen mee, dat de betrekkingen tussen het Hollandse en hetnbsp;Stichtse Miland niet geheel verbroken werden.

Zo werd sinds 1366 het Stichts gebleven Miland met het Hollandse Achttienhoven vergroot, wel te verstaan in waterstaatsrechtelijkenbsp;zin. Een waterschapscomplex kon zich dus uitstrekken over meer dannbsp;één gewest, daar de maatschappelijke behoeften sterker waren dannbsp;het staatkundig verband.

O'

De bedoeling nu is om over dé ontwikkeling van het behartigen der waterstaatsbelangen van dit gebied, dat wil dus zeggen Zegveld,nbsp;Zegvelderbroek, Kamerik Myzijde en Achttienhoven, enig licht tenbsp;verspreiden.

Omdat dit gebied slechts een deel van het oorspronkelijke Miland vormt, was het wenselijk ook over het laatste in de eerste hoofdstukken iets mee te delen. Het oorspronkelijke Miland, het ontginnings-gebied, omvatte de Myepolder, de heerlijkheid Nieuwkoop en Noorden (met inbegrip van de Hornpolder), Achttienhoven, Zegvelderbroek, Zegveld en Kamerik Myzijde.

Hoewel Kamerik Teylingens niet tot het Miland behoort, was het toch nodig het in de beschouwingen te betrekken wegens nauwenbsp;waterstaatsrechtelijke samenhang met Kamerik Myzijde. Zodoendenbsp;was uitbreiding buiten het eigenlijke onderwerp, d.w.z. het Stichtsnbsp;gebleven Miland en Achttienhoven, noodzakelijk. Dit was geen bezwaar, bood zelfs een voordeel, omdat zo de ontwikkeling van denbsp;behartiging der waterstaatsbelangen van twee Stichtse grensdorpennbsp;behandeld kon worden.

Ter beschrijving van de waterschapsgeschiedenis van het Miland

D.w.z. de tegenwoordige polder Achttienhoven, die ongeveer twee derdedeel van de ambachtsheerlijkheid Achttienhoven uitmaakte.

-ocr page 21-

moest ook buiten het onderwerp in ruimere zin gegaan worden, dus buiten het Stichts gebleven Miland met Achttienhoven ennbsp;Kamerik Teylingens; immers al deze gebiedsdelen behoorden tot hetnbsp;GrOotr Water schap van Woerden, welks territoir ook nog verschillende andere Hollandse en Stichtse gebieden omvatte. De zetel vannbsp;het Groot-Waterschap lag in Woerden, dus in Holland. Het was dusnbsp;noodzakelijk iets in het midden te brengen over de waterstaatkundigenbsp;geschiedenis van het Groot-Waterschap van Woerden, waarin hetnbsp;kapittel van S. Marie een belangrijke rol speelde.

De invloed van het kapittel berustte op zijn positie als geërfde en als bezitter van de feodale ambachtsheerlijkheid van Zegveld, Zeg-velderbroek en Kamerik Myzijde. Het kapittel had dus direkte invloed in het bestuur van het Groot-Waterschap als ingeland, alsnbsp;breedste geërfde in het Groot-Waterschap, dus wegens zijn maatschappelijke positie, en indirecte invloed door zijn overwicht opnbsp;andere Stichtse ingelanden.

Pas in 1363 zijn er sporen, dat het in 1322 gestichte hoofdwaterschap Woerden inderdaad als zodanig functionneerde. Oorspronkelijk was alles aan weerskanten van de Oude Rijn met inbegrip van Bodegraven, dus tot Zwammerdam, Stichts gebied, dat langs de Oudenbsp;Rijn naar Spaarndam afwaterde. Door staatkundige uitbreiding werdnbsp;een deel van dit gebied Hollands; uit den aard der zaak behield hetnbsp;dezelfde waterstaatsbelangen als het Stichts gebleven deel. De Hollandse uitbreiding naar het oosten kwam tot staan in de 14e eeuwnbsp;tijdens bisschop Jan van Arkel.

Het Groot-Waterschap moest dus ter sprake komen, omdat het Miland daarbij hoorde, terwijl bovendien de Greft het enige noordelijke boezemwater van het Groot-Waterschap werd; de ontwikkelingnbsp;hiervan tot boezemwater kon duidelijk in het licht gesteld worden.

Slechts twee bijlagen zijn opgenomen, daar het Miland als deel van het Groot-Waterschap een groot aantal stukken zal kunnen leverennbsp;voor een voorgenomen rechtsbronnenpublicatie der 4 hoofdwater-schappen van het vasteland van Zuid-Holland. In plaats van meernbsp;bijlagen zijn in het werk zelf enige citaten gegeven.

De geschiedenis van het Miland kenmerkt zich allerminst door ge-

3

-ocr page 22-

beurtenissen van algemeen historisch belang. Van grootse stijl is zij echter door de stage moeizame worsteling met het water. Deze nognbsp;steeds voortgaande strijd drukte een stempel van taaiheid en onverzettelijkheid op de bevolking; in de zware gang der boeren komt ditnbsp;als het ware tot uitdrukking.

Toch was het water niet hun enige vijand. De bewoners moeten ook veel te verduren hebben gehad ten gevolge van de oorlogennbsp;tussen Holland en het Sticht ^). Doch veel belangrijker was de strijdnbsp;tegen het water, tevens de strijd om het bestaan.

Weinig weet men van het leven der mensen uit de oude tijd. De opdrachten van het kapittel aan de i5e-eeuwse schouten van Zegveld doen begrijpen hoe bitter weinig het leven hier bood aan denbsp;toch niet verwende middeleeuwers. De eenzaamheid te midden vannbsp;de schrale broeklanden, die het grootste deel van de winter ondernbsp;water stonden ’*), de naargeestigheid van de winter zelf, de gevarennbsp;der afgelegen bewoning aan de grenzen van elkaar vijandig gezindenbsp;machten maakten van deze streken een weinig aantrekkelijk oord.

Het middel tot bewoonbaarmaking was geen vervening, doch ontsluiting en waterafvoer. De laatste werd steeds beter door de voortdurende ontwikkeling van de techniek '*).

Een weinig bekende strooptocht in de zomer van 1204 door bisschop Dirk van Are tijdens de opvolgingsstrijd tussen Ada en quot;Willem I heeft waarschijnlijknbsp;beslissende betekenis gehad voor de bewoning van het Miland, terwijl aan hetnbsp;eind van de middeleeuwen de partijtwisten onrust brachten (vgl. bl. 38 nootnbsp;I en 2).

In 1672 is er ook nog even oorlogsrumoer door de omtrekkende beweging der Fransen over Zegveld bij hun strooptocht vanuit quot;Woerden tegen Zwammer-dam en Bodegraven (Zie b.v. I. L., Uyterschout; Beknopt Overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen uit de Nederl. Krijgsgeschiedenis van 1568 tot hedennbsp;bl. 125 —129).

Zie bl. 189—190.

quot;Vóór de oprichting van het stoomgemaal voor De Gemene Boezem van Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven in 1874 kon men ’s winters b.v. innbsp;de Lage Broek dikwijls over grote uitgestrektheid dwars over de landerijennbsp;varen. En toen stonden er toch reeds eeuwen lang de molens. Dit geeft enignbsp;denkbeeld van wat het vóór die tijd moet geweest zijn. Soortgelijke toestandennbsp;vond men in Kamerik.

Zie het hoofdstuk over de inklinking.

-ocr page 23-

Een bijdrage te leveren tot de heemkunde en enig inzicht te verschaffen in de ont’wikkeling van een klein en weinig bekend deel in het hart van het Nederlandse polderland, is het doel van deze studie.nbsp;Met de wens, dat beter begrip en dieper waardering ten deel mogennbsp;vallen aan de polder en zijn bewoners in het algemeen, kan de inleiding besloten worden.

-ocr page 24-

HET GRONDGEBIED.

Het gehele Miland vormde vóór de verveningen onder Nieuwkoop grotendeels een laagveengebied met vrijwel uitsluitend grasland.nbsp;Een zijtak van het oude rivierenstelsel is echter door het Milandnbsp;gegaan, waarschijnlijk een zwakke voortzetting van de Linschoten-stroom, welke laatste uit de Betuwe komend en dus om zo te zeggennbsp;de tegenwoordige Lek kruisend, vervolgens ongeveer de loop volgdenbsp;van de tegenwoordige Hollandse IJsel tot even beneden Montfoort,nbsp;vervolgens over Linschoten naar Woerden liep en daar, verenigd metnbsp;de Oude Rijn ^), afboog in westelijke richting. De kleine arm innbsp;noordelijke en vervolgens ook westelijke richting heeft in het Miland

Volgens een nieuwe opvatting zou echter op grond van de botanische samenstelling het Hollandse veen te beschouwen zijn als een „verdronkennbsp;hoogveen” (Mej. Dr. B. Polak: Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsche veen). Hier en daar te Nieuwkoop en in denbsp;z.g. blauwgraslanden van Zegvelderbroek en het zuiden van Achttienhovennbsp;treft men soms hoogveenflora aan, die dus te beschouwen is als een zichnbsp;herstellen van het verstoorde hoogveen.

Dr. T. Vink: De Lekstreek, bl. 154 e.v. De naam Woerden is karakteristiek; de iets hogere ligging van het stadje is duidelijk merkbaar bij het passeren, Men zie het hfdst. over de woerdenkuituur bij Dr. H. J. Hol-werda: Nederlands vroegste Geschiedenis en de Kaart aldaar. Met de naamnbsp;waard, weerd, wierd, woerd duidt men hoge plaatsen in waterachtig landnbsp;aan. Zij kunnen kunstmatig zijn, b.v. terpen en wierden, doch ook rivier-eilanden dragen dikwijls deze naam. Bij Woerden zijn waarschijnlijk beidenbsp;omstandigheden aanwezig. Men vergelijke onder meer: H. Molema, Wdb.nbsp;der Gron. Volkstaal i.v. wier; K. ter Laan, Gron. Wdb. i.v. wier, Wirdum,nbsp;— werd (Eigenlijk wrt. Wurth = hoge paats in waterachtig land); Johannbsp;Winkler, Eriesche Naamlijst i.v. ward, wert, werth, wird; wirth; Mnl. Wdb.nbsp;i.v. waerde, wert. In het goederenregister van de S. Maartenskerk te Utrechtnbsp;(Oork. b. Sti. Utr. n° 49) vindt men Uurdin, in een akte van 1288 (Inv.nbsp;S. Marie n° 1184; onnauwkeurig regest bij Brom n° 2270) bij de naam Hermannbsp;van Woerden: Hermannus de Wrden.

-ocr page 25-

verschillende smallere en bredere kleibanen veroorzaakt ^), die zich tegenwoordig als ruggen vertonen tengevolge van het klinken vannbsp;het omliggende veen. Soms is een rug een eind onder het veen verborgen, soms is door kavelen®) het land weer vlak gemaakt, dochnbsp;meestal tonen de ruggen vrij duidelijk hun aanwezigheid door meernbsp;of minder relief, terwijl de grauwe kleur van het gras op een rugnbsp;en het lichte frissere groen op het veen er naast soms nauwkeurignbsp;de lijn aangeven, waar aan de zijkanten de klei onder het veennbsp;verdwijnt.

Op ’s-Gravesloot en Kamerik Myzijde, niet ver van het Myzijdse stoomgemaal, is een vrij brede rug aanwezig. Deze loopt vervolgensnbsp;een eind schuin door de landerijen tot achter het dorp Kamerik ennbsp;volgt dan ongeveer de lijn der hofsteden van Kamerik Myzijde *).nbsp;Juist achter het dorp is de rug hoog en ter breedte van een paarnbsp;honderd meter is er klei aan de oppervlakte; blauw rivierzand isnbsp;dieper aanwezig.

In het noorden van Kamerik Myzijde zijn twee ruggen. De ene buigt in het noorden van Kamerik Myzijde in de richting van denbsp;Greft, moet de Houtkade kruisen, doch is pas iets noordelijker innbsp;Oud-Kamerik weer zichtbaar even vóór de wetering in het land.nbsp;Het relief en de breedte van deze rug zijn gering, wat veroorzaaktnbsp;kan zijn door voorafgaande stroomsplitsing. Verder kruist de rugnbsp;de weg, genaamd de Lange Meent, en zet zich waarschijnlijk innbsp;noordelijke richting voort, daar hij ook in het Donkere Eind ondernbsp;Vinkeveen schijnt voor te komen. Evenals in Zegvelderbroek liggennbsp;ook in Oud-Kamerik en bij de Meent enkele kleiputten o.a. eennbsp;grote in het poldertje Klein-Westveen. De andere rug in het noordennbsp;van Kamerik Myzijde bevindt zich tussen Myzijder wetering ennbsp;Greftkade; hij kruist de Greft en verschijnt weer onder Achttien-hoven en Zegvelderbroek.

Slechts het eerste eind in Kamerik Myzijde en een gedeelte bij de mond van de Mye is aangegeven op de Geologische Kaart.

D.i. de zode oplichten en daarna de grond een spit verlagen.

) Verschillende hoeven in Kamerik Myzijde staan op de Kleihoogt, zoals de rug heet, doch niet regelmatig genoeg om er konkluzies uit te kunnennbsp;trekken.

-ocr page 26-

De klei op de Es onder Zegveld kan van een afgesplitste tak zijn; deze gaat eveneens in de richting van Zegvelderbroek en Acht-tienhoven.

Ongeveer op het midden van de grens van Zegvelderbroek en Achttienhoven ligt aan de Oude Mye een onregelmatig gevormdnbsp;perceel, dat tegenwoordig nog het Kerkhof heet. In deze omgevingnbsp;is over wat groter oppervlakte hoger en vaster bodem met de kenmerkende grauwgroene of roodachtige kleur van het gras der ruggen.

Hier is de kern geweest van de samenleving, die tengevolge van de ontginning ontstond. Het Miland vormde oorspronkelijk éénnbsp;kerspel, Mi genaamd.

Bijna overal in Zegvelderbroek tussen Mye en Slimwetering, soms ook ten zuidoosten van de laatste, vindt men klei, vaak als een rugnbsp;dwars of schuin door een perceel. Op verscheidene plaatsen treftnbsp;men in de Lage Broek kleiputten aan; dit zijn verwijdingen van bestaande sloten of watergangen, waar klei is uitgehaald, waarschijnlijknbsp;om die te gebruiken voor het maken van een vaste hoge grondslagnbsp;voor een boerderij ^).

Ook op het Kerkhof is zo’n put, doch midden in het land. Het is dus geen verwijding van een bestaande sloot. Wellicht is deze kleiput,nbsp;een ronde vrij diepe waterkom van 6 a 8 M. middellijn, om welkenbsp;reden dan ook, gegraven in verband met het bouwen van de kerk,nbsp;die daar aanvankelijk gestaan heeft.

Op de Hazekade vlak bij de Mye zijn duidelijk twee ruggen naast elkaar op te merken, de een aanzienlijk hoger en breder dan de ander,nbsp;die iets meer van de Mye af ligt.

Vroeger ook Nes. De algemene betekenis van het woord nes is: (boe-zem)land in een scherpe rivierbocht gelegen, meestal een soort landtong. Cf. Dr. A. A. Beekman: Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland vóór 1795.

Onder de hoeve, die in de Lage Broek aan de Boschsloot ligt, zit b.v. enkele meters klei, die in de onmiddellijke omgeving van die hoeve nergensnbsp;voorkomt. De Slimwetering in het land achter de hoeve heeft een grote verwijding en verdieping, waar hier en daar de witte klei zichtbaar is.

De oude hoeven in deze streken werden z.g. Lekvrij gebouwd, d.w.z. op verhoogd terrein, zodat niet al te grote overstromingen tengevolge van Lek-dijkdoorbraken, die voor enige eeuwen veelvuldig voorkwamen, weinig konden deren.

8

-ocr page 27-

Tot Zwammerdam toe ligt echter verder de meeste klei ten noorden van de Mye. De hofstede de Heuvel ligt op een hoogte, terwijl ongeveer halverwege tussen de Nieuwkoopse plassen en de Mye opnbsp;het pad naar Nieuwkoop een brede rug valt op te merken met eennbsp;kleiput, terwijl, hier aan de Mye bij de funderingswerkzaamhedennbsp;voor de watertoren van de stichting De Elf Gemeenten bleek, dat denbsp;klei meters dik was, wat ook elders bij de ruggen het geval schijnt tenbsp;zijn.

In de Hornpolder en aan weerskanten van de Myehoeve liggen verschillende onregelmatige percelen. De verkaveling lijkt minder planmatig. Men is hier bovendien reeds vrij dicht bij de Oude Rijn. De grond is heel wat hoger en het is niet onmogelijk, dat dit gedeelte het gunstigst was om met de ontginning te beginnen.

Hoogstwaarschijnlijk is de vervening van Nieuwkoop daar geëindigd, waar de grond door kleibestanddelen te vast werd om tot turf verwerkt te worden. Dit blijkt uit een verzoek van 1621 om be-poldering van zuidelijk Nieuwkoop. Meer oostelijk, bij Achttienho-ven, strekt de vervening zich soms zelfs tot de Mye uit, en daarnbsp;ligt de klei juist in Zegvelderbroek.

De klei is overal leemachtig en wordt bij opdrogen zeer hard; de bevolking spreekt van katteklei. Een afsluitend kleidek overnbsp;het veen, zoals in de Lekstreek en tussen Oude Rijn en IJsel ^), vindtnbsp;men echter nergens. Daarvoor is de oude rivierarm, die zich dusnbsp;van Woerden af in noordelijke en westelijke richtingen een wegnbsp;door het veen gezocht heeft, niet sterk genoeg geweest. Het riviertjenbsp;de Mye kan er de schamele rest van zijn, evenals misschien denbsp;Kromme Mijdrecht, die beide later slechts gebleven zijn als afvoer-wegen voor het water der venen, doch slechts moeizaam hun wegnbsp;vonden. De loop van de Kromme Mijdrecht in noordelijke richtingnbsp;en het afbuigen van de Mye in zuidelijke richting doen vermoeden,nbsp;dat het komplex Nieuwkoop-Noorden iets hoger was; latere gegevens bevestigen dit ^). Het polderpeil is er b.v. aanmerkelijk hoger

Arch. Gn-W. E § 7, deel 2 fol. 153. Vink t.a.p.

Beneden bl. 73.

-ocr page 28-

dan in Zegvelderbroek, waar het tot voor een paar eeuwen weer hoger was dan in Zegveld ^).

Onder Zegvelderbroek, voornamelijk in de Lage Broek tussen Mye en Slimwetering, en Achttienhoven liggen nog een paar honderd hectaren blauwgrasland. Deze broeklanden worden door de


bevolking „het schrale” genoemd; de opbrengst bestaat uit schraal hooi. Er wordt aan dit land niets ten koste gelegd, dus het verschiltnbsp;niet zo heel veel van woeste grond. Het bezit een rijke hoogveenflora, die in het midden van de zomer een zeldzame bloemen- ennbsp;kleurenpracht ten toon spreidt.

Deze flora gaat in enkele jaren volkomen te niet, wanneer onder-bemaling wordt toegepast, d.w.z. als een eigenaar op eigen gelegenheid met een molentje het water van zijn land maalt, lager dan het polderpeil, wat sterke invlped heeft op de plantengroei.

Men treft ook heermoes aan. Het voorkomen van deze plant wijst op de aanwezigheid van kleibestanddelen in de bodem.

Midden in de eenzaamheid der schrale landen kan men zich heden! bij vergelijking met het gekultiveerde grasland kwalijk voorstellen,nbsp;dat hier het oudste bewoningscentrum zou geweest zijn. Men bedenkenbsp;echter, dat de blauwgraslanden hun beste opbrengst geven, wanneer ze min of meer dras zijn; na ontwatering zijn ze waardeloosnbsp;en moeten zij in kuituur gebracht worden. Hun geaardheid komtnbsp;overeen met de ,,zudden” van Nieuwkoop, feitelijk drijvend land.nbsp;Vandaar het sterke inklinken dezer gronden.

Beneden bl. 133, 148.

-ocr page 29-

OMVANG VAN HET OUDE MIEAND.

De twee voornaamste gegevens om de aanvankelijke omvang van het Miland te bepalen zijn de verkaveling en de bisschopspacht.

I. VERKAVELING.

De sloten, die de percelen in de lengte begrenzen en het water afvoerden naar de Mye, staan ongeveer haaks op dit riviertje. Zodranbsp;in het terrein de richting dezer sloten anders wordt, kan met grotenbsp;zekerheid aangenomen worden, dat men met een ander ontginnings-gebied te maken heeft. Men kon slechts gebruik maken van de natuurlijke helling van de bodem om het water te doen weglopen. Innbsp;het terrein staat daardoor wel zeer duidelijk opgetekend de oudstenbsp;geschiedenis der bewoning. Het oude Miland omvatte, zoals in denbsp;Inleiding reeds vermeld is, oorspronkelijk meer dan het latere Stichtsenbsp;Miland. Buiten de latere Stichts gebleven gebieden omvatte het ooknbsp;het Hollandse deel, dus het gebied in de 18e eeuw en vroeger bekendnbsp;als de Myepolder, de heerlijkheid Nieuwkoop-en-Noorden (met inbegrip van de Hornpolder) en Achttienhoven.

De westelijke grens, de oorspronkelijke Eandscheiding van Holland en het Sticht, bevat in zijn naam alleen reeds voldoende bewijs.

Men zie de oude waterschapskaarten van Rijnland, Woerden, e.d. De westelijke gestippelde grens op de kaart hierachter is verhoudingsgewijs overgenomen van deze oude kaarten. De dik getrokken lijn, die hiervan voor eennbsp;klein deel afwijkt, is een weg in de droogmakerij Polder Nieuwkoop, gelegennbsp;ten noorden van de Nieuwkoopse weg. Overigens valt de westelijke grens grotendeels samen met nog steeds bestaande wegen. Opvallend is verder, dat tennbsp;tijde van de droogmaking niet ver van het punt, waar de Ziende in de Nieuwkoopse weg overgaat, twee molens geplaatst werden. Waarschijnlijk was dus eennbsp;diepere tochtsloot aanwezig langs de Landscheiding, wat ook op de oude kaarten blijkt, en werd de Landscheiding voor een belangrijk deel als weg in denbsp;droogmakerij aangehouden.

11

-ocr page 30-

waar hier het oude Miland eindigde. Ondanks latere vervening en droogmaking blijkt echter ook uit de oude kaarten en de resten, dienbsp;van de verkaveling nog te zien zijn op de Topographische kaart,nbsp;duidelijk genoeg de aanvankelijke toestand.

In het noordoosten eindigde het Miland bij de naar de Kromme Mijdrecht afwaterende landen.

Oostelijk en zuidelijk wordt de grens bepaald door de scheiding tussen de gebieden, waar de sloten naar de Mye en waar ze naar denbsp;Oude Rijn gericht zijn.

Alleen de grens van het Miland met Kamerik Teylingens behoeft nadere bespreking. De tegenwoordige gedaante van de gemeente Kamerik met de wetering in het midden maakt geheel de indruk, alsofnbsp;hier van de aanvang af een bijeenhorend komplex is geweest, dochnbsp;niets is minder waar. De dubbele weg langs de Kamerikse wetering,nbsp;zover Kamerik Myzijde strekt en verder niet, wekt trouwens al dadelijk argwaan. Slechts een algemener beschouwing van het westennbsp;van het oude Sticht verschaft hier, in verband met historische gegevens, inzicht.

Overtuigend is aangetoond ^), dat de dijk langs het IJ in samenhang met de afdamming van Amstel en Spaarne gezien moet worden als één grote onderneming, die slechts tot stand gekomen kan zijn innbsp;de tijd, toen bisschop en graaf nog niet in konflikt gekomen waren,nbsp;dus hoogstwaarschijnlijk vóór ioi8. Deze dijkaanleg moest noodzakelijk voorafgaan aan een succesvolle ontginning en bewoonbaar-making van de venen tussen IJ en Oude Rijn, waarvan ook hetnbsp;Miland deel uitmaakte. Deze wildernis behoorde voor een groot gedeelte tot het gebied van de bisschop ^).

C. G. ’t Hooft, Jaarboek Amstelodamum jg. XX, bl. i—24.

Hoe de bisschop aan zijn rechten op het eigenlijke Miland is gekomen, is niet duidelijk. Het meest voor de hand ligt een schenking door de Duitsenbsp;koningen te veronderstellen naar analogie van andere soortgelijke schenkingennbsp;(Zie het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht). De grenzen worden in zulkenbsp;schenkingsakten meestal betrekkelijk vaag aangeduid en kunnen dus tamelijknbsp;veel omvatten. Als specimen volgt hier een fragment van een akte betreffendenbsp;een schenking van goederen langs of bij de Vecht aan de Utrechtse kerk. Dezenbsp;ontvangt van de Duitse keizer; „quidquid in villa Amuda habere videbamur.

12

-ocr page 31-

Het is aannemelijk, dat eerst nadat bisschep Balderik (918—976) weer in het bezit van zijn gezag kon treden, waaruit hij door denbsp;Noormannen verdreven was, de neiging opkwam deze goederen productief te maken ^). Het was Stichts gebied en als woeste grond was

theloneum quoque ad eandem villam juste pertinens, quod WaldgerO' jam olim in beneficium concessum habuimus, ad prelibatam ecclesiam perpetualiter dona-vimus. Omnem vero piscationem, quam in Almere ad nostram regalitatem ha-buimus pertinentem, jure perenni illuc relaxavimus. Insuper etiam terram, quamnbsp;Atto comes in Lona habuit, firmiter illuc delegamus. Quin etiam quiequid innbsp;utraque parte fluminis habere denoscimur, quod dicitur Feth, cum omni inte-gritate transfundimus, terris, silvis, aquis aquarumque decursibus, piscationibus,nbsp;et stagna et lacus, que ex eodem flumine derivantur. De cetero terram, quamnbsp;HattO' in loco Eki habere videbatur [et que] ad nostrum regale jus judiciarionbsp;more pro sui ipsius commissu fiscata erat, ad sepedictam ecclesiam tradidimus,nbsp;que etiam sita est super ripam fluminis Reni. Prelibato quippe episcopo licentiamnbsp;in prescripto loco, Tret nominato, monetam faciendi concedimus” (n° 134).nbsp;Deze schenking van 975 was een herhaling van ongeveer dezelfde schenkingennbsp;in 933 (n° 120) en 949 (n° 113) en werd uitgebreid in n° 135 en nog eens herhaald in n° 217. Of het Miland ook werd begrepen onder de goederen aan weerszijden van de Vecht, is op zijn minst twijfelachtig.

Behalve aan schenking kan ook gedacht worden aan usurpatie van de Mi-landstreek door de bisschop. Het op bl. 41 vermelde beneficium ligt in deze landstreek en het opnemen er van in een vervalste oorkonde, die dienen moestnbsp;om de gegrondheid van tal van Stichtse aanspraken te versterken, maakt denbsp;veronderstelling van usurpatie zeker niet onwaarschijnlijk.

Jan de Vries: De Wikingen in de Lage Landen bij de Zee, bl. 265, 284. Uit de daar (bl. 294—298) weergegeven beschrijving naar de Lgilssaga van eennbsp;polderlandschap in de Friese kuststreken volgt hier een en ander. Deze beschrijving van enkele Friese dorpen doelt op toestanden ongeveer uit de loe eeuw.

Als de wikingen een rivier een eind zijn opgevaren, gaan ze aan land en komen dan al spoedig bij een dorp, waar veel boeren woonden, vervolgens bij eennbsp;tweede en derde. Het land was vlak en er waren grote weiden. Over een grotenbsp;uitgestrektheid waren sloten gegraven, waarin water stond. De Friezen haddennbsp;hun akkers en weiden met die sloten omgeven. Op sommige plaatsen lagen grotenbsp;balken of wegneembare bruggen over de sloten. Als er een weg was, dan bevonden zich daarin bruggen met rijshout bedekt. Het geroofde vee werd doornbsp;de wikingen geslacht.

Het is het verhaal van een der gewone, talloze plundertochten. Het buitengewone belang ligt echter in de uitstekende waarneming en beschrijving van de gesteldheid der kuststreken. De landpercelen zijn gescheiden door sloten, waarover eenvoudige bruggen liggen. Het typerende van een Fries dorp blijkt dus tenbsp;zijn verkaveling (verdeling in percelen) en waterstaatszorg.

Dus er bestond in het midden van de loe eeuw in de Friese kuststreken een

13

-ocr page 32-

i

het landsheerlijk domein van de bisschop en dus kon ontginning er van niet plaats hebben dan onder leiding van de landsheer.

De ontginning maakte het tevens mogelijk, dat Amsterdam kon ontstaan, althans tot ontwikkeling komen; het kreeg nu een achterland ^). Als haven- en scheepvaartstad moet Amsterdams ontwikkeling echter in verband gebracht worden met de opkomst der stedennbsp;aan de Hollandse binnenvaarweg *), als Haarlem, Leiden, Gouda, enz.

De ontginning van het Miland is dus met vrij grote waarschijnlijkheid te stellen in de tweede helft van de loe eeuw ^).

In het eerste kwart van de i le eeuw is er reeds sprake van een in deze streken gelegen bisschoppelijk leengoed^).

Het water van het Miland kon door middel vait Boschwetering

goed geordende maatschappij met gemeenschappelijke regelingen voor de kwesties in zake het gebruik van land en water. Ook moeten er behoorlijke zeedijken z.ijn geweest, daar bebouwing van het lage land en regeling van de afwateringnbsp;anders onmogelijk waren.

Overal waar Friezen woonden trof men in het oude Friesland buurschappen aan, hetzij onder deze naam hetzij onder andere benamingen. Oorspronkelijknbsp;was een gedeelte van het buurschapsgebied gemene grond, veelal hemrik geheten. Onder het begrip buurschap verstaat men het dorp (kerk met huizen ennbsp;hoven of tuinen) benevens het veld (bouw- en grasland en eventueel wildernisnbsp;op de zandgrond). FFemrik nu betekent in ruime zin buurschap (dorp veld) ofnbsp;Lat. villa, in enge zin veld d.i. het land, waarin men loten of percelen heeft ennbsp;misschien ook wildernis (dit laatste vooral in Drente).

In de hemrik hadden, de buren hun loten (percelen of kavels), die onder de buren omgingen, wandelden of wisselden. Deze loten werden, hetzij door buur-schapsbesluit, hetzij door in onbruikraking van periodieke herverdeling, individueel eigendom; desondanks bleef de buurschap wat zij was; het begrip buurschap sluit dus niet als kenmerkend element gemene grond of, zoals veelal gezegdnbsp;wordt, markegrond in (Zie bl. 23 en noot 3 aid.).

Volgens het oude Friese recht behoorde het geërfd zijn (het hebben van huis met hof en van aandeel in de gemene grond) tot de kenmerken van de vrije Fries..

De latere ontginningen nu hebben waarschijnlijk plaats gehad naar het model tan reeds bestaande oude Friese buurschappen.

^) ’t Hooft, als voren.

''®) C. G. ’t Hooft: De wording van Amsterdam als zeehaven. Jaarboek Am-^telodamum XXVII.

te Utrecht.

^) Beneden bl. 41.

¦“) Men zie ook Dr. K. Heeringa: Inleiding op de Rekeningen van het Bisdom Utrecht 1378—1573, Hoofdstuk I, VI e.v., quot;Werken van het Hist. Genootschap

14

-ocr page 33-

cn Mye in twee richtingen het IJ bereiken. De eerste manier was direkt noordwaarts langs Kromme Mijdrecht en Amstel, de tweedenbsp;langs de Oude Rijn, de meren en tochten ten noorden van Leidennbsp;en het Spaarne. Deze dubbele afvoermogeliikheid mag men vanwegenbsp;het systeem, dat in de verkaveling valt op te merken, wel als hoogstwaarschijnlijk aannemen sinds de ontginning, al is er geen zekerheidnbsp;zoals in de 14e eeuw bij Kamerik Teylingens.

Voor beter begrip moet nu eerst iets meer vermeld worden over het gebied van de polder, die tegenwoordig Kamerik Teylingens heet.nbsp;In de 14e eeuw vindt men hier, evenals in de Houdijken, het geslachtnbsp;Abcoude^) in het bezit van het gerecht of de lage heerlijkheid,nbsp;welk bezit waarschijnlijk van veel vroeger oorsprong is, misschiennbsp;wel verband houdt met de uitgifte ter ontginning. Het geslachtnbsp;Abcoude speelde reeds ten tijde van de ondergang van de Amstelsnbsp;en Woerdens een rol en wellicht reeds heel wat vroeger. Evenals dezenbsp;geslachten wisten de Abcoudes door hun grenspositie hun machtnbsp;geleidelijk sterk uit te breiden.

In de tweede helft van de 15e eeuw verloor het geslacht Abcoude-Gaasbeek zijn betekenis door gedwongen overdracht van zijn bezittingen aan de bisschop; de invloed van de Bourgondische macht deed zich gelden. Vervolgens, bij de overgang van de temporaliteit, kwamen ook de bezittingen der Abcoudes aan Karei V en na de afzwering van Filips II aan de Staten van Utrecht. Deze besloten innbsp;1714®) tot verkoop van Kamerik Statengerecht en het gerecht dernbsp;beide Houdijken met o.m. het recht van de dertiende penning aldaar.nbsp;Eerst heette toen dit gebied nog korte tijd Kamerik Selkartsgerecht

Men zie over dit geslacht Dr. K. Heeringa: Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Nedersticht, Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidk. Vlle Reeks, deel I, hl. 46 vlg. en ook W. van Iterson; De dertiende penning in hetnbsp;Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie van ii, 18 en 25 Maartnbsp;1939, Nrs. 3611, 3612 en 3613 met de literatuur in noot 42 aldaar genoemd.

Vandaar soms een enkele maal de naam Keizerlijke Majesteitsgerecht (Inv. S. Marie, n° 668), doch vooral Kamerik Statengerecht voor wat laternbsp;Kamerik Teylingens heet.

'*) W. van Iterson, Handwissel, dertiende penning en zilvergeld. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vader-landsche Recht, Deel IX, Aflevering 3, bl. 262.

15

-ocr page 34-

naar Hendrik Selkart; vervolgens bleef sinds de i8e eeuw tenslotte de naam Kamerik Teylingens (gerecht) verbonden aan de betreffendenbsp;polder ^).

In de 17e eeuw en vroeger vindt men Kamerik Teylingens behalve als Kamerik Statengerecht ook telkens vermeld als Oud- en Nieuw-Kamerik, vooral bij waterschapsaangelegenheden (schouwbrievennbsp;e.d.)- Vrijwel steeds vindt men dan Oud- en Nieuw-Kamerik tezamennbsp;vermeld; ongetwijfeld waren er dus aanvankelijk twee gerechten ennbsp;tevens twee polders.

In 1530 werd in Oud- en Nieuw-Kamerik en de Houdijk het huurrecht vervangen door schepenrecht^). In de aanhef van de aktenbsp;wordt vermeld, dat de 3 gerechten altijd onderscheiden en eerstnbsp;onder de Heer van Gaasbeek (Abcoude-Gaasbeek) waren geweest,nbsp;vervolgens onder de bisschoppen van Utrecht en ten tijde van denbsp;akte (4 Juni 1530) onder Karei V waren. Doch wel waren de 3nbsp;gerechten steeds door één schout bediend, die beurtelings in elk dernbsp;3 gerechten de buren ter terechtzitting ontbood. Het laatste wijst opnbsp;zeer oude samenhang in bestuur der 3 gebieden, hoogstwaarschijnlijknbsp;van de ontginningstijd af.

De naam Oud-Kamerik is in gebruik gebleven voor het noorden van Kamerik aan weerszijden van de Kamerikse wetering. De Hout-kade vormde vanouds de grens met Kamerik Myzijde, dat bij hetnbsp;Miland behoort.

Kamerik Myzijde is hoogstwaarschijnlijk het gebied, dat in 1131 ’*) door bisschop Andreas teruggegeven werd aan „illi de Mi”, nadatnbsp;het hun ontnomen was door zekere Giselbert. Wellicht was deze Gi-selbert een Abcoude; hij heeft dus geprobeerd deze grensstreek bijnbsp;zijn gebied te trekken. Dit is zeer aannemelijk, daar de Abcoudes

') Na de opheffing der heerlijkheden door de Bataafse revolutie bleef de naam ambachtsheer van Kamerik in gebruik voor de gerechtigde tot de dertiende penning in Kamerik Teylingens, Grote en Kleine Houdijk, welke middeleeuwsenbsp;heffing niet verdween.

Utr. Pl.b. II, 1190. De Houdijk, bestaande uit de 2 polders Grote en Kleine Houdijk en daarom later ook vaak aangeduid als de Houdijken, vormde dusnbsp;blijkbaar slechts één gerecht.

“) Oork. b. Sticht Utrecht n° 333.

16

-ocr page 35-

hier een paar eeuwen later bezittingen blijken te hebben, waarvan Kamerik Myzijde inderdaad een mooie afronding gevormd zounbsp;hebben.

De bisschop bepaalde tevens, dat het genoemde gebied, dus Kamerik Myzijde, de tiend, de cijns en de emolumenten der ambachtsheerlijkheid (justicia) betalen zou aan het kapittel van S. Marie. Of het kapittel de ambachtsheerlijkheid toen reeds bezat in hetnbsp;overige Miland, blijkt uit de akte niet, doch het is zeer waarschijnlijk.

Waar lag nu echter de grens tussen Oud- en Nieuw-Kamerik? In de akten e.d. komt dit niet duidelijk uit. Oud-Kanierik wordt reedsnbsp;vermeld in 1296 “); in tegenstelling daarmee moet dus ook de naamnbsp;Nieuw-Kamerik reeds bestaan hebben. Het meest waarschijnlijk is,nbsp;dat de grens tussen Oud- en Nieuw-Kamerik lag in het verlengdenbsp;van de Houtkade. Een groep oude kaarten geeft deze scheiding daarnbsp;inderdaad nog aan door een dijkje of kade, waarbij de onbegrijpelijkenbsp;naam Sprons^), die ook voorkomt op een paar kaarten van ca. 1670'^),nbsp;waar een „Quekel” over de Kamerikse wetering de verbindingnbsp;vormt tussen Houtkade en Sprons. Een aantal andere kaarten vannbsp;dezelfde tijd geeft ook beide kaden in eikaars verlengde,' doch bij dienbsp;ten oosten van de wetering staat slechts „Scheyt” en bij de Houtkadenbsp;„Sprong”.

Het verdwijnen van de scheiding tussen Oud- en Nieuw-Kamerik hangt waarschijnlijk samen met het verlies van zijn betekenis alsnbsp;waterkering sinds 1366. Toen werd het gerecht van de heer vannbsp;Abcoude '), dat wil hoogstwaarschijnlijk zeggen Oud-Kamerik ®), in-

Zie bl. 31 noot 3 en 186—187.

Brom; Regesten n° 2718.

“) Kaartcollectie Bodel Nyenhuis, Portef. 13 nrs. 3, 3b, 3d, 4, 5 en 5a, Kaarten van Rijnland en Amstelland van Balthasar Florisz., 2e kwart 17enbsp;eeuw, Universiteitsbibliotheek Leiden.

Dr. S. Muller Fz.: Catalogus van de Topografische Atlas der provincie Utrecht n° 33 en 34.

®) D.i. een kwakel of hoge brug voor voetgangers.

®) Alsvoren nrs. 35 e.v.

Archief Groot-Wat. van quot;Woerden, Charters n° 5.

*) Vgl. Mr. S. J. Fockema Andreae; De uitwatering van het Groot-'Water-schap van Woerden op Rijnland bl. 10.

17

-ocr page 36-

genomen in het Groot-Waterschap van Woerden, tegelijk met het grootste deel van Achttienhoven, om de afwatering op de IJsel deelachtig te worden.

Oud-Kamerik lag dus ten noorden van de Houtkade en het verlengde daarvan; Sprons of Sprong. Van dit gedeelte nu, het gerecht van de heer van Abcoude tussen de Hinderdam en de Oude Dam,nbsp;wordt in 1366 gezegd „dat si den Hynderdam op doen zullen endenbsp;open houden ende enen dam weder legghen op den Ouden Dam”.nbsp;De afwatering van dit gebied had dus al vaker gewisseld en dit kannbsp;slechts mogelijk geweest zijn, doordat de Kamerikse wetering noordwaarts door de Dempwetering rechtstreeks aansluiting gaf op denbsp;Kromme Mijdrecht, zuidwaarts op de Oude Rijn. De wisselingennbsp;vóór 1366 kunnen veroorzaakt zijn door de moeilijkheden, die denbsp;graaf van Holland bij Zwammerdam herhaaldelijk in de weg legdenbsp;aan de waterafvoer langs de Oude Rijn.

Deze Hinderdam heeft dus in de Kamerikse wetering gelegen en diende ter verbinding van Houtkade en Sprons; behalve in 1366nbsp;komt hij niet meer voor. De ca. 1670 genoemde „Quekel” en denbsp;tegenwoordige Kwakelbrug, een ophaalbrug, hebben de verbindingnbsp;later in stand gehouden.

De Oude Dam is stellig zeer oud; behalve in 1366 komt hij ook in een leenakte van 1328®) voor als plaatsaanduiding. Dit wijst opnbsp;zeer lang bestaan en algemene bekendheid. Op het voorkomen vannbsp;de naam Oud-Kamerik in 12^6 werd reeds de aandacht gevestigd.nbsp;Deze namen wijzen er op, dat ontginning en bewoning van dezenbsp;streken van het noorden uit begonnen is. Niet onmogelijk is, datnbsp;de ontginners evenals die van het Miland West-Friezen of West-Friezen en Hollanders geweest zijn.

Het gebied, dat later in Oud- en Nieuw-Kamerik wordt onderscheiden, heet in 1131 nog in zijn geheel Kamerik (Kamerka). In 1296

Op alle i/e-eeuwse kaarten aangeduid als Oude Hennip en steeds zo getekend, dat Kamerikse wetering, Oude Hennip en Kromme Mijdrecht één geheel schijnen te vormen, terwijl het deel van de Kromme Mijdrecht naar het Woer-dense Verlaat daarvan een zijverbinding lijkt.

P. L. Muller: Regesta Hannonensia 1328: 8 Mei n° *.

18

-ocr page 37-

komt Oud-Kamerik voor, dus de onderscheiding in Oud- en Nieuw-Kamerik kan in de 12e of 13e eeuw ontstaan zijn. Ook de Kamerikse wetering treft men in de akte van 1131 aan.

Het in 1131 nog niet onderscheiden Kamerik omvatte kennelijk niet het land, dat later Kamerik Myzijde genoemd werd. Dit laatstenbsp;wordt in 1131 beschreven als gelegen tussen het oude land van „illinbsp;de Mi” (onder Achttienhoven en de Lage Broek en misschien ooknbsp;Zegveld) en de wetering van „illi de Kamerka”. Kamerik Myzijdenbsp;is een misleidende naam, die pas later aan dit gebied is gegeven.nbsp;Het had eigenlijk moeten heten Miland Kamerikzijde, daar het behoort bij het Miland; het heeft daarom ook duidelijk van de aanvangnbsp;af een andere afwatering gehad ^).

Nog in 1366 (Arch. Gr.-W., Charters n° 5) worden Zegveld, Zegvelder-broek en Kamerik Myzijde, dus het Stichts gebleven Miland, aangeduid als het gerecht der heren van S. Marie en de bewoners daarvan als de „Myzaters”, datnbsp;zijn dus de boeren van het Miland. Ook in 1388 (pacht van de tienden van Mi-lant: Secunda pars litterarum mensurnalis officij, fol. 52 vso. Archief kap. vannbsp;S. Marie te Utrecht n° 9) vindt men het Stichts gebleven Miland nog in zijnnbsp;geheel vermeld. Omstreeks deze tijd, dus tegen 1400, verdwijnt de benaming Miland uit de akten. In de 14e eeuw wordt het rechtsgebied van S. Marie gewoonlijk nog slechts onderscheiden in Zegveld en Kamerik, echter zo, dat er geennbsp;verwarring met het eigenlijke Kamerik kon ontstaan. Men spreekt dan bij hetnbsp;ene gedeelte van het gerecht van' S. Marie, bij het andere gedeelte gewoonlijknbsp;van het gerecht van Abcoude. Kamerik, behorend tot het rechtsgebied van S.nbsp;Marie, is eigenlijk geen Kamerik, doch een gedeelte van het Miland, dat aannbsp;Kamerik grenst en later Kamerik Myzijde werd genoemd.

Het geheel verdwijnen van de naam Miland tegen 1400 hangt ongetwijfeld samen met de waterstaatkundige ontwikkeling van het Miland tot afzonderlijkenbsp;polders, welke ontwikkeling later nog bevorderd werd door de Nieuwe Greft,nbsp;die veroorzaakte, dat Kamerik aan de Mye-zijde definitief beschouwd werd alsnbsp;een deel van Kamerik. Tevens blijkt uit deze naam, dat het oude riviertje nognbsp;heel wat meer tot de verbeelding sprak dan de twee nieuwe weteringen van 1366nbsp;en 1494. Doch minstens even aannemelijk is op grond van het volgende een verklaring van de naam Kamerik aan de Mye-zijde door Mye hierin op te vattennbsp;als de naam van de oorspronkelijke gehele parochie en ontginning Mi, wat ooknbsp;precies klopt met de omschrijving van dit gebied in de reeds meermalen genoemde akte van 1131.

Tegen 1500 wist men nl. nog heel goed het verschil, dat er vanouds bestond tussen de beide gebieden Kamerik Myzijde en het eigenlijke Kamerik. In een arbitrale uitspraak (Inv. S. Marie n° 676) door zegslieden van 6 April

^9

-ocr page 38-

Typerend is dat in Nieuw-Kamerik de hoek, die de sloten met de wetering maken, naar de Rijn toe steeds scherper wordt, wat de indruk wekt, dat bij de ontginning alleen aan afvloeiing naar de Rijnnbsp;gedacht is. Ook een gedeelte van de Grote Houdijk heeft dezelfdenbsp;verkaveling, waarschijnlijk in verband met de scherpe bocht van denbsp;Oude Rijn naar het eindpunt van de Kamerikse wetering.

Het maakt de indruk, alsof de bewoning van twee kanten in Nieuw-Kamerik is doorgedrongen, waarbij de sloten niettemin alnbsp;eerder kunnen zijn aangebracht. Van Oud-Kamerik uit zetten denbsp;hoeven zich midden in het land nog een eind naar het zuiden voortnbsp;tot het (zeer late) Oortjespad (Teckop had oorspronkelijk z’n uitwegnbsp;langs de Zwarte Dijk en de Meent).

( Blijkens de nog altijd geheven dertiende penning') in Oud- en Nieuw-Kamerik en de beide Houdijken vormden deze één ontgin-ij ningskomplex ^). De parochiekerk van Kamerik (thans de Ned.nbsp;Herv. Kerk), juist ten zuiden van de Meent in de Grote Houdijk, ligtnbsp;dan dus vrijwel midden in dit gebied en er is geen reden om eennbsp;oudere in Oud-Kamerik te veronderstellen ^).

Er bestaat een merkwaardige analogie tussen de Mi-ontginning en de Kamerik-ontginning. De Mi-ontginning omvatte het oorspronkelijke Miland, dat een parochie vormde. Dus ontginning en parochienbsp;vielen samen, d.w.z. wereldlijke en geestelijke kultivering gingen handnbsp;in hand^). Men had dus niet alleen aandacht voor kultivering vannbsp;1494 tussen de stad quot;Woerden en Kamerik Myzljde over het graven van eennbsp;nieuwe wetering (de Nieuwe Greft) door Kamerik Myzijde wordt telkens gesproken van de „Mijsaters van Camerijck” of van „die van den Mijsijde van Ca-merijck”. Deze kwestie ging uitsluitend Kamerik Myzijde aan, wat duidelijknbsp;wordt aangegeven door de beide benamingen voor de boeren van Kamerik Myzijde, die dus als „Mijsaters van Camerijck” nog steeds beschouwd werden alsnbsp;van oorsprong behorend tot het oude Miland en niet tot het oude Kamerik.

quot;) nbsp;nbsp;nbsp;33;

^) Of misschien een gedeelte daarvan, wat echter minder waarschijnlijk lijkt.

®) Geschiedkundige Atlas van Nederl. De Kerkelijke Indeeling omstreeks 1550, I Het Bisdom Utrecht door Mr. S. Muller Hzn. bl. 396. Het hier meege-dcelde, dat heel Kamerik een deel van het Miland gevormd zou hebben, is niernbsp;juist (quot;Vgl. bl. 22—23, 39—40. 55).

^) quot;Vgl. bl. 55 noot I.

20

-ocr page 39-

de bodem, maar ook voor die van de ontginners zelf. De oudste naam van de parochie is Mi (1131), d.w.z. broekland^). Dit Mi isnbsp;pas een eigennaam geworden door de ontginning.

Evenals nu vanouds het Miland een afzonderlijke parochie en een

Over spelling en betekenis van het woord Mi en zijn samenstellingen moet hier iets meer gezegd worden. In Lat. teksten vindt men de spelling Mi voor denbsp;naam van de parochie (tevens ontginning) en voor de naam van het waarschijnlijk daarnaar genoemde adellijke geslacht, terwijl ook de samenstellingnbsp;Midreth met i wordt gespeld. Daarnaast vindt men, hoofdzakelijk in Middel-ned. bronnen, afwisselend Milant, Mylant en Mijlant, terwijl de geslachtsnaamnbsp;wordt gespeld Van der Mye of Vaa der Mije; verder treft men een enkele maalnbsp;voor de naam van het riviertje de spelling Mye of Mije, ook wel Myesloot, aannbsp;en Mijsaters naast Myzaters en heel vaak afwisselend Camerick aen die Mysijdenbsp;of Myesijde of Mijsijde. In al deze gevallen wordt echter overwegend de ynbsp;zonder puntjes geschreven. De etymologisch juiste spelling zou in al deze gevallen ie zijn (zie hierna), doch deze komt in de bronnen nooit voor en daaromnbsp;is in de tekst de schrijfwijze Mi en Miland gekozen, die bovendien de bedoeldenbsp;ie-klank het meest nabijkomt. De schrijfwijze en latere uitspraak met ij is denbsp;hypercorrecte ontwikkeling van de oorspronkelijke ie. Uit de spellingen in denbsp;bronnen blijkt, dat achter de i en de daaruit later ontwikkelde ij vaak eennbsp;stomme e werd gezegd, in het bijzonder bij de enkelvoudige naam (van hetnbsp;riviertje en het geslacht) en soms ook in samenstellingen met -land, -sloot, -sijde.nbsp;De schrijfwijze voor de naam van het riviertje werd sinds de 17e eeuw en laternbsp;gewoonlijk Meye en zo kwam men tot de tegenwoordig meest gebruikte spellingen Meije en Meie, die dus volkomen foutief zijn. Als spelling voor de naamnbsp;van het riviertje en van het adellijk geslacht is in de tekst gekozen Mye (uitspr.nbsp;Mije na de middeleeuwen); evenzo voor de afgeleide naam Myepolder (tegenwoordig meestal Meije- of Meiepolder gespeld). In de schrijfwijze Kameriknbsp;Myzijde is de tegenwoordig meest gebruikte spelling aangehouden (uitspr. weernbsp;ij), evenals bij Mijdrecht en Kromme Mijdrecht met ij. De uitspraak van denbsp;naam Mysloot (in het Nieuwkoopse rietland) zweeft tussen Mijsloot en Meesloot in; op de oude kaarten vindt men Maasloot. De ij is in al deze woordennbsp;de hypercorrecte ontwikkeling van de oorspronkelijke ie. Mie (uit miede) is dannbsp;de Noordhollandse vorm van mede, dat zelf weer de Friese vorm van Frankisch made is (van maaien). Miede, mede en made worden in het Middelned.nbsp;afwisselend gebruikt, met de betekenis weiland, hooiland en in het algemeennbsp;broekland. Het woord madeland vindt men van de 13e eeuw af in de leen-registers herhaaldelijk gebezigd voor percelen in het Miland.

Een andere veronderstelling als betekenisgelijkheid van Mi (Mie) en mede of made is welhaast ondenkbaar, vooral wanneer men let op de streek, welkenbsp;de naam Mi (Mie) droeg. Pas de ontginning echter maakte Mi (Mie) tot eennbsp;eigennaam. In het noorden (Groningen) vindt m^n ooE nu nog made, mede en

21

-ocr page 40-

afzonderlijke ontginning vormde, zo was ook de Kamerik-ontgin-ning een afzonderlijke parochie en een afzonderlijke ontginning, welke dus omvat zal hebben Oud- en Nieuw-Kamerik, Grote en Kleine Houdijk. De beide doodkisten, z.g. dodenbomen (ruw uitgeholdenbsp;eikenstammen met deksel), die bij de Ned. Herv. Kerk te Kameriknbsp;zijn opgedolven in 1831 en 1924’^), wijzen er op, dat de Kamerik-ontginning een eigen bewoningskern had naast die van het Miland.

miede naast elkaar. In Miland, Mijland evenals in madeland moet -land als een pleonasme opgevat ¦worden.

Het bovenstaande wordt volkomen bevestigd door de gegevens der verschillende dialektwoordenboeken. Men zie Dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (1897) i.v. mad, maad en maadland; Waling Dijkstra, Friesch Woordenboek i.v. mêd, mad, miede; H. Molema; Gron. Woordenboek (1888) ennbsp;A. A. Ganderheyden, Supplement op Molema (1897) i.v. made; K. ter Laan,nbsp;Nieuw Gron. Woordenboek i.v. maidp, (De) Maidp, Mij, ’t Mijlaand, De Mijp.nbsp;Vooral het Fries en Gronings heeft de vorm miede. In het Supplement opnbsp;Molema wordt O'.a. vermeld een plaatsje in Noord-Brabant nl. Made (bij ’t volk;nbsp;,,de Mij”); verder Matsloot, de naam van een watertje, dat bij Grijpskerk innbsp;’t Hoendiep uitloopt, en tevens de naam van een beek, die in ’t Leekstermeernbsp;vloeit en waarvan een gehucht in de nabijheid dezelfde naam heeft. Matslootnbsp;is dus precies hetzelfde woord als de Mijsloot in het Miland. Evenzo Madsloot,nbsp;naam van een sloot te Wormer (Boekenoogen i.v.)-

Miede, made, mede heeft, ook in de samenstellingen met -land, vaak de meer speciale betekenis van land, dat bestemd is om gemaaid, niet om beweidnbsp;te worden, dus hooiland tegenover grasland, weiland; doch de twee betekenissennbsp;zijn dooreengelopen. Soms gebruikte men ook het woord ,,maetvelt” in denbsp;speciale betekenis van hooiland. (Zie bl. 118 en de schouwbrief van 1650 van denbsp;Myepolder, Arch. Groot-Wat., loket 34 n° 8).

Het woord Mi komt het eerst voor als naam van het kerspel (1131). De naam van het riviertje vindt men pas later, voor het eerst in 1312, en het isnbsp;niet onwaarschijnlijk, dat dit zijn naam heeft gekregen naar de streek, waarinnbsp;het stroomde. Evenzo zal ook het geslacht Van der Mye (in Lat. oorkondennbsp;„de Mi”) genoemd zijn naar het land Mi (Mie) en niet naar het riviertje.

Een zelfde door elkaar gebruiken van de genoemde klinkers heeft plaats bij het Y lt; Ie, de Noordholl. vorm voor Eries Ee, Frankisch A (vgl. in Noord-Holl. b.v. Krommen-ie, Middel-ie), alle met de betekenis water; eveneens bijnbsp;de woorden wierd, waard, weerd en woerd.

^) Art. van F. J. K. in het Utrechtsch Nieuwsblad van 2 Juni 1934 over deze 2 vondsten. De laatste bevindt zich in het Rijksmuseum van Oudhedennbsp;te Leiden: Inventaris f. 1924.9. i, 2 en 3.

22

-ocr page 41-

De dodenbomen worden ongeveer in de late Karolingische tijd geplaatst ^), waarbij de ontginningen dus aansluiten.

In dit verband moet ook gelet worden op de naam Kamerik, een echte oude naam uit de Karolingische tijd. In Friesland vindtnbsp;en vond men het woord hemrik (uit hemmerke d.w.z. heimmerk =nbsp;merk of mark of gebied van het heim). In Kamerik, uit ouder Ka-merka (1131), zit vrij zeker hetzelfde woord; men vindt soms ooknbsp;de vorm Cam^trick ^). Kamerka zal dus hoogstwaarschijnlijk eennbsp;mark geweest zijn, een oude buurschap ^), en in deze oude bewoningnbsp;ten oosten van het Miland kan de grond dus oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit der buren zijn geweest — al is voor het bestaannbsp;van een buurschap geen gemeenschappelijk grondbezit vereist —,nbsp;waar misschien iets later dan in het Miland pas verdeling in percelen is aangebracht.

Het tweede deel van de samenstelling Kamerik vindt men ook nog in de naam Demmerik ^), vroeger een klein gerecht ten noordoosten van Kamerik, doch overigens vormt de naam een uitzondering tegenover de zeer vele namen van polders met het suffix -cop ennbsp;-coop m deze omgeving, welke uitgangen evenals de naam Mi opnbsp;ontginning wijzen. Het woord Kamerik is te vergelijken met Wy-mer.k, een hoek land onder Assendelft, ook hoogstwaarschijnlijk eennbsp;samenstelling met het woord merk, mark ^).

Geschiedkundige Atlas van Nederland. Tekst Dr. H. J. Holwerda bl. 59. Nyhoff 1924.

¦) Lijst van 1310 van hoeven uit het Land van Woerden, onderhoud-plichtig te Spaarndam (Lock. Andr.: De uitwatering van Woerden op Rijnland bl. 33).

) Vgl. bl. 13 noot I. Het woord mark of merk betekent eenvoudig gebied, dikwijls gebied van een buurschap, en niet noodzakelijk gemeenschappelijknbsp;grondbezit, dat oorspronkelijk in de regel voorkwam. Vgl. het Mnl. Wdb. i.v.nbsp;marke.

Ook komen voor de vormen Denmaricken (b.v. Archief van Rijnland: Kaartverzameling S 2, kaart van ± 1675 van N. Visscher) en Denemarkennbsp;(Teg. Staat v. Utr. bl. 204), terwijl het Oork. b. van het Sticht Utrecht n° 365nbsp;Denemarc heeft.

Aldus Boekenoogen: De Zaansche Volkstaal i.v. Wymerik (uitspr. wai-msrak). O. fri. hamrik (hamreke, hammerike, hammerke, hemmerik, hemmertse), dat nog in Friesland, Groningen en Oost-Friesland als naam van gemeenschappe-

23

-ocr page 42-

De oude namen der ontginningen Mi en Kamerik zijn dus beide waarschijnlijk van Friese oorsprong. Een zeker verband met het oudenbsp;Friesland is in deze streken tenminste onmiskenbaar ^).

lijke dorpsgronden bekend is, is evenals Wymerik met het tvoord merk, mark samengesteld. Aldaar worden ook nog genoemd „De wy Markt” als naam vannbsp;een vaart nabij Sloterdijk op de Kaart v. d. Uytw. Sl. 12 en aki. 2 en 3 „Denbsp;Wijmers” als naam van dijken onder Venhuizen, Wijdenes en Schellinkhout;nbsp;de dijk onder Venhuizen wordt in Wfri. Stadr. 2, 272 (15e eeuw) genoemd „dienbsp;Wymerts”.

Het dialekt van de behandelde streek vertoont vooral vrij veel overeenkomst met het Noordhollands. Blijkens de in de akten gebezigde taal moet deze overeenkomst in de middeleeuwen nog groter geweest zijn; er is echternbsp;geleidelijk heel wat verdrongen, doch veel daarvan heeft zich weer kunnennbsp;handhaven in het Noordhollands. Men zie hierover o.a. Dr. K. H. Heeroma,nbsp;Hollandse Dialektstudies.

Bij vergelijking met de woordenboeken van Dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal en van Dr. G. Karsten, Het Dialect van Drechterlandnbsp;blijkt in het algemeen het vrij nauwe verband. Enkele eigenaardigheden, die innbsp;het dialekt van het behandelde gebied niet meer voorkomen, zijn b.v. op =nbsp;open in opdoen (van een verlaat of een kade) = opendoen, opgaan (van eennbsp;verlaat of sluis) = opengaan; egge = hoek of kant van een stuk land; laaikennbsp;en laken = op de wal staande een watergang reinigen door waterplanten ennbsp;bagger op te halen met een „laaik”, een soort ijzeren schop, die een scherpe hoeknbsp;maakt met de steel, waarmee ook de uitgezakte kant kan opgehaald wordennbsp;(Boek. ontkent de betekenis; reinigen van waterplanten en geeft slechts die vannbsp;uitbaggeren (met een beugel); -sc of -sch van bosch, die waarschijnlijk als -sk werdnbsp;uitgesproken (zie bl. 47 noot i), zoals in het Noordelijke Middelned. vermoedelijknbsp;in meer woorden de sc of sch ongeveer als sk zal zijn uitgesproken (vgl. de verbnbsp;tijd viskede in Bijlage I bl. 226); het door elkaar gebruiken in de 15e en i6e eeuwnbsp;van de benamingen de „Grote 'Watevscip (en „Wa.terscap”) ’s Lants van Woerden” (vgl. Dr. Heeroma alsv. bl. 21, 28, 128).

Daarnaast vindt men een aantal nog steeds veel gebruikte woorden, die in gelijke of ongeveer gelijke betekenis voorkomen ten noorden van het IJ b.v.nbsp;allijk (thans verouderd) = ook, ook weer (Boek.).

een drukke bedoening = grote drukte, veel bedrijvigheid en werk (Boekenoogen en Karsten).

beknuffeld en verknuffeld (ook: de knuffel in z’n vingers hebben) = verkleumd, onbruikbaar van de kou, alleen van handen en vingers (Boek. en Karst.), bossen, vooral in opbossen, wegbossen, uitbossen — wegjagen (B. en K.).nbsp;doelen, ook wel dulen b.v. onder Nieuwkoop = bruine en vrij harde massanbsp;zaadpluis rondom het bovenste gedeelte van een rietstengel (Boek. i.v. duul).

dompen = met een paal als hefboom iets zwaars omhoogwerken (B. in iets andere betek.).

-ocr page 43-

Gelet op de naam zou de Kamerik-ontginning dus wat ouder kun-

doon — vochtig, klam (algemener dan bij B., die het alleen voor wasgoed vermeldt).

draai = smalle draaibrug voor voetgangers (bij B. als verouderd vermeld), enkeld b.v. ’n enkeld kind (vrij zeldzaam) = dun, mager, schraal (Boek.).nbsp;Vaker hoort men b.v.: wat staan die planten enkeld of inkeld, d.w.z. ze stoelennbsp;niet uit, dus alleen, afzonderlijk.

eveleens (b.v. ’t is mij eveleens) = om het even (Boek.), gabben = gappen, wegkapen (B.).nbsp;gabberd — iemand, die iets wegkaapt.

groep = gemetselde goot achter de koeien voor het op vangen van de uitwerpselen (B. en K.).

gruizig = hongerig (B. en K.).

haren, alleen in de uitdr.: ’t haart in me keel = scherp, branderig zijn in de keel (B. en K.).

inkórt = binnenkort en kort geleden (Karsten). kieuwen = de kieuwdeksels op en neer bewegen (B.).nbsp;knolstoof = knotwilg met dikke kop (B. knootstoof)nbsp;kouw in de uitdr. een flinke kouw wind = een flinke tocht of bries (B.).nbsp;(riet)krag = in het water vooruitstekend slap rietland (Boek.),nbsp;kreen b.v. een kreen vrommes = zindelijk, net (B. en K.)-laan = 5 of 6 lanen (dikke, dwarsliggende balken) vormen het 5- of 6-hoekignbsp;onderstel van het beweegbare rieten dak of de kap van een hooiberg (Boek.).

’t licht = de nageboorte na het kalven van een koe (B. en K.). fuiken lichten = fuiken ophalen en de vangst er uit nemen (B.).nbsp;een lopie doen = een wandelingetje doen (B.).

meuken (van peren) = zacht doen worden door rauwe peren een tijdje te laten liggen (B.).

in, uit, door de midden enz. = in, uit, door het midden enz. (B. en K.) neuren = een klagend, half zuchtend geluid maken, van koeien, die ’s winters op stal liggen te herkauwen (Boek.).

ofluinig, b.v. wat loopt-ie weer ofluinig te kijken = knorrig, gemelijk (B. aveluinig).

onderjaars = een of twee jaar geleden (B. vermeldt alleen onderdaags = onlangs, dezer dagen).

ónkant (van koeien) = uit één of twee spenen onvoldoende melk gevend, In Friesland en N.-Holl. is alleen het tegengestelde, kant, algemeen bekend in denbsp;verschillende betekenissen van flink, goed (B. en K.); dit woord kant is in hetnbsp;behandelde gebied onbekend.

onwennig, b.v. het kind is nog wat onwennig = niet gewend, vreemd (B.). peeuwen = zeuren, zaniken, klagen (B. en K.).

pierig = waar niet veel groei in zit, b.v. een pierig ventje (B. geeft deze betekenis niet, doch die van knorrig, zeurig).

25

-ocr page 44-

nen zijn dan de Mi-ontginning ^), welke op eenmaal als één groot samenhangend geheel moet zijn tot stand gebracht. Dit neemt echter

pijperooier = pijpewroeter (B.).

polderboom = rende houten paal, die boven op een voer hooi wordt gelegd en voor en achter met touwen stevig wordt aangehaald (B. vermeldt ponder,nbsp;ponderboom en hooiponder in gelijke betekenis, K. alleen ponder en hooiponder).

pork, purk, vooral het verkleinwoord porkie, purkie == achterblijver; een klein, niet uitgegroeid kind of dier (B. en K.).

portel = melkachtig vocht, dat bij het persen uit de gaatjes van een kaasvat loopt (B. en K.).

potmos = min of meer scheldwoord voor mus (Boek) ¦ rechtevoort = tegenwoordig (B. vermeldt deze betekenis niet, K. wel).nbsp;(riet)zudde = slap en verend, bijna drijvend rietland (B.).nbsp;slim = scheef (B. en K.)-

stoep = verlaagd vlak van enkele planken langs een waterkant om te spoelen en te wassen, gewoonlijk met een paar trapjes (B. geeft deze betekenisnbsp;niet, maar die van klein bruggehoofd, ook wel 2 tegenover elkaar voor doorvaart).

stommel = lage boomstronk (B. geeft de algemener betekenis: afgesneden eind of rest van iets).

stuk = snee brood, boterham; ook stuk land (B. en K. ook stik). stukkezak = zakje voor boterhammen,nbsp;tuut (van een ketel) = tuit (B. en K.).

verhapscheren (b.v. wat heb jij hier te verhapscheren = wat kom jij hier doen?) = re maken, te zoeken hebben (B. en K.).

vorse koei = koe, die pas gekalfd heeft (B. geeft vars en vers, doch niet van koeien) •

volger = deksel, dat op de pas gemaakte en in een doek gewikkelde kaas in het kaasvat wordt gelegd en waarop de pers werkt om de portel uit de kaasnbsp;te drukken (houten schijf met 2 klampen). (Boek. en K.).

vurf en vurven = verf en verven (Karsten; Boek. alleen verf en vorf)-wiep = rijshout met tenen banden tot een lange bundel samengebonden voor voor stevigheid bij dijkwerk (Boek.).

wolf = schuin aflopend, driehoekig dakgedeelte aan de voorgevel en vaak ook aan de achtergevel van hofsteden (B. heeft voorwolf bij molens in soortgelijke betek.).

zeuning = varkenstrog (B. heeft zeunie en zeunis en daarnaast ook zeuning; K. vermeldt alleen zeunis).

Tenslotte kan nog gewezen worden op de naam Greft met behouden -ft i.p.v. -cht, vgl. Dr. Heeroma alsv. bl. 32 noot i (greft = gracht vindt men ook innbsp;het Fries, Dr. T. van der Kooy Dz., De Taal van Hindeloopen i.v. greft).

^) Men lette er op, dat tot de Kamerik-ontginning ook de beide Houdijken behoorden, hoger gelegen gebieden aan de Oude Rijn.

26

-ocr page 45-

niet weg, dat ook in de verhoudingen in het oude Miland heel wat van een gemeenschappelijk optreden der landzaten wordt aangetroffen ^).

Tenslotte is nog een duidelijk bewijs, dat v/e hier te doen hebben met afbakening van grenzen tussen verschillende ontginningen vannbsp;groot grondbezit, te vinden in de verschillende vorm van erfpachtnbsp;en handwissel, die we er aantreffen. In het gehele Miland, dus ooknbsp;in Kamerik Myzijde, werd de bisschopspacht,_ in Kamerik Teylin-gens en de Houdijken daarentegen de dertiende penning geheven.nbsp;De scheiding dateert derhalve uit de tijd van uitgifte van de woestenbsp;grond.

Onder de handwissel verstaat men een recognitie, die overeenkomt met het heergewaad ^), door de leenvolger aan de leenheer betaald.

De bisschopspacht nu is een vaste uitkering, die jaarlijks verschuldigd is door de bezitter, terwijl bovendien bij overgang door de opvolger een vast bedrag moest betaald worden. De dertiende penning daarentegen is een uitkering, die allébn betaald wordt bij verkoop,nbsp;niet bij vererving, en waarvan het bedrag afhankelijk is van de verkoopwaarde van het land.

Het is volkomen onaannemelijk, dat beide betalingen van dezelfde grond zouden moeten geschieden. Ook hierin ligt weer een bewijs, dat men te doen heeft met twee verschillende ontginningen,nbsp;die onafhankelijk van elkaar zijn.

De heffingen in het gebied van de tegenwoordige gemeente Kamerik waren dus van verschillende oorsprong naar gelang de er aan onderworpen landerijen lagen in de oude ontginning Mi of in denbsp;oude ontginning Kamerik.

De bisschopspacht wijst er op, dat de Mi-ontginning een gebied was, waarover de bisschop zeggingschap had. In 1131 treedt dan ooknbsp;de bisschop op voor de parochianen van Mi, terwijl in een akte van

Zie bl. 28—29.

Handwissel betekent wisseling van hand of persoon. “) Heergewaad = betaling (wade, wedde) aan de heer.

27

-ocr page 46-

1308 wordt gesproken van „des Bisscops guet to Milant”. De Ka-merik-ontginning daarentegen was mogelijk van anderen, dus wellicht van de Abcoudes, uitgegaan.

De dertiende penning wordt nog steeds in Kamerik Teylingens, Grote en Kleine Houdijk geheven, dus niet in Kamerik Myzijde,nbsp;waar hij nooit voorkwam. Kamerik Myzijde immers behoorde tot denbsp;Mi-ontginning en daar werd dan ook de bisschopspacht gehevennbsp;blijkens de manualen in het gemeente-archief te Zegveld onder hetnbsp;hoofd „Parmijen te Camerick” (zie bl. 37). Tegenwoordig wordt denbsp;bisschopspacht in Kamerik Myzijde niet meer geheven, maar nognbsp;wel in Zegveld en Zegvelderbroek.

In verband met het hiervoor reeds meegedeelde komen we zo tevens tot het tweede middel om de oorspronkelijke uitgestrektheidnbsp;van het Miland te bepalen nl. de bisschopspacht.

2. BISSCHOPSPACHT.

Een belangrijke akte, die op de eigendomsverhoudingen in het oorspronkelijke Miland een vrij helder licht werpt, daar hij in velenbsp;opzichten slechts een vernieuwing — met eventuele wijzigingen —nbsp;van oude bestaande toestanden behelst, is die van 1308 over hetnbsp;bisschopsgoed te Miland. Dit goed was door de bisschop „verpacht”,nbsp;d.w.z. in erfelijk bezit uitgegeven „tot enen erffpachte”, dus alsnbsp;erfelijk pachtgoed voor onbepaalde tijd aan de landzaten van hetnbsp;Miland; zij waren dus erfe’lijke pachters. De bisschop bleef grond-heer en de goederen werden niet definitief door hem afgestaan;nbsp;hij gaf ze uit, behield er dus zeker recht op. De „grond” bleef vannbsp;hem; als „land” (bebouwd land) was het van de pachter, die er-felijk gebruiksrecht had.

De landzaten moesten schotbaar zijn en woonachtig in het bisdom. Het goed werd als geheel aan de „mene lantsaten”, de landzaten gezamenlijk, verpacht voor 80 pond „Trechtscher munte” ’s jaars. Onderling stelden zij ieders pacht vast naar gelang van denbsp;grootte en waarde van zijn hoeve.

W. van Iterson, Handwissel enz., Bijlage II. W. van Iterson, alsvoren.

28

-ocr page 47-

De bisschoppelijke rentmeester stond aan het hoofd van het beheer. Betaling moest jaarlijks geschieden op de eerste Zondag na S. Jan in de stad Utrecht. Bij betaling op Maandag was tweevoudigenbsp;pacht verschuldigd, terwijl op de derde dag het goed aan de bisschopnbsp;verviel. Alleen bij beden of algemene rampspoed mochten de landzaten de pacht betalen op een andere tijd en plaats in het Sticht,nbsp;die men hun van tevoren zou laten weten.

De rentmeester kreeg op schrift het aantal der hoeven, de namen der „besitter ende gebrukers” van het land en de grootte van iedersnbsp;pacht; de landzaten kregen hiervan een „wederschrift”. Jaarlijksnbsp;moesten deze lijsten vergeleken worden om kontrole op de erfpachters individueel te hebben.

Vervreemding geschiedde op een door de rentmeester gehouden zitting; de opdracht moest plaats hebben ten overstaan van hemnbsp;en minstens 4 landzaten. De hoeven in de zin van landerijen warennbsp;dus vervreemdbaar zonder verlof van de bisschop en bovendiennbsp;waren ze splitsbaar. De opdracht voor de rentmeester en tenminstenbsp;4 landzaten was vereist om verbijstering van het goed te voorkomennbsp;en te verhinderen, dat het aan het gezag van de rentmeester onttrokken werd. Dit was voor beide partijen van belang: de landzatennbsp;tezamen waren aansprakelijk voor het totaal bedrag der pacht, dusnbsp;het belang van allen bracht mee, dat ieder zijn aandeel betaalde.nbsp;Konden de landzaten echter aantonen, wie van hen zijn pacht nietnbsp;betaalde, dan kon de bisschop het op de nalatige verhalen en gingennbsp;de landzaten vrijuit. Naast gezamenlijke aansprakelijkheid dus individuele aansprakelijkheid. Om dezelfde reden was schotbaarheidnbsp;der landzaten een vereiste in het belang van beide partijen ter voorkoming van moeilijkheden wegens het totaal bedrag, vastgesteldnbsp;voor heel het Miland, dus voor de gezamenlijke erfpachters; schotvrijheid van enkelen verminderde deze som dus niet, maar deed hetnbsp;aandeel er in van de anderen groter worden.

Bij wanbetaling (verzuim) verviel het bezitsrecht. Bij vervreemding was 10 schelling en bij vererving 5 schelling verschuldigd voor handwissel. Plicht van en belang voor alle landzaten was de rentmeester te helpen ’s bisschops ,,recht te bedriven”.

29

-ocr page 48-

Behalve het Miland had de bisschop ook nog Lange en Ruige Weide met Kortehoeven (de Bisschopsweide, ook Custwijc en On-danc geheten) ter ontginning in erfpacht uitgegeven. Ook hier had innbsp;1308 een nieuwe regeling en een herstel van vroegere rechten plaats.

Er is een bijna volkomen overeenstemming tussen beide akten. In die betreffende het Adiland is de bisschopspacht, de erfelijke pacht,nbsp;gefixeerd op 80 pond, doch dit houdt nog niet in, dat het bedragnbsp;onveranderlijk zou zijn. In 1271 blijkt het vaste bedrag uit hetnbsp;Aliland gaande 50 pond jaarlijks te zijn, hetzelfde bedrag dat bisschop Hendrik van Vianden (1250—1267) aantrof; deze 50 pondnbsp;waren de bisschoppen vóór hem sinds mensenheugenis gewoon tenbsp;ontvangen uit het Aliland. Ook in 1282 ¦*) ontving de bisschop ditnbsp;bedrag nog. Van de opbrengst boven de 50 pond (de „beterschap”nbsp;in de akten der molenstichtingen ± 1490) ontving de bissehop denbsp;helft, de 5 kapittelen (ook als „eeclesia Trajectensis” aangeduid) ennbsp;de S. Paulus-abdij de andere helft. In 1308 werd het bedrag verhoogd tot 80 pond, misschien wel mede tengevolge van het feit,nbsp;dat de landzaten hun brieven waren kwijt geraakt. In 1328/29 ennbsp;1330/31 was de opbrengst uit het Aliland volgens de rekening vannbsp;de rentmeester aan deze zijde van de IJsel ruim 135 pond'*).

In Lange Ruige Weide was de toestand iets anders. Volgens de akte van 1308 had bisschop Hendrik van Vianden hier 59 kleinenbsp;hoeven en een viertel in erfelijke pacht uitgegeven, elke kleine hoevenbsp;jaarlijks voor 2 pond „Trechtscher penninge” en 2 kapoenen, dochnbsp;met het beding, dat na het slaan van de dam te Hopenesse (afdamming van de Hollandse IJsel bij het Klaphek in 1285) de pacht zounbsp;worden 3 pond en 3 kapoenen, wat in 1308 gebeurde. In 1282 ®) ennbsp;1271 ^) en tijdens en vóór bisschop Hendrik van Vianden kreeg denbsp;bisschop als vast bedrag 12 pond uit Lange Ruige Weide, van denbsp;meerdere opbrengst zou de ene helft weer voor de bisschop, de an-

^ *

W. van Iterson: Handwissel enz.. Bijlage I.

^) Scheidsrechterlijke uitspraak over het testament van bisschop Hendrik van Vianden (Gedrukt A. Matthaeus: De nobilitate bl. 270—271). Brom: Reg.nbsp;n° 1726.

^) Invent, van het kapittel van S. Pieter n° 713.

') W. van Iterson, Handwissel etc. bl. 261.

30

-ocr page 49-

dere helft voor de kapittelen en de St. Paulus-abdij zijn. In 1328/29 en 1330/31 ontving de bisschop ruim 203 pond ^). In 1372*) kwamnbsp;bisschop Arend van Hoorn met zijn erfpachters overeen, dat vannbsp;elke hoeve voortaan 24 lood fijn zilver betaald zou worden.

Verschillende der genoemde bedragen kloppen onderling niet; de reden is moeilijk na te gaan. Grondverbetering, b.v. door betere afwatering, en stichting van meer boerderijen benevens verandering innbsp;de muntwaarde kunnen een rol gespeeld hebben. Voldoende blijktnbsp;echter, dat verhogingen der erfelijke pacht in beide ontginningennbsp;mogelijk waren.

De akte van 1308 over Lange Ruige Weide bevat de bepaling, dat van elke hoeve voortaan 3 pond en 3 kapoenen betaald zoudennbsp;worden, „utghenoemen de tyenden ente gherechte”. De tienden ennbsp;de justitiële emolumenten staan dus geheel los van de erfelijke pacht.nbsp;Evenzo wordt met betrekking tot het Miland in 1131 gezegd, datnbsp;de „decima, census et justicia” aan het kapittel van S. Marie betaaldnbsp;zullen worden; vandaar dat dit dan ook in 1288 de ,,jurisdiccionemnbsp;secularem, decimam et censum” van het Miland en in de 14e eeuwnbsp;gerecht, tienden en tins van Kamerik (Myzijde) en Zegveld verpacht '*). Met de bisschopspacht, dus met de grondheerlijkheid, hebbennbsp;deze betalingen niets te maken; zij zijn als belastingen van landsheerlijken huize.

Hier blijkt zeer duidelijk de tegenstelling tussen de bisschopspacht als grondheerlijk recht en de census als landsheerlijk recht. De censusnbsp;is waarschijnlijk een der jura regalia, een keizerlijk recht dus. Denbsp;keizer gaf de census aan de bisschop en deze gaf op zijn beurtnbsp;de census aan S. Marie. De census is dus landsheerlijk ^).

In de akten over de molenstichtingen van ± 1490 worden de landzaten geërfden genoemd. In het Latijnse bovenschrift der akte

Vorige bldz. noot 4.

Arch, der bisschoppen van Utrecht: Reg. n° 2 fol. 70 en n° 46 fol. 72.

®) Er moet reeds hier even op gewezen worden, dat de begrippen justicia, jurisdiccio en gerecht alle dezelfde dubbele betekenis hebben nfThet ambt vannbsp;schout en het ambtsgebied van een schout, dus schoutambt en schoutambacht.nbsp;Zie bl. 186—187 en vgl. bl. 34.

h In de nrs. iii, 113, 120, 134 en 135 (resp. anno 948, 949, 953, 975 en 975)

31

-ocr page 50-

over de stichting van de Zegveldse molen van 1491 is sprake van de „communes hereditarii”, gemene geërfden dus (hereditas betekentnbsp;oorspronkelijk onroerend goed); zij zijn geërfden van pachtgoed. Denbsp;pachtheffer heet grondheer. Dus er is de tegenstelling tussen grond-heer en geërfden of pachtbetalers.

Het oorspronkelijke Miland dan is hoogstwaarschijnlijk een uitgifte geweest aan een groep mensen als geheel, die zich bereid verklaarden tot ontginning op zekere voorwaarden. Zij waren de „mene lantsaten” of „illi de Mi”, die een buurschap vormden.

Het merkwaardige is, dat de landzaten schotbaar, belastingplichtig moeten zijn. Dus de pachtplicht werd als schotplicht gevoeld en de verplichting tot betaling van de bisschopspacht werd dus opnbsp;één lijn gesteld met belastingplicht.

Het land werd niet uitgegeven ten hofrechte (ten horigen rechte), j maar ten erfpachtsrechte. De landzaten waren geen horigen, maarnbsp;vrije mensen, vrije schotbaren, die hun goed naar believen vervreemden konden, echter met de beperking, dat de kopers eveneens schotbaar moesten zijn, zich althans niet op grond van schotvrijheid aannbsp;betaling van de pacht zouden onttrekken. Het kopen en verkopennbsp;der goederen door de landzaten wordt uitdrukkelijk in beide aktennbsp;van 1308 vermeld. De opdracht moest in Lange Ruige Weide geschieden voor schout en buren van Lange Ruige Weide, in het Milandnbsp;voor de rentmeester van de bisschop en minstens 4 landzaten. Innbsp;1131 wordt het wederrechtelijk aan de parochianen van Mi ontnomen land uitdrukkelijk genoemd „terram suam”, hun land; denbsp;bisschop geeft hun dit land terug „in perpetuum possidendam ipsisnbsp;eorumque heredibus”. Daarnaast wordt gesproken van „veteremnbsp;terram illorum de Mi”; evenzo van „terra illorum de Kamerka”.

van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht werden domeingoederen, vooral te Muiden en aan weerskanten van de rivier de Vecht aan de Utrechtsche kerk geschonken. In n° 111 is sprake van „tributorum, que huslatha et cogsculd dicun-tur” en in n° 113 van de „census, qui vulgarice cogsculd vocatur”. In n° 140nbsp;(985) wordt de census te Medemblik vermeld als behorend tot het „regium jus”.nbsp;Uit deze schenkingsakten is dus de juistheid van het bovenvermelde als zeernbsp;waarschijnlijk af te leiden.

^) Schot staat ongeveer gelijk met bede.

32

-ocr page 51-

De landzaten werden dus in al deze gevallen praktisch gesproken als eigenaars beschouwd, wel te verstaan van pachtgoederen.

Er is nog iets dat daarop wijst. In de akten van 1308 over het Miland en over Lange Ruige Weide wordt vermeld, dat bij versterfnbsp;één van de erfgenamen het goed winnen zal. Het betekent dus niet,nbsp;dat deze alle rechten krijgt. Meerdere erfgenamen kunnen rechtennbsp;hebben, doch zij regelen hun verhouding onderling. Eén van hen isnbsp;echter verantwoordelijk tegenover de bisschop voor de betaling vannbsp;de erfelijke pacht.

Zowel in het Miland als in Lange Ruige Weide behield de bisschop het recht van verval bij wanbetaling en uit den aard der zaak ook bij gebrek aan erfgenamen. De verhouding is dus een vorm vannbsp;leen in ruime zin, die veel overeenkomst vertoont met de Groningsenbsp;beklemming, waar men in plaats van pacht spreekt van huur.

Er is nog een overeenkomst met de beklemming. Hoogstwaarschijnlijk werden de gebouwen door de erfelijke pachter gezet en bleven zijn eigendom, evenals bij de beklemde meier (eigenlijk beklemmendenbsp;meier). Er wordt nl. steeds gesproken over de hoeve in de zin vannbsp;landmaat; alleen bij Lange Ruige Weide wordt terloops vermeld, datnbsp;elke hoeve een huis met een bewoner zal hebben. Omdat er zonbsp;weinig over gezegd wordt, ligt de veronderstelHng voor de hand,nbsp;dat de gebouwen een aangelegenheid waren, die als vanzelfsprekendnbsp;de pachter aanging, sterker nog waartoe hij stilzwijgend verplichtnbsp;was. De verplichting tot bebouwing, dus de kultuurplicht, zal ingehouden hebben: het bouwen van een huis en de landbouw. Daardoor alleen kon normalerwijze de pacht betaald worden. Vervalnbsp;aan de bisschop wegens wanbetaling was sanctie op die kultuurplicht.

Bij de analoge vorm van handwissel, de dertiende penning in de Kamerik-ontginning, wordt nog heden ten dage bij verkoop vannbsp;boerderijen het aandeel van het land en van de gebouwen in denbsp;verkoopprijs afzonderlijk berekend en alléén van het land wordtnbsp;de dertiende penning betaald en niet van de gebouwen ^).

Het aandeel van het land en van de gebouwen in de verkoopprijs wordt tegenwoordig berekend naar de verhouding van de geschatte belastbare op-

33

-ocr page 52-

op overeenkomstige wijze zal aanvankelijk geschied zijn bij de pachtgoederen van het Miland en van Lange Ruige Weide. Toennbsp;echter de erfpacht hier het karakter van een grondrente had verkregen en de erfpachters eigenaars waren geworden ook van het land,nbsp;verdween natuurlijk geheel het verschil in de rechtsverhouding vannbsp;de oorspronkelijke erfpachter t.o.v. het land en de gebouwen. Denbsp;vrijheid tot het kopen en verkopen der goederen door de landzatennbsp;wijst er eveneens op, dat de gebouwen hun eigendom geweest zullen zijn.

De heerlijkheid, dus het gezag, staat geheel buiten de geschetste Miland-organisatie. Overdracht van deze heerlijkheid of een deelnbsp;er van, b.v. aan S. Marie, gaat geheel buiten de eigendomsverhoudingen om. De Miland-organisatie van rentmeester en landzaten betreft alleen de exploitatie van het land met dien verstande, datnbsp;overdracht der goederen geschiedt ten overstaan van rentmeester ennbsp;minstens 4 landzaten. Rentmeester en landzaten vormen een kollege belast met voluntaire jurisdictie.

De macht van het kapittel van S. Marie in het Miland berustte dus aanvankelijk op de ambachtsheerlijkheid. In strijd met de oorspronkelijke opzet heeft het kapittel, evenals andere schotvrijen,nbsp;later gronden verworven, doch er waarschijnlijk wel schotbarenbsp;pachters op gehouden of geplaatst.

Het eerste bewijs van wijzigingen in de eigendomsverhoudingen vindt men reeds spoedig na 1308 nl. in een akte van 1320’^), dienbsp;evenals 2 andere akten, resp. van 1288 en 1310 ®), inhoudt de verklaring, dat van de kapittelheren van S. Marie in pacht ontvangennbsp;wordt de bevoegdheid om recht te doen en de daaruit voortvloeiende opbrengsten (gerecht) met de ambachtsgevolgen (tienden en tins)nbsp;van Kamerik (Myzijde) en Zegveld, doch „utghenomen hoers erves,nbsp;dat hem ende horen capetel toebehoert, gheleghen in desen selven

brengst van ongebouwde en gebouwde eigendommen volgens de grondbelasting. Alléén van deze aldus berekende verkoopprijs van het land wordt recht vannbsp;13e penning geheven en niet van de gebouwen.

^) Inv. S. Marie n° 622.

^) Inv. S. Marie n° 1184.

Inv. S. Marie n° 622.

34

-ocr page 53-

gherechten”. Deze zinsnede over de bezittingen van het kapittel in de beide gerechten vindt men niet in de pachtbrieven van 1288 ennbsp;1310 evenmin als de volgende: „Voert ist te verstane, waert datnbsp;dese voerseijde heren oft enich persoen van horen goedshuse enichnbsp;goet coften binnen desen voerseijden gherechten, daer sel ic (nl.nbsp;de pachter) of miin rechter over staen, daer si dien eijghendom ont-faen sellen, sonder enich wedersegghen”.

Het kapittel had er dus in 1320 bezittingen, terwijl de mogelijkheid werd verondersteld, dat het kapittel of een zijner kanunniken nog meer onroerend goed konden kopen. De „eijghendom” werdnbsp;dan verkregen ten overstaan van de pachter van de ambachtsheerlijkheid of diens schout („rechter”), die de pachter het recht hadnbsp;te benoemen. Voor de schout werden de onroerende goederen innbsp;Kamerik (Myzijde) en Zegveld overgedragen, als het kapittel of eennbsp;kanunnik ze kocht, dus niet voor de bisschoppelijke rentmeester.

Men is geneigd hier een scheidingslijn te trekken: bij verkoop der onroerende goederen voor de schout werden ze eigendom van denbsp;koper, bij overdracht voor de bisschoppelijke rentmeester bleven zenbsp;erfpachtgoed van de bisschop.

De goederen waren echter alle pachtgoederen van de bisschop geweest. Wie verkochten die goederen nu? De landzaten (schot-baren)? Maar zij moesten de goederen overdragen voor de bisschoppelijke rentmeester, aan schotbaren. Kocht het kapittel dan van denbsp;bisschop? Dit schijnt aannemelijk. Het kapittel kreeg het goed dannbsp;vrij van de er op rustende pacht, niet als erfpachtgoed; de boernbsp;was wellicht verdwenen. Ook is het niet uitgesloten, dat het kapittel het goed kocht, terwijl de boer er op bleef; dan trad hetnbsp;dus in de plaats van de bisschop als grondheer. Op overeenkomstigenbsp;wijze kunnen ook andere schotvrijen land in eigendom verkregennbsp;hebben.

Het is ook niet onmogelijk, dat men de pachtbrief van 1320 moet zien als een poging van het kapittel om land in eigendom te krijgennbsp;onbezwaard met bisschopspacht; het kapittel immers werkt de bisschop tegen, zodat er een politieke achtergrond is.

Duidelijk is echter, dat er in 1320 onderscheid gemaakt werd

35

-ocr page 54-

tussen erfelijke pacht en onbezwaarde eigendom. In één der akten van ± 1490 over de molenstichtingen, nl. die van 7 September 1493,nbsp;komen „lantheren” voor, die hun land tijdelijk aan ,,brukers” ofnbsp;pachters in de hedendaagse zin verhuurden; deze landheren warennbsp;hoogstwaarschijnlijk erfelijke pachters, die dan vrijwel als eigenaarsnbsp;beschouwd worden, behoudens echter hun verplichting tot betalingnbsp;van bisschopspacht, en er zal verschil geweest zijn met de „eijghen-dom” van het kapittel, zoals die in 1320 vermeld wordt.

Als men nu in de 2e helft van de 13e eeuw het oorspronkelijke Miland, in 1131 nog in zijn geheel aangeduid als Mi, vermeld vindtnbsp;als bestaande uit 4 gedeelten, dan moet deze verdeling een gevolgnbsp;zijn geweest van de strijd onder Achttienhoven tussen de Utrechtsenbsp;bisschop en de Hollanders in de zomer van 1204^), waarbij de be-woningskern aan de oude Mye waarschijnlijk verwoest is.

Het centrale punt op de kleirug blijkt zijn betekenis volkomen verloren te hebben en de normale gang van zaken, waarbij zichnbsp;op een dergelijke rug een dorp ontwikkelde ^), blijkt verstoord tenbsp;zijn. De 4 delen zijn: „Dyepermye, Zecvelt, Nyencoep et Came-rike” ¦*). Dit wordt ook de onderscheiding in de rekeningen'^), dochnbsp;deze aanduiding sluit niet een nauwkeurige begrenzing in. Al dadelijk kan opgemerkt worden, dat met Kamerik hier alleen Kameriknbsp;Myzijde bedoeld wordt.

Met Zecvelt werd bedoeld: Zegveld en Zegvelderbroek, een on-

Zie bl. 45.

Dr. Vink: De Lekstreek passim.

Goederenregister van kanunnik Johannes Visscher van 1300 (R. van Roijen, De oudste kapittelrekening van Oud-munster uit het jaar 1295, Bijdr.nbsp;en Med. Hist. Gen., Dl. 58, bl. 8/9) met de opbrengstverdeling op grond vannbsp;het testament van bisschop Hendrik van Vianden. Evenzo in De Kerk. Indeel.nbsp;omstreeks 1550, I Het Bisd. Utr. door Mr. S. Muller Hzn. bl. 283.

*) Heeringa, Rekeningen Bisdom Utr., Werken Hist. Gen., Derde serie n° 50 bl. 13—16 {117^179) en 244—247 (1426/27). Ook Codex Diplomaticus Neerlandicus 2de Serie, 2e deel. Eerste afdeling, bl. 258 (1377/78); hier staat Dye-peringe i. p. v. Dyepermye. Aanvankelijk vindt men in de rekeningen van denbsp;rentmeester aan deze zijde van de IJsel de opbrengst vermeld van het helenbsp;Miland zonder nadere onderscheiding. (S. Muller Fzn.: De registers en rekeningen van het Bisdom Utr., Dl. i bl. 447 en 459, resp. 1328/29 en 1330/31).

36

-ocr page 55-

derscheiding, die in de leenakten van de 13e en het begin van de 14e eeuw gewoonlijk nog niet gemaakt wordt ^).

Met Nyencoep werd bedoeld het gebied van de latere heerlijkheid Nieuwkoop en Noorden met Achttienhoven, waarvan Nieuwkoop ook later nog de grootste oppervlakte besloeg. De naam Nieuwkoop wordt vroeger vermeld dan ten Oorde of Noorden.nbsp;Behalve als één van de vier delen van het Miland komt het ooknbsp;reeds voor in het oude register van graaf Florens '*) o.a. in verbandnbsp;met leden van het geslacht Van der Mye. Het is hoogstwaarschijnlijk, dat het latere Noorden voor het wereldlijk bestuur eerst aangeduid werd als Oudecoep “), welke naam vervolgens vervangennbsp;werd door de naam van de parochie Noorden (ten Oorde), dienbsp;als zodanig ouder is dan Nieuwkoop ®).

Het zonderlingst is rondgesprongen met de naam Dyepermye, die men later in het geheel niet meer begreep. De pacht van „der Dyepermye” werd „van Depermye”, dan „van de Permye” en ten slottenbsp;ging men zelfs spreken van „de Parmijen van Bodegraven” en „de

Index op de Leenregisters van Gousset i. v. Zegveld.

Men treft zelfs in 1327 een belening aan „in Camerik op het Segvelt” in het gerecht der heren van S. Marie (P. L. Muller: Regesta Hannonensia 1327:nbsp;Juli 19).

Bij de scheidsrechterlijke beslissing van 1271 over het testament van bis-schop Hendrik van Vianden 1250—1267 (Brom: Regest n° 1726. Gedrukt A. Matthaeus, De nobilitate bl. 270—271) wordt vermeld, dat de opbrengstverde-ling, zoals deze bisschop die vastlegde, reeds langer dan mensenheugenis gingnbsp;bestond onder vroegere bisschoppen.

®) Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht XXII bl. 90—357, S. Muller Hzn.: Het Oude Register van graaf Florens bl.nbsp;179 (nrs. 18—20) en 220 (n° 189).

Alsvoren bl. 215 (n° 159). Muller onderscheidt het (noot 10 aldaar) in verband met Hamaker I bl. 20, 22, 162, 168 (Rekeningen van de Grafelijkheid van Holland onder ’t Henegouwsche Huis, Werken Hist. Gen. 21, 24 en 26) dannbsp;ook terecht van de beide andere ambachten van die naam en plaatst het „in hetnbsp;noordoosten van Rijnland, vermoedelijk tusschen Achttienhoven en Nieucoep”,nbsp;zonder echter Noorden te noemen.

De Kerkel. Ind. omstreeks 1550,1 Het Bisdom Utr. door Mr. S. Muller Hzn. bl. 283. De naam is duidelijk (oord, Mnl. ort, oort = hoek, punt), ingeklemd alsnbsp;Noorden lag tussen de Oude Dijk v. Achttienhoven (Zie de oude waterschaps-kaarten) en Zevenhoven.

37

-ocr page 56-

Parmijen onder Kamerik” ^). Men duidt er dan dus de bisschops-pacht zelf mee aan. Tevens krijgen we hiermee echter een aanwijzing, dat de aldus aangeduide bisschopspacht ook onder Bodegraven voorkwam en dat daar ook Dyepermye gezocht moet worden. Volgens de verkaveling kan dit slechts de Myepolder zijn, wat ooknbsp;inderdaad het geval blijkt.

Onder de baljuwsrekeningen van Willem van Naaldwijk van Rijnland (en Woerden) komt er één voor *), die voorafgegaannbsp;wordt door 2 rekeningen van het Rentmeesterschap van Woerden (1373—74 en 1375)*). Op fok I vso vindt men daar de

Heeringa; Inleiding Rekeningen bl. XXVIII noot 3.

Alg. Rijks-Arch.: Inventaris van de Rekeningen D n° 5, Rekening Febr. 1374—. .._.(?)

Hierin worden allerlei inkomsten (pachten, renten, tienden, e.d.) van de bisschop, kapittelen, kloosters, burgers van Utrecht e.a. vijanden van de graafnbsp;van Holland door diens baljuw verantwoord; zij hebben betrekking op het helenbsp;grensgebied rondom Woerden. Albrecht van Beieren liet dus doodeenvoudignbsp;deze inkomsten ten eigen bate innen door zijn baljuw vanwege de oorlogstoestand tussen Holland en het Sticht (Gosses-Japikse: Handboek tot de Staatk.nbsp;Gesch. van Ned. 2e druk bl. 202). Men vindt hier dus verschillende bisschoppelijke inkomsten uit dit grensgebied (o.a. ook de bisschopspacht van Lange ennbsp;Ruige Weide en Kortehoeven en de grootte van dit gebied in morgens), die ietsnbsp;ouder zijn dan die in de door Dr. Heeringa uitgegeven Rekeningen van het Bisdom Utrecht. Tevens, al zijn ze dan van een bijzondere soort, zijn dit de oudstenbsp;rentmeestersrekeningen van Woerden (Alg. Rijks-Arch.; Invent, van de Grafe-lijkheidsreken. B XI, beginnend met 1391). In de 3 eerste van 1391, 1392 en 1393nbsp;vindt men telkens, ongeveer op fol. 2—5, als inkomsten vermeld „Neder Mijenbsp;tijende. Middel Mije rijende en Over Mije rijende”, echter zonder nadere aanduiding.

Dezelfde methode om bij oorlogstoestand Stichtse inkomsten te innen paste omstreeks 1420 ook Jan van Beieren toe (Alg. R. Arch.: Reg. Mem. B L casnbsp;R fol. 47 vso en 6 vso).

In de rekening van de rentmeester aan deze zijde van de IJsel 1426/27 (Heeringa: Rekeningen Bisdom Utr., Werken Hist. Gen., Derde serie n° 50 bl. 246 en 247) vindt men betreffende de bisschopspacht vermeld, dat aan die van Zegveld en Kamerik een zekere korting (Vs a V^) is verleend. „Item die van Dieper-mije ende Nijeneoep en is dit jair niet of gecomen om des oirloges wille, soe dienbsp;pachters in Woerden ende daeromtrint geseten siin”.

Het vermelde geeft wel een duidelijk beeld van de risico’s, verbonden aan bezittingen in de grensgebieden. Dat in vredestijd de bisschopspacht in Nieuwkoop en onder Bodegraven nog lang, nadat deze gebieden voor goed aan Hol-

38

-ocr page 57-

,,byscops pacht”, links „in Bodegraven aen die Diep Mije” en rechts „op Zegvelt” ^), beide evenals in de bisschoppelijke rekeningen uitgedrukt in plagen. Dit bewijst dus, dat Dyepermye in Bodegravennbsp;land gekomen waren, aan de Stichtse landsheer betaald werd, komt waarschijnlijk, omdat men deze pacht beschouwde van privaatrechtelijk standpunt, alnbsp;maakte men nog geen scherp onderscheid tussen publiek en privaat recht, zoalsnbsp;uit het vereiste van schotbaarheid voor de geërfde blijkt. Daar de bisschopspachtnbsp;geen eigenlijke landsheerlijke doch grondheerlijke heffing was, had het feit, datnbsp;een deel van het Miland Hollands gebied werd en dus van landsheer wisselde,nbsp;geen invloed op de rechten van de bisschop als grondheer (Vgl. Van Mieris III,nbsp;i: Verzoening van 30 Juni 1356 tussen Willem van Beieren en bisschop Jan vannbsp;Arkel, o.a. betreffende de belening van de graaf met de goederen van de herennbsp;van Amstel en Woerden door de bisschop „behoudelick hem ende zynre ecclesiennbsp;hoirs pachts”).

Een analoog geval, doch met andere afloop, vindt men waarschijnlijk bij de 13e penning in de Grote en Kleine Houdijk. Het zuidelijk deel van dit gebiednbsp;was Hollands geworden en behoorde sindsdien tot het Land van Woerden. Innbsp;dit gedeelte wordt geen 13e penning geheven; oorspronkelijk echter heeft dezenbsp;heffing hier waarschijnlijk evenzeer bestaan als in de rest van de Grote en Kleinenbsp;Houdijk. De Staten van Utrecht verkochten in 1714 o.a. Kamerik Statengerechtnbsp;en het gerecht der beide Houdijken met o.m. het recht van de 13e penning, welknbsp;recht daar reeds veel vroeger bestond (V. Iterson, Handwissel enz. bl. 258 ennbsp;De dertiende penning, zie bl. 15 noot i). Het recht werd bij de verkoop in 1714nbsp;onder de ambachtsgevolgen gerekend (vgl. V. Iterson, Handwissel enz. bl. 262)nbsp;en kon dus slechts betrekking hebben op Stichts gebied. Ook toen de ambachtsheerlijkheid dezer gebieden nog aan de Abcoudes behoorde (zie bl. 15 —16),nbsp;was het recht misschien verbonden aan het gerecht of de ambachtsheerlijkheid;nbsp;dit kan van de oorsprong af het geval geweest zijn en dan is het verdwijnen bijnbsp;de overgang van het gezag in het gedeelte, dat Hollands werd, voor de handnbsp;liggend.

Doch ook wanneer de 13e penning van de oorsprong af een zuiver grond-heerlijk recht is geweest, wat eigenlijk waarschijnlijker is, daar hij veel overeenkomst vertoont met de bisschopspacht, ook dan is de verdwijning van deze heffing in het Hollands geworden gedeelte van Grote en Kleine Houdijk volkomen verklaarbaar. Immers de overgang aan Holland bewijst, dat dit deelnbsp;heeft behoord tot het bezit der heren van Woerden. Welke rol zij in dit verhandnbsp;misschien gespeeld hebben, is onbekend, doch dat hun invloed zich zal hebbennbsp;doen gelden, is hoogst waarschijnlijk (vgl. het optreden van Herman van Woerden t.o.v. de bisschopspacht, bl. 53—34). En dan is bij de langdurige verwardenbsp;toestanden in het grensgebied rondom Woerden verdwijning van het recht van denbsp;13e penning in dit kleine gebied evenzeer voor de hand liggend.

’) De beide andere gedeelten van het Miland ontbreken.

39

-ocr page 58-

ligt, en dat het de Myepolder is, blijkt uit een manuaal (1752—1782) van de eigenaars van de landen op de Myepolder onder Bodegraven,nbsp;die bisschopspacht moeten betalen aan de domeinen van Utrecht ^).nbsp;Een verkorte inhoud van het handvest van bisschop Guido is ernbsp;bij opgenomen ^). Hiermee vervalt dus tevens de opvatting, dat metnbsp;Dyepermye Noorden bedoeld zou zijn Ook alleen reeds op grondnbsp;van de naam is men het meest geneigd Dyepermye bij de mond vannbsp;de Mye te zoeken.

Met het vierde gedeelte tenslotte, Camerike, wordt in verband met het boven opgemerkte ¦*) slechts Kamerik Myzijde bedoeld; verwarring was hier uitgesloten, omdat de bisschopspacht niet bestondnbsp;in de rest van de tegenwoordige gemeente Kamerik; nooit treftnbsp;men daarvan enig spoor aan. Ook het feit, dat de latere manualennbsp;van de „Parmijen te Camerick” zich in het gemeente-archief vannbsp;Zegveld bevinden, bewijst, dat slechts het gedeelte van Kamerik,nbsp;behorend tot het gerecht van S. Marie, de bisschopspacht kende.

S. Muller Fzn.: Catalogus van het Archief der Staten van Utrecht 1375-1813 n° 948.

Van Iterson, Handwissel enz., alsv. Bijlage II.

I Het Bis-

Geschiedk. Atl. van Ned. De Kerkel. Indeeling omstreeks 1550, dom Utrecht door Mr. S. Muller Hzn. bl. 283, 345.

quot;*) Bl. 19 noot I, bl. 27.

40

-ocr page 59-

HET OUDE MILAND, ZIJN BEWONING EN DE GRENSVERWIKKELINGEN.

Wanneer de gegevens duidelijker worden, blijkt de grens van graafschap en Sticht midden door het Miland te lopen; deze grens-verandering moet van zeer vroege datum zijn. Belangrijk zijn in ditnbsp;verband een paar akten nl. van 30 April en 2 Mei 1064 ^). De laatste,nbsp;die een aanvulling op de eerste moest zijn betreffende Stichtse aanspraken, is daarom veel meer gepreciseerd; daar het een vervalsing is,nbsp;gemaakt naar aanleiding van onenigheid tussen graaf en bisschopnbsp;over de Zwadenburgerdam (Zwammerdam), houdt dit vanzelfsprekend in, dat de aangegeven bezittingen en namen stellig niet uit denbsp;lucht gegrepen zijn, afgezien van de gegrondheid der aanspraken.

In deze laatstgenoemde akte wordt gesproken van een „beneficium, quod comes Unroch ab episcopo Adelboldo tenuit, ab eo loco, qui dicitur Sigeldrith, usque in Rinesmuthon, inde sursum ab occi-dentali parte Reni usque in Bodengraven, post Unroch Godezo,nbsp;post Godezonem Theodricus Bave filius, quem Theodricus comesnbsp;expulit, et vi sancto Martino abstulit” ®).

Van den Bergh I n° 86 en 87. Uitvoerig besproken in verband met de visserij aan de Rijnmonden door Dr. 1. H. Gosses: De vorming van het Graafschap Holland bl. 16—24.

Tussen Zwammerdam en Bodegraven is de richting van de Rijn ongeveer zuid-noord.

®) Gosses heeft er in het zo juist genoemde werk reeds op gewezen, dat de inhoud van die akte met betrekking tot het leengoed geen fantasie is. Het fragment luidt in Nederlandse vertaling:

„leengoed, dat graaf Unroch van bisschop Adelbold (1010—1026) hield — vanaf de plaats Sigeldrith tot in Rinesmuthon, vandaar langs de westzijde van denbsp;Rijn tot in Bodegraven — na Unroch Godezo, na Godezo Diederik Bavenzoon,nbsp;die door graaf Dirk verdreven werd, die het leengoed met geweld aan S. Maarten ontnam”.

41

-ocr page 60-

Het feit, dat in de 13e eeuw onder Achttienhoven nog een „bosch” van Vrouwe Bave (Voren Bavekine bosk lag, maakt het aannemelijk, dat Achttienhoven binnen het genoemde gebied lag. Behalvenbsp;daar komt dit „bosch” verder voor in een paar leenakten van hetnbsp;eerste deel der 15e eeuw als ,,een stucke erfs” van omtrent 26 morgen en ook nog op een kaart van Nieuwkoop en Noorden vannbsp;1647®). hebben dus te doen met een naam van vrij algemenenbsp;bekendheid.

Gesteld dat men de streek, die later Zegveld '‘j heet, als Sigel-drithbeschouwen mag, zonder dat men hierbij op naamsovereen-

Het oude Register van graaf Florens alsv. bl. 180 n° 21 en 23.

¦) Alg. R. Arch.: Leenkamer v. Holland, Registrum Novum Vasallorum fol. 103: „verbavekiinsbo(s)ch” en Reg. in Beijeren IX cas F fol. 89 vso: „Vrou-bavekunsbosch”. Zowel Achttienhoven als Vroubavekunsbosch worden aangeduid als gelegen in de parochie „ten Oerde” (Noorden).

¦*) Bl. 51 noot I.

Vgl. bl. 44-

quot;) De vrij grote zekerheid, dat het beneficium in de streek van het Miland thuishoort, maakt het wel zeer verleidelijk overeenkomst te zoeken tussen hetnbsp;eerste lid van Sigildrith of Sigeldrith en Zegveld, wat echter op taalkundige bezwaren stuit. Sigil - zou regelmatig tot zegel - gt; zeil - geworden zijn (J. W.nbsp;Muller, Nomina Geographica Neerlandica VI bl. 51). Sigel - kan misschiennbsp;samenhangen met zijgen. Bij Zegveld en Zekveld, welke vormen beide inheemsnbsp;zijn en reeds in middeleeuwse akten willekeurig naast elkaar gebruikt werden,nbsp;valt eer te denken aan afleiding van zegge, de bekende harde grassoort met driekantige stengel en zwarte pluim (Lat. carex). Toch is het misschien ook nietnbsp;Ónmogelijk, dat Zekveld (in de oude akten Secvelt, Seckveldt e.d.) een iets jongere vorm is. Zek is de inheemse vorm van de naam van een zeer algemeen voorkomende harde grassoort met smalle, scherpe en donkergroene bladeren, welkenbsp;elders gewoonlijk bint of bent wordt genoemd (Bij Boekenoogen, De Zaanschenbsp;Volkst., 960 wordt echter bij verschillende namen voor stukken land tussen denbsp;Schie en de Goude uit de Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 134, a° 1344 ook vermeld „dienbsp;Zeccamp”) en die gewoonlijk in kleine pollen enigszins boven de grond groeit.nbsp;Deze grassoort vindt men niet zozeer in het blauwgrasland zelf; doch zodra mennbsp;het schrale land welig gaat maken, verschijnt de plant, die moeilijk uit te roeien is,nbsp;in groten getale. Daar het welig maken der landerijen waarschijnlijk pas vrij laatnbsp;in groter omvang-zal hebben plaats gevonden en het veelvuldig optreden vannbsp;zek daarmee gepaard ging, kan hieruit dus misschien afgeleid worden, dat Zekveld als jongere vorm naast Zegveld ontstaan is. Het tweede lid van Zegveld isnbsp;wellicht op te vatten in de zin van grasland of wildernis, woeste grond (vgl.nbsp;bl. 13 noot i). Over Sigeldrith zie men verder bl. 65 noot 6).

42

-ocr page 61-

komst moet letten, en Rinesmuthon opvat in de betekenis van uitmonding (van de Mye) in de Rijn, dan zou het genoemde gebied samen met Achttienhoven dus ongeveer het bewuste leengoed kunnennbsp;uitmaken. Unroch was dan misschien een dienstman van de bis-schop, met het Mijand als beneficium.

Mocht het Miland zelf niet bedoeld worden met het leengoed, in de akte vermeld, dan kan men toch vrij zeker aannemen, dat hetnbsp;er tenminste een deel van gevormd heeft en we mogen verder aannemen, dat het Miland reeds in de eerste konflikten (ioi8 ennbsp;vervolgens) tussen Holland en het Sticht rondom de Myemondnbsp;een betwist gebied is geweest. Ook het feit, dat er wordt gezegd,nbsp;dat het leengoed aan S.Maarten ontnomen is, geeft daarvoor eennbsp;aanwijzing ^).

Vergeefs heeft bisschop Godfried van Rhenen (1156—1178) door de stichting van het kasteel Woerden verder voortdringen van Holland in de vruchtbare Rijnstreek trachten te beletten. Op dit kasteel plaatste hij een ministeriaal, de heer van Woerden, als voorpost van het Sticht tegen Holland. Evenals denbsp;heren van Amstel wisten de heren van Woerden hun positie erfelijk te makennbsp;en een vrijwel zelfstandige heerlijkheid te scheppen, wat hun door hun grens-positie mogelijk was.

Aanvankelijk gesteund door Floris V brachten Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden in 1279 de. elect Jan van Nassau tenslotte geheel in hetnbsp;nauw; hij werd door hen verslagen, waarna hij de hulp van Floris V tegen zijnnbsp;beide opstandige ministerialen moest inroepen.

Dit was juist het doel van Floris V, die de elect reeds geheel in zijn macht had gekregen tengevolge van de velerlei moeilijkheden, waarmee de laatste tenbsp;kampen had. De graaf verstrekte alle hulp en fnuikte de macht der beide herennbsp;in 1280.

De betaling der verleende hulp geschiedde met de goederen der heren van Amstel en Woerden. Hun bezittingen werden door de elect in 1281 aan Floris Vnbsp;verpand, de Amstelse goederen voor 4000 pond, Oudewater, Woerden en Bodegraven voor 2000 pond. De Hollandse graven zouden er wel voor zorgen, dat denbsp;pandsom nimmer gelost werd. Voor de Stichtse landsheer waren deze gebiedennbsp;praktisch gesproken toeh verloren geweest, wat niet wegneemt, dat de verpanding inderdaad een gevoelige verzwakking van het Sticht betekende. Reedsnbsp;in 1282 beschikt de graaf over de inkomsten der Amstelse en Woerdense goederen, alsof ze zijn eigendom zijn.

Na 5 jaar gevangenschap onderwierpen de 3 gebroeders van Amstel, Gijsbrecht, Willem en Arend, zich aan de voorwaarden van de graaf. Herman

43

-ocr page 62-

Verschillende gezaghebbende schrijvers gaven reeds als hun mening te kennen, dat de oudste bewoningskern (vestiging), tevens de oudstenbsp;plaats ener kerspelkerk, in deze streken is te zoeken aan de Oudenbsp;Mye, aan de grens van Zegvelderbroek en Achttienhoven ^). Hetnbsp;St. Maartenskerkhof en de St. Maartensdijk op Achttienhoven (geheel verdwenen door vervening e.d.) op oude waterschapskaartennbsp;van Rijnland, Amstelland en Woerden ^), en bovendien een gebouwtje op dit punt op verschillende andere kaarten spreken een tenbsp;duidelijke taal.

Dan is er de stichtingsakte van de parochiekerk te Zegveld van 27 September 1312, die in de plaats kwam van de kerk, die oudtijdsnbsp;van Woerden, die de wijk had genomen, deed hetzelfde in 1287. Hun rechten opnbsp;hun Stichtse leengoederen werden overgedragen op de Hollandse graaf, voornbsp;hun allodiale of eigen goederen moesten zij hem als leenheer erkennen.

De knechting der beide heren en hun wraakgevoelens tegenover Floris V leidden vervolgens tot diens vermoording. De politieke omstandigheden waren echter niet gunstig voor hen en hun bondgenoten. Zij brachten mede, dat de heren van Amstel en Woerden hun rechten aan de Hollandse graaf moesten afstaan.

Voor een doorlopend verhaal over al deze gebeurtenissen zie men Dr. S. Muller Hzn.; Schetsen uit de middeleeuwen. Nieuwe bundel n° III (De elect Jannbsp;van Nassau). Als bronnen: Van den Bergh, Oork. boek II onder meer nrs. 326,nbsp;356, 414, 467, 571, 572, 632, lOIO, lOII.

De Kerkelijke Indeeling omstreeks 1550, I Het Bisdom Utrecht door Mr. S. Muller Hzn. bl. 282—283, C. G. ’t Hooft in Jaarboek Amstelodamum 1923nbsp;bl. 4 en 1933 bl. 7; Dr. S. J. Fockema Andreae: Het Hoogheemraadschap v.nbsp;Rijnl. bl. 308. Verder de aangehaalde literatuur in deze werken.

Het meegedeelde door Dr. Heeringa in de Inleiding op de Rekeningevi van het Bisdom Utrecht en Bijdragen tot de geschiedenis van de ontginning van hetnbsp;Nedersticht (Bijdragen Vad. Gesch. en Oudheidkunde 1929, Vle Reeks, Deelnbsp;VIII) doen eenzelfde opvatting veronderstellen.

^) Sommige kaarten hebben Myekerkhof. Het betreffende stuk land heet heden nog het Kerkhof.

^) B. du Roy: Nieuwe kaart van den Lande van Utrecht. S. Muller Fzn.: Catalogus van de Topografische Atlas der provincie Utrecht n° 132’'' (als n° I32''' bijgeschreven in de Catal. v. d. Top. Atlas der prov. Utr., die in het bezit is vannbsp;het Rijks-Arch. te Utr.). Het Rijks-Arch. te Utrecht bezit van de laatste kaartnbsp;een fotografie. De originele tekening berust in het gemeente-archief van Amsterdam en behoort bij een dossier over een plan tot het maken van een vaart vannbsp;Amsterdam op Montfoort van 1554 (langs de Bijleveld). Op deze kaart staat eennbsp;kerkje met daktorentje getekend, waarbij „Sinte Martyn”.

44

-ocr page 63-

nabij de Mye (iuxta Mye) had gestaan/); een andere plaats dan de genoemde, ongeveer midden in het kerspel Mi, is hiervoor niet tenbsp;vinden.

Tenslotte zijn er nog de verschillende kroniekberichten over de veldtocht in Juni 1204 (omstreeks S. Jan) door bisschop Dirk vannbsp;Are ondernomen in verband met de opvolgingsstrijd in Hollandnbsp;tussen de graaf van Loon en Willem I. Hij trok uit Mijdrecht doornbsp;de broeklanden (per paludes) op naar Zwammerdam tegen de tweenbsp;oostelijke grensversterkingen van Holland, één te „den Bosch” („innbsp;Busch”, „ten Busche” of „in Buscho”) en één te Zwammerdam. Bijnbsp;het slag leveren onder Achttienhoven is waarschijnlijk het bewo-ningscentrum op de kleirug bij de Mye zo gehavend, dat van volledige herbouw is afgezien. Doch na meer dan twee eeuwen bewoning zal ook zonder deze gebeurtenis de toestand reeds rijp geweestnbsp;zijn voor uitbreiding der bevolking en stellig was deze zich reeds aannbsp;het voltrekken. De schrale en moerassige grond van het toenmaligenbsp;Miland heeft slechts een geringe bevolkingsdichtheid toegelaten ennbsp;verspreiding eigenlijk van de aanvang af noodzakelijk gemaakt. Ennbsp;dan is het ontstaan van enkele nieuwe centra, juist verwijderd vannbsp;de oorspronkelijke Mi-kerk, voor de hand liggend.

Het Miland, dat zich uitstrekt van onder de rook van Woerden tot bij Alphen, lijkt ook te groot om zich lang op één kerkelijk centrum te blijven oriënteren. De waarschijnlijke verwoesting is dannbsp;slechts een verhaasting van dit proces geweest. Anders had herbouwnbsp;van een stellig vrij primitieve nederzetting zonder groot bezwaarnbsp;kunnen plaats hebben. Ook „De Bosch” bleef na het gevecht eennbsp;punt van zekere betekenis.

Archief Kapittel van S. Marie (J. W. Berkelbach van der Sprenkel: Regesten van oorkonden betreffende de Bisschoppen van Utrecht 1301 —1340 n° 252). Volledig gedrukt in Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht,nbsp;Deel XXI bl. 476.

Beka (ed. Buchelius) bl. 64 en het aldaar bl. 66 aangehaalde citaat uit de Rijmkroniek van Melis Stoke met de bijvoeging „tussen Woerden en Bodegraven”, Heda (ed. Buchel) bl. 186.

Prof. O. Oppermann: Fontes Egmundenses (Utr. 1933) bl. 200—201. Voor een beschrijving van het gevecht zie men: „Quedam narracio” uitg. Pynacker Hordijk (Hist. Gen.), Caput XV.

45

-ocr page 64-

Behalve naar Zegveld — blijkens de kerkstichting ruim een eeuw later —, is ook verplaatsing naar Kamerik (Myzijde) aan te nemen,nbsp;wat waarschijnlijk mede veroorzaakt heeft de verlegging van hetnbsp;zwaartepunt van Oud- naar Nieuw-Kamerik. Verder naar Noordennbsp;en vandaar nogmaals naar het veel uitgestrekter Nieuwkoop, terwijlnbsp;zich ook meer naar de* mond van de Mye nog wat bewoners verplaatst kunnen hebben, hoewel daar hoogstwaarschijnlijk van de aanvang af bewoning is geweest op de klei. Door de verplaatsing innbsp;noordelijke en zuidelijke richting werd als het ware tevens een scheidingslijn getrokken tussen Holland en het Sticht en over grote afstand, langs geheel Zegvelderbroek, werd de Mye de grens ^).

Dat Nieuwkoop tot in de 14e eeuw geheel woest zou zijn gebleven, is niet aannemelijk ^); het komt immers reeds in de 13e eeuw voor als deel van het Miland, waar bisschopspacht geheven werd,nbsp;en was dus tenminste ten dele in gebruik, terwijl het ook enige malennbsp;voorkomt in het Oude Register van graaf Florens ^). Het is ooknbsp;voor de hand liggend, dat met het oog op de ontwatering het gravennbsp;der sloten in het gehele gebied der ontginning terstond is voltooid ^),nbsp;wat nog geen onmiddellijke bewoning behoeft te betekenen. Andersnbsp;zou een dergelijk groot gebied min of meer gefunctionneerd hebbennbsp;als waterreservoir, dat langzaam zijn water kwijtraakte ten nadelenbsp;van de rest. De mogelijk geringe opbrengst heeft men toch wel kunnennbsp;gebruiken (hooi e.d.). Men heeft het gehele Miland als één ontgin-

Vandaar later ook de naam Hollandse kade voor de Gemeenlandskade van het Groot-Water schap langs Zegvelderbroek (vgl. hl. 162).

Fockema Andreae: Rijnland hl. 308.

Bl. 179—180 nrs. 18—21 en hl. 220 n° 189.

*‘) In sommige min of meer buiten gebruik geraakte gedeelten, b.v. in het rietland van Nieuwkoop, in de neslandcn in de Greft en in het „schrale” vannbsp;Zegvelderbroek ziet men duidelijk, dat de aanvankelijke breedte van de meestenbsp;sloten weinig meer dan i M. was, dus flinke greppels. De zeer wijde sloten vannbsp;tegenwoordig zijn grotendeels veroorzaakt door uittrappen en weer ophalennbsp;van de slappe grond. Dichter bij de hofsteden, waar het land slechts als weilandnbsp;dienst doet, is de breedte der sloten steeds veel groter dan in de hooilanden,,nbsp;waar het vee minder komt. In deze streken was (vgl. b.v. bl. 118) en is het nl.,nbsp;gebruik steeds dezelfde landerijen als hooiland te gebruiken; ze zijn het verstnbsp;verwijderd van de hofstede.

46

-ocr page 65-

ningsonderneming te zien en niet als een gebied^ waar de ontginners langzamerhand steeds verder in doordrongen.

Het veel voorkomende woord „bosch” in deze omgeving, vooral in de oudere gegevens, vereist bespreking. De eerste en algemene betekenis is „woeste grond” in dezelfde zin als „broek”, waarmeenbsp;het ook in afwisseling voorkomt Dergelijke woeste venen hebbennbsp;ongetwijfeld veel bosgroei gehad, al behoeft men nog niet aan heelnbsp;zwaar geboomte te denken '*). Toch vindt men in het Miland innbsp;het veen nog talrijke zware eikenstammen ®), alle in de richtingnbsp;west-oost.

Ten zuiden van de Oude Rijn®) kwam het woord ook in die betekenis als soortnaam voor ®). Ten noorden, in het Miland en omgeving, vindt men namen als ,,Aelbrecht Virendeel van den Bosch”, „Voren Bavekine bosk” ‘), „die Bosch” e.d.®). Hier is echter overal

Bij de eigennamen in de tekst steeds geschreven met -ch; in sommige oude gegevens blijkt nog duidelijk de uitspraak van de -ch, b.v. voren Bavekine boskenbsp;(Oude Register van gr. Florens bl. i8o), in Buscho (Heda ed. Buchel bl. i86),nbsp;misschien ook „die Bosc” (Bijlage I, bl. 225); verder de verb tijd viskede voornbsp;vischede (alsv. bl. zi6).

Men zie ook Dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal i.v. busch.

Van den Bergh II n° 414 (Bindelmerebosc) naast II n° 571 en loio (Bindelmerebroke en Bindelmaerbroec). Lat. palus: Van den Bergh I n° 155nbsp;(„Paludem vero, que dicitur Bendelmerbruc”, etc.); Heda (ed. Buchel) bl. 186nbsp;(„usque paludem, quam Broecklandt vocitant”); etc.

b Geschiedkundige Atlas van Nederl., Beekman: Holland ten Z. van het IJ bl. 20.

^) Daaruit mag men echter niet afleiden, dat er algemene of uitsluitende eik-groei geweest zou zijn. De levensduur van eiken tegenover wekere houtsoorten, die snel in grond overgaan, is zo veel langer, dat over een lange periode geziennbsp;de betrekkelijk weinige eiken, die alle in het veen bewaard blijven, de indruknbsp;maken, alsof er algemene of dichte eikgroei geweest zou zijn.

®) Fock. Andreae: Ts. voor Geschiedenis XLVII (1932) bl. 398 (De Fremer)': Supplement op het Oorkondenboek van Holl. en Zeeland bl. 266 n° 29).

^) Boven bl. 42.

*) Het „Nieucoops Bosch” op vele oude kaarten (overblijfsel de Kooiwoning) aan de Mye op Nieuwkoop is echter een aanleg geweest van de heer van Nieuwkoop, Johan de Bruyn van Buytenwech, in de eerste helft van de 17e eeuw,nbsp;waarschijnlijk voor diens geestelijke, die werkte onder de vermomming vannbsp;houtvester. S. Muller Hzn.: Het Oude Reg. van gr. FI. bl. 180 noot 6 heeft ditnbsp;bos verkeerd opgevat.

47

-ocr page 66-

de oorspronkelijke soortnaam reeds overgegaan tot eigennaam en als zodanig vinden we „die Bosch” onder Achttienhoven reeds in denbsp;kroniekberichten van 1204^). Ook in „dat erve dat die Bosch heetnbsp;ende leghet after dat huys van Rodenburch” *) is het woord stellignbsp;als eigennaam op te vatten. Daarna treffen we „die Bosc” in 1366nbsp;nauwkeurig bepaald op Achttienhoven aan en tevens in verband metnbsp;een der leden van het geslacht Van den Bosch; deze familie heeftnbsp;zonder twijfel zijn naam ontleend aan het land „die Bosc”, zoalsnbsp;het geslacht Van der Mye aan het land Mi ‘‘j. Men vindt het gebied

Eenzelfde overgang van soortnaam tot eigennaam vinden we bij de overeenkomstige woorden „broek” en „veen”. Voor het eerste; Van den Bergh I nrs. 105 en 496; verder het Oude Reg. van graaf Florens bl. 184 n° 31; 192 n° 60,nbsp;210 n° 127, vanwaar de geslachtsnaam „van den Broke” en „uten Broeke”,nbsp;aldaar nrs. 28,-32, 104, 118, 219, 244. Ook Zegvelderbroek en wel speciaal denbsp;Lage Broek wordt door de bevolking meestal slechts „De Broek” genoemd ennbsp;ook hier vinden we in de 14e eeuw een daarnaar genoemde familie (zie benedennbsp;bl. 81 noot 2). Evenzo heette en heet Diemerbroek onder Oudewater gewoonlijk slechts „De Broek” naast „Ouwaterse Broek”. Voor het tweede; ’t Oudenbsp;Reg. van gr. Flor. bl. 173 en 197; n° 86, Oork.b. Sticht Utr. n° 481 en „dienbsp;Vene” onder Diemen (’t Hooft alsv. bl. 21).

De Fremery; Supplem. Oork. boek bl. 266 n° 32. De naam Rodenburch komt ook voor in een belening van 1342 met land op Zegvelderbroek grenzendnbsp;aan Bodegraven (Het Oude Reg. van gr. Florens bl. 149).

Bijlage I, bl. 225.

Zeer talrijk zijn de leden van het geslacht Van den Bosch in de 13 e, 14e, 15e eeuw in het Miland en onmiddellijke omgeving. Men zie o.a. de Index op denbsp;leenregisters van Gousset op; (van den) Bossche, Achttienhoven, enz. Het speeldenbsp;aan de grenzen van Holland een rol van zekere betekenis (b.v. S. Muller Fzn.;nbsp;Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht nrs. 824 en 861; Van Mieris II, 20 en III, 99; Leenkamer van Holl.; Reg. Fiber IIII Aelbr. etc. cas Fnbsp;fol. 8; Reg. Fiber V cas F fok 226 vso; Reg. Memoriale B F etc. cas R fol. 47nbsp;vso). Meer aanzien had echter een andere familie uit het Miland n.1. de Van dernbsp;Mye’s. Beide komen reeds voor in de 13e eeuw (Oude Reg. van gr. Flor., V. d.nbsp;Bergh I nrs. 133, 293 en II n° 378 en Supplement Oork. b. nrs. 228 en 321).

Tussen beide hebben zekere betrekkingen bestaan. Dit blijkt uit de opeenvolgende beleningen in het geslacht Van der Mye met de Haak (Index op de Leenregisters van Gousset i.v. (den) Haeck, steeds met de grootte van ongeveer 58nbsp;morgen er bij) b.v. in 1407 Dirk van der Mye en na zijn dood zijn zoon Alphertnbsp;van der Mye in 1439, terwijl daarnaast blijkt, dat in deze tijd Jacob van dennbsp;Bosch bezitter is van het „land in den Haak geheten den Bosch” (Inv. S. Marienbsp;n° 2574). Jacob van den Bosch komt ook voor als ambachtsheer van Achttien-

48

-ocr page 67-

3. FOTO VAN DE MYE (ZEGVELDSE MYE)

Duidelijk spreekt de kronkelende loop van het riviertje. Rechts langs de huizen loopt de Gemeenlandskade vannbsp;het Groot-Waterschap van Woerden of de Hollandsenbsp;kade, tevens weg, en daaraan grenzen hier de uitgestrektenbsp;blauwgraslanden van Zegvelderbroek (niet zichtbaar). Opnbsp;de achtergrond langs het geboomte, waar een paar boerderijen liggen, is het grenspunt van Achttienhoven ennbsp;Zegvelderbroek, waar de Boschwetering begint. Mye ennbsp;Boschwetering liggen in eikaars verlengde (vgl. bl. 68nbsp;vlg.) en worden gescheiden door de Gemeenlandskade,nbsp;die op dit punt met een hoek van 90° in noordwestelijkenbsp;richting (naar links) ombuigt.

-ocr page 68-

4. DE VRIJE HAAK ONDER ACHTTIENHOVEN

De voorste oude boerderij is de oorspronkelijke Vrije Haak; de nieuwe hofstede er achter draagt thans dienbsp;naam op de gevel.

Duidelijk is bij het voorste gebouw de wolf te zien, d.i. het afgeplatte, driehoekige dakgedeelte aan voor- ennbsp;achtergevel. De ouderdom blijkt o.m. uit het dubbele kalf,nbsp;d.i. de verhoging van het rieten dak aan weerskantennbsp;van het venster. De boerderijen in deze streken hebbennbsp;het Saksische type. Om de vracht geringer te doen zijn,nbsp;waren de muren aanvankelijk laag, doch voor de venstersnbsp;in de zijmuren was dan een verhoging nodig. Bij denbsp;minder oude boerderijen heeft het gehele woongedeeltenbsp;(de voorkant) hogere muren, terwijl alleen de stal lagenbsp;muren heeft; bij de afscheiding is daar slechts één verhoging in het dak, het kalf. Bij de latere gebouwen vervaltnbsp;het verschil in hoogte vaak geheel.

Links achter het riet de Greft; de aanzienlijke hoogte van dit gedeelte van de Greftkade komt goed uit.

-ocr page 69-

ook nog vermeld op verschillende i/e-eeuwse kaarten, waaruit

hoven (Leenkamer van Holl.: Reg. Novum Vasallorum fol. 103 en Reg. in Beijeren IX cas F fol. 89 vso). Met Jacob van den Bosch sluit ook de stad Woerden de overeenkomst betreffende het leggen van het Woerdense Verlaat, datnbsp;geheel aan de Achttienhovense kant van de Greft ligt. Wanneer dit precies gebeurd is, blijkt niet uit de akte van bevestiging van 1448 door zijn zoon Jannbsp;van den Bosch; doch het vifas er in elk geval reeds in 1433 (Invent, stadsarch. vannbsp;Woerden, Pakltet I n° 8a).

Reeds in de 13e eeuw komt in een belening een kombinatie voor (Oude Reg. van gr. Flor. bl. 180 n° 23), die men in de 15e eeuw ook in het geslacht Vannbsp;den Bosch aantreft. In 1413 werd n.1. Bartholomeus van den Bosch beleendnbsp;met „Vroubavekunsbosch”, „een stucke erfs” van ongeveer 16 morgen, te zamennbsp;met het ambacht (de ambachtsheerlijkheid) van Achttienhoven en in 1429 Jacobnbsp;van den Bosch (Leenkamer van Fiolland: resp. Reg. novum vasallorum etc. fol.nbsp;103 en Reg. in Beijeren IX cas F fol. 89 vso).

Later — in 1553 (Inv. S. Marie n° 2511) — vinden we dan nog een ,,Joffrou Hadewich van der Mije”, wier man Henrick Valckenaer, als zodanig vrijheernbsp;en grondheer van de Haak als haar „mom ende voocht” een overeenkomst slootnbsp;met de polder Zegvelderbroek over de Greftkade. In dit stuk wordt met denbsp;Haak — vanaf de Toegang tot op 100 roeden afstand van het Verlaat (Woer-dense Verlaat) — beslist bedoeld de hoge heerlijkheid, die eerst in de i8de eeuwnbsp;met de naam van Vrije Haak voorkomt. De namen Haak en Vrije Haak zijnnbsp;vaak verward of niet scherp onderscheiden. Van der Aa, Aardrijkskundignbsp;Woordenboek i.v. Achttienhoven geeft de situatie duidelijk aan; In Achttienhoven ligt een gedeelte met de naam De Haak en daarin vindt men een hofstedenbsp;de Vrije Haak èn een deel genaamd de Bosch. Deze door Van der Aa vermeldenbsp;indeling van de Haak in Vrije Haak en de Bosch is in overeenstemming metnbsp;hetgeen in oudere gegevens wordt aangetroffen.

Reeds in 1366 (Arch. Groot-Wat. Charters n° 5, Bijlage I) vindt men deze toestand. Immers van de 5 heemraden voor de schouw op de Greft zal Harmannbsp;van den Bosch er 4 benoemen, wat er op wijst, dat hij waarschijnlijk optreedt alsnbsp;ambachtsheer van Achttienhoven, dat belang had bij de watergang. Adriaan vannbsp;Abbenbroek benoemt i heemraad, dus treedt waarschijnlijk op als heer van watnbsp;later de Vrije Haak heet.

In de Tegenwoordige Staat van Holland 6 bl. 388 wordt verhaald, dat de ambachtsheer van Achttienhoven zich noemt Heer van Achttienhoven en dennbsp;Bosch en dat onder de landerijen van Achttienhoven een boerenwoning ligt metnbsp;ongeveer 40 morgen land, genaamd de Vrije Haak, een landgoed leenroerig vannbsp;de Staten van Holland, maar het onderscheid tusschen de Bosch en de Vrijenbsp;Haak is de schrijver toch niet duidelijk, want op de kaart worden den Bosch -Fnbsp;de Vrije Haak aangegeven als: Vrije Haak. Hetzelfde doet in navolging hiervan de Geschiedkundige Atlas (Beekman: De Republiek in 1795 met de heerlijkheden, ambachten, enz.); de beschrijving in de tekst is juist.

De oude oppervlakteopgaven mogen in het algemeen weinig betrouwbaar zijn

49

-ocr page 70-

tevens de identiteit van „die Bosch” — later soms ook wel met voor het trekken van konkluzies, in dit geval wijzen toch de getallen op denbsp;juistheid der genoemde verdeling en dus tevens op de identiteit van Den Boschnbsp;en „Vroubavekunsbosch” (zie volg. noot). De gehele Haak ongeveer 58 m.nbsp;(Leenk. van HolL: Reg. E L i f. 93 vso en E L 2 f. 76 vso; Reg. II Hert. Aelbr.nbsp;cas E f. 53; Reg. Novum Vasallorum etc. f. 31 vso; Reg. Philippus A cas G f.nbsp;112), Vroubavekunsbosch 26 m. (Reg. Novum Vasallorum etc. f. 103; Reg. innbsp;Beijeren IX cas F f. 89 vso), de boerenwoning de Vrije Haak met ongeveer 40 m.nbsp;(Teg. Staat van Holland 6 bl. 388).

Pas in de i8e eeuw ging men spreken van de Vrije Haak, waartegenover dan heel de rest van Achttienhoven (met het Rijnlandse gedeelte) wel aangeduidnbsp;werd als Achttienhoven en de Bosch, welk gebied een lage of ambachtsheerlijkheid vormde (De hoge heerlijkheid er van behoorde bij de hoge heerlijkheid vannbsp;Nieuwkoop en Noorden), waarvan men de eerste beleningen dus waarschijnlijknbsp;vindt in de 13e eeuw, 1413 en 1429 (zie hiervoor).

Het rechthuis of ambachthuis (tot lang in de 19de eeuw gemeentehuis van Achttienhoven, daarna een boerderij, genaamd de Haak) staat nog bij hetnbsp;quot;Woerdense Verlaat. De verwarring is ontstaan, doordat men met de naam Haaknbsp;zowel de gehele Haak als zijn onderdelen de Bosch en de Vrije Haak aanduidde,nbsp;waarna omgekeerd weer de gehele Haak werd aangeduid als de Vrije Haak.nbsp;Tegenwoordig spreekt de bevolking van Voorhaak en Achterbaak en bedoeltnbsp;daarmee de bewoningen resp. aan de Boschwetering en de Haakdijk, dus vrijwelnbsp;alle bewoning van de polder Achttienhoven en de verhaspeling is dus nu volmaakt. Wanneer een gedeelte van de hele Haak, de latere z.g. Vrije Haak, alsnbsp;hoge heerlijkheid is uitgegeven, is mij niet bekend. Van het bestaan van dezenbsp;hoge heerlijkheid (slechts een zeer klein gedeelte van het Miland) wordt, naar mijnbsp;is gebleken, voor het eerst in de ide eeuw melding gemaakt. Juist deze afzondering uit een toch zeer oud bewoond gedeelte maakt het onwaarschijnlijk omnbsp;deze hoge heerlijkheid op te vatten als een „ontginningsimmuniteit” (Fockemanbsp;Andreae: Ts. voor Gesch. 1932 bl. 244—245).

Behalve betreffende regelingen over de waterstaat (met Zegvelderbroek) is van de Vrije Haak niet veel bekend; dit geldt trouwens voor de hele omgevingnbsp;daar, die toch van oude tijden af een kruispunt van waterwegen is geweest.

De oude hofstede met dezelfde naam ligt nog steeds ter plaatse aan de Greft.

Om terug te keren tot de geslachten Van der Mye en Van den Bosch, beide zijn ongeveer met het einde van de middeleeuwen verdwenen. Omstreeks léoonbsp;treft men nog een „Jonckvrouw van der Mije” aan in het bezit van landerijennbsp;onder Zegvelderbroek (in een Extract van de oudschildgelden van de landerijennbsp;onder Zegveld en Zegvelderbroek 1599/1600, Inventaris van S. Marie n° 627^).nbsp;Over de Van der Mye’s zie men W. J. J. C. Bijleveld in Buiten van 29 Jan. 1921nbsp;bl. 56. Behalve in de magistratuur der omringende steden Leiden, Gouda, Woerden en Utrecht kwamen zij ook voor in de grafelijke Raad (Hof). In tegenstel-

50

-ocr page 71-

de naamvalsvorm Den Bosch aangeduid — en „Vroubavekuns-bosch” blijkt^).

In de overigens zeer regelmatige verkaveling valt dit gedeelte sterk op; slechts enkele sloten, verbonden met de Boschwetering, verdelen het in een aantal vrij onregelmatige vakken. Het lijkt waar-ling met het daar verhaalde is de plaats van het stamhuis der familie wel degelijknbsp;bekend. Het is de Myehoeve aan de Nieuwkoopse zijde van het riviertje, waarnbsp;de Oude Vaart naar Nieuwkoop begint. De herinnering wordt levendig gehouden door een grote gevelsteen (ongeveer % bij i M.) met tussen een drietalnbsp;wapens het opschrift:

i6 29 Het stamhuisnbsp;vant afghestorvennbsp;adelick gheslachtnbsp;van die van: Van dernbsp;Mye.

Het getuigt van weinig piëteit, dat bij de laatste herbouw van het voorge-deelte van de hofstede de oude steen is weggenomen uit de gevel en overgebracht naar een oud gedeelte achter de hoeve; dat hij mooi opgeschilderd is, doet daaraan niets af. Zelfs heeft men zich niet ontzien de naam Meye-hoeve tenbsp;verbannen.

De eerst bekende belening met het stamhuis en bijbehorend land (100 morgen) is waarschijnlijk te vinden in het Oude Register van graaf Florens bl. 179 n° 18.nbsp;Voor volgende beleningen zie men de Index op de Leenregisters van Gousset opnbsp;Meyde (Meye, Mye). In de stichtingsakte van de watermolen van de Noordzijde van Bodegraven (1445) wordt gesproken van „Jans van der Mye polre”nbsp;als behorend onder de Noordzijde (S. van Leeuwen: Handv. en Priv. vannbsp;Rijnl. bl. 197). Hiermee kan moeilijk iets anders bedoeld zijn dan de Horn- ofnbsp;Oude Myepolder, die sinds 1383 waterstaatkundig met de Noordzijde van Bodegraven verenigd was (Arch. Gr.-Wat., loket 28 n° 4, kopie-sententie van hetnbsp;Hof V. Holl. van 24 Maart 1628) en vlak bij de Myehoeve ligt.

Ook onder Leiderdorp lagen bezittingen van een waarschijnlijk zeer oude tak. Vandaar de Zyllaan- en Meyepolder (Fockema Andreae: Schetskaartnbsp;van het Hoogheemraadschap van Rijnland 1855 n° 107). Ten onrechte beschouwt S. Muller Hzn. dit als het stamland der Van der Mye’s (Het Oudenbsp;Reg. van gr. Florens bl. 215 noot 8).

^) Univ. bibl. Leiden, Gollectie Bodel Nyenhuis, Portef. 13 nrs. 3, 3b, 3d, 4. Op deze kaarten de naam Bosch. Alg. R. Arch.: Inventaris Verzameling kaartennbsp;V. Nederland n° 2285, Kaart van Nieuwkoop en Noorden van 1647. Hieropnbsp;staat in de vierhoek: „dese Landen werden genaemt Berbaneken Bosch” d.i. Vei--bavekenbosch (Vgl. „verbavekiinsbo(s)ch” bl. 42 noot 2).

51

-ocr page 72-

schijnlijk, al is er geen direkt bewijs voor, dat het een uitgangspunt is geweest bij de ontginningen. De grenzen zullen juist vanwege denbsp;afwijkende verkaveling oorspronkelijke zijn; de Kaaiwetering b.v.nbsp;vormt het verlengde van de Mysloot in het Nieuwkoopse rietland.

Het is niet uitgesloten, dat Kromme Mijdrecht met Boschwete-ring en Mye een binnenweg voor licht verkeer gevormd hebben van de Amstel (A’dam) naar de Oude Rijn. Deze weg werd dan beheerstnbsp;door De Bosch, zoals aan de andere zijde de toegang tot de waterweg door het Miland beheerst kon worden door een sterkte ternbsp;plaatse van het stamhuis der Van der Mye’s. In later tijd (1366)nbsp;werd de Oude Greft gegraven voornamelijk onder drang van hetnbsp;handelsbelang van de plaats Woerden^); dan is er stellig verbandnbsp;met de in de 14e eeuw sterk toegenomen Amsterdamse handel o.a.nbsp;met Oostzeegebieden ^). In de verband houdende overeenkomst vannbsp;de hoogheemraden van Woerden met de stad Oude water van 1367nbsp;betreffende een sluis aldaar, worden aangaande ’t verkeer op denbsp;kinschoten in de eerste plaats lichters met koren genoemd. Reedsnbsp;in de eerste hefft van de 14e eeuw komt de grafelijke tol te Woerdennbsp;voor in verband met de sluis te Oudewater '‘).

Is nu licht verkeer uit het noorden, vóór de Greft er was, niet aannemelijk langs Boschwetering en Mye naar de oude Rijnstreeknbsp;en verder naar de IJsel? Een andere mogelijkheid daarvoor, dochnbsp;oostelijker, vormde de Kamerikse wetering ’).

In ieder geval is wel aan te nemen, dat De Bosch met omgeving of beter de gehele streek van het Miland, die later Hollands gebiednbsp;werd, evenals Bodegraven ongetwijfeld reeds in de eerste twisten;nbsp;tussen Sticht en Holland sinds 1018 betrokken is geweest. De twisten over deze gebieden vormden ook de inleiding *’) tot de geschil-1

Pas in 1372 kreeg Woerden stadsrecht (Van Mieris III, 256).

Dr. H. J. Smit; De opkomst van de handel van Amsterdam, Hoofdstuk III en IV.

Utr. Pl. b. II, 269; V. Mieris III, 210—211.

Oude Reg. van gr. Florens hl. 279. Typisch is de tolbetaling in natura b.v. verschillende soorten vis.

Beneden hl. 83.

®) ’t Hooft: Amstelodamum XX hl. 4 en 5.

52

-ocr page 73-

len over de Zwadenburgerdam o.a. in 1165 en 1226, één der oudste waterschapskwesties van ons land. Het is wel geen toeval, dat denbsp;beide eindpunten van het afwateringsstelsel van het Miland, Denbsp;Bosch en de Myemond, reeds zo spoedig in Hollandse handen geraakt zijn.

Een gedeelte van het oude Miland bleef echter Stichts nl. Zegveld, Zegvelderbroek en Kamerik Myzijde. In 1278^) of iets eer waren de goederen in Miland en Kust wijk (Lange Ruige Weide metnbsp;Kortehoeven) door de elect Jan van Nassau aan Herman van Woerden afgestaan „ad certum pactum sive in emphitheosim perpetuam”.nbsp;Herman van Woerden had dus de grondheerlijkheid met de bis-schopspacht in erfpacht verworven. Het is duidelijk, dat zijn bedoeling moet geweest zijn de Stichtse rest van het Miland (Zegveld,nbsp;Zegvelderbroek en Kamerik Myzijde) en Lange Ruige Weide geheelnbsp;in handen te krijgen.

De kapittelen hadden echter belang bij de bisschopspacht op grond van het testament van bisschop Hendrik van Vianden, en bijnbsp;de scheidsrechterlijke uitspraak van 1271 over dit testament warennbsp;hun aanspraken erkend. Zij beweerden, dat de elect onrechtmatignbsp;gehandeld had door het verpachten van goederen der Utrechtse kerk;nbsp;zij spreken in 1278 kortweg van „bona episcopalia sive ecclesie”. Zijnbsp;dreigden de kerkdienst te zullen staken. In 1282 **) bevestigde de electnbsp;het testament van zijn voorganger en de beslissing daarover, terwijlnbsp;Herman van Woerden in 1288 ^), dus pas na zijn vernedering, eennbsp;compromis over de betreffende goederen sloot met de prelaten dernbsp;Utrechtse kerken. Hij erkent dan de goederen voor 10 jaar tegen eennbsp;jaarlijkse betaling („pactus annuus”) van de kapittelen en de S. Pau-lus-abdij in bezit ontvangen te hebben met toestemming van de electnbsp;en belooft jaarlijks 93 pond te betalen, die hun volgens het testamentnbsp;van bisschop Hendrik toekwamen, nl. aan S. Maarten 20 pond, aannbsp;S. Salvator 15 pond, aan S. Pieter 15 pond, aan S. Jan 15 pond, aan

Van den Bergh: Oork. b. 11 n° 367.

Zie bl. 30.

*) Brom: Regest n° 2077. Invent, van het kap. van S. Pieter n° 713. V. d. Bergh: Oork. R II n° 645.

S3

-ocr page 74-

S. Marie i8 pond en aan de abdij van S. Paulus lo pond. Wanneer hij binnen deze lo jaren de goederen niet opnieuw zal verwervennbsp;van de kapittelen en de abdij, dan zullen zij aan het einde dernbsp;lo jaren vrij aan hen terugkomen.

Dat Herman van Woerden de grondheerlijkheid had verworven en niet de ambachtsheerlijkheid, blijkt uit het feit, dat in hetzelfdenbsp;jaar 1288 kort vóór zijn overeenkomst met de kapittelen de ambachtsheerlijke emolumenten met tienden en cijns door het kapittelnbsp;van S. Marie voor 7 jaar verpacht werden aan Jacob Speyhart,nbsp;waarbij Herman van Woerden als borg optreedt. Het kapittel vannbsp;S. Marie was dus in het bezit van de ambachtsheerlijkheid gebleven.

Niettemin heeft het optreden der kapittelen waarschijnlijk belet, dat de genoemde gebieden bij het Land van Woerden kwamen ennbsp;overgingen aan Holland.

Inv. S. Marie n° 1184.

54

-ocr page 75-

ORGANISATIE-VORMEN VAN HET MILAND.

Drieërlei organisatie valt te onderscheiden:

I. MI ALS PAROCHIE.

Mi als parochie, dus als deel van de geestelijke organisatie. Geestelijke kultivering en ontginning van de bodem vielen aanvankelijk samen ^). Reeds zeer vroeg, waarschijnlijk in de iie eeuw, moet eennbsp;groot deel van het Miland in handen van de graaf zijn gekomen ^).nbsp;Niettemin kan het Miland als parochie één geheel zijn gebleven, waarschijnlijk tot de verdwijning van de oorspronkelijke Mi-kerk aan denbsp;Oude Mye even na 1200^). Daarna zullen nieuwe kerken zijn gebouwd, b.V. in 1312^) te Zegveld, of de bevolking van bepaalde gedeelten zal vermoedelijk onder reeds bestaande parochiekerken zijnnbsp;gevoegd, wat b.v. in Kamerik Myzijde kan zijn geschied. Dienten- 'nbsp;gevolge zal dus de oorspronkelijke parochie Mi gesplitst en verdeeld zijn ®).

2.

MI ALS GRONDHEERLIJKHEID.

nis

Deze ontstond tegelijk met de ontginning van de bodem. Als landsheer was de bisschop grondheer van het Miland, als „wilder-en als zodanig had hij het ontginningsrecht of het recht van

De nawerking van de gedachte, dat ontginning van de bodem en geestelijke kultivering vanouds samenvielen, vindt men in het Miland b.v. in een fragmentnbsp;van een akte van 18 Juli 1464, behelzende een uitspraak in appèl van de officiaalnbsp;van de aartsbisschop van Keulen(?) „per et inter villanos seu parochianos denbsp;Seckfe[lt]” en deken en kapittel van S. Marie over verrekeningskosten (Inv. S.nbsp;Marie n° 642).

BI. 41—43-BI. 45-BI. 45 noot I.

®) BI. 45—46.

55

-ocr page 76-

uitgifte dezer domeingronden. Door de uitgifte ter ontginning kreeg de bisschop dus grondheerlijkheid over de landzaten, die hun landnbsp;van hem ten erfpachtsrechte hielden. Grondheerlijke heffingen zijnnbsp;erfpachten, handwissel e.d. De erfpachters in het Miland waren erf-pachtmannen van de bisschop en stonden tot hem in soortgelijke verhouding als leenmannen t.o.v. hun leenheer; zij hielden hun goederen van een heer, i.c. de landsheer. De grond werd a.h.w. leen, agrarisch leen, der landzaten.

De regehng van de aangelegenheden en kwesties, ontstaan tengevolge van de grondheerlijke heffingen, berustte bij de bisschoppelijke rentmeester en de landzaten ^). Na de splitsing in een Hollands ennbsp;een Stichts Miland bleven deze grondheerlijke heffingen en rechtennbsp;als zodanig ook in het Hollandse gedeelte bestaan; de grondheerlijkheid werd, hoewel zij i.c. van landsheerlijken huize was, toch alsnbsp;een zelfstandig recht beschouwd, hoofdzakelijk van privaatrechtelijke aard, zodat de bisschop grondheer bleef ook na het verlies vannbsp;de landsheerlijkheid.

De akten over de molenstichtingen geven een duidelijk beeld van de positie der landzaten omstreeks 1490 b.v. die van 1491 over denbsp;Zegveldse molen. De watermolen zal bekostigd worden „van dienbsp;beterscapp ende bruyckweere van alle die landen in Zegvelt gelegen”nbsp;door de pachters, buiten kosten van landsheer en grondheer, denbsp;bisschop.

Het recht der erfpachters was dus in beginsel onbepaald van in-houd; hun belang bij de grond, bij hun erfpachtsgoederen was onbeperkt. Het recht van de grondheer en zijn belang bij de grond was beperkt. De bisschop had recht op de erfelijke pacht, ook rente genoemd, een vast bedrag, en recht van verval. De inhoud van hetnbsp;recht der erfpachters was — afgezien van hun beschikkingsrecht —nbsp;bruikweer en beterschap, dus de opbrengst van de grond verminderdnbsp;met de grondrente, en de meerwaarde, die hij verkreeg door verbete-

BI. 29.

Voor de Myepolder onder Bodegraven zie bl. 39—40 en, tevens voor Nieuwkoop, een plakkaat van de Staten van Utrecht van 12 Juni 1600 (PI. b.nbsp;van Utr. II, 447). Vgl. bl. 38 noot 3.

56

-ocr page 77-

ring van de afwatering. Bisschopspacht, bruikweer en beterschap vormden dus de drie elementen van de totale opbrengst der goederennbsp;na de molenstichting.

Bij een jurisdictie-geschil in 1539^) tussen de procureur-generaal van Utrecht en de dijkgraaf van het Groot-Waterschap van Woerden betreffende het afgraven van land voor kadeverzwaring in Ka-merik Myzijde blijkt het volkomen verdwijnen der grondheerlijkenbsp;verhoudingen als zodanig in het Miland. De buren hadden aan hetnbsp;Hof van Utrecht verzocht, dat de grondheer de afgraving zou toestaan. Volgens de beslissing van de stadhouder-generaal van Holland, Zeeland en Utrecht ging de kwestie slechts het Groot-Water-schap aan. Hieruit valt af te leiden, dat de grondheerlijkheid innbsp;vergetelheid geraakt was bij de regering en de justitie, misschien welnbsp;tengevolge van de verandering door de overdracht van de tempo-raliteit; doch bij de geërfden leefde de herinnering er aan nog voort.nbsp;Tevens blijkt er echter ook uit, dat het bezit van pachtgoed, evenalsnbsp;dat van leengoed, de verplichting meebracht het goed niet in waardenbsp;te doen verminderen b.v. door afgraving. Het recht der erfpachtersnbsp;was dus in zoverre beperkt, als gevolg van het recht van de grondheer; grondheerlijkheid sloot dus ook in het recht op ongerept latennbsp;van het goed. Doordat dit recht uitsleet, werden de erfpachtersnbsp;eigenaars; en dus de bisschopspacht een grondrente uit andermans

goed.

3. STAATSRECHTELIJKE ORGANISATIE VAN HET MILAND.

De staatsrechtelijke regering van het Miland ging geheel buiten ' de rentmeester om. Met bestuur, berechting e.d. had hij niets tenbsp;maken.

De uitoefening van de wereldlijke macht berustte in beginsel bij de bisschop als landsheer. Hij kon deze geheel of gedeeltelijk overdragen aan anderen; hij deed het i.c. aan het kapittel van S. Marie.

Hoe de staatsrechtelijke organisatie is geweest vóór de splitsing in een Hollands en een Stichts deel, valt niet uit te maken. Later

Beneden bl. 138—139.

57

-ocr page 78-

blijkt in het Stichts gebleven Miland, dus Zegveld, Zegvelderbroek en Kamerik Myzijde, de ambachtsheerlijkheid aan het kapittel vannbsp;S. Marie te behoren, dus in één hand te zijn. Reeds in 1131 zijn ernbsp;bewijzen van het bezit of het verwerven van de ambachtsheerlijkheid door S. Marie in het Miland.

Met de grondheerlijkheid heeft S. Marie nooit iets te maken gehad. Deze omstandigheid zou zich echter hebben kunnen voordoen. Denbsp;bisschop, die behalve grondheer ook landsheer was, kon in zijnnbsp;laatste kwaliteit ook de grondheerlijkheid uitgeven, dus het recht opnbsp;zijn erfpacht, de bisschopspacht. Wanneer hij met dit recht de ambachtsheer, dus het kapittel, zou hebben beleend, dan had men versmelting van ambachtsheerlijkheid en grondheerlijkheid verkregen.nbsp;Zoals gezegd heeft dit in het onderhavige geval niet plaats gehad.

Wel moet in dit verband nog besproken worden de splitsing van het Stichts gebleven Miland in twee afzonderlijke gerechten nl. Zegveld met Zegvelderbroek, en Kamerik Myzijde. De organisatie innbsp;gerechten of ambachten is zuiver van politieke aard. De splitsingnbsp;ging uit van de ambachtsheer, waarschijnlijk onder drang van denbsp;waterstaatszorg, zodat een „nieuw” ambacht Kamerik Myzijde werdnbsp;ingesteld; het organiserende element heeft echter gelegen in de ambachtsheer. De grens werd gevormd door de Oude Mye, waar oorspronkelijk de percelen eindigden en waar de sloten op uitkwamennbsp;voor het af voeren van het water.

Wanneer de splitsing van het Stichts gebleven Miland in 2 gerechten met afzonderlijke bestuursorganen heeft plaats gehad, is niet nauwkeurig te bepalen. In de 14e eeuw werden de bevoegdheidnbsp;om recht te doen met de er aan verbonden voordelen (gerecht), tienden en tins van Zegveld en Kamerik d.i. Kamerik Myzijde als éénnbsp;geheel voor één bedrag verpacht door het kapittel ^), doch er blijktnbsp;duidelijk uit de akten, dat er niettemin reeds in het eerste deel vannbsp;de 14e eeuw 2 gerechten in het Stichts gebleven Miland zijn. Dezenbsp;akten — de beide oudste zijn van 1310 en 1320 — komen geheel

Oork. b. Sticht Utr. n° 333.

‘‘) Vóór de Nieuwe Greft (1494) gegraven werd.

=*) BI. 186—188.

58

-ocr page 79-

overeen met een Latijnse pachtbrief van 1288 ^), waarin echter niet van Kamerik en Zegveld gesproken wordt, maar van Miland. Opnbsp;grond hiervan is men geneigd, de splitsing van het Miland in 2 gerechten dus omstreeks 1300 te stellen. Het verpachten in de 14e eeuwnbsp;van ambacht en ambachtsgevolgen, tienden en tins, van beide gerechten in het Miland als één geheel voor één bedrag kan dan beschouwd worden als een voortzetting van de aanvankelijke gewoontenbsp;om in het Miland als geheel deze opbrengsten te verpachten.

Blijkens de commissiebrieven in het kapittelarchief was er in ieder geval in de 15e eeuw een afzonderlijke schout voor Zegveld metnbsp;Zegvelderbroek en een afzonderlijke schout voor Kamerik Myzijde.

Vooral de geografische ligging van Kamerik Myzijde zal aanleiding gegeven hebben tot splitsing van het bestuur in het Stichts gebleven Miland.

Het gebied van Kamerik Myzijde als ambacht strekte zich uit tot de Oude Mye. Na het tot stand komen van de Nieuwe Greft (1494)nbsp;werd deze de grens van de polder Kamerik Myzijde. De buitengegraven landen kwamen dus buiten de polder Kamerik Myzijde tenbsp;liggen. Doch behalve deze onbewoonde kleine gedeelten was hetnbsp;gebied van Kamerik Myzijde tegelijk het gebied van een ambachtnbsp;en van een polder.

Aan het hoofd van ambacht en polder stond de schout, die samenwerkte met schepenen in ambachtszaken en met gezworenen (heemraden) in waterschapszaken. Ambacht en polder worden dus onderscheiden. De waterstaatszorg werd geleid door een schout en dit was de ambachtssdnout. De ambachtsschout, eigenlijk dus de ambachtsheer, had de waterstaatszorg.

Er was een belangenonderscheid tussen heemraden en schepenen. Zij hadden echter dezelfde leider, de schout. Dit moet een reminiscensnbsp;zijn, daar oorspronkelijk alle zorg (ambachts- en waterstaatszorg)nbsp;één geheel vormt^); de schout treedt oorspronkelijk met de gezamenlijke buren regelend op.

^) Inv. S. Marie n° 1184.

Zie bl. 123.

®) Zie bl. 192 en Bijlage II hierachter.

59

-ocr page 80-

Over het algemeen is in het gewest Utrecht het huurrecht pas in de i6e en 17e eeuw vervangen door rechtspleging met schepenen. Hetnbsp;optreden van gezworenen (heemraden) als een vast kollege, belastnbsp;met waterstaatszorg, is van ouder tijd. Doch ook bij de waterstaats-zorg zijn sporen van de nog oudere toestand, dus van het optredennbsp;van schout en buren, aanwezig.

Deze sporen vindt men in de gedeputeerden, die uit de buren werden aangewezen om de nodige schikkingen voor het stichten vannbsp;een molen te treffen; zij treden op naast de heemraden, aan wienbsp;na de stichting de verdere zorg voor de molen werd opgedragen ’).nbsp;Verder treft men in de 17e en i8e eeuw nog de buurspraak aan metnbsp;de schout als voorzitter; de buurspraak is dan samengesteld uit geërfden, betalers van bisschopspacht, die zelf hun land gebruiken, ennbsp;uit huurders, die land in tijdelijke huur hebben van eigenaars en vannbsp;geërfden, betalers van bisschopspacht, die elders wonen en nietnbsp;zelf hun land gebruiken. De buurspraak is dan natuurlijk nog slechtsnbsp;een naklank van de oorspronkelijke toestand, want waterstaatszorgnbsp;is vanouds zorg van de buurschap (buren). Een meent ontbrak in denbsp;buurschap; van een mark in de veelal gebruikelijke zin des woords isnbsp;dus geen sprake.

In Zegveld met Zegvelderbroek was de toestand in alle opzichten precies dezelfde, alleen met het verschil, dat dit gebied één ambachtnbsp;vormde met twee afzonderlijke polders. Men vond er dan ook éénnbsp;schepenenkollege, doch twee heemraadskolleges met dien verstande,nbsp;dat steeds dezelfde schout voorzitter was. De schepenen kwamennbsp;hier althans reeds voor in de i6e eeuw blijkens een ontwerp-ordon-nantie van het kapittel (de ambachtsheer) voor het gerechts- ennbsp;waterschapsbestuur.

Het ambachtsgebied, gevormd door het Stichts gebleven Miland, bestond uit pachtgoederen. Dit gerecht was een deel van de oorspronkelijke grote ontginning. De ontginning was uitgegaan van de

^) Zie de stichtingsakten der molens.

^) Deze ordonnantie, waarschijnlijk uit de eerste helft van de i6e eeuw, geeft een aardige kijk op verschillende toestanden (Bijlage II).

60

-ocr page 81-

landsheer. In de polders, die ontstaan zijn in de ontginning, is echter te zien het werk van de geërfden der polders

In het Hollands geworden deel van het Miland treft men sinds de 13e eeuw een willekeurige verdeling in hoge en lage heerlijkhedennbsp;aan, al naar het belang van de graaf dit meebracht.

In de 13e eeuw vindt men de ambachtsheerlijkheid van Achttien-hoven door de graaf in leen gegeven^), evenals in de 15e eeuw aan leden van de familie Van den Bosch ¦*). Hoogstwaarschijnlijk is Harman van den Bosch in 1366 ®) ook reeds ambachtsheer van Achttien-hoven.

Verder vindt men in het eerste deel van de 15e eeuw een uitgifte in leen van Blankaertsweer, een stuk land onder Achttienhoven, 4nbsp;akkers groot, met de ambachtsheerlijkheid er van ®).

In de 14e en 15e eeuw treft men verder beleningen aan van de Haak, groot 58m., met het gerecht aan verschillende leden van hetnbsp;geslacht Van der Mye ^). Een Dirk van der Mye treedt in 1488 opnbsp;als ambachtsheer van de Haak ®). Ook de familie Van Abbenbroeknbsp;of Van den Broek treft men daar aan met zekere invloed **).

In 1428 werd de hoge heerlijkheid van Nieuwkoop uitgegeven “), die men later steeds met Noorden gekombineerd vindt. Ook Acht-

Over de positie der landzaten ten tijde der molenstichtingen en later zie men hiervoor bl. 56 en het hoofdstuk over de ingelanden (bl. 211—212).

Voor dit gedeelte vergelijke men bl. 48 noot 4 en 81 noot 2, vooral voor de bronnen.

Oude Reg. van gr. Florens bl. 180 n° 23.

Alg. Rijks-Arch.; Leenkamer van Holland, Registrum novum vasallorum f. 103 en Reg. in Beijeren- IX cas F f. 89 vso.

quot;) Archief Gr.-Wat. Charters n° 5, Bijlage I.

®) Reg. nov. vasall. f. 103 en 103 vso; Reg. in Beijeren IX cas F f. 89 vso. I akker = 4 morgen (Fruin: Informatie op ’t stuck der Verpondinge vannbsp;i5i_4 bl- 294/295).

‘) Reg. E L I f. 93 vso en E L 2 f. 76 vso; Reg. II Hert. Aelbr. cas E fol. 55; Reg. Novum Vasallorum f. 31 vso; Reg. Philippus A cas G f. 112.

Inv. S. Marie n° 637.

®) Zie bl. 81 noot 2.

Alg. Rijks-Archief, Leenkamer van Holland, Register In Beijeren IX 1420—1438 cas F, fol. 74.

61

-ocr page 82-

tienhoven was hieronder begrepen. De hoge heerlijkheid Nieuwkoop omvatte geheel het Hollands geworden Miland met uitzondering vannbsp;de Myepolder. Het zuidelijkste deel van Nieuwkoop werd gevormdnbsp;door de Hornpolder, Hoornpolder of Oude Myepolder, die in eennbsp;bocht van de Oude Mye ligt vlak bij de uitmonding. In 1383 wasnbsp;deze hoek waterstaatkundig met de Noordzijde van Bodegraven verenigd en zo bij het Oude Groot-Waterschap van Woerden gekomen;nbsp;Mye en Gemeenlandskade waren recht doorgetrokken. Nietteminnbsp;bleef de Hornpolder overigens in alle opzichten tot Nieuwkoop behoren. Ook de Mye behoorde verder vanaf de Hornpolder tot denbsp;uitmonding in de Rijn onder Nieuwkoop, evenals een zeer smallenbsp;strook land langs dit gedeelte, aan de zuidkant van het riviertje ^).nbsp;Ongetwijfeld heeft dit strookje, evenzeer als de mond van de Myenbsp;zelf, sinds de ontginning tot het Miland behoord als noodzakelijknbsp;voor de afwatering.

Tenslotte treft men in de i6e eeuw ook nog de hoge heerlijkheid de (Vrije) Haak “) aan.

Arch. Gr.-W., loket 28 n° 4, keur van dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Waterschap van Woerden, opgenomen in een kopie-sententie van hetnbsp;Hof van Holland van 24 Maart 1628 betreffende de Hornpolder. Horn,nbsp;hoorn = punt, hoek, in het water vooruitspringend land.

Het grootste deel van deze strook lag tussen de Mye en de Gemeenlandskade van Woerden, die hier aansloot op de Lage Rijndijk, en bestond in de 17e eeuw uit „seeckere sodde ende tgalgevelt van Nieucoop”, terwijl er bij denbsp;Rijndijk ook een paar huisjes op stonden. Waarschijnlijk was hier dus de plaatsnbsp;der terechtstellingen, want op de oude waterschapskaarten van Woerden zietnbsp;men aan de Mye tussen Hornpolder en Lage Rijndyk een galg, symbool vannbsp;de hoge heerlijkheid der heren van Nieuwkoop, waarbij „Nieucoops Gerecht”nbsp;staat gedrukt.

Het strookje land strekte zich ook nog even over de Rijndijk uit tot aan de Oude Rijn en lag hier tussen de uitmonding van de Mye en het verlengdenbsp;van de Gemeenlandskade. Dit laatste kleine hoekje vormde een deel van eennbsp;perceeltje land tussen Rijndijk en Oude Rijn „met een huijsinge ende aenclevennbsp;van dien, genoempt de Galgoort”; het was ruim een morgen groot en lag grotendeels onder ’t ambacht Bodegraven, doch het genoemde kleine hoekje aan de uitmonding van de Mye behoorde onder Nieuwkoop. (Dit alles vindt men metnbsp;een duidelijk tekeningetje van de situatie in Arch. Gr.-W., loket 28 n° 4).

®) Bl. 48 noot 4.

62

-ocr page 83-

Uit het voorgaande blijkt voldoende, dat na de splitsing van het Miland de wereldlijke regering in het Hollandse deel versnipperd isnbsp;in verschillende hoge en ambachtsheerlijkheden.

In dit verband valt te letten op het bezit van de families Van der Mye, Van den Bosch en Van den Broek (Van Abbenbroek) nabij denbsp;uiteinden van de lijn Mye-Boschwetering. Het is niet onaannemelijk,nbsp;dat deze beide in het grensgebied gelegen punten min of meer strategische betekenis gehad hebben. De graaf kan het oorspronkelijkenbsp;erfpachtgoed van enkele families uit militaire overwegingen hebbennbsp;gefeodaliseerd, zodat zij in grafelijke dienst welgeborenen werden.nbsp;Bovendien kan hij hun ook over gedeelten van het Hollands geworden Miland ambachtsheerlijkheid, grondheerlijkheid of (en) vrijheerlijkheid verleend hebben. Zekerheid bestaat hierover wel niet, dochnbsp;de waarschijnlijkheid is vrij groot.

g

grondheer.

Wanneer men in het midden van de i6e eeuw Henrick Valckenaer namens zijn vrouw „Joffrou Hadewich van der Mije” als vrijheer ennbsp;grondheer van de (Vrije) Haak aantreft, dan wil dit zeggen, datnbsp;hem als vrijheer de hoge heerlijkheid toebehoort en als grondheernbsp;de grondheerlijkheid. Gelijktijdige verlening van de hoge heerlijkheidnbsp;zal de grondheerlijkheid aantrekkelijker gemaakt hebben, daar grondheerlijkheid van wildernis ontginningsrecht insloot. Intussen valtnbsp;hieruit af te leiden, dat de overgang van een gedeelte van het Milandnbsp;van het Sticht naar Holland toch niet spoorloos aan de grondheerlijkheid voorbijging. De bisschop behield weliswaar zijn recht op denbsp;vaste bisschopspacht, doch als privaatrechtelijke grondrente; in be-insel was na de verovering de Hollandse graaf als landsheer tevens

De uitgifte van hoge heerlijkheden en grondheerlijkheden in het Hollands geworden Miland wijst er op, dat de graven, evenals oorspronkelijk de bisschop, de ontginningen bevorderd zullen hebben.nbsp;Het valt echter te betwijfelen, of de Vrije Haak, die als hoge ennbsp;grondheerlijkheid is afgezonderd uit een toch zeer oud bewoond ge-

^) In Inv. S. Marie n° 2511 wordt hij grondheer van de Haak genoemd U553) en in n° 2514 vrijheer van de Haak (1545).

63

-ocr page 84-

deelte, mag opgevat worden als „ontginningsimmuniteit” ^). Strategische redenen voor de uitgifte lijken waarschijnlijker.

Verder kunnen namen als Aelbrecht Virendeel van den Boschquot;), Vroubavekunsbosch, die Bosch e.d. wijzen op verdelingen in verbandnbsp;met ontginning, doch misschien dateert alleen de eerste naam uit denbsp;tijd, toen een deel van het Miland reeds Hollands geworden was.

Tenslotte vormt de voordelige waterstaatkundige regeling, die Nieuwkoop in 1394 ’*) verkreeg, misschien ook een aanwijzing voornbsp;het streven tot bevordering van verdere ontginning van wildernis.nbsp;Juist hier, waar later zo veel verveend werd, springt dit in het oog.

Fock. Andreae: Ts. voor Gesch. 1932 bl. 244—245. Misschien ook zijn de Bosch en de (Vrije) Haak uitgegeven met de last van veel kadeonderhoud.nbsp;Sinds de i6e eeuw blijkt tenminste, dat deze delen in verhouding tot hun oppervlakte een zeer grote lengte aan kaden hebben te onderhouden (Zie hl. 142—143)-Een Aelbrecht van den Bosch komt b.v. reeds in 1301 voor (Van Mierisnbsp;II, 20).

®) Fock. Andr.: Rijnland'bl. 309.

64

-ocr page 85-

6. GEZICHT OP DE BOSCHWETERING IN ACHTTIENHOVEN


A-' '1^#

--------- «la



Links de verveende rietlanden, rechts op het weiland een eenvoudig molentje voor onderbemaling.

-ocr page 86-

De gebouwen rechts staan tussen de Mye en de Gemeen-landskade van het Groot-Waterschap van Woerden, tevens weg (niet zichtbaar).

De gebouwen rechts liggen weer tussen de Mye en de Gemeenlandskade, tevens weg (niet zichtbaar).

-ocr page 87-

BESCHOUWINGEN OVER DE VROEGSTE ONTWATERING

VAN HET MILAND.

Hierbij moet men uitgaan van de Mye, die in het terrein nog vrijwel geheel terug te vinden is ^). Ongeveer bij het Myzijdse stoomgemaal lag het beginpunt van het oude riviertje. Daar, dus in het oostelijkste deel van het Miland, moet een laagtegebied geweest zijn, van waar het water wegvloeide langs de Mye. Bij de tegenwoordigenbsp;grens van Zegvelderbroek en Achttienhoven ging hij verder in westelijke richting, na zich eerst gesplitst te hebben of misschien beter nanbsp;eerst versterkt te zijn uit noordoostelijke richting ^). Het laatste deelnbsp;is terug te vinden tot Dieloffsdam of Dilovendam'*) aan het eindenbsp;van de Houtkade. De Greft vertoont op dat punt een scherpe hoeknbsp;en gaat vandaar recht naar het Woerdense Verlaat; dit eind is innbsp;1366'^) gegraven. Misschien ook vergraven, omdat een natuurlijkenbsp;verbinding tussen het noordoostelijk deel van de Oude Mye en denbsp;Kromme Mijdrecht zeer wel mogelijk kan geweest zijn, al valt ernbsp;in het terrein geen spoor meer van te ontdekken. De Kromme Mijdrecht, die van het Woerdense Verlaat naar Drecht en Amstel loopt,nbsp;is een natuurlijk water en bevat in zijn naam “) het bewijs van oorspronkelijk verband met de Mye.

Zie de kaart hierachter.

Op de oude kaarten staat Ooster-Zegveld dikwijls aangegeven als „den lagen Brouck”. Verder bewijzen de stukken over de sluis tusschen Zegveld ennbsp;Zegvelderbroek, dat het laatste tot in de i8e eeuw hoger lag dan het eerste. Zienbsp;bl. 133 en 148.

Uit dit gebied zou dan het meeste water afgevoerd kunnen zijn door de Kromme Mijdrecht.

‘) Arch. Gr.-W. Loket 3 5 n° 4.

®) Arch. Groot-Wat. Charters n° 5, Bijlage I.

®) Op oude kaarten vaak Miert, ook wel Cromme Mijert en in de volksmond nog Krommijert geheten (de ij is weer de hypercorrecte ontwikkeling van denbsp;oorspronkelijke ie, vgl. bl. 21 noot i); de schrijfwijze van de gelijknamige

65

-ocr page 88-

De bochtige grens tussen het Miland en de Rijnpolders ten zuiden er van wijst ook op natuurlijke vorming; mogelijk was er eennbsp;polder Krommeiert is dus geheel foutief. Merkwaardig is, dat een zeer bochtigenbsp;sloot in het Nieuwkoopse rietland, niet ver van de Noordeindse plas, ook denbsp;naam Krommijert draagt. Hij vormt een verbinding tussen het z.g. Maartennbsp;Freke Wije en de Mysloot.

Miert is wel de oudst bekende taalvorm van het riviertje, maar toch is dit een jongere vorm van het woord Midrecht (vgl. Zeldrecht gt; Zeldert, Albrechtnbsp;gt; Albert). Van het plaatsje Mijdrecht is de oudst bekende vorm in middeleeuwsenbsp;kronieken Midreth. De -th is waarschijnlijk op te vatten als een spellingvariantnbsp;of mag herleid worden tot een ouder oorspronkelijk -(c)ht (Zie Nomina Geo-graphica Neerlandica VI bl. 37—38). Vermoedelijk is de naam van het riviertjenbsp;ouder en overgebracht op het plaatsje Mijdrecht (Midreth), een nederzetting aannbsp;(nabij) het riviertje; vooral het tweede deel van het woord maakt dit waarschijnlijk.

Drecht (drift) betekent waarschijnlijk weg. Men kan dit in dubbele zin opvatten nl. waterweg, dus de stroom, en weg dwars over het water, dus doorwaadbare plaats. Een gehele rivier kan moeilijk drecht heten in de laatste betekenis, dus Midrecht = Mi-stroom. De riviertjes Mye (vgl. bl. 21 noot i) ennbsp;(Kromme) Mijdrecht moet men als één geheel zien, tenminste vóór de tijd van denbsp;ontginningen. Over de drechtnamen zie men de artikelen van J. 'W. Muller ennbsp;W. de Vries in Nomina Geographica Neerlandica, waarin ook opvattingen vannbsp;anderen verwerkt zijn (Deel VI bl. 36—69, VII bl. 76, 100—105, 166—170 ennbsp;VIII bl. 14—20, 104—iii). Muller geeft er tenslotte de voorkeur aan, gezien denbsp;geografische verbreiding der drechtnamen (vooral in een wat meer binnenlands,nbsp;noord-zuid liggende strook van Holland ten zuiden van het IJ, Zeeland, Brabant en Oost-Vlaanderen), te denken aan Friese invloed, vermoedelijk deels tengevolge van een belangrijke Friese binnenscheepvaart door, over de „drechten”,nbsp;deels aan daarmee samenhangende vestiging langs de „drechten”. In het onderhavige geval is althans de Friese invloed wel zeker, daar deze ook in anderenbsp;opzichten blijkt. (Vgl. bl. 21 noot i en bl. 23—24).

Het le lid van Midrecht is van soortnaam eigennaam geworden (zie bl. 21 noot i). Het 2e lid zal aanvankelijk wellicht eveneens als soortnaam gebruiktnbsp;zijn voor waterlopen, waarbij al naar gelang de omstandigheden een le lid gevoegd kon worden, zodat een eigennaam ontstond. Vele dezer eigennamen kunnen door zeldzaam gebruik of door verandering van omstandigheden of beidenbsp;tegelijk verdwenen of veranderd zijn, tot bij gevestigde toestanden een bepaaldenbsp;eigennaam zich vastzette. Ook in later tijd is dit een gewoon verschijnsel bijnbsp;de vorming van eigennamen. Het lijkt dan ook niet onwaarschijnlijk, dat hetnbsp;stelsel van waterlopen Mye-Kromme Mijdrecht vóór en bij de aanvang der vestigingen slechts met de soortnaam drecht werd aangeduid. Weldra zullen met ditnbsp;woord als 2e lid samenstellingen zijn gevormd, al of niet overgedragen op vestigingen aan of nabij het water. Omgekeerd kan natuurlijk evengoed een uit

66

-ocr page 89-

stroompje, dat water afvoerde naar het westen. Hierlangs zijn dan de kaden ontstaan, dubbele kaden, deels nog aanwezig ^). Tussennbsp;beide liep en loopt de grens.

Hoe de oorspronkelijke waterlossing was, is en blijft hypothese, evenals mogelijke wijzigingen in de eerste eeuwen, doch het terreinnbsp;en latere archiefstukken maken toch wel zekere gevolgtrekkingen mogelijk, die verhelderend kunnen werken.

Het merkwaardige is namelijk, dat uit de tijd, toen de meeste ont-anderen hoofde gevormde eigennaam zijn overgegaan op een „drecht”, zonder of reeds met een le lid. En zelfs al was een samenstelling met drecht reedsnbsp;overgegaan op een vestiging of gedeelte daarvan, dan nog kon de drechtnaamnbsp;voor het water wel verdrongen worden door een andere eigennaam, terwijl hijnbsp;voor de vestiging behouden bleef of eventueel later ook verdween. Vooral innbsp;een tijd van beginnende bewoning kunnen allerlei mogelijkheden zich voordoen.

Het is daarom volstrekt niet onmogelijk, dat Sigeldrith de naam is geweest zowel voor een gedeelte van het rivierenstelsel Mye-Mijdrecht als voor eennbsp;nabijgelegen nederzetting; van deze nederzetting is dan de later verdwenennbsp;plaatsnaam sleehts eenmaal vermeld, terwijl de waternaam kan zijn ondergegaan in de namen Mye en Mijdrecht. Al moet men Sigeldrith waarsehijnlijk innbsp;de streek van het Miland zoeken en al kan er zelfs de streek van het latere Zegveld mee bedoeld zijn, er behoeft daarin nog geen reden te zijn om de naamnbsp;Sigeldrith met de naam Zegveld te vereenzelvigen, zelfs al zouden er geen taalkundige bezwaren zijn (vgl. bl. 42 en noot 5 aid.).

Muller wijst verder (Nom. Geogr. Neerl. VI bl. 62) nog op een soort tegenstelling, die volgens hem tussen „eenerzijds oostelijk (Stichtsch?) drift en grift, anderzijds westelijk (Hollandsch-Vlaamsch-Brabantsch) drecht en grecht” zounbsp;bestaan en vestigt de aandacht op het water de Grecht, echter met de ambtelijke,nbsp;niet-inheemse uitspraak met -cht (VI bl. 60 noot 3). In de i6e- en i/e-eeuwsenbsp;akten e.d. vindt men willekeurig de namen Grift, Greft, Greeft, Graft, Gracht,nbsp;Grecht door elkaar gebruikt (vgl. bl. 86 noot 2), soms nog in de zin van soortnaam. Daar de Greft geheel gegraven is, deels in 1366, deels in 1494, en pas innbsp;de i6e en 17e eeuw de eigennaam van dit water in de genoemde variaties begintnbsp;te ontstaan, kan voor het aantonen van de tegenstelling tussen oostelijk en westelijk de naam Grecht minder goed dienst doen.

Zie de oude kaarten o.a. van Rijnland en Amstelland van Balthazar Florisz. (2e kwart 17e eeuw). Hierop staat een doorlopende kade getekend van de Breu-dijk onder Harmelen tot de Mye onder Bodegraven. Grote delen daarvan zijnnbsp;tot weg geworden. De' kade tussen Rietveld en Zegveld noemt de bevolkingnbsp;tegenwoordig de Langzaam. (Uit: Landzoom of Landscheiding? De laatste benaming komt o.a. in 1651 voor: Areh. Gr.-W. Loket 47 n° i en Oud-Archiefnbsp;Zegveld en Zegvelderbroek n° 34).

67

-ocr page 90-

ginningen tot stand kwamen, dus toen het polderland in hoofdzaak het aspect verkreeg, dat het thans nog vertoont, zo goed als geen gegevens ten dienste staan. Hoe werden de ontginningen georganiseerdnbsp;en gefinancierd, wie waren de mensen die het werk uitvoerden ennbsp;wie gaven daarbij leiding? Alle vragen, waarop slechts bitter weinignbsp;positiefs is te antwoorden. Hoogstens vindt men iets door analogienbsp;met latere ontginningen, terwijl in het onderhavige geval geblekennbsp;is, dat de bisschop belanghebbende was; verder niets. In het terreinnbsp;echter is veel bewaard. Eenmaal gegraven sloten en watergangen,nbsp;hoezeer soms ook gewijzigd naar doel en betekenis, blijven in de regelnbsp;bestaan, behalve bij de dichtbebouwde centra.

Ongetwijfeld is de Mye het belangrijkste element geweest bij de eerste pogingen om het water af te voeren. Het aanbrengen der \nbsp;sloten geschiedde zo, dat de door de Mye aangewezen helling werdnbsp;benut, hoe gering deze blijkens de kronkelende loop ook zal geweestnbsp;zijn. Evenals bij andere rivieren is ook hier de loop der sloten ongeveer rechthoekig op de Mye gericht, terwijl de bewoners zich vestigden op de hogere zomen aan weerszijden. Van de Mye uit zijn denbsp;perceelsscheidingen aangebracht, niet lukraak, maar volgens een zekernbsp;systeem, dat er wel toe noopt de ontginning van. het hele Miland tenbsp;zien als één onderneming. Evenals in juridische zin komt men dus inbsp;ook in waterstaatkundig opzicht tot deze zelfde conclusie.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Het afvoeren van water door middel van sloten kon alleen enig succes hebben, als er reeds zee- en rivierwaterkeringen waren; de vrijnbsp;algemene aanwezigheid daarvan althans in de loe eeuw is met vrijnbsp;grote waarschijnlijkheid aan te nemen ^).

De Boschwetering en verder de Mye in westelijke richting vormen een lijn, die het Miland in twee vrijwel symmetrische helften verdeelde, zodat als vanzelf de gedachte opkomt, dat midden door hetnbsp;Miland een wetering liep, die moeilijk als van bloot toevallige aardnbsp;kan worden beschouwd. Deze lijn beheerst het hele aspect van hetnbsp;Miland.

Iets dergelijks valt in vele polders op te merken; alleen gebruikte

In kleiner aantal dan heden aanwezig zijn.

Zie de literatuur in Fock. Andr.: Rijnland bl. ii noot 4.

68

-ocr page 91-

men in dit geval grotendeels een natuurlijk water, terwijl de omvang van het Miland veel groter was dan van de meeste poldergebieden. De Boschwetering heeft de verkaveling van Achttienhoven bepaald, niet de Oude Mye. Bij vergelijking van Achttienhoven en de Lage Broek springt dit dadelijk in het oog. In de Lage Broek cirkeltnbsp;de verkaveling straalsgewijs met de Mye mee, in Achttienhoven daarentegen staan de sloten rechthoekig op de Boschwetering.

Op haast alle oude kaarten zijn Mye en Boschwetering getekend als één samenhangend geheel, terwijl de Oude Mye tussen Zegvel-derbroek en Achttienhoven daarvan slechts een aanhangsel, schijntnbsp;te vormen.

De Boschwetering komt juist uit tegenover het beginpunt van de Kromme Mijdrecht ^). Toeval lijkt uitgesloten, zodat direkt aan dubbele afvoermogelijkheid moet zijn gedacht. Ook latere omstandigheden maken dit aannemelijk, al zijn het pas gegevens uit de 14e eeuw ^).nbsp;Verder zijn het juist de eindpunten van de lijn Mye-Boschwetering,nbsp;waarover de oudste gegevens bestaan; deze beheersten als het warenbsp;het Miland.

Op Mye-Boschwetering nu was de vroegste waterafvoer van het Miland gericht.

Van vele sloten in Myepolder en Zegvelderbroek is de voortzetting door de strook land, tussen Gemeenlandskade en Mye nog te zien.nbsp;Vóór de Gemeenlandskade er was, mondden zij dus uit in de Mye.nbsp;Ook op een paar i/e-eeuwse kaarten van percelen onder Zegvelderbroek ¦*) worden de sloten doorgetekend tot in de Mye, terwijl denbsp;stukjes land tussen Gemeenlandskade en Mye bij de betreffende percelen behoren ^). Omgekeerd lopen de sloten van Nieuwkoop ook innbsp;de 3 gedeelten, waar een oorspronkelijke bocht van de Mye is afgesneden, door tot in de Mye. Bij de Hornpolder is dit duidelijk tenbsp;zien in het terrein en op de topografische kaart. Van de 2 anderenbsp;veel kleinere afsnijdingen bij de Loet en de Kooiwoning geeft een

De kadasterkaart geeft de terreinsgesteldheid duidelijker aan dan de topografische kaart.

Beneden bl. 74—75.

Inv. S. Marie n° 1226 en n° 945 fol. 21—22, 2 kaarten van 1628.

Vgl. ook de kaart van de gemeente Zegveld.

69

-ocr page 92-

flinke kaart van ± 1650^) van dit gedeelte van de Mye met omgeving uitstekend de situatie weer. In de beide afsnijdingen staat „Hollant”, terwijl de sloten van Nieuwkoop er doorlopen tot innbsp;de oorspronkelijke Mye, die de grens vormde. De sloten van Zegvel-derbroek zetten zich op deze kaart eveneens vrijwel zonder uitzondering voort tot in de Mye.

Aan de Nieuwkoopse zijde ziet men op de oude waterschaps-kaarten van Woerden een viertal weteringen vrijwel evenwijdig met de Mye, die met elkaar en met de Mye verbonden zijn. De voornaamste ligt in het midden nl. de Nieuwkoopse wetering, die alsnbsp;de Uitwatering of Oude Vaart bij de Myehoeve op de Mye uitkomt.nbsp;Hieraan zijn ook Nieuwkoop en Noorden gelegen. De Mysloot,nbsp;tussen deze wetering en de Mye, is blijkens zijn vele bochten, in hetnbsp;rietland voor een groot deel nog te volgen ^), als een natuurlijke waterloop op te vatten. De Kaaiwetering vormt er de voortzetting ofnbsp;een vergraven gedeelte van. Westelijk van de Nieuwkoopse weteringnbsp;vindt men eerst de Achterwegswetering langs de Achterweg en vervolgens, niet ver van de Landscheiding, het water de Nederland-scheiding.

Aan de Zegveldse zijde is de toestand iets anders. Daar vindt men slechts één wetering evenwijdig aan Mye en Boschwetering nl. denbsp;(oude) Broekerwetering en de Haakwetering, waarvan de richtingnbsp;wordt voortgezet door de natuurlijke waterloop tot Dieloffsdam.nbsp;Dit laatste punt ligt precies in het verlengde. Het afwijkende met denbsp;Nieuwkoopse zijde is echter vooral, dat in Zegveld en Kameriknbsp;Myzijde de richting der sloten geheel anders is. Dit is veroorzaaktnbsp;door de ombuiging van de Oude Mye; deze was eenmaal aanwezignbsp;en men heeft er gebruik van gemaakt en er de richting der slotennbsp;om gewijzigd. Op deze wijze heeft men hier gemeend, het water hetnbsp;best te kunnen wegleiden, terwijl in het Nieuwkoopse gedeelte denbsp;weteringen — aanvankelijk mogelijk slechts één behalve de Myslootnbsp;— dicht bij de mond op de Mye aangesloten zijn.

Inv. S. Marie, n° 632. De Kooiwoning is reeds aanwezig, de Loet nog

niet.

De topografische kaart van de Nieuwkoopse en Noordense verveningen is niet al te betrouwbaar.

70

-ocr page 93-

Ook de waaieryormige verkaveling van de Lage Broek is nu dui- /| delijk: Achttienhoven is verkaveld op de Boschwetering, het waternbsp;van Zegveld en Kamerik Myzijde moest langs de Oude Mye en dezenbsp;is ook gebruikt voor de Lage Broek.

De geringe helling, door het bochtige riviertje aangewezen, is dus benut. De verkaveling van de Lage Broek werd dus anders, daarnbsp;hier de 90° verschil tussen de verkavelingsrichting van Zegveld ennbsp;Zegvelderbroek werden verwerkt; de Oude Mye vormt er vrijwelnbsp;een kwartcirkel. Bovendien kreeg men zo de brede zijde der percelennbsp;nabij de bewoning

Het beste inzicht in de cirkelkwadrant van de Lage Broek krijgt men door van Bodegraven af de verkaveling noordoostwaarts tenbsp;volgen. De sloten liggen ongeveer tot de Driesprong rechthoekig tussen Mye en (oude) Broekerwetering Haakwetering. Dan vindtnbsp;men een 4-tal sloten, bijna 45° van richting gewijzigd, en aan weerskanten daarvan een gedeelte, dat straalsgewijze verkaveld is, waarbijnbsp;er om praktische redenen voor gezorgd is, de percelen niet in eennbsp;punt te doen eindigen.

In de zuidoosthoek van het Miland, Zegveld, zijn de sloten met 90° verschil weer haaks op de Oude Mye gericht. Alle sloten, die door Zegveldse weg en wetering doorsneden worden,nbsp;vprmen één lijn, waaruit afgeleid mag worden, dat zij er eerder warennbsp;dan weg en wetering. (Oude) Broekerwetering en Haakweteringnbsp;vormden oorspronkelijk slechts de westelijkste dezer sloten, die echternbsp;door een plotselinge scherpe bocht van de Oude Mye aanzienlijknbsp;langer werd dan de overige en daarom als grens der beide verkave-lingsrichtingen is aangenomen. De Zegveldse wetering, die een noordelijke richting heeft, komt er ongeveer in het midden op uit en kannbsp;reeds gegraven zijn voor de bewoningskern daaraan ontstond ^).

^) Juist dit vormt een bewijs, dat de bewoning van de Lage Broek later georiënteerd is naar het nieuwe centrum Zegveld aan de tegenovergestelde zijde.

^) De weren ten oosten tot de Oude Mye zijn ongeveer even lang en schijnen de rechtstreekse voortzetting te vormen van de Lage Broek, met welke naamnbsp;Ooster-Zegveld op vele oude kaarten ook staat aangegeven. De kavels aan denbsp;andere kant van de wetering werden daardoor naar het oosten toe steeds korter.nbsp;Treffende gelijkenis van vorm vertoont b.v. de polder Spengen. De meeste hof-

71

-ocr page 94-

De buitengegraven landen van Kamerik Myzijde vertonen in de verkaveling duidelijk hun oorspronkelijke samenhang daarmee.nbsp;Op verschillende plaatsen vormen de sloten aan weerskanten van denbsp;Greft één lijn. De sloten van de Nes van Zegveld vormen precies het^nbsp;verlengde van die van de Myzijde ^). Hetzelfde is het geval met verschillende slootjes in het boezemland van de Greft.

Aan de Nieuwkoopse zijde van Mye-Boschwetering tonen de evenwijdige . weteringen op de oude kaarten duidelijk de bedoeling het water te brengen naar het laagste punt, dus dicht bij de Myemond,nbsp;al konden deze weteringen eventueel het water ook in tegenovergestelde richting op Mye-Boschwetering brengen.

Aan de tegenovergestelde zijde heeft de evenwijdige watergang eveneens de bedoeling gehad het water naar een laag punt te brengennbsp;nl. de Oude Mye bij het tegenwoordige grenspunt van Zegvelder-broek, Kamerik Myzijde en Achttienhoven. Afvoer in omgekeerdenbsp;richting lijkt minder waarschijnlijk.

Resumerende valt dus de volgende bouw in het Miland op te merken. In het midden Mye-Boschwetering, aan weerskanten éénnbsp;of meer daaraan evenwijdige weteringen, die het water naar eennbsp;laag punt moesten leiden.

steden kwamen dus in Ooster-Zegveld. In de noordelijke helft zijn ze gelijkelijk verdeeld aan beide zijden, omdat daar de percelen ook aan de andere kant vrijnbsp;lang zijn. In deze helft, tevens het dichtst bij Zegvelderbroek, ontwikkelde zichnbsp;het nieuwe dorp met de kerk in het centrum. Het zo juist gebezigde woordnbsp;weer wordt nog heden gebruikt in de zin van land gelegen tussen twee afwate-ringssloten. Vooral in leenakten e.a. oude akten komt het veel voor b.v. Leenkamer van Holland: Registrum novum vasallorum etc. fol. 103 vso en Reg. innbsp;Beijeren IX cas F f. 89 vso, waar sprake is van een stuk land van 4 akkersnbsp;groot, gelegen in het ambacht van Achttienhoven in de parochie ten Oordenbsp;(Noorden), geheten „Blankaerts weer”. In Reg. XVIII 1375—1390 cas E f. 36nbsp;wordt een weer land te Aarlanderveen geruild tegen een ander weer. In denbsp;schouwbrief van Zegvelderbroek van 4 Nov. 1546 (Inv. S. Marie n° 636) wordtnbsp;bepaald^ dat allen die in een bepaald weer geland zijn, waar de Slimweteringnbsp;dwars doorheen gegraven zal worden, een zeker geschat bedrag zullen moetennbsp;betalen aan hem, door wiens gedeelte de wetering gegraven wordt. Men zienbsp;verder het Mnl. Wdb. en Boekenoogen: De Zaansche Volkstaal i.v. weer.

Dit zijn de landen, die door het graven van de Nieuwe Greft werden afgescheiden van Kamerik Myzijde. Beneden bl. 123 vlg.

Op de topografische kaart is dit weer niet zuiver aangegeven.

72

-ocr page 95-

Welke mogelijke wijzigingen zich in de waterstaatkundige toestand voltrokken hebben in de tijd tussen de verwoesting van de eerste kern van het kerspel Mi en de 14e en ije-eeuwse gegevens,nbsp;is onzeker en beschouwingen daarover zijn onvruchtbaar.

Aan de Nieuwkoopse zijde zal het minst veranderd zijn; de Mye is daar steeds in open verbinding met de sloten gebleven. Deze zijdenbsp;was dus hoger en is dit gebleven in tegenstelling met de normale bo-demhelling in westelijke richting, anders had men langs de Mye denbsp;omgekeerde toestand kunnen verwachten.

Aan de andere zijde zijn de wijzigingen in alle opzichten veel groter geweest. Het leggen van een kade langs de Mye beëindigde denbsp;afvoer van het water daarheen. De nieuwe dorpskern Zegveld steldenbsp;zich in op Utrecht en Woerden.

Na 1366 dalen uit het zuidelijk Miland 3 watergangen af naar de boezem van Woerden: die van de Myepolder, die welke laternbsp;Broekermolenvliet zal heten en de Greft. De beide eerste zijn ouder;nbsp;hun ontstaan is te zien in verband met de afsluiting langs de Mye,nbsp;terwijl zij hoogstwaarschijnlijk ook scheiding betekenden tussen denbsp;Myepolder en het gerecht van S. Marie; van enig verband daartussen blijkt geen spoor, als in 1366 Achttienhoven bij het laatstenbsp;gevoegd wordt.

Tegelijk met het ontstaan van het nieuwe centrum Zegveld in de loop van de 13e eeuw zal ook een kortere af voer vandaar naar denbsp;Rijn gezocht zijn nl. de latere Broekermolenvliet tussen Rijn en Langzaam, die juist tegenover een der sloten van dit centrum uitkomt.nbsp;Hij diende toen echter voor het gehele gerecht van S. Marie, wantnbsp;was hij van de aanvang af alleen voor Zegvelderbroek bestemd geweest, dan zou de bocht achter Zegveld niet te verklaren zijn.

Voor Kamerik Myzijde veranderde weinig; het bleef het verst van de Rijn gelegen gebied. De Greft van 1366 dwars er doorheen heeftnbsp;naast handelsbelang ook een waterstaatsbelang gediend.

Zegvelderbroek en wel de Lage Broek ^), een gedeelte van de oude bewoningskern, zal na de verwoesting daarvan of bewoond zijn ge-

De Hoge Broek is kennelijk eerst later bewoond geworden; de grond was er van mindere kwaliteit. Midden in het land staan geen hofsteden.

73

-ocr page 96-

bleven of dit weldra weer opnieuw zijn geworden, nadat de samenleving zich grotendeels naar het nieuwe dorp Zegveld verplaatst had; echter zo, dat men niet al te dicht bij de smalle uiteinden der percelen kwam. De Broekerweg, die althans in 1332^) reeds bestond,nbsp;gaf verbinding met Zegveld. Tegelijk moest de tweede Broekerwete-ring tot stand komen. Zoals met vele polderwegen het geval is, wasnbsp;ook de Broekerweg geen verbetering voor de lozing, maar nietteminnbsp;heeft de toen geschapen toestand eeuwenlang dienst gedaan.

De aanwezigheid van de afsluiting langs de Mye blijkt voor ’t eerst in 1366. Achttienhoven en Oud-Kamerik werden toen bij hunnbsp;opneming in het Groot-Water schap van Woerden verplicht een afsluitende kade (Gemeenlandskade) te maken, die in de plaats kwamnbsp;van een bestaande waterkering, waarvan de Houtkade een deelnbsp;vorrnde. Achttienhoven werd uitdrukkelijk bij het land der Myzatersnbsp;gevoegd — in hetzelfde stuk aangeduid als het gerecht van S. Marie,nbsp;dus Zegveld, Zegvelderbroek en Kamerik Myzijde — dus er wasnbsp;vóór 1366 een scheiding tussen beide langs de Mye, aansluitend opnbsp;de Houtkade.

Zoals reeds opgemerkt is ^), zal deze kade waarschijnlijk aanzienlijk ouder zijn. Het zuidelijk Miland behoort dan ook tot de landen,nbsp;onderhoudplichtig aan de sluizen te Spaarndam, blijkens de lijstennbsp;van 1310 en — 1355^), die hun oorsprong vinden in een overeenkomst van 1226'*). Van Nieuwkoop, Noorden en Achttienhovennbsp;vindt men op die lijsten geen spoor. Wellicht hebben zij afgewaterdnbsp;naar de Kromme Mijdrecht en zij hadden dan dus met Spaarndamnbsp;niets te maken ®). Dit kan juist een bewijs vormen voor de oorspron-

Beneden bl. 159.

Boven bl. 16—18.

“) Fock. Andr.: De uitwatering van Woerden op Rijnland bl. 33—35.

‘‘) Alsvoren bl. 31—33.

®) Ook Lange en Ruige Weide en Kortehoeven ontbreken om die reden op de lijsten. Zie bl. 76 noot i. — Daarentegen wordt Nieuwkoop wel afzonderlijknbsp;vermeld in 2 hoefslaglijsten van 1307 betreffende de dam te Hopenesse, terwijl daarop ook afzonderlijk voorkomt Kamerik en verder Miland, het gerechtnbsp;der heren van S. Marie. (Archief der bisschoppen van Utrecht: Reg. n° 206 p.nbsp;33 en 34).

74

-ocr page 97-

kelijke mogelijkheid van waterafloop in 2 richtingen uit het Miland. Nieuwkoop, Noorden en Achttienhoven lagen wat hoger en hebbennbsp;deze dubbele afvoer misschien het langst volgehouden. Aan denbsp;noordkant bleef de Mye steeds in open verbinding met de sloten.nbsp;In 1366 werd ongeveer twee derden^) van het ambacht Achttienhoven bij het Groot-Waterschap van Woerden ingenomen; de belanghebbenden werden verplicht de overigen een wetering te helpennbsp;maken langs de nieuwe kade, dus aansluiting op de Kromme Mijdrecht bleef mogelijk. In 1369 blijkt wel de Myesluis te bestaan,nbsp;wat dus lozing op Rijnlands boezem veronderstelt, maar een regelingnbsp;met Rijnland is pas van 1394®). De geringe onderhoudslasten, dienbsp;Nieuwkoop en Noorden dan krijgen, wijzen op een bijzondere situatie, mogelijk de grenspositie.

De nog primitieve waterstaatkundige toestand maakte wijziging waarschijnlijk gemakkelijk. Evenals Oud-Kamerik kunnen dusnbsp;Nieuwkoop en Noorden en tot 1366 Achttienhoven op de Krommenbsp;Mijdrecht geloosd hebben. Nog ten tijde van de bepoldering vannbsp;zuidelijk Nieuwkoop in 1632 is in de stukken ¦*) herhaaldelijk sprakenbsp;van natuurlijke lozingsmogelijkheid van Nieuwkoop op de Rijn ennbsp;de Kromme Mijdrecht. De gronden van Achttienhoven, die in 1366nbsp;werden ingenomen, moesten alle lasten meebetalen met de landerijennbsp;van het Groot-Waterschap, die o.a. een paar sluizen te Spaarndamnbsp;tot hun last hadden; met het onderhoud dezer sluizen hadden zij dusnbsp;tevoren wellicht niet te maken gehad. Een dergelijke wisseling vannbsp;lozing heeft ook plaats gehad bij Kalslagen en Nieuwveen ®).

Voor een behoorlijk inzicht in de polderontwikkeling der Utrechts-Hollandse grenslanden dient thans echter eerst een bespreking van het ontstaan van de boezem van het Groot-Waterschap van Woerden te volgen.

Zie bl. 154—155.

Leenkamer van Holland: Reg. Liber IIII Aelbrecht etc. cas E f. 122 vso. h Fock. Andr.: Rijnl. bl. 309—310.

quot;*) O.a. Arch. Gr.-W. Loket 28 n° i en 5.

®) ’t Hooft: Jaarboek Amstelodamum 1933 bl. 34—38.

75

-ocr page 98-

ONTSTAAN VAN DE BOEZEM VAN HET GROOT-WATERSCHAP VAN WOERDEN.

Sinds de afdamming van de Hollandse IJsel bij het Klaphek in 1285 konden tal van polders, die eerst op de Oude Rijn hadden geloosd, met veel succes hun lozing verleggen naar de IJsel door hetnbsp;toegenomen eb- en vloedverschil op deze rivier. Deze polders lagennbsp;alle tussen Oude Rijn en IJsel en voorzover gelegen ten westen van denbsp;Meerndijk wensten zij zich los te te maken van de verplichtingen t.a.v.nbsp;de sluizen te Spaarndam en van het in 1322 gestichte hoofdwaterschapnbsp;Woerden, dat geen spoor van eigen aktiviteit heeft nagelaten. In 1363nbsp;trad een grondige verandering in. De gewijzigde waterstaatstoestanden werden in dat jaar geregeld door een landsheerlijke overeenkomstnbsp;tussen de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland. De landen,nbsp;die reeds op de IJsel loosden of dit wilden gaan doen, werden tegennbsp;betaling van hun verplichtingen ontslagen, de overige behielden 2 sluizen te Spaarndam in onderhoud. Tot de laatste behoorden de landen

Men zie het geciteerde betreffende Barwoutswaarder c.a. in Fock. Andr.: De uitwatering van Woerden op Rijnland bl. 8. Veel van het hier volgende isnbsp;aan dit werkje ontleend. In verband met de aldaar bl. 33—35 opgenomen lijstennbsp;van ± 1310 en ± 1353 van de te Spaarndam onderhoudplichtige landen ondernbsp;Woerden kan nog opgemerkt worden, dat Lange en Ruige Weide met Korte-hoeven (Custwijc en Ondanc) op deze lijsten ontbreken, omdat zij tot 1612/13nbsp;nooit iets met de lozing op Rijnland te maken hebben gehad. Zij hadden reedsnbsp;vóór de afdamming van de IJsel een eigen wetering daarheen. Onder bisschopnbsp;Hendrik van Vianden (1250—1267) werd nl. van de erfpachters van Custwijcnbsp;en Ondanc verhoging der pacht bedongen voor het geval de dam te Hopenesse,nbsp;d.i. bij het Klaphek, gelegd zou worden (W. van Iterson: Handwissel, dertiendenbsp;penning en zilvergeld, Versl. en Meded. O.V.R., Deel IX, Aflev. 3, Bijlage I;nbsp;ook Van Mieris III, 274), wat dus toen reeds in de pen was. Het beding wijstnbsp;op de grote verwachtingen, die men van de afdamming koesterde met het oognbsp;op hogere opbrengst van deze landen door de verwachte lagere waterstand.nbsp;Zij loosden dus reeds voor de afdamming op de IJsel en zijn dit ongetwijfeldnbsp;terstond bij hun ontginning gaan doen.

70

-ocr page 99-

ten noorden van de Oude Rijn benevens de polders Middelland, Snel en Polanen, Breeveld, Haanwijk, Wulverhorst en de beide Vloos-wijken en de Lagepolder, de Hogepolder ten zuiden; deze landen zijnnbsp;na een paar wijzigingen — in 1366 (inneming van Oud-Kamerik ennbsp;het grootste deel van Achttienhoven), 1383 (inneming van de Horn-of Oude Myepolder) en 1413 (afscheiding van de Harmelerwaard)nbsp;— bekend geworden als het Oude Groot-Waterschap van Woerden.nbsp;Dit hoofdwaterschap lag onder de 3 Utrechtse kerspelen Harmelen,nbsp;Kamerik, Zegveld en de 2 Hollandse Woerden en Bodegraven.

In het oosten werd de Harmelense of Haanwijkerdam, waarin in 1656^) een sluis werd aangebracht en die dientengevolge sedert gewoonlijk Haniker- of Haanwijkersluis heette, de scheiding metnbsp;Bijleveld; in het westen bleef aanvankelijk de boezemgemeenschapnbsp;met Rijnland nog gehandhaafd ^). Doch het Oude Groot-Waterschapnbsp;van Woerden wenste ook de lozing op de IJsel deelachtig te wordennbsp;en kocht bij charter van 14 November^jjéö.!') van de graaf het rechtnbsp;op 3 weteringen naar de IJsel met sluizen in de IJseldijk (kinschoten.nbsp;Enkele en Dubbele Wierikke). Slechts van één staat precies vast,nbsp;wanneer hij dienst ging doen voor de lozing van het Groot-Waterschap. Reeds in 1367^) sloten de hoogheemraden van Woerden eennbsp;overeenkomst met de stad Oudewater over de kinschoten en een sluisnbsp;aldaar. De bestaande kinschoten en Kromwijkerwetering heeft men

Besluiten over de verandering in 1649 (Inv. Gr.-W.: E § 7, Notulen van dijkgraaf, hoogheemraden en waarslieden, deel 3 fol. 14—18), 1653 (Idem fol.nbsp;40) en 1656 (Idem f. 46 vso.). Rijnland gaf in 1654 consent tot de verandering:nbsp;B. G. A. Pabst, Over het Waterschap Bijleveld en de Meerndijk (De Hydrarchianbsp;Bijleveld) onder de handvesten voor het Waterschap Bijleveld, n° XXXVII. Denbsp;sluis is gelegd in 1636 (Principale rekening van het Groot-Waterschap vannbsp;Woerden, Mei 1656—Mei 1657).

^) De Zwadenburgerdam met aansluitende waterkering noord- en zuidwaarts had voornamelijk tijdelijke diensten bewezen aan de Hollandse graaf om denbsp;waterafloop van het Sticht te verhinderen, dus met het oog op politieke plagerijen. Deze waterkering was evenwel in onderhoud gebleven (Fock. Andr.: Rijnland bl. 28) tegen eventueel overstromingsgevaar bij doorbraak van de Lekdijknbsp;Bovendams of de Diemerdijk, als de „voorpost” Woerden reeds was overstroomd.

®) Archief Gr.-W. Gharters n° 5, Bijlage I.

“) V. Mieris III, 210 en 211.

77

-ocr page 100-

dus zo spoedig mogelijk in gebruik genomen. Het gekochte recht van lozing op de IJsel hield tevens noodzakelijk in, dat Woerden zich afscheidde van de grote boezem van Rijnland, wat het deed, niet tenbsp;Zwammerdam, maar op eigen territoir te Bodegraven. Daar hetnbsp;charter van 1366 in het najaar is verleend en het kontrakt met Oude-water het volgend jaar is gesloten, kan men dus de stichting van denbsp;sluis te Bodegraven in 1367 stellen. Zo verwierf het Groot-Water-schap dus in verband met de lozing op de IJsel zijn eigen boezem, dienbsp;later door het innemen der polders van het Nieuwe Groot-Water-schap niet meer gewijzigd is. Door deurenkonstruktie te Bodegravennbsp;kon deze sluis ondanks voortdurend verzet van Rijnland gebruiktnbsp;worden om het boezemwater van Woerden naar believen hoger ofnbsp;lager te houden dan in Rijnland ®).

Het charter van 1366 nu is van fundamenteel belang en het voornaamste dokument uit het archief van het Groot-Waterschap van Woerden. Door de schepping van de eigen boezem vormde het denbsp;basis, waarop zich de gehele verdere waterstaat der Utrechts-Hol-landse grenslanden rondom de Oude Rijn zou ontwikkelen. Allenbsp;tegenwoordige boezemwateren en sluizen kwamen tot stand tengevolge van dit privilege. Het handelsbelang van de stad speelde daarbij een rol van overwegende betekenis. Men kan haast wel zeggen,nbsp;dat het Groot-Waterschap een instelling werd voor de stad om zijnnbsp;handelsbelang te dienen (beheersing der sluizen)'‘). Doch door de

Bij het inlaten van IJselwater in de zomer.

Bij de lozing op de IJsel in het voorjaar, vooral vóór de sterke verlanding in de loop van de i6e eeuw. Eveneens bij het opzetten van de boezem van Rijnland in oostelijke richting langs de Oude Rijn door westenwinden, vooral nanbsp;dijkdoorbraken aan het IJ.

Men zie de volledige bestektekeningen van 1580 van deze oorspronkelijk 3-delige sluis met brug in het archief van het Groot-Waterschap; Loket lO' n° I. Een nauwkeurige beschrijving van het functionneren der talrijke deurennbsp;er van kan men vinden in een verslag van 2 commissarissen van de Hoge Raad,,nbsp;in 1590 uitgezonden ter inspectie in verband met een geschil over het maalpeilnbsp;op de quot;Wierikken, art. 63—84 (Loket 150° i).

quot;*) De stad had het Woerdense Verlaat in eigendom, de sluis te Bodegraven in erfpacht (stadsrekeningen sinds ± 1500) en grote invloed te Goejanverwellenbsp;(Arch. Gr.-W. Notulen II fok 108, Inv. E. § 7 n° 2).

Verder had de stad veel te zeggen in het bestuur van het Groot-Waterschap

78

-ocr page 101-

nauwe samenhang van het stadje en zijn omgeving behoefde het waterschapsbelang daarbij niet al te zeer in het gedrang te komen,nbsp;al heeft de ontwikkeling wel meegebracht, dat het Groot-Waterschapnbsp;zich langzamerhand losgemaakt heeft van de invloed van de stad.

De betekenis van de IJselafwatering moet zeer groot geweest zijn en heeft waarschijnlijk zelfs de toepassing van windwatermolens innbsp;het Groot-Waterschap vertraagd. Pas tegen het einde der 15e eeuwnbsp;vindt men daarover meer gegevens.

Stellig

deze

neiging er ook al geweest vóór 1367, doch hoe lager boezemstand bereikt kon worden, hoe sterker deze drang tot poldervorming in eennbsp;tijd van enkel natuurlijke lozing. Bij vergelijking echter met de tegenwoordige polders en hun volledig beheerste waterstand waren de verschillen natuurlijk nog zeer gering. De scheidingen zullen slechts bestaan hebben uit dammen in de sloten of lage kaden, waarbij mennbsp;meer lette op de breedte dan op de hoogte er van. Dit blijkt b.v. uitnbsp;de dammen langs de Greft tussen Woerdense Verlaat en Kamerik My-zijde ^), uit een keur van 6 Maart 1516 '‘) van dijkgraaf en hoog-

b.v. was de stadssecretaris tot 1603 tevens secretaris van het Groot-Waterschap (Arch. Gr.-W. Loket i n° 4).

Inv. stadsarchief van Woerden, Pakket I n° 8a.

Arch. Gr.-W.: Notulen deel I fol. 6S vso (E § 7 n° i).

Beneden hl. 84—85 en 87.

Inv. S. Marie: n° 2574 fol. 25.

IS

Ten tijde van het verwerven van de lozing op de IJsel door het Oude Groot-Waterschap waren daarbinnen reeds waterstaatkundigenbsp;scheidingen, dus polders: Achttienhoven kwam in 1366 bij een andernbsp;gebied dan Kamerik. De polders hadden sluizen in de Rijndijk liggennbsp;om op de boezem van het Groot-Waterschap te lozen. Dit blijkt b.v.nbsp;in 1366 bij de Greft, in 1433^) voor Oud- en Nieuw-Kamerik ennbsp;ook voor Teckop en in 1446 voor Gerverskop, Breudijk en Indijk,nbsp;wier vroegere sluis in de Rijndijk door oorlog was vernield. Er is natuurlijk geen enkele reden om te veronderstellen, dat dergelijkenbsp;sluizen er vóór 1367 niet zouden geweest zijn. Doch de IJsellozingnbsp;zal bevorderend hebben gewerkt op het ontstaan van afzonderlijkenbsp;polders, daar ook toen verschil in hoogte van verschillende delen eennbsp;gevarieerde waterstand vroeg voor betere kuituur.

79

-ocr page 102-

heemraden van Woerden betreffende de molen c.a. van Haanwijk en uit die van 22 Maart 1515 betreffende Breudijk en Indijk.

De scheidingen waren slechts van belang in voorjaar en zomer. Gedurende de winter bekommerde men er zich niet om.

De lozing op de IJsel heeft veroorzaakt, dat de bouw van windwatermolens in het Groot-Water schap pas laat begonnen is “). Toen ook de beide westelijke lozingskanalen Enkele en Dubbele Wierikkenbsp;reeds in het laatst van de 15e eeuw in betekenis achteruitgingen,nbsp;werd bemaling met molens noodzakelijk, waarover vooral met betrekking tot het gerecht van S. Marie vrij volledige gegevens tennbsp;dienste staan, alle van even na 1490. De oprichting van molensnbsp;leidde automatisch tot nauwkeurige begrenzing der bemalen gebieden. Doch om beter de verdere ontwikkeling der polders te kunnennbsp;volgen moet een bespreking van Oude en Nieuwe Greft voorafgaan.nbsp;Daarna zal een kort hoofdstuk volgen over de vorming van hetnbsp;Groot-Water schap van Woerden, samengesteld uit het Oude Groot-Waterschap en het Nieuwe Groot-Waterschap, die sinds 1857 zijnnbsp;samengesmolten. Vervolgens zal iets meegedeeld worden over geschillen in het Groot-Waterschap tijdens de Republiek.

Archief Groot-Waterschap: Invent. A n°

Voor Rijnland zie Fock. Andr. hl. 87—89. De Noordzijde van Bodegraven kreeg in 1445 toestemming tot het oprichten van een watermolen (S. van Leeuwen: Handv. en Priv. van Rijnland bl. 197). Dit is het vroegst aangetroffennbsp;voorbeeld in het Groot-Waterschap.

80

-ocr page 103-

DE OUDE GREET EN DE NIEUWE GREET.

Achttienhoven (Elollands gebied) en het Myzaterland (Stichts gebleven gebied) kregen in 1366 betere lozing door een wetering van de Gemeenlandskade naar de Rijn met het recht in de Rijndijk eennbsp;sluis en brug te leggen, alles uit te voeren onder toezicht van de hoogheemraden van Woerden. De schouw over deze Oude Greft ^) metnbsp;toebehoren kwam aan de schout van Achttienhoven en 5 heemraden,nbsp;waarvan 4 te benoemen door Harman van den Bosch en i doornbsp;Adriaan van Abbenbroek ^) of hun nakomelingen. Deze heemradennbsp;zullen ,,gheervet sijn in den waterghanc voerscreven”.

Aldus is het gedeelte in Kamerik Myzijde (Myzijder wetering) aangeduid op diverse kaarten van de 17e eeuw b.v. Kaartcollectie Bodel Nyenhuis, Portef.nbsp;13 nrs 3—5, Univ. bibliotheek Leiden. S. Muller Fzn.: Catalogus van de Topo-graf. Atlas der prov. Utr. n° 33 e.v.

Wel te onderscheiden van Abbenbroek bij Den Briel, een bezitting van de familie Montfoort. De hier genoemde heet naar „De Broek” (de Lage Broeknbsp;onder Zegvelderbroek). Dit blijkt bij een ander lid van dit geslacht in de leen-registers van Holland, Clays van den Broeke (E L i fol. 93 vso; E L 2 fol.nbsp;76 vso) en Clays Jans sone van Abbenbroeke (E L i fol. 93 vso en E L 2 fol.nbsp;77) genoemd, schoonzoon van Jan van der Mye. Beide akten (1332) hebbennbsp;betrekking op eenzelfde overdracht van goederen o.a. het leen de Haak opnbsp;Adelyse van der Mye, de vrouw van Cl. v. d. Broeke wegens een schuld vannbsp;Jan van der Mye aan hem. Dezelfde Clais van den Broecke komt hoogstwaarschijnlijk nogmaals voor in 1333/34 in verband met Harman van den Boschnbsp;(Hamaker alsv.. Werken Hist. Gen. deel 21 bl. id8). In Reg. E L 2 fol. 76 vsonbsp;heeft verder een andere hand geheel aan het slot bijgeschreven, dat het goed,nbsp;waarmee Adelyse beleend was, na haar dood op haar zoon Adriaan van Abbenbroek kwam. Dit is wel de bovengenoemde, die dus waarschijnlijk van de zijdenbsp;van zijn moeder Adelyse van der Mye in 1366 de benoeming van i heemraad voornbsp;de schouw op de Greft kreeg. Na de dood van Adriaan verzocht diens zuster,nbsp;vrouw van Harman Spaijaert het in leen, wat niet mocht, omdat het een rechtnbsp;leen was. Blijkbaar is deze belening in een of andere vorm toch doorgegaan,nbsp;want in 1404 (Reg. II Hert. Aelbrecht cas E f. 55) wordt Dirk van der Myenbsp;beleend met deze landen, die Symon Speijaert tevoren in leen hield, wat in 1407

81

-ocr page 104-

Opvallend is de grote invloed van Achttienhoven, het Hollandse gebied; later blijkt daarvan niets meer. Over Kamerik Myzijdenbsp;(Stichts gebied), waar de wetering dwars doorheen ging, wordt helemaal niet gesproken, hoewel dit toch zeker niet het minst belanghebbende deel was. Het handelsbelang van de stad Woerden is vannbsp;beslissende invloed geweest op de totstandkoming^). Door het verplaatsen der Hollandse grenzen in oostelijke richting was het Stichtsnbsp;gebleven Miland een uitstekend gedeelte in Holland gaan vormen.nbsp;Dwars door dit gebied werd nu een korte rechtstreekse waterwegnbsp;van Woerden naar de Kromme Mijdrecht en verder naar Amsterdamnbsp;(' verkregen. De beide uiteinden der nieuwe verbinding, onder Woerden en Achttienhoven, lagen dus op Hollands gebied. In de 15 e-eeuwse sententies zeggen de Myzijders met een zekere wrok, dat hetnbsp;die van Woerden zijn geweest, die de wetering hebben gemaakt ennbsp;hun oude kade (Houtkade) hebben doorgegraven. Een merkwaardignbsp;konflikt ontwikkelt zich n.1. in deze eeuw tussen het scheepvaart-belang van de stad Woerden en het zich ontwikkelend waterstaats-belang door de groei van afzonderlijke polders uit het grotere geheel,nbsp;dat bij de wetering belang had. Door de nauwe samenhang tussennbsp;stad en Groot-Waterschap is het laatste hierbij ook vaak partij. Ditnbsp;konflikt geeft duidelijker inzicht in het ontstaan der afzonderlijkenbsp;polders.

Het eerste stuk in dit verband is een keur van dijkgraaf en hoogheemraden van 26 Febr. 1433 ®), waarbij verboden wordt de opstal ®) te openen, die de stad Woerden heeft gekocht aan weerszijden vannbsp;(Reg. Novum Vasallorum f. 31 vso) bevestigd wordt door hertog Willem; dannbsp;blijkt, dat er geschil over is tussen een jvr. Claas Wissen dochter van Abbenbroeknbsp;en Dirk van der Mye; de laatste krijgt de Haak enz. in onversterfelijk erfleen.nbsp;evenals in 1439 zijn zoon na hem (Reg. Philippus A cas G f. 112).

De baljuw van Woerden Gerijt van Abbenbroeck, die 10 Jan. 1492 (Arch.

* Gr.-W. Loket 47 n° 7) voorkomt als ,,opperkaersman” in de molenkwestie tussen Zegveld en Kamerik Myzijde, is misschien uit deze familie.

^) Boven bl. 52.

^) Inv. stadsarchief van Woerden. Pakket I n° 8a.

^) Onder de opstal langs een watergang wordt verstaan een strook grond van enige voeten breed, dus gewoonlijk de kade langs het water. Deze opstal konnbsp;van belang zijn b.v. om schuiten voort te trekken of voor het banwerken. Ver-

82

-ocr page 105-

de Greft tussen, het Woerdense Verlaat, dat hier voor het eerst vermeld wordt, en de Houtkade, om te beletten, dat vreemd water in het gerecht van St. Marie zou komen ^). Stellig wenste het kapittelnbsp;dit om wateroverlast uit zijn gerecht te weren. Noch het kapittelnbsp;noch de stad hadden echter iets over de kaden of wallen langs ditnbsp;gedeelte van de Greft te zeggen; de stad heeft dus medezeggingschapnbsp;daarover verworven door de opstal te kopen. Wie deze opstalnbsp;opende, zou beboet worden „gelyc den genen alse die koerde aerdenbsp;doer scaeck”.

Verder gaat de keur over de wijdte van de hoofden in de Kame-riker achterwetering d.i. de Oude Greft, in de Kameriker wetering van de Oude Dam tot Kameriker sluis en over de heul of brug^)nbsp;van Teckop in de dijk van de Houdijk, die even wijd moest zijn alsnbsp;de sluis van Teckop in de Rijndijk.

Men krijgt de indruk, dat deze keur, berustend in het stedelijk archief, voornamelijk gemaakt is met het oog op de scheepvaart, dienbsp;vóór 1366 in noordelijke richting waarschijnUjk vooral door denbsp;Kameriker wetering ging. Op de kaarten van Rijnland en Amstel- ,nbsp;land van Balthasar Florisz. van het 2e kwart van de 17e eeuw staatnbsp;hij aangegeven als „d’ Oude Vaert”, evenals op een paar kaartennbsp;van ca. 1670“).

Op 22 November 1448 '') bevestigt Jan van den Bosch de overeeh-

wierf men de opstal in zo’n geval, dan betekende dat dus, dat men op de kade mocht lopen en er zekere werkzaamheden mocht verrichten.

Vgl. beneden bl. 84—85.

D .w.z. kaden of dijken, waarop schouw gedreven werd.

Brug, heul (van helen) en duiker zijn overeenkomstige begrippen. De betekenis der woorden heul en duiker is duidelijk, daar men de zaak heeft te zien van de kant van het water. Vaak verstond met onder een heul of duiker eennbsp;doorgang slechts voor het water, onder een brug een doorgang ook voor schuitennbsp;Doch deze scheiding is lang niet altijd scherp. Wel wordt hiervan altijd scherpnbsp;onderscheiden de kwakel of hoge boom. Dit was een smalle hoog gelegen brug,nbsp;uitsluitend voor voetverkeer.

Univ. bibl. Leiden, Kaartcollectie Bodel Nyenhuis, Portef. 13 nrs. 3, 3b, 3d, 4, 5 en 5a.

'’) S. Muller Fzn.: Catalogus van de Topograf. Atlas der prov. Utrecht nrs. 33 en 34.

®) Inv. S. Marie n° 2574 fo. 15.

83

-ocr page 106-

komst van zijn vader Jacob van den Bosch met Woerden over het plaatsen van het verlaat van de stad in Den Bosch; het bedienen zalnbsp;geschieden door een der bewoners van de erven van Jacob van dennbsp;Bosch ten believe van de stad; bij onwil van deze kan de stad tijdelijknbsp;een ander stellen. Een tarief van doorvaart wordt vastgesteld.

Het verlaat lag geheel aan de Achttienhovense zijde van de Greft, dus op Hollands gebied, wat nog steeds het geval is. Dit kon vannbsp;het grootste belang zijn bij eventuele konflikten met het Sticht.

Van 1455 is er een sententie van het Hof van Holland in een geschil tussen enerzijds deken en kapittel van S. Marie met de geërfden (erfpachters en eigenaars) van Kamerik Myzijde en anderzijds denbsp;dijkgraaf van het Groot-Water schap Heinric van Montfoort met denbsp;stad Woerden over de wetering vroeger door die van Woerden gegraven door het land van Kamerik, waarin kort geleden , door dienbsp;van St. Marie een dam geslagen was. Hier bleken de moeilijkhedennbsp;van de Hollandse invloed op een wetering door Stichts gebied. Hetnbsp;Hof geeft er de voorkeur aan, dat partijen de zaak in der minnenbsp;zullen regelen; kunnen zij dit niet, dan moeten zij verder procederen.nbsp;Blijkbaar verwachtte men geen spoedige oplossing, want op 3 Maartnbsp;1456 vaardigden dijkgraaf en hoogheemraden een keur uit, die o.a.nbsp;handelt over het schutten met de verlaten te Bodegraven en in denbsp;Haak.

In 1460 *) is de kwestie nog aan de orde. In 1462 heeft het Hof van Holland de zaak geschikt, zodat ten minste tijdelijk een oplossingnbsp;bereikt werd. Woerden zal de sluis in de Gemeenlandskade dichten;nbsp;Kamerik Myzijde zal met het hout van de sluis een overtochtnbsp;(= overtoom) maken, die Woerden verder tot zijn last zal hebben,nbsp;en geen dam meer in de wetering naar de Rijn leggen. Dijkgraaf ennbsp;hoogheemraden zullen zorgen, dat de dammen in al de sloten van denbsp;doorgegraven kade, d.i. de Houtkade, af tot de overtocht aan weers-

Alg. Rijks-Arch.; Archief Hof, Sententiën IV 1455 n° 81 (fol. 92 vso); Ve Mem. Bossaart f. 47 vso, 51 vso, 52, 52 vso, 55).

Inv. Gr.-W. Loket 10 n° 10.

Alg. R. Arch. Vie Mem. Bossaart f. 199, 202, 205, 207.

'‘) Inv. S. Marie n° 675. Een ongedateerde kopie berust in het stadsarchief van Woerden, Pakket I n° 48.

84

-ocr page 107-

kanten een roede breed zullen zijn en evenals de wallen van het land langs de wetering zo hoog, dat er geen water meer in de wetering en het gerecht van S. Marie komen kan. Tevoren kwam ernbsp;vreemd water in door het schutten en van Oud-Kamerik, Noordennbsp;(d.w.z. Achttienhoven') en de Haak, van wie dijkgraaf en hoogheemraden daarom een stuiver omslag zullen heffen voor de uitvoering. Verder worden boetebepalingen vastgesteld. Kennelijk krijgtnbsp;het kapittel in de hoofdzaak, het wegnemen van de sluis, zijn zin.

Het konflikt tussen waterstaats- en scheepvaartbelang was echter nog niet ten einde. De stad Woerden bleef hunkeren naar een sluis innbsp;de Gemeenlandskade en in 1494 kwam een nieuwe overeenkomstnbsp;tussen Kamerik Myzijde en Woerden tot stand, waarbij inderdaadnbsp;de definitieve oplossing bereikt werd.

Partijen zijn „een seggen gebleven aen heeren Corstandt vicecu-reijt tot Woorden, Jan Mouwerijss. ende heeren die pastoer tot Camerijck ende Gerrit Lubbrants.”. De arbitrale uitspraak dezer zegslieden is van 6 April 1494 en hield in, dat die van de Myzijde eennbsp;nieuwe wetering zouden graven vóór St. Lambert (17 September)nbsp;met zekere wijdte en diepte voor het varen, terwijl zij de kade aannbsp;de oostzijde van de wetering niet mochten bepoten. De eerstkomendenbsp;3 jaar zou de stad Woerden de Myzijders als poorters aannemennbsp;zonder kosten en hun leven en goed beschermen. Werden de Myzijders in rechte aangesproken wegens water, dat door het verlaatnbsp;kon komen of door hun eigen molen uitgeworpen werd, dan zou denbsp;stad Woerden hen van de rechtsvordering vrij houden; zo niet, dannbsp;zouden zij een dam in de nieuwe wetering mogen slaan tot de stadnbsp;zijn verplichting was nagekomen. Wilde Woerden echter de dam innbsp;de nieuwe wetering laten liggen, dan zou de stad nochtans gehoudennbsp;zijn de Myzijders schadeloos van de rechtsvordering vrij te maken.

Vgl. boven bl. 82—83. Bedoeld wordt de kade langs de Greft.

*) Achttienhoven en de Haak hoorden bij ’t kerspel Noorden. Inv. Gr.-W, Charters n° 5 (Bijlage I). Leenkamer van Holland; Registrum novum vasallorumnbsp;etc. fol. 31 vso, fol. 103 en 103 vso. Register in Beijeren IX cas F fol. 89 vso,nbsp;Reg. E L I f. 93 vso en E L 2 f. 76 vso, Reg. II Hert. Aelbr. cas E f. 55.

’) Inv. S. Marie n° 676 (vidimus van 29 Maart 1571).

85

-ocr page 108-

Dit „zeggen” werd op 4 September _i494 door Maximiliaan van Oostenrijk bekrachtigd en verder uitgewerkt. Het blijkt, dat dijkgraaf en hoogheemraden met de stad meegingen, terwijl de Statennbsp;van het Nedersticht gevoegde waren met het kapittel en zijn „onder-saten” van Kamerik Myzijde. De genoemde nieuwe wetering dannbsp;of de Nieuwe Greft werd gegraven aan het einde van de landerijen van Kamerik Myzijde; de rest van de watergang bleef. Dezenbsp;regeling hangt samen met het ontstaan der polderbemaling doornbsp;windwatermolens, waarover straks.

Kamerik Myzijde kon zich nu door afkading langs de Greft beschermen tegen wateroverlast, want Woerden mocht weer een sluis in de Gemeenlandskade van het Groot-Water schap leggen. De Oudenbsp;Greft midden in Kamerik Myzijde was ook bekaad geweest tegennbsp;het vreemde water blijkens de nog overal aanwezige smalle bosjesnbsp;en akkertjes er langs. Dit had natuurlijk een heel bezwaarlijke situatie veroorzaakt en daarom werd de Nieuwe Greft zo ver mogelijk naar het einde der landerijen verlegd.

Duidelijk is in het terrein nog te zien, dat de Nieuwe Greft overal geheel op het territoir van Kamerik Myzijde ligt. Zelfs daar, waarnbsp;hij één geheel vormt met de Oude Mye, is toch de Greft aan denbsp;Kamerikse zijde daarvan gehouden. Dit is geschied om de kwestienbsp;niet nog ingewikkelder te maken. Men kon natuurlijk de kronkelendenbsp;loop van de Oude Mye niet overal volgen, dus heel wat landen vannbsp;Kamerik Myzijde — echter de verst afgelegene — moesten buitengegraven worden ^). Hoofden en bruggen mochten er in de Nieuwe

Inventaris Gr.-Wat. o.a. B n° 4, E § 13 fol. 12 vso - 14 en A n° ijb.

IS.

Kort tevoren in begin Februari 1492 was bovendien de overtoom door de Gouwenaars aan stukken geslagen (Oudste Vroedschapsboek van Gouda, laatstenbsp;bladz.). Voor de geschiedenis der binnenlandse scheepvaart zie men het art. vannbsp;J. Tersteeg in Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. kunde IVe reeks, Deel 3 bl. 148 —nbsp;215 en F. Allan: Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem, Deel II (1877) bl.nbsp;19—67.

Men vindt de namen Grift, Greft, Greeft, Graft, Grecht, Gracht afwisselend gebruikt. De ambtelijke naam Grecht ging er bij de bevolking nooit in; deze hield vast aan de oudere Friese -ft-vorm Greft.

De Oude Mye vormde nl. overal de grens tussen Zegveld en Kamerik Myzijde. Dit blijkt op alle kaarten van landmeters van percelen en hofsteden

86

-ocr page 109-

Greft niet zijn, behalve op zekere tijden voor de buitengegraven of afgescheiden landen. Zegveld en Kamerik Myzijde zouden de nieuwenbsp;vaart evenals de sluis mogen gebruiken op dezelfde voorwaardennbsp;als die van Woerden.

Verder werd Woerden weer verplicht de wallen en dammen aan beide zijden tussen het Verlaat en het gerecht van St. Marie dicht tenbsp;houden overeenkomstig het vroegere vonnis

De Myzijders of bij verzuim de dijkgraaf en heemraden van Woerden zouden de Nieuwe Greft schouwen, terwijl zij gezamenlijk d.w.z. schout en gezworenen (heemraden) van Kamerik Myzijde en dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden de sluiswachter de eed zoudennbsp;afnemen, dat hij het verlaat niet meer dan tweemaal per etmaalnbsp;mocht openen ^). Bij niet-nakoming van enig punt der overeenkomst,nbsp;zodat Kamerik Myzijde waterbezwaar zou ondervinden, mochtennbsp;de Myzijders met inachtneming van zekere voorwaarden een damnbsp;in de Nieuwe Greft slaan.

Nog een paar geschillen zijn er hierna geweest wegens het Woer-dense Verlaat. Eerst in i S24 tussen Woerden en Amstelland. Woerden had zijn verlaat voorzien van draaiende deuren. Voornbsp;’t Hof van Holland verklaart de stad dit ten onrechte gedaan tenbsp;hebben. Binnen 6 weken zullen ze vervangen worden door deuren,nbsp;die opgewonden kunnen worden; bij ’t schutten zullen nooit beidenbsp;deuren tegelijk geopend mogen zijn en ze moeten goed sluiten. Mankeert daar wat aan, dan zal het verlaat weer door een dam vervangennbsp;worden, zo nodig door Amstelland op kosten van de stad Woerden,nbsp;die dan bovendien een boete van 600 goudgulden zou krijgen, tweenbsp;derdedeel voor Amstelland, een derde voor de graaf van Holland.nbsp;Desondanks vertrouwde men de Woerdenaars nog niet erg blijkensnbsp;de zinsnede: „Ende dit al, zonder dat hier bij die van Aemstellantnbsp;verboden werdt in den Meyert (Kromme Mijdrecht) off wair dattet

onder Zegveld en Kamerik Myzijde (17e en i8e eeuw), getekend in opdracht van kapittelen e.d.

Zie boven bl. 84—85.

In de bovengenoemde keur van 1456 slechts eenmaal per dag omtrent ii en 12 uur.

^) Stadsarchief van Woerden, Kast I, Pakket I n° 21.

87

-ocr page 110-

zy, omme alle heymelick bedrock te schuwen, sulcke verlaten off slachdeuren schuttende onrechte wateren van hem sullen mogennbsp;leggen ende stellen, alst hem geheven zall”.

Waarschijnlijk samenhangend met het voorgaande was een kwestie in 1537^) tussen dezelfde partijen als in 1494. Door 2 zegsliedennbsp;werd op wens dier partijen over onderdelen van de overeenkomstnbsp;van 1494 nog een nadere regeling tot stand gebracht en wel over hetnbsp;openen van het verlaat en de betaling bij doorvaart door die vannbsp;Kamerik Myzijde en die van Zegveld. Doch het akkoord van 4 September 1494 zou in volle kracht blijven. Desgewenst konden partijen,nbsp;wanneer zij zich later benadeeld achtten, de overeenkomst van 1537nbsp;als ongedaan beschouwen en met de kwestie voortgaan, zoals dienbsp;vóór de overeenkomst van 1537 was. De verlaatwachter, die tenbsp;Kamerik in rechte betrokken was, zou kosteloos ontslagen wordennbsp;van rechtsvervolging, terwijl verder elke partij zijn eigen gerechtelijke onkosten zou betalen.

Doch overigens merkt men na de overeenkomst van 1494 niet meer van geschillen tussen Kamerik Myzijde en de stad Woerdennbsp;wegens de behandelde aangelegenheid. Des te meer echter van twistennbsp;tussen Kamerik Myzijde en de polders Zegveld en Zegvelderbroeknbsp;over het malen op de Greft ^).

De Nieuwe Greft — in het vervolg slechts Greft genoemd — werd voorboezem van de Myzijde. Sluis en brug in de Rijndijk waren tennbsp;laste van Kamerik Myzijde. In 1596 verzochten de Myzijders vergeefs overname door het Groot-Waterschap; zij beriepen er zich op,nbsp;dat door toename van de scheepvaart aandrang op hen geoefend werdnbsp;tot vergroting, zoals met het Woerdense Verlaat geschied was; denbsp;Greft was feitelijk reeds tot boezemwater van het Groot-Waterschapnbsp;geworden, daar het keren van hoog water op de Rijn door het velenbsp;scheepvaartverkeer naar Amsterdam niet doenlijk meer was, zodatnbsp;de Myzijde zijn kade steeds meer moest verzwaren, feitelijk evennbsp;hoog als de boezemkaden van het Groot-Water schap. Allicht heeft

Inv. S. Marie n° 2567.

-138.

Zie hierover bl. 117—120 en 137-quot;) Inv. Gr.-W. Loket 48 n° 4.

88

-ocr page 111-

Kamerik Myzijde in 1596 de toestand wat aangedikt, maar de Greft is toch spoedig boezemwater geworden. Het schutsluisje heeft mennbsp;blijkbaar laten vervallen, want bij de regeling tussen Zegveld en Kamerik Myzijde in 1618^) wordt meegedeeld, dat de Greft tevorennbsp;met een sluisje ge'Hoten werd, doch nu wordt gebruikt als publiekenbsp;doorvaart en aan de Rijn voortdurend open blijft ^). Kamerik Myzijde behield bij deze regeling de Blokhuisbrug ®) geheel in onderhoud, doch voor dit onderhoud en het banwerk van de Greft zounbsp;Zegveld jaarlijks 10 gulden aan de Myzijde betalen, maar wanneernbsp;eventueel het Groot-Waterschap de brug overnemen zou, nog slechtsnbsp;de helft. Blijkens latere polderrekeningen heeft Zegveld nietteminnbsp;herhaaldelijk onkosten gehad aan beschoeiing e.d. van de Blokhuisbrug. In 1841 quot;“j ging de brug tegen afkoop over aan het Rijk opnbsp;zekere voorwaarden o.a. betreffende de nooddeuren. Buiten denbsp;polder Zegveld om werd in het kontrakt tussen het Departementnbsp;van Binnenlandse Zaken en Kamerik Myzijde bepaald, dat denbsp;polder Zegveld de jaarlijkse f 10.— moest blijven betalen. Zegveldnbsp;wees er op, dat de betaling verband hield met de Blokhuisbrug, dochnbsp;men qualificeerde deze nu ais uitkering voor de uitwatering op denbsp;Greft. Na de instelling van het waterschap De Gemene Boezem etc.nbsp;betaalde dit het bedrag.

Uit een adres aan de Koning van 23 April 1839 van de gezamenlijke steenbakkers te Woerden tot verbreding van de Blokhuisbrug blijkt, dat deze brug en het Woerdense Verlaat sedert eeuwen zekerenbsp;afmetingen niet te boven mochten gaan om de scheepvaart opnbsp;Amstel en Greft te belemmeren en over het Haarlemmermeer te

Beneden bl. 119.

Op een kaart uit deze tijd worden Greft en Myzijderkade aangeduid als „Woertse vliet en Gade” (Invent, van het kapittel van S. Jan n° 328, Kaartboeknbsp;fol. 132).

Deze naam dateert van 1573/76, toen de Spanjaarden onder de graaf van Megen bijna een vol jaar, tot de Spaanse Furie, Woerden belegerden en een 7-talnbsp;schansen aanlegden op de toegangswegen, o.a. het Blokhuis aan de Greft (B.nbsp;Costerus: Historisch Verhael etc. bl. 421—424).

¦*) Inventaris van het archief van het waterschap Kamerik Myzijde en ’s-Gra-vesloot n° 8.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 60.

89

-ocr page 112-

trekken in het belang van Haarlem. Dit verbod was nog beschreven in een octrooi van de Staten van Holland van 6 October 1735,nbsp;doch de betekenis er van was ten tijde van het adres verdwenen.nbsp;Haarlem, Gouda en Dordrecht waren altijd uiterst argwanend geweest met betrekking tot de ,,geconstumeerde” vaarten. Dit blijktnbsp;ook bij Goejanverwellesluis. Amstel, Kromme Mijdrecht, Greft, Oudenbsp;Rijn en Dubbele Wierikke vormden immers een doorgaande verbinding ^). Ook bij de Kamerikse schutsluis van 1666 ging men vanuit

Vgl. bl. 78 noot 3 en bl. 86 noot i.

Interessante gegevens betreffende deze verboden binnenvaart, vooral door de Dubbele Wierikke en Goejanverwellesluis (oudtijds Goij Jan Verwellen sluis),nbsp;vindt men in het archief van het Groot-Waterschap (Loket 150° i) in verbandnbsp;met een geschil over het maalpeil op de beide (Wierikken. Dit maalpeil was innbsp;1524, na een 15-jarig geschil, in hoogste instantie ten slotte vastgesteld door denbsp;Grote Raad te Mechelen (Archief Gr.-W.: Charters n° 25), omdat na de grotenbsp;doorbraken van IJ- en Zuiderzeedijken tussen Amsterdam en Muiden in 1508 ennbsp;1509 (Fock. Andreae; Rijnland bl. 124 en 125) Woerden het overstromings-water langs de beide Wierikken trachtte weg te werken. Behalve de poldersnbsp;langs de Wierikken waren ook verschillende steden (Gouda, Delft, Rotterdam)nbsp;in verzet gekomen uit vrees voor inundatie.’ Het maalpeil nu diende om denbsp;kaden der aangrenzende polders te beschermen, daar ook door de verlandingnbsp;van de IJsel het water op de boezem van het Groot-Waterschap hoger opge--voerd werd om te kunnen lozen op de IJsel. In 1583 en 1584 bleken na denbsp;troebelen de peilmerken, waarnaar de schotdeuren aan het begin der Wierikkennbsp;bij stijging van het water moesten neergelaten worden, verdwenen of veranderdnbsp;te zijn. Een nieuw geschil, dat 10 jaar duurde, begon. Een paar commissarissennbsp;van de Hoge Raad werden op inspectie uitgezonden en talloze getuigenverklaringen van allerlei mensen, o.a. schippers uit verschillende plaatsen, zijn in kopienbsp;in hun verbalen aanwezig. In het proces van de polders aan de Wierikken tegennbsp;het Groot-Waterschap stond Gouda naast deze polders en de stad Woerden (ennbsp;ook Oudewater) naast het Groot-Waterschap vanwege de scheepvaart. Hetnbsp;Groot-Waterschap wilde de peilen zo hoog mogelijk hebben voor de lozing; denbsp;stad Woerden wilde hetzelfde met het oog op de doorvaart, omdat bij geslotennbsp;schotdeuren de schepen niet konden passeren. Gouda beweerde, dat de stadnbsp;Woerden met de Dubbele Wierikke en Goejanverwellesluis niets te maken had,nbsp;daar ze slechts tot waterlozing dienden. In 1536, blijkens een kopie-verslag van 2nbsp;commissarissen van de Hoge Raad van Jan. 1585 (Arch. Gr.-W. Loket 15nbsp;n° 5), hadden de steden Woerden en Oudewater na lang aanhouden bij denbsp;Rekenkamer gedaan gekregen, dat hun schippers met eigen goederen totnbsp;wederopzegging met kleine schuiten door Goejanverwellesluis, Dubbelenbsp;Wierikke en Greft op A’dam mochten varen, echter met verbod om

90

-ocr page 113-

Haarlem poolshoogte nemen. In plaats van het schutsluisje zijn vermoedelijk spoedig nooddeuren bij Blokhuisbrug gemaakt, die bij doorbraak van de kaden langs de Greft gesloten konden worden. Tussen de polders Kamerik Myzijde, Kamerik Te}dingens, ’s-Gravesloot,nbsp;Zegveld en Zegvelderbroek als gezamenlijke eigenaren werd over hetnbsp;onderhoud daarvan een kontrakt gesloten in 1845, omdat na vernieuwing in verband met de overdracht van de brug aan het Rijk,nbsp;onvrije d. i. tolplichtige goederen in te nemen; wegens misbruik wasnbsp;dit later herroepen. Toch hadden dijkgraaf en hoogheemraden in 1558 de sluisnbsp;veel hoger en met een verlaat gemaakt ondanks verbod van het Hof, daar zijnbsp;steunden op het gezag van de hertog van Bronswijk. (Bij akte van pandschapnbsp;van 30 Juli 1558 had Eric, hertog van Bronswijk en Lunenburg, van Filips IInbsp;als graaf van Holland, de heerlijkheid Woerden met alle ambten e.d. in pandnbsp;gekregen (B. Costerus: Historisch Verhael etc. bl. 15)). Ten slotte had Goudanbsp;een speciaal verbod van doorvaart door Goejanverwellesluis verkregen, waarover het proces nog onbeslist was. Het tijdstip van verandering (1358) komtnbsp;goed overeen met de oudst bewaarde keur van het Groot-Waterschap betreffende Goejanverwellesluis en de doorvaart daarvan. Deze is van 17 Septembernbsp;1560 (Loket 6 n° 4 en Loket 3 n° 2) en komt vrijwel woordelijk overeen metnbsp;die van 3 Maart 1398 in het Boek van keuren en ordonnantiën (Inv. E § 14,nbsp;fol. 48—49). Ook de bruggen over de Dubbele Wierikke waren alle veel hogernbsp;gemaakt nl. de Dubbele Wierikkebrug met de schotdeuren te Nieuwerbrug, denbsp;Driebruggen, die tot een valbrug gemaakt was, en de Ruigeweidse brug. Allenbsp;verklaringen van schippers, b.v. uit Woerden door Goejanverwellesluis varendnbsp;op Rotterdam e.a. steden, uit Schoonhoven op Amsterdam door Dubbele Wie-rikke en Greft, uit Nieuwkoop met turf varend door Goejanverwellesluis naarnbsp;Schoonhoven, Oudewater, Haastrecht e.d. en de steenovens langs de IJsel, stemmen hierin overeen. Vóór de verhoging van de sluis en de bruggen konden slechtsnbsp;turfschepen tot 60 of 70 ton en z.g. lange of Woerdse schietschuiten passeren,nbsp;terwijl een overtoom naast de sluis was om de schepen over de IJseldijk te trekken. Al deze veranderingen door het Groot-Waterschap tonen duidelijk de overwegende positie, die de stad daarin destijds innam. De tollenaars vanwege denbsp;grafelijkheidstol en de stad Gouda hadden steeds voorzover mogelijk de schepen,nbsp;die door Goejanverwellesluis gevaren waren, doen „aanhalen” en beboeten, omdat het een verboden vaart was. Eertijds reeds was door Dordrecht en Gouda denbsp;overtoom bij Woerden aan stukken geslagen (zie bh 86 noot i), omdat dezenbsp;steden en ook Haarlem anders geheel gepasseerd zouden zijn door deze binnenvaart. Het is niet geheel uitgesloten, dat dit de overtoom te Goejanverwellenbsp;was; veel waarschijnlijker is echter, dat hiermee de overtoom onder Achttien-hoven bedoeld is, temeer omdat ook Haarlem in dit verband wordt genoemd.

De beide commissarissen werden ook bij het Blokhuis aan de Greft gebracht.

91

-ocr page 114-

gebleken was, dat ieders aandeel niet vaststond ^). Achttienhoven, evenzeer belanghebbende, bleef buiten de overeenkomst.

Daar de Greft echter van oorsprong de uitwatering van Kamerik Myzijde (met Zegveld en waarschijnlijk Achttienhoven) naar denbsp;boezem van Woerden vormde, bleef hij eigendom van de Myzijde,nbsp;d.w.z. van de Rijn tot de Houtkade. Volgens de regeling van 1494nbsp;zouden nl. de Myzijders of bij verzuim dijkgraaf en hoogheemradennbsp;de Greft schouwen. In 1618’^) behield het ambacht Kamerik Myzijde de uitsluitende zeggingschap over de Greft tot in de Rijn, zounbsp;de schouwen blijven voeren en recht van opstal behouden, ook op denbsp;kade en Uitweg van Zegveld, voor het ban werken. Van het laatste

Hun werd meegedeeld, dat men daarlangs door het Woerdense Verlaat op de Kromme Mijdrecht kwam, vanwaar 2 wegen naar Amsterdam waren, één doornbsp;Wilnis en de Waver naar de Amstel en Amsterdam, de ander naar de Drechtnbsp;en via de Legmeer en de Heiligeweg naar Amsterdam. Hierdoor ging men zowelnbsp;Gouda als Haarlem voorbij.

De tollenaar te Gouda verklaarde verder nog, dat de schippers uit Woerden ongemoeid gelaten werden. Zijn vader, vóór hem tollenaar, had hem reeds bevolen met die van Woerden wat door de vingers te zien. Dit wijst er dus op,nbsp;dat Gouda zich vooral verzette tegen de doorgaande vaart, minder tegen denbsp;schippers uit stad en land van Woerden zelf. Overigens een netelig probleem!

In de Enqueste ende Informatie upt stuck der Verpondinghe van 1494 (hl. 170/171) wordt verhaald, dat in de stad Woerden ten tijde van Karei van Bour-gondië een aantal grotere schepen thuis hoorde, damplopers genaamd, waarmeenbsp;zij koophandel dreven te Amsterdam, Leiden, Haarlem en Gouda door koop ennbsp;verkoop van koren. In verband met de vele overtomen zal men i. p. v. damplopers wel damlopers moeten lezen. Men zie Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal i.v. damschuit en de aanhaling aid. uit Kiliaen: damlooper, barsie, pristis,nbsp;navigium oblongum et angustum (vgl. de zo juist genoemde lange of Woerdsenbsp;schietschuiten).

Over de tollen te Gouda en Spaarndam in verband met de belangen van Haarlem, Dordrecht en Gouda wegens de binnenvaarten zie men vooral F. Allan: Gesch. en Beschr. van Haarlem, Deel II bl. 19—6j. De Commissarissennbsp;der Binnenvaarten te Haarlem maakten jaarlijks een inspectiereis voor het metennbsp;van talrijke bruggen en sluizen, waarvan men er verscheidene uit het Groot-Waterschap en onmiddellijke omgeving vindt opgenomen in een lijst (aid. bl.nbsp;67 noot i). Onder Bodewijk Napoleon verloren de binnenvaarten hun belangnbsp;voor Haarlem.

Inv. Gr.-W., Overeenkomsten CC n^ 2. Teixeira de Mattos, Deel II bl. 825.

Beneden bl. 119.

92

-ocr page 115-

blijkt in het vervolg niets meer. Tegenwoordig staat de Greft onder de Algemene Keur van het Groot-Waterschap, maar verhoefslaagdnbsp;is hij niet en schouw wordt er vanwege het Groot-Water schap nietnbsp;op gevoerd ^). Dit geschiedde vanouds slechts op de gemeenschappelijke lozingswateren nl. de Rijn en de 3 watergangen naar denbsp;I Jsel en dit is zo gebleven.

Teixeira de Mattos, Deel II bl. 826.

In het le schouwboek van het Groot-Waterschap (Inv. E § 2 n° i) staat vóór de foliering een memorie over de schouwen van de secretaris Meynevelt. Denbsp;schouw op de Rijn strekte zich aan weerskanten uit van de Harmelense damnbsp;(Haanwijkersluis) tot de grens van de Dronen (Zuidzijde van Bodegraven) en denbsp;Dampolder, verder alleen aan de lage zijde of noordzijde tot de mond van denbsp;Mye. Deze memorie is van 1602, met welk jaar het le schouwboek begint, ennbsp;komt overeen met de getuigenverklaringen over de schouw op de Rijn van 1597nbsp;(Inv. Gr.-W., B. n° 23). Misschien strekte vóór de inneming van de Zuidzijdenbsp;van Bodegraven bij het Groot-Wat. in 1564—^1565 (Fockema Andreae: Rijnl.nbsp;bl. 314) de schouw aan weerskanten zich slechts uit tot en met de brug en sluisnbsp;te Bodegraven.

93

-ocr page 116-

KORT OVERZICHT VAN DE VORMING VAN HET TEGENWOORDIGE GROOT-WATERSCHAPnbsp;VAN WOERDEN.

Het Oude Groot-Waterschap van Woerden, dat onder de 3 Stichtse kerspelen Harmelen, Kamerik en Zegveld en de 2 Hollandsenbsp;kerspelen Woerden en Bodegraven lag, werd in de loop van de i6enbsp;en het begin van de 17e eeuw sterk uitgebreid, in 1815 nog metnbsp;Groot-Hekendorp. Een 20-tal polders, alle ten zuiden van de Oudenbsp;Rijn, kon tengevolge van de optredende verlanding van de Hollandsenbsp;IJsel de lozing op deze rivier niet volhouden ^); zij moesten met hetnbsp;Oude Groot-Waterschap en met Rijnland kontrakten sluiten om opnbsp;de boezems van die beide hoofdwaterschappen te mogen lozen. Dezenbsp;ingenomen polders gingen tezamen het z.g. Nieuwe Groot-Water-schap vormen, dat echter geen afzonderlijk lichaam werd zoals hetnbsp;Oude Groot-Waterschap. In de innemingskontrakten, met het Oudenbsp;Groot-Waterschap en met Rijnland gesloten, werden de verplichtingen der polders t.o.v. deze beide hoofdwaterschappen geregeld; zijnbsp;behielden echter grote zelfstandigheid in bestuur en financiën.

Na verschillende regelingen tussen de Staten van Holland en de Staten van Utrecht bracht tenslotte het reglement van 20 Augustusnbsp;1857 ingevolge de Waterstaats wet van 1855 de definitieve samensmelting van beide delen tot het Groot-Waterschap van Woerden.nbsp;Het gehele territoir hiervan werd in 6 distrikten verdeeld; de kerspelindeling van het Oude Groot-Waterschap verdween.

Het bestuur van het Groot-Waterschap van Woerden berust sindsdien bij de Verenigde Vergadering en is samengesteld uit de dijk-

Men zie Teixeira de Mattos: De waterkeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland, Deel II bl. 783 en Fock Andr.: De uitwatering van Woerden op Rijnland bl. 23—24.

94

-ocr page 117-

graaf, 4 hoogheemraden en 12 hoofdingelanden. Dijkgraaf en hoogheemraden vormen het Dagelijks Bestuur. In elk distrikt worden 2 hoofdingelanden gekozen, in totaal dus 12. Deze 12 hoofdingelanden traden dus sinds het reglement in de plaats van de 10 waars-lieden, 2 uit ieder der 5 kerspelen, in het Oude Groot-Waterschap.

95

-ocr page 118-

ENKELE OPMERKINGEN OVER GESCHILLEN IN HET (OUDE) GROOT-WATERSCHAP VAN WOERDEN TENnbsp;TIJDE VAN DE REPUBLIEK ^).

Het territoir van het Groot-Waterschap van Woerden lag ongeveer half onder Holland en half onder het Sticht. Daarom is er misschien geen hoofdwaterschap zo rijk gezegend geweest met jurisdictiekwesties. Bij deze kwesties gebeurde het herhaaldelijk, dat denbsp;Staten van Holland met het Hof van Holland enerzijds en denbsp;Utrechtse Staten met het Utrechtse Hof aan de andere kant hunnbsp;onderlinge naijver uitvochten op de rug van het Groot-Waterschap.

Het Groot-Water schap stond eigenlijk onder twee souvereinen, daar het onder twee landen lag. In Holland had men steeds de neiging om het Stichtse deel van het Groot-Waterschap te beschouwennbsp;als een deel van een buiten Hollands gebied gelegen territoir vannbsp;een Hollands hoofdwaterschap.

Gezien de omstandigheden is het Hollandse standpunt zeer wel te begrijpen. De baljuw van het Land van Woerden was dijkgraafnbsp;van het Groot-Waterschap van Woerden. Dit laatste bestond uit eennbsp;belangrijk deel van het Land van Woerden en een gedeelte Stichtsnbsp;gebied. De baljuw van het Land van Woerden werd door Hollandnbsp;benoemd, dus een Hollands ambtenaar was dijkgraaf ook van Stichtsnbsp;gebied '^).

Men zie b.v. Utr. Pl. b. II bl. 272—295, 824, 1033—1035.

Met het Graot-Waterschap van Woerden wordt hier steeds bedoeld het Oude Groot-Waterschap van Woerden.

Het baljuwschap van Woerden omvatte de stad Woerden, de dorpen Bodegraven en Waarder, verder Barrewoutswaarder met Kromwijk, Bulwijk en Bekenes, Rietveld en de Bree, Oudeland en Tournolsveld, Snel en Middelland,nbsp;Geestdorp en het aansluitende smalle gedeelte van Grote en Kleine Houdijknbsp;tussen de weg van de Houdijk en de Oude Rijn, Breeveld, Indijk en Oudelandnbsp;bij Harmelen (Teg. Staat van Holl. 8, bl. 4; B. Costerus: Historisch Verhael etc.

96

-ocr page 119-

De regeling van het bestuur van het Groot-Waterschap vindt men in de privileges van 1396 en 1410^). De baljuw-dijkgraaf benoemdenbsp;jaarlijks 5 hoogheemraden, 3 uit het Land van Woerden (Holland) ennbsp;2 uit het Sticht. Zij moesten minstens 20 morgen land in het Waterschap bezitten. Dijkgraaf en hoogheemraden mochten jaarlijksnbsp;niet meer dan een ,,heeren groote”, d.i. een halve stuiver, per morgennbsp;omslaan ^). Waren er werken uit te voeren, die een hogere omslagnbsp;vereisten, dan moesten de hoogheemraden zich verstaan met vertegenwoordigers der ingelanden, de waarslieden. In ieder kerspelnbsp;onder het Groot-Waterschap wezen de „lantgenoten ende buere” ernbsp;2 aan, in totaal 10. Wat de hoogheemraden met de meerderheidnbsp;dezer waarslieden overeenkwamen, zou rechtskracht hebben. Elknbsp;jaar waren de hoogheemraden verder verplicht in het openbaar rekening en verantwoording af te leggen van ontvangen en uitgegevennbsp;gelden en zij moesten aan de waarslieden uit ieder kerspel desgewenst kopie geven.

In 1410 bepaalde Jan van Beieren, dat in het bijzonder één hoogheemraad in Zegveld of in Kamerik aangesteld moest worden. Jaarlijks moest de dijkgraaf verder nieuwe hoogheemraden aanwijzen, die de eerstvolgende 4 jaren niet opnieuw benoemd mochten worden.

van 1572, 1672 en 1673, bl. 30; vgl. voor het Oudeland bij Harmelen de Ge-schiedk. Atlas v. Ned., De Republiek in 1795 met de heerlijkheden, ambachten enz., bl. II3), dus enkel Hollands gebied.

Als Hollands gebied omvatte het Oude Groot-Waterschap van Woerden ten noorden van de Rijn; de Noordzijde van Bodegraven met de Hornpolder, denbsp;Myepolder, de polder Het Weiland, Rietveld en de Bree, Achttienhoven, Oudeland en Tournoisveld, het zuidelijk deel van Grote en Kleine Houdijk nl. Geest-dorp en het gedeelte tussen de weg van de Houdijk en de Oude Rijn, Oudelandnbsp;en Indijk onder Harmelen, en Teckop en ten zuiden van de Rijn: Breeveld,nbsp;Snel en Middelland.

Tot het Stichtse gebied van het Oude Groot-Waterschap behoorden ten noorden van de Rijn: Zegvelderbroek, Zegveld, Kamerik Myzijde, Kamerik Tey-lingens, Grote en Kleine Houdijk (minus het bovengenoemde Hollandse gedeelte), Gerverskop en Breudijk en ten zuiden van de Rijn: Haan wijk, Polanen, denbsp;polder Wulverhorst en de beide Vlooswijken, de Hoge Polder en de Lage Poldernbsp;onder Linschoten.

Utr. PI. b. II, 269, 271—272.

In opsommingen der privilegiën bij gelegenheid van twisten wordt steeds

97

-ocr page 120-

Onder de lo waarslieden waren 4 Hollandse en 6 Stichtse, daar het Oude Groot-Waterschap in hoofdzaak onder de 5 volgendenbsp;kerspelen lag: Woerden en Bodegraven in Holland, Zegveld, Kame-rik en Harmefen in het Sticht.

De kerspelen Bodegraven en Harmelen vielen slechts ten dele onder het Oude Groot-Waterschap, de andere kerspelen echter geheel, doch bij het kerspel Woerden met uitzondering van de Stichtsenbsp;gebieden.

Bij Zegveld vielen kerspel en schoutambt samen, bij Harmelen en Kamerik niet. Over Woerden bestaat een verklaring van de pastoornbsp;van 1514^), volgens welke onder de kerk te Woerden 4 Stichtsenbsp;gebieden behoorden nl. Crombich (Kromwijk), Pellanen (Polanen),nbsp;die Haere (Linschoterhaar) en den Brouck (waarschijnlijk Diemer-broek, misschien ook Kattenbroek) ®). Van het kerspel en schoutambt Bodegraven behoorde slechts het gedeelte ten noorden van denbsp;Oude Rijn tot het Oude Groot-Waterschap; de rest is daarbij ingenomen en behoort tot het Nieuwe Groot-Waterschap.

Het gebied, waaruit de waarslieden komen, wordt wel als kerspel aangeduid, doch uit het voorafgaande volgt, dat deze terminologienbsp;de „heeren groote” of halve stuiver vermeld, die dijkgraaf en hoogheemradennbsp;zelfstandig mochten omslaan, voornamelijk om hun beperkte macht te latennbsp;uitkomen. In de principale rekeningen van het Groot-Waterschap uit later tijdnbsp;merkt men er nooit iets van. Er zijn in het archief enkele rekeningen uit de i6enbsp;eeuw; uit de 17e, i8e en 19e eeuw zijn ze vrijwel volledig bewaard.

^) Het oorspronkelijke schoutambacht Woerden omvatte ook de waarschijnlijk later ontstane heerlijkheden Oudeland en Tournoisveld, Snel en Middelland, Kromwijk en Bulwijk, Geestdorp met Breeveld. Vgl. de Tegenw. Staat v. Holland 8 bl. 4 en 14—16 en B. Costerus: Historisch Verhael etc. van 1572, 1672nbsp;en 1673, bl. 30.

^) R. Fruin: Informatie op ’t stuck der Verpondinge van 1514 bl. 248—251.

¦’’) Men vgl. overigens De Kerkelijke Indeeling omstreeks 1550, I Het Bisdom Utrecht door Mr.S.Muller Hzn, waar op bl. 391 verhaald wordt, dat Kattenbroeknbsp;tot de parochie Harmelen heeft behoord en Rapijnen misschien tot de parochienbsp;Woerden; doch waarschijnlijker acht Muller het, dat Linschoten in 1316 nognbsp;geheel tot de parochie Woerden behoorde. Verder wordt aldaar vermeld, dat o.a.nbsp;Diemerbroek tot de parochie Oudewater behoorde. Op bl. 393 wordt meegedeeld, dat de parochie Woerden ook ’t oostelijk deel van Barwoutswaarder (bedoeld wordt waarschijnlijk Kromwijk met Bulwijk) en Rietveld omvatte.

98

-ocr page 121-

niet geheel juist is. Het begrip kerspel en het begrip schoutambt doen niets ter zake.

Het waterstaatkundig geheel, gevormd door het Oude Groot-Waterschap, was toevallig over 5 kerspelen verdeeld; dit is de enige reden geweest, waarom de waarslieden in de genoemde 5 kerspelennbsp;werden aangewezen. Vanouds was de kerk het middelpunt van hetnbsp;gehele openbare leven. Het was het centrale gebouw, waar allen uitnbsp;het kerspel toch bijeenkwamen, en waar ook de waterschapszaken,nbsp;die het gehele kerspel of slechts een gedeelte daarvan aangingen,nbsp;werden behandeld. Afkondigingen hadden er plaats en zo nodignbsp;bleven de belanghebbenden na de dienst achter voor besprekingen,nbsp;verkiezingen e.d. Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat de waarslieden van Bodegraven en Harmelen slechts aangewezen werden uitnbsp;het gedeelte, dat onder het Oude Groot-Water schap lag.

Kleine gebieden van het Oude Groot-Waterschap, die toevalligerwijze niet tot één der 5 kerspelen behoorden, deden bij de aangelegenheden der waarslieden niet mee. De belangen van dergelijke kleine gebieden liepen echter parallel met die van het aangrenzende kerspelnbsp;van het Oude Groot-Waterschap. Zo b.v. bij de polder Achttien-hoven, die behoorde tot het kerspel Noorden, doch in Groot-Waterschapszaken dezelfde belangen had als het kerspel Zegveld. Wellicht was hetzelfde het geval met de Hornpolder, een lt;leel van denbsp;hoge heerlijkheid Nieuwkoop. Dit poldertje was sinds 1383 waterstaatkundig verenigd met de Noordzijde van Bodegraven, dochnbsp;waarschijnhjk behoorde het onder de kapel van Nieuwkoop, welkenbsp;kapel, vóór Nieuwkoop een zelfstandige parochie werd, behoordenbsp;onder de kerk van Noorden.

De waarslieden dan moesten de gelden voor het Groot-Waterschap voteren. Zij passeerden of royeerden, verminderden of verhoogden de posten der jaarlijkse rekening van de camelaar (= ca-meraar), de oudste hoogheemraad.

In totaal had men dus een Hollandse dijkgraaf, 3 Hollandse hoogheemraden, 4 Hollandse waarslieden en verder 2 Stichtse hoogheemraden en 6 Stichtse waarslieden. De Stichtse hoogheemraden gingen vaak met de Hollandse mee, terwijl ook de Woerdense waarslieden

99

-ocr page 122-

gewoonlijk het kollege van dijkgraaf en hoogheemraden volgden, waarschijnlijk door de overwegende invloed van de stad in het Groot-Waterschap ^). Daartegenover trokken de 4 „buitenkerspels”, dusnbsp;ook Bodegraven, meestal één lijn. Hierin komt dus de tegenstellingnbsp;tot uiting tussen stad (Woerden) en platteland (Bodegraven ging vaaknbsp;met de Stichtse kerspelen mee). De verhoudingen in het Oude Groot-Waterschap waren dus hoogst ingewikkeld en uitermate geschiktnbsp;voor twisten.

Wanneer een aangelegenheid van enig belang aan de orde kwam, stuurden dijkgraaf en hoogheemraden aan de waarslieden der 5nbsp;kerspelen een schriftelijke uiteenzetting met verzoek om de meningnbsp;van hun respectieve kerspelen. Haast altijd vond dan op de eerstvolgende Zondag na afloop van de dienst een bespreking der gemenenbsp;buren plaats in de kerk, waarna de secretaris der waarslieden vannbsp;ieder kerspel schriftelijk antwoord uitbracht. Zo nodig werd een vergadering belegd van dijkgraaf, hoogheemraden en waarslieden innbsp;het kasteel (ambtswoning van de baljuw-dijkgraaf) of het stadhuisnbsp;van Woerden. Ook overigens hadden deze laatste vergaderingen,nbsp;die het eigenlijke bestuur van het Groot-Water schap vormden, geregeld plaats voor ’t nemen van besluiten e.d.

De geschillen liepen gewoonlijk over waterschapsbevoegdheden (het heemrecht) en verder over financiële aangelegenheden. Omnbsp;slechts één punt uit het financieel beheer, dat voor en tijdens denbsp;kwestie van de Kamerikse sluis wrijving veroorzaakte, aan te stippen, het volgende.

Reeds verscheidene jaren vóór deze kwestie in 1666 waren dijkgraaf en hoogheemraden bij de jaarlijkse rekening begonnen met de waarslieden over de posten op de rekening van het Groot-Water-schap mee te stemmen. Dijkgraaf en hoogheemraden waren echternbsp;rekenplichtig aan de waarslieden. De Stichtse waarslieden haddennbsp;de meerderheid der stemmen. De rekenplichtigen gingen dus n.b. zelfnbsp;meestemmen met de bedoeling de Utrechtse meerderheid te breken.

Gevolg: hevig verzet van de Stichtse geërfden, die hun waarslieden opdroegen de rekening niet mee te sluiten als hoogheemraden

^) Zie bl. 78 en noot 4 aid.

100

-ocr page 123-

het weer probeerden. Toen de kwestie al bij de Staten der beide gewesten was, beweerden de Gecommitteerden van Holland op hunnbsp;beurt o.a., dat de 2 waarslieden uit ieder kerspel samen slechts één stemnbsp;mochten uitbrengen. De Gedeputeerden van Utrecht weerlegden ditnbsp;met rekeningen over 40, 50 jaar terug. De Kamerikse sluis was echternbsp;op dat moment een meer brandende kwestie en de Gecommitteerdennbsp;der 2 provinciën stelden een beslissing in deze zaak voorlopig nognbsp;maar uit.

Het leggen van de Kamerikse schutsluis gaf echter aanleiding tot een geschil, dat behoorde tot het z.g. heemrecht of waterrecht ennbsp;dat dus de waterstaat betrof. Voor een goed begrip niet alleen vannbsp;deze kwestie, maar van de achtergrond van haast alle geschillen innbsp;het Groot-Waterschap, is het noodzakelijk hier iets meer mee tenbsp;delen over de geërfdenorganisatie in het Stichtse deel, die van denbsp;allergrootste invloed is geweest op de ontwikkeling, vooral van hetnbsp;bestuur, van het Groot-Waterschap.

Deze ingelandenorganisatie openbaart zich in tweeërlei vorm, onderling ten nauwste samenhangend.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Vergaderingen in ieder kerspel, ook de beide Hollandse, dusnbsp;in het gebied, waaruit 2 waarslieden gekozen werden, vergaderingennbsp;waarop zowel geërfden (eigenaars) als pachters (die een deel der wa-terschapsonkosten meebetaalden) verschenen ^). In de kerk kwamennbsp;in de regel alleen de buren,. dus de ingezetenen van bet kerspel.nbsp;Dit konden eigenaars en pachters zijn. De pachters zullen wegensnbsp;hun bekendheid met de plaatselijke omstandigheden opgetreden zijnnbsp;als gemachtigden van hun eigenaars. In de eerste plaats heeft mennbsp;dus vergaderingen van de mensen uit de streek.

2. nbsp;nbsp;nbsp;In de tweede plaats had men vrij geregelde vergaderingen vannbsp;de belanghebbenden buiten de Stichtse kerspelen, grotendeels in denbsp;stad Utrecht wonend. Zij worden gewoonlijk aangeduid als de geërfden binnen Utrecht residerende. Dit waren de grote ingelandennbsp;der Stichtse kerspelen: de meeste kapittelen, verschillende kloosters,nbsp;kerken e.a. instellingen; S. Marie, S. Jan, S. Pieter, De Dom, Oud-

Tot de eigenaars behoorden ook de oude erfpachters; pachters heeft hier de hedendaagse zin.

lOI

-ocr page 124-

munster, de S. Jacobskerk, ’t convent Oudwijk en dat van de Witte Vrouwen, ’t Pestgasthuis, ’t Apostelgasthuis, ’t Weeshuis, de rentmeester van de Domeinen van Utrecht, „Borgmeester De Leeuw vannbsp;de Gebeneficeerde goederen” ^), Griffier Berck voor de Staten vannbsp;Utrecht; verder verschillende edelen, o.a. de Heer van Harmelen, ofnbsp;hun rentmeesters ^).

Verreweg de belangrijkste rol speelde daarbij echter het kapittel van S. Marie, dat dikwijls wordt aangeduid als breedste geërfdenbsp;in het Groot-Waterschap.

De vergaderingen dezer geërfden hadden plaats in het kapittelhuis van S. Marie te Utrecht en.de secretaris van het kapittel, een rechtsgeleerde evenals verschillende kanunniken, trad op als penvoerder der geërfden. Er bestond onmiddellijk verband met de Statennbsp;van Utrecht, ook al door Kamerik Statengerecht, dat een poldernbsp;vormde, samengesteld uit Oud- en Nieuw-Kamerik, die tevoren elknbsp;een afzonderlijke polder uitmaakten. Verder trokken de Stichtsen,nbsp;als het maar even ging, een kwestie voor het Hof van Utrecht.

Behalve als geërfde had het kapittel natuurlijk ook veel indirecte invloed en overwicht als ambachtsheer van Zegveld met Zegvelder-broek en van Kamerik Myzijde, dus van het Stichts gebleven Mi-land. Dit gebied was, daar het onder één ambachtsheer stond, hetnbsp;grootste ambachtsheerlijke geheel in het Stichtse deel van het Oude

Het Comptoir van de Gebeneficeerde goederen was een administratiekantoor, dat zorgde voor het beheer der gebeneficieerde goederen of geseculariseerde geestelijke goederen, die grotendeels dienden voor het onderhoud der predikanten. In de rekeningen van de ontvangers der gebeneficieerde goederen vindt men de inkomsten der verschillende pastorieën vermeld. Zo was in Zegveld en Zegvelderbroek de „Seckvelt Pastorije” geërfd, in Kamerik de „Came-rick Pastorije” (Rekening van S. van Blanckendael i6i8, resp. fol. 113 vig. ennbsp;fol. 103 vso vlg.). De rekeningen vindt men vermeld in de Catalogus van hetnbsp;Archief der Staten van Utrecht onder n° 816, terwijl onder n° 938 opgavennbsp;voorkomen van 1582—1585 van de verschillende pastorieën in Utrecht. Op fol.nbsp;65—66 vindt men de inkomsten van de goederen en landen van de pastorie tenbsp;Zegveld vermeld en op fol. 68 die van de pastorie te Kamerik, vermoedelijknbsp;alle gelegen resp. te Zegveld en Zegvelderbroek (bij sommige wordt dit vermeld)nbsp;en te Kamerik.

Inv. S. Marie n° 2632.

102

-ocr page 125-

Groot-Waterschap van Woerden, doch het was aan de andere kant weer lang niet de helft van het Stichtse deel.

Een uitstekend inzicht in de macht der Stichtse geërfdenorganisatie verschaft een register van resolutiën over de jaren 1657—1671^). Genomen resoluties werden soms in de 3 kerken, te Zegveld, Kame-rik en Harmelen, afgelezen, het optreden der waarslieden aangegevennbsp;en soms overleg gepleegd met de geërfden in de kerspelen.

Uitsluitend het onderwerp, waarover vergaderd werd, bepaalde welke geërfden bijeenkwamen; dit waren alleen de belanghebbenden.nbsp;Dit konden dus zijn de belanghebbenden van alle 3 de kerspelen,nbsp;maar ook die van slechts i of 2 polders. Toen Zegvelderbroek eennbsp;verlaat wenste, kwamen slechts de geërfden van Zegvelderbroek bijeen, en toen er over de verlaten een overeenkomst met Zegveld nodignbsp;was, de geërfden van Zegvelderbroek en Zegveld. Bij de kwesties wegens het leggen van de Kamerikse schutsluis vergaderden slechtsnbsp;de geërfden van de 2 Kamerikse polders, tevens gerechten, nl. Kame-rik Myzijde en Kamerik Statengerecht (Oud- en Nieuw-Kamerik).nbsp;In het laatste geval werden soms ook de geërfden ,,in loco” wonendenbsp;geconvoceerd in de geërfdenvergadering in het kapittelhuis vannbsp;S. Marie; het ligt voor de hand, dat dit ook in andere gevallen welnbsp;gebeurd zal zijn.

Over 1740—1791 zijn de resoluties bekend van een 13-tal vergaderingen van geërfden alleen van Kamerik Myzijde. Deze vergaderingen werden eveneens in het kapittelhuis van S. Marie gehouden en betroffen de meer belangrijke polderaangelegenheden. Telkensnbsp;worden de aanwezige geërfden opgesomd: een paar kapittelen, kloosters, edelen; soms staat er ook een procureur bij namens verschillendenbsp;geërfden in Kamerik Myzijde wonend, terwijl waarschijnlijk enkelenbsp;van de laatsten ook zelf aanwezig waren. Met 1756 begint een afzonderlijk registertje; sindsdien wordt aan het slot van de resolutiesnbsp;steeds vermeld, dat een of twee heren gemachtigd worden om de betreffende resolutie als stem der geërfden uit te brengen op de generale

Inv. S. Marie n° 2632. Inv. S. Marie n° 2343.

103

-ocr page 126-

convocatie, die dan korte tijd daarna te Kamerik Myzijde gehouden werd. Deze laatste vergadering is dan feitelijk het begin dernbsp;latere poldervergadering, waarnaast na de Bataafse Omwentelingnbsp;geen afzonderlijke geërfdenvergaderingen te Utrecht meer gehoudennbsp;werden

Verder is er nog een resolutie van 1774^) van de geërfden alleen van Kamerik van Teylingen’s Gerecht, binnen Utrecht woonachtig,nbsp;ook weer in het kapittelhuis van S. Marie.

Doch bij aangelegenheden van algemene aard, die het gehele Groot-Waterschap betroffen, b.v. de rekening of kwesties van het Groot-Waterschap met Rijnland, kwamen alle geërfden bijeen. Het blijkt, dat de gezamenlijke geërfden een degelijke organisatie vormden.nbsp;Deze organisatie maakte de macht der geërfden uit, vooral door hetnbsp;nauwe kontakt met de Staten van Utrecht.

Blijkens de resoluties over de genoemde jaren 1657—1671 is er dan zelfs twist met dijkgraaf en hoogheemraden over de rechtmatigheidnbsp;van een omslag in 1665 van ii stuivers per morgen over het helenbsp;Stichtse deel van het Groot-Waterschap, omgeslagen door de geërfdenorganisatie. De bijna f 5000.— opbrengst diende ter bestrijdingnbsp;van gemaakte onkosten in de geschillen tegen dijkgraaf en hoogheemraden zelf. Dus de geërfdenorganisatie blijkt er zelfs een eigennbsp;kas op na te houden.

Omgekeerd waren dijkgraaf en hoogheemraden er steeds op uit hun gezag en invloed uit te breiden, niet het minst bij de rekeningposten.

Was men bij twisten geheel ten einde raad, dan was het laatste middel, dat deputaties van de Staten, van Holland en van Utrechtnbsp;naar Woerden reisden, vergaderingen hielden en besprekingen voerden met alle belanghebbenden om de geschillen uit de weg te ruimennbsp;en maatregelen te treffen ter voorkoming van herhaling, het laatstenbsp;steeds zonder succes.

De belangentegenstelling in het Groot-Waterschap, niet alleen ten tijde van de Republiek maar ook voor en na die tijd, moet uit het

Zie bl. 215.

(g Inv. S. Marie n° 2654.

104

-ocr page 127-

voorgaande duidelijk zijn. Ontdaan van veel kleins en bijkomstigs komt deze tegenstelling in hoofdzaak tot uitdrukking in de Hollandse en in de Stichtse opvatting.

In Holland zag men het Stichtse gebied als territoir van een Hollands hoofdwaterschap, bestuurd door een Hollands ambtenaar.

In het Sticht dacht men zich het Stichtse gebied enkel door een toevallige waterstaatkundige belangengemeenschap (lozing) verbonden met het Hollandse deel. De verhouding zag men als zuiver zakelijk, en geregeld in de vorm van omslagheffing ter bestrijding van gemeenschappelijke onkosten op basis der privilegiën; doch overigensnbsp;beschouwde men het Stichtse gebied als autonoom in waterstaatsaangelegenheden.

Tegenover het zuiver Hollandse Rijnland waren de belangen van het Oude Groot-Waterschap (het Hollandse deel het Stichtse deel)nbsp;inderdaad zuiver zakelijk geregeld in de vorm van de landsheerlijkenbsp;overeenkomsten van 1363, die de onderhoudsverplichtingen van hetnbsp;Oude Groot-Waterschap nader bepaalden. Bij geschillen met Rijnland hadden beide delen van het Oude Groot-Waterschap dezelfdenbsp;belangen en trokken dan ook steeds één lijn.

In het Stichtse deel van het Oude Groot-Waterschap nu zag men de verhouding met het Hollandse deel ongeveer op overeenkomstigenbsp;wijze.

Beide gezichtspunten zijn begrijpelijk, doch het Groot-Waterschap als geheel was er de dupe van.

105

-ocr page 128-

DE WAARSLIEDEN.

In aansluiting op wat in het vorige hoofdstuk over de waarslie-den en het territoir, waardoor zij werden afgevaardigd, is gezegd, volgt hier nog een en ander over hen o.a. in verband met hun positie, vergeleken met die van de Rijnlandse ambachtsbewaarders’^).nbsp;Zoals reeds is opgemerkt, werden in het Oude Groot-Waterschap vannbsp;Woerden uit ieder der 5 kerspelen of de gedeelten er van, die ondernbsp;het Oude Groot-Waterschap vielen, jaarlijks 2 waarslieden uit denbsp;buren gekozen.

Deze waarslieden of waren hadden generlei bemoeienis met de waterschapsaangelegenheden der polders in hun kerspel en stondennbsp;in generlei betrekking tot een schout. Hun positie komt vrijwef overeen met die der tegenwoordige hoofdingelanden, die ook niets tenbsp;maken hebben met de polders en de voorzitters er van in hun dis-trikt. De waarslieden vormden geen lager waterschapsbestuur vannbsp;ambacht of gerecht onder dijkgraaf en hoogheemraden gelijk de Rijnlandse ambachtsbewaarders ^).

De ambachtsbewaarders in het Rijnlandse ambacht gingen over de gemeenschappelijke waterschapsbelangen van het ambacht; zijnbsp;hadden de zorg voor het onderhoud der werken, die ten laste vannbsp;het ambacht kwamen, zowel binnen zijn territoir (sluizen, bruggen)nbsp;als daarbuiten (Spaarndam), en ook voor de bestemming en inningnbsp;der gelden.

Zie ook bl. 194—196.

¦) Aldus ook ongeveer in een verzameling costumen van dijkrecht (omstreeks 1550—1570) uit de kringen van het Hof van Holland (Dr. L. J. van Apeldoorn: Uit de Practijk van het Hof van Holland, Oud-Vaderl. Rechtsbronnen,nbsp;3e Reeks VII bl. 239 n° 16), waarin echter het heemraadschap van Woerdennbsp;uitsluitend wordt beschouwd als een Hollands hoofdwaterschap en men er geennbsp;notie van schijnt te hebben, dat de helft onder het Sticht lag (vgl. n° 16 als-voren). Zie bl. 202 noot 3.

106

-ocr page 129-

De waarslieden in het Groot-Waterschap daarentegen vertegenwoordigden hun kerspel uitsluitend in aangelegenheden van het Groot-Waterschap: onderhoud, bediening en bouw van sluizen ennbsp;bruggen, beslissingen over het innemen van polders of het voerennbsp;van processen, bestemming der gelden e.d.

De reden van deze afwijkende positie der waarslieden vergeleken met de ambachtsbewaarders in Rijnland ligt wel in het min of meernbsp;tweeslachtige karakter van het Groot-Waterschap van Woerden innbsp;de eerste tijd na de reorganisatie van 1363: zelfstandig hoofdwaterschap en Rijnlands ambacht. De verklaring is wel te zoeken innbsp;de eigenaardige rechtsverhouding van het Oude Groot-Water schapnbsp;t.o.v. Rijnland sinds de genoemde reorganisatie van 1363. Woerdennbsp;werd toen aanvankelijk, zowel als baljuwschap als ook als waterschap, beschouwd als een soort aanhangsel van Rijnland: denbsp;baljuw en dijkgraaf van Rijnland was tevens baljuw en dijkgraafnbsp;van Woerden. De positie van Woerden werd dus ongeveer bepaald als die van een extra-groot Rijnlands ambacht, waarvoornbsp;echter, o.a. wegens het Stichtse deel, een enigszins afzonderlijkenbsp;behandeling noodzakelijk was. Vandaar de dijkgraaf (van Rijnlandnbsp;en Woerden) en hoogheemraden naast het instituut der waarslieden ^), dat uit Woerden als Rijnlands ambacht gezien stamde, met zijnnbsp;ruime Stichtse vertegenwoordiging, zoals men in het Rijnlandse ambacht schout en heemraden vond naast dezelfde schout en de ambachtsbewaarders. De waarslieden beslisten over de bestemming vannbsp;gelden, benodigd voor de gemeenschappelijke werken en aangelegenheden van het ambacht i.c. het Oude Groot-Waterschap, ongeveernbsp;op overeenkomstige wijze als de ambachtsbewaarders dat deden in

Voor ’t eerst voorkomend in privilegiën van 1388 (V. Mieris III, 506 en A. A. J. Meylink: Gesch. van het Hoogheemraadschap en der Lagere Water-besturen van Delfland, Bewijsstukken n° 186) en 1396 (Utr. Pl. b. II, 269 ennbsp;V. Mieris III, 637). Doch in een keur van dijkgraaf en hoogheemraden vannbsp;Woerden van 1383 betreffende de Hornpolder, opgenomen in een sententie vannbsp;het Hof van Holland van 24 Maart 1628, is reeds sprake van een gemenelands-raad van het Waterschap van Woerden (Arch. Gr.-W. Loket 28 n° 4); dezenbsp;raad moet de ingelandenvertegenwoordiging geweest zijn. De waarslieden, wiernbsp;positie in 1388 en 1396 wordt geregeld, zijn daarvoor in de plaats gekomen of,nbsp;beter misschien, zijn slechts de voortzetting van de gemenelandsraad.

107

-ocr page 130-

een Rijnlands ambacht. Deze werken waren de Spaarndamse werken (2 sluizen sinds 1363) en de werken onder eigen toezicht en beheer (sluizen, bruggen e.d.).

De samenstelling van het kollege van waarslieden uit de verschillende kerspelen verandert niets aan hun met de Rijnlandse ambachtsbewaarders overeenkomende positie. De Rijnlandse ambachtsbewaarders stonden onder toezicht van het hoogheemraadschap Rijnland ^). De voorzieningen van de waarslieden in het Groot-Wa-terschap van Woerden waren daarentegen niet onderworpen aan denbsp;goedkeuring van het hoogheemraadschap Rijnland, behoudens denbsp;verplichting tot onderhoud van bepaalde werken in Rijnland. Alleennbsp;in het hoger beroep op Rijnland van de vonnissen van het Groot-Waterschap vindt men later misschien nog een restant van een verhouding, gedacht als die van ambacht t.o.v. hoogheemraadschap.

Uit de feitelijke behandeling als Rijnlands ambacht en niet als volkomen zelfstandig hoofdwaterschap in de eerste tijd na de reorganisatie van 1363 vloeit ook voort de afwijkende vorm van verhoef-slaging van het banwerk der boezemwateren in het hoofdwaterschap Woerden. In Rijnland, naar welks model Woerden toch volgens privilege van 13 8 8 '‘) werd ingericht, was het onderhoud der boezemwateren ten laste van de ambachten ®), die elk hun hoefslag of gedeelte moesten onderhouden onder toezicht van Rijnland. In Woerden daarentegen waren de boezemwateren verhoefslaagd onder denbsp;polders *’). De oorsprong van deze laatste verhoefslaging ligt wel innbsp;het beginnen van een nieuwe toestand en is waarschijnlijk te zoekennbsp;bij de reorganisatie en verkleining van het hoofdwaterschap Woerden in 1363 en het daarop gevolgde verwerven van de lozing op denbsp;IJsel in 1366 door het Oude Groot-Water schap.

Toen evenwel Jan van Beieren het Land van Woerden als apanage

T.o.v. zijn Rijnlandse werken stond het Groot-Waterschap geheel gelijk met de ambachten binnen Rijnland (Fock. Andr.: Rijnland bl. 77).

Vgl. Fock. Andr.; Rijnland bl. 102.

¦J Alsvoren bl. iié. Vgl. boven bl. 119—120 en 137—138.

Van Mieris III, 506 en Meylink, Bewijsstukken n° 186.

Fock. Andr.: Rijnland bl. 83.

«) Vgl. bl. 204.

108

-ocr page 131-

kreeg en er sindsdien een afzonderlijke baljuw-dijkgraaf bleef zetelen, groeide Woerden uit tot een geheel zelfstandig lichaam, in het burgerlijke, rechterlijke en waterstaatkundige (eigen boezem doornbsp;lozing op de IJsel), onder eigen baljuw-dijkgraaf.

Evenals van de hoogheemraden liep ook het ambtsjaar der waars-lieden van Mei tot Mei. Het kapittel wees in Zegveld 2 waarslieden aan, één voor Zegveld en één voor Zegvelderbroek, en gaf aan zijnnbsp;schout of secretaris last deze na de kerkdienst aan de buren en ingelanden voor te dragen op een der eerste Zondagen na i Mei. Kwamnbsp;er geen oppositie, dan schreef de secretaris van het kapittel hun aktenbsp;van commissie. Evenzo geschiedde in Kamerik Myzijde met éénnbsp;waarsman, terwijl de Staten van Utrecht de andere waarsman vannbsp;het kerspel Kamerik voordroegen. Voor het 3 e Stichtse kerspel weesnbsp;de Heer van Harmelen de 2 waarslieden aan.

De grote invloed van het kapittel op de gang van zaken in het Groot-Waterschap van Woerden springt hierbij dadelijk in het oog.nbsp;Immers 3 van de in totaal 10 waarslieden in het Groot-Water schapnbsp;en 3, dus de helft, van de 6 Stichtse waarslieden werden door hetnbsp;kapittel benoemd.

Blijkens de i /e-eeuwse stukken was het costume, dat de schout samen met de aftredende waarslieden de nieuwe voorstelde, waarschijnlijk rekening houdend met de gevoelens der ingelanden. Daarna gaf het kapittel hem dan last deze waarslieden voor te dragen aannbsp;de gemene buren van het kerspel, als zij geschikt geacht werden.nbsp;Kwam er oppositie, dan werden de redenen onderzocht; andersnbsp;werden de voorgedragenen gecommitteerd. Evenzo geschiedde metnbsp;de overige Stichtse waarslieden. Werden echter waarslieden voorgesteld, die niet naar de zin van het kapittel waren, dan konden moeilijkheden ontstaan, daar de kapittelheren uiteraard de grootst mogelijke invloed wilden hebben, vooral bij konflikten met dijkgraaf ennbsp;hoogheemraden. Het schijnt voorgekomen te zijn, dat zij een of meernbsp;hunner leden tot waarslieden committeerden. Hier lag de zoveelstenbsp;bron voor konflikten tussen dijkgraaf en hoogheemraden ener-

Archief Hof: Xle Memoriaal Rosa fol. 128.

¦) Inv. S. Marie nrs. 638, 639, 662, 2583, 2585.

109

-ocr page 132-

en de Stichtse ambachtsheren anderzijds. Het privilege van 1396^) bepaalde slechts, dat de „lantgenoten ende buere” uit ieder kerspelnbsp;2 waarslieden bij de hoogheemraden zouden voegen om de benodigdenbsp;gelden voor het Groot-Waterschap te voteren.

In 1611^) wenste het kapittel, dat de schout en de aftredende waarsman van Kamerik Myzijde 2 personen zouden voorstellen,nbsp;waaruit het kapittel er één tot waarsman zou kiezen. De aftredendenbsp;waarsman weigerde dit als strijdig met het oude gebruik. De schoutnbsp;stelde er toen alleen 2 voor, waaruit het kapittel er één aanwees, dienbsp;echter op grond van de privilegiën en oude costumen van het Groot-Waterschap niet werd toegelaten tot de beraadslaging van dijkgraaf,nbsp;hoogheemraden en waarslieden. Dijkgraaf en hoogheemraden wildennbsp;hem slechts accepteren, wanneer uit zijn lastgeving bleek, dat hij gesteld was met toestemming van de gemene buren en landgenoten.

In 1645 na zijn verloren proces'‘) had de dijkgraaf enige „huijs-luijden” van Zegveld opgestookt, die eigenmachtig „bij forme van complotterije” een akte ontworpen en 2 waarslieden gecommitteerdnbsp;hadden tegenover die van het kapittel. De Gedeputeerden van denbsp;Staten van Utrecht werden er in gemoeid uit gezagsoverwegingen.nbsp;De schout en al de buren werden naar Utrecht ontboden om zichnbsp;voor hen te verantwoorden. De schout verdedigde zich door tenbsp;zeggen, dat de vergadering tijdens zijn afwezigheid had plaats gehadnbsp;door een klein aantal. Op de huislieden werd pressie geoefend. Denbsp;kleinste helft verklaarde, zich naar de wensen van Gedeputeerden tenbsp;zullen schikken; de overigen bleven echter hun gekozen waarsliedennbsp;erkennen. De eersten mochten terstond vertrekken, de anderennbsp;moesten vooreerst nog blijven, terwijl één, die te flink van zich afgesproken had, in de afzondering werd gezet om hem tot andere gedachten te brengen. De beide waarslieden werden gedwongen eennbsp;verklaring te ondertekenen, dat zij niet als waarslieden zouden op-

BI. 107 noot I.

Arch. Gr.-W. Charters n° 83. Inv. S. Marie n° 662. Inv. S. Marie n° 2583.

'‘) Boven bl. 135.

110

-ocr page 133-

treden, alvorens de Staten over het privilege van 1396 een verklaring gedaan zouden hebben.

Dijkgraaf en hoogheemraden beweerden, dat de buren in ieder kerspel de waarslieden moesten kiezen, en de bewoordingen van hetnbsp;privilege van 1396 rechtvaardigen inderdaad deze mening. In hetnbsp;Sticht gebeurde het echter vanouds op de bovenomschreven wijzenbsp;d.w.z. in feite door de ambachtsheren, terwijl het in de Hollandsenbsp;kerspelen volgens het kapittel alléén door de aftredende waarsliedennbsp;geschiedde, zonder bijeenroeping der buren, zodat de waarsliedennbsp;daar dientengevolge beperkt bleven tot een zeer kleine groep, in hetnbsp;kerspel Woerden 8 a 10 aldaar wonenden. Juist dit was tegen de strekking der privilegiën, beweerde het kapittel, terwijl in het Sticht mededeling der voorgedragen waarslieden plaats had in de kerken en oppositie mogelijk was. De Stichtse waarslieden, op deze wijze gesteld,nbsp;hadden steeds de rekeningen van het Groot-Waterschap helpen sluiten. Het was de dijkgraaf slechts te doen om onenigheid in de Stichtsenbsp;kerspelen om zelf in troebel water te kunnen vissen, immers het stellen van waarslieden door alle huislieden zou een grote „confusie”nbsp;veroorzaken. Aldus het kapittel in een deductie van lange adem ^).

In 1649 *) bij het „Ordre ende Redres tot Welstand van de Grote Waterschap van Woerden” bepaalden Gecommitteerden van denbsp;Staten van Holland en van Utrecht in art. 2 uitdrukkelijk, dat denbsp;verkiezing der waarslieden zou geschieden door de buren van iedernbsp;kerspel. Nadere redressen van 1653 en 1657 volgden.

Niettemin handelen de Stichtse ambachtsheren, of er geen vuiltje aan de lucht is. In 1657 en 1661 b.v. dragen zij hun resp. schouten of secretarissen op de door hen aangewezen waarslieden voor tenbsp;dragen en committeren die als vanouds. Dit gebeurt in 1661 b.v. óóknbsp;door de Staten van Utrecht in Kamerik Statengerecht.

Uit de Zegveldse polderboeken van de i8e eeuw blijkt echter, dat dan overeenkomstig deze redressen de waarslieden — één uit Zeg-

Inv. S. Marie n° 639. Utr. PI. b. II, 282.

®) Inv. S. Marie n° 617. Alsvoren n° 2585.

III

-ocr page 134-

veld en één uit Zegvelderbroek — door de buren van het kerspel bij meerderheid van stemmen worden gekozen in tegenstelling metnbsp;schepenen en heemraden, die het kapittel uit dubbeltallen eligeerde.nbsp;Alleen schreef na de verkiezing de secretaris van het kapittel nog denbsp;akte van aanstelling der waarslieden.

De besprekingen der waarslieden met de ingelanden voor het nemen van resoluties hadden steeds plaats in de kerk, waar de gemene buren van het hele kerspel bijeenkwamen. Deze besprekingennbsp;hebben niets te maken met de buurspraak, die in het „gerechtshuis”nbsp;plaats had en waar alleen de aangelegenheden van een polder besproken werden.

De omslag van het Groot-Waterschap werd door de waarslieden gevoteerd; de inning geschiedde door de camelaar van het Groot-Waterschap ^). In 1566 keurden dijkgraaf en hoogheemraden evenwel, dat de inning van de camelaar werd opgedragen aan de kroosheemraden van elke polder, die de hoogmorgengelden weer moestennbsp;af dragen aan de camelaar en verantwoordelijk gesteld werden volgens dijkrecht.

Het merkwaardige feit, dat de polder Achttienhoven, omdat deze tot het kerspel Noorden behoorde, nimmer iets te maken heeft gehadnbsp;met verkiezing van waarslieden voor het Groot-Waterschap, is reedsnbsp;eerder vermeld.

In het op hl. 106 noot 2 genoemde werk (bl. 239 n° 15) staat samelaer i.p.v. camelaer.

quot;) Arch. Gr.-W.: E § 1.4, Boek van keuren en ordonnantiën fol. 34—35.

112

-ocr page 135-

Aan weerszijden zijn dubbele deuren wegens het geringe niveauverschil tussen Amstelland en Woerden. Links hetnbsp;oude ambachthuis van Achttienhoven.


niet ver van het Woerdense Verlaat aan de Greft in Oud-Kamerik gelegen, schuin tegenover de Vrije Haak.

-ocr page 136-

II. GEZICHT OP DE OUDE GREET(MYZIJDER WETERING) VANAF DIELOFFSDAM IN DE RICHTING VANnbsp;WOERDEN

Tot in het verschiet zijn de smalle bosjes en akkertjes duidelijk zichtbaar, overblijfsel van de oorspronkelijkenbsp;kaden langs de wetering (vgl. bl. 86). I.inks een molentjenbsp;voor onderbemaling.

12. GEZICHT OP DE (NIEUWE) GREFT OP EEN PUNT, WAAR OUDE MYE (LINKS) EN GREFT IN ELKAAR VLOEIEN

Tussen beide ligt een smalle strook buitengegraven land van Kamerik Myzijde (vgl. bl. 86 en 123), die hier overnbsp;korte afstand niet doorloopt. Rechts de Greftkade vannbsp;Kamerik Myzijde nog even zichtbaar.

-ocr page 137-

DE POLDERONTWIKKELING SINDS DE BEMALING.

I. DE STICHTING DER MOLENS.

In de periode tussen het begin der I Jselafwatering en de oprichting der molens omstreeks 1490, is de polderontwikkeling nog niet ergnbsp;duidelijk, al valt er binnen het gerecht van S. Marie met Achttien-hoven toch wel iets van te bespeuren. Immers Kamerik Myzijdenbsp;beklaagt zich in de 15e eeuw o.a. over het water van Noorden ennbsp;heeft zich daartegen trachten te beschermen met een kade aannbsp;weerszijden van de Oude Greft ^). In 1488 werd door ’t kapittelnbsp;aan Achttienhoven met de Elaak toegestaan gemeenschappelijk metnbsp;Zegvelderbroek te gaan uitwateren in de Rijn tegen morgen mor-gensgelijke omslag en deelneming in de kosten van alle waterstaatswerken, die Zegvelderbroek nodig zou achten. Deze overeenkomstnbsp;staat ongetwijfeld in verband met de molen, die Zegvelderbroek innbsp;1494 ging oprichten aan de Rijn®). Nabij of in de Oude Mye wasnbsp;volgens de akte van 1488 reeds een duiker^) aanwezig, waarschijnlijk op het tegenwoordige grenspunt van Zegvelderbroek en Achttienhoven bij de Greftkade, dus aan het einde van de watergang,nbsp;die vanaf de Bosch wetering, de Toegang kruisend, naar het genoemde grenspunt loopt. Vóór 1488 zal de lozing van Achttienhoven hebben plaats gehad door deze duiker op de Oude Mye,nbsp;waarlangs dan tussen Zegveld en Kamerik Myzijde het water innbsp;oostelijke richting naar de Greft ging; doch vooral zal het water

Boven bl. 86.

¦) Inv. S. Marie n° 637.

Archief der bisschoppen van Utrecht. Reg. n°-4 f. 314 en 314 vso—316. quot;Waarschijnlijk identiek met het „Haecker verlaet” in de oudst bekendenbsp;rekening van de heemraden van Zegvelderbroek van 1382 (Inv. S. Marie n°nbsp;2522). In de schcuwbrief van Achttienhoven van 1677 wordt nog de Duiker-kade vermeld bij de Oude Mye (Inv. Gr.-W. Loket 34 n° 2).

II3

-ocr page 138-

van Achttienhoven ook direkt langs de Toegang naar de Greft zijn geleid. Sinds 1488 werd voor de lozing een klein deel van de Oudenbsp;Mye in westelijke richting gevolgd tot wat nadien de Haakweteringnbsp;heet. Deze lozingsweg voor de polder Achttienhoven is later nietnbsp;meer veranderd. De gehele Haakwetering bleef zodoende de grensnbsp;tussen Zegveld en Zegvelderbroek, die waterstaatkundig echternbsp;spoedig voor een deel gewijzigd werd door de oprichting van denbsp;Broekermolen aan de Greft in 1534^). Zegveld en Kamerik My-zijde bleven tot de uitspraak van 10 Jan. 1492^) gemeenschappelijk de Greft gebruiken. Zegvelderbroek had wellicht al dadelijknbsp;na het graven van de Greft in 1366 de oude watergang naar denbsp;Rijn voor zich alleen gekregen, want betreffende Zegveld wordtnbsp;in 1491 ’*) gezegd, dat dit reeds vanouds op de Greft loosde. Mennbsp;mag dus aannemen, dat de scheiding Zegveld-Zegvelderbroek samenhangt met de lozing op de IJsel van het Groot-Waterschap. Denbsp;oprichting der molens accentueerde deze scheiding tot een lage kadenbsp;aan de zuidoostelijke zijde van de (oude) Broekerwetering en Haakwetering *), die slechts op een enkele plaats werd afgescheiden vannbsp;het land door een slootje, waarvan de resten nog aanwezig zijn.

Over de totstandkoming van de tweede Broekerwetering bestaat geen enkele direkte aanwijzing. Alleen is duidelijk, dat hij in samenhang met de Broekerweg moet zijn ontstaan, dus lang vóór denbsp;lozing op de IJsel ®). Hij kon het water wegtrekken uit het hart vannbsp;de Lage Broek. Het is logisch, dat hij terstond verbonden is metnbsp;de (oude) Broekerwetering op de twee punten, waar dit ook faternbsp;het geval blijkt te zijn n.1. bij de Valbrug*’) en de Duiker-brugBroekerweg en Zegveldse weg waren verbonden door een

^) Beneden bl. 135 —136.

^) Arch. Gr.-W. Loket 48 n° 7, stuk met letter B.

®) Inv. S. Marie n° 7^°, Liber litterarum patrie f. 465 vso—466.

‘^) Beneden bl. 128 e.v.

°) Vgl. beneden bl. 159.

“) Beneden bl. 148.

Bij de Duikerbrug moet enige wijziging hebben plaats gehad wegens de aankoop van de Hazekade in de i6e eeuw door Zegvelderbroek. Vgl. benedennbsp;bl. 136 noot 4 en 162.

I14

-ocr page 139-

brug over de oude wetering, zodat het oostelijkste deel van de Lage Broek zijn rechtstreekse lozingsweg behield, die in 1488 tevensnbsp;dienst ging doen voor Achttienhoven en de Haak om hun water totnbsp;in de (oude) Broekerwetering te leiden en die sindsdien de naamnbsp;Haakwetering kreeg ^).

Zegveld richtte het eerst, in 1491 ^), een watermolen op en behalve door de bisschop werd dit ook bekrachtigd door dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Water schap '‘) op grond van hetnbsp;feit, dat Woerden, Harmelen, Bodegraven °) en een deel van Ka-merik reeds „bewatermolent” waren, waardoor de Rijn zo hoognbsp;werd, dat de sluis van Zegveld en Kamerik Myzijde geen waternbsp;meer kon lozen. Bekrachtiging door dijkgraaf en hoogheemradennbsp;vindt men niet bij de oprichting der andere molens; misschien voorzag men in Zegveld terecht moeilijkheden met Kamerik Myzijde,nbsp;dat onder water gemalen zou worden.

Bij bisschoppelijke ordonnantie van 7 September 1493 werd aan Oud- en Nieuw-Kamerik en aan Kamerik Myzijde gelast éénnbsp;of zo nodig twee watermolens op te richten en werden over toezicht en kosten van oprichting bepalingen vastgesteld.

Op 6 Maart 1494 ') volgde Zegvelderbroek met een molen aan de Rijn, de Rijnmolen, onder toekenning van een zekere kortingnbsp;voor eenmaal van de bisschopspacht. Overigens waren alle kostennbsp;van oprichting en onderhoud geheel voor de bruikers zoals ook bijnbsp;de andere molens. Speciaal de pachten en de renten van de bisschopnbsp;werden steeds buiten alle kosten gehouden, behalve alleen bij Zegvelderbroek.

Tegenwoordig spreekt men van de Kleine Haak, d.i. de (oude) Broekerwetering — waaraan alle herinnering als zodanig reeds verdwenen is behalve op de kaarten —, tegenover de Grote Hak d.i. de Haakwetering.

Inv. S. Marie n° Liber litterarum patrie f. 465 vso—466.

Idem f. 466—466 vso.

¦*) Idem f. 466 vso—467. Beneden hl. 185.

®) Bl. 80 noot 2.

®) Archief der bisschoppen van LItrecht: Reg. n° 4 f. 304—306.

Idem f. 314 en 314 vso—316.

115

-ocr page 140-

Naar de vorm der brieven, die een volkomen uniformiteit vertonen, gaat de aandrang tot het stichten van al deze molens uit van de geërfden onder goedkeuring van de bisschop als landsheer. Denbsp;feitelijke leiding en regeling heeft echter berust bij het kapittel. Denbsp;bedoeling van het kapittel was stellig een algemeen plan van bemaling voor zijn gehele gerecht tot stand te brengen, waardoornbsp;verschillende overeenkomsten met de omgeving nodig waren. Hetnbsp;heeft niet geleid tot één bemalingslichaam, maar tot verschillendenbsp;bemalingen in van elkaar onafhankelijke polders.

Zodoende kwam reeds in 1488, in de vorm van een toestemming, de overeenkomst met Achttienhoven en de Haak tot stand, die afgescheiden werden van Zegveld en Kamerik Myzijde om metnbsp;Zegvelderbroek op de Rijn te gaan uitwateren.

Verder waren er moeilijkheden met Oud- en Nieuw-Kamerik, die toen een bisschoppelijk gerecht vormden, ook al staan ze in een lijstnbsp;van omstreeks 1498 nog aangegeven als een Gaasbeeks gerechd). Hetnbsp;kapittel wilde een gemeenschappelijke molen voor Oud- en Nieuw-Kamerik en Kamerik Myzijde, waartegen oppositie was bij een deelnbsp;der ingelanden. De maarschalk en de rentmeester van het Neder-sticht moesten namens de bisschop een onderzoek instellen. Bij denbsp;gevolgde bisschoppelijke ordonnantie werd de stichting gelast en aannbsp;het kapittel en hen de algemene leiding opgedragen. De bemalings-gemeenschap op de Kamerikse wetering was voor de Myziide nietnbsp;moeilijk tot stand te brengen, doch bleef natuurlijk bezwaren opleveren vanwege de Oude Greft. Vandaar dat deze gemeenschappelijke bemaling waarschijnlijk niet is tot stand gekomen, temeer daarnbsp;de regeling van het volgend jaar met de stad Woerden over hetnbsp;graven van de Nieuwe Greft een veel beter oplossing voor Kameriknbsp;Myzijde bracht. De Oude Greft werd toen geheel eigendom van denbsp;Myzijde en dwarswetering midden in de polder, om er een of meernbsp;watermolens alleen voor Kamerik Myzijde op te kunnen zetten.nbsp;Overigens is er treffende analogie in de gang van zaken bij dezenbsp;gemeenschappelijke bemaling voor heel Kamerik en de Kamerikse

W. van Iterson: De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht, Inleiding hl. CXXXI noot 3.

116

-ocr page 141-

schutsluis in 1666, waar echter veel uitvoeriger gegevens ten dienste staan.

2. ZEGVELD EN KAMERIK MYZIJDE.

Het ligt voor de hand, dat Zegveld dadelijk bij het totstandkomen van de Greft daarop ging lozen ^), omdat vóór de ingrijpende wijzigingen tengevolge van de inklinking het laagste gedeelte van Zegveld in het oosten lag ^). Moeilijkheden met Kamerik Myzijde behoefde deze lozing niet te geven. Terstond na de oprichting van denbsp;Zegveldse molen in 1491 begonnen echter de moeilijkheden tussennbsp;Zegveld en Kamerik Myzijde, want reeds op 10 Jan. 1492 werdnbsp;een begonnen proces beëindigd door een verblijf aan de baljuw vannbsp;Woerden, Gerijt van Abbenbroeck, als „upper kaersman” en 4 andere „kaersluijde ofte segsluijde”, 2 namens Zegveld en 2 namens denbsp;Myzijde. Hun uitspraak luidde: ZegVeld zal tegen betaling vannbsp;125 Rijnse guldens door de Myzijde geheel uit de oude „pijpe” (Greft)nbsp;gescheiden zijn, een dam leggen aan het einde van de Zegveldsenbsp;wetering en een nieuwe wetering graven van de molen naar de Rijnnbsp;en de Uitweg tussen die wetering en de Greft dichthouden. Overigensnbsp;zullen Zegveld en Kamerik Myzijde zich tegen eikaars water beschermen op basis van het adagium ,,soo wije water deer, waternbsp;weer”. Zegveld o.a. door een kade achterwaarts, strekkende naarnbsp;de Oude Mye, d.w.z. van de- Zegveldse tot nabij de latere Myzijdernbsp;molen(s). Deze kade zal aangesloten hebben op de verdere kadenbsp;langs de Oude Mye, die na het graven van de Nieuwe Greft totnbsp;Zegveldse Greftkade werd. Zeer waarschijnlijk is dit de ,,Zecveldernbsp;kae”, waarover hoogheemraden van Woerden een vonnis gewezennbsp;hebben ‘‘). De mogelijkheid tot oprichting van molens door de Myzijde werd verder opengelaten. In dat geval zal dus de Myzijde zichnbsp;zelf met kaden beschermen behalve met betrekking tot de Zegveldse

Vgl. boven bl. 114.

Beneden bl. 133.

Archief Gr.-W. Loket 48 n° 7.

Archief der Bisschoppen van Utrecht n° 200 p. 234. De uitspraak is niet gedateerd, maar moet vermoedelijk in 1492 of kort daarna gesteld worden.

I17

-ocr page 142-

dam en Uitweg, waarover strafbepalingen worden vastgesteld. Op nakoming door beide partijen van het zeggen of de uitspraak wordtnbsp;als sanctie de som van loo gouden ponden gesteld; voor de kerknbsp;te Woerden, V» voor de heer als baljuw van Woerden en voornbsp;de 4 zegslieden of zoals deze wijzen zullen.

In 1521’^) werd door „overmannen ende secxluden” een geschil bijgelegd tussen Kamerik Myzijde en „Schulenburch” — dat een deelnbsp;van de Myzijde moet geweest zijn en blijkbaar een afzonderlijkenbsp;polder wilde gaan vormen — over de Nieuwe Greft en het geldnbsp;door de Myzijders aan Zegveld betaald. De molens van de Myzijdenbsp;en Schulenburg zouden voortaan tegelijk in- en uitslaan en de kostennbsp;van beide molens over de gezamenlijke morgentalen omgeslagennbsp;worden, nadat ieder eerst alfe achterstallige gelden van zijn molennbsp;betaald zou hebben. Die van Schulenburg zouden elk jaar een heemraad hebben en 10 Rijnse guldens betalen voor eenmaal, doch overigens zou elk zijn eigen onkosten betalen vanwege het rechtsgedingnbsp;voor dijkgraaf en hoogheemraden. Ook zouden beide partijen hunnbsp;„maetvelt” (hooiland) afdammen tot het voorland droog zou zijnnbsp;en de dammen pas openen als schout en heemraden dat goed achtten.nbsp;Later hoort men niet meer van Schulenburg, behalve als eigennaamnbsp;van Kamerikse ingelanden.

Zoveel te meer echter van geschil tussen Zegveld en Kamerik Myzijde. De Zegveldse wetering langs de Uitweg voldeed waarschijnlijk niet al te best, voornamelijk wegens 2 smalle bruggen; in de Zegveldsenbsp;weg en in de Rijndijk. Het geschil heeft voortgeduurd tot 1618^) ennbsp;liep vooral over de dam aan het einde van de Zegveldse wetering bijnbsp;de molen. In 1492 was over het dichthouden daarvan bepaald, datnbsp;Zegveld niet in gebreke (breukig) zou zijn van „Sinte Maertijnsmissenbsp;in den winter (i i November) tot Sinte Pieter ad cathedram” (22 Februari) daarna, dus gedurende de winterperiode. Zegveld beweerde,nbsp;dat de dam gedurende deze tijd opgeruimd mocht worden, zodat mennbsp;er door varen kon, waarover enkele getuigenverklaringen van 1609

^) Inv. S. Marie n° 7“, Liber litterarum patrie f. 459 vso—460 vso.

^) Kopieën en gegevens in het archief van het Groot-Wat., Loket 48 n° De eindregeling van 26 Oct. 1618 aldaar: Invent. E § 13 f. 96—98.

it8

-ocr page 143-

en i6io bestaan. Kamerik Myzijde voerde daartegen aan, dat de bepaling slechts diende om onredelijke beboeting van Zegveld te voorkomen, daar er wegens hoog water in de winter vaak lekkage was, doch dat de dam nooit verwijderd mocht worden. De zaak kwamnbsp;herhaaldelijk voor dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden, dienbsp;sententies gaven op ii December 1534, 12 Juni 1609, 24 April 1610.nbsp;Volgens de laatste zou de dam niet meer weggenomen mogen wordennbsp;tussen S. Maarten en S. Pieter; alleen gedurende deze tijd zou Zegveld vrij van boeten zijn, als er gaten in de dam kwamen. In 1616nbsp;verzocht Zegveld de dam te mogen openen voor doorvoer vannbsp;bouwmaterialen voor de kerk. Bij sententie van 25 Nov. 1616 stonden dijkgraaf en hoogheemraden dit gedurende de eerstvolgendenbsp;6 weken toe; zo nodig kon op verzoek de tijd nog iets verlengd worden. Intussen zouden dijkgraaf en hoogheemraden dan trachten partijen tot overeenstemming te brengen. Dit gelukte niet en de zaaknbsp;bleef in geschil tot het akkoord van 26 Oct. 1618. Zegveld beweerdenbsp;nu namelijk bij restitutie van de eertijds (1492) aan Kamerik Myzijdenbsp;betaalde som weer op de Greft te mogen uitslaan, daar de toestandnbsp;door het stellen van de watermolen van Kamerik Myzijde geheelnbsp;veranderd was. In 1492 werd Kamerik Myzijde door de Zegveldsenbsp;molen onder water gemalen, daar de Nieuwe Greft en de kade ernbsp;langs nog niet bestonden. Tenslotte hadden in 1618 beide partijennbsp;toegestemd een aantal gecommitteerden aan te wijzen (elk hunnbsp;schout, heemraden en enkele buren) en de uitspraak over te laten aannbsp;2 kanunniken van S. Marie en dijkgraaf en hoogheemraden vannbsp;Woerden. Hun uitspraak luidde als volgt ^):

De Greft bleef geheel onder het gezag van Kamerik Myzijde. Zegveld mocht de dam bij de molen wegnemen, vrij in de Greftnbsp;malen en die bevaren. Verzwaring van de Uitweg werd aan Zegveldnbsp;toegestaan, mits de Greft niet vernauwd werd. Ban werk en Blokhuis-brug bleven voor rekening van de Myzijde. Voor eenmaal moestnbsp;Zegveld 550 gulden betalen in drie jaarlijkse termijnen. Met dezenbsp;regeling was het geschil van de baan.

Na de sententie van 1534 was de zaak nog voor hoogheemraden

Zie ook boven bl. 89.

II9

-ocr page 144-

van Rijnland geweest, doch een schikking of uitspraak van hen is niet aanwezig in het betreffende dossier ^). Wel waren op 7 en 8 Meinbsp;1536 twee hoogheemraden van Rijnland ter informatie naar Woerden geweest en hadden verschillende personen gehoord over de kwestie. Verscheidene verklaringen behelzen de mededeling, dat er eennbsp;„neerslach” (doodslag) had plaats gehad na het oprichten van de Zeg-veldse molen. Ingelanden van Kamerik Myzijde waren benadeeldnbsp;door het malen, vooral met betrekking tot hun buitengegraven landen, die in de Greft waren komen te liggen en die zij niet met kadennbsp;konden beschermen. Bij de verklaringen kwam wel niet geheel vastnbsp;te staan, dat dit de (enige) reden tot doodslag was geweest, maar ernbsp;blijkt toch voldoende uit, dat de kwestie hoog gelopen was.

De twisten tussen Zegveld en Kamerik Myzijde, waarschijnlijk van ± 1535 over de Zegveldse dam, hadden ook nog jurisdictiege-schillen veroorzaakt. Er was n.1. een rechtskwestie ontstaan tussennbsp;de gemene buren van Zegveld en burgers van de stad Woerden,nbsp;tevens ingelanden van Zegveld, over een omslag van 7 stuivers en eennbsp;duit per morgen in de polder Zegveld; in deze omslag zaten blijkbaarnbsp;zekere onkosten verwerkt vanwege de geschillen met Kamerik Myzijde. De burgers van Woerden maakten tegen deze omslag bezwaar;nbsp;zij beweerden, dat de „kennisse” van de kwestie behoorde aan dijkgraaf en hoogheemraden. Zij betwistten het recht om de polderom-slag te doen en beweerden, dat uitspraak in deze behoorde te geschieden door dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden. Een commissaris door het Hof van Holland en één door het Hof van Utrechtnbsp;benoemd beslisten in 1538^), dat de genoemde ingelanden van Woerden de betwiste omslag moesten betalen, echter zonder tot betalingnbsp;van verdere kosten vanwege het proces van Zegveld en Kamerik Myzijde verplicht te zijn. Voortaan zou Zegveld geen omslag mogennbsp;doen zonder voorafgaand kerkgebod (afkondiging in de parochiekerken), „zulcx dat nyemant daer van ignorancie pretenderen ennbsp;moge”. Tevens werden door de uitspraak der commissarissen ook ge-

^) Fock. Andr.: Inventaris van Rijnland n° 9447. ^) Inv. Gr.-W. A n° 31.

120

-ocr page 145-

compenseerd de kosten van beide partijen voor het Hof van Holland en het Hof van Utrecht gemaakt.

In 1597 is een zelfde geschil tusschen gelijke partijen voor dijkgraaf en hoogheemraden. Deze wonnen advies in bij 2 Utrechtse rechtsgeleerden ^), die als hun opvatting van de genoemde uitspraaknbsp;van 1538 verklaarden, dat behalve in Zegveld ook kerkgebod tenbsp;Woerden had moeten geschieden door schout en kroosheemraden ’1 2)nbsp;van Zègveld, en een ontwerp-sententie verstrekten. Verder vindt mennbsp;over deze zaak niets, doch wel worden later jaarlijks gelden in denbsp;molenrekeningen verantwoord voor de bode van het Groot-Waterschap wegens publicaties te Woerden.

In de verklaringen van 1536 wordt verder nog vermeld, dat de Myzijders landen buiten hun kaden hadden, die soms onder water gemalen werden, hoewel niet alleen door die van Zegveld ‘‘). Dit warennbsp;de in 1494 buitengegraven landen, die tot boezemland in de Greftnbsp;waren geworden. Voorzover ze later omkaad werden, waren zenbsp;voorbestemd bij Zegveld te komen; met 2 gedeelten is dit het gevalnbsp;geweest. De overige zijn boezemland gebleven en als rietlanden vrijwel waardeloos geworden. Voor de eigenaars, grotendeels de bewoners van de Myzijde, leverden ze soms meer last dan voordeel op,nbsp;zodat ze steeds meer verwaarloosd werden. De winst daarbij is echternbsp;geweest een weinig bekend stuk natuurschoon van nu eens smalle dannbsp;weer brede rietzomen in de bochtig gegraven Greft, waardoor het geheel volkomen de indruk maakt van een natuurlijke stroom metnbsp;oeverland en in de officiële stukken is dan ook vaak sprake van denbsp;,,rivier de Grecht” b.v. in de reglementen der aangrenzende polders.

3. DE ZEGVELDSE MOLENVLIET SINDS 1618.

De Zegveldse molenvliet langs de Uitweg veroorzaakte verder nog langdurig geschil met Rietveld. Zegveld moest langs de westzijde

12 I

1

quot;) Inv. Gr.-W. A n° 73.

1. A. Soest en Everardus Pollio.

Dit is een algemeen gebruikelijke naam voor de lage heemraden, de gecommitteerden uit de geërfden voor de polderzaken. Zij hebben hun naam kroosheemraden waarschijnlijk aan de schouw der sloten te danken.

2

Vgl, bl. 137—138.

-ocr page 146-

er van op Rietveldse grond een kade onderhouden, die verhoefslaagd was bij Zegveldse ingelanden, doch onder schouw stond van schoutnbsp;en heemraden van Rietveld ingevolge een keur van dijkgraaf ennbsp;hoogheemraden van Woerden van 5 October 1559 en een akkoordnbsp;van 24 November 1563^). Toen na 1618 Zegveld zijn molenvlietnbsp;niet meer gebruikte en weer in de Greft ging malen, verwaarloosdenbsp;Zegveld het onderhoud der kade, daar de Zegveldse Uitweg als voldoende waterkering tegen Rietveld werd beschouwd. In Rietveld wasnbsp;men niet tevreden over het onderhoud daarvan en bij sententie vannbsp;dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Water schap van 4 October 1651 werd Rietveld in het gelijk gesteld en Zegveld gelast eennbsp;lijst van gehoefslaagden (ruim 100) der kade op te maken en num-merpalen te doen stellen. Blijkbaar beschouwde men dit in Zegveldnbsp;aJs een dwaasheid en paste lijdelijk verzet toe, tenminste bij de inspectie door dijkgraaf en hoogheemraden in het volgende jaar werdennbsp;alle nummerpalen afgekeurd. De verdere ontwikkeling heeft Zegveldnbsp;in het gelijk gesteld, doch het duurde nog ruim i % eeuw voor dit bekrachtigd werd.

Schout en heemraden van Rietveld moesten volgens hun schouw-brief bij overlopen van de kade een weet laten doen aan hun kol-lega’s in Zegveld, die dan hadden te zorgen, dat de kade in orde kwam.

In 1718 ¦*) sloten schout en heemraden van Zegveld een overeenkomst met de eigenaars van het land langs de oude molenvliet van Zegveld, waarop de kade lag. Zegveld zou te allen tijde de Uitwegnbsp;aan de zijde van de molenvliet of scheisloot mogen verbreden, dochnbsp;deze op zekere breedte en diepte als scheiding moeten onderhouden,nbsp;van welk onderhoud de eigenaars werden uitgesloten. De eigenaarsnbsp;zouden verder de bomen op de kade rooien.

Beide onbekend, doch vermeld in een extract uit een overigens ook niet bekende schouwbrief van Rietveld in Oud-Archief van Zegveld en Zegvelder-broek n° 34. Deze schouwbrief is van 9 Maart 1670 blijkens een mededeling innbsp;Archief Gr.-W., Loket 47 n° ii.

Gegevens in Arch. Gr.-W., Loket 47 n° r.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 32.

122

-ocr page 147-

Nog in 1792^) werd ingevolge de sententie van 4 October 1651 een bijgewerkte hoefslaglijst opgemaakt door schout en heemradennbsp;van Zegveld, doch in 1805 *) sloten Zegveld en Rietveld een overeenkomst, waarbij Zegveld vrijgesteld werd van het onderhoud dernbsp;kade. Bij hun goedkeuring van het kontrakt bepaalden dijkgraaf ennbsp;hoogheemraden echter, dat de kade niet verwijderd mocht worden,nbsp;maar op de oude voet onderhouden zou blijven door de toenmaligenbsp;eigenaar van het land, een heemraad van Rietveld. Door overbodigheid der kade is dit in vergetelheid geraakt en de kade is verdwenen.nbsp;De molenvliet is door verbreding van de Uitweg tot een uiterst smalnbsp;slootje geworden, dat in niets meer herinnert aan zijn vroegere taak.

4. DE BUITENGEGRAVEN LANDEN VAN KAMERIK MYZIJDE.

Voorzover deze boezemland in de Greft zijn gebleven, is er reeds over gesproken ^). De oorspronkelijke samenhang met Kamerik My-zijde blijkt zelfs heden nog uit enkele kleine slootjes tussen Greft ennbsp;Oude Mye, die in het verlengde liggen van sloten van Kamerik My-zijde. Vele zijn echter onherkenbaar dichtgegroeid en niet meer terugnbsp;te vinden. Dqch op alle i ye-eeuwse kaarten van hofsteden of percelennbsp;onder Kamerik Myzijde, getekend door landmeters, behoort het boezemland in de Greft tot aan de Oude Mye bij die hofsteden, terwijlnbsp;alle sloten zijn door getrokken tot in de Oude Mye ^).

Twee grotere delen echter zijn binnen de Greftkaden onder Zegveld gekomen.

a. De Es, de Nes of de 24 morgen.

De enig gebruikelijke benaming is tegenwoordig de Es; in de stukken vindt men aanvankelijk alleen de Nes of de 24 morgen. Over dit gedeelte bestaan volledige gegevens.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 30.

Arch. Gr.-W. Loket 47 n° ii.

®) Boven hl. 72.

B. V. Inv. S. Marie n° 945 fol. 59—60. De Hullu en Waller Zeper: Catalogus van de Archieven van de Kleine Kapittelen en Kloosters n° 315. Kaartboek van het kapittel van S. Jan: Inv. n°. 328 fol. 108 vso—iio en 132.

123

-ocr page 148-

Men heeft hier een typisch geval van bemaling gehad onder de Greft door in de vorm van communicerende vaten ^). In 1664 werdnbsp;voor de Nes, grotendeels eigendom van het convent Oudwijk, eennbsp;schouwbrief vastgesteld. De eigenaars of bruikers zouden de toennbsp;bestaande kade van de Nes even hoog maken als de Greftkade vannbsp;de Myzijde en daarna een duiker leggen uit de Nes tot in Kameriknbsp;Myzijde en de uitgang van de duiker aldaar omgeven met een kolk-kade even hoog als de Greftkade. De duiker werd gesloten met eennbsp;slot, waarop slechts één sleutel zou zijn, die ten huize van de schoutnbsp;bewaard zou worden. Pas na i Maart mocht de duiker geopendnbsp;worden. Nog enige beperkingen en strafbepalingen werden toegevoegd, o.a. zouden schout en heemraden van Kamerik Myzijdenbsp;schouw op de Greftkade en de duiker van de Nes hebben op dubbele boete, geldend voor de Greftkade van Myzijde, terwijl denbsp;Nes voortaan morgen morgensgelijk de omslag van Kamerik My-zyde zou meebetalen. Aanstonds bij het inkomen moest de Nes pernbsp;morgen 8^2 gulden betalen d.w.z. evenveel als per morgen in Kamerik Myzijde was omgeslagen voor het maken van de nieuwe watermolen, waarvan de rekening op 24 October 1652 gesloten was. Innbsp;dit jaar '*) was Kamerik Myzijde er n.1. toe overgegaan om met toestemming van het Groot-Waterschap vlak bij de bestaande eennbsp;tweede molen op te richten op grond van het daartoe verleendenbsp;recht in 1494 en 1618.

Een dgl. wijze van lozing kwam meer voor, ook’ wel bij een groter complex. Vóór de inneming van de Zuidzijde van Bodegraven en 'Weipoort in Woerdennbsp;en Rijnland (1564, Inv. Gr.-Wat. B n° 8) stond de Weipoort met een duikernbsp;onder de Enkele Wierikke door in verbinding met* de Zuidzijde van Bodegravennbsp;en loosde zo gezamenlijk daarmee op de IJsel (Getuigenverklaring in Arch. Gr.-Wat., loket 150° i, benevens een verslag van 1590 van 2 commissarissen vannbsp;de Hoge Raad, art. loi-—102 en 299. Getuigenverklaring in loket 45 n° i).nbsp;De kaden waren nog laag en het niveauverschil tussen het water in de poldersnbsp;en het boezemwater was nog lang niet zo groot als heden, zodat een dergelijknbsp;werk op betrekkelijk eenvoudige wijze tot stand gebracht kon worden.

Moorrees en Vermeulen: Vervolg Plakkaatboek van Utrecht, Deel II, bl. 410.

quot;) Inv. Gr.-W. B n° 66.

124

-ocr page 149-

In 1772 werd door de geërfden van de Nes een schouwbrief opgesteld voor regeling van de interne waterstaatsaangelegenheden van de Nes. Deze bevat de gewone bepalingen over schouw op de sloten,nbsp;opdat het water gemakkelijk naar de duiker kon lopen, verbod omnbsp;viswant in de sloten te hebben, als hij' openstond, e.d.

In 1799 was de duiker onder de Greft door vergaan en werd besloten de bemaling van de Nes onder te brengen bij Zegveld en in de polderrekening van Zegveld van dat jaar worden voor ’t eerstnbsp;de 24 morgen verantwoord. De Greftkade van de Nes werd dusnbsp;Greftkade van Zegveld, terwijl een duiker gelegd werd door denbsp;oude kade, die later werd afgegraven of verviel, doch overal in hetnbsp;terrein zijn vroegere aanwezigheid nog duidelijk toont. De nieuwenbsp;kade werd verhoefslaagd en kwam onder schouw van schout en poldermeesters (heemraden) van Zegveld, alles geregeld onder toezichtnbsp;en goedkeuring van het Groot-Waterschap.

b. Het tweede deel van Kamerik Myzijde onder Zegveld in verhand met de 2j morgen.

De gang van zaken is hier veel moeilijker, doch langs de weg van reconstructie kan met vrij grote zekerheid het nodige aangetoondnbsp;worden. Van enige samenhang met de Myzijde blijkt echter uit denbsp;stukken niets meer. De voornaamste bron voor de geschiedenis vannbsp;dit deel en zijn omgeving leveren de polderrekeningen van Zegveld,nbsp;die evenals die van Zegvelderbroek bijna volledig aanwezig zijnnbsp;vanaf 1667, hoogstwaarschijnlijk omdat door het leggen van een sluisnbsp;tussen Zegveld en Zegvelderbroek een financiële verhouding tussennbsp;beide polders ontstaan was ¦*). Uitgangspunt vormt de rekening vannbsp;de polder Zegveld van 1843 ‘‘). Hierin staat het volgende: ,,De vroegere rekeningen werden in twee afdeelingen gesplitst, alzoo eenigenbsp;landen bevrijd waren van de kosten aan de molens besteed en alleennbsp;belast waren tot het mede onderhoud der sluis en andere werken ennbsp;administratiekosten, waartegen men vermeent, dat dezen landen

Arch. Gr.-W. Loket 35 n° 4.

37-

¦) Alle stukken in Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek nquot;quot; Beneden bl. 148.

Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 53.

125

-ocr page 150-

eventueel eenige verpligtingen zouden kunnen worden opgelegd. En vermits er onzekerheid bestond, welke landen, volgens het kadaster,nbsp;ten deze eene exceptie uitmaakten en de rekening veel in eenvoudigheid en duidelijkheid zoude winnen door eene gelijkstelling derzel-ven met al de overigen, zoo is besloten de eigenaren dier landen,nbsp;zooals die tot hiertoe bekend staan, schadeloos te stellen met twintigmaal het verschil in de lasten, berekend over den laatsten reeks vannbsp;twaalf jaren, het hoogste en het laagste jaar daar afgenomen en alzoonbsp;over tien jaren, welk verschil bedraagt een gulden dertig cents pernbsp;bunder in het jaar, waarvan het twintigvoud over drie en twintignbsp;bunders vier en tachtig roeden vier en veertig ellen, welke dezenbsp;vrijdom genoten, beloopt f 619.95” (volgt de rekening).

In alle voorafgaande rekeningen van de polder Zegveld tot 1667 toe vindt men de genoemde twee afdelingen verantwoord met eennbsp;verschil van 27 morgen, sinds 1806 28 morgen. Deze 27 morgennbsp;waren vrij van de kosten aan de molens besteed — de voornaamstenbsp;omslag —, maar betaalden wel aan het onderhoud van de sluis ennbsp;alle andere uitgaven. De lagere omslag van de eigenaars dezer 27nbsp;morgen — slechts een klein aantal — wordt in de gaderlijsten, sindsnbsp;1829 aanwezig, ter onderscheiding van de volledige omslag — vermeld als molengeld — aangeduid als: Sluisgeld, omdat de sluis voornbsp;deze landen het voornaamste onderhoudswerk betekende.

Ook in de schouwbrief van de polder Zegveld van 1652, ontworpen in 1651 ^), komen de 27 morgen voor. In art. 2 daarvan wordt vermeld, dat schout en kroosheemraden van Zegveld alle onkostennbsp;morgen morgensgelijk zullen omslaan, „uijtbesondert dat hier vannbsp;vrij ende exempt sullen wesen, aengaende het molengelt alleen endenbsp;anders niet, de seven en twintich mergen, die voor desen plachten tenbsp;gebruijcken Gerrit Meess. tot Segvelt ende Cornells Janss. tot Mont-foort, vermits de selve seven ende twintich mergen met een extranbsp;ordinaris cade daer op leggende sijn belast naer luijt de brieven daernbsp;van zijnde”. Deze brieven nu zijn niet bekend. Het enige deel echter,nbsp;dat voor een dergelijke exceptionele toestand in aanmerking kon

Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° i (origineel op perkament). 126

-ocr page 151-

komen, is de onregelmatig gevormde hoek bij het tegenwoordige elec-trische gemaal van de Gemene Boezem van Zegveld, Zegvelder-broek en Achttienho\ en tezamen met het aansluitende perceel land ten zuidoosten van de Haakwetering en dat ten oosten van de (oude)nbsp;Broekerwetering. De scheiding tussen Zegveld en Zegvelderbroeknbsp;moet de verkavelingssloot geweest zijn, die sinds 1488 voor Zegvelderbroek en Achttienhoven gezamenlijk dienst ging doen (Haakwetering en oude Broekerwetering). Toen in 1534^) Zegvelderbroeknbsp;z’n Greftmolen wilde stichten, moest vanzelf de aandacht vallen opnbsp;de plaats van het tegenwoordige gemaal, waar men op zeer geringenbsp;afstand van de Greft was. Dit punt — het laagste in de genoemdenbsp;hoek — werd verbonden met de Haakwetering door een korte vliet;nbsp;voor deze Molenvliet ^) heeft men blijkens zijn loop slechts een paarnbsp;bestaande slootjes verwijd. De gedeelten, waar deze vliet doorheennbsp;liep, zullen dus in bemaling zijn genomen door de Greftmolen. Denbsp;waterstaatkundige grens van Zegveld en Zegvelderbroek kwam dusnbsp;toen waarschijnlijk daar, waar hij heden volgens de kohieren der polders nog de administratieve grens vormt ^). Een groot gedeelte vannbsp;deze waterstaatkundige grens is als afgegraven kade, de z.g. Ruige

Beneden bl. 13s e.v.

Zeer duidelijk blijkt hier het karakteristieke verschil tussen de begrippen vliet en wetering in onze polders, dat zó scherp is, dat men er veilig historischenbsp;konkluzies uit trekken mag. Een wetering snijdt de sloten van een polder steedsnbsp;onder een zekere hoek, gewoonlijk ongeveer haaks, een vliet loopt steeds evenwijdig met de sloten. Deze Molenvliet vormt één geheel met de Slimwetering,nbsp;waarvan hij het verlengde vormt. Niettemin draagt hij de naam vliet, omdat hijnbsp;evenwijdig loopt met een paar slootjes in de besproken hoek. Men vergelijke nognbsp;de (oude) Broekerwetering, welke naam alleen reeds bewijst, dat hij verbandnbsp;hield met de sloten van Zegvelderbroek en niet met die van Zegveld. Haaksnbsp;kruist hij de richting der Broekse sloten en al liggen de Broekerweg en de tweedenbsp;Broekerwetering er tussen, toch is het verband in de naam wetering gehandhaafd. Zodra echter deze oude Broekerwetering onder Rietveld en de Bree komt,nbsp;waar hij evenwijdig loopt met de sloten aldaar en buiten het Broekse territoirnbsp;ligt, draagt hij de naam Vliet of Molenvliet.

®) De beschrijving van de grens in het reglement voor het waterschap Zegvelderbroek laat voor dit gedeelte aan duidelijkheid te wensen over. De gewaarmerkte schetskaarten van de waterschappen Zegveld en Zegvelderbroek, die behoren bij de reglementen dezer waterschappen (Respect. Prov. Blad vannbsp;Utrecht van 1861 n° 131 en van 1862 n° 128: Besluiten van 20 November 1861

127

-ocr page 152-

kade, nog aanwezig ^). Uit een kontrakt van 13 Mei 1667 blijkt, dat Zegvelderbroek hier verplichtingen had. Schout en heemraden vannbsp;Zegvelderbroek droegen toen het onderhoud van een gedeelte kade,nbsp;gelegen op de polder Zegveld tot waterkering tussen Zegveld en Zegvelderbroek en strekkende van de Haakwetering tot het slag, datnbsp;zekere Philips Philipss. Outslooth moest onderhouden, voor eeuwignbsp;over aan deze Outslooth en diens opvolgers voor ƒ 2.50 per jaar,nbsp;welk bedrag men tot 1846®) in de polderrekening van Zegvelder-broek terugvindt. Het overgedragen kadegedeelte lag op 3 morgennbsp;land van genoemde Outslooth en was volgens de overeenkomst verbonden aan de kade, gelegen aan de Haakwetering op de landerijennbsp;van de erven van Jan Dirks, van der Well, wiens naam ook herhaaldelijk voorkomt in de stukken van 1665 betreffende de sluis tussennbsp;Zegveld en Zegvelderbroek vóór zijn hofstede. Meegedeeld wordt,nbsp;dat de kade langs de Haakwetering aan zekere schouw onderworpennbsp;was volgens een kontrakt van 1491, het jaar dus van oprichting vannbsp;de Zegveldse molen, en aan dezelfde schouw was het kadegedeelte vannbsp;Zegvelderbroek, waarvan het onderhoud was overgedragen, onderworpen.

De Ruige kade ligt langs de Oude Mye en heeft zich misschien voortgezet langs de gehele bocht van de Oude Mye tot het snijpuntnbsp;met de Haakwetering, zo de noordelijke uithoek van Zegveld scheidend van Kamerik Myzijde en aanvankelijk slechts de voortzettingnbsp;vormend van de waterkering tussen Zegveld en Myzijde, waarvannbsp;sprake is in 1492 en welke de Zegveldse Greftkade werd. Daarnbsp;echter deze noordelijkste hoek van Zegveld, evenals het doornbsp;de Oude Mye omsloten deel, door de aanwezige klein tot het hoogstenbsp;land van Zegveld en Zegvelderbroek behoort en nabij het oude be-woningscentrum ligt, is het niet onmogelijk, dat hier bij het beginnbsp;en 22 Juli 1862), geven de grens in ieder geval niet aan overeenkomstig denbsp;kohieren van de omslag.

Zie de kaart van de gemeente Zegveld.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 5.

Daarna spoorloos verdwenen; van afkoop blijkt niets.

Beneden bl. 146 e.v.

“) Boven bl. 117.

12!;

-ocr page 153-

Deze ligt bij het punt, waar de Zegveldse weg (van rechts komend) aansluit op de Broekerweg. Vóórnbsp;de brug de Hoge Broekerweg, over de brug de Lagenbsp;Broekerweg. Rechts op de voorgrond de (oude) Broeker-wetering (Kleine Haak), die vroeger onder een brug doornbsp;verbonden was met de Haakwetering (Grote Haak), dienbsp;in het verlengde, langs de hofstede rechts, is te zien. Vóórnbsp;deze hofstee werd in 1665 het later weer verdwenen sluisjenbsp;tussen de polders Zegvelderbroek en Zegveld gelegd (bi.nbsp;128 en 146 e.v.). Links de (tweede) Broekerwetering, evenals de Zegveldse wetering met vele hoofden en bruggen.

-ocr page 154-

14- SCHUTSLUISJE TE ZEGVELD (bl. 132).


Het kroos aan de sluiswand laat duidelijk het niveauverschil zien tussen het polderwater en de Greft (i a 1^/2 M.), het noordelijke boezemwater van het Groot-Water-schap van Woerden. Het oplopen van de Zegveldse wegnbsp;(rechts) is hiervan een gevolg. Op de achtergrond denbsp;torens van Woerden.

15. HET ELECTRISCH GEMAAL AAN DE GREFT VAN HET WATERSCHAP DE GEMENE BOEZEM VAN ZEGVELD,nbsp;ZEGVELDERBROEK EN ACHTTIENHOVEN


. .w-.' nbsp;nbsp;nbsp;, ' ¦

Links de korte Vliet (bl. 127), die van het gemaal naar het kruispunt (niet zichtbaar) van Haakwetering ennbsp;Slimwetering loopt.

-ocr page 155-

der bemaling behaKe de Ruige kade weinig of geen verhoging tot waterkering nodig was.

Of terstond na het graven van de Nieuwe Greft in 1494 het gedeelte van Kamerik Myzijde, omgeven door de Oude Mye, is ingenomen bij Zegveld, is niet uit te maken. Doch in ieder geval moet dit deel met de aangrenzende noordelijke hoek van Zegveld sinds 1534nbsp;bemalen zijn door de Greftmolen van Zegvelderbroek en Achttien-hoven, daar de Molenvliet dwars door deze beide delen loopt. Denbsp;scheiding met Zegveld kon hier dus niet langs de Haakwetering blijven, maar kwam zuidelijker. Door een korte dwarsverbinding konnbsp;de waarschijnlijk reeds bestaande kade langs de Oude Mye (Ruigenbsp;kade) direkt aangesloten worden op de kade langs de Haakwetering.nbsp;Het is wel geen toeval, dat juist dit verbindende deel vanaf de Haakwetering in 1667 in onderhoud bij de polder Zegvelderbroek blijktnbsp;te zijn en het volgende slag bij een partikulier. Het was een der noodzakelijke consequenties voor Zegvelderbroek van de oprichting vannbsp;de Greftmolen ^).

Een ander gevolg daarvan is stellig het opmerkelijke en afwijkende geval met de Greftkade. Deze is overal verhoefslaagd op partikulierenbsp;ingelanden. Alleen het deel, waar Zegvelderbroek zich tot de Greftkade uitstrekt, is geheel eigendom van en in onderhoud bij die polder en was dat reeds meer dan 2 eeuwen geleden blijkens de rekeningen ^). Dit is een zeer duidelijk bewijs, dat hier geen geleidelijkenbsp;groei is geweest met verdeling der lasten onder de verschillende partikuliere belanghebbenden, maar een op een gegeven moment geschapen nieuwe toestand in het belang van de gehele polder en ditnbsp;kan kwalijk bij een andere gelegenheid geweest zijn dan bij de oprichting van de Greftmolen door Zegvelderbroek.

De gesplitste omslag in de polder Zegveld dateert waarschijnlijk reeds vanaf de oprichting van de molen in 1491 en met de 27 mor-

In de i8e-eeuwse polderrekeningen van. Zegvelderbroek b.v. 1724, 1728 blijkt uit verhuringen, dat deze polder dan eigenaar is van de hele kade bij denbsp;Greftmolen; hij heeft dan z’n waterkerende betekenis reeds verloren (Benedennbsp;bl. 149). In de rekeningen wordt hij aangeduid als de Ruige kade.

B.v. 1726 (fol. 10), 1732, 1739.

129

-ocr page 156-

gen zullen bedoeld zijn het gehele perceel langs de Haakwetering benevens de daarop aansluitende onregelmatige hoek. De groottenbsp;van deze 2 delen samen komt ten naaste bij overeen met 27 morgen,nbsp;rekening houdende met het feit, dat de latere kadastrale metingennbsp;gewoonlijk een iets groter oppervlakte geven, o.a. door toevoegingnbsp;van het wateroppervlak. Met de extraordinaris kade ten laste dernbsp;27 morgen volgens het gegeven in de Zegveldse schouwbrief vannbsp;1652 moet bedoeld zijn de gehele noordwestelijke kade van Zegveldnbsp;langs de (oude) Broekerwetering en Haakwetering. Deze waterkeringnbsp;werd nodig tengevolge van de bemaling sinds 1491 en was gelegennbsp;op grond, die toen waarschijnlijk behoorde aan 'één bezitter (hetnbsp;stuk land voor en achter de hoeve). In plaats van onderhoud door denbsp;polder Zegveld heeft men dus de vorm gekozen van partikulier onderhoud tegen vrijstelling van molengeld van een deel der landerijen,nbsp;belast met het onderhoud der kade.

De gesplitste omslag van de Zegveldse molenrekening was dus hoogstwaarschijnlijk reeds aanwezig, toen de Broekermolen aan denbsp;Greft werd gesticht. Deze stichting heeft echter een situatie veroorzaakt, die later een verwarrende indruk moest maken. Zegvelder-broek heeft een overeenkomst moeten treffen met de eigenaars vannbsp;het land, waar de Molenvliet doorheen loopt. De kosteloze bemalingnbsp;van deze hoek is waarschijnlijk bedongen en overgenomen door Zeg-velderbroek, doch administratief bleef het land tot de polder Zegveld behoren en als deel van het komplex, waartoe de 27 morgennbsp;behoorden, is het ook de omslag van Zegveld minus het molengeldnbsp;blijven betalen.

Waaruit blijkt nu, dat de 27 morgen inderdaad hier gezocht moeten worden? In de eerste plaats is nergens in of nabij de polder Zegveld enig deel te ontdekken, waarbij ooit aanleiding tot bijzondere behandeling kan geweest zijn. Buiten de 24 morgen en deze hoeknbsp;is de verkaveling volkomen regelmatig.

Dit is echter slechts een negatieve aanwijzing; een meer positief bewijs vormen echter de gegevens in de polderrekening van 1843nbsp;van Zegveld in verband met de ingebruikneming van het kadasternbsp;bij dit waterschap voor de heffing van de omslag. In deze rekening

130

-ocr page 157-

worden onder ’t hoofd Buitengewone Uitgaaf 3 gegadigden voor de afkoopsom vermeld. Uit de gaderlijst over 1834, vergeleken met hetnbsp;kadaster, blijkt één van deze 3 énige eigenaar van de gehele hoek tenbsp;zijn geworden, terwijl de eigenaars, die in de kohieren van omslagnbsp;onder het Sluisgeld als voorgangers der beide andere voorkomen, opnbsp;het kadaster de enige aangelanden aan de zuidkant van de hoek zijn,nbsp;op één perceeltje na. De eerstgenoemde moet dus het land der beidenbsp;andere bezitters, voorzover het eventueel in de hoek lag, gekochtnbsp;hebben, te meer daar al zijn verder bezit volgens het kadaster uitsluitend aan de westzijde van de Haakwetering lag.

Op grond van het bovenstaande kan men het als zeker beschouwen, dat een deel van het komplex, waartoe de 27 morgen behoorden, vrijgesteld van het Zegveldse molengeld, in de genoemde hoek is te vinden. Tevens bewijst dit, dat de aanvankelijke scheiding tussennbsp;Zegvel derbroek en Zegveld ook in deze hoek gevormd werd doornbsp;de Haakwetering. Op grond van de lijnen in het verkavelingssysteemnbsp;is dit ook het meest logisch. Als de rest van het komplex, waartoenbsp;de 27 morgen behoorden, kan men gevoeglijk aannemen het gehelenbsp;perceel aan de zuidoostzijde van de Haakwetering en dat aan denbsp;zuidoostzijde van de (oude) Broekerwetering, waarop de waterke-rende kade tussen Zegveld en Zegvelderbroek lag.

Dat men in 1843 en waarschijnlijk reeds vroeger niet meer wist, welke bepaalde percelen oorspronkelijk de 27 morgen uitmaakten, isnbsp;een niet op zich zelf staand verschijnsel; dergelijke onzekerhedennbsp;komen meer voor. Het is een meevaller, dat bekend is, dat de landerijen der eigenaars, wier vrijdom van molengeld in 1843 werd afgekocht, aan of vlak bij de Haakwetering gelegen waren ^).

Bij tal van zakelijke lasten of opbrengsten trof men soortgelijke verwarringen aan, veroorzaakt door het niet scherp onderscheiden van zaken en personen. Zo b.v. bij verschillende erfpachten in Zegveld, nl. de nog bestaande bisschopspacht, kerkenuitgang en smalrenten. De kerkenuitgangen zijn heffingennbsp;(zakelijke lasten) op het land ten behoeve van de kerkvoogdij; smalrenten zijnnbsp;kleine renten, die eveneens aan de kerk worden afgedragen.

Als in dit verband van zakelijke lasten gesproken wordt, dient men er op te letten, dat dan de oorspronkelijke erfpachters als eigenaars beschouwdnbsp;worden.

131

-ocr page 158-

Vooral bij gedeeltelijke overdracht van landerijen kreeg men gemakkelijk verschuivingen. Te gereder kon dit gebeuren bij de 27 morgen, omdat de daarbij behorende kade in 1843 al meer dan een eeuw zijn waterkerende functie verloren had, voor een deel zelfsnbsp;reeds meerdere eeuwen.

Uit het voorgaande is tevens gebleken, dat de polder Zegvelder-broek zich aanvankelijk nergens uitstrekte tot de Greftkade, die geheel in onderhoud kwam bij de ingelanden van de polder Zegveld. De Greftkade beschermt echter evenzeer Zegvelderbroek, dat, hoewel tweemaal zo groot als Zegveld, de lasten daarvan niet draagt.nbsp;In verband met het sterk \erzwaarde onderhoud der Greftkaden innbsp;de laatste tijd mag op deze anomalie wel eens de aandacht gevestigdnbsp;worden. Het feit, dat Zegvelderbroek door de stichting van zijnnbsp;Greftmolen toevallig ook een klein deel van de Greftkade in onderhoud heeft gekregen, doet aan de ongelijke 'verhouding niets af.

Met de Zegveldse weg is het al precies hetzelfde. Hij dient ook voor geheel Zegvelderbroek, doch heeft de laatste jaren de uitgavennbsp;van de polder Zegveld sterk verhoogd.

Deze onbillijkheid is tenslotte een gevolg van de gewijzigde instelling dezer polders op Utrecht en Woerden tengevolge van het tenietgaan van de oorspronkelijke bewoningskern aan de Oude Mye. In het systeem der verkaveling kwam natuurlijk de grootste landoppervlakte (Zegvelderbroek is ongeveer tweemaal zo groot als Zegveld)nbsp;aan of nabij de hoofdlijn Mye-Boschwetering te liggen. Toen echternbsp;het achtergelegen kleine deel, de latere polder Zegveld, door de gewijzigde omstandigheden als het ware voorop kwam, veroorzaaktenbsp;dit min of meer onevenredige lasten.

5. DE ZEGVELDSE SCHUTSLUIS.

Van 1645—1647^) deed zich in de polder Zegveld een dubbele kwestie voor wegens het leggen van het schutsluisje. Dit kwam innbsp;de plaats van de dam bij de watermolen, die in de winter open lag,nbsp;maar vroeg in het voorjaar gedicht werd, wanneer men ging malen,

Gegevens Inv. S. Marie nrs. 638 en 639.

132

-ocr page 159-

Een kleine groep ingelanden van het Laageind nabij de watermolen verzette zich tegen ’t verlaat, dat alle overige ingelanden, aangeduid als de Hoogeinders, wensten. Ook hier blijkt weer, in een tijdnbsp;toen de inklinking nog weinig gevorderd en de oorspronkelijke toestand nog vrijwel niet veranderd was, dat het maaiveld in de poldernbsp;Zegveld in het oosten het laagst was en naar het westen geleidelijknbsp;hoger werd, terwijl Zegvelderbroek nog weer hoger lag. De hedendaagse toestand is juist andersom tengevolge -v an de inklinking ^).

Het kapittel verzocht toestemming aan Gedeputeerden van de Staten van Utrecht, die gelegenheid tot oppositie gaven en ter plaatsenbsp;onderzoek lieten doen door gecommitteerden.

In 1647 gaven Gedeputeerden toestemming om het verlaat te leggen. In 1646 had een der Laageinders zich tot dijkgraaf en hoogheemraden gewend, die het leggen van het verlaat verboden hadden; doch door Gedeputeerden was hem op straffe van grote boete gelast, zijn procedure voor dijkgraaf en hoogheemraden te beëindigennbsp;en oppositie voor Gedeputeerden te voeren. Hetzelfde geschiedde

Een aardige opmerking, waaruit de beginnende blinking van het veen is te concluderen, wordt gemaakt in een verslag (art. 37 en 38) van 1590 van tweenbsp;commissarissen van de Hoge Raad in verband met het maalpeil op de Wierikkennbsp;(Arch. Gr.-W. Loket 150° i). Zij werden er opmerkzaam op gemaakt, dat hetnbsp;water in de Dubbele Wierikke reeds op het oog iets hoger was dan de weilanden,nbsp;op enige afstand van de Rijn aan weerskanten van de Wierikke gelegen; dichternbsp;bij de Rijn immers ligt klei en daar doet de klinking zich minder gelden. Beweerd werd, dat de bedoeling van de sententie van 1524 niet kon geweest zijnnbsp;de aangrenzende landerijen te bezwaren, daar er toen in het proces kwestienbsp;over geweest was, of het Groot-Waterschap verplicht was zijn water tenbsp;leiden binnen de kanten van dit land of niet. Aanvankelijk zullen wegens denbsp;lozing op de IJsel de kaden dus weinig of geen betekenis gehad hebben. De sterkere klinking van het veen en het hoger opvoeren van de boezem, beide gevolgnbsp;van de beginnende bemaling, riepen geschillen op over de kaden. Evenzo leiddenbsp;het toenemend verschil tussen polder- en boezemniveau tot het steeds meer verhogen der Greftkaden (zie bl. 86 vlg., 117 vlg. en 151). In de tegenwoordigenbsp;tijd is dit verschil soms tot i a iH M. toegenomen, zodat de kaden op hun oorspronkelijke smalle basis veel te hoog opgetrokken werden en de druk van hetnbsp;water niet meer konden weerstaan en herhaaldelijk doorbraken plaats hadden.nbsp;Aanzienlijke verbreding en verzwaring werd noodzakelijk. Vandaar dat hetnbsp;onderhoud der Dubbele Wierikkekaden in 1926 (Inv. Gr. Wat.: Overeenkomsten C C n° 40) tegen afkoop aan het Groot-Water schap werd gebracht,nbsp;terwijl het onderhoud der Greftkaden aan de verschillende polders kwam.

133

-ocr page 160-

met zijn verzet tegen een omslag van schout en kroosheemraden van Zegveld. Deze hadden op de molenrekening een extra-bedrag omgeslagen ten einde geld in voorraad te hebben voor de aankoop vannbsp;een hoekje grond bij de tvatermolen, dat weggegraven moest wordennbsp;om het water beter naar de molen te doen stromen. Over dezenbsp;kwestie hadden dijkgraaf en hoogheemraden vonnis gewezen innbsp;1646^^), waarbij opposant in het gelijk gesteld werd, omdat denbsp;schouwbrief van 7 Juni 1582^) niet toeliet gelden vooruit om tenbsp;slaan. Op aandrang van het kapittel werd hij voor Gedeputeerden, die de omslag hadden toegestaan, geroepen en gedwongen afnbsp;te zien van het gevoerde proces voor dijkgraaf en hoogheemraden,nbsp;alweer op grote boete.

Het kapittel ontkende, dat het verlaat en de omslag in Zegveld het Groot-Waterschap aangingen. Slechts wanneer het belang vannbsp;het Groot-Waterschap als zodanig er mee gemoeid was, wenste hetnbsp;kapittel het gezag van dijkgraaf en hoogheemraden over „binnenlandse” polderaangelegenheden te erkennen, zoals geschied was bijnbsp;de kwestie van de molen van Zegvelderbroek ^). Doch onder geennbsp;beding wilde men de souvereiniteit van dijkgraaf en hoogheemradennbsp;in die zaken aanvaarden, omdat dit gewestelijke aangelegenhedennbsp;waren. Hier heeft men de kern van talloze geschillen in het Groot-Waterschap.

Het Stichtse kapittel zag in het ingrijpen in Stichtse polderzaken door een Groot-Waterschapsbestuur, dat in samenstelling overwegend Hollands was, Hollandse inmenging in Stichtse zaken; hetnbsp;Groot-Waterschap werd in Holland inderdaad beschouwd en behandeld als Hollands hoofdwaterschap. Steeds raakten daarom denbsp;konflikten de gewestelijke souvereiniteit, het eeuwige kruidje-roer-me-niet tijdens de Republiek. Toch was het toezicht van dijkgraaf

Dingboek van het Groot-Waterschap deel I (Inv. E § i deel i) en Loket 48 n° 3.

Niet bekend.

Beneden bl. 141. Toen waren bovendien beide partijen onderhorigen van het kapittel en één van beide zou in ieder geval de proceskosten voor zijn rekening gekregen hebben.

134

-ocr page 161-

en hoogheemraden op huishoudelijke polderaangelegenheden op zichzelf geen ongewoon verschijnsel.

Dijkgraaf en hoogheemraden hebben over beide kwesties nog geschreven aan de Staten van Utrecht met verzoek om een bespreking tussen wederzijdse gecommitteerden ter voorkoming van moeilijkheden, terwijl het kapittel aan de Staten van Utrecht verzocht heeftnbsp;om overleg tussen de Staten der beide gewesten. Het verlaat is innbsp;ieder geval gelegd. Waarschijnlijk hebben dijkgraaf en hoogheemraden zich geschikt, daar hun positie in deze tijd niet sterk was.nbsp;Sinds 1640 waren bestuur en financieel beheer van het Groot-Wa-terschap schromelijk in de war. De dijkgraaf had hoogheemradennbsp;gekozen, die niet aan de vereisten voldeden, het ambt van secretaris en het ambt van camelaar van het Groot-Water schap verkochtnbsp;en zich bevoordeeld op allerlei onrechtmatige wijzen door gecamoufleerde posten op de rekeningen van het Groot-Waterschap tenbsp;brengen. De waarslieden met o.a. het kapittel al,s gevoegde warennbsp;in verzet gekomen en de dijkgraaf was in 1643 door ’t Hof vannbsp;Holland veroordeeld, waarna de geschillen voor de Hoge Raadnbsp;kwamen. Vóór de uitspraak werd echter een overeenkomst tussennbsp;partijen gesloten, die in 1645 tot het nakomen daarvan gecondem-neerd werden door de Hoge Raad. Bovendien waren er ook nognbsp;nog geschillen over de wijze van aanstellen der waarslieden ^).

6. DE STICHTING VAN DE GREFTMOLEN VAN ZEGVELDERBROEK EN HET GRAVEN VAN DE SLIMWETERING.

Na het oprichten van de eerste molen in 1494 ging Zegvelderbroek spoedig over tot de stichting van een tweede aan de Greft. In 1533^)nbsp;kochten Zegvelderbroek en Achttienhoven tegen taxatie door dijkgraaf en hoogheemraden 6 roeden land „van den uutersten houcknbsp;van de putbroeders mit hoer medewerckers landt, dat sy te saemennbsp;leggende hebben tusschen die nuwe Greeft ende die oude Mije”, om

Boven bl. 111.

29.

-) Inv. Gr.-W. A n°

135

-ocr page 162-

een uitvliet of 'voorvliet te graven. In 1534^) volgde de oprichting van de molen, waarna op 10 April 1545 een overeenkomst gesloten werd tussen Zegvelderbroek en Henrick Valckenaer, heer vannbsp;de Vrije Haak, die blijkens de inhoud voor heel Achttienhoven goldnbsp;en vooral ging over de Greftkaden van de „Achttienhovers”, denbsp;„Haeckers” en de „Broeckers” en de wederkerige schouw daarop.nbsp;Doch in de eerste plaats werd vermeld, dat een dwarswetering gegraven zou worden. Deze komt ook voor in de schouwbrief vannbsp;Zegvelderbroek, die bij keur van 4 November 1546^) door dijkgraaf en hoogheemraden naar de wens der gemene geburen werdnbsp;vastgesteld. Over breedte, diepte enz. van deze Slimwetering worden daarin bepalingen gegeven. Hij zal zich uitstrekken van denbsp;Haakwetering tot de Hazekade '1 2); de korte Molenvliet van de Haak-wetering tot de Greftmolen was natuurlijk reeds tegelijk met denbsp;molen in orde gemaakt. De ingelanden zullen de wetering zelf gravennbsp;en onderhouden, ieder in zijn eigen weer; waren er meerdere in éénnbsp;weer, dan zal taxatie door dijkgraaf en hoogheemraden plaats hebben. De schenkelsquot;)( zullen gegraven en onderhouden worden opnbsp;kosten van de polder Zegvelderbroek.

136

1

Inv. S. Marie n° 2514. 4 van de 5 stukken, alle kopieën van verschillende handen, vermelden als jaar van oprichting van deze molen 1534, één stuk 1544.nbsp;Uit een verklaring van Zegvelderbroek en Achttienhoven in 1543 (Inv. van Rijnl.nbsp;n° 514, Dingboek fol. 23. Vgl. beneden bl. 137) bij het appèl van Kamerik My-zijde op Rijnland blijkt, dat de molen toen reeds 9 of 10 jaar rustig gestaannbsp;had. Dus het jaar van oprichting moet 1534 zijn.

Inv. S. Marie n° 636.

Aldus van de aanvang af in de stukken genoemd. Er komen in Zegveld nogal wat Hollandse dialekteigenaardigheden voor. Zo hier slim in de betekenisnbsp;van krom, scheef, gebogen. Op een kaart van 1628 (Inv. S. Marie n° 945 fol.nbsp;21—22) wordt de Slimwetering dan ook vermeld als „Cromme ofte Slimmenbsp;Wateringe”.

2

Aangeduid als de kade „die uuyt Ghysbert van Suyiens landt gecoft is”.

“) Dit zijn kleine gedeelten, waar de wetering een rechte hoek maakt en samenvalt met een sloot. Hier ligt de oorsprong van de z.g. schenkelgelden, dienbsp;de polder betaalde aan de aanliggende eigenaars voor het onderhoud (schoonmaken). Bijna 4 eeuwen lang heeft men kans gezien deze schenkelgelden mee tenbsp;slepen door de polderadministratie, een bedrag van nog geen 2 gulden, te betalennbsp;aan een lo-tal eigenaars, die soms in diverse plaatsen woonden en enkele centennbsp;ontvingen. Pas sinds 1937 zijn ze niet meer uitbetaald.

-ocr page 163-

De oude molen met zijn wetering zal onder gelijke schouw staan als de nieuwe. De molens zullen malen, zolang iemand van de burennbsp;schade zal hebben van het water, en wie watergebrek heeft, mag hetnbsp;water op zijn land houden en de kering doorsteken, wanneer hij wil.nbsp;Verdere schouwen en strafbepalingen met beroep op dijkgraaf ennbsp;hoogheemraden volgen.

De Slimwetering werd natuurlijk gegraven in verband met de molen aan de Greft, die verder ook Achttienhovens water kon verwerken; hij trok dus het water tot zich uit de delen, die het verstnbsp;van de Rijnmolen lagen.

7. GESCHILLEN RONDOM DE SENTENTIE VAN 1545.

Omstreeks 1535 —1550 moeten er tussen de polders aan de Greft hevige geschillen zijn geweest over de molens en de bemaling, dienbsp;voorziening door de landsregering nodig maakten. Behalve het kapittel als gemeenschappelijke ambachtsheer kwamen er aan te pasnbsp;dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden en van Rijnland, denbsp;Hoven van Utrecht en van Holland en tenslotte de Geheime Raad.nbsp;Uit de afzonderlijke belangrijke stukken bl,ijkt het onderling verband der kwesties wel niet onmiddellijk, doch dit laat zich gemakkelijk raden. In deze tijd hadden dus allerlei autoriteiten hunnbsp;woord in de bemaling mee te spreken. In de 17e eeuw was dezenbsp;toestand nog even samengesteld. Dan staat ons echter een veel grotere hoeveelheid stukken ten dienste, zodat het voldoende schijntnbsp;om op dit onderwerp uitvoeriger terug te komen bij de Kameriksenbsp;schvttsluis. De verhoudingen zijn dan in feite nog precies dezelfde.

Allereerst was de reeds besproken wrijving over de Zegveldse dam en molen nog gaande ^). Verder veroorzaakte de Greftmolen vannbsp;1534 van Zegvelderbroek en Achttienhoven hevig verzet van Ka-merik Myzijde ^), dat verwijdering van de molen eiste. Nadat opnbsp;6 Maart 1543 dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden beslistnbsp;hadden, dat de molen blijven malen zou, kwam het geschil in 1543

Boven bl. 118 vlg.

¦) Voor dit geschil: Inv. S. Marie n° 674 en, Inv. van Rijnland n° 514, Ding-boek fol. 22 vso—24 en 33 vso.

137

-ocr page 164-

en 1544 in hoger beroep voor Rijnland. In hun sententie verklaarden deze, dat hun kollega’s te Woerden juist gewezen hadden ^). Twee hoogheemraden waren in 1543 ter inspectie naar de molennbsp;geweest. Al was hier de zegswijze „datter in Rijnlant gien bloc-lant wesen sal” nu wel niet direkt toepasselijk, immers Zegvel-derbroek en Achttienhoven bezaten reeds de Rijnmolen, toch zalnbsp;deze gedachte wel op de achtergrond gestaan hebben bij de uitspraken. De verbetering der bemaling van Zegvelderbroek en Achttienhoven was zo evident, dat stellig geen termen aanwezig geachtnbsp;werden een veel geringer belang te laten domineren. Vandaar datnbsp;Kamerik Myzijde wel een eis tot schadevergoeding mocht instellen;nbsp;het legde daarvoor aan dijkgraaf en hoogheemraden \an Woerdennbsp;een verklaring over, doch hangende deze kwestie werd bij minnelijke schikking de zaak „verbleven” aan 3 zegslieden nl. een kanunnik van S. Marie (gemeenschappelijke ambachtsheer der voornaamste belanghebbenden), de schout te Zegveld en de schout vannbsp;Kamerik Myzijde. Hun uitspraak in 1550quot;), die de slotacte vormt,nbsp;luidde, dat Zegvelderbroek en Achttienhoven voor eenmaal 125 ca-rolus gulden zouden betalen, waartegenover Myzijde een gezegeldenbsp;verklaring moest overgeven Zegvelderbroek en Achttienhoven nooitnbsp;te zullen aanspreken voor kosten van sluizen of banwerk tot innbsp;de Rijn.

In 1539^) wensten de gemene buren van Kamerik Myzijde de aarde van hun buitengegraven landen te gebruiken tot verzwaringnbsp;van hun kade, mogelijk wel vanwege de molen van Zegvelderbroeknbsp;aan de Greft.Zij hadden aan het Hof van Utrecht verzocht, dat de

Vgl. voor dergelijk hoger beroep van Woerden op Rijnland Fock. Andr.: Rijnland bl. 116. Woerden zou volgens privilege van 1388 (Van Mieris III,nbsp;506) bestuurd worden op de voet van Rijnland. Het waterschapsrecht van hetnbsp;Groot-Waterschap is te beschouwen als een dochterrecht van dat van Rijnland.nbsp;Ook andere hoofdwaterschappen ontleenden veel van hun recht aan Rijnland.nbsp;Men kan deze verhouding vergelijken met die van moederstad en dochtersteden.

Fock. Andr.: Rijnland bl. 91. Blokland wil zeggen beloken of afgesloten land, dus land, dat geen uitweg of uitwatering had. Een dergelijke afsluitingnbsp;werd ongeoorloofd geacht.

Inv. S. Marie n° 674.

h Inv. Gr.-W. A n° 33; ook E § 13 f. 7 vso.

138

-ocr page 165-

„grondheer” dit zou toelaten. Hierover ontstond een jurisdictie-ge-schil tussen de procureur-generaal van Utrecht en de dijkgraaf van Woerden. De buren van Kamerik Myzijde verzochten ter voorkoming van verdere schade en met het oog op de toekomst aan denbsp;Graaf van Hoogstraten, stadhouder-generaal van Holland, Zeelandnbsp;en Utrecht, om voorziening. Deze besliste, dat de dijkgraaf van hetnbsp;Groot-Waterschap de „kennisse” daarvan toebehoorde, en gelastte,nbsp;dat de procureur-generaal van Utrecht daarop geen inbreuk zounbsp;maken. De kwestie had dus volgens zijn beslissing niets met grond-heerlijkheid te maken en ging het Hof van Utrecht niet aan, dochnbsp;slechts het Groot-Waterschap. De buren van Kamerik Myzijde zagennbsp;de verhouding, waarin zij als bezitters van de pachtgoederen stonden, in deze tijd kennelijk nog als een grondheerlijke verhouding.

Het appointement betreffende deze éne kwestie in 1539 was natuurlijk niet afdoende. Bredere voorziening was nodig en geschiedde „bij maniere van provisie” door een sententie van de Geheime Raadnbsp;van 15 Jan. 1545^), gewezen tussen „den dyckgrave ende hoogenbsp;heemraeden van Woerden ter eenre, ende den deecken ende capit-tele van Sinte Marien tot Utrecht als ambochtsheeren van Zegvelt,nbsp;Zegvelderbrouck ende die Myezijde, die tresorier der voirs. kerckenbsp;van Sinte Marien, mitsgaeders die geerfden in Zegvelderbrouck ternbsp;andere zyden”, waarbij verklaard werd, „dat die voirs. dyckgravenbsp;ende heemraiden van Woerden hebben zullen die judicature endenbsp;kennisse van allen saicken, beroerende bynnen dycken, dammen,nbsp;kaeden, heullen, wateringen, watertochten, watermoelens ende dier-gelycke particulier persoenen aengaende ende nyet concernerendenbsp;dat gemeen lichaem van den ommeloep sLandts van Woerden, zulcxnbsp;ende in alder manieren als den voirs. dyckgraef ende heemraidt datnbsp;competeert upten hoogen dyck ”) ende in saicken tgemeen lant aengaende.'’

Deze sententie is van zeer veel belang geweest ’voor de ontwikkeling van het gezag van dijkgraaf en hoogheemraden in interne aan-

Inv. Gr.-W. A n° 34 en E § 13 f. 8. Gedrukt Utr. Pl. b. II, 272. Dit is voor Woerden de Gemeenlandskade en de IJseldijk.

139

-ocr page 166-

gelegenheden. Het duurde echter nog heel lang voor men in het Stichtse gedeelte van het Groot-Waterschap de strekking er vannbsp;inderdaad wenste te aanvaarden en talloze konflikten zijn daarvannbsp;het gevolg geweest. Door de beschikking van 1545 werd immersnbsp;de beslissing over Stichtse aangelegenheden in Hollandse handen gelegd. Het kapittel zag hierin inbreuk op ’t beginsel, dat de poldersnbsp;souverein waren in eigen huishouding en dat dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden alleen te zeggen hadden in gemeenlandsaange-legenheden.

Het Groot-Waterschap werd in dit deel terecht beschouwd als een instelling tot verzorging van de gemeenschappelijke waterstaats-belangen, niet in het minst naar buiten b.v. tegenover Rijnland,nbsp;doch overigens wenste men zijn belangen zelf te blijven behartigen.nbsp;De bovenvermelde kwesties werden als interne of huishoudelijkenbsp;aangelegenheden gevoeld, niet als gemeenlandsaangelegenheden; zijnbsp;liggen in het grensgebied.

De oude overeenkomsten en privilegiën hielden inderdaad ook niets anders in dan dat de Stiehtse geërfden het recht kregen van denbsp;Hollandse graaf om te Spaarndam tegen betaling van evenredigenbsp;lasten als in het Hollandse deel van het Groot-Waterschap de waterlozing deelachtig te blijven, doch overigens behield men zich allenbsp;rechten voor. Dijkgraaf en hoogheemraden hadden slechts de gemeenlandsaangelegenheden van het hele Groot-Waterschap te regelen en inderdaad is dit gedurende bijna 2 eeuwen na 1363 hun enigenbsp;taak. De steeds intensiever wordende waterstaatszorg vooral tengevolge van de bemaling leidde er echter vanzelf en noodwendig toe,nbsp;dat het bestuur van het Groot-Waterschap, waarin ook het Stichtsenbsp;deel vertegenwoordigd was, zich wel met binnenlandse waterstaatskwesties d.w.z. polderaangelegenheden moest gaan bemoeien, ooknbsp;in het Sticht.

De moeilijkheden in dit hoofdwaterschap waren een gevolg van het feit, dat het zich uitstrekte over twee landen (Holland en hetnbsp;Sticht). Men heeft hier een zeer duidelijk voorbeeld tot welke moeilijkheden de regeling van waterschapsaangelegenheden leiden kon,nbsp;tengevolge van staatkundige grenzen, waarmee de geografische toe-

140

-ocr page 167-

stand uit den aard der zaak geen rekening houdt. Hoewel Utrecht en Holland geen staten meer zijn, maar nog slechts onderdelen van eennbsp;staat, toch is de tegenstelling, deze oude oorzaak van wrijving, nognbsp;aanwezig. Het feit, dat er nog altijd Stichtse invloed is, openbaartnbsp;zich bij wrijving met het zuiver Hollandse Rijnland.

Ongeveer een eeuw later, in 1639 ^), was er nog eens geschil over de Greftmolen. Zegvelderbroek wenste een nieuwe molen met groterenbsp;maalcapaciteit te stellen. Kamerik Myzijde wendde zich tot het Hofnbsp;van Utrecht en verkreeg, dat op zekere boete aan Zegvelderbroeknbsp;verboden werd met het werk voort te gaan tot nader beschiktnbsp;zou zijn.

De Stichtse Myzijde vraagt dus de beslissing aan het Stichtse Hof, dijkgraaf en hoogheemraden daarentegen eisten van Kamerik Myzijde beëindiging van de procedure voor het Hof van Utrecht. Zijnbsp;beroepen zich in de eerste plaats op het privilege door Frederiknbsp;van Blankenheim in 1410^) aan hen verleend. In de tweede plaatsnbsp;beroepen zij zich op de sententie van 1545 en in de derde plaatsnbsp;op het feit, dat verschillende Stichtse polders in het Groot-Water-schap zijn ingenomen. Zodoende hebben de Staten van Utrecht erkend, dat aan dijkgraaf en hoogheemraden het „waterrecht of heem-recht” in het gehele Groot-Waterschap toekomt.

Ditmaal legde Kamerik Myzijde zich er bij neer en deken en kapittel machtigden hun secretaris, advokaat voor ’t Hof vannbsp;Utrecht, het proces voor dijkgraaf en hoogheemraden te voeren.nbsp;Veel hoger liep het geschil van 1666 over de Kamerikse sluis, datnbsp;besproken zal worden bij de verhouding van Kamerik Myzijde ennbsp;Kamerik Statengerecht.

8. DE BREEKADE.

In 1567’’) was er een geschil tussen Zegvelderbroek en de Bree

674.

Arch. Gr.-W.: Loket 48 n° 2 en Inv. S. Marie n° V. Mieris IV, 134 en Utr. Pl. b. II, 271.nbsp;Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 35.

141

-ocr page 168-

over de Breekade ten westen van de Broekermolenvliet. De ingelanden quot;van de Bree hadden de kade onvoldoende onderhouden en het water liep uit hun polder in de Broekermolenvliet. Na kennisneming van het geschil beslisten hoogheemraden van Woerden, dat,nbsp;alvorens recht te doen, partijen elk met 2 dadingslieden voor hennbsp;zouden compareren om zo mogelijk nog een schikking te treffen.nbsp;Na veel praten lieten partijen aan de 4 arbiters (i uit Zegveld ennbsp;3 uit Woerden) de uitspraak in hun geschil over. De ingelanden vannbsp;de Bree zouden elk hun hoefslag onderhouden; heemraden van Zeg-velderbroek zouden te allen tijde schouw hebben op de kade opnbsp;zekere boete en een bekeurd werk mogen aanbesteden bij onwil totnbsp;herstel binnen 6 uur. Nog enkele bepalingen voor ’t onderhoudnbsp;volgen, terwijl bij overmacht (storm en onweer) geen bekeuringnbsp;mocht plaats hebben.

Kort daarna, in 1569 ^), wezen hoogheemraden op grond van deze overeenkomst een vonnis tussen de Bree en Zegvelderbroek, waarbijnbsp;de heemraden van Zegvelderbroek veroordeeld werden toe te staannbsp;het baggeren uit de Broekerwetering door de ingelanden van denbsp;Bree. In 1674 en 1722 werden schout en heemraden van de Breenbsp;bij insinuatie door de bode van het Groot-Waterschap vanwegenbsp;schout en heemraden van Zegvelderbroek gelast de Breekade te dichten, wat geschiedde.

9. GREFTKADE EN GEMEENLANDSKADE VAN ZEGVELDERBROEK EN AGHTTIENHOVEN.

De toenemende inklinking tengevolge van de bemaling maakte verhoging der kaden nodig. Zij waren onder Achttienhoven zeernbsp;slecht, zodat Zegvelderbroek weinig plezier heeft beleefd van hetnbsp;kontrakt van 1488. Na de overeenkomst van 1545 sloten Zegvelderbroek en Henrick Valckenaer op 20 April 1553 ^) een nieuwe ennbsp;nauwkeurige overeenkomst over de wederzijdse Greftkaden. Dezenbsp;handelde bijna geheel over de Greftkade van de Vrije Haak — van

Archief Gr.-W.; Charters n° 42. Inv. S. Marie n° 2511.

142

-ocr page 169-

Toegang tot Haakdijk — die dan ook de aanleidende oorzaak der overeenkomst was. Zegvelderbroek nam zelfs de verplichting op zichnbsp;tot het betalen van een jaarlijks bedrag van 3% gulden aan H. Val-ckenaer, dat te allen tijde tegen betaling van een hoofdsom van 100nbsp;gulden afgelost kon worden. De bepalingen over de typische wederkerige schouwen op de kaden en de boeten daarbij maken weer verreweg het grootste deel der akte uit. De kade van de Vrije Haak isnbsp;echter slecht gebleven^) en pas sinds 1905’*) is de toestand goednbsp;geworden door dit dijkvak in onderhoud bij het Groot-Waterschapnbsp;te brengen na afkoop door de toenmalige eigenaar van de hofstede ^).

Minstens even slecht was de Gemeenlandskade van De Bosch, tussen Slikkendam en Woerdense Verlaat, die echter onder de schouwnbsp;van dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Waterschap stond.nbsp;Vóór deze kade lag hier een strook land, die na verloop van tijdnbsp;in gebruik genomen en beveiligd was door een buitenkade vlaknbsp;langs het boezemwater van Amstelland. De Gemeenlandskade zelfnbsp;was daardoor droog komen te liggen en dus niet in beste konditienbsp;om water te keren. Doorbraken van de Diemerdijk in het vroegenbsp;voorjaar van 1651 en van de dijk langs het IJ onder Halfwegnbsp;en de Muiderdijk in begin November 1651 veroorzaakten moeilijkheden^). In 1651 gaven dijkgraaf en hoogheemraden last tot ophoging en versterking van dit deel van de Gemeenlandskade. Uitnbsp;een schrijven van Isaac Pauw uit Amsterdam blijkt, dat bij het leggen van die kade zijn land, genaamd Den Bosch, daarop was gehoef-slaagd; zijn grootvader Lourens Jansen Spiegel had ook reeds moeilijkheden over de kade gehad. Dijkgraaf en hoogheemraden stelden

In 1780 wist men niet aan wie men deze betalen moest; toch werd gedurende 24 jaar de uitgaaf nog op de polderrekening van Zegvelderbroek verantwoord, tot men het jaar daarop er een eind aan maakte en de 84 gulden der voorafgaande jaren als ontvangpost in de rekening bracht.

Men zie b.v. Arch. Gr.-W. Loket 36 n° 19.

Invent. Gr.-W.: C C n° 35.

h Voor de Greftkade van Zegvelderbroek zie men boven bl. 129, 132 en beneden bl. 204—205.

“) Arch. Gr.-W., Loket 42 n° i.

143

-ocr page 170-

in 1651 voor, dat Pauw de buitenkade zou onderhouden i.p.v. de Gemeenlandskade; deze voelde daarvoor weinig, omdat dit raaktenbsp;,,de kittelachtige materie van jurisdictie”. Het stukje land, dus ooknbsp;de buitenkade, hoorden nl. onder Westveen, dus onder het Sticht.nbsp;Ook in deze kwestie is pas veel later voorzien bij overeenkomstennbsp;van 1827, 1871 en 1885 ^). In 1871 kocht de onderhoudplichtigenbsp;zijn hoefslagplicht van de Gemeenlandskade (Nachtegaalspad) af;nbsp;de buitenkade werd ingericht tot Gemeenlandskade en in onderhoudnbsp;genomen door het Groot-Waterschap ^).

10. DOORBRAAK VAN DE LEKDIJK IN 1726.

Na een doorbraak van de Lekdijk in 1726®) hebben de polders Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven, Nieuwkoop en Noorden, de Myepolder, de Noordzijde van Bodegraven en het Weiland,nbsp;Rietveld en de Bree gezamenlijk getracht het overstromingswater tenbsp;keren voor de Greftkade van Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven door deze in allerijl te versterken, doch vergeefs. De versterkingen en het latere uitmalen van het Lekwater hadden grote onkosten veroorzaakt, die morgen morgensgelijk gedragen zouden worden. Rietveld en de Bree weigerden echter hun aandeel te betalen.nbsp;De kwestie kwam voor dijkgraaf en hoogheemraden, die tenslottenbsp;dit aandeel vaststelden op f 320.—, terwijl de rest over de anderenbsp;polders morgen morgens gelijk werd omgeslagen.

Daar Zegveld en Kamerik onder de Meerndijk ressorteerden en deze eveneens grote schade had geleden, deed het bestuur van dezenbsp;dijk wegens buitengewone omstandigheden een omslag over allenbsp;landen onder de dijk. Zegveld en Kamerik kwamen daartegen vergeefs in verzet *).

Idem, Overeenkomsten C C nrs. i, 17 en 27.

Voor de Gemeenlandskade zie men verder onder; De Wegen bl. 162.

quot;) Arch. Gr.-W. Loket 48 n° 6.

Bij de stichting van het hoofdwaterschap Woerden in 1322 strekte dit zich uit van de Meerndijk tot Zwadenburgerdam. Na de reorganisatie en verkleining in 1363 ontdeed Woerden zich van de Meerndijk (Arch. Gr.-W. Loketnbsp;40 n° 6), daar de Bijleveldse landen op de IJsel waren gaan afwateren, doch

144

-ocr page 171-

II. DE VERHOUDING VAN ZEGVELDERBROEK EN ZEGVELD BETREFFENDE DE VERLATEN.

De schouwbrief van 7 April 1584 regelde nog eens uitvoerig toezicht en beheer van alle werken van Zegvelderbroek, doch pas in behield nog enkele rechten bij eventuele watersnood. Het toezicht blijkt in denbsp;i6e eeuw en later (Arch. Gr.-W. alsvoren; B. G. A. Pabst: De Hydrarchia Bij-leveld, Handvesten nrs. 25, 44, jz; Utr. Pl. b. II, 166) uitsluitend te berustennbsp;bij dijkgraaf en heemraden van Bijleveld. De eerste eigenlijke schouwbriefnbsp;werd uitgevaardigd 26 September 1595 (Pabst n° 25). Verschillende Stichtsenbsp;polders en gerechten ressorteerden onder de Meerndijk en hadden daar een hoefslag, omdat zij vrij waren van Lekdijks- en Hinderdamsgelden. Behalve de Bijle-veldse landen waren al de overige — o.a. van de tegenwoordige gemeenten Zegveld en Kamerik — tevens onder ’t Groot-Waterschap van Woerden gelegen.

Voor ’t volgende vooral: Inv. Gr.-W.: F F n° 3.

Alle bruikers van 4 morgen land of meer onder de Meerndijk waren op grond van de schouwbrief van 1595 verplicht;

1. nbsp;nbsp;nbsp;In persoon jaarlijks te komen of een valide plaatsvervanger te zendennbsp;om op de schouwdag aan de dijk te werken.

2. nbsp;nbsp;nbsp;In geval van nood de dijk te komen beschermen.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Bij uitgaven wegens buitengewone omstandigheden daarin morgen mor-gensgelijk bij te dragen.

Alleen de landen onder Bijleveld hadden bovendien de kosten van het gewone onderhoud en van de schouwen te dragen.

In 1727 hebben de polders van Zegveld en Kamerik getracht te ontkomen aan de buitengewone omslag van 1726 ten behoeve van de Meerndijk. Zij beriepennbsp;zich op de grote extra-uitgaven, die zij toch reeds hadden vanwege de Lekdijk-doorbraak, en op enkele afgekochte verplichtingen t.a.v. de Meerndijk. De Statennbsp;van Utrecht beschikten echter afwijzend (Pabst n° 52).

Het jaarlijks ten dijk komen op de schouwdag heeft nooit bezwaren opgeleverd; de schouwdag was in het langst van de dagen en de werkzaamheden begonnen met zonsopgang. Moeilijkheden ontstonden steeds in geval van nood.nbsp;De Meerndijk was, evenals de Noorder IJseldijk, slaper achter de Noordernbsp;Lekdijk. Een groot deel van de Noorder IJseldijk stond onder toezicht van hetnbsp;Groot-Waterschap. Bij gevaar wegens de Lekdijk werden de Stichtenaars ondernbsp;’t Groot-Waterschap, die ook onder de Meerndijk ressorteerden, door beide col-legiën als dijkleger opgeroepen, wat verwarring schiep. Door samenwerking dernbsp;beide besturen tegen het gemeenschappelijk gevaar waren de kwade gevolgennbsp;dier dubbele dijkplicht steeds zoveel mogelijk voorkomen,

In 1862 dreigde doorbraak van de Lekdijk. Voorbereidende maatregelen waren genomen en aan de manschappen, behorend tot het dijkleger van denbsp;Meerndijk, was aangezegd bij de éérste oproep te verschijnen op de dijk. Het

10

145

-ocr page 172-

1665 kwam weer een kwestie van meer belang aan de orde ^). Reeds in 1664 waren er plannen tot het maken van twee verlaten (schut-sluisjes), bij de Rijnmolen en bij de Greftmolen. Doch voorlopignbsp;was bij „buerspraeck” \ an de polder Zegvelderbroek alleen beslotennbsp;tot het laatste. Gedeputeerden van de Staten van Utrecht gavennbsp;toestemming bij appointement van 22 Juni 1665, mits de geërfdennbsp;\ an Zegvelderbroek binnen Utrecht toestemden, wat geschiedde bijnbsp;resolutie van 3 Aug. 1665 na convocatie in het kapittelhuis vannbsp;S. Marie. Inmiddels was echter een nieuw plan opgekomen en nanbsp;overleg met Zegveld besloten, de vernieuwing van het verlaat bij denbsp;Zegveldse molen gezamenlijk te bekostigen, terwijl Zegvelderbroeknbsp;alleen een verlaat zou leggen aan het noord-westeinde 'van de Zegveldse wetering. Bij resolutie van ii Aug. 1665 stemden deken ennbsp;kapittel van S. Marie in met het gewijzigde plan, mits geërfden vannbsp;Zegveld en Zegvelderbroek binnen Utrecht toestemming gaven. Ditnbsp;geschiedde op 15 Aug. 1665, terwijl de volgende dag Gedeputeerdennbsp;hetzelfde deden.

Groot-Waterschap had op grond van zijn reglement, goedgekeurd bij K. B. van 20 Aug. 1857 n° 67, hetzelfde gedaan t.a.v. zijn IJseldijk.

Bij het ontwerp-reglement voor het Waterschap van Bijleveld en de Meern-dijk, ingezonden aan Gedeputeerde Staten van Utrecht, was de Meerndijk als vanouds onder ’t beheer van dijkgraaf en heemraden van Bijleveld gebracht.nbsp;Men begreep, thans de dubbele dijkplicht der landen onder het Groot-Water-schap te moeten beëindigen, wat na besprekingen en regelingen in de volgende jaren (Archief Waterschap Kamerik Teylingens n° 27) geschiedde. Innbsp;1865 stelden dijkgraaf en hoogheemraden van Bijleveld en de Meerndijk ondernbsp;goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Utrecht een bedrag van f 0,40 pernbsp;bunder vast als afkoopsom van de dijkplicht aan de Meerndijk voor denbsp;landen buiten het Waterschap gelegen. Op 5 Juni 1869 machtigden de ingelanden van het Waterschap Bijleveld en de Meerndijk het bestuur tegen ditnbsp;bedrag de dijkplicht der genoemde landen te doen afkopen. Toch duurdenbsp;het nog tot 1881, voor de betaling plaats had en de polders onder de gemeentennbsp;Kamerik en Zegveld vrij werden van de dijkplicht aan de Meerndijk. Alleennbsp;de Bijleveldse landen bleven dijkplichtig onder de Meerndijk en die van hetnbsp;Groot-Waterschap werden van die verplichting ontheven. De nieuwe regelingnbsp;was te meer verantwoord, omdat de sterke verzwaring van de Lekdijk het gevaar van doorbraak aanzienlijk ging beperken.

Gegevens hierover; Inv. S. Marie nrs. 2532, 2533.

146

-ocr page 173-

Terloops moge er hier de aandacht op gevestigd worden, dat er in de 17e eeuw dus onderscheid gemaakt wordt tussen buren ennbsp;geërfden. De plannen gingen uit van de buren, de ingezeten land-gebruikers, onverschillig of zij eigenaars waren onder verplichtingnbsp;bisschopspacht te betalen (de oude erfpachters) of tijdelijke pachters.

De Staten eisten de goedkeuring der geërfden te Utrecht, d.z. niet-ingezeten erfpachters, die eigenaars zijn behoudens hun verplichting tot betaling van bisschopspacht, en eigenaars, die geennbsp;bisschopspacht betalen ^). Zij wensten dus samenwerking van belanghebbenden in de polders en te Utrecht woonachtig. Oorspronkelijk waren geërfden en buren dezelfde mensen, later zijn ze dusnbsp;gedifferentieerd. Een stand van losse pachtboeren is ontstaan, dienbsp;land in tijdhuur hebben, hetzij van erfpachters (eigenaars), hetzijnbsp;van eigenaars; reeds in 1493 blijken deze losse pachtboeren aanwezig te zijn ^). De vroegere boeren wonen in de stad en zijn landeigenaars geworden of, wat waarschijnlijker is, hun land is overgegaannbsp;in handen van geestelijke instellingen en edelen.

Dijkgraaf en hoogheemraden gaven op verzoek van 2 kroosheemraden van Zegvelderbroek op 29 Oct. 1665 *) ook toestemming om de dam in een sluis te v^eranderen en tevens om de hoofden in Zegvelderbroek op dezelfde wijdte te schouwen als die in Zegveld. Blijkbaar hadden de kroosheemraden min of meer op eigen initiatief gehandeld, ten minste bij akte van 7 Aug. 1666^) verklaarden zij ditnbsp;gedaan te hebben buiten last en weten van de ambachtsheren en denbsp;geburen. De geërfden te Utrecht waren niet gesteld op inmengingnbsp;van het Groot-Waterschap, te meer, daar de kwestie van de Kame-rikse sluis “) aan de orde kwam en men liefst geen precedent wildenbsp;scheppen. De geërfden waren ’t machtigst en daarom kwamen dezenbsp;in verzet.

Zie hfdst.: De Ingelanden, bl. 211—212. Mogelijk waren er ook onder de ingezeten landgebruikers wel eigenaars, van wier land geen bisschopspacht betaald werd.

Boven bl. 35.

^) Oud-Archief van de polders Zegveld en Zegvelderbroek n° 2.

Inv. S. Marie n° 2532.

¦’) Beneden bl. 177 vlg.

147

-ocr page 174-

De nieuwe sluis kwam in de plaats van een overtoom, een opstaand windas met spaken aan weerskanten. De gehele situatie staat op een kaart van 1628 van enkele percelen land ^). Ter plaatsenbsp;van de tegenwoordige Valbrug lag een vaste hoge brug, evenals overnbsp;de (oude) Broekerwetering ter verbinding van de Zegveldse en Broe-kerdijk. De laatste is in 1717^) door Zegvelderbroek met goedvinden van Achttienhoven en met toestemming van de maarschalk vannbsp;Montfoort vervangen door een duiker, die na de stichting van hetnbsp;stoomgemaal aan de Greft zijn betekenis verloor en verdween.

Op 10 September 1665 sloten Zegvelderbroek en Zegveld het akkoord. Zegvelderbroek alléén zou de dam aan het einde vannbsp;Zegveld vervangen door een sluis voor de scheepvaart en deze onderhouden. Vernieuwing en onderhoud van het verlaat bij de Zegveldse molen zouden geschieden morgen morgensgelijk door Zegveld en Zegvelderbroek. Zegveld was echter bang voor te veelnbsp;water van Zegvelderbroek, doch men kwam overeen, dat het openennbsp;van de sluis bij veel regen en hoog water zou staan aan deken ennbsp;kapittel van S. Marie als ambachtsheren.

Over het laatste is nog een aparte verklaring aanwezig, ondertekend door twee kanunniken, de 3 heemraden van Zegveld en de 3 heemraden van Zegvelderbroek. Een positief bewijs dus voor denbsp;oorspronkelijk hogere ligging van Zegvelderbroek t.o.v. Zegveld.nbsp;Bovendien is nog een getuigenverklaring aanwezig, dat de landerijen van Zegvelderbroek en bijgevolg die van Achttienhoven ennbsp;de Haak, die over Zegvelderbroek uitwateren, hoger lagen dan dienbsp;van Zegveld ^).

Het kapittel van S. Marie wilde de omslag voor de nieuwe ver-

Inv. S. Marie n° 1226. Dergelijke kleine overtomen waren in groot aantal in het polderland aanwezig.

De oude waterschapskaarten van Woerden en Rijnland geven de situatie bij de Broederdijk niet juist weer.

Oud-Archief van de polders Zegveld en Zegvelderbroek 11° 36.

®) Arch. Gr.-W. Loket 47 n° 9.

h Bij de opruiming van de laatste resten der sluis, die onder water waren blijven zitten, een 20-tal jaren geleden, bleken de slagdrempels met de punt naarnbsp;Zegvelderbroek te wijzen.

148

-ocr page 175-

laten ook heffen van Achttienhoven en de Haak, wat verboden werd door ’t Hof quot;van Holland op 27 Maart 1667. De kwestie isnbsp;verder nog voor dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Wa-terschap geweest, doch er is toen niet van omslag gekomen ^).

In 1719 was de meerderheid, zowel in Zegveld als in Zegvelder-broek, voor verwijdering van het vervallen verlaat, doch de zaak bleef steken. In 1752 is er weer sprake van. Doch een bepaald besluit is er niet; men vindt nog enige tijd na 1719 uitgaven voor hetnbsp;verlaat in de rekeningen van Zeg’V elderbroek, doch de vervallennbsp;sluis is verder een stille dood gestorven, daar het peilverschil langzamerhand geheel verdween. Zo kwam dus feitelijk tegen het midden van de i8e eeuw waterstaatkundig de gemeenschappelijke boezem van Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven tot stand. Dochnbsp;alles bleef 'verder bij het bestaande.

12. HET WATERSCHAP DE GEMENE BOEZEM VAN ZEGVELD, ZEGVELDERBROEK EN ACHTTIENHOVEN.

Op I Maart 1873 sloten Zegveld, Zeg’V elderbroek en Achttienhoven een kontrakt van bemaling in verband met de stichting van een gemeenschappelijk stoomgemaal aan de Greft. Dit leidde totnbsp;de instelling van het Waterschap De Gemene Boezem van Zegveld,nbsp;Zegvelderbroek en Achttienhoven bij gemeenschappelijk besluit ^iannbsp;de Staten van Zuid-Holland en Utrecht van ii Nov. 1874. In hetnbsp;reglement voor dit Waterschap '‘) vindt men de werken daarbij innbsp;onderhoud en beheer, vnl. het gemaal en de Zegveldse sluis ®). Samensmelting van de 3 polders konden Gedeputeerden niet bereikennbsp;door verzet \an Achttienhoven.

De verbeterde bemaling deed de inklinking, vooral van het- grootste deel van Zegvelderbroek en Achttienhoven, in versneld tempo

Beneden bl. 208.

Arch. Gr.-W. Loket 47 n° 9. Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 5.

Archief Waterschap Zegvelderbroek, Portef. n° 3, stuk n“ 158.

‘‘) Provinciaal Blad van 1874 van Utrecht n° 145 en van Zuid-Holland n° 125.

®) Verdere bijzonderheden betreffende beheer en bestuur van het Waterschap De Gemene Boezem etc. in Teixeira de Mattos II bl. 832—834.

149

-ocr page 176-

doorgaan en weldra kwam in de vergaderingen van stemgerechtigde ingelanden van de Gemene Boezem opnieuw scheiding \an Zegveld en Zegvelderbroek door een sluis aan de orde, doch in omgekeerde stand. Het besluit daartoe op voorstel van de polder Acht-tienhoven, in 1923 in beginsel genomen, werd echter in 1926 vernietigd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en Utrecht. Denbsp;inklinkingsproblemen zijn zeer ingewikkeld en treden aan de dagnbsp;in de geschillen over het maalpeil binnen de Gemene Boezem ^). Denbsp;mate van inklinking van het land is zeer 'verschillend, de verdelingnbsp;van de grondeigendom geeft bezwaren en last not least de funderingen. Het dorp met de meeste gebouwen ligt nl. in de poldernbsp;Zegveld, die het minst inklinkt en zich steeds tegen verlaging vannbsp;het maalpeil verzet, doch slechts ongeveer een vierde deel uitmaaktnbsp;van de Gemene Boezem.

13. KAMERIK MYZIJDE.

Over Kamerik Myzijde valt nog het volgende te vermelden. De bemaling van deze polder had sinds 1652'*) lange tijd plaats met 2nbsp;molens. In 1784'‘) was er slechts één molen. In 1880 werd voornbsp;hulpbemaling vlak naast deze molen een stoomgemaal gesticht‘').nbsp;De molen werd 8 Juli 1905 ®) door de bliksem getroffen en branddenbsp;af, waarna in 1906 een nieuw stoomgemaal gebouwd werd, datnbsp;sindsdien de bemaling verzorgt.

In 1884 ’) werden Kamerik Myzijde en ’s-Gravesloot tot één waterschap verenigd. Dit brengt merkwaardige consequenties mee in verband met de polder Oudeland en Tournoisveld. Sinds het kon-trakt van 13 November 1786*’) geschiedde de bemaling van deze

Men zie het overzicht over 1917—1930 uit notulen en stukken inzake verlaging van het polderpeil van het Waterschap De Gemene Boezem etc. van denbsp;secretaris F. van Mazijk (Archief Gemene Boezem etc. n° 49 van het jaar 1930).

Over deze moeilijkheden zie men W. van Konijnenburg: Het beheer onzer waterschappen uit een economisch oogpunt beschouwd, bl. 135—13 d.

Boven bl. 124.

Inv. S. Marie n° 2543.

“) Alsvoren n° 41, Notulenboek.

’') Provinciaal Blad van Utrecht van 1884 n° 87.

*) Moorrees en Vermeulen; Vervolg Utr. Pl. b. II, 397.


®) Archief Kamerik Myzijde n° 4, Notulenboek fol. 12 en 22.

ISO

-ocr page 177-

polder, die voordien plaats had met een eigen paardemolen, door de windwatermolen van ’s-Gravesloot tegen de vaste jaarlijkse som vannbsp;f135,20 (fo,8o per morgen). Volgens de bewoordingen van ditnbsp;kontrakt zouden schout en heemraden van ’s-Gravesloot in het vervolg van nu af aan (6 Oct. 1786) ten eeuwigen dage, zo lang schoutnbsp;en heemraden van het Oudeland en Tournoisveld zulks goedvindennbsp;en approberen, de landerijen van het Oudeland en Tournoisveldnbsp;doen bemalen door dezelfde molen, waardoor de landen van denbsp;’s-Graveslootse polder worden bediend. Na de vereniging van ’s-Gra-vesloot met Kamerik Myzijde in 1884 kreeg het waterschap Ka-merik Myzijde en ’s-Gravesloot deze bemaling tot zijn last opnbsp;dezelfde voorwaarden. Behalve het veel te lage en onveranderlijke bedrag is er nog het bezwaar, dat de polder Oudeland ennbsp;Tournoisveld in de laatste tijd geheel van karakter begint te veranderen door bebouwing en uitbreiding van de gemeente Woerden,nbsp;waaronder de polder ligt. Alle rioolwater komt op de polder, verontreinigt het polder water en komt ten laste \an het verenigde waterschap, zolang de gemeente Woerden niet in riolering voorziet.

Door de vereniging van Kamerik Myzijde en ’s-Gravesloot tot één waterschap kon de molen van ’s-Gravesloot, die niet ver vannbsp;de Kruipin bij het kruispunt van de ’s-Graveslootse en Oudelandsenbsp;weg stond, verdwijnen.

De verdere waterstaatsaangelegenheden van Kamerik Myzijde, voornamelijk de verhouding tot Kamerik Teylingens, komen hetnbsp;best ter sprake bij de wegen.

14. GREFTKADEN.

Het onderhoud der Greftkaden geschiedde vanouds door hoef-slagplichtigen, wier namen en hoefslagen in lijsten waren opgenomen, die geregeld werden bijgehouden ^). Pas in de laatste tijd is hierin

In Kamerik Teylingens b.v. eens in de 10 jaar volgens de schouwbrief van 1776 op de Greftkade art. 10 (Moorrees en Vermeulen: Vervolg Utr. Pl.b.nbsp;II, 416), die wel een gevolg geweest zal zijn van de doorbraak van de Greftkadenbsp;aldaar in het voorjaar van 1774 (Inv. S. Marie n° 2654). Geërfden te Utrechtnbsp;besloten toen, de kade op gemene kosten van alle geërfden in Kamerik Teylingens te doen herstellen, daar deze tengevolge van zeer hoog water en stormweer

151

-ocr page 178-

verandering gekomen tengevolge van herhaalde doorbraken, In 1931 werd een Keur op het onderhoud der boezemkaden gelegen binnennbsp;Zuid-Holland vastgesteld door het Groot-Waterschap ^). Verrewegnbsp;het grootste deel der Greftkaden lag echter onder Utrecht. Reedsnbsp;eerder was door ’t Groot-Waterschap bij Gedeputeerde Staten vannbsp;Utrecht \ergeefs wijziging van het onderhoud aanhangig gemaakt.nbsp;In 1931 evenwel drongen deze zelf bij de betreffende waterschappennbsp;Kamerik Myzijde en ’s-Gravesloot, Kamerik Teylingens, Zegveldnbsp;en Zegvelderbroek aan op overname van het onderhoud der Greftkaden. De bijzondere reglementen van deze waterschappen werdennbsp;toen dienovereenkomstig gewijzigd, terwijl Gedeputeerden verdernbsp;in 1932 een Keur van het Groot-Waterschap op het onderhoud dernbsp;Greftkaden goedkeurden. De waterschappen, elk in zijn gebied, onderhouden nu de kaden en slaan 'vanwege dit onderhoud jaarlijksnbsp;een zeker bedrag per strekkende meter om op de vroegere hoefslag-plichtigen overeenkomstig de lengte van ieders slag.

De keur op de boezemkaden in Zuid-Holland en de keur op de Greftkaden werden in 1936 ingetrokken en opgenomen in de Algemene Keur van het Groot-Waterschap.

15. DE VERVENING ONDER ACHTTIENHOVEN.

De verveningen te Nieuwkoop en Noorden breidden zich steeds verder uit en omstreeks 1775 wilden ook verschillende ingelandennbsp;van Achttienhoven hun schrale landen gaan „\erslagturven”. Zijnbsp;hadden zich daarbij te houden aan het plakkaat van de Staten vannbsp;Holland en West-Friesland van zo^December 1595 „op ’t stuk vannbsp;slagturven geëmaneert” en aan de nauwkeurige voorschriften vannbsp;dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Waterschap \an Woerden, welke laatste de vervening te Achttienhoven in een keur vannbsp;14 April 1775 ¦) regelden. Hierin werd het toezicht op de verveningnbsp;bezweken was en 2 dagen tevoren bij de schouw in behoorlijke staat was bevonden „gelijk als die van buuren boven en beneeden”.

De reden was vooral de slechte toestand der quot;Wlerikkenkaden, eeuwenoude bron van konflikten.

Arch. Gr.-W., loket 31 n° 13 en Keuren van het Groot-Waterschap van Woerden (1811) n° XIII.

152

-ocr page 179-

en de betaling der z.g. stuivergelden, waaruit de waarborgsommen gevormd werden als zekerheidsstelling voor de betaling der 'verschillende lasten en omslagen, die van de grond geheven werden, innbsp;hoofdzaak opgedragen aan schout en ambachtsbewaarders van hetnbsp;ambacht Achttienhoven, waarvan een gedeelte zich ook, uitstrektenbsp;buiten het Groot-Waterschap. Wanneer een vervener onder nauwkeurige opgave van ligging en grootte van het stuk land consent totnbsp;vervening had verkregen van dijkgraaf en hoogheemraden en van denbsp;ambachtsheer van Achttienhoven, moest hij jaarlijks vóór het venennbsp;begon op een bepaalde tijd aan secretaris en ambachtsbewaarders vannbsp;Achttienhoven aangeven, in welk perceel hij dat jaar wilde venen,nbsp;terwijl opgave van de geveende roetalen moest geschieden vóór denbsp;turf op hopen gezet werd om te drogen; het venen geschiedde alleennbsp;in de zomerperiode. „Schout en ambachtsbewaarders of heemraden” konden desgewenst alle opgaven rjameten ^). Van ieder stuknbsp;land moest verder een akker van 6 voet breed blijven liggen. Dezenbsp;z.g. legakkers dienden om het ontstaan van te grote wateroppervlakten tegen te gaan; tevens konden ze gebruikt worden voor hetnbsp;drogen van de turf.

Aan schout en ambachtsbewaarders moesten jaarlijks, uiterlijk in Augustus, 2 stuivers van iedere roede geveende turf betaald wordennbsp;door de eigenaars, zo lang tot iedere morgen in totaal 300 guldennbsp;zou hebben „verwaarborgd”. Wanneer door ondiep venen de 2 stuivers per roede niet voldoende mochten zijn om het genoemde kapitaal in kas te hebben eer het land verveend was, zouden schoutnbsp;en ambachtsbewaarders met machtiging van dijkgraaf en hoogheemraden de eigenaar bevelen zoveel per roede te betalen als ter bereiking van het gestelde doel nodig was. De stuivergelden of waarborg-penningen moesten jaarlijks met de bijbehorende lijsten ter verantwoording worden overgebracht naar de secretarie van het Groot-Waterschap van Woerden. Het Groot-Waterschap zond jaarlijks be-

Ambachtsbewaarders en heemraden zijn niet dezelfde mensen (vgl. bl. 195 —196). Alleen dit nameten wordt in de keur van 1775 eventueel aan ambachtsbewaarders of aan heemraden opgedragen; overigens worden heemradennbsp;in verband met de vervening niet meer vermeld.

153

-ocr page 180-

richt aan de Staten van Holland van de stand der vervening; de waarborgsommen werden belegd in obligatiën van Holland, waarvan de intrest jaarlijks werd verrekend met de schout van Achttien-hoAcn, die de verschillende bedragen aan de betrokken eigenaarsnbsp;der verveende landen uitkeerde of verrekende bij de betaling dernbsp;lasten. De gelden dienden nl. als waarborg, dat ook na afloop vannbsp;de vervening alle lasten betaald zouden worden; werden de eigenaarsnbsp;insolvent of verkochten zij het water geworden land, dan had mennbsp;de beschikking over de intrest der waarborggelden om er de verschillende belastingen en omslagen uit te kunnen voldoen. In 1815nbsp;en later werden alle gelden door het Groot-Waterschap belegd doornbsp;inschrijvingen op het Grootboek der Nationale Schuld.

De eigenlijke administratie der vervening werd door de secretaris van het ambacht Achttienhoven gevoerd. Deze nam de verleende consenten op in een register. Tevens hield hij een register voor denbsp;waarborgpenningen bij, begonnen in 1775, waarin alles werd opgetekend betreffende de vervening van elke partij land. Dus de naamnbsp;van de vervener, een korte aantekening van de verleende consenten,nbsp;de oppervlakte van het verveend wordende land en het totaalbedrag, dat als waarborg betaald moest worden. Jaarlijks vindt mennbsp;verder vermeld van hoeveel roeden de 2 stuivers betaald werden ennbsp;de terugbetaalde intrest van de in voorafgaande jaren gestorte stuiver- of waarborggelden.

Bovendien hield hij ook nog twee collecteboeken '*) bij van de halve stuivergelden. Afzonderlijk moest n.1. ten behoeve van de ambachtsheer jaarlijks door de verveners van iedere roede geveende turfnbsp;een halve stuiver betaald worden. Het ene vangt aan in 1754 ennbsp;heeft uitsluitend betrekking op het noorderdeel van het ambachtnbsp;Achttienhoven, dus het gedeelte, dat in 1366 buiten het Groot-Waterschap van Woerden bleef. De vervening was daar reeds eer begon-

Vrijwel alle gegevens over de vervening in de polder Achttienhoven, gelegen onder het Groot-Waterschap, vindt men in het archief van het Groot-Waterschap onder de Veenderijbewijzen (Inv. L L nrs. i—25); verder ook nog Inv. Gr.-W., loket 31 nrs. 13, 16 en 19 en E § 4.

quot;) Inv. Gr.-W., L L n° 3.

Alsvoren L L nrs. 2 en i la.

154

-ocr page 181-

nen. Het andere is in 1775 aangelegd tegelijk met het bovengenoemde register der waarborgpenningen en heeft alleen betrekking op het zuiderdeel van het ambacht, dus het gedeelte onder het Groot-Waterschap. In beide collecteboeken eindigen in 18 ti de betalingennbsp;der halve stuivers voor de ambachtsheer. Met deze heffingen hadnbsp;het Groot-Waterschap echter niets te maken.

Uit verschillende aangegeven belendingen in het collecteboek der halve stuivergelden van het noorderdeel blijkt, dat dit lag tussen denbsp;Kaaiwetering en de Oude Dijk. Op de oude kaarten van het Groot-Waterschap van Woerden en van Rijnland staat de Oude Dijkslootnbsp;dan ook als noordgrens aangegeven. In uiteenzettingen van het Gemeentebestuur van Achttienhoven van 1806 en 1808^) wordt meegedeeld, dat het noorderdeel waterstaatkundig tot Nieuwkoop ennbsp;Noorden behoorde en ruim 219 morgen groot was, terwijl het zuiderdeel onder het Groot-Waterschap lag en waterstaatkundig één geheel vormde met Zegvelderbroek en ruim 497 morgen groot was.nbsp;Daarnaast wordt echter ook nog gezegd, dat de grootte van dit deelnbsp;volgens aloude omslagen berekend werd voor ruim 433 morgen. Eennbsp;dergelijke afwijking kwam ook elders veel voor en leverde een voordeeltje op voor de gezamenlijke ingelanden van de polder. De verhouding was dus ongeveer een derde van het gehele ambacht Achttienhoven als noorderdeel en twee derden als zuiderdeel. De Oudenbsp;Dijksloot als noordgrens van het ambacht komt hiermee goed overeen.

De ambachtsbewaarders hadden het toezicht op de verveningen in beide gedeelten. De waterstaatkundige scheiding, door de Gemeen-landskade van het Groot-Waterschap sinds 1366 getrokken, veranderde aan het ambacht als zodanig niets. Het noorderdeel had alleennbsp;een waterstaatkundige verhouding met Nieuwkoop en Noorden, hetnbsp;zuiderdeel met Zegvelderbroek en met het Groot-Waterschap vannbsp;Woerden.

Het venen in het zuiderdeel, dat wil dus zeggen de polder Achttienhoven, die tot het Groot-Water schap behoort, beperkte zich tot

Alsvoren L L n° 5.

155

-ocr page 182-

het gebied tussen de Gemeenlandskade en de Bosch wetering, waaraan het grootste gedeelte verveend is.

Het beheer der waarborggelden van de veenderij in Achttienhoven werd zonder nadere voorschriften bij besluit van de Verenigde Vergadering van het Groot-Waterschap van 28 October 1859 opgedragen aan de dijkgraaf, wat geen wijziging meebracht. Deze toestandnbsp;\oldeed niet en op 29 Augustus 1895 stelde de Verenigde Vergadering vast een Reglement op het beheer der waarborggelden van denbsp;Veenderij in de polder Achttienhoven^), in October van hetzelfdenbsp;jaar goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland ennbsp;Utrecht. Ingevolge dit reglement werden alle bescheiden over denbsp;veenderij, berustend te Achttienhoven, overgebracht naar het Groot-Waterschap ^); de secretaris-rentmeester voert sinds i Januari 1896nbsp;de volledige administratie der waarborggelden.

Tegenwoordig wordt in het register der waarborgpenningen alleen nog maar intrest ingeboekt, daar de meeste waarborgsommen zijnnbsp;volgestort en bovendien het venen sinds het begin van de 20e eeuwnbsp;vrijwel geheel geëindigd is. Uittreksels uit dit register, in het bezitnbsp;van de eigenaars der verveende landen, heten stui^erbrieven; zij behoren bij de betreffende percelen.

21.

Alsvoren L L

Zodoende is ook het bovengenoemde register van de halve stuivergelden uit het noorderdeel van Achttienhoven in het archief van het Groot-Waterschapnbsp;terechtgekomen.

156

-ocr page 183-

DE WEGEN.

De opvatting ^), dat in het HoUands-Utrechtse veenpolderlandschap de wegen niet in de polders liggen, maar zich ontwikkeld hebben uit polderkaden, waaraan ook de dorpen ontstonden, is in zijn algemeenheid onjuist. Een enkele blik op de topografische kaartnbsp;toont reeds overtuigend aan, dat een veel voorkomend poldertypenbsp;ongeveer midden in de polder een wetering heeft, dwars door denbsp;verkaveling, met er naast één weg, waarin talrijke bruggen of duikers liggen. Het aantal daarvan is de laatste eeuw af genomen o.a.nbsp;door verbeterde bemaling en verzwaard onderhoud. Behalve de polder Zegveld zijn o.m. als voorbeelden te noemen Oukoop ten westennbsp;van de Angstel, Oud Aa, Spengen, Teckop, Diemerbroek, de Waar-derdijk en -wetering in het Oosteind en het Westeind van Waar der,nbsp;Langeweide, Kamerik Teylingens. Ook in Nieuwkoop en Noordennbsp;is het oorspronkelijke type ondanks grote veranderingen nog te herkennen. Zelfs daar, waar de weg met bewoning inderdaad een pol-derkade zonder bruggen of duikers is, blijft het de vraag, of dit denbsp;oorspronkelijke toestand weergeeft, vooral wanneer men een enkelenbsp;kade of weg met wetering midden in dezelfde erkavelingsrichtingnbsp;aantreft. Bij dubbele kaden of scheidingen tussen verschillende ver-kavelingsstelsels is de situatie anders.

Voor inzicht in het ontstaan heeft men vooral rekening te houden met de eisen van het boerenbedrijf in de veenpolders. Het wonennbsp;midden in het bij de hoeve behorende land geeft groot gemak. Haastnbsp;alle verkeer had plaats te water, uitgezonderd voetverkeer. Vandaar

Dr. A. A. Beekman: Nederland als polderland (3e druk) bl. 214—215. Als uitzonderingen worden hier Pijnakker en Zegveld genoemd, maar nog metnbsp;de reserve, dat het de vraag is, of daar niet twee polders verenigd zijn en denbsp;weg dus oorspronkelijk polderkade' was. Bij Zegveld is dit in ieder geval niet zo.

157

-ocr page 184-

de \ ele kwakels, bruggen of hoge bomen over sloten, weteringen e.d. Zij werden zo talrijk, dat dijkgraaf en hoogheemraden van hetnbsp;Groot-Waterschap van Woerden er bij algemene keur van i6 October 1562quot;) in voorzagen en goedkeuring vereisten met betrekkingnbsp;tot de wateren, waarop zij schouw hadden. Rijverkeer was vannbsp;minder betekenis, daar nog tot in de vorige eeuw het aantal paardennbsp;in vele polders vrij gering was.

De aanvankelijke 'vestiging heeft dan ook gewoonlijk plaats gehad aan een wetering, die voor afwatering, maar tevens met het oog opnbsp;de vestiging gegraven werd en wel midden in de landerijen. Vervolgens ontstond langs de huizen aan de wetering een voetpad metnbsp;balken of planken over de sloten. Hieruit groeide de weg in denbsp;polder en het water in het poldergedeelte, dat zodoende van de wetering afgesloten dreigde te worden, bleef door tal van duikers ennbsp;bruggen in verbinding met de wetering. Ze moet de ontwikkelingnbsp;geweest zijn in Zeg'veld en zo vindt men hetzelfde in vele anderenbsp;polders.

Een enkele maal zal ook na de vestiging nog wel eens een wetering zijn aangebracht, die dan min of meer bochtig werd. Zo kan b.v. denbsp;Buursloot in Oud-Kamerik opgevat worden. Ook in de Lage Broeknbsp;zijn grote delen van een dergelijke zeer gebogen wetering aanwezig;nbsp;het noordelijkste dwarseindje van de tweede Broekerwetering is daarvan een deel, terwijl een ander stuk tegenwoordig nog in verbindingnbsp;staat met de Haakwetering.

Soms is de ontwikkeling tot weg uitgebleven en liggen de hofsteden nog in een rij midden in het land, verbonden door balken of planken over de brede sloten voor onderling verkeer, b.v. in Oud-Kamerik, Kamerik Myzijde en de Lage Broek. In het laatste gevalnbsp;is een klein deel tot weg geworden, het noordelijkste dwarseind vannbsp;de Broekerdijk.

Zulke ge'woonlijk smalle voetbruggen heten kwakels of hoge bomen. Ter wille van de scheepvaart lagen ze vrij hoog boven het water. Een meer of mindernbsp;aantal treden voerde aan weerskanten van het water schuin omhoog naar denbsp;smalle brug, aanvankelijk slechts een vrij ruwe boomstam.

Inv. Gr.-W.: E § 14, Boek van keuren en ordonnantiën f. 33.

158

-ocr page 185-

De polderwegen en -kaden waren verhoefslaagd — sommige zijn dat nog —, terwijl de voornaamste pas in de ze helft van de 17enbsp;eeuw bepuind werden, andere later.

I. WEGEN IN ZEGVELD.

Zeg\ eldse weg en Broekerweg zijn te zien in samenhang met het ontstaan van het dorp Zegveld. De Broekerweg staat wellicht in verband met de stichting \an de kerk te Zegveld in 1312, want reeds in 1332 komt hij voor als „nieuwe weg” in een beleningsakte ^). Innbsp;de opvolgende akten van 1404, 1407 en 1439 blijft het de ,,nieuwenbsp;weg”, doch bij vergelijking blijkt duidelijk, dat slechts de Broekerweg bedoeld kan zijn. Dat hier de slingerende lijn vlak langs de hofsteden niet uitgroeide tot wetering met weg en rechte verbinding opnbsp;enige afstand geprefereerd is, is door een enkele blik op de kaartnbsp;duidelijk; het was de kortste en eenvoudigste verbinding met Zegveld voor de gehele bewoning.

De Zegveldse weg heeft één hoofdrichting; doch de grillig slingerende lijn, ook na de 'verbreding van de laatste tijd nog te herkennen, laat ten duidelijkste de langzame natuurlijke groei als aanvankelijknbsp;voetpad zien. Deze weg kwam aan de westkant langs de wetering,nbsp;dus niet aan de zijde met de meeste bewoning. De wetering bleef dusnbsp;in onmiddellijke verbinding met alle sloten van het oostelijke grootste deel en Kamerik Myzijde. Tot 1366 kon het water door openin-gen in de weg langs de sloten van Wester-Zegveld en mogelijk ooknbsp;langs de (oude) Broekerwetering naar de Rijn. Daarna bracht denbsp;Zegveldse wetering het water naar de Greft; de openingen in de Zegveldse weg konden dienst blijven doen voor Wester-Zegveld, dochnbsp;zullen voor dit kleine deel, vooral na de oprichting van de molen, innbsp;aantal verminderd zijn of vervangen door duikers.

Aan de westzijde van de Greft kwam de Zegveldse Uitweg. Waarschijnlijk is terstond een hoge boom (kwakel) over de Greft gelegd.

Leenkamer van Holland: Reg. E L i f. 93 vso en E L 2 f. 76 vso. Alsvoren resp. Reg. II Hert. Aelbr. cas E f. 55; Reg. Novum Vasallorumnbsp;f. 31 vso; Reg. Philippus A cas G f. 112.

159

-ocr page 186-

aansluitend op de ’s-Gravesloter weg ^). In een overeenkomst van 1598/) tussen Kamerik Myzijde en Zegveld over een 'verbredingnbsp;van de Zegveldse Uitweg bij de Hoge Boom voor het passeren vannbsp;rijtuigen wordt vermeld, dat de boom vanouds altijd over de Greftnbsp;had gelegen. Bovendien blijkt uit de polderrekeningen en polder-boeken van Zeg-veld en Zegvelderbroek uit de 17e en i8e eeuw, datnbsp;de stad Woerden toen nog een deel van het onderhoud van denbsp;kwakel droeg; het verband met het graven van de Greft ligt voornbsp;het grijpen. Daar de scheiding Zegveld-Rietveld (Langzaam), denbsp;Uitweg tot de Hoge Boom en verder de ’s-Gravesloter weg als bestaande scheiding sinds het eindigen der Hollandse expansie de grensnbsp;tussen Holland en het Sticht werd, is aan te nemen, dat het oudstenbsp;voetverkeer uit Zegveld naar het oosten over ’s-Gravesloot ging. Nanbsp;het graven van de Greft kwam hierlangs de Zegveldse Uitweg, vannbsp;Langzaam tot Rijndijk op Hollands gebied.

Nog in de 17e eeuw zijn sporen aanwezig, die er op wijzen, dat hoogstwaarschijnlijk de Zegveldse Uitweg in 2 etappen is ontstaan.nbsp;Behalve het gegeven over het gedeeltelijke onderhoud van de kwakelnbsp;door de stad Woerden bestaat er ook een afzonderlijke hoefslaglijstnbsp;van 1689^) van onderhouplichtigen van het gedeelte van de Uitwegnbsp;tussen de Zegveldse sluis en de Hoge Boom.

Verder werd in 1698 door de gemene buren van Zegveld besloten, de Uitweg van de Blokhuisbrug tot de Hoge Boom te bezanden,nbsp;ieder in zijn slag. Reeds in de schouwbrief van Zegveld van 1652 ¦‘),nbsp;opgesteld in 1651, was voorzien in schouw op het nieuw te makennbsp;zandpad van de Zeg-v elderbroekerbrug tot de Zegveldse sluis. In denbsp;periode tussen 1652 en 1698 zal ook wel het deel tussen Zegveldsenbsp;sluis en Hoge Boom bezand zijn.

Daar Zegveld tot het Sticht behoorde, had de maarschalk van

Deze strekte zich uit van de Hoge Boom tot de Kruipinbrug over de Ka-merikse wetering en werd blijkens de schouwbrief in 1677 (Inv. Gr.-W. Loket 35 n° 2) bepuind, 3I2 voet breed. Hij zou slechts als voetpad gebruikt mogennbsp;worden.

quot;) Inv. S. Marie n° 2600. Stuk gemerkt Z.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 30.

Alsvoren n° i.

160

-ocr page 187-

Abcoude schouw op de wegen aldaar. Het eerst blijkt dit t.a.v. de Broekerdijk in de rekening van 1582 van Zegvelderbroek. De maarschalk beweerde ook schouw te hebben op het deel van de Uitweg,nbsp;dat op Hollandse bodem lag. Toen in 1595 de stad Woerden verdieping van de Greft tussen Blokhuisbrug en Hoge Boom nodignbsp;achtte, wilde men 2 dammen slaan en de Uitweg op 2 plaatsen doorgraven om de scheepvaart door de Zegveldse molenvliet, aan denbsp;andere zijde van de Uitweg, te leiden. Alweer vanwege de kittelachtige materie van jurisdictie besloten de dijkgraaf, 2 hoogheemraden en de secretaris van het Groot-Waterschap van Woerden voornbsp;alle zekerheid maar naar de maarschalk te gaan om moeilijkhedennbsp;te voorkomen; deze vond het doorgraven goed, mits niets veranderdnbsp;zou worden ten nadele van het Sticht. Doch ieder behield zich overigens zijn recht op de Uitweg voor. Toen in 1717 de Zegvelderbroe-kerbrug door een duiker vervangen werd, bleek daarvoor de toestemming van de maarschalk van Montfoort nodig te zijn.

Wanneer de partikuliere hoefslagplicht van de Zegveldse Uitweg is geëindigd en overgegaan aan de polder Zegveld, blijkt niet. Ditnbsp;was echter, evenals bij de Hazekade, reeds geschied, toen in de ingelandenvergadering van de polders Zegveld en Zegvelderbroek vannbsp;I Juni 1854 besloten werd het onderhoud der wegen, die toen nognbsp;in onderhoud waren bij de hoefslagplichtigen, aan de polders tenbsp;brengen, nl. de Zegveldse weg van de watermolen tot de Valbrugnbsp;aan de polder Zegveld, de gehele Broekerdijk vanaf de Duikerbrugnbsp;tot het einde in de Lage Broek benevens het eindje weg voorbij denbsp;Driesprong en de Myedijk vanaf de grens Bodegraven-Zegveld totnbsp;zover er toen weg was d.w.z. tot vlak bij de Boschsloot aan de poldernbsp;Zegvelderbroek.

Over de Broekerdijk vindt men bepalingen van toezicht in de oudste schouwbrieven van Zegvelderbroek van 1546 en 1584 ¦*), ter-

') Inv. Gr.-W.: E § 7, Notulen I fol. 3.

Boven bl. 148.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek, Portef. n° 48, stuk n° 71 e.v. Inv. S. Marie, beide n° 636.

161

11

-ocr page 188-

wijl een verhoefslaging van het „voetwerk” van de Broekerdijk dateert van 1715 ^). Bij de schouwbrief van 1654 werd ook schouwnbsp;ingesteld op het nieuw te maken zandpad op de Broekerdijk.

In 1896 '‘) werd op verzoek de Myedijk nog iets verder n.1. tot de Loet voor rekening van het waterschap Zegvelderbroek in onderhoud genomen. De rest, de Hollandse kade (Gemeenlandskade vannbsp;het Groot-Waterschap) tot Slikkendam, bleef graskade tot 1932 ennbsp;werd slechts als waterkering onderhouden door de gehoefslaagden.nbsp;Na besprekingen stemden in dat jaar deze hoefslagplichtigen, ondernbsp;Zegvelderbroek en Achttienhoven, toe in verharding door hetnbsp;Groot-Waterschap tegen een kleine jaarlijkse bijdrage per strekkendenbsp;meter gedurende 6 jaar. Ook de gemeenten Nieuwkoop, Zegveld ennbsp;Bodegraven, de polders Zegvelderbroek en Achttienhoven en hetnbsp;Groot-Water schap zelf droegen bij. In 1938 werd de regeling voornbsp;6 jaar gecontinueerd; alleen de gemeente Bodegraven onttrok zich.

De Hazekade was in of kort voor 1534 gekocht als waterkering tegen Bodegraven in samenhang met de stichting van de tweede molen van Zegvelderbroek. Hij heeft dan nog geen bepaalde naam ennbsp;wordt aangeduid als „Ghysbert van Zuylens kade”. Zegvelderbroeknbsp;en Achttienhoven onderhielden elk een gedeelte, waarschijnlijk opnbsp;grond van de overeenkomst van 1488. Het deel van Zegvelderbroeknbsp;heette Duikerkade naar de Duikerbrug, waardoor hij tot 1928 '*) verbonden was met de Hoge Broekerdijk; het deel van Achttienhovennbsp;heette de Hazekade en strekte zich uit van de Mye tot de weteringnbsp;van de Myepolder waar het Duikerhek stond. Tegenwoordig isnbsp;slechts de naam Hazekade voor de hele weg bekend.

Waarschijnlijk bedoelt men hiermee het in goede staat houden van de bermen.

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 30,

Inv. S. Marie alsvoren. Arch. Gr.-W. Loket 35 n° 12.

Notulenboek Zegvelderbroek (Arch. Zegvelderbroek n° i): besluit van de ingelandenvergadering van 29 Oct. 1896.

Inv. S. Marie n° 2514;

Besluit in notulen ingelandenvergadering van Zegvelderbroek van 20 Sept. 1927. Vervangen door een duiker in Jan. 1928: Rekening Zegvelderbroek 1928.

Dit grenspunt van Hazekade en Duikerkade is niet uit de stukken af te leiden, maar was aan verschillende personen nog bekend.

162

-ocr page 189-

In 1694 besloot Zegvelderbroek tot bezanding van de Duiker-kade, terwijl een hoefslaglijst bekend is van 1715 ^). Evenals bij de Broekerdijk en elders werd de lengte van ieders hoefslag bepaaldnbsp;naar zijn aantal morgens land.

Achttienhoven onderhield zijn gedeelte slecht. Het had er geen belang bij en beweerde steeds slechts verplicht te zijn tot onderhoud als waterkering en niet als rijweg of voetpad. In 1782 wendde Zegvelderbroek zich tot dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden,nbsp;omdat de verbinding van de Stichtse Mye met Zegveld en Zegvelderbroek en omgekeerd zo goed als onbruikbaar was. Achttienho\ ennbsp;voerde aan — en het citaat kan dienen als karakteristiek voor verschillende meenten die men daar in de omgeving vond —, dat hetnbsp;gebruik van zijn kade door anderen niet anders beschouwd konnbsp;worden „dan by wyze van eene Meend te geschieden, welke geenenbsp;schouwerije onderhevig zijn, ofte eenige last van onderhoud subject;nbsp;en waar van het gebruyk duurd soo lange men sulke weegen kan ofnbsp;wil gebruyken: gelyk soortgelyke weegen hier en elders gevondennbsp;werden”. Achttienhoven werd in het gelijk gesteld ’’).

Uit het citaat blijkt dus, dat een meent niet schouwplichtig is. De onderhoudplichtige van de kade is niet verplicht te zorgen, dat dezenbsp;als weg onderhouden wordt; doch men mag hem als zodanig gebruiken. Een meent is een buurweg, die generlei financiële verplichtingen voor de eigenaar meebrengt. Het publiek moet echter toegelaten worden. Een meent is dus een huishoudelijke aangelegenheidnbsp;van de buren.

In 1805 verzocht Zegvelderbroek toestemming aan het Groot-Waterschap tot bepuining van Duikerkade en Hazekade om deze in meer duurzame goede toestand te brengen. Achttienhoven hadnbsp;bepuining van zijn Hazekade goedgevonden, mits de kosten daaraannbsp;gemeenschappelijk over Zegvelderbroek en Achttienhoven werden

Oud-Archief Zegveld en Zegvelderbroek n° 2.

Alsvoren n° 30.

Arch. Gr.-W. Loket 47 n° 14.

In deze streken is het woord meent uitsluitend in gebruik als naam voor wegen.

Arch. Gr.-W. Loket 47 n° 12.

163

-ocr page 190-

omgeslagen tegelijk met de kosten voor de molens. Achttienhoven beloofde de bruiker van de aan de kade vastliggende strook land,nbsp;die de kade onderhield, aan zijn plicht te zullen houden om de gatennbsp;te vullen, mits dan ook de bepuinde weg werd gebruikt en niet hetnbsp;land er naast! In iSoö’^) werd dit goedgekeurd en uitgevoerd.

In 1818 is de zaak opnieuw voor dijkgraaf en hoogheemraden. Achttienhoven ontkende wederom verplichting tot bepuining en onderhoud als rijweg. Het stond toe, dat de kade nog eens goed zounbsp;opgemaakt worden als rijweg en van tijd tot tijd als zodanig onderhouden op kosten van Zegvelderbroek, doch met voorbehoud vannbsp;het recht van Achttienhoven, m.a.w. Achttienhoven wilde van denbsp;lasten af, doch de lusten — verhuur van de strook land — behouden.nbsp;Wilde Zegvelderbroek van het aanbod geen gebruik maken, dannbsp;verzocht Achttienhoven akte van ongehoudenheid tot bepuining ennbsp;onderhoud als rijweg.

Vervolgens blijkt een regeling getroffen te zijn waarbij Zegvelderbroek tegen een jaarlijkse bijdrage in geld de Hazekade van Achttienhoven onderhield. Tot 1886 heeft Achttienhoven deze bijdrage betaald, doch daarna zich op onregelmatige wijze onttrokken doornbsp;zijn Hazekade aan een partikulier te verkopen ^). Over ’t onderhoudnbsp;zou nog nader gesproken worden, doch er is niets van gekomen ennbsp;sindsdien heeft Zegvelderbroek de gehele Hazekade volledig tot zijnnbsp;last.

2. DE VERHOUDING VAN KAMERIK MYZIJDE EN KAMERIK STATENGERECHT (KAMERIK TEYLINGENS).

a. De Kamerikse dijk en wetering.

Het ligt voor de hand, dat sinds de verdwijning van het oude centrum aan de Mye Kamerik Myzijde zich geheel ging oriënterennbsp;op Kamerik‘‘). Ongetwijfeld heeft de Nieuwe Greft van 1494 denbsp;scheiding met Zegveld en Zegvelderbroek sterk geaccentueerd, doch

quot;) Arch. Gr.-W. Loket 47 n° 12.

177 en 122.

Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 48, stuk ®) Notulen Zegvelderbroek 10 Maart 1887.

Boven bl. 46 en bl. 19 met de noot aid.

164

-ocr page 191-

ook zonder deze was een afzonderlijk bestuursapparaat nodig geworden.

De hoeven in Kamerik Myzijde liggen nog steeds midden in het land. Er ontwikkelde zich langs deze geen weg; alle hoeven warennbsp;aanvankelijk door afzonderlijke bruggen rechtstreeks verbonden metnbsp;de Kamerikse dijk Natuurlijk bracht dit onderhoudsverplichtingen mee tegenover Kamerik Statengerecht. De bruggehoofden vannbsp;Kamerik Myzijde immers belemmerden de doorstroming van hetnbsp;water van Kamerik Statengerecht, terwijl de buren van Kameriknbsp;Myzijde zowel de Kamerikse wetering als de Kamerikse weg gebruikten en later ook de schutsluis.

Uit de overeenkomsten tussen Kamerik Myzijde en Kamerik Statengerecht en de schouwbrieven van de 17e eeuw blijkt, dat de bepalingen lang bestaande toestanden wijzigen of vernieuwen “). Misschien heeft de eerste gemeenschappelijke molen van 1493 bepaalde verhoudingen in het le-v en geroepen, doch zeker is dit allerminst, daarnbsp;het zeer te betwijfelen valt, of deze molen inderdaad ooit voor gemeenschappelijke bemaling heeft gediend. Immers de Nieuwe Greftnbsp;stelde Kamerik Myzijde reeds het volgende jaar in staat een eigennbsp;molen op te richten ^).

De Kamerikse wetering en dijk liggen, voorzover Oud-Kamerik betreft, in een polder en verder aan de rand. We hebben echter dezelfde ontwikkeling als in vele andere polders. De wetering moetnbsp;weer tegelijk met de verkaveling tot stand gekomen zijn. Behalvenbsp;dicht bij het dorp kwam de bewoning echter niet aan deze wetering,nbsp;maar midden in het land, misschien wegens de vrij grote lengte dernbsp;percelen. Wel groeide aan de oostkant langs de wetering de weg,nbsp;die de bewoners aan weerskanten in het land verbond met de kerspel-kerk en het dorp Kamerik. De waterlossing van de landerijen ten

Bl. 58—59 en 186—188.

Vgl. de Zegvelderbroekerdijk.

De kerspelkerk van Kamerik, gelegen aan de Teckopper Meent, behoorde aan het kapittel van S. Marie (Geschiedkundige Atlas van Ned.; De Kerkel. In-deeling omstreeks 1550, I Het Bisdom Utrecht door Mr. S. Muller Hzn. bl.nbsp;396). Ook dit bracht zekere verhoudingen mee.

Boven bl. 117.

165

-ocr page 192-

oosten van de weg geschiedde steeds met de wetering; vandaar de vele bruggen in de Kamerikse dijk, waarvan het aantal telkens verminderd is ^). Het uitgroeien tot weg is misschien bevorderd, doordatnbsp;de Kamerikse wetering waarschijnlijk een oude scheepvaartweg voornbsp;klein verkeer is geweest ^).

Schouw o\er de Kamerikse weg kwam toe aan de maarschalk van Abcoude met enige leden van de ridderschap '*). Daarom heettenbsp;de schouw ridderschouw. De Kamerikse weg maakte nl. deel uitnbsp;van de z.g. Hollandse heerweg van Amsterdam naar Schoonhoven,nbsp;over Mijdrecht, Wilnis en Kamerik.

De weg had echter twee aspecten, daar hij tevens polderweg was. Daarom stond hij ook onder de schouw van schout en heemraden van Kamerik Statengerecht. De schouwbrief van 1639“*) bepaalde de breedte op 14 voet, terwijl de heulen of bruggen in denbsp;Kamerikse dijk geschikt 'voor wagens en paarden moesten zijn. Bijnbsp;de ampliatie van 1726®) werd de hoogte van de dijk vastgesteldnbsp;op één voet boven het hoogste winterwater.

De schouwbrief van 1639 van Kamerik Statengerecht of Ouden Nieuw-Kamerik veroorzaakte veel verzet in Kamerik Myzijde (kapittel van S. Marie), waarbij tussen beide gerechten ’van Kameriknbsp;t.a.v. de Kamerikse dijk en wetering zich een reeds lang bestaandenbsp;verhouding vertoont, reeds van vóór 1570 en waarschijnlijk nognbsp;veel langer terug, daar ook de keur van 1433**) deze verhoudingnbsp;aanduidt. De vroeger reeds opgemerkte af keer van inmenging \annbsp;het Groot-Waterschap, die in 1666 tot een uitbarsting en handtastelijkheden zal leiden, komt hier opnieuw tot uiting ‘).

Omstreeks 1640 dan blijkt de toestand als volgt te zijn; Tot Kamerik Myzijde behoorde de halve Kamerikse wetering, waarlangs aan die kant een polderkade lag, die niet voor verkeer geschikt was.

In 1841 waren er nog 15, heden nog een 7-tal.

Boven bl. 83.

Utr. PI. b. II, 300 en 1062. nbsp;nbsp;nbsp;^

h Vervolg Utr. Pl. b. II, 413.

Vervolg Utr. Pl. b. II bl. 413.

®) Boven bl. 82—83.

’) Inv. S. Marie n° 2566.

166

-ocr page 193-

De hoeven van Kamerik Myzijde waren gehoefslaagd op de Ka-merikse dijk, die hun als uitweg diende; ook waren zij schouwplich-tig met betrekking tot de wetering van Kamerik Statengerecht, die langs hun dijkslagen liep. In de Kamerikse wetering lagen talrijkenbsp;bruggehoofden, waarschijnlijk voor de meeste hoeven van Kameriknbsp;Myzijde; in 1667^) waren er ten zuiden van het dorp 10 en tennbsp;noorden diep in de 30 bruggen, terwijl men in 1651 *) de opmerking verneemt, dat Myzijde de halve wetering in het dorp Kameriknbsp;gedempt (gedamd) had. Verder hadden de bewoners talrijke schuitenhuisjes aan hun kant van de wetering gemaakt.

Alle water van Kamerik Statengerecht moest door de wetering naar de molen. Oud-Kamerik maakt het grootste deel van deze polder uit en lag achter al de genoemde belemmeringen van Kamerik Myzijde in de wetering. Dus het is begrijpelijk, dat men daar wegens denbsp;lozing bezwaren tegen de belemmeringen had, terwijl Kamerik Myzijde bij deze lozing niet het minste belang had. Reeds in de keurnbsp;van dijkgraaf en hoogheemraden van 1433 0 vindt men de bepaling, dat de hoofden in de Kamerikse wetering 9 voet wijd moestennbsp;zijn. De toestand werd in 1639 zo, dat Kamerik Statengerecht eennbsp;nieuwe schouwbrief met betere bepalingen nodig achtte, daar denbsp;oude verloren gegaan was.

Behalve over de dijk bevat deze schouwbrief bepalingen over de wijdte en diepte van de wetering tussen de hoofden of eivers; denbsp;opening daartussen mocht geleidelijk naar de Oude Dam toe smallernbsp;zijn. Verder staan er bepalingen in over het schoonhouden 'van denbsp;wetering, terwijl verboden werd, viswant of korven tussen de hoofden te plaatsen, wanneer de molen in het zeil was, d.w.z. maalde.nbsp;Niemand zou schuitenhuizen, eveneens eivers genoemd, mogennbsp;maken zonder toestemming van schout en heemraden van de poldernbsp;Kamerik Statengerecht.

De geërfden van Kamerik Myzijde wendden zich tot hun ambachtsheren (S. Marie) met bezwaren tegen haast alle punten. O.m.

^) Alsvoren n° 2557.

Arch. Gr. W. Loket 48 n° 3.

®) Boven bl. 83. nbsp;nbsp;nbsp;*

167

-ocr page 194-

voerden zij aan niet verplicht te zijn consent te vragen voor het leggen van nieuwe hoofden in de Kamerikse wetering, mits ze opnbsp;zekere afstand van elkaar bleven, daar hun landen vanouds hunnbsp;uitweg op de Kamerikse dijk hadden. Aan hun kant mochten zijnbsp;volgens hun beweren schuiten leggen en schuitenhuisjes stellen zondernbsp;consent, daar de wetering hun half toekwam.

Het kapittel wendde zich tot Gedeputeerden van Utrecht en deze riepen schout en heemraden van het gerecht der Staten ter verantwoording. Zij wensten niet, dat er iets gedaan zou worden ten nadele van Kamerik Myzijde of zonder voorkennis daarvan. Vooralnbsp;echter waren Gedeputeerden gebelgd over het vragen van goedkeuring op de schouwbrief aan dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden, die volgens hen niets over de wetering te zeggen hadden en ernbsp;later enig recht uit zouden kunnen afleiden.

Schout en heemraden ontkenden, iets ten nadele van iemand of iemands jurisdictie gedaan te hebben. Met het verzoek om approbatie van hun schouwbrief verklaarden zij net zo gehandeld tenbsp;hebben als andere polders onder het Groot-Waterschap. Nietteminnbsp;waren zij bereid zich in alles te schikken naar de wensen van Gedeputeerden. Er is nog een resolutie van Gedeputeerden van 1642 omnbsp;een goede schouwbrief te doen opstellen, maar waarschijnlijk is hetnbsp;gebeurde verder blijven rusten en heeft men de op 14 Jan. 1641 doornbsp;dijkgraaf en hoogheemraden geapprobeerde schouwbrief tenslottenbsp;geaccepteerd, al is veel er van stellig een dode letter gebleven. Laternbsp;verwijst men in elk geval steeds naar deze schouwbrief van 1639 b.v.nbsp;bij de uitbreiding van 1726.

Tevens waren er nog geschillen over de Kamerikse dijk, voorzover Myzijde die onderhield. Reeds toen werd de mogelijkheid naarnbsp;voren gebracht, dat Kamerik Myzijde om de geschillen te doen eindigen aan zijn kant een zandpad zou maken en dat dan Kameriknbsp;Statengerecht alleen zijn dijk en wetering zou onderhouden. Na denbsp;vervanging van de dam bij de molen door een schutsluis in 1666 gebeurde dit tenslotte, omdat men toen sterker het bezwaar merktenbsp;van de ondiepe wetering met de vele hoofden en bruggen.

Op 18 November 1667 sloten schout en heemraden van Kamerik

168

-ocr page 195-

Statengerecht en Kamerik Myzijde na gehouden buurspraak in beide polders een overeenkomst ^), die de bestaande verhoudingen betreffende de Kamerikse wetering en dijk wijzigde. Kamerik Statengerecht bracht de gehele wetering vanuit de Rijn op 5 voet diepte, dochnbsp;zover Kamerik Myzijde strekte, gebeurde dit door beide gerechtennbsp;tezamen. Alle uitgegraven aarde werd op de Kamerikse dijk gebracht ter verbreding volgens de keur van de ridderschouw. Ongeveer 100 roeden land langs de Kamerikse dijk op Geestdorp werdennbsp;ten laste van de eigenaars van alle landen der beide gerechten gekocht voor verbreding van dit gedeelte. Wat verder nog mankeerdenbsp;aan breedte en hoogte van de gehele weg, moest Kamerik Statengerecht alleen in orde maken. De rekening van de schout van dit gerecht werd in 1671 door geërfden te Utrecht goedgekeurd en omslag gedaan.

Daartegenover moesten die van de Myzijde alleen een nieuwe dijk of rijweg maken aan hun kant van de Kamerikse wetering langs denbsp;hele Myzijde tot gerief van de buren der beide gerechten. Aan hetnbsp;zuideinde van het dorp zouden zij i, aan het noordeinde 3 valbruggen zo maken, dat schuiten geen bezwaar ondervonden. Alle anderenbsp;bruggen, hoofden, sommige met boomgewas, en de schuitenhuizennbsp;werden opgeruimd. De nieuwe dijk, de valbruggen en de halve wetering langs hun gerecht op de genoemde diepte zouden die van denbsp;Myzijde ten eeuwigen dage onderhouden, zoals die van Statengerecht zouden doen t.o.v. de rest van de Kamerikse wetering en vannbsp;de Kamerikse dijk. De Myzijders waren dan voor ’t vervolg ontslagen van alle vroeger banwerk op de Kamerikse dijk en de Kamerikse wetering aan de zijde van het gerecht der Staten.

In de schouwbrief van 1654') van Kamerik Myzijde vindt men reeds bepalingen over een zandpad op de kade langs de Kameriksenbsp;wetering van 3 voet breed van ’s-Gravesloot tot Oud-Kamerik, datnbsp;buitenluiden, d.w.z. personen buiten Kamerik, niet met vee of wagens zouden mogen gebruiken. Verder zou de Zydel- of Houtkadenbsp;vanaf dit zandpad tot Dilovendam of Dieloffsdam begaanbaar ge-

Vervolg Utr. PI. b. II, 186.

Vervolg Utr. PI. b. II, 407.

169

-ocr page 196-

maakt worden door het rooien van bomen, terwijl in 1712^) alle houtgewas gerooid en het grasgewas van de kade door de poldernbsp;verpacht werd.

Toen na de overeenkomst van 1667 het zandpad van de Myzijde meer geschikt gemaakt moest worden als rijweg, volgde spoedignbsp;in 1670quot;) een nieuwe schouwbrief van de Myzijde. Deze voorzagnbsp;in schouw 'van alles wat in 1667 betreffende de Myzijde was overeengekomen. De nieuwe dijk van de Myzijde, de z.g. Smalle kant,nbsp;wordt tot heden in hoefslag onderhouden.

Reeds in de ampliatie van 1726^) op de schouwbrief van 1639 van Kamerik Statengerecht wordt vermeld, dat de Kamerikse dijknbsp;van de Rijndijk of Kruipin tot het dorp bepuind en bezand zounbsp;worden op kosten van de gehele polder. Daarna zou ieder weer zijnnbsp;eigen slag moeten onderhouden, maar zonder opbaggeren. Waarschijnlijk was de toestand van de weg achteruitgegaan. Nietteminnbsp;bleven deze voorschriften een dode letter. Men maakte nl. gebruiknbsp;\an de Smalle kant en verwaarloosde de Kamerikse dijk, die slechtsnbsp;onderhouden werd door hem van tijd tot tijd wat op te baggeren.nbsp;Het duurde tot 1821/1842, voor de Kamerikse dijk weer in behoorlijke staat voor ’t verkeer werd gebracht.

In 1821 geschiedde onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Utrecht het volgende. Door de 2 gemeentebesturen van Kamerik en de Houdijken en van Kamerik Myzijde werd publiek aan-

Arch. Gr-'W. Loket 35 nrs. 4 en 5 bevatten afschriften van schouwbrieven van de beide gerechten van Kamerik.

Vervolg Utr. PI. b. II bl. 406.

Alsvoren bh 415.

De gegevens zijn ontleend aan het Archief van de Commissie van Administratie over de Kamerikse Dijk of Zandweg, dat zich uitstrekt over de jaren 1821—1921.

In de aanvang der 19e eeuw maakte de naam van ambachten of gerechten plaats voor die van gemeenten. Het ambacht of gerecht Kamerik en de Houdijken had de naam gekregen van gemeente Kamerik en de Houdijken. In dezenbsp;gemeente bestonden van ouds 4 polders, later 3; de polder Kamerik Statengerecht of Kamerik Teylingens (Oud-Kamerik en Nieuw-Kamerik), de poldernbsp;Grote Houdijk en de polder Kleine Houdijk.

170

-ocr page 197-

besteed de aanleg van een rijzandweg -van de Rijndijk (Kruipin) tot het dorp Kamerik. Elke gemeente betaalde de helft, terwijl de aannemer de weg moest onderhouden tot i November 1823. Van dienbsp;datum af verplichtte het polderbestuur van Kamerik Teylingensnbsp;zich alleen tot alle verder onderhoud als rijzandweg volgens een ge-amplieerde schouwbrief, die overeenkomt met die van 1726.

Dit bestuur zou een nieuwe bunder bundersgelijke hoefslag maken voor alle landerijen van de polder Kamerik Teylingens, benevens dienbsp;van de Grote Houdijk gelegen tussen Teckopper Meent (een weg),nbsp;molenvliet van de Grote Houdijk, Geestdorp en Kamerikse weg ^).nbsp;Al deze landen waren reeds vanouds gehoefslaagd. Het was dusnbsp;slechts een nadere regeling van oude bestaande toestanden. Houten grasgewas op de bermen van de wegslagen bleven van de onder-houdplichtige eigenaars. Ieder moest de wetering voor zijn slagnbsp;schoonhouden, doch langs Kamerik Myzijde slechts halver weteringnbsp;als vanouds.

Na I November 1823 was de weg buiten kosten van beide gemeenten gekomen; de ingezetenen zouden echter vrij gebruik hebben, zo lang zij geen land gebruikten in Kamerik Teylingens of het gedeelte van de Grote Houdijk aan de weg gelegen. Al deze bepalingen vindt men in een besluit van de beide gemeentebesturennbsp;en het polderbestuur van Kamerik Teylingens van 18 Decembernbsp;1821, nadat de bezanding reeds geschied was.

Het bepuinde deel van de weg zou na i November 1823 worden opgenomen en gekeurd door de beide gemeentebesturen of een speciaal te benoemen commissie. Bij K.B. van 28 October 1822 no. 95nbsp;werd voor 10 jaar octrooi verleend tot tolheffing op het bezande gedeelte, welk octrooi op verzoek der beide gemeentebesturen bij K.B.nbsp;van 21 October 1832 no. 2 voor 10 jaar verlengd werd, echter opnbsp;voorwaarde dat in die tijd alles zou worden gedaan om ook de restnbsp;van de Kamerikse weg tot de Oude Dam te verbeteren in aansluiting op de Wilnisse Zuwe.

Een deel van de Grote Houdijk had ook steeds meebetaald aan de Kamerikse sluis. Zie aldaar.

171

-ocr page 198-

Hiertoe is vooral het initiatief genomen door Jhr. Mr. D. G. van Teylingen, ambachtsheer van Kamerik, en gerechtigde tot denbsp;handwissel (13e penning) in Kamerik Teylingens en de Houdijken,nbsp;en C. J. Bredius, burgemeester der 3 gemeenten Kamerik en denbsp;Houdijken, Kamerik Myzijde en ’s-Gravesloot. Deze beiden slotennbsp;als \oorstellers op 10 December 1838 een overeenkomst^) met denbsp;gezamenlijke ingelanden van de polder Kamerik Teylingens alsnbsp;eigenaars van of gehoefslaagden op de Kamerikse dijk van het dorpnbsp;tot de Oude Dam. Hun voorstel was om de rest van de Kameriksenbsp;dijk in aansluiting op het reeds bezande deel in bruikbare staat tenbsp;brengen voor verkeer met rijtuigen in zomer en winter en die wegnbsp;af te staan aan een onderneming ter bezanding en verbreding. Doornbsp;alle opgekomenen werd tot het genoemde doel voor afstand gestemd,nbsp;voorzover betrof als algemene weg, en op voorwaarden, die bij denbsp;verdere uitvoering vrijwel geheel gevolgd zijn. Op grond van dezenbsp;overeenkomst kregen de beide voorstellers bij K.B. van 9 April 1841nbsp;no. 74 machtiging om de nodige stappen ter uitvoering te doen.

Het polderbestuur had afstand gedaan \ an de schouw ten behoeve van de onderneming, die het onderhoud geheel zou overnemen. Hetnbsp;plan van een lening, een huishoudelijk reglement, een keur, eennbsp;tarief voor de te plaatsen tol en een bestek van aanbesteding warennbsp;vastgesteld.

Door de beide voorstellers als Geassocieerden tot de aanleg van de Kamerikse dijk werd een vrijwillige geldlening uitgeschreven. Voornbsp;de jaarlijkse aflossing der obligaties en rentebetaling verbonden zijnbsp;alle opbrengsten \ an de weg. Behalve de opbrengst van de tol warennbsp;dit de jaarlijkse bijdragen van de polder Kamerik Teylingens en vannbsp;de 3 genoemde gemeenten, die gezamenlijk evenveel bijdroegen alsnbsp;de polder. Verder verleenden Gedeputeerde Staten van Zuid-Hol-land in 1841 en 1842 subsidie in het belang van de verbinding dernbsp;steden Woerden, Oudewater, Montfoort, enz. met Amsterdam,nbsp;daar Wilnis en Mijdrecht ook bereid waren hun weg te verbeteren.

Goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Utrecht bij beschikking van II April 1840.

172

-ocr page 199-

Eveneens werd subsidie verleend door Gedeputeerde Staten \an Utrecht, die een grotere verbetering van de weg dan de aanvankelijknbsp;voorgenomene en vernieuwing van de bruggen wensten, en zich bereid verklaarden, als de onderneming geldelijk mocht tegenvallen,nbsp;op de zaak terug te komen, wat ook blijkt uit latere subsidies. Zuid-Holland voelde na de totstandkoming niet \oor verdere bijdragen.

Ingesteld werd een Commissie van Administratie van de Kamerikse Zandweg, die beide delen van de weg (Kruipin-dorp en dorp-Oudenbsp;Dam) als één geheel onder zijn beheer kreeg. De commissie bestondnbsp;uit 6 commissarissen, 5 uit de deelnemers in de lening van het nieuwnbsp;te bezanden deel, waarvan één als president optreden en de vergaderingen bijeenroepen zou, benevens de burgemeester der gemeentenbsp;Kamerik en de Houdijkc-n, die secretaris-penningmeester zou zijnnbsp;tegen vergoeding. De deelhebbers in de lening kozen de president-commissaris en de 4 leden. Deze 5 ontvingen geen vergoeding, vergaderden zo vaak als nodig was, doch mochten in totaal slechtsnbsp;f 20.— onkosten voor lokaal in rekening brengen en moesten minstens eenmaal per maand de weg opnemen, zo nodig vaker. Daarnaast voerden ook Gedeputeerde Staten van Utrecht schouw en hadden toezicht op alles.

Behalve de reeds bestaande tolboom werd er nu ook een geplaatst niet ver van de Oude Dam voor het nieuwe weggedeelte. Ingezetenen van de 3 gemeenten en ingelanden van de polder Kamerik Tey-lingens genoten tolvrijheid.

In 1857 werden de 4 gemeenten Kamerik en de Houdijken, Kamerik Myzijde, ’s-Gravesloot en Teckop verenigd tot de gemeente Kamerik ^). Wegens Teckop werd toen de jaarlijkse bijdrage dernbsp;nieuwe gemeente Kamerik aan de weg verhoogd in verhouding totnbsp;de vergroting van het inwonertal ^).

De 15 bruggen in de dijk, die in 1841 aanwezig waren, werden afgebroken en vervangen door 12 nieuwe op kosten van de onderneming, waarna ze weer geheel voor rekening der onderhoudplich-

Wet van 13 Juni 1857, Staatsblad n° 77.

Archief Commissie van Administratie, Portef. n° 5.

173

-ocr page 200-

tige eigenaren kwamen. In 1851 werd een lijst van eigenaren dezer bruggen opgemaakt. Bovendien maakte men 30 wisselplaatsen innbsp;de weg.

De Commissie van Administratie bleef verder blijkens zijn vrij omvangrijk archief het beheer voeren over alles wat de Kameriksenbsp;dijk betrof. Doch in de jaren vóór 1917 was de Commissie reeds aannbsp;het aftakelen. In het begin van dat jaar waren er nog 3 leden, dienbsp;echter kort na elkaar stierven, zodat de weg zonder beheer kwam.nbsp;Bij raadsbesluit van 15 Maart 1918 en 13 December 1918 nam denbsp;gemeente Kamerik toen op zich het onderhoud \ an de weg en betaling der vorderingen (obligaties) op de voormalige Commissie vannbsp;Administratie van de Kamerikse Zandweg, mits de Kroon concessienbsp;tot verdere tolheffing verleende, wat geschiedde. Het onderhoud vannbsp;de weg was in 1918 reeds ter hand genomen door de gemeente. Denbsp;tolheffing eindigde op 31 December 1931; het Rijk en de Provincienbsp;Utrecht losten toen de aangegane geldlening af en voldeden aannbsp;nog enkele voorwaarden.

De partikuliere eigenaars-onderhoudplichtigen van de bruggen in de weg sloten allen op 15 No-v ember 1915 overeenkomsten metnbsp;het waterschap Kamerik Teylingens en namen daarbij op zich hetnbsp;betalen van vaste jaarlijkse bijdragen aan dit waterschap voor hunnbsp;onderhoudplichtige percelen (verreweg de meeste ten oosten van denbsp;Kamerikse dijk). In 1920quot;) werden onder aandrang van Gedeputeerde Staten van Utrecht alle landerijen in Kamerik Teylingensnbsp;ten oosten van de weg onder een afzonderlijke omslag gebracht, dienbsp;diende om aan de gemeente Kamerik de kosten van onderhoud ennbsp;herstel van de bruggen in de weg te vergoeden. Deze omslag wordtnbsp;telkens \oor 5 jaar vastgesteld door het gemeentebestuur van Kamerik en het waterschapsbestuur van Kamerik Teylingens in overeenstemming met het werkelijk uitgegeven bedrag in de 5 voorafgegane jaren, zodat de kosten der bruggen ondanks het veel zwaarder verkeer geheel ten laste van de landerijen blijven.

Over de valbruggen van Kamerik Myzijde, die volgens de O'ver-

^) Archief Commissie van Administratie, Portef. n° 13.

^) Provinciaal Blad van Utrecht n° iii. Besluit van ii October 1920.

174

-ocr page 201-

eenkomst van 1667 over de Kamerikse wetering werden gelegd, bestaan weinig gegevens. Afgezien van de partikuliere bruggetjes in Oud-Kamerik liggen heden 5 bruggen over de wetering.

1. nbsp;nbsp;nbsp;De Kruipinbrug, een vaste hoge brug aan het begin van denbsp;Kamerikse wetering bij de Rijn, die steeds in onderhoud is geweestnbsp;bij ’t waterschap Kamerik Teylingens.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Plompjesbrug, een valbrug tussen het stoomgemaal en hetnbsp;dorp Kamerik, in onderhoud bij ’t waterschap Kamerik Myzijdenbsp;(en ’s-Gravesloot).

3. nbsp;nbsp;nbsp;De Dorpsbrug, een valbrug in onderhoud bij de gemeentenbsp;Kamerik.

4. nbsp;nbsp;nbsp;De Kanisbrug, een valbrug in het dorpsgedeelte de Verkeerde Kanis, in onderhoud bij ’t waterschap Kamerik Myzijde (ennbsp;’s-Gravesloot).

5. nbsp;nbsp;nbsp;De Kwakelbrug, een valbrug bij de Houtkade, in onderhoudnbsp;bij ’t waterschap Kamerik Teylingens. Blijkens de naam was dit oorspronkelijk een voetbrug en als zodanig is hij nog aangegeven opnbsp;de Topografische kaart. Hij vormt een kortere verbinding van hetnbsp;dorp Kamerik naar het Woerdense Verlaat. Toch was hij als kwakelnbsp;in onderhoud bij Kamerik Myzijde, daar in 1761 schout en heemraden van Kamerik Teylingens voorgeslagen hebben, dat Kameriknbsp;Myzijde de kwakel door een valbrug zou vervangen met een bijdrage in de kosten door Kamerik Teylingens. Waarschijnlijk wasnbsp;de brug van meer belang voor Kamerik Teylingens en dit zal nanbsp;verloop van tijd op zijn kosten de kwakel wel door een valbrugnbsp;vervangen en deze in onderhoud genomen hebben. De kwakel stondnbsp;niet in verband met de overeenkomst van 1667 betreffende de Kamerikse wetering. Voor de hand ligt, dat hij sinds 1366 de damnbsp;in de Kamerikse wetering tussen Houtkade en Sprons verving. Opnbsp;een paar kaarten van ca. 1670^) staat hij reeds als kwakel aangegeven ter verbinding van beide.

Inv. S. Marie n° 2543.

“) Dr. S. Muller Fz., Catalogus van de Topographische Atlas der provincie Utrecht n° 33 en 34. Vgl. boven hl. 17—18. Ook op de le druk van denbsp;waterschapskaart van 1670 van Woerden is de Kwakel aangegeven.

175

-ocr page 202-

Betreffende de Dorpsbrug is nog het volgende te vermelden. Vóór 1921 waren er in de dorpskom 2 bruggen, één als dorpsbrug onderhouden door ’t waterschap Kamerik Myzijde (en ’s-Gravesloot) ennbsp;één voor de \roegere woning van de ambachtsheer, onderhoudennbsp;door de gemeente. Bij raadsbesluit van 26 Juli 1921 aanvaardde denbsp;gemeente Kamerik het aanbod van het waterschap Kamerik Myzijde en ’s-Gravesloot om voor f 7000.— de dorpsbrug van hetnbsp;waterschap over te nemen benevens de straten in het dorp, terwijlnbsp;een nieuwe brug gelegd moest worden. Bovendien kon door verbreding der straten de brug \ an de gemeente dan vervallen. Bij hetzelfde raadsbesluit werd nl. door de gemeente f 5000.— aanvaardnbsp;van het waterschap Kamerik Teylingens, dat daarvoor vervangingnbsp;der beide bruggen in het dorp door één verlangd had, terwijl dieptenbsp;en wijdte van de wetering in het dorp en onder de brug overeenkomstig de wens van het waterschap moesten gemaakt worden metnbsp;beschoeingswerken van gewapend beton, die in onderhoud bij denbsp;gemeente zouden blijven. De betreffende werken in het dorp werdennbsp;uitge’voerd in de jaren 1921 en 1922 en bij het definitieve raadsbesluit van 4 Augustus 1927 werd al het genoemde onderhoud nauwkeurig bepaald.

Wel heel duidelijk blijkt hier — het zij terloops nog even opgemerkt — dat de polder Kamerik Teylingens nog steeds met dezelfde kwaal sukkelt, die in de 17e eeuw en zelfs in 1433 reeds noodzaakte tot maatregelen. Voor het stoomgemaal, opvolger vannbsp;de vroegere molen, is geen ongunstiger plaats te bedenken. Staandenbsp;op het hoogste punt van de gehele polder, moet het water als hetnbsp;ware tegen de hoogte op in de lange wetering, die bovendien hetnbsp;weg te malen water van de polder over grote afstand tot zichnbsp;moet trekken. Verder is de richting van de Kamerikse wetering ongeveer zuid-noord; zuidwestelijke winden met de meeste regennbsp;jagen het water \ an het gemaal af en hopen het op aan de tegenovergestelde zijde in het laag gelegen Oud-Kamerik, dat met zijnnbsp;buitengewoon wijde sloten een zeer grote hoeveelheid kan opnemen. Dit verschil tussen hoog en laag neemt nog steeds toe, daar

176

-ocr page 203-

aan ds Woerdense zijde van het dorp in de richting van de schutsluis.

17. FOTO VAN DE ZEGVELDSE WETERING EN WEG VAN DE BROEKSE ZIJDE GEZIEN

De vele hoofden en bruggen brengen in het waterige slappe veenland heel wat onderhoudskosten mee, vooral wanneer de wetering in de polder tevens publieke vaarweg is, zodat voor elke hofstee een vrij zware draai- of ophaalbrug moet liggen (zie ook fig. 13, 16 en 19). In de wegnbsp;bevindt zich een dijkbrug, waarvan de leuningen flauwnbsp;zichtbaar zijn; het poldergedeelte, rechts van de weg gelegen, moet door deze bruggen afwateren.

Op de achtergrond de Ned. Herv. kerk.

-ocr page 204-

Het aanzienlijke niveauverschil tussen boezem- en polder-water blijkt uit het afdalen van de Kamerikse weg. Naast de schoorsteen staat een seinpaal; wanneer bijnbsp;hevige regenval alle gemalen werken en de boezem vannbsp;Woerden het hoogst toegelaten peil heeft bereikt, wordtnbsp;hierin bij dag een vlag en ’s avonds een rode lantaarnnbsp;geplaatst als teken, dat een aantal naburige gemalennbsp;stilgezet moet worden. In het Groot-Waterschap vannbsp;Woerden zijn nl. verschillende gemalen, die als seinmolensnbsp;voor andere gemalen dienst doen.

-ocr page 205-

dichter bij de Rijn de inklinking van het veen geringer is door vastere bodem.

Een overeenkomstig bezwaar, doch in veel geringer mate, heeft men in Kamerik Myzijde.

b. De Kamerikse schutsluis.

Het leggen van de Kamerikse schutsluis veroorzaakte hooglopende onenigheden in het Groot-Waterschap van Woerden, die zich accentueerden in de \orm van een jurisdictiekwestie, een der vele,nbsp;die in schier ononderbroken reeks zich tijdens de gehele Republieknbsp;voortzetten in dit grenswaterschap. Vooral als symptoom is de geschiedenis van de Kamerikse sluis merkwaardig. Een uitvoerige behandeling daarvan werpt een duidelijk licht op de in het algemeennbsp;geschetste verhoudingen in het Groot-Waterschap ^).

Reeds in 1651 was vooral op aandrang van de heren van S. Marie door de geërfden te Utrecht van beide Kamerikse gerechten of polders (Kamerik Myzijde en Kamerik Statengerecht) besloten omnbsp;de dam of overtocht (overtoom) door een ’verlaat of schutsluis tenbsp;vervangen. Vele buren in Kamerik Statengerecht kwamen echternbsp;in verzet uit vrees voor waterbezwaar en wendden zich zelfs totnbsp;het Hof van Utrecht. Zij zeiden, dat de heren van S. Marie beternbsp;een sluis bij de Myzijder molen konden leggen. Verschillende vergaderingen werden nog geconvoceerd te Utrecht en in Kamerik,nbsp;maar de zaak is toen niet doorgegaan.

Op de ¦vergadering van 3 Augustus 1665 ®) besloten de geërfden van beide Kamerikse gerechten, te Utrecht residerende, de zaak te vervolgen en alsnog toestemming van de Staten te verwerven. Het werdnbsp;van belang geacht met geladen schuiten zonder ontladen in Kameriknbsp;te kunnen komen, vooral omdat intussen de dammen tussen Utrecht

Zie bl. 96 vlg.

Inv. S. Marie n° 2560. Met de Kamerikse sluis, genoemd in 1433 en in art. 5 van de schouwbrief van 1639, kan alleen een keersluisje in de Rijndijknbsp;tegen hoog Rijnwater of wel een inlaatsluisje of duiker bedoeld zijn.

¦‘) De gegevens van de gebeurtenissen 1666 zijn te vinden in Inv. S. Marie nrs. 2632, 2561 en Arch. Gr.-W. Loket 48 n° 10.

177

12

-ocr page 206-

en Leiden waren vervangen door verlaten -vanwege het jaagpad Leiden—Utrecht, waarlangs in Mei 1664 de eerste trekschuit vannbsp;Leiden naar Utrecht voer trots ,,boeren domme kraght” ^). Ooknbsp;de sluis in Zegvelderbroek zal hier wel verband mee houden ^).

Evenals in 1651 kwam er oppositie van in Kamerik Statengerecht wonende ingelanden, die echter een minderheid vormden. Zij voeren aan, dat de polder Oud- en Nieuw-Kamerik met slechts éénnbsp;molen voor bijna 1200 morgen ,,minder bemeulent” is dan enige andere polder in het Groot-Waterschap. De molen moet het water metnbsp;een lange pijp (Kamerikse wetering) halen, terwijl Oud-Kamerik welnbsp;een uur van de molen ligt. Daarom zou een tweede molen beter zijnnbsp;dan een verlaat, doch daartoe is geen gelegenheid. Vooral Myzijdenbsp;en Teckop zullen de voordelen genieten, terwijl Oud- en Nieuw-Kamerik met het water bezwaard worden.

Gedeputeerde Staten hoorden beide partijen en stuurden 3 gecommitteerden om ter plaatse een onderzoek in te stellen en partijen te horen. Bij appointement van 9 November 1665 werd door Gedeputeerden aan de geërfden binnen Utrecht toegestaan, de dam nabijnbsp;Schenkenschans naast de Kameriker molen te vervangen door eennbsp;verlaat. De kosten zouden morgen morgensgelijk worden omgeslagen over beide gerechten van Kamerik. Mochten te eniger tijd denbsp;landen \an Oud- en Nieuw-Kamerik door te veel openen van hetnbsp;verlaat schade lijden, dan zouden Gedeputeerden daarop orde stellen.

Van Mieris en Van Alphen: Beschryving der stad Leyden, deel II bl. 471—475. Door onderhandelingen van de steden Leiden, Woerden en Utrechtnbsp;kwam de trekweg of het jaagpad langs de Oude Rijn tot stand, terwijl hetnbsp;Groot-Waterschap met toestemming der waarslieden in 1656 geheel de vervanging van de Haanwijkerdam door een sluis bekostigde ter wille van denbsp;scheepvaart (f 4230.—; Arch. Gr.-W., Principale Rekening 1656 fol. 22 vso.).nbsp;De langs de Rijn gelande eigenaars hadden veel moeilijkheden veroorzaakt bijnbsp;de totstandkoming.

Boven bl. 145 vlg.

^) Deze lag niet ver van de Kamerikse molen ten noorden van de Rijn en ten oosten van de Kamerikse wetering onder Geestdorp. Ten westen van denbsp;Kamerikse wetering lag daar onder ’s-Gravesloot een uitspanning met speeltuin,nbsp;genaamd Kruip in; vandaar nog de Kruip inb rug. Stoomgemaal en schutsluis vannbsp;Kamerik Teylingens liggen op korte afstand vandaar aan de Kamerikse weg.

178

-ocr page 207-

De geërfden te Utrecht hadden uit hun midden een commissie van 3 leden aangewezen om de zaken betreffende ’t verlaat te regelen. De geërfden besloten, dat de sluis van hout gemaakt zou worden,nbsp;waarna volgens ’t gemaakte bestek publieke aanbesteding van denbsp;sluis plaats had op 20 Januari 1666 in het kapittelhuis van S. Marie.nbsp;De aannemer, iemand uit het gerecht Demmerik onder Wilnis, begonnbsp;zijn werkzaamheden en begin Mei was het verlaat bijna klaar.

Intussen hadden dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Wa-terschap van Woerden niet stilgezeten, daar dit een aangelegenheid was, die ongetwijfeld tot hun competentie behoorde \olgens de sententie van 1545 en de redressen van 1649nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^^57

art. I van de Staten van Holland en Utrecht Doch overeenkomsten en aanvaarding door de belanghebbenden waren twee verschillendenbsp;dingen.

Dijkgraaf en hoogheemraden zouden bij gedaan verzoek stellig geen enkel bezwaar tegen de sluis gehad hebben. Het werd een juris-dictiegeschil in zijn zuiverste vorm.

Kort na de aanbesteding begon een regelmatig rechtsgeding voor de bank 'van hoogheemraden met de dijkgraaf als eiser tegen schoutnbsp;en kroosheemraden van de polder Kamerik Statengerecht als gedaagden, terwijl ook nog briefwisseling plaats had tussen Gedeputeerde Staten van Utrecht en dijkgraaf en hoogheemraden. Schoutnbsp;en kroosheemraden lieten op bevel van Gedeputeerde Staten steedsnbsp;verstek gaan. Na het derde verstek wezen hoogheemraden op 16 Aprilnbsp;1666 als eindvonnis, dat gedaagden de dam niet veranderen mochtennbsp;zonder toestemming van dijkgraaf en hoogheemraden en veroordeelden gedaagden in de kosten van het geding. Daar het werknbsp;rustig quot;voortging, verleenden hoogheemraden op grond van deze sententie aan de dijkgraaf op zijn verzoek op 18 Mei machtiging hetnbsp;werk te vernielen, wat nog dezelfde avond gebeurde door de bodenbsp;of gerechtsdienaar van het Groot-Waterschap e.a., totaal 16 man,nbsp;gev/apend met geweren, bijlen, zagen en spaden.

Na ’s morgens vroeg gewaarschuwd te zijn door een der buren

Utr. PI. b. II, 272, 282, 285 en 1033.

179

-ocr page 208-

uit Kamerik, kwam reeds de volgende dag de commissie der geërfden uit Utrecht om de toestand aan het verlaat op te nemen. De schout van Kamerik Statengerecht werd naar de te Kamerik wonende hoogheemraad van het Groot-Waterschap gestuurd om tenbsp;zeggen, dat deze dadelijk bij de heren moest komen. Waarschijnlijknbsp;heeft hij ongeveer geantwoord, dat de Utrechtse heren, wanneer zijnbsp;een onderhoud over het gebeurde met de sluis wensten, zich dannbsp;maar bij hem moesten \ er voegen in plaats van omgekeerd, tenminstenbsp;de schout zei minder vriendelijk tegen hem „datter meenich de copnbsp;wert affgeslagen, die soo veel niet gedaen hadde als hij hooch heem-raet in dese saeck gedaen hadde”.

Twee dagen later zouden hoogheemraden extraordinair procederen tegen de overtreders van de sententie van i6 April, „doch Claes Heijndricks. den Dubbelden bleeff absent buljten twijffell uijtnbsp;timiditeijt ende vreese”; wellicht was dit een der hoogheemraden.

Aan de aannemer was door de commissie reeds terstond opdracht gegeven voor ander hout te zorgen. Bij resolutie van 4 Juli 1666nbsp;namen de Staten van Utrecht het verlaat in hun speciale bescherming tegen ieder, die het wilde beschadigen, „op poene 'van aennbsp;den Lijve met alle rigeur gestraft te worden”. Door gedrukte biljettennbsp;werd dit bekend gemaakt, waarna men het verlaat onmiddellijknbsp;herstelde. Blijkens de rekening der 3 gecommitteerden uit de geërfden had men niettemin tegen eventueel nieuw geweld wakers bijnbsp;’t verlaat aangesteld; ook een post voor kruit, lood enz. paraisseertnbsp;op de rekennig.

Tevens verschaft de rekening nog een aardige kijk op een andere materie. De aannemer had voor buitenwerk wegens de vernielingnbsp;een rekening ingediend van f 525.—. Na onderzoek door deskundige timmerlieden en veel gedebatteer werd de post vastgesteldnbsp;op f 225.—.

Het verlaat, bewaakt, was er dus weer. Doch nu begon het pas goed. Dijkgraaf en hoogheemraden wendden zich met een vertoognbsp;tot de Staten van Holland. Na overleg met Gecommitteerden dezernbsp;Staten vaardigden zij een ordonnantie uit en lieten in het territoirnbsp;van de provincie Holland bij de Rijn de molenvlieten van de

180

-ocr page 209-

Stichtse polders Zegvelderbroek en Grote en Kleine Houdijk dichtslaan met dammen. Verwijdering werd met grote boete bedreigd, wat in duplo aangeplakt werd bij iedere dam. De twee Stichtse hoogheemraden werd het nu toch zeker te kras, tenminste zij lieten zichnbsp;excuseren en zeiden o'ver deze zaak niet te durven compareren.

De Hollandse gedachtengang was dus, dat men aan het Stichtse gebied de lozing in de Rijn en te Spaarndam moest beletten. Mennbsp;was in Holland blijkbaar de mening toegedaan, dat door de Stichtsenbsp;handelwijze het Stichtse gebied zijn recht van lozing op de Rijn, berustend op de oude overeenkomsten en privileges, verloren had. Omgekeerd konden dan echter de Stichtse geërfden met evenveel rechtnbsp;beweren, dat dijkgraaf en hoogheemraden zich slechts te bemoeiennbsp;hadden met de gemeenlandsaangelegenheden en niet met de internenbsp;polderzaken ^).

Intussen hadden de Staren van Holland aan die van Utrecht geschreven, dat dijkgraaf en hoogheemraden in hun goed recht stonden en verzochten hen alle processen voor ’t Hof 'van Utrecht voorlopig uit te stellen en na gemeenschappelijk onderzoek de kwestie uit de weg te ruimen. De Staten van Utrecht schreven hun Gedeputeerden ter Staten-Generaal aan; deze hielden conferentie metnbsp;deskundige Gedeputeerden uit de Staten van Holland, welke echternbsp;tot geen resultaat leidde. De Saten van Holland verzochten nogmaals de procedure en het begonnen werk van het verlaat uit tenbsp;stellen tot een nadere conferentie. Omgekeerd verzochten de Statennbsp;van Utrecht aan die 'van Holland, dat aan de dijkgraaf gelast zounbsp;worden de geslagen dammen terstond weg te nemen, daar Zegvelderbroek en de Houdijk met de kwestie niet te maken hadden ennbsp;door het regenachtige weer veel schade zouden lijden.

In het laatst van Augustus reisden Gedeputeerden van de Staten van Utrecht naar Den Haag en vergaderden enige dagen met denbsp;Gecommitteerden van Holland onder leiding van pensionaris Gaspar Fagel. Een akkoord betreffende het verlaat werd bereikt, dochnbsp;over -verschillende andere kwesties zou nog een nieuwe conferentienbsp;gehouden worden.

Boven bl. 140.

181

-ocr page 210-

Bij resolutie van i8 September 1666^) keurden de Staten van Holland het redres goed en gaven hiervan bericht aan de Staten vannbsp;Utrecht en aan dijkgraaf en hoogheemraden, aan wie tevens gelastnbsp;werd de dammen terstond weg te nemen. Het verlaat bleef, dochnbsp;het gezag van dijkgraaf en hoogheemraden in aangelegenheden alsnbsp;deze werd volledig gehandhaafd, zowel in het Hollandse als in hetnbsp;Stichtse deel van het Waterschap, terwijl de vroegere redressen vannbsp;kracht bleven^). Alle processen voor h Hof van Utrecht en voornbsp;hoogheemraden van Woerden zouden gestaakt worden.

Het saldo van de geschiedenis van het verlaat was voor het Groot-Waterschap tenslotte een nadelige post van ruim f 3000.— ^).

De sluis werd blijkens de rekening ¦van de 3 gecommitteerden van II Maart 1667 morgen morgensgelijk bekostigd door Kamerik Statengerecht, Kamerik Myzijde en 79 morgen van de Grote Houdijk,nbsp;die op de Kamerikse dijk uitkwamen. Van de i gulden 5 stuiversnbsp;per morgen mochten de bruikers hun eigenaars 16 stuivers per morgen korten.

De bruikers betaalden dus de omslag met het recht de eigenaars 16 stuivers per morgen te korten, zodat deze dus indirect meebetaalden. De personele omslag over de bruikers was een gemakkelijkenbsp;vorm van inning. Formeel werd de omslag geheven van de bruikers,nbsp;doch materieel voor ’t grootste deel van de eigenaars. Dezelfdenbsp;manier \an heffing werd toegepast bij het hoogmorgengeld, de omslag van het Groot-Waterschap van Woerden, tenzij in de pacht-kontrakten uitdrukkelijk anders werd bepaald ‘‘).

In 1692 werd na vele besprekingen het houten verlaat vervangen door een grotere stenen sluis. Kamerik Myzijde meende, dat Kamerik Statengerecht dit alléén bekostigen moest, doch stemdenbsp;toe in morgen morgensgelijke betaling door beide gerechten en 79nbsp;morgen onder de Houdijk, op voorwaarde dat Kamerik Statenge-

quot;) Utr. PI. b. II, 287.

Boveni bl. 179.

Principale rekening van het Groot-Waterschap van 1666 fol. 20 vso. Vgl. bl. 214 noot I.

®) Inv. S. Marie n° 2562.

182

-ocr page 211-

recht het verlaat na het leggen geheel voor zijn rekening zou nemen. Kamerik Myzijde zou het echter mogen inspecteren en zo nodignbsp;Kamerik Statengerecht aanmanen tot herstel of het bij verzuim aanbesteden op kosten van Kamerik Statengerecht. Toestemming 'vannbsp;dijkgraaf en hoogheemraden quot;werd gevraagd en verkregen. Een dergelijk herstel na insinuatie door Kamerik Myzijde vond in 1710nbsp;plaats.

In 1720 lieten schout en kroosheemraden nogmaals een gerechtelijke aanzegging doen aan schout en kroosheemraden van Kamerik Statengerecht, toen Kamerik Selkartsgerecht geheten, daar verzoeken niet hielpen. Tenslotte hadden op 15 Mei 1721 gelijktijdig vergaderingen plaats in beide gerechten van Kamerik. In Selkartsgerechtnbsp;besloot men aan Kamerik Myzijde te verzoeken voor ditmaal nog eensnbsp;morgen morgensgelijk te willen meebetalen aan volledige vernieuwing met de landen van de Grote Houdijk langs de Kamerikse dijk.nbsp;Daarna zouden zij dan ten eeuwigen dage vrij zijn van onderhoudnbsp;en vernieuwing. In het gerechtshuis van Kamerik Myzijde nam denbsp;meerderheid dit voorstel aan, waarbij onderhoud en vernieuwing vannbsp;het verlaat voortaan dus alleen ten laste van Selkartsgerecht zounbsp;blijven, mits de ingezetenen van Kamerik Myzijde en allen, die bijnbsp;hen moesten zijn, ten eeuwigen dage zonder betaling door de sluisnbsp;mochten varen, terwijl Myzijde nooit schade van het water zounbsp;mogen lijden. Uit de goedkeuring van deze overeenkomst doornbsp;de Staten van Utrecht in 1722^) blijkt bovendien, dat de keur, dienbsp;Kamerik Myzijde op het verlaat gehad had, zou eindigen. Sindsdien is de sluis in onderhoud en eigendom gebleven bij Kameriknbsp;Teylingens.

Hendrik Selkari was toen ambachtsheer en bezitter van het recht van de 13e penning geworden, nadat in 1714 de Staten van Utrecht een aantal ambachtsheerlijkheden verkocht hadden (W. van Iterson: Handwissel, dertiendenbsp;penning en zilvergeld: Verslag, en Meded. der Vereen, tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vad. Recht, Deel IX Afl. 3 bl. 262).

*) Vervolg Utr. Pl. b. II, 411.

18^

-ocr page 212-

BESTUUR.

De besturen, belast met de direkte zorg voor de binnenlandse waterstaat, vertonen over het geheel veel overeenkomst met elders.nbsp;Vergeleken met de lagere waterschappen in Rijnland valt op, datnbsp;de wijzigingen in het gerecht van S. Marie van nog minder betekenisnbsp;zijn. Mede in verband met de betrekkelijk late gegevens kon daaromnbsp;de geschiedenis van het bestuur als een doorlopend geheel behandeldnbsp;worden; zelfs na 1795 is er maar weinig veranderd. Ook de Bataafse Omwenteling verbrak de continuïteit — kenmerk in alle waterschapsbestuur — niet.

Na 1795 heeft men waterstaatszorg en gemeentezorg streng gescheiden. Het bestuur van de gemeente (ambacht of gerecht) ging van de geërfden over op de ingezetenen, terwijl het bestuur van denbsp;waterschappen aan de geërfden gelaten werd.

De waterschapszorg, berustend bij schout en heemraden, was al afzonderlijk georganiseerd vóór 1795. In de ambachten of gerechtennbsp;werkte de schout samen met schepenen. Ambacht en waterschapnbsp;waren reeds lang, doch niet streng, gescheiden. De ambachten kregennbsp;na 1795 een andere organisatie, de polders bleven wat ze waren.

Voor het Groot-Waterschap daarentegen is de waterstaats wetgeving van het midden der 19e eeuw en het daarna gevolgde reglement van 20 Augustus 1857 van veel meer belang geweest door de nauwkeuriger afbakening van bevoegdheden. Het doorwerken daarvannbsp;heeft een einde gemaakt aan de eeuwenlange slechte verhoudingennbsp;en chronische konflikten in dit hoofdwaterschap aan de grenzennbsp;van Holland en Utrecht.

In het behandelde gebied kan men voor de vroegste tijd slechts

-157, 214—227, even-

Men zie Fock. Andr.: Rijnland bl. 95 —116, 155-als voor de algemene wetgeving sinds 1795.

184

-ocr page 213-

gewoonterecht naar analogie met elders aannemen. De oudste schriftelijke gegevens — commissies voor de schouten ordonnanties voor ’t oprichten van molens — verwijzen naar oude gebruiken zondernbsp;deze echter nauwkeurig te omschrijven. De nieuwe, door de molennbsp;vereiste voorschriften, worden duidelijk omschreven, vooral aangaande het beheer, terwijl de rechtsvormen zonder meer wordennbsp;vastgeknoopt aan het bestaande gewoonterecht bij de waterstaats-zorg. Alleen in het besluit van dijkgraaf en hoogheemraden vannbsp;Woerden, houdende goedkeuring van het oprichten van de Zeg-veldse molen, feitelijk een soort schouwbrief ^), vindt men een ietsnbsp;uitvoeriger regeling.

De i6e- en i/e-eeuwse schouwbrieven vooral zijn belangrijke bronnen ‘j. Men vindt daarin een beschrijving van het reeds geldendenbsp;gewoonterecht in de lagere waterschappen, dat verduidelijking ennbsp;grotere zekerheid behoefde door toeneming der waterstaatszorg. Innbsp;hetzelfde licht zijn de uitbreidingen in de achtereenvolgende schouwbrieven te zien. Schout en kroosheemraden van de polder Zegveld '*)nbsp;zeggen duidelijk in hun schouwbrief van 1652, welke die van 1582nbsp;verving, dat er meer en meer behoefte kwam aan nauwkeurigernbsp;regeling en dat de oude schouwbrief onvolledig en duister was. Zijnbsp;hebben daarom aan het kapittel te kennen gegeven, „dat op de wegen,nbsp;watergangen ende kaden van Segvelt geen behoorlijck schouwe condenbsp;worden gevoert, overmits den ouden schouwbrieff in verscheijdennbsp;poincten niet en konde werden geobserveert, alsoo deselve duijster

Beneden bl. 188—189.

Een soortgelijke akte is die van 20 Nov. 1445 (S. van Leeuwen, Handv. en Priv. van Rijnland, bl. 197), waarbij dijkgraaf en hoogheemraden het oprichtennbsp;van een watermolen toestaan aan de Noordzijde van Bodegraven. Ook dezenbsp;komt in veel opzichten overeen met de latere schouwbrieven en is als zodanignbsp;de oudst bekende in het Groot-Waterschap.

Voor Kamerik Myzijde en Kamerik Teylingens: Moorrees en Vermeulen, Vervolg Utr. Pl. b. II bl. 406—418. Voor Zegveld, Zegvelderbroek en Acht-tienhoven: Inv. S. Marie nrs. 636, 2511, 2514; Arch. Gr.-W. van Woerden,nbsp;Loket 35 n° 12; Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° i.

*) D.w.z. de schout van het ambacht of gerecht Zegveld Zegvelderbroek met de kroosheemraden van de polder Zegveld.

®) Deze is niet bekend, doch wordt vermeld Arch. Gr.-W. Loket 48 n° 3.

i8s

-ocr page 214-

ende in veel deelen niet genoech geexpresseert was ende dat sij daer-omme tot dienst vant gemeene lant van Segvelt hadden beraemt een nieuwen schouwbrieff”.

Verder zijn de polderboeken van Zegveld en Zegvelderbroek van belang ^).

Gegevens over het bestuur in het Miland vóór de tijd der molens zijn weinig talrijk. In 1131^) blijkt er aan het kapittel van S. Marienbsp;„decima, census et justicia” betaald te worden. In 1288®) pachttenbsp;Jacob Speyhart van het kapittel de „jurisdiccionem secularem et de-cimam, tam majorem quam minutam, de Milant et censum” met 2nbsp;hoeven aldaar. Evenzo bestaan er uit de 14e eeuw een aantalnbsp;pachtbrieven'*), waarin de resp. pachters verklaren in pacht ontvangennbsp;te hebben van het kapittel der kerk van S. Marie te Utrecht „horenbsp;gherechte van Cameric ende van Zecvelt mitten tijenden ende tinsenbsp;alse gheleghen siin ende se desen voerseijden heren ende horen capetelnbsp;toebehoren, utghenomen hoers erves, dat hem ende horen capetelnbsp;toebehoert gheleghen in desen selven gherechten, elx jaers om der-tich pont goets ghelts, enen goeden groten coninx tornoijsen voernbsp;tvaelf penninghe gherekent” (1320).

Uit deze aanhalingen blijkt allereerst, dat justitia, jurisdiccio (jurisdictie) en gerecht dezelfde betekenis hebben en tevens, dat met deze woorden aangeduid wordt zowel de bevoegdheid om recht te doen

^) Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 3 en 4. Zij strekken zich uit over 1723 —1797 en bevatten verslagen van verkiezingen der verschillendenbsp;functionarissen, van verpachtingen, verkopingen, aanbestedingen, inspecties vannbsp;onderhoudswerken e.d. Het zijn ongeveer notulenboeken. De molenboekennbsp;van Kamerik Myzijde en Kamerik Teylingens hadden waarschijnlijk een soortgelijke inhoud; hieruit komen enkele extracten — besluiten van buursprakennbsp;d.w.z. besluiten van de landgebruikers — voor in de stukken uit het kapittel-archief betreffende de Kamerikse sluis. In Kamerik is weinig oud-archief en innbsp;Achttienhoven niets.

^) Oork. b. Sticht Utrecht n° 333.

®) Inv. S. Marie n° 1184 (onnauwkeurig regest bij Brom n° 2270).

'‘) Van 1310, 1320, 1380 en 1386 (deze laatste pachtbrief luidt als die van 1380 en is van dezelfde pachter, doch bevat een paar bepalingen meer), alle Inv.nbsp;S. Marie n° 622. Enkele verklaringen van borgstelling corresponderen met denbsp;bovengenoemde pacht: twee van 1352 (alsv. n° 622) en één van 1380 (alsv.nbsp;n° 622).

186

-ocr page 215-

als de voordelen daaraan verbonden (boeten e.d.), dus de justitiële of ambachtsheerlijke emolumenten. Verder verstaat men onder gerechtnbsp;ook het territoir, waarop de jurisdictie wordt uitgeoefend, andersnbsp;gezegd het kan betekenen: ambt en ambtsgebied, dus schoutambt ennbsp;schoutambacht ^). Eveneens blijken census (cijns) en tins hetzelfdenbsp;te betekenen, wat ook het geval is met decima en tienden. Tiendennbsp;en tins zijn de ambachtsgevolgen.

De juistheid van het bovenstaande komt nog eens duidelijk tot uiting in een der pachtbrieven van 1380^), waarin de pachter verklaart voor 5 jaar van deken en kapittel van S. Marie gepacht tenbsp;hebben ,,hoer gherechten, chins ende tijenden groot ende cleine vannbsp;Zecvelt ende van Cameriken” voor een zeker jaarlijks bedrag, zondernbsp;enige korting „van enigherhande onghelde, onghevalle, et waer vannbsp;tientrecht, waternoet, donre, blicsem, haghel, snee, reghen, heren-scattiiighe, roefbrant, oerloghe ofte anders enigherhande onghelde”.nbsp;Belangrijk in verband met het bovenstaande zijn de volgende verklaringen van de pachter: „Ende ic nochte miin erf namen nochtenbsp;niemant van onzer weghen en zeilen die lude in den voerseijdennbsp;gherechten niet bescatten noch bezwaren vorder dan des Ghestichtsnbsp;recht is van Utrecht ende zeilen daer nemen den tins, tiende endenbsp;boeten aen zelker paijen of dier waerden daer voer in al dier manieren, dattet van outs den deken ende capittel voers. toebehoertnbsp;heeft. Voert siint vorwaerden, dat ic of miin rechteren den dekennbsp;ende capittel voerghenoemt of enich singulaer persoen van horennbsp;godhuse horen pacht ende hoer scout, die men hem in die voerscr.nbsp;gherechten sculdich is of noch sculdich werden, noch binnen desennbsp;voerscreven jaren uut sellen panden overdwersnachts ^), wanneernbsp;sijt van mi of van minen rechteren begheren, also verre als wijtnbsp;mitten lantrechte doen moghen. Mede so siint vorwaerde, waert datnbsp;die deken ende capittel voerscr. of enich persoen van horen godhuse gheeijschet worden zeven te wesen in den voerscreven gherechten,

Vgl. bl. 17, 31 noot 3 en 34.

In Holland noemt men het territoir van een schoutambt meestal ambacht, in het Sticht spreekt men meer van gerecht.

Inv. S. Marie n° 622.

D.i. binnen 24 uur.

187

-ocr page 216-

daer zeilen miin rechteren, die in der djd wesen zeilen, voer gheven ende die deken ende capittel voerghenoemt of enich singulaer per-soen van horen godshuse zeilen daer voer onghemoeijet wesen”. Innbsp;alle juridische kwesties dus betreffende vorderingen van het kapittelnbsp;of een kanunnik in de beide gerechten zou de pachter of de doornbsp;deze benoemde schout („rechter”) de belangen van het kapittelnbsp;waarnemen, wanneer het kapittel dit wenste.

In het eerste deel van de 14e eeuw bestaat het Stichts gebleven Miland dus reeds uit 2 gerechten, Kamerik en Zegveld; met Kame-rik wordt slechts bedoeld het gedeelte van het Miland, dat laternbsp;Kamerik Myzijde heet, want met het bestuur van het eigenlijke Kamerik heeft het kapittel nooit iets te maken gehad.

Uit de 15e eeuw en later zijn er vele pacht(commissie)brieven van het schout- en gaderambt van Zegveld en Kamerik Myzijde afzonderlijk. Van Kamerik Myzijde is de oudste uit 1521 ^). Merkwaardigerwijze zijn het dan ,,gemeen bueren van Camerick aen die Mij-syde”, die verklaren, dat zij van deken en kapittel van S. Marie ,,ge-huert ende in pacht ontfangen hebben dat schoutampt ende dage-licxe gerechte van Camerick aen die Mysyde mit die smalethiendennbsp;in den selven gerechte gelegen”. Hoe dit gebeurt blijkt uit het volgende: ,,Mit sulcker vorwaerden, dat die gemeen bueren van Camerick voergen. ons in onsen capittelhuse drie ofte vier goeder mannen van haeren bueren presenteeren ende noemen sullen, van wel-cken wij een onse schoutampt aldair bevelen sullen te bedienen, dienbsp;ons beliefft ende daer toe beqwaemste dunckt te wesen”.

Evenals bij de verpachting van ambacht en ambachtsgevolgen van Zegveld en Kamerik samen blijkt ook later nog de pachter van hetnbsp;schoutambt de belangen van het kapittel in rechtszaken waar tenbsp;nemen. In een pachtbrief van 1531 van het schoutambt vannbsp;Kamerik Myzijde wordt b.v. bepaald: „Ende off geboerden, dattnbsp;wij of ft enigen personen van onser kercken bynnen onse gerechtenbsp;voirs. van ontwaringe oft inleydinge oft diergelycken hem te doennbsp;hadden, dat zall hij guetlicken doen sonder enich loon dair off te

Inv. S. Marie n° 654.

Alsvoren.

188

-ocr page 217-

eysschen”. In 1587^) vindt men hetzelfde en bovendien: „Insgelycx sal die schoudt ofte syn substituyt tot onser versoecke gehouden synnbsp;nae rechtsbehoren uuyt te leggen onser kercken ende kercks personennbsp;verwonnen schulden ende dselve moegen innen op syn gewin aen de(nbsp;v)erwonnen schuldenaren in den voors. gerechte als dat ge-woentlycken is”. Bij de laatste akte wordt „in belening ende pant-schap” ontvangen het „schoudtambocht ende daegelycxe gerechte vannbsp;Camerick aen de Mysyde metten thynssen, crytthienden ende grovenbsp;coornthienden ende anderen synen toebehoren ende aencleven vannbsp;dien”. Met betrekking tot de revenuen van het schoutambt vindt mennbsp;een mededeling in het belang van de pachter, die gezegd wordt ,,dienbsp;prouffyten ende boeten totten schoudtambocht nae rechte costuymenbsp;ende gewoente des dorps ofte deser landen staende te hebben ende tenbsp;genieten alle als tselve van oudts gewoentlycken geweest is”. Over denbsp;tinsen wordt meegedeeld: „Ende aengaende die bruecken ofte vervallen der thinssen sal G(hysbert) Gerritssoen (de pachter) oftenbsp;synen erffgenaemen voors. ons daerv(an die een hel)fte responderennbsp;ende uuytreycken ende dander helfte selffs behouden soe dicke sulcxnbsp;geviele”. Een aardige bepaling in de brief van 1587 is ook, datnbsp;de schout de zorg zal hebben voor de zwanen van het kapittel innbsp;Kamerik Myzijde; de helft of bij een oneven getal het grootste aantalnbsp;der jongen zal voor het kapittel, de rest voor de schout zijn.

Soortgelijke bepalingen bevatten de talrijke pachtbrieven van het schoutambt met de ambachtsgevolgen van Zegveld met Zegvelder-broek (2e helft 15e eeuw, i6e, 17e en i8e eeuw)'’). Sinds het eindnbsp;van de i6e eeuw wordt hierin ook afzonderlijk vermeld, dat denbsp;schout de visserij in pacht krijgt, voorzover die vanouds in de ambachtsheerlijkheid toekomt aan het kapittel ^).

Twee gelijkluidende cautiebrieven van 1435 en 1438'’) bevatten de voorwaarden, waarop de schout te Zegveld is benoemd. Zij behelzen een summiere aanduiding van zijn werkzaamheden en die

^) Alsvoren.

^) Geschonden akte.

®) Inv. S. Marie n° 6oj.

^) quot;Vg!. bl. 209.

®) Beide Inv. S. Marie n° 605.

189

-ocr page 218-

van 1435 moge hier volgen: „In den yersten soe en zal hij gheen kenninghe noch ander saken daer der heren boeten aen hanghennbsp;dedingen anders dan behouden den heren hoirre boete. Item so salnbsp;hij dair toe sien, dat die sloete also ghemaect ende gescouwet werden, off enighe donrevlaghen vielen, dat dat lant niet onder ennbsp;reghen. Item so sal hij alle jaer voir Meije den heren voirs. truwelikenbsp;rekeninghe ende betalinghe doen van allen boeten ende penen, dienbsp;den heren verschenen zijn. Item so sal hij dat recht .also reckelic re-gieren ende die doechde also voert setten, dat die lude gheerne in Sec-velt comen wonen ende daer nyemant uut ghedruct en werde”.

De waterstaatszorg blijkt dus nog voornamelijk te bestaan in het schoonhouden der wateren om het blankstaan der landerijen doornbsp;plotselinge hevige regenval in de zomerperiode te verhinderen; denbsp;onderhoudswerken der polders zullen vóór de stichting der molensnbsp;nog heel weinig betekend hebben. Het 4e punt wijst op zorg voor bewoning, daar het leven in de waterige venen, zelfs voor de toch nietnbsp;verwende middeleeuwers, waarschijnlijk weinig aantrekkelijks had.

Overigens wordt niet vermeld met wie de schout schouw drijven moet. Doch veilig kan men een toestand aannemen, zoals die bij denbsp;stichting der molens even na 1490 blijkt bestendigd te worden innbsp;Zegveld, Zegvelderbroek, Kamerik Myzijde en Oud- en Nieuw-Kamerik, d.w.z. een kollege van schout en heemraden als rechterlijk èn als besturend orgaan, welverstaande dat het de ambachts-schout is, die tevens als schout in de polders optreedt. Immers denbsp;regelmatige zorg voor de molen met toebehoren, de invordering vannbsp;de jaarlijkse omslag met eventuele boeten, de jaarlijkse rekening ennbsp;verantwoording wordt in elk dezer polders aan schout en heemraden opgedragen, terwijl daarnaast hun schouw op wegen en watergangen uitdrukkelijk gehandhaafd blijft op de oude voet. Slechtsnbsp;de stichting zelf van de molen benevens de financiële regeling ennbsp;morgen morgensgelijke omslag voor de kosten van de molen wordtnbsp;opgedragen aan enkele gemachtigden uit de buren (landgebruikers),nbsp;die echter bij onwil tot betaling de hulp van schout en heemradennbsp;zullen hebben om het geld uit te panden „als onses genedigen herennbsp;excysse”.

190

-ocr page 219-

I. SCHOUT EN KROOSHEEMRADEN.

Zegveld en Zegvelderbroek vormden samen één ambacht of gerecht, terwijl ook Kamerik Myzijde een ambacht uitmaakte. Elk ambacht had zijn eigen schout, die ook schout was in de polder(s)nbsp;van het ambacht. De schout van het ook Zegvelderbroek omvattende gerecht Zegveld was dus schout in de polder Zegveld en schoutnbsp;in de polder Zegvelderbroek. In elk der 3 polders waren 3 heemraden ^), oudtijds ook wel „jurati” of gezworenen geheten. Denbsp;schout werd benoemd door het kapittel van S. Marie als ambachtsheer en vervulde dus zijn taak in naam van het kapittel. Als laagdijk-graaf was zijn functie ongeveer dezelfde als die van de dijkgraafnbsp;in een hoofdwaterschap; hij was dus voorzitter van de terechtzitting en vorderde er recht. Hij trad ook op als voorzitter van denbsp;buurspraak, die gehouden werd in het ,,gerechtshuis” (rechthuis) tenbsp;zijnen huize. De buren kwamen bijeen, wanneer besluiten genomennbsp;moesten worden, die alle eigenaars en bruikers (pachters) aangingen;nbsp;zij werden daartoe eerst opgeroepen door de bode. De gerechtsdienaar van de schout werd bode genoemd, als hij door deze innbsp;polderzaken gebruikt werd.

De schout werkte in het bestuur van het ambacht of dorp Zegveld met Zegvelderbroek samen met 7 schepenen en in elke polder met 3 heemraden. Hun ambtsjaar liep van primo Januari tot ultimonbsp;December. Ze werden door het kapittel jaarlijks opnieuw benoemdnbsp;uit een nominatie van dubbeltallen. Voor elk dubbeltal wees denbsp;schout een candidaat aan, de schepen resp. heemraad een ander. Uitnbsp;de 14 voorgedragen schepenen benoemde het kapittel 7 schepenen,nbsp;uit de 6 voorgedragen heemraden voor Zegveld 3 heemraden ennbsp;evenzo 3 uit de 6 voorgedragen heemraden voor Zegvelderbroek.

^) In Kamerik Statengerecht, ontstaan uit 2 gerechten, vindt men steeds 5 heemraden, 3 uit Oud-Kamerik (het grootste deel), 2 uit Nieuw-Kamerik.

^) Aldus in de akte van 1491 met de goedkeuring van dijkgraaf en hoogheemraden tot het oprichten van de Zegveldse molen, feitelijk een soort schouw-brief.

^) Deze benaming in de i6e-eeuwse schouwbrieven van Zegvelderbroek.

191

-ocr page 220-

Zeer dikwijls hadden herbenoemingen plaats. Ze moesten een ambtseed afleggen en wel in handen van de schout.

Schout- en secretarisambt waren te Zegveld steeds in afzonderlijke handen; wel was de secretaris van het gerecht steeds ook secretaris der beide polders. Ook verder hadden vele kombinaties plaats bij deze ambten, b.v. dezelfde secretaris voor Zegveld, Zegvelder-broek en Kamerik Myzijde, dezelfde schout en secretaris te Kameriknbsp;Myzijde of ook dezelfde schout voor Zegveld en Kamerik-Staten-gerecht.

Schout, secretaris en gerechtsdienaar waren steeds dezelfde personen voor ambacht en polder(s). Vooral met betrekking tot de schout is dit van belang; hij trad immers op in naam van de ambachtsheer.nbsp;Dit bewijst, dat van de kant van de ambachtsheer geen. verschil gemaakt werd t.o.v. het bestuur van ambacht en polder(s) van het ambacht. Het verschil komt slechts tot uiting in de vertegenwoordigingnbsp;van de buren; deze werden in verschillende zaken verschillend vertegenwoordigd, nl. in ambachtsaangelegenheden door schepenen ennbsp;in waterstaatsaangelegenheden door heemraden.

De gegevens over de differentiatie tussen schepenen en heemraden zijn betrekkelijk jong — grotendeels i8e eeuw —, al kan men welnbsp;met zekerheid zeggen, dat de onderscheiding tussen heemraden ennbsp;schepenen aanmerkelijk ouder is en althans in de i6e eeuw reedsnbsp;bestond. Ook staat vast, dat er eerder gezworenen of heemradennbsp;voor waterschapszaken zijn dan schepenen voor ambachtszaken.

In 1530^) werd in de 3 gerechten Oud- en Nieuw-Kamerik en de Houdijk het huurrecht door schepenrecht vervangen; vanoudsnbsp;werden deze 3 gerechten steeds door één schout bediend, die naarnbsp;oude gewoonte de buren ontbood, nu in het ene schoutambt en morgen in het andere. Wegens de vele opgesomde misbruiken en tekortkomingen werd in het genoemde jaar de usantie van huurrecht in denbsp;3 gerechten te niet gedaan en vervangen door rechtspraak van schout

Herhaaldelijk opgenomen in de polderboeken van Zegveld en Zegvelder-broek.

Pl. b. van Utr. II, 1190.

192

-ocr page 221-

GEZICHT OP DE LAGE BROEK (ZEGVELDERBROEK)

Links hofsteden in het land gelegen; een laan loopt van een der boerderijen door ’t land naar de brug op denbsp;voorgrond. Rechts het noordelijk gedeelte van de Broeker-weg, even voorbij de Driesprong.

De tuin behoort bij de hofstede er achter; het geheel was vroeger tevens een uitspanning. Tussen boerderij en tuinnbsp;loopt de ’s-Graveslootse weg naar de Kruipinbrug, dienbsp;juist achter het groepje huizen rechts ligt. Op de voorgrond langs de Rijn de smalle trekweg of het jaagpadnbsp;(bl. 178 en noot i en 3 aid.). Op de kromming een paalnbsp;om de treklijn van de schippers om de hoek te leiden.

-ocr page 222-

21. SIERLIJK HOUTEN MOLENTJE VOOR ONDERBEMALING AAN DE SLIMWETERING IN ZEGVELDERBROEK



De oudere typen zijn gewoonlijk lager en daardoor wat plomper, de latere typen hebben eenvoudige metalennbsp;bladen en ijzeren stangen en zijn weinig artistiek.


Aan de achtergevel van de boerderij, juist boven het boenhok, is de plank zichtbaar, waarop de bijna uitgewiste letters van dit woord nog aanwezig zijn. Op denbsp;voorgrond de Slimwetering.

-ocr page 223-

met 7 schepenen, die jaarlijks door de maarschalk van het Neder-kwartier vernieuwd en beëdigd moesten worden.

In het gerecht of schoutambt Kamerik Myzijde treft men omstreeks dezelfde tijd eveneens schepenen aan en wel in 1535 ^).

Voor Zegveld met Zegvelderbroek is een ontwerp-ordonnantie') van het kapittel bekend, waarschijnlijk uit de eerste helft van denbsp;i6e eeuw, voor het gerechts- en waterschapsbestuur; deze bevatnbsp;voorschriften zowel voor de schepenen als voor de heemraden. Hetnbsp;is wel zo goed als zeker, dat ook in dit geval de vervanging vannbsp;huurrecht door schepenrecht ongeveer in dezelfde tijd heeft plaatsnbsp;gehad, dus in de eerste helft van de i6e eeuw. In ieder geval warennbsp;er in 1547 reeds schepenen. Een verklaring uit dat jaar’) van denbsp;schout en twee schepenen behelst, dat voor hen kwam „int gerechte”nbsp;de „pastor tot Segfelt” met een gezegelde brief van het kapittel vannbsp;hetzelfde jaar, waarin dit aan de pastoor toestemming verleende eennbsp;losrente uit te zetten op zekere goederen van de pastorie.

Omstreeks 1490 zijn echter in al de polders van Kamerik en Zegveld reeds heemraden (gezworenen) voor de waterschapszaken; zij worden dan bovendien vermeld als reeds vanouds aanwezig. Ditnbsp;bewijst in de eerste plaats, dat speciale vertegenwoordigers uit denbsp;buren voor de waterschapszaken als het meest nodig reeds vroegnbsp;aanwezig geweest moeten zijn. In de tweede plaats volgt uit hetnbsp;feit, dat pas sinds de i6e eeuw schepenen voorkomen in de gerechten, dat de functies van schepenen en heemraden steeds gescheidennbsp;geweest zijn.

Uit de zo juist vermelde ordonnantie blijkt duidelijk, dat waterschap en ambacht van huis uit één zijn, beter nog, dat het gehele gebied een eenheid vormde in alle aangelegenheden, want praktischnbsp;gesproken viel ook de parochie er mee samen (art. 6). Soms hieldnbsp;de secretaris school, wat een parochiezaak was (art. 12 en 40). Overalnbsp;in het stuk spreekt de opvatting van de eenheid van het gebied innbsp;alle zaken.

Fock. Andreae: Invent, van Rijnland n° 9447. “) Inv. S. Marie n° 604. Zie Bijlage II.

*) Inv. S. Marie n° 649.

13

193

-ocr page 224-

vóór de instelling van schepenrecht treedt in ambachtszaken dus op de schout met de gezamenlijke buren (huurrecht) en in water-schapszaken dezelfde schout met gezworenen of heemraden (enkelenbsp;beëdigde vertegenwoordigers uit de buren). De schout treedt steedsnbsp;op namens de ambachtsheer en dit begrip ambachtsheer is altijd primair, onverschillig of het ambachts- of waterschapszaken betreft;nbsp;het verschil tussen polder en ambacht zit slechts in de burenverte-genwoordiging. Daarom moet ook het begrip ambacht of gerechtnbsp;van oudere datum zijn en dientengevolge het ontstaan van poldersnbsp;in het ambacht van jongere datum. Deze ontwikkeling van poldersnbsp;in het ambacht vindt zijn oorzaak in verschil in belang der delen.

Uit de reeds meermalen genoemde ordonnantie voor Zegveld met Zegvelderbroek blijkt wel zeer duidelijk, dat de vervanging vannbsp;huurrecht door schepenrecht, waarvoor de akte waarschijnlijk ontworpen werd, een aangelegenheid van zuiver huishoudelijke aardnbsp;was. De reeds aanwezige heemraden, drie voor Zegveld en drie voornbsp;Zegvelderbroek, zullen tevens schepenen zijn en er zal er slechtsnbsp;één bijgevoegd worden uit Zegveld of Zegvelderbroek om het aantalnbsp;schepenen op zeven te brengen (art. 5); deze laatste zal echter alleen optreden in schepenzaken en met de waterschapszaken niets tenbsp;maken hebben. De functies worden alleen gescheiden, doch alles gaatnbsp;uit van de ambachtsheer. In het aan te leggen ,,gerechtboek” zullennbsp;alle ordonnanties en vonnissen van heemraden en schepenen gezamenlijk ingeschreven worden, benevens de akten der schepenen alsnbsp;kollege belast met voluntaire jurisdictie.

Tot dezelfde zo juist getrokken konkluzie komt men ook, wanneer men de verhouding van ambacht en polders benadert van waterstaatkundige zijde. Het grotere geheel, het ambacht, — afgezien van latere splitsingen der ambachten als zodanig — is ouder. Denbsp;betere beheersing van het waterpeil leidde tot differentiatie en steedsnbsp;verder gaande verdeling en onderverdeling der ambachten, waarbijnbsp;de polders in het algemeen los van de grenzen der ambachten werdennbsp;gevormd. Daarom ook zijn b.v. in Rijnland de ambachten gehoef-slaagd in de onderhoudswerken van het hoogheemraadschap en nietnbsp;de polders.

194

-ocr page 225-

Met betrekking tot Lange Ruige Weide wordt in 1308 vastgesteld, dat de landzaten het land in erfpacht hebben. „Ende dit lant sellen si hebben mit weghen ende mit weteringhen, de van outsnbsp;daerto beboerden”. Dus weer duidelijk de opvatting, dat wegen ennbsp;weteringen behoorden bij het geheel en niet beschouwd werden alsnbsp;van specifiek waterstaatkundige aard. Al werden reeds vroeg speciale vertegenwoordigers uit de buren aangewezen voor de water-schapszaken, dit verandert niets aan het feit, dat men toch alles zagnbsp;en tot de Bataafse Omwenteling bleef zien als ambachtszaak.

Uit het meegedeelde omtrent de heemraden en schepenen valt overeenkomst van het Stichtse gebied met Kennemerland en West-Friesland en met Rijnland op te merken. In Kennemerland en West-Friesland waren vóór 1291 reeds heemraden voor het waterstaatsbeheer. In 1291 werd het z.g. Kennemerrecht ingevoerd, waarbij denbsp;rechtspraak van azing en geburen vervangen werd door rechtspraaknbsp;van schepenen. Sindsdien werd het regel, dat schepenen tevens alsnbsp;heemraden in waterschapszaken optraden. Ook in het baljuwschapnbsp;Rijnland en in het Sticht zijn heemraden (gezworenen) het oudst,nbsp;doch daar zijn pas vrij laat schepenkolleges ingesteld voor de rechtspraak in het ambacht of gerecht (in Rijnland ip 1577^), in hetnbsp;Sticht in de i6e en 17e eeuw). Bovendien bleven schepen- en heem-raadskolleges gescheiden.

In Kennemerland en West-Friesland is het aantal van 7 schepenenheemraden gebleven. In het oude Rijnlandse ambacht, dat tevens als waterschap is op te vatten ^), vindt men vanouds ook 7 heemraden, doch later wordt hun aantal verminderd ^). Zowel in Rijnlandnbsp;als in het Sticht werd bij de invoering van het schepenrecht het aantalnbsp;schepenen van ambacht of gerecht steeds 7.

In het Rijnlandse ambacht vindt men dus vanouds de heemraden.

^) W. van Iterson: Handwissel enz., Bijlage I.

®) G. de Vries Az.: Het Dijks- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier, Hfdst. I.

®) Fockema Andreae: Rijnland bl. 156.

¦*) Alsvoren bl. 26.

®) Alsvoren bl. 96.

195

-ocr page 226-

die door de schout benoemd worden^). Naast hen treft men de ambachtsbewaarders aan, gekozen door de ingelanden. Dus schoutnbsp;met heemraden naast dezelfde schout met ambachtsbewaarders.

Merkwaardig veel overeenkomst met een Rijnlands ambacht vertoont de bestuursinrichting van het Oude Groot-Waterschap van Woerden: dijkgraaf (= schout) en (hoog)heemraden en daarnaast denbsp;waarslieden (= ambachtsbewaarders). Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat bij deze nieuwe inrichting in de ze helft der 14e eeuw hetnbsp;Rijnlandse ambacht als voorbeeld voor ogen gestaan heeft ^), echternbsp;met dien verstande, dat de waarslieden zich inderdaad uitsluitendnbsp;bemoeiden met de Groot-Waterschapsaangelegenheden, d.w.z. dienbsp;zaken, welke ook later steeds als waterschapsaangelegenheden beschouwd bleven.

Aansluitend bij het zo juist meegedeelde over het Rijnlandse ambacht kan hier nl. nog op iets gewezen worden. De belangrijkste taak der ambachtsbewaarders is ongetwijfeld de waterstaatszorg,nbsp;wat echter niet uitsluit, dat ze ook andere werkzaamheden hebbennbsp;b.v. de aangelegenheden, die later sterk uitdijen en dan afzonderlijknbsp;de zorg van dorps- of gemeentebestuur uitmaken of ook zorg voornbsp;het wegenonderhoud, welke laatste zorg weliswaar steeds bij hetnbsp;waterstaatsbeheer is gebleven, doch in oorsprong met waterstaat, d.i.nbsp;de toestand, de verhouding van land en water, niet te maken heeft.nbsp;Daarom zijn ook de Rijnlandse ambachtsbewaarders van huis uitnbsp;niet als waterschapsfunctionarissen te beschouwen, maar veeleer alsnbsp;dorpsregenten.

Om terug te keren tot de polders van het Miland, alle belangrijke besluiten, overeenkomsten e.d. behoefden verder de goedkeuring vannbsp;het kapittel, dat slechts de gewone gang van zaken aan zijn verschillende functionarissen overliet, natuurlijk ook onder voortdurendenbsp;kontrole, b.v. van de polderrekeningen. Als men alles overziet, kannbsp;men niet anders zeggen dan dat het kapittel de waterstaats- e.a. belangen uitnemend en zorgzaam behartigd heeft. Alleen de verhouding van Zegvelderbroek en het Hollandse Achttienhoven is vrij

, ^) Alsvoren bl. 100.

“) Vgl. bl. 106 vlg.

®) Fock. Andreae; Rijnland bl. 214, 216.

196

-ocr page 227-

ongelukkig geweest; hier was een soortgelijke situatie als in groter verband in het Groot-Waterschap van Woerden bestond t.o.v. hetnbsp;Stichtse deel daarvan.

In de rechterlijke functie van schout en heemraden in de polders geven de achtereenvolgende schouwbrieven een duidelijk inzicht.nbsp;Met het toenemen der waterstaatszorg neemt het aantal schouwennbsp;toe. In de schouwbrief van Zegveld van 1491 wordt vermeld, datnbsp;schout en gezworenen (heemraden) kaden, kweldammen, watergangen e.d. tweemaal ’s jaars zullen schouwen op boete als naarnbsp;oude gewoonte; en verder zo vaak als nodig is op de boete van eennbsp;stoter met daaropvolgende aanbesteding op kosten van de onder-houdplichtige. Wie de kaden of kweldammen doorsteekt, zal denbsp;hoogste boete verbeuren, die dijkgraaf en hoogheemraden op hemnbsp;winnen kunnen, met de derde penning voor de aanbrenger, d.w.z.nbsp;boven de boete nog de helft extra voor hem. Het onderscheid tussennbsp;schouwen, die een paar maal ’s jaars op vastgestelde tijd werden gevoerd, en schouwen, die doorlopend gehouden konden worden,nbsp;vindt men in haast alle latere schouwbrieven; evenzo de veel hogerenbsp;sanctie tegen kadedoorsteking.

Uit de i6e eeuw zijn alleen van Zegvelderbroek schouwbrieven bekend, die echter een zeer volledig beeld geven van schout ennbsp;kroosheemraden in functie. De 17e eeuw geeft vervolgens uitvoerigenbsp;schouwbrieven van alle drie de polders, benevens van Kamerik Statengerecht en Achttienhoven. Nadien volgen nog slechts beperktenbsp;uitbreidingen. Behoudens variaties overal hetzelfde beeld ^).

De datum van de meeste schouwdagen wordt ongeveer vastgesteld; kerkgebod moet dan ook steeds plaats hebben, variërend van enige dagen tot een paar weken tevoren. Sommige schouwen konden doorlopend, elke week of elke twee weken worden gevoerd.nbsp;In dringende omstandigheden werd voorzien.

Keur- en hoogschouw zijn de gebruikelijke benamingen in het gehele Groot-Waterschap, evenals in het heemraadschap Bijleveld; in

Men zie de talloze schouwbrieven van Utrechtse polders in Moorrees en Vermeulen: Vervolg Utr. PI. b. deel II. Zegveld en Zegvelderbroek ontbrekennbsp;daar echter geheel.

197

-ocr page 228-

Rijnland komen deze namen niet voor. Ook in de onderhavige polders zijn het de gewone aanduidingen, waarnaast een enkele maal ook lage en hoge of hoofdschouw.

Een keurschouw is een voorlopige schouw, haast altijd zonder of met zeer lichte boete; de bode — in de i6e eeuw een enkele maalnbsp;ook de schout of een heemraad — gaat dan een weet doen aan denbsp;nalatige, die daarvoor weetgeld betalen moet, om het tegen de hoog-schouw in orde te maken. Werd haast alles niet in orde bevondennbsp;— het konstateren hiervan heette opkeuren —, dan volgden voor denbsp;hoogschouw een of meer afkondigingen in de kerk ^).

Een hoogschouw, één tot enkele weken na de daaraan voorafgegane keurschouw, is een definitieve schouw. De boete is in Zegveld gewoonlijk lo, in Kamerik 15 stuivers; soms iets hoger, afhankelijknbsp;van het belang van het geschouwde werk. In Zegveld zijn de boetennbsp;gewoonlijk alleen voor de schout, in Kamerik half voor de schout,nbsp;half voor de heemraden. Wordt een werk bij een hoogschouw opgekeurd, dan volgt nog niet onmiddellijk aanbesteding.

In Kamerik schouwden in dat geval schout en heemraden verder, terwijl aan de nalatigen werd aangezegd om binnen i a 3 dagen hetnbsp;opgeschouwde werk in orde te brengen, anders volgde publieke aanbesteding op kosten van de onderhoudplichtige, terwijl soms bovendien dubbele boete verbeurd werd. Wanneer boete, weetgeld en onkosten niet terstond betaald werden, schoot de schout het geld voornbsp;en inde alles bij parate executie.

In Zegveld en Zegvelderbroek was men gehecht aan de oude instelling der ,,inrijdende schouwe”, d.w.z. schout en heemraden rijden naar de dichtstbijzijnde herberg om er verteringen te gaan maken;nbsp;men sprak ook wel van ,,inleggen”. Konstateerden schout en heemraden bij een hoogschouw een gebrekkig werk, dan moesten zij namelijk de schouw onderbreken en ,,op hoer varen”, ,,te rugge gaannbsp;(varen)” naar de naaste herberg en de nalatige een weet laten doen.nbsp;Volgens de schouwbrieven van Zegvelderbroek vóór 1584 moest denbsp;nalatige binnen 3 dagen boete, weetgeld en vertering betaald en het

Zo in de schouwbrief van 1776 van de Greftkade onder Kamerik Tey-lingens, art. 7.

198

-ocr page 229-

werk gemaakt hebben, anders volgde aanbesteding door schout en kroosheemraden, waarvan aan de dijkgraaf van Woerden een weetnbsp;gedaan werd, die dan alles moest uitleggen (voorschieten) en naarnbsp;dijkrecht dubbel geld innen ^). In 1584 werd de executie nog aan denbsp;dijkgraaf opgedragen, doch bij onwil van deze weer aan schout ennbsp;heemraden. Verder werd in de schouwbrieven van 1584 en 1654 vannbsp;Zegvelderbroek en van 1652 van Zegveld een maximumvertering vannbsp;2 gulden vastgesteld. Herstelde echter de nalatige zijn bekeurde werknbsp;terstond, dan moesten schout en heemraden verder schouwen zondernbsp;te „teeren”. Geschiedde herstel vóór een gulden verteerd was en werdennbsp;de boete en het weetgeld aan de schout en de gulden aan de waardnbsp;terstond betaald, dan ging de schouw zonder meer verder. Had nanbsp;vertering van 2 gulden nog geen herstel plaats gevonden, dan volgdenbsp;aanbesteding en bij niet-betaling binnen 3 dagen van boete, weetgeld,nbsp;de verteerde 2 gulden en het aanbestedingsloon aan de schout uitlegging op de derde penning beter, dus maal de hoofdsom. Daarnanbsp;liet de schout weer een weet doen aan de nalatige om binnen achtnbsp;dagen het uitgelegde geld met de derde penning beter en het weetgeldnbsp;te komen betalen. Vervolgens konden schout en kroosheemradennbsp;binnen 3 dagen de roerende have (koeien) op de grond van de nalatige panden en bij gebreke de grond zelf verkopen.

In 1722quot;) verzochten schout en heemraden van Zegvelderbroek

^) Gelijk in de meeste streken gold ook onder het Groot-Waterschap van Woerden bij executie de gewone regel van dijkrecht: tweeschat aan geld, vierschar aan pand (b.v. Archief van Rijnland: Invent n° 12 fok 97). Dit laatste b.v. in denbsp;schouwbrief van 1670 art. 27 van Kamerik Myzijde. Het „inleggen geschieddenbsp;ook door dijkgraaf en hoogheemraden van het Groot-Waterschap en wordtnbsp;b.v. vermeld in 1563 (Archief Hof van Holland, Sententiën 1563 n° 63 of 90).

^) Arch. Gr.-W. Loket 35 n° 12. Dit verzoek maakt een zeer verdachte indruk, daar het is ondertekend door W. Costerus als procureur; deze was tevens secretaris van het Groot-Waterschap. Omstreeks 1720 waren er tal vannbsp;moeilijkheden te Zegveld, wegens gepleegde onregelmatigheden in de rekeningen.nbsp;De polderrekeningen werden door het Groot-Waterschap „gecorrigeerd”. Waarschijnlijk is dit ingrijpen ook aan het verzoek niet vreemd, daar in de eerstenbsp;plaats van schout en kroosheemraden verzet was te verwachten tegen afschaffing van het „teeren”. Nergens zat dit gebruik er vaster in dan juist in Zegvel-derbroek.

De teerschouw is vooral van betekenis geweest en gehandhaafd bij de schou-

199

-ocr page 230-

aan dijkgraaf en hoogheemraden wijziging van de schouwbrief van 1654 om voortaan zonder onderbreking de schouw ten einde te kunnen voeren; verder wilden zij de 10 stuivers boete van de hoog-schouw op de keurschouw leggen en nalatig werk op de hoogschouwnbsp;terstond aanbesteden, maar zonder boete. Na de gebruikelijke publicatie door de bode van het Groot-Waterschap op 3 achtereenvolgende Zondagen in de kerk te Zegveld om eventuele bezwaren in tenbsp;brengen ter secretarie van het Groot-Waterschap, liet men wegensnbsp;oppositie de zaak rusten.

In Rijnland was de toestand, die met het genoemde verzoek overeenkwam, reeds in de 15e eeuw bereikt^). Sterk toont dit de vasthoudendheid aan eenmaal gevestigde gebruiken, niet te verwonderen overigens in een hoofdwaterschap als Woerden, waar door de grens-positie nieuwe rechtsvorming, vooral t.a.v. de lagere waterschappen,nbsp;niet of bijna niet van hoogheemraden kon uitgaan. Ook toont hetnbsp;verhaalde, hoe de waterstaatszorg rechtsvormen bezat, die met vermijding van al te grote hardheid het gestelde doel wisten te bereiken.nbsp;In de praktijk immers was er alle gelegenheid voor een nalatige ofnbsp;weerspannige om van de dwalingen zijns weegs terug te keren. Aannbsp;tijd was blijkbaar nog geen gebrek.

Bij de schouwen, die voortdurend gedreven konden worden, werd een bekeurd werk gewoonlijk terstond hersteld. Aan de bekeurdenbsp;werd kennis gegeven en hij moest de boete — ongeveer als bij eennbsp;wen op de Slimwetering met zijn vele hoofden. Deze diep in het land gelegennbsp;wetering was echter veel te ver verwijderd van een herberg, die bovendien innbsp;geheel Zegvelderbroek niet aanwezig is. Op één punt midden in de Lage Broeknbsp;komt echter de Slimwetering een eind schuin naar voren en juist daar ligt eennbsp;ver achteruitgeschoven oude hofstee, de enige aan de gehele wetering. Aannbsp;de achtergevel van de hoeve, vlak bij het water, is nog een plank aanwezig,nbsp;waarop in nauwelijks leesbare hoofdletters: „HET GEMEENTELANDS-HUIS”. Dit was de geïmproviseerde herberg voor het „teeren”. Wanneer ditnbsp;rechtsgebruik verdwenen is, blijkt niet, doch waarschijnlijk is het meenemen vannbsp;teerkost in de plaats getreden. Dertig, veertig jaar geleden werd deze nog genuttigd in dit Gemeenlandshuis, nadien in de schouwboot, zodat de rol van hetnbsp;Gemeenlandshuis als herberg is uitgespeeld.

Eock. Andreae: Rijnland bl. 97. Voor executie in de vorm van panding onder Rijnland, aldaar bl. 65.

200

-ocr page 231-

hoogschouw, vaak ook de helft —, het aanbestedingsloon en het weetgeld binnen 3 dagen betalen, anders uitlegging etc. Dergelijkenbsp;schouwen konden meestal ook door de schout met i of 2 heemradennbsp;gehouden worden. Soms kreeg de bekeurde na het doen van de weetnbsp;nog enkele uren tijd voor herstel b.v. bij de Breekade^) en ’t Pot-terskaadje ^).

Het weetgeld bedroeg in de i6e-eeuwse schouwbrieven steeds een halve stuiver binnen ’t dorp Zegveld, daar buiten berekende mennbsp;mijlgeld; in de 17e eeuw is dit i of 2 stuivers en mijlgeld, in Kameriknbsp;2 stuivers, er buiten 6.

Naar dijkrecht wordt kade- of dijkdoorgraving steeds als een der zwaarste vergrijpen tegenover de gemeenschap aangemerkt.nbsp;Afwijkend van al de genoemde betrekkelijk lichte boeten stondnbsp;hierop een hoete van 5 of 10 gulden. In de ontwerp-ordonnantienbsp;voor het ambachts- en waterschapsbestuur in het gerecht Zegveld ennbsp;Zegvelderbroek, waarschijnlijk uit de le helft van de i6e eeuw, staatnbsp;op het doorsteken van „enige gevroonde dycken ’*) off dammen” zelfsnbsp;een boete van 20 carolus gulden.

Behalve de bestaande schouwen op de watergangen werd in de 17e-eeuwse schouwbrieven gewoonlijk nog een kruid- of snijschouw op de weteringen ingevoerd voor het opruimen van de waterplanten,nbsp;benevens een schouw op de sloten.

Ingevolge de arbitrale uitspraak van nbsp;nbsp;nbsp;waren schout en

heemraden van Zegvelderbroek ook bevoegd tot schouw over de Breekade buiten hun territoir.

Alleen de i6e-eeuwse schouwbrieven van Zegvelderbroek vermelden de procedure van pandkering tegen een omslag of boete of tegen de inning van uitgelegde gelden wegens verzet tegen eennbsp;onderhoudsverplichting. Het duidelijkst is een citaat uit de schouw-brief van 1584: „Ende oft gebuerden, dat yemandts van eenich

Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 35.

Schouwbrief van Zegvelderbroek van 1584; dit kaadje heeft hierin een niet duidelijk leesbare naam.

®) Dijken, waarop van regeringswege schouw gedreven wordt.

Boven bl. 141 —142.

201

-ocr page 232-

muelengelt, dycken, kaden, weteringhen, hooffdens, wellen ende molsgaten ofte over die kueren ende boeten van dien pantke-ringhe deed, soe sal den schoudt mitten hemeraden ten recht sitten;nbsp;ende te recht sittende sal den schoudt voor syn salaris hebben viernbsp;stuvers ende yder hemeraet twee stuvers ende den secretarius tweenbsp;stuvers, twelck die gheen, die pantkeringh doet, sal moeten ópschieten voor ende alleer hy sal moegen aen recht comen. Ende sal dienbsp;gheen, die pantkeringh doet, voor den schoudt ende croosshemeradennbsp;op dwarsnachtrecht te recht staen op cost van ongelycken; endenbsp;diet verliest sal tselffde mogen beroepen voor den hogen hemeraet”.

Schout en heemraden hielden dus terechtzittingen. Zowel in waterschaps- als ambachtsaangelegenheden was de schout de vertegenwoordiger van de ambachtsheer, het kapittel.

In zaken van heemrecht vormden schout en kroosheemraden het enige gerecht; de schepenen stonden buiten deze rechtspraak. Schoutnbsp;en kroosheemraden hadden intussen slechts rechtspraak in eerstenbsp;aanleg. Van hun uitspraken stond beroep open op dijkgraaf en hoogheemraden. Het kwam intussen voor, dat Stichtse geërfden van denbsp;eerste instantie — schout en kroosheemraden — hoger beroep instelden bij het Hof van Utrecht i.p.v. zich te beroepen op dijkgraafnbsp;en hoogheemraden. Dit voorbijgaan van dijkgraaf en hoogheemraden werd verboden in een keur van 1547^) voor ’t gehele Groot-Waterschap, uitvloeisel van de sententie van de Geheime Raad vannbsp;15 Januari 1545, beide een gevolg van geschillen tussen het kapittelnbsp;van S. Marie e.a. Stichtse ambachtsheren in het Groot-Waterschapnbsp;en dijkgraaf en hoogheemraden. Dergelijk hoger beroep werdnbsp;voortaan, tenminste op perkament, verboden.

Het hoger beroep op dijkgraaf en hoogheemraden van Woerden wordt ook vermeld in een verzameling costumen van dijkrecht uitnbsp;verschillende streken van Holland ®), doch tevens wordt daar mee-

D.i. binnen 24 uur.

Arch. Gr.-W., E § 14: Boek van keuren en ordonnantiën fol. 37—39.

Oud-Vaderl. Rechtsbronnen, 3e Reeks VII, Dr. L. J. van Apeldoorn: Uit de Practijk van het Hof van Holland bl. 238 n° 9. Wat het beroep op ’t Hofnbsp;van Holland met voorbijgaan van dijkgraaf en hoogheemraden betreft, is weernbsp;typerend de misvatting, als zou Woerden slechts een Hollands hoofdwaterschap

202

-ocr page 233-

gedeeld, dat van schout en kroosheemraden ook met voorbijgaan van dijkgraaf en hoogheemraden beroep op ’t Hof van Holland geoorloofd was. Vanzelfsprekend was na beroep op dijkgraaf en hoogheemraden vervolgens hoger beroep op het Hof van Holland

mog:


elijk.

Met het innen van niet op tijd betaald laagmorgengeld werd dezelfde procedure gevolgd als bij niet-betaalde boete op de hoog-schouw; uitlegging op de 3 e penning beter en vervolgens executienbsp;naar dijkrecht.

Voor het voeren der verschillende schouwen kregen schout en kroosheemraden vaste bedragen, terwijl zij hun eigen verteringen betalen moesten. Evenzo werd een bedrag vastgesteld voor de gader-meester van het laagmorgengeld, met de inning waarvan schout ennbsp;kroosheemraden belast waren.

De zorg voor de werken binnen en buiten het territoir van een polder berustte bij schout en kroosheemraden. Zij innen de omslagennbsp;en leggen de rekeningen af, die van i Januari tot 31 Decembernbsp;liepen. De schout treedt op als gadermeester. In een rekening vannbsp;Zegvelderbroek van 1582^) is dit een der heemraden. De secretarisnbsp;voert de administratie.

In al de akten der behandelde molenstichtingen wordt, nadat gemachtigden der buren de oprichting en de aankoop van de molen-werf hebben geregeld en de kosten omgeslagen, de verdere zorg voor de molen met toebehoren aan schout en heemraden opgedragen;nbsp;het benodigde gereedschap en materiaal zullen zij doen maken ennbsp;met de overige kosten voor watergangen en wegen jaarlijks omslaannbsp;en rekening afleggen. Tevens een duidelijk bewijs, dat ook de besturende functie van schout en heemraden reeds lang bestond en de zorgnbsp;voor het nieuwe werk als iets vanzelfsprekends aan hen werd opgedragen. Waaruit dus volgt, dat de polders in waterbouwkundige zin

zijn. Iets dergelijks kon gelden voor ’t Hollandse deel, in het Stichtse gebied bleef steeds de neiging zich in waterschapszaken te wenden tot het Hof van Utrecht,nbsp;dat ook overigens de hoogste rechterlijke instantie was. Vgl. bl. 106 noot 2.

Inv. S. Marie n° 2522.

Als onkosten vindt men later o.a. vaak vermeld reuzel voor het smeren der assen van de molen tegen het in brand vliegen.

203

-ocr page 234-

reeds lang vóór de bemaling gevormd waren. Zoals gezegd, is de lozing op de IJsel hierbij ongetwijfeld van invloed geweest. Voor eennbsp;polder immers is geen bemaling vereist; molens verbeteren slechtsnbsp;de afwatering.

Gelijk alle polders onder het Groot-Waterschap waren ook de behandelde gehoefslaagd in het banwerk der boezemwateren^): Rijn en IJsel weteringen. De zorg voor het aandeel of hoefslag van denbsp;polder in het onderhoud dezer boezemwateren berustte bij schout ennbsp;heemraden; dus het polderbestuur besteedt aan. In sommige schouw-brieven wordt dit afzonderlijk vermeld, in andere niet.

In verband met een project van aanbesteding is een volledige lijst van onderhoudswerken van Zegveld en van Zegvelderbroek aanwezig van omstreeks 1720^), zowel van elk afzonderlijk als gekom-bineerd. Dus molens, sluizen, bruggen, duikers, hekken, hoefslag-palen e.d. Morgen morgensgelijk bekostigen beide polders dannbsp;slechts de Zegveldse schutsluis, een hoefslagpaal op de Meerndijk'1 2)nbsp;en deels de kwakel aan de Hoge Boom ‘‘j.

Zegvelderbroek en Achttienhoven.

De Greftkade van de polder Zegvelderbroek en Achttienhoven lag grotendeels onder Achttienhoven. De voortgaande bemalingnbsp;maakte deze kade van steeds meer belang voor Zegvelderbroek.nbsp;Vandaar kort na het oprichten van de tweede molen de overeenkomsten van 1545 en 1553 met Achttienhoven en de Haak, die beidenbsp;feitelijk schouwbrieven zijn. De schouwen, boeten en verdere sanctiesnbsp;vertonen veel overeenkomst met die in de i6e-eeuwse schouwbrievennbsp;van Zegvelderbroek, waarnaar in de overeenkomsten ook verwezennbsp;wordt. Kerkgeboden moesten 8 dagen vóór de schouwen plaats hebben te Zegveld en te Noorden. Partijen mochten schouw drijven opnbsp;elkanders Greftkaden, terwijl de hoogschouw gevoerd werd door de

204

1

De oudst bekende keur van het Groot-Waterschap daarover is van 1515. Inv. Charters n° 24.

Arch. Gr.-W.; Loket 47 n° 6. Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 5.

Boven bl. 144 noot 4.

2

Boven bl. 159—160.

-ocr page 235-

gezamenlijke schouten en heemraden. De boeten bij deze schouw waren half voor schout en heemraden van Zegvelderbroek, half voornbsp;de andere schouten en heemraden. Verder optreden bij onwil geschiedde door de schout van het betreffende gerecht. Het inleggennbsp;wordt niet vermeld. In 1653^) werd de schouwbrief van Zegvelderbroek en Achttienhoven geamplieerd met één punt n.1. dat schout ennbsp;heemraden van Zegvelderbroek zonder publicatie elke Dinsdagnbsp;schouw mochten voeren op de Greftkade tegen wellen en lekken opnbsp;de gewone sancties.

Achttienhoven.

De oudste bekende schouwbrief van Achttienhoven is van 1677 ^), uitgaande van de heer van Achttienhoven en den Bosch. Schout ennbsp;3 heemraden zullen de schouwen voeren over de weteringen ennbsp;kaden; daar bij de eerste ook de Kaaiwetering wordt genoemd, isnbsp;de schouwbrief dus bestemd geweest voor de hele heerlijkheid, alnbsp;heeft hij verder slechts betrekking op het gedeelte onder het Groot-Waterschap. Men vindt weer keur- en hoogschouwen met de gewonenbsp;sancties. De Meentbrug, het „mienter hooffden”, over de Bosch-wetering zal naar ouden herkomen in het gemeen door de poldernbsp;onderhouden worden.

Over de ambachtsbewaarders, een plaatselijk bestuurskollege van Hollandse oorsprong, voor de gehele ambachtsheerlijkheid Achttienhoven werd reeds gesproken bij de vervening ®).

2.

FINANCIEEL BEHEER EN REKENINGEN quot;).

De secretaris voerde de administratie der polders voor het bestuur, schout en heemraden waren verantwoordelijk. Zij namen de reparaties aan de onderhoudswerken op en gaven last tot herstel of aankoop van het nodige. Het bemalen van iedere molen afzonderlijk

Inv. S. Marie n° 636.

Arch. Gr.-W. Loket 34 n° 2.

Zie bl. 152 vlg.

Gegevens vooral in de i8e-eeuwse polderboeken en de rekeningen vanaf 1667 van Zegveld en Zegvelderbroek.

20*:

-ocr page 236-

werd door hen aan iemand opgedragen en dit opdragen noemde men meestal aanbesteden. Zij verpachtten de eigendommen van de poldernbsp;b.v. het grasgewas van wegen en kaden. De morgen morgensgelijkenbsp;omslag, die het polderbestuur hief tot dekking der onkosten, heetnbsp;laagmorgengeld tegenover het hoogmorgengeld van het Groot-Waterschap van Woerden. Kosten voor onderhoudswerken en be-stuursonkosten vormen de hoofdschotel der rekeningen, die eennbsp;tamelijk ingewikkeld beeld vertonen door het voortdurend verbandnbsp;tussen de verschillende behandelde polders. De gewone naam voornbsp;de hele polderrekening is molenrekening, daar de molens het belangrijkste en duurste onderhoudswerk waren in de meeste polders. Denbsp;stereotiepe aanhef, zo hier als overal elders, is steeds: „Rekening,nbsp;bewijs en reliqua” etc. Het nadelig saldo van het gehele jaar werdnbsp;vastgesteld en dit gedeeld door het aantal morgens land, de morgen-talen van de polder, gaf de omslag of het molengeld. Slechts een heelnbsp;klein overschot mocht er zijn, daar reservevorming niet plaatsnbsp;had, evenmin als schuldvorming. Slechts voor een werk van meernbsp;betekenis, gewoonlijk het bouwen van een nieuwe molen, werd opnbsp;korte termijn een lening aangegaan om terstond over de nodige kontanten te kunnen beschikken; der gelijke leningen werden echternbsp;meestal zo spoedig mogelijk in de omslag verwerkt en afgelost.

Hoewel sinds ± 1725 de waterstaatkundige scheiding van Zeg-velderbroek en Achttienhoven ener- en Zegveld anderzijds vrijwel vervallen was, had dit zo min als op de besturen ook geen invloednbsp;op de inrichting der rekeningen. Immers de Zegveldse molen bleefnbsp;gewoon ten laste van de polder Zegveld en het feit, dat deze molennbsp;voortaan het vergrote komplex Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven mee hielp bemalen i.p.v. alleen voor Zegveld te dienen,,nbsp;veranderde aan de rekeningen niets. Pas de stichting van het gemeenschappelijk gemaal in 1874 bracht wijziging.

Slechts van Zegveld en Zegvelderbroek zijn oude polderrekenin-gen bekend n.1. vanaf 1667 in vrijwel ononderbroken reeks. Elk van

Woerds hoogmorgengeld is in de 19e eeuw nog de gewone naam voor de omslag van het Groot-Waterschap.

Vgl. boven bl. 134.

206

-ocr page 237-

beide rekeningen is in twee volkomen gescheiden delen gesplitst, feitelijk twee afzonderlijke rekeningen.

Zegveld.

Deze rekening heeft tot 1843 twee afdelingen, eerst met een verschil van 27 morgen en van 1806—1843 met een verschil van 28 morgen. In de le afdeling staan uitsluitend ontvangsten en uitgavennbsp;vanwege de molen; het totale nadelige saldo daarvan wordt betaaldnbsp;door 559 morgen. De 2e afdeling bevat alle andere ontvangsten ennbsp;uitgaven, waarvan het nadelige saldo omgeslagen wordt over 586nbsp;morgen, dus 27 morgen meer. Deze 27 morgen nu betaalden alleennbsp;de omslag van de 2e afdeling, de overige 559 morgen daarentegen denbsp;omslag van beide afdelingen, die bijeengeteld werden. Een kleinnbsp;batig slot in elke afdeling komt op de volgende rekening in ontvangst in de overeenkomstige afdeling. Sinds 1799 werden tengevolge van de inneming van de Es de getallen resp. 583 en 610, sindsnbsp;1806: 582 en 610, daar men sinds dat jaar spreekt van de 28 morgen,nbsp;de reden blijkt niet. De wijze van berekening der 2 omslagen veranderde daardoor natuurlijk niet. Het boeken van alle posten voornbsp;de molen in de le afdeling en van alle andere posten in de 2e afdeling is in de rekeningen van Zegveld steeds streng volgehouden. Pasnbsp;in 1843 kreeg Zegveld een enkelvoudige rekening^).

Zegvelderbroek.

Ook hier bestaat de rekening uit twee volkomen gescheiden delen vanwege Achttienhoven. De le afdeling bevat de ontvangsten en uitgaven, die Zegvelderbroek en Achttienhoven samen aangaan, voornbsp;1608 morgen. Aanvankelijk bevat deze afdeling alleen ontvangst ennbsp;uitgaaf voor Rijnmolen en Greftmolen. Berekening van de omslagnbsp;en verdere behandeling geschiedde als bij de le afdeling in de Zeg-veldse molenrekening. In de 2e afdeling komen de overige ontvang-

-126.

Boven bl. 125-') Alsvoren.

207

-ocr page 238-

sten en uitgaven, alleen voor Zegvelderbroek, voor ii8o morgen. De batige sloten komen steeds weer in de overeenkomstige afdeling vannbsp;het volgende jaar. De twee omslagen tezamen leverden de totaalom-slag per morgen voor Zegvelderbroek, terwijl Achttienhoven waarschijnlijk 428 maal de omslag uit de le afdeling ineens af droeg;nbsp;Achttienhoven toch had buiten deze omslag geheel eigen beheer ennbsp;administratie.

Telkens ziet men nu uitgaven, die de molens niet aangaan, in de le afdeling onderbrengen of daarheen verhuizen uit de 2e afdeling.nbsp;Zo b.v. de uitgaven voor de Zegveldse sluis, die van 1665 af morgennbsp;morgensgelijk bekostigd werd door Zegveld en Zegvelderbroek.nbsp;Daar Zegvelderbroek ongeveer tweemaal zo groot is als Zegveld,nbsp;werden morgen morgensgelijke uitgaven steeds voor 2/3 in de rekeningen van Zegverlderbroek en voor 1/3 in de rekeningen van Zegveld verantwoord. Daar Achttienhoven zich tegen de strekking vannbsp;het akkoord van 1488 had weten te onttrekken aan het meebekostigen der verlaten met Zegvelderbroek in 1665 ^), ziet men tot en metnbsp;de rekening van 1693 de uitgaven voor de Zegveldse sluis voor 2/3nbsp;verantwoord in de 2e afdeling van de rekening van Zegvelderbroeknbsp;en voor 1/3 in de rekening van Zegveld. In 1694 heeft men in Zegvelderbroek blijkbaar de kans schoon gezien om het 2/3 deel dezernbsp;onkosten in de le afdeling onder te brengen, dus gemeenschappelijknbsp;voor Zegvelderbroek en Achttienhoven, en vervolgens is dit zo gebleven. Het 1/3 deel van Zegveld bleef steeds onveranderd in de 2enbsp;afdeling verantwoord.

Behalve de reeks van 1667 af is er nog één kopie-rekening van 1582'’) van de „hemeraet” van Zegvelderbroek. Deze bevat ooknbsp;weer voornamelijk molenuitgaven naast enkele andere onkosten. Denbsp;vermelde omslag per morgen delend op het totaal bedrag der rekening geeft echter een oppervlakte ruim 160 morgen groter dan Zegvelderbroek en Achttienhoven samen hebben volgens de latere rekeningen. Ook de aangenomen grootte voor de omslagberekening is

Boven bl. 113.

Boven bl. 148—149. Inv. S. Marie n° 2522.

208

-ocr page 239-

dus blijkbaar niet altijd konstant geweest, een algemeen voorkomend verschijnsel. De gemeenschappelijke rekening voor Zegvelderbroeknbsp;en Achttienhoven bleef na de stichting van het stoomgemaal nognbsp;doorlopen tot 1880.

Te Zegveld — en er is geen enkele reden om aan te nemen, dat het te Kamerik anders geweest zou zijn — werd jaarlijks tijdig denbsp;rekendag bekend gemaakt in de kerk na de preek ^). Dit was denbsp;z.g. voortekening, die in het openbaar plaats had in de gerechts-kamer en te vergelijken is met het hedendaagse ter inzage liggennbsp;van de rekening. Waarschijnlijk werd hij door de schout of secretaris voorgelezen, daar zeer weinigen de lees- en schrijfkunst machtignbsp;waren en steeds gesproken wordt van het horen der rekening. Denbsp;gezamenlijke ingelanden van elke polder wezen dan tevens 2 gecommitteerden aan om naast deken en kapittel van S. Marie alsnbsp;ambachtsheren de principale rekening te horen en te sluiten. Denbsp;gecommitteerden van het kapittel ter auditie van de rekening plaatsten bij verschillende posten in de marge hun apostillen en aan hetnbsp;slot een verklaring van goedkeuring met hun handtekening.

Het visrecht in de schouwbare wateren behoorde aan het kapittel als ambachtsheer. Schouwrecht was immers een recht van het kapittel. Het visrecht verpachtte het kapittel aan de schout van hetnbsp;gerecht “). In tal van polders werden in de zeventiende eeuw keurennbsp;uitgevaardigd tegen het vele „hennip roten” quot;*), waardoor water ver-

Inv. S. Marie n° 2533; verklaring van 1670 van de secretaris van Zegveld, Zegvelderbroek en Kamerik Myzijde. Evenzo in de ontwerp-ordonnantie voornbsp;’t gerecht van Zegveld en Zegvelderbroek (Bijlage 11). Voor het boven volgendenbsp;zie men verder Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 3 op 18 Jan. 1724.

Zegveld en Zegvelderbroek vormden 2 polders, doch ongeveer van het tijdstip af, waarop de polderboeken beginnen ( 1720), werden zij waterstaatkundig één geheel; juridiek bleven het echter 2 volkomen afzonderlijke lichamen. Tevens vormden zij samen één gerecht; vandaar dat de vergaderingen vannbsp;de ingelanden van beide polders in het gerechtshuis gewoonlijk gekombineerdnbsp;gehouden werden.

Inv. S. Marie 11° 623 en 665 en vgl. bl. 189.

Waarschijnlijk een soortgelijke behandeling als vlas ondergaat. Men legde de hennep een zekere tijd in het water om de bast te doen rotten; daarna werdnbsp;de hennep gedroogd en waren de vezels gemakkelijk los te krijgen. Het drogen

14

209

-ocr page 240-

ontreinigd werd, zodat de vis stierf, b.v. in Zegvelderbroek ^).

Uit de polderrekeningen blijkt, dat slechts zelden ten laste van de polder(s) werden gebracht uitgaven, die ook op de dorpsrekeningnbsp;op hun plaats hadden kunnen zijn, omdat ze van gemengde aardnbsp;waren. Het kapittel met de geërfden te Utrecht als meest belanghebbenden zullen hiervoor stellig gewaakt hebben. Het omgekeerdenbsp;is eer te verwachten, doch is niet na te gaan, daar de dorpsrekeningennbsp;pas bewaard zijn sinds het midden van de 19e eeuw. Na die tijd,nbsp;dus na de vervanging van ambachten door gemeenten, valt in pol-dergemeenten soms de neiging te konstateren om uitgaven van gemengde aard ten laste van de polders te brengen; immers op dienbsp;manier worden heel wat niet-ingezetenen, elders woonachtige landeigenaars, door middel van de omslag genoodzaakt tot meebetalingnbsp;van uitgaven, die ten behoeve van alle ingezetenen worden gedaan; het overwicht van de boerenbevolking leidt hier vanzelf toe.

3. DE INGELANDEN.

Onder verwijzing naar wat elders^) reeds is meegedeeld met betrekking tot de geërfden, moet hier nog iets vermeld worden over de ingelanden in verband met het bestuur der polders.

Oorspronkelijk was de toestand blijkens de akte van 1308 deze: De erfelijke pachters van de bisschop waren van de aanvang af welnbsp;geen eigenaars in de strikte zin des woords, doch hun recht wasnbsp;zo onbepaald, dat het zich gemakkelijk tot eigendomsrecht kon ontwikkelen. Mits zij het goed niet verslechterden en de pacht of rentenbsp;op tijd betaalden, konden zij er vrij over beschikken en het gebruiken naar goedvinden; om het te verkrijgen moest men intussennbsp;schotbaar zijn, bedeplichtig, en woonachtig in het bisdom. Dit laatstenbsp;vereiste diende ter voorkoming van moeilijkheden met de betalingnbsp;van de bisschopspacht. Riddermatigen en geestelijken waren nl.

geschiedde wel langs wegen en kaden en soms werden daarover bepalingen gemaakt met het oog op het verkeer.

Alsvoren n° 623.

Bl. 28 vlg., 55—57 en loi vlg.

210

-ocr page 241-

schotvrij, terwijl ook Hollandse welgeborenen in deze grensstreken gronden zouden kunnen kopen en zich vervolgens zouden beroepennbsp;op hun belastingvrijdom. Vermoedelijk was dit vereiste zowel in hetnbsp;belang van de landzaten als van de bisschop, zoals reeds opgemerkt is ^).

De oorspronkelijk eenvoudige toestand, zoals die in 1308 nog bestaat, nl. een groep schotplichtige buren, die de goederen in erfelijke pacht in bezit hebben, is echter weldra ingewikkelder geworden. Reeds in 1320 heeft het kapittel land in onbezwaarde eigendom, terwijl de mogelijkheid tot verdere aankoop openstaat. Omstreeks 1490 blijkt duidelijk uit sommige akten betreffende de stichting van windwatermolens in het Stichts gebleven Miland, dat ernbsp;nog twee andere groepen bijgekomen zijn.

In de eerste plaats zijn dit geërfden of erfelijke pachters, die de grond niet zelf bewonen en bewerken, maar hun land bij kontraktnbsp;weer in tijdhuur gegeven hebben aan pachters in de tegenwoordigenbsp;betekenis. Zij zijn de „lantheren”, die in hoofdzaak hun domicilie innbsp;Utrecht hebben, vooral geestelijke instellingen en edelen. Niet onwaarschijnlijk is, dat ook de bisschop zelf gronden in tijdhuur heeftnbsp;verpacht, b.v. weer aan hem vervallen goederen ten gevolge vannbsp;gebrek aan erfgenamen of wanbetaling, daar hij telkens wordt aangeduid als ,,grondheer en landheer”; in de verschillende hoefslag-lijsten van Zegveld en van Zegvelderbroek in de i8e eeuw^) vindtnbsp;men tenminste de „Domijnen van haer Ed. Mog.” verschillendenbsp;malen vermeld.

In de tweede plaats treft men omstreeks 1490 de juist genoemde tijdelijke pachters aan, die dus de grond huren van de erfelijke pachters of van de eigenaars. Het verschil tussen losse en erfelijke pachtersnbsp;blijkt zeer duidelijk in de bisschoppelijke ordonnantie van 7 September 1493 betreffende de watermolen van Oud- en Nieuw-Ka-merik en Kamerik Myzijde. De bruikers, die voor de eerstvolgendenbsp;10 jaren hun land in huur hadden, moesten de kosten van de molennbsp;voor het volle bedrag meebetalen. Wie geen 10 jaar huur had, moest

BI. 29.

Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 30.

211

-ocr page 242-

betalen naar zijn aantal jaren huur; de rest zou in dat geval betaald worden door de „landheer”, dat wil hier waarschijnlijk zeggen de erfpachter, die bisschopspacht verschuldigd was. Onder bruikersnbsp;verstond men in dit geval allereerst tijdelijke pachters in de tegenwoordige zin; daarnaast kunnen er ook landgebruikende erfpachters mee bedoeld zijn.

De erfpachters, de betalers van de bisschopspacht, worden omstreeks 1490 gewoonlijk aangeduid als „pachters” van de bisschop. Ruim een eeuw later, in een plakkaat van 1600 van de Staten vannbsp;Utrecht tot het tegengaan van het niet-betalen van de bisschopspacht, is het oorspronkelijk begrip van erfelijke pachters geheel verdwenen. Over het vervalrecht bij wanbetaling wordt niet gerept,nbsp;evenmin over het verschuldigde bij handwissel. Deze beide rechtennbsp;waren vermoedelijk in vergetelheid geraakt, werden in ieder gevalnbsp;niet meer geheven. Dan worden dus de erfelijke pachters zondernbsp;meer beschouwd als eigenaars in de tegenwoordige zin. De bisschopnbsp;zelf is verdwenen, dus de bisschopspacht moet wel geheel als eennbsp;grondrente beschouwd zijn. Het bedrag van de bisschopspacht isnbsp;sindsdien en waarschijnlijk al sinds heel wat vroeger tijd niet meernbsp;veranderd. Door de steeds verdere daling van de muntwaarde zijnnbsp;de jaarlijkse betalingen tot een zeer. gering bedrag teruggelopen. Vermoedelijk tengevolge van de omwenteling van 1795 zijn behalve innbsp;Zegveld en Zegvelderbroek de betalingen in onbruik geraakt in denbsp;delen van het Miland, waar de bisschopspacht tot die tijd nog betaald werd. Elk verband tussen betaling en oppervlaktemaat is thansnbsp;verdwenen.

Behalve in de bovengenoemde ordonnantie van 7 September 1493 wordt in de 17e-eeuwse stukken herhaaldelijk gesproken vannbsp;bruikers. Hieronder verstond men allen, die land in gebruik hadden,nbsp;onverschillig of zij eigenaars (erfpachters) dan wel tijdelijke pachters in de tegenwoordige betekenis waren. Het verband wijst uit,nbsp;dat men er evenals in de akte van 1493 vaak de laatste categorienbsp;mee aanduidde. Wanneer er sprake was van bruikers in de tegen-

quot;) Utr. Pl.b. II, 447.

212

-ocr page 243-

woordige betekenis van pachters, dan werden in dat geval daartegenover de landgebruikende en niet-landgebruikende eigenaars gezamenlijk genoemd geërfden. Men onderscheidde deze niet-landgebruikende eigenaars, die grotendeels in Utrecht woonden, en landgebruikendenbsp;eigenaars soms als geërfden in Utrecht residerende en geërfden b.v.nbsp;in Zegvelderbroek residerende.

Naast bruikers in de tweeledige betekenis is de verzamelnaam bij uitstek voor de ingezetenen van een polder: buren, geburen, gemenenbsp;buren e.d. Hun bijeenkomst heet dan ook buurspraak, waarover innbsp;het volgend hoofdstukje iets meer.

4. DE BUURSPRAAK.

Naast de geregelde bijeenkomsten in het kapittelhuis van de grote geërfden, in de stad Utrecht wonend, had ook in de diversenbsp;polders soms een vergadering plaats. Deze heette de buurspraak.nbsp;Hier verschenen de „bruikers” of landgebruikers, d.w.z. allen dienbsp;land in gebruik hadden, zowel .tijdelijke pachters als eigenaars (erfelijke pachters).

De buurspraak mocht door schout en kroosheemraden slechts bijeengeroepen worden met machtiging van het kapittel. Soms was de aandrang tot het bijeenroepen geheel of ten dele van de buren uitgegaan. Schout en heemraden waren dus ook tussenpersonen tussennbsp;hen en het kapittel met de geërfden te Utrecht. In de buurspraaknbsp;werd na een bespreking door alle landgebruikers, dus eigenaars ennbsp;pachters, gestemd en wel hoofdelijk. In de lijsten met stemmen vindtnbsp;men slechts 2 kolommen namen: consenterende en niet-consenterende.nbsp;Slechts bij verzet van een groep tegen een plan hoort men van denbsp;andere zijde, dat de opposanten slechts .... morgen vertegenwoordigen. Uit niets blijkt, dat iemand meer of minder stemmen hadnbsp;naar gelang van het aantal morgens, maar wel krijgt men de indruk,nbsp;dat grotere grondbezitters een feitelijk overwicht hadden, te meernbsp;daar tenslotte de beslissing bij het kapittel en de geërfden te Utrechtnbsp;berustte. Op de convocatiebiljetten voor de vergaderingen der geërfden te Utrecht werd soms vermeld, dat zij bijeengeroepen werdennbsp;„om te delibereren, resolveren en concluderen op verlies van stem-

213

-ocr page 244-

men”. Dus de grootte van het grondbezit zal ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. Ten aanzien van het stemmen der pachters bedenkenbsp;men verder, dat de kosten van polderwerken gewoonlijk voor eennbsp;deel door hen betaald moesten worden, dikwijls ongeveer een derdenbsp;De schout was verplicht allen door de bode te doen convoceren totnbsp;de buurspraak, die in het gerechtshuis gehouden werd.

Ook gebeurde het wel, dat in plaats van buurspraak te houden schout, kroosheemraden, secretaris en bode of enigen van hen rondgingen om bij alle buren aan huis te vragen, of zij voor of tegennbsp;een plan waren; het werd voorgelezen en de buren ondertekendennbsp;met hun naam of een merk. Zo geschiedde b.v. in Kamerik Staten-

Vgl. bl. 182. Bij de omslag van het Groot-Waterschap trof men hetzelfde aan. Zo werd voor de bouw van de nieuwe stenen sluis te Spaarndam in 1611 (Arch. Groot-Wat.; Charters n° 84) op verzoek van de bruikers ondernbsp;het Groot-Waterschap door de Staten van Holland bepaald, dat de bruikers V*nbsp;van de omslag aan hun eigenaars zouden korten op de pacht en V» zelf zoudennbsp;betalen. In het genoemde geval was er onzekerheid ontstaan door de grote kostennbsp;van de sluis; de pachtkontrakten voorzagen niet in de omslagen, die veel hogernbsp;waren dan normaal. Later, nadat de beslissing bekend geacht kon worden, konnbsp;eventueel anders bepaald worden in de kontrakten.

Als voorbeeld van een dergelijk pachtkontrakt, waarbij echter alle omslagen en heffingen ten laste van de pachter kwamen, al zou ook later eventueel doornbsp;de landsregering of het Groot-Waterschapsbestuur anders bepaald worden, hetnbsp;volgende citaat. Op 31 Augustus (stilo antiquo) 1593 verhuurden deken en kapittel van S. Marie vanwege de pastorie te Zegveld 10 morgen hooiland innbsp;Zegvelderbroek voor 9 jaar aan 2 pachters, jaarlijks voor 26 carolus gulden, denbsp;gulden voor 40 groten Vlaams gerekend. „Ende dit all vry geks van allen on-gelden, tsy dycken, dammen, sluysen, watergangen, huysgelt, margengelt hoechnbsp;ofte leech, oudtschiltgelt dobbelt ofte enckel, molengelt, Rhyngelt, Hynderdams-gelt, Leckendycxgelt, Meerendycksgelt ende bisschopspacH indien daer eenichnbsp;uutgaet, ende voorts van allen ongelden ghene uutgesondert hoedaenich dienbsp;souden moegen wesen, die nu op den landen syn ofte noch naemaels staendenbsp;dese huere daer op geseth souden moegen worden, waer aff dese huerders nyetnbsp;en sullen moegen corten, al waert oock, dat by den heeren van den lande oftenbsp;hoghe heemraets van de Grote Waterschap van Woerden geordonneert worden,nbsp;dat sy souden moegen corten, soe en sullen sy dat nochtans nyet moegen doennbsp;op pene van vervallen te wesen van dese huere, indien wy deken ende capittelenbsp;die aen ons wilden nemen ende anders nyet” (Inv. S. Marie n° 648).

Uit het citaat blijkt tevens, zoals reeds vroeger vermeld is (bl. 34—36 en 211—212), dat er dus in het Miland bisschopspachtvrije goederen waren ontstaan.

214

-ocr page 245-

gerecht blijkens de aanhef met de schouwbrief van 1639, in Kame-rik Myzijde met het besluit van geërfden te Utrecht om de Kame-rikse schutsluis te leggen^), en door de bode en heemraden van Zeg-velderbroek op 6 en 10 Augustus 1665, resp. in Zegvelderbroek en in Zegveld, om al of niet instemming te vernemen met het getvijzigdenbsp;plan der verlaten ^). De komische noot ontbreekt ook op het papiernbsp;niet, b.v. in het laatste geval vindt men over een niet-consenterende:nbsp;,,Sijmon Mathijss. als bruijcker van de heeren van den Capittele vannbsp;Sinte Marie seijde: „lek en derff niet consenteren van mijn wijff,nbsp;ick en soude anders geen huijs met haer cunnen houden.”

5. NA HET EINDE VAN DE REPUBLIEK.

In het wezen der polderbesturen veranderde slechts weinig. Het kapittel als ambachtsheer verdween. De heemraden of poldermeesters '*) werden voor het laatst benoemd door het kapittel voor hetnbsp;jaar 1795; daarna werden ze gekozen door de ingelanden.

De ambachtsbesturen werden na de omwenteling gereorganiseerd. In de 19e eeuw werd de naam ambacht vervangen door gemeente,nbsp;welker hoofd niet meer schout, maar burgemeester heette. Innbsp;het polderbestuur bleef voor de voorzitter soms de naam schout innbsp;gebruik, maar de burgemeester is als zodanig geen schout meer. Nanbsp;de omwenteling zijn ambacht, later gemeente, en polder dus strengnbsp;gescheiden geworden in bestuur. Toch bleef wel vaak de burgemeester van een gemeente voorzitter van de polderbesturen in de gemeente.

De rechtsmacht der waterschapskolleges werd in 1841 af geschaft.

Niet langer hadden vergaderingen plaats van de landgebruikers (pachters en eigenaars). De tegenstelling van de geërfdenvergaderingnbsp;in Utrecht en de buurspraak verviel. Er bleef alleen over de geërf-

Inv. S. Marie n° 2561.

Alsvoren n° 2532.

®) Deze benaming, die reeds in de i8e eeuw voorkomt, werd de gebruikelijke, doch niet de officiële.

Fock. Andr.: Rijnland bl. 282. Men zie dit werk voor de algemene regelingen en wetgeving sinds het einde der Republiek.

215

-ocr page 246-

den- of ingelandenvergadering, dus de vergadering der landeigenaars. Een reglement van de Staten van Utrecht van 27 Mei 1803 gaf o.a. voorschriften betreffende het uitbrengen der stemmen in denbsp;polders op een voet, die overeenstemming vertoont met de hedendaagse wijze van stemming. Op 9 Mei 1796 besloten de ingelandennbsp;van Zegveld en Zegvelderbroek, dat voortaan de commissie der gekozen waarslieden niet meer gelijk voorheen geschreven zou wordennbsp;door de secretaris van het kapittel van S. Marie, maar door denbsp;secretaris van de, ook Zegvelderbroek omvattende, gemeente Zegveld.

Gewoonlijk was de secretaris der latere gemeente ook secretaris der daaronder ressorterende waterschappen, terwijl de oude gerechtsbode, tevens bode van schout en heemraden der polders van het gerecht, z’n voortzetting vond in de gemeenteveldwachter, die meestalnbsp;als bode der waterschappen fungeert, b.v. in Kamerik. De achtergrond is wel, dat een beëdigd gerechtsdienaar, die de aanzeggingennbsp;doet van opschouwing of boete, voor een zeker overwicht der heemraden op hun kollega’s-boeren geen kwaad kan. Merkwaardig isnbsp;weer, dat terwijl in de gemeente Zegveld voor de waterschappen eennbsp;partikulier als bode optreedt, dus ook in Zegvelderbroek, toch in ditnbsp;laatste waterschap bij de schouwen bovendien de veldwachter meegaat en de aanzeggingen doet, voortzetting van het oude gebruik.

Oud-Arch. Zegveld en Zegvelderbroek n° 5.

2x6

-ocr page 247-

EEN EN ANDER OVER DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING DER POLDERS.

1. DE INKLINKING ALS DRIJFVEER VAN DE ECONOMLSCHE ONTWIKKELING i).

Technische en economische vooruitgang zijn in oorsprong meer nog een gevolg van nood dan van berekening. Een enkele daad kannbsp;een reeks andere tot noodwendig gevolg hebben.

Deze daad is geweest het graven van sloten in open verbinding met de Mye, waardoor het land bereikbaar werd en misschien ooknbsp;wat meer opleverde. De bereikbaarheid, de ontsluiting van het gebied, is waarschijnlijk een zeer voornaam motief geweest voor hetnbsp;graven van sloten en weteringen; automatisch kwam daarbij hetnbsp;probleem van de waterafvoer aan de orde, dat tegelijkertijd en innbsp;samenhang opgelost moest worden.

Gevolg van de sloten was een verlaging van de waterstand, waarbij de nog zeer geringe inklinking zich langzamerhand merkbaar moet gemaakt hebben door hogere waterstanden, vooral in hetnbsp;najaar.

De voordelen dreigden verloren te gaan, dus streven naar betere lozing, terwijl waarschijnlijk lage kaden werden aangebracht tegennbsp;normaal hoog water bij regen, ’t Gevolg moet geweest zijn verderenbsp;inklinking — eveneens gering in vergelijking met de tegenwoordigenbsp;—, hogere kaden en steeds toenemende last van het regenwater ennbsp;ook van het buitenwater (Oude Rijn), dat men niet laag genoeg meernbsp;krijgen kon door de aanvankelijke sluizen te Spaarndam.

Soms wisselde men in bepaalde gebieden, b.v. Oud-Kamerik, de lozingsrichting. Tenslotte moet men vooral in deze diep in het

Voor deze beschouwingen vgl. men de bladz. 65, 86, 132—133 en 133 noot I, 142, 148 en noot 4 aid., 149—150, 176—177 (vgl. bl. 17—18, 74—75).

217

-ocr page 248-

land gelegen streken betere mogelijkheden gezocht hebben om het buitenwater (boezem) lager te krijgen. De afdamming van de Hollandse IJsel kon in 1285 tot stand komen; hierdoor werd het vormennbsp;van een nieuwe boezem (Woerden) mogelijk, wat in 1367 geschiedde ^). Dientengevolge kon door lozing op de IJsel een lagere waterstand van deze boezem en dus ook van de polders bereikt worden.

De verlanding van de IJsel haalde echter een streep door de rekening, terwijl intussen de inklinking weer iets gevorderd was. Het gevolg was bemaling met windwatermolens tegen het eind van denbsp;15e eeuw. Eerst waren deze molens primitief, later groter en beter.nbsp;Vervolgens bracht de 19e eeuw de toepassing van bemaling doornbsp;stoom en de 20e eeuw motor- en electrische bemaling.

Pas de bemaling door stoom stelde in staat tot volledige beheersing van de waterstand, de meest vitale kwestie in het ontwikkelingsproces der polders.

De poldervorming en polderontwikkeling volgt de inklinking op de voet, Hoe lager peil bereikt kan worden, hoe meer de gevarieerde eisen der verschillende grondsoorten tot hun recht kunnennbsp;komen met als gevolg toenemende opbrengsten.

Telkens nu is het de inklinking — over een reeks van eeuwen gezien — die, begonnen met het graven der sloten, de vermeerderde opbrengst door betere afwatering weer dreigt teniet te doen, dusnbsp;dwingt tot nieuwe maatregelen, die op hun beurt door lagere waterstanden de opbrengst weer vergroten, doch tevens de inklinking innbsp;versneld tempo doen voortgaan. Het is een steeds doorgaand proces, een cirkelgang, doch geen vicieuze.

Hoe slapper en sponsachtiger de veengrond, hoe sterker de inklin-king zich doet gelden. Bij kleigronden is zij veel geringer, vandaar het ontstaan der ruggen, die in het veenland nieuwe moeilijkhedennbsp;veroorzaken.

Het verschil in grondaard roept allerlei aanvankelijk in het geheel niet voorziene problemen op tengevolge van de sterk variërende inklinking, b.v.:

Zie bl. 77—78.

218

-ocr page 249-

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het wijzigen van de lozingsrichting van een polder of pol-derkomplex. Voor de lozing zoekt men bij voorkeur het laagstenbsp;punt, wat soms bezwaarlijk is.

De meeste polders aan weerszijden van de Oude Rijn hebben aanvankelijk met een wetering rechtstreeks daarop af gewaterd. Vervolgens hebben zij niet ver van de Rijn ook hun molens opgericht aan deze weteringen of soms, vooral ten zuiden van de Oude Rijn, eerstnbsp;een nieuwe wetering daarheen gegraven.

Verschillende van deze polders zouden tegenwoordig hun gemalen gewoonlijk liever ver van de Rijn hebben, doch niet altijd zal dit mogelijk zijn door het ontbreken van een geschikte plaats of van eennbsp;op de Rijn uitkomend boezemwater. In het waterschap De Gemenenbsp;Boezem van Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven heeft mennbsp;daarom ook de molenwerf, die het verst van de Rijn lag, aangehouden als plaats voor het gemaal.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Verschillende graad van inklinking. Aanvankelijk lage gronden komen boven de omgeving uit en omgekeerd, terwijl ook denbsp;algemene bodemhelling van een polder zich wijzigen kan, wat weernbsp;verband houdt met de lozingsrichting.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Splitsing in nieuwe polders of samenvoeging van bestaande.nbsp;Men zie de verschillende splitsingen en samenvoegingen in het Miland.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Partikuliere onderbemaling. Een partikulier stelt dan op zijnnbsp;lage landerijen of een gedeelte daarvan een klein molentje, dat hijnbsp;zelf bekostigt en bedient. Door dammen in de sloten worden de betreffende percelen afgescheiden van de rest van de polder. De opbrengst dezer landerijen neemt aanmerkelijk toe en het lijkt eennbsp;ideale oplossing, daar ieder zich naar eigen believen kan helpen.nbsp;Vooral in Zegvelderbroek en in Oud-Kamerik, dus in de gedeeltennbsp;die over het algemeen het laagst liggen, is het aantal partikulierenbsp;molentjes zeer groot. Soms kombineren een paar partikulieren hunnbsp;belangen door een gemeenschappelijk molentje. Hun positie als ingeland verandert door de onderbemaling in geen enkel opzicht.

Deze onderbemaling helpt echter slechts tijdelijk en geeft slechts een beperkte oplossing. De bemalen percelen klinken sneller in ennbsp;door lekken e.a. bezwaren wordt een grens gesteld; de kosten ter

219

-ocr page 250-

ondervanging worden voor kleine grondbezitters te bezwaarlijk en zijn daardoor economisch niet meer verantwoord.

Doch de drang naar opvoering van de produktiviteit van de grond zal ook hierbij de bredere oplossing doen vinden, want denbsp;inklinking dwingt toch uit economische overwegingen tot verderenbsp;verlaging, doch dan in groter verband, b.v. door de belanghebbendenbsp;percelen zoveel mogelijk te verenigen en een nieuwe polder metnbsp;onderbemaling binnen de bestaande polder te stichten.

5. Geschillen over het maalpeil zijn een gevolg vooral van punt 2 en 4, terwijl ook nog andere kwesties er mee kunnen samenhangen ^).

2. UITBREIDING VAN BEWONING EN BEVOLKING.

De gegevens hierover zijn zeer beperkt. In de akte van 1131 wordt het oude land van de bewoners van Mi in de volkstaal (teutonice)nbsp;sexforlanc genoemd. Gesteld dat forlanc opgevat moet worden in denbsp;zin van hoeve, dan zou dit aanleiding geven tot de veronderstelling,nbsp;dat aanvankelijk in het Miland misschien slechts 6 hoeven (a 32nbsp;morgens) geëxploiteerd werden.

De bebouwde en bewoonde oppervlakte moet langzamerhand uitgebreid zijn. De normale oppervlaktemaat is in het begin van de 14e eeuw de hoeve ^). Ook de onderhoudsverplichtingen werden overnbsp;hoeven verdeeld, vandaar hoefslag, d.i. oorspronkelijk het onderhoud ten laste van één hoeve. De gewone Stichtse hoeve was 32nbsp;morgen groot ^). In Lange Ruige Weide waren 59 kleine hoeven ennbsp;een viertel in erfpacht uitgegeven aan de landzaten door bisschopnbsp;Hendrik van Vianden (1250—1267) volgens de akte van vernieuwing van 1308 “); elke kleine hoeve was 20 morgen groot. De hoevenbsp;als oppervlaktemaat is dus ouder dan de 14e eeuw. Het „uitgeven”nbsp;door Hendrik van Vianden heeft slechts betrekking op zijn finan-

Vgl. bl. 149—150.

Men zie b.v. de lijsten van hoeven, onderhoudplichtig aan de dam te Hope ¦ nesse en van hoeven uit het Land van Woerden, onderhoudplichtig te Spaarndamnbsp;(resp. Archief der Bisschoppen van Utrecht, Reg. n° 206 p. 33 en 34; Fock.nbsp;Andr.; De uitwatering van Woerden op Rijnland bl. 33—35).

W. van Iterson; Handwissel etc., Bijlage 1.

220

-ocr page 251-

ciële verhouding met de landzaten, de erfpachters, en betekent niet, dat hij 59 hoeven woeste grond uitgaf. Uit de scheidsrechterlijkenbsp;uitspraak van 1271 over zijn testament blijkt immers, dat reedsnbsp;sinds mensenheugenis de bisschoppen hun inkomsten uit Lange Ruigenbsp;Weide trokken; dus het land was eveneens reeds lang in gebruiknbsp;vóór bisschop Hendrik.

De akte van 1308 over de erfpacht in Lange Ruige Weide bevat echter een kostbare aanwijzing in de volgende zinsnede: „Ende elkenbsp;hoeve sel hebben een hus ende enen man, daerop woenende”. Hieruit volgt dus, dat men met een hoeve niet een gebouw met bijbehorend land, maar alleen een bepaalde oppervlakte land bedoelde.nbsp;Dit land was voldoende voor een normaal boerenbedrijf, waaropnbsp;een gezin leven en werken kon. Als onderverdeling van de hoeve hadnbsp;men de halve hoeve (16 m.) en het viertel (8 m.). Op overeenkomstige wijze vond men b.v. in Drente vol erf, half erf en kwart erf;nbsp;het laatste was 8 morgen groot en vormde het kleinste bedrijf. Doornbsp;grondverbetering werden later splitsingen in de hand gewerkt. Denbsp;talrijke plaatsnamen op -hoven moeten verklaard worden met denbsp;betekenis van hove of hoeve in de zin van een bepaalde oppervlakte land.

Ook later komt onder Nieuwkoop de hoeve nog voor om de oppervlakte aan te geven. In de Informatie van 1514^) zeggen dienbsp;van Nieuwkoop, dat zij omtrent 40 hoeven land hebben; elke hoevenbsp;is groot 10 of II akkers en elke akker omtrent 2 morgen. Dit isnbsp;dus ongeveer de grootte van de kleine hoeve in Lange Ruige Weide ®).

Gedrukt A. Matthaeus; De nobilitate bl. 270—271.

¦) R. Fruin: Informatie op ’t stuck der Verpondinghe van 1514 bl. 299.

*) De akker als oppervlaktemaat, doch met de grootte van 4 morgen, vindt men in de Informatie bl. 295 ook onder Zevenhoven en Noorden, dus nabijnbsp;Nieuwkoop. Meegedeeld wordt, dat daar SH riemtalen zijn; elke riemtale is 36nbsp;akkers en elke akker 4 morgen. Al deze gebieden ten oosten van de oude „Landscheiding” hebben vermoedelijk eens tot het Sticht behoord.

De grootte van de gewone Stichtse hoeve was 32 morgen en van de gewone akker vermoedelijk 4 morgen. De hoeve zou dan normaal uit 8 akkers bestaan.nbsp;Daar gebleken is, dat in de ontginningen Miland en Lange Ruige Weide denbsp;hoeve als een soort eenheid in de buurschap werd opgevat, waar echter meerdere

221

-ocr page 252-

Zoals reeds vermeld is ^), waren hoogstwaarschijnlijk de gebouwen eigendom van de erfelijke pachters van het land. De keuze van dezenbsp;exploitatievorm was weer in het belang van beide partijen; er wasnbsp;zodoende een sterke band tussen de grond en zijn gebruiker, terwijlnbsp;ook voorzien was in het belang van de eigenaar van de grond, denbsp;grondheer. Dat in het onderhavige geval de bisschop toevallig denbsp;grondheer was en ten gevolge van de regeringsverandering en hetnbsp;verdwijnen van de bisschop de belangen van de grondheer in hetnbsp;gedrang zijn geraakt en het voordeel geheel aan de zijde der erfpachters kwam, doet hieraan niets af.

De oppervlakteopgaven der middeleeuwse gerechten of ambachten zijn niet zeer betrouwbaar, daar ze gewoonlijk verband houden metnbsp;het heffen van belastingen of omslagen. Voor het aantal bewonersnbsp;kan men daaruit geen juiste konkluzies trekken, vooral omdat alleennbsp;de goede, d.w.z. bruikbare en dus ook belastbare, morgens of hoevennbsp;werden gerekend ^). Het verschijnsel der z.g. overhoeven, voor denbsp;belasting verzwegen hoeven, was algemeen en vindt zijn verklaringnbsp;in het steeds meer in gebruik nemen van wildernis, die volkomennbsp;belanghebbenden aandeel in kunnen hebben (vgl. bl. 33), en daar ontginningen in de regel zullen georganiseerd zijn naar het model van bestaande samenlevingen, rijst zodoende de vraag, of het begrip akker in dit verband misschiennbsp;niet van belang is ter verklaring van het zeventuigsrecht. Zou dit laatste innbsp;oorsprong misschien een hoeveaangelegenheid geweest kunnen zijn, waarbij dan,nbsp;het zij nogmaals gezegd, de hoeve van 32 morgen, bestaande uit 8 akkers vannbsp;4 morgen, beide als oppervlakteaanduiding, moet gezien worden als kleinerenbsp;eenheid in de buurschap? Volgens het zeventuigsrecht (Mr. M. S. Pols, West-Friesche Stadrechten bl. 77) immers zullen zeven naastgelegen landen de achtstenbsp;akker „beheeren”, waarbij voor ieder stuk land, dat bepaald wordt als gelegennbsp;tussen twee „heynslooten”, niet meer als één zeventuiger mag optreden als vertegenwoordiger van het stuk land. Waar het echter om draait, is het begripnbsp;akker, waarmee waarschijnlijk niet een stuk land van willekeurige grootte wordtnbsp;bedoeld; de zeventuiger treedt slechts op namens de akker. Zou bedoeld kunnennbsp;zijn, dat oorspronkelijk 7 akkers van de hoeve kwesties over de 8ste akker moesten beslissen?

Bl. 33—34.

W. van Iterson: De Historische Ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht, Inleiding bl. CXXXI en CXXXIII.

222

-ocr page 253-

terecht aanvankelijk niet belast werd; na ingebruikneming was dit vaak zo gebleven.

Pas sinds het ze kwart der i6e eeuw konden door de uitvinding der driehoeksmeting gemakkelijk oppervlaktemetingen verricht worden. Doch de zuiverder gegevens in omslag en heffingen tot uitdrukking te brengen, was een onbegonnen werk door het vele verzet,nbsp;dat gerezen zou zijn. Men zie hierover b.v. het proces over de metingnbsp;in Rijnland (1545 —1550)^). Pas na de kadastrale metingen veranderde dit ®).

Het in kuituur brengen der gronden door bemesting en betere ontwatering nam steeds meer toe. De kaartboeken der Utrechtse kapittelen^) bevatten tekeningen uit de 17e en i8e eeuw van vele boerderijen met bijbehorend land, eigendom van de kapittelen. Ook tegenwoordig staan op die plaatsen boerderijen; doch in sommigenbsp;gevallen blijkt, dat er later huizen of boerderijen bijgekomen moetennbsp;zijn. Naast de wei- en hooilanden vindt men bij vrijwel alle boerderijen verschillende partijen henneplanden.

Vooral gedurende de laatste eeuw is veel verbeterd. In het bijzonder in perioden van hoogconjunctuur voor de bodemprodukten nam de hoeveelheid schraal land af, waarmee splitsing van enigszins grotenbsp;hofsteden gepaard ging door toeneming der bevolking. In de jarennbsp;tijdens en na de wereldoorlog deed zich dit verschijnsel o.a. voornbsp;in de Lage Broek, waar nog vrij veel ongekultiveerd blauwgras-land ligt.

Onder Achttienhoven echter is sinds 1775 veel land door de vervening verwoest. Bijna het gehele gebied tussen Boschwetering en Gemeenlandskade bestaat heden nog slechts uit rietland en plassen.nbsp;Het tijdelijk grotere voordeel der vervening heeft hier, uit economisch oogpunt beschouwd, blijvende verarming als gevolg gehad, ietsnbsp;wat op nog veel groter schaal gekonstateerd kan worden in de grotenbsp;polder Nieuwkoop en Noorden. Daartegenover staat als lichtzijdenbsp;alleen het prachtige natuurschoon der rietlanden en plassen.

Fock. Andr.: Rijnland bl. 157—160. Alsvoren bl. 290—292.

quot;) In het Rijksarchief te Utrecht.

223

-ocr page 254-

Bijlage 1.

14 November 1366. Inneming van Oud-Kamerik (gelegen aan weerskanten van de Kamerikse wetering ten noorden vannbsp;de Houtkade en diens verlengde Sprons of Sprong) en Acht-tienhoven (d.w.z. de tegenwoordige polder Achttienhoven,nbsp;die ongeveer twee derdedeel van de vroegere ambachtsheerlijkheid Achttienhoven uitmaakte) bij het Groot-Waterschapnbsp;van Woerden; zij moeten om hun gebied de Gemeenlandskadenbsp;van het Groot-Water schap maken en onderhouden. Achttienhoven krijgt een watergang van de nieuwe Gemeenlandskadenbsp;tot de Rijn, met sluis en brug in de Rijndijk, terwijl bepalingen over de schouw van die wetering met toebehoren worden gegeven (Deze wetering liep aanvankelijk midden doornbsp;Kamerik Myzijde. Pas ingevolge de overeenkomst van 4 September 1494 kwam de z.g. Nieuwe Greft aan het einde vannbsp;Kamerik Myzijde tot stand en kreeg de gehele Greft zijn tegenwoordige vorm; het gedeelte midden in Kamerik Myzijde, denbsp;Oude Greft, werd toen binnenwetering in de polder Kameriknbsp;Myzijde, de Myzijderwetering). Het Groot-Waterschap vannbsp;Woerden koopt verder het recht op 3 weteringen van de Rijnnbsp;naar de IJsel met 3 sluizen in de IJseldijk; één daarvan zalnbsp;de kinschoten door Oudewater zijn.

Aelbrecht bi Gods ghenaden palensgrave op den Rijn, hertoghe in Beyeren, ruwaert van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant endenbsp;Vreeslant, maken cont allen luden, dat wi ghegheven hebben endenbsp;gheven voer ons ende voer onse nacomelinghe van ons lieves broeders hertoghe Willaems weghen, here van den lande voerscreven, dennbsp;here van Abcoude ende den goeden luden, die gheseten ende ghelantnbsp;sien in sinen gherechte twischen den Hynderdam ende den Oudennbsp;Dam, hem ende haer nacomelinghe tot eweliken daghen, dat si dennbsp;Hynderdam op doen zullen ende open houden ende enen dam wedernbsp;legghen op den Ouden Dam ende dien dicht te houden tot ewelikennbsp;daghen. Ende dese voerscreven lude tot eweliken daghen in dennbsp;Rijn te wateren mit onsen Lande van Woerden ende mit dien

224

-ocr page 255-

gheenen, die ghelijcs mit hem wateren in den Rijn ende in die Spaerne, mit hem te nyeten ende te ontghelden alle wateringhe,nbsp;waterkeringhe, sluse, dijc ende dam, vrilijc, onverseyt van yement,nbsp;ende mit hem voert an te ghelden morghen morghens ghelijc in manieren ende in voerwaerden, dat dese lude voerscreven enen waterkeringhe ende enen dijc ane nemen zullen te maken ende te houdennbsp;tot onser edelheemrader coer van den Lande van Woerden tot ewe-liken daghen buten der gheenre cost, die voertijts in den Rijn ghe-watert hebben, van Tekencoper lantsceydinghe noertwaert Camerikernbsp;lantsceydinghe langhes also verre als Oude Cameriker recht gaetnbsp;ende dan uyt an den Ouden Dam, van den Ouden Dam westwaertnbsp;uyt an onse lant, dat ghehieten is die Bosc. Voert so hebbe wi ghe-gheven ende gheven voer ons ende voer onse nacomelinghe tot ewe-liken daghen Harman van den Bosc ende onsen goeden luden vannbsp;Achtyenhoven, dat si eenen wech ende ene waterkeringhe aen nemennbsp;zeilen ende maken tot onser edelreheemrader coer van den Landenbsp;van Woerden, van tseren gherecht van Apcoude dvers over den Boscnbsp;gaende an des proest gherecht van sinte Johan rechte, voert dversnbsp;over den Achtyenhoven, also verre als Noort kerspel gaet, ende datnbsp;uyt te heellen an der Myzater lant der heren gherecht van sintenbsp;Marien. Ende dese voerscreven wech ende waterkeer te houden totnbsp;eweliken daghen morghen morghens ghelyc van den gheenen, dienbsp;nu hier binnen begrepen sijn, buten der gheenre cost, die voertijts innbsp;den Rijn waterden. Ende dese voerscreven lude, alse Harman endenbsp;die van den Achtienhoven, alse dat binnen deser waterkeer begrepennbsp;ende betekent is, hebbe wi ghegeven ende gheven eenen vryen wa-terganc, durende tot eweliken daghen toe, te beghinnen an den waterkeer voerscreven uytghaende in den Rijn, onverseyt van yemant,nbsp;daert onse edelheemraet voerscreven coren ende het hem nutstenbsp;denket wesen. Ende tot desen waterganc voerscreven hebben winbsp;onsen goeden luden ghegeven ende gheven also veel lants, als zinbsp;behoeven nu of hier namaels, al onse heerlichede doer tot in dennbsp;Rijn toe, op horen cost hoer weteringhe ende waterkeringhe of tenbsp;maken, ende dit lant te ghelden tot onser edelheemrader zegghen vannbsp;den Eande van Woerden. Ende in den Rijndijc slusen ende brugghen

15

225

-ocr page 256-

te legghen, daert onsen heemraders donket dattet nutste is, sonder-yemants wedersegghen. Ende dese voerscreven wateringhe, water-keringhe, slusen, brugghen ende damme van der waterkeer in den Rijn toe. Ende zo wes dat in horen waterghanc begrepen is, also alstnbsp;beteykent is, dat sel scouwen die scoute van den Achtyenhoven mitnbsp;vier heemraders, die Harman van den Bosc of sine nacomelinghenbsp;daer toe setten zeilen, die gheervet sijn in den waterghanc voerscreven, ende een heemrader, die Adryaen van Abbenbroec of sine na-comelinghers daer toe setten zullen, die op sinen lande woent. Endenbsp;so wees dese voerscreven heemraders in desen waterghanc, weteringhe,nbsp;waterkeringhe, slusen, brugghen, dammen ende kaen, die daer toe behoren, scouwen of coren bi horen ede tot ons lants oirbaer, daer nyemantnbsp;weder te segghen. Ende dese scoute ende heemraders sellen scouwen also ducke, alset hem dunket dattet des lants oerbaer is. Ende waer datnbsp;zake, dat dese scout uyt ware of niet scouwen en woude alse hijsnbsp;vermaent worde van den heemraders voerscreven, so mochten zinbsp;eenen kyesen van hem viven mede te scouwen, ghelijc oft die scoutenbsp;ware. Voert waer dat zake, dat ien heemrader ofte twee ziec warenbsp;of niet tot huys of tot der scouwe niet en quame, so mochten dienbsp;drie scouwen, gheliken oft die vive waren. Ende dese voerscrevennbsp;heemraders sellen Harman van den Bosc ende Adriaen voerscrevennbsp;setten ende ontsetten also dicke als si wanen, dattet ons lants oerbaernbsp;is, ende in desen voerscreven waterganc sellen ghelden ende makennbsp;morghen morghens ghelijc. Ende waer yemant onwillich, die nietnbsp;van sinen lande ghelden en woude gheliken sinen buren, dat soudenbsp;onse beliu van den Lande van Woerden uyt legghen ende die helftenbsp;meer weder in nemen. Waert mede, dat yemant viskede in onsernbsp;goeder lude waterghanc voerscreven of sluse of anders eenighennbsp;hinder dede, daer men se of betughen mochte mit tween wittachti-ghen luden of meer, also dicke als sijt deden, so verboren si tieghensnbsp;ons tien pont ende tieghens dien scoute ende den heemraders sesnbsp;pont, ende daer of sel hebben die scoute een pont ende elc heemrader also veel. Voert so zeilen dese van den Achtienhoven ende dienbsp;binnen deser wateringhe waterkeringhe gheleghen sijn den lande, datnbsp;buten der ka gheleghen is, helpen graven also verre alse die Ach-

226

-ocr page 257-

denhoven gaen ende voert uyt in die Mije. Ende voert sel dat lant, dat buten deser waterkeer gheleghen is, dese weteringhe maken endenbsp;houden onder scouwe in allen den scijn, alse si di ander plaghen tenbsp;houden. Omdat wi dese lude verscreven ane ghenomen hebben totnbsp;eweliken daghen in den Rijn te wateren mit onsen Lande van Woerden ende mit dien gheenen, die ghelijcs mit hem in den Rijn wateren ende in die Spaerne, met hem te nyeten ende te ontghelden allenbsp;wateringhe, waterkeringhe, slusen, brugghen, dijc ende dam, vrilijcnbsp;ende onverseyt van yemant, ende voert mit hem te wesen ondernbsp;onser edelreheemrader coer ende mit hem te ghelden morghennbsp;morghens ghelijc, so hebben si tieghens ons ghecoft ende onsen moedenbsp;daer of ghecreghen toet des meens lants behoef voerscreven, dat winbsp;ghegheven hebben ende gheven voer ons ende voer onse nacomelinghenbsp;onsen Lande van Woerden ende den gheenen, die mit hem in den Rijnnbsp;wateren, om nutscap ende oerbaer ons lants voerscreven dree slusenbsp;putte met dreen weteringhe, uyt den Rijn gaende in die Ysel, eennbsp;die Lintscoten uijt ende doer Oudewater ende twie boven of beneden,nbsp;aldaert onsen edelen heemraet nutste ende oerbaerlijcste wesen donketnbsp;ons lants voerscreven, ende dese te maken tot wilkertijt, dat onsennbsp;edelen heemraders donket, dattet onsen lande nutste ende oerbaer-licst is. Ende want onse meninghe is altoes mit onser heerlichede tenbsp;hulpe te comen onsen goeden luden, daer wijs vermanet worden, innbsp;allen saken, waer dat sijs noet hebben, tot ons lants oerbaer ende aen-ghesijn groet ghebrec ende noetzaken, die onsen goeden luden endenbsp;lande voerscreven anelaghen alse van vreemden watere, daer si binbsp;bederver waren bleven, waer wi hem niet te hulpe ghecomen, hiernbsp;om so hebben wi onse consent hier toe ghedaen ende onsen goedennbsp;luden voerscreven dese punte ghegheven in allen manieren, alze voerscreven staen, sonder enigherhande arghelist. In oerconde desennbsp;brieve beseghelt mit onsen zeghel. Ghegheven te Haerlem des Sater-daghes na sinte Martijns dach in den winter int jaer ons Heren dusentnbsp;drie hondert sesse ende tsestich.

Archief Groot-Water schap Charters no. 5.

Originee'1 op perkament; zegel verloren.


227

-ocr page 258-

Bijlage II.

Ontwerp-ordonnantie van het kapittel van S. Marie te Utrecht als ambachtsheer voor het gerechts- en waterschapsbestuur van Zegveld met Zegvelderbroek (vermoedelijk lenbsp;helft i6e eeuw).

Wy deken ende capittel tsinte Marien tUtrecht doen kondt allen den gheenen, die desen brieff zeilen zien offt hoeren lesen, dat wynbsp;om te versien in zeeckere gebreecken, die ons van onsen ondersatennbsp;in Segfelt ende Segfelderbroick te kennen gegeven zijn, hebben gesta-tueert ende statueren myts desen dese navolgende ordinantie.

1. nbsp;nbsp;nbsp;In den yersten dat die schout molens, kaden, watergangen mytnbsp;datter aencleeft regieren ende berechten sal myt drie heemraden, tenbsp;weeten drie van Segfelt over die lande van Segfelt ende drie van Segfelderbroick over die lande van Segfelderbroick. Mer alle andernbsp;saicken, die in de voirs. landen vallen sullen, sail hy berechten mytnbsp;seven scepenen ^).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat van die voirs. heemraden, elcx int zyn, molenmeysternbsp;wesen sail ^), die wy dair toe zullen ordineren, die gehouden wesennbsp;sail goets tyts die molen, kaden ende watergangen te besichtigen endenbsp;die gebreken, die hy gevonden sal hebben, dander heemraden aen-brengen om tsamentlick mytten schout te ordoneren ende gebieden,nbsp;dattet gemeen lants oirber zyn sail. Sal oick gehouden zyn te besor-gen, dat die gheen, dient regiment van der molen aenbestaet is, dienbsp;voirwairden volbrenge, die hy belooft heeft, ende hem te leveren allnbsp;tgheene, dat tot tregiment der molen van noede is.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien ten dage, by den heemraidt beteyckent, yemandt der

In hetzelfde lichaam is er verschil in de te behartigen belangen. Deze belangen zijn de huishoudelijke belangen van dat lichaam. De behartiging van de ene groep belangen geschiedt met heemraden, de rest met schepenen. De tegenstelling van heemraden en schepenen is dus een tegenstelling van huishoudelijkenbsp;aard en betekent dus niet, dat heemraden zijn waterschapsfunctionarissen ennbsp;schepenen ambachtsfunctionarissen. Alle belangen tezamen zou men ook ’t „gemeen lants oirber” kunnen noemen.

Speciale molenmeesters worden in de polders van het Stichts gebleven Mi-land inderdaad nooit aangetroffen.

228

-ocr page 259-

heemrader ordonnantie nyt nagegaen ende volbrocht en hadde, so sullen die heemraiden terstondt twerck bestaden te maicken ende dienbsp;schout dat geit dair van uut leggen ende weder inwinnen an dubbeldnbsp;gelde ofte an drie scatte panden mytter boeten van een carolus gulden.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Item die enige gevroonde dycken off dammen doerstake buy-ten consent des schouts ende heemraden, verbuert twintich carolusnbsp;gulden soe dick als dat geschiede.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die self de, die heemraidts zyn, sellen oick scepenennbsp;wesen, welcke wy op syn tyt vernyeuwen sullen oft, indient oirbernbsp;dunct, die self de ofte enich van hemluyden continueeren, ende dairnbsp;een by voegen uut Segfelt off Segfelderbroick, die van der saickennbsp;beroerende die watergangen leedich staen sail.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Item die schout mytten twee oudtste scepenen zullen kerckmeys-ters ende heylich gheest meysters setten ende jairlicx hoere rekeningenbsp;hoeren, then waere dat wy se selver setten ende hoere rekeningenbsp;hoeren willen^).

7. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die schout sail, gehouden wesen te stellen eenen stadt-holder om in zyn plaetz, als hy van huys is ofte onleedich, het schout-ampt te bewaeren.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Item die schout sail gehouden zyn het gerechtboeck te bewaerennbsp;ende by den secretarys dair in te doen scryven, dat by heemraedtnbsp;geordonneert ofte van hemluyden off scepenen gewesen ofte voirnbsp;scepenen verwillecoirt, gemaict ende overgegeven sail wesen.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die schout gheen secretarys toelaten en sail dan die wynbsp;geset ende behoirlicken eedt offgenomen sellen hebben, welcke secretarys gheen substituyt en sail moegen setten, ten waere hy ons dyer-gelycke eede hadde gedaen.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die self de secretarys gehouden sail zyn boven tvoirs. gerechtboeck eygen prothocoll te houden van alle saicken, dair hy oftenbsp;zyn substituyt over geroepen sal werden, ende in certificatien den

Dit zijn dijken, waarop van ’s heren wege toezicht gehouden wordt door de schout.

De parochiebelangen behoren dus eveneens tot de belangen van het geheel, daar de parochie er feitelijk ook mee samenvalt.

229

-ocr page 260-

getuygen, indient hy doen kan, syn naem ofte hantteycken ende merck doen onderteyckenen.

Item dat hy gheen extract nut tgerechtboeck geven en sail dan int bywesen van schout ende twee scepenen.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat verstreken wesende vier ende dertich jaeren een nyeunbsp;gerechtboeck gemaict sail werden voir die van nyeus angeheven saic-ken, ende als die oude angeheven saicken sellen all geeyndt syn, toudenbsp;gerechtboeck bewaeren in de garencamer in een kist, dair die schoutnbsp;een ende die twee oudtste scepenen elcx een sluetell off hebbennbsp;sullen.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Item indient den coster nyet en doet, soe sal die secretarys gehouden wesen tschoel te onderhouden ofte besorgen, datter een, dairnbsp;toe nut ende bequaem, uut zynen naem tschoel te regieren om dernbsp;bueren kynderen te leeren lesen, scryven ende singen, den ryckennbsp;om drie stuvers telcke vierendeel jairs ende die andere om Gods will ^).

13. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die schout sal een off meer boden setten ende behoir-licke eedt offnemen.

14. nbsp;nbsp;nbsp;Item tsalarys, bij onsen gnedicheste heere keyset Carolus dienbsp;vijfste geordonneert voir besetten ende weete te doen, sail die schout,nbsp;ten waere hyt selver gedaen hadde, den bode geheel laten volgen.

15. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien die bode sonder beveel des schouts, mer alleen deurnbsp;begheerten van partyen, enich persoon ofte goet besett hadden, salnbsp;tselfde den schout ter stondt anbrengen op tverbuerte van een carolusnbsp;gulden.

16. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien yemandt boven besating zyn goet versleepten oftenbsp;liet versleepen buyten weeten ende wille des gheens, diet had latennbsp;besetten,die sonde verbueren twintich carolus (gulden), soe mennich-mael tselfde gebuerden, tsy hy woonachtich waere int voirs. gerechtenbsp;offte dair buyten. Ende en had hy van alsulcke boetten te betalennbsp;gheen goet noch borge int voirs. gerechte, sal hem die schout moegennbsp;holden in vaster bewairnisse.

De school is in beginsel een parochiezaak. De koster is schoolmeester; dit is een functie van de koster. Houdt deze geen school, dan moet de secretaris hetnbsp;doen of de laatste moet iemand aanwijzen, die het voor hem en in zijn naamnbsp;doen zal; de secretaris begeeft echter geen schoolmeestersambt.

230

-ocr page 261-

I/. Item die scheut en sail gheen boetten moegen bueren offt in-winnen, eer die aenclager voldaen ofte te vreden gestelt is.

18. nbsp;nbsp;nbsp;Item men sal gheen goet van den inwoonderen moegen besettennbsp;dan huysraet voir die huyshuyr ende die vrucht opt landt voir dienbsp;pachten opt verbueren van twee carolus gulden, ten waere dat mennbsp;tgoet geladen vonde op wagen offte in schepen off dryvende offtnbsp;dragende.

19. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat gheen van den inwoonderen den anderen voir rechtnbsp;aenspreecken sail dan opten vier open dagen, then waere van air-beytsloon ofte verteerde costen.

20. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat men alle partyen, diet the beyden zyden begheeren,nbsp;soe wel den inwoonderen als den vreemden, sal over dwersnachtnbsp;recht doen.

21. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die aenlegger sal gehouden wesen zynen eysch tenbsp;leveren int gescrifte, indient tgerechte ofte die partyen begheeren.

22. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien die aenlegger, buyten ofte bynnen onsen gerechtenbsp;woonachtig, nyet gekent en waere bynnen die gerechte genoch ge-goet te zyn, sal gehouden zyn, indient partye beghiert, borge suffi-sante te stellen bynnen den gerechte, eer partye gehouden sal wesennbsp;te antwoirden.

23. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien enich heemraidt oft scepenen den schout weygerdennbsp;recht te houden, sal verbueren thien carolus gulden, halff den schoutnbsp;ende halff, die willich zyn recht te houden. Ende indient dennbsp;schout ofte die stadtholder partyen weygerden recht te houden, salnbsp;aen ons verbueren twintich carolus gulden, soe mennichwerff tselfdenbsp;gebuerden ^).

24. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien scepen offt heemraidt opten gewoontlicken opennbsp;rechtdagen ofte opten rechtdach, by den schout in der kereken oftenbsp;by zynen bode aen hueren persoon verkundicht, hadde sich vertrecknbsp;sonder oirloff ofte merckelicke redene den schout doen weeten vannbsp;zyn nootsaicken, sal elcke rechtdach verbueren een carolus gulden,nbsp;halff voir den schout ende halff voir den gheenen, die recht houden.

25. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die schout nyt en sail recht houden van den water-

De mogelijkheid van rechtsweigering d.w.z. weigering zitting te houden, dus niet vonnis te wijzen, wordt voorzien.

231

-ocr page 262-

gangen dan myt drie heemraden, ende in gevall een off meer van den heemraden om nootsaick oft sonder nootsaick nyt en coompt thenbsp;rechte, sal die gheen, die de schout by synen bode ontbiedt van dennbsp;heemraden, diet laistent geweest zyn, opt verbueren van een carolusnbsp;gulden te recht comen ofte thoonen nootsaickelicke letsel, dat hysnbsp;nyet doen en mach.

z6. Item indien op alsulcke dagen enich scepen om nootsaicke offt sonder nootsaicke nyet te rechte en quaem, sal die schout all evennbsp;wel recht houden, hebbende het meeste deel der scepenen, ofte bynbsp;zynen bode ontbieden van den scepenen, diet laist geweest zyn, totnbsp;dat hyt meeste deel heeft, die oick gehouden sal op gelycke boeten tenbsp;comen ofte onschult te bewysen.

27. nbsp;nbsp;nbsp;Item alle saicken, die men tbuyten kennissen tusschen partyennbsp;doen mach, sal die schout moegen doen myt twee scepenen, als over-ghiften, plechten, willecoir, makinge, certificatien ende dyergelyck.

28. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien scepenen ontfingen overghiften sonder den schoutnbsp;ofte zynen stadtholder, souden elcx verbueren twee carolus gulden,nbsp;desgelycx indien zy sonder den schout ofte zyn stadtholder vannbsp;processen, dair die schout gheen partye en is, sich ghingen bevragennbsp;ofte scriftueren der beroepen vonnisse aenbrochten.

29. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien scepenen tvonnis nyt wyss en zyn, sullent oirdellnbsp;drie rechtdagen moegen steden ende dair nae bynnen die vierthiennbsp;dagen moeten wysen opt verbueren van drie carolus gulden, elcx voirnbsp;hooft ^).

30. nbsp;nbsp;nbsp;Item indien schout ofte zyn stadtholder myt scepenen overghiften off plechten, willecoir, makinge, certificatien off dyergelyckenbsp;buyten den lande van Utrecht. . . ., souden aen ons verbueren elcxnbsp;drie carolus gulden, behoudelick dat sy bynnen Utrecht op die eerdenbsp;van onser kercke ende gerechticheit sulcx doen moegen.

31. nbsp;nbsp;nbsp;Item dat die heemraiden jairlicx sullen in presentie van dennbsp;schout den secretarys angheven ende doen opscryven die costen, datnbsp;jaer gevalfen over tgemeen landt, ende alsulcke reeckenscap op een

Als schepenen met een zaak geen raad weten, kunnen zij het vonnis driemaal uitstellen, doch moeten daarna toch wijzen. Dit laatste moet in verband gebracht worden met art. 39: ze moeten intussen hun recht gaan halen te Utrecht.

232

-ocr page 263-

seeckere Sondach, acht dagen te voeren dair toe beteyckent, mytten gemeen bueren ende eygenairs, indien zy compareeren, naeder hoich-misse overleggen ende sluyten, dan en sullen den selfden oncostennbsp;op tgemeen landt nyet slaen, eer wy die self de gevisiteert ende geap-probeert sullen hebben.

32. Item indien enich dan onwillich waere in der betalinge, soe sal die schout die penningen opleggen ende weder inhalen mytten heem-raedt aen vier scatte panden aen wat goet sy die handt slaen, ende dienbsp;panden, indient die schout belieft, terstont myt sich moegen nemennbsp;op cost ende schade der onwilligen, ende indient die schout nyt ennbsp;dede, soe sail hy ons dat te kennen geven op die verbuerte van twin-tich carolus gulden ende wy sullent op gelycke manyere ende rechtenbsp;selver uutleggen.

(33) . Item dat nyemandt van buy ten noch van bynnen tvoirs. gerecht en sail weesskynderen goet moegen aenslaen dan by inventarys,nbsp;by schout ende scepenen geauctentizeert, borch settende van der ad-minstratie der selver goederen bewys ende rekenscap in tyden te doennbsp;voir die voirs. schout ende scepenen opt verbueren van thien oudt-schilden soe wye contrarie dede, tderdendeel tot behoeff des key(ser-lick)e Ma(jestey)t onsen genedichste heere ende derdendeel tot onsernbsp;ffabrycken ende derdendeel tot behoeff van schout ende scepenennbsp;voirs.

(34) . Item dat die ondersaten deen den anderen nyet en moegen be-setten ofte voir recht dagen buyten onse voirs. gerechte noch enigenbsp;anderen, woonachtich in enich van onsen anderen gerechte, dan voirnbsp;tgerechte, dair zy woonachtich zyn, ofte voir ons ter yerster instantie, ende dat opte verbuerte van thien oudtschilden in de manyerenbsp;als boven.

(35) . Item indien in onse voirs. gerechte van Segfelt ende Segfelder-broick twee persoonen ofte meer, van buyten ofte van binnen, mytnbsp;woirden ofte myt daden schillende worden ende twee van onsennbsp;ondersaten aldair tusschen den selfden een vrede eyschsten, soe wyenbsp;dat weygerden ofte dair op zweech, sal ten yersten maell verbuerennbsp;een oudtschilt ende ten anderden mael drie ende ten derdemaell sessnbsp;in gelycke manyere als boven. Ende indien onse voirs. ondersaten

233

-ocr page 264-

ten vierde mael vrede eyschten ende hy dan noch weygerden ofte verzweech, soe moegen die voirs. ondersaten gebieden van onss gena-dichste heeren wegen den vrede te holden om van zyn genaden gestraft te werden alss nae recht ende redene, behouden all eeven welnbsp;alle bruycken, die in der eyschinge der vreden vervallen zullennbsp;wesen.

(36) . Item die van partyen vrede geeyscht ofte geboden hebben,nbsp;zullen terstont tselfde den schout ende scepenen aenbrengen ende intnbsp;gerechtboeck doen teyckenen opt verbueren van elcx een halff oudt-schilt tot profyt halff van den schout ende halff van den scepenen.

(37) . Item dat alsulcke vrede sal vast staen ende blyven ter tyt toe,nbsp;dattet ofte by vrunden ende maegen aen beyden syden ofte by schoutnbsp;ende scepenen ofte by ons selve gesoondt sal zijn. Ende indient schoutnbsp;ende scepenen soonden, sullen hebben voir hair moeiten een oudt-schilt, ende indient wy selver deden, drie oudtschilt.

(38) . Item dat die schout sail gehouden wesen dordonnantie desnbsp;key(serlick)e Ma(jestey)t Kairle die vijfste, gemaict voir tplatte landtnbsp;van Utrecht, dair by voegende dese onse nyeuwe ordonnancie, ge-screven in pargament, in een barde int openbair doen hangen ternbsp;plaitzen, dair hy te recht sitt.

(39) . Item soe wanneer scepenen by sich selven nyet vroet en syn,nbsp;sullent vroet werden by de regierders der stadt Utrecht, van ons nochtans, all eer syt aldair bevragen, ons advijs begherende.

(40) . Item dat elck heemraidt voir syn salarys jairlicx hebben sailnbsp;sess carolus gulden, die schout, die secretarys, indien hy tschoel regiertnbsp;oft doet regieren, ende die molenmeysters dubbelt, dan die sevendenbsp;scepen en sal gheen profyt hebben dan zyn aenpairt van scepen-bruecken.

(41) . Item buyten die open rechtdagen en sal die schout mair eensnbsp;ther weecke recht houden, ten waere een geprevilegierde saicke als vannbsp;airbeytsloon, verteerde costen ende dachten van vreemde luyden.

Rijks-Archief Utrecht: Invent, van het kapittel van S. Marie n° 604.

De artikelen na No zijn in de akte niet genummerd en staan op een afzonderlijk blad.

234

-ocr page 265-

DE OUDE WATERSCHAPSKAARTEN VAN WOERDEN.

Er bestaan verschillende drukken van de oude waterschapskaart van „THooghe Heymraedtscliap van den Lande van Woerden”; denbsp;eerste is van 1670. Op 8 October van dat jaar sloten hoogheemra- ' Jnbsp;den van Woerden een overeenkomst^) met de gebroeders Joan ennbsp;Justus Vingboons, „architecten ende plaetsnijders tot Amsterdamme”,nbsp;over het maken van een waterschapskaart. De koperen platennbsp;moesten zij „snijden naer advenant ende gelijckheijt vant gethoondenbsp;werck van Schielant”, dat in 1660 was uitgegeven. De platen blevennbsp;eigendom van het Groot-Waterschap; een paar kleine wijzigingennbsp;zijn later aangebracht, doch overigens zijn de latere drukken, o.a.nbsp;van 1690, 1723 en 1739, gelijk aan de kopergravure van 1670. Denbsp;kaart zelf bestaat uit 9 bladen, terwijl van de wapens en namen vannbsp;dijkgraaf en hoogheemraden afzonderlijke platen gemaakt zijn; denbsp;afdrukken daarvan werden links en rechts van de kaart aangebracht.

Bij herdruk werden deze platen telkens vervangen door andere met de wapens en namen van dijkgraaf en hoogheemraden, die in hetnbsp;jaar van herdruk in functie waren.

Een der mooiste exemplaren berust in de Universiteitsbibliotheek te Leiden*); het is een rijkgekleurde en ongerepte kaart van 1723,nbsp;een prachtig staal van oude kaartkunst.

Het aantal overgebleven exemplaren is thans zeer beperkt, daar de koperen platen later verloren gegaan zijn en herdruk dus nietnbsp;meer mogelijk is.

Het Groot-Waterschap van Woerden is verder ook afgedrukt op de oude waterschapskaarten van Rijnland. In de jaren 1610—1615

^) Arch. Gr.-W. Loket i n° 5.

¦) Kaartcollectie Bodel Nyenhuis, Atlas 2612, A 5.

235

-ocr page 266-

werd een kaart vervaardigd door Floris Balthasar, die in 1929 nog eens herdrukt is van de originele koperen platen^). In 1647 werdnbsp;een nieuwe grote kaart van Rijnland van Dou en van Broeckhuyzennbsp;voltooid.

Zie de inleiding van Mr. S. J. Fockema Andreae.

236

-ocr page 267-

LIJST VAN ENKELE DER MEEST GEBRUIKTE AFKORTINGEN.

Van den Bergh De Fremerynbsp;Brom

Fock. Andr., Rijnl. Arch, of Inv. Gr.-W.

Inv. S. Marie

W. van Iterson, Flandwissel enz.

Oork. b. Sti. Utr.

Utr. Pl. b.

Vervolg Utr. Pl. b.

Van Mier.

Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland (2 delen).

James de Fremery, Supplement op het voorgaande werk.

Dr. G. Brom, Regesten van Oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (694—1301).

Mr. S. J. Fockema Andreae, Het Hoogheemraadschap van Rijnland (1934).

Archief of Inventaris van het Groot-Waterschap van Woerden. Dit archief berust in de kluis van het Ge-meenlandshuis te Woerden.

Inventaris van het Archief van het kapittel van S. Marie te Utrecht, Rijks-Archief te Utrecht.

Prof. W. van Iterson, Handwissel, dertiende penning en zilvergeld. Verslagen en Mededeelingen der Ver-eeniging tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vader-landsche Recht, Deel IX, Aflevering 3.

Dr. Mr. S. Muller Fz. en Dr. A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht.

Johan van de Water, Groot Utrechts Placaatboek tot en met 1728 (3 delen).

Mr. C. W. Moorrees en Dr. J. P. Vermeulen, Mr. Johan van de Water’s Groot Plakkaatboek ’s Lands van Utrecht aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810 (2nbsp;delen).

F. van Mieris, Groot Gharterboek der Graven van Holland etc. (4 delen).

237

-ocr page 268-

f-

;3


. M â– !â– .' lt;â– lt; a;.^

!•};; ‘i -1;


i. .ïp^/I.' nbsp;nbsp;nbsp;’(■gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A

' nbsp;nbsp;nbsp;i'Vi


■;•:-lt; gt; lt;,'••• ■

'i gt;T/' nbsp;nbsp;nbsp;gt;* , r!

y ■rA.nr;'f lao»;gt;A . ? ^ •*•'•

.|' ;rfT!gt;-.H T '.

.«f M r

â–  iCl. .;â– : ..v-j-: nbsp;nbsp;nbsp;' -/

js “3{^ •'V-Aap* nbsp;nbsp;nbsp;'

-lih â– : feex-i


.„^loyfvi liü -quot;Kis


. ■ .«


v'.:-r,


p.'-'


'- â– â– tK-



:;i-V


.*



-ocr page 269-



-ocr page 270-


-ocr page 271-

STELLINGEN.

Ten onrechte zegt Mr. S. J. Lockema Andreae (De uitwatering van Woerden op Rijnland en de geschiedenis der daarop gemaaktenbsp;bepalingen, bl. 7), dat uit de charters n°. 9 en ii uit het Archief vannbsp;het Groot-Waterschap van Woerden zou blijken, dat Enkele en Dubbele Wierikke beide in 1398 reeds bestonden.

II.

Ten onrechte zegt Dr. A. A. Beekman (Tekst bij de Geschiedkundige Atlas van Nederland: Elolland, Zeeland en West-Friesland in 1300, II Holland ten Zuiden van het IJ, bl. 66), dat o.m. Achttien-hoven en Nieuwkoop steeds Hollands gebied waren.

III.

De voorstelling, alsof in heel de tegenwoordige gemeente Kamerik de 13e penning zou voorkomen, is onjuist (Mej. Dr. J. C. de Meyere:nbsp;Oude nog bestaande zakelijke rechten, bl. 180—181).

IV.

Het is dringend noodzakelijk, dat aan de besturen van waterschappen de verplichting wordt opgelegd hun oude archieven in officiële gebouwen te deponeren.

V.

Bemaling van grote polderkomplexen op slechts één punt is in het algemeen niet aan te bevelen.

-ocr page 272-

•1





-ocr page 273-

VI.

Ten onrechte gebruikt Herman de Man in Het Wassende Water de vorm moeders en vaders in de nominatief. Ook worden in dezenbsp;Hollandse boerenroman soms Vlaamse woorden aangetroffen.

VIL

Lanseloet van Denemerken vs. 221—222 (Uitgave Dr. P. Leen-dertz Jr., derde druk herzien door Dr. C. C. de Bruin) kunnen op eenvoudige wijze verklaard worden.

VIII.

Ten onrechte zegt het Wdb. der Ned. Taal (XVI, 1461), dat het woord temet in de betekenis „bijna, haast, ’t scheelt niet veel of —”nbsp;thans alleen in Noord-Holland bekend is.

IX.

De naam de Es, voor een komplex gronden onder Zegveld, moet ontstaan zijn uit de Nes en is dus een gevolg van hypercorrecte ontwikkeling.

X.

De tweeslachtige houding der Girondijnen is te verklaren uit hun terugschrikken voor de praktijk der revolutionnaire ideeën.

XI.

De neiging der Nederlanders tot individualisme is verklaarbaar uit de gesteldheid van het polderland.

-ocr page 274-



f.:-'. -yii'-] y- quot;

■:y:, fu nbsp;nbsp;nbsp;! ' ■■gt; ? • '

,'iC\ r'y:r â– '


. '''■ •■



-i/h




’ir-'T,


,0»


fe-:

l'-



• r nbsp;nbsp;nbsp;••nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• ■■ ••nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t ‘lt;iï.'

I . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, - f .,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* V.» *nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-rf . »• • . ■•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'T






;.vm


-ocr page 275- -ocr page 276- -ocr page 277-

In het oog vallend zijn de beide gedeelten, waar de Oude Mye onder Zegveld is gekomen. De smalle strook langs de Oude Mye, van het electnsch gemaal tot nabij de Haakwetering, is de Ruige kade (zie hl. 127—129). De sloten in de gehele polder Zegveld vormen aan weerskanten van weg en wetering eennbsp;lijn, wat vooral in het zuidoostehjk deel niet zuiver is aangegeven (vgl. bl. 71). De grens tussen Zcgvelderbroek en Nieuwkoop, tevens de provincialenbsp;grens van Utrecht en Zuid-Holland, loopt van de Greftkade tot de Gemeenlandskade of Hollandse kade in het midden van de Oude Mye. Vervolgens looptnbsp;de grens langs de zuidoostehjke zijde van de Mye, zodat dit water verder geheel tot Nieuwkoop behoort. De beide afgesneden gedeelten zijn dus onder

Zegveld gekomen (zie bl. 69—70).

-ocr page 278-

I** gt; â–  â–  â– '


iv y-


*?f!r




quot; 'vquot;^ f Vï-,.—

;â– â– â– ;lt;

^ igt;y- \-f



-ocr page 279-

... . , «1

-ocr page 280- -ocr page 281- -ocr page 282-