-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-

i-'-: -.•

/â– â– â– gt;â– â– : â–  .


'•-f-f nbsp;nbsp;nbsp;■ vV •• r ■


i,'. nbsp;nbsp;nbsp;•■ • V ;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. '

' nbsp;nbsp;nbsp;^ iquot;


• -'t





â–  'f:



V-n'i'VA '1




'ïJi


-ocr page 5-

HET JEUGDWERK

VAN HENRIETTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK gezien in verband met de tijd van ontstaan

„Aan het oude en het nieuwe heeft iedere poëzie deel, zooals een kind, schoon een nieuw schepselnbsp;van eigen wezen, het door vroegere geslachtennbsp;verworvene in zich draagt”.

(De Nieuwe Geboort. Inleiding. Ie druk).

-ocr page 6-

PROMOTOR: PROF. DR. C. G. N. DE VOOYS.

-ocr page 7-

het jeugdwerk

van HENRIETTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK gezien in verband met de tijd van ontstaan

Proefschrift ter verkrijging van de Graad van Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan denbsp;Rijks-Universiteit te Utrecht, op gezag van dennbsp;Rector Magnificus L. van Vuuren, Hoogleraarnbsp;iti de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte,nbsp;te verdedigen op Vrijdag 21 Mei 1943nbsp;des namiddags te 4 uur, door

Margaretha Maria Ariëns

geboren te Wijk bij Duurstede

N.V. DRUKKERIJ „VADA”, WAGENINGEN — nbsp;nbsp;nbsp;1943

-ocr page 8-

Aan Vader en Moeder in dankbaarheid opgedragen.

-ocr page 9-

Uit bewondering voor het werk en verering voor de persoon lijkbeid van Mevrouw Roland Holst-van der Schalk werd itnbsp;proefschrift geboren. Aan de dichteres ben ik dus voor allennbsp;dank verschuldigd, temeer omdat Mevrouw Roland Holst zo goednbsp;was mij waardevolle inlichtingen te verschaffen. Voor de^ grotenbsp;gunst dat ik het handschrift, bevattende niet-gepubliceerde jeugdverzen, ter inzage kreeg, met de toestemming daaruit enkele gedichten in mijn proefschrift op te nemen, betuig ik de dichteresnbsp;mijn oprechte erkentelijkheid.

Werd de taak van mijn Promotor op diens verzoek door Doctor G. Stuiveling verlicht, die taak bleef zwaar voor Professor Denbsp;Vooys die de laatste maanden met werk was overladen, en desondanks altijd klaar stond met hulp en goede raad. Mijn Universitaire opleiding ontving ik voor het belangrijkste deel van Professornbsp;De Vooys; een werk-college met als onderwerp „De stijl van denbsp;Tachtigers” werd aanleiding tot het bestuderen van de stijl vannbsp;„Sonnetten en Verzen in Terzinen”, de verzenbundel waarover dezenbsp;dissertatie handelt.

Professor De Vooys pleegt zijn studenten op te voeden tot zelfstandigheid, een opvoeding waarvan ik bij het schrijven van mijn proefschrift het nut eerst volledig besefte, waarvoor ik eerst nu tennbsp;volle dankbaar kan zijn. Dat ik mijn Universitaire studie ondernbsp;auspiciën van Professor De Vooys mag voltooien, strekt mij totnbsp;voldoening en vreugde.

Doctor G. Stuiveling, wiens werken over het Tachtiger-tijdperk mij een basis leverden voor deze studie, wiens colleges over Perknbsp;en Gorter ik het voorrecht had te volgen, kan ik niet genoeg danknbsp;zeggen voor de belangstelling aan mijn proefschrift gewijd. Velenbsp;kostbare uren besteedde Doctor Stuiveling aan het doorlezen, velenbsp;middagen aan het bespreken van de tekst; menige verbetering,nbsp;menige aanvulling dank ik aan diens opmerkingen en aanwijzingen.nbsp;Altijd zal ik mij dankbaar herinneren de vruchtbare middagen, die

-ocr page 10-

ik als gast ten huize van Doctor Stuiveling mocht doorbrengen. Alle Hoogleraren, oud-Hoogleraren en Lectoren van de Faculteitnbsp;der Letteren en Wijsbegeerte zeg ik op deze plaats dank, in hetnbsp;bijzonder Professor van Hamel, Professor Vogelzang en Professornbsp;Langeveld, aan wie ik mede mijn Academische vorming voornamelijk dank.

Nu rest mij nog dank te brengen aan Zuster Marie Josepha, mijn eerste lerares in Nederlandse Letterkunde, thans Rectrix van hetnbsp;Gymnasium voor meisjes te Amersfoort, waar ik de eer genietnbsp;Nederlands te doceren. Zuster Josepha was het die in mij de liefdenbsp;voor de Nederlandse Letterkunde aanwakkerde en de grondslagnbsp;legde voor mijn latere studie.

Ook de vriendin die mij trouw terzijde stond bij het corrigeren van tekst en drukproeven, komt op deze plaats een woord vannbsp;dank toe.

Erkentelijk ben ik ook de Nederlandse Universiteits-bibliotheken, vooral de Nationale Bibliotheek, die door stipte verzorging vannbsp;mijn aanvragen het hare bijdroeg tot het doen onstaan van ditnbsp;proefschrift.

Tenslotte dank ik de N.V. Drukkerij „Vada” te Wageningen voor de buitengewone accuratesse en de grote snelheid waarmee mijnnbsp;opdracht werd uitgevoerd.

-ocr page 11-

INHOUD.

pag.

11

31

DE DICHTERES VAN SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN. DE INHOUD .

DE GROTE LIJN

33

Indeling van de bundel

35

Afdeling

I...........

38

Afdeling

II...........

41

Afdeling

III

45

Afdeling

IV...........

47

Afdeling

IVa...........

47

Afdeling

IVb...........

50

Afdeling

IVc...........

53

Afdeling

Sonnetten

V nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........

en Verzen in Terzinen als cyclus en de beweging van

55

Tachtig

57

DE LIEFDE Liefde voor een alleen

61

63

68

70

75

86

86

91

93

95

99

99

101

101

103

106

107

109

113

115

120

121

125

129

130 132nbsp;134

voor een alleen en de beweging van Tachtig

Liefde

Liefde voor de mensen nbsp;nbsp;nbsp;'

Liefde voor de mensen en de beweging van Tachtig Liefde

voor al wat is nbsp;nbsp;nbsp;'

Liefde voor al wat is en de beweging van Tachtig DE SCHOONHEID . , .

Opvatting van het dichterschap .

Tachtig

Opvatting van het dichterschap en de beweging van Het psyché-grafische .

Het psyché-grafische en de beweging van Tachtig De natuur .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

De natuur en de beweging van Tachtig De zee .

Het Hollandse landschap

De zee en de beweging van Tachtig . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

Overzicht van toelichtende plaatsen bij het hoofdstuk „De natuur DE WAARHEID......

De waarheid en de beweging van Tachtig .

Het Christendom......

Het Christendom en de beweging van Tachtig DANTE .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......

De liefde en Dante .....

De schoonheid en Dante ....

De waarheid en Dante .....

Dante en de beweging van Tachtig .

7

-ocr page 12-

I

II

III

IV IVanbsp;IVbnbsp;IVcnbsp;V

SPINOZA

Afdeling

Afdeling

Afdeling

Afdeling

Afdeling

Afdeling

Afdeling

Afdeling

Spinoza en de beweging van Tachtig SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN. DE VORMnbsp;—' Beginselen van H. van der Schalk, wat betreft de vorm-geving

HET GEDICHT.......

Het sonnet en de beweging van Tachtig .

Het sonnet in „Sonnetten en Verzen in Terzinen”

Het sonnet bij Verwey en Gorter ....

DE ZIN.........

De zinsbouw in „Sonnetten en Verzen in Terzinen” .

De zinsbouw bij Verwey en Gorter ....

HET WOORD........

De woordkeuze in „Sonnetten en Verzen in Terzinen”

De woordkeuze bij Verwey en Gorter

DE KLANK ........

Het klankschoon in „Sonnetten en Verzen in Terzinen'

Het klankschoon hij Verwey en Gorter HET RITMEnbsp;Gedicht en ritmenbsp;Zin en ritmenbsp;Woord en ritmenbsp;Klank en ritme

^ Het ritme en de beweging van Tachtig Het ritme bij Verwey en Gorternbsp;- DE BEELDSPRAAK ....

De aard van de beeldspraak in „Sonnetten en Verzen in Terz De beeldspraak bij Verwey en Gorternbsp;SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN. Ie DRUK. VARIANTENnbsp;EERSTE DRUKnbsp;VARIANTEN

Vergelijking tussen de zes sonnetten in De Nieuwe Gids 1893 en de

eerste druk........

Vergelijking tussen de cyclus in het Tweemaandelijksch Tijdschrif 1894 en de eerste druk .

Vergelijking tussen de vijf sonnetten in het Tweemaandelijkse!

Tijdschrift 1895 en de eerste druk ....

Vergelijking tussen de eerste en de tweede druk .

Vergelijking tussen de tweede en de derde druk .

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN. EEN BEGIN

VORM..........

INHOUD . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..

pag.

137

139

140 142

142

143 147

151

152 155nbsp;163nbsp;165nbsp;169

171

172 176nbsp;179nbsp;181nbsp;186nbsp;193nbsp;195nbsp;205nbsp;211nbsp;213nbsp;217nbsp;221nbsp;223nbsp;225nbsp;227

227

228 229nbsp;233nbsp;.235nbsp;240nbsp;247nbsp;249nbsp;251

255

257

258 260nbsp;262nbsp;267nbsp;269nbsp;272

8

-ocr page 13- -ocr page 14- -ocr page 15-

DE DICHTERES

VAN

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN

„Ik werd geboren met een aard die sterk van zelf gaat naar de kern van alle zaken”.

-ocr page 16-

' nbsp;nbsp;nbsp;T\._-

/


-ocr page 17-

In het jaar 1869 werd, daags voor Kerstmis, in het notaris-huis te Noordwijk-Binnen het meisje Henriëtte geboren.

In het aristocratsche huis, door Mr. Theodoor van der Schalk haar kunstzinnigen vader, smaakvol ingericht, ontwaakte het be-'vustzijn van het kind. Daar zag het mooie schilderijen, stijlvollenbsp;meubelen *), en buiten, de grillige duinen en de grote zee; eennbsp;^er eerste geluiden die tot haar doordrongen, was het eeuwige zeegeruis, dat haar nam in de greep van zijn ritme voor altijd.

Toen zij een kind was, leefde

zij dicht aan het machtige hart der zee

dat het machtigst hart is der aarde;

zij hoorde zijn stem als zij staarde

van den duintop naar beneê ...

zij hoorde zijn klacht tot haar overzwerven

nachts, door de stilte van het huis ... ^

En thuis was er de muzikaal zeer begaafde moeder, die het meisje menige mooie melodie voorgespeeld zal hebben.

^ze factoren werkten er ongetwijfeld toe mee, dat een onweer-staanbaar-sterke poëtische aanleg zich vroegtijdig in het kind openbaarde. Zes jaar oud schreef zij reeds „verzen” en later dichtnbsp;van zichzelve:

Want toen in haar begon zich te welven het eigen leven der zielnbsp;schikten zich de woorden van zelvennbsp;tot rythme dat rees en viel.

Zij deden de ziel zacht beven van geluk, als zij stegen in haar:nbsp;zoo was poëzie altijdnbsp;het leven van haar leven,nbsp;haar binnenste heerlijkheid,nbsp;die werd met haar geboren, en groeidenbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;met haar ziel en lichaam mee. ^

) Door Cuypers ontworpen.

13

-ocr page 18-

Toch was er in haar onmiddellijke omgeving geen neiging tot het litteraire. Veel laat zich evenwel verklaren uit de muzikaliteit vannbsp;de moeder — muzikaliteit is de helft van dichterlijke aanleg — 1)nbsp;en de artisticiteit van den vader. Ook waren grootmoeder van dernbsp;Schalk, die Henriëtte nooit gekend heeft, en een oom van vadersnbsp;zijde, echte boeken-liefhebbers.

Henriëtte groeide op tot een van die kinderen, die men eigenaardig’ en lastig pleegt te noemen. Ze was wild en slordig, maar ook innbsp;zichzelf gekeerd en dromerig. Maar het meest hadden de gouvernantes — zij versleet er heel wat! — te kampen met haar sterkenbsp;wil, die zich manifesteerde in koppige vasthoudendheid. Neen,nbsp;Henriëtte was niet gemakkelijk te leiden. Zij koos voor zichzelfnbsp;wat zij meende te moeten kiezen, en zou dat doen haar leven lang.nbsp;Typerend in dit opzicht is haar verweer bij een poging tot overreding: „Ik word tóch dichteres”.

Zij was pas twaalf jaar, maar voelde dat het dichterschap vrijheid nódig heeft en vrijheid gééft.

De hoofdonderwijzer Hemkes 2) gaf Henriëtte en haar broertje les in de voornaamste schoolvakken, o.a. in rekenen en in Nederlandsenbsp;taal. Van poëzie had hij echter geen idee en zo toog de twaalf-,nbsp;dertien-, veertienjarige erop uit, om zichzelf geestelijk voedsel tenbsp;verschaffen. Al wat zij aan poëzie in handen kon krijgen was vannbsp;haar gading. De verzen van Tollens, Ten Kate, Ter Haar, zwaarnbsp;en gedragen van metrum, boeiden het haar aangeboren gevoelnbsp;voor metriek 3). Dolgraag declameerde zij hun toen beroemdenbsp;werken. Hoe zal het romantisch-aangelegde kind genoten hebbennbsp;van verhalen als Eliza’s Vlucht en De Overwintering op Novanbsp;Zembla! Ook de eenvoudige poëzie van De Genestet stond op haarnbsp;repertoire, maar het liefst van al was haar Victor Hugo.

Als elk welopgevoed kind in die tijd was Henriëtte al vroeg vertrouwd met de Franse taal, en vijftien jaar oud beheerste zij die even goed als de Nederlandse. Zo leerde zij den groten Fransennbsp;romanticus kennen. Wel karakteristiek is deze voorkeur voor eennbsp;dichter, uit wiens werk zo’n warm sociaal gevoel spreekt. Dat denbsp;liefde voor verdrukten in het kinderhart al ontkiemd was, leren

14

1

Deze woorden zijn van H. Roland Holst.

2

De vader van den dichter F. L. Hemkes.

3

Er is m.i. een bijzonder sterk metrisch gevoel nodig voor het schrijven van poly-metrische verzen, waarin de metra volmaakt in elkaar overvloeien.nbsp;(Zie hierna „Vorm”).

-ocr page 19-

ons ook „de helden van haar kinder-paradijzen, de dragers van haar kinder-ideaal”, ® Washington, Garibaldi, Kosciusko, voorvechters van verdrukte volken, vrijheidshelden.

Het heldendom trok haar machtig aan en de hartstochtelijke heldenverering zocht een uitweg in poëzie: „hen te eren schikte zij het eerst woorden tot een krans” *. En onder die grenzenloze bewondering ging schuil het vaag-bewuste verlangen, zich zó tenbsp;mogen offeren voor anderen, zo’n held te mogen zijn; „het (hart)nbsp;deed haast pijn van liefde en drang en begeerte te geven de rodenbsp;druppels van zijn kloppend leven”nbsp;een wonder dat gouvernantes met dit meisje, waarvan zij nietsnbsp;cgrepen, geen raad wisten. Haar ouders besloten dan ook haarnbsp;een kostschool te plaatsen en de keuze viel op een vrijzinnignbsp;in Arnhem. Henriëtte was nog geen vijftien jaar, toennbsp;in dit nieuwe milieu zich een plaats moest veroveren.

L)e mentaliteit van „het” meisje kende zij slecht en het gevoelige, dromerige, idealistische kind-van-de-zeekant meende, dat allenbsp;kinderen hun helden en hun poëzie hadden. De ontnuchtering wasnbsp;schokkend. In die gemeenschap van doodgewone meisjes voeldenbsp;zich weldra misplaatst. Het hagelde hatelijkheden op haarnbsp;overgevoelig hart. Voor wie het portret uit deze tijd kent, ® eennbsp;ernstig meisjesgezicht met een paar diepliggende ogen en eennbsp;vastberaden mond, is het begrijpelijk dat dit kind zich aan hetnbsp;^Pervlakkige kostschool-leven niet dan met geweld kon aanpassen,nbsp;orgens vond zij steun voor haar diepst-innerlijke wezen, niets wasnbsp;dat de hartstochtelijke kracht afleidde, die in haar gistte,nbsp;o directrice, een Zuid-Duitse, die overigens verschillende goedenbsp;eigenschappen bezat, huldigde het principe, dat een nieuwe pupilnbsp;m et begin flink geknauwd moest worden. Zo was er aan standjesnbsp;gevoegd bij de plagerijen der internen, maaktenbsp;nriette het leven erger dan zuur. Noch het studie-programma,nbsp;ypisc dat van een deftig pensionaat uit die dagen, noch de per-oon ijkheid der docenten was van die aard, dat een leerlinge.

H. van der Schalk, daardoor geboeid kon worden, e veertien dagen plachten de meisjes een van de moderne talennbsp;^ e dagelijkse omgang min of meer te radbraken. Henriëtte heeftnbsp;bepaald veel opgestoken. De Engelse lessen warennbsp;werden prettig gegeven. De lerares in Duits was een tikjenbsp;baadde in tranen als ze Schiller’s romantischenbsp;CS scenes las. Dit moet de romantische Henriëtte, die dweepte

15

-ocr page 20-

met „Die Rauber” en het pathetische gedicht „Die Kinder-mörderin”, toch wel getroffen hebben. Een paar keer in de week werd op de kamer van de directrice gezamenlijk een goede Duitsenbsp;roman gelezen. Verder doceerde deze o.a. geschiedenis van Duitsland en botanie, lessen die al even weinig om het lijf hadden alsnbsp;die van de lerares, belast met het onderwijs in rekenen, aardrijkskunde, Vaderlandse geschiedenis en Nederlandse taal. Piano-spelennbsp;had zij thuis goed geleerd, en ook daarin kon men haar niet verdernbsp;brengen. Dan was er de handwerkles, nuttig en fraai!

Alles bij elkaar was dit een dagvulling, niet bepaald geschikt om de heftige drang tot bewondering die in Henriette leefde op te vangennbsp;en vruchtbaar te maken. Geen der docenten wist dan ook die bewondering te verwerven, ofschoon het een poëtisch-gevoelige persoonlijkheid zeker gelukt zou zijn. Dan ontlaadt zich die hartstocht in vervoering voor een medepensionnaire.

De strijd werd te zwaar. Het meisje van vijftien, lichamelijk niet sterk, geestelijk bijzonder gevoelig, kon de desillusie niet verwerken.nbsp;Haar zenuwen raakten van streek en zij ging een poosje naar huisnbsp;om tot rust te komen. Terug op kostschool heeft zij de tanden opnbsp;elkaar gezet en zich gewrongen in het keurslijf van gewoon-doen.nbsp;De standbeelden voor de helden in haar hart opgericht, werdennbsp;omfloerst, de bron van poëzie droogde op. Het buitenissige dichteresje werd een heel presentabele pensionnaire en voelde zich alsnbsp;zodanig niet ongelukkig. Daartoe werkte mee het feit, dat denbsp;meisjes, als zij langer op school waren, wat meer vrijheid genoten,nbsp;en de „knauw-kuur” van de directrice achter de rug hadden. Dezenbsp;ontpopte zich dan als een niet onbekwame opvoedster, die vooralnbsp;humor als opvoedmiddel bezigde.

Van huis uit was Henriëtte Liberaal-Christelijk; haar vader en moeder bezochten geen kerk, de kinderen wel af en toe. In Arnhemnbsp;kreeg zij geregeld godsdienst-onderwijs van een Evangelisch predikant en hiervan moet een diepe invloed zijn uitgegaan op haarnbsp;religieus gemoed, waarin leefde „ingeschapen verlangen naar voornbsp;een opperste vastheid te knielen en te schuilen in een eeuwignbsp;gebod” Haar bevestiging bij de Remonstrantse Gemeente tenbsp;Leiden beschouwde zij als een ernstige en gewichtige zaak.

Uit deze eerste levens-periode is in een cahier met jeugdverzen 1)

16

1

Dit cahier bevat verzen gedateerd van 1886 tot 1892. Mevrouw Roland Holst had de buitengewone goedheid mij dit ter inzage te geven, met de toestemmingnbsp;daaruit enige gedichten te publiceren.

-ocr page 21-

een gedicht bewaard gebleven — het éérste van de daar bijeengeschreven verzen, gedateerd ’86 — waarin het idealistische zeven tien-jarige jonge meisje zich uitspreekt, zo, dat wij daarin enbsp;idealistische jonge vrouw van Sonnetten en Verzen in Terzinennbsp;vooraf geheeld zien.

IN ’S MENSCHEN HARTE.

In ’s menschen harte brandt een heilig vuur.

Dat moet hij voeden tot zijn laatste uur.

,,Geestdrift” voor al wat edel is en goed Zoo heet het, door „Bewondering gevoed.

En als de geestdrift van zijn zijde wijkt Hij, arme mensch, in ’s levens strijd bezwijkt.

En is hij nóg zoo machtig, rijk en groot Hij werd verslagen, als zijn hart is dood.

Doch als zijn Hart nog jeugdig klopt en frisch,

In ’s levens strijd hij overwinnaar is.

En waar’ hij nóg zoo ned’rig, arm en klein.

Het goede deel, het beste deel is zijn!

Henriëtte van der Schalk onderscheidde de mensen in slechts twee groepen; die mèt en die zónder Hart, en ik geloof dat Henriëttenbsp;Roland Holst nooit anders deed.

Een wel-opgevoede jongedame van achttien, negentien jaar keerde terug in het ouderlijk huis op het Lindenplein te Noordwijk-Binnen.nbsp;Voor meisjes van haar stand was enig verblijf in het buitenlandnbsp;gebruikelijk en zo ging zij voor een winter naar Luik1), waar zijnbsp;een goed tehuis vond bij een dominee’s-weduwe. Maakte het volkomen nieuwe van de omgeving haar los uit de sleur, die zij zichzelf had opgelegd? Zeker is, dat zij naar diepten-in-zich de wegnbsp;hervond, de weg die zij enkel gaan kon op het ritme der „verrukt-dansende woorden” ®. Wéér werden er verzen geboren en daar

17

1

Zij maakte bovendien tijdens het leven van haar vader een reis naar Rivièra en Engadin.

-ocr page 22-

Henriëtte zich veel bezighield met het maken van opstellen in de moderne talen is het begrijpelijk, dat er onder waren in het Duitsnbsp;en in het Frans. In het cahier met jeugdverzen staan drie „Lieder”,nbsp;de eerste twee gedateerd ’87, het laatste ’88. De heftige beroeringnbsp;die het her-ontv^aken van het dichterschap in haar teweeg bracht,nbsp;is in het eerste dier liederen bezongen met de liefelijke sentimentaliteit, een meisje van achttien eigen.

O Sterne, herrliche Sterne,

Euch klagt ich so gerne mein Leid —

Allein ihr seid zu feme,

Ihr seid zu weit, zu weit!

Ihr leuchtet so stolz und prachtig

Ihr kennt weder Freude noch Schmerz —

— Wie könntet den Sturm ihr verstehn Der wild durchbraust mein Herz? —

Het enige bewaard-gebleven Franse gedicht ,,Tristesse”, gedateerd Oct. ’88, werd gemaakt door het grote kind, „la grande enfant”,nbsp;dat Henriëtte was in de ogen van degenen, die haar uitzonderlijkenbsp;gevoeligheid niet begrepen.

TRISTESSE.

Je songeais, l’autre soir, que la vie est cruelle,

Que nos labeurs sont lourds, que nos efforts sont vains.

— nbsp;nbsp;nbsp;Et soudain pour un rien, pour une bagatellenbsp;Je me mis a pleurer, la tête dans Ia main.

Et ceux qui me voyaient — regardant sans comprendre, Disaient; La grande enfant! Voyons, ne pleure plus!

— nbsp;nbsp;nbsp;Et moi, je me taisais. — Comment leur faire entendre,

Que je pleurais mon rêve et mon bonheur-perdus?

Het verblijf in Luik duurde niet lang, maar de bevrijdende invloed ervan werkte dóór na de terugkeer in Noordwijk. In het verzenschrift volgen dan ook vier sonnetten gedateerd Jan. ’90, tweenbsp;gedichten respectievelijk in zes- en vier-regelige strofen gedateerdnbsp;Nov. ’90, een gedicht in vier-regelige strofen gedateerd Oct. ’91nbsp;en twee sonnetten „In Memoriam” gedateerd 12 Dec. ’91.

18

-ocr page 23-

leefde Henriëtte naar buiten geheel neutraal, in haar gistte, als jonge wijn. Haar conservatief-liberale vader, die allesbehalve ingenomen was met de bewondering van zijn dochter voornbsp;kunstenaars in de trant van de Nieuwe Gids, schiep zelf de aanleiding, waardoor zij geheel en voor goed „los” kwam. Zij wasnbsp;toen 22 jaar. De notaris van Katwijk, waar Toorop zijn atelier had,nbsp;racht den schilderijen-liefhebber op het idee, dezen modernennbsp;unstenaar een bezoek te brengen en toen een kostschool-vriendinnbsp;'^^t ,,schilderneigingen” op de ,,Lindenhof” logeerde, bereidde hijnbsp;beide meisjes het genoegen, ze mee te nemen naar de werkplaatsnbsp;den schilder. Voor Henriëtte, die in haar hartstocht voor hetnbsp;poëtische in eiken kunstenaar een halfgod zag, was dit een evenement 1).

T ^

oorop bevond zich in het kentering-stadium tussen impressionisme symbolisme, en het is begrijpelijk, dat juist de werken op ditnbsp;grensgebied ontstaan haar hevig aangrepen, als wij bedenken, hoenbsp;®lerk zij werd bekoord door de Kentering-sonnetten van Gorter,nbsp;o gt;,zich in dubbel opzicht bewegen op een grensgebied: dat, tussennbsp;^ llehamelijk gevoel en het bewuste geestelijke leven, èn datnbsp;zinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uiterlijke en de innerlijke wereld” ®. De reactie was: een

^ openbaren van de dichteres in een sonnetten-cyclus aan oorop gewijd, verzen waarvan buiten Toorop niemand nognbsp;quot;Wist.

eze cyclus, bestaande uit zeven sonnetten, in het verzenschrift ge-^^ateerd April ’92, is geheel van het Tachtiger Schoonheids-ver-ken^^^ van de Tachtiger Schoonheids-verheerlijking doortrok-van T ^^^Iste der sonnetten werd geïnspireerd door een tekening oorop, en draagt in tegenstelling met de overige sonnettennbsp;Oude Dromers.

la ^ dicht bij woonde iemand, wien Henriëtte vurig ver-^ug e haar verzen voor te leggen. De jonge, reeds bekende dichter voe^^^'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;huwelijk, in 1890, te Noordwijk aan de

vrouw^K' duin een huis ingericht. Henriëtte kende al diens ffelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vloten, die ’s zomers meermalen in Noordwijk

ogeerd had en haar hartewens was het nu Verwey’s raad in te

19

1

V

door nbsp;nbsp;nbsp;jo°g;eren werd de kunst de hoogste openbaring, en de dichter een

Hekenscha nbsp;nbsp;nbsp;^^^«^Send, haast bovenmenselijk wezen”. (Dr. G. Stuiveling:

''an haar^fi'd^^ nbsp;nbsp;nbsp;bewondering was H. van der Schalk dus een kind

-ocr page 24-

winnen en zijn oordeel te vernemen over de vruchten van haar dichterschap.

Haar gloeiende bewondering voor dezen kunstenaar had zij reeds geuit in een cyclus van zes sonnetten, die in het cahier volgt opnbsp;de „In Memoriam”-sonnetten van Dec. ’91, en een heel stuk vóórnbsp;de Toorop-cyclus is opgeschreven. Toch dateert deze cyclus uitnbsp;ongeveer dezelfde tijd: het tweede sonnet is getekend: Maart ’92,nbsp;het derde 8-3-’92, het vierde 13 April ’92, het vijfde April ’92.nbsp;Vóór alles spreekt uit deze verzen het hoge kunstenaars-gevoel vannbsp;Tachtig.

Daar was evenwel een strenge vader, die „de belangstelling, die zijn dochter voor de Nieuwe Gids had, allerminst goed keurde.nbsp;Hij voelde het revolutionnaire karakter van dit orgaan, dat trouwens in de jaren omstreeks 1890, steeds meer en steeds openlijkernbsp;propaganda voor het socialisme maakte, als een duidelijk gevaar”nbsp;Wel was Verwey uit de Nieuwe-Gids-redactie teruggetreden, maarnbsp;hij blééf een der raddraaiers van de revolutie in de litteratuur.nbsp;Wij kunnen ons voorstellen hoe de vader, die zijn oudste dochternbsp;verre had gehouden van de toen opkomende feministische ideeën,nbsp;haar zorgvuldig had opgevoed binnen zijn sfeer, worstelde om haarnbsp;te behouden; hoe Henriëtte „toen (haar) de eerste gouden pennennbsp;groeiden van macht, en vrijheid van het zachte zingen over (haar)nbsp;kwam” snakkend naar de ruimte, nodig om haar vleugels uit tenbsp;slaan, zich de jonge vlerken wond vloog tegen de tralies.

Heeft de moeder, een vrouw open voor de toekomst en in haar hart het feminisme toegedaan, haar kind begrepen? Hoewel zijnbsp;zich volmaakt kweet van haar plichten als huisvrouw en het huwelijk tot een gelukkige en harmonische verbintenis wist te maken,nbsp;vond zij geen bevrediging in de alledaagse huishoudelijke beslommeringen, die het grote notarishuis met het uitgebreide personeelnbsp;meebracht. Bezorgd, maar ook vol verwachting moet zij hebbennbsp;toegezien, hoe die steigerende jeugd zich stelde op zichzelf alleennbsp;Later zal de dichteres schrijven:

Bij de moeder begint de wereld . . .

De moeder heeft de onbesnoeide macht die reikt van voor leefheugenis begonnbsp;en alle vezels trekken tot haar heen. . .

Neen er is geen vervreemding van de moeder: hoe kan dat, daar haar hart alles begrijpt?

20

-ocr page 25-

En als de moeder voor goed is heengegaan:

Van alle menschen was eene het meeste

van mij en heel verinnigd met mij zelve.

Egt;e moeder heeft wel een bijzondere plaats ingenomen in het hart '^^n haar kind.

Toen eenmaal de Verwey- en de Toorop-cyclus waren ontstaan, wist zij haar zin door te zetten. De lang gekoesterde wens ging innbsp;vervulling, en een zenuwachtige Henriëtte besteeg de trap naarnbsp;Verwey’s heiligdom, zijn studeerkamer, ,,het cahier in de hannbsp;ï^ij was 27 jaar, slechts vijf jaar ouder dan zij zelf, desondanksnbsp;ertoe in staat haar een wijze mentor te zijn. Hij had al een perio enbsp;van belangrijke letterkundige arbeid achter de rug, die werd afgesloten door de uitgave van de Verzamelde Gedichten in 1889nbsp;en het aftreden als redacteur van de Nieuwe Gids. Nu legde hijnbsp;zich met heel zijn werkkracht toe op het bestuderen van de littera-tuur-geschiedenis en was verdiept in de Nederlandse klassiekennbsp;Van de 17e eeuw.

Tegenover dezen man stond H. van der Schalk, hem las «ij haar prille verzen voor, óók de cyclus aan hemzelf gewijd. Het lot hadnbsp;haar met minder kunnen bedenken! Het was voor haar een geluknbsp;een bezonnen „jongere” te ontmoeten, die haar idealen wist tenbsp;schatten op de juiste waarde, en daaraan het juiste voedsel wist

geven. Dit bezoek aan Verwey in de kwaliteit van „dichteres^^ Wordt een keerpunt in haar leven, het leven van de „dichteresnbsp;Vangt aan.

hiog had zij geen eigen stijl gevonden. Wat zij den dichter voorlas Waren „Verweytjes” *), maar de leidsman begreep, „dat (zij) door zijn stem heen (haar) eigen stem moest vinden Het genbsp;dichtenschrift bleef een week bij Verwey. Toen zij het terugkreeg,nbsp;stond op de blanco-bladzijde naast het eerste van de negen son-i^etten, die op de Toorop-cyclus volgen en die de jeugdverzennbsp;hesluiten, deze opmerking: „De volgende, en die waarbij ik num-’^ertjes gezet heb te bewaren, om later op terug te komen .

Het eerst door Verwey genummerde en dus gesanctionneerde sonnet is te vinden onder de gedichten, die in het verzenschriftnbsp;staan tussen de Verwey- en de Toorop-cyclus. Behalve gedichten

) Met deze aardige term karakteriseerde H. Roland Holst die verzen.

21

-ocr page 26-

in verschillende vormen treft men daar aan een sonnet naar Baudelaire, en een niet geheel voltooide cyclus van vijf sonnetten,nbsp;getiteld ,,Laatste Liefde” 1). Het derde van deze sonnetten keurdenbsp;Verwey het bewaren waardig; inderdaad heeft het iets van hetnbsp;eigene, dat in Sonnetten en Verzen in Terzinen te bespeurennbsp;valt 2).

En mijn Leven zal zijn zoete’ adoratie En vlammendienst van Liefde, nooit te luwennbsp;Voor al wat lieflijk is in U en d’uwen.

En al mijn slechtheen, en de gansche natie

Der slijk-gedachten, die mij soms doen gruwen Zal voor een handgewuif vol blanke statienbsp;Van U vergaan — en diepe veneratienbsp;Bron on-uitputt’lijk,-ziels-wat’ren vernuwen.

Als ’n lentenacht vol vogelen-verblij’en En maan, en geur van witte hyacinthennbsp;Die men niet ziet — en brengen verre windennbsp;Nog andre geur — zóó zal mijn leven glij’ennbsp;Zooals een stroom weer-spieg’lend groen van wei’ennbsp;En blauw van lucht, ze mengt tot wondre tinten.

Het eerste vers is een vierheffingsvers, zodat zich hier polymetrie manifesteert, hèt kenmerk van de poëzie in de eerste bundel, ennbsp;van alle latere lyriek.

Het tweede, vierde en zevende sonnet van de Toorop-cyclus zijn eveneens door Verwey genummerd, dus als „goed” onderscheiden.nbsp;De groep van negen sonnetten waarmee het schrift eindigt en dienbsp;door Verwey werd beschouwd als „iets-eigens-bevattend”, valtnbsp;uiteen in twee sonnetten over het leven, duidelijk geïnspireerdnbsp;op Verwey’s cyclus Van Het Leven; twee sonnetten gedateerdnbsp;Mei ’92 en opgedragen aan een vriendin; vier sonnetten gedateerdnbsp;Maart ’92 en handelend over het „Hoge Zelf” van de kunstena-resse en de twijfel die haar verscheurt, omdat anderen haar keuze;nbsp;Schoonheid-en-Dichterschap, af keuren; het laatste sonnet is niet

99

1

Volgens een later door de dichteres toegevoegde verklaring, is de hier bezongen liefde die tot de Poëzie.

2

Men vergelijke S. en V, in T. pag. 21: Het dagen van de begeerte naar vrijheid der ziel.

-ocr page 27-

gedateerd en in ieta ander handschrift, misschien

Geheel een Tacht.ger-sonnet in nbsp;nbsp;nbsp;als ver

de groep van vier; Hentiette nbsp;nbsp;nbsp;Schoonheid bij de

verheven boven de menigte; ai], D

gratie van het Dichterschap, begeeH zic nbsp;nbsp;nbsp;i _„art tot het

de gevoelens van een vorst nbsp;nbsp;nbsp;gedaante’te tonen,

moment, waarop hij zijn dienaren door ] verbaast en verdeemoedigt.

Zooals een vorst, die ’t glanzend hermelijn Bergt onder poovren werker s dof gewaa ,

En zoo vermomd, wat tot zijn dienaars gaa Altijd gedenkend aan zijn vorstlijk-zijn.

En angstig dat één fout zijn spel nbsp;nbsp;nbsp;..

Hen volgt in al; hun taal praat, drinkt hu J Tot hij na ’n wijl ’t vermomsel openslaat,

Dan zien ze ’t prale’ in vorstelijke schijn.

Zoo leef ’k, verhullend ’t Hooge Zelf; en ga Eén stap met ’t volk en praat naar hunne mondennbsp;In heimlijk stil verkneut ren op wanneernbsp;’k Mijn mantel vallen laat, en zie m als Heernbsp;Heersche’ over hen en die zich onderstondennbsp;Me’ een pink te roeren, smeekend om gena.

Notaris van der Schalk gaf eindelijk zijn pogingen °P voelde riëtte terug te houden van de wegen die zij zich gedro g

Ie gaan. Zij was vrij! nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, , v. „j ^sliren

En da„ gebeurt het «ouder. Plotseling is daar dal geluid; een ritme, wisselend met bet eindelose gedem van go ve ,nbsp;een klank, bruisend met het eeuwige breken vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ ig’

die stem ruisend „zo diep en zwaar voor een Meester en leerlinge zijn verblijd om deze oP^^armg van hetnbsp;eigene; de eerste geeft de wijze raad rustig door e wenbsp;gauw in tijdschriften te publiceren.

Ple zomer bracht zij door met de bestudering van on nbsp;nbsp;nbsp;r

'vaaruit zij geheel onverwacht werd opgeschnkt door . tatie met de dood. Het rijtuig waarin haar va^der en ^ Inbsp;^usje gezeten waren, geraakte te water en ei en wamenbsp;leven. 2 Juli 1892 werden de dierbare doden uitgedragen.

23

-ocr page 28-

Voor wie zich bewust is de psychische hoogspanning waaronder de dichteres leefde, is het tevens duidelijk, dat deze wrede slagnbsp;beslissend werd voor haar dichterschap. De dood heeft haar levennbsp;gezegend met een deemoedige stilte en een mystieke inkeer tot denbsp;grond der dingen De Verweys brachten het gezin troost ennbsp;afleiding zoveel zij konden. Henriëtte wist haar veerkracht te herwinnen, door zich over te geven aan het heerlijk-nieuwe van litte-ratuur-studie en de daarmee gepaard gaande schoonheids-genieting.nbsp;Zij was immers „ondanks een vrij grote belezenheid in de modernenbsp;talen, nog aan het begin van alle bezinning in elk gefundeerd litterair oordeel” en onder de leiding van Verwey kreeg zij de gelegenheid die leemte aan te vullen.

In de eenzame winter van 1892 — haar moeder, die het zware leed kloekmoedig droeg, verliet meerdere malen voor langere tijdnbsp;Noordwijk — bestudeerde zij met gestage toewijding de werkennbsp;van Hooft en Vondel.

De dood had haar geest bevrucht, maar „wie jong zijn troost het leve’ over den dood” Voor H. van der Schalk hield het levennbsp;overvloed van troost bereid. Den charmanten 1) schilder R. N.nbsp;Roland Holst, dien zij kort te voren op een lezing van Verlainenbsp;in Den Haag uit de verte had gezien, ontmoette zij Januari 1893nbsp;opnieuw ten huize van Verwey. Een bezoek in gezelschap vannbsp;Verwey en diens vrouw aan het atelier van den schilder en denbsp;expositie van zijn werk ,,Anangke” werd voor de 24-jarige dichteres en den 25-jarigen kunstschilder tot een feest.

De Liefde was gekomen; op een hooge ruime voorjaarswind kwam hij aangevlogen,nbsp;de groote die twee één maakt. . .

Hoe is toen al wat bottende was in bloei uitgebroken in het hart, dat later van zichzelf erkennen zou: „Het voelen van de Liefde isnbsp;het beste voor mij”

Het leven verwende haar. In Februari 1893 maakte zij — alweer bij Verwey aan huis — kennis met den door haar hoogvereerdennbsp;dichter Herman Gorter. Hij was 28 jaar en had reeds een oeuvre

24

1

,,De Roland Holsten zijn charmeurs en zullen het hoop ik, blijven, zolang het geslacht bestaat”. (H. Roland Holst: Kinderjaren en jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst pag. 15).

-ocr page 29-

geschapen, dat in schoonheid en belangrijkheid dat van de andere Tachtigers overtrof; Mei, door geestverwanten geroemd als eennbsp;Meesterwerk, en Verzen waren al verschenen; korte tijd geledennbsp;^^d hij 32 sonnetten van een eigenaardige schoonheid gepubliceerd in de Nieuwe Gids Verwey had hem in handschrift gedichten van H. van der Schalk ter lezing gegeven, en daarop ver-langde Gorter de dichteres persoonlijk te leren kennen. Voor haarnbsp;hij tot dan toe geweest „een half mythische persoonlijkheid”nbsp;''^aarvan zij zich maar ternauwernood kon voorstellen, dat hij alsnbsp;doodgewone mens les gaf in klassieke talen en dol was opnbsp;-v^^ort. Het bezoek, dat hij haar daags na de kennismaking brachtnbsp;M het ouderlijk huis, had diepgaande gevolgen: Gorter occupeerdenbsp;^Mh in die dagen zwaar met filosofie en hij overrompelde de dich-Icres, die zelfs geen inleidend werkje over filosofie gelezen had *),nbsp;Met Dante, Plato en Spinoza. Tot dan toe verrijkte zij onder leidingnbsp;''an Verwey haar geest aan de Nederlandse klassieken. Nu gingennbsp;geheel nieuwe perspectieven open. Gorter die alles altijd conse-S'ient doorvoerde, dus met Spinoza dweepte, sprak haar „over denbsp;kennis van God en het deugdzame leven”

klet 24-jarige meisje, dat sinds kort de emotie van haar eerste ^Mfde doormaakte, kreeg wel veel te verwerken. Zij wierp zichnbsp;Niettemin vol enthousiasme op de studie der wijsbegeerte, en alnbsp;^oldeed de betrekkelijk nuchtere leer van Spinoza haar niet geheel,nbsp;ante’s poëzie gaf haar des te meer. Maar zij die veilig gevarennbsp;kad op het compas van Verwey’s raadgevingen, zag zich doornbsp;porter’s daarvan verschillende aanwijzingen van de koers gebracht,nbsp;^ct schijnt mij toe, dat dit slechts winst kon afwerpen, daarnbsp;^ erdoor gedwongen werd een geheel eigen koers te bepalen,nbsp;c omgang en de briefwisseling met Gorter vlochten een onver-ccekbare vriendschapsband, die nog versterkt werd door het feit,nbsp;Henriëtte’s verloofde een jeugdvriend was van Gorter. Langzamerhand leerde zij hem kennen en waarderen als den hartelijkennbsp;^Meraad, den all-round sportsman, den geestdriftigen klassicus.

De Vriendschap was gekomen: dat was hij die nimbus van de schoonheid jong omstraalde,nbsp;om wien gedachten voorheen schuchter dwaaldennbsp;als om een maker; nu ging ’t menschweze’ open.

waarschijnlijk wel iets over wijsbegeerte gelezen in de Nieuwe Gids.

25

-ocr page 30-

’t gulle, zachtstralende: tusschen hen beide loopen de draden van gelijk en toch heel anders zijn. 1)

Voor H. van der Schalk is om den dichter Gorter altijd iets van een nimbus gebleven.

Hoe zal de jonge vrouw, boordevol van nieuw geluk, zich gevoeld hebben, toen in het April-nummer van de Nieuwe Gids de eerstenbsp;zes sonnetten van haar hand den lezer werden aangeboden?nbsp;Het voorjaar van 1893 moet inderdaad „een der hoogste glorietijden” van haar leven geweest zijn. De Nieuwe Gids wasnbsp;immers hèt litteraire tijdschrift en „nog na het begin der débacle,nbsp;was de verschijning van elke aflevering een evenement voor allenbsp;jonge schrijvers en kunstenaars” Daartoe behoorde voortaannbsp;ook H. van der Schalk. Een „kunstzuster” als Betsy van Vloten,nbsp;die als verloofde van Willem Witsen meermalen in de kring vannbsp;Nieuwe-Gids-kunstenaars vertoefde, is zij nooit geworden.

Er bestonden in die jaren nauwe betrekkingen tussen litteratoren en schilders. Zij interesseerden zich voor eikaars ideeën ennbsp;werken Zo koesterde R. N. Roland Holst voor Kloos, wiensnbsp;sonnetten hij zelfs van buiten kende, een grote bewondering. Maarnbsp;„toen hij den dichter persoonlijk leerde kennen, en af en toe eennbsp;uurtje verscheen in de Bodega, waar Kloos met zijn vrienden denbsp;avonden en halve nachten doorbracht, moest de teleurstelling welnbsp;grievend zijn. Hoe kan het anders, of hij had gehoopt, in die kringnbsp;de geest te zien oplichten, wijsheid op te doen, aan inzicht tenbsp;worden verrijkt? In werkelijkheid dronk men en zweeg of kletste.nbsp;Niet het gespannen zwijgen, voortspinnend aan verwante gedachtespinsels. Maar het zwijgen der leegheid, soms afgebroken door eennbsp;diepzinnige opmerking over de beste jenever” quot;®. Begrijpelijkerwijze had de jonge man er weinig lust in, zijn verloofde in eennbsp;dergelijk milieu binnen te leiden. H. van der Schalk kende Kloosnbsp;van aanzien en als dichter uit zijn verzen, maar nooit is zij metnbsp;hem in persoonlijk contact geweest.

Het zag er op het Nieuwe-Gids-toneel al geruime tijd niet bijster opwekkend uit: de acteurs zaten elkaar in de haren en brachten

26

1

Gorter schrijft haar: „Ik hoop dat ik je goed zal leren kennen, want geen persoon, die schrijft, heeft zo’n duidelijke hand met mij in zijn schrijven en innbsp;zijn persoonlijkheid als ik in jou verzen en in jou wezen heb waargenomen”.nbsp;(Br. Corstius: Herman Gorter pag. 54).

-ocr page 31-

hun krakeel zonder terughouding voor het voetlicht. Het leed niet lang, of het Nieuwe-Gids-gezelschap viel uiteen: de October-aflevering van 1893 verscheen onder redactie van den enigennbsp;redacteur, Willem Kloos! De verhouding waarin H. van der Schalknbsp;tot de Nieuwe Gids stond, was de zakelijke van medewerkster; zijnbsp;interesseerde zich echter voor het tijdschrift, en verzocht, haar denbsp;nitslag mee te delen van de laatste vergadering, belegd om denbsp;Nieuwe Gids te redden Het mislukken van die poging, heel dienbsp;onverkwikkelijke geschiedenis, moet voor haar idealistisch gemoednbsp;bijzonder pijnlijk zijn geweest.

Maar dat is dan ook een van de schaarse pijnlijke ervaringen die zij in deze jaren opdoet. Haar varen de dagen voorbij als feestelijknbsp;hevlagde schepen: poëzie is de wind in de zeilen en liefde houdtnbsp;het roer. Twee jonge mensen, ópen voor schoonheid beide, dolennbsp;samen langs duinpaden, langs het strand. Op fijnzinnige wijzenbsp;Verhaalt H. Roland Holst van dit tedere naar elkaar toe groeiennbsp;in het boeiende boekje over R. N. Roland Holstnbsp;Dat de dichteres geen „gewoon” meisje was, behoeft geen betoognbsp;Voor wie weet, dat zij Spinoza grondig bestudeerde en Dante aandachtig las, zelfs diens Convito uit het Italiaans vertaalde. Hetnbsp;nieditatieve in haar aanleg, dat de diepste grond van haar wezennbsp;blijft, kwam tot volle ontplooiing.

Toen ik jong was leefde ik aandacht-verzonken

in een stille welige sfeer het zachte

leven der liefde-gedrenkte gedachte

en levens snerpende geluiden klonken

daar niet.. .

Nog was het volop Lente! De eerste aflevering van Verwey's Tweemaandelijksch Tijdschrift, die September 1894 van de persnbsp;hwam, opent met een reeks sonnetten, waarin door de jeugdigenbsp;dichteres Liefde-geluk en Levens-bezinning tot blijde ernst zijnnbsp;Omgezongen. Deze behoren tot het allermooiste van haar jeugd-Werk en verdienen geciteerd te worden naast de stereotiepe bloem-lezing-gedichten uit latere lyrische bundels,nbsp;ïn de zomer van 1895 nam H. van der Schalk afscheid van de zee,nbsp;Van De Lindenhof, het dierbare geboortehuis, dat zij in De Nieuwenbsp;Geboort weemoedig herdenkt:

27

-ocr page 32-

Ruik ik de reuk der bloesemende linden, ruik ik de reuken waar ik eens van zongnbsp;toen zang en geur aanwiekte’ op alle winden,

dan glijdt een vroeger zoet over de tong dan voel ik even de bekoring wedernbsp;die toen ik vol verlangen was en jong

lag over alle wezens, hemelsch teeder.

Ook in Hilversum, waar zij met haar moeder ging wonen, leefde zij buiten en „buiten-mens” zou zij blijven, haar leven lang.

Met het oog op haar aanstaand huwelijk was de verhuizing een vooruitgang: Amersfoort was nu gemakkelijker te bereiken en daarnbsp;bewoonde, sinds ongeveer een jaar, het gezin Roland Holst eennbsp;gezellig oud herenhuis op ’t Zand. Haar verloofde hield zich bezignbsp;met het ontweipen van de meubels, die hun toekomstige woningnbsp;zouden maken tot een warm tehuis; zij zelf legde intussen denbsp;laatste hand aan het boek der Sonnetten en Terzinen. Uit dit werknbsp;van de jonge vrouw spreekt een sterke aanleg tot het ingekeerde.nbsp;Straks zal in deze benijdenswaardig complete mens een even machtige drang-tot-daad zich baan breken.

Aan de uitgave werd veel zorg besteed: de schilder ontwierp initialen en versieringen voor het eerste verzenboek, dat zijn vrouwnbsp;in het licht zond, kort na het huwelijk, 16 Januari 1896 voltrokkennbsp;tussen Richard Nicolaüs Roland Holst en Henriëtte Goverdinanbsp;Anna van der Schalk 1).

Het moest een heerlijke tijd worden. In Laren woonde het nieuwe gezin aan alle kanten door vrienden omringd: in Amersfoort denbsp;Holsten, in Bussum Gorter, in Hilversum de moeder van Henriëttenbsp;van der Schalk. Maar dit intieme geluk vermocht niet het hart vannbsp;de dichteres geheel te bevredigen; haar sociaal gevoel vroeg meer.

En toen begonnen mij twijfels te steken of het goed was, zichzelf alleen te ziennbsp;te zingen en te leven van zichzelven . . .

Dan gaat zij als de grootsten en sterksten dier dagen de weg naar de gemeenschap, die leiden zal door „levens donker woud”

28

1

De eerste druk van S. en V. in T. is gedateerd December ’95, maar de Kroniek vermeldt de ontvangst van de bundel Jan. ’96, en H. Roland Holst deelt in het boek over de jeugd van haar man mede: „mijn Sonnetten en Verzen innbsp;Terzinen, dat in Januari ’96, kort na ons huwelijk, verscheen ...” (pag. 126-127).

-ocr page 33-

Koten.

1 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 6. 2e druk.

2 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 7.

3 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 9.

4 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 11.

5 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 8.

6 nbsp;nbsp;nbsp;K. F. Proost: Henriëtte Roland Holst in haar Strijd om Gemeenschap. pag. 4.

7 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Verzonken Grenzen, pag. 35. 3e druk.

8 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 8.

9 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 105.

10 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 204.

11 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Verzonken Grenzen, pag. 8.

12 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Opwaartsche wegen. pag. 39. Ie druk.

13 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 40.

14 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Verzonken Grenzen, pag. 79.

15 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Drie Jeugdherinneringen; Groot Nederlandnbsp;1937. pag. 317.

16 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag 8.

17 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Taalgids XXXII pag. 291.

18 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Drie Jeugdherinneringen; Groot Nederlandnbsp;1937. pag. 319.

19 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Verzonken Grenzen, pag. 27.

20 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 15.

21 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Verzonken Grenzen, pag. 7.

22 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids. Aug. 1891; pag. 426 e.v.

23 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 9.

24 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 11.

25 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 16.

26 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 205.

27 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 69.

28 nbsp;nbsp;nbsp;F. Erens: Vervlogen Jaren. pag. 156—157.

29 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 98—99.

^6 F. van der Goes: Litteraire Herinneringen, pag. 112.

29

-ocr page 34-

31 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 65, 85, 109, 110, 122.

32 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Verzonken Grenzen, pag. 33.

33 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Nieuwe Geboort. pag. 151.

34 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 59.

35 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 41.nbsp;Voornaamste bronnen:

K. F. Proost: Henriëtte Roland Holst in haar Strijd om Gemeenschap.

G. nbsp;nbsp;nbsp;Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80.

H. nbsp;nbsp;nbsp;Roland Holst: Drie Jeugdherinneringen. Groot Nederland 1937.

pag. 316 e.v.

Herman Gorter.

Kinderjaren en Jeugd van R. N. Roland Holst.

Persoonlijke mededelingen.

’ Deze bronnen worden alleen genoemd bij letterlijke aanhaling.

K.B. Verantwoording van de Spelling: Waar gedichten werden geciteerd, is de originele spelling gehandhaafd. Voor het overigenbsp;zijn citaten aangepast aan de door mij gebruikte vereenvoudigdenbsp;spelling.

30

-ocr page 35-

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN DE INHOUD

„Daarom bid ik, dat geen van die mij lezen mijn woorden aan zijn beschouwing verbindtnbsp;maar elk den zin aanvaard’, dien ik voel wezen”.

-ocr page 36- -ocr page 37-

DE GROTE LIJN

„Wat ik ga gieten in een groot gedicht, is, hoe zich van jongs af mijn hart bewoognbsp;onder den sluier van mijn aangezichtnbsp;al naar de kracht van mijn geestelijk oog”.

-ocr page 38- -ocr page 39-

A

I

iT

III

an de hand van de inleidende aankondigingen vóór elke son-nettengroep en de verklarende terzinen op drie plaatsen ingevoegd, laat de bundel zich als volgt indelen; ^nbsp;Aankondiging pag 7.

15 sonnetten pag. 8—23.

Terzinen pag. 23—25. (behorende bij afd. II t/m IV). Aankondiging pag. 25.

25 sonnetten pag. 26—51,

Aankondiging pag. 51.

IV

IVa

iVb

iVc

V

-8 sonnetten pag. 52—60.

Aankondiging pag. 60.

Aankondiging pag. 61.

Terzinen pag. 62—65. (behorende bij afd. IVa, b, c).

14 sonnetten pag. 65—79.

Aankondiging pag. 79.

Terzinen pag. 80—84. (behorende bij afd. IVb, c). nbsp;nbsp;nbsp;*

14 sonnetten pag. 84—98.

Aankondiging pag. 98.

14 sonnetten pag. 99—113.

Aankondiging pag. 113.

9 sonnetten pag. 114—122.

^erwey onderscheidde in de bundel drie delen, zonder die nader Ie begrenzen; Verwey’s indeling gecombineerd met mijn schema,nbsp;evert het volgende resultaat: „In het eerste gedeelte diende haarnbsp;ygt;zicht haar tot het verhelderen van de stemmingen, die uit haarnbsp;^•amp;en beperkte leven in haar opstegen. (Volgens schema I). In hetnbsp;I'veede van zulke als haar toekwamen uit een uitgebreidere wereldnbsp;Van mensen en gedachten, de wereld van onze tijd die haar opeh-(Volgens schema II en III). In het derde en volgende ... denbsp;oneindige wereld van wijsgerige bespiegeling haar door Spinozanbsp;on Dante geopenbaard” (Volgens schema IV en V).

Exact wil deze indeling niet zijn: in de eerste helft van de bundel Veffen wij filosofische gedachten aan, evengoed als in de laatstenbsp;nelft reminiscenties aan persoonlijke ervaringen; de grote lijnnbsp;ovenwel wordt door deze drie punten gemarkeerd, waardoor vast-

35

-ocr page 40-

btaat, dat het een opgaande lijn is, althans van wijsgerig standpunt bezien: de belangstelling voor het „Ik”, verruimt zich via denbsp;belangstelling voor het eigen-tijdse, tot belangstelling voor hetnbsp;eeuwig-geldige.

Het ontstaan van de bundel is voor een belangrijk deel na te gaan uit de publicaties vóór Jan. 1896, het tijdstip waarop S. en V. innbsp;T. van de pers kwam.

In de N. Gids van April 1893 debuteerde H. van der Schalk met zes sonnetten, die in de bundel voorkomen in afdeling I, resp. alsnbsp;het 12de, 7 de, 6de, 9de, 10de, 5de sonnet. Ze zijn in de N. Gidsnbsp;dus óf geheel willekeurig geplaatst, óf in de volgorde van het handschrift, en dan wijkt die aanmerkelijk af van de definitieve volgorde in de gedrukte bundel.

De derde en laatste publicatie aleer de bundel S. en V. in T. in zijn geheel verscheen, is die van vijf sonnetten in het Tweemaande-lijksch Tijdschrift Jan. 1895, waarvan het tweede niet in de bundelnbsp;is opgenomen, 1) de overige in de eerste afdeling van de bundelnbsp;zijn geplaatst, resp. als het 2de, 13de, 11de, 15de sonnet.

Hieruit mogen we besluiten, dat de volgorde van de sonnetten in afdeling I niet vaststond, dat losse, oorspronkelijk niet als „eenheid” bedoelde sonnetten, zijn samengevoegd tot een reeks. Misschien werd daarbij de volgorde van het ontstaan gehandhaafd,nbsp;misschien was vrije ordening noodzakelijk om aan de eerste afdeling van de bundel het cachet van „reeks” te verlenen, x1 '

De eerste veronderstelling houd ik voor de meest gegronde. Immers: ordening volgens data-van-ontstaan moest bij psyche-grafischenbsp;sonnetten als deze vanzelf een zekere continuïteit aan de dagnbsp;brengen. Bovendien wordt die veronderstelling gesteund doornbsp;enkele data. Het 10de sonnet uit de bundel was in het handschriftnbsp;gedateerd 9 Febr. 2). Daar het een amoureus gedicht is, mogennbsp;we aannemen, dat het geschreven werd 9 Febr. 1893, na een dernbsp;eerste ontmoetingen tussen H. van der Schalk en R. N. Roland Holst.nbsp;De 5 sonnetten gepubliceerd in het Tweemaandelijksch Tijdschriftnbsp;Jan. 1895 zijn alle gedateerd, waaruit blijkt, dat het 2de sonnet

36

1

Kennelijk niet opgenomen, omdat het naar vorm en inhoud geheel geïnspireerd is op Gorter’s Kentering-sonnetten.

2

G. Stuiveling; Versbouw en Ritme. Facsimilé pag. 204, genummerd XI. Wellicht is de verandering van plaats een gevolg van het elimineren van hetnbsp;sonnet, op Gorter’s Kentering-sonnetten geïnspireerd. Zie het hoofdstuknbsp;„Varianten”.

-ocr page 41-

uit de bundel ontstond in 1892, het 11de en 13de in 1893, het 15de in Sept. 1893

Vatten we deze gegevens samen, dan blijken de sonnetten, die in de bundel eerder geplaatst werden, ook vóór de andere ontstaannbsp;te zijn:

2e sonnet: 1892; 10de sonnet: Febr. 1893; 11de sonnet: 1893; 13de sonnet: 1893; 15de sonnet: Sept. 1893.

De 2de afdeling is vrijwel zeker als cyclus ontstaan, want werd als zodanig gepubliceerd in het Tweemaandelijksch Tijdschrift vannbsp;Sept. 1894; we vinden daar 25 sonnetten, „Geleiders”, waarvan éénnbsp;ter inleiding, „tot Duiding”, twaalf „voor Denken”, twaalf „voornbsp;t Hart”. De datering van deze groep: Dec. ’93—Maart ’94, maaktnbsp;het waarschijnlijk, dat de verschillende afdelingen zijn geplaatstnbsp;m volgorde van ontstaan. Voor latere afdelingen bezitten wij geennbsp;bijzondere gegevens, omdat daarvan niets werd gepubliceerd vóórnbsp;de bundel uitkwam, maar ook de samenhang tussen de sonnettennbsp;van die afdelingen blijkt afdoende, n.1. uit de inhoud.

Uit de aard der zaak is in afdeling IV, handelend over een wijsgerig idee, de grote lijn het gemakkelijkst te volgen. Wellicht kwam het plan om uit de verschillende verzengroepen een samenhange^ndenbsp;bundel te componeren pas op, met het groeien van de vierde afdeling. Voor deze of ’n dergelijke opvatting pleit ook het laternbsp;mvoegen van de verklarende terzinen tussen de verschillendenbsp;cycli 1).Dat de dichteres haar bundel absoluut wil beschouwd ziennbsp;een éénheid, blijkt uit de terzinen ter inleiding van afdelingnbsp;11, III en IV, waarin ze spreekt van „een groot gedicht”, datnbsp;Verhalen zal van haar zielsgeschiedenis.

Merkwaardig is, dat de afdelingen I en V niet door deze inleidende terzinen worden bestreken. In die afdelingen zijn persoonlijkenbsp;levenservaringen het duidelijkst te onderkennen; in afdeling Inbsp;het vreugdevol beleven van eerste liefde en zielsverwantschap, innbsp;ufdeling V het pijnlijk belijden van eenzaamheid ondanks dienbsp;liefde en desillusie wat betreft opgaan van zielsverwanten naarnbsp;een ideaal; zij vormen proloog en epiloog van dit boek vol kalm-hlijde wijsheid, in hoofdzaak geborgd bij Spinoza en Dante, ennbsp;dienstbaar gemaakt, evenzeer aan de behoefte van het verstandnbsp;uan een vast beginsel, als aan de bunkering van het hart naar eennbsp;voorv'erp van liefde.

37

1

Een vermoeden, door de dichteres bevestigd.

-ocr page 42-

Is Sonnetten en Verzen in Terzinen een cyclus?

Ik meen deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Dat de bundel uit verschillende cycli is samengesteld kan geen bezwaarnbsp;zijn. Men herinnere zich slechts, dat de „Grotsonnetten” van Perknbsp;ook als een cyclus in een cyclus zijn te beschouwen. Maar er isnbsp;een ernstige bedenking: Verwey merkt terecht op, dat de eerstenbsp;afdeling van S. en V. in T., in hoofdzaak gewaarwordings-sonnetten,nbsp;later pasklaar is gemaakt voor de rest van de bundel, in hoofdzaaknbsp;belijdenis-sonnetten Een dergelijke opmerking, als veroordelingnbsp;bedoeld, plaatst Bijvanck: „Om een vaste groep van sonnetten heennbsp;die met een bepaalde bedoeling geschreven waren, zijn anderenbsp;sonnetten aangesloten, deels vroeger, deels later ontstaan, maarnbsp;niet van den beginne af er bij gedacht” *, een opmerking die ietsnbsp;zegt van de wijze, waarop de bundel ontstond, niets van de kwaliteitnbsp;der compositie. Want, als die om de kern heen gegroepeerde sonnetten (bedoeld zijn waarschijnlijk afdeling I en V) mèt die kernnbsp;een sluitend geheel vormen, is er niets tegen ze toe te voegen.nbsp;Welnu, dat is in S. en V. in T. het geval. Wel schijnen de sonnetten gegroeid „los en onafhankelijk, als perziken die men laternbsp;kan sorteren”; maar inderdaad zijn ze gegroeid „bijeenbehorendnbsp;trosgewijs: als druiven” ®, want alle vruchten, van het ontwakennbsp;ener jonge vrouwenziel tot Waarheid, Schoonheid en Liefde.

I Aankondiging: „De volgende verzen zeggen de Vreugd mijner Ontwakende Ziel over gevondene verwanthedennbsp;en 't ontstaan in haar eener Begeerte naar ietsnbsp;onwankelbaarder dan van menschen komt”.

De sonnetten van deel I geven dus het volgende proces:

De ziel wordt zich bewust in zelfbespiegelingen.

De ziel, zichzelf ontdekt hebbende, ziet tot hare vreugde zich aan andere zielen verwant.

De ontwaakte ziel komt tot nadenken over de dingen dezer wereld; de begeerte ontstaat naar wat betrouwbaarder dan die dingen is,nbsp;de begeerte naar wijsheid, de „wijsbegeerte”.

OVER HET ONTWAKEN MIJNER ZIEL.

^ nbsp;nbsp;nbsp;De volle dagen komen met bedaarde

stappen schrijdend, als hooge witte vrouwen uit tooversprooken: bloem in handen houennbsp;ze en licht is om hun hoofden, goud-behaarde.

38

-ocr page 43-

De dagen liggen open als verklaarde geheimen tusschen vrienden die ’t lang wonennbsp;zeggen en zwegen, lang: tot hun vertrouwennbsp;vol-groeid was en elk zijn ziel openbaarde.

Dagen als bloemen, open-volle nachten daartusschen, als in maanlicht blanke tuinennbsp;en midden tusschen deze vele ga iknbsp;met stralende oogen levens-op. Nu sta iknbsp;me dunkt, als opperste van rijen duinennbsp;en zie wijd weg: dit is het lang-verwachte.

9

10

U

13

Nu eerst zijn de dagen en nachten levens-vol, nu eerst staat de ziel boven het alledaagse, als opperste van rijen duinen boven hetnbsp;cffene land, nu eerst weet zij het leven diep als de zee en evennbsp;'vijd, nu werd verwachting tot vervulling. De ziel is ontwaakt, ennbsp;'véét dat zij ontwaakt is. Uit zelf-ontdekking volgt zelf-ontleding;nbsp;de dichteres geraakt op haar onderzoekingstocht tot aan de grenzennbsp;van haar wezen, zij meet het draagvermogen van haar ziel, bevindtnbsp;het machtig-groot. Niet zó machtig, niet zó groot echter, dat hetnbsp;torsen kan leed-van-onderlinge-vervreemding-en-verlatenheid; 1)nbsp;ïiu en altijd zal die ellende alleen haar manmoedig hart vrouwe-hjk zwak maken, zal alléén zielsverwantschap met gelijken ennbsp;groteren haar hongerend hart stillen 2). Verrukt proeft zij denbsp;oerste beet van deze zoete vrucht, die zoetst is, gereikt door denbsp;hand van den énen geliefde. Haar vrouwelijk gemoed voelt zuivernbsp;^3n, dat bóven „’t hoogleven der momenten”, boven de voorbijgaande liefdes-extase verheven is, de durende liefde, die de tal-

39

1

Door haar Nieuwe-Gids-neigingen kwam Henriëtte in conflict met haar ''sder. „Thuis was de atmosfeer natuurlijk geladen”. (G. Stuiveling: Versbouwnbsp;Ritme, pag. 205). Zeker was zij uiterst gevoelig voor een dergelijke wrijving.nbsp;Later immers (Nieuwe Geboort, pag. 85) is een barer tederste herinneringen,nbsp;aan de gezellige avonden van vroeger, thuis. Misschien geeft dit sonnet denbsp;*ropressie van zo’n geladen atmosfeer.

2

Tot de ontdekte zielsverwanten behoorden ongetwijfeld A. Verwey en H. Gorter. Den eerste beschouwde zij als haar leermeester, den tweede als eennbsp;»half-mythisch wezen”. Beide vallen m.i. onder de categorie van de „opheden”.nbsp;Vooral op Gorter slaat wellicht de laatste terzine. Zij had hem toen misschiennbsp;niet persoonlijk ontmoet, maar koesterde een zeer grote verering voor dennbsp;dichter en een zeer grote bewondering voor diens werken. Van Verwey dichtnbsp;in de jeugdverzen: „Een Grote wandelt in uw midden”.

-ocr page 44-

18

14

15

16

19

20

loze alledags-dingen den ander maakt tot één onafgebroken vreugde 1). Maar niet vastheid zonder twijfelingen is haar deel:nbsp;nog knaagt ongewisheid aan haar liefdebegerig hart 2). Zal hetnbsp;verzadigd worden, eenmaal?

Dan erkent zij de lang verwachte stem die bij haar stem past, ondervindt zij, hoe verwonderlijk goed het is,

de atmosfeer

te voelen van dat gouden uitgaand spreken telkens opdagend als een verwijd verschiet,nbsp;als een, dat men nu eerst met oogen zietnbsp;maar waarop vèèl droomen zijn neergestreken,nbsp;en weervindt schoon als droomend, maar nog meer.

Van liefhebbende ogen leert zij de taal verstaan, 3) draagt in zich een warme schat van liefdes-zekerheid uit zieleverwantschapnbsp;geboren. Zó wordt elke morgen een bode van vreugd.

Mèt de liefde ontwaakt de wijsheid. Bloesem van jeugd valt af, maar waar de vlinder-witte pracht verdween zal zwellen „denbsp;vrucht, levende droom van rood en goud” 4). Reeds is haarnbsp;bloesemboom bestoven, de voorwaarde tot vruchtzetten vervuld.nbsp;Immers het verlangen naar een „heel eigen bestaan, verscheidennbsp;van vergank’lijke uitwendigheên” en het besef van „hoe zwaar hetnbsp;is voor den mens om waarlijk te kennen”, 5) zijn het begin vannbsp;alle wijsheid.

Afdeling I bevat verschillende verzen met impressionistische elementen en handelt bovendien over de ziels-ervaringen van het

40

1

Dit sonnet is voor een deel weergave van de impressie, die een zorgzaam-bezige vrouw op de dichteres maakt.

2

Dit sonnet geeft een intensieve gewaarwording van schemering.

3

Ook dit is weer zeer duidelijk een gewaarwordings-gedicht.

4

Dit sonnet, gedateerd 1893, gepubliceerd in het „Tweemaandelijksch Tijdschrift”, Jan. 1895, is daar opgedragen aan A. Verwey. Deze had zich reedsnbsp;in 1889 uit de Tachtigergroep teruggetrokken. Hij was den Tachtigers sindsdiennbsp;ontgroeid: Zij leefden veelal nog in klanken en kleuren de rest van hun kortstondige jeugd, waarop voor enkelen geen mannelijke leeftijd volgen zou. Verweynbsp;verdiepte zich in de gedachten-rijke werken van ouderen en verwierf zich wijsgerig inzicht.

Misschien werd het sonnet gedicht naar aanleiding van eigen zielegroei, en later, als toepasselijk op Verwey’s ontwikkeling, aan den vereerden leermeesternbsp;opgedragen.

5

Ook dit sonnet is voor een groot deel „waarnemings-kunst”.

-ocr page 45-

naar

tot het leven ontwakende meisje. Als zodanig vormt deze afdeling de proloog tot de belijdenis-sonnetten, die zullen verhalen denbsp;geschiedenis ener jonge ziel, stijgend langs wegen van liefde ennbsp;wijsheid — niet levens-beproefd nog, dus vreugdevolnbsp;hoogland van verheven mystiek.

23

Terzinen: „Over den aard van mijn nu-komend spreken”.

Dat deze terzinen betrekking hebben op afd. II, III, IV, meen ik te mogen concluderen uit de plaatsing vóór de aankondiging vannbsp;de tweede groep sonnetten, uit het opschrift, dat „nu-komendnbsp;spreken”, dus wat volgt betreft, uit de aanhef: „Wat ik ga gietennbsp;in een groot gedicht”, erop wijzend, dat de navolgende sonnettennbsp;een gehéél zullen vormen. Zelfbeschouwing wordt daarvan hetnbsp;onderwerp. De dichteres wil trachten, ons inzicht te geven in denbsp;voortgang van haar geestelijk leven, wil betogen, hoe onder eennbsp;nietsverradend uiterlijk een sterk innerlijk leven in haar wérd,nbsp;groeiend met de krachten van de geest mee. Dat groeiproces zalnbsp;zoveel mogelijk waarheidsgetrouw worden weergegeven, al is hetnbsp;niet gemakkelijk het verleden in het juiste licht te zien; toen zijnbsp;ernstig over dat verleden ging nadenken bleek het beeld daarvan,nbsp;dat de geest zich geschapen had, niet overeenkomstig de werkelijkheid. De mens immers verandert en ziet het oude met nieuwe ogennbsp;aan: elke dag verliest hij iets van zijn persoonlijkheid, wint er ietsnbsp;hij, dat hem rijper maakt. Zij zal afstand nemen tot het oude, denbsp;Vreemde die lang-geleden haar IK was, objectief beschouwen, dienbsp;stap na stap volgen op de weg naar waarheid tot zij verklaren kan:

Ui

Nu heb ik, zoo ver ik vermocht, de ziel gevolgd waarheen wijsheid haar heeft gedreven,nbsp;als een dag die scheidt neigt zich thans dit levennbsp;en in verten verdwijnt zij die me ontviel. . .

25

II Aankondiging: „In de volgende verzen heb ik uitgesproken zulke Gedachten, als geruimen tijd de Geleiders waren van mijn geestelijk leven en vannbsp;mijn hart”.

^ij vinden in deze cyclus:

De gedachten en de gevoelens van een tot levensoverpeinzing gegijpte, die kennis neemt van haar tijd en op tijdverschijnselen

reageert.

41

-ocr page 46-

27

28

28

3«

ïl

32

Het eerste sonnet, inleiding tot deze groep, vormt een schakel tussen deze cyclus en de vorige: „Hoe zwaar het is voor den mensnbsp;om waarlijk te kennen”, zij ondervindt het, bij grote geesten vannbsp;vroeger en nu 1) steun zoekend voor haar naar zekerheid hakendnbsp;hart. Dat verovert tenslotte een eigen waarheid, voor zich èn voornbsp;anderen, voor velen. Nóóit misschien was een warme waarheid omnbsp;bij te schuilen zó nodig, als in deze onzekere tijden, nu het oudenbsp;rot is, het nieuwe onrijp 2). Trouwens géén tijd kan ontberen denbsp;vastheid van het onveranderlijk ware, omdat elke tijd vergankelijknbsp;is, slechts in veranderende levensvormen zijn uitdrukking vindt,nbsp;omdat „de wijzen van ’t zijnde”, de verschijningsvormen der dingen,nbsp;den mens bedriegen. Daarom houdt zij, wier hart geen angstvallignbsp;hangen aan het vergankelijke kent, de verworven waarheid, dienbsp;velen tot troost en bemoediging kan zijn, niet binnen zich zelf besloten, maar spreekt die uit voor de mensen van haar tijd, die geennbsp;houvast, geen God meer bezitten 3) in de overrompelend eenvoudige woorden: „Ik zag liefde als de levenswet”. Liefde voor denbsp;dingen immers baart de eerbied, nodig om zich te verdiepen innbsp;hun wezen. Langs deze weg worden wij ons bewust het klarenbsp;begrip over de wereld, dat in ons wacht op herkenning, ontdekkennbsp;wij de waarheid, die ons hart is ingeboren. Maar die waarheid bijnbsp;intuïtie is niet onwankelbaar: op het onverwachtst kan haar lichtnbsp;doven. Daarom denken de mensen doorgaans liever niet na overnbsp;het wézen der dingen, maar bepalen hun aandacht tot de uiterlijkenbsp;verschijningsvormen. Het komt hun trots te na, hun feilbaarheidnbsp;te erkennen. Zij meten de wereld uit met de maten van hun menselijk vernuft, zij bedenken stelsels waarin al het zijnde geordendnbsp;is tot nuchtere wetenschap. Toch is géén stelsel bij machtenbsp;door te dringen tot het wezen der dingen, los van de verschijningsvorm, wijl het den mens beschoren is in mysteriën tenbsp;leven. Contact met het wezen der dingen geeft ons alléén:nbsp;het gevoel van één-zijn met het bestaande, als alle gevoelensnbsp;onbestendig.

42

1

Groten van vroeger: Dante en Spinoza; groten van nu: Verwey en Gorter.

2

Men denke aan: „het opkomend socialisme, het atheïsme, het modernisme, de radicale bijbelcritiek, het liberalisme, de democratie, de uitbreiding dernbsp;industrie, de nieuwe ontdekkingen der natuurwetenschap, de toepassing dezernbsp;vondsten in de techniek, de humanisering van het strafrecht, het feminisme etc”.nbsp;(Marsman: „Herman Gorter’ ’ pag. 15, 16).

3

zie noot 2): het atheïsme.

-ocr page 47-

S3


So


34


30


36

37

38


40

41


Eve’, — als een zon momentaan opgerezen, — eve’ een voelen met alle dinge’ eendrachtig,nbsp;dat’s ’t waarste weten wat voor menschen is. *).

Dit is de waarheid die woont in ons hart, die al „in het kind-hoofd dwaerelt”; dit gevoel van één zijn met de dingen is het wezenlijkenbsp;van elk geluk, want het doet de ziel in schoonheid over de aardenbsp;gaan. De ziel is zich die eenheid meer of minder bewust, naarnbsp;gelang haar aanleg en vorming. Om het eenheidsgevoel als ietsnbsp;bewusts te verwerven is nodig: een zich bezinnen op het wezennbsp;der dingen, zoals reeds vóór betoogd: kontemplatie brengt ons totnbsp;de kern van alle zaken, hun goed-zijn.

Want van alle dinge’ is hun goedheid ’t wezen, zonder welke ze niet bestaande waren,nbsp;haar saamvoege uit verspreiing is als lezennbsp;langs stoppelvelde’, en schoof van buigende arennbsp;zaam’len, waar vlucht’ger gaan vertreden zou.

Dit goede in de dingen is identiek met het affirmatieve. Wie het gevoel van één-zijn met de goedheidskern in al het bestaande mist,nbsp;is wel de zwakste en armste onder de stervelingen. Die verenkeldenbsp;kan een ogenblik menen boven alles en allen te staan, de smartnbsp;van eenzaamheid zal hem achterhalen. Had zijn hart gevonden denbsp;liefde -voor-één-alleen, de verbondenheid met al-wat-is zou hemnbsp;van zelf zijn toegevallen **).

Die gevreesde vereenzaming bleef het hart van de dichteres bespaard, en overwegend wat haar lot had kunnen zijn, beseft zij haar ziele-rijkdom het allermeest. De liefde-voor-al-wat-is werd in denbsp;liefde-voor-één-alleen haar deel. Zo’n lente-nieuw-geluk doet allenbsp;leed dat was, vergeten. Nog slechts half gekend heeft het zijnnbsp;aparte bekoring; toch is voortreffelijker geheel uitgediept en doorgrond geluk, omdat onrust-van-vermoeden de ziel haar vrede

rooft.


*) In de sonnetten op pag 30, 31, 32, 33 neemt de dichteres stelling tegen de rationalistische natuurkundige opvattingen van haar tijd.

**) Deze „geleiders voor ’t Denken”, hebben veelal betrekking op tijdverschijnselen. De nu volgende „geleiders voor ’t Hart”, zijn grotendeels uitingen van haar liefde voor den enen mens, met daaraan vastgeknoopt bespiegelingennbsp;over de liefde in het algemeen.


43

-ocr page 48-

42


43

44


45


46


47


49


Den jongen idealistischen mens, die meent berg-op te streven langs zijn zelfgekozen weg, wacht de wreedste teleurstelling; de ontdekking dat die weg omlaag voerde. Dan verwijt hij de natuur,nbsp;dat zij hem de zucht naar het onbereikbare meegaf in dit levennbsp;en zoekt opstandig de schuld van de mislukking in alles buitennbsp;zich-zelf, tot nederige erkenning van éigen zwakheid de mogelijkheid opent, tot nieuwe en dieper vreugde. In die strijd des hartennbsp;in de dagen der jeugd kan geen sterker steun hem geworden, dannbsp;de zachte hulp der liefde. Aan niemand kan men verhalen vannbsp;berouwde dage’ en nachten doorgestreden zó oprecht, als aan dennbsp;beminden mens, zéker wanneer deze een leven ver van felheid,nbsp;hoog bove’ onbeduiden voor zich-zelf nastreeft, en den ander voorhoudt als het hoogst-bereikbare, aldus zoekend te bereiken denbsp;.ongestoorde vrede, van wie zich, vrij van alle zelfzucht, verliest innbsp;/‘de liefde voor al-wat-is.

De jeugdige mens evenwel is van nature egoïstisch. Tegenover ouden, wier bedachtzaamheid hem leert: Eenmaal is ook liw onstuimigheid geblust, uit zich dat in een genadeloos opzij-dringen.nbsp;Liefde is de levenswet! Maar er is de verheven liefde voor denbsp;abstractie, voor het wezenlijke in de dingen, en er is de eenvoudigenbsp;liefde-van-de-daad voor den medemens. Daartussen gaat de keuze.nbsp;Wie de abstractie lief heeft boven den mens is wijs, wie den mensnbsp;bemint boven de abstractie is zacht. De wijze mens, door de abstractie op dwaalwegen geraakt, dwaalt volkomen, de door zachtheid geleide dwaalt nooit geheel, want:


50


wien zij geleidt, is bove’ allen verkoren, daar zelfs zijn dwalen nog aan waarheid raakt.


Het is dus in laatste instantie hoogste wijsheid een zachte mens te zijn.

Hoewel doorvlochten met wijsgerige gedachten, en voor de helft „voor het denken” gedicht, zijn de verzen in afd. II duidelijk op hetnbsp;gevoel afgestemd, voor een deel op het amoureuze en humanenbsp;gevoel, uitdrukkelijk geplaatst tegenover de verstandelijke liefdenbsp;voor de abstractie, voor een ander deel op het eenheidsgevoel metnbsp;al het bestaande, uitdrukkelijk geplaatst tegenover het verstandelijknbsp;ordenende stelsel. Hier vertoont zich de eigenlijke aard van de dichteres het zuiverst: sluitende stelsels hebben voor haar geen bekoring,nbsp;maar zij kiest zonder aarzelen, wat onmiddellijk het hart bevredigt.


44

-ocr page 49-

51

52

54

52

53

54

55

58

51

58

III Aanko7idiging: „In de volgende verzen heb ik naar waarheid uitgesproken een Kentering van mijne Ziel”.nbsp;Hoe zo n wijziging in ons geestelijk leven zich voltrekt, is in hetnbsp;inleidende sonnet scherp geobserveerd: terwijl het nieuwe nognbsp;slaapt in ons, vrezen wij het reeds, omdat alle groei is ’n smartelijknbsp;gebeuren. Onherroepelijk komt het ontwaken, het nieuwe neemtnbsp;voor zijn tijd bezit van ons innerlijk rijk, nooit algeheel echter:

En altijd is wat volgt, wat voorgaat schuldig zijn best bezit en verbruikt als zijn sterktenbsp;wat zijn voorganger zich moeizaam verwierf;nbsp;zooals onze aarde haar schatten veelvuldignbsp;aan ’t leven dankt dat eenmaal in haar werktenbsp;en plaats makend voor een ander leven, stierf.

Zó sluimerde in Henriëtte zachte nederigheid, terwijl harde trots haar zelfverzekerde ziel vervulde, en zich op haar gelaat aftekende. Eenmaal ontwaakt, maakt deze deemoed zich meesternbsp;van hart en verstand en doet haar levensschip een nieuwe koersnbsp;kiezen. Verre van gemakkelijk is het, het roer om te gooien, maar:nbsp;:gt;alle groei is het smartelijk gebeuren van wat later blijkt tot blijheid te worden”. Om te groeien moet de ziel zich los maken vannbsp;het oude vertrouwde, maar het leed daaruit voortvloeiend is béuren,nbsp;m ontvangst nemen, rijker worden, want de ziel neemt toe in kracht,nbsp;alleen wat niet tot haar eigenlijk wezen hoort, wordt uitgezuiverd.

hiet het overwinnen van de hoogmoed is echter niet hersteld, wat trots in het verleden misdeed: eenmaal aangedaan verdriet is nietnbsp;cn nooit meer weg te nemen, eenmaal verknoeide dagen zijn voornbsp;goed verloren. Wij mensen zijn zo zwak; allen verlangen we vannbsp;nature geluk en vrede, allen maken wij kostbare dagen kapot ennbsp;staan hulpeloos bij de stukken. Laten we dan opnieuw beginnen,nbsp;Wat was vergeten en wat is zo mooi mogelijk maken; ,,dan zalnbsp;vreugde in ons geweldig opbloeien”. Verstandig is, wie versnippering en verspilling van zielskracht voorkomt, door zich geennbsp;onbereikbare idealen te scheppen, maar alle daad- en denkkrachtnbsp;Verzamelt tot doorzetting van het bij de gegeven aanleg mogelijke.nbsp;Maakt deze zelfbeperking onze kracht groot, liefde maakt dienbsp;standvastig. Kracht die in liefde wortelt weet van wijken nognbsp;Wanken.

45

-ocr page 50-

59

56—58

42

Want liefde is de hefboom van de dingen die ze uit verwarring voert naar ’t veel-geprezennbsp;bestaan, dat, eenmaal voor den geest gerezennbsp;hem lokt tot vast en evenmatig zingen.

In deze sonnetten toetst de dichteres zich-zelf aan het ideaal van liefde in afdeling II gekozen. Door hoogmoed werd de goedenbsp;gesteldheid van haar geest, de zachtheid, in gevaar gebracht. Dienbsp;onvolmaaktheid veroorzaakte conflicten met de mensen in haarnbsp;omgeving en verstoorde de onderlinge vrede. Zij besluit met dienbsp;fout radicaal af te rekenen, en opnieuw en goed te beginnen,nbsp;gesteund door de liefde. Het schijnt mij toe, dat zij in het laatstenbsp;sonnet van deze afdeling de liefde weliswaar nog steeds ziet alsnbsp;de levenswet, maar niet de simpele liefde van de daad, in afdelingnbsp;II gekozen boven de liefde voor de abstractie. Haar overtuiging,nbsp;dat de zachte-van-hart groter is dan de doorgronder der abstractie,nbsp;wankelt, en zal goeddeels verloren gaan in de worsteling van denbsp;geest, om op zelfgevondene bewijzen een klare voorstellingswereldnbsp;te bouwen (zie afd. IV).

Een ziel ontwaakte, doorvorste zich zelf, ontdekte verwante zielen, werd gezegend met de ene grote liefde (afd. I); dan zagen denbsp;binnenogen naar buiten en in het donker der tijden; geest en hartnbsp;zochten en vonden een vast lichtpunt om zich naar te richten; denbsp;liefde voor één mens uitgegroeid tot liefde voor al het bestaandenbsp;(afd II). Pas als zij aan de strijd des harten in de dagen dernbsp;jeugd heeft deelgehad, als zij het moeitevolle van de zielegroeinbsp;heeft ondervonden, als zij de trotse overtuiging van de voortreffelijkheid der eigen levensopvatting, voor de nederige erkenningnbsp;van eigen zwakheid en beperktheid heeft prijsgegeven, wordt haarnbsp;geest rijp voor vreugde die hij nog niet ziet, de vreugde verbondennbsp;aan het veroveren van de waarheid (afd. III).

De sonnettenreeksen zijn hoofdstukken uit een ziele-dagboek; veelal uit het bijzonder-persoonlijke opgeheven tot het algemeen-mense-lijke, geven zij toch uitdrukking aan het zeer individuele, handelendnbsp;immers over: de ontwakende ziel, de geleiders van het geestelijknbsp;leven en het hart, een kentering in het zieleleven van de mens:nbsp;Henriëtte van der Schalk.

Het cyclus-karakter van elk der voorgaande afdelingen van de bundel meen ik te hebben aangetoond. Opvallend is nog in ver-

46

-ocr page 51-

band hiermee het feit, dat elke afdeling aanvangt met een inleidend sonnet.

IV Aankondiging: „In de volgende verzen zal ik spreken over het wezen van de menschelijke ziel, hoe zij geneigdnbsp;is tot Deugd, hoe door liefde tot Wijsheid haarnbsp;geluk bestendigd wordt, de Wijze, gelukzalig,nbsp;en anderen een Zegen leeft”. 1).

^^ Aankondiging: „Ovtv de volkomenheid, die de mensch kan bereiken”. (Over het wezen van de menschelijkenbsp;ziel, hoe zij geneigd is tot deugd) 2)..

Terzinen: „Waarin gezegd wordt welke gronden mij leiden tot het maken van dit gedicht”.

I^e éne grond waarin wortelt alle woord en daad is voor H. van Schalk de Liefde:

62

Ik heb de menschen ’t liefst van de enkel-dingen .. .

Daarom maakt, wat hun vreugde geeft, mij blij...

En daarom wil ik spreken, want ik weet nbsp;nbsp;nbsp;1

welk ding vóór allen hem die het liefheeft met onvergankelijke vreugd bekleedt.

Liefde eist de blijde zekerheid die zij op het leven veroverde, 'Uitgedragen onder de mensen. Vol enthousiasme meent zij, datnbsp;geen sterveling haar waarheid kan weerstaan:

Want wie poogt er ’t mindere te behouden

wanneer hij volgen kan en tot het zijne

het schoonste maken wat hij ooit aanschouwde?

Slechts één ding vreest zij: verkeerd begrepen te worden. Zal niet bet ideaal, haar toehoorders een zelfde overtuiging bij te brengen.nbsp;Schipbreuk lijden, doordat ieder, als naar gewoonte, het zijne zoektnbsp;échter de sluier van woorden? Op dit gevaar vestigt zij nadrukke-

47

1

Deze aankondiging leidt een evenwichtig gebouwde cyclus in, bestaande drie delen, elk van veertien sonnetten, IVa door één, IVb door twee, IVcnbsp;door één sonnet ingeleid.

2

) Hoewel de terzinen die nu volgen, door hun plaatsing schijnen te behoren uitsluitend bij afd. IVa, meen ik ze om hun inhoud te mogen betrekken opnbsp;afd. IV in zijn geheel.

-ocr page 52-

lijk de aandacht harer discipelen en vol vertrouwen op hun goede

64 nbsp;nbsp;nbsp;wil spreekt zij nog deze wens: „Gaat dan uit, mijn woorden, ennbsp;weest tot zegen”.

„Wij treden een tempel binnen; die spreekt is een Sibylle, geen persoon, maar een woordvoerdster uit naam der Wijsheid” ®.nbsp;„En ieder die daar komt, dat hij vroomstil luistere, met gedweeënbsp;aandacht, want ik zeg u, dat menig dezer woorden een lering kannbsp;zijn voor allen, een steun voor velen, om lichter te bewandelennbsp;des levens stellen weg”

Wat in de voorgaande sonnetten reeds werd aangeduid als hoogste wijsheid: Liefde is de levenswet, de waarheid leeft latent in eikennbsp;mens, gevoel van eenheid met al het bestaande is de enig juistenbsp;vorm van kennis der dingen, wordt hier wijsgerig beredeneerd.

65 nbsp;nbsp;nbsp;Zoals de geest het lichaam geheel doordringt en bezielt, zo is denbsp;waarheid één met de geest, zodat wat waarheid is door den mensnbsp;onfeilbaar wordt gevoeld. Wie die waarheid in zich zelf ontgint,

66 nbsp;nbsp;nbsp;wint het grootste geluk voor de ziel, want hij stijgt steeds hogernbsp;boven de hartstochten, die den mens aan het lagere binden. Maarnbsp;niet zonder inspanning wordt die geestelijke schat verworven;nbsp;allereerst moeten wij onze ziel maken peinzens-bereid, d.w.z. haarnbsp;verre houden van al wat de gemoedsrust rooft, dus nadenkennbsp;belemmert.

67 nbsp;nbsp;nbsp;Laten wij dan die naar erkenning trachten

ons beijveren dat zich te allen tijd de vrede van ’t zachtmoedig welgevallennbsp;over de wat’ren van ons hart uitspreidt. . .

69

70

68 nbsp;nbsp;nbsp;Is dit bereikt, dan wacht de ziele-akker, zaaiens-gereed, het zaadnbsp;der rede. Gevoed door vruchtbaar-gemaakte zielegrond, zal ditnbsp;ontkiemen en opschieten tot rijke oogst van deugd. Pas als deze tenbsp;velde staat, leeft de ziel een natuurlijk leven, d.i. een leven overeenkomstig haar eigenlijke aard, en in zijn soort volmaakt; volkomenheid immers is niets anders dan „der dingen hen (sic!) passende staat”. Voor den mens is die staat de deugdzaamheid, en dezenbsp;wordt volkomen in de liefde voor de essentia in al-wat-is. Volmaakte deugd is: „het redelijk lieven van wat is en niet vergaat” 1).nbsp;Deze liefde ligt dus noodzakelijk in de menselijke aard, is een

48

1

De sonnetten op pag. 69, 70, 73, 74 zijn geheel Spinozistisch-Dantesk.

-ocr page 53-

12


73


74


75


78


77


78


intuïtief begrijpen (redelijk lieven) van der dingen wezen (wat is en niet vergaat) en hun natuur, en hoewel de liefde geest en lichaamnbsp;en alle ding doordringt, toch is alleen die liefde onverwoestbaarnbsp;en onaanrandbaar, die zich verdiept in der dingen wezen, het innbsp;Waarheid zijnde, de abstractie van het zijn.

Hier blijkt liefde-voor-al-wat-is uiteindelijk de diepste waarheid, die zich in den mens laat vinden, en het hoogste geluk, dat zichnbsp;door den mens laat veroveren. Al-wat-is. Maar aan dat deelnbsp;daarvan komt rechtens onze innigste liefde toe, dat de abstractienbsp;van het zijn het zuiverst uitdrukt, aan de menselijke ziel: „minnennbsp;wij dus den mens het allermeest”.

Uit de natuur (d.i. God) zijn alle dingen ter wereld voortgekomen, door de natuur blijven alle dingen ter wereld voortbestaan; ook denbsp;niens. Vandaar de eenheidsdrang in het bestaande, ook in dennbsp;niens; alles is in laatste instantie: deel van de natuur. Vandaarnbsp;s mensen afhankelijkheid van de wet die het heelal in stand houdt.nbsp;De natuur immers is de enige oorzaak aller dingen; de kennis dernbsp;Wetten, volgens welke die causaliteit zich openbaart, maakt hetnbsp;niensenbestaan vredig, want zonder pijnlijke verrassingen. ^

Zo kan de mens de gelukzalig-makende liefde in vrede genieten, zo kan de mens volmaakt gelukkig zijn. Maar dit geluk wordt hemnbsp;niet in de schoot geworpen, want steil is het pad dat leidt naar denbsp;deugd. Makkerschap evenwel is de niet te onderschatten krachtnbsp;die allen, vooral de zwakken, tot steun strekt.

Waar deugd wordt nagestreefd bloeit eensgezindheid vanzelf, terwijl elke andere begeerte tweedracht kweekt:

Rijkheid en roem, mensch’lijke macht en eere leven door wisseling van heer gestage:nbsp;wie ze verkrijgt, vreest ze te zien verjagen,nbsp;wie ze bezit, doet ze een ander ontberen.

Stichter van haat is daarom elk begeeren

naar die schimmen waar menschen vreugd van vragen:

nijd en oneenigheid maken de dagen

zwart voor wie hun oogen tot deze keeren.


Daarom is het streven naar volmaaktheid ook het beginsel van de wijsheid, welke bestaat in het doorgronden van de waarheid ennbsp;leidt tot gelukzaligheid.

Tot deze Wijsheid zendt de dichteres een gebed op in naam van


49

-ocr page 54-

alle wijs-gerigen: aan wijzen van weleer, aan Spinoza, aan Dante, heeft zij zich geheel geopenbaard; voor dit geslacht is wijsheidnbsp;nog een onzeker bezit, want de bewegingen van het hart, de hartstochten, blijken soms nog oppermachtig. Moge Zij zich over dienbsp;zwakke harten ontfermen.

Wij hebben gezien waarin de volkomenheid bestaat en dat deze ligt binnen het bereik van den mens; nu volgt een uiteenzetting:

IVb Aankondiging: „Over de wijsheid, die de weg tot volkomenheid is”. (Hoe door liefde tot wijsheid haar geluk — dat van de ziel — bestendigd wordt). 1). 'Terzinen: „Over wat mij vastheid in denken geeft”. 2).

81

Deze terzinen vormen de geloofsbelijdenis van H. van der Schalk. Zij gelooft aan de waarheid, d.i. aan een absoluut bestaan dernbsp;dingen, los van de uiterlijke verschijningsvorm; zij gelooft ook,nbsp;dat het de menselijke geest gegeven is dit absolute bestaan dernbsp;dingen te doorgronden. Juist dfe gave plaatst den redelijken mensnbsp;boven het redeloze dier. Daar nu de volmaaktheid bestaat in hetnbsp;naleven der eigen aard, is de volmaakte mens degene, die zijn redenbsp;het best benut, die zijn leven besteedt aan de bestudering van hetnbsp;wezen der dingen. De vrucht daarvan is rust; als de geest eenmaalnbsp;de waarheid kent, is zijn rust volkomen. Via denken en uitgebreidheid, de twee attributen van de waarheid gelegen binnen het bereik van de menselijke vermogens, leidt de weg, maar:

De kennis van het geestelijk gelaat der wereld, is zwaar te bereiken .. .

Voor ieder nu, die de kennis der waarheid ernstig nastreeft, is dwaling uitgesloten, omdat de waarheid zichzelf bewijst, in laatstenbsp;instantie gevoéld wordt als waar.

83

Hij nu die waarheid leven voelt in zijn gedachten, zoekt als hoogste vreugde deze:nbsp;haar buiten zich te beelden als een lijn.

50

1

Volkomenheid is identiek met geluk.

2

Hoewel deze terzinen door hun plaatsing alleen bij afd. IVb schijnen te behoren, blijkt uit de inhoud dat ze ook slaan op IVc. Immers: de dichteresnbsp;spreekt in die terzinen zowel over de beginselen van haar wijsheid (in afd. IVbnbsp;uitgewerkt) als over dengene, in wien zij haar wijsheidsideaal verwerkelijkt ziet:nbsp;Dante (in afd. IVc uitgewerkt). De terzinen zijn geheel Spinozistisch.

-ocr page 55-

Zo verbeeldden Dante en Homerus hun kristalkiare waarheid in de helden van Divina Comedia en Ilias, daartoe in staat gesteldnbsp;door de onwaardeerlijke gave van het Dichterschap, het vermogennbsp;om de innerlijk-levende waarheid in woorden weer te geven.

In navolging van deze groten, doet de dichteres een poging om haar gevonden waarheid helder uit te zeggen. Daartoe vraagt zijnbsp;zich af, waaraan de klare gedachte zich laat kennen, en komt totnbsp;de conclusie, dat het woord de spiegel is van de gedachte, zoalsnbsp;het oog de spiegel is van de ziel. Het juist gekozen woord zalnbsp;deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van de gedachte duidelijk doennbsp;blijken. De volmaakte gedachte moet zijn: vruchtbaar (nieuwe gedachten voortbrengend), doorzichtig (tot op haar kern te kennen),nbsp;goed gefundeerd (tot in haar oorsprongen gemakkelijk na te gaan).

85

Maar hoeveel woorden die den mond uitgaan

vormen gedachten van deze natuur?

In strijd met het klare wezen van het woord — het moet immers dienen om gedachten zo zuiver mogeiijk weer te geven — wordennbsp;Woorden vaak misbruikt, vertroebeld, om er vage en verwardenbsp;gedachten onder te verdoezelen. De dichter, geroepen om klarenbsp;gedachten in klare woorden uit te zeggen ten bate van de onnadenkenden, is degene, in wiens macht het ligt de mensen lietnbsp;enig-echte geluk te schenken, het geluk van: 1)

de oorzaken te kennen en de gronden, de verschillen tusschen het valsche en warenbsp;en de wetten, waarnaar hun daden gaan,

het geluk gelegen in de kennis der waarheid, in wijsheid! De dichter Dante roemt de wijsheid als het vreugdevolst bezit. Ook zij, Dante’snbsp;leerlinge, is er van overtuigd, dat de liefde tot het door de geestnbsp;verkregene de innigste is, dat wijsheid de jonge mensenziel tot denbsp;schoonste bloei doet gedijen. Daaraan geeft zij zich dan ook metnbsp;hart en ziel over.

Een eindweegs is zij al gestegen langs het steile pad, dat naar de toppen der wijsheid voert en het is geen vergeefse tocht geweest.

51

1

Een opvatting van het dichterschap rond 1895 meer voorkomend. Zie hierna: „Schoonheid”.

-ocr page 56-

Zonder vrees voor teleurstelling kan elke mens haar op de voet volgen. Maar zij kent de mensen! Die willen van het eeuwige nietnbsp;weten:

89 nbsp;nbsp;nbsp;Hun hart leeft met alles wat voorbijsneltnbsp;en als een onder hen bevend belijdtnbsp;„niet hieraan heb ik het mijne gewijd”nbsp;dan worden ze ongeloovig of ontsteld.

90 nbsp;nbsp;nbsp;Dat in het begrijpen ener bovenzinnelijke gedachte diepste ontroering kan liggen ontgaat hun hart, hangend aan de uiterlijkenbsp;verschijningsvormen 1). En toch, wanneer het verstand over die

91 nbsp;nbsp;nbsp;vergankelijke voorwerpen van liefde ernstig nadenkt, blijken zij

92 nbsp;nbsp;nbsp;ijdel, ijdel als de ontroering die zij opwekken, ijdel als de fel-bewogen verzen uit die ontroering geboren 2). Die liefde tot hetnbsp;door de geest verkregene daarentegen, schiet dieper wortel naarmate de geest het verkregene dieper bevroedt, is niet op zinnelijkenbsp;indrukken maar op redelijke overwegingen gebaseerd, geeft niet

93 nbsp;nbsp;nbsp;een voorbijgaande vervoering maar sterke en gestage emoties. Denbsp;verzen, waarin die zijn uitgezongen 3), ontroeren niet alleen,nbsp;maar voeren den aandachtigen lezer naar de oorsprong dier ontroering: de erkenning der waarheid en de daaruit voortgekomennbsp;geestelijke liefde.

94

96

Hierdoor wordt in hem opgewekt de goede wil en juist deze geleidt de ziel het veiligst naar de smalle en licht voorbij te varen havennbsp;der deugd; zó groot is de invloed van den door geestelijke liefdenbsp;bewogen dichter. Zachtheid, een geesteshouding zo voortreffelijk,nbsp;dat daaruit de goddelijke oorsprong van de geest blijkt, is de vruchtnbsp;van goede wil, want goede wil kent geen bevelende, slechts eennbsp;overredende stem, goede wil denkt enkel het beste van anderen ennbsp;haakt naar verbroedering van de mensen in onderling goed-zijn.nbsp;93nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' Uit de drie voorgaande sonnetten volgt: de erkenning van de

94—93 waarheid roept de goede wil op en deze leidt tot goede daden, 96 vooral ook jegens onze medemensen. Zo adelt de erkenning vannbsp;de waarheid noodzakelijkerwijze onze daden; deze edele dadennbsp;geven vreugde aan het hart, zolang we ze gedenken, en zij over-

52

1

Is dit een veroordeling van de Tachtiger-mentaliteit?

2

Is dit een veroordeling van de Tachtiger-verzen, uit passie geboren?

3

Henriëtte van der Schalk dacht hier zeker aan Dante, dengene in wien zij bewonderde, dat hij de waarheid buiten zich beeldde als een lijn.

-ocr page 57-

97

tuigen de geest van zijn voortreffelijkheid, bewijzen immers zijn neiging tot deugd en volmaaktheid 1). Door de erkenning van denbsp;waarheid ontstaat de goede wil, uit de goede wil spruiten goedenbsp;daden, goede daden hebben onmetelijke gevolgen. Vandaar datnbsp;alle bewustheid van het zijnde een kracht wordt zonder einde.nbsp;Hoewel deze sonnettengroep wil handelen over de wijsheid die denbsp;weg tot volkomenheid is, zie ik daarin voornamelijk een pleidooinbsp;voor den wijsgerig georiënteerden dichter, 2) een ouverture op denbsp;verheerlijking van den dichter-filosoof in het algemeen, van Dantenbsp;in het bijzonder, die nu volgen gaat.

'60

IVc ^fl/ï^oradigmg; „Over het gelukzalig leven van den vrome”.

(Hoe de wijze gelukzalig en anderen een Zegen leeft.) 3).

loo

74

100

101

Na ons tot de hoogste wijsheid theoretisch te hebben ingeleid, zal de dichteres ons het beloofde land binnenvoeren, waar die wijsheid levens-werkelijk wordt, waar volmaakt doen met volmaaktnbsp;denken hand in hand gaat, waar onafgebroken vreugde heerst:nbsp;het leven van den wijze. Dat leven is gebaseerd op deze grond-M'aarheid: achter de tijdelijke vormen leven eeuwige krachten, dienbsp;werken volgens vaste wetten, samen vormend de wet die het Heelalnbsp;in stand houdt; al wat uit die wet volgt, dus al wat is, is góednbsp;zoals het is. Vandaar dat de redeloze natuur als uitdrukkingsvormnbsp;van de volmaaktheid, den wijze, wiens geest het begrip dier volmaaktheid tracht te verwerven, uitermate boeit; hem, wiens geestnbsp;deel heeft aan dezelfde volmaaktheid, een gevoel van verwantschap inboezemt.

102

Maar voelt hij zich verwant aan de redeloze natuur, aan de redelijke natuur voelt hij zich op het nauwst verbonden; is hij goedertieren voor het redeloze, voor het redelijke voelt hij zich verantwoordelijk. Zijn medemensen zoekt hij dan ook uit de lagere regionen van een rede-loos bestaan, op te trekken tot zijn niveau van

53

1

Ik meen in het sonnet op pag. 96 „kennis van onze ziel” te moeten opvatten als een subjectieve genitief, in verband met het sonnet op pag. 93 en dat opnbsp;pag. 97: beide spreken immers van erkenning, bewustheid van het zijnde.

2

Pag. 84 en 8.5: Over het uitdrukken van gedachten in woorden. Pag. 86: Over dit geslacht van dichters. Pag. 87: Over Dante.. Pag. 89: Over de eigennbsp;verzen. Pag. 91: Over de Tachtiger verzen. Pag. 93: Over den door geestelijkenbsp;liefde bewogen dichter.

3

Wijs en vroom zijn identiek.

-ocr page 58-

103 nbsp;nbsp;nbsp;wijsheid, hen bemoedigend door te wijzen op de voortreffelijkenbsp;aard van den mens, diens geneigdheid tot deugd. Juichend aanvaardt de schare deze blijde boodschap uit zijn mond.

Aan het zich bewust zijn van eigen op-het-goede-gerichte aanleg, dankt de wijze een rustige zekerheid, die zijn woorden onweerstaanbaar gezag verleent:

104 nbsp;nbsp;nbsp;... De wilde hartstochten bedarennbsp;en leggen zich voor zijn zacht dringend sprekennbsp;als voor een god de gehoorzame windennbsp;en op rustigen stroom drijven gelindenbsp;de zielen die voor kort nog dreigden brekennbsp;naar ’t vredig land dat zij van ver ontwaren.

Maar het hlijft niet bij schone woorden; in schone daden, uitmuntend door gerechtigheid en barmhartigheid neemt zijn deugd gestalte aan. Wie die daden aanschouwt, beseft eerbiedig, te staan voor de monumenten van de tijden *). Zo wekt de wijze door woordnbsp;en daad de mensen op tot deugd, waar hij vertoeft wijkt onenigheidnbsp;voor vrede.

De rust, den wijze eigen, moet worden beschouwd niet als gebrek aan, maar als beheersing van gevoel, niet als onvermogen maar alsnbsp;verworvenheid. Daardoor staat hij los van het wisselvallige heden,nbsp;los van de onzekere toekomst, als een waarlijk vrije mens. Ook al zietnbsp;hij onheil als de schaduw van brede wiekslagen reusachtig nader-komen, zijn hart wordt niet ontsteld, zélfs niet als die schaduwnbsp;geworpen blijkt door de vleugels van roofvogel Dood; want de doodnbsp;kan niet raken aan zijn wezen, dat als een eeuwige kracht leeftnbsp;achter het tijdelijk bestaan.

Hier is de climax bereikt, het hoogste hoogtepunt waartoe wijsheid 111—112 kan voeren: overv/inning van de dood. Tenslotte waagt de dichteres het, de naam te noemen van hem, aan wiens gastmaal haarnbsp;lange tijd het brood der wijsheid gebroken werd, wiens leven haarnbsp;voor de geest stond bij het dichten van deze sonnetten-reeks: Dante.nbsp;Geen der reeksen is zó doorwrocht van compositie als deze: na denbsp;mededeling, dat het leven van den wijze voorwerp van overwegingnbsp;zal zijn, volgt een uiteenzetting over diens grondbeginsel, en denbsp;daaruit voortvloeiende verhouding tot het rede-loze en het met


res


96


106


107


198

1S9


uo


*) Misschien bedoelt de dichteres met deze „daden” de werken, door groten als Dante nagelaten.


54

-ocr page 59-

Ui

113

lu

115

118

117

rede-begiftigde deel van de natuur. Wat den wijze typeert, de innerlijke rust, wordt onderzocht naar aard en uitgestrektheid.nbsp;De slotsonnetten gewijd aan den wijze: Dante, binden deze verzennbsp;samen tot een lauwerkrans voor den dichter van II Convito.

Hier verloochent de dichteres dien anderen leermeester, van wien zij zeker niet minder goede gaven ontving, die zeker niet mindernbsp;bijdroeg tot de wijsheid, in deze cyclus (afd. IV) vervat: Spinoza.nbsp;Begrijpelijk wordt deze verloochening ons pas, als we bedenken,nbsp;dat H. van der Schalk niet Wijsgerige wenste te zijn, maar wijsgerig Dichteres, met de nadruk op Dichteres *). Als zodanig leerdenbsp;zij slechts van Dante.

Ook deze ontwikkelings-phase is nu afgesloten en de dichteres gaat zich wenden van het verheven werk dat lang opperst was in haarnbsp;ziel, naar wat opperst is in haar ziel. „Wijsheid is haar nog nietnbsp;genoeg, en zij bereidt zich tot de wedergeboorte van de geest ennbsp;de vlucht naar de zielesferen”. ®

V Aankondiging: „Hoe door het Inzicht der onvolkomenheid van ons zintuiglijk weten, de Geest geleid wordt totnbsp;de Beginselen der goede Mystiek”.

Nóch dit inzicht, nóch de beginselen der goede mystiek verrassen ons als nieuw**); daarom mogen wij de laatste afdeling van Sonnetten en Verzen in Terzinen beschouwen als de uitbeelding vannbsp;een volgend stadium in het geestelijk groeiproces.

Wij kennen alleen geestelijke dingen. Al het waarneembare, wat gestalte is, is voor onze zintuigen ondoorgrondelijk, omdat- denbsp;daarmee opgedane indrukken individueel verschillen, omdat dienbsp;nooit reproduceren het onveranderlijke, absolute bestaan dernbsp;dingen, de Waarheid; zelfs de machtigste aller krachten. Liefde,nbsp;brengt niet dan een schijnbare eenheid van waarneming tot stand.nbsp;Zo komt het ook, dat wij soms ons oordeel over een mens moetennbsp;herzien, niet omdat die mens veranderde, maar omdat ons oordeel vals was, want gegrond op zintuiglijke waarneming. Alsnbsp;we dus jonge mensen, die in jeugddagen samengingen, opnbsp;rijpere leeftijd eigen wegen zien kiezen, is dit niet toe tenbsp;schrijven aan een wezens-verandering in die mensen, maar aan

Zie ook: „Schoonheid”.

) De mening van Bijvanck, als zou deze reeks „vreemd” achterna komen, lijkt mij dan ook onhoudbaar. (Gids 1903, pag. 541).

55

-ocr page 60-

het feit, dat elk zich eigen idealen, altijd gekoesterd, volledig heus wust wordt. Voor den jeugdige overbrugt enthousiasme elke kloof; den tot man gerijpte past het, bezinning te laten gelden vóórnbsp;geestdrift. De volgroeide mens behoort ingetogen de weg naarnbsp;wijsheid te gaan. Hoogste wijsheid wint hij, die zich een allesomvattend mystiek inzicht in leven en wereld verwerft, waarin allenbsp;door de zintuigen onkenbare enkelheden hun oplossing vinden 1).

119 nbsp;nbsp;nbsp;Want zoolang we ons een beeld van ’t wezen makennbsp;naar de verschijningen . . .

zoolang zullen we telkens met smart leeren dat ons hart weer verschalkt werd, en aan dingennbsp;toeschreef wat schijn was, en hun gansch ontbrak .. .

120 nbsp;nbsp;nbsp;Wij kennen immers alleen geestelijke dingen, maar die dan ooknbsp;onfeilbaar juist, daar hun beeld de geest is ingeboren; die latentenbsp;waarheid om te zetten in bewust geestelijk bezit, valt den mens nietnbsp;licht; dat eist ascese!

Wanneer de ziel alle dingen verlaat.. . en al haar gedachten bestendig baadt...nbsp;in ’t licht dat uit der dingen kern komt rijzennbsp;voor wie, om ’t eeuw’ge in ze, tot hen gaat,nbsp;dan wordt in haar, na geduldige jarennbsp;’t geestelijk zien geboren . ..

122

116—119

117

Dit geestelijk zien nu, deze vergeestelijking der dingen, wordt mystiek genaamd, en de ziel die daartoe geraakt, heeft onverstoorbare vrede gevonden.

Na de van blijde zekerheid doorzongen verzen uit de vorige afdeling, treft in deze reeks een leedgevoel, door wijsgerige beschouwingen slechts ten dele gecamoufleerd. De zuiver theoretisch opgedane wijsheid pantsert de dichteres in de practijk des levens niet tegen zielskwetsuren. Zij vergist zich in de aard van, dus in haarnbsp;liefde vóór de mensen, zij wordt teleurgesteld in haar ideaal vannbsp;geestelijke gemeenschap onder de mensen, ja, „zelfs de geliefdenbsp;van haar ziel staat van haar af in de gedachten van haar hart” ®.

56

115

1

De sonnetten op pag. 117 en 118 lijken mij geïnspireerd op de breuk in de Tachtiger-Beweging.

-ocr page 61-

Achterhaald door de gevreesde smart van eenzaamheid, is zij bang, dat de gemoedsrust, schoonste verworvenheid van wijsheid, haarnbsp;zal ontvallen; in een krampachtige poging om die te redden ontvlucht zij de werkelijkheid, verloochent zij het zintuiglijke, verkiest zij de mystiek.

122

Hoe de vergeestelijking der dingen die mystiek genaamd wordt, ons vrede geeft en vertroost.

Dus kunnen we allen levensangst verleeren en omringd van begrepen oogen wonennbsp;zoo we de dingen uit de onzek’re zonennbsp;der zinnen heffen naar de ziele-sfeeren,. . .

Dat is die mystiek, waar veel hoog-gezinden van alle tijden hun droeve en bewogennbsp;harten heenbrachten om ze rust te geven:nbsp;die ligt boven het tijd’lijke Verhevennbsp;waar ’t eeuwige aanvangt en hemelsche windennbsp;met zachte streeling aardsche tranen drogen.

In zijn kwaliteit van gedichten-cyclus past Sonnetten en Verzen in Terzinen geheel in het kader van de Tachtiger Beweging.nbsp;„Deze dichtvorm — die van de reeks — vroeger en later in gebruik geweest, is voor de nieuwere poëze van grote betekenis . . .nbsp;Er is stellig lyriek, maar niet ene die volstaat met de ontboezemingnbsp;van een gemoed te zijn: niet de op zichzelf staande stemming isnbsp;hoofdzaak, maar een innerlijk leven, een innerlijk levensverloop,nbsp;dat in die stemmingen ordelijk tot uiting komt. Bij Perk is datnbsp;levensverloop de ervaring, dat door den dichter het vergankelijk-schone tot onvergankelijke schoonheid wordt. Bij anderen zal hetnbsp;anders zijn”

Sprekend van de Mathilde-cyclus, geeft Verwey deze beschouwing over de min of meer epische eenheid, gevormd door een aaneengesloten reeks van lyrische gedichten, een beschouwing die rechtstreeks geldt voor S. en V. in T.; ook daar is lyriek, geordend opnbsp;de grondslag van een innerlijke groei. En als Verwey in hetzelfdenbsp;betoog dergelijke poëzie noemt: „de lyriek van de nadenkenden”,nbsp;treft ons deze uitspraak als typerend voor het jeugdwerk van H.nbsp;van der Schalk. Culmineerde voor Perk de opgaande levenslijnnbsp;in een Onvergankelijke Schoonheid, voor haar bereikte die zijn

57

-ocr page 62-

hoogtepunt in een Schone Onvergankelijkheid. Zowel de Mathilde-cyclus als S. en V. in T., verbeeldt een geestelijk ontwaken, gevolgd door een geestelijk uitgroeien.

20

Het episch moment wordt in beide cycli gevormd, door dat „voortschrijden van onzichtbare groei”, een groei boven „het geval” uit, naar de Idee, een groei, die bij Perk leidt tot aanbidding van denbsp;Schoonheid bij H. van der Schalk tot aanbidding van de Wijsheid. Dat de inspiratie voor Perk hoofdzakelijk uit het zintuiglijke,nbsp;voor H. van der Schalk hoofdzakelijk uit het abstracte stamde,nbsp;verklaart en bepaalt de enorme verschillen tussen beide cycli. Perknbsp;had het vooropgezette plan een sonnetten-cyclus te schrijvennbsp;bij H. van der Schalk was van een dergelijke opzet waarschijnlijknbsp;niet van meet af aan sprake (zie vóór). Wel was voor haar vanafnbsp;den beginne de samenhangende reeks sonnetten de uitingsvormnbsp;bij uitstek: een cyclus dichtte zij voor Toorop, een cyclus voornbsp;Verwey, een cyclus vinden wij gepubliceerd in het Tweemaan-delijksch Tijdschrift, Sept. 1894.

Perk was wel de eerste, niet de enige Tachtiger, die haar in het schrijven van een cyclus van sonnetten voorging; zijn Mathilde,nbsp;epische lyriek, werd in 1882 gepubliceerd. Kloos gaf in 1888 denbsp;emotionele cyclus Het Boek van Kind en God in het licht. F. vannbsp;Eeden stond in de winter van 1889—1890 de voornaamste gedeeltennbsp;van Ellen af aan de Nieuwe Gids in 1891 verscheen de wijsgerig-lyrische reeks Ellen, een Lied van de Smart, in zijn geheel, voornbsp;een belangrijk deel uit sonnetten bestaande. Verwey bundelde innbsp;zijn Verzamelde Gedichten van 1889 twee cycli sonnetten, een wijsgerige van 28 sonnetten: Van het Leven, en een emotionele vannbsp;44 sonnetten: Van de Liefde die Vriendschap heet. Gorter’s Ken-tering-sonnetten verschenen in de Nieuwe Gids Aug. 1891. In dezenbsp;cyclus valt noch iets episch, noch iets wijsgerigs te ontdekken: hijnbsp;is voor honderd procent emotioneel, al variëren de verbeelde ennbsp;verklankte emoties tussen het zuiver-zinnelijke en het bijna-geeste-lijke. De tegenhanger daarvan vormt de reeks Spinoza-sonnetten,nbsp;pas gepubliceerd in De School der Poëzie (1897), maar zeker eerdernbsp;ontstaan, waarschijnlijk 1892-’93-’94. Hier is alle emotie verdordnbsp;tot betoog.

S. en V. in T., emotioneel-wijsgerig, is het nauwst verwant aan deze Spinoza-sonnetten wat het wijsgerige betreft. Het emotionelenbsp;in S. en V. in T. is origineel te noemen, want verschilt principiëelnbsp;van het emotionele in de genoemde cycli.

58

-ocr page 63-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;Paginering en citaten volgens de derde druk van Sonnettennbsp;en Verzen in Terzinen. De cijfers in de marge verwijzen naarnbsp;pagina’s in de derde druk.

2 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschrift. Maart 1895-’96. pag. 158-159.

3 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: De XXe Eeuw. Jan. 1903. pag. 111.

4 nbsp;nbsp;nbsp;Bijvanck: De Gids 1903. pag. 541.

5 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave hs. V pag. 25.

6 nbsp;nbsp;nbsp;Bijvanck: De Gids 1903. pag. 534.

7 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Nieuwere Literatuur-Geschiedenis III. pag. 16.

8 nbsp;nbsp;nbsp;Bijvanck: De Gids 1903. pag. 540.

9 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 542.

10 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. pag. 34—35.

11 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave hs. P. pag. 148.

12 nbsp;nbsp;nbsp;A. Donker: De Episode van de Vernieuwing onzer Poëzie,nbsp;pag. 66.

13 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 88.

59

-ocr page 64- -ocr page 65-

DE LIEFDE

„Ik dank u voor de Liefde. Zij hield stand. Als ik dacht ,haar olie is opgebrand’ —nbsp;kwam zij altijd opnieuw omhoog in mij,nbsp;droeg mijn leve’ over menig dood getij”.nbsp;(Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 68).

-ocr page 66- -ocr page 67-

„Een vrouweharl is als een zomerweide”.

(Gorter. Mei, pag. 70).

LIEFDE-VOOR-EEN-ALLEEN.

Van haar liefde-leven, zij het schuchter, getuigt menig gedicht” merkt Proost aangaande S. en V. in T. terloops op. Het dunkt mij niet overbodig aan deze uitlating enige achtergrond en ondergrond te geven.

In de Nieuwe Gids, April 1893, debuteerde H. van der Schalk met zes sonnetten, m.i. op te vatten, als ontstaan onder invloed van denbsp;sinds kort ontwaakte liefde voor R. N. Roland Holst (in de bundelnbsp;opgenomen in Afd. I).

Over de zekerheid van ongestoorde vreugde.

Werd eens elke nieuwe dag gevreesd, ging zij gebogen onder zijn last.

Nu heeft de morgen voor goed afgedaan zijn vrees-aanjagende stroeve gezicht,nbsp;en als een hooge grotzaal die met lichtnbsp;blank gemaakt wordt, komt hij feestelijk aan.

Het is de liefde, die dat wonder werkt.

Over het lijden dat ongewisheid is.

Dit sonnet is de tegenhanger van het voorgaande: lijden staat tegenover vreugde, ongewisheid tegenover zekerheid, schemeringnbsp;tegenover morgen. De voorbije dag wordt symbool van een blij,nbsp;maar nu glansloos lijkend verleden, de heersende schemering vannbsp;een beangstigend heden, de vallende avond van een onzekerenbsp;toekomst. Wil dit vers uitzeggen het leed van een hart, dat hetnbsp;voorwerp van zijn liefde nog niet vond voor goed?

Over het verhevene van het onafgebroken liefdevolle.

Er zijn vrouwen, jonge en oude, wier gelaat altijd liefde uitstraalt; hierdoor heeft hun spreken en doen iets dat rustig stemt, zoalsnbsp;een zachte helling het oog van den wandelaar rust geeft. Vannbsp;toezien op zulke bezorgd-bezige vrouwenhanden gaat een rust uit,

63

-ocr page 68-

even intens, als die welke den wandelaar verrast, wanneer hij komt uit een drukke straat op het avondstille strand. Niet hetnbsp;moment van verrukking om elkaar, niet de herinnering aan zo’nnbsp;moment, schept om tie vrouw die weldadige sfeer van blijde rust,nbsp;maar het altijd opnieuw vol liefde en verborgen opoffering vervullen van de plichten en plichtj es van elke dag. Misschien werdnbsp;dit beeld van de ideale liefhebbende vrouw geschapen, naar denbsp;gelijkenis van de moeder van de dichteres.

Over de vreugd om de openbaring van het verborgene.

Haar hart wordt niet langer gepijnigd door schrijnende eenzaamheid, sinds de stem van de liefste met gouden licht haar bestaan overschijnt.

Over het zich verkondigen van de ziel in de ogen1).

In het handschrift is dit gedicht gedateerd: 9 Febr. Voor de hand ligt dat het ontstond 9 Febr. 1893, na de beslissende ontmoeting innbsp;Jan. van dat jaar tussen H. van der Schalk en R. N. Roland Holst.nbsp;Het is een tamelijk afgezaagd thema, dat van verliefde ogen, maarnbsp;aan deze ontmoeting tussen mensenogen is niets cliché-achtigs. Denbsp;bovenzinnelijke opvatting van het gegeven is origineel en typeertnbsp;de wijsgerig aangelegde. In veertien versregels is samengedrongennbsp;al wat aan ontroering wakker wordt in verwante zielen, die woordeloos elkaar doorgronden. Het ontstellende, gelegen in zó diepnbsp;doordringen tot het eigenste van den ander, overheerst (spoken,nbsp;beangstigend, vervarenbrengend, ontdaan). Hier is niet het zichnbsp;laten gaan op een toevallige stemming, maar het bewust ontledennbsp;van een gemoedservaring.

12

Over de vreugde van mijn eigenlijk wezen, om hare verwantschap aan gelijken en groteren. Haar diepste wezen bleef lang eenzaam;nbsp;nu echter kan zij de „binnen-eigen” dingen opdelven en toevertrouwen aan zielsverwanten: daaronder zijn de „opheden”, degenennbsp;die groter zijn dan zijzelve zich weet, ver weg, en alleen voornbsp;dromen-vol-verlangens te bereiken, maar de gelijken zijn haarnbsp;bijzonder na: één zielsbeweging is genoeg, om het innigste vannbsp;haar wezen veilig te stellen bij hen. Geen was haar méér gelijknbsp;dan de liefste.

Nog enkele sonnetten uit de eerste afdeling staan in het teken van de liefde voor den enen mens: Het is de liefde, die de ziel doetnbsp;ontwaken en haar met geluk vervult, het is de liefde, die de stem

64

15

1

Dit gedicht is geciteerd in het hoofdstuk: „Eerste Druk — Varianten”.

-ocr page 69-

doet herkennen passend bij de eigen stem, het is de liefde, die vastheid zonder twijfelingen doet geboren worden:

18

Maar onze handen hebben niet getrild en vast verbond gemaakt zonder verdragen,nbsp;omdat een machtiger ’t zoo heeft gewild . . .

Dit is de liefde tussen „twee sterken, sterk ieder voor zich alleen en sterker samen in een bond voor ’t leven” waarvan zij later,nbsp;haar jeugd herdenkend, spreken zal.

In het Tweemaandelijksch Tijdschrift Sept. 1894 verscheen een reeks sonnetten van de hand van H. van der Schalk, gedateerdnbsp;Dec. ’93—Maart ’94 (in de bundel Afd. II), waaronder amoureuzenbsp;verzen, door hun eerlijke ernst van een aparte schoonheid.

OVER DE ZACHTE HULP DER LIEFDE.

De vaste greep waarmeê verstand de hechte

steun grijpt die weten voor ’t hart heeft gesticht,

houdt het niet zoo gedurig opgericht,

als een zachte hand die streelend de slechte nbsp;nbsp;nbsp;*

gedachten wegvoert en de wilde legt te

slape’ en haast onmerkbaar het werk verricht

van wil te leide’ en te houde’ in de rechte

banen, waar hij zoo vaak uit werd gelicht.

Want naar goedheid droeg ’t hart altijd den wensch, maar eer ze in een wezen zich openbaarde,nbsp;bleek wil, om haar te bereiken, te zwak:nbsp;liefde bracht toen de kracht aan die ontbrak,nbsp;en de wereld, die wijsheid maar verklaarde,nbsp;werd betreden door teerheid voor een mensch.

OVER DE VREUGDE VAN HET VOLLEDIG BEKENNEN.

Liefdelooze oogen zijn voor ’t hart een wreede wind: bevende sluit het zich voor hun koudenbsp;en leeft lang met zijn liefs ondergehoudennbsp;en trots als een muur om al zijn zwakheden.

Maar heimelijk gevoelt het een onvrede

65

-ocr page 70-

omdat het graag aan menschen zeggen zou de gemengdheid van zijn aard en van berouwdenbsp;dagen verbale’ en nachten doorgestreden.

Daarom voegt het altijd gewil’ge lichting, stamelend gebracht, van bekentenissen,nbsp;aan zijn vertrouwend en volkomen geven;nbsp;en als zich niets meer schuil houdt in de nissennbsp;van zijn memorie, voelt het een verlichting,nbsp;als werd een last gewenteld van zijn leven.

45

Het laatste gedicht doet denken aan wat H. Roland Holst vele jaren later neerschreef als een jeugdherinnering: „Gedurende denbsp;voorjaarsmaanden van ’93 vloeiden de in beroering geraakte wateren van het innerlijk leven bij ons beiden in een stroom van brievennbsp;uit. In die stroom werden de weerstanden opgeheven, de gedachten over kunst en leven allengs geordend, voor een ieder angstvallig verborgen gehouden wonde plekken genezen” Het komtnbsp;mij voor, dat de dichteres de gedachte aan den geliefde vasthoudtnbsp;in het sonnet „Over het leven van de serenen”. Hiermee bedoeltnbsp;zij hen, die ons als het meest begerenswaardige, tevens bereikbarenbsp;ideaal voorhouden: een leven verheven boven de hartstochten. Ditnbsp;wijst naar Dante, naar Spinoza, naar Gorter *) als men wil. Maarnbsp;in de terzinen ziet zij de serenen als mensen met een zacht gelaat,nbsp;een ontroerende stem, strelende handen. Vooral het laatste vers isnbsp;moeilijk te duiden, als men liefde-voor-een-alleen uitschakelt:

en hunne handen, waarin streeling woont, strijken koelte over moede hoofde’ en oogennbsp;met een gebaar dat voor veel liefs beloont.

Is het gewaagd te veronderstellen, dat achter dit gedicht schuilgaat verering voor den serene, die haar leven door zijn liefde verdiepte? De zachte hulp der liefde immers geeft haar de krachtnbsp;een goede mens te zijn.

Wat het bijzondere van deze liefdes-lyriek uitmaakt is: het super-individuele: los van ruimte en tijd, wordt de liefdeservaring van H. van der Schalk tot een algemeen geldige waarheid; het boven-*) Wel te verstaan: de Gorter uit de Spinoza-tijd.

66

43

-ocr page 71-

zintuiglijke: vrij van realisme blijft zelfs het beeld aan die liefdeservaring ontleend. Het geliefde gelaat is enkel spiegel der ziel.

Zooals wanneer, over ’t geliefd gelaat

eve’ een trek glijdt die, tragisch meer dan stroef,

zijn schoonheid maakt nog treffender maar droef

om aan té zien, wijl hij de ziel verraadt

die zich zou vorme’, als leed die lijnen groef,

zooals door ’t hart, dat luidst voor dit hart slaat

dan ’t innigst voelen van de erkenning gaat:

„Wèl mij, wèl mij, dat ik ’t was die begroef,

die diep en goed begroef den trek van leed onder vreugden, die ’k ophoopte met handen”nbsp;en ’t nooit de zachtheid van dat uur vergeet —,nbsp;zoo...

Uit niets spreekt het verliefd-zijn zo duidelijk als uit het feit, dat de liefde stof levert voor beeldspraak, zelfs waar de dichteres zichnbsp;verliest in wijsgerige overpeinzingen (afd. IV), beeldspraak, die,nbsp;spontaan opgeweld, daarenboven meer van het hart blootgeeftnbsp;dan de schuchtere zelfbelijdenissen. Midden in een pleidooi voornbsp;de waarheid als gevende het hoogste geluk aan den mens, ontsnaptnbsp;haar deze bekentenis vol blijde zekerheid:

63

En welk man leeft er, die niet blij verlaat de zachte moeder, zijner jeugd vertrouwde . ..nbsp;voor de liefste, waarvan hij zeker weetnbsp;dat haar hart met het zijne één rythme slaat?

Persoonlijk ondervinden van de kracht der liefde proeft men uit dit beeld:

l04

Zooals menschen een nieuw aangezicht krijgen als liefde hun hart is binnengetredennbsp;zoo...

Waar het zintuiglijke geheel is afgezworen omwille van de goede mystiek (Afd. V), schrijnt nog de weemoed om voorbije liefdesextase:

67

-ocr page 72-

115

Zoo ik met den geliefde mijner ziele stond op een berg en zag de groene en blondenbsp;landen dalen tot waar ze als schoon-gerondenbsp;oevers in de arm van zilv’ren stroomen vielen —nbsp;zag de bosschen omheen, een’ge onbezonde, *)nbsp;die ’t al te-saam en wèl-omsloten hiel’en,nbsp;en als bij twee, die saam tot bidden knielennbsp;sprong ’t eigen woord van vreugde uit onze monden

te zelfder tijd — zoo was mijn harte toch eenzaam in lust als een die zich verheugdenbsp;om een hem alleen toebehoorend ding;nbsp;en evenzeer was ’t liefde’s vroom bedrognbsp;dat liefste één waande mijne en zijne vreugde —nbsp;want ieder aanschouwt in vereenzaming.

Om het zo innig te kunnen navoelen, moet de dichteres eens dat vroom bedrog der liefde genoten hebben.

121

Hoezeer tenslotte de liefde voor de abstractie haar geest bezighoudt, soms, geheel onverwacht, worden wij verrast door een weldadigenbsp;aardsheid van gevoelens, waarin de wijsgerige ons een ogenbliknbsp;verschijnt als het verliefde meisje; door de mystiek kent de geestnbsp;het onstoffelijke, evenals „een bevende die een hand voelt, tedernbsp;strelend zijn hoofd langs,” ook zonder gezien te hebben, weet, wienbsp;de strelende is.

Plaatsen waar de verliefde dichteres zich uitspreekt, zijn er dus verscheidene aan te wijzen, maar ook waar de wijsgerige dichteresnbsp;aan het woord is, speurt een toegewijd lezer iets van de gloed uitnbsp;die andere sfeer Toen zij deze bundel schreef, beleefde de dichteres intens haar jonge liefde. De wijsheid van Spinoza, de schoonheid van Dante, kwamen tot haar langs verliefde ogen, en datnbsp;manifesteert zich in de gedichten, die de neerslag van die wijsheidnbsp;en schoonheid bevatten. Ik sluit mij dus geheel aan bij de uitspraaknbsp;van Dr. G. Stuiveling: „Het is niet onjuist een groot gedeelte vannbsp;deze sonnettenbundel amoureuze lyriek te noemen”

In de lyriek is de liefde-voor-een van alle tijden. De Tachtigerpoëzie, overwegend lyrisch, is voor een groot deel op dat onderwerp geïnspireerd. De Tachtiger individualist, die als belangrijkst aan-

De enige donkere partij in het landschap.

68

-ocr page 73-

merkt wat in den god-dichter omgaat, stelt het amoureuze vanzelf op de voorgrond.

De vernieuwing in de litteratuur werd ingeluid door Perk’s cyclus voor de „lieflijkste van alle lieve vrouwen” ®. Kloos liet ons innbsp;zijn vroegste, tevens zijn schoonste sonnetten, tedere amoureuzenbsp;lyriek na. Hélène Swarth’s talent werd door de niet-te-ontkomennbsp;weemoed van het beminnen volledig opgeëist en tenslotte omgebracht. Het feit evenwel, dat met haar „voor het eerst sinds eeuwennbsp;in Nederland een vrouw zich zo volkomen uit dorst spreken”nbsp;maakt H. Swarth belangrijk als wegbereidster voor de dichteresnbsp;H. van der Schalk.

De innigste liefdeslyriek gaf ons Gorter, wiens hele oeuvre staat in het teken van de erotiek. Het begint met de lente-liefde van denbsp;kleine Mei voor Balder. „De eerste bundel Verzen bevat de schoonste erotische poëzie, in Noord-Nederland sedert de 17de eeuw geschreven” bekentenissen, schuchter als van een schooljongen,nbsp;onvergetelijk om de simpele zegging, de broze klank, het veer-lichtenbsp;ritme, maar ook verzen waarin passie oplaait. Ook sommige van denbsp;Kentering-sonnetten hebben iets fel-erotisch ®.

43

Vergelijken we nu het amoureuze in H. van der Schalk’s eerste bundel met wat op dat gebied in de Tachtiger-j aren verscheen,nbsp;dan valt een fundamenteel verschil dadelijk op: Perk laat zichnbsp;boeien door de bekoorlijke voetjes van zijn liefste Gorter doornbsp;haar ranke gestalte voor H. van der Schalk is de liefste gesymboliseerd in de „zachte hand die strelend de slechte gedachtennbsp;wegvoert”.

Perk bewondert: „En peinzend zie ’k uw zee-blauwe ogen pralen waarin de zachtheid kwijnt” Gorter verzucht: ,,Ergens moetennbsp;toch zijn de lichte wat’ren van haar ogen” H. van der Schalknbsp;houdt een beschouwing „over het zich verkondigen van de ziel innbsp;de ogen”. Dat die ogen blauw zijn ais de zee, of even licht, is vannbsp;ondergeschikt belang; haar treft, dat in die ogen „zeeën ziel” openliggen.

De Tachtigers zijn sensitieven, H. van der Schalk is een ingekeerde.

69

-ocr page 74-

„Ik zag u lang genaken. Eenzaamheid, en voor u sidderde mijn hart terugnbsp;dat slechts gedijt, wanneer het houdt één maatnbsp;met and’re harten . .

(Thomas More, pag. 78).

LIEFDE VOOR DE MENSEN.

De gedichten in Afd. II waaruit de liefde spreekt, vertonen enig contact met ’s levens realiteit. Koloniseren stelt de dichteres aannbsp;de kaak als rechtsverkrachting in de volgende vergelijking:

37

Als een zeevaarder die denkt te bewijzen plantend zijn vlag in ’t zand het recht van machtnbsp;over ’t onnooz’le volk waar zijne reizennbsp;hem tot hun onheil hebben heengebracht —

zoo ..

47

Uit het sonnet „Over het aandoenlijke in het leven van de ouden van dagen”, blijkt het vermogen om anderen aan te voelen. Denbsp;botsing tussen jong en oud, onbezonnen levensdurf en aarzelendenbsp;levensangst, is zuiver gezien; de jonge idealiste, dichtend haar boeknbsp;vol vreugden, begrijpt de vrees voor leed van den levens-gerijptennbsp;mens.

45

Waar zij den mensen schetst het geluk van volkomene onzelfzuchtigheid, onderscheidt zij de oorzaken van dit geluk in een prac-tische: „’t geven zelf” („los-zijn van denke’ aan zelf en zijn begeerten”) en een theoretische: „’t weten dat ze eeuwige grootheid

*) De Koloniale politiek was een actueel onderwerp in de Nieuwe Gids. Daar kan de dichteres de inspiratie voor dit beeld hebben opgedaan. Dr. G. Stuivelingnbsp;zegt in De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt (pag. 36): „De kolonialenbsp;vraagstukken, in de eerste aflevering reeds in klein bestek aan de orde gesteld . ..nbsp;werden nu in een aparte rubriek „Onze Oost” critischer bezien”. Ook Multatuli-invloeden kunnen hier in ’t spel zijn. Bovendien vochten in deze jaren denbsp;Atjehers hardnekkig voor hun vrijheid, en stond dus de Koloniale kwestie innbsp;het middelpunt van de belangstelling.

70

-ocr page 75-

meê behouden helpen” („stortend aldoor met volle liefde-stromen in de liefde die alle stromen voedt”). Uit deze opvatting van denbsp;volmaakte liefde ontkiemt het conflict, dat eenmaal zal uitgroeiennbsp;tot „de boom van groot-verdriet”, overschaduwend dit sterk ennbsp;teder leven. Daadwerkelijke liefde voor den medemens en abstractenbsp;liefde voor een ideëele waarheid strijden om de voorrang, droomnbsp;en daad betwisten elkaar de heerschappij over dit hart. Voorlopignbsp;doet het een keuze.

Uitgaande van de overtuiging: „De mens heeft lief, zoals hij adem haalt”, beschouwt de dichteres achtereenvolgens de droomnbsp;en de daad als drijfveer van de liefde. Wie zijn hart aan de droom,nbsp;aan de abstracte wijsheid verpandt, handelt het verstandigst, wantnbsp;hij vermijdt het leed, dat uit de wisselvalligheid van de menselijkenbsp;liefde noodzakelijk volgt. Deze levenshouding eist heldhaftigenbsp;ascese, maar schenkt onverstoorbare vrede.

OVER WIE DE ABSTRAKTIE LIEFHEBBEN BOVEN DEN MENSCH.

’t Hart leeft in pijnen, wen ’t niet wordt gespijsd, nbsp;nbsp;nbsp;^

dus, wie ’t aan de een’ge altoos voorhand’ne vruchten tijdig gewent, dat het nimmer hoeft duchtennbsp;gebrek, en steeds verzadigd voelt, doet wijst.

Mensche’, en al wat van menschen komt, verwijst ten tweeden rang hij: ’t zijn vreugden die vluchtennbsp;kunne’ en zijn hart hangt hij hoog in de luchten,nbsp;waar ’t leeft sereen en niet door wee vergrijst.

Wie ’t kunnen, groet ik met ontzag: ’t eischt helden.

Een mensch voelt tot mensche’ altijd weer getrokken: hun armen nood’gen, en de abstraktie wijkt.

Maar zekerlijk zal ’t heilgelui der klokken omhoog, d’overwinnaar alles vergeldennbsp;wat hij verliet, om wat hij heeft bereikt.. .

Maar de heldhaftige, die alle hunker naar menselijke liefde in zich overwon, is niet degene, wiens woord een verhard gemoed weetnbsp;te treffen. Die gave bezitten slechts mensen, gezegend met „denbsp;zachtheid des gemoeds”.

Ze doen hun hart open, storten de volheid van hun liefde uit in

71

-ocr page 76-

het beminde hart, vinden hun geluk in de blijdschap die daarin opbloeit en dragen getroost dat deel leed, waaraan géén die een mens van heler harte liefheeft, ontkomt. Hoewel de weg naar leedlozenbsp;liefde voor de abstractie hun welbekend is, kiezen zij bewust smartvolle liefde voor den mens.

49 nbsp;nbsp;nbsp;OVER DE ZACHTHEID DES GEMOEDS VAN HEN DIE DEN

MENSCH LIEFHEBBEN BOVEN DE ABSTRAKTIE.

Die helden zijn het niet, wier streelend spreken 1) mensche’-oogen met de zachtste tranen vult,nbsp;wen eind’loos geve’ in zachtmoedig geduldnbsp;’t verharde in hen komt als mei-regen weeken.

’t Zijn zij, die hun hart opendoen en leken daaruit in andrer, waar ’t mede is gevuld,nbsp;die op-leve’, als een hart door hen vervuldnbsp;van liefde ontbloeit, en zonder dat bezweken

aan weggedronge’ en niet-verstane pijn.

En, schoon wetend welke wijsheid leert leven leedloos, willen zij toch niet anders zijn:

’t leed is hun lief, als liefde ’t heeft gegeven.

Zij schreien vaak, maar blijve’ in ’t harde leven der zachtheid kinderen, eeuwig goed en rein.

Tegen de warme bewondering des harten voor „der zachtheid kinderen”, moet het verstandelijk ontzag voor de helden der abstractie het afleggen. Kon een hart, vervuld van liefde-voor-een-alleen, dat bij ondervinding wist wat het is een ander hart in liefdenbsp;te doen ontbloeien, anders kiezen? Maar de naar wijsheid begerigenbsp;dichteres wil niet de inspraak van haar hart volgen zonder meer;

50 nbsp;nbsp;nbsp;zij gaat de keuze motiveren: zachtheid is niet iets minderwaardigs,nbsp;niet iets met wijsheid in strijd, integendeel: zachtheid stemt samennbsp;met de geboden van de geest, want zachtheid geleidt in spontanenbsp;harmonie de goede wil, daarvan verre houdend al het harde datnbsp;de goede wil in den mens kan overstemmen. Zachtheid is eigennbsp;aan alle wijsheid, gelijkwaardig aan alle deugd; zachtheid bewaartnbsp;in de menselijke geest de gelijkenis met de goddelijke geest; zachtheid past alle wetten toe met beleid. De zachte mens is nooit hele-

72

1

het = degenen.

-ocr page 77-

62

72

62

maal naast de waarheid, ook al zou hij dwalen; daarom is hij „bove’ allen verkoren”, ook boven den heldhaftigen mens, die de abstractienbsp;aanhangt 1). (Tot zover Afd. II).

Hier schat H. van der Schalk het warm-menselijke hoger dan de koele abstractie; maar dit is niet blijvend. In de synthese tussennbsp;beide opvattingen (in Afd. IV) wint het de abstractie.

Ik heb de menschen ’t liefst van de enkel-dingen want ze komen meer overeen met mijnbsp;dan alle and’re wijzen die me omringen.

want de ziel des menschen is de planeet die ’t sterkst de stralen van de abstraktie trekt:nbsp;minnen wij dus den mensch het allermeest.

De mens, opgenomen in de rij der enkeldingen, staat als voorwerp van liefde niet langer tegenóver de abstractie, maar draagt alsnbsp;ieder ding een deel van de abstractie in zich. Juist omdat hij denbsp;abstractie van het zijn het zuiverst uitbeeldt, verdient hij het meestnbsp;onze liefde. Door de abstractie te gebruiken als maatstaf vóór,nbsp;dus te stellen bóven de liefde tot den mens, verloochent de dichteres haar vroegere standpunt: spontane liefde voor den mens isnbsp;omgeredeneerd tot liefde voor de abstractie in den mens. Het isnbsp;de eerste en zeker niet de laatste maal, dat haar verstand betoogt,nbsp;wat haar hart ontkent.

Als de dichteres zich afvraagt, op welke wijze de liefde tot den mens het doel: „gelukkig-maken” bereiken kan, is het antwoordnbsp;op de abstractie ingesteld.

Dit is de weg, die hiertoe mijn hart ziet: dat ik voor hen wat mij verblijdt beschrijfnbsp;met woorden, waar de helderheid uit straaltnbsp;van de vreugde, waarin ik zelf verblijf. —

73

1

B. Verhoeven zegt n.a.l.v. de twee sonnetten op pag. 48 en 49 in „Zielegang”: pag. 14: ..Formeel laat zij de keuze tussen de beide levensrichtingen onbeslist,nbsp;maar met haar hart heeft zij gekozen. De toon van de stem heeft uitspraaknbsp;gedaan, en boven de eenzame liefde voor de abstractie intuïtief de voorkeurnbsp;gegeven aan de trouwhartige mensenliefde, de humaniteitsdrang”. Hij zag hetnbsp;sonnet op pag. 50 over het hoofd, waar de dichteres ook formeel kiest voor dennbsp;zachten mens. Het gevoel waardoor zij tot die keuze kwam, was m.i. veeleernbsp;van amoureuze dan van humane of wijsgerige aard.

-ocr page 78-

De dichteres weet zich apostel, en niet alleen in het wijsgerige deel van de bundel. Door het bovenzinnelijk karakter krijgt ook denbsp;poëzie uit de eerste afdeling, gewijd aan zelfonderzoek en eigennbsp;liefdeservaring, iets van een wijze les. De leidende gedachten voornbsp;haar geestelijk leven en haar hart (Afd. II) worden als algemeennbsp;geldig gedebiteerd, onder het motto:

Ik kan bemoediging zijn voor de bangen, de klare stem die altijd rustig spreekt. . .

De kentering die haar ziel doormaakt (Afd. III), beeldt zij uit in een achttal sonnetten, waarvan er zeven spreken van „wij”, waarvan er twee tot onderlinge liefde aansporen. Het ene treft doornbsp;kracht en eenvoud van argumentatie, het andere door bezwerendenbsp;aanhef en toon.

Na te hebben uiteengezet, dat de gebreken der mensen altijd oorzaak waren en zijn van de onaangenaamheden in het dagelijks leven, maakt zij ons het onherroepelijke van eenmaal aangerichtnbsp;kwaad duidelijk:

want zoo min als windloosheid kan doen wijken de vernieling moedwillig aangerichte,nbsp;van de landstreken die door stormen leden,nbsp;zoo min vermogen wij weer glad te strijkennbsp;de rimpels van der dagen aangezichtennbsp;die voor goed gedaald zijn naar het verleden,

en zij vermaant:

57

Laten wij dan van deze ons afwenden en aan ’t heden al onze kracht spendeeren . . .

Dan zal vreugde in ons geweldig opbloeien, verwonderd zullen onze makkers vragennbsp;van waar die nieuwe lichtheid in onze oogen;nbsp;roepend, zullen wij ze beleeren pogen . . .

Dit is de eerste verzenbundel waarin zij tracht ,,makkers” te „beleren”, en ik meen dat er géén van haar hand verscheen, waarin deze tendenz ontbreekt.

74

-ocr page 79-

De vierde afdeling wil den lezer inwijden in de wijsheid, is dus zuiver didactisch. Dezelfde liefde die Dante bewoog tot het aanrichten van zijn „Gastmaal” voor de van dieper inzicht ver-stokenen, heeft H. van der Schalk geleid bij het schrijven vannbsp;S. en V. in T. Door die zuivere ondertoon wordt elke dissonantnbsp;geweerd uit de docerende stem, die, zo jong nog, licht aanmatigendnbsp;zou kunnen klinken.

Zonder meer onderwijzen is haar niet genoeg; zij betoogt met het vuur dat de apostelziel verraadt, want haar waarheid is haarnbsp;religie, en zal de blijde boodschap voor anderen zijn 1).

Zij verkondigt niet alleen, zij vermaant:

Laten wij dan ... ons beijveren ...

Zij dringt aan:

Zachte menschen, tot wie mijn liefde spreekt,

’k zeg u: zie toe, waaraan uw hart zich hecht...

Zij bemoedigt:

75

O menschen wij zijn tot geluk geboren . ..

Zij bidt: nbsp;nbsp;nbsp;'

Ik bid u dan Wijsheid in naam der velen die naar u zoeken . . .

¦'loa

In den Wijze, in casu Dante, verheerlijkt zij den apostel, en door een sociale opvatting van het dichterschap meermalen uitdrukkelijk als de hare te vermelden, schaart zij zich welbewust onder denbsp;wijzen, d.w.z. ook zij voelt zich verantwoordelijk voor allen dienbsp;leven wijsheidloos; ook zij predikt de bemoedigende leer dat deugdzaamheid is ’t wezen der ziel; ook zij wil liefde uitdragen ondernbsp;de mensen, en met déze wens wordt het boek van Liefde, Schoonheid en Wijsheid de wereld ingezonden: „Gaat dan uit, mijn woorden, en weest tot zegen”.

De verdufte litteratuur waartegen de Tachtigers te velde trokken, was er een voor de gemeenschap, en wel voor de gemeenschap van

75

1

Dat de dichteres de tijd, waarin Sonnetten en Verzen in Terzinen ontstond, ziet als een tijd van vrede en geluk blijkt o.a. op de volgende plaatsen: N. Geb.nbsp;14, 41; Vr. i. h. W. 16; Verz. Gr. 33. De dróóm van liefde voor de abstractienbsp;vindt zijn belichaming in de daad van het apostelschap.

-ocr page 80-

brave, bloedarme burgers-met-vaste-positie, wier belangstelling grotendeels werd geabsorbeerd door het lieve Vaderland en hetnbsp;degelijke Gezin, voor wie hoogste Deugd en Godsdienstigheid bestond in te gelegener tijd gepleegde én be-dichte weldadigheid 1).nbsp;Tekenden de Tachtigers protest aan tegen de verburgerlijkte poëzie,nbsp;zo deden zij dat indirect ook tegen de burgerlijke gemeenschapnbsp;waaruit die poëzie voortkwam. De dichters van Tachtig wildennbsp;dan ook niet zijn burger onder de burgers, maar zij voelden zichnbsp;God-Kunstenaar, verre verheven boven elke gemeenschap met denbsp;verachte kudde. „Voor de grote menigte, zelfs der beschaafden, wasnbsp;deze kunst blijkbaar niet” We mogen echter niet vergeten, datnbsp;alle ware kunst, d.i. alle kunst die in echt en diep gevoel zijn oorsprong vindt, iets algemeen-menselijks bevat, dus „den mens” aanspreekt. Bovendien: de Tachtigers lieten hun verzen drukken,nbsp;legden ze aan de gemeenschap voor. Dat zij niettemin „het volknbsp;in zijn geheel van de kunst hebben vervreemd” is meer een gevolg van hun stilistische excessen dan van hun hooghartig exclusivisme 2).

Het begint bij Perk: in de woorden waarmee deze zijn lezers toespreekt, wordt de kunst-om-de-gemeenschap afgezworen.

Het is des dichters roeping te vermaken.

Te spreken tot verstand, herinnering.

En tot het dichterhart, dat elk ontving.

En nooit het schoone en goede te verzaken.

Zoo is de leer. Maar zult gij ’t in mij laken O, Lezer, dat ik eigen wegen ging.

Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing Al wat mij machtig treft en ’t hart doet blaken?

wordt de kunst-om-de-kunst beleden:

Wellicht heb ik, wanneer ik zong om ’t zingen En niet om lof als loon mijn zangen dichtte.

Toch aan een roeping, onbewust, voldaan.

76

1

Hiernaast ontstond het belangrijke werk van Multatuli, Huet, Vosmacr, Thijm, door de Tachtigers gerespecteerd, en in sommige opzichten basis voornbsp;de nieuwe beweging.

2

Hieraan wijt Coenen die vervreemding: Studiën van de Tachtiger Beweging pag. 35.

-ocr page 81-

Maar Perk weet, dat ook verzen uit deze kunstopvatting voortgekomen, in laatste instantie voor de gemeenschap zijn;

Wellicht, schoon ik tot u mij nimmer richtte.

Gevoelt gij wat mij trof ook u doordringen---

Neem daarom, als zij zijn, dees’ liedren aan! 1)

De waarheid die hij vindt is er een voor zich alleen; een schare gelijk-gelovigen ziet hij, als „de duizend die zich zelf nooit wezennbsp;konden”:

Maar wie wat menschlijk waar is, zelf ontgint.

Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden En weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt.

H. van der Schalk staat in dit opzicht regelrecht tegenover Perk: haar waarheid is er een tgr verkondiging. Ook „de eenzaamheidnbsp;van het individualisme als melancholische berusting aanwezig”nbsp;in Perk’s Iris, treffen we in S. en V. in T. niet aan. Daaruit straaltnbsp;ons juist tegen warme blijheid over verworven geestelijke gemeenschap. De dichteres is overtuigd van de zwakheid van het verenkelde, en wil zich hoeden voor de smart die uit het verenkeldnbsp;voelen volgt.

In het manifest der Tachtigers, de voorrede die aan de eerste uitgave van Perk’s Mathilde voorafgaat, definieert Kldos poëzienbsp;als een gave van weinigen voor weinigen. H. van der Schalk wendtnbsp;zich uitdrukkelijk tot „de mensen”. Hoewel het dus zeker niet haarnbsp;opzet was te schrijven voor weinigen, dééd zij het niettemin: S. ennbsp;V. in T. is slechts te genieten door een zeer beperkte groep gelijkgezinden.

Zelfs als zij zich richt tot de schare, toeft de dichteres „eenzaam met haar ziel onder de blauwe oneindigheid” (Kloos’ Manifest.),nbsp;van waaruit zij welwillend nederblikt op haar toehoorders. Daaromnbsp;kon Kloos die eerste bundel gunstig beoordelen, kon hij ingenomennbsp;zijn met die ethische ontboezemingen, omdat H. van der Schalknbsp;daarin „haar eigene zelf” bespiedde, en luisterde „naar het majestueuze koraalgezang binnen-in haar” i®. Met zijn artikel: „Verleden-Heden-Toekomst” neemt Kloos in de kwestie, gerezen tussen

77

1

Hoewel Perk de nieuwe idee verkondigt, is zijn taal lang niet vrij van cliché’s.

-ocr page 82-

Tachtigers en Nieuwe-Gidsers stelling voor de onmaatschappelijke Tachtiger principes, tegen de sociale Nieuwe-Gids-op-vattingen.

Uit Verwey’s Verzamelde Gedichten van 1889 spreekt de Tach-tiger-mentaliteit: de hoog-dichterlijke eenzaamheid wordt verheerlijkt:

Dan zie ’k mijzelf alleen en ongedeerd Der fantasieën vloed gelijk een zeenbsp;Beschrijden en geniet mijn godlijk-zijn .. .

Ik haat dit leven; — ’k wilde dat het was Een stille straat, waar men alleen ’t geluidnbsp;Van eigen stappen hoorde .. .

Want dit geslacht, dat zich op aard verdringt.

Wemelt van goed en kwaad;

Maar de dichter schrijdt voorbij en zingt Schoonheid, die nooit vergaat.

Een kunstnaarslijf is een paleis op aarden:

Genoeg dat ’t staat in modder van veel menschen!

Maar ook verraadt die bundel zijn aanleg tot Nieuwe-Gidser. Verwey is in de grond een mens met gemeenschaps-gevoel. Hijnbsp;geeft zijn lezers „Levenswijsheid” mee. In de reeks „Van hetnbsp;Leven” zweert hij het schoonheids-individualisme formeel af.

Wee! zij verbeelden zich heel groot te wezen.

En dat geen mensch hun lijden kan doorgronden.

Trotsch staan ze en zeggen: Hebt ge ooit één gevonden.

Die om zijn leed zóó groot diende geprezen?

Als ge een wijs boek neemt en hun voor gaat lezen;

’t Léven is groot: de mensch klein en vol zonden; —

Dan is ’t: Wat leven! Ik! Ik ga ’k verkonden!

Ik kan Mij-zelf van ’t Leven zelfs genezen!

En Schoonheid heeten zij hun leel’ke trotsch-zijn.

Kracht hun dwaas willen anders dan Het Leven,

Goed-zijn hun liefde en om het aardsche klagen .. .

78

-ocr page 83-

In diezelfde reeks belijdt hij, een waarheid te hebben gevonden voor allen.

29

H. van der Schalk heeft de zelfverzekerdheid waarmee zij haar waarheid wereldkundig maakt, van Verwey kunnen leren.

Dit is de Waarheid. Al de besten zochten Haar in zichzelf, in boeken, bij de menschen:

In boeken, menschen, zelf, heb ’k Haar gevonden.

’t Is een klein boekje en ’t rijmt. Gij zult uw monden Wenne ’t te spreken en uw mensche-wenschennbsp;Zullen ’t Geluk zien. ’k Heb ’t voor elk bevochten.

Verwey kan het met den Tachtiger Kloos dan ook op den duur niet vinden; hij verlaat de Nieuwe Gids, als hij van Tachtiger,nbsp;Nieuwe Gidser is geworden.

In de eerste jaargang van zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift (Sept. 1894) komt Verwey te voorschijn als een volgroeid Nieuwe-Gidser.nbsp;Hij introduceert het nieuwe blad bij de lezers met een inleiding,nbsp;waarin hij o.a. het volgende zegt: „De gelijkheid van alle mensen.nbsp;Daar is ze weer meesterend over alle andere, de wet van de menselijkheid”. „De wet van de menselijkheid zal vervuld wordennbsp;over Europa. En of wij ze bereiken of onze kinderen, de mensheidnbsp;bereikt ze, omdat ze het wenst”. Zijn reactie op de veranderingennbsp;die zich in de maatschappij voltrekken, is die van een Tachtiger,nbsp;want van een schoonheids-dienaar: de maatschappij wordt onschoon bevonden en daarom verfoeid; anderzijds tekent zich daarin de Nieuwe-Gidser, de gemeenschaps-mens.

Afschuw van de moderne fabrieksstad spreekt uit deze strofen:

Zij komen uit de allernieuwste, (tijden)

Waar gezien in den donkeren nacht,

Het roode fornuis nog zijn drieste Vlammen ontlaait en de vracht

Van rook en roet uit de krater Op de zwarte fabrieksmuren rijst,

En de schok van machinen zijn schater Door de doodsche gemoederen ijst.

79

-ocr page 84-

Drang naar liefde-van-allen-voor-allen is beleden in het volgende:

Eéne gelijkheid Die in ons allennbsp;De levensrijkheidnbsp;Gelijk doet vallen,

En aller menschen Verbroederingnbsp;Geen simpel wenschennbsp;Of droomending.

Ik wil het tot alle menschen Zeggen: gelijk zijn wij.

Verbloeien zal, verslensen De gelijklooze maatschappij.

Hebben andere Tachtigers invloed geoefend op H. van der Schalk door hun werken, Verwey deed het bovendien door zijn persoonlijkheid, als mentor. Een trouw discipel was de dichteres blijkensnbsp;haar bijdrage in de eerste aflevering van het Tweemaandelijkschnbsp;2fl Tijdschrift en de opdracht aan Verwey van een sonnet in hetnbsp;Tweemaandelijksch Tijdschrift Jan. ’95 Verwey was echter al toenbsp;aan een beschouwing van de realiteit, toen H. van der Schalk nognbsp;droomde van een verbroedering der mensen in de regionen dernbsp;wijsbegeerte.

Gorter was volbloed-Tachtiger. Zijn Mei is de verwezenlijking der Tachtiger idealen. „De vereenzaming van het individu, het losraken der maatschappelijke bindingen, leidt in dit gedicht tot eennbsp;algehele mens-loosheid: er zijn geen andere gestalten in, dan denbsp;Mei, de dichter, de stroomnimf. Balder en de andere góden”nbsp;Toch is er het bewustzijn van te schrijven voor „de mensen”:

Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land.

Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.

In Verzen wordt Gorter’s zegging al individualistischer, in De Dagen spreekt hij letterlijk voor zichzelf alleen. Het zijn denbsp;Kentering-sonnetten waarin iets doorbreekt van gemeenschaps-verlangen:

80

-ocr page 85-

En mijn drooge hart schreeuwt, mijn borst wordt vol èn mijn adem valtnbsp;en ik ben zoo hier verlaten alleen. . .

De uitstrekkende stad is heuvelachtig

en ligt over de heuv’len zwaar eendrachtig

en lacht met gouden spitse’ uit werpschaüw vachtig.

Zou er niet iets voor mij uit dat alles komen?

Het bewustzijn van dicht mensenleven rondom, vinden we daar ook:

Wateren en bosschen, de gele puinen der huizen en levender menschen tuinen.

En achter zijn misschien: duizenden, dicht op elkaar, ver van elkaar huizenden.

Pas in het Spinozisme vindt hij weer positieve bindingen met de gemeenschap, maar ook dan staat hijzelf in het middelpunt alsnbsp;de-van-vereenzaming-genezende: zijn Spinoza-verzen dichtte Gorternbsp;om zichzelf, niet om de wereld te bekeren tot de waarheid.nbsp;„Het was hem in laatste instantie niet om de waarheid te doen,nbsp;maar om de poëzie. Ter wille der poëzie stortte hij zich ... opnbsp;Spinoza” ®®. Zelfs als waarheidzoeker is hij meer Tachtiger dannbsp;Nieuwe-Gidser, meer individualist dan gemeenschapsmens. Gor-ter’s invloed op S. en V in T. is niet te onderschatten: het scheppennbsp;van poëzie, gegrond op een waarheid, leerde H. van der Schalknbsp;van Gorter.

Over F. van Eeden zegt Dr. G. Stuiveling: „Hij is een overtuigd Tachtiger geweest met zijn verstand, en soms met zijn verlangen —nbsp;doch nooit van karakter, nooit dus van diepste wil” Reeds innbsp;het allereerste werk door hem in de Nieuwe Gids gepubliceerd,nbsp;toont hij zich Nieuwe-Gidser: in de Kleine Johannes kiest hij denbsp;mensheid en haar weedom boven de hoge eenzaamheid van dennbsp;schoonheids-dienaar en de exquise genietingen van den mens dienbsp;zich overgeeft aan zijn fantasie. Voor hem is liefde-van-allen-voor-allen de toekomst der mensheid: „Niet ouder- of kinderliefde wordt de hoogste deugd, niet vaderlandsliefde, maar mensenliefde” Dat hij onder liefde voor de mensheid niet een theo-

81

-ocr page 86-

retische grootheid verstaat, blijkt voldoende uit deze woorden: ,,Wie thans nog de mensheid beminnen wil, moet wel weten dat zijnnbsp;liefste vuile handen heeft en naar jenever, kunstboter en petroleumnbsp;riekt”

Persoonlijk contact was er nagenoeg niet tussen H. van der Schalk en F. van Eeden. Invloed van die zijde bereikte haar dus alleennbsp;via de Nieuwe Gids. In het Liber Amicorum voor F. van Eedennbsp;schrijft H. Roland Holst: „Van alle Nederlandse letterkundigennbsp;van Uwe en mijne generatie — ik bedoel hen, die thans zestig jaarnbsp;oud of ouder zijn — zijn Gij en ik wellicht degenen, wier innerlijknbsp;streven in vele opzichten het meest verwant is. In de haastigenbsp;jacht en de overvolte van het huidige leven hebben wij weinignbsp;gelegenheid gevonden, ons meer dan oppervlakkig om eikaarsnbsp;streven te bekommeren en van eikaars werk kennis te nemen”nbsp;Merkwaardig is deze uitspraak, omdat die sterke verwantschapnbsp;zich in S. en V. in T. nog in het geheel niet manifesteert. Dezenbsp;poëzie is geschreven deels om de poëzie, deels met het ideaal, dennbsp;mens goed en de wereld gelukkig te maken door wijsgerige ennbsp;mystieke verdieping. Van zin voor de realiteit als in F. van Eeden’snbsp;artikelen, nog geen spoor. Als schrijver in de Nieuwe Gids heeftnbsp;F. van Eeden zeker invloed gehad op H. van der Schalk.

Vatten we nu samen, hoe de liefde-voor-allen in S. en V. in T., zich verhoudt tot de liefde-voor-allen zoals die tot uiting komt innbsp;geschriften van Tachtigers: De Tachtigers waren eenzaam, kluizenaars ter wille van de Schoonheid. Maar is H. van der Schalk niet,nbsp;eenzaam ter wille van de Wijsheid? Die leidt onverbiddelijk naarnbsp;de hoogste toppen van het mens-zijn, en slechts weinig stervelingen is het gegeven die te bereiken. De dichteres ver-beeldt haarnbsp;streven herhaaldelijk in „bergopwaarts gaan” 1). In contemplatienbsp;verzonken, ziet zij het statige standbeeld van een groot man innbsp;toga, midden op een wijd plein.

onbewogen dragend ’t wetend gelaat boven de menschen weg en geen relatienbsp;meer voelend tusschen hen en zich ...

als symbool van de ziel, die door Wijsheid de ware vrijheid ver-

82

21

1

S. en V. in T.: pag. 54 vs 9; pag. 66 vs 5; pag. 88 vs 4: pag. 118 vs 9.

-ocr page 87-

76

worven heeft. Dit verschilt niet zo héél veel van het Tachtiger individualisme. En wanneer de dichteres het ideaal van gemeenschappelijk streven naar de deugd verkondigt, wendt zij zich eigenlijk tot de kaste der wijzen. Zij is zich terdege de hoge uitverkiezingnbsp;van het dichterschap bewust, en door haar docerende en profeterende stem spreekt de begenadigde eenling. „Wij dachten en voeldennbsp;nog door en door individualistisch” zegt zij zelf van deze periode.nbsp;Naast dit individualisme vinden we in S. en V. in T. de trek naarnbsp;de gemeenschap, zoals die bij de Nieuwe-Gidsers en sommigenbsp;Tachtigers tot uiting komt. Miskotte heeft echter ongelijk, wanneernbsp;hij H. van der Schalk beschouwt als de eerste die de eenzaamheidnbsp;doorbreekt Verwey en Gorter hebben reeds vóór haar de wegnbsp;naar de gemeenschap herontdekt. F. van Eeden heeft die wegnbsp;altijd geweten.

De Nieuwe-Gidsers plaatsen zich, evenals de Tachtigers, tegenover de burgerlijke gemeenschap, maar hun reactie is anders:

De Naturalisten, die het leven en de mensen objectief wensten te verbeelden, kwamen er van zelf toe, het trieste pauperisme vannbsp;hun tijd vast te leggen. Over de naturalistische schilderkunstnbsp;schrijft H. Roland Holst: „Men vond bekoring, tot in het lelijke,nbsp;vuile, en afstotelijke toe, in vergoorde bedelaars en aangevretennbsp;muren van uit het lood gezakte krotwoningen” Maar men kannbsp;niet lang het ellendige zien, zonder te beseffen, dat het niet in denbsp;eerste plaats schilderachtig, maar ellendig is. Ik geloof daarom,nbsp;dat het naturalisme zich in de richting van het sociale ontwikkelde.nbsp;Ook het naturalisme in de litteratuur hield zich bij voorkeur bezignbsp;met de misdeelden, en daarin blonk iets door van „democratischenbsp;opstandigheid en sociaal medelijden”

Zo bereidde het naturalisme mede het ontwaken van de humani-teits-drang in litteratuur en schilderkunst voor.

Dan is er de belangrijke groep Nieuwe-Gidsers wier streven niet litterair gericht was, die vanaf de oprichting der Nieuwe Gids ditnbsp;tijdschrift gebruikten als een spreektribune voor de opkomendenbsp;sociale beweging. Reeds in de eerste aflevering treffen we dezenbsp;verklaring aan van Fr. van der Goes: „Wil men thans voldoen aannbsp;de eisen van de tijd, dan dient men met de meeste ernst denbsp;sociale wetgeving ter hand te nemen” In de tweede en derdenbsp;jaargang van de Nieuwe Gids vindt men verscheidene en omvangrijke bijdragen van zijn hand Een artikelen-reeks, Nederlandse Bourgoisie, in de Nieuwe Gids begonnen, wordt in het

83

-ocr page 88-

Tweemaandelijksch Tijdschrift voortgezet. Bovendien krijgt hij gelegenheid zijn ideeën te uiten in De Kroniek, opgericht Jan. ’95. Uit in de eerste jaargang gepubliceerde artikelen over „Socialismenbsp;en Kunst” blijkt, hoe na deze socialist aan de Tachtigers verwant is:nbsp;Fr. van der Goes strijdt voor het socialisme uit liefde voor denbsp;Schoonheid. Zijn diepste grief tegen het kapitalisme is, dat ditnbsp;wereld en leven voor velen lelijk maakt. Het is dit Schoonheids-socialisme, dat H. Roland Holst en Gorter aantrok, en waaraannbsp;deze zich gewonnen gaven

De liefde-voor-allen is in H. van der Schalk’s eerste verzenbundel grotendeels abstract, en zeer verschillend van de liefde-door-de-daad, welke tot uiting komt in de artikelen van Fr. van der Goes,nbsp;maar het regelmatig lezen van dergelijke beschouwingen moetnbsp;invloed gehad hebben op de vorming van de dichteres H. van dernbsp;Schalk.

Naast Fr. van der Goes is het vooral Tak, die een werkzaam aandeel neemt aan de verkondiging van de sociale idee. Hij verzorgt in de Nieuwe Gids een rubriek: Indrukken van de Dag; die reflecteert actuele gebeurtenissen. Als H. Roland Holst schrijft: „Watnbsp;ons zelven, mijn man en mij, betreft, zo was de persoonlijke omgangnbsp;met P. L. Tak en de lectuur zijner artikelen in De Kroniek een dernbsp;hoofdfactoren, die in ons meer belangstelling voor het sociale levennbsp;wekte” dan mogen wij veronderstellen, dat ook de Nieuwe-Gids-artikelen van Tak niet langs haar zijn heengegaan.

Behalve Tak en Van der Goes zijn nog verschillende andere socialisten Nieuwe-Gidsers: Paap, medeoprichter en een der eerste redacteuren. In 1888 presideerde hij te Amsterdam een meetingnbsp;voor algemeen kiesrecht. Hij was toen geen redacteur meernbsp;Lotsy, die in de Nieuwe Gids, naast de wijsbegeerte, het politieknbsp;radicalisme in zijn artikelen verwerkt; Bruinsma, die als agressiefnbsp;socialist practische onderwerpen bespreekt als „De geneeskundigenbsp;armenzorg” ®®. Het sociale zoals dit door het Leger des Heils wordtnbsp;beoefend, vindt belangstelling bij Wibaut en Domela Nieuwenhuis

In de bundel S. en V. in T. vinden wij nog niets van de diepe verontwaardiging, de strijdbare geestdrift, de dappere daadkracht,nbsp;die de socialistische Nieuwe-Gidsers bezielde. H. van der Schalknbsp;wenst haar ideaal van broederschap onder de mensen te verwezenlijken, door de lelijke wereld te ontvluchten, om in gemeenschapnbsp;met gelijk-gezinden de schone wijsheid te vinden en zo in vrede

84

-ocr page 89-

en geluk te leven. Maar dit ideaal, voor den Indiër aanvaardbaar, bevredigt zelden den Westerling. „Zijn liefde heeft de onverwoestbare neiging, zich om te zetten in een sociale daadwerkelijkheid”nbsp;Terwijl H. van der Schalk nog de droom-van-liefde bedicht, bereiden de sociaal-gerichte Nieuwe-Gidsers in haar de ommekeernbsp;voor naar een leven van de daad. Is daarom de laatste afdelingnbsp;van S. en V. in T. een poging, om de droom te redden in nognbsp;hoger sferen dan die der wijsbegeerte, in de mystiek?

85

-ocr page 90-

33

43

29

30 33nbsp;35

7071—72

„Er bestaat geen ding waar ik vreemd aan blijf'.

LIEFDE VOOR AL WAT IS.

Toen H. van der Schalk door Gorter Spinoza leerde kennen, leefde in haar de liefde-voor-één-alleen, en dat is de stam waarop zij denbsp;liefde voor alle dingen ent; „hadden ze in liefde-voor-een-alleennbsp;eens maar de liefd’-voor-al-wat-is gevonden, schuilend daarin”,nbsp;zegt zij van de verenkelden. Belangrijker dan alle kennis is denbsp;liefde voor één: kan wijsheid de werelddingen verklaren, die liefdenbsp;leert de goedheid ervan doorvoelen, doet den mens een wereld vannbsp;goedheid binnengaan. De liefde die zij ziet als de levenswet, dienbsp;haar ertoe brengt zich in het wezen der dingen te verdiepen, dienbsp;haar het gevoel van één-zijn met al het bestaande geeft, die haarnbsp;goedheid openbaart als de kern van alle zaken, wortelt in de liefdenbsp;voor den énen mens. (Afd. II). In Afdeling IV wordt de liefdenbsp;voor al het bestaande volmaakt abstract: liefde voor wat is en nietnbsp;vergaat, voor de abstractie van het zijn, de essence van het zijn;nbsp;de liefde tot het door de geest verkregene neemt haar uiteindelijknbsp;geheel in beslag *).

De Tachtiger erkent slechts het uiterlijk schoon van de aardedingen, niet een innerlijke verbondenheid ermee: in momenten van extase beleeft hij de overwinning op de wereld der dingen, een zichnbsp;losmaken daarvan, een uitstijgen daarboven, als ware hij een godheid. De wereld der verschijnselen valt in het niet bij de wereldnbsp;van de denkende en voelende persoonlijkheid, die het al omvat.nbsp;Zo dicht Kloos:

Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.

En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon

Over mijzelf en ’t al. ..

en Perk:

De hemel is mijn hart en met den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard .

S. enV. in T.: pag. 87, 89, 90, 91, 92, 93.

86

-ocr page 91-

De Tachtigers, die niet alleen dichter bleven in de zin van Tachtig, maar ook mens werden in de zin van de Nieuwe Gids, tasttennbsp;zich van de absolute vereenzaming een uitweg naar het gevoelnbsp;van verwantschap met de dingen.

Verwey publiceert in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1894 enkele gedichten onder de titel: Liefde voor alle Ding, die, watnbsp;de idee betreft, overeenstemmen met sonnetten van H. van dernbsp;Schalk over dit onderwerp.

I Liefde die meer mij is als alle wezen.

En die mij eens in éénen mensch deed vinden Schoonheid en Wijsheid, teerheid uitgelezen . . .

II Liefde voor alle ding: in de ravijnen

Der bergen waait ze: door de schemeringen Der wouden waar de groene stralen dringennbsp;Op wel, dier spatten ’t koel geblaart doet deinen.

Verwey dateert deze verzen 1893. H. van der Schalk kan ervan geleerd hebben. Gorter, de Tachtiger die zich waagde tot denbsp;grenzen der eenzaamheid, zocht tenslotte de gemeenschap, eerstnbsp;die van de dingen, dan die van de mensen. Het zuiverst manifesteert zich de overgang van eenzaamheid naar heelal-verbonden-heid in de Kentering-sonnetten. Lucht en zee suggereren in hunnbsp;uitgestrektheid het eenzame heel sterk, en de dichter verzucht: „Ennbsp;ik ben zo hier verlaten alleen” Daarnaast ontwaakt een zichnbsp;één voelen met de natuur, dat den dichter doet gewagen van „mijnnbsp;zon” en „mijne aarde”, dat hem ertoe brengt de dingen toe tenbsp;spreken als waren het bezielde wezens:

Ik lig tegen uw grond aan, mijne aarde,

tegen uw vasten schouder met mijn schouder.. .

dat hem de bekentenis ontlokt:

Zooals de lijnen van den horizon nu liggen met hun trage slingeringen,.. .nbsp;ligt voor me of ik het wel voelen kon,nbsp;het onderling bestaan, mijn en de dingen.

Zo geraakte de Tachtiger uit de impasse van het individualisme en op weg naar de al-liefde, die in het Spinozisme volkomen is.

87

-ocr page 92-

Noten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;K. F. Proost: H. Roland Holst in haar Strijd om Gemeenschap,nbsp;pag. 7.

2 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 204.

3 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 15. 2e druk.

4 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 108.

5 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 206.

6 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave; hs. K. pag. 26.

7 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 60.

8 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 101.

9 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids. Aug. 1891. pag. 439, 445, 449, 450.

10 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave; hs. P. pag. 38.

11 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids. Aug. 1891. pag. 449.

12 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave; hs. K. pag. 25.

13 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De School der Poëzie 1897. pag. 72.

14 nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen: Studiën van de Tachtiger Beweging, pag. 36.

15 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 35.

16 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave; hs. P. pag. 19.

17 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. hs. K. pag. 100.

18 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 27.

19 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Nieuwere Literatuur-geschiedenis III. pag. 16.

20 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: De Nieuwe Gids 1891. dl. II. pag. 160 e.v.

21 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 51.

22 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 53.

23 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 66.

24 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 173.

25 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 46.

26 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 179.

27 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 194.

28 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1894—’95 dl. II. pag. 78, 81.

29 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst. Tweern. Tijdschr. 1894—’95 dl. I. pag. 8 e.v.nbsp;Tweern. Tijdschr. 1894—’95 dl I. pag. 340.

88

-ocr page 93-

30 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 75.

31 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: Mei. pag. 64.

32 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids 1891 dl. II. pag. 450.

33 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 432.

34 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 443.

35 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 442.

36 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 12-13.

37 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Rekenschap, pag. 226.

38 nbsp;nbsp;nbsp;F. van Eeden: De Nieuwe Gids 1891 dl. I. pag. 5.

39 nbsp;nbsp;nbsp;F. van Eeden: t.a.p. pag. 325.

40 nbsp;nbsp;nbsp;Liber Amicorum voor F. van Eeden. pag. 148.

41 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 128.

42 nbsp;nbsp;nbsp;K. Miskotte: Messiaansch Verlangen, pag. 11.

43 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 61.

44 nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen: Studiën van de Tachtiger Beweging, pag. 121.

45 nbsp;nbsp;nbsp;F. van der Goes: De Nieuwe Gids 1885—’86 dl. I pag. 153.

46 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 69.

47 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 23. Kinderjaren ennbsp;Jeugd van R. N. Roland Holst. pag. 68.

48 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 22-23.

49 nbsp;nbsp;nbsp;F. Erens: Vervlogen Jaren. pag. 142.

50 nbsp;nbsp;nbsp;G. Bruinsma: De Nieuwe Gids 1893 dl. I. pag. 36 e.v.

51 nbsp;nbsp;nbsp;F. Wibaut: De Nieuwe Gids 1891 dl. I. pag. 405. F. Domelanbsp;Nieuwenhuis: De Nieuwe Gids 1891 dl. II. pag. 233 e.v.

52 nbsp;nbsp;nbsp;D. Coster: De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren. pag. 39.

53 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Verzen, 5e druk. pag. 5.

54 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave; hs. P. pag. 114.

55 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1894 dl. 11. pag. 484.

56 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: t.a.p. pag. 485.

57 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids 1891 dl. II. pag. 450.

58 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 428.

59 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 438.

60 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 453.

89

-ocr page 94- -ocr page 95-

DE SCHOONHEID

„Ik dank u voor de Schoonheid. Ge zondt haar, opdat door de zinnen worde openbaarnbsp;hoe in ’t wonder van vorm en kleur, van maatnbsp;en klank, zich een heilig geheim verraadt”.

(Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 68).

-ocr page 96- -ocr page 97-

„Toen god het wilde, werden wij geboren en om te zingen op aarde gebracht”.

(Nieuwe Geboort, pag. 59).

OPVATTING VAN HET DICHTERSCHAP.

Hvan der Schalk verkoos Dante als Meester boven Spinoza. Voor haar was dus, evenals voor de Tachtigers, het dichterschap het meest essentiële; terugziend op haar jeugd getuigtnbsp;zij van zichzelve:

zoo was poëzie altijd

het leven van haar leven,

haar binnenste heerlijkheid. ^

Over de taak van den dichter spreekt zij zich in haar eerste bundel duidelijk uit: begiftigd met een uitzonderlijk teder gevoel, bezit hijnbsp;de gave om voor de mensheid te belichamen, en zodoende ongeschonden te bewaren voor alle tijden, datgene waaruit voor de zielnbsp;Schoonheid openbloeit. Het is dus zijn bestemming de Schoonheidnbsp;te dienen. H. van der Schalk acht die voort te spruiten uit hetnbsp;wezenlijke in elk geluk, n.1. uit het gevoel van één-zijn met denbsp;dingen, uit haar Waarheid in laatste instantie. Een dichter moetnbsp;tegelijkertijd denker zijn; die dichters genoten dan ook de hoogstenbsp;scheppingsvreugde, die „belichaamden wat zij als waarheid prezen”.nbsp;Het is de overtuiging van H. van der Schalk, dat de dichters vannbsp;haar tijd geroepen zijn, om de waarheid door hun verzen te verkondigen. Zij schaart zich met haar eerste verzenbundel onder denbsp;apostelen van de Waarheid, en plaatst zich daarmee tegenovernbsp;de Tachtiger-verskunst, geheel op passie gebaseerd; zij veroordeeltnbsp;deze kunst als

. . . fel-

bewogen verzen waar rythmen in wonen die ’t hart mêesleepen maar als het bijwonennbsp;van een aandoénlijk en tragisch schouwspel

93

-ocr page 98-

het vervullen met een gevoel dat snel vergaat voor der rede gestreng aantonnennbsp;dat de gestalten die deze vertonnennbsp;schimmen gelijk zijn en een ijdel spel,

daartegenover als haar ideaal verheerlijkend

24 nbsp;nbsp;nbsp;het redelijk en wijd-verstaanhaar woord

dat alleen waardiglijk draagt de waarheden.

Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken, dat haar poëzie nuchter geredeneer is, verstoken van alle hartstocht, ja van allenbsp;gevoel. Niets is minder waar. Zij, de door geestelijke liefde be-wogene, getuigt van den door geestelijke liefde bewogen dichter:

93 nbsp;nbsp;nbsp;En door zijn zangen is heengeweven

de ontroering die elk mensch zich neigen doet naar die woorden waaronder hij voelt bevennbsp;de warme neiging van een zacht gemoed .. . 1)

Door de verzen van H. van der Schalk gloeit een prachtige hartstocht als zonlicht door glas-in-lood; maar hartstocht van een andere, hogere orde, dan die welke van Deyssel dreef tot genialenbsp;scheldpartijen, Kloos tot magnifieke liefdeslyriek. Gorter totnbsp;natuur-verheerlijking. Zij heeft als nieuw veroverd, wat de Tachtigers als oud verwierpen, waarvoor van Eeden reeds lang een lansnbsp;gebroken had, waartoe Verwey en Gorter al rond 1890 hun toevlucht namen: de Zelfbeheersing! Het is niet de dodelijke, vannbsp;buiten af opgelegde zelfbeheersing, van het netjes leven naar denbsp;algemene zedewet, zoals de klein-denkende persoonlijkheden vóórnbsp;’80 die beoefenden, die wijs trachtten te doen tegenover dat leven,nbsp;dat zij eigenlijk niet verstonden de zelfbeheersing, die alle hartstocht in de kiem smoort, maar een op de hartstochten gewonnennbsp;verworvenheid, die als doel heeft: wijsheid, volmaaktheid,nbsp;vrede.

94

1

Merkwaardig is het, dat het woord „voelen” dikwijls in S. en V. in T. voorkomt, pag. 10 vs 4; pag. 12 vs 11; pag. 13 vs 13; pag. 16 vs 10; pag. 21nbsp;VS 7, 11; pag. 32 VS 12; pag. 33 vs 13; pag. 34 vs 5, 12; pag. 39 vs 7; pag. 40nbsp;VS 12; en zo verder.

-ocr page 99-

Is de Tachtiger-lyriek een houtvuur, levend van vonken, laaiend van vlammen, déze verzen verbergen hun vuur, zoals kolen hunnbsp;gloed, onder een laag donkerheid; maar daaronder brandt hetnbsp;gestaag, en wie nadert voelt de weldadige warmte.

Over de individuele vormen waarin haar schoonheids-idee zich verwerkelijkt, vinden wij uitspraken, verrassend door het scherpenbsp;zelf-inzicht waarvan zij getuigen: door te wijzen op kwaliteitennbsp;die haar poëzie mist, typeert zij zichzelf als verschillend van denbsp;Tachtigers; niet het spontaan-opwellende, niet het overdadig-mooie,nbsp;niet het hevig-hartstochtelijke woord heeft zij te spreken, maar hetnbsp;plechtig-aandachtige, voortschrijdend in rustige meditatie, hetnbsp;sobere, getuigend van wilskrachtige zelfbeperking. Zij legt haarnbsp;gevoelens de breidel aan van haar wil, opdat haar stem klinke:

24

Zóó, helder, als door bosschen wordt gehoord geluid van slagen, dat gespierd en droognbsp;zijn kloeke rythmen door de stilte boort. ..

Als zij zich later bezint op het ontwaken van haar dichterschap, dan ziet zij dit als een gave der Schoonheid:

De Schoonheid was gekomen, die had zacht haar hart met zijn tooverstaf aangeraaktnbsp;en haar eigen stem daarin losgemaaktnbsp;om tusschen de stemmen der and’re zangersnbsp;te klinken, met iets teeders en iets bangersnbsp;in zijn lage en volle tonen dannbsp;het teerste zingen van een zingend man. ®

Beter dan zij het hier zelf doet, kan men dat diepe alt-geluid niet karakteriseren.

„De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier omstreeks 1880 optraden”*. Perk was ook in dit opzichtnbsp;een voorloper. Daardoor was bij hem de dicht-vorm primair; uitnbsp;zijn werk Wijkt „dat hij zich altijd vóór alles als kunstenaar beschouwde, en dat het Kunstwerk en de middelen waarmee het werdnbsp;tot stand gebracht steeds het eerst in zijn geest waren, en daarnanbsp;eerst de gevoelens en denkbeelden die door het kunstwerk werdennbsp;uitgesproken en, in anderen, opgewekt” God-Kunstenaar gingnbsp;hij zich voelen vooral door de invloed van Kloos, den vurigsten

95

-ocr page 100-

verdediger van l’art pour Tart 1), voor wien Schoonheid de enige levens-vreugd, ja de enige stervens-troost betekende:

Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur,

Dat ééns nog flikkerde in zijn schoonsten gloed,

Eer ’t gansch gebluscht was. Want als éénig goed

Rest mij de Schoonheid nog, een korten duur. ®

Verwey is altijd overtuigd geweest van de hoge uitverkiezing van den dichter; hij zegt van zijn eigen werken: „Wie mijn geschriftennbsp;aandachtig leest zal inzien dat zij van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap” Zijn opvattingen omtrent hetnbsp;dichterschap waren oorspronkelijk gelijk, althans sterk verwant aannbsp;die van Kloos, met wien hij tot Sept. 1888 zeer intiem bevriend isnbsp;geweest®. In de Verzamelde Gedichten van 1889 komt hij herhaaldelijk tot de conclusie, dat alleen Kunst en Schoonheid het levennbsp;de moeite waard maken: „Want Kunst dat ’s ’t leven, vervolmaaktnbsp;herschapen” „De Schoonheid blijft: dat ene is ónvermijd’lijk” 2.nbsp;Vol trots noemt hij zichzelf: ,,een dichter en der Schoonheid zoon”.nbsp;Maar ook als de vriendschap in vijandschap is verkeerd — tenminste van de zijde van Kloos — en Verwey in het Tweemaande-lijksch Tijdschrift zijn ideeën vrij kan uiten, prijst hij den dichternbsp;Kloos als ,,iemand die vóór alles uiting van Schoonheid wil”, ennbsp;noemt hij „de blijdschap om het schone” datgene wat den dichternbsp;maakt

Gorter was en bleef op de eerste plaats dichter, zo, dat hij van zich-zelven getuigen kon: „Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd o poëzie”^^. In Mei voelt hij zich den Maker:„Ik wil dat dit lied klinktnbsp;als het gefluit. ..”, het heeft veel van een scheppingswoord. Denbsp;dichter wordt door Mei herkend als verwant met Balder, is dusnbsp;in zekere zin de vertegenwoordiger van het absolute. In zijn Verzennbsp;is hij het zuiverst Tachtiger, want strever naar Schoonheid, alnbsp;zoekt hij die op een andere wijze te verwerkelijken als Kloos ennbsp;Perk: zijn hun sonnetten fijn-afgewerkte pentekeningen, de verzen

96

1

Daarom was Kloos nog niet de leider van de Beweging van Tachtig. Erens deelt hieromtrent mede: „Neen, er was geen leider en ieder was evenveel pioniernbsp;als de ander ... In die tijd heeft Kloos zelf nooit de leider willen zijn en alsnbsp;latere historici hem dat hehhen gemaakt, dan heeft hij dat zich laten aanleunen”.

2

(Erens: Vervlogen Jaren, pag. 115, 116). Erens heeft later deze uitspraak herroepen.

-ocr page 101-

van Gorter doen ons aan als primitieve houtsneden, soms van een ontroerende naïviteit. Pas als zijn poëzie is doodgelopen in hetnbsp;sensitivisme 1), doet hij een poging om de Waarheid tot grondslagnbsp;van zijn dichterschap te maken, n.1. in de Spinoza-gedichten. Misschien werden die zo stroef, omdat het zinnelijke, dat geheel strooktnbsp;met zijn aanleg, door Gorter al te radicaal werd verdrongen, en denbsp;verworven waarheid nog niet geheel was verwerkt. Hoezeer denbsp;poëzie van Gorter in deze tijd ook op de Waarheid is afgestemd, hijnbsp;blijft uiteindelijk streven naar Schoonheid. Vond hij die weleernbsp;in het zinnelijke, dan zoekt hij die in het geestelijke: „Al het be-grepene is zuiver schoon” „Van Eeden, ethischer van aanleg,nbsp;critischer van inzicht, en als psycholoog meer geschoold in ziels-ontleding, heeft zijn eigen gevoel van grootheid altijd aan zijnnbsp;twijfel moeten ontvechten” Daarom was hij nooit een Tachtigernbsp;van den bloede, zeker niet in zijn opvatting van het dichterschap,nbsp;dat voor hem, reeds in de Kleine Johannes, een sociale tendenznbsp;heeft.

H. van der Schalk’s opvatting van het dichterschap is deels parallel aan die van de Tachtigers: zij ziet poëzie als belichaming van denbsp;Schoonheid, en den dichter als dienaar dier Schoonheid, deelsnbsp;daaraan tegengesteld: zij ziet poëzie als belichaming van de Waarheid, en den dichter als verkondiger dier Waarheid. De overeenkomst lijkt mij meer typerend dan het verschil: H. van der Schalknbsp;verklaart zich mèt de Tachtigers „vóór de dichterlijke roeping ennbsp;tégen het dichterlijke tijdverdrijf” Zochten de Tachtigers denbsp;Schoonheid oin de Kunst, zij wierp zich op de Waarheid om denbsp;Kunst. Maar ook hierin was zij voorgegaan, n.1. door Verwey ennbsp;Gorter: die hadden zich reeds van Tachtigers tot Waarheidzoekers ontwikkeld, toen H. van der Schalk hun leerlinge werd;nbsp;door van Eeden: die wilde graag Tachtiger zijn, maar zelfs in hetnbsp;als „Schoonheid” bedoelde Ellen voert de wijsbegeerte de boventoon.

Er is samenhang tussen de litteraire verschijnselen van de 80-er, en die van de 90-er jaren: de dichter is genoodzaakt zich in de

97

1

Misschien uit H. van der Schalk in het sonnet „Over de vage en verwarde gedachte” (S. en V. in T., pag. 85) haar mening over het onverstaanbare sensitivisme, en veroordeelt zij dat, als verkrachting van de taal, die immers middelnbsp;moet zijn tot mededeling van gedachten of gevoelens.

-ocr page 102-

lelijke, en steeds lelijker wordende kapitalistische maatschappij een levenshouding te bepalen, die op het Schone is ingesteld. Denbsp;Tachtiger laat de wereld met zijn wel en wee voor wat die is; hijnbsp;neemt de wijk naar de Schoonheid der zinnen in het algemeen ennbsp;de Schoonheid der taal in het bijzonder. De Negentiger ontvluchtnbsp;de lelijke realiteit in de schone abstractie, de Wijsbegeerte. Denbsp;Socialistische dichter tenslotte zoekt bevrediging voor zijn drangnbsp;naar Schoonheid in de droom van een volmaakt-schone werkelijkheid in de toekomst.

98

-ocr page 103-

HET PSYCHE-GRAFISCHE.

„Zielkundige dagboek-overpeinzingen in versvorm” noemt Adama van Scheltema het jeugdwerk van H. van der Schalk, ennbsp;met die uitspraak zijn verschillende jeugdwerken van Tachtigersnbsp;getyp'eerd. De Schoonheid van gedachte daarin berust op zelf-ont-leding.

De Mathilde-cyclus is de psyché-grafie van een verliefden jongeling. Een niet der zake kundige zal uit deze verzen-reeks nooit de simpele feiten distilleren die aan de liefdesgeschiedenis ten grondslag liggen. Mei is de psyché-grafie van de jeugd 1) van eennbsp;natuur-mens: men herkent in dit gedicht sporadisch plaatsen waarnbsp;Gorter’s jeugd zich afspeelde, in het geheel geen feiten waardoornbsp;ons zijn lijfelijk leven van die tijd wordt verhaald. Verwey’snbsp;vroege gedichten geven meermalen zelfanalyse en zelfbespiegf-ling De Kleine Johannes is precies dat, wat van Eeden het noemt:nbsp;een sprookje; geen levens-geschiedenis, maar geïdealiseerde ennbsp;geromantiseerde ziels-geschiedenis. Als dan H. van der Schalknbsp;aankondigt, in S. en V. in T. te zullen verhalen, hoe zich van jon^snbsp;af haar hart bewoog, belooft zij te doen wat de Tachtigers vóórnbsp;haar deden.

Misschien was dit de diepst-gaande vernieuwing die de Tachtigers brachten; dat zij het psyché-grafische boven het biografische stelden. Vóór ’80 wist men ternauwernood een gedicht te schrijven,nbsp;wanneer niet een historisch feit daartoe de stof leverde, al wasnbsp;dit feit dikwijls zo weinig wereld-schokkend als het doorkomennbsp;van een eerste tand!

Als we poëzie opvatten als de noodzakelijke, bijna onwillekeurige uiting van eens mensen dieper zieleleven in klank en beelding,nbsp;dan hebben de Tachtigers voor het eerst weer echt kunst gemaaktnbsp;Toen die „echte kunst” de eraan voorafgaande rhetoriek geheel

99

1

Dat Mei Gorters jeugd verbeeldt, wordt o.a. aangeduid door het periodieke: April gaat vooraf, Juni volgt. (Dr. G. Stuiveling: Een Eeuw Nederlandse Letteren, pag. 178). Ook in S. en V. in T. vinden we aanduidingen, dat het verhaalde voorbij is o.a. op pag. 111.

-ocr page 104-

had overwonnen, toen het psychologische het biografische had verdrongen en verschillende dichters wat hun ziel beroerde hadden te boek gesteld, begon in H. van der Schalk de dichteres zich tenbsp;ontplooien. Het ligt voor de hand dat haar eerste bundel werd,nbsp;wat de Mathilde was en de Kleine Johannes en de Mei: een psyché-grafie.

100

-ocr page 105-

DE NATUUR.

Zoals de liefde, zo is ook de natuur een nimmer opdrogende bron van inspiratie. S. en V. in T., het boek der vergeestelijking, geeftnbsp;ook een brok natuur: het grootste deel van de beeldspraak draagtnbsp;de zilte reuk mee van de zee, tovert ons boten voor ogen die lustignbsp;varen over Hollandse wateren; een Hollandse wind waait er innbsp;de zeilen, een Hollandse nevel hangt er over de landen. De beeldspraak is van natuur doorwaaid, doorbloeid, doorgeurd.

Dit aardse schoon heeft geen dichter-generatie zo diep bekoord als die van ’80: de Tachtigers rekenen radicaal af met de azurennbsp;hemelen en de lachende velden hunner voorgangers, en zetten hunnbsp;zintuigen wijd open voor de geluiden en geuren en kleuren ennbsp;klanken van de Natuur, zo, dat hun verzen er vol van worden.nbsp;Vaak is de natuur het onderwerp van hun sonnetten, vaker hetnbsp;symbool van hun gedachten, gevoelens, ervaringen: Het originelenbsp;in de Tachtiger-beeldspraak is veelal door de natuur geïnspireerd.nbsp;Perk verbeeldde het natuurschoon van het Ardenner-landschap innbsp;zijn Mathilde-cyclus. „Juist omdat (Perk’s) gemoed het natuurgevoel van nature rijk was, ontvingen zijn zintuigen, bewaarde zijnnbsp;verbeelding licht en gemakkelijk iedere indruk” Maar hij gafnbsp;méér dan moment-opnamen van plekjes die hem bekoord hadden:nbsp;Mathilde „is dat in de natuur wat het schone is, de Natuurschoonheid zelf” Perk werd echter niet geïnspireerd door het Hollandsenbsp;landschap, zoals H. van der Schalk. Uit de goede sonnetten vannbsp;Kloos spreekt fijne natuur-gevoeligheid: „Avond... is louternbsp;natuurpoëzie, langzaam uitvloeiende tot niets dan weemoed”nbsp;Vele van zijn oorspronkelijke beelden werden aan de natuur ontleend. Verwey leeft zijn natuurliefde uit vooral in zijn vroegstenbsp;werk, o.a. Persephoné, Demeter en Rouw om het Jaar Maar:nbsp;„Kloos en Verwey hadden hun natuurgevoel geuit in verzen, dienbsp;toch altijd enigszins op de Grieken of de Engelsen waren geïnspireerd”.

In Mei was het de Hollandse natuur die zichzelve uitzong Daarin zijn Mei en S. en V. in T. bij alle hemelsbrede verschillennbsp;innig verwant; Gorter en H. van der Schalk houden van het plattenbsp;waterland; in Mei is deze liefde — die van een zintuiglijken mens.

101

-ocr page 106-

begiftigd met een primitief-heidens natuurgevoel — primair: daarin is het Hollandse landschap dikwijls het verbeelde; in S. ennbsp;V. in T. secundair; daarin is het meestal het beeldende. Van denbsp;Verzen zegt Kloos: „Aller-opmerkelijkst en wonderbaarlijk isnbsp;Gorter’s visie van de natuur. Gorter observeert haar niet, hij neemtnbsp;haar niet in zich op, zoals hij werkelijk is, om dan de werkelijkenbsp;werkelijkheid te zien, in het licht van beelden in die werkelijkheidnbsp;gelegd; neen, hij voelt haar en ziet haar, met plotselinge opdoe-mingen van streken en vegen en brokken, die dan de aanleidingnbsp;worden voor zijn onafhankelijke fantasie” Deze natuur-beeldingnbsp;is verwant aan van Gogh’s schilderwijze en krijgt in de Kentering-sonnetten bovendien daarmee gemeen: het symbolische. Het zwaar-trieste van eindeloze regendagen wordt zinnebeeld van ondragelijkenbsp;eenzaamheid het kalme zee-gedein van de rust des gemoedsnbsp;De Dagen, het gedicht dat op de Kentering-sonnetten volgt, is deelsnbsp;natuur-lyriek, deels erotische poëzie In de Spinoza-gedichtennbsp;lijkt Gorter’s natuurliefde verstikt door nuchter geredeneer, maarnbsp;als hij bidt tot den God van Spinoza, breekt die liefde zich baan.

O Gij die in alle hemelen zijt, die op de bergen en in de valleiennbsp;staat, en die over de vlakte u spreidt.

Gij, die het zonnelicht des morgens opheft en het des avonds in de zee begraaft.

Gij, die in lente bloeit in zachte luchten, en ’s zomers woont in warme schaduwen,nbsp;en in de vlammen wegsterft in de lucht,nbsp;en door de lucht rust met de starre sneeuw.

Die in het schemerlicht onder de starren zweeft. Gij, die woont op wangen van het kind,nbsp;en in de plooien van der moeder kleed.

Het Spinozisme met zijn leer van liefde voor de essentie in alle dingen, lag den natuurgevoeligen Gorter.

F. van Eeden gaf in de Kleine Johannes een sprookje van duinrozen en windekelken en mieren en konijnen en krekels. Dat hij uiterst natuurgevoelig was, blijkt ook uit zijn kijk op het werk vannbsp;Vincent van Gogh. „Van Gogh overdrijft zeer sterk. Hij schildertnbsp;soms bloedrode bomen, en grasgroene luchten, saffraangele gezich-

102

-ocr page 107-

ten. Ik had ze zo nooit gezien, maar toch begreep ik hem. Later, na het zien zijner schilderijen, zag ik zijn kleuren in de dingen,nbsp;zoals hij die er in gezien had ...” Van Hélène Swarth behoevennbsp;we slechts de titels van verschillende bundels bijeen te brengen,nbsp;om tot liefde voor de natuur bij die dichteres te concluderen: Eenzame Bloemen (1884), Blauwe Bloemen (1884), Sneeuwvlokkennbsp;(1888), Rouwviolen (1889), Passiebloemen (1891), Blanke Duivennbsp;(1895).

DE ZEE

Deze neemt in het werk van H. van der Schalk een heel bijzondere plaats in, voornamelijk in de beeldspraak. Zij heeft ons zelf verteldnbsp;hoe de zee haar kinderleven begeleidde met zijn donkere muziek:

Toen zij een kind was, ontbloeide haar stem aan de stem der zee,nbsp;en later zeiden de menschen van haarnbsp;dat die ruischte zoo diep en zwaarnbsp;zoo diep en zwaar voor een vrouwe-stem:nbsp;dat kwam van de zee, dat kwam van hem.

Door de duinen maakte zij als meisje de mooiste wandelingen die een mensenleven kent, die met de liefste En als het meisje ziehnbsp;ontwikkelt tot de wijsgerige, blijft het beeld van de zee in haarnbsp;gedachten leven. Misschien vloeit haar liefde voor de zee voortnbsp;uit dezelfde karaktereigenschappen, die haar den groten Dan te totnbsp;Meester deden verkiezen. F. van Eeden althans voelt een nauwenbsp;betrekking tussen Dante en de Zee: „Voor mij gaat de gedachtenbsp;aan Dante altijd samen met gedachten aan de zee ... Is het doornbsp;het statig ritme? door het plechtige geruis? door de gestadigenbsp;herinnering aan het verhevene, dat door woorden niet kan wordennbsp;weergegeven maar achter alle woordenpracht zich verbergt? . ..nbsp;Voor zeer sterke naturen is de stemmingskracht van Danteske beel-ding, en de nabijheid van het grote water, bij storm of stilte,nbsp;altijd zegenrijk of verheffend”

In de beeldspraak uit zich het meest spontaan, wat op de dichterlijke geest de diepste indruk maakte. Dit betekent niet; herhaling van dezelfde beelden, want telkens kan het verbeelde iets andersnbsp;zijn, het beeldende van een nieuwe zijde belicht worden.

H. van der Schalk is vol van de zee.

103

-ocr page 108-

12

13

15

17

31

37

38

45

46

47

63

67

81

83

89

90

Zij ziet haar ontwakende ziel als de hoogste duinenrij, uitblikkend over de wijde levenszee; de geestverwanten die groter zijn dan zij-zelve zich weet, „als masttoppe’ in gebruis van rondom golve’ Denbsp;rust van het avondlijke strand is haar bijgebleven als iets heel moois,nbsp;en wanneer zij de „rustigende” kracht die van zorgende vrouwenhanden uitgaat wil verbeelden, vindt zij déze vergelijking: mennbsp;voelt zich in de nabijheid van die vrouw als iemand, die uit eennbsp;overdrukke straat het avond-strand bereikt, „waar stille schepennbsp;slapen die daags landden”. Zij heeft boten van de haven zien wegvaren en ze nagestaard tot aan de horizon. Wanneer nu het contactnbsp;met een verwant-gedachte ziel plotseling ophoudt, is het „of eennbsp;koord knapt, en in duister glijdt een boot weg, is niet meer in tenbsp;halen, gaat verloren: de zee is ook zo wijd”. Als mensenogen elkaarnbsp;ontmoeten, liggen zeeën ziel sprakeloos open. De mens in zijn zoekennbsp;naar zekerheid is als iemand, die waadt „naar verre baak waaromnbsp;wijd water plast”, de mens in zijn eigenwaan is als de zeevaarder,nbsp;die over landen meent te mogen heersen, omdat hij er een vlagnbsp;plantte, de mens in zijn ups en downs is als de zee met altijd wéérnbsp;kenterend getij. Het leven van den serene is een vaart door eennbsp;„effe lichtzee” en die onzelfzuchtige geeft zich aan de gemeenschapnbsp;„zoals riviere’ onafgebroken gieten hun leve’ in ’t eindloos levennbsp;van de zee”. Het kind Henriëtte heeft gezien, hoe de zee klotsendnbsp;langs de dijken schuurt, en als de dichteres oude, door het levennbsp;gehavende mensen ziet, welt de vergelijking op, „dat leve’ en zee,nbsp;van ziele’ altoos en dijken iets wegknage’ in het gedurig aanranden”. In haar drang om anderen gelukkig te maken wil zij hetnbsp;getij van droefheid doen keren, maar daartoe moet zij zich wagennbsp;op een zee van gronden en bewijzen.

Uit edele gepeinzen steigt „als een vloed” klaarheid op. Spinoza’s leer van het parallelisme tussen uitgebreidheid en denken weet zijnbsp;aldus uit te beelden: zoals de zee haar bewegingen zichtbaar doetnbsp;worden in de golven, zo drukt zich het geestelijke uit in het stoffelijke, en diens overtuiging, dat de waarheid zichzelf als waarnbsp;bewijst, verduidelijkt zij op gelukkige wijze zó: „want zij die onzichtbare waarheid vinden, voelen haar even twijfelloos te zijn, alsnbsp;de zeevaarders onzichtbare winden”. Zij zag het water wegebben,nbsp;zich terugtrekken, langzaam en gestadig, en wanneer mensen dienbsp;het hart niet begrijpen, spotten met wat dit het liefste is, ondergaat zij eenzelfde sensatie: „al het licht ebt uit hun ogen weg”.nbsp;Een vloed van dingen tracht zich van ons hart meester te maken.

104

-ocr page 109-

Door de gevaren des levens geleidt ons evenwel veilig heen de goede wil:

Dat is die loods wiens vast-beraden handen de ziel heensturen door de hooge barennbsp;van de begeerten en die haar bewarennbsp;zal voor afdwalen en veracht’lijk strandennbsp;op de lage verraderlijke landennbsp;der traagheid om met haar na veel gevarennbsp;in de smalle en licht-voorbij-te-varennbsp;haven der deugd behouden te belanden.

Nog een enkele maal werkt H. van der Schalk een beeld aan de zee ontleend zo breed uit:

Zooals een schip dat in gele avond-vaan wegzeilt, voor óns verdwijnt waar ’t scherp-omlijndenbsp;grens schijnt der zee, maar zelf achter die lijn denbsp;wateren breeder vindt voor zijne baan — ...

en:

loj

En zooals hij die een vloot geleidt

van zwak-bemande schepen, rijkbevracht, nbsp;nbsp;nbsp;t

niet rust, eer ze in veiligheid zijn gebracht. . .

l03

lU

Uj

Wanneer de wijze den mens de leer verkondigt dat hij van nature tot deugd geneigd is, voelt deze zich groot en vergeet zijn vroegerenbsp;vernedering, „als een, wiens jeugd wèg-bloeide onder de winden,nbsp;’t oud huis vergeet dat staat in de zeedorpen” 1). Mensen sturennbsp;de vloten van hun gedachten uit om te verkrijgen „de goede vrachtnbsp;van het weten”. Wij hebben van de mensen een al te simplistischenbsp;voorstelling, evenals een kind, „dat wijl ’t voor ’t eerst de zee zagnbsp;blauw en zonder rimp’ling van golf”, alleen dat beeld bewaart ennbsp;zich in gedachten altijd zó de zee voorstelt. Wie van jongelingnbsp;man geworden is, moet zich niet meer laten boeien door de kleine,nbsp;vergankelijke dingen, maar trachten wereld en leven in grote trekken te begrijpen en te doorgronden, zoals iemand die op hogenbsp;bergen staat zijn blik laat gaan over „de grenze’ en afmetingennbsp;der zeeën”.

105

gt;1«

1

Misschien is dit een jeugdherinnering.

-ocr page 110-

28

117

120

47

44

76

53

57

94

77

42

12

40

Niet alleen de zee, onafscheidelijk van deze lage landen, maar ook wateren, wind en wolken, schepen en nevelen, beïnvloedden de fantasie van H. van der Schalk. S. en V. in T. is daardoor oer-Hollands.

Het veranderlijke en vluchtige van al het aardse beelden de WOLKEN, wier bestaan „zich vervormen” is; NEVEL is het symbool voor wat niet of vaag gekend wordt: dromen en verwachtingen hangen rondom den jongen mens als nevels, gissingen horennbsp;thuis in „het door nevelen omhuld gebied”; STORM verzinnebeeldtnbsp;al wat aan onrust in mensen leven kan; als kind heeft zij in stormnachten angstig geluisterd naar de geluiden rondom het huis, ennbsp;als vrouw ziet zij oude mensen het leven beluisteren met eenzelfde gespannen angst. Zij kent de fel-koude winden die over hetnbsp;strand aanwaaien, en vergelijkt: „Liefdeloze ogen zijn voor ’t hartnbsp;een wrede wind”. Zij weet hoe „boze winden” van hartstocht dennbsp;vrome in zijn opvlucht naar de volmaaktheid hinderen. Het levennbsp;is haar een VAART, waarbij soms het roer moet worden omgegooid,nbsp;een roeitocht, die krachtsinspanning eist maar voert naar bloemenrijke landen, een koers-zetten naar de haven van deugd.

Een integrerend deel van de beeldspraak in S. en V. in T. wordt gevormd door LICHT en ZON, met als tegenhangers DUISTERNIS en SCHADUW, voor H. van der Schalk middelen om uit tenbsp;beelden: Het goede tegenover het slechte: zij die gezamenlijk denbsp;deugd nastreven, gaan „allen gelijkelijk in licht gebaad”. Wienbsp;daarentegen zijn hart verpand heeft aan het vergankelijke, diensnbsp;dagen worden zwart van nijd en onenigheid. Het vreugdevollenbsp;tegenover het droevige: als mensen onverschillig en met geslotennbsp;hart bij elkaar zitten, zijn weg „de vlammen van hun stem”, dienbsp;„ónd’re donkers” licht maken. Het zeker-gewetene tegenover hetnbsp;vage: „wie jong is woont als in een schemering, nog onbestraaldnbsp;door zon van zekerheid”.

In vele vergelijkingen vertolken GROEI en BLOEI de gedachte. De bloem verbeeldt wat schoon en liefelijk is, de vrucht is hetnbsp;symbool voor verworvenheden, het zaad voor nog niet ontwikkeldenbsp;krachten.

Vermeldenswaardig zijn nog de beelden waarin het VOGEL-leven voorkomt: wensen en verlangens, die uitgaan naar het onbereikbare, zijn „vér-willende vogels, van vleugels lome”. De ziel omwaakt een nieuw-verkregen geluk, als een vogelmoeder haarnbsp;broedsel. De dood is in al zijn lugubere geheimzinnigheid getekend

106

-ocr page 111-

in de roofvogel, die zijn prooi beloert, gereed om erop neer te schieten.

Bij de Tachtigers is de zee geliefd als onderwerp van, en als middel tót uitbeelding. Kloos ziet zijn dichter-grootheid en zijn schoon-heids-droom werkelijk geworden in de eeuwige zee van Eeden’snbsp;Kleine Johannes leeft zijn sprookjesleven tussen de duinen; Ver-wey dicht ons een Sproke der Zee Ook mindere góden alsnbsp;Boeken en een zekere Af kozen de zee als onderwerp voor sonnetten Gorter werd door de schoonheid van de zee dieper ontroerdnbsp;dan één van dé andere Tachtigers: ,,Men voelt hoe deze jongennbsp;voor de zee heeft gestaan en haar vreemde oneindigheid zondernbsp;weerstand in zich heeft opgenomen, voor altijd. De zee staat aannbsp;het begin van alle schoonheid voor hem, omdat zij ritme is, klanknbsp;en eeuwig levend” ^®. Zijn kleine Mei komt van over zee aandrijven,nbsp;leeft haar korte blijde bloemenfeest in de duinen, wordt door dennbsp;dichter begraven „waar golven komen toedekken het zand” Totnbsp;de Stroom vrouw laat hij Mei spreken:

Hoort ge het mompelen wel van de zee,

Ik hoor ’t zoo gaarne, want het doet wel wee,

Is ’t niet, een weinig, en mijn zusters staan nbsp;nbsp;nbsp;^

Hoog op de zon en hooren het ook aan.

En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen En doet dat altijd, ’t lijkt wel soms geween.

Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon Naar zijn geluid hooren, hij was de bronnbsp;Van wat wij wisten dat op aard geschiedt.

Men kan van alles hooren in zijn lied ...

Van de Kentering-sonnetten zijn er verschillende nagenoeg geheel aan de beschrijving van de zee gewijd. ,,In De Dagen leeft nog ietsnbsp;van een verwoede vreugde om de zinnenschoonheid der aarde,nbsp;vooral van zee en strand” Met zijn lichten en donkerten, deiningennbsp;en effenheden, klanken en stilten, houdt de zee elk der zintuigennbsp;van den dichter in zijn macht, en deze doet vertwijfelde pogingennbsp;om de veelheid van impressies in taal te vangen.

Van niemand kon H. van der Schalk de zee leren zien zó levend, als van Gorter; maar door Gorter is de zee „het meest onmiddellijknbsp;verklankt en uitgebeeld” door H. van der Schalk middellijk.

107

-ocr page 112-

n.1. om er haar Waarheid en haar Liefde in te verbeelden; bij Gorter is de zee het verbeelde, bij H. van der Schalk het beeldende, want zijn kunst is ver-taalde gewaarwording, haar kunst isnbsp;ver-taald denken.

Een verklaring van de voorliefde der Tachtigers voor de zee is het feit, dat verschillenden onder hen dicht bij zee woonden: Gorter in Wormerveer, soms in Gaasterland bij zijn grootouders, Ver-wey in Noord wijk, van Eeden in Haarlem. H. van der Schalk, innbsp;Noordwijk geboren en opgegroeid, door Verwey en Gorter beïnvloed, móést de zee leren liefhebben.

Géén Tachtiger werd door het Hollandse landschap bekoord als Gorter: zijn Mei is één vreugde om Hollands Natuurschoon; in denbsp;Kentering-sonnetten spelen nevels en schepen, wolken en stormennbsp;een voorname rol. Ook voor licht-impressies blijkt hij uiterst gevoelig, vooral in de Verzen, waarover Coenen opmerkt „hoenbsp;vooral het licht, in al zijn wisselingen van zon tot zwarte nacht,nbsp;voor Gorter in het midden zijner gewaarwordingen lijkt te staan”nbsp;Aan Gorter was H. van der Schalk als natuur-gevoelige ongetwijfeld het naast verwant 1).

108

1

In een bijlage volgt een opsomming van plaatsen, die het bovenstaande nader kunnen toelichten.

-ocr page 113-

0VERZICH7 VAN TOELICHTENDE PLAATSEN BIJ HET HOOFDSTUK „DE NATUUR’.

Sonnetten en Verzen in Terzinen: H. van der Schalk.

ZEE: pag. 15 VS. 9 17/9 nbsp;nbsp;nbsp;45/8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;46/2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;47/7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;63/26nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;81/22nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;97/7

103/13 116 /12 118/14.

Zeevaarder; loods: pag. 37 vs. 1 83/6 94/1.

Baren: pag. 12 vs. 13 94/2 107/10.

Duinen; strand: pag 8 vs. 13 94/4.

Getij: pag. 38 vs. 5 62/6 67/6 89/9 90/1.

Schepen; vloot: pag. 9 vs. 4 nbsp;nbsp;nbsp;10/6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12/12nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13/14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15/8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53/14

57/8 64/1 97/5 102/1 nbsp;nbsp;nbsp;112/10 114/7.

pag. 10 VS. 1 nbsp;nbsp;nbsp;80/7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;117/8 120/11.

O/ind; pag. 10 VS. 6 33/8 nbsp;nbsp;nbsp;44/2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;47/12nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53/5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;56/11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;76/8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;78/12

103/12 104/11 112/11.

Wolken: pag. 28 vs. 1 29/8.

Baak: pag. 31 vs. 13 86/8.

Dijk: pag. 47 vs. 7 52/2. nbsp;nbsp;nbsp;^

Haven: pag. 94 vs. 8.

Stroom: pag. 10 vs. 5 18/5 65/10 104/12 107/14 nbsp;nbsp;nbsp;115/4.

Vijver; meer: pag. 32 vs. 9 82/15 107/11 nbsp;nbsp;nbsp;119/13.

Water; rivier etc: pag. 31 nbsp;nbsp;nbsp;vs. 8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41/10nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;46/1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55/8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;57/8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;67/11

73/5 85/5 107/12 114/9 119/12.

Z,/C^r.-pag. 8 VS. 4 11/6 13/7 16/1 nbsp;nbsp;nbsp;19/3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27/2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29/13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31/9

45/8 57/4 63/2 77/11 82/23 89/9 116/7 nbsp;nbsp;nbsp;121/7.

Zon: pag. 33 vs. 12 42/2 63/3 71/3 82/26 87/5 96/10 107/8 121/6.

Maan: pag. 8 vs. 10 63/3.

Ster: pag. 63 vs. 2 121/6.

Vlam: pag. 11 vs. 5.

DUISTERNIS: pag. 31 vs. 7 77/8 40/6 96/10.

Schaduw: pag. 109 vs. 3 114/14.

Schemering: pag. 14 vs. 1 nbsp;nbsp;nbsp;42/1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;86/4.

BLOEI: pag. 49 vs. 8 57/9.

Bloem: pag 8 vs. 9 16/3 57/14 70/11 87/6.

Vrucht: pag. 48 vs. 2 71/3 88/11 118/2.

109

-ocr page 114-

Zaad: pag. 34 vs. 1 68/10 84/6.

VOGEL:-pag. 12 \s. U 40/3 74/4 76/2 109/3 110/4.

De Kentering-sonnetten: H. Gorter.

Z££;sonn. 5; 6; 21/14; 23; 26; 31; 32.

Duinen: sonn. 2 vs. 4.

Schepen: sonn. 5; 29/10.

Nevel: sonn. 2 vs. 8 17/11.

sonn. 1 VS. 1, 6 12/9 13 14/14 16/14 18/4 27/11 29/4. Wolken: sonn. 2 vs. 2 25/3.

Haven: sonn. 3 vs. 14 17/3.

Water: sonn. 1 vs. 5 18/13.

159/6 163 205/III.

Verzamelde Gedichten: A. Verwey. ZEE enz.: pag. 44 vs. 2 51/10 134/3

110

-ocr page 115-

Koten.

1 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 7. 2e druk.

2 nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen: Studiën van de Tachtiger Beweging, pag. 20.

3 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud. pag. 15.

4 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. pag. 14.

5 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Proza I. pag. 22.

6 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Verzen, 5e druk. pag. 23.

7 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Proza I. pag. 1.

8 nbsp;nbsp;nbsp;F. Erens: Vervlogen Jaren. pag. 119.

9 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 168.

10 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 170.

11 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1894-’95. dl. I. pag. 117, 119.

12 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: Pan 1912. pag. 91.

13 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De School der Poëzie 1897. pag 188.

14 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Rekenschap, pag. 218.

15 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 229.

16 nbsp;nbsp;nbsp;C. Adama van Scheltema: Grondslagen eener nieuwe Poëzie,nbsp;pag. 21.

17 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 41—42.

18 nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen: Studiën van de Tachtiger Beweging, pag. 146.

19 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Proza I. pag. 28.

20 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. pag. 39.

21 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 41.

22 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 19, 119, 58.

23 nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen: Studiën van de Tachtiger Beweging, pag. 211.

24 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Nieuwere Literatuur-Geschiedenis II. pag. 165.

25 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids 1891. dl. II. pag. 450.

26 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: t.a.p. pag. 431, 448, 454.

27 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 92.

28 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De School der Poëzie 1897. pag. 214.

29 nbsp;nbsp;nbsp;F. van Eeden: De Nieuwe Gids 1891 dl. I. pag. 266.

111

-ocr page 116-

30 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst; De Vrouw in het Woud. pag. 7-8.

31 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 110.

32 nbsp;nbsp;nbsp;F. van Eeden: De Amsterdammer. 10 Sept. 1921.

33 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Verzen 5e druk. pag. 35.

34 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 9.

35 nbsp;nbsp;nbsp;H. Boeken; De Nieuwe Gids 1893 dl. II. pag. 342.

A. L.: t.a.p. pag. 247.

36 nbsp;nbsp;nbsp;J. Brandt Corstius: Herman Gorter, pag. 15-16.

37 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter; Mei. pag. 190.

38 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 36.

39 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 92.

40 nbsp;nbsp;nbsp;J. Brandt Corstius: Herman Gorter, pag. 16.

41 nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen: Studiën van de Tachtiger Beweging, pag. 93.

112

-ocr page 117-

DE WAARHEID

„Ik dank u voor de Waarheid,voor den drang naar haar, die werkte in mij, mijn leven lang ..

(Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 69).

-ocr page 118- -ocr page 119-

26

In Sonnetten en Verzen in Terzinen breekt zich een onweerstaanbare drang naar Waarheid baan. H. van der Schalk snakt ernaar de waarheid te weten omtrent zichzelf, de mensen,nbsp;de wereld, het leven. Dit boek is de ouverture op een leven vannbsp;zoeken en vinden en verwerpen en zoeken, een belijdenis van denbsp;eerste Waarheid, die de dichteres zich verwierf. Zij vond eennbsp;eigen waarheid: noch die van vroegere Wijzen, Dante, Spinoza,nbsp;noch die van moderne Groten, de Tachtigers, werd gehéél denbsp;hare.

Oppervlakkig gezien is er geen verband tussen de litteraire vernieuwing omstreeks ’80 en de waarheids-drang, die tot uiting komt in de eerste bundel van H. van der Schalk. Toch heeft de revolutienbsp;van ’80 ook hiertoe de weg geëffend. Voor ’80 was niet alleennbsp;de vers-vórm verstard, maar ook de vers-inhoud verburgerlijkt1);nbsp;overgeleverde waarheden werden klakkeloos berijmd, en het isnbsp;niet minder de verdienste van ’80 die rijmsels te hebben ver-gruizeld, dan die waarheden te hebben omvergeworpen. De Tachtigers keerden terug tot het gezonde beginsel van zélf zien ennbsp;horen, ruiken en tasten, begrijpen en aanvoelen; zij duldden slechtsnbsp;het zelf-ervarene als versinhoud. Ook heeft het feit-loze dichtennbsp;van de Tachtigers over stemmingen, gewaarwordingen, ontroeringen, het feit-loze dichten over ideeën vernieuwd. Beets e.a.nbsp;berijmden zonder ware bezieling een communis opinio, dikwijlsnbsp;naar aanleiding van een alledaags voorval; Verwey, Gorter,nbsp;H. van der Schalk, zochten met Tachtiger-hartstocht een persoonlijke waarheid en vertolkten die doorgaans zonder feiten alsnbsp;„kapstok” voor abstracties te gebruiken.

In de Tachtiger jaren viel het accent vooral op de vorm-vernieuwing; de versinhoud, hoe fris ook, werd te zeer beheerst door hartstocht en gevoel, het intellectuele moment, dat zich o.a. innbsp;de compositie van een werk doet gelden, was in te geringe matenbsp;aanwezig, dan dat een, naar vorm en inhoud beide, groot en

115

1

Buiten beschouwing zijn gelaten de litterair en/of ethisch oorspronkelijke werken, die ook in de vervaltijd niet geheel ontbreken.

-ocr page 120-

U8 nbsp;nbsp;nbsp;groots poëem kon ontstaan *). Wanneer echter de Tachtigers „de

117 nbsp;nbsp;nbsp;mannelijke leeftijd” bereikt hebben, en elk zijns weegs gaat,

worden de belangrijksten onder hen van onbezonnen zinne-kinderen tot bewuste Waarheid-zoekers. Een vanzelfsprekende reactie:nbsp;tegen ’90 was een levensbeschouwing een verdrongen complex,nbsp;dus „het verlangen ontwaakte, heen te buigen over het totaalnbsp;verwaarloosde, haast vergeten levensgeheim” Bovendien had denbsp;Nieuwe Gids een dergelijke ommekeer voorbereid door zijn wijsgerige en sociale artikelen.

Daar alleen het persoonlijk-doordachte den Tachtigers stof tot dichten gaf, werd de „Waarheids-poëzie” na ’90, hoewel somsnbsp;al te verstandelijk, in elk geval oorspronkelijk. Voor den dichternbsp;was nu de Waarheid minstens even belangrijk als de Schoonheid.nbsp;Het accent werd verschoven van de vorm naar de inhoud, maarnbsp;de door de Tachtigers veroverde vorm-schoonheden en -vrijhedennbsp;handhaafden zich.

De Tachtigers waren, naar ik meen, niet gekant tegen het filosofische en ethische als zodanig; in hun verzen levert dit zelfs sporadisch stof tot dichten, n.1. waar het aanleiding geeft totnbsp;schone poëzie in die zin, dat vorm en inhoud volmaakt overeenstemmen.

Perk is méér dan een Schoonheids-minnaar: wie „wat menslijk waar is, zelf ontgint” ^ mag een Waarheid-zoeker genoemd worden.nbsp;Maar: terwijl Perk de dominee’s-waarheid ener vroegere periodenbsp;gaandeweg verloochent voor de Schoonheid van Tachtig, groeitnbsp;H. van der Schalk van deze Schoonheid, in de niet-gepubliceerdenbsp;jeugdverzen meermalen uitbundig verheerlijkt, naar een vernieuwde waarheid toe. Vernieuwd, niet nieuw! „Sterke gedachtenstromen,nbsp;tijdelijk door de waterval van ’80 overbruist, zetten nu, daarmeenbsp;vermeerderd, hun weg voort”

Emants, die afzijdig staat van de Tachtiger-beweging, niettemin tot de vormvernieuwing heeft bijgedragen, bewerkte wijsgerigenbsp;stof in Lilith (1879) en Goden-Schemering (1883). In zo verre dezenbsp;werken een idee verbeelden en filosofisch zijn, zetten zij de vóór-Tachtiger waarheids-poëzie voort en luiden de terugkeer tot denbsp;waarheids-poëzie rond ’90 in. Emants ontkerstent echter de waarheids-poëzie, en is in dat opzicht Tachtiger.

*) Gorter’s Mei, het enige monumentale Tachtiger dichtwerk, is toch qua inhoud niet gelijk te stellen met grootse werken uit de wereld-litteratuur alsnbsp;'b.v. de Divina Comedia.

116

-ocr page 121-

Kloos, die de Tachtiger-ideeën het duidelijkst formuleerde, n.1. in zijn inleiding op de Mathilde-cyclus, geeft daar niet alleen zijnnbsp;opinie over de versvorm, maar evengoed over de versinhoud. Hijnbsp;beschouwt poëzie „als die diepere gemoedstoestand welks aanleiding in alles kan worden gevonden”, en verklaart: „wie de machtnbsp;bezit, het leven der wereld en de wereld van zijn gedachten tenbsp;gieten in de vormen ener vaste plastiek ... hij wint de onsterfelijkheid”. Dit sluit het wijsgerige, het streven naar de Waarheid, nietnbsp;uit. Wat hij verfoeit in de gedichten zijner voorgangers, is nietnbsp;zozeer het feit, dat zij over hun waarheden schreven, als wel hetnbsp;feit, dat die waarheden dode dingen waren, lijken waarmee gesoldnbsp;werd. Hun godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen zijn hem onverdraaglijk, omdat zij ze uitspreken „met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, metnbsp;nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte”

In de scheld-sonnetten spreidt Kloos een hartgrondige afkeer ten toon van de combinatie: Waarheid en Dichtkunst, maar mogennbsp;wij die uitingen wel au sérieux nemen, als principes? Zijn het nietnbsp;veeleer verbitterde aanvallen op verspeelde vrienden? Met eennbsp;litteraire overtuiging — voor zover Kloos die in deze periodenbsp;van litteraire aftakeling bezat — heeft het m.i. niets te makennbsp;als hij „dicht”:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Herman gaat nu studeeren

In Dante en de chemie . ..

Verwey, aanvankelijk Schoonheids-dienaar als alle Tachtigers, volgde weldra zijn persoonlijke aanleg, die naar het wijsgerigenbsp;leidde. De Waarheidsdrang openbaart zich voor het eerst duidelijknbsp;in de cyclus Van het Leven. „Het is de afkeer van het niets-dan-gevoelsleven, de afkeer van het niets dan geleefd-worden vooral,nbsp;het is de hunkering naar het filosofisch verstaan van het menszijn, de vaste wil tot het begrip, die hierin een uitdrukking zoekt”nbsp;Hij besluit die cyclus met de uitdrukkelijke verklaring: „Ik hoopinbsp;dat niemand dit nu Kunst zal noemen”, want ,,Dit is de Waarheid” *.

Typerend is ook, dat Verwey onmiddellijk na deze cyclus in zijn Verzamelde Gedichten van 1889 opneemt een gedicht „Aannbsp;iemand, die mijn blijdschap voor dood hield, toen mijn Wijsheidnbsp;aan ’t woord was”

ii:

-ocr page 122-

H. van der Schalk werd Verwey’s leerlinge, toen deze de Tachtiger-periode achter de rug had, en zij nam ongetwijfeld van diens wijsheid over. In de eerste aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, verwerpt Verwey het naturalisme in de natuurwetenschap met deze woorden: „langs lijntjes van stellen en vragen,nbsp;bewijzen ze Uw Zijn-Schijn, Schijn-Zijn, Uw Zijn”, n.1. in hetnbsp;eerste van de Vier Sonnetten. In dezelfde aflevering vinden wijnbsp;sonnetten van H. van der Schalk, waarin zij dit rationalisme aanvalt.

Ook Herman Gorter, in wien de Tachtiger-verskunst tot schoonste bloei kwam, blijkt iets van den Waarheid-zoeker in zich te hebben.nbsp;Mei heeft een wijsgerige inslag, wat Gorter zich ook bewust was.nbsp;„Wat nu het ding zelf betreft (Mei), ik heb iets willen makennbsp;van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets. Er looptnbsp;een geschiedenis door, en er zit een beetje filosofie in, maar datnbsp;is om zo te zeggen bij ongeluk”

Het „beetje filosofie” waarvan Gorter spreekt, blijkt niet zo heel onbelangrijk te zijn. Daar is de symbolische figuur van Balder,nbsp;„de stem van het verlangen, niet slechts naar het onvergankelijke,nbsp;maar vooral naar het niet-relatieve, het absolute, het volstrektenbsp;en volkomene” ®. Daar zijn de verzen vol weemoedige levenswijsheid, b.v.: ,,Daar rijdt de Dood ... hij alleen kan ons troosten”nbsp;(pag. 23). „Er ligt in elk ding schuilend fijne essence van and’renbsp;dingen” (pag. 44). „De mijmering over een ding is teerder dannbsp;het ding” (pag. 62). „Jeugd overwint legers van pijn en neemtnbsp;de sterke stad der toekomst hopend in” (pag. 84).

Dit waarheids-element in Mei is wellicht een rest van vóór-Tachtiger tradities. Al vormt Mei een hoogtepunt in de Tachtiger-beweging, eerst in de Verzen is Gorter Tachtiger met alle vezels van lijf en ziel. Voor korte tijd echter. In de Kentering-sonnettennbsp;bezint hij zich op zijn positie als mens in de schepping, en eindelijk,nbsp;in de Spinoza-gedichten, zegeviert de denker in Gorter geheelnbsp;over den zintuiglijken mens. In deze periode wordt H. van dernbsp;Schalk zijn leerlinge.

Gorter’s uiteindelijk doel blijft door alle levensphasen heen hetzelfde: een groots en schoon dichtwerk te scheppen. Alleen de wijze waarop hij dit tracht te bereiken, verschilt van periode totnbsp;periode. In de tijd dat H. van der Schalk hem leert kennen, meentnbsp;hij via de Waarheid tot zijn doel te kunnen geraken.

Zo leert zij van Gorter:

118

-ocr page 123-

Dat goede verzen als grondslag een goed leven behoeven: „Want goede verzen op zichzelf te zoeken en niet eerst je leven zo goednbsp;mogelijk te maken, dat is even gek als dat een boer rijke gewassennbsp;zou zoeken op een alleen gelaten grond” (Brief van Gorter aannbsp;H. van der Schalk, Maart 1893)

Dat een groot werk voort moet komen uit een diepe overtuiging en een degelijk kennen van de waarheden waarop die overtuigingnbsp;berust: „Welnu wat ik nu zeg is dit, zoek naar een gedachte dienbsp;je voor waar houdt, houdt het er voor dat het beste werk voortkomt uit een fondament van weten. Ieder werk steunt op gedachtenbsp;en overtuiging, laten wij dan proberen dat het onze niet steunt opnbsp;een onbewuste en losse of aangewaaide, of half-geloofde maarnbsp;op een bewuste... Als je goed ziet dan is het beste werk uit denbsp;sterkste overtuiging geschreven, en alle werk wordt slapper — alnbsp;is het nog zo aandoénlijk en nog zo mooi van geluid of voorkomen,nbsp;dat verder zich van het weten verwijdert” (t.a.p.).

Dat de dichter van Groten uit vroeger tijden moet leren: „Ik voor mij beschouw van een tijd geleden af het weten en het zoekennbsp;naar waarheid als een doel en als ik dat bereik geloof ik dat iknbsp;nog eens iets goeds zal doen. En te bereiken is het, niet uit mijnnbsp;eigen kleine krachten alleen, maar met de hulp van de grotenbsp;mannen die het bereikt hebben” (t.a.p.).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Bij F. van Eeden, die nauwelijks Tachtiger, veeleer vanaf het begin Nieuwe-Gidser was, openbaart zich een sterk streven naar waarheid. „Toen van Deyssel nog in het naturalisme leefde, en Kloosnbsp;en Verwey opgingen in de verklanking der enkel zinnelijkenbsp;schoonheid, was hij het die de ontoereikendheid van deze idealennbsp;voelde en vóór de schoonheid der zinnen zocht de waarheid dernbsp;ziel” ^1. Dat zoeken openbaart zich reeds in de Kleine Johannes;nbsp;daar plaatst van Eeden zich tegenover het individualisme in denbsp;kunst en tegenover het naturalisme in de wetenschap, twee dingennbsp;die H. van der Schalk in haar eerste bundel eveneens doet; beidernbsp;waarheid berust op liefde-voor-allen en afkeer van het Pluizer-en-Cijfer-systeem.

Niet alleen het naturalisme in de wetenschap, ook het naturalisme in de kunst wordt door van Eeden veroordeeld, n.1. in zijn critieknbsp;op van Deyssel’s roman Een Liefde (1888); daar breekt hij de stafnbsp;over kunstenaars die slechts van en voor gewaarwording en waarneming leven, en hij voegt hun toe: „gij naturalisten zijt slavennbsp;van het leven, omdat gij het zo afgodisch liefhebt”

119

-ocr page 124-

89 H. van der Schalk verwerpt eveneens de kunst van het zintuiglijke voor die van de gedachte 1).

F. van Eeden’s directe invloed op de dichteres was gering, zijn geestverwantschap met haar zeer nauw. Tekenend is, dat in 1895nbsp;zijn wijsgerig Lied van Schijn en Wezen het licht ziet, het jaarnbsp;waarin H. van der Schalk haar eerste bundel voltooit.

De Waarheid was in de Nieuwe Gids vanaf de eerste jaargang vertegenwoordigd in artikelen over wijsbegeerte, o.a. van de handnbsp;van Bolland, Bierens de Haan, Charles van Deventer, Jelgersma,nbsp;Lotsy, die de Nieuwe Gids als hun spreek-, zelfs als hun preek-gestoelte beschouwden. Vanaf September 1894 zet het Tweemaan-delijksch Tijdschrift die reeks wijsgerige artikelen voort.

„O dat vervloekte, dat ergerlijke Christendom”.

(Kloos: Nieuwe Gids 1891. dl. 2, pag. 170).

HET CHISTENDOM.

H. van der Schalk was van huis uit liberaal-christelijk. „Vele beschaafde Hollanders voelden zich in de tweede helft der vorigenbsp;eeuw bevredigd door een vaag religieus humanisme, dat bij hunnbsp;liberale opvattingen paste. In dergelijke gezinnen werd niet uitnbsp;de Bijbel voorgelezen. Bij mij thuis was het niet anders dan in denbsp;familie Roland Holst. Wel stuurde mijn vader mij af en toe naarnbsp;de kerk, waar hij zelf nooit een voet zette, evenmin als mijnnbsp;moeder” i®, vertelt zij over haar jeugd. Het slap-christelijke wasnbsp;dus een teken des tijds. In S. en V. in T. uit zij dan ook als haarnbsp;29nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;overtuiging: „’t gezicht van een god heeft de tijd gebleekt”, en

103 nbsp;nbsp;nbsp;als zij spreekt over ,,de leer die den mens aan zwakheid bond”,

voelen wij daarin de verwerping van het christendom met zijn erfzonde-leer. Toch heeft het christelijke in haar opvoeding —nbsp;waaraan trouwens op kostschool meer aandacht werd geschonkennbsp;— in S. en V. in T. sporen nagelaten. Voorzeker deed ook denbsp;lezing van Dante’s Middeleeuws-christelijke werken invloednbsp;gelden.

120

1

„Met haar stem verschijnt, als een koel licht boven een broedende mist, een oordeel over het naturalisme”, meent Miskotte. (Messiaansch Verlangennbsp;pag. 11). Dit oordeel was echter al eerder uitgesproken door F. van Eeden.

-ocr page 125-

99

104

105

20

Haar opvattingen hebben een christelijke grondslag: het cultiveren van de liefde voor den evenmens, het beteugelen van de hartstochten. Een enkele maal gaat haar verbeelding spontaan uit naarnbsp;het christelijke bij het vormen van een vergelijking: zij wenst allenbsp;mensen het leven van den wijze voor ogen te stellen „als eennbsp;kruisbeeld dat op een heuvel rijst waar het wijd zichtbaar wordtnbsp;naar alle zijden”. Op het woord van den wijze leggen zich denbsp;hartstochten „als voor een god de gehoorzame winden” (Matth.nbsp;XIV : 32). Het leven van den wijze wekt eerbied. Wie het mogennbsp;aanschouwen staan ingetogen, zoals mensen op ’t land hun handennbsp;vouwen en een gebed prevelen, wanneer de vesperklok luidt 1).

De Beweging van ’80 is on-christelijk, soms anti-christelijk, een geesteshouding door mannen als Multatuli en Vosmaer voorbereid.

Emants publiceerde de schets Bergkristal, geheel atheïstisch een filosofisch epos Lilith (1879), dat als blasphemie werd opgevatnbsp;en een dergelijk werk, Goden-Schemering (1883), „in wezen nietnbsp;minder on-christelijk dan Lilith” Perk’s verzen, waarin nog eennbsp;goed deel van de wijsheid ener vroegere periode bewaard bleef i®,nbsp;werden door Kloos in onchristelijke zin geduid als enkel schoonnbsp;en om de schoonheid geschapen.

Kloos is uitgesproken anti-christelijk. „Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken det groevenbsp;de geur van het paradijs konden erkennen” hij is zichzelf genoeg, heeft geen voorwerp om te aanbidden, noch een eeuwigheidnbsp;om in te geloven van node: hij aanbidt zichzelf en gelooft in denbsp;eeuwigheid der door hem geschapen schoonheid.

De mening dat de tijd het christendom zou hebben vervaagd tot iets onwezenlijks, is ook door Verwey uitgesproken:

Eens zag de Menschheid U door englenkoren

Verkondigd, kind tot zoen van zonde en schuld.

Om aan een kruis te dragen de óns beschoren

Wraak, bloedend beeld van Deemoed en Geduld.

En nu dat beeld vergaan als alle beelden .. .

Gorter is van aanleg meer heiden dan christen; „de erotiek ...

121

1

Hier beïnvloedt haar waarschijnlijk de Rooms-Katholieke omgeving, waarin zij verkeerde bij haar verblijf in Zundert (Brabant), waar zij meermalennbsp;logeerde op een boerderij, die aan haar moeder behoorde.

-ocr page 126-

vooral is het, die bewijst, hoe vrij hij was van christelijk-moralistische bijgedachten en remmen” In één phase van zijn leven treffennbsp;wij een vers aan, dat wel verklaard wordt als uiting van een zichnbsp;verbonden voelen met een persoonlijken god, dus een god zoalsnbsp;de christen zich dien voorstelt. Er schijnt een moment de Ik-Gijnbsp;verhouding te zijn, en wel in een der gedichten voorafgaand aannbsp;de Kentering-sonnetten:

O wat een groote kracht heb ik gekregen, ik dank U wel. Gij die daar doet levennbsp;hoog in de stille boven-winde hemelen,nbsp;om tot U te spreken uit mijn gemelenbsp;stugge keel, om tot U te kloppen uit mijn hartenbsp;mijn vage lijf vól en te hebben mijn gedachtennbsp;voor U in ’t hoofd. Mijn oogen zijn de allennbsp;voor U, mijn keel is sleepend sterke wallennbsp;voor spraak tot U. De lente hebt Ge gegevennbsp;met Uwen boomenzang. Vochten gedrevennbsp;is alles zwaar. Mij hebt Ge gemaaktnbsp;ook nu Uw weer in Uw oogenblik ontwaakt.

Te menen, dat dit gedicht een regelrechte aanroeping is van een persoonlijken god, te spreken van een drang „van en voor God tenbsp;zijn”. Gorter hier te vergelijken met Gezelle, is wel wat krasnbsp;Vreugde over het kracht-gevoel, dat de lente in eiken jongen mensnbsp;wakker roept, inspireerde dit vers. De „Gij”, die Gorter hier aanspreekt, heeft m.i. meer gemeen met de gepersonifiëerde leefkrachtnbsp;in de natuur, dan met den christelijken god. Hij voelt zich een deelnbsp;van de ontwakende natuur en erkentelijk voor wat deze hem innbsp;overvloed geeft: bruisende kracht. Dit vers is dus altijd nog meernbsp;zinnelijk dan geestelijk te duiden, vooral als wij het erop volgendenbsp;gedicht ermee in verband brengen, dat zwoel is van aardsheid:

Een vrouw als de wereld, als een wezenlooze

met lachen, en dik en rond, en looze

armen — hooge stijf bij haar blijvende borsten,

als de hooge heuvel in het verdwalende licht dorsten

ligt — de vaste hooge zwellingen

waartoe m’n kan blijven liggen en vertellingen

doen aan zich — in het verlichte vogeldoorslurpte

tierelierende licht.

122

-ocr page 127-

De wereld doet zich aan zijn zinnen voor als een weelderige vrouw. Al zijn zintuigen worden in beslag genomen door de vormen ennbsp;lichten en klanken en zachtheden van de lente-wereld.

Toch vindt het geestelijk element in het eerst-aangehaalde gedicht een bevestiging in een der volgende verzen, waaruit spreekt denbsp;hunkering naar de rust, die uit een diep gods-geloof voortvloeit:

Ik wou wel weiden de geloovigheid . . .nbsp;en drinken de daaglange rustigheidnbsp;die God had in de wereld.

Maar Gorter verwerft die niet, en voelt hoe zijn heidens hart „slaat en warrelt”.

Van Eeden, die altijd het ethische waardeerde boven het esthetische, was ook in andere opzichten christelijk georiënteerd. Al aanvaardt hij in de Kleine Johannes het christendom niet, denbsp;Bijbel wordt toch ernstig als het Boek der Waarheid te berde gebracht. In Ellen bewerkt hij Bolland’s Gods-idee: God is Smart;nbsp;de mens die lijdt heeft dóór de Smart deel aan de Godheid. Enigenbsp;verwantschap met de christelijke opvatting van het lijden — Godnbsp;kastijdt wien Hij liefheeft! — is m.i. hier aanwezig.

Hoewel het christendom als overtuiging uit de Tachtiger-littera-tuur is uitgebannen, treffen wij daarvan in het esthetische sporen aan: daar zijn de Christus-sonnetten van Verwey (1885), denbsp;Christus-sonnetten van Winkler-Prins (1888), de Christus-sonnettennbsp;van Hélène Swarth (1888), de Christus-verzen van Leopold (1893).nbsp;De Nieuwe Gids had een on-christelijke inslag. De socialistischenbsp;Nieuwe-Gidsers waren tegen het christendom gekant, omdat innbsp;die tijd tussen christendom en socialisme een brede kloof gaapte.nbsp;F. van der Goes beschouwde godsdienst in het algemeen als afgedaan en het christendom in het bijzonder als een kwaad Dat denbsp;wijsgeren onder de Nieuwe-Gidsers, veelal Spinozisten, on-christe-lijk dachten, behoeft geen betoog.

123

-ocr page 128-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 71.

2 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perkuitgave. hs. K. pag. 100.

3 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Een Eeuw Nederlandse Letteren, pag. 198.

4 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Nieuwere Literatuur-Geschiedenis. I. pag. 4 en 7.nbsp;(Het Manifest).

5 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 149.

6 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 194.

7 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. 197.

8 nbsp;nbsp;nbsp;G.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stuiveling:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwe Gidsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;als geestelijknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Brandpunt,

pag. 76.

9 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 190.

10 nbsp;nbsp;nbsp;J. Brandt Corstius: Herman Gorter, pag. 58.

11 nbsp;nbsp;nbsp;J. H. Labberton: De Kroniek. Jan. 1903. pag. 19.

12 nbsp;nbsp;nbsp;F.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van Eeden:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwe Gids 1888. dl. 2. pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;75.

13 nbsp;nbsp;nbsp;H.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Roland Holst: Kinderjaren ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jeugd van R. N. Roland

Holst. pag. 20.

14 nbsp;nbsp;nbsp;G.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stuiveling:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwe Gidsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;als geestelijknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Brandpunt,

pag. 11 en 15.

15 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 19 en 20.

16 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 21.

17 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 29.

18 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave. hs. V. Inleiding, pag. 31.

19 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Nieuwere Literatuur-Geschiedenis. I. pag. 10-11.nbsp;(Manifest).

20 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1894. dl I. pag. 55.

21 nbsp;nbsp;nbsp;H. Marsman: Herman Gorter, pag. 34.

22 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: Nieuwe Gids. Aug. 1891. dl 2. pag. 424.

23 nbsp;nbsp;nbsp;T. Langeveld-Bakker: Herman Gorter’s Dichterlijke ontwikkeling pag. 139.

24 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 100.

124

-ocr page 129-

DANTE

„Ik ben zulk een die, als Liefde’s toover

zijn ziel bedauwt, acht geeft, en trouw brengt over

naar z innerlijk klonk, haar gena”.

(H. Roland Holst: Dantenummer van de Gids. Sept. ’21).

-ocr page 130- -ocr page 131-

; w. 87, 118

Ul

27

Was DANTE al de meest geliéfde leermeester van H. van der Schalk, hij was niet degene, van wien zij het meest léérde.nbsp;„Dante was diep gelovig Katholiek. Ondanks zijn revoluti-onnair burgerschap was hij een trouw dienaar der kerk. Meer dannbsp;één ander dichter heeft hij de Katholieke middeleeuwse religienbsp;gediend” Welnu: van specifiek katholieke denkbeelden vindennbsp;we in S. en V. in T. geen spoor. Dit boek is dus in diépste wezennbsp;niet Dantesk.

Verscheidene keren noemt de dichteres in S. en V. in T. Dante met name, en in de twee sonnetten die afdeling IV besluiten (zie ooknbsp;„De grote Lijn”) erkent zij volmondig, haar wijsheid bij hèm tenbsp;hebben geborgd:

Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord; toen werd ik genoodigd haar gast te wezennbsp;door Dante s princelijk en machtig woord.

Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood en zoo is al mijn kennis van haar wezennbsp;van hem afkomstig, als van koren brood. ^

Deze bekentenis strookt niet geheel met de waarheid, omdat Spinoza daardoor als leermeester wordt uitgesloten; ze bewijstnbsp;echter, hoeveel nauwer zij zich verbonden voelt aan den dichter,nbsp;dan aan den wijsgeer. Zeker is zij een zielsverwante van den grotennbsp;Middeleeuwsen ziener, en die zielsverwantschap wordt geaccentueerd door het feit, dat zij beiden leefden in een kentering-periode:nbsp;Dante staat op de grens van Middeleeuwen en Renaissance, ennbsp;zijn wereld groeit van de gemeenschap M, naar het individu toé;nbsp;H. van der Schalk ontwaakt tot het volle leven in de „onzekerenbsp;tijden”, dat het liberalisme vermolmd is, het socialisme ternauwernood gebouwd, en de mensheid zich van het individualisme afwendt en de gemeenschap zoekt.

II Convito, het minst dichterlijke van Dante’s werken, werd door de dichteres uit het Italiaans vertaald, enkel en alleen met de bedoeling diep in Dante’s wijsheid door te dringen, want deze vertaling werd nooit gepubliceerd. Dat juist dit werk haar aantrok,nbsp;meen ik te moeten verklaren uit het verlangen, om als basis voor

127

-ocr page 132-

haar poëzie een deugdelijke en onomstotelijke waarheid te verwerven (zie ook „De Waarheid”). Het is dan ook de voornaamste bron voor de Danteske gedachten in S. en V. in T., wat o.a. blijktnbsp;uit de enige plaats, waar Dante is aangehaald:

112

Want aan zijn gastmaal waar ’k, naar hij voorschreef „neerzat bij zulke, als door traagheid warennbsp;„teruggehouden, aan den voet der scharenbsp;„die door aardsche zorgen hongerend bleef”nbsp;werd alles wat in mij tot weten dreefnbsp;gevoed met de zachte en licht verstaanbarenbsp;wijsheid die zich nu buigt als volle arennbsp;in ’t wijde veld van woorden dat ik schreef.

Dante nodigt n.1. in II Convito ieder aan zijn gastmaal der Waarheid, die niet het kwade aanhangt, óók hen, die door aardse zorgen van de wijsheid werden afgehouden. Maar de tragen, dat zijn zijnbsp;die uit traagheid lange tijd van de wijsheid verstoken bleven, wijstnbsp;hij een plaats aan de vóet der tafel, want hogerop te zitten zijnnbsp;zij niet waardig (Sauter, pag. 104). H. van der Schalk rekent zichnbsp;nederig tot degenen die door traagheid de spijze der Waarheidnbsp;moesten ontberen.

20

Dat de Danteske wijsheid in S. en V. in T. nog geen „vlees en bloed” is van het vers, evenmin als de Spinozistische, is begrijpelijk: de dichteres ontwikkelt idealen, die zij alleen in theorie kent,nbsp;nog niet heeft getoetst aan de harde practijk des levens. In dienbsp;zin is S. en V. in T. onrijp werk. Bloesem is er niet méér, rijpenbsp;vrucht nog niét, maar, vooral gezien in het licht van de vervulling,nbsp;(De Vrouw in het Woud, Verzonken Grenzen, Tusschen Tijd ennbsp;Eeuwigheid) wèl de rijke belofte van een gouden oogst.

Veel wat op het eerste gezicht Dantesk lijkt, kan aan Spinoza zijn ontleend, of omgekeerd, want in S. en V. in T. is de Spinozistische wijsheid gedrenkt in de Danteske liefde.

Parallel aan de verhandeling over de Ethica en S. en V. in T. (zie „Spinoza”), zou hier een vergelijking tussen S. en V. in T. en IInbsp;Convito op zijn plaats zijn. Deze is echter reeds eerder uitvoerignbsp;gegeven, zodat ik mij kan bepalen tot een samenvatting van hoofdzaken, en enkele tekenende bijzonderheden 1).

128

1

Daenen Clemens; Dante en Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: Leuvens Proefschrift, Juli 1926.

-ocr page 133-

De Amor is bij Dante begin en einde der dingen, en vooral daarin stemt H. van der Schalk met hem overeen. „Evenals Dante in denbsp;Comedia de liefde de wereldkracht noemt die al het geschapenenbsp;beweegt, zag ook de jonge dichteres liefde als de levenswet”nbsp;Liefde-voor-één: „Dante dichtte eerst zijn Canzonen in liefde-hartstocht en kwam daarna tot de speculatie. Onze dichteres .. .nbsp;begint met de speculatie” meent Poelhekke. Hiertegen is in tenbsp;brengen, dat de eerste afdelingen van S. en V. in T. voornamelijknbsp;verzen bevatten die hun oorsprong vinden in persoonlijke liefdeservaring, zodat óók voor H. van der Schalk liefde-voor-één denbsp;eerste bron van inspiratie was.

44

Opmerkelijk is in Afdeling I het sonnet „Over het zich verkondigen van de Ziel in de Ogen”, omdat het overeenkomst vertoont metnbsp;Dante’s uitspraak in II Convito: In de ogen laat zich de ziel zonbsp;duidelijk aanschouwen, dat ieder die opmerkzaam toeziet haarnbsp;stemming van het ogenblik kan herkennen (Sauter, pag. 229) 1).nbsp;„Over de Vreugde van het volledig Bekennen”, in afdeling II,nbsp;doet denken aan Dante’s raadgeving, zijn fouten in het geheimnbsp;aan een vriend toe te vertrouwen (Sauter, pag. 107).

Liefde voor allen: Deze liefde is bij Dante apostolisch. Dante heeft medelijden met hen die van de wetenschap verstoken zijn, en wilnbsp;zijn kennis hun meedelen^, voornamelijk omdat ware kennis dennbsp;mens gelukkig maakt. „Dante vertelt ons, dat zijn doel met hetnbsp;schrijven van de Comedia was de aardbewoners te verlossen uitnbsp;hun toestand van ellende en te voeren tot de toestand van geluk”nbsp;Ook zijn Convito schrijft hij om de mensen tot wetenschap en deugdnbsp;te brengen (Sauter, pag. 129), in Dante’s terminologie hetzelfdenbsp;als: om de mensen het enig ware geluk te verschaffen. Dezelfdenbsp;gedachten vinden wij bij H. van der Schalk.

8S

29

De overtuiging, dat het Waarheid-verkondigende dichterschap zeer verheven is, evenals de waardigheid, waarmee zij zich alsnbsp;Dichteres-van-de-Waarheid bij haar lezers introduceert, heeft zijnbsp;ongetwijfeld van Dante, die aangaande zijn Convito schrijft: Hetnbsp;zal het nieuwe licht zijn, de nieuwe zon, die daar zal opgaan, waarnbsp;de oude ondergaat, en die aan hen licht zal geven, die in duisternisnbsp;en schaduw zitten (Sauter, pag. 65).

Liefde voor alles; „Volgens Dante is de liefde een afstraling van Gods eigen wezen. Naast deze liefde voor de abstractie verbleekt

129

1

Citaten uit II Convito werden vertaald uit de Duitse bewerking van Sauter.

-ocr page 134-

iedere andere liefde, alleen haar object is eeuwigdurend”. Zo verkondigt ook H. van der Schalk:

72 nbsp;nbsp;nbsp;Zooals in ’t vonkje een macht van vlammen steekt

zoo is de essence van het zijn gelegd in alle dingen: liefelijk gerechtnbsp;dat bij niets, wat natuur ons biedt, ontbreekt.

En wie dit in de dingen liefheeft, weet

vreugd van zijn liefde eeuwig als haar object. . .

De idee dat het grond-beginsel van het Zijn, en van het Leven, en van de Liefde, zich in de enkeldingen heeft neergelegd, doornbsp;de dichteres hier verkondigd, vinden wij volgens Sauter ook innbsp;Dante’s Convito (Sauter, pag. 17). Persijn déélt deze mening,nbsp;noemt Dante „den lichtelijk pantheïstisch-dromenden dichter”nbsp;Daarentegen betoogt A. van Delft in zijn inleiding op de vertalingnbsp;van La Vita Nuova, dat Dante zeer beslist niet pantheïstischnbsp;dacht Hoe dan ook, Dante kan blijkbaar in pantheïstische geestnbsp;worden gelezen.

Schoonheid: Dante’s opvatting van het dichterschap, „niet de kunst om de kunst, maar de kunst om te dienen” ®, n.1. om de Waarheidnbsp;te dienen, is goeddeels die van H. van der Schalk, al legt zij hetnbsp;accent anders: Dante schiep kunst ter wille van „de” Waarheid,nbsp;zij zocht in haar eerste werk „een” Waarheid ter wille van denbsp;kunst; zij is dan nog door de Tachtiger Schoonheids-gedachte gegrepen, en komt daarvan eerst later geheel los (zie ook „Denbsp;Waarheid”).

/ Intussen mogen wij Dante’s ideaal, te geven „de rustige gedachte, toch doorgloeid van hartstocht; de hartstocht beteugeld doornbsp;systematisch denken; de samensmelting van gedachte en gevoelnbsp;tot de hoogste poëtische visie” ook het hare noemen.

Het psyché-grafische heeft S. en V. in T. gemeen met La Vita Nuova. Dit werk is „retrospectief” De aanhef luidt: „In datnbsp;deel van het boek mijner heugenis, vóór ’t welk weinig te lezennbsp;vallen zou, bevindt zich een rubriek, die zegt: Incipit Vita Nuova:nbsp;Hier begint het Nieuwe Leven. Onder die rubriek vind ik de

130

-ocr page 135-

woorden geschreven, die het mijne bedoeling is in dit boekje weer te geven, zoniet alle, dan ten minste hunnen zin”

Ook voor H. van der Schalk begon met het ontwaken harer ziel een nieuw leven, ook zij zal in S. en V. in T. trachten te vertolken,nbsp;wat staat opgetekend in „het boek harer heugenis”.

De Beeldspraak in S. en V. in T. heeft meermalen een Danteske inslag. Voorbeelden zijn:

35

Zooals het niet zwaar valt den uitgelezen en hoogen geest van een mensch te herkennennbsp;aan iets voortreffelijks in zijn gelaat.

De stof voor deze vergelijking kon de dichteres vinden in II Con-vito, waar Dante leert: daarom zien wij, dat de ziel in het menselijk gelaat de subtielste verfijningen verkrijgt (Sauter, pag. 228).

En wie hieraan mocht twijflen vraag ik dit, of hij de kracht der zon op zijn gelaatnbsp;ook dan niet voelt als hij beide oogen sluit?

In II Convito vinden wij een verwant beeld: Zoals iemand, ondanks het feit dat hij de ogen gesloten houdt, toch een vage glans ziet vannbsp;de klaar-lichte dag (Sauter, pag. 158).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Zooals de vrijheid voor de plant bestaat in ’t groeien naar zijn wezen wil: in lichtnbsp;of schaduw, neerhangend of opgericht. ..

Deze vergelijking gebruikt de dichteres om te verduidelijken de stelling: Deugd (het involgen van de eigen aard) is de natuur dernbsp;ziel. Zo licht Dante zijn waarheid, dat den mens de liefde voor hetnbsp;volmaakte eigen is, als volgt toe: zo zien wij, hoe bepaalde plantennbsp;bijna altijd langs de waterkant groeien, andere op de vlakten ennbsp;aan de voet van de berg (Sauter, pag. 207).

•gt;2

Zooals in ’t vonkje een macht van vlammen steekt. . .

In II Convito: zoals men vuur uit een klein vonkje tot een grote vlam doet oplaaien . . . (Sauter, pag. 199).

Want zooals lang de vlammende kometen werden gevreesd als voorteekens van strijdnbsp;wisseling van gezag of bloed’ge veeten . . .

131

-ocr page 136-

In II Convito verhaalt Dante: daarom zegt ook Albumasser, dat de ontsteking dezer dampen de dood van koningen en de ondergangnbsp;van koninkrijken betekent; want zij zijn uitwerkselen van de machtnbsp;van Mars. En Seneca vertelt, dat hij bij de dood van keizer Augustus in de lucht een vuurkogel zag (Sauter, pag. 186).

87 nbsp;nbsp;nbsp;Roemde niet Dante wijsheid als de vrouwe

wier blik en lach hem alle vreugd aanbrachten?

Van zijn Vrouwe, de Filosofie, zegt Dante in II Convito:

Het aanschouwen van haar openbaart ons dingen Die gelijken op de gelukzaligheid van het Paradijs,

In haar ogen schuilen die en in haar lieftallige glimlach.

(Sauter, pag. 198).

120 nbsp;nbsp;nbsp;Als liefde leeft op eed’ler harten grond.

Dit beeld is waarschijnlijk ontleend aan Dante’s uitspraak in Vita Nuova, dat liefde slechts geboren kan worden in een edel hartnbsp;In II Convito vinden wij ook enkele beelden, waarin „scheepvaart”nbsp;een rol speelt; Dante vergelijkt zich, zoals H. van der Schalk zonbsp;dikwijls doet, met een schip: Waarlijk, ik was een vaartuig zondernbsp;zeil en zonder roer... (Sauter, pag. 112) en met een schipper:nbsp;Zoals een goed zeeman, als hij de haven in zicht krijgt, de zeilennbsp;strijkt. .. (Sauter, pag. 370).

81 In het hoofdstuk „Spinoza” wordt behandeld het beeld, waarin Dante’s leer van de Keizerlijke en de Pauselijke macht door H. vannbsp;der Schalk werd gebruikt, als illustratie voor Spinoza’s leer vannbsp;de paralleliteit.

Waarheid: Van Dante kon H. van der Schalk leren, dat de mens boven alles de Waarheid moet zoeken, omdat het weten is denbsp;hoogste vervolmaking der ziel (Sauter, pag. 101), en de enige bronnbsp;van het ware geluk (Sauter, pag. 101). „In verrukking sprekennbsp;beiden, de moderne dichteres en de Middeleeuwer, van de zegeningen die de filosofie hun schenken zal”

Bij Dante heeft zij méér denkbeelden kunnen vinden, die ook de Ethica geeft: dat de mens als redelijk wezen boven het dier verheven is (Sauter, pag. 166, 290); dat rijkdom nijd en onenigheid

132

-ocr page 137-

103

onder de mensen veroorzaakt (Sauter, pag. 314); dat de zintuigen den mens bedriegen (Sauter, pag. 267); dat de beteugeling dernbsp;driften noodzakelijk is om het ware weten te verwerven (Sauter,nbsp;pag. 102); dat deugd is: de natuur der ziel (Sauter, pag. 101).nbsp;„Onder deugd, goedheid, schoonheid en adel verstaat Dante hetzelfde begrip namelijk... de grootste volmaaktheid die mens ofnbsp;ding bereiken kan in overeenstemming met zijn wezen” (Sauter,nbsp;pag. 64). De term „adel” gebruikt H. van der Schalk slechts éénnbsp;keer, n.1. in een opschrift: „Door zijn opwekking (die van dennbsp;Wijze) gevoelen de mensen verheugd de adel hunner natuur” 1)nbsp;De doods-gedachte zoals die in S. en V. in T. te vinden is, lijktnbsp;mij speciaal Dantesk. In zijn artikel „De figuur van den doodnbsp;bij Dante”, toont J. Huizinga aan, hoe de dood voor Dante nergensnbsp;iets schrikwekkends is, door hem zelfs „zoet” genoemd wordtnbsp;Dacht de dichteres niet aan den groten Wijze: Dante, toen zij aangaande den Wijze dichtte:

UO

„O dood, (spreekt hij) en zijt gij daar o dood?”

„Gij zon, in wiens oog wij niet kunnen staren, waarlijk, gelijk met leven werdt gij groot”.

„Gij die ’t bestaan aanrandt, het wezen laat — ik heb zoo lang gedacht aan uwe mare:nbsp;er is niets vreeselijks in uw gelaat”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

We mogen hiertoe te eerder besluiten, omdat het beeld in de voorafgaande kwatrijnen, waar de dood met een roofvogel wordt vergeleken, aan Dante’s Inferno is ontleend

Ook het pleidooi voor de goede wil als drijfveer tot het goede handelen, is wellicht door Dante ingegeven. In II Convito heetnbsp;het: boosheid en goedheid zijn evenredig met willen en niet willennbsp;(Sauter, pag. 107).

Voor maatschappelijke problemen blijkt H. van der Schalk nog geen belangstelling te hebben. Noch de maatschappelijke denkbeelden van Dante, noch die van Spinoza boeiden haar dermate,nbsp;dat daarvan in haar gedichten iets wezenlijks doordrong.

Dante en Spinoza zijn beide in sterke mate afhankelijk van de Scholastiek. Vandaar dat wij bij ons onderzoek naar de samenhang

133

1

Alleen in de eerste druk déze tekst. Latere drukken geven: „Door zijn opwekking gevoelen de mensen verheugd hunne natuur”. Toeval of opzet? ’t Isnbsp;niet uitgesloten, dat het een drukfout is.

-ocr page 138-

tussen S. en V. in T. en het Spinozisme verschillende belangrijke wijsgerige opvattingen zullen ontdekken, die ook hier reeds aannbsp;de orde kwamen.

Het Danteske is niet alleen Sonnetten en Verzen in Terzinen eigen. Omstreeks ’80 was Dante’s werk geen onbekende lectuur. Reedsnbsp;vóór de Tachtiger-jaren, rond 1860, begint er een groter en algemener belangstelling te komen voor zijn werk, wat blijkt uit velenbsp;en velerlei vertalingen i®.

Thijm, Rooms-Katholiek en liefhebber van de Middeleeuwen i®, kende den groten dichter-wijsgeer. Van Vloten gaf in zijn Beknoptenbsp;Geschiedenis der nieuwe Letteren een goed overzicht van Dante’snbsp;leven en werk Verwey zal dus, naast Spinoza’s filosofie ooknbsp;Dante’s poëzie in de bibliotheek van zijn schoonvader vertegenwoordigd hebben gevonden. Potgieter en Huet maakten samennbsp;hun „Dante-reis” naar Florence, die Potgieter inspireerde tot hetnbsp;bekende gedicht in terzinen „Florence”. Dr. W. Doorenbosnbsp;leraar in Nederlands van Perk, Kloos en Verwey, is blijkens zijnnbsp;Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde een Dante-ver-eerder Van de zijde van oudere tijdgenoten kan dus in denbsp;Tachtigers belangstelling en liefde voor Dante en diens werk zijnnbsp;gewekt. Bovendien door Shelley’s Defense of Poetry, een werknbsp;dat zij gretig lazen, en waarin deze betoogt dat niet Luther, maarnbsp;Dante „de eerste hervormer, de eerste wakker-maker” was van hetnbsp;ingedommelde Europa

Wij vinden in de Tachtiger-litteratuur dan ook herinneringen aan Dante-lectuur, maar sporadisch; Dantesk is deze litteratuur allerminst, kón zij niet zijn, omdat de Tachtigers uitgaan van het beginsel: Kunst om de Kunst, Dante daarentegen zijn werken baseerdenbsp;op Wijsheid en Waarheid.

Dat Perk iets van Dante las staat vast dat het niet véél was eveneens. Toch valt in de Mathilde-cyclus een zekere verwantschapnbsp;met Dante te bespeuren: de vergoddelijking van de sterfelijkenbsp;vrouw in een sonnetten-cyclus geeft ook Vita Nuova; eveneensnbsp;de gedachte dat deze vrouw haar minnaar béter maakt, zijn ziele-leven op een hoger plan brengt H. van der Schalk verwachtnbsp;hetzelfde van de liefde voor den enen mens. Bij Perk vinden wijnbsp;éénmaal terzinen, n.1. in De Schim van P. C. Hooft, een Danteske

134

43

-ocr page 139-

dichtvorm, ook door H. van der Schalk gebruikt. „Men kan bij Perk niet van invloed spreken, slechts van een min of meer analoognbsp;onderwerp, van zielsverwantschap en een daarmee dikwijls sameh-gaande gelijkenis van uitdrukking” In H. van der Schalks eerstenbsp;bundel is de Dante-invloed evident. „Perk is de Dante van Lanbsp;Vita Nuova, H. Roland Holst die van Convivio. Perk voelde Dantenbsp;aan, H. Roland Holst voelde hem niet alleen aan, maar zocht metnbsp;haar onrustige geest, dóór Dante en mèt Dante, hardnekkig taainbsp;naar de rust, die voor haar levensbehoefte is”

Verwey las graag en veel Potgieters werken^®; zeker is langs die weg iets van het Danteske in zijn geest doorgedrongen, al valtnbsp;daarvan in zijn jeugdwerk niets te bespeuren.

Van Boeken vinden wij een sonnet „Dante” in de Nieuwe Gids van 1893 van Brom een gedicht op Beatrice in „Felice en anderenbsp;Gedichten”, 1892, en een ander gedicht op Dante’s geliefde innbsp;Opgang, 1895 ®®.

Gorter in het bijzonder werd in de negentiger jaren een serieus lezer van Dante’s werken, wat Kloos het dwaze, niettemin hatelijkenbsp;rijmpje ingaf:

Herman gaat nu studeeren in Dante en de chemie.

Hij kon beter sturen aan zijn tante een kolibrie.

Het is duidelijk; hoe méér Tachtiger, hoe minder Dantesk!

135

-ocr page 140-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De grote Dichters, pag. 160.

2 nbsp;nbsp;nbsp;J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 263.

3 nbsp;nbsp;nbsp;M. Poelhekke: Kuituur en Leven. pag. 183.

4 nbsp;nbsp;nbsp;J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 249.

5 nbsp;nbsp;nbsp;Ph. Wicksteed: Dantenummer v. d. Gids. Sept. 1921. pag. 354.

6 nbsp;nbsp;nbsp;J. L Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 260.

7 nbsp;nbsp;nbsp;J. Persijn: Dietsche Warande en Belfort. Juli. 21e jrg. pag. 275.

8 nbsp;nbsp;nbsp;A. van Delft: Dante-Verklaring met Vertaalden Tekst. dl. 1.nbsp;Nieuw Leven. pag. 127.

9 nbsp;nbsp;nbsp;M. Poelhekke: Kuituur en Leven. pag. 182.

10 nbsp;nbsp;nbsp;Ph. Wicksteed: Dantenummer v. d. Gids. Sept. 1921. pag. 355.

11 nbsp;nbsp;nbsp;A. van Delft: Dante-Verklaring met Vertaalden Tekst. dl. 1.nbsp;Nieuw Leven. pag. 134.

12 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 51.

13 nbsp;nbsp;nbsp;J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 218.

14 nbsp;nbsp;nbsp;M. Poelhekke: Kuituur en Leven. pag. 178.

15 nbsp;nbsp;nbsp;J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 265.

16 nbsp;nbsp;nbsp;J. Huizinga: De Figuur van den Dood bij Dante. Dantenummer van De Gids. Sept. 1921. pag. 419 e.v.

17 nbsp;nbsp;nbsp;Daenen Clemens: Dante en Henriëtte Roland Holst-van dernbsp;Schalk, pag. 21.

18 nbsp;nbsp;nbsp;J. Persijn: Dietsche Warande en Belfort. Juli. 21e jrg. pag. 283.

19 nbsp;nbsp;nbsp;J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 182.

t.a.p. pag. 159. t.a.p. pag. 156.

J. Persijn: Dietsche Warande en Belfort. Juli. 21e jrg. pag. 298. A. Verwey: Proza 1. pag. 1.

G. nbsp;nbsp;nbsp;Stuiveling: De Briefwisseling Vosmaer-Perk. pag. 32.

J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 217. t.a.p. pag. 225.

M. Poelhekke: Kuituur en Leven. pag. 173, 174.

F. Erens: Vervlogen Jaren. pag. 120.

H. nbsp;nbsp;nbsp;Boeken: Nieuwe Gids. 1893. dl. II. pag. 346.

J. L. Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde, pag. 292.

20 21nbsp;22

23

24

25

26

27

28

29

30

136

-ocr page 141-

SPINOZA

„Vanaf het einde der 18e eeuw (keerden) vele geesten, die hun christelijk geloof verloren haddennbsp;en daar voor een deel zelfs af werend en ironischnbsp;tegenover stonden, zich tot het Spinozisme ennbsp;(vonden) daarin bevrediging voor hun religieusenbsp;behoeften”.

(W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 136).

-ocr page 142- -ocr page 143-

SPINOZA 1), wiens streven het was, allen, die los van de overlevering door zelfstandig denken de waarheid veroveren willen, een leidraad te geven werd voor H. van der Schalk eennbsp;leermeester. „Spinoza bestudeerde ik vlijtig, maar de bron vannbsp;verrukking die zijn strenge schema’s waren voor Gorter, zijn zijnbsp;voor mij nooit geworden” schrijft de dichteres vele jaren later.nbsp;Dit moge zo zijn, de vlijt aan Spinoza’s Ethica besteed, spreekt uitnbsp;vele bladzijden van het sonnettenboek even duidelijk, als de liefdevolle toewijding waarmee Dante’s oeuvre werd bestudeerd, wantnbsp;het brood der wijsheid, dat zij naar diens voorbeeld den onwetendennbsp;breekt, is dikwijls met het zuurdeeg van Spinoza’s levens- ennbsp;wereldbeschouwing doorkneed.

Ontmoeten wij de naam „Dante” herhaaldelijk, die van Spinoza zoeken wij vergeefs. Dit is verklaarbaar: niet den wijsgeer geldtnbsp;haar grootste bewondering, maar den tficAter-wijsgeer; dien verheerlijkt zij, dien volgt zij na, ook waar haar leer die van Spinoza is.nbsp;Gorter’s lessen in Spinozisme waren goed besteed aan „een aardnbsp;die sterk vanzelf gaat naar de kern van alle zaken”. Want wat isnbsp;de Ethica anders dan een poging, om de dingen afzoriderlijk, zowelnbsp;als in hun samenhang, tot op hun wezens-kern te doorgronden?nbsp;Maar ook de andere zijde van haar natuur, in S. en V. in T. nietnbsp;met zoveel woorden genoemd, daarom niet minder duidelijk uitgesproken, kon bevrediging vinden in deze leer. Spinozisme isnbsp;niet slechts wereld-verklaring, het is Gods-dienst die zich laat beleven en verkondigen, en die belooft de vervulling van de eeuwig-menselijke drang naar geluk.

Afdeling I. 2).

Omdat de eerste afdeling van S. en V. in T. gewijd is aan persoon-

139

1

De betrekkingen tussen Spinoza’s leer en S. en V. in T. werden, voor zover mij bekend is, nooit onderzocht, noch oppervlakkig, noch grondig. Alleen Mis-kotte wijdde daaraan enkele bladzijden in „Messiaansch Verlangen” (pag. 32-34).

2

De indeling; Liefde, Schoonheid, Waarheid, waarvan ik in het hoofdstuk over Dante uitging, is hier niet bruikbaar, omdat Schoonheid nagenoegnbsp;ontbreekt. Liefde en Waarheid geheel zijn versmolten. Daarom is dit hoofdstuknbsp;gebaseerd op de volgorde van de gedichten in S. en V. in T., mede, omdatnbsp;daardoor duidelijk aan de dag komt, hoe eerst in afdeling IV de wijsbegeertenbsp;overweegt.

-ocr page 144-

lijke ontboezemingen, is daarin uiteraard weinig of geen Spinozis-tische wijsheid verwerkt. Toch staat in op één na het laatste sonnet de dichteres het Spinozistische ideaal van den vrijen mens al minnbsp;of meer duidelijk voor ogen. Dit hoeft echter niet geïnspireerdnbsp;te zijn door Spinoza’s leer, kan evengoed uit daaraan verwantenbsp;gedachten en gevoelens zijn geboren, maar bewijst geneigdheid totnbsp;Spinozistische ideeën.

Sprekend over het dagen van de begeerte naar vrijheid der ziel, uit zij de wens:

Ik wilde dat ik zóó mijn ziel zag staan in ruimte als van een groot plein omgevennbsp;aldoor voelend haar heel eigen bestaan;

’t wetend verscheiden van vergank’lijke uitwendigheên, en ’t haar voorbij-gaand levennbsp;volgend met oogen, onaf hank’lijke.

Uit het laatste sonnet van deze afdeling blijkt, dat zij nog niet de Spinozistische overtuiging is toegedaan, dat het voor den mensnbsp;mogelijk is de absolute waarheid te kennen. Zoals bossen en dorpen,nbsp;uit de verte gezien, bergen en steden lijken, zo schijnen de dingennbsp;die het hart van verre aanschouwt groots, maar klein die welkenbsp;het van nabij waarneemt. Ter wille van de waarheid moet dus hetnbsp;hart de dingen, die het vaag ziet en als groots beschouwt, verkleinen.

En toch bestaan de vaste evenredigheden der dingen, en ’t punt, waar komt blijken hun zijn, bestaat, — maar niet voor mensche-oogen . . .

Afdeling II.

Spinoza zag de zinnelijke werkelijkheid als een oneindige reeks van steeds wisselende verschijnings-vormen en ging uit van denbsp;idee, dat in onderdelen alles voortdurend verandert, maar hetnbsp;heelal daarbij onveranderd blijft *. Zo ook H. van der Schalk.nbsp;Over de eeuwige verandering der dingen sprekende, beklaagt denbsp;dichteres de kortzichtige mensen, wier dwaling hierin bestaat,nbsp;dat zij de wisselende wijzen van het Zijnde aanzien voor hetnbsp;Zijnde zélf. Hun zal zij leren zien, dat alleen het Zijnde werkelijkheid is, al het overige schijn.

140

29

-ocr page 145-

Iets van het Spinozistisch-mystieke opgaan in de God-Natuur treft ons in enkele van de sonnetten, waarin wij een protest horen tegennbsp;de rationalistische natuur-wetenschap, b.v. in deze uitspraak: „eve’nbsp;een voelen met alle dinge’ eendrachtig, dat ’s ’t waarste wetennbsp;wat voor mensen is”.

Voor de dichteres is dit gevoel nu nog voorbijgaand; eerst als zij het Spinozisme geheel in zich heeft opgenomen, zal het duurzaamnbsp;worden. Goedheid is het wezen der dingen, zonder welke zij nietnbsp;bestaanbaar zijn en die goedheids-kern moet de mens in allesnbsp;trachten te ontdekken, leert de dichteres in aansluiting op Spinoza’snbsp;stelling: God is niet alleen de bewerkende oorzaak van het bestaannbsp;der dingen, maar ook van hun wezen. (Ethica, deel 1, stelling XXV.nbsp;Nico van Suchtelen, pag. 39).

'38

45

Immers: door de essentia in de dingen op te sporen wordt de mens uit zijn isolement van „verenkeld-voelen” verlost, en ontkomt hijnbsp;aan de smart die uit het „verenkeld-voelen” volgt. Het enigenbsp;geneesmiddel voor den verenkelde is Liefde-voor-al-wat-is, wantnbsp;het eigen belang dat den mens aandrijft om zich op zichzelf tenbsp;plaatsen, als ware hij een zelfstandig rijkje in het onmetelijke rijknbsp;der natuur, is het ware niet. Daarentegen ervaart de mens die zichnbsp;aan de orde des geheels heeft overgegeven, een oneindige verrijking ®.

46

De serenen verheerlijkt H. van der Schalk als degenen, die „als ’t mooiste, en mooglijke, ons beduiden, hoe, vèr van felheid, hoognbsp;bove’ onbeduiden te leve’ ”. Wellicht heeft zij bij het dichten vannbsp;dit sonnet in het geheel niet aan Spinoza gedacht; een grote bewondering voor de door dien wijsgeer aangeprezen levenshoudingnbsp;spreekt daaruit ongetwijfeld, want Spinoza’s grootse daad was hetnbsp;de „sereniteit”, de evenwichtigheid des gemoeds, aan het Westersnbsp;bewustzijn gebracht te hebben ®.

Zij ziet het ideaal der liefde vervuld in het hart, dat zich onzelfzuchtig inschakelt in de eeuwige grootheid van het Heelal, „stortend aldoor met volle liefde-stromen in de liefde die alle stromen voedt”, daarmee verkondigend Spinoza’s opvatting van de Gods-liefde: Het is één stroom, die gaat van God naar mens en van mensnbsp;naar God in de kennis, zowel als in de liefde en zij prijst gelukkig dengene, die de kracht bezit, zijn hart geheel aan de abstractie te verpanden. Los van „vreugden die vluchten kunne’ ”, leeftnbsp;hij van de „altoos voorhand’ne” vreugde, die de abstractie schenktnbsp;aan wie haar verovert. Zij heeft begrepen de les van Spinoza: Er

141

48

-ocr page 146-

bestaat vreugde die niets dan passie is, en die de mens geheel te danken heeft aan uiterlijke omstandigheden. Maar deze vreugdenbsp;is onstandvastig en kan ieder ogenblik vernietigd worden. Maar denbsp;vreugde die uit de Rede voortvloeit, is een verzekerd bezit, datnbsp;hem niet gemakkelijk ontroofd kan worden ®.

Haar verstand zwicht voor deze logica, haar hart protesteert, en zij redeneert zó lang, tot zij van de „zachtheid des gemoeds” zeggen kan, wat zij van de abstractie niet zeggen wilde: „wien zijnbsp;geleidt, is bove’ allen verkoren”.

Afdeling UI.

H. van der Schalk ervaart het benaderen van de Waarheid als een groeiproces: door die groei wordt de ware aard, het redelijke, innbsp;den mens versterkt. Ook Spinoza vat de Rede niet op als eennbsp;statische toestand, waartoe de mens zich eens en vooral bekeert.nbsp;Zij is ontwikkeling, proces. Zij eist de onvoorwaardelijke overgavenbsp;van een geheel leven ®.

Niet zozeer onwil, als wel onmacht doet, volgens de dichteres, de mensen uit het spoor van de rede geraken. Daardoor kan het gebeuren, dat zij het goede inzien en toch het kwade doen:

Uit de onvolmaaktheid der menschen ontstaan de hobbelige willekeurighedennbsp;en worden er diepe haken gesnedennbsp;in van de dagen ’t mooi-gelijke gaan:nbsp;dat zij toch liefhebben, dat zij met aandrang zoeken, geleid door gevoel en redenbsp;en telkens als die voor hen waren, deden,nbsp;verstore’ en hulploos bij ’t verstoorde staan.

Deze waarheid is door Spinoza aldus geformuleerd: De kracht^ waarmede de mens in zijn bestaan volhardt, is beperkt en wordtnbsp;door de macht van uitwendige oorzaken oneindig overtroffen,nbsp;(Eth. dl. IV. st. III. N. V. S. pag. 218) en ontlokt hem de bekentenis:nbsp;De ondervinding leert ons, dat wij dikwijls het betere zien, maarnbsp;het slechtere volgen. (Eth. dl. III. st. II. opm. N. v. S. pag. 134).

Afdeling IV.

Pas in deze afdeling van de bundel zet de dichteres haar denkbeelden enigszins overzichtelijk uiteen. Hier is het Spinozisme ook het duidelijkst te onderkennen.

142

-ocr page 147-

Afdeling IVa.

Deze afdeling zal handelen over de volkomenheid die de mens bereiken kan. De dichteres neemt dus aan, dat het in het vermogennbsp;van den mens ligt de volmaaktheid te verwerven, een Spinozistischenbsp;gedachte in zo verre, als ook Spinoza van dit standpunt uitgaat.nbsp;De Geest heeft het in zijn macht alle lichaamsindrukken of allenbsp;beelden der dingen, tot de voorstelling Gods terug te brengen.nbsp;(Eth. dl. V. st. XIV. X. V. S. pag. 307).

Terzinen.

Uit Spinoza’s leer volgt, dat iets voor ons des te meer van waarde is, hoe meer het met onze aard overeenstemt; dat in de ganse Natuurnbsp;dan ook niets voor den mens nuttiger is dan de medemens, dienbsp;leeft naar de leidraad van de rede Haar liefde tot de mensheidnbsp;motiveert H. van der Schalk in die geest, aldus:

ea

Ik heb de menschen ’t liefst van de enkel-dingen want ze komen meer overeen met mijnbsp;dan alle and’re wijzen die me omringen.

Gedreven door die liefde besluit zij aan de mensen te Ieren kennen het enige wat liefde waardig is, tegelijk het enige wat warenbsp;vreugde schenkt, n.1. de Waarheid, en zij rangschikt zich daarmeenbsp;onder de Spinozistische wijzen-bij-uitstek, want Spinoza verkondigt:nbsp;Het Goed, dat elk die de Deugd volgt, voor zichzelf begeert, zalnbsp;hij ook den overigen mensen toewensen, en dat temeer, naarmatenbsp;hij groter kennis van God heeft. (Eth. dl. IV. st. XXXVII. K. v. S.nbsp;pag. 244).

Bij haar pogingen om de mensheid te bekeren, steunt zij op deze waarheid die haar hart inzoog:

~63

Iedere ontroering, waar het hart van beeft wordt alleen door een sterkere overwonnen.

een waarheid, die zij ongetwijfeld kon puren uit Spinoza’s Ethica. Wij vinden daar uiteengezet, hoe een aandoening kan wordennbsp;overmeesterd door een tegengestelde aandoening, als de laatstenbsp;maar krachtiger is dan de eerste. (Eth. dl. III. st. XLIII. Bew.nbsp;N. V. S. pag. 171).

143

-ocr page 148-

. Sonnetten.

65 nbsp;nbsp;nbsp;De onverbreekbare eenheid die er is tussen lichaam en geest, belijdtnbsp;de dichteres in deze beeldspraak; „Ik kan mijn geest niet denkennbsp;zonder haar (de waarheid) meer dan zonder het lichaam, waar ’knbsp;hem nooit van schei”, een opvatting in overeenstemming metnbsp;Spinoza’s leer van de paralleliteit, volgens welke het menselijknbsp;lichaam is een verschijningsvorm van de uitgebreidheid, de menselijke geest een deel van God’s denking, waaruit volgt dat de mensnbsp;één realiteit is, die zich op twee manieren voordoet, als lichaamnbsp;en als geest (Eth. dl. II. st. XIII. N. v. S. pag; 75).

66 nbsp;nbsp;nbsp;Zij prijst de waarheid aan als het middel om de hartstochten dienbsp;de ziel kwellen te overwinnen, gedachtig Spinoza’s stelling: Eennbsp;aandoening, welke lijding is, houdt op een lijding te zijn, zodranbsp;wij er ons een heldere en duidelijke voorstelling van vormen.nbsp;(Eth. dl. ZJ. st. III. K. V. S. pag. 297).

Het duidelijkst vinden wij Spinoza’s leer van den mens uitgewerkt

69 in het sonnet; Dat de Vrijheid van Ziel bestaat in Deugdzaamheid. De dichteres betoogt dat deugd is de natuur der ziel, d.w.z. datnbsp;deugd ligt in de menselijke aard. Alleen door déugd is de mensnbsp;in staat tot het stellen van daden, tot handelen:

Want deugd is de natuur der ziel; zij ligt ten grondslag aan iedere vrije daadnbsp;waarbij de mensch geen werking ondergaatnbsp;maar die hij door zijn eigen aard verricht.

Wanneer de ziel nu de natuurwet volgt, die gebiedt, dat elk ding zijn aard moet naleven, wanneer zij dus leeft „naar deugd het wil”,

dan is zij wij van elke vreemde macht een stad gelijk, die wijs zichzelf regeertnbsp;en in het blij bewustzijn van haar krachtnbsp;voelt zij de vreugde der volkomenheid.

Ook volgens Spinoza is de vrije mens die, welke leeft alleen naar de voorschriften der rede (Eth. dl. IV. st. LXVII. Bew. N. v. S.nbsp;pag. 275), en ook volgens hèm ligt het in de natuur van den mensnbsp;redelijk d.i. deugdzaam te leven. Onder deugd en vermogen verstanbsp;ik het zelfde. D.w.z. Deugd is, voorzover zij betrekking heeft opnbsp;den mens, ’s mensen wezen of aard zelf, voorzover dit het vermogennbsp;bezit dingen tot stand te brengen, welke uit de wetten van die aard

144

-ocr page 149-

alleen reeds verklaarbaar zijn (Eth. dl. IV. Def. VUL K. V. S. pag. 215) betoogt hij, en: Geheel krachtens eigen Deugd handelennbsp;is voor ons niets anders dan onder leiding der Rede handelen,nbsp;niets anders dan handelen krachtens de wetten van onze eigen aard.nbsp;(Eth. dl. IV. st. XXIV en Bew. N. v. S. pag. 234).

Dan werkt de dichteres de Spinozistische idee der Volmaaktheid nader uit, die toelichtend met deze vergelijking: zoals het menselijknbsp;gelaat geestes-adel moet weerspiegelen, de ogen moeten glanzen,nbsp;de bede zacht moet zijn en de lucht ijl, zo moet de ziel „het redelijknbsp;lieven van wat is en niet vergaat” bezitten, want dat is haar warenbsp;aard. Heeft zij deze liefde veroverd, dan heeft zij ook de gelukzaligheid bereikt.

Volgens Spinoza wordt de eerste soort van kennis verkregen door eigen gebrekkige zintuigelijke ervaring en door „horen-zeggen”,nbsp;de tweede door de rede, de derde en hoogste door de intuïtienbsp;gebaseerd op de rede. Het is déze kennis die H. van der Schalknbsp;bedoelt met „het redelijk lieven van wat is en niet vergaat”, wantnbsp;van déze kennis zegt Spinoza: De Gelukzaligheid bestaat in denbsp;Liefde tot God, welke Liefde uit de derde soort van kennis voortspruit. (Eth. dl. V. st. XLII. Bew. K. v. S. pag. 328).

Deze liefde, voortkomend uit de volmaakte kennis, laat de dichteres als volgt spreken:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Ik ben vreugde om en intuïtief begrijpen van der dingen wezen en hun natuur. ..

Maar onverwoest- en onaanrandbaar ben ik enkel waar ik het-in-waarheid-zijndenbsp;dat is: de abstractie van het zijn, erken.

Dit is geheel Spinoza! Hij leert: Uit de derde soort van kennis ontspringt noodzakelijk een geestelijke liefde tot God. (Eth. dl. V.nbsp;st. XXXII. Gev. K. v. S. pag. 319). De geestelijke Liefde totnbsp;God, welke uit de derde soort van kennis voortspruit is eeuwig.nbsp;(Eth. dl. V. st. XXXIII. K. V. S. pag. 319):

De abstractie van het zijn, het wezenlijke, is in alle dingen te vinden: „Zoals in ’t vonkje een macht van vlammen steekt, zo isnbsp;de essence van het zijn gelegd in alle dingen”, luidt de dichterlijke toelichting bij Spinoza’s stelling: Elke voorstelling van elknbsp;voorwerp of bijzonder, werkelijk bestaand ding, sluit Gods eeuwigenbsp;en oneindige wezen noodzakelijk in zich. (Eth. dl. II. st. XLV. K. v.

10

145

72

-ocr page 150-

S. pag. 113). Daarom vermaant de dichteres haar lezers, zich niet te hechten aan het vergankelijke, maar aan het wezenlijke in denbsp;dingen. Immers, de uit die liefde voortvloeiende vreugde zalnbsp;eeuwig duren, daar ook haar voorwerp eeuwig is; van deze liefdenbsp;verklaart Spinoza: Wij kunnen aantonen, dat er geen aandoeningnbsp;bestaat, welke in directe strijd is met deze Liefde en door welkenbsp;die Liefde kon worden teniet gedaan. Wij kunnen dus de gevolgtrekking maken, dat deze Liefde tot God de meest standvastigenbsp;van alle aandoeningen is. (Eth. dl. V. st. XX. Opm. K. v. S. pag. 309).nbsp;In géén ding is de abstractie in zo hoge mate aanwezig als in denbsp;menselijke geest. Daarom bezweert de dichteres haar lezers, tochnbsp;bóven alles den mens te beminnen, m.a.w. haar voorbeeld te volgen, want in de terzinen getuigde zij van zichzelve: „Ik heb denbsp;mensen het liefst”.

73

Volgens Spinoza is de Natuur identiek met God, zijn de bijzondere dingen zonder God niet denkbaar (Eth. dl. II. st. XLV. Bew. N. v.nbsp;S. pag. 113), is de hoogste volmaaktheid die de mens bereiken kan,nbsp;het bewustzijn der eenheid van Geest en Natuur. (Verbetering desnbsp;Verstands N. v. S. pag. 7). Ook H. van der Schalk ziet de Natuurnbsp;als de oorzaak van al wat bestaat: „Uit haar bassijnen die nooitnbsp;verdrogen, schieten als stralen op de door haar kracht gevoedenbsp;enkel-dingen”. De mens is op die wijze uit de Natuur voortgekomen en vindt diepste zielerust in het één-zijn met de Natuur.nbsp;Spinoza plaatst zijn leer van de causaliteit uitdrukkelijk tegenover de doelleer in deze stelling: In de wereld der dingen bestaatnbsp;niets toevalligs, maar alles wordt krachtens de noodwendigheidnbsp;van de goddelijke aard genoodzaakt op bepaalde wijze te bestaannbsp;en te werken. (Eth. dl. 1. st. XXIX. K. v. S. pag. 42). H: van dernbsp;Schalk leert in overeenstemming daarmee, dat de mens als deelnbsp;van de Natuur aan de wet der causaliteit, de wet die het Heelalnbsp;in stand houdt, is onderworpen; dat de geest, die mèt Spinozanbsp;begrijpt, dat alle dingen noodwendig zijn en dat zij door een oneindig verband van oorzaken tot bestaan en werking genoopt worden (Eth. dl. V. st. VI. Bew. N. v. S. pag. 300), de geest, die denbsp;invloed van die wet op ’s mensen leven doorschouwt, zielevredenbsp;geniet, omdat niets hem als willekeurig en toevallig verrast.nbsp;Rijkdom en roem, macht en eer, noemt de dichteres bronnen vannbsp;nijd en onenigheid onder de mensen, omdat slechts een enkele mensnbsp;die goederen kan bezitten. Hiermee deelt zij de mening van Spinoza: Indien wij ons voorstellen, dat iemand behagen schept in iets,

146

-ocr page 151-

dat slechts één persoon kan bezitten, zullen wij trachten te bewerkstelligen, dat deze niet in het bezit daarvan kan geraken Alleen wat allen gelijkelijk kunnen begeren en verkrijgen, de liefde voornbsp;de essentia in de dingen, de volkomenheid, acht zij een doel, waardig om te worden nagestreefd, en een goed, dat geen tweedrachtnbsp;teweeg brengt, daarentegen de verbroedering der mensen bewerkt,nbsp;zich baserend op Spinoza’s stellingen; Deze Liefde jegens God kannbsp;noch door Mijd, noch door Ijverzucht worden ontwijd, maar zijnbsp;wordt juist des te sterker, hoe méér mensen wij ons door éénzelfdenbsp;band van Liefde met God verbonden denken. (Eth. dl. V. st. XX.nbsp;K. V. S. pag. 309). Er bestaat in de wereld der dingen geen enkelnbsp;bijzonder ding, dat voor den mens nuttiger is dan een mens, dienbsp;volgens leiding der Rede leeft. (Eth. dl. IV. st. XXXV. Gev. I.nbsp;N. V. S. pag. 242).

Zij die de deugd nastreven, steunen dus elkaar. De kameraadschap der deugdzamen inspireerde de dichteres tot het prachtige sonnet:

Hoe allen die de deugd begeeren eendrachtig en elkander steunend, leven.

De tocht is als het trekken van een vlucht vogels: bij ’t snel aandachtig voortbewegen .nbsp;wordt niemand verdrongen van deze wegennbsp;die zoo oneindig zijn als die der luchWnbsp;maar verwelkomd elk met een blij geruchtnbsp;van wieken, die naar ons komt opgestegennbsp;en meehelpt onze schaar te sterken tegennbsp;booze winden, strijdig met hare vlucht.

En al wie vliegende de kracht ontzinkt en door moeheid de vleugelen wil strijkennbsp;wordt steunend door de sterkeren oltiringd,nbsp;want één wil beweegt de wieken naaf maat:

’t schoone land gezamenlijk te bereiken dat, over vele zeeën, wachtend staat.

-Afdeling IVb.

Terzinen. nbsp;nbsp;nbsp;4»^

.,Over wat mij vastheid in denken geeft” schrijft de dichteres boven deze terzinen, waarin zij haar Spinozistische denkbeelden het duidelijkst samenvat.

147

-ocr page 152-

80

Het Spinozisme steunt in laatste instantie op onbewezen grondwaarheden Voor H. van der Schalk, „een geloov’ge die geknield gelukkigst leeft”, is het dan ook goeddeels geloof: zij gelooft aan denbsp;waarheid, zij gelooft, dat de waarheid in het bereik ligt van denbsp;haar begerende gedachte, zij gelooft, dat het zijnde afgebeeld kannbsp;worden door het gedachte.

In deze terzinen herhaalt de dichteres enige Spinozistische waarheden, die zij reeds eerder ter kennis van den lezer bracht:

In alle dingen is iets wezenlijks besloten, ook al zien wij dit, misleid door de verschijningsvormen, niet bij oppervlakkige beschouwing (Elke voorstelling van elk voorwerp of bijzonder, werkelijk bestaand ding, sluit Gods eeuwige en oneindige wezen noodzakelijknbsp;in zich. Eth. dl. IL st. XLV. K. v. S. pag. 113), en het ligt in denbsp;macht van de menselijke geest die essentia in de dingen te ontdekken. (De menselijke geest bezit adaequate kennis omtrent hetnbsp;eeuwige en oneindige wezen Gods. Eth. dl. 11. st. XLVll. X. v. S.nbsp;pag. 114). Daarom roemt de dichteres de geest als den prins uitnbsp;het machtige rijk der denking. Immers, met zijn ware gedachtennbsp;neemt de mens deel aan Gods Denking. God denkt zijn Waarheidnbsp;in onze gedachten! ’s Mensen vermogen om het wezenlijke innbsp;de dingen te onderkennen is dan ook „de essence van den mens,nbsp;zijn voorrang boven en wat hem onderscheidt van ’t reed’loos beest”.nbsp;Ook Spinoza gaat uit van het standpunt: De mens gezien als redelijknbsp;wezen, onderscheidt zich niet naar de uiterlijke vorm, maar naarnbsp;zijn innerlijke natuur van de hem omringende enkelverschijningen;nbsp;dit is des mensen wezenheid

De orde en het verband der voorstellingen zijn dezelfde als de orde en het verband der dingen (Eth. dl. 11. st. VU. K. v. S. pag. 67)nbsp;leert Spinoza, d.w.z.; De uitgebreidheid en de denking zijn tweenbsp;oneindige attributen, wezenskenmerken, van de éne, oneindigenbsp;Gods-Substantie. Voor ons, mensen, hebben zij niets met elkandernbsp;gemeen; in hun wezen zijn zij toch één en hetzelfde, daar zij beidenbsp;in God hun oorsprong hebben Nergens blijkt de invloed vannbsp;Spinoza naast die van Dante zo frappant, als waar de dichteresnbsp;deze Spinozistische paralleliteits-leer kleedt in een beeld, aannbsp;Dante’s leer ontleend:

En zooals ’t hoogst gezag, naar Dante leerde tweevoudig uitgedrukt op aard verscheennbsp;als paus en keizer, die één macht formeerden

148

-ocr page 153-

waar één de wereldlijke zijde en één de geest’lijke van beeldde — twee verscheidennbsp;uitingen, vereenigd het algemeennbsp;volstrekt begrip omvattend — zoo zien wij denbsp;uitgebreidheid en ’t denken als de tweenbsp;uitdrukkingen van ’t zijn dat wij belijden.

Moeilijk verklaarbaar is het volgende fragment uit de terzinen, vooral door het overmatig gebruik van aanduidende woorden:

Kennis van de uitgebreidheid is ’t gegeven waardoor de geest ’t bestaan der menschen brachtnbsp;van volle afhank’lijkheid tot wetten gevennbsp;en door vermeerd’ring van wetten verwachtnbsp;hij immer grooter vrijheid te bereikennbsp;want alle erkende waarheid stolt tot macht.

Daarom zal hij zoo lang naar deze reiken tot zijn beeld van haar stoffelijken staatnbsp;en die, vereenzelvigd zijn tot gelijken.

De Spinozistische interpretatie ervan luidt m.i. als volgt: Door de kennis van de uitgebreidheid is de geest in staat de wetten opnbsp;te sporen, volgens welke alles in de natuur zich voltrekt; hoenbsp;groter deze kennis van de causaliteits-wet wordt, hoe beter denbsp;mens de waarheid kennen zal, hoe groter de vrijheid zal zijn dienbsp;hij geniet, want alleen kennis van de waarheid schenkt de warenbsp;vrijheid, verlost de menselijke geest van het subjectieve en geeftnbsp;hem de vrijheid van een objectieve beschouwing der dingen.nbsp;H. van der Schalk dacht hier aan Spinoza’s leer van de aard ennbsp;de oorsprong van de menselijke Geest, in het bijzonder aan zijnnbsp;overtuiging, dat zij dwalen, die verwachten voor hun deugdzaamheid en goede daden, als voor de diepste onderdanigheid, doornbsp;God met de hoogste beloningen te zullen worden onderscheiden,nbsp;alsof de deugdzaamheid en het dienen van God niet reeds zelf hetnbsp;geluk en de hoogste vrijheid waren. (Eth. dl. II. Samenvatting aannbsp;het slot van dit deel. K. v. S. pag. 125). Daarom zal de geest zónbsp;lang reiken naar de waarheid (de kennis van de wetmatige samenhang der natuur), tot het beeld in de geest van de stoffelijke staatnbsp;dier waarheid (de denking) en die stoffelijke staat zelf (de uitgebreidheid) parallel lopen, m.a.w. de geest zal de gedachten zodanignbsp;ontwikkelen, dat de aldus via de denking verworven waarheid

149

-ocr page 154-

volmaakt is, want geheel gedekt wordt door de eraan parallel-lopende uitgebreidheid.

Maar de dichteres weet, dat deze kennis moeilijk te bereiken is, evenals Spinoza zich dat bewust was toen hij dienaangaande opmerkte: En voorzeker, wêl moet het moeilijk zijn, wat men zó zelden aantreft. Doch dl voortreffelijks is even moeizaam als zeldzaam. (Eth. dl. V. st. XLII. Opm. K. v. S. pag. 329). Evenwel:nbsp;„de weg die de geest geleidt, bestaat”. In laatste instantie immersnbsp;bewijst de waarheid zichzelf als waar. Dit axioma wist Spinozanbsp;geniaal aldus te verbeelden: Voorwaar, evenals het licht zichzelfnbsp;en de duisternis openbaart, zo ook is de waarheid de toets van zichzelf en van het valse (Eth. dl. II. st. XLIll. Opm. K. v. S. pag.nbsp;109), een vergelijking die H. van der Schalk voor een deel overneemt in de verzen:

Want wie spreekt „komt de dag niet” als het daagt:

de waarheid nu is een dag die zijn eigen

licht en verkondiging met zich meedraagt.. . 1)

Zij voegt daaraan nog een beeld toe, origineel weliswaar, maar van veel minder grootse allure: Wie de waarheid vindt weet évennbsp;zeker dat de waarheid bestaat, als zeevaarders zeker zijn van denbsp;winden, al zien zij die niet.

Sonnetten.

In de sonnetten van deze afdeling worden waarheden behandeld, die de dichteres voor het merendeel reeds in de terzinen te berdenbsp;bracht.

86

De mensen trachten te leren kennen „de wetten waarnaar hun daden gaan” en „de verschillen tussen het valse en ware”, omdatnbsp;alleen de kennis van de wet der causaliteit de rust des gemoedsnbsp;verzekert en alleen de kennis van de waarheid blijvend gelukkignbsp;maakt. Met die kennis van de waarheid neemt ook de liefde toe,nbsp;en deze wortelt dieper, naarmate de Rede de waarheid beternbsp;motiveert.

150

1

Bij Gorter vinden wij hetzelfde beeld in de Spinoza-sonnetten:

Waarlijk, zooals het licht zich en het duister openbaart, zoo het valsche en zich de waarheid.

(School der Poëzie 1897, pag. 179).

Dit Spinozistische beeld is Bijbels in zijn prachtige eenvoud, en herinnert aan het boek Genesis,

-ocr page 155-

90.J

Weinigen echter leggen zich toe op de kennis van de waarheid; de meeste mensen zijn in dwalingen gekneld en „hun hart leeftnbsp;met alles wat voorbij snelt”.

De dichteres betreurt het, dat de mensen hun liefde verspillen aan dingen, waarvan de aard „wortelt in wat wisselend is”, en dat hetnbsp;hart aldus door onstandvastige emoties meegesleept, af dwaalt vannbsp;de waarheid, die zich slechts laat vinden onder leiding van denbsp;rede, het klare denken. Spinoza zegt van deze mensen, dat zijnbsp;in knechtschap leven, onvrij zijn.

95

Zij wil de mensen voor de waarheid winnen door de goede wil, die ons maakt „welgezind tegen de mensen en teder van ziel”,nbsp;volgens Spinoza een verworvenheid van de Rede, want: Wie leeftnbsp;volgens leiding der Rede, streeft er zoveel mogelyk naar Haat,nbsp;Toorn, Minachting enz. welke anderen jegens hem koesteren, metnbsp;Liefde, ofwel met Edelmoedigheid te vergelden. (Eth. dl. IV.nbsp;st. XLÜI. N. V. S. pag. 256).

Afdeling Wc.

190

Deze afdeling handelt over het gelukzalig leven van den Vrome. De Vrome van H. van der Schalk blijkt grotendeels gelijkvormignbsp;aan den vrijen mens van Spinoza. Hij leeft in „gedurige vreugd”,nbsp;wat Spinoza eveneens van zijn vrijen mens betoogt. De redelijkenbsp;mens is de sterke mens; de zwakheid kent hij niet. Voorzover denbsp;Rede in hem tot een levend en werkzaam beginsel is geworden,nbsp;openbaart zich in hem niets minder dan de goddelijke macht. Overnbsp;deze macht verheugt zich de Wijze. De Rede is dus nooit van denbsp;vreugde verlaten

De Vrome gaat uit van het beginsel: „Achter de tijdelijke vormen leven eeuwige krachten”. Tot die krachten behoren ook de hartstochten, die schijnbaar aan de menselijke wil gehoorzamen. Maarnbsp;de wijze doorziet deze schijn. Hij begrijpt tevens, dat de hartstochten niet verwerpelijk zijn, integendeel, „even noodzakelijke ennbsp;vaste krachten als warmte en vruchtbaarheid en wind”; omdat hijnbsp;dit inziet „kan hij niets haten noch verachten”. Zo leert ook Spinoza:nbsp;Niets geschiedt er in de Natuur dat aan een gebrek van haarzelfnbsp;zou kunnen worden toegeschreven. Aandoeningen als haat, toorn,nbsp;nijd, enz. moeten dus, op zichzelf beschouwd, uit dezelfde noodwendigheid en dezelfde macht der Natuur voortvloeien, als denbsp;overige bijzondere dingen. (Eth. dl. III. Inl. N. v. S. pag. 128).nbsp;Wie terdeeg beseft, dat alles uit de noodwendigheid van de god-

151

-ocr page 156-

101

delijkc aard voortvloeit en plaats grijpt volgens de eeuwige wetten en regelen der Natuur, zal zeker niets vinden wat Haat, Spijt ofnbsp;Minachting verdient. (Eth. dl. IV. st. L Opm. K. v. S. pag. 259).nbsp;De dichteres beschouwt het mediteren over de dingen als een bronnbsp;van openbaringen voor den Vrome, want daardoor leert hij denbsp;volmaaktheid kennen. Hierin volgt zij Spinoza’s stelling: Hoe beternbsp;wij de bijzondere dingen begrijpen, hoe beter begrijpen wij God.nbsp;(Eth. dl. V. st. XXIV. N. V. S. Pag. 314).

102

103

De Vrome „voelt zich zeer verbonden aan zijn medemensen en wijst ze op ’t vermogen hunner ziel”; hij zal dus trachten ze tenbsp;„bekeren”, een doel dat ook Spinoza’s vrije mens nastreeft. Immersnbsp;hoe meer de mensen uit de Rede leven, hoe meer zij met elkandernbsp;overeen zullen komen, en hoe meer vrede en harmonie op aardenbsp;heersen zullen Vooral door hen te wijzen op het feit, dat deugdzaamheid is het wezen der ziel, zal de Vrome in zijn toehoordersnbsp;geestdrift voor de waarheid wekken.

108

Een duidelijke schakel tussen H. van der Schalk’s Vrome en Spinoza’s vrijen mens vormt het sonnet met het opschrift: „Hij isnbsp;waarlijk vrij want zijn ziel hangt gans niet af van uiterlijke dingen”.nbsp;De wijze wordt volgens de dichteres niet geschokt door de lotswisselingen. „De goede en de kwade dagen begroeten zijn altoosnbsp;peinzende ogen met een kalmen gelijkmoedigen blik”. Daaromnbsp;heeft ook het onbekende in de toekomst voor hem niets afschrikwekkends. Onder alle omstandigheden weet hij zijn gemoedsrustnbsp;te bewaren. Zelfs de dood kan hem geen vrees aanjagen. Hij weetnbsp;immers, dat die slechts de existentia, het bestaan van den mensnbsp;vernietigt, dat de essentia, het wezen, behouden blijft. Dezelfdenbsp;eigenschap, n.1. om de dingen slechts te toetsen aan de absolutenbsp;objectiviteit, en daarop zijn oordeel te baseren, heeft Spinoza’snbsp;vrije mens, van wien de wijsgeer dan ook zegt: De wijze wordtnbsp;nauwelijks van gemoed bewogen, is steeds de waarachtige zielsrustnbsp;deelachtig. (Eth. dl. V. st. XLII. Opm. K. v. S. pag. 328-329).nbsp;De vrije mens deelt ook het eeuwigheids-besef van H. van dernbsp;Schalk’s Vrome, want hij is deze overtuiging toegedaan: De menselijke Geest kan niet tegelijk met het Lichaam geheel en al tenietnbsp;gaan, doch er blijft iets over dat eeuwig is. (Eth. dl. V. st. XXIII.nbsp;K. V. S. pag. 313).

Afdeling V.

Om tot de aanschouwing te komen, moet de mens niet, zoals bij de

152

-ocr page 157-

kennis van de eerste en tweede graad geschiedt, bij de verschijningsvormen blijven staan. Immers de verbeelding beschouwt de dingen in hun toevalligheid (eerste graad), de Rede in hun noodwendigenbsp;samenhang (tweede graad), maar beide bepalen zij zich tot denbsp;wereld der eindige modi. De intuïtie verheft zich tot het eeuwigenbsp;wezen der dingen, gelijk dit, los van de tijdelijke verschijningsvormen, in het goddelijk intellect ligt begrepen (derde graad).nbsp;Deze conceptie is mystiek Aldus blijkt de „redelijke” leer vannbsp;Spinoza uit te monden in het mystieke opgaan in God. God alleennbsp;is, de wereld wordt ontkend

Ua

119

H. van der Schalk beëindigt haar Sonnetten en Verzen in Terzinen met een sonnettengroep onder het motto: „Hoe door het Inzichtnbsp;der onvolkomenheid van ons zintuiglijk weten, de Geest geleidnbsp;wordt tot de Beginselen der goede Mystiek”. De oorzaak die haarnbsp;drijft tot de Mystiek, is dus deze: zij heeft ondervonden, dat doornbsp;middel van de zintuigen geen ware kennis der dingen kan wordennbsp;verkregen. Weemoedig bekent zij: „zolang we ons een beeld vannbsp;’t wezen maken naar de verschijningen .. . zolang zullen we telkensnbsp;met smart leren dat ons hart weer verschalkt werd”, welke waarheid Spinoza als volgt formuleerde: Wy kunnen omtrent de duurnbsp;der bijzondere dingen welke buiten ons bestaan, geen andere dannbsp;slechts uiterst inadaéquate kennis bezitten. (Eth. dl. II. st. XXXI.nbsp;K. V. S. pag. 98). Hieruit volgt, dat alle bijzondere zaken toevallignbsp;en vergankelijk zijn. (Eth. t.a.pl. Gev. pag. 99).

,|Het ideaal dat H. van der Schalk zich in deze verzen voorstelt, is de hoogste graad van beschouwing te bereiken. Daartoe moet denbsp;ziel alle dingen verlaten om haar gepeizen, trachten alles te ziennbsp;in het licht der eeuwigheid, „’t Licht dat uit der dingen kern komtnbsp;rijzen voor wie, om ’t eeuw’ge in ze, tot hen gaat”, verlicht dan opnbsp;mystieke wijze de geest, die op die wijze de waarheid ervaart, ennbsp;Weet „dingen die de ogen niet openbaren”. Wie dit mystiekenbsp;opgaan in de dingen verwerft, ontstijgt aan alle aarde-leed.nbsp;NABESCHOUWING. De leer van Spinoza bevat verschillendenbsp;elementen, die met de aard en de aanleg van H. van der Schalk geheel stroken: de Liefde, zoals Spinoza die predikt, speciaal die welkenbsp;zich tot doel stelt den naaste met geestelijke goederen te verrijken,nbsp;blijft ook later haar persoonlijkheid kenmerken, is een karaktereigenschap; de drang naar begrijpen gepaard aan de hunkeringnbsp;naar het religieuze, kon voldoening vinden in het streven naarnbsp;inzicht in het Grenzenloze zoals Spinoza dit ontwikkelt, waarbij

153

-ocr page 158-

hij n.1. God beschouwt niet alleen als het kosmisch denken, maar ook als het kosmisch gemoed haar aanleg tot het mystieke moestnbsp;in Spinoza een geestverwant herkennen, want „dat Spinoza mysticusnbsp;was bewijst ons zijn hoofdwerk, de Ethica. Wat hier ontwikkeldnbsp;wordt is niet een Levensleer die zuiver empirisch gericht blijft, . . .nbsp;maar de gang die de mens te gaan heeft om zijn eenheid met Godnbsp;te beleven” het sterkst trok haar wellicht het streven naar onverstoorbaar geluk — het einddoel van Spinoza’s leer is denbsp;beatitudo, de gelukzaligheid — dat haar een leven lang geen rustnbsp;liet: of zij zich in de wijsbegeerte verdiept, of zij Marx’ evangelienbsp;predikt, of zij zich schaart onder de banier van het communisme,nbsp;altijd bevindt zij zich op pelgrimage uit dit dal van tranen naarnbsp;het beloofde land. Telkens weer komt de dichteres in de sonnettennbsp;van de vierde afdeling terug op het feit, dat de waarheid vreugdenbsp;schenkt, gelukkig maakt1). Opvallend is, dat deze blijde toonnbsp;verdwijnt in de vijfde afdeling. Daar is de waarheid, in casu denbsp;mystiek, nog slechts in staat om „aardse tranen” te drogen; van eennbsp;positief vreugde-schenken is geen sprake meer.

Wat haar in het Spinozisme niet kon aantrekken, veeleer moest afstoten, is: het wiskundig-schematische. In S. en V. in T. vindennbsp;wij het Spinozisme dan ook niet intellectualistisch ontwikkeld,nbsp;zoals in Gorter’s Spinoza-gedichten, slechts enkele stellingen ervannbsp;in verschillend verband bewerkt; ook de leer van de objectievenbsp;beschouwing der dingen lag haar, gevoelsmens, zeker niet. Dat zijnbsp;die in S. en V. in T. toch aanneemt, is m.i. slechts verklaarbaarnbsp;uit het feit dat zij gelukkig is, en jong, dus onervaren. De velenbsp;smart-geladen verzen uit latere bundels weerspiegelen de natuurlijke houding van de dichteres tegenover de desillusies, die hetnbsp;leven meebrengt.

Tenslotte: alles, wat min of meer Spinozistisch gekleurd is, behoeft niet aan Spinoza te zijn ontleend, kan evengoed zijn oorsprongnbsp;hebben in geestverwantschap met Spinoza of in verwante wijsgerigenbsp;ideeën. Dante’s opvattingen over het wezen van Liefde, Deugd ennbsp;Geluk stemmen immers met die van Spinoza grotendeels overeen.

Dat de dichteres zich ervan bewust is, niet zonder meer de leer van één bepaalden Denker te aanvaarden, blijkt uit haar uitdrukke-kelijke verklaring:

154

1

Op pag.: 65, 66, 68, 69, 70, 71, 72, 75, 77, 86, 87, 88, 99, 103, 109.

-ocr page 159-

26

. .. hunne waarheid, die ’k niet gansch kon deelen, maakt’ mij zóó begeerig haar zelf te aanschouwen,nbsp;dat ’k tuurde inwendig, tot ze mij verscheen.

De niet-Spinozistische idee, dat de waarheid vanaf den beginne latent in den mens aanwezig is, loopt door de hele bundel heen:

omdat waarheid woont in ons hart, en weten maar bevestigt, wat al in ’t kind-hoofd dwaerelt.

Alle waarheid die ik weet is in mij.

Ik heb ze als een deel van mijzelf. . .

l20

zoo kent de geest alle dingen terstond wier beelden in hem, onbewuste stoeten,nbsp;leefden latent lang eer hij ze gemoette . . .

Het is mogelijk dat zij deze gedachte bij Plato vond, wiens leer zij kende Daar Spinoza Neo-Platonisch is georiënteerd komt zijnnbsp;leer daarmee niet in botsing. Zijn stelling: Wie een ware voorstelling heeft, wéét tevens dat hij een ware voorstelling heeft ennbsp;kan aan de waarheid ervan niet meer twijfelen (Eth. dl. 11. st.nbsp;XLIIl. K. V. S. pag. 108), is niet in strijd met een latente aanwezigheid van de Waarheid in den mens.

Het Spinozisme in S. en V. in T. vindt zijn oorsprong in de jaren vóór ’80, zoals de waarheids-poëzie die omstreeks ’90 herleeft, overnbsp;het algemeen teruggrijpt op waarheden van vóór de Revolutie innbsp;de Litteratuur. De belangstelling voor dezen wijsgeer is er reedsnbsp;in 1862, het jaar waarin Van Vloten Spinoza’s oudste werk — denbsp;Korte Verhandeling van God, den Mens en deszelfs Welstand —nbsp;uitgeeft 2®. Ook P. van Limburg Brouwer is Spinozist, wat o.a.nbsp;blijkt uit zijn cultuur-historische roman Akbar (1872).

In zijn herdenking van Allard Pierson schrijft Verwey: „De idee van een persoonlijken God, Schepper van de wereld, werd vervangen door die van den God die de wereld is. De Bijbel, doornbsp;Spinoza”. En hij noemt als aanhangers van deze nieuwe idee: Vannbsp;Vloten, Huet, Pierson Opmerkelijk is, dat de Tachtigers juist

155

-ocr page 160-

deze persoonlijkheden voor korter of langer tijd konden appreciëren.

De Nieuwe Gids zet het Spinozisme van vóór ’80 voort in artikelen over Spinoza’s ideeën of in Spinozistische geest. Lotsy, trouwnbsp;schrijver in de Nieuwe Gids, is Spinozist, blijkens een artikel innbsp;de tweede jaargang van dat tijdschrift Jelgersma publiceert innbsp;de Nieuwe Gids 1890-’91 verschillende artikelen over de doelleer,nbsp;waarin deze wordt verworpen voor de leer van de causaliteit innbsp;overeenstemming met Spinoza’s opvatting; deze acht de doelleernbsp;onredelijk en leert, dat het Heelal zich beweegt volgens de wetnbsp;van de causaliteit. De Tachtigers houden zich uit de aard van denbsp;zaak niet met Spinoza bezig.

In de negentiger jaren wint de Spinozistische levensbeschouwing steeds meer veld, wat duidelijk blijkt uit de publicaties in hetnbsp;Tweemaandelijksch Tijdschrift. In de eerste jaargang vinden wijnbsp;de volgende artikelen;

Sept. 1894: Professor Bolins Spinoza, door Mr. M. Lotsy.

Juli 1895; Spinoza’s Ethica, door A. Verwey.

Het laatste artikel werd geschreven naar aanleiding van Gorter’s Ethica-vertaling, waarvan in dezelfde jaargang van het tijdschrift,nbsp;Mei 1895, reeds een fragment was verschenen.

Er waren en zijn twee opvattingen van het Spinozisme:

„De rationalistische verklaring, die sinds de eerste tijd na de verschijning van Spinoza’s werken de langste traditie voor zich heeft en vooral in de 19e eeuw door zeer veel Spinoza-kenners is gevolgd,nbsp;beschouwt Spinoza’s stelsel, zoals dat in de Ethica in zijn geheelnbsp;wordt beschreven, als het zuiverste en meest consequente voorbeeldnbsp;van rationalisme en intellectualisme”

„De mystische verklaring, die haar oorsprong terugvoert tot. . . in de 18e eeuw. . . heeft op de ontwikkeling van Spinoza’s gedachten in de Korte Verhandeling en het Tractatus de Intellectusnbsp;Emendatione het licht doen vallen . . . om tot de conclusie te komen,nbsp;dat Spinoza’s stelsel niet tot een gesloten kader van verstandelijkenbsp;begrippen kan worden teruggebracht, maar dat het zijn voorwaardenbsp;en bekroning vindt in de intuïtieve kennis Gods, uitlopend in denbsp;mystieke visie” ®*.

Verwey is van mening, dat de laatste opvatting ook door Huet verkondigd werd: „terecht heeft Huet gezegd, dat zijne (Spinoza’s)nbsp;wijsbegeerte somtijds een kerklied wordt, en wij geen bladzijdenbsp;uit de Ethica wanen te lezen, maar uit de Imitatio: reden waarom

156

-ocr page 161-

ik (Verwey) nooit begrepen heb, hoe men, ook wel in onze tijd, Spinoza als een vijand van de ware mystiek heeft kunnen voorstellen”

Rond ’80 leven kunstenaars van en voor het- zintuigelijke, rond ’90 zoeken zij in en boven alles het geestelijke; rond ’80 wenden zijnbsp;zich van het Christendom af, rond ’90 zoeken zij een nieuw mystischnbsp;en ethisch ideaal en vinden dat vooral in het Spinozisme. Lotsynbsp;leert, dat het filosofische moet wortelen in het gemoed, dat filosofie is: een soort godsdienstige waarheidsdrang In deze geestnbsp;wordt het Spinozisme door de kunstenaars aanvaard. Dat zij totnbsp;het Spinozisme kwamen, is verklaarbaar uit het feit dat zij diensnbsp;leer aantroffen in werken van door de Tachtiger-Revolutie nietnbsp;verworpen voorgangers. Daarenboven is het Spinozisme aan denbsp;Tachtiger-opvattingen betreffende natuur en individu niet geheelnbsp;tegengesteld. Spinoza gaat uit van het beginsel, dat de rede eist,nbsp;„dat ieder zichzelf liefheeft, dat ieder voor zichzelf zoekt, watnbsp;waarachtig nuttig voor hem is” 1. Ook verwerpt hij het aardsenbsp;niet, maar accepteert het als uitdrukkingsvorm van de Godheid,nbsp;zodat voor hem Natuur en God identiek zijn.

Perk’s ideeën blijken soms aan het Spinozisme verwant: het pantheïstische natuurgevoel, dat wij in zijn verzen aantreffen vertoont overeenkomst met Spinoza’s leer van de God-Natuur 2).nbsp;Bij Verwey treffen wij reeds in de Verzamelde Gedichten van 1889nbsp;aan, de gedachte dat alles bezield wordt door de ene essentia, ennbsp;dat de mens daarvan de voornaamste drager is:

Ik ben een deel van al wat is.

Een warm jong groeisel in de zon;

Maar ik, van al wat om mij is.

Voel dat ik leef en zie de zon.

Hij erfde van zijn schoonvader. Van Vloten, een bibliotheek waarin Spinoza goed vertegenwoordigd was, en dankt zeker voor een deelnbsp;daaraan zijn Spinozistische inslag. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift, waarin Verwey geheel zichzelf wordt, blijken zijn Spinozistische sympathiën. In de inleiding op dit tijdschrift, Sept. ’94,nbsp;spreekt hij over Spinoza aldus: „De Deo, zette Spinoza boven hetnbsp;eerste boek van zijn Ethica: van het leven. En sinds hem is Europa

157

1

theïsme; God is in alle dingen. Er is dus een fundamenteel verschil.

2

De leer van Spinoza heeft als grondslag; alle dingen zijn in God; het pan

-ocr page 162-

aan ’t werk gegaan”. In dezelfde eerste aflevering publiceert hij vier sonnetten, waarvan het tweede vertolkt de gedachte, dat alnbsp;het geschapene één is, en dat de mens verheven is boven de restnbsp;van de schepping; Verwey spreekt hier tot het Leven; ik meen ditnbsp;identiek te mogen achten met Spinoza’s essentia.

Ik zoek U niet, — waar zou ’k? — maar houd mij blij.

Dat Ge, als in ding en dier, óók zijt in mij.

En ’k heb hen lief, omdat ’k met hen moet deelen.

Deelen, maar rijkst in uiting schiept Gij mij . . .

In de Maart-aflevering van de eerste jaargang vinden we een groep gedichten onder de titel: De Natuurlijke Aarde. Daarinnbsp;leert Verwey, dat de menselïjke geest deel uitmaakt van de geestnbsp;Gods, en dat alle mensen in God één zijn.

De ziel is van alle dingen Los, en leeft alleen

In gemeenschap van zielen, die zingen Rondom haar heen.

Hun stemmen zijn van de Al-ziel ’t Hoorbare koor .. .

Behalve van Plato kan H. van der Schalk de gedachte, dat de Waarheid latent in den mens aanwezig is, ook hebben overgenomen van Verwey. In het tweede gedicht van de genoemde groepnbsp;formuleert hij die gedachte als volgt:

Maar owaaime, de zaken warden Vaag om me rond;

Totdat ik hun heldre gestalten In mij vond.

In ons is de geboren Klaarheid . . .

Een vaag eeuwigheidsbesef klinkt door in deze verzen:

Wij zijn door de donkere tijden Gezonden, een karavaan.

Om een groote juweel te geleiden Naar een plaats die we niet verstaan.

158

-ocr page 163-

Zo zoekt Verwey het mystieke, de ziel in de dingen en veroordeelt den mens, „die de dingen aannam voor waar, en hun ziel verloor”

Reeds als Tachtiger, als zoeker van Schoonheid zonder meer, onderging Gorter Spinozistische invloeden, en wel van de kant vannbsp;den door de Tachtigers bewonderden Engelsen dichter Shelleynbsp;In zijn dissertatie vinden wij een stelling betreffende Spinoza’snbsp;Ethica; dat werk kende hij dus al vroeg De sonnetten, door H.nbsp;Roland Holst zo tekenend Kentering-sonnetten genoemd, vormennbsp;de overgang van het uiterste Tachtiger-stadium naar de inkeernbsp;tot het geestelijke. In de School der Poëzie van ’97 vinden wij dannbsp;Gorter’s Spinoza-gedichten. Ze zijn niet nauwkeurig te dateren,nbsp;maar men mag aannemen, dat ze ontstonden omstreeks 1893, omdatnbsp;de dichter toen enthousiast Spinozist was, en omdat het latijnsenbsp;gedicht, Spinoza’s Leer, waarmee de groep aanvangt, is gedateerd:nbsp;Dec. ’92. Bovendien verscheen in 1895 zijn Ethica-vertaling.

Welke redenen noopten Gorter, zich tot het Spinozisme te bekeren? Hij zocht een radicaal geneesmiddel voor zijn ontredderd geestesleven, dat door het zintuigelijke geheel was overwoekerd. Vandaarnbsp;dat hij in de Spinozistische gedichten herhaaldelijk met betrekkingnbsp;tot zichzelf „de zieke” als beeld gebruikt, terwijl hij,Spinoza alsnbsp;de genezende ziet En hij zocht een Waarheid die als grondslagnbsp;kon dienen voor „Hèt Poëem”, waarvan de Tachtigers droomdennbsp;en spraken, dat elk hunner aan de wereld-litteratuur hoopte tenbsp;schenken, en dat géén hunner ooit schiep. Gorter was n.1. tot denbsp;overtuiging gekomen, dat een waarlijk groots kunstwerk uit eennbsp;Waarheid moet worden geboren, en hoopte zo’n Waarheid in hetnbsp;Spinozisme te vinden.

Juist het Spinozisme werd zijn Waarheid, omdat het hem reeds bekend was, omdat het „in de lucht” zat, en niet het minst, omdatnbsp;het met zijn aanleg strookte: hij behoefde een leer, die het geestelijke cultiveerde zonder het stoffelijke te veronachtzamen, dienbsp;beteugeling van de hartstochten voorschreef, maar de blijdschapnbsp;om het aardse niet verloochende.

H. van der Schalk leerde door Gorter het Spinozisme kennen: hij ervoer het als een genezings-proces, zij als een geestelijk ontwaken.nbsp;Vandaar dat Gorter’s Spinoza-gedichten meer op den dichter zélfnbsp;zijn ingesteld; zij hebben niet het verkondigende, dat in S. en V.nbsp;in T. op de voorgrond staat. Ook de Ethica-vertaling, zonder enignbsp;commentaar, is meer voor Gorter dan voor den lézer geschreven.

159

-ocr page 164-

al blijkt uit het feit dat Gorter deze vertaling uitgeeft, hoe het Spinozistische ideaal alle mensen tot een redelijk leven te bekeren,nbsp;ook hèm bezielde.

„Het nieuwe is nooit geheel nieuw. Wat wij nieuw noemen is vaak maar een hergroepering van het bestaande” ^®. Zo is het ook metnbsp;het Spinozistische en Danteske, dat in de negentiger jaren in denbsp;litteratuur opgeld doet. Deze tendenties uit de tijd van de Romantiek bléven als onderstroom bij de Revolutie van ’80, en kwamennbsp;rond ’90 vernieuwd en met de Tachtiger-verworvenheden verrijkt,nbsp;weer boven

160

-ocr page 165-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;A. Vloemans: De wijsbegeerte van Spinoza, pag. 101.

2 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 15.

3 nbsp;nbsp;nbsp;W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 97.

4 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;99.

5 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;93.

6 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;146.

7 nbsp;nbsp;nbsp;A. Vloemans: De Wijsbegeerte van Spinoza, pag. 172.

8 nbsp;nbsp;nbsp;W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 122.

9 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p.

10 nbsp;nbsp;nbsp;A. Vloemans: De Wijsbegeerte van Spinoza, pag. 158.

11 nbsp;nbsp;nbsp;F. Sassen: Geschiedenis van de Nieuwere Wijsbegeerte totnbsp;Kant. pag. 158.

12 nbsp;nbsp;nbsp;R. Limburg: De levende Gedachten van Spinoza: pag. 117.

13 nbsp;nbsp;nbsp;W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 40.

14 nbsp;nbsp;nbsp;A. Vloemans: De Wijsbegeerte van Spinoza, pag. 133.

15 nbsp;nbsp;nbsp;W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 105.

16 nbsp;nbsp;nbsp;A. Vloemans:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De Wijsbegeerte van Spinoza, pag. 118—119.

17 nbsp;nbsp;nbsp;W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 122.

18 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 127.

19 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 46.

20 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 12.

21 nbsp;nbsp;nbsp;R. Limburg: De levende Gedachten van Spinoza, pag. 46.

22 nbsp;nbsp;nbsp;W. van Brakell Buys: Het Godsbegrip bij Spinoza, pag. 107.

23 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22.

24 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 11.

25 nbsp;nbsp;nbsp;R. Limburg: De levende Gedachten van Spinoza, pag. 13.

26 nbsp;nbsp;nbsp;F. Sassen: Geschiedenis van de Nieuwere Wijsbegeerte totnbsp;Kant. pag. 152.

27 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1895-’96, dl. 2, pag. 328 en 329.

28 nbsp;nbsp;nbsp;M. Lotsy: De Nieuwe Gids. 1886-’87, dl. I. pag. 105.

29 nbsp;nbsp;nbsp;F. Sassen: Geschiedenis van de Nieuwere Wijsbegeerte totnbsp;Kant. pag. 153.

30 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 153—154.

31 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1894-’95, dl. 2. pag. 444.

32 nbsp;nbsp;nbsp;M. Lotsy: Tweern. Tijdschr. 1894-’95, dl. 2. pag. 48 en 61.

11

161

-ocr page 166-

33 nbsp;nbsp;nbsp;A. Vloemans: De Wijsbegeerte van Spinoza, pag. 153.

34 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling; De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 27.

35 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 161.

36 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1894-’95, dl. I, pag. 4 en 53;nbsp;dl. 2, pag. 72 en 74.

37 nbsp;nbsp;nbsp;H. Marsman; Herman Gorter, pag. 19—20.

38 nbsp;nbsp;nbsp;J. Brandt Corstius: Herman Gorter, pag. 50.

39 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter; De School der Poëzie. 1897. pag. 180, 181, 185.

40 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Een Eeuw Nederlandse Letteren, pag. 62.

41 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 198.

162

-ocr page 167-

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN

DE VORM

„Men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zalnbsp;maken op den geest des hoorders, voor wien hetnbsp;is bestemd. Zin en schakeering van woorden ennbsp;klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot eennbsp;melodie van lijnen en kleur'.

(Kloos; Inleiding op de Mathilde-cyclus).

-ocr page 168-







.r •.*.• • nbsp;nbsp;nbsp;■':nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'•jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ -f •


-S':;...




\



â–  nbsp;nbsp;nbsp;. . â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.V--.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.,-v

■ ^ • nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■ .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. •■i.



•.*'-i,- ^

■■ ■ nbsp;nbsp;nbsp;■*;'■''■■'lt;;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•;. . -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! • .' -.. ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’.‘vUnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

ïi;;'-: nbsp;nbsp;nbsp;;.«('■:'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;i.-

■ ' ' ■ nbsp;nbsp;nbsp;:.■ ': ïlt;‘!inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

. •' nbsp;nbsp;nbsp;'■■. '\V' . ;





' v 'â– 'Vi-'.-



fe:-

d



■ ‘ -i

. i


-ocr page 169-

De vorm van de gedichten in S. en V. in T. kunnen wij het best analyseren, wanneer wij uitgaan van de beginselen, die H.nbsp;van der Schalk als het hoogste in de poëzie voorzweefdennbsp;toen haar bundel ontstond, te weten; onmiddellijkheid en concentratie, een ideaal dat zij verwezenlijkt zag in Gorter’s Kentering-sonnetten ^ 1).

Onmiddellijkheid: Gestileerde taal wil een gedachte of gevoel zo zuiver mogelijk overdragen, d.w.z. in den lezer of hoorder eennbsp;begrip of emotie doen ontstaan, equivalent aan die, welke dennbsp;schrijver of spreker bezielde. De taal als communicatie-middelnbsp;moet dan worden gemaakt tot een middenstof zonder weerstanden,nbsp;want hoe on-middel-lijker de overdracht geschiedt, des te volmaakter zal zij plaats vinden.

Gorter’s Kentering-sonnetten zijn volmaakt onmiddellijk, zijn er niet om begrepen, maar om ondergaan te worden, wat niet wegneemt dat door voorafgaand begrijpen het ondergaan aan dieptenbsp;wint. Typerend is, dat zij die zich tot nu toe min of meer ernstignbsp;met die sonnetten occupeerden, aan het fascinerende van de onmiddellijkheid niet konden ontkomen, hoewel zij, althans in hunnbsp;geschriften, geen poging tot begrijpen hebben gedaan 2), misschiennbsp;omdat dikwijls door al te primitieve onmiddellijkheid het contactnbsp;tussen ons en den dichter verbroken wordt.

Concentratie: Dit is voor den schrijver in het algemeen en voor den dichter in het bijzonder een grondwet, door Lewes tekenend „thenbsp;law of economy” genoemd In zo weinig mogelijk taal-elementennbsp;zoveel mogelijk gedachten en gevoelens concentreren, dat spant

165

1

Gorter schreef aan H. van der Schalk: „Dezelfde eerlijkheid van zeggen, kracht van emotie en eenvoud, die ik mij stel als idealen heb ik in jou gezien”nbsp;(Brandt-Corstius, „Herman Gorter”, pag. 54).

2

H. Roland Holst in „Herman Gorter”.

Brandt Corstius in „Herman Gorter”.

Langeveld in „Herman Gorter’s dichterlijke Ontwikkeling”.

Deze opmerking werd gemaakt door Dr. G. Stuiveling in diens college over Gorter (1941—’42), in de loop waarvan onder leiding van den docent een interessante en geslaagde analyse van de Kentering-sonnetten werd ondernomen.

-ocr page 170-

de in het dagelijks gebruik verslapte snaren van het taalinstrument tot nieuwe veerkracht, dat is de grondslag van elke originele taal-prestatie, van elke „stijl”. Accumulatie van begrips- en gevoelswaarden geeft aan taalvormen die geladenheid, welke ten nauwstenbsp;met de onmiddellijkheid samenhangt.

In Gorter’s sonnetten is de concentratie opgevoerd tot het uiterste, zodat de zinnen — als bruggebogen gespannen tussen zijn waarneming en de ónze — het meermalen begeven.

Zo zag dan H. van der Schalk als haar poëtisch ideaal onmiddellijkheid en concentratie, grondeigenschappen van „the magical language of literature with which te poet, in prose or verse, utters secretsnbsp;which the language of Logic and Science and the converse of everynbsp;day were never designed to convey” Van dat ideaal verwezenlijkte zij in S. en V. in T. voornamelijk de concentratie.

Om gestileerde taal geheel te doorvoelen, moet de lezer elke klank in elk woord, elk woord in elke zin, elke zin in elk stuk stijl op denbsp;juiste, dit is op de door den maker bedoelde begrips- en gevoelswaarde taxeren, voorwaar een niet gemakkelijke taak, want elkenbsp;stijl ontleent zijn kracht aan een kwalitatief en kwantitatief veranderlijke „meerwaarde”, bóven de algemene waarde der taalelementen uit.

De geconcentreerde taal van S. en V. in T. is bovendien niet overal van duisterheid vrij te pleiten, al geldt ook hier Kloos’ uitspraak:nbsp;„Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt,nbsp;is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrijwillige bekentenisnbsp;van de kant des lezers, dat de beelden, die hij vóór zich moestnbsp;krijgen, buiten de kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegennbsp;kan, of dat de vormen, waarin zij voor oor en oog verschijnen,nbsp;verschillen van de gebruikelijke, en dus enige inspanning vorderen,nbsp;om te worden begrepen en gezien”

De moeilijkheid schuilt hier minder in de aard van de beeldspraak, dan in de vormen waarin die beelden voor oor en oog verschijnen:nbsp;ritme, zinsconstructie, woordkeuze, doen vreemd aan. Vergelekennbsp;bij de aangelengde alledags-taal, geeft H. van der Schalk puurnbsp;taal-extract.

Natuurlijk heeft zij haar stijl niet uit het niets te voorschijn geroepen, al mogen wij in verband daarmee de term „scheppen” gebruiken. Zij schiep die uit elementen door de Tachtigers gecultiveerd, maar alles wat door de Tachtigers met toewijding wasnbsp;gediend, werd door haar dienstbaar gemaakt: De Tachtigers ver-

166

-ocr page 171-

oorloofden zich vrijheden, omdat zij de versvorm uit de boeien van tik-tak-ritme, parnaswoorden en stuntelrijm wilden bevrijden;nbsp;H. van der Schalk veroorloofde zich nog groter vrijheden, omdatnbsp;zij de door-de-Tachtigers-bevrijde taal onderwierp aan de gedachte.

167

-ocr page 172-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 8.

2 nbsp;nbsp;nbsp;Brewster: Representative Essays on the Theory of Style, pag.nbsp;230.

3 nbsp;nbsp;nbsp;J. Middleton-Murry: The Problem of Style, pag. 93, 94.

4 nbsp;nbsp;nbsp;W; Kloos: Nieuwere Literatuur-Geschiedenis. I. pag. 9. (Inleiding op de Mathilde-cyclus).

168

-ocr page 173-

HET GEDICHT

Het sonnet treedt op „waar de dichtkunst een louteringproces doormaakt en zich van niet totnbsp;zuivere litteratuur behoorende bestanddeelen bevrijdt. Die rol, die wij van de Pléiade tot Jac. Perknbsp;vervolgen kunnen, heeft het reeds bij zijn geboortenbsp;in de Italiaansche poëzie vervuld”.

(A. Jolles: Dante-nummer van De Gids, Aug. 1921. pag. 432).

-ocr page 174- -ocr page 175-

Het sonnet: Dat H. van der Schalk het sonnet koos als dichtvorm heeft tweeërlei oorzaak, buiten haar en in haar.

De Tachtigers wekten het sonnet na een periode van veronachtzaming tot nieuw leven. Perk is de pionier, die alle vooroordelen tegen het sonnet overwint met zijn stralende Mathilde-krans. Blijkens zijn sonnetten aan de sonnetten is hij van de voortreffelijkheid van deze dichtvorm wèl overtuigd Kloos’ voorliefde voornbsp;het sonnet blijkt zowel uit zijn inleiding op Perk’s cyclus, als uitnbsp;de vorm van zijn eigen gedichten; wat hij aan belangrijks nalietnbsp;heeft de sonnet-vorm. Verwey dichtte als rechtgeaard Tachtigernbsp;menig sonnet, en, meer litterair-historisch aangelegd dan zijn bentgenoten, schreef hij bovendien een diepgaande studie over dezenbsp;dichtvorm, reeds in de eerste aflevering van de Nieuwe Gids gepubliceerd.

Van F. van Eeden bezitten wij verscheidene sonnetten en een blijspellet je, Het Sonnet.

Nog vóór hij de Mei dichtte, schreef Gorter sonnetten, die echter nooit werden gepubliceerd. De Kentering-sonnetten zijn in diensnbsp;oeuvre, wat het sonnet in het algemeen is in de Tachtiger-periode:nbsp;kenteken van een loutering-proces. Ook aan zijn Spinozistischenbsp;wijsheid gaf hij grotendeels vorm in sonnetten.

De Tachtigers van bescheidener talent als H. Swarth en H. Boeken,^ de schilder-dichters als Jan Veth en Jac. van Looy, zij allennbsp;schreven sonnetten.

In de vroegste jaargangen geeft de Nieuwe Gids nagenoeg uitsluitend poëzie in sonnet-vorm: Tweede jaargang, dl. I; acht pagina’s poëzie, waarvan vier sonnetten. Tweede jaargang, dl. II:nbsp;tien pagina’s poëzie, alléén sonnetten. Derde jaargang, dl. I: achttien pagina’s poëzie, alléén sonnetten. Derde jaargang, dl. II; zevennbsp;pagina’s poëzie, alléén sonnetten

De Tachtigers behandelen het sonnet ongeveer volgens de klassieke voorschriften. „De eisen van het sonnet worden theoretisch en practisch streng vastgehouden” „Eerst na 1890, na het hoogtepunt der Tachtiger beweging, wordt het sonnet algemeen in principieel opzicht aangetast, een mogelijkheid, die vooral door Ver-wey’s experimenten was ontstaan”

171

-ocr page 176-

En juist Verwey werd omstreeks 1890 de eerste leermeester van r’H. van der Schalk. Onder zijn leiding leerde zij de sonnet-vorm,nbsp;die haar uit de Nieuwe Gids goed bekend was, naar eigen behoeftenbsp;gebruiken. Gorter’s Kentering-sonnetten, die haar zeer bekoorden,nbsp;en zijn Spinoza-sonnetten, die zij door haar persoonlijke betrekkingen met den dichter wellicht rond 1893 kende, beïnvloeddennbsp;niet minder haar sonnet-vorm. Door Gorter leerde zij bovendiennbsp;Dante kennen en daarmee diens sonnetten-krans Vita Nuova.

Dit alles zou evenwel langs de dichteres zijn heengegaan, als niet juist die vorm bij haar toenmalige gesteltenis had gepast. Zij hadnbsp;zuiver-begrensde gevoelens, gaaf-afgeronde gedachten weer tenbsp;geven, en geen dichtvorm leent zich tot het uitdrukken daarvannbsp;zo goed als het sonnet, een kort en krachtig geheel door zijn aanzwellen in de kwatrijnen en wegebben in de terzinen. Zij verlangdenbsp;geconcentreerde taal te scheppen; daartoe leidt het sonnet, gebonden als het is aan regeltal en rijmschema; zij verlangde doornbsp;die taal een ontroering onmiddellijk over te dragen; daartoe leidtnbsp;het sonnet door de vele mogelijkheden die het biedt aan het ritme,nbsp;geborduurd op het metrum van de vijfvoetige jambe, aan de klankexpressie door de klankherhaling in het rijm, aan de beeldspraak,nbsp;doordat keer en tegenkeer, vergelijking en toepassing markeren.nbsp;Door te woekeren met deze mogelijkheden wist H. van der Schalknbsp;het sonnet te vormen tot een handzaam instrument. Reeds in hetnbsp;cahier met jeugdverzen overweegt de sonnet-vorm, zowel wat denbsp;kwaliteit, als wat de kwantiteit van de daar bijeen-geschrevennbsp;^gedichten betreft.

De keer: „Het eigenaardig en noodzakelijk kenmerk van het sonnet is ... de indeling in een basis van acht verzen en een keernbsp;van zes” stelt Verwey vast, en in dezelfde studie over Het Sonnetnbsp;formuleert hij dezelfde wet, maar soepeler, aldus; „Het levensbeginsel van het sonnet is zijn verdeling in een phase van rijzingnbsp;en ene van daling der aandoening” of de eerste acht, de tweedenbsp;zès regels omvat, blijft hier in het midden.

De strofen-indeling van de sonnetten van H. van der Schalk, altijd octaaf en sextet, zou ons doen geloven, dat zij zich houdt aan hetnbsp;klassieke voorschrift; maar het typografisch beeld misleidt: bijnbsp;‘onderzoek blijkt de keer niet steeds te vallen tussen vers acht ennbsp;negen. Vast staat, dat verschillende sonnetten (enkele uit afd. Inbsp;en afd. II) oorspronkelijk een andere strofen-indeling hadden,nbsp;doorgaans corresponderend met de keer van het sonnet b.v.:

172

-ocr page 177-

pag. 17: „Over het zich verkondigen van de ziel in de oogen”. Oorspronkelijke strofen-indeling: 2 X 4 2 4 verzen; keernbsp;tussen 10e en 11e vers 1).

pag. 39: „Hoe de ziel haar geluk diepst voelt bij beschouwing van wat haar lot kon wezen”. Oorspronkelijke strofen-indeling: 11 3nbsp;verzen; keer tussen 11e en 12e vers2).

pag. 47: nbsp;nbsp;nbsp;OVER HET AANDOENLIJKE

IN HET LEVEN VAN DE OUDEN VAN DAGEN.

Aandoénlijk is het zacht-angstige van de gesletene levens, hoe zij uitwijkennbsp;gewillig, voor het vól-komende rijke,nbsp;jonge, dat dikwijls hen aanroert met handennbsp;zoo ruw — omdat jeugd niet het denken aan denbsp;waarheden liefheeft, die deze doen blijken:

dat leve’ en zee, van ziele’ altoos en dijken

iets wegknage’ in het gedurig aanranden;

dat het lang lijden van de wisselingen

zwaar maakt voor ’t hart een gelijkmoedig wachten;

en de ervaring van véél leed bestaan

ouden zoo angstig doet wake’ in wind-nachten,

vreezend een stap die brenger droever dingen

hun schijnt; luist’rend, of hij voorbij zal gaan.

Strofen-indeling: 6 8 verzen; keer tussen 6e en 7e vers.

In afdeling I en II komt naar verhouding de onregelmatige keer het meest voor. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit in verband staat met het subjectieve van de versinhoud.

Afd. I: de he ft van de sonnetten onregelmatige keer.

Afd. II: i één-derde van de sonnetten onregelmatige keer.

Afd. III: geheel regelmatige keer.

Afd. IV: één-vierde van de sonnetten onregelmatige keer. Afd. V: één-v erde van de sonnetten onregelmatige keer.nbsp;Het Rijmschema: In het sonnet is het voorgeschreven aantal rijmklanken voor de kwatrijnen: twee, voor de terzinen: twee of drie.nbsp;H. van der Schalk houdt zich consequent aan dit voorschrift. Van

173

1

Geciteerd in het hoofdstuk „Varianten”.

2

Geciteerd in het hoofdstuk „Liefde”.

-ocr page 178-

de regel, dat het vijfde vers moet rijmen op het vierde, wijken 49 van de 99 sonnetten af. In dit opzicht behandelt zij het rijm dusnbsp;vrij; merkwaardig is, dat 24 van de 50 onregelmatige gevallennbsp;voorkomen in de eerste 30 sonnetten.

Een sonnet eist rééksen gelijke rijmklanken. De rijmcapaciteit van de taal is in S. en V. in T. dan ook op verschillende manieren vergroot.

Een zeldzame keer door onzuiver rijm, en dan nog met miniem klankverschil, b.v.

pag. 9: bejegene’ — tegen.

pag. 11: van — aan.

pag. 46: begeerten — verten.

Meerdere malen door het samenstellen van twee woorden tot één rijm, b.v.

pag. 8: ga ik — sta ik. nbsp;nbsp;nbsp;pag. 22: wie ’t — verdriet,

pag. 9: ongestoorde — door de. pag. 34: weze’en — gerezen, pag. 20: gevallen is — gestalte- pag. 36: macht en — achten,nbsp;nis.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;enz.

Ook door het plaatsen van een gedeelte van een woord in rijmpositie, tevens een staaltje van gedurfd enjambement:

9:

pag-

pag. 17: pag. 19:nbsp;pag. 22:nbsp;pag. 35:

mijn ’t straffe tegenstribb’le’ en stugge tegenhouden van ’t ongewilde . . .

... ; vervaren-

brengend rijst volle erkentenis . .. (vs 8/9)

... en kromp voor zijn kille aanraking . .. (vs. 8/9)

En toch bestaan de vaste evenredigheden der dingen...

. . met van den wil mede

werken . .. enz.

Bovenal voorziet het veelvuldig voorkomend gelijkrijm in de grote behoefte aan rijmwoorden. Slechts in 18 van de 99 sonnetten ontbreekt dit rijm.

Bij lezing valt wel af en toe gelijkrijm op, maar dat het in nagenoeg

174

-ocr page 179-

elk der sonnetten aanwezig is, wordt pas een ontdekking bij nauwkeurig onderzoek. Er zijn n.1. verschillende factoren waardoor het gelijkrijm verdoezeld wordt: doorgaans ontneemt het enjambementnbsp;aan het rijm zijn volle kracht, en gelijkrijmende woorden zijn vaaknbsp;ver uiteen geplaatst, zelfs aan begin en einde van het octaaf, b.v.

pag. 111: Nu heb ik, zoo ver ik vermocht, de ziel

gevolgd waarheen wijsheid haar heeft gedreven, als een dag die scheidt neigt zich thans dit levennbsp;en in verten verdwijnt zij die me ontviel;nbsp;nu is de tijd daar dat ik nederknielnbsp;om nog eene getuigenis te gevennbsp;eer ik mij wenden ga van het verhevennbsp;werk dat lang opperst was in mijne ziel.

Opvallend is, dat veel gehéél gelijk-luidende woorden in het rijm dienst doen, b.v.

pag. 111: Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord; toen werd ik genoodigd haar gast te wezennbsp;door Dante’s princelijk en machtig te;oorlt;i.

Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood en zoo is al mijn kennis van haar wezennbsp;van hem afkomstig, als van koren brood.

Abstractum-achtervoegsels spelen in het gelijkrijm een voorname rol, b.v.

pag. 101: Zijn hart is ten allen tijde bereid tot liefdevolle bespiegelingennbsp;en tot vreugd over de levende dingennbsp;waar ’t bezit der rede den mensch van scheidt.

Want het aanschouwen van hun gesteldheid is hem een bron van openbaringennbsp;waardoor zijne gedachten binnen-dringennbsp;in het zware begrip der volmaaktheid.

Alle dingen toch kondigen en vieren door de hun eigene volkomenhedennbsp;het oneindige in ruimte en duur:

175

-ocr page 180-

daarom is hij zorgvuldig, goedertieren en vol broederlijke vertrouwelijkhedennbsp;voor de gansche redelooze natuur.

In het cahier met jeugdverzen vond ik de volgende opvallende gelijkrijmen in één sonnet: ontroering-aanroering-beroering-ont-roering.

De sonnetten-reeksen zijn op drie plaatsen door terzinen verbonden. In de Divina Comedia heeft H. van der Schalk deze strofenbouwnbsp;goed leren kennen, evenals in Gorter’s werk, want „zijn verzennbsp;uit deze tijd zijn vrijwel uitsluitend geschreven in de sonnetvormnbsp;of in terzinen” Het rijmschema van de terzinen wijkt nergensnbsp;af van het klassieke voorbeeld; het rijm vertoont dezelfde eigenaardigheden als dat van de sonnetten.

De reden waarom de dichteres hier een andere dichtvorm koos is duidelijk: in de terzinen vertolkt zij niet één gedachte of gevoel innbsp;beelden, maar geeft zij een uitvoerige inleiding op de komendenbsp;sonnetten of een brede uiteenzetting over haar waarheid. Voornbsp;dergelijke betogen is de uiteraard geconcentreerde sonnet-vormnbsp;niet geschikt.

Plaatsen wij naast de sonnetten van H. van der Schalk, Verwey’s vroegste sonnetten, en Gorter’s Kentering-sonnetten.

De keer in de cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet (44 sonn.), is doorlopend regelmatig te noemen, en de strofen-indeling is,nbsp;daarmee in overeenstemming, voor ± alle sonnetten: 2 kwatrijnennbsp;en 2 terzinen. Hetzelfde geldt voor de cyclus Van het Leven (28nbsp;sonn.). Het rijmschema is in de eerstgenoemde cyclus voor viervijfde deel abba-abba; Verwey veroorlooft zich echter in de kwatrijnen twee maal het gebruik van drie rijmklanken (sonnet I ennbsp;XXXVIII). In Van het Leven wijkt het rijmschema in geen enkelnbsp;opzicht af van de voorschriften. In beide cycli komt onzuiver rijmnbsp;zelden voor: in Van de Liefde die Vriendschap heet, sonnet IX;nbsp;waas—plaats; in Van het Leven, 19e sonnet: aardsche—verschaar-sche. Het samenstellen van twee woorden tot één rijm is in denbsp;eerste cyclus zeldzaam, in de tweede zeer gebruikelijk, n.1. in tiennbsp;van de 28 sonnetten te vinden. Het plaatsen van een deel van eennbsp;woord in rijm-positie waagt Verwey nauwelijks: in de eerste cyclus

176

-ocr page 181-

één maal: sonnet XXIII: saam-gevouwen; in de tweede cyclus in ’t geheel niet. Gelijkrijm tiert in Verwey’s sonnetten welig, ennbsp;het vertoont dezelfde eigenaardigheden, die we in het gelijkrijmnbsp;van S. en V. in T. ontdekten.

Hoewel de inhoud van Gorter’s Kentering-sonnetten een speciaal-studie vereist, kan men van het 8e op het 9e vers min of meer duidelijk een keer waarnemen; in elk geval vinden wij in geen dier sonnetten op die plaats een enjambement. Het rijmschema beantwoordt in elk der sonnetten geheel aan de regels. Gorter heeft hier juistnbsp;het gebondene gewild, om zijn taal weer meester te worden, dienbsp;in de sensitivistische gedichten meester was geworden over hèm.nbsp;Onzuiver rijm komt weinig voor: Ie sonn.: takken — daken; 12enbsp;sonn.: u — ruw; 25e sonn.: stekend — weken; 27e sonn.: stormennbsp;— waardoor men. Twee woorden samenstellen tot één rijm, doetnbsp;Gorter slechts in zes sonnetten. Ook plaatst hij slechts twee maalnbsp;een deel van een woord in rijmpositie: 21e sonn.: begeer — armen;nbsp;30e sonn.: regenen — val. Gelijkrijm gebruikt hij evenals Verweynbsp;veel, en ook hiervoor geldt, wat van de gelijkrijmen in S. en V.nbsp;in T. is gezegd.

Vatten wij onze bevindingen samen: H. van der Schalk behandelt in enkele opzichten de sonnet-vorm vrijer dan Verwey en Gorter:nbsp;de keer is in S. en V. in T. dikwijls onregelmatig, het rijmschemanbsp;is slechts in de helft van de sonnetten abba-abba, en 19 maal innbsp;99 sonnetten waagt zij het, een deel van een woord in rijmpositienbsp;te plaatsen 1).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

12

177

1

pag. 9, 17, 19, 22, 35, 50, 70, 91, 99, 100, 102, 104 (2 X), 105 (2 X), 107, 118, 119, 121

-ocr page 182-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Perk-uitgave hs. K. pag. 127, 22.

2 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt,nbsp;pag. 58, 59.

3 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 81.

4 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 82.

5 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: De Nieuwe Gids. 1895-’96. dl. I. pag. 69.

6 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 86.

7 nbsp;nbsp;nbsp;J. Brandt Corstius: Herman Gorter, pag. 51.

178

-ocr page 183-

DE ZIN

„Kiet mijn de makkelijke en onbenepen wellende sprakingen ..

-ocr page 184-

â– V'.- %

'i l

^7' â– 

v,.-3ï;

:sfe

â– V.

-ocr page 185-

Zo ergens het streven naar concentratie duidelijk wordt, dan zeker in een analyse van de zinsbouw; alles blijkt ingesteld opnbsp;het elimineren van betekenisloze en toonloze tussenwoordjes,nbsp;zodat de slappe taal-oplossing waaraan wij gewoon zijn, eennbsp;„straffe” en „stugge” verstaal uitkristalliseert, waaraan niemandnbsp;„serieuse statie” zal kunnen ontzeggen.

De genitief werkt altijd concentrerend, omdat daardoor het onbetoonde „van” wordt uitgespaard; voorplaatsing van de genitief maakt bovendien het lidwoord overbodig, b.v. der wereld leden —nbsp;de leden van de wereld. In S. en V. in T. is zowel van de achter-geplaatste als van de voor-geplaatste genitief een ruim gebruiknbsp;gemaakt:

Achter-geplaatst. pag. 18; elk onzer ziele’.

pag. 22; evenredigheden der dingen. nbsp;nbsp;nbsp;,

pag. 23; elk hunner, (terzinen).

pag. 32: ’t hart der dinge’.

pag. 36: ’t geheim der daden.

pag. 46: leven der mense’.

pag. 47: brenger droever dingen.

pag. 48: heilgelui der klokken.

pag. 50: zalen der wereld, enz.

Voor-geplaatst.

pag. 23: afgelegder dagen weg. (terzinen).

pag. 26: haars mantels vouwen. (Ie druk).

pag. 33. der wereld leden.

pag. 34: der ziel weze’.

pag. 41: aller woorden zin.

pag. 49: in andrer (hart).

der zachtheid kinderen, pag. 50: aller Deugd egale. enz.

Vele zeer gebruikelijke genitieven van voornaamwoorden en parti-tieve genitieven zijn in het bovenstaande buiten beschouwing gelaten.

181

-ocr page 186-

De dichteres weet door middel van de datief aan de uitdrukking de beknoptheid van een spreekwoord te geven:nbsp;pag. 31: zoo dat wien langs lichtend gevaarloos pad de baak bereikt scheen, weenend weinig later riep, dat hij doel èn weg verloren had. (men vergelijke: wie de schoen past trekke hem aan).nbsp;Een datief, opvallend door zijn concentrerend vermogen, is ook:nbsp;pag. 117: nu moed, den (naar de) bergen toe.

Verschillende onbetoonde woorden zijn in S. en V. in T. ter wille van de concentratie uitgevallen:

Lidwoorden.

pag. 8: bloem in handen houen ze.

als opperste van rijen duinen, pag. 10: Sterkheid van handen kan geen nevel scheurennbsp;en mijne hield ik biddend opgeheven,nbsp;pag. 12: Liefste van dingen zijn de binnen-eigen.

ééne beweging: mijne zijn gekomen in warmenden, pag. 13: en niet heug’nis van wijdsche aardlichtingen,nbsp;als de oogen flauwe glooiing, enz.

„Het” voor de overtreffende trap.

pag. 26: pag. 34:nbsp;pag. 39:

pag. 45: pag. 48:

pag. 72: pag. 92:

’n geloov’ge, die geknield gelukkigst leeft, en die ’t blijvendst deden .. .

Hoe de ziel haar geluk diepst voelt. . . (titel), zooals door ’t hart, dat luidst voor dit hart slaat. . .nbsp;zoo voelt de ziel haar volle rijkheid meest. . .nbsp;deining, die zekerst naar het hart toegaat,nbsp;dus, wie ’t aan de een’ge altoos voorhand’ne vruchten

tijdig gewent.........doet wijst.

en deze essence is krachtigst in den geest, welk hunner meest het zaad der liefde loont.

„Te” voor infinitief.

pag. 12: Van die staan de eenen met handreiking wachten, (te wachten).

pag. 17: scheiden ze ontdaan en zich niet onderwinden

weer samenkomen en dit weer te vinden.(samen te komen).

pag. 48: dus, wie ’t aan de een’ge altoos voorhand’ne vruchten tijdig gewent, dat het nimmer hoeft duchten (te duchten)nbsp;gebrek. . .

182

-ocr page 187-

pag. 57: roepend, zullen wij ze bekeren pogen, (te beleren) pag. 104: de zielen die voor kort nog dreigden breken, (te breken) *)

„Zich” bij wederkerige werkwoorden.

pag. 12: verrukt te voele’ opleve’ in nieuw niet zwijgen, (zich te voelen)

pag. 12: ééne beweging: mijne zijn gekomen

in warmenden, voelen er veilig thuis, (voelen er zich) pag. 20: verlust’gende oogestoeten niet meer komen . . . (zich ver-lust’gende)

pag. 33: eve’ een voelen met alle dinge’ eendrachtig . . . (een zich voelen)

pag. 38: verenkeld voelen laat hun zwakheid vrij. (zich verenkeld voelen)

pag. 48: nbsp;nbsp;nbsp;... dat het nimmer hoeft duchten

gebrek, en steeds verzadigd voelt. . . (zich steeds verzadigd voelt)

pag. 48: Een mensch voelt tot mensche’ altijd weer getrokken, (voelt zich) enz.

„Om” voor te infinitief. nbsp;nbsp;nbsp;*

pag. 15: Alle stemmen kwamen altijd van ver

en hadden als een groet in vreemde talen ’t liefloos luiden en ’t vragen veel herhalennbsp;te groeien van voorbijgaand, blijvender, (om te groeien)nbsp;pag. 58: zich oprichtend, te doen naar ’t haar gezegde, (om te doen)

H. van der Schalk bezigt een bij uitstek gecomprimeerde zinsbouw als: Accusativus cum infinitivo.

pag. 83: want zij die onzichtbare waarheid vinden voelen haar even twijfelloos te zijnnbsp;als de zeevaarders onzichtbare winden, (terzinen)nbsp;pag. 103. En als hij deugdzaamheid te zijn verkondtnbsp;’t wezen der ziel. . .

Beknopte zin met tegenwoordig deelwoord.

pag. 8: met bedaarde stappen schrijdend, pag. 14: wegen behekkend.

pag. 16: telkens opdagend; schoon als droomend.

In het cahier met jeugdverzen; ligt (te) smeulen.

183

-ocr page 188-

pag. 17: beangstigend door ’t onverwacht.

pag. 18: klare stroomen ze wanend; verwachtend toevoeren

van ’t eigen beeld;

door vreemd beeld zich beloeren ziend, pag. 21: gaande eens; onbewogen dragend; geen relatie meernbsp;voelend; voelend haai bestaan; ’t wetend verscheiden;nbsp;’t leven volgend, enz.

Sterke concentratie constateren wij in de zinsbouw op de volgende plaatsen:

pag.

9: Niet mijn de makkelijke en onbenepen wellende sprakingen . ..

(Niet van mij zijn ...)

pag.

pag

12: ooren die haar hooren (naar) stilte neigen.

15: te groeien van voorbijgaand, blijvender, (hierboven in

pag.

uitgebreider citaat) (om te groeien van iets voorbijgaands tot iets blijvenders).nbsp;22: zoo zijn de dingen die het hart flauw ziet,nbsp;geduchter, dan die dichter, die de kleinen.

(dan die dichterbij zijn, die de kleinen zijn) pag. 26: En van de nu-grooten is geen die streeft

gelijk te worde’ aan ’t beeld, dat ik hier teeken ...

(is er geen die ernaar streeft)

pag. 32: ... wanneer ’t hart der dinge’ opleeft en kwijnen doet vorme’ en kleuren, waarvan dag beschrijver,nbsp;(waarvan de dag de beschrijver is)nbsp;pag. 35: Haar ooge’, als van die liefde scherpt...

(als van iemand die door liefde scherp ziet) pag. 36: en die te loochene’ en gering te achten

in leegte en zwakheid zou doen ondergaan.

(die, wanneer die geloochend en gering geacht werd) pag. 47: en de ervaring van véél leed bestaan

ouden zoo angstig doet wake’ in wind-nachten ...

(de ervaring, dat er veel leed bestaat) pag. 48: verwijst ten tweeden rang hij.

(naar de tweede rang)

pag. 49: die opleve’, als een hart door hen vervuld

van liefde ontbloeit, en zonder dat bezweken aan weggedronge’ en niet-verstane pijn.

(en zonder dat bezweken ware) enz.

184

-ocr page 189-

Het elimineren van niet-betoonde lettergrepen, vooral van de onbetoonde uitgangen van infinitieven en meervoudsvormen, dient eveneens de concentratie. Dit verschijnsel is in S. en V. in T. zónbsp;evident, dat citeren van voorbeelden overbodig mag heten.

Wat deze stijl ook tot iets strikt persoonlijks maakt, is de woordorde, met eindeloos veel afwijkingen van het normale, die doorgaans tot doel hebben; het plaatsen van bepaalde woorden, hetzij om de betekenis in de zin, hetzij om het ritme, hetzij om de klank,nbsp;onder hoog-druk. Een afzonderlijke rubriek vormt het achterge-plaatste adjectief;

pag-

8:

pag-

10:

pag.

17:

Pag-

17:

pag-

21:

Pag.

21:

8; ... licht is om hun hoofden, goudbehaarde. pag. 10; En al zijn takke’ en twijgen onverslagen

spoeden zich ^voort in slingerende spelen.. . („onverslagen” kan hier ook als bijwoord worden opgevat)nbsp;pag. 17: en verschuiving van wanden onzichtbare . ..

’t Gesproken

wordt dan geweten ’t onbeholpen zware van poginge’ ontoereikende . . .

zij, natie ^

vergaande, en hij een die niet vergaat, pag. 21: volgend met oogen, onafhank’lijke. enz.1).

Het is onmogelijk, en m.i. ook overbodig, alle afwijkingen van de gewone woordorde te registreren. Elk sonnet spreekt in dit opzichtnbsp;voor zichzelf. Enkele bijzonderheden zijn vermeldenswaard. Alleennbsp;luisterend naar de eis van het ritme, breekt H. van der Schalk zichnbsp;het hoofd niet over de plaatsing der delen van scheidbaar-samen-gestelde werkwoorden:

pag. 14: dingen die zijn gegleden mee met den dag. (meegegleden) zich trekkend was daaraan op ’t hart. (zich optrekkend)nbsp;dat nu is zich rekkend uit. (zich uitrekkend)nbsp;pag. 32: om ... te opvange’ iets van . . . haar zelve, (op te vangen)

Inversie in de hoofdzin dient ritme en alliteratie: pag. 8: bloem in handen houen ze.

Bepalingen tussen onderwerp en persoonsvorm zetten elk der zinsdelen op de ritmisch juiste plaats:

185

1

In het cahier met jeugdverzen: aanklacht dreigend.

raadsel stom.

-ocr page 190-

pag. 12: schatte’ uit die mijnen van aandacht stijgen.

Het lijdend voorwerp staat voorop, als het bijzondere nadruk vraagt: pag. 29: ’t gezicht van een god heeft de tijd gebleekt.

H. van der Schalk bouwt lange zinnen. Soms bestaat een héél sonnet uit één zin, b.v. op pag. 13, 46, 47.

pag. 13: nbsp;nbsp;nbsp;OVER HET VERHEVENE VAN HET

ONAFGEBROKEN LIEFDEVOLLE.

’t Hoogleven der momenten geeft het niet, en niet heug’nis van wijdsche aardlichtingen,nbsp;maar de onverschillige verrichtingennbsp;en liefheden van het vrouwe-gebiednbsp;te maken tot een rei van stichtingennbsp;— barmhartigheden, die geen sterv’ling ziet —nbsp;dat is de groote lichtschepping die gietnbsp;de konstante gelaats-verlichtingen

over die jonge’ en oude’ en maakt hun praten en de kadens van hun bezorgde handennbsp;’t hart rustigend als de oogen flauwe glooiing,nbsp;en ’t bij hen zijn en toekijken, vermoeiingnbsp;van voele’ als kome’ uit ratelende stratennbsp;waar stille schepen slapen, die daags landden.

Uit het onderzoek, dat voor de meeste verschijnselen over de hele bundel plaats had, bleek, dat de meeste en de stugste beknoptheden te vinden zijn in de beide eerste afdelingen van de bundel.nbsp;Later wordt de taal iets soepeler.

De combinatie van al de behandelde verschijnselen doet de taal van H. van der Schalk hemelsbreed verschillen van proza, eennbsp;benaming, die men er nogal eens aan placht te geven.

Vergelijken wij nu de zinsbouw van S. en V. in T. met die van de sonnetten van Verwey en Gorter.

Verwey laat „alle mogelijke syntactische hulpwoordjes, onbetoonde uitgangen, weinig geaccentueerde syllaben” ^ weg. Dit wijst opnbsp;nauwe verwantschap met de stijl van S. en V. in T.

In Van de Liefde die Vriendschap heet, treffen wij de genitief veelvuldig aan, zowel vóór-geplaatst als achter-geplaatst:

186

-ocr page 191-

Achter-geplaatst. sonn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Licht mijner ziel.

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;II:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;donker uwer smart,

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;III;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blaan der schriften,

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;V:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lamp mijner ziel.

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;VIII;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;val der dropp’len.

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;X:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;moeder veler smarten.

Voor-geplaatst. sonn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XVI:

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;XVI:

sonn. XXIII: sonn. XXVI:nbsp;sonn. XXXV:nbsp;sonn. XXXVI:

der Schoonheid zoon. der Schoonheid wonder,nbsp;eens arend jongs (kracht),nbsp;der menschen oordeel,nbsp;der liefde wisseling.

Gods Zoons wee.

Concentrerende constructies, verwant aan die welke wij bij H. van der Schalk aantroffen, zijn:

sonn. XIV: slaven, die de baan aftreden, ten kimmen heen de blikken richtend.

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;XXIV:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;heb ik dit werknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ten onverganklijk höisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gebouwd,

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;XXVIII:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;als een . . . vorstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zijn gloênden strandennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een vloot

ontzendt. . .

ten groet en gave een vorst.. .

In deze cyclus is het wegblijven van onbetoonde woordjes niet opvallend. Wel constateren we het elimineren van „het” voor denbsp;overtreffende trap;

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;XVII:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dien ’k schoonstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vond.

sonn. nbsp;nbsp;nbsp;XXI:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sinds ik u allesnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gaf... en thans in unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mijzelven

heerlijkst vind.

sonn. XXV: dat zij liefst in mooie kleertjes houdt.

In De Joden e.v. (1892) laat Verwey bij voorkeur het lidwoord weg De zin is bij Verwey, evenals bij H. Roland Holst, gecomprimeerd. Vandaar beknopte zinnen met tegenwoordig deelwoord.

sonn.

II:

sonn.

V:

sonn.

VI:

sonn.

VII:

sonn.

IX;

sonn.

XIV:

187

-ocr page 192-

Door te straffe concentratie wordt ook hier de zin soms gewrongen, hoewel, althans in de sonnetten, niet in zo sterke,mate als in S. ennbsp;V. in T.

Van de Liefde die Vriendschap heet, is, vergeleken bij H. van der Schalk’s eerste bundel, vloeiend. Bij den Dood van J. A. Alber-dingk Thijm ^ daarentegen, is volmaakt onleesbaar.

De woordorde is bij Verwey persoonlijk. Het achtergeplaatste adjectief vinden wij in de cyclus een enkele maal;nbsp;sonn. XXVII; geplaag kwansuis,nbsp;sonn. XXXVIII; waatren breed en steil.

Enkele plaatsen in Van de Liefde die Vriendschap heet, doen dadelijk aan S. en V. in T. denken.

sonn. XIV; zie, dat is mijn; S. en V. in T. pag. 9; Niet mijn de makkelijke...

sonn. XVIII; toen ’k mij in mijn ziel boog; S. en V. in T. pag. 18; toen elk onzer ziele’ in de andre boog.

Gorters Kentering-sonnetten vertonen, evenals Verwey’s sonnetten, aanrakingspunten met de sonnetten van H. van der Schalk.

We vinden er genitieven;

Achter-geplaatst.

15e sonn.; gezag des avonds, dag der nacht.

18e sonn.; puinen der huizen.

23e sonn.; golven der zee.

29e sonn.; drang des windes.

30e sonn.; nis der lucht.

Voor-geplaatst.

18e sonn.; levender menschen tuinen.

16e sonn.; der boomen gesticht.

22e sonn.; des avonds zog.

23e sonn.; der zeeën vlakheden.

Het lidwoord wordt door Gorter herhaaldelijk weggelaten; m.i. heeft dit in de Kentering-sonnetten gevolgen, die verder strekkennbsp;dan de concentratie.

Het eigenaardige karakter van deze sonnetten is hun „meer-zinnig-heid” 1), d.w.z.; eenzelfde zinsdeel kan verschillend geduid worden.

188

1

Opgemerkt door Dr. G. Stuiveling in het reeds eerder genoemde college over Gorter.

-ocr page 193-

bijwoordelijk en bijvoeglijk; eenzelfde term kan verschillend worden opgevat, letterlijk en figuurlijk. Deze meer-zinnigheid, die wijnbsp;noch bij Verwey, noch bij H. van der Schalk aantreffen, doetnbsp;zich gelden bij het weglaten van het lidwoord. De uitdrukkingnbsp;krijgt daardoor iets ongrijpbaars, iets wazigs, iets etherisch.

4e sonn.: ’t groeit als boom, als breede kool vermeerend. (het hart). „Boom” wordt, door de associatie met „kool”, en door het weglaten van het lidwoord, van een voorwerpsnaam tot een stofnaam.

8e sonn.: O rust in onrust die mij handen reikt.

Door de weglating van het lidwoord, wordt het aantal handen grenzenloos.

13e sonn.: zon is van dat al de houder.

Hier heeft weglaten van het lidwoord het effect, dat wij niet zozeer zien het zonnelichaam, als wel de zonnestralen, het zonnegoud, de zonnewarmte.

In de Kentering-sonnetten heeft het weglaten van lidwoorden dus meermalen een visuele betekenis.

De zinsbouw is gedrongen. Eén maal bezigt Gorter zelfs de Accusativus cum Infinitivo, n.1. in het 7e sonnet: ik merk mijn lichte bloed te stollen.

De beknopte zin met tegenwoordig deelwoord is heel gebruikelijk. Ie sonn.: frischte, komend uit de boomen.

7e sonn: mededoogen brengend.

8e sonn.; sprekend tot mij arme.

9e sonn.: bladerende om die geuren binnen.

14e sonn.: windschaduw ziend.

20e sonn.: op uwe beenen staande; uw voeten buigend; in de knieën gaande; op me toe overkomend, enz.

De woordorde toont overeenkomst met die in S. en V. in T., o.a. in het achter-geplaatste adjectief.

6e sonn.: bladen glad. (ook als bijwoord op te vatten).

12e sonn.: met ham’rend hart en ruw. (ook als bijw. op te vatten). 18e sonn.: hoofden opgelichte.

22e sonn.: boome’ omnijgende.

Brandt-Corstius constateerde, dat het adjectief bij Gorter vaak voorkomt achter het substantief

De volgende plaatsen in de Kentering-sonnetten brengen onmiddellijke associatie teweeg met plaatsen in S. en V. in T.

3e sonn.: zeestad je — S. en V. in T. pag. 103: zeedorpen.

189

-ocr page 194-

4e sonn.: Werend zijn de witte onstuimigheden

van den avond en mijn gezicht is keerend...

S. en V. in T. pag. 14: Plekkend beschenen witte heerlijkheden van dag den morge’, en onbevreesd zich trekkend. . .

4e sonn.: Het (mijn hart) leeft wreed en vol holen zonder reden is het. . .

S. en V. in T. pag. 11: Hun woorden valle’ in holen van mij . . .

5e sonn.: de schepen zeilen daar meer onbenepen.

S. en V. in T. pag. 9: Niet mijn de makkelijke en onbenepen wellende sprakingen .. .

Onder de Kentering-sonnetten treffen we er géén aan, dat uit één zin bestaat. Dit is begrijpelijk: Gorter voelt, H. van der Schalknbsp;redeneert.

190

-ocr page 195-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 151.

2 nbsp;nbsp;nbsp;L. Krijgsman: Bundel Opstellen aangeboden aan Prof. denbsp;Vooys. pag. 247.

3 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 218.

4 nbsp;nbsp;nbsp;J. Brandt Corstius: Herman Gorter, pag. 47.

191

-ocr page 196-

;s^quot; J' ’ nbsp;nbsp;nbsp;;«i^ gt;'*;quot;• vfe-l*y *1% .'-tiP:. ,-



fÜ?









-ocr page 197-

HET WOORD

„Woorden zijn de oogen van de gedachte en doen ons haar inwendig leven kond”.

13

-ocr page 198- -ocr page 199-

Wat opvalt bij lezing van S. en V. in T. is het veelvuldig voorkomen van vreemde woorden, doorgaans niet storend,nbsp;maar met het vers vergroeid.

Verwey onderging „de vreemde woorden van sonore geluiding” als „stromen van aandoening”

Vreemde woorden vormen vooral door de statigheid van hun klank bruikbare elementen voor H. van der Schalk’s poëzie, elementennbsp;waarover zij beschikken kon door een uitstekende kennis van denbsp;Franse taal. In het bijzonder hebben de woorden op „tie” haarnbsp;geïmponeerd, blijkens het veelvuldig gebruik dat zij ervan maakt:nbsp;zelfs waagt zij een stout neologisme in deze trant:nbsp;pag 9: Maar mijn de magistrale en als kalmatienbsp;werkende aandacht. ..

Natuurlijk is de sonnetvorm debet aan de „tie-woorden” in het rijm:

pag. 21: Het woord „kontemplatie” heeft als nasfeep: statie, relatie, natie *).

Verschillende van de vreemde woorden die H. van der Schalk gebruikt, heeft zij waarschijnlijk door haar wijsgerige studies lerennbsp;kennen:

pag. 21-35: kontemplatie. pag. 34-72-80: essence,nbsp;pag. 36 negatie,nbsp;pag. 48-71-72: abstraktie.nbsp;pag. 50-71: intuïtie-intuïtief.

pag. 66: passies, pag. 92: emoties,nbsp;pag. 106: exaltatie,nbsp;pag. 122: mystiek.

Vermeldenswaardig zijn verder:

pag. nbsp;nbsp;nbsp;9:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;magistrale.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20-50: egale.

serieuse. nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21: domineerende.

statie. nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30: noties,

pag. nbsp;nbsp;nbsp;13:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;konstante.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34: rayonnant.

kadens. nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34-64: troubleert- trou-

pag.

pag.

17: armeeën. nbsp;nbsp;nbsp;bleerden.

19: fanfare. nbsp;nbsp;nbsp;pag. 44: memorie.

Dit sonnet wordt later in dit hoofdstuk in zijn geheel geciteerd.

195

-ocr page 200-

pag

pag

pag.

pag-

pag-

pag.

48: sereen.

50: sourdine, gratie.

pag. 64-81-122: formeerde(n)-transformeeren

73: bassijnen. (neologistisch meerv.).

83: intenser.

84: fundamenten.

96: monumenten.


De woorden „atmosfeer” en „sfeer” gebruikt de dichteres graag. In nagenoeg elke latere bundel treffen wij ze aan. In S. en V. in T.:nbsp;pag. 9-16-67: atmosfeernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag. 67-122: sfeer-sferen.

Ook Germanismen weet H. van der Schalk juist te plaatsen in het kader van haar verzen. Het bestuderen van een Duitse Ethica-vertaling *) heeft het gebruik van germanismen zeker in de handnbsp;gewerkt. Enkele werden gebezigd om de bijzondere klank:nbsp;pag. 9: Niet mijn de makkelijke en onbenepen

wellende sprakingen, niet de ongestoorde gebaren die glijen gelinde door denbsp;ruime atmosfeer ...

pag. 104: en op rustigen stroom drijven gelinde de zielen . . .

pag. 17: nbsp;nbsp;nbsp;... en als vermoeide armeeën

scheiden ze ontdaan en zich niet onderwinden weer samenkomen en dit weer te vinden.

Onderwinden kan ook als archaïsme worden opgevat, pag. 46:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... en ongestoord wonnige vreê

hun hart bewone’...

Wonnige is ook een Vlaams germanisme.

Meestal echter zijn de Germanismen om de concentratie gebruikt, pag. 13: ’t hart rustigend als de oogen flauwe glooiing, (rustignbsp;makend).

pag. 96: Hun zachte wijsheid maakt ze schoon om aan te zien, rust’gend om denken te geleiden,nbsp;pag. 15: ’t liefloos luiden, (liefdeloos)nbsp;pag. 31: aan de raadselen van gesloten dadennbsp;ringsom. (in ’t rond)

pag. 34: ’t Ligt essence in elk geluk. (Er ligt) pag. 42: Maar nadat hij lang alles heeft verklaagd. (aangeklaagd)nbsp;pag. 52: Dat verstoort dan het aan hem ongelijke, (vernietigt)nbsp;en vernietigt wat voor hem is geweest.

Mededeling van de dichteres.

196

-ocr page 201-

pag. 57: roepend, zullen wij ze beleeren pogen, (onderwijzen) pag. 62: Want niet alle dingen zijn hem bescheiden (beschoren,nbsp;toebedeeld) tot voedsel van zijn hart. (terzinen)nbsp;pag. 109: zonder dat zijn sterk hart éénmaal het dragen

zwaar wordt van onzekerte of onbestand, (onbestendigheid).

Vreemde woorden en Germanismen vinden wij het meest in de eerste afdelingen van de bundel.

Reeds in de ongepubliceerde jeugdverzen is de voorliefde voor vreemde woorden merkbaar. In één sonnet noteerde ik: natie,nbsp;statie, adoratie, veneratie1). Elders in het cahier: rayonnante,nbsp;consideratie, desesperante.

Oók een kras germanisme: Wat scheert hem ’t menschgeprijs. Archaïsmen hebben uiteraard iets plechtigs, zijn dus in een stijlnbsp;als die van H. van der Schalk op hun plaats. Genitief en datief,nbsp;die dikwijls archaïserend werken, werden reeds behandeld.

De archaïserende bijwoord-vorming door middel van het achtervoegsel „lijk” past de dichteres graag toe.

pag. 24: dat alleen waardiglijk draagt de waarheden. .,(terzinen) pag. 91: Dan ziet het hart, hoever ’t is afgeweken

van wat in waarheid ’t waardiglijk ontroerde, pag. 48: maar zekerlijk zal ’t heilgelui der klokken . ..nbsp;pag. 67: zich getrouw’lijk voortplant van sfeer tot sfeer,nbsp;pag. 77: allennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in licht gebaad,

pag. 85: en bemoeilijken den geest hoogelijk ’t weten ... pag. 108: waaraan hij zich vastklampt geduriglijk.

Archaïstisch zijn verder te noemen: pag. 17: vervaren-hrtngamp;nA rijst volle erkentenis,nbsp;pag. 18: en vast verbond gemaakt zonder verdragen, (zondernbsp;uitstel)

pag. 20: de nieuwe, blijvende gestaltenis.

pag. 30: wat al in ’t kind-hoofd dwaerelt.

pag. 66: Zij dan, verlatend wat onder hen dwaerelt.

In beide gevallen is het rijmwoord: „wereld”. Dit brengt ons dadelijk in de gedachte Vondel’s „werrelt die zonbsp;dwerrelt”.

pag. 48: ’t Hart leeft in pijnen, wen ’t niet wordt gespijsd.

197

1

Dit sonnet is geciteerd in het hoofdstuk: „De Dichteres”.

-ocr page 202-

pag-

49:

pag-

70;

pag-

75;

pag-

77:

pag-

88:

pag-

92:

pag-

82:

pag-

84:

pag-

105

pag-

103:

pag-

111

pag-

117

pag-

120:

Van

de

49: wen eind’loos geve’ in zachtmoedig geduld ...

Dit archaïsme werd ook door Kloos en andere Tachtigers graag gebruikt.

70: Ik ben de liefde van de ziel; ik laat

niet af van haar met deze te bekleeden.

75; ons wenkt en wijst op de genachten.. .

Kloos in „Avond”: „o, wondervreemd genucht”.

7 7: Rijkheid en roem, mensch’lijke macht en eere leven door wisseling van heer gestage.

88: de landen, die ’k ontvluchtte in gestage begeerte naar het punt tot waar ik klom.

92: Dan leert hij kennen de sterke en gestage emoties. . .

Blijkbaar doet dit archaïsme dienst in rijmnood.

82: dat zich verberregt voor der zonne stijgen, (terzinen) Misschien is dit een spoor van Vondel-invloed, misschiennbsp;werd om het ritme e ingevoegd,nbsp;pag. 84: en doen ons haar inwendig leven kond.nbsp;pag. 105: en als klokken die met machtigen schal

kondschap van zege over het land uitdrijven, pag. 103: zoo gewent zich de ziel, zoo zeer verworpen,nbsp;aan de haar toekomende eer gezwinde.nbsp;pag. 111: door Dante’s princelijk en machtig woord,nbsp;pag. 117: die hen verzelden.

pag. 120: wier beelden in hem, onbewuste stoeten, leefden latent lang eer hij ze gemoette.nbsp;erschillende „ismen” zijn de neologismen het meest tekenend voor de stijl van H. van der Schalk. Het abstractum vindtnbsp;in de stof die zij in haar verzen behandelt, een geschikte voedingsbodem; vandaar het vormen van neologistische abstracta doornbsp;middel van abstractum-achtervóegsels.

pag.

9:

sprakingen.

pag. 16: verwoedheden.

kalmatie.

afzonderlijkheden.

pag-

10:

sterkheid.

pag. 34: welheid.

pag-

12:

’t bevriendelooze.

pag. 35: schijnbaarheden.

opheden.

wezenlijkheden.

pag.

13;

aardlichtingen.

blijheden.

liefheden.

pag. 39-46: rijkheid.

pag.

14:

leegheden.

pag. 44: gemengdheid.

verledenheên.

enz.

198

-ocr page 203-

Samenkoppeling en samenstelling werken altijd concentrerend, want beogen samenpersing van meerdere woord-inhouden binnennbsp;de grenzen van één woord.

8: goud-behaarde. open-volle.nbsp;levens-op.

pag. 11; stemme-licht. pag. 12: binnen-eigen.

vér-willende. pag. 13: hoogleven.

vrouwe-gebied. lichtschepping,nbsp;pagl 17; vervaren-brengend.nbsp;pag.nbsp;pag.

pag.

pag. 19: nachtdiept’. pag. 20: oogestoeten.

’t eens-te-zijne. pag. 21: bronzen-betogaad.nbsp;pag. 23: verwonderd-angstig.nbsp;pag. 24: wijd-verstaanbaar.nbsp;pag. 26: eeuw-wolken.

nu-grooten. pag. 27: walmbevrijd.

licht-beroofd.

18: toevallig-saamgekomen. nbsp;nbsp;nbsp;droom-oogen.

19; rechtlachend. nbsp;nbsp;nbsp;pag. 28: wolkenbestaan.

enz.

Het concentrerende der nieuw-vormingen laat zich gemakkelijk demonstreren;

pag. 8. open-volle nachten: de nachten, aleer de ziel ontwaakte als het ware „dicht”, want niets-gevend, z^jn nu opennbsp;en schenken hun volheid.

pag-

8: ik ga levens-op: deze koppeling suggereert een beeld: de weg naar het rijke leven loopt omhoog, en de ontwaakte ziel stijgt daarlangs gestadig.

pag.

12: binnen-eigen dingen; die dingen, welke lang in ons binnenste verborgen blijven, en ons eigenlijkste wezen uitmaken.

pag-

pag.

pag.

pag.

pag.

12; ’t bevriendelooze: het zonder-vriendschap-zijn.

12; de opheden: degenen die groter zijn dan de dichteres zelve zich weet.

19: rechtlachend: in opgerichte houding en lachend.

21; bronzen-betogaad beeld: een bronzen beeld van man in toga.

31: voorgevreesd: van tevoren al gevreesd, pag. 45: lachend-gelijke: door zijn gelijkmatigheid blij aandoend,nbsp;pag. 47: vol-komende: langzamerhand naar de volheid toegroeiend. enz.

Onder de aldus gevormde neologismen zijn er verschillende die aan „overlading” lijden; de gezonde „spanning” van het woordnbsp;slaat om in „over-spanning”. (b.v. op pag. 12). Daartegenover

199

-ocr page 204-

staan vondsten, die door hun concentrerende kracht in hoge mate suggestief aandoen. (b.v. op pag. 8).

Vermeldenswaardig zijn nog de neologistische meervoudsvormingen: pag. 11: donkers, (meervoud van „het donker”),nbsp;pag. 16: waters, (meervoud van water).

pag. 26: reen. (meervoud van rede, in de betekenis van vertoog).

Wij zijn zó vertrouwd geraakt met vele, éénmaal treffende samenstellingen en samenkoppelingen, dat de volledige begrips- en gevoelsinhoud daarvan niet meer tot ons bewustzijn doordringt. Door plaatsing van een koppelteken weet de dichteres ons denbsp;waarde van elk der samenstellende delen weer te doen beseffen.nbsp;Dit middel is in hoofdzaak visueel, en kentekenend voor dezenbsp;verzen, die zeker door klank en ritme op het gehoor zijn afgestemd,nbsp;evenzeer echter door zinsbouw en woordvorming een ontledendnbsp;zién vragen. Voorbeelden van vernieuwende woordkoppeling zijn:

pag. 22: mensche-oogen. pag. 23: in-gekeerde.

terug-kwamen.

uit-staande.

pag. 40: lang-gewenschte. pag. 42: zich-zelf. enz.

pag. 8: vol-groeid.

lang-verwachte. pag. 10: stroom-af.nbsp;pag. 12: mast-toppe’.nbsp;pag. 19: vrees-aanjagende,nbsp;pag. 21: voorbij-gaand.

Het is mogelijk, dat vijftig jaar geleden deze woorden nog niet zo een gehéél waren voor het taalgevoel, als nü.

Soms ook neemt zij woorden uit hun bekend verband, en plaatst die in een nieuwe positie: De woorden zijn de dichteres als hetnbsp;ware vreemd geworden; zij ontdekt de erin geborgen gevoels- ennbsp;betekeniswaarde opnieuw en gebruikt die op haar wijze,nbsp;pag. 20: ’t egale groen doet roem verkleinen; de gewone betekenisnbsp;van „verkleinen” is „kleiner maken”, hier veranderd in „kleinernbsp;worden”.

pag. 20: Bloesems .. . verlaagd paden omzoomen; „verlaagd” betekent letterlijk: „lager gemaakt” en figuurlijk: „vernederd”. Beide betekenissen zijn hier versmolten.

pag. 44: Daarom voegt het (het hart) altijd gewil’ge lichting. . . van bekentenissen, aan zijn vertrouwend en volkomen geven;nbsp;„lichting” is „het omhoogbrengen”, b.v. van een gezonken schip.nbsp;In dit verband doet het heel eigenaardig aan.nbsp;pag. 54: Dan bedroeft zich de ziel, beangst geworden omdat zijnbsp;niet weet, dat dit leed is beuren; van „geld beuren” tot „leed

200

-ocr page 205-

beuren” is een hele stap. Beuren heeft hier de pregnante betekenis van „winst maken”.

Adama van Scheltema, sprekend over de stijl van Gorter en H. Roland Holst, beweert: „hun neologismen zijn de uitdrukking vannbsp;hun machteloosheid en volkomen gemis aan taalgevoel, zij moetennbsp;dienen om hun eigenlijke zwakheid te verbergen onder het plompenbsp;lawaai of het valse geschetter van hun taal, zij staan er altijd maarnbsp;zowat op los gepend, zonder overweging, zonder enige litterairenbsp;consciëntie” Dat deze uitspraak, in elk geval voor zover ze opnbsp;H. Roland Holst betrekking heeft, door vooroordeel werd ingegeven, toont het onderzoek naar de neologismen bij H. van dernbsp;Schalk afdoende aan. Immers, in geen bundel heeft de dichteresnbsp;de taal zózeer geweld aangedaan als in de eerste, en toch is innbsp;S. en V. in T. geen neologisme te vinden, dat zonder overwegingnbsp;werd „neergepend”. De neologismen dienen doorgaans de concentratie en zijn daarom alléén al „door-dacht”; de lelijkste getuigen m.i. van al te stérk ontledend denken.

Het abstracte karakter van H. van der Schalk’s stijl, reeds gebleken bij het onderzoek naar de neologismen, blijkt opnieuw uit het grotenbsp;aantal infinitieven als substantief gebruikt. Wij treffen ze op nagenoeg elke bladzijde van S. en V. in T. aan. Zij werken concentrerend, want maken vaak het gebruik van langere omschrijvingennbsp;overbodig. Tekenende voorbeelden zijn:

pag-

9: Maar mijn de magistrale en als kalmatie

werkende aandacht, mijn het heusch bejegene’ en volge’ in willige overgang — en rijk’lijknbsp;mijn ’t straffe tegenstribb’le’ en stugge tegenhouden van ’t ongewilde in serieuse statie.

pag.

15: Alle stemmen kwamen altijd van ver en hadden als een groet in vreemde talennbsp;’t liefloos luiden en ’t vragen veel herhalennbsp;te groeien van voorbijgaand, blijvender.

En nog, als lang wennen rijzen en dalen verwacht maakte .. .

pag-

18: Zooals handen, bij onverwacht beroeren trillende zoeken een verhaast heenkomen . . .

. .. verwachtend toevoeren van ’t eige beeld, door vreemd beeld zich beloerennbsp;ziend’, opschrikke’ angstig, droef als na mooi droomen.

201

-ocr page 206-

Een heel bijzondere plaats neemt in de stijl van H. van der Schalk in het tegenwoordige deelwoord, dat wij in relatief groot aantalnbsp;en in alle mogelijke functies aantreffen.

Als zelfstandig naamwoord: pag. 12: mijne zijn gekomen in warmenden. ..nbsp;pag. 28:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’t oog zoekt in wolken,

en in de wijzen van ’t zijnde, de geest.

Zoo gaat de tijd, onvruchtbaar en verloren:

’t verwordende kan evenmin vertolken wat het zijn zal als wat het is geweest,nbsp;pag. 35: ’t vergende der schijnbaarheden, enz.

Als bijvoeglijk naamwoord, attributief:

8: stralende oogen.

9: wellende sprakingen. zeilende schepen,nbsp;joelende woorden,nbsp;wapperende reepen.nbsp;werkende aandacht.nbsp;10: slingerende spelen,nbsp;pag. 11: brandende kaarsen,nbsp;pag. 12: vèr-willende vogels,nbsp;pag. 13: ratelende straten.

14: het doodgaand be geven.

het vertrekkend geven.

15: cirkelende lijnen, uitgaand spreken,nbsp;pag. 17: poginge’ ontoereikende.

pag. 19: vrees-aanjagende ge zicht.


pag. 20: verlust’gende ooge-

stoeten.

levende droom, blijvende gestaltenis.nbsp;pag 21: hoogrijzend beeld.

domineerende statie, wetend gelaat,nbsp;natie vergaande,nbsp;voorbij-gaand leven,nbsp;pag. 27: walmende lichten.

gapend pakhuis, pag. 31: lichtend pad.nbsp;be-pag. 32: bevende ooren.nbsp;pag. 34: rijkvoelend wezen,nbsp;pag. 35: buigende aren.nbsp;pag. 36: levende gedachten.

vruchtdragende gedachten.

pag. 38: berustigend beeld.

weldoend beeld, pag. 40: fladderend bewegen.


pag

pag-


pag.


pag-


pag-


enz.

Als bijvoeglijk naamwoord, predicatief: pag. 14: ’t hart was zich optrekkend; is zich uitrekkend.nbsp;pag. 35: Want van alle dinge’ is hun goedheid ’t wezen,nbsp;zonder welke ze niet bestaande waren. enz.

202

-ocr page 207-

Als bijwoord:

pag. 10: Sterkheid van handen kan geen nevel scheuren en mijne hield ik biddend opgeheven,nbsp;pag. 14: Plekkend beschenen witte heerlijkhedennbsp;van dag den morge’ . : .

Maar de dingen die hem zullen behooren houden hun oogen nog zoo vragend gericht.

pag-

15: Een stem, die bij mij had gewoond altijd maar zwijgend. . .

pag-

17: wanden onzichtbare die werend bouwden ziele’ om zich.

vervaren-brengend rijst volle erkentenis.

pag-

18: Zooals handen, bij onverwacht beroeren trillende zoeken een verhaast heenkomen,nbsp;pag. 22: Want de afstand verbreedt tooverend lijnen.. .nbsp;wie ’t wijkend zoekt. . .

pag

pag

26: want zij, die stralend door de eeuw-wolken breken... 31: zóó dat wien langs lichtend gevaarloos padnbsp;de baak bereikt scheen, weenend weinig laternbsp;riep...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

pag. 34: en wie ’t kon vatte’ in machtige synthese

zou stralend werke’ in gedachte’ en in daad. pag. 38: alle dinge’ als handreikend verbonden, enz.

Als gezegde in de beknopte zin leerden wij het tegenwoordig deelwoord reeds in het vorige hoofdstuk kennen.

Het is natuurlijk zeer wel mogelijk sommige der aangehaalde voorbeelden op andere wijze te interpreteren en bij een andere rubriek onder te brengen. Het tegenwoordig deelwoord is uitvoerig geciteerd, om het veelvuldig voorkomen daarvan aanschouwelijk tenbsp;maken.

Frappante staaltjes van opeenhoping van tegenwoordige deelwoorden zijn de sonnetten op pag. 14 en 21, met respectievelijk 7 en 11 tegenwoordige deelwoorden. Hier volgt het laatstgenoemdenbsp;sonnet:

HET DAGEN VAN DE BEGEERTE NAAR VRIJHEID

DER ZIEL.

Gaande eens in schemering en kontemplatie ben ik gekomen waar verbreede straatnbsp;eerbiedig wijkt rond bronzen-betogaadnbsp;hoogryzend beeld: domineerende statie

203

-ocr page 208-

onbewogen dragend ’t wetend gelaat boven de menschen weg en geen relatienbsp;meer voelend tusschen hen en zich: zij, natienbsp;vergaande, en hij een die niet vergaat. —

Ik wilde dat ik zóó mijn ziel zag staan in ruimte als van een groot plein omgevennbsp;aldoor voelend haar heel eigen bestaan;

’t wetend verscheiden van vergank’lijke uitwendigheên, en ’t haar voorbij-gaand levennbsp;volgend met oogen, onafhank’lijke 1).

H. van der Schalk gebruikt veel aanwijzende en persoonlijke voornaamwoorden. Ter wille van de beknoptheid wordt herhaling van reeds genoemde dingen vermeden, en neemt het gebruik van aanduidende woorden proporties aan, die met een duidelijke maniernbsp;van zeggen niet stroken. Soms plaatst de dichteres ons voor eennbsp;puzzle; b.v. op pag. 82: (terzinen)

want alle erkende waarheid stolt tot macht.

Daarom zal hij zoo lang naar deze reiken (hij is de geest), tot zyn beeld van haar stoffelijken staatnbsp;en die, vereenzelvigd zijn tot gelijken.

En op pag. 59:

Want liefde is de hefboom van de dingen die ze uit verwarring voert naar ’t veel-geprezennbsp;bestaan, dat, eenmaal voor den geest gerezennbsp;hem lokt tot vast en evenmatig zingen.

En nimmer vreest hy dat hem zal ontgaan deze gedaante der dinge’ en de wijzenbsp;waarop ze in schoonheid rondom hem staannbsp;omdat hy den blik van zijn geest vertrouwtnbsp;en voelt op zelf-gevondene bewijzennbsp;de klare wereld steunen, die hij bouwt.

Als de dichteres in het sextet spreekt van een „hij”, duidt dit voornaamwoord volgens gebruik aan, de „hem” die het laatst

204

1

In het cahier met jeugdverzen noteerde ik in één sonnet: lievende, voelend, keerend, vindend, wetend, vergetend.

-ocr page 209-

genoemd is, hier dus „de geest”. Maar diezelfde „hij” blijkt in het sextet „de mens” te betekenen, want hij vertrouwt de blik vannbsp;zijn geest. Dat kan „de geest” niet doen!

Het pronomen werkt concentrerend, als het de plaats van een voornaamwoord elijk-bijwoord inneemt:

pag. 118: de leeftijd waar Dante ons van ontdekte, dat hem een man’lijk en gematigd wezen past. (hem i.pl.v. daaraan),nbsp;pag. 119: en aan dingen toeschreef wat schijn was en hun ganschnbsp;ontbrak, (hun i.pl.v. daaraan).

Hier werkt het pronomen tevens personifiërend, (zie ook „Beeldspraak”).

Wat de woordkeuze aangaat is in Verwey’s cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet, weinig opvallends te ontdekken. Een enkel,nbsp;zeer gebruikelijk vreemd woord: Mysterie (sonn. IV- VIII-XX),nbsp;passie (sonn. VIII). Archdistische, meest „dichterlijke” woorden,nbsp;zijn er enkele, waarschijnlijk onder invloed van litteratuur-studienbsp;overgenomen: azuur (sonn. I), overleent, mart, weedopi (sonn. II),nbsp;gruwb’re (sonn. XI), enz. De neologismen zijn weinig revolution-nair; de abstracta eronder doen aan die in S. en V. in T. denken:nbsp;eenigheid (sonn. I, II, VII in de betekenis van eenheid); bevingnbsp;(sonn. IV), donkerheid (sonn. VII). Verder: tweeling-vlammennbsp;sonn. V), tranenvolle (sonn. II).

Infinitieven als substantief gebruikt en tegenwoordige deelwoorden komen in de cyclus wel voor, maar niet meer dan normaal.

Leerde H. van der Schalk dan op het gebied van de woord-vorming van Verwey weinig of niets? Het tegendeel is waar. Hier blijktnbsp;eens te meer, dat het onderzoek van één bepaalde gedichtengroepnbsp;niet alle overeenkomsten aan de dag brengt. Een onderzoek naarnbsp;de vroegste poëzie van Verwey * wees n.1. het volgende uit;nbsp;Vreemde woorden gebruikt hij zelden (dit stemt overeen met watnbsp;wij in de cyclus opmerkten), neologismen daarentegen veel. Merkwaardig zijn daaronder de neologistische meervouden van abstractanbsp;als: verblijdingen, handenvollen, tooien, kilten, verwant aan die,nbsp;welke wij in S. en V. in T. ontdekten.

Het woordgebruik in Gorter’s Kentering-sonnetten toont in verschillende opzichten overeenkomst met dat in S. en V. in T, Wij vinden er een enkel germanisme: ’t maken alle toch eene verschijning (26e sonn.). Volgens H. Roland Holst gebruikte Gorter

205

-ocr page 210-

weinig archaïsmen in de sonnetten is de archaïserende bijwoordvorming op „lijk” nogal eens gebezigd:

4e sonn.: mijn wachtend’ oogen blaakren rijkelijk.

6e sonn. nu ben ik overal gelijklijk levend, (ook bij H. van der Schalk).

11 e sonn.: van een’ die komt om wakkerlijk te spreken.

16e sonn.: de wind trekt door de boomen rekkelijk.

Verder het archaïsme: genuchten. (ook bij H. van der Schalk).

Van de Kentering-sonnetten kan men zeggen, dat zij grotendeels uit neologismen bestaan. Aan de neologistische abstracta, in hetnbsp;bijzonder de neologistische meervouden, zijn die van S. en V. in T.nbsp;regelrecht verwant:

4e sonn.: Werend zijn de witte onstuimigheden

van den avond en mijn gezicht is keerend zich naar de wand — en mijn hart is stil leerendnbsp;als oog te worden in stille vlakheden.

6e sonn.: De watren waren om mijn oogen snevend van huppelingen ...

8e sonn.: mijn innensten die wachten in begeeren 19e sonn.: Ik vlood vandaan de wereld achter deurennbsp;en nu heb ik bloemrijke eenzaamheden . . .

De stemmen en de blankre ooge’ en heure koele glasheden . ..

23e sonn.: De zee heeft daar de groote strakheden met blikken en geen enkle zwakheden,nbsp;golven der zee, der zeeën vlakheden.

25e sonn.: in hare vochtige welgevalligheen.

26e sonn.: de opkomende lucht heeft het gemis

aan vastheid door zijn opgaan en zijn kwijning.

27e sonn.: nbsp;nbsp;nbsp;.. . Daar is de vrede

voor me, in malingen de bochtpenseelde lucht.. .

Overigens vinden we er neologismen in alle mógelijke, zelfs in ónmogelijke vormen. Een sonnet diene als voorbeeld:

3e sonn.: Het riviergras waar zich het vee in baadt (gras als

staat stil in de doorrijpte zonneschijn nbsp;nbsp;nbsp;[rivier)

verrukking-tintlende en onder mijn

zon die zich boven het land uit verlaat, (uitstort)

206

-ocr page 211-

Hij is wit en rondom hem zonder maat is het al wit en witter en als wijnnbsp;zo wit, teugende haal ik witten wijnnbsp;uit de rondcirkelende overdaad.

Achter donkre partijen is nu schauw, de bergen lijken ’t, maar het zijn de bosschennbsp;achter de zon-doorvlootne velden heen;nbsp;als op een bergstad staat een toren flauwnbsp;van een zeestadje op de hoogte, bosschennbsp;strekken zich ver als donkre lande-reên. (havens?)

Gesubstantiveerde infinitieven zijn ook in de Kentering-sonnettcn veel gebruikt. Een sonnet als voorbeeld;

10e sonn.; De hemel is zoo vast, de volle blauwe, alleen met wat verward liggende veerennbsp;en haar gebogen uit elkander keeren,nbsp;anders is ’t blauw, het diepe zalvend blaujve.

De bosschen staan heel ver in ’t stille stouwen en waar men in en weer zich in kan keeren,nbsp;en verdre verten liggen zonder heerennbsp;en als verloren doelloos in het lauwe.

En mij grijpt aan begeerte om te hebben over mijn hart komt vloeden en het ebbennbsp;trekt af — ik wend daarom mijn hoog gezichtnbsp;naar ’t onbemanteld hangend witte lichtnbsp;en ga. Het speelt door mij met sidderhevennbsp;ik voel me door me zelf wanheerlijk leven.

Tegenwoordige deelwoorden vinden we er in gelijke mate als in S. en V. in T. Bij Gorter komen, evenals bij H. van der Schalk, innbsp;30 sonnetten ongeveer 100 tegenwoordige deelwoorden voor. Merkwaardig is het gebruik van de tegenwoordige deelwoorden in hetnbsp;4e Kentering-sonnet, omdat de overeenkomst met het sonnet „Overnbsp;het lijden dat Ongewisheid is” frappeert 1). Ter illustratie van het

207

1

Zie het hoofdstuk:„De Zin”.

-ocr page 212-

veelvuldig gebruik van tegenwoordige deelwoorden diene deze plaats:

20e sonn.: De zon en al de schaduw die er is

doen mij gevoelen uw blank glad gemis lichte bevallige op uw beenen staande,nbsp;uw voeten buigend, in de knieën gaande,nbsp;op me toe overkomend helderheidnbsp;van een lachende handtoereike meid.

Dit stijl-onderzoek zou volledig zijn, als véle werken van véle Tachtigers op dezelfde verschijnselen werden onderzocht. Het heeftnbsp;in zijn beperktheid slechts de bedoeling, eigenaardigheden in denbsp;stijl van H. van der Schalk naar voren te brengen, ,en in enkelenbsp;opzichten verwantschap met de „sonnetten-stijl” van Verwey ennbsp;Gorter aan te tonen.

Het spreekt vanzelf, dat ook de stijl van andere Tachtigers op die van de dichteres invloed uitoefende. In verband hiermee is opmerkenswaard, dat de stijl van den prozaïst Ary Prins wat concentratie, inzonderheid het gebruik van neologistische woordkoppelingen en tegenwoordige deelwoorden betreft, veel met die vannbsp;H. van der Schalk gemeen heeft.

208

-ocr page 213-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1895-’96; dl 2. pag. 158.

2 nbsp;nbsp;nbsp;C. Adama van Scheltema: Grondslagen eener nieuwe Poëzie,nbsp;pag. 153.

3 nbsp;nbsp;nbsp;L. Krijgsman: Bundel Opstellen aangeboden aan Prof. Denbsp;Vooys. pag. 245 e.v.

4 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 97.

14

209

-ocr page 214- -ocr page 215-

DE KLANK

„Het zachte aanschijn van mijn verzen stelt oogen gerust op hen gericht vol strijd”.

-ocr page 216- -ocr page 217-

Wanneer wij het klankschoon in S. en V. in T. beluisteren, wordt het ons duidelijk, hoe Kloos „met een buiging” denbsp;dichteres het compliment kon maken: „Andere vrouwennbsp;mogen liever neuriën en hoger galmen: uwe stem is als statigenbsp;orgelmuziek zo groots”

Het zware, slepende, dat aan haar verzen het héél eigene geeft, vloeit voornamelijk voort uit het overwegend gebruik van langenbsp;klanken in rijm en assonance.

Het rijm bepaalt — ondanks het feit, dat enjambement hier dikwijls een deel van zijn kracht wegneemt — vooral de klank van het sonnet. In 30 sonnetten blijkt 325 maal een lange klinkernbsp;in de rijm-lettergreep aanwezig tegen 100 maal een kortenbsp;klinker. Soms is het rijm van een heel sonnet in één bepaaldenbsp;klank gehouden, b.v. op pag. 16, 21, 26, 34, respectievelijk in e, a,nbsp;e, a. Lange a en e komen in het rijm 90 maal voor; lange onbsp; 50 maal; ei en korte a eveneens ± 50 maal. De andere klankennbsp;véél minder.

Assonance is het verschijnsel, dat twee of meer woorden overeenstemmen in hun — min of méér sterk — beklemtoonde klinker. Die woorden moeten zó dicht bij elkaar staan, dat de gelijkheidnbsp;van klank op het gehoor een bijzondere indruk maakt.

Omdat verzen-beluisteren iets subjectiefs is, zal er een groep gevallen zijn, waarover discussie mogelijk blijft.

Wat de kwaliteit betreft, kunnen de assonances sterk uiteenlopen. In welke mate zij het gehoor boeien, hangt af van velerlei factoren:nbsp;van het aantal van de op elkaar volgende gelijke klanken, van denbsp;meerdere of mindere betoning dier klanken, van het dicht-bij-elkaarnbsp;of ver-van-elkaar geplaatst zijn dier klanken, van de aard van denbsp;assonerende klank zélf. Plaatsing van assonerende klanken aannbsp;begin en einde van het vers is vaak zeer imponerend. De klankenreeks wordt soms ook in de dalings-lettergreep doorgezet, waardoornbsp;de assonance versterkt wordt.

Het onderzoek naar de assonance in S. en V. in T. levert verrassende resultaten op. Deze poëzie, waarvan niemand zal beweren, dat zij zangerig of ook maar vloeiend is, wordt gedragen doornbsp;rééksen assonanties, waarin, evenals in het rijm, lange klanken

213

-ocr page 218-

overheersen. Ook hier domineren lange a en e. Sommige sonnetten zijn geheel in één klank gecomponeerd, doordat de assonance zichnbsp;aansluit bij de rijmklank, b.v. op pag. 21, een sonnet dat reedsnbsp;eerder werd geciteerd (zie: „Het Woord”), en waaraan de lange-a-klank plechtige gratie verleent. In de sonnetten op pag. 26 en 34nbsp;doet zich hetzelfde verschijnsel voor. (Het sonnet op pag. 26 wordtnbsp;in dit hoofdstuk geciteerd).

Het polymetrische ritme brengt mee, dat onverwachte spanningspunten ontstaan, tegelijk plaatsen die in het bijzonder geschikt zijn voor assonerende klinkers. Derhalve komen die soms ver uitnbsp;elkaar te liggen, b.v. aan begin en einde van een vers:nbsp;pag. 8: De volle dagen komen met bedaarde .. .

De dagen liggen open als verklaarde. . . pag. 17: van poginge’ ontoereikende en verstoken ...nbsp;pag. 26: Nu begeeft mij mijn hart, en de stem beeft. . .nbsp;pag. 36: ’t Geheim der daden die door de eeuwen staan .. .

Het herhaaldelijk enjamberen der verzen draagt de assonance over meer dan één vers heen:

pag-

8:

pag-

39:

pag-

40:

pag-

46:

pag-

46:

8: De volle dagen komen met bedaarde

stappen schrijdend, als hooge witte vrouwen uit tooversprooken ...

39: onder vreugden, die ’k ophoopte met handen en ’t nooit de zachtheid van dat uur vergeet. ..

40: van ’t lang-gewenschte wat zij heeft verkregen.

En haar bevroomdt, dat haar niet eens meer heugt.. . Zooals riviere’ onafgebroken gietennbsp;hun leve in ’t eindloos loven van de zee,nbsp;door ’t goven zelf een rustig gaan genieten . ..

... als ze onophoud’lijk lieten van hunne ziel.. .

Alliteratie is het verschijnsel, dat twee of meer — sterk of minder sterk — beklemtoonde lettergrepen met dezelfde medeklinker(s)nbsp;beginnen. Die woorden moeten zó dicht bij elkaar staan, dat denbsp;gelijkheid van klank op het gehoor een bijzondere indruk maakt.nbsp;Evenals bij assonance blijft hier meermalen discussie mogelijk.nbsp;Alles wat omtrent de kwaliteit van assonance werd gezegd, geldt,nbsp;mutatis mutandis, ook hier.

Alliteratie is hèt middel om de heffingen in het vers aan te zetten, een functie van de alliteratie door Gezelle aldus omschreven: „De

214

-ocr page 219-

stafrijmen zijn gelijk stapstenen, waarop men steunt met de stemme, latende al wat daartussen valt maar vluggelings en in ’t voorbijgaande uitgesproken”

De alliteratie-verschijnselen zullen dus parallel lopen met de assonance-verschijnselen; immers beide zijn in hoofdzaak van het ritme afhankelijk.

Het onderzoek naar de alliteratie in S. en V. in T. wijst uit, dat w en V, de zachtste onder de zachte consonanten, daarin sterknbsp;overwegen, dat de zachte consonanten d, z, h veel voorkomen,nbsp;terwijl scherpe medeklinkers zelden in allitererende positie zijn geplaatst. Er is echter géén sonnet, waarin één consonant zo overheerst, dat het daardoor een bepaalde klank-kleur krijgt. Het versnbsp;wordt dan ook niet door de medeklinkers, maar door de klinkerS'.nbsp;gedragen.

De allitererende woorden staan soms ver uiteen: pag. 8: me dunkt, als opperste van rijen duinen ...nbsp;pag. 8: en zie te/ijd ze/eg: dit is het lang-vertiyachte ...nbsp;pag. 33: wind van mysterie die vanuit haar waait...

De alliteratie loopt over meer dan één vers heen: pag. 8:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... bloem in /sanden Aouen

ze en licht is om hun Aoofden, goud-be^aarde. pag. 22:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... en bitter weenen wie ’t

wete’, om dit zwaar en heel bepaald verdriet.. . pag. 22: wie het wil naderen, vliedt het door wijken,

wie ’t wijkend zoekt, wordt door het groote ledig. . . pag. 39: en ’t nooit de zachtheid van dat uur t/ergeet —nbsp;zoo welt de ziel haar wolle rijkheid meest. . .

In verband met de alliteratie is vermeldenswaard het betrekkelijk veel voorkomen van gelijke, onbetoonde begin-syllaben:

pag-

9:

pag.

14:

pag-

16:

pag-

18:

pag-

19:

Pag-

21:

Pag-

21:

Pag-

26:

. .. niet de ongestoorde gebaren die glijen gelinde . . .nbsp;pag. 14: en de uerledenheên hebben uerloren .. .

16: telkens opdagend als een verwijd verschiet...

18: en vast verbond gemaakt zonder verdragen. ..

... en gedenk hoe ’k een gewicht hem achtte ...nbsp;pag. 21: vergaande, en hij een die niet vergaat,nbsp;pag. 21: ’t wetend verscheiden van vergank’lijke. ..nbsp;pag. 26: ’n geloov’ge, die geknield gelukkigst leeft.

215

-ocr page 220-

pag. 29: De menschen zijn in getwijfel gwangen,

’t gezicht van een god heeft de tijd gebleekt, pag. 31: en plotseling verraderlijk verdwijnt...nbsp;pag. 39: Zooals wanneer, over ’t geliefd gelaat...

Ter illustratie diene het volgende sonnet, waarin verschillende mooie alliteraties voorkomen:

pag. 22: Zooals de èosschen en de dorpen ie/ïijnen èergland vol steden in het ver verreAietnbsp;zoo zijn de lt;/ingen die het hart flauw ziet,nbsp;geduchter, dan die dichter, die de kleinen.

Want de afstand verbreedt tooverend Zijnen van leve’ en Zand, en bitter rveenen ivie ’tnbsp;zvete’, om dit zwaar en heel bepaald verdriet,nbsp;van altijd moete’, om tvaarheid’s tvil, verkleinen.

En toch bestaan de vaste evenredigheden der dingen, en ’t punt, waar komt blijken hun zijn, bestaat, — maar niet voor mensche-oogen:nbsp;wie het jvil naderen, vliedt het door jvijken,nbsp;wie ’t zvijkend zoekt, zvordt door het groote ledignbsp;tusschen ’t geen hij è^schouwt, en hem, è^drogen.

In S. en V. in T. versterkt de klank van de verzen doorlopend de betekenis ervan: de gerekte, plechtige assonances, de zachte, gedempte alliteraties, onderstrepen het zwaarwichtige van de wijsgerige inhoud. Mej. S. A. Baelde verklaarde dan ook het zwaarderenbsp;geluid van H. van der Schalk’s verzen, in vergelijking met dienbsp;van de Tachtigers, uit hun inhoud, waaruit spreekt een begeertenbsp;naar waarheid en klaarheid, niet naar enkel schoonheid ®.

De brede e-klank in het sonnet, waarmee de dichteres haar geloofsbelijdenis inleidt, verleent aan haar woorden een profetische ernst en waardigheid:

WAARVAN DE VOLGENDE VERZEN ZULLEN SPREKEN.

pag. 26: Nu hegeeh mij mijn hart, en-de stem heeft

die wat het opzendt, smeden gaat tot spreken, want zij, die stralend door de eeuw-wolken brekennbsp;hebben niet allen naar dit woord geleefd.

216

-ocr page 221-

En van de nu-grooten is geen die streeft gelijk te worde’ aan ’t beeld, dat ik hier teeken,nbsp;ik, wie zij góden ware’ en die mij rekennbsp;’n geloov’ge, die geknield gelukkigst leeft.

Maar hunne waarheid, die ’k niet gansch kon deelen, maakt’ mij zóó begeerig haar zelf te aanschouwen,nbsp;dat ’k tuurde inwendig, tot ze mij verscheen:nbsp;haar mond stond mild, en in haar mantels vouwennbsp;zag mijn ontrust hart warmen schuil voor velen,nbsp;en van haar zachtheid meld ik in mijn reen.

De wijde a klank in het sonnet, waarin zij haar ongestoorde vreugde uitzingt, maakt die vreugde voelbaar:

OVER DE ZEKERHEID VAN ONGESTOORDE VREUGDE.

pag. 19: Nu heeft de morgen voor goed afgedaan zijn vrees-aanjagende stroeve gezicht,nbsp;en als een hooge grotzaal die met lichtnbsp;blank gemaakt wordt, komt hij feestelijk aan.

En ik sta, rechtlachend zie ik hem gaan x en komen en gedenk hoe ’k een gewichtnbsp;hem achtte en klaagde dat ik opgerichtnbsp;hem niet kon drage’ en kromp voor zijn kille aanraking en weende, dat ik weder sliep.

En hoe hij nu geworde’ is als een vriend die niet verschrikken kan schoon hij ook riepnbsp;en wekte in nachtdiept’ wijl hij zoo veel maalnbsp;bode van vreugd was dat zijn stem verdientnbsp;te heeten fanfare van zegepraal.

Bij een poging om haar eigen dichttrant te karakteriseren, vindt de dichteres alliteraties die alles zeggen:nbsp;pag. 9: mijn ’t 5lt;raffe tegensiribb’le’ en stugge tegenhouden van ’t ongewilde in serieuse 5fatie.

In de Tachtiger-periode was de drang naar het muzikale in de taal een van de vernieuwings-factoren: het rijm onderging een meta-

217

-ocr page 222-

morfose en werd van een gemeenplaats tot iets verrassends; assonance en alliteratie herkregen hun rechten; van vreemde woorden en neologismen werd zonder schroom gebruik gemaakt, alsnbsp;die konden bijdragen tot de zangerigheid van het vers. In éénnbsp;woord: alle mogelijke vrijheden veroorloofde men zich als klank-verrijking van het vers dit eiste.

Natuurlijk leerde H. van der Schalk ook in dit opzicht van de Tachtigers, vooral van Verwey en Gorter.

Assonances en alliteraties komen in Verwey’s jeugdwerk veel voor *.

In zijn cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet, overwegen in het rijm de lange klanken niet zo sterk als in S. en V. in T. In 30nbsp;sonnetten is de verhouding van lang tot kort ± als 300 : 125.nbsp;Sonnetten geheel in één klank geschreven vallen in die reeks niet op.nbsp;In Gorter’s Kentering-sonnetten is de verhouding van lange ennbsp;korte klinkers in het rijm als 260 : 160. In een enkel sonnetnbsp;domineert één klank:

Nu rieken eerst de dingen scherp en stekend onder de donkre, ver van de afgezweefdenbsp;wolken, terwijl de hoornen daar opleefden,nbsp;wier mollige kronen in het gele weeken.

Het regent en de dagen van veel weken die hunne blonde oogen als dichtreefdennbsp;met goud, verslappen nu in het geweefdenbsp;ruischen en vallen van de regenbeken.

En mijn drooge hart schreeuwt,

mijn borst wordt vol èn mijn adem valt

en ik ben zoo hier verlaten alleen,

als beest dat in de vrije lucht schreeuwt

ben ik nu hier, de hemel staat, de aarde dalt

in hare vochtige welgevalligheen. ®

Het enjamberen van de assonance en het ver uiteen liggen van assonerende klinkers valt ook in de Kentering-sonnetten op. Enkelenbsp;voorbeelden zijn:

5e Kent.sonn.: De zomer is op enkele zeestroomen.

9e Kent.sonn.: De zomer is de tijd van alle rozen.

11e Kent.sonn.: zit ik niet in diamantene stilte?

218

-ocr page 223-

Ie Kent.sonn.: Over de wat’ren rent de welgezinde windvlucht. . .

3e Kent.sonn.: Het riviergras waar zich het vee in baadt, staat stil in de doorrijpte zonneschijn...

8e Kent.sonn.: en hooge woordenoten midden breekt sprekend tot mij arme . ..

De voorkeur voor lange klinkers die H. van der Schalk aan de dag legt, blijkt persoonlijk te zijn.

Overigens vallen op het gebied van klankschoon, het minst tastbare element van de vorm-geving, moeilijk parallellen te trekken.

219

-ocr page 224-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;W. Kloos: Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, III. pag. 15.

2 nbsp;nbsp;nbsp;C. Adama van Scheltema; Grondslagen eener nieuwe Poëzie,nbsp;pag. 131.

3 nbsp;nbsp;nbsp;S. Baelde: Keur uit de gedichten van H. Roland Holst. Inleiding. pag. 12.

4 nbsp;nbsp;nbsp;L. Krijgsman: Bundel Opstellen aangeboden aan Prof. denbsp;Vooys. pag. 247.

5 nbsp;nbsp;nbsp;H. Gorter: De Nieuwe Gids 1891, dl. II. pag. 450

220

-ocr page 225-

HET RITME

Zóó, helder, als door bosschen wordt gehoord geluid van slagen, dat gespierd en droognbsp;zijn kloeke rythmen door de stilte boortnbsp;zóó zal ’k zeggen hoe zich mijn hart bewoog ...

-ocr page 226-



â– lt;


:



fe'

i'quot;;



f-'


V '^quot;â– 


?*:â– 


::to


^ ii--' •gt;'

S;




r‘


r-


'S.



r..



-ocr page 227-

Alle draden van de vorm-geving komen tenslotte samen in het knooppunt: Ritme. In géén poëzie uit de tachtiger, negentiger jaren is het ritme zozeer alpha en omega als in die vannbsp;H. van der Schalk. ,,Om de ontroering weer te beleven moet mennbsp;vooral het ritme in zich over laten gaan, de machtige of tedere,nbsp;verscheurde of harmonieuze klanken zich in het ritme laten uitzingen. Dan doet het er niet meer toe of er woorden zijn die eigenlijk weinig poëtische kracht hebben, of dat een hele regel somsnbsp;bepaald lelijk is”

Een definitie van dit eigenaardige ritme is, na grondig onderzoek, wetenschappelijk-zakelijk gegeven door Dr. G. Stuiveling: „poly-metrisch ritme, in hoofdzaak vijfvoetig jambisch, maar met zeernbsp;sterke neiging naar het vierheffingsvers en met zwakkere tendentienbsp;naar het trochaeïsche metrum” Wat in de vorm-geving van S.nbsp;en V. in T. aan eigens opvalt, is voor het belangrijkste deel te verklaren uit het ritme.

*

Gedicht en ritme:

Het rijm is merendeels slepend; de verhouding slepend: staand is ± als 8 : 5. Elf sonnetten zijn geheel in slepend rijm geschrevennbsp;tegen zes geheel in staand rijm1). Dat slepend rijm het veel-vuldigst voorkomt, vindt zijn verklaring in verschillende oorzaken:nbsp;de wijsgerige aard der sonnetten brengt mee het gebruik van velenbsp;abstracta, die met hun onbetoonde uitgangen in het rijm terechtnbsp;komen; daarbij is de taal van H. van der Schalk rijk aan tegenwoordige deelwoorden, soms als rijmwoord gebruikt. Ter verheldering een voorbeeld:

pag. 14: Schemering is het doodgaand en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegledennbsp;mee met den dag, en steunde als vertrouwdheden,nbsp;en ware’ als scheidingen, wegen behekkend.

Plekkend beschenen witte heerlijkheden

223

1

Geheel staand rijm: pag. 19, 42, 53, 65, 72, 102; geheel slepend rijm: pag. 8, 9, 10, 30, 44, 66, 75, 94, 104, 106, 122.

-ocr page 228-

van dag den morge’, en onbevreesd zich trekkend was daaraan op, ’t hart dat nu is zich rekkendnbsp;uit wanhopig naar de vreemde leegheden.. .

Last not least voegt het slepende rijm zich gemakkelijk in het enjambement:

pag. 104: En uit de gezindheid des wijzen stijgen zijn woorden vol inwend’ge zekerhedennbsp;met vaste buigingen uit de beneden-landen der ziel naar wie tot luistren neigen.

Zooals menschen een nieuw aangezicht krijgen als liefde hun hart is binnengetredennbsp;zoo verwierf zijn stem diepe rustighedennbsp;toen zijne ziel bekend werd met haar eigelijke aard.

Dit citaat bewijst, dat de dichteres wat enjambement betreft voor niets staat. Het is in S. en V. in T. schering en inslag, en het wordtnbsp;in de meest gewaagde posities geplaatst.

Het hoekige ritme wordt door het slepende rijm verzacht: dat is de samenhang die tussen rijm en ritme bestaat 1).

Het vrije ritme doet zich in het rijmwoord gelden; afwijkend van de wet dat de rijmende lettergreep beklemtoond moet zijn, is innbsp;S. en V. in T. menigmaal de weinig of niet betoonde sylbe alsnbsp;rijm gebezigd: onbetoonde sylben rijmen op elkaar, betoonde rijmennbsp;op onbetoonde. Een onderzoek naar de beklemtoning van het rijmnbsp;laat zien, hoe polymetrie daarin een revolutie veroorzaakte,nbsp;pag. 12: die zoolang ’t bevriendelooze léden

dat zij de monden pijnlijk toededen . . . pag. 12: oogen gespeend van uiterlijkheden...

voor de gelijken en de ópheden. pag. 13: en niet heugnis van wijdsche aardlichtingen,nbsp;maar de onverschillige verrichtingen . ..nbsp;pag. 14: begeven van dingen die zijn gegléden

mee met den dag, en steunde als vertrouwdheden. . . pag. 15: Alle stemmen kwamen altijd van vér . . .

te groeien van voorbijgaand, blijvender.

224

1

Wij mogen aannemen, dat het gebruik van slepend rijm werd bevorderd door de lezing van de Divina Comedia, geheel in slepende terzinen geschreven.

-ocr page 229-

pag. 15: gaat verloren: de zee is ook zoo wijd...

maar verraste door groote bekéndheid. pag. 16: dat was als oop’ning van verborgenheden

en als op waters bloemen glijden, gléden ... pag. 17: wonderbare pag. 18: toevoeren pag. 19: gewichtnbsp;onzichtbarenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beloerennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ópgericht

Zin en Ritme:

Elisie, d.i. het uitwerpen van onbetoonde lettergrepen, is in S. en V. in T. aan de orde van de dag: géén sonnet of het vertoont,nbsp;ook op ongewone plaatsen, een apostrofe. Dit wegwerken van onbetoonde syllaben strookt met de drang naar concentratie, en heeftnbsp;op het ritme deze uitwerking, dat betoonde plaatsen dichter bijeennbsp;komen te liggen. In het cahier met jeugdverzen is reeds een zeernbsp;revolutionnair gebruik gemaakt van elisie, kennelijk onder invloednbsp;van Verwey. Voorbeelden zijn: oopne’ ik; als ’n groot; wand’laar;nbsp;nieuwe ’orizon; voor ’n kind. Van elisie in het woord en aan hetnbsp;einde van het woord als een klinker volgt, zijn in elk sonnet vannbsp;S. en V. in T. voorbeelden te over; het meest tekenend zijn dienbsp;gevallen, waarin op de elisie een consonant volgt:nbsp;pag. 17: met schaamt’. — Denkstralen schieten op als'spoken.. .nbsp;pag. 19: en wekte in nachtdiept’ wijl hij zoo veel maal. ..nbsp;pag. 26: maakt’ mij zóó begeerig haar zelf te aanschouwen. . .nbsp;pag. 38: ééns maar de liefd’-voor-al-wat-is gevonden. . . enz.nbsp;Invoeging van toonloze e ter wille van het ritme, strijdig met denbsp;concentratie, treffen wij, in de eerste 30 sonnetten althans, nietnbsp;aan, dan in deze bijzondere gevallen1):nbsp;pag. 17: hun roeringen zijn wonderbare . ..

pag. 28: de vormen van het leven, die schijnen eeuwige en onveranderlijke ...

Tussen ritme en woordschikking bestaat een nauwe samenhang. De zeer aparte woordschikking van H. van der Schalk vindt goeddeels zijn oorzaak in het ritme, of omgekeerd. Daar het ritmenbsp;alles overheerst, mogen wij het eerste voor waar houden,nbsp;pag. 29: Groeiende, heb ik dat op zij gezet. 2).

„ nbsp;nbsp;nbsp;_ w II w II ^ II ^ II

Het geweldige van het groeien, het moeizame tevens, wordt geaccentueerd door de omzetting aan het begin van het vers. Nor-

15

225

1

Ook in Gorter’s Kentering-sonnetten: 9e sonn.: al het sterkere ligt be-staanlooze.

2

Men zie voor de methode van scanderen het hoofdstuk „Varianten”.

-ocr page 230-

maliseren wij de woordorde, dan verdwijnt ook die omzetting:

Ik heb dat groeiende op zij gezet.

De buitengewone uitdrukkingskracht van het vers is verdwenen, pag. 8:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... met bedaarde

stappen schrijdend als hooge witte vrouwen .. .

II nbsp;nbsp;nbsp;II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11^ II ^ II

Prachtig illustreert de trochaeïsche aanhef het plechtige schrijden. Normalisering van de woordorde geeft:

schrijdend met bedaarde stappen als hooge witte vrouwen . ..

Het effect van het ritme is verdwenen, het schrijden wordt er niet meer door uitgebeeld.

pag. 21: volgend met oogen, onafhank’lijke.

/, w nbsp;nbsp;nbsp;^ II ^ jjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

Voorplaatsing van het adjectief bederft het ritme grondig:

met onafhanklijke oogen volgend, pag. 17: en verschuiving van wanden onzichtbare .. .

w w ,/ w nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ II

De anapest doet het „verschuiven” vloeiend zijn. Bij voorplaatsing van het adjectief staat „onzichtbare” niet meer in het centrumnbsp;van onze aandacht:

en verschuiving van onzichtbare wanden.

pag. 41; Maar als homerische gezangen maken Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II'-' I - IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II --

blijder wie aller woorden zin verstaat.. .

H - nu -- u - n Naar het einde van het eerste vers neemt de ritmische spanningnbsp;toe, om zich te ontladen in „blijder” aan het begin van het tweedenbsp;vers.

pag. 41: ze komen ziet als een zwijgende sprake.

w // w II ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ II -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Gewone woordorde geeft; ze ziet komen als een zwijgende sprake. Het statige vier-heffings-vers doet het heel wat beter,nbsp;pag. 62: dit is de weg die hiertoe mijn hart ziet.

II ^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^

Gewone woordorde geeft: dit is de weg, die mijn hart hiertoe ziet. „Hiertoe” is niet langer over-betoond, staat niet meer op de voorgrond. Het nadrukkelijke van het vers is geheel verdwenen.

pag. 87; de bloem in ons vormen helpt en ontvouwen.

n nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^ - II -

Gewone woordorde geeft: de bloem in ons helpt vormen en ontvouwen, een jambische regel, waaruit alle spankracht is verdwenen.

226

-ocr page 231-

De markante schoonheid die het polymetrische ritme aan het vers van H. van der Schalk verleent, is door deze beschouwingen voldoende naar voren gekomen. Eén plaats wil ik nog citeren, waarnbsp;polymetrie een bijzonder mooi effect heeft. De dichteres betoogt,nbsp;dat niet het missen, maar het beheersen van gemoedsaandoeningennbsp;prijzenswaardig is. Het hart van den waren wijze is een meernbsp;gelijk, dat berg van vlakte scheidt:

pag. 107: de onstuimige wat’ren die ’t binnen-dringen herrijzen uit die klare en diepe strekennbsp;als effene stroomen vol statigheid.

w ,ƒ w w II _ nbsp;nbsp;nbsp;^ Itnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

De amfibrachus van het laatste vers vooral, beeldt fascinerend het stadig en statig gaan van water.

Woord en Ritme.

Dat het ritme dikwijls de woordkeuze beïnvloed, soms bepaald zal hebben, ligt voor de hand. Voorbeelden daarvan zijn boven,nbsp;met de zin waarin zij voorkomen, voldoende te vinden. Woordennbsp;die op zichzelf beschouwd lelijk zijn: door veelvuldig gebruik af-gesleten, geforceerd-gedrongen, gekunsteld-voornaam, blijken innbsp;dit bijzondere ritme bruikbaar. „Het ritme neemt dikwijls woordennbsp;mee, die in wezen niet dichterlijk zijn, maar die door de bewegingnbsp;van de zin tot poëzie werden”

Klank en Ritme.

Klank en ritme hangen ten nauwste samen. Het „substitueren van andere maten” * in een jambisch vers, stelt de mogelijkheid open omnbsp;bepaalde — bij voorkeur assonerende — klanken sterk te betonen.nbsp;Wanneer het gedicht bovendien polymetrisch is, d.w.z. wanneernbsp;verzen met een verschillend aantal heffingen elkaar afwisselen,nbsp;worden de mogelijkheden op dit gebied practisch onbegrensd.nbsp;Inhoud en Ritme zijn onscheidbaar één. Het ritme is het kloppendenbsp;hart van het vers, vanwaaruit naar alle delen levenskracht toevloeit. Een bepaald ritme leent zich tot het uitdrukken van eennbsp;bepaalde inhoud. Met Dr. G. Stuiveling meen ik „dat het dis-sonantische polymetrische ritme, evenals de polytonale muziek,nbsp;zeer geschikt, ja ontstaan en voorbestemd is om gespletenheid ennbsp;tweespalt te openbaren” en dat het om die reden voor onzenbsp;kultuur-periode in het algemeen, en voor H. Roland Holst in hetnbsp;bijzonder, de voorbestemde ritme-vorm is. Reeds in S. en V. in T.

227

-ocr page 232-

leed zij niet alleen aan de gespletenheid van een kentering-periode; haar hart was vol hunkering naar de schone droom van de abstractie; tegelijk openbaarde zich in de neiging tot het apostelschapnbsp;een dwingende dadendrang. Wanneer eindelijk haar diepstenbsp;wezen, de droom, heeft overwonnen, en droom en daad vergroeidnbsp;zijn in een religieus-socialistische levensopvatting, verstilt ook hetnbsp;ritme.

Aleer de frisse wind van Tachtig uit onze litteratuur alle mufheid wegvaagde, was hèt kenmerk van de Vaderlandse Poëzie hetnbsp;tik-tak-ritme. Het metrum had daarin geheel de overhand, domineerde over de zinsmelodie, zodat van dichterlijk ritme vaak geennbsp;sprake meer was.

Hoe angstvallig men zich hield aan de wetten van het metrum, bewijst een schrijven van W. W. van Lennep aan Perk, waarinnbsp;hij o.m. erop wijst, dat het tegen de regels van onze prosodie indruist de woorden: de, het, een en er, in een heffing te plaatsen®.nbsp;Metrum is zoiets als latwerk, waartegen klimrozen geleid zijn:nbsp;pas als we de latten niet meer zien, omdat de rozen in dichtenbsp;trossen ze verborgen houden, is het geheel schoon. Pas als hetnbsp;metrum door het ritme omrankt en overgroeid is, vormen zij eennbsp;eenheid, die het versgevoel bevredigt. Maar ontbreekt de latten-steun gehéél, dan dreigt de rozenstruik te ontaarden in een warboelnbsp;van takken. Zo kan ook het metrum niet gehéél worden gemist.nbsp;De Tachtigers, met hun sterk-ontwikkeld gevoel voor schonenbsp;vormen, hebben vanzelfsprekend het metrum naar de achtergrondnbsp;gedrongen.

Dit werd het eerst opgemerkt en geformuleerd door Verwey, n.1. in de reeds eerder genoemde studie over het sonnet: „De richtingnbsp;onzer tegenwoordige ritmiek leidt er toe, dat het vijfvoetigenbsp;jambenvers ook bij ons een artistieke constructie zal worden, metnbsp;volkomen vrijheid in de caesuur, uit jamben, trochaeën, spondaeën,nbsp;pyrrhichiën opgebouwd”

Dr. G. Stuiveling ging de ontwikkeling van het ritme in de tijd van ’80 nauwkeurig na en kwam tot de conclusie, dat het metrumnbsp;steeds vrijer werd behandeld: over-betoning van onbetoondenbsp;lettergrepen, onder-betoning van betoonde lettergrepen, nam handnbsp;over hand toe. Vooral de omzetting van jambe in trochae in een

228

-ocr page 233-

overigens geheel jambisch vers, was zeer revolutionnair; van daar naar het polymetrische gedicht, d.i. het gedicht waarin verzennbsp;voorkomen met een verschillend aantal heffingen, was een nógnbsp;groter stap. Door Gorter en Verwey bereikte het bevrijde ritmenbsp;H. van der Schalk. Zij eigende het zich toe en wist het te makennbsp;tot een allerpersoonlijkst stijl-element 1).

Verwey, de enige die de revolutie welke bezig was zich in het ritme te voltrekken, daarzag, de enige die zich aan vroeg-Renais-sancisten en Gouden-eeuwers schoolde door letterkundige studie,nbsp;was ook degene onder de Tachtigers, die het metrum het radicaalstnbsp;afbrak De te onderzoeken cyclus. Van de Liefde die Vriendschapnbsp;heet, is daarvan niet het meest overtuigende specimen.

Deze cyclus heeft doorlopend staand rijm, bij uitzondering slepend. Dit zegt echter niets, want de cyclus Van het Leven, heeft juistnbsp;alleen slepend rijm ®. Men krijgt de indruk, dat Verwey er naarnbsp;streeft, een cyclus in één rijmsoort te houden. Het enjambementnbsp;is in de onderzochte cyclus zeer gematigd. In de Verzameldenbsp;Gedichten van 1889 komen echter genoeg enjambementen voor,nbsp;om Verwey in dit opzicht te zien als een voorloper van H. van dernbsp;Schalk. De beklemtoning van het rijmwoord vertoont de eigenaardigheden, die wij bij ons onderzoek naar het rijm van S. en V.nbsp;in T. noteerden, b.v.:

sonn. I: stér nbsp;nbsp;nbsp;sonn. II: éénigheid sonn. III: blaan

Ifeflijker nbsp;nbsp;nbsp;schréitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ópenstaan

Vooral Verwey ging H. van der Schalk voor in het uitwerpen van onbetoonde syllaben. In de onderzochte cyclus is die elisienbsp;weinig revolutionnair, maar het gedicht „Bij den Dood van J. A.nbsp;Alberdingk Thijm”, getuigt van Verwey’s maniakale neiging totnbsp;het elimineren van toonloze lettergrepen in een periode van zijnnbsp;jeugd. Het is een volmaakt onuitspreekbaar product van zijnnbsp;geëxperimenteer met de taal:

Zwart, stond dat doodswoord: Thijm ’s dood. ’n Moeders broer

Had ’n dokter bij zijn moeder: — naastbij lag ze.

229

1

De omzetting aan het begin van het vers, karakteristiek voor het ritme van S. en V. in T., vinden wij reeds in het cahier met jeugdverzen, b.v. Vollenbsp;vulkanen; Sproetige knaap. Een vierheffingsvers is o.a.:

En mün Leven zal zijn zoete’ adoratie .. .

^ II - - II II II

Dit gedicht werd in zijn geheel geciteerd in het hoofdstuk: „De Dichteres”.

-ocr page 234-

Een oud, bleek hoofd in ’n witte vrouwemuts; —

Sprak na met ’m, die ’n kras oud goudbrillig man,

’n Futtig chirurg was, van ’t sterk, werksch ras één.

Dat eerd’; Potgieter eerst. Bakhuizen; vierde Thijm, Huët, van Vloten; iedre één ’t meest, veel allen.

Hij zweeg ’n vol doodenboekje: hij zei; Thijm ’s dood.

Gorter waagde het vierheffingsvers tussen de vijfvoetige jambe reeds in zijn Mei. In de Kentering-sonnetten is het geen wagennbsp;meer; het vierheffingsvers heeft gewonnen. Een kentering laat zichnbsp;juist door het polymetrische vers het best vertolken.

In deze sonnetten is de verhouding tussen slepend en staand rijm als ± 8 ; 5, dezelfde verhouding die wij vonden bij ons onderzoeknbsp;naar het rijm van S. en V. in T. Dit is natuurlijk toeval, maar wijstnbsp;toch op een zekere verwantschap. Onder de rijmwoorden treffennbsp;wij, evenals in S. en V. in T., veel abstracta aan; tegenwoordigenbsp;deelwoorden komen veel meer dan daar in het rijm voor.

Als illustratie diene;

23e sonn.; De zee heeft daar de groote strakheden met blikken en geen enkle zwakheden,nbsp;golven der zee, der zeeën vlakheden.

22e sonn.; Maar donker zijn de boome’ omnijgende, de verre stemmen, vogels, stijgende,nbsp;de stilte is om alles zwijgende.

Enjambement past Gorter veel toe, al is hij daarin iets scrupuleuzer dan H. van der Schalk.

Daar het metrum van de Kentering-sonnetten zeer vrij is, vinden wij veel rijmen, waarin zich dat vrije metrum manifesteert;

3e sonn.; zonneschijn 4e sonn.; óogverterend 5e sonn.; gróóte

mijn nbsp;nbsp;nbsp;verméérendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;óógeloten

Het hoekige erfden de Sonnetten en Verzen in Terzinen van Verwey, het gedragene van Gorter. Dat is de conclusie, waartoenbsp;dit onderzoek leidt.

230

-ocr page 235-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;S. Baelde: Keur uit de Gedichten van H. Roland Holst. Inl.nbsp;pag. 21.

2 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 208.

3 nbsp;nbsp;nbsp;S. Baelde: Keur uit de Gedichten van H. Roland Holst. Inl.nbsp;pag. 20.

4 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: De Nieuwe Gids. 1885-’86. dl. 1. pag.71.

5 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 210.

6 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 31.

7 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: De Nieuwe Gids. 1885-’86. dl. 1. pag. 71.

8 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 226.

9 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 137.

10 A. Verwey: Verzamelde Gedichten 1889. pag. 218.

231

-ocr page 236- -ocr page 237-

DE BEELDSPRAAK

„Tegenovergesteld aan de retorica, die in haar wezen de behandeling van het geijkte beeld is,nbsp;werd de poëzie voor ons de voortbrenging van hetnbsp;oorspronkelijke beeld”.

(A. Verwey: Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, pag. 62).

-ocr page 238-

â– â– 

HP-,:

-ocr page 239-

Over de verschillende gebieden van waarneming waaruit de beeldspraak in S. en V. in T. stamt, werd reeds gehandeldnbsp;in het hoofdstuk: „Schoonheid”. Rest dus: de aard van denbsp;beeldspraak na te gaan.

De beeldspraak is grotendeels aan de natuur ontleend. Deze heeft een dienende functie, wordt nergens geschilderd óm de natuur,nbsp;zelfs niet in de eerste afdelingen van de bundel, die zich onderscheiden, doordat hier stèmmingen, in de latere afdelingen doorgaans stèllingen zijn verwoord.

Niet het zintuig maar de geest is oppermachtig in S. en V. in T. Nergens treffen wij aan een beschrijving van de natuur met de bedoeling, om bij den lezer een zintuigelijke voorstelling op te roepen.nbsp;De impressies die zee en duinen, wind en wolken op het dichterlijk gemoed maken, stellen zich in dienst van de gedachte, denbsp;overweging, de zelfbespiegeling. De natuur is nooit het verbeelde,nbsp;altijd het beeldende. Wij kunnen deze beeldspraak expressionistisch noemen in die zin, dat elke natuur-impressie aan denbsp;expressie van het innerlijk ten dienste staat.

Soms is in S. en V. in T. het beeld gesuggereerd door een enkel woord; dit past geheel in het kader van de concentratie, waar denbsp;dichteres met al de middelen die haar ten dienste staan, naar streeft.nbsp;Bovendien stemt dit overeen met het dienende karakter van hetnbsp;beeld; het beoogt n.1. verheldering van de gedachte, en wordt losgelaten zodra dat doel is bereikt. Voorbeelden:nbsp;pag 8: en midden tusschen deze vele ga ik

met stralende oogen levens-op . .. (zie ook „Het Woord”), pag. 9: Niet mijn van joelende en brood-dronken woordennbsp;frazig gepraal. ..

pag. 11: nbsp;nbsp;nbsp;en de harten die ze dragen

in ’t bekennen van hun oogen, zijn dicht. pag. 54: en vreest vereenzaamd te moeten betreurennbsp;verloren hechtheden die rond haar dorden.nbsp;pag. 114: Zóó gaan de zinnen naar lijf lijke rijkennbsp;en keeren weer, arm aan de goede vrachtnbsp;van ’t weten ...

Zo heeft ook dikwijls personificatie plaats door middel van het

235

-ocr page 240-

persoonlijk voornaamwoord; geest en hart worden doorlopend gepersonifiëerd door de voornaamwoordelijke aanduiding „hij”,nbsp;liefde en ziel door „zij”.

Door het onmiddellijk overgaan naar een nieuw beeld, als het voorgaande zijn verhelderende werking heeft verricht, kan een op-éénhoping van beelden ontstaan, die met alle logica spot. Een dergelijke accumulatie van beelden behoeft niet lachwekkend tenbsp;zijn, als n.1. het beeld uiterst vaag blijft en we het ons niet visueelnbsp;bewust worden. De sterk visueel-aangelegden zullen echter meermalen te kampen hebben met storende voorstellingen.

Verwey zegt van de beeldspraak in S. en V. in T. dat deze bevat „tegen alle zuivere verbeelding en logische gedachte-schakelingnbsp;in.. . de incongruënte samenstellingen van beeldbrokken; incon-gruënt. .. voor verbeelding zowel als redenering, maar elk vannbsp;hen verheldert merkwaardig de duisternissen van het inzicht, datnbsp;ten laatste te glanzen leit”

Voorbeelden van opeenstapeling van incongruënte beelden zijn:

pag. 16: En toen begon een stem zacht uit te schijnen dat was als oop’ning van verborgenhedennbsp;en als op waters bloemen glijden, gledennbsp;de hartedingen mede zonder schrijnennbsp;tegen die wanden, waar in verwoedhedennbsp;mensche’ aan rameie’, en die toch nooit verdwijnennbsp;geheel, en sluite’ in cirkelende lijnennbsp;arme menschen, arme afzonderlijkheden.

Het stemgeluid is eerst een zacht-uitstralend licht, dan een zich openen van geheimzinnige ruimten, waar verborgen dingen wachten op ontdekking. De gevoelens van het hart deinen mee op hetnbsp;ritme van die stem, zoals bloemen wiegelen op water, en zij (dienbsp;gevoelens) schuren niet langs de ringmuur, die elk individu omsluit en die mensen tevergeefs bestormen in het verlangen elkaarnbsp;te bezitten.

pag. 17: nbsp;nbsp;nbsp;... Denkstralen schieten op als spoken

beangstigend door ’t onverwacht; vervaren-brengend rijst volle erkentenis, en zeeën ziel liggen open, sprakeloos ontbloot. 1)

236

1

Dit sonnet is in zijn geheel geciteerd in het hoofdstuk; „Varianten”.

-ocr page 241-

De plotseling-opkomende gedachten worden vergeleken met spook-achtig-witte omhoog-schietende lichtflitsen. Dan doet zich de ziel aan onze verbeelding voor als een eindeloze wijdheid van bewegelijk water, waarover één windvlaag veegt... en alle nevelen zijnnbsp;weggevaagd: „Zeeën ziel liggen open, sprakeloos ontbloot”. Denbsp;wijde gebieden van het innerlijk, die door het mensenoog kunnennbsp;weerspiegeld worden terwijl de mond zwijgt, vooral het gevoelnbsp;van „naakt” te staan voor dengene, die ons diep in de ogen ziet,nbsp;worden er machtig door gesuggereerd.

pag. 19: Nu heeft de morgen voor goed afgedaan zijn vrees-aanjagende stroeve gezicht,nbsp;en als een hooge grotzaal die met lichtnbsp;blank gemaakt wordt, komt hij feestelijk aan.

De morgen, gepersonifiëerd door „gezicht”, wordt plotseling een verlichte zaal, die komt aanschrijden! De visueel-aangelegde lezernbsp;is geneigd te begrijpen: „Als in een hooge grotzaal”, en hij zietnbsp;de dag aanschrijden door zon-verlichte wolken-grotten, blij-gestemdnbsp;en feestelijk aangedaan.

Hoewel deze beeldspraak het meest voorkomt in de eerste afdelingen van de bundel, treffen wij ze ook later aan: b.v.

pag. 56: Uit de onvolmaaktheid der menschen ontstaan de hobbelige willekeurighedennbsp;en worden er diepe haken gesnedennbsp;in van de dagen ’t mooi-gelijke gaan.

De dagelijkse strubbelingen onder de mensen worden vergeleken met oneffenheden en met „haken”, gesneden in het gaan van denbsp;dagen. Volmaakt onvoorstelbaar is deze beeldspraak, en toch, ofnbsp;misschien juist daaróm, pakkend.

pag. 84: Woorden zijn de oogen van de gedachte en doen ons haar inwendig leven kond;nbsp;zij ontsluiten haar aard en of er grondnbsp;bestaat diens gebrekkigheid te verachtennbsp;dan of zij deugd’lijk blijkt, te weten: rond,nbsp;dat is: in zich volkomen; zaad en krachtennbsp;bevattend om uit haar nieuwe geslachtennbsp;te doen ontstaan; tot op haars harten grond

237

-ocr page 242-

zoo helder en doorzichtig zijnde dat men in de diepte hare kern ziet schijnennbsp;gelijk een kleinood in kristal gevatnbsp;en mak’lijk als langs weidsche trappen vannbsp;paleizen dalende, in haar verdwijnennbsp;en haar fundamenten bereiken kan.

De gedachte is achtereenvolgens; rond, zaad bevattend, tot op haars harten grond helder en doorzichtig, kristal waarin eennbsp;kleinood (de kern van de gedachte) is gevat, een paleis.nbsp;Opéénhoping van beelden en abrupte overgang van het ene beeldnbsp;in het andere brengen mee het gevaar voor valse beeldspraak,nbsp;een gevaar waaraan H. van der Schalk niet altijd wist te ontkomen. Het is een kwestie van nuancen: wanneer de snel op elkaarnbsp;volgende beelden al te visueel worden, kan de fantasie ze nietnbsp;verwerken, wordt het beeld onmogelijk, b.v.

pag. 12: Oogen gespeend van uiterlijkheden

worde’ ooren die haar hooren stilte neigen ...

De uitdrukking „gespeend van uiterlijkheden” zou gevoeglijk kunnen worden opgevat als: „zich onthoudend van uiterlijkheden”, wanneer niet de griezelige sprong werd gewaagd: ogen. . . wordennbsp;oren! Die ogen, gepersonifiëerd nu in het werkwoord „spenen”,nbsp;worden voor ons geestesoog inderdaad oren, met alle gevolgennbsp;van dien. Deze verzen zijn niet te redden.

pag. 14; Plekkend beschenen witte heerlijkheden

van dag den morge’, en onbevreesd zich trekkend was daaraan op, ’t hart dat nu is zich rekkendnbsp;uit wanhopig naar de vreemde leegheden

van den avond en zijn gemaskerd gezicht.

Het hart, dat eerst zich optrekt aan de witte heerlijkheden van de dag, dan zich uitrekt naar de vreemde leegheden van de avond,nbsp;is door het nadrukkelijke van de tegenwoordige deelwoorden tenbsp;sterk gepersonifiëerd. Het „gemaskerde gezicht”, waarmede onverwacht de avond ons aanziet, werkt daarentegen zeer suggestief.

pag. 32: De wereld is wonderrijk aan bekoren;

’k beken, wij kunnen nooit haar hart heel weten en zij, die gewichtig haar maten meten

238

-ocr page 243-

en verkondigen, brenge’ enkel verstoren aan wie luistrend, voor goed stil zijn gezetennbsp;om uit haar adem met vreugd-hevende oorennbsp;te opvange’ iets van, hun kostlijkst toebehooren:nbsp;haar zelve, en niet, hoe dat menschen haar heeten.

Ons esthetisch gevoel wordt door die „bevende ooren” beledigd. Het is onmogelijk hier de suggestie te ondergaan, die de dichteresnbsp;klaarblijkelijk door dit beeld wilde wekken: dat een rilling vannbsp;vreugde den „Aandachtige” door de leden gaat.

pag. 95: In de stemmen legt zij het over reden (zij = de goede wil) dat al de stuursch-afgewende gezichtennbsp;even doet omzien naar de zacht-verlichtenbsp;woningen van de goede gezindhedennbsp;waar zij verwacht ze te zien binnentreden.

Het aanduidende „ze” noopt ons te onderzoeken, waarop dit voornaamwoord terugslaat, en wij ontdekken dat het vervangt „de stuursch-afgewende gezichten”. Daardoor wordt het beeld, doornbsp;„binnentreden” opgeroepen, onmogelijk.

pag. 81: Zoo is ons leven ’t loffelijks!, als wij ’t

besteden om den boom te helpen klooven die ons nog van den hof der kennis scheidt.

(terzinen).

Een boom die ons van iets scheidt, kan óf rechtop staan, en dan kunnen wij hem omhakken, of dwars over onze weg liggen, ennbsp;dan kunnen wij hem dóórzagen. Van kloven kan in géén gevalnbsp;sprake zijn. Bovendien is hier de Bijbelse Hof van Eden, waarinnbsp;groeide de Boom der Kennis, herschapen in „een hof der kennis”,nbsp;waarvan „een” boom ons scheidt. Voor den Bijbels-onderlegdennbsp;lezer is dit een enigszins verbijsterende voorstelling. Zo gebeurt hetnbsp;een enkele maal, dat een beeld storend werkt. Doorgaans echternbsp;sleept de krachtige stroom van het ritme de beeld-brokken mee,nbsp;en zij markeren dan de schone ongebondenheid van die stroom.

In S. en V. in T. vinden wij ook breed-uitgewerkte beelden, vooral in de latere afdelingen, maar ook reeds in afdeling I, b.v. hetnbsp;sonnet op pag. 21, reeds geciteerd in het hoofdstuk: „Het Woord”.

239

-ocr page 244-

Het beeld is in de kwatrijnen uitvoerig getekend, de toepassing volgt, gedetailleerd, in de terzinen. Mooie voorbeelden van uitgewerkte beeldspraak vinden wij vooral in de latere afdelingennbsp;van de bundel, omdat daar het beeld dient om de Waarheid uitnbsp;te leggen.

pag. 94: De goede wil is vergeleken met een loods, de ziel met een schip, de begeerten met de zee, de ondeugden met het verraderlijke strand, de deugd met de veilige haven,nbsp;pag. 102: De wijze mens is als een vlootvoogd, die zich verantwoordelijk voelt voor zwak-bemande maar rijk-beladen schepen:nbsp;de onvrije mensen, die in de donkere nacht, d.i. verstoken vannbsp;wijsheid, het wijde water van dit leven bevaren,nbsp;pag. 110: De dood wordt verbeeld door een roofvogel, die, denbsp;kop tussen de vleugels, door onheilspellend-grauwe luchten nadert,nbsp;en in steeds kleiner wordende kringen cirkelen blijft boven zijnnbsp;prooi: den mens 1).

pag. 117: Een groep jongelingen ging eendrachtig dezelfde weg, zolang zij zich nog niet hélder bewust waren van hun eigen persoonlijkheid. Maar op een kruispunt gekomen, koos ieder hunnernbsp;zich een ander pad, dat hij eenzaam betrad, droef en zwijgend. Innbsp;deze vergelijking verbeeldt de dichteres het enthousiaste, maarnbsp;korte samengaan van de Tachtigers, en het scheiden, toen elk zijnnbsp;eigen aanleg ontdekte.

De zoals-zo vergelijking valt ook onder de breder-uitgewerkte beeldspraak. In S. en V. in T. vinden wij die herhaaldelijk, meestalnbsp;zich uitstrekkend over vier verzen: pag. 18: vs. 1—5; pag. 24:nbsp;VS. 5—8; pag. 37: vs. 1—5; pag. 39: vs. 1 —12; pag. 41: vs. 1—5;nbsp;pag. 46: vs. 1—5; pag. 68: vs. 1—9; pag. 81: vs. 10—16; pag. 85;nbsp;VS. 5—9; pag. 97: vs. 5—9; pag. 102: vs. 1—4; pag. 103: vs. 5—9;nbsp;pag. 120: VS. 1—5.

Vijf keer van de dertien staat deze vergelijking aan het begin van het sonnet en omvat de eerste strofe.

De beeldspraak van de Tachtigers vond stof in alles, ook in het meest alledaagse. In dit opzicht heeft H. van der Schalk weinignbsp;van hen overgenomen; Verwey waagt krasse beeldspraak uit de

240

1

Eenzelfde beeld bij Perk. G. Stuiveling: Perk-uitgave. Hs. K. pag. 83.

-ocr page 245-

sfeer van het alledaagse: in de Verzamelde Gedichten van 1889 vinden wij veel beelden aan de wereld van het kind ontleend, b.v.nbsp;breiend meisje, zeurend kind, houten pop. Gorter vergelijkt innbsp;Mei twee jonge, stralende góden, die door het hemelruim voorbijsnellen, met wielrijders 1), de zee met een stad vol kermis jool,nbsp;het liefelijk spreken van Mei met zoete vla.

Dergelijke noviteiten zijn in S. en V. in T. niet te vinden en zouden ook kwalijk passen in deze poëzie, waarvoor het plechtige en verhevene kenmerkend is. In de ongepubliceerde jeugdverzen vindennbsp;wij wèl zulke beeldspraak, waarschijnlijk onder invloed vannbsp;Verwey. Haar liefde voor Schoonheid en Poëzie vergelijkt denbsp;dichteres in het vierde Toorop-sonnet, met die van een rode,nbsp;sproetige knaap voor een schone jonkvrouw; in het tweede sonnetnbsp;van die cyclus spreekt zij tot den „Kunstenaar” Toorop:

Uw woorden kwame’ als zon op donkre daken

Als dames, mooi gekleed, die vriendlijk spraken

Tot ’t arme bedelvollek van mijn geest.

Met een variatie op het bekende Tachtiger slagwoord zouden wij kunnen zeggen: de Tachtigers vormen het beeld óm het beeld.nbsp;Zij plaatsen hun beelden met de zorg, waarmee een edelsmid robijnen, diamanten en paarlen schikt tot een schoon geheel. Taal isnbsp;voor hen materiaal om er iets móóis van te maken.

Zijn de Tachtigers „goudsmeden van de taal”, dan is H. van der Schalk een ijzersmid, die het metaal gloeiend maakt en buigt ennbsp;hamert, tot het de vorm en sterkte heeft verkregen, nodig om vannbsp;dienst te kunnen zijn. Elke kromming heeft zijn bepaald nut, ennbsp;versierselen zijn zelden aangebracht. Toch is het werkstuk in zijnnbsp;doelgerichtheid schoon. Bij H. van der Schalk dient het beeld denbsp;gedachte. Zij doet haar best „uit te leggen”, en grijpt daartoe,nbsp;zoals ieder die iets duidelijk wil maken, naar de vergelijking. Hetnbsp;vredige geluk, dat den onzelfzuchtigen mens te beurt valt, beeldtnbsp;zij aldus:

pag. 46: Zooals riviere’ onafgebroken gieten

hun leve’ in ’t eindloos leven van de zee, door ’t geven zelf een rustig gaan genieten

16

241

1

In de jaren ’90 werd de fiets een belangrijk transportmiddel. (Verberne: De Nederlandsche Arbeidersbeweging in de Negentiende Eeuw. pag. 15).

-ocr page 246-

en ’t weten dat ze eeuwige grootheid meê behouden helpen — zóó zou ’t leven vlietennbsp;der mensche’ en ongestoord wonnige vreênbsp;hun hart bewone’, als ze onophoud’lijk lietennbsp;van hunne ziel, — als soms een enkle dee —

uitgaan de kracht die liefde is in volkomen los-zijn van denke’ aan zelf en zijn begeerten,nbsp;stuwend hun rijkheid als een breede vloednbsp;in de rijkheid van die oneind’ge verten,nbsp;stortend aldoor met volle liefde-stroomennbsp;in de liefde die alle stroomen voedt.

Plaatsen wij hiernaast een sonnet van Kloos:

Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren-zacht, de half-ontloken maannbsp;Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht.nbsp;Wier bleeke bladen aan de kim vergaan.

Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht.

Uw half-verhulde beeltnis voor mij staan, — Dan, met een zachten glimlach en een zucht.nbsp;Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.

Ik heb u lief, als droomen in den nacht.

Die, na een eindloos heil van éénen stond.

Bij de eerste schemering voor immer vloón:

Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht,

Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond. Als alles, wat héél ver is en héél schoon.

Met wat een wellust zijn de beelden aanééngeregen tot een glanzend snoer! De geliefde wordt vergeleken met de maan, dromen,nbsp;morgenrood, sterren-pracht. De beelden zijn sieraad, géén uitleg.nbsp;De sterk-geconcentreerde beeldspraak kon H. van der Schalk vooralnbsp;van Gorter afzien. In de Kentering-sonnetten vinden wij beeldspraak, die door middel van een minimum aan woorden, eennbsp;maximum aan effect sorteert.

Het wijd-gewelfde van de hemelkoepel wordt als volgt getekend:

242

-ocr page 247-

10e sonn.: de hemel en haar gebogen uit elkander keeren.

14e sonn.: als de hemel wijd uitbogen, (werkw.).

17e sonn.: het welvestaan des koepelavonds.

25e sonn.: de hemel staat.

27e sonn.: bochtpenseelde lucht.

30e sonn.: nis der lucht.

Met een bijna boven-menselijk scherp waarnemings-vermogen weet Gorter in dezelfde sonnetten het wonder van een beblaardenbsp;boom te schilderen in een enkel suggestief woord:

9e sonn.: in de speelschaduws waar de blad’ren lekken.

13e sonn.: De schoone boom die zijn geblaart uithangt, met grepen schaduw, naar het lage land,nbsp;en trossen overhangt naar eene kant,nbsp;de opbewogene als wind ze vangt.. .

Pleizierloof maken winden tot geritte.

16e sonn.: waar takken door hun bladen druipend zijn . . .

De populieren met hun loof beticht van zon 25e sonn.: terwijl de hoornen daar opleefden, wier mollige kronennbsp;in het gele weeken.

27e sonn.: waardoor men zien kan de schoon verlichte ronde hoornen bewegen als de winden er toe komen.

Nog herkennen we hier alleréérst den dichter wiens beginsel was: „Oportet poetam oculis videre omnia quae scribat” nog zijn innbsp;deze sonnetten de beelden er veelal, om een impressie over tenbsp;dragen op den lezer; maar achter die impressie schuilt, nauwelijksnbsp;aantoonbaar, des te duidelijker aanvoelbaar, de expressie vannbsp;’s dichters geestelijk leven. De Kentering-sonnetten zijn, op dezenbsp;wijze beschouwd, een tussen-stadium tussen de impressionistischenbsp;poëzie van de Tachtigers en de belijdenis-poëzie van H. van dernbsp;Schalk 1).

Wat de bredere vergelijking betreft, deze werd door de Tachtigers veel toegepast, ondanks het feit dat zij streefden naar „zuiverenbsp;beeld-kunst met weglating, zoveel mogelijk, van redeneerver-band” Kloos, Boeken, van Eeden, Diepenbrock, Gorter, haddennbsp;de klassieken bestudeerd en ontkwamen niet aan de invloednbsp;daarvan.

243

1

Van H. van der Schalk is ons één sonnet bekend, niet in de bundel S. en V. in T. opgenomen, dat in dit opzicht met de Kentering-sonnetten mag v/ordennbsp;gelijk gesteld. Zie hierover het hoofdstuk: „Varianten”.

-ocr page 248-

In S. en V. in T. is Homerus twee keer met name genoemd. H. van der Schalk stelt hem gelijk met Dante, als de verwezenlijker vannbsp;het ideale dichterschap. Daar zij geen Grieks kende, mogen wijnbsp;aannemen dat zij op Gorter’s gezag Homerus als een der groot-sten prees. Waarschijnlijk heeft zij Gorter de Homerische zangennbsp;in het Grieks horen voorlezen en verklaren. Voor die veronderstelling pleit de vergelijking:

pag. 41: Maar als homerische gezangen maken blijder wie aller woorden zin verstaat,nbsp;dan wie, genietend wel van klank en maatnbsp;ze komen ziet als een zwijgende sprake,nbsp;zoo is voortref’lijker in alle zakennbsp;kennis dan gisse’...

De homerische vergelijking vinden wij in het 15e en 26e der Kentering-sonnetten. Verwey gebruikt die vorm van beeldspraaknbsp;in Van de Liefde die Vriendschap heet, bijzonder veel.

244

-ocr page 249-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Tweern. Tijdschr. 1895-’96. dl. 2. pag. 158.

2 nbsp;nbsp;nbsp;T. Langeveld-Bakker: Herman Gorter’s Dichterlijke Ontwikkeling. pag. 82.

3 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst,nbsp;pag. 62—63.

245

-ocr page 250-

¦'f'.; nbsp;nbsp;nbsp;'T--nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,... X. ^

tf'-T » ^ . nbsp;nbsp;nbsp;', f ^V'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. Wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ƒ•-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

gt; nbsp;nbsp;nbsp;'%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-•'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,*'’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

,/’¦¦ 'V'^-; nbsp;nbsp;nbsp;^^,ïS3ï.''


-ocr page 251-

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN EERSTE DRUK

VARIANTEN

„De kunst van boekversiering is niet na ’80, maar na ’90 hier weer opgekomen”.

(A. Verwey-Proza X. pag. 115).

-ocr page 252-

m

â– m


-ocr page 253-

Over het uiterlijk van de eerste druk van S. en V. in T. is heel verschillend geoordeeld. De kroniek-schrijver van De Gidsnbsp;typeerde het aldus: „Die grauwe kaft, die brede bladen doornbsp;rode lijnen in ongelijke vakken verdeeld, het middenste vak alleennbsp;bedrukt met dicht op elkander gedrongen regels, geven aan hetnbsp;boek iets kouds en stroefs” Bijvanck daarentegen is erdoor ge-imponeerd: „Wij mogen dit geschrift zo maar niet opnemen ennbsp;neerleggen als een gewone lectuur. Neen, het wil onze heiligenbsp;aandacht eisen en uren van toewijding, zoals wij die zouden gevennbsp;aan een kostbaar voortbrengsel van de geest dat ons bereikt uitnbsp;de afstand van verre tijden met het gezag van een grote naam”nbsp;Door het zware papier, de uitvoering in zwart en rood, de soberenbsp;vignetten, het kloeke lettertype, maakt dit boek inderdaad eennbsp;indruk van voornaamheid 1).

Voor een tijdgenoot-lezer sprak dit duidelijker dan voor ons, aan zeer verzorgd typografisch werk meer gewoon.

Het verbaast ons niet, dat in die tijd van vernieuwing op velerlei gebied, van samengaan tussen schilders en schrijvers, last not leastnbsp;van contact met de Engelse kunstwereld, ook voor het uiterlijknbsp;van het boek, tot dan toe tamelijk verwaarloosd 2), onder kunstenaars hier te lande belangstelling ontstond

De serie bloemlezingen uit de Nederlandse klassieken, verzorgd en toegelicht door A. Verwey, is geïllustreerd door bekende tijdgenoten; Bredero door Nieuwenhuis, 1893, Hooft door Dijsselhof, 1893,nbsp;Maerlant door Toorop, 1894, Onno Zwier van Haren en Bilderdijknbsp;door Lion Cachet, 1895. In 1895 werd ook de Mathilde-cyclusnbsp;uitgegeven met frêle randversieringen van Nieuwenhuis. De eerstenbsp;jaargang van het door Vlamingen opgerichte tijdschrift Van Nunbsp;en Straks, dat in 1893 begon te verschijnen en waaraan verschillende Noord-Nederlandse kunstenaars meewerkten, is smaakvolnbsp;geïllustreerd, o.a. door R. N. Roland Holst, van de Velde,

249

1

De tweede druk steekt bij de eerste sober af: het papier is lichter, er zijn veel drukfouten. De derde druk is op licht papier, er zijn zeer veel drukfouten.

2

Een sprekend voorbeeld daarvan is de eerste druk van Gorter’s Mei, 1889, met als versiering een pruikje ongestileerde bebloemde takken, terwijl tenminstenbsp;vier verschillende lettertypen de band ontsieren.

-ocr page 254-

van Rijsselberghe, Toorop, Dijsselhof, Thorn-Prikker, Jan Veth. Ook in de theorie van de boekversiering verdiepte men zich. Innbsp;De Kroniek 1895-’96 vinden we een artikel: Beter Drukwerk, overnbsp;een boekje, dat, zorgvuldig uitgevoerd door den kunstenaar, doornbsp;den drukker nonchalant is behandeld; een artikel over een boekjenbsp;in Engeland uitgegeven, handelend over de versieringskunst, speciaal de letter. In de Kroniek 1896-’97 een artikel: Vliegendenbsp;Banden, over het uiterlijk van het boek. Hierin wordt Morris, denbsp;Engelse expert, genoemd.

Tot de vruchten welke de vernieuwing op typografisch gebied af-wierp, behoort ook H. van der Schalk’s eerste bundel. De liefde had een dichteres en een schilder samengebracht, en zo de mogelijkheid geschapen tot een ideale samenwerking.

Hoe R. N. Roland Holst zich interesseerde voor het handwerk, dat het boek tot een juweel maakt, blijkt uit zijn artikel overnbsp;versieringskunst in de Kroniek van 7 Jan. 1895. Vol piëteit spreektnbsp;hij daarin van het boekdrukkers-ambacht, zoals dit werd opgevatnbsp;door den Engelsman William Morris, met wien hij tijdens zijnnbsp;verblijf in Londen vluchtig had kennis gemaakt Het werk vannbsp;dien schilder-dichter-drukker, van origine aristocraat, van overtuiging socialist, boven alles aestheet 1), bracht hem wellicht opnbsp;de gedachte voor de verzenbundel van zijn verloofde houtsnedennbsp;te vervaardigen, zoals Morris dat voor zijn eigen werken plachtnbsp;te doen. De schilder Antoon der Kinderen, die als boekverluchternbsp;een proeve van bekwaamheid had afgelegd in een uitgave vannbsp;Vondel’s Gijsbrecht van Amstel, had veel invloed op het uiterlijknbsp;van S. en V. in T.: door zijn toedoen kwam zelfs een niet onbelangrijke tekstwijziging tot stand. De oorspronkelijk korte titels dienbsp;hoofdstukken en verzen inleidden, werden qp zijn verzoek omgewerkt tot middeleeuws-brede aankondigingen 2). Al offerde denbsp;dichteres haar eigen opvatting node, en meer terwille van haarnbsp;verloofde dan van de zaak toch is m.i. het geheel er nog originelernbsp;door geworden. Geeft die plechtige duiding van de inhoud nietnbsp;voortreffelijk de stemming aan, waarin wij moeten gaan tot zo

250

1

De Nieuwe Tijd 1896-’97; een artikel over W. Morris door H. Polak. Kunst en ambacht wilde hij vereenzelvigen en voor zich persoonlijk bereiktenbsp;hij dat ideaal. Om voor de gemeenschap de arbeid en de schoonheid te doennbsp;samengaan, achtte hij een socialistische maatschappij noodzakelijk.

2

De aankondigingen vóór elke Afdeling moesten dienst doen als bladvulling, die boven elk sonnet als vulling tussen twee sierlijnen.

-ocr page 255-

ernstvolle wijsheid? Het is, als ligt De Imitatione Christi voor ons: Over de vreugde der aandachtigheid — De amore solitudinis etnbsp;silentii.

Dat de vrijheid van ziel bestaat in deugdzaamheid. — Quod de-sideria cordis examinanda sunt, et moderanda.

Van de tweede afdeling van de bundel zijn ons de oorspronkelijke titels overgeleverd n.1. door publicatie in het Tweemaandelijkschnbsp;Tijdschrift, Sept. 1894. Bij vergelijking blijkt door de uitbreidingnbsp;der opschriften het aspect van de cyclus grondig veranderd.

Tweern. Tijdschrift. Sept. 1894.

Geleiders.


Sonnetten en Verzen in Terzinen.

Jan. 1896.

In de volgende verzen heb ik uitgesproken zulke Gedachten, als geruimen tijd denbsp;Geleiders waren van mijn geestelijk levennbsp;en van mijn Hart.

Waarvan de volgende verzen zullen spreken.

Over de onzekerheid van deze tijden. Over de eeuwige verandering d^er dingen.nbsp;Over de rustigende vastheid die ik vond.

enz.

Hoe de ziel haar geluk diepst voelt bij beschouwing van wat haar lot kon wezen.nbsp;Over de bekoring van nieuw-verkregenenbsp;vreugde.

Over de grootere voortreffelijkheid van beproefder geluk.

enz.

Over het aandoenlijke in het leven van de ouden van dagen. (S. en V. in T. pag. 47).

enz.


Tot Duiding.


Voor Denken.


Voor ’t Hart.


Voor de ouden.

(22e sonn.)


Naast deze min of meer onvrijwillige verandering, bracht de dichteres wijzigingen in het manuscript van S. en V. in T. — opnbsp;eigen initiatief? op aanwijzing van Gorter? — aleer zij de tekstnbsp;als af beschouwde. Deze veronderstelling vindt zijn grond in hetnbsp;volgende: Wie bij de Tachtigers schoolgaat, leert zijn versvorm

251

-ocr page 256-

zorgvuldig uitbalanceren. Wie in poëzie onmiddellijkheid en concentratie ® het hoogst-bereikbare acht, moet woorden wikken, plaatsing van woorden overwegen. Hadden wij niet slechts hetnbsp;facsimilé ’’ van één gedicht, maar het handschrift van S. en V. innbsp;T. in zijn geheel tot onze beschikking, veel merkwaardigs zounbsp;ongetwijfeld hieromtrent blijken; maar ook roeiende met gebrekkigenbsp;riemen komen we stroomop.

Wij plaatsen naast elkaar twee verzen van het sonnet „Over het zich verkondigen van de ziel in de oogen”, volgens: I het facsimilé,nbsp;II de eerste druk van dat sonnet in de Nieuwe Gids, III de herdruknbsp;daarvan in de eerste uitgave van S. en V. in T.

I nbsp;nbsp;nbsp;Facsimilé:

vers 13: scheide’ ooge’ ontdaan en zich niet onderwinden II i, - II - I ±, II II -vers 14: wéér samenkomen en wéér dit te vinden,nbsp;i II - II ^ I i, II II

II nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe Gids:

vers 13: scheiden ze ontdaan en zich niet onderwinden

II nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

vers 14: samen nbsp;nbsp;nbsp;tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;komennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ditnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;weernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;te vinden.

„ w nbsp;nbsp;nbsp;wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

III nbsp;nbsp;nbsp;Sonnetten en Verzen in Terzinen:

vers 13: scheiden ze ontdaan en zich niet onderwinden

II nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

vers 14: weer samenkomen en dit weer te vinden.

^ II ^ II I nbsp;nbsp;nbsp;II ^ II

Vers 13: Het ritme, geforceerd door de opeenvolgende apostrofe-woorden (I), wordt vloeiend door het wegwerken daarvan (II). De accent-kracht, eerst voor een deel opgeslorpt door „ooge’ ”, komtnbsp;geheel vrij voor „scheiden”, wat in verband met de versinhoudnbsp;logisch is. De storende d van „scheide’ ” verdwijnt in de onbetoonde lettergreep:

Facsimilé: schei-doo-gon-daan.

Nieuwe Gids: schei-den-zon-daan. 1).

Vers 14: „Weer” is in de eerste lezing beide malen tegen het metrum in beklemtoond. Het tweede „weer” is door plaatsing vóórnbsp;„dit” beslist een zelfstandig woord, niet een deel van het werk-

252

1

Ik scandeer volgens de methode door Dr. G. Stuiveling in Versbouw en Ritme toegepast: //nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= Metrisch beklemtoond.

= Metrisch niet beklemtoond.

= Tegen het metrum in beklemtoond.

; nbsp;nbsp;nbsp;— Tegen het metrum in niet beklemtoond.

-ocr page 257-

woord „weervinden”, en brengt daardoor de gedachte „opnieuw” naar voren. (I).

In de tweede lezing wordt het gedrongen vers tot een alledaags zinnetje met twee maal „te”, een woordje dat H. van der Schalknbsp;vermijdt, als de concentratie schadend. Het eerste „weer” vervalt,nbsp;het tweede komt op een betoonde plaats in de jambe, heeft nietnbsp;meer dan normale nadruk; het staat bovendien achter „dit”, verliest zodoende zijn zelfstandigheid, en wordt een deel van hetnbsp;werkwoord „weervinden”; de gedachte „vinden” wint daardoornbsp;aan kracht. (II).

De definitieve tekst geeft twee maal „weer”: het eerste neemt dezelfde positie in als in lezing I, met dit verschil, dat de dichteresnbsp;er geen accent op plaatst; het kan dus gevoeglijk lichtbetoondnbsp;worden gelezen; „samenkomen” staat nu in het centrum van onzenbsp;aandacht. Het tweede „weer” is in alle opzichten evenzo betoondnbsp;als in lezing II.

Dit proces van vormverandering verloopt geheel in overeenstemming met de versinhoud: Tenslotte zijn, in en dóór het ritme, „samenkomen” en „weervinden” in vers 14, gesteld tegenovernbsp;„scheiden” in vers 13. Met zuiver gehoor voor ritme en klank,nbsp;met uiterst teder taalgevoel, wordt de keuze uit verschillende mogelijkheden gedaan.

Behalve deze tekstverandering zijn er kleinere wijzigingen.

Facsimilé-tekst.

XI.

Samenkomen van oogen is gebroken muziek: hun roeringen zijn wonderbarenbsp;en verschuiving van wanden onzichtbarenbsp;die weerend bouwden ziele’ om zich. ’t Gesproken

wordt dan geweten ’t onbeholpen zware van poginge’ ontoereikende en verstokennbsp;met schaamt. — Denkstralen schieten op als spokennbsp;beangstigend door ’t onverwacht. Vervaren-

brengend rijst volle erkentenis en zeeën ziel liggen open, sprakeloos ontbloot.

Dan, niet een lang verdragen van te groot genot is dit, en als vermoeide’ armee-ën

253

-ocr page 258-

scheide’ ooge’ ontdaan en zich niet onderwinden wéér samenkomen en wéér dit te vinden.

Febr. 9.

Nieuwe-Gids-tekst.

Samenkomen van oogen is gebroken muziek, hun roeringen zijn wonderbare:nbsp;en verschuiving van wanden onzichtbarenbsp;die weerend bouwden ziele’ om zich: ’t Gesproken

wordt dan geweten ’t onbeholpen zware van poginge’ ontoereikende, en verstokennbsp;met schaamt. — Denkstralen schieten op als spoken,nbsp;beangstigend door ’t onverwacht: vervaren-

brengend rijst volle erkentenis, en zeeën ziel liggen open, sprakeloos ontbloot.

Dan, niet een lang verdragen van te groot genot is dit, en als vermoeide armeeënnbsp;scheiden ze ontdaan en zich niet onder-windennbsp;samen te komen en dit weer te vinden.

Tekst in S. en V. in T. Ie druk. 10e sonnet.

Samenkomen van oogen is gebroken

muziek, hun roeringen zijn wonderbare;

en verschuiving van wanden onzichtbare

die weerend bouwden ziele’ om zich. — ’t Gesproken

wordt dan geweten ’t onbeholpen zware

van poginge’ ontoereikende, en verstoken

met schaamt. —¦ Denkstralen schieten op als spoken,

beangstigend door ’t onverwacht; vervaren-

brengend rijst volle erkentenis, en zeeën ziel liggen open, sprakeloos ontbloot.

Dan, niet een lang verdragen van te groot genot is dit, en als vermoeide armeeënnbsp;scheiden ze ontdaan en zich niet onderwindennbsp;weer samenkomen en dit weer te vinden.

254

-ocr page 259-

In de Nieuwe-Gids-tekst zijn de laatste twee disticha samengevat tot één kwatrijn, waarschijnlijk omdat de keer bij het elfde versnbsp;begint en de laatste vier verzen omvat. Er zijn met overleg leestekens aangebracht, kennelijk de verstaanbaarheid van het gedichtnbsp;dienend, want de interpunctie is geheel logisch, duidt zinnen ennbsp;zinsdelen aan. In de eerste druk van S. en V. in T. is dit sonnet,nbsp;evenals alle andere, verdeeld in een octaaf en een sextet. Wat denbsp;leestekens betreft, wijkt de eerste druk niet af van de Nieuwe-Gids-tekst.

Een vergelijking tussen de zes in de Nieuwe Gids (1893 dl. 11, pag. 226 e.v.) gepubliceerde sonnetten en de eerste druk van S. ennbsp;V. in T. brengt eveneens verschillen aan het licht. Geeft de Nieuwenbsp;Gids een strofen-indeling, ongeveer in overeenstemming met denbsp;keer van het sonnet, in de bundel zijn alle gedichten tot octaaf-met-sextet samengeperst binnen een gelijke rode omlijsting, dienbsp;m.i. oorzaak is van die samenpersing. De interpunctie, in de Nieuwenbsp;Gids een tegemoetkoming aan het inzicht van den lezer, is in denbsp;eerste druk nagenoeg verdwenen: grammatische zin en vers vallennbsp;zelden samen; daaruit ontstaat het gevaar van vers-verbrokkeling,nbsp;dat acuut wordt als de pauze die automatisch intreedt waar eennbsp;nieuwe zin begint, versterkt wordt door een komma. Het weglatennbsp;van de komma’s is aldus uit het enjambement te verklaren.

Nieuwe-Gids; Ie sonnet.

... en gedenk, hoe ’k een gewicht hem achtte en klaagde, dat ik opgerichtnbsp;hem niet kón drage’ . ..

En hoe hij nu geworde’ is als een vriend die niet verschrikken kan, schoon hij ook riepnbsp;en wekte in nachtdiept’, wijl hij zoo veel maalnbsp;bode van vreugd was, dat zijn stem verdientnbsp;te heeten fanfare van zegepraal.

S. en V. in T. Ie druk; 12e sonnet.

... en gedenk hoe ’k een gewicht hem achtte en klaagde dat ik opgerichtnbsp;hem niet kon drage’. . .

En hoe hij nu geworde’ is als een vriend die niet verschrikken kan schoon hij ook riep

255

-ocr page 260-

en wekte in nachtdiept’ wijl hij zoo veel maal bode van vreugd was dat zijn stem verdientnbsp;te heeten fanfare van zegepraal.

Nieuwe Gids; 3e sonnet, dat is de groote lichtschepping, die giet. ..

S. en V. in T. Ie druk; 6e sonnet, dat is de groote lichtschepping die giet...

Nieuwe Gids; 4e sonnet.

En toen begon een stem zacht uit te schijnen, dat was als oop’ning van verborgenhedennbsp;en als op waters bloemen glijden, gledennbsp;de hartedingen mede, zonder schrijnennbsp;tegen die wanden,. . .

S. en V. in T. Ie druk; 9e sonnet.

En toen begon een stem zacht uit te schijnen dat was als oop’ning van verborgenhedennbsp;en als op waters bloemen glijden, gledennbsp;de hartedingen mede zonder schrijnennbsp;tegen die wanden . . .

Behalve door komma’s werd de lezer in de Nieuwe Gids wegwijs gemaakt door accenten, koppeltekens en apostrofes:

Nieuwe Gids; Ie sonnet.

VS. 8: hem niet kón drage’.. . Nieuwe Gids; 6e sonnet.

VS. 8: voor de gelijken en de ópheden.

Nieuwe Gids; 6e sonnet.

VS. 1; binnen-eigen VS. 8: niet-zwijgen

Nieuwe Gids.

sonn. 3 VS. 11: d’oogen

VS. 3: d’onverschillige

S. en V. in T. Ie druk; 12e sonnet. VS. 8: hem niet kon dragen .. .nbsp;S. en V. in T. Ie druk; 5e sonnet.nbsp;VS. 8; voor de gelijken en denbsp;opheden.

S. en V. in T. Ie druk; 5e sonnet. VS. 1; binnen eigennbsp;VS. 8; niet zwijgen

S. en V. in T. Ie druk. sonn. 6 VS. 11; de oogen

VS. 3: de onverschillige


256

-ocr page 261-

sonn. 4 vs. 9: d’atmosfeer sonn. 6 VS. 12: d’andrennbsp;VS. 9: de’eenen

(e = drukfout?)

sonn. 9 vs. 9; de atmosfeer sonn. 5 vs. 12: de and’rennbsp;VS. 9: de eenen


Samenvattend wat deze vergelijking ons leert, mogen wij besluiten: In de definitieve uitgave zijn strofenindeling en interpunctie, die innbsp;de Nieuwe Gids het lezen en verstaan van de tekst vergemakkelijkten zo goed als verdwenen. De boekversiering eiste n.1. een voornbsp;alle sonnetten gelijk typografisch beeld, het veelvuldig enjamberennbsp;der verzen een soepele interpunctie. In de zes sonnetten werd innbsp;het bijzonder één tekstverandering aangebracht, die fijn versgevoelnbsp;demonstreert.

Als wij de cyclus gepubliceerd in het Tweemaandelyksch Tijdschrift Sept. 1894, vergelijken met de eerste druk van S. en V. in T vinden wij naast veranderingen^ in strofenbouw en interpunctie,nbsp;in alle opzichten parallel met de reeds behandelde, enkele opmerkelijke tekstwijzigingen 1).

Tweern. Tijdschr. sonn. 1. vs. 5:

En van de nu-groote is er geen die streeft.

- I - \l l\ - nbsp;nbsp;nbsp;- II - II

S. en V. in T. pag. 22. vs. 5: nbsp;nbsp;nbsp;^

En van de nu-grooten is geen die streeft.

^ I nbsp;nbsp;nbsp;^ IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

Door elisie van „er” als de concentratie schadend, vervalt de samentrekking „groote is”, en komt het belangrijke „nu grooten” ritmisch

ten volle tot zijn recht.

Tweern. Tijdschr. sonn. 1. vs. 12: in haars mantels vouwen.

S. en V. in T. pag. 22. vs. 12: in haar mantels vouwen.

Terecht is de scherpe genitief-s weggelaten; die bedierf iets aan het milde van de m-alliteratie.

Tweern. Tijdschr. sonn. 10. vs. 9:

hun zienkracht schoon, aan verbinde’ en aan bouw.

II l, II ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ II

S. en V. in T. pag. 31. vs. 9:

hun zienkracht schoon aan verbinden en bouw.

^ II nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W W ,, w

17

257

1

Aantal en volgorde van de sonnetten in het Tweemaandelijksch Tijdschrift stemmen geheel overeen met die van de tweede afdeling in de bundel. De volgorde van de overige sonnetten die vóór Jan. ’96 gepubliceerd werden, verschiltnbsp;van die in de bundel.

-ocr page 262-

De herhaling van het voorzetsel „aan” in de eerste lezing schaadt de concentratie.

Tweern. Tijdschr. sonn. 12. vs. 13:

Wanneer zijn stem dan onwelluidend blijkt.

S. en V. in T. pag. 33. vs. 13:

Wanneer zijn stem soms onwelluidend blijkt.

Het vers wordt klankvoller door de s-alliteratie en de o-assonance. De inhoud wordt logischer: volgens de eerste lezing is een stemnbsp;die alleen zingt doorgaans onwelluidend, volgens de tweede lezingnbsp;„wel eens”.

Tweern. Tijdschr. sonn. 13. vs. 7: oogen doen angstig vragen.

S. en V. in T. pag. 34. vs. 7: oogen doen angst’ge vragen.

Het bijwoord „angstig” heeft betrekking op de wijze van vragen; het bijv. naamw. „angst’ge” op de aard van de vragen. De dichteresnbsp;wil dus zeggen: in de ogen van den verenkelde spiegelt zich afnbsp;de angst om angst-aanjagende vragen. De tweede lezing benadertnbsp;deze betekenis het dichtst.

Tweern. Tijdschr. sonn. 22.

VS. 13: luistrend naar ’n stap, die brenger droever dingen II -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II - II II -

VS. 14: hun schijnt, vreezend of hij voorbij zou gaan.

w nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

S. en V. in T. pag. 43.

VS. 13. vreezend een stap die brenger droever dingen II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- II - II - II - II -

VS. 14: hun schijnt, luist’rend of hij voorbij zal gaan.

w nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^ II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

„Vrezen of” is ongewoon; „luisteren of” is normaal. De gewrongen samentrekking „naar ’n” vervalt door de omzetting van de woordorde.

Tweern. Tijdschr. sonn. 23:

VS. 11: hun armen noodige’, en de abstractie wijkt.

II - II -- I nbsp;nbsp;nbsp;- II -- II

S. en V. in T. pag. 44:

VS. 11: hun armen nood’gen, en de abstractie wijkt.

^ II ^ II - nbsp;nbsp;nbsp;/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- II ^ II

De dichteres acht een pauze na „noodige’ ” gewenst; de samentrekking „noodige’ en” maakt dit onmogelijk. In de gewijzigde tekst komt de pauze geheel tot zijn recht.

Vergelijking van de vijf sonnetten gepubliceerd in het Tweemaan-delyksch ‘Tijdschrift. Jan. ’95 met de tekst in de eerste druk van S. en V. in T., levert geen varianten op, maar wel de verrassing.

258

-ocr page 263-

dat het tweede van de vijf sonnetten niet in de bundel is opge-nomen. De reden is niet ver te zoeken; zo sterk is het geïnspireerd op Gorter’s Kentering-sonnetten, dat het eigen geluid in diensnbsp;stem verloren gaat.

Nu zingt de bladerzee, de volle rijpe van zomer, zingt, zooals de blauwe, koren;nbsp;en met toe-e oogen ’t enkele hoorennbsp;heb ik de waterhande’ als om te grijpen.

Maar als ooge’ op-gaan, gaat ze weer verloren, die we in geluid, geluid alleen begrijpen,nbsp;en de luchthanden die geen steenen slijpen,nbsp;de bladren, ruischen weer, ruische als te voren. —

En zóó zal ziel, die weidt in wisseldingen, verwarrend ’t veel-verscheidene, bezwijken,

maar wie in ’t hart der dingen binnendringen wil, laat hij stil zijn en alle oogen sluiten,

en lette’ op de verre, zwakke geluiden, die hij dan hoort, want dat is ’t al-gelijke. ,

In het octaaf de impressie:

Ie kwatrijn: De wind doet het dichte zomerloof ruisen, en dit geruis heeft veel van ’t koor-gezang der blauwe zee; als de dichteres de ogen sluit, en enkel luistert, is de overeenkomst in geluid zonbsp;verbijsterend, dat zij een oogenblik meent de golven te zullennbsp;voelen, die tegen het strand uiteenloopen, en gevingerde handennbsp;lijken.

2e kwatrijn: Maar wanneer zij de ogen opslaat is de zee weer weg, de zee die in geluid alleen begrepen kan worden, die vóór allesnbsp;geluid is; dan is er weer, zoals tevoren, het geruis van de blarentakken, die als handen tegen de lucht bewegen en niet, zoals denbsp;„zee-handen”, over een stenige bodem slijpen.

In het sextet de toepassing:

Ie distichon; Als de ziel op de verschijningsvormen van de dingen vertrouwt, daarin wegzwijmelt, zal zij dingen die in wezen zeernbsp;van elkander verschillen, verwarren, en tenslotte geen uitweg meernbsp;weten uit de doolhof der verschijningsvormen.

259

-ocr page 264-

2e distichon: Maar wie dóór wil dringen tot het wezen der dingen, moet „alle oogen sluiten”, alle zinnen-prikkels weren, „stil zijn”,nbsp;zich op contemplatie toeleggen, (vergel. S. en V. in T. pag. 35),nbsp;een sonnet met dezelfde inhoud).

3e distichon: Dan zal hij — weliswaar verre en zwakke — geluiden opvangen uit die andere wereld, de wereld van de geest; zoalsnbsp;iemand met gesloten ogen het gelijke ontdekt tussen blaren- ennbsp;zeegeruis, zo zal de contemplatieve ontdekken ,,’t al gelijke”, hetnbsp;eeuwige en wezenlijke, dat in alle dingen is. (vergel. S. en V. in T.nbsp;pag. 30, 31, 32, 33).

De overeenkomst met Gorter’s Kentering-sonnetten:

De kwatrijnen zijn impressionistisch, willen visuele en auditieve gewaarwordingen bij den lezer opwekken. Zee en geboomte, dienbsp;Gorter herhaaldelijk aanleiding geven tot impressionistische beschrijvingen, brengen ook hiér de impressie teweeg. Achter hetnbsp;zintuigelijke schuilt gevoel van één-zijn met de dingen, hier in denbsp;disticha duidelijk uitgewerkt, bij Gorter meestal vaag aangeduid *).nbsp;Enkele verzen wekken regelrecht associatie met verzen uit Gorter’snbsp;Kentering-sonnetten:

De hemel is zoo vast, de volle blauwe 10e K-sonn. Nu zingt de bladerzee, de volle rijpe

Heb ik de waterhande’ als om te grijpen 11e K-sonn. Stilte is mij om de armen in te steken

Voor het uit-één-lopen van de golven op het strand vinden wij in dit sonnet van H. van der Schalk een beeld, verwant aan Gorter’snbsp;visie: spreekt zij van „waterhande’ ”, Gorter ziet het breken vannbsp;de golven als volgt:

31e K-sonn. krallende botst, verloopt in duizendpooten willende en weer moe wordende schuim.

Evenzo vinden wij verwante beelden voor beblaarde, wind-bewogen takken: H. van der Schalk noemt ze „luchthanden”. Gorter zegt,nbsp;dat de schone boom zijn geblaart uithangt „met grepen schaduw”.nbsp;(13e K-sonn).

Het werken met herhaling van woorden (zingt, geluid, ruisen) heeft de dichteres ook met Gorter’s wijze van zeggen in de Kentering-sonnetten gemeen.

Zie: „Liefde voor alles”.

260

-ocr page 265-

Vergelijking van eerste en tweede druk van S. en V. in T. geeft de volgende varianten:

Ie druk pag. 26:

en duizend losse e?i vage en half-verloren

^ II ^ nbsp;nbsp;nbsp;II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// w

noties van waarheid schoolt daar zijne leiding.

II - nbsp;nbsp;nbsp;- II - II ^ I •-' II

2e druk pag. 26:

en duizend losse en half-verloren

w „ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

noties van waarheid schoolt daar zijne leiding.

II ^ nbsp;nbsp;nbsp;- II -- IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Ie druk pag. 33:

en niet zoo ver, als in een koor, kan dragen.

2e druk pag. 33:

en niet zoo ver, als een koor draagt, kan dragen.

^ II ^ II nbsp;nbsp;nbsp;^ ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II ^

De eerste lezing laat zich regelmatig jambisch scanderen; door de tekstwijziging ontstaat een vierheffingsvers, karakteristiek voornbsp;het metrum van H. van der Schalk. Het vers wint hierdoor aannbsp;oorspronkelijkheid, terwijl bovendien de a van „draagt” ennbsp;„dragen” een brede assonance oplevert.

Ie druk pag. 58: nbsp;nbsp;nbsp;^

De mensch heeft lief zooals hij ademhaalt maar ’k reken dit als de oorzaak van zijn lijdennbsp;dat hij in ’t richten van die liefde faalt.

2e druk pag. 61:

dat hij in ’t richten van de liefde faalt.

Daar de dichteres voor ogen heeft: het liefhebben, den mens even eigen als het ademhalen, de liefde dus in de meest omvattendenbsp;betekenis van dat woord, past hier het lidwoord beter, dan hetnbsp;verengende aanwijzende voornaamwoord.

Ie druk pag. 122:

Wanneer de ziel alle dingen verlaat als een koning zijn kroon om zijn gepeizennbsp;2e druk pag. 123:

als een koning zijn kroon, om haar gepeizen,

In het eerste geval is het de koning, die zijn kroon verlaat om zijn gepeizen, en de ziel, die aan dien verstandigen koning eennbsp;voorbeeld moet nemen. In het tweede geval is het de ziel, die allenbsp;dingen verlaat om haar gepeizen, zoals een koning afstand doet

261

-ocr page 266-

van zijn kroon. Of hij dit doet al dan niet om te gaan „peizen” blijft in het midden. Het beeld is logischer geworden: niet „ziel”nbsp;en „koning”, maar „aardsche dingen” en „koningskroon” komen nunbsp;in de vergelijking naar voren: de ziel moet afstand doen van iets,nbsp;in het oog van de menigte begerenswaardig als een koningskroon.nbsp;Door de komma’s wordt „om haar gepeizen” afgescheiden van watnbsp;voorgaat en volgt, en toegevoegd aan het eerste vers: „Wanneernbsp;de ziel alle dingen verlaat. . . om haar gepeizen.. .”

Er is een vermeldenswaardige wijziging in een opschrift:

Ie druk pag. 104: Door zijn opwekking (die van den wijze) gevoelen de menschen verheugd de adel hunner natuur.

2e druk pag. 105: Door zijn opwekking gevoelen de menschen verheugd hunne natuur.

Dat de menselijke natuur adel bezit, blijkt voldoende uit de vreugde waarmee de mens zijn natuur ontdekt, en uit de tekst vannbsp;het voorafgaande sonnet, dat spreekt van „’s menschen kracht ennbsp;heerlijkheid”.

Grammaticale verbeteringen zijn aangebracht:

Ie dr. pag. 8: en ’t bij hun zijn. 2e dr. pag. 8: en ’t bij hen zijn.

Ie dr. pag. 45: ’t verharde in hun. 2e dr. pag. 45: ’t verharde in hen. Ook de leestekens bleven niet onveranderd:

Ie druk pag. 8: barmhartigheden, die géén sterv’ling ziet ^ II - Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I ^ IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

2e druk pag 8: barmhartigheden, die geen sterv’ling ziet

w II nbsp;nbsp;nbsp;wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- II

Het accent wordt van „géén” verschoven naar „sterv’ling”, in overeenstemming met de normale betoning van deze zegswijze.

Ie druk pag. 10: maar zwijgend en nu sprak en mij verraste 2e druk pag. 10: maar zwijgend, en nu sprak en mij verrastenbsp;Ie druk pag. 23: Deze tijden, met heftige gebarennbsp;2e druk pag. 23: Deze tijden met heftige gebarennbsp;Ie druk pag. 69: zoo stuur ik mijne kracht: begeerte uitnbsp;2e druk pag. 70: zoo stuur ik mijne kracht, begeerte, uitnbsp;De verklarende dubbelpunt hoort wel bij „begeerte”, niet bij hetnbsp;daarop volgende. De bijstelling tussen komma’s is hier beter opnbsp;zijn plaats.

Zelfs vergelijking van tweede en derde druk brengt tekstveranderingen aan de dag:

2e druk pag. 18:

dat wat ze vonden niets meer had uit-staande met wat zij verwachtten vinde’ en begeerden;

262

-ocr page 267-

3e druk pag. 23:

met wat zij dachten te vinde’ en begeerden;

Het gewrongen-geconcentreerde is opgeofferd aan de verstaanbaarheid.

2e druk pag. 63: nbsp;nbsp;nbsp;... ’k meen het verkeerde

verstaan van de woorden, die denken hing, om de begrippen die hij zelf formeerde;

3e druk pag. 64:

om de begrippen die het zelf formeerde;

Dikwijls personifiëert H. van der Schalk abstracta, door ze te vervangen door een mannelijk of vrouwelijk persoonlijk voornaamwoord. Dat deze wijze van aanduiden soms misplaatst is, toont de eerste lezing, dat de dichteres grenzen erkent, bewijst de tweede.nbsp;2e druk pag. 83:

daarom zal hij zoo lang naar deze reiken tot zijn beeld van haar stoffelijken staatnbsp;en dat vereenzelvigd zijn tot gelijken.

3e druk pag. 82:

en die, vereenzelvigd zijn tot gelijken.

De geest (hij) zal zo lang naar de erkende waarheid (deze) reiken, tot het beeld, dat de geest zich naar de stoffelijke verschijnselennbsp;van die waarheid vormt, vereenzelvigd is met die erkende waarheid (die).

2e druk pag. 120:

als de grens en afmetingen der zeeën.

3e druk pag. 118:

als de grenze’ en afmetingen der zeeën.

Toevoeging van de onbetoonde lettergreep, die in „en” verglijdt, maakt het vers soepeler, verzacht de scherpe s tot z.

Er is een opvallende titel-verandering:

2e druk pag. 17:

Over: Hoe zwaar het is voor den mensch om erkenning te verkrijgen. 3e druk pag. 22:

Over: Hoe zwaar het is voor den mensch om waarlijk te kennen. Het sonnet handelt niet over de moeilijkheden verbonden aan hetnbsp;verkrijgen van kennis, maar over die welke men moet overwinnen,nbsp;als men de waarheid reeds ziet, maar niet objectief, niet waar-lijk.nbsp;De tweede lezing lijkt mij daarom een verbetering.

In de 3e druk zijn feilen op het gebied van woordgeslacht verbeterd.

263

-ocr page 268-

en niet weinig interpunctie-wijzigingen aangebracht *). De Tachtigers waren niet royaal met het plaatsen van leestekens. Van hen heeft H. van der Schalk in dit opzicht geleerd, eveneens om hetnbsp;belangrijke van sommige begrippen door middel van een hóófdletter naar voren te brengen 1).

Wat wij aan tekstwijzigingen vonden, is voldoende om te concluderen tot zorg-voor-de-vorm bij degene die ze aanbracht. Daar de versificatie van H. van der Schalk zijn bijzondere charme ontleent aan het persoonlijke ritme, was dit tot veranderen meermalennbsp;de prikkel.

Zelfs woordgeslacht en interpunctie genieten haar aandacht, al beweerde Jonckbloet; „Nergens ter wereld heb ik ooit de geslachtennbsp;der woorden, de naamvallen en de scheitekens met zo volslagennbsp;verachting behandeld gezien als bij haar” *. Die aanklacht is totnbsp;op zekere hoogte gegrond, maar, is onverschilligheid voor een dóódnbsp;woordgeslacht, overléden naamvallen en een verouderde logischenbsp;interpunctie niet verklaarbaar in de negentiger jaren? Kollewijnnbsp;pleitte voor een vereenvoudigde spelling, voor weglaten van denbsp;buigings-n; „Taal en Letteren” stond sinds 1891 op de bres voornbsp;de levende spreektaal. Geen wonder dat H. van der Schalk denbsp;hand licht met de overgeleverde dode vormen.

*) Wijzigingen in het woordgeslacht: in de 3e druk: pag. 20: voortschrijdenden groei; pag. 99: den hoogen stand; pag. 102; dennbsp;donk’ren nacht; pag. 114: diepen nacht; pag. 122: allen levensangst, enz.nbsp;Wijzigingen in de interpunctie:


2e druk.

pag. 8. glooi-ing; pag. 9: gezicht, —

maar ... hun glans, en pag. 10; gemeenzamernbsp;pag. 13: zóónbsp;pag. 30: in elk geluk;nbsp;pag. 52: ’t schokken, ennbsp;pag. 53; gaan;nbsp;pag. 62: eennbsp;pag. 66: moed: laten wijnbsp;enz.

3e druk.

pag. 13: glooiing, pag. 14: gezicht.

Maar . . . hun glans en pag. 15: gemeenzamer,nbsp;pag. 18: zoonbsp;pag. 34; in elk geluk:nbsp;pag. 55: ’t schokken ennbsp;pag. 56: gaan;nbsp;pag. 63: één

pag. 67: moed. Laten wij enz.


264

1

Hoofdletters: 3e druk, pag. 74: Heelal; pag. 78; Wijsheid; pag. 113: Inzicht, Geest, Beginselen, Mystiek, enz.

-ocr page 269-

Koten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;De Gids 1896 dl. III. pag. 152.

2 nbsp;nbsp;nbsp;Bijvanck: De Gids 1903 dl. I. pag. 533.

3 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Kinderjaren en Jeugd van R. N. Rolandnbsp;Holst. pag. 127.

4 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 113.

5 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 128. ¦

6 nbsp;nbsp;nbsp;H. Roland Holst: Herman Gorter, pag. 8.

7 nbsp;nbsp;nbsp;G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van ’80. pag. 204.

8 nbsp;nbsp;nbsp;G. Jonckbloet: Studiën 1916. 85e dl. pag. 156.

265

-ocr page 270- -ocr page 271-

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN EEN BEGIN

„Mij gaf natuur een aanleg, die niet kon zich in vervlogene schoonheid begraven,nbsp;maar zich van haar beurde naar onze dagen,nbsp;om die schooner te maken, kon het zijn”.

(Thomas More. pag. 54).

-ocr page 272- -ocr page 273-

VORM.

Het eigene van de stijl van H. van der Schalk wordt bij benadering aangetoond door de vorm-analyse van S. en V. in T. De eigenaardigheden, die deze aan het licht brengt, vallennbsp;veelal ook in de latere bundels op.

Het gedicht: S. en V. in T. bestaat op acht bladzijden terzinen na, uitsluitend uit sonnetten. De reeks lyrische bundels doorbladerende,nbsp;treffen wij in elk daarvan, hetzij veelvuldig, hetzij een enkele maal,nbsp;sonnetten aan. Alleen het lyrisch-epische Feest der Gedachtenisnbsp;mist de sonnetvorm, en Tusschen Twee Werelden geeft slechts éénnbsp;maal een sonnet (pag. 30). In De Nieuwe Geboort zit het sonnetnbsp;de dichteres nog in de pen. Ook De Vrouw in het Woud, Verzonken Grenzen, Vernieuwingen, zijn rijk aan sonnetten. Tusschennbsp;Tijd en Eeuwigheid, geeft zes sonnetten, waaraan te constaterennbsp;valt, dat de sonnetvorm met veel groter vrijheid wordt gehanteerd,nbsp;dan in de eerste bundel het geval is. Het rijmschema van hetnbsp;octaaf, daar nagenoeg regelmatig, is hier geheel vrij, met drie,nbsp;soms zelfs vier rijmklanken:

pag. 10: abab-cddc-efg-feg; pag. 18: abba-acca-def-eef; pag. 19; abab-acac-ded-fef; pag. 21: abba-cddc-efe-ffe; pag. 44: abab-cddc-ef-ef-gg; pag. 46: abba-abba-cde-efc.

Gelijk-rijm, onzuiver rijm, het samenstellen van twee woorden tot één rijmklank, een gedeelte van een woord in rijmpositie, dit allesnbsp;is in de laatste bundel te vinden, zo goed als in de eerste, alleennbsp;niet in dezelfde mate: hier is n.1. niet zo’n grote behoefte aan rijmwoorden, daar het rijmschema van de verzen in Tusschen Tijd ennbsp;Eeuwigheid veel vrijer is. Gelijk-rijm en gedeelte van een woord innbsp;rijmpositie komen dan ook weinig voor. Wat het samenstellen vannbsp;twee woorden tot één rijmklank betreft, dit geschiedt bijna uitsluitend door middel van het voegwoord „en”, een manier, dienbsp;we in S. en V. in T. slechts één maal ontmoeten. Rijmloze versregels in S. en V. in T. niet aanwezig, vinden wij in de laatstenbsp;bundel wel af en toe, zelfs één maal in een sonnet (pag. 46). Zonbsp;zeker als de vorm-vrijheden in de sonnetten van H. van der Schalknbsp;het vrije vers van de jongeren hebben voorbereid, zo zeker heeft

269

-ocr page 274-

H. Roland Holst in latere bundels de invloed van het vrije vers ondergaan.

De zin: In Tusschen Tijd en Eeuwigheid blijken de stugge beknoptheden verdwenen, al blijft de concentratie kenmerkend voor deze stijl. Het woord: De woordkeuze is in de laatste bundel heel wat eenvoudiger dan in S. en V. in T.Van het grote aantal vreemde woordennbsp;vinden wij slechts terug: pag. 18: essentie; pag. 49: gracielijke;nbsp;pag. 50: mystieke. Het woord „sfeer”, in S. en V. in T. reedsnbsp;meerdere malen gebezigd, behoudt zijn plaats; pag. 51, 60, 64.nbsp;Het opvallende archaïsme „bepaereld” (pag. 67) herinnert onmiddellijk aan „dwaerelt” van S. en V. in T., en.. . aan Vondel.nbsp;In beide gevallen is het rijmwoord „wereld”, evenals in Kinder-Lijk, waarin Vondel spreekt van „de werrelt die zo dwerrelt”.nbsp;Zeker is hier ook rijm-dwang in het spel, want rijmwoorden opnbsp;„wereld” zijn dun gezaaid.

De klank: Op het punt van assonance en alliteratie vertonen latere bundels, althans bij oppervlakkige beschouwing, geen verandering.nbsp;De zware, statige klank van S. en V. in T. is in Tusschen Tijd ennbsp;Eeuwigheid met de vaak religieuze vers-inhoud geworden totnbsp;psalm-gezang.

Het ritme: Datgene waardoor een gedicht ons doet weten, wie zijn schepper is, mogen wij het wezenlijke van dat gedicht noemen.nbsp;Voor H. Roland Holst is dat zonder twijfel het polymetrische ritme.nbsp;Men vindt in een gedicht van H. Roland Holst noodzakelijk hetnbsp;ritme van H. van der Schalk terug, omdat de sterke persoonlijkheid,nbsp;die zich in S. en V. in T. uitte in dat ritme, blijft en groeit. Wijnbsp;constateren echter in de laatste bundel een verstilling van het ritme,nbsp;zoals wij een verstilling zien over de gehele lijn. Misschien is uitnbsp;latere bundels aan te tonen, dat dit proces zich geleidelijk voltrok,nbsp;en dat, mèt het helen van de gespletenheid in dit leven, ook denbsp;versvorm, in het bijzonder het ritme, iets van zijn verscheurdheidnbsp;verloor.

De beeldspraak: De plotselinge overgang van beelden in elkaar, die kenmerkend is voor de beeldspraak in S. en V. in T., vindtnbsp;Verwey terug in De Vrouw in het Woud; hij citeert:

Het machtig boek lag open op haar schoot, een berg van weten, zwaar om te beklimmen;nbsp;maar wie het volbrengt ziet de vrijheidskimmennbsp;lachen, een dronkenheid maakt zijn bloed rood .. .

270

-ocr page 275-

en merkt daarbij op: „Wie kan trachten zich op de schoot van die vrouw de zwaar te beklimmen berg van weten voor te stellennbsp;waar bovenop zij die hem bestegen vrijheidskimmen zien lachen,nbsp;terwijl een dronkenschap hun bloed ’rood’ maakt.. . Anarchie vannbsp;het beeld, onmacht van vormgeving, zijn hier de, misschien noodzakelijke, tegenzij van een onloochenbare innerlijke drift”

Dit is maar een voorbeeld. Het verschijnsel is chronisch. In de voorzang van Vernieuwingen vinden wij de dagen in één ademnbsp;vergeleken met wezens die een maagdelijk lijf bezitten, waarin wijnbsp;de droom van ons hart moeten griffen; met een vale steenklomp,nbsp;waarvan wij de stompe randen moeten bewerken, en door de vaaltenbsp;waarvan wij een druppel hemelsblauw moeten mengen; met eennbsp;zieke, die wij moeten laven met ons verlangen, en over wiensnbsp;wangen wij onze adem van liefde moeten blazen; met een klompjenbsp;pijn dat komt aangedreven

In Tusschen Tijd en Eeuwigheid is ook dit stijl-verschijnsel veel minder revolutionnair, al vinden wij daar nog termen als: eennbsp;druppel vuur het uitwieden van een gezwelnbsp;Dit gebruik van beelden die niet logisch verantwoord zijn, niettemin boeiend en suggestief, heeft in de stijl van H. Roland Holstnbsp;iets van het gestamel van een visionaire 1).

271

1

Ook in latere bundels zijn enkele plaatsen aan te wijzen, waar H. Roland Holst onbewust beïnvloed werd door Verwey en Gorter.

Verwey: Verzamelde Gedichten 1889, pag. 18: Toen zij een kind was, woonde ze .. H. Roland Holst; De Vrouw in het Woud 1912, pag. 6; Toen zij een kind was,nbsp;leefde zij .. .

Gorter: School der Poëzie II, pag. 216: of nog moest zoeken het oude getoover. H. Roland Holst: Verworvenheden, 1927, pag. 10:

Alles dof en duister,

een wereld zonder getoover . . .

Is van den ouden luister geen vonk meer over?

-ocr page 276-

105

99

48-49-50

INHOUD.

Zoals in het kiemplantje de kracht en de schoonheid besloten zijn, die zich in de volwassen boom zullen ontplooien, zo bevat S. en V.nbsp;in T. als begin van een groot lyrisch oeuvre, het beginsel van velenbsp;der ideeën, waardoor dit oeuvre zich onderscheidt.

Het eerste werk van H. van der Schalk opent een reeks bundels poëzie, die vóór alles zijn „een getuigenis, brandend en plechtig,nbsp;van de wisselende zekerheden, die zij vond” ®. Haar éérste zekerheid, de overtuiging dat wijsbegeerte en mystiek de veilige havennbsp;zijn voor elke mensenziel, wordt in louter blijdschap geboren, wordtnbsp;als louter geluk weggeschonken; nóg wordt haar wezen, onberoerdnbsp;door het félle leven, niet beheerst door de gespletenheid van hang-naar-daden en drang-naar-dromen. In S. en V. in T. heerst denbsp;droom oppermachtig, al ziet de dichteres ook dan reeds achter denbsp;schone gedachte de schone daad, daarmee in overeenstemming:nbsp;deugd kan zij zich niet denken zonder de daad van zelfbeheersing;nbsp;de wijze toont zijn voortreffelijke geestesgesteldheid in daden, ennbsp;zijn handelingen zijn overeenkomstig de hoge stand van de begeerten in zijn hart.

Het conflict kondigt zich aan, waar liefde voor de abstractie en daadwerkelijke mensenliefde met elkaar om de voorrang strijden.nbsp;In De Nieuwe Geboort is het acuut: de dichteres méént dan tenbsp;hebben af gerekend met het „aandacht-verzonken leven”:

In schemer-uur overkomt haar te droomen als van een vreemde van haar eersten staat,nbsp;zij denkt met liefdevol verteederd schromennbsp;aan ’t wezen dat niet meer bestaat. ®

Maar dat wezen bestaat nog en zal blijven bestaan: zomin als zij, verzonken in het boven-zinnelijke, geheel aan de daad-gedachtenbsp;ontkwam, zomin kan zij, opgeëist door de daad, van de droomnbsp;volledig afstand doen. In De Vrouw in het Woud, geschrevennbsp;na de — voor haar hart — diep-tragische scheuring in de socialistische partij, wanneer de daad haar niet langer in beslag neemt.

272

-ocr page 277-

wordt zij zich de gespletenheid in haar aanleg bewust, en óók, dat het droom-verlangen uiteindelijk de kern van haar wezen uitmaakt. Het lange gedicht Droom en Daad is hiervan de belijdenis:

En dit was de dwaling die ons omsnoerde, de wond waaraan ons hart verbloedde dit:nbsp;dat wij ons schaarden in hun strijdgelidnbsp;omdat hun dapp’re wil ons fel ontroerde,nbsp;terwijl de schoone droom die ons vervoerdenbsp;toch bleef ons laatste en ons liefste wit. ^

De veilige verzonkenheid in het boven-zinnelijke in S. en V. in T. verworven, wordt dan ook haar toevluchtsoord, niet alleen wanneer de teleurstellende daad haar droom van liefde schendt, maarnbsp;ook als de dood haar berooft van wat haar het dierbaarst is.nbsp;Verzonken Grenzen, ontstaan na het sterven van haar moeder,nbsp;bevat een sonnetten-cyclus getiteld: Droom en Daad, waarin denbsp;dichteres met dit probleem tot klaarheid tracht te komen, en besluit: „De offerdaad is gelijk een droom schoon” *, maar tevensnbsp;weet zij, dat haar hart niet, nóg niet genoeg liefde bevat, om innbsp;het offerleven droom en daad te verzoenen ®. Zelfs in haar heftignbsp;pleidooi voor het communisme, gericht tot Friedrich Adler, innbsp;Tusschen Twee Werelden, verlaat het besef tot de droom geroepennbsp;te zijn haar niet:

Mijn Broeder, — gij en ik waren geboren méér om lief te hebben dan te hatennbsp;en om te droomen dan te doen . . .

Het mysterie van de dood is in S. en V. in T. reeds overwogen, een houding tegenover de dood bepaald. Het plotseling heengaannbsp;van haar vader en zusje moet op het dichterlijk gemoed vannbsp;H. van der Schalk diepe indruk hebben gemaakt. Dat zij zich opnbsp;zo jeugdige leeftijd verdiepte in wijsgerige geschriften, vindt wellicht mede daarin zijn oorzaak. De dood schijnt in S. en V. in T.nbsp;overwonnen. „Ik heb zo lang gedacht aan uwe mare: er is nietsnbsp;vreselijks in uw gelaat”, spreekt de dichteres tot de dood.

Maar dat zij het probleem nog niet meester is, bewijzen verzen in latere bundels, waarin de doods-gedachte op de voorgrond staat,nbsp;in De Nieuwe Geboort de cyclus: In Schaduw van den Dood, in

273

110

-ocr page 278-

Verzonken Grenzen een gedicht: Aan den Dood en twee cycli: De Vredige Dood en De Stralende Dood. Wil de dichteres in dienbsp;gedichten de normaal-menselijke huivering voor de dood overwinnen, of hééft zij die overwonnen? De laatste bundel, Tusschennbsp;Tijd en Eeuwigheid, laat ons daaromtrent niet de minste twijfel:nbsp;daar staat zij tegenover de dood met de rust des gemoeds, dienbsp;alleen uit volledige overgave kan voortkomen.

Ik wil u al dieper indenken, dood, zóó dat ge in mij groeit gelijk een kind.

Zijt ge ons kind niet, als het avondrood vervaluwt en de schemering begint?

Ik wil u indenken tot ik u ken,

zoover het levende u vermag te kennen,

tot uw blik mij vertrouwd werd door lang wennen,

tot ik eigen met u geworden ben.

119-121

Het eeuwigheids-besef, dat uit haar beschouwingen over de dood spreekt, werd in S. en V. in T. schuchter geuit, in Verzonkennbsp;Grenzen onomwonden beleden:

Gij ziet de dingen nu staan in het licht der eeuwigheid:nbsp;gij kunt niet langer ingaannbsp;tot den wisselglans van den tijd.

De laatste verzenbundel van H. Roland Holst bouwt een brug „tussen Tijd en Eeuwigheid”.

In S. en V. in T., hoezeer ook religieus getint, hoezeer ook Spino-zistisch en Dantesk, blijft de Gods-gedachte op de achtergrond. Van beide leren accepteert de dichteres kernen, maar stelselmatignbsp;vermijdt zij het, den God van Spinoza of den God van Dante metnbsp;name te noemen. In Verzonken Grenzen spreekt zij van het levennbsp;als van „’t worden van god in ons” maar God is haar nog nietnbsp;nabij als een Vader, want zij meent:

Uit machteloosheid is ’t geloof geboren „alle menschen Gods kindre”; —in deze redenbsp;konden de tragen en de zwakken vluchten. . . ^*

274

-ocr page 279-

Pas in Tusschen Tijd en Eeuwigheid beseft zij — vrucht van gestadige groei door onvermoeid zoeken — dat Gods Vaderschap over den mens de oorsprong is van alle vrede:

Te weten dat men Gods kind is geboren, en aan het einde tot hem wederkeert. ..

Dat is nu, diep benee ’t verward bewegen, de ondergrond van vaste rust. . .

^ De liefde wordt in S. en V. in T verheven tot levenswet, en zij blijft dat in de lyriek van H. Roland Holst. In Verzonken Grenzennbsp;verklaart zij nog eens uitdrukkelijk:

Daarom weet ik dat zij des levens eerste beginsel is, diepste wet van het worden,nbsp;harteklop van het eeuwige bewegen.

De liefde, in S. en V. in T. nog dikwijls koel-abstract, wordt in latere bundels levens-echter, menselijker, omdat achter de verzennbsp;mensen-gestalten oprijzen: de moeder het kindje de mannbsp;de vriend de deerne de zwoegende omdat de gevoelensnbsp;van liefde die het hart beroeren, niet als in S. en V. in T. versluierd,nbsp;maar innig-eerlijk zijn uitgezegd; omdat de dichteres heeftnbsp;ondervonden, dat de liefde niet louter zoetheid is, maar „denbsp;zwaarste last die het leven op menselijke schouders leggennbsp;kan” De liefde leeft in deze lyriek in velerlei vormen:nbsp;van de persoonlijke sympathie tussen „mens en mens”, die „drangnbsp;die enen mens trekt tot den ander” tot de wereld-omvattendenbsp;moederlijkheid van het boven-menselijk-grote vrouwenhart, datnbsp;verzucht: „Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen” 2®,nbsp;van de felste Haat-liefde die opzweept tot revolutie ^®, tot denbsp;mystieke Gods-liefde, welke bidt: „eer ik sterf geef me, al mochtnbsp;het ook slechts éénmaal zijn, mij te zonne’ in de glans van uwnbsp;aanschijn” En bijna altijd is die liefde apostolisch. Zowel in denbsp;korte vreugde van haar jeugdjaren als in het lange leed van laternbsp;tijden, heeft zij getracht iets te zijn voor anderen. In S. en V. in T-zingt zij van haar blijde zekerheid, om anderen haar geluk deelachtig te maken; in De Nieuwe Geboort belijdt zij haar zielsverdriet, „om andren die lijden te reiken de troost der gemeenzaamheid” 28; in S. en V. in T. predikt zij haar eerste evangelienbsp;met volhardende aandrang; uit latere bundels slaat ons eveneens

275

-ocr page 280-

de gloed van het apostel-vuur tegen, nergens schroeiender dan in die krampachtige bezwering, die zij richt tot Friedrich Adler, ennbsp;die zij aanvangt met de, in hun eenvoud steen-harde, tegelijknbsp;teder-ontroerende woorden: „Ik kom nog eenmaal met u worstelennbsp;om uw ziel” Het gaat niet meer om conflicten, om partijen,nbsp;het gaat enkel om de „redding”, de „zalig-making” van dezenbsp;dwalende ziel.

57

De waarheden, die H. van der Schalk in S. en V. in T. ontdekt, blijven haar levenslang bij. In haar eerste bundel vermaant zij:nbsp;„Laten wij . . . aan ’t beden al onze kracbt spenderen, om iedrenbsp;dag door zorgzaamheid zo te eren dat hij één licht wordt met dienbsp;hem belenden”, en deze vermaning niet óm te zien, noch vooruit,nbsp;maar het héden te beleven in liefde en goed-zijn, wordt dringender, gesproken door den beproefden mens. In Vernieuwingennbsp;klinkt het:

Hier, neem „Vandaag” in uw kloppende handen: armzalig is hij, leelijk, vaal en grauw;nbsp;beitel voorzichtig aan zijn stompe randen,nbsp;meng door zijn vaalte een druppel hemelsblauw.

De beteugeling van de hartstochten ziet zij reeds in S. en V. in T. als de grondslag van een wijs en goed leven, en dit wordt eennbsp;verworvenheid voor altijd. In haar laatste bundel is die oudenbsp;wijsheid van beheersing der driften uitgesponnen tot een goudennbsp;band „tussen Tijd en Eeuwigheid”:

Maak van de driften van het lijf u vrij:

zij staan altijd gereed u te omsnoere’ en

daarheen, waar ge zelf niet wilt gaan, te voeren: ...

Ge zijt de burger van een ander rijk, waar wetten gelden, die dit lijf niet raken . . .

Hoezeer de innerlijke mens aan verandering onderhevig is, spreekt zij uit in S. en V. in T. met de woorden: „ied’re dag neemt ietsnbsp;van ons zelf, gaande, met zich; brengt komende ons iets aan . ..nbsp;Wel is het zwaar, zijn oude zelf te boek te stellen”. Hetzelfdenbsp;tbema vat zij op in Verzonken Grenzen, aldus:

zoo rijst ook het oude zelf nimmermeer uit het grondloos gewelf

276

23

-ocr page 281-

der oneindigheid nieuw maar waar ’t staat spat het uiteen en vergaatnbsp;en brengt mede aan zijn handnbsp;een nieuw leven in ’t levensland,nbsp;een nieuw wezen, een ander zelf.

S4

Het inzicht dat die geestelijke groei noodzakelijk met smart gepaard gaat, heeft zij reeds verworven in haar jeugdwerk, waar zij belijdt: „Alle groei is het smartelijk gebeuren van wat later blijktnbsp;tot blijheid te worden”. Maar pas in De Vrouw in het Woud, alsnbsp;zij gedesillusionneerd neerzit onder de Boom van Groot Verdriet,nbsp;en leert spellen „de wetten van worden en groei, die heten verscheurdheid en pijn, en dat zo ’t oude blad niet viel en dorde denbsp;aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn” pas dan is dit wetennbsp;voor haar wrange werkelijkheid. Ook in Verzonken Grenzen, evenals De Vrouw in het Woud verzen bevattend, gegroeid uit eennbsp;groot leed, belijdt zij: „zonder smartelijk scheuren kan in ’t zijnnbsp;geen groei gebeuren”

Trots is de ondeugd, die het zachte en gelovige in de dichteres een leven lang belaagt, maar nooit ten onder brengt. Reeds in S. en V.nbsp;in T. wordt de hoogmoed als een kwaad beleden, bestreden ennbsp;overwonnen.

53

Nadat ik lang geleefd had, van mijn staat

zeker, hem prijzende op zelf-gezag,

gingen mijn oogen open, dat ik zag

mijn ziel, en haar deugd hing als aan een draad .. .

zoo had trots, ademend in mijn gelaat

de zachtheid gewond, die daarover lag.

In Verworvenheden, waar de dichteres na lange omzwervingen haar diepste zelf hervindt, overwint de deemoed opnieuw:

Deemoed, zij die ik van mij had geweze’ in mijn lange donkere hoovaardigheid, —nbsp;ik heb haar weer ...

Het Christelijke, in S. en V. in T. sporadisch aanwezig, heeft op de bundels uit haar religieus-socialistische tijd zijn stempel gedrukt.nbsp;Verworvenheden vangt aan met het ootmoedig verzoek, gericht totnbsp;allen die in God geloven:

277

-ocr page 282-

Gedenkt mij in uw gebeden!

Gebeden hebben kracht:

zij komen als stralen gegleden

door onze nacht.

Gebeden zijn gedachten gedrenkt met innigheid,nbsp;gevormd in zuivere zachtenbsp;ootmoedigheid.

Hun mild-bewogene vrede geneest de eenzame pijn; —nbsp;gedenkt mij in uw gebeden,nbsp;opdat ik geheeld moge zijn. 1)

In de latere bundels horen wij soms een bijbelse klank in haar verzen 2), die tenslotte in Tusschen Tijd en Eeuwigheid domineert.nbsp;Daar heet het, als zij in zichzelf de roeping erkent tot verder-zoeken: „Ik sta al op mijn herder” als zij ter wille daarvan hetnbsp;verlangen naar eindelijke rust moet onderdrukken:

Ik zou graag willen rusten. Maar ik weet: ik mag niet rusten eer ge spreekt: ’t is goed,nbsp;ge deedt uw deel en uw dienst is ten einde.

Daarom bid ik: stort nog ééns door mijn bloed een druppel van uw vuur, dat liefde heet,nbsp;en omgordt met haar kracht opnieuw mijn lenden.

Als zij beseft God nog niet dan vaag te kennen: „ver van u zwerf ik, en ben toch uw kind” ®®. Zij houdt den mens voor, dat hij is „denbsp;burger van een ander rijk” dan dit vergankelijke, aardse, datnbsp;hij zijn bekering tot liefde-vol leven niet moet uitstellen „tot eennbsp;bazuinroep door de heuvlen zwelt” Haar nobel verlangen naarnbsp;een andere, betere en bewoonbaarder wereld, klinkt profetisch-plechtig in bijna gewijde woorden:

278

1

Dit gebed werd misschien mede geïnspireerd door de Roomsch-Katholieke omgeving te Zundert.

2

Een prachtig „bijbels-aandoend” gedicht is te vinden in Vernieuwingen, pag. 57.

-ocr page 283-

o, voorwist in ons óók een diepste weten, dat menschheid eens stijgt uit den kuil van pijn,nbsp;hoe zouden we ons brood met vreugde eten!

Maar hier moet alles raadsel zijn.

Dante, de ziener die haar eerste schreden op de weg der wijsheid èn op de weg der dichtkunst geleidde, blijft haar geliefde leermeester, óók als de waarheid, in S. en V. in T. voor een ogenbliknbsp;bevredigend verworven, haar is ontglipt; vergezelt haar, óók alsnbsp;die eindeloze tocht is aangevangen door een hel van tweespalt ennbsp;twijfel naar het onbereikbaar, altijd weer achter verre eindersnbsp;wijkend paradijs. Met hem raakt zij verdwaald in levens donkernbsp;woud met hem beklimt zij de berg der loutering En het isnbsp;107nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de Danteske wijze uit S. en V. in T., die elke ontroering beheerst,

08-110 nbsp;nbsp;nbsp;wiens zielerust gans niet afhangt van uiterlijke dingen, die ook de

dood met blijde moed aanvaardt, die wij terugvinden onder de Boom van Groot Verdriet.

Sauter zegt, dat wij Dante’s leven moeten zien als „eine stufen-weise Lockerung all der Bande, die ihn mit dem weltlichen Tun und Treiben und den irdischen Hoffnungen verbinden” o». Ditnbsp;geldt voor een deel ook voor de ontwikkeling van H. van dernbsp;Schalk: de lyrische bundels weerspiegelen, hoe zij steeds meer hetnbsp;aardse beoordeelt naar bóven-aardse normen.

Ook de Spinozistische wijsheid, waarvan S. en V. in T. de neerslag bevat, ging niet verloren. Van elke waarheid die de dichteres verwerft, en weer verwerpt, rest iets wezenlijks. Spinoza’s eenheids-idee, de zekerheid dat alle mensen en alle dingen geborgen zijnnbsp;in de al-omvattende liefde Gods, hun oorsprong en wezen, verdwijnt niet uit haar verzen. In De Vrouw in het Woud spreekt zijnbsp;van de smart-gelouterde zielen als van degenen die het diepstnbsp;doordrongen „tot het hart van het al-omvattend zijn” In Verzonken Grenzen, waar het probleem van de dood haar vooralnbsp;bezighoudt, geeft zij in verband daarmee een samenvatting vannbsp;Spinoza’s leer, dat de mens met zijn ware gedachten deel heeftnbsp;aan Gods denking:

Er zijn er van ons die verzekeren dat menschenzielen zijn verstrooide vonkennbsp;van een alziel, een groote geesteshaard,nbsp;dat menschlijke bewustheden zijn golven

279

-ocr page 284-

van ééne moederzee, een albewustheid, die vloeien uit door ’t brein wanneer wij leven,nbsp;die vloeien als wij sterven weer terugnbsp;in de wereldziel, ’t bekken algemeene.

Nog in Tusschen Tijd en Eeuwigheid vinden wij het één-worden met God verbeeld als „het saamgroeien met de kern-aller-dingen”

32-93

121

Hoewel zij de ratio en de matei ia bij tijden aanhangt, ligt het mysterieuze en mystieke haar veel beter. Een rationalistischenbsp;wereld-verklaring verwerpt zij in S. en V. in T. ten stelligste, voornbsp;het vaag maar fijn aanvoelen van de wonderen dezer aarde, diénbsp;haar mysterie blijven; héél haar leven staat in het teken van denbsp;worsteling met het onverklaarbare, dat zij tracht te begrijpen, tenbsp;vergeten, te negeren, te verloochenen, maar dat haar nooit loslaat, en tenslotte wordt haar kostbaarste „verworvenheid”: „’k bennbsp;van de waan genezen die loochent, o Leven, dat gij mysterie zijt”nbsp;Mét het geloof aan het mysterie groeit in haar ziel de mystiekenbsp;liefde tot wereld, mens en God; S. en V. in T. staat aan het beginnbsp;van de „geduldige jaren”, waarin haar hart rijp werd voor hetnbsp;„geestelijk zien”.

De bronnen waaruit de dichteres van S. en V. in T. schoonheid put, blijven vloeien.

De natuur, in S. en V. in T. vertolkend de gevoelens en gedachten die haar hart in beslag nemen, blijft in alle volgende bundels symbool voor liefde en haat, blijdschap en smart, hoop en vertwijfeling.nbsp;Hollands grauwe zee en gouden strand, Hollands wazige vertennbsp;en grillige wolken en wijde polders, Hollands stormen en stilten,nbsp;Hollands wateren en weiden, Hollands boten en vloten, nérgensnbsp;weet ik die zó fors en toch zó fijn-gevoeld getekend als daar.

In haar laatste bundel ziet zij met profetische blik deze wereld als een stuurloos schip, voortgejaagd over zeeën vol gevaren, naar eennbsp;horizon zonder licht.

Waar gaan we heen? Naar welke donkre kimmen drijft over af grondige oceanennbsp;ons schip? Avonden dalen, morgens klimmennbsp;boven een wereld vol verwarde wanen.

Van de stilte werden we losgerukt,

den weg naar d’inkeer hebben we vergeten:

280

-ocr page 285-

kindren gelijk, die ’n blinkend vod verrukt, hebben w’om waan oude wijsheid versmeten.

Oude wijsheid, die van de vad’ren kwam: geloof, dat de moeders liefdevol hoedden,nbsp;dat elk kind in zijn teere handjes nam,nbsp;betastend ’t lang vertrouwde wèl te moede.

De oude waarden, menschheid zwoer ze af, maar zonder waarden kan de mensch niet leven,nbsp;dies heeft zij valsche waarden zich verschrevennbsp;en al dit vreeslijke is daarvoor de straf.

Het jeugdwerk Sonnetten en Verzen in Terzinen is een begin.

Het weerspiegelt de nieuwe ideeën van de negentiger jaren, zoals in de latere lyrische bundels gevoelens en gedachten, typerendnbsp;voor de eerste decennia van de Twintigste Eeuw, resoneren.

In Sonnetten en Verzen in Terzinen begint de dichteres haar pelgrimstocht naar de Waarheid, zingt zij voor het eerst haar eigen Schoonheid, opent zij haar hart voor alle Liefde, ge^ft zij zich-zèlf,nbsp;aarzelend en schuchter, maar geheel.

Héél het lyrisch oeuvre van H. Roland Holst is, als haar eerste bundel, psyche-grafie. Toch zouden wij ternauwernood verzennbsp;kunnen vinden, dieper in het wereldgebeuren verworteld, meernbsp;op de mensheid afgestemd, dan deze. Dat is de grootheid van dezenbsp;Vrouw en Dichteres: de ganse wereld, de ganse mensheid te besluiten in één mensenhart.

281

-ocr page 286-

Noten:

1 nbsp;nbsp;nbsp;A. Verwey: Proza VIII. pag. 136-137.

2 nbsp;nbsp;nbsp;Vernieuwingen, pag. 6; 7. Ie druk.

3 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 10. Ie druk.

4 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 26.

5 nbsp;nbsp;nbsp;H. Marsman: De Lamp van Diogenes, pag. 17.

6 nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwe Geboort. pag. 136. 3e druk.

7 nbsp;nbsp;nbsp;De Vrouw in het Woud. pag. 115. 2e druk.

8 nbsp;nbsp;nbsp;Verzonken Grenzen, pag. 96. 3e druk.

9 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 94.

10 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Twee Werelden, pag. 36. Ie druk.

11 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 66.

12 nbsp;nbsp;nbsp;Verzonken Grenzen, pag. 69.

13 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 34.

14 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 44.

15 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 16, 17.

16 nbsp;nbsp;nbsp;Verzonken Grenzen, pag. 7.

17 nbsp;nbsp;nbsp;Opwaartsche Wegen. pag. 39. Ie druk;

Verzonken Grenzen, pag. 11, 79, enz.

18 nbsp;nbsp;nbsp;Opwaartsche Wegen. pag. 66;

De Nieuwe Geboort. pag. 127, 128.

19 nbsp;nbsp;nbsp;Opwaartsche Wegen. pag. 44.

20 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 52.

21 nbsp;nbsp;nbsp;Het Feest der Gedachtenis, pag. 57. 2e druk.

22 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 87.

23 nbsp;nbsp;nbsp;D. Coster: De Nieuwe Amsterdammer. 6 Febr. 1915.

24 nbsp;nbsp;nbsp;De Vrouw in het Woud. pag. 70.

25 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 14.

26 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Twee Werelden.

27 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 69.

28 nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwe Geboort. pag. 126.

29 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Twee Werelden, pag. 35.

30 nbsp;nbsp;nbsp;Vernieuwingen, pag. 6.

31 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 23.

32 nbsp;nbsp;nbsp;Verzonken Grenzen, pag. 59.

33 nbsp;nbsp;nbsp;De Vrouw in het Woud. pag. 142.

282

-ocr page 287-

34 nbsp;nbsp;nbsp;Verzonken Grenzen, pag. 71.

35 nbsp;nbsp;nbsp;Verworvenheden, pag. 25. 2e druk.

36 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 8.

37 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Euwigheid. pag. 9.

38 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 10.

39 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 15.

40 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 23.

41 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 24.

42 nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. pag. 37.

43 nbsp;nbsp;nbsp;De Vrouw in het Woud. pag. 41.

44 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Twee Werelden, pag. 65.

45 nbsp;nbsp;nbsp;C. Sauter: Dantes Gastmahl. pag. 55.

46 nbsp;nbsp;nbsp;De Vrouw in het Woud. pag. 141.

47 nbsp;nbsp;nbsp;Verzonken Grenzen, pag. 26.

48 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 15.

49 nbsp;nbsp;nbsp;Verworvenheden, pag. 25.

50 nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen Tijd en Eeuwigheid, pag. 12.

N.B.: Waar geen schrijver werd vermeld, is sprake van gedichtenbundels van H. Roland Holst.

283

-ocr page 288-

j-hmanD nviaortay ' it .ihnh .?'!: j';q .r'sh'jffnVrw'^n?'^/ ' anbsp;.è .-geq .«.Ei vk.

.f? .3,n'{ .('''-'d^'-¦'.'i','^. n'j I-jiT rrMliMitT v£ 1

.01 .fim-.q.t.l

/ nbsp;nbsp;nbsp;.c ! .i.Eq .q g.t 06/

^ nbsp;nbsp;nbsp;.Sf:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.q.E 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;)h ''

.iï: rsn-n -qJ5.J .

; - nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Si t-q q.E.l it gt;

.'t .3!3rt biif''// **gt;f! n\ nbsp;nbsp;nbsp;-Si-

.{¦() .3Eq .nahh’ia'rf an'i^T «3ri')»!’qjr ft ,¦'lt;¦.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.irtEa'j^iiv) ^5iaE(.i. rtsüiE'^ ...Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;c.gt;

..U-i .'^üq .'quot;uo''/ ‘‘‘lici lt;''n!r*,y sQ' 'Of' .O': .stq .nsxa-.n'J .'wi'fyJiTjiV:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

• f vrq .hbrf'jjr'^u??! na bq f nadaf^iuT ?.f;

.c5 ,§Bq .frïh'5,d:T^-niW!gt;y_ öf .^’ .qcq .h:'?H’3r-v»n3 n-i !«! t’ ffjiiT O*”'

-ocr page 289-

STELLINGEN

I.

Het jeugdwerk van H. Roland Holst-van der Schalk is, ondanks alle tegenstellingen, nauw verwant aan het werk van de Tachtigers.

II.

De bundel „Sonnetten en Verzen in Terzinen” kan voor een belangrijk deel amoureuze lyriek genoemd worden.

III.

In „Sonnetten en Verzen in Terzinen” zijn verschillende elementen aanwezig, die zich in de latere poëzie van H. Roland Holst- vannbsp;der Schalk ontwikkelen.

IV.

De Kentering-sonnetten van Gorter hadden invloed op de vroege sonnetten van H. Roland Holst-van der Schalk.

V.

Hoewel Spinozistische elementen in „Sonnetten en Verzen in Terzinen” duidelijk aantoonbaar zijn, en zelfs gezegd mag worden, dat zij de Danteske invloeden in wezen overtreffen, wenste H. vannbsp;der Schalk niet Spinoza, maar Dante als leermeester na te volgen.

VI.

Concentratie is het doel, waarnaar H. Roland Holst-van der Schalk

-ocr page 290-

streeft, als zij de bundel „Sonnetten en Verzen in Terzinen” schrijft. Haar stijl is geheel op concentratie gericht.

VIL

Bij het doctoraal-examen Nederlands is kunst-geschiedenis, vooral voor aanstaande docenten in de Nederlandse letterkunde, eennbsp;bijvak met bijzondere waarden voor de practijk.

VIII.

Stil-lezen is voor de eerste twee klassen van de Middelbare school een uitstekende stijl- en denkoefening.

IX.

De kerkelijke twisten tussen Arminianen en Gomaristen vallen voor een deel samen met de oppositie van Amsterdam tegen denbsp;politiek van Oldenbarneveldt, voornamelijk in de jaren 1609-1619.

X.

Een nauwe samenwerking tussen de docenten in de andere vakken en den docent in het Nederlands is nodig, om het Nederlands tenbsp;maken tot het centrale vak op de Middelbare school; en dit behoortnbsp;het te zijn.

XI.

Betwistbaar is de opvatting van Mevr. T. Langeveld, wanneer zij in haar proefschrift (pag. 15) over de stijl van Gorter’s Mei hetnbsp;volgende beweert: „Soms is hij zelfs te vlug om op zijn zinsbouw tenbsp;letten”, en als bewijs voor die bewering aanhaalt een fragmentnbsp;uit Mei. (pag. 26).

XII.

Anna Bijns en H. Roland Holst-van der Schalk zijn, als vrouw en als dichteres, aan elkaar verwant.

-ocr page 291-

. nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V-‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^


, 'sh ¦




-gt;


, ' : ' i

'quot;.-I


¦S' V


: t


i -'/X:


r.:


ïr'


f:'-'



;‘fV-

-ocr page 292- -ocr page 293-

boekbinderij

OELLERS

VALKENBURG

-ocr page 294-