-ocr page 1-

DE WEESKAMER VAN 'S-GRAVENHAGE



-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-

-ocr page 5-

Aan mijn Vader

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1392 9074

-ocr page 7-

DE WEESKAMER VAN ’S-GRAVENHAGE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOGLEERAARnbsp;IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENSnbsp;BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGENnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;RECHTSGELEERDHEID OP WOENSDAG 26 MEI 1943,

DES NAMIDDAGS TE DRIE UUR

DOOR

LEONARD DE GOU

GEBOREN TE ’S-GRAVENHAGE

N,V. DRUKKERIJ TRIO • ’S-GRAVENHAGE i!0UÖTHLGlt; DER

RlJKSüNiVeRSITat

UTRECHT

-ocr page 8- -ocr page 9-

Het is mij een waar genoegen op deze plaats mijn dank te betuigen aan alle Professoren, wier colleges ik het voorrecht hadnbsp;te volgen.

Aan U, Hooggeleerde de Monté ver Loren, geachte promotor, gevoel ik mij na de voltooiing van mijn proefschrift ten zeerstenbsp;verplicht, voor de bereidwilligheid, waarmede U mij steeds tenbsp;woord hebt gestaan, indien ik U om raad vroeg. Aan Uw opmerkingen is deze dissertatie veel verschuldigd.

Ook aan U, Hooggeleerde Rengers Hora Siccama, voel ik mij gedrongen mijn erkentelijkheid te betuigen. Bij het leggen van denbsp;grondslagen van mijn proefschrift onder Uw professoraat in hetnbsp;Oud-Vaderlandsch Recht heb ik Uw zeer te waardeeren steunnbsp;ondervonden bij het oplossen van de moeilijkheden, welke zich bijnbsp;den aanvang van dit werk hebben voorgedaan.

Tenslotte zij hier nog een woord van dank gebracht aan de ambtenaren van het gemeente-archief van 's-Gravenhage voor denbsp;wijze, waarop zij mij met hun veelzijdige archief-kennis behulpzaamnbsp;zijn geweest.

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD.

Pag.

Inleiding................ |

I. Ontstaan en oprichting van de weeskamer van

's-Gravenhage.............. 3

II. De weesmeesteren............13

III. nbsp;nbsp;nbsp;De bevoegdheden vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;weesmeesterennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

IV. nbsp;nbsp;nbsp;De secretaris..............34

V. Tractement en emolumenten van de weesmeesteren

en van den secretaris...........37

VI. Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rentmeester-generaal..........42

VII. Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bode-kamerbewaarder..........43

VIII. Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;advocaat en de procureur........46

IX. Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;weezen...............47

X. Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voogden..............57

XI. Bewijs van uitkoop............67

XII. nbsp;nbsp;nbsp;Beheer van de goederennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;weeskinderen ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77

XIII. nbsp;nbsp;nbsp;Het overschietend geld en de Gecombineerdenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kasnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;88

XIV. nbsp;nbsp;nbsp;De boekhouding.............94

XV. nbsp;nbsp;nbsp;Seclusie van de weeskamers.........97

XVI. nbsp;nbsp;nbsp;De betrekkingen tusschen de weeskamer van s-Gra-

venhage en de weeskamer van Batavia.....106

XVII. De weeskamer van ’s-Gravenhage gedurende de

Bataafsche Republiek...........110

XVIII. De weeskamer van 's-Gravenhage gedurende het

Koninkrijk Holland............119

XIX. De weeskamer van s-Gravenhage van de invoeringnbsp;der Fransche wetgeving tot het herstel van denbsp;onafhankelijkheid.............127

XX. nbsp;nbsp;nbsp;De weeskamer van ’s-Gravenhage van 1813 totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1852nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;133

XXI. nbsp;nbsp;nbsp;De wet van 5 Maart 1852, houdende regeling der

zaken van de voormalige wees- en momboirkamers . nbsp;nbsp;nbsp;1 54

XXII. Slotconclusie..............160

Bijlagen................161

-ocr page 12-




V ‘*t .\ .

â– â–  â–  :

.¥'iv'-.’'‘'




I .

. V;/ V:‘3,.




.•■ f.


•U.'





m


, •' .- quot;.’' ■ •/ nbsp;nbsp;nbsp;n*':




0



m-


I - •

; nbsp;nbsp;nbsp;l.-ta- 51, â– '

'• 1 .V '•• t* .


'^?i.quot;'-»- nbsp;nbsp;nbsp;..•'gt;,V»,

i'' nbsp;nbsp;nbsp;1 /.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■,*•*’

vfe.


ixi


v


-â–  -'xtM


'f:

Wh.


..;W




'•■•■ i'jS

.'vV.'



•vP': -v






-ocr page 13-

INLEIDING

Intelligentia principiorum janua est, per quart! introeundum ad veram perfectamquenbsp;alicujus rei cognitionem.

B a 1 d u s.

Er zijn wellicht weinig rechtsinstellingen aan te wijzen, in welker geschiedenis zich de historie en het karakter van het Nederlandschenbsp;volk zoozeer weerspiegelen als in de weeskamers, die, hoewel sedertnbsp;haar opheffing in 1852 in vergetelheid geraakt, in haar levensperiodenbsp;een voorname rol speelden in de stad of het dorp, waar zij gevestigdnbsp;Waren en die door haar geslotenheid met een sfeer van geheimzinnigheid waren omgeven.

De weeskamers, welke volkomen onbekend waren in het Romein-sche Recht, waren instellingen van het Oud-Nederlandsche Recht, die haar grondslag vonden in de zorg van de overheid voor denbsp;weezen.

Niet alleen de groote verscheidenheid van recht der verschillende Weeskamers, maar ook de dikwijls groote samengesteldheid harernbsp;rechtsbronnen waren oorzaak van vele en meestal ingewikkeldenbsp;processen.

Het is dan ook begrijpelijk, dat het Hof van Holland in een missive van 21 September 1615 aan de Staten van Holland en West-Friesland aandrong op het maken van een generale ordonnantie voornbsp;het weesrecht en de weeskamers. Even begrijpelijk is het, dat denbsp;leden dezer Staten, zelf regenten zijnde, bevreesd door een dergelijkenbsp;generale ordonnantie afstand te moeten doen van privileges ennbsp;gewoonten hunner steden niet op deze missive ingingen, zoodatnbsp;Iedere weeskamer haar eigen recht behouden heeft.

Gaat men bij een onderzoek naar het weeskamerrecht alleen af op de instructie voor iedere weeskamer, zooals Mr. E. Bergsma innbsp;zijn dissertatie deed, i) dan leidt dit tot verkeerde conclusies. Nietnbsp;slechts, omdat zij één der vele rechtsbronnen van iedere weeskamernbsp;is, maar ook, omdat in den loop der jaren verscheidene bepalingennbsp;van de instructie voor een weeskamer en van de ampliaties daarvannbsp;in de practijk wijzigingen ondergingen of zelfs geheel in onbruiknbsp;geraakten.

E. Bergsma; Over de weeskamers zooals die vroeger in Holland en Zeeland bestonden. (Utrecht, 1855.)

-ocr page 14-

Vooral het gewoonterecht neemt een zeer groote plaats in het weeskamerrecht in. Aangezien het archief van de weeskamer vannbsp;'s'Gravenhage vrijwel in zijn geheel bewaard gebleven is, kon veelnbsp;van haar gewoonterecht opgespoord worden.

Ondanks hun middeleeuwschen oorsprong en ondanks de vooral in de achttiende eeuw gebruikelijke seclusie van de weeskamers innbsp;de testamenten, zijn de weeskamers toch ongeschonden door denbsp;omwenteling van 1795 heengekomen.

Eerst door de invoering van den Code Civil hier te lande werd hun bestaan bedreigd, aangezien dit wetboek het instituut der weeskamers niet kende.

Het duurde echter nog tot 1852 eer de weeskamers officieel opgeheven werden.

Naar verhouding is aan de periode sedert 1811 veel aandacht gewijd om een beeld te geven van de groote verwarring, welkenbsp;door de invoering van de Fransche wetgeving, mede daarna doornbsp;het lange uitblijven eener algemeene regeling betreffende de weeskamers, omtrent haar rechtspositie ontstond en van de moeilijkheden, welke daarvan het gevolg waren.

De weeskamer van ’s-Gravenhage bevond zich tot in de tweede helft van de zestiende eeuw in de Groote Kerk en werd vervolgensnbsp;overgebracht naar het stadhuis, waar de weesmeesteren op denbsp;eerste verdieping de beschikking hadden over een tweetal kamersnbsp;benevens over den zolder daarboven gelegen. De eene kamernbsp;deed dienst als vergaderkamer voor de weesmeesteren, de anderenbsp;als spreekvertrek. Het archief van de weeskamer was over dezenbsp;beide kamers verdeeld en bevond zich ten deele ook nog op dennbsp;zolder. Tot 1909 is het archief van de weeskamer op het stadhuisnbsp;blijven berusten, in welk jaar het werd overgebracht naar hetnbsp;gebouw van het oud-archief der gemeente 's-Gravenhage.

1) Blijkens de stadsrekeningen waren deze beide kamers gelegen boven de burgemeesterskamer (Jaarboek „die Haghe ”, 1896, pag. 153). De marmerversieringnbsp;boven de deur van den voormaligen opgang draagt nog steeds het opschrift:nbsp;,.Thesaurie Verponding en Weeskamer”.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

ONTSTAAN EN OPRICHTING VAN DE WEESKAMER VAN ’S-GRAVENHAGE.

Niettegenstaande de steeds verder schrijdende feodaliseering, waren er toch rechtskringen in het gebied van den graaf vannbsp;Holland, welke niet als heerlijkheden in leen uitgegeven, doch innbsp;s-graven boezem waren gebleven.

Het is te begrijpen, dat de graaf uit een oogpunt van prestige Zorgde, dat tot deze ambachten in s-graven boezem ook bleefnbsp;behooren het ambacht, waarin de residentie van de graven vannbsp;Holland gelegen was. Deze rechtskring heette ,,Haagambacht” ennbsp;omvatte blijkens de ,,Informacie up den staet faculteyt ende ge-logentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslantnbsp;Om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jaerenbsp;MDXIV”^) de buurschappen ,,Haghe”, ,,Sceveninghen ’, ,,Eycken-duynen”, ,,half Loesduynen” en ,,Nyeuweveen . Haagambachtnbsp;beeft echter niet altijd dezen omvang gehad.

Tot in de tweede helft van de dertiende eeuw was het Haagambacht beduidend kleiner. Eerst nadat de graaf er zijnnbsp;nieuwe hof had doen bouwen heeft hij het met verschillendenbsp;gebiedsdeelen uitgebreid, welke tot de omringende rechtsgebiedennbsp;behoorden. Scheveningen bijv. werd blijkens het oude leenregisternbsp;Van Floris V in dien tijd nog in leen gehouden door den heernbsp;van Wassenaar; de ,,Myente” — een deel van ,,Eyckenduynen” —nbsp;behoorde in 1266 nog tot het ambacht van Monster enz.

In het grafelijke domein genaamd „die Haghe”, dat later tot oen zelfstandig ambacht werd verheven, had zich door kolonisatie een buurschap gevormd, welke genoemd werd het „dorpnbsp;Van der Haghe”. ®)

') Uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

James de Fremery: Supplement op het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, N». 228, pag. 173,

Van den Bergh: Oorkondenboek van Holland en Zeeland, II, pag, 140.

¦‘) Aangezien blijkens de Rentmeesters Rekeningen van Noord-Holland vrijwel alle grond waarop het „dorp van der Haghe” gelegen was tijnsplichtig aan 'len graaf was, kan met vrij groote zekerheid aangenomen worden, dat deze buurschap oorspronkelijk een kolonisatie was op grafelijk domein.

Leenk. Reg. Liber IV, fol. 133: Francyne Reg., fol. 1, 1 vs., 17 vs., enz.

-ocr page 16-

Ook na de verheffing tot ambacht komt voor dit geheele grafelijke domein naast de naam „Haagambacht” ook nog de oudenbsp;naam „die Haghe’’ voor.

Aangezien nu in het „dorp van der Haghe” het gerecht van het geheele ambacht benevens het grafelijke hof gevestigd was ennbsp;bovendien van de zeven schepenen van het Haagambacht er zesnbsp;ingezetenen van het „dorp van der Haghe” waren (de zevendenbsp;was uit Scheveningen) kreeg het „dorp van der Haghe” in dienbsp;mate de hegemonie over de andere buurschappen, die in het Haagambacht waren opgenomen, dat op den duur ook van „die Haghe”nbsp;(den Haag) gesproken werd, indien alleen het dorp bedoeld werd.

Wanneer echter sprake is van baljuw, schout, burgemeesteren, schepenen, weesmeesteren enz. van die Haghe, den Haag ofnbsp;’s-Gravenhage, dan dient niet uit het oog verloren te worden, datnbsp;zij waren baljuw, schout enz. van het geheele Haagambacht.

Voor het geldelijk beheer had de graaf het graafschap Holland in enkele groote rentmeesterschappen verdeeld, aan het hoofd waarvan rentmeesters stonden.

Zoo had men de rentmeesterschappen Noord-Holland, Zuid-Holland, Kennemerland, Waterland en Amstelland.

Het rentmeesterschap Noord-Holland omvatte Rijnland, Delfland, Schieland en het land van Woerden en werd dus in het Zuiden begrensd door de Maas en in het Zuid-Oosten door dennbsp;IJsel. Het Haagambacht lag dus in het rentmeesterschap Noord-Holland.

De rentmeester van Noord-Holland zetelde te ’s-Gravenhage en had zijn „contoir” op het Binnenhof. Hij had echter niet alleennbsp;het financieele beheer van het Haagambacht als domein van dennbsp;graaf, doch oefende merkwaardigerwijze tevens de functies vannbsp;baljuw en schout over het Haagambacht uit in naam van dennbsp;graaf. Bovendien was hem het financieele en administratieve

') Rentm. Rek. van Noord-Holland van 1471, fol. 200 r. en vs.

2) Philippus van Leyden (De cura rei publicae et sorte principantis, uitgave Fruin en Molhuysen, casus XXXII, 21) wijst op deze meervoudige functie vannbsp;den rentmeester van Noord-Holland, als hij van dezen zegt: „qui esse balivus eonbsp;ipso consuevit in Haga.”

Deze mededeeling is in overeenstemming met andere bronnen bijv.:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Rentm. Rek. van Noord-Holland van 1316, fol. 1: „Item dit is Enghe-brechts (d. i. Enghebrecht van Voorschoten, de rentmeester van Noord-Holland)nbsp;innemen van den scoutambacht in den Haghe. ”

b. nbsp;nbsp;nbsp;Bij privilege van 1325 (Reg. Leenk. E. L. 2, fol. 39) kregen de schepenennbsp;van die Haghe het recht om „met onsen meyster van onsen hove” keuren te makennbsp;„up wiin, up broet, up bier, up voedercoirn ende up voider ten paerde,” De rentmeester van Noord-Holland was dus blijkens dit privilege voorzitter, d.i. schout,nbsp;van het college van schepenen.

-ocr page 17-

beheer van het grafelijke hof opgedragen, uit welken hoofde hij dus ook ,,meyster van den hove’ was.

Van ouds kwam den souverein de bescherming toe van de vreemdelingen, de weduwen, de weezen, de geestelijken, de kerkennbsp;en de kloosters.

Het uit deze bescherming voortvloeiende recht van oppervoogdij over de weezen liet de graaf voor wat betreft het Haagambacht overnbsp;aan den „meyster van den hove”, den rentmeester van Noord-Holland. Dit blijkt o.a. uit een acte van 10 Augustus 1332nbsp;luidende:

„Wi Willem, grave enz. maken kond enz. dat wi Janne, onser valckenair, alsulke gratie ghedaen hebben, dat wi willen, dat sijnnbsp;wijf ende sihe kinderen na sine doet ghebruken sulke vrijhede alsnbsp;hi nu heeft ende dienst vrij bliven van sulke goede, als hi nu dienstnbsp;vrij es. Voirt, dat soe wie meester van onsen weghen in die Haghenbsp;os, jof dat soe wie Jan voirs. selve dair toe kieset voir sine doet sinenbsp;kindere te vermontbaren, dat die sier kindere montbair wesen salnbsp;onde soe watter die ghecoren montbair toe doet ter kindere oirbair,nbsp;dat sullen wi ghestade houden.

Langzamerhand gaat zich in dit ambacht sedert het begin van de veertiende eeuw een proces voltrekken, dat zich ook in velenbsp;andere rechtskringen van Holland, hier vroeger daar later, afspeelt,nbsp;namelijk het terugdringen van de macht van den graaf door denbsp;financiëel steeds krachtiger wordende buren, die als tegenprestatienbsp;voor de extra beden privileges ontvangen.

Zoo zien wij in dit ambacht sedert 1307 als vertegenwoordigers van de buren de schepenen verschijnen, die met den rentmeesternbsp;van Noord-Holland als schout een tijnsgerecht — tevens belast met

') Dit blijkt uit de Rentm. Rek. van Noord-Holland.

Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk: De tresorie en kanselarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beiersche huis, pag. 10 e.v.

Capitulare missorum generale (editie Boretius et Krause, pag. 93); Mar-culfi formulae I, N®. 8 (editie Zeumer); van den Bergh: Oorkondenboek van Holland en Zeeland II, pag. 387; de Blécourt: Kort begrip van het Oud-Vader-landsch Burgerlijk Recht, vijfde druk, pag. 125.

Als gevolg van deze bijzondere bescherming hadden de weezen evenals de andere personae miserabiles als forum privilegiatum eerst ’s-graven Raad ennbsp;vervolgens het Hof van Holland (art. V van de instructie voor het Hof vannbsp;Holland van 4 September 1462 en artt. VIII en XII van de instructie vannbsp;20 Augustus 1531).

J- Ph. de Monté ver Loren; De historische ontwikkeling van de begrippen hezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland, Hoofdstuk VIII.

“*) Reg. Leenk. E. L. 1, fol. 95 vs.

-ocr page 18-

de overdracht van tijnsgoederen — vormen, welk college langzamerhand in het bezit weet te komen van de lage jurisdictie en ook het recht tot het maken van keuren op bepaalde onderwerpen.

Omstreeks het midden van de veertiende eeuw wordt de rentmeester van Noord-Holland op de navolgende wijze zoowel uit het bestuur als uit de rechtspraak van het Haagambacht verdrongen.

Reeds in 1354 blijkt het baljuw- en schoutambt van het Haagambacht van het rentmeesterschap van Noord-Holland afgescheiden te zijn. In dat jaar werd Adaem van Berwaerde, een ander dan denbsp;rentmeester van Noord-Holland, door den graaf belast met ,,onsenbsp;bailjuscap uter Hage en scoutambocht tot onsen wederseggen.”

In 1356 werd het baljuwambt van het schoutambt gescheiden: de baljuw werd benoemd door en was rekenplichtig aan dennbsp;rentmeester van Noord-Holland, de schout werd benoemd door dennbsp;baljuw, doch op voordracht van den rentmeester.

In 1357 wordt de rentmeester van Noord-Holland voor goed gebannen uit de rechterlijke- en bestuursaangelegenheden van hetnbsp;Haagambacht. Sedert dat jaar toch werd de baljuw niet meernbsp;benoemd door den rentmeester van Noord-Holland, doch door dennbsp;graaf zelf en was hij hem rekenplichtig: de baljuw stelde rechtstreeks den schout aan, die eveneens slechts rekenplichtig wasnbsp;aan den graaf zelf. Tenslotte maakt de graaf nog enkele jarennbsp;daarna het benoemingsrecht van den schout los van de bevoegdheden van den baljuw en benoemt verder zelf den schout.

Sedert 1357 wordt dan ook de graaf bij de rechtspraak in het Haagambacht niet meer vertegenwoordigd door den rentmeester vannbsp;Noord-Holland, doch door den baljuw of den schout.

De baljuw had de berechting van alle crimineele en civiele zaken ,,uutgezeit ende behoudelic van valsche zegelinge, valsche getuijge,nbsp;valsche munte, dootslagen, ®) vredebraken, ontschakingen, vrouwe-cracht, moort, moortbrant, reeroef, straetroef, conspiracie, despiracie,nbsp;monopole, clockslach, ende andere gelijcke groote ende exemptenbsp;breucken, mitsgaders alle confiscaciën, spruijtende uut alle crimineelenbsp;saken in de voirs. officie verschijnende, alle twelcke an mijnennbsp;genaedigen heere besondert ende gereserveert is.” ®)

Leenk. Reg. E. L. 2 fol. 39; Francyne Reg. fol. 2 vs, enz.

Leenk. Reg. E. L. 25.

Leenk. Reg. E. L. 29, fol. 1.

Leenk. Reg. Liber IV, fol. 291.

Met het woord „dootslagenquot; kunnen hier alleen bedoeld zijn „dootslagen mitte opgesette lage”, aangezien „simpelequot; doodslag door baljuw en welgeborennbsp;mannen berecht werd.

Baljuwrekeningen 1475—1476.

-ocr page 19-

Door baljuw en welgeboren mannen werden berecht „simpele” doodslagen, toebrengen van wonden, vechten, ,,simpele diefte ,nbsp;„verbeurde peijnen , dadingen over doodslagen en diefstallen, ,,lijfquot;nbsp;licke saken”, kwaadsprekerij, slaan met de vuist, kijven, het dragennbsp;van verboden wapenen, enz.

Door baljuw en schepenen werden de overtredingen berecht van de keuren gemaakt door schout en schepenen. )

Het college van schout en schepenen krijgt hoe langer hoe meer bevoegdheden.

Na aanvankelijk slechts een tijnsgerecht te zijn geweest, kreeg het vervolgens de berechting van ,,schade en schulden ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) het

recht tot het innen en ,,uijtpanden’' van het schot, ‘‘) het recht tot het maken van keuren op verschillende onderwerpen ) enz. Alnbsp;deze bevoegdheden werden als tegenprestaties voor extra bedennbsp;door den graaf gegeven.

Door geldnood gedwongen gaat de graaf er in 1433 toe over, het baljuwambt van het ambacht die Haghe te verpachten. «)nbsp;Doch ook hierbij blijft het niet. Op 18 Maart 1451 verleende Philipsnbsp;van Bourgondië aan ’s-Gravenhage verschillende vrijheden en bepaalde o.a. „consentieren ende machtigen mit desen onsen brieve,nbsp;dat voirtan onse scout ende gerechte van der Hage, die nu zijn ofnbsp;naemaels wesen mogen zullen, vervoichden ende regieren of doennbsp;regieren bij vier eerbaire ende rijke mannen alle weeskinderen endenbsp;anderen jongen buyrluyden vuter Hage, die niet tot hoeren jaerennbsp;gecommen en zullen wesen of jairich ende mondich zijn ende hunnbsp;so qualiken ende onnutteliken regieren ende wech brengen hoir goet,nbsp;dat noid zy hunluden te vervoichden, diewelke onsen voirschrevennbsp;scout, gerechte of die ghene bij hunluden geset wezende den voirschreven kinderen ende hueren goeden te regieren, zullen goedenbsp;rekenynge ende bewijs dair of doen voir hoeren naisten vriendennbsp;ende magen, gelijck men dat doet in enigen onsen steden vannbsp;Hollant thien jairen lang gedurende ende dair en teynden nae onsennbsp;wederseggen.” ’’)

Evenals elders in Holland was ook in het Haagambacht tot het midden der veertiende eeuw alleen de langstlevende ouder geborennbsp;voogd. Waren beide ouders overleden, dan verviel het recht omnbsp;te vervoegden aan den graaf.

Baljuwrekeningen 1475. 1476 en 1476 nbsp;nbsp;nbsp;1477.

Francyne Reg. fol. 2 vs.

Francyne Reg. fol. 10.

Francyne Reg. fol. 2.

Francyne Reg. fol. 9 vs. e.v.; Rekenkamer Bres. Roode Reg. fol. 32, enz. Leenk. Reg. 326, fol. 45.

Francyne Register fol. 10 vs.

-ocr page 20-

8

Het was Keizerin Margaretha, die bij privilege van 28 Mei 1346 aan Noord-Holland en dus ook aan Haagambacht afstandnbsp;deed van dit haar toekomende recht ten behoeve van de vier vieren-deelen blijkens den navolgenden tekst uit dit privilege:

„Voort soo geven wy onsen goeden luyden voorsz. dat alle besturven kinderen, die geenen regtgeboren voogt en hebben, endenbsp;niet self mondig en waren, dat die vier vierendeel eenen man daernbsp;toe setten sullen, die kinderen te vervoegden, ende die voogt salnbsp;jaerlycks een rekeninge doen voor die vierendeel van dernbsp;kinderen goedt voorseyt, ende dat goet saf Me voogt opbeuren ternbsp;tyt toe dat die kinderen selfs mondig werden{ ende hy self leggennbsp;inder kinderen oirbaer, bij den vier vierendeel als voorseyt is, alsonbsp;verre als die kinderen, nog heur goet niet versuymt, nog verwaer-loost en worden bij ondragtigheden van haer vier vierendeelen.”

Wij zien dus, dat Philips van Bourgondië het recht om te vervoegden, dat door Keizerin Margaretha aan de vier vierendeelen was toegekend, bij bovengenoemd privilege van 1451 in handen legtnbsp;van schout en schepenen van die Haghe. Het is niet onmogelijk, datnbsp;de graaf zich hiertoe genoodzaakt heeft gezien door een slechtenbsp;ervaring met familievoogdij over de weezen, welke ervaring wij ooknbsp;heden ten dage met de familievoogdij over goederen van weeskinderen kunnen opdoen.

Alhoewel krachtens dit privilege van 1451 schout en schepenen het recht kregen om weesmeesteren te benoemen, bleef aanvankelijknbsp;het „vervoichden ende regieren” van de weeskinderen bij henzelfnbsp;berusten.

Door het steeds omvangrijker worden der werkzaamheden van het college van schout en schepenen, als hebbende het dagelijkschnbsp;bestuur, naast zijn rechterlijke functie, ging het er in 1482 toe over,nbsp;krachtens het aan schout en schepenen bij privilege van 1451 verleende recht, weesmeesteren te benoemen.

Een daartoe strekkende resolutie of commissie ontbreekt, aangezien de resolutieboeken van schout en schepenen uit deze periode verloren zijn gegaan. ,

Desalniettemin kan toch het jaar 1482 aangenomen worden als het stichtingsjaar van de Haagsche weeskamer, aangezien eerst innbsp;dat jaar de administratie van de weeskamer een aanvang neemt.

Nadat de graaf — zooals reeds vermeld — in 1433 het baljuw-ambt verpacht had, was hij er inmiddels in 1481 toe overgegaan ook het schoutambt te verpachten. Doch ook hierbij bleef het niet.

') Van Mieris: Groot Charterboek II, fol. 713.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De vier vierendeelen waren de vier grootouders en hunne afstammelingen

3) nbsp;nbsp;nbsp;Rekenkamer, Commissie Register II.

-ocr page 21-

Nieuwe geldnood van den graaf, ditmaal van Philips den Schoenen, was oorzaak, dat de macht van de buren ten koste vannbsp;s-graven macht wederom kon toenemen. Had de graaf steeds, zoo-wel het baljuw- als het schoutambt verpacht aan een particulier naarnbsp;zijn willekeur, in 1505 gaf hij aan de schepenen, gemeene buren ennbsp;rijkdom van die Haghe tegen betaling van 400 Vlaamsche pondennbsp;,,bij vorme van pacht” het recht ieder jaar zelf een voordracht vannbsp;zes „goede noetabele mannenquot; op te maken en hem te geven, waaruit hij dan één als baljuw zou benoemen.

Nauwelijks enkele maanden later, eveneens nog in het jaar 1505, werd door den graaf niet alleen de Noordermolen, het klerkambtnbsp;en het bodeambt, doch ook het schoutambt aan schepenen en burennbsp;van het Haagambacht verpacht, als tegenprestatie voor eene nieuwenbsp;leening door hen aan den graaf gedaan.

Het merkwaardige is nu, dat wij blijkens de baljuwrekeningen, sedert de verpachting van het baljuwambt aan de buren van dienbsp;Haghe, dus sedert 1505, de baljuw met de schepenen zien optredennbsp;in de berechting van die delicten, welke daarvóór door den baljuwnbsp;met welgeboren mannen berecht werden.

Een tweede gevolg van de verpachting van het baljuw- en schoutambt aan de buren van die Haghe was, dat de uitoefeningnbsp;van de rechten, door baljuw en schout als ambtenaren van dennbsp;graaf, thans feitelijk in handen kwam van de buren, aangezien doornbsp;hun vertegenwoordigers slechts diegenen op de voordracht voornbsp;baljuw en schout werden geplaatst, waarvan zij zeker waren, dat zijnbsp;hun wil zouden uitvoeren.

Dientengevolge kwam dus door de verpachting van het schoutambt aan de buren ook de oppervoogdij, welke krachtens het privilege van 1451 door schout en schepenen werd uitgeoefend, thans geheel in handen van de vertegenwoordigers der buren.

Keizer Maximiliaan bevestigde in een privilege van 28 Maart 1513 dit in 1451 toegekende recht met de woorden:

„Item, dat de baillu, schout, burgermeesters ende scepenen een-

'j Rekenkamer, Grauw Bonte Register £ol. 230 vs. en Zwart Bonte Register fol. ]8 e.v.

2) Een van de molens, waar de buren van het Haagambacht verplicht waren hun koren te laten malen, als gevolg van het recht van den wind, dat dennbsp;graaf toekwam.

Francyne Reg. fol. 35 vs. e.v.

*) In dit verband zij er hier op gewezen, dat in het Haagambacht reeds een eeuw tevoren de tegenstelling tusschen welgeborenen en schepenen verzwakt wasnbsp;door een privilege van 1407 (Francyne Reg. fol. 4 vs. e.v.) waarin o.a. bepaaldnbsp;werd: „Oic so sal een ygelick scepen of die scepen geweest heeft, vrede mogennbsp;eyschen, nemen ende maken, gelijken eenen wailgeboren man.”

-ocr page 22-

10

drachtelic ende gesamender hant alle jaire kiesen ende ordineren zouden vier goede mannen, die weesmeesters dat jaer zijn zouden,nbsp;mids doende in hueren handen behoirlijcken eedt, welke weesmeesters ten minsten eens ter weke vergaderen zouden, omme die weeskinderen ende huerlieder goeden te administreren.”

Bij vergelijking van de woorden van het privilege van H51 met die van het privilege van 1513 blijkt, dat in laatstgenoemd privilegenbsp;behalve de schout en de schepenen ook nog de baljuw en de burge-meesteren genoemd worden.

Dat de baljuw thans ook zijn stem mocht uitbrengen deed aan het door de vertegenwoordigers der burgerij verkregen recht nietsnbsp;af, aangezien immers ook het baljuwambt in 1505 door hennbsp;gepacht was.

De burgemeesteren in dit privilege genoemd, verdienen nadere toelichting, aangezien zij tevens schepenen waren. De oorzaak hiervan was, dat door de steeds meer toenemende bevolking ook denbsp;werkzaamheden van de schepenen op bestuursgebied naast hunnbsp;rechterlijke functie grooter werden en zij tot verdeeling van denbsp;werkzaamheden overgegaan waren. Speciaal de twee of drie laatstnbsp;benoemde schepenen werden met de meer financieele en administratieve functies belast en werden wel als ,,burgemeesterenquot;nbsp;betiteld. Deze twee schepenen zijn natuurlijk ook bedoeld met denbsp;,,twee scepens” genoemd in art. IV van de instructie voor denbsp;weeskamer.

Reeds in 1513 was door schout en schepenen bij den landsheer een verzoek ingediend om het stadsbestuur met burgemeesteren uitnbsp;te breiden, maar aangezien dit verzoek toen afgewezen werd, blevennbsp;de twee of drie laatst benoemde schepenen met de financieele ennbsp;administratieve bevoegdheden belast. Eerst bij octrooi van 16 November 1559 krijgt die Haghe het recht haar bestuur met tweenbsp;burgemeesteren uit te breiden. Al de financieele en administratieve bevoegdheden, waarmede de twee of drie laatst benoemdenbsp;schepenen belast waren, werden in 1559 aan de nieuwe burgemeesteren opgedragen.

Tot de aan burgemeesteren opgedragen werkzaamheden behoorde o.a. het toezicht op de weeskamer. Indien dus na 1559 de weesmeesteren autorisatie noodig hadden om bepaalde handelingennbsp;te verrichten, zooals het vervreemden van onroerend goed, het in

1) nbsp;nbsp;nbsp;Francyne Reg. fol. 77.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Francyne Register, fol. 158.

3) nbsp;nbsp;nbsp;In 1591 werd aan die Haghe het recht verleend nog een derden burgemeester te benoemen. (Francyne Register fol. 214).

-ocr page 23-

11

rechte aangaan van een accoord enz., dan moesten zij zich hiertoe met een request tot de burgemeesteren wenden, die dan hierop hunnbsp;appointement gaven. Deze appointementen werden evenals allenbsp;andere appointementen van de burgemeesteren geminuteerd in hetnbsp;appointementen-register van het college van burgemeesteren. Gedurende het tijdvak van 1625 tot 1671 is echter door burgemeesterennbsp;een apart protocol bij gehouden van appointementen op requestennbsp;betreffende weeskamer-zaken.

Hieruit is het dus te verklaren, waarom de Haagsche burgemeesteren zich wel noemden opperweesmeesteren.

Behalve aan de appointementen van het college van burgemeesteren en aan de resoluties van het college van baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen, dat tezamen met de vroedschap ooknbsp;wel genoemd werd de ,,vergadering der Wet , waren de wees-meesteren natuurlijk ook nog gehouden aan de resoluties van denbsp;vroegere weesmeesteren en aan de resoluties betreffende voogden,nbsp;weeskinderen of weeskamers gemaakt door de Staten van Hollandnbsp;en West-Friesland of door de Staten-Generaal, benevens aan hetnbsp;in het Haagambacht geldend gewoonterecht.

In aansluiting op het bovengenoemde privilege van 28 Maart 1513 werd door schout en schepenen „int bijweesen van der vroet-scapquot; bij ordonnantie op 31 Augustus 1513 aan de weeskamer eennbsp;instructie gegeven.

Vergeleken bij de instructies, welke van de vele overige weeskamers bewaard zijn gebleven, kan van de instructie voor de Haagsche weeskamer gezegd worden, dat zij zeer summier is.

Tenslotte nog een enkel woord over de financiën van het Haagambacht in verband met het tractement en de emolumenten van de weesmeesteren.

Het Haagambacht had aanvankelijk geen eigen thesaurie. De rentmeester van Noord-Holland inde blijkens de rentmeesters-rekeningen de gelden, waarmede de graaf de buren van het Haagambacht belast had, zooals het schot, de botting, quot;) de beden enz.

Langzamerhand werden echter de schepenen door den graaf belast met het innen van de door den graaf opgelegde belastingen.nbsp;De graaf maakte daarmede een aanvang in 1375, toen hij aan denbsp;schepenen het recht gaf om zelf het schot te mogen innen. Denbsp;schepenen betaalden nu uit de door hun geïnde schotponden,

') Zie pag. 31.

Zie bijlage A.

De botting was een belasting, die tot 1397 alleen in de oneven jaren, doch nadien om de drie jaar geheven werd.

“*) Prancyne Reg. fol. 2.

-ocr page 24-

12

alvorens deze aan den graaf af te dragen, de reparatiekosten van bruggen, de ambtskleeding voor de leden van het gerecht, de wedden van de verschillende ambtenaren en andere onkosten voor denbsp;huishouding van het Haagambacht. Deze ambtenaren werdennbsp;dus niet betaald uit eigen middelen van het Haagambacht, doch uitnbsp;inkomsten van den graaf.

Eerst in 1483 krijgt het Haagambacht eigen inkomsten. De graaf verleende toen aan baljuw, schout en schepenen het recht om eennbsp;accijns te heffen op wijn en bier ten bate van die Haghe.

Aangezien de schepenen sedert 1375 behalve het schot ook nog verscheidene andere inkomsten uit het Haagambacht voor den graafnbsp;moesten innen zooals bijv. het schoorsteengeld, werd in 1513 opnbsp;voorstel van de schepenen door den baljuw voor die Haghe eennbsp;thesaurie met twee thesauriers '*) ingesteld voor het beheer van denbsp;inkomsten van het Haagambacht. De gelden, welke door de schepenen ten behoeve van den graaf geïnd werden, werden door hennbsp;zelf geadministreerd en verantwoord en liepen dus niet over denbsp;thesaurie.

Ter onderscheiding van de thesaurie werden de financieele werkzaamheden door de schepenen ten behoeve van den graafnbsp;verricht ,,reeckeninghe particulier” genoemd. Deze ..reeckeninghenbsp;particulier” behoorde tot de werkzaamheden, welke in 1559 door denbsp;schepenen aan de burgemeesteren overgedragen werden.

Naar de ijzeren kist, die voor dit doel op de burgemeesterskamer stond, werd de naam „reeckeninghe particulier” veranderd innbsp;„reeckeninghe van de kist”, kortweg ook wel „de kist” genaamd.

Zooals uit het voorgaande voortvloeit, werden de tractementen voor de functionnarissen van de weeskamer aanvankelijk voldaan uitnbsp;de voor den graaf geïnde schotponden, dus uit de ,,reeckeninghenbsp;particulier”. De verhoogingen, welke deze tractementen in de zeventiende en achttiende eeuw ondergingen werden echter zoowel uitnbsp;,,de kist” als uit de thesaurie voldaan.

Ook na de „verlatinghe” bleef „de kist” bestaan, aangezien de Staten van Holland en West-Friesland in de plaats getreden warennbsp;van den landsheer.

De presentiegelden werden echter alleen uit de thesaurie betaald.

') „Informacie upt stuck der verpondinghe” van het jaar 1514, pag. 343. 2) Francyne Reg. fol. 17 vs. e.v.

3) Francyne Reg. fol. 77.

'*j Sedert 1556 was er één thesaurier.


-ocr page 25-

HOOFDSTUK II.

DE WEESMEESTEREN.

Zoowel in het privilege van 1451 als in het privilege van 1513 wordt gesproken van vier weesmeesteren.

De ordonnantie van 31 Augustus 1513 bevattende de instructie voor de weeskamer gemaakt door „schout ende scepenen van dernbsp;Hage, int bijwesen van der vroetscap”, bepaalt echter, dat er slechtsnbsp;drie weesmeesteren benoemd moesten worden, hetgeen trouwensnbsp;reeds gewoonte was geweest van 1482 af, het jaar, waarin doornbsp;schout en schepenen voor het eerst op grond van het privilege vannbsp;1451 een afzonderlijk college van weesmeesteren was ingesteld.nbsp;Waarschijnlijk vond de magistraat een college van vier weesmeesteren aanvankelijk te groot voor het toenmalige s-Gravenhage, dochnbsp;later is het ook meestal bij dit getal drie gebleven. )

Slechts gedurende eenige korte perioden werd er een vierde weesmeester aan het college toegevoegd. De oorzaak hiervan wasnbsp;gewoonlijk hooge ouderdom of ziekte van een der andere weesmeesteren. Deze vierde weesmeester droeg den titel van super-numerairen weesmeester en werd meestal bij de eerstvolgendenbsp;vacature in het college benoemd tot gewoon weesmeester. Hetnbsp;verschil bestond hoofdzakelijk hierin, dat een supernumeraire weesmeester minder inkomsten kreeg. Een enkele maal gebeurde het welnbsp;eens, dat aan het college een vierde weesmeester werd toegevoegd,nbsp;die niet den titel van supernumerairen weesmeester, doch dien vannbsp;gewoon weesmeester kreeg. Zoo werd er b.v. door den magistraatnbsp;bij resolutie van 22 November 1746 besloten, dat in de plaats vannbsp;den overleden weesmeester Mr. P• van Wouw en van den afgetreden supernumerairen weesmeester Mr. G. N. Ruymveld zoudennbsp;benoemd worden tot gewone weesmeesteren Mr. D. van Assendelftnbsp;en Mr. J. van Breugel, ieder op gelijk tractement en emolumentennbsp;als de twee andere gewone weesmeesteren, echter met dien verstande, dat alleen de twee oudste gewone weesmeesteren en de

r) In het jaar 1574 hebben blijkens de administratie-registers acht verschillende personen het weesmeesterambt vervuld. De oorzaak hiervan was de bezetting vannbsp;’s-Gravenhage door de Spanjaarden in dat jaar, tengevolge waarvan de meestenbsp;regeeringspersonen, waaronder ook de weesmeesteren, uitgeweken waren. Enkelenbsp;personen hebben in die periode het weesmeesterambt waargenomen.

-ocr page 26-

H

nieuw benoemde Mr. D. van Assendelft benevens de secretaris zouden genieten het emolument, voortspruitende uit de administratienbsp;der contante gelden ter weeskamer gebracht.

Mr. J. van Breugel zou dit emolument eerst mogen genieten bij overlijden van één der overige drie.

Alhoewel dus thans de titel dezelfde geworden was, bleef er toch een verschil bestaan. Dat dit echter een uitzonderingstoestandnbsp;gold en de magistraat in het geheel niet van plan was in de toekomstnbsp;het college uit vier gewone weesmeesteren te laten bestaan, blijktnbsp;duidelijk uit de bepaling in dezelfde resolutie; ,,en dat bij de eerstenbsp;vacature van een van de voors. 4 weesmeesterenampten geen vierdenbsp;ordinaire weesmeester weederom aangestelt, maer de voors. plaetsnbsp;als dan gemortificeert zal werden; gelijk deselve nu voor als dannbsp;gemortificeert werd mits deese.” De oorzaak dezer tijdelijke gelijkstelling zal waarschijnlijk wel een quaestie van regentenfamilie-prestige geweest zijn.

Toen na overlijden van Mr. D. van Assendelft bleek, dat het noodig was, dat het college toch uit vier weesmeesteren bestond,nbsp;werd bij resolutie van schout, burgemeesteren en schepenen vannbsp;2 November 1752 wederom een supernumeraire weesmeester benoemd. Sedert dien bestond het college steeds uit drie gewone ennbsp;één of meer supernumeraire weesmeesteren.

Zoo werd bij resolutie van schout, burgemeesteren en schepenen van 16 November 1757 de zoon van een blind geworden weesmeester aangesteld als adjunct-weesmeester en zelfs werd door hennbsp;bij resolutie van 23 Januari 1792 wegens „de caduciteit” van tweenbsp;der drie gewone weesmeesteren een derde supernumeraire weesmeester benoemd, zoodat het college dus toen bestond uit drienbsp;gewone en drie supernumeraire weesmeesteren.

De laatst overgebleven supernumeraire weesmeester werd in 1796 benoemd tot gewoon weesmeester; sedert dien is er buiten denbsp;drie gewone weesmeesteren geen supernumeraire weesmeester meernbsp;benoemd, hetgeen toen ook niet meer noodig was, aangezien denbsp;werkzaamheden der weeskamer door het steeds meer secludeerennbsp;van de weeskamer in de testamenten steeds geringer werden.

Toen door de invoering van de Fransche wetgeving de Haagsche overheid zich niet meer met de weeskamer bemoeide, werden in denbsp;door het overlijden van twee der drie weesmeesteren ontstane vacatures geen nieuwe meer benoemd, totdat op 25 December 1835nbsp;ingevolge art. 2 van het K.B. van 1 April 1835 het college vannbsp;weesmeesteren wederom werd aangevuld tot drie leden.

1) Zie pag. 149.

-ocr page 27-

15

Volgens het privilege van 1451 werden weesmeesteren benoemd door ,,scout ende gerechte d.i. door schout en schepenen en volgensnbsp;het privilege van 1513 door baljuw, schout, burgemeesteren ennbsp;schepenen.

De Haagsche magistraat heeft dit recht hem bij privilege gegeven niet in zijn vollen omvang aan zich kunnen houden. Immers, in denbsp;instructie bij provisie voor de burgemeesteren van ’s-Gravenhage,nbsp;gegeven op 6 Juli 1560 door Prins Willem van Oranje als stadhouder van Holland, staat sub 2, dat „de kerckmeesteren, Heylige-geestmeesteren, wesenmeesteren, Getydemeesteren, Huyssitten endenbsp;Leproesmeesteren” van s-Gravenhage jaarlijks gekozen zoudennbsp;worden door den stadhouder of door den president van het Hofnbsp;van Holland uit een voordracht gemaakt door baljuw, schout, burge-meesteren en schepenen.

De president van het Hof van Holland, benoemde bij afwezigheid van den stadhouder, zooals b.v. in 1582, 1583 en 1584.

De oorzaak van deze machtsbeknotting blijkt niet. Wellicht achtte Prins Willem van Oranje het van politiek belang, dat denbsp;stadhouder het recht tot het benoemen van verschillende function-narissen in het Haagambacht, alwaar de hooge staatscolleges gevestigd waren, aan zich hield.

Door het intreden van het eerste stadhouderlooze tijdperk werden verschillende souvereiniteitsrechten van den stadhouder in niet stemhebbende steden door de Staten van Holland en W^est-Fries-land uitgeoefend. De stemhebbende steden zorgden wel, dat zij denbsp;door den stadhouder over haar zelf uit te oefenen souvereiniteitsrechten terstond aan zich trokken.

De Staten van Holland en West-Friesland verleenden echter reeds bij octrooi van 30 Januari 1653 aan schout, burgemeesteren,nbsp;schepenen en vroedschap van s-Gravenhage het recht om zelf allenbsp;herkmeesteren der kerken en regenten der godshuizen, stichtingennbsp;enz. in ’s-Gravenhage te benoemen, doch merkwaardigerwijze behielden deze Staten zich het recht voor de weesmeesteren te benoemen. Het is niet onmogelijk, dat tot het maken van deze uitzonderingnbsp;ten aanzien van de weesmeesteren de overweging geleid heeft, datnbsp;de zorg voor de weezen van ouds bij den souverein berustte. Schout,nbsp;burgemeesteren, schepenen en vroedschap lieten het er niet bij ennbsp;zonden 19 Mei 1653 een request aan de Staten van Holland ennbsp;West-Friesland waarin zij uiteenzetten, dat dit recht aan den Haag-schen magistraat krachtens de privileges van 1452 en 1513 toekwamnbsp;en dat zij ook vele jaren „in gerustige possessie” daarvan geweestnbsp;Waren. Verder brachten zij naar voren, dat niet alleen in de steden,nbsp;maar ook in de kleinste dorpen van geheel Holland de weesmees-

-ocr page 28-

16

teren door den magistraat zelf gekozen werden en dat bovendien de Haagsche weesmeesteren in tegenstelling tot verschillende anderenbsp;weeskamers de goederen der weezen ook zelf beheerden en daarvoornbsp;van de Haagsche thesaurie een jaarlijksche recognitie kregen ennbsp;ook het tractement van den secretaris der weeskamer uit de thesaurienbsp;van s-Gravenhage betaald werd. Op grond van deze feiten verzochten zij de Staten „haer te herstellen in haer oude possessie endenbsp;recht van te mogen stellen ende versorgen weesmeesteren ter wees-camere alhier als voor dezen.”

De Staten van Holland en West-Friesland namen een gunstige beschikking op dit request en herstelden den Haagschen magistraatnbsp;in zijn recht om zelf de weesmeesteren te benoemen, bij octrooi vannbsp;9 November 1653.

De Haagsche magistraat maakte echter van dit recht alleen gebruik tijdens de stadhouderlooze tijdperken. De benoeming geschiedde steeds voor den tijd van één jaar en wel van Vrouwendagnbsp;tot Vrouwendag (2 Februari—2 Februari).

De weesmeesteren, die voor het volgende ambtsjaar gecontinueerd wenschten te worden, verzochten dan in Januari aan den magistraat om wederom op de voordracht geplaatst te mogen worden. Was er een stadhouder, dan diende de magistraat deze voordracht bij den stadhouder in en bracht de etiquette mede, dat denbsp;weesmeesteren daarna ter audiëntie naar den stadhouder gingen omnbsp;dezen wederom de benoeming hunner personen te verzoeken.nbsp;Dezelfde weesmeesteren werden dan ook gewoonlijk van jaar op

1) De navolgende memorie van 29 Januari 1748 van den secretaris Mr. G. N.

Ruymveld geeft een schets van deze jaarlijks terugkeerende gebeurtenis.

„Weesmeesteren kennisse bekomen hebbende, dat door den Edelen Achtb. Magistraat deeser steede aan zijne Doorlugtigste Hoogheid den Heere Erfstadhouder eene nominatie van weesmeesteren was overgeleevert inne-houdende een dubbeld getal, ten einde daer uit te verkiesen de weesmeesteren,nbsp;dewelke tot Vrouwendag 1749 zouden fungeeren, en dat op voorschreevennbsp;nominatie in de eerste plaatse door Haar Edele Achtbaarheden (naar praeli-minaire aenspraeken van weesmeesteren) gestelt waren geworden de tegenwoordig in functie zijnde Heeren; zo hebben weesmeesteren op dennbsp;27e Januari 1748 extraordinair vergadert zijnde pligtelijk geoordeelt, zignbsp;zelve aan opgemelde zijne Hoogheid met verzoek van gunstige reflectie opnbsp;hunne Persoonen ten voorschreeven einde te presenteeren, en daartoe dennbsp;eerstkomenden Maandag bepaalt: Invoegen weesmeesteren dan ook tennbsp;gefixeerden dage den klokke omtrent een uure zich na het Hoff hebbennbsp;begeeven, en na door den kamerheer den baron Heyder audiëntie bij zijnenbsp;Hoogheid hadden verzogt, en na een kort vertoeff ter particulier gehoornbsp;waren geadmitteert, en door den weesmeester van Persijn het complimentnbsp;ter materie passende was afgelegt, zo heeft Hooggemelde zijne Hoogheidnbsp;gracieuselijk belooft reflectie op de gedaane sollicitatie te zullen neemen.quot;

-ocr page 29-

17

jaar herbenoemd: ook in dezen kunnen de woorden van Thorbecke gebezigd worden „slechts de dood ruimt op”.

De reden dezer voortdurende continuatie van dezelfde wees-meesteren is te vinden in een memorie van den secretaris d.d. 29 Januari 1683, waarin staat, dat door het dikwijls veranderen vannbsp;weesmeesteren, de weeskinderen schade zouden lijden, aangeziennbsp;weesmeesteren dan te weinig tijd zouden hebben om zich in denbsp;boedels in te werken „dewijle de administratie hijer bij weesmees-teren zelfs gedaen en niet aan particuliere lieden vertrout, alsoo datnbsp;te dangerieus is.” Hij haalt dan ook als bewijs aan een groot proces,nbsp;dat in zijn tijd gevoerd werd tegen weesmeesteren voor een onvoorzichtige handeling, tengevolge van hun onkunde kort na hun benoeming verricht.

Toen de weesmeesteren voor het jaarlijksche verzoek om in hun ambt gecontinueerd te mogen worden op 31 Januari 1752 ternbsp;audiëntie van H.K.H. de Prinses Gouvernante naar het stadhouderlijk hof waren gekomen, werd hun aldaar medegedeeld, dat Harenbsp;Hoogheid dien dag met te veel affaires geoccupeerd was om aannbsp;de heeren audiëntie te verleenen. Weesmeesteren waren door ditnbsp;antwoord blijkbaar zoozeer in hun eer aangetast, dat ze sedert diennbsp;ieder jaar alleen bij den magistraat hun continuatie verzochten ennbsp;aooit meer ter wille daarvan op het stadhouderlijke hof ter audiëntienbsp;zijn geweest.

Bij de aanvaarding van hun ambt waren de weesmeesteren gehouden den navolgenden eed in handen van de burgemeesteren af te leggen:

„Dat zweere ick weesmeester te wesen den raedt van der earner te helpen heelen ende ’t prouffyt van den weeskinderennbsp;goederen te helpen soucken ende bewaeren nae mijne bestenbsp;wetenscap ende vij f sinnen ende van henluyden nyet meer tenbsp;nemen dan mijn gesette loen ende die sitdaghen ter weeckenbsp;in die weescamer waer te nemen nootsaecken uuytgesceyden.nbsp;Alsoe moet mijn God helpen ende alle zijn heyligennbsp;woorde.”

Als reactie op de nederlaag der patriotten in 1788 werden de Weesmeesteren evenals de overige ambtenaren van s-Gravenhage

Aldus luidt de tekst in het origineele Keurboek van den Haagschen “agistraat. Het woord „woorde” is echter zichtbaar later aan den tekst toege-voegd, waarschijnlijk kort na de Hervorming.

In een eedsformulierboekje van den Haagschen magistraat uit de achttiende eeuw is de laatste zin vervangen door de woorden: „ Zo waarlijk helpe mij Godnbsp;Almachtig”.

-ocr page 30-

18

ingevolge aanschrijving van de Staten van Holland en West-Fries-land verplicht in handen der burgemeesteren op 22 Februari 1788 den navolgenden eed af te leggen:

„Wij belooven en zweeren gehouw en getrouw te zullen zijn aan de Constitutie en Regeeringsform van den landenbsp;van Holland en Westvriesland, bestaande in de hoogste ennbsp;souveraine overheid van Hun Ed. Groot Mog. de Staatennbsp;van derzelven lande; met het Erfstadhouder-Gouverneur-Capitein- en Admiraalschap Generaal erfelijk in het Doorluchtig Huys van Orange, zodanig als de zelve in hun Ed.nbsp;Gr. Mog. resolution van den jaare 1747 is opgedragen en bijnbsp;den tegenwoordigen Heer Erfstadhouder in den jaare 1766nbsp;aanvaart.”

Volgens de instructie voor de weeskamer van 1513, welke dus nog dateert van vóór de Hervorming, volgden de weesmeesteren innbsp;processiën direct achter de schepenen, doch droegen verder den-zelfden tabberd als dezen.

Verder was in art. X bepaald, dat degene, die in woorden of daden iets misdreef tegen de weesmeesteren, gestraft zou wordennbsp;door het gerecht, als ware dit tegen schout en schepenen zelfnbsp;misdreven.

Ook na de Hervorming behielden ze denzelfden rang, hetgeen blijkt uit art. 53 van de ordonnantie van de Cloveniers Schutterijnbsp;van 15 Maart 1617 dat luidt:

„Ende sal niemand van de schutters van ’t ommetrecken exempt zijn dan schout, burgemeesters, schepenen, weesmeesteren, vroet-schappen en den Secretaris van ’s-Gravenhage.quot;

Evenzoo art. 51 van de ordonnantie op de schutterij van 9 April 1648.

Dat de weesmeesteren den hoogsten rang bekleedden na de schepenen, is te verklaren uit het feit, dat het college van weesmeesteren eigenlijk ontstaan is uit het college van schout en schepenen zelf, immers de bevoegdheden der weesmeesteren werdennbsp;door schout en schepenen aanvankelijk zelf uitgeoefend en door hennbsp;krachtens het privilege van 1452 aan weesmeesteren gedelegeerd.

Van ouds waren de weesmeesteren, gelijk de leden van den magistraat, vrijgesteld van de stadsaccijnzen op bier en wijn. Aangezien dit echter nergens uitdrukkelijk bepaald was, vonden zij hetnbsp;toch wel raadzaam om 26 Mei 1756 de pachters dezer accijnzennbsp;een verklaring te doen onderteekenen, dat zij er altijd vrij vannbsp;waren geweest.

Ook van het Haagsche jacht mochten weesmeesteren en hun secretaris evenals de leden van den Haagschen magistraat, de raad-

-ocr page 31-

19

pensionnaris van Holland e.a. gebruik maken tegen gereduceerd tarief.

Verder hadden weesmeesteren en de secretaris aanvankelijk het recht om in de Kloosterkerk in één bank te zitten met burgemees-teren, schepenen en vroedschappen. Naderhand vroegen de vroedschappen een eigen bank, welke hun daarop door kerkmeesterennbsp;gegeven is op voorwaarde, dat weesmeesteren en hun secretaris ooknbsp;in deze bank zouden mogen zitten.

Omstreeks het midden der achttiende eeuw ontstond er verschil van meening over dit recht tusschen weesmeesteren en vroedschappen.

Vroedschappen waren de meening toegedaan, dat weesmeesteren £n hun secretaris met hun vergunning in de bank mochten zitten,nbsp;dat het dus slechts een dulden hunnerzijds was. Oorzaak van hunnbsp;meening was waarschijnlijk het feit, dat deze bank gewoonlijknbsp;..vroedschappenbank” genoemd werd.

Weesmeesteren daarentegen verklaarden, dat dit niet een gunst Was van vroedschappen doch een hun door kerkmeesteren verleendnbsp;recht. Vroeger hadden de vroedschappen dit recht van de weesmeesteren wel erkend; immers, zoo betoogden de weesmeesteren,nbsp;de onkosten, welke destijds gemaakt waren voor het doen makennbsp;van een nieuw groen laken kussen in bedoelde bank, waren doornbsp;Weesmeesteren en vroedschappen tezamen gedragen en de vroedschap A. van der Smaling was dan ook op 22 April 1738 bij weesmeesteren hun aandeel hierin komen vragen en had het op den-zelfden dag van den weesmeester Mr. M. Emants ontvangen.

Ook de burgemeester Pieterson en andere autoriteiten verklaarden, dat weesmeesteren een recht op een plaats in deze bank hadden.

Desalniettemin bleef de wrijving tusschen vroedschappen en weesmeesteren op dit punt bestaan, welke haar hoogtepunt bereiktenbsp;in 1763, toen vroedschappen de weesmeesteren eenvoudig niet meernbsp;in de bank duldden en een ander slot op deze bank lieten makennbsp;met slechts twaalf sleutels voor de twaalf leden der vroedschap,nbsp;zoodat weesmeesteren er niet meer in konden.

Nu vonden kerkmeesteren van de Kloosterkerk het oogenblik gekomen om in te grijpen. In hun vergadering van 8 December 1763nbsp;keurden ze het gedrag der vroedschappen in dezen af, verklaarden,nbsp;dat deze bank bestemd was voor vroedschappen, weesmeesteren ennbsp;hun secretaris en gaven den smid van de Kloosterkerk last, het slotnbsp;van de bewuste bank ten spoedigste wederom dusdanig te maken,nbsp;dat ook de weesmeesteren en hun secretaris met hun sleutels in dienbsp;bank konden komen, waardoor hun recht nader bevestigd werd.

Krachtens het privilege van 1451 konden als weesmeester slechts

-ocr page 32-

20

benoemd worden „eerbaire ende rijke mannen”. Het privilege van 1513 stelde als eisch, dat het „goede” (d.w.z.: gegoede) mannennbsp;waren.

De instructie voor de weeskamer van 31 Augustus 1513 stelde meerdere vereischten. De weesmeesteren moesten volgens artikel Inbsp;„goede bequame mannen” zijn en bovendien minstens zes en dertignbsp;jaar oud en minstens drie jaar ingezetene benevens gegoed zijnnbsp;boven honderd nobelen.

Met het ambt van weesmeester ging het als met alle andere overheidsambten, het kwam geheel in handen van de stedelijkenbsp;regentenfamilies. Wanneer men dan ook de lijst der weesmeesterennbsp;van ’s-Gravenhage nagaat, treft men vrijwel zonder uitzonderingnbsp;slechts leden aan van Haagsche regeeringsfamilies. Verscheidenenbsp;malen is het voorgekomen, dat een Haagsche weesmeester afstandnbsp;deed van zijn ambt ten behoeve van zijn zoon.

Krachtens art. IV van de instructie van 31 Augustus 1513 werden de weesmeesteren door schout, schepenen en vroedschapnbsp;gevrijwaard voor het aangesproken worden door de weeskinderennbsp;„ofte heuren vrunden” wegens schade toegebracht aan der weeskinderen goederen door oorlog, brand of ongeval.

Nauwelijks een vijftiental jaren na het maken van deze instructie deed zich een historische gebeurtenis voor, waardoor art. IV toegepast moest worden.

Nadat de Gelderschen zich in het najaar van 1527 met gebruikmaking van de plaatselijke troebelen van Utrecht hadden meester gemaakt, ondernamen ze vandaar onder leiding van Maarten vannbsp;Rossem een rooftocht naar ’s-Gravenhage, welke plaats zij 6 Maartnbsp;1528 plunderden. Ook het ,,comptoir ” van de weeskamer, dat zichnbsp;toen ter tijd in de Groote Kerk bevond, moest het ontgelden; de zichnbsp;aldaar bevindende brieven, juweelen en het geld werden geroofd,nbsp;waarna alles kort en klein geslagen werd. Ook waren hierdoor zoeknbsp;geraakt de briefjes, waarop vermeld stonden de bedragen door hetnbsp;eene weeskind aan het andere geleend.

Begrijpelijkerwijze waren de weesmeesteren door dit gebeuren danig in moeilijkheden geraakt.

De weesmeesteren Huych Arents, Phillippus Mercelisz. en Maertyn Adriaensz. compareerden dan ook 12 Januari 1529 voornbsp;baljuw, schout, schepenen en vroedschap van ’s-Gravenhage ennbsp;werden toen, nadat zij een uiteenzetting hadden gegeven van hetgeen de weeskamer te lijden had gehad van de Gelderschen, ingevolge art. IV van de instructie gevrijwaard tegen aansprakelijkheidnbsp;voor hetgeen bevonden werd geroofd te zijn van de goederen, welkenbsp;vóór 6 Maart 1528 ter weeskamer waren gebracht, mits zij hiervan

-ocr page 33-

21

door den secretaris aanteekening zouden laten maken in de registers, hetgeen dan ook blijkens de administratieregisters gedaan is. Dezenbsp;aanteekening zou evenals de andere aanteekening en in het weesboeknbsp;volledige bewijskracht bezitten.

Ook rentebrieven werden door de Gelderschen gestolen doch Verscheidene hiervan en andere papieren zijn korten tijd later tegennbsp;betaling van een losprijs terugbekomen.

Zoo staat er bijv. in reg. D. N®. LXXX.

„Dese voirn. brieven waren uyt dit contoer ghenomen bij de Gelderssen upten VI en dach van Makte A® XXVIII, om welkenbsp;brieven uutgeschicket was om te halen.

Iets verder: nbsp;nbsp;nbsp;.

„Item, also men uit was alst voirghescreven staet om deze brieven te lossen en te halen in Benscoop ende in Polsbroek, en dattet vier ghesellen waren dye deze vijff scepenbrieven ghevonden hebbennbsp;int innemen van Utert van den Borgonse, daer se de Gelderssenbsp;gebrocht hadden, waarvoer dat coomt deze vijf! brieven voor haernbsp;porcye te betalen hebben eiken brief llYi st., facit tesamen denbsp;somme van 5 rijnsgld. ende 123^2

Reg. D. NO. LXXXVI: nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ^

„betaelt voer de lossynghe van de brieven die bij de Gelderssen ghenomen waren, tot haere porcye 22^^ st.

Reg. D. NO. XCV:

..haer brieven die ghenomen waren van de Geldersse en quam tot hare porcye XLV stuvers.”

Deze uitgaven werden hoofdzakelijk gedaan in November en

h^ecember 1529. nbsp;nbsp;nbsp;,

Volgens de instructie van 31 Augustus 1513 waren de weesmeester en verplicht, twee zitdagen per week te houden en wel op Woensdag en Vrijdag, 's morgens van acht tot tien uur en s middags van twee tot vier uur, tenzij weesmeesteren met een comparantnbsp;®en anderen tijd overeengekomen waren. Viel een dezer beide dagennbsp;op een kerkdijken feestdag, dan werd de zitting verschoven op dennbsp;daarop volgenden werkdag. Tevens schreef deze instructie voor,nbsp;•iat op iedere zitting tenminste twee weesmeesteren aanwezig

moesten zijn.

Naderhand werden deze zitdagen veranderd en werd er zitting gehouden op Maandag, Woensdag en Vrijdag van elf tot één uur.

De weesmeesteren bepaalden bij resolutie van 9 Mei 1803. dat het praesidium van hun college maandelijks bij toerbeurt zou worden

Waargenomen.

Bij dezelfde resolutie werd de taak van den praeses als volgt Omschreven:

-ocr page 34-

22

1. nbsp;nbsp;nbsp;Hij moest zooveel mogelijk van elf tot één uur op de weeskamernbsp;aanwezig zijn.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Hij ontving den sleutel van het bovenste slot van de effectenen geldkas.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Alle brieven geadresseerd aan de weeskamer mocht hij openennbsp;en in de vergadering ter tafel brengen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Hij moest alle stukken teekenen, die door één weesmeester alleennbsp;geteekend konden worden.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Zijn stem was in de vergadering beslissend.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Alle stukken, welke geen uitstel konden lijden en waarin tochnbsp;de weesmeesteren gekend moesten worden, mocht hij, indien ernbsp;geen vergadering was, voorloopig alleen afdoen, mits zij in denbsp;eerstvolgende vergadering door hem ter tafel gebracht werden.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Hij moest in het memoriaalboek der weesmeesteren schrijven,nbsp;hetgeen noodig geoordeeld werd.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Bij zijn afwezigheid werd het praesidium waargenomen door dennbsp;praeses van de vorige maand.

9. nbsp;nbsp;nbsp;De secretaris moest hem alle zaken voorleggen, welke in denbsp;vergadering ter tafel gebracht moesten worden.

Op welke wijze vóór deze weesmeesterresolutie van 9 Mei 1803

het praesidiaat van de weeskamer geregeld was, blijkt niet.

-ocr page 35-

hoofdstuk III.

DE BEVOEGDHEDEN VAN DE WEESMEESTEREN.

Bij art I van de instructie voor de weeskamer van 1513 bepaalden schout en schepenen „int bijweesen van der vroetscap . dat de weesmeesteren weesmeesteren zouden zijn over de weeskinderennbsp;hunner „ondersaeten binnen den Hage ende Hageambachte

Allereerst dient dus vastgesteld te worden, welk gebied het Haagambacht omvatte en wie de „ondersaeten van schout ennbsp;schepenen waren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ,

In het hoofdstuk handelende over het ontstaan en de oprichting van de weeskamer van ’s-Gravenhage is reeds vermeld, dat hetnbsp;Haagambacht omvatte de buurschappen „Haghe, Scevenmghen.nbsp;Eyckenduynen, half Loesduinen ende Nycuweveen .

Midden in het Haagambacht bevond zich echter een enclave, 'Welke buiten de territoriale competentie van schout en schepenennbsp;en bijgevolg dus ook van de Haagsche weesmeesteren viel, dochnbsp;over welker begrenzing tot het einde van de achttiende eeuw toenbsp;een groote strijd heeft bestaan tusschen het Hof van Holland ennbsp;den Haagschen magistraat. De grondslag voor deze enclave isnbsp;gelegd door den graaf van Holland. Deze had begrijpelijkerwijzenbsp;aan zich en zijn Raad de uitsluitende jurisdictie voorbehouden overnbsp;het gebied waarop zijn Hof gelegen was, d.w.z. het Binnenhof zoo-als dat toentertijd geheel door water omgeven was.

Ook het Hof van Holland heeft in de landsheerlijke periode, als de voortzetting van s Graven Raad, de uitsluitende jurisdictienbsp;gehad over het Binnenhof, hetgeen o.a. duidelijk blijkt uit eennbsp;appointement van het Hof van Holland uit het j^r H42. waarbijnbsp;een zaak, welke aanhangig gemaakt was voor het Hof van Holland,nbsp;door dit college werd verwezen naar het gerecht van baljuw ennbsp;¦welgeborenen van ’s-Gravenhage op grond van het ^it, „dat tnbsp;¦voors. vechtelic op der straet en niet in mijns genadichs Heeren Hofnbsp;geschiet is”, Hnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

Ten tijde der republiek heeft het Hof van Holland echter steeds beweerd ook de uitsluitende jurisdictie te hebben over de naastenbsp;omgeving van het Binnenhof, d.w.z. over het Buitenhof, de Plaats,

Hof van Holland, 7e Memoriaal van Rosa, deel I, fol. 92 vs.

-ocr page 36-

24

de Kneuterdijk, het Voorhout, de Vijverberg en het Plein.

Het Hof van Holland voerde voor zijn pretenties historische argumenten aan. De graaf had namelijk voor het aanzien van zijnnbsp;Hof verscheidene politioneele ordonnanties uitgevaardigd voor denbsp;naaste omgeving daarvan. Zoo bijvoorbeeld een verbod om aldaarnbsp;boomen om te hakken, beesten los te laten loopen, kuilen te graven,nbsp;zoden te steken, de straten te verontreinigen etc. Bovendien kwamnbsp;het onderhoud van de straten in de omgeving van het Binnenhofnbsp;niet ten laste van de Haagsche thesaurie, doch ten laste van denbsp;Rekenkamer van de grafelijkheid.

Het Hof van Holland stelde zich ten tijde der Republiek op het standpunt, dat de graaf door bovengenoemde ordonnanties ook denbsp;naaste omgeving van het Binnenhof aan de jurisdictie van dennbsp;Haagschen magistraat onttrokken had, terwijl het feit, dat hetnbsp;onderhoud van de straten op dat gebied ten laste van de Rekenkamer van de grafelijkheid kwam, volgens het Hof van Hollandnbsp;ten duidelijkste liet zien, dat dit gebied domeingrond was.

Vooral het laatste argument werd door het Hof van Holland met voorliefde gebezigd, aangezien art. 8 van 's Hofs instructie aan ditnbsp;college opdroeg alle zaken rakende de domeinen van de grafelijkheid. Bovendien putte het Hof van Holland een argument uit denbsp;competentie van het „Hof-gerightquot; in het paleis van den Koningnbsp;van Frankrijk, welke zich niet alleen over het paleis, doch ooknbsp;over ,,der selver dependentien” uitstrekte.

Niet alleen over de territoriale competentie, doch ook over het begrip „ondersaeten” van den Haagschen magistraat zijn talloozenbsp;jurisdictiegeschillen gerezen met het Hof van Holland.

De graaf had namelijk zoowel aan de politie als aan de justitie van den Haagschen magistraat onttrokken de edelen en de suppoosten van zijn hof. Keuren, waarbij de edelen en suppoostennbsp;direct of indirect betrokken waren, behoefden de approbatie vannbsp;het Hof van Holland. Ook van de belastingen en accijnzennbsp;geheven door den Haagschen magistraat waren zij vrijgesteld, ‘‘j

¦) Dergelijke ordonnanties werden door den graaf uitgevaardigd in 1424 (van Mieris: Groot Charter Boek, deel IV, pag. 712), in 1425 (van Mieris, t.a.p.nbsp;deel IV, pag. 777), in 1564 (Hof van Holland, 3e Memoriaal van Ernst,nbsp;fol. 138 VS.) etc.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Papieren Register 2, fol. 427 vs. e.v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. J. de Riemer: Beschrijving van 's-Gravenhage, deel II, pag. 65.nbsp;Zoo werden bijv. de edelen en de suppoosten in het privilege van 1483

door den graaf aan baljuw, schout en schepenen verleend, om accijns op wijn en bier te mogen heffen, expressis verbis daarvan vrijgesteld, welke vrijstelling doornbsp;Karei V op 21 Maart 1516 nog eens bevestigd werd. (Hof van Holland, Memoriaal van Sandelyn, fol. 117 vs. e.v.).

-ocr page 37-

25

Na de landsheerlijke periode werd deze toestand ongewijzigd gecontinueerd.

Aangezien ook de weduwen en de weezen van edelen en suppoosten noch onder de politie noch onder de justitie van den Haagschen magistraat vielen, konden de Haagsche weesmeesterennbsp;hun bevoegdheden dus niet laten gelden over de kinderen vannbsp;overleden edelen en suppoosten. Daarover bestond geen strijd.

Wel bestond er strijd over de vraag, welke edelen dit forum privilegiatum hadden en wie onder de suppoosten gerekend werden.

Het Hof van Holland beweerde, dat alle edelen, ook die afkomstig waren uit andere provincies en uit den vreemde, zoo zij m Haagambacht woonden of verblijf hielden, uitsluitend onder zijnnbsp;jurisdictie vielen. De Haagsche magistraat daarentegen b^eerde,nbsp;dat alleen de edelen uit Holland en West-Friesland het Hof vannbsp;Holland als forum privilegiatum hadden.

De grootste strijd bestond evenwel over de vraag, wie ten tijde der republiek onder de suppoosten geacht werden te behooren.nbsp;Vast stond in ieder geval, dat daaronder gerekend moesten wordennbsp;de notarissen, de advocaten en de procureurs met hunne klerken,nbsp;de functionarissen van het Hof van Holland en van e overigenbsp;staatscolleges van de Staten van Holland en West-Friesland,nbsp;benevens van de Generaliteit.

Het Hof van Holland trachtte echter deze categorie steeds uit te breiden door bijv. ook de solliciteurs militair, ) en de personennbsp;iu het bezit van een academischen graad er onder te re enen.

Eveneens waren er vele jurisdictiegeschillen tusschen het Ho ’^an Holland en den Haagschen magistraat betreffende de tenbsp;s-Gravenhage in garnizoen liggende militairen. o gens et onbsp;van Holland zouden dezen onder zijn jurisdictie moeten vallen,nbsp;omdat zij te ’s-Gravenhage aanwezig waren ter beveiliging van dennbsp;Souverein d i. de Staten van Holland en West-Friesland en dusnbsp;geacht moesten worden hun domicilie te hebben op het Binnenhofnbsp;on het Buitenhof Bij accoord tusschen den Haagschen magistraatnbsp;on het Hof van Holland van 12 Maart 1733 werd de jurisdictienbsp;over de militairen te ’s-Gravenhage definitief geregeld.

Hierbij werd bepaald, dat de officieren te beginnen met den rang van cornet en vaandrig onder de jurisdictie van het Hof van

r) Zie pag. 80, noot 1 en verder P. Vromans: Tractaet de foro competenti, Pag. 59, E. van Zurek: Codex Batavus, pag. 364 en de resoluties van de Statennbsp;van Holland en West-Friesland van 27 September 1614 en 14 Maart 1765.

Solliciteurs militair waren personen, die zich belastten met de prompte uitbetaling der soldijen, waarvoor zij na zekeren tijd het bedrag uit 's lands kasnbsp;terugontvingen.

-ocr page 38-

26

Holland en de lagere officieren benevens de ruiters en de soldaten onder de jurisdictie van den Haagschen magistraat (en bijgevolgnbsp;dus ook van de Haagsche weeskamer) zouden vallen.

Een interessant jurisdictiegeschil betreffende het begrip „onder-saeten” van den Haagschen magistraat, waarbij de qualiteit van weesmeester in het geding was, deed zich in 1756 voor.

De vraag was namelijk, of de Haagsche weesmeester Mr. D. van Assendelft, die tevens advocaat was, beschouwd moest wordennbsp;als suppoost van het Hof van Holland.

De Haagsche magistraat was van meening, dat de enkele formaliteit der jaarlijksche ,.recensie” zonder het uitoefenen van het ambt van advocaat iemand niet tot suppoost maakte, terwijl, al ware ditnbsp;wel het geval, Mr. D. van Assendelft, door het aanvaarden vannbsp;het weesmeesterschap, alle voorrechten van zijn suppoostschapnbsp;verloren zou hebben. Aangezien, volgens den Haagschen magistraat,nbsp;weesmeesteren stadsbeambten waren en dus onderworpen aan denbsp;jurisdictie der steden en het bovendien vaststond (ex art. 9 vannbsp;de Provisioneele Ordre ^)), dat een suppoost, burgerlijke neringnbsp;doende, de voorrechten van zijn eersten stand verloor, zoo zounbsp;dat ook geschieden, wanneer een suppoost een stadsambt aanvaardde en in vasten dienst van de stad overging.

Na lang wikken en wegen stelden de Staten van Holland en West-Friesland, die door het Hof in deze quaestie gemengd waren,nbsp;bij resolutie van 29 Juli 1756 vast, dat Mr. D. van Assendelft, doornbsp;als suppoost het weesmeesterambt van ’s-Gravenhage aanvaard tenbsp;hebben, zich had „geadsujetteert en onderworpen aan tweederlynbsp;jurisdictie, en over zulx heeft gehad een forum duplex”, zoodat dusnbsp;zoowel het Haagsche gerecht als het Hof van Holland hem voornbsp;zich konden laten verschijnen.

Het aantal jurisdictiegeschillen met het Hof van Holland was

Zie pag. 27.

Reeds in de eerste helft van de zestiende eeuw was er, ten gevolge van de bijzondere positie, die de suppoosten in het Haagambacht hadden, een moeilijkheid gerezen t.a.v. de benoeming van een suppoost (Otto van Malsen) totnbsp;weesmeester. Otto van Malsen, secretaris van het Hof, op de voordracht staandenbsp;om als weesmeester van ’s-Gravenhage benoemd te worden, was namelijk bevreesd,nbsp;door de aanvaarding van het weesmeesterambt, zijn voorrechten als suppoost tenbsp;verliezen. Het Hof van Holland heeft hem toen de navolgende acte van „non-prejuditie” verleend: „Alsoo onlangs leden bij den Hove van Hollant geordineertnbsp;es Otto van Malsen secretaris van den selven Hove mede te wesen weesmeesternbsp;van den Hage, soe es ’t zelfde nochtans gedaen op conditiën en met expressenbsp;voorwaerden, dat ’t selfde tot geenen tyde wesen en sal genomen of getrockennbsp;worden tot prejuditie ofte verminderinge van de vryheyt denselven Otto vannbsp;Malsen als secretaris en suppoost van den Hove voersz. competerende, en dat

-ocr page 39-

27

zoo groot in aantal, dat vanwege den Haagschen magistraat speciaal voor dit doel aparte dossiers en registers werden aangelegd.

Deed zich een jurisdictiegeschil voor tusschen het Hof van Holland en den Haagschen magistraat, dan werd gewoonlijk overeengekomen, het jurisdictiegeschil te doen regelen in een conferentie tusschen een commissie uit het Hof van Holland en eennbsp;commissie uit den Haagschen magistraat.

Het kwam echter ook wel voor, dat één van beide partijen een klacht indiende bij de Staten van Holland en West-Frieslandnbsp;Wegens inbreuk op zijn recht.

Het ligt voor de hand, dat als gevolg van deze talrijke juris-dictiegeschillen er groote behoefte gevoeld werd aan een definitieve competentieregeling tusschen het Hof van Holland en den Haagschen magistraat. Een dergelijke competentieregeling was reedsnbsp;door de Staten van Holland en West-Friesland bij resolutie vannbsp;27 September 1614 neergelegd in de „Provisionele ordre, gesteltnbsp;by de Ed. M. Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt,nbsp;op de differenten geresen tusschen den provincialen Rade ende de

Magistraat van ’s-Gravenhage .

Het beoogde resultaat heeft deze „Provisionele Ordre echter niet bereikt. Zoo gaf art. IX aan het Hof van Holland „de privatievenbsp;jurisdictie over alle de edelen ende Suppoosten, niet exerceerendenbsp;eenige neeringe ofte handtwercken ten dienste van de Burgerennbsp;ende onder andere geprivilegeerde personen, sonder onderscheijtnbsp;ofte deselve woonen ofte haer houden op het Hof ende de dependentiën van dien, ofte in den Hage .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.gt; i t i

Een definitie van het begrip ,,suppoosten ontbrak echter, terwijl bovendien het begrip „op het Hof ende de dependentiennbsp;Van dien” vanzelfsprekend voor het Hof van Holland de deurnbsp;openliet voor een ruime interpretatie.

Volgens art. X van de „Provisionele Ordre” werd aan den Haagschen magistraat de jurisdictie gelaten „over alle persoonennbsp;exerceerende gemeene hantwercken, ende neeringen, zoowel tennbsp;dienste van de burgers van den Hage, als van de edelen endenbsp;suppoosten sonder onderscheijt of deselve persoonen, doendenbsp;alsulcke neeringe ofte handtwerck, woonen ofte haar houden opnbsp;het Hof ende dependentien van dien ofte in den Hage .

hy dezelve zyne vryheyt sal blyven behoudende en genietende, soe dat beboert. Gedaen in den Hage, den 19 February XVCXLIV”.

(Hof van Holland, Ie Mem. van Joost van Dam, fol. 94 vs.)

Na Otto van Malsen zijn in de tweede helft van de zestiende eeuw nog drie secretarissen en een „extraordinaris secretaris” van het Hof van Holland tevensnbsp;¦weesmeester van ’s-Gravenhage geweest.

-ocr page 40-

28

Sedert deze „Provisionele Ordre” stond het in ieder geval vast, dat de Haagsche magistraat de jurisdictie had over alle personen,nbsp;die een nering of een ambacht uitoefenden, onverschillig waar zijnbsp;in het Haagambacht woonden, of waar zij hun bedrijf uitoefenden.nbsp;Rechtens bestond dus voor de weesmeesteren sedertdien voor denbsp;uitoefening van hun bevoegdheden geen enclave meer.

Niettegenstaande de ,,Provisionele Ordre” bleef het Hof van Holland de uitsluitende strafrechtelijke competentie op het Binnen-en Buitenhof pretendeeren en duldde aldaar van den baljuw vannbsp;'s-Gravenhage geen „apprehensien om civiele schulden”. Aangezien het Hof bovendien de interpretatie van het begrip ,,suppoosten”nbsp;nogal ruim opvatte, bleven de jurisdictiegeschillen bestaan ennbsp;namen zelfs in aantal toe.

Eerst bij resolutie van 4 Maart 1763 besloten de Staten van Holland en West-Friesland een regeling te doen ontwerpen ternbsp;definitieve beëindiging van de jurisdictiegeschillen. Het maken vannbsp;een ontwerp werd opgedragen aan een commissie uit de Staten.nbsp;Precies twee jaar na deze resolutie kwam het ontwerp gereed.nbsp;Nadat de Staten nog enkele wijzigingen hadden aangebracht, werdnbsp;dit ontwerp, bevattende een tiental ,,poincten, dienende tot eluci-datie en ampliatie van de provisioneele ordre”, door de Staten bijnbsp;resolutie van H Maart 1765 gearresteerd.

Ook deze ampliatie gaf geen alles omvattende definitie van het begrip „suppoosten”, doch gaf daarentegen in art. III wel aan,nbsp;dat daaronder ,,bysonder meede sullen werden begreepen allenbsp;amptenaaren, die zonder eenige burgerlijke neeringen of handwerken te exerceeren, in dienst van de hooge vergaderingen ennbsp;Collegien alhier in ’s Gravenhage sig bevinden; doch dat daarnbsp;onder niet sullen werden gecomprehendeert de predicanten in dennbsp;Hage, de doctoren in de medicijnen, de solliciteurs militair en denbsp;soodanige, die sig als renteniers in den Hage met’er woon hebbennbsp;ter needer geset, nog ook de jooden, die aldaar woonachtig zijn,nbsp;en dat mitsdien alle de laatstgemelde persoonen, voor soo verrenbsp;deselve geen qualiteiten besitten, waar door sy voor suppoostennbsp;van den Hove souden moeten gehouden werden, sullen sijn ennbsp;blijven subject aan de privative jurisdictie van den Hage, by hetnbsp;tiende articul van de voorsz. provisioneele ordre breeder vermeld”.

Alhoewel door deze ampliatie het begrip „suppoosten” wel nader gepreciseerd werd, blijkt uit het bovenstaande toch voldoende — mede tengevolge van het feit, dat deze ampliatie eerstnbsp;in 1765 verscheen — met welke moeilijkheden de Haagsche weesmeesteren in de uitoefening van hun bevoegdheden te kampennbsp;hadden, bij de interpretatie van art. I van de instructie van 1513

-ocr page 41-

29

voor wat betreft „de ondersaeten” van den Haagschen magistraat.

Wat nu de bevoegdheden zelf der weesmeesteren betrof, deze yi bestonden krachtens de instructie voor de weeskamer van 1513 uit: ^nbsp;het recht om voogden te benoemen (artt. II en III), dezen verantwoording af te nemen (art. V), aan te manen (art. V), bij zich tenbsp;ontbieden (artt. V en XIII), te ontslaan (art. XIII), den eed af tenbsp;nemen en boeten op te leggen, de boedels, waarbij weeskinderennbsp;betrokken waren tot vereffening te brengen (art. III), de geldennbsp;der weeskinderen te beleggen (art. IV), de goederen van hen, dienbsp;weigerden gelden der weeskinderen af te geven en van hen, die bijnbsp;hen inwonende weeskinderen verstootten of verwaarloosden, tenbsp;executeeren (resp. art. XII en art. XIII).

Tenslotte kwam den weesmeesteren nog krachtens de artt. VIII en IX de voogdij over de bejaarde weezen toe.

Aangezien artikel V van de instructie van 31 Augustus 1513 slechts aangaf, hoe gehandeld moest worden ten aanzien van voogden, die onwillig waren ter weeskamer rekening en verantwoordingnbsp;af te leggen, werd bij ampliatie van 9 Juni 1550 op het vijfde artikelnbsp;dezer instructie, door baljuw, schout en schepenen geordonneerd,nbsp;dat evenzoo gehandeld moest worden met degenen, ,,die tot behouffnbsp;van eenige wesen, innocenten ofte andere staende onder die wees-camer gehouden zijn te passeren ofte leveren eenige brieven, contracten, verbanden ofte yet anders te doene.

Verscheidene malen was het voorgekomen, dat er geschillen ontstonden, waarbij weeskinderen partij waren. Nadat dan in zoo nnbsp;geval gewoonlijk eerst eenige malen tevergeefs ter weeskamer doornbsp;Weesmeesteren getracht was tot een accoord te komen, moest denbsp;zaak toch voor het college van schout en schepenen gebracht worden. Aangezien hierdoor een beslissing vaak geruimen tijd op zichnbsp;liet wachten en dit natuurlijk gewoonlijk tot nadeel was van denbsp;betrokken weeskinderen, namen schout, burgemeesteren en schepenen op verzoek van de weesmeesteren op 19 November 1586 eennbsp;resolutie, houdende een ampliatie op de instructie.

Deze ampliatie bepaalde, dat de weesmeesteren voortaan „van allen saecken ende geschillen voor hemluyden vallende ende dennbsp;weeskinderen beroerende mede van haer costgelt schulden oft andersnbsp;kennisse zullen nemen en dezelve sommarie termineren zulcx alsnbsp;zyluyden nae rechten ende coustume vande weescamere bevinden

^) De jurisdictiegeschillen schenen ten tijde der Republiek de algemeene belangstelling te hebben gehad, aangezien van het in 1738 (te Delft, bij Pieternbsp;Van der Kloot) uitgegeven boek getiteld: „Ampele deductien van den Hoven vannbsp;Holland ende 's Gravenhage, raakende haare jurisdictie-quaestien”, reeds in 1745nbsp;®en tweede druk verscheen.

-ocr page 42-

30

zullen te behooren.quot; Van de beslissing der weesmeesteren stond gedurende veertien dagen voor de „burgeren van binnen” en gedurende een maand voor de „buyten luyden” appèl open op het collegenbsp;van schout en schepenen. Ging men van de beslissing der weesmeesteren niet in appèl binnen den voorgeschreven tijd, dan gingnbsp;deze beslissing der weesmeesteren na veertien dagen, resp. na eennbsp;maand in kracht van gewijsde. Tevens werd in deze ampliatienbsp;bepaald, dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing dernbsp;weesmeesteren gelijk stond met een vonnis, gewezen door de schepenen. Indien er van de beslissing der weesmeesteren wel in appèlnbsp;gegaan werd en de beslissing door het college van schout en schepenen bevestigd werd, dan verbeurde de appellant ten behoeve vannbsp;de arme weeskinderen van ’s-Gravenhage drie carolus guldens.

De executie van de beslissingen der weesmeesteren werd opgedragen aan den bode van de weeskamer.

Na deze ampliatie werden toch nog verschillende zaken door de weesmeesteren naar het college van schout en schepenen geren-voyeerd. Dit had tot gevolg, dat schout, burgemeesteren en schepenen bij ampliatie op de instructie van 16 Mei 1590, de weesmeesteren autoriseerden, „om sonder forme van ordinarise proceduyrennbsp;bij geschrifte te observeren sullen moegen termineren alle questiennbsp;voer henluyden vallende tusschen den weeskinderen heurluydernbsp;overgebleven vader ofte moeder voochden ofte rentmeesters sulcxnbsp;als syluyden nae rechte ende costuyme der wecscamere bevindennbsp;sullen te behoeven.”

Weesmeesteren deden beide partijen voor zich verschijnen. Van deze comparitie werd dan een acte opgemaakt, waarin naam ennbsp;qualiteit der partijen benevens het geschil en de beweringen dernbsp;partijen werden vastgelegd, en die altijd eindigde met de woorden;nbsp;,,Dat de respective comparanten zo ter eenre als ter andere zijdenbsp;ter vermijdinge van langduurige en kostbaare procedures, met dennbsp;anderen zijn verdraagen, alle haare voorschreve differenten te verblijven, zo als zij doen bij deezen aan de uitspraeke van weesmeesteren deezer stad: ten welke einde, bij ieder van de comparanten,nbsp;aan de voornoemde weesmeesteren binnen den tijd van agt dagennbsp;zal moeten werden overgelevert eene instructieve memorie met bij-voeginge van zodanige documenten als ieder van hen zal vermeinennbsp;tot betoog van zijn gesustineerde noodig te zijn om hunne voors.nbsp;differenten te termineeren en te decideeren, gevende ter dien eindenbsp;aan weesmeesteren al zulke magt, als dezelve naar rechten competeert; beloovende de respectieve comparanten nu voor als dan volkomentlijk te zullen aprobeeren en van waarde houden al het geennbsp;bij weesmeesteren ter zaake voors. zal werden gedaan en gedecideert

-ocr page 43-

31

zonder zig daar tegens in rechten of daar buiten te zullen oppo-seeren; derhalven renuntieerende van appel, relief en alle andere behulpmiddelen in rechten bekent die de comparanten daar tegensnbsp;eenigzins te staade zouden mogen komen.

Onder verband als naar rechten.

Gedaan ter weeskamer van s-Gravenhage den .........”

Nadat de stukken ter weeskamer gefourneerd waren en door weesmeesteren beraadslaagd was, gaven dezen hun beslissing.nbsp;Deze beslissing werd dan onder de acte van comparitie geschrevennbsp;met het volgende formulier:

,,Weesmeesteren van ’s-Gravenhage de voorenstaande com-promisse mitsgaders de nadere geexhibeerde memorie instructyf en de bescheiden daartoe specteerende, gezien en geexamineert ennbsp;voorts partijen mondeling gehoort hebbende verklaaren daar omtrent hunne uitspraak te wezen, dat .........

Wijders verklaaren weesmeesteren in het doen van deeze hunne uitspraak op geene stukken of bewijzen reflectie genomen te hebbennbsp;dan die behoorlijk gezegelt zijn geweest.

Gedaan ter weeskamer van ’s-Gravenhage den ............”

De woorden „verblijven” in het eerste formulier en ,,compro-misse” in het tweede formulier geven aan deze procedure duidelijk het karakter van arbitrage.

Zooals reeds in het hoofdstuk over het ontstaan en de oprichting van de weeskamer werd medegedeeld, waren de weesmeesteren Voor het verrichten van verscheidene handelingen niet competent,nbsp;zonder daartoe autorisatie van de burgemeesteren als opperwees-meesteren ontvangen te hebben. In de eerste plaats was autorisatienbsp;van de burgemeesteren noodig voor beschikkingshandelingen overnbsp;onroerend goed. Regel was echter, dat de weesmeesteren dezenbsp;autorisatie niet vroegen voor den verkoop van onroerende goederennbsp;om een boedel tot vereffening te brengen.

Voor verkoop van roerend goed was op grond van artikel III Van de instructie geen autorisatie noodig. Desalniettemin werd doornbsp;burgemeesteren bij appointement van 25 Augustus 1738 op eennbsp;request van weesmeesteren autorisatie verleend om de meubelen,nbsp;nagelaten door een zekeren Lambert van den Hennecamp te mogennbsp;verkoopen, terwijl bij appointement van 7 April 1747 autorisatienbsp;Werd verleend, om effecten te mogen verkoopen ten einde eennbsp;nagelaten boedel tot verdeeling te kunnen brengen.

In de tweede plaats werd door weesmeesteren voor het aangaan van een accoord of dading in een hangend proces ook steeds autorisatie aan burgemeesteren gevraagd.

Dit was echter niet overeenkomstig de opvatting van den

-ocr page 44-

32

Hoogen Raad. Het hoogste rechtscollege was begrijpelijkerwijze sterk gekant tegen iedere uitholling van de justitie ten behoeve vannbsp;de politie. Meer dan eens heeft dit college dan ook beslist, dat denbsp;approbatie van een accoord ten behoeve van een weeskind aangegaan, tot de competentie van het gerecht behoorde „quia judicisnbsp;est, causa cognita, probare ejusmodi transactiones”.

In de derde plaats was autorisatie van burgemeesteren vereischt voor het afgeven van een ter weeskamer beheerde nalatenschapnbsp;aan de erfgenamen van het weeskind, indien dit uitlandig was metnbsp;vermoeden van overlijden.

In de vierde plaats voor het afgeven van de geheele nalatenschap, of een gedeelte daarvan, aan het weeskind ten tijde zijner minderjarigheid.

De autorisatie van de burgemeesteren in de drie eerstgenoemde gevallen benoodigd, was niet vereischt krachtens de instructienbsp;voor de weeskamer of eenige resolutie van den magistraat. Denbsp;gewoonte had op den duur voor deze drie gevallen een ongeschreven rechtsregel geschapen.

In het vierde geval vloeide de benoodigde autorisatie van de burgemeesteren voort uit de bevoegdheid van schout en schepenennbsp;genoemd in art. VI van de instructie, welke bevoegdheid door hennbsp;aan burgemeesteren gedelegeerd was.

Verder deden zich nog zoo nu en dan geheel op zich zelf staande gevallen voor, waarin weesmeesteren het raadzamer oordeelden om, alvorens hun besluit ten uitvoer te brengen, eerst nognbsp;eens aan burgemeesteren autorisatie te vragen.

Krachtens resolutie van de Staten van Holland en West-Fries-land van 4 December 1751 hadden weesmeesteren de bevoegdheid, nalatenschappen aan weeskinderen toekomende, voor dezen te aanvaarden zonder beneficium van inventaris, ,,en zonder aan eenigenbsp;schulden, lasten of borgtogten verder gehouden of verpligt tenbsp;weezen, als de zuyvere effecten en goederen des boedels meede-brengen en koomen uit te reiken”.

Tenslotte dient in dit hoofdstuk nog gewezen te worden op de adviseerende functie van de Haagsche weesmeesteren. Zij adviseerden niet alleen den magistraat en het college van burgemeesteren in weeskamerzaken doch ook het Hof van Holland bij eennbsp;verzoek aan dit college om ontslag van fideicommis. Ten tijde dernbsp;Republiek gebeurde het namelijk herhaaldelijk, dat iemand bijnbsp;testament bepaald had, dat na zijn dood zijn goederen onder fidei-commissair verband ter weeskamer beheerd moesten worden.

Van Bijnkershoek: Observationes Tumultuariae I, n°. 321. Verg. ook p. 55.

-ocr page 45-

33

Aan het Hof van Holland kon men ontslag van een fideicom-missair verband verzoeken. De Staten van Holland en West-Fries-land bepaalden echter bij resolutie van 23 Juli 1670, dat, op grond Van hun souvereine macht, voortaan slechts ontslag van fidei-commissair verband plaats kon vinden door de Staten van Hollandnbsp;cn ^Vest'-Hriesland, op daartoe aan de Staten gericht reguest. Denbsp;Staten gaven een dergelijk reguest toch ter fine van advies aannbsp;het Hof van Holland. Het Hof van Holland stuurde het reguestnbsp;Vervolgens door naar de weeskamer, die het beheer van de betrokken fideicommissaire goederen had, met het verzoek aan de wees-meesteren, voor het Hof te compareeren, om op het reguest gehoordnbsp;te worden. De weesmeesteren der stemhebbende steden gavennbsp;daaraan steeds gevolg, zonder dat het tot moeilijkheden aanleidingnbsp;gaf. De Haagsche burgemeesteren keurden dezen gang van zakennbsp;af. Zij waren van meening, dat een dergelijk reguest door het Hofnbsp;•gt;bij besloote missive” aan burgemeesteren gezonden diende tenbsp;Worden ,,om daer op te hooren die gehoort moesten worden ennbsp;Vervolgens aen het Hof te dienen van haer bericht .

Toen het Hof in 1715 een reguest om ontslag van fideicom-missair verband ter fine van advies aan de weesmeesteren van s-Gravenhage gezonden had, heeft het Hof ,,op de eerste representatie van haer Edele Achtb. het zelve grief geredresseert en denbsp;gt;^egueste gezonden aen Heeren Burgermeesteren om bericht . In 1738nbsp;zond het Hof van Holland een dergelijk reguest wederom directnbsp;aan de Haagsche weesmeesteren, met het verzoek voor het Hofnbsp;lo compareeren. De burgemeesteren lieten toen onmiddellijk monde-hng door hun secretaris aan het Hof verzoeken, het reguest alsnog,nbsp;doch thans „bij besloote missive” aan burgemeesteren te sturen.nbsp;Tevens ontboden zij dien zelfden dag den secretaris van de weeskamer A. Pieterson bij zich en deelden hem mede, „dat wees-®eesteren alle appoinctementen van den Hove, alvoorens daar ietsnbsp;Omtrent te doen, sullen moeten brengen tot kennisse van Heerennbsp;Burgemeesteren die dan haar orders daar op sullen geven . Hetnbsp;heeft echter in dit geval niet mogen baten. Het Hof weigerde hetnbsp;zeguest aan de burgemeesteren toe te zenden en de comparitie vannbsp;de Haagsche weesmeesteren voor het Hof vond toch voortgang.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK IV.

DE SECRETARIS.

Aan het college van weesmeesteren werd ook een secretaris toegevoegd, die aanvankelijk den titel van klerk droeg.

De secretaris werd aangesteld door het college van schout, burgemeesteren en schepenen van ’s-Gravenhage, in de handennbsp;van welk college hij ook bij den aanvang zijner werkzaamhedennbsp;den navolgenden eed aflegde:

„Dat sweer lek clerek van de weescamer te wesen den raedt van de earner te helpen heelen te recht te scrijven te raden ende tenbsp;helpen achtervolgen die ordonnantie van de weeskinderen endenbsp;sitdagen van de earner waer te nemen ende daer te comen tweenbsp;mael ter weeck te weten van des morgens acht uuren tot desnbsp;middaechs te thien uuren thoe ende des achternoens te twee uurennbsp;tot vier uuren thoe ende dit trouwlick te doen nae mijn bestenbsp;weetenscap.

Soe help mijn God ende alle zijne heijligen woorde”.

Zijn werkzaamheden bestonden zoowel in het opmaken en inschrijven der verschillende acten ter weeskamer voorkomendenbsp;als in het voeren van de boekhouding en verdere administratie dernbsp;diverse boedels. Tevens was hij verplicht een memoriaal te houden.

Van al hetgeen de secretaris in de uitoefening van zijn ambt te zien, te doen of te hooren kreeg, was hij tot geheimhoudingnbsp;verplicht. Uit dien hoofde mocht hij dan ook geen uittreksels ofnbsp;afschriften van bescheiden ter weeskamer berustende afgeven, dannbsp;met medeweten en uitdrukkelijke toestemming der weesmeesteren.

Verder rustte op den secretaris ook nog de plicht een nieuw benoemden weesmeester een overzicht te geven van de loopendenbsp;werkzaamheden ter weeskamer. Aangezien de benoeming totnbsp;secretaris voor het leven gold, kwam het wel eens voor, dat eennbsp;secretaris door zijn hoogen leeftijd niet meer bij machte was zijnnbsp;werkzaamheden op de juiste wijze te verrichten. In zoo'n gevalnbsp;werd dan een tweede secretaris benoemd, die dan echter voornbsp;zijn werkzaamheden geen tractement of emolumenten ontving, doch

1) In later tijden werd hieraan nog toegevoegd de zin: „Alle ordinaris ende extraordinaris verordeningen waer te sullen nemen”.

Zie noot 1, pag. 17.

-ocr page 47-

35

na den dood of aftreden van den secretaris tot diens opvolger benoemd werd. Zoo heeft bijv. Mr. G. N. Ruymveld, die in 1740nbsp;benoemd was tot supernumerair-weesmeester en in 1746 tot secretaris van de weeskamer, dit secretarisambt tot 1797 vervuld doch hijnbsp;werd reeds sedert 1780 bijgestaan door een tweeden secretaris. Naarnbsp;alle waarschijnlijkheid zal de secretaris uit zijn privé-inkomstennbsp;Wel een vergoeding gegeven hebben aan den tweeden secretaris.

Blijkens artikel XI van de instructie voor de weeskamer mocht de secretaris alleen in tegenwoordigheid der weesmeesteren in denbsp;edministratie-registers schrijven. Alhoewel dit een zeer primitievenbsp;werkwijze was, bedoeld om een zekeren waarborg voor den inhoudnbsp;der weeskamer-registers te hebben, kon hiermede aanvankelijknbsp;Wegens het toen nog geringe aantal boedel-administraties volstaannbsp;Worden. Door het steeds omvangrijker worden van de werkzaamheden van den secretaris geraakte deze bepaling echter reedsnbsp;spoedig in onbruik, en werd de bewijskracht afhankelijk gesteldnbsp;Van de onderteekening van de acte door de weesmeesteren. Zoonbsp;Werd bij resolutie der weesmeesteren van 24 December 1594nbsp;bepaald, dat doorhalingen in de weeskamer-registers van rentebrieven ten behoeve van weeskinderen alleen dan rechtsgeldignbsp;Waren, indien deze behalve door den secretaris ook nog door ten-niinste twee weesmeesteren mede onderteekend waren.

Sedertdien werd het gewoonte, dat tenminste twee wees-meesteren — later tenminste één — al die acten ter weeskamer Verleden mede onderteekenden, waarbij de weeskamer met finan-cieele verantwoordelijkheid werd belast, zooals bij de afgifte vannbsp;obligatiën, van contante gelden etc. De resoluties der weesmeesteren werden door het voltallige weesmeestercollege onderteekend.

De overige acten, zooals bijv. de acte waarbij de voogdij aangenomen werd etc. werden door de weesmeesteren niet onderteekend, mits in de acten zelf de namen vermeld stonden der wees-oieesteren, ten overstaan van dewelken de acte verleden was. Stonden de namen der betrokken weesmeesteren echter niet in denbsp;scte zelf vermeld, dan moesten zij deze wel onderteekenen.

Indien ter weeskamer een testament, codicil of acte van voogdij Werd overgelegd, dan werd daarop door den secretaris de annotatienbsp;geschreven;

,,Exhibitum ter weeskamer van ’s-Gravenhage den ............’’

Alvorens deze annotatie te onderteekenen voegde hij daaraan toe de woorden „Mij present secretaris”, of indien de overleggingnbsp;tijdens zijn afwezigheid had plaats gevonden, de woorden ,,Innbsp;hennisse van mij secretaris”.

De annotaties op rentebrieven of obligatiën, inhoudende verbod

-ocr page 48-

36

of consent tot alienatie of tot bezwaring, benevens de uitgaande brieven werden eveneens door den secretaris alleen onderteekend,nbsp;doch steeds met toevoeging onder het geschrevene van de woordennbsp;„Ter ordonnantie van dezelve”, d.w.z. ter ordonnantie van denbsp;weeskamer. Een uitzondering vormden echter de brieven gerichtnbsp;aan de weesmeesteren van Batavia: deze werden door het geheelenbsp;college van weesmeesteren onderteekend.

Indien in de minuut van een acte de namen der weesmeesteren vermeld stonden, zoodat alleen de secretaris onderteekend had,nbsp;dan was de grosse volkomen gelijkluidend aan de minuut.

Indien echter in de minuut van een acte de namen der weesmeesteren niet vermeld stonden, zoodat dus de weesmeesteren haar wel onderteekend hadden, en in het geval dat de namen der weesmeesteren wel in de acte vermeld stonden, doch de acte desalniettemin toch door hen onderteekend moest worden bijv. bij de overneming van geld, benevens in het geval, dat de acte behalve doornbsp;den secretaris en de weesmeesteren door den comparant geteekendnbsp;werd, dan werd op de grosse eener dergelijke acte vermeld:

„De minute deezes staande in het register .......... deel .......

folio....... is bij de weesmeesteren ............ en ............ mits

gaders den comparant getekent.

Mij present secretaris

voor

Een bijzondere bewijskracht was nog door de Staten van Holland en West-Friesland verleend aan de rentebrieven, welke voor weesmeesteren verleden waren, mits hiervan een apart register gehouden werd. De Staten bepaalden namelijk bij hun resolutie vannbsp;12 September 1592, dat rentebrieven voor weesmeesteren verledennbsp;van gelijke kracht zouden zijn als rentebrieven verledennbsp;schepenen.

1^) De woorden minuut en grosse werden te ’s-Gravenhage oudtijds reeds in dezelfde beteekenis gebezigd als thans.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK V.

TRACTEMENT EN EMOLUMENTEN VAN DE WEES-MEESTEREN EN VAN DEN SECRETARIS.

De secretaris genoot blijkens de instructie voor de weeskamer een jaarlijksche wedde „van der Hage” van drie ponden. Bovendien ontving hij nog als emolument van iederen boedel, die ternbsp;weeskamer geadministreerd werd en 200 ponden of meer bedroeg,nbsp;vier stuivers, van boedels ter grootte van 100 tot 200 pondennbsp;drie stuivers, van boedels van 25 tot 100 ponden twee stuivers ennbsp;van de boedels der armen naar goedvinden der weesmeesteren,nbsp;terwijl hij bovendien nog twee ,,grooten ontving voor iederennbsp;keer, ,,alsmen een regyster meert of mindert . De weesmeesterennbsp;kregen krachtens de instructie geen vaste jaarlijksche wedde, dochnbsp;genoten emolumenten. Volgens de instructie ontving iedere weesmeester 6 stuivers van iederen boedel, waarbij de weeskamernbsp;betrokken was en die meer bedroeg dan 50 ponden, mits zij voornbsp;de afwikkeling niet meer dan één dag noodig hadden. Voor iederennbsp;dag, welken zij meer noodig hadden, twee stuivers. Bedroeg denbsp;boedel minder dan 50 ponden, dan kregen zij naar evenredigheid.

In de boete, welke uit niet nakoming van artikel II kon voortvloeien, deelden behalve de baljuw en de schout alleen de weesmeesteren en niet de secretaris.

Evenals de schepenen ontvingen blijkens de instructie voor de weeskamer ook de weesmeesteren jaarlijks een pond voor eennbsp;tabberd. Toen de weesmeesteren zich in 1582 tot den Haagschennbsp;magistraat wendden om verhooging van dit tabberdgeld te verkrijgen, werd door den magistraat bij resolutie van 15 Klei 1582nbsp;het tabberdgeld zoowel van de weesmeesteren en hun secretaris,nbsp;als van de schepenen verhoogd tot twaalf gulden.

Toen in 1590 door den Haagschen magistraat het tabberdgeld voor de schepenen van twaalf gulden verhoogd werd op twintignbsp;gulden, zonden de weesmeesteren aan den magistraat een request,nbsp;om hun tabberdgeld eveneens te verhoogen van twaalf gulden opnbsp;twintig gulden, op grond van het feit „dat nae ouden hercommennbsp;hairluyder predecesseurs in officie met den schepenen van dennbsp;Hage als met henluyden medelitmaeten en voerstanders van denbsp;weesen wesende” steeds een gelijk tabberdgeld genoten hadden.

-ocr page 50-

38

als de schepenen, terwijl bovendien de „besoignes” ter weeskamer zeer toegenomen waren. Bij resolutie van den magistraat vannbsp;15 Juni 1590 werd dit verzoek ingewilligd en het tabberdgeld voornbsp;de weesmeesteren verhoogd tot twintig gulden.

Aangezien het langzamerhand hoe langer hoe meer gewoonte was geworden, de weeskamer bij testament uit te sluiten, liepennbsp;de inkomsten der weesmeesteren en secretaris aan emolumentennbsp;terug. Zoo bedroegen de emolumenten in het eerste halfjaar vannbsp;1709 voor de weesmeesteren en secretaris tezamen 136 gld. en hetnbsp;tractement van den secretaris na aftrek van den honderdsten penning slechts 400 gld. Met het oog hierop verzochten de weesmeesteren en de secretaris verhooging van hun inkomsten. Op ditnbsp;request werd door den magistraat bij resolutie van 8 October 1709nbsp;besloten, om voortaan aan weesmeesteren en secretaris tezamennbsp;jaarlijks een bedrag uit de Thesaurie van ’s-Gravenhage uit tenbsp;keeren van 200 gld. waarvan ieder van hen 50 gld. zou ontvangen.nbsp;Tevens werd toen bij dezelfde resolutie bepaald, dat de twee laatstnbsp;benoemde weesmeesteren, wat de inkomsten betrof, tezamen alsnbsp;één weesmeester beschouwd zouden worden en dus tractement ennbsp;emolumenten moesten deelen, totdat het getal der weesmeesterennbsp;wederom tot drie zou zijn teruggebracht.

Bij resolutie van 24 November 1714 besloot de magistraat van ’s-Gravenhage aan de weesmeesteren en den secretaris van denbsp;weeskamer ieder nog eens jaarlijks ,,tot nader ordre’’ een extranbsp;douceur te geven van 80 gld.

Verder besloot de magistraat nog bij resolutie van 19 Mei 1718, ,,in consideratie van de menigvuldige affaires ende moeijtens vannbsp;de drie weesmeesteren deser steede waar aan de wijnige douceursnbsp;en tractementjes dewelke zij genieten niet zijn geproportioneert,nbsp;derzelver tractement te vermeerderen met een hondert guldensnbsp;ijder, ’t welk jaarlijks zal werden betaalt uit de particuliere Kistnbsp;op den 2 Febr.”. Deze laatste verhooging gold dus alleen voor denbsp;weesmeesteren en niet voor den secretaris. Bij resolutie van 3 Meinbsp;1726 werd door den magistraat om dezelfde reden als bij de vorigenbsp;resolutie een presentiegeld van vier gld. voor iedere vergaderingnbsp;ingevoerd, welk bedrag pondspondsgewijze onder de presentenbsp;weesmeesteren en den secretaris verdeeld moest worden.

Aangezien het getal der weesmeesteren in 1733 van drie op vier werd gebracht, werd door den magistraat bij resolutie van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hoofdstuk XV.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pag. 12.

Zie pag. 12.

-ocr page 51-

39

23 November 1733 het per vergadering te verdeden presentiegeld van vier gld. op acht gld. gebracht.

Toen op 30 November 1740 Mr. G. N. Ruymveld tot supernumerair weesmeester werd aangesteld, bepaalde de magistraat tevens, dat hem voor iedere gewone vergadering een presentiegeldnbsp;zou worden gegeven van twee gld. zonder ,,praejudice aan denbsp;andere weesmeesters”.

Aan den secretaris A. Pieterson werd door den magistraat bij resolutie van 3 Februari 1745 nog boven zijn tractement en emolu-rnenten een jaarlijksche wedde toegelegd van 300 gld., welke echternbsp;alleen voor hem en niet voor zijn opvolgers gold.

Ingevolge resolutie der Staten van Holland en West-Friesland Waren de weesmeesteren en de secretaris verplicht jaarlijks hunnbsp;inkomsten onder eede aan de burgemeesteren mede te deelen.

Wegens de steeds verder voortschrijdende depreciatie van het 9sld en de verandering van levensstandaard is het zeer begrijpelijk,nbsp;dat het tractement en de emolumenten, welke den weesmeesterennbsp;^n den secretaris volgens de instructie voor de weeskamer van 1513nbsp;toekwamen, veranderingen ondergingen in den loop der tijden.

Zoo werd in de tweede helft der achttiende eeuw van iedere honderd gulden, welke aan contante gelden ter weeskamer gebrachtnbsp;of overgemaakt werd ten behoeve van weeskinderen of anderenbsp;personen, één gulden afgehouden, waarvan drie vierde aan denbsp;Weesmeesteren en een vierde aan den secretaris toekwam. Vannbsp;onroerende goederen en effecten of obligatiën werden geen legesnbsp;geheven; alleen bij het verkoopen of aflossen werd voor het ont-'''angen en wederbeleggen van iedere honderd gulden één guldennbsp;^fgehouden, waarvan wederom drie vierde aan de weesmeesteren

een vierde aan den secretaris toekwam. Van de pachten, huren, renten en interessen werd van iedere honderd gulden twee guldennbsp;^fgehouden, waarvan drie vierde voor de weesmeesteren en eennbsp;''ierde voor den secretaris bestemd was.

Voor het ter weeskamer brengen van een boedel werd ook een bedrag geheven naar rato van de grootte van het kapitaal.

De leges, welke voor het verlijden van de diverse acten, zooals Van de acceptatie van een voogdij, van de registratie van denbsp;seclusie, van de afgifte en de décharge van een boedel, van eennbsp;boedelscheiding of kaveling etc. geheven werden, kwamen allenbsp;Weesmeesteren en secretaris gewoonlijk in de verhouding 3 : 1 tennbsp;goede. Van sommige acten kwam van de leges nog een geringnbsp;percentage aan den bode-kamerbewaarder toe.

Voor iedere comparitie, welke binnen 's-Gravenhage doch buiten de vastgestelde zittingsdagen plaats vond, genoten iedere

-ocr page 52-

40

weesmeester en de secretaris drie gld. per dag (de dag gerekend op zes uren) of één gld. voor een Kalven dag of korter. Vond denbsp;comparitie buiten 's-Gravenhage plaats, dan ontvingen wees-meesteren en secretaris ieder buiten de reis- en verblijfkostennbsp;vier gld.

Bij resolutie der weesmeesteren van 2 Februari 1750 werd voor het opmaken van de jaarlijksche balans aan weesmeesteren ennbsp;secretaris tezamen een bedrag toegekend van 25 gld. en aan dennbsp;secretaris bovendien nog eens extra een bedrag van 25 gld.

Het inkomen zoowel van weesmeesteren als van den secretaris moet onderscheiden worden in hetgeen hun van stadswege gegevennbsp;werd en in hetgeen zij aan emolumenten van de weeskamer ontvingen. Hetgeen de secretaris van stadswege sedert de eerste helftnbsp;der achttiende eeuw tot de invoering der Fransche wetgevingnbsp;ontving, bedroeg ongeveer 1800 gld. per jaar, en kan als volgtnbsp;gespecificeerd worden:

Van de Burgemeesteren uit nbsp;nbsp;nbsp;de Kist..... 500 nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Van de Thesaurie........... 500 nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Ingevolge de resolutie van nbsp;nbsp;nbsp;8 Octobernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1709nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Ingevolge de resolutie van nbsp;nbsp;nbsp;24 Novembernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1714nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;80nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Tabberdgeld (ook wel wijngeld genaamd) 25 gld. — 12 st.

Brandschouwgeld........... 4 nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Flambouwgeld............ 15 nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Banketgeld.............. 6 nbsp;nbsp;nbsp;gld.

Presentiegeld, gemiddeld....... 700 a 800 gld.

Van het totaal moest als belasting de honderste penning ’^) betaald worden.

Hetgeen de weesmeesteren en de secretaris ontvingen van de de weeskamer, bestond behalve uit het emolument voor het opmaken van de jaarlijksche balans uit de onder elkaar verdeeldenbsp;legesgelden, welke door de weeskamer geheven werden voor hetnbsp;opmaken der diverse acten of andere werkzaamheden, en uit denbsp;door de weeskamer opgelegde boeten. Het was trouwens ten tijdenbsp;der Republiek een algemeen verschijnsel, dat de leges en retributies, welke door de overheidslichamen geheven werden aan hunnbsp;organen ten goede kwamen. De Bataafsche Republiek bracht eennbsp;andere regeling voor het inkomen van de weesmeesteren ennbsp;den secretaris.

Tabberdgeld, flambouwgeld en banketgeld werden af geschaft,

Krachtens resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland van 5 Maart 1689, 1 October 1689 enz.

-ocr page 53-

41

terwijl zij uit de stadskas, nevens het presentie- en comparitiegeld, de vergoeding voor schrijfbehoeften en het brandschouwgeld, eennbsp;vast tractement ontvingen, gelijk aan het tractement van de ledennbsp;van den Raad der Gemeente. Weesmeesteren genoten toen jaarlijksnbsp;tezamen uit de stadskas gemiddeld 2100 gld.

De schrijfbehoeften werden aanvankelijk aan de weesmeesteren en hun secretaris vanwege de secretarie van het stadhuis verstrekt.nbsp;Bij resolutie van de burgemeesteren van 7 November 1774 werdnbsp;jaarlijks voor schrijfbehoeften aan weesmeesteren tezamen een vastnbsp;bedrag toegekend van 24 gld. en aan den secretaris eveneensnbsp;24 gld., waarvoor zij voortaan zelf de schrijfbehoeften moestennbsp;aanschaffen.

Toen de Haagsche magistraat van oordeel was, dat de weeskamer door de invoering van de Fransche wetgeving in 1811 opgehouden had een publiek college te zijn en mitsdien besloot den voor de weesmeesteren en den secretaris op de begroeting uitgetrokkennbsp;post te schrappen, besloten de weesmeesteren bij resolutie vannbsp;14 September 1812, aan den secretaris voor diens werkzaamhedennbsp;jaarlijks uit de Gecombineerde Kas een wedde toe te kennennbsp;van 520 gld.

Zie het hoofdstuk „Het overschietend geld en de Gecombineerde Kas '

-ocr page 54-

HOOFDSTUK VI.

DE RENTMEESTER-GENERAAL.

Een ambt bij de weeskamer van ’s-Gravenhage, dat slechts een korten levensduur heeft gehad, is dat van rentmeester-generaal,nbsp;hetwelk door de weesmeesteren in 1609 werd ingesteld.

Als zoodanig stelden zij „opt welbehagen van den heeren Bur-germeesteren van 's-Gravenhage als opperweesmeesteren” aan: Jan Jacobszn. van Wouw, zoon van den oud-burgemeester Jacob Cor-neliszn. van Wouw, welke aanstelling door burgemeesteren alsnbsp;opperweesmeesteren 7 September 1609 werd geapprobeerd en geratificeerd.

Het ambt van rentmeester-generaal werd ingesteld ,,tot gerieff van de weescamere van ’s-Gravenhaghe, tot soulagement, endenbsp;ontlastinge van de Heeren Weesmeesteren mitsgaders tot prouffijtenbsp;van de onmondighe ende onbejaerde weeskinderen, die haere goederen ter voors. weescamere berustende hebben.”

De werkzaamheden van den rentmeester-generaal bestonden uit het innen, ontvangen, eventueel manen en executeeren der pachten,nbsp;renten of andere inkomsten van de goederen der weeskinderen.

Gewone renten en lasten, rustende op deze goederen, mocht hij betalen tegen behoorlijke kwijting; buitengewone lasten alleen metnbsp;toestemming van de weesmeesteren, welke toestemming hij eveneensnbsp;noodig had om eenig goed of recht, weeskinderen toebehoorend, tenbsp;verkoopen, te verhuren of in erfpacht uit te geven.

De rentmeester-generaal was gehouden jaarlijks of, indien gevorderd, ook tusschentijds, ,,reeckeninge bewys ende reliqua” te doen aan de weesmeesteren.

Als tractement ontving hij den dertigsten penning van de gewone jaarlijksche inkomsten en den zestigsten penning van de kapitalen,nbsp;afgeloste penningen en custingen.

Verder was hij gehouden „souffisante cautie te stellen voor alle zijne administratie in handen van den Heeren Burgermeesteren vannbsp;'s-Gravenhage ende tot contentement van de Heeren weesmeesterennbsp;in der tijd.” Bij acte van 11 September 1609 verleden voor denbsp;schepenen, stelde Jacob Cornelisz. van Wouw zich borg voor hetnbsp;rentmeesterschap van zijn zoon Jan Jacobszn. van Wouw, dennbsp;eenigen rentmeester-generaal, dien de weeskamer van 's-Graven-hage heeft gehad, aangezien na hem nooit meer iemand dat ambtnbsp;heeft bekleed.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK VII.

DE BODE-KAMERBEWAARDER.

Bij de instructie voor de weeskamer van 31 Augustus 1513 werd ook ingesteld het ambt van bode der weeskamer, welke beambtenbsp;later ook wel kamerbewaarder genoemd werd.

Blijkens de instructie moest hij op de zittingsdagen van de wees-aicesteren aanwezig zijn en op verzoek van de weesmeesteren par-djen dagvaarden of beteekenen. Als tractement ontving hij krachtens

instructie anderhalf pond Vlaamsch en voor iedere dagvaarding of beteekening een „groote”. Hierbij kwamen nog verschillendenbsp;emolumenten, hetzij van aan de weeskamer betaalde boeten, hetzijnbsp;van ter weeskamer betaalde leges voor aldaar verleden acten.

• Zijn werkzaamheden breidden zich echter op den duur uit. Zoo l^clastten weesmeesteren hem gewoonlijk ook met het innen dernbsp;vorderingen van boedels, welke door hen vereffend werden. In 1592nbsp;lt;leed de stadsbode van ’s-Gravenhage bij burgemeesteren zijn beklagnbsp;hierover, bewerende, „dat hij de penningen vande zelve boelcedullennbsp;sal innen ende niemant anders als wesende appendentie ende emolument synder offitie ende daer vooren gestelt hebbende cautie.

Burgemeesteren wilden in dezen niet zelf beslissen en legden het geval voor aan schout en schepenen, waarop schout, burgemeesterennbsp;en schepenen tezamen, 12 Juni 1592 een resolutie namen, waarbijnbsp;2ij verklaarden, „dat alsoo de penningen van de boelhuysen vannbsp;den Haege is onder anderen, een appendentie ende emolument vantnbsp;hoode ampt vanden Haege daer op de voorsz. burgemeesteren tzelvenbsp;boodeampt onder andere conditiën vande camere vande Reeckeningenbsp;hebben verpacht, dat zyluyden daeromme verstaen dat niemantnbsp;anders eenige inninge van boelhuysen vermach te doene dan denbsp;hoode van den Haege etc.”

Blijkens acten van verschillende boedelvereffeningen werd deze inning door weesmeesteren naderhand toch weder aan hun eigennbsp;hode opgedragen. Soms werd den bode-kamerbewaarder ook welnbsp;eens opgedragen het beheer van bepaalde onroerende goederen vannbsp;Weeskinderen, doch hiervan maakten weesmeesteren geen regel. Zoonbsp;had in de eerste helft der achttiende eeuw de bode-kamerbewaardernbsp;Jan van Varick het beheer van enkele huisjes van de weeskinderennbsp;Cornelis en Jacob Verkuyl en kreeg hiervoor als emolument 10 %

-ocr page 56-

44

der ontvangsten. Na diens overlijden werd dit beheer niet aan zijn opvolger gegeven, doch aan den stadsbode Jan Bergers.

Wel was hij blijkens het formulier zijner aanstelling steeds belast met het ontvangen van de renten en interesten der obligaties tennbsp;laste van Holland op de „comptoiren” te ’s-Gravenhage en te Delftnbsp;benevens met het ontvangen van de gages ten kantore van de Oost-indische Compagnie te Delft. Aangezien door deze beide bezighedennbsp;zijn werkzaamheden langzamerhand zeer waren toegenomen, werdnbsp;door weesmeesteren 1 October 1749 besloten, den bode-kamer-bewaarder Jan van Varick een jaarlijksch douceur te geven vannbsp;25 gld., ,,dog zulx zonder eenige consequentie ten aenzien van des-zelfs successeurs in officio”. Lang heeft Jan van Varick van ditnbsp;douceur niet kunnen genieten, want reeds in 1750 overleed hij. Ternbsp;zelfder tijd deed Catharina Elisabeth Brugmans, welke aangesteldnbsp;was tot kamerbewaarster der stedelijke Thesaurie afstand van haarnbsp;ambt. Schout, burgemeesteren en schepenen besloten nu beide ambten te vereenigen en benoemden 23 November 1750 Johannesnbsp;Josephus Meyer tot kamerbewaarder van de weeskamer en van denbsp;Thesaurie op een tractement van 250 gld. 's jaars „en op de verderenbsp;baten en emolumenten daer toe staande.”

Ook hij, benevens zijn opvolgers, ontvingen voor het innen van de renten en de Oostindische gages en voor „verschot van schuytennbsp;en wagenvragten, geldkruyen etc.” het jaarlijksch douceur vannbsp;25 gld., dat bij resolutie der weesmeesteren van 14 November 1792nbsp;verhoogd werd tot 50 gld.

De laatste kamerbewaarder van de weeskamer en de Thesaurie werd 23 Augustus 1796 aangesteld door den Raad der Gemeentenbsp;op een tractement van 300 gld. per jaar en genot van de verderenbsp;baten en emolumenten aan zijn ambt verbonden.

Bij resolutie der weesmeesteren van 20 Januari 1796 was intus-schen van het bode-kamerbewaarderambt afgescheiden het recht tot het ontvangen van de obligatierenten ten comptoire te ’s-Gravenhagenbsp;en te Delft, benevens het recht tot het innen van de Oostindischenbsp;gages te Delft en werd hiermede een ander persoon belast op eennbsp;tractement van 50 gld. ’s jaars.

Bij resolutie der weesmeesteren van 14 September 1812 werd dit laatste ambt opgeheven, aangezien inmiddels door de conversienbsp;van de leeningen de verschillende „comptoiren” vereenigd werdennbsp;in Amsterdam.

Bij het aanvaarden van zijn ambt was de bode-kamerbewaarder verplicht den navolgenden eed af te leggen:

,,Dit zweer ick boode van de weescamer te weesen die partyen te daghen als myn van de weesmeesteren bevolen wordt ende nye-

-ocr page 57-

45

fflandt anders die weescamer altyt waer te nemen als die weesmeesters daer inne vergadert zyn, ende van daer nyet te gaen dan by consent van de weesmeesters ende soe wye nyet en compt op tennbsp;dach die ick hem beteycken dat an te brengen ende die weesmeestersnbsp;te kennen te geven ende oick gelove den selven meesters mede tenbsp;denunchieren ende tekennen te geven alle die gheene die my kenne-^ick sullen zyn mitsbruyckende die artickulen van de weescamer.

Also moet myn God helpen ende alle zyne heyligen woort.”

Zie noot 1, pag. 17.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK VIII.

DE ADVOCAAT EN DE PROCUREUR.

Aan de weeskamer was een vaste advocaat verbonden, die door de weesmeesteren werd benoemd.

Aangezien het ambt van procureur destijds niet tezamen met dat van advocaat door denzelfden persoon werd uitgeoefend, werd doornbsp;weesmeesteren ook een vaste procureur bij het Hof van Hollandnbsp;en den Hoogen Raad en een vaste procureur bij het Gerecht vannbsp;’s-Gravenhage aangesteld.

Zij genoten van de weeskamer geen vast inkomen, doch ontvingen voor iedere werkzaamheid, door hen voor de weeskamer verricht, het hun daarvoor toekomende honorarium.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK IX.

DE WEEZEN.

Volgens artikel VI van de instructie van 31 Augustus 1513 moesten de weeskinderen te 's-Gravenhage tot hun achttiende jaarnbsp;Onder voogdij staan en mochten zij gedurende dien tijd niet overnbsp;hun goederen beschikken tenzij „dat die weesmeesters, by guet-duneken des gerechts ende den vier vierendeelen van den kinderennbsp;maegen als menze naest geraecken kan, nut ende oirbair dochtennbsp;te weesen, dat men die kinderen liet begaen mitte gueden”.

Door schout en schepenen werd artikel VI van de instructie tgt;ij resolutie van 10 November 1559 aldus veranderd, dat de weeskinderen voortaan tot hun vijfentwintigste jaar onder ,,heurenbsp;'^oechden ende in voochdien mitsgaders in subiectie van de wees-oamere” zouden blijven, tenzij zij vóórdien huwden of op bovengenoemde wijze ontslag uit de voogdij hadden gekregen. Dat hetnbsp;huwelijk mondig maakte, was overigens een algemeene regel innbsp;Holland,

De Haagsche magistraat bemerkte echter allengs, dat het maar te vaak gebeurde, dat weeskinderen slechts vroeg in het huwelijknbsp;braden met het doel op die wijze des te spoediger mondig te zijn,nbsp;Om dan over hun goederen te kunnen beschikken.

Dit had tot gevolg, dat schout, burgemeesteren en schepenen »hy advyse van die van de vroetschappe” bij artikel II van denbsp;ampliatie van 29 Juli 1589 op de instructie van 1513 bepaalden, datnbsp;weeskinderen onder voogdij bleven, tot zij den vollen ouderdomnbsp;''^an 25 jaar bereikt hadden, terwijl de overeenkomsten door hennbsp;vóórdien aangegaan van nul en geener waarde zouden zijn, „alwaertnbsp;^at 2y gehuwet waeren”, tenzij vóórdien ontslag uit de voogdij doornbsp;het gerecht had plaats gevonden.

Bij resolutie van 8 October 1709 werd de inhoud van deze ampliatie door den Haagschen magistraat nogmaals bevestigd.

De magistraat van 's-Gravenhage maakte eerst bij resolutie van 23 Juni 1755 een einde aan deze uitzondering op het in het overigenbsp;Holland geldende recht, door te bepalen, dat voortaan de gehuwdenbsp;''Veeskinderen ook als meerderjarig beschouwd moesten worden.

') H. de Groot: Inl. tot de Holl. Regtsg., Boek I, deel 6. S. van Leeuwen: l^ooms Hollands Regt, Boek I deel 13 § 4 en deel 16 § 11.

-ocr page 60-

48

Wanneer de overleden ouders te weinig goederen hadden nagelaten om het achtergebleven weeskind van de inkomsten daarvan te kunnen uitbesteden en ook de familieleden zich niet over hemnbsp;ontfermden, moest degene, die door de weesmeesteren tot vereffening van diens boedel was aangewezen het weeskind ter alimentatienbsp;aan de regenten van het Burgerweeshuis aanbieden. Door denbsp;weesmeesteren werd dan het bedrag, dat eventueel als batig saldonbsp;na de vereffening van den boedel overbleef, aan de regenten vannbsp;het Burgerweeshuis in beheer overgegeven. Weesmeesteren bemoeiden zich daar dus verder niet meer mede.

De kinderen, die in het Burgerweeshuis werden opgenomen, ontvingen dan van de regenten bij het verlaten van het weeshuisnbsp;de hun toekomende gelden.

Aangezien nu de weeskinderen gewoonlijk reeds vóór hun vijfentwintigste jaar het weeshuis verlieten, ontvingen zij dus gewoonlijk ook eerder de beschikking over de hun toekomende gelden dannbsp;diegenen, wier gelden ter weeskamer beheerd werden.

Om deze ongelijkheid uit den weg te ruimen, bepaalden schout, burgemeester en en schepenen van ’s-Gravenhage „by advyse vannbsp;die van de vroetschappe” bij artikel IV van de ampliatie van 29 Julinbsp;1589 op de instructie van 1513, dat voortaan de regenten aan denbsp;weeskinderen, die het Burgerweeshuis vóór hun vijfentwintigste jaarnbsp;verlieten, hun goederen niet meer ter hand mochten stellen, dochnbsp;deze in dat geval ter weeskamer moesten brengen, die dan dezenbsp;goederen tot de meerderjarigheid der betrokken weeskinderen zounbsp;moeten beheeren. Indien de regenten van het Burgerweeshuis hieraan geen gehoor zouden geven, zouden zij met hun eigen vermogennbsp;aansprakelijk zijn.

Aangezien de financieele toestand van het Burgerweeshuis van 's-Gravenhage in de eerste helft der achttiende eeuw hoe langer hoenbsp;slechter werd, voornamelijk omdat de pachters zijner landerijen toennbsp;ter tijd de pacht niet of slechts gedeeltelijk konden betalen ten

') De weeshuizen dienden in het algemeen voor de on- en minvermogende weeskinderen. In tegenstelling tot de weeskamer, die een overheidsinstelling was,nbsp;waren de weeshuizen particuliere instellingen. Het oudste Haagsche weeshuis, hetnbsp;Burgerweeshuis, werd in 1564 opgericht door de executeurs van het testamentnbsp;van Crispijn van Boschuyzen en diens vrouw Agneyse Pietersdr., uit de doornbsp;deze beide echtelieden aan de armen vermaakte gelden. De weeshuizen, welkenbsp;te 's-Gravenhage daarna werden opgericht, danken hun ontstaan aan de kerkelijkenbsp;zorg voor de weezen. Het Diaconie Oude Vrouwen- en Kinderhuis werd in 1660nbsp;opgericht door de Diaconie van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente. Hetnbsp;Luthersche weeshuis werd in 1733 opgericht door de Diaconie van de Evangelisch Luthersche Gemeente. Het in 1760 geopende Waalsche weeshuis was opgericht door de Diaconie van de Gereformeerde Waalsche Gemeente.

-ocr page 61-

49

gevolge van de groote sterfte onder het vee, verleenden de Staten van Holland en West-Friesland op 23 Augustus 1749 aan denbsp;regenten van het Burgerweeshuis te ’s-Gravenhage op hun verzoeknbsp;octrooi, om de goederen van hen, die in het Burgerweeshuis warennbsp;groot gebracht, bij overlijden zonder descendenten tot zich te nemen,nbsp;mits er bij het verlaten van het weeshuis tusschen de weezen en denbsp;regenten geen uitkoop had plaats gehad. Bij hetzelfde octrooinbsp;quot;Werd den regenten vergunning verleend, ook de geringe middelen,nbsp;Welke de weeskinderen bij hun opneming mede brachten, voor hetnbsp;Weeshuis te behouden, doch van hetgeen den weeskinderen tijdensnbsp;hun verblijf in het Burgerweeshuis toeviel door erfenis, legaat ofnbsp;gift, mocht het Burgerweeshuis alleen de vruchten genieten. Vóórdien was het Burgerweeshuis krachtens de ordonnantie op het Burgerweeshuis slechts gerechtigd tot de vruchten van de goederen dernbsp;Weeskinderen. De Staten verleenden soortgelijk octrooi ook aan hetnbsp;Weeshuis van de Diaconie der Gereformeerde Waalsche gemeentenbsp;aan het weeshuis van de Evangelisch Luthersche gemeente. Aannbsp;het Diaconie Oude Vrouwen- en Kinderhuis van de Nederduitschnbsp;Gereformeerde gemeente te ’s-Gravenhage behoefde een dergelijknbsp;octrooi niet verleend te worden, aangezien dit reeds in zijn reglementnbsp;(capittel XIV, art. XXV) bepaald had, dat alle goederen, welke

weeskinderen bij hun komst in dat weeshuis bezaten of hun tijdens het verblijf daarin zouden opkomen, aan de Diaconie zoudennbsp;vervallen.

De Staten van Holland en West-Friesland vaardigden 25 Februari 1751 een placaat uit betreffende minderjarigen, welke de ouderlijke woning of die van den voogd heimelijk verlieten, met hetnbsp;Oogmerk, om een huwelijk aan te gaan, waarvoor hun de toestem-uiing door de ouders of den voogd geweigerd was. De Statennbsp;bepaalden nu. dat in dat geval de goederen en effecten, welke zulkenbsp;minderjarigen ten tijde van het wegloopen bezaten of nadien vannbsp;ouders of van nabestaanden ab intestato kwamen te erven, ter weeskamer gebracht moesten worden en in het geval, dat de weeskamernbsp;gesecludeerd was, benevens in de plaatsen waar zich geen weeskamer bevond, onder de hoede van zoodanig persoon, als het Hofnbsp;van Holland of het plaatselijke gerecht noodig zou oordeelen. Overnbsp;deze goederen mochten zij nooit meer beschikken, behalve bij testament en dan nog alleen ten behoeve van kinderen geboren uit hetnbsp;huwelijk, indien dat tusschen de beide betrokkenen na het wegloopen

‘) Uitkoop van het weeshuis had plaats indien door het weeskind bij het Verlaten van het weeshuis de kosten van zijn opvoeding en onderhoud, gedurendenbsp;zijn Verblijf door het weeshuis gemaakt, aan de regenten vergoed werden.

4

-ocr page 62-

50

toch had plaats gevonden, en, indien er uit het huwelijk geen kinderen geboren waren, dan ten behoeve van de erfgenamen ab intes-tato. Ook de langstlevende mocht — indien er tusschen beiden een huwelijk had plaats gevonden en één van beiden overleed — geennbsp;goederen uit de nalatenschap van den overledene ontvangen, zelfsnbsp;de vruchten niet.

Al had men dus geen beschikkingsrecht over deze goederen, men kon echter wel een gedeelte van de vruchten van deze goederennbsp;genieten, zulks naar beoordeeling van het gerecht. Indien tusschennbsp;beide personen naderhand het huwelijk had plaats gevonden metnbsp;consent der ouders, kon het gerecht in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld indien er kinderen uit dit huwelijk geboren werden of indiennbsp;een der uit een dergelijk huwelijk geboren kinderen zelf ging trouwen of een bepaalde negotie wilde beginnen, het uit te keerennbsp;gedeelte van de vruchten verhoogen of zelfs een som gelds ineensnbsp;uitkeeren.

Aangezien de gemiddelde leeftijd, waarop men ten tijde der Republiek in de maatschappij kwam, veel lager lag dan thans, kwamnbsp;het natuurlijk vaak voor, dat een weeskind het geheele hem toekomende en ter weeskamer geadministreerde geld of een gedeeltenbsp;daarvan reeds gedurende zijn minderjarigheid wilde ontvangen,nbsp;bijv. voor een uitrusting om te gaan varen of om een negotie tenbsp;beginnen etc.

De weesmeesteren mochten tot deze voortijdige uitkeering niet overgaan zonder autorisatie der burgemeesteren als opperweesmees-teren. Het betrokken weeskind stuurde in zoo’n geval gewoonlijknbsp;zelf een request aan de burgemeesteren of aan het gerecht. Dezenbsp;beide instanties wonnen dan eerst het advies in van de weesmeesteren en autoriseerden dezen vervolgens al of niet tot de afgifte.

Ook gebeurde het wel. dat de weesmeesteren zelf zich namens het weeskind met een dergelijk request tot de burgemeesteren wendden. De juiste begrenzing van de competentie der verschillendenbsp;overheidsorganen was toen ter tijd nog minder aan het publieknbsp;bekend dan tegenwoordig. Het is in dit verband merkwaardig, dat,nbsp;indien door het weeskind een dergelijk request aan het gerechtnbsp;gestuurd was, deze instantie het request niet doorzond aan hetnbsp;daartoe bevoegde college van burgemeesteren, doch — waarschijnlijk uit prestige-overwegingen — zelf zijn beslissing daarop gaf. Welnbsp;kwam krachtens art. VI van de instructie, deze bevoegdheid toe aannbsp;het gerecht, doch het college van schout en schepenen had alle hemnbsp;toekomende volontaire jurisdictie gedelegeerd aan het college vannbsp;burgemeesteren.

Zoodra het weeskind daartoe gerechtigd was, hetzij door het

-ocr page 63-

51

bereiken van de meerderjarigheid, hetzij door eerder verleende machtiging, begaf het zich ter weeskamer, om aldaar zijn goederennbsp;en bescheiden in ontvangst te nemen, en daarvoor ten behoeve vannbsp;de weesmeesteren een acte van afgifte en décharge te teekenen.

Had de langstlevende der ouders bewijs van uitkoop gedaan, doch het bedrag daarvan onder zich gehouden, zooals dat vooralnbsp;in de vijftiende en zestiende eeuw voorkwam, dan moest het weeskind bij het bereiken van zijn meerderjarigheid ter weeskamer verschijnen, om aldaar een acte te teekenen, waarbij het verklaarde vannbsp;zijn langstlevende ouder het betrokken bedrag van het bewijs vannbsp;uitkoop ontvangen te hebben.

Van ouds heeft de behoefte bestaan, dat bepaalde onmondigen toch aan het rechtsverkeer zouden kunnen deelnemen. Uiteraardnbsp;deed zich deze behoefte het sterkst gevoelen bij de onmondigen, dienbsp;één of beide ouders verloren hadden, de weeskinderen.

In verscheidene oude weeskeuren wordt dan ook voor de weeskinderen de mogelijkheid geopend om ontslag uit de voogdij te Verkrijgen.

Ook te s-Gravenhage bestond deze mogelijkheid blijkens art. VI van de instructie voor de weeskamer. Dit artikel bepaalde, dat denbsp;'veeskinderen tot hun achttiende jaar onder voogdij zouden blijven,nbsp;tenzij „dat die weesmeesters, by guetduncken des gerechts ende dennbsp;vier vierendeelen van den kinderen maegen als menze naest gerae-cken kan, nut ende oirbair dochten te weesen, dat men die kinderennbsp;bet begaen mitte gueden.”

Vervolgens werd nog in de ampliatie van 10 November 1559 op de instructie bepaald, dat de grens voor de mondigheid verlegdnbsp;'verd van het achttiende tot het vijfentwintigste jaar „sonder datnbsp;eenige weeskinderen voor dier tyt eenige handelinge administratienbsp;ofte bewindt van heure goeden hebben sullen ofte daer toe geadmit-teert zullen worden ten waere off zyluyd middeler tyde quamen totnbsp;huwelycke state ofte dat zyluyd by schout ende scepenen mittenbsp;'Veesmeesters ende vier vande naeste vrind ende magen van dennbsp;'Veeskinderen van svaders ende smoeders zyde zulcx men die naestnbsp;sal connen becommen totte administratie ende bewindt van haerenbsp;goeden nut ende bequaem gekent ende verclaert worden.”

Tenslotte blijkt de bevoegdheid van het Haagsche gerecht om 'Veeskinderen uit de voogdij te ontslaan nog uit artikel II van denbsp;nmpliatie van 29 Juli 1589 op de instructie van 1513, welk artikelnbsp;luidt:

„Hebben voerts noch geordonneert en gestatueert dat alle kinderen t zy knechtkens ofte meyskens sullen onder voochdije bliven tot heure volle ouderdom van vijff ende twintich jaeren ende sullen

-ocr page 64-

52

alle contracten ende verbanden midler tijt gemaect ende gedaen alwaert dat zij gehuwet waeren null ende crachteloes wesen, desnbsp;sullen die van de gerechte eenige weeskinderen, die zij bevindennbsp;tot die voorsegden contracten off verbanden gequalificeert te zijnnbsp;naer zy dselve in persoen comparerende mitsgaders haer naestenbsp;vrunden maechen ende voochden all voiren gehoort sullen hebbennbsp;daer toe moegen auctoriseren, mits by off van wegen den selvennbsp;doende behoirlicke verseeckerheijt tot indemniteijt van de voochdennbsp;ende andere des noot zijnde ende daer voeren tot discretie van dienbsp;van de gerechte stellen vaste borchtochte t rechts gebieden alhiernbsp;onderworpen innehoudende dat haer voochden ende andere desnbsp;noot zijnde ter saecke van de voorsegden contracten ende verbandennbsp;ende van alle veranderinge ende verminderinge van goeden vandenbsp;voors. minderjarige tot haer voors. jaeren gecommen zijn ofte vannbsp;heurluyder erffgenaemen indien zij voer deselve jaeren quamen tenbsp;overlyden nijet gemoeijt nochte beschadicht en sullen werden.”

Uit het bovenstaande volgt, dat het ontslag van een weeskind uit de voogdij door het Haagsche gerecht, d.i. door het college vannbsp;schout en schepenen, een tweetal verschillen toont met de venianbsp;aetatis van het Romeinsche Recht.

In de eerste plaats moest het Haagsche weeskind krachtens de ampliatie van 1589 hypotheek geven tot „indemniteyt” van denbsp;voogden.

In de tweede plaats kreeg het Haagsche weeskind door dit ontslag uit de voogdij de bevoegdheid om zijn onroerende goederennbsp;te vervreemden of te bezwaren.

Aangezien in het Romeinsche Recht de venia aetatis door den Keizer verleend werd, is het niet onbegrijpelijk, dat de Staten vannbsp;Holland en West-Friesland, op grond van hun souvereine macht,nbsp;na de receptie van het Romeinsche Recht de bevoegdheid om venianbsp;aetatis te verleenen aan zich trokken.

Ofschoon de Staten overeenkomstig het Romeinsche Recht aanvankelijk slechts brieven van venia aetatis verleenden zonder het recht om de onroerende goederen te vervreemden of te bezwaren,nbsp;zoo zijn zij er toch reeds spoedig toe overgegaan om ook dezenbsp;bevoegdheid bij den brief van venia aetatis te verleenen.

Om nu een brief van venia aetatis van de Staten van Holland en West-Friesland te verkrijgen moest men een request bij de

') Een voorbeeld hiervan is de venia aetatis verleend door de Staten bij Resolutie van 8 October 1579.

2j W. van Alphen: Papegay, vijfde druk deel I, pag. 621.

-ocr page 65-

53

Staten indienen. De Staten stuurden dan vervolgens dit request om advies aan het Hof van Holland.

Hugo de Groot noemt als bevoegde autoriteiten tot het ver-leenen van venia aetatis behalve de Staten van Holland en West-Friesland ook nog het Hof van Holland en het gerecht „daer toe wettelyk gemagtigt zijnde”. Terecht zegt Van Groenewegen vannbsp;der Made in zijn annotatie op deze mededeeling van H. de Groot:nbsp;„Niemant als de Landts Overigheyt en vermag een minderjarigenbsp;mondig ende syn eygen voogt te maken”. ®)

Wat het Hof van Holland betreft, zal H. de Groot *) waarschijnlijk misleid geweest zijn door het feit, dat degenen, die venia aetatis wilden verkrijgen heel vaak hun request aan het Hof vannbsp;Holland stuurden. Het Hof van Holland heeft zich echter in dergelijke gevallen steeds onbevoegd verklaard en deze requestennbsp;gewoonlijk doorgestuurd naar de Staten.

De Staten van Holland en West-Friesland gingen in dit deel van hun souvereine macht zelfs zóóver, dat zij in hun gewest denbsp;brieven van venia aetatis verleend door de Staten van één dernbsp;andere gewesten der Vereenigde Nederlanden ®) of door een buiten-landschen vorst ®) niet erkenden, tenzij door hun bekrachtigd. Denbsp;Staten van Holland en West-Friesland hebben deze macht altijdnbsp;aan zich behouden. Nooit hebben zij deze macht aan een der stedennbsp;gedelegeerd. Wel hebben zij aan de meeste steden van hun gewestnbsp;het recht verleend om ,.brieven van voorschrijvinge” tot de Statennbsp;te mogen richten bij een request tot het verkrijgen van venia aetatis.nbsp;Dit recht hield in, dat, indien een minderjarige burger van een stad,nbsp;Waaraan dat recht verleend was, brieven van venia aetatis van denbsp;Staten van Holland en West-Friesland wilde verkrijgen, hij zichnbsp;eerst met een request tot den magistraat van zijn stad moestnbsp;Wenden om ,,brieven van voorschrijvinge”, d.w.z. een gunstignbsp;advies, te voegen bij zijn request aan de Staten.

Weigerde de magistraat deze „brieven van voorschrijvinge” te

¦) W. van Alphen: t. a. p., deel I, pag. 621.

2) nbsp;nbsp;nbsp;H. de Groot: Inl. tot de Holl. Regtsg., Boek I, deel 10.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Noot 5 van Van Groenewegen van der Made op Boek I, deel 10 van denbsp;Groots Inl. tot de Holl. Regtsg.

Ook Prof. Mr. A. S. de Blécourt begaat in zijn „Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht” (vijfde druk, pag. 85) dezelfde fout alsnbsp;H. de Groot en kent het recht tot het verleenen van venia aetatis behalve aannbsp;de Staten ook ten onrechte toe aan het Hof van Holland.

®) Een door de Staten van Zeeland verleende venia aetatis werd op request ''an den belanghebbende door de Staten van Holland en West-Friesland bekrachtigd bij resolutie van 6 November 1767.

®) Idem verleend door den Koning van Denemarken, bekrachtigd bij resolutie van 7 Mei 1773.

-ocr page 66-

54

geven, dan verleenden de Staten van Holland en West-Friesland geen brieven van venia aetatis.

’s-Gravenhage, alhoewel geen stad, bezat ook het recht van ,,brieven van voorschrijvinge”. Een request daartoe moest tenbsp;’s-Gravenhage blijkens de practijk gericht worden aan de burge-meesteren.

Uit het bovenstaande volgt, dat ook de meening van Hugo de Groot, dat tot het verleenen van venia aetatis ook bevoegd wasnbsp;een gerecht „daer toe wettelijk gemagtigt zijnde”, onjuist is.

Wel hadden dus de steden met het recht van „brieven van voorschrijvinge” de facto de verleening van venia aetatis innbsp;handen, de iure bleef het echter bij de Staten van Holland ennbsp;West-Friesland berusten.

Ook E. van Zurck “) deelt mede, dat sommige steden het recht hebben om venia aetatis te verleenen. Hij beroept zich daarbij opnbsp;art. 56 van de Leidsche weeskeuren en op art. 24 van de Amster-damsche weeskeuren. Deze beide artikelen hebben echter dezelfdenbsp;strekking als art. VI van de instructie voor de Haagsche weeskamer en de daarbij behoorende ampliaties van 1559 en 1589.

Uit de practijk blijkt nu, dat na de receptie van het Romeinsche Recht, dus nadat de Staten het recht om venia aetatis te verleenennbsp;aan zich hadden getrokken, art. VI van de instructie voor denbsp;Haagsche weeskamer geen leeg artikel is geworden.

Herhaaldelijk toch werd door weeskinderen vóór hun meerderjarigheid aan de weesmeesteren verzocht, hun gelden of goederen ter weeskamer beheerd, te mogen ontvangen om een ambacht tenbsp;kunnen leeren, een uitzet te koopen enz.

De weesmeesteren zonden dan een dergelijk request met hun advies aan de burgemeesteren, die daarop hun appointement gaven.nbsp;Deze bevoegdheid konden de burgemeesteren alleen op art. VInbsp;van de instructie gronden. De burgemeesteren gaven dus in dezenbsp;gevallen alleen ontslag uit de voogdij over de goederen.

Sedert de receptie van het Romeinsche Recht kon dus te ’s-Gravenhage een weeskind, wiens goederen ter weeskamernbsp;beheerd werden, ontslag uit de voogdij over de goederen verkrijgennbsp;van de burgemeesteren en ontslag uit de voogdij over den persoon

') Vermeldenswaard is een appointement van de burgemeesteren van 31 October 1740, waarbij zij aan Jan Jacob van der Burch „notaris en makelaarnbsp;alhier in den Hage” brieven van voorschrijvinge verleenden om van de Statennbsp;van Holland en West-Friesland venia aetatis te verkrijgen. Deze Jan Jacob vannbsp;der Burch was reeds 3 Februari 1738 als notaris door het Hof van Hollandnbsp;geadmitteerd!

2j E. van Zurck: Codex Batavus (in voce „venia aetatis”).

-ocr page 67-

55

èn over de gocdcrcri —¦ de venis aetatis V3n de Staten van Holland en West-Friesland.

De weezen werden destijds onderscheiden in bejaarde en onbejaarde weezen. De onbejaarde weezen waren de minderjarigen,nbsp;die hetzij één van beide ouders hetzij beide ouders verloren hadden.

De bejaarde weezen waren de meerderjarigen, die, hetzij blind, doof of stom waren, hetzij een verstandsgebrek hadden zooalsnbsp;krankzinnigen, hetzij verkwisters, die tot „stedekinderen” gemaaktnbsp;waren.

De woorden van het privilege van H51 doen het voorkomen, alsof van de bejaarde weezen alleen de verkwisters onder voogdijnbsp;der Haagsche weeskamer kwamen.

Artikel VIII van de instructie voor de Haagsche weeskamer van 31 Augustus 1513 spreekt daarentegen van de meerderjarigennbsp;„die nyet vroet genouch en waeren hair goet te regierenquot;, ondernbsp;Welke categorie gebracht kunnen worden zoowel de blinden,nbsp;dooven en stommen, als de verstandszieken. Op de naaste familieleden rustte de aangevingsplicht, terwijl het college van schoutnbsp;en schepenen tezamen met de weesmeesteren moesten beslissen, ofnbsp;de betrokken persoon in het weesboek opgeteekend zou worden.

Artikel IX dezer instructie spreekt over de verkwisters, die eveneens door de naaste familieleden bij het gerecht en de weesmeesteren aangebracht moesten worden, die dan beslisten, of denbsp;Verkwister tot ,,stedekind” gemaakt en zijn goederen ter weeskamer gebracht zouden worden.

Ook deze beide artikelen zijn door gewoonte ingrijpend gewijzigd. Zoo zien wij reeds spoedig de in art. VIII aan schout en schepenen gegeven bevoegdheid, om een meerderjarige op bovengenoemde gronden onder voogdij te stellen, overgaan op het collegenbsp;van burgemeesteren.

Het onder voogdij stellen van meerderjarigen was echter volgens van Bijnkershoek en den Hoogen Raad een bevoegdheid, die uitsluitend aan het gerecht toekwam „quia curatelam decerne estnbsp;actus ordinariae jurisdictionis”. „Nihil ordinariae jurisdictionisnbsp;datum esse magistratibus .

Het ligt voor de hand, dat de Hooge Raad opkwam tegen deze delegaties van justitioneele bevoegdheden van het gerecht aan denbsp;burgemeesteren. Immers van de appointementen van de burgemeesteren stond geen appèl open op het Hof van Holland of dennbsp;Hoogen Raad, zoodat door deze delegaties van bevoegdheden van

') Van Bijnkershoek: Observationes Tumultuariae, I pag. 439. Verg. ook I pag. 321.

-ocr page 68-

56

de justitie aan de politie de macht van het Hof van Holland en den Hoogen Raad verminderd werd. Dit neemt echter niet weg,nbsp;dat het onder voogdij stellen van meerderjarigen te ’s-Gravenhagenbsp;gedurende den geheelen tijd der Republiek bij de burgemeesterennbsp;is blijven berusten.

Burgemeesteren gaven bij hun appointement tot onder voogdijstelling van meerderjarigen vaak tevens consent tot opsluiting van den betrokkene ,,in het dolhuys tot tijd en wijlen” beterschapnbsp;getoond werd. Hierbij zij dan nog opgemerkt, dat krankzinnigheidnbsp;ten tijde der Republiek een zeer rekbaar begrip was, waarondernbsp;bijv. ook veelvuldige dronkenschap en ontucht van ouders met hunnbsp;kinderen gerekend werden,

Te ’s-Gravenhage bleef het recht om onder voogdijstelling van een meerderjarige te verzoeken op den duur niet beperkt tot denbsp;naaste familieleden. Zoo gebeurde het herhaaldelijk, dat een dergelijk verzoek uitging van de diaconie.

De vermogens van de meerderjarige weezen werden op gelijke wijze beheerd als de vermogens der minderjarige weezen.

1) Hoe gemakkelijk men als krankzinnig opgesloten kon worden blijkt uit het volgende geval.

Diakenen van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente verzochten burgemeesteren van 's-Gravenhage om Maria Gout, echtgenoote van Johannes Herlé, die door hen bedeeld werd, in het „dolhuys” te plaatsen op grond van haarnbsp;veelvuldige dronkenschap. Burgemeesteren stonden haar opsluiting bij appointement van 27 Juni 1770 toe, totdat zij „van haare debauches in den drank zalnbsp;zijn teruggebracht”. Haar echtgenoot scheen deze beslissing zeer te betreuren,nbsp;want al spoedig zond hij een request aan de burgemeesteren om zijn vrouw uitnbsp;het „dolhuys” te ontslaan, welk request door burgemeesteren bij appointementnbsp;van 13 Augustus 1770 ingewilligd werd.

Bij appointement van de burgemeesteren van 5 Augustus 1771 werd Maria Gout op verzoek van de diakenen wederom wegens „het te buyten gaan in dennbsp;drank” in het „dolhuys” geplaatst. Toen zij wegens beterschap uit het „dolhuys”nbsp;ontslagen was, heeft zij na het overlijden van haar man haar troost, nu waarschijnlijk door de eenzaamheid, wederom te veel in den alcohol gezocht, hetgeennbsp;tot gevolg had, dat zij bij appointement van de burgemeesteren van 16 April 1773nbsp;opnieuw, thans voor de derde maal, „tot wijlen toe, dat zij van haare krankzinnigheid zal zijn herstelt”, in het „dolhuys” geplaatst werd. Deze laatste maalnbsp;heeft haar schijnbaar zeer aangegrepen, want zeven maanden later werd zij tennbsp;grave gedragen.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK X.

DE VOOGDEN.

Van de artikelen in de instructie voor de weeskamer van 31 Augustus 1513 betreffende de voogden, zijn verscheidene bepalingen in den loop der tijden door gewoonte óf geheel buiten werkingnbsp;gesteld óf veranderd.

Volgens art. II moest, indien een van beide ouders overleden 'Was, de langstlevende ouder met twee of drie familieleden van denbsp;bestorven zijde binnen vier weken na het overlijden van de(n) echt-genoot(e) voor de weesmeesteren verschijnen, om hen te verzoeken,nbsp;voogden te benoemen over de nagelaten weeskinderen. Voor iederenbsp;Week, welke de langstlevende na deze vier weken te laat verscheen,nbsp;verbeurde deze drie Vlaamsche ponden, waarvan een derde toekwam aan den baljuw, een derde aan schout en schepenen en eennbsp;derde aan de weesmeesteren.

Verder bepaalde dit artikel, dat, indien beide ouders overleden Waren, van de naaste familieleden één van iedere zijde voor wees-roeesteren moest verschijnen, om de benoeming van een voogd tenbsp;verzoeken, op straffe van dezelfde boete, en tenslotte, dat degene,nbsp;die reeds met een voogdij belast was, verschooningsrecht had voornbsp;een volgende voogdij.

Dit artikel is uit rechtshistorisch oogpunt zeer belangrijk. Immers, reeds in het eerste hoofdstuk is er op gewezen, dat in het Haag-ambacht reeds in de grafelijkheidsperiode geboren voogdij bestondnbsp;van den langstlevenden ouder, terwijl deze bloedvoogdij bij privilegenbsp;van Keizerin Margaretha van 28 Mei 1346 voor Noord-Holland,nbsp;en dus ook voor Haagambacht, uitgebreid werd tot de vier vieren-deelen. Desalniettemin moesten krachtens art. II van de instructienbsp;Zoowel de langstlevende ouder als de ,,naeste maegen aan de wees-rneesteren een voogd over c-e weeskinderen verzoeken.

Van geboren- of bloedvoogdij is dus in het Haagambacht sedert het in werking treden van de instructie voor de weeskamer van 1513nbsp;9een sprake meer, evenals in vrijwel alle overige plaatsen in Hollandnbsp;en Zeeland, waar weeskamers bestonden.^) Dit neemt echter niet

Holl.

') Hugo de Groot: Inl. tot de Holl. Regtsg., Boek I, deel 7. S. van Leeuwen: Rooms Holl. Regt, Boek I, deel 16, N®. 2. D. G. van der Keessel: Thes. sel. jur.nbsp;et Zei., thes. 117.

-ocr page 70-

58

weg, dat in art. I van de ampliatie van 29 Juli 1589 op de instructie van 1513 gesproken wordt over ,,bloetvoochdenquot;. De oorzaaknbsp;hiervan ligt naar alle waarschijnlijkheid in het feit, dat door denbsp;Haagsche weesmeesteren, blijkens de voogdijboeken, bij de benoeming van de voogden toch gewoonlijk een bepaalde volgorde in achtnbsp;werd genomen, waarbij de langstlevende ouder eerst in aanmerkingnbsp;kwam en verder achtereenvolgens de grootvader van vaderszijde,nbsp;de grootvader van moederszijde, de grootmoeder van vaderszijde,nbsp;de grootmoeder van moederszijde en tenslotte de naaste bloedverwant uit de vier vierendeelen. Bij deze laatste categorie waren echternbsp;de vrouwen uitgesloten, terwijl bij meerdere naaste bloedverwantennbsp;van denzelfden graad de vaderlijke lijn vóór de moederlijke lijn ging.nbsp;Werd de moeder of één der beide grootmoeders tot voogdes benoemd, dan moest deze, sedert de receptie van het Romeinschenbsp;Recht, bij de acte van aanneming van de voogdij afstand doen vannbsp;het beneficium van het Senatus Consultum Velleanum.

Weesmeesteren waren bij het benoemen van voogden ook nog gehouden aan de resolutie der Staten-Generaal van 19 April 1649,nbsp;waarbij het verboden werd, dat een ,,papist” de voogdij zou uitoefenen over kinderen, waarvan beide of één der ouders van denbsp;Gereformeerde religie was.

De nakoming van artikel II het echter vooral sedert het einde der zeventiende eeuw veel te wenschen over, zooals zal blijken bijnbsp;de bespreking van het bewijs van uitkoop.

Alhoewel de graaf wel eens aan een enkelen persoon in die Haghe het recht had gegeven, om bij testament een voogd aan tenbsp;stellen over zijn na te laten kinderen, een voor allen geldend privilege om voogden bij testament te benoemen heeft hij aan ’s-Graven-hage nooit verleend. Het bevreemdt dus niet, dat de instructie, welkenbsp;dateert uit 1513, niet aangeeft, hoe gehandeld moest worden ternbsp;weeskamer, indien er voogden bij testament gesteld waren, aangezien dit toen nog niet voorkwam. Wel bevreemdt het, dat denbsp;Haagsche magistraat in later tijden voor dit geval geen aanvullendenbsp;bepaling voor de instructie van de weeskamer gemaakt heeft, wantnbsp;reeds in de oudste notarieele protocollen van ’s-Gravenhage, welkenbsp;loopen vanaf 1593, komen testamenten voor met voogdijstellingen,nbsp;hetgeen dus het vermoeden wettigt, dat testamentaire voogden ook

) Zie pag. 68.

2) Door het Senatus Consultum Velleanum was het aan de vrouw verboden, zich als borg te verbinden. Door Keizer Justinianus en de practijk van de Romeinsche juristen werd dit verbod voor de vrouw uitgebreid tot elke intercessie, elknbsp;„alienam obligationem in se suscipere”. Tegen verbintenissen in strijd met ditnbsp;Senatus Consultum aangegaan had de vrouw een exceptie.

-ocr page 71-

59

wel reeds vóór 1593 voorgekomen zullen zijn. Gedurende de zeventiende eeuw nam de testamentaire voogdij gestadig toe. In de achttiende eeuw werd het zelfs algemeen gebuikelijk, om, indien men een testament maakte, daarin tevens den voogd of de voogden aannbsp;te wijzen over zijn na te laten kinderen.

Volgens gewoonterechtelijken regel moesten nu de voogden, bij testament aangesteld, zoodra zij als zoodanig in functie traden, ternbsp;weeskamer verschijnen, om aldaar onder overlegging van het testament of een authentiek extract daaruit, een acte te onderteekenen,nbsp;waarbij zij de voogdij aannamen. Dit moest zelfs plaats hebben,nbsp;indien de voogd of voogden aangesteld waren in een testament,nbsp;waarbij de weeskamer gesecludeerd was. Vanzelfsprekend had ditnbsp;ook plaats, indien de voogd of voogden op andere wijze warennbsp;aangewezen door den overleden ouder, zooals bij notarieele acte vannbsp;voogdij of bij huwelijksche voorwaarden.

Deze acte diende ter décharge van de weesmeester en; zij waren hierdoor bevrijd van hun plicht, om voogden aan te stellen.

Indien gedurende de voogdij de testamentaire voogd overleed, dan verviel het recht, om in de opengevallen voogdij te voorzien,nbsp;aan de weeskamer, of, indien deze gesecludeerd was, aan het gerecht. Om dit te voorkomen, bepaalde men in het testament gewoon-lijk, dat de voogd het recht van assumtie en subrogatie had, d.w.z.,nbsp;dat de voogd gedurende de voogdij een ander naast zich als voogdnbsp;mocht benoemen of in zijn plaats mocht stellen. Anderzijds werdnbsp;daarentegen ook wel eens in een testament het recht van assumtienbsp;an subrogatie aan den voogd ontnomen en uitdrukkelijk bepaald,nbsp;dat bij zijn dood het beheer der goederen aan de weeskamernbsp;moest komen.

Voor de subrogatie van een voogd was een formulier gebruikelijk van den navolgenden inhoud:

„Weesmeesteren van ’s-Gravenhage hebben A op zijn

verzoek ontslaagen van de voogdij over B, oud ...... jaaren,

minderjaarig kind van wijlen C en D en in deszelfs plaats gesurrogeert, gelijk surrogeeren bij deezen E. En heeft denbsp;voorschreven E ter weeskamere compareerende verklaart denbsp;voorschreeve voogdij aan te neemen en belooft zig dienaangaande te zullen quijten naar behooren.

Gedaan ter weeskamere van ’s-Gravenhage den .........”

Eventueel werd aan deze acte tevens een acte van borgtocht toegevoegd, waarbij één of twee personen zich borg stelden voornbsp;den gesubrogeerden voogd.

In afwijking van den algemeen in Holland geldenden regel, dat de vader, moeder, grootvader of grootmoeder alleen dan tot voogd

-ocr page 72-

60

aangesteld mochten worden, indien er nog een tweede voogd benoemd werd, werd in de mutueele testamenten, verleden voor de Haagsche notarissen, meestal alleen de langstlevende echtgenoot totnbsp;voogd aangesteld, zonder dat een tweede voogd werd benoemd.nbsp;Ook de weesmeesteren benoemden in dat geval geen tweeden voogd.nbsp;Alleen in het geval, dat er geen testament gemaakt was en denbsp;langstlevende ook niet bij andere acte tot voogd was aangewezennbsp;en deze aan weesmeesteren verzocht om als voogd te mogen wordennbsp;aangewezen, werd er door hen meestal nog een tweede, toeziende,nbsp;voogd benoemd. Gedurende de achttiende eeuw werd de verwaar-loozing van de artikelen der instructie betreffende de voogdij nognbsp;grooter.

Maakte men een testament, dan was het gewoonte geworden, de weeskamer te secludeeren en meestal den langstlevende als voogdnbsp;te institueeren. Voor weesmeesteren was het dan voldoende, indiennbsp;de langstlevende de acte van aanneming der voogdij teekende.nbsp;Wegens de seclusie van de weeskamer was het in zoo’n geval eigenlijk de taak van het gerecht, om den tweeden voogd te benoemen,nbsp;doch dit liet zich daarmede niet in.

W^as er geen testament gemaakt, dan verscheen, in de achttiende eeuw, de langstlevende echtgenoot in den regel eerst dan ter weeskamer, als deze wilde hertrouwen, omdat men nu eenmaal niet konnbsp;hertrouwen, als men zijn kinderen geen bewijs had gedaan, dochnbsp;over de voogdij werd bij zoo’n comparitie niet meer gesproken.nbsp;Langzamerhand was de langstlevende echtgenoot zich gaan beschouwen als de geboren voogd en werd hij als van rechtswegenbsp;voogd zijnde erkend. Het gebeurde toen ook nog maar zelden, datnbsp;de langstlevende in zoo’n geval aan weesmeesteren verzocht, om alsnbsp;voogd aangesteld te worden.

Ook de bepaling, dat de langstlevende tezamen met de naaste familieleden van de bestorven zijde ter weeskamer moest verschijnen, om voogden te verzoeken, was reeds spoedig in onbruiknbsp;geraakt.

De naaste familieleden traden toen alleen nog op ter weeskamer van ’s-Gravenhage in het geval, dat beide ouders overleden waren en in het geval, dat de langstlevende ouder bewijs van uitkoop deed, om te verklaren, dat zij met het betrokken bedragnbsp;genoegen namen.

Artikel III van de instructie bepaalde, dat de voogden door weesmeesteren aangesteld, binnen vier weken na hun benoemingnbsp;voor weesmeesteren moesten verschijnen, om hun over te geven

1^) Hugo de Groot: Inl. tot de Holl. Regtsg,, Boek I, deel 7.

-ocr page 73-

61

een staat en inventaris van alle goederen, welke den weeskinderen toekwamen.

Bederfelijke waren en andere roerende goederen, welke beter verkocht, dan bewaard konden worden, moesten met voorkennisnbsp;van de weesmeesteren en naaste familieleden verkocht worden ennbsp;van de opbrengst moesten de schulden, op den boedel rustende,nbsp;betaald worden. Hetgeen daarna overbleef aan contant geld,nbsp;roerende of onroerende goederen, moest door weesmeesterennbsp;na overleg met de naaste familieleden onder beheer gebrachtnbsp;worden van den voogd. Op boete van drie Vlaamsche pondennbsp;moest van al deze handelingen aanteekening gehouden worden ir,nbsp;de administratieregisters.

Dezen staat van baten en schulden en den inventaris hadden Weesmeesteren noodig, om bij de afwikkeling van den boedel eennbsp;200 juist mogelijk inzicht te hebben.

Was een der ouders overleden, dan werd deze staat en inventaris gewoonlijk opgemaakt door den langstlevende bij notarieele 3cte, waarin de comparant(e) tevens moest verklaren niets verzwegen of achtergehouden te hebben en, indien later nog ietsnbsp;Qevonden werd, dat tot den boedel behoorde, dit onmiddellijk ternbsp;Weeskamer te zullen berichten, benevens, dat hij (zij) dezen staatnbsp;cn inventaris desnoods met den boedeleed zou bevestigen. Bijnbsp;kleinere boedels werd ook wel genoegen genomen met een onder-handschen staat en inventaris.

Langzamerhand werd het zelfs gewoonte, om bij kleine en Springe boedels den staat en inventaris geheel achterwege tenbsp;laten en kon men in zoo n geval bij het doen van het bewijsnbsp;Van uitkoop volstaan met de verklaring van een familielid van denbsp;bestorven zijde, dat dit bedrag voldoende was.

'^^aren beide ouders overleden, dan droegen de Haagsche Weesmeesteren het maken van den staat en inventaris gewoonlijknbsp;op aan een notaris, die dan tevens belast werd met de vereffeningnbsp;Van den boedel.

Crediteuren en debiteuren werden door den notaris in dergelijke gevallen per advertentie in de courant van ’s-Gravenhage Linnen een bepaalden termijn opgeroepen, terwijl onroerende ennbsp;roerende goederen openbaar verkocht werden. Bleek dan de boedelnbsp;meer schulden dan baten op te leveren, of althans zoo weinig, datnbsp;Let weeskind voor de rente ervan niet uitbesteed kon worden, dannbsp;Werd het weeskind aan de regenten van een der Haagsche wees-

') In 's-Gravenhage ongeschreven recht, kwam deze bepaling in de wees-keuren van verschillende andere weeskamers expressis verhis voor, bijv. Zype en Hazepolder 1694 II art. 9; Gouda 1669 art. 56.

-ocr page 74-

62

huizen aangeboden ter alimentatie, tenzij een der familieleden de zorg voor het weeskind op zich nam.

De voogden konden bij testament ontheven worden van den plicht om staat en inventaris ter weeskamer te brengen. Wees-meesteren hadden dan desalniettemin het recht, om, bij een vermoeden van benadeeling van de weeskinderen toch een staat ennbsp;inventaris te vorderen, maar aangezien deze ontheffing in hetnbsp;testament meestal gepaard ging met een geheele seclusie van denbsp;weeskamer, konden weesmeesteren in de practijk dit recht tochnbsp;niet geldend maken. Wel kon in zoo’n geval het gerecht ingrijpen,nbsp;want dit was niet te secludeeren.

Op den staat vormden de doodsschulden een aparte rubriek, als zijnde preferent. Alhoewel volgens een beslissing van het Hofnbsp;van Holland d.d. 19 October 1615 en van den Hoogen Raad d.d.nbsp;7 April 1629 de rouwkleederen der nabestaanden hiertoe nietnbsp;gerekend mochten worden, komen ze ook nadien op de staten vannbsp;de Haagsche boedels herhaaldelijk onder deze rubriek voor.

Bij het opmaken van den inventaris waren ook aanwezig gezworen priseerders of priseersters, om de waarde van de verschillende nummers op den inventaris te schatten.

Aangezien na het overlijden van één der ouders de langstlevende gewoonlijk bewijs van uitkoop deed en er dan dus prac-tisch nooit scheiding van goederen plaats vond, kwam de bepaling in artikel III betreffende het verkoopen van de roerende goederennbsp;alleen in toepassing, in het geval dat beide ouders overleden waren.

Juweelen, benevens de gouden en zilveren voorwerpen, welke het weeskind toevielen, werden nooit verkocht, doch ter weeskamer tot de mondigheid van het weeskind bewaard.

Alhoewel dit artikel het doet voorkomen, alsof het beheer der goederen altijd aan afzonderlijke beheerders werd overgelaten,nbsp;behielden in werkelijkheid de Haagsche weesmeesteren het beheernbsp;der goederen in het algemeen aan zich. Als regel gold, dat denbsp;Haagsche weesmeesteren zich als voogden over de goederen dernbsp;weeskinderen beschouwden, niettegenstaande de instructie voor denbsp;weeskamer geen bepaling inhield, volgens welke de weeskamernbsp;het beheer aan zich kon houden.

Bleek na afgifte van den staat en inventaris, dat de boedel minder baten dan schulden had, dan werd door weesmeesterennbsp;de boedel gerepudieerd en van deze repudiatie een acte opgemaakt.

In tegenstelling, tot hetgeen in artikel III bepaald was, stond in artikel IV, dat ook de toestemming van twee schepenen ver-eischt was, om hetgeen na betaling van de schulden overbleef, tenbsp;geven aan dengene, die de kinderen hield, waarmede bedoeld werd

-ocr page 75-

63

de langstlevende, of aan dengene, bij wien de kinderen uitbesteed

^aren.

Zoowel in het eene geval als in het andere, moest voor dit liedrag een rentebrief geteekend worden of borgtocht wordennbsp;Qasteld ten overstaan van de weesmeesteren en twee schepenen.

Aangezien de Haagsche weeskamer reeds vrij spoedig het f^eheer aan zich getrokken had, was het gewoonte geworden, datnbsp;de voogd eens per jaar ter weeskamer verscheen om de jaarlijkschenbsp;renten in ontvangst te nemen. Te dien einde werd door wees-öieesteren uit de administratie-registers van iederen grooten boedel,nbsp;¦w^elke niet ten laste van de Gecombineerde Kas was, jaarlijksnbsp;^en staat van ontvangsten en uitgaven getrokken, welke door dennbsp;Voogd bij het in ontvangstnemen van de renten voor voldaan getee-kend werd. Werd echter het beheer over het vermogen zelf toch aannbsp;den voogd overgelaten, dan werd dit door weesmeesteren steedsnbsp;Op eigen gezag zonder autorisatie van twee schepenen gedaan.

Te S'Gravenhage werd den voogd geen apart salaris toege-kend. In het bedrag, dat hem jaarlijks uit de renten en interesten Voor de kosten der opvoeding werd uitgekeerd, zal zijn salarisnbsp;begrepen zijn geweest.

Sedert den aanvang der zeventiende eeuw geraakte ook te s-Gravenhage het geven van hypotheek of borgtocht door dennbsp;Voogd, indien hij zelf het vermogen van zijn pupil onder zich had,nbsp;•O onbruik; gerecipieerd werd de regel van het Romeinsche recht.nbsp;Volgens welken op de goederen van den voogd ten behoeve van dennbsp;minderjarige van rechtswege, stilzwijgend een hypotheek rustte,nbsp;^eze stilzwijgende hypotheek werd algemeen door de Hollandschenbsp;auteurs erkend. Het is een der gevallen, waarin het Romeinschenbsp;^echt niet als aanvullend recht optrad, doch het inheemsche rechtnbsp;Verdrong.

Alleen in het geval, dat de goederen van den voogd, die zelf de 9oederen van den minderjarige beheerde, niet voor voldoende verbaal vatbaar waren, werden sedert het einde der zestiende eeuw welnbsp;®ens aan de acte van voogdij toegevoegd de woorden:

„En tot meerdere securiteit hebben F en G ®) te zamen en ieder voor 't geheel onder renunciatien van de beneficiënnbsp;ordinis excussionis et divisionis den effecte van dien ver-staande zig gestelt tot borgen.”

') Zie Hoofdstuk XIII.

Van Bijnkershoek: Obs. Tum. I N**. 342, 567 en 518. Holl. Cons.: cons. 299 en 300.

Eén borg was vaak reeds voldoende, doch in dat geval ontbrak natuurlijk ® renunciatie van het beneficium divisionis.

-ocr page 76-

64

In artikel V was bepaald, dat de voogden ieder jaar tusschen Mei en Sint Jacobsdag voor weesmeesteren moesten verschijnen, omnbsp;rekening en verantwoording van hun beheer af te leggen.

Weesmeesteren hadden echter ook het recht, om de voogden tusschentijds door aanzegging van hun bode bij zich te ontbiedennbsp;tot het doen van rekening en verantwoording.

De voogd, die niet op tijd verscheen, verbeurde de eerste maal een boete van zes stuivers, waarvan een derde toekwam aan dennbsp;bode en twee derde aan de weesmeesteren. Deze boete moest geïndnbsp;worden door den bode van de weeskamer; indien deze hem nietnbsp;betaald werd, werd de inning daarvan overgegeven aan den stadsbode van s^Gravenhage op kosten van den nalatigen voogd.

De jaarlijksche rekening en verantwoording van den voogd geraakte in ’s-Gravenhage reeds spoedig in onbruik. Hij deed rekening en verantwoording aan het einde van zijn beheer en tusschentijds alleen, wanneer hij in opdracht van de weesmeesteren bepaaldenbsp;beschikkingshandelingen had verricht of vorderingen had geïnd.

Artikel XII bepaalde, dat weesmeesteren degenen bij wie weeskinderen inwoonden en die geld of goederen van die kinderen onder zich hadden en volgens hun oordeel niet naar behooren voor dienbsp;weeskinderen zorg droegen, voor zich konden ontbieden en hunnbsp;konden aanzeggen, de gelden en goederen van de betrokken weeskinderen aan weesmeesteren over te dragen. Indien die goederennbsp;niet binnen één maand na deze aanmaning opgebracht waren,nbsp;werden de goederen van den nalatige zelf den eersten Zondagnbsp;daarop volgend te koop aangeboden: doch hij was desalnietteminnbsp;verplicht, om kostgeld voor de betrokken weeskinderen te betalen,nbsp;totdat alle goederen en gelden waren opgebracht.

Tenslotte bepaalde artikel XIII van de instructie, dat degene, die zonder behoorlijke opzegging voor de schepenen en weesmeesteren, de weeskinderen, die bij hem inwoonden, verstootte, onmiddellijk voor weesmeesteren ontboden moest worden, om de geldennbsp;en goederen, die hij van die kinderen onder zich had, af te geven.nbsp;Indien hij daartoe onwillig was, zouden zijn eigen goederen dennbsp;Zondag daarop volgend te koop aangeboden worden, terwijl hijnbsp;bovendien in dat geval voor schout en schepenen terecht zou moetennbsp;staan, omdat hij zich niet gehouden had aan den eed voor de weesmeesteren afgelegd.

Op de Haagsche weeskamer waren voor de acte van voogdij een drietal formulieren gebruikelijk, en wel voor het geval, dat de voogdnbsp;alleen met de voogdij over den persoon van den minderjarige belastnbsp;werd, vervolgens voor het geval, dat den voogd behalve de voogdijnbsp;over den persoon van den minderjarige ook nog het beheer der

-ocr page 77-

65

goederen opgedragen werd en tenslotte voor het geval, dat de voogd, behalve de voogdij ook nog de liquidatie van den boedel kreeg.

Acte van voogdij over den persoon.

„Weesmeesteren van 's-Gravenhage hebben tot voogd over A,

oud......jaaren, minderjaarig kind van wijlen B en C gecommitteert,

Gedaan ter weeskamere van 's-Gravenhage den


gelijk committeeren bij deezen D; en heeft de voorschreve D ter Weeskamere compareerende verklaart, deeze voogdije aan te neemen,nbsp;en belooft zig dienaangaande te zullen quijten naar behooren.

Acte van voogdij over den persoon en de goederen van den minderjarige.

,.Weesmeesteren van 's-Gravenhage hebben tot voogden over A,

oud ...... jaaren, minderjaarig kind van wijlen B en C, mitsgaders

tot administrateurs van de goederen der gemelden minderjaarigen door het overlijden van den voornoemden zijnen vader, aangekomennbsp;mits behoorlijke verandwoordinge ten tijde der meerderjaarigheidnbsp;Van voornoemden A gecommitteert gelijk committeeren bij deezennbsp;D en E. En hebben de voorschreven D en E ter weeskamere compareerende verklaart deze voogdije en administratie aan te neemen,nbsp;en belooft zig daar omtrent gelijk voogden en administrateurs naarnbsp;regten verpligt zijn, te zullen gedraagen.

Gedaan ter weeskamere van 's-Gravenhage den ............”

Acte van voogdij met last tot liquidatie van den boedel.

„Weesmeesteren van 's-Gravenhage hebben tot voogden over A,

oud ...... jaaren, minderjaarig kind van wijlen B en C mitsgaders

tot directeurs der nalatenschap van wijlen den voors. B. op ............

slhier in den Hage overleden, zonder van zijne tijdelijke goederen testamentairlijk te hebben gedisponeert, gecommitteert, gelijk com-mitteeren bij deezen D en E ten einde de voorschreven nalatenschap

’) Wanneer de moeder of de grootmoeder tot voogdes harer kinderen, resp. i^ieinkinderen werd benoemd, dan werden hier nog aan toegevoegd de woorden:nbsp;„en vervolgens te renimcieeren, voor zo veel deeze als borgtogte zoude kunnennbsp;Qereekent werden, van het beneficie Senatus Consuiti Vellejani.”

Deze acte werd onderteekend door den comparant, vervolgens ,,ter presente® of „in kennisse ” door den secretaris en tenslotte door de twee weesmeesteren t® wier overstaan de acte verleden werd, behalve in het geval, dat de namen dernbsp;twee weesmeesteren reeds in de acte vermeld stonden.

-ocr page 78-

66

ten meeste nutte van opgemelden minderjaarigen vereffent hebbende, met betaamlijke verandwoordinge ter weeskamere over te brengen. Welke commissie de voorschreven D en E ter weeskamerenbsp;compareerende, hebben verklaart aan te neemen en belooft zichnbsp;dienaangaande te zullen quijten naar behooren.

Gedaan ter weeskamere van 's-Gravenhage den ............”

-ocr page 79-

HOOFDSTUK XI.

BEWIJS VAN UITKOOP.

Zooals reeds in het vorige hoofdstuk werd medegedeeld, voorkwam de langstlevende ouder gewoonlijk de deeling van den nagelaten boedel, door het aandeel, dat aan het achtergeblevennbsp;Weeskind toekwam, uit te koopen volgens de geschatte waarde.

Men kon nu bij het bewijs van uitkoop dit bedrag aan de wees-nieesteren geven, die het dan verder zelf beheerden, waarbij vaak door den langstlevenden ouder verzocht werd jaarlijks de rentennbsp;Ie mogen ontvangen ter tegemoetkoming in de kosten voor onderhoud en opvoeding van het betrokken weeskind.

Men kon echter bij het bewijs van uitkoop dit bedrag tot de mondigheid van het weeskind met toestemming der weesmeesterennbsp;ook zelf onder zich houden, mits men daarvoor een goede hypotheek gaf, in welk geval het weeskind, meerderjarig geworden, ternbsp;Weeskamer moest verschijnen om aldaar te verklaren, dat het vannbsp;zijn ouder het betrokken bedrag ontvangen had. De onroerendenbsp;goederen, welke in zoo n geval voor het bedrag van het bewijs vannbsp;uitkoop verhypothequeerd werden, mochten gedurende de minderjarigheid van het weeskind niet vervreemd of bezwaard worden,nbsp;^et het oog hierop moest deze hypotheek in de protocollen tennbsp;stadhuize van s-Gravenhage aangeteekend worden. In verband metnbsp;de zakelijke werking van de hypotheek is het opvallend, dat het opnbsp;deze wijze met hypotheek bezwaarde goed niet vervreemd mochtnbsp;Worden.

Te 's-Gravenhage kon dus de langstlevende bij het bewijs van uitkoop het bedrag óf onder zich houden óf aan de weesmeesterennbsp;uitkeeren. Dit is dus een uitzondering op de definitie, die Bergsmanbsp;geeft van het bewijs van uitkoop, welke definitie hij overgenomennbsp;heeft van Van Leeuwen, volgens welke definitie het bedrag vannbsp;het bewijs van uitkoop door den langstlevende steeds onder zichnbsp;gehouden werd.

Alhoewel in de instructie voor de weeskamer van 31 Augustus ^513 alleen over de scheiding der goederen wordt gesproken en

') Bergsma: t. a. p. pag. 94.

Z) S. van Leeuwen: Costumen van Rijnland, pag. 393.

-ocr page 80-

68

over de mogelijkheid van het bewijs van uitkoop niet gerept wordt, kwam het bewijs van uitkoop blijkens de bijlagen, behoorende totnbsp;het oudste administratie-register van de Haagsche weeskamer reedsnbsp;in 1492 voor.

Blijkens een memoriaal van de Haagsche weeskamer loopende over het tijdvak 1534—1551 kon de langstlevende, die het bedragnbsp;voor het bewijs van uitkoop onder zich hield tot de meerderjarigheidnbsp;van het weeskind, in plaats van het geven van hypotheek, hiervoornbsp;ook volstaan met het stellen van twee borgen.

Indien de langstlevende ouder de vrouw was, compareerde deze op de Haagsche weeskamer voor het doen van het bewijs van uitkoop met een gekoren voogd tot het einde der zestiende eeuw toe,nbsp;doch trad sedert dien zonder gekoren voogd in rechte op.

Aangezien het bleek, dat de langstlevende meestal in gebreke bleef ter weeskamer den staat en inventaris over te geven en aldaarnbsp;bewijs te doen — vaak geschiedde dit laatste zonder toestemmingnbsp;en medeweten der weesmeesteren met de familieleden der bestorvennbsp;zijde ten overstaan van een notaris of zelfs wel bij onderhandschenbsp;acte —¦, bepaalden baljuw, schout, burgemeesteren en schepenennbsp;van ’s-Gravenhage bij artikel I van de ampliatie van 29 Juli 1589nbsp;op de instructie van 31 Augustus 1513 nogmaals en wel met terugwerkende kracht, dat weduwnaars en weduwen ter weeskamer staatnbsp;en inventaris moesten overgeven, om vervolgens „ten overstaen vannbsp;de bloet-, testamentaire voochden ofte andere voochden’’ het bedragnbsp;voor het bewijs van uitkoop vast te stellen.

Bij nadere ampliatie van 16 Mei 1590 werd door schout, burgemeesteren en schepenen nogmaals hetzelfde bepaald, doch thans met de toevoeging, dat, indien de nagelaten boedel uit een neringnbsp;of een koopmanschap bestond, men volstaan kon met een staat vannbsp;baten en schulden op te maken in het bijzijn van de naaste bloedverwanten en deze dan ter weeskamer te brengen, om aldaar bewijsnbsp;van uitkoop te doen aan het weeskind. Indien de langstlevende innbsp;zoon geval weigerde bewijs van uitkoop te doen, dan was hij echternbsp;wel verplicht een formeelen staat en inventaris ter weeskamer tenbsp;brengen. Tevens bepaalde deze ampliatie, dat weesmeesteren op denbsp;nakoming dezer voorschriften moesten letten, tenzij de naaste familieleden of voogden der weeskinderen een formeelen staat en inventarisnbsp;onnoodig achtten.

Een analoge bepaling voor het geval, dat de nagelaten boedel

M Ten tijde der Republiek konden ongehuwde vrouwen niet alleen te 's-Gravenhage, doch in geheel Holland in rechte optreden zonder gekoren voogd (de Blécourt, t. a. p. pag. 84; de Groot, t. a. p. Boek I, deel IV etc.).

-ocr page 81-

69

uit een nering of koopmanschap bestond, komt bij vrijwel alle weeskamers in Holland en Zeeland voor.

Niettegenstaande de ampliaties van 1589 en van 1590 gebeurde het echter maar al te vaak, dat een langstlevende den nagelatennbsp;weeskinderen geen bewijs deed, hetgeen vooral bij het hertrouwennbsp;van den langstlevende van de ouders voor de kinderen uit het voorgaande huwelijk tot groot vermogensnadeel leiden kon. Uit diennbsp;hoofde bepaalden de Staten-Generaal dan ook in artikel 53 van hetnbsp;Echt Reglement van 18 Maart 1656, dat geen weduwnaar ofnbsp;weduwe mocht hertrouwen, indien er geen bewijs was gedaan aannbsp;het weeskind op straffe, dat degene, die daarmede in gebreke bleef,nbsp;een achtste deel zijner of harer goederen ten behoeve van het weeskind verbeuren zou, ongeacht de boete hierop gesteld door denbsp;respectievelijke weeskamers of gerechten. De nakoming van ditnbsp;artikel liet echter veel te wenschen over, hetgeen tot gevolg had,nbsp;dat de Staten-Generaal het noodig achtten, bij resolutie van 3 Aprilnbsp;1708 nogmaals te wijzen op hun eisch van stipte nakoming vannbsp;artikel 53 van het Echt Reglement, en verder verboden „allenbsp;magistraaten, commissarissen van huwelijcksche saacken en der sel-ver secretarissen, mitsgaders allen Kerckenraaden, eenige beschrij-vinge ofte proclamatien van huwelijcksche geboden te doen, voornbsp;en aleer soodanige weduwnaars ofte weduwen, in gevolge v h voor-schreve drie en vijftighste articul v h Echt Reglement, aan haarenbsp;weesen, indiense eenige hebben, haare goederen, volgens costuymenbsp;locaal, den rechten genoegh zijnde, hebben bewesen, ende daarvannbsp;blijcke bij een behoorlijcke schabinale ofte weeskamers acte, opnbsp;poene, dat die geene die desen ter contrarie sullen komen te doen,nbsp;in haar particulier gehouden sullen wesen te onderhouden de weesen, welcke bij gebreck v h gerequireerde bewijs tot armoede komennbsp;te vervallen.”

Ook deze resolutie der Staten-Generaal heeft niet veel geholpen. De secretaris van s-Gravenhage, Mr. J. P. van der Haer, verbeterde echter het toezicht op de naleving dezer voorschriften, doornbsp;2 Augustus 1769 te bepalen, dat voortaan iederen Woensdag ternbsp;Weeskamer gebracht moest worden een lijst van de weduwnaren ennbsp;weduwen, die in de voorafgaande week zich hadden doen aantee-kenen om te hertrouwen en nog kinderen hadden uit het vorignbsp;huwelijk. De klerken ter secretarie mochten dan niet tot het doennbsp;van het tweede gebod overgaan, indien de betrokken weduwnaarnbsp;of weduwe niet ter weeskamer was verschenen om bewijs te doennbsp;en een afschrift van de acte van dit bewijs door weesmeesterennbsp;opgemaakt, kon overleggen. Indien de weduwnaar of weduwe.nbsp;Wegens behoeftige omstandigheden, niet in staat was om bewijs te

-ocr page 82-

70

doen, dan was het gewoonte, dat deze weduwnaar of weduwe, bij het voornemen om te hertrouwen, aan de regenten der stichting ofnbsp;aan de diakenen der kerk, waardoor hij of zij onderhouden werd,nbsp;een acte van onvermogen vroeg, op vertoon waarvan de weesmees-teren bij acte, consent tot het huwelijk gaven. Een dergelijke actenbsp;werd dan ter weeskamer in het loopende register van bewijs ingeschreven evenals een gewone acte van bewijs.

Niettegenstaande het de bedoeling was, zoowel van de instructie voor de Haagsche weeskamer van 31 Augustus 1513 als van artikelnbsp;53 van het bovengenoemde Echt Reglement — ook de Groot ennbsp;van Leeuwen laten dat ondubbelzinnig blijken — dat er binnennbsp;enkele weken na den dood van een van beide ouders door dennbsp;langstlevende bewijs werd gedaan ter weeskamer aan de achtergelaten kinderen, werd het langzamerhand te 's-Gravenhage maarnbsp;al te vaak gewoonte, dat de langstlevende na den dood van dennbsp;eenen ouder óf in het geheel niet ter weeskamer verscheen óf hetnbsp;bewijs aldaar eerst deed bij eventueel hertrouwen, omdat men nunbsp;eenmaal — kinderen hebbend uit een vorig huwelijk — niet konnbsp;hertrouwen zonder een acte van bewijs ten stadhuize over te leggen.

Dit scheen ook elders in Holland langzamerhand gewoonte te zijn geworden, blijkens een sententie van het Hof van Holland d.d.nbsp;23 Mei 1707, welke door den Hoogen Raad 11 October 1707 werdnbsp;bevestigd en waarin deze gewoonte gesanctionneerd werd.

Dat deze practijk tot moeilijkheden aanleiding kon geven, leert het volgende geval, dat zich in 1737 voordeed.

Te ’s-Gravenhage was 17 November 1732 overleden Hubertina Runnekers, echtgenoote van Pieter Gout, nalatende een nog minderjarig kind.

Er was geen testament gemaakt en, zooals in de 18e eeuw te 's-Gravenhage gewoonlijk door den langstlevende in dergelijkenbsp;gevallen gehandeld werd, zoo ging ook Pieter Gout niet naar denbsp;weeskamer om bewijs te doen en een voogd te verzoeken over zijnnbsp;minderjarig kind. Hij beschouwde zich zelf als geboren voogd. Toennbsp;hij een vijftal jaren daarna wilde hertrouwen, was hij echter welnbsp;genoodzaakt om bewijs te doen. Dientengevolge liet hij 17 Januarinbsp;1737 een staat en inventaris opmaken ten overstaan van notarisnbsp;Rogier van Nieuwenhuyzen en den inventaris door gezworennbsp;priseersters schatten. Toen hij na aftrek van de schulden voor de

¦) Van Bijnkershoek: Obs. Tum. 1 Nquot;. 325.

,,dat vader of moeder vóór haar tweede huwelijk bewijs doende aan haar voorkinderen, daarmede volstaan, sonder verdere poenaliteit.quot;

-ocr page 83-

71

helft van dit bedrag voor den gemeenen boedel bewijs van uitkoop wilde doen, kwamen de bloedverwanten zijner overleden vrouwnbsp;daartegen in verzet, op grond van het feit, dat de boedel in 1732nbsp;meer waard was geweest. Weesmeesteren gingen hiermede accoordnbsp;cn eischten verhooging van het bedrag voor uitkoop, waaraan doornbsp;Pieter Gout voldaan werd. Merkwaardigerwijze beoordeelden denbsp;weesmeesteren ter bepaling van het bedrag van bewijs van uitkoopnbsp;de waarde der activa van den boedel naar het oogenblik van overlijden in 1732, doch het bedrag der passiva van den boedel naar hetnbsp;jaar 1737, waarin Pieter Gout ging hertrouwen.

Voorzoover mij gebleken is, is dit het eenige geval geweest, waarbij bloedverwanten van de bestorven zijde bezwaar maaktennbsp;tegen het doen van bewijs niet overeenkomstig den stand van dennbsp;boedel op het moment van overlijden, terwijl weesmeesteren in allenbsp;overige soortgelijke gevallen ten onrechte geen bezwaar maakten,nbsp;omdat de bloedverwanten met het door den langstlevende voorgestelde bedrag accoord gingen. Niettegenstaande vooral ten aanzien van de schulden zeer zeker fluctuaties zullen hebben plaatsnbsp;gehad.

Het doen van bewijs ontaardde te ’s-Gravenhage op den duur geheel. De Haagsche magistraat zelf was het echter met deze gewoonte niet eens. Zoo trachtten baljuw, schout, burgemeesteren ennbsp;schepenen van 's-Gravenhage de controle der weesmeesteren op denbsp;juiste uitvoering van artikel III van de instructie van 31 Augustusnbsp;1513 te vergemakkelijken, door bij resolutie van 8 October 1709nbsp;de begrafenis-bidders te gelasten, wekelijks op te geven in welkenbsp;sterfhuizen zij geweest waren, opdat de weesmeesteren zoudennbsp;kunnen weten, waar boedels opengevallen waren en zij dan kondennbsp;onderzoeken of daar eenig recht voor hen ontstaan was.

De baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen herhaalden dit bevel aan de begrafenisbidders bij hun resolutie van 27 Maart 1719,nbsp;doch bepaalden thans, dat dezen in plaats van wekelijks voortaannbsp;om de veertien dagen gehouden waren ter weeskamer een lijst tenbsp;brengen met de namen en woonsteden der overledenen, die in dienbsp;periode op de kerkhoven of in de kerken te 's-Gravenhage begraven waren.

Beide resoluties hebben echter het beoogde doel niet geheel bereikt; want een volledige opgave der overledenen hielden denbsp;bidderslijsten niet in. Immers, indien men de Haagsche registersnbsp;van den impost op het begraven vergelijkt met de lijsten, welke doornbsp;de bidders ter weeskamer werden gebracht, dan blijken op dezenbsp;laatste heel wat namen te ontbreken, die op de eerste wel voorkomen.

In de eerste plaats ontbraken op de lijsten der bidders de namen

-ocr page 84-

72

der overledenen, wier sterfhuis wel in Haagambacht, doch niet in het dorp ’s-Gravenhage zelf gelegen was, bijv. die der Scheve-ningers.

In de tweede plaats ontbraken op de lijsten der bidders de namen der overledenen, bij wier begrafenis door hen niet geassisteerd werd.nbsp;Tot deze laatste categorie behoorden de overledenen, die door denbsp;Buurt begraven werden, vervolgens degenen, van wier aangiftenbsp;van overlijden in de registers van den impost op het begraven werdnbsp;vermeld, dat het begraven pro Deo was, en tenslotte ook de Joden.

Indien het overlijden pro Deo werd aangegeven, behoefde dit ten tijde der Republiek nog niet te beteekenen, dat de overledenenbsp;meer schulden dan baten of in het geheel niets naliet, zoodat zelfsnbsp;onder deze categorie vele personen waren, van wier nalatenschapnbsp;door den langstlevende ouder, indien er kinderen uit het huwelijknbsp;geboren waren, ter weeskamer bewijs diende gedaan te worden,nbsp;wanneer de weeskamer tenminste niet uitgesloten was. “)

Alhoewel vele nabestaanden van deze beide categorieën hun aangevingsplicht, indien er weeskinderen bij de nalatenschap betrokken waren, vrijwillig nakwamen, toch bleef het ontbreken op denbsp;lijsten der bidders altijd — indien de langstlevende niet hertrouwdenbsp;— bevorderlijk voor niet voldoen aan de verplichting van den langstlevende om bewijs te doen.

Eerst bij resolutie van de Kamer van Politie van ’s-Gravenhage van 16 Mei 1804, is op verzoek van de weesmeesteren een einde aan dezen toestand gemaakt door de bepaling, dat voortaannbsp;de klerken ter secretarie verplicht waren bij de aangifte van overlijden nauwkeurig te informeeren of er minderjarigen bij den boedelnbsp;betrokken waren en of de weeskamer gesecludeerd was. Van hun

') Evenals vele andere steden was ook 's-Gravenhage van ouds verdeeld in verscheidene buurten, welke enkele, soms echter slechts één straat omvatten. Aannbsp;het hoofd van iedere buurt stond een deken met enkele hoofdlieden en eennbsp;secretaris. De buurten hielden gelijk de gilden jaarlijks een gezamenlijken maaltijd.nbsp;Iedere buurt had een eigen reglement, dat, na door den Haagschen magistraatnbsp;bekrachtigd te zijn, „buurtbrief” geheeten werd. Een dergelijke „buurtbrief” bevattenbsp;behalve bepalingen betreffende het zich vestigen of het verlaten van de buurt ooknbsp;altijd de rechten en plichten der buurtbewoners bij huwelijk, doop en begrafenis.nbsp;Heel vaak nu werd een overledene door alle buurtgenooten tezamen ten gravenbsp;gedragen.

2) De ordonnantie van het middel op het begraven en trouwen van de Staten van Holland en West-Friesland van 26 October 1695 gaf wel de grenzen aannbsp;tusschen de eerste, tweede, derde en vierde vermogensklasse, doch niet tusschennbsp;de vierde vermogensklasse en de „prodeanenquot;.

®) Zie pag. 115.

-ocr page 85-

73

bevindingen moesten zij den derden dag van iedere maand een lijst ter weeskamer brengen.

Bovendien werden in deze resolutie de begrafenisbidders eveneens gelast aan de nabestaanden of bewindvoerders te vragen, of er minderjarigen bij den boedel betrokken waren en of de weeskamer gesecludeerd was. Ook zij waren verplicht den derden dagnbsp;van iedere maand aan de weeskamer rapport uit te brengen en welnbsp;op boete van zes gulden voor iedere maal, dat zij in gebreke zoudennbsp;blijven,

In de registers van huwelijksafkondiging van ’s-Gravenhage ¦werd steeds, indien door één of beide partijen een acte van bewijsnbsp;Was overgelegd wegens uitkoop, gedaan aan kinderen uit een vorignbsp;huwelijk, naast de acte van ondertrouw aangeteekend voor welknbsp;bedrag bewijs was gedaan, benevens aan hoeveel kinderen.

Merkwaardig is het, wat te 's-Gravenhage herhaaldelijk voorkwam, dat de langstlevende ouder de acte van bewijs van uitkoop Voor een notaris verleed, in plaats van ter weeskamer voor denbsp;Weesmeesteren. Het betrokken bedrag, waarvoor bewijs wasnbsp;gedaan, werd dan gewoonlijk wel weer onder overlegging van eennbsp;extract authentique ter weeskamer gebracht, om aldaar beheerdnbsp;te worden. Evenals in ieder ander geval van bewijs van uitkoop,nbsp;oioest ook hiervan een acte worden opgemaakt in het register vannbsp;Bewijs op de weeskamer. Het eenige verschil was dan, dat eennbsp;dergelijke acte in het register van Bewijs niet door den langstlevende ouder onderteekend werd, hetgeen ook trouwens nietnbsp;noodig was, aangezien de notarieele minuut reeds door dennbsp;betrokken langstlevende onderteekend was. Een en ander neemtnbsp;echter niet weg, dat het vaak voorkwam, dat een langstlevendenbsp;ouder bewijs van uitkoop ten overstaan van een notaris voldoendenbsp;Vond, hetgeen tevens een verklaring is voor de gevallen, waarinnbsp;in de registers van huwelijksafkondiging vermeld staat, dat eennbsp;acte van bewijs was overgelegd, doch het gedane bewijs niet uitnbsp;het register van Bewijs van de Haagsche weeskamer blijkt, niettegenstaande de eerstoverleden echtgenoot(e) te s-Gravenhagenbsp;overleden was.

Aangezien er, krachtens het bovenstaande, verscheidene langstlevende ouders waren, die zich aan het doen van bewijs trachtten te onttrekken, zoo is het des te opvallender, dat er anderzijdsnbsp;Verscheidene langstlevende ouders waren, die in het geheel nietnbsp;Verplicht waren, om bewijs van uitkoop aan hun kinderen te doen

het desalniettemin toch deden. Dit geval deed zich bij degenen, Vfier ter weeskamer overgeleverde staat en inventaris meer schul-

-ocr page 86-

74

den dan baten aanwees, dermate veel voor, dat voor deze categorie zelfs een apart gedrukt formulier bestond.

In dit formulier staat zelfs uitdrukkelijk, dat de comparant tot het doen van bewijs ongehouden was.

Niet alleen echter in het geval, dat er meer schulden dan baten bleken te zijn, doch ook in andere gevallen, waarin de langstlevende ouder niet tot het doen van bewijs verplicht was, werdnbsp;het toch gedaan. Twee duidelijk sprekende voorbeelden hiervannbsp;mogen niet onvermeld blijven.

Op 7 September 1735 compareerde voor de weesmeesteren van s-Gravenhage Johannes Vierarm, Mr. zadelmaker, weduwnaarnbsp;van Clasina Hijmans en exhibeerde bij deze comparitie in plaatsnbsp;van den gebruikelijken staat en inventaris, de huwelijksche voorwaarden, welke hij bij notarieele acte van 4 Mei 1726 verledennbsp;had voor notaris Pieter Bakker en waarin verklaard werd, dat denbsp;bruid niets aanbracht en dat winst en verlies geheel voor dennbsp;bruidegom zouden zijn. Alhoewel ongehouden tot het doen van bewijs, verklaarde hij ,,uyt een sonderlinge liefde ende genegenthyt”nbsp;aan ieder zijner kinderen bewijs te willen doen van twaalfnbsp;gulden.

Het tweede voorbeeld betreft Mr. Matheus Theodorus Gousset, die met zijn vrouw Apollonia van Dijck op 3 Augustus 1726 tennbsp;overstaan van notaris Pieter de Lange een mutueel testamentnbsp;gemaakt had, waarbij de langstlevende tot universeel erfgenaamnbsp;en tot voogd of voogdes over de na te laten kinderen werdnbsp;benoemd met het recht van assumtie en subrogatie, terwijl dennbsp;kinderen hun legitieme portie zou toekomen. Alhoewel de weeskamer expressis verbis in dit testament gesecludeerd werd, deednbsp;Mr. Gousset op 26 Februari 1740 bewijs van uitkoop voor hetgeennbsp;zijn kind was competeerende voor de moederlijke goederen „volgens het 29e articul van de Politique ordonnantie van de Heerennbsp;Staten van Hollandt ende Westvriesland in dato 1 April 1580quot;.

De oorzaak van deze onverplichte bewijzen van uitkoop zal m.i. gezocht moeten worden in het willen voorkomen van moeilijkheden bij een volgend huwelijk, terwijl het bovendien voor dennbsp;langstlevende vaak een eenvoudige manier was, om de voortgezette gemeenschap te veranderen in vollen eigendom.

Vooral ook het geringe bedrag, waarvoor in deze gevallen bewijs van uitkoop werd gedaan, wijst op een formeele handeling.

Tenslotte volgen hieronder nog een drietal verschillende formulieren voor acten van bewijs van uitkoop, welke op de Haag-sche weeskamer gebezigd werden. Deed zich echter een bewijs van uitkoop voor, dat niet in een dezer drie formulieren paste.

-ocr page 87-

75

dan werd door den secretaris van de weeskamer voor een dergelijk geval een apart formulier ontworpen.

Acte van bewijs van uitkoop, waarbij de langstlevende ouder de gelden voor het bewijs ter weeskamer brengt.

„Compareerde ter Weeskamere voor Weesmeesteren van

’s-Gravenhage A weduwnaar van B op ............ alhier ter stede

overleden, zonder van haare tijdelijke goederen testamentairlijk te hebben gedisponeert, nalatende twee minderjaarige kinderen metnbsp;namen C oud 6 jaaren en D oud 5 jaaren; exhibeerende de comparant den staat en inventaris van den boedel met wijlen voor-schreeve zijne huisvrouwe in gemeenschap bezeten, zijnde dezelvenbsp;inventaris op het aangeeven van den comparant met presentatienbsp;van de deugdelijkheid van dien ten alle tijden (des gerequireert)nbsp;met eede te zullen sterken, voor den notaris E en zekere getuigennbsp;in den Hage gepasseert en waar bij, volgens taxatie der goederennbsp;bleek, dat, na aftrek van alle lasten was resteerende de sommanbsp;van ............ guldens en over zulx de voorschreven twee minder

jarige kinderen, wegens derzelver moederlijk goed te competeeren

de somme van ............ guldens, en welke somme van ............

guldens door den comparant bij het passeeren deezes, ter zaake en behoeve evengemeld, ter weeskamere is opgebragt. En verklaarde de comparant voor de vrugten van het voorschreve bewijsnbsp;zijne voornoemde kinderen tot dat zij zullen gekomen wezen totnbsp;meerderjaarigen, huwlijken, of andere geaprobeerden staat, eenenbsp;behoorlijke opvoeding en kostwinninge te zullen bezorgen.

Des zoude hij comparant blijven bezitten alle de goederen op voorschreven inventaris gespecificeert mits voorz. zijne kinderennbsp;afhoudende en alléén betaalende alle de schulden, waar mede dienbsp;zouden mogen wezen bezwaart.

Nog compareerde als boven F oom maternel van voorschreven kinderen en verklaarde, met het geen voorschreven staat genoegennbsp;te neemen.

Gedaan ter weeskamere van s-Gravenhage den ............ .

Acte van bewijs van uitkoop, waarbij de langstlevende ouder de gelden voor het bewijs onder zich houdt en tot zekerheid daarvan hypotheek neemt.

,,Compareerde etc.

en over zulx de voorschreven twee minderjarige kinderen, wegens derzelver moederlijk goed, te competeeren de somme

-ocr page 88-

76

van ............... guldens, tot securiteit van welke voorschreven

somme de comparant verklaarde ten behoeve van voornoemde zijne kinderen te adsigneeren het huis en erve, staande en gelegen

aan de ............ breeder bij voorschreven inventaris gespecifi-

ceert, beloovende het voorschreven huis en erve niet te zullen belasten of veralieneeren, voor en aleer zijne voorn, kinderen,

wegens het vorenstaande moederlijk bewijs van ............ guldens

zullen wezen voldaan en dieswegens ter secretarie deezer stad behoorlijke aantekeninge ten protocolle te zullen laaten doen. Ennbsp;verklaarde de comparant voor de vrugten ............ etc.”

Acte van bewijs van uitkoop, gedaan door den langstlevenden ouder, niettegenstaande blijkens dennbsp;staat en inventaris van den boedel de baten doornbsp;de schulden overtroffen werden.

Compareerde etc.

exhibeerende de comparant een memorie door de comparant

geteekent op ............. met presentatie de deugdelijkheid van dien

ten alle tijde (des gerequireert) met eede te zullen sterken en waar

bij bleek meerder lasten dan baaten te zijn ter somme van .........

guldens en dienvolgende dat de voorschreven twee minderjarige kinderen wegens moederlijk goed niets te pretendeeren hadden.nbsp;Nogthans verklaarde de comparant, schoon ongehouden, aannbsp;dezelve haare kinderen als een vrijwillige gift toe te voegen de

somme van ......... guldens, zijnde voor ieder...... guldens, bij het

passeeren deezes door den comparant ter weeskamere gefourneert. En beloofde de comparant boven dien zijn voorn, kinderen, totnbsp;dat zij zullen gekomen wezen tot haaren meerderjaarigen, huwelijken of andere geaprobeerden staat etc.”

Aanhef en slot dezer acte zijn gelijk aan die van de vorige acte.

-ocr page 89-

HOOFDSTUK XII.

beheer van de goederen der weeskinderen.

Over het algemeen behielden de weesmeesteren van ’s-Graven-hage de voogdij over de goederen der weeskinderen aan zich, De onroerende goederen, zooals huizen, landerijen, heerlijkheden, tienden etc., welke den weeskinderen toebehoorden, werden door wees-meesteren niet verkocht, tenzij het weeskind uitbesteed moest worden en de renten niet voldoende zouden zijn ter alimentatie. Denbsp;contante gelden, door een langstlevenden ouder ter weeskamer gebracht wegens bewijs van uitkoop, benevens de contante gelden,nbsp;Welke van de jaarlijksche inkomsten na uitbetaling van de alimen-*^ntiekosten overschoten, werden, indien ze daartoe toereikend waren,nbsp;door de weesmeesteren aanvankelijk alleen in rentebrieven belegd.nbsp;Waren de gelden echter niet toereikend voor het beleggen in eennbsp;rentebrief, dan bleven ze renteloos liggen in den geldzak, welke voornbsp;lederen ter weeskamer beheerden boedel aanwezig was. Eerst innbsp;1740 werden deze geringe kapitaaltjes rentegevend belegd in de z.g.nbsp;Gecombineerde Kas van de weeskamer, welke in het volgendenbsp;hoofdstuk nader behandeld wordt.

Tegen het einde der zestiende eeuw werden door de weesmees-Icren de voorwaarden vastgelegd, volgens welke de gelden der Weeskinderen in rentebrieven belegd konden worden, en wel bijnbsp;resolutie van 29 Juli 1592.

Weesmeesteren bepaalden bij deze resolutie, dat de rentegever verplicht was de hoofdsom af te lossen bij de meerderjarigheid vannbsp;het weeskind, of bij diens eerder huwelijk. Ook vóórdien mocht hijnbsp;*ien rentebrief aflossen, mits de renteheffer geen schade door denbsp;aflossing had en mits de opzegging drie maanden tevoren plaats had.nbsp;^an de zijde van den renteheffer konden hoofdsom en rente tenbsp;^llen tijde ooaevorderd worden, mits drie maanden tevoren aan-gezegd.

Zoowel voor de aflossing van de hoofdsom als voor de betaling van de rente werd geen enkele vorm van overmacht erkend.

Als rente mocht de veertiende penning gerekend worden, tenzij anders overeengekomen was. Als zekerheid voor hoofdsom en rentenbsp;™oest door den rentegever als speciale hypotheek verbonden wordennbsp;een onroerend goed, gelegen in 's-Gravenhage of in Haagambacht;

-ocr page 90-

78

bovendien moesten al zijn goederen als generale hypotheek verbonden worden.

Indien de rentegever niet in staat was hypotheek te geven, zou hij ook mogen volstaan met een borg, mits deze laatste dan eennbsp;onroerend goed gelegen in ’s-Gravenhage of Haagambacht alsnbsp;speciale en verder al zijne goederen als generale hypotheek verbond. Tenslotte moest de borg afstand doen van de beneficia excus-sionis et divisionis.

Nog in hetzelfde jaar stelden de Staten van Holland en West-Friesland enkele regelen vast voor het beleggen van gelden der weeskinderen. Bij resolutie van 12 September 1592 bepaalden dezennbsp;namelijk, dat in de steden, waar burgemeesteren en weesmeesterennbsp;dit goedvonden, en ook ten plattelande de gelden der weeskinderennbsp;in renten belegd mochten worden tegen den penning 16, 14, ofnbsp;uiterlijk tegen den penning 12. Tevens moest bedongen worden, datnbsp;de renteheffer de hoofdsom kon terugvorderen, mits zes maandennbsp;tevoren opgezegd. De rentegever van zijn kant mocht de hoofdsomnbsp;aflossen, mits hij dit drie maanden tevoren aan den renteheffernbsp;beteekende. Verder moest deze rente binnen zes maanden, nadatnbsp;het betrokken weeskind meerderjarig geworden of tot den huwelijken staat gekomen was, opgezegd worden; deed men dit niet, dannbsp;bleef de rente bestaan. Tevens werd door de Staten bepaald, datnbsp;de verlij dingen van dergelijke rentebrieven ten behoeve van weeskinderen voor weesmeesteren de kracht zouden bezitten, alsof zijnbsp;voor schepenen verleden waren, mits de weesmeesteren daarvan eennbsp;apart hypotheekregister zouden bijhouden, dat voor de belanghebbenden steeds ter inzage moest zijn.

De Staten van Holland en West-Friesland bepaalden in de resoluties door hen genomen tijdens de zitting van 2 tot 16 November 1592 nogmaals hetzelfde, doch voegden er thans aan toe, datnbsp;deze renten alleen gevestigd mochten worden met de stipulatie, datnbsp;daarvan geen kortingen gedaan mochten worden ter zake van verpondingen. Verder bepaalden zij nog, dat niet alleen de vestigingnbsp;van rentebrieven, maar ook alle andere verlij dingen, vertichtingennbsp;en verbanden ten behoeve van de weeskinderen niet voor de schepenen, maar voor de weesmeesteren moesten geschieden en datnbsp;dezen hiervan een apart register moesten bijhouden.

In de resoluties van de zitting der Staten van Holland en West-Friesland, gehouden van 29 November tot 21 December 1612 werd bepaald, dat bij het vestigen van rentebrieven en hypotheken metnbsp;gelden van weeskinderen de veertigste penning niet geheven

') De veertigste penning, ingesteid bij resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland van 22 December 1598, was een belasting, geheven ,,so van

-ocr page 91-

79

niocht worden. Bij resolutie van 5 Februari 1665 werd door de Staten van Holland en West-Fries land nogmaals de aandacht hieropnbsp;gevestigd.

Uit artikel 17 van de ordonnantie voor de verpachting van den veertigsten penning van Augustus 1629 tot Augustus 1632 blijktnbsp;echter, dat er voor de weeskinderen geen vrijdom van den veertig-sten penning was, indien dergelijke rentebrieven van het eene weeskind op het andere getransporteerd werden.

De veertigste penning moest bij alle conventioneele hypotheken lgt;etaald worden; was zij niet betaald, dan had men geen preferentie.nbsp;De weeskinderen hadden dus het recht van preferentie, zonder dennbsp;veertigsten penning te betalen. Indien zij echter bij hun meerderjarigheid of eerder huwelijk den rentebrief of de hypotheek niet bin-aen zes maanden hadden opgezegd en deze dus krachtens de resolutienbsp;der Staten van Holland en West-Friesland van 12 September 1592nbsp;bleef bestaan, bleef echter de preferentie niet gehandhaafd, tenzijnbsp;alsnog de veertigste penning betaald werd.

Voor den weesrentebrief was een vast formulier gebruikelijk ''an den navolgenden inhoud.

cesrentebrief.

,,Compareerde ter Weeskamere voor Weesmeesteren van 's-Gravenhage A. dewelke verklaarde van Weesmeesterennbsp;voorschreven als representeerende B, ontfange te hebben ennbsp;mitsdien onder renunciatie van de Exceptie non numeratonbsp;pecunia aan dezelve in opgemelde quahteit, schuldig te wezen

de somme van .................. guldens beloovende daarvan

rente te zullen betaalen tegen vier percento 's jaars tot tijde der aflossinge van het voorschreven capitaal toe, zondernbsp;kortinge van eenige lasten bekent, of onbekent, niettegenstaande eenige ordonnantiën ter Contrarie; en welke aflossingnbsp;naar welgevallen van Weesmeesteren of den Comparant tenbsp;alle tijden zal moeten geschieden, mits drie maandennbsp;bevoorens den anderen gewaarschouwt hebbende: Totnbsp;nakominge van ’t geen voorschreven staat, verklaarde denbsp;Comparant te verbinden, speciaalijk zijn comparants huis en

erve staande en gelegen .................. en generaelijk zijn

persoon en alle zijne goederen geene uitgezondert: Onder verband als naar Rechten.

Gedaan ter Weeskamere van 's-Gravenhage den.........”

collaterale successien, als verkoopingen, vermangelingen ende beswaernissen ''3n alle onroerende goederen, los en lijfrenten”. Deze resolutie is in later jarennbsp;herhaalde malen uitgebreid en veranderd.

-ocr page 92-

80

Verschillende malen kwam het voor, dat de verbonden onroerende goederen bij executie niet toereikend bleken, om er hoofdsom en renten op te verhalen. Daarbij kwam ook nog, dat zich nietnbsp;voortdurend de gelegenheid bood, geld van de weeskinderen innbsp;rentebrieven of hypotheken te beleggen, zoodat er nog vaak geldennbsp;van weeskinderen ter weeskamer renteloos bleven liggen.

Met het oog op deze beide feiten vroegen de weesmeesteren aan het college van schout, burgemeesteren en schepenen, omnbsp;voortaan de gelden ook in obligaties te mogen beleggen. Naarnbsp;aanleiding van dit request autoriseerden schout, burgemeesterennbsp;en schepenen bij resolutie van 18 Juli 1607 de weesmeesteren, omnbsp;de gelden te beleggen in obligaties ten laste van Holland, ,,zoowelnbsp;ten generale als particuliere comptoïre”, verder in obligaties tennbsp;laste van het Corpus van ’s-Gravenhage en in obligaties ten lastenbsp;van het college genaamd de Sociëteit. Alles echter op voorwaarde, dat tevoren het advies van de naaste familieleden ofnbsp;voogden der betrokken weeskinderen werd ingewonnen.

Na deze resoluties werden dan ook de gelden der weeskinderen hoofdzakelijk belegd in obligaties.

Verder werd nog door den magistraat bij resolutie van 26 September 1609 bepaald, dat de weesmeesteren voortaan de gelden van de weeskinderen ter weeskamer berustende ook mochtennbsp;beleggen bij den thesaurier van ’s-Gravenhage. De Staten van

') De „Sociëteit” opgericht in 1586 was een college bestaande uit gedeputeerden uit den Haagschen Magistraat, uit den Hoogen Raad, uit het Hof van Holland en uit de Rekenkamer van de grafelijkheid. Zij dankte haar ontstaannbsp;aan het groote belang, dat de hooge overheidscolleges bij het bestuur van hetnbsp;Haagambacht hadden en ook aan het feit, dat de edelen en suppoosten niet ondernbsp;de keurbevoegdheid van den Haagschen magistraat vielen en ook niet aan hetnbsp;Haagambacht belastingplichtig waren. (Zie pag. 24). De bevoegdheden vannbsp;de Sociëteit waren nergens vastgelegd, zij trok aan zich, hetgeen zij noodig achtte.nbsp;Op den duur waren hare werkzaamheden dan ook zeer uiteenloopend. Zoo belasttenbsp;zij zich met de invordering en het bestuur der verpondingen, accijnzen en buitengewone belastingen in tijd van oorlog, die zoowel de edelen en suppoosten als denbsp;burgers moesten opbrengen. Verder had zij het beheer over het brandwezen innbsp;het Haagambacht en stelde den opperbrandmeester aan. In 1678 deed zij in geheelnbsp;’s-Gravenhage straatlantaarns plaatsen, behield daarover het toezicht en betaaldenbsp;er de kosten van. Indien er gevaar werd gevreesd voor de veiligheid van 's-Gravenhage beraamde zij de noodige maatregelen voor de bescherming der plaats ennbsp;nam zelfs enkele malen o.a. in 1672 waardgelders in dienst. Zij gaf obligaties uit,nbsp;verleende uit haar eigen kas subsidies aan den Haagschen Magistraat en aan denbsp;Diaconie, deed grootendeels op haar kosten de Nieuwe Kerk te 's-Gravenhagenbsp;bouwen, waarvoor als tegenprestatie uit haar college de kerkmeesteren gekozennbsp;moesten worden, gaf alle Haagsche predikanten een jaarlijksche toelage vannbsp;fl. 200,—, stelde een „Professor anatomico-chirurgicus” ter onderwijzing van hetnbsp;chirurgijnsgilde aan, etc., etc. (Het archief van de Sociëteit berust op het ge-meente-archief van ’s-Gravenhage).

-ocr page 93-

81

Holland en West-Friesland gingen er bij resolutie van 11 Juni 1608 toe over, „losrenten” gedurende drie daaropvolgende maanden uitnbsp;te geven, alleen ten behoeve van weeskinderen. Deze losrentennbsp;¦werden uitgegeven tegen den penning zestien met de clausule, datnbsp;ze bij meerderjarigheid of eerder huwelijk afgelost zouden worden,nbsp;mits dit zes maanden tevoren aangezegd zou worden.

Verschillende voogden en andere weeskamers schenen echter liet geld hunner pupillen niet in „lijfrenten”^) ten laste van de Statennbsp;van Holland en West-Friesland te beleggen; want de Staten vondennbsp;het noodig in een resolutie van 3 October 1671 met een waarschuwing er nogmaals de aandacht op te vestigen, dat alle voogden, aangesteld over de goederen en personen van eenige weeskinderen ,,veyliglyck ende sonder eenige reproche of aenspraeck”nbsp;geautoriseerd waren, om van de gelden der weeskinderen „lijfrenten” aan te koopen ten laste van Holland en West-Frieslandnbsp;of ten laste van steden daarin gelegen, of om deze gelden tenbsp;beleggen in goede hypotheken tegen renten door de Staten vastgesteld. Verder bepaalden zij, dat de aankoop van dergelijke rentennbsp;sheen zou mogen geschieden met voorkennis en goedvinden vannbsp;President en Raden van het Hof van Holland ten aanzien vannbsp;Weeskinderen, nagelaten door „Edelen en Suppoosten, of anderennbsp;onder den voorsz. Hove resorteerende , en ten aanzien van denbsp;overige weeskinderen, met goedvinden van burgemeesteren,nbsp;gerecht of weesmeesteren, al naar gewoonte. De voogden, dienbsp;reeds vóór den datum dezer resolutie de gelden in dergelijkenbsp;..lijfrenten” belegd hadden, konden „tot meerder gerustheyt” alsnog ,,het adveu of approbatie” van het Hof, burgemeesteren,nbsp;gerecht of weesmeesteren verzoeken, welke „als geen contrarienbsp;redenen daer toe dienen”, niet geweigerd mocht worden.

De oorlog met Frankrijk en de uitbreiding van het leger, welke daarvan het gevolg was, waren oorzaak, dat de Staten van Hollandnbsp;en West-Friesland bij resolutie van 13 Mei 1678 bepaalden, datnbsp;de voogden de gelden der weeskinderen ook mochten beleggen innbsp;ordonnantiën van soldij, ten behoeve van de militie van Hollandnbsp;en West-Friesland.

Aangezien de koersen van de obligaties ten laste van Holland on West-Friesland na den oorlog langzamerhand weer warennbsp;opgeloopen en er ook geen nieuwe leeningen werden uitgeschreven.nbsp;Vroegen weesmeesteren aan schout, burgemeesteren en schepenen.

r) Alhoewel in het placaat van 3 October 1671 gesproken wordt van ..lijfrenten”, zal aangenomen kunnen worden, dat de Staten „losrenten” bedoeldnbsp;«•uilen hebben.

-ocr page 94-

82

om voortaan de gelden der weeskinderen ook te mogen beleggen in obligaties ten laste van het comptoir der Vereenigde Nederlanden. Dit verzoek werd ingewilligd en weesmeesteren werdennbsp;1 Februari 1686 door schout, burgemeesteren en schepenen bijnbsp;eenparig advies van de vroedschap „daertoe expresselijk vergadertnbsp;geweest synde” daartoe geautoriseerd, zonder aansprakelijk te zijn,nbsp;wanneer door brand, oorlog, of eenig ander ongeval daaraannbsp;eenige schade zou moeten worden geleden.

Behalve de obligaties, welke op deze wijze door de weesmeesteren van de contante gelden der nalatenschappen gekocht werden, gebeurde het natuurlijk ook dikwijls, dat in een nalatenschap zelf ook effecten gevonden werden. Waren het particulierenbsp;effecten of buitenlandsche staatspapieren, dan werden deze beheerdnbsp;gelijk de obligaties ten laste van de publieke lichamen genoemdnbsp;in de resoluties van den Haagschen magistraat en van de Statennbsp;van Holland en West-Friesland.

Bleken het echter speculatieve fondsen te zijn, dan werden ze door weesmeesteren verkocht, waartoe weesmeesteren geen autorisatie noodig hadden van de burgemeesteren, aangezien alleennbsp;rentebrieven ten tijde der Republiek als onroerend beschouwdnbsp;werden.

Ten aanzien van de aandeel en in de actiën en annuïteiten van de Bank van Engeland deed zich de moeilijkheid voor, dat dezenbsp;Bank bepaald had, dat zij als eigenaren harer aandeelen alleennbsp;beschouwde degenen, te wier name zij geregistreerd stonden. Denbsp;Bank van Engeland deed dit om zelf niet aansprakelijk te zijn,nbsp;voor het geval, dat iemand bij testament bepaald had, dat na zijnnbsp;dood zijn nalatenschap ten behoeve zijner minderjarige kinderennbsp;belegd moest worden in aandeelen van de Bank van Engelandnbsp;ten name van de voogden of de bewindvoerders en dezen gedurende de voogdij over deze aandeelen ten eigen bate haddennbsp;beschikt.

Indien in een nalatenschap aandeelen in de Bank van Engeland gevonden werden, konden deze noch overgeschreven worden tennbsp;name van de minderjarige erfgenamen, want dezen waren hande-lingsonbevoegd, noch ten name van de weeskamer, want deze wasnbsp;geen natuurlijk persoon.

In het midden der achttiende eeuw ruimde de Bank van Engeland de moeilijkheden hieruit voortvloeiend uit den weg, door te bepalen, dat de aandeelen in haar actiën en annuïteiten voortaannbsp;ook gesteld mochten worden ten name van een „corporatie bynbsp;Octroy” die een eigen zegel voerde. Deze overschrijving had dan

-ocr page 95-

83

plaats door middel van een bankier te Londen i) per procuratie, geteekend door weesmeesteren en hun secretaris en gezegeld metnbsp;het zegel van de weeskamer van s-Gravenhage.

In het Grootboek van de Bank van Engeland stond dus op deze wijze aangeteekend het bedrag aan aandeelen ten name vannbsp;de „Directors of the orphan Chamber of the Hague”, Weesmeesteren hielden dan zelf een lijst bij van de quota dergenen, vannbsp;wier kapitaal zulke aandeelen waren overgeschreven. Vooral tegennbsp;het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw werdnbsp;er door verscheidene menschen geld in Engeland belegd, medenbsp;door de onzekere toestanden op het continent. Zoo stond er opnbsp;27 October 1808 ten name van de Haagsche weeskamer bij denbsp;Bank van Engeland een bedrag van £ 11055—6 s.—6 d. aan actiënnbsp;in het geconsolideerde kapitaal van 3 % annuïteiten en een bedragnbsp;van £ 4048—13 s. aan actiën in het kapitale fonds van den Gouverneur en Compagnie van de Bank van Engeland.

De Fransche staatspapieren van sommige boedels, welke op de weeskamer in beheer waren, hebben ten gevolge van een decreetnbsp;van de Nationale Conventie te Parijs de weesmeesteren voor eennbsp;groote moeilijkheid geplaatst.

Bij decreet van 14 Augustus 1793 werd door de Nationale Conventie van Frankrijk bepaald, dat de eigenaren van publiekenbsp;Fransche effecten, deze ter inschrijving vóór 1 Januari 1794nbsp;moesten zenden aan de liquidateurs van de Thesaurie te Parijs,nbsp;met de bedreiging, dat, indien hieraan geen gevolg gegeven werd,nbsp;tot derzelver royement zou worden overgegaan.

Óok de weeskamer van ’s-Gravenhage had verscheidene Fransche effecten onder haar beheer, doch de weesmeesterennbsp;Weifelden aan dit decreet gevolg te geven.

Eenerzijds vonden zij het onverantwoordelijk om deze waardepapieren toe te vertrouwen aan de post naar Parijs, aangezien in Frankrijk tengevolge van de gebeurtenissen der Fransche revolutienbsp;een chaotische toestand heerschte, anderzijds stelden zij de betrokken belanghebbenden bij het niet inzenden dezer effecten bloot aannbsp;het bedreigde royement.

Alhoewel de weesmeesteren, om de verantwoordelijkheid voor de gevolgen eener te nemen beslissing van zich af te schuiven,nbsp;zich in dezen tot de burgemeesteren als opperweesmeesterennbsp;hadden kunnen wenden, tot welk college zij zich tot nu toe steedsnbsp;hadden gewend om autorisatie voor bepaalde handelingen te verkrijgen, presenteerden zij 6 November 1793 buiten den magistraat

De Haagsche weeskamer had als vaste bankiersrelatie te Londen: Gerhard et Joshua van Neck et Co.

-ocr page 96-

84

om, door middel van den procureur C. Kleyn, aan de Staten van Holland en West-Friesland een request, om door hen geautoriseerd te worden tot het inzenden van de Fransche effecten naarnbsp;Parijs of, indien de Staten hiertoe niet wilden overgaan, hun alsdan mede te deelen hoe in dezen door de weesmeesteren gehandeldnbsp;zou moeten worden. Tegelijkertijd gaven weesmeesteren van ditnbsp;request aan de Staten bericht aan den magistraat, die deze mede-deeling voor kennisgeving aannam.

Het request leverde echter het beoogde resultaat, — het van zich afschuiven van de verantwoordelijkheid voor een beslissing, —nbsp;niet op. De procureur C. Kleyn werd 8 November 1793 bij dennbsp;secretaris der Staten van Holland en West-Friesland ontboden ennbsp;hem werd medegedeeld, dat de Staten ,,de request van de weesmeesteren hadden geleesen en begreepen, daarop niet te kunnen dis-poneeren, nog te kunnen maken tot een point hunner deliberatiën”.

Het gevolg was, dat weesmeesteren de Fransche effecten maar rustig ter weeskamer lieten. Toen de Nationale Conventie bijnbsp;decreet van 6 Februari 1794 nogmaals bepaalde, dat de publiekenbsp;effecten naar Parijs gestuurd moesten worden, achtten de weesmeesteren het toch wel raadzaam eens bij de weeskamers vannbsp;Amsterdam, Delft en Leiden te informeeren, hoe door hen in dezennbsp;gehandeld was.

De secretaris van de Amsterdamsche weeskamer antwoordde 13 Maart 1794, dat de Amsterdamsche weesmeesteren wegens hetnbsp;geringe aantal Fransche effecten, dat zich onder het beheer dernbsp;weeskamer bevond, besloten waren, die effecten dezen winter nietnbsp;naar Parijs te sturen en het halve jaar interest, dat daarop intus-schen zou verschijnen er maar aan te wagen. Hoe daarna met dienbsp;effecten zou gehandeld worden, lieten de Amsterdamsche weesmeesteren maar afhangen van de bevindingen van hen, die hunnbsp;effecten reeds vóór eenigen tijd naar Parijs gestuurd hadden ennbsp;dus daaromtrent wel binnenkort antwoord zouden ontvangen. Denbsp;secretaris van de weeskamer te Delft schreef 29 Maart 1794, datnbsp;de Delftsche weesmeesteren in dezen voorloopig een afwachtendenbsp;houding aannamen evenals de Utrechtsche weeskamer, naar wiernbsp;handelwijze in dezen door de Delftsche was gevraagd.

De secretaris van de Leidsche weeskamer deelde in zijn brief van 19 April 1794 mede, dat de weesmeesteren aldaar zich voornbsp;deze aangelegenheid hadden gewend tot den ,,Geregte” en datnbsp;deze de weesmeesteren had geautoriseerd om alle Fransche effectennbsp;onder beheer der weeskamer naar Frankrijk over te maken.

Eerst 9 April 1794 wendden de weesmeesteren van ’s-Graven-hage zich in een request tot het college van schout, burge-

-ocr page 97-

85

meesteren en schepenen „als hunlieder committenten”, met de vraag, hoe zij handelen moesten met de Fransche effecten, welke volgensnbsp;de decreten van H Augustus 1793 en 6 Februari 1794 van denbsp;Nationale Conventie „onder voorwendsel van inschrijvinge wierdennbsp;gerequireert met bedrijginge van royeeringe dier effecten”.

Doch ook dit college wist niet recht, wat het moest resolveeren en antwoordde, dat het dit aan de prudentie der weesmeesterennbsp;overliet „om ten dien opzichte zodanig te handelen, als zij naarnbsp;hun beste weeten, en ten meeste nutte der geenen, wier goederennbsp;zij administreeren, zullen oordeelen te behooren, en om mitsdiennbsp;zich in deese te gedraagen als boni patres familias gewoon, ennbsp;naar regten schuldig zijn te doen”.

Ten einde raad besloten de weesmeesteren nu maar eens advies te vragen aan de advocaten F. J. Gallé en S. F. L’Honoré tenbsp;s-Gravenhage. Dezen stuurden wel als antwoord terug een zeernbsp;geleerd betoog van verscheidene folio s groot, waarin vele aanhalingen uit het Corpus Juris Civilis niet ontbraken, doch het wasnbsp;orakeltaal. Eerlijkheidshalve moet hier echter bijgevoegd worden,nbsp;dat zij ook ronduit erkenden niet te weten hoe in dezen te advi-seeren; zij eindigden; ,,de ondergeteekenden moeten rondelijk ver-klaaren zig niets minder dan heeren weesmeesteren, over diennbsp;keuze verleegen te vinden, en geen volstrekt zeeker en absolutnbsp;advies te kunnen geeven”.

Ten slotte waren de weesmeesteren nu toch wel gedwongen Zelf de beslissing te nemen; zij besloten dan ook er niet langernbsp;mede te dralen. Den 25sten April 1794 droegen zij hun secretarisnbsp;Mr. G. N. Ruymveld op voor de verzending der effecten naarnbsp;Parijs te zorgen door middel van de bankiers Moliere 6 Zoon tenbsp;s-Gravenhage en van den notaris Lambertus Sythoff. Daarna isnbsp;Ook aan de verdere decreten van de Nationale Conventie, zooalsnbsp;van 22 en 23 Floréal 1794 betreffende de liquidatie der Franschenbsp;lijfrenten, voldaan.

In vroeger eeuwen kon het, vaker dan tegenwoordig natuurlijk, aogal eens voorkomen, dat van iemand, die de plaats zijner inwoningnbsp;Verlaten had, nooit meer iets vernomen werd. Met het oog hieropnbsp;'vas dan ook in art. XV van de instructie bepaald, dat, indien vannbsp;een weeskind, dat „vuytlandich” was, sedert zestien jaren nietsnbsp;meer vernomen was, op verzoek van de erfgenamen doch op kostennbsp;van het betrokken weeskind ,,van des Haichs wegen” nasporingennbsp;naar hem gedaan zouden worden, om te kunnen vaststellen, of hetnbsp;nog in leven was of reeds gestorven. Ontbrak ieder spoor, dan

Evenzoo Hugo de Groot: Inl. tot de Holl. Regtsg., Boek I, deel 10.

-ocr page 98-

86

mochten de goederen van het weeskind onder de erfgenamen verdeeld worden „naeden rechten van der Haege”. De erfgenamen waren in dat geval echter verplicht, voor de goederen, die zij ontvingen hypotheek te geven ten behoeve van het betrokken weeskind,nbsp;„off zijne wettachtige oer”. Indien dezen ooit nog eens zoudennbsp;verschijnen, dan moesten de goederen met al de vruchten daarvannbsp;teruggegeven worden en konden dan eventueel op het verhypothe-queerde goed verhaald worden.

Hoe lang een zoodanige hypotheek als zekerheid voor de ontvangen goederen moest blijven bestaan, vermeldt dit artikel echter niet.

De appointementen van de burgemeesteren, waarbij de wees-meesteren geautoriseerd werden, zulke goederen af te geven, eischen van de erfgenamen soms een hypotheek voor den tijd van vijftiennbsp;jaren, doch gewoonlijk wordt er niet over een termijn gesproken.nbsp;Behoorden tot deze goederen ook nog effecten, dan moesten dezenbsp;op bevel van de burgemeesteren vóór de afgifte door de weesmees-teren ,,gebrandmerkt” worden.

De weesmeesteren waren niet bevoegd dergelijke goederen op eigen gezag aan de erfgenamen af te geven. Zij hadden daarvoornbsp;autorisatie noodig van de burgemeesteren als opperweesmeesteren.

Het kwam echter ook vaak voor, dat de erfgenamen de autorisatie voor de weesmeesteren tot de afgifte der goederen niet aan de burgemeesteren, doch aan het college van schout en schepenen,nbsp;d.w.z. aan het gerecht verzochten. Het college van schout en schepenen zond dan een dergelijk request niet ter behandeling door aannbsp;het college van burgemeesteren, doch besliste daarop gewoonlijk zelf.

Het kwam natuurlijk ook wel voor, dat ter weeskamer van ’s-Gravenhage ten behoeve van weeskinderen gelden gebrachtnbsp;waren voortspruitende uit bewijs, legaat, schenking enz., doch datnbsp;deze gelden nooit door de rechthebbenden opgevorderd werden.nbsp;Hetzij, dat zij van dit hun toekomende bedrag onkundig geblevennbsp;waren, hetzij, dat zij vóór hun mondigheid overleden waren zondernbsp;erfgenamen achter te laten, hetzij, dat zij vóór hun mondigheid dennbsp;vreemde ingetrokken en aldaar overleden waren zonder het bedragnbsp;opgevraagd te hebben en hun erfgenamen onkundig waren van denbsp;vordering op de weeskamer. Deze op de weeskamer berustende,nbsp;onopgevorderd gebleven boedels bleven aldaar ten eeuwigen dagenbsp;beheerd, hetgeen voortvloeide uit het feit, dat de actie tot opvordering van ter weeskamer beheerde boedels niet aan extinctievenbsp;verjaring bloot stond. De weeskamer bezat deze boedels pro herede.

Uit de resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland van 17 Februari 1708 blijkt, dat de gedeputeerden van de stad

-ocr page 99-

87

Leiden voorgesteld hadden te bepalen, dat voortaan deze actie tegen de weeskamers na verloop van een derde van een eeuw ,,sedert datonbsp;van de laatste scheydinge of andere actens” verjaard zou zijn. Denbsp;Staten hebben echter, na ingewonnen advies van het Hof vannbsp;Holland, bij resolutie van 24 April 1708 dit verzoek afgewezen,nbsp;waardoor de oude toestand gecontinueerd werd.

De gelden dezer onopgevraagde kapitalen werden door de Haagsche weesmeesteren in de achttiende eeuw wel eens gebruiktnbsp;ter aflossing van de kleine kapitalen, welke in de Gecombineerdenbsp;Kas waren ondergebracht, om op die wijze het effectenbezit van denbsp;Gecombineerde Kas niet te behoeven aantasten, doch deze onop-gevraagde kapitalen bleven desalniettemin ten name van de weeskinderen, waarvoor ze gedeponeerd waren, in de administratie-registers van de weeskamer gedebiteerd staan.

Toen dan ook in de jaren 1747 en 1801 bij resolutie van de Weesmeesteren de effecten en contante gelden van de boedels, welkenbsp;reeds lang ter weeskamer geadministreerd waren, zonder dat denbsp;rechthebbenden verschenen waren, naar de activa van de Gecombineerde Kas werden overgebracht om de balans van deze kas meernbsp;in evenwicht te houden, werd in de betrokken resoluties expressisnbsp;verbis opgenomen, dat, mochten er toch nog eens ter weeskamernbsp;rechthebbenden op deze boedels verschijnen, dezen te allen tijdenbsp;uit de activa van de Gecombineerde Kas voldaan zouden moetennbsp;Worden.

-ocr page 100-

HOOFDSTUK XIII.

HET OVERSCHIETEND GELD EN DE GECOMBINEERDE KAS.

Voor iederen boedel, die ter weeskamer geadministreerd werd, was er een aparte geldzak. Hierin werden niet alleen bewaard denbsp;gelden, waarvan het bedrag te gering was om in obligaties e.d.nbsp;belegd te worden, maar ook de gelden, welke gedurende de administratie ontvangen werden zooals b.v. renten van de effecten,nbsp;pachten, huishuren enz., den betrokken weeskinderen toekomende.

Uit deze geldzakken werden dan betaald de kosten, gemaakt tot onderhoud van de onroerende goederen der belanghebbendenbsp;weeskinderen, belastingen, alimentatiekosten enz.

Aangezien het wel eens gebeurde, dat in een bepaalden zak te weinig of te veel was gedaan, besloten de weesmeesteren innbsp;1707 alle contante gelden, waarvan bij afrekening of eerder bleek,nbsp;dat ze in een bepaalden zak te veel waren, in een kas te storten,nbsp;welke kas genaamd zou worden „Overschietend Geld”.

Uit deze kas werden aanvankelijk alleen betaald de gelden, waarvan bleek, dat ze in een bepaalden zak te weinig waren, dochnbsp;reeds spoedig werden ook verschillende andere bedragen ten lastenbsp;van deze kas gebracht zooals; de kermis- en nieuwjaarsgiften aannbsp;den „boetefeu” ^), de meid van het stadhuis en den bode-kamer-bewaarder van de weeskamer, het jaarlijksch douceur aan dennbsp;laatstgenoemde ingevolge de resoluties der weesmeesteren vannbsp;1 October 1749 en 14 November 1792, de porto’s der brieven vannbsp;en naar Oost-Indië, verlies, geleden door ontvangst van besnoeidnbsp;geld, huurkoetskosten door weesmeesteren in de uitoefening vannbsp;hun functie gemaakt, eventueele kleine tekorten in de generale kas,nbsp;aanschaffingskosten van rechtsgeleerde handboeken, abonnementsgelden voor couranten enz.

gt;) Boetefeu ontleend aan het Fransche boute-feu = vuuraanlegger, kachel-aanmaker.

2) Blijkens de rekeningen zijn door de weesmeesteren in den loop der jaren de navolgende werken aangeschaft:

A. Lybreghts; Redenerend vertoog over ’t notarisampt.

A. Lybreghts: Redenerende practycq over 't oeffenen van 't notarisampt.

I. Loenius: Decisien en observatien.

C. van Bijnkershoek: Quaestiones juris publici.

-ocr page 101-

89

De administratie van deze kas werd, evenals die van een gewonen boedel, gevoerd op enkele pagina’s van een loopendnbsp;boedel-administratieregister en wel aanvankelijk in het registernbsp;waaruit zij, wegens gebrek aan plaatsruimte, in 1724 overgebracht werd naar register E.E.E. en vandaar, om dezelfde reden,nbsp;in 1746 naar register K.K.K.

De baten dezer kas werden deels belegd in kleine obligatiën deels in contanten ter weeskamer bewaard.

Wegens de moeilijkheid van het beleggen van de geringe bedragen, voortspruitende uit „bewijzen en uit Oost-Indische verdiende gagies etc. ” besloten de weesmeesteren bij resolutie vannbsp;28 September 1740 dergelijke kleine kapitalen beneden 50 gld.nbsp;eveneens in de kas van het Overschietend Geld te storten, omnbsp;zoodoende aan de betrokken weeskinderen ook van deze kleinenbsp;bedragen rente te kunnen geven en wel 23/2 % jaar tot dennbsp;dag der aflossing toe.

Bij resolutie van 28 Juli 1747 bepaalden de weesmeesteren, op voorstel van den secretaris Mr. G. N. Ruymveld, dat alle kapitalen,nbsp;welke niet toereikend waren om een obligatie te koopen, benevensnbsp;de kapitalen, welke toebehoorden aan hen, die bij de afgifte naarnbsp;alle waarschijnlijkheid liever contante penningen dan effectennbsp;zouden ontvangen, gestort moesten worden in de kas van hetnbsp;Overschietend Geld.

Indien de renten dezer kleine kapitalen niet zouden worden afgehaald, zouden de betrokken kapitalen hiermede om de tweenbsp;jaar vergroot worden.

Tevens werd besloten de kas van het Overschietend Geld door deze nieuwe groote verandering een anderen naam te geven ennbsp;haar met ingang dezer resolutie van 28 Juli 1747 te noemennbsp;„’s Weeskamers Kas”. Kort daarna werd echter deze naam wederom veranderd in „Gecombineerde Kas”.

C. van Bijnkershoek: Quaestiones juris privati.

S. van Leeuwen: Rooms Hollands Regt.

Wetten voor voogden, executeurs en curators volgens het Fransche recht (Amsterdam 1810).

Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland.

E. van Zurck: Codex Batavus.

Opvallend hierbij is dat de ,,Inleydinge tot de Hollandse Regtsgeleertheytquot; van Hugo de Groot ontbreekt.

3) Weesmeesteren van 's-Gravenhage waren alleen op couranten geabonneerd, die in het gewest Holland en West-Friesland verschenen. (Verg. pag. 128). Deze abonnementen zullen naar alle waarschijnlijkheid genomen zijn voor de innbsp;deze couranten verschijnende advertenties in zake overlijden, oproepingen vannbsp;erfgenamen, boedelliquidaties e.d.

-ocr page 102-

90

De rekening van de kas van het Overschietend Geld werd ingaande Tl Juli 1747 gesloten. Het totaal der inkomsten bleeknbsp;gedurende haar veertigjarig bestaan bedragen te hebben 14020 gld.nbsp;14 st. 12 p. en dat der uitgaven 13953 gld. 9 st. 14 p., zoodat ernbsp;een batig saldo overbleef van 67 gld. 4 st. 14 p^ Het deel, datnbsp;voortgesproten was uit gelden, welke in een zak te veel resp. tenbsp;weinig bevonden waren, was merkwaardigerwijze over deze veertig-jarige periode nauwelijks een achtste van het totaal der activanbsp;resp. passiva dezer kas.

Het batig saldo van 67 gld. 4 st. 14 p. werd nu overgeboekt uit het register K.K.K. in het debet van de Gecombineerde Kas.nbsp;Ook werden in deze kas overgebracht effecten, gekocht vannbsp;gelden uit de boedels, welke reeds lang ter weeskamer geadministreerd werden, zonder dat ooit de belanghebbenden hun rechtnbsp;hierop hadden laten gelden.

De administratie van de Gecombineerde Kas werd niet, zooals vroeger van het Overschietend Geld, tusschen andere boedels innbsp;een boedel-administratieregister gevoerd, maar in een eigen register,nbsp;waarin ieder ingebracht kapitaaltje ook weder afzonderlijk geadministreerd werd.

Dit administratie-register zelf werd in twee deelen verdeeld, het eene genaamd ,,Voordeelige Capitaalen”, het andere ,.Lastigenbsp;Capitaalen”.

Het eerste deel bestond uit de administratie van alle effecten en obligaties, welke gekocht werden van de gelden, welke in dezenbsp;kas gestort werden, terwijl in het tweede deel de administratienbsp;gevoerd werd van de kapitaaltjes van de weeskinderen, welke in dezenbsp;kas gestort werden. Deze administratie bestond uit het bijschrijvennbsp;van de jaarlijksche renten, van de kosten der acte van déchargenbsp;bij afgifte enz.

Tevens werd er van de Gecombineerde Kas een journaal gehouden. In dit journaal kwamen heel wat uitgaven voor, welkenbsp;niet in het administratie-register voorkwamen, zooals b.v. hetnbsp;emolument, dat weesmeesteren en secretaris toekwam voor hetnbsp;opmaken van de generale rekening, kermis- en nieuwjaarsgiftennbsp;en andere bedragen, welke vroeger ook reeds ten laste van hetnbsp;Overschietend Geld gebracht werden.

Er was echter nog een tweede oorzaak, waardoor de uitgaven de ontvangsten van de Gecombineerde Kas te boven gingen. Uitnbsp;de ontvangen renten der „Voordeelige Capitaalen” konden slechtsnbsp;bestreden worden de renten den betrokken weeskinderen toekomende van door hen in de Gecombineerde Kas ingebrachtenbsp;gelden, benevens enkele kleine kosten.

-ocr page 103-

91

Moest dus een ingebrachte som uitbetaald worden b.v. wegens meerderjarig worden van een weeskind, dan moest een der effectennbsp;van de „Voordeelige Capitaalen” verkocht worden. Aangezien ditnbsp;door de koersschommelingen vaak ten nadeele van de Gecombineerde Kas was, werden deze bedragen gewoonlijk niet afgelostnbsp;met gelden van de „Voordeelige Capitaalen” maar met gelden vannbsp;boedels, welke meer dan een eeuw geadministreerd werden, zondernbsp;dat iemand zich als rechthebbende hiervan had aangemeld, dochnbsp;dit nam niet weg, dat deze posten toch ten laste van de Gecombineerde Kas overgeboekt moesten worden.

Het gevolg van een en ander was, dat het bedrag der uitgaven hoe langer hoe meer boven dat der inkomsten kwam. Wees-meesteren hebben bij hun resoluties van 1 November 1775 en vannbsp;25 April 1777 getracht dit eenigszins tegen te gaan.

Bij resolutie van 1 November 1775 werd namelijk bepaald, dat de kapitalen, welke nog geen vier jaren in de Gecombineerde Kasnbsp;waren en die, welke nog in de toekomst daarin gebracht moestennbsp;worden, niet meer om de twee jaar met de niet afgehaalde rente,nbsp;doch alleen met de niet afgehaalde rente van de vier eerste jarennbsp;vergroot zouden worden, terwijl de daarna opkomende rente apartnbsp;gehouden zou worden. Op 25 April 1777 werd besloten, bepaaldenbsp;uitgaven niet meer ten laste van de Gecombineerde Kas te brengen.

Beide maatregelen hebben echter niet veel geholpen.

Op 1 September 1797 bedroegen de „Lastige Capitaalen” van de Gecombineerde Kas 38072 gld. 11 st. 5 p., het nadeelig saldonbsp;van het journaal 6206 gld. 3 st. 10 p. en de gelden, van boedels,nbsp;zonder bekende rechthebbenden, gebruikt ten laste van de Gecombineerde Kas 10600 gld. In totaal bedroegen dus de lasten vannbsp;de Gecombineerde Kas 54878 gld. 14 st. 15 p., daartegenovernbsp;bedroegen de „Voordeelige Capitaalen” van de Gecombineerde Kasnbsp;61214 gld. 16 st. 8 p., zoodat de eindrekening toch nog een batignbsp;saldo voor deze kas aanwees van 6336 gld. 1 st. 9 p.

Men had dan ook, dank zij de aanwezigheid van de boedels, welker rechthebbenden nooit verschenen waren, de administratienbsp;van de Gecombineerde Kas op deze wijze steeds zoo kunnen voeren,nbsp;dat dit saldo van de eindrekening wel altijd batig was.

Zoo was het mogelijk, dat op 10 Maart 1800 het nadeelige saldo van het journaal van de Gecombineerde Kas 8112 gld. 5 st. 10 p.nbsp;bedroeg, doch de eindrekening van de Gecombineerde Kas een batignbsp;saldo aanwees van 9187 gld. 11 st. 4 p. Nog dezelfde maandnbsp;besloten weesmeesteren ter vermindering van het jaarlijks terug-keerende nadeelige saldo van dit journaal om, evenals dit bij denbsp;oprichting dezer kas in 1747 was geschied, ook die boedels naar de

-ocr page 104-

92

Gecombineerde Kas over te brengen, welke reeds meer dan een eeuw ter weeskamer geadministreerd werden, zonder dat de rechthebbenden daarop verschenen waren.

Aangezien intusschen bij decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam een nieuwe organisatie voor de gemeentebesturen wasnbsp;vastgesteld, waarbij het college van weesmeesteren zou vervangennbsp;moeten worden door leden uit het gemeentebestuur, wisten de weesmeesteren van ’s-Gravenhage niet, of zij nog tot de uitvoering vannbsp;deze resolutie mochten overgaan en stelden haar voor alle zekerheidnbsp;buiten werking. De Haagsche weesmeesteren bleven echter tegennbsp;hun verwachting in toch in hun functie gehandhaafd, zoodat denbsp;secretaris van de weeskamer op 3 Augustus 1801 voorstelde, nogmaals hetzelfde te resolveeren, hetgeen door weesmeesteren bijnbsp;resolutie van 12 Augustus 1801 werd gedaan.

Het kapitaal, dat door deze resolutie in de Gecombineerde Kas gestort werd, bedroeg 47712 gld. 6 st. 8 p. en was afkomstig vannbsp;zeven boedels. Zooals hierboven reeds vermeld is, waren vroegernbsp;reeds gelden dezer kapitalen gebruikt ter aflossing van kapitalen,nbsp;welke ten laste waren van de Gecombineerde Kas.

De administratie van deze zeven boedels werd in de betrokken administratieregisters gesloten en er werd bij geschreven, dat hetnbsp;slot der rekening ingevolge de resolutie van 12 Augustus 1801nbsp;overgebracht was naar de Gecombineerde Kas.

Toen door de invoering van de Fransche wetgeving sedert 1811 geen boedels meer ter weeskamer gebracht moesten worden en denbsp;werkzaamheden van de weeskamer dus grootendeels alleen nognbsp;maar bestonden in het beheer van de nog onder haar berustendenbsp;boedels en de afgifte ervan aan de rechthebbenden, is men met denbsp;Gecombineerde Kas toch op den ouden voet voortgegaan. Verscheennbsp;er ter weeskamer een rechthebbende op een bedrag, geadministreerdnbsp;ten laste van de Gecombineerde Kas, dan werd dit bedrag uitbetaaldnbsp;uit op de weeskamer voorhanden zijnde contanten en werd er ooknbsp;nu nog angstvallig voor gewaakt, hiervoor geen effecten van denbsp;„Voordeelige Capitaalen” te moeten verkoopen. Hierdoor had denbsp;Gecombineerde Kas op ultimo December 1835 een schuld aan denbsp;algemeene weeskamerkas van 3991 gld. Op denzelfden dag bedroegen de „Lastige Capitaalen”, zonder de renten, 13080 gld. 25 st.,nbsp;terwijl de ,,Voordeelige Capitaalen” toen bestonden uit:

Werkelijke schuld a 2^2 %........fh 68.620,—

., nbsp;nbsp;nbsp;„ 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%........„ nbsp;nbsp;nbsp;8.000,—

Uitgestelde schuld............. 164.000,—

Maandrecepissen Gem. 's-Gravenhage....... 5.500,—

benevens 117 3/5 Kansbiljetten.

-ocr page 105-

93

Aangezien men sedert 1811 successievelijk naar de Gecombineerde Kas de boedels overbracht, welke reeds lang ter weeskamer warennbsp;geadministreerd en waarvan de erfgenamen wel opgeroepen, dochnbsp;nooit verschenen waren, werd het bedrag der „Voordeelige Capi-taalen” steeds grooter, vooral sedert de uitvoering van het K.B. vannbsp;1 April 1835, toen de rechthebbenden van alle ter weeskamer geadministreerde kapitalen werden opgeroepen. Verscheen een rechthebbende, dan werd het hem toekomende uitgekeerd, verscheen geennbsp;rechthebbende, dan werd het betrokken bedrag in de Gecombineerdenbsp;Kas gestort, zoo dit zich daarin nog niet bevond krachtens denbsp;resoluties der weesmeesteren van 28 September 1740 of vannbsp;28 Juli 1747.

Het gevolg hiervan was, dat, toen ter uitvoering van de wet van 5 Maart 1852, betreffende de opheffing van de weeskamers, doornbsp;den minister van Financiën een staat van de boedels en nalatenschappen ter weeskamers berustende gevraagd werd, volgens dennbsp;staat ingezonden door de Haagsche weeskamer, al het aldaar berustende kapitaal, behoudens eenig contant geld en een zeventalnbsp;usufructuaire en fideicommissaire verbanden, behoorde tot denbsp;Gecombineerde Kas.

Van een oorspronkelijk onbeduidende kas, bestemd voor eenige overschietende gelden, was zij langzamerhand uitgegroeid tot hetnbsp;voornaamste onderdeel van de financiën der weeskamer, waarin tennbsp;laatste al het kapitaal, ter weeskamer berustende, was ondergebracht.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK XIV.

BOEKHOUDING.

De kern van de boekhouding ter weeskamer van ’s-Gravenhage gevoerd, bestond uit de administratie-registers van de boedels ternbsp;weeskamer berustende. Al deze administratie-registers van de weeskamer zijn bewaard gebleven van den aanvang der weeskamer innbsp;H82 af tot de opheffing in 1852. Zij werden achtereenvolgensnbsp;gemerkt A—Z (behalve J en U) vervolgens AA—ZZ (behalvenbsp;JJ en UU) en tenslotte AAA—UUU (behalve JJJ) in totaal dusnbsp;68 registers.

In de registers LLL, NNN en RRR werd de administratie gevoerd van de Gecombineerde Kas. De boedels werden in chronologische volgorde ingeschreven, met eenige bladen tusschenruimte voor boekingen van de ontvangsten en uitgaven gedurende hetnbsp;beheer van den boedel. Bleek de opengespaarde ruimte voor denbsp;boekhouding van een boedel ontoereikend, dan werd de boekhoudingnbsp;van zoon boedel voortgezet op de ongebruikte opengespaardenbsp;bladen bestemd voor een anderen boedel, welke reeds afgewikkeldnbsp;was, of zij werd naar een volgend register overgebracht.

Aan het hoofd van iedere administratie kwam in den regel de naam van het weeskind of de weeskinderen te staan te wiens ofnbsp;wier behoeve de boedel-administratie gevoerd werd, benevens vannbsp;hem of haar, die den boedel had nagelaten.

Aanvankelijk volgde dan eerst nog een afschrift van het testament, van den inventaris, van de boedelscheiding, of van de acte van bewijs van uitkoop, doch naderhand bleven deze acten in denbsp;administratie-registers gewoonlijk achterwege.

Vervolgens werden de posten voor ontvangsten en uitgaven in chronologische volgorde ingeboekt. Eerst van 1705 af werden innbsp;de administratie-registers afzonderlijke kolommen voor ontvangstennbsp;en uitgaven gemaakt.

Het was de secretaris Mr. G. N. Ruymveld, die verscheidene veranderingen in de wijze van administratie aanbracht, welke denbsp;administratie zeer ten goede kwamen.

Behalve dat, zooals reeds op pag. 89 werd medegedeeld, door hem de z.g. Gecombineerde Kas werd ingevoerd, werd op zijn voorstel door weesmeesteren bij resolutie van 4 November 1748 besloten.

-ocr page 107-

95

om van alle boedels, welke ter weeskamer berustten, staten van ontvangsten en uitgaven samen te stellen van het moment, dat zijnbsp;door de weeskamer in beheer genomen waren, tot 31 December

1748 nbsp;nbsp;nbsp;toe, „ten einde zo veel doenlyk de abuisen, die door eenenbsp;langduurige administratie onvermydelyk mogten zyn ingesloopennbsp;te ontdekken.” Tevens werd bij dezelfde resolutie op zijn voorstelnbsp;besloten, om na sluiting van deze staten, met ingang van 1 Januari

1749 nbsp;nbsp;nbsp;een generaal kasboek voor de weeskamer in te voeren, waarinnbsp;dagelijks alle ontvangsten en uitgaven direct ingeboekt werdennbsp;— een journaal dus —, waaruit deze posten dan overgeboekt werden naar de administratie-registers, waarin de administratie van denbsp;afzonderlijke boedels gevoerd werd, waarop deze ontvangsten ofnbsp;uitgaven betrekking hadden. lederen Maandag werd de rekeningnbsp;van dit generale kasboek opgemaakt en het saldo door de wees-meesteren vergeleken met de in kas zijnde contanten.

„Op middelen gedelibereert zijnde omme des weeskamers zaaken in eene continueele accuratesse te houden zonder nogthans daar doornbsp;de respective geinteresseerdens meerder bezwaar toe te brengen”, besloten weesmeesteren bij resolutie van 2 Februari 1750, om jaarlijksnbsp;een staat op te maken van het voor- en nadeelig saldo per ultimonbsp;Januari, van alle ter weeskamer geadministreerde boedels, waarvoornbsp;Weesmeesteren tezamen als vacatie 25 gid. en de secretaris 25 gld.nbsp;Zouden ontvangen, ten laste van de Gecombineerde Kas. Het saldonbsp;van dezen staat werd dan door weesmeesteren gecontroleerd metnbsp;het saldo per 31 Januari van het generale kasboek.

Tegelijkertijd werd dan aan de hand van het saldo van lederen boedel door weesmeesteren onderzocht, of voor het batig saldo eennbsp;nieuwe obligatie voor een bepaalden boedel kon worden aangekocht,nbsp;of dat dit batig saldo op andere wijze belegd kon worden. Dezenbsp;datum van 31 Januari was gekozen in verband met het eindigen vannbsp;het ambtsjaar van weesmeesteren te ’s-Gravenhage per 2 Februari.nbsp;In verband met de strekking van de Gecombineerde Kas werd voornbsp;de administratie-registers van deze kas ook een afzonderlijk kasboeknbsp;bijgehouden, hetgeen echter niet wegneemt, dat alle in dit kasboeknbsp;voorkomende posten vanzelfsprekend ook in het generale kasboeknbsp;staan.

Het kon natuurlijk voorkomen, dat een weeskind bij zijn meerderjarigheid het hem toekomende bedrag van de weeskamer in contanten uitbetaald wilde hebben, terwijl juist op dat moment eennbsp;Verkoop van de effecten, waarin het hem toekomende bedrag belegdnbsp;Was, zeer ten nadeele van het weeskind zou zijn en er bovendiennbsp;toevallig ook te weinig contante gelden voorhanden waren.

-ocr page 108-

96

Weesmeesteren zorgden er dan ook altijd voor een flink bedrag aan contante gelden ter weeskamer te hebben.

Voorzoover mij bleek, is het vanaf 1650 slechts tweemaal noodig geweest, dat weesmeesteren ter wille van contante kasgelden eennbsp;leening voor één jaar moesten sluiten. De eene maal op 19 Novembernbsp;1677 voor een bedrag van 700 carolus guldens, de andere maal opnbsp;17 Juli 1758 voor een bedrag van 3000 gld. Verklaarden weesmeesteren in de obligatie van 1677 slechts, dat zij 700 carolus guldensnbsp;verschuldigd waren ,,spruytende ter saecke van verstreckte penningen” zonder meer, in de obligatie van 1758 werden door hennbsp;bovendien tot zekerheid van het geleende bedrag en de rente daarvan ,,alle de effecten, dewelke de weeskamer deeser stad afzonderlijk zijn competeerende, als werdende ten dienste van dezelvenbsp;deese negotiatie gedaan”, verbonden.

-ocr page 109-

HOOFDSTUK XV.

SECLUSIE VAN DE WEESKAMERS.

Al waren de bevoegdheden van de weeskamer zeer groot, ieder die niet wenschte, dat na zijn dood de weeskamer haar bevoegdheden ten aanzien van zijn nalatenschap zou uitoefenen, had hetnbsp;recht de weeskamer bij zijn testament uit te sluiten, te secludeeren,nbsp;zooals het destijds heette.

Alhoewel dit recht in de instructie voor de Haagsche weeskamer in tegenstelling tot de instructies voor andere weeskamers niet vermeld was, werd het ook te ’s-Gravenhage erkend. Dezenbsp;stilzwijgende erkenning van het recht om de weeskamer te secludeeren veranderde dus het weeskamerrecht van dwingend innbsp;regelend recht.

Volgens Bergsma is de gewoonte om de weeskamer bij testament te secludeeren korten tijd na het in gebruik komen vannbsp;het stellen van voogden bij testament ontstaan. Bergsma stelt hetnbsp;oogenblik, waarop de testamentaire voogdij ontstaan is, niet vóórnbsp;het einde der zestiende eeuw op grond van het feit, dat vóór diennbsp;tijd in geen der weeskamer-instructies gewag wordt gemaakt vannbsp;testamentaire voogden. Het is echter met de seclusie van denbsp;weeskamer en met de testamentaire voogdij gelijk met zoovelenbsp;andere onderwerpen van het weeskamerrecht; de instructie dernbsp;weeskamer is niet de eenige bron van het weeskamerrecht ennbsp;vooral het gewoonterecht speelt hierbij een groote rol. Vooral bijnbsp;de Haagsche weeskamer, wier instructie vergeleken bij de instructies van de andere weeskamers toch al zoo weinig artikelen bevatte.nbsp;Zoo ziet men dan ook in de oudste notarieele protocollen vannbsp;Haagsche notarissen, welke nog bewaard zijn gebleven en dateerennbsp;vanaf het jaar 1593, reeds testamenten voorkomen, waarin denbsp;testateur voogden aanwijst en de weeskamer secludeert, waaruitnbsp;gevoeglijk geconcludeerd kan worden, dat te s-Gravenhage dezenbsp;beide clausules ook wel reeds in de verloren gegane notarieelenbsp;testamenten van vóór 1593 voorgekomen zullen zijn.

Deze seclusie geschiedde in het testament steeds met zeer onderdanige bewoordingen en een dergelijke clausule eindigde

') Bergsma, t.a.p. pag. 57.

Bergsma, t.a.p. pag. 54.

-ocr page 110-

98

gewoonlijk met de woorden „deselve (d.w.z. de weesmeesteren) voor hunne te neemene moeyte bedankende bij deesen etc.”, ofnbsp;,.behoudens nochtans haer respect”, hetgeen voortvloeide uit hetnbsp;respect, dat men vóór de omwenteling van 1795 had voor denbsp;magistraten, waartoe de weesmeesteren ook behoorden. Het is zeernbsp;merkwaardig, dat in vele testamenten verleden voor Haagschenbsp;notarissen behalve de weeskamers ook de gerechten werdennbsp;gesecludeerd. Immers het gerecht kon uit den aard der zaak volgensnbsp;de opvatting van de Hollandsche auteurs uit de zeventiende ennbsp;achttiende eeuw nooit gesecludeerd worden, hetgeen ook o.a. blijktnbsp;uit de Inleyding tot de Holl. Regtsg. van Hugo de Groot ^). Indiennbsp;dus tijdens de minderjarigheid der weeskinderen ook de langstlevende ouder, die in het mutueele testament, waarbij de weeskamer gesucludeerd was, tot voogd was benoemd, hetzij zondernbsp;hetzij met recht van subrogatie, doch zonder daarvan gebruik tenbsp;hebben gemaakt, overleden was, dan dienden de naaste bloedverwanten zich tot het gerecht te wenden met het verzoek, om eennbsp;voogd te benoemen.

In de practijk zien wij te ’s-Gravenhage een request in dergelijke gevallen door de bloedverwanten zoowel gericht worden tot het college van burgemeesteren als tot het gerecht, alhoewelnbsp;eigenlijk door het gerecht alle voogdij-aangelegenheden gedelegeerdnbsp;waren aan het college van burgemeesteren. Niettegenstaande ditnbsp;natuurlijk meestal het gevolg was van de onwetendheid van hetnbsp;volk betreffende de afscheiding der competenties, zoo is het tochnbsp;opvallend, dat het gerecht zich in dergelijke gevallen steeds bevoegdnbsp;verklaarde.

De verschillende overheids-instanties gingen ten tijde der Republiek herhaaldelijk hun competentie te buiten, ten gevolge van de gebrekkige competentie-regelingen, welke liefst zoo vaag mogelijknbsp;gehouden werden. Zoo gebeurde het bijv. wel, dat de weeskamernbsp;zich toch op verzoek van de voogden met een boedel inliet, waarbijnbsp;zij gesecludeerd was. Een dergelijk geval deed zich in 1783 voor.

Andries Brikheymer en Agata Sittersteyn hadden 27 Augustus 1776 een mutueel testament gemaakt voor notaris Hendrik vannbsp;der Weyden, waarbij de weeskamer gesecludeerd werd en de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien men bij zijn testament de weeskamer wilde secludeeren, dan werdnbsp;er altijd gesproken over de seclusie van de weeskamers in het algemeen: hetnbsp;kon immers bij overlijden gebeuren, dat door een inmiddels plaatsgevonden verhuizing een andere weeskamer bevoegd was geworden dan de weeskamer vannbsp;de plaats, alwaar het testament destijds verleden was. Vandaar dat bij zoon testamentaire seclusie de woorden weeskamer en gerecht steeds in het meervoudnbsp;stonden.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hugo de Groot, t. a. p. Boek I, deel 9.

-ocr page 111-

99

langstlevende tot voogd werd benoemd. Na het overlijden van haar man werd dus Agata Sittersteyn testamentaire voogdes, dochnbsp;ook zij overleed nog tijdens de minderjarigheid der kinderen opnbsp;30 Augustus 1783. Haar beide broeders verzochten toen bij requestnbsp;aan de burgemeesteren om voogden aan te wijzen, waarop denbsp;burgemeesteren bij appointement deze beide broeders van de overledene als voogden aanstelden.

Niettegenstaande de seclusie van de weeskamer wendden de beide broeders zich vervolgens tot de weeskamer met het verzoek,nbsp;dat de boedel door de weeskamer vereffend zou worden, welknbsp;verzoek door de weeskamer aanvaard werd.

Nog opvallender is het echter, dat zich ook wel eens juist het tegenovergestelde geval voordeed.

Zoo wendde zich Frederika Scheurleer, die buiten iedere gemeenschap gehuwd was met Cornelis Casparus de Koning,nbsp;Medicinae Doctor, na het overlijden van haar man met een requestnbsp;tot de weesmeesteren van s-Gravenhage, waarin zij mededeelde,nbsp;dat zij zwanger was en haar man geen testament gemaakt had,nbsp;zoodat de weeskamer dus niet gesecludeerd was. Desalnietteminnbsp;verzocht zij de weesmeesteren, zich niet men den boedel te willennbsp;inlaten, doch zoowel de voogdij over de goederen als over dennbsp;persoon van het nog ter wereld te brengen kind te willen toevertrouwen en over te laten aan de requestrante en aan de beidenbsp;grootouders ,,evenalsof de weeskamer van s-Hage uitgeslotennbsp;en zij daar toe door haren man waren aangesteld . \Veesmeesterennbsp;willigden dit verzoek in op 4 April 1796, zonder daarin zelfs denbsp;burgemeesteren gekend te hebben.

In testamenten, verleden voor Haagsche notarissen komt in de mutueele testamenten ook wel eens een voorwaardelijke seclusienbsp;van de weeskamer voor. In dergelijke mutueele testamenten, werdnbsp;de weeskamer gesecludeerd en de langstlevende tot universeelenbsp;erfgenaam benoemd, mits de kinderen de legitieme portie kregen,nbsp;alles echter op voorwaarde, dat de helft van den gemeenen boedelnbsp;ter weeskamer gebracht moest worden, indien de langstlevendenbsp;ouder zou hertrouwen. Tot dit doel werd dan ook, niettegenstaandenbsp;de seclusie van de weeskamer, in het testament aan den langstlevenden ouder de verplichting opgelegd, toch een staat en inventaris ter weeskamer te brengen.

Niettegenstaande de vele seclusies in de testamenten gebeurde het toch wel eens, dat weesmeesteren in een testament uitdrukkelijknbsp;alleen als executeurs werden aangesteld. Na afwikkeling van den

Blijkens de stukken bedoelde zij met ,,de beide grootoudersquot; den grootvader van vaderszijde en den grootvader van moederszijde.

-ocr page 112-

100

boedel werd dan door weesmeesteren rekening en verantwoording aan de belanghebbenden afgelegd. Omgekeerd werd in een testament den executeurs wel eens opgedragen, om, ook al waren ernbsp;geen minderjarigen bij den boedel betrokken, rekening en verantwoording aan weesmeesteren af te leggen. Ook kwam het welnbsp;voor, dat aanzienlijken ter weeskamer een besloten testamentnbsp;brachten, dat na hun dood door weesmeesteren geopend moestnbsp;worden. In den regel bleken de weesmeesteren bij opening vannbsp;zoo’n testament tot executeurs te zijn aangesteld.

Van de bevoegdheid om de weeskamer te mogen secludeeren werd echter steeds veelvuldiger gebruik gemaakt. Reeds sedert hetnbsp;midden der zeventiende eeuw was de seclusie van de weeskamernbsp;in de testamenten verleden voor Haagsche notarissen een vanzelfsprekende clausule geworden.

De clausule van de seclusie van de weeskamer was op het laatst zelfs in een zoo algemeen formulier ontaard, dat zij nog lang nanbsp;1811 onder vigeur van het Fransche recht, dat geen weeskamersnbsp;kende, in de testamenten voorkwam. Verscheidene rechtsgeleerden hebben naar de oorzaak van deze langzamerhand in de geheelenbsp;Republiek algemeen geworden clausule gezocht. Mr. W. B. Donkernbsp;Curtius meende als oorzaak te moeten aanwijzen de vele legesnbsp;en andere retributies, welke door de weeskamers voor het beheernbsp;van de nalatenschappen geheven werden. Ook Mr. W. H. vannbsp;Voorst achtte het kostbare van het beheer de oorzaak. Mr. Dav.nbsp;H. Levyssohn noemde de zware beheerskosten door de weeskamers in rekening gebracht de voornaamste oorzaak.

Dit argument moge misschien wel in zekeren zin tegen de Amsterdamsche weeskamer gegolden hebben, voornamelijk wegensnbsp;het aldaar gebruikelijke suppoostensysteem, ®) doch niet tegen denbsp;overige weeskamers en zeker niet tegen de Haagsche weeskamer,nbsp;welker leges niet hoog te noemen waren.

') Mr. W. H. van Voorst: Bedenkingen over de voormalige weeskamers (Weegschaal 1829, pag. 589).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. W. B. Donker Curtius: Vrijmoedige aanmerkingen op het ontwerpnbsp;van Burgerlijk Wetboek zoo verre hetzelve aan de Staten-Generaal is voorgedragen, deel V, pag. 275.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. W. H. van Voorst: t. a. p. pag. 593.

Mr. Dav. H. Levyssohn: Wetgeving betreffende de nalatenschappen, vroe. ger door de wees- en momboirkamers beheerd, pag. XIV.

s) De Amsterdamsche weeskamer liet de voogdij over de goederen van een weeskind gewoonlijk over aan een suppoost, ook wel solliciteur genaamd. Aanvankelijk waren vijf suppoosten aan deze weeskamer verbonden, in 1698 werdnbsp;dit aantal tot vier en in 1767 tot drie beperkt. De suppoosten ontvingen geennbsp;tractement van de weeskamer, doch mochten hun loon aan hun pupillen in rekening brengen.

-ocr page 113-

101

Als tweede oorzaak noemt Levyssohn het inzicht, dat de wees-meesteren in de familieaangelegenheden en -bezittingen kregen.

Dit tweede argument moge misschien voor enkele regentenfamilies aanleiding geweest zijn, om de weeskamer te secludeeren, maar dit kon toch in geen geval oorzaak zijn voor het algemeennbsp;worden van het secludeeren, temeer niet, omdat weesmeesteren ennbsp;de secretaris tot geheimhouding verplicht waren.

Desalniettemin meende ook een anonieme rechtsgeleerde het inzicht der weesmeesteren in familieaangelegenheden en -bezittingennbsp;als oorzaak voor de clausule van het secludeeren te moeten aanwijzen.

Mr. J. D. Meyer noemt als oorzaken, behalve het reeds vermelde eerste argument van Levyssohn, de onverschilligheid van de weeskamers ten aanzien van de belangen der minderjarigen. Na eennbsp;diepgaand onderzoek in het archief van de Haagsche weeskamer isnbsp;van een onverschilligheid in het beheer niets gebleken; integendeel,nbsp;de weesmeesteren bleken steeds de uiterste nauwgezetheid betrachtnbsp;te hebben. Van malversaties is dan ook bij de Haagsche weeskamernbsp;nooit sprake geweest. Slechts bij de Amsterdamsche weeskamernbsp;hebben zich eerst tegen het einde der achttiende eeuw enkele processen voorgedaan, wegens verduistering gepleegd door de z.g.nbsp;suppoosten. Ook dit kan dus niet als oorzaak gelden voor hetnbsp;algemeen worden van het in de testamenten secludeeren van denbsp;weeskamers.

Tenslotte noemt hij nog als oorzaak de moeilijkheden, welke bij het opeischen van de beheerde gelden rezen. Alleen echter in hetnbsp;geval, dat degene, die zich als rechthebbende aanmeldde, zijn rechtnbsp;niet voldoende kon bewijzen, rezen er vanzelfsprekend moeilijkheden. Ook dit argument gaat dus niet op.

Een met het initiaal D. onderteekenend rechtsgeleerde geeft als oorzaak het feit, dat de weesmeesteren wel zorgden voor de goederen der minderjarigen, doch ,,het voorname oogmerk der voogdij,nbsp;het beheer der persoon” geheel uit het oog verloren. Ook dit is m.i.nbsp;geen argument. Immers door het secludeeren van de weeskamernbsp;werd een voogd met slechte opvoedingsqualiteiten niet geschikternbsp;voor deze taak.

') Levyssohn, t.a.p. pag. XV.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Briefwisseling van eenige Regtsgeleerden over de aanstaande Nederland-sche wetgeving (Leiden 1819), pag. 105. De namen van de meeste medewerkersnbsp;aan deze uitgave zijn onbekend gebleven.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. D. Meyer: Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires desnbsp;principaux pays de l’Europe, Tom. IV, p. 371 e.v.

“*) Briefwisseling van eenige regtsgeleerden, over de aanstaande Nederland-sche Wetgeving (Leiden 1819), pag. 89.

-ocr page 114-

102

Mr. C. M. van der Kemp, lid van de Haagsche weeskamer, meende als voornaamste oorzaak te moeten aanwijzen den koopmansgeest van het Nederlandsche volk, die niet gaarne de kapitalennbsp;der minderjarigen aan den handel en circulatie onttrokken en aannbsp;een vast beheer toevertrouwd zag. Ook Mr. D. H. Levyssohn achtnbsp;dit een zeer aannemelijken grond.

In een artikel, dat, onderteekend met de initialen R. A., in 1791 in de ,,Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen” verscheen,nbsp;deelt de schrijver mede, dat men elkander een schrik voor de weeskamers inboezemde. Allerwege ried men elkander aan bij testamentnbsp;de weeskamer uit te sluiten, alsof men de onmondige weezen metnbsp;het grootste onheil zou bejegenen, indien men het niet deed. Denbsp;auteur deelt verder mede, dat hem na een onderzoek gebleken is,nbsp;dat het eenige voorwendsel van de menschen voor het secludeerennbsp;van de weeskamers was het in rekening brengen van hooge administratiekosten. Hij voegt echter daaraan toe, dat hem na raadplegingnbsp;van de legeslijsten der verschillende weeskamers gebleken is, datnbsp;deze leges overal zeer matig gesteld waren. De juiste oorzaak heeftnbsp;hij niet kunnen ontdekken. Tenslotte komt hij tot de conclusie, datnbsp;deze gewoonte van de menschen zeer te betreuren is.

Ook Mr. J. van der Linden heeft naar de oorzaak van de vele seclusies gezocht, doch haar niet kunnen vinden. Immers in zijnnbsp;,,Regtsgeleerd practicaal en koopmanshandboek” schrijft hij: ,,Hetnbsp;heeft ons en veelen met ons, altijd ten hoogsten moeten verwonderen, dat de menschen in hunne uiterste willen zoo gereed zijn,nbsp;om de weeskamer uit te sluiten.” Het wekt dus geen verwondering, dat Van der Linden de weeskamers opnam in zijn ontwerpnbsp;voor een Burgerlijk Wetboek.

Uit een tweetal resoluties van den Haagschen magistraat blijkt echter ten duidelijkste, dat de oorzaak der seclusies van de weeskamers gezocht moet worden bij de notarissen.

In den regel droegen weesmeesteren de vereffening van een boedel aan een notaris op. Weesmeesteren kozen hiervoor vaak dennbsp;notaris, voor wien de erflater zijn testament had verleden, vaak ooknbsp;een willekeurigen notaris. Een persoonlijke voorkeur der weesmees-

•) Weekblad van het Regt No. 1715.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. Dav. H. Levyssohn, t.a.p. Eerste vervolg, pag. X.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, 1791 tweede stuk pag. 475nbsp;e.v.: Aanmerkingen over de hedendaagsche gewoonte om, bij het maken vannbsp;testamenten de weeskamers van de bestuuring der goederen van onmondigennbsp;uit te sluiten.

•?) Mr. J. van der Linden: Regtsgeleerd practicaal en koopmanshandboek, pag. 40.

-ocr page 115-

103

teren zal hierbij dan ook wel eens een rol gespeeld hebben. Een gevolg hiervan is geweest, dat de notarissen, om een grootere kansnbsp;te hebben, dat zij ook de vereffening van den boedel hadden, in denbsp;testamenten, welke voor hen verleden werden, de seclusie van denbsp;weeskamer als een vanzelfsprekende clausule opnamen, waardoornbsp;in den regel de nabestaanden ook de vereffening aan hen opdroegen.nbsp;Weesmeesteren brachten dit ter kennis van den magistraat metnbsp;verzoek, hierin verandering te willen brengen.

Schout, burgemeesteren, schepenen en de vroedschap van ’s-Gra-venhage maakten toen een regeling, waardoor aan beide partijen werd tegemoet gekomen. Zij bepaalden n.1. in artikel 2 van denbsp;ampliatie van 8 October 1709 op de instructie van 31 Augustusnbsp;1513 aan den eenen kant, dat de notarissen de seclusie van denbsp;weeskamer niet meer als een „ordinaire clausule” in het testamentnbsp;mochten opnemen, doch voortaan alleen „op expresse begeerte” vannbsp;de testateurs en anders niet. Aan den anderen kant bepaalden zijnbsp;in artikel 2 van dezelfde ampliatie, dat de weesmeesteren het opmaken van de staten en inventarissen der nagelaten boedels alleennbsp;mochten opdragen aan de notarissen, voor wie de testamentennbsp;betreffende de betrokken boedels verleden waren, zoodat dus denbsp;notarissen niet meer bevreesd behoefden te zijn, het emolument voornbsp;het maken van den staat en inventaris mis te loopen.

Ongeveer tien jaar daarna werden er door den magistraat bij een resolutie nadere bepalingen op dit onderwerp gemaakt. In eennbsp;ampliatie van 27 Maart 1719 werd door schout, burgemeesteren,nbsp;schepenen en vroedschap van ’s-Gravenhage bepaald, dat, indiennbsp;er bij testament of codicil voogden aangesteld waren en er bepaaldnbsp;was, dat er geen staat of inventaris ter weeskamer behoefde overgelegd te worden, hetzij de weeskamer bij dat testament geheel hetzijnbsp;gedeeltelijk gesecludeerd was, de aldus benoemde voogden binnennbsp;veertien dagen, nadat zij van dat testament of codicil hadden kennisnbsp;genomen, daaruit een authentiek extract van de benoeming tot voogdnbsp;en van de seclusie van de weeskamer ter weeskamer moesten overgeven en aldaar de verklaring moesten onderteekenen, dat zij denbsp;voogdij aannamen.

Aan registratierecht was men hierbij verschuldigd aan de weesmeesteren twaalf stuivers, aan den secretaris twaalf stuivers en aan den bode-kamerbewaarder vier stuivers.

Deze regeling van 1719 was echter niets anders dan door den magistraat bevestigd gewoonterecht. Immers, het was te 's-Graven-hage reeds sedert het einde der zestiende eeuw gewoonte, dat denbsp;voogden, die bij testament, waarin de weeskamer gesecludeerd was,nbsp;aangesteld waren, na den dood van den betrokken testateur een

-ocr page 116-

104

extract van dat testament ter weeskamer brachten en vervolgens — gewoonlijk op de achterzijde of eronder — de verklaring onder-teekenden, dat zij de voogdij aannamen.

Verder werd bij deze ampliatie van 1719 nogmaals bepaald, gelijk reeds bij de ampliatie van 1709 geschied was, dat het dennbsp;notarissen verboden was in eenige „besoignes” te treden van sterfhuizen of erfenissen, waarbij weeskinderen of andere toezicht-behoevenden betrokken waren, alvorens hun gebleken was, dat denbsp;weeskamer gesecludeerd was en de voogden aangesteld waren.

Sedert 1732 werd van de comparitie, waarbij het extract van het testament, waarin de weeskamer gesecludeerd was, overgelegdnbsp;werd en van de aanneming der voogdij van den daarin tot voogdnbsp;aangewezen persoon, in het loopende register van bewijs een apartenbsp;acte opgemaakt, waarvan het formulier aldus luidde:

„Den.................. is ter weeskamer van ’s-Gravenhage

vertoont het testament van A op .................. voor den

notaris B en zekere getuigen in den Hage gepasseert en

door den testateur den .................. met de dood bekrag-

tigt, waar bij de weeskamer dezer stad was gesecludeert en tot voogd met magt van assumtie en surrogatie over desnbsp;testateurs twee nagelaten minderjaarigen kinderen met naa-

men C oud ...... en D oud ...... jaaren in huwlijk verwekt

bij deszelfs voor overledene huisvrouwe E was aangestelt F dewelke heeft verklaart, gelijk doende is bij deesen, den lastnbsp;der voorgeschreven voogdye te accepteeren.”

Deze acte werd alleen door den comparant onderteekend.

De waarschuwing, door den magistraat in de ampliatie van 1709 gegeven, dat de clausule van de seclusie van de weeskamer voortaannbsp;niet meer als een „ordinaire clausule”, doch alleen „op expressenbsp;begeerte” van de testateurs in het testament mocht worden opgenomen, heeft niet het gewenschte effect gehad. Integendeel, hetnbsp;secludeeren van de weeskamer in het testament nam in de achttiendenbsp;eeuw voortdurend toe en reeds sedert het midden der achttiendenbsp;eeuw komt er in de protocollen van de Haagsche notarissen vrijwelnbsp;geen testament meer voor, waarin de weeskamer niet gesecludeerd was.

Daarbij kwam ook nog, dat de notarissen in de zeldzame gevallen, waarin de weeskamer niet uitgesloten was, na het openvallen van den betrokken boedel tot de vereffening daarvan overgingennbsp;zonder de weesmeesteren daarin te kennen. Als gevolg hiervannbsp;werd op verzoek van de weesmeesteren door de Kamer van Politie )

Zie pag. 115.

-ocr page 117-

105

van ’s^Gravenhage bij resolutie van 16 Mei 1804 bepaald, dat de „notarissen of anderen directie hebbende in boedels” in geennbsp;,,besoignes” van sterfhuizen of erfenissen mochten treden, ,,waarinnbsp;minderjarige kinderen of erfgenamen zijn geïnteresseerd, tenzij hunnbsp;gebleken is, dat de weeskamer uitgeslooten en dezelve daar van zijnnbsp;geinformeert, gelijk meede van zodanige boedels, waar bij de weeskamer is geintresseerd en hier van uitterlijk binnen 14 dagen metnbsp;overleevering van het testament of extract van dien aan dezelvenbsp;kennis te geeven.”

De toeneming van het aantal seclusies was echter niet een verschijnsel, dat alleen te ’s-Gravenhage geconstateerd kon worden, doch in vrijwel alle steden, waar weeskamers gevestigd waren,nbsp;kwam zij voor.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK XVI.

DE BETREKKINGEN TUSSCHEN DE WEESKAMER VAN S-GRAVENHAGE EN DE WEESKAMER VAN BATAVIA.

Aangezien door de gebrekkige medische hulp en onhygiënische toestanden het sterftecijfer onder de ambtenaren, de kooplieden ennbsp;het scheepspersoneel der V.O.C. in Oost-Indië of op weg naarnbsp;Oost-Indië zeer groot was en men toen ter tijd ook meestal vrouwnbsp;en kinderen in het moederland achterliet, is het begrijpelijk, datnbsp;herhaaldelijk minderjarigen in Holland betrokken waren bij nalatenschappen, in Oost-Indië opengevallen.

Sedert het midden der zeventiende eeuw ontstaat dan ook tus-schen de weeskamer van ’s-Gravenhage en die van Batavia een geregelde correspondentie ter nadere regeling van verschillendenbsp;wederzijdsche belangen, ontstaan door het openvallen van Oost-indische nalatenschappen, het overmaken van gelden, procuraties enz.

Eerst bij resolutie van 28 Juli 1745 ging de ,,Raad van Nederlands India” er toe over de weesmeesteren van Batavia te autori-seeren bij notarieele acte een generale procuratie te verleenen aan de weeskamer van ’s-Gravenhage om in hun naam alle beheers- ennbsp;beschikkingshandelingen te verrichten, benevens om in hun naamnbsp;in rechte op te treden en accoorden aan te gaan. Deze procuratienbsp;werd 20 Augustus 1745 voor notaris Mr. J. van der Voort te Batavianbsp;verleden.

Bij acte van 28 November 1759 besloten weesmeesteren van Batavia de weesmeesteren van ’s-Gravenhage ook te machtigen innbsp;hun naam als voogden op te treden over alle pupillen van de weeskamer van Batavia, die door deze van Batavia naar s-Gravenhagenbsp;gestuurd waren of nog gestuurd zouden worden, „voorts ten behoeven van veelgem. pupillen te ontfangen en te administreeren allenbsp;soodanige penningen als door ons successive ter éducatie vannbsp;gedagte pupillen aan meergemelte Edele Agtb. heeren weesmeesteren tot ’s Hage sullen werden geremitteert en wijders in cas subjet,nbsp;alles te doen ende te verrigten, het geene ten nutte en voordeelenbsp;van meermelte pupillen al verder noodig weesen en gerequireertnbsp;werden zal, alwaare het dat daar toe eenige nadere last dan deese

-ocr page 119-

107

wierde gerequireert, dewelke wij president en weesmeesteren deeser steede alhier houden voor geinsereert. ”

Weesmeesteren van ’s-Gravenhage verleenden op 30 April 1765 een generale procuratie aan weesmeesteren van Batavia, waaropnbsp;deze laatsten bij notarieele acte van 18 September 1766 verledennbsp;voor notaris A. J. Zallé te Batavia ingevolge hun resolutie vannbsp;2 April 1766 nogmaals weesmeesteren van ’s-Gravenhage machtigden om in hun naam alle handelingen, zooals innen van schulden,nbsp;aanvaarden van nalatenschappen, in rechte optreden enz. enz., tenbsp;verrichten, ,,al waer ’t ook dat daer toe nader of speciaelder lastnbsp;dan deze vereischt wierde dewelke voor geinsereert gehouden wordnbsp;in omnibus ad lites, vel ad negotia cum potestate substituendi, velnbsp;assumendi in communi forma op belofte van approbatie en ratificatienbsp;onder verband als naar regten.”

Niettegenstaande echter al deze wederzijdsche procuraties, werd ten aanzien van verschillende te verrichten handelingen vaak eerstnbsp;nog schriftelijk overleg gepleegd.

Ten aanzien van het wederzijdsche geldelijke verkeer kwamen in de achttiende eeuw enkele bepalingen. Zoo werd in een missivenbsp;van de bewindhebbers der Kamer van XVII van de V.O.C. aannbsp;den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië van 11 Octobernbsp;1749 bepaald, dat er tusschen de weesmeesteren van Batavia ennbsp;de verschillende weeskamers in Nederland geen gewone afrekeningnbsp;meer zou plaats hebben, doch dat de weeskamer van Batavia haarnbsp;respectievelijke saldi zou storten in de kas van de V.O.C., terwijlnbsp;zij hetgeen zij in Nederland tegoed zou hebben tegen Sj/g % voornbsp;vrachtloon, met permissie van de Kamer van XVII in contantennbsp;naar Indië zou mogen laten verzenden.

Bij besluit der Kamer van XVII van 8 October 1764 werd bepaald, dat, indien de weeskamers in Nederland gelden naarnbsp;Indië wilden overmaken tegen betaling van 3% % voor de vracht,nbsp;zij hiervoor niet meer eerst een request aan de Kamer van XVIInbsp;behoeften te richten, doch zich voortaan direct konden wenden totnbsp;die Kamer der Compagnie, met wier schip zij het geld wilden doennbsp;overzenden.

De bedragen werden naar Indië overgemaakt in zakken baar geld en wel hoofdzakelijk in guldens, hetgeen echter tot nadeel vannbsp;de belanghebbende weezen in Indië was, aangezien de guldens innbsp;Batavia niet gangbaar waren en dus ingewisseld moesten worden,nbsp;terwijl de verzendkosten hoog waren. Bij missive van 1 Januarinbsp;1764 verzochten weesmeesteren van Batavia aan de weesmeesterennbsp;van ’s-^Gravenhage dan ook om in den vervolge de geldsbedragennbsp;over te zenden in gouden dukaten, aangezien men te Batavia op

-ocr page 120-

108

grond van deze beide feiten van de honderd guldens er nauwelijks 86 kon overhouden.

Indien een persoon in dienst der V.O.C. overleden was, hadden de erfgenamen het recht, van de bewindhebbers der compagnie denbsp;nog te goed zijnde gage te vorderen. Dit bedrag kon dan geïndnbsp;worden ten kantore van die Kamer der Compagnie, in wier dienstnbsp;de erflater overleden was. Liet de erflater minderjarige kinderen na,nbsp;dan kon het aandeel, dat deze kinderen toekwam in dat bedrag,nbsp;slechts geïnd worden door de weeskamer, indien deze niet geseclu-deerd was. Weesmeesteren van 's-Gravenhage autoriseerden dannbsp;gewoonlijk tot de inning van dit bedrag den marktschipper, die vannbsp;'s-Gravenhage op de plaats voer, waar het kantoor van de betrokkennbsp;Kamer der Compagnie gevestigd was, en soms ook wel den voogd.

Betrof het de Kamer van Delft, dan werd de gage geïnd door den bode-kamerbewaarder van de weeskamer, welk recht hem bijnbsp;zijn commissie toegekend werd.

Aanvankelijk moesten weesmeesteren bij het invorderen van zulke te goed zijnde gages, of gedeelten daarvan, zekerheid stellennbsp;voor de bewindhebbers der Compagnie, totdat de Staten v. Hollandnbsp;en West-Friesland bij resolutie van 31 Augustus 1757, ten vervolgenbsp;op hun resolutie commissoriaal van 27 November 1756 op hetnbsp;request van de Amsterdamsche weesmeesteren in zake het invorderen van de gage van den overleden Gouverneur-Generaal vannbsp;Imhoff, bepaalden, dat voortaan weesmeesteren in zulke gevallennbsp;zouden kunnen volstaan met het invorderen van de gage tegennbsp;schriftelijke kwijting en belofte van vrijwaring zonder verdere cautie.nbsp;Door belanghebbenden zou dan tegen de bewindhebbers niet verdernbsp;geageerd mogen worden ,,dan alleen tot het produceeren van denbsp;voorschreeve quitantie en het geeven van cessie van actie tot lastenbsp;van dezelve weeskamers.”

De jaarlijksche saldi, welke de weeskamer van Batavia aan die van ’s-Gravenhage moest overmaken, werden door haar, zooals wijnbsp;gezien hebben, sedert 1749 in de kas van de Compagnie gestort;nbsp;vervolgens stuurde zij voor dat bedrag een wissel aan de weeskamernbsp;van 's-Gravenhage met als betrokkene een der Kameren der Compagnie, gewoonlijk de Kamer van Delft of van Rotterdam.

Deze jaarlijksche wissels, welke meestal uit zeer groote bedragen bestonden, gingen de Haagsche weesmeesteren persoonlijk innen.nbsp;Zij lieten zich daartoe met het Haagsche jacht naar de stad van denbsp;betrokken Kamer der Compagnie brengen. Het uit te betalen bedragnbsp;werd dan van zoo’n kantoor geheel in baar geld medegenomen ennbsp;wel in zakken elk bevattende 600 guldens benevens een zak metnbsp;pasmunt, (zelden waren er rijders of dukaten bij). Het innen van

-ocr page 121-

109

zoo’n wissel bleek achteraf altijd nog wel verschillende kosten met zich mede te brengen, zooals de vrachtloonen der geldzakken, reis-en consumptiekosten der weesmeesteren, de fooien aan de verschillende employé’s op het kantoor der Compagnie enz.

-ocr page 122-

HOOFDSTUK XVII.

DE WEESKAMER VAN S-GRAVENHAGE GEDURENDE DE BATAAFSCHE REPUBLIEK.

De omwenteling van 1795 en de daarop volgende verschillende phasen der Bataafsche Republiek hebben haar sporen ook in denbsp;geschiedenis der Haagsche weeskamer achtergelaten.

De oude magistraat werd op 2 Februari 1795 van zijn post vervallen verklaard en opgevolgd door den Provisioneelen Raad. Bijnbsp;resolutie van 3 Februari 1795 ontsloeg de Provisioneele Raad vannbsp;’s-Gravenhage ,,alle stedelyke ambtenaaren en bedienden van dennbsp;eed van trouwe door hunlieden aan de vorige magistraat vannbsp;s Graavenhage, of andere persoonen, of collegien uit dezelve,nbsp;gedaan.”

Bij dezelfde resolutie bepaalde de Provisioneele Raad dat „alle de voorn, persoonen provisioneel ieder in hunnen post ennbsp;officie zullen blijven gecontinueerd, tot dat dienaangaande (desnbsp;noods) nadere voorziening zal zijn gedaan.”

De Provisioneele Raad van ’s-Gravenhage, welke het bestuur van 2 Februari 1795 tot 2 April 1795 heeft uitgeoefend, was onderverdeeld in zes comité’s. De weeskamer ressorteerde hierbij ondernbsp;het Comité van Financiën. Op bevel van den Provisioneelen Raadnbsp;moesten de weesmeesteren en de secretaris van de weeskamer voornbsp;dit Comité verschijnen, om den navolgenden eed af te leggen:

,;Wij belooven getrouw onse posten te zullen blijven waarnemen en dezelve op requisitie van den Raad in hunne handen te zullennbsp;nederleggen. ”

Deze eed werd door hen op 19 Februari 1795 in handen van den president van het Comité van Financiën afgelegd. De volgendenbsp;maand kwamen echter de moeilijkheden. De weesmeesteren en hunnbsp;secretaris moesten 28 Maart 1795 ten stadhuize verschijnen, omnbsp;aldaar ingevolge het decreet van de Provisioneele Representantennbsp;van het Volk van Holland den door hen gedecreteerden eed af te

1) Committé van Veiligheid en Waakzaamheid, Committé van Financiën, Committé van Inkwartiering der Fransche troeppes, Committé belast met de zorgnbsp;der Stadsarmen en Diaconien, Committé voor Onderwijszaken en Committé overnbsp;Stadswerken.

-ocr page 123-

Ill

leggen in handen van een daartoe uit den Provisioneelen Raad van 's'Gravenhage gekozen commissie.

Het formulier van dezen eed luidde:

„Ik verklaare te erkennen en te eerbiedigen de onvervreembaare rechten van den mensch en van den burger, zodanig als dezelve doornbsp;de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland plegtignbsp;verklaart zijn bij derzelver Publicatie van den 31 Januari 1795; ennbsp;zweere dezelve in mijn ampt of bedieninge, voor zo veel in mij is,nbsp;te zullen handhaven. Ook zweere ik den Volke van Holland, innbsp;wiens boezem ik erkenne de eygentlijke Oppermagt te berusten, alsnbsp;ook deszelfs vertegenwoordigers gehouw en getrouw zal zijn ennbsp;voorts dat ik alles zal doen, wat een goed en getrouw weesmeesternbsp;schuldig is en behoort te doen. Dat zweer ik.quot;

Het principe der volkssouvereiniteit, dat in dezen eed was neergelegd, kwam weesmeesteren en hun secretaris, als ouden calvinis-tischen regenten, onaanvaardbaar voor. Anderzijds zagen zij zich ook niet gaarne door het weigeren van den eed uit hun ambt ontzet.nbsp;Op den vastgestelden dag verschenen zij dan ook wel voor denbsp;betrokken commissie, doch overhandigden deze alvorens den eednbsp;af te leggen het volgende declaratoir:

„Wij ondergetekende declareeren de gevorderde verklaaring en eed op te vatten in dien zin dat de daar bij gemelde erkentenis,nbsp;eerbiediging en handhaving der regten van den mensch en burger,nbsp;als mede van de Oppermacht van het volk van Holland, zig bepaalennbsp;tot een onderwerping van ons aan deselve regten en Oppermachtnbsp;en tot eene verbintenis ook in onse functien niets daar tegen te doennbsp;of te ordonneeren. En alzo doen wij die verklaring en eed.”

De commissie gaf na beraadslaging over dit declaratoir aan weesmeesteren te kennen, dat dit een interpretatie behelsde van denbsp;af te leggen verklaring en eed en dat de Provisioneeele Raad vannbsp;s-Gravenhage zich onbevoegd achtte deze verklaring en eed tenbsp;interpreteeren, doch dat zij het aan weesmeesteren en hun secretarisnbsp;overlieten, hoe dezen meenden de verklaring en eed ,,in gemoedenbsp;en als eerlijke mannen” te moeten interpreteeren.

Weesmeesteren en hun secretaris besloten hierop de verklaring en eed volgens hun interpretatie af te leggen.

Kort daarna, op 2 April 1795, trad het nieuwe bestuur van ’s-Gravenhage, de Burgerraad, in functie. De Burgerraad bestondnbsp;uit achttien leden, waarvan vier wethouders, en was onderverdeeldnbsp;in vier comité’s. Ook thans ressorteerde de weeskamer onder hetnbsp;Comité van Financiën.

') Committé van Finantie, Committé der Stadsarmen, Committé van Fa-briquage (d. i. van Stadswerken) en Committé van de Vivres en Inkwartiering.

-ocr page 124-

112

In het Reglement voor den Burgerraad van 15 April 1795 werd de Trias Politica niet in practijk gebracht, gezien het feit, datnbsp;art. XXVII van dit Reglement o.a. inhield: „Aan wethouderen isnbsp;gedemandeert: alles wat de Policie aangaat: desnoods met concurrentie van ’t Collegie van Justitie.”

De Burgerraad van 's-Gravenhage werd 2 April 1796 vervangen door den Raad der Gemeente, bestaande uit vijf comité’s, waarvannbsp;een geheeten was „Comité van financie en opzigt over de weeskamer en bank van leening.”

Ingevolge aanschrijving van het Provinciaal Bestuur van Holland aan den Raad der Gemeente d.d. 5 April 1796 riep de Raad dernbsp;Gemeente bij publicatie d.d. H April 1796 alle ambtenaren op, dienbsp;nog geen wettige grond- of wijkvergaderingen bijgewoond hadden,nbsp;om ten stadhuize in handen der wethouders de navolgende beloftenbsp;af te leggen:

„Ik beloove onderwerping aan zoodanige regeeringsform, welke gegrond op de oppermacht des Volks, thans provisioneel bestaat, ennbsp;in 't vervolg finaal zal worden daar gesteld; en nimmer met woordennbsp;of daaden te zullen medewerken ter herstelling van het vernietigtnbsp;aristocratisch en erfstadhouderlijk bestuur.”

De weesmeesteren Emants en ’t Hoen benevens de seretaris maakten aanvankelijk bezwaar tegen het afleggen van deze beloftenbsp;doch „naderhand bij hun begreepen zijnde, dat dezelve bij hun nietnbsp;anders konde worden geconsideerd dan een onderwerping en eennbsp;toezegging dat men niets zoude onderneemen, dat tot stooring dernbsp;rust zoude strekken en geenzints inhield een confessie van gevoelens,nbsp;hebben dezelve geen swaarigheid gemaakt de gemelde belofte opnbsp;heeden af te leggen.”

De weesmeester Le Jeune deed echter aan het college van wethouderen een schriftelijke verklaring toekomen, dat hij zich wel zou blijven gedragen conform den eed afgelegd op 28 Maart 1795, dochnbsp;dat hij pertinent weigerde de nieuwe belofte af te leggen. Op voorstel der wethouderen werd weesmeester Le Jeune door den Raadnbsp;der Gemeente bij resolutie van 16 Augustus 1796 op grond van dezenbsp;weigering vervallen verklaard van zijn ambt als weesmeester ennbsp;ontslagen van den eed door hem als zoodanig afgelegd, terwijl denbsp;weesmeester 't Hoen het effect zou genieten van de resolutie vannbsp;schout, burgemeesteren en schepenen van 23 Januari 1792.

M De overige waren het Comité van wethouderen, het Comité van Fabricage en Opzigt over de Stadsgebouwen, wegen enz., het Comité van Inkwartiering ennbsp;verzorging van Stedelijk guarnizoen en het Comité ter verzorging van de Stadsarmen en de Stadsschoolen.

-ocr page 125-

113

Op 13 Februari 1798 nam de Raad der Gemeente een resolutie, waarbij de weesmeesteren Velse, Emants en ’t Hoen uit hun ambtnbsp;ontslagen werden. De kort tevoren op 22 Januari 1798 plaatsgevonden staatsgreep der Unitarissen zal wel de oorzaak geweestnbsp;zijn van dit plotselinge ontslag, waarmede de Raad der Gemeentenbsp;waarschijnlijk heeft willen toonen, dat hij ook met de laatste func-tionnarissen van vóór 1795 afgerekend had.

De ontslagen weesmeesteren lieten nu door den secretaris de balans opmaken en nadat deze accoord bevonden was, gaven zijnbsp;19 Februari 1798 de sleutels aan hun opvolgers over, met de mede-deeling, dat zij te allen tijde genegen waren, aan de nieuwe weesmeesteren inlichtingen te verschaffen, indien dezen zulks wenschten.

De Raad der Gemeente had tot nieuwe weesmeesteren benoemd Dr. A. van de Laar, N. de Reus en G. F. Alsche.

Merkwaardigerwijze legden de nieuwbenoemden niet den eed af voor het Comité van Financiën, doch, 19 Februari, voor hetnbsp;Comité van Wethouders.

Uit alles blijkt, dat de wethouders zich beschouwden als de opperweesmeesteren. Hadden weesmeesteren voor een beschikkings-handeling autorisatie noodig, dan wendden zij zich hiervoor dannbsp;ook tot de wethouders: het „opzicht over de weeskamer” van hetnbsp;Comité van Financiën schijnt zich meer tot het financieele toezichtnbsp;beperkt te hebben. Naar alle waarschijnlijkheid ontleende het Comiténbsp;van Wethouders deze bevoegdheid aan art. LXXXIX van hetnbsp;,,Regiem ent op het bestuur van den Hage en de jurisdictie van dien,”nbsp;dat aan het Comité van Wethouders „het opzigt” gaf over „allesnbsp;wat de policie aangaat.”

De Raad der Gemeente werd ten gevolge van het aan het bewind komen der Unitarissen 13 Maart 1798 vervangen door de Munici-paliteit.

De Unitarissen voerden het systeem van de ,,séparation des pouvoirs” in, hetgeen o.a. blijkt uit de Instructie van het ,,Administratief Bestuur van het voorm. gewest Holland” aan „de Munici-paliteiten van het voorm. gewest”, waarbij dezen werden opgedragennbsp;,,de zaaken van Politie, de Geldmiddelen, en de Plaatselijke Eigendommen”, en voorts nóg de uitvoering van besluiten enz. vannbsp;,,gewestelijke en generale” autoriteiten. De Municipaliteiten moestennbsp;zich daarentegen onthouden van alle wetgevende macht, tenzij innbsp;geval van nood.

' ) De Municipaliteit bestond uit een zevental Comités, t.w. Comité van Wet-houderen. Comité van Stads-Finantie, Comité van Fabriquage, Comité van Inquartieringe, Comité van Stadsarmen, Comité van Binnenlandsche Correspondentie, en Comité van Burgerlijke Militaire Zaken.

8

-ocr page 126-

IH

Aangezien het Comité van Wethouders zich echter ook onder deze nieuwe Instructie bleef gedragen als een college van opper-weesmeesteren ligt het voor de hand, dat deze wethouders evenalsnbsp;hun voorgangers de weeskamer beschouwden als een instelling,nbsp;vallende onder „de Politie”.

Den agent van Justitie beviel deze toestand niet en dank zij diens bemoeiingen werd op zijn voorstel door het Uitvoerendnbsp;Bewind der Bataafsche Republiek bij besluit van 25 Mei 1798nbsp;besloten, ,,alle de weeskameren binnen deze Republiek met alle denbsp;weesmeesteren en verdere geemployeerdens en bediendens ondernbsp;het oppertoeverzicht van den Agent van Justitie te stellen.”

Door dit besluit werden dus alle weeskamers van stedelijke organen veranderd in rijksorganen onder de superintendentie vannbsp;den Agent van Justitie. Het was een gevolg van het beginsel der éénnbsp;en ondeelbaarheid van het staatsgezag, i.c. toegepast op de justitie,nbsp;waaronder de Agent van Justitie de taak der weeskamers rangschikte, voorgestaan door de thans aan het bewind zijnde Unita-rissen. Lang heeft deze toestand echter niet geduurd. Het nieuwenbsp;Uitvoerend Bewind, dat ten gevolge van Daendels’ tweeden staatsgreep in Juni 1798 aan de regeering was gekomen, stelde verschillende besluiten van het voorgaande Uitvoerend Bewind buitennbsp;werking, als zijnde genomen door een inconstitutioneel Uitvoerendnbsp;Bewind.

Op deze wijze werd bij besluit van 16 Mei 1799 het besluit van 25 Mei 1798 ,.ingetrokken en buiten effect gesteld” en werden denbsp;weeskamers wederom onder het oppertoezicht der stedelijke besturen gesteld.

Inmiddels was de Municipaliteit 14 Juni 1798, als gevolg van de Staatsregeling van 4 Mei 1798, vervangen door het Gemeentenbsp;Bestuur, bestaande uit vijf comité’s en vier commissies. De weeskamer werd nu na het besluit van het Uitvoerend Bewind vannbsp;16 Mei 1799 wederom onder het oppertoezicht geplaatst van hetnbsp;Comité van Wethouders.

De Staatsregeling van 1798 heeft bovendien nog een direct gevolg gehad voor de Haagsche weeskamer; immers zij maakte eennbsp;einde aan de rechterlijke bevoegdheid van de Haagsche weeskamer,nbsp;haar gegeven bij resolutie van schout, burgemeesteren en schepenennbsp;van 19 November 1586, nader aangevuld bij resolutie van 16 Meinbsp;1590, aangezien art. 273 van de Staatsregeling bepaalde, dat het

I) Comité van Wethouderen, Comité van Finantie, Comité van Fabriquage, Comité van Inquartiering, Comité van Stadsarmen, Commissie van Binnenlandschenbsp;Correspondentie, Commissie van Burger Militaire Zaaken en toezigt op denbsp;Geweerkas, Commissie in cas van Brand, Commissie voor de Geldheffingen.

-ocr page 127-

115

niemand vrij zou staan eenig twistgeding aan te vangen, zonder zich tevoren tot den vrederechter te hebben gewend. Zoo de vrederechter partijen niet zou kunnen bevredigen moest hij hen bij schriftelijke acte naar de burgerlijke rechtbank verwijzen, met overleggingnbsp;der daartoe behoorende stukken, door beide partijen onderteekend.nbsp;Haar rechterlijke bevoegdheid heeft de weeskamer nimmer meernbsp;teruggekregen.

Van zeer ingrijpenden aard voor het beheer door de weeskamer was het decreet van het Uitvoerend Bewind van 25 Juli 1799 volgens hetwelk alle obligaties ten laste van de Generaliteit, Hollandnbsp;en West-Friesland etc. geconverteerd moesten worden in Nationalenbsp;Schuldbrieven.

De uit den derden staatsgreep voortvloeiende Staatsregeling van 1801, welke minder centraliseerend was dan de voorgaande,nbsp;was oorzaak, dat te ’s-Gravenhage het Gemeente Bestuur 17 Juninbsp;1802 vervangen werd door den Raad der Gemeente, bestaande uitnbsp;drie Kamers. De weeskamer viel hierbij onder de Kamer vannbsp;Politie. Art. LUI van het Reglement voor den Raad der Gemeentenbsp;zegt hierover:

,,Aan den Raad behoorende het oppertoeverzicht over de weeskamer deezer plaats, en de aanstelling van weesmeesteren, en der-zelver secretarissen, zorgt de Kamer van Politie, dat de instructien voor de weeskamer, met de ampliatien van dezelve, behoorlijk

Aangezien deze Nationale Schuldbrieven aan toonder luidden, besloten weesmeesteren bij resolutie van 29 Februari 1804, om als voorzorgsmaatregelnbsp;voor het bewijs bij verlies en andere onheilen deze obligaties en obligaties opnbsp;andere mogendheden, welke eveneens aan toonder luidden, te annoteeren met denbsp;woorden:

„De weeskamer van den Hage subject. Actum den ..................

Ter ordonnantie van weesmeesteren”.

Werd een dergelijke obligatie door de weeskamer wederom afgegeven, dan werd er op aangeteekend:

„De weeskamer van den Hage ontslagen.

Actum den ........................

Ter ordonnantie van weesmeesteren”.

Beide annotaties werden door den secretaris geteekend.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze staatsgreep vond plaats op 14 September 1801.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo werd o.a. bij art. 74 van de Staatsregeling van 1801 aan de Gemeentebesturen „de vrije beschikking over derzelfs huishoudelijke belangen en bestuur”nbsp;gelaten.

¦•) De Kamer van Politie, de Kamer van Finantien en de Kamer van Fabricage. De Kamer van Politie had onder oppertoezicht van den Raad der Gemeente en met den Hoofdschout het bestuur der politie; het toezicht op markten, venduen, wees-, arm- en Godshuizen, op de weeskamer, de scholen, de bevordering van koophandel, zeevaart, landbouw, „fabriquen”, en „burgerlijke neeringennbsp;en hanteeringen”; bovendien verleende zij burgerrecht.

-ocr page 128-

116

agtervolgd worden, den eed door weesmeesteren en den secretaris afgelegd, mitsgaders door den laatsten de vereischte borgtogtnbsp;gepraesteerd.”

En art. LIV;

„Tot dat einde is deeze Kamer van Politie bevoegd, des noodig oordeelende, van de weeskamer ten allen tyde te vorderen opéningnbsp;en elucidatien, mitsgaders aan den Raad voor te dragen alzulkenbsp;ampliatien, of alteration van de instruction, als dezelve zal oordeelennbsp;te behooren.”

In art. LV werd echter uitdrukkelijk bepaald:

„Onverminderd het bovengemelde speciaal toeverzigt van den Raad en deze Kamer, welke het algemeen welzijn der ingezetenennbsp;vordert, blijft echter het huishoudelyke bestuur der weeskamer tennbsp;allen tyde en onveranderlyk afgescheiden van het huishoudelyknbsp;bestuur deezer plaats.”

Weesmeesteren werden verzocht 10 Januari 1803 voor de Kamer van Politie te verschijnen. Aldaar werd hun toen medegedeeld, datnbsp;de Raad der Gemeente van hen verlangde te vernemen, of weesmeesteren gewoon waren, jaarlijks continuatie in hun ambt tenbsp;verzoeken. Deze vraag werd door de weesmeesteren ontkennendnbsp;beantwoord en zij haalden hiervoor als argument aan, dat zij innbsp;1798 door den Raad der Gemeente ,,bij eene commissie waarennbsp;aangesteld.”

Weesmeesteren waren sedert de omwenteling van 1795 stilzwijgend in hun ambt gecontinueerd en indien de Raad der Gemeente bij de benoeming der drie nieuwe weesmeesteren in 1798 had ge-wenscht, dat weesmeesteren wederom, gelijk voorheen, jaarlijks omnbsp;hun continuatie zouden verzoeken, dan had de Raad der Gemeentenbsp;inderdaad in de commissie moeten bepalen, dat zij benoemd warennbsp;voor den tijd van één jaar.

De Raad der Gemeente nam echter geen genoegen met het argument der weesmeesteren en gaf bij resolutie van 12 Januarinbsp;1803 te kennen:

„Dat volgens het aloud gebruyk weesmeesteren van den Hage ieder jaar in hun posten moesten worden gecontinueerd en zulks nietnbsp;anders dan op eene daartoe door hun gedaane voordragt en verzoek,nbsp;er zo ook geene reeden is om daar van af te gaan, en mitsdien datnbsp;de tegenwoordige weesmeesteren van den Hage niet alleen verpligtnbsp;zijn in gevalle zij in deeze hunne posten zouden willen continueeren,nbsp;zig daar toe aan het Gemeentebestuur en wel voor 1 Februari aanstaande te addresseeren, maar ook te zorgen voor zoo verre daarnbsp;omtrend ten aanzien van den een of ander eenige gepaste bedenkingnbsp;zoude kunnen of mogen vallen, dat zij in alle opzigte die vereysch-

-ocr page 129-

117

tens bezitten, welke door de Staatsregeling worden voorgeschreeven, zullende het Gemeentebestuur het anders daar voor moeten houden,nbsp;dat de commissie van die van hun, welke de voorz. continuatie daarnbsp;van niet heeft verzogt, is koomen te vaceeren en voorts daar overnbsp;na den Ie February aanstaande desponeeren zooals de Raad als dannbsp;zal vermeenen te behooren.”

Weesmeesteren verzochten daarop schriftelijk aan den Raad der Gemeente hun continuatie, op 25 Januari 1803. De weesmeesterennbsp;Alsche en van de Laar ontvingen 31 Januari 1803 van den presidentnbsp;van de Kamer van Politie bericht, dat zij door den Raad der Gemeente voor één jaar in hun ambt gecontinueerd waren en dat zijnbsp;voortaan jaarlijks hun continuatie mondeling moesten verzoeken bijnbsp;de Kamer van Politie. Den weesmeester Nicolaas de Reus werdnbsp;door den Raad der Gemeente bericht, dat het in strijd met artikel 27nbsp;van de Staatsregeling werd geacht hem, als zijnde een geestelijknbsp;persoon, wederom tot weesmeester te benoemen. Hem werd echternbsp;veertien dagen tijd gegeven, om te onderzoeken of een andere daartoe bevoegde overheidsinstantie het betrokken artikel 27 zoodanignbsp;wist te interpreteeren dat hij alsnog benoemd zou mogen worden.

De Raad der Gemeente werd echter spoedig van dit moeilijke geval verlost, aangezien Nicolaas de Reus kort daarop overleed.

Merkwaardig is, dat van degenen, die bij den Raad der Gemeente een request hadden ingediend om in de vacature, ontstaan door hetnbsp;overlijden van N. de Reus, als weesmeester te mogen benoemdnbsp;worden, door den Raad der Gemeente gekozen werd Dr. C. H.nbsp;Velse, die tot de in 1798 uit hun ambt ontzette weesmeesterennbsp;behoorde. Toen kort daarop de weesmeester G. F. Alsche overleed,nbsp;werd door den Raad der Gemeente op een daartoe ingediend requestnbsp;in diens plaats benoemd als weesmeester Mr. G. M. ’t Hoen, dienbsp;eveneens tot de in 1798 ontzette weesmeesteren had behoord. Zijnbsp;waren als zoodanig niet de eenigen; want sedert de Staatsregelingnbsp;van 1801, welke als een reactie tegen de fel democratische van 1798nbsp;gold, werden vele prinsgezinde personen en oud-regenten in hunnbsp;voormalige betrekkingen hersteld.

Alhoewel in 1803 aan weesmeesteren was medegedeeld, dat zij jaarlijks hun continuatie mondeling bij de Kamer van Politie moestennbsp;indienen, werd hun in Januari 1804 door de Kamer van Politienbsp;aangezegd, dat zij voortaan hun continuatie schriftelijk bij den Raadnbsp;der Gemeente moesten indienen.

Zwaar drukten ten tijde der Bataafsche Republiek de belastingen op de ter weeskamer beheerde kapitalen.

Het begon met de ,,Geforceerde geldnegotiatie van zes percent” ingevolge het decreet van de Provisioneele Representanten van het

-ocr page 130-

118

Volk van Holland van 17 Juli 1795, vervolgens kwamen „de Hol-landsche geldheffing”, ingevolge de publicatie van het Provinciaal Bestuur van Holland van 30 Juni 1796, „de Geldheffing van vijfnbsp;percent op de inkomens” ingevolge de publicatie van het Uitvoerendnbsp;Bewind van 22 Sepetmber 1798, ,,de Geldheffing van tien percentnbsp;op de inkomens en van vier percent op de bezittingen” ingevolge denbsp;publicatie van het Uitvoerend Bewind van 30 November 1798, ,,denbsp;Geldheffing van drie percent van de bezittingen” ingevolge denbsp;publicatie van het Uitvoerend Bewind van 19 April 1800, ,,de Heffing van vier percent op de bezittingen en zestien percent op denbsp;inkomsten”, ingevolge de publicatie van het Staats-Bewind vannbsp;26 Februari 1802 en „de Geldheffing van twee percent van denbsp;bezittingen”, ingevolge de publicatie van het Staats-Bewind vannbsp;9 Juli 1804.

De Haagsche weesmeesteren droegen steeds een weesmeester uit hun midden op, voor den verkoop van de effecten zorg te dragen,nbsp;uit welker opbrengst de belasting voldaan moest worden.

De verkoop dezer effecten geschiedde in het openbaar ten overstaan van een notaris.

-ocr page 131-

HOOFDSTUK XVIII.

DE WEESKAMER VAN ’S-GRAVENHAGE GEDURENDE HET KONINKRIJK HOLLAND.

Het Koninkrijk Holland bracht niet direct verandering in de inrichting van het gemeentelijk bestuur van ’s-Gravenhage. Krachtens artikel 46 van de constitutie van het Koninkrijk Holland vannbsp;7 Augustus 1806 werd „de bestelling van de regeering der plaatsnbsp;alwaar het gouvernement resideert” overgelaten aan den koning.nbsp;Zoolang geen nader bestuursreglement voor ’s-Gravenhage kwam,nbsp;bleef de Raad der Gemeente in functie, en bleef dus zoolang denbsp;Haagsche weeskamer onder de superintendentie van de Kamer vannbsp;Politie. Een apart bestuursreglement heeft 's-Gravenhage echternbsp;nooit van Lodewijk Napoleon ontvangen. Ook voor 's-Gravenhagenbsp;gold het Reglement op het Bestuur der Gemeenten voor de Eerstenbsp;Klasse.

Op 20 Januari 1808 trad het nieuwe gemeentebestuur, ingesteld volgens dit reglement, in functie. Het bestond uit een burgemeesternbsp;en vier wethouders, benevens een vroedschap.

De vroedschap bezat zeer geringe bevoegdheden. Het bestuur berustte bij het college van burgemeester en wethouders met eennbsp;overwegenden invloed van den burgemeester. Onder „opzigt” vannbsp;den burgemeester alleen stonden krachtens art. 18 alle „politieke ennbsp;stedelijke collegiën, administratiën, directiën, ambtenaren, bediendennbsp;en gebeneficieerden.” Bijgevolg ressorteerde dus de weeskamernbsp;sedertdien direct onder den burgemeester.

'Volgens art. 19 van het reglement was de burgemeester binnen drie maanden na zijn installatie verplicht, om in overleg met denbsp;wethouders via den kwartierdrost en den landdrost bij den ministernbsp;van Binnenlandsche Zaken een ontwerp-reglement in te dienennbsp;nopens de wijze, waarop de stedelijke ambten voortaan vergevennbsp;zouden worden. Bij dit ontwerp zouden alle ambten in twee klassennbsp;verdeeld moeten worden. De eene klasse moest bevatten de ,.ambtenaren en bedienden”, die door het Gemeentebestuur alleen geschorstnbsp;zouden kunnen worden; de andere klasse ,,de mindere geëmployeerden en bedienden”, die door het Gemeentebestuur uit hun ambtnbsp;ontzet konden worden. Dit ontwerp-reglement zou dan door den

Kon. Deer. van 23 October 1807.

-ocr page 132-

120

minister aan den Koning ter goedkeuring voorgelegd moeten worden. Volgens art. 34 waren burgemeester en wethouders verplicht eveneens binnen drie maanden op dezelfde wijze een voorstel te doen,nbsp;omtrent de noodzakelijkheid en de wijze der voortduring van denbsp;bestaande stedelijke kamers, colleges, administratiën etc. of denbsp;oprichting daarvan.

Kort na de in functietreding van het nieuwe Gemeentebestuur werd bij den burgemeester een request ingediend door den Haag-schen notaris en procureur F. de Bas, om als weesmeester benoemdnbsp;te mogen worden in de vacature ontstaan door den op 9 Januarinbsp;1808 overleden weesmeester Dr. A. C. Velse. Aangezien inmiddelsnbsp;door den burgemeester aan art. 19 en aan art. 34 van het betrokkennbsp;reglement nog niet voldaan was, werd dit request door hem voor-loopig in advies gehouden.

Kort daarop echter ontving de burgemeester een brief d.d. 6 Februari 1808 van den landdrost van het Departement Maasland,nbsp;waarin deze mededeelde, dat de minister van Binnenlandsche Zakennbsp;hem bij dispositie d.d. 3 Februari 1808 had verzocht, naar aanleidingnbsp;van onderscheidene requesten aan den Koning om in de vacaturenbsp;van weesmeester van 's-Gravenhage te mogen worden benoemd,nbsp;aan den burgemeester van 's-Gravenhage te willen mededeelen,nbsp;,,dat tot begeving van dezen post geen demarches gedaan mochtennbsp;worden.”

Rechtens ware geweest, indien deze requesten, zoolang geen nadere regeling gemaakt was i.z. de benoeming van de stedelijkenbsp;ambtenaren, door den Koning aan den burgemeester waren doorgestuurd, eventueel met het verzoek om aan dezen of geenen vannbsp;de requestranten de voorkeur te geven. In strijd hiermede ontvingnbsp;de burgemeester bij missive d.d. 12 Mei 1808 van den landdrostnbsp;bericht, dat de Koning bij K.B. van 7 Mei 1808 No. 8 tot weesmeester van 's-Gravenhage inplaats van den overleden Dr. A. C.nbsp;Velse had benoemd Dr. F. J. van Maanen, terwijl verder de burgemeester geautoriseerd werd, om den nieuwen weesmeester tenbsp;beëedigen en in functie te stellen.

Naar alle waarschijnlijkheid zal deze quaestie, mede in verband met het feit, dat burgemeester en wethouders de verplichting vannbsp;art. 19 en art. 34 van het Reglement op het Bestuur voor de Gemeenten der Eerste Klasse niet waren nagekomen, aanleiding geweestnbsp;zijn tot het Koninklijk Decreet van 4 Juni 1808 No. 87. Bij ditnbsp;Decreet werden de burgemeesters en wethouders van de Gemeentennbsp;van de Eerste Klasse gemachtigd, om hun toekomende bevoegd-

Verbaal van 1 Februari 1808 van den burgemeester der Stad Den Haag.

Zie bijlage B.

-ocr page 133-

121

heden te delegeeren aan daartoe op te richten kamers, colleges, of commissies, welke onder hun oppertoezicht zouden staan. Speciaalnbsp;werd hierbij gedacht aan weeskamers.

De personen, die in dergelijke commissies zitting zouden krijgen, zouden krachtens art. 12 van dit Decreet op voordracht van dennbsp;burgemeester door middel van den kwartierdrost en den landdrostnbsp;aan den minister van Binnenlandsche Zaken voorgedragen moetennbsp;worden, door den Koning benoemd en krachtens art. 13 door dennbsp;burgemeester in bijzijn van de wethouders beëedigd worden.

In dit Decreet schuilde een staatsrechtelijke fout. Immers ten tijde van de afkondiging van dit Decreet was er wel door denbsp;Koninklijke Decreten van 13 en 29 April en 23 October 1807 eennbsp;nieuwe organisatie van het bestuur der gemeenten gekomen, dochnbsp;overigens gold nog het oud-vaderlandsche recht, krachtens hetwelknbsp;daar, waar zich geen weeskamers bevonden de oppervoogdij aan hetnbsp;gerecht toekwam. Niet overal was het recht van oppervoogdij aannbsp;den burgemeester toegekend, zoodat krachtens dit Decreet dus bijnbsp;een nieuw op te richten weeskamer generaliter van een delegatienbsp;van bevoegdheden van den burgemeester of van het college van dennbsp;burgemeester en wethouders bedoeld in art. 1 van het Decreet geennbsp;sprake kon zijn. Eerst krachtens dit Decreet werd het recht omnbsp;weesmeesteren te benoemen door den Koning aan zich getrokken.

Het K.B. van 7 Mei 1808 No. 8, waarbij Dr. van Maanen tot weesmeester werd benoemd was dus inconstitutioneel.

Ook kon geen beroep gedaan worden op het feit, dat ten tijde der Republiek de benoeming van weesmeesteren te 's-Gravenhagenbsp;door den stadhouder geschiedde, aangezien toen de voordrachtnbsp;daartoe opgemaakt werd door den magistraat, terwijl eigenlijk, zoo-als reeds is aangetoond, ook het benoemingsrecht krachtens resolutienbsp;der Staten van Holland en West-Friesland bij den magistraatnbsp;berustte.

Ingevolge art. 12 van het Decreet van 4 Juni 1808 werden bij missive d.d. 14 Juli 1808 door burgemeester en wethouders vannbsp;s-Gravenhage de leden voorgesteld voor een commissie voor denbsp;Financiën en voor een commissie voor de Fabricage.

Kort daarop ontving de burgemeester bij schrijven van den landdrost van het Departement Maasland bericht, dat hem bijnbsp;dispositie d.d. 12 October 1808 N®. 5 door den minister van Binnenlandsche Zaken verzocht was te willen mededeelen, dat nietnbsp;alleen de leden der nieuw op te richten commissies hem voorgedragen moesten worden, doch ook de leden der bestaande commissies, welker continuatie door de burgemeesteren noodig geoordeeld werd, aangezien bij het Decreet van 4 Juni 1808 geen enkel

-ocr page 134-

122

stedelijk „subaltern” college geacht moest worden als stilzwijgend te zijn gecontinueerd.

Door burgemeester en wethouders werd daarop besloten den landdrost te antwoorden, dat zij op grond van het feit, dat Dr. F. J.nbsp;van Maanen kort voor het Decreet van 4 Juni 1808 door den Koningnbsp;zelf tot weesmeester was aangesteld, van meening waren geweest,nbsp;dat het betrokken Decreet geen betrekking had op de weeskamer,nbsp;doch dat zij hierbij als weesmeesteren voorstelden de huidige wees-meesteren, zijnde Dr. A. van de Laar, Mr. G. M. ’t Hoen ennbsp;Dr. F. J. van Maanen.

De unificatie van het recht, welke ten tijde van het Koninkrijk Holland ter hand genomen werd, is ook voor de weeskamers vannbsp;grooten invloed geweest. In de jaren 1807 en 1808 werd doornbsp;Mr. J. van der Linden een ontwerp voor een Burgerlijk Wetboeknbsp;samengesteld, waarin door hem ook het instituut van de weeskamersnbsp;werd opgenomen.

Het is de moeite waard de bepalingen ervan betreffende de weeskamers nader te beschouwen omdat dit ontwerp, al is het zelfnbsp;geen wet geworden, toch tot leidraad voor het aanvullen metnbsp;inheemsch recht heeft gediend bij het bewerken van den Code Civilnbsp;tot het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland.nbsp;Dit is vooral ook het geval geweest bij de samenstelling van dennbsp;achtsten Titel van het eerste Boek, welke handelt over de minderjarigheid en de voogdij en waarin ook de bepalingen betreffende denbsp;weeskamers voorkomen. Vele artikelen in dezen Titel zijn zelfsnbsp;letterlijk uit het ontwerp van Van der Linden overgenomen.

Al was Van der Linden een voorstander van de weeskamers, toch heeft hij niet al haar oude bevoegdheden in zijn ontwerp overgenomen. Dit vond hoofdzakelijk zijn oorzaak in het toekennen, doornbsp;Van der Linden in zijn ontwerp, van de voogdij van rechtswege aannbsp;den langstlevenden ouder en wel aan den langstlevenden vader,nbsp;zoowel over den persoon als over de goederen van den minderjarigenbsp;en aan de langstlevende moeder, wel altijd over den persoon vannbsp;den minderjarige, doch over de goederen slechts in het geval geennbsp;ander daartoe benoemd was.

Het verplichte bewijs van uitkoop ter weeskamer zou hierdoor vervallen.

De seclusie van de weeskamers werd door Van der Linden in zijn ontwerp wel toegestaan, doch hij bepaalde daarbij, dat seclusienbsp;van de weeskamers niet zou kunnen beteekenen seclusie van denbsp;oppervoogdij van het gerecht.

') Mr. J. van der Linden: Ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek, Boek I. Titel III. Afd. 1. artt. 20 en 21.

-ocr page 135-

123

In artikel 35 geeft hij de navolgende definitie van de opper-voogdij:

„Deze oppervoogdij bestaat in het aanstellen of bevestigen der „voogden, in een toezigt houden op derzelver handelingen; in denbsp;,,gebrekigen tot hunnen pligt te brengen; en in de kwalijk hande-,,lende van de voogdij te weren.

Deze formuleering voor de oppervoogdij schijnt door zijn tijd-genooten zeer juist bevonden te zijn; want zij is niet alleen overgenomen in het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland, -) doch ook in het ontwerp B.W. van 1816 en in hetnbsp;ontwerp B.W. van 1820.

Van der Linden heeft in zijn ontwerp aan de weeskamers een streng toezicht toegekend op de voogden, die voor vele handelingennbsp;in hun functie voorafgaande toestemming van de weeskamers noodignbsp;zouden hebben. ®)

De aansprakelijkheid der weeskamers werd in het ontwerp zeer beperkt. De meerderjarig geworden pupil zou tegen de weeskamernbsp;—• of, indien deze gesecludeerd was, tegen het gerecht — geennbsp;actie tot schadevergoeding hebben, dan alleen in het geval, datnbsp;deze bedrieglijk of met een onverschoonlijke achteloosheid, die metnbsp;bedrog behoorde gelijk gesteld te worden, gehandeld zou hebben. ®)

De eerste Mei van het jaar 1809 was voor alle weeskamers in Nederland een zeer gewichtige datum. Op dien datum werdennbsp;namelijk met de invoering van het „Wetboek Napoleon ingerigtnbsp;voor het Koningrijk Holland” ook alle ordonnantiën en costumennbsp;der weeskamers af geschaft.

Uniforme bepalingen voor alle weeskamers in den lande waren neergelegd in Titel 8 van Boek I van dit V^etboek.

De commissie, die het „Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland” heeft voorbereid, had tot taak gekregen dennbsp;Code Civil voor het Koninkrijk Holland te bewerken. Deze commissie heeft gemeend zich van haar taak het beste te kunnen kwijtennbsp;door den Code Civil te vertalen en deze vertaling slechts hier ennbsp;daar te wijzigen of aan te vullen met artikelen, welke grootendeelsnbsp;letterlijk door haar ontleend werden aan het ontwerp voor eennbsp;Burgerlijk Wetboek van Joannes van der Linden.

') Mr. ƒ. van der Linden: Ontwerp B.W., Boek I, Titel IV, Afd. I.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Artikel 308.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Artikel 675.

¦*) Artikel 591.

5) Mr. J. van der Linden: Ontwerp B.W. Boek I, Titel IV, Afd. III.

®) Mr. J. van der Linden: Ontwerp B.W., Boek I, Titel IV, Afd. 4, art. 34. ^) K. B. van 24 Februari 1809, Art. 3.

-ocr page 136-

124

Alhoewel men vooral sedert de achttiende eeuw hoe langer hoe meer gekant was tegen de inmenging der weeskamers in de boedelsnbsp;en dit ook tot uiting kwam in het vrijwel altijd secludeeren van denbsp;weeskamers in de testamenten, is het toch niet geheel onbegrijpelijk,nbsp;dat de commissie, nu er toch een geheel vreemd rechtsstelsel opgedrongen werd, deze eeuwenoude rechtsinstelling heeft willen behouden, temeer daar de weeskamers ook in het ontwerp van Van dernbsp;Linden opgenomen waren en diens ontwerp als leidraad werdnbsp;genomen bij de bewerking van den Code Civil. Bovendien blijkt uitnbsp;het feit, dat de bevoegdheden der weeskamers in het nieuwe wetboek zeer ingrijpend veranderd en ingekrompen waren, dat denbsp;commissie ervan overtuigd was, dat de macht, welke de weeskamersnbsp;ten tijde der Republiek hadden, thans beperkt moest worden.

Het is dus uit historisch-juridisch oogpunt voor de Haagsche weeskamer van groot belang na te gaan, welke veranderingen ernbsp;voor haar plaats vonden door de invoering van het Wetboeknbsp;Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland.

Overeenkomstig het ontwerp van Van der Linden werd de voogdij over den persoon zoowel als over de goederen der kinderennbsp;van rechtswege toegekend aan den vader (art. 287).

Krachtens de artt. 288, 305 en 306 was bij overlijden van den vader de langstlevende moeder en bij overlijden van beide ouders,nbsp;een der grootmoeders, zoolang zij niet hertrouwd waren van rechtswege voogdes. Bij ontbreken van deze allen kwamen de naastenbsp;bloedverwanten aan de beurt. Opvallend is, dat bij het benoemennbsp;van voogden krachtens dit wetboek de grootmoeder vóór den grootvader ging.

Krachtens art. II van de instructie van 1513 voor de Haagsche weeskamer bestond er te s-Gravenhage geen geboren voogdij.nbsp;Wel werd door de weesmeesteren krachtens gewoonterecht eennbsp;vaste volgorde in acht genomen, doch in ieder geval mochtennbsp;zij op grond van de instructie van dezen gewoonterechtelijken regelnbsp;afwijken. Zoo is dus te ’s-Gravenhage sedert de invoering van denbsp;instructie voor de weeskamer van 1513 eerst door het Wetboeknbsp;Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland de geboren voogdijnbsp;hersteld.

In tegenstelling tot vroeger was de Haagsche weeskamer krachtens de artt. 309 e.v. verplicht een toezienden voogd te benoemen, indien deze niet bij testament of andere acte reeds benoemd was.nbsp;Indien geen weeskamer ter plaatse aanwezig was of deze geseclu-deerd was, dan kwam deze bevoegdheid aan het gerecht toe.

Zie pag. 57.

-ocr page 137-

125

De voornaamste verandering, welke mede uit de artikelen 287 en 288 benevens uit de artt. 329 e.v. voortvloeide, was echter, datnbsp;het beheer der weeskinderengoederen niet meer bij de weeskamer,nbsp;doch bij de voogden moest berusten. Dit was wel de grootstenbsp;machtsbeknotting van de weeskamers door het nieuwe wetboek.

Wel moesten de effecten en kostbaarheden, welke in den boedel gevonden werden, benevens de effecten en eigendomsbewijzen,nbsp;welke verkregen waren door belegging van overgebleven inkomendenbsp;gelden, ter weeskamer gebracht worden, om aldaar bewaard tenbsp;worden.

Het beleggen van hetgeen er van de inkomende gelden na betaling der schulden overschoot, kon op eigen gezag van de voogden plaats vinden in landerijen, constitutiën van renten, obligatiënnbsp;of fondsen op het Koninkrijk Holland, alsmede in hypotheken opnbsp;landerijen, mits in het laatste geval het goed zelf tenminste een derdenbsp;meer waarde had dan de daarop gevestigde hypotheek. Voor hetnbsp;beleggen der gereede gelden van den boedel in effecten op vreemdenbsp;mogendheden, in onroerende goederen of in hypotheken, waarvannbsp;het goed minder dan een derde waarde meer had dan de daaropnbsp;gevestigde hypotheek of in borgtochten, was autorisatie van hetnbsp;gerecht noodig.

Niet duidelijk was waarom in het eerste geval geen autorisatie vereischt werd voor het beleggen der gelden in ,.landerijen”, terwijlnbsp;in het tweede geval wel autorisatie vereischt werd voor het beleggennbsp;in „onroerende goederen.”

Vervreemden of met hypotheek bezwaren (art. 363 spreekt nog van verpanden) van onroerende goederen of van zakelijke rechten,nbsp;daarop gevestigd, kon niet geschieden zonder autorisatie van denbsp;weeskamer of, indien deze gesecludeerd was of ter plaatse nietnbsp;bestond, van het gerecht. Deze bepaling beteekende voor de Haag-sche weeskamer een uitbreiding barer bevoegdheden, aangezien zijnbsp;vóórdien daartoe nooit zelf autorisatie kon verleenen, doch dezenbsp;autorisatie steeds gevraagd moest worden aan de burgemeesterennbsp;als opperweesmeesteren.

Krachtens art. 364 werden in dezen met onroerende goederen gelijkgesteld constitutiën van renten, obligatiën of fondsen op hetnbsp;Koninkrijk Holland of op andere mogendheden, hypotheken, juwee-len, wetenschappelijke- en kunstverzamelingen, benevens rariteitennbsp;en kostbare roerende goederen. Voor het verwerpen en aanvaarden,nbsp;hetzij zuiver, hetzij onder beneficium van inventaris, van een erfenis,nbsp;voor het verwerpen of aanvaarden van een schenking of legaat, voornbsp;het voeren van een rechtsgeding, voor het aangaan van een dading,nbsp;accoord of arbitrage in een geschil was autorisatie van de weeskamer

-ocr page 138-

126

of, indien deze gesecludeerd was of ter plaatse niet bestond, van het gerecht vereischt (art. 355 j“. artt. 359 en 362). Ook dezenbsp;bepalingen waren een uitbreiding van de bevoegdheden van denbsp;Haagsche weeskamer. Alhoewel het — vooral in de achttiendenbsp;eeuw — wel eens voorkwam, dat de Haagsche weesmeesteren eennbsp;dergelijke handeling op eigen gezag verrichtten, regel was toch, alnbsp;stond het niet in de instructie van 1513 of in een resolutie van dennbsp;magistraat, dat voor een dergelijke handeling de autorisatie vannbsp;de burgemeesteren vereischt was.

Voor het in appèl gaan van een vonnis, dat in eerste instantie ten nadeele van den minderjarige gewezen was, was onder hetnbsp;nieuwe wetboek autorisatie noodig van het gerechtshof, waarvoornbsp;de zaak in appèl zou moeten dienen (art. 356).

Een lang bestaan was deze wetgeving voor Holland niet beschoren. De inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk maakte ook aan deze periode van het weeskamerrechtnbsp;een einde.

-ocr page 139-

HOOFDSTUK XIX.

DE WEESKAMER VAN ’S-GRAVENHAGE VAN DE INVOERING DER FRANSCHE WETGEVING TOT HETnbsp;HERSTEL VAN DE ONAFHANKELIJKHEID.

Kort na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk werden hier te lande de Fransche wetboeken executoirnbsp;verklaard en wel met ingang van 1 Januari 1811 voor de landennbsp;aan den linker Rijnoever en met ingang van 1 Maart 1811 voor denbsp;overige deelen. De invoering van deze wetgeving had tot gevolg,nbsp;dat de weeskamers automatisch uitgeschakeld werden. De Codenbsp;Civil kende het instituut van de weeskamers niet. De nadruk dientnbsp;er echter op gelegd te worden, dat, al kwamen de weeskamers innbsp;den Code Civil niet voor, waardoor zij van nieuwe voogdijzakennbsp;verstoken werden, de weeskamers door de invoering van den Codenbsp;Civil niet werden opgeheven. De weeskamers waren indertijd doornbsp;de overheid ingesteld, zij dienden dus ook uitdrukkelijk door denbsp;overheid opgeheven te worden. Bovendien —• en dit was wel denbsp;voornaamste oorzaak, waardoor er sedert de invoering van dennbsp;Code Civil een weeskamervraagstuk in Nederland ontstond — ernbsp;berustten op het moment van de invoering van dit wetboek opnbsp;de verschillende weeskamers nog vele vermogens. In de eerstenbsp;plaats de goederen, die aan bekende minderjarigen toebehoorden.nbsp;In de tweede plaats de goederen, welke reeds lang geadministreerdnbsp;en nooit door de onbekende rechthebbenden opgevraagd waren.nbsp;In de derde plaats de fondsen, die tengevolge van de dispositienbsp;van den erflater onder voortdurende administratie van de weeskamer moesten blijven, dus de boedels en de nalatenschappen bezwaard met vruchtgebruik, fideicommis of periodieke uitkeeringen.nbsp;Tenslotte het voordeelig saldo van den z. g. gemeenen schotel ^).nbsp;Alhoewel natuurlijk krachtens den Code Civil de goederen van denbsp;eerste categorie door de voogden van de betrokken minderjarigennbsp;konden opgeëischt worden — hetgeen trouwens te ’s-Gravenhagenbsp;vrijwel niet is voorgekomen — zoo bleven er toch nog altijd de

•) Deze z.g. gemeene schotel kwam bij de meeste weeskamers voor, doch gewoonlijk onder een eigen benaming. Zoo was hij te 's-Gravenhage „Gecombineerde Kas” genaamd, te Amsterdam „Adam de Wees” (de Roever, t.a.p. pag.nbsp;56 e.v.). te Middelburg „Gemeene Schotel” en elders „Het Gemengde Geld”.

-ocr page 140-

128

vermogens der andere drie categorieën over. Begrijpelijkerwijze waren de weesmeesteren en secretarissen der verschillende weeskamers er in het geheel niet mede ingenomen, dat de weeskamersnbsp;door de invoering van de Fransche wetgeving opzij geschovennbsp;werden, omdat zij zich hierdoor in de toekomst van hun ambt beroofd zagen. Aangezien dit een gemeenschappelijk belang was, ligtnbsp;het voor de hand, dat verscheidene weeskamers onderling contactnbsp;zochten. Zoo is er een uitgebreide correspondentie over dit onderwerp ontstaan tusschen de weeskamer van ’s-Gravenhage en denbsp;weeskamers van Amsterdam, Delft, Haarlem en Leiden. Merkwaardig is, dat door deze weeskamers geen contact werd gezocht metnbsp;weeskamers buiten het voormalige gewest Holland en West Friesland gelegen, aangezien deze laatste in dezelfde positie verkeerden.nbsp;De publiek- en privaatrechtelijke tegenstellingen tusschen de verschillende gewesten van de Republiek der Vereenigde Nederlandennbsp;hebben dus blijkbaar in de harten van het volk nog lang nagewerkt.nbsp;De eerste stap, welken de weeskamers wilden ondernemen, was hetnbsp;zenden van een request aan den Keizer om de weeskamers te conti-nueeren. De secretaris van de Leidsche weeskamer wilde met ditnbsp;request nog wachten, aangezien hem ter oore was gekomen, dat ernbsp;op de prefecture reeds over de weeskamers gesproken was ^). Denbsp;secretaris van de Amsterdamsche weeskamer wilde daarentegennbsp;den meesten spoed bij het zenden van dit request betrachten, „teneinde hetzelve voor de komst van Z.M. in gereedheid zij”.

Hij verzocht derhalve de Haagsche weeskamer om een dergelijk verzoekschrift door den advocaat Van der Meersch te laten samenstellen. De Haagsche weeskamer was niet zeer enthousiast voor hetnbsp;zenden van een dergelijk request en wel in de eerste plaats, omdatnbsp;reeds te Parijs door de Hollandsche afgezanten zonder succesnbsp;pogingen aangewend waren om den Keizer te bewegen in de Hollandsche Departementen de weeskamers te doen blijven voortbestaan. In de tweede plaats ook niet wegens financieele redenen,nbsp;omdat op het budget van 's-Gravenhage voor het jaar 1811 eennbsp;som uitgetrokken was voor tractement der leden. In de derde plaats,nbsp;omdat de prefect van het Departement van de monden van denbsp;Maas zich ondubbelzinnig had uitgelaten, dat de weeskamers alleennbsp;met een verandering van naam niet alleen zouden kunnen, dochnbsp;zelfs zouden behooren te blijven bestaan.

Tenslotte meende de Haagsche weeskamer, ,,dat een der gelijk

1) Brief van de Leidsche weeskamer aan de Haagsche weeskamer d.d. 25 September 1811.

Brief van de Amsterdamsche weeskamer aan de Haagsche weeskamer d.d. 25 September 1811.

-ocr page 141-

129

request ook tot gevolg zou kunnen hebben, dat, indien Z. M. zich herinnerde het daar omtrend voorgevallene, door hem deeze zaaknbsp;dadelijk disfavorabel voor de belanghebbende zoude kunnennbsp;worden gedecideerd en alzoo door ééne pennestreek aan de gan-sche zaak den bodem zodanig worden ingeslagen, dat geene eeuwennbsp;in staat waren die te herstellen, terwijl anders deze zaak welligtnbsp;door stilswijgen nog dragende zoude kunnen blijven, op hoop datnbsp;bij nadere inzien het nut dezer stichting misschien meer in ’t oognbsp;zoude vallen”.

Op grond van al deze overwegingen was de Haagsche weeskamer dan ook van meening, dat het het beste zou zijn om alles „bij provisie” op denzelfden voet te doen voortgaan ^).

Van het sturen van een gezamenlijk request is niets meer gekomen.

Als gevolg van de inlijving bij Frankrijk kreeg ’s-Gravenhage op 5 Augustus 1811 zijn municipaal bestuur, bestaande uit een mairenbsp;met vier adjunct-maires benevens een municipalen raad.

De prefect van het Departement van de monden van de Maas vestigde bij missive van 12 Maart 1812 bij den maire van ’s-Gravenhage er de aandacht op, dat de werkzaamheden der weeskamernbsp;in den vervolge door voogden en toeziende voogden moestennbsp;worden verricht.

Blijkens de administratieregisters en de registers van bewijs heeft de Haagsche weeskamer sedert de invoering van de Fran-sche wetgeving zich geen enkele maal meer op eigen initiatief ingelaten met boedels, nagelaten door hen, die weeskinderen achterlieten. Deze aanschrijving gold dan ook niet als een waarschuwing,nbsp;doch was bedoeld als een eerste liquidatiemaatregel, waarin hetnbsp;recht erkend werd van de voogden om de boedels der minderjarigen, welke onder de vroegere wetgeving ter weeskamer gebrachtnbsp;waren, op te eischen en zelf te beheeren.

Dit blijkt ook uit een uitvoerig schrijven van den sous-prefect de l’arrondissement de Rotterdam du département Bouches de lanbsp;Meuse aan den vrederechter van het kanton Delft. In dezen briefnbsp;deelt de sous-prefect mede, dat hij den prefect gewezen heeft opnbsp;de vermogens, welke nog op de weeskamers geadministreerdnbsp;worden, en dat hij om nadere orders verzocht had omtrent denbsp;wijze, waarop de liquidatie dezer weeskamers ter hand kon wordennbsp;genomen. De prefect had hem geantwoord, dat hij over deze aangelegenheid een rapport had uitgebracht aan den minister van

') Brief van de Haagsche weeskamer aan de Amsterdamsche weeskamer d.d. 26 September 1811.

2) Brief d.d. 21 Maart 1812.

-ocr page 142-

130

Justitie en dat deze den prefect had doen weten, „que Ie soin d’apparer les comptes des ci devans chambres pupillaires regardenbsp;les tuteurs et les subrogés tuteurs, qui doivent de concert avec Ienbsp;conseil de familie faire tout ce qu’exige l’interet des mineurs”.nbsp;Tenslotte deelde de sous-prefect in dezen brief mede, dat hij dezenbsp;beslissing van den minister van Justitie ter kennis had gebrachtnbsp;van de maires der voornaamste steden van zijn arrondissement;nbsp;den vrederechter van Delft verzocht hij hem de meest uitgebreidenbsp;gegevens te willen verschaffen over het oude beheer van de goederen der weeskinderen in zijn kanton.

De Delftsche vrederechter stuurde dezen brief ter fine van inlichtingen door aan de weeskamer van Delft. De Delftsche wees-meesteren achtten het raadzaam om alvorens aan dit verzoek tenbsp;voldoen, eerst eens bij de Haagsche weeskamer te informeeren ofnbsp;deze ook een dergelijke aanschrijving had ontvangen, opdat nietnbsp;door de verschillende weeskamers verschillend geantwoord zounbsp;worden. In dezen brief zetten de Delftsche weesmeesteren uiteen,nbsp;dat een ontbinding der weeskamers niet wel mogelijk zou zijn,nbsp;wegens de aldaar aanwezige goederen onder fideicommissair ennbsp;usufructuair verband, de legaten ad pios usus, de eeuwigdurendenbsp;jaarlijksche uitkeeringen etc. ^).

De secretaris van de Haagsche weeskamer zond hiervan afschriften aan de weeskamers van Haarlem, Amsterdam en Leiden. Uit de binnengekomen antwoorden bleek, dat alleen de Delftschenbsp;weeskamer bovenbedoeld schrijven ontvangen had.

De Leidsche weeskamer deelde mede, dat haar nog niets omtrent het lot der weeskamers bekend was en zij bijgevolg op den ouden voet voortging ^).

De Amsterdamsche weeskamer was van meening, dat de prefect waarschijnlijk geen duidelijk beeld had van de weeskamers, aangezien deze blijkens de aanschrijving aan de weeskamer van Delftnbsp;alleen sprak over de minderjarigen, terwijl althans op de Amsterdamsche weeskamer meer goederen berustten aan meerderjarigennbsp;dan aan minderjarigen toekomend ®).

De weeskamer van Haarlem antwoordde, dat zij sedert de invoering van de Fransche wetgeving de weeskamers beschouwde als langzamerhand te zullen afloopen, indien er geen speciaal decreet

') Brief d.d. 29 Maart 1812 van de Delftsche weeskamer aan de Haagsche weeskamer.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Brief d.d. 30 Maart 1812 van de Leidsche weeskamer aan de Haagschenbsp;weeskamer.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Brief d.d. 31 Maart 1812 van de Amsterdamsche weeskamer aan denbsp;Haagsche weeskamer.

-ocr page 143-

131

afgekondigd zou worden, krachtens hetwelk zij gehandhaafd zouden worden ^).

De groote politieke en militaire gebeurtenissen van 1812 en 1813 zijn oorzaak geweest, dat de algeheele liquidatie der weeskamers, welke de Fransche overheid zonder twijfel van plan geweest is, niet meer heeft kunnen plaats vinden. Slechts innbsp;enkele steden was de maire er toe overgegaan om een stedelijkenbsp;commissie tot liquidatie van de weeskamer in te stellen. Zoo werdnbsp;bijv. bij besluit van 9 Mei 1811 van den maire van Amsterdamnbsp;ingesteld de Commissie voor de liquidatie der zaken van de weeskamer van Amsterdam ^).

Te ’s-Gravenhage echter werd geen liquidatiecommissie ingesteld. Wel besloot de maire om de tractementen en de emolumenten, welke de weesmeesteren en de secretaris van de weeskamer uit denbsp;stadskas ontvingen, per ultimo Februari 1811 vervallen te verklarennbsp;op grond van het feit, dat de weeskamers door de invoering vannbsp;van de Fransche wetgeving niet meer op eigen gezag in boedelsnbsp;konden worden. In den aanvang van dit hoofdstuk werd er reedsnbsp;op gewezen, dat de weeskamers, hoewel zij zich door de invoeringnbsp;van de Fransche wetgeving niet meer op eigen gezag in boedelsnbsp;mochten mengen, waarbij minderjarigen betrokken waren, zij tochnbsp;als openbare colleges zijn blijven bestaan. Het argument, dat denbsp;maire van 's-Gravenhage gebruikte om de tractementen en emolumenten van de weesmeesteren en den secretaris van de weeskamernbsp;van de begrooting af te voeren, was dus onjuist. Zooals uit hetnbsp;volgende hoofdstuk zal blijken, zou dit argument van den mairenbsp;in latere jaren nog een rol spelen.

Niettemin kwamen door dit besluit van den maire de weesmeesteren en de secretaris van de weeskamer buiten hun inkomsten van stadswege te staan. Aangezien het ambt van weesmeesternbsp;slechts een bijbetrekking was, was deze maatregel voor dezen geennbsp;levensbelang. Wel was dit het geval met den secretaris. Dientengevolge werd door de weesmeesteren bij resolutie van H Septembernbsp;1812 bepaald, dat de secretaris voortaan jaarlijks uit de Gecombineerde Kas zou mogen ontvangen 520 gld. benevens een bedragnbsp;van 50 gld. om een klerk te kunnen aanstellen wegens de uitbreiding der werkzaamheden, veroorzaakt door de administratie dernbsp;kapitalen ingeschreven in het Grootboek der Publieke Schuld. Vervolgens werd in deze resolutie nog besloten, den kamerbewaardernbsp;uit de Gecombineerde Kas een jaarlijksch emolument te geven van

') Brief d.d. 1 April 1812 van de Haarlemsche weeskamer aan de Haagsche weeskamer.

2) De Roever, t.a.p. pag. 109 e.v.

-ocr page 144-

132

104 gld. Aangezien de leges van de weeskamer door de reductie der renten zeer verminderd waren, werd bij dezelfde resolutie besloten van alle inkomende renten, pachten, huren etc. een ont-vangstrecht te heffen van 3 %. Tenslotte werd bij deze resolutienbsp;nog besloten om George Frederik Freundt, die belast was met denbsp;inning van de renten en interesten op de diverse comptoiren, tenbsp;ontslaan, aangezien dit door de instelling van het Grootboek dernbsp;Publieke Schuld niet meer noodig was.

Tenslotte zij er hier nog op gewezen — mede naar aanleiding van een vraag, welke dienaangaande bij de voorbereiding van denbsp;wet tot liquidatie der weeskamers in 1852 zou rijzen — dat ernbsp;ook na de invoering van de Fransche wetgeving verscheidenenbsp;boedels aan de Haagsche weeskamer in beheer zijn gegeven. Zoonbsp;b. V. op 20 Februari 1815, 5 Juni 1821, 1 Februari 1822 enz.

Bij nader onderzoek bleek echter, dat de erflaters dezer boedels weliswaar na de invoering van de Fransche wetgeving overledennbsp;waren, doch dat zij hun testament nog verleden hadden hetzij ondernbsp;vigeur van het 'Wetboek ingerigt voor het Koningrijk Holland, hetzijnbsp;nog onder de vóórdien geldende wetten, in welke testamenten dennbsp;executeurs bevolen was om de gelden van den boedel, nadat dezenbsp;tot vereffening gebracht zou zijn, ter weeskamer te brengen, omnbsp;aldaar gedurende de minderjarigheid van de erfgenamen beheerdnbsp;te worden, of in welke testamenten de weeskamer aangewezen wasnbsp;als fiduciarius.

Het komt mij voor, dat de weeskamer van ’s-Gravenhage haar bevoegdheden geenszins te buiten is gegaan om na 1811 in dergelijke gevallen een nieuwe administratie te openen op grond van hetnbsp;feit, dat het de wil van de betrokken erflaters geweest is, dat hunnbsp;boedels onder bepaalde voorwaarden door een publiek college —nbsp;de weeskamer — beheerd zouden worden en de invoering van denbsp;Fransche wetgeving aan de Haagsche weeskamer haar publiekrechtelijk karakter niet ontnomen heeft.

Zie pag. 157.

-ocr page 145-

HOOFDSTUK XX.

DE WEESKAMER VAN ’S-GRAVENHAGE VAN 1813 TOT 1852.

Het herstel van onze onafhankelijkheid in 1813, dat bij velen in den lande de hoop deed rijzen op een herstel van de voormaligenbsp;toestanden, deed ook de verschillende weeskamers een herstel innbsp;haar ouden toestand verwachten.

Geen wonder dan ook, dat de Haagsche weesmeesteren op een publieke audiëntie van 6 December 1813 de gelegenheid te baatnbsp;namen om bij monde van hun president de belangen van de weeskamer onder de oogen van den souvereinen vorst te brengen doornbsp;hun aanspraak te doen eindigen met de woorden:

„Moge het college, wiens tolk ik thans de eer heb te zijn Uwer Koninglijke Hoogheids bijzondere bescherming genieten, zo blijvenbsp;de belangens der onmondigen, die door ons ter harten genomennbsp;worden verzekerd en gewaarborgd, zo kenschets Uwer Koninglijkenbsp;Hoogheids regeering zich door billijkheid en menschlievendheid.”

Toen bij K.B. van 18 April 18H de commissie tot het formeeren van de wetboeken was ingesteld, achtte de Haagsche weeskamernbsp;het dienstig, de zaak der weeskamers ook onder de aandacht vannbsp;deze commissie te brengen. De secretaris van de Haagsche weeskamer verzocht toen aan de Amsterdamsche weeskamer bij missivenbsp;d.d. 29 April 1814, om door de weeskamer van de hoofdstad aannbsp;deze commissie een memorie te doen overhandigen ,,ten betooge vannbsp;het nut dezer oude heilsame inrigting.

De Amsterdamsche weeskamer ging met dit verzoek accoord. De wensch der weeskamers ging in dezen in vervulling; want inderdaad werd aan de weeskamers, zooals aanstonds blijkt, in hetnbsp;ontwerp van het Burgerlijk W^etboek van 1816 wederom een actievenbsp;rol in het rechtsleven toebedeeld.

Na de invoering van den Code Civil waren verscheidene gemeentebesturen er zelf reeds toe overgegaan, om de in hunnbsp;gemeenten aanwezige weeskamers in staat van liquidatie te brengen.nbsp;Zoo werd te Amsterdam reeds bij besluit van den maire van 9 Meinbsp;1811 een stedelijke Commissie voor de Liquidatie der zaken van

-ocr page 146-

134

de Weeskamer ingesteld. Ook het Provisioneel Bestuur van ’s-Gravenhage scheen een dergelijk plan te hebben gehad. Bij mis-sive d.d. 25 April 1814 verzocht de president van het Provisioneelnbsp;Bestuur van ’s-Gravenhage Mr. Jan Slicher, ten gevolge van eennbsp;door hem met de Commissie voor de Financiën gehouden conferentie,nbsp;aan de weesmeesteren hem een staat van de onder hun beheernbsp;berustende gelden en fondsen te leveren. Aangezien de Haagschenbsp;weesmeesteren dit schrijven slechts voor kennisgeving aannamen,nbsp;werd hun een maand later nogmaals verzocht om aan dit verzoeknbsp;te voldoen, Weesmeesteren antwoordden toen bij brief d,d, 20 Juninbsp;1814, dat zij zich niet alleen ongehouden achtten om aan dit verzoeknbsp;te voldoen, maar zelfs oordeelden, dat het Stedelijk Bestuur denbsp;bevoegdheid miste, om een dergelijk verzoek tot de weeskamer tenbsp;richten, aangezien door de invoering der Fransche wetgeving iederenbsp;band tusschen het Stedelijk Bestuur en de weeskamer had opgehouden te bestaan, welk standpunt h.i. toch ook door het Stedelijknbsp;Bestuur was ingenomen op grond van het feit, dat het tractementnbsp;van stadswege voor weesmeesteren en hun secretaris sedert 1812nbsp;niet meer op de stadsbegrooting van ’s-Gravenhage vermeld stond.

Het Provisioneel Bestuur van s-Gravenhage heeft zich schijnbaar met dit antwoord kunnen vereenigen; het heeft het er in ieder geval bij laten zitten en de weeskamer verder gelaten zooals zij was.

Inmiddels kwam het vraagstuk der weeskamers ook in de commissie tot herziening der grondwet ter sprake.

Niemand minder dan Raepsaet, het Belgische lid der grondwetscommissie, bracht in de zitting dezer commissie van 31 Mei 1815 de weeskamers ter sprake. In zijn dagboek teekende hij daaromtrentnbsp;het volgende op:

,,Je (Raepsaet) propose, qu’il soit fait, relativement au système de suppression des justices échevinales et seigneu-riales, une difference entre la juridiction contentieuse etnbsp;volontaire, telle que celle des anciennes chambres pupillaires,nbsp;qui étaient véritablement tutélaires, au lieu qu’aujourd’hui.

gt;) De Roever, t.a.p. pag. 109.

2) Het Provisioneel Bestuur van s-Gravenhage, dat uit drie leden bestond, is in functie geweest van 17 November 1813 tot 1 Januari 1816. Bij besluit vannbsp;den Souvereinen Vorst van 30 December 1813 werd aan het Provisioneel Bestuurnbsp;een Provisioneele Raad toegevoegd, welke uit achttien leden bestond.

Bij K.B. van 5 November 1815 no. 57 werd vastgesteld het „Reglement voor de regeering der stad ’s-Gravenhage”. Krachtens dit reglement kreeg 's-Graven-hage een Raad, bestaande uit 28 leden, waarvan 4 leden burgemeesteren zoudennbsp;zijn. Volgens art. 17 van dit reglement kreeg de Raad „de vrije beschikkingnbsp;over de huishoudelijke belangen der stad”. Bij de burgemeesteren berustte denbsp;uitvoerende macht en het „oppertoezicht quot; over de stadshuishouding.

-ocr page 147-

135

sous Ie système francais, les affaires des mineurs étant attri-buées aux tribunaux, tous les mineurs se ruinent par les formes et sont abandonnés a des notaires, des conseils denbsp;familie etc., qui concourent a les ruiner.

M. Elout répond, que mon observation est trés juste, et que par ces mêmes motifs la Hollande a été assez heureusenbsp;d’avoir conservé ces chambres d'orphelins, ainsi que plusieursnbsp;autres de pareille nature, non obstant l’introduction desnbsp;tribunaux frangais, qu’en consequence l’organisation de cesnbsp;chambres fera partie de codes judiciaires.

Cela étant ainsi, je retire ma motion.”

Van de Commissie tot redactie der wetboeken, ingesteld bij K.B. van 18 April 1814, vatten de heeren Van Wesele Scholten, Moorreesnbsp;en Westenbergh, die met toevoeging van J. M. Kemper de subcommissie vormden voor de samenstelling van een ontwerp B.W.,nbsp;hun taak aanvankelijk aldus op, dat zij dit ontwerp grootendeelsnbsp;maakten aan de hand van het wetboek Napoleon ingerigt voor hetnbsp;Koningrijk Holland. Alhoewel uit dien hoofde reeds vermoed konnbsp;worden, dat de weeskamers als publiek orgaan in het ontwerp opgenomen zouden worden, werd dit vermoeden tot zekerheid, sedertnbsp;genoemde commissie op grond van het K.B. van 13 November 1814nbsp;N®. 39 een andere basis ten grondslag moest leggen aan het ontwerpnbsp;van het Burgerlijk Wetboek. De commissie moest n.1. het ontwerpnbsp;vóór 1 December 1814 indienen, doch ziende, dat dit niet mogelijknbsp;was wegens haar uitgebreide werkzaamheden, vroeg zij uitstel. Ditnbsp;uitstel werd door den Koning bij K.B. van 13 November 1814 N®. 39nbsp;verleend, om het ontwerp „te doen uitblinken door die oorspronkelijke regtskennis, welke te allen tijde in deze gewesten heeftnbsp;gebloeid.”

Sommige leden, waaronder J. M. Kemper, meenden nu op grond van deze woorden, dat het de wensch van den Koning was, eennbsp;geheel oorspronkelijk Burgerlijk Wetboek te doen samenstellen,nbsp;anderen daarentegen wenschten het Wetboek Napoleon ingerigtnbsp;voor het Koningrijk Holland als grondslag te bezigen.

De Souvereine Vorst besliste bij kabinet-schrijven van 23 December 1814 N®. 63 dit meeningsverschil, waarbij hij de meening van J. M. Kemper als de zijne aanduidde en een oorspronkelijk Neder-landsch Burgerlijk Wetboek wenschte.

Het is dan ook niet te verwonderen, dat op grond hiervan aan een zoo typisch oud-vaderlandsche instelling als de weeskamer innbsp;het ontwerp van 1816 dezer commissie een rol in het rechtsleven

Jean Jeseph Raepsaet: Oeuvres complets VI, pag. 117 en 118.

-ocr page 148-

136

was toebedeeld, zij het dan ook een bescheidener rol dan voorheen.

Volgens art. 674 van het ontwerp van 1816 werd de opper-voogdij uitgeoefend door de civiele rechtbanken. Deze oppervoogdij bestond krachtens art. 675 uit het aanstellen en — indien het ver-eischt werd — het bevestigen van de voogden, het houden vannbsp;toezicht op derzelver handelingen, de nalatige voogden op hunnbsp;plichten te wijzen en de onbevoegden en kwalijk handelenden vannbsp;de voogdij te weren.

In plaatsen, alwaar weeskamers bestonden, werd deze oppervoogdij uitgeoefend door de weeskamers, tenzij deze bij uitersten wil waren uitgesloten, in welk geval de oppervoogdij aan de civielenbsp;rechtbank bleef (art. 676), welke nimmer uitgesloten kon wordennbsp;(art. 678).

De macht en de plichten der weeskamers moesten in verband met de bepalingen der wet betreffende de voogdij volgens art. 677nbsp;door keuren geregeld worden.

De ouderlijke macht verbleef aan den langstlevende der ouders, aan welken tevens de benoeming van voogden bij uitersten wilnbsp;toekwam. Bij gebreke van ouders of van een door hen gemaaktenbsp;beschikking dienaangaande moest de civiele rechtbank of de weeskamer in de voogdij voorzien (artt. 679—688).

Aangezien inmiddels de vereeniging met België had plaats gevonden, moest ingevolge K.B. van 16 Maart 1816 het ontwerpnbsp;van het Burgerlijk 'Wetboek ook voorgelegd worden aan een Belgische commissie, bestaande uit Lammens, Nicolaï en De Guchtenere.nbsp;Alhoewel deze commissie over het algemeen niet zeer ingenomennbsp;was met een ontwerp grootendeels samengesteld uit oud-vader-landsche rechtsbronnen en als Burgerlijk Wetboek verkieslijkernbsp;achtte een herziening van den Code Civil, is het wel merkwaardig,nbsp;dat deze Belgische commissie in haar verslag over het ontwerp geennbsp;bedenkingen had tegen de instelling van de weeskamer als zoodanig.nbsp;Integendeel, zij maakte bezwaar tegen de mogelijkheid van denbsp;seclusie van de weeskamer met de volgende argumentatie:

,,La chambre des orphelins est un établissement public et les membres, qui la composent, sont des hommes, quinbsp;méritent sans doute la confiance générale; dés lors permettrenbsp;de paralyser l’exercice de la seule fonction, pour laquelle ilsnbsp;sont institués, c’est les exposer mal a propos aux effets dénbsp;la défiance, de l’avilissement et même du mépris.’’

De Raad van State nam in zijn advies, dat hij over het ontwerp van 1816 gaf, drie grondbeginselen aan:

1°. De oppervoogdij moet aan de gemeentebesturen of, waar zulks

wenschelijk ware, op voordracht van dezelve, aan weeskamers

-ocr page 149-

137

worden toegekend, volgens reglementen, door den Koning goed te keuren.

De Raad van State wenschte dus de oppervoogdij, in tegenstelling tot het ontwerp van 1816, niet in handen van het gerecht, doch in handen van de stedelijke overheid.

Dit grondbeginsel van den Raad van State, dat overgenomen is in art. 590 van het ontwerp van 1820, lag geheel in den lijn van denbsp;Trias Politica. Immers, volgens het systeem van den Raad vannbsp;State zou de oppervoogdij een onderwerp zijn, dat alleen tot denbsp;huishouding der gemeenten behoorde, terwijl volgens het ontwerpnbsp;van 1816 de oppervoogdij zoowel een onderwerp was, dat tot denbsp;huishouding der gemeenten, als tot de justitie behoorde.

2®. De oppervoogdij zal op zich zelf nimmer mogen bestaan uit het eigenlijk beheer of de bewaring der bezittingen van de minderjarigen, maar alleen uit het oppertoezicht, zooals omschreven innbsp;art. 675 van het ontwerp van 1816.

Dit grondbeginsel werd neergelegd in art. 591 van het ontwerp van 1820.

3®. De oppervoogdij zal nooit uitgesloten kunnen worden.

Dit grondbeginsel werd eveneens neergelegd in art. 591 van het ontwerp van 1820.

Het was echter niet onmogelijk, dat er in de Tweede Kamer verzet zou rijzen tegen het herstel van de weeskamers, gezien hetnbsp;feit, dat er in breede lagen der bevolking langzamerhand door denbsp;gewoonte van het secludeeren der weeskamers een vooroordeel daartegen ontstaan was. De regeering achtte het dan ook waarschijnlijknbsp;uit dien hoofde noodig, om in de Memorie van Toelichting, welkenbsp;door haar gegeven werd op het ontwerp van 1820 — d.i. hetnbsp;ontwerp van 1816, zooals dit nader vastgesteld was door de commissie van redactie van den Raad van State — bij de aanbiedingnbsp;daarvan aan de Tweede Kamer, de gronden voor het herstel vannbsp;de weeskamers nog eens als volgt nader uiteen te zetten:

„Aangaande de pligten en regten der voogden (Tit. 17 en 18), zullen Hun EdeKMogenden niets anders vinden, dan hetgeen doornbsp;het algemeen belang van alle tijden en Staten bijna overal uit hetnbsp;Romeinsche regt is overgenomen; doch ten aanzien van een grootnbsp;punt hebben de ontwerpers gemeend een weldadige instelling, welkenbsp;te voren aan al de Nederlanden gemeen was, te moeten herstellen;nbsp;het is de bepaling, van het oude Nederlandsche regt, waardoornbsp;overal het burgerlijk bestuur verpligt was een wakend oog over hetnbsp;lot der minderjarigen binnen hun ressort, te houden; hetzij dan dat

1) De Montesquieu: De l'esprit des lois, Livre XI, chapitre VI.

-ocr page 150-

138

dit in kleinere gemeenten, door het bestuur zelf of eene commissie daaruit geschiedde, hetzij dat dit in grootere gemeenten plaats had,nbsp;door eene bijzondere afdeeling van het bestuur, onder den naamnbsp;van Weeskamer.

Het onbekende alleen dezer inrigting in Frankrijk, heeft aldaar het zoeken van andere middelen tot verzekering der minderjarigennbsp;noodig gemaakt; doch bij het herzien onzer wetgeving bestond ernbsp;zeker geene reden, om aan die middelen, waarvan het ondoelmatigenbsp;in zeer vele gevallen door beroemde Fransche regtsgeleerden zelvennbsp;erkend is, de voorkeur te geven boven eene nationale Nederlandschenbsp;instelling, waarvan het nut door eene ondervinding van eeuwennbsp;bevestigd was, mits dezelve, gelijk bij het ontwerp, alleen tot toezigtnbsp;bepaald bleef.”

Het ligt voor de hand, dat men, nu sedert de invoering van den Code Civil de voogdij van rechtswege aan de familie toekwam, ernbsp;in het algemeen weinig voor voelde om dit eenmaal verkregen rechtnbsp;door de invoering van de nieuwe wetgeving weder te moeten prijsgeven. Niet alleen de overheidsbemoeiing met den persoon van hetnbsp;weeskind doch ook met diens goederen was door den Code Civilnbsp;uitgesloten.

Zelfs begon men vrij algemeen het nut van een eventueel herstel der weeskamers sterk te betwijfelen.

In den tweeden brief van D. aan E., gepubliceerd in de in 1819 uitgegeven ,,Briefwisseling van eenige Regtsgeleerden over de aanstaande Nederlandsche wetgeving” voert D. als voornaamste bedenking tegen de wederinvoering der weeskamers aan, het geringenbsp;belang, dat deze doorgaans in de weezen stelden. Dat dit ook doornbsp;het volk zoo gevoeld werd, grondt D. op het feit, dat de weeskamersnbsp;langzamerhand in vrijwel ieder testament gesecludeerd werden. Ooknbsp;Mr. W. B. Donker Curtius uitte in zijn ,,Vrijmoedige aanmerkingennbsp;op het ontwerp van Burgerlijk Wetboek zoo verre hetzelve aan denbsp;Staten-Generaal is voorgedragen” zijn bezwaren tegen herstel dernbsp;weeskamers, doch zijn bezwaren waren grootendeels van formeel-juridischen aard.

Zijn voornaamste bezwaar was gericht tegen art. 591, het interpretatieve artikel over de oppervoogdij, welke oppervoogdij krachtens art. 590 aan de plaatselijke besturen gegeven was, voorzoover zij niet op voordracht van deze plaatselijke besturen en volgens een

') De aandacht zij er hierop gevestigd, dat de regeering het in het jaar 1820 nog noodzakelijk achtte, om zich met verschillende argumenten te excuseerennbsp;voor het feit, dat zij in haar ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek een instellingnbsp;had opgenomen, die onbekend was in het Romeinsche Recht.

-ocr page 151-

139

door den Koning goed te keuren instructie aan weeskamers was toevertrouwd.

Immers uit deze oppervoogdij zou voortvloeien, dat geen rechterlijke, doch een administratieve autoriteit als het plaatselijke bestuur of de weeskamer zou moeten oordeelen over de wettigheid of onwettigheid der handelingen van de voogden, over het al of niet gebrekkige van hun beheer, over het al of niet noodzakelijke om de voogdennbsp;tot hun plicht te brengen, etc.

Bij de ontkentenis van de gegrondheid van zoodanige klacht zou er dan al aanstonds een twistgeding bestaan tusschen bijzonderenbsp;personen, over burgerlijke rechten, over rechten, welke niet zeldennbsp;zouden voortspruiten uit eigendom, dus over zaken, welke tot denbsp;competentie der rechtbanken behooren. De invoering van de artt.nbsp;590 en 591 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek zou dus volgensnbsp;Donker Curtius volkomen in strijd zijn met het toenmalige art. 165nbsp;van de Grondwet (het tegenwoordige art. 160 van de G.W.) ennbsp;bijgevolg niet te rijmen met de „séparation des pouvoirs”, welke innbsp;art. 165 belichaamd was. Bovendien ontbrak het den weeskamersnbsp;aan rechtsdwang, zoodat de meeste harer beslissingen niet zondernbsp;tusschenkomst van de rechterlijke macht uitvoerbaar zouden zijn.

Het tweede grootc bezwaar van Donker Curtius was gelegen in het ontbreken van zekerheid voor de gevolgen van een eventueelnbsp;niet naar behooren uitgeoefende oppervoogdij. De plaatselijke besturen en de weeskamers bezaten zelf geen fondsen, welke alsnbsp;zekerheid hiervoor gebruikt konden worden, terwijl, in dien de wees-meesteren voor de juiste uitoefening der oppervoogdij met hunnbsp;privé vermogen aansprakelijk zouden zijn, weinigen het ambt vannbsp;weesmeester zouden willen bekleeden. Bovendien zouden volgensnbsp;Donker Curtius de gevolgen van de onachtzaamheid van de plaatselijke bestuurders of van de weesmeesteren niet ten laste van denbsp;gemeente gebracht mogen worden.

De gewezen pupil zou krachtens art. 130 van het ontwerp wel tegen de leden van het plaatselijk bestuur of tegen de weesmeesteren, zoowel afzonderlijk als tezamen, een actie tot vergoedingnbsp;der schade hebben, geleden tengevolge van kwade trouw of grofnbsp;verzuim (niet wegens nalatigheid of onachtzaamheid). Dat ditnbsp;artikel tot gevolg zou hebben, dat er slechts weinigen in het plaatselijk bestuur zitting zouden willen hebben, of het ambt van weesmeester zouden willen bekleeden, komt mij wel eenigszins overdrevennbsp;voor. Het zal toch zeker niet in de bedoeling van de ontwerpersnbsp;gelegen hebben, hier een hoofdelijke aansprakelijkheid te stellennbsp;zonder mogelijkheid van disculpatie.

Als derde bezwaar voert hij tegen de weeskamers aan, dat de

-ocr page 152-

140

boedels der weeskinderen door de bemoeiingen van de weeskamers te veel met kosten bezwaard worden. Hij ziet hierin zelfs een dernbsp;oorzaken, waardoor de weeskamers zoo vaak uitgesloten werden.nbsp;Ook dit argument komt mij niet sterk voor, gezien het feit, dat bijnbsp;vrijwel alle weeskamers de retributies voor hun bemoeiingen nietnbsp;onredelijk waren. De oorzaak voor het algemeen worden dernbsp;seclusies was, zooals in hoofdstuk XV uiteengezet, een geheelnbsp;andere.

Tenslotte maakte Donker Curtius nog bezwaar tegen het ontwerp, omdat het gezag van het plaatselijk bestuur of van de weeskamer niet eerder zou kunnen worden ingeroepen, dan nadat de voogd een half jaar in mora was geweest. Het plaatselijk bestuurnbsp;of de weesmeesteren zouden dan een termijn moeten stellen en eerstnbsp;indien deze termijn verstreken zou zijn, zou een rechtsvorderingnbsp;ingesteld kunnen worden.

Ook Mr. Jonas Daniël Meyer toonde zich in zijn „Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires des principaux pays de l’Europe” ^), dat in 1820 verscheen, een fel tegenstander van eennbsp;herstel der weeskamers.

Bij het onderzoek van het ontwerp door de afdeelingen van de Tweede Kamer scheen er geen eenheid van gevoelen te bestaannbsp;ten aanzien van de weeskamers. In het verslag, dat in de zittingnbsp;van 3 Mei 1821 werd uitgebracht, werd namelijk door de zesdenbsp;afdeeling verklaard, dat zij zich over het herstel der weeskamersnbsp;nog nader zou verklaren.

De behandeling van het geheele ontwerp zelf vlotte niet, als gevolg waarvan bij K,B. van 18 Januari 1822 aan de commissie vannbsp;redactie opgedragen werd, het ontwerp Burgerlijk Wetboek titels-gewijze te onderzoeken omtrent welke voorname punten van stellignbsp;recht, op welke de Tweede Kamer zich nog niet had verklaard,nbsp;het nuttig en doelmatig zou zijn de meening dier Kamer te kennen.

De commissie van redactie scheen het nuttig te achten om positief te weten of de Tweede Kamer vóór of tegen herstel der weeskamers was.

Het zestiende vraagpunt, betreffende Titel XVI van het ontwerp luidde namelijk:

,,Zullen er weeskamers zijn?”

Bij het voorloopig onderzoek hadden drie afdeelingen op deze vraag ontkennend geantwoord, terwijl de overige geen bepaaldnbsp;gevoelen hadden uitgebracht.

In de zitting van de Tweede Kamer van Dinsdag 11 Juni 1822 kwam dit vraagpunt, dat voor het voortbestaan der weeskamers van

Tom. IV, p. 369 e.v, en Tom. VI, p. 215.

-ocr page 153-

141

historische beteekenis was, aan de orde. Over de beraadslagingen, betreffende dit vraagpunt is helaas niets bekend, doch bij den uitslagnbsp;van de stemming bleek, dat 56 leden zich tegen en 12 zich vóór denbsp;weeskamers verklaard hadden, hetgeen tot gevolg heeft gehad, datnbsp;de weeskamers niet in het Burgerlijk ^Vetboek zijn opgenomen.

Het is mijns inziens zeer te betreuren, dat ten laatste besloten werd, de weeskamers niet in de nieuwe wetgeving op te nemen.

Het komt helaas maar al te vaak voor, dat de gelden van weeskinderen door den langstlevenden ouder of voogd te eigen bate worden aangewend. Toezicht op het beheer van gelden van weeskinderen door daartoe ingestelde openbare lichamen ware dan ooknbsp;zeer gewenscht.

Ik kan mij dan ook in dezen geheel aansluiten bij de woorden van Mr. Joannes van der Linden:

,.Verdient niet eene publieke administratie, door de steden zelven, als ’t waare geguarandeerd, verre den voorrang bovennbsp;die van bijzondere persoenen, van wier trouwlooze of slordigenbsp;beheering wij dagelijks zoo vele treurige voorbeelden ontmoeten?”

Hierbij dient intusschen tevens nog opgemerkt te worden, dat Van der Linden niet de eenige oude auteur was, die zich als eennbsp;voorstander der weeskamers had laten kennen.

Zoo sprak Mr. D. Hoola van Nooten over „de heilzaame weeskamers” en over ,,de groote nuttigheid van deeze schoone inrichting”. ®) Het oordeel van F. W. van Pestel was eveneens gunstig:

„In eo leges nostrae Romanorum institutis antecellunt, quod qui per aetatem se ipsos defendere nequeunt, eos subnbsp;publica tutela ponunt, hoe est par impuberum et minorumnbsp;suprema est curatio penes imperantem et hujus vice penesnbsp;magistratum et huic subjecta specialia collegia tutelaria.” '*)

A. M. Storm noemde de weeskamer in zijn dissertatie een ,,egregium institutum”. ®)

In een anoniem pamflet, dat in 1851 het licht zag, worden de volgende niet minder waardeerende woorden over de weeskamersnbsp;gesproken:

„Van dien overwegenden invloed van het publiek gezag op de familiebelangen der ingezetenen is algemeen een hoogst

') Mr. Joannes van der Linden: Regtsgeleerd practicaal en koopmanshand-boek, pag. 40.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. D. Hoola van Nooten: Vaderlandsche rechten voor den burger,nbsp;pag. 559.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. D. Hoola van Nooten, t.a.p. pag. 566.

¦*) F. W. van Pestel: Commentarii de Republica Batava.

3) A. M. Storm: De camera pupillari (Franeker 1754).

-ocr page 154-

142

loffelijk gebruik gemaakt. Van malversatiën zijn ons niet dan enkele zeldzame voorbeelden bekend; en, door dagelijkschenbsp;ervaring de droevige uitkomsten der tegenwoordige voogdijennbsp;gadeslaande, aarzelen wij niet onzen eerbied te betuigen voornbsp;die oude instelling der weeskamers.

Niet voor de hoogere, maar juist voor de mindere klassen der maatschappij werkte de instelling allergunstigst, vermitsnbsp;door de zorg en ruime administratie der weeskamers de kleinenbsp;fortuinen in het belang der onmondigen konden wordennbsp;bijeengehouden, terwijl dezelve nu in den regel versnipperdnbsp;worden.”

Intusschen bleven de oude weeskamers toch voortbestaan. In het jaar 1823 verscheen, onderteekend met het pseudoniemnbsp;„Amstelaedamensis”, een artikel in het tijdschrift de Weegschaal,nbsp;waarin het openlijk tot den plicht van den Staat gerekend werd,nbsp;om de weeskamers ten spoedigste tot liquidatie te brengen.

Waarschijnlijk mede op aanstichting van dit artikel begon de minister van Binnenlandsche Zaken zich in 1824, hetzelfde jaar,nbsp;waarin het stedelijk bestuur van 's-Gravenhage bij K.B. veranderdnbsp;werd, met de weeskamers te bemoeien. Allereerst achtte men hetnbsp;echter noodig, het een en ander van alle weeskamers afzonderlijknbsp;te weten te komen, alvorens een algemeene regeling te maken.

Zoo ontving het college van B. en W^. van ’s-Gravenhage bij missive van den gouverneur van Zuid-Holland d.d. 11 October 1824nbsp;in opdracht van den minister van Binnenlandsche Zaken het verzoek, hem binnen acht a tien dagen mede te deelen in welken staatnbsp;de Haagsche weeskamer zich bevond en verder in het bijzonder,nbsp;wanneer en door wie zij was opgericht en door wie het bestuurnbsp;thans nog over haar werd uitgeoefend. B. en W. van ’s-Gravenhagenbsp;besloten deze missive door te zenden aan den laatst overgeblevennbsp;weesmeester F. J. van Maanen en den secretaris W. J. Huygens,nbsp;als belast gebleven met het beheer der voormalige weeskamer, omnbsp;de bedoelde vragen te beantwoorden.

1) nbsp;nbsp;nbsp;„Het wetsontwerp betreffende de regeling der zaken van de voormaligenbsp;wees- of momboirskamers, beoordeeld door een lid van de Regterlijke Magtquot;nbsp;(Utrecht, 1851), pag. 5. Een exemplaar hiervan bevindt zich in de verzamelingnbsp;pamfletten van de Koninklijke Bibliotheek. (In den catalogus van Dr. Knuttelnbsp;no. 29238.)

2) nbsp;nbsp;nbsp;De Weegschaal jg. 1823, pag. 188 e.v.

2) Bij K.B. van 4 Januari 1824 no. 108 werd een nieuw „Reglement voor het bestuur der stad ’s-Gravenhage” vastgesteld, krachtens hetwelk het stedelijk bestuurnbsp;van ’s-Gravenhage gevormd werd uit een burgemeester en een raad, bestaandenbsp;uit 28 leden, waaruit vier wethouders gekozen moesten worden.

-ocr page 155-

143

Intusschen hadden ook de andere weeskamers een dergelijke vragenlijst ter beantwoording ontvangen. De weeskamer van Delftnbsp;vond het naar aanleiding daarvan raadzaam, alvorens tot beantwoording over te gaan, eerst bij de Haagsche weeskamer te informeeren,nbsp;wat deze geantwoord had: zij achtte het gewenscht, dat de antwoorden zooveel mogelijk van gelijke strekking zouden zijn.

De secretaris van de Haagsche weeskamer, W. J. Huygens, stelde als antwoord aan den gouverneur een historisch overzicht op,nbsp;alleen echter betreffende de benoeming van de weesmeesteren, welknbsp;overzicht niet geheel juist was; bovendien gaf hij een uiteenzettingnbsp;over den toestand, waarin de weeskamer, sedert de invoering vannbsp;de Fransche wetgeving gekomen was.

Over dit laatste deelde hij in zijn verslag mede, dat na de vereeniging met het Fransche keizerrijk de weeskamer als publieknbsp;college was komen te vervallen en dat van dien tijd af de stedelijkenbsp;regeering van ’s-Gravenhage had opgehouden, weesmeesteren ennbsp;hun secretaris als stedelijke ambtenaren te salarieeren, welke toestand was blijven voortduren tot na het herstel van de onafhankelijkheid, doch dat men bij het vooralsnog in stand blijven der civielenbsp;wetgeving daarmede wederom was begonnen en dat in de door hetnbsp;overlijden van twee der drie weesmeesteren open gevallen plaatsennbsp;geen nieuwe leden waren benoemd.

De zinsnede, dat de weeskamer door de invoering van de Fransche wetgeving als publiek college was komen te vervallen, heeft de secretaris klaarblijkelijk overgenomen uit de missive van den mairenbsp;van ’s-Gravenhage, waarbij den leden der weeskamer werd medegedeeld, dat zij in den vervolge geen salarieering uit de stadskasnbsp;meer zouden ontvangen. Doch, zooals reeds is aangetoond, berustnbsp;deze meening op dwaling.

Het aldus door den secretaris opgemaakte verslag werd goedgekeurd door den eenig overgebleven weesmeester.

Op verzoek van den secretaris werd dit door hem geteekend alleen met zijn naam, zonder verdere kwaliteit, aangezien het uitnbsp;dit verslag genoegzaam bleek, dat zij zich beschouwden als belastnbsp;gebleven met het beheer der voormalige weeskamer.

Het verslag werd 4 November 1824 bij B. en ’W. ingediend en den dag daarop in behandeling genomen. Alhoewel de gouverneurnbsp;reeds binnen acht a tien dagen antwoord op de door hem gesteldenbsp;vragen had verlangd, werd eerst op 10 November door B. en W.nbsp;besloten, om het verslag, ingezonden door de heeren Huygens ennbsp;Van Maanen, voor zooveel het historische betreft, door te zendennbsp;aan den gouverneur.

Verder besloten B. en W. nog aan dit verslag toe te voegen:

-ocr page 156-

144

„Dat in Maart 1812 de Prefect van de Monden van de Maas aan den maire van deeze stad heeft kennis gegeven, dat volgensnbsp;eene decisie van den minister groot regter van Frankrijk de zorgnbsp;voor het sluiten der rekening van de voormalige weeskamers denbsp;voogden en toeziende voogden aanging, die met overleg van denbsp;familieraden alles verrichten moesten, wat het belang hunnernbsp;pupillen vorderde; en dat hiervan aan de belanghebbenden moestnbsp;worden kennis gegeven.

Dat hieraan door den maire geen gevolg is gegeven, maar die brief voor communicatie is aangenomen.

Dat in 1814 het Provisioneel Bestuur aan de voormalige administrateurs van de zaken der weeskamer opgaaf heeft gevraagd van den staat der weeskamer, doch dat dezelven, als zijnde geen publieknbsp;kollegie meer en niet meer van het stedelijk bestuur afhankelijknbsp;zich daartoe ongehouden verklaard hebben.

Dat verder ook voormalige H. H. B. B. ernstig hebben nagedacht over de wijze, waarop het beheer der boedels ter weeskamer berustende, dat na derzelver vernietigd bestaan als publiek kollegienbsp;eigentlijk in handen van partikulieren als negotiorum gestores was,nbsp;best konde geregeld en op een zekeren voet gebragt worden: dochnbsp;dat vermits de nog overgeblevene leden van de weeskamer zichnbsp;beschouwden niet meer tot de stedelijke regering, maar alleen totnbsp;de eigenaars van de boedels, ter weeskamer berustende, te staan,nbsp;de moeyelijkheid om in deeze zonder hunne medewerking iets tenbsp;doen, en het vooruitzigt van eene nieuwe wetgeving de afdoeningnbsp;dezer zaak hadden vertraagd.

Dat B. en Weth. uit de missive van Mijn Heer de Gouverneur vermeenende te moeten opmaken, dat in deeze zaak van hogernbsp;hand bepalingen te wachten zijn, de vrijheid te nemen aan Z. H.nbsp;Ed. Gestr. voor te dragen, dat naar hunne opinie het behoudennbsp;van een kollegie, bestaande b. v. zooals voorheen de weeskamer,nbsp;uit drie leden en eenen secretaris, en verantwoordelijk aan eenenbsp;daartoe te despicieeren autoriteit, tot beheer en afdoening der nognbsp;aanhangige boedels in het belang zelf der geadministreerden raadzaam zijn zoude: omdat ter weeskamer veele kleine boedeltjes berusten, welke beter en voordeeliger te zamen door een kollegie,nbsp;dan afzonderlijk door voogden kunnen bestierd worden, terwijlnbsp;ook de toepassing van de bepalingen der bestaande wetten omtrentnbsp;voogdijschappen op de geringere volksklasse zeer kostbaar is, ennbsp;minder zekerheid daarstelt, dan zoodanige kollegien, als de voormalige weeskamers warenquot;.

Het jaar daarop volgend droeg Koning Willem I zijn minister van Justitie Van Maanen op, nadere inlichtingen te verzamelennbsp;betreffende de weeskamers. Dientengevolge verzocht de minister

-ocr page 157-

145

van Justitie bij missive d.d. 9 September 1825 den gouverneur van Zuid-Holland hem mede te deelen, hoe de plaatselijke weeskamersnbsp;in zijn ressort op dat tijdstip waren samengesteld, op welke wijzenbsp;en door wien in de vacatures der leden werd voorzien en welk toezicht op hun handelingen en beheer werd gehouden, alsmede welkenbsp;goederen of boedels door de nog in functie zijnde leden der voormalige weeskamers werden geadministreerd en op welken voet dienbsp;administratie gevoerd werd, mitsgaders of die goederen toebehoorden aan bekende eigenaren of gerechtigden dan wel of deze,nbsp;althans sommige daarvan, als bona vacantia konden wordennbsp;beschouwd. Tevens deelde de minister als inleiding in dit schrijvennbsp;mede, dat de weeskamers, in de Fransche wetgeving niet bekendnbsp;zijnde, bij de invoering dier wetgeving in 1811 als zoodanig hunnbsp;bestaan verloren hadden, doch dat ze desalniettemin hun functienbsp;als administrateurs van de boedels, welke zij op dat moment reedsnbsp;in beheer hadden, waren blijven voortzetten.

Deze vragen werden via de colleges van B. en W. der verschillende plaatsen aan de respectievelijke weeskamers ter beantwoording doorgestuurd.

Ook ditmaal vond de weeskamer van Delft het raadzaam eerst bij de Haagsche weeskamer te informeeren, hoe deze dacht tenbsp;antwoorden, vóórdat zij zelf tot beantwoording overging.

Den 16en September 1825 werd door de Haagsche weeskamer het antwoord op de gestelde vragen bij het college van B. en W.nbsp;ingediend ter doorzending aan den gouverneur.

Wat de eerste vraag betrof werd geantwoord, dat de goederen of boedels, welke op dat moment nog ter weeskamer geadministreerd werden, tweeledig waren, n.1.:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Voor een zeer klein gedeelte bestonden uit zoodanige, welkenbsp;ten gevolge der stedelijke bepalingen en de instructie voor denbsp;weeskamer van 31 Augustus 1513 obligatoir onder het beheernbsp;van de Haagsche weeskamer waren gebracht.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Voor het grootste gedeelte bestonden uit zoodanige, welke nietnbsp;door een wettelijke verplichting, doch door geheel vrijen wilnbsp;van onderscheiden testateurs aan het beheer der weeskamernbsp;waren toevertrouwd.

Op de tweede vraag werd geantwoord, dat de voet, waarop de administratie gevoerd werd, deze was, dat de renten, welke gepercipieerd werden, hetzij uit de inschrijvingen in het Grootboek dernbsp;Nederlandsche Schuld ten name van de weeskamer van ’s-Graven-hage, hetzij uit eenige weinige particuliere binnen- of buitenland-sche obligaties, jaarlijks aan de belanghebbenden werden uitgekeerd en verantwoord, behalve enkele weinige bedragen hiervan,

10

-ocr page 158-

H5

welke tot accres van het kapitaal gebruikt werden. Bovendien werd van de renten 3 % ingehouden voor administratieloon, terwijlnbsp;verder bij meerderjarigheid der belanghebbenden behoorlijke rekening en verantwoording der ontvangsten en uitgaven gedaan werd.

Wat de derde vraag betrof, om welker antwoord het der regee-ring waarschijnlijk voornamelijk te doen geweest was, hierop werd door de Haagsche weeskamer geantwoord, dat de gelden ennbsp;goederen, aldaar berustende, behoorden aan bekende, hetzij ,,personele en physieke”, hetzij „morele’ eigenaren. Tenslotte achtte zijnbsp;zich verder onbevoegd, om de vraag te beantwoorden, of eenigenbsp;daarvan als bona vacantia beschouwd konden worden. Deze vraagnbsp;zou volgens haar alleen gesteld kunnen worden bij de goederen,nbsp;toebehoorende aan „morele” eigenaren, doch zij weigerde in dezennbsp;bevestigend of ontkennend te antwoorden.

De weeskamer van Delft was in haar antwoord nog verder gegaan en deelde mede, dat alle goederen, ter weeskamer gedeponeerd, aan bekende eigenaars toebehoorden en er geene aanwezignbsp;waren, welke als bona vacantia beschouwd konden worden.

De regeering liet aanvankelijk de weeskamers voor wat zij waren. Ongeveer drie jaar hierna nam zij de zaak opnieuw ternbsp;hand. Dientengevolge ontvingen B. en W. een missive van dennbsp;gouverneur van Zuid-Holland d.d, 4 November 1828 met verzoeknbsp;om binnen H dagen de volgende vragen te beantwoorden:

1®. of de voormalige weeskamer nog goederen onder haar beheer had:

2®. welk het vermoedelijk bedrag was van die goederen, effecten, enz.:

3®. welk gebruik van de vruchten van die kapitalen gemaakt werd: 4®. of de leden der weeskamer nog steeds benoemd werden doornbsp;de plaatselijke overheid, en zoo ja, krachtens welke bepaling zijnbsp;zich daartoe bevoegd achtte, zoo neen, door wien de leden dannbsp;benoemd werden:

5®. op welke verordeningen het tegenwoordig bestaan der weeskamer gegrond was:

6®. wanneer en door wien, alsmede onder welke bepalingen de weeskamer opgericht was.

Deze vragenlijst werd wederom door B. en W. doorgestuurd aan de heeren Van Maanen en Huygens van de weeskamer, die bijnbsp;missive d.d. 26 November 1828 hierop berichtten, dat zij voor hetnbsp;antwoord op de gestelde vragen verwezen naar hun brief d.d.nbsp;16 September 1825, doch wat de beide eerste vragen betrof, wezennbsp;zij erop, dat de weeskamer thans een particuliere instelling was ennbsp;dat zij deswege niet alleen ongehouden, doch ook als strijdig met

-ocr page 159-

H7

den door hen afgelegden eed zich onbevoegd achtten, om aan anderen, dan de belanghebbenden en voor dezen alleen nog slechtsnbsp;wat hun aandeel betrof, inlichtingen te verschaffen.

Hieruit blijkt dus, welke consequenties de heeren Van Maanen en Huygens uit hun meening, dat de weeskamer een particulierenbsp;instelling was, trokken.

B. en W. besloten in hun vergadering van 28 November 1828 dit schrijven door te sturen aan den gouverneur, doch met de bijvoeging, dat men dit antwoord niet verwacht had.

Uit de houding van de stedelijke overheid van ’s-Gravenhage blijkt voortdurend, dat deze dermate onder den indruk gekomennbsp;was van het standpunt, dat de overgebleven leden der weeskamernbsp;ten aanzien van de rechtspositie dezer insteling hadden ingenomen,nbsp;dat zij eveneens dit standpunt aanvaardde.

Zelfs de minister van Justitie schijnt tot de conclusie te zijn gekomen, dat de weeskamers inderdaad sedert 1811 geen publiekenbsp;lichamen meer waren, hetgeen blijkt uit een brief d.d. 9 Septembernbsp;1829, waarin hij aan den administrateur der Registratie, op diensnbsp;vraag, of de weeskamers konden worden beschouwd als inrichtingen, op openbaar gezag bestaande, bedoeld bij het decreet vannbsp;den 4den Messidor van het jaar XIII, mededeelt, dat de weeskamersnbsp;vóór de invoering van de Fransche wetgeving openbare instellingen waren, doch dat zij, aangezien de weeskamers in de Franschenbsp;wetgeving geheel onbekend waren, z. i. niet gerekend kondennbsp;worden bij het bovengemeld decreet bedoeld te zijn.

Aangezien de weeskamer-administratiën thans ook alleen liepen over gelden en effecten van particulieren, behoorden zij z. i. uitnbsp;een gelijk oogpunt beschouwd te worden als bijzondere bestuurders,nbsp;in welken zin door hem ook rapport was uitgebracht aan dennbsp;Koning, naar aanleiding van het Koninklijk Besluit van 18 Juni 1825.

In dit verband kan verder nog gewezen worden op een arrest van het Hooggerechtshof van 9 April 1824, waaruit blijkt, dat ditnbsp;college van meening was, dat met de invoering der Fransche wetgeving de weeskamers qua tales hadden opgehouden te bestaan ennbsp;zijn opgevolgd geworden door commissiën, alleen belast met denbsp;afdoening der toen aldaar aanhangige zaken. Volgens dit arrestnbsp;was een dergelijke commissie een nieuwe administratie in plaatsnbsp;der vervallen weeskamer.

Ook met dit arrest kan ik mij niet vereenigen. In de eerste plaats zijn, behalve te ’s-Gravenhage, ook in vele andere plaatsen, denbsp;weeskamers niet vervangen door een commissie van liquidatie. In

') Mr. W. IJ. Van Hamelsveld: Verzameling van Gewijsden, deel I, pag.

311 e.v.

-ocr page 160-

H8

de tweede plaats hebben de weeskamers door de invoering van de Fransche wetgeving niet opgehouden te bestaan. Slechts is haar,nbsp;ten gevolge van het veranderde recht nopens de voogdij nieuwenbsp;toevoer, krachtens de wet, van boedels afgesneden, maar de administratie der boedels, welke reeds onder haar beheer stonden, isnbsp;dezelfde gebleven.

Uit alles blijkt, dat men zich geen klaar beeld vormde van de juridische positie, waarin zich de weeskamers sedert 1811 bevonden.

Eerst sedert 1835 werden de weeskamers door de regeering definitief als publieke instellingen beschouwd; in dat jaar kwam denbsp;eerste algemeene maatregel, welke tot liquidatie der weeskamersnbsp;moest leiden, in den vorm van een Koninklijk Besluit tot stand.nbsp;Op 1 April 1835 verscheen namelijk een Koninklijk Besluit betreffende de vereffening der boedels en nalatenschappen, onder denbsp;voormalige wees- of momboirkamers berustende. De nakomingnbsp;der verplichtingen in dit K. B. aan de wees- en momboirkamersnbsp;opgelegd, heeft veel te wenschen overgelaten.

De lijsten, welke volgens art. 3 van het Koninklijk Besluit opgemaakt en volgens art. 5 ter secretarie neergelegd moesten worden, moesten een opgave van zoodanige bijzonderheden bevatten, welkenbsp;tot een volledige kennis van zaken zouden kunnen strekken. Dezenbsp;bijzonderheden nu bleven bijna geheel achterwege. Alleen de beknopte opgave, bedoeld in art. 6, bestemd voor de Staatscourant,nbsp;werd slechts hier en daar ter secretarie neergelegd en was innbsp;sommige gemeenten zelfs in het geheel niet te vinden.

Daarbij kwam nog, dat bij een opvordering door rechthebbenden meestal zoovele bezwaren en moeilijkheden door de betrokkennbsp;weesmeesteren in den weg gelegd werden, dat gewoonlijk over denbsp;afgifte geprocedeerd moest worden. Indien dan een weeskamernbsp;eindelijk bij vonnis gedwongen werd tot de afgifte, dan werdennbsp;vrijwel zonder uitzondering de proceskosten nog ten laste van hetnbsp;af te geven kapitaal gebracht.

Aangezien deze procedures hoofdzakelijk over het bewijs van afstamming gingen uit een periode vóór 1811, dus uit den tijd zondernbsp;Burgerlijke Stand of Bevolkingsregister, is het te begrijpen, datnbsp;het voor de weesmeesteren niet moeilijk was, een beweerd rechtnbsp;te ontkennen.

Wij dienen thans de uitwerking van dit Koninklijk Besluit op de Haagsche weeskamer na te gaan.

Het doel van dit Koninklijk Besluit was, de vereffening der boedels en nalatenschappen te bespoedigen door openbaarmaking

') Zie bijlage C.

-ocr page 161-

149

van de lijsten der rechthebbenden en hetgeen deze te vorderen hadden.

In ieder geval liet dit K. B. aan de voormalige weeskamers nog haar karakter behouden van plaatselijke instellingen.

Ten gevolge van dit K. B. verzocht de gouverneur van Zuid-Holland bij missive d.d. 28 April 1835 aan B. en W. van ’s-Graven-hage, hem te doen toekomen een opgave van de namen en openbare betrekkingen der tegenwoordige leden van de weeskamer, benevensnbsp;van het tijdstip hunner aanstelling en hem verder een voordrachtnbsp;te geven met een dubbeltal personen voor elke te vervullen plaats,nbsp;voor het geval, dat een vermeerdering van het getal der bestaandenbsp;leden noodig was te achten krachtens artikel 2 van het Koninklijknbsp;Besluit.

B. en W. besloten dit schrijven door te sturen aan den eenig overgebleven weesmeester, Mr. F. J. van Maanen. Deze gaf hieropnbsp;bij missive d.d. 11 Mei 1835 te kennen, dat er sedert 1811 wel velenbsp;boedels waren afgegeven, doch dat er sedertdien door de nieuwenbsp;wetgeving geen nieuwe boedels meer ter weeskamer gebrachtnbsp;waren en hierdoor de tegenwoordige werkzaamheden zoo geringnbsp;en weinig omslachtig waren geworden, dat uit dien hoofde geennbsp;vermeerdering van personeel voor noodzakelijk of nuttig geachtnbsp;moest worden.

B. en W. waren echter van een andere meening en besloten in hun vergadering van 20 Mei 1835, op grond van den bij het K. B.nbsp;voor de afdoening der boedels gestelden termijn en van de voornbsp;iederen boedel vereischte rekening en verantwoording, om aan Mr.nbsp;F. ]. van Maanen, als eenig overgebleven lid van het voormaligenbsp;college van drie weesmeesteren, nog twee leden toe te voegen ennbsp;daartoe aan den gouverneur van Zuid-Holland een voordracht tenbsp;zenden met twee dubbeltallen. Het duurde echter, na herhaald aan-dringen van B. en W., nog tot 24 December 1835, voordat bij K. B.nbsp;uit deze voordracht de benoeming afkwam van Mr. D. van denbsp;Wynpersse en van Mr. C. M. van der Kemp, beiden voormaligenbsp;vrederechters, tot leden van de voormalige weeskamer te ’s-Gra-venhage. Zij legden in deze hoedanigheid op II Januari 1836 dennbsp;eed af in handen van B. en W. De juiste rechtspositie van dezenbsp;nieuwe leden scheen B. en W. echter nog niet geheel duidelijk tenbsp;zijn, want bij missive d.d. 15 Januari 1836 vroegen zij den gouverneur van Zuid-Holland, of het publiek bij officieele aankondigingnbsp;van deze benoeming in kennis gesteld moest worden, welke vraagnbsp;door den gouverneur bij missive d.d. 20 Januari 1836 bevestigendnbsp;beantwoord werd.

Inmiddels hadden de heeren Van Maanen en Huygens den uitersten termijn in art. 3 van het K. B. genoemd, gebruikt en

-ocr page 162-

150

dienden 30 September 1835 bij B. en W. een zeer onvolledige lijst van ter weeskamer geadministreerde kapitalen in, met de mede-deeling, dat de beschrijving van de nog ontbrekende fondsen meernbsp;tijd vorderde, naar aanleidng waarvan zij, op grond van art. 4 vannbsp;het Koninklijk Besluit een uitstel van zes maanden vroegen.

De gouverneur van Zuid-Holland verzocht bij missive d.d. 27 October 1835, om krachtens art. 5 van het K. B. de van de weeskamer ingekomen lijsten ter secretarie ter inzage te leggen en hemnbsp;afschriften daarvan te doen toekomen.

B. en W. besloten in hun vergadering van 28 October 1835 een afschrift van de reeds van de weeskamer ontvangen lijst aannbsp;den gouverneur van Zuid-Holland door te zenden en hem medenbsp;te deelen, dat zij de neerlegging van die lijst ter inzage op de secretarie nog wilden uitstellen, totdat zij van de weeskamer de nognbsp;ontbrekende opgaven ontvangen hadden, aangezien deze lijst nognbsp;veel te onvolledig was.

De gouverneur van Zuid-Holland antwoordde hierop, bij missive d.d. 23 November 1835, dat hij de ingezonden lijst, hoewel onvolledig zijnde, toch bij den minister van Binnenlandsche Zakennbsp;had ingediend en dat hij er verder op vertrouwde, dat B. en W.nbsp;de betrokken lijst toch reeds overeenkomstig artikel 5 van hetnbsp;Koninklijk Besluit ter inzage zouden leggen.

Dientengevolge besloten B. en W. op 25 November 1835 de reeds ingekomen lijst voor de belanghebbenden op de secretarienbsp;ter inzage te leggen en hiervan aankondiging te doen in de ’s-Gra-venhaagsche Courant.

Intusschen werd in de Staatscourant van 5 Januari 1836 (No. 4) een model gepubliceerd, naar welks vorm en indeeling de door denbsp;weeskamers in te zenden lijsten moesten samengesteld worden. Ditnbsp;model was overgenomen van de reeds door de weeskamer vannbsp;Rotterdam ingezonden lijsten.

De leden van de Haagsche weeskamer zonden 25 Februari 1836 de tweede lijst, houdende opgave van de aldaar geadministreerdenbsp;kapitalen, welke lijst bij besluit van B. en W^. van 26 Februari 1836nbsp;op de secretarie ter inzage gelegd werd, waarvan wederom notificatie in het stedelijk dagblad gedaan werd en een afschrift aannbsp;den gouverneur van Zuid-Holland werd gezonden.

Tenslotte werd op 30 Maart 1836 door de weeskamer bij B. en W. een lijst ingediend, houdende opgave van het kapitaal van denbsp;Gecombineerde Kas en de namen van de deelhebbende gerechtigden daarop. Ook hiermede werd conform de twee vorige lijstennbsp;gehandeld.

Intusschen was het aantal boedels, dat aan de rechthebbenden uitgekeerd werd, betrekkelijk gering, niettegenstaande de termijn

-ocr page 163-

151

genoemd in art. 9 van het Koninklijk Besluit, welke achttien maanden bedroeg, stilzwijgend verlengd was geworden tot 57 maanden.

In een schrijven d.d. 25 November 1839 deelde de gouverneur van Zuid-Holland in opdracht van den minister van Binnenlandschenbsp;Zaken aan B. en W. mede, dat als uiterste termijn voor de afwikkeling bepaald was 31 December 1839 en dat hij verder binnennbsp;een maand van de leden der voormalige weeskamer antwoordnbsp;wenschte te hebben op de volgende drie vragen;

I. Opgave der wijze van beheer en verantwoording tot nu toenbsp;door hen gevolgd;

II. Opgave van het bedrag der inkomsten door hen genoten;

III. Aanwijzing van het reglement of de verordening, waarbij hetnbsp;bedrag dezer inkomsten was geregeld.

Alhoewel het tweede lid van artikel 9 van het Koninklijk Besluit zou doen vermoeden, dat er spoedig na het verstrijken van dennbsp;termijn bedoeld in het eerste lid (welke termijn intusschen wasnbsp;verlengd tot ultimo December 1839) een regeling zou komen voornbsp;de onopgevorderde boedels, heeft deze nog tot 1852 op zich latennbsp;wachten.

De Haagsche weeskamer ging intusschen na 1839 gewoon verder met de afwikkeling van de aanwezige boedels en gaf deze af, indiennbsp;ze door de rechthebbenden werden opgevorderd.

De gouverneur van Zuid-Holland vroeg bij missive d.d. 20 November 1841 aan B. en W. een nieuwe opgave van den stand der boedels, welk verzoek door hen aan de weeskamer werd doorgestuurd. Deze zond 25 November 1841 aan B. en W. een staat vannbsp;de inmiddels sedert 1839 afgegeven boedels, doch B. en W. zondennbsp;dezen staat niet onmiddellijk door aan den gouverneur, zoodat dezenbsp;hierom bij missive d.d. 15 Januari 1842 nogmaals moest vragen.nbsp;Op 21 Januari d.a.v. werd aan het verzoek van den gouverneurnbsp;voldaan. Vervolgens zond de weeskamer op 24 Januari nog eennbsp;staat aan B. en W. van de sedert 20 November 1841 af gegevennbsp;twee boedels.

De minister van Binnenlandsche Zaken was echter met de ingezonden opgave niet tevreden en eischte blijkens bericht van den gouverneur van Zuid-Holland d.d. 18 Februari 1842 nogmaals denbsp;beantwoording van de drie vragen, voorkomende in den brief vannbsp;den gouverneur d.d. 25 November 1839. De bedoeling hiervan isnbsp;niet zeer duidelijk, want de antwoorden op deze vragen zouden tochnbsp;uit den aard der zaak dezelfde gebleven zijn.

Inmiddels scheen men thans een spoedige opheffing van de weeskamers te verwachten. Het K.B. van 1 April 1835 was echter

-ocr page 164-

152

oorzaak geweest van tallooze processen. De leden van de weeskamers gaven een boedel niet op losse gronden af aan dengene, die Zich bij hen als rechthebbende aanmeldde; daarbij kwamen nog denbsp;vele gevallen, waarin verschillende personen elkander het recht opnbsp;den boedel betwistten.

In ieder geval schenen er door de weesmeesteren wel eens te veel moeilijkheden aan de eischers in rechte in den weg gelegd tenbsp;worden. Zoo werd er in het Weekblad van het Regt over dezenbsp;procedures als volgt geklaagd: ,,Processen zonder einde, die mennbsp;voert en die men uitrekt tot in het oneindige, die men opvult metnbsp;de ergste chicanes, incidenten en exceptien, die de praktijk bedenkennbsp;kan en waarover alleen een opzettelijk kwade betaler niet gewoonnbsp;is zich te schamen.”

Het was Mr. C. M. van der Kemp, het lid der Haagsche weeskamer, die tegen deze beschuldigingen stelling nam. Hij achtte het noodzakelijk, dat de weeskamers niet lichtvaardig de argumentennbsp;aanvaardden, krachtens welke verscheidene personen meenden rechtnbsp;te moeten hebben op boedels, geadministreerd op de weeskamers.

Tegen het verwijt, dat de weeskamers geheimzinnig deden met de onder haar berustende registers en bescheiden, meende hij tenbsp;moeten aanvoeren, dat de weeskamers aan de rechthebbenden verplicht waren hare administratiën voor de niet rechthebbenden geheimnbsp;en gesloten te houden.

Begrijpelijkerwijze zagen de toenmalige advocaten dezen toestand gaarne gecontinueerd. Dientengevolge zonden de Haagsche advocaten aan B. en W. op 16 April 1842 een request, om denbsp;bestaande commissie tot liquidatie van de zaken der voormaligenbsp;weeskamer alsnog in functie te laten, „teneinde de onafgedanenbsp;boedels ten meesten nutte der belanghebbenden te blijven admini-streeren.” Uit het feit, dat dit request aan B. en W. gericht was,nbsp;blijkt intusschen, dat door deze advocaten de weeskamer nog steedsnbsp;als een stedelijk orgaan werd beschouwd.

De gouverneur verzocht 21 Augustus 1843 wederom een opgave van den stand der boedels en van het personeel, welke opgave doornbsp;de weeskamer 11 September 1843 bij B. en W. ter doorsturing aannbsp;den gouverneur werd ingediend.

Achteraf was het gebleken, dat er verscheidene weeskamers waren geweest, welke niet alle door hen beheerde boedels haddennbsp;gepubliceerd. In verband hiermede verzocht de gouverneur vannbsp;Zuid-Holland bij missive d.d. 22 Mei 1846 aan B. en W. hem tenbsp;berichten, hoe het te dezer zake met de Haagsche weeskamer gesteld

I) Weekblad van het Regt No. 1273. Weekblad van het Regt No. 1282.

-ocr page 165-

153

was, welk schrijven door B. en W. zonder meer aan de Haagsche weeskamer werd doorgezonden. Hierop werd door de weeskamernbsp;geantwoord, dat destijds door haar opgave was gedaan, zondernbsp;éénige uitzondering, van alle boedels en nalatenschappen, welke toennbsp;onder haar beheer waren en dat van de later afgegeven boedels ooknbsp;steeds bericht gestuurd was; met welke simpele mededeeling genoegen genomen werd.

De minister van Binnenlandsche Zaken zond 2 Januari 1850 wederom een vragenlijst inzake de weeskamer aan den gouverneurnbsp;van Zuid-Holland ter doorzending aan B. en W., welker beantwoording ook thans weer door B. en W. aan de weeskamer zelfnbsp;overgelaten werd.

De eerste vraag betrof de tegenwoordige benaming van de Kamer of Commissie. Nu waren er, zooals reeds eerder in dit hoofdstuk vermeld staat, enkele stedelijke besturen geweest, zooals bijv. tenbsp;Amsterdam, welke na de invoering van de Fransche wetgeving zelfnbsp;er toe overgegaan waren om de weeskamer te sluiten en een commissie tot liquidatie daarvan te benoemen, doch te ’s-Gravenhagenbsp;was dat niet het geval geweest en, aangezien de weeskamers alsnbsp;zoodanig niet van regeeringswege waren opgeheven, werd door denbsp;Haagsche weeskamer op deze vraag ten onrechte geantwoord, datnbsp;haar naam was; „De voormalige weeskamer der stad ’s-Gravenhage.”

De tweede vraag betrof de namen der functionarissen en hun qualiteit. Als qualiteit werd door Van der Kemp, Van de Wynperssenbsp;en Van Maanen opgegeven: „Lid”. Deze qualificatie was watnbsp;betreft de beide eerstgenoemden goed; als zoodanig waren zij bijnbsp;K. B. van 24 December 1835 benoemd. Wat betreft Van Maanen,nbsp;deze was bij Besluit van 10 Juni 1808 door Koning Bodewijknbsp;Napoleon benoemd tot weesmeester en als zoodanig steeds gehandhaafd geworden.

De derde vraag betrof het jaarlijksch tractement. Dit bedroeg voor ieder 50 gld.

Verder moesten nog ingevuld worden de datum van benoeming en de autoriteit door wie benoemd was.

De beantwoorde vragenlijst werd 15 Januari 1850 bij B. en W., ter doorzending aan den gouverneur van Zuid-Holland, ingediend.

Waarschijnlijk moesten deze vragen dienen als nadere gegevens, welke de regeering noodig had voor haar plan tot liquidatie van denbsp;weeskamers, welk plan thans definitief ter hand genomen zounbsp;worden.

Het duurde echter nog tot 1 Juli 1851 eer de regeering aan de Tweede Kamer het ontwerp van wet tot liquidatie der weeskamersnbsp;aanbood.

-ocr page 166-

HOOFDSTUK XXI.

DE WET VAN 5 MAART 1852, HOUDENDE REGELING DER ZAKEN VAN DE VOORMALIGE WEES- ENnbsp;MOMBOIRKAMERS.

De bedoeling van het wetsontwerp in zake de weeskamers, dat op I Juli 1851 door de regeering aan de Tweede Kamer werd aangeboden, bleek ten duidelijkste uit de Memorie van Toelichting,nbsp;waarin geschreven staat, dat het het oogmerk der regeering wasnbsp;„om, met strikte handhaving der regten van derden, de commissiennbsp;van vereffening, rekening en verantwoording aan de algemeenenbsp;commissie van liquidatie of ten overstaan van den regter te doennbsp;afleggen; het beheer der zaken terug te brengen tot de voorschriftennbsp;der tegenwoordige wetgeving; om den Staat in het bezit te doennbsp;stellen van de goederen, waarop hij regt heeft; om de bij artt. 5 en 6nbsp;van het ontwerp bedoelde beschikbare gelden opvolgelijk te gebruiken tot aankoop en delging van staatsschuld; om voor denbsp;boedels, die onder de toepassing van art. 1172 van het B.W. vallennbsp;als curator op te treden en de verplichtingen te vervullen, aan hetnbsp;curatorschap door de wet verbonden en wijders om, nadat de regeering ten opzichte van de usufructuaire en fideïcommissaire instellingen en periodieke uitkeeringen genoeg zal zijn ingelicht, voorzieningen te nemen in overeenstemming met de bestaande rechtennbsp;en wetten, of nader bij de wet vast te stellen.” De commissie vannbsp;rapporteurs was echter van meening, mede in verband met het feit,nbsp;dat het wetsontwerp aangeboden werd door den minister vannbsp;Financiën, dat de regeering in dezen hoofdzakelijk het oog hadnbsp;gehad op de toeëigening aan de schatkist op een meer of mindernbsp;verwijderd tijdstip van de kapitalen door de weeskamers beheerd ennbsp;wier eigenaars tot dusverre onbekend gebleven waren.

Ook in enkele pamfletten, welke naar aanleiding van deze ontwerp-wet het licht zagen, werd sterk geageerd tegen de finan-cieele bedoeling van de regeering. Zoo werd door Mr. A. S. vannbsp;Nierop deze ontwerp-wet een hereditatis petitio op groote schaalnbsp;buiten vorm van proces genoemd. Een massale revindicatie voor dennbsp;Staat, waarvan de formule ,,ego hanc rem meam esse ajoquot; door den

-ocr page 167-

155

vindicator zelf beantwoord zal worden. Een financiëele kruistocht door het rijk enz.

In de M. v. T. werd er door de regeering op gewezen, dat zij volkomen de bevoegdheid bezat de liquidatie der wees- en momboir-kamers bij wet te regelen, op grond van het feit, dat, alhoewel bijnbsp;de invoering der Fransche wetgeving de instelling der wees- ennbsp;momboirkamers vanzelf vervallen was, desalniettemin de ter weeskamers beheerde goederen het karakter bleven behouden van totnbsp;een publieke administratie te behooren.

De commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer was het daarmede niet eens. Zij beriep zich daarbij op een brief van dennbsp;minister van Justitie d.d. 9 September 1829 aan den administrateurnbsp;der Registratie, waarin eerstgenoemde mededeelde, dat de weeskamers als beheersters van gelden en effecten van particulieren uitnbsp;een gelijk oogpunt beschouwd behoorden te worden als bijzonderenbsp;bestuurders. Bij haar antwoord persisteerde de Regeering bij haarnbsp;standpunt ingenomen in de M. v. T. Zij bracht daarbij een drietalnbsp;argumenten naar voren. In de eerste • plaats het K.B. van 1 Aprilnbsp;1835. In de tweede plaats de navolgende passage uit een briefnbsp;van den minister van Justitie d.d. 6 Mei 1844 N®. 95:

„De weeskamers waren instellingen van openbaar gezag; bij de „opheffing van dezelve door de Fransche wetgeving, behielden denbsp;,,ter weeskamers beheerde goederen echter het karakter van tot eenenbsp;„publieke administratie te behooren, en de geheele ommekeer in hetnbsp;„binnenlandsche bestuur heeft, dunkt mij, medegebragt, dat hetnbsp;,,toezigt over zoodanige publieke administratie, vroeger aan de plaat-„selijke overheid of provinciale souvereiniteit toekomende, thans aannbsp;,,de Hooge Regering niet kan worden ontzegd.”

In de derde plaats een in 1852 aanhangige rechtsvordering voor den Hoogen Raad tusschen de stad Middelburg en den Staat, overnbsp;den eigendom van kapitalen, ingeschreven op het Grootboek dernbsp;Nationale Werkelijke Schuld, ten name van „Weesmeesteren dernbsp;stad Middelburg”, waarop de stad Middelburg aanspraak maaktenbsp;als zullende behooren tot den „gemeenen schotel” der weeskamer.

De argumenten van de regeering hebben de meerderheid van de commissie van rapporteurs niet kunnen bevredigen.

Dat de weeskamers oorspronkelijk beheersters waren van gelden en goederen van bijzondere personen werd door haar onwederleg-baar bewezen geacht door het feit, dat de weeskamers in den regelnbsp;en uit haren aard geen andere goederen beheerden, dan van min-

gt;) „Een woord over de liquidatie der weeskamers”, pag. 8.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. A. S. van Nierop, t.a.p. pag. 11.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie bijlage C.

-ocr page 168-

156

derjarigen, onder curateele gestelden en afwezigen, terwijl de z. g. gemeene schotel slechts een accessorium was, een uitzondering, dienbsp;niet eens bij alle weeskamers werd aangetroffen, bovendien doornbsp;het feit, dat weesmeesteren slechts rekening en verantwoordingnbsp;aflegden aan de belanghebbenden of aan degenen, die hun rechtnbsp;aan dezen ontleenden. Dat de weeskamers krachtens openbaarnbsp;gezag bestonden, veranderde aan die juridische verhouding h. i.nbsp;niets, evenmin als de rechtspositie van den voogd, wanneer hij doornbsp;den kantonrechter benoemd wordt, door deze benoeming in haarnbsp;wezen eenige verandering ondergaat.

Deze tegenargumenten van de commissie van rapporteurs missen echter m. i. iederen grond.

Immers het feit, dat de weeskamers alleen beheersters of bestuursters waren van goederen van particulieren, doet aan de instelling der weeskamers als zoodanig door het openbaarnbsp;gezag niets af. Een vergelijking tusschen een publiekrechtelijknbsp;lichaam als de weeskamer en een voogd moge misschien wel getrokken kunnen worden uit een oogpunt van functie, doch niet uitnbsp;een oogpunt van orgaan.

Groot protest ontlokte, behalve bij de commissie van rapporteurs ook bij verscheidene anderen, het feit, dat er niet conform artt. 882 en 1175 B.W. gehandeld werd. Dat er dus 3 jaar na denbsp;oproeping nog niet een dertigjarige verjaringstermijn gesteld werdnbsp;om alsnog rechten op deze of gene nalatenschap bij een weeskamernbsp;berustende geldend te kunnen maken. Men beriep zich voor ditnbsp;protest op het pro herede bezit door de weeskamers, waardoor ernbsp;dus tot het vervallen aan den Staat geen verjaring mogelijk wasnbsp;geweest. De Regeering beweerde daarentegen echter — m. i. tennbsp;onrechte —, dat de Staat feitelijk reeds recht had op de nalatenschappen ter weeskamer berustende, waarvoor sedert 30 jaar nanbsp;de invoering van de Fransche wetgeving hier te lande geen erfgenamen bekend waren. De Regeering beriep zich daarbij op denbsp;artt. 789 en 2262 van den Code Civil j” de artt. 879 en 882 vannbsp;het B.W. krachtens welke artikelen de hereditatis petitio vervaltnbsp;30 jaar na het openvallen van de nalatenschap, waarbij na verloopnbsp;van dezen termijn, bij ontstentenis van erfgenamen de nalatenschapnbsp;onherroepelijk aan den Staat vervalt. De Regeering vergat echter,nbsp;dat reeds krachtens de artt. 965, 969, 1873 en 1875 van het Wetboek ingerigt voor het Koningrijk Holland, vaceerende erfenissennbsp;na 30 jaar aan den Staat toekwamen, bijgevolg de Staat dus,nbsp;volgens zijn standpunt, dat de hereditatis petitio tegen de weeskamers aan de extinctieve verjaring van 30 jaar onderworpen was,nbsp;reeds sedert 1 Mei 1839 recht had op de ter weeskamers geadmi-

-ocr page 169-

157

nistreerde nalatenschappen, waarvan de rechthebbenden onbekend waren.

Dit standpunt van de regeering was echter foutief. Immers de weeskamers hadden zoowel vóór als na de invoering der Franschenbsp;wetgeving het bezit der nalatenschappen pro herede, zoodat ooknbsp;na de invoering der Fransche wetgeving van geen extinctieve verjaring van de actie tegen de weeskamers tot opvordering der nalatenschappen door de rechthebbenden sprake kon zijn.

Ook in de polemiek, welke naar aanleiding van dit wetsontwerp in het Weekblad van het Regt verscheen, was de al of nietnbsp;rechtsgeldigheid van de wijze, waarop de Staat zich in het bezitnbsp;der betrokken geiden wilde gaan stellen, een der voornaamstenbsp;twistpunten.

De regeering heeft de wensch van de commissie van rapporteurs in dezen niet vervuld, doch ter tegemoetkoming aan de bezwaren,nbsp;den termijn voor het vervallen aan den Staat verlengd van drienbsp;jaar tot vijf jaar na de tweede oproeping van de rechthebbendennbsp;in de Staatscourant.

Zeer terecht werden ook nog door de regeering, op verzoek van de commissie van rapporteurs, in plaats van de verwijzing naar denbsp;bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende curatoren van onbeheerde nalatenschappen, de verplichtingen van de algemeene commissie vannbsp;liquidatie in de ontwerp-wet zelf opgenomen.

Op 20 en 21 Februari 1852 werden in de Tweede Kamer de beraadslagingen over het ontwerp gehouden. Gedurende deze beraadslagingen werden nog enkele wijzigingen in het ontwerpnbsp;aangebracht. Vervolgens werd het geheele ontwerp in de zittingnbsp;van 21 Februari 1852 aangenomen met 44 tegen 1 stem. Hiernanbsp;werd het ontwerp op 24 Februari 1852 bij de Eerste Kamer ingediend. In de zitting van 1 Maart 1852 bracht de commissie vannbsp;rapporteurs uit deze Kamer haar verslag uit over het ontwerp.

In dit verslag werd o. a. de vraag geopperd, of de regeering bij de bepaling van den in het ontwerp voorkomenden termijn vannbsp;verjaring niet geacht moest worden alleen zoodanige erfenissen tenbsp;hebben bedoeld, welke vóór het jaar 1811 zijn opengevallen, dannbsp;wel of de bepaling van deze 5 jaren ook toepasselijk kon zijn opnbsp;boedels, die na 1811 onder het beheer der weeskamers gekomennbsp;waren. Dit laatste zou volgens de commissie zeer onbillijk zijn.

Aangezien, zooals reeds werd medegedeeld, te 's-Gravenhage

') Weekblad van het Regt No. 1273, 1280, 1282 en 1285.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bijblad tot de Staatscourant van 1851—1852 II, pag. 753 768.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Bijblad tot de Staatscourant van 1851—1852 I, pag. 112.

-ocr page 170-

158

ook na 1811 enkele boedels ter weeskamer waren gebracht, is het van belang te weten, welk antwoord de regeering op deze vraagnbsp;heeft gegeven. De regeering nu antwoordde, dat het haar nietnbsp;bekend was, dat er na 1811 wel eens boedels op de weeskamersnbsp;gebracht waren. Dit zou volgens haar in strijd zijn met het sedertnbsp;1811 bestaande burgerlijk recht. Mocht dit echter toch het gevalnbsp;zijn geweest, dan zou daarop bij de uitvoering van de wet geletnbsp;moeten worden. De meening van de regeering, als zou het in strijdnbsp;zijn met het sedert 1811 bestaande burgerlijk recht kan ik niet tennbsp;volle deelen. Ieder kon toch zonder in strijd te komen met den Codenbsp;Civil of met het B. W. in zijn testament bepalen, dat zijn nalatenschap voor zoover die aan minderjarigen toekwam, gedurende denbsp;minderjarigheid op een nog bestaande weeskamer moest beheerdnbsp;worden.

De beraadslagingen over het ontwerp werden bepaald op 3 Maart 1852. Het ontwerp werd echter zonder discussie metnbsp;algemeene stemmen in de Eerste Kamer aangenomen en verscheennbsp;als wet op 5 Maart 1852 in het Staatsblad ^).

Bij K. B. van 29 Juni 1852 ®) werden de zeven leden van de algemeene commissie van liquidatie benoemd, welke commissie bijnbsp;K. B. van 25 Augustus 1852 *) haar instructie ontving.

Vervolgens werd bij K. B. van 14 September 1852 ®) het tijdstip der ontbinding en van het ontslag van de voormalige wees-en momboirkamers, commissiën van vereffening, bestuur en beheerders, bedoeld in de wet van 5 Maart 1852, bepaald op 1 October 1852 te 12 uur des middags.

Gedurende de laatste drie maanden van 1852 werden door de algemeene commissie van liquidatie de kapitalen, op de verschillende weeskamers beheerd, overgenomen. Van de Haagsche weeskamer werd het vermogen, bestaande uit een bedrag van f 6.883,89nbsp;aan contanten en een bedrag van f 222.100,— aan Staatsschuldnbsp;a 2]/2 % overgenomen op 12 November 1852. Tenslotte werden denbsp;Haagsche weesmeesteren opgeroepen om vóór 18 Maart 1853 tennbsp;overstaan van de algemeene commissie van liquidatie rekening ennbsp;verantwoording af te leggen.

Deze rekening en verantwoording werd door de Haagsche weesmeesteren op 14 Januari 1853 afgelegd.

De eerste oproeping ingevolge art. 8 van de wet van 5 Maart 1852 geschiedde voor de rechthebbenden op boedels, welke op de

Bijblad tot de Staatscourant 1851—1852 I, pag. 130. Zie bijlage D.

Staatscourant 4 Juli 1852, no. 157.

Staatscourant 4 September 1852, no. 210. Staatscourant 18 September 1852, no. 222.

-ocr page 171-

159

Haagsche weeskamer beheerd waren, in de Staatscourant van 11 April 1856 n®. 87, de tweede oproeping in de Staatscourant vannbsp;19 Augustus 1856 n®. 196. In deze beide oproepingen werden denbsp;rechthebbenden opgeroepen voor 356 boedels afkomstig van denbsp;Haagsche weeskamer, waarop zij krachtens art. 10 van de wet vannbsp;5 Maart 1852 nog tot 19 Augustus 1861 hun aanspraken kondennbsp;doen gelden.

Het behoeft wel geen betoog, dat de wet van 5 Maart 1852 oorzaak is geweest van vele en langdurige procedures,

Behalve de reeds genoemde Koninklijke Besluiten van 29 Juni 1852, 25 Augustus 1852 en van H September 1852 zijn er nognbsp;verschillende wetten en Koninklijke Besluiten verschenen, welkenbsp;op de uitvoering of wijziging van de wet van 5 Maart 1852 betrekking hebben.

De voornaamste hiervan is wel de wet van 20 Augustus 1859, waarbij de verplichtingen en bevoegdheden van de voormaligenbsp;wees- en momboirkamers betreffende de fondsen en stichtingen,nbsp;bedoeld in art. II der wet van 5 Maart 1852, overgedragen werdennbsp;aan den minister van Financiën.

De baten, bedoeld in art. 13 van de wet van 5 Mei 1852 werden bij de wet van 7 Juni 1860 bestemd tot amortisatie van Staatschuld.

Tenslotte werd de algemeene commissie van liquidatie bij Koninklijk Besluit van 22 Februari 1880 met ingang van 22 November 1880 ontbonden.

') Men zie de indices op de jaargangen van het Weekblad van het Recht in voce „weeskamersquot;.

2) Wet van 7 Mei 1856, Staatsblad No. 22.

Wet van 7 Mei 1859, Staatsblad No. 32.

Wet van 20 Augustus 1859, Staatsblad No. 95.

Wet van 14 November 1879 .Staatsblad No. 197.

Wet van 7 Juni 1860, Staatsblad No. 22.

Wet van 18 Januari 1885, Staatsblad No. 8.

Wet van 3 April 1922, Staatsblad No. 165.

Wet van 31 Juli 1926, Staatsblad No. 257.

K. B. van 13 November 1859, Staatsblad No. 109.

K. B. van 10 October 1860, Staatsblad No. 61.

K. B. van 6 Maart 1862, Staatsblad No. 29.

K. B. van 10 October 1863, Staatsblad No. 124.

K. B. van 28 September 1864, Staatsblad Nó. 97.

K. B. van 2 April 1868, Staatsblad No. 39.

K. B. van 14 November 1869, Staatsblad No. 168.

K. B. van 23 Februari 1878, Staatsblad No. 12.

K. B. van 22 Februari 1880, Staatsblad No. 23.

K. B. van 8 April 1895, Staatsblad No. 41.

K. B. van 9 September 1907, Staatsblad No. 249.

-ocr page 172-

HOOFDSTUK XXII.

SLOTCONCLUSIE.

Uit mijn onderzoek betreffende de Haagsche weeskamer is mij gebleken, dat de archieven der weeskamers uit cultureel, economischnbsp;en rechtshistorisch oogpunt zeer belangrijk zijn.

De talrijke boedelinventarissen in de weeskamer-archieven berustende geven een volledig beeld van de boedels, zoowelnbsp;wat de roerende als onroerende goederen betreft, van de verschillende klassen van de Nederlandsche bevolking van de oprichtingnbsp;van de weeskamers tot het begin van de negentiende eeuw. Denbsp;boedelinventarissen van degenen, die een ambacht hadden uitgeoefend laten bovendien de technische hulpmiddelen en grondstoffennbsp;zien, die door de eeuwen heen in de verschillende ambachtennbsp;gebezigd zijn.

De boedel-administratieregisters geven een duidelijk overzicht van de wijze van boekhouden van het einde der middeleeuwen totnbsp;het midden van de vorige eeuw. Bovendien toonen zij de manier vannbsp;belegging, benevens de koersen van de effecten.

Tenslotte behoeft — naar ik hoop — aan het einde van deze dissertatie niet meer gewezen te worden op het belang van denbsp;weeskamer-archieven zoowel uit privaatrechtelijk als uit publiekrechtelijk oogpunt.

In het algemeen kan gezegd worden, dat de weeskamer een zeer goede instelling van het oud-vaderlandsche recht was, dienbsp;door haar publiekrechtelijke karakter en door haar soliede beleggingen voor de weeskinderen zekerheid kon geven, dat de tijdensnbsp;de onmondigheid opgekomen gelden hun bij het intreden van denbsp;mondigheid ter hand gesteld zouden worden.

Het is dan ook zeer te betreuren, dat de notarissen, door egoïsme geleid, op den duur erin geslaagd zijn, bij het volk een vooroordeelnbsp;tegen de weeskamers te vestigen, welks nawerking naar alle waarschijnlijkheid een der voornaamste oorzaken geweest zal zijn totnbsp;het niet opnemen van de weeskamers in het huidige Burgerlijknbsp;Wetboek.

-ocr page 173-

BIJLAGEN.

11

-ocr page 174- -ocr page 175-

BIJLAGE A.

INSTRUCTIE VOOR DE WEESKAMER VAN 31 AUGUSTUS 1513.

Ordonnande van de weescamer, gemaict ende ge-keurt bij den schout ende scepenen van der Hage, int bijweesen van der vroetscap, upten lesten dach vannbsp;augusto anno XVc ende derthiene, dese articulen hiernbsp;nae verclairt.

I. nbsp;nbsp;nbsp;Item, dat men sal kiesen drie goede bequame mannen totnbsp;weesmeesters, die elck oudt ten minsten zullen wesen zes endenbsp;dertich jair ende die geguet zijn boven hondert nobelen ende buyr-man geweest hebben boven drie jaeren, welcke drie mannen weesmeesters wezen zullen van allen onsen ondersaeten binnen dennbsp;Hage ende Hageambochte woonende over weeskinderen.

II. nbsp;nbsp;nbsp;Item, waert, dat eenich van onse buyerluyden, alzoe Welnbsp;buyten als binnen den Hage woonende, offlivich worde ende eenigenbsp;weeskinderen after lieten, daer off zal die vaeder off die moeder,nbsp;die levende blijft, mit twee off drie maegen, op dat zij die gecrygennbsp;moegen van des dooden zijde, commen zullen voor die weescamernbsp;binnen vier weecken, nae dat die vader off die moeder offlivichnbsp;geworden is ende, en konnen zij die maegen nyet gecrygen, zoenbsp;sullen zij zelver commen ende begeren voochden te hebben van dennbsp;kinderen op die boeten van drie ponden ende voort, alzoe menighenbsp;weeck als zijt over die vier weecken laeten staen, zoo menige drienbsp;ponden zullen zij verbeuren. Ende, wairt, dat die vader ende moedernbsp;beyde afflivich worden, zoe zouden dan die naeste van den maegennbsp;van elcker zijde een kommen voor die weesmeesters binnen viernbsp;weecken, nae dat die vader ofte moeder afflivich geworden zijnnbsp;ende begeeren voochden te hebben, elcx optie boeten voorschreven.nbsp;Ende wes voochden, die de weesmeesters dan kiessen, die sullennbsp;gehouden zijn bij hoeren eede die weeskinderen voer te staen naenbsp;ordonnantie van dit weesbouck. Ende zoe wye voecht gekoerennbsp;wordt en zal nyet vorder belast weesen van ander weeskinderennbsp;ende dese voorschreven boeten sullen gedeelt ende ingehaeltnbsp;worden gelijck die boeten van den waerdeyns te weeten een derdendeel die bailliu, een derdendeel die schout ende gerechte ende eennbsp;derdendeel die weesmeesters.

-ocr page 176-

164

III. nbsp;nbsp;nbsp;Item, soe zullen dan die voochden, die bij den weesmeestersnbsp;gestelt zullen worden, commen binnen vier weecken, daer nae datnbsp;zij gecoeren zijn, voor den weesmeesters ende hem overgeven innbsp;gescrifte alle die gueden, die de kinderen hebben ende zijn daernbsp;eenyge verderffelicke gueden ofte thilbaer have, die nutter te geldenbsp;gemaict zijn dan alsoe gebleven, die salmen bij raide des weesmeesters ende der kinderen maegen te gelde maicken ende van denbsp;zelve gelde salmen betaelen die sculden, die zij sculdich zijn endenbsp;wes daer over blijft, het zij geit off erve huysinge off wat guetnbsp;datter is, dat zullen die weesmeesters bij raide der kinderen vrundennbsp;besteeden mitten gheenen, daer zij vermoeden dat zij wel zijn endenbsp;dat tot die kinderen meesten oirbair ende om die minste costenbsp;alsmen dat alder naest raecken ende maicken kan ende dat dan tenbsp;brengen inder weeskinderen bouck elcx van de voochden ende datnbsp;upte boeten van drie pont te verbeuren.

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Item, soe, wes die kinderen dan overloopen boven dienbsp;schulden, dat zullen die voochden van den kinderen, bij raide vannbsp;den weesmeesters ende bij consent van twee scepens, over gevennbsp;den gheenen, die den kinderen houden off anders yemandt daer zijnbsp;woonen, dattet best besteet is tot der kinderen oirbair ende dairnbsp;off zeekere brieven ende borge nemen bij den weesmeesters endenbsp;twee scepens ende, indien hier naemaels eenich gebreck ofte fraudenbsp;in geviel, tzij bij brande off bij oirloge off ongeval, hoe dat die ge-noempt mogen wesen angaende die weescamer, daer zullen dienbsp;weesmeesters off ontlast wesen ende die schade zoude commen opnbsp;die weeskinderen ende, of die weesmeesters die nu zijn of naemaelsnbsp;commen sullen eenige molestacie gecregen bij den kinderen oftenbsp;heuren vrunden, daer geloeven wij schout ende scepenen mit dienbsp;vroetscip van der Hage den voorscreven weesmeesters costeloesnbsp;ende schadeloes of te houden.

V. Item, soe sullen die voochden alle jairs tusschen Mey endenbsp;Sint Jacobs dage onvermaent comen voerde weesmeesters om reke-ninge te doen van den weeskinderen gueden, ten waer oft hem eernbsp;vermaent worde bij den weesmeesters, soe zullen zij dan commennbsp;binnen den tijt, die hem bij den weesmeesters beteyckent wordtnbsp;heur rekeninge te doen ende tot wat tijden yemandt ontboodennbsp;wordt om te commen bij den weesmeesters bij heuren boode endenbsp;nyet en quaeme ten dage, die hem geset wair, die sal verbeurennbsp;elcke reyse zes stuvers, een derdendeel die boode ende twee deelnbsp;die weesmeesters ende dese voorschreven boeten zal onse boodenbsp;van de earner inmaenen ende, indien zijt hem nyet en geven, zoenbsp;zal die boode van der Hage dat inhaelen op haerluyder cost.

-ocr page 177-

165

Ende, zoe wye zijn rekeninge nyet en dede als voorschreven staet, die sal inleggen ter tijt thoe, dat hij zijn rekeninge begeert endenbsp;bereyt is te doen ende waert, dat hij hierenboven vuytginge, datnbsp;wair op die boeten van zeventhien ponden. Alzoe dicke als hij daernbsp;of bekeurt off betuycht worde bij twee wittachtige gebuyren endenbsp;dat sal staen tot scepens prove.

VI. nbsp;nbsp;nbsp;Item, soe zal dit aldus onder den gerechte ende weesmeesters staen ter tijt toe, dat die weeskinderen oudt zijn achtiennbsp;jaeren, ten wair, dat die weesmeesters, bij guetduncken des gerechtsnbsp;ende den vier vierendeelen van den kinderen maegen als menzenbsp;nacst geraecken kan, nut ende oirbair dochten te weesen, dat mennbsp;die kinderen liet begaen mitte gueden, anders en zullen die kinderennbsp;geen macht hebben hairs goet te vercoopen, te verlijen, te verbeuren,nbsp;te verspelen, te verboufven, noch in geenre wijs hem dair of tenbsp;vervreemden voor dat die kinderen XVIII jair oudt zijn, behoude-licken onsen genadigen Heere zijn recht.

VII. nbsp;nbsp;nbsp;Item voert, waert dat die kinderen binnen achtien jaerennbsp;voorschreven eenige loftenisse deden of schulden maecten, mitnbsp;brieven of zonder brieven, buyten die weesmeesters ende die gerechte, die schulden ofte beloftenisse en zoude geen stadthouden,nbsp;noch van geenre wairden weesen, noch men en zouder geen rechtnbsp;of doen, noch betaelen als die achtien jair omme gecomen wair.

VIII. nbsp;nbsp;nbsp;Item, waert, dat yemant van onsen buyeren storve endenbsp;weeskinderen achter lyete, die tot heuren jaeren gecommen waerennbsp;ende die nyet vroet genouch en waeren hair goet te regieren, dienbsp;zoutmen bij anbrengen van hairen vrunden ende maegen ende bijnbsp;goetduncken van den gerechte ende weesmeesters in den weeskinderen bouck setten gelijck die weeskinderen.

IX. nbsp;nbsp;nbsp;Item, soe wye van onse buyren man off wijff hem quae-licken off bouflicken regierde ende eenich van hem beyden zijnnbsp;guet onnuttelicken wech brochte ende die vrunden ende maegennbsp;dat den gerechte ende weesmeesters anbrochten, die man of datnbsp;wijff zoudemen stede kindt maicken ende haer goet setten in dernbsp;weeskinderen bouck.

X. Item, waert saicke, dat yemandt van onse buyren endenbsp;ondersaeten of wye zij waeren eenich van de drie weesmeesters,nbsp;die bij den gerechte van der Hage tot den voorschreven saickenbsp;gekoeren zijn, misdede, het wair mit woorden of mit wercken, datnbsp;woude dat gerecht aen hem trecken in alre manieren of zijt hem

-ocr page 178-

166

gedaen hadden ende die misdadige dair of corrigeeren, dat hem een ander tot eeuwigen dagen wachten zoude.

XL Item, soe zullen die weesmeesters een bouck hebben, dair-men alle die weeskinderen gueden in scriven sal ende zoe, wes dair in gescreven off geset zal worden, dat zal weesen bij eenen guedennbsp;clerck, die bij der vroetscip ende rijcheyt dair thoe geordonneertnbsp;zal worden ende die en zal dair nyet insetten noch inscrijven dannbsp;in presentie van den weesmeesters ende van dier kennisse sal mennbsp;recht doen gelijcker wijs oft van scepen brieven oft van wetschultnbsp;wair ende voert, zoe wat gueden dat men in der kinderen weesboucknbsp;settet, die kennisse dair af sal geduyren ende van wairden blijvennbsp;tot dat die kinderen achtien jaeren oudt zijn.

XII. nbsp;nbsp;nbsp;Item voort, alle die gheene, die weeskinderen houdennbsp;ende eenige penningen of gueden van den kinderen onder hebbennbsp;ende die kinderen nyet en houden zoet redelick is nae guetdunckennbsp;van den weesmeesters ende nae inhoudt des regysters ende die tijtnbsp;van der opsegginge omme gecomen is, zoe sal men die persoenennbsp;voor de weesmeesters ontbieden ende maenen om die gelden tenbsp;hebben ende, ist saecke, dat men die penninghen nyet op en leytnbsp;binnen een maent dair aen, zoe sal men hair goet te coop bieden dennbsp;eersten sonnedach dair an volgende om reet geldt ende zullen dienbsp;kinderen hoer houwinge betaelen tot ter tijt toe, dat zij die gheldennbsp;opgeleyt ende betaelt zullen hebben.

XIII. nbsp;nbsp;nbsp;Voort, zoe wye die kinderen van hen setten ende verstoeten, zonder opsegginge voor scepen ende weesmeesters, dienbsp;salmen van stonden aen voor die weesmeesters ontbieden endenbsp;maenen om die gelden ende gueden, die zij van de weeskinderennbsp;onder hebben, ist saecke, dat zij die penningen nyet op en leggen,nbsp;zoe salmen upten eersten sonnedach dair an hoerluyder guet tenbsp;coop bieden om gereet geit ende daer toe zoe zullen zij staen totnbsp;correctie van schout ende gerechte, om dat zij hoer beloften, die zijnbsp;voor die weesmeesters gelooft hebben, gebroecken ende nyet gehouden en hebben.

XIV. nbsp;nbsp;nbsp;Item voort, zoe wye van den weeskinderen onder hebbennbsp;ende, nae dat zij vermaent zijn van de weesmeesters, ende dan dienbsp;penningen nyet up en leggen ende betaelden binnen twee maenden,nbsp;zoe salmen zonnedaechs daer an heur goet te coop bieden omnbsp;reet geit.

XV. nbsp;nbsp;nbsp;Item, soe wanneer eenighe weeskinderen alzoe lange

-ocr page 179-

167

vuytlandich geweest is, dat die laetste zekere kennisse daer off gecomen ende geleden is over zesthien jaeren, soe zal men van desnbsp;Haichs wegen, indien die erfgenaemen versoucken, dat kindt doennbsp;zoucken tot zijne kosten totter laetster plaetsse daer dat kindt geweest is om te brengen zeeker betooch van tkints leven off van zijnnbsp;doot, of dat van tskints leven geen zeekere kennisse en is endenbsp;alsdan soe sullen die erfgenaemen van de kinde alle des kindtsnbsp;gueden mogen deelen naeden rechten van der Haege, behoude-licken, dat zij ende elck van hem nae advenant van de gueden, dienbsp;elck op beurt zullen, wel verborgen ende vaste zeeckerheyt settennbsp;vande zelve gueden, die zij opbeuren zullen, tzij op lande an zeekerenbsp;renten off op huyssen, daer den weesmeesters an genoughen salnbsp;ende die gueden, die die erfgenaemen aldus opbeuren van den vuyt-landighe weeskindt, indient weeskindt off zijne wettachtighe oernbsp;weder te lande quaeme, zullen zij wederomme geven mit die opgebeurde renten, vruchten off huyr van den huysse totten vuyterstennbsp;penninck thoe of men salt terstont verhaelen an den goeden, dienbsp;ten onder pande gestelt zijn ende an den borgen zonder eenichnbsp;langer vertreck.

XVI. nbsp;nbsp;nbsp;Item, die weesmeesters zullen verbonden weesen tenbsp;houden twee sitdaghen inde weeck, te weeten des woonsdaechsnbsp;ende des vrydaechs ende zullen vergaderen des morghens tot achtnbsp;uren tot thien uren thoe ende des achternoens van twee uren totnbsp;vier uren thoe, ten wair, dat zij luyden die pertijen eer geexpediertnbsp;hadden, die daer ontbooden waeren ende, zoe wye vanden wees-meesteren absenteerden ten daghe voorschreven, die en zullen nyetnbsp;gauderen van den prouffijten ende accidentien, die daer vallen endenbsp;commen zullen, maer zullen gedeelt worden bij den gheenen, dienbsp;daer sitten zullen,

XVII. nbsp;nbsp;nbsp;Item, die weesmeesters zullen ten minste weesen totnbsp;tween thoe om hair sitdagen te houden ende nyet min ende, indiennbsp;die sitdagen op heylige dagen comen, zoe sal den eersten werckennbsp;dach daer nae volgende den sitdach wesen.

Die wedden van den weesmeesters.

Item, die weesmeesters zullen elcxs hebben alle jairs mitten scepenen voor een tabbaert een pont groot ende dragen die gelijckennbsp;die scepens ende volgen achter hemluyden in allen generaelenbsp;processien.

-ocr page 180-

168

Item, tot wat dagen dat die weesmeesters vergaderen, zoe zullen zij hebben van den gheenen, daer zij mede te doen zullen hebben,nbsp;te weeten, die geguet zijn tot hondert ponden grooten off daernbsp;boven, die zullen gehouden wesen van den geheelen boel elckennbsp;weesmeester te geven voor die eerste reysse zes stuvers, welckennbsp;geheelen boel gherekent zal weesen voor de helft van tsterfhuysnbsp;dairt bedde of gescheyden wordt ende, indien men meer dagen salnbsp;moeten houden dan den eersten dach, zoe zullen zij noch geven daernbsp;nae elcke weesmeester twee stuvers sdaechs, tot dat dat registernbsp;van den zelven boel volmaict zal wesen ende die tot vijftich pontnbsp;groot thoe gegoet is ende daer beneden zullen geven nae advenant.

Die ordonnantie van den clerck van de weescamer.

Eerst sal hij dienen die weesmeesters altijt als zij inde earner zijn ende nyemandt anders ende, waert oock, datten die weesmeestersnbsp;tot eenigher plaetsse zenden wilden om yet te doen dat die weeskinderen angaende wair daer toe, zoe sal die clerck altijt bereytnbsp;wesen te doen.

Tloon van de clerck.

Item, sal hebben van een register van twee hondert pont van XL groote tpont of dair en boven vier stuvers ende dair benedennbsp;tot hondert ponden thoe drie stuvers ende beneden hondert pontnbsp;tot vijf ende twintich ponden toe twee stuvers ende die recht armnbsp;zijn, dat sal staende tot verclaringe van de weesmeesters ende als-men een regyster meert of mindert daer salmen of geven tweenbsp;grooten ende die clerck en sal nyet scriven int regyster off intnbsp;rekenbouck dan in presentie van de weesmeesters ende hij zalnbsp;hebben voor zijn wedden van der Hage alle jairs drie ponden vannbsp;XL grooten voor tpont gerekent.

Tloon van de boode.

Item, die boode zal hebben van elck persoon te daegen off dach te beteyckenen eenen grooten ende daer voor zal hij gehouden wesennbsp;die twee sitdagen ter weeck die doer van de weescamer altijt wairnbsp;te nemen ende vandair nyet te gaen dan bij consent van den weesmeesters ende hij zal hebben voor zijn wedden anderhalf! pont vannbsp;XL groote tpont.

-ocr page 181-

BIJLAGE B.

DE VOORNAAMSTE ARTIKELEN VAN HET KONINKLIJK DECREET VAN 4 JUNI 1808 N®. 87.

Art. 1. Hoezeer volgens het Reglement op het Bestuur der Gemeentens van de Eerste Classe de administratie van Stadszaken,nbsp;en de belangens der Ingezetenen aan den Burgemeester of aannbsp;Burgemeester en Wethouderen gezamentlijk zijn gedemandeerd,nbsp;zullen echter, ingevolge art. 34 van hetzelve Reglement, in zoodanigenbsp;gemeentens, alwaar sommige takken van administratie van diennbsp;omvang mogten zijn, dat dezelve door Burgemeester en 'Wethouderen alleen of zelfs met bijvoeging van een enkel persoon, zooalsnbsp;bij voorbeeld in het stuk der Finantiën een Thesaurier en metnbsp;opzicht tot het onderhoud der publieke werken en gebouwen vannbsp;een ambtenaar, onder den naam van Fabriekmeester of Kameraar,nbsp;niet behoorlijk zouden kunnen waargenomen worden, die werkzaamheden, echter altoos onder het oppertoezicht van Burgemeester ennbsp;Wethouderen, kunnen worden gedemandeerd aan eenige bepaaldelijk daartoe op te rigten kamers, collegien of commissiën.

Art. 2. De objecten, die als zoodanig voornamelijk in consideratie komen zijn: Finantiën, Fabricage, en de zaken de Wees- of Momboir kamer specterende.

Art. 3. Dezelve Commissiën zullen echter niet mogen bestaan uit meerder leden als het plaatselijk gerief en belang volstrekt zalnbsp;vereischen.

Art. 4. Tot dezelve zullen bij praeferentie worden geëm-ploijeerd de vroedschappen in de respective steden.

Art. 5. Jaarlijks treedt een lid van iedere commissie af, welke echter weder verkiesbaar is; indien nogtans raadzamer voor eenenbsp;goede beheering wierd geoordeeld, dat gemelde functien bij continuatie worden waargenomen door dezelfde personen, gelijk zulksnbsp;meer bijzonder ten opzigte van de commissiën welke tot het werknbsp;der Weeskamers mogten worden opgerigt, hier en daar kan wordennbsp;geacht het geval te zullen zijn, zal bij de oprigting dier commissie,nbsp;geene aftreding behoeven te worden bepaald, in zoodanige stedennbsp;alwaar reeds Weeskamers bestaan, ofschoon daarin personen gevonden worden die geen leden van het stedelijk Bestuur zijn, zullen

-ocr page 182-

170

dezelve blijven subsisteren, en alleen de open vallende plaatsen door andere daartoe geschikte personen worden vervuld.

Art. 6. De weeskamers of de commission ten dien einde op te rigten, zullen zijn belast met de zorg, dat de belangens dernbsp;minderjarigen, uitlandigen of andere personen, wier goederen,nbsp;gelden of effecten ter Weeskamer zijn berustende, behoorlijk wordennbsp;behartigd, en dat dezelve goederen, gelden en effecten naar behoo-ren worden bewaard, en ten meesten voordeelen geadministreerd,nbsp;en dat van de beheering derzelve behoorlijk rekening en verantwoording geschiede.

Art. 9. Voor dezelve commissien zal door den Burgemeester en Wethouderen, naar mate van locale omstandigheden, eene meernbsp;gedetailleerde instructie worden geformeerd, en onder approbatienbsp;van den Land-Drost gearresteerd: zullende echter voor alle dezelvenbsp;moeten worden in het oog gehouden:

1°. dat zij op zekere bepaalde tijden vergaderen, en voorts zoo dikwijls buitengewoon, als de omstandigheden zullen vereischen:nbsp;2®. dat dezelve op zekere vastgestelde tijden, en voorts zoo dikwijlsnbsp;buitengewoon als noodig zal zijn, den Burgemeester een verslagnbsp;van derzelver verrichtingen aanbieden, met bijvoeging van hunnenbsp;consideratien nopens hetgeen ter verbetering of bezuiniging innbsp;het vak harer administratie zoude kunnen worden in het werknbsp;gesteld:

3“. dat dezelve aan Burgemeester of Burgemeester en Wethouderen op alle zaken tot haar vak behoorende, des gerequireerd, dienennbsp;van berigt, consideratien en advis:

4®. dat dezelve van alle hare verrichtingen behoorlijke aanteeke-ningen en verbaal houden, ten einde zulks ten allen tijde in orde te kunnen produceren.

Art. 11. De personen, welke tot de voorzegde commissien worden benoemd, zullen eene matige bezoldiging daarvoor uit stads kas kunnen genieten, waaromtrent echter alle mogelijke spaarzaamheid,nbsp;vooral naar mate der gesteldheid der stedelijke finantien zal moetennbsp;worden in het oog gehouden: wordende aan de Land-Drosten welnbsp;inzonderheid aanbevolen, om te zorgen dat die spaarzaamheid behoorlijk worde geobserveerd, gelijk mede dat geene zoodanigenbsp;afzonderlijke kamers of commissien worden benoemd, of dezelvenbsp;uit grooter getal leden bestaan dan het nut der ingezetenen ennbsp;stads belangens noodzakelijk maken.

Art. 12. De personen, aan welke de waarneming der gemelde commissien zal worden gedemandeerd, zullen ten spoedigsten doornbsp;den Burgemeester, door middel van den Kwartier-Drost aan dennbsp;Land-Drost worden voorgedragen, ten einde vervolgens door den-

-ocr page 183-

171

zelven aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te worden voorgesteld en door ons benoemd en aangesteld.

Art. 13. Zij leggen in handen van den Burgemeester, ten bijwezen van Wethouderen, af de volgende eed:

Ik zweere gehoorzaamheid aan de Constitutie en getrouwheid aan den Koning.

Ik belove en zweere, mij exactelijk te zullen gedragen naar hetgeen mij bij mijne instructie is voorgeschreven, getrouwelijk te zullen naarkomen, hetgeen mij in mijne qualiteitnbsp;verder is of nog zal worden aanbevolen, en in alle opzichtennbsp;zoo veel in mijn vermogen is, het belang der stad in mijnenbsp;qualiteit te zullen helpen bevorderen, het welk ik niet zalnbsp;nalaten om lief of leed, uit gunst of haat, of om welke anderenbsp;redenen hoe ook genaamd.

-ocr page 184-

BIJLAGE C.

KONINKLIJK BESLUIT VAN 1 APRIL 1835, BETREFFENDE DE VEREFFENING DER BOEDELS EN NALATENSCHAPPEN, ONDER DE VOORMALIGE WEES-OF MOMBOIRKAMERS BERUSTENDE.

(Geplaatst in de Staats-Courant van 14 April 1835, N®. 91).

W^IJ \VILLEM, bij de Gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje~Nassau. Grootsnbsp;Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.

In aanmerking nemende dat, hoezeer, sedert de invoering der Fransche wetgeving binnen deze landen, alle bemoei)enissen vannbsp;voormalige wees- of momboirkamers, voor het vervolg, hebbennbsp;opgehouden, echter die collegiën, of de commissiën welke dezelvenbsp;hebben vervangen, zijn belast gebleven met de vereffening dernbsp;boedels en nalatenschappen, die onder het beheer dier kamers warennbsp;gevallen;

Dat het van belang is om de afdoening en vereffening dier boedels, op eene regelmatige wijze, te bespoedigen en te doennbsp;afloopen;

Op de rapporten van Onzen Minister van Justitie en van Binnenlandsche Zaken;

Den Raad van State gehoord;

Hebben besloten en besluiten:

Artikel 1. De leden der voormalige wees- of momboirkamers, of degenen die hen hebben vervangen en thans nog in functie zijn,nbsp;blijven belast met de vereffening der boedels, op dit oogenblik aannbsp;derzelver beheer onderworpen.

Art. 2. Indien het getal der leden van die respective voormalige wees- of momboirkamers of commissiën, naar mate van de uitgestrektheid der werkzaamheden, te gering mogt zijn, om dezelve naarnbsp;behooren waar te nemen, zal de Gouverneur der provincie, nanbsp;verhoor of op voordragt van de plaatselijke besturen der stedennbsp;of gemeenten, alwaar die voormalige wees- of momboirkamers ofnbsp;opgemelde commissiën zijn gevestigd, aan Onzen Minister vannbsp;Binnenlandsche Zaken daarvan verslag doen, ten einde deze aan

-ocr page 185-

173

Ons een of meer personen, bij voorkeur uit de vrederegters te kiezen, voordrage.

Art. 3. Die kamers of commissiën van vereffening zijn vcrpligt om ten spoedigste, en uiterlijk binnen den tijd van zes maanden nanbsp;de dagteekening van dit besluit, op te maken, en aan het plaatselijknbsp;bestuur in te leveren, eene of meerdere lijsten, houdende beknoptenbsp;opgave van alle gelden en effecten, spruitende uit consignatien,nbsp;bewaargeving, erfenissen, vruchtgebruik, of met den band vannbsp;fideicommis bezwaarde nalatenschappen, welke onder haar berustennbsp;of door haar beheerd worden, met aanduiding van den constitutievennbsp;titel of acte en opgave van zoodanige bijzonderheden, welke tot eenenbsp;volledige kennis van zaken kunnen strekken.

Art. 4. Indien, in deze of gene plaats, de uitgestrektheid der werkzaamheden niet mogt toelaten om de voorschrevene lijstennbsp;volledig, binnen den bepaalden termijn, in gereedheid te brengen,nbsp;kan de Gouverneur der provincie, na verhoor of op voordragt vannbsp;het plaatselijk bestuur, aan de kamer of commissie die zulks betreft,nbsp;een nader uitstel voor niet langer dan zes maanden verkenen, mitsnbsp;toezigt houdende, dat het afgewerkte gedeelte ingeleverd en daarmede geregeld voortgegaan worde, tot den geheelen afloop toe.

Art. 5. De plaatselijke besturen zullen zorg dragen, dat die lijsten ter secretarie worden nedergelegd en aan degenen, die zulksnbsp;mogten verlangen, inzage, en, ten koste der verzoekers, afschriften,nbsp;voor zoo veel hen aangaat, worden verleend.

Art. 6. Daarenboven zullen de plaatselijke besturen gelijktijdig een afschrift van die lijst of lijsten inzenden aan den Gouverneurnbsp;der provincie, welke dezelve onverwijld zal doen toekomen aannbsp;Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, die eene beknoptenbsp;opgave der gemelde lijsten in de Nederlandsche Staatscourant zalnbsp;doen plaatsen, in voege als geschiedt ten aanzien van onvereffendenbsp;boedels en nalatenschappen, in de Overzeesche Bezittingen van dennbsp;Staat gevallen.

Art. 7. De bovengemelde kamers of commissiën zijn verpligt, aan de geregtigden, die zich aanmelden, behoorlijke rekening ennbsp;verantwoording af te leggen, en uit te keeren al hetgeen bevondennbsp;zal worden hun toe te komen.

Ingeval van verschil, zal zulks door den bevoegden regter worden beslist.

Art. 8. Zij zijn verpligt om, maandelijks, aan het plaatselijk bestuur specifieke opgave te doen van de boedels, welke in denbsp;afgeloopen maand zijn vereffend en afgegeven.

Afschrift dezer opgave zal onverwijld door het plaatselijk bestuur aan den Gouverneur der provincie worden ingezonden.

-ocr page 186-

174

Art. 9. Na verloop van achttien maanden, te rekenen van den dag van het tegenwoordig besluit, zullen de voorschreven kamers ofnbsp;commissiën aan het plaatselijk bestuur eenen algemeenen staat doennbsp;toekomen, zoo wel van de reeds verevende boedels, als van degenenbsp;die door de belanghebbenden niet zijn opgevorderd.

De staten zullen vervolgens, ééne maand daarna, door de plaatselijke besturen worden ingezonden aan de Gouverneurs der provinciën en door dezen aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, welke dezelve aan Ons zal aanbieden, ten einde daarna zoodanigenbsp;verdere maatregelen zouden kunnen worden voorgeschreven, als tennbsp;aanzien der afdoening van hetgeen de alsdan nog onopgevorderdenbsp;boedels betreft, zullen bevonden worden te behooren.

Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschriften zullennbsp;worden gezonden aan Onzen Minister van Financiën, aan de Permanente Commissie uit het Amortisatie-Syndicaat en aan den Raadnbsp;van State, tot informatie en narigt, en hetwelk voorts in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Gegeven te s-Gravenhage, den 1 April des jaars 1835 en van Onze regering het twee en twintigste.

WILLEM.

Van wege den Koning,

J. G. DE MEY VAN STREEFKERK.

Uitgegeven den zesden April 1835.

De Secretaris van Staat,

J. G. DE MEY VAN STREEFKERK.

-ocr page 187-

BIJLAGE D.

WET VAN 5 MAART 1852,

HOUDENDE REGELING DER ZAKEN VAN DE VOORMALIGE WEES- EN MOMBOIRKAMERS,

(Geplaatst in de Staats-Courant van 8 April 1852, N®. 85).

WIJ WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje^-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.

Allen, die dezen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de liquidatie van de voormalige wees- en momboirkamers te bespoedigen en de vereischte maatregelen te dien einde door de wetnbsp;vast te stellen;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,nbsp;gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. De besturen van de voormalige wees- en momboirkamers en van alle soortgelijke instellingen, onder welken titel zij ook mogen bestaan, worden ontbonden.

Wij behouden Ons voor, het tijdstip der ontbinding te bepalen: zullende te gelijker tijd de kamers of commissiën van vereffening,nbsp;bedoeld bij Kon. besl. van den 1 April 1835 (Staatsblad N®. 5),nbsp;door Ons worden ontbonden en de bestuurders of beheerders vannbsp;fondsen tot meergenoemde wees- of momboirkamers behoorende,nbsp;of bij dezelve, onder welken titel ook, voorhanden of in beheer, opnbsp;hetzelfde tijdstip ontslagen.

Art. 2. De kamers of commissiën en de bestuurders of beheerders, in het vorig artikel genoemd, worden vervangen door eene algemeene commissie van liquidatie der zaken betreffende de voormalige wees- en momboirkamers, wier leden door Ons wordennbsp;benoemd. Die commissie is gevestigd te ’s-Gravenhage.

Op de algemeene commissie van liquidatie gaan, met het tijdstip bedoeld bij art. 1, alle de verpligtingen en regten over van de in dat artikel genoemde besturen, kamers, commissiën, bestuurdersnbsp;en beheerders.

Tegen behoorlijk bewijs, neemt zij, met de archiven dier instellingen en personen, ook over de onder hun beheer zijnde gereede

-ocr page 188-

176

gelden en geldswaardige papieren, de bewijzen van inschrijvingen op de grootboeken der nationale schuld, de certificaten, obligatien,nbsp;schuldbekentenissen en alle overige roerende en onroerende zaken,nbsp;alsmede de titels of bewijzen van eigendom daartoe betrekkelijk.

De algemeene commissie kan een of meer harer leden delegeren tot het bewerkstelligen der overname en ook daartoe volmagt aannbsp;andere personen verleenen.

De instructie voor deze commissie wordt door Ons vastgesteld.

Art. 3. De archiven van de voormalige wees- en momboir-kamers, alsmede die van de kamers of commissien en van de bestuurders of beheerders die verder het beheer hebben gevoerd, thans zich bevindende in localen van openbare besturen, blijven bijnbsp;voorraad daarin op denzelfden voet berusten.

De besturen, dien zulks betreft, zijn gehouden die localen ten allen tijde voor de leden der algemeene commissie van liquidatienbsp;of hare gemagtigden toegankelijk te stellen.

De commissie kan door Ons gemagtigd worden de bedoelde archiven in hun geheel of gedeeltelijk te verplaatsen.

De archiven, die zich niet in zoodanige localen bevinden, neemt de algemeene commissie van liquidatie onder hare bewaring.

De commissie is gehouden om tot op het doen der rekening en verantwoording, en uiterlijk tot aan het einde der drie maanden,nbsp;bij het volgende artikel bepaald, aan de ontbondene of ontslagennbsp;commissien, besturen, bestuurders of beheerders ten allen tijdenbsp;inzage te geven van de bescheiden tot hunne archiven behoordnbsp;hebbende.

Art. 4. De voornoemde kamers of commissien en de bestuurders of beheerders, of wie anders het beheer hebben gevoerd, zijn gehouden binnen drie maanden, na daartoe door de algemeenenbsp;commissie van liquidatie te zijn opgeroepen, aan deze rekening ennbsp;verantwoording te doen wegens het gehouden beheer, met over-gifte te gelijk van het saldo der rekening, wanneer zoodanig saldo,nbsp;na de overgifte in art. 2 bedoeld, te hunnen laste mogt worden uitgetrokken.

Zij kunnen tot het doen dier rekening en verantwoording, en tot de overgifte zoo van hetgeen in art. 2 is bedoeld, als van hetnbsp;saldo der rekening, langs den gewonen weg van regten genoodzaakt worden tot die overgifte, des noods bij lijfsdwang.

Het vonnis, waarbij de overgifte wordt bevolen, is bij voorraad uitvoerbaar, niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie.

Ingeval van verschil over de rekening en verantwoording beslist de burgerlijke regter.

De kosten van het regtsgeding komen ten laste van de reken-pligtigen persoonlijk:

-ocr page 189-

177

wanneer zij de overgifte, hierboven bedoeld, niet vrijwillig doen; wanneer zij hunne rekening niet binnen den daartoe bepaaldennbsp;termijn aan de algemeene commissie doen;

c.

wanneer er voorbedachte verkeerdheden in de rekening voorkomen.

De regter kan hen persoonlijk in de kosten van het regtsgeding veroordeelen, wanneer zij geheel ongegronde beweringen voeren.

Art. 5. De inschrijvingen op de Grootboeken der Nationale Schuld, staande ten name van de in art. 1 bedoelde instellingen ofnbsp;personen, worden, uit krachte dezer wet, overgeschreven ten namenbsp;van de algemeene commissie van liquidatie der zaken van de voormalige wees- of momboirkamers.

De overige roerende goederen worden door de algemeene commissie van liquidatie in het openbaar verkocht, voor zooveel het niet blijkt dat derden daarop regt hebben.

Gelijke verkoop kan in hetzelfde geval, op Onze bijzondere magtiging, plaats hebben van de onroerende goederen, wegensnbsp;noodzakelijkheid, of in het belang des boedels, waartoe zij behooren.

De opbrengst hiervan, alsmede de beschikbare renten van de inschrijvingen op de grootboeken der nationale schuld cri verderenbsp;zuivere inkomsten, zal de algemeene commissie van liquidatie besteden tot aankoop van inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld rentende 2’/2 % ten honderd, ten haren name te stellen.

Art. 6. De algemeene commissie van liquidatie is gehouden, zoowel de gelden die bij de overname in haar bezit komen, als denbsp;later door haar te ontvangen inkomsten en opbrengsten, in hetnbsp;laatste lid van art. 5 genoemd, dadelijk na de ontvangst in de con-signatie-kast te storten.

De consignatie-kas keert daarvoor geene renten uit.

Alle de betalingen door de algemeene commissie van liquidatie te doen, zullen geschieden door middel van mandaten, betaalbaarnbsp;bij de arrondissements-^betaalmeesters ten name van de regthebben-den, door Onze Minister van Finantiën ten laste van de consignatiekas af te geven en door de Algemeene Rekenkamer te viseren.

Art. 7. Alle tractementen van ondergeschikte ambtenaren bij de kamers of commissiën van vereffening, die vóór den Isten Aprilnbsp;1851 als gewone lasten van beheer op de inkomsten van de voormalige weeskamers waren aangewezen, alsmede de pensioenen ennbsp;uitkeeringen aan voormalige ambtenaren of hunne nagelaten betrekkingen, die wettiglijk uit die inkomsten werden gekweten, wordennbsp;voortdurend daaruit betaald: voor zooveel de tractementen betreft,nbsp;echter niet verder dan gedurende den tijd waarvoor de algemeenenbsp;commissie de diensten der ambtenaren behoeft.

12

-ocr page 190-

178

De noodige bepalingen dienaangaande worden door Ons vastgesteld.

Art. 8. Aan de algemeene commissie van liquidatie wordt de verpligting opgelegd, om zoo spoedig mogelijk tot de geheele liquidatie van alle de boedels en nalatenschappen, behoorende tot hetnbsp;beheer der voormalige wees- en momboirkamers over te gaan, ennbsp;zulks met inachtneming der volgende regelen en met uitsluiting vannbsp;de bepalingen van het gemeene regt betreffende curatoren vannbsp;onbeheerde nalatenschappen.

Zij roept ten spoedigste de erfgenamen op door middel van aankondigingen in de Staats-Courant, tweemaal, met eene tusschen-ruimte van drie maanden, te plaatsen.

Die aankondigingen bevatten opgave van den naam des erflaters, van het tijdstip van zijn overlijden, van de weeskamer die het beheer over den boedel heeft gehad, van het zuiver saldo dernbsp;nalatenschap, van de namen der erfgenamen zoo die bekend zijn,nbsp;en van alle zoodanige bijzonderheden, als ter inlichting der regt-hebbenden nuttig zullen worden geacht.

Zij moet voorts in regten optreden ten aanzien der regtsvorde-ringen die tegen de nalatenschap worden ingesteld, en alle regten, die den overledene toebehoorden, uitoefenen en voortzetten.

Zij doet de roerende en onroerende goederen in het openbaar verkoopen door een daartoe bevoegd ambtenaar en overeenkomstig de plaatselijke gebruiken. De opbrengst daarvan wordt doornbsp;haar in de consignatie-kas gestort.

Zij doet aan de geregtigden die zich bij haar aanmelden behoorlijk rekening en verantwoording met uitkeering van al hetgeen bevonden wordt hun toe te komen.

De algemeene commissie is alleen gehouden tot uitkeering van het bedrag, dat zij voor elke nalatenschap bewijzen zal van elkenbsp;wees- en momboirkamer te hebben overgenomen; behoudens hetnbsp;verhaal der belanghebbenden op de vroegere besturen of commis-siën van vereffening.

Art. 9. Geregtigden, die zich tot afgifte van eene nalatenschap aanmelden, moeten hunne met redenen omkleede aanvrage, benevens alle stukken en bescheiden waarop die gegrond is, ondernbsp;geteekenden inventaris indienen aan de algemeene commissie, dienbsp;daarvoor afgeeft een gedagteekend recief.

Binnen twee maanden na de dagteekening van dat recief geeft de algemeene commissie eene beschikking, waarbij de aanvragenbsp;wordt toegestaan of afgewezen. In het laatste geval is de beschikking met redenen omkleed.

In geval van weigering of van verschil over het beloop der uitkeering beslist de burgerlijke regter.

-ocr page 191-

179

Art. 10. Na verloop van vijf jaren, te rekenen van de dag-teekening der Staats-Courant waarin de tweede aankondiging, voorgeschreven bij art. 8, is geplaatst, vervallen onherroepelijk aannbsp;den Staat alle de daarin vermelde erfenissen, welke inmiddels nietnbsp;zijn aangevraagd, zoomede die waarvoor, in geval van weigeringnbsp;van afgifte, geene regtsvordering zal ingesteld zijn.

Art. 11. De algemeene commissie is gehouden, binnen zes maanden na de overneming der archiven, eenen staat te maken,nbsp;houdende naauwkeurige opgave van de doorloopende administratienbsp;van kapitalen, van de periodieke uitkeeringen en ander dergelijknbsp;voortdurend beheer, waarmede de wees- en momboirkamers zijnnbsp;belast geweest.

In dat beheer wordt nader door de wet voorzien.

Art. 12. Jaarlijks, met den Sisten December, doet de algemeene commissie van liquidatie aan Ons een algemeen verslag van den stand harer werkzaamheden.

Dat verslag wordt aan de Staten-Generaal medegedeeld.

Art. 13. Voor 1®. Januarij 1854 zal eene nadere wettelijke voordracht worden gedaan nopens de eindbestemming, ééns voornbsp;al te geven aan de baten, welke blijken zullen aan den Staat tenbsp;behooren.

Die baten worden alzoo niet onder de gewone middelen tot dekking der staats-uitgaven verantwoord.

Art. 14. De algemeene commissie van liquidatie legt, aanvankelijk over het jaar waarin zij in functie is getreden en vervolgens jaarlijks vóór den Isten April van ieder jaar, eene rekening en verantwoording van hare administratie af, welke door de Algemeenenbsp;Rekenkamer wordt opgenomen en gesloten zonder voorafgaandenbsp;vaststelling der begroeting van de uitgaven bij de wet.

De opgenomene en geslotene rekening wordt aan den Staten-Generaal medegedeeld.

Art. 15. De schadevergoeding, aan de leden der algemeene commissie van liquidatie toe te kennen, wordt door Ons geregeld,nbsp;en het bedrag daarvan, even als de overige kosten van beheer, uitnbsp;de renten der voorhanden inschrijvingen gekweten.

Art. 16. Op het tijdstip der ontbinding, door Ons krachtens art. 1 dezer wet te bepalen, worden tevens alle de vroegere verordeningen betrekkelijk de voormalige wees- en momboirkamersnbsp;en derzelver beheer ingetrokken en buiten werking gesteld.

De regtsgedingen, welke op het oogenblik der invoering dezer wet tegen de instellingen, vermeld in art. 1, aanhangig zijn, kunnennbsp;alleen tegen de algemeene commissie van liquidatie der voormaligenbsp;wees- en momboirkamers worden voortgezet, onverminderd de

-ocr page 192-

180

bepaling van art. 255 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvor-dering.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten,nbsp;Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurigenbsp;uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Amsterdam, den 5den Maart 1852.

WILLEM.

De Minister van Finantien,

VAN BOSSE.

Uitgegeven den zeventienden Maart 1852.

De Staatsraad,

Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPARD.

-ocr page 193-

BIJLAGE E.

LIJST VAN DE HAAGSCHE WEESMEESTEREN.

Adriaensz., Maarten: 1527—1535, 1538.

Aelbrechts, Hillebrant: 1539—1541, 1543.

Aelburg, Frederik van den: 1591—1592.

Aicken, Cornells van: 1548.

Alckemade, Dirk van: 1557—1564.

Allertsz., Gerrit: 1569, 1573—1574.

Alsche, George Frederik: 1798—1803.

Arentsz., Adriaen: 1494.

Assendelft, Mr. Adriaen van: 1626—1632.

Assendelft, Mr. Dankert van: 1746—1752.

Baerte, Pieter: 1499.

Banchem, Johan van: 1658.

Beek, Kors Pietersz. van der: 1536—1539, 1542—1545, 1551_1553.

Beek, Nicolaas van der: 1709—1719.

Beekerke, Mr. Maximiliaen van: 1647—1657.

Bel, Mr. Jacob: 1566—1568.

Berendrecht, Willem van: 1585—1588, 1591—1594.

Bertouw, Pieter: 1494.

Bleyenburg, Cornells van: 1588—1591.

Boot, Dominicus: 1594—1596.

Bosch, Aelbrecht: 1640—1642, 1649—1652.

Bosch, Bartholomeus: 1648.

Brand, Mr. Ewout: 1663, 1666.

Brand, Simon: 1671—1680.

Breugel, Mr. Johan van: 1746—1769.

Bruijnesteijn, Marcellus: 1677—1684, 1698—1707.

Bruynsz., Gerrit: 1512, 1516,

Bruyns, Jan: 1515, 1520.

Dam, Claes van: 1494.

Dam, Claes van: 1565, 1570.

Dam, Mr. Joost van: 1567—1572, 1574.

Does, Mr. Jacob van der: 1659.

Does, Mr. Willem van der: 1646, 1650—1654.

Donker, Willem: 1664, 1667.

Dorp, Jacob Willemsz.; 1571—1572, 1577—1578.

Duijcker (Duijke, Duijck), Dirk Jansz.: 1518.

Duijcker (Duijke, Duijck), Jan: 1485.

Duijl, Jan Gillisz.: 1482, 1484.

-ocr page 194-

182

Duijm, Dirk Jansz.: 1515, 1517, 1522—1523.

Duynen, Govert Jacobsz. van: 1615—1616.

Duynen, Mr. Johan van: 1670.

Elburgh, Frederick Frederix van: 1575—1576, 1581, 1585. Emants, Mr. Gerard: 1780—1797.

Emants, Johan: 1695—1707.

Emants, Mr. Johan: 1707—1732, 1747—1755.

Emants, Mr. Marcellus: 1733—1746, 1756—1792. Fierlinck, Mr. Matheus: 1559—1569.

Florij, Nicasius Anthonisz. van: 1540—1541.

Geesdorp, Frangois van: 1619—1622, 1633—1649. Gerritsz., Ariaen: 1525.

Gerritsz., Pieter: 1482, 1484.

Goudt, Dammas: 1583.

Graswinkel, Mr. Engelbert: 1672—1673.

Groenevelt, Pieter van: 1664—1665.

Groot, Hugo de: 1573—1581.

Haar, Mr. Gaspar van der: 1673—1676.

Haar, Mr. Nicolaas van der: 1661.

Hallingh, Mr. Johan: 1654, 1672.

Halmele, Pieter van: 1559—1562.

Hanneman, Nicasius: 1639.

Harmanz., Claes: 1513, 1516—1517.

Hemelaer, Jan Jansz.: 1571—1572.

Henricxz., Bartelmees: 1517.

Hoen, Mr. George Michiel’t: 1792—1797, 1803—1823. Houttuyn, Mr. Adriaen: 1674—1675.

Houve, Mr. Jacob van der: 1658.

Hove, Dr. Johan van den: 1660, 1663, 1666—1670.

Huge, Jan: 1484, 1494.

Huijgen, Mr. Arent: 1547—1549.

Jacobsz., Adriaen: 1521, 1526.

Jacobs, Joost: 1554—1556.

Jacobsz., Joris: 1534—1537.

Jacobsz., Willem: 1518—1519, 1521.

Jansz., Barent: 1574.

Jansz., Hendrik: 1584, 1587.

Jeune, Mr. Louis le: 1776—1796.

Jonge, Jacob de: 1594, 1600—1607, 1609—1614. Rammaker, Gijsbert Dirksz.: 1532—1533.

Cassiopijn, Thomas: 1597—1600.

Cats, Anthonis van: 1590.

Kemp, Mr. Carel Maria van der: 1835—1852.

Kettingh, Leonard: 1619—1620.

-ocr page 195-

183

Geulen, Jacob Dirixs van: 16H—1616.

Kinderen, Pieter Jansz.: 1582—1587, 1589—1590.

Kinschot, Mr. Louis van: 1622—1626.

Claesz., Mr. Michiel: 1544, 1546—1547.

Cletcher, Thomas: 1655.

Cocq, Jan Jansz.: 1600—1602, 1617—1618, 1626—1636.

Cocq van Nerijnen, Mr. Dirk de: 1585—1594.

Colijn, Jan Cornelisz.: 1584.

Comans, Herbert: 1690—1712.

Cornelisz., Claes: 1618.

Cornelisz., Jacob: 1586, 1599, 1608.

Couwenburgh van Belois, Cornells: 1661—1669.

Cryep (Crijp, Criep), Adriaen Willemsz. van der: 1579. Cryep (Crijp, Criep), Willem Pietersz. van der: 1550—1558.nbsp;Laar, Dr. Arnoldus van de: 1798—1814.

Leeuwen, Dirk van: 1542.

Lille, Philip Floris de: 1757—1793.

Lille, Testart Jan de: 1752—1759.

Lisse, Diderik van der: 1657.

Maanen, Dr. Florentinus Jacobus van: 1808—1852.

Maes, Johan: 1659—1662, 1665.

Malsen, Otto van: 1545—1558.

Marcelisz., Philip: 1528—1531.

Meesz., Willem: 1521—1525.

Michielsz., Adriaen: 1493.

Michielz., Ludolff: 1582—1583.

Milde, Adriaen Claesz. de: 1527.

Milde, Claas de: 1499.

Moele, Dirk van den: 1563—1564.

Montfoort, Cornells Jansz. van: 1531—1537.

Montfoort, Jan van: 1493.

Moons, Hendrik: 1603—1614.

Myrop, Christoffel Cornelisz. van: 1574—1576.

Nachtegael, Cornells Hendriksz.: 1493.

Naerden, Jan van: 1482, 1484.

Nobel, Hendrik Jansz.: 1591.

Nobel, Jan Hendriksz.: 1617.

Paeuw, Dirk: 1574.

Persijn, Mr. Covert van: 1720—1745, 1747—1755.

Pietersz., Arent: 1493, 1518—1520, 1526.

Pietersz., Berthelmeus: 1485.

Pietersz., Pieter: 1527.

Plumeon, Mr. Jan: 1538—1546.

Pots, Mr. Hendrik: 1676—1683, 1693—1696.

-ocr page 196-

184

Purtijck, Mr. Johan: 1566.

Quartelaar, Mr. Jan: 1603.

-1602.

Quirijns, Everart: 1595—1597, 1601 Ramaker, Jan: 1523—1526.

Reus, Nicolaas de: 1798—1803.

Rhyn, Mr. Nicolaas van: 1659—1669.

Rijn, Cornelis van: 1573—1574.

Rimere, Johan van: 1592—1593, 1595—1597.

Ruymveld, Mr. Gerard Nicolaas: 1740—1746.

Ruymveld, Mr. Jan Daniel: 1733—1737.

Screvels, Adriaen: 1580, 1598—1599, 1604—1606.

Simons, Cornelis: 1549—1550.

Zybrantsz., Cornelis: 1494.

Soetens, Salomon Michielsz.: 1621.

Sonderdank, Willem Fransz.: 1522, 1524—1525. Zoutelande, Mr. Nicasius van; 1668—1671.

Spierinxhoek, Adriaen van: 1597.

Splinter, Cornelis: 1656.

Splinter, Jan Claesz.; 1522.

Splinter, Jan Claesz.: 1623—1625.

Stalpaert, Jacob: 1499.

Stalpert, Jacob Adriaensz.: 1512—1513.

Stalpert, Pieter: 1637—1638.

Stalpert van der Wiele, Mr. Pieter: 1671.

Swalmius, Mr. Cornelis: 1769—1775.

Theijlingen, Mr. Augustijn van: 1574.

Treslongh, Mr. Jan van: 1577—1579.

Treslongh, Pieter van: 1588—1589, 1608.

Uijtwijk, Philips van: 1565.

1808.

Velse, Prof. Dr. Cornelius Henricus: 1770—1797, 1803 Wielant, Cornelis: 1593.

Wiele, Francois Louis van der: 1684—1689.

Willem, Michiel de: 1627—1647.

Willemsz., Claes: 1512—1513, 1515—1516.

Willemsz., Joost: 1485, 1499.

Willems, Warmbrecht: 1519—1520.

Wolff, Jan Jansz.: 1610—1613.

-1657.

Wouv/, Cornelis Jacobsz. van: 1607, 1617-—1625, 1653, 1655 Wouw, Mr. Jacob van: 1681—1692.

Wouw, Jacob Cornelisz. van: 1609, 1615—1616.

Wouw, Johan van: 1643—1645, 1658.

Wouw, Mr. Pieter van; 1709—1737.

Wouw, Mr. Pieter van: 1738—1746.

Wijnpersse, Mr. Dionysius van de; 1835—^1852.

-ocr page 197-

I.


11.


III.


IV.


V.


VI.


VII.


VIII.


IX.


X.


XL


STELLINGEN.


De mcening van Prof. Mr. A. S. de Blécourt (Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht, vijfde druknbsp;pag. 125), dat in het Oud-Vaderlandsch Recht van denbsp;vrouwen slechts de moeder tot voogdes kon worden benoemd, is onjuist.

Het ,,Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht” van Prof. Mr. A. S. de Blécourt laat duidelijk zien,nbsp;dat het als één geheel beschrijven van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht leidt tot het generaliseeren vannbsp;slechts plaatsclijk voorkomende rechtsregels.

Ten tijde der Republiek ressorteerde in het Haagambacht blijkens de practijk de volontaire jurisdictie niet onder denbsp;competentie van het gerecht, doch onder de competentie vannbsp;de burgemeesteren, hetgeen het ongewenschte gevolg had,nbsp;dat appel uitgesloten was.

De notarissen zijn de oorzaak geweest van de veelvuldig voorkomende clausule van seclusie der weeskamers in denbsp;testamenten.

Het verdient aanbeveling uitdrukkelijk in de wet te bepalen, dat een in pand gegeven vordering op naam door den pandhouder kan worden geïnd.

De wetgever dient de adoptie onder bepaalde voorwaarden mogelijk te maken.

Het is wenschelijk in de wet strengere bepalingen op te nemen aangaande het toezicht op het beheer van den voogd.

De aan- en verkoopbureaux van de bedrijfschappen vormen een gevaar voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven.

In de practijk zal een zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven volgens het verticale systeem meer voldoen dan volgens het horizontale systeem.

Een verordening van een bedrijfsorganisatie heeft algemeen verbindende werking.

Het is wenschelijk, dat het begrip ,.aanwijzingenquot;, bedoeld in art. 15 van het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secre-taris-Generaal van het Departement van Handel, Nijverheidnbsp;en Scheepvaart betreffende den opbouw van een zelfstandige organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfsleven,nbsp;nader gedefinieerd wordt.


-ocr page 198- -ocr page 199- -ocr page 200-

.4

m:

,• i»»'-

-ocr page 201- -ocr page 202-