SYSTEMATISCHE PHILOSOPHIE
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-SYSTEMATISCHE PHILOSOPHIE
-ocr page 6-* 'OW
â– â– â– ;l
:’'-f7v.'v' '.'^v--'- f
/ ■’' nbsp;nbsp;nbsp;- J:.. ‘' ';■/r
■-•■;■■j
lt;gt; '. ' -- '.
irV*quot;
WA-.v.‘
V
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TEnbsp;UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTORnbsp;MAGNIFICUS L.VAN VUUREN, HOOGLERAARnbsp;IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGENnbsp;DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE IN HETnbsp;OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAGnbsp;28 MEI 1943 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
GEBOREN TE AMSTERDAM
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2299 514 0
TE ASSEN BIJ
VAN GORCUM amp; COMP. N.V. (G. A. HAK amp; H. J. PRAKKE)
-ocr page 8-PROMOTOR: PROF. DR M. J. LANGEVELD
-ocr page 9-PARENTIBUS ¦ MAGiSTRIS ¦ AMICIS ¦ UXORI
HUNC LIBELLUM
SCRIPTOR
-ocr page 10- -ocr page 11-Biz.
Inleidende beschouwingen over probleemstelling en methode---- nbsp;nbsp;nbsp;1
Eerste gedeelte: Görlands voornaamste stellingen, toegelicht aan
de hand van enige proeven zijner methode en resultaten 38
I. nbsp;nbsp;nbsp;Prologica.....................38
1. nbsp;nbsp;nbsp;Philosophie als dialectische prologica.........38
2. nbsp;nbsp;nbsp;Constructieve prologica der correlativiteit......55
3. nbsp;nbsp;nbsp;Kritische prologica............... •
4. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting...................
II. nbsp;nbsp;nbsp;De wijsgerige vakken...............96
1. nbsp;nbsp;nbsp;Ethica.......................99
2. nbsp;nbsp;nbsp;Aesthetica....................129
3. nbsp;nbsp;nbsp;Godsdienstphilosophie...............168
Tweede gedeelte: Kritische beschouwingen..........205
I. nbsp;nbsp;nbsp;Immanente kritiek.................208
II- Filiatie................... • ¦ nbsp;nbsp;nbsp;251
III. nbsp;nbsp;nbsp;Confrontatie....................319
-ocr page 12-* \'
.:'1- V
*'. ï4i'--
' i
^•iW ¦
v;^ nbsp;nbsp;nbsp;..
)
'•'«(¦gt;
•f-'•. ;
'!'i'
'-'i)
vV
.' \ vc.''
. ••ƒ./'¦
INLEIDENDE' BESCHOUWINGEN OVER PROBLEEMSTELLING EN METHODE.
1. Wanneer men het onderneemt om het levenswerk van een denker, dat zich in grotere en kleinere publicaties over meer dan veertig jarennbsp;uitstrekt, in een studie samenvattend te behandelen, dan bieden zichnbsp;drie wijzen van beschouwing aan, die ieder haar voordelen bezitten.nbsp;De eenvoudigste methode van behandeling is het betrokken werk geheelnbsp;of gedeeltelijk te reproduceren in letterlijk getrouwen vorm. Mennbsp;krijgt dan óf een uitgave óf een fragmentenverzameling, een bloemlezing. Het oordeel over de verschillende lezingen en de keuze dernbsp;passages zijn natuurlijk reeds interpretatieve arbeid, welks leidendnbsp;gezichtspunt al dan niet expliciet kan zijn vermeld en zijn rechtvaardiging in een hermeneutische theorie behoort te vinden. Een stapnbsp;verder gaat men, wanneer men de „belangrijke” fragmenten of ooknbsp;wel de volledige gedachtengang der werken omschrijvend of samenvattend weergeeft. Het interpretatieve element is in dat gevalnbsp;belangrijker en in de zelfde mate is de „objectieve” kennis van hetnbsp;onderhavige gedachtensysteem groter geworden, juist doordat hetnbsp;„subjectieve” gezichtspunt, van waaruit de interpretatie geschiedt,nbsp;eenzijdig is en moet zijn. Immers elk perspectief is een bepaaldnbsp;perspectief, maar eerst door het proces der perspectivering wordt eennbsp;„objectief” kennis-analogon van den oorspronkelijk geïntend^erdennbsp;zm gevonden. Zo is dus deze methode een stap verder op den wegnbsp;van het adaequate verstaan, dat slechts langs den indirecten weg dernbsp;subjectieve eenheidsschepping mogelijk is. In de citaten, zonder welkenbsp;een studie over eens anders denken niet mogelijk is, ligt steeds eennbsp;rnerkwaardige vermenging van letterlijk reproduceren willen en eennbsp;suggestieve interpretatie: de verbindende tekst kan inderdaad denbsp;citaten slechts uitleggend willen verbinden, maar omgekeerd kunnennbsp;de aanhalingen ook moeten dienen om de zelfstandig ontwikkeldenbsp;gedachten min of meer te bevestigen. Waarbij de grote vraag blijft,nbsp;in hoeverre de nieuwe samenhang den oorspronkelijken dekt. Dit allesnbsp;zijn delicate interpretatieproblemen, die hier slechts kunnen wordennbsp;aangeduid. Doxographiecn, gelijk die van Diogenes Laërtius, denbsp;Placita Philosophorum van Plutarchus, Gassendi’s Commentarius
-ocr page 14-de vita, morihus et placitis Eficuri en de voortdurend met eigen woorden omschrijvende Geschichte der neueren Philosophie van Kunonbsp;Fischer, kan men deze groep van werken noemen. Geen studie vannbsp;den aard der hier ondernomene kan het buiten deze fundamentelenbsp;methode stellen. Dat de behandeling van een philosophisch gedachtencomplex hierbij echter niet blijven kan, moge zo aanstonds blijken.
Zien wij eerst naar de tweede wijze van behandeling, die men een dergelijk corpus van werken kan laten ondergaan. We willen dezenbsp;aanduiden met den naam: persoonlijkheidsschouw. Ook hier wordennbsp;de uitspraken — en wel naar inhoud èn vorm — geïnterpreteerd,nbsp;maar uitsluitend van uit het gezichtspunt van de persoonlijkheid,nbsp;die ze geschapen heeft en voor wie ze revelerende manifestaties harernbsp;stijleenheid zijn.De werken zijn de documenten, waaraan steeds opnieuw de hypothese van den bepaalden stijl van den schepper getoetstnbsp;moet worden. Ook daar, waar ze de „wereldbeschouwing” van dennbsp;schrijver niet bepaaldelijk op begrippen trachten te brengen, zijn zenbsp;phaenomenen van zijn „ziel”, die het correlaat van zijn „wereld” is,nbsp;aesthetische phaenomenen dus. Deze beschouwingswijze lijkt op hetnbsp;eerste gezicht meer van toepassing op dichters, dan op philosophen,nbsp;gelijk de formulering van een der grootste moderne beoefenaars dezernbsp;methode zou doen vermoeden: „Für diese Betrachtungsart gibt esnbsp;nicht ein Vorher und ein Nachher zwischen Erlebnis und Werk.nbsp;Sie fragt nicht doppelt: was hat der so und so beschaffene Menschnbsp;erstens erlebt und zweitens daraus gemacht? Man kann zweifellosnbsp;die Dinge so ansehen, und muss es sogar, sobald man die Kunst alsnbsp;Qine individuelle, willkürliche Beschaftigung betrachte!, als einennbsp;Gegenstand menschlicher Betatigung. Wem aber die Kunst nichtnbsp;Gegenstand, Folge oder Zweck menschlichen Daseins bedeutet, sondernnbsp;einen ursprünglichen Zustand des Menschentums, der wird auch in dennbsp;Werken der grossen Künstler nicht die Auslösungen, die Abbildungen,nbsp;die Erlauterungen ihres Lebens sehen, sondern den Ausdruck, dienbsp;Gestalt, die Form ihres Lebens selbst, d.h. also nicht etwas das diesemnbsp;Leben folgt, sondern etwas das in und mit und über ihm ist, ja wasnbsp;dies Leben selbst ist. Die Werke sind dann nicht die Zeichen welchenbsp;ein Leben bedeuten, sondern die Körper welche es enthalten. Dernbsp;Künstler existiert nur insofern er sich im Kunstwerk ausdrückt.”nbsp;En toch heeft men sedert Dilthey deze z.g. geesteswetenschappelijkenbsp;methode ook op philosophen toegepast, omdat zich zodoende een wegnbsp;scheen te openen om in den schijnbaren chaos der philosophie-geschiedenis een zekere typologische orde te brengen. Het scherpstnbsp;F. Gundolf, Goethe (Berlin. 1920®), Einleitung.
-ocr page 15-geformuleerd vindt men dit standpunt bij Rothagker: „Wir stehen mit einem Mal inmitten der Problematik des geisteswissenschaftlichennbsp;Verstehens. Das Platonische und das Philosophische treten einandernbsp;gegenüber und über diesem Gegensatz bilden sich sofort Parteien.nbsp;An der Einstellung auf das eine oder das andere scheiden sich zweinbsp;Grundrichtungen des geisteswissenschaftlichen Erkennens. Die Einennbsp;sagen: wir erforschen als Philosophen und als Philosophiehistorikernbsp;den einen Problemkreis der einen werdenden Wahrheit. Wir verfolgennbsp;„den” Gedanken durch die Zeit. Schrittweise eröffnet er der mensch-lichen Arbeit seinen zeitlosen Gehalt. Zu diesem hat auch Plato seinnbsp;Teil beigesteuert. So wird ein Teil der Philosophiehistoriker sprechen.nbsp;Der typische Geisteswissenschaftler aber wird diese Meinung nichtnbsp;teilen. Nicht als sahe nicht auch er in dem platonischen Werk dasnbsp;philosophische Problem. Aber er wird nicht nur in der Philosophienbsp;sondern gerade auch in der platonischen Philosophic ein unsterblichesnbsp;Problem erkennen. Dem platonischen Werk wird er versuchen, dasnbsp;Geheimnis Platons zu entlocken. Dies sind die Vertreter des individuumnbsp;est ineffabile.” i) Als kroongetuige voor deze opvatting kan men ooknbsp;Bergson aanhalen: „Un philosophe digne de ce nom n’a jamais ditnbsp;qu'une seule chose: encore a-t-il plutot cherché a Ie dire qu’il ne l’anbsp;dite véritablement: encore fut-ce moins une vision qu’un contact; cenbsp;contact a fourni une impulsion, cette impulsion un mouvement, etnbsp;si ce mouvement, qui est comme un certain tourbillonnement d’unenbsp;certaine forme particulière, ne se rend visible a nos yeux que par cenbsp;qu’il a ramasse sur sa route, il n’en est pas moins vrai que d’autresnbsp;poussières auraient aussi bien pu être soulevées et que c’eut éténbsp;encore le même tourbillon . . . . Le philosophe eüt pu venir plusieursnbsp;siecles plus tot; il aurait eu affaire a une autre philosophie et a unenbsp;autre science; il se fut posé d’autres problèmes; il se serait expriménbsp;par d’autres formules; pas un chapitre, peut-être, des livres qu’ilnbsp;a écrits n’eüt été ce qu’il est; et pourtant il eüt dit la même chose.”nbsp;Deze beschouwing is legitiem, vooral wanneer ze, zoals bij Rothagker,nbsp;uitdrukkelijk de ,,philosophische” probleemstelling naast zich erkent.
Hiertegenover stelt nu Görland zelf den eis ener philosophische probleemstelling, en dit voert ons vanzelf tot onze derde mogelijkheid.
.,Aber uns handelt es sich um Philosophie und ihre Historie. Die gibt es. Sie gabe es nicht, wenn wir gezwungen waren, aus diesem
Logik und S'ystematik der Geisteswissenschaften, 120 [i. Handbuch der Philosophie II C. (München. 1927)].
*) Conférence faite au Congrès de philosophie de Bologne 1911 [i. La Pensee e-i le Mouvant (Paris. 1934^, 141].
3
-ocr page 16-Interesse notwendig vor einen „persönlichen Kern” zu gelangen, der als Strahlpunkt des zutiefst liegenden sachlichen Sinnes sich entpuppennbsp;soil, obwohl dieser individuallebendige persönliche Kern gerade dernbsp;Grund von Schwierigkeiten eines letzten und allerletzten Verstekensnbsp;ist, der das Werk hindert, restlos in Begriffe auflosbar und restlosnbsp;erklarbar zu sein (Rothacker). Niemand lebt der Erwartung, dassnbsp;irgendeine ,,Stelle”, z.B. irgend ein Werk sich restlos ausschöpfennbsp;lasse; aber wenn wir Historie der Philosophie treiben, so ist unsernbsp;Mass, mit dem wir schopten, ein philosophisches; und nicht ein solches,nbsp;das auf eirien persönlichen Kern stossen könnte; unser Schopten wirdnbsp;sich zwar nie erschöpfen; denn es wird als ein philosophisches Befragennbsp;immer möglich sein; und also bedarf die Historie der Philosophienbsp;dieses persönlichen Kernes als des ihr völlig sinnfremden ,,Strahl-punktes” eines zutiefstliegenden „Sinnes” nicht.” i)
Wat is nu deze ,,philosophische maat”, waarmee de werken van philosophen gemeten moeten worden? Men zou hier eerst kunnennbsp;denken aan den norm der innerlijke consequentheid: tegensprakennbsp;mogen in het werk niet optreden. Terwijl op het z.g. geesteswetenschappelijke standpunt tegenspraken vaak uitzonderlijk interessantnbsp;kunnen blijken voor de physiognomic der persoonlijkheid, mogelijknbsp;ook voor haar innerlijke ontwikkeling (ontvouwing), voor de geschiedenis der philosophie blijken zij van geen betekenis. Want daar gaatnbsp;het niet om de in de levenswerkelijkheid der afzonderlijke philosophennbsp;gegeven, psychologisch en sociologisch en nog op vele andere wijzennbsp;bepaalde, dan en dan geformuleerde meningen, maar om de problemennbsp;en begrippen, die in den over de individuen heengrijpend voortgaandennbsp;gang der ervaring hun noodzakelijke plaats hebben. Reeds in zijnnbsp;eerste geschrift omschrijft Görland het ,,Philosophem”, op welksnbsp;kernpunt de historische vraag zich heeft te richten, als ,,die Gesamt-heit der Gedanken eines Philosophen, die über die persönliche Farbungnbsp;hinaus in die Geschichte ,,des Philosophierens” gehoben werdennbsp;muss.” Elders spreekt hij van de ,,philosophia perennis”, of denbsp;,,Weltlinie des Denkens”. Wat deze derde mogelijkheid te betekenennbsp;heeft, en hoe aan haar opgave beantwoord kan worden, willen wijnbsp;nu wat uitvoeriger nagaan. Duidelijk moge zijn geworden, dat vannbsp;de genoemde drie beschouwingswijzen de eerste, die men de philo-logische zou kunnen noemen, vanzelfsprekend onvermijdelijk is,nbsp;maar tevens bij een modern denker niet al te zware opgaven stelt.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Prologik (Berlin. 1930), 161.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Aristoteles und die Mathematik{Maxhurg, 1899), 207; vgl. Aristoieles undnbsp;Kant (Giessen. 1909), 363.
-ocr page 17-De onvermijdelijke keuze, die ook wij zullen moeten treffen in ons refererend gedeelte, is principieel natuurlijk steeds bestrijdbaar. Slechtsnbsp;door bet aanvullend perspectief der kritiek kunnen wij hier hopennbsp;verder te komen, zodat iedere bestrijding het probleem slechts dienennbsp;kan. De tweede weg blijft uiteraard voor ons gesloten, daar we nietnbsp;bedoelen een karakteristiek van de persoonlijkheid Görland te gevennbsp;in den trant van Dilthey’s studies over den jongen Hegel ofnbsp;ScHLEiERMACHER. Hoe kantige persoonlijkheid de hamburgse denkernbsp;ook zijn moge en hoe ’n scherp profiel van hem te tekenen ware juistnbsp;ook naar stijl en gedachtengang zijner schrifturen, wij wensen denbsp;philosophia perennis te dienen, gelijk Öörland ons zelf als het doelnbsp;der wijsgerige bezinning heeft voorgehouden. Daarom dienen wij innbsp;de eerste plaats zijn eigen werk van uit dien hoek te bezien. Watnbsp;deze philosophia perennis betekent, en hoe in haar het vraagstuknbsp;van de mogelijkheid der 'philosophisgcschiedcnis acuut wordt, willennbsp;quot;wij nu kort nagaan. Eerst zij echter nog een kort woord gewijd aannbsp;het biographische en wel in negatieven zin. Het is duidelijk, datnbsp;Görland’s uiterlijke levensloop ons niets kan leren omtrent zijnnbsp;betekenis voor de ontwikkeling van het wijsgerige probleem. Welnbsp;heeft men zich afgevraagd — en wij willen niet nalaten hierop innbsp;deze inleiding te wijzen —, hoe een denker, die de revolutie van 1918nbsp;vol gespannen verwachting begroette, zich na 1933 ongemoeid heeftnbsp;kunnen handhaven tot de leeftijdsgrens hem tot heengaan dwong.nbsp;Smalend heeft men hier van ,,Konjunkturrittertum” gesproken ennbsp;passages als de volgende tegenover elkaar geplaatst, in welke tweenbsp;geestesgesteldheden zich openbaren, die voor minder systematischenbsp;geesten eenvoudig onverenigbaar lijken. Op 1 Januari 1919 schrijftnbsp;hij: ,,Denn darum wahrhaftig handelt es sich heute: um Grenz-scheidung zweier Willenswelten. Je sicherer ich dieses Glaubens bin,nbsp;nm so weniger nehmen mich alle die Erscheinungen gefangen, dienbsp;aus den Novembertagen geboren sind: sie sind Gewalten; aber sindnbsp;Gewalten, die einen Wachstumsstarken Geist auf den Schild gehobennbsp;haben, der ihnen zum Führer und Bandiger werden wird, mag ernbsp;vom Larm der harten Fauste, die ihn befreit haben, jetzt noch ver-schüchtert und seiner selbst noch nicht sicher sein.” Deze nieuwenbsp;geest was de idee der socialiteit, die in het socialisme haar eerstenbsp;zwakke pogingen tot verwerkelijking deed. In 1935 laat hij zich alsnbsp;volgt horen: „Wie weit es ihm (dem Nationalsozialismus) gelingen
-Die Arbeit als Grundproblem eines neuen Staatsrechts, 337 [i. Monatsblatter des deutschen Monistenbundes, (Ortsgruppe Hamburg) III, 10].
-ocr page 18-wird, sein Stilprinzip politisch durchzusetzen, muss sich zeigen. Eines ist sicher: das durch ihn politisch aktiv gewordene Prinzipnbsp;ist berufen, die Zeit der Aufklarung auf dem sozialen Gesamtgebietnbsp;abzuschliessen und eine neue Zeit, die Zeit des vom Volke bestimmten,nbsp;als Volk in seiner inneren und ausseren Eigenart sich darstellendennbsp;Lebensstiles zu gestalten.” *) De eenzijdige blik ener uit een sterknbsp;persoonlij kheidscentrum komende wereldbeschouwelijkheid kent innbsp;dergelijke situaties slechts een entweder — oder. Het systematischenbsp;denken daarentegen blijkt Görland te nopen — waarom kan eerstnbsp;later duidelijk worden — de noodzakelijkheid beider werkelijkheids-gebieden, i.c. dat van de gemeenschap en dat van den levensstijl,nbsp;te erkennen en zonder voor- of tegenzin tegelijk te aanvaarden. Hunnbsp;verhouding wordt daardoor een des te brandender probleem. Zo wijstnbsp;ons dit denken zelfs in zijn uitingen, die het sterkst een karakter vannbsp;bekentenis schijnen te dragen, terug naar het systematische probleem,nbsp;ja zijn zijn schijnbare onverenigbaarheden — van beide zijden onverenigbaar lijkend! — te verstaan niet uit een uit levensnood geborennbsp;onwaarachtigheid, maar uit een door waarheidszin onontkoombaarnbsp;gebleken denknoodzakelijkheid.
2. Windelband heeft eens uit eigen ervaring de grote moeilijkheid, waarvoor elke historicus der philosophic zich geplaatst ziet, scherpnbsp;geformuleerd: ,,Aus dieser Verschiedenheit der Gegenstande dernbsp;Philosophic ergibt sich nun eine nicht unerhebliche, prinzipiëll bishernbsp;noch kaum behandelte Schwierigkeit für den Historiker, die Fragenbsp;namlich, in welcher Ausdehnung und in welchen Grenzen er die vonnbsp;einem Philosophen herrührenden Ansichten und Lehren, abgesehennbsp;von der biographischen Bedeutung, die sie zur Charaktèristik seinernbsp;Persönlichkeit haben können, in die Geschichte der Philosophicnbsp;aufnehmen soil. Nur zwei völlig konsequente Wege scheinen hiernbsp;offen zu stehen: entweder man folgt der Geschichte selbst in allenbsp;Wunderlichkeiten ihrer Namengebung und lasst die historischenbsp;Darstellung ganz ebenso wie das ,,philosophische” Interesse von demnbsp;einen Gegenstande zum anderen wandern, oder man legt eine be-stimmte Definition der Philosophic zugrunde und vollzieht nachnbsp;dieser die Auswahl und die Ausscheidung der einzelnen Lehren. lmnbsp;ersten Falie erkauft man die „historische Objektivitat” durch einenbsp;verwirrende Verschiedenartigkeit und Zusammenhangslosigkeit dernbsp;Gegenstande; im anderen Falie beruht die Einheitlichkeit und Durch-
1) Das Prinzip des politischen Stils in der nationalsozial. Revolution, 167 [i. Geisteskultur XLIII, 10/12].
-ocr page 19-sichtigkeit, welche erreicht wird, auf der Einseitigkeit, mit der man eine persönlich bestimmte Voraussetzung als Schema in die geschicht-liche Bewegung hinein verlegt.” Het heeft er dus allen schijn van,nbsp;dat de geschiedenis der philosophie veroordeeld is heen en weer tenbsp;zwaaien tussen principeloze descriptie en willekeurige, eklektischenbsp;constructie. Zien we nu de werkelijk geschreven philosophiegeschiede-nissen in, dan blijkt spoedig, dat deze beide uitersten onder de beroemdste specimina inderdaad voorkomen. De ook door Hegelnbsp;nog vaak geciteerde ,,Historia critica philosophiae a mundi incunabulisnbsp;«d nostrum usque aetatem deducta” van J. Brucker (1742/44)nbsp;kiest als ,,ware” norm de protestants-kerkelijke orthodoxie en hetnbsp;daarmee min of meer verenigbare systeem van Leibniz. De warenbsp;philosophie werd het eerst den joodsen patriarchen geopenbaard ennbsp;is in de loop der eeuwen meer en meer van haar zuiveren oorsprongnbsp;afgedwaald. Daarom is deze ,,geschiedenis” een verzameling vannbsp;),infinita falsae philosophiae exempla”, waarbij zelfs duivelse kwaadwilligheid als verklarend motief gebezigd wordt: het Neoplatonismenbsp;b.v. kan alleen begrepen worden als een samenzwering: in id conjura-vere pessimi homines, ut quam veritate vincere non possent, religionemnbsp;Christianam, fraude impedirent. ®)
Een voorbeeld van een alles onder den naam philosophie zich aandienende gelaten aanvaardende en descriptief opnemende philosophie-historie is de jongste van E. Bréhier: Histoire de la philosophie (Paris 1928/32). „Ces trés brèves indications excluent la possibilité denbsp;terminer cette introduction en formulant' rien qui ressemble a unenbsp;loi de développement de la pensée philosophique; il ne s agit pas denbsp;construire, mais seulement de décrire. Ce que l’on ne peut fair^ c estnbsp;écrire l’histoire en profète après coup, comme si l’on voulait donnernbsp;1’impression que la pensée philosophique naissait peu a peu et senbsp;réalisait progressivement. Nous ne pouvons plus admettre commenbsp;Aristote, Ie père de l’histoire de la philosophie, que 1 histoire estnbsp;orientée vers une doctrine, qu’elle contient en puissance. L histoire
b Prdludien (Tübingen. 1924*) I, 7/8.
“) Interessant materiaal voor deze vraag geeft het enige werk, dat, voorzover ons bekend geworden is, ditprobleeminbewusteorientatie aan Görland behandelt:nbsp;B. Gundlach, Das Problem der Geschichte der Philosophie bezogen auf das dernbsp;Geschichte der Wissenschaften (Hamburg. 1933). Dit is tevens het enige, dat zichnbsp;Borland’s philosopherèn ook in andere opzichten tot bezinningsobject heeftnbsp;gekozen. Als voortbouwend op bepaalde onderdelen noemen wij hier reeds;nbsp;B. Peters, Der Gottesbegriff Meister Eckharts (Hamburg. 1936).
B. Thielen, Kritik der Werttheorien (Hamburg. 1938).
b Geciteerd naar Gundlach o.c. 20.
-ocr page 20-de la philosophic nous enseigne que la pensée philosophique n’est pas une de ces réalités stables, qui, une fois trouvées, subsistentnbsp;comme une invention technique; cette pensée est sans cesse remisenbsp;en question, sans cesse en danger de se perdre en des formules qui,nbsp;en la fixant, la trahissent; la vie spirituelle n’est que dans Ie travail etnbsp;non dans la possession d’une prétendue vérité acquise.”
Tussen deze beide uitersten van dogmatische willekeur en het wezen der philosophic tot een zekere geestelijke activiteit vervagendenbsp;systeemloosheid ligt echter nog een uiterst vruchtbaar principe, datnbsp;met één slag orde in de verwarring schept. Bij den zich nauw bijnbsp;Kant aansluitenden W. G. Tennemann vinden we in zijn Geschichtenbsp;der Philosophic (1798) de volgende bepaling: „Geschichte der Philo-sophie ist Darstellung der sukzessiven Ausbildung der Philosophicnbsp;oder Darstellung der Bestrebungen der Vernunft, die Idee der Wissenschaft von den letzten Gründen und Gesetzen der Natur und Freiheitnbsp;zu realisieren. Das Philosophieren ist alter als alle Philosophien;nbsp;und es steht zur Philosophic in dem selben Verhaltnis als das Strebennbsp;zum Ziele.” ,,Die Wissenschaft der letzten Gründe und Gesetzenbsp;der Natur und Freiheit und ihres Verhaltnisses zueinander ist dienbsp;Idee, welche von der Vernunft unzertrennlich ist, und daher jedemnbsp;Denker vorschweben muss. Diese Idee umfasst die Totalitat dernbsp;Erkenntnis in ihrem grössten Umfange und in ihrem höchsten Gradenbsp;der Vollkommenheit; sie begründet und begrenzt den ganzen Kreisnbsp;menschlicher Erkenntnisse ,und'enthalt die Prinzipien aller Wissenschaften, deren Stelle und Verhaltnis in dem System des Ganzennbsp;bestimmt ist.” Twee dingen zijn met deze fundamenteel nieuwenbsp;zinnen, zij het ook in verouderd kantiaanse formulering, gewonnen:nbsp;de philosophic is eenduidig betrokken op het systeem der werkelijkheids-gebieden en hun specifieke wetenschappen en daardoor is het mogelijknbsp;geworden een historischen gang te oriënteren aan het steeds diepernbsp;en vollediger voldoen aan deze opgave. Door het ontdekken aan denbsp;hand van Kants onderzoekingen van een object voor de wijsgerigenbsp;overwegingen, dat een eigen opgave omschrijft en toch niet vakweten-schappelijk is, is het gelukt de philosophische speculatie aan denbsp;,,Weltlinie des Denkens” te binden. Het altijd opgevallen feit, datnbsp;in den aanvang wijsbegeerte en wetenschap ononderscheiden warennbsp;en dat steeds meer specifieke wetenschappen zich uit haar voogdij
1) nbsp;nbsp;nbsp;I, 36/7.
2) nbsp;nbsp;nbsp;I, Einl. XXIX.
3) nbsp;nbsp;nbsp;o.c. XXVII.
-ocr page 21-losmaakten, zodat zelfs de bezorgdheid kon ontstaan, dat zij eens bij gebrek aan terrein overbodig kon worden, krijgt plotseling zin.nbsp;De aanvankelijk onkritisch ononderscheiden ervaring verbijzondertnbsp;zich steeds meer en door deze specificatie wordt het probleem dernbsp;eenheid dringender. Geheel omgekeerd dus: de versplintering maaktnbsp;de philosophic niet overbodig, maar zij roept haar juist op. Hoenbsp;de philosophic aan dezen noodzakelijken eis kan beantwoorden, zalnbsp;een der voornaamste bemoeiingen van Görlands philosophie blijkennbsp;te zijn. Het zal blijken, dat het de wetenschappen zelf zijn, die dezenbsp;vragen op werpen en acuut maken: niet een op capricieuze wijze heennbsp;en Weer springend ,,geestelijk leven” is hier aan het werk, en evenminnbsp;moeten we de aanleiding zoeken in geniale intuïties van zieners ennbsp;profeten. Geniale intuïties worden slechts opgeroepen door onontkoombaar gestelde problemen-, zij zijn antwoorden op vragen, ennbsp;door wie ze gegeven worden, is op deze diepte der bezinning volstrektnbsp;van geen belang. Aan sociologische, psychologische en karakterologische onderzoekingen zijn wetenschappelijke theorieën en philo-sophische systemen ook te onderwerpen, maar de geldigheid en denbsp;zin van deze oordelen en oordeelssamenhangen zijn daarvan onafhankelijk en vinden hun legitieme plaats in de zich steeds verdichtendenbsp;etvaring. De mogelijkheid van de eenheid dezer ervaring is het legitiemenbsp;probleem der wijsbegeerte. Legitiem, omdat, hoe men ,,philosophienbsp;ook zou willen definiëren als een onderzoek naar een boven of voornbsp;of onder of achter de „gewone” ervaring gelegen object, haar op dienbsp;¦wijze methodisch, zo dan al niet in digniteit, naast de specifiekenbsp;Wetenschappen plaatsend, het probleem barer eenheid er slechtsnbsp;dringender door zou zijn geworden. Legitiem ook, omdat dit ^dannbsp;dakloze probleem in zekeren zin bij voortduring een bemoeienis vannbsp;de traditionele philosophie is geweest, wel is waar in velerlei bontenbsp;vermomming, maar toch steeds herkenbaar. Op die wijze krijgen denbsp;philosophia ,,perennis” en haar geschiedenis meteen haar legitimatienbsp;en werkelijke opgave: n.1. in deze bonte vermomming het ene probleemnbsp;zich scherper en scherper te zien stellen, scherper naarmate de noodnbsp;der specialisering groeit. Het ,,wetenschappelijke” der wijsbegeerte
h Het is ons natuurlijk niet onbekend, dat nbsp;nbsp;nbsp;pÏ-
Görland aan dezen term geeft, een traditionele nbsp;nbsp;nbsp;het door
patetisch-scholastieke traditie zal in Je nbsp;nbsp;nbsp;bestreden deel der wijsgerige
Gorland verwaarloosde en ten dele ten onrecnt nbsp;nbsp;nbsp;Aufff/jhe
opgave blijken [vgl. J. Barion, PMlasopMa perenms als ProUem und (München 1936)] De gelijkheid van terminologie heeft ongetwijfeld polemische
is dus niet, dat zij op wetenschappen betrokken is, maar dat zij voor haar deel mede wil werken aan het stichten van eenheid. Iederenbsp;wetenschap is een eenheidsconstituering en als de philosophic opnbsp;niet specifieke wijze aan deze eenheidsconstituering weet mede tenbsp;werken, kan zij zich uaast de wetenschappen handhaven. Niet slechtsnbsp;handhaven, maar haar onontbeerlijkheid bewijzen, vooral omdat denbsp;eenheidspogingen vanuit de bijzondere gebieden ondernomen zeernbsp;gevaarlijk zijn, zoals de ,,monistische” tendenzen van alle tijden adnbsp;oculos demonstreren.
Reeds hier willen we in dit verband wijzen op den verkeerden opzet van Husserls definitie van de wijsbegeerte in zijn bekende ver-verhandeling: Philosophic als strenge Wissenschaft. We lezen daar:nbsp;,,Die Philosophie ist aber ihrem Wesen nach Wissenschaft von dennbsp;wahren Anfangen, von den Ursprüngen, von den ^i^cópaxa ttccvtcovnbsp;.... Es liegt aber gerade im Wesen der Philosophie, sofem sie aufnbsp;die letzten Ursprünge zurückgeht, dass ihre wissenschaftliche Arbeitnbsp;sich in Spharen direkter Intuition bewegt, und es ist der grösstenbsp;Schritt, den unsere Zeit zu machen hat, zu erkennen, dass mit dernbsp;im rechten Sinne philosophischen Intuition, der phaenomenologischennbsp;Wesenserfassung, ein endloses Arbeitsfeld sich auftut und eine Wissenschaft, die ohne alle indirekt symbolisierenden und mathematisierendennbsp;Methoden, ohne den Apparat der Schlüsse und Beweise, doch einenbsp;Fülle strengster und für alle weitere Philosophie entscheidendernbsp;Erkenntnisse gewinnt.” Afgezien daarvan of een wetenschap ,,quinbsp;se passe des symboles” (Bergson) iets anders dan niet-mededeelbarenbsp;kennis kan blijven, zien we hier het oude motief van de pi^copaxanbsp;TidvTCOv opduiken (hierin ligt de eenheidstendentie malgré soi) ennbsp;tegelijkertijd de bijzondere methode der intuïtie de evenzeer beklemtoonde veelheid dezer,,wezens” (hierin ligt de tendentie naar het eigennbsp;object van uitzonderlijke betekenis) op typische wijze specificeren.nbsp;Wij ontkennen niet de vruchtbaarheid der phaenomenologischenbsp;methode voor de kennis van zeer .bepaalde zijden der werkelijkheid,nbsp;maar we menen, dat deze wezensbepaling der philosophie glad aannbsp;haar methodische betekenis voorbijgaat. Husserls onderzoekingennbsp;hebben de philosophie in haar perennerenden zin opnieuw dringendnbsp;noodzakelijk gemaakt. Dat de titel,,philosophie” ook hier weer dienst
340/1 [i. Logos I. 1910]. Of Husserl zijn hier geformuleerd programma heeft verwerkelijkt, of dat hem de onmogelijkheid ervan meer en meer is duidelijknbsp;geworden, daarop kunnen we hier niet ingaan. Vgl. overigens Th. Celms, Dernbsp;phdnomenologische Idealismus Husserls (Riga. 1928).
10
-ocr page 23-moet doen, is een merkwaardig bewijs, hoe een werkelijke vraag zich nooit meer geheel uit het intellectuele geweten laat verbannen.
Voor wij deze paragraaf, welker betekenis eerst in den loop dezer onderzoeking geheel duidelijk kan worden, sluiten, willen we nognbsp;een vluchtige blik werpen op een bepaalden vorm der nakantiaansenbsp;philosophiegeschiedenis, die een zeer groten invloed gehad heeft,nbsp;zodat men de systematische geschiedschrijving met haar wel eensnbsp;aangevangen acht. Wij bedoelen Hegel.
In de inleiding tot zijn VoHcsungen übev die Gcschichte damp;v Philosophic komen wij eerst de volgende afrekening met alle doxographie tegen.nbsp;,,Die Philosophic ist objektive Wissenschaft der Wahrheit, Wissenschaft ihrer Nothwendigkeit, begreifendes Erkennen, — kein Meinennbsp;und kein Ausspinnen von Meinungen.” De veelheid der philoso-phieën, die de skepsis een zo welkome aanleiding geeft om zich verstandig af te wenden, wordt van een nood een deugd. „Wir müssennbsp;dies begreiflich machen, dass diese Mannigfaltigkeit der vielen Philo-sophien nicht nur der Philosophic selbst — der Möglichkeit dernbsp;Philosophic — keinen Eintrag tut; sondern dass sie zur Existenznbsp;der Wissenschaft der Philosophie schlechterdings nothwendig istnbsp;und gewesen ist.” „Wir können das, worauf es hier ankommt, innbsp;die einzige Bestimmung der „Entwickelung” zusammenfassen. Wennnbsp;uns diese deutlich wird, so wird alles Uebrige sich von selbst ergebennbsp;und folgen. Die Thaten der Geschichte der Philosophie sind keine
Abentheuer, _so wenig die Weltgeschichte nur romantisch ist, —
nicht nur eine Sammlung von zufalligen Begebenheiten, Fahrten irrender Ritter, die sich für sich herumschlagen, absichtslos abmühen,nbsp;und deren Wirksamkeit spurlos verschwunden ist. Eben so wenignbsp;hat sich hier Einer etwas ausgeklügelt, dort ein Anderer nach Willkür,nbsp;sondern in der Bewegung des denkenden Geistes ist wesentlichnbsp;Zusammenhang. Es geht vernünftig zu. Mit diesem Glauben an dennbsp;Weltgeist müssen wir an die Geschichte, und ins Besondere an dienbsp;Geschichte der Philosophie gehen”. ®) Gundlach noemt Hegelsnbsp;opvatting terecht ,,antizipatorisch” *), d.w.z. hij vooronderstelt reedsnbsp;den zich ontwikkelenden, continuën gang, waarin langzaam maar zekernbsp;„de” waarheid zich systematisch ontvouwt. ,,Die Geschichte dernbsp;Philosophic zeigt an den verschiedenen erscheinenden Philosophiennbsp;teils nur eine Philosophie auf verschiedenen Ausbildungsstufen auf,
h XVII (ed. Glockner), 40. o.c. 47.
sqq.
o.c. 48. o.c. 30
11
-ocr page 24-teils, dass die besonderen Prinzipien, deren eines einem System zugrunde lag, nur Zweige eines und desselben Ganzen sind.” Dezenbsp;anticipatie maakt het onmogelijk de onder den naam philosophicnbsp;opgetreden wereldvisies te scheiden van de het commercium dernbsp;wetenschappen dienende ,,kritische” reflexies. Dit is bij Hegel ooknbsp;allerminst de bedoeling, want de geschiedenis der philosophie verdwijntnbsp;bij hem feitelijk met die der wetenschappen en de cultuurgeschiedenisnbsp;überhaupt in het ontvouwingsproces van den metaphysisch gedachtennbsp;,,Geist”. Merkwaardig is, dat bij de concrete uitwerking toch weernbsp;veel bij Hegel óf bijzonder geaccentueerd, öf weggelaten öf eigenaardig geïnterpreteerd wordt, zodat zeer duidelijk de bepaalde normnbsp;van de eigen intuïtie wordt aangelegd. Dit is het, wat de anti-hegelsenbsp;reactie van ,,constructie” deed spreken en helaas met het badwaternbsp;het kind deed wegspoelen. Daar men er bij bleef, dat allenbsp;,,systemen” in de geschiedenis van ,,de” philosophie een plaatsnbsp;moesten krijgen, kwam men tot het volgend oordeel, dat de wegnbsp;opende voor alle mogelijke cultuurhistorische willekeur: ,,In Wahrheitnbsp;ist das Bild der historischen Bewegung der Philosophie ein ganznbsp;anderes: es handelt sich dabei nicht lediglich urn das Denken dernbsp;,,Menschheit” oder gar „des Weltgeistes”, sondern ebenso auch umnbsp;die Ueberlegungen, die Gemütsbedürfnisse, die Ahnungen undnbsp;Einfalle der philosophierenden Individuen.” Eduard Zeller is denbsp;eerste geweest, die de breuk met de idealistische traditie van Kantnbsp;tot Hegel in dezen aankondigde met de woorden: ,,Jede philosophischenbsp;Ansicht ist zunachst der Gedanke dieses bestimmten Menschen, sienbsp;ist aus diesem Grunde zunachst aus seiner Denkweise und aus dennbsp;Umstanden, unter denen sich diese gebildet hat, zu begreifen.” ®)nbsp;Men behoeft zich slechts in een geschiedenis der wiskunde of dernbsp;physica een dergelijken zin voor te stellen, om de volkomen onhoudbaarheid dezer opvatting te bemerken, indien tenminste „de” philosophie een eigen geldigheid bezit, die niet opgaat in het naast anderenbsp;phaenomeen zijn in een symbolenkosmos, waardoor een persoonlijkheidnbsp;bepaald wordt. Indien dit echter wel zo is, dan kan men niet meernbsp;van ,,de” philosophie spreken en a fortiori niet meer van haar ,,geschiedenis”. Want deze kosmen hebben onderling per definitionemnbsp;geen gemene maat of samenhang.
Wij kunnen dus zeggen, dat wij volgens Görland slechts dan h System der Philosophie (1817), Einl. § 13. [VIII (ed. Glockner), 59].nbsp;2) W. Windelband, Lehrbuch der Gesch. der Phil. {Tübingen. 192P^), 9.nbsp;Die Philosophie der Griechen (Leipzig. 1892®) I, 1, 12.
12
-ocr page 25-een wijsgerig levenswerk op wijsgerige wijze recht hebben doen wedervaren, wanneer we de bijdrage, die het geleverd heeft voor hetnbsp;probleem van de eenheid der ervaring, hebben aangetoond. Hetnbsp;,,wetenschappelijke” in de overgeleverde ,,philosophieën beperkt zichnbsp;hiertoe, voorzover het niet betrekking heeft op speciaal-wetenschap-pelijke resultaten, die op specifieke wijze verantwoord zijn. In hetnbsp;laatste geval dragen zij den titel ,,philosophische onderzoekingennbsp;slechts op gevoelsgronden (de driedeling: sophia-wetenschap-philo-sophia, waarop wij zullen moeten terugkomen, is daarin nog niet totnbsp;onderscheiding gekomen). Wat er nog verder in de ,.philosophischenbsp;systemen te vinden is, zijn uitsluitend elementen ener kosmischenbsp;visie, die als zodanig alle kenniswaarde missen en eerst materiaalnbsp;kunnen worden in een stijlwetenschappelijke beschouwing.
3. Hetgeen Alice Stériad in haar bekend proefschrift over de Marburgse school van Cohek zegt: „M. Cohen est resté Ie mêmenbsp;dans ses idéés fondamentales après quarante-quatre ans d une produc-tivité remarquable”, zouden wij evengoed van Görland kunnennbsp;zeggen. De reeks zijner geschriften strekt zich uit over de periodenbsp;van 1899 tot op heden. Zijn (voorlopig) laatste artikel dateert vannbsp;December 1940. Hoewel zijn levenswerk dus nog niet schijnt afgesloten,nbsp;is het toch van zo grote innerlijke eenheid, dat het nu reeds verantwoord schijnt de betekenis van dezen arbeid te schetsen. Want zonbsp;weinig als elke volgende publicatie den zin der voorgaande essentieelnbsp;veranderde of herriep, evenmin kan men verwachten, dat deze nognbsp;vitale geest in de komende jaren iets anders zal doen dan de vruchtbaarheid van zijn methode van philosopheren met nieuwe voorbeeldennbsp;staven. Men kan hier een zekere beperktheid van blik en een gebreknbsp;aan bewegelijkheid van geest vermoeden, vooral als men zich heeftnbsp;laten betoveren door de moderne mode ener spirituele vernuftigheid.nbsp;Streng methodisch philosopheren is ondanks Husserl een niet veelnbsp;beoefende bezigheid geworden en in dien zin sluit Görlands denkennbsp;zeker een periode af, wetenschapssociologisch althans. Dat ook ditnbsp;een voorbijgaand verschijnsel is, is onze vaste overtuiging, maar daarmee lopen wij reeds te veel vooruit op onze volgende beschouwingen.
De genoemde eenheid dezer groep geschriften is natuurlijk niet zo op te vatten, dat er niet een zekere ontwikkeling, een helderdernbsp;Worden der grondproblemen, een loskomen ook van een bepaaldenbsp;schoolse gebondenheid, in aan te wijzen zou zijn. Ook de wijze, waaropnbsp;de verschillende gebieden der werkelijkheid (de z.g. ,,disciplines ofnbsp;..vakken” der wijsbegeerte) achtereenvolgens in het oog gevat worden.nbsp;Waarbij de systematische rangorde niet gehandhaafd blijft, en het
13
-ocr page 26-feit, dat eerst in 1930 de methodische grondvraag expliciet en voor zich alleen tot formulering komt, worden niet door ons voorbijgezien.nbsp;Maar daar het ons — het zij nogmaals gezegd — om de philosophianbsp;perennis en niet om den denker GÖjrland te doen is, menen wij dezenbsp;punten geheel te kunnen laten rusten. We willen hier dan ook eennbsp;overzicht geven van de reeks der geschriften zonder de chronologischenbsp;volgorde te bewaren, die trouwens uit de bijgevoegde jaartallennbsp;gemakkelijk te reconstrueren valt. Ons indelingsprincipe zal daarentegen een zakelijk, of, zo men wil, een systematisch zijn. Onze lijstnbsp;vangt aan met de publicaties, die de fhilosophische opgave zelve ennbsp;haar methode tot onderwerp hebben. Daarna volgen diegene, die dezenbsp;methode toepassen op de verschillende specifieke wetenschapsgebieden,nbsp;en wel achtereenvolgens dat der natuur, der gemeenschap, van dennbsp;stijl b en van de religie. Hieruit blijkt meteen, dat er geen ,,gebied” is,nbsp;waarop Görland niet gewerkt heeft, hetgeen misschien iets van zijnnbsp;verrassende onbekendheid verklaart. Immers de specialisatie is langzamerhand ook in de philosophie doorgedrongen, zodat men kennistheoretici, ethici, aesthetici en godsdienstphilosophen de uitsluitendenbsp;competentie voor hun ,,terrein” ziet opeisen. Een denker, die uitnbsp;hoofde van zijn wijsgerig inzicht, al deze gebieden moet bestrijken,nbsp;ja, die daarin juist de door deze gebieden zelf noodzakelijk gemaaktenbsp;opgave der philosophische bezinning ziet, wordt door deze quasi-specialisten gaarne als een dilettantische albemoeial gedisqualificeerd.nbsp;We hopen duidelijk te kunnen maken, hoe fundamenteel en hoenbsp;karakteristiek voor den huidigen toestand op het philosophischenbsp;erf deze misvatting is. Uiterlijk herkent men dezen toestand b.v.nbsp;daaraan, dat in de nieuwste, grootste geschiedenissen der wijsbegeerte,nbsp;Görlands werk óf in het geheel niet (Bréhier), óf alleen bij verschillende speciale onderdelen genoemd wordt (Ueberweg ondernbsp;Aristoteles en Leibniz en verder een paar willekeurige titels ondernbsp;de aanduiding; „weiter gehören zur engeren Marburger Schule” ).nbsp;Zelfs de Neo-Kantiaan Vorlander heeft Görland niet meer waardignbsp;gekeurd dan een korte vermelding onder ,,weitere Kantianer”. Wel
1) Het begrip „stijl” is voor Görland — dit zij hier reeds opgemerkt — het centrale der aesthetica.
In den 12en druk van deel IV, bewerkt door Oesterreich (Berlin. 1923), komt over de „Religionsphilosophie” het volgende fraais voor, dat niet alleennbsp;onjuist, maar van stijl en toon onqualificeerbaar is: „Der Übergang der Marburgernbsp;Deduktionsweise in Hegelsche Bahnen zeigt sich in so unverstandlichen Satzennbsp;wie diesem”, en dan volgt een uit elk verband gerukt citaat, dat daardoor bij dezenbsp;moeilijke materie uiteraard onverstaanbaar moet blijven (651/2).
14
-ocr page 27-moet billijkheidshalve worden toegegeven, dat Görlands voornaamste werken na 1919 vallen, het verschijningsjaar van de 5e druk van VoRLANDERS GescMchte der Philosophie. Maar de zeer originelenbsp;„Ethik” van 1914 verdient toch meer dan een vermelding in twee regels!
De werken zullen in het vervolg van deze studie alleen naar het hun gegeven nummer geciteerd worden.
I. De philosophische methode en haar object.
Prologik. Dialektik des kritischen Idealismus. Berlin. 1930. (Cassirer).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
2. nbsp;nbsp;nbsp;Kants ,,Revolution der Denkungsart” als eine prohlemgeschichtlichenbsp;Betrachtungsweise. i. Geisteskultur 'KXXVjl. 1926.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Ueber zwei durch die neuere Wissenschaftsgeschichte notwendignbsp;gewordene Wanddungen in der philosophischen Systematik. i. Festschrift für P. Natorps 70. Geburtsdag. Berlin. 1924. (de Gruyter).nbsp;Die Urhypothese des kritischen Idealismus. i. Tijdschrift voornbsp;Wijsbegeerte XV/2. 1921.
5. Objektivitat der Wissenschaften? i. Annalen der critische Philosophie VI/3. 1936.
3- Reine Logik? i. Annalen van het Genootschap voor Wetenschappelijke Philosophie XI/2. 1940.
(Vgl. ook de nrs. 31 en 33.)
- nbsp;nbsp;nbsp;II. Kritische beschouwing
VAN HET GEBIED DER NATUURWETENSCHAPPEN.
7. Die Hypothese. Ihre Aufgabe und ihre Stelle in der Arbeit der N aturwissenschaften. Gottingen. 1911. (Vandenhoeck ennbsp;Ruprecht). (Vgl. ook de nrs. 2 en 3.)
3. Naturwissenschaften und wissenschaftlicher Idealismus. i. Hamburger Nachrichten. 20/III/1910.
III. Kritische beschouwing
VAN HET GEBIED DER GEMEENSCHAPSWETENSCHAPPEN.
Ethik als Kritik der Weltgeschichte. Leipzig. 1914. (Teubner).
^3- Neubegründung der Ethik aus ihrem Verhaltnis zu den besonderen Gemeinschaftswissenschaften. Berlin, 1918. (Reuther enReichard).nbsp;llquot; Der Begriff der Lüge im System der Ethiker von Spinoza bis zurnbsp;Gegenwart. i. Die Lüge, herausgeg. von O. Lipmann und P. Plant.nbsp;Leipzig. 1927. (Barth).
15
-ocr page 28-12.
13.
14.
15.
16.
17.
Ueber den Begriff des Luxus. i. Kantstudien. XXXI/1. 1926.
Die Arbeit ah Grundproblem eines neuen Staatsrechtes. i. Monats-blatter des deutschen Monistenbundes (Ortsgruppe Hamburg) III/IO. 1919.
Die „ewigen Menschenrechte” als revolutionarer Motor im Wandel der Rechtssysteme. i. Annalen der critische Philosophie IV/3. 1934.nbsp;Politische Ideenbildung. i. Geisteskultur XXXIX/9. 1930.
Der Mensch der neuen Zeit und seine Schule. Hamburg. 1920. (Freideutscher Jugendverlag).
Die Idee des Deutschtums'. i. Zeitschrift fiir deutsche Bildung. Beiheft. 1925.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Kritische beschouwing
VAN HET GEBIED DER STIJLWETENSCHAPPEN.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Aesthetik. Kritische Philosophie des Stils. Hamburg. 1937. (Priesz).
19. nbsp;nbsp;nbsp;Die Modi der Zeit als Stilbildende Faktoren. i. Zeitschrift fürnbsp;Aesthetik und allgemeine Kunst wissenschaft XXV (Beilageheft).nbsp;1931.
20. nbsp;nbsp;nbsp;Welchen Sinn hat das Lebenh i. Geisteskultur. XLI/7^—9. 1932.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Das Prinzip des politischen Stils in der nationalsozialistischennbsp;Revolution, i. Geisteskultur. XLHI/10—12. 1934.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Plastik, Tanz und Tugend. i. Der Leib I/l. 1919.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Die Idee des Schicksals in der Geschichte der Tragödie. Tübingen.
• 1913. (Mohr).
24. nbsp;nbsp;nbsp;Die Idee des Zujalls in der Geschichte der Komödie. i. Zeitschriftnbsp;für Aesthetik und allgemeine Kunstwissenschaft XI/3. 1916.'
25. nbsp;nbsp;nbsp;Die dramatische Einheit des ,,Kaufmanns von Venedig” als einernbsp;Komödie. i. Zeitschrift für Aesthetik und allgemeine Kunstwissenschaft XII/2. 1917.
26. nbsp;nbsp;nbsp;Die dramatischen Stilgegensatze bei GriUparzer und Hebbel, i. Zeitschrift für Aesthetik und allgemeine Kunstwissenschaft XIII/3.nbsp;1919.
27. nbsp;nbsp;nbsp;Das Wesen des Volkstümlichen Liedes. i. Deutsche Schule 1905.
V. nbsp;nbsp;nbsp;Kritische beschouwing
VAN HET gebied DER GODSDIENSTWETENSCHAPPEN.
28. nbsp;nbsp;nbsp;Religionsphilosophie. Berlin. 1922. (V. W. V.).
29. nbsp;nbsp;nbsp;Mein Wegzur Religion. Leipzig. 1910. (Klinkhardt).
30. nbsp;nbsp;nbsp;Godsdienst en philosophie. i. Annalen der critische philosophienbsp;1/2. 1931.
16
-ocr page 29-VI. Historische beschouwingen.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
Aristoteles und Kant bezügUch der Idee dertheoretischenErkenntnis untersucht. Giessen. 1909. (Töpelmann).
Aristoteles und die Mathematik. Marburg. 1899. (EIwert). Hermann Cohens systematische Arbeit im Dienste des kritischennbsp;Idealismus. i. Kantstudien. XVII/3. 1912.
Kant als Friedensfreund. Leipzig. 1924. (Oldenburg).
Ueber eine jüngst bei Kant entdeckte kapitale Dialektik in Vernunft-geboten. i. Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie XIX/4. 1926.
Rousseau ' als Klassiker der Sozialpadagogik. Gotha. 1906. (Thienemann).
Pestalozzis Begründung der Theorie der Erziehung. i. Geisteskultur XXXVI/5—6. 1927.
Paul Natorp als Pddagoge. Leipzig. 1904. (Klinkhardt). Lessings Begriff der Wahrheit. i. Hamburger Lehrerzeitungnbsp;VlII/3. 1929.
Fichte — Unser Führer im Deutschtuml i. Frankfurter Zeitung 7/X/1917.
Per Gottesbegriff bei Leibniz. Giessen. 1907. (Töpelmann). ^)
II
1- Deze inleiding zou onvolledig zijn, indien zij slechts aangaf, cgt;P welke wijze de werken van Görland benaderd en beschrevennbsp;zullen worden. Gelijk onze beschouwing twee hoofdstukken zal tellen,nbsp;zal ook de introductie het probleem van Görlands denken — innbsp;den zin van cogitatum, niet van cogitatio, zoals duidelijk moge zijnnbsp;geworden — op twee wijzen aan de orde te stellen hebben. Immersnbsp;met een goedgelovig en in den zin van den schrijver gehouden referaatnbsp;dient men noch de diepste intentie van dezen denker, noch de philo-sophia perennis, in wier dienst ook deze studie wil staan. Als noodzakelijk pendant van het onvermijdelijke referaat — onvermijdehjknbsp;Wegens de geringe bekendheid'van dit oeuvre — dient er een beoordelingnbsp;naast gesteld te worden. De maatstaf, die deze beoordeling moet
Buiten beschouwing gelaten zijn de volgende door Görland bezorgde uitgaven:
Index zu Herm. Cohens Logik der reinen Erkenntnis. Berlin. 1906.
Kritik der reinen Vernunft von 7. Kant. Berlin. 1913/22^ [— Band III der uitgave van Cassirer, Buchenau e.a,],
/¦ Bahnsen, Mosaiken und Silhouetten. Leipzig. 1931.
2 nbsp;nbsp;nbsp;YJ
-ocr page 30-aanleggen en de richting, die zij heeft te nemen of althans hier zal nemen, moeten hier in den aanvang worden besproken en verantwoord.
Beoordeling houdt kritiek in en kritiek kan van binnen uit en van buiten af geleverd worden. Het gaat in beide gevallen om „waarheid”, echter in zeer verschillende betekenis. Wij willen de immanentenbsp;kritiek hier niet opvatten als louter formele jacht op inconsequentiesnbsp;— ze zijn zeker te vinden ^), maar slechts van belang voor wien,nbsp;gelijk gezegd, de denker Görland in zijn ontwikkeling interesseert —,nbsp;doch veeleer als een onderzoek daarnaar, in hoeverre de in het werknbsp;zelf gestelde opgaven tot oplossing zijn gebracht. Hiermee nu staannbsp;wij op zeer vasten bodem, daar alle werken uit de meest verschillendenbsp;perioden en gewijd aan de meest verschillende materiën slechts éénnbsp;probleem als het specifiek philosophische kennen en steeds weer formuleren. Vooruit lopend op de komende bladzijden willen wij hiernbsp;deze opgave in GÖRLAND-sen zin schetsen, om de beantwoordingnbsp;der vraag, of een bevredigende behandeling dezer opgave gegeven is,nbsp;tot het eerste deel van het tweede hoofdstuk te reserveren. Ja, wijnbsp;zullen daar zelfs moeten overwegen, of een ,,bevredigend antwoord”nbsp;op deze vraag mogelijk is.
Op de kortste formule gebracht luidt de wezensbepaling der wijsbegeerte: fhilosofhie is wetenschapskritiek in dienst van de eenheid der ervaring. Wij kiezen enige praegnante citaten uit Görlands werk,nbsp;om deze bewering te staven. ,,Wir mochten sagen, dass diese Fragenbsp;es ist, um deretwillen alle folgenden Erörterungen angestellt werdennbsp;(,,WieistEinheit der Erfahrung möglich, trotz oder kraft der Vielheitnbsp;besonderer Erfahrungsbereiche?”). Weil aber diese Frage die Be-sonderung der Erfahrungsbereiche und der sie sichernden besonderennbsp;Wissenschaften unter Kritik stellt, so bedarf es einer Besinnungsformnbsp;universalen Anspruches; als solche gilt nun einmal die Philosophic.”nbsp;Reeds van den beginne af heeft de philosophie aan deze opgavenbsp;gewerkt. ,,Das, was man ,,Logik” oder ,,Ethik” oder ,,Aesthetik”nbsp;oder ,,Religionsphilosophie”nennt, sind die Versuche der Philosophie,nbsp;die Vielfachheit der besonderen Erfahrungsbereiche letztmöglichnbsp;einzuschranken, die blosse Gruppenbildung zu ersetzen durch einenbsp;sachlich begründete Einheit und die in ihr entscheidend wirksamennbsp;Grundbegriffe ans Licht zu stellen.” ®) ,,Nur diese enge Zahl dervier
1) Men vergelijke de analyse van het „tragische” in 23, 6—13, met die in 18, 294/5 of de aanvankelijke en latere beoordeling van Cohens betekenis (33 passimnbsp;en 1 passim): beide gevallen zijn echter ook reeds van belang voorden tweedennbsp;vorm van kritiek, dien wij trachten te onderscheiden.
») 1. 4. nbsp;nbsp;nbsp;3) 1, 5.
18
-ocr page 31-Disziplinen ist übriggeblieben, die obendrein doch nur Arten. unter der Gattungseinheit ,,der Philosophie” sind. Gerade so weit musstennbsp;wir unsere Betrachtung führen, um die ganze Schwere unserer Fragenbsp;erfassen zu können! Unser Problem hat nur darum ein andereSnbsp;Ansehen bekommen, weil wir von seinen Teilgewichten weg endlichnbsp;an den Gesamtschwerpunkt des Problems gelangt sind. Und gabenbsp;es nur zwei „Disziplinen”, das heisst; nur zwei Besonderheiten, ausnbsp;denen die „Philosophie” sich zusammensetzen müsste, so gabe esnbsp;keine „Philosophie” die betahigt ware, unserer Grundfrage zu dienen.nbsp;Vor und über aller Teilung in „Disziplinen” muss es einé Rechtferti-gung darüber geben, ob es so etwas wie ,,Philosophie überhauptnbsp;gibt.” 1)
),Die Philosophie aber soil kein besonderes Problem mehr haben, sondern das denkbar allgemeinste. Ihr ist aufgegeben, totale, nichtnbsp;spezifische Einheit eines totalen Mannigfaltigen zu schaffen. Undnbsp;wahrend den spezifischen Wissenschaften ein gleichsam jungfrau-licher Boden für ihre Arbeit vorliegt, der von unerschöpfter Dank-harkeit willig mit seiner Frucht die Arbeit lohnt, ist der Stoff dernbsp;Philosophie, das Mannigfaltige der Prinzipien der spezifischen Wissenschaften, ein Stoff von festen Gestaltungen, der sich jedem Arbeits-ansatze spröde zeigen muss.” ,,Für diese kritische, für diese richter-liche Aufgabe nehmen wir die Philosophie in Anspruch. Sie wirdnbsp;damit selbst zu einer Wissenschaft von unbestreitbarer Bedeutung.nbsp;Als Kritik ist sie der Sachwalter darüber, dass Gesetze erfüllt, ja,nbsp;überhaupt erst erfüllbar werden; Gesetze, die sie zwar nicht fürnbsp;sich selbst und aus sich selbst gibt, die aber diejenigen Gebiete beherr-schen müssen, die nur spezifische Interessen vertreten, obwohl sienbsp;allein in wirksamer Interessengemeinschaft, in der Hilfsfahigkeit allernbsp;für alle einen Sinn haben.” „Was ist es denn, was kritische Philosophie will? Wir sagten: sie setze voraus, dass die unendliche Mannig-faltigkeit der Lebensgegebenheiten ¦ zu gliedern versucht wird von allnbsp;den besonderen Wissenschaften, deren Zahl unabgeschlossen ist, derennbsp;Gliederung am Gegebenen durch unausgesetztes Entstehen neuernbsp;Wissenschaften unausgesetzt feiner sich gestaltet und in deren Be-stimmungen Grundmotive zur Auszeichnung gelangen, die in dennbsp;Unmittelbarkeiten der Erfahrung, des Erlebens wirksam sind ....nbsp;Darüber ist nun die Philosophie das kritische Gewissen der besonderennbsp;Wissenschaften, durch das deren Problem- und Methoden-Besónde-rungen unausgesetzt auf den Weg der systematischen Einheit aller
1, 5. 9, 18. |
s) 9, 36. |
19
-ocr page 32-in allen geführt werde; und dieses, damit die Ungeschiedenheit des unmittelbar Gegebenen erhöht zurückgewonnen werde in einer syste-matischen Einheit alles dessen, was wesenhaft und eigentlich ist.”
,,Damit ist die neue Aufgabe gewiesen für die Philosophic als Wissenschaft, die von der platonischen Aufgabenbestimmung der Philosophic als ,,Dialektik” her, bis heute in kontinuierlichem Wandel ihresnbsp;Problems und in striktem Bezug auf den kontinuierlichen Wandelnbsp;der Wissenschaftsgeschichte die alte Frage ,,Ti èoTiv èTTiaxfipT];”nbsp;weiter treibt und in solcher Kontinuitat sich als philosophia perennisnbsp;beweist. Sie ist überspezifische Kritik der spezifischen Wissenschaftennbsp;auf Einheit der Wissenschaft und somit auf Einheit der Erfahrungnbsp;hin.”
Met deze aanhalingen, die te vermeerderen zouden zijn, moge duidelijk zijn geworden, dat er een zeer speciaal probleem aan denbsp;philosophische bezinning wordt voorgelegd en wel een, dat in tweenbsp;richtingen wijst. Vooreerst moeten, door haar eigen noden daartoenbsp;gebracht, de wetenschappen — d.w.z. de in oordeelssystemen totnbsp;bewuste ervaring gebrachte onmiddellijkheidsbetrekkingen — ondernbsp;kritiek gesteld worden, opdat zij niet door een van de vele ontsporingen,nbsp;die haar door gebrek aan zelfkennis bedreigen, haar taak in het geheelnbsp;der bezinning verwaarlozen. En daarnaast zullen de schijnbaar geheelnbsp;heterogene werkelijkheidsgebieden, zoals natuur, gemeenschap, stijl,nbsp;e.d. elkaar niet moeten trachten te overheersen, noch elkander uitnbsp;het oog verliezen, maar ook hier moeten alle elementen in hun bijzonderheid bewaard, maar tevens op het geheel betrokken en in dienstnbsp;daarvan gesteld worden. Deze beide opgaven liggen in die ene alomvattende opgesloten, nl. te vinden, wat wetenschap eigenlijk is. Dezenbsp;onderzoeking neemt dus niet een bepaalde wetenschap onder denbsp;loupe, om haar principia en methode te analyseren, of om met Kantnbsp;te spreken, om te onderzoeken hoe zij „mogelijk” is, maar de wetenschap als zodanig, in haar voorwaarden en wezen, f| E'iriaxfip.r] fjnbsp;ETtioxfipr], staat hier ter discussie. En dat niet uit zuiver contemplatieve belangstelling, gelijk het Aristoteles bij zijn beschouwing vannbsp;het öv fj öv verging, maar welbewust in dienst van het voortschrijdennbsp;der wetenschappelijke ervaring zelve. Door steeds groeiend bewustzijnnbsp;van haar eigen wezen en een voortdurend herinnerd worden aan ennbsp;gewezen worden op haar in zelfvergetelheid begane fouten, moet denbsp;wetenschap, d.i. het uit één principe levend commercium der specifiekenbsp;objectiveringsrichtingen, den moed tot zichzelf krijgen, zodat haar
5, 51.
b 28, 14.
20
-ocr page 33-beoefenaren niet meer de momenten van zwakte en moedeloosheid kennen, veroorzaakt door een gebrek aan het juiste inzicht in haarnbsp;natuur. Zo is deze philosophische arbeid een voortzetting van dien,nbsp;door Kant geïntroduceerd. ,,Kant beginnt seine Philosophic mitnbsp;solcher ,,Logik”, denn seine Kritik der reinen Vemunft ist ein ersternbsp;Teil der Philosophic, der von der Einheit der naturwissenschaftlichennbsp;Erfahrung handelt. So dass Fichte mit seiner „Wissenschaftslehre”nbsp;eine Arbeit unternimmt, die da aufhören soil, wo Kants Werknbsp;beginnt. Uns geht hier nicht das geschichtliche Bild der FiCHTEschennbsp;Wissenschaftslehre an, sondern der Sinn ihrer Problemstellung; dassnbsp;vor der Inangriffnahme einer Disziplin mit ihrem besonderen Arbeits-gebiet die Frage zu richten sei auf die mögliche Ganzheit und Unge-sondertheit der Philosophic überhaupt.” i) Deze wetenschapsleernbsp;draagt bij Görland de, nu voor zich zelf sprekenden en zeer gelukkignbsp;gecreëerden naam: Pzologica. „Diese „Disziplinen” der Philosophicnbsp;sind, weil immer noch eine Vielheit, zwar ein angenaherter, abernbsp;nicht endgültiger Ausdruck für die Forderung der Philosophic.nbsp;Dieser endgültige Ausdruck verlangt die aus dem Vollzug der allge-nieinen Forderungen mögliche (,,implikative ) Einheit der Erfahrungnbsp;• in der Vielheit der Erfahrungen. Somit ist der Ort für diese Forderungen noch vor jener „Logik” als der ersten Disziplin der Philosophic.nbsp;Diesen Ort nannte ich „Prologik”. ®)
Het is duidelijk, dat de bekende kritiek van Scheler op de transcendentale methode, die in 1900 nog een schijn van gegrondheid kon bezitten; „Immer wird die transszendentale Methode, dazu ver-dammt sein, die Eule der Minerva der progressiven positiven Wissenschaft zu sein. Soweit sie auf geschichtlich tatsachliche Ergebnissê dernbsp;Wissenschaft ihre Folgerungen aufbaut, soweit ist sie eben auchnbsp;durch diese Ergebnisse bedingt” «), op deze nieuwe vraagstelling nietnbsp;van toepassing is. Immers het gaat niet meer om het bouwen van eennbsp;kaartenhuis van gevolgtrekkingen op een toevallig gegeven stand vannbsp;wetenschappelijke resultaten, maar om het zich rekenschap gevennbsp;van de voorwaarden, waaraan wetenschap ten allen tijde moet voldoen,nbsp;wil zij aan haar eigenlijke opgave beantwoorden. In deze philosophicnbsp;oriënteert men zich wel steeds aan de wetenschap, maar men neemtnbsp;haar tijdelijke gedaante niet als fundament, doch als perennerende
*) Waarom hier de term 'prologica gekozen werd, daarvoor zie men p. 46sqq.
9 6, 44; vgl. 1, 7 sqq.
M. Scheler, I^ie tvansszendeniale und die psychologische Methode (Leipzig.
1900), 57.
21
-ocr page 34-aporie, om haar te helpen deze aporie te overwinnen door een steeds herhaalde ,,Revolution der Denkungsart.”
Dit onderzoek, genaamd ,,prologica”, kan nu een meer principiële en een meer concreet gerichte gedaante aannemen. De principiëlenbsp;vorm zoekt de kategorieën der philosophie, de grondvormen der wetenschappelijkheid überhaupt dus, te determineren. Als meer bepaaldenbsp;voorgangers bij dit onderzoek noemt Görland Kant, voornamelijknbsp;het hoofdstuk getiteld: „Von dem regulativen Gebrauch der Ideen dernbsp;reinen Vernunft” (B 670 sqq.) ^), Natorp, waar hij in zijn laatstenbsp;(postume) werk de groep der modaliteitskategorieën als van anderenbsp;en fundamentelere geaardheid heeft leren onderscheiden (Praktischenbsp;Philosophie (Erlangen. 1925), cap. I en II) ®) en Cohen, wat diensnbsp;,,Grundgesetz der Wahrheit” (Ethik^, 89; Logik^, 40) aangaat. ^) Denbsp;concretere richting van de grondvraag zal in de verschillende gebiedennbsp;der werkelijkheid rechtstreeks binnen moeten voeren en daar, aannbsp;de hand van in de prelogische onderzoekingen in engeren zin gewonnennbsp;principia, het factische gebeuren binnen die gebieden moeten toetsennbsp;op zijn zinvolheid. Van binnen die ,,gebieden” uit zal dan tevensnbsp;moeten worden duidelijk gemaakt, dat de scheidingen, die hennbsp;schijnen af te perken, verbindende grenzen zijn, opdat in het (ideële)nbsp;geheel dezer voltooide gebieden een „analogon” van het oorspronkelijknbsp;,,dichte” (hetvnog ononderscheiden ,,Allgewese”) teruggewonnen kannbsp;worden. De systematische idee is het, die hier het onderzoek leidt ennbsp;die met het voortschrijden der specifieke wetenschapsrichtingen,nbsp;instede van overbodig te worden steeds noodzakelijker wordt, als denbsp;centripetale kracht in het geheel der steeds groter spanning krijgendenbsp;centrifugale differentiaties. Bewust zegt Görland eens — en hijnbsp;heeft het in zijn grote werken waar gemaakt —: „Ich suche ausnbsp;bestimmten Gesetz- und Gegenstandsgruppen, wie Mathematiknbsp;oder Rechtswissenschaft, oder aus religiösen Schriftdokumenten dienbsp;jeder einzelnen eigene Methode, durch die sich jede Gruppe als be-sonderes und homogenes Gebiet bestimmt, zu entdecken.” ®) Maarnbsp;tevens dient aangetoond te worden, dat, in het belang van het bepaaldenbsp;gebied niet alleen, maar ook van de gehele ervaring, de principianbsp;elkaar onbeperkt te naderen en te dienen hebben. ,,Ueber beidennbsp;Interessen (Homogeneïtat en Spezifikation) aber steht die Forderungnbsp;der wechselweisen kontinuierlichen Annaherung. Jede Wissenschaftnbsp;des Seins hat dafür zu sorgen, dass ihre Arbeitsweise unbegrenzt
vgl. 2, passim. nbsp;nbsp;nbsp;1, 91; 9, 76.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1, 12.
‘) 9, 238 sqq; 33, 239 sqq; 10, 41; vgl. 1, 173 sqq.
q 4, 122.
22
-ocr page 35-dazu fahiger sich gestalte, das Seinsproblem spezifisch anderer Wissenschaften weiterzuführen oder das eigene an eine spezifisch andere Wissenschaft zu übergeben .... damit jedes Prinzip den spezifischennbsp;Erfordernissen jedes anderen unbegrenzt weiter entspreche.”
Onze ,,immanente” kritiek zal zich dus de volgende vragen hebben voor te leggen.
1- nbsp;nbsp;nbsp;Is het deze philosophie, die wetenschapstheorie wil zijn,nbsp;gelukt het wezen van de wetenschap en haar proces zodanignbsp;te bepalen, dat de problemen, waarmee deze ten allen tijde ennbsp;in verhoogde mate weer heden ten dage worstelt, bevredigendnbsp;zijn opgelost? Wij denken vooral aan de volgende quaesties:
de z.g. grondslagencrisis in de wiskunde;
b. nbsp;nbsp;nbsp;de verhouding van logica en wiskunde;
c. nbsp;nbsp;nbsp;de overgang van causaliteitswetmatigheid naar statistischenbsp;waarschijnlijkheid;
het conflict tussen aanschouwingsruimte en ,,logische” ruimte; de mogelijkheid van normwetenschappen;
/. de methodenstrijd tussen z.g. natuur- en geesteswetenschappen; 2)
S- het methodisch monisme van de z.g. Weense school; de waarheidswaarde van de wetenschap.
2- nbsp;nbsp;nbsp;Is het deze philosophie als ,,scientia scientiarum” gelukt eennbsp;bevredigend, d.w.z. noodzakelijk principe aan te wijzen, volgensnbsp;hetwelk de wetenschappen zich ordenen in een reeks van definietnbsp;karakter? ,,Philosophy as scientia scientiarum may have morenbsp;functions than one, but it has at least one. It' has to show hownbsp;science is related to science, where one science is in contact withnbsp;another, in what way each fits into each, so that all may coftiposenbsp;the symmetrical and glorious edifice of human knowledge,nbsp;which has been built up by the labours of all past generations,nbsp;and which all future generations must contribute to perfect andnbsp;adorn.” sj voorbijgegaan kan daarbij worden de vraag naarnbsp;de verhouding tot andere en vroegere systemen, die de wetenschappen geordend hebben (voornamelijk de ontwerpen vannbsp;Plato, Aristoteles, Bacon, Hegel, Comte, Pearson, Goblotnbsp;en Carnap).
gt;) De psychologie laten wij hier “’quot;^esproken daar^GoRL^^^^ vragen steeds bewust ecarteert op grond van het i
hem te weinig geconsolideerd voorkomt; vgl. 4, 122. nbsp;nbsp;nbsp;ioha-i 4
h R. Flint PMlosophy as scientia scientiarum (Edinburgh. 1904), 4.
23
-ocr page 36-3. nbsp;nbsp;nbsp;Wat is de methode dezer wetenschapsleer zelf? Zijn haarnbsp;resultaten te verificeren en is zij dus zelf wetenschap? Zo ja,nbsp;hoe is dan het vicieuze uit dezen cirkel te bannen? Zo neen, watnbsp;is dan het wezen harer „bezinning”, en hoe staat het met denbsp;geldigheid harer oordelen?
4. nbsp;nbsp;nbsp;Hoe is de verhouding van de hier gevolgde logisch-methodolo-gische beschouwing van het phaenomeen wetenschap tot anderenbsp;mogelijke beschouwingen? Bedoeld worden vooral;
'a. de ontologische beschouwing van het phaenomeen; b. de anthro-pologische beschouwing van het phaenomeen.
Het zal nodig blijken te onderzoeken, of inGörlands gedachtengangen niet onuitgesproken ontologische en anthropologische vooronderstellingen liggen. Tevens wordt daardoor de vraagnbsp;brandend, of het uitspreken van oordelen over de wetenschapnbsp;anders mogelijk is dan in wetenschappelijken vorm, terwijlnbsp;omgekeerd ieder als wetenschappelijk bedoeld oordeel niet-wetenschappelijke voorwaarden bezit. Deze aporieën voerennbsp;tot de vraag van de verhouding van Görland tot Kant ennbsp;daarmee tot onzen tweeden vorm van kritiek.
2. De tweede vorm van kritiek toch zouden we dien der confrontatie willen noemen en wel confrontatie in tweeërlei opzicht. Daar ditnbsp;denken niet zijn wil een uiting van persoonlijke genialiteit, van zeernbsp;bijzondere diepzinnigheid, stelt het zich van den beginne af en zeernbsp;bewust in een bepaalde filiatie. Görland heeft steeds getuigenisnbsp;afgelegd van zijn leerlingschap van Hermann Cohen, den stichternbsp;der Marburgse school, i) Van grote zelfstandigheid getuigen echternbsp;tevens de volgende woorden: ,,Ich weiss nicht, ob die Kritik sichnbsp;belehren lasst, dass unsere Arbeitsgemeinschaft .... von Anbegininbsp;an weder gewollt noch gesollt war als eine ministeriale Arbeit imnbsp;exegetischen oder propagandistischen Dienste einer monarchisch wir-kenden Dogmatik; dass sie also niemals in der Geschichte der Philosophic zur Sackgdsse werden konnte; dass uns nicht ein Begriffsgebaudenbsp;band, sondern dass uns ein Problemkomplex verband, ein Problem-komplex zu dem die Geschichte der Kultur und die der Philosophicnbsp;gereift war, ein Problemkomplex, der in der Wucht seiner Anforde-rungen eine Gefahrtschaft der Arbeit, eine gedankliche Gemeinwirt-schaft verlangte.” Het behoeft dan ook in het geheel niet te ver-^
ï) Voornamelijk 33; verder passim. ’) 10, 4.
24
-ocr page 37-'Yemen
wonderen dat een van Cohens grondstellingen uit de Logik der________
Erkenntnis in de Prologik (1) bestreden wordt, terwijl de Absthetik CoHEN in het geheel niet noemt. Tot de beide andere grote Marburgers,nbsp;aul Natorp en Ernst Cassirer, bestaan zeer zeker ook betrekkingen, hoewel, wanneer deze expliciet worden, ze meest van polemischennbsp;aard zijn. i) Dit alles stelt ons de taak de fundamentele overeen-omsten en verschillen tussen deze drie denkers tot probleem te makennbsp;en daarmede een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van de Mar-urgse school, om aan het werk van Görland te bewijzen, dat de diepstenbsp;intenties dezer school niet gaan in de richting van een ,,Hegelrenais-sance , gelijk een communis opinio schijnt te willen suggereren.
De filiatie strekt zich echter verder uit en de noodzakelijke confrontatie van de eerste soort dus ook. Geheel in overeenstemming met hen, die reeds in zijn eerste systematische boek verklaarde:nbsp;..Nirgends ist es mir so sehr Bedürfnis gewesen und nirgend auchnbsp;Sn unmittelbar nützlich erschienen, zugleich mit der Durchführungnbsp;^nes systematisch entscheidenden Gedankens seine geschichtlichenbsp;ntwicklungzuverfolgen”®), lezen wij bij Görland: „Es musserkanntnbsp;werden, dass dieses unabgeschlossene Durchdringen des geschicht-f fin Materials mit dem systematischen Interesse der wahrennbsp;istorischen Objektivitat nur dient, wofern ihr die Aufgabe obliegt,nbsp;^HHtinuitat der Zeiten auf Grund ihrer Problem-Probnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;das historische Material als einen Schatz ewiger
da nbsp;nbsp;nbsp;tebendig zu erhalten. Und ebenso muss erkannt werden,
^ass die unabgebrochen mögliche Kontrolle und Rechtfertigung vor er Geschichte dem Vorwartsschreiten des Systematikers diejenigenbsp;Wandlung und Zuversicht des Problementwurfs gewahrt,nbsp;le as Temperament des wissenschaftlichen Versuches ist im Wider-lationbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blinden Eigensinn einer auf sich beschrankten Speku-
^ nbsp;nbsp;nbsp;Görland zich staan op een zeer bepaald punt van
® ” eltlinie des Denkens” en wel in dubbel opzicht: in de eerste P aats hebben de specifieke problemen der specifieke (wetenschaps-)nbsp;ge leden hun ,,Weltlinie”, waarop de philosophische bezinning zich
ta nbsp;nbsp;nbsp;10, 30 sqq. en 45 sqq.;
Voor Natorp, vgl. 1, 12/13, 6, 38 sqq.. 18, nbsp;nbsp;nbsp;*1
voor Cassirer 6, 33 sqq. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. g29) 103; G. Lehmann,
“) F.Hzinemann, NeueWege der I’Mlosopkte ( . nbsp;nbsp;nbsp;2Qg. jj. Levy, Die
Geschichte der Nachkantischen Philosophic (Berto.^ lottenburg. 1927). 30 sqq. Hegehenaissance in der deutschen Philosophie (nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geschichte.
“) H. CoHEN, Das Prinzip der InfimUstmalmethode
(Berlin. 1883), III.
*) 33, 223.
25
-ocr page 38-heeft te richten en ten tweede heeft deze bezinning zelf haar grote lijn, die zich op de hoogtepunten steeds in een of anderen vormnbsp;georiënteerd heeft aan den stand der „wetenschappen”. Aan denbsp;ene zijde zijn dus de geschiedenissen der afzonderlijke wetenschappennbsp;relevant; met deze echter hebben we Görlands werk niet te confronteren, te meer daar deze wijsgerige wetenschapsbeschouwing, d.w.z.nbsp;de bezinning op de eenheid van een specifiek probleem in zijn aannbsp;prologische wetten gebonden ontwikkeling, eerst door de verschillendenbsp;phasen der wijsgerige „Weltlinie” tot bewustzijn zijn gebracht. Denbsp;gangbare „geschiedenissen” der wetenschappen gaan daarentegennbsp;gemeenlijk een anderen weg, zonder zich in haar niet onbegrijpelijkennbsp;afkeer van Hegels constructivisme af te vragen, waarin toch wel de,nbsp;door niemand ontkende, eenheid van het betreffende gebied gelegen is.nbsp;Deze werken, die deze diepere wezensontwikkeling vervlakken totnbsp;een bont afwisselend spel van ,,standpunt en” en persoonlijke ,.visies”nbsp;(,,Die Naturforschung stellt eine menschliche Angelegenheit, dienbsp;Geschichte der Wissenschaft stellt eine Geschichte der menschlichennbsp;Schicksale dar; die Wahrheiten, die Entdeckungen, die wissenschaft-lichen Irrtümer entwickeln sich nicht auseinander, abgelöst von dennbsp;Sorgen und Freuden des taglichen Lebens, sondern sind an konkretenbsp;Subjekte gebunden, deren individuelle Farbung sie tragen” i) ), ofnbsp;ter veraangenaming zelfs anekdoten niet menen te kunnen missennbsp;{,,The effort has also been made to introduce enough of the anecdotenbsp;to relieve the monotony of mere historical statement and to revealnbsp;the mathematician as a human being like others of his race” ),nbsp;zijn hoogstens materiaalgroeven. Daarom dus — het zij nogmaalsnbsp;gezegd — kan van een confrontatie geen sprake zijn, omdat innbsp;Görlands werk slechts de eerste schetsen van zulk een wetenschapsgeschiedenis liggen. Het principe van de „Revolution der Denkungs-art” ®) is hierbij richtinggevend en van prologische algemeenheid, zodatnbsp;het daar ter sprake komt. Het onderscheid met Hegel wordt dan van zelfnbsp;van grote betekenis, gelijk de gehele prologica zich zowel implicietnbsp;als expliciet tegen Hegel wendt. Veel van de historische studiesnbsp;zijn niet anders dan behandelingen van dergelijke kritische en kritiekenbsp;(Kpiaiq!) punten, waar de bezinning op een gebied een dergelijkenbsp;prologische wending vertoont, zodat door een omkering der
E. Radl, Geschichte der biologischen Theorien in der Neuzeit (Berlin. 1913^) I, VI.
2) D. E. Smith, History of Mathematics (Boston. 1923) I, V.
2, passim.
b Vgl. speciaal 1, 8 sqq. en 189—201.
26
-ocr page 39-beschouwingswijze de ervaring op dit terrein wezenlijk voortschrijdt. )
Van groot belang voor de kritiek daarentegen is de „Weltlinie des Denkens” in philosophischen zin, die hier gezien wordt, daar hiermedenbsp;de wezensbepaling der philosophie zelf gemoeid is en het recht dernbsp;Marburgse school in het geding komt. Met Cohen gaat Görlandnbsp;hier rechtstreeks op Kant terug en via dezen op Leibniz en Plato.nbsp;Deze „idealistische” lijn in de geschiedenis van het wijsgerige —-denken is voor hem de enige, die in aanmerking komt, zo exclusiefnbsp;zelfs, dat al het andere, dat in de „philosophie” op traditionele wijzenbsp;pleegt te worden opgenomen, eenvoudig als niet ter zake terzijdenbsp;wordt geschoven. Hoogstens, dat hier en daar denkers specifiekenbsp;problemen hebben doordacht en verder geholpen — daarmee echternbsp;zijn ze in de wetenschapsgeschiedenis in den eersten zin opgenoraen.nbsp;Dit „standpunt” nu, hoewel door de definitie der wijsgerige opgavenbsp;formeel onaantastbaar, laat zich zeer zeker onder kritiek stellen, vooral,nbsp;waar het zich op Kant beroept. *) Het is de vraag, of niet alleen denbsp;Marburgse school in haar gehele grondinstelling, maar of Görlandnbsp;in zijn bijzondere wijze van zien Kant niet eenzijdig vertekent.nbsp;Natuurlijk — het gaat ons evenmin als Görland om den uiterstnbsp;veelzijdigen denker Kant — maar wij moeten toch, gezien het merkwaardig eenzijdige perspectief, waarin de philosophiegeschiedenisnbsp;bier gezien wordt, ons afvragen, of „de” philosophie — de eenheidnbsp;van benaming kan toch niet geheel toevallig zijn? — niet nog minstensnbsp;één andere „Weltlinie” laat zien, die eveneens in Kant opnieuw eennbsp;hoogtepunt bereikt. Om niet in de oneindige veelheid der mogehjkenbsp;vragen te verdwalen, zullen we ons hier de beperkte vraag voorleggen,nbsp;of de wijze, waarop Kant de philosophie aan de wetenschap bindt,nbsp;dezelfde is als die, welke door Görland wordt bedoeld. Deze confrontatie met Kant is daarom zo interessant, omdat zij ons gelegenheidnbsp;geeft, niet alleen opnieuw op de „ontwikkeling” der Marburgse schoolnbsp;terug te komen, maar tevens een blik te werpen op die van het Neo-kantianisme in ruimeren zin. Immers ook de Badense richting beroeptnbsp;zich rechtstreeks op Kant en ook zij ziet in de verhouding van denbsp;philosophic tot de wetenschappen — dit in tegenstelling tot velenbsp;andere, hier volkomen ter zijde gelaten ,,Kantianen een hoofdpuntnbsp;der bezinning. Wij lezen immers bij den initiator dezer richting.
h Vooral 2, 3, 7, 14, 21, 30, 37.
Zo b.v. Fichte 14, 43; Schleiermacher 18, 50 sqq.. Herder 18, 267 sqq., Eckhart 28, 206 sqq.; Solger 18, 565 sqq. e.a.
Dit gebeurt vooral in het grote werk over Aristoteles en Kant (31), dat naast de Prologica (1) voor de grondslagen dezer philosophie fundamenteel is.
27
-ocr page 40-„Anfanglich also die gesamte, ungeschiedene Wissenschaft überhaupt, wird die Philosophic in dem differenzierten Zustande der besonderennbsp;Wissenschaften teils dasjenige Organ, welches die Leistungen allernbsp;übrigen zu einer Gesamterkenntnis verbindet, teils ein in den Dienstnbsp;sittlicher oder religiöser Lebensführung tretendes Glied, teils endlichnbsp;das nervöse Zentralorgan, in welchem der Lebensprozess der übrigennbsp;Organe zum Bewusstsein kommen soli .... Immer ist die Auffassungnbsp;von dem, was Philosophic genannt wird, charakteristisch für dienbsp;Stellung, welche in der Schatzung der Kulturgüter jeder Zeit dienbsp;wissenschaftliche Erkenntnis einnimmt.”
Deze laatste phase echter, waarin de philosophic het bewust-zijnscentrum der wetenschappen genoemd wordt, kan nog zeer verschillende aspecten vertonen, daar een „Theorie der Wissenschaften” nog allerminst eenduidig van object en doelstelling is. Inderdaadnbsp;zien we dan ook vóór en na Kant een groot verschil in methode:nbsp;vóór Kant zocht zij de wetenschappen te begrijpen in hun wordingsproces voorzover dit af te leiden was uit psychische en geestelijkenbsp;eigenschappen en wetmatigheden van de denkende individuen c.q.nbsp;volkeren. ,,Indessen findet sich leicht, dass diese in dem Verfahrennbsp;der übrigen Wissenschaften begründete Behandlung den Zweck, umnbsp;dessen willen jene Theorie der Wissenschaft gesucht wurde, durchausnbsp;nicht erfüllt. Denn die Aufgabe einer solchen Theorie sollte ja geradenbsp;die sein, aus der ganzen Masse der Vorstellungen und Vorstellungs-verknüpfungen nicht nur diej enigen auszuscheiden und zu beschreiben,nbsp;welche als wissenschaftliche bezeichnet zu werden pflegen, sondernnbsp;zu zeigen, weshalb gerade diesen der Wahrheitswert in der Weisenbsp;zukommt, dass sie ganz allgemein nicht etwa nur tatsachlich anerkanntnbsp;werden, sondern anerkannt zu werden verdienen.” Kant nu heeftnbsp;deze ontdekking gedaan en voor het eerst deze probleemrichtingnbsp;gewezen. In deze niet verklarende, maar kritisch beoordelende richtingnbsp;heeft de wijsbegeerte systematisch verder te gaan. ,,In dieser Verall-gemeinerung erscheint nun die „kritische” Philosophic als die Wissenschaft von den notwendigen und allgemeingiltigen Wertbestim-mungen.” Zij vraagt niet naar de ontstaansgeschiedenis, noch naarnbsp;de wetmatigheid van haar object, d.w.z. den gansen omvang dernbsp;wetenschappen, doch zij onderzoekt slechts, waarop de waarheidswaarde harer voorstellingen gegrond is. „Von dieser Auffassungnbsp;bin ich überzeugt, dass sie nichts weiter ist, als die allseitige Aus-
W. Windelband, Pmludien {Tubingen. 1924*) I, 21. 2) o.c. 23.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3) o c. 26.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o.c. 27.
28
-ocr page 41-führung des Kantischen Grundgedankens.” We hebben dus bij Windelband zowel een correlativering van wetenschap en philosophicnbsp;zelfs ook als historisch aantoonbaar — als een consequent uitbouwen van de inzichten van Kant. En toch is, vooral bij de volgelingen als Rickert en Bauch, het systematische resultaat een geheelnbsp;ander dan bij de grote Marburgers. Men vergelijke slechts de bepalingnbsp;van Rickert, dat de wetenschappelijke philosophic „Gedankennbsp;darstellen will, die geeignet sind, die „Welt” in ihrer Ganzheit theoretisch zu erfassen” met als einddoel ,,die Abrundung eines Gedanken-ganzen, welches dem Weltganzen irgendwie „entspricht” ” of dienbsp;van Bauch: ,,Weil die Idee System ist, und weil darum die von ihrnbsp;tiedingte Welt ebenfalls System ist, und weil beide nicht voneinandernbsp;abtrennbar sind, sondern selber ein System, systematisches Ganzes;nbsp;seiner Erkenntnis und damit der Erkenntnis der Idee zu dienen,nbsp;1st Sache und Aufgabe aller systematischen philosophischen Arbeit” ®)nbsp;met de hiervoor geschetste van Görland. Het is noodzakelijk na tenbsp;gaan in hoeverre hier overeenstemming en verschil bestaat en ofnbsp;beide „richtingen” zich terecht of ten onrechte op Kant beroepen.nbsp;Terwijl wij dus — dit zij hier reeds gezegd — geloven, dat Görlandnbsp;m het nauwere verband van de Marburgse school de enig juiste ennbsp;•consequente uitwerking van de grondgedachte vertegenwoordigt,nbsp;menen wij,dat de z.g. waardenphilosophie een zelfstandig,,kriticisme”nbsp;Vormt, dat zich met meer recht op Kant kan beroepen. Hiermeenbsp;IS niets gepraejudiceerd aangaande de waarde van Görlands philosophic. Integendeel — het is onze overtuiging, dat de Görlandsenbsp;methode een eigen en onvermijdbare opgave heeft gesteld en ook,nbsp;*^at zij den naam ,,philosophic” verdient, d.w.z. niet willekeurignbsp;draagt. Maar wij zijn ook overtuigd, dat de ,,philosophic” anderenbsp;vraagstellingen daarnaast vereist, die wel is waar, voorzover ze hetnbsp;correlaat van gelden-willende oordeelssystemen zijn aan de prelogischenbsp;Voorwaarden moeten voldoen, maar die daarenboven een zijn-sfeernbsp;liepalen, die haar het recht geeft zich eveneens ,,philosophische” tenbsp;noemen. De eigenaardige probleemverstrengeling, die zich hiernbsp;Vertoont, zullen wij derhalve hebben te beschouwen en dit voert onsnbsp;tot den tweeden vorm van de kritiek, welke we die der confrontatienbsp;noemden. De beschouwingen van Rickert zullen de verbinding
h o.c. 29.
*) i. Deutsche systematische Philosophic (Berlin. 1934) II, 237. h ibidem I, 279.
Van groot belang, hoewel te schetsmatig, zal daarbij blijken Rickerts boek; Kant als Philosoph der modernen Kultur. (Tübingen. 1924).
29
-ocr page 42-brengen, terwijl ook de eigenaardige positie van Natorp vingerwijzingen vermag te geven.
3. In het derde deel van onze critische beschouwingen zullen we namelijk Görlands consequente theorie moeten toetsen aan denbsp;grondvormen van het philosopheren, dat men met een samenvattendennbsp;term „anUscientismequot; zou kunnen noemen. Het spreekt van zelf,nbsp;dat het onze bedoeling niet zijn kan de stromingen in de modernenbsp;philosophie, die men onder dezen titel zou kunnen brengen, in haarnbsp;volle breedte en diepte te peilen. Wij willen slechts, gezien Görlandsnbsp;uitgangspunt, vragen naar de doelstellingen, die in deze richtingennbsp;aan den philosophischen arbeid gesteld worden, of deze doelstellingennbsp;al dan niet zinvol zijn en of ze den naam ,,philosophische” met enignbsp;recht dragen.
A limine af te wijzen zijn natuurlijk die vormen van antiscientisme, die menen storm te moeten lopen tegen het symboolkarakter van allenbsp;wetenschap en die dat doen in uitvoerige betogen van noodzakelijkerwijze symbolisch-begripmatigen vorm. Indien Bergson beweert:nbsp;,,S’il existe un moyen de posséder une réalité absolument au lieunbsp;de la connaitre relativement, de se placer en elle au lieu d’adopternbsp;des points de vue sur elle, d’en avoir l’intuition au lieu d’en fairenbsp;l’analyse, enfin de Ie saisir en dehors de toute expression, traductionnbsp;OU représentation symbolique, la métaphysique est cela même.nbsp;La métaphysique est done la science qui prétend se passer denbsp;symboles” dan kunnen wij dit evenmin au sérieux nemen alsnbsp;Klages’ programma:,,Alles, was wir bereits bekampften und weiterhinnbsp;noch bekampfen werden, erweist sich zuletzt als bedingt durch dennbsp;einen und selben Zwang, aufgrund der Verwechslung des Erlebensnbsp;mit dem Erkennen die Wirklichkeit xim zu lügen in eine Geistestat.nbsp;Nachdem nun diese Tendenz jahrtausende lang am Werk war, nichtnbsp;bloss die Richtung des Forschens, sondern auch die Wissensüber-lieferung bestimmend, so muss, wer heute das Erleben überhauptnbsp;nur in Sicht bringen will, schlechtérdings damit anfangen, die Schemennbsp;fortzuraumen, hinter denen die Anmassungen eines hybriden Ver-standes es unsermBewusstsein langst entzogen haben.”^) ,,Auf jenemnbsp;Wege (begripmatig) werden aufgelesen und eingesammelt die Tat-sachen und ihre Beziehungen; dieser (intuïtief schouwend) mündetnbsp;von Fall zu Fall in die Entdeekung ihres Wesens. Wer auf die erstenbsp;Art vorgeht, der baut am geradlinig aufsteigenden Eifelturm der
La pensée et Ie mouvant (Paris. 1934*), 206.
Der Geist als Widersacher der Seele (Leipzig. 1929), 106.
30
-ocr page 43-Wissenschaft, der niemals fertig zu werden die Bestimmung hat; wer auf die zweite Art, der hat ein Lab5n-inth betreten mit unzahligennbsp;Gangen unzahliger Richtung, die aber samtlich zusammenlaufen imnbsp;einen und selben Mittelpunkt; dem nur zu erlehenden Wesen der Wirk-Uchkeit.” 1) Wij willen niet beweren, dat denkers als Bergson ennbsp;Klages niet op verwaarloosde zijden der werkelijkheid een origineelnbsp;Hcht hebben geworpen, maar methodisch en vooral in hun bestrijdingnbsp;van de wetenschappelijke begripmatigheid lijden zij aan een onge-iieeslijke naïveteit. Consequenterwijze zouden zulke ,,geesten” musicus,nbsp;danser, dichter of schilder moeten worden, zegt Bense terecht ^),nbsp;Scheppers van een „diepere ’’soort van wetenschap zijn zij allerminst.nbsp;Omdat hun antiscientisme dus een zuiver misverstand en gebrek aannbsp;zelfkennis is, laten wij al deze ,,richtingen” hier voor wat ze zijn.nbsp;lïi onzen samenhang kunnen wij ze des te eerder voorbijgaan, omdatnbsp;ze een antiscientisme prediken, dat een zijn eigen innerlijke tegenstrijdigheid niet beseffend antirationalisme nabij komt. Deze tendentienbsp;kan men met Rickert slechts voor een wel is waar psychologischnbsp;cn cultuurhistorisch begrijpelijke, maar niettemin met de wetenschappelijke aanspraken ener philosophische bezinning in strijd komendenbsp;•.modestroming” houden.
Het antiscientisme, dat wij hier op het oog hebben, richt zich imst tegen het centrale punt van Görlands philosophic. Hetnbsp;richt zich niet tegen de wetenschap, omdat het haar waardenbsp;rmskent of voor zich zelf de wetenschappelijkheid afwijst, maarnbsp;omdat het een eng zich binden aan de specifieke wetenschappennbsp;on haar methoden afwijst als een willekeurige beperking van denbsp;''vijsgerige opgave. Naarmate het Marburgse Kantianisme zich ^usnbsp;zuiverder beperkt tot wetenschapsleer in dienst der ervaring, moet hetnbsp;hier bedoelde antiscientisme zich er dus scherper tegen keren; kounbsp;nien bij Cohen en Natorp nog een zeker bewustzijn van de dienendenbsp;functie ener wetenschapskritiek in de lijn van Kants diepste intentiesnbsp;bespeuren, bij Görland schijnt hiervan in het geheel geen sprakenbsp;^eer te zijn. In hoeverre dit werkelijk zo is of alleen maar schijnt,nbsp;deze vraag zullen wij niet voorbij kunnen gaan, daar zij den intiemstennbsp;en onuitgesproken achtergrond van het Görlandse denken vermagnbsp;fe onthullen.
Twee vormen, naar het ons voorkomt de hoofdvormen, van dit antiscientisme zullen wij bespreken: de ontologie en de anthropologie.
b O.C., 130.
M. Bense, Anii-Klages oder Von der Würde des Menschen (München. 1938), 22/3.
31
-ocr page 44-De ontologie heeft in hoofdzaak drie vormen gehad, ook al treedt zij eerst sedert Goclenius of Clauberg onder dezen naam op. Vannbsp;Aristoteles tot WoLFF Verstaat men eronder de leer van de al-genieenste, allen entiteiten toekomende eigenschappen, of met denbsp;duidelijke definitie van Clauberg: Est quaedam scientia quae contem-platur ens quatenus eiïs est, hoe est, in quantum communem quamdamnbsp;intelligitur habere naturam .... quae omnibus et singulis entibusnbsp;suo modo inest. Ea vulgo metaphysica, sed aptius ontologia velnbsp;scientia catholica et philosophia universalis nominatur. Dezenbsp;,,natuur”, die in de, door de scholastieke philosophie niet ten onrechtenbsp;aldus genoemde, transcendentia bleek uiteen te vallen, werd doornbsp;Kant voor inhoudsloos verklaard en door hem werd de naam ontologienbsp;slechts gehandhaafd voor het onderzoek naar de transcendentalenbsp;principia der ervaring: ,,Ontologie ist Wissenschaft von den Dingennbsp;überhaupt, d.i. von der Möglichkeit unserer Erkenntnis der Dingenbsp;a priori, d.i. unabhangig von der Erfahrung. Sie kann uns nun nichtsnbsp;von Dingen an sich selbst lehren, sondern nur von den Bedingungennbsp;a priori, unter derien wir Dinge in der Erfahrung überhaupt erkennennbsp;können, d.i. Prinzipien der Möglichkeit der Erfahrung.” Dit gebruiknbsp;heeft geen school gemaakt en eerst in den jongsten tijd is door Nic.nbsp;Hartmann den titel ,,kritische ontologie” in gebruik genomen, ondernbsp;wiens invloed (en wellicht ook onder dien van Husserl) Rickertnbsp;den terminus ontologie als ,,die Lehre von den Weltpradikaten”nbsp;wederom heeft ingevoerd. Bij deze beide, in ruimeren zin, Neo-kantianen moeten wij er echter zeer verschillende dingen ondernbsp;verstaan.
Hartmann gaat, evenals Kant („Das Ding an sich ist das eigentlich kritische Motiv in der kritischen Philosophie” *) ), van de kennis-
Metaphysica (1656) I, 1/2. Vgl.: Sicuti autem GEOOOCpioc vel GEoXoyiOC dicitur, quae circu'm Deum occupata est scientia: ita haec, quae non circa hoenbsp;vel illud ens special! nomine insignitum vel proprietate quadam ab aliis distinctum,nbsp;sed circa ens in genere versatur, non incommode ontosophia vel ontologia dicinbsp;posse videtur \_Opeya (1691), 281].
Reflexionen zuy Metaphysik 5936 (Ak. XVIII, 394); vgl. o.a. Kr. d. r. V. B 303: „Seine (des Verstandes) Grundsatze sind bloss Prinzipien der Expositionnbsp;der Erscheinungen, und der stolze Name einer Ontologie, welche sich anmasstnbsp;von Dingen überhaupt synthetische Erkenntnisse a priori in einer systematischennbsp;Doktrin zu geben, mass dem bescheidenen einer blossen Analytik des reinenVer-standes Platz machen” (vgl. B 873).
^) H. Rickert, Die Logik des Pradikats und das Problem der Ontologie (Heidelberg. 1930), 156.
q Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis (Berlin. 1925^), 178.
32
-ocr page 45-theoretische relatie subject-object uit. Hij legt er allen nadruk op, dat deze relatie een ontologische is en dat zij niet opgaat in de gnoseo-logische. ,,Der ratio cognoscendi tritt die ratio essendi als die zugrunde-liegende gegenüber.” i) Het kortst en duidelijkst is het programmanbsp;der ontologie, waarvan al Hartmanns werken een ontwikkeling zijn,nbsp;in de volgende passage uitgedrukt: „Ihre These ist die: es gibt einnbsp;Teales Seiendes ausserhalb des Bewusstseins, ausserhalb der logischennbsp;Sphare und der Grenzen der ratio, die Objekterkenntnis hat Beziehungnbsp;zu diesem Seienden und gibt ein Stück von ihm wieder, wie sehrnbsp;immer die Möglichkeit dieser Wiedergabe unbegreifbar sein sollte;nbsp;S-ber das Erkenntnisbild deckt sich mit dem Seienden nicht, es istnbsp;Weder vollstandig (adaquat) noch dem Seienden ahnlich. Der natürlichenbsp;Realismus hat recht mit der nackten Realitatsthese, denn das Realenbsp;liegt in der Objektrichtung der natürlichen Erkenntnis; aber er hatnbsp;nnrecht mit der Adaquatheitsthese. Die spekulativen Standpunktenbsp;haben recht mit der Aufhebung der letzteren, aber unrecht mit dernbsp;Streichung der Realen aus der Objektrichtung. Die Ontologie verbindetnbsp;das, worin beide recht haben. Sie behalt die Realitatsthese des natü]gt;nbsp;lichen Weltbildes bei, hebt aber die Adaquatheitsthese auf. Sie tutnbsp;damit etwas Ahnliches, wie die wissenschaftliche Weltansicht vonnbsp;]eher getan hat. Sie findet in der Wissenschaft eine ontologischenbsp;Einstellung vor, welche die Kinderschuhe des naiven Bewusstseinsnbsp;bereits abgestreift hat, und kann sie in gewissen Grenzen zum Aus-Sangspunkt nehmen .... Sie verschreibt sich nicht der positivennbsp;Wissenschaft, tritt nicht in ihrem Bann, ist von jeder Art Szientismusnbsp;und Posifivismus gleich weit entfernt wie von Antiszientismus undnbsp;blegativismus. Das ,,Seiende”, von dem sie spricht, hat eineigt; vielnbsp;nllgemeineren Charakter. Es geht im Gegenstand der Naturwissen-schaft so wenig auf wie in dem der natürlichen Weltansicht. Esnbsp;nmschliesst dieses wie jenes und behalt noch unbegrenzten Raumnbsp;bir weitere Spharen des Realen.” Het gaat er om de drie geheelnbsp;Verschillend gestructureerde werelden ,,des Gedankens, des idealennbsp;Seins und des realen Seins”, die de ontologie vóór Kant identificeerde,nbsp;te onderscheiden en te bepalen ®), zonder evenwel een dezer spherennbsp;te miskennen door haar aan de anderen op te offeren. Lukt deze bepalende onderscheiding, dan blijkt iets van veel groter draagwijdtenbsp;ban het kennistheoretische uitgangspunt zou doen vermoeden, gevonden te zijn. In de ethica b.v. blijkt een metaphysische verhouding
h o.c. 179. nbsp;nbsp;nbsp;2) o.c. 182.
) Wie ist kritische Ontologie überhaupt mögUchl 130 (i. Festschrift f. P. Natorp -Berlin. 1924).
3
te bestaan tussen de zedelijke waarden, die ideale wezens zijn en het gedrag der mensen, dat een reale werkelijkheid bezit. „Das Grund-problem ist überall ein ontologisches. Diese prinzipielle Problemweitenbsp;ist der Ontologie wesentlich. Sie zeigt, wie es sich in ihrem Problemnbsp;in der Tat um eine allgemeine Grunddisziplin handelt, eine echtenbsp;philosophia prima, Prinzifienlehreuniversaler Art.” i) Deze philosophianbsp;prima is dus als „Kategorienlehre” een wetenschap van ,,Prinzipiennbsp;aller und jeder Art”, en als zodanig wijder dan een ontologie als leernbsp;van de zijnsprincipia, alleen al hierom, omdat zij de axiologischenbsp;principia niet kan buitensluiten en de verhouding van zijns- ennbsp;waardekategorieën eerst op haar grondslag behandelbaar wordt.
Ten aanzien van deze ontologie of principialeer zullen wij de vraag moeten stellen, welke methode hier is toegepast — zij beweegt zichnbsp;o.i. onzeker heen en weer tussen phaenomenologisch schouwen (hiernbsp;dienen wij kortelijks op Husserl te wijzen) en een de specifiekenbsp;wetenschappen analyserende beschouwing — en hoe de wetenschappelijke resultaten dezer methode prelogisch te waarderen zijn. Hetnbsp;komt ons voor, dat een onklare vermenging van kennistheoretische,nbsp;d.i. anthropologische, en algemeenste werkelijkheidswetenschappelijkenbsp;grondvragen hier den reeds bij Aristoteles heterogene zaken verbindenden titel van irpcoTr) (pikooocpia voert.
Rickert neemt dan ook in zijn in engeren zin antiscientistische beschouwingen duidelijk stelling tegen het aan kennisleer en dus aannbsp;„metaphysische” vragen georienteerde uitgangspunt van Hartmann.nbsp;Voor hem is ontologie van meet af aan als philosophische grondwetenschap veel omvattender dan alles, wat zich als ,,metaphysisch”nbsp;kan legitimeren. Wij herinneren vooral aan die plaats, waar hij zichnbsp;rechtstreeks tegen Hartmann richt. Volgens Rickert toch staatnbsp;het geenszins van te voren vast, dat de ontologie, tenminste als mennbsp;deze als de omvattendste, grondleggendste wetenschap opvat, hetnbsp;„Ansichseiende” tot object moet hebben. Het is hem er om te doen,nbsp;sedert hij den term. „ontologie” heeft aanvaard, „vorurteilslos zunbsp;fragen, welche verschiedenen Arten des Seins der Welt es als Erkennt-nispradikate gibt, genauer: welche Arten, einen Inhalt als in dernbsp;Welt ,,seiend” (nicht nur gedacht) zu pradizieren, wir in wahrennbsp;Sinngebilden, die etwas von der Welt erkennen, auf Grund einernbsp;umfassenden „Erfahrung”, vorfinden. Wenn dies festgestellt ist.
h o.c. 133.
2) H. Rickert. Die Logik des Pradikats und das Problem der Ontologie (Heidelberg. 1930), 173 sqq.
34
-ocr page 47-dann erst können wir schliesslich fragen: lassen sich die verschiedenen .gt;erfahrenen” Seinsarten der Welt eventuell „einheitlich” begreifen,nbsp;und wie ist das möglich?” i) Hiermee hangen dan samen de typischnbsp;Rickertse begrippen: pluralistische structuur der werkelijkheid,nbsp;heterothesis en „offenes System”. Het is duidelijk, dat Rickert innbsp;3-1 deze overwegingen orthodox Neokantiaan blijft en het is de vraag,nbsp;m hoeverre zijn ontologie als grondleer niet alleen den eigenlijkennbsp;Zin van Kants denken voortzet, maar ook welke verhouding er tenbsp;''^inden is tussen deze ,,philosophie” en de prologica in Görlands zin.
Eén ding blijft opvallend — en daarmee komen we tot het tweede punt, de anthropologie —: ondanks alle tegenstellingen bindt éénnbsp;probleem zowel Hartmann als Rickert en ook Natorp tezamen.nbsp;Eat is het vraagstuk van het subject. Ook Natorp heeft getracht innbsp;Allgemeine Psychologie (Tübingen. 1912) het subject als den tegenpool van alle objectivatie te reconstrueren en Rickert heeft, af geziennbsp;Van in gelijke richting liggende onderzoekingen (das ,,prophysische”nbsp;Subject!), erkend, dat de mens in zijn verhouding tot het pluralistischnbsp;Universum een wijsgerig vraagstuk opwerpt. Ook hier kan men vannbsp;untiscientisme spreken in dien zin, dat het „subject” hier van dennbsp;3anvang af als meer dan kennend genomen wordt, ja de kenrelatienbsp;v^ordt tot een relatief ondergeschikte plaats teruggedrongen. Duidelijknbsp;.heet het, „dass der Mensch, wenn er universal wissenschaftlichnbsp;hetrachtet wird, nur als ein (relativ kleiner) Teil der Welt angesehennbsp;quot;(erden darf, und dass daher die Anthropologie erst dann erst zunbsp;siner philosophischen Disziplin wird, wenn sie bei der Untersuchungnbsp;^ss Menschen nicht ausschliesslich an ihn, sondern zugleich an dasnbsp;sltganze denkt, in dem er allein ,,leben” oder ,,existieren” kann.nbsp;3raus ergibt sich die Notwendigkeit, die Darstellung der anthro-Pologischen Grundprobleme mit der Reflexion auf das Verhaltnisnbsp;zu beginnen, das der Mensch zur Welt, oder genauer zu den verschiedenen Arten des Seins besitzt, die wir im Weltganzen feststellennbsp;onnten. Erst auf dem Boden der Ontologie wird es möglich der Anthro-'Pologie die fhilosophische Aufgabe zu stellen, den Sinn, den das gesamtenbsp;'^^nschliche Leben in der Welt besitzt, universal zu deuten.”
Hier is uitgesproken, wat o.i. in de wetenschapstheoretische lijn, aan welker voorlopig einde wij Görland zien staan, ten onrechtenbsp;Verwaarloosd is. De wetenschap heeft sedert Kant een dergelijkenbsp;vlucht genomen en is een dergelijke rol gaan spelen in het menselijk
9 o.c. 178.
) H. Rickert, Grundprobleme der Philosophie (Tübingen. 1934), 146.
35
-ocr page 48-bestaan, dat het wel zeer begrijpelijk is, dat haar wezen en opgaven in het middelpunt van de belangstelling traden. De ogen beginnennbsp;echter open te gaan voor de eenzijdigheid van dit — op zich zelfnbsp;onontbeerlijke en legitieme — sciëntisme. En het blijkt, dat bij dezenbsp;ontwikkeling het probleem van den mens het meeste te kort gekomennbsp;is. De wetenschappen, die zich met den mens bezighouden, in denbsp;eerste plaats dus psychologie, biologie en de geneeskunde, zowelnbsp;somatische als psychiatrische, hebben de grootste moeite zich van aannbsp;hun object niet adaequate methoden te bevrijden. Tussen de wetenschappen van de natuur en die van den ,,geest”, was de wetenschapnbsp;van den mens dakloos gebleven. En het is dan ook niet verwonderlijk,nbsp;dat geen dezer onderzoekingsgebieden in Görlands systematiek totnbsp;zijn recht komt, ja zelfs maar genoemd wordt! i) Wel is waar kannbsp;men dit geen systeemfout noemen — de prologica als zodanig hadnbsp;deze gebieden slechts als een stavend voorbeeld te meer kunnennbsp;aanhalen — maar een merkwaardige vereenzijdiging van den bliknbsp;verraadt dit toch. Het blijft nu eenmaal zo, dat wij als objectiverendenbsp;en reflecterende mensen in zekeren zin het snijpunt van alle wereld-lijnen zijn en wel in een wezenlijk anderen zin dan Cohen nog in zijnnbsp;eenzijdig objectivisme meende. De mens is meer dan het snijpuntnbsp;van alle objectivaties, want hij is bovendien nog het punt, waaropnbsp;alle objectivaties betrokken zijn. De zin dezer betrekking te onderzoeken is de taak der philosophische anthropologic. De philosophicnbsp;heeft dus in ieder geval twee hoofdgebieden van onderzoek, en ooknbsp;hier kunnen wij ons bij een formulering van Rickert aansluiten:nbsp;,,Wir bleiben bei dem Doppel-problem, wieweit sich der Mensch alsnbsp;Ganzes einerseits von der erkannten Welt aus, und wie weit sichnbsp;die Welt als Ganzes andererseits vom ganzen Menschen aus begreifennbsp;lasst.” ®)
Wat onze laatste overwegingen betreft kunnen wij dus samenvattend zeggen; dat antiscientisme, dat meent langs nieuwe kenniswegen nieuwe werkelijkheden te kunnen grijpen met verachting voor de elementairste methodologische bezinning, gaan wij zonder meernbsp;voorbij; de ontologie echter, die in vóór-kantse banen tracht tenbsp;wandelen moeten wij in prologischen zin als specifieke wetenschapnbsp;ontmaskeren en voor een deel als zich zelf niet kennende anthropologicnbsp;qualificeren; „kritische” ontologie is slechts in RiCKERTsen zin mogelijk;
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dat ook de geschiedenis niet tot haar recht komt door dit gebrek aan anthro-pologische bezinning, moge hier slechts worden aangestipt.
2) nbsp;nbsp;nbsp;H. CoHEN, Logik der reinen Erkenntnis (Berlin. 1922®), 610.
®) H. Rickert, Grundprobleme der Philosophie (Tiibingen. 1934), 19/20.
36
-ocr page 49-en de anthropologie, het grote probleem van het heden en de naaste toekomst, dienen wij in haar methodische betekenis duidelijk te maken,nbsp;niet alleen ten opzichte van de verwaarloosde en juist nu tot zelfbewustzijn komende anthropos-wetenschappen, maar ook in verbandnbsp;met het centrale probleem der wijsbegeerte zelf. Dit centrale probleemnbsp;is een zin-vraag en deze laat zich nooit in een prelogische vraag oplossen.nbsp;Ja, het geheel der prelogische vragen vooronderstelt zelf een onkritisch vooroordeel in de oplossing dezer zinvraag. In hoeverre hetnbsp;begrip,,wetenschap” een uitbreiding behoeft, is zodoende een brandendnbsp;probleem geworden en de merkwaardige positie, die het ,,geheel dernbsp;ervaring” in Görlands godsdienstphilosophie inneemt, zal daarbijnbsp;van belang blijken.
In plaats dus van ons te begeven in de roerige velden der hedendaagse anthropologie, houden wij ons streng binnen de grenzen van ons onderwerp; het door Görland aan de orde gestelde probleemnbsp;der wetenschapsleer wordt op zijn vooronderstellingen en zijn consequenties onderzocht: daarbij blijkt het vraagstuk zelf buiten de doornbsp;Görland getrokken grenzen uit te voeren. Hoewel er in deze systematische philosophic veel over den mens wordt gesproken — hoenbsp;kon het ook anders? —, is het wetenschappelijk probleem der anthropologie er in verwaarloosd. Het geheel der philosophische opgave isnbsp;daardoor eenzijdig vertekend: deze eenzijdigheid echter brengt haarnbsp;voortreffelijkheid mede: de voorwaarde is er door geschapen tot hetnbsp;eminent kritische bedrijf van de ontwarring der prohlemen.
b Hoewel er in de hedendaagse litteratuur zeer veel verspreide gedachten te vinden zijn, die in de zelfde richting wijzen, noemen wij meer in het bijzondernbsp;H. Noack, Symbol undExistenz der Wissenschaft (Halle. 1936), omdat deze schrijvernbsp;bewust door Görcands philosophie is heengegaan, hetgeen vroegere geschriftennbsp;bewijzen: Vom Wesen des Stils i. Die Akademie (Erlangen. 1925) UIÏV; Geschichtenbsp;und System der Philosophie (Hamburg. 1928).
37
-ocr page 50-EERSTE GEDEELTE
GÖRLANDS VOORNAAMSTE STELLINGEN, TOEGELICHT AAN DE, HAND VAN ENIGE PROEVENnbsp;ZIJNER METHODE EN RESULTATEN, i)
llpoffu/xrjffrjTC dk Tzavz't TpÓTZu) rcuv re akXugt;v népr xal èmarrjjrfjq Xa^üv Xóyov, t( tïots ruy^^a'^Et öv.
Plato, Theaet. 148 D.
Vor allem darum ist Systematik die höchste Angelegenheit der Philosophie, um die Gegen-satzlichkeit der Probleme als unter höchster Einheitnbsp;auf sich notwendig inhaltlich bezogene Gliedernbsp;einer Einheit zu befassen.
A. Görland, Aristoteles und Kant, 4.
1. Philosophie als dialectische prologica.
Het is een den vertegenwoordigers der vakwetenschappen bedenkelijk voorkomend feit, dat de philosophie bij voortduring vraagt naar wat zij zelve is. Dit schijnt een onoverkomelijk gebrek te zijn ennbsp;leidt in positivistische perioden en milieus tot een volledig zich afwenden van de wijsbegeerte. Toch bestaat er — en vooral in dennbsp;laatsten tijd — juist in de vakwetenschappen een behoefte aannbsp;,,philosophische” verdieping en uit gebrek aan vertrouwen in denbsp;traditionele philosophie of liever philosophische tradities ontwerpennbsp;deze specialisten nieuwe philosophie ën ad hoe en matigen zich aannbsp;het anathema uit te spreken over de „schijnproblemen” der traditie.nbsp;Dit hele wonderüjke gebeuren heeft een diepen grond.
„Philosophie” is een strijdbegrip van pythagoreisch-platonische herkomst, symptoom van een krisisbewustzijn. Voor deze periode
Wij zullen in dit hoofdstuk den naam Görland niet noemen, maar op onze wijze weergeven, wat wij als de thesen van dezen denker beschouwen; steedsnbsp;zullen wij naar de voornaamste plaatsen, ten dele woordelijk, van zijn werkennbsp;verwijzen; andere, ter staving aangehaalde litteratuur is voor een deel onze eigennbsp;bijdrage tot verheldering der problemen.
*) 18, 25 sqq.
38
-ocr page 51-— we bedoelen de tweede helft der Ve eeuw, waarin de eerste exact-mathematische ontdekkingen vallen der,.zogenaamde Pythagoreërsquot; niet natuurlijk den toen tot mythe wordenden Pythagoras zelf i) —nbsp;lag, althans in het westerse denken, de probleemloze tweeheid vannbsp;onverbonden technische ervaringskennis en de wijsheidsleren vannbsp;machtig schouwende geesten, die principes van algemene geldigheidnbsp;voor wereld en leven uitspraken. Tussen deze oocpiai en gene Tayvainbsp;bestond nóch overeenstemming nóch conflict.
Omstreeks honderd jaar voor Eu glides moet nu, mede onder invloed van de ontdekking van het irrationale en de kritiek op hetnbsp;oontinuïteitsbegrip, een systematiserende tendentie op dat gebiednbsp;der kennis zijn ontstaan, dat in den tijd van Archytas den naamnbsp;van kennis bij uitnemendheid (pa0ij paxa) kreeg , de wiskunde. Dezenbsp;tendentie bestond hierin, dat men het verstrooide wetenswaardige innbsp;een deductief systeem van oordelen trachtte te verenigen zó, dat aannbsp;de spits een zo klein mogelijk aantal grondoordelen kwam te staan.nbsp;De zure arbeid des begrips is daarmee als mededinger getreden naastnbsp;de geniale intuïties der wijzen, een mededinger, die het voordeel hadnbsp;streng bewijsbare kennis te leveren. Plato, sterk onder den indruknbsp;Van dit wetenschappelijk factum, stelde de „philosophic” nu denbsp;opgave om, in plaats van dogmatische wijsheidsoordelen op te stellen,nbsp;de vooronderstellingen van ieder kengebied op te sporen en tevensnbsp;zich er op te bezinnen, wat wetenschap eigenlijk is (ti soxiv èmotfipTi;).nbsp;Tegenover de dogmatiek der wijzen was reeds bij Socrates denbsp;democratische methode van den dialoog getreden en reeds Socratesnbsp;had het mathematische vragen uitgebreid tot de andere gebieden desnbsp;levens (xi èaxiv dcpEXT];). Hiermee was de ,.liefde tot de wijsheid”,nbsp;de bescheiden wijs-begeerte, een precies gedefinieerd probleem aangewezen, een perennerend probleem in dienst van de voortschrijdende
b E. Frank, Plato und die sogenannten Pythagoreer (Halle. 1923), 64 sqq.; vgl. E. J. Dijksterhuis, De Elementen van EucUdes (Groningen. 1929) I, 74 sqq.nbsp;Erank moge de pythagoreïsche wiskunde te veel tot de IVe eeuw beperken ennbsp;Zodoende de Ve eeuw miskennen (Hippokrates van Chios!), een absoluut verschillende kijk op de ontwikkeling der Griekse wiskunde schijnt mij tussen hem
Dijksterhuis niet te bestaan en zeker niet tussen hen beide en Görland; E. erkent, dat met Theaitetos en Eudoxos „de strenge beoefening der wiskundenbsp;begint, die haar voltooiing vindt in het werk van Euclides. Hun werk is waarschijnlijk voorbereid door de Pythagoreërs . . . .” (82). Het is merkwaardig,nbsp;'lat de term „philosoof” traditioneel ook wordt teruggevoerd op Pythagorasnbsp;(Diog. Laërt., Prooem. 12), terwijl anderzijds de wezenlijk dogmatische denk-V^ijze in hem belichaamd wordt (auxog £(|gt;a): ook hier blijkbaar een terugspiegeling van het „pythagoreïsche bewustzijn” in zijn vroeger stadium.
T. L. Heath. A manual of greek mathematics (Oxford. 1931), 5.
39
-ocr page 52-ervaring, een probleem ook, dat door geen specifieke wetenschap ooit tot haar opgave kan worden gemaakt.
Wat is nu het probleem, dat impliciet verborgen ligt in de platonische vraag xi eoxiv £'iTiaTi]p.r|;? Daartoe moet men zich bewust maken,nbsp;wat een probleem is. Een probleem is een obstakel, dat ons voorgeworpen wordt door onzen geest, die zich verwondert over een gezamenlijk gegeven zijn van disparate, d.w.z. voorlopig nog slechts innbsp;andere verbanden tot bepaling gebrachte, elementen: is een nieuwenbsp;eenheid voorlopig tot stand gebracht, dan is de oplossing van hetnbsp;probleem in zoverre gegeven. ,,Problem besagt Zwiespaltigkeit,nbsp;Vielspaltigkeit, Mannigfaltigkeit; Lösung heisst Einheit. Diese Mannig-faltigkeit wie diese Einheit ist aber nur als relative zu verstehen,nbsp;d.h. als Vielspaltigkeit und Einheit von Bestimmtheiten anderernbsp;Bereiche von Einheiten” (loc. cit. 13). De vraag ,,wat is wetenschap”nbsp;moet dus als probleem ontspringen uit de verwonderde bewustwording,nbsp;dat er vele oordeelssystemen, d.i. wetenschap^ew bestaan. Zij geldennbsp;gelijktijdig en zijn toch wezenlijk verschillend, daar zij zich opbouwennbsp;op fundamenteel verschillende grondoordelen. Hoe is haar eenheidnbsp;als geldende ervaring mogelijk? Dit is het vraagstuk, dat de wetenschapsleer te behandelen heeft en dit is het arbeidsterrein, waarvoornbsp;Plato den naam „philosophie” reserveerde. Nu spraken wij echternbsp;van ,,impliciet verborgen”. Plato zelf kon immers deze vraag zonbsp;niet formuleren. Want hem bood zich nog slechts één werkelijke wetenschap aan, de geometrie en van een veelheid van geldigheidsgebiedennbsp;kon hoogstens een eerste schemerig vermoeden bestaan (bijnbsp;Socrates?). Hem kon slechts opvallen de veelheid der principia innbsp;dit wonder der geometrie, deze bundel a'xiomata, waaraan de geldigheid van al het wiskundig bekende hing. Hiervoor de eenheid te zoeken,nbsp;was zijn probleem. En hij vond het antwoord in de eenheid van dennbsp;intuitieven geest. Weliswaar was hier geen sprake meer van wijsheids-ontboezeming van den begenadigde, maar deze intuïtie van dennbsp;menselijken geest in het algemeen, dit op deze wijze en in deze weten-schapssituatie opduiken van het z.g. apriori borg grote gevaren innbsp;zich. Immers, zonder op de verschillende details van de platonischenbsp;speculatie (dva[rVT]aiQ-theorie e.d.) in te gaan, kunnen we twee dingennbsp;vaststellen. De objecten, waarvoor de wiskundige oordelen gelden,nbsp;worden in de zinnenwereld niet aangetroffen, zodat hier een kennisnbsp;uit,,reine Vernunft” schijnt te bestaan: dit heeft de jonge wetenschapsleer op den weg ener eenzijdig het „denken” in aanmerking nemend
1) 9, 6 sqq.
40
-ocr page 53-„rationalisme” geleid. Ten tweede schijnt de „philosophie” hierdoor verantwoordelijk gemaakt voor de geldigheidsaanspraak deraxiomatanbsp;en daar zij deze in de intuïtie van den geest verankert, ontstaat ernbsp;niet alleen een matriarchaat van de philosophie over de wetenschappen,nbsp;maar de principia (dp)(aL) der geldigheidssystemen dreigen daarmeenbsp;tevens te verstarren, ,,absoluut” te worden,
Hiermee naderde de philosophie weer bedenkelijk de sophia, uit protest waartegen zij ontsprongen was. Absolute, niet nader te verantwoorden fundamentele inzichten en hun samenhang had zij tenbsp;verschaffen of, waar de wetenschap haar die reeds aanbood, van hetnbsp;Waarmerk der absoluutheid te voorzien. Zo werd de wetenschapsleernbsp;dogmatisch en speculatief, d.w.z. onverantwoordelijk en oncontroleerbaar. Het kwam nu al spoedig bij Aristoteles tot een TipcÓTrinbsp;lt;lgt;i^ooo(f)La en andere cfuXoaocpiai, die ieder op haar wijze denbsp;^nuoTTipai £V pÉpei XEyópavai tot systematische groepen hebbennbsp;te verenigen, terwijl de irpcoTT] cpiXoaocpia dan verantwoording voornbsp;de principia op zich heeft te nemen. Zo is dan de „metaphysica”nbsp;geboren, het toernooiveld, waar de maestro di color che sanno zijnnbsp;Volgelingen van later eeuwen voorging. Het ordine geometriconbsp;demonstrare, d.w.z. het in deductieven vorm voordragen van dogmatische wijsheid en het vooroordeel, dat de specifieke wetenschappennbsp;hun recht hebben af te leiden uit de grondinzichten der schouwendenbsp;wijsbegeerte, vinden hier hun oorsprong. Een denker als Natorp,nbsp;Zich toch zo zijn platonischen oorsprong bewust, meende tot het laatst,nbsp;dat „het philosophische’” het eigenlijk fundamentele in de wetenschappen was, terwijl deze slechts te zorgen hebben voor het bijzonderenbsp;afgeleide. ®)
Aan de andere zijde hebben echter de wetenschappen een gezonde
Vgl. vooral 5, 33 sqq.
B.v. Aristoteles, Mei. 1026 a 18 sqq. Juist aan dezen eersten „metaphysicus Van na-platonische geaardheid kan men het fatale van dit binnendringen vannbsp;Vfijsheidselementen in de wetenschapsleer zien. De vroegere OOtplOCl en denbsp;Ervaringskennis hadden elkaar niet gedeerd; van nu af aan wordt de wetenschapnbsp;Echter vastgenageld op den schouw van den metaphysicus, i.c. het substantiëlenbsp;ding-denken van den gemiddelden grieksen mens; de ontwikkeling der modernenbsp;V^etenschap is niets anders dan een zich ontworstelen aan dit Aristotelisme, vannbsp;ding-substantie naar relatie-functie. Hier ligt ook de reden, waarom Görlandnbsp;juist aan Aristoteles als aan het zuiverste voorbeeld van een verderfelijke, wantnbsp;remmende wetenschapsleer, twee studies wijdde (31, !¦ 169 en 32).
P. Natorp, Philosophie, ihr Problem und ihre Probleme (Gottingen. 1921^), 3: ..Beide (Philosophie und Wissenschaft) dürfen überhaupt nicht ausser. einandernbsp;stehen bleiben, sondern sie müssten, ideal genommen, sich etwa so verhalten,
41
-ocr page 54-groeikracht in zich, zodat zij zich vroeg of laat ontworstelen aan de voogdij der philosophic en haar al spoedig, gesterkt door eigen successen, overbodig wanen. Tegelijkertijd vermeerderen zij zich in aantalnbsp;en roepen zodoende de versplintering der ervaring en daarmee hetnbsp;probleem harer eenheid des te duidelijker op. De garantie voor haarnbsp;grondslagen plegen deze zich geëmancipeerd hebbende wetenschappennbsp;te vinden in een of andere oncritisch opgevangen theorie, die zichnbsp;onder de vagerende philosophemen aanbiedt. De philosophic zelve,nbsp;veracht en aan haar lot overgelaten, wordt steeds meer het terreinnbsp;van vrijbuiterende geniale invallen i), die in ,,geesteswetenschappelijke” kringen dan nog slechts typologische belangstelling vinden.nbsp;Zo is het beeld van de hedendaagse wijsbegeerte en dit is een droevignbsp;beeld. Dat in deze verwarde situatie iedere philosophic begint metnbsp;naar haar eigen wezen te vragen, om zich daarna in dienst van eennbsp;der vele mogelijke interessen te stellen, is niet meer vreemd en eennbsp;teken van de verwording.
Tegen deze verwording nu wil de prologica een geneesmiddel zijn. Geen nieuw patent-geneesmiddel ad hoe gefabriceerd om in den noodnbsp;te voorzien, maar een bezinning op den ouden zin van Plato’s vraag,nbsp;georiënteerd aan de hoogtepunten van een traditie, die zich steedsnbsp;,,wetenschappelijk” wist, d.w.z. aan de wetenschappelijke situatienbsp;van de gegeven periode gebonden. De denklijn, die langs deze hoogtepunten voert, is die van het idealisme. Dit idealisme, dat overnbsp;Descartes en Leibniz naar Kant voert, is niet voor niets steeds ooknbsp;in de personen der denkers ten nauwste met mathematisch-physischenbsp;vraagstellingen verbonden en op de problematiek daarvan betrokken.nbsp;De strijd tegen het ,,empirisme”, dat het wezen van de wetenschapnbsp;miskende, voerde zodoende, in psychologisch-anthropologische terminologie wel is waar, maar toch in den grond ondubbelzinnig, naarnbsp;de ,,transcendentaal” (-prologische) bezinning van Kant, die in hetnbsp;ene verlossende woord ligt besloten: ,,was wir als die verandertenbsp;Methode der Denkungsart annehmen, dass wir namlich von dennbsp;Dingen nur das apriori erkennen, was wir selbst in sie legen.”
wie die einander entgegengesetzten Richtungen eines und desselben Weges. So in der Tat entsprechen sich beide: als der Weg gleichsam zum Zentrum: dernbsp;Einheit der Erkenntnis, und zum Umkreis: der unbegrenzbaren Mannigfaltigkeitnbsp;der besonderen und einzelnen Erkenntnisse.” Vgl. 6, 39 sqq. en de daar geciteerdenbsp;plaatsen uit Natorps werk, vooral uit: „Ueber Philosophie und philosophischesnbsp;Stadiumquot; i. Philosophie und Padagogik (Marburg. 1909), 209—296.
Deze speculaties zullen als „wereldbeschouwingen” stijlphaenomenen en als theorieën ongeoorloofde generalisaties blijken.
2) Kant, Kr. d. r. V. B XVIII.
Kant had de geldigheid van Newtons natuurwetenschap tegen Hume’s skepsis te verdedigen en tevens de quasi-wetenschappelijkenbsp;aanspraken der school-metaphysica te niet te doen, terwijl een sterknbsp;zedelijk bewustzijn hem er toe dreef den mens als burger van tweenbsp;werelden, als natuurgebonden en tegelijk „vrij” dus, zich zelf bewustnbsp;te maken. Uit deze drievoudige tendentie is het kantse denken tenbsp;verstaan. In principe is aan het platonische programma voldaan, datnbsp;de philosophie als „dialektiek” reflexie op de wetenschappen en haarnbsp;commercium heeft te zijn en niet onmiddellijk het ,,zijn” in enigerleinbsp;betekenis heeft te bedenken. Immers de metaphysica werd doornbsp;hem in haar traditionelen vorm als schijnwetenschap ontmaskerd ennbsp;geantiqueerd — niet zonder dat hij met zijn grandioze openheid vannbsp;blik den eigen autonomen zin dezer metaphysische antinomieën alsnbsp;Wereldbeschouwelijke stijlkosmen voorvoelde — en op het ethischenbsp;gehied vermocht hij, zonder dat hem feitelijk gespecifieerde gemeen-schapswetenschappen ten dienste stonden (de rechtsleer van zijn dagennbsp;kon hem slechts verleiden tot de schromelijke onderschatting van hetnbsp;..bloss legale”), het ervaringsgebied van de socialiteit streng van datnbsp;der natuur te scheiden en op den „wil” te verplichten. Het wetenschappelijke hoofdfeit zijner dagen nu, het mathematische wereldsysteem van Newton redde Kant tegen de empiristische skepsisnbsp;door het „menselijk” „verstand” tot wetgever der natuur te maken.nbsp;Het ging er hem dus juist om de principia mathematica muurvastnbsp;te verankeren in een apriori, dat zich kon verdedigen tegen elkenbsp;Psychologistische relativering. De axiomata van de Newtonse leer^nbsp;hoesten dus star zijn voorgetekend in de structuur van „onzen”nbsp;ogeest” of, minder mis te verstaan (hoewel vol speculatieve gevaren!),nbsp;^an het ,,Bewusstsein überhaupt”. Vanuit dit onbeweeglijke apriorinbsp;gedacht gold: „omnimoda determinatio est existentia; und so auchnbsp;yiïigekehrt, als ein Verhaltnis gleichgeltender Begriffe” ^) en allenbsp;idealisme vindt hierin zijn typische bepaaldheid en eenzijdigheid: vannbsp;Hit het ,,denken” gaat de aanspraak der bepalende geldigheid naarnbsp;ket,,object” en dit laatste ,,bestaat” slechts hij de gratie van het eerste.nbsp;Het „erzeugen”, dat bij Natorp en Cohen zulk een grote rol speelt,nbsp;herhaalt deze zelfde, op deze trap der bezinning onvermijdelijke eenzijdigheid. ®) Bij Kant manifesteert zich dit gehele gedachtencomplexnbsp;Hog ten overvloede daarin, dat hij de ,,metaphysica” bepaalde als
1) Vgl. Kant, Kr. d. r. V. B 490 sqq.; vgl. 18, 43/4.
Kant, Opus Postumum Ak. XXI, 603.
43
-ocr page 56-de leer van het systeem der principia apriori i), de oude geldigheids-aanspraak ener „eerste philosophic”, hoewel transcendentaal gereinigd, daarmee handhavend tot in de terminologie toe.
Nu heeft niets dit dogmatische element in de transcendentaal-philosophie, nadat reeds Maimon zijn skeptischen aanval juist op dit punt gericht had ^), meer in discrediet gebracht dan de tweenbsp;grote facta der modernste wetenschapsgeschiedenis; de ontwikkelingnbsp;der niet-euclidische geometrieën en der niet-newtonse physica.
De onderzoekingen toch van Lobatschewsky, Bolyai en vooral van Riemann leerden, dat zich bij wijziging van het postulatenstelselnbsp;van Euclides obrdeelssystemen laten opstellen, die geen tegensprakennbsp;opleveren en die ¦— daarop komt het aan -— de euclidische meetkundenbsp;als bijzonder geval bevatten. ,,Immers, indien we het 5e postulaatnbsp;opgeven, dan ontstaat een algemenere meetkunde, die van een willekeurige constante, de kromtemaat der ruimte, afhangt en de euclidischenbsp;meetkunde ontstaat hieruit door aan deze constante de specialenbsp;waarde nul toe te kennen.” *) In de relativit,eitsphysica ten opzichtenbsp;van de newtonse mechanica vinden we een volkomen analoog gebeuren:nbsp;„De la pensée non-newtonienne a la pensée newtonienne, il n’y anbsp;pas non plus contradiction, il y a seulement contraction. C'est cettenbsp;contraction qui nous permet de trouver le.phénomène restreint è,nbsp;l’intérieur du noumène qui l’enveloppe, Ie cas particulier dans Ienbsp;cas général, sans que jamais Ie particulier puisse évoquer Ie général.” ®)nbsp;Welke problemen deze ontwikkeling ook moge opwerpen ®), zeker is.
q Kant, NacMass Ak. XVIII no. 5667/5672/5674.
S. Maimon, Versuch einer neuen Logik (Berlin. 1794), 192: „Ich laugne (oder wenigstens bezweifele) sowohl den transzendentalen als den empyrischen Gebrauchnbsp;der Kathegorien. Jenen, weil Dinge an sich in keinem zu diesem Gebrauchenbsp;erforderlichen erkennbareh Verhaltnisz der Bestimmbarkeit stehen. Diesen,nbsp;weil das an empyrischen Objekten wahrgenommene Zeitverhaltnisz nicht diesesnbsp;Verhaltnisz der Bestimmbarkeit ist. Dahingegen gestehe ich den Gebrauch dernbsp;Kathegorien von zwar sinnlichen, aber dennoch nicht empyrischen Objektennbsp;der reinen Mathematik zu, weil ich hier dieses, ihren Gebrauch bestimmendenbsp;Verhaltnisz wirklich finde” (vgl. 131 sqq.).
Hoe belangrijk dit feit voor Görlands denken is bewijst, dat hij er in alle hoofdwerken op terugkomt: 1, 246 sqq; 9,46 sqq.; 18, 27; 28, 45 sqq.; 31, 298 sqq.
H. J. E. Beth, Inleiding in de niet-euclidische meetkunde op historischen grondslag (Groningen. 1929), 134.
®) G. Bachelard, Le nouvel esprit scientifique (Paris. 1941), 58.
*) Het is duidelijk, dat de vele vraagstukken, die hier opgeworpen zijn en een stroom van litteratuur veroorzaakt hebben ten opzichte van Kant zuivernbsp;historische, ten aanzien van de quaesties zelf specifiek wetenschappelijke, hetzijnbsp;wiskundige of physische, hetzij psychologische of anthropologische (kennis-
44
-ocr page 57-dat de philosophic er door ontheven is van de taak de axiomata der wetenschappen te verantwoorden, daar de wetenschappen zelf dezenbsp;verantwoording, gedwongen door de phaenomenen, ter hand hebbennbsp;genomen. De autonomie der wetenschappen is daardoor eerst volkomennbsp;aan den dag getreden, doordat zij zich continu niet alleen in de richtingnbsp;van concretisering en verbijzondering, maar tevens naar de zijde dernbsp;grondslaglegging verdiepend uitbreiden. De wijsbegeerte is daardoornbsp;®erst totaal vrij geworden tot haar eigenlijke taak, die te meernbsp;dringt, daar het aantal specifieke wetenschappen zich sedert Kantnbsp;tegelijk enorm heeft uitgebreid. Het gaat er voor haar niet meer omnbsp;de principia der kennis te ontdekken en te garanderen, noch om denbsp;•¦eenheidquot; dezer beginselen speculatief te bewerkstelligen (het probleemnbsp;het na-kantse idealisme, zijn hoogtepunt in Hegel vindend).nbsp;I^eze principia staan niet vrij naast elkaar, maar evenmin zijn zijnbsp;^6t elkaar in onmiddellijke verbinding. Het komt nu aan op hetnbsp;theoretische) betekenis hebben: van philosophische betekenis zijn zij door denbsp;veranderde wetenschappelijke situatie niet meer. De vraag b.v„ of men de aanschouwelijke aprioriteit van de (euclidische) ruimte bij Kant met zó kan interpreteren, met behulp van een formulering uit het Schematisme-hoofdstuk, datnbsp;ook de niet-euclidische geometrieën mogelijk worden (E. W. Beth, Rede en aan-schouwing in de wiskunde (Groningen. 1935), 18) is een zuiver retrospectieve reddingnbsp;Van Kant. De intuïtionistische reducering van het apriori tot de oerintuïtienbsp;van den tijd (Brouwer) en de bestrijding van iedere aanschouwelijke evidentienbsp;door het formalisme (Hilbert) daarentegen zijn methodologische en anthropo-logische, geen systematische problemen meer, wat ze bij den, door hen op vpf'nbsp;Schillende wijzen bestreden. Kant wel waren. Bij de absolute ruimte- en tijdsbegrippen en hun relativering door Einstein ligt de zaak ten opzichte van Kantnbsp;evenzo; Cassirer tracht Kant te redden door (verruimende) interpretatie (Zurnbsp;Einsteinschen Relatwiiatstheoyie (Berlin. 1920), 75 sqq), terwijl de problemennbsp;zelf niets anders zijn dan immanente verdieping der physische grondslagen.nbsp;Zeer scherp merkt Reichenbach op {Relativitatstheorie u. Erkenntnisapriovinbsp;(Berlin. 1920), 69): „Es scheint der Fehler Kants zu sein, dass er, der mit dernbsp;kritischen Frage den tiefsten Sinn aller Erkenntnistheorie aufgezeigt hatte,nbsp;in ihrer Beantwortung zwei Absichten miteinander verwechselte. Wenn er dienbsp;Bedingungen der Erkenntnis suchte, so musste er die Erkenntnis analysieren;nbsp;aber was er analysierte, war die Vernunft. ’' Dit was echter niet Kants „fout”, maarnbsp;de dwangpositie, waarin de wetenschap van zijn tijd hem plaatste. Het gaat ernbsp;niet om Kant te weerleggen of hem te redden, maar zijn theorie te zien als eennbsp;noodzakelijke phase uit de „prelogische” bezinning. Dat hij de mogelijkheid zag,nbsp;dat natuurwetenschap onmogelijk ware, als de ordening van de natuur niet hetnbsp;„toevallige” apriori-systeem van onzen geest tegemoet kwam (Kr. d. U. Ak. V,nbsp;185), bewijst, dat hem alleen de newtonse physica verhinderde de „stetige Er-weiterung der Prinzipien” te waarderen als het methodische middel om ervaringnbsp;nooit onmogelijk te laten worden (vgl. 3, 78—109 over de rol van Helmholtznbsp;m deze ontwikkeling). Vgl. 1, 233 sqq.
45
-ocr page 58-„Totalkommerzium der spezifischen Wissenschaftsganzheiten: ei a Kommerzium, das die Wissenschaften zwar selbst zu bewerkstelligennbsp;haben, wenn sie sich selbst erfüllen wollen. Aber die Bedingungennbsp;dieses Kommerziums liegen nicht in der Willkür dieser Einzelwissen-schaften, sondern sind, als die Bedingungen für ein Kommerziumnbsp;aller zur Einheit der Erfahrung, jeder einzelnen vorgeordnet als Gesetznbsp;ihres Für- und Ineinander.” i)
De ontwikkelingslijn van het gezuiverde platonisch idealisme recapitulerend zien we dus de wijsgerige vraag (probleemstelling)nbsp;steeds concreter worden in dienst van de eenheid der ervaring.nbsp;Nadat in Socrates de kritische geest in het algemeen tot bewustzijn had gebracht, dat er exact gevraagd moet worden,nbsp;wil de kennis tegenover wijsheid en skepsis (oocpol en oocpioxai)nbsp;standhouden, stelde Plato de door de inmiddels reeds tot standnbsp;gekomen mathematische kennis, de concretere, maar tevensnbsp;omvattender vraag: xl èoxiv èiTiaxiqpr]; Plato vroeg dus naarnbsp;wetenschap in het algemeen, naar de „mogelijkheid” van wetenschapnbsp;in genere, een vraag, waardoor de wetenschap van zijn tijd medenbsp;aan zelfverzekerdheid won. Over de eeuwen heen vinden we een evennbsp;praegnante situatie eerst weer bij Kant. Zijn probleem is weer eennbsp;graad concreter, doordat zich voor hem reeds wetenschappen hebbennbsp;geconstitueerd met een volkomen zekerheid van geldigheidsaanspraak.nbsp;Daarom vraagt Kant naar de „Bedingungen der Möglichkeit dernbsp;Erfahrung”, omdat de mogelijkheid reeds geen probleem meer was.nbsp;Stelde de Görlandse prologica nu (als vierde stadium) dezelfdenbsp;vraag, dan had zij te wijzen op het tegenwoordig alom zichtbarenbsp;factum, dat de voorwaarden voor de mogelijkheid der ervaring liggennbsp;in de onbegrensd diepere fundering der axiomata, in de ,,Prinzipiie-rung” dus. Dan ware zij als philosophic echter overbodig, daar denbsp;wetenschappen voor deze „Apriorisierung” zelf zorgen. Daarom wordtnbsp;de wijsgerige vraag nog eenmaal wijder en daarmee uiteindelijknbsp;concreet: wat zijn de voorwaarden voor de eenheid der specifiekenbsp;modi der ervaring? Want dit is het probleem, dat de volledig autonoom geworden wetenschappen uit den aard harer autonomienbsp;opwerpen, terwijl, wanneer zij dit vraagstuk uit eigen middelennbsp;proberen op te lossen, de autonomie juist schade lijdt.
In deze paragraaf resten ons nog twee punten. Eerst een kort woord over den term „prologica”. Deze is nieuw'en vereist een kleine
1) nbsp;nbsp;nbsp;18. 32.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. B. Gundlach, Das Problem der Geschichte der Philosophie etc. (Hamburg. 1933), 188 sqq.
uitweiding. Het eerst vinden wij hem gebruikt in het gelijknamige Werk van 1930 en op het woord afgaande begrijpen wij, dat er eennbsp;onderzoeking mee wordt aangeduid, die nog voor de logica ligt. Ditnbsp;..voor” kan natuurlijk alleen een „voor” in digniteit, in grondleggendenbsp;kracht betekenen, een tijdelijk ,,voor” is zakelijk en litterair reedsnbsp;uitgesloten. Nu schuilt er evenwel in het woord „logica” een gevaarlijkenbsp;nieerduidigheid. Sedert Kant is men gewoon de van Aristotelesnbsp;komende traditionele redeneervoorschrifteu „formele” logica tenbsp;Uoemen: als pendant is er dan bij Kant de ,,transcendentale” en bijnbsp;de nieuweren ontstaat datgene, wat men „regionale” logica zounbsp;kunnen noemen, r) Bij Aristoteles echter kan men reeds spreken vannbsp;^en duidelijke tweeslachtigheid in zijn „logische” geschriften.nbsp;Trendelenburg en Prantl hebben er op gewezen, dat Aristotelesnbsp;^¦an de ene kant een leer van de principia van het reine zijn, in reaal-Qietaphysische richting dus, op het oog heeft en tegelijkertijd regelsnbsp;Wenst op te stellen tegen een eristisch misbruiken van de taal. Ditnbsp;kaatste hing ongetwijfeld samen met zijn ontologisch gefundeerdenbsp;Wetenschapsleer (,,Analytica”), maar vormde toch een ondergeschiktnbsp;quot;Waagstuk. Hoe kon hij anders XoYiKÖqendvaXuTiKCOc;, AoyiKCOQ en
Tcov KEipévcov tegenover elkaar plaatsen ®), ja AoyiKÖgen kevGq
synoniemen *) gebruiken ? Zeer scherp formuleert Calogero de ketekenis der aristotelische ,,logica” aldus: „Essa ha valore, infatti,nbsp;dal punto di vista, per cui questa stessa teorizzazione, considerata
Kant, Kr. d. r. V. B. 84: „Die allgemeine Logik lost nun das ganze formale Geschaft des Verstandes und der Vernunft in seine Elemente auf, und stellt sienbsp;Prinzipien aller logischen Beurteilung unserer Erkenntnis dar. Dieser Teil jiernbsp;^ogik kann daher Analytik heissen, und ist eben darum der wenigstens negativenbsp;robierstein der Wahrheit.” B 87; „Der Teil der transzendentalen, Logik, der dienbsp;Ismente der reinen Verstandeserkenntnis vortragt, und die Prinzipien, ohnenbsp;Welche überall kein Gegenstand gedacht werden kann, ist die transzendentalenbsp;Analytik, und zugleich eine Logik der Wahrheit.” H. Heyse, Der Begriff dernbsp;^rizheit und die kantische Philosophie (München. 1927), 185: „Aber wenn dienbsp;Uilosophie die Aufgabe zu lösen vermag, die idealen Strukturen der natürlich-Seistig-metaphysischen Wirklichkeit, in die der Mensch gestellt ist, zuzeichnen . . .:
ist in der Tat die Philosophie die schlechthin notwendige Voraussetzung alles ^innvollen Lebens. Diesen Anspruch erhebt die in der Antike ursprünglichnbsp;êsstaltete, durch die Transzendentalphilosophie rezipierte Idee der regionalennbsp;sik und Kategorienlehre.” Vgl. H. Scholz, Geschichte der Logik (Berlin.nbsp;1931), 16.
) Vgl. de geciteerde plaatsen 6, 18 sqq.
„ Aristoteles, An. Post. 88a 18/30; 84a 7-b 2; vgl. De gen.^et corr. 316a 10: ^Gov SiacjjÉpouaiv oi (puaiKcoc; Kal TtoyiKOc; gkotioGvtec;; An. Post.nbsp;3* 14/15; A.oyiKÓ(; auAXoyiapóq tgo. duóöEi^K;.nbsp;h Aristoteles, Eth. Eud. 1217 b 21.
47
-ocr page 60-nella sua forma' fondamentale e nelle dottrine da essa presupposte, € stata riconosciuta non valutabile come un mero artificio verbalistico,nbsp;ma bensi come una ricerca oculata, e quasi sempre giustificabile,nbsp;di una serie di schematizzazioni tipiche di certe date determinazioninbsp;del contenuto del pensiero. Non a valore, d’altronde, non soltantonbsp;in base all’esclusione della sua concepibilita (di tautologia nota abnbsp;antiquo) come sistema di norme e di esempi per la buona direzionenbsp;del raziocinio, ma bensi, assai piii gravemente, per l'implicita negazionenbsp;della sua valutabilita come espressione piü o meno adeguata, dinbsp;leggi intrinseche all’ atto stesso del pensiero considerato nel suonbsp;aspetto di astratta oggettivita.” i)
Terwijl de latere commentatoren den naam ,,logica” in zwang gebracht hebben voor het geheel der heterogene leren vannbsp;Aristoteles 2), verschoven de Stoici — die op deze naamgevingnbsp;invloed oefenden — de belangstelling van de dialektiek en de apodeik-tiek geheel naar het sS, óp0coq Xsysi-V ®), naar een taalquaestie dus.nbsp;Hiermee gepaard ging een verlegging van het accent van de begrips-en klassenlogica naar de oordeelslogica, de „Aussagenlogik” met haarnbsp;studie van de ,,waarheidsfuncties”. Sedert Lukasiewicz^) prijst mennbsp;in logistische kringen daarom deze stoische logica. In waarheid heeftnbsp;men zich daarmee echter buiten het philosophische probleem geplaatst,nbsp;dat een geldigheids- en ervaringsprobleem'maar geen correctheids-vraagstuk is.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
'¦j G. Calogero, / fondamenti della logica ayistoielica (Firenze. 1927), 270. De door F. Solmsen {Die Entwicklung der aristotelischen Logik und Rhetoriknbsp;(Berlin. 1929)) aangetoonde en zich geheel in het kader van den door W. Jaegernbsp;ontworpen ontwikkelingsgang invoegende verschuiving van Aristoteles' probleemstelling van de akademische dialektjek en eristiek naar een peripatetischenbsp;wetenschapsleer vermag nog duidelijker te doen beseffen, met hoeveel onrechtnbsp;men den Stagiriet verantwoordelijk heeft gemaakt voor en ten dele heeft geprezennbsp;om een zuiver formele theorie. „For though he does, to a greater extent thannbsp;Plato, distinguish between purely logical and metaphysical knowledge, he doesnbsp;not attain to any absolutely clear and definite distinction between them, as maynbsp;be seen from the fact, that the résults of his logical researches are, to his ownnbsp;mind, of direct metaphysical-ontological significance”. (J. Joergensen, Anbsp;Treatise of Formal Logic (Copenhagen/London, 1931) I, 41).
2) F. Ueberweg, System der Logik (Bonn. 1874^, 26.
®) C. Prantl, Geschiohte der Logik im Abendlande (Leipzig. 1885) I, 413.
^) J. Lukasiewicz, Philosophische Bemerkungen zu mehrwertigen Systemen des Aussagenkalküls i. Comptes Rendus d. 1. Soc. d. Sciences de Varsovie 1930,nbsp;III_ 52—77; vgl. H. ScHox.z, Geschichte der Logik (Berlin. 1931), 31.
^) Dat het bewustzijn hiervan bij de extreme logistici aanwezig is, bewijst L. Wittgenstein’s Tractatus Logicö-Philosophicus (London. 1922) overalnbsp;(6. 1 sqq.).
Kunnen wij dus van de z.g. formele logica (logistiek) geheel afzien en begrijpen wij anderzijds, hoe bij de herleving van de kantsenbsp;vraagstelling in de vorige eeuw de (transcendentale) logica als weten-schaps- (,,kennis”-) theorie van de physica (zijnsleer) werd gedefinieerd,nbsp;zodat in de traditie der Marburgse school een onderzoek, dat wetenschap als zodanig en niet een specifieke wetenschap, dat de eenheidnbsp;der specifieke ervaringsgebieden wilde bedenken, zich wel „voor denbsp;logica” moest plaatsen, daar de zijnsleer slechts den eersten, abstractstennbsp;ervaringsvorm vertegenwoordigde — op een ander interessant verschijnsel dienen we nog een blik te werpen.
Sedert Frege’s en Dedekinds baanbrekende onderzoekingen bestaat er een toenadering tussen de problemen van de logica en dienbsp;der wiskunde, meer bepaaldelijk van de wiskundige grondwetenschap,nbsp;de arithmetica. Wij bedoelen daarmee niet de op éénduidigheid vannbsp;symbolisering uit zijnde pogingen om de klassieke begripslogica tenbsp;algebraïseren (Boole), daar dergelijke ondernemingen slechts leidennbsp;in de richting van de symbolen- en taalproblemen der logistiek.nbsp;Waarvan we ons zoeven gedistantieerd hebben. Maar wel hebbennbsp;wij op het oog die onderzoekingen, die ernst maakten met de vraag.nbsp;Wat het getal eigenlijk is. De doordenking van dit probleem leiddenbsp;Vanzelf tot een revolutionering van het inzicht in het wezen,van hetnbsp;begrip in het algemeen èn tot een onverbrekelijk samensmelten vannbsp;de z.g. logica en de mathesis, waarbij het in zekeren zin van secundairenbsp;betekenis wordt, of de wiskundige begrippen op logische (Hilbert)nbsp;of de logische op wiskundige gereduceerd worden (Brouwer). Immersnbsp;bij de toetsing van de empiristische getaltheorie (Mill), die zichnbsp;geheel in het kader van de aristotelische abstractieve begripsleernbsp;bewoog, bleek de ontoereikendheid dezer laatste leer zonneklaar. ^)nbsp;Niet alleen, dat de mogelijkheid ener abstraherende begripsvormingnbsp;9,fhangt van een voorondersteld relatie-stichtend rijen-vormendnbsp;principe, maar het ,,iets”, dat in de beide begripsleren, denbsp;abstraherende en de relaties opbouwende, voorkomt als theoretischenbsp;grondvorm, is geheel verschillend van aard. Het ,,iets”, dat bij denbsp;9-bstraherende opstijging overblijft, is inderdaad geheel „leeg”, allenbsp;Werkelijkheid is er in vervluchtigd, het is de lege ,,denkvorm” alsnbsp;zodanig, en niet alleen wetenschappelijk volkomen onvruchtbaar,nbsp;Omdat het voor de winning van het concrete generlei kriterium kannbsp;aangeven, maar ook zinledig, omdat het geen bepaalde geldigheid
h Vgl. E. «ap. I en II.
Cassirer, Substanzbegriff und Funktionsbegriff (Berlin. 1910),
49
-ocr page 62-meer bezit, i) Voor de andere, aan de fundamenten der wiskunde georienteerde, beschouwing is het ,,iets”, dat als element van eennbsp;verzameling de arithmetica mogelijk maakt, niet een van alle betrokkenheid ontdane, lege denkhuls, maar de eerste verbijzondering,nbsp;de eerste correlatiestichting in het ervaring opbouwende proces.nbsp;,,Es kennzeichnet die Grundabsicht der Mathematiker von Fregenbsp;an bis zu Russell, dass sie dasmissachteteGegengliedimUrverhaltnisnbsp;aller Erkenntnis, das „Materiale” gegenüber dem „Formalen” zumnbsp;vollwertigen Gegenglied rechtfertigen wollen, damit die sinnzer-störende Uebersteigerung der ,,formalen Logik” vermieden und dernbsp;zulangliche Grund gelegt werde zur ,,Logik” als der Wissenschaftnbsp;von der ersten Besonderung des Grundverhaltnisses von Gesetzlichkeitnbsp;und Gegenstandlichkeit.” Dit streven wordt gedocumenteerd doornbsp;het feit, dat het relatiebegrip bij deze logici in het centrum staat ennbsp;dat niet het begrip, maar het oordeel primair wordt geacht. Het isnbsp;duidelijk, dat ten opzichte van deze logica, die als fundamentelenbsp;leer van de betrekkingen de eerste specifieke wetenschap is en dienbsp;bovendien in een onlosmakelijken samenhang met de mathesis staat,nbsp;zodat men slechts een willekeurige scheidingslijn kan trekken , denbsp;prologica als reflexieve bezinning op de systematische noden dernbsp;wetenschappelijke specificiteit met recht haar naam draagt. 1 2)
Ten slotte moeten wij nog overwegen, wat het kan betekenen, dat de prologica in den ondertitel ook ,,Dialektik des kritischennbsp;Idealismus” genoemd wordt. Ongelukkigerwijze is de term „dialek-tiek” historisch zeer zwaar belast en daardoor niet geschikt omnbsp;misverstand te verhoeden. Reeds bij Plato, die, ook al moge de
50
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 6, § 6. Dat bij Aristoteles de substantie-metaphysica niet alleen dezenbsp;geldigheidsleegte vulde, maar ook het deductie-kriterium aan de hand deed,nbsp;althans in theorie, zij toegegeVen. Dat dit echter de begripstheorie als zodanig nietnbsp;redt, is duidelijk.
2) nbsp;nbsp;nbsp;6, 30.
®) B. Russell, Introduction to mathematical philosophy (London. 1919), 194/5: „If there are still those who do not admit the identity of logic and mathematics,nbsp;we may challenge them to indicate at what point, in the successive definitionsnbsp;and deductions of Principia Mathematica, they consider that logic ends andnbsp;mathematics begins. It will then be obvious, that any answer must be quitenbsp;arbitrary.”
Twee belangrijke feiten willen wij hier nog aanstippen. Vooreerst, dat de klassieke classificeringslogica als bijzonder geval uit de relatielogica volgt, zodatnbsp;ook de logica een typisch voorbeeld levert van een werkelijke wetenschaps-ontwikkeling door het dieper leggen der principia (vgl. pag. 77); vgl, L. S.nbsp;SXEBBING, A modern introduction to logic (London, 1933^), 165: „The recent
-ocr page 63-traditie Zeno den eersten dialecticus noemen^), toch de eerste bewuste grondlegger van een philosophische methode in dialektischen zin is,nbsp;vindt men minstens twee beschouwingswijzen als dialektisch aangeduid: zowel het afdalende en opstijgende, hypothetisch-kritischenbsp;onderzoek van de met de woorden der nog ondoordachte taal aangegeven werkelijkheidsspheren , als de behandeling van het probleemnbsp;van den samenhang tussen de onderscheiden grondbegrippen of ideeën. ®)nbsp;Daar de h5^othetische (specifiek-wetenschappelijke) methode nooitnbsp;tot absolute zekerheid voert en toch een onweerstaanbare drangnbsp;geest daarnaar doet vragen, wordt in de onderling bepalendenbsp;relaties der grondbegrippen een nieuwe weg naar zekerheid gezocht.nbsp;gt;lt;So kann man es verstehen, dass Platon sich in seinen reifstennbsp;Schriften nicht mit der von ihm entdeckten hypothetischen Methodenbsp;tgt;egnügte, obgleich er diese bereits bis auf den abstrakten Begriffnbsp;fies Unbedingten hinausgeführt hatte, sondem zu einer anderennbsp;Methode griff, zur Dialektik. Was der einzelnen Hypothesis versagtnbsp;development of logic has shown that the subsumptive syllogism is a special casenbsp;of the formal property of transitivity .which belongs to the relation of inclusion,nbsp;Or subsumption.quot;
Bet tweede punt is, dat bij verwaarlozing van het centrale inzicht der onophef-hare correlativiteit der ervaring noodzakelijkerwijze de gehele wiskunde met de logica tot een „zuiveren denkvorm” moet worden. Bij Cassirer en Husserl isnbsp;dit duidelijk te zien. Voor het ogenblik is daaraan alleen opmerkelijk, dat logicanbsp;on wiskunde, hoe men de zaak ook wendt, onverbrekelijk samenhoren [E. Cassirer,nbsp;^hilosophie der symbolischen Formen (Berlin. 1929) III, 445/6; E. Husserl,nbsp;Formale und transzendentale Logik (Halle. 1929), 124/5.]nbsp;h Diog. Laërt. VIII, 57; IX, 25.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Plato, Philebos, 16D; Asïv dcEi piav ibéav TTEpl TtavTÓq EKaoTOTE ÖEpÉvouq ^r|TEtv; Resp. 534 B; Kai biaXEKTiKÓv Ka^Eiq tóvnbsp;Xóyov EKdoTou Aappdvovra xfjg ouoiaq; Resp. 511^ B: to toivovnbsp;ÉTEpov pavGavE rpijpa toG voriTou Xiyovra p£ touto, o5 aÖTÓqnbsp;è Xóyoq öciTTETai t^ toG biaXEyEoBai buvapEi, xaq urtoGEOEiqnbsp;¦^oioópevoq ouk dpxóq, dXXd tö övti uiroBÉGEiq, olov ÈTuipdaEiqnbsp;Kal óppdq, ïva pÉypi toG dvuuoGÉTou etxI Tf)V toG travroqnbsp;?PX^v ïcov, dijidpEVoq auTrjq, itdXiv aG èxópEVO^ xSv ÉKEivTjqnbsp;S)(opévcov, ouxcoq èxcl xeXeoxtiv Kaxapalvr], aloGrixöjiocvxaiTaoïvnbsp;OöÖEvl TupoaxpcópEvoq, dXX’ EÏbEOiv auxoïq auxSv Eiq auxa,nbsp;tal xeXeuxS Eiq elGt).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; t
®)^ Plato, Sophistes, 253 B: ’EuEibfi Kal xd yEvr) Tcpoq aXXr]Xa Kaxa ^aöxd pEi^Ecoq EX^tv wpoXoyfiKapEv, dp’ oö psx Eixmxfiprjq xivóqnbsp;^vayKalov 6id xcöv Xóycov iropEUEoGai xóv^ ópGcoq péXXovxanbsp;bsl^Eiv TToia TColoiQ ouplt;|)covEl XGDV yEVov Kal Ttoïa aXXr|Xa oönbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D: xö Kaxd yÉVT] biaipEÏoGai Kal P^ie^ xaöxóv EÏamp;oq
èiEpov ir|yf|oaaGai pr|XE EXEpov öv xaöxóv pcov oö xfjq GiaXEKXiKfjq
51
-ocr page 64-ist, leistet ihr Zusammenhang mit anderen, ihre Gemeinschaft (KOivovia). Es wird zur Aufgabe einer besonderen Untersuchungnbsp;gemacht, diese Gemeinschaft im einzelnen herauszuarbeiten, dienbsp;Beziehungen herzustellen. Das ergibt ein Verfahren rein in Begriffen.” i)nbsp;Dit zuivere begripsdenken nu plaatst zich op typerende wijze voornbsp;het denken der specifieke gebieden met de bedoeling deze hun zekerheid te verschaffen en het stelt zich geheel in dienst van de uiteindelijkenbsp;eenheid, waarin alle onderscheidingen en tegenspraken zijn opgeheven.nbsp;Bij Plato is dit een program gebleven, een nauwelijks aangeduidenbsp;mogelijkheid en — noodzakelijkheid. Voor Aristoteles bestond ditnbsp;probleem niet, daar hij iii zijn gericht zijn op een dcnobEiKTiKTj,nbsp;die van absoluut zekere praemissen behoort uit te gaan, zelfs voor denbsp;eerste hypothetische methode van Plato’s dialektiek geen waardering had, omdat deze slechts waarschijnlijkheden leverde.
,,Aristoteles fragt nach den Begriffen, in denen die Wissenschaft arbeitet, mit denen sie von statten geht; das ist die Frage nach dernbsp;Technik der Wissenschaft. Es geht sein Interesse also auf die begriff-lichen Instrumente, mit denen Richtigkeit erlangt wird .... So trittnbsp;an die Stelle der (platonischen) Dialektik als Kritik, die Logik desnbsp;Aristoteles als Organon.” ®) Zo bleef het probleem der dialektieknbsp;rusten, totdat de hernieuwing van de kritische vraagstelling doornbsp;Kant ook den tweeden zin der dialektiek weer tot het bewustzijnnbsp;bracht. Onmiddellijk neemt het nakantse idealisme het probleemnbsp;op. Kants eenzijdig kritisch onderscheiden der principia, vooral zijnnbsp;scherp scheiden van natuur en vrijheid, brachten Fichte tot denbsp;conceptie zijner ,,Wissenschaftslehre”, waarin opnieuw in het reinenbsp;denken het absoluut garanderende eenheidspunt gevonden moetnbsp;worden, vanwaaruit al het andere zich laat afleiden: ,,Die Wissen-schaftslehre setzt, um nur erst einen Eingang in sich selbst und einenbsp;bestimmte Aufgabe zu gewinnen, voraus, dass in dem Mannigfaltigennbsp;jener Grundbestimmungen, dem angegebenen Umfange nach, einnbsp;systematischer Zusammenhang sein moge, zufolge dessen, wenn
b Nic. Hartmann, Systematische Methode i: Logos III (1912), 143. b Aristoteles, Topica 100a 29: biaXEKTlKÓg 6è OUkXoYlO^lÓq ónbsp;èvéó^cov auAXoyi^ópEVOg; lOSb 3i irpog pèv o5v qiiAoooqilav Kar’nbsp;dXTjeEiav nEpl aÖTCov iTpaY(jiaT£UT£ov, biaXEKriKcoq 5e npoq 6ó^av;nbsp;Anal. Priova 24a 22: 6ia(p£p£l 5è f) dmobElKTlKlj 'itpóraoïq Tfjqnbsp;ÖiaXEKTiKrjq, öri r| pèv diTOÖEiKTiKf] Xfjijnq earépou popfou rijgnbsp;dvTKpdoEcoq éoriv (oö Y®P èporadXXdXappdvEiód'nobEiKvucov),nbsp;f| 6e biaXEKTiKr) èpcórrjaiq dvxKpdaECÓq eotiv.nbsp;b 31, 61; vgl. 32, 10.
52
-ocr page 65-Eins ist, alles Uebrige sein, und gerade so sein muss, wie es ist.”^) Geheel afgezien van de richting, die bij Fichte de verwerkelijkingnbsp;van dit programma neemt, moet erkend worden, dat de prelogischenbsp;vraagstelling hier scherp gezien is. Wat dit betreft gaat Hegel metnbsp;Fichte samen: ook hij zoekt in de plaats van Kants uiterlijke synthesenbsp;een oorspronkelijke eenheid te stellen, waaruit zich alle specificatienbsp;Verantwoorden laat. In deze vraagstelling ligt de historische daad vannbsp;het speculatieve idealisme, in zijn verwaarlozing van de eigen rechtennbsp;der bijzondere gebieden echter zijn fout. Deze verwaarlozing manifesteert zich daarin, dat Hegel de grondbegrippen (kategorieën)nbsp;Volgens een ,,eenvoudig rhythme” tracht af te leiden, het ,,dialek-tische” rhythme van these, antithese en synthese, hiertoe bemoedigdnbsp;door Kants ontdekking van de ,,natuurlijkheid en onvermijdelijkheidnbsp;der illusies”, die de dialektiek van de zuivere rede veroorzaakt.nbsp;gt;.Indem Kant die Dialektik dadurch zu beseitigen versucht, dass ernbsp;unsere Vemunft im Missbrauche ihrer Begriffe für sie verantwortlichnbsp;macht, wird er selbst genötigt das Unendliche — im Gegensatzenbsp;unserer Endlichkeit — zu denken; mit ihrem Richterspruche wagtnbsp;sich die Vemunft also gerade in jenes Gebiet vor, das sie sich durchnbsp;denselben verschliesst: sie gerat durch die Abweisung der alten innbsp;erne neue, von Kant nicht zum Bewusstsein gebrachte Dialektiknbsp;hinein.” Voorwaarde voor een dergelijke ontwikkeling van denbsp;i^eine begrippen ®) is de idealistische these van de identiteit van denken
b Fichte, Sonnenklarer Bericht etc. [Werke (ed. Medicus) III, 577]; vgl. Ueberden Gegrift der W.L. (Werke I, 176); „Die W.L. batte in dieser Rücksicht zweiferleinbsp;tun. Zuvörderst die Möglichkeit der Grundsatze überhaupt zu begründen;nbsp;zu zeigen, wie, inwiefern, unter welchen Bedingungen, und vielleicht m welchennbsp;braden etwas gewiss sein könne, und überhaupt was das heisse gewiss sein,nbsp;'fann batte sie insbesondere die Grundsatze aller möglichen Wissenschaften zunbsp;urweisen, die in ihnen selbst nicht erwiesen werden können.”
R. Kroner, Von Kant bis Hegel (Tübingen. 1921) I, 132.
Hegel, Varies, über die Geschichte der Philosophic [Werke XVIII (ed. Glockner); ^22/3]: „Der Begriff der wahrhaften Dialektik ist, dass sie die notwendige Be-¦^egung der reinen Begriffe aufzeigt, nicht alsob sie dieselben dadurch in Nichtsnbsp;auflöste, sondern eben das Resultat ist, dass sie diese Bewegung sind und (dasnbsp;l^esultat einfach ausgedrückt) das Allgemeine eben die Einheit solcher entgegen-gesetzten Begriffe.” Vgl. Logik (IV, 51): „Indem das Resultierende. die Negation,nbsp;hestunmte Negation ist, bat sie einen Inhalt. Sie ist ein neuer Begriff, aber dernbsp;köhere, reichere Begriff als der vorhergehende; denn sie ist um dessen Negationnbsp;Oder Entgegengesetztes reicher geworden, enthalt ihn also, aber auch mehr alsnbsp;fhn, und ist die Einheit seiner und seines Entgegengesetzten. In diesem Wegenbsp;kat sich das System der Begriffe überhaupt zu bilden, und in unaufhaltsamem,nbsp;. ^®iriem, von Aussen nichts hereinnehmendem Gange zu vollenden.
53
-ocr page 66-en zijn, zodat niet alleen de kantse eenzijdige correlatie van denken en aanschouwing, maar iedere correlativiteit van ,,Gesetzlichkeit” ennbsp;,,Gegenstandlichkeit” wordt opgeheven. Binnen die vooronderstellingnbsp;is de hegelse dialektiek een aan de prologica analoge vraagstelling,nbsp;maar ,,dass in der Identitatsphilosophie das unaufhehhare Recht dernbsp;spezifischen Sinngehiete missachtet wird, ist der Mangel, der das Geschicknbsp;dieser Philosophie hestimmt hat. So leicht ist das Problem, um das esnbsp;sich uns handelt, nicht die Kraft der spezifischen Sinngehiete für nichtsnbsp;zu halten und statt ihrer aus einem ,,einfachen Rhythmus” einenbsp;Scheinwelt hinzustellen, deren Gehalt nur das Leihgut aus den hesonderennbsp;Wissenschaften sein kann.” Men zou zich nu kunnen afvragen,nbsp;of het gebruik van een naam, die ,,durch Kegels Tat ein ganz scharf-liniges Gesicht bekommen hat”, voor een wezenlijk anders gerichtnbsp;vragen niet misleidend is. Maar ook hier zoekt de prologica continuïteit in de ogenschijnlijke tegengesteldheid der methoden. Juistnbsp;omdat ,,Dialektik das Plakatwort (ist) für alle Untemehmungen,nbsp;die jeder Mannigfaltigkeit gegenüber, diesem Problem der ursprüng-lichen totalen Ganzheit dienen”, wil zij dezen term niet laten vallen,nbsp;ook al dient zij de eenheid der vele specificatierichtingen op harenbsp;wijze. Zo kan het tot de volgende definitie komen: „Dialektik istnbsp;das Verfahren, das die Grundpolaritdt der Erfahrung einfach und totalnbsp;definiert, in ihren Motiven entwickelt und damit für die besonderennbsp;Formen dieses Grundverhdltnisses [die ,,hesonder en Erfahrungsbereiche”nbsp;Grund und Rechtfertigung ist.” Ten slotte vindt deze gedachtengangnbsp;nog steun in het feit, dat Kegel de dialectische methode toch nietnbsp;zó heeft geüsurpeerd, dat daarnaast niet nog minstens Schleiermachernbsp;een eigen, totale, ,,philosophische” methode onder dien naam heeftnbsp;trachten te formuleren. In de V orlesungvamp;n 1818 vinden we deze bepaling:nbsp;,,'Was also die Alten unter dem Namen Dialektik dachten, das wollennbsp;wir aufstellen, namlich das ursprünglich Gemeinsame im Bewusstseinnbsp;und die gemeinsamen Regeln des' Verfahrens lediglich als Kunstnbsp;der wissenschaftlichen Konstruktion.” Of men zover gaan kannbsp;een nadere verwantschap aan te nemen tussen deze dialektiek en
1, 191. Voor de quaestie der „dialektiek” vergelijke men het gehele uiterst belangrijke „Zwischenstück” pp. 189—201.
1, 196 (noot).
“) Schleiermacher, Dialektik (ed. Jonas) § 46 (noot); vgl. §§ 51amp;/52): „Zu-sammengefasst also ist die Dialektik 1. Organon des Wissens, d. h. der Sitz aller Formeln seiner Konstruktion. Sie ist 2. Mittel, sich über jedes einzelne als Wissennbsp;Gegebene zu orientieren durch Anknüpfung an die zu Klarheit gebrachten letztennbsp;Prinzipien alles Wissens”.
54
-ocr page 67-onze prologica lijkt ons zeer dubieus, hoewel niet valt te ontkennen, dat in de opvatting van de negatie als positieve tegenstelling ennbsp;in het vasthouden aan de oorspronkelijke tweeheid van grondelementennbsp;in alle weten aanwijzingen in deze richting schijnen te liggen.
2. Constructieve prologica der correlativiteit.
Heeft de prologica dus — dit moge nu reeds duidelijk zijn geworden — de principia voor de eenheid der ervaring in den ruimsten zin opnbsp;systematische, d.i. samenhangende wijze, op te sporen, dan dient zij,nbsp;quot;wil zij zich verantwoorden kunnen, in twee delen uiteen te vallen.nbsp;Deze delen moeten correlatief met elkaar verbonden zijn als hetnbsp;theoretische en datgene, waarvoor de theorie geldt. De prelogischenbsp;theorie mag constructief zijn, zij moet zich aposteriori waar makennbsp;aan haar object, op straffe van haar wetenschappelijkheid in te boetennbsp;en tot vrije, aan niets gebonden, zonder verantwoordelijkheid voortschrijdende, ,,Gedankendichtung” te verworden. Haar object, waaraannbsp;zij zich moet laten verificeren, ligt in de menigvuldige ervarings-richtingen — die steeds tot op zekere hoogte gevorderde ervarings-objectivaties zijn — in haar samenhang. Op dit laatste ligt alle nadruk.nbsp;Het gaat niet om een theorie van de physica of de geschiedvorsing.
h SCHLEIERMACHER, DiaUktik (ed. Jonas) § 289: „Man darf zur Ableitung keinen negativen Gegensatz gebrauchen, sondem nur einen positiven;” vgl § 282:nbsp;..In der Beziehung eines Teilungsgrundes auf ein Sein oder ein Tun ist keinenbsp;Gewissheit als in sofem der Induktionsprozess das Substrat liefert. Namlichnbsp;durch den Satz des Widerspruchs ist hier nichts auszurichten. Also bleibt dienbsp;Möglichkeit nach beiden Seiten gesetzt, und es ist nur das Zusammentreffen mitnbsp;dem System der Schemata was entscheidet.”
§ 107: „Wenn man von dem die Erfahmng bildenden Denken ausgeht, in 'velchem beide Elemente, das intellektuelle und das organische, unleugbar sind:nbsp;so kann man sagen, Wenn man zu beiden Seiten so weit geht, dass auf der einennbsp;der Vemunftgehalt. auf der andern der organische in nichts verschwindet, istnbsp;man auch aus dem Gebiet des Denkens herausgetreten;” § 132/3: „Da nun dienbsp;Vernunfttatigkeit gegründet ist im idealen, die organische aber als abhangignbsp;von den Einwirkungen der Gegenstande im realen: so ist das Sein auf idealenbsp;Weise ebenso gesetzt wie auf reale; und ideales und reales laufen parallel nebennbsp;einander fort als modi des Seins. Es gibt keine andre positive Erklarung diesesnbsp;höchsten Gegensatzes, als dass das ideale ist dasj enige im Sein, was Prinzip allernbsp;Vernunfttatigkeit ist, in wiefem diese durchaus nicht von der organischennbsp;abstammt, und das reale dasjenige im Sein, vermöge dessen es Prinzip der organischen Tatigkeit ist in wiefern diese durchaus nicht von der Vernunfttatigkeitnbsp;abstammt.” Vgl ook J. Cohn, Theorie der Dialektik (Leipzig. 1923), 44 sqq.nbsp;Voor de mogelijke verwantschap tussen beide beschouwingswijzen, die echternbsp;door het onuitgewerkt blijven van Schl.’s ideeën uiteraard conjecturaal blijft,nbsp;zie men 1, 199/200.
55
-ocr page 68-noch om een achteraf geconstrueerde verbinding tussen oorspronkelij k heterogene „gebieden”, maar de eenheid der ervaring is het te bezinnen uitgangspunt, vanwaaruit de verbijzonderingen methodischnbsp;zowel noodzakelijk als ook betrekkelijk blijken. Als theorie dezernbsp;eenheid is de prologica dus geen ,,Idee der Forschung”, maar eennbsp;„transcendentaal” onderzoek naar de mogelijkheid der eenheid, dienbsp;in het factische wetenschappelijke ervaringsstichten reeds altijdnbsp;wordende werkelijkheid is. In haar verificatie aan deze werkelijkheidnbsp;is zij tevens kritiek op deze werkelijkheid: kritiek in dien zin, dat hetnbsp;daadwerkelijke ervaringsgebeuren in zijn eigenlijken zin begrepen ennbsp;gerechtvaardigd wordt en daardoor behoed voor miskennende interpretaties. Op deze kritiek gaan wij in de derde paragraaf in. Hier allereerst moeten wij vragen, wat met ,,damp;” ervaring bedoeld wordt,nbsp;Wij willen afzien van de vele mogelijke andere betekenissen, die dezenbsp;term kan hebben, maar nauwlettend toezien op een karakteristiekenbsp;trek, die dat, wat wij ,,dagelijkse ervaring”, voor alle verwetenschappelijking dus, noemen, kenmerkt: in iedere ervaring ligt enerzijdsnbsp;een moment van herhaalbare wetmatigheid en anderzijds een daarmeenbsp;corresponderend moment van vervangbare zakelijkheid (voorwerpe-lijkheid). Deze correspondentie is een correlatie, zodat beide momentennbsp;door en aan elkaar ontstaan en bestaan, een op straffe van wederzijdsenbsp;vernietiging onverbrekelijke eenheid vormen. Door de correlativiteitnbsp;is deze verhouding noodzakelijk en deze betrekking heet vanuit denbsp;richting der wetmatigheid genomen ,,gelden”, en vanuit tegengesteldenbsp;richting bezien ,,waar maken”. Ieder punt nu van het indifferentenbsp;fond, het ,,Allgewese”, waarin nog niets onderscheiden is, maarnbsp;dat aangelegd is op indefiniet voortgaande differentiatie — grensbegrip dus der ervaring en in geen geval met ,,chaos” als tegenbegripnbsp;daarvan te identificeren! —, is principieel veelduidig en moet in eennbsp;bepaalde geldigheidscorrelatie gespannen worden, opdat de noodzakelijke eenduidigheid ontstaat. ®) En verder kunnen de beide
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 1, 19 sqq.
2) nbsp;nbsp;nbsp;1, 20: „Durch das „Gesetzliche” wird ein Mannigfaltiges (Verschiedenes)nbsp;für einander substituent („gleich”), durch das „GegenstandUche” wird Dasselbenbsp;(das Formale) ein „sich Wiederholendes”, d.h. bewahrt („bewahrheitet”) ....nbsp;In. diesem Wechselverhaltnis besteht das, was man die Sicherheit der Erfahrung,nbsp;die Notwendigkeit nennt.”
1, -21: „Der Stelle eignet an sich gar keine bestimmte Notwendigkeit.... Nur für ein bestimmtes Gesetzliches gibt es ein Gegenstandliches, nur für einnbsp;bestimmtes Gegenstandliches ein Gesetzliches, Je in besonderer Veranstaltungnbsp;und in freier Beweglichkeit gegenüber der scheinbar eindeutigen „Stelle” dernbsp;Erfahrung”.
56
-ocr page 69-inomenteii uit deze correlatie- zich niet zelfstandig maken zonder hun zin, ja allen zin te verliezen: theorie op zich zelf en ding op zichnbsp;^elf hebben geen bestand, ook al schijnen zowel in zichzelf samenhangende, stringente oordeelssystemen en absoluut voor zichzelfnbsp;bestaande dingen het meest van zelf sprekende te zijn: dezen schijnnbsp;ontlenen zij aan niet tot bewustzijn gebrachte correlaties, waarin zijnbsp;reeds ondoordacht gesteld worden. En toch ligt in deze begrippen,nbsp;in hun algemeenheid genomen, meer en iets prelogisch zeer belangrijks,nbsp;^ot ,,ding” in zijn absoluutheid plaatst zich buiten de noodwendigheidnbsp;her ervaring als het altijd manende motief der werkelijkheid en denbsp;theorie” op gelijke wijze aan de andere zijde van het middengebiednbsp;her ervaringsstichtende noodzakelijkheid als het onzeker makendenbsp;Motief der mogelijkheid. Het in-zich-zelf-zinvolle en het op-zich-zelf-^ijnde zijn de grensbegrippen der ervaring, r) Naast dit drietal dernbsp;Modale kategorieën moet nu nog een vierde modaalgrondhegrip alsnbsp;prelogische kategorie uitdrukkelijk gekenmerkt worden: de ,,Viel-^’’¦chtheit”, die nog een andere grens der ervaring aangeeft, een aan-^^-ngen, een aanspraak maken op noodwendige binding in geldigenbsp;''^otinatigheid. Dat deze kategorie door de philosophen nog niet isnbsp;®Pgemerkt, komt doordat aan deze ,,Merkmaligkeit” het denkennbsp;geen deel heeft, doordat de zintuigen deze kenmerken aan hetnbsp;^erstand als stof ter bepaling schijnen aan te bieden en zodoendenbsp;abnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aandacht hierop niet kon vallen. ,,In der Prologik
^ r wird von ,,Verstand und Sinnlichkeit” so wenig geredet werden, vom ,,Subjekt” dessen ,,Vermogen” sie sein sollen.” Daarmeenbsp;dialnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eigenlijke aanvangspunt genaderd, waarvandaan de''
dg nbsp;nbsp;nbsp;haar ontwikkeling kan beginnen: het ,,misschien” is het
ist nbsp;nbsp;nbsp;spanning scheppende moment van het vragen: „Als Frage
das Vielleicht der Anfang, die selbstschöpferische Urdisposition
h 1, 25; „An jeder Stelle (der Erfahrung) eine unbestnnmt^anend^^^^^ bare Veranstaltung momentaner „Notwennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stehen
Stelle eignet; und an der Grenze dieses in sic ic nbsp;nbsp;nbsp;die diesen Bereich
^Wei eriahrungsfremde und selbst einander frem e nbsp;nbsp;nbsp;Ganzen unsicber
'itiendlicher Notwendigkeiten an jeder Ste e ™ nbsp;nbsp;nbsp;¦gt;
«lachen: das in sich „Mögliche” und das an sich i ^gj^^rren kann, sondern
1, nbsp;nbsp;nbsp;27; „Dieblosse„Merkmaligkeit”,dienichnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ins
i« stetem Anhub und Anspruch auf „Erfahrung (au nbsp;nbsp;nbsp;Frage nach
^«fanglich ist......Anfang” .niemals im Zeitsinne, nbsp;nbsp;nbsp;„Vielleichtheit”
hem „Wesen”.” Deze „Merkmaligkeit” wordt da
loc. cit.
57
-ocr page 70-aller Erfahnmg.” ,,Denn wir meinen, jetzt den wahrhaften Anfang gefunden zu hahen, vor dem es nichts giU, was noch gefragt werdennbsp;könnte, denn dieser Uranfang, dieser Urheher ist das schöpferischenbsp;Vieüeicht, der ewige Quellpunct alles Anfanges, ist die Ursckematiknbsp;der F rage selbst.” i)
Door dit — onvermijdelijk — uitgaan van het oerschema van het vragen kan de eerste vorm van de correlativiteit die der ,,tensio-naliteit” genoemd worden, daar elk aanvangend weten een ,,schöpferische Komplexgestaltung eines Simplexen” is. Daarom is hetnbsp;grondprobleem der kennisleer sedert Kant verkeerd gesteld; niet hoenbsp;de componenten der ervaring samen te brengen zijn, maar hoe zenbsp;uit het indifferente gezamenlijk in correlatieve spanning te voorschijnnbsp;treden, is de grondvraag. Aan dit fundamenteelste methodischenbsp;verschilpunt scheiden zich de zuiver wetenschapstheoretische prologicanbsp;en de anthropologisch ingestelde kennisleer: voor de laatste is denbsp;oorspronkelijke gescheidenheid der componenten, voor de eerste hunnbsp;aanvankelijke ononderscheiden eenheid wezenlijk. Bovendien zijn denbsp;in beide beschouwingen bedoelde componentenparen geenszins identiek.nbsp;Op deze quaestie komen we in onze kritische beschouwingen terug.
In den grondvorm der vraag; ,,wat is dat?” wordt nu niets anders bewerkstelligd dan de uiteen-spanning van probleem en phaenomeen,nbsp;zonder dat een dezer beide reeds nader richtingsbepaald zijn. Denbsp;„copula” (een term alleen van het verlaten standpunt der synthesisnbsp;uit mogelijk!) beduidt slechts deze correlativering: noch de idealistische overspanning van het wetmatigheidsmoment (omnimodanbsp;determinatie est existentia: ,,is” als identiteit genomen), noch hetnbsp;realistische zelfstandig maken van het moment der ,,Merkmaligkeit”nbsp;(tó6e Tl: Aristoteles) kunnen het wezen der ervaring begrijpelijknbsp;maken, daar beide den oorsprong aller ervaring miskennen. ®) Zonbsp;geldt tegenover de moderne eenzijdigheid om allen nadruk te leggennbsp;op de irrationele resten van het zijn, een eenzijdigheid, die door eennbsp;analoge rationalistische te voorschijn geroepen is: ,,Es gibt „alogische
b 1. 28/29.
1, 31: „Man qualt sich seit je mit der Frage ab, wie „Denken und Sein”, wie „Gesetz und Gegenstand” zusammenzubringen seien. Man sollte erkennen,nbsp;dass die einzige Schwierigkeit darin besteht, sie auseinanderzubringen.”
“) 1, 37: „Ohne das prologische Prinzip der Correlativitat ursprünglicher Spannungsmomente bleiben die beiden „Wesenheiten” (kóyoq en tÓSe Tl)nbsp;einander transzendent. Und so machtig ist das kleine „ist” nicht, dass es fertignbsp;disparat Gegebenes in Spannung zwingen könnte.”
58
-ocr page 71-Grenzen” des Seins, weil es anontische Grenzen des Logischen gibt.” Deze prelogische methode zich „diesseits von Idealismus und Realis-nius” te houden is totaal anders gericht dan die der moderne meta-physici, die steeds binnen de (anthropologische) relatie subject-objectnbsp;blijven, en terecht blijven: de vraag is slechts, of zij in hun kennistheorie het wezen van den kennende niet meer treffen dan dat vannbsp;de kennis.'^) Voor de oorspronkelijke tensionale eenheid van „Be-deutendes” en ,,Andeutendes”, die in de vraag tot leven komt, wordtnbsp;iiu de naam ,,Allgewese”, ,,das Eine und Dichte und Ungeschiedene”nbsp;ingevoerd. Dit is wederom een modaal begrip, gelijk alle prologismen,nbsp;Gn geen metaphysisch, hoe gevaarlijk ook juist zowel zijn opstellingnbsp;als zijn formulering is. Elk metaphysisch vragen naar fundering dernbsp;ervaring in iets anders—het ,,zijn” zowel als het ,,bewustzijn” of hetnbsp;..ik” of de transcendente relatie van beiden — moet er door omgebogennbsp;Worden in de richting van de alles omvattende ervaring zelve. Allenbsp;stelbaarheden zijn uit de grondvorm der correlativering af te leidennbsp;of liever daarin door verdichting der oerspanning op te bouwen, nietnbsp;omgekeerd. ,,So ist denn das Allgewese: das Game der Erfahrungnbsp;ihrem dialektischen Anfange: das Game und Eine der Vielleichtheit-,nbsp;^ie modale Totalerfüllung der ,,metaphysischen Stelle”.”^) En hoe denbsp;orvaring zich ook moge compliceren en verrijken, zij zal in haarnbsp;totaliteit niets als ,,das (modale) Analogon des Allgewese” blijven.nbsp;Det absoluut-stellen van momenten, die alleen in een of anderenbsp;bijzondere (cor)relatie zin en bestand hebben, het kenmerkendste
1, 39. Vgl. N. Hartmann, Grundzüge einer Metaphysik der Erkenninis (Berlin. 1925®) 29: „So wesentlich die logische Struktur am Gegenstande und dienbsp;Tendenz der Erkermtnis, ihr nachzukommen, auch sein mag, in ihr liegt doch nichtnbsp;das Wesen des Erkenntnisphaenomens als solchen. Sie bildet gleichsam einenbsp;rationale Aussenseite an ihm; und weil immer das Rationale an einer Sachenbsp;sich leichter tassen und geven lasst als das Irrationale, so ist es verstandlich, wienbsp;in ihm das grosse Restproblem unterhalb der logischen Struktur dem philo-sophischen Bliek eben durch die Ueberlagerung des Logischen entrückt wird.'
*) Vgl. N. Hartmann, Diesseits von Idealismus und Realismus i. Kant-Studien ^XlX (1924), 182: „Denn hier (in der realistischen Autfassung der Erkenntnis-relation) liegt auf dem Gegenüber, dem Transzendenzverhaltnis von Subjektnbsp;niid Gegenstand der ganze Nachdruck; Wahrheit der Erkenntnis aber ist dasjenige,nbsp;Was diese Transzendenz überbrückt.” Uit een dergelijke opmerking blijkt, watnbsp;iret „aporetische”, „überstandpunktliche” denken van N. Hartmann bedoelt tenbsp;^iju: de feitelijkheden en haar aporieën zijn gegeven en de „standpunten leggennbsp;slechts den nadruk op de ene zijde om de andere te verwaarlozen. De aporetieknbsp;daarentegen ontwikkelt deze eeuwige cruces, niet om ze uit den weg te ruimen,nbsp;raaar om ze te „behandelen” {Grundzüge, 122). Dit denken sluit zich op in impassen.
1, 43; vgl. 28, 34—37.
59
-ocr page 72-van alle metaphysisch denken^), wordt hier in systematisch-pro-logische bezinning a limine afgewezen: metaphysische problemen worden hierdoor niet eenvoudig voor schijnproblemen verklaard,nbsp;maar hun wordt methodisch hun plaats aangewezen, een plaats, dienbsp;men hun ten onrechte en ten koste van den ervaringssamenhangnbsp;aan het begin wil inruimen.
Had de tensionale vorm der correlativiteit de uiteenspannende macht van de vraag te garanderen, deze uiteen-houding der momentennbsp;is toch tevens een op elkaar betrekken van deze. De copula scheidt,nbsp;maar legt tegelijk verband: de tweede vorm der correlativiteit is denbsp;intensionale. En alle pogingen aangewend om deze betrekking vannbsp;ongelijksoortigheden te verzwakken tot zijnde identiteit (nakants)nbsp;of wordende identiteit (neokantiaans) dienen te worden geweerd,nbsp;daar beide pogingen het wezen der ervaring geen recht doen wedervaren. Met de vraag correspondeert het antwoord, de poging om innbsp;samenhangende systemen van aan elkaar beantwoordende wetmatigheden en zakelijkheden een standhoudend analogon in het spanningsveld der vraag van het oorspronkelijk dichte tot stand te brengen.nbsp;Probleem en phaenomeen zoeken in het antwoord zich aan elkaar tenbsp;bevestigen door ingevoegd te worden in een zinsamenhang en eennbsp;zaaksamenhang, die over en weer op elkaar betrokken zijn. Eennbsp;,,System immanenter Correlativitat” ontspringt door de methodenbsp;van ,,Annahme” en ,,Versuch”, van welke prologismen ,,hypothese”nbsp;en ,,experiment” bijzondere, natuurwetenschappelijke, gevallen zijn.nbsp;De ,,Annahme” maakt het probleem tot moment van een ,,Bedeutungs-gefüge” en de ,,Versuch” brengt het vagante phaenomeen van vrijnbsp;object tot gebonden object door door coïncidenties constanten innbsp;regionalen zin vast te stellen. ®) In de correlativiteit dezer beidenbsp;zijden ligt nu de fundering van het centrale begrip der geldigheid.nbsp;Deze geldigheid dient wederom niet eenzijdig opgevat te worden alsnbsp;stringentie, het bondig en bewijsbaar zijn binnen een deductieven
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. E. Cassirer, Subsianzbegriff und Funktionsbegriff (Berlin. 1923^),nbsp;309: „Das charakteristische Verfahren der Metaphysik besteht nicht darin, dassnbsp;sie das Gebiet der Erkenntnis überhaupt überschreitet — denn ausserhalb diesesnbsp;Gebietes gabe es für sie nicht einmal mehr Stoff zu möglichen Fragestellungen —nbsp;sondern dass sie, im Gebiet der Erkenntnis selbst, zusammengehörige Gesichts-punkte, die nur in Bezug auf einander Bestimmt sind, von einander abtrennt undnbsp;somit das Logisch-Korrelative in ein Dinglich-Gegensatzliches umdeutet.”
2) nbsp;nbsp;nbsp;1, 52.
Voor de minutieuze, analyse van dit proces, verduidelijkt aan de vaststelling van het bij 100° koken van water, zie men 1, 55—60.
60
-ocr page 73-samenhang, noch als de daarmee samenhangende evidentie der bewijsprincipia, daar beide opvattingen geen transitieven zin in denbsp;geldigheid leggen en daardoor voor ervaring irrelevant zijn. De transi-tiviteit der geldigheid echter wordt in het beroemde begripspaarnbsp;^priori en apoiteriori tot haar recht gebracht. Reeds bij Aristotelesnbsp;ligt in het irpÓTspov xf] cpóasi en het npoTepov npog r|p5lt;; eennbsp;evenwichtige wederkerigheid, ook al is reeds hem de neiging te machtignbsp;het irpÓTspov tt] (puaei tot een dcTtXGg irpórepov te overdrijven.
Deze neiging, door de historie der wetenschappen schijnbaar ondersteund, bleef overheersen ^), terwijl het empirisme (met in zijn gevolg het onvermijdelijke skepticisme) de omgekeerde eenzijdigheid verdedigde. Door dezen strijd der ,,standpunten” wordt de zin van hetnbsp;hegrip van het gelden vernietigd. Want gelden impliceert onverbrekelijke wederkerigheid en het zich uitstrekken ener competentienbsp;^an de ene naar de andere pool en omgekeerd. Dit,,transcenderende”nbsp;Motief wordt door absoluut gescheiden transcendente elementen juistnbsp;genegeerd: ,,denn wo Transzendenz ist, ist Geltung nicht. Und dochnbsp;bann ,,Geltung” nicht ohne das Motiv des ,,Ueber-sich-Hinausgehens”nbsp;gedacht werden; das Motiv der Transzendenz ist ein der Geltungnbsp;iiiinranentes Merkmal; das Begriffsmotiv der Transzendenz heisstnbsp;quot;^^anszendental.” Dit is de kern van de transcendentale vraagstelling van het Kriticisme. Helaas echter bepaalde Kant —moéstnbsp;bij Wel, bepalen, gezien de impasse, waaruit hij de wetenschap tenbsp;bedden had — de competentie éénzijdig als van de wetmatigheidnbsp;^hgaande en daarbij bleef het bij de hernieuwing van het Kantianismg,nbsp;Alle strijd tegen het idealisme in zijn verschillende vormen, zelfsnbsp;donder dat dit den gang van Kant naar Hegel nog eens gaat, vindtnbsp;in deze gebrekkige, het wezen der ervaring niet dienende, bepalingnbsp;^11 n oorsprong en legitieme aanleiding. Ook het begrip ,,autonomie”nbsp;is uit de geldigheid als systeem van correlatieve intensionaliteit tenbsp;Wrstaan: tegenover de ,,heteronomie” van de geldingsvrije aanspraaknbsp;^an een element op een totaal ervan gescheiden, vreemd komt innbsp;et begrip de zich zelf genoeg zijnde wederzijdse bepaling totuitdruk-ing. ®) De modaliteit van het gebied der geldigheid is de noodzakeli-jk-^id, van het systeem der op elkaar betrokken leden, wel te verstaan:nbsp;be leden zelf zijn zonder noodzakelijkheid, daar nóch de stringentie der
b Vgl. 31, 203 sqq.; 1, 63; 228'sqq.
1, 65.
) Op het gebied der praktische rede heeft Kant de wederkerigheid der geldig-^®^d recht doen wedervaren. De term „autonomie” heeft ook ongetwijfeld op gebied zijn oorsprong gevonden.
61
-ocr page 74-theorie, nóch de coïncidentie der feitelijkheid deze kennen. Noodzakelijk is alleen de betrekking van beide polen op elkaar. Deze betrekking isnbsp;niet uiteindelijk, maar moet vatbaar blijven voor ontbinding door aannbsp;de grenzen van het gebied opduikende problemen en phaenomenen:nbsp;de motieven der tensionaliteit zijn in die der intensionale spheernbsp;niet ondergegaan, maar blijven, gelijk alle prologismen, voortdurendnbsp;levend het proces der ervaringsstichting mede vormen. ,,Es gibt alsonbsp;keine ewigen Gesetze, als gabe es absolute Geltung auf unendlichenbsp;Sicht; Gesetze sind momentane Bedeutungsveranstaltungen aufnbsp;korrespondierend gestaltete Gegenstandsdeutbarkeiten und umge-kehrt.” Daarom wordt de noodzakelijkheid ook een „maxime” dernbsp;ervaring genoemd, die er voor moet zorgen, dat de pogingen tot hetnbsp;stichten der geldigheidsbetrekking indefiniet worden voortgezet.nbsp;Deze momentane, labiele geldigheidssystemen liggen niet zuiver gescheiden naast elkaar, maar doorkruisen elkaar in oneindige dichtheid.nbsp;In de oneindig verschillende wijzen, waarop men een willekeurignbsp;punt van het Allgewese in relaties kan spannen, in de oneindigenbsp;variabiliteit van de objectivatiemogelijkheid dus, kan men dezenbsp;oversnijding onmiddellijk ontdekken en daarmee is de mogelijkheidnbsp;geschapen het grootste systematische gebrek van het kantsenbsp;systeem te verbeteren: de noodzakelijkheid is niet beperkt tot hetnbsp;gebied der natuur met daarnaast een gebied der (zedelijke) ,,vrijheid”:nbsp;,,Gibt es ein ,,Reich der Freiheit”, so gibt es in ihm die Maxime dernbsp;Erfahrung, das heisst, die Notwendigkeit. ” De prologismen garanderennbsp;de systematische eenheid der ,,gebieden”, doordat zij in alle gebieden opnbsp;gelijke wijze werkzaam zijn in dienst van de ene, ondeelbare ervaring.
Opdat nu de pool der wetmatigheid alle starre uiteindelijkheid misse, die haar buiten staat zou stellen de labiliteit der ervarings-schepping indefiniet te verwerkelijken, dient zij in haar vormennbsp;— homogene systemen van elkaar funderende stellingen, die ,,wetenschappen” genoemd worden — naar alle zijden open en beweeglijknbsp;te zijn. Geen wetenschap is ooit voltooid, maar onder den impulsnbsp;van de idee der theorie, het deductieve continuum, is zij slechts eennbsp;momentane, steeds op weg zijnde, realisering van een ,,Begründungs-
h 1. 73.
“) 1, 74: „Es gibt also keine „Freiheit des Willens”; sondern „Wille” (das heisst doch wohl: die Gesetzlichkeit und Bedeutung dessen, was man „Handlung”nbsp;nennt) ist in jeder Schwebung angewiesen darauf, dass eine korrespondierendenbsp;Wandlung der Tatgegenstandlichkeit sich vollziehen kann, damit die Kompetenznbsp;des Einen auf das Andere correlativ sich vollziehen, Erfahrung werden kann.”nbsp;Dat ook het begrip „vrijheid” een prologisme is, zal later blijken.
62
-ocr page 75-zusammenhang.” Naar de zijde der principia vertoont zulk een oordeelssysteem een ,.indefinite Reduzibilitdt” (geen axioma’s kunnennbsp;ooit voor uiteindelijk gehouden worden, maar steeds dient men naarnbsp;diepere fundering te speuren), en omgekeerd, naar de zijde der afgeleide consequenties een „indefinite Deduzibilitdt”. Verder is hetnbsp;systeem nooit volkomen dicht, maar door de invoering van met hetnbsp;geheel niet in strijd zijnde definities voor verdichting vatbaar: ,.indefinite Induzibilitat”. Dat hieraan een grens zou zijn, is principiëelnbsp;onbewijsbaar, evenals de onmogelijkheid, dat nieuwe bijzonderenbsp;''Wetenschappen, gebieden van eigenaardige objectivatie, zouden ontspringen. ,,Wir nennen diese Eigenheit der Wissenschaftsgeschichtenbsp;die indefinite Differentibilitat des indifferenten Sinnfonds.” Bovendiennbsp;laat ieder, meer of minder dicht zingeheel zich op principiëel oneindignbsp;Wrschillende wijzen ordenen, zodat als derde eigenschap van ,,wetenschap” zich die der ..Transformierbarkeit” vertoont, een term wel isnbsp;'Waar ontleend aan het gebied der niet-euclidische geometrieën, maarnbsp;die op verschijnselen van andere bezinningsgebieden evenzeer vannbsp;toepassing is.
Wat deze wetmatigheidspool der geldigheidscorrelatie betreft, is het nog van veel belang in te zien, dat het gelden niet tot voorwaardenbsp;heeft, dat er een soort gelijkvormigheid of herhaling bestaat in datgene,nbsp;'Waarvoor de wetten gelden (de ,,natuur” of de ,,wereld”). ®) Een
) B.v. „in der Sphare der Sozialwissenschaften die Mannigfaltigkeit der Rechts-^ysterne (etwa je nach der Rangordnung zwischen Eigentum und Arbeit), von (lenen keines das andere als „wahr” oder „unwahr” ausschliesst, die als Systemenbsp;''lentischer Sinnganzheit vielmehr aufeinander transformierbar bleiben uridnbsp;‘ladurch gerade als Mannigfaltigkeit desselben Gruppenbegriffs sich miteinandernbsp;^rkalten.” (89).
) Kant, Kr. d. r. V. B 682; „Nach demselben (dem transcendentalen Prinzip er Gattungen) wird in dem Mannigfaltigen einer möglichen Erfahrung notwendignbsp;eichartigkeit vorausgesetzt (ob wir gleich ihren Grad apriori nicht bestimmennbsp;Ojinen), weil ohne dieselbe keine empirische Begriffe, mi thin keine Erfahrungnbsp;^öglich ware”.
K. Poincaré, Science et méthode (Paris. 1908), 9; „Les faits les plus intéressants Sent ceux qui peuvent servir plusieurs fois; ce sont ceux qui ont chance de se renou-^ eler. Nous avons eu Ie bonheur de naJtre dans un monde oü il y en. a. La science etnbsp;bypothèse (Paris. 1906), 172; „Observons d'abord, que toute généralisation supposenbsp;^ns une certaine mesure la croyance a 1’unité et a la simplicité de la nature.”nbsp;Integendeel; deze eenheid en samenhang moet niet geloofd, maar gestichtnbsp;gorden in geldigheidsbetrekking. Vergelijk ook nog het analoge standpunt vannbsp;elmholtz, die van het „Vertrauen auf die Gesetzmassigkeit des Geschehens”nbsp;preekt {Vortrdge und Reden (Braunschweig. 1884) II, 247] en de wijze, waaropnbsp;ertz dit voor zijn bekende teken theorie benut.
63
-ocr page 76-dergelijke praeformatie, die als gelukkig toeval geprezen pleegt te worden, zou de strafheid der geldigheid juist vernietigen. Juist denbsp;herhaalbaarheid is een kenmerk van de zinstructuren en zij herhalennbsp;zich aan dat, wat vervangbaar, maar juist niet gelijkvormig of gelijk is.nbsp;En deze vervangbaarheid moet immer weer geconstitueerd wordennbsp;door en aan de wetmatigheid, geconstitueerd in een geheel van steedsnbsp;wisselende verschijnselen. Bij al deze prelogische bezinningen moetnbsp;men zich bovendien steeds voor ogen houden, dat deze bepalingennbsp;niet specifieke, alomvattende geldigheid bezitten, zodat ze niet alleennbsp;betrekking hebben op de ,,begripmatigheid der natuurwetten” maarnbsp;evenzeer op gemeenschapsnormen, stijlstructuren en ,,eeuwige waarheden der heilswetten”. Want in al deze gebieden ontvouwt zichnbsp;de totale eenheid der ervaring: dit zijn althans de tot op heden totnbsp;bewustzijn gekomen (,,bezonnen”) specifieke ervaringsmodi.
De ,,Gegenstandlichkeit” wederom, de tegenspeelster van de ,,Gesetzlichkeit” is evenmin het starre, individuele ,,ding”, dat ófnbsp;uiteen valt in wezenlijke en on wezenlijke (primaire en secundaire)nbsp;eigenschappen, óf aan het einde van het proces der bepaling als eennbsp;aan alle geldigheid ontvallen absolutum ,,existeert”. Geen kenmerknbsp;is wezenlijk of bijkomstig, maar door het in steeds nieuwe correlatiesnbsp;te spannen wordt uit een vagant complex een momentaan wezenlijknbsp;complex van constanten tot ,,object” (,,Gegenstand”) gebonden ennbsp;slechts in deze spanning bewaard. Maar daartoe is nodig, dat hetnbsp;onwezenlijke, het ,,vagante” blijft, daar dit juist het momentaannbsp;invariante object mogelijk maakt. Het object is dus niet een abstractum, nóch een voorlopigheid, maar een door de geldigheid geschapennbsp;en vastgehouden, gedragen specificatie van oneindige variabiliteit.nbsp;,,Das was für einander an die Stelle treten kann, der ,,Gegenstand”nbsp;ist also eine Konstanz im Vaganten; ist eine Konstanz des Vaganten.nbsp;Aber das Vagante verschwindet nicht neben dem Konstanten, nochnbsp;im Konstanten. Das macht den Gegenstand aus. Mit dieser Lastnbsp;und dieser Kraft hat er die Aufgabe der Substituierbarkeit und dernbsp;Aequivalenz zu erfüllen.” i)
1, 107. Ter staving van de belangrijkheid Van deze prelogische, dus bp alle gebieden der ervaring doorwerkende, grondcorrelatie van herhaalbaarheid en vervangbaarheid, zij hier reeds op twee beroemde gevallen gewezen. Kants kate-gorisohe imperatief mèèt, als grondlegging van het ervaringsgebied der gemeenschap zo „formeel” en „leeg” zijn, om de opeindige variabiliteit der bijzonderenbsp;vormen van ethische objectivatie te kunnen omvatten. Het ethische object isnbsp;niet een bijzonder geval, waardoor de ethica de gedragsregel heeft op te stellennbsp;(casuistiek), maar in de ethische bezinning wordt het uitwisselbare object op de
64
-ocr page 77-De noodwendigheid, die het modale kenmerk der intensionale correlativiteit is, kan ten slotte alleen dan streng behouden blijven,nbsp;wanneer de geldigheid bewerkstelligd wordt en niet in ,,conventio-nalisme” of idealisme van metaphysische strekking te loor gaat.nbsp;,,Dialektisch ausgedrückt, handelt es sich darum, ,,die Welt” weder alsnbsp;das Ganze von V or gangen, die von den Gesetzen beherrscht werden,nbsp;noch als das Ganze des Unzugdnglichen, über das die Forscher in will-kürlichen Konventionen sich ihren Text machen, correlativ unbrauchbarnbsp;machen zu lassen.” Men zou nu kunnen menen, dat deze indefinietnbsp;mogelijke bewerkstelliging van geldigheidsbetrekkingen het laatstenbsp;woord van de dialektiek der correlativiteit is. De beide polen in volmaakte uiteindelijkheid als idee gedacht zouden de theorie als deductiefnbsp;continuum en het ding als absoluut dicht complex van constantennbsp;in intensionale correlatie laten blijven. Zowel de idealist als de empiristnbsp;kunnen zich bij deze opvatting van „theoriequot; en ,,ding” bevredigdnbsp;voelen: immers het ding is geheel door de theorie (,,het denken”)nbsp;bepaalbaar, en omgekeerd moet de theorie zich uiteindelijk naar hetnbsp;ding richten. Ja, de metaphysicus kan beide gezichtspunten beurtelingsnbsp;te zijnen nutte aanwenden! In dezen gedachtengang echter zou denbsp;oorspronkelijke tensionaliteit zijn verloren gegaan in de overspannennbsp;aanspraak der intensionaliteit. En het is de dialektische voorwaarde,nbsp;dat geen vorige vorm in een latere, ontwikkeldere verloren gaat,nbsp;laat staan de oervorm, waaruit de gehele ervaring leeft. Er zal dusnbsp;oen derde vorm van correlativiteit, de extensionale gezocht moetennbsp;¦Worden, die de aanspraken der vorige vormen bewaart en de ervaringnbsp;m haar geheel behoedt voor verwording. Om de grondextensionaliteitnbsp;¦'^an theorie en ding (an sich: in prologischen zin is er geen onderscheid)nbsp;Saat het. Beide, theorie en ding, nu behoren niet meer tot het spanherhaalbare wetmatigheid correlatief betrokken in het begrip van „Jedermann”nbsp;zodoende de noodzakelijkheid der gemeenschapservaring op wetenschappelijkenbsp;tormule gebracht. „Ethische Erfahrungist die Zulanglichkeit („Geltung”) zwischennbsp;®inem invariant sich wiederholenden „Gesetz” und der substituenten undnbsp;équivalenten ethischen Gegenstandlichkeit des „Jedeimann”.” (109)
Ook in de religieuze ervaring is het specifieke object, de „wereld” niets anders dan het oneindig vervangbare, waarin de „eeuwige waarheid” zich herhaalt,nbsp;’•c. „zich openbaart”. „Ergreift die Ahnung ein Ding als „Zeichen”, als Zeichennbsp;der Nahe Gottes, so wird jegliches Ding zur „Welt”.” (28, 148)
1,138: „Und selbst der Metaphysiker wird in diesem Zwielicht sein Auskommen linden; denn er kann, je nachdem, den weiten Abstand des Dinges von der Theorienbsp;liir sein Transzendenz-Interesse und die intensionale Enge der Kompetenz vonnbsp;Wissenschaft auf den Gegenstand für sein dogmatisches Interesse bxauchen.”
^ nbsp;nbsp;nbsp;65
-ocr page 78-ningsveld der intensionaliteit, maar transcenderen dit veld als grens-impulsen of poolmomenten, die de oorspronkelijke tensionale wijdte van het gebied der noodzakelijkheid garanderen. De theorie transcendeert het gebied der wetenschap, der ,,Gesetzlichkeit” en het dingnbsp;evenzo dat der objectieve ,,Gegenstandlichkeit”. ,,Somit kann dasnbsp;Transzendente der Motor eines immanent systematischen Aufstiegs dernbsp;Erlebensbereiche werden.quot; Zo krijgt het oude, metaphysische begripnbsp;der ,,transcendentie” een prelogisch bruikbaren zin in dienst van denbsp;intensivering der ervaring (ook het ,,Erleben” genoemd).
Hebben wij boven gezien, dat „wetenschap” een naar minstens vier zijden oneindig ontwikkelbaar betekenissysteem is, dat nooitnbsp;af is, de ,,theorie” is het absoluut onproblematische zinsysteem, hetnbsp;deductief dichte continuum, een totaal reductum, inductum en de-ductum. Een voorbeeld van ,,een” ,,theorie” is daarom niet te geven,nbsp;daar de theorie gebiedsloos en daardoor betekenisloos is; zij is slechtsnbsp;datgene, wat de wetenschap nooit rusten laat op een momentanennbsp;stand van doorwerktheid. Voor de wetenschap is de ,,theorie” dusnbsp;hersenschim, maar in extensionale correlativiteit tot het „ding” eennbsp;machtige aandrift voor het voortschrijden der ervaring naar groternbsp;(betekenis)dichtheid. De strijd in de wiskunde tussen ,,formale”nbsp;en ,,ontologische” fundering, tussen zuiver op het principe der tegenspraak berustende theorie van impliciet gedefinieerde, betekenislozenbsp;elementen en op bepaalde ervaring betrokken zijnswetenschap is eennbsp;voorbeeld van de grote macht, die het poolmoment der theorie overnbsp;een wetenschap kan uitoefenen. ®)
Op analoge wijze staat het „ding” tegenover de uitwisselbaarheid van het object in absolute enigheid, „Einzigkeit”, transcendeert alle
1) 1, 141.
1, 145; „Soil der Unterschied von Bedeutungssystem und Sinnsystem auf ein Prinzip gebracht werden, so moge so gesagt werden: Das Prinzip des Be-deutungsystems ist das Prinzip der indefiniten Bedeutung des Problematischen;nbsp;das Prinzip des Sinnsystems ist das Prinzip der infiniten Intussuszeption, dernbsp;blossen Geistigkeit, der Schauung, der reinen Ideitat.”
Van bijzonder belang is de verschillende rol, die het principe van tegenspraak in beide systemen speelt. In het zinsysteem is het het kriterium voor juistheid,nbsp;in een betekenissysteem daarentegen voor niet-onjuistheid. Is in het laatste anbsp;gesteld, dan dient het.principe er toe te verhinderen, dat non-a in denzelfden zinnbsp;gesteld wordt: in het eerste daarentegen wordt a als bewezen beschouwd, voorzovernbsp;non-a niet gesteld is en omgekeerd.
O. Becker, Mathematische Existenz i. Jahrbuch f. Phil. u. phanom. Forschung VIII (1927), 469 formuleert beide standpunten scherp als volgt:nbsp;„1. Mathematisch existent heissen Gegenstandlichkeiten, die zum Thema einer
66
-ocr page 79-objectiviteit dus naar de andere zijde. Zomin als men van theorieêw kan spreken, kan men het van dingen. Dingen zijn altijd reeds objecten,nbsp;al is hun constantencomplex ook nog zo voorlopig. Het beeld van denbsp;verhouding van asymptoot en hyperbool is gelukkig gekozen. ,,Dienbsp;As5miptoten sind ,,Entartungen” der Hyperbel. Aber die Asymptotennbsp;sind infinite Grenzimpulse für die indefinit unendliche Weite dernbsp;Gestaltung der H5rperbel.” i) De modaliteit eindelijk van deze transcendente polariteit is die van mogelijkheid en werkelijkheid. Weernbsp;moet men deze kategorieën van de ervaring in haar systematischnbsp;geheel scherp onderscheiden van psychologiserende en metaphysi-serende pogingen haar zin en plaats te bepalen. Het mogelijke isnbsp;niet een subjectieve toevoeging, een Kaxd auppePpKÓq der dingen,nbsp;daaraan toegevoegd door de handeling van het subject, noch eennbsp;SuvaTÓv, dat zich verwerkelijkt en dus nog slechts een onvoltooidenbsp;voortoestand van het ding is, noch ook het reine mogelijke der platonische ideeën, dat in de reine speculatie der anamnesis toch weer eennbsp;correlatieve binding met het werkelijke ding, buiten de ervaring,nbsp;hanging. De pé0£^i(; van de concrete dingen aan de ideeën blijft denbsp;crux dezer speculatieve ervaringsleer in metaphysisch gewaad. Eerstnbsp;3-ls grensimpulsen tot het oneindig zich verdichtende gebied van denbsp;intensionale noodzakelijkheid vinden mogelijkheid en werkelijkheidnbsp;haar legitieme, want de ervaring garanderende plaats. Overal eldersnbsp;breken zij den correlatieven samenhang uit elkaar en mogen dan anderenbsp;interessen dienen: haar ware kracht verliezen zij. ,,Wollen wir vonnbsp;einer ,,Reihenfolge” der modalen Kategorien reden, so könnten wirnbsp;®cgt; sagen: aus der Vielleichtheit besondert sich die Notwendigkeit,nbsp;^us ihr und darum aus der Vielleichtheit besondert sich die Extensio-nalitat der Möglichkeit und der Wirklichkeit.” Daarom is de ge-hruilcelijke, ook door Kant nog aanvaarde, volgorde: mogelijkheid —nbsp;^kerkelijkheid — noodzakelijkheid zo ondoordacht: alsof het ,,werke-lijke” ,,pas” werkelijk en ,,nog niet” noodzakelijk ware! De noodzakelijkheid ligt in het proces der geldigheidsstichting en de beide
mathematischen Theorie gemacht werden und in dieser Theorie widerspruchsfrei i'O-ngieren können. 2. Mathematisch existent sind solche Gegenstande, die vonnbsp;minera festgelegten Ausgangspunkt aus mit bestimmt umschriebenen Mittelnnbsp;^OKstruiert werden können.”
D. Hilbert, de formalist; zegt typerend \Grundlagen der Geometrie (Leipzig. 1930’) 315]: „Wenn wir aber inhaltliche Axiome als Ausgangspunkte und Grund-^gen für die Beweise benutzen, so verliert die Mathematik damit den Charakternbsp;des absolut sicheren. Mit der Annahme von Voraussetzungen kommen wir aufnbsp;as Gebiet des Problematischen . . . .”
h 1, 149. nbsp;nbsp;nbsp;2) 1, 156.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;») 1, 157.
andere modaliteiten zijn postulaten van de extensionaliteit aan de nooit voltooide intensionaliteit: „sie lockert das versuchte Analogonnbsp;der Erfahrung zum Allgewese unbegrenzt auf.”
Deze postulaten tenslotte vertonen zich binnen het gebied der ervaring in de gedaante van maximen. „Dadurch bleibt die Erfahrungnbsp;als Bereich autonom und souveran; denn die Maximen sind immanente Leitweisen ihrer Veranstaltung, sind die Richtkrafte ihrernbsp;ursprünglichen Selektivitat.” De ervaring transformeert dus denbsp;grenspolariteit in richtregels der immanentie, idealen der intensionaliteit. Drie paren van zulke maximen vallen te onderscheiden.nbsp;De idee der ,,selektiven Ausdehnsamkeit” ontvouwt zich in denbsp;,,Maximen der Exhaustion und der Approximation”. De ,,Exhaustion”,nbsp;spreekt uit, dat niets, wat in de vraag met de modaliteit der ,,Viel-leichtheit” opduikt, absoluut ,,de vraag” kan blijven, dat er hier geennbsp;absolute grens (,,Schranke”), maar altijd slechts een verschuifbarenbsp;is („Grenze”). „Alles aus der Frage Aufsteigende ist Vorrat für dienbsp;Erfahrung; die Erfahrung ist capax infiniti.” Een bewijs voor dezenbsp;capaciteit is niet te geven: het is reeds voldoende, dat geen bewijsnbsp;van het tegendeel ooit nog gebracht is, voldoende, opdat het ervaringsproces zijn onbegrensd voortgaan in de richting van ,,ding” ennbsp;,,theorie” behoude. Maar de ,,Approximation” herinnert er tegelijkertijd aan, dat de voleindiging van dit proces steeds ideaal blijft, altijdnbsp;terugwijkt voor ons benaderen, ,,omdat wij het benaderen, opdat wijnbsp;het (verder) benaderen.” Voortschrijdende exactheid, integratie aannbsp;de zijde der wetmatigheid en correlatief daarmee groter wordende'nbsp;preciesheid, individualisatie aan die der zakelijkheid zijn de kenmerkennbsp;van het aldus geleide proces, dat zodoende in zijn indefinite progressienbsp;gegarandeerd is, zonder dat — daarvoor staat de maxime der approximate borg — deze immanentie ooit in transcendentie kan omslaan.nbsp;,,Der indefinite Progressus baut sich nicht ab.” ®)
In het correlatieve gebied der ervaringsschepping nu staan wij voor een veelheid van specifieke wijzen, waarop aan de onbepaaldheid,nbsp;het zwevende karakter der ,,Vielleichtheit” beantwoord wordt. Denbsp;vraag verbijzondert zich tot specifieke vraag. En de vraag is nu,nbsp;hoe zich niet alleen trots, maar juist ook door deze begrenzing dernbsp;vraagrichting, de eenheid van het gehele proces handhaaft. Een puntnbsp;van het dichte, oorspronkelijke is door de modaliteit der „Vielleicht-heit” nog niet eenduidig van physische of stilistische of andere
1) 1, 158.nbsp;h 1, 170. |
2) 1, 167.nbsp;'^) 1, 172. |
3) 1, 169. |
8
-ocr page 81-geaardheid geworden. De ópio^óg, als eerste gebiedsbepaling, legt de richting vast. Maar hoe schikken zich al deze — principiëel oneindig vermeerderbare — richtingen tot het systeem tesamen, dat alsnbsp;het analogon het gehele ervaringsproces zijn zin geeft? Hier bezintnbsp;de prologica zich op het bekende verschijnsel, dat ervaringsgebiedennbsp;tot elkaar in de relatie van techniek en methode treden, maar zó, datnbsp;er een eenzinnige richting bestaat. In deze auxiliaire systematieknbsp;openbaart zich een ordening tussen de gebieden met dien verstande,nbsp;dat elk gebied wel is waar methodisch homogeen en onafhankelijknbsp;blijft, maar zich toch inricht op, aanpast aan het als techniek benutte.nbsp;Deze betrekking wordt ook „implikative Systematik” genoemd, omdatnbsp;iedere methode haar techniek geheel in zich betrekt, impliceert.nbsp;Het valt wederom niet te bewijzen, dat een dergelijk impliceren nietnbsp;overal mogelijk is. Deze ordening kan men aan die van abstract naarnbsp;concreet gelijk stellen: iedere ,,methode” is ten opzichte van haarnbsp;.,techniek” dichter van betekenis- en tekenmomenten en de technieknbsp;is „formeler” gezien vanuit de concretere, vollere ervaring van hetnbsp;latere gebied. Zo kan men dus van een ,,Ma-xime der indefinitennbsp;Konkretion” spreken, daar dit de wijze is, waarop de ervaring haarnbsp;eigen transcendente impulsen van ,.theorie” en „ding” als ideaal innbsp;zich betrekt. Men kan het paar techniek-methode echter ook juistnbsp;tegengesteld verstaan: ,.techniek” is dan de toepassing der methode,nbsp;•ie „methode” het zekerdere, objectievere, fundamentelere. „Somitnbsp;^ird die Maxime der Erfahrung auch der Grenze der Merkmaligkeitnbsp;unbegrenzt machtig, indem sie sich transformiert in die Maximenbsp;‘’-'ndefiniter Objektivitdt.” In de richting, die deze beide maximennbsp;iiemen, deze naar verdiepte objectiviteit door de impuls van 'denbsp;altijd stromende rijkdom der phaenomenaliteit, gene naar dichterenbsp;Concretisering onder den drang van de poolkrachten van het ervaringsgebied, komt nu de werkelijke prologische transcendentie te voorschijn:nbsp;^ct ,,transcenderen” van het ene gebied naar het systematisch hogerenbsp;cii het overgaan naar de grotere „objectiviteit”,. d.w.z. het ondernbsp;systematische kritiek stellen van het voorlopig ,,subjectievere”,nbsp;'willekeurigere.
Tot slot komen de ,,Maximen der transfiniten Antizipationen”. Hierin gaat het er in allerlaatste instantie om, de oneindigheid van
) 1. 178: „Um dieser auxiliaren Systematik willen arbeitet die physikalische rfahrungsveranstaltung nicht mit dem horror vacui, nicht mit Zweckkraften,nbsp;^icht mit Hass und Liebe, .sondern mit solchen Geltungsbezügen, die sich aufnbsp;*hathematische Geltungsbezüge „abbilden” lassen.”
1, 181. nbsp;nbsp;nbsp;3) 1, 182 sqq.
69
-ocr page 82-het voortgaan der ervaring te vrijwaren voor zijn zelfopheffing in de poolmomenten, al ware het ook slechts om den schijn te vermijden,nbsp;dat de transcendente impuls meer is dan een vaardig houden van denbsp;krachten der immanentie. Daartoe moet het indefiniet beheerstenbsp;proces in een anticipatie als totaliteit gedacht worden, maar zó, datnbsp;de correlativiteit bewaard blijft; anders immers hadden we niet metnbsp;prologismen, maar met metaphysische begrippen te doen. Daaruitnbsp;volgt paradoxalerwijze, dat we met ,,spezifische totale Ganzheiten”nbsp;te doen hebben. Het zijn begrippen van speculatief karakter, dienbsp;van oudsher een rol spelen, maar nu prelogisch gesystematiseerdnbsp;en — correlatief gebonden en daardoor vruchtbaar gemaakt worden.nbsp;De anticipaties van de zakelijkheid zijn: natuur, universum, kosmos,nbsp;wereld. Daaraan beantwoorden aan de wetmatigheidskant: intellectus,nbsp;ratio, anima en spiritus. Wij moeten dit nu zo verstaan, dat hetnbsp;anticipatorische dezer begrippen daarin ligt, dat ze, hoewel betrokkennbsp;op specifieke gebieden en daaraan ontsprongen, toch de totale wijdtenbsp;der phaenomenaliteit met beslag beleggen en met een alomvattendnbsp;symbool het al op bijzondere wijze totaal aanduiden. Hierin ligt denbsp;eis, dat niets in de ,,Merkmaligkeit” principieel buiten de competentie der bijzondere wetmatigheid — eveneens in een principe samengevat — kan blijven. Daardoor zijn de vier zakelijkheidsbegrippennbsp;gelijk van omvang en doordringen de vier correlata elkaar wederzijds.nbsp;,,Intellectus” is het symbool voor het verklarende principe ^), ,,ratio”nbsp;voor het ordenende^), anima voor het vormende^) en spiritus voornbsp;het openbarende. 1 2) Maar steeds blijft ook de implicatieve systematieknbsp;deze anticipaties bewaren voor een uiteenbreken der éne, ondeelbare
70
1, 184: „Wir haben zu beachten, dass der Intellektus nichts anderes als den schöpferischen Fond der erklarenden Bedeutung der Natur besagt.”
2), I.C.; „Wir sagen, das Universum sei die Antizipation der totalen Ganzheit aller Gegenstandlichkeit im Modus des Verkehrs. Das „Universum” meint das,nbsp;was die Stoa mit ihrer transfiiiiten Antizipation der urbs undder KOlVCOVtanbsp;besagte.” „Für die Bedeutung in dieser Correlation auf das Ganze des Soziierten,nbsp;des Gemeinsameten bat das Prinzip die Aufgabe der Ordnung.”
1, 185: „Der Kosmos ist das totale Qanze einer Gestalt, in der alles Einzelne nur Ausdruckstrager zum gebildeten Ganzen ist. Der Kosmos ist das totale Ganzenbsp;alles Symbols, in dem das gestaltende Prinzip sieb seinen Ausdruck sucht.”nbsp;„Seele (anima) ist das Prinzip, das sich die Gegenstandlichkeit . . . zum Gewandnbsp;macht.”
1, 186: „Auch „Welt” besagt eine transfinite Antizipation; auch sie ist eine totale Ganzheit aller Gegenstandlichkeit überhaupt; aus ihrer Weite lost sichnbsp;kein Gegenstand los; jeder einzelne Gegenstand in ihr hat immer den Charakternbsp;des Ganzen, ist „Welt”. Was aber macht diese Totalitat der Gegenstandlichkeitnbsp;zur „Welt”? Dass sie als Ort der Offenbarung gilt.”
-ocr page 83-ervaring. „Es gibt keine Geltung von Ratio und Universum, es sei denn durch Implikation des totalen Geltungsbereiches von Intellectusnbsp;und Natur; und keine Geltung von Geist auf Welt, von Welt alsnbsp;Offenbarungsgeltung auf Geist, wenn nicht in diese totale Weite allenbsp;früheren Weiten der Geltung einbeschlossen werden. So erwachstnbsp;Erfahrung im Allgewese zum Allgewese.”
3. Kritische prologica.
Na de constructieve ontvouwing van wat er in het begrip der ervaring ligt, na de zo algemeen mogelijke beantwoording dus vannbsp;de transcendentale vraag naar de mogelijkheid niet meer van ,,reinenbsp;Mathematik” en ,,reine Naturwissenschaft” maar van wetenschapnbsp;in het algemeen, moet nu de belangrijkste prelogische opgave nognbsp;Vervuld worden. Vooreerst dienen de constructief opgestelde beweringen, willen zij hun geldigheidsaanspraak waar maken op eennbsp;object betrokken worden, dat wel is waar bij de opstelling reeds aldoornbsp;in het gezichtsveld lag, maar dat toch niet expliciet aan de ordenbsp;Werd gesteld. Het correlaat der constructieve prologica moet dusnbsp;gezocht worden en beide beschouwingen moeten elkaar bepalen. Nunbsp;merkt Kant, van wiens door de toenmalige wetenschapssituatienbsp;beperkte vraagstelling de prelogische een consequente uitbreiding isnbsp;er kan niet vaak genoeg aan herinnerd worden —, in § 5 dernbsp;»Prolegomena” op, nadat hij de vier transcendentale hoofdvragennbsp;geformuleerd heeft: ,,Man sieht, dass wenn gleich die Auflösung diesernbsp;¦^nfgaben hauptsachlich den wesentlichen Inhalt der Kritik darstellennbsp;soil, sie dennoch auch etwas Eigentümliches habe, welches auch fürnbsp;sich allein der Aufmerksamkeit würdig ist, namlich zu gegebenennbsp;Wissenschaften die Quellen in der Vemunft selbst zu suchen, umnbsp;da durch dieser ihr Vermogen, etwas apriori zu erkennen, vermittelstnbsp;der Tat selbst, zu erforschen und auszumessen; wodurch denn diesenbsp;^Wissenschaften selbst, wenngleich nicht in Ansehung ihres Inhalts, dochnbsp;quot;^ds ihren richtigen Gebrauch betrifft, gewinnen und, indem sie einernbsp;^öheren Fr age wegen ihres gemeinschaftlichen Ursprungs Licht verschaffen, zugleich Anlass geben, ihre eigene Natur besser aufzuklaren.”
philosophie als kritiek stelt de vraag naar het quid juris? voor een voorondersteld quid facti? Maar wanneer men zich het zecA?sbegrip,nbsp;dat in deze terminologie gebezigd wordt, realiseert, dan blijkt, datnbsp;hot ,.factum” voor het rechterlijke onderzoek evenmin vaststaat,
b 1. 187.
b Ak. IV, 280.
71
-ocr page 84-maar dat het als juridiek factum ook eerst met betrekking tot de toepasselijke wet moet worden geconstateerd. M.a.w.: het quid juris?nbsp;en het quid facti? zijn correlativa en daardoor is het mogelijk, datnbsp;deze ,,rechtspraak” de partijen (de wetenschappen) haar eigen natuurnbsp;(haar tendenties) duidelijker maakt. Ook Kant distantieert de rechterlijke functie zijner philosophic uitdrukkelijk ^) van die des strafrechters, die gelijk de skeptische denker ,,Censuren” uitdeelt aan denbsp;strijdende partijen. Het moet tot een ,,Sentenz” komen, die den strijdnbsp;in een vruchtbare samenwerking uit inzicht verandert. ,,Es handeltnbsp;sich also um Pflichten einzelner bezüglich eines ihnen übergeordnetennbsp;Sinnganzen, dem sie dienen, das aber auch jedem von ihnen dienlichnbsp;ist; das sie aus ihrer Einzelheit bef reit, die an sich in ihrer verengtennbsp;und verarmten Einseitigkeit zwecklos ware; dadurch wird ihre Be-sonderheit als besonderer Anteil an einem Arbeitsganzen von diesemnbsp;Ganzen zweckhaft gemacht und zugleich benötigt.” 2) Het,,factum”,nbsp;waaraan en waarvoor de prologica is opgesteld, is dan ook eerder eennbsp;„faciendum” te noemen. Want het is niet meer, zoals Kant en denbsp;Marburgers meenden, de wetenschap of de wetenschappen als definita,nbsp;maar de ondanks en door een indefiniete veelheid van indefiniet zichnbsp;uitbreidende geldigheidssystemen zich doorzettende eenheid dernbsp;ervaring. Deze eenheid is er dus niet, maar zij is de opgave, de zinnbsp;der verbijzondering in autonome bozinningsgebieden. En daar zij denbsp;zin dezer laatste is, moeten blind in hen werkende strevingen aan tenbsp;wijzen zijn, die in de juiste richting geleid de samenwerking moetennbsp;mogelijk maken. Daarom spreekt de kritische prologica van eisennbsp;(,,Forderungen”) en kan zij dat doen. Deze eisen zijn geen diktaten,nbsp;die een speculatieve sophia aan de mondig geworden wetenschappennbsp;wil opleggen, maar de philosophia laat de wetenschappen zich zelfnbsp;verstaan door haar blinde behoeften als regels tot samenwerking haarnbsp;bewust te maken, daardoor tot de juiste maat in te perken en in denbsp;gewenste richting te leiden. Krachten komen hierdoor vrij, die andersnbsp;in nodeloze, want uit misverstand geboren strijd, verbruikt worden.nbsp;De ,,wetenschappen” (specifieke gebiedsbezinningen) zijn dus nognbsp;geen ,,ervaring”, maar slechts voorzover ze op de eenheid der ervaringnbsp;1) Kr. d. r. V. B 779/80, vgl. 788/89.
1, 223. Een vergelijking maakt dit nog duidelijker; „So ist die Volkswirtschaft das System der besonderen Produktionsweisen zum Zwecke der Konsumptions-befriedigung aller (mit wie immer spezifischer Arbeit) innerhalb dieses Produktions-systems Stehenden. Keine Berufliche Besonderung würde in ihrer Vereinzelungnbsp;die Absicht der Konsumptionsbefriedigung erreichen; nicht der Schneider nochnbsp;der Schuster u.s.f. Erst durch die Gemeinschaftsstellung ihrer Arbeit {im Austausch)nbsp;wird die Besonderung zweckvoll.” (l.c.) vgl. 9, 36 en 99.
betrokken zijn en die op haar wijze en naar haar krachten mee constitueren, kunnen ze op den naam ,,bijzondere” wetenschap aanspraak maken. ,,Die kritische Prologik ist also die Kennzeichenbestimmung,nbsp;wann ,,besondere Wissenschaft” statt hat.” De eisen nu, die denbsp;transcendentale bezinning aan de wetenschappen uit dezen hoofdenbsp;moet stellen, gaan in vier richtingen en vormen een systeem. In denbsp;eerste plaats moet de bijzondere wetenschap werkelijk bijzonder zijnnbsp;en blijven, zij moet haar autonomie handhaven, maar in de tweedenbsp;plaats mag zij zich niet afsluiten tegenover de andere autonomenbsp;geldigheidsbewerkstelligingen, zij moet op haar soortgenoten betrokken, hulpvaardig, auxüiair zijn. Autonomie en auxiliariteit zijn denbsp;beide fundamentele kenmerken van datgene, wat specifieke wetenschap mag heten. En beide karakteristica gaan weer in dubbelenbsp;richting, zoals alle prelogische geldigheden: zowel naar de zijde dernbsp;Wetmatigheid als naar die der zakelijkheid moeten deze prospectievenbsp;bepalingen haar kracht doen gevoelen. Binnen de totale correlatie.nbsp;Voor welker voortschrijdende verwerkelijking de kritische philosophienbsp;te waken heeft, zijn deze vier eisen in wederzijdse spanning staandenbsp;middelen om aan de eenheid der ervaring, het ideale analogon vannbsp;het oorspronkelijk dichte, meer en meer, indefiniet te voldoen.
Op deze vier, rechterlijk geformuleerde, eisen, die het kernpunt der Philosophische bemoeienis uitmaken ®), vinden wij in allerlei vormen,
1, 226; vgl. 227: „Wir können die Leitfrage der kritischen Prologik nun so ^-ussprechen: Worin besteht der Charakter der „besonderen Wissenschaft”, sonbsp;'lass ihre Marmigfaltigkeit als das Substituente und Aequivalente die Verifikationnbsp;^er Konstitutionsbedingungen der Erfahrung, der „Einheit der Erfahrung”nbsp;Sein kann? Wann sind also „besondere Wissenschaften” „Erfahrungsbereiche”nbsp;hnter der Konstitution der „Einheit der Erfahrung”?”
1, 228.
) 1. 225: „Der Gewinn dieser Methodologie der kritischen Prologik, gegenüber ^er früher gekennzeichneten „Sophia” möchte die Reinheit der philosophischennbsp;ethode sein. Sie ist nicht eine besondere Weise der Besinnung, wie die Wissen-^haften. Gibt es für die Philosophie ein Kennzeichen, so ist es die Aufgabe, totalenbsp;inheit über totalem Mannigfaltigem zu beschaffen. So ist ihr die Rolle der Ueber-Pa-rteilichkeit im Dienste der Parteien gegeben, oder sie ist nichts.” 5, 51: „Dasnbsp;ommercium der besonderen Wissenschaften ist ein Verkehr aus empfundenennbsp;quot;weckmassigkeiten, aber ohne eine stabile Verfassung des Ganzen und ohnenbsp;®ine spezifisch nicht gebundene, überspezifische Kritik und Beratung, durch dienbsp;ie einzelnen für die Bedingungen des Ganzen bewusst gemacht und auf'sie ver-wUchtet werden. Damit ist die neue Aufgabe gewiesen für die Philosophie alsnbsp;issenschaft, die, von der platonische Aufgabenbestimmung der Philosophienbsp;gt;iDialektik” her, bis heute in koniinuierlichent Wandel ihres Problems und innbsp;®triktem Bezug auf den kontinuierlichen Wandel der Wissenschaftsgeschichtenbsp;le alte Frage „TL èOTlV £TtlOTfjpp;” weiter treibt.”
maar met steeds dezelfde hoofdgedachten, in verschillende werken de aandacht gevestigd, i) Uit den aard der zaak moet bij de behandelingnbsp;van deze vier punten nader ingegaan worden op de geschiedenis dernbsp;voornaamste wetenschapsopvattingen. Immers de wetenschap is eennbsp;proces en om het geleidelijk tot begrip komen van de voorwaarden vannbsp;dit proces gaat het. Dat van ,,de” wetenschap gesproken wordt,nbsp;betekent niet, dat ,,andere” ervaringsgebieden naast „de” (natuur)-wetenschap van z.g. principieel andere structuur worden miskend:nbsp;ervaring leeft in en uit correlatieve geldigheid en op elk gebied desnbsp;levens is,,bewust wording’’identiek aan ,, wetenschappelijke” bezinningnbsp;van het onmiddellijke. Daarom betekent ,,denken” ook niet eenzijdignbsp;op algemeenheid uitzijnd zijns-denken, maar correlativiteit stichtendenbsp;bezinning in het algemeen. Dat desondanks zo vaak op mathematisch-natuurwetenschappelijke verschijnselen en beschouwingen gewezennbsp;wordt, ligt daaraan, dat in de zijns-bezinning een revolutie der denkwijze plaats greep in de laatste honderd jaar, die de definitieve vrijwording der philosophie tot haar eigenlijke taak mogelijk maakte,nbsp;terwijl deze revolutie tevens, als van prologisch karakter, doorwerkennbsp;moest en in de toekomst nog zal moeten op alle andere gebieden .nbsp;In de eerste twee eisen komt het, omdat ze de onophefbare bijzonderheid van de gebieden accentueren, aan op de totaliteit der betrekkingnbsp;van ,,denken” en ,,zijn”. Wil de bijzondere wetenschap de eenheidnbsp;dér ervaring werkelijk dienen, dan mogen er voor de doorvoeringnbsp;barer vraagstelling geen absolute grenzen opdoemen, grenzen, waarnbsp;de geldigheid afbreekt. Aan de zijde van den wetmatigheidscomponentnbsp;staan wij daarmee voor het, de gehele philosophische ontwikkelingnbsp;beheersende, vraagstuk van het apriori, van de „eerste” stellingen, denbsp;principia. Hoe men het waarheid vindende proces ook beschouwt,nbsp;als een hypothetische methode of een bewijzende, steeds komt men totnbsp;een dvunóQe'cov een dvartobaiKTOV en het probleem wordt in denbsp;idealistische speculatie, die tegenover de wetmatigheid immers denbsp;zakelijkheid (het aposteriori) tot afhankelijkheid degradeert, onontkoombaar: als de grondaxioma’s niet verder op homogene wijze tenbsp;funderen zijn, dan zijn zij dus iets van elders gegevens — waarvandaannbsp;zijn ze dan ,,gegeven” en hoe garandeert men ze op andere wijze?nbsp;(Het sensualistisch empirisme vernietigt het hele probleem, door allennbsp;nadruk op het even absoluut gestelde TÓbs xi te leggen en het ,,apriori”nbsp;tot een abstractieproduct hieruit te maken: Hume’s totale skepsis
b 1, 228—384; 10, 38—42; 9, 37—96; 31, 386—443. b Vgl. 5, 34—37.
74
-ocr page 87-is dan de enige consequentie.) Op deze vraag wordt met de meest verschillende motieven geantwoord: een aïoGqaic; Koivq zou ze met »,evidentie” leveren, de avapvrjaiq aan een andere wereld wordt ernbsp;voor aansprakelijk gemaakt, het „natuurlijkelicht”,een,,aangeboren”nbsp;eigenschap van onzen geest. Nog Kant staat, althans in vele formuleringen, onder invloed van de wiskunde en physica van zijn tijd opnbsp;dit standpunt, ook al perkt hij de apriorische vormen van ,,onzen”nbsp;geest in en (cor)relativeert hij ze op „onze” aanschouwing. Ditnbsp;..noölogische” (psychologische, anthropologische) standpunt, dat doornbsp;de zeer invloedrijke theorieën van Fries en J. B. Meyers studienbsp;,,Kants Psychologie” (1870) algemeen goed was geworden, werd aangetast door Cohens Kantinterpretatie (1871) i) en was reeds onhoudbaarnbsp;gemaakt door de opstelling der niet-euclidische geometrieën (Riemann:nbsp;1867). 2) Natuurlijk heeft men getracht dat, wat men voor het oudenbsp;hield, te verdedigen; de niet-euclidische „gedachtenexperimenten”nbsp;heeft men verworpen als niet van betekenis voor onze ervaring dienbsp;^e euclidische geometrie als ,,reale” vereiste; maar anderzijds heeftnbsp;’^en betoogd, dat men kon leren zich de andere ruimtevormen ooknbsp;•.Voor te stellen”. Dit alles ging volstrekt voorbij aan de betekenisnbsp;de nieuwe ontdekking. Helmholtz was degene, die zijns ondanks,nbsp;discussie in vruchtbare banen leidde en daarmee wetenschapstheoretisch een beslissende stap deed. ®) Zijns ondanks, want op hetnbsp;..anthropologische” standpunt, dat kennis ontspringt uit het samentreffen van twee gegevenheden, de natuur en onze psycho-physio-iogische organisatie, bleef hij staan. Maar hij begreep, dat, willen denbsp;Signalen, die ons van de natuur kond doen, een werkelijk eenduidigenbsp;relatie tot hun ,,oorzaken” in het an-sich behouden, het niet vannbsp;..onze” organisatie kan afhangen, daaruit apriori een keuze te doen.nbsp;..Kants Lehre von der apriori gegebenen Formen der Anschauung istnbsp;sehr glücklicher und klarer Ausdruck der Sachverhaltnisse; abernbsp;diese Formen müssen inhaltsleer und frei genug sein, um jeden Inhalt,nbsp;die überhaupt in die betreffende Form der Wahrnehmung eintretennbsp;hann, aufzunehmen. Die Axiome der Geometrie aber beschranken
) H. CoHEN, Kants Theorie der Erfahrung (Berlin. 1925^), 272 sqq.: polemiek tegen Fries en Meyer.
*) Eerst door Riemann kwamen de studies van Lobatschewsky (1829/36) Bolyai (1832) tot haar volle recht en bekendheid, doordat hun probleemnbsp;gesystematiseerd werd in een analytische ruimteleer; vgl. H. J. E. Beth, Inleidingnbsp;niet-euclidische meetkunde (Groningen. 1929), 93 sqq.
) Over de grote betekenis van Helmholtz voor de prologica handelt 3, 78—109.
75
-ocr page 88-' die Anschauungsform des Raumes so, dass nicht mehr jeder denkbare Inhalt darin aufgenommen werden kann, wenn überhaupt Geometrienbsp;auf die wirkliche Welt anwendbar sein soil. Lassen wir sie fallen, sonbsp;ist die Lehre von der Transcendentalitat der Anschauungsform ohnenbsp;alien Anstoss. Hier ist Kant in seiner Kritik nicht kritisch genugnbsp;gewesen. Aber freilich handelte es sich dabei um Lehrsatze aus dernbsp;Mathematik und dies Stück kritischer Arbeit musste durch die Mathe-matiker erledigt werden.” i) Integendeel, Kant zou onkritisch geweestnbsp;zijn, wanneer hij als philosoof aan het hem gegeven factum dernbsp;wiskunde was gaan ,,kritiseren”. De transcendentale vraag richt zichnbsp;niet op de orimiddellijke ,,ervaringen”, maar zoekt de eenheid „der”nbsp;ervaring middellijk via de ,,gegeven” stand der specifieke wetenschappen te garanderen. Maar ondanks dit, waarlijk niet alleen totnbsp;Helmholtz beperkte misverstand, vond hij zo een weg, om nietnbsp;alleen het starre apriori kwijt te raken, maar bovendien den arbeidnbsp;van het zoeken naar dit, nu beweeglijk apriori aan de philosophie tenbsp;onttrekken en op te dragen aan de wetenschappen zelf. De wiskundenbsp;zal ruimtevormen analytisch volledig afleiden en de physica zal daaruitnbsp;dien vorm kiezen, die zij, gezien haar principieel vasfgelegde behoeftennbsp;(hé.é,r axioma’s) nodig heeft. Deze behoeften der physica concentrerennbsp;zich in het maatbegrip, in welks vastlegging zij volkomen vrij is, vrijnbsp;tenminste ten opzichte van den als techniek gekozen geometrievorm,nbsp;gebonden echter aan den zin barer eigen opstellingen. Zolang mennbsp;geen afstand deed van het dogmatische anthropologische uitgangspuntnbsp;van een subject en een object, die door een kloof gescheiden absolutanbsp;vertegenwoordigen en desondanks samen ervaring moeten bewerkstelligen, moest men wel, nu het starre apriori gevallen’ was, van
H. V. Helmholtz, Vorirage und Reden (Braunschweig. 1884) II, 270.
3, 109: „Für uns ist hier entscheidend, dass von Helmholtz erkannt wird, wie sehr die Axiome des Raumes von dem Begriff und daher auch dem Problem-gehalte des Masses beeinflusst sind. Der Begriff einer „Konstanz der Entfernungnbsp;zweier fester Punkte” ist frei von aller absoluten apriori Gegebenheit. Damit warnbsp;für die mathematische Naturwissenschaft ein neuer Freiheitsgrad gewonnen,nbsp;dessen Ausdeutung und Auswertung von Helmholtz an in der Erkenntniskritiknbsp;ihren geschichtlichen Gang beginnt. Dieser Weg ist motivreich genug und führtnbsp;durch alle möglichen Formen geistiger Einstellung: von der dogmatisch-empi-ristischen Einstellung Helmholtzens zu der, wieder auf die Physiologie zurück-biegenden Machs, der auch Poincaré schliesslich zuneigt, bis zu der rein idealis-tischen, oder sagen wir realistischen Einstellung neuester Forscher wie Carnapnbsp;Oder Dingler, die diese Problematik aus dem Begriff der „Einfachstheit” desnbsp;Erfahrungsaufbaus bewaltigen wollen”; vgl. 1, 123 sqq.
76
-ocr page 89-natuurwetenschappelijke zijde komen tot de opvatting, dat er absolute willekeur bestond in het kiezen van het tekensysteem (,,taar'), datnbsp;lt;ie gebeurtenissen (phaenomenen van een totaal onbereikbaar fond)nbsp;meer of minder praktisch beschrijft: het conventionalisme. Met dezenbsp;willekeur is alle noodzakelijkheid, dus alle geldigheid opgegeven ennbsp;lt;ie eis ener steeds diepere fundering van de te ,,kiezen” principia uitnbsp;het oog verloren. Het verkeerde uitgangspunt heeft deze opvattingnbsp;tot een noodoplossing gemaakt van de physici, die zich de zelfstandigheid van hun object niet konden laten ontnemen. Aan den werkelijkennbsp;gang der wetenschapsontwikkeling beantwoordt zij niet, laat staannbsp;dat zij de eenheid der ervaring dient.
De taak van de prologica is het nu deze ontwikkeling in het juiste hcht te plaatsen en methodisch te waarderen. Dit methodisch waarderen uit zich in den vorm van een eis, omdat zij het factisch gebeurennbsp;onderkent als de noodzakelijke voorwaarde voor de mogelijkheid vannbsp;de eenheid der ervaring. Het illustere voorbeeld der geometrie bewijstnbsp;dat de wetenschap zelf de beide inadaequate oplossingen van hetnbsp;nxioma-vraagstuk — inhomogene terugvoering op ,,aangeboren eigenschappen” e.d. en speculatieve afleiding uit één in zich zelf gegrondnbsp;mtgangspunt (Fichte; Hegel) — in dier voege heeft terzijde geschoven, dat zij een homogene fundering zocht en vond in een ruimernbsp;^priori, waardoor het tot dusver algemeen geldige tot een beheersbaarnbsp;bijzonder geval van een algemener betekenissysteem werd. ®) Hetnbsp;geometrische gebiedsbegrip ,,ruimte” werd hierdoor van zijn beperkingen ontdaan en zodoende dieper gekend en — ter beschikking
h 1, 240: „Der Konventionalismus, der von Poincaré geistreich vertreten Wurde, ist also die Wandlung des psychophysiologischen Anthropologismus,nbsp;her das Apriori im Sinne des Angeborenen verstand, in die neue Form, wie sienbsp;durch die Beseitigung des absoluten Apriori aufgegeben war.”
1, 81: „Das was die Forscher mit der Ausnutzung des Bddes vón der Sprache «rreichen, ist eigentlich nur das, dass sie sich von der vulgaren Auffassung desnbsp;Apriori befreien, die die Allgemeingültigkeit und strenge Notwendigkeit dernbsp;Wissenschaftsgesetze dadurch begründen zu können meinte, dass sie sie unsnbsp;Physiologisch „angeboren” behauptete,” — „Man batte zwar die Freiheit gewonnen, Bedeutungssysteme zu veranstalten, das „Apriori neu zu entdecken,nbsp;®-her man fand nicht die Charaktere, durch die nun der Dent, die Tatsache diesernbsp;iuterpretatorischen Freiheit gegenüber ein correlativ gebundenes Gegensatzlichesnbsp;Wurde.”
') 1, 249: „Es gibt also eine allgemeine Geometrie (die durch eine Gruppe von Erstsatzen [oder durch die Riemannsche „Raumformel ] bestimmt ist), die allenbsp;besonderen Geometrien (z. B. die euklidische) enthalt und aus sich ableitennbsp;lasst.”
77
-ocr page 90-gesteld. 1) Hieruit valt de „Forderung der kontinuierlichen Erweiterung der Prinzi-pien”, der apriorisering af te leiden, niet alleen voor elknbsp;homogeen gebied in onbegrensde voortzetting, maar voor elk gebiednbsp;op zijn specifieke wijze. Aan den eis van de autonomie der wetenschappen kan alleen op deze wijze voldaan worden. Wanneer dit methodischenbsp;principe waarlijk prelogisch is, moet het voor alle ervaringsgebiedennbsp;gelden. Voor het andere, zeer in revolutionerende beweging geraaktenbsp;wetenschapsterrein, de physica, is dit aannemelijk gemaakt. Ternbsp;staving diene nog een voorbeeld uit een geheel ander gebied. Doornbsp;Kants Kritik der Urteilskraft kwam het gebied van het schone ennbsp;de kunst tot het bewustzijn zijner autonomie, mede voorbereid doornbsp;de psychologische analysen van Tetens. Daarmee was het schonenbsp;bevrijd uit de dienstbaarheid waarin het eeuwenlang (sedert denbsp;KaXoKdya01a der Grieken) gestaan had. Kant’s aesthetische theorienbsp;bestaat echter uit twee scherp gescheiden delen: de leer van dennbsp;smaak en die van het genie. De eerste is de theorie van het passievenbsp;kunstgenieten, in de tweede wordt het genie als een geïsoleerd natuurwonder beschouwd. Reeds jaren te voren echter had Herder innbsp;oppositie tegen Kants ethisch „rigorisme”, open als hij stond voornbsp;de ervaring van de eigenheid der persoonlijkheid in enkeling en groep,nbsp;het gebied van den levensstijl ontdekt. Dit was het wijdere, dieperenbsp;principe, vanwaaruit zowel de ,,genietende” ,,Jedermann” uit hetnbsp;sociale gebied als de geniale kunstschepper als verbijzonderingennbsp;verstaan en afleidbaar konden worden. Hoe moeilijk het is een dergelijknbsp;alomvattend, funderend principe in zijn autonomie (want daaromnbsp;gaat het) scherp te bepalen, bewijst Schleiermacher, die, hoewelnbsp;hij de wijdte van de levensstijl volledig besefte {Monologen!), toch
1) Vgl. R. Carnap, Der Raum (Berlin. 1922), waar de geometrische „ruimte” zelfs nog teruggebracht wordt tot een nog omvattender „formele ruimte”, dienbsp;een „reine Beziehungs- oder Ordnungslehre” bepaalt. Ook over de wijze, waaropnbsp;de geometrische ruimte wederom de mogelijkheden voorbereidt voor de haar alsnbsp;techniek gebruikende, physische, zie men deze studie. Dat de „formele” ruimtenbsp;hier ook „logische” en geheel „apriori” genoemd wordt, is natuurlijk een prelogische tekortkoming.
H. Reichenbach, Relativitatstheorie und Erhenntnis apriori (Berlin. 1920), 66: „Es ist also logisch zulassig und technisch möglich, solche neuen Zuordnungs-prinzipien auf induktivem Wege zu finden, die eine stetige Erweiterung der bishernbsp;benutzten Prinzipien darstellen. Stetig nennen wir diese Verallgemeinerung, weilnbsp;das neue Prinzip für gewisse naherungsweise verwirklichte Falie mit einer dernbsp;Naherung entsprechenden Genauigkeit in das alte Prinzip übergehen soil. . .nbsp;Wir bemerken, dass dies der Weg ist, den die Relativitatstheorie ging.”
3) 1, 255/6; vgl. 3, 110—123; 18, 260 sqq.
78
-ocr page 91-meende een nieuwe ethica ontdekt te hebben (nog steeds polemisch tegen Kant!) en nog een absoluut onderscheid tussen zijn zich vormenden mens en den kunstenaar trachtte te fixeren. Deze aprioriseringnbsp;komt nu eerst langzamerhand tot werking. ,,Auch hier, wie überall,nbsp;dient diese Erweiterung des Fundamentes nicht dazu, die Eigenartnbsp;des Erfahrungsbereiches abzuschleifen; sie wird in der Autonomienbsp;vielmehr deutlicher; sie hort auf ein enges Wunder zu sein in seinernbsp;Seltenheit, wie beim Genie; sie macht in ihrer Erweiterung erst dasnbsp;bislang Zufallsmassige verstandlich, weil sie das monumentalisierendenbsp;Genie als eine Besonderung aus sich begreifen lehrt.
De tweede eis is die met de eerste correlatieve van de eigenheid der zakelijkheid, de ,,Eigenart der Gegenstdndlichkeit”. Immers, wilnbsp;werkelijk sprake zijn van een totale betrekking van ,,denken”nbsp;,,zijn”, dan moet niet alleen het denken indefiniet fundeerbaar,nbsp;maar ook het zijn indefiniet bepaalbaar zijn. Onder het leidende gezichtspunt van de eenheid der ervaring moet volkomen afgerekend wordennbsp;^et het absoluut existente, zowel in den vorm van het de philoso-Phische speculatie bij voortduring verontrustende ens per se als innbsp;den zin van den ,,idealistischen” stelregel: omnimoda determinatienbsp;existentia. Want een absoluut bepaald zijn verbreekt de totaliteitnbsp;Van de ervaringscorrelatie evenzeer als een niet verder fundeerbaar
I.C.: „lm Prinzip des Stils, des Lebensstils haben die Lebensstile, in denen quot;Jedermann” zur Persönlichkeit sich steigert und in der Einmaligkeit seinernbsp;j ®udigen Ganzheit Gestalt gewinnt, und auch der monumentale Stil des „Künst-ihren Ort. Heute sind wir auf der Spur zu dieser Erweiterung des Stil-Prinzips; es handelt sich um „Charakterologie” (nach dem Vorgang etwa Lavate^snbsp;Oder Julius Bahnsens), um „Typenlehre” und „Gestaltpsychologie”.”
) 1. 256; vgl 31, 389: „Das dcvU7rÓ0£TOV im Sinne eines Anfangs ist abzulösen
ë®gen ein OCVUTIÓBstoV im Sinne eines Ursprungs.....Der „Anfang” ist auf
Ende eingestellt und ist selber ein Ende; der Ursprung ist immer nur Mitte, leweilige Halt für die Unendlichkeit der Begriindung und der Folgerung;nbsp;9, 52, waar op Cohens „Denkgesetz des Ursprungs” in dit verband wordtnbsp;^Wezen als de noodzakelijke verdieping van Kants transcendentale methode.
¦Wordt
weer het inzicht, dat kenniskritiek wetenschapshritiek moet worden • 45 sqq, in oppositie tegen Natorps oplossing), maar dat juist daarom denbsp;^^tse situatie niet meer relevant is, of liever, dat door de veranderde weten-^¦pssituatie het transcendentale moet worden uitgebouwd tot het prologische.nbsp;jjg hoe’n groot belang deze wetenschapsbeweging voor Görlands denken is,nbsp;uok het zeer instructieve artikel, dat hij er onder den titel: „Kants Revo-der Denkungsart als eine problemgeschichtliche Betrachtungsweise” (2) aannbsp;^^Wijd heeft. Op verschillende terreinen, geometrie, rechtsleer, theologie wordtnbsp;^^^getoond, dat de gang der ervaring steeds deze is, dat het tot op eennbsp;Paald moment onproblematisch geldende plotseling het bij uitstek problematischenbsp;en dat wel verscheidene malen op één zelfde gebied. Het bepaalde en
79
-ocr page 92-apriori. De „chimère” van een existerend „Ding an Sich” moet in alle vormen verjaagd worden. Reeds in het abstracte denken vannbsp;Aristoteles is de irpcoTT] ouaia, het tó5e tl, hoewel geheel aangewezen op de classificerende algemeenheid tot zijn bepaling, het nietnbsp;anders dan aan te wijzen of te benoemen xc^pi-öTÓv. Reeds begint zichnbsp;een kloof te openen tussen npcóxr] en bauxEpa ouai'a, Welke laatstenbsp;het rationele en daardoor belangwekkendere voor de kennis dreigtnbsp;te worden, hoewel het bij Aristoteles nooit recht duidelijk wordt,nbsp;welke van beide eigenlijk het wetenschappelijk object is, te meer,nbsp;waar de existentia door genese uit de potentialiteit der essentia geactualiseerd wordt. Dit verzwakt het X'j^P'-Oxóv weer tot een grens-vorm van de essentia. Dit is juist, wat we uit prelogisch oogpuntnbsp;vermijden moeten. Vooral toen door het moderne functionalistischnbsp;gt;,synthetisch” denken ook ruimte en tijd, de laatste absolute steunpunten van het aan een qualitatief onderscheiden plaats gebondennbsp;xó6e XI, waren gerelativeerd tot systemen van betrekkingen, bleef ernbsp;voor de ,,eerste” substantie niets anders over, dan zich achter denbsp;rationeel beheersbare, ,,phaenomenaliteit” terug te trekken in dennbsp;existentiëlen zijnsgrond der verschijnselen. Zo treedt bij Leibniz denbsp;realitas tussen de essentia en de existentia, die gereserveerd blijftnbsp;voor de monaden met haar bindend centrum God. De reële phaeno-menen zijn dus ,,bene fundata” zowel in hun (rationele) essentialiteitnbsp;als in hun (metaphysische) existentialiteit. Van hier tot Kants onkenbaar ,,Ding an sich” is het niet ver meer en voor Kant is denbsp;het te bepalene wisselen herhaaldelijk van plaats en wel naar aanleiding Van eennbsp;opduikende tegenspraak. In het religieuze bezinnen b.v. gaat men oorspronkelijknbsp;uit van de absoluut bepaalde almacht Gods en de van daaruit te verstane creatuurlijkheid van den mens. Deze ongereflecteerde eenheid wordt opgeheven in eennbsp;eerste wending door het begrip van de zonde: de religieus zich tot God louterendenbsp;ziel wordt van het gegevene het opgegevene. Hier ontspringt nu de tegenspraak:nbsp;hoe kwam de zonde in de schepping en moet de ziel niet vrij, dus oncreatuurlijknbsp;zijn, als zij zich van de zonde zal kunnen bevrijden? Theologische speculatie vindtnbsp;hier haar arbeidsveld, zonder nochtans de tegenspraak op te kunnen heffen.nbsp;Daar wendt Kant de verhouding weer om: het on voorwaardelijk gegevene isnbsp;de zedelijke vrijheid en de idee van een hoogste zedelijk goed wordt het opgegevene,nbsp;afgeleide, te begrijpene — een postulaat. „So kann denn aus der Lebensfülle desnbsp;Problematischen die Frage, die nun aus der Lebensfülle des bisherigen Proble-matischen die Frage an die Abstraktionsenge des geitenden Gesetzes immer neunbsp;aufspringen, die Frage, die nun aus der Lebensfülle des bisherigen Problematischennbsp;ein bislang unerfasstes Motiv zur Dominante macht, aus deren Sinn die Lebensfülle zu deuten versucht und somit auch das bislang dominierende Motiv in dasnbsp;Ganze des Fraglichen und erst zu Bestimmenden zurückbezogen wird.” {271)-1) 9, 54.
80
-ocr page 93-existentie enerzijds nog slechts een „absolute Position”, die aan het begrip niets af of toe doet en anderzijds komen wij er mee in aanraking door de zintuigelijke gewaarwording. Hiermee is het vraagstuk verschoven naar dat van een relatie tussen existerende dingen.nbsp;Het dubbel gefundeerde factum van Leibniz is gedenatureerd totnbsp;een datum, een ,,gegeven”. Beurtelings gaat nu de phaenomenalenbsp;realiteit een bondgenootschap aan met de existentie tegen de essentienbsp;of met de essentie tegen de existentie: empirisme en idealisme miskennen om beurten den zin der ervaring. Aansluitend bij Leibniz’nbsp;scherpe onderscheiding van realiteit als door een actus van de exis-tentialiteit geactualiseerde essentie kunnen we daarentegen zeggen:nbsp;..Existenz heisst nichts anderes als der Grund, dass Essenz gilt.”nbsp;Dat het „Gegenstandliche” dus niet het existente zijn kan, is duidelijk.
Het ware karakter van het voorwerpelijke is daarentegen geconstateerde uitwisselbaarheid [„konstatierte Ersetzbarkeit” ). En deze substitueerbaarheid moet steeds geconstitueerd worden in een inde-finieten rijkdom van verschilmomenten, zonder welke immers denbsp;Veelheid der exemplaren in een ononderscheiden eenheid zou samenvloeien, waardoor de substitutie zinloos en daarmee de ervaringnbsp;Ónmogelijk zou worden. Indien een wetmatigheid zal gelden, moetennbsp;er aequivalente gevallen zijn, waarvoor zij geldt. Het hele probleemnbsp;Van het object ligt er nu in kriteria op te stellen, volgens welke dezenbsp;3-equivalentie geconstateerd kan worden. Een complex van constantennbsp;^ient te worden vastgesteld — door definities en het aangeven vannbsp;Maatstaven —, opdat houvast in den stroom der phaenomenen ontstaat, opdat een ,,Stelle” duidelijk, onderscheidbaar wordt. Dit proces
h Kant, Nachlass, Ak. XVII, no. 3761: „Die Existenz kann kein Pradikat sein, denn sonst würde ein Ding als existierend nur durch ein Urteil und vermittelstnbsp;des Verstandes erkannt werden. So aber erkennen wir das Dasein der Dingenbsp;durch Empfindung”; vgl. Ak. II, 73.
) 1, 281/2: „Bis in die neue Zeit gab es eigentlich nur zwei Begriffe vom Gegen-^tand. Nach dem einen ist der Gegenstand der in sich zulangliche Trager aller Seiner Eigenschaften. Als was er jemals mag erkannt werden können, das ist ernbsp;schon und hat er vor allem erst selbst.... Die Erkenntnis ist die noch unbe-stimmte Stelle, die durch die bestimmten Werte des Gegenstandes erst bestimmtnbsp;''’ird. Nach dem anderen Begriff ist der Gegenstand das, was vor der Bestimmnugnbsp;durch die Erkenntnis durchaus unbestimmt ist. Er hat an sich gar keine Bestimmt-deit, ist nur die methodische Stelle, die der Erkenntnis zur unendlichen Selbst-sstzung ihrer „reinen Formen” als der „reinen Inhalte” des Gegenstandes auf-S®geben ist. . . Beide Auffassungen sind Wandlungen der alten Upterscheidungnbsp;zwischen Nominalismus und Realismus.”
“) 1, 269.
*) 1, 281.
81
-ocr page 94-der precisering breekt nooit af en waar de ene methode tot een aantal laatste, niet verder te reduceren „constanten” komt, daar neemt eennbsp;andere methode het complex op in een verdere,,,hogere” precisering.
Zo wordt het object steeds scherper bepaald voor een steeds dichter wordend net van betekenissen, wetmatigheden. Maar zelfs aan hetnbsp;(fictieve) einde der precisering, der bepaling, wordt het object nietnbsp;tot het ,,ding”. Want het ,,ding” zou absoluut onuitwisselbaar, dusnbsp;niet betrokken op wetmatigheid, dus zinloos zijn. Het ligt als ,,grens-impuls” niet in de lijn der verder schrijdende bepaling. Het dingnbsp;in zijn enigheid (das „Einzige”) kan slechts de nooit ophoudende prikkelnbsp;zijn om het object steeds verder als ,,bijzonder” fe bepalen (dasnbsp;,,Einzelne”). ,,Es gibt in keiner Erfahrung ein gegenstandlich Einzigesnbsp;oder ein gegenstandliches Dasselbe. Dagegen ist die Erfahrungnbsp;gesichert durch die transcendente Extensionalitat von Ding undnbsp;Theorie. Ding ist transzendentes Postulat: ihm entspricht die Erfahrung autonom durch die Maxime der unbeschrankt benutztennbsp;Selektivitat des Wesentlichen inmitten des Unwesentlichen, desnbsp;unbeschrankt pragnanteren Einzelnen, der Individuierung. Denbsp;methoden nu, die hiertoe gebezigd worden, zijn velerlei en behorennbsp;tot de methodologie der specifieke wetenschappen (b.v. identificering,nbsp;approximatie, statistische methoden bij massaverschijnselen (,,dernbsp;gesamte Gegenstandscharakter der Prologik, die Substituenz, istnbsp;statistischen Geistes” ®)), etc. *). Meer dan op de details komt het
1) Het probleem der natuurconstanten dient de prologica vooral te interesseren, daar zij een instantie tegen de totale correlatie van denken en zijn schijnen te zijn.nbsp;Bij bezinning blijkt echter, dat constanten een onvermijdelijk moment in allenbsp;voorwerpsbepaling zijn, daar zij voor de substitueerbaarheid vereist zijn, dat zijnbsp;door de methoden zelf geschapen worden, dat elke specifieke wetenschap ernbsp;natuurlijkerwijze naar streeft het geheel der constanten tot één oerconstantenbsp;te reduceren en dat tenslotte deze laatste het uitgangspunt vormt voor een nieuwenbsp;methode van ervaringsstichting, die het „bijzondere” „ding” slechts langs dezennbsp;weg nader en nader kan komen. 31, 403: „Mag der Gedanke sich rechtfertigen,nbsp;dass die Tatsache der Konstanten jeder spezifischen Wissenschaft als je einernbsp;methodischen Endbestimmtheit die notwendige Folge aus der spezifischen Naturnbsp;ihrer Prinzipien ist und damit in deutlicher Sichtbarkeit das Problem dernbsp;Diskretion der Wissenschaften zum Ausdruck bringt, so tritt dem gegenübernbsp;die wunderbare Paradoxie auf, dass gerade durchdieKonstanteneinerWissenschaftnbsp;das Problem des Einzelnen als der Totalitat der Bestimmung des Seins von diesernbsp;auf die höhere Wissenschaft zu tradieren möglich wird;” vgl. 9, 65 sqq.
=*) 1, 290.
“) 1, 292
*) Voor de analyse der identificering als beheersbare „Wahrscheinlichkeits-veranstaltungquot;: 1, 282—288; der approximatie'. 288—292; der verschillende vormen
82
-ocr page 95-voor den geest der prologica aan op het inzicht, dat ,,die Gegenstand-lichkeit dem Ding als einem Impuls entspricht durch das Indefinite der Vereindeutung des Mehrdeutigen, der Unersetzlichung des Er-setzlichen, eines ,,über die Norm Hinaustreibens” und Konkurrenzlos-gestaltens des Normhaften, Exemplarischen, Typischen, Reprasen-tativen .... Alle Eindeutigkeit ist nur die Momentaneitat einernbsp;(relativen) Gipfel- und Vollveranstaltung im Bereiche der Prazisionnbsp;und Pragnanz; ist ein ,,Rekord”; ,,Rekorde” sind aber nichts alsnbsp;Dispositionen, Aufrufe, sind das Vorgemachte zu einer Substituenz.” i)nbsp;Een voorbeeld uit het sociale gebied moge dezen gang van zaken tennbsp;overvloede nog duidelijk maken. Het sociale object is de ,,persoon”,nbsp;Waarin een constant complex van substitueerbare eigenschappen.nbsp;Waardoor een zeker sociaal betekeniscomplex invariant, herhaalbaarnbsp;gemaakt, d.w.z. geverificeerd wordt. Nog niet lang geleden was denbsp;economische persoon van den ,,arbeider” daarin nog niet gescheidennbsp;'^an den rechtspersoon van den ,,burger”. Toevallig kan men aanwijzen,nbsp;hoe het complex eigenschappen, dat den arbeider definieert, in hetnbsp;denken opstijgt en begint ,,sich besonderend zu verwesentlichen”.
Van statistiek: 292—306. Van belang is vooral, dat de statistische methode nooit gewicht in de schaal kan leggen in de controverse tussen gedetermineerdheid ennbsp;°agedetermineerdheid van het natuurgebeuren. „Die Prologik ist davor geschützt,nbsp;^em molekularen Geschehen eine absolute Bestimmtheit zu eigen zu geben; dennnbsp;Correlativitat zwischen Gesetzlichkeit und Gegenstandlichkeit ist einenbsp;riahrungsz;erawsto/^MMg. Und zweitens wollen wir uns davor hüten, dennbsp;^atistischen Charakter der Gegenstandlichkeit zu einer Gesetzlichkeit, zu einernbsp;®deutung zu machen; das Statistische ist eine Weise der Gegenstandlichkeit,nbsp;'^tcht eine Weise der Gesetzlichkeit, die etwa in Konkurrenz zur Kausalitdt stdndenbsp;=”)• Integendeel: de collectieve voorwerpelijkheid beantwoordt evenzeer aannbsp;Physische wetmatigheid, waarvoor zij gesticht wordt, als iedere andere. „Esnbsp;als gleich, ob jedes „Molekül” nach Energie und Impuls konstant ist, odernbsp;° die Moleküle um die Gleichgewichtslage des konstanten Mittelwertes oszillierennbsp;Tnnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moleküle sind substituent nach Mass des konstanten Mittelwertes.
r Substituenzcharakter wird veranstaltet gemass der Gesetzlichkeit, die eine onstanz von Energie und Impuls fordert .... Erst durch diese Substituierbar-ist „Statistik”, d.h. Massenausdruck, ein Kollektivganzes zu bewerkstelligen.”nbsp;® substitueerbaarheid is constateerbaar „indirekt aus Anzeichen, die das Ganzenbsp;gswahrt ’ (300/2). De prelogische relevantie van deze beschouwing Wordt merkwaardig belicht door het gebruik, dat Kant van de statistische voorwerpelijkheidnbsp;gemaakt heeft bij zijn behandeling van de uit onsociale handelingen der individuennbsp;esulterende algemene rechtsverhouding onder het mensengeslacht door denbsp;eustante sociale middenwaarde, die hij de „ungesellige Geselligkeit des Menschen”nbsp;in de Idee zu einer allgemeinen Geschichte in welfbürgerlichen Absicht)
1. 320. nbsp;nbsp;nbsp;2) 1, 321/2.
83
-ocr page 96-Voor Kant is het bepalende kenmerk, dat den burger duidelijk maakt, het bezit, waarvan hij leeft. Volgens dezen maatstaf kan een van zijnnbsp;arbeid levende (operarius) niet gemeten worden. Het specifieke maatbegrip voor hem, de ,,arbeid”, is nog niet tot duidelijke praegnantienbsp;gekomen, het specifieke gebied, waar de arbeid constitutieve factornbsp;ener geldigheidscorrelatie is, het economische, is nog niet tot ervaringnbsp;geworden. Fichte ontdekt de kategorie van den,,arbeid” als het diepernbsp;funderende gemeenschapsprincipe. Sedert dit ontdekt is, is een rijknbsp;vertakt systeem van specifieke groepen van substitueerbare ,,arbeiders” ontstaan, die zich in de sociale collectiva van beroepsgroepennbsp;onbeperkt precieser bepalen en dus tevens in de richting van onuit-wisselbaarheid meer en meer verbijzonderen. ,,Nun erst ist das spezi-fische Erfahrungsgebiet auch auf dem Marsche der indefiniten Beson-deruhg und Steigerung seiner spezifischen Exaktheit und Pragnanz.nbsp;Unausgesetzt klarer wird die Unableitbarkeit z.B. des ökonomischennbsp;Gebietes aus dem Rechtsgebiet und umgekehrt, weil unausgesetztnbsp;deutlicher der Eigencharakter des Arbeiters gegenüber dem Bürgernbsp;und umgekehrt wifd.”
Na de behandeling van de twee eisen der totaliteit komen we tot die der eenheid. De verschillende ervaringsgebieden mogen niet gescheidennbsp;naast elkaar blijven staan, want geen bijzondere wetenschap kannbsp;voldoen aan den eis, een analogon van het éne, dichte, ,,Allgewese”nbsp;tot stand te brengen. Daar iedere vraag een bepaalde vraag is en denbsp;vraag het ontspringingspunt der ervaring, is het onvermijdelijk,nbsp;dat de ervaring in specifieke vormen uiteen gaat. Wel is waar is geennbsp;dezer vormen principiëel ergens begrensd en kunnen ze zich onbeperktnbsp;in het correlatieve systeem van steeds exacter betekenissen en precieser voorwerpelijkheid uitbreiden, maar juist daardoor wordt hetnbsp;probleem van het transfinite onafwijsbaar. Twee houdingen staannbsp;hier in de wetenschapsgeschiedenis tegenover elkaar: de veelheidnbsp;der ervaringsgebieden wordt erkend, en dan moet het vraagstuk, datnbsp;daarin ligt, opgelost worden; óf de veelheid wordt wel factisch erkend,nbsp;maar voor onrechtmatig verklaard vanuit het gezichtspunt enernbsp;bepaalde wetenschap. De strijd, die hieruit ontstaat wordt geheelnbsp;gevoerd in dienst van het onontkoombare vraagstuk der eenheid ennbsp;verdient daarom de aandacht der prologica.
De prelogische eis der eenheid kan zich wederom naar twee zijden richten: zowel de wetmatigheid als de voorwerpelijkheid hebben aannbsp;dezen eis te voldoen. Aan de zijde der wetmatigheid hebben 'we reedsnbsp;gewezen op den immanenten gang der apriorisering: elk gebiednbsp;1) 1, 322.
84
-ocr page 97-Verdiept zich en verwijdt zich onafgebroken homogeen naar de zij de der principia. Elk gebied — hoe kan langs dezen weg ooit bereikt worden,nbsp;dat de wetmatigheidssystemen zich invoegen in een omvattend geheel?nbsp;Twee verschijnselen verzetten zich tegen deze de autonomie schijnbaarnbsp;inperkende invoeging en wel in tegengestelde richting. In de eerstenbsp;plaats tracht menig specifiek betekenissysteem zich te generaliserennbsp;¦tot een z.g. ,,wereldbeschouwing”. Aangelegd is deze aanmatiging innbsp;de onbeperktheid, waarin elke ervaringsbewerkstelliging krachtensnbsp;haar wezen de taak heeft elk punt van het ononderscheiden ,,dichte”nbsp;Verder en verder bepalend te onderscheiden. Aanknopend aannbsp;Dilthey’s bekende wereldbeschouwingstypen kunnen we een schemanbsp;van zulke mogelijke generalisaties opstellen en zien dan, dat, wanneernbsp;We deze ,,typen” van deze zijde benaderen, een vierde type mogelijjcnbsp;moet zijn, dat in de min of meer toevallige opsomming van Dilthey ®)nbsp;niet tot zijn recht komt. Het naturalisme is een duidelijke generalisatienbsp;Van het natuurwetenschappelijk zijnsgebied 1 2), het idealisme der
85
1, 327: „Die eine Form dieser Streitbarkeit um Rang und Vorrang ist die, dass die Sachwalter einer besonderen Wissenschaft von ihr sagen, sie sei „Wissenschaft” schlechtweg, alle übrigen, wenn ja legitime „Wissenschaften”, seiennbsp;Uur Derivata dieser Einheitswissenschaft, die also auf sie sich zurückführen,nbsp;..analysieren” lassen müssten, Wir sagen, dass in diesem Falie eine spezifischenbsp;Wissenschaft sich generalisiere über die anderen, dass sie den anderen ihrenbsp;Selbstandigkeit, ihre spezifische Eigenheit bestreite und dass sie beanspruche,nbsp;lu ihrem Bedeutungsgefüge die Totalstruktur des Lebens zu besitzen. Das,nbsp;''^ovon das Allgewese nach seiner Totalitat bedeutet werden soil, was ihm seinennbsp;Sinn geben will, nennt man „Weltanschauung,quot; „Weltauffassung”.”
1, 328: „1st dem einzelnen Gesetzesganzen keine Stelle der Erfahrung '^urschlossen, so muss sich zeigen, dass, wo immer Wissenschaften aus vorgeblichnbsp;®igener Gerechtsame um Bedeutung der Erfahrung sich bemühen, diese Bedeu-^ungsweisen nur uneigentlich selbstandig, im Grunde nur Gliedgebiete der einennbsp;Gesamtwissenschaft sind.” Deze noemt zich dan „Wirklichkeits'wissensctiamp;it”.
W. Dilthey, Gesammelte Schriften (Leipzig. 1931) VIII, 86: „Diese Typen Sehen durch die historisch bedingte Singularitat der einzelnen Gebilde hindurch.
sind überall durch die Eigenheit des Gebietes bedingt, in dem ^ie entstehen. Aber aus dieser sie ableiten zu wollen, war ein schwerer Irrtum der konstruktivennbsp;Wethode. Nur das vergleichende geschichtliche Verfahren kann sich der Auf-®tellung solcher Typen, ihrer Variationen, Entwicklungen, Kreuzungen nahem . . .nbsp;Jede Aufstellung ist nur vorlaufig. Sie ist und bleibt nur ein Hilfsmittel, historischnbsp;tiefer zu sehen.”
*) O.c. 101: „Der Naturalismus behauptet theoretisch, was in ihr Leben ist: 'ter Prozess der Natur ist die einzige und die ganze Wirklichkeit; ausser ihm bestehtnbsp;*^ichts; das geistige Leben ist nur formal als Bewusstsein nach den in diesem ent-hs-ltenen Eigenschaften von den physischen Natur unterschieden, und diesenbsp;luhaltlich leere Bestimmtheit des Bewusstseins geht aus der physischen Wirklichkeit nach Naturkausalitat hervor.”
-ocr page 98-vrijheid van het ervaringsgebied der persoon ^), terwijl het objectief idealisme evidenterwijze een nitbreiding van het stijlbeleven over heelnbsp;de ervaring is. Hieraan toevoegen moeten wij op grond van denbsp;(tot heden) tot onderscheiding gekomen vier grote gebieden eennbsp;religieuze wereldbeschouwing. 1 2) De verschillende varianten van dezenbsp;typen worden natuurlijk bepaald door het overheersen van deze ofnbsp;gene ervaringsvorm binnen deze samenvattende ervaringsgroepen. 2)nbsp;Men onderscheide hierbij goed tussen omvang en diepte der verschillendenbsp;ervaringsvormen en de illegale generalisaties: ongetwijfeld is denbsp;ervaring van het „heilige” in den vorm der religieuze „Ahnung”nbsp;de omvattendste van alle belevingsvormen en neemt zij alle voorgaandenbsp;specificaties in zich op, maar dat wil niet zeggen, dat zij deze ondernbsp;haar eigen wetmatigheid dwingt: eerst daarbij vangt de illegalenbsp;generalisatie aan. ®) Bovendien zijn wereldbeschouwingen als stijl-phaenomenen zinvol als correlatieve binding van een „Seele” aan haar
86
1) nbsp;nbsp;nbsp;O.c. 109: „Von der Lebensverfassung aus ist dies darin gegründet, dass dienbsp;spontane und freie Lebendigkeit sich als Kraft findet, welche andere Personennbsp;nacb deren Freiheit bestimmt, zugleich aber erlebt, wie in ihr selbst anderenbsp;Personen eine Kraft geworden sind, von der sie ihrer eigenen Spontanitat ent-sprechend, bestimmt wird. So wird diese lebendige willentliche Art von Bestimmennbsp;und Bestimmtwerden zum Schema des Weltzusammenhanges Ueberhaupt....nbsp;sie wird in jedem Verhaltnis wiedergefunden.”
2) nbsp;nbsp;nbsp;O.c. 114/5: „Wir nennen ein Verhalten kontemplativ, beschaulich, asthetischnbsp;oder künstlerisch, wenn das Subjekt in ihm gleichsam ausruht von der Arbeitnbsp;der naturwissenschaftlichen Erkenntnis und des Handelns, das im Zusammen-hang unserer Bedürfnisse, der so entstehenden Zwecke und deren ausseren Ver-wirklichung verlauft. In diesem kontemplativen Verhalten erweitert sich unsernbsp;Gefühlsleben, in welchem Lebensreichtum, Wert und Glück des Daseins zunachstnbsp;persönlich erfahren werden, zu einer Art von universeller Sympathie .... Erhebungnbsp;von Lebenszusammenhang in Weltzusammenhang.”
Ook Dilthey kent een „religieuze wereldbeschouwing” (o.c. 88—91), maar verstaat er een primitieven vóórtoestand van de eigenlijke drie „metaphysische”nbsp;typen onder. Ook hier speelt de naïef historische blik den systematischen parten.
1, 331: „Aendert es doch betrachtlich den Typus des Idealismus der Freiheit, ob das Sozialmotiv des Rechts in diesem weltanschaulichen Typus dominiert odernbsp;das Sozialmotiv der Bruderschaft oder schliesslich das ökonomische Motiv. Dadurchnbsp;erklart sich, warum zwischen diesen Typen alle Stufen der Uebergange aufweisbarnbsp;sein mussen. Denn die spezifischen Wissenschaften stehen immerhin so zueinander,nbsp;dass es zwischen ihnen ein Kommerzium grösserer oder kleinerer Verwandt-schaftlichkeit gibt.”
1, 333: „Wenn aber aus bestimmtem Sinn von Offenbarung und Bekenntnis die Krrchlichkeit eines Bedeutungskanons sich aufrichtet, der zulasst oder ver-dammt, was Gesetz der Natur, Gesetz des sozialen Verkehrs, Gesetz des Lebens-stiles genannt wird, wenn es eine so geartete Orthodoxie als religiose Weltanschauung gibt, dann hat sich die religiose Sinngebung generalisiert.”
-ocr page 99-„Welt” — maar daar is geen sprake van de dwingelandij van de ene methode over de andere.
De tweede tegenbeweging tegen de eenheid is die, waarin de betekenis van de eigenaardigheid van een gebiedsmethode overdreven wordt, wanneer een specifiek systeem „süh separiert zum Standpunkt”.nbsp;Het komt tot een z.g. dualisme van methoden, een tegenover elkaarnbsp;stellen van natuur- en geesteswetenschappen b.v., waarbij de termnbsp;,.geest” dan een verzameling heterogene, zuiver negatief bepaaldenbsp;realiteiten moet dekken. ,,Im Grunde ist dieser „Dualismus” dernbsp;separatistische Versuch bestimmter Wissenschaften gegen die Natur-wissenschaften, und zwar in der Art einer Flucht aus Furcht vor dernbsp;Expansion des übermachtigen Nachbarn. Immer sind es die sichnbsp;für schwacher als den Nachbarn haltenden Wissenschaften (dienbsp;„ungenauen” Wissenschaften Jakob Grimms, die ,.nicht reinennbsp;Wissenschaften” Harnacks, die man in ihren letzten und höchstennbsp;Gedanken nur ahnen, nicht ganz erreichen kann nach Treitschke),nbsp;nicht die im ,,konkreten Leben” starkeren Wissenschaften. Wie esnbsp;dann zu geschehen pflegt, nimmt man für diese Flucht die Gestenbsp;vornehmer Zurückgezogenheit in Anspruch und nennt seinen sepa-ratistischen Bereich die Welt der Werte (gegenüber der wertlosennbsp;Natur), ein Sanktum und einen Primat.” Een typisch voorbeeldnbsp;is ook de wijze, waarop het liberalisme het persoonlijkheidsgebiednbsp;meende te moeten separeren van dat van staat en recht, zodat W. VONnbsp;Humboldt zelfs alle staatsbemoeiing met het huwelijk verwerpelijknbsp;achtte, terwijl daarentegen het huwelijk evengoed een eminent biologisch en economisch als rechtelijk probleem is.
Tegenover al deze misvattingen kunnen wij echter, zoals geiegd, ook niet blijven staan bij een mozaïek van geldigheidssystemen ennbsp;'iat behoeft ook niet, want tussen de wetenschappen bestaat reedsnbsp;oen ongereflecteerd beoefende samenwerking. De prologica heeftnbsp;slechts de onderlinge verhoudingen en handreikingen tussen denbsp;orvaringsmodi tot vol bewustzijn te brengen en daardoor te versterken
h 1, 339/40.
W. V. Humboldt, Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen, 44 (Reclam); „Daher, dünkt mich, sollte der Staat nicht nurnbsp;hie Bande freier und weiter machen, sondem .... überhaupt von der Ehe seinenbsp;ganze Wirksamkeit entfernen, und dieselbe vielmehr der freien Willkür dernbsp;Individuen .... ganzlich überlassen .... Denn nicht selten zeigt die Erfahrung,nbsp;dass gerade, was das Gesetz lóst, die Sitte bindet; die Idee des ausseren Zwangs istnbsp;sinem, allein auf Neigung und innerer Pflicht beruhenden Verhaltnis, wie die Ehe,nbsp;völlig fremdartig.”
87
-ocr page 100-om het commercium zijn volle uitwerking te doen hebben in dienst der eenheid. Weer valt op een wetenschapsfactum te wijzen: toennbsp;WÖHLER in 1828 urine langs chemischen weg samenstelde, ontbranddenbsp;onmiddellijk de strijd. De ene partij wilde de biologie geheel opgelostnbsp;zien -worden in (mechanische) physica, de andere reserveerde voor denbsp;levensleer een eigen terrein door het grondbegrip ,.levenskracht”nbsp;(mechanisten en vitalist en ). Wij herkennen daarin de bovengenoemde tendenties. Prelogisch is aan het feit interessant, datnbsp;blijkbaar geen ,,Merkmalsstelle” reeds specifiek gepraeformeerd isnbsp;voor een bepaalde wetmatigheid en hieruit vloeit de eis voort denbsp;eenheid en indifferentie van iedere ,.Stelle” te restitueren door indefinite apriorisering. Deze laatste gaat nu zo in haar werk, dat hetnbsp;fundament verbreed wordt, waardoor een veelheid van betekenissystemen naast elkaar afleidbaar wordt uit een vóórprincipe. Daarinnbsp;ligt een aanwijzing, dat de wetenschappen elkaar werkelijk naderen.nbsp;,,Denn die indefinite Prinzipiierung bedeutet eine kontinuierlichenbsp;Erweiterung des Bereichs gleichsinniger Bedeutungssysteme undnbsp;dadurch eine indefinite Erweiterung der Bereitschaft, Erfahrung zunbsp;veranstalten. Es ist, als würden die bislang sinnleeren Raume zwischennbsp;den einzelnen spezifischen Bereichen mehr und mehr der Ausfüllungnbsp;genahert, als kontinuierten sich unausgesetzt dadurch die Wissenschaften. 2) Maar nog op een andere manier zoeken en vinden denbsp;wetenschappen contact. Door de verhouding van techniek en methode,nbsp;waarin zij tot elkaar treden, vormt zich ongedwongen een volgorde,nbsp;die niet veranderlijk of omkeerbaar is en in welke rij zij ieder op haarnbsp;beurt methode quot;n techniek, gegevenheid zijn. De physica is methodenbsp;ten opzichte van de haar gegeven arithmetiek, maar techniek voornbsp;de chemie, etc. Deze „imflikative Systematik” is een der sterkstenbsp;aanwijzingen voor de zich restituerende eenheid, die we zoeken. Wantnbsp;iedere wetenschap moet haar specifieke problemen zó definiëren, datnbsp;ze uitdrukbaar worden in de door de techniek aangeboden zinstructuren: ,,Ist die Passlichkeit eine Sache indefiniter Veranstaltung,nbsp;so heisst dieses, dass die Prinzipien der einen (nachgeordneten)nbsp;Wissenschaft unausgesetzt für die Anwendung der Prinzipien dernbsp;anderen (vorgeordneten) Wissenschaft geeigneter zu machen sind,nbsp;dass sie indefinit auxiliar genahert werden. En omgekeerd stelt denbsp;latere wetenschap eisen aan de vroegere, zodat deze de door haarnbsp;gestelde problemen behandelbaar kan 'maken: een voorbeeld is het
1) Helmholtz en Virchow tegen Liebig, vgl, 9, 73—6; 8. =“) 1, 346.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;351,
88
-ocr page 101-in dienst van geometrische en physische problemen steeds verdiepte begrip van het getal. Deze ontwikkeling van de „hulpwetenschap”nbsp;IS homogeen en autonoom, hoewel daarom niet minder door auxiliariteitnbsp;bepaald, want de techniek bestaat vóór en onafhankelijk van de haarnbsp;gebruikende methode en deze ligt buiten de competentie van denbsp;methode der techniek. ,,Somit lost sich niemals die Mannigfaltigkeitnbsp;óer spezifischen Gesetzesgebiete in die Simplizitat einer Allgemeinennbsp;Wissenschaft auf. Ware das das Ende, so ware die Erfahrung demnbsp;Grenzimpuls der Möglichkeit erlegen! Die Möglichkeit ist absolut.nbsp;Ein Sinnganzes. Die implikative Systematik ist der Weg der Er-fahrung.” i)
Nog zijn niet alle momenten van de samenwerking der wetmatigheids-structuren genoemd. Naast de ,.regionale” begrippen, die voor één gebied karakteristiek zijn (energie; eigendom e.d.) zijn er ook ,,boven-i^egionale” betekenissen, die ook kategorieën genoemd worden:nbsp;’•es handelt sich um Elementarbegriffe, um Grundschemata dernbsp;Eedeutung überhaupt, generelle Klassifikationsschemata ^), zoalsnbsp;•luantiteit, qualiteit etc. Daarvan nog weer onderscheiden zijn denbsp;’’kommutable Bedeutungen”, „Sinnformen” als „ruimte” en „tijd”.nbsp;Eeze zijn niet regionaal, noch star bovenregionaal, maar wisselennbsp;^et het gebied waarin ze optreden en zijn toch niet onafhankelijknbsp;elkaar. ,,,,Zeit” in der Physik ist sehr verschieden von dernbsp;”2eit” in der Biologie (Lebenszeit) oder von der ,,bürgerlichen”nbsp;(kalendarischen Zeit) oder der asthetischen ,,Zeit” des Lyrischennbsp;(Erwartung, Sehnsucht) oder der musikalischen (Tempo) oder dernbsp;^^bgiösen „Zeitlichkeit” (Nicht-Ewigkeit).”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zo zijn er dus begrippen^
in alle of vele *) wetenschappen voorkomen, maar zich aan deze S^bieden typisch homogeen aanpassen en daardoor de eenheid in denbsp;'^eelheid mede garanderen. Dit wijst weer terug op de verhoudingnbsp;techniek en methode der wetenschappen: de commutabele betekenissen maken de analogisering der betekenisstructuren mogelijk, opnbsp;Srond waarvan auxiliariteit beproefd kan worden. Als vierde soort
^ ) ..Es sei hmgewiesen etwa auf die Begrifflichkeit „Familie”. Sie beginnt im ®Sischen Gesetzesbereich; kommutiert ins ökonomische Gebiet, indem sie dienbsp;^ enientarbedeutung einer Wirtschaftsgruppe ist; wird dann Rechtsperson undnbsp;^®chtsverband, kommutiert in das „sittliche” Bedeutungsgebiet und nimmt dienbsp;der grundhaftesten Erziehungsgemeinschaft an; kommutiert in dasnbsp;iet des Lebensstiles und wird hier der unerschöpfliche Mutterboden fürnbsp;^^§enart imd Einzigkeit der Persönlichkeit bis zur Weite der Volksindividualitat.
mit beginnt diese Sinnform „Familie” zwar spezifisch, wird aber dann durchaus
89
-ocr page 102-van begrippen van bijzondere prologische betekenis zijn nog paren, zoals abstract-concreet, noodwendig-vrij, rationeel-irrationeel e.d. tenbsp;noemen. Zij ontspringen meestal in een bepaald gebied, dat zich vannbsp;zijn andersheid tegenover een tweede bevrast wordt en markeren dannbsp;de grens van beide. Zo b.v. de ,,vrijheid” van den wil, die zich bijnbsp;Kant voor het eerst duidelijk afscheidde tegenover de gedetermineerd-heid van de natuur. Maar deze begrippen zijn van prologische geldigheid,nbsp;hetgeen blijkt uit het feit, dat de romantici bij hun ontdekking vannbsp;de stijlvolle persoonlijkheid wederom uit naam van de ,, vrij heid”nbsp;tegen de plichtgebonden wilspersoon te velde trokken. ,, ,,Freiheit”nbsp;heisst nichts anderes als die allgemeine Abhebung eines Bereiches,nbsp;indem die Gesetzlichkeit eines anderen Bereiches nicht mehr gilt ....nbsp;Es ware auch falsch diese Freiheit absolut zu denken; als Freiheitnbsp;von aller Gesetzlichkeit. Es handelt sich vielmehr darum, die spezi-fischen Grenze einer bestimmten Gesetzesweise auszudrücken, damitnbsp;Raum bleibe für eine andere Gesetzesweise ihrerseits spezifischennbsp;Bereiches.” Met de gevaarlijke strijdtermen rationeel en irrationeelnbsp;staat het evenzo. In het irrationele gebied geldt de wetmatigheid vannbsp;het rationele niet meer, maar dat wil niet zeggen, dat het irrationelenbsp;alle binding ontbeert: het irrationele is een teken en een aanmaningnbsp;om de enge grenzen te transcenderen en een nieuwe correlativiteits-bezinning te laten aanvangen. Daarom worden deze begrippennbsp;,,Transzendenz-Signale” genoemd. Ook zij zijn factoren der implicatievenbsp;systematiek en houden het tegenmotief der commutabele betekenissennbsp;in evenwicht: zij houden uit elkaar, wat de commutabele begrippennbsp;willen doen ineenvloeien. „Somit dienen auch die Transzendenz-Signale der gemeinsamen Aufgabe: der Einheit in der Mannigfaltigkeitnbsp;der Bedeutungsweisen.”
Ten slotte blijft de laatste, vierde eis over: die van de eenheid der voorwer-peltjkheid. Ieder ervaringsgebied brengt door een aan steedsnbsp;fijner maatbegrippen gebonden complex van substitueerbare constanten het ,,Einzelne” tot bepaling. Maar dit laatste blijft altijd specifieknbsp;en van eenheid, van een correlaat van de implicatieve systematieknbsp;is hier op het eerste gezicht niets te bespeuren. Toch moet aan dezennbsp;eenheidseis voldaan worden, wil de ervaring als systeem niet op dezenbsp;laatste klip stranden. Een ordeningsschema, dat parallel loopt aannbsp;dat van techniek en methode, moeten we zoeken. Het pendant vannbsp;de techniek is weer een oud speculatief begrip: stof, öXr|. „Stoff istnbsp;das ganz reine Gegenmotiv zu Bedeutung, Struktur, Sinnhaftem,
1, 360.
2) 1, 362.
90
-ocr page 103-Gesetzlichem. Es ist das „Dumme”, „Taube”, radikal Ungeistige. Es ist der Stoff ein völlig reiner Ausdruck der Gegenstandlichkeit,nbsp;dessen Ineffabilitiit gegenüber der Gesetzlichkeit die metaphysischenbsp;Spekulation zu ihrem Dualismus trieb; und der Idealismus wurdenbsp;nur dadurch nicht aus seinem Text gebracht, weil er mit erstaun-lichem Talent diesen groben Gesellen ignorierte.” Dit is een relatiebegrip, dat als ordening scheppend, het begrip ,,lichaam” oproept.nbsp;Het ,,lichaam” is datgene, wat de ,,stof” vooronderstelt, de gestalte,nbsp;het eigenlijke, waarop het aankomt in een bepaalde beschouwing.
Een chemisch ,,lichaam” is natuurlijk ook een physisch en stereo-metrisch „lichaam”, d.w.z. aan de substitutiekriteria van de beide laatste moet ook het eerste voldoen, maar de eigenlijke substitueer-baarheid is een nieuwe. ®) Er heeft hier een opstijging plaats in denbsp;richting van concrescentie, maar deze concrescentie is uitsluitendnbsp;van voorwerpelijken aard. Dit eist de correlativiteit van alle prologis-men. Met een verhouding van wetmatigheid en zakelijkheid, die vannbsp;oudsher in de (cor)relatie „vorm” en „stof” gezocht werd, hebben wenbsp;hier niet te doen. De beide samengaande begrippen (,, ,,Stof undnbsp;Körper” sind reine Relationsausdrücke, die über die Gegenstands-reiche hingleiten und sie ordnen” ) zijn geheel „vrij” van elkaarnbsp;en bepalen ook een „vrije” staffeling van voorwerpelijkheid, maar
richting van dezen opbouw is eenduidig. Het relatieve uXr)-begrip Is ten allen tijde voorafgaand aan dat der rijkere lichamelijkheid,nbsp;'vaarin het latent opgesloten blijft als UTtoKéitrsvov. Daardoor bestaatnbsp;or hier een volkomen parallelisme met het schema van techniek ennbsp;methode. Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat deze ,,stof” nietnbsp;Verward moet worden met het ,,phanomenale Mannigfaltige der blossennbsp;Herkmaligkeit” en dat zij evenmin op enigerlei wijze ,,gegeven” is
b 1, 369.
De stof is dus in zekeren zin het amoyphe, maar het woord popcpT] is helaas prelogisch niet te gebruiken, daar deze term sedert Aristoteles met slöoc; isnbsp;Versmolten en dus tegenover de stof is komen te staan aan de zijde van hetnbsp;Uoëtische, als de zich in de stof doorzettende structuurkracht. En wij zoeken eennbsp;relatie-uitdrukking binnen het gebied der voorwerpelijkheid. „Gestalt, Typusnbsp;®teht auf Seiten des Phanomenalen, kann sich vom Stoff also nur in der Art einernbsp;Variante und Modulation unterscheiden; steht aber im Gegensatz zum Proble-uiatischen, zum Gehalt und zur Struktur.” (370).
“) 1, 370: „Dass das Corpus Christi (die Ecclesia Sanctorum) das Corpus der •iSichtbaren Kirche” als materiale Vorbedingung nötig hat, steht ausser Frage.nbsp;¦^ber das Corpus Christi beweist und offenbart sich in einem ihm verwandtennbsp;l^mkreis von Umstanden, in denen die Kreatürlichkeit der versammelten Gliedernbsp;ohne Belang bleibt.”
‘) 1, 373.
als absoluut substraat: zij moet telkens opnieuw bewerkstelligd worden en weer indifferent gemaakt worden, opdat ervaring voortschrijdendnbsp;ontstaat. Als „gegeven” gedacht maakt zij de ervaring onmogelijk.nbsp;,,Hierbij ist es ganz gleichgültig, ob der Stoff als das metaphysischnbsp;Andere zur Noesis und Ratio oder als das erkenntniskritisch Anderenbsp;zum Apriori der reinen Anschauung und des reinen Verstandes,nbsp;namlich als das ,,Empfindungs-Mannigfaltige gesetzt wird.”
In het wetenschapsbedrijf komt men deze zuivere geldigheids-indifferente stofverzameling tegen in allerlei soorten van tabellen, die als materiaalkennis aan een ander ervaringsgebied ten dienste staan.nbsp;,,Auch die Logarithmentafeln ,,für fünfstellige Logarithmen” in dernbsp;bekannten geordneten Aufstellung gehören zum Bereich des Gegen-standlichkeitsmomentes. Aber sie sind als blosse Verfügbarkeit auf-gestellt; es liegt weder ein Interesse der Correlation auf Bedeutungnbsp;vor, noch ein Interesse der Prazisionssteigerung einer Gegenstand-lichkeit. lm spezifischen Bereich der Analysis ist diese Tabellierungnbsp;ohne einen spezifischen Anlass.” Zo is ook de ,,waar” stof voor denbsp;typische methode der gemeenschapswetenschappen, het indifferentenbsp;middel, waarvan het systeem van sociale arbeidsvormen gebruiknbsp;maakt om tot typische praegnantie te geraken. En in het religieusenbsp;ervaren worden de voorafgaande spheren van natuur, gemeenschap ennbsp;stijl als het profane, indifferente veelvuldige sub specie aeterni religieusnbsp;gevormd en kenbaar als „heilige” wereld, numen, ,,Fussstapf Gottes”. ®)
4. Samenvatting.
Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat de frologische beschouwing, die hier met de philosofhische gelijk gesteld wordt, de volgende kenmerken vertoont;
1. Het materiaal, waarop zij zich bezint, bestaat uit de reeds tot stand gekomen bezinningen van het onmiddellijke, wetenschappen genaamd. *)
1) 1, 375. nbsp;nbsp;nbsp;1, 377.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3) I 379
9, 29: „Wo ursprüngliches Mannigfaltiges (der Empfindung) zum Problem gemacht wird, da handelt es sich um ein besonderes Problem und also auch umnbsp;eine besondere Methode. Will also die Philosophic das ihr durch die gesamtenbsp;Geschichte eingeraumte Problem einer totalen Einheit in Angriff nehmen, sonbsp;steht ihr hierfiir nicht ein irgendwie beschaffenes ursprüngliches, „subjektives”nbsp;Mannigfaltiges zur Verfügung. Damit ist sie auf ein, Mannigfaltiges gleichsamnbsp;höherer Ordnung verwiesen, auf das einzig noch erspahbare Mannigfaltige,nbsp;wie es in den Prinzipien der spezifischen Wissenschaften vorliegt.” 31,387: „Dienbsp;Philosophic hat nie und nirgends einen unmittelbaren Bezug auf das Sein; Philosophic ist von der Empfindung getrennt durch die spezifischen Wissenschaften.”
92
-ocr page 105-2. nbsp;nbsp;nbsp;Haar bezinning heeft tot doel de eenheidstendenties op te sporen,nbsp;bewust te maken en daardoor te versterken, die ongereflecteerdnbsp;en zodoende onbeheerst in de wetenschappen leven.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Alle speculatieve neigingen, waaraan de philosophie zo vaak geennbsp;weerstand heeft kunnen bieden en waardoor zij zich hetzij opnbsp;de plaats der wetenschappen drong, hetzij dezen de wet wildenbsp;voorschrijven, worden afgewezen op grond van het kapitale feit,nbsp;dat de wetenschapsgeschiedenis bewezen heeft, dat de wetenschappen zelf haar principia verantwoorden.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De prelogische philosophie vraagt slechts naar de voorwaardennbsp;voor de mogelijkheid der ervaring en in dien zin is zij de verdieptenbsp;voortzetting van Kants transcendentale vraagstelling.
6, 43: „Das aber ist kein fremdsiniiiges Gebot der Philosophie an die Wissenschaften, sondern die philosophische Bewusstheit über dem ureigenen Bedürfnis besonderen Wissenschaften selbst. Denn die besonderen Erfahrungsbereichenbsp;dieser Wissenschaften, sind nicht wie umzaunte Felder, in deren Nebeneinandernbsp;eine unbestellte Weite aufgeteilt wurde, sind nicht wie Zeilen auf einer Bienen-,nbsp;’'''abe. Sondern die besonderen Erfahrungs(Wissenschafts)bereiche sind auf einenbsp;•¦Hiërarchie” angewiesen, müssen in einem Verhaltnis der Einordnung, dernbsp;¦•Inaplikation” und „Concrescenz”, der „verdichtenden Hinaufordnung” stehen.”
5, 47: „Der Begriff der Wissenschaft verlangt Autonomie und Souveranitat; ohne das ist die Wissenschaft nur eine dienende Technik, die nach fremder An-''^eisung arbeitet. Die Wissenschaftsgeschichte der letzten hundert Jahre zeigtnbsp;wachsender Breite und Deutlichkeit, dass die Wissenschaften von dernbsp;Pnnzipiellen Bevormundung, die eine „Philosophie” seit alters über sie ausgeübtnbsp;^at, sich frei machen, für ihre Prinzipien sich selbst verantwortlich erklarennbsp;'^hd damit einer Objektivitat zustreben, die unter den Erschütterungen des Welt-anschaulichen Erlebens, denen sie offen preisgegeben waren, nicht gedeihen konntg. ’ ’nbsp;) 1, 343/4: ,,Wie oft muss gesagt werden, dass nicht für „das Apriori”, nichtnbsp;^nmal für das „synthetische Apriori” Kant verantwortlich ist (denn das warennbsp;mblembegriffe der Philosophie lange vor Kant und waren von der Wissenschafts-Seschichte aufgegeben), sondern lediglich für das Transzendentale. Das ist dernbsp;Glazige spezifische kantische Ausdruck. Das Transzendentale war die einzignbsp;^findbare Antwort auf „das Apriori”, auf „die Axiome” (Euklids), auf „dienbsp;hnzipienquot; (Newtons), Nachdem die Entdeckung der Erstsatze sich ausgewirktnbsp;3-tte ira Gesetzsystem, in der homogenen Deduzibilitat aller Satze eines Be-®utungsbereichs (z.B. der Geometrie), musste die Genialitat der Wissenschafts-S®schichte zu neuem Gipfelausdruck gelangen, der „das Apriori” auflöste innbsp;^definite Apriorisierung (Gauss, Einstein). Damit verliert „das Apriori” dennbsp;inn eines Problems für die Philosophie; ihr ist das Problem der kontinuierlichennbsp;rweiterung aller „Erstsatzlichkeit” aufgegeben. Hierfür langt das Transzenden-ale Kants nicht mehr zu. Auch der Begriff des Transzendentalen als Frage nachnbsp;„Bedingung der Möglichkeit” des Apriori hat sich kontinuierlich'zu erweiternnbsp;Frage nach den Bedingungen der Möglichkeit der indefiniten Apriorisierung.nbsp;le Antwort liegt in den Forderungen der kritischen Prologik. Diese Forderungennbsp;®ind die analoge „kontinuierliche Ervveiterung” des Transzendentalen.”
93
-ocr page 106-5. nbsp;nbsp;nbsp;Zij wijst elke metaphysische (ontologische) probleemstelling, dienbsp;beoogt het ,,zijn” in zijn totaliteit tot object van onderzoek tenbsp;maken, af, daar alleen specifiek ,,zijn” ervaarbaar is. i)
6. nbsp;nbsp;nbsp;Maar juist daardoor wordt het probleem, dat ligt in de menigvuldigheid der bezinningsmodi onontkoombaar: de bezinnings-methoden zelf leveren intussen de aanwijzingen voor de oplossing.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Het uit deze aan iederen ervaringsvorm noodzakelijk inhaerentenbsp;verbijzondering voortkomende gevaar van isolering bestrijdt zijnbsp;als miskenning der eenheid en daardoor verarming der ervaring. ®)
8. nbsp;nbsp;nbsp;Het niet minder grote gevaar van generalisatie van een bepaaldennbsp;bezinningsvorm weerlegt zij evengoed als vernietiging dernbsp;autonomie en daardoor vervalsing der ervaring. *)
18, 48; „Denn gabe es ein Universalwissen vom Sein, ein Wissen, das die gesetzliche Struktur alles Seienden zusamt aus einem Vermogen ergriffe, so istnbsp;nicht mehr sinnvoll, dass die uribegrenzt vielen besonderen Wissenschaften sichnbsp;um Teilformen des Wissens bemühen; denn das Wissen, das das schlichthin all-gemein geltende Gesetz des Seins ergriffen hatte, würde alles besondere Wissennbsp;um Seiendes aus jenem entwickeln können. Wenn also die sophia ihren Anspruchnbsp;aufrecht erhalten wollte, so müsste sie zeigen, dass mindestens an irgendeinernbsp;Stelle jenes Kommerziums der besonderen Wissenschaften sie eine von diesennbsp;überflüssig machen könnte, weil sie sie aus ihrem Grund- und Hauptwissen vomnbsp;Sein als Sein abzuleiten imstande war. Das ist zu allen Zeiten nicht geschehen.”nbsp;5, 50: „Es gibt keine Wissenschaft, die über ein universales Erfahrungsgebietnbsp;verfügte. Die Wahrheit jeder Wissenschaft liegt in ihrer klar erkannten Spezifi-kation.”
10, 52: „Es ergab sich uns, dass die totale Einheit darum ein mögliches Problem der mannigfaltigen besonderen Wissenschaften bildet, nicht weil sienbsp;auf der „schlechthin ursprünglichen” Einheit der Philosophie als der „Einheitnbsp;der Erkenntnis oder des Bewusstseins” beruhen (die Behauptung des blossnbsp;erkeimtniskritischen Idealismus), sondern weil eine Wissenschaftskritik aus demnbsp;Bedürfnis der besonderen Wissenschaften heraus rein kritische Kategoriennbsp;erschaut, die . . . . zu kritischen Forderungen .... werden, in deren unendlichernbsp;Erfüllung diese besonderen Wissenschaften aus sich selbst die ihnennötige Einheitnbsp;ihrer Wirklichkeitsbereiche beschaffen können.”
28, 32: „Denn kein Einzelgebiet der Kultur kann um seiner selbst willen ab-gesondert von den übrigen bestehen. Alle Besonderungen der geistigen Werte sind, je klarere Besonderungen, um so empfindlicher gegen Absonderung undnbsp;Vereinzelung. Denn Besonderung heisst nicht Zerreissung, sondern Spannungs-energie, ist Distanz durch Beziehung, nicht Zerfall in verarmende Abseitigkeit.nbsp;Diesen Sinn der Besonderung zu schützen, kritisch zu bewahren und durch richter-lichen Ausgleich der Rechte und Pflichten zur Anerkennung zu bringen, istnbsp;Auf gabe der kritischen Philosophie.”
b 18, 121: „Wie soil Eines dem Andern zum bedrohlichen Fremden werden? Dadurch, dass ein Bereich die Grenzen seiner spezifischen Objektivitat über-schreitet, seine spezifische Autonomie und spezifische Souveranitat über andere
94
-ocr page 107-9. Haar taak is dus kritisch-rechterlijk in dienst van het gemeenschappelijk onderling verkeer der wetenschappen.
10. Deze functie kan haar door geen andere wetenschap worden bestreden, daar zij zich door deze formulering van haar taaknbsp;met geen enkele in concurrentie begeeft en deze functie moetnbsp;vervuld worden, daar de blinde behoeften der wetenschappennbsp;op deze wijze tot van rechtswege geëiste en daardoor bewustnbsp;aanvaarde verplichtingen der objectiveringsvormen worden,nbsp;waardoor systematische zekerheid in de ontwikkeling van hetnbsp;geheel komt, d.w.z. de „waarheid” wordt gediend.
^rfahrungsgebiete generalisiert und damit die Wahrheit der Wissenschaft für sich und zum Schaden der andern preisgiht; dadurch also, dass aus demnbsp;l^omtnerzium wechselseitig sich bedingender, besonderer Wissenschaftsbereichenbsp;®ine Wissenschaft mit dem Anspruch monarchischer Unbedingtheit sich erhebt,nbsp;Erfahrungsgebiet zum universalen erklart, die übrigen spezifischen Wissenschaften zu Dienstleistungen für sich botmassig zu machen sucht und so in einenbsp;^sltanschauliche Philosophic „entartet”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
be:
Vie
) 5, 51: „Auch die Philosophic kann nun frei sein zu der ihr eigentümlichen ^'ifgabe. Die Einheit der Erfahrung in der Mannigfaltigkeit der Erfahrungs--reiche und ihrer Wissenschaften ist noch nie ein so dringliches Problem gewesen
jetzt, WO die besonderen Wissenschaften Autonomie und Souveranitat l*eanspruchen und durchsetzen. Das Kommerzium der besonderen Wissenschaftennbsp;ein Verkehr aus empfundenen Zweckmassigkeiten, aber ohne eine stabilenbsp;^erfassung des Ganzen und ohne eine spezifisch nicht gebundene, überspezifischenbsp;^eratung und Kritik, durch die die einzelnen für die Bedingungen des Ganzennbsp;bewusst gemacht und auf sie verpflichtet werden. Damit ist die neue Aufgabe
“) 10, 41; „„Wahrheit” bedeutet: „Einheit aller besonderen Wissenschaft” Sinne der Kontinuitat aller besonderen Prinzipien auf Hülfsfahigkeit im Dienstenbsp;'les Gesamtproblems. Aber diese Kontinuitat ist unendliche Forderung der Kon-tWüierung und Bereitmachnng auf Hülfsfahigkeit.” 4, 134: „Fur diese Forderungnbsp;®®es solchen immanenten Systemaufstiegs der Erlebensbereiche nehmen wirnbsp;'l^s „Grundgesetz der Wahrheit” H. Cohens in Anspruch, Wahrheit ist uns alsonbsp;’üchts anderes als die, mit dem methodischen Mittel immanenter Korrelativitatnbsp;^^beitende Systematik eines immanenten Aufstiegs.
95
-ocr page 108-II. DE WIJSGERIGE VAKKEN.
Na de uitvoerige bespreking van de prelogische grondbegrippen kunnen we bij de toepassing van de daarin gedefinieerde methode innbsp;de z.g. disciplines of vakken der wijsbegeerte aanzienlijk korter zijn,nbsp;daar het ons om het principiële gaat. Herinneren wij ons, dat denbsp;phüosophie nooit met de onmiddellijkheid, de specifieke materie dernbsp;gebieden te maken heeft, dan is het duidelijk, waarom de prelogischenbsp;,,ethica” zich niet heeft uit te spreken over ,,goed” en ,,kwaad” ofnbsp;over de casuïstiek der plichten, noch de ,,aesthetica” over het,,schone”nbsp;of de grondbegrippen der kunstwetenschappen. Toch neemt denbsp;prelogische bezinning gaarne de traditionele indeling in „vakken”nbsp;over, omdat zij een voorlopige, reeds ten allen tijde in de richting dernbsp;door haar geformuleerde eisen gaande, eenwording in deze samenbundelingen van vragen ziet. Echter niet alleen binnen deze gebieden,nbsp;maar vooral ook aan de grenzen ervan liggen de problemen, die eennbsp;prelogische behandeling vereisen. Want juist door hun afzonderingnbsp;hebben deze gebieden nog groter neiging zich tegen elkaar af te sluitennbsp;en de eenheid der ervaring dreigt daardoor volkomen illusoir te worden.
Traditioneel biedt zich aan de bekende reeks: logica, metaphysica, physica (natuurphilosophie), ethica, aesthetica en theologie (gods-dienstphilosophie). Wij willen hier nu niet dé vraag nagaan, hoe dezenbsp;disciplines geleidelijk ontstaan zijn en hoe zij langzaam van karakternbsp;veranderd zijn, ja hoe zij somtijds verbindingen met elkaar zijn aangegaan. Zo zijn ethica en aesthetica eeuwenlang ononderscheidennbsp;geweest en plegen zij in den nieuwsten tijd vaak in antagonisme tenbsp;leven; aan de aristotelische physica heeft zich de experimentele,nbsp;mathematische natuurwetenschap ontworsteld, die wederom eennbsp;natuurphilosophie naast zich moest dulden; de theologie heeft óf denbsp;nauwste betrekkingen onderhouden met de metaphysica, óf denbsp;dogmatiek van een bepaalden godsdienst geleverd, om dan weer in een
Vgl. 1, 211: „Weder die „Einheit der Erfahrung” ist das „Philosophische’ in unserer Leitfrage, noch gibt es irgend etwas in den (spezifischen) Wissenschaften,nbsp;das „das Philosophische” ware; sondern die Correlativitat von Mannigfaltigkeitnbsp;der Wissenschaften und „Einheit der Erfahrung” ist das Philosophische. Nichtsnbsp;mehr aber auch nichts weniger ist die unendliche Aufgabe der Philosophic, dernbsp;Prologik und selbst der Disziplinen der Phüosophie.”
96 nbsp;nbsp;nbsp;,
-ocr page 109-veelheid van theologie ën materiaal te worden voor de godsdienstwetenschap, waarnaast dan nog een godsdienstphilosophie opdook, die zich zelf soms, zoals bij Hegel, weer een vorm van logica noemde.nbsp;Een enorme terminologische verwarring dus, die evenwel tevens eennbsp;moeizaam proces van zelfonderscheiding en bewustwording spiegelt.
Gaan wij deze vakken nu in hun meest gebruikelijke huidige betekenis langs, dan constateren we, dat de logica als ,,formele”nbsp;logica geen prelogisch interesse vermag te wekken, tenzij men haarnbsp;als eerste verbijzondering van de wetenschap van het (natuur)zijnnbsp;tracht op te vatten en samen met de wiskunde — hoe de onderlingenbsp;Verhouding dan ook moge zijn — als verzamelingenleer verstaat.nbsp;Van de ,,logica” in speculatief idealistischen zin als grondwetenschapnbsp;Van de zich ontwikkelende rede ziet de prologica af, aangezien immersnbsp;de correlativiteit der ervaring haar uitgangspunt is. Tot de meta-physica staat de prologica in scherpste tegenstelling, daar een een-heidswetenschap van ,,het zijn” in universele betekenis voor haarnbsp;niet alleen onmogelijk is, maar als een het proces der ervaring storendenbsp;pseudowijsheid door haar bestreden wordt. ®) De fhysica is als eennbsp;der zijnswetenschappen in systematisch verband met de logica-quot;dskunde, de chemie, de biologie en (waarschijnlijk ook) de psychologie het eerste object voor haar bezinning: in aansluiting aan denbsp;(neo)kantiaanse traditie vat zij dit eerste gebied der ervaring, dezenbsp;oerste phase van correlatieve objectivering, samen onder den naamnbsp;-logica”. De diepgaande ,,revoluties der denkwijze”, die de laatstenbsp;honderd jaar op dit gebied op allerlei punten hebben plaats gegrepen,nbsp;''Varen voor de prologica de beslissende aanleiding tot haar zelfbewust-''vording als continué voortzetting van Kants vraagstelling, maar denbsp;^og niet tot rust gekomen bewegingen der autonome, ja nu eerstnbsp;^ocht tot autonomie komende, wetenschappen maken het voor haarnbsp;^let doenlijk het waagstuk ener ,,logica” nu reeds te beginnen. *)nbsp;l^oze ,,logica” zou een continué verdieping en tevens zuivering moetennbsp;van Cohens ,,Logik der reinen Erkenntnis”, een leer dus van denbsp;Principia der natuur. Maar niet in dien zin, dat de grondbegrippen
h Zie p. 47/9. nbsp;nbsp;nbsp;2) Zie p. 53/4.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zie pp. 41 en 94.
*) Vgl. 9. Y: .^Nun steht aber die Logik vor der Tatsache, dass die Natur-wissenschaften, die sie als ihr Problemgebièt vorauszusetzen bat, heute aller Enden ’^d bis in alle Tieten die Frage über ihr Fundament aufrollen. Wie will der Logikernbsp;estand gewinnen, wenn sein Problemgebiet so wenig eine ruhige Besinnungnbsp;'*her sich zulasst? Er muss auf ein zulangliches System der Logik so lange verdichten, bis die besonderen Wissenschaften über ihre Grundlagen zur Ruhenbsp;gelangen”; vgl. 105.
7
97
-ocr page 110-der onderscheiden natuurwetenschappen hetzij speculatief ontwikkeld zouden moeten worden, hetzij post festum eenvoudig geabstraheerdnbsp;uit de factische theorieën: om de grondbegrippen kan het in het geheelnbsp;niet gaan, daar de wetenschappen zelf ze sedert lang in eigen regienbsp;genomen hebben. Wel zouden de op de eenheid der ervaring gerichtenbsp;tendenties en de graad waarin ze op het gebied der natuur vruchtbaarnbsp;vermochten te worden, aan het licht gebracht behoren te worden ennbsp;voor het bewijs dezer vruchtbaarheid is juist een groter mate vannbsp;bezonkenheid nodig, dan tegenwoordig reeds bestaat. Wel heeft denbsp;prologica — daarin van onmiskenbaar kantiaansen bloede — haarnbsp;grondinzichten op dit zo roerige terrein ontdekt en er den moed geputnbsp;tot haar systematische vlucht. Zij is immers de leer van de principia,nbsp;die de eenheid der ervaring mogelijk maken, niet van de kategorieën,nbsp;die elk veld der bezinning definiëren. Daarom vormt de uitvoerigstenbsp;behandeling van de ,,zijnslogica” de inleiding tot de ,,Ethik” ennbsp;vinden we zowel hierin als in het artikel ,,Naturwissenschaften undnbsp;wissenschaftlicher Idealismus” meer over prologismen dan overnbsp;,,logica” gesproken. Slechts in het geschriftje over de plaats en denbsp;opgave der hypothese in de natuurwetenschappen beperkt Görlandnbsp;zich tot het ,,logische”, maar zelfs hier is de keuze van het onderwerpnbsp;en de wijze van behandeling geheel prelogisch: die opvattingen vannbsp;het wezen der hypothese, die het ervaringsproces der natuurwetenschap zouden storen, worden afgewezen en zo de weg vrijgemaaktnbsp;voor vruchtbaren arbeid. Over de positie van de biologie en denbsp;psychologie in het geheel der natuurbezinning is dan ook evenminnbsp;een beslissend woord, laat staan een uitvoerige beschouwing te
h 9, 1—105. nbsp;nbsp;nbsp;2) 8.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3) 7.
*) Het al of niet „voorstelbaar” zijn van hypothetische constructies, de rol der wiskunde als „hulpwetenschap” voor de physica, de „existentie” van atomennbsp;en moleculen, de „approximaties” der „realisering”, het „vaststellen” van verschijnselen, de betekenis der „realiteit” („Wirklich ist das, was in der Total-hypothese der widerspruchsfreien „Einheit der Natur” allseitigen Bestandnbsp;hat.” 58), de rol der „constanten”, de zin van het „Einzelne”, e.d.: louter prelogische vraagstukken. „Verloren ist vielleicht der Glaube, dass man in dernbsp;Beobachtung der Wirklichkeit naher sei als in dem Denken der Hypothese;nbsp;aber das war nur eine schlecht gegriindete Meinung, ein Dogma. Gewonnen abernbsp;haben wir die Kraft der idealistischen Einsicht, dass unserer Erkenntnis nichtsnbsp;beschieden ist, sie habe es denn aus eigener Arbeit, mit eigenen Mitteln erworben.nbsp;Wo Euch ein anderswissender Allweiser begegnet, da fraget ihm die Seele ausnbsp;dem Leibe. Ihr werdet mit seinen „Intuitionen” schneller fertig sein, als Ihrnbsp;glaubt.” (94).
98 .
-ocr page 111-vinden. Slechts in dezen zin dus zou de prologica „natuurphilo-sophie” kunnen en moeten beoefenen;'— hier kunnen wij er verder van afzien. Van groot belang echter worden de drie overige gebieden,nbsp;ii-l. die van de gemeenschap, den sti^l en het heilige. Hier moeten denbsp;3-an de ,^natuur” ontdekte beginselen hun betekenis voor den auto-iiomen opbouw dezer ervaringsgebieden bewijzen en tevens moet hiernbsp;blijken, dat deze gebieden op elkaar betrokken zijn. Het éne probleemnbsp;Van voorwerpsconcrescentie en betekenisverdichting moet door denbsp;Specificatie dezer gebieden gediend worden. Zij zullen door deze bezinning in zichzelf zekerder en zich van hun onderlingen systematischennbsp;Samenhang bewuster worden. De wijsgerige vakken hangen dus nietnbsp;in het geheel niet, óf in een pseudogrondwetenschap óf in eennbsp;(subjectieve) aan een geniale visie gebonden wereldbeschouwingnbsp;Samen, maar zij ontvouwen zich uit een zelfde grondmethöde, dienbsp;bun samenhang in de idee der ervaring beheerst. Wij beginnen omnbsp;systematische redenen, die uit het volgende zullen blijken, met denbsp;§emeenschapsspheer.
1- Ethica.
bloch de sociologische beschrijving van de zeden en haar ont-quot;^ikkeling (science des moeurs), noch de opstelling ener hiërarchie van ^aarden is de taak der ethische bezinning, maar zij richt zich op denbsp;Principia van het handglen. Daartoe heeft zij zich het onderscheidnbsp;bewust te maken tussen doen, handelen en scheppen. Als ,,doen”nbsp;kenmerken wij een complex van gedragingen, die geheel in dienstnbsp;staan van de zelfhandhaving van het individu en alleen als zodanignbsp;zinvol geheel vormen. Duidelijk staan wij hiermee geheel in hetnbsp;§6bied van de natuur, van het „Dasein”.
in het „handelen” daarentegen wordt iets nieuws bedoeld: het gt;gt;zelf ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;daarin handhaaft, articuleert zich in zich zelf, de een
ucht zich met den ander door en voor den ander te handhaven, u ,,zelf” is slechts een wisselbegrip van de „gemeenschap”, want
h 4, 122/3: „. . . dass „Natur” das System daseinssinniger Gegenstandlichkeit hierunter ist auch die gesamte Biologie zu beziehen, sofern ihre teleologischenbsp;betrachtungsweise im Siime naturwissenschaftlicber Methodik emen Dasems-‘^omplex, z.B. das Sehorgan, erfasst und unter heuristischer Setzung eines Zweckes,nbsp;des Sehens, retrospektiv eine Mannigfaltigkeit von Dasemseinzelheiten, z.B.nbsp;uie Linse, als Mittel” dieses Sehens einheitlich zu entdecken und zu begreifennbsp;uuternimmt.” Hierbij als noot: „Die Psychologie ist ein Complex von Fragen,nbsp;‘tessen Methodik und Systematik heute noch völlig fraglich ist, vgl. 9, 22/23; 265/6.nbsp;“) Vgl. li_ 136-9.
99
-ocr page 112-indien b.v. in het economische handelen, dat altijd een bijzondere arbeidsprestatie is, de betrekking op de economische gemeenschap nietnbsp;medegedacht was, zou het zijn zin verliezen en zowel de zelfhandhavingnbsp;der gemeenschap als die van het individu onmogelijk maken. Het doel,nbsp;waarop het handelen zich richt, is dus niet, gelijk bij het doen, denbsp;handhaving van een reeds gegeven zijn, maar het tot stand brengennbsp;en in stand houden van een ontworpen, opgegeven, geprojecteerd,nbsp;nog niet werkelijk zijn. Daardoor komt in het handelen de niet afbrekende voortgang der verwerkelijking, vindt het handelen nooit denbsp;bevrediging van het doen en wordt het gedreven op den oneindigennbsp;weg der vervolmaking. Hierin ligt tevens het verschil tussen het periodiek in actie tredend natuurinstinct (ook bij den mens, voorzover hijnbsp;biologisch bepaald is) en den socialen wil, in welks wezen het ligt bijnbsp;geen tijdelijke verwerkelijking stil te kunnen staan.
Ten slotte het „scheppen”; op de basis yan de zich in de gemeenschap verwerkelijkende „personen” vormt de „persoonlijkheid” een eigen orde, door in concentrische cirkels om zich heen de personennbsp;volgens nadere of verdere stilistische verwantschap met zich zelfnbsp;te rangschikken. „Die Persönlichkeit wahlt sich in dem als Personnbsp;ihr bestimmten Geblete der ,,Gemeinschaft gleicher Nahe” einenbsp;Ordnung von konzentrischen Kreisen in der Abschattung vomnbsp;„Nachsten” bis zu „Jedermann”.” In de structuur dezer ordeningnbsp;vindt de persoonlijkheid de echte uitdrukking van haar levensstijl,nbsp;,,Seele” en ,,Welt” worden hier correlatief op elkaar betrokken.
Tussen de beide gebieden van de natuur en van den stijl ligt dus het terrein van het gemeenschap bepalende handelen in en wel zó,nbsp;dat, gelijk het zelf de noodzakelijke voorwaarde is voor de stijlver-werkelijking, het zonder een vooraf gegeven zijn van de natuur-werkelijkheid onmogelijk wordt. Voor wij echter op deze het gebiednbsp;betreffende prelogische grensvragen ingaan, bezien wij het eerst innbsp;zijn inwendige structuur.
In strenge analogie tot het gebied van het natuurzijn, waar zijn en denken in correlatieve eenheid stonden, zoeken wij hier de voorwaarden, waaraan het handelen moet voldoen, wil het niet zijnnbsp;opgaven en daarmee zijn wezen verloochenen. Correlatief zijn hiernbsp;wil en gemeenschap op elkaar betrokken: ,,wil” in ethischen zin kannbsp;alleen betekenen ,,wil tot gemeenschap ”en ,,gemeenschap” kannbsp;alleen een ,,gemeenschap uit wil” zijn. Zou men hieraan niet vasthouden, dan zou de gemeenschap onmiddellijk tot een — toevallige —nbsp;massa natuprindividuen en de wil tot een psychologisch natuur-
b loc. cit. nbsp;nbsp;nbsp;2) 9^ 110/1.
phaenomeen verworden. Het eigene van het ethische ligt juist in. Wordt juist gegarandeerd door de onophefbare correlativiteit van beidenbsp;begrippen en de onophefbaarheid leidt, juist als bij het „logische”nbsp;en zoals overal, waar oorspronkelijke correlativiteit optreedt, tot denbsp;ons bekende vier eisen der kritische prologica. Dat wil hier zeggen,nbsp;dat 1. de wil zijn bedoelingen onafgebroken dieper en dieper funderen,nbsp;d.w.z. rechtvaardigen moet; 2. omgekeerd de gemeenschap onbegrensdnbsp;aan de voorwaarde van een bepaald worden door den wil moet voldoen; 3. de wilsprincipia, die aan de verschillende gemeenschapsvormennbsp;¦— waarop de gemeenschapswetenschappen zich bezinnen — ten grondslag liggen, elkaar onbegrensd moeten (kunnen) naderen en 4. dezenbsp;gemeenschapsvormen zelf in een oneindig toenaderingsproces moetennbsp;Worden gedacht, ,,damit in der Einheit der Bedingungen diese zurnbsp;Systemeinheit der Menschheit gedeihen.” i)
De ethica is dus de prelogische kritiek der gemeenschapswetenschappen. Had ook Kant met onfeilbare intuïtie, ondanks het ontbreken in zijn tijd van economische en paedagogische wetenschappen het miskennen zijnerzijds van het wezen van recht en legahteit,nbsp;den kategorischen imperatief „Jedermann” als relatiepunt voornbsp;bet handelen ontdekt, door zijn aanknopen aan het in ieder levendenbsp;bewustzijn van de algemene zedewet, dit ,,Analogon eines Faktums”,nbsp;ontspoorde zijn ethica als geheel en „wurde für sich konstruktivnbsp;selbstandig zur Tugendlehre”. Cohen orienteerde zijn ethica innbsp;Oiethodische consequentie aan de rechtswetenschap, als kritiek dusnbsp;^9-n deze ,,Mathematik der Geisteswissenschaften” ®) en Görlandnbsp;breidt het wetenschapsfactum uit tot de inmiddels mondig gewordennbsp;brie groepen van gemeenschapswetenschappen,. n.1. de economische,
loc. cit.; vgl. 10, 37: „So ist denn die Weltgeschiclite nichts als das gewaltige, endige Spiegelbild vom Ringen der Probleme der Gemeinschaftswissenschaftennbsp;die Einheit eines Verhaltnisses, eines wechselseitigen Bezuges. ” Dit doet ooknbsp;^grijpen, waarom het ethische hoofdwerk (9) den ondertitel draagt: „Kritiknbsp;®r Weltgeschichte”. „Die Seele (wil hier zeggen het wilsprincipe) war immerdarnbsp;Win, Geburt eine Humanistin. Und ware sie es nicht gewesen, so ware der Satznbsp;? s Porderung auszusprechen, dass sie es werde. Denn es hangt daran die Möglich-einer Einheit des Selbstbewusstseins in der Einheit der Menschheit, d.h.nbsp;^ Einheit der Weltgeschichte. Gemeinde heisst Gemeinde der Humanitat, heisstnbsp;Weinde der Kindschaft aus dem Einen, der Bruderschaft in der Erziehungs-^ïrklichkeit des Einen der Menschheit.” (394).
) 10, 13; vgl. Kant, Kr. d. p. V. Ak. V, 47 en 91.
) H. CoHEN, Ethik des reinen Willens (Berlin. 1907®), 66: „Das Analogon zur ^thematik bildet die Rechtswissenschaft. Sie darf als die Mathematik der Geistes-issenschaften, und vornehmlich für die Ethik als ihre Mathematik bezeichnetnbsp;Werden”; vgl. 227.
de yechts- en staats- en de paedagogische bezinningen. Deze allengs ontstane veelheid van gemeenschapswetenschappen, die vaak innbsp;(vermeende) oppositie tot elkaar staan, stelt de prelogische reflexienbsp;haar probleem. Zo is al dadelijk de groep der economische wetenschappen in oppositie tegen de staats- en regeringsgedachte opgekomen:nbsp;tegenover het tactische recht trad de ,,dwang der economische verhoudingen” en tegenover de politiek als staatskunst de ,,materialistische geschiedenisopvatting”. Wanneer Fichte de begrippen ,,eigendom” en ,,recht” van hun reeds voor Kant problematisch gewordennbsp;absolute, wereldbeschouwelijke samenkoppeling bevrijdt en in hetnbsp;nieuwe begrip ,,arbeid” het principe van staat en recht, van burgerschap dus, ontdekt, staat de economie als wetenschap op het puntnbsp;geboren te worden. Eerst in Marx’ Kapital bezint deze wetenschapnbsp;zich op haar autonomie. „Marx’ Kapital ist nicht die Wissenschaftnbsp;der Oekonomie, aber seit diesem Werke gibt es sie; und muss vonnbsp;nun an, rein bezogen auf die gewaltige Problematik und Phanomena-litat der Wirtschaft, und darum frei von weltanschaulich-philoso-phischer Behemmung, in einer Kontinuitat der Besinnung ihrennbsp;Weg gehen.” Aan de andere zijde zijn er gemeenschapsvormen,nbsp;die het rechtsdenken uitdrukkelijk van zich uitsluit: pers-, verenigings-en leervrijheid behoren hier toe. Vooral de vrijheid der wetenschapnbsp;en van het leren harer resultaten bepaalt hier een nieuwe spheer,nbsp;waarbinnen de gemeenschap der broederschap ontspringt. Sedert denbsp;maieutische kunst van Socrates en de daaruit geboren platonischenbsp;academie gaat deze gemeenschapsidee als die der ware opvoedingnbsp;door de tijden. In deze opvoeding gaat het niet om het bijbrengennbsp;van zekere technische vaardigheden, noch om een persoonlijkheid denbsp;gunstige voorwaarden te verschaffen tot haar rijping, maar in dezenbsp;gemeenschap wordt de eenheid van den geest werkelijkheid en wordtnbsp;in ,,een” ander „de”- andere gewekt, die in de waarheid als broedernbsp;en waarheidszoeker leeft. „Es handelt sich also um Gemeinschafts-gestaltungen aus dem Vorsatz des Willens, dem Andern mich darzu-bringen als Seinselbst, den Andern zu gewinnen als Meinselbst.” ®)
1) nbsp;nbsp;nbsp;10, 19 sqq.
2) nbsp;nbsp;nbsp;18, 110; vgl. de gehele passage vanaf 107.
10, 24; het citaat gaat verder: „Das aber allein ist der lautere Sinn des Wortes: „Liebe deinen Nachsten als dich selbst.” Liebe ist hier nicht der Gefühlsschwangnbsp;einer Gesinnung, sondern der Vorsatz des Willens, „die Menschheit in mir wienbsp;in der Person eines jeden Andern” zum Willenszweck zu machen, das „Ich undnbsp;Du” der Handlung zur Einheit der Bruderschaft, zur Ursprungseinheit, zur Einheitnbsp;des „Ursprungs aus Einem” zu verwirklichen.”
102
-ocr page 115-Voor dezen hoogsten vorm van gemeenschapsverwerkelijking reserveert Görland den naam „zedelijkheid”. „Denn sie ist die Handlung aus dem Prinzip der Wahrheit; und solche Handlung heisst gutenbsp;Handlung.” i)
Deze drie groepen van gemeenschapswetenschappen moeten nu aan de genoemde vier eisen voldoen en alle theorieën, die daarmeenbsp;in strijd zijn, dienen te worden afgewezen, als de verwerkelijking dernbsp;gemeenschap niet ónmogelijk zal worden.
Wordt het economische handelen gefundeerd in een natuurlijk gegeven onlustgevoel, dat tot bevrediging aandrijft van de zich ernbsp;in aankondigende behoefte [hedonisme), dan valt de wil terug totnbsp;het instinkt, de drift en de rechtvaardiging van den wil breekt af.nbsp;Daardoor wordt ook de arbeidsgemeenschap verbroken, want tot denbsp;individu ële bevrediging leidt zowel het anderen voor zich latennbsp;arbeiden als het intermitterende arbeiden telkens, wanneer de onlustnbsp;zich meldt. Omdat deze wil geen wil tot gemeenschap is, maar ,,wil”nbsp;uit individuële bevrediging, heeft hij geen behoefte aan onafgebrokennbsp;diepere rechtvaardiging van zijn bedoelingen en blijft staan bij eennbsp;absoluut gegeven, een factum. Evenzo staat het op het gebied vannbsp;staat en recht met het historisme. Voert men de niet te veranderennbsp;geldigheid van rechtsregels en instellingen (quieta non movere!)nbsp;terug op de eerbiedwaardigheid der traditie en vraagt men niet terugnbsp;quot;Van het traditionele recht naar het recht d^r traditie (mundus fecitnbsp;Jus tgo. fiat justitia), dan wordt de staat tot een dwanginstelling,nbsp;''Vaar een gewelddadige revolutie het recht van de ,, Re volution dernbsp;Denkungsart” zal kenbaar moeten maken, wil de staat niet verstarrendnbsp;van gemeenschapsverwerkelijking tot massagevangenis ont-3^arden. Eindelijk moet in de opvoedingsgemeenschap van eiken
h 10, 25; vgl. 18, 346; „Erziehung heisst Wollen und Wollen-Machen, dass Veusserungen von Menschen in ihrer Einzelheit zum Gesprach, zur Zwiesprach,nbsp;zur Werkgemeinschaft, zur Lehre werden; dass die Menschen sich versteken,nbsp;sich versteken als „ein Leib und eine Seele”, als Corpus Christi, im Tiefsten ver-'vandt, Kinder aus einer Vaterschaft, als Ich und Du.” Dat het beeld van denbsp;Socratische vroedvrouwenkunst daarom niet geheel juist is, blijkt onmiddellijk.
Oor de verschillende motieven, die in dit begrip van de „opvoeding’ liggen en hie in verschillende verbindingen bij Rousseau, Fichte, Pestalozzi en Natorpnbsp;®-a-n den dag treden, zie men 18, 321—353 en 36, 37, 38.
Vgl. 9, 112—120.
“) Vgl. 9, 121—128. In 14 wordt deze revolutionaire gang van rechtssysteem ^ot rechtssysteem geschetst. Van Aeschylus’ Prometheus en Orestie en hetnbsp;fundamentele JoHANNESwoord [Ev. 15,15: OÖKETl XsyCO Ó^iag boÓXouc;, ÖTLnbsp;^ 5ouX.oq oÖK otbEV Ti ttoleT auTOÖ ó KÓpioq’ upag bè sïpqKa
103
-ocr page 116-vorm, waarin de onderscheiden van economischen en staatsrechte-lijken aard weggevallen zijn, het gevaar van het mysticisme bezworen worden: overal waar men zich beroept op een aötóq scpa, opnbsp;een onfeilbare bron, op een hogere opdracht, op een intuïtie, waarnbsp;men spreekt uit hoofde van een liefdeloos ,,zo is het”, waar mennbsp;weigert altijd weer gezamenlijk een diepere rechtvaardiging te zoekennbsp;van de ,,waarheid”, daar breekt de opvoedingsgemeenschap af ennbsp;is de waarheid tot onwaarheid geworden. In de tien ,,geboden”nbsp;ligt zulk een den wil tot gemeenschap vernietigende fout; ,,Dernbsp;Beweggrund zur Handlung wird nicht in unerschöpflichen Tiefennbsp;der Selbstverantwortung gesucht, sondern ist erstlich und letztlichnbsp;ein Befehl, der Befehl Gottes.” ,,In diesem ersten Gebote setzt Gottnbsp;sich allen Zweifelsfragen des Willens über den Grund und die Zulang-lichkeit seines Vorhabens zur Schranke. Das ist der unheilbare Fehlernbsp;im' Aufbau dieser Willensgesetze.” De prometheïsche vraag moetnbsp;zich verheffen; „wil God het goede?”, gelijk die in Plato’s Euthyphronbsp;gesteld wordt ®), om de rechtvaardiging van den wil door niets tenbsp;laten verzwakken, zelfs niet door een mythisch-mystisch godsbegrip.
af over Cusanus, Althusius, Pufendorf, Leibniz, La déclaration des droits de l’homme et du citoyen, Kant en Fichte tot de nationaalsocialistische revolutienbsp;van onze dagen wordt het positieve, starre, op geweld berustende geldende rechtnbsp;steeds uit naam van een eeuwig, goddelijk „natuur”-recht bestreden. Dat denbsp;inhoud van dit „natuurrecht” telkens met de situatie wisselt, is geen reden totnbsp;skepsis. Het „absolute”, „eeuwige” vertolkt slechts het pathos van den revolutionairen activist, zonder hetwelk hij niet de kracht vond geweld tegenover geweldnbsp;te plaatsen. Prologisch is het „natuurrecht” de eeuwige maning tot dieper leggingnbsp;van het wilsapriori, opdat de gemeenschap der (plAoi aldoor wezenlijker worde.
•— Een pendant hiervan vormt 15. Daar worden de verschillende in de geschiedenis opgetreden staatsvormen (theokratie, feudaalstaat, standenstaat, liberalenbsp;bourgoisiestaat, socialistische staat) als elkaar aflossénde vormen van politiekenbsp;ideeën ontwikkeld. Een bepaald motief der gemeenschapsidee domineert telkensnbsp;en maakt op den duur de eenzijdigheid tot een kwelling. Van de vrij^j/orming enernbsp;openbare mening in den gang der bewustwording, d.w.z. der axiomatisering vannbsp;de spanningsverhouding van wil en gemeenschap, bezonnen door de genieënnbsp;van het rechtsdenken, wordt het heil verwacht: zo althans wordt de wereldgeschiedenis een zinvol begrip. „Denn die politische Idee der Zukunft wird sichnbsp;nur bilden unter der Mitlebendigkeit der früheren politischen Ideen; sie wirdnbsp;also inhaltreicher, volltöniger, konkreter und lebensvoller als irgendeine friihere,nbsp;naivere, motiveinfachere politische Zeit sein. Darum wird das Niveau der öffent-lichen Meinung, von der dies neue politische Bewmsstsein getragen werden muss,nbsp;ein gehobeneres sein müssen. (228).
1) Vgl. 9, 128—138. nbsp;nbsp;nbsp;quot;) 9, 136.^^
3) Plato, Euthyphro lOA; (Spa TÓ OOIOV, ÓTl ÖOlÓV EOTIV, (juXsiTai uitó Tcov 0£cbv, fj OTi (juXelxai, öaióv èoxiv;
Gelijk in de natuurervaring het enkele als het te bepalen v eerst in de waarneming wordt vastgesteld om daarna in een steeds dichternbsp;net van wetmatigheden te worden bepaald, zo is het de ,.persoon”nbsp;in de gemeenschapsverwerkelijking, die bij het ontwerpen van hetnbsp;project als v zich aandient en in het opzoeken der middelen bij denbsp;Verwerkelijking van het doel wordt gerealiseerd. Bij het zoeken dernbsp;niiddelen blijkt nu, dat deze middelen zelf reeds in andere situatiesnbsp;doel verwerkelijkingen geweest zijn en dat dus andere personen zichnbsp;or aan gerealiseerd hebben. Zo is de persoon dus door oneindig veelnbsp;^•ndere personen bepaald en in deze oneindigheid dus idee. „Also istnbsp;Person die Idee, d.h. der Begriff einer Aufgabe der totalen Bedingungnbsp;3-us unbegrenzt vielen Willenswirklichkeiten, durch unbegrenzt vielenbsp;Personen. Zoals het enkele object voor de natuur\4retenschap totnbsp;blik- en relatiepunt voor het systeem der natuur wordt, zo wordtnbsp;m de persoon het systeem der gemeenschap mede gewild en dus bepaaldnbsp;deze wilsbepaling is een onbegrensde opgave. Daaruit moeten denbsp;'ie tweede eis miskennende en daardoor de gemeenschap bedreigendenbsp;gevaren duidehjk worden.
Is de economische perspon de arbeider, dan is het begrip, dat de 'Oneindige realisering van deze onmogelijk maakt, dat van het individu.nbsp;Overal waar arbeid afgebroken wordt, wordt het aangrijpingspuntnbsp;^'gt;or andere doelverwerkelijking vernietigd en de economische gemeen-schap dus onmogelijk. Daarom is het ,.individu”, als de niet constantnbsp;het arbeidsproces opgenomene, de steen des aanstoots voor denbsp;^'^onomische bezinning. Zowel de gelegenheidsarbeider, d.i. degene, dienbsp;ült willekeur beslist of hij zal arbeiden of niet, de werkloze, die opnbsp;Ps-ssieve wijze de uitsluiting ondergaat, en de kapitalist, die hetnbsp;Arbeidsmiddel, dat het kapitaal vertegenwoordigt, willekeurig hiernbsp;'^'rttrekt om het daar (winstgevender) in te schakelen, of ook welnbsp;lijdelijk renteloos te laten liggen, zij allen zijn vormen van het denbsp;Arbeidsgemeenschap in gevaar brengende en in ieder geval schadendenbsp;^'iividu. Moge een kapitalistische economie ook de gelegenheids-Arbeiders en de werklozen samenvatten in het pseudo-economischenbsp;^grip van de ,,arbeidsreserve”, dat in deze massa de vijandschap
b 9. 141: „So sucht denn der WiUe nach nbsp;nbsp;nbsp;^'r WolltT-
dem Vorausgeworfenen, damrt f|en Zweck zu erreichen,
^rklichkeit bedinge. Er sucht die Mittel als die nbsp;nbsp;nbsp;^ Bedingung des
Is die Bedingungen, in denen Zweck m ^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
^^eckes, in dieser Verwirklichung des Zweckes d dêJ- Person.quot;
b 9, 143.
105
-ocr page 118-tegen de gemeenschapsarbeid belichaamd is, blijkt uit het feit, dat ,,aus dieser Armee des Individuums die Streikbrecher auftauchen, innbsp;sie die Boykottlustigen zurückfallen.”
In het staats- en rechtsleven staat tegenover de persoon van den burger de particulier (,,Privatmann”), die buiten de oneindig zichnbsp;verdichtende dienstverhouding der in den rechtsstaat zich verwerkelijkende burgers blijft. Deels omdat hij uitgesloten wordt,nbsp;zoals de arme, die daardoor bedenkelijk dicht tot den misdadigernbsp;nadert en met dezen ongetwijfeld de voedingsbodem voor alle tegennbsp;het staatsprincipe gerichte anarchie vormt, deels omdat hij zichzelfnbsp;uitsluit, zoals de rentenier, die sine cura leeft ten koste van de gemeenschap. 2]
In de gemeente der broederschap tenslotte ontmoeten we een der-gelijk, den oneindigen gang der concretisering verhinderend phae-nomeen: den vreemde. Zodra de broederschap zich van bepaalde kategorieën distantieert, die er niet bij horen, die hoogstens geduldnbsp;worden en wier opname afhankelijk wordt gedacht van een bekering,nbsp;zodra de opvoedingsgemeenschap begint en eindigt op bepaaldennbsp;leeftijd, dan is de zin der broederschap miskend en wordt de verwerkelijking der ecclesia sanctorum in gevaar gebracht. Eerst in eennbsp;het wezen der opvoeding zo diep verstaand genie als Pestalozzinbsp;breekt de volle betekenis der broederschap door, wanneer hij hetnbsp;door tucht dresseren van kinderen tot model-volwassenen verruimtnbsp;tot het opvoeden tot mens in de broederschap der mensheid van denbsp;geboorte tot den dood. ®) Ook de verwerkelijking van den persoon in
1) 9, 150; voor het gehele economische grensbegrip van het individu vgl. 145—151.
“) Vgl. 9, 152—158.
9, 163: „Erst der protestantische Geist der Erziehung wieder verehrt im Kinde die vollaugig suchende Seele des Bruders. In treuem Gehorsam gegennbsp;Christi Wort von den Kindlein, welcher das Himmelreich ist, weiss Pestalozzinbsp;von keinem Anfang des Willens zur Gemeinde, von keinem in irgendeiner Zeitnbsp;gesetzten Beginnen des Willens, seine Person in der Gemeinschaft der Erziehungnbsp;zu erbauen; denn vom Tage der Geburt an verpflichtet das Kind die Mutternbsp;zur Gemeinschaft der Gemeinde, damit es den Willen in der unendlichen Aufgabenbsp;betatige, aus den Mitteln der Erziehung die Zweckidee einer Person der Gemeindenbsp;in sich zu verwirklichen;” vgl. 37, 176: „Das ist das unvergangliche des padago-gischen Prinzips Pestalozzis, dass mit ihm das Prinzip der Sittlichkeit zugleichnbsp;zur Realitat eines universalen Erfahrungsgebietes gelangt. Nicht bleibt die Sittlichkeit in ideologischer Uebersteigerung ein erfahrungsfremdes Normsystem desnbsp;Philosophen, sondern sie wird zur unmittelbar reale Tatgewissheit des Vater-und Kindersinns, des Brudersinns aller Menschen über alle gesellschaftlichennbsp;Verhaltnisse hindurch und hinweg; Sittlichkeit ist Elementarbildung [moet zijn:
106
-ocr page 119-dezen hoogsten vorm mag niet ergens afbreken en de opvoedings-bezinning zal deze storende begrippen, zoals leek, onmondige, uit de school ontslagene e.d., moeten leren overwinnen en beheersen, wil zijnbsp;de idee der gemeenschap voor haar deel zuiver tot bewustzijn brengen.
Nadat wij zo de totaliteit van de fundering der principia en van de bepaling van het enkele, het object aan de gemeenschapsbezinningnbsp;als eis hebben gesteld krachtens de prelogische inzichten in de voorgaarden, die autonome ervaring mogelijk maken, komen wij nu totnbsp;de eisen der eenheid zowel van de specifieke principia als van denbsp;specifieke objecten. De verschillende gemeenschappen moeten zonbsp;beraden worden, dat ze elkaar dienen bij den opbouw van het systeemnbsp;’'^^an begrippen, dat de wordende eenheid van de mensheid in denbsp;geschiedenis mogelijk maakt. Af te wijzen zijn dus alle tendenties, dienbsp;de verschillende gemeenschapsvormen in tegenstelling, ja in strijdnbsp;met elkaar willen brengen en den enen door den anderen willen latennbsp;beheersen en denatureren. Zowel generalisatie als separatie zijnnbsp;'lit den boze en moeten in het kritische deel der ethica gewraakt worden:nbsp;bet systematische deel wijst den positieven samenhang van hetnbsp;gehele gebied aan de hand van het prologisme der auxiliariteit aan.nbsp;Ook hier is, gelijk overal, de philosophic in dienst van de historischenbsp;situatie aan deze gebonden en de door den gunst der tijden gebodennbsp;uit gans andere (sociologische, psychologische, biologische e.d.)nbsp;Oorzaken af te leiden wetenschapsconstellatie stelt haar de problemen.
Zo is het de sedert de opkomst van het Marxisme en de constitutie 'Van de economische wetenschappen zich als historisch materialismenbsp;generaliserende en in den „dwang der omstandigheden” het principenbsp;alle handelen gevonden te hebben menende specifieke tendentie, dienbsp;Zich heersersallures aanmatigt en daarmee niet alleen de anderenbsp;^ogitieme en noodzakelijke gemeenschapsvormen miskent, maar zelfsnbsp;bet economische terrein zelf niet eigenlijk vermag te verstaan. Dezenbsp;generalisatie ontstond als oppositionele ideologie tegen de conservatieve
®rziehung] der Menschennatur vom Kinde her bis hin zu den entstellten Opfern Gesellschaft, den Armen; ” vgl. nog het woord uit de Abendstunde van 1780;nbsp;quot;Darum wird die Wahrheit, die rein aus dem Innersten unseresWesens geschöpftnbsp;allgemeine Menschenwahrheit sein, sie wird Vereinigungswahrheit zwischennbsp;Streitenden, die bei Tausenden ob ihrer Hülle sich zanken, werden.” (169)nbsp;b Vgl, 9, 158—165.
^ ) 9, 167: „Der Ethik, die eine philosophische Disziplin ist, bleibt allein vor-®halten, die einzelnen Wissenschaften der Gemeinschaft einander als Vorbau Ud Ueberbau zu sichem und brauchbar zu gestalten. Von dem Vollzug diesernbsp;gabe hangt nicht weniger ab als die Möglichkeit der Geschichte, sofern sienbsp;lue Geschichte der Menschheit sein muss.”
107
-ocr page 120-mythe van een absolute staatsmacht om de natuurlijke economische krachten tot haar recht te laten komen en tevens zich aan het keurslijfnbsp;van het den zin van staat en recht evenzeer misvormende liberalenbsp;staatsdenken en romantische (hegelse) étatisme te ontworstelen.nbsp;Zij wilde daartoe in de geschiedenis een onontkoombaar voorgetekenden gang zien, staat en recht in economie oplossen en de gemeente der broederschap tot een belanglozen ideologischen bovenbouwnbsp;vervluchtigen. De idee der gemeenschap is in dit naturalisme volledignbsp;verloren gegaan, de zedelijke persoon van eeuwige opgave tot denbsp;dierlijke gegevenheid van het biologische individu met zijn strijd omnbsp;het bestaan vervalst. Begrijpelijk is dit alles, wanneer men bedenkt,nbsp;dat het liberalisme in den trant van von Humboldt den staat reedsnbsp;had uitgehold tot den uitsluitenden regelaar van bestaande economische klassebelangen en in zijn extreem individualisme de opvoedingnbsp;nog slechts als vorming van de stijlvolle persoonlijkheid vermochtnbsp;te zien. Het Marxisme bevond zich inderdaad tegenover een reedsnbsp;zo goed als verdwenen zijn van het bewustzijn der gemeenschapsidee.nbsp;Maar, hoewel begrijpelijk en niet onvruchtbaar, methodisch is dezenbsp;overspanning van het economische denken verderfelijk. En eennbsp;methodische fout heeft op het gebied van de gemeenschapsbezinrtingnbsp;veel funester gevolgen dan op dat van het natuurdenken; in plaatsnbsp;van slechts theoretisch verwarring te stichten richt zulk een fout hetnbsp;handelen verkeerd en maakt het onzeker doordat het zelfbewustzijnnbsp;der mensheid, d.i. de eenheid van alle willen erdoor wordt vertroebeld. 1) Ook het staatsprincipe van het algemeen welzijn, waaraannbsp;elk particulier belang ondergeschikt gemaakt moet worden en datnbsp;oorspronkelijk uit den nood der arbeidsverdeling ontspringt opnbsp;grond en in dienst van deze specificering der arbeidspraestaties zelve,nbsp;heeft zich trachten te generaliseren. De negatieve rechtsstaat, rechtsstaat bij de gratie van de economische willekeur, vindt zijn tegenhanger in den absoluten overheidsstaat zowel naar monarchistischennbsp;als communistischen trant. Of nu de overheid haar wil monarchistischnbsp;of demokratisch (de helft plus één) of religieus mystisch lt;j)plegtnbsp;aan alle uitingen van het leven barer onderdanen, steeds dwingtnbsp;zij zonder het zelfbewustzijn in de verschillende persoonssystemennbsp;te dienen. In plaats van een gelijkheid voor de wet, zodat een
9, 182: „Das Prinzip des Kampfes ums Dasein, der materialistischen Ge-schichtsauffassung bleibt in der engen Geltung eines Kampfprinzipes belangen; es wird gefahrlich für einen ruhigen Bliek über die Zeilen, der in ihnen den Wegnbsp;zu einer Einheit der Weltgeschichte, zur Einheit der Menschheit erkennen will;”nbsp;vgl. 34, 98; voor de hele passage vgl. 9, 171—182.
108
-ocr page 121-evenwichtigheid van diensten over en weer verzekerd wordt, te constitueren gaat men uit van een of andere absoluut gegeven „gelijkheid” en leidt daaruit een dwangsysteem af, dat zich over alle handelennbsp;wil uitstrekken en de onderwerping aan het geheel eist. Het willennbsp;heeft hier geen rekenschap meer af te leggen, het wordt door eennbsp;uiterlijk machtswoord of een machtshandeling het zwijgen opgelegd:nbsp;economie en opvoeding verliezen in deze conceptie haar oigen opgave.nbsp;WoLFF ^), Baboeuf en Stahl ®) zijn de formuleringen van ditnbsp;heerszuchtige principe te danken en het was hiertegen vooral dat hetnbsp;liberalisme van von HumbOldt *) zich kantte, om op zijn beurt innbsp;cen ander uiterste te vervallen. ,,War dort die Gleichheit matgriellnbsp;hestimmt, sei es durch Polizei, durch Majoritat, durch Offenbarung,nbsp;so in der Rechtstheorie formal, und zwar bloss negativ. Es |ehlt dienbsp;Bestimmung und Rechtfertigung einer Handlung von der Idee dernbsp;Gleichheit im Sinne der reprasentativen Gleichheit; zu Worte kommtnbsp;Uur die subordinierende Gleichheit.” ®)
Tegenover deze beide generalisaties staat op het gebied der ge-Uieentevorming een steeds terugkerende, uit zelfverdediging geboren, Ueiging zich te separeren van de andere gemeenschapsvormen en
Chr. Wolff, Verfiünftige Gedanken von dem gesellschaftlichen Lehen der ^enschen und insonderheit dem gemeinen Wesen (1721), § 433; „Uns ist der Gehor-sam um so viel mehr nötig, weit die Untertanen nicht immer imstande sind zunbsp;Urteilen, was zum gemeinen Besten gereichet, weil sie von der Beschaffenheitnbsp;ganzen gemeinen Wesens und seinem wahren Zustande nicht genügsamenbsp;Brkenntnis haben. Im gemeinen Wesen aber muss die gemeine Wohlfahrt dernbsp;l*esonderen vorgezogen werden.”
„Le but de la société est Ie bonheur commun” (Grondwet van 24-6-1793); '^gl. de „volonté générale” van Rousseau.
F. J. Stahl, Die Philosophic des Rechts (ISSó^) II, 2, 176: „Von sich selbst kann kein Mensch obrigkeitliche Gewalt über andere Menschen haben, auchnbsp;uicht die Samtlichen über den Einzelnen. Noch auch können die Menschen durchnbsp;^ertrag obrigkeitliche Gewalt gründen, da sie über ihr Leben und ihre Freiheitnbsp;Uicht verfügen, daher nicht jemandem Gewalt einraumen können. Das istnbsp;das göttliche Recht der Obrigkeit.” „Die Obrigkeit ist darum von Gott nichtnbsp;hloss in dem allgemeinen Sinne, wie alle Rechte von Gott sind, sondern im ganznbsp;®Pezifischen Sinne, dass es das Werk Gottes ist, das sie versieht.
W. VON Humboldt, Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit Staates zu hestimmen (1792) [Reclam], 33: „Jemehr der Staat mitwirkt, destonbsp;dhnlicher ist nicht bloss alles Wirken, sondern auch alles Gewirkte. Auch ist diesnbsp;Serade die Absicht der Staaten. Sie wollen Wohlstand und Ruhe. Beide abernbsp;®rhalt man immer in eben dem Grade leicht, in welchem das Einzelne wenigernbsp;jhiteinander streitèt. Allein, was der Mensch beabsichtigt oder beabsichtigen muss,nbsp;^st ganz etwas anderes, es ist Mannigfaltigkeit und Tatigkeit.
) 9, 189/190; voor het geheel vgl. 9, 182—190. nbsp;nbsp;nbsp;'
109
-ocr page 122-zodoende de vruchtbare samenwerking onmogelijk te maken. De gemeente trekt zich uit de wereld terug, onttrekt zich aan haar dwangnbsp;en aan haar eigen verplichtingen, leeft in de verwachting van verlossing en genade. Zuiver negatief en passief is deze wilshouding, dienbsp;leeft uit de' kracht van de gelofte der onthouding: groter is de afstandnbsp;tot de principia van economie en staat niet te maken. „So mussnbsp;denn ein Zerfallen des Selbstbewusstseins eintreten, eine Verarmungnbsp;des Gemeindegeistes bis zum Individuum; die Gemeinde wird in dienbsp;Individuen zergehen, die ihr ewiges Heil suchen.” Door deze separatienbsp;dreigt de gemeente elk gemeenschapskarakter te verliezen en denbsp;,,waarheid” van een opgave tot een in devotie afgewachte gave tenbsp;vernederen.
De laatste en niet onbelangrijkste voorwaarde, waaraan het systeem der gemeenschapsbezinningen te beantwoorden heeft, is die van hetnbsp;op voortschrijdende eenheid gericht zijn van alle specifieke gemeen-schapsverwerkelijkingen. Dat wil zeggen, dat er een gedisponeerdheidnbsp;moet bestaan van alle bijzondere vormen op de idee der gemeenschap,nbsp;d.i. de idee van het systeem aller handelingen, genaamd mensheid.nbsp;,,Arbeider”, ,,burger” en ,,broeder” mogen niet naast elkaar blijvennbsp;staan, maar zij moeten in systematische ordening de hoogste, volledigste persoonsidee in hun handelingswillen hebben opgenomen.nbsp;Niet bij partiële doelstellingen mag het ontwerpende willen blijvennbsp;staan, maar alle doelstellingen dienen op een hoogste doel gericht tenbsp;zijn, wil het handelen niet stuur-, want richtingloos, uiteenvallen innbsp;chaotische toevalligheid. De garantie hiervoor ligt in het prologismenbsp;der auxiliariteit ,en wel zó, dat de hogere vorm een kritisch schiftendenbsp;taak krijgt ten opzichte van het hem geboden materiaal. „Es ergibtnbsp;sich der Systemgang von Oekonomie zum Staat und endlich zurnbsp;Gemeinde, indem das Denken des Staatszweckes sich diejenige öko-nomische Gemeinschaftsgestaltung zum Untergrund seines Wirklich-keitsgebaudes erwahlt, die ihm zur materialen Grundlage seiner neuen
1) 9, 195: „Das Gelübde ist gewiss ein Gelubde der Entsagung. Aber der Ent-sagung des Diesseits in der Erwartung des Jenseits, in der geistigen Ersitzung des Jenseits durch das Gelübde der Ablösung vom Diesseits. Das Leben ist ausnbsp;diesemMotiv nur ein Vorbau desEwigen. Und also tritt ein kluftweites Getrennt-sein zum Motiv der Oékonomie und des Staates zutage.”
loc. cit.; vgl. 10, 21: „Die Kirche ist gar keine Gemeinschaftsform sondern ein Zweckverband in dem die Menschen nicht eine Wechselbeziehung aufeinandernbsp;haben, noch erfüllt und erschöpft sich in dieser Wechselbeziehung ihr Prinzip;nbsp;sondern es ist ein Beisammen von Menschen mit einem gleichen Zweck der j enseitsnbsp;dieses Beisammen liegt, dessen Erreichung durch dieses Beisammen irgendwienbsp;gefördert werden mag.”
110
-ocr page 123-Gemeinschaft des Staates brauchbar erscheint usw.” Nu zijn er gemeenschapsvormen, die deze eenduidig gerichte samenwerkingnbsp;doorkruisen: de ethica heeft de plicht deze te brandmerken als ont-aardingen en op die tendenties haar bemoedigend licht te laten vallen,nbsp;die vanuit den telkens hogeren gemeenschapsvorm hier steeds corrigerend trachten in te grijpen.
Reeds dadelijk levert de verhouding van staat en economie een duidelijk voorbeeld hiervan. Indien de economische gemeenschapnbsp;een systeem van arbeidsverrichtingen is, dat noodzakelijkerwijze opnbsp;'''ederkerigheid gebouwd is, dan kan vooral daar, waar het geld zijnnbsp;bemiddelende rol speelt, voor deze wederkerigheid niet meer wordennbsp;Ingestaan. Het ,,publiek” is een onberekenbaar monster, dat naarnbsp;Modegrillen, door reclame listiglijk bewerkt, nu eens afneemt en dannbsp;quot;^eer achteloos voorbijgaat, de arbeidswaarde van het aangebodenenbsp;*net erkent en vaak bij het opstapelen van nutteloze dingen arbeidnbsp;onproductief verloren laat gaan. Aan elk economisch systeem ligt denbsp;stilzwijgende voorwaarde ten grondslag, dat de koper tevens producent in een of anderen vorm moet zijn, wil de economische gemeenschapnbsp;^iet energie verliezen en in het extreme geval te gronde gaan.nbsp;biet rechtsdenken nu grijpt hier, in dienst aan zijn eigen probleem,nbsp;bet in wederzijds evenwicht houden van de veelheid der elkaar kruisende arbeidspraestaties, in en bepaalt de onproductieve consumptienbsp;„luxe”: haar economische bedenkelijkheid ontneemt het, althansnbsp;gedeeltelijk, eraan door in luxebelastingen weer potentiëlen arbeid voornbsp;be gemeenschap vrij te maken. Zo blijkt, dat een zo moeilijk te vattennbsp;begrip als ,,luxe” alleen vanuit de systematische ordening der gemeen-
h 9. 202.
9, 208: „Es liegt also sowohl dem Begriff des Geldes wie dem der Ware die Idee voraus, dass die Arbeit der Oekonomie in einer Genossenschaft der Arbeit,nbsp;d-h. in einer durchgehenden Geniessungsschaft der Arbeit steht. Verwandeltnbsp;nun eine Arbeit, die in einem ökonomischen Erzeugnisse investiert ist, nichtnbsp;’^iederum in, (neue) Arbeit, so geht, trotzdem die Bedingung des ökonomischennbsp;Ileschaftes erfüllt ist, der Arbeitsgenossenschaft Energie verloren.” Dit geldtnbsp;hatuurlijk overal, dus ook b.v. voor het bezoeken van een theatervoorstellingnbsp;'vaar nieuwe arbeidsenergie in de „ontspanning” of in de opwekking van nieuwenbsp;'Spankracht wordt opgedaan, althans behoort te worden opgedaan. Is dit echternbsp;Met het geval, dan is de. zo dadelijk als correctief te noemen, luxebelasting innbsp;en vorm van „vermakelijkheids”-belasting een zinvol, hoewel meestal te formeelnbsp;'^®gepast, verschijnsel. Het typische gedachtenexperiment van den utopisch ennbsp;*^chronisch rijken dwaas, die op een gegeven moment alle „waar opkoopt ennbsp;^®rnietigen laat, toont het probleem duidelijk: als economische transactie blijftnbsp;Mrin niets te wensen over, maar de arbeidsgemeenschap, de zin dus, die in alnbsp;M Economische steekt, is met één slag geruïneerd.
111
-ocr page 124-schapswetenschappen verstaanbaar wordt: de prologische ethica vindt in de zuivere tendentie van het rechtsdenken, dat in het begripnbsp;der luxebelasting in de economische wils verwerkelijking corrigerendnbsp;ingrijpt, een bewijs voor de auxiliaire eenheid der specifieke gemeen-schapsbezinningen. i)
Een dergelijk bewijs treffen wij aan op het gebied van het staats-denken. De geldende staatsvormen worden voortdurend gekritiseerd
1) Vgl. 9, 203—215. In het buitengewoon interessante artikel, aan het begrip „luxe” speciaal gewijd (12), komt tot klaarheid, dat dit begrip daarom in denbsp;verschillende erop gerichte onderzoekingen (Sombart, ^Roscher, Velleman)nbsp;zo onscherp moet blijven, omdat men niet duidelijk heeft laten uitkomen, datnbsp;we te doen hebben met een begrip, dat de spheren var staat en economie verbindt.nbsp;En toch treft reeds een woord van Cicero de kern der zaak: Odit populus Romanusnbsp;privatam luxuriam, publicam magnificentiam diligit {pro Murena 76). „DieVer-tiefung in unser Phanomen lehrt uns, dass es sich hier um eine Verbrauchs- undnbsp;Aufwandsform handelt, die eine bestimmte Kritik aus dem Sinne des staatlichennbsp;Lebens heraus erfahrt.” (32). Daaruit volgt ook, dat de verschillende elkaarnbsp;aflossende, staats- en rechtssystemen verschillende opvattingen aangaande dat,nbsp;wat als luxe moet worden beschouwd en over de middelen, die het euvel kunnennbsp;keren, moeten koesteren. Het belasten van luxe is een socialiserende correctie opnbsp;een kapitalistischen wantoestand, maar vroegere, minder tot gemeenschapsbewust-zijn gekomen staatsconcepties definieerden en straften anders. Uit de daardoornbsp;nodig geworden manteldefinitie: ,,Luxus ist derjenige Aufwand Einzelner vonnbsp;ihrem Privateigentum, der gegen die gesellschaftlichen Ansichten über den Sinnnbsp;des Eigentums verstösstquot; (35) volgt, dat bij theokratisch staatsbewustzijn iedernbsp;gebruik van bezit anders dan in dienst van het goddelijk gebod onvroom en godslasterlijk is (Exkommunitat des Aufwandes); dat de feudale rechtsspheer denbsp;quantitatieve overdaad misprijst, daar deze het bezit zelf in zijn substantie aantastnbsp;(Exzess); dat in den standenstaat de qualitatieve verfijning als gevaar geziennbsp;wordt, daar zij de afscheidingen tussen de standen dreigt te doorbreken en naarnbsp;alle zijden tot verwarring leidt (Exklusivitat); dat het kapitalisme met zijn eenzijdignbsp;gericht zijn op de productiviteit in rentevorm van het geïnvesteerde geld, elke innbsp;dezen zin onproductieve belegging, gelijk het snobisme er telkens nieuwe weetnbsp;te vinden, brandmerkt (Extravaganz) en dat tenslotte de socialistische staat,nbsp;waarin het begrip van den arbeid geheel tot zich zelf is gekomen en als funderendnbsp;voor alle „bezit” wordt aanvaard, ook in alle „onproductiviteit” de laakbare luxenbsp;afkeurt en tegengaat, maar met dezen term iets totaal anders bedoelt dan hetnbsp;kapitalistische denken vermag te vatten. ,,Ist es dort der [Rechtssinn], sich in dernbsp;Luxussteuer eine neue Einkommenquelle zu eröffnen, so ist der sozialistischenbsp;Rechtssinn der Luxussteuer der, dass, wenn der Staat bei einem bestimmtennbsp;Aufwand annehmen kann, dass sich die im aufgewandten Gut investierte sozialenbsp;Arbeit nicht wieder in wirkliche Individualarbeit umsetzt, dann wenigsteiisnbsp;mögliche soziale Arbeit in der Form der Geldsteuer einzufordern sei.” (45) D®nbsp;parallelle straffen als ban, onder curatele stelling, politiestraffen, invoerbelastingeunbsp;en weeldebelasting, leven, gelijk allerlei rudimenten van overwonnen rechtsverhoudingen, in den concreten socialistischen staat verder en compliceren hetnbsp;rechtsphaenomeen ,,staat” voortdurend.
112
-ocr page 125-vanuit de hogere idee van de gemeente der broederschap, die zich dien rechtsvorm uitzoekt, dien zij als de noodzakelijke voorwaardenbsp;voor haar eigen verwerkelijking beschouwen moet. Zodoende richtnbsp;zij indirekt het economische leven, waarvan de staat immers denbsp;ordeningsvorm is, en heft op die wijze de beide lagere, voorlopigenbsp;vormen der gemeenschap in zich op. Het kritiserende middel is hetnbsp;manende begrip van de ,,eeuwige mensenrechten” en van de ,,goedenbsp;zeden”. Het appèl aan het geweten der mensheid klinkt telkens opnbsp;vanuit het broederschapsdenken, opdat het positieve ,,recht” zichnbsp;blijvend corrigere aan de idee der ,,gerechtigheid”. Daardoor wordtnbsp;het mogelijk alle vormen van despotisme en communisme on voorwaardelijk uit te bannen in den gang der wereldgeschiedenis, hoewelnbsp;Vanuit het lagere gezichtspunt der economie beide gelijkelijk discutabelnbsp;blijven: de absolute monarchie laat alle rechtsdenken doodlopen opnbsp;een laatste toevalligheid (het laatste woord van den despotischennbsp;heerser), de commune kent slechts de technische beslissing en schakelt,nbsp;gedwongen door haar nivellerend massaprincipe, alle aan de idee dernbsp;gerechtigheid, ja zelfs aan die van het beperktere recht, zich oriënterende beraadslaging uit. ,,Wenn im Falie der absoluten Monarchienbsp;die Handlung des Willens in ihrer Bestimmung zum System desnbsp;Staates ohnmachtig ist (denn der Wille ist nicht innerlich verant-Wortlich für den obersten Zweck des Staates), so ist sie im Falie dernbsp;^¦bsoluten Demokratie gewalttatig.” ^) De ,,goede zeden” zijn eennbsp;rem op elk formalisme, dat achter legaliteit zijn belangen tracht tenbsp;Wrbergen en de,,mensenrechten” zijn de, steeds van inhoud wisselende,nbsp;..revolutionare Motor im Wandel der Rechtssysteme.”
Het allergrootste gevaar bedreigt tenslotte de gemeenschap, Wanneer haar hoogste vorm, die tegelijk haar laatste doelstelling ennbsp;diepst funderend wilsprincipe betekent, de gemeente der broederschapnbsp;^ich uit het systematische verband los maakt en in stede van bekroningnbsp;richtinggevende afsluiting der beide andere spheren te zijn, zichnbsp;'Van deze afwendt en de laatst mogelijke eenwording van alle willennbsp;Wrnietigt onder de leuze: ,,Mijn rijk is niet van deze wereld”. Ditnbsp;meuwtestamentische woord is slechts de representant van een ge-dachtendwahng, die zo oud is als de geschiedenis der mensheid. Hetnbsp;iiieuwe rijk der gerechtigheid is een in oneindige vervolmaking opnbsp;^6 bouwen systeem van wilshandelingen op de basis van de economische
h 9. 218.
) Vgl. 14; voor de hele passage vgl. 9, 215—223.
113
-ocr page 126-arbeidspraestaties en staatkundige rechtsregelingen, niet een van een transcendente werkelijkheid te verwachten genade. Of men nu denbsp;,.wereld” en haar handelingsordeningen als ,.zondig” verwerpt ofnbsp;haar vormen en doelstellingen als belangloos voorbijziet en onverschillig ,,den keizer geeft, wat des keizers is”: de eenheidsidee van allenbsp;handelen, die de idee der mensheid is, gaat in ieder geval verloren ennbsp;de gemeenschapsbezinningen brokkelen uiteen. Tegenover deze onverantwoorde transcendentie moet de eis der immanentie gesteldnbsp;worden, een zich verantwoorden van alle gemeenschapsvormingennbsp;voor elkaar. ,,Denn keine besondere Gestaltung der Gemeinschaftnbsp;ist an sich eine Wirklichkeit des Selbstbewusstseins, ist Menschheit.nbsp;Und also erhebt sich über jeder Gemeinschaft die Frage nach demnbsp;Woher und nach dem Warum, die Frage nach Ursprung und nachnbsp;Absicht des Handelns.” Deze laatste kritiek echter kan niet meernbsp;door een specifieke gemeenschapsbezinning uitgeoefend worden,nbsp;omdat wij aan het einde der gemeenschapsvormen staan. Daaromnbsp;moet deze kritiek komen van de prelogische bezinning, die in hetnbsp;gebied van het handelen ,.ethica” heet. ,,Diese Kritik der Ethik übernbsp;alle Gemeinschaftsgestaltung hal von der ersten Forderung des Ursprungsnbsp;bis hin zur letzten nur den einen Gedankerl der Immanenz alles Willens-denkens und aller Willensgestaltung durchzusetzen. Sie wird an dernbsp;Stelle der Gemeinde in ihrer Aufgabe effenbar und unersetzlich.”
In den eis, dat de werkelijkheid van het zelfbewustzijn zich heeft door te zetten in de opvoeding tot vervolmaking, niet in den zin vannbsp;de aesthetische persoonlijkheids vervolmaking, maar van de voleindiging van de mensheid in ons, d.w.z. van het ,,zelf”, dat een ,,ik”nbsp;en een ,,gij” oorspronkelijk uit zich doet geboren worden, ligt denbsp;philosophische kritiek en het prelogische correctief op de gemeente-bezinning uitgesproken. De kritische taak der ethica is hiermee voltooid en de weg vrijgemaakt voor constructieven opbouw, hoewelnbsp;deze beide functies elkander vooronderstellen.
Dit ,,construeren” betekent niet, dat de ethica vanuit een ideaal gezichtspunt een sluitend, hoewel tot geen voortschrijdende zelfrechtvaardiging verplicht, systeem van plichten en waarden ontwerpt en hoogmoediglijk den ,,werkelijken” gang van zaken daaraannbsp;meet. Juist de „werkelijke gang van zaken” is allerminst probleemloosnbsp;eenduidig en het gaat er in alle wetenschap om de verschillende niveau’s
b 9, 225. b 9, 226.
114
-ocr page 127-der werkelijkheid in specifieke ervaringsvormen op te bouwen en in de phüosophie de voorwaarden bewust te maken, waaraan dezenbsp;ervaringsbezinningen moeten voldoen om de eenheid ,,der” ervaringnbsp;te constitueren. Zo is het de taak der ethica het ondoorzichtige gedragnbsp;der mensen door de kategorie van het ,.handelen” althans gedeeltelijknbsp;te ontwarren en de innerlijke structuur dezer kategorie te doorlichten.nbsp;Zij richt zich hiertoe echter niet onmiddellijk op de phaenomenen,nbsp;maar oriënteert zich aan de telkens reeds geconstitueerde wetenschappen van het „handelen”, om deze kritisch te zuiveren van misvattingen aan de hand van een constructieven opbouw der grond-correlatie, die voor dit,.gebied” oorspronkelijk, d.w.z. grondleggend is.nbsp;Daar zij echter de eenheid „der” ervaring, de eenheid der gebieden dus,nbsp;in laatste instantie heeft te dienen, moet zij het probleem van hetnbsp;gemeenschapsgebied laten ontspringen in het systematisch lagerenbsp;gebied en zo het noodzakelijke verband onthullen, dat ,.natuur” ennbsp;..gemeenschap” op elkaar betrekt.
Van oudsher is deze betrekking van natuur en zedelijkheid, van ..zijn” en „behoren” een crux der ethische bezinning geweest: in hetnbsp;probleem van de vrijheid van den wil verdicht zich dit vraagstuk.nbsp;Een crux echter slechts zolang, als men met absolute geboden totnbsp;den mens treedt in een substantialistisch gedachte natuur. Dan-moetnbsp;Ook de „ziel” verzakelijkt worden tot een ,,ding” met de ,.eigenschap”nbsp;der vrijheid, waarin zich haar oorspronkelijke goddelijkheid openbaartnbsp;de stem van het geweten. Hier ligt de bron van alle dualisme, eennbsp;Veld, waar wereldbeschouwelijke speculaties wehg woekeren, ook
b Vgl. 9, 275/6: „Will man unseren Konstruktionen gerecht werden, so muss ® keiner derselben der Anspruch einer Doktrin gewittert werden. Sie stellennbsp;einen unbegrenzt offenen Versuch dar, nach der Ordnung unserer rein philo-sophischen Kategorien in ethischer Zuformung (Forderung der Rechtfertigung,nbsp;der Person, des Selbstbewusstseins, der Menschheit) und des Bedürfnisses der,nbsp;^Pezifischen Gemeinschaftswissenschaften diejenigen ihrer Gestaltungen innbsp;®iher uns möglichen Reinheit des Begriffs herauszustellen, in denen ihr Total-Problem, die Einheit des Selbstbewusstseins in der Einheit der Menschheit,nbsp;’^öglich wird. Zur Beurteilüng steht sonach: Sind diese aus dem Gesichtspunktnbsp;®olcher ethischen Kritik als wertvoll beurteilten Gestaltungen in der Tat geeignet,nbsp;ëstivass dem Grundgesetz der Wahrheit einerseits den systematischen Zusammen-mit dem Gebiete der Naturwissenschaft zu bewerkstelligen, andererseitsnbsp;®iiie systematische Geschlossenheit des Ganges von der Oekonomie über dienbsp;S^aatslehre zur Gemeindewissenschaft zu ermöglichen?
) 9. 249 sqq.
115
-ocr page 128-dan nog, wanneer de ondragelijkheid van zulk dualisme — immers het denken rust niet, voor het eenheid heeft bewerkt — tot monismennbsp;van diverse pluimage voert. Dit alles ziet aan de klare taal der wetenschappen voorbij. Determinisme en indeterminisme, materialismenbsp;en spiritualisme miskennen om beurten zowel het onderscheid alsnbsp;het verband, dat bestaat tussen de ,,werelden” van natuur en gemeenschap, van zijn en handelen. Het onderscheid is er echter geen vannbsp;bestaande substanties, die op tegensprakelijke wezensprincipianbsp;berusten, noch ligt het verband in een metaphysische, transcendentenbsp;,,werkelijkheid”. Het onderscheid ligt iii de methodische gerichtheidnbsp;en het verband is de implicatieve systematiek der objectivaties.nbsp;Gelijk in hetmatuurdenken geen gegeven grondslag aanvaard, maarnbsp;een gxoxiddegging gewaagd wordt, ziet de wilsbezinning zich nietnbsp;gebonden aan zielsfaculteiten en uit een „andere” wereld stammendenbsp;verphchtingen, maar is ook zij een grondlegging en wel in prospectievenbsp;doelstellingen. In dit prospectieve, ontwerpende, ligt een nieuwe
1) nbsp;nbsp;nbsp;Verschijnselen als ontslag van rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid op het moment van de daad of noodweer (9, 231/2) en de getolereerdenbsp;„noodleugen” tegen kinderen en zieken (11, 141/2) schijnen het dualisme tenbsp;bevestigen: in beide gevallen wordt de „mens” voor de beschouwing omlaag-gedrukt tot op het niveau van een natuurwezen, een dier, tegenover welks gebondenheid en streven naar zelfbehoud de verantwoordelijkheid van het handelennbsp;tijdelijk uitgeschakeld wordt; tijdelijk, hierin ligt juist de ondragelijkheid voor hetnbsp;denken. Komt de mens weer in de gemeenschap terug, wanneer het organismenbsp;de alcohol verwerkt heeft of wanneer de koorts gezakt, de leeftijd des onder-scheids gekomen is? Hoe is zoiets mogelijk? Dualisme en monisme kunnen denbsp;provisorische noodoplossingen niet bevredigend rechtvaardigen: slechts systematisch, correlatief, grondleggend denken, dat nooit mag toegeven, „dass der Willenbsp;in einer Exaltation des Organismus untergeht” en dat de „wil” dus als een principenbsp;en niet als een ding leert zien, vermag hier klaarheid te brengen.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 9, 255: „Entweder die Ethik und die Logik verlieren sich aus demnbsp;Auge; so im Dualismus. Denn ihm ist das logische incredibile das ethische certum,nbsp;das logische ineptum das ethische possibile; und umgekehrt. Oder aber die Logiknbsp;wird zu einer blossen Ordnungswissenschaft, durch die man unter den Vorstel-lungen und ihren Phanomenen sich zurecht finden kann; die Seinswissenschaftnbsp;aber ist die Ethik. Das ist das Ergebnis des Spiritualismus mannigfacher Schat-tierung. Oder drittens die Ethik ist die Logik des vorliegenden Beisammenlebensnbsp;der Menschen und also ein Teil der Logik des Tatsachlichen überhaupt.”
’) 9, 263: „Wie die Kausalitat als eine autonomische Urhypothese der Natur-wissenschaften erkannt ist („Nicht aus Erfahrung sondern zum Behuf der Möglich-keit der Erfahrung können Prinzipien in sensu stricto angenommen und diktiert werden”: Kant, Op. post., Ak. XXII, 450), so können wir annehmen, die Frei-heit des Willens werde sich als eine Grunddefinition ergeben, durch die die Gemein-schaftswissenschaften ihre Methode definiëren und entwerfen, um die Bedingungennbsp;der Möglichkeit der Menschheit zu entdecken.”
116
-ocr page 129-methodische kracht, die ,,vrij” is van alle retrospectieve zijnsdenken, die voor dit zijnsdenken nog niet bestaat en voor zijn problematieknbsp;Van geen belang is. Zodra het prospectieve bezinnen echter aan denbsp;Verwerkelijking van zijn bedoehngen gaat, zodra het de middelennbsp;tot zijn doelen opspoort en tot de daad komt, ziet het zich aangewezen op de wetmatigheid der natuurwerkelijkheid, d.w.z. op hetnbsp;functionele zijnsdenken. Het handelen vormt dus een nieuw patroonnbsp;uit de materialen van de natuur, maar is in continu ën samenhangnbsp;aangewezen op de wetmatigheid dezer zelfde natuur! Daarom isnbsp;James Watt een (economische) „persoon” in gemeenschapsweten-schappelijke betekenis, maar zijn de eeuwige zoekers naar het perpetuum mobile fantasten. „Vrijheid” betekent dus een systematischenbsp;rangorde en gerichtheid van bepaling, niét een absoluut losgemaaktnbsp;zijn uit de ban aller bepaaldheid; ,,vrijheid” is, gelijk vroeger gezegd, *)nbsp;®en transcendentie-signaal, een prologisme, dat zich door de helenbsp;scala der ervaringsgebieden herhaalt, hoewel het voortdurend misbruikt wordt als strijdbegrip tegen een systematisch vroegerennbsp;Werkelijkheidsvorm, als een „bevrijding van” in plaats van dat ernbsp;iri ontdekt wordt de in het vroegere gebied wortelende „vrij-roaking tot” concretere binding. Te spreken van een ,,vrijen wil”nbsp;dus een tautologie; daar de ,,wil” principe ener eigen autonomenbsp;(gemeenschaps-)werkelijkheid is en geen psycho- of biologischnbsp;Vermogen althans niet onder ethisch gezichtspunt —, is hijnbsp;Zowel vanzelfsprekend vrij als gebonden in systematischen zin. ®)nbsp;b^aarom past ook een begrip als ,,neiging”, „geneigd maken”nbsp;(iuclinare) niet in ethische overwegingen: de reden, waarom denbsp;middelen tot een doel gezocht worden dienen methodisch zuivernbsp;m de juistheid dezer middelen tot de verwerkelijking van dennbsp;beten aller doelstelhngen gevonden te worden, niet in gevoelens
h 9, 235: „Die Ethik stekt in systematischer Beziehung zur Logik, wenn le Eiazelwissenschaften der Gemeinschaft der Beziehung zu denen der Natur luchtnbsp;®Dtraten können.”nbsp;zie p. 90,
Vgl. 9, 266/7' „Wir definiëren also den Willen durch diesen Begriff einer '^«senschaftlichen Methode, als methodischen Begriff der Gemeinschaftsynssen-schaften; nicht umgekehH etwa die Methode der Wissenschaften durch etn gegebenesnbsp;'^^rmögen.quot; „Wie im Individuum ein prospektiver Zweck gesetzt wird, wie ernbsp;zustande komme im „Hirn” eines einzelnen Menschen, geht allenfalls dienbsp;®Pezifischen Wissenschaften an, nicht aber die Philosophic.
117
-ocr page 130-van welken aard ook. Zo staat het tenslotte ook met het belangrijke begrip „waarde”. Alle wilsdenken verloopt in waardeoordelen en daarom is elke waarde relatief ten opzichte van den samenhang aller waarden en daardoor betrokken in de methodenbsp;der onbegrensd diepere rechtvaardiging. „Ein Etwas ist ein Wertnbsp;und also ein Beweggrund zum Handeln nur darum, weil es als einnbsp;prospektiver Zweck auf der unendlichen Spur der Prospektion allernbsp;Zwecke überhaupt liegt.” Dat de bezinning op waarden nooit magnbsp;afbreken aan enige absolute grens, daarin ligt opnieuw de vrijheidnbsp;van den wil, de autonomie van zijn rechtvaardiging en zijn „waardigheid”. ,,Das nennen wir die Würde des Willens, dass alle Relativierungnbsp;der Werte, d.h. alle Rechtfertigung der Absichten nirgends abbricht,nbsp;sondern nur aus der Methode desprospektivenZweckeshervorgeht.” ®)nbsp;Gaan wij dus nu, om de ethische beschouwingen af te sluiten, dennbsp;constructieven ophouw van het gebied van het handelen na.
Ook in het natuurgebied komt teleologisch denken voor en wel aan den uitersten rand van dit gebied, in het biologische. Dit is echternbsp;een retrospectief teleologische bezinning om een gegeven, physischnbsp;en chemisch niet meer relevanten, samenhang uiteindelijk verstaanbaar te maken. Het aldus gevatte levende wezen zoekt bevredigingnbsp;van behoeften en bescherming tegen gevaren. Natuurinstinktennbsp;drijven het tot bepaalde activiteit, een activiteit, die star is en vastnbsp;gericht. Daar treedt nu de homo sodalis op, ontwerpt bewust een doelnbsp;en zoekt de middelen te zijner verwezenlijking. Daarmee is alle starheidnbsp;verdwenen: oneindig variabel zijn de doelstellingen en even menigvuldig de mogelijke wegen ertoe. Het instinkt schijnt doeltreffender,nbsp;maar de bewuste, losgeraakte overleggingsmogelijkheid brengt dennbsp;'homo sodalis op een oneindigen weg van doelstellingen en wils-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 9, 271/2: „Fragen wir den Willen des Ingenieurs, die klare Gestaltungnbsp;der ökonomischen Person, so wird er antworten, entweder dass dieser sein vor-liegender Zweck geeignet sei, einen allgemeineren Zweck zu erreichen, oder ernbsp;wird sich klar sein, dass die Mittel, die er für seinen vorliegenden Zweck erfundennbsp;hat, geeignet sind, seine „Idee” zu verwirklichen, so dass er sich durch die erreichtenbsp;Klarheit des technischen Denkens zur Handlung entschlossen hat. .'. Nicht dasnbsp;„Individuum”, das „Subjekt” in irgendeiner psychologischen Untersuchung istnbsp;zu solcher Objektivitat der Kontrolle zu gestalten;” 279: „Deren (der Natur-wissenschaften) Tatsachen werden vom Willensdenken des Ingenieurs umgeschautnbsp;zu Erfindungen rein unter der Leitung des Prinzips der Verfügbarstellungnbsp;natürlicher Krafte, abseits aller Rücksicht auf das Physiologische des in Lust undnbsp;Unlust schwankenden Subjekts.” •
2) nbsp;nbsp;nbsp;9, 273.nbsp;ibidem.
118
-ocr page 131-realisaties, die hem steeds meer tot zich zelf brengen, d.w.z. hem bevrijden van de natuurcausaliteit en hem meer en meer tot hetnbsp;besef voeren, waartoe zij hem bevrijden. Het economische denken ^),nbsp;dat tegelijk een economisch willen is, gaat onbegrensd uit op bevrijdingnbsp;van arbeidskracht uit den dwang van den natuurnood, vindt middelennbsp;uit te zijner bevrediging, die het echter, eenmaal in deze richtingnbsp;gestuwd, niet meer vinden kan — het op het plan der natuurlijkheidnbsp;blijvende instinkt vindt steeds opnieuw bevrediging en daarmeenbsp;zijn tijdelijke uitblussing —; de indefiniete apriorisering van hetnbsp;willen, gecorrelativeerd aan steeds omvattender doelstellingen isnbsp;daarmee onontkoombaar geworden. Zo stimuleert iedere uitvinding,nbsp;elk technisch middel, nieuwe behoeften en zo weinig lijkt het er op,nbsp;dat het willende handelen gefundeerd is in (natuurlijke) behoeften,nbsp;dat deze juist geschapen worden. Bepaalt de biologie het normalenbsp;systeem van functies, die het levende organisme definiëren, de phae-nomenale werkelijkheid biedt een oneindige variatie van afwijkingen.nbsp;Van individuele verschillen in scherpte van zintuigen, spierkracht,nbsp;e.d., kortom in begaafdheid. Dit verschil in begaafdheid, dat biologischnbsp;oninteressant en uit het oogpunt van natuurlijk zelfbehoud niet on-bedenkelijk is, maakt nu het economische denken zich ten nutte,nbsp;door de natuurlijke eenzijdige begaafdheid in dienst van het willennbsp;te stellen en aldus te doen verkeren in, wat men het (economische)nbsp;talent noemt. In dit begrip ligt een systeem van arbeidsverrichtingen,nbsp;oen samenwerken en dus een veelheid van wilspersonen als vooronderstelling besloten. Het talent, als positieve waardering van eennbsp;natuurlijke onevenwichtigheid, heeft alleen zin in een menigvuldigheid,nbsp;het ook de kleinst mogelijke. Deze wordt gevonden in het mensenpaar van tweeërlei geslacht en aanleg, behoeften en noden. De verdeling der functies is hierin natuurlijk voorgetekend, maar wordtnbsp;nerst in het economische denken tot arbeidsspecialisatie. In econo-oaischen zin is de partner niet ,,een” ander, maar ,,de” ander, wantnbsp;oen individu is nog geen economische persoon, maar eerst in de opnbsp;een doel gerichte samenwerking wordt de (economische), persoonnbsp;zichtbaar. Er kan hier dus geen sprake zijn van een genetischen oorsprong, van individuen dus, die op een gegeven moment een econo-ïïiische verbinding zouden zijn aangegaan, een afspraak gemaakt ofnbsp;Verdrag zouden hebben gesloten: dergelijke ficties zijn slechts inkledingen van denknoodzakelijkheden. ,,Der ,,Nebenmensch” istnbsp;also gar kein künstliches Erzeugnis der Moralempfindung, ist keine
quot;) Vgl. 9_ 276—324; 13, 339—346.
119
-ocr page 132-altruïstische Erfindung. Sondern er ist begrifflich notwendige Mit-setzung, Mitwollung in jeglicher Talentbestimmung.” i) Met de arbeidsverdeling is onmiddellijk gegeven het feit, dat het bijzonderenbsp;talent, zijn vereenzijdiging accentuerend door routine, meer arbeidnbsp;verricht en meer produceert, dan hetzelf en zijn naaste natuurlijkenbsp;omgeving nodig heeft, waardoor en ook door voortschrijdende specificatie het een steeds zich uitbreidend en verdichtend net van „anderen”nbsp;mede vooronderstelt, wil zijn arbeid zinvol blijven, nd. het zelf voordeel brengen door het verder en verder te bevrijden. Dit voertnbsp;nu noodzakelijkerwijze tot allerlei vormen van verenigingen ennbsp;génootschappen, van combinaties dus, die op spontane wijze hetnbsp;economische doel dienen, en ook hier zijn wederom niet verenigingennbsp;van natuurlijke individuen bedoeld, maar een combinatie van verschillende arbeidsrichtingen en -verrichtingen, die b.v. een hoogoven-bedrijf vormt. In het economische zelf ontspringt zodoende een ordening, een onder- en nevenschikking van arbeidsvormen, die eennbsp;continue nadering der wilsprincipia tot elkaar waarborgt en tevensnbsp;aanleiding wordt voor de zich erop opbouwende rechts- en staatsorde.nbsp;De economische persoon nu blijft in haar wils verwerkelijking in hetnbsp;particuliere noodwendig steken en wil ,,den ander” alleen maar meenbsp;in zoverre het haar eigen bedoelingen dient. De gemeenschap echternbsp;is meer dan de som aller personen, n.1. de systeem-idee vannbsp;de betrokkenheid aller personen op elkander. Economisch gesprokennbsp;gaat het hier om de ,,wereldmarkt” als de instaptie, waardoor aannbsp;alle arbeidsprodukten (,,waren”) in de gedaante^ van den ,,prijs”nbsp;een plaats in het systeem aller arbeid wordt aangewezen. Door dennbsp;geldprijs toch wordt alle arbeid naar zijn grotere of kleinere nuttigheidnbsp;voor het geheel aller behoeftenbevrediging meetbaar. ,,In dem unaus-gesetzt sich kontrollierenden Abwagen der Preise des Weltmarktsnbsp;objektiviert sich auf unendlichem Wege der eine grosse Zug der
1) 9, 290.
Dat de economische persoon niet juist een biologisch individu behoeft te zijn, kan men zien aan een „firma”, die zich toelegt op het fabriceren van eennbsp;speciaal produkt: „In diesem Begriff der „Firma”, die über eine Mannigfaltigkeitnbsp;von Verrichtungen die ökonomische Einheit eines Talentes in der Besonderungnbsp;des Berufes ist, wird der Begriff der ökonomischen Person reif. Die Einheit dernbsp;Fabrik, die sich in der Einheit der Firma auspragt, ist die klarste Gestalt dernbsp;ökonomischen Person, in aller Unbegrenztheit bedingt wie bedingend, nur denkbarnbsp;in der Genossenschaft der Firmen, die eine Gefahrtschaft sowohl wie eine Ge-niesserschaft ist.” (9, 292/3)
120
-ocr page 133-Arbeit Aller um den einen Zweck aller Arbeit: die Freiheit.” i) Het staats en- rechtsdenken wordt door deze ontwikkeling van hetnbsp;economische principe onmiddellijk gepostuleerd. ®) Niet alleen is denbsp;idee van de wereldmarkt niet in staat de economische gemeenschapnbsp;i^oor heftige schokken .te bewaren (b.v. door nieuwe uitvindingennbsp;¦veroorzaakt), maar ook vermag deze uit zich zelf het kapitalistische
“¦) 9, 303. De opmerkzame lezer heeft gemerkt, dat in deze constructieve Ontwikkeling de vier bekende eisen weer de rode draad waren, gelijk trouwens innbsp;de volgende beschouwing het geval is.
Vgl. 9, 324—358; 13, 346/8.
*) Een kleine beschouwing over het kapitalisme, deze „auf Entartung hinaus-Sehende Entwicklung eines einzelnen ökonomisch wertvollen Faktors” is hier op ^a-ar plaats, vooral, omdat het in het belang van het rechtsdenken is het economische leven gezond te houden en het dus voor deze ontaarding te behoedennbsp;(c.q. ervan te bevrijden).
He idee van de wereldmarkt wordt in haar verwerkelijking steeds doorkruist ¦ door het feit der „concurrentie”, gevolg van het andere feit der gelijke talenten,nbsp;d-w.z. talenten, die op den weg der verbijzondering in de richting van de idee dernbsp;totale bijzonderheid, nog niet ver genoeg gegaan zijn. De concurrentie is daardoornbsp;nuttig indicium, dat het talent, om de waarde van zijn arbeid niet te loor tenbsp;2ien gaan, zich oneindig verder te verbijzonderen heeft. Maar tevens is zij het ont-^Pringingspunt van de kapitalistische maatschappij, welker krachten den zuiverennbsp;®conomischen wil vervalsen. Immers van twee gelijke talenten zal datgene, datnbsp;met meer energie toegerust is, meer middelen in den vorm van geld kunnennbsp;''®rzamelen en is niet genoodzaakt, hoewel economisch wel verplicht, dit geldnbsp;^®er voor den arbeid van anderen vruchtbaar te maken. Zo ontstaat een particuliernbsp;elang in, cjgn vorm van kapitaal, dat aan de gemeenschapsarbeid is onttrokkennbsp;/privaat interesse: privare en interest!). „Es ist nicht mehr das Interesse desnbsp;mutes; dieses ist genossenschaftlich; es ist das Interesse des Individuumsnbsp;Seworden. Dies Interesse ist auf die Absicht des Gewinnes gerichtet.” „Winst”nbsp;^ ket tegendeel van „voordeel”: want winst vooronderstelt geen arbeid, voordeelnbsp;^ mentegen is op arbeid gegrond en tegelijk daardoor voordeel voor allen, daarnbsp;^ omstandigheden schept; winst is een gelukkig toeval. Zo vindt het individunbsp;tg ®®Selijkheid zich zelf met zijn arbeid uit de economische gemeenschap terugnbsp;^^^rekken en „vrij” over den arbeid van anderen te beschikken, d.w.z. dus dennbsp;j^. den ander op voor hem niet te controleren doelstellingen te verplichten:
lerdoor is de wederkerigheid opgeofferd, de zin van het arbeidssysteem verloren ^®§aan in de willekeur der speculatie. „Arbeidgever” en „arbeidnemer” komen zonbsp;^mmijdelijk in spanning te verkeren tegenover elkaar: de „klasse”-strijd isnbsp;gevolg met zijn stakingen en uitsluitingen, kartels en moordende concurrentie.nbsp;® Wereldmarkt wordt zo van idee der arbeidsgemeenschap tot strijdperk vannbsp;j^^la-ngen” en de daardoor geleide prijs der waren bedreigt hun arbeidswaarde.nbsp;^ ^3-r zowel de trust als de arbeidersbond vormen ongewild aangrijpingspuntennbsp;?5. ’^^gelende staatsdenken, dat er door wordt voorbereid,nbsp;h'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®y®^®matisch oogpunt is het kapitalisme dus absoluut te verwerpen;
©n nbsp;nbsp;nbsp;echter zal het steeds weer als te overwinnen doorgangsstadium optreden
®vert het een van de sterkste motoren, die het rechtsdenken aandrijven.
121
-ocr page 134-gif niet te overwinnen. Verder kan zij uit haar eigen principe den prijs voor de praestaties der z.g. vrije beroepen niet bepalen. Alnbsp;dergelijke verschijnselen brengen de arbeidsgemeenschap in gevaarnbsp;en herinneren het economische denken aan zijn grenzen. Om dezenbsp;nood te keren roept de bezinning nu een nieuwen vorm van prospectiefnbsp;doeldenken te hulp; niet achteraf, maar vooraf wordt de arbeids-praestatie gewaardeerd en daardoor vergelijkbaar met andere en gevrijwaard tegen de toevalligheden van vraag en aanbod en het speculatieve spel, dat het kapitalistische individu met deze laatste speelt.nbsp;Zo wordt een systeem van regelingen in het leven geroepen, dat eennbsp;zo groot mogelijke gelijkheid van voorwaarden moet scheppen metnbsp;het doel een stabiele symmetrie van alle arbeidsvormen te garanderen.nbsp;Een van de voornaamste middelen hiertoe is een systeem van opleidingen, dat op een zo algemeen mogelijke gelijkheid van vormings-basis arbeidskategorieën instelt door bijzondere vakopleidingen. Opnbsp;deze wijze zoekt het rechtsdenken de arbeidsverhoudingen te beheersennbsp;en een systeem van arbeid mogelijk te maken. Onafhankelijk van denbsp;oncontroleerbare factoren, die de wereldmarkt beheersen, kan mennbsp;nu een recht op waardeering van zijn arbeid laten gelden op grondnbsp;van een gelijke wilsinspanning om het tot arbeidsvermogen en arbeids-bevoegdheid te brengen. De ,,persoon” wordt nu van den van denbsp;conjunctuur afhankelijken, door een natuurlijk talent bepaaldennbsp;enkeling tot de representant ener beroepsklasse, die verantwoordelijknbsp;is voor de waarde van het beroep, dat hij vertegenwoordigt, d.w.z.nbsp;voor het gehele arbeidssysteem vanuit zijn bepaalde functie daarin.nbsp;Zo wordt de rechtspersoon de ,,burger”, die ,,borg” staat voor hetnbsp;geheel evenals dit hem zijn bestaan waar„borgt” en zijn handelingnbsp;in dienst van dit geheel is „dienst”, een bewust zich zelf rela,tiverennbsp;op het systeem van verrichtingen, dat den wil als idee voorzweeft.nbsp;Dienst is dus geen knechtschap en evenmin het blinde handelennbsp;van het economische talent. De economische persoon, de „arbeider”,nbsp;moet zich onbegrensd verder tot „burger” ontwikkelen, concretiseren, om steeds meer aan het doel, dat reeds het economischenbsp;handelen innerlijk leidt, te beantwoorden: in de staatsrechtsbezinningnbsp;komt hij tot inzicht in den eigenlijken zin van zijn handelen en verwerkelijkt zodoende de bevrijding van allen voor zijn deel. Dezenbsp;systematische eenheid wordt in de idee van den ,,beambte” (ambtenaar) als verwerkelijkt gedacht. In het ,,privaatrecht” vinden wij
Hoewel beide woorden teruggaan op „bergen”, is de semasiologische verwantschap natuurlijk niet zo onmiddellijk, als in deze woordspeling (9, 337) wordt gesuggereerd.
de continué nadering van de wilsprincipia van economie en staat uitgedrukt. De „private” persoon staat met zijn particuliere belangennbsp;uan de grens van recht en staat en opdat hij zijn economischen partnernbsp;niet zal uitbuiten en bedriegen, legt het rechtsdenken de arbeidsvoorwaarden in een ,.contract” vast. ,,Durch diesen Vertrag trittnbsp;ein'Bestand der Beziehung zwischen dem Einen und dem Andernnbsp;6in, die einander nötig haben je für den Zweck der eigenen Aus-kömmlichkeit.” Ook hier dus weer een ontwerpen van een wederkerige verhouding, die de voorwaarden van te voren vast legt om allenbsp;gevaren te bezweren en die alle toevalligheden door (relatief) blijvendenbsp;Zekerheden uitschakelt. Beschermende rechten voor bijzonderenbsp;urbeidsrichtingen en -praestaties zijn ook alleen te rechtvaardigennbsp;Vanuit het principe der gelijke voorwaarden: zo in het patentrecht,nbsp;uit- en invoerrechten. Hieruit volgt, dat deze maatregelen slechtsnbsp;tijdelijk kunnen zijn: ,,Es gibt für keine Arbeit einen zeitlosen absolutennbsp;Schütz. Hieraus ergibt sich zu gleicher Zeit das Widersinnige desnbsp;sogenannten ,,geschlossenen Handelsstaates”.” Daar de staat eennbsp;systeem van rechtsregels is, dat de economische handelingen in denbsp;dichting van bevrijding van den natuurdwang te dienen heeft, kunnennbsp;Uationale grenzen hem in deze taak niet tegenhouden: aan den ,,wereldstaat” moet in dien zin on voorwaardelijk vastgehouden worden.nbsp;gt;.Aber der Wirklichkeit desselben wird nur gedient durch die unaus-S^setzte Reinigung des völkischen Talentes auf die allgemeinen Bedin-Sungen hin, denen gemass diese Arbeitsbesonderung zustande kommennbsp;'lud sich erhalten kann.” Daarom spreekt men beter van de idpenbsp;^uer wereldgemeenschap, daar een veelheid van nationale statennbsp;uiet eigen karakter er een noodzakelijke voorwaarde voor vormtnbsp;^it het principe van de oneindig te differentiëren arbeidspraestaties.nbsp;^®t staatsrecht tenslotte wordt vastgelegd in een systeem vannbsp;’Rechtsregels, de grondwet. Om deze regels te kunnen doorzettennbsp;kehoeft de staat macht om te dwingen. Deze macht ontleent de staatnbsp;uun het principe, waaruit hij ontstaat, d.w.z. gedacht wordt; om denbsp;Uoden der economische werkelijkheid te keren , en de in het kapitalis-
b 9, 347. 9, 350.
Wi
9, 351; vgl. 14, 49: „Die Wirtschaft aber und darum. der Staat über dieser irtschaft ist nicht das willkürliche Produkt eines Gesellschaftsvertrages;nbsp;soudern die Wirtschaft, wie gesteigert das Rechtsleben, ist die Formung einesnbsp;uienschlichen Daseins, das „Volkheit” genannt werden kann. und den Anspruchnbsp;®rhebt, eine naturhafte Voraussetzung besonderen Wesens und einmaligennbsp;Oiarakters zu sein.”
123
-ocr page 136-tische principe tot uiting komende anarchie in de arbeidsverhoudingen te keren, is de staat gedacht; geweld kan slechts met geweld gekeerdnbsp;worden. Hierin ligt, dat alle machtsuitoefening slechts voortvloeitnbsp;uit het souvereine wilsdenken in het staatsprincipe belichaamd, nietnbsp;omgekeerd! Macht vloeit voort uit recht, niet recht uit macht. Ooknbsp;dit laatste volgt dus uit de systematische verhouding, de implicatievenbsp;systematiek, waarin staat en economie tot elkaar treden.
Nog steeds staat het gemeenschapsdenken op dezen trap van bezinning in dienst van de bevrijding van den natuurdwang. Hetnbsp;zuivere rechtsdenken erkent geen recht uit bezit, maar een recht uitnbsp;arbeid en wel een recht op het vrije gebruik van den niet (en steedsnbsp;minder) door noodzakelijken arbeid in beslag genomen tijd. ,,Dasnbsp;absolute Eigentum aller ist freie Musse zu beliebigen Zwecken, nach-dem sie die Arbeit, welche die Erhaltung ihrer selbst und des Staatsnbsp;von ihnen fordert, vollendet haben.” Waartoe deze vrijheid dienennbsp;moet, datgene dus, waarom het zowel economie als staat en rechtnbsp;eigenlijk te doen was, vergt nu een nieuwe, laatste beschouwing.
Uit alle toevalligheid van begaafdheid en dwingenden natuurnood bevrijdt de broederschapsbezinning^), die den wil ten doel stelt denbsp;„mensheid” in den een en den ander wederkerig te verwerkelijken.nbsp;In Plato’s Meno bezint zich de mens voor het eerst op deze oneindigenbsp;opgave de mensheid tot zich zelf te brengen in de broederschap dernbsp;waarheid. Het geboorteuur van het z.g. apriori is de ontdekkingnbsp;van de door vragen op te bouwen eenheid in de waarheid. *) Hier
1) Fichte, Rechtslehre (1812) [ed. H. Schulz, 1920], 53.
Vgl. 13, 349; „Da erhebt der Wille die Frage nach dem Zwecke solcher negativen Freiheit. Der Wille, der als Wille nicht rückwarts gewandt ist, sondernnbsp;vorwarts fragt, will seine Freiheit endgültig allein als Freiheit zu einer Sachenbsp;bestimmen. Diesen letzten Zweck alles Willens zu erfüllen, ist nicht Aufgabe dernbsp;Arbeit und ihrer Gemeinschaft. Denn Zivilisation ist nicht Kultur. Wirtschafts-gemeinschaft und auch der Staat dienen nur jener negativen Freiheit und demnachnbsp;nur der Zivilisation. Wirtschaft und Staat sind lediglich Mittel, gewaltige Mittel,nbsp;unentbehrliche Mittel der Kultur, aber eben nur Mittel zu ihr, nicht sie selbst.”nbsp;Het negatieve interesse van den staat aan de school blijkt in het examen; de staatnbsp;verlangt alleen een schiftend kriterium en een bewijs, dat beroepsbekwaamheidnbsp;bereikt is. Dat de opvoeding en dus de school nog een positieve, niet examineerbarenbsp;taak heeft, zal zo aanstonds tot uitdrukking komen; in de vervulling van die taaknbsp;is zij dan niet meer middel, maar einddoel.
5) Vgl. 9, 358—394.
Plato, Meno 85D—86A: B; OÖKOUV sl aei f) d\f|08ia f|plv TÖV övTcov EOTLV 8v TT] ipu)(p, dcGócvaTOg ócv f] ijiuxr) 8ÏT], 030X8 GappouvTönbsp;Xpf] ö pf] TuyxócvEK; èmaxapEVoq vGv — xouxo 5’ èax'iv ö pf]nbsp;pEpvripévog — ÈTcixEipeiv ^r|T8iv Kal avapipv^oKEoGai;
124
-ocr page 137-ligt tevens de oorsprong van de wetenschap der opvoeding: opvoeden IS niet leren, maar het bindende in ons allen tot bewustzijn heffen.nbsp;Dit bindende is de mensheid, die geen gegeven factum is, maar eennbsp;Op oneindigen weg te rechtvaardigen principe. ,,Demnach ist Mensch-heit die Idee der Menschheit als Verwirklichung der Wahrheit, dasnbsp;heisst durch die Handlung des Guten.” Dit is ook de zin van Kant’snbsp;formulering: ,,Handle so, dass du die Menschheit so wohl in deinernbsp;Person als in der Person eines jeden andern jederzeit zugleich alsnbsp;Zweck, niemals bloss als Mittel brauchst.” Deze broederschap uitnbsp;quot;quot;aarheid, waarin het mijn wil is ,,dem Andern mich darzubringennbsp;als sein Selbst, den Andern zu gewinnen als mein Selbst” ®), is hetnbsp;hoogste doel van alle willen en alle handelen is middel tot de verwerkelijking daarvan. In deze opvoedingsgemeenschap komt het nietnbsp;aan op het voorwerpelijke denken en het \’inden van nieuwe waarheden, maar aan het zelf weer opbouwen van de reeds gevondennbsp;Wetmatigheden ontdekt de mens zijn deel hebben aan ,,eeuwige”nbsp;geesteswaarheden en daarin zijn verbondenheid met ieder ander.nbsp;Want ,,dass im Entdecken des Ewigen alle Unterschiedlichkeit dernbsp;^enschen wie ein Schleier über der Urgestalt einer Einheit allesnbsp;Deisteszergeht.”^) De paedagogiek als wetenschap van de paedagogienbsp;die natuurlijk niet tot de „kinder”-opvoeding beperkt kan blijven,nbsp;fenzij men het zo opvat, dat alle ,,broeders” ,,kinderen” van éénnbsp;Oorsprong zijn — heeft onbegrensd de principia te ontdekken, volgensnbsp;Welke de leerbaarheid van alle waarheid mogelijk is: dat zij mogelijknbsp;moet (,,soir ’), is het apriori van den wil tot gemeenschap. Watnbsp;^os traditioneel als de vraag naar het wezen van het ,,goede” hetnbsp;®hject der ethica vormde, dient geheel aan de specifieke wetenschapnbsp;'for paedagogiek toegewezen te worden, zodat de ,,ethica” vrij wordtnbsp;fot haar kritische taak ten behoeve van alle gemeenschapsweten-schappen. «)
9, 365.
Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, Ak. IV, 429.
'*) 13, 349.
*) 9, 368; vgl. 16, 16: „Die reitien Urgehalte des Menschen, sei es in seiner Er-®nntnis oder in seinem Willen oder in seinem Gefühl oder in seiner religiösen ^hnnng, muss die Maeutik, die Hebammenkunst der Erziehung entbinden, sonbsp;a-ss ein Jeder zu reifer BewuSstheit darüber gelange, wie trotz der Besonderungnbsp;®®iner Begabung er gleichwohl der Sachwalter allgemeinen Menschheitswertes sei.
Vgl. 9_ 371- j)enn „das Gutequot; ist zwar nicht „das Wahre”, wie die Mittel Wcht der Zweck sind. Aber „das Gute” ist nichts anderes als die Erziehung zurnbsp;Wahrheit, d.h. zu den. Urwerten des Geistes. In diesem weiten Sinne, im Sinne einernbsp;Wissenschaft der „guten” Handlung, einer Wissenschaft der Rechtfertigung
125
-ocr page 138-De verwerkelijking van de ,,persoon”, die het doel van alle wils-handelenis.kanin het gebied van het opvoeden slechts de ontwikkeling van het ene bindende principe in allen betekenen, de openbaring van denbsp;eenheid, die aan alle geestelijk leven ten grondslag ligt. Deze ontwikkeling kan dus niet anders gaan dan langs den weg der geleidelijke uit-groeiing vanuit het reeds ontwikkelde. Niet in de psychologie mag mennbsp;een steun voor deze bekende paedagogische stelregel („van het bekendenbsp;naar het onbekende”) zoeken, daar deze stelregel niet op feitelijkhedennbsp;berust, maar uit de doelstelling zich laat afleiden. Voor de technieknbsp;van het onderricht is de psychologie natuurlijk onontbeerlijk.nbsp;Ook nadat de opvoeding in den geest heeft gewekt de reeds door dennbsp;genius der mensheid ontdekte waarheden, heeft zij hem blijvend tenbsp;richten op nieuwe ontdekkingen uit dezen enen oorsprong: op originaliteit, die het kenmerk is van alle ware genialiteit in dien zin, dat hetnbsp;ware, ook al is het nieuw, nooit verbluft, maar eenmaal gevonden,nbsp;vanzelf spreekt, daar het uit de ene bron opwelt, waarin allen éénnbsp;zijn. Zo is de persoon der gemeente het ,,genie”, d.w.z. geen uitzonderlijk wonder, maar degene, die openbaart, waarvoor allen rijpnbsp;zijn en in zijn voleinding gedacht natuurlijk idee. Het genie heeftnbsp;de opgave al het voorafgaande aan arbeid in zich op te nemen en hetnbsp;moet dus voldoen aan de voorwaarden van het talent; maar tevensnbsp;stelt het zichzelf den eis van de uitschakeling aller toevalligheid, vannbsp;wetmatigheid dus en in zoverre neemt het karakter van de rechtspersoon aan: de beide voorafgaande gemeenschapsvormen zijn er dusnbsp;in opgenomen en opgeheven. Zo is dan het genie niet een ideale,nbsp;zeldzame persoonlijkheid, maar de idee van de door een ieder tenbsp;verwerkelijken oneindige opgave de broederschap in den geest voornbsp;zijn deel en binnen zijn werkingsspheer door handelingen te realiseren.nbsp;Daarom staat en valt het genie ook met het gerechte oordeel van denbsp;des Prinzips der Brüderschaft und also der Gemeinde, muss die Padagogiknbsp;verstanden werden; ” vgl. 10, 24/5; 56: „Erziehung ist SiUlichkeit im Sinne einefnbsp;Idêhtitdt', dayum ist auch Ethik im bisher gewohnten Sinne nicMs als eine univevsalnbsp;verstandene Padagogik, die ihre bislang armselig engen Grenzen so erweitert,nbsp;dass sie alle jene, heute von kelner Wissenschaft befassten Probleme einer Gemeinde, einer ecclesia sanctorum, umschliesst.” Daarmee is ook de opvatting,nbsp;dat de paedagogiek een „toegepaste” ethica zou zijn, zoals bij SchleiermacheRnbsp;en Natorp nog het geval is, overwonnen.
Vgl. 9, 376: ,,Aber das ist um der prinzipiellen und methodischen Sicherheit der Padagogik ausser Frage, dass die Psychologie nichts über den objektivennbsp;Kulturweg des Erziehens, nichts über den Lehrstoff und seinen Stufengang zunbsp;befinden hat, sondern nur darüber, wie dieser Gang mit geringstem Zeit- undnbsp;Kraftaufwand beschritten'und der Erfolg des Erziehens gesichert werden kann.’
126
-ocr page 139-geschiedenis, als den gang naar de steeds werkelijker gemeenschap *ier broederschap.
Wat de wederzijdse nadering der principia betreft: het principe der broederschap vertoont zich reeds in het economische gebied,nbsp;gelijk ook niet anders kan, daar het de diepst bepalende grond voornbsp;^lle andere wilsvormen is. Aan de grens van economie en staat treedtnbsp;het op in de gedaante der weldadigheid. De weldadigheid is echternbsp;^iet meer dan een negatief principe: zij ruimt verhinderingen voornbsp;de mogelijkheid der verwerkelijking van broederschap uit den weg,nbsp;is echter economisch bedenkelijk, want onproductief. De toevalligheid van de persoonlijke verhouding dient bovendien te verdwijnen. Daartoe neutraliseert zich de weldadigheid in verenigingen,nbsp;die zich onder bescherming van den staat stellen en langzamerhandnbsp;geheel in staatsorganen opgaan. Tevens wordt de onproductiviteitnbsp;'^Verwonnen door een toenemen van dien vorm van weldadigheid,nbsp;die zich openbaart in het stichten van prijzen en fondsen, waardoornbsp;Ontdekkingen en uitvindingen van algemeen belang gestimuleerdnbsp;''^orden. Zo werkt de wil tot broederschap onbegrensd door in denbsp;Onontbeerlijke voorgebieden van economie en staat als maner totnbsp;Onafgebroken verdere rechtvaardiging en systematische eenwording.nbsp;Ten slotte moet deze wil op duidelijke wijze in de eenheid van eennbsp;systeem in oneindige benadering aan den dag treden, wil de ver-V^erkelijking door opvoedingshandelen nieuwe energieën blijven ont-Wngen. In de school vinden we de duidelijkste verschijningsvorm vannbsp;deze idee gegeven. Aan de school stellen ook de economie (vakscholen;nbsp;de roep om ,,praktische” mensen) en de staat (algemene schoolplicht;nbsp;oxamina) eisen; ,,aber damit, dass der Staat die Oberaufsicht übernbsp;die Schule zum Zwecke des Examens ausübt, ist auch die Grenzenbsp;koines Anspruches an die Schule bezeichnet; es bleibt darüber hinausnbsp;l^od nun eigentlich erst sie selbst) die Schule eine Gemeinde dernbsp;rziehung zur Menschheit in mir wie in jedem Andern.” In dezennbsp;moet de school volledige vrijheid genieten en dat wel in al de vormen
Vgl. 9^ 380: ,,Das Genie lebt und webt seinem Begriff und seinem gesamten ®®elischen Halte nach des Glaubens, dass seine Zeit da ist oder bevorsteht; dassnbsp;^ der Trager der Geschichte an seinem Teile und in seinem Kreise werde.
® ist das Wort vom „unerkannten oder verkannten Genie” aus aller ethischen ^insicht auszumerzen. Denn das Urteil der Weltgeschichte ist das jüngsie Gerichtnbsp;Genies. Das soil uns ein wichtiges Ergebnis unserer Ethik als Kritik der Welt-^^^hichte sein. Denn was wir aussprachen über das Verhaltnis von Genie undnbsp;eltgeschichte ist eine Forderung, eine Forderung an das Genie wohl, aber innbsp;Scharfe an die Geschichte.”
9. 385.
\
-ocr page 140-van een algemene volksschool van kleuterschool tot universiteit. Leggen economie en staat de leerinrichtingen geheel vast in methodenbsp;en stof, dan vernietigen zij de opvoedingsgemeente ,,in ihrem Wertenbsp;als Ursprung einer unbegrenzten Vorschau von Problemen des Staatesnbsp;und der Oekonomie” en ondergraven daardoor de voorwaardenbsp;voor hun eigen mogelijkheid. Daarom heeft iedere school te staannbsp;onder het bevrijdende woord: ieder mens is begaafd; niet op denbsp;verwerking ener bepaalde stof komt het aan, maar op de wekkingnbsp;van alle energieën als waarde volle verbijzonderingen van de ideenbsp;der mensheid in ons, die daardoor in den prospectie ven arbeid dernbsp;,,geschiedenis” worden ingeschakeld. De meest uiteenlopende vormennbsp;van gemeentevorming — ook de stille vriendschap van twee mensennbsp;behoort hiertoe — moeten steeds zich oriënteren naar deze idee enernbsp;algemene volksschool, daar uit haar het licht aller broederschapnbsp;straalt. Deze eenheid der opvoedingsgemeenschap wordt bedreigdnbsp;door sectenvorming en de lauwe leuzen der tolerantie. ,,Die Gemeindenbsp;kann sich nur als All-Einheit denken; die ihr nicht angehören, sindnbsp;entweder schon ,,Aussenstehende”, also schon auf sie Bezogene, odernbsp;aber für sie Verlorene, von ihr abtrünnige, ihr Abgestorbene.” *) Naarnbsp;binnen heerst geduld, naar buiten onduldzaamheid; alle anderenbsp;gemeentevormen beschouwt zij als op haar gerichte voorlopers ennbsp;de apologetica ®) is haar voornaamste taak, men „bekeert” zich totnbsp;haar, d.w.z. men keert daarheen terug, waar men oorspronkelijknbsp;thuis hoort. Een ander gevaar is ten allen tijde, dat men, terugschrikkend voor de verantwoordelijkheid ener onbegrensde rechtvaardiging, zich verschuilt achter een dogmatische leer, een- heilignbsp;woord en op die wijze meteen paal en perk stelt aan wat in het jonge
1) 9, 386. h 16, 18/19.
ScHLEiKRMACHER, die herhaaldelijk zeer dicht bij het juiste wezen der paedagogiek komt, spreekt ervan, dat in de school alles afhangt van den „er-weckenden Umgang” {Brouillon zur Ethik'. Werke (ed. Braun-Bauer) II, 168).
9, 389.
Dat in de eigenlijke tendentie tot apologetiek reeds een („daemonisch”) siiyVprincipe werkzaam is, blijkt 18, 289: „Somit hat die Sphare des homo daimoniosnbsp;ein, irgendwie, so anderes Ordnungs- und Wertungsprinzip, dass der Formvergangnbsp;von Epochen nicht ein Untergang wird, vor allem nicht jener Werte, deren eigenernbsp;Richtungssinn und eigene Wesenshaltung in dem Formgebinde der Epoche odernbsp;des Nationalen und Persönlichen latent war. Der homo daimonios wird sonbsp;Apologet der Beziehung aller Epochen auf ein überzeitlich Absolutes des Wesens',nbsp;wahrend der homo humanus der Apologet war für hie Beziehung alles gleich-gültigen „Gegenstandlichen” auf ein absolut Zeitgemasses einer Gesamtforrn.
128
-ocr page 141-Christendom yXcooaatq XaXelv genoemd werd. i) De ontwikkeling van JoHANNfes over Paulus, Luther en Leibniz tot Kant is dienbsp;ener bevrijding van heteronomie tot autonomie van de waarheid:nbsp;zolang de verantwoording afbreekt voor het absolute begrip ,,God”,nbsp;komt de mens niet door de mensheid tot zich zelf. ,, „Kinder Gottes”,nbsp;das ist der falsche Wegweiser aller Gemeindebildung, der an die Stellenbsp;der „Kindschaft aus Einem” gesetzt worden ist.” ®) Zo verenigen zichnbsp;tenslotte alle eisen, die de ethica te stellen heeft in dezen enen: dennbsp;eis van de immanentie van alle willen en alle handelen in een oneindigennbsp;gang naar de verwerkelijking van de eenheid der waarheid, die de mensheid is. Deze gang tot zelfbewustwording der mensheid is de wereldgeschiedenis en de ethica is als kritiek de manende stem, die haar aannbsp;deze doelstelling herinneit en meet. *)
2. Aesthetica.
Daar de prelogisch georiënteerde philosophic steeds rechtstreeks betrokken is op de wetenschapssituatie, moet haar taak op de onderscheiden gebieden der bezinning telkens verschillend zijn. Ook alnbsp;blijft haar doelstelling dezelfde, toch noodzaakt de zeer verschillendnbsp;Ver gevorderde ontwikkeling der gebieden tot aanpassing van denbsp;reflexie aan het niveau van de helderheid der bewustwording, waartoenbsp;bet gebied gekomen is. Moest op het terrein van het natuur-zijnnbsp;a-angeknoopt worden aan het feit, dat de wetenschappen de verantwoording der principia zelf ter hand genomen en zodoende — merkwaardige wisselwerking! — de ,,philosophie” eindelijk tot haarnbsp;prologische opgave vrij gemaakt hebben, in de gemeenschapsweten-schappelijke bezinning moesten de sedert Kants grondlegging van denbsp;autonomie van dit gebied ontstane bijzondere wetenschappen tot
') Vgl. 9, 392: „Das ist der typische Weg der Gemeinde in der Geschichte: ^aerst ein Erlebnis der Seele, das Innewerden eines Neuen; dann aber ein Er-^hrecken vor der Forderung einer unbegrenzten Rechtfertigung und darum dienbsp;^ucht hinter das starke Gitter des Wortes, des Dogmas.”
145
Leibniz, Phil. Schr. (ed. Gerhardt) IV, 428: „C’est pourquoy je trouve encor Cstte expression de quelques autres philosophes tont a fait estrange, qui disent quenbsp;verités eternelles de la metaphysique et de la geometrie et par consequentnbsp;aassi les regies de la bonté, de la justice et de la perfection, ne sont que les effectsnbsp;® la volonté de Dieu, au lieu qu’il me sembl^ que ce sont des suites de son entende-^ent, qui ug depend point de sa volonté, non plus que son essence.” Vgl. 41,
sqq.
) 9, 393; vgl. 29, 14 sqq.
) Vgl. voor de ontwikkeling van het ethische probleem vanaf de Stoa in zijn kortdurende worsteling met het aesthetische: 18, 246—259.
Vgl. 3. 77^
9
129
-ocr page 142-een geregeld verkeer met elkaar gebracht worden, opdat zij in samenwerking de correlativiteit van wil en gemeenschap in alle vormen van handelen meer en meer werkelijk maken, in plaats van elkaarnbsp;door generalisaties en separaties te vervalsen of te verarmen. In denbsp;aesthetica staat de zaak wederom geheel anders. Hier hebben wij eennbsp;terrein, dat in zijn eenheid nog geenszins ontdekt is, waar van eennbsp;grondlegging door formulering van de grondcorrelatie nog geen sprakenbsp;is en welks disparate brokken onder verschillende namen ongesystematiseerd door de speculatie zwerven. Daarbij komt, dat de naamnbsp;,,aesthetica” sedert zijn invoering door Baumgarten, ondanks Kant’snbsp;protest, voor een zeer beperkt onderdeel dezer bezinning vastgelegdnbsp;werd en dit onderdeel bovendien nog in twee onverbonden delennbsp;uiteen viel. Diegenen tenslotte, die een blik bezaten voor de ruimerenbsp;fundamentele wetmatigheid, waarin deze vragen samenhangen,nbsp;meenden in heftige oppositie tegen Kant met een ware ethica te doennbsp;te hebben (Herder, Schleiermacher), een strijd, die zich tot opnbsp;heden voortzet bij de waarde-theoretici (Scheler, Nic. Hartmann)nbsp;en tussen vormings- en sociaalpaedagogen (Kerschensteiner;nbsp;Natorp). Vandaar, dat de kritische taak der prologica in dit gevalnbsp;de belangrijkste is: het vrijmaken van het terrein voor positievennbsp;systematischen opbouw is de onmiddellijke negatieve opgave, waarbijnbsp;echter de blik voortdurend op het autonome, dus eigenlijk positievenbsp;van de nieuwe ,,werkelijkheid” gericht blijft: de aesthetica wordtnbsp;behandeld als „kritische philosophic van den stijl”. i) Het is daaromnbsp;goed een korte aanduiding van het ervaringsgebied van den stijlnbsp;te laten voorafgaan, opdat de kritische beschouwingen onmiddellijknbsp;hët juiste oriëntatiepunt bezitten, ook al zal het tweede deel dezernbsp;paragraaf, aan het systematische gewijd, eerst volle klaarheid brengen.
Met „stijl” hebben wij overal te maken, waar een „wereld” als kosmos en een ,,ziel” als ordeningsprincipe correlatief op elkaarnbsp;betrokken zijn. Deze kosmos spiegelt de ziel, drukt haar uit, is eennbsp;symbool van haar vormende krachten. Deze ,,wereld” is geen nieuwenbsp;substantiële werkelijkheid, maar een door een dominerende zielekrachtnbsp;geschapen perspectivering van de aan deze ervaring systematischnbsp;voorafgaande natuur en gemeenschapswerkelijkheid: de kosmos heftnbsp;natuur en universum in zich op tot de concretere werkelijkheid van hetnbsp;bezielde symbool. Deze ervaring in den wijden zin van levensstijl
18: ondertitel.
1, 185: „Der Kosmos ist das totale Ganze alles Symbols, in dem das ge-staltende Prinzip sich seinen Ausdruck sucht . . . Seele ist das Prinzip, das sicb die Gegenstandlichkeit zum Ausdruck, zum Symbol, zum Gewand macht.”
130
-ocr page 143-tot bewuste bezinning gebracht te hebben is de verdienste van ScHLEiERMACHER, wiens Mofiologen en Reden über die Religion voornbsp;dit gebied een zelfde betekenis hebben, als Kant’s Grundlegung zurnbsp;Metafhysik der Sitten en zijn tweede Kritik voor het gebied van denbsp;gemeenschap, ook al is Schleiermachers denken veel minder strengnbsp;en al zag hij de grenzen tussen gemeenschap, stijl en godsdienstnbsp;niet scherp.
ScHLEiERMACHER Zegt: ,,Die aussere Welt mit ihren ewigsten Gesetzen wie mit ihren flüchtigsten Erscheinungen strahlt in tausendnbsp;zarten und erhabenen Allegorien, wie ein magischer Spiegel, dasnbsp;Höchste und Innerste unseres Wesens auf uns zurück.” ,,Dennwasnbsp;ich als Welt erkenne, ist mein schönstes Werk, ein selbstgeschaffenernbsp;Spiegel.”®) Dat we met een autonome, correlatieve binding te doennbsp;hebben, drukt Schleiermacher uit door het beeld; ,,Ich liege amnbsp;Busen der unendlichen Welt; ich bin in diesem Augenblick ihre Seele,nbsp;denn ich fühle alle ihre Krafte und ihr unendliches Leben, wie meinnbsp;eigenes, sie ist in diesem Augenblicke mein Leib.” *) In deze specifiekenbsp;ervaring steekt niets typisch religieus, zoals de ontdekker meent.nbsp;Bit eigenaardige door elkaar bepaald zijn van ziel en wereld, dienbsp;¦'^an elkaar gescheiden, absoluut genomen, niets meer zijn, omschrijftnbsp;een oneindig aantal van variatiemogelijkheden, een onbegrensd veldnbsp;Van wereldbeschouwingen, die niet een absolute wereld benaderennbsp;m verschillende graden van (zijns),,waarheid”, maar die ,,echt”nbsp;^ijn als symboolkosmen van typische individualiteitem daarin ligtnbsp;haar autonome stilistische ,,waarheid”. ®)
h Vgl. 18, 50 sqq.; vgl. 19, 36; „. . . wenn wir uns für das, was uns „Stil” bezaten soil, auf einen Autor beziehen, der in der Geschichte dieses Begriffs als wiassiker zu geiten bat. Schleiermacher bietet zu den „Monologen” Formu-^erungen, die uns über den benötigten Begriff des Stiles schnell zur Klarheitnbsp;*^aigen können, sowohl durch die Bewusstheit, mit dër sie ihre Prinzipielle Geltungnbsp;aussprechen als auch durch die schaubare Pragnanz ihrer Gedanklichkeit.”nbsp;side jeugdwerken behandelen dit gebied, „aber gleichwohl liegt das Interessenbsp;„Redenquot; darauf, den Begriff und Wahrheitsgehalt der „Anschauung desnbsp;^versums”, der „Weltanschauung” ins Licht zu stellen. Die „Monologennbsp;quot;'^enden sich zur schöpferischen Mitte der Seele, aus welchem Interesse die Weltnbsp;der magische Spiegel ist, der die Seele ihr selbst in ihrer Wesenheit wider-
®Piegelt.” (18, 50/1).
) Schleiermacher, Monologen, Werke (ed. Braun-Bauer) IV, 404.
“) Op. cit. 408.
*) Schleiermacher, Reden, Werke (ed. Braun-Bauer), IV, 254.
) ^gl. 19, 37: „In welcher Reallage immer ein Wesen die ausseren Geschehnisse avs eigentümlichem Sinn als Welt bedeutsam erlebt, überall da ist Wahrheit.
131
-ocr page 144-Met den levensstijl van den „homo humanus” is de stijlervaring echter nog niet uitgeput. Boven de persoonlijkheid en de daaraannbsp;beantwoordende, door haar geschapen wereld, een ervaringsspheer,nbsp;waarin de kunstenaar en de door hem geschapen blijvende werkennbsp;slechts een hoogsten graad van intensivering vertegenwoordigen,nbsp;stijgt uit de „homo daimonios”, die in dit scheppen meer vormt dannbsp;een spiegel van zich zelf. Dit meer is het beste aan te duiden doornbsp;het beeld, dat hij zich een medewerker aan, een verkondiger vannbsp;ideeën weet, die ver uitgaan boven zijn eigen vluchtige betekenis.nbsp;In een woord van Goethe over het wezen van „klassieke” kunstnbsp;breekt het besef hiervan door: de kunstwerken in de oudheid ,,sindnbsp;zugleich als die höchsten Gesetze hervorgebracht worden; allesnbsp;Willkürliche, Eingebüdete fallt zusammen: da ist die Notwendigkeit,nbsp;da istGott.” i) Ook Schiller treft het zelfde, als hij zegt —¦ aan dezenbsp;uitlating knoopt bhjkbaar de keuze van den term homo „daimonios”nbsp;aan —: ,,Den Stoff zwar wird er von der Gegenwart nehmen, abernbsp;die Form von einer edleren Zeit, ja, jenseits aller Zeit, von der abso-luten, unwandelbaren Einheit seines Wesens entlehnen. Hier ausnbsp;dem reinen Aether seiner damonischen Natur rinnt die Quelle dernbsp;Schönheit herab, unangesteckt von der Verderbnis der Geschlechternbsp;und Zeit en, welche tief unter ihr in trüben Strudeln sich walzen.”nbsp;Deze tweede en hoogste vorm van stijlervaring heeft zijn klassieke,nbsp;meest systematisch bewuste uitdrukking gevonden in Solgers
Somit gibt es unbestimmt viele Wahrheitslagen des Ich zum All, die alle je in sich. und nur in sich notwendig und von gleicher Gültigkeit sind. Dies immanentnbsp;eigentümliche Wahrheitsverhaltnis von Ich und All, von Seele und Kosmos,nbsp;von Gehalt und Gewand, von Weltbedeutendem Wesen und Wesensbezeugendernbsp;Welt heisse uns Stil, Lebensstil. Mit Wesen, Seele, Ich ist das Prinzip, die Dominante, die Sinnmitte dieses Stillebens gemeint, vermöge der die Geschehnissenbsp;zum spezifischen, geordneten Ganzen zusammenschiessen;” vgi 5^3; „Seele”nbsp;ist der Inbegriff der Stilgesetzlichkeiten der korrelativen Persönlichkeit. „Leib”nbsp;ist der Inbegriff der Stilgegenstandlichkeiten der korrelativen Selbeigengesetzhch-keit (Heautonomie, Originalitat).”
1) Geciteerd naar E. Cassirer, Idee und Gestalt (Berlin. 1924), 104.
Schiller, Ueber die Aesthetische Erziehung des Menschen (1195),9.'Briei-
Vgl. 18, 279: „Der homo humanus reicht so weit, soweit die „Bildung” reicht. lm homo humanus als Einheit des Inneren und Aeusseren vollendet sich dienbsp;„Bildung”. Der homo daimonios ist nur ein Demiurg und Werker in der Zeit imnbsp;Auftrage eines reinen, unwandelbaren, ewigen Wesens. Der homo daimoniosnbsp;selbst ist nichts, aber in ihm als uneigener Werkstelle geben ewige Ideen in zeit-gewirkten Idealen von sich Kunde.”
132
-ocr page 145-Erwin (1815) ^), waarin de aanduidingen van Schiller en Goethe Ver boven haar beperkte betekenis voor de werken der z.g. ,,kunst”nbsp;Worden uitgeheven.
Na deze ruwe schets der aesthetische vraagstelling kunnen wij eerst de prelogische kritiek ter.hand nemen en zien, in hoeverre zij in staatnbsp;is ons de mogelijkheid tot systematischen arbeid op dit veld te verschaffen.
Een van de sterkste hindernissen, die de systematisch zuivere bepaling van het gebied der aesthetica den weg versperren, is denbsp;Verwarrende strijd, die er om dat der ethica heerst; onder den titelnbsp;„ethica” wordt een kunstmatige tegenspraak in het leven gehoudennbsp;tussen twee beschouwingen, die in plaats van elkaar verdacht te maken,nbsp;de plicht hebben haar wederzijds dienende functie in het systematischnbsp;commercium te zoeken. ®) Het philosophische denken heeft sedertnbsp;de Grieken getracht de probleemvermenging, die in het woordnbsp;KaXoKdyaGia ligt, te ontwarren en is daarin tot op heden niet geslaagd. Beurtelings zijn de ervaringsspheer, waarin de goede handeling,nbsp;de wil en de gemeenschap thuis horen, en die, welker hoofdmomentennbsp;zijn het schone leven, het gevoel en de karaktervolle schepping, meernbsp;bepaaldelijk tot het bewustzijn gekomen, maar nooit zuiver of zondernbsp;miskenning van de andere. Klaar en duidelijk zijn de fronten sedertnbsp;het gedenkwaardige jaar 1784, waarin Kant en Herder ondernbsp;analogen titel de controverse op scherpe formulering brachten.*)nbsp;Kant ziet in het historische gebeuren een moeizaam zich doorzettendenbsp;regel, die het verkeer der mensen onder een rechtsnorm brengt ennbsp;daardoor alle verlost van den natuumood der instinkten tot de vrijheid
18. 281: „In Solgers „Erwinquot; vomehmlich hat dies unendlich reiche Motiv des homo daimonios sein literarisches Dokument erhalten; an diesem Werkenbsp;quot;'erden wir uns zu orientieren haben für unsere kritische Philosophie des Stils,nbsp;Wenn es gilt, die volle Weite des Stilbegriffs, über den des Lebensstils hinaus,nbsp;erreichen.”
Vgl. SoLGER, Erwin (ed. Kurtz. 1907j; 394; „Und dieser göttliche Verstand es, der in uns das Gleichartige wirkt und uns lehrt, in dem Handeln unserernbsp;^eitlichen Künstler unser wahrhaftes Dasein, wie es in der Tat und an sich ist,nbsp;'^ollstandig zu begreifen. So könnten wir wohl kurz sagen, unser gegenwartiges,nbsp;quot;^irkliches Dasein, in seiner Wesentlichkeit erkannt und durchlebt, sei die Kunst;”
18, 585 sqq.
Vgl. 18, 125—259.
) Kant, Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht (Ak. ^11. 15—31); Herder, Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit,nbsp;W. (ed. Suphan) XIII/XIV.
133
-ocr page 146-der mensheid in allen, i) Herder, de Romantiek inluidend, ziet het waardevolle en onvermijdelijke hiervan niet meer in en ontdekt,nbsp;uitgaand van de oerervaring der kunst, het bijzondere, slechts éénmaalnbsp;zo gegevene wezen van mensen en volken, die in de volheid van hunnbsp;in gelukzaligheid beleefd existeren alle waarde in zich zelf dragen.nbsp;De polemiek tegen Kants zedewet, die pretendeert voor ,,iedereen”nbsp;te gelden, verstomt nu niet weer. En vanuit het hogere gezichtspuntnbsp;der schone persoonlijkheid lijkt de zedelijke persoon nu een abstractie,nbsp;een armoedige nivellering, een de ware ,, vrij heid” miskennendenbsp;knechting; want dit is het merkwaardige, dat het transcendentiesignaalnbsp;,,vrijheid” opnieuw moet helpen het nieuwe gebied af te bakenennbsp;tegen het vorige en wel in polemischen zin. Reeds Schleiermachernbsp;geeft het wachtwoord; „Alle bringt so am Ende die gleiche Rechnungnbsp;auf das gleiche Nichts. Es sollte jedes Haus der schone Leib, dasnbsp;schone Werk von einer eigenen Seele sein und eigne Gestalt und Zügenbsp;haben, und alle sind in stumpfer Einförmigkeit das öde Grab dernbsp;Freiheit und des wahren Lebens.” De moderne waardetheoretici,nbsp;met name Nic. Hartmann en Scheler, knopen hieraan rechtstreeksnbsp;aan in hun Ethik en Der FormaUsmus in der Ethik und die materialenbsp;Wertethik genaamde werken. Steeds wordt uit naam van vreugdenbsp;en schoonheid, van levenswaarden en persoonlij kheidsadel, van denbsp;ware ,,deugden” kortom, storm gelopen tegen Kants sombere
i) Vgl. 21, 153: „Immer umspannendere und verwickeltere soziale Verhaltnisse zu regeln muss das Recht geeignet, in unendlicher Entwicklung immer gerechternbsp;also muss das Recht werden, so dass endlich einmal auf Erden ein schlechthinnbsp;allgemein geltendes gerechtes Recht eine aus Gerechtigkeit das Recht frei wollendenbsp;Gesellschaft von Bürgern im Staate und von Staaten im Staatenbund wirklichnbsp;werde.”
Vgl. 21, 155: „Jedes Dasein ist ein lebendiges Kunstwerk, dessen Aeusseres ein Inneres anzeigt und dessen Inneres sich im Aeusseren offenbart. Jeder Menschnbsp;und jedes Volk in seinen charakteristischen Werken, Taten und Handlungen istnbsp;ein Künstler. Somit ist denn die erste und die entscheidende Lebensregel für dennbsp;einzelnen Menschen wie für das nationale Ganze: „Anerkenne dich selbst. Werdenbsp;der Form inne, die in dir liegt und drücke sie aus”.”
Schleiermacher, Monologen, Werke (ed. Braun-Bauer) IV, 438/9; vgl. de typisch schleiermacherse formulering van den kategorischen imperatief, dienbsp;echter in dezen zin niet als „imperatief” behoeft te worden uitgesproken (ooknbsp;hierin openbaart zich weer de verwarring op het „ethische” gebied): „Handlenbsp;jedesmal gemass deiner Identitat mit anderen nur so, dass du zugleich auf die dirnbsp;angemessene, eigentümliche Weise handelst.” Ueber die wissenschaftliche Be-handlung des Pflichtbegriffs, Werke I, 392.
134
-ocr page 147-plichts- en arbeidsverheerlijking. Is „goed” voor Kant en voor alle kritisch idealisme een praedicaat van den wil, voorzover dezenbsp;het handelen op gemeenschap richt, d.w.z. lederen bijzonderen arbeidnbsp;zinvol maakt in het systematische arbeidsgeheel en zo ieder repraesen-tatief maakt als aequivalente ,,persoon”, voor Scheler is „goed”nbsp;een aesthetische persoonlij kheidswaarde ^), bij Hartmann een qualiteitnbsp;van den gehelen samenhang aller persoonlijke ,,Akte”. Het is steedsnbsp;Weer een herhaling van de misvatting,' die reeds ligt in de verzuchtingnbsp;van Schiller: ,,Womit aber hatten es die Kinder des Hauses ver-schuldet, dass er (Kant) nur für die Knechte sorgte?” Juist dat ernbsp;,,Kinder” en ,,Knechte” zijn, is de eeuwige aanstoot voor het gemeen-schapsdenken en niet iets, dat door de goedheid Gods, die volledignbsp;,,anomisch” (Scheler) ordent, met onfeilbaar zedelijk taktgevoel isnbsp;beslist en waarbij wij ons dus hebben neer te leggen. ,,Die Ethik desnbsp;Kritizismus kennt nicht den Hochmut, die Sittlichkeit zum Schmuckenbsp;der Persönlichkeit zu machen; sie kennt nicht hochstehende sittlichenbsp;Naturen, um nicht niedrigstehende als Schicksal anerkennen zunbsp;müssen.” ®) Niet alleen wordt anders het concrete handelen en gebeuren onverstaanbaar en onzeker, maar ook gaat de autonomie
M. Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (Halle. 1927“), XI: „Audi der Verrat der Freude und der Liebe als der tiefstennbsp;Hrsprungsquellen alles sittlichen Seins und Wirkens, dessen wir den seit Kant sonbsp;¦'veithin in Deutschland und der deutschen Philosophie gelehrten falschen Pflicht-vnd Arbeitsheroismus bezichtigen müssen, wird als falsche Grundrichtung einernbsp;historisch gewordenen Ethosform langsam durchschaut.”
M. Scheler, op. cit. XII/XIII; „Dass der Endsinu und Endwert dieses ganzen Universums sich in letzter Linie ausschliesslich bemesse an dem puren Seinnbsp;(nicht an der Leistung) und dem möglichst vollkommenen Gutsein, in der reichstennbsp;Schönheit und der inneren Harmonie der Personen, zu denen sich alle Weltkraftenbsp;zuweilen konzentrieren und emporschwingen, das ist sogar der wesentlichstenbsp;Und wichtigste Satz, den dieses Werk möglichst vollstandig begründen möchte.”
Nic. Hartmann, Ethik (Berlin. 1926), 354/5: „Die moralische Ordnung hes ganzen persöniichen Lebens nach der Rangordnung der Werte ist dasnbsp;°hjektive Ideal des Guten . . . Heldenmut und sittliche Grosse kann nicht vonnbsp;jedem verlangt werden, wohl aber, dass er überhaupt — in den Grenzen seinesnbsp;Ethos — ein „guter Mensch” sei.”
^) Schiller, Ueber Anmut und Würde (1793).
18, 157; vgl. 150: „Ach Gott, muss es nicht vordem den vielleicht nüchternen ^rnst des Interesses geben, dass alles, was Mensch heisst, erst einmal in sichnbsp;hie Berufung zur gleichen Würde vernehme? Eine Berufung, die nur der Ungleich-heit unter den Menschen nach Herm und Sklaven, nach Geburt und Besitz, nachnbsp;^sgabung und Belastung als ewiges Schicksal aufkündigt, sie sakularisiert undnbsp;Unter die Frage nach dem Recht der Zufalligkeit so begründeter Ungleichheitnbsp;^tellt? 1st das kein Interesse einer — Ethik?”
135
-ocr page 148-van het door de waardetheoretici geschouwde gebied verloren. Want zonder voorafgaande bevrijding van den mens uit zijn natuurlijkenbsp;driftgebondenheid tot de socialiteit kan het oorspronkelijke ervarennbsp;van waarden (het gebied van den levensstijl) zich niet vrijwaren voornbsp;de willekeur der stijlloze natuurlijkheid. Zo is deze hele strijdnbsp;noodlottig voor de systematische eenheid der ervaring, die immersnbsp;in de eenheid der specifieke verscheidenheid bestaat. Het generaliserennbsp;van het gevoel al^ grondleggend óók voor de spheer der socialiteitnbsp;is de kapitale fout al dezer romantiek. Iedere z.g. ethica,die,.deugden” in het centrum van de probleemstelling plaatst en „plichten”nbsp;uit deze deugden wil af leiden, waardoor het gemeenschap stichtendenbsp;gebod, dat niets dan de autonome wetmatigheid dezer werkelijkheidnbsp;omschrijft, als een uniformerende verminking wordt misverstaan,nbsp;is een aesthetische beschouwing, die zich ten onrechte aanmatigtnbsp;de zedelijke beschouwing te verdringen. ,,Immer von Neuem wirdnbsp;zum Bewusstsein gebracht werden müssen, dass ,,Tugend”, ,,vir-tuoser Aktautomatismus”, ,,selbstwertiges” Sichgeben der neigungs-bestimmten Persönlichkeit in ihrer Selbstgefalligkeit sich zu, verant-worten hat vor den strengen Forderungen der Rechtsverhaltnisse,nbsp;der wirtschaftlichen Arbeitsverhaltnisse, des verpflichtenden Ein-ander der Menschgemeinschaft.” ®)
Een tweede, met de vorige ten nauwste samenhangende kwestie, is de strijd, die er heerst op het gebied der paedagogiek. Hier staannbsp;sociale en individuele faedagogiek tegenover elkaar en beheersen omnbsp;beurten het slagveld, terwijl tegenwoordig de laatste, in volledigenbsp;overeenstemming met de persoonlij kheidsromantiek, schijnt te
18, 171: „Das Gefühl kann Stil-schöpferisches, Persönlichkeit-gestaltendes Gefühl nur dann sein, es kann die Welt in ein Ganzes konzentrischer Intensitats-spharen seines Ausdruckwillens aus seiner innersten Mitte nur dann ordnen . . .,nbsp;wenn vorher dem Wesen ,,Mensch” andere Augen eingesetzt sind, mit denen esnbsp;weiter, unendlich viel weiter sehen lernt, als mit denen, die ihm die Natur in seinennbsp;animalischen Trieben gegeben hat.”
2) Aan deze generalisering maakt zich vooral Th. Litt in zijn verschillende werken (waarvan vooral typerend is zijn confrontatie Kant und Herder {Leipzig.nbsp;1930) schuldig. Wij kunnen hier al deze weerleggingen en polemieken, waarinnbsp;D. Thielen, Krüik der Werttheorien (Hamburg. 1938) ook nog E. Sprangernbsp;betrekt, niet nagaan. Dat de waardetheoretici met „evidentie”, emotionalenbsp;„Wertschau”, metaphysische (absolute) zijnswijze der waarden, e.d. werken,nbsp;ligt daaraan, dat hun blik primair gericht is op de alleen met het gevoel en denbsp;phantasie te vatten (d.w.z. op te bouwen) wereldbeschouwelijke (d.i, wereldscheppende ) spheer van den stijl.
“) 18, 14.
136
-ocr page 149-Vidnnen. Doch ook hier kan het niet gaan om een alternatief, waarbij lïien te kiezen heeft tussen waar en onwaar, waardevol en waardeloos,nbsp;en evenmin om een verzoenend naast elkaar tolereren van tweenbsp;bijzondere opvattingen, standpunten. Bij de begrippen opvoedingnbsp;(Erziehung) en vorming (Bildung) gaat het om een eminent systematische aangelegenheid: beide dienen aan verschillende gebieden toegewezen te worden, die zonder deze typische vormen niet volledignbsp;Zouden zijn’ en daardoor een gevaar opleveren voor de auxiliariteitnbsp;der bezinningen onderling en dus voor de systematische eenheid innbsp;haar geheel. De onderscheiding der beide termen, die ten allen tijdenbsp;Onscherp dooreen lopen, is een prelogische eis. De twee ontwikkelingslijnen zijn overigens onmiskenbaar duidelijk en ook, waarom denbsp;opvoeding het telkens weer ten bate van de vorming af legde. Vannbsp;Rousseau en Pestalozzi, het grote opvoedkundige genie, loopt denbsp;One over Fichte naar Natorps ,,Sozialpadagogik”; de andere lijnnbsp;¦'^oert van Schleiermacher via Herbert naar Kerschensteinersnbsp;• .Theorie der StW^ng”. Wat nu Natorps overwinning op het Herbartia-^isme zo ephemeer deed zijn, was de bij hem doorwerkende fichte-^anse interpretatie van Pestalozzi: een in alle mensengeesten aan-''^ezig gedacht fond van ,,philosophische” apriorische grondinzichtennbsp;^oet door de opvoeding gewekt, naar buiten gelokt worden. Zo isnbsp;he paedagogiek een bezinning op de middelen om den mens rijp tenbsp;^aken voor een zeker soort idealisme, terwijl omgekeerd deze philo-®ephie de opvoedingsleer haar grondprincipia levert. Dat op dezenbsp;^ijze de grondgedachte van Pestalozzi misverstaan is, lijkt nietnbsp;l''^jfelachtig. Het geniale van Pestalozzi was, dat hij aan het hemnbsp;hoor Rousseau en de gehele traditie van het idealisme aangebodennbsp;l^ogrip van het ,,apriori'’ een geheel nieuwe zijde ontdekte. De ,,alge-^eengeldigheid” van apriorische inzichten heeft n.1. een dubbelennbsp;Er wordt n.1. de noodzakelijke waarheid voor het hele veld dernbsp;betrokken objecten mee aangegeven, maar er ligt ook een aanwijzingnbsp;dat deze waarheid voor alle mensen, alle denkende wezens geldt. ®)nbsp;2o kunnen deze aan deze waarheid uit hun isolement verlost wordennbsp;in het wetenschappelijk denken de gemeenschap van het ,,wij”
Vgl. 18, 321—353. nbsp;nbsp;nbsp;'
) Vgl. Fichte, Reden an die deutsche Nation, VU(ed. Medicus) V, 397 en de ^hele tweede Rede; vgl. P. Natorp, Ueber Philosophie als Grundwissenschaft dernbsp;^pdagogik i. Pliilosophie und Padagogik (Marburg. 1909), 1—118; Sozialpadagogiknbsp;'Stuttgart. 19258), 54.
Vgl, 18, 337 sqq.
137
-ocr page 150-vinden, i) „Auf welchem Wege werde ich dich finden, Wahrheit, die mein Heil ist und mich zur Vervollkommnung meiner Naturnbsp;emporhebt? lm Innern meiner Natur ist Aufschluss zu dieser Wahrheit. Alle Menschheit ist in ihrem Wesen sich gleich und hat zu ihrernbsp;Befriedigung nur eine Bahn. Darum wird die Wahrheit, die rein ausnbsp;dem Innersten unseres Wesens geschöpft ist, allgemeine Menschen-wahrheit sein, sie wird Vereinigungswahrheü zwischen den Streitenden,nbsp;die bei Tausenden ob ihrer Hülle sich zanken, werden,” zegtnbsp;Pestalozzi. Deze zuiverste vorm van gemeenschap moet dus steedsnbsp;weer door en in de liefdeshandeling der opvoeding werkelijk gemaaktnbsp;worden: zij is niet als een metaphysisch factum reeds voor alle opvoeding aanwezig, zoals Fichte in de 10e Rede beweert. ,,Erziehungnbsp;heisst Wollen und Wollen-Machen, dass Aeusserungen von Menschennbsp;in ihrer Einzelheit zum Gesprach, zur Zwiesprach, zur Werkgemein-schaft, zur Lehre werden”; ®) dat deze opvoedingsidee niet uitsluitendnbsp;betrekking kan hebben op (kleine) kinderen, maar dat de opvoedings-gemeenschap noch naar leeftijd, noch naar tijd in het algemeen,nbsp;noch naar plaats beperkt is, moet duidelijk zijn. Daar tegenover staatnbsp;nu de vorming der persoonlijkheid, die onder paedagogen nog tenbsp;uitsluitend als transitieve vorming van den vreemde begrepen wordt.nbsp;Doch voor de fundamentele onderscheiding van opvoeding en vormingnbsp;kunnen wij daarvan afzien. Nemen wij de definitie, waarvannbsp;Kerschensteiner, haar aan Spranger ontlenend, uitgaat: ,,Bildungnbsp;ist die durch Kultureinflüsse erworbene, einheitliche und gegliederte,nbsp;entwicklungsfahige Wesensformung des Individuums, die es zu objektivnbsp;wertvoller Kulturleistung befahigt und für objektive Kulturwertenbsp;erlebensfahig (einsichtig) macht.” Niet om de bezinning op de eenheid,nbsp;waaruit alle verbijzondering is, maar om de bewustere toespitsingnbsp;dezer bijzonderheid is het de vorming te doen; zij wil de waardenbsp;van het individu verhogen door het als individualiteit rijker te schakeren; niet om de veredeling van ieder door het bewustworden van denbsp;broederschap der mensheid, waarin ieder geborgen is, maar om hetnbsp;adelen van de exclusiviteit in een kosmos van voorname persoonlijk-
18, 338: „Was ist das Konstituierende dieser neuen, erhöhten Ordnung? Nicht das Apriori im Sinne jener natürlichen Gegebenheit einesGeltungsverhalt'nbsp;nisses von Gesetz und Gegenstand. Wohl aber das Apriori in der neuen Sicht,nbsp;dass in ihm, vermittels seiner wir uns ergreifen als Eines, als Wir, wesenseins,nbsp;ursprungseins, aus ungeschiedener Natur uns scheidend in Ich und Du.”nbsp;Pestalozzi, T)ie Abendstunde eines Einsiedlers (1780).
3) 18, 346.
‘‘i G. Kerschensteiner, Theorie der Bildung (Leipzig. 1925), 35.
138
-ocr page 151-heidscultuur gaat het. Van een alternatief tussen deze beide legitieme interessen kan geen sprake zijn. Zij dienen beide in den eigen kringnbsp;Van met haar verwante bezinningen opgenomen te worden, niet innbsp;de laatste plaats om daardoor de gebieden van de gemeenschap ennbsp;Van den stijl zonder lacunes te laten. Want lacunes maken de methodische zekerheid van een ervaringsgebied illusoir. Zolang de opvoeding tot een technisch ondergeschikte aangelegenheid van denbsp;Vorming gedegradeerd wordt, of de vorming in monomanische blikrichting op de broederschapsidee verwaarloosd, zolang wordt aan denbsp;rijkdom der ervaring te kort gedaan en worden de grenzen vervaagd tot schade van het geheel. Is eenmaal de schijnbare eenheid,nbsp;die het woord ,,paedagogiek” voorwendt, verbroken, dan is denbsp;niogelijkheid van een grotere exactheid der ervaring gegeven, exactheid, die alleen langs den weg (methode) der specificatie kan wordennbsp;gewonnen.
De derde steen des aanstoots voor een kritisch-prologische aesthetica hgt in het feit, dat een zonder enigen twijfel tot het terrein van dennbsp;stijl behorende bezinning bij voortduring zich op de plaats van denbsp;gehele philosophie tracht te dringen en zodoende de verhoudingennbsp;ten zeerste verwart. Het zijn de als metaphysica’s en wereldbeschouwingen door de gehele geschiedenis ,,der” philosophie opgetredennbsp;gedachtencomplexen, die sedert Dilthey tot een speciale ,,geestes-quot;^etenschappelijke” behandeling van de wijsbegeerte hebben aan-leiding gegeven en die daardoor de zuiver systematische thak dernbsp;Philosophische reflexie onmogelijk maken. ®) Dilthey, in wiensnbsp;'vroegste studiën merkwaardigerwijze Schleiermacher het middel-
Vgl. de voortreffelijke antithetische formuleringen 37, 180: „Erziehung des
Vgl. 18, 25—124.
6nschen fragt: woraus? — Bildung des Individuums fragt: wohin? Erziehung ^’icht die Elementaritat des Ewigen im Grunde alles Menschentums. — Bildungnbsp;^hl die Wertsteigerung des Individuums zum Selbstreichtum der Individualitat.nbsp;’^ziehung gründet an jeder Stelle menschlichen Daseins die Ursprungseinheitnbsp;Bruderschaft und veredelt jegliche Stelle zur Reinheit erhabener Einfachheit.—nbsp;Bildung erstrebt den persönlichen Adel durch die innenkosmisch gehaltenenbsp;j’^klusivitat des Einzelnen in der Gesellschaft erlauchter Einmaligkeiten. Er-^’¦®hung wil die Gemeinde der Heiligen als den Einen Leib Gottes. — Die Bildungnbsp;die Mannigfaltigkeit in den Lebensgestaltungen und durch den Reiz diesernbsp;^’ïnigfaltigkeit die Wertsteigerung in der Aktualitat des Individualwesens.”nbsp;^ ) Vgl. 18, 358: „Gelingt es, die Wissenschaft der Erziehung und die Wissen-aft von der Bildungsbesorgung des Anderen als zwei besondere Wissenschaftennbsp;'^tzuzeigen, so hat das Feld der Erfahrung hinsichtlich der Exaktheit des Sinnesnbsp;der Prazision der Sachbezüge sich verdichtet.” ^
139
-ocr page 152-punt vormde en die tot zijn wereldbeschouwingsleer kwam via het ontwerpen van een nieuwe „structuurpsychologie” (!), trachtnbsp;nog vergeefs de sophia in haar oneindige veelvormigheid met denbsp;philosophia als de eenheidsbezinning op de veelheid der specifiekenbsp;kennisrichtingen te verenigen, zijn ,.geesteswetenschappelijke” epigonen proberen het zelfs niet meer. ®) Alle metaphysica is in wezennbsp;ontologie en wil in strijd met Plato’s dialectische wetenschapsleernbsp;(philo-sophia) een rechtstreekse voortzetting zijn van de oorspronkelijke sophia der voorkritische ,.wijzen”, die ook in intuïties klarenbsp;phaenomenen schouwden en op orakeltoon daarvan kond deden,nbsp;d.w.z. hun eigen wezen uitdrukten. Kant heeft dit z.g. ontologischenbsp;,.weten” in zijn antinomieënleer vernietigd, daaraan echter tevensnbsp;de gedenkwaardige opmerking toegevoegd, dat ons ,,interesse” tochnbsp;altijd onverzoenlijk vooringenomen is voor een van deze, als wetennbsp;zich zelf veroordelende, thesen. Kant wist met dit phaenomeennbsp;geen raad, maar als onmiddellijke ervaring moet het een eigen waarheidnbsp;toegekend worden. Als kennis van een objectief (natuur)zijn is denbsp;veelheid en tegensprakelijkheid dezer metaphysische systemen hunnbsp;verderfelijk; maar hoe zou de zaak staan, ,,wenn der einzelne Menschnbsp;in der besonderen, von jedem anderen sich unterscheidenden Grund-
De principiis Ethices Schleiermacheri (Berlin. 1864); Das Leben Schleier-machers (Berlin. 1870).
^) Vgl. W. Dilthey, Ges. Schr. V, 416: „So überliefert dann die Geschichte der systematischen philosophischen Arbeit die drei Probleme der Grundlegung,nbsp;der Begründung und Zusammenfassung der Einzelwissenschaften und die Aufgabenbsp;der Auseinandersetzung mit dem nie zur Ruhe zu dringenden Bedürfnis letzternbsp;Besinnung über Sein, Grund, Wert, Zweck und ihren Zusammenhang in dernbsp;Weltanschauung. ’ ’
®) B.v.M. Scheler, Fowiiwg'ewmMewscAêM (Berlin. 19333), 68; „Dann dürfen wir das Wesen der Geisteshaltung, die jedenfalls allem Philosophieren formellnbsp;zugrunde liegt, einstweilen definiëren als: liebesbestimmter Aktus der Teilnahmenbsp;des Kernes einer endlichen Menschenperson am Wesenhaften aller möglichennbsp;Dinge”; 121; „Philosophie ist ihrem Wesen nach streng evidente, durch Induktionnbsp;unvermehrbare und unvernichtbare, für alles zufallig Daseiende apriori guitig®nbsp;Einsicht in alle uns an Beispielen zugangiichen Wesenheiten und Wesenszusammen-hange des Seienden, in denen sie sich im Verhaltnis zum absolut Seienden undnbsp;seinem Wesen befinden”; 84: „Die „wissenschaftliche Philosophie” ist in der Tatnbsp;ein Unding, da positive Wissenschaft ebenso ihre Voraussetzungen selbst zunbsp;setzen, alle ihre mögliche Folgen selbst zu ziehen, und auch ihre Widersprücbenbsp;selbst auszugleichen bat, Philosophie aber sich dabei mit Recht vom Leibe hak-wenn sie ihr dreinzureden sucht”; Philosophiscke Weltanschauung PQorm. 1929), 1-„Aber Philosophie darf, ebensowenig wie Dienerin eines kirchlichen Glaubens,nbsp;blosse Dienerin der Wissenschaften sein.”
«) Kant, Kr. d. r. V. B 493.
140
-ocr page 153-gestimmtheit seiner Seele das Prinzip und der Wahrheitsgrund sein 'vürde .... für ein schöpferisches Wissen von seiner Umwelt?”
In plaats dus van een universeel intuïtief weten van het „zijn als zijn” blijft als waardevolle wezenskern der sophia behouden, dat innbsp;haar formuleringen een specifiek ervaringsgebied zich aandient, dat prelogisch niet verwaarloosd mag worden. Herder en Schleiermacher 2)nbsp;hebben, wat Kant wel zag, maar door zijn eenzijdig natuurwetenschappelijk ervaringsbegrip met een ,,als-ob” aan de grens van zijnnbsp;slenken moest laten staan, als de legitieme ervaring der ,,wereldbeschouwing” — het woord is van Schelling ?) — in het centrumnbsp;hunner beschouwingen geplaatst; de kritische aesthetica zal er eennbsp;stijlphaenomeen in moeten en nu gelukkig ook kunnen onderkennen.nbsp;gt;.Dort hat also die Sophia ihren legitimen Ort, wo man vom Ichnbsp;(Seele, Charakter, Menschtum) — und von dem Kosmos seinernbsp;Sjunbole, seinem Ausdrucksganzen, seiner es kundtuenden ,,Haus-hchkeit” und Persönlichkeit spricht.” Voor den strengen correla-lieven opbpuw van dit gebied is het begrip ,,wereldbeschouwing” nognbsp;Ie eenzijdig gericht: later heeft Schleiermacher den term ,,levens-ingevoerd ®) en daaronder tevens den kunststijl gevat, wantnbsp;hunst, in haar wijdste en diepste betekenis genomen, is alles, ,,wasnbsp;einzelne Innere durch einzelnes Aeusseres in besonnener Gemessen-heit zusammengestellt zur Anschauung bringt” ®); omgekeerd moetnbsp;gt;.der ganze Inbegriff der freien Handlungen eines Individuums alsnbsp;Kunstwerk betrachtet werden.” ’) Op deze wijze wordt het gehelenbsp;^lijlgebied zichtbaar, blijft het niet beperkt tot kunstwerken ennbsp;§cnieën en wordt het woord van Herder: ,,Immer ist der Mensch,nbsp;Oder schlecht, ein Künstler” ®) in zijn diepen zin doorlicht.nbsp;quot;) 18, 45.
) Schleiermacher onderscheidt zijn „Anschaunng des Universums” uit-mkkelijk van „ Metaphysik”, d.i. ontologie en „Moral”, d.i. axiologie, die absq-Waarden en normen opstelt. Slechts hierdoor kan hij de autonomie, de corre-^Hviteit voor zijn „gebied” redden: zijn „aanschouwing” is een methodisch, Seen metaphysisch begrip als de „intuitie” der ontologisten, die steeds in absolutenbsp;Scheidingen denken en doordat zij hun „ik”, hun „ziel” vergeten niet merken, datnbsp;i.niit allem stolzem Weltgebaude nichts anderes leisten (können), als ein sicht-3-res Gleichnis ihrer selbst zu geben”; vgl. 18, 51 sqq.
) Schelling, Erster Eniwurf (S- Systems d. Naturphilosophie (1799), Werke Schröter) II, 182; 271.
? 18, 55.
) Schleiermacher, Ueber den Umfang des Begriffs der Kunst in Bezug auf Theorie derselben, Werke III, 3, 212.
') op. cit., 209.
’) op. cit., 220.
Herder, Kalligone, S. W. (ed. Suphan) XXII, 119.
141
-ocr page 154-Onderzoekingen als karakterologie en physiognomiek vinden hier haar plaats in het commercium der wetenschappen, evenalsnbsp;,.geesteswetenschappelijke” psychologie e.d. Het begrip „levensstijl”nbsp;echter is nog niet het alleromvattendste, dat al het aesthetischenbsp;vermag te bepalen. Het kunstwerk is niet alleen een symbool van zijnnbsp;schepper, maar daar bovenuit ook nog de manifestatie van een eeuwigenbsp;idee. Tussen deze beide beschouwingswijzen van het kunstwerknbsp;bestaat altijd nog strijd en de aesthetica komt daardoor niet tot rust.nbsp;Alleen door de aesthetica als philosophic (in prologischen zin) vannbsp;den stijl in het algemeen te definiëren is het mogelijk niet alleen allenbsp;aesthetische phaenomenen te grijpen, maar ook de eenheid van hetnbsp;systeem aller ervaring voor een hiaat te behoeden. ,,Das systematischenbsp;Leben des Stilbegriffes muss es gestatten über dem Reich des Lebens-stils das es implizierende Reich eines Stils ewiger Ideen und dernbsp;Daurung und der Monumentalitat ihrer Erscheinungen aufzubauen,nbsp;mit dessen Vollendung die Niihe zum Erlebensgebiet der Religionnbsp;und damit die systematische Schwelle der Aesthetik zur Religions-philosophie erreicht sein müsste.” ®) Voor wij tot het vierde puntnbsp;dezer kritisch-aesthetische beschouwingen overgaan wijzen wij ernbsp;nog op, dat de ,,metaphysica”, van haar oude aanmatiging ontdaannbsp;dus een nieuwe functie kan krijgen: de veelheid der wereldbeschouwingen roept om een ordenende wetenschap, die deze veelheid systematischnbsp;afleidt en de vrijgekomen titel worde gereserveerd voor een „kritischenbsp;Typologie der Weltanschaulichkeit”. Wat Dilthey rhapsodiscbnbsp;aanvatte dient hier met garantie van volledigheid te worden voltooid.
„Wir haben eine Psychologie und neben ihr eine Ckarakterologie. „Eine Psychologie” sagten wir. Je nun, wir haben sehr viele. Aber genug deutlicbnbsp;möchte sein, erstens, dass das gegenwartige Problem die seelische Ganzheits-struktur. Psychologie eine'„personalistische” Psychologie ist; und zweitens, das»nbsp;sie sich von der Charakterologie unterscheidet durch die Gewinnung allgemeinernbsp;Strukturgesetze des Seelischen überhaupt gegenüber der konkreten Mannig-faltigkeit der Temperamente und Charaktere.” (18, 88)
*) „Zu ihr würde eine ganze Reihe von Wissenschaften gehören, die heute zuffl Teil noch ohne sichern Platz unter den schon gesicherten Wissenschaften vagieren:nbsp;die Graphologie, die Mimik; alle technische Musikwissenschaft: Harmonielehre,nbsp;Lehre von der Figuration, von der Instrumentation und Orchestrik u.s.w.; all®nbsp;technische Malwissenschaften, die vom Farbenkreis, von den Tonwerten u.s.w.nbsp;handeln.” (18, 86)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®) 18, 65.
^) In 20 en vooral in 19 is deze systematiek aan de hand van de modi van den tijd beproefd. Tegenover twee onhistorische stijlen [Proletarisme en Nobiliswe)
' staan drie historische aan het verleden, het heden of de toekomst georiënteerde [Traditionalisme, Activisme en Perfectibilisme). „Der Stil ist das Gestalt- undnbsp;Gestaltungsprinzip des individuellen Wesens. Stil ist zwar in gewissem Sinne ein
142
-ocr page 155-Indien geen „wereldbeschouwelijke philosophic” meer tracht „het” ..zijn” te vatten en daardoor den wetenschappen haar grondprincipianbsp;te verschaffen, maar'als deze wereldbeschouwingen zelf in de autonomenbsp;Wetenschap van den levensstijl tot begrip gebracht worden, dan is denbsp;systematische eenheid der ervaring op haar best gediend: geen ongerechtvaardigde generalisaties kunnen dan de objectiviteit der speci-heke wetenschappen meer bedreigen en de waarheidsaanspraak, dienbsp;ondanks alles in deze gigantische pogingen tot wereldschouw ligt,nbsp;behoeft dan niet meer ten onrechte verwaarloosd te worden, r) Omdatnbsp;het wereldbeschouwelijk interesse een specifiek interesse is — dit isnbsp;het vruchtbare resultaat van deze gehele beschouwing —, kan denbsp;prelogische philosophic, die alleen universeel van aanspraak is, zichnbsp;ervan bevrijden en — het dienen!
Verschillende punten van de vierde zijde van het vraagstuk, dat oen kritische philosophie van den stijl opwerpt, hebben we in hetnbsp;doorgaande reeds aangeroerd. Toch is het vruchtbaar ook deze laatstenbsp;groep van belemmerende factoren, die de constituering der aestheticanbsp;in den weg staan, in samenhang te overzien. Hoofdzaak is, dat denbsp;eenheid van het aesthetische veld niet is gezien en dat de vele aspectennbsp;dan het stijlphaenomeen onverbonden, ja onderling in oppositienbsp;hieven.®) De eerste werkelijk principiële aesthetica is na Baumgartensnbsp;initiatief de Kritik der Urteüskraft van Kant (1790). Niet op de ge-doelens van lust en onlust, maar op een algemeen en noodzakelijknbsp;®niaakoordeel bouwde Kant, nadat Tetens Philosophische Versuchenbsp;die Menschliche Natur (1777) hem de ogen geopend hadden voornbsp;he mogelijkheid van een derde menselijk vermogen, dat op één lijn tenbsp;stellen is met wil en verstand en het probleem van de ,,subjectievenbsp;^Igemeen-geldigheid” stelt, zijn ,,Kritik des Geschmacks.” ^) In zijn
l^attungscharakter, der aber die Anweisung auf seine Artcharaktere gibt, und dadurch auf Besonderung hinführt... Es entstehen durch die Besonderungennbsp;ilss Stilbegriffs Schemata als heuristische Maximen für individualisierende Be-®onderungen. Die Zeit wurde als Stilbegriff gewahlt, weil sich in ihm die wurzel-S-iten Energien alles individualen Lebens enthüllen. (19, 54)nbsp;h Vgl. 18, 118 sqq; 3. 110—123.
) 18, 124; „Die Philosophie musste sich zurückbesinnen auf die dialektisch-htische Aufgabe, die ihr Plato gewiesen, und von neuem zugleich das ganz ^^dere sichtbar machen und von sich abstossen, das unter einem Namen „Philo-®'^Phie ’ sich verstecken konnte, um nun, frei von allen spezifischen Interessennbsp;denn das weltanschauliche Interesse ist ein spezifisches! — kraft überspezifischernbsp;rifgabe unerhörter Dringlichkeit den Zusammenhalt mit dem Kommerziumnbsp;er Wissenschaften und mit der Wissenschaftsgeschichte wiederzugewinnen.”nbsp;p Vgl. 18, 260—320.
) Kants brief aan Reinhold van 28.XII.1787 (Ak. X, 488).
zorg om het objectief schone, het ,.volmaakte” van Leibniz-Wolff te vermijden trok Kant het aesthetische geheel terug binnen den kringnbsp;van het welgevallen aan schone dingen en verloor zo doende eennbsp;kriterium om natuurschoon van kunstschoon te onderscheiden. Hetnbsp;gevolg was, dat de kunstenaar als de schepper van kunstschoonnbsp;het geniale wonder werd, dat in de aesthetische beschouwing eigenlijknbsp;niet past. Zowel in de wetmatigheid van het aesthetische gebiednbsp;(scheppen en genieten) als in de voorwerpelijkheid (natuurobject ennbsp;kunstobject) gaapt dus een kloof: het gebied brokkelt uiteen. Aannbsp;deze verbrokkeling is tot op heden door geen samenschouwendenbsp;bezinning een einde gemaakt. ^) Van het geniebegrip uitgaande steldennbsp;Schiller, Herder en Schleiermacher hier nu tegenover, datnbsp;ieder mens in alles wat hij doet een ,.kunstenaar” is, d.w.z. dat dezenbsp;zijde der romantiek de aesthetica als de philosophie van den levensstijl ontdekte. De consequentie hiervan is, dat nu ook de kloof tussennbsp;natuur- en kunstobject gesloten moet worden met de analoge formulering: ,,Jeder Gegenstand ist ein Kunstgegenstand. Das heisst:nbsp;Jeder Gegenstand ist ergreifbar von einer Seele, auf dass er Symbolnbsp;werde für seelische BeWegtheit und eine Stilgegenstandlichkeit, d.h.nbsp;Ausdrucksmittel werde im Ganzen des Weltlebens einer Persönlich-keit.” 2) Hoezeer Herder Kant ook bestreed vanuit zijn onfeilbarenbsp;intuïtie voor persoonlijkheidsstijl, aan zijn zijde stond hij tegenovernbsp;WiNCKELMANN, ScHiLLER en Goethe, Waar het er om ging de schoon-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dat Kant het gevoelsbegrip in de volle wijdte, waarin het door Tetensnbsp;geconcipieerd was, niet aanvaardde, is een uitvloeisel van een eenzijdigheid vannbsp;blik, die hem ten allen tijde het gevoel deed wantrouwen als ervaringsbron.nbsp;Dit verhinderde hem het probleem van de autonome persoonlijkheid recht te doennbsp;wedervaren. Bij het boven genoemde antinomieënvraagstuk is hij vlak bij de ontdekking van het „evidentiegevoel”: „Alles scheint in dieser kantischen Erörterungnbsp;darauf disponiert zu sein, den Widerstreit der Satzsysteme in eine autonomenbsp;Sphare typischen oder individualen Menschentums und seiner Weltanschauungnbsp;aufzuheben. Hier hatte Kant' erkennen müssen, dass es sich nicht um einen —nbsp;veynunftnotwendigen Schein, sondern um eine gefühlsnotwendige UrteilssphdYCnbsp;handelte”. „In der transzehdentalen Dialektik wurde das Problem einer Gefühls-notwendigkeit des Wahren nicht gewertet; in der praktischen Vernunft wurde dasnbsp;Problem einer Gefühlsnotwendigkeit des Guten zur blossen Nebenerscheinung desnbsp;Sittlichen gemacht und ohne Ursprünglichkeit und Selbsinnigkeit gelassen (Ge-wissen; Pflichtgefühl); in der Kr. d. U. vermag der asthetische „Jedermann’nbsp;der Erscheinung des Genies nicht Herr zu werden, weil die Gefühlsnotwendigkednbsp;des Schonen nur als „innere Empfindung” aus Anlass ausserer Vorstellungnbsp;apriorisch gewertet wird und nicht als schöpferisches „Innere”, das innbsp;„Aeusseren” sich selbst mitteilen will.” (18, 269/70)
2) nbsp;nbsp;nbsp;18, 18.
144
-ocr page 157-heid in het gevoel te verankeren. En toch hield ook Kant in den grond vast aan een voorwerpelijk gegeven schoonheid van absolute geldigheid. „So zeigt sich, dass das asthetische Grundmotiv eines überzeit-lichen Ideals gegenstandlicher Schönheit, das Herder bekampfte,nbsp;das Kant transzendentalmethodisch zu rechtfertigen suchte, in dernbsp;klassischen Periode nicht nur nicht erstorben, sondern nur auf dennbsp;Rang der Mitgeltung mit dem andern Motiv der Gefühlsbegründungnbsp;eingeschrankt war.” Solger was de denker, die dit stijlmotief vannbsp;het ,,daemonische” volledig doordacht en het daarmee uithief bovennbsp;het enge kunstideaal van eeuwige klassieke schoonheid, waarinnbsp;Schiller en Goethe getuigden van hun bewuste aanraking met dezenbsp;spheer. ,,Um den Systemraum dieser Sphare wirklich auszufüllen,nbsp;darf das göttlich Absolute und die unendliche Folge seiner Ideal-darstellungen nicht nur auf ,,das Schone” beschrankt sein.” Hetnbsp;..goede”, het ,,ware”, het ,,heilige”, het ,,volkomene”, al deze ennbsp;hergelijke ,,ideeën” bevolken dit rijk en de homo daimonios weet zichnbsp;..die Werkstatte, an der das Ewige an dem Zeitlichen wirkt”. Metnbsp;dezen tweeden kring van aesthetische wetmatigheid is de mogelijkheidnbsp;ontdekt niet alleen onafwijsbare phaenomenen in het systematischnbsp;geheel te ordenen maar ook de aansluiting aan het hogere en laatstenbsp;gebied der religie te vinden. Immanent aesthetisch dient de strijd tussennbsp;den eersten en den tweeden stijlkring beslecht te worden: hij berustnbsp;inimers op een misverstand. Ieder werk is ook en in de eerste plaatsnbsp;oen symbool in en van een leven en als zodanig dus een lêvensstijl-Phaenomeen; maar het is ook daar bovenuit uitdrukking van eennbsp;^dee. Zo kan men de ,,idee van het noodlot -in de geschiedenis dernbsp;tragedie” nagaan, terwijl toch de werken van Hebbel een andernbsp;Nationaal, epochaal en persoonlijk gezicht dragen, dan die vannbsp;Shakespeare. Bestaat er dus een onderscheid, maar geen tegen-
h 18, 278. nbsp;nbsp;nbsp;2) 18, 283.
*) Een voortreffelijke proeve hiervan levert 23; vgl. 18, 287: „In der Sphare homo humanus will die Philosophie immer die bestimmte Geformtheit einesnbsp;hilosophen sein: „Platonismusquot;, „Philosophie des Aufklarungszeitalters”,nbsp;’deutscher Idealismus”. In der Sphare des homo daimonios ist jedes Philosophemnbsp;als gegebenes Ganzes unwesentlich und uneigentlich, zufallig und unfrei, zeit-®dingt, über sich hinausweisend, aus dem Dogmatischen sich selbst aufhebendnbsp;and auflösend in ein immerdar Problematisches.” Wij behoeven er nauwehjksnbsp;ap te wijzen, dat de prelogische philosophie typisch onder daemonische inspiratienbsp;ataat; 18, 313: „Diese in der Zeit werdende Gemeinschaft eines überzeitlichen Geist-^haltes und jener unendliche Progressus in der Frageführung von Wahrheit zunbsp;ahrheit einer identischen Sinnfülle gilt uns als Eines und Dasselbe. Die dd-^°^ische Evidenz ist der Ursprungsort der Scientia perennis, in der sich die Ideenbsp;Wahrheit ihren unendlichen Erfahrungsort bereitet.”
stelling tussen de beide stijlsspheren wat ,,vorm” en „inhoud” aangaat, nog belangrijker is dat in „subjectiviteit” en „objectiviteit”. Ooknbsp;deze beide begrippen zijn correlatief in de „gevoelsnoodwendigheid”nbsp;op elkaar betrokken en in het levensstijlgebied is een onbeperktenbsp;menigvuldigheid van zulke „subjectiviteiten” te legitimeren. Maarnbsp;deze stijlen mogen nog zo ver uiteenlopen, zij kunnen zich niet radikaalnbsp;van elkaar onderscheiden; anders waren de phaenomenen van hetnbsp;„verstaan” en van het ,,tragische” conflict ondenkbaar. ,,Die un-begrenzt mannigfaltigen ,,Subjekte” müssen wissenschaftsmethodischnbsp;vorausgesetzt werden als Modifikationen innerhalb einer ursprüng-lichen Totalgestalt des homo humanus, einer Art Objektivitatsformnbsp;des Menschentums in seiner Totalitat.” In het tragische conflictnbsp;worden twee levensstijlen tegen elkaar opgejaagd, omdat ze in eennbsp;donker verstaan van elkaar niet kunnen af laten: hoe zou anders uitnbsp;het tragische spel een eenheid van handeling kunnen groeien, dienbsp;van haar noodzakelijkheid overtuigt? Subject en object vinden in
1) 18, 293; vgl. Schleiermacher, Reden über die Religion, Werke (ed. Braun-Bauer) IV, 269: „Ihr seid selbst ein Kompendium der Menschheit, eure Personlich-keit umfasst in einem gewissen Sinn die ganze menschliche Natur, und diese ist in allen ihren Darstellungen nichts als euer eigenes vervielfaltigtes, deutlichernbsp;ausgezeichnetes und in allen seinen Veranderungen verewigtes Ich.”
„Versteken heisst also durch Umlagerung der Wertungsdominante mein Wertungssystem so transformieren, dass ich in den Wertrelationen des trans-formiej'ten eigenen Systems in Ansehung des Anderen Bescheid weiss.” (18, 296)nbsp;Tegenover de idee van het noodlot, dat een innerlijk gebonden zijn aan elkaar vannbsp;twee waarden-kosmen, die extreem tegengesteld en daardoor verwant zijn,nbsp;betekent, zodat persoonlijkheden elkaar tot noodlot worden en elke ware tragedienbsp;in dezen dieperen zin een „noodlots”-tragedie is (23, 6—13), staat de idee van hetnbsp;toeval, die in de geschiedenis van de komedie zich in telkens andere gedaantennbsp;aandient. De klassieke komedie is altijd als tragedie aangelegd, om niet als kluchtnbsp;allen zin te verliezen. De waarde van de zwakkere persoonlijkheid in het conflictnbsp;moet vaststaan, opdat wij het toeval als de goedbedoelende helper aanvaardennbsp;kunnen. „Aber dort, wo die Kraft des handelnden Willens nur für den kleinennbsp;Alltag ausreicht, wo der gutwillige, aber nicht willensgewaltige Mensch die Wuchtnbsp;seines Schicksalsgegners an schwindender Kraft fühlt ¦— da grüssen wir den Zufallnbsp;als Heller unseres schwacheren Bruders, den wir seines guten Willens wegennbsp;lieben.” (24, 280) Zijn de „Prometheusquot;, „Don Carlos” en „Gyges und sein Ring’'nbsp;voorbeelden van zuivere tragedies, dan is de „Phormioquot; het type van de klassiekenbsp;komedie. Is de ontwikkeling van de verschijningsvormen van de éne noodlotsideenbsp;gebonden aan de zich verdiepende bezinning op het „goede” handelen, het principenbsp;van deze verandering bij de toevalsidee kan men de „humanisering” van hetnbsp;toeval noemen. „Immer zuversichtlicher wird unsere Hoffnung auf’Hilfe werdennbsp;können, well immer enger der Zusammenhang dieser Hilfe mit der Würdigkeitnbsp;des bedrohten Menschen und das glückliche Ende immer mehr als ein innerlicbnbsp;verdientes sichtbar geworden ist.” (285).
146
-ocr page 159-de correlativiteit van het levensstijlgebied eindelijk hun legitieme plaats, waar ze als ,,Seele” en ,,Umwelt” aan elkaar gebonden zijnnbsp;en niet in de speculatie ener ,,kennistheorie” als metaphysischenbsp;entiteiten. Juist daarom kunnen zij in het ervaringsgebied van hetnbsp;daemonische geen specifieke betekenis meer hebben, ook al zijn zijnbsp;er mede in opgenomen, gelijk alle voorafgaande gebieden in de systematisch hogere ,,opgeheven” meegelden. De grondcorrelatie in hetnbsp;daemonische beleven is die van idee en ideaal. Was in de antiekenbsp;opvatting het ideaal als de verschijningsvorm van de idee een meernbsp;of minder geslaagde afbeelding van het oerbeeld (p.ip.r]aiq-gedachte),nbsp;in het romantische bewustzijn treedt een volledige ommekeer op.nbsp;Het ideaal bootst niet meer de idee na, maar drukt haar s3mibolisch,nbsp;gelijkenisachtig uit, is een teken voor haar geldigheid. Deze ervaringnbsp;doet den daemonischen mens dicht naderen tot den religieuzen; ooknbsp;in het gevoel van evidentie, geweten en gelukzaligheid ,,openbaart”nbsp;zich het eeuwige aan den homo daimonios. De zedewet wordt doornbsp;Hant niet alleen voor mensen, maar voor ,,alle praktische Wesennbsp;Überhaupt” verbindend verklaard: dit wil zeggen dat voor de ideenbsp;Van het Goede de mens in zijn gebrekkige werkelijkheid (homonbsp;humanus) van te gering formaat is; ook al zou geen mens ooit hetnbsp;Hoede doen, dan blijft toch het „Sollen” als eeuwige opgave voor hemnbsp;bestaan (homo daimonios). In deze eeuwige verplichting en alomtegenwoordige openbaring der ideeën ligt de richting op de ,,Nahenbsp;Hottes” en de in religieuze ,,Ahnung” ervaren heiligheid van denbsp;v^ereld, welker kleinste fragment als een ,,Fussstapf Gottes” beleefdnbsp;v^ordt, duidelijk voorgetekend. Moet men dus aan de ene zijde dennbsp;homo humanus en den homo daimonios niet tegen elkaar uitspelennbsp;^aar hen in de duidelijke volgorde van een auxiliaire implicatie be-S'^ijpen, aan den anderen kant mag de homo daimonios niet, gelijknbsp;Solger meent, met den homo religiosus vervloeien. De transcendentie,nbsp;V^aarin deze ervaring leeft ten opzichte van, de levensstijlspheer,nbsp;hrengt het zuivere beleven hier in gevaar. ,,Der homo daimoniosnbsp;^ahnt sich einen Anted an der Ewigkeit der Idee, an der Grosse,nbsp;kein Mass und kein Ziel hat. ,,Grössenwahn” nennt diesen Wahnnbsp;damonischen Menschen der homo humanus; ,,Hybris” nennt ihnnbsp;homo religiosus. Diese Hybris wird von dem ,,Schicksal” der
) „Dies Erlebnis der Romantik ersetzt die klassische These von der Angleichung Gegenstandes an die Reinheit der Idee (d.h. des Geistigen, Begrifflichen,nbsp;^setzlichen) durch die These von der Gleichnis-, Symbol-, Ausdrucks- undnbsp;^^^ichennatur des Gegenstdndlichen gegenüber der Bedeutungj dem Sinngehalt,nbsp;geistigen Prinzipe, dem Inneren und eigentlich Wesenhaften.” (18, 307)
147
-ocr page 160-Verzweiflung ironisiert (Goethe’s Marienbader Elegie). Erst dann, wenn der Mensch Gott gleich ist, wenn üher dem damonischen Menschennbsp;sich der religiose Mensch erhoben hat, in einer neuen letzten Erfahrung,nbsp;erst dann ist der Mensch ,,dem Schicksal gewachsen”
Voor wij de hoofdlijnen van den systematischen gedachtengang aangeven, vatten wij de vier kwesties, die enerzijds den opbouw enernbsp;aesthetica steeds in den weg stonden en anderzijds de prelogischenbsp;bezinning op dit rijke gebied van verschijnselen als een dringendennbsp;eis laten voorkomen aan ieder, wien de eenheid der ervaring ter hartenbsp;gaat — en deze is het welbegrepen eigenbelang der juist in dezen tijdnbsp;opbloeiende stijlwetenschappen zelf—, samen. 1. Er gaan.twee geheelnbsp;verschillende richtingen van onderzoek schuil onder den enen naamnbsp;„ethica”: gemeenschapswetenschappelijke en stijlbezinning trachtennbsp;elkaar verdacht te maken en te verdringen, hetgeen zulke onontbeerlijke trappen der ervaring als staat en recht of persoonlijkheidnbsp;en levensstijl aan willekeur dreigt uit te leveren tot schade van dezenbsp;door niets in haar betekenis te vervangen spheren. 2. Onder den eveneens dubbelzinnigen titel ,,paedagogiek'” bestrijden elkaar tweenbsp;theorieën, die óf in den mens het gemeenschapswezen door arbeidnbsp;en aan den de eenheid der mensheid vooronderstellenden geestesvormnbsp;der waarheid willen opvoeden óf den mens de mogelijkheid willennbsp;verschaffen zich zelf tot spherische of heautonoom gebonden persoonlijkheid te vormen: beide vormen zijn onmisbaar en dienen in eennbsp;implicatief systeem tot vruchtbare samenwerking te worden gebracht,nbsp;d.w.z. ongescheiden onderscheiden te worden. 3. Wijsheidsleren,nbsp;metaphysica en wereld,beschouwingen, waarvoor de tijd wederomnbsp;rijp heet te zijn en die opnieuw de philosophie trachten te usurperennbsp;als de beantwoordsters aan haar eigenlijke opgave, dienen om hetnbsp;eminente waarheidsgehalte, dat ze bevatten, niet weer zoals in Kant’snbsp;beschouwingen ,,zermalmt” te worden, maar te worden gefundeerdnbsp;als legitieme levensstijlen met hun eigen gevoelsgeldigheid en denbsp;wetenschap dezer levensstijlen (,,Weltanschauungslehre”) dient systematisch en niet rhapsodisch aan de hand van prelogische overwegingennbsp;ter hand te worden genomen. 4. De traditie van de aesthetica bevatnbsp;een aantal los naast elkaar lopende en ten dele ook weer elkaar kruisende probleemlijnen, welker systematische eenheid nimmer bedachtnbsp;is en die het terrein van den stijl in zijn ruimste betekenis doen uiteenbrokkelen in dakloze en daardoor onzekere speculaties: de auxiliairenbsp;opbouw van den levensstijlkosmos van den homo humanus als funda-
1) 18, 318.
148
-ocr page 161-ment voor den ideeënkosmos van den homo daimonios met de grens-vragen naar het ontspringen van den homo humanus in het gebied Van den homo socialis en het naderen van den homo daimonios totnbsp;de spheer van de religieuze geldigheid kan niet alleen het terreinnbsp;van den stijl in zich zelf zeker maken , maar moet ook door de opvullingnbsp;Van een pijnlijk voelbaar vacuum in het systeem den samenhangnbsp;Van alle ervaring waarborgen.
Indien het eigene van het zich ,,vrij” en autonoom uit en boven het gebied der socialiteit verheffende ervaringsgebied van den stijlnbsp;daarin bestaat, dat een ,,innerlijk” en een ,,uiterlijk” als elkaarnbsp;spiegelend correlatief op elkaar betrokken worden gedacht, dan is denbsp;groep der bedoelde verschijnselen en hun deze duidende en bindendenbsp;betekenissen veel groter dan de spheer, die de persoonlijkheid en haarnbsp;symbolenkosmos omschrijft. Het opstellen van een schema, dat hetnbsp;gehele terrein tussen de op willen berustende gemeenschap en de innbsp;de rehgieuze ,,Ahnung” gegrepen spheer van het heilige opvult, zónbsp;dat een continué opbouw vanuit de opvoedingsgemeenschap tot denbsp;grenssituatie der vertwijfeling, het paradoxale ontspringingspunt vannbsp;de laatste, alomvattende correlatieve ervaringsbewerkstelliging zichtbaar wordt, is de taak der constructieve aesthetica. Door het onont-gonnene van het terrein en de onzekerheid van de tot nu toe eerstnbsp;tastende pogingen der specifieke wetenschappen, die nog geheelnbsp;Onsystematisch deze of gene draad uit het dichte weefsel der stijl-orvaring trachten op te nemen en vast te houden, om de ptoblemennbsp;hun verstrengeling te ontwarren, is een heldere uiteenzetting vannbsp;de articulatie der aesthetische problemen niet wel mogelijk: slechtsnbsp;de hoofdlijn is in deze hier voor het eerst gewaagde, het geheel om-'^attende conceptie enigermate duidelijk te onderscheiden.
voornaamste systematische ontdekking is deze, dat tussen den homo socialis en den homo individualis een schakel ontbreekt,nbsp;zeer belangrijke verschijnsel van den homo cognatus of „spheri-
b Het gehele tweede deel van 18 (356^—599) is aan deze constructie gewijd bevat om boven aangestipte redenen veel, wat bij nadere cultivering van hetnbsp;®trein in specifieke onderzoekingen thuis hoort en ook menige moeizaam gewondennbsp;S®dachtengang, die een onvermijdelijk gevolg is van het pionierswerk, dat hiernbsp;'^srricht is. Wij zullen zeer veel uit dit rijke materiaal moeten voorbij gaan alsnbsp;'^or ons doel niet van onmiddellijke betekenis, hoewel zeer waardevol voornbsp;'^®konistige stilistische onderzoekingen zelf. Dat Görland met de behandeUngnbsp;het aesthetische probleem tot het laatst gewacht heeft, hoewel aanduidingen,nbsp;richting de oplossing gezocht moet worden, reeds van zijn vroegste werkennbsp;) af overal te vinden zijn, is ook een bewijs voor de extreme systematischenbsp;®ioeiUj kheden, die op dit gebied liggen.
149
-ocr page 162-schen” mens vindt hier zijn legitieme plaats. De spherische mens leeft niet vanuit een eigen centrum, dat de kracht bezit een wereld alsnbsp;„gewaad van een ziel” te scheppen, maar hij is — stilistisch — aangewezen op krachten buiten zich, die hem in beweging brengen.nbsp;Deze formulering en de aanduiding van dit hele gebied als dat dernbsp;„Fremdbildung” wijzen op een eenzijdige oriëntering bij de systematische ontdekking van het stijlgebied aan de bezinning op de onderscheiden wijzen van vorming en het gehele paedagogische denken.nbsp;Reeds de onevenredige indeling in twee grote groepen van objecti-vaties, die genoemd worden; ,,Wissenschaftsgebiet der Bildung”nbsp;(waaronder dan homo cognatus en homo individualis samengevatnbsp;worden) en ,,Wissenschaft des ,,damonischen Menschen” ” wijst opnbsp;de bronnen, waar een eerste bezinning op deze stijlphaenomenennbsp;gevonden werd. Immers bij Solger werd de daemonische mens ennbsp;zijn ervaring van het daemonische van alle zijden benaderd aangetroffen 2), maar de levensstijlverschijnselen liggen in Schleiermachersnbsp;steeds op vormen en ,,opvoeden” — deze term in verkeerden zinnbsp;gebruikt — gerichte geschriften verspreid. Toch is een mindernbsp;gedwongen wijze van beschouwing, ontwikkeld aan het negatieve verschijnsel Nietzsche, niet geheel achterwege gebleven. Nietzsche hadnbsp;n.1. uitsluitend oog voor de persoonlijkheid, dus voor het centrum vannbsp;het drieledige stijlgebied en verwierp den spherischen mens als hetnbsp;verachtelijke ,,Herdentier”, terwijl hem de daemonische stijlervaringnbsp;geheel vreemd bleef. Deze onevenwichtigheid betreuren wil nognbsp;niet zeggen de resultaten van het zo geleide onderzoek in twijfelnbsp;trekken: inderdaad zijn in de genoemde geschriften de drie groepennbsp;van stijlverschijnselen ontdekt en gefixeerd en sedert dien zijn geennbsp;nieuwe stijlwetenschappen aan het licht getreden.
In de gemeenschapservaring wordt, zoals we gezien hebben, de bijzondere natuuraanleg als ,, talent” zin vol vruchtbaar en relevant
Vgl. 18, 381: „Das möchte schon klarer geworden sein, dass das Gebiet der Fremdbildung zwischen jenem Gebiet der Ebenmenschen, dem Gebiet der Er-ziehung des Einander einerseits und dem noch in der Feme harrenden Gebietnbsp;des Eigenmenschen, der in sich geschlossenen eigentümlichen Lebensganzheit,nbsp;zu erwarten ist. Das, was der „Bildling” meint, artikuliert und nuanciert dennbsp;Einzelnen über den Ebenmenschen des Einander weit hinaus, aber es wohnt ihmnbsp;andererseits nicht die aus dem Lebenszentrum des Eigenmenschen verfügbarenbsp;Kraft der Umweltgestaltung bei. Der Bildling ist auf bewegende Krafte aussernbsp;ihm angewiesen.”
“) 18, 565 sqq.
2) 18, 362 sqq.
18, 447 sqq.
150
-ocr page 163-gemaakt. Het arbeidssysteem eist een steeds verder gaande verbijzondering, individualisering van het talent, daar alleen zó het geheel der praestaties elkaar in evenwicht en dus in stand houden kan. Dezenbsp;specialisatie laat vele andere krachten in den mens braak liggen, dienbsp;weliswaar protesteren tegen deze verwaarlozing (,,Fachsimpler”!)nbsp;maar niettemin ook uit gemeenschapsoogpunt noodzakelijk voorondersteld moeten worden. Immers het bewuste besef van, het begrip voornbsp;de vele mogelijke andere arbeidsvormen maakt, dat de wil het geheelnbsp;dezer arbeidsvormen in zijn doelstelling kan opnemen en zodoendenbsp;zich bij zijn eigen bijzonderheid kan bepalen. Is de enkeling metnbsp;zijn bijzonder talent in dier voege gerechtvaardigd en gered, wantnbsp;voor vernietiging behoed, als lid van een arbeidsgeheel, dat in denbsp;opvoedingshandeling zijn bekroning vindt, dan kan de stijlervaringnbsp;het wagen de gevaren, die in de specialisering liggen, op nieuwenbsp;wijze, autonoom te bestaan. ,,Das, was die Geburt an den Menschennbsp;zu ihrer Besonderung tut, kann in der Pragnanz des „Familien-geistes” in sich familiencharakteristisch wertvoll gemacht werden.” *)nbsp;Zo ontstaan spheren, die berusten op befoepsspecialisatie (domineesfamilie, kunstenaarsfamilie), maar waarin deze specialisatie opnieuwnbsp;gevat wordt, zodat ook een nieuwe ervaring ontstaat. Deze ervaring
„Damit dieser Urwille der Gemeinschaft in jedem sich notwendigbesondernden sozialen Menschen gegenwartig und lebendig bleibe, darf sich der Wille in dernbsp;la-chlichen Arbeits- und Dienstleistung nicht ganz ausgeben, sondern jnuss einenbsp;beistungsreserve bewahren, in der diej enigen Krafte des Menschen befasst undnbsp;hereit gehalten werden, die nicht spezifisch, eigentlich beruflich beanspruchtnbsp;Werden, j edoch zum Verstandnis seiner bewussten Arbeit, wie aller anderennbsp;Formen der Arbeit der im Arbeitganzen wirkenden „Genossen” („Mitbürger”)nbsp;schlichthin notwendig sind. Erst kraft dieses durchgangigen Verstandnisses dernbsp;Fesonderungen wird Bewusstsein und Wille eines Gemeinschaftsganzen als dernbsp;barstellung des Einen, in Freiheit über der Naturbedingtheit handelndennbsp;..Menschen” lebendig gehalten.” (partic. brief)
Ook in de gemeente der opvoeding uit de idee der mensheid geschiedt de op-Voedingshandeling steeds op een bijzondere plaats (aan de euclidische geometrie of den dekaloog of „die reinen Erkenntnisse der Gefühlsmenschheitlichkeit („desnbsp;bragischen”, „des Heroischen”, „des Reinen” u.s.w.) ), „aber auch hier ordnetnbsp;®ich das allem Handeln sinngebende Axiom der Einheit der Totalitat der „Mensch-beit”, die sich in der Mannigfaltigkeit der „Gemeinschaft”, der „Ebenmenschlich-keit ’ wirklich macht, jeder Besonderung, weil sie ein blosses Mittel ist, über.nbsp;F® gibt somit keine „Erziehung”, keine „Gemeinde”, keine „Ebenmenschheit”,nbsp;die Schranke des „Unmathematischen”, des „Unsozialen , des „Unmusikali-®ohen”, des „Unreligiösen” in sich ertrüge und duldete. Jedes schöpferische Gliednbsp;crziehlichen Gemeinde muss um des Ebenmenschen willen allein aus dem Einennbsp;Fond der Menschheit sein Wollen wollen.” (ibidem)nbsp;loc. cit.
151
-ocr page 164-vereist juist, dat de leden dezer spheer karakteristiek bijzonder zijn, wat het nieuwe gevaar met zich meebrengt, dat de homo individualis tenbsp;kort komt, doordat de spheer hem te zeer tracht in te lijven in den dienstnbsp;aan haar eigen waarheid, d.i. echtheid. ,,Somit wird jetzt der Warnrufnbsp;wirksam, dass unter der Besonderheit des homo cognatus (des demnbsp;Familiengeist getreuen Einzelcharakters) nicht die gesteigerte Besonderheit des homo individualis vergewaltigt werde. Hier kann alsonbsp;jetzt der zum' Sozialen entgegengesetzte Warnruf wirksam undnbsp;wertvoll werden: nicht die Krafte zu übersehen und zu schwachen,nbsp;die im Aufstieg der Besonderungen und der Pragnanz des Lebensstilsnbsp;des Menschen wirksam werden müssen.”
loc. cit. Kan men op deze wijze het noodzakelijke verband tussen de beide gebieden nader tot het bewustzijn brengen, de „subjectieve” „vrijheid” van dennbsp;stijl ten opzichte van de gemeenschap, van het scheppen dus ten opzichte van hetnbsp;handelen is onmiddellijk duidelijk: „Jedes einzelne soziale Geschehen kann aufnbsp;unbestimmt viele Weisen geordnet werden. Aber jede dieser verschiedenennbsp;Richtungen und Weisen wird aus einer bestimmten „Maxime” hervorgehen; dasnbsp;ist ein subjektiv allgemeiner Satz, der sagt, wie diese Mittel und Wegen beschaffennbsp;sein müssen, wenn der „innere Mensch”, dem diese Maxime für sein ausseresnbsp;Tun eignet, sie gut heissen, als seinem Wesen entsprechend, dies sein Wesen aus-drückend und kündend bejahen, mit seinem „Gewissen” anerkennen, sich zu-erkennen können soil.” (18, 456) Deze „vrijheid” duidt een nieuwe, concreterenbsp;binding aan, die op het vroegere plan der socialiteit nog niet relevant is. Allenbsp;vormen van stijlervaring, zowel de spherische als de beide andere, betreffen denbsp;articulatie en nuancering van het zedelijke handelen, hangen zonder deze basisnbsp;in de lucht en mogen er nimmer tegen uitgespeeld worden, op straffe van denbsp;mogelijkheid hunner eigen verwerkelijking te miskennen. De stijlervaring isnbsp;slechts mogelijk „mit der in keiner gedanklichen Wendung zu vergessendennbsp;Einschrankung, dass diese Besonderung der Formen, in denen die hier zurnbsp;Geltung zu kringenden Weisen des Gemeinlebens auftreten, den gewaltigennbsp;Unterbau der Menschheit des Einander zu respektieren, vor ihr sich zu verant-worten haben. Es darf sich nicht um einen Widerstreit zur Menschheit handeln,nbsp;nicht um einen Zwang des Entscheides zwischen ihr und den neuen Formennbsp;des Gemeinlebens, nicht darum also, die „Menschheit’ ’ als verarmte, formalistischenbsp;Abschwachung dieser neuen Formen zu entwerten, sondern um einen Zuwachs,nbsp;eine Verdichtung des Erlebens im notwendigen Aufstieg der unendlichen Konkretionnbsp;der Erfahrung. (18, 382) In dit perspectief wordt ook de politieke stijl van hetnbsp;socialistische nationalisme gerechtvaardigd, dat het „volk” terecht boven dennbsp;„staat” stelt, tussen deze beide echter geen antagonisme schept: „In den vollerennbsp;Armen des Prinzips, das wir als Prinzip des volklichen Lebenstiles erkannten,nbsp;halt es zusamt und aus einem Geiste das ganze soziale Leben, sowohl in Wirtschaft,nbsp;wie in Staat, wie endlich auch in der freien Musse der Kultur.” (21, 167) Dit totnbsp;werkelijkheid worden van verschillende vórmen van „Menschentum” strijdt nietnbsp;met de idee van de „Menschheit” met haar wereldrecht en wereldvrede, maarnbsp;concretiseert dit noodzakelijke, abstractere fundament. Dit voert tot eën nieuw,nbsp;concreter begrip van „internationalisme.” (164)
152
-ocr page 165-Hadden Herder en de Schleiermacher der ,,Monologen” eenzijdig allen nadruk gelegd op den kosmosscheppenden levensstijl der individu ële persoonlijkheid, door den lateren Schleiermacher dernbsp;gt;,Erziehungslehre” (1849: postuum) wordt de levensstijl der spheernbsp;(familie, volk, beroepsgroep, epoche e.d.) ontdekt als onontbeerlijkenbsp;Voorwaarde voor den homo eminens, waarop betrokken deze hetnbsp;gevaar vermijden kan van in fantastische eigenziniiigheid te verdwalen. Deze spheren zijn oneindig elkaar oversnijdende groeperingen van elkaar verstaanden, die daarom een gezamenlijk ,,gezicht”nbsp;Vertonen, dat beantwoordt aan een ,.innerlijk wezen”. Zelfs de zonbsp;iosse band van de mode heeft zulk een spheervormende kracht ennbsp;daaraan kan men zich de totale wijdte van deze spherische stijl-srvaring tot bewustzijn brengen. *) Het is natuurlijk niet toevallig,nbsp;dat de ogen voor deze werkelijkheid opengingen aan het vraagstuknbsp;der vorming. Want elke spheer is om haar wezen te bewaren gedwongennbsp;den ander als den „vreemde” aan zich,aan te passen, hem al adapterend te adopteren in wederkerige harmonisering. ,,Nicht um Einglei-^hung des Andern kann es sich handeln, sondern um ein Ankhneln.nbsp;ï-s hleibt ein freier Spielraum des Andern gefordert.” Was dit nietnbsp;^0, dan zouden de levensspheren haar levendige bewegelijkheidnbsp;inboeten en tot alle spontaneïteit dodende keurslijven verstarren,nbsp;het merkwaardige motief der ,.formele vorming”, d.w.z. het wekkennbsp;bewaren van de alzijdige bewegelijkheid boven de materiëlenbsp;adaptatie uit, ligt de garantie hiervoor. ,,Somit öffnet diese Forderungnbsp;'ter formalen Bildung den Bliek an die Grenze der besonderen Spharenbsp;^'^f das Reich der Eigenbildung. Durch sie wird der Bliek nachnbsp;tgt;eiden Seiten frei dafür, dass, wie unentbehrlich gewiss dies Reichnbsp;der Fremdbildung zur Erhaltung besonderer Lebenskreise ist, esnbsp;Sfeichwohl nicht die letzte Erfüllung des Erlebens, der Erfahrungnbsp;Vom Menschen ist.” Zo disponeert dit motief de beide levensstijl-S'^bieden op elkaar, zodat de systematische opstijging mogelijk
de:
th,
^sr zelfde „natuur” ten onrechte moest stellen, voor deze de paedagogische ®orie buitengemeen verhelderende, want ontwarrende, beschouwing zie men
') Vgi. 18, 360 sqq. Dat de romanticus Schleiermacher bij het eerste ontwaren Van de nauw op elkaar betrokken gebieden van „Eigenbildung” en „Fremdbildung”nbsp;®t Wezen van de eigenlijk zo te noemen „Erziehung’ ’ in fichteaans-pestalozzischennbsp;geheel moest misverstaan en daardoor het alternatief van een „gegeven”nbsp;®rscheidenheid der „menselijke natuur” en een vermeend „gegeven” gelijkheid
Vooral 366—378.
18, 389. 18, 399.
2 Vgi. 18, 388 en 431 sqq.
153
-ocr page 166-wordt. De „vreemde”, waarom het hier gaat, is natuurlijk geen enkeling in quantitatieve betekenis; de ,,enkeling” is altijd op oneindignbsp;vele wijzen in spheren gebonden, hij is een ,,Stelle dichtester sphari-scher Deckung”. Daarom gaat het. in deze ervaring in diepsten grondnbsp;om de vraag naar de rangorde der spheren, doordat alle spheren aanspraak maken op deze ene, oneindig uit te putten ,,Stelle”, die langsnbsp;dezen weg oneindig spherisch concreter wordt. Wil deze ervaring echternbsp;souverein en autonoom zijn, dan kan er van geen starre, absolutenbsp;rangorde, waardenscala dezer spheren sprake zijn: deze zou de onbegrensde bewegelijkheid vanuit een heteronoom principe beperken ennbsp;dus te niet doen.
Boven deze overal elkaar doordringende kringen van spherisch gevormden (,,Gebildete”) stijgt nu de individuele stijlervaring vannbsp;de persoonlijkheid uit. Dit moet niet zo verstaan worden, dat denbsp;„persoonlijkheid” als psychophysisch individu tegenover of naastnbsp;de spheren zou staan. We hebben hier met een weer concretere werke-lijkheidsconstitutie te doen, die ongetwijfeld voor de spheer en denbsp;door haar gebonden, op elkaar lijkende gevormden irrelevant is,nbsp;maar als nieuwe autonome ervaringsvorm toch geen punt van hetnbsp;aan haar voorafgaande buiten haar specifieke correlatie kan laten.
'¦) Vgl. 18, 412: „Das konstituierende Prinzip unseres Gebiets ist die Auf-lockerung des dicht fliessenden Lebens in unendli'ch mannigfaltig sich besondernde Sphareii des Gemeinlebens und zugleich die unausgesetzte Aufhebung solchernbsp;Gruppenbesonderungen, die durch die Starrheit ihrer (inneren) geistigen Strukturnbsp;und ihres (ausseren) „Ansehensquot; und „Auftretens” das fliessende Leben parti-kularisieren und undicht machen und es im Banne einer zeitbedingten Werteskalanbsp;halten.” De in een bepaald tijdsgewricht dominerende, alle andere spheren aannbsp;zich ondergeschikt makende groepvormende kracht heet „mythe” met zijn correlaat „cultus”. De grote vormen ervan zijn de op traditie gegronde priesterlijkenbsp;en de met chiliastische en messiaanse verwachtingen werkende prophetischenbsp;mythe. In mythe en cultus leeft dus niets specifiek religieus: „Religion ist ganznbsp;und gar nur ein Ewigkeitsverhaltnis von Ich und Gott. Durch Mythos und Kultusnbsp;ontspringen und entstehen volkheitliche Stilganzheiten.” (420) Zo staat de christelijke mythe, die de christelijke gemeente schept en in stand houdt volkomen buitennbsp;de religie van een Eckhart, waarin zich een geheel nieuwe ervaringsmodus aankondig!. In dit verband komt anderzijds ook tot onderscheiding, wat men dennbsp;spherisch gebonden en den vrijen kunstenaar kan noemen: beide werkelijkheden innbsp;de dichtheid des levens, die tot systematische eenheid moeten geraken in stedenbsp;van elkaar te verdringen, zij het ook in verschillend historisch bepaalde nuancering-Boven den „vrijen”, zich tot zich zelf bekennenden, de mythische traditie in zichnbsp;opheffenden kunstenaar stijgt dan de daemonische nog weer uit, die zich eennbsp;verkondiger van tijdeloze ideeën weet, ook deze wederom zonder de beidsnbsp;vorige niet mogelijk. In ieder „kunstwerk” zijn deze drie stijlgraden zichtbaarnbsp;geworden en zijn zij voor de stijlbezinning (kunstwetenschap) analyseerbaar.
154
-ocr page 167-Bovendien moeten we de gedachte aan een psychophysisch individu geheel laten varen: ook de „gotische mens”, ja zelfs de door eennbsp;mythe gebonden kring van een ,,volk” bezitten persoonlijkheid;nbsp;bij zulk een ,,körperschaftliche ' Persönlichkeit” is de spherischenbsp;gelijkvormigheid opgeheven in de idiomatische eigenheid. In denbsp;persoonlijkheid bestaat geen vergelijkbaar naast elkaar van elementen,nbsp;maar een symphonisch ingevoegd zijn van dienende factoren in eennbsp;heautonoom geheel. In deze heautonomie der persoonlijkheid ligtnbsp;mtgedrukt, dat een autonome correlativiteit tussen „ziel” en „lichaam”nbsp;bier gesticht wordt, tussen een ,,inner lijk” en een ,,uiterlijk”, maarnbsp;im zó, dat deze binding reflexief is, in zich zelf besloten blijft.nbsp;Binnen deze ,,zier’ als de stijlwetmatigheid onderscheiden wij eennbsp;¦.dominante” als de kern, waaromheen alle andere krachten van hetnbsp;menszijn zich groeperen en die er in deze figuratie het „karakter”nbsp;^an vormen. ,,Der Charakter bleibt Seele, ist kein separates Vermógennbsp;3-usser der Seele, sondern der Ort im Menschentum, an dem sich dienbsp;seelische Kraft intensiviert hat, dem wir somit die starksten Aeusse-^ungen, die eindrucksvollsten Akte, die klarsten Formungen desnbsp;Leibes und der Umwelt zuschreiben. ” Correlatief met het bezieldenbsp;karakter staat in deze ervaring de ,,wereld”, een kosmos van elementennbsp;m Op gevoelswaarderingen berustende rangschikking. In deze ,,wereld”nbsp;Wederom het geheel van het in natuurdenken en gemeenschaps-bandelen geobjectiveerde opgenomen, zodat in het ene, ondeelbare
Vgl. 18, 502 (naar aanleiding van symphonische muziek): „Ich sehe kein ’^sineres Beispiel für das, was ich den Stil der Selbeigenheit der Persönlichkeitnbsp;'lenne. Jede Untergliederung findet in ihm nicht ein „Gleiches”, nicht einmal einnbsp;^blicht „Aehnliches”, sondern immer nur reiner und innerlich ein qualitativnbsp;^®®'^nderes und Eigenes. Die (körperschaftliche) Persönlichkeit ist nicht einenbsp;, mppe von Aehnlichem, sondern ein harmonisches Ganzes aus einer Vielheit vonnbsp;sich Qualitat-Eigenem.” 505; „Somit tritt als ganz anderer Lebenszug, gegen-^ber dem der Gruppe, hier die konzentrische Orientierung ein auf eine dominantenbsp;j mndgestimmtheit und ihre allgemeintypische Aeusserung, durch die allenbsp;^onderen Stilbegebnisse auf einen Gesamtstil symphoniert werden.”
) Het beruchte probleem van de eenheid van lichaam en ziel is geen stijl-'quot;'¦aagstuk en reeds in biologisch-psychologische beschouwing een substantiali-®®rende misvatting. „Vor der körperschaftlichen Persönlichkeit zergeht dieser Sanze Spuk.” (18, 509)
18, 515; voor de bewegelijkheid dezer beide motieven: „Die charaktervoUe gelangt im Spiel der beanspruchten Krafte des Menschentums immer wiedernbsp;^ einem Gleichgewicht; sie ist nie weich, schwach, schwankend, verwaschen.nbsp;®r beseelte Charakter kann sein geregeltes Spiel durch immer frische Kraftenbsp;reizvoller Höhe halten; er wird sich nie ausgeben, ist daher weder armselig,nbsp;®’ch zelotisch.” (ibidem)
155
-ocr page 168-leven hiermee eerst, door dezen onderscheidenden ervaringsmodus, de warme kleur ener persoonlijke stijlbeleving komt. De (stijl)weten-schappelijke bezinning vermag dit reflecterend te analyseren en denbsp;aesthetica heeft deze aanvankelijke onderscheidingen weer te oriënteren aan de systematische eenheid der ervaring als de idee van hetnbsp;uiteindelijk analogon der oorspronkelijke, dichte aleenheid. Denbsp;correlatieve binding zelve vindt plaats in de wijze van het,.opvatten”,nbsp;het scheppende ,.vergeten”, de herinnerende ,,phantasie”, kortomnbsp;het persoonlijk beeldende vormen van wat als ,.indrukken” op onsnbsp;indringt. Dit alles maakt het verglijdende leven tot een onvergankelijknbsp;nu, een durend heden, een zuivere stijleenheid in alles, wat de heauto-nome mens begint, De zo geschapen symbolenwerelden nu zijnnbsp;niet radikaal verschillend, niet absoluut tegengesteld. Ware dit welnbsp;zo, er zou van geen ,.verstaan” sprake kunnen zijn. Vandaar, datnbsp;iedere stijlwetenschap van de volgende twee axiomata moet uitgaan;nbsp;1. „dass es keine radikale oder absolute Jenseitigkeit zwischen Lebens-stile gibt” maar 2. „dass es keine Schranken gegen die indefinitnbsp;unendliche Verunterschiedlichung der Stile gibt.” Want, gelijk
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 18, 519: „Erst wenn der Mensch aus der Mitte seiner (spharischen odernbsp;individualen) Grundgestimmtheit heraus sich in dem gegenstandlichen Aussennbsp;seine ihr allein entsprechende, durch sie allein sinnvoll werdende Ausdrucksweltnbsp;bant, in welcher Welt er alles ins Warme und Kalte, Helle tmd Dunkle darnachnbsp;ordnet, wie jedes Einzelne in ihr ihn „angeht”, anspricht, beeindruckt, weil undnbsp;sofern all dies zugleich von ihm ausgegangen, ausgesprochen und ausgedrucktnbsp;ist, erst dann ist die Korrelation des Handelns vertieft und erfüllt, „aufgehoben”nbsp;in die Korrelation der Akte, die nichts anderes als umweltschöpfarisch sich dusserndenbsp;Gefühlswertungen sind.”
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 18, 516—532; Schleiermacher, MonologenPNer\.e (ed. Braun-Bauer) IV,nbsp;470: „Lass dich nicht bange machen, was wohl daraus werden möchte, wenn dunbsp;jetzt dies beginnst oder jenes! Wird immer nichts als du!”
18, 551/2; vandaar dat degene, die een bepaalden levensstijl tot een machtigs uitdrukking brengt en daaraan het recht ontleent andere te verguizen, geen stijlquot;nbsp;wetenschappelijk recht van .meespreken heeft. Van dezen wetenschappelijkennbsp;nood echter een „philosophische” deugd te maken, gelijk Scheler in navolging vannbsp;Nietzsche doet, is onzuiver. En toch kende Nietzsche den juisten methodischennbsp;grondslag van alle stijlwetenschap: Das Vermdchtnis Fr. Nietzsches (= Dernbsp;zm Macht, ed. Fr. Würzbach. 1940) III, 479: „Bei aller Wertschatzung handeltnbsp;es sich um eine bestimmte Perspektive—^Vermöge des Vergessens, dass es nureinnbsp;perspektivisches Schatzen gibt, wimmelt alles von widersprechenden Schatzungennbsp;und folglich von widersprechenden Antrieben in einem Menschen — Dies wider-spruchsvolle Geschöpf hat aber an seinem Wesen eine grosse Methode der Er-kenntnis: es fühlt viele Für und Wider, es erhebt sich zur Gerechtigkeit ¦— zütonbsp;Begreifen jenseits des Gut- und Böse-Schatzens;” vgl. 18, 449.
156
-ocr page 169-Teeds SCHLEIERMACHER Zag 1), iedere persoonlijkheid moet een ..compendium” der mensheid (niet ethisch te verstaan!) zijn, indiennbsp;geen heterogene willekeur de stijlervaring zal inperken. Bij het „verstaan” van levensstijlen door middel van het verschuiven van denbsp;stijldominante van de eigen gevoelstotaliteit, waardoor aan de levensstijlen ,,covariante'transformaties” voltrokken worden, geeft hetnbsp;opsporen van ,,wereldbeschouwingen” als heuristische schematanbsp;leiding. ,,'Weltanschauungen sind Modellkonzeptionen des Ausdruck-bereiches eines Gesamtlebensstils; sind totale Programme” en ófnbsp;theoretisch (metaphysica’s), óf politiek (messiaanse concepties),nbsp;hf kunstzinnig (in de phantasie gevormde ,,paradiesische Lebensraumenbsp;^er reinen Musse”) geaccentueerd. De ,,kritische metaphysica”nbsp;''^indt hier haar arbeidsveld; ,,sie ist eine Typologie von Symbol-kosmen.” ®)
Voor wij overgaan tot den laatsten stijlvorm, wijzen wij nog op tWee hoogst belangrijke begrippen, die in het levensstijlgebied hunnbsp;plaats moeten vinden om eindelijk uit de speculatieve onrust totnbsp;systematisch vruchtbaren arbeid te kunnen komen: dat van denbsp;gt;deugd” en dat van de ,,gelukzaligheid”. De onzekerheid in het deugd-begrip komt daarvandaan, dat men het zuiver aesthetische van hetnbsp;begrip niet vatte en deugden absolute zedelijke waarde toekende,nbsp;daardoor trachtend een rangorde van waarden en een aanspraaknbsp;Van de ene spheer op de andere te kanoniseren. Een tweede punt is,nbsp;in dit begrip twee dingen ongescheiden verborgen liggeli: denbsp;homo cognatus kent zijn ,,deugd”, maar de homo individualis even-*^or, zij het ook in gans andere betekenis. De ,,deugd”, d.w.z. de
h ScHLEiERMACHER, Monologen, Werke (ed. Braun-Bauer) IV,420; „Soistmir ^afgegangen, was jetzt meine höchste Anschauung ist, es ist mir klar geworden,nbsp;ass jeder Mensch auf eigen Art die Menschheit darstellen soil in einer eignennbsp;^ ischung ihrer Elemente. ’’Reden, ed. cit. IV, 269: „Ihr selbst seid ein Kompendiumnbsp;jf*' Menschheit, eure Persönlichkeit umfasst in einem gewissen Sinn die ganzenbsp;enschliche Natur und diese ist in allen ihren Darstellungen nichts, als eüernbsp;..^®®nes vervielfaltigstes, deutlicher ausgezeichnetes, und in allen seinen Ver-^'^dernngen verewigtes Ich.”
18, 555,
^ 1 18, 564: „Als (kritische) Wissenschaft von den Weltanschauungen, d.h.
Ausdruckswelten programmatischer Totalitat, ist sie die Wissenschaft zwar on den „Ontologieen”. Jede Ontologie aber ist nichts als die Phdnomenologie einesnbsp;^^^^^^^ehen”, denn sie ist die Totalkonzeption einer — Ausdruckswelt, d.h. desnbsp;jyj.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lebensraumes, der, der symphonischen Ganzheit eines bestimmten
ue mogenjKiieuen ener uergeujK.c L,_y^ h-THEY’s eenzijdige opvatting) zie men 18, 558-564.
^onschentums zu seiner Erlösung und Offenbarung entsprechend, antizipiert ¦ Voor de mogelijkheden ener dergelijke typologie (in tegenstelling tot
157
-ocr page 170-deugdelijkheid, van den spherischen mens ligt daarin, dat hij een ,,natuurlijke” gepraedisponeerdheid bezit voor het zich aanpassennbsp;aan en inpassen in het stijlmilieu, dat aanspraak op hem maakt. Denbsp;deugd is een grondgestemdheid, die het hem mogelijk maakt opnbsp;constante en conflictloze wijze op te gaan in de bepaalde gedragswijzenbsp;ener spheer. Van een speciale beperking tot den modus der constantenbsp;wilsgezindheid kan geen sprake zijn en voor de ethische persoonnbsp;is de grotere of geringere moeilijkheid, waarmee de persoonlijkheidnbsp;den weg tot zijn wilsdoel vindt, irrelevant, want systematisch ,,nognbsp;niet aanwezig”. Toch voelt men dat in het begrip nog een veel dieperenbsp;en waardevollere betekenis meeklinkt: de ,,deugd” in het gebied dernbsp;persoonlijkheid, waar de vormende kracht van een ziel zich den kosmosnbsp;ener levensstijleenheid tot gewaad weeft, moet de naam zijn voornbsp;deze scheppende zielskracht, deze aan een wereld gestalte gevendenbsp;energie. Het griekse, niet in het minst specifiek moraliserendenbsp;dp£Tr|-begrip in de aristotelische precisering van irpoaipETiKT^nbsp;£V p£aÓTT]Ti o5oa tfi irpoq fjpaq®) dient dus als stijlbegrip innbsp;ere hersteld en daaruit de belangrijke conclusie getrokken tenbsp;worden: ,,Wenn also die Tugend ,,Tüchtigkeit” und ,,wachsendenbsp;Fertigkeit” ist, die einem Lebensstile im Inneren und nach Aussennbsp;Stetigkeit und Integritat beschafft, so giht es eben nur die eine undnbsp;schlichthin einzige Tugend. Es kann aus diesemGrunde keine Rangord-nung von Tugenden geben, die sich als absolute Wertstufen unter-
b Vgl. 18, 437: „Tugend ist also der Ausdruck dafür, dass das Benehmen deS Anderen dem Anahnelungsanspruch der „angestammten” Sphare entspricht.nbsp;Tugenden sind also „Tüchtigkeiten” auf Seiten des Andern, die die Bildungs-besorgung der Sphare erleichtern, erfolgreich gestalten und endlich sicher stellen;”nbsp;438: „Tugenden als solche konstanten Weisen des Benehmens des Bildlings (undnbsp;des Gebildeten), sind Bereitschaften für die Bildungsbesörgung der Sphare aHnbsp;ihm. Sie sind erspriessliche Dispositionen für die Einheimung;” 439: „Tugendennbsp;sprechen nur aus, dass im Wechselverhaltnis von Spontanitat und Rezeptivitatnbsp;die Rezeptivitat des Zöglings auf die Spontanitat der einheimenden Sphare g^'nbsp;stimmt und gerichtet ist; ” vgl. 537: „Wir müssen sagen, dass Tugend zwar einenbsp;Eigenschaft der Bildung, aber (noch) nicht der Sittlichkeit ist.”
Vgl. 18, 535: „Tugend bedeutet, ganz weit und allgemein, die Tüchtigkeit im Aktgeschehen eines Lebensstils, der Sache den Sinn, dem Sinn die Sachenbsp;zu geben und hat zum Widerspiel die Gehemmtheit dieser notwendigen Wechsel'
bezogenheit;” 445: „Solche Ursprungskraft der Welt-Anschauung.....
der weisen Seele eigen; diese Kraft der Weisheit in der Seele heisst Humor. Solche Kraft eignet der Liebeseele und heisst Optimismus. Solche Kraft eignet dernbsp;heroischen Seele und heisst Tragismus. Solche Kraft waltet in der frommen Seeknbsp;und heisst Demut.”
®) Aristoteles, Eth. Nic. 1106 b 36.
158
-ocr page 171-schieden.” Deze, altijd weer zich op intuïtief schouwen beroepende, opstelling ener absolute rangorde van ,,Gebildete”- en ,,Persönlich-keitstypen” wordt door de zich verantwoordende systematischenbsp;staffeling der ervaringskringen overbodig gemaakt.
Evenzo moeten we het begrip „gelukzaligheid” geheel uit de ethische ervaring bannen en wel niet in kantsen zin, omdat er naturalistischenbsp;Smetten van lust en onlust aan zouden kleven, maar omdat het eennbsp;legitiem stijlbegrip is. Daar, waar in het zelfbewustzijn de zuiverenbsp;oorrelativiteit van de ziel en haar uitdrukking door het onmiddellijkenbsp;Sevoel beleefd wordt, daar is gelukzaligheid. ®) Zo is het dus wel isnbsp;^aar niet waar, dat de gelukzaligheid een gevolg van deugdzaamheidnbsp;is. maar wederom in anderen zin dan Kant bedoelde, toen hij allenbsp;Verbindingen tussen beide begrippen doorsneed: de deugd is eerstnbsp;®aogelijk, indien gelukzaligheid als hoogste uitdrukking ener harmonische, heautonome persoonlijkheid, voorondersteld wordt ennbsp;levens noodzakelijk om dit reflecterende gevoel innerlijke en uiterlijkenbsp;Vastheid te verzekeren, zodat het karakter meer en meer helder wordtnbsp;dit in al zijn uitingen steeds duidelijker aan den dag treedt.nbsp;gt;.So angesehen, wird uns der Begriff der Glückseligkeit zum Schlüsselnbsp;'Ier Einsicht in die Gründe für das systematische Wirrwar nach Kant,nbsp;aus der Gegnerschaft zu seinem ethischen ,,Rigorismus” ent-^Prungen, zur Exaltation des asthetischen Bewusstseins von Herder
. nbsp;nbsp;nbsp;18, 536; vgl. 22, 5: „Einheit des Gefühls in der Einheit des Lebensstil^ das
1st die
unendliche Sehnsucht, die wir Kunst, die wir Tugend nennen.’
) 18, 540: „Die Tugend bringt nicht die Werte in die Welt des Lebens. Das ^ issen urn die Aufhebung und den einschliessenden Aufstieg der Erfahrungs-®reiche vom homo naturalis bis zum homo individualis erübrigt alle so oder sonbsp;.j, laphysierenden Versuche einer absoluten, „objektiven” Rangordnung dernbsp;agenden.” Dit methodisch zeer belangrijke resultaat wordt gedemonstreerd
M'
Vraag, of men op grond van het stilistisch gedefinieerde deugdbegrip nog onderscheiden kan tussen Jago en Othello. „Ueber Jago und Othello wirdnbsp;unmittelbar aus einer Rangordnung unter Tugenden gerichtet, sondern
jj^*Vittelbar aus dem Grundgesetz des menschlichen Verkehrs, der Gemeinschaft Einander. Jago vernichtet unter dem Schein der Sozialitat (durch List undnbsp;oivalt) die Sozialitat, er ist das Böse. Darum ist sein Lebensstil zwar grandios,nbsp;des Teufels.” {539)
/Vgl. 18, 532: „Dies Beides, Erlösung und Offenbarung, in Einem vom Gefühl tstet und als Leistung erlebt, ist Glückseligkeit. Glückseligkeit ist das auf sich
®6(
Selei
reflektierende Gefühl der erfüllten Wechselbezogenheit von Seele und , mek; ist „reinesquot; Selbstgefühl.”
^ nbsp;nbsp;nbsp;18, 538; 539: „Tugend hat dann statt, wenn Wille zum Trieb, wenn
A nbsp;nbsp;nbsp;l'^ntur, wenn Denken zur Intuition wird, wenn Willensbildung,
meksbildung und Wissensbildung als Lebensstil zur virtuosen, automatischen, H’alischen Selbstverstandlichkeit wird.”
159
-ocr page 172-bis bin zur Romantik führte.” Systematische bezinning echter vermijdt zowel eenzijdige exaltatie als miskennende af weer.
Daarmee zijn wij genaderd tot den hoogsten vorm van aesthetische ervaring, den daemonischen stijl en daar het de prelogische philosophicnbsp;niet te doen is om het opbouwen van vakwetenschap, maar zij denbsp;systematische bezinning over den speciaalwetenschappelijken arbeidnbsp;is, prijst zij zich gelukkig evenals bij den levensstijl op Schleiermachernbsp;hier op Solger te kunnen wijzen. Vooral ook, omdat diens merkwaardigerwijze slecht bekend werk den kring der stijlwetenschappennbsp;voltooiend afrondt en de klove overbrugt, die nog gaapt tussen hetnbsp;aesthetische en het religieuze gebied. Solger wijst die opvattingennbsp;van de schoonheid af, die voor- zijn op het daemonische gerichtennbsp;blik van ondergeschikt belang of misvattingen blijken. De uitdrukking van het puur persoonlijke, individuele kan de grond vannbsp;de schoonheid niet zijn , evenmin kan deze liggen in objectievenbsp;oerbeelden van wier goddelijkheid onze wereld een zwakke naglansnbsp;is en die door de kunst nagebootst worden. Tegenover deze afbeeldings-theorie stelt de romantiek haar zoveel dieper en juistere symbool-opvatting en Solger maakt zich het symboolbegrip ten nutte voornbsp;zijn kunst- en stijlbeschouwing, daarmee opeens een autonome, opnbsp;correlatieve geldigheid berustende ervaring ontdekkend. *) In deze
3, 123; 110—123 is aan de „Idee der Glücksèligkeit” gewijd en is een eerste schets (behalve een historische studie over Herder en Kant) van de richtingnbsp;der kritische aesthetica. ^
2) Vgl. 18, 567. Het gehele slot van 18 (565—599) is een analyse en interpretatie van SoLGERS Erwin. Vier Ge^prache über das Schone und die Kunst (1815): denbsp;bedoeling is ,,im SoLGERschen Werk das Wissenschaftsfaktum aufzuzeigen, durcbnbsp;das das Erfahrungsgebiet des damonischen Stils der Ort seiner Besinnung erhalteHnbsp;hat.” Ondanks den dialogischenvormen develemotiefvermengingenwordtditwerknbsp;als „eminent systematisch” en als een „auf ein Stilgebiet besonderte prologiscbenbsp;Denkmethode” geprezen. (567)
2) „Somit ist dann die im Individualmenschen begründete Schönheit an sieb selbst nur das Sonderbare. Denn nichts anderes als dieses wohl könnte die EiD'nbsp;seitigkeit des bloss zeitlich Persönlichen in uns mit den besonderen Leidenschaften.nbsp;Trieben und Neigungen und alledem, was in den Charakter beschrankter Richtuhgnbsp;zusammenschiesst, der Kunst darbieten.” (18, 569)
^) „Das, was wir als Schönheit erleben und darstellen, ist ein Symbol und keiO Abbild [Erwin (ed. Kurtz, Berlin. 1907), 226], ist eine Darstellung der IdeeOnbsp;selbst, ihre ganze wirkliche und gegenwartige Andeutung, kein „Aehnliches detnbsp;Idee”, sondern als Darstellung, Offenbarung und Andeut, das ganz Andere z^tnbsp;Idee und Wesenheit, wie Sache zum Sinn, Gesicht zur Seele, Ausdrucknbsp;Gehalt; .... Die ureigene Ganzheit einer Unaufhebbaren Wechselbezogenheit-
(18, 571)
160
-ocr page 173-onophefbare wederkerigheidsbetrekking tussen idee en verschijning ligt de ervaringswereld van de schoonheid; dat is de methodische grond-^nbsp;gedachte, die de wetenschap van den daemonischen stijl fundeert ennbsp;dezen stijlmodus afperkt tegen den levensstijl. Deze oorspronkelijkenbsp;correlatie van idee en verschijningsvorm wordt door Soloer nietnbsp;alleen als onophefbaar verband van totaal eigen karakter maar ooknbsp;als blijvende onderscheidbare andersheid der beide poolmomentennbsp;aangeduid met het zo dubbelzinnige woord ,,Uebergang”. In denbsp;scheppende activiteit onzer phantasie wordt deze schoonheid beleefdnbsp;als een ongedeelde eenheid en dit phaenomeen wordt door de bezinningnbsp;uiteen gelegd in de poolmomenten „wezen” en „verschijning”. Dezenbsp;ervaring gaat ver uit boven die van de gave uitdrukking ener karaktervolle ziel in haar symbolenkosmos (hoewel deze laatste er in is opgeheven en bewaard, zodat de implicatieve systematiek is geëerbiedigd).nbsp;Want ,,keine vollkommene Schönheit wird stattfinden, welche nichtnbsp;zugleich ganz erhaben ware”. Dit ,,verhevene” stamt uit de ,,ziel”,nbsp;uiaar niet voorzover zij zich zelf slechts uitspreekt, maar voorzovernbsp;uit en door haar een eeuwige idee spreekt. ®) Dit rijk van de scheppendenbsp;phantasie; dat in den dienst aan het eeuwige verwerkelijkt wordt,nbsp;kan niet met het enge woord ,,kunst” omvat worden: het is de dae-uionische stijlervaring, waarvoor wij staan. ,,Mag der Mensch auchnbsp;luitten in der Zeit und mitten in der unendlichen Verwirklichungnbsp;besonderer Verhaltnisse als ein Einzelwesen geboren werden, so lebtnbsp;*ioch im Innerèten seiner Eigentümlichkeit das, was nicht geborennbsp;^ird, noch stirbt: das in ihm sich offenbarende Ewige, die Idee, welchenbsp;^ieselbe bleibt in jedem Augenblicke seines Lebens und auf jedem
Sein
Vgl. SoLGER, Erwin (ed. Kurtz), mjS: ,,Wie könnte wohl für uns eine wahr-Uehrnbare Gestalt Gottes, wenngleich in unserer Phantasie, wirklich entstehen, wie also eine göttliche Schönheit, wenn nicht die Gottheit selbst in ihrer eigenennbsp;chöpfung sich offenbarte und also zugleich das Schaffende und das Erscheinendenbsp;Ware!” 382: ,,Eine vollkommene sinnliche Anschauung des Wesens, oder eine dernbsp;Welche ganz in sich selbst vollendet ware, liesse sich ohne allen Gegensatz garnbsp;Uicht als etwas Wirkliches und Gegenwartiges denken. Dazu gehort Tatigkeit undnbsp;®bergang, ein Werden, welches aber in diesem vollkommenen Verstande keinnbsp;^sitliches, sondern ein ewiges und unbedingtes, und doch erscheinendes Werden
uiuss. Dieses aber ist das wahrhafte Wunder der Kunst.’
) SoLGER, Erwin (ed. Kurtz), 46.
Sich
) !,Das Erhabene rührt von der Seele her, aber nicht von ihr, sofern sie nur ) ausspricht, sondem sofern aus ihr ein ewiges und einig Eines, eine Idee
^Pricht.” (18, 579) n
161
-ocr page 174-Standpunkte, worauf ihn die Wirklichkeit stellt.” Door de totaliteit dezer bezinning, die op het stijlgebied alleen de romantiek eigen is,nbsp;wordt deze ervaring de volwaardige gelijke van het gebied der sociali-teit. Gold dit reeds voor de levensstijlbezinning van Schleiermachernbsp;en Herder, voor Solgers wereld van het daemonische is het vanzelfsprekend. „Wenn sich die Ideen nur im bestimmtesten Sosein dernbsp;Dinge hier und jetzt darstellen und ausdrücken können, so gibt esnbsp;keine Wirklichkeit des Gegenstandlichen, die, abseits bleibend, nichtnbsp;in die höhere konkretere Wirklichkeit des Symbols aufgehoben ware.”nbsp;,,So ist der damonische Mensch nicht eine auserwahlte Spezies nebennbsp;und ausserhalb der Arten des gemeinen Mensch-Seins. Sondernnbsp;,,unser Leben” heisst „Leben im Damonischen”. Der damonischenbsp;Mensch ist der totale Mensch, ist der Mensch schlichthin.” De scheppende kracht, die alle voorgaande werkelijkheid omschouwt tot eennbsp;manifestatie van de idee, wordt ,,phantasie” genoemd; deze isnbsp;echter de functie, die het gebied, waarom het hier gaat, eerst opennbsp;legt, prelogisch gesproken dus de trap der tensionaliteit. De inten-sionaliteit, die de straffe eenheid der poolmomenten moet garanderennbsp;en bewerkstelligen, wordt door Solger ,,verstand” geheten (een
b 18, 580; dezelfde woorden bij Solger, Erwin (ed.Kurtz), 205, waar alleen i.p.v. ,,das Ewige, die Idee” staat: ,,die Gottheit”: door deze wijziging is het gevaarnbsp;bezworen, dat de grens tussen stijl en religie vervaagt, een verleiding, waarvoornbsp;vele romantici bezweken zijn.
2) 18, 583; vgl. 591: „Die Welt des damonischen Stils ist als das hinaufhebende Reich das schlichthin totale Erfahrungsgebiet, das alles Niedere, sei es der Sachen,nbsp;sei es der Sinne und sei es, beides in Eines befasst: der Menschen in sich einschliesstnbsp;. . . . In dieser Welt gelangt das die klassischeAesthetikeinleitende Wort Herders:nbsp;„Der Mensch ist in allem ein Künstler” zu seiner Letztmöglichen Steigerung undnbsp;Erfüllung. Es ist die Hinaufhebung der HerderscAsw Intuition: „Der Menschnbsp;ist der Schopfer seiner ihm eigentümlichen Ausdruckswelt” in die Solgersc^^nbsp;Intuition: „Der Mensch ist die Werkstdtte der ewigen Idee für die Schöpferkraftnbsp;ihrer je zeitlichen Offenbarung.”
Solger (ed. Kurtz), Erwin, 344: ,,Bedenke doch, dass eben das, was verwandelt wird, immer der Stoff der Wirklichkeit und des gegenwartigen Daseins bleibt. Wenn ich sagte, dieser weide in eine bedeutungslose Masse aufgelost, so ist ihmnbsp;damit das, was-bloss Dasein und reine Besonderheit ist, nicht genommen, sondernnbsp;nur die Bedeutung, die er durch seine zeitlichen Eigenschaften und Beziehungennbsp;erhielt. Dafür sucht er sich nun eine andere in dem hellen Innem der Phantasie, undnbsp;erhalt sie, indem sich die Gottheit in ihm offenbart, wodurch er eben in eine gött'nbsp;liche Erscheinung verwandelt wird;” vgl. 18, 590: „Phantasie ist die aus dernbsp;Idee wirklichkeitsschöpferische Anschauung. In ihr wird die Grundrelation allernbsp;Erkenntnis spezifisch gewandelt in die von Ewigem und Zeitlichem.”
162
-ocr page 175-typisch voorbeeld van begripscommutatie)! Maar het belangrijkste is SoLGERS ontdekking van de systematische betekenis der — eigenlijknbsp;alleen uit zijn werk bekend gebleven, maar dan uit het systematischnbsp;Verband gerukte — ,,ironie”. Hierin komt het motief der extensio-naliteit tot onderscheiding en consequent wordt dan ook — in tegenstelling tot w'at meestal over Soloer beweerd wordt — de ironienbsp;als ,,Schrankenbegriff” uitdrukkelijk overwonnen. De ironie beproeftnbsp;de immanent bindende krachten van phantasie en verstand te verbreken, een tendentie geboren uit het gevaar, dat ligt in de overspanning der daemonische ervaring. Deze overspanning treedt op.nbsp;Wanneer het tijdehjke optreedt met de aanspraak der ,,volkomenheid”,nbsp;zodat idee en verschijning in elkaar dreigen te vloeien, de spanningnbsp;der schoonheidservaring verloren gaat en daarmee zijzelve. „Dernbsp;Ueber-Schwang der Vollkommenheit verkehrt die Widergiltlichkeitnbsp;in Widerspruch, vernichtet das Ewige durch das Zeitliche, das Zeitlichenbsp;durch das Ewige und zersprengt die Erfahrung des Damonischen innbsp;das leere Nichts. Und dieses Nichts ist das Augenblickserlebnis dernbsp;Ironie.” 2) De ,,ironie” is dus een methodisch begrip, dat slechts innbsp;den samenhang der gebiedsstructuur van den daemonischen stijlnbsp;zin heeft. ®) Uit de overwinning van het vertwijfelingsmoment dernbsp;ironie stijgen nieuwe krachten voor het ,.verstand” op om de ervaringnbsp;in steeds vernieuwde correlatieve binding meester te blijven en oneindig te vervolmaken. ,,Der Verstand bindet wieder die Spannungs-brafte der Erfahrung nach innen, indem er Herr wird über den zer-^törenden Unbegriff der Vollkommenheit durch das Wissen um seinenbsp;'rnerschöpfliche Kraft: die Kraft einer Unendlichkeit alles -Endlichennbsp;zw einer unendlichen Voll-Endung.”Nu zien wij ook, dat de homonbsp;daimonios niet alleen enerzijds verwant is aan den homo humanus —nbsp;die ook uit de idee leeft en schept, zich daarvan echter in een nieuwe
V,
b „Durch das Interesse, das dem Verstand wesentlich ist, Beziehung und Srknüpfung, schwindet die Gefahr, die aus der Phantasie allein entspringennbsp;öntite, als ware der Unterschied der Momente ein transzendent gegebener.”nbsp;(18, 595)
') 18, 597. p 18, 596.
18, 598; „So lost sich zwar immer wieder, was füreinander zur Bindung S®schaffen ist, immer stirbt eine Offenbarung der Idee in der Erfahrung dahin.nbsp;l’ër Weder stirbt das Ewige, noch stirbt das Dasein. Sterblich ist nur die jeweiligenbsp;®rendlichung des ewigen im Zeitlichen. Aber in diesem Sterblichen der jeweiligennbsp;®rendlichung zeugt das Leben des Damonischen für sich selbst das Wundernbsp;^endlicher Offenbarung, unendlicher Verlebendigung. Darum bedarf dasnbsp;^^teyhliche, sei es der Idee, sei es des Daseins, eben dieses je Sterblichen einernbsp;^fahrung des Damonischen.” (ibid.)
163
-ocr page 176-ervaring nog niet bewust geworden is — maar anderzijds op de grens staat van het religieuze, een grens, die Goethe, Schiller en denbsp;romantici nog niet duidelijk zagen. De homo humanus blijft geheelnbsp;in het bijzondere en tijdelijke leven verstrikt, den homo religiosusnbsp;is de ,,wereld” geen symbolenkosmos maar een oneigenlijk, tussennbsp;hem en God liggend obstakel, dat voor hem geen eigen zin heeft,nbsp;maar slechts als wenk van God uit wordt verstaan. ,,Dem homonbsp;daimonios ist somit die Wirklichkeit des Daseins ein Moment gleichennbsp;Gewichts neben dem Moment des Ewigen und ein ganz Eigentlichesnbsp;in der Erfahrungsfülle der Schönheit, wahrend sie dem homo religiosusnbsp;das Uneigentliche, das unendliche ,,Zwischen” zwischen Gott undnbsp;ihm ist, dadurch Gott dem Ich, wie ahnungsnahe, doch immer ahnungs-ferne bleibt.”^) In de ironie, de plotselinge doorbraak der vertwijfelingnbsp;midden in het zich bezinnende stijlbeleven, kondigt rich het onmiddellijknbsp;nabije religieuze aan, ook al wordt het hier nog teruggedrongen ennbsp;als ,,subjectieve overspanning” onschadelijk gemaakt.
Voor wij tot dit laatste, religieuze gebied overgaan, verlevendigen wij de rijkelijk abstracte formuleringen van de boven geschetstenbsp;ontwikkeling nog aan een enkel concreet voorbeeld. Wij kiezen daartoenbsp;allereerst de drie politieke stijlvormen.
Wat Nietzsche in zijn onkritische generalisatie van den persoonlij kheidss tij 1 verachtelijk den ,,kuddemens” noemt, is de spherisch-politieke mens. Zijn middel om zich te vormen en in vorm te blijven is het deelhebben aan de in het vrije woord en wederwoord zichnbsp;constituerende openbare mening. Deze discussie kan niet ontaardennbsp;in vernietigende skepsis, want in iedere spheer, waarin men zich „thuis”nbsp;voelt, gelden zekere laatste politieke waarheden, die niet meer innbsp;twijfel getrokken kunnen worden, wil men zich niet buiten de spheernbsp;stellen en aan de bindende krachten harer stijl ontglijden. In een dergelijke spheer heerst een ,,moraal”, heerst een erecode, die de groepseernbsp;hoog houdt en in de onderlinge wedstrijd der genoten de hoogstenbsp;prestaties in ieder opzicht garandeert en uitlokt. De aanvoerende
„lm homo daimonios schafft also das Erhabene und in ihm wird wirklicb das Schone; nachbarlich steht er somit sowohl zum homo humanus, „der Ganznbsp;in die einzelnen Teile des Daseins verstrickt ist”, dadurch dem Göttlichen, wienbsp;alles, zwar untertan ist, wenn er auch noch nicht um das Göttliche weiss, und ausnbsp;ihm schafft, — und zum homo religiosus, der ganz nur in dem Verlangen nacbnbsp;Gott ist und dem die Vielheit des Wirklichen einzig nur „Welt”, der „Fussstapfe’nbsp;und „Wink” Gottes ist.” (18, 580)
2) 18, 580/1.
=) 18, 456—488.
164
-ocr page 177-figuur binnen de groep, de leider, is de primus inter pares, die den anderen voorganger en lichtend voorbeeld is. Hierboven staat denbsp;heautonome politieke persoonlijkheid. Hij behoort niet meer tot denbsp;spheer, ook al kan hij natuurlijk aan spherische gebondenheid nietnbsp;ontkomen, daar deze de voorwaarde is voor zijn mogelijkheid (implica-tieve systematiek!). Het nieuwe in hem is, dat hij de groep, waaruitnbsp;hij voortkomt, bezielt tot nieuwe vormen van sociaal verkeer —nbsp;immers de politiek betrekt zich op het gemeenschapshandelen alsnbsp;het stilistische hoe van de wegvinding naar het wilsdoel —. Hij isnbsp;de mens der maxime, die voor het sociale onrecht zo gevoelig is, datnbsp;hij zich uit alle banden revolutionair losworstelt, zich geheel op zichnbsp;zelf verlaat en de anderen leert zien en desnoods met geweld dwingtnbsp;te aanvaarden, dat het betere de vijand van het goede is. Men noemtnbsp;een dergelijk man, die de spheer — ,,zijn” volk — zijn wilsstijl weetnbsp;op te leggen ,,groot”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deze grootheid is echter relatief en volstrekt
niet beperkt tot staatslieden van historisch formaat. Groot is ieder, die aan het spherische ontstijgend zijn wil tot wet weet te makennbsp;on daardoor de handelingseenheid ener gemeenschap voor verval,nbsp;niteenbrokkeling, atomisering vermag te behoeden. Men ziet ooknbsp;duidelijk het verschil tussen hem en den spherischen leider: denbsp;ogrote” mens vindt de (nieuwe) wet in zich zelf, de ander repraesen-feert de geldende wet voorbeeldig. Tenslotte de daemonisch politiekenbsp;nxens. Eerst hij kan ,,absoluut groot” heten. Hij legt de groep nietnbsp;2ijn eigen norm op, die hem in zijn geweten gegeven is, maar dezenbsp;Ziener verkondigt de eeuwige gerechtigheid, hij weet zich de spreekbuisnbsp;een oneindige waarde, de stem der idee spreekt door hem. Dezenbsp;schouwer beroept zich op „eeuwige mensenrechten” — een in denbsp;^eest uiteenlopende historische situaties terugkerende formule innbsp;^cn mond dezer groten ®) —, met „heilig” ontzag spreken deze mensennbsp;Zelf van hun visioenen, zo Aeschylus van de Moira, Sophoclesnbsp;'^s^n de ötypacpoi vópoi, de Sxoïci van het Jus naturale. Kant vannbsp;hen Plicht.
Dat wij nog op een tweede voorbeeld ingaan, vindt zijn reden haarin, dat aan dit voorbeeld het eigenlijke wezen — stilistisch dan
') Vgl. ScHLEiERMACHER, Ueber den Begriff des grossen Mannes (1826), Werke Braun-Bauer) I, 521 sqq.
De dienstmaagd in het gezin van Pestalozzi’s ouders, die de opvoedings-8®tneenschap op het gevaarlijke moment na het sterven der moeder wist te redden die de grote oerbelevenis van Pestalozzi’s jeugd was, is in den volsten zinnbsp;het woord „groot” te noemen: ook zij uitgestegen boven den stijl van hetnbsp;Spherische bediende-zijn.
VgK 14.
165
-ocr page 178-gesproken — van de prologische philosophie zelve verschijnt. Evenals op het zo juist geschetste gebied van den wilsstijl kan men op dat vannbsp;den wetenschafsstijl (,,Wissensbildungsstile”) de drie graden duidelijknbsp;onderscheiden.
De spherische stijl in het wetenschappelijk onderzoek vertoont een samenwerkend groepskarakter van dogmatischen aard. De belangstelling gaat uit naar het afleiden van consequenties, het bepalennbsp;van het meer en meer verbijzonderde, het factische. De axipmatanbsp;staan vast, zij worden niet betwijfeld. In het weterischapsbedrijf vannbsp;het experimentele onderzoek staat men hier stevig verworteld innbsp;traditionele methoden. De homo individualis verbreekt dezen kringnbsp;van zelfverzekerdheid en richt zijn kritisch vragen tot de grondslagen.nbsp;Het tot nog toe onbezien aangenomene wordt onzeker gemaakt, denbsp;verhouding van probleem en thesis wordt zelf problematisch en beidenbsp;factoren wisselen van plaats (,,kopernikaanse omwending van dennbsp;blik”, ,,Revolution der Denkungsart”). Aanleiding hiertoe zijn nietnbsp;alleen optredende tegenspraken, maar dieper nog het onbevredigende,nbsp;dat alle logische rechtvaardiging op een gegeven punt afbreekt ennbsp;dat de axiomata dus een logisch niets in den rug bedreigt. Dezenbsp;kritische vraagrichting is niet zonder verband met de vorige mogelijk.nbsp;De nieuwe, omvattender principia hebben zich te verantwoorden voornbsp;alle door de spherische werkers ontdekte, ,,vastgestelde” feiten ennbsp;kunnen zich slechts tegen de natuurlijke bestrijding van deze zijdenbsp;handhaven, wanneer ze de feiten omvattender weten te funderennbsp;(Kepler rechtvaardigt het kopernikaanse systeem, het modificerend,nbsp;voor de waarnemingen van Tycho Brahe). Wat kan nu op ditnbsp;terrein de daemonische stijl zijn? Men denke aan Plato’s ideeënleer.nbsp;Hier wordt het wonder der wetenschappelijke kennis, dat in denbsp;apriorische principia ligt, voor den eerbiedigen blik tot een arcanum,nbsp;in een mystiek, alleen in mythisch gewaad aan te duiden gebeurennbsp;tussen de ziel en het rijk der ideeën gefundeerd. Deze ideeën, die denbsp;ziel zich herinnert, zijn het diepste wezen der werkelijkheid en denbsp;,,philosoof” weet zich de verkondiger van dit boven de schijnwereld.
1) 18, 489—497.
Vgl. 2; 18, 491: „Die Urheber solcher Umwalzungen der Wissenschaft greifen oft tiefer ins Innere unseres gesamtgeistigen Seins, als es die politischennbsp;Revolutionen der Willenswelten vermogen. Ja, es ist wohl so, dass erst einenbsp;Revolution der Wissensbildung, wie sie die Beseitigung des ptolemaischen Welt-systems durch das kopernikanische bewirkte, die gesamten Krafte des Gemütesnbsp;aus schlimmen Fesseln lockern und beweglich machen und so auf die notwendigennbsp;Revolutionen des Willens üben und vorbereiten musste.”
166
-ocr page 179-die het nochtans overal doet doorschemeren, zwevende rijk. ,,Es ist tief begründet, dass über dem Eingang der Akademie die Wortenbsp;standen;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dyaco^iéTprjToq Etaixco. So wurde die anmass-
Hche Seele, die sich kühnlich machte mit dem Worte: ó dvGpcorroq pÉTpov TidvTCOV, fern gehalten, aber für die, im wahren Wissennbsp;demütig — ,,staunende” Seele gesorgt.” Deze vorm van denkennbsp;gaat nu als ,,idealisme” door de geschiedenis van den geest. Bijnbsp;Leibniz worden de vérités éternelles niet alleen aan den wil dernbsp;mensen, maar zelfs aan dien van God onttrokken. Het schijnt, datnbsp;door het overwinnen van het absolute, starre apriori de daemonische'nbsp;stijl is geantiqueerd: immers de ziel ontvangt niet meer in een eerbiedignbsp;schouwen de eeuwige waarheden, maar stelt naar willekeur mogelijkenbsp;principia-systemen op, terwijl het kriterium voor hun al of nietnbsp;aanvaard worden niet meer de ,,waarheid” is, maar bruikbaarheid,nbsp;kracht sparende en dubbelzinnigheid uitsluitende geschiktheid tot eennbsp;snel elkaar verstaan over de ,,werkelijkheid” (Mach; Poincaré).nbsp;En toch — de nieuwe daemonische stijl eist, dat ook de principia innbsp;€en oneindig proces worden betrokken, niet zó, dat ,,onware” doornbsp;..ware” worden verdrongen, maar zodat de vroegere als bijzondernbsp;geval in de nieuwe worden opgenomen. Het moet m.a.w. mogelijknbsp;zijn de betekenissystemen covariant in elkaar te transformeren ennbsp;zodoende is zowel aan het conservatieve verlangen van den spherischennbsp;stijl voldaan als het revolutionaire interesse van den individuelennbsp;bevredigd. ,,Jedes wahrend einer wissenschaftsgeschichtlichen Zeitnbsp;^(luernde Prinzifiensystem ist ein „Ideal” der scientia perennis alsnbsp;Idee. Was die Idee der Scientia Perennis sei, ist nicht zu fragen] sondernnbsp;wie und worin sie sie darstellt, aussert, erscheint.” De ,,idealen”nbsp;^•W.z. de tijdgebonden uitgangspunten der wetenschappen volgen innbsp;reeks hunner openbaringen de wet der continué apriorisering,nbsp;''^aardoor het vroegere door het latere bewaarheid, ,,opgeheven”nbsp;^ordt. ,,Ohne dieses Spatere bliebe es ein grundlos — blosses Diktumnbsp;^mer zeitbeschrankten Einzelevidenz, jetzt wird es von der Evidenznbsp;des Weges der Bewahrheitung ins Unendliche aufgenommen.” ®) Hetnbsp;(platonische) idealisme is zodoende door de jongste wetenschaps-ontwikkeling niet geantiqueerd, maar de nieuwe phase van den dae-^onischen wetenschapsstijl heeft het in zich opgenomen als momentnbsp;een dieper inzicht.
b 18, 493.
18, 495/6. ’) loc. cit.
167
-ocr page 180-3. Godsdienstphilosophie.
Ook de godsdienstphilosophie heeft haar kritischen arbeid te verrichten aan de godsdienstwetenschappen: hier evenmin als op enig ander gebied der ervaring heeft de philosophic met het onmiddellijkenbsp;van het „leven” vóór iedere objectivatie, waarin het „leven” totnbsp;bewust „beleven” verduidelijkt wordt, te maken. Methodisch blijftnbsp;ook in dit, voorzover wij nu zien kunnen ^), hoogste en laatste ervaringsgebied de prologische reflexie zichzelf getrouw. De vraag is echter, watnbsp;onder deze ,,godsdienst wetenschappen” te verstaan is. Godsdienstpsychologie en godsdienstsociologie dringen zich, vooral in dennbsp;laatsten tijd, steeds meer op den voorgrond en bieden zich aan alsnbsp;de natuurlijke grondslagen, waarop de benadering van het wezennbsp;van het religieuze moet steunen. Dit is echter daarom onmogelijk,nbsp;omdat beide groepen van onderzoekingen reeds een kriterium vooronderstellen, volgens hetwelk het religieuze van het niet-religieuzenbsp;kan worden onderscheiden en verder omdat een kleine vergelijkingnbsp;met andere terreinen van onderzoek de ongerijmdheid Van dezenbsp;methode doet zien. Zoekt men het wezen der physische ervaringnbsp;(of welke andere wetenschap ook) te benaderen door de psychologienbsp;der natuurkundigen ten grondslag te leggen of de sociologie van hetnbsp;natuurkundig onderzoek? De vraag stellen is haar beantwoorden.nbsp;Uit vooroordeel vormt men zich een begrip ,,religie” en vat daarondernbsp;het meeste heterogene samen, van het monotheïsme tot het godlozenbsp;Boeddhisme of het speculatieve pantheïsme, van geëxalteerde cultus-dansen tot parapsychische verschijnselen; soms ook is men zondernbsp;daarvan verantwoording af te leggen apriori overtuigd, dat het religieuze in wezen sociologisch of psychologisch is, daarmee het zijnnbsp;eigen zijn ontnemend: van al deze misvattingen kunnen wij ons alleennbsp;bevrijden door terug te gaan tot de oorspronkelijke bronnen, waarnbsp;religieus uiterst gevoelige geesten in volkomen vrije bezinning hebbennbsp;getracht het heilige te vatten. Niet in de ,,theologie” moeten wij dezenbsp;documenten zoeken, want de theologie is ten allen tijde onvrij, ancillanbsp;ecclesiae geweest. „Maar zijn er soms geen godsdienstige genieënnbsp;geweest, die over hun eigen beleven zich rekenschap gegeven hebbennbsp;en in geschriften dit onbetwistbaar eigen, souverein gebied des geestes
h 28, 129: ,,Die Religion ist (so weit unser Menschentum heute sieht) die höchste Stufe der Konkretion, der absoluten Besonderung der polaren Einzigkeit,nbsp;kraft welcher absoluten Besonderung nach Ich-Welt-Gott dasUrmaterialeLeben,nbsp;die Urohngesondertheit erfüllt zu sein scheint.”
2) Vgl. 30, 35/6.
168
-ocr page 181-blootgelegd hebben? In de geschiedenis der cultuur staan de groten ''^an den godsdienst precies even vrij, autonoom en waarheidsver-Zekerd op eigen grond, als de groten der andere cultuurgebieden.”nbsp;^at de werkelijk religieuze bezinningen onderscheidt van niet opnbsp;beleving berustende en dus geen ervaring stichtende - theologisch-iHetaphysische speculaties is het feit, dat het ,,heilige” niet buitennbsp;*feze wereld in haar tijdelijkheid gezocht wordt, maar er in. „Hoezeernbsp;^ij — de godsdienstige genieën — ook altijd daarvan overtuigd zijn,nbsp;'iat ze een ander, nieuw leven dragen, hun leven in verhouding totnbsp;bet heilige, zo zijn ze tegelijk ook hiervan zeker, dat hun leven allenbsp;Andere leven insluit, dat zij het tot nieuwe waarheid verheffen, nietsnbsp;Prijs geven, maar alles ,,nieuw maken”.” ®) Dat ook de godsdienstigenbsp;Ervaring immanent moet blijven en alle transcendentie, behalve alsnbsp;xgrensimpuls”, als speculatieve zinledigheid moet buitensluiten, isnbsp;^en noodzakelijk resultaat der prelogische bezinning. Zoals het ensnbsp;per se uit het zijnsdenken geweerd wordt, zo valt een transcendentnbsp;Godsbegrip buiten den religieuzen ervaringsmodus, want ,,watnbsp;''merkelijk transcendent is, is werkelijk nergens en nooit iets.”nbsp;tegenover het de correlativiteit aller ervaring te schande makendenbsp;^^solute transcendentiebegrip kent de prologica wel het systematischnbsp;Uiterst vruchtbare transcendentiemotief ^)\ ieder volgend, concreternbsp;''^orkelijkheidsgebied transcendeert het voorgaande, lagere; de onuitputtelijkheid „leven” omvat en overschrijdt elke objectiviteits-bichtheid en is daardoor de eeuwige maning tot nieuwe, ,,vrije”nbsp;^urrelatiestichtingen. ,,Kan men dan nog verbaasd zijn, dat ook hetnbsp;§obied der godsdienstige waarheid pretendeert, iets transcendents
30, 37. Genoemd worden te dezer plaatse: Johannes, Paulus, Dionysius Eopagita, Augustinus, Eckhart, Nic. Cusanus en. Kierkegaard; evennbsp;^ mer (50) daarentegen: Aristoteles, Plotinus, Paulus, Augustinus, GasIlï,nbsp;orhart, Maimonides, Kierkegaard en Hermann Cohen. Praktisch benutnbsp;men feitelijk alleen de oud-testamentische profetieën en psalmen en de duitsenbsp;ystiek. Geen engte van blik, maar systematische noodzaak is de grond van dezenbsp;®®Uze.
^ } 30, 38/9: ,,In deze godsdienstige documenten komt één ding volledig en ^Uidelijt tot uitdrukking: de vrije godsdienstige genieën in de geschiedenis vannbsp;geslacht zoeken, en daarin gelijken zij alle elkaar, de eeuwigheidsbetrekkingnbsp;ik en God en zoeken het alleen temidden van deze wereld en haar tijdelijk-ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zoude geen kwaadnbsp;rezen, want Gij zijt met mij.” [Psalm 23) Dat hierin geen pantheïsme moetnbsp;^echt Worden, blijkt verderop.
gt; nbsp;nbsp;nbsp;30, 39.
2 nbsp;nbsp;nbsp;55.
gt; nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. pp. 66 en 90.
te zijn, transcendent aan de veelheid der dingen in ruimte en tijd, transcendent aan den eigen wil en ijdelheid des mensen, transcendentnbsp;aan de broze vreugde, aan den schonen schijn?” Het transcenderendenbsp;is dus de kracht van het beleven, die in alle vroegere beleven eennbsp;nieuwe waarheid brengt en zo het analogon der ervaring het oorspronkelijk éne en dichte doet benaderen. De godsdienstige ervarings-vorm nu is de laatste en hoogste: „transcendent is dus het rijk Gods,nbsp;opdat het het éne wereldrijk van alle beleven zij, opdat alles zich nieuwnbsp;daarin openbare als openbaring der eeuwigheid.” Dat het religieuzenbsp;op deze wijze zijn autonome zelfstandigheid herkrijgt, nadat hetnbsp;sedert Kant bij alle kriticistische denkers daarvan beroofd was, wordtnbsp;ook door bestrijders als een te loven oogmerk van deze godsdienst-philosophie erkend. ®) Dat de grote steen des aanstoots voor aUenbsp;godsdiensten, n.1. hun veelheid, voor de prelogische beschouwing eennbsp;vanzelfsprekendheid is, een noodzakelijke voorwaarde voor haar eigennbsp;zinvolheid en tevens een onvermijdelijk gevolg van de vrije ervarings-bezinning, behoeft geen betoog. In plaats dus van te menen, datnbsp;één godsdienstsysteem het oorspronkelijk „ware” zou zijn en denbsp;andere ketterijen of dat de veelheid slechts schijnbaar ontstaat doornbsp;de menselijke omkledingen van den énen waren, „natuurlijken”nbsp;godsdienst (Rousseau) of dat de verschillende vormen trappen vannbsp;een paedagogisch bedoelde openbaring zijn (Lessing), zien wij innbsp;de verscheidenheid den onontbeerlijken rijkdom van specifieke religieuze bewustwordingen, waarin de godsdienstphilosophie de eenheidnbsp;moet tot stand brengen, echter niet ten koste van dezen of genennbsp;vorm. ,,Godsdienst is slechts werkelijk in de veelheid van haar verbijzonderingen; maar deze bezitten slechts waarheid, wanneer zenbsp;door middel van de vrijste apologetiek en polemiek elkaar geschikternbsp;en meer bereid maken voor, de verdieping van ieders bijzonderenbsp;waarheid. Uit zulk een productieven tolerantiezin moet de eenheid van
h 30, 56.
2) 30, 57.
Vgl. b. V. J. Hessen, Die Religionsphilosophie des Neukantianismus (Freiburg i. Br. 1924 ^), 146; H. Graupe, Die Stellung der Religion im systematischen Denkeri'nbsp;der Marburger Schule (Berlin, 1930), 46 sqq.
„Wij verwachten, dat het volle ononderscheiden fond des levens zich ontvouwt en verbijzondert in een veelvoud van op zich zelf klare en duidelijks ervaringswijzen van het heilige, waarvan ieder op zich zelf een volkomen godsdienst is, en waarvan gene kan worden gemist, omdat slechts door de veelheid vaunbsp;in zich besloten, typische en in wezen religieuze objectiveringswijzen de waarheidnbsp;van het eeuwige zich in haar rijkdom uitbreiden kan.” (30, 50)
170
-ocr page 183-den godsdienst, de waarheid van den godsdienst in de veelheid van haar waarheidsobjectivering ontspringen.”
Om de autonomie van het religieuze beleven te verzekeren moeten al die godsdienstphilosophische beschouwingen afgewezen worden,nbsp;die de religie met een der andere ervaringsgebieden samenkoppelen.nbsp;Alle scholastiek, die God met de middelen van het zijnsdenken wilnbsp;Vatten, die Gods eigenschappen wil determineren en met metaphy-sische Godsbewijzen komt aandragen ^), is als eerste vorm van grensoverschrijding ener specifieke ervaringsmethode te verwerpen. ®)nbsp;Deze aanmatiging van „het denken” om alleen ware objectiviteitnbsp;te willen garanderen, dat wil dus zeggen de pluriformiteit der waarheidnbsp;te vervalsen, heeft de haat tegen het ,,rationalisme” opgewekt ennbsp;daardoor een helaas even eenzijdig ,,irrationalisme” voedsel verschaft.nbsp;Kant heeft dit rationalisme de wapenen uit de hand geslagen doornbsp;het onderscheiden der gebieden en is zo doende de „Philosoph desnbsp;Krationalismus und darum im tiefsten Grunde Philosoph des Erle-hens” ^), maar daarom juist niet de lofredenaar van een het begripnbsp;'verzakend dichterlijk enthousiasme. Uit het gezichtspunt van hetnbsp;zijnsdenken moet alles, wat over het religieuze in correlatieve ervarings-Qordelen wordt ontworpen, tot de hardste tegenspraken leiden:nbsp;'^eze coïncidentia contradictoriorum dwong Eckhardt en Nicolausnbsp;^hSANus tot het inzicht der docta ignorantia, ,,die davor wamt,nbsp;Ahnen der Transzendenz nicht mit dem Denken eines Seinsnbsp;^^greifen, geschweige meistern zu wollen. Religiose Kategorien sindnbsp;'^nter dem Blickpunkt von Erkenntniskategorien nichts als contra-'iihtoria, ein Unsinn und ein Unsein.” Deze kategorieën vinden innbsp;€en eigen correlatief systeem haar bindenden en gebonden zin. De
h 35, 53.
) Zeer scherp door Hegel geformuleerd [XV (ed. Glockner), 67/8]: ,,Wenn tt aus demGebiet der vernünftigen Einsicht, der notwendigen, substantiellennbsp;dibjectivitat ausgeschlossen ist, so bleibt allerdings nichts übrig, als ihm dasnbsp;®biet der zufalligen Subjectivitat, das des Gefühls anzuweisen, und man mussnbsp;dabei nur darüber wundern, dass Gott überhaupt noch Objectivitat zuge-^^^^®ben wird . . . Was nur in meinem Gefühl wurzelt, ist nur für mich, das
®'iiige, aber nicht sein selbst, nicht selbstandig an und für sich. Hiernach scheint ^ notwendig zuvor zu zeigen, dass Gott nicht bloss das Gefühl zur Wurzel hat,nbsp;^’^ht bloss mein Gott ist. Die fyühere Metaphysik hat daher immer zuerst bewiesen,nbsp;eiyi Gott ist und nicht bloss ein Gefühl von Gott. Es findet sich so auch dienbsp;Vfforderung für die Religionsphilosophie, Gott zu beweisen.quot;
} Vgl. 28, 134, sqq.
} 28, 137.
^ 28, 138.
171
-ocr page 184-methode, die in al deze zinsystemen tot ontplooiing komt, is echter één en dezelfde, zodat prologische bezinning wel tot panmethodismenbsp;maar niet tot panlogisme voert.
Niet minder scherp moet de van oudsher gezochte verbinding tussen God en het zedelijk handelen verbroken worden ten gunste van eennbsp;nieuw te leggen, auxiliair systematisch verband. Was het oudtijdsnbsp;de autonomie van het gemeenschapsgebied, die door een heteronoomnbsp;goddelijk gebod illusoir gemaakt werd, in Kants ethico-theologienbsp;werd de generalisatie omgekeerd. Van Aeschylus tot Leibniz kannbsp;men de worsteling van het redelijke in het natuurdenken, maar vooralnbsp;in de gemeenschapsbezinning om emancipatie van de goddelijkenbsp;willekeur volgen. Veel fnuikender voor een zuiver Godsbegrip ennbsp;voor de autonomie van het religieuze beleven is de wending bij Kant,nbsp;die God tot een ethisch postulaat maakt. Daar de zedewet apodiktischnbsp;verplicht, dient de handelende mens een God te postuleren, die etnbsp;voor waakt, dat de (natuur)werkelijkheid de navolging der zedewetnbsp;althans niet onmogelijk maakt. Dit formuleert Kant aldus: ,,Ich will,nbsp;dass ein Gott . . . sei; ich beharre darauf und lasse mir diesen Glaubennbsp;nicht nehmen.” ®) Het is duidelijk, dat men slechts met zin kan zeggen:nbsp;,,ik wil, dat de gemeenschap zij” en dat de aangehaalde woordennbsp;op krasse wijze de gebiedsonderscheiding verwaarlozen. Bij Kantnbsp;moge een juister besef van de bestaande verhouding tussen godsdienstnbsp;en zedelijkheid achter deze formulering verborgen zijn — wij komen
1) Vgl.' 28, 13; ,,Will man diese Methodik der Philosophie benennen, so mag sie Panmethodismus heissen, aber nicht Panlogismus, weil sie nicht einmal einnbsp;Logismus ist.” ,,Logisme” zou het zijn, indien nien reeds in het zijnsgebied vanuitnbsp;een theoretiserende begripsschematiek over het ,,atheoretische” oordeelde: denbsp;prologica der oorspronkelijke correlativiteit verzet zich juist tegen deze onwarenbsp;voorstelling van de (zijns)wetenschap.” ,, ,,Gesetze” also nicht ,,über” diesesnbsp;Mannigfaltige ,,erdacht”, sondern in ihm entdeckt; nicht Schemata, sondernnbsp;Wesenheiten; nicht Formeln, sondern Formungsweisen; nicht von irgendeiner,nbsp;durch nichts legitimierten Stelle her dem ,,irrationalen” Gegebenen von aussennbsp;,,rational” Attribuiertes, sondern ein vón innen herausgehobenes Substantielles,nbsp;das vermöge einer Methocfik entdeckt wird, die unausgesetzt vor dem Irrationalennbsp;sich legitimiert, an ihm sich kontrolliert.” Voor de rechtzetting van deze steedsnbsp;weer terugkerende bezwaren tegen het kriticisme zie men de uitvoerige polemieknbsp;met Troeltsch: 28, 3—19.
Vgl. 29, 12-22; kort samengevat in het woord van H. Cohen, Einleitung zu F. A..Langes Geschichte des Materialismus (Leipzig, 1898®), LXI: ,,'Wie mannbsp;allmahlich das Interesse verloren hat an Gott, als dem Schöpfer der Naturgesetze,nbsp;so wird man es auch verlieren lemen an Gott, Sis dem Urheber des Sittengesetzes.nbsp;Voor Leibniz vgl. 41, cap. I en II.
3) Kant, Kr. d. V., Ak. V., 143.
172
-ocr page 185-er zo dadelijk op terug —, bij kleinere geesten, zoals den theoloog PoRBERG, wordt het woord letterlijk opgenomen.
Ten slotte is met de autonomie elke aesthetisering van den godsdienst en daarmee het pantheïsme in strijd. Het ,,ik” vormt de xWereld” tot een totalen kosmos, zoekt in het stijlschepj^ende gevoelnbsp;dezen kosmos tot volledige bezieling te brengen. Deze totaliteit nunbsp;^ordt ten onrechte met ,,God” geïdentificeerd, hoewel het absolute,nbsp;dat met „God” bedoeld wordt, specifiek verschillend is van de totaliteitnbsp;der stilistische eenheid. ,,Gleichwohl wird die ,,Weltanschauung” alsnbsp;’^eligiöses Verhaltnis behauptet; Pan-Theismus, Pan-en-Theismusnbsp;hennt sich daim diese ,,Religion” des Gefühls. Für das religiosenbsp;Erleben aber ist Gott kein All-offenbares, sondem ein All-Geheim-iiis.” 2) Het voornaamste punt waaraan het 'onderscheid duidelijknbsp;^ordt, is de pantheïstische identiteit van God en wereld. De ,.wereld”nbsp;religieuzen zin scheidt zowel van als verbindt met God, ieder deeltjenbsp;^rvan is wel een wenk, maar geen manifestatie, wel een „Fussstapf”,nbsp;hiaar geen physiognomisch symbool van het heilige. ®)
De ervaring van het heilige transcendeert dus ook nog die van den ®tijl. Het ,.toevallige”, dat ieder hoger, concreter gebied ten opzichtenbsp;^a-n het lagere vertegenwoordigt, verheft zich hier uit het onuit-
F. K. Forberg, Entwickelung des Begriffs der Religion [i. Fichtes Werke (ed. Medicus) III, 146/8]; ,,Religion ist Pflicht. Es ist nicht Pflicht zu glauben,nbsp;eine moralische Weltregierung oder ein Gott als moralischer Weltregentnbsp;^^istiert, sondem es ist bloss und allein dies Pflicht, zu handeln, als ob man esnbsp;SGubte . . . Religion ist keine Ueherzeueuns des Verstandes, sondem eine Maximenbsp;Willens.quot;
quot;) 28, 73.
*) Vgl. 28, 274: ,,Die Welt als Darstellungsform, als Stiltotalitat der in ihr auspragenden Gottwesenheit ist der Charakter des Pantheismus. Und sonbsp;sich die Stilform vom Wesen der Persönlichkeit trenneh lasst, so sehrlst
Welt Gottnbsp;Gottes.
«1/ und Gott eine Identiteit. Diese Identitat scheidet den Pantheismus von Reli-Die religiose Kategorie ist die Transzendenz, mit der die andere Kategorie totalen Befasstheit der Welt als ,,Nahe Gottes”, die immerdar die ,,Fernenbsp;'^ttes” ist, sich verbindet.” Dit fijne, maar niet te verwaarlozen onderscheidnbsp;'^°rdt telkens weer vergeten; typische voorbeelden zijn Schleiermachersnbsp;'•lieden über die Religionquot;, Schellings pantheïstisch aestheticisme, en de steedsnbsp;terugkerende ,,monistische” bewegingen. In den modernen tijd is Spinozanbsp;^or allen het voorbeeld. ,,Sei es in der spekulativen harten Form spinozistischernbsp;¦ ®^^^kenführung, sei es in der gefühlswarmen Gestalt romantischen Geistes —nbsp;^®er zeigt sich der Pantheismus, sofern er als Religionswissenschaft auftretennbsp;als Schranke gegen die Forderung totaler Heiligung der Welt. ,,Heiligung
heisst nicht ,,Natura sive Deusquot;, sondem ,,Welt'' als inmitten Ich und ewigheitsgehaltener ,,Wink Gottes”, heisst nicht Identitat, sondem Ndhenbsp;Gotte. •• (276)
173
-ocr page 186-puttelijke oerfond als het (voorlopig?) laatste, absoluut toevallige-En op deze absolute toevalligheid dreigt de eenheid der ervaring niet alleen, maar alle beleven te stranden, omdat de mogelijkheid allernbsp;ervaring hier twijfelachtig wordt. In een momentaan opflakkeren vannbsp;vertwijfeling komt het tot een bewustzijn hiervan. In deze vertwijfelingnbsp;is het beleven totaal vernietigd, opent zich de afgrond van het totalenbsp;Niets. In de geschiedenis van Job ligt het doorbreken van dit een geheelnbsp;nieuwe dimensie van de ervaring ontdekkende moment uitgebeeld.nbsp;„Hij heeft mijnen weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan en overnbsp;mijne paden heeft Hij duisternis gesteld.” ,,Gewis heeft Hij mij nunbsp;vermoeid; Gij hebt mijne ganse vergadering verwoest.” Dezenbsp;woorden bewijzen de vernietiging van de persoonlijkheid, de stijl-ervaring door het onbegrijpelijke, dat over dezen mens gekomen is.nbsp;Wel sprak Job ook vóór zijn beproeving van „God”, maar de belevingnbsp;bleef die van een aesthetische verhouding, als die van een trouwennbsp;knecht tot zijn gerechten heer, binnen den levensstijl dus van denbsp;patriarchale familie. Deze tot op dat moment intensiefst gewordennbsp;spanning tussen ziel en kosmos, die de persoonlijkheid omschrijft,nbsp;vindt nu het „leven” opnieuw tegenover zich in ongekende diepte ennbsp;ondoorgrondelijke toevalligheid, toevallig dan gezien vanuit hetnbsp;aesthetische beleven. „Diese Totalitat des ,,Wesens”, des Ich, zer-bricht in sich; es ist nicht Urquell aller Möglichkeiten mehr, dennnbsp;Wirklichkeit in ihrer Totalitat ist ihm verzaunet; nicht ist es mehrnbsp;All-Einheit der Wirklichkeit, denn die Möglichkeit in ihrer Totalitatnbsp;durchwirkt sie nicht. Verlassenheit des Ich, verlassen selbst vonnbsp;sich selbst, ist seines Erlebens letzter Ausdruck. Ich ist nicht mehr . . .nbsp;Entzweifallung der polaren Einheit, in der die stilgeschlossene Per-sönlichkeit besteht, diese Entzweifallung ist der Grund der Verzweif-lung.”
Het is dus niet het besef van de eindigheid onzer krachten, dat de vertwijfeling veroorzaakt, de eindigheid onzer krachten, die ons denbsp;oneindigheid der werkelijkheid in ieder gebied nooit volledig laat uit-putten, maar ons steeds op weg naar de volledigheid der ervaringnbsp;houdt. Maar de vertwijfeling ontspringt uit het inzicht in de onmogelijkheid der polaire correlativiteit door het chaotisch dichte vannbsp;het ,,Allgewese”, dat met elk beleven spot.
Vgl. 28, 69 sqq. “) Job 19, 8; 16, 7.nbsp;=gt;) 28, 76/7.
174
-ocr page 187-Eerst in den concreetsten vorm als persoonlijkheid wordt deze transcendentie voelbaar en fnuikend: in de voorafgaande gebieden wist het beleven de toevalligheid telkens weer in een nieuwe correlativiteitnbsp;Van zin en zaak te binden. Of dit hier ook het geval zal zijn, blijvenbsp;'^og een ogenblik rusten. Het zuivere moment der vertwijfeling, ditnbsp;xdrempelmotief”, moet ons nog bezig houden. Immers ook op de anderenbsp;gebieden der ervaring moet dit motief zijn macht doen gevoelen,nbsp;V'anneer het eenmaal aan de overspanning van de stijlcorrelatienbsp;•Ontdekt is. De beschouwing blijft echter steeds betrokken op dezennbsp;hoogsten trap van individuatie; de bezinning richt zich als het warenbsp;teruggewend tot de lagere voorgebieden om daaraan de volledigheidnbsp;harer eigen bedreigdheid te schatten. In het natuurzijn is het nunbsp;he gewelddadige toevalligheid, die blind den weg voor de vervullingnbsp;Van het levende in zijn natuurzijn afsnijdt, voor welke de mens plotse-hng oog krijgt. De Psalmist drukt dit uit met de woorden: „Ik zeide:nbsp;^ijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen.” In hetnbsp;?cineenschapsgebied wacht hem het zelfde schouwspel. De zin vannbsp;het handelen is, dat gemeenschap steeds werkelijker worde, m.a.w.nbsp;hat de ,,wereldgeschiedenis” een doelbewust samenweefsel vannbsp;handelingen onthulle, dat er toekomst zij als eenheid van handelingnbsp;betere. En wat geeft het gebeuren te zien? „Man kann sich einesnbsp;gewissen Unwillens nicht erwehren, wenn man ihr (der Menschen)nbsp;und Lassen auf der grossen Weltbühne aufgestellt sieht und^beinbsp;und wieder anscheinender Weisheit im Einzelnen, doch endlichnbsp;^Hes im grossen aus Torheit, kindischer Eitelkeit, oft auch aus kindi-^cher Bosheit und Zerstörungssucht zusammengewebt findet”, zegtnbsp;*) Hoe zuiver mijn wil ook moge gericht zijn op de idee vannbsp;hc mensheid, hij wordt te niet gedaan door het geheel anders gerichte
Vgl. 28, 80: ,,Das Selbst, das ein ,,Selbst” nur ist aus der ungeheuren Spann-^raft (jgj- Erfahrung, in der das Ich das All befasst, das AU beseeltes Gewand teil ist, dies Selbst ist es, dem sein Daseinssinn zerfallt, sein Gemeinschafts-jjgj. Stilsinn seiner Persönlichkeit zergeht. Wirkt der erstere Zerfall,nbsp;ƒ Seines Daseinssinnes, des Sinnes seiner blossen Naturgegebenheit auch nurnbsp;ein Ferneindruck, als etwas, auf das dies Erleben achtet wie auf einen Vorwertnbsp;®uies Seins, den es gemein hat mit einem Reich von Wesen, denen es sein Erlebennbsp;^'^kwdrts leiht und sie dadurch zu ,,Mitwesen” macht . . . , so ist doch auchnbsp;^leser Zerfall von der höchsten Stufe der Individuation aus gesehen ... Esnbsp;diese ,,Mitwesen”, gerade um der Feme und Geringheit willen, auf dienbsp;Se ®®ines Erlebens, um sich selbst diese Zerfallung seiner Höhe an diesem Vorsinnnbsp;^ M Erlebens zutiejst bewusst zu machen.”
) Psalm 102, 25; vgl. 28, 81-84.
' Kant, Idee zu einer alleemeinen Geschichte im weltbürgerlicher Absicht, Vlip 17^8
handelen van anderen: „Wille wird zur Wollung verstümmelt, Hand-lung zu fremdblütiger Tat verfalscht.” Waar kan mijn wil in dezen chaos van toevalligheden de plaats vinden om een gemeenschapshandeling te verwerkelijken? Ook hier vertwijfelt het Zelf aan denbsp;zinvolheid zijner bemoeiingen. En tenslotte de ervaring van denbsp;schone levensharmonie. Hier kleedt zich de toevalligheid in den vormnbsp;van de onontkoombaarheid, waarmee levensstijlen elkaar tot,,noodlotquot;nbsp;worden. ,,Schicksal ist Gestaltetheit des AU aus unverstehbar-unver-stehendem fremdem Ich; so versagt sich dem Erleben das AU, dennnbsp;es ist horig einer fremden Kraft: es zerfallt die Geistigkeit und Wirk-lichkeit der Persönlichkeit im Leiden.” Niet alleen de homo humanus,nbsp;ook de homo daimonios kent zijn noodlot: hij transcendeert het per-soonlijk-individuele, maar beleeft zich in titaansen overmoed alsnbsp;deelhebbend aan de oneindige idee, waant zich opgenomen in denbsp;eeuwigheid. ,,Diese hybris des damonischen Menschen wird von demnbsp;Schicksal der Verzweiflung ironisiert. Es ist für alle Zeit gesorgt,nbsp;dass die Baume nicht in den Himmel wachsen. Erst dann, wennnbsp;der Mensch Gott gleich ist, wenn über dem damonischen Menschennbsp;sich der religiose Mensch eihoben hat, erst dann ist der Mensch ,,demnbsp;Schicksal gewachsen”. ”
In het „midden mijner dagen”, in de „dwaasheid van ’s werelds loop” en in het ,,noodlot” zien wij zo de aanleidingen tot vertwijfelingnbsp;gegeven; daarbij echter valt het accent eenzijdig op de éne pool vannbsp;het beleven. Gelijk de voorwerpelijkheid zich hier schijnt te onttrekken aan de wetmatigheid en daardoor de correlativiteit dreigtnbsp;te vernietigen, kan ook de wetmatigheid — gezien vanuit de persoon-lijkheidsbeleving: de „subjectiviteit” — zich aan de polaire spanningnbsp;onttrekken. Hierin komt het religieuze grensmotief van de ,,zonde”nbsp;tot zijn recht. In het natuurlijke zijn ligt de zonde daarin, dat denbsp;mens de hem gegeven natuurlijke kracht niet in dienst stelt van dennbsp;wil, maar deze in uitspattingen verdoet. Gebruikt de mens hetnbsp;middel van verkeer, dat de socialiteit dient, de taal opzettelijk be-driegelijk, zodat het vertrouwen ondermijnd wordt, dan zondigt
176
-ocr page 189-hij tegen de wil tot gemeenschap en maakt haar werkelijkheid onmogelijk. Michael Kohlhaas tenslotte kan als prototype dienen van de veel vormige zonde der hybris: het onmogelijke wordt geprobeerdnbsp;om in een titaanse poging het al naar de idee te dwingen en dat metnbsp;de beperkte middelen der eindigheid. Dit besef van vertwijfelingnbsp;heeft echter noch diepte noch breedte, het schept zelf nog geennbsp;ruimte om een er-vax'mgsgehied te constitueren, het blijft een ,,Schwel-lenmotiv”. Of het de poort zal worden tot een nieuwe nog intenserenbsp;en dus nog totaler omvattende ervaringsspanning is volstrekt onzeker:nbsp;de immanente binding der ervaringskrachten kan ook verslappen,nbsp;de polen kunnen uiteen vallen, alle „bewustzijn” (niet psychologischnbsp;op te vatten!) kan verloren gaan, de mens in zijn specifieke ,,menselijkheid” vernietigd worden. Wij zagen, dat Kant de vertwijfelingnbsp;op ethisch terrein overwinnen wilde door God tot een postulaat tenbsp;maken; een eigen ervaringsgebied voor het religieuze wordt hiermeenbsp;niet 'gewonnen, maar zijn scherpen blik ontging het niet, dat er bijnbsp;dit postuleren toch een specifieke bewustzijnsmodus, een eigen objec-fiveringsrichting een rol moest spelen. Naast de boven gelaakte,nbsp;het „willen” generaliserende, formulering vinden we de volgende:nbsp;..Gesetzt also, ein Mensch überredete sich . . . durch manche in dernbsp;Natur und Sinnenwelt ihm vorkommende Unregelmassigkeiten be-''vogen von dem Satze: es sei kein Gott, so würde er doch in seinennbsp;oigenen Augen ein Nichtswürdiger sein, wenn er darum die Gesetzenbsp;lt;ier Pflicht für bloss eingebildet, ungültig, unverbindlich halten undnbsp;^ngescheut zu übertreten beschliessen wollte.” ®) Het Godsbegripnbsp;’s dus toch geen wilsprodukt, maar het Godsbeleven ontspringtnbsp;^^¦ar aanleiding van de vertwijfeling aan een autonome bron *),nbsp;Zelfs voor Kant, wiens „Religion innerhalb der Grenzen der blossennbsp;^srnunft” (1793) de autonomie van den godsdienst in het kriticistische
9 ,.Lüge ist die Sünde des Geistes gegen die Wirklichkeit der Gemeinschaft.” (ioc. cit.)
*) „Was keines einzelnen Menschen Werk sein kann, soil trotzdem Verlangen (iss Geistes sein; nicht Sehnsucht nach dem All, sondern Trotz wider das All;nbsp;ini Zerbrechen seines Selbst am AU, die Wollust dieses Selbst finden, diese Hybrisnbsp;Titanentum der Persönlichkeit ist die Schuld gegen die Welt, die der Grossenbsp;®'ch beugt, aber das Groteske zermalmt.” (loc. cit.)
’) Kant, Kritik d. U. § 87 (Ak. V, 451).
*) „Damit ist aber ausgesprochen, dass das Postulat des Daseins Gottes ein Willenserzeugnis, kein Urgebilde des Willensbewusstseins ist; dass vielmehrnbsp;neue Bewusstseinstat vorliegt, innerlich frei vom Willen, die die Ursprungs-®telle für Gott ist.” (28, 140)
177
-ocr page 190-denken tot op Görland niet tot haar recht liet komen. De vertwijfeling betekent totale vereenzaming, het bewustzijn is in zich zelf opgesloten, tot zich zelf bepaald als een op niets betrokken toevalligheid. Met de ,,Egoitat des Monachos”^) wordt dit belevingsmotiefnbsp;aangeduid. Het is het totale vervallen zijn van alle binding, van elkenbsp;correlativiteit, het uitgestoten zijn, de verlatenheid, de eenzaamheid,nbsp;die zonder zin, want het lege niets is. De energie der transcendentienbsp;in de immanentie schijnt zich zelf overspannen te hebben en denbsp;absolute, d.w.z. niet meer betrokken elementen blijven als „hetnbsp;transcendente” uit de katastrophe over. ,,In dieser seiner grösstennbsp;Not gelangt das Erleben zu einer so unsagbar grossen Schöpfung,nbsp;dass von ihr die Masse des Menschentums gesprengt erscheinen.nbsp;Das Erleben erzeugt seiner Einzigkeit die Gegeneinzigkeit — Goü.'^nbsp;,,Die Gegeneinzigkeit ,,Gott” ist zunachst nichts anderes, als lediglichnbsp;dies: dass die Unbezogenheit der Egoitat den Wurf wagt in die Deerenbsp;hinaus, . . . dass das Bewusstsein über unendliche Erlebensleerheitnbsp;hinweg ein Gegentranszendentes ergreift.” *) Als „Gegeneinzigkeit”nbsp;is God de Naamloze, met niets te Vergelijkene.®) In deze uiterstenbsp;correlativiteitsspanning schept de ervaring zich zelf haar uiterste
1) nbsp;nbsp;nbsp;Een algemeen vooroordeel is, dat na Kants weerlegging van de logificeringnbsp;van het Godsbewustzijn en diens ethisering van het zelfde gebied de autonomienbsp;ervan door Schleiermacher zou zijn gefundeerd [b.v. J. L. Snethlage, Kantnbsp;(’s Gravenhage. 1932), 96]. Dat Schleiermacher, de romantische philosoof vannbsp;den levensstijl, het religieuze moest misverstaan, was onvermijdelijk. Zijn
üher die Religion” zijn een hoofdwerk der aesthetica (,,Nicht um ,,Religion” handelt es sich, sondern um,,Anschauung desUniversums”,um,,Weltanschauung”:nbsp;18,51) en ,,Der christliche Glaube” laat met de these: ,,Das Gemeinsame allernbsp;noch so verschiedenen Aeusserungen der Frömmigkeit, wodurch diese sich zugleichnbsp;von allen anderen Gefühlen unterscheiden, also das sich selbst gleiche Wesen dernbsp;Frömmigkeit ist dieses, dass wir uns unserer selbst als schlechthin abhangig, oder,nbsp;was dasselbe sagen will, als in Beziehung mit Gott bewusst sind’ ’ (§ 4) het autonomenbsp;juist ondergaan (28, 63 sqq; 79). In hoeverre de juiste formuleringen in zijnnbsp;,,Dialektik” van de immanentie van het heilige in de ,.wereldquot; toch pantheïstischnbsp;dienen te worden opgevat, blijve een open vraag. (28, 68; 105).
2) nbsp;nbsp;nbsp;28, 100.
®) Vgl. 28, 101: ,,Die Egoitat definiëren wir also als diese totale Unbezogenheit auf die drei Reiche.in der sich unsfer Menschentum erbaute; ein totales ,,An sich”,nbsp;die schlechthinige Absolutheit, das heisst Einzigkeit, die sinnlose Verschranktheitnbsp;auf sich, sei es als ,,Geistigkeit” ohne Bezug auf Gegenstandlichkeit, sei es alsnbsp;,,Wirklichkeit” ohne Bezug auf Geistigkeit, d.h. Verschranktheit auf Etwas,nbsp;das den Sinn des Nichts hat.” Dat deze ,,eenzame” religieus specifiek onderscheiden is van het arithmetisch ,,ene” (unus), het physische ..individuumnbsp;(het,.onuitwisselbare”), den ethischen ,,ego”, die in en door een alter-ego bestandnbsp;heeft en den ,,enige” (unicus) der aesthetica, behoeft geen betoog.
*) 28, 102. nbsp;nbsp;nbsp;5) Vgl. Exodus 3, 14 en Jesaia 40, 18; 25.
178
-ocr page 191-grenzen, die als grenzen (Grenzen) op elkaar betrokken zijn en dus in geen enkelen zin absoluta (Schranken): de egoïteit is niet langernbsp;absoluut en de „tegenenigheid” kan het nooit worden krachtens dennbsp;gezamenlijken oorsprong van beiden: „Ik” en „God” omschrijven innbsp;hun polaire spanning de totaliteit der immanentie, behoeden in denbsp;absolute wijdte hunner begrenzende omvatting het geheel der ervaring voor uiteenvaUen. ^) Het „gebied”, waarover als middel ennbsp;midden God en Ik naar elkaar toereiken in correlatieve verbondenheidnbsp;is de ,,wereld”, de religieuze kategorie voor de immaneptie der heiligheid. ^) In de ,,wereld” nu is alles totaal geheiligd en dus is het belevennbsp;gevrijwaard voor den vernietigenden indruk der totale toevalligheid:nbsp;öiets is meer toevallig, alles is religieus-noodzakelijk, gebonden,nbsp;..begrepen”. God is ,,nabij” in alles, maar blijft tevens ten allen tijdenbsp;..ver af”. Het polytheïsme kan de eenheid der wereld niet beleven,nbsp;het pantheïsme blijft als aestheticisme vóór alle religieuze ervaring;nbsp;3-lleen in het monotheïsme is het religieuze beleven tot zich zelf gekomen. ®) ,,Verlossing” heet de bevrijding van de absolute egoïteit,
28, i04; ,,Die Absolutheit der polaren Transzendenz erzeugt die Totalitat '^es ,,Gebietes”, das ..Zwischen’’’ den Polaritaten. Die Absolutheit polarer Trans-^endenz schafft die Totaliteit der Immanenz. Das ist es, was wir das neue ,,Gebiet”nbsp;'^innten; es ist erzeugt als die Totalitat eines absoluten Innen, als das in einemnbsp;^¦bsoluten Grenz-Aeussersten total Befasste.”
Vgl. 28, 104/5; of Schleiermachers uitspraken in zijn ,,Dialektik” deze '^'erhouding van Ik-God en Wereld ,,meesterlijk tot uitdrukking” brengen, gelijknbsp;^Örland hier opmerkt, lijkt ons een nader onderzoek te behoeven. Uitsprakennbsp;,,Wir wissen nur um das Sein Gottes in uns und in den Dingen, gar nichtnbsp;^•her um ein Sein Gottes ausser der Welt oder an sich” (Dial. § 216. ed. Jonas)nbsp;'^sreisen een nadere toetsing (gelijk trouwens degehelefragmentarische,,Dialektik”)nbsp;°P hun al dan niet pantheïstische strekking, ook al wijst de ,,Vorlesung” vannbsp;1828 het pantheïsme explicite af (168). Maar voor tegenspraken schrikt de zoekendenbsp;keest van Schleiermacher niet terug; vgl. G. Wehrung, Die Dialektik Schleier-*^lt;ichers (Tübingen. 1920).
) .,Das Bewusstsein hat mit der Schaffung des Polytheismus sich in der Rich-des Problems vergriffen; um der Ohnmacht der Erlebenszerfallung Herr Werden schafft es im Vielgöttertum nur ein Spiegelbild dieser Zerfallung. Undnbsp;ist das Gewaltige des Monotheismus nicht in seiner Wurzel ergriffen, wennnbsp;®ian den einzigen Gott den ,,Allermachtigsten” nennt [Xenophanes, A 28nbsp;p’els)]; der ursprüngliche, der Erlebensmangel in den einzelnen Göttern desnbsp;eilytheismus ist nicht ein Mangel an Macht, sondern an der Totalitat der Welt-^^^ssung, an der absoluten Weite der polaren Transzendenz.” (28, 108/9) ,,Pan-mismus ist nicht Religion; mag er ein Ausdruck des Lebensstiles, eine ,,Lebens-'inst sein wollen. Er zergeht in Hybris; denn mag das Ich versuchen, das AU zunbsp;’eh zu gestalten und in sich zu ziehen — es wird zu gegebener Stunde vom Schicksalnbsp;’¦'irückt und ironisiert. Das Ich der (pantheistischen) Persönlichkeit mag imnbsp;^endlichen Schaffen seiner titanischen Allgefühls sich als Gott oder als groteskennbsp;®benbuhler Gottes fühlen, es ahnt nicht Gott”. (142/3)
de bevrijding dus van de “totale toevalligheid: de „vrij’’-wording tot deze nieuwe binding is de hoogste functie van de „vrijheid” als trans-cendentiesignaal. Door deze „verlossing” is de wereld niet vergetennbsp;en verzaakt, maar juist in haar totaliteit opgenomen in het nieuwenbsp;beleven: „lm Gebiet der Welt liegt alle Realitat der Erlösung . . .nbsp;Von den absoluten Grenzen, der polaren Einzigkeit beginnt allernbsp;Bezug, beginnt die Erlösung, die religiose Erfahrung; aber erstrecktnbsp;sich lediglich auf die Welt.”^)
Doordat God slechts als grensmotief in de religieuze ervaring werkt, als terminus a quo, terwijl de wereid terminus ad quem is,nbsp;is er van God geen specifieke ervaring, geen kennis mogelijk. Vandaarnbsp;dat de docta ignorantia het laatste woord moet blijven, niet uit eennbsp;beperktheid van onzen geest, maar uit methodische noodzaak. Denbsp;„negatieve theologie”- is op het juiste spoor: God komt geen enkelnbsp;positief attribuut toe, omdat Hij de oorsprong aller attributen is,nbsp;d.w.z. omdat in betrokken zijn op Hem de wereld zinvol is, maarnbsp;alleen betrokken op God-Ik in polaire spanning, Binnen de onvoorwaardelijke wederkerigheid der poolmomenten ligt niettemin hetnbsp;accent van de religieuze beleving op den de vertwijfeling te nietnbsp;doenden pool: God is tegenover den Monachos de Monarchos. Dit wilnbsp;echter niet zeggen absoluut heerser, maar beheerder. De strijd tussennbsp;Leibniz en Descartes over Gods almacht ook met betrekking totnbsp;de mathematische waarheden, is een religieuze misvatting van denbsp;zijde van Descartes. „Der absolute Gott ist kein Heil für die Ver-zwéiflung; durch den absoluten Gott erhielte der Lebenszerfall die
1) 28, 110.
2) Bij Maimonides vinden we deze gedachte in uiterste scherpte uitgesproken: ,,Wir dürfen nur denken: Gott hat nicht das Dasein. Damit ist nach Maimonidesnbsp;gesagt: Gott-ist der Ursprung des Daseins.” [H. Cohen, Der Begriff der Religionnbsp;im System der Philösophie (Giessen. 1915), 47] ,,S’il insiste tant sur les attributsnbsp;négatifs, c’est précisément pour mettre au-dessus de toute atteinte la plénitudenbsp;de l’être en Dieu.” [L. G. Lévy, Maïmonide (Paris. 1911), 141]. De z.g. negatievenbsp;theologie vindt men in principe reeds aangeduid bij Justinus {Apol. I, 63:nbsp;dvcOVÓpaOTOq ©sóq) en Clemens Alexandrinus [Strom. V, 11 (§72): OÖX °
èOTlV, Ö6È p.f| èOTlV YVCOpLaaVT£q).Dezeuitdeneoplatonischespeculatiestam-mende gedachte (Proclus, In theol. Plat. II, lp ndoqq aLyfjq dppqxÓTSpoV Kal Tldoqq UTCdp^SCOq ayVCOOTÓTEpov) gaat in het theologische denkennbsp;sindsdien nooit meer verloren, zelfs in de scholastiek niet (Thomas v. Aquino,nbsp;Contra gentiles I, 30: Non enim de Deo capere possumus quid est, sed quid nonnbsp;est, et qualiter alia se habeant ad ipsum; vgl. De Veritate q. 8 a. 1 ad 8) ondanksnbsp;de altijd volgehouden mogelijkheid van Godskennis per analogiam, zij het ooknbsp;slechts als lagere trap [In Boeth. de Trin. q. la. 2); vgl. E. Gilson, Le Thomismenbsp;(Paris, 1927®), 101 sqq. Dionysius Mysticus (Areopagita) vormde o.a. in d®nbsp;latijnse vertaling van Scotus Eriugena dè schakel.
nietaphysische Bescheinigung seiner Endgültigkeit.” Van de zonde uit gezien is de inbond van het religieuze beleven in de polariteitnbsp;Van berouw en genade geborgen. Ook hier polariteit, geen eenzijdigenbsp;willekeur van de genade als een „vrije daad Gods”. Ook hier blijftnbsp;God beheerder van het ,,goede” evenals Ik er door verplicht ben: denbsp;Wetmatigheid van het goede bindt God en Ik te samen in onophefbarenbsp;Wederkerigheid. ,,Gott ruft den Menschen über diese Weltweite desnbsp;Gesetzes hinweg durch Gnade, Ich ruft Gott über dieselbe Weitenbsp;durch Reue.” Op deze wijze grenst de religieuze ervaring zich afnbsp;tegen iederen vorm van mythologisering, die altijd van den Monarchnbsp;God een goddelijken tyran maakt.
lOi
Het voltrekken van de correlativiteit draagt als actus op de onderscheiden terreinen der ervaring verschillende namen: het zijn wordt gedacht, de gemeenschap in wilshandelingen „waar” gemaakt, denbsp;stijlkosmos door het gevoel geschapen. Het zijn geen zielsvermogens,nbsp;§een psychologische onderscheidingen, maar aanduidingen van „ver-schiedene Gesetzgebungen auf einem und demselben Boden dernbsp;Erfahrung.” Hoe moet nu de analoge term in het veld van hetnbsp;godsdienstige beleven luiden? Denken, willen en voelen zijn uitgesloten, daar door op hen een beroep te doen de autonomie van hetnbsp;Religieuze zou worden prijs gegeven. Het meest gebruikt is de termnbsp;•gt;ieloven”. Hierin ligt echter een gevaarlijke dubbelzinnigheid verborgen. „Geloven” kan een vorm van zijns-denken zijn, n.1. het voor-''^aar-houden van waarschijnlijkheden, het vertrouwen koesteren, datnbsp;getuigenissen juist zijn. In dien zin kan men allerlei „van” Godnbsp;geloven, maar het religieuze wordt eerst getroffen, wanneer men zegtnbsp;’Ru ’ God te geloven. Om alle verwarring met metaphysische en theo-gische speculaties uit te sluiten, wordt een term gekozen, die nietnbsp;Uieuw is, maar zich uitstekend leent voor de kenmerking van denbsp;sieving van het heilige. „Das Wesen (der religiösen Gemütsstim-'^RRUg) besteht weder im Handeln noch im Wissen, sondern im Gefühl,
28, 114.
sch,
hnd
Monarches.’
' 28, 115; 116; „Es gibt nur ,,das Gesetz”, ,,das Gute”, aus dem sich Gott Icu bestimmen; dies Gesetz erst ermöglicht die Korrelativitat zwischen dennbsp;ten der Reue und der Gnade. Aber die Gnade ist nicht auf Grund des Gesetzesnbsp;^ Ss Guten” einzufordem und zu erzwingen. So ist die Gnade ein reiner Akt,nbsp;j R® die Reue ein solcher. Aber sie ist ein reiner Akt, keine Willkür aus Gesetz-^o^jgkeit, sondern ein Akt durch den Wirklichkeit auf das Gesetz des Guten wiedernbsp;2 ^^^^bar werde.” ,,So wird Gott in der Milde der Gnade, der Milde des Richtersnbsp;gt;,Vater”, das Ich durch Selbstzurechnung der Sünde durch Reue zum Men-®nsohn; beide in unaufhebbarer Korrelativitat des Aktes von Monachos
3) Kant, Kr. d. U., Ak. V, 175.
181
-ocr page 194-Tind was sie für Handeln und Wissen sein soil, das wird sie erst durch das Gefühl, nnd dieses religiose Gefühl ist es, welches ich Ahndungnbsp;des Ewigen im Endlichen nenne.” Door het vrome schouwen wordtnbsp;de nabijheid Gods als openbaring, die tegelijk geheimenis is, in denbsp;,,Ahnung” gegrepen. Dit betekent niet, dat de vroomheid op geheimzinnige wijze toegang vindt tot datgene, waartoe het verstandsdenkennbsp;niet doordringen kan, noch ook, dat dit „Ahnen” de volle waarheidnbsp;Van het ,,geheim” toch niet vermag te ontsluieren. ,,Wir haben dasnbsp;religiose Geheimnis der Nahe Gottes nicht r.n einen absoluten Mangelnbsp;unseres Geistes metaphysisch preiszugeben, sondern haben im ,,Geheimnis” der Offenbarung, d.i. der Nahe Gottes, den ureigenen posi-tiven Gehalt der religiösen Erfahrung zu bestimmen, höchste Zulang-lichkeit, nicht einen Mangel unseres Geistes.”
Deze ,,Ahnung”, waarin de polaire transcendentie tot bewuste beleving, d.i. ervaring komt, is de mogelijkheid die correlatief betrokken is op de werkelijkheid der door haar tot religieuze bepaaldheid gebrachte ,,wereld”. Deze ,,wereld” is de uiteindelijk concreetnbsp;geworden voorwerpelijkheid, waarin alle vorige objectiviteitsgradennbsp;zijn opgeheven, „geheiligd” en daarmee van hun totale toevalligheidnbsp;„verlost”. Het tóSs ti, dat door het natuurkennen als functioneelnbsp;bepaald relatiesnijpunt wordt gefixeerd in steeds vollediger onuit-wisselbaarheid, daarna als middel in het handelen en nog verdernbsp;als stof, waarin een ziel zich uit drukt, een deugd zich vorm geeftnbsp;steeds meer aan eigen, zelfstandige betekenis inboet, wat is tenslotte ditnbsp;TÓÖE Tl in de totale wijdte der religieuze ervaring? ,,Nichts als einnbsp;Zeichen, ein Zeichen der Nahe Gottes, ein Numen.” ®) Geen teken
1) Fries, Wissen, Glauhe und Ahndung (1805), 239. Fries worstelt in dit werk en in zijn Handbuch der Religionsphilosophie u. d. phil. Aesthetik (1833) met hetnbsp;onderscheid tussen ,,glauben” en ,,ahnen”, terwijl hij bovendien ,,Ahnung” ennbsp;,,Gefühl” niet voldoende tegen elkaar afbakent. Toch ligt in het zoeken naar eennbsp;nieuwe aanduiding het tastende besef van het eigene dezer spheer. In den tijdnbsp;der Romantiek komt het woord vaker voor dan ,.geloven” en het verdient denbsp;vergetelheid niet, waarin het geraakt is (Jacobi, Matthias Claudius, Goethëgt;nbsp;Schleiermacher) . Voor Kant is ,,Ahnung” typisch genoeg een ,,Hirngespinst”gt;nbsp;een ,,Surrogatquot;, daar hij er alleen een ongegrond, d.w.z. de ervaring (in kantsennbsp;zin) overschrijdend, zijnsdenken in vermag te zien en het dus nog niet van hetnbsp;metaphysische „geloven” onderscheidt (Ak. VII, 187; VIII, 398).
®) 28, 130; vgl. 132: ,,Die Ahnung ist das sichere Befinden, dass unendliche Befassung, dass unendliches ,.Verlangen” der polaren Einzigkeitwirklichist; abetnbsp;sie ist nur spüren des Verborgenen. Nicht, was das ,,an sich selbst” in absolutennbsp;Attributen sei, wonach Ich, wonach Gott verlangt, enthüllt und entnacket disnbsp;Ahnung.”
3) 28, 147.
182
-ocr page 195-van God, want dan was het een reliquie, een incarnatie, een mythologisch onding; wel echter een teken van de nabijheid Gods, een Wenk uit de verte, dat het gelijk ieder ander ,,ding” als ,,wereld”nbsp;behouden geborgen is in het veld, dat God en Ik verbindt én uiteenhoudt. „Alle crêatüre in dem si sint s6 sint si alse ein niht;nbsp;swenne si überschinen werdent mit dem liehte, in dem si ir wesennbsp;nement, da sint si iht.” Zo is in de ,,wereld” als religieuze werkelijkheid de lokking zowel als de dreiging, die in de „natuur” zogoednbsp;als in het ,,universum” en in den ,,kosmos” de ervaring niet totnbsp;bevredigde rust laten komen, opgeheven. „Mehr kann die Weltnbsp;nicht wagen als dass sie Totalitat der Wirklichkeit sei, der einen
Vgl. 28, 147: ,,Es ist ein Zeichen der Weltbefasstheitinabsoluterimmanenz, ist ,,Welt” als Zeichen, dass es kein Verlorensein gibt... So ist ,,das Ding”nbsp;ein Zeichen (— nicht Gottes, das hülfe nur dem Glauben) der Nahe Gottes,nbsp;ein Zeichen für die Ahnung . . . ; an sich ein unglückseliges Nichts, ein Verfallenes,nbsp;Wenn es nicht Ahnungszeichen der Nahe Gottes, wenn es nicht Welt ist. Es selbstnbsp;ist stumm, blind, feindselig tot, ein Nichts, an dem das Erleben zur Verzweiflungnbsp;2erschellt,wenn es selbst etwas sein will,wenn es etwas anderes ist alsOffenbarung,nbsp;als Manifestation des Bezogenseins ...”
“) Meister Eckhart (ed. Pfeiffer. 1857), 107, 38.
'les helf uns got” (Pf. 67, 16).’
De zuiverste, volste uitdrukking van het specifiek religieuze wordt in de documenten der duitse mystiek gevonden. Görland citeert voornamelijk de duitse preken en tractaten van Eckhart, zonder zich te bekommeren om de historisch-Philologische vraag naar de echtheid der afzonderlijke stukken. De kritisch-idealistische denkwijze van Eckhart is voor het gehele tot nu toe gepubliceerdenbsp;Oeuvre aangetoond door B. Peters, Der Gottesbegriff Meister Eckharts (Hamburg.nbsp;IP36). Peters komt tot de volgende conclusie: ,,Durch die Logik überwindetnbsp;l^CKHART die metaphysische Theologie in ihren beiden Disziplinen der Theo-ontologie und der Psychologie, und er ersetzt diesen durch den Begriff der ana-kgia entis zusammengehaltenen Dualismus durch die logisch homogene Korre-Gtion von Gott und Ich. Dadurch wird nun erst im eigentlichen Sinn eine Theologie möglich, denn die scholastische Theologie bricht in jene beiden Teildiszi-Plinen auseinander, obwohl der logisch absurde Begriff der analogia entis dienbsp;¦^afgabe hat, sie zusammenzuhalten. ” (3) Dat de hier genoemde ,,theologiequot;nbsp;S°dsdienstwetenschap in prelogisch autonomen zin is, blijkt uit het gehele onderzoek.nbsp;Adurch Eckharts gesamte Theologie geht beherrschend der Gedanke, dassnbsp;^oligion polares Einzigkeitsverhaltnis ist, ,,vermittelt” durch die Wirklichkeit,nbsp;On Gegenstand ,,Welt”. Nirgends tritt für das eigentlich religiose Grundverhaltnisnbsp;oft-Ich auch nur der Gedanke hervor an die vermittelnde Funktion einernbsp;'^oligiösen Heilsanstalt, an die Kirche; ja sie wird, ausdrücklich abgelehnt . . .nbsp;quot;Pie liute sprechent dicke zuo mir: bitent für mich. Só gedenke ich: war umbenbsp;ir üj,? ^j^r umbe bltbent ir,niht bl iu selben unde grlfent in iwer eigen guot?nbsp;^‘‘'agent doch alle wdrheit weselich in iu. Daz wir also wêrlich in ime müezennbsp;loon und alle warheit besitzen ane mitel und ane underscheit in rehter sêlikeit.
(299)
183
-ocr page 196-Wirklichkeit der Nahe Gottes durch Ahnung.” Daarom is niet alleen niet het karakter van de attributen Gods, maar zelfs nietnbsp;dat van de religieuze ervaring getroffen door het woord van denbsp;,,coincidentia oppositorum.” Opposita, inepta, impossibilia e.d.nbsp;ontstaan alleen voor een methode, die het ene gebied met de matennbsp;van het andere meet: zij zijn dus niets specifiek religieus’, maarnbsp;schijn-resultaten van een methodische fout, die men in alle gebiedennbsp;kan ontmoeten. Dat het paradoxe van de religieuze belevingnbsp;— paradox dan voor het „logische” zijnsdenken — in het bijzondernbsp;is opgevallen, ligt daaraan, dat de intensiteit en correlatief daarmeenbsp;de extensiteit der ervaring hier tot een maximum zijn opgevoerd:nbsp;geborgenheid iri de onmetelijke wijdte van het Al, het kan niet on-denkbaarder en toch is het waar! In het gehed schept het Ik zichnbsp;zelf het vertrouwen in deze geborgenheid, het vertrouwen, dat allenbsp;wegen van God komen en naar Hem terugvoeren, dat de ,,wereld”nbsp;zin heeft ondanks al haar schijnbare zinledigheid. Daarom is het gebednbsp;ook geen bede om een gunst, maar een dialoog, die toch monoloog blijft,nbsp;een monoloog, waarin de mens zich zelf bevrijdt door zich als gebondennbsp;in de laatste, hechtste binding der polariteit van God en Ik te beseffen. Voor wij van de constructieve gedachten overgaan totnbsp;de kritiek der godsdienstwetenschappen, werpen we nog een bliknbsp;op de verschillende geaccentueerdheid, die dit openbaringsbelevennbsp;vertoont. Want altijd blijft den homo religiosus bewust in welkennbsp;nood de vertwijfeling over hem kwam en hoewel alle ervaringsmodi
1) 28, 150. Tegenover deze bepaling van het religieuze begrip ,.wereld” staat de dualistisch-theologische, die de „wereld” als het gebied der zonde tegenovernbsp;het godsrijk plaatst. Aan deze en dergelijke mythen wordt de eenheid der ervaringnbsp;altijd opnieuw weer te schande en daarom worden ze steeds weer door de menselijkenbsp;bezinning overwonnen.
,,Es gibt nur eine tatsachliche coincidentia (d.h. Zusammenwurf) von opposita: das ist der Mythos. Gegenüber dem Mythos wie gegen die generali-sierende Anmassung im Ohnmachtsworte der Coincidentia oppositorum gibt esnbsp;eine einzige und zulangliche Sicherung; dass das bedrohte Gebiet einer Erfahrungs-stufe sich in sich selbst rechtfertigt, sich besinnt auf die, es iu seiner Ureigenheitnbsp;gestaltenden Kategorien. Was sich aus diesen Kategorien ableitet, mogen anderenbsp;Opposita schelten, es werden Supposita ,,bene fundata” der Einheit dieser Er-fahrung sein.” (28, 153)
,,Das Gebet ist Wortgebarde, in der die Ahnung in der Einzigkeit eines Erlebnisses sich ihrer Einzigkeit selbst bewusst wird. Es ist die Selbsterfassungnbsp;des Menschen in seiner Einzigkeit. Es ist die Selbstbefreiung der Seele durch dasnbsp;Wunder der Expiration und die Stillung der Sehnsucht nach Bindung durch dienbsp;Weise der Inspiration, der Kontemplation der Seele, beides als Atmung dernbsp;Ahnung.” (28, 163)
184
-ocr page 197-m de ene heiliging der „wereld” zijn opgeheven, een nuancering iiaar de stijldominante der persoonlijkheid — stijldominante, die hetnbsp;doorbjekingspunt van vertwijfeling en verlossing bepaalt — blijftnbsp;merkbaar.
D,
de
Wordt de natuur tot de religieuze ervaring ,,omgeschouwd”, in de ,,Ahnung” opgenomen, dan wordt het ongegrensde tijd-ruiihtelijkenbsp;'''orden tot de ,,eeuwigheid”, ^d.i. tijd- en ruimteloosheid der ,,schep-. „In êwikeit ist weder vor noch nach. Dar umbe, daz vornbsp;tiisent jaren geschehen ist unde nach tüsent jaren unde nu. geschiht,nbsp;daz ist ein in der êwikeit.” ,,Waz wesen hat, zit oder stat, daz hoeretnbsp;^0 gote niht, er ist über daz selbe . . . Nim ich ein stücke von dernbsp;só enist ez weder der tac hiute noch der tac gester. Nim ich abernbsp;''ü, daz begrifet in sich alle zit. Daz nu, da got die welt inne machte,nbsp;daz ist alse nahe dirre zit, als daz nu, da ich iezuo inne spriche,nbsp;''ode der jungeste tac ist alse nahe disem nü, alse der tac gester was.”^)nbsp;^et woord van Augustinus: procul dubio non est mundus factusnbsp;''i tempore, sed cum tempore heeft bij voorbaat eik logisme, datnbsp;^ot de middelen van het natuurlijke causaliteitsdenken in het z.g.nbsp;kosmologische Godsbewijs de „schepping” wil begrijpen, onmogelijknbsp;S^oiaakt: het verwart zich in niets dan tegenspraken, want ,,dasnbsp;krenken vermag den Ahnungsgehalt der Ewigkeit nur als Zeit (Dauernbsp;m der Zeit) zu denken, vermag ihm also nicht gerecht zu werden.” *)nbsp;het motief der „schepping” ligt inderdaad een gans andere zin.nbsp;Wereld wordt religieus beleefd als omvangen en gedragen door
eeuwige waarheden, de waarheden der eeuwigheid: vérités éter-''elles en vérités de fait, mogelijkheid en werkelijkheid, essentia en
. nbsp;nbsp;nbsp;' „Immer bleibt die besondere Schwelle der Verzweiflung naher oder ferner
Oer Sicht meiner religiösen Einzigkeit. Niemals wird die Welt die unbedrohte Habe der Nahe Gottes; immer drohen Gesichte der Gewalt, die meinesnbsp;hohnlacht, der Willkür, die meinen Willen lahmt, des Schicksals, dasnbsp;Stil meines Lebens zerrütten will. Und erhebt sich mein Denken oder meinnbsp;' ^6 oder mein Gefühl zur Ahnung, so wird all dieses zwar hinanfgehoben innbsp;nnendjiche Zuversicht, aber die Ahnung halt in sich bewusst, aus welchennbsp;oten sie ihrer Inbrunst machtig wird.” (28, 164)nbsp;de Roister Eckhart (ed. Pfeiffer) 190, 33; 268, 10; vgl. 28, 168: ,,Das Werdennbsp;A.hnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verschwindet in seiner unabgeschlossen unendlichen Totalitat im
jr ^'quot;'Sswerte eines blossen Schnittes, einer blossen Nu-Bedeutsamkeit für die So wird also in der Bezogenheit, die von der Ahnung im Werte dernbsp;erzeugt wird, die Natur in keiner ihr eigenen Bestimmtheit gezeichnet;nbsp;doch hat die Ewigkeit ihren Charakter erlangt, indem die Ahnung ihrenbsp;3 ® Ursprünglichkeit gegenüber dem Denken der Natur betatigt.”
Augustinus, De Civitate Dei XI, 6.
gt; 28, 170.
185
-ocr page 198-existentia doordringen elkaar en in eeuwige bezinning over de „geschapen” tijdelijkheid vinden God en Ik elkaar. „Got ist in allen dingen, aber als got götlich ist und als got vernüftig ist, só ist got niendert
als eigenlich als in der sêle.....In dem innigesten und in dem hoehsten
der sêle, da inne sint sie beide in eim. Da diu zit nie in enkam, da nie bilde in geliuhte, in dem innigesten und in dem hoehsten der sêlenbsp;schepfet got alle die welt.” i) Daarom kan voor de zuivere religiositeitnbsp;de ,,wereld” niet te veronachtzamen schijn of te verwerpen onwezen-lijke nietigheid zijn. Ieder ,,schepsel” is in zijn creatuurlijkheid eennbsp;door het medegevoel gedragen, het heilige openbarend mede-schepselnbsp;— geen schijn, waarachter het ware wezen listiglijk geraden moetnbsp;worden en geen waardeloze godverlatenheid. Zo verkeert de weedomnbsp;om de broze breekbaarheid in een liefde voor al het Geschapene.nbsp;,,Wenn je das Wort ,,suh specie aeternitatis” dem Gemüte Tiefen dernbsp;Ergriffenheit zu erschliessen vermochte, so müsste es hier in dernbsp;Ahnung des Ich sein, die ihrem Bliek auf die Kreatur senkt ....nbsp;Da fliesst in die Demütigkeit ein klares Tröpflein Allwissenheit ein:nbsp;das Nu ist in der Ewigkeit geborgen, es ist ein Nu der Ewigkeit undnbsp;ihrer Wahrheit.” Daarom is niets verloren, ook het schijnbaar on-tijdigst brekende niet. Geen religie is geheel zonder dit beleven vannbsp;de wereld als geheiligde schepping, maar het zuiverste vinden wijnbsp;deze ,,Ahnung” uitgedrukt in de religieuze gedachten van de Grieken,nbsp;niet in de polytheïstische volksreligie, maar in de reine vormen vannbsp;het Godsbeleven van een Plato en een Aristoteles.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Meister Eckhart (ed. Pfeiffer) 207, 3; vgl. 28, 173/4: ,,Wenn die Ahnungnbsp;aus dem Reich der ewigen Wahrheit hinsieht auf das Reich der Wirklichkeit,nbsp;so sucht sie nach einem Bilde, das ihr ein Gleichnis sei für das Umfasstsein dernbsp;Wirklichkeit inmitten der wesenhaften Wahrheit. .. dann nennt sie dies Welt-dasein in seiner kargen Zeit-unendlichkeit ein Nu der Ewigkeit. Aber sie verflichtnbsp;dies Nu fest in die Ewigkeit; inmitten aller Wahrheit ist die Welt gehalten;nbsp;darum sieht die Ahnung die Welt als Schöpfung, als Schöpfung aus der Wahrheitnbsp;der Ewigkeit in der Wahrheit der Ewigkeit;” vgl. Ev. Joh. 1, 1: ’Ev dcpXh
ó Xóyoq, Kal ó Xóyoq fjv Tcpóc; tóv 0£Óv, xal 0£Óq fjv ó Xóyog-Ttdvxa él’ aÖTOö èyévsTo, Kal nbsp;nbsp;nbsp;aÖToO èyévsxo ou6è £V ö
yéyovEv. sv aöxö ^emj èaxiv, Kal f| i^cof] fjv xó cpcoq xcov dv0pÓTTCoG 3, 21: ó 6e TtoLcov xf]v dcXf|0£iav EpxExai Trpoqxo (pcöq, ïva (f)av£pco0tinbsp;auxou xd ëpya, öxi èv 0£5 èaxiv Eipyaapéva; 17, 3: aöxr| öé èaxiVnbsp;f| aicóvioq ^cof|, Iva yivóöKouaiv aè xóv póvov dXr]0ivóv 0£ÓV.
2) nbsp;nbsp;nbsp;28, 177.
,,In jenen (Platons Gedanken) bieten die Motive der dvdpvrjOiq, der orphisch getönten Darstellungen seiner Ideenschau tiefgreifenden Anknüpfungen-Bei Aristoteles bieten die Einheit seines Gottesbegriffs, dessen Kennzeichnungnbsp;als die Reinheit der Vernunft, als VOr|Oiq VOljOECoq, die Korrelation deS
186
-ocr page 199-De religieuze documenten getuigen met misschien nog luider stem van de vertwijfeling, ontsprongen aan het beleven van den wil totnbsp;gemeenschap, wanneer deze zich vergeefs een zinvol werkingsveldnbsp;zoekt, in het ,,dolhuis”-gebeuren dezer wereld. Deze nood wordt nietnbsp;gekeerd door het mythische beeld van een ,,hemel”, waarin „eeuwignbsp;durende rust” en ,,vrede” heersen als lokkend idool na alle moeitennbsp;van dit aardse tranendal. Niet prijsgegeven wordt de wereld dernbsp;handelingen door de grote godsdienstigen, maar gereinigd en verhevener teruggewonnen in het schouwen der ,,Ahnung”. Bij denbsp;creatuurlijkheid van het geschapene kan het niet blijven, ook denbsp;mens als persoon moet in het religieuze beleven opgenomen worden,nbsp;zó dat zinnelijkheid en zedelijkheid niet langer als absolute tegenstellingen, als vijanden gedacht worden. Het religieuze motief vannbsp;den ,,eeuwigen vrede” spreekt het beleven uit van het wondere geheimenis van de eenheid van natuur en wil. De eeuwige waarhedennbsp;Van de natuurwetmatigheid en van de wetmatigheid van het handelennbsp;kunnen niet tegenstrijdig zijn, daar zij beide ontsprongen zijn aan denbsp;®ne, alles omspannende waarheid, die de polariteit van God en Iknbsp;betekent. Daarom wordt in de paulinische brieven de mens, dienbsp;Jacobus de „eersteling der creaturen” heet ^), een „kind van God”nbsp;genoemd. ®) Daarin ligt het volledige Vertrouwen uitgedrukt op denbsp;quot;^PÓTSpoV irpóc; l^pac; der Zeitlichkeit und des TCpÓTSpov (póasi dernbsp;^eitenthobenen ItpcOTri OU O IOC entscheidende Konstruktionsansatze. In keinernbsp;^sligion tritt das Doppelwesen des Gemütes so klar zutage. Wie in dichterischennbsp;^estaltungen des Griecbentums sowohl dieWonne des unmittelbar gottgeschenktennbsp;bebensgenusses (das Apollinische), als auch klaglose Bescheidung über die Hin-falligkeit des zeitlicben Daseins (das Dionysische).” (1. c.)
,,Ist der Mensch zur Menschheit berufen — und er ist es durch den Ewigkeits-mf seines Innern —, so muss Sittlichkeit in der Weltwirklichkeit Bestand ge-quot;'^intien können. Das alles besagt, dass eine Einheit von Kreatur und Mensch religiösen Erleben geschaffen werden muss, eine Einheit von Natur undnbsp;^ille, von Sinnlichkeit und Sittlichkeit in der Ahnungseinheit der Welt.” ,,Diesenbsp;binheit von Natur und Willen spricht die Ahnung aus in dem Worte des Friedens.
(28. 184/5)
J) Jacob. 1, 18: pou\T]6£iq dcTOKUTjOEV r|pac; Xóycp lt;xXr|0£lag, £ig sTvai fipac; dcTtapxiJv xiva xcov aurou KTiapcicTcov.
, Paulus, Gal. 4, 5: ÖT£ Sè f|X6£V TÓ TiXripcopcc Toö xpóvou, é^a-n:-fOTEiXev ó 0£Óg TÓv uióvaÖTOu,y£vópsvov EK yuvaiKÓg,yavópEvov bitó vópov ïva Toug unó vópov è^ayopótori, ïva x^v uio0£aiavnbsp;®^iioXcc[3cop£v. öxi 6e eoxe uioi, è^aitéaxEiXEV ó ©EÓg xó irvEupanbsp;JoG ulou aüxou £iq xöcq Kapbiag f|pcöv, Kpai^ov ’AjS^a ó ¦yiaxpp.nbsp;^ote oÖKÉxi. £Ï 6ouXoc, dcXXcx öióg' el 6e uióc;, Kal KXnpovópognbsp;0£ou.
187
-ocr page 200-genade Gods, zodat geen uitslag van aards streven („werken”) het gelovende, de wet van het geweten volgende hart kan bevredigen,nbsp;maar ook geen tegenslag de eeuwige rust van den in het kind-zijnnbsp;geborgene kan verstoren. Zijn alle mensen zo in den ,,geest” „vannbsp;Gods geslacht” (yévoq UTrdpxovTEq roö 0£oG ^)), dan kan er geennbsp;twijfel meer opkomen aan de waarlijke mogelijkheid der gemeenschap en aan de zinvolheid van het zedelijk streven. Het „Nieuwenbsp;Testament” wil een nieuwe bond tussen God en mens zijn, die denbsp;mogelijkheid van wat philosophisch heet; ,,primaat van het zedelijke”nbsp;moet garanderen. Zo ontstaat het vaste vertrouwen in de Voorzienigheid, de hoop, dat het totaal onzer handelingen, de „wereldgeschiedenis” een zinvolle richting neemt. Alle messianisme, allenbsp;,,Erziehung des Menschengeschlechts” wordt als geloof uit deze bronnbsp;gevoed. ,,Wereldgeschiedenis” is een uit zedelijke vertwijfeling geboren religieus belevingsmotief en vindt niet toevallig haar oorsprongnbsp;in het joodse denken. In zijn vertwijfeling heeft het jodendom voor denbsp;eerste maal alle hoop op de toekomst gezet in stede van van eennbsp;„gouden tijd” in het verleden te dromen, waarin een aan het zedelijkenbsp;totaal voorbijziende levensstijlphantasie te voorschijn treedt. Innbsp;Lessing en Kant ®) komen deze motieven als ,,philosophic dernbsp;geschiedenis” zelfstandig tot bezinning en verlaten slechts schijnbaarnbsp;het godsdienstphilosophische verband, hetgeen zich in sommigenbsp;formuleringen nog duidelijk verraadt. 1 2) In dit vertrouwen op de
188
1) Acta, 17, 29.
Vgl. 28, 188/9. Dat in dezen nieuwen bond nieuwe mythische symbolen optreden, die zich concentreren om de middelaarsfiguur van Christus is een terugvallen in oudere voorstellingen: ,,Die Urbezogenheit Ich-Gott darf mit keinernbsp;Bruchstelle bedacht werden, die durch die Erlösergestalt Christi zusammen-geschweisst werden könnte.” (loc. cit.) De gedeeltelijke redding van het Christus-motief (190/2) moet als psychologisoh-historische uit de godsdienstphilosophienbsp;gewezen worden: het PAuruswoord: st 6è T8Kva, Kaï KXljpovÓpoi'
KXijpovópoL pèv 08oO, auYKXT]povóp.oi bè Xpiorou, 8Ï'n:£p oupirAo-
Xopsv ïva Kal auv6o^aa0cüp£v (Rom. 8, 17) moge beeldend meewerken het gevoel te versterken, toch ,,lebt die Gestalt und Bedeutung des ,,Gottessohnes”nbsp;aus beherrschenden Motiven, gegen die die Religionsphilosophie, der es um dienbsp;Unvermischtheit des Religiösen zu tun ist, uiiüberredbar sich verschliessennbsp;muss.”
Lessing, Erziehung des Menschengeschlechts (1780). Kant, Idee zu eineï allgemeinen Geschichte in welthürgerlicher Absicht (1784). Kant, Zum ewigert'nbsp;Frieden (1795). Vgl. 28, 199 sqq; 34.
*) Kant, Idee etc. Ak. VIII, 30: ,,Eine solche Rechtfertigung der Natur —' oder hesser der Vorsehung — ist kein unwichtiger Bewegungsgrund einen besonderennbsp;Gesichtspunkt der Weltbetrachtung zu wahlen.” In dit verband behoort ook thuis
-ocr page 201-gerichtheid van de totaliteit van het geschieden staat niettemin de, eenling troosteloos toevallig en verlaten, ih den geestelijken zinnbsp;.Armoedig”: hieruit ontstaan de motieven van het medelijden met dennbsp;rnedemens (,,ebenmensch” ^)) en de zielszorg, die zich bekommertnbsp;Om de „ziel” van den ander, omdat zij weet, ,,dass, rückwarts, dienbsp;Schwere der Kreatur an allem hangt und mit ihr die Müdigkeit imnbsp;Dienste des Weltfriedens der Gerechtigkeit.” Wederom zuiver polairnbsp;gedacht is dit motief bij Eckhardt: ,,Hastü dich selben liep, so hastünbsp;alle menschen liep als dich selben. Die wile dü einen menschen niinrenbsp;liep hast danne dich selben, dü gewunne dich selben nie liep in dernbsp;Warheit, dü habest denne alle menschen liep als dich selben, in einemnbsp;oienschen alle menschen, unde der mensche ist got unde mensche.”
Door intensivering van deze spanning komt het religieuze beleven tenslotte tot den diepsten vorm van zijn bezinning, die tevens denbsp;hoogste en de alomvattendste is. Niet meer alleen het denken en hetnbsp;'villen, maar het voelen van het kosmosscheppende Ik weet zich denbsp;Oorsprong van de waarheden der eeuwigheid.. „Süllen wir immernbsp;komen in den grunt gotes und in sine inneriste innerkeit, so müezennbsp;'vir zuo dem minsten komen in unsern eigenen grunt und in unsernbsp;innerste innerkeit in einer lütern demüetikeit.” In het Johanneïsch-ï'aulinisch Christendom en in de duitse Mystiek vindt deze diepstenbsp;’^oligieuze waarheid en deze volledigste overwinning van de vertwijfeling haar machtigste vertolking, doordat ,,der mensche gotes geslehtenbsp;unde gotes sippe.”®) „Wa ist er (got) dan in sinem tempel (diz istnbsp;^ornünftekeit) ? Da er heilig schinet, als der ander meister sprach, daznbsp;§ot ist ¦ ein vernunft, diu da lebet in siner bekantnüsse alleine, in imnbsp;®otber alleine blibende, da in nie niht beruorte, wan er alleine da ist innbsp;®mer stilheit. Got in sin selbes bekantnüsse bekennet sich selberinsichnbsp;®slber.” ®) Het is de diepe ervaring van het leven, dat zonder waarom?nbsp;'nt zich zelf leeft en daardoor alle vertwijfeling onder zich gelaten heeft.
® Seschiedenisphilosophie van Hegel, ,,die von vornherein wie aus religiösem quot;^öresse, ja wohl gar wie aus religiösem Erleben heraus erfasst scheint; Gottnbsp;nicht nur ein NotbegriK, sondern wird ein Ursprungsbegriff; aber ebennbsp;®in Begriff mit theologischer Absolut-Gestaltung und mit metaphysischer Anmass-^chkeit, die ,,das Denken” in einem Gebiete zur Herrschaft bringen will, in demnbsp;Ahnung waltet.” (28, 202)^
) Meister Eckhart (ed. Pfeiffer), 616, 35.
28, 205. '
2 Meister Eckhart (ed. Pfeiffer), 310, 9. op- cit. 225, 35.
op- cit. 420, 36. op. cit. 269, 37.
189
-ocr page 202-zich door geen noodlot meer laat verwarren. „Das ist ewige Seligkeit: Ruhe in dem Urgrunde seiner selbst, Schöpfen des Ich und Gottesnbsp;aus dem einfaltigen, innigst en Eigenen des Geistes.”^) Zo wordt denbsp;duitse Mystiek tot een bewust 2) weder opnemen van de ideeënleernbsp;van Plato en slaat de brug der bezinning naar Nicolaus Cusanusnbsp;en het duitse Idealisme. God de Vader en de mens als zoon komen innbsp;de verhouding van Meester en leerling en hoewel zelf voor elkaarnbsp;onkenbaar, zijn zij in hun polaire eenheid een ,,liehtikeit” *), waaruitnbsp;alle dingen verstaan worden in hun wezen. ,,Tch han etwenne gespro-chen von einem liehte, ist in der sêle, daz ist ungeschaffen und un-
schepfelich..... Daz selbe lieht nimet got ane mitel unbedecket blóz,
als er an ime selber ist” en dit licht is het beroemde ,,funkelin der sêle”. ®) Het Ik moet hier zijn bijzonderheid laten vallen en daardoornbsp;bevrijd worden van alle dreigende mogelijkheden ener noodlots-gebondenheid, die immers juist door het bijzonder-eigene van dennbsp;levensstijl van persoonlijkheden onontkoombaar wordt. „Ich sprichenbsp;bi gotes êwiger warheit, daz sich got in einen ieclichen menschen,nbsp;der sich zuo grunde geldzen hdt, muoz alzemale ergiezen nach allernbsp;siner vermügentheit.” ®) Geen hoogste spanning der persoonlijkheidnbsp;dus, neen „ein ureigenes Reich enthüllt die Ahnung: das Reich dernbsp;Einzigkeit, in das kein Klang dringt vön schicksaltrachtiger Be-sonderheit.” Nu eerst is de ,„wereld” uiteindelijk geheiligd, nu kannbsp;een steen meer zijn dan het lichaam des Heren en waar het Ik volledige ondergang dreigde, volstrekt verval zijner werkelijkheid, daarnbsp;wordt uit deze schamelheid het diepste doorgronden, bezitten van denbsp;wereld geboren. Door deze laatste heiliging wordt de wereld een
b 28, 210.
Meister Eckhart (ed. Pfeiffer), 261, 21; andere plaatsen door het gehele oeuvre noemt B. Peters, op. cit., 5 en zegt; ,,Eckhart ist vielmehr Platoniker;nbsp;nicht so sehr im Sinn eines unmittelbaren geschichtlichen Schülerverhaltnisses,nbsp;sondern in der systematischen Bedeutung, dass seine Theologie aus platonischeiOnbsp;Geiste konzipiert ist, denn die direkte PLATokenntnis Eckharts scheint nacbnbsp;den vorliegenden Texten nicht sehr weitreichend gewesen zu sein. Seine Kenntnisnbsp;des platonischen Denkens ist wohl im Wesentlichen vermittelt durch die johan-.nbsp;neischen Schriften, durch Augustin und den Neoplatonismus, vor allem durchnbsp;Proklos.”
Meister Eckhart (ed. Pfeiffer), 40, 14: ,,Und dar umbe ist sin bekennen nün; als in dem meister ein ist, daz er lêret, und in dem junger, daz er gelêret wirt.nbsp;b op. cit., 616, 7.
®) op. cit., 193, 16 en 32.
*) op. cit., 192, 23. b 28, 215.
190
-ocr page 203-..voetstap Gods” naar het woord van Pseudo-Tauler; i) „und /hese Heiligung der Welt ist das Werk des Geistes, dieses Letzten undnbsp;Tiefsten, in dem das Erleben sich gründet.” 2) In den „geest” innbsp;itiystiek -religieuzen zin is de voleinding van het beleven bereikt zó,nbsp;•iat alle onderscheidenheid overwonnen is door de absolute door-''^oering van de methode der onderscheiding zelve. Het „stamelen”nbsp;^an de mystieke ,,ekstase” is de door een vroegere belevingstrapnbsp;aan deze laatste samenschouwende éénwording van alle beleven tennbsp;Onrechte gegeven naam. Het is niet het door een overweldigendnbsp;gevoelsbeleven niet meer verstaanbaar kunnen spreken, maar het bedoven bereikt hier het waarlijk onzegbare, dat de diepste wijsheid is®):nbsp;God en Ik zijn één geworden in een totaal on-pantheïstische betekenis.
Wereld, ,,alle dingen”, zijn nu eerst werkelijk voor het beleven ontbloten: de idee van de ware eenheid der ervaring is geschouwd. „Swenne sêle kumet in die ungenamete stat, dd nimet si ir widerruowe, ddnbsp;dinc got in gote sint gesin, dd ruowet si.” *) Verre van elk pantheïsme wordt het monotheïsme hiér monalethie, waarin de enenbsp;''^aarheid der ene ervaring en de ene ervaring der ene waarheid samenballen in een uiterste, alles doorgloeiende spankracht, die in het woordnbsp;»i'Ust” haar paradoxe aanduiding vindt, een rust, die met boeddhistische stemmingen niets gemeen heeft, daar zij waarlijk religieus is. ®)
) Von der Nachfolge des armen Lebens ChrisH (ed. Schlosser, 1883), 274; ook okhart spreekt van een ,,fuozstapfe gotes” (Pf. 11, 7).
28, 219.
V,
Ah:
ollendung des Erlebens in ,,Leben”, des Urstandes ,,Leben” in Erleben durch
) „In dieser letzten Einheit, die letzte Weite ist, ist der Urstand ,,Leben” Vrstdndigkeit Geist vollendet. Das ist der Sinn des ,.Geistes” in der Mystik;
’^ung. Die Unsagbarkeit ist nicht ein Mangel gegenüber anderen Erlebens-sondern ist ein Hinausragen über sie an Wesentlichkeit; nicht Rückfall, ^ndern Vollendung. Aus ihr gewinnt die Ahnung die letzte freie Weite desnbsp;'' ®bens, in der die Besonderung überwunden ist, denn alle Sagbarkeit lebt innbsp;aus Mannigfaltigkeit und Besonderung.” (28, 221)
) Meister Eckhart (ed. Pfeiffer), 130, 11. nbsp;nbsp;nbsp;1
op. cit., 284, 12: ,,Dó ich üz gote flóz, dó sprachen alliu dinc: got der ist. ^ b viac mich diz niht sêlic machen, wan alhie bekenne ich crêatüre; mêr: in demnbsp;''rchbrechen, da ich ledic stén wil in dem willen gotes unde ledic stén des willennbsp;und alles siner werke unde gotes selbe, só bin ich ob allen crêatüren undenbsp;''^®der got noch crêature,sunder ich bin daz ich was unt daz ich bllben sol
h'Vi iomer mê.....In disem drucke enpfahe ich só gróze richeit, daz mir
tv nbsp;nbsp;nbsp;mac sin got nach allem dem, daz er got ist, nach allen sinen götlichen
wcLO^ nbsp;nbsp;nbsp;v^LCt. xxxxxx^ x^xx vvv^vx.
^'^gelichiu sache, diu alliu dinc beweget.’
^ on, wan ich enpfahe in disem durchbrechen, daz ich unde got einz sin. Da loh daz ich was, unde da nime ich weder abe noch zuo, wan ich bin da ein
191
-ocr page 204-Deze „rust” is geen verloren zijn in het niets van een nirwana, maar een zwijgen, dat meer leeft ,,in der Kraft des hoerennes denne in dernbsp;kraft des sehennes.” i) Zo leeft de „geest” dus in een innerlijke muziek,nbsp;die de laatste eenheid verklankt van Ikheid, Godheid en Wereldheid,nbsp;in het ,,eeuwige leven”. De mens laat God nog alleen spreken, omdat,nbsp;wat God spreekt, het leven is. ,,Das ist das Letzte, worauf eine in Wortennbsp;ausprdgsame Besinnung hindeuten kann.”
Nadat op deze wijze de grenzen en het oorspronkelijke karakter van het religieuze ervaringsgebied zijn aengegeven, kan de uitnbsp;prelogische motieven noodzakelijke kritiek op de godsdienstwetenschappen haar met den constructieven — d.w.z. uit de idee vannbsp;de eenheid der ervaring voortvloeienden — kategorialen opbouWnbsp;correlatieve taak vervullen. Homo capax divinitatis — dit protes-tants-lutherse inzicht moet deze kritiek leiden: ook het ,,zijn” vannbsp;God moet aan de voorwaarden der ervaring beantwoorden, wilnbsp;het religieuze beleven meer zijn dan een zinledige phrase. Hetnbsp;,,transcendente” moet ervaringsimmanent tot zijn recht komen,nbsp;ja moet de eenheid der ervaring eerst werkelijk maken in stedenbsp;van metaphysisch gesubstantialiseerd als het onding ener absolutenbsp;transcendentie, die zich toch wederom aan den mens ,,openbaart”,nbsp;alle ervaring blijvend te storen. „Und so verliert jene CALViNschenbsp;Antithese: Finitum non est capax infiniti für uns jeglichen erlaubtennbsp;Sinn. Das LuTHERsche Wort ist restlos auszudenken; das ist daSnbsp;Leitmotiv der kritischen Religionsphilosophie.” *) De religieuze be'nbsp;zinning mag niet verstarren tot een dogmatisch geloof, daar de
1) nbsp;nbsp;nbsp;Meister Eckhar-t (ed. Pfeiffer) 15, 19.
2) nbsp;nbsp;nbsp;28, 226. Voor de autonomie van deze hoogste, de eenheid der ervaringnbsp;voleindende beleving zij tenslotte aan het diep verstilde woord van EckhaR^nbsp;herinnerd: ,,Wer dise rede niht verstêt, der bekümber sin herze niht da mit®-Wan als lange der mensche niht gelich ist dirre warheit, also lange wirt er dise redenbsp;niht verstên, wan ez ist ein unbeddhtiu wdrheit, diu dd komen ist üz dem herzet’'nbsp;gotes dne mitel.” (pf. 284, 28)
2) Vgl. 30, 58: ,,De godsdienst wil dus dat als werkelijkheid erkennen, wat de philosophic door haar overweging onafgebroken op een oneindigen weg doofnbsp;haar en alle andere methoden der ervaring mogeUjk wil maken: de eenheid dernbsp;ervaring, die alle bijzondere gebieden der ervaring omvat. Maar ook de godS'nbsp;dienst kan dit evenmin als enig ander gebied beleven, niet uit zichzelf, waötnbsp;zij is op zichzelf geen ,,Jenseits”, dat een eenheid vormt. Zo ontspringt dan nWnbsp;het verlangen der godsdiensten de laatste en opperste oproep aan de philosopW®nbsp;om opklimmend van de laagste tot de hoogste transcendentie de ene godsdi^nS'nbsp;als laatste eenheid der ervaring mogelijk te maken door als rechter op de totalit®'*quot;nbsp;aller bijzondere gebieden in te werken”.
b 28, 229.
192
-ocr page 205-levende voortgang van de verdieping van het beleven daardoor onmogelijk wordt. De kritiek heeft zich dus vooral te keren tegen elke aan een kerkelijke belijdenis gebonden „theologie”: niet alleen omdatnbsp;krachtens den naam in deze bespiegelingen geen werkelijk religieuzenbsp;ervaringsvormen aan het woord kunnen komen, maar omdat denbsp;gebondenheid aan een statutarisch uitgangspunt de autonomie dernbsp;ervaring miskent. De kritiek richt zich uitsluitend op joodse ennbsp;christelijke geloofsbezinningen, omdat pantheïsme en polytheïsme,nbsp;het eerste om zijn aesthetisch karakter, het tweede om zijn onadae-quaat, voorlopig godsdienstwetenschappelijk karakter, van zelf nietnbsp;in aanmerking komen en omdat de blik in deze beschouwingen zichnbsp;nu eenmaal bewust hiertoe beperkt.
Van de vier prelogische eisen is de eerste die der onbeperkte apriori-sering, die voor dit gebied te formuleren is als de ,,Forderung totaler Offenbarung.” Positief wordt aan dezen eis voldaan, doordat denbsp;..Ahnung” zich meer en meer in zich zelf verdiept, zich losmaakt vannbsp;heteronome principia en in een oneindig voortschrijdende „profetie”nbsp;de eigen werkelijkheid van het religieuze, het verder en verder funderend, onthult. Voorbeelden van zulke dieper leggingen van het religieuzenbsp;9-priori — niet psychologisch te vatten in den zin van R. Otto —nbsp;zijn de ontwikkeling van den joodsen nationalen god tot dien van de
,,Krachtens den naamV: theologie is, wat het woord zegt, ,,leer van God*, theorie van het Goddelijke Wezen en eerst in tweede instantie worden ,,Ik” ennbsp;¦ .Wereld” daarbij betrokken. Er bestaat tussen deze factoren geen autonome,nbsp;Correlatieve eenheid, maar een eenzijdige afhankelijkheid. Volgens E. Przywaranbsp;iAnalogia Entis (München. 1932), 39] is de theologie ,,einmal eine Aussage übernbsp;t^ott” (Xéysiv 0£ÓV) en een ,,Aussage Gottes” (0HÓq XÉycov). Ook daar,nbsp;'Vaar de protestantse theologie tot een dieper inzicht komt en erkent [G. v. d.nbsp;1-Eeuw, Inleiding tot de theologie (Amsterdam. 1935), 102]: ,,Theologie is geennbsp;Opreken, over God, als gegeven object; zij is evenmin spreken over religie of reli-Sieuze ervaring. Zij is spreken van Gods daden. Die zijn het derde .... tussennbsp;ongrijpbare werkelijkheid Gods en de — buiten God — even ongrijpbarenbsp;'kerkelijkheid van den mens. Wij noemen dit derde: ,,Openbaring” ”, blijft denbsp;theologie op de Kerk betrokken, zij het ook de ,,levende Kerk”. Hoe ,,kritisch”nbsp;^eze theologie zich ook gedraagt (119), het gaat echter om het,,verstaan van denbsp;oodschap”, niet om ,,voortzetting” daarvan (99). Het blijft bij het orthodoxenbsp;^oord; ,,Der Ort der Theologie ist die Kirche, wie ihr Grund und Inhalt dienbsp;chriftoffenbarung ist.” [E. Brunner, Religionsphilosophie protestantischernbsp;Jheologie (München. 1927), 6] Vgl. L. J. v. Holk, Encyclopaedie der Theologienbsp;l'^ssen. 1938y 12: ,,Theologie beantwoordt pas dan aan haar doelstelling, wanneernbsp;is een door God omtrent God beleerd zijn.”
) Vgl. 28, 230/1; de beperking tot de beide hoofdvormen van monotheïsme En nauwelijks als willekeurig beschouwd worden:hoogstens zou het van belang zijn,nbsp;het mohammedanisme onder den zelfden gezichtshoek eens geanalyseerd werd.nbsp;) Vgl. 28, 231—262.
onder messiaanse kategorieën gevatte wereldgeschiedenis, de gang van het synoptische Christendom tot dat uit johanneïsch-paulinischennbsp;geest en de verdieping van het petrinisch-papistische katholicismenbsp;tot het uit de duitse mystiek gevoede protestantisme. Deze eis wordtnbsp;weersproken vooreerst door de orthodoxie, die in „de Schrift” ,,de”nbsp;openbaring beweert te bezitten en zodoende het fieri tot een factumnbsp;wil doen bevriezen. Op geen terrein der ervaring treedt iets dergelijksnbsp;op: het natuurwetenschappelijke leerboek of de rechtscode zijn tennbsp;allen tijde bereid, zij het ook soms na strijd, om voor dieper inzichtnbsp;te wijken, ja het leerboek heeft zijn enigen zin daarin, dat het zichnbsp;overbodig maakt, door de mogelijkheid te scheppen, dat het zelfnbsp;geantiqueerd wordt. De openbaring daarentegen is een bovennatuurlijknbsp;wonder, een oerdaad Gods, een onveranderlijk, feitelijk gegeven.nbsp;Van een gedachteninhoud is geen sprake, maar wel van door hetnbsp;geloof te aanvaarden heilswaarheden van absoluten en voor hetnbsp;bewustzijn onbevattelijken aard. Dit laatste vooral is essentieel:nbsp;als iets vreemds, niet appellerend aan en te voorschijn groeiend uitnbsp;een natuurlijke zijde van den menselijken geest, treedt het „Woordnbsp;Gods” tegenover den mens met de aanspraak op absolute gelding.nbsp;De moeilijkheid, waarop alle orthodoxie ten slotte strandt, is de uitlegging van de Schrift: door het „literalisme” tracht zij zich tevergeefsnbsp;te verzetten tegen persoonlijke pogingen om zich bezinnend den inhoudnbsp;van ,,de leer” tot zinvol, d.w.z. een beleven vertolkend begrip tenbsp;verheffen en tot geestelijk bezit te verdiepen. Het anthrofologismenbsp;maakt zich deze innerlijke moeilijkheid ten nutte door het transcendente uitgangspunt voor een onmogelijke tegenspraak te verklarennbsp;en al het andere als een onzuiver compositum van andere menselijkenbsp;belevingswijzen te ontmaskeren (Feuerbach). Hiermee is de openbaring radikaal gerelativeerd: in tegenstelling tot het literalismenbsp;wordt hier wel de openbaring binnen de spheer van het menselijke
1) Vgl. 28, 242/3.
,, ,,Die Schrift” ist ein Ganzes der ,,Offenbarung Gottes”; sie ist ein schlecht-hin Gegebenes, ein Positives, Absolutes, Uebernatürliches. Sie ist ursprünglicb gar nicht gedanklicher Inhalt, sondern ist Offenbarung eines Daseins, des Daseinsnbsp;Gottes; und nur als Worte,‘ die durch das Dasein Gottes bezeugt sind, erlangt dernbsp;gedankliche Inhalt selbst seine eigentliche Bedeutung, den Sinn der Urgeltungnbsp;und Urwahrheit”. (28, 238)
,,Nach dem Anthropologismus ist also das Religiose restlos zu enthüllen als ein unwahres Knauel von Motiven, die, einzeln, lautere Trager unseres Er-lebens und im alltaglichen Leben jedes Menschen überall wirksam seien. Es istnbsp;nichts als verführerischer Schein, dass im Religiösen ein Erfahrungsgebiet eigen-tümlicher Wahrheit zum Ausdruck gelange.” (28, 244)
194
-ocr page 207-beleven gebracht, maar ten koste van de oorspronkelijkheid van het ï'eligieuze. De derde te bestrijden theorie is het nativisme. Innbsp;Rousseau’s „Profession de foi du Vicaire Savoyard” komt dit beroepnbsp;Op het allen mensen aangeboren natuurlijk licht tot uiting. Eennbsp;totaal indifferentisme is er het noodzakelijk gevolg van; het alomnbsp;levende eenvoudig ware gevoel van de goddelijke almacht brengt hetnbsp;oiet tot ingespannen streven naar verdieping van dit beleven ennbsp;de er mee gepaard gaande tolerantie is uitvloeisel van de skepsisnbsp;tegenover elke verdere differentiatie van confessionelen aard, waarinnbsp;toch de voortgaande bezinning zich noodzakelijk documenterennbsp;oioet. 2) Ten vierde blijkt het rationalisme een hinderpaal op den wegnbsp;^or apriorisering. In zijn zuiversten vorm vertoont deze opvattingnbsp;^ich bij Mendelssohn, die het theoretische „denken” alleen hetnbsp;'^ormogen toekent het bestaan en de eigenschappen Gods te „be-''’ijzen” en daardoor het religieuze beleven te behouden voor denbsp;Ontsporingen van het bijgeloof. Daardoor wordt dit beleven beroofdnbsp;^nn zijn eigen principe en aan de heteronomie van het geometrisch-Physische denken uitgeleverd. ®) De even verderfelijke tegenhangernbsp;'^^n het rationalisme is het gnosticisme. Hier wordt het religieuze
„Der Anthropologismus versteht unter „Analyse der religiösen Erfahrung” restlosen Abbau dieses Gebietes zugunsten der „fortschreitenden Kultur”;nbsp;Porderung totaler Offenbarung erkennt in der fortschreitenden Kultur den'nbsp;*nass zu unausgesetzter Vertiefung des religiösen Problems und damit zu einer
‘ortgesetzt ¦^-rlebens.’
den
tieferen Besinnung auf die reine Ursprünglichkeit des religiösen (28, 245)
. *1 „Diesem Nativismus ist also das Gottverhaltnis eine Empfindung, die l^derii unmittelbar zugangig, die in allem ihrem Gehalt offenbar, einfach ,,natür-® gt; in vollem Siime selbstverstandlich ist, in der es keine Tiefen unendlichernbsp;nujjg^ keine „Prophetie”, keine — Forderung totaler Offenbarung gibt.” ,,Dienbsp;^'^istische ,,Toleranz” ermangelt des sie erst rechtfertigenden, unendljchennbsp;**igens um ,,Gottes Nahe”, von dem ein Zeugnis die Konfessionen sind.” (28,nbsp;Voor de ware betekenis der tolerantie vergelijke men den derden eis.
(254)
^ ..Sonach entspringt der Begriff Gott und damit sein Dasein durch ein aus dem Denken der Dinge. Dies ,,Also” bringt den Begriff Gottes undnbsp;^ Dasein erst hinzu. Wie sehr immer der höchste Begriff eines Daseins, so istnbsp;ott doch kein Urmotiv des Erlebens, aus dem sich alles andere ,,beweise”,nbsp;de^ 6r ist ein aus dem Denken Abgeleitetes, obwohl auf es hin die Wegenbsp;da^ ^^^'kens ,,zwingend” führen; eines Denkens, dessen homogenes Gebietnbsp;gen ^®°™®Wsche ist.” ,,Das religiöse Erleben hat in sich kein Urprinzip homo-ke f ^ ^^hrheit. Somit kann es sich selbst nicht begründen.” (28, 252/3) Weliswaarnbsp;Kant den Mendelssohnsen vorm van rationalisme aan de kaak gesteld,nbsp;^ “ 'tdas Denkenquot; versucht immer von neuem das religiöse Erleben auf Begriffenbsp;leitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;und, wie immer als ein ihm Fremdes, gleichwohl aus sich ,,abzu-
195
-ocr page 208-beleven niet uitgeleverd aan een heterogene methode, maar zozeer tot iets bijzonders gemaakt, dat alle verband met de andere ervarings-methoden verbroken is. De mensen zijn verdeeld in óXikoI, ipu^iKolnbsp;enTCV£U[iaTiKo[ en alleen in de laatsten zijn de goddelijke aTcéptraxocnbsp;gestrooid, waardoor zij de eeuwige Waarheid vermogen Ie zien.nbsp;Daarom is hier aan den eersten eis niet voldaan, omdat de religieuzenbsp;ervaring niet haar fundering in den logos vindt, die God en Ik correlatief doet ontspringen, maar omdat een goddelijke Logos mythisch-kosmogonische daden verricht, waarbij de verlossing gedenatureerdnbsp;wordt tot een daadwerkelijke losmaking der skAsktoi uit de verstrikking in de öXt]^ tot een kosmisch drama dus^): deze objectievenbsp;gebeurtenissen zijn geheel vrij van religieus beleven en dit laatstenbsp;verwordt tot een betekenisloos epiphenomenon. Als laatste gevaarnbsp;blijft het fhaenomenalisme over (Fries). Van een ware wereld-an-sichnbsp;is de voor ons als beperkte zinnen wezens alleen toegankelijke verschijnselenwereld het beeld, dat wij als beeld en symbool dezer warenbsp;Volkomenheid in de religieuze „Ahnung” leren verstaan. Het hierinnbsp;uitgesproken metaphysische dualisme maakt van den beginne afnbsp;iedere zelf verantwoording van het religieuze bezinnen onmogelijk,nbsp;gelijk reeds de zedelijke ervaring niet tot haar recht komt, wanneernbsp;men haar met de phaenomenalisten misbruikt als een aanwijzing,nbsp;dat er achter de zinnelijkheid een meta-rijk der vrijheid ligt. Wederomnbsp;wordt het methodische motief der transcendentie tot een transcendentnbsp;zijn gehypostaseerd en daardoor het religieuze (zo goed als het zedelijke) tot een ,,subjectieve” reflex gemaakt van een werkelijkheid opnbsp;zich zelf: deze passieve afhankelijkheid laat geen plaats voor actieve'nbsp;zelfverdieping en dus voor werkelijken ervaringsgroei. ^)
De tweede eis, die der volledige bepaling, moet in ons gebied den
1) „Das Pneumatische ist aussermenschlicher Herkunft, ist auf die Menschen ausgestreut; es ist seiner inneren gesetzlichen Struktur nach ein Göttliches, eiönbsp;Nicht-Menschliches; vermittelst des Pneumatischen offenbart das göttlicbenbsp;Wesen sich an den Menschen; aber nicht offenbart der Mensch aus sich selbstnbsp;die Tiefen des göttlichen Erlebens, erahnt es nicht.” ,,Die Erlösung war ein dramatischer Ausdruck für die Uebermacht der guten Weltkraft gegenüber dernbsp;bösen. Die Erlösung war der Vollzug der Ablösung dieser beiden Reiche von-einander aus der grosseren Macht der guten Gottheit. Die Erlösung war alsonbsp;der chiliastische Akt kosmogonischer Auseinandersetzung, war gar keine spo'nbsp;zifische Angelegenheit eines Urverhaltnisses Ich-Gott.” (28, 255/6)
“) ,,Dem Phanomenalismus ist, wie das sittliche Prinzip, so auch das Religiös® im Menschen nur ein subjektiver Reflex einer transzend^nten Objectivitat,nbsp;es ist also kein Gebiet autonomer Gesetz- und dadurch Gegénstandsgestaltung'nbsp;sondern eine ins Subjekt gegebene Abhangigkeit. ” (28, 261)
196
-ocr page 209-Vorm aannemen van de „Fordemng totaler Heiligung” In het wezen (Ier religieuze ervaring ligt, dat de ,,Ahnung” geen bevredigingnbsp;vindt, zolang als nog enig punt der „wereld” buiten de geldigheids-betrekking God-Ik schijnt te vallen. ,,Aber die üzerkeit der bilde sintnbsp;dem geuobten menschen niht üzerlich, wan elliu dinc sint dem inwen-^igen menschen ein inwendigiu götlichiu wise.” „Die totale Heili-gung der Welt ist der unendliche Weg der Findung Gottes in jeglichemnbsp;twinge.” ®) Het ware wezen aller dingen wordt in dit religieuze belevennbsp;gegrepen, niet in één actus, maar in een niet aflatende inspanning,nbsp;V'aardoor de „wereld” steeds nader gebracht wordt tot de idee enernbsp;totale bepaaldheid uit den ,,geest”. Deze idee is die van de identiteitnbsp;Van monotheïsme en monalethie, waarin de eenheid der ervaring alsnbsp;V^erkelijk — vermoed („geahnt”) wordt. *) Niet God en Ik ervarennbsp;elkaar in het „licht” dezer Waarheid, maar de wereld in al haarnbsp;Vormen ontspringt er in, ,,als ein Gebinde wahrheitsgehaltenennbsp;Geschehens geheiligt.” *) Aan deze klare verhouding van Ik, wereld ennbsp;t^od gemeten moet het dualisme der zijnsfrinci-pia als storend wordennbsp;afgewezen. Het Manichaeïsme, de Augustinisch-Calvijnse leer dernbsp;Praedestinatie, alle theologie als de leer van den absoluten God: in alnbsp;'loze leren, of zij nu het gebied van het natuurzijn of van het zedelijknbsp;tiandelen dualistisch uiteen scheuren, komt van de monalethie, denbsp;ongeschonden heiliging der wereld, niets terecht. En dat hiervan geennbsp;sprake kan zijn, ligt daaraan, dat de wereld niet geborgen gehouden.^nbsp;^ordt in de correlativiteit van God en Ik, maar dat de Ik-pool innbsp;absolute afhankelijkheid verloren gaat. Heel duidelijk is dit bij denbsp;Praedestinatieleer, waar de gemeenschapszin van het handelen en dusnbsp;^0 rechtvaardiging van het willen niets betekenen tegenover denbsp;quot;'illekeur van Gods decreet. En de religieuze jammerlijkheid der
b Vgl. 28, 262—276.
) Meister Eckhart (ed. Pfeiffer) 569, 6.
') 28, 265.
Vgl. 28, 266.
éin(
Meister Eckhart (ed. Pfeiffer), 45, 5: ,,Nüsehent, dirre mensche wonet in em liehte mit gote, dar umbe enist in ime noch liden noch volgen, sunder einnbsp;g®lichiu êrvikeit. Disem menschen ist in der warheit wunder abe genomen undnbsp;dinc stant wesellche in ime.”
28, 268.
) In de duitse mystiek daarentegen wordt de mens geheel gerechtvaardigd, ^ ds hij zich maar als betrokken bekent in het religieuze beleven van den eeuwigennbsp;j en het primaat van het goede. ,,In der warheit, künde ein diep, den mannbsp;^ünt solte hahen, der es wol verdienet héte unde héte gestolen, und einer dernbsp;^®^ürdet héte, den man von rehte solt entllben, künden sie in in daz vinden:nbsp;h, dü wilt daz liden durch die gerehtikeit swenne man dir reht tuot, sie würdennbsp;mitel sêlic.” PMeister Eckhart (ed. Pfeiffer) 577, 17]
197
-ocr page 210-theologische godsbewijzen blijkt uit de innerlijke tegenstrijdigheid, waaraan zij lijden: de uit de religieuze correlatie losgescheurde „absolute’ God wordt op het aan zijn werkelijkheid totaal onadaequatenbsp;zijnsdenken — gerelativeerd! Even storend is echter het andere uiterste:nbsp;het fantheisme. De „verheid Gods” wordt hier vergeten en daardoornbsp;het onophefbaar correlaat: de „nabijheid Gods” van een religieus totnbsp;een aesthetisch begrip. „Wereld” en ,,God” kunnen nooit identieknbsp;worden, zolang zij niet tot stijlkategorieën worden vervalst. En gebeurtnbsp;dit, dan wordt de „wereld”, als uitdrukking van Gods persoonlijkheid, absoluut transcendent aan het beleven en dus onervaarbaar.
De derde eis, die aan de godsdienstwetenschappen te stellen is,’ is die van de eenheid der fundering, dat wil hier zeggen de eenheidnbsp;der openharing of wel de tolerantie. De veelheid der godsdiensten isnbsp;van oudsher het skandalon aller monotheïstische confessies en zijnbsp;trachten hieraan een einde te maken door óf zich in hoogmoedigenbsp;afzondering te separeren óf alle andere vormen tot ketterij, afdwalingnbsp;te verklaren, en door het generaliserend motief van het „katholicisme”nbsp;een ,,alleen zalig makend” geloof te statueren. Reeds in de eerste eisnbsp;zijn deze tendenties implicite afgewezen als niet in overeenstemmingnbsp;met den werkelijken ervaringsvoortgang zoals die door de godsdienstigenbsp;genieën ten allen tijde voor confessioneel-kerkelijke verstarring isnbsp;behoed. Niet om het abstraherende construeren van een ,,ideale”nbsp;godsdienst uit wat alle godsdiensten als algemene waarheid bevattennbsp;gaat het, maar om het ongehinderd dieper leggen van het fundament dernbsp;,,Ahnung” in de overtuiging, dat al deze aprioriseringen, in welkenbsp;bijzondere godsdienst (wetenschap) ze ook geschieden, ten slotte opnbsp;de lijn moeten liggen naar de groeiende eenheid aller religieuze ervaring. ®) Het generaliserende katholicisme (waarmee natuurlijk niet
'¦j ,,Gottes Wesen ist unendlich, des Menschen Attributcharakter beschrankt. ,,Welt” ist im Spinozistischen Pantheismus unendlich mannigfaltiger, als dienbsp;Erlebensweisen des Menschen begreifen können; somit ist die ,,Welt” nichtnbsp;erlebensimmanent.” (28, 276)
2) Vgl. 28, 276—288.
,,Denn durch das religiose Genie erfolgt die Erlösung der Religion und des religiösen Lebens von der Kirche und ihrem Banne; es lasst die Hoftnuognbsp;aufspringen, dass auf dem Wege der Mannigfaltigkeit der Religionen gleichwoblnbsp;die Einheit der Religion aus der Tiefe der Offenbarungsabgründe entdeckbarnbsp;werde. Das ist der Sinn und die Absicht des religiösen Genies, wenn es über all®nbsp;nationalen oder Kultschranken hinaus seinen Ruf an die Weite ,,aller Menschehnbsp;richtet. Denn nicht um eine ,,neue” Religion geht es für das rehgiöse Geniegt;nbsp;sondern um neue Tieten des religiösen Erlebens, der ,,Offenbarung”, auf derei*nbsp;Grunde die Spuren alles religiösen Erlebens auf eine, wie immer feme Einheitnbsp;gerichtet sind. Das religiose Genie ist so wenig sektirerisch, so wenig als es bekenntni'^'nbsp;haft ,,hathoUsch” ist.quot; (28, 279)
alleen de katholieke kerk bedoeld kan zijn, maar even goed de aanmatiging der z.g. ,.natuurlijke” religie, die evenmin een veelvormig voortschrijden naar diepere openbaring gelden laat) dus, dat in iederenbsp;oorspronkelijke bezinning ,,subjectivisme” en reeds een begin vannbsp;apostasie vermoedt, is het ene, waartegen deze derde eis zich keert.nbsp;De separatie der sekten is het tweede. Mag de sekte vaak meer eigenzinnig dan diep revolutionair, meer aan het religieuze talent dan aannbsp;het genie haar oorsprong danken, toch verzamelen zich in haar diegenen, die in het kerkelijk dogmd geen bevrediging meer vinden ennbsp;daardoor wordt de sekte de voedingsbodem voor verdere bezinning, ooknbsp;al zal het genie zich toch weer aan haar onttrekken en naar de universaliteit terug streven. In tegenstelling tot beide tendenties staat denbsp;idee der tolerantie, die niets gemeen heeft met indifferentisme, maar innbsp;oereigen krachten der bezinning wekkende polemiek en apologetieknbsp;met andersgezinden de religieuze waarheid mede helpt verlossen.nbsp;„Toleranz ist die Treue des religiösen Erlebens, eine Treue, der dienbsp;zarte Aufgabe zufallt, die Geheimnisse der angestammten Religionnbsp;aus den Urtiefen des Erlebens des jedem ureigenen Menschentumsnbsp;in dieser ungebrochenen einen Richtung ans Licht des Erlebnissesnbsp;zu heben.” Achting kent deze tolerantie voor ,,heimatliches Erlebennbsp;aus anderen Offenbarungstiefen”, en den rijkdom van het godsdienstige beleven zal zij nimmer willen verarmen door unificering,nbsp;ook al vermoedt zij, dat alle zoeken naar één punt geleid wordt doqrnbsp;de diepste roerselen der „Ahnung”. ®) Dit éne punt is de „letztenbsp;Vergeistigung alles dessen, was ,,Leben” heisst.” *)
Hiermee zijn wij gekomen tot den vierden en laatsten eis, waarin de philosophische kategorie van de eenheid der bepaling als ,,Forderungnbsp;der immanenten Systematik der Weltwirklichkeiten, d.h. der Vollendung”
’¦) Het Christendom generaliseerde zich over het Jodendom, dat het uitsluitend als voorloper en aankondiging van Christus vermocht te zien, de specifieke genialiteit van het Messianisme miskennend. Anderzijds beschouwde het Joden-quot;tom de Christenen als een sekte, ,,als krankhafte Wucherung und also Entartungnbsp;®mes einzelnen religiösen Motivs; des Messianismus”. Paulus’ daad, die hetnbsp;jonge Christendom een eigen principiële grondlegging schonk, is daarom van zonbsp;§rote betekenis (28, 282).
De menigvuldigheid moet niet worden prijsgegeven, maar de eenheid moet kroelen juist in en door de scherpere fixering der verbijzonderingen. ,,So auchnbsp;stehen die Nationalitaten als unverlierbare Besonderungen da, die alle, unbe-Srenzt klarer sich auspragend, gleichwohl bestimmt sind zum Ganzen des Völker-hundes der Menschheit, der ganz frei ist vom Schattenbilde eines Kosmopolitis-’^ns.” (loc. cit.)
199
-ocr page 212-zich uitspreekt. In overeenstemming met de eenheid der religieuze wetmatigheid, de ,,monalethie”, is de eenheid van de religieuze voor-werpelijkheid, de ,,wereld” of de ,,Ahnungswirklichkeit” te postuleren.nbsp;Het zou kunnen schijnen, dat de vervulling van dezen eis door denbsp;structuur der religieuze kategorieën reeds automatisch gegarandeerdnbsp;wordt: de door de polaire transcendentie'bepaalde totale immanentienbsp;der ,,wereld” maakt van deze toch een homogeen geheel, het gebiednbsp;der openbaring? De vraag is echter, of deze totaliteit identiek is metnbsp;eenheid. We hebben gezien, dat de religieuze ,,Ahnung” drie wereld-werkelijkheden constitueert: de wereld als schepping, als messiaansenbsp;handelingsgemeenschap en als oord van totale heiliging. Deze drie zuiverenbsp;vormen van religieuze „Gegenstandlichkeit” staan nu in het geheelnbsp;niet uit 'zich zelf reeds in een vruchtbare, auxihaire verhouding:nbsp;evenals in de' andere gebieden moet het onderling verkeer door denbsp;kritische philosophic geregeld worden, die daarbij' heeft te wakennbsp;tegen die specifieke vormingen, die aan dit verkeer afbreuk doen.nbsp;Zo leidt zij het zoeken der religieuze ervaring in de juiste richtingnbsp;naar uiteindelijke eenheid in samenwerking. Als „mythisch” wijst denbsp;kritiek dien bezinningsvorm af, die de systematische hiërarchie dernbsp;religieuze objectivaties niet dient. Zo is de gnostische opvatting vannbsp;de natuur als strijdtoneel van elkaar vijandige oermachten of de poly-theïstisch-griekse als een terrein van tyrannieke willekeur (Aeschylus'nbsp;Prometheus!) een mythe, daar de natuur hierin niet zó gericht beleefdnbsp;is, dat zij de mogelijkheid van de „Ahnung” ener messiaanse wereldgeschiedenis laat bestaan, omdat zij niet als ,,schepping” ,,ewigkeits-gehalten” is. Ook het paradijs is een mythische vorm van religieusnbsp;natuur-beleven, omdat in het vreedzaam volmaakte van deze voorstelling geen elementen liggen, die, wat wij de toekomst der mensheidnbsp;uit wil en door arbeid noemen, tot fundament kunnen dienen. „Sonbsp;musste die Ahnung erst die Sünde erfinden, damit sie eine Welt fürnbsp;Aufgaben und unendlichen Weg und Zukunft vorbereite. lm Sünden-fall schafft sich die Welt die Möglichkeit zur neuen Weltwirklichkeit
1) Vgl. 28, 288—323.
Vgl. 28, 291; 296: „Aus der Mannigfaltigkeit derjenigen Weltgestaltungen, die die besondere Religionswissenschaft als ihre Voraussetzung und ihr systematisch Früheres erfasst, wird sie auswahlend diejenige Gestaltung als ahnungs-rein werten, die die von dieser besonderen Religionswissenschaft verantwortetenbsp;systematisch höhere Weltwirklichkeit in ihrer Besonderheit frei und ungehenuutnbsp;lasst, innerhalb dieser früheren Weltgestaltung sich als eine ureigene Weltwirklichkeit zu erbauen. Was an der früheren Weltwirklichkeit die eigene Ausge-staltung der höheren Weltwirklichkeit beschrankt und verfalscht, wertet dienbsp;dergestalt einschrankende und auswahlende Religionswissenschaft als Myihos.
200
-ocr page 213-der Zukunft, indem sie sich als Paradies zerstört.” i) Dit systematisch Hoodzakelijke zondebegrip mag nu niet ontaarden in het „radikaalnbsp;tgt;oze’', de „erfzonde” e.d., want het wereldgebeuren kan niet messiaansnbsp;gericht zijn op toekomst, wanneer de absolute verworpenheid alleennbsp;iiog maar de onverdiende genade ener verlossing van de wereld ennbsp;redding in een hiernamaals toelaat i.p.v. de innerlijke ,.verlossing”nbsp;der mensheid in ons mogelijk te maken. Hiertegenover staat hetnbsp;Irritische begrip der ,,genade.” als immanente be vrij ding. Evenminnbsp;is het joodse henotheïsme en het visioen van het ,.uitverkoren volk”nbsp;meer dan een mythe. ,,Denn Menschheit heisst nicht das aus einemnbsp;^ationalen Imperiahsmus zu bandigende Ganze aller Menschen,nbsp;®ondem ist die Idee einer Gemeinschaft freier Wesen, deren Wirklich-keit als messianische Zukunft der Gerechtigkeit geahnt wird.”nbsp;Ook op den hoogsten trap van religieus beleven, waar de ,,heiligenbsp;'''ereld” opstijgt in het vrome bewustzijn, dreigen de zelfde gevaren
altijd en overal: de polaire transcendentie wordt tot een absolute gemaakt en de totale immanentie wordt prijsgegeven aan een uiteen-'^allen van het tijdelijke en het eeuwige, van het ,,Diesseits” en hetnbsp;quot;Jenseits”. Het individu gelooft in zijn onsterfelijkheid als compensatienbsp;^*^or zijn onvervuld gebleven idolen. De „onsterfelijkheid” in de reinenbsp;®Pheer van de ,.heilige wereld” der mystiek is een geheel andere,nbsp;'^iimythische: ieder moment en ieder ding is daarin onsterfelijk,nbsp;^''^ergoten als het is door het licht der Ahnung. ,,Es ist die entwürdi-S^nde Verwendung eines Ahnungswertes der Unsterblichkeit, dienbsp;®mh aus dem Weiterlebeverlangen des enttauschten Individuums dennbsp;^'lythos eines „Himmels” schafft, abseitig der Welt. Eine Religions-Philosophie, die in dem Bemühen diesen Wahn zu zertrümmern,nbsp;mcht ihre Aufgabe sahe, bliebe ein Trabant eines, egoistisch-naivennbsp;%thos.” ®)
Oit proces van wetenschappelijke uitzuivering kan men niet ver-kouwend overlaten aan de geschiedkundige ontwikkeling zelf: de I^Qden der bijzondere bezinningsmethoden eisen gebiedend, dat hetnbsp;J^eval en de willekeur der historische verschijnselen in hun onbereken-^mn gang gecompenseerd wordt door bewuste arbeid: deze taaknbsp;^^emt de kritische-prologische philosophic op zich. Juist op hetnbsp;^^dsdienstige gebied is de neiging groot God een heilsplan toe tenbsp;mhrijven, volgens hetwelk de religieuze ,,waarheid” stap voor stapnbsp;licht zou komen. Lessings Erziehung des Menschenge-
2 nbsp;nbsp;nbsp;292.
; 28, 293.
) 28, 295.
schlechts is er ëen sprekend voorbeeld van. De verschillende (bij Lessing: paedagogische) graden van openbaring zijn in deze opvattingnbsp;niet autonoom, maar meer of minder afwijkende verschijningsvormennbsp;van de éne, ware godsdienst: maar het probleem is niet „de éne, warenbsp;godsdienst”, doch de eenheid der alle op hare wijze even „ware”,nbsp;d.w.z. het heilige onder een bepaald aspect verwerkelijkende godsdiensten, niet om de onderscheiden te doen vervagen of op te heffen,nbsp;maar om deze krachtiger levend te bewaren in en door een wederzijdsnbsp;commercium. Het godsdienstphilosophische probleem onderscheidtnbsp;zich hierin geenszins van het aesthetische of ethische.
Tenslotte verdient nog het verschijnsel de aandacht, dat steeds bij opbloeiend religieus besef groepen zich vormen, die zich bewust vannbsp;elk kerkelijk leven verre houden, maar op profane wijze de wereld
1) Vgl. 28, 298/9.
Het probleem, dat op deze plaats van de kritische beschouwing aan de orde gesteld'wordt (28, 300—313), n.1. of de kerken zich terecht als ,.gemeenten’,nbsp;d.w.z. vormen van gemeenschap beschouwen en of ze het recht hebben zich alsnbsp;wereldwerkelijkheden in religieuzen zin aan te kondigen, is enigszins heterogeen.nbsp;Dat de kerkgemeenten geen gemeenschappen zijn, is duidelijk, maar heeft metnbsp;den vierden eis niets te maken. Er is een religieuze gemeente mogelijk, in paeda-gogischen zin, waarin de religieuze oorspronkelijkheid in den broeder gewektnbsp;wordt en zich voor de genialiteit in den andere open houdt als streng reciprokenbsp;wilshandeling ivgl. pp. 125 en 151). Het prediken vervult deze taak voor een deel eO
de protestantse kerk is daarom religieus vruchtbaarder dan de katholieke, die als sacramenteel instituut de predicatie niet wezenlijk acht. Maar het specifiek religieuze maakt deze ,,gemeente” niet werkelijk: het is voor de opvoedingsgemeentsnbsp;niet essentieel, of een mathematisch of een religieus probleem haar wekt. Maatnbsp;afgezien daarvan zijn het gezamenlijk bidden en het gezamenlijk cultusdadehnbsp;verrichten geen gemeenschap vormende handelingen: in het zich gezamenlijk^nbsp;richten tot God versterkt de homo religiosus makrophonisch slechts zijn beleven,nbsp;dat echter steeds zijn eigen beleven moet blijven, wil de fundamentele zin detnbsp;,,Einzigkeit”, die met de ,,Gegeneinzigkeit” polair verbonden is, niet verlorennbsp;gaan. Daarom is de joodse voorstelling, dat het gezamenlijk bidden de voot'nbsp;waarde is voor het godsrijk, omdat door het daarbij wegvallen van de geestelijit®nbsp;onderscheiden tussen de gelovigen de ware messianiteit wordt voorbereid (CoheN).nbsp;een misvatting, evenals het christelijk adagium: extra ecclesiam nulla salnS.nbsp;dat uit de sacramentale voorstellingswereld stamt. ,,Wie wunderbar wertvonbsp;der Kultus der Gemeinde auch sein mag — so ist er doch nichts anders als daSnbsp;Mittel für die Kraftentfaltung der religiösen Einzigkeit.” (307) 'Wordt dit midd-®nbsp;tot zelfstandig doel gemaakt en stelt de kerk zich in de plaats van de „wereldnbsp;werkelijkheid als ,,corpus Christi”, dan is het met de religieuze ervaring voorbij’nbsp;Daar dit gevaar steeds dreigt, is het meeste te verwachten van ,,der kirchenfr®!®nbsp;Pietismus, dessen Bliek nicht gebunden noch verengt ist durch eine kirchlicki®nbsp;,,Gemeinde der Heiligenquot;, sondern auf das Ahnungserleben der Einzigkeit gestelnbsp;nun gerade die Welt in ihrer Ganzheit und in jeder Kreatur als Offenbdrung®nbsp;wirklichkeit Gottes zu gewinnen sucht.” (313)
202
-ocr page 215-willen reinigen, zodat zij aan hun „Ahnung” beantwoordt. „Es ist also die Abkehr vom Kirchlichen, vom ausserlich Bekenntnishaften,nbsp;rituell Oberflachlichen des Lebens, ganz allgemein zur ,,Reinheit”,nbsp;deren tiefster Sinn immer der ist, eine Weltwirklichkeit zu gestalten,nbsp;in der die Ahnung ein Nu der Ewigkeit und Wahrheitswertigkeitnbsp;ersehen kann.” Drie zulke profane vormen, die de ware bronnennbsp;Van religieus leven zijn en het godsdienstig beleven vrijwaren voornbsp;kerkelijke ontaarding, zijn het vegetarisme, het communisme (alsnbsp;spontane vorm van samenleven, niet als politieke staatsvorm natuurlijk) en het „Ahnungserleben des Mysteriums von ,,Geist undnbsp;Leben” Deze drie verschijnselen corresponderen met de religieuzenbsp;Werkelijkheden, die wij genoemd hebben: schepping, messianisme ennbsp;heiliging. In het vegetarisme leeft het besef van de verwantschap vannbsp;alle creaturen als schepselen Gods, zodat het gebod: gij zult nietnbsp;doden! tot een absoluten eis wordt. Acht al het levende en blijf rein!nbsp;is voor dit beleven het hoogste en deze mens zoekt den intiemstennbsp;orngang met alle levende wezens en wordt — in zijn zuiversten vormnbsp;kluizenaar. „Was diese Menschen eines Vegetarismus verbindet,nbsp;ist nicht ein Bekenntnis mit der Absicht, sich kirchenhaft zu beson-heren. Denn sie bindet kein Bekenntnis von einem Gott, sondernnbsp;das Gelöbnis, eine Weltwirklichkeit zu leben, die ein lauteres Gebietnbsp;der Nahe Gottes werden kann.”
Tegenover den kluizenaar staat als geheel ander type van den homo' 1‘eligiosus de monnik, de tot klaarheid gekomen dc0KT]Tf|g. Deze isnbsp;’^iet alleen te denken, maar moet samen met anderen de wereldnbsp;ontvluchten, om uit het diepe beleven van de ongerechtigheden innbsp;de maatschappij een rijk uit de waarheid van den eeuwigen vredenbsp;stichten. Zo ontstaan orden in haar naar typisch communistischnbsp;recht geregelden gemeenschapsvorm (men denke behalve aan katho-heke kloosterorden ook aan de protestantse Mennonieten- en Hern-huttergemeenschappep). In alle leeft meer of minder klaarbewustnbsp;de wil een „zuurdesem voor de gehele mensheid” te zijn, waarmee zijnbsp;ori ook in hun gehele leefwijze duidelijk de bron van hun ,,Ahnungs”-helevirig verraden: het messianisme. Wat het laatste en hoogste, hetnbsp;'’hysterie van geest en leven, betreft, daarvoor zijn nauwelijks bewoor-^^ï^gen meer te vinden. „Geest” is de religieuze uitdrukking voor denbsp;laatste wijdte aller werkelijkheid en de laatste diepte der eeuwigenbsp;'''aarheden. ,,Leven” is het ongedeelde Ene, waarin alle beleven zich
28, 314, ') 28, 316.
203
-ocr page 216-voltrekt als verbijzondering van dit „Urohngesonderte”. Worden deze beide als ononderscheiden één beleefd, als gelijk aan omvang en rnach-tigheid, dan staan we in de mystieke ervaring van het „horendenbsp;zwijgenquot;. ,, ,,Geist”, das ganz Innenseitige des Erlehens, ,,Lehen”,nbsp;das immerdar „Jenseitige”, mahnend Jenseitige] und doch ein wechsel-weise Ineinandersein beider.”'^)
,,Es lebt die Ahnung des Mysteriums, wenn der Religiose, dessen Gemüt danach steht, im ,,Gotteshause’' zur Feierlichkeit zu gelangen,nbsp;die Glocken über die Weiten klingen hort; wenn der Priester ausnbsp;seinem Breviarium Romanum das Gebet sagt, von dem er weiss,nbsp;dass zu dieser Stunde viele Tausend gleich ihm Geweihte in dem-selben Gebet zum Ewigen sprechen; es lebt diese Ahnung in der Seele,nbsp;wenn in der Silvesternacht die Familie zur ungewohnten Stundenbsp;versammelt ist und bei den Schlagen der Turmglocken die Elternnbsp;still und tief über die Kinder blieken und sich die Hande reichen ...nbsp;In solchen Augenblicken steht der Geist mitten im Mittelosen, befasstnbsp;vom Unfasslichen, ununterschieden im Leben.”
In zulke ogenblikken wordt de eenheid der ervaring voor het religieuze beleven werkelijkheid en daaruit put het beleven de oneindige kracht tot zijn oneindigen weg der verbijzonderende concretisering aller „werkelijkheid”. „Opdat langs oneindigen weg het com-mercium en de communio van de eenheid der ervaring zich verwerkelijken kan, van dat oneindig gedifferentiëerde analogon metnbsp;het oneindig ononderscheidene en volle des levens, waaruit en waarinnbsp;alles is.”
b 28, 321. b 28, 323,nbsp;b 30, 58.
204
-ocr page 217-TWEEDE GEDEELTE
, nbsp;nbsp;nbsp;KRITISCHE BESCHOUWINGEN.
Der Transscendentalphilosophie hochster Gegen-stand: CJott, die Welt, und dieser ihr Inhaber, der ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mensch in der Welt in Einem das AU der Wesen
vereinigenden System der reinen Vemunft vor-gestellt. nbsp;nbsp;nbsp;I. Kant, Op. Post. Ak. XXI, 38.
In einem gewissen Verstande lassen sich allezentralen Probleme der Philosophie auf die Frage zurück-führen, was der Mensch sei, und welche metaphy-sische Stelle und Lage er innerhalb des Ganzennbsp;des Seins, der Welt und Gott einnehme.
M. Scheler, Abhandlungen und Aufsdtze
I, 319.
Het is niet de bedoeling van deze kritische beschouwingen, details Van het zich over zulk een groot gebied der scibilia uitstrekkendenbsp;denken van GöRLAND te bestrijden of vanuit een ander gezichtspuntnbsp;te belichten. Gelijk dit systematische denken zelf nioet onze behandeling er van methodologisch zijn. Görland zelf noemt immersnbsp;zijn philosophie, in tegenstelling tot het hem verweten panlogisme,nbsp;een panmethodisme. De systematische eenheid der ervaring wordtnbsp;gezocht in de eenheid der methode, die alle vormen van het beleven opnbsp;eendere wij ze beheerst en door welke deze samenhangend tot bewustzijnnbsp;gebracht en in objectiverende oordelen voorlopig vastgelegd worden.nbsp;Deze eenheid van methode — het moge uit het eerste gedeelte vannbsp;dit onderzoek gebleken zijn — vormt het bezinningsobject van watnbsp;Görland onder ,,philosophie” verstaat. Dit centrale, alle ontwikkelingen haar stuwkracht verlenende punt, willen wij in dit tweede gedeelte nader beschouwen om de volkomen willekeur te vermijden,nbsp;''^nardoor men anders gevaar loopt aan de betekenis van dit werknbsp;Voorbij te gaan, wanneer men onderdelen er van polemisch trachtnbsp;io naderen.
Zo vindt men bijvoorbeeld in de betrekkelijk weinige literatuur
Zie p. 172.
205
-ocr page 218-over GöRLANd, voorzover die ons bekend geworden is en boven de kortademige boekbespreking uitgaat, aan de Aesthetik verweten, datnbsp;men er zo weinig aan heeft voor de moderne kunstwetenschap en datnbsp;deze toch wetenschapskritische beschouwing aan de modernste literatuur geen recht doet wedervaren, i) Naar aanleiding van de Religions-philosophie, die het meest de aandacht getrokken heeft, krijgt GÖR-LAND te horen, dat hij de jongste psychologische en phaenomenolo-gische analysen van het godsdienstige beleven tot zijn schade verwaarloost voor een deductieve constructie ; dat er een tegenspraaknbsp;bestaat tussen de methodische functie van de religie en de plaats,nbsp;die zij in het systeem als ,,gebied” inneemt ®); dat Fries’ rationale,nbsp;speculatieve onderscheiding van „Glauben” en ,,Ahndung” tennbsp;onrechte door hem bestreden, want misverstaan wordt. 1 2) Tegen denbsp;Ethik heeft men geopperd, dat het abstracte rationalisme er van denbsp;irrationaliteit der werkelijke geschiedenis aan een schematischenbsp;ideaalvorming opoffert of dat de beschouwingen over leugen, listnbsp;en onwaarachtigheid (11) de antinomie in het waarheidsbegrip — ondernbsp;waardegezichtspunt — over het hoofd zien. ®) Wezenlijk dieper,nbsp;want systematisch gericht, zijn naast boven genoemde verhandelingnbsp;van Graupe enkele opmerkingen van Kortmulder ^), die vraagtnbsp;naar het verband tussen natuur en gemeenschap, een dubbel gebruiknbsp;van den term ,,natuur” meent te ontdekken en wijst op de totalenbsp;verwaarlozing van het psychologische probleem en het proces van
206
1) nbsp;nbsp;nbsp;D. Bartling, Een critische philosophic van de stijl; inleiding tot Garlandsnbsp;Esthetica, i. Annalen v. h. Genootschap v. wetensch. philosophie IX (1939),nbsp;57; 61; 70; 73.
2) nbsp;nbsp;nbsp;J. Hessen, Die Religionsphilosophie des Neukantianismus (Freiburg. 1924^),nbsp;139/140.
H. Graupe, Die Stellung der Religion im systematischen Denhen der Marburger Schule (Berlin. 1930), 53.
E. Gaede, Die Religionsphilosophie von J. F. Fries und Albert Görland (Oschersleben. 1935), 51 sqq.
®) E. Troeltsch, Ueber Massstdbe zur Beurteilung historischer Dinge, i-Protestantische Monatshefte XX (1916), 280; Die alte Kirche i. Logos VI (1916/7), 276/7 [Vgl. 28, 3 sqq.]; vgl. voor hetzelfde verwijt van deductief,,rationalisme”nbsp;tegen de Religionsphilosophie'. K. Kesseler i. Jahrbücher der Philosophie Hlnbsp;(1927), 170/1 en de bondige weerlegging daarvan door K. Plachte: Albert Garlandsnbsp;Religionsphilosophie i. Geisteskultur XXXVIII (1929), 133 sqq.
®) K. Verhofstad, Waarheid en Leugen i. Bijdragen van de Philos, e. Theol-Faculteiten d. nederl. Jezuieten I (1938) /2.
’) R. J. Kortmulder, Nieuw-hantiaansche Ethica II i. Tijdschrift voor Wijsbegeerte XIV (1920), 319 sqq. [Vgl. 4.]
-ocr page 219-de zelfbewustwording der werkelijkheid; op een andere plaats stipt dezelfde schrijver de vraag aan, waar de plaats voor de philosophic innbsp;het systeem is en hoe de verhouding is tussen willen, voelen, ,,ahnen”nbsp;6n — het denken, dat niet tot het zijns-denken van de natuur beperktnbsp;kan blijven. De systematische hoofdwerken —Prologik en Aristotelesnbsp;'‘*nd Kant — vonden sporadische en slechts refererende behande-hng, waarbij, gelijk in de zoeven aangehaalde studies, klachtennbsp;Over de eigenzinnigheid der formuleringen telkens weerkeren,nbsp;Koeveel waars er vanuit bepaalde beperkte gezichtshoeken in dezenbsp;kritieken ook moge steken, wij zullen in de volgende bladzijdennbsp;slechts zulke vragen aan de door Görland gevolgde methode — dienbsp;^Is elke péGoSoq door het te bereiken doel gedefiniëerd is — richten,nbsp;hie geschikt zijn om het wezen van dit philosopheren nog duidelijkernbsp;lo maken, dan waarvan het zichzelf reeds expliciet bewust is. Ernbsp;^9^1 daardoor meteen enig licht vallen op de ononderzochte vooronderstellingen, die er aan ten grondslag liggen.
Gelijk in de inleiding is uiteengezet *) willen wij de problemen, quot;'a-artoe de prelogische philokophie aanleiding geeft, in twee grotenbsp;groepen verdelen, waarbij de tweede groep wederom in tweeën blijktnbsp;uiteen te vallen. Vanzelf dringt zich namelijk de vraag aan ons op,nbsp;hoeverre GÖRLAND de door hem aan de philosophie gestelde opgavenbsp;^^'gt;'vuld heeft. Dit is het eerste probleem, dat hieronder behandeldnbsp;''^ordt in het hoofdstuk ,,Immanente Kritiek”. Maar in de tweedenbsp;PKats is het van groot belang te zien, welke plaats het prologischenbsp;'^’^e.alisme inneemt niet alleen in het engere verband van de z.g. Marburgsenbsp;^^hool, waaruit het is voortgekomen, maar ook in het wijder verbandnbsp;het idealisme in ruimeren zin. Hierover spreken wij in het hoofd-stuk getiteld ,,Filiatie”. Daarnaast moeten wij een blik werpen opnbsp;vraagstellingen van het hedendaagse denken, die wij reeds boven
. R. J. Kortmulder, Boekbespreking van Görlands Religionsphilosophie ’• Rieuw Theologisch Tijdschrift 1923, 314/5.
p ) E, Cassirer, Aristoteles und Kant, i. Kantstudien XVI (1911), 431 sqq.; , ¦ V. D. Gulden, Görlands Prologik i. Tijdschrift voor Wijsbegeerte XXVInbsp;(^^32), 286 sqq.
) Wij vermelden hier volledigheidshalve nog het uitvoerige, zich van alle gillek onthoudende referaat van K. Vorlander: Eine Neubegründung dernbsp;aii/ kantischer Grundlage (A. Görland) i. Kantstudien XXIII (1919), 444 sqq.
enschappelijke philosophic IX (1939), 1 sqq. vond haar inspiratie in Görlands achten, speciaal in een ethica-coUege uit het jaar 1929.
eigen studie Ethiek vöör en na Kant i. Annalen v. h. Genootschap v. weti
p. 30 sqq.
) Zie pp. 18 sqq 24 sqq.
207
-ocr page 220-samenvatten onder den naam — die ons zelf allerminst bevredigt en die ook niet geijkt is, maar waarvoor zich ons geen betere aanbood —nbsp;,,antiscientisme”. Dit aldus in drie beschouwingen uiteen vallendenbsp;tweede gedeelte van deze studie vereiste uiteraard feitelijk een apartnbsp;boek wegens de veelheid der problemen, die zich hier voordoen ennbsp;het zal ons dan ook niet mogelijk zijn meer dan suggesties te opperennbsp;in welke richting de door Görland opgeworpen vraagstukken totnbsp;een adaequatere oplossing zouden kunnen worden gebracht. Totnbsp;deze vraagstukken behoren ook juist die, welke in het kritischnbsp;idealisme naar prologischen trant, al dan niet opzettelijk, misschiennbsp;door het uitgangspunt ook wel noodzakelijk, worden voorbij gezien.nbsp;Het is juist op deze punten, dat de kritisch vragende beschouwingennbsp;ons gelegenheid zullen geven een kleine bijdrage te leveren tot hetnbsp;aan de orde stellen van die problemen, die ons van de grootste betekenis voorkomen voor de toekomst der wijsgerige bemoeienis ennbsp;haar vruchtbaarheid voor de geestelijke cultuur. Reeds nu wijzennbsp;wij er echter op, dat, moge er in het GÖRLANDse kriticisme eenzijdigheden, lacunes en voor de toekomst onvruchtbare vooroordelennbsp;aan te wijzen zijn, er ook inzichten in zijn doorgebroken, die naarnbsp;onze mening niet weer verloren zullen mogen gaan. De prelogischenbsp;problematiek staat — hoe anders het ook op het eerste gezicht mogenbsp;schijnen — midden in het heden en ook al is haar schepper de laatstenbsp;vertegenwoordiger ener schooltraditie, hij is noch epigoon, nochnbsp;eén door den tijd achterhaalde, bij de ontwikkeling achtergeblevene-Ook voor Görland en zijn krachtig en moedig philosopheren geldtnbsp;het woord van Windelband over Kant, dat hem verstaan betekent,nbsp;boven hem uit ghan. Wij matigen pns niet aan — het zij nogmaalsnbsp;onderstreept — in deze de uiteenzetting van Görlands systematieknbsp;afsluitende pagina’s boven zijn streng en jaren lang consequentnbsp;voortgezet denken uit te stijgen: maar wij hopen te kunnen aan-dufden, waarom de eeuwige behoeften van het wijsgerige denken ennbsp;de opgaven, die deze tijd eraan stelt, door dit denken niet tennbsp;volle kunnen worden bevredigd en vervuld.
I. IMMANENTE KRITIEK.
1. Het voornaamste kenmerk van Görlands standpunt is, dat de philosophie als een uitsluitend formele aangelegenheid gevat wordt-Met het onmiddellijke toch hebben de specifieke bezinningsmodi,nbsp;de bijzondere wetenschappen te maken, de philosophie is een bezinning, van den tweeden graad op de veelheid der objectivatie'
208
-ocr page 221-richtingen en de daarin levende systematische tendenties. De wetenschappen worden als gegeven aanvaard' en slechts onder kritiek gesteld van de principia, die in een ,,constructievenquot; opbouw vannbsp;het wezen van wetenschap in het algemeen gewonnen worden. Denbsp;philosophic heeft dus geen eigen werkelijkheidsgebied voor zich, zijnbsp;richt zich niet op enig ,,zijn”, zij is verlost van den last van elke on-middellijkheidsbetrekking. De mogelijkheid, dat er nieuwe zijns-spheren in het ,,Allgewese”, ook wel,,leven” genoemd, zouden wordennbsp;ontdekt, wordt dan ook open gelaten. De vraag, of deze velden, aannbsp;autonome methoden in de toekomst nog te ontspringen, zich tussennbsp;de reeds gecultiveerde zullen inschakelen of aan het einde der reeksnbsp;de voorlopig bereikte grootste mate van concretisering van hetnbsp;religieuze nog zullen verdichten, wordt wijselijk onbesproken gelaten.nbsp;Immers de beproefde systematische opbouw maakt het eerste onwaarschijnlijk en de bepaling van den religieuzen ervaringsmodusnbsp;het laatste feitelijk onmogelijk. Maar het formele standpunt dwingtnbsp;tot het laten bestaan dezer mogelijkheid en reeds dit kleine, nergensnbsp;van enige betekenis wordende, trekje bewijst hoe formeel constructiefnbsp;deze philosophic is. Nu is deze karaktertrek geenszins apriori bedenkelijk: want een empirisch-inductieve analyse van wat zich als ,, we tenschap” aandient, zou nimmer tot enig inzicht in het wezen daarvannbsp;voeren, zo er geen scluftend criterium aan het onderzoek ten grondslag werd gelegd. De vraag is alleen, of het op welke gronden dannbsp;ook gekozen criterium blijkt te voldoen, d.w.z. niet te veel van hetnbsp;zich onkritisch aanbiedende afwijst. Want — en dit besef is'ook bijnbsp;Görland zeer levend — het gaat niet om een willekeurige definitienbsp;en het kortweg verwerpen van alles, wat daaraan niet blijkt te beantwoorden (een methode, die gemeenlijk op onvruchtbare benamings-strijd uitloopt), maar om een bezinning in dienst van de bezinningennbsp;van den eersten graad, opdat zij haar opgave bewuster vatten ennbsp;haar taak in het geheel daardoor beter vervullen kunnen. Daaromnbsp;ligt alle nadruk op het kritische gedeelte, waarin niet alleen geschiftnbsp;en verworpen, maar vooral gesterkt en geleid wordt. Het gezichtspunt, dat zo als voor-oordeel regulatief is, de idee dus der prelogischenbsp;philosophic, is het beginsel van eenheid ondanks verscheidenheid, eennbsp;fot eenheid samenwerken ,,kraft und trotz” veelheid en onderscheid,nbsp;i^et dit beginsel nu dringt een niet meer formeel element in de beschouwing binnen en in deze eigenaardige heterogeniteit in de prin-'^ipia zien wij het eerste punt, dat nadere overweging behoeft en innbsp;de prologica onbezien is blijven staan. Ware het formele gezichtspuntnbsp;streng doorgevoerd, dan zou de onafgebroken verdieping en verdere
14
spanning der correlativiteit' het overal weerkerende en als kritisch instrument gehanteerde, immers aan het wezen van het op objectiviteit uitgaande vragen ontdekte, wetenschap constituerende principenbsp;gebleven zijn. De prologica zou dan wetenschapstheorie geblevennbsp;zijn. Hiertegen wordt bewust geprotesteerd; het doel is een andernbsp;dan formele wetenschapsleer in dezen zin te zijn. Het eigenlijke doel,nbsp;waartoe alle prelogische ontwikkelingen pretenderen slechts hetnbsp;middel te zijn, is de eenheid der ervaring mede, en wel door bewustmaking der in de specifieke wetenschappen reeds werkende tendentienbsp;in deze richting, te helpen bevorderen. Deze eenheid der ervaring isnbsp;een materieel -probleem, dat onmiddellijk terugwijst naar den samenhangnbsp;van het ,,zijn” in zijn onderscheiden aspecten van natuurzijn tot ennbsp;met de heilige wereld van het ,,ahnen”. Afgewezen worden alle mo-nismen, die volgens goed kritische traditie als de werkelijkheidnbsp;vervalsende hegemonieaanspraken van beperkte beginselen wordennbsp;ontmaskerd. Afgewezen wordt ook elke metaphysische leer van hetnbsp;zijn als zijn, daar deze zich immer ontpopt als een op waardeoordelennbsp;berustende uitdrukkingswereld van een ,,ziel”, als een stijlphaenomeennbsp;dus. Als wat moeten wij dan deze ,,eenheid der ervaring” opvattennbsp;en hoe legitimeert zij zich als prelogische idee ? Deze idee manifesteertnbsp;zich in de voortschrijdende auxiliariteit der principia, in het groeiendenbsp;con-mercium der wetenschappen, die ondanks deze samenwerkingnbsp;toch onderscheiden blijven in haar zinrichting. Dit commerciumnbsp;tendeert naar een ,,analogon” van het oorspronkelijk ,,dichte”,nbsp;onbezonnen alleven, waarin en waaruit alles is en wordt. Dat ditnbsp;analogon naar eenheid heet te tenderen, bewijst, dat het ,,Allgewese”nbsp;als een samenhangende eenheid gedacht wordt. Dit blijkt ook daaruit,nbsp;dat de opvatting van dit laatste als ,,chaos” explicite verworpennbsp;wordt .'^) De ontologisch-metaphysische vooronderstelling, die hierinnbsp;ligt en die den gehelen systematischen opbouw beheerst, doorbreektnbsp;het formele uitgangspunt en is niet anders te rechtvaardigen dannbsp;als wereldbeschouwelijk. Niet in dien zin, dat hierin een typischenbsp;,,Phanomenologie einer Seele” i.c. die van Görland zelf, aan hetnbsp;woord zou komen — deze vraagstelling, hoe revelerend zij mogelijknbsp;ook zou zijn, laten wij in deze hele studie bewust terzijde —, maarnbsp;in den veel dieperen zin, dat in dezen vorm van wereldbeschouwelijknbsp;apriori iets aan de orde komt, dat den mens als zodanig eigen is,nbsp;dat den mens als geestelijk wezen zo al niet definiëert, dan toch
1, 42/3; de pogingen, die hier gedaan worden om het begrip tot een zuiver methodologisch te maken, overtuigen niet.
210
-ocr page 223-zeer vérgaand karakteriseert. Ontologische en anthropologische vragen blijken zodoende in de fundamenten der kritische philosophienbsp;aanwezig te zijn, maar niet als vragen onderkend te worden.
2. Voor wij tot de in de inleiding geformuleerde specialere vragen van deze immanente kritiek overgaan, willen wij nog een anderenbsp;quaestie aanroeren, die ons voorkomt van niet minder ingrijpendennbsp;aard te zijn, die zeer zeker niet tot volle duidelijkheid is gekomennbsp;en daardoor een belangrijk probleem aan het oog onttrekt. Tussennbsp;de vier gebieden van natuur, gemeenschap, stijl en religie wordtnbsp;een streng parallelisme geconstrueerd; het natuurzijn wordt gedacht,nbsp;het gemeenschapshandelen gewild, de stijl in het gevoel geschapennbsp;en het Godsvertrouwen in de „Ahnung” verwerkelijkt. Op al dezenbsp;gebieden heerst de correlativiteit met haar bekende proceskarakter.nbsp;Waardoor de ,,Gegenstandlichkeit” en de „Gesetzlichkeit” steedsnbsp;dieper worden gefundeerd en steeds exacter worden bepaald, zodatnbsp;de specifieke ervaring aldoor tegelijk hechter en omvattender wordt.nbsp;Dit ,,ervaringsproces” is er een van groeiende bewustwording, vannbsp;voortschrijden in de richting van concreter begripsvorming. Dit allesnbsp;nu is afgelezen aan en schijnt onmiddellijken zin te hebben voor hetnbsp;natuurdenken, want daar is de correlatie-stichtende actus die vannbsp;het denken zelf. Op de gebieden van het willen, voelen en ,,ahnen”nbsp;echter is de werkelijkheid-stichtende actus van anderen aard ennbsp;''vordt de ervaring-constituerende correlatie eerst door het denkennbsp;gesteld. Dit ,,denken” — GÖRLAnd wijst er uitdrukkelijk op tegennbsp;het verwijt van „rationalisme” — is een bewustwording van'steedsnbsp;Specifieke soort, het is, zo men wil, een het oorspronkelijke ,,leven”nbsp;begeleidende zelfbezinning. Maar is nu de correlatieve binding, b.v.nbsp;het gebied van het handelen, er een tussen willen en gemeenschapnbsp;tussen het gemeenschapservaring stichtende wilsbegrip en hetnbsp;gemeenschapsbegrip ? Men kan hier niet op dezelfde wijze ,,kriticistisch”nbsp;argumenteren als bij het natuur-denken. Daar heeft het een goedennbsp;de ,,natuur” niet buiten het ,,denken” nog een eigen werkelijkheidnbsp;metaphysischen aard te geven, maar de gemeenschap van hetnbsp;handelen is niets anders dan het systeem van al het willen en juistnbsp;zodanig autonoom, ,,vrij” van het natuur-zijn. Welke rol speeltnbsp;hier nu de bewustwording, het „denken” ? Is dit proces mede constitutief voor het—zuivere — handelen of is dit laatste er onafhankelij k van ?nbsp;^et deze vragen raakt men aan een ingewikkelde groep van problemen, die bij voortduring de wijsgerige speculatie verontrust
Vgl. 1, 215 sqq.; 28, 3 sqq.
211
-ocr page 224-hebben, reeds lang vóór het transcendentale idealisme was geschapen. In de prelogische beschouwing — die zich hier van haar typischenbsp;formele zijde toont — schijnt daarvoor geen plaats. En toch betreffennbsp;zij het fundament, waarop het gehele prelogische gebouw rust. Wantnbsp;de prologica is zelf niets anders dan ,,zelf bezinning” van — den mensnbsp;of van het denken? Alles is hier problematisch en ononderzocht gebleven. Men kan natuurlijk zuiver formalistisch de volgende parallelnbsp;trekken en Görland zal dit in zijn angst voor elk binnendringennbsp;van de (anthropologische) relatie subject-object zeker zo bedoelen:nbsp;overal gaat het om den opbouw van geldigheid, die in haar correlatievenbsp;structuur het doel aller bezinning is en deze bezinning vertoont zichnbsp;— formeel identiek — zowel in het natuuronderzoek, waar het natuur-zijn polair doorzichtig gemaakt wordt, als in het gemeenschapswillennbsp;door handelen, dat evenzeer in de spanning van wetmatigheid ennbsp;voorwerpelijkheid gebracht en daardoor tot ,,wetenschappelijken”nbsp;vorm verheven wordt—en zo ook overal elders. Het woord „bezinning”nbsp;is dan in de plaats van ,,denken” getreden en daarmee inderdaadnbsp;de misvatting van logificering, mathematisering, ,,physicalisering”nbsp;e.d. voorkomen en de ongetwijfeld scheve naast elkaar stelling vannbsp;wetenschap, zedelijkheid, kunst en religie vermeden. Maar het probleemnbsp;van de verhouding van natuur-,,onderzoek” en wils (etc.)-,,bezinning’nbsp;is daardoor niet opgelost, nog af gezien van de boven aangeroerdenbsp;inderdaad niet prelogische, maar wel eminent philosophische vraagnbsp;naar de rol, die deze bezinningen in de verwerkelijking existentieelnbsp;spelen: in het natuur-onderzoek bestaat, gelijk boven gezegd, ditnbsp;probleem uiteraard niet. Wederom blijkt hier het, een goeden zinnbsp;hebbende, formalisme, dat dit panmethodisme kenmerkt, problemennbsp;zichtbaar te maken, die het zelf niet aanvatten kan en daarom wegnbsp;wil argumenteren. De prelogische bezinning voert hier rechtstreeksnbsp;in de anthropologische vragen der existentialiteit. i)
Vgl. H. Noack, Symbol und Kxistenz der Wissenschaft (Halle. 1936), It^-,,Muss doch das philosophische Denken sich dadurch bewahren, dass es alk theoretische Besinnuiig und wissenschaftliche Erkenntnis zusammenfasst, aufnbsp;das Ganze des Daseins und ihre eigene Aufgabe darin richtet und so wiedereiU'nbsp;münden lasst in das tatige Leben, dem sie freiere Sicht für den Einsatz gebe»nbsp;sollen;” vgl. 158 sqq.; 203; „Die wissenschaftliche Besinnung^ muss sich abetnbsp;davor hüten, das symbolische Gefüge ihrer Begriffe als ein selbstgenugsaiuesnbsp;und eigenwertiges' Reich vom Leben abzutrenneh und in der Abrundung desselbennbsp;ihre eigentliche Aufgabe zu sehen. Diese kann .nur darin bestehen, der Unmittelnbsp;barkeit des tatigen Daseins einen Zuwachs an Selbstbewusstsein und geistig®’-Macht zu geben, auf den das ganze Interesse der theoretischen Besinnungnbsp;sprünglich gerichtet ist.”
212
-ocr page 225-3. Zo worden wij opnieuw voor de alles beheersende grondvraag gevoerd; is met het prelogisch kriticisme de wijsgerige opgave in haarnbsp;gansen omvang verstaan! De beantwoording van deze vraag hangtnbsp;evenmin uitsluitend af van de traditie als men zich van haar ontdoen kan door een beroep op de \Tijheid van definitie. Wij willennbsp;de vraag naar de lijn der engere en wijdere traditie voor het tweedenbsp;deel van dit hoofdstuk bewaren en den uitweg van willekeur bijnbsp;bepaling en doelstelling als niet ernstig te nemen ter zijde laten.nbsp;Neen, de prelogische doelstelling zelve moet blijken dieper te voerennbsp;dan de hier beproefde benadering laat zien. De vraagstelling is vannbsp;den aan vang af een systematische. Op geen specifieke werkelijkheidnbsp;zal de philosophie zich bezinnen, geen ,,zijn”, al ware het ook hetnbsp;omvattendste, zal tot begrip gebracht worden. Want bij al dezenbsp;bemoeienis blijft steeds het systematische probleem van de eenheidnbsp;onbedacht en wordt dringender naarmate de verbijzondering voortschrijdt. Evenmin is enig systeem het lokkende einddoel: want elknbsp;voortijdig systeem — en elk systeem is altijd voortijdig in zijn statische afgeslotenheid — onthult de analyse als stijlphaenomeen ennbsp;dus als uit specifiek interesse geboren of, erger, als ,,-isme”, dat innbsp;grensoverschrijding niet alleen de methodische zuiverheid veronachtzaamt, maar daarmee werkelijkheidsspheren aan het oog onttrektnbsp;en voor het beleven afsluit. Vandaar de even heftige bestrijding vannbsp;Aristoteles’ metaphysica als van rationalisme (in enge betekenis!)nbsp;en irrationalisme, om van alle wereldbeschouwelijke monismen tenbsp;zwijgen. Het systematische denken wil daarentegen de volheid vannbsp;ele veelheid niet alleen bewaren, maar zelfs principiëel tot in hetnbsp;oneindige uitbreidend verdichten en de eenheid der ervaring in denbsp;dienstbaarheid van allen aan allen gewaarborgd zien. Met een doornbsp;Görland zelf gebruikt, politiek beeld; een republikeins-demokra-tische verhouding 'moet er heersen in het land der wetenschappen,nbsp;geen op welken grondslag dan ook opgetrokken monarchie. Hiermeenbsp;inderdaad een goede scheiding te weeg gebracht en zijn de wetenschappen niet alleen in haar eigenlijke tendenties beter verstaan,nbsp;niaar ook beslist gediend. Nu ligt echter in het wezen dezer syste-oiatische bezinning, dat zij de alheid der bezinningsrichtingen innbsp;haar beschouwing moet betrekken, op straffe van gevaarlijke openingennbsp;laten bestaan, waardoor wereldbeschouwelijke neigingen gereednbsp;sfaan binnen te dringen. Het blijkt, dat wetenschappen als psychologienbsp;(denk-, bewustzijns- en ,,geestes”-psychologie 1), geschiedenis ennbsp;^“nthrapologie (geneeskunde; existentie”-philosophie”; „kennistheorie” 1)nbsp;oiet, of slechts zeer ten dele (geschiedenis als de aan de ,,Revolution
213
-ocr page 226-der Denkungsart” gebonden gang der apriorisering ^); delen van de psychologie onder de stijlwetenschappen en aan existentiëlenbsp;problemen herinnerende elementen uit de godsdienstphilosophie ®))nbsp;aan de orde komen. Men kan dit nog verklaren door er op te wijzen,nbsp;dat deze wetenschappen eerst bezig zijn zich te constitueren, wat zelfsnbsp;van de geschiedwetenschap, als men op methodologische zelfbezinningnbsp;let, gelden kan. Maar erger is, dat de prelogische beschouwing zelf,nbsp;de fhilosofhie dus, in het commercium niet onder gebracht is ennbsp;dat ook niet kan worden. Zij is een paradox bedrijf, zweeft bovennbsp;het commercium, waarvan ze het ,,geweten” is, maar beantwoordtnbsp;toch aan correlativiteitseisen der wetenschappelijkheid en is ernbsp;zodoende in betrokken. Bovendien: indien de wetenschappen, gelijknbsp;herhaaldelijk onderstreept wordt, de systematische tendentie reedsnbsp;in zich dragen, en die dus ook geleidelijk en onontkoombaar verwerkelijken, is dan deze prelogische bezinning niet werkelijk overbodignbsp;geworden, in veel dieperen zin, dan toen men de philosophie overbodig geworden waande, wanneer eenmaal het laatste stofgebiednbsp;haar zou zijn ontvallen door emancipatie? Inderdaad, men ziet niet,nbsp;wat een wetenschapsleer in den gesaeculariseerden zin nog voor wijsgerigs aankleeft: met de apriorisering is zij een immanente weten-schapsaangelegenheid geworden, wel is waar niet door enig specifieknbsp;wetenschapsgebied monopoliseer- of behandelbaar, maar toch prin-cipiëel niet van andere orde. Het haar „gegeven” onmiddellijkenbsp;zijn de wetenschapsmethoden en haar ,,gebied” is dus maar in schijnnbsp;van een zo anderen aard, dat er van een beschouwing van den tweedennbsp;graad te spreken valt. Zo schijnt het tenminste. Toch wil de prologicanbsp;iets anders zijn en tooit zij zich met den ouden eerwaardigen naamnbsp;van ,,wijsbegeerte”. Hierin ligt, dat zij boven haar eigen formuleringen uitwijst en dat zij haar eigen formalisme doorbreekt. Omnbsp;dit goed te verstaan moeten wij vooruitlopen op de later aan denbsp;orde komende filiatie, waarin deze phüosophie thuis hoort. Hetnbsp;Marburger kriticisme wilde van meet af ,,kritiek der cultuur” 1 2) zijnnbsp;en allerminst wetenschapstheorie om haarzelfs wille. Zo was hetnbsp;ook bij Kant geweest. Het XlXe eeuwse burger-ideaal van denbsp;liberalistische „gemeenschap” leidde in den diepst en grond de „terug-naar-KANT”-beweging en een fundament voor deze politieke ideologie
214
h 11, 132.
18, 86 sqq.
28, 79 sqq.
Vgl. P. Natorp, Kant und die Marburgevschule i. Kantstudien XVII (1912), 218/9; 31, 381/3.
-ocr page 227-was slechts te vinden in formele parallelisering van het gemeen-schapsgebied met het natuurwetenschappelijk terrein. Zo werd het recht, d.w.z. de rechtswetenschap, de mathesis der ethiek en kondennbsp;aesthetica en godsdienstphilosophie niet tot haar recht komen!nbsp;Görland nu staat nog slechts ten dele onder dezen ideologischennbsp;dwang (zijn Ethik vertoont er nog de meeste sporen van, gelijk tenbsp;verwachten was); enerzijds is hem de starheid van het apriori tennbsp;overstaan van de jongste wetenschapsontwikkeling onhoudbaarnbsp;gebleken en daarmee het onverwoestbaar fundament — ook dernbsp;,,cultuur”, en anderzijds zijn hem de ogen geopend voor gans anderenbsp;zijden dezer zelfde ,,cultuur”: in de aesthetica gaat het hem nietnbsp;meer om kunst, maar om het oerbeleven van den (levens-)stijl ennbsp;in de vroomheid der mystiek ontbloeit voor hem een geheel anderenbsp;werkelijkheid, dan de ,,ethische” of ,,humaniteits”-religie van Cohennbsp;en Natorp bevroeden lieten. De „logos” verwijdt zich en raaktnbsp;tegelijk volledig in beweging, niet de (quasi) noodzakelijke zelfbeweging van Hegel, maar de vrije beweging van het vragende onderzoek. ^) Hierdoor is niet alleen de mogelijkheid, maar de noodzakelijkheid gegeven van een nieuw mens- en daarmee wereld- en Gods-verstaan. Dezen speculatie ven moed echter heeft Görland nietnbsp;gehad: losgeraakt van iedere ideologische vooringenomenheid heeftnbsp;hij zich teruggetrokken op een positivistische wetenschapsanalyse,nbsp;op een door geen ,,wijsheid” meer gebonden, slechte oneindigheidnbsp;van bezinningsgebieden. Toch wil zijn denken ,,systematisch” blijven,nbsp;ja het ziet daarin de enige philosophische opgave. Onbewüst ennbsp;onuitgedacht stijgt het daarmee uit boven zijn bescheiden kritischenbsp;doelstelling en roept onontkoombaar het probleem op van den zinnbsp;der ,,ervaring” zelf. De prologica wil een bezinning op bezinningennbsp;zijn, maar het vraagstuk van den zin- zelf komt in haar nergens aannbsp;de orde. Geldigheid is behalve een formeel verschijnsel een vormnbsp;Van zingeving, een symbolische vorm en als zodanig mede constitutiefnbsp;Voor den menselijken ,,geest”. Elke geldigheidsbeschouwing blijftnbsp;3-an de oppervlakte, die niet naar de functie dezer geldigheid dóór
18, 195: ,.Logos heisst Besinnung .... ,,Den Logos gebenquot; heisst Plato ’¦Recbenschaft geben”; und bedeutet ,,schwer werden über eine Sache , bedeutetnbsp;Leidenschaft der Frage. Keinem einzelnen „Vermogen” ist der Logos verscbrieben,nbsp;aicht dem ,.Verstand”, noch der religiösen ,,Ahnung”, nicht der ,.Ratio”, nochnbsp;dem „Gefühle”. Für alle ist er das Schöpferische schlichthin, ist Sinngebungnbsp;®chlichthin und darum Loslösung von jedem Gegebenen, damit es, das blossnbsp;^figebene, zu einem der freien Besinnung Aufgegebenen sich erhöhe und am Endenbsp;'«ld am Ziele das „Konkrete”, d.h. erfülltes Erlebnis werde.”
215
-ocr page 228-vraagt, een functie, die niet anders dan existentieel verstaan kan worden. De prologica ziet slechts de ,,wetenschappen” met haarnbsp;wa^-is-dat?-vraag; voor de waaroml-viaag sluit zij de ogen. En tochnbsp;sluit zich in deze laatste vraag eerst de volledigheid van het systematische en in haar ligt het eigenlijke wezen der wijsbegeerte. Wijnbsp;ontveinzen ons niet, dat deze diepste samenhangen nog eerst vaagnbsp;vermoed beginnen te worden, zij het ook, dat ze in alle waarlijknbsp;philosophische be-zin-ning altijd bevroed werden. Zij zijn meernbsp;programma dan dat men op resultaten zou kunnen wijzen. Maarnbsp;dat deze vragen de aandrift tot alle systematische reflexie vormennbsp;en dus ook den prologischen denkgang in de diepte begeleiden, daaropnbsp;wilden we wijzen. In voorbeeldige methodische voorzichtigheidnbsp;waakt Görland er zowel voor, den wereldgeest in zijn zelfontwikkelingnbsp;te willen onthullen, als ook een persoonlijk, voor niemand dan hemzelfnbsp;bindend, wereldbeeld te dichten. Maar gebonden door zijn generatienbsp;en de school, waaruit hij voortkwam, bleef hij op zijn moeizamennbsp;weg tussen Hegel en Aristoteles door in een onbevredigend positivisme steken. Het onbevredigende is echter juist in hoge matenbsp;revelerend: was hier niet met zulk een ijzeren consequentie de wegnbsp;der „transcendentale” bezinning in één bepaalde richting afgelegd,nbsp;dan zou de daar boven uit gaande betekenis van het philosophischenbsp;vragen niet zó duidelijk aan den dag getreden zijn.
4. Wenden wij ons nu tot de nadere vragen, zoals zij in de inleiding geformuleerd zijn ^), dan dienen wij voorop te stellen, dat ook hiernbsp;slechts enige gezichtspunten kunnen worden aangeduid, niet omnbsp;de aangesneden problemen zelf te behandelen, maar om Görlandsnbsp;werk nader te karakteriseren door het tegen een achtergrond vannbsp;actuele en eeuwige vraagstukken te plaatsen.
De t.a.p. onder 1 a tot A opgesomde quaesties zijn van verschillenden aard. Zij betreffen n.1. hetzij het probleem van de grondslagen dernbsp;wetenschappen, hetzij het object, of wel de verschillende aspectennbsp;van de eenheid der methoden, terwijl in de waarheidswaarde, waarvannbsp;onder h gewaagd wordt, in zekeren zin al deze vragen haar innerlijknbsp;verband vinden. Men kan zeggen, dat op dit terrein de hoofdaangelegenheid der prelogische bezinning ligt en dat de behandelingnbsp;van de specifieke gebieden — ethica, aesthetica enz. — slechts eennbsp;uit dë hier gewonnen centrale inzichten voortvloeiend, zij het ooknbsp;de waarde ervan bewijzend corollarium is. De indeling van ons eerste
h Vgl. H. Noack, op. cit., 105 sqq. Zie pag. 23.
216
-ocr page 229-gedeelte is daarmee dan ook in overeenstemming; over het aparte probleem, dat deze ,.gebieden” opwerpen, en dat o.i. niet zo grondignbsp;en over het algemeen bevredigend als het centraal-constructieve isnbsp;opgelost, komen wij onder 5 te spreken.
Indien men heeft kunnen beweren, dat de wetenschappen zich haar behoefte aan philosophische fundering steeds meer bewustnbsp;wordend en bij de theoretische ,,vak”-wijsbegeerte geen voldoendenbsp;oplossing van haar moeilijkheden vindend, zich zelf tot philosopherennbsp;gezet hebben en dat ,,de” philosophic nu het toekijken heeft, dannbsp;wordt dit door de prologica althans grondig weerlegd. De wetenschappen kunnen zelf niet philosopheren, tenzij men haar beoefenaarsnbsp;bedoelt, die inderdaad den blik kunnen omwenden van het objectnbsp;naar de methode en die daar in bepaalde wetenschapssituaties toenbsp;gedwongen zijn. De reflexie op de methode{n) als zodanig, los dusnbsp;van enig speciaal vakgebied, kan men dan ,,philosophisch” noemennbsp;op bepaalde historische gronden (hoewel dit niet noodzakelijk is),nbsp;en men kan niet ontkennen, dat daarmee een autonoom probleemnbsp;gesteld is.
a. De hedendaagse wetenschapssituatie nu stelt ons voor de relativering van het waarheidsbegrip met alle consequenties van diennbsp;en de prologica toont de onhoudbaarheid van deze relativering aannbsp;door de betekenis van „wetenschap” en „waarheid” in het juistenbsp;licht te stellen. Dat het tot deze misvatting kon komen, ligt aan eennbsp;Verouderd ,,philosophisch” wetenschapsbegrip, dat de wetenschappennbsp;m haar ontwikkeling meende te kunnen binden en toen deze dennbsp;band ontsprongen, vervielen ze, bij gebrek aan houvast, in skepsisnbsp;ïïiet betrekking tot haar eigen arbeid. Twee grote stromingen hebbennbsp;decenniën lang, de ene direct, de ander indirect naar deze situatienbsp;gevoerd. Het pragmatisch-empiristische positivisme, door Comtenbsp;geinitiëerd, stelde zich in principe tevreden met praktische beheersbaarheid, deed elk ongeïnteresseerd onderzoek in de ban en liet zodoende het waarheidsbegrip eenvoudig vallen. Anderzijds bleefnbsp;bet idealisme ondanks de débacle na de Hegelsb overspanning steeds,nbsp;'vooral dank zij Lotze, levend: in dit idealisme werd vastgehoudennbsp;een absolute waarheid, die in apriorische vormen door dennbsp;^enselijken geest gevat kan worden. Toen nu in de wiskundenbsp;®®rst, in de physica en de historische wetenschappen later, het apriori
A, CoMTE, Cours de philosophie positive (Paris. 1877*) I, 8 sqq. (première le?oii). ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
H. Lotze, Logik (1874), §§ 346—365.
217
-ocr page 230-zijn absoluutheid verloor en een veelheid van principia mogelijk bleek, waaruit men scheen te kunnen kiezen — over het criteriumnbsp;dezer ,,keuze” ontstond strijd —, toen brak het relativisme, gesterktnbsp;door de eerstgenoemde tendentie van sociologistisch-pragmatisti-schen huize, overal door en het agnosticisme met betrekking tot ,,de”nbsp;waarheid leverde de wetenschappen uit aan conventionalistischenbsp;willekeur. Kennisleer wordt tot logistische taal- en tekentheorie,nbsp;in de plaats van de waarheid treedt de tautologische formule ennbsp;niet de verificeerbaarheid maar de falsificeerbaarheid wordt hetnbsp;kenmerk der wetenschappelijke formules, die geen oordelen meernbsp;pretenderen te zijn. Slechts een radikale ommekeer in het begripnbsp;der ,,waarheid” kan hier klaarheid brengen. De waarheid is niet innbsp;on verander lijke absoluutheid verborgen in de verschijnselen en innbsp;het zuivere denken in haar grondtrekken openbaar, maar zij is wordendenbsp;in grondleggingen van hypothetisch karakter, die niet ontwikkelbaarnbsp;zijn in ,,dialectischen” voortgang en evenmin de speelbal van waarnemingen uit een capricieus, irrationeel ,,gegeven”. Geldigheid isnbsp;een evenwichtige correlatie, waarin noodzakelijkheid en waarheidnbsp;als verwisselbare termen gesticht, ,,veranstaltet” worden. Hetnbsp;,,denken” is niet zelfgenoegzaam (logos-metaphysiek), het scheptnbsp;niet monarchisch zijn (transcendentale apriori-overspanning) ennbsp;evenmin is het een tekenspel in dienst van andere belangen (relativisme) om van het abstraherend empirisme met zijn verholen wereld-logoshypothese (aristotelisme) geheel af te zien. De waarheid wordtnbsp;in de bezinning op systematische, d.w.z. gerichte wijze tot standnbsp;gebracht; het vallen van het starre apriori wordt zelf een teken voornbsp;de juistheid van het idealisme geacht, het idealisme dan verstaannbsp;in zijn dynamisch karakter. Dit is de kern der prologica en Görlandsnbsp;voornaamste bijdrage tot het philosophische grondprobleem. Datnbsp;dit nieuwe vragen zichtbaar en onontkoombaar maakt, daarop is
b Vgl.E.MAY, Am Abgrunddes Relaiivismus (Berlin. 1941), 154 sqq.; J.ThysseN, Der philosophische Relaiivismus (Bonn, 1941), 9 sqq.. De wijze, waarop deze beidenbsp;studies het relativisme overwinnen willen, is wel is waar radikaal aan die vannbsp;Görland tegengesteld (vasthouden aan een ,,philosophischen” grondstock vannbsp;absolute waarheden, May in apriorischen, Thyssen in empiristischen zin), maarnbsp;zij karakteriseren den probleemstand goed, ook omdat het eerste zich in natuurwetenschappelijke, het tweede in geesteswetenschappelijke richting oriënteert.
Voor nader inzicht in beider positie zie men E. May, Die Bedeutung der modernert' Physih für die Theorie der Erkenntnis (Leipzig. 1937), 45-154 en J. ThyssEI*»nbsp;Die philosophische Methode (Halle. 1930).
Wat de ,,falsificeerbaarheid” betreft vgl. K. Popper, Logik der Forschung (Wien. 1935), §§ 19 sqq.; 79 sqq.
218
-ocr page 231-boven reeds gewezen; dat de „eenheid” der ervaring zowel in het „ Allgewese” als in de zich problemen stellende bezinning (het „denken”)nbsp;schijnt te liggen, dat m.a.w. het dualisme noch geponeerd, nochnbsp;overwonnen is en de eenheidstendentie niet vrij van speculatieve,nbsp;onverantwoorde smetten is gebleven, maakt echter de grote verdienstenbsp;van het inzicht der apriorisering, waarvan een aposteriorisering beantwoordt, niet ongedaan. Deze dynamische vorm van het waarheids-begrip, waarin geheel gebroken is met de fijnste schijnbaar onuitroeibare en in Kants transcendentalisme voortwoekerende uitlopersnbsp;van het overeenstemmingsbeeld der adaequatio, stelt in staat denbsp;z.g. grondslagenkrises als volkomen normale ontwikkelingsver-schijnselen te zien, die slechts door speculatieve atavismen in eennbsp;alarmerend licht geraken. Of de wiskundige grondoordelen opnbsp;aanschouwelijke intuïties van ruimte en tijd zijn gegrond dan welnbsp;op volkomen daarvan vrije relatie-definities berusten, die een ,,werkelijkheid” omschrijven, welke in spelregels van tekencombinatiesnbsp;dreigt te verlopen, kan slechts voor diegenen aanleiding tot strijdnbsp;geven, die in vóór-niet-euclidische, KANXse speculatie zijn blijvennbsp;hangen. Welke intuïtie ook de aanleiding moge worden tot het opstellen van wiskundig geldige correlaties, het specifiek mathematischenbsp;ligt hierin niet besloten. De wiskunde is dan ook noch een zeer elementaire physica (Einstein) i), noch een „apriorische” begripsweten-schap (alle idealisten van Plato tot Pos) ®), maar de constitueringnbsp;Van een bijzondere voorwerpelijkheid, wellicht de eerste in den zinnbsp;Van elementairste. Deze voorwerpelijkheid ligt nergens anders ver-3-ntwoord dan in haar eigen wetmatigheid en is daarom in het geheelnbsp;^iet, positief noch negatief, betrokken op andere ervaringsmodinbsp;— dat zij wijders in relatie tot die andere modi treedt is een systematische vraag, die met de grondslagen niets heeft uit te staan —.nbsp;^ant de autonomie, die elk ,,gebied” eigen is, betekent geen willekeur,nbsp;maar onafleidbaren, oorspronkelijken opbouw van poolelementennbsp;m correlatieve geldigheid. Er is dus een mathematisch „object”,nbsp;*^f beter gezegd, het wordt door de vele wijzen van verdichting ennbsp;Verruiming van het wiskundig ,,veld”, maar het is noch afgeleidnbsp;een aanschouwing, noch gaat het op in de impliciete definitiesnbsp;^an den theoretischen wetmatigheidssamenhang: in beide gevallen
A. Einstein, Geometrie und Erfahrung (Berlin. 1921), 8 sqq. Wat hier voor geometrie wordt beweerd, is reeds door J. Sx. Mill voor de gehele wiskundenbsp;Volgehouden (A System of Logic [1843] II, § 6).
H. J. Pos, Filosofie der Wetenschappen (Arnhem. 1940), 25 sqq.
219
-ocr page 232-zou de wiskunde met alle geldige waarheid haar wetenschapskarakter inboeten; daarmee is tevens gezegd, dat er door den prologischennbsp;gang der apriorisering nimmer een ,,krisis” kan ontstaan, daar hetnbsp;exacter worden van de theorie en het precieser worden van het objectnbsp;met geen wetenschapsleer of kennistheorie in conflict kunnen raken.nbsp;De schijn van een probleem kan hier alleen ontstaan uit het conflictnbsp;van kennistheoretische dogmata. Dat een reëel en niet explicietnbsp;gesteld, hoewel in de discussie verborgen meeklinkend probleem ligtnbsp;in het wezen van het experiment en de verificatie in de wiskunde,nbsp;wordt hiermee allerminst geloochend: is wiskunde wetenschap, dannbsp;heeft zij deze vraag tot klaarheid te brengen, een vraag, die slechtsnbsp;door prologische bezinning uit de verwarrende grondslagenstrijd alsnbsp;kern kan worden onderkend; zij heeft echter geen enkel krisiskarakter.
b. De verhouding van logica en wiskunde — zijn zij ononderscheidbaar één of, indien verschillend, welke van beide is dan de voorwaardenbsp;voor de ander? — is een probleem, dat door de axiomatisering dernbsp;logica ontstaan is. Toen men van de traditionele ,,evidenties” ennbsp;,,denknoodzakelijkheden” overging tot het exact bepalen, wat denbsp;voor de logische oordelen onontbeerlijke vooronderstellingennbsp;waren en waartoe hun van alle affectieve en psychologiserendenbsp;taalvermomming ontdane geldigheidsspheer te reduceren viel, bleeknbsp;men met een relatietheorie te doen te hebben en wel met een theorienbsp;van oordeelsfuncties (,,Aussagenkalkür’). De implicatie, die de onverenigbaarheid van oordelen definiëert, is het oer-gestelde, dat hetnbsp;gehele systeem zijn geldigheid verleent en het tot instrument maaktnbsp;voor alle verdere wetenschap. In zijn boven de ,,klassieke” logicanbsp;uitgestegen en verruimden vorm biedt de in logistische formuleringnbsp;tot steeds groter exactheid komende moderne logica het beeld vannbsp;de „abstractste” (in prologischen zin!)wetenschap, die als technieknbsp;door de wiskunde gebruikt wordt en vervolgens door alle ,,concretere” wetenschappen evenzeer. In de discussies over de ver-
1) Dat de wiskunde zelf haar principia, die niet als grondslagen, maar als grondleggingen zich correlatief met haar voorwerpsveld verdiepen en verruimen,nbsp;heeft te verantwoorden en dat wij scherp hebben te onderscheiden tussen eennbsp;,.wijsgerige beoefening der wiskunde” en een ,,wijsbegeerte der wiskunde” ianbsp;engeren zin, die vanuit ontologisch en anthropologisch gezichtspunt de wiskundenbsp;niet beoefent, maar er over speculeert, wordt zeer duidelijk gesteld door E, W-Beth, Inleiding tot de wijsbegeerte der wiskunde (Antwerpen-Nijmegen, 1940)-zó alleen kan iedere ,,krisis’’-gedachte overwonnen worden, ook al is de termnbsp;,,wijsgerig” voor het immanent wiskundig onderzoek naar de grondslagen nognbsp;een symptoom van de vroegere vermenging dezer vragen.
22Ü
-ocr page 233-houding dezer wetenschap tot de wiskunde is men boven uiterlijkheden (axiomatisering [die echter in geen wetenschap ontbreekt], „functie”-theorie) en kennistheoretische misvattingen (mathematische oer-intuïtie, die ook het ,.logische” zou funderen) niet uitgekomen. Denbsp;logische oordeelstheorie stelt de eenduidigheid als basis van alle verderenbsp;objectiviteit i), de wiskunde spant in dit eenduidige „iets” de eerste,nbsp;,,algemeenste” quantitatieve (en qualitatieve) correlaties uiteen.nbsp;Daarom miskent Russell ongetwijfeld het zeer duidelijke verschilnbsp;tussen beide velden van onderzoek, wanneer hij ze identiek noemtnbsp;dat zij echter zeer dicht bijeen staan in de systematische hiërarchienbsp;is even duidelijk. Op de verdieping van de impUcatie-relatie zal allesnbsp;in de toekomst aankomen, waardoor het onderscheid steeds duidelijkernbsp;zal worden; de prologica geeft het inzicht, dat het feit, dat zij correlatieve opbouw van functies is, de logica met alle andere wetenschappen op één niveau plaatst, terwijl het feit, dat deze functiesnbsp;een eigen karakter hebben, haar van de mathesis, wier functies evenzeer specifiek zijn, en een reeds veel grotere gecompliceerdheid vertonen, onderscheidt. ®)
Het op pag. 48 buiten het prologisch-phiIosophi.sche probleem sluiten van de stoïsche wending naar de oordeelslogica is de (vermoedelijke) Gorlandsbnbsp;'vijze van zien: indien men in de formele logica een correctheids- en symbool-vraagstuk ziet, dan is zij juist. Tracht men de eenduidigheid echter als object-constituerend op te vatten, dan is de oordeelslogica een eminent systematischnbsp;probleem. De ontwikkeling der logistiek schijnt hierop te wijzen (vgl. noot 3).
Zie p. 50.
Het artikel, waarin Görland zich over deze quaestie heeft uitgesproken (6), blijft bij de hegyips\amp;er staan, om van daaruit een continuën overgang via denbsp;^erzamelingenleer naar de arithmetiek te construeren. Dat in de,,logica”het kernpuntnbsp;®chter gevormd wordt door de implicatietheoTie en dat de oordeelstheorie funderendnbsp;IS voor de begripsrelaties, komt niet tot uitdrukking. De grond ligt in een tenbsp;®enzijdige oriëntatie aan Russell. Misschien houdt Görland implicatie en eenduidigheid voor tot de stringentie der theoretische zijde van de ervaring behorende factoren. Dit is daarom onmogelijk, omdat de ,,implicatie” op geldigheidnbsp;aanspraak maakt en dus een correlaat vooronderstelt: wij menen daarin denbsp;eenduidigheid zelf te zien als de allerelementairste structuur van het ,,object”,nbsp;*^og elementairer dan het telbaar zijn. Men bedenke in dit verband, dat hetnbsp;beginsel van identiteit in den vorm p D p teruggevoerd wordt op het axiomanbsp;P 1 P (vgl. W. Burkamp, Logik [Berlin. 1932], §§ 216/7). W. Schuppe [Grundrissnbsp;der Erkenntnisstheorie und Logik [Berlin 1910^], §7) zegt terecht:,,Die Logik lehrtnbsp;also nicht eine subjektive Verfahrungsweise des blossen Denkens (ohne Objekte),nbsp;die ist gar nicht denkbar — sondern gibt inhaltliche Erkenntnisse, natürlichnbsp;ahgemeinster Art, vom Seienden überhaupt.” Meer dan een vermoeden, dat denbsp;logica op deze wijze prelogisch te doorlichten zou zijn, is dit echter niet; vgl. 31,nbsp;196/7.
221
-ocr page 234-in de mikrophysica, waaraan veel wereldbeschouwelijke fantasieën zijn ontsproten, wordt door de prologica het juiste gezichtspunt voorbereid. Zoals de euclidische meetkunde een grensgeval —• exactnbsp;definiëerbaar — der niet-euclidische is, zo is de causaliteitswet (causanbsp;aequat effectum) een grensgeval van de statische waarschijnlijkheid.nbsp;Wederom was het foute vooroordeel, dat de causaliteit noodzakelijknbsp;was voor het exacte natuurbegrip, de oorzaak, dat een onzekerenbsp;krisisstemming ontstond, toen de meetmethoden zelf de eenduidigenbsp;bepaling van het element onmogelijk bleken te maken. Weliswaarnbsp;wist men deze onzekerheidsfactor binnen exacte grenzen te fixeren,nbsp;maar de causaliteit scheen voor de voorstelling verloren te zijnnbsp;gegaan. Nu is het duidelijk, dat niet de ,,causaliteit” de natuur definieert, maar de mathematisch bepaalbare, functionele afhankelijkheidnbsp;van de vier-dimensionale ,,Weltlinien” ^). De correlatie tussen dezenbsp;wetmatigheden, waarin de exact gedefiniëerde waarschijnlijkheid,nbsp;als omvattender principe, de causaliteitswet in zich sluitend, functioneert, en de erdoor omschrevén wordende experimentelenbsp;gegevens is de geldigheidsverhouding, waardoor de ,,natuur” zichnbsp;voortschrijdend verwerkelijkt. Het experiment heeft hier niet denbsp;bepaaldheid der natuur te schande gemaakt — de speculatie zagnbsp;in een metaphysisch geschouwde ,,natuur” reeds de ,,vrijheid” dernbsp;willekeur zich manifesteren en zij begiftigde de electronen reeds metnbsp;een ,,wir', daarmee tevens de relatie tussen wil en vrijheid vervalsend, die het slechts psychologisch zinvolle begrip ,,willekeur”nbsp;niet kent —, maar stijgende precisering onthulde de voorlopige,nbsp;grove onexactheid van het causaliteitsprincipe als waai-staf: daarmeenbsp;de idee der functionele bepaalbaarheid niet alleen niet verzakend,nbsp;maar juist bevestigend, daar zonder deze idee als leidmotief denbsp;statistische waarschijnlijkheid allen zin zou verliezen. De causaliteitsw^^nbsp;is gebleken een onexacte vorm van het ,,causaliteits”-^nwcz^e, d.i-de idee der functionele afhankelijkheid te zijn, een ontwikkeling,nbsp;die een voorbeeld van continue apriorisering is.
d. De structuur van de aanschouwingsruimte is een psycho-phy-siologisch probleem en in ieder geval geen metrisch vraagstuk. Het metrisch-definitorische karakter van ,,ruimte” en ,,tijd”, voorzovernbsp;zij tenminste in de physica functioneren, is door de relativiteits-
Vgl. A. Haas, Einfühmng in die theoretische Physik (Berlin, 1921), § 128 (II, 180 sqq.).
Vgl. 1, 71 en 292—297; E. May, Die Bedeutung der modernen Physik die Theorie der Erkenntnis (Leipzig. 1937), §§ 36—52; E. Wind, Das Experimentnbsp;und die Metaphysik (Tübingen. 1934). §§ 24 sqq.
222
-ocr page 235-beschouwingen wel zeer duidelijk geworden. Hun absoluut, evident en aprioristisch-noodzakelijk karakter hebben ze volledig verlorennbsp;en het begrip ,,ruimte” is verwijd tot meerdimensionaal ordeningsschema, dat ook den ,,tijd” als factor in zich heeft opgenomen in dienbsp;speciale verbijzondering, die de physica voor haar coördinaten-stelselnbsp;behoeft. Alle qualitates occultae zoals zwaartekracht en alle entianbsp;occulta als absolute ruimte, absolute tijd, ,,aether” e.d. zijn volledignbsp;tot metrische bepaaldheden der „logische”, dat wil hier zeggen physischnbsp;gedefiniëerde en uit de veelheid der mathematisch mogelijke schematanbsp;„gekozen” „ruimte” geworden. Het Galilei-Newtonse maatsysteem,nbsp;dat zich verborg in de ,,aanschouwelijke” ,,evidenties”, is ook hiernbsp;Weer tot een afleidbaar grensgeval geworden van het dieper gelegdenbsp;gt;,apriori” en alleen de prelogische beschouwing vermag ook hier denbsp;relativiteit te behoeden voor relativistische interpretaties van subjectivistisch willekeurigen aard. r)
e. Wat de mogelijkheid van normwetenschappen aangaat; hoofdzakelijk zijn het twee opvattingen, die er omtrent de kennis van normen bestaan. Of wel men acht alle normen gefundeerd in willekeurige waarderingen en dus onmiddellijk afleidbaar uit elke wer-kelijkheids-(,,theoretische”) wetenschap ^), èf men oordeelt, dat denbsp;Waarden zelf en haar hiërarchie in een speciale wezenswetenschapnbsp;nigemeengeldig te kennen zijn. (Van een positivistische wetenschapnbsp;quot;''an geldende en gegolden hebbende normen — b.v. ,,science desnbsp;lïioeurs” tegenover ,,morale” naar sociologistischen trant — ziennbsp;hier af.) In het tweede geval alleen kan men van normwetenschapnbsp;Opreken, in het eerste erkent men slechts hypothetische imperatieven,nbsp;z^elfs in de ethica. De prologica staat op het hypothetische standpuntnbsp;in Görlands Ethik is van enig ,,sollen” dan ook geen sprake.nbsp;Ia de gemeenschapswetenschappen is een ,, waar de” slechts dannbsp;Relevant, wanneer die zich bevindt op de eeuwige lijn van alle waarden-^erwerkelijking, d.w.z. wanneer zij wil en gemeenschap projectiefnbsp;dieper op elkaar betrekt. ®) De z.g. waardenschouw blijkt in de
II
,,Die Welt ist eine (3 1)-dimensionale metrische Mannigfaltigkeit; alle khysischen Feld-Erscheinungen sind Aeusserungen derWeltmetrik”, zegtH.WEYL,nbsp;Zeit Materie (Berlin. 1921^), 258. Vgl. E. Cassirer, Zur Einsteinschennbsp;^^^ativitdtstheorie (Berlin. 1920), 58 sqq.; R. Carnap, Der Raum (Berlin. 1922)
en III.
E. Husserl, Logische Untersuchungen (Halle. 1928^) I, 47 sqq.
M. Scheler, Der Formalismus in der Ethik (Halle. 1927®), 64; Nic. Hartmann, Ethik (Berlin. 1926), 134/5; J. Cohn. Wertwissenschaft (Stuttgart.nbsp;^^32), 105/6.
*) L. Lévy-Bruhl, La Morale et la Science des Moeurs (Paris. 1903).
9, 273.
223
-ocr page 236-Aesthetik een stijlphaenomeen, geen kennisfunderende methode. Deze in zichzelf consequente opvatting gaat wederom geheel voorbijnbsp;aan den mens als geestelijk wezen, tot wiens fundamentele trekkennbsp;behoort, dat hij zichzelf kent als staande onder absolute geboden.nbsp;In den ,,homo daimonios”, waar inderdaad de volle mens doorbreekt,nbsp;schijnt deze waarheid toch wel gezien te worden, maar het aesthetisch-specifieke, dat dit begrip aankleeft, beperkt het inzicht toch weernbsp;tot begrensde geldigheid. Met dit alles blijft het merkwaardig,nbsp;dat de prologica zelf een normatieve wetenschap is, die immers uitnbsp;een constructief wezensinzicht ,,eisen” voor de ware wetenschaps-ontwikkeling opstelt en aan deze norm gemeten veel uit de zich aan-dienende theoriën verwerpt. Verwerpt als niet beantwoordendnbsp;aan de hoogste waarde der eenheidsidee, waaronder het ,,analogon”nbsp;der kennis wordt gesteld. In hoeverre men hier met meer te doennbsp;heeft dan met den daemonischen stijl van den ,,wetënschappelijken”nbsp;mens en of hier niet de yi^aarde van de wetenschappelijke waarheidnbsp;in de menselijke existentie als zodanig geworteld blijkt, komt niet totnbsp;uiting. Het stellen van dit probleem zou echter de grenzen der pro-logica overschrijden, dat zij toegegeven: een reflexie van het denkennbsp;op de prologica zelf ware hiertoe vereist en de mogelijkheid van zulknbsp;een reflexie, d.w.z. haar methode, levert een met de middelen dernbsp;prologica niet aan te vatten probleem op. ®)
/. Tot een analoge overweging geeft ons het vraagstuk van de deling van het veld der wetenschappen m de twee grote groepennbsp;der natuur- en geesteswetenschappen aanleiding. Deze onderscheidingnbsp;berust op een oeroud intuïtief geschouwd ontologisch dualisme,nbsp;dat in de leer der twee substanties van Descartes ook aan dennbsp;aanvang van den nieuwen tijd het denken beheerst. De XVIIe ennbsp;XVnie eeuw bouwden zich het door het opbloeiende natuut'nbsp;onderzoek en het meer en meer zich van zijn autonome macht bewustnbsp;wordend verstandsdenken gesterkte z.g. ,,natuurlijke systeem detnbsp;geesteswetenschappen”, waarvan de Verlichting slechts de uiterstenbsp;consequentie bracht. Het substantialistisch denken raakt daarbijnbsp;meer en meer op den achtergrond en het accent wordt verschovennbsp;naar een verstandelijke regeling van het menselijke handelen in alnbsp;zijn vormen: rationalisme en intellectualisme, sterk gevoed doof
b 18, 145 sqq.; 519. 18, 57^ sqq.
De normatieve geaardheid van de prologica tracht Görland wederom i® correlatieve objectiviteit op te lossen. Of dit gelukt, mag worden betwijfel’nbsp;vgl. § 6, p. 243 sqq.
224
-ocr page 237-stoïsche invloeden, beheersen recht, moraal, politiek en religieuze voorstellingen, terwijl van geschiedenis als wetenschap van hetnbsp;worden der cultuurvormen nog nauwelijks sprake is. Kant heeftnbsp;ook in dit opzicht de Verlichting, haar voleindigend, overwonnen.nbsp;Overal het structuuronderzoek der ervaring stellend in de plaatsnbsp;van substantie-speculatie, ging hij er toe over de cultuurwetenschappen — ook al heetten zij toen nog niet zo, ja al bestonden zijnbsp;als wetenschappen nog nauwelijks — van de methode der natuurwetenschappen te bevrijden, door deze laatste kritisch te begrenzen.nbsp;Alles, wat de mens van zichzelf als natuurwezen en van de natuurnbsp;als geheel maakt, stelde hij onder autonome principia; in praktischenbsp;rede en ,,aesthetische Urteilskraft” ontdekte hij dimensies der ervaring,nbsp;waarvan het voorafgaand metaphysisch naturalisme de eigenaardigheid niet had vermogen te zien. Kants mens is een burgernbsp;Van twee werelden, de zinnelijke wereld en die van den „geest”,nbsp;ook al gebruikt hij dien term nog niet in dezen zin. Het beperktenbsp;Van Kants denken echter, waarin hij nog niet aan de traditie ontkwam,nbsp;lag in het statische zijner opvatting. Algemene principia beheersennbsp;het natuurkennen zowel als het cultuurhandelen en het individueelnbsp;concrete wordt in geen gebied naar waarde geschat. Daarom heeftnbsp;Kant geen oog voor de werkelijke geschiedenis, het wordende ,,continuum van het heterogene elementen”. Het handelen van het atomistisch gedachte individu heeft slechts zin voorzover het gemetennbsp;Wordt aan de idee der vrijheid, d.i. de idee ener mensheidsgemeenschap:nbsp;de moeizame, geleidelijke verwerkelijking dezer gemeenschap ennbsp;de dynamische factoren, die in deze werken, blijven als het,,toevallige”nbsp;..dolhuisgebeuren” buiten beschouwing. Principia der beoordelingnbsp;levert de philosophische bezinning, geen principia voor de kennisnbsp;der culturele werkelijkheid. Zo is ook Görlands Ethik een „kritieknbsp;der wereldgeschiedenis”, die tot het begrijpen (,,verstaan”) dezernbsp;Wereldgeschiedenis niets bijdraagt.
Ka Kant komt nu — wellicht onder invloed der historische situatie — een besef op van de belangrijkheid dezer concrete historische ontwikkeling in staat en recht eerst, in kunst en godsdienstnbsp;later. 3) fjgt is de verdienste van E. Lask deze ontwikkeling bijnbsp;Kickte te hebben aangetoond en diens inzichten, aan welker pro-
Vgl. W. Dilthey, Gesammelie Schriften (Berlin. 1929) II, 90 sqq.
Voor de ontwikkeling van het begrip ,,geest” vgl. H. Dreyer, Der Begriff Geist in der deutschen Philosophic von Kant bis Hégel (Berlin. 1907) en R.nbsp;IIildEBRAND, Geist i. Grimm, Deutsches Wörterbuch IV, I, 2 kol., 2623—^2741.nbsp;Vgl. W. Dilthey, Gesammelte Schriften (Berlin, 1927) VII, 93 sqq.
225
15
-ocr page 238-grammatische formulering Rickert bijna onmiddellijk kon aanknopen, scherp te hebben onderscheiden zowel van Hegels ,,emana-tistische” als van romantische aesthetiserende opvattingen, i) In dit opzicht staat Fichte de Historische School nader en uit hetnbsp;vruchtbare antagonisme tussen deze drie richtingen, die in velenbsp;punten ook zeer dooreengestrengeld verlopen, groeit in de XlXe eeuwnbsp;langzaam het machtige bouwwerk der historische wetenschappen;nbsp;Dilthey’s ,,Kritik der historischen Vernunft” en Rickertsnbsp;„Logik der Kulturwissenschaft” ®) leverden er aan het eind der eeuwnbsp;de eerste philosophische bezinning op. De.t het begrip ,,geest” eennbsp;erfenis van Hegel is en in de tegenwoordige wetenschapssituatienbsp;niet meer geheel past, daarover is men het in meerdere of minderenbsp;mate eens en de terminologie op dit gebied van de beschouwingnbsp;der wordende cultuurwerkelijkheid is dan ook tamelijk verward,nbsp;wat niet wegneemt, dat een specifiek wetenschapsobject er in methodische bezinning meer en meer door wordt verhelderd. *)
Als orthodox kantiaans kriticist wendt Görland zich met onbegrijpelijke eenzijdigheid van deze gehele ontwikkeling af en hoewel zeer weinig orthodox in andere opzichten, houdt hij vast, al mogenbsp;dit op het eerste gezicht paradox schijnen, aan het statische beginsel.nbsp;Paradox, want wie legt sterker nadruk op het voortschrijden dernbsp;ervaring in apriorisering en aposteriorisering, op het proces van denbsp;eenwording der specifieke bezinningsmodi, op de wetenschapsgeschiedenis? Inderdaad, maar daarin ligt dan ook de gehele zinnbsp;der ,,geschiedenis” en het concrete gebeuren wordt gemeten aan ditnbsp;denkproces, dat het enige proces in wezenlijken zin schijnt te zijnnbsp;en dan nog geen continuum, maar een reeks van stadia, aan welkernbsp;overgangen geen aandacht besteed wordt (de prologica is geen leernbsp;van de ,,Forschung” maar een kritiek van de labiele momenten dernbsp;geldigheid) ®). Vandaar, dat Görland uit de methodologische litera-
1) nbsp;nbsp;nbsp;E. Lask, Fichtes Idealismus und die Geschichte {Tübingen. 1902) passini-
2) nbsp;nbsp;nbsp;W. Dilthey, Gesammelte Schriften (Berlin. 19232) 1,116 [1883]; VII. 191 sqq-2) H. Rickert, Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft (Tübingen. 1915®).
2 [1899]; Die Grenzen der Naturwissenschaftlichen Begriffsbildung (Tübingen. 1921h. 143 sqq.; 211 sqq. [1896—1902].
^) Vgl. H. Rickert, Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung {Tübingen. 1921^), 136 sqq.; E. Rothacker, Logik und Systematik der Geistes-wissenschaften i. Handbuch der Philosophie (München. 1927) II, C, 4 sqq.
®) De poging van E. Matthewes, Das Problem der Geschichte bei A. Görland i. Geisteskultur XXXVIII (1929), 197—206 om uit verspreide opmerkingen in
2 en 11 een geschiedenisphilosophie, die het concrete probleem van het continue geschieden zou kunnen stellen en zo de geschiedkundige wetenschap logisch zou
226
-ocr page 239-tuur der geesteswetenschappen slechts het moment der aesthetische stijlbepaling — de „persoonlijke kern”, die volgens Rothackernbsp;het eigenlijke object dezer wetenschappen zou zijn — releveert ennbsp;dan gemakkelijk aantoont, dat dit moment geen dichotomie dernbsp;Wetenschappen rechtvaardigt, Niet vergeten moet hierbij worden,nbsp;dat ook de stijl-wetenschap voor Görland vojkomen statisch is;nbsp;van het ontwikkelingsproces der persoonlijkheid („werde der du bist”),nbsp;van de karakterologische genetica is evenmin sprake als van concreetnbsp;staatkundig, economisch of politiek worden. Daarom vermag denbsp;prelogische kritiek in de ,,geesteswetenschappen” slechts zichzelfnbsp;niet verstaande romantische aesthetica te zien, terwijl de gesaeculari-seerde en van alle optimisme ontdane Hegelsc geestteer, zooals dienbsp;zich in Dilthey’s methodologische bezinningen in de juiste verhouding tot de vakwetenschappen tracht te stellen ^), voor dezenbsp;kritiek niet bestaat. Daarbij kan men de kracht der argumenten,nbsp;die tegen de dichotomie gebezigd worden en die, afgezien van onzakelijkheden t.o.v. het woord ,,geest”, tegen eenzijdige, meestal uit afweernbsp;tegen het naturalisme geboren, kennistheoretische en logische onhoudbaarheden gericht zijn, volkomen erkennen. Zo is inderdaad denbsp;begripsvorming in de natuur- en de geesteswetenschappen niet radikaalnbsp;tegengesteld, hebben de geesteswetenschappen geen eigen metaphy-sische werkelijkheid tot object, die door een intuïtieve methodenbsp;kunnen funderen, te destilleren, overtuigt niet. Het ..kontinuierliclie Verschiebennbsp;und Umordnen im dynamischen Spiel der Begriffequot; bevat juist het hele probleemnbsp;dan nog alleen van de abstracte geestesgeschiedenis: tijdstijlen laten zichnbsp;door zulk een ,,verlegging van de dominante” karakteriseren, maar hoe het vannbsp;de ene figuratie van de altijd in volledigheid aanwezige motieven (!) tot de volgendenbsp;komt is ,.immanent methodisch” onverklaarbaar. Godsdienstsociologische ennbsp;Wetenschapssociologische onderzoekingen als die van M. Weber en M. Schelernbsp;^ijn door Görlands methodologie niet te vatten en toch benaderen zij de concretenbsp;»8ieestes”ontwikkeling oneindig exacter. Vgl. nog 18, 351/2.nbsp;b 1, 158 sqq.
W. Dilthey, Gesammelte Schriften (Berlin. 1927) VII, 150: ,,Hegel kon-^truierte die Gemeinschaften aus dem allgemeinen vemünftigen Willen. Wir ^üssen heute von der Realitat des Lebens ausgehen; im Leben ist die Totalitatnbsp;des seelischen Zusammenhanges wirksam. Hegel konstruiert metaphysisch; wirnbsp;^¦nalysieren das Gegebene. Und die heutige Analyse der menschlichen Existenznbsp;®rfüllt uns alle mit dem Gefühl der Gebrechlichkeit, der Macht des dunkiennbsp;d'riebes, des Leidens an den Dunkelheiten und den Illusionen, der Endlichkeitnbsp;allem, was Leben ist, auch wo die höchsten Gebilde des Gemeinschaftslebensnbsp;ihm entstehen. So können wir den objektiven Geist nicht aus der Vernunftnbsp;^®rstehen, sondem müssen auf den Strukturzusammenhang der Lebenseinheiten,nbsp;der sich in den Gemeinschaften fortsetzt, zurückgehen.”
227
-ocr page 240-onmiddellijk te vatten zou zijn, en is het ,,historische” evenzeer een bewerkstelliging, die zich voor het onmiddellijke schuift (,,Raster-bilder” zijn de (interpreterende) documenten), om in het onmiddellijkenbsp;',,Gesetzlichkeit” en ,,Wiederholbarkeit” op te bouwen. Rickertsnbsp;opvatting van het metaphysisch werkelijke, waarin verschillendenbsp;— onverbonden blijvende! — gezichtspunten abstraherend veranderingen (,,umformen”) te weeg brengen, waarbij dan de individualiserende kultuurwetenschappen aan bovenindividuele waardennbsp;metend toch weer een zekere algemeenheid niet vermijdennbsp;kunnen ^) en Dilthey’s voorstelling van het hypothetisch karakternbsp;der natuurwetenschappelijke begrippen, die den werkelijken stroomnbsp;der verschijnselen ondergeschoven worden ^), dit alles is meer dannbsp;problematisch. En Görlands streng vasthouden aan de formelenbsp;eenvormigheid der ervaringsconstituering verdient zeker den voorkeur boven elk onkritisch realisme, idealisme of perspectivisme,nbsp;maar dit neemt niet weg, dat het onderscheid tussen natuur- en watnbsp;wij liever menswetenschappen zouden willen noemen, fundamenteelnbsp;blijft en door de prelogische philosophic niet kan worden gegrepen.nbsp;En wel hierom, omdat door de prelogische kritiek de onmiddellijkheidnbsp;van het ,,leven” per definitionem niet gegrepen kan worden. Ennbsp;juist daarin ligt de werkelijkheid van den mens met zijn historisch-existentiële beslissingen, die de ,,cultuur”, waartoe ook de weienschafnbsp;in haar wording behoort, schept en daarvoor verantwoordelijk is-Wij komen daarmee terug op het vraagstuk van de eigenaardigenbsp;dubbelheid op de gebieden van de gemeenschap en den stijl tussen de
constitutie van de kennisgeldigheid en de—eveneens correlatieve—wilS' en gevoelsverwerkelijking. In de godsdienstphilosophie wordt nu plotseling de concrete stroom dezer verwerkelijking van betekenis'-Hier wordt de vertwijfeling juist geboren uit het conflict tussennbsp;het ,,rationele” weten en de ,,irrationele” levenstoevalligheid, hier,
’¦) H. Rickert, Die Grenzen der naturwissensch. Begriffshüdung (Tübingen-1921^), 166; ,,Mit dem Nachweis, dass die Naturwissenschaft die Wirklichkeit nicht abbildet oder ihren Inhalt nicht so in ihre Begriffe aufnimmt, wie er ist,nbsp;sondern ihn nach bestimmtenGesichtspunkten in allgemeingültigerWeise umforint,nbsp;ist zunachst also die Möglichkeit einer völlig anders verfahrenden Wissenschaftnbsp;gegeben, die unter anderen Gesichtspunkten eine Umformung der Wirklichkeftnbsp;vornimmt
“) W. Dilthey, Gesammelte Schriften (Berlin. 1927) VII, 92; ,,In der von den Naturwissenschaften den Sinnesphanomenen untergelegten Ordnung nacbnbsp;Gesetzen sind die sinnlichen Qualitaten durch Formen der Bewegung reprasentiefl
.....” Bij de geesteswetenschappen daarentegen ,,gibt es keine hypothetiscben
Annahmen, welche dem Gegebenen etwas unterlegen,” (118)
228
-ocr page 241-niet in de stijlwerkelijkheid van den homo daimonios wordt de „mens” in zijn volle existentialiteit gezien, maar niet ten volle begrepen.nbsp;Want de religieuze ervaringsstichting van de ,,Gegeneinzigkeit”nbsp;dient slechts om — in overeenstemming met den gehelen aard vannbsp;dezen daemonischen levensstijl van den zich in dienst van de ideenbsp;der ervarende bewustwording wetenden mens — het vertrouwennbsp;in de eenheid der ervaring staande te houden, Pereat mundus, fiatnbsp;scientia! schijnt hier het laatste woord. En toch komt in het steedsnbsp;opgevallen feit, dat Görland als enige der Marburgers een eigennbsp;autonome plaats aan de religie inruimt, het diepere inzicht tot uiting.nbsp;Door het Godsvertrouwen wordt het mogelijk den zin van het natuur-denken, van het gemeenschaps/jawcfelew en het si\]\scheppen ondanksnbsp;de zinloze toevalligheid van het gebeuren in den tijd niet te ziennbsp;verloren gaan. In den grond is hetgt; dus niet de kennende bewustwording, maar het cultuurverwerkelijken in existentiëlen zin, waaromnbsp;het gaat en waarin deze wetenschappelijke bewustwording, overkoepeld door het ,,ahnen” van ,,zin”, een beslissende rol speelt.nbsp;Tot voldoende uitdrukking komt dit, hier slechts aangeduide, echternbsp;niet, omdat ook in de Religionsphilosophie de beschouwing terugbuigt van een bezinning op het onmiddellijke in zijn zin naar eennbsp;kritiek der godsdienstwetenschappen. Op dit punt zou men, watnbsp;Görlands systeem betreft, nog slechts verder kunnen vragennbsp;naar een mogelijke gespletenheid in de persoonlijkheid van zijnnbsp;schepper, waardoor de geschouwde concrete, wijsgerige opgave telkensnbsp;Weer ondergaat in de daemonie van de idee der ervaringseenheidnbsp;nn van den kritischen dienst daaraan. Dit gezichtspunt hebbennbsp;wij echter in den aan vang afgewezen. Wat de philosophische opgavenbsp;nangaat, dient men hier aan te knopen om de philosophie tot werkelijke wijsgerigheid te brengen: het begrip ,,wetenschap” dientnbsp;Van formeel concreet existentieel te worden gemaakt en zodoendenbsp;he prologica zelf in een wijder verband te worden verstaan, verstaannbsp;in anderen zin, dan het stijl-,,verstaan” door Görland wordt toe-^egeven en als middel gebruikt om de ,,verstaande” ,,geesteswetenschappen” in het veld van den levensstijl te betrekken en te denatureren. 1)
Het enige ons bekende werk, dat dit probleem duidelijk stelt is H. Noack, Symbol und Existenz der Wissenschaft (Halle. 1936). Zeer scherp b.v. 171; ,,Dennnbsp;die Erkenntnis als solche nicht, wie die technische Unterwerfung der Natur,nbsp;*^16 sittlich-politische Ordnung des Volkslebens, die asthetisch-kultische Lebens-Ssstaltung und die glaubig ahnende Heiligung der Welt wieder eine eigenbedeut-Sinngebung, sondern die forschend-besinnende Auslegung der Wirklichkeitnbsp;Sinne solcher ursprünglich verstekenden Erfahrungsformen darstellt, so istnbsp;selhst nuy ein dienender Teil derselben.’’
229
-ocr page 242-g. Over het methodisch monisme van de z.g. Weense school kunnen wij kort zijn. Het is het meest opvallende voorbeeld uit den jongstennbsp;tijd van de altijd terugkerende pogingen om het begripsapparaat,nbsp;dat op een bepaald terrein vruchtbaar is gebleken, in al te grootnbsp;vertrouwen op zijn praestatievermogen ook op anders gestructureerde gebieden te willen aanwenden. Want dit methodisch monismenbsp;ontpopte zich al spoedig als een physicalisme, een usurpatieverschijnselnbsp;dus, hetgeen iets geheel anders is dan het formele monisme dernbsp;correlativiteit, dat de prologica verdedigt. Wel is waar wordt aangetoond, dat een andere basis even denkbaar is ^), maar in de wijzenbsp;van behandeling openbaart zich een metaphysisch vooroordeel.nbsp;Uit behoefte aan ,,logische” eenduidigheid en antipathie tegen bepaalde vraagstellingen, die gaarne als ,,schijnproblemen” ontmaskerdnbsp;worden, is deze beweging voor ,,eenheidswetenschap” ontstaan ennbsp;verklaarbaar. Eenheidswetenschap heeft echter met alle rationalistische ontologie gemeen, dat zij een eenvormig zijn vooronderstelt,nbsp;hetwelk zij door één methode meent te kunnen benaderen. Dezenbsp;eenvormigheid, die iets anders is dan eenheid, is echter een ongegronde vooronderstelling, die zichzelf weerlegt, doordat wezenlijkenbsp;verschijnselen erdoor tot ,,schijn” worden gedegradeerd, een ,,schijn”,nbsp;die echter als zodanig werkelijk is en vergeefs om verklaring vraagt.nbsp;Hoewel het physicalisme geen noodzakelijke consequentie van denbsp;logistisch-taalkundige overwegingen der ,,Weners” behoeft te zijn,nbsp;is de heftige discussie, die het centrale probleem der z.g. ,,Protokoll'nbsp;satze” te voorschijn heeft geroepen ^), toch een aanwijzing voor denbsp;richting, die dit empirisme op smalste basis onweerstaanbaar neemt-Deze „logische opbouw der wereld” is een uit skepsis geboren dogmatisme, dat het probleem van de geldigheid en haar opbouw nietnbsp;adaequaat verstaat.
1) R. Carnap, Der logische Aufbau der Welt (Berlin. 1928), 85 sqq.; Die aUe und die neue Logik i. Erkenntnis I (1930), 24; Die physikalische Sprache alsnbsp;Universalsprache der Wissenschaft i. Erkenntnis II (1931), 432 sqq.
^) Vgl. vooral de discussie tussen Neurath en Carnap in Erkenntnis Hl (1932/3), 204—229 en L. Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus (London-1922).
®) Voor de totale blindheid inzake het begrip van het ,,gelden” zie men R. Carnap, Der logische Aufbau der Welt (Berlin. 1928) § 42: ,,Die Begriffe Seiendesnbsp;und Geltendes sind also relativ und drücken die Beziehung jeder Konstitutions-stufe zu der nachstfolgenden aus.” Wat van ethische, aesthetische en religieuz®nbsp;problemen overblijft, wanneer men met de grondstelling ernst maakt, dat ,,di®nbsp;Gegenstande aller Wissenschaften aus denselben Grundgegenstanden durcbnbsp;blosse Anwendung der Stufenformen Klasse und Relation konstituiert seien ,
230
-ocr page 243-h. Dit brengt ons tot het laatste punt: de waarheidswaarde der wetenschap. Daar Görland de kennistheoretische vraagstelling,nbsp;die noodzakelijkerwijze anthropologisch karakter draagt, verwerpt,nbsp;moet voor hem het probleem der waarheid een zeer specialen vormnbsp;aannemen. Daar de scheiding in (kennend) subject en (gekend) objectnbsp;voor de prologica niet primair is, kan de afbeeldingstheorie zelfsnbsp;geen betekenis krijgen en in Kants transcendentale wending dezernbsp;waarheidsopvatting speurt zij nog de ,,on verbeterlijkheid”. ^) ,, Waarheid” en momentele geldigheid, die altijd een voorlopig bewerkstelligde correlativiteit is, worden synoniem. Dit dynamische,
,.relatieve” waarheidsbegrip is het, dat Görland in Lessings denkstijl bewondert. ^) Met pragmatisme, fictionalisme of conventionalisme, om van Machs economisme geheel te zwijgen, heeft dit begrip „waarheid” niets gemeen ondanks zijn antithese tot elk waarheidsabsolu-tisme. De wordende waarheid ontvouwt en verdiept zich en wordtnbsp;gemeten aan haar functioneren in het auxiliair verband der zichnbsp;constituerende ervaring. Tegelijkertijd — en dit is de andere zijdenbsp;van het vraagstuk, die reeds vooruit wijst naar het systeem dernbsp;wetenschappen — dwingt het door Cohen geformuleerde „Grund-gesetz der Wahrheit” er toe, juist in deze auxiliariteit der gebiedennbsp;de volle prelogische waarheid te ontdekken. Geen gebied der ervaringnbsp;op zich zelf is ,,waar”, maar in zijn ,,abstractheid”, systematischnbsp;gesproken, is het onwaar. Eerst in de zich voleindigende, zich opbouwende concreetheid van het geheel der ervaring is de wérkelijkenbsp;waarheid aan te treffen, d.w.z. nooit aan te treffen, maar als opnbsp;Weg te — postuleren en als tendentie in de geschiedenis der wetenschappen te vooronderstellen. Het komt ons voor, dat twee verschillende waarheidsbegrippen hier onverbonden naast elkaar staan.nbsp;De waarheid als zich spannende geldigheidsbetrekking heeft nietsnbsp;te maken met den auxiliairen opbouw der geldigheidsmodi. De laatstenbsp;Verraadt een onbewust ontologisch-metaphysisch atavisme, dat pasnbsp;goed duidelijk W'ordt, wanneer men zich herinnert, dat het doel vannbsp;den ervaringsopbouwiseen ,,analogon” van het oorspronkelijk „dichte”nbsp;..leven”, waarin en waaruit alles is, te bewerkstelligen. In dit ,,ana-logon” komt malgré soi de overeenstemmingsthese weer aan het
hehoeft geen nadere uiteenzetting. Proeven van dergelijk psychologisme vindt öien op. cit. §§ 151/2, van physicalisme bij O. Neurath, Soziologie im Physikalismusnbsp;i- Erkenntnis II (1931), 393 sqq. en van ,,positivisme” in R. v. Mises, Kleinesnbsp;Lehrbuch des Positivismus (den Haag. 1939) §§ 25—27.nbsp;h 1, 274 sqq.
quot;) 39.
231
-ocr page 244-woord, ook al geven wij toe, dat het prelogisch correlatieve uitgangspunt met deze these onverenigbaar is. Opnieuw wreekt zich hier het gebrek aan een anthropologische beschouwingswijze, die hetnbsp;vraagstuk van den zin van de waarheid eerst ‘ zichtbaar vermag tenbsp;maken en daarmee eerst de. prelogische geldigheidsstelling discutabelnbsp;maken kan. Dan worden ook de theorieën van James, Poincarénbsp;en Vaihinger opnieuw relevant en in ieder geval minder naïef,nbsp;dan zij in het licht der prologica schijnen. Ook de waarde, die denbsp;waarheid en met haar de wetenschap als de methode der waarheidsvinding voor den — mens heeft en de vraag, of de waarheid dannbsp;wel een andere waarde in het systeem der waarden de hoogste plaatsnbsp;inneemt. De platonische, door Rickert en Bauch weer opgenomen, vraag naar het „goede” als centrale ,,idee” is namelijknbsp;niet als probleem van den ,,daemonischen stijl” in de aestheticanbsp;onder te brengen, althans daar niet uit te putten. Steeds zien wij onsnbsp;gedwongen op het centrale punt onzer bedenkingen terug te komen;nbsp;hoe voortreffelijk Görlands wetenschapstheorie ook in staat is denbsp;„wetenschap” te bevrijden van doctrinair „philosophische” voogdijnbsp;en het proceskarakter der geldigheidsstichting tot zelfbewustzijnnbsp;te brengen — en dat wel op alle gebieden, hetgeen een nieuwe grotenbsp;verdienste is —, andere zijden van het ervaringsproces, anderenbsp;dimensies van het fundamentele verschijnsel der bewustwordingnbsp;worden er totaal in verwaarloosd, en daardoor wordt aan de wijsgerige opgave te kort gedaan. Gelijk reeds eerder opgemerkt, wordennbsp;veel van deze quaesties wel gezien, maar ten onrechte ondergebrachtnbsp;bij afgeleide probleemstellingen — zo de gehele quaestie van subjectnbsp;en object bij de stijlvragen. Dit schijnt te recht te geschieden, daarnbsp;de formele vraag naar de vraag zelf in zeker opzicht inderdaad denbsp;fundamenteelste is. Maar deze ,,vraag” is in ander opzicht tevensnbsp;een gedraging (Verhalten) en wel een menselijke gedraging en innbsp;deze merkwaardige tweezijdigheid ligt wederom, anders geformuleerd,nbsp;een anthropologisch en wellicht ontologisch vraagstuk. En ook ditnbsp;is weer negatief aangeduid in de herhaaldelijk terugkerende bewering,nbsp;dat niet de mens denkt, maar dat ,,Es” in hem denkt, wanneer hijnbsp;(Es?) verder tast op den oneindigen weg der waarheidsvinding. ®)nbsp;Het bijkans krampachtige streven om in de „objectiviteit” elk spoornbsp;van ,,subjectiviteit”, van existentiële gronding te doen verdwijnen
q H. Rickert, Vom System der Werte i. Logos IV (1913), 295—327.
“) B. Bauch, Wahrheit, Wert und Wirklichkeit (Leipzig. 1923), 467 sqq. q B.v. 18, 206; 343.
232
-ocr page 245-en anderzijds iederen vorm van naar zin vragen een aesthetisch-personalistische interpretatie te geven, onttrekt de diepste problemen aan het oog en verarmt de philosophische problematiek onnodig.
5. Wanneer wij nu een blik werpen op het nooit verouderende vraagstuk van de systematiserende classificatie der wetenscha-ppen,nbsp;dan spreekt het vanzelf, dat ook Görland hiervoor geen uiteindelijkenbsp;oplossing maar slechts een vruchtbaar gezichtspunt aan de handnbsp;heeft kunnen doen, doch tevens, dat juist d'e prologica er in zekerennbsp;zin haar kernprobleem in moest zien. De prelogische philosophicnbsp;zoekt immers naar de voorwaarden voor de eenheid der ervaring,nbsp;zodat haar het methodische probleem van den samenhang der wetenschappen in de eerste plaats moet bezig houden. Haar pluralistischenbsp;instelling dwingt haar een principe te zoeken, dat ondanks de veelheid der ervaringsrichtingen de eenheid daarin kan garanderen ennbsp;dit impliceert twee dingen. Vooreerst zijn alle wegen, waarlangs dezenbsp;eenheid bereikt wordt door een gewelddadig monisme, van welknbsp;gebied deze tendentie dan ook uitgaat, haar afgesneden. Het probleemnbsp;der classificatie is trouwens voor het monisme niet eigenlijk meernbsp;aanwezig. In de tweede plaats is het voor haar empirische denkwijzenbsp;uitgesloten een dialectisch systeem ,,apriori” te ontwikkelen: zijnbsp;aanvaardt, wat het beleven haar biedt en pretendeert slechts ditnbsp;..beleven”, d.i. het tot bewustzijn komende en tot begrip gebrachte
De zin van het vragen moet evenals de zin van iedere gedraging existentieel te verstaan zijn en dient in dat verband tot probleem gemaakt te worden. Datnbsp;Uien daarbij niet de Badense richting der waardeidealisten behoeft te volgen,nbsp;uiaar inmiddels concreet-realistischer heeft leren zien, bewijst een werk alsnbsp;H. Heyse, Idee und Existenz (Hamburg. 1935), dat een merkwaardige tegenhangernbsp;^ormt van B. Bauch, Die Idee (Leipzig. 1926). Maar den waardeidealisten dankennbsp;''tj het opnieuw stellen van de zin-vraag. Dat Görland de zin-vraag uitsluitendnbsp;stijlprobleem kan zien, bewijst 20; wij lezen daar o.a.: ,,Gibt es keinen. Sinnnbsp;'tes Lebens, so kann er doch vielleicht gegeben werden. Vielleicht also könnennbsp;fragen: Was können wir tun dass wir unserem Leben einen Sinn geben ?nbsp;was wir hier mit ,,Sinn” meinen, ist also nicht mehr eine objektive Form,nbsp;Passend für Alles, was Mensch ist, und nicht für jeden, der Mensch heisst und lebt,nbsp;'^orher gegeben. Wenn wir also unserm Leben einen Sinn geben sollen, habennbsp;^ir nicht nach irgend einer Normalanweisung zu verfahren; denn wir sollen nichtnbsp;Uhserm Leben einen Sinn (den gibt es nicht!), sondem seinen Sinn, seinen einmaligennbsp;Sinn geben .... Besinnen wir, dass der Sinn unseres Lebens sei, nnser Kunstwerknbsp;sein.quot; (158/160) Vóór het stijlprobleem van het karakter van individu, groep,nbsp;''olk en ras ligt de vraag naar het wezen van den mens, wiens ,,wezen” alleen innbsp;existentiële zininterpretatie kan worden ontsloten (vgl. A. Gehlen, Dernbsp;^ensck; seine Natur und seine Stellung in der Welt [Berlin, 1940], Einführung).nbsp;''oor deze vraagstelling heeft Görland geen oog en zijn systematiek geen plaats.
233
-ocr page 246-„leven”, te ordenen. Deze ordening moet ,,natnurlijk” zijn, d.w.z. het ordenende principe moet niet van buitenaf worden aangebracht,nbsp;maar van binnen uit de verschillende elementen richten. Deze elementen (de wetenschappen) mogen dus ook niet los naast elkaar staan,nbsp;methodisch uiteen vallen, daar in dat geval de eenheid der ervaringnbsp;illusoir zou worden, en een uiterlijke, logisch-abstractieve ,,eenheid”nbsp;geen enkele waarde voor de ,,zelfbewustwording” der elementennbsp;zou hebben. In de methodische ontwikkeling der wetenschappen zelfnbsp;moet dus de factor te vinden zijn, die de reeksvorming beheerst.nbsp;Dat het een enkelvoudige reeks moet zijn, is niet vanzelfsprekend,nbsp;maar wordt stilzwijgend aangenomen.
Nu is het duidelijk, dat de ordening der wetenschappen niet naar deze immanente tendentie tot éénwording behoeft te geschieden.nbsp;Geheel andere maatstaven kunnen hier aangelegd worden, maatstaven,nbsp;die afhankelijk zijn van aan de ,,ervaring” transcendente gezichtspunten, die in de perioden van de menselijke zelfbezinning niet steedsnbsp;dezelfde zijn. Zo heeft men getracht de wetenschappen naar haarnbsp;objecten te ordenen en daarbij soms zelfs de digniteit dezer objectennbsp;in absoluten of in kennisrelatieven zin als leidend beginsel genomen.nbsp;Een ander maal heeft de verschuiving van het zwaartepunt dernbsp;existentiële (,,philosophische”) bezinning veroorzaakt, dat gehelenbsp;kennisgebieden uit de hiërarchie werden geschrapt ®) of dat de ordeningnbsp;werd gezocht in den verschillend hogen graad van dienstbaarheidnbsp;der wetenschappen aan één harer. *) Met de emancipatie der weten-
1) Over de geschiedenis van de classificatie der wetenschappen vindt men wel veel incidentele opmerkingen, maar weinig volledige overzichten, terwijl eennbsp;systematische behandeling van het probleem, onder welk gezichtspunt dan ook,nbsp;geheel ontbreekt. Het materiaal is kort beschreven bij W. Wundt, Einleitungnbsp;in die Philosophie (Stuttgart. 1920®), 38—81 en uitvoerig in R. Flint, Philosophy as Scientia Scientiamm (Edinburgh. 1904), 67—340.
Dit geldt voor Plato en in nog sterkere mate voor Aristoteles, omdat voor den laatste de wetenschappen zich reeds meer specifiek aftekenden en tochnbsp;de grondconceptie van de opstijging in waarde der objecten en parallel daarmeenbsp;de groeiende bevrijding (vergoddelijking) der zich er mee bezig houdende ,,zielnbsp;behouden bleef {Resp. VI en VII; Met. 1025b sqq.; Ethic. Nic. 1177a/b).
®) Epicurus en de Stoa, zoals trouwens later Comte en de moderne positivisten, zijn hiervan voorbeelden. De traditionele, zeer invloedrijke indeling (der ,,philn-sophie”) in logica, physica en ethica stamt uit de stoïsche gedachtenspheer ennbsp;niet platonisch-aristotelisch, hetgeen reeds Sext. Empiricus zag [Adv.Motl’quot;nbsp;VII, 16).
*) Dit was de middeleeuwse wijze van zien, de platonisch-aristotelische opvatting in christelijk gewaad. Als voorbeelden: Hugo van St. Victor, Erudtli-o didascalica en St. Bonaventura, De reductione artium ad theologiam. Met
234
-ocr page 247-schappen van alle voogdij in de Renaissance en haar geleidelijke vrijwording in existentiëel opzicht — hetgeen slechts een schijnbare „vrij-’’wording was, daar een eerst nog bewuste, later geheel vergetennbsp;anthropologische binding bleef bestaan — werden nieuwe classificatiesnbsp;mogelijk. Op de menselijke vermogens baseerde men zich nu ofnbsp;ontwierp een meer of minder suggestief beeld van samenhang, waarbijnbsp;de meer summatieve dan systematische tendentie de ééndimensionalenbsp;reeks, zo zij te voren al duidelijk tot bewustzijn gekomen was, geheelnbsp;losliet. 2) Met Kant trad ook hier de grote wending in; van de objectennbsp;en de vermogens richtte hij zijn aandacht op de methoden en onderscheidde apriorisch, empirisch en geloofsweten, terwijl er bij hem,nbsp;mede tengevolge van den toestand van het wetenschappelijk onderzoek in zijn dagen — iets, wat bij geen enkele wetenschapstheoretischenbsp;beschouwing ooit vergeten mag worden — van een feitelijke classificatie nog nauwelijks sprake is. Wel is het van groot belang, dat bijnbsp;Kant het immer reeds al dan niet latent aanwezige inzicht in denbsp;onderscheidene ,,gebieden” der menselijke activiteit een systematiserende rol ging spelen; het ,,kritische” gezichtspunt stond voor Kantnbsp;zonder enigen twijfel in dienst ener anthropologic en zijn wetenschapstheorie was middel, geen doel. Met het uitbreiden der ,,transcendentale” methode op al deze ,,gebieden” vangt die eigenaardigenbsp;verstrengeling van problemen aan, die het Neokantianisme kenmerktnbsp;en die het vraagstuk ener wetenschapssystematiek acuut maakte.
Tussen Kant en Cohen liggen echter Hegel en Comte en zonder den invloed van beiden is de herleving van het Kriticisme niet gebleven. Weliswaar had Hegel voor de positieve wetenschappennbsp;met haar ,,verstandelijk” denken en experimenterende methoden nietnbsp;Veel achting en kon hij haar resultaten slechts waarderen als voor-arbeid voor de speculatieve ,,redelijke” ontwikkeling*) en trachtte
Albertus Magnus begint de autonomie der artes liberales: ,,il augure une tradition nouvelle; cultiver la philosophie et les sciences, non plus comme des simples instruments théologiques, mais pour elles-mêmes, au même titre que la théologienbsp;(M. DE Wulf, Histoire d.l. phil. mêd. [Louvain. 1936®] II, 132). Bij Sr. Thomasnbsp;komt de scheidingslijn dan te liggen tussen de theologia rationalis en de theologianbsp;revelata, maar de eerste levert toch slechts de praeambula fidei. De classifica-torische belangstelling voor het door de ratio naturalis grijpbare is door dezenbsp;ontwikkeling niet vergroot (vgl. H. Gilson, Le Thomisme [Paris. 1927®], 42sqq.).
Fr. Bacon, De augmentis scientiarum II, i; d'Alembert, Discours préliminaire de l’Encyclopédie.
Descartes, Principia Philosophiae, Praelatio (het beeld van den boom).
“) Zie p. 283 sqq.
h Hegel, Sdmtliche Werke (ed.Glockner) 1,515 sqq.; VIII,53; 283; XVII,87 sqq.
235
-ocr page 248-Comte de wetenschappelijke ontwikkeling de meest willekeurige beperkingen op te dringen. Maar aan verschillende zijden van het grote proces van den ervaringsopbouw, zoals zich dat in denbsp;wetenschap voltrekt, hebben zij voor het eerst volle aandachtnbsp;besteed. Door alle vormen der tot bewustzijn gekomen cultuurgebieden zich volgens één methodisch rhythme als phasen vannbsp;den „geest” te laten ontwikkelen bracht Hegel systematischenbsp;eenheid in het geheel der ervaring en bracht zodoende denbsp;bij Kant uit anthropologische tendenties streng gescheiden gebiedennbsp;van den geest wetenschapstheoretisch („logisch”) in één vlak, terwijlnbsp;zijn uitgaan van theologische en, ruimer genomen, geesteswetenschappelijke bezinning een epistemologisch tegenwicht vormde tegennbsp;het eenzijdig natuurwetenschappelijk uitgangspunt van Kant.nbsp;COMTE van de andere zijde ontdekte den samenhang in methodisch-technischen zin van de weliswaar wederom tot de mathematisch-physische wetenschappen teruggebrachte ervaringsmodi — met zijnnbsp;„physique sociale” is hij de eigenlijke schepper van het ,,physica-lisme” —, en wekte zo het eerste besef van een werkelijk commercium,nbsp;een wederzijdse samenwerking en natuurlijke hiërarchie der wetenschappen. Dat hij hiermee zijn wet van de drie stadia en de overtuiging, dat de wetenschappen in haar natuurlijke orde ook historischnbsp;waren te voorschijn getreden, verbond, deed de belangstelling voornbsp;de geschiedenis der wetenschappen ontwaken m een andere betekenisnbsp;dan die van antiquarische nieuwsgierigheid. Hoe de invloed van dezenbsp;beide grote denkers op de verschillende philosophische richtingen vannbsp;de XlXe eeuw moge zijn geweest en met name op Cohen ennbsp;Cassirer, laten wij hier rusten: in Görlands wetenschapssystematieknbsp;komen beider grondgedachten duidelijk tot uiting, waarmee natuurlijknbsp;niet gezegd wil zijn, dat men de prelogische philosophie ,,hegelse”nbsp;of „positivistische” neigingen kan toeschrijven.
Binnen elk der gebieden wordt een ordening van abstracter naar concreter beproefd zó, dat iedere volgende, concretere methode denbsp;voorgaande als techniek benut en haar in zich opneemt. Hierdoornbsp;ontstaat er een wederzijdse toenadering tussen de wetenschappen,nbsp;die zich op elkaar instellen en zo de ervaring dichter, homogenernbsp;maken. Dat dit op het veld van het natuurdenken duidelijk in hetnbsp;oog springt, behoeft geen betoog. Om misverstand te voorkomennbsp;ware de term ,,abstract” wellicht beter te vermijden, daar het hier
h Vgl. R. Flint, op. hit., 156/7.
A. CoMTE, Cours de philosophie positive I, deuxième le9on.
236
-ocr page 249-niet om een abstractieproduct uit een concreter ,,gegeven”, maar om een meer elementair opbouwprincipe gaat, waaraan steeds nieuwe,nbsp;concretiserende bepalingen worden toegevoegd. In zoverre kan ooknbsp;in het gebied van de gemeenschapservaring gesproken worden vannbsp;een concretiserenden opbouw vanuit het economische handelen vianbsp;het rechts- en staatshandelen naar het handelen in de gemeente dernbsp;opvoeding, waar de vrijheid van den natuurdwang volledig werkelijknbsp;en het zelfbewustzijn van den ,,mens” aan de idee der ,,mensheid”nbsp;volledig „concreet” wordt. Bij de stijlwetenschappen van den homonbsp;cognatus, den homo humanus en den homo daimonios is deze opstijgingnbsp;minder duidelijk en in de religieuze spheer is van een veelheid vannbsp;Wetenschappen feitelijk geen sprake meer. Men kan er hierbij echternbsp;aan herinneren, dat de stijlwetenschappen zich nog nauwelijks geconstitueerd hebben en de religieuze ervaring misschien minder eennbsp;,,gebied” dan wel een ,,grensdenken” betekent, dat krachtens zijnnbsp;Wezen zich tot geen gradatie leent. Overigens zijn de argumenten,nbsp;waarmee deze verschillende hiërarchieën gestaafd worden niet zeernbsp;overtuigend: ,,dat men het zich niet anders denken kan” is óf eennbsp;psychologisme óf een verkapte dialectische ontwikkelingsthese, dienbsp;het zuiver empirische van het prelogische „gegeven”, de wetenschappen, ten onrechte tracht te verhullen. Het ontologische realisme vannbsp;CoMTE in deze behoeft niet vermeden te worden door een concessienbsp;aan het logisme van Hegel, noch door een phaenomenolpgismenbsp;^ la Husserl; methodologisch gezien heeft men hier geen naderenbsp;fundering van node. Geheel anders staat het met de overkoepelendenbsp;eenheid der gebieden. Het moet o.i. erkend worden, dat hier een systematisch probleem van de eerste orde ligt, maar dat Görland innbsp;dezen opbouw geslaagd is, moeten wij betwijfelen. Een éénduidignbsp;methodisch principe toch ontbreekt. Heterogene motieven wordennbsp;aangevoerd om den samenhang der autonome methoden aannemelijknbsp;fe maken. Het economische talent en de verdeling van arbeid zoudennbsp;in de biologische dualiteit van het menselijk geslacht en het natuurlijknbsp;''^erschil in aanleg hun fundament vinden en bovendien zou men omnbsp;de middelen tot het doel in het projecterende gemeenschapshandelennbsp;fe kunnen vinden de „natuur” moeten beheersen en deze dus voor-’^nderstellen ®). Waarom men — methodisch, wel te verstaan —• eerstnbsp;de mensheid in zich moet hebben verwerkelijkt, voordat men een
b 1, 349.
*) Zie p, 119. “) Zie p. 117.
237
-ocr page 250-stijlvol leven kan scheppen of, wetenschapstheoretisch geformuleerd, waarom men de ,,persoon” als voorwaarde moet beschouwen voor denbsp;,,persoonlijkheid” bij de ervaringsopbouw dezer beide werkelijkheids-velden, is niet in te zien ^), tenzij men gedachtengangen van gansnbsp;anderen aard in het geding brengt, die ongetwijfeld onuitgesprokennbsp;op den achtergrond staan, maar daarom niet minder on-methodo-logisch zijn. Wellicht nergens komt duidelijker aan het licht dan hier,nbsp;dat Görlands systeem — systeem, want hierin wordt de systematiserende methode tot dogmatisch systeem — op wereldbeschouwelijke basis rust, een basis, die in de prelogische bezinning niet meernbsp;tot probleem gemaakt kan worden. Het is het van Kant en Fichtenbsp;stammende, het Neokantianisme van Marburgse richting geheelnbsp;beheersende ethicisme, dat de natuur als materiaal voor de verwerkelijking der zedelijke vrijheid waardeerde en het primaat van denbsp;humanistische persoon boven de (romantische) persoonlijkheidnbsp;postuleerde. Görland ziet wel is waar de willekeur van dit standpuntnbsp;(zo goed trouwens als van het romantiserende tegendeel), en trachtnbsp;er aan te ontkomen door het stijlvolle als noodzakelijk op het handelennbsp;te betrekken, het daardoor ondragelijk verengend, en het bijnanbsp;materialistische argument in het geding te brengen, dat men zichnbsp;eerst van den natuurdwang moet bevrijd hebben tot de „freie Musse”,nbsp;om zich aan de veredeling en de vorming van den schonen levensstijl tenbsp;kunnen wijden. ^) Van stringentie en methodischen opbouw is bijnbsp;zulk een heterogeniteit van motieven geen sprake. Dat de gebiedennbsp;van den stijl en van de gemeenschap niet in omgekeerde volgorde,nbsp;of misschien nog juister nevengeschikt beide aan het gebied van denbsp;natuur zouden kunnen aansluiten, moge gezien de onuitgesprokennbsp;anthropologische vooronderstellingen uitgesloten zijn, methodologischnbsp;verantwoord is het geenszins. Hier treedt opnieuw de moeilijkheidnbsp;in het licht, die we boven aanstipten, n.l. dat dè verhouding tussennbsp;de wetenschappen en de werkelijkheidsgebieden buiten het natuur-denken niet ondubbelzinnig is. Het onderling verband van de be-levingsmodi van denken, willen en voelen is een anthropologischnbsp;vraagstuk, terwijl de ,,wetenschappen”, waarin deze belevingen totnbsp;begrip gebracht worden in methodisch geheel andere relaties staan.nbsp;Aan de vermenging van deze beide gezichtspunten is het onbevredigende toe te schrijven, dat de ,,ervarings”-opbouw bij Görland heeft.nbsp;Een typisch anthropologisch dogmatisme verbergt zich in een pan-
h Zie p. 151/2.
18, 540 sqq.; een geheel aan Fichte georiënteerde ontwikkeling!
238
-ocr page 251-methodistisch gewaad en brengt overal schijn-eenheid te voorschijn. Een éénduidige reeks van wetenschappen, zo daar al van te sprekennbsp;valt, kan op deze wijze nooit opgesteld worden en door ook hier hetnbsp;schema abstract-concreet aan te wenden laat Görland de problemen,nbsp;die hier liggen, niet tot hun recht komen. De polydimensionaliteit dernbsp;Werkelijkheid laat zich slechts anthropologisch-ontologisch hinden totnbsp;systematische eenheid, epistemologisch behoeft niet van een enkelvoudigenbsp;reeks van kennismodi sprake te zijn. Beide beschouwingswijzennbsp;samen te willen dwingen lijdt tot verwarring.
Dat de religie aan het eind der reeks komt te staan, spreekt bij de eigenaardige interpretatie van dezen ervaringsvorm van zelf, daarnbsp;haar zin van den aanvang af op de garandering van de mogelijkheidnbsp;aller ervaringsmodi wordt gerestringeerd. In hoeverre deze restrictienbsp;houdbaar is, kunnen wij hier laten rusten. Dat de ,.vertwijfeling”nbsp;tot de religieuze ervaring voert, is een duidelijk bewijs, dat hiernbsp;anthropologisch-existentiële motieven werken: want deze vertwijfelingnbsp;is er een aan de verwerkelijkingsmogelïpkheid op de drie voorafgaandenbsp;Velden, niet aan de ^ewwfsmogelijkheid. Hierop komen wij trouwensnbsp;nog terug.
Het komt ons voor, dat de betekenis van het vraagstuk der classi-hcatie niet genoeg beseft is — niet alleen door Görland. Het groeperen her verschillende objectivatierichtingen kan immers met zeer verschillend doel ondernomen worden en in deze doelstelling openbaart zich hetnbsp;algemeen wijsgerig karakter der betreffende epistemologie. Het systeemnbsp;her wetenschappen kan een doel in zichzelf zijn óf een middel totnbsp;het inzicht in iets, dat daar achter ligt. Comte en Hegel vormennbsp;hier een historische scheidingslijn. Alle vroegere pogingen in dezenbsp;dichting, hoe verscheiden ook van principe, zochten óf door de resul-l^-ten der wetenschappen heen een metaphysische eenheid te vattennbsp;of door haar kenmethoden den menselijken geest in zijn kosmischnbsp;Verband te begrijpen: zij waren ontologisch of anthropologisch gericht.
dat er deze pogingen veel aan gelegen moest liggen juist den Schijnbaren chaos der kennisgebieden in een doorzichtigen kosmos
*) Dat dit niet noodzakelijk is, bewijst de tweedimensionale methodologische ordening, die P. Oppenheim ontwierp (Die natürliche Ordnung der Wissenschaftennbsp;[Jena. 1926]; Die Denkflache [Charlottenburg. 1928]) naar de gezichtspuntennbsp;^-bstract-concreet en typiserend-individualiserend. Men behoeft voor de zwakkenbsp;dijden van deze studies — onkritisch empirisme en een pijnlijk voelbaar gemisnbsp;inzicht in het wezen van geldigheid en haar proceskarakter — niet blind tenbsp;om het als nuttige tegenhanger van Görlands verschillende gezichtspuntennbsp;^srrnengend constructief idealisme te waarderen.
239
-ocr page 252-te veranderen, spreekt bij de diepere bedoeling vanzelf. Reeds Hegel vat het vraagstuk eigenlijk niet meer in dezen zin. Voor hem zijn denbsp;wetenschappen niet meer het uitgangspunt, maar het resultaat, ennbsp;wel een resultaat, dat wezenlijke correcties vertoont vergeleken bijnbsp;het ongereflecteerde, niet ,,redelijk” bezonnen beeld, feitelijk dusnbsp;doel. Een inzicht in het wezen der dingen van diepere, oorspronkelijkernbsp;soort ontwikkelt de grondtrekken der werkelijkheid en verleent dennbsp;wetenschappen zodoende haar legitirpatie van betrekkelijke geldigheid. Heze ,,ontwikkeling” brengt noodgedwongen een vaste ordeningnbsp;met zich mee en de systematisering is van probleem impliciet gegevennbsp;geworden. De achtergrond van dit denken is nóch ontologisch, nóchnbsp;anthropologisch, maar ,,logisch” in metakosmische betekenis; Godsnbsp;gedachten vóór de schepping ener eindige wereld ontvouwen zichnbsp;hier. Ook bij Comte zijn de wetenschappen doel, maar totaal andersnbsp;gezien. De eindige wetenschappen zelf moeten gesteund worden innbsp;haar ontwikkeling, nu zij met moeite het mythologische en meta-physische stadium te boven zijn gekomen. Zij mogen niet in elkaarnbsp;vervloeien, maar evenmin mogen zij elkaar uit het oog verliezen:nbsp;zij moeten samenwerken in dienst van de problemen, die de nood desnbsp;levens stelt. Vandaar de strenge hiërarchie van de wiskunde tot denbsp;zesde grondwetenschap, de sociologie, een hierarchic, die op formelenbsp;gronden berust. Moge er nog een vaag ontologisch besef bestaan,nbsp;de wetmatigheden, die ,,geabstraheerd” worden, zijn het enig relevante:nbsp;geen verklaringen of inzichten worden gezocht, maar functionelenbsp;afhankelijkheden van verschijnselen. En ook daar, waar men hetnbsp;enge positivisme te boven kwam, bleef deze functionele betekenisnbsp;der wetenschappelijke oordelen als laatste inzicht bewaard, een inzicht,nbsp;dat alle werkelijk in-zicht onbereikbaar en overbodig achtte. Gafnbsp;Hegel in een gigantische poging een teveel, een niet waar te maken,nbsp;absoluut inzicht, sedert Comte heeft men zelfs het zoeken daarnaarnbsp;in de ban gedaan en het ,,causalisme” van een Meyerson is eennbsp;eenzame stem in het koor van het functionalisme. Ook dit laatstenbsp;zoekt naar ordening, functionelen samengang in het groot. De philo-
Hegel, Samtl. Werke (ed. Glockner) IV, 45/6.
A. CoMTE, Discours sur l’esprit positif §§gt;12 sqq.; Cours (1877*) 1,9/10; 23; 88. E. Meyerson,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1’explication dans les sciences (Paris. 1927) passim; kritiek
op Hegel en Comte speciaal 453 sqq. Ook de andere werken van dezen denker draaien alle om het zelfde vraagstuk (Identité et Réalité [1908]; La déductionnbsp;relativiste [1925]; Le Cheminement de la Pensée [1931]); vgl. A. Metz, Une nouvellenbsp;philosophie des sciences (Paris. 1928) en J. Benrubi, Philosophische Strömunget^nbsp;in Frankreich (Leipzig. 1928), 227 sqq.
240
-ocr page 253-sophische achtergrond van deze epistemologie is methodisch-logisch en verwant met formalistisch aesthetische neigingen van vele mathematici, wil geslotenheid van wereldbeeld. Wel te verstaan, vannbsp;wereldèeetó: het ontologische is uitgeschakeld als schijnprobleemnbsp;(of als voorlopigheid), het anthropologische in psychologische functionaliteit opgelost en in den ijlen aether der ,,beelden”, ook ,,talen”nbsp;genoemd, vermeit zich het intellectuele spel. Hoogstens, dat men denbsp;tot taalprobleem verworden wetenschapstheorie nog beoefent met denbsp;bijgedachte aan de praktische noodzaak om elkaar onderling te verstaan: humanistisché ideologieën bloeien op dezen bodem. Bij Carnap ^),nbsp;Pearson en Goblot ®), om slechts deze te noemen, is deze richtingnbsp;van denken de volstrekt heersende geworden.
Waar staat nu in dezen samenhang Görlands classificatie? Het karakter van de wetenschap is bij hem zonder enig voorbehoudnbsp;functionalistisch: op den opbouw van correlatieve geldigheid gaatnbsp;het gehele onderzoek uit, van verklaring, inzicht in het wezen dernbsp;verschijnselen, bevrediging van den vxagenden geest in dieperen zinnbsp;is geen sprake meer. De wat?- en hoe?-vraag heeft het volledig vannbsp;elke waarom ?-vraag gewonnen. De systematische ordening dient denbsp;wetenschapsontwikkeling zelf, het zich indefiniet verdichtende geldig-heidssysteem is het doel, dat door de prelogische zelfbezinning bevorderd wordt. Het ,,Grundgesetz der Wahrheit” postuleert eennbsp;methodisch monisme, dat zich in ,,überregionale Kategorien”,nbsp;,,kommutabele Bedeutungen” en ,,Transzendenz-Signale” expliceert.nbsp;Het dialektische systeem der prologismen bindt door zijn elk gebiednbsp;beheersende ,,eisen” de bewustwording aan het voortschrijdendnbsp;functionalisme en snijdt alle andere vraagmogelijkheden den pas af.nbsp;Dit hele systeem nu — wij komen er in talloze variaties telkens opnbsp;terug —¦ is zelf in sterke mate bepaald door factoren, die binnen ditnbsp;systeem niet verantwoord kunnen worden, daar zij niet functionalistisch-wetenschappelijk van oorsprong zijn. Waar hun bronnennbsp;liggen, kunnen we vermoeden uit datgene, wat explicitis verbis ennbsp;heftig, zij het ook vaak zonder den eigenlijken zin van het bestredenenbsp;te peilen, wordt afgewezen. Alle ontologie, vooral in de gedaante van
R. Carnap, Der logische Aufbau der Welt (Berlin. 1928) vooral §§ 165, 169. K. Pearson, The grammar of science (London. 1892V1911®) cap. Ill ennbsp;X; vgl. R. Metz, Die philosophischen Stromungen in Grossbrittanien (Leipzig.nbsp;1935) I. 97—103.
®) E. Goblot, Essai sur la classification des sciences (Paris. 1898); Le système des sciences (Paris. 1930), 33; vgl, D. Parodi, La philosophic contemporaine ennbsp;Prance (Paris. 1925®), 395 sqq.
241
-ocr page 254-aristotelische metaphysica en modern irrationalisme, wordt als de uiterste tegenpool van het prelogisch kriticisme verworpen; de anthro--pologische interpretatieve fundering van het systeem der wetenschappen, zowel naar platonischen als naar modern baconisch-kantsennbsp;trant, wordt vermeden door het totaal ondergeschikt, ,,af geleid”nbsp;maken van de correlatie subject-object, hetgeen gepaard gaat metnbsp;typisch Marburgs-eenzijdige uitlegging van Plato en Kant; voornbsp;de logische ontwikkeling van fichteaans-hegelsen huize bestaat eennbsp;zeker respect ^), maar een nog groter respect voor de wordendenbsp;wetenschappen zelve dwingt er toe, de willekeur van deze afleidingennbsp;te laken; vooral — en hierin verraadt zich een anthropologischnbsp;dogmatisme van wereldbeschouwelijken aard — vreest Görlandnbsp;iedere absolute afsluiting, ieder uiteindelijk inzicht en dit is wel denbsp;grond, waarom hij van de HEGELse onderneming niets wil weten.nbsp;Hij ziet den mens, in dienst staande van de idee der ervaring, bovennbsp;zijn eigen verwerpelijke nietigheid uitstijgende in het besef vannbsp;,,Es denkt in mir”, als oneindig perfectibel in de richting van dezenbsp;zelfverloochening. De dooreenmenging van de ervaringsorde en denbsp;verwerkelijkingsorde, waarop wij reeds wezen, brengt ook hier eennbsp;zekere dubbelzinnigheid te weeg, maar het schijnt niet twijfelachtig,nbsp;dat tenslotte de orde van de bewustwording het in digniteit wint:nbsp;in dienst van de idee van het wordende analogon van het oorspronkelijke ,,leven” komt de mens tot zijn bestemming. Zo worden feitelijknbsp;de wetenschappen middel en doel tegelijk, maar het doel is dogmatischnbsp;gesteld, wellicht alleen volledig te verstaan uit den daemonischennbsp;waarheidsstijl van den philosoof Görland.
De positie van G örlands wetenschapssystematiek is dus allerminst enkelvoudig, afgezien van het feit, dat zij, wat den opbouw der gebieden betreft, geenszins boven de postulatorische bewering, die doornbsp;een samenraapsel van heterogene motieven ternauwernood omhuldnbsp;wordt, uitkomt. Wij zien in haar een eigenaardig samenstel vannbsp;tendenties, dat zeer verschillende systematiseringsmotieven tracht tenbsp;verbinden. Het resultaat is onorganisch en heeft door het vele ver-zwegene op den achtergrond, dat in zo scherpe tegenstelling staatnbsp;tot de streng methodische formuleringen en in welks dienst dezenbsp;epistemologische onderzoekingen staan, iets onuitgedachts. Hetnbsp;zwaartepunt ligt elders, dan waar de woorden het leggen en het gebiednbsp;van dit zwaartepunt — de mens in zijn wezen en roeping — komt
1) Zie p. 261 sqq.; 274 sqq. 1, 189 sqq.
242
-ocr page 255-niet methodisch, maar slechts hier en daar op bekentenisachtige wijze tot uitdrukking en bepaling. Uit kleine trekjes slechts blijken denbsp;eigenlijke motieven, die de systematisering leiden, zo de voortschrijdende bevrijding van den natuurdwang in de gemeenschap omnbsp;tot de zelfbewustwording der opvoedingsgemeente vrij te worden,nbsp;de binding van den op den bodem van deze vrijheid zich verwerkelijkenden levensstijl tot den dienst aan de ideeën van het ware, goedenbsp;en schone om in de beleving van de heiligheid der wereld het vertrouwen in de mogelijkheid van de eenheid der ervaring on verliesbaarnbsp;te winnen. Geen ,,fanmethod,isme”, maar een perfectihilisme viinzQQxnbsp;bijzonder, boven den persoonlijken levensstijl uitgestegen karakternbsp;is de motor van deze systematisering.
. 6. Wij komen nu tot de methode van Görlands philosophische bezinning zelf en de vragen, die zij opwerpt. „Methode” dient hiernbsp;niet te worden opgevat —• geheel trouwens in overeenstemming metnbsp;de verlegging van het brandpunt uit de subject-object-verhoudingnbsp;naar de systematische relaties der geldigheidsstructuren — als denbsp;Weg, dien het tastende onderzoek volgt. ,,Methode” wordt opgevatnbsp;als de gang langs de stadia van den zich verdiependen correlatie-opbouw van wetmatigheid en voorwerpelijkheid, en heeft dus nietsnbsp;zoekends, maar is streng gericht, gericht op het doel van de eenheidnbsp;aller ervaring, waarvan volgens Kant slechts in het enkelvoud tenbsp;spreken valt. Willen wij dus de Görlandse methode recht, doennbsp;Wedervaren, dan dienen wij haar ook als zodanig te nemen en denbsp;vraag naar de wijze, waarop de resultaten der prelogische reflexienbsp;Worden gewonnen, ter zijde te stellen. Hieruit volgt het merkwaardigenbsp;feit, dat de specifieke wetenschappen en de zich op haar richtendenbsp;reflexieve bezinning dezelfde methode moeten hebben. Dit maaktnbsp;Ook het ,,wetenschappelijke” dezer bezinning uit, dat zij niet waantnbsp;buiten het schema der correlativiteit te kunnen treden op straffenbsp;Van onverbindende, ja ,,betekenis”-loze woordcombinaties in plaatsnbsp;Van wetenschapstheoretische oordelen te produceren. Deze wetenschapnbsp;dor wetenschappen is haar eigen weg der apriorisering gegaan, kentnbsp;baar eigen „revoluties in denkwijze”, kortom is methodisch niet tenbsp;onderscheiden van welke andere wetenschap ook. Haar object is dannbsp;Ook geen „gegeven”, dat zij achteraf abstraherend analyseert ennbsp;ovenmin een schepping in den zin van Cohens „Erzeugnis”. Denbsp;’•Wetenschap”, wier op eenheid gerichte tendenties zij in het bewustzijnnbsp;boft, is niet haar object, maar deze eenheid zelf in haar wording
Kant, Opus Postumum, Ak. XXI, 10 en vaker.
243
-ocr page 256-bouwt zij op in correlatieve oordelen, die in hun uiteenspannend karakter oer-delingen zijn. Vandaar het uiteen vallen van alle onderzoekingennbsp;in twee streng parallele, correlatieve gedeelten; een ,,constructief”nbsp;en een „kritisch”. In het constructieve deel wordt de wetmatigheidnbsp;van het samengaan van veelheid en eenheid in haar onophefbarenbsp;wederzijdse bepaaldheid ontwikkeld, terwijl het kritische onderzoeknbsp;de daaraan beantwoordende voorwerpelijkheid vast-stelt. Juist daardoor komt het bij deze—^civielrechterlijk competenties afbakenende,nbsp;niet strafrechterlijk censurerende — ,.kritiek” tot het stellen vannbsp;„eisen” aan de wetenschappen. Indien de wetenschappen zelf hetnbsp;object van onderzoek waren, dan zou dit onbegrijpelijk blijven. Denbsp;eenheid wordt geconstitueerd in voortdurende oriëntatie aan denbsp;relatieve eenheid der bepaalde wetenschapssituatie en deze eenheidnbsp;is zelf voorlopig en gelegen op den oneindigen weg der verwerkelijkingnbsp;van de idee van het analogon van het oorspronkelijke Ene „dichte”.nbsp;Deze „eisen” zijn dus feitelijk van den zelfden aard als alle maatregelen, die genomen moeten worden om de voorwerpszijde der ervaringnbsp;zó toe te bereiden, dat zij beantwoorden kan aan de wetmatigheid,nbsp;d.w.z. dat een experiment uitvoerbaar wordt. Ook de natuurwetnbsp;modificeert het „gegeven”, niet in dien zin, dat het vooraf gegevenenbsp;veranderd wordt, maar zó, dat een beheersbaar ,.gegeven” geconstitueerd wordt. Wil men van voortschrijdende eenwording der ervaringnbsp;kunnen spreken, dan dienen de ervaringsmodi zó te worden opgebouwd,nbsp;dat ze door de wetmatigheid dezer eenheid kunnen worden beheerst.nbsp;En natuurlijk omgekeerd: de wet geldt niet minder voor haar ,,gevallen”, dan deze voor gene. Samen vormen zij immers een betekenisgeheel, dat geldt, zij het ook momentaan in eeuwige labiliteit.
Zo gezien is er van een vicieuzen cirkel in het geheel geen sprake. De methode is universeel, slechts het object is verschillend bij denbsp;specifieke wetenschappen en bij de philosophic. De ,,bezinning” isnbsp;in beide gevallen eender en het is reeds misleidend te spreken van dennbsp;eersten en den tweeden graad of van ,,reflexie”. Geheel zuiver ennbsp;bewust is deze methode doorgevoerd in de Prologik en met verschillende variaties, veroorzaakt door den verschillenden graad van door-werktheid der onderscheiden gebieden, in de Ethik, de Aesthetik, ennbsp;de Religionsphilosophie. De ,,constructieve” delen dezer werken zijnnbsp;niet constructief in speculatieven, maar slechts in dien technischennbsp;zin, dat de beide zijden der correlativiteit zich nu eenmaal niet tegelijknbsp;laten beschrijven; systematisch heeft geen der beide polen overwichtnbsp;over de andere.
Zie p. 71/2.
244
-ocr page 257-Geheel anders wordt de zaak, indien men met het begrip der reflexie ernst maakt. Dan stelt men zich kennistheoretisch-anthropologischnbsp;in en ziet het „denken”, dat zich eerst op het object, welk dan ook,nbsp;richtte, zich bezinnend omwenden naar zichzelf en zijn vragen richtennbsp;aan zichzelf. Het ,,subject”, dat ,,zelfbewustzijn” bezit en de onderscheidenheid zijner objectivatierichtingen tot probleem maakt, vraagtnbsp;op geheel andere wijze dan de op correlatieve geldigheid uit zijndenbsp;,,wetenschap”. Het wil niet de wetmatigheid van het wat? en hoe?nbsp;bepalen, maar het vraagt naar het waarom? en waartoe? Of men dezenbsp;vragen', die onafwijsbaar zijn, ,,wetenschap”, ,,philosophic” of andersnbsp;wil noemen, is van secundair belang. Zij worden door Görlandnbsp;volkomen geëlimineerd en daarin ligt de eenzijdigheid zijner bepaling,nbsp;Wat onder ,,philosophic” te verstaan is. Daarom ook richt hij zijnnbsp;aandacht uitsluitend op de eenheid in de veelheid der ervaringsmodinbsp;en is het bestaan dezer veelheid voor hem probleemloos. Hij laat dezenbsp;veelheid niet ondergaan in een monisme en evenmin offert hij denbsp;eenheid aan een betrekkingloze disparaatheid. De eenheid is hemnbsp;Werkelijk probleem, d.w.z. ,,fragwürdig”. Maar de veelheid is in denbsp;prelogische philosophic een wel is waar correlatief te binden, maarnbsp;toch probleemloos — gegeven. Ja, ,,probleem” is per definitionemnbsp;de steen des aanstoots, die in elke veelheid voor het (functionele)nbsp;denken ligt, maar dat de veelheid zelf probleem zou kunnen worden,nbsp;komt niet tot bewustzijn. Indien dat geschiedt, dan betekent dit,nbsp;dat de veelheid om verklaring vraagt en daarmee opent zich wederomnbsp;een perspectief op een waarom?-en waartoe?-vraag. Waarom dezenbsp;omweg over de differentiatie van het oorspronkelijk Ene naar hetnbsp;Analogon? Waartoe deze ontvouwing in onderscheiden — volgensnbsp;Görland zelf onafgesloten uitbreidbaar te denken! — zinspheren?nbsp;Metaphysica en anthropologic raken elkaar in deze vragen en hetnbsp;gaat niet aan in dergelijke bezinningen niets anders te willen ziennbsp;dan aesthetische stijlphaenomenen die den kosmos van de persoonlijkheid des vragers bepalen. Ongetwijfeld is dit laatste ook waar en eennbsp;legitieme beschouwingswijze, maar de waarheid zoekende zin dezernbsp;probleemstellingen gaat niet op in haar waarachtigheidsgraad. Hetnbsp;Oroge waar zijn, dat het tnaagstuk van de algemeengeldigheid in zijnnbsp;dubbele betekenis (geldig voor alle subjecten en voor alle objecten)nbsp;^et alle andere kentheoretische problemen bij dergelijke werkelijkenbsp;^^flexie eerst recht acuut wordt, in de prologica is het van zijn aporetischnbsp;karakter ontdaan door het uit te bannen en in een opzettelijk positi-'dsme alle philosophisch heil te zoeken. Dat bovendien gemeend wordt,nbsp;‘^3-1 een dergelijk ,,positivisme” zich met de eigenlijke „Weltlinie des
Denkens” dekt, en dat als kroongetuigen hiervoor Kant, Leibniz en Plato wordeq, genoemd ^), is op zijn minst genomen eigenaardignbsp;en doet dezen denkers zeker te kort. Hierbij moeten wij nu nognbsp;een ogenblik stil staan. Wij willen met dit alles echter nietnbsp;zeggen, dat de typisch Görlandsc vraagstelling overbodig, foutiefnbsp;of bij deze denkers mutatis mutandis niet te vinden is: wij ontkennennbsp;alleen, dat met haar de wijsbegeerte uitgeput zou zijn.
7. Het laatste aspect, waaronder wij in de inleiding zeiden, dat de prelogische philosophic bekeken zal worden, was in zekeren zinnbsp;in de voorafgaande opmerkingen reeds voortdurend aan de orde.nbsp;Deze paragraaf kan dan ook als recapitulatie van de immanentenbsp;kritiek beschouwd worden.
Wij hebben gezien, dat sommige, zeer in het oog springende verschijnselen der wetenschapsgeschiedenis volledig tot hun recht komen en dat daardoor ontstane controversen veelvuldig als schijnproblemennbsp;konden worden ontmaskerd. Tevens echter vermag de prologica nietnbsp;voldoende rekenschap te geven van andere verschijnselen, die weliswaarnbsp;slechts indirect tot haar, opzettelijk gelimiteerd, veld van onderzoeknbsp;behoren, maar toch zowel traditioneel wijsgerige problemen zijn alsnbsp;in eerste instantie door wetenschappen benaderd worden, die denbsp;prologica ten onrechte verwaarloost. Dat de functionalistische vormnbsp;der nieuwere natuurwetenschap — die bovendien onder haar eigennbsp;beoefenaars bestrijders vindt — als prototype van wetenschap in hetnbsp;algemeen wordt beschouwd, is een verdere eenzijdigheid. Dat denbsp;werkelijkheidsgebieden, die de natuur te boven gaan en waarin denbsp;mens met zijn cultuurscheppende kracht en zijn historische existentie,nbsp;zijn zelfbewustzijn en zijn zich hoewel in de natuur geworteld tochnbsp;tegelijk aan die gebondenheid ontworstelend wezen het centrale puntnbsp;vormt èn als object èn als subject, slechts van hun zuiver formele zijdenbsp;gevat worden, brengt talloze vraagstukken tot verdwijning. Bovendiennbsp;wezen wij op het fundamentele feit, dat ,,zijn” en ,,denken” zichnbsp;analoog mogen verhouden als b.v. ,,gemeenschap” en „willen”,nbsp;maar dat het probleem van de relatie tussen het ,,denken” en dezenbsp;gemeenschapswerkelijkheid, dat zich in de gemeenschapswefenschap'nbsp;pen zich steeds verdiepend ontvouwt, niet gesteld is en door dezenbsp;parallelisering juist acuut wordt. Het woord ,,bezinning” dekt hiernbsp;zeer heterogene processen en de rol, die deze ,,bezinning” bij de verwerkelijking der ,,hogere” gebieden speelt, blijft volkomen in hetnbsp;duister. De opstijgende ordening der werkelijksheidsniveaus wordt
Zie p. 273 sqq.
246
-ocr page 259-wederom uitsluitend in methodisch-formelen zin aan de wetenschappen afgelezen en is in diepste wezen bepaald door onwetenschappelijke,nbsp;wereldbeschouwelijke motieven. Deze motieven blijven wel is waarnbsp;niet in het duister, maar worden op bijna naïef te noemen wijze alsnbsp;van zelf sprekend ingevoerd en aan de traditie van het aldus geïnterpreteerde idealisme ontleend.
Bij dit alles is het duidelijk, dat twee problemen bij voortduring verwaarloosd of ook wel expliciet als methodisch verkeerd gesteldenbsp;vragen bestreden worden.
Het wezen van het zijnen het wezen van den mens komen in deze beschouwingswijze nimmer en in geen enkel opzicht tot hun recht en toch liggen aan de hier uiteen gezette philosophic zeer bepaaldenbsp;opvattingen zowel over het ,,zijn” als over den ,,mens” ten grondslag.nbsp;Maakt men zich deze bewust, dan ziet men duidelijk, dat het bij denbsp;prologica niet blijven kan, niet in dien zin, dat zij zelf in de lijn harernbsp;apriorisering en aposteriorisering zal hebben voort te schrijden,nbsp;d.w.z. slechts een labiele momentopname van dit proces vertegenwoordigt — Görland zelf zou dit met nadruk beamen —, maar zó,nbsp;dat voor de prologica, althans in dezen vorm, onbehandelbare vragennbsp;duidelijk aan de orde gesteld worden. Dit nu geschiedt in vele ,,richtingen” der hedendaagse wijsbegeerte, die daarbij teruggrijpen kunnennbsp;op minstens even oude tradities. Maar — en wij zullen er in het derdenbsp;deel van dit hoofdstuk op terug komen — door deze vragen in -/erbandnbsp;te zien met de, ongetwijfeld zeer belangwekkende prelogische probleemstelling, valt er een nieuw, ongemeen verhelderend licht op.nbsp;Dit is o.i. de waarde van deze uiterst eenzijdige, maar consequentnbsp;doorgedreven methode.
Aan het probleem van het zijn en dat van den mens ziet men on-middellijk, dat de wetenschapsleer van Görland het' vraagbare aan het phaenomeen ,,wetenschap” bij lange na niet uitput. Maar eennbsp;zekere interpretatie van den mens, zoals hij in het zijnde staat en zelfnbsp;deel heeft aan het zijn, en van het zijn als den mens en al het anderenbsp;omvattend en dragend wordt er eenvoudig in geaccepteerd. Dezenbsp;interpretatie kan niet uit de prologica verantwoord worden, daar dezenbsp;he methode der zinontdekkende en zingevende interpretatie niet zietnbsp;on zo zij haar al zag, haar niet als coixelatie-stichtend zou erkennen.nbsp;Wij matigen ons niet aan het ontologische en het anthropologischenbsp;probleem en den samenhang van beide in een enkele bladzijde tenbsp;schetsen, te minder, daar deze vraagstukken eerst weer herontdektnbsp;beginnen te worden. Wij willen slechts op enkele punten wijzen, dienbsp;bijzonder geschikt zijn om de prelogische wijsbegeerte nader tenbsp;karakteriseren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^47
-ocr page 260-Reeds in het natuurzijn moeten verschillende zijnsmodi onderscheiden worden als het er zijn van het levenloze, het leven der organismen en het existeren van den zich tot al het andere èn tot zich zelf verhoudenden mens. In het (psychische) leven en het (geestelijk)nbsp;existeren liggen de voorwaarden voor de ,.hogere” zijnsspheren zoalsnbsp;de gemeenschapsvormen, de stijlkosmen en het heilige. Het totale onderscheid tussen deze zijnsvormen, dat gepaard gaat met een even totalennbsp;samenhang, valt niet samen met dat van de specificiteit in de eenheidnbsp;der wetenschappen. De wetenschappen in haar systeem zijn, ooknbsp;al moge het al te simplistische beeld, dat de afbeèldingstheorie vannbsp;de waarheid ontworpen heeft, onhoudbaar zijn, in dieperen zin tochnbsp;een afbeelding van de structuur van het zijn, dat zich in de oneindigenbsp;variatie van de zijnden tegelijk discreet en continu uiteen legt.nbsp;Görland spreekt immers ook van een „analogon” als idee der ervaring,nbsp;en wel een analogon van een oer-zijn, dat geen ,.chaos” kan genoemdnbsp;worden, en elders van de „„metaphysische” Stelle”, die principieelnbsp;voor elke correlatie-stichting relevant kan worden. Beide uitlatingennbsp;zijn uitteraard bedoeld om ieder absoluut idealisme, dat het zijn uitnbsp;zichzelf spint, den pas af te snijden. Typisch voor de gehele prelogischenbsp;instelling is immers een onophefbaar dualisme, maar, afgezien daarvan,nbsp;dat deze positie zonder meer wordt ingenomen, nergens wordt duidelijk,nbsp;waarin eigenlijk de zelfstandige aanspraak van de „Gegenstandspol”nbsp;gegrond is en waarin zij zich uit. In de wetenschapsontwikkelingnbsp;gaat de ,.existentie” van het zijnde (deze term verkeerdelijk innbsp;algemenen zin genomen) geheel schuil achter de ,,realiteit” van hetnbsp;geconstitueerde en de „idealistische” neiging is zo onuitroeibaar, datnbsp;zelfs de natuurconstanten als methodische scheppingen beschouwdnbsp;worden, zij het ook met enige aarzeling, i) Van de vraag naar de zijnswijze der hogere entiteiten, zoals staat, kunstwerk, God, is nergensnbsp;sprake en toch zou het merkwaardige verschijnsel der commutabelenbsp;betekenissen hier een aanknopingspunt gegeven hebben, als denbsp;aandacht niet zo volkomen geabsorbeerd was door de technisch-methodische samenwerking der wetenschappen. De wetenschap zelfnbsp;is een ontologisch probleem van de eerste orde; in de wetenschapnbsp;toch, die een systematisering der onmiddellijke kennis is (,,Erkennt-nis” en ,,Kenntnis”), wordt het zijn zich van zich zelf bewust en denbsp;plaats, waar dat geschiedt, is de mens. Hier raakt het ontologischenbsp;probleem aan het anthropologische: de mens als hoogste vorm van het
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie p. 81/2 en de daar aangehaalde plaatsen uit 1 en 31.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie p. 89.
248
-ocr page 261-organische en tegelijk daar boven uit, heeft zich geheel losgemaakt van alles, wat „Umwelt” en uitsluitend „intelligent” gedrag zounbsp;kunnen heten en ziet nu „de” wereld en zich zelf aan. Daardoornbsp;wordt het hem mogelijk ook nieuwe werelden te schouwen, wordtnbsp;hij zich van verleden en toekomst bewust, handelt hij zich doelennbsp;stellend en de middelen daartoe zoekend, ontdekt hij de schoonheid,nbsp;drukt hij zich uit en verstaat hij symbolen, spreekt en ,,denkt” hijnbsp;en is hij in staat te ,,geloven” in welken vorm dan ook. In den mensnbsp;ligt in zekeren zin de quintessens van al het zijnde, het centrum,nbsp;waarin alle lijnen uitlopen, het krachtpunt, vanwaaruit de ,,hogere”nbsp;Werelden eerst hun ,,realiteit” ontvangen. Realisme en idealismenbsp;hebben beurtelings deze beide zijden der in de menselijke existentienbsp;samengehouden werkelijkheid ten onrechte voor de zijnswijze vannbsp;het geheel verklaard. De ware ontologische probleemstelling houdtnbsp;zich ,,diesseits von Realismus und Idealismus” maar vergeet daaromnbsp;niet in het wezen van den mens het hartstuk van het zijn te zoeken;nbsp;slechts dan is het zijn als zinvol te interpreteren, wanneer de menselijkenbsp;existentie als het zingevende middelpunt wordt beschouwd. In hetnbsp;Wezen van de existentie moet de grond daarvoor gevonden worden,nbsp;dat de mens zich niet alleen kennend, maar ook willend, voelend,nbsp;scheppend en gelovend tot het zijnde verhoudt en in deze funderendenbsp;interpretatie van het menselijke zijn wordt de functionalistische ken-houding niet als de enige nóch als de voornaamste onderkend. Denbsp;methode dezer interpretatie levert een groot vraagstuk op, een vraagstuk van bezinning op datgene, wat in de existentie altijd reedsnbsp;geschiedt, daar het existeren in deze zelfinterpretatie haar kernnbsp;heeft. In het yvöGi osauxóv is deze eeuwnge opgave der philosophischenbsp;bezinning voor alle tijden geformuleerd.
Natuurlijk wordt deze zijnsinterpretatie in oordelen met geldigheids-3-a.nspraak gevat. Deze geldigheid is echter van een anderen aard han die van de in de wetmatigheid-vooi'werpelijkheid-correlatienbsp;Voortschrijdende wetenschap; zij is funderend, niet bepalend en van
Vgl. Nic. Hartmann i. Kantstudieii XXIX (1924), 160 sqq.
(Bo:
De centrale betekenis der existentiephilosophie kan worden ingezien zonder fiat men de sterk onder den invloed van stemmingen staande vormen, waarinnbsp;gestalte kreeg bij Kierkegaard, Jaspers of Heidegger, accepteert: maar denbsp;Probleemstelling van den laatste, die „existentiale Analytik des Daseins” metnbsp;quot;P'undamentalontologie” identificeert, moet, afgézienvande verdere ontwikkelingnbsp;Existentiale”, van het grootste belang geacht worden [vgl. M. Heidegger,nbsp;und Zeit (Halle. 1929^) I, 13; 38; Kant und das Problem der Metaphysik
'Jin. 1929), §§ 36—45].
249
-ocr page 262-„algemeenheid” kan bij haar slechts gesproken worden voorzover zij verstaan wordt. Veel van de ontmoedigende disparaatheid dernbsp;wijsgerige zinonthulling ligt hierin; demonstreerbaar of experimen-teerbaar zijn haar uitspraken niet, met iederen denker vangt zijnbsp;steeds opnieuw aan en toch gaat zij niet op in het stijlphaenomeennbsp;van zijn persoonlijkheid, dat zij óók is. De verhouding tussen al dezenbsp;verstaansmodi — want ook de stijlervaring is een verstaan — is nognbsp;volkomen braakland voor de bezinning. De oordeelsvorm, die zowelnbsp;philosophische als wetenschappelijke oordelen vertonen, mag dus nietnbsp;misleiden tot de mening, dat de wetenschappelijkheid van beidenbsp;groepen de zelfde betekenis zou hebben. En de ztn, van alle oordelen,nbsp;ook van de ,,wetenschappelijke” in engeren zin, is gegrond in existentiële, d.w.z. anthropologisch-ontologische verhoudingen.
Görlands mensbeeld, dat aan zijn beschouwingen ten grondslag ligt, is van dogmatisch-idealistischen aard, maar mist die eenheid, dienbsp;een principieel doordenken van de hier liggende vragen zou hebbennbsp;kunnen brengen. Eensdeels is de mens bij Görland persoon, persoonlijkheid en uit existentiële vertwijfeling tot gelovige geworden —-object der specifieke wetenschappen. Anderdeels is hij het volkomennbsp;te verwaarlozen punt, waarin ,,ervaring plaats heeft”, het steedsnbsp;wisselende werktuig van het ,,Es”, dat denkt. Ten derde is er princi-piëel geen punt van het ,,Allgewese”, dat niet in elke correlatie gespannen kan worden; , een steen kan evengoed stijlwetenschappelijknbsp;relevant worden als een „Aufsichtsratssitzung” een gemeenschaps-wetenschappelijk phaenomeen en daardoor rechtskundig een per-soonsverwerkelijking kan zijn. Alles is in alles, oneindig dicht en verstrengeld, zodat van een wezenlijke structuur geen sprake is, laatnbsp;staan van een zijnsrangorde. Slechts een formele wetenschapssyste-matiek blijft over. En toch kent deze denker zózeer het onwegdenk-bare van de centrale menselijke situatie en haar rol in de zelfbewustwording van het zij n —• wat op dit niveau der bezinning hetzelfde is als denbsp;zelfbewustwording des „geestes” bij Hegel, ook al is de hegelse methodenbsp;daarmee niet noodzakelij k verbonden —dat zij n A esthetik eindigt in dezenbsp;merkwaardige belijdenis; ,,Die Idee lebt nur im Sterblichen der Ideale.nbsp;Wundersames Heil, dass das Ewige sich retten kann in die Unendlich-keit alles Dahingehenden. Wie nach dem Wort eines Grossen dernbsp;Tod der Kunstgriff der Natur ist, viel Leben zu haben, so ist dienbsp;Verganglichkeit jedes Ideals der Kunstgriff des Damonischen, der
ewigen Idee die immer endliche, aber insUnendlichesichvollendende
Offenbarung zu gewahren.” Het zijn wil zich openbaren, wil zich bewust worden van zich zelf en het kan dit slechts bereiken in denbsp;eindige pogingen der zinnende — stervelingen.
Met dit alles beroept Görland zich op Kant als zijn eigenlijken methodischen leidsman. Wat hiervan zij, moge in het volgende ternbsp;discussie worden gesteld.
1. Geen denker staat alleen. Al moge er veel waars steken in de opmerking van Bergson, dat ieder philosoof eigenlijk maar één ding ziet en dus in oneindige variaties te zeggen heeft en ook al ziennbsp;de geesteswetenschappelijke philosophiebeschouwers in deze kernnbsp;iets volstrekt onafleidbaar persoonlijks, er is de keten der problemen,nbsp;die ieder, naar den tijd waarin hij leeft, de vraagstukken onontkoombaar stelt, die aan de orde zijn. Aan dezen dwang is ook Görlandnbsp;niet ontkomen; herinneren wij slechts aan de grote rol, die de opstellingnbsp;der niet-euclidische geometrieën, de relativiteitstheorie, de strijdnbsp;tussen kapitaal en arbeid, het probleem van de sociale paedagogie,nbsp;de groeiende belangstelling voor de romantische philosophie van dennbsp;stijl, die zowel in de politieke begripsvorming als in de „geestes”-Wetenschappen aan den dag treedt, de stijgende onkerkelijkheid en denbsp;daarmee parallel gaande verinnerlijking van het religieus besef, dienbsp;zich uit in een vernieuwd interesse voor de mystiek, de roerigheidnbsp;in theologicis e.d.m. in Görlands denken spelen, i) Des te meer valtnbsp;het op, dat het voornaamste probleem van onzen tijd, het opnieuwnbsp;stellen van de vraag naar het wezen van den mens, in deze philosophienbsp;geheel verwaarloosd wordt. Een absoluut, ononderzocht vooroordeelnbsp;laat hier geen vragen meer toe; de mens is niet, hij realiseert zichnbsp;Wordend en wel in steeds omvattender zin, naarmate zijn wetenschappelijke bewustwording zich uitbreidt en verdiept. Dit is hetnbsp;dogma, dat zich verraadt in het onbezien spreken van „den” mens,nbsp;in het offeren van de menselijke existentie aan de verwerkelijking dernbsp;ideeën, in de ontworteling en de ontwaarding van het tijdelijke zijnnbsp;om den mens te doen zweven in de ijle lucht van de „Denkungsart”,nbsp;in het niet erkennen, dat de eigenlijke „Fraglichkeit”, die de wijsgerigenbsp;moet heten, bij deze en dergelijke vragen eerst aanvangt, en dit dogmanbsp;moeten wij gedeeltelijk op rekening stellen van Görlands persoonlijken aard en voor een ander deel verklaren uit het wetenschappelijk-'wijsgerig milieu, waarin hij gevormd werd en wat hij trouw bleef.
De door zijn opvoeding en afstamming diep in het joodse messia-
Zie pp, 44; 74 sqq.; 121; 125/6; 164/5; 193 sqq.
251
-ocr page 264-nisme gewortelde i) Hermann Cohen was zijn door hem steeds met eerbied, hoewel niet zonder kritiek beschouwde leermeester. Nanbsp;de metaphysische speculatie der Romantiek — ethicistisch bij Fichte,nbsp;aestheticistisch bij Schelling, theologistisch bij Hegel — was denbsp;ontnuchtering gekomen en daarmee de nieuwe wending naar denbsp;ervaring en de daardoor opgeroepen bezinning op het menselijkenbsp;kennen en zijn mogelijkheden. Kennistheorie ®) was de opgave, dienbsp;de philosopbie zich gesteld zag en zo werd van de meest verschillendenbsp;zijden een terugkeren tot Kant geëist. Vanuit de wetenschappelijkenbsp;ervaring (naturalisme in al zijn gedaanten!) zocht men een fundamentnbsp;in de structuur van den menselijken geest en de menselijke psyche.nbsp;Typerend is, dat Cohens vroegste studieën het probleem juist van denbsp;psychologische, aan Herbart en Steinthal, ja Fries georiënteerde,nbsp;zijde benaderen. ®) Maar door de bestudering van Kant zelf kwam alnbsp;spoedig de ommekeer naar het transcendentale, kennis^nifsc/jenbsp;gezichtspunt en nu was de weg vrij voor de methode der grondleggingnbsp;op alle gebieden der menselijke cultuur. ®) Zich manifesterend in dennbsp;gang der wetenschappen, geleid door de regulatieve ideeën, gaat de
Vgl. W. Kinkel, H. Cohen (Stuttgart. 1924), 27 sqq.; H. Cohen, Ethik des reinen Willens (Berlin. 1907^), 406 sqq.; Der Begriff der Religion im Systemnbsp;der Philosophie (Giessen. 1915), 33/4; 101;126.nbsp;iquot;) Vgi. 33, 251; 1, 16; 212; 250.
®) De term ,,Erkenntnistheorie” stamt niet, zoals men gemeenlijk aanneemt, van Zeller, maar wordt reeds in 1847 door I. H. Fichte gebezigdnbsp;(vgl. Ueberweg’s Grundriss IV^^, 423).
^) Wie CoHEN in dezen eis reeds waren voorgegaan moge blijken uit het volgende lijstje:
Chr. Weisse, In welchem Sinne die deutsche Philosophie jetzt wieder an Kant sich zu orientieren hat. 1847.
H. V. Helmholtz, Ueber das Sehen des Menschen. 1855.
O. Liebmann, Kant und die Epigonen. 1865.
Fr. A. Lange, Geschichte des Materialismus. 1866.
Ook H. Lotze, de leerling van Weisse, heeft zich voortdurend met Kants problemen bezig gehouden, zonder nochtans een terugkeer tot de transcendentalenbsp;vraagstelling als eis te stellen, terwijl zijn theïstische metaphysica hem steedsnbsp;verder van Kant verwijderde. Toch is hij als eerste bestrijder van het vitalismenbsp;/.kritisch” ingesteld [vgl. G. Lehmann, Geschichte der nachkantischen Philosophienbsp;(Berlin. 1931), 139—145].
®) H. CoHEN, Philosophorum de antinomia necessitatis et contingentiae doctrinae (Diss. Halle. 1865); Die platonische Ideenlehre, psychologisch entwickelt i. Zf. f-Völkerpsychologie IV (1866); Die dichterische Phantasie und der Mechanismusnbsp;des Bewusstseins (1869).
®) Vgl. E. Cassirer, H. Cohen und die Erneuerung der Kantischen Philosophic i. Kantstudien. XVII (1912), 252-273.
252
-ocr page 265-den mens transcenderende ontwikkeling haar gang en de geschiedenis der grondleggingen is de ontvouwing der werkelijke waarheid ennbsp;ware werkelijkheid. De bij Kant nog in het centrum staande correla-tiviteit tussen denkkategorieën en aanschouwingsvormen verdwijntnbsp;en ondanks de steeds in uitzicht gestelde, maar nooit geschrevennbsp;„psychologie” als afsluiting van het systeem, is het verstaanbaar, datnbsp;men reeds bij Cohen een hegels-speculatieve tendentie meendenbsp;te bespeuren.
Uit de wereld van Cohens gedachten grijpt nu Göeland voornamelijk drie methodische richtlijnen, die hij principiëel uitwerkt, in zoverre consequenter en zuiverder de diepste intenties van Cohens uit denbsp;problematiek van zijn tijd geboren „kenniskritiek” realiserend.nbsp;Vooreerst is daar de methode van het oorsprongsdenken, dat de fundamenten door funderingen vervangt en het proces der „Prinzipiierung”nbsp;in nuce in zich draagt. Dan de systematische eenheid der bewustzijns-richtingen, zich verdichtend in het inzicht, dat de „waarheid” slechtsnbsp;in het geheel te vinden is, het „Grundgesetz der Wahrheit” dus.nbsp;Ten slotte de oriëntering aan den voortschrijdenden gang van de pro-bleemstellingen, geheel losgemaakt van de aanleiding, waardoor zijnbsp;aan de orde kwamen. Deze keten der apriorisering is dus totaal ietsnbsp;anders dan de keten, waarover wij in het begin van dit hoofdstuknbsp;spraken. Hier is een noodzakelijke gang te ontdekken, die niets heeftnbsp;van de (schijnbare, want in anderen zin noodzakelijke) toevalligheidnbsp;der elkaar afwisselende existentiële situaties; Het vraagstuk dezernbsp;wetmatigheid heeft GÖrland niet opgelost, maar het slechts in antithese tot Hegels dialectische methode als het principe van de „Revo-
h Vgl. H. Lêvy, Die Hegel-Renaissance in der deutschen Philosophie (Charlot-tenburg. 1927), 31/2.
Vgl. 1, 16: ,,Den Bliek für diese Grundmethode ,,exakter” Wissenschaft eröffnete mir Hermann Cohen in seiner Logik der reinen Erkenntnis: in seinemnbsp;Denkgesetz des Ursprungs und dessen genialer Erörterung erschaut er die all-gemeine Struktur dieser Methode, ohne allerdings die klassische Illustration iunbsp;uutzen, die ihm die Entdeekung der nicht-euclidischen Geometrie hatte bietennbsp;können. Seitdem bemühte ich mich, dieser Grundmethode ,,exakter Wissenschaft”nbsp;im philosophischen Felde zu dienen.”
“) Vgl. 9, 238: ,,Diesen systematischen Verbund von Logik und Ethik ver-'®öge einer kontinuierlichen Annaherung der Prinzipien sprechenwiralsForderung and Grundgesetz der Wahrheit aus. Es ist durch Hermann Cohen züm Grund-bestandstück aller Ethik geworden;” 33, 239: ,,Dieses Grundgesetz bedeutet,nbsp;'lass das Denkgesetz des Ursprungs sich fortsetze durch die Gesamtheit allernbsp;Geblete, die der wissen schaf tlichen Erfassung zuganglich sind; dass es das Gesetznbsp;'Ier Möglichkeit eines Systems der Philosophie sei.”
Zie het citaat uit 33, op p. 25.
253
-ocr page 266-lution der Denkungsart” aangeduid en meer aan de orde gesteld dan behandeld.
Het is opvallend, hoezeer Görland, ondanks een grote innerlijke verwantschap met Cohens zijn systematische overwegingen doorbrekende en onderwerpende wereldbeschouwing, steeds zuiver denbsp;methodische gezichtspunten heeft trachten vast te houden. Hij schiepnbsp;een aesthetica als stijlkritiek, die zich veel meer dan die van Cohennbsp;uit de onmiddellijke en engere kunstbeschouwing transcendentaalnbsp;weet los te maken, en zijn godsdienstphilosophie overwint radikaalnbsp;de typisch Kantse en Marburgse neiging tot ethico-theologie. In eennbsp;onbeperkt vertrouwen niet alleen in de zelfrechtvaardiging, maar ooknbsp;in den zin aller wetenschap ziet hi] nog slechts het wijsgerige probleemnbsp;in de systematische samenwerking aller wetenschappen en staat zodoende aan het einde van een formeel uitzuiveringsproces, dat vannbsp;Kants redekritiek over Cohens kenm'skritiek naar zijn eigen weten-schafskxiiiek voerde. Of hij hiermee Kants kriticisme werkelijknbsp;voortzette, is dubieus, maar in Cohens hernieuwing van dit kriticismenbsp;lag deze consequentie ongetwijfeld opgesloten. Dit aan de hand vannbsp;Cohens werk te bewijzen zou ons hier te ver voeren: gewezen zij slechtsnbsp;op de voor hem typische verbinding van de platonische hypothesisnbsp;met Kants begrip van het transcendentale, en wel voor alle richtingennbsp;van het steeds verder objectiverende bewustzijn. ®) De andere Marburgers zijn dezen weg niet gegaan en wat Natorp in Cohens systeemnbsp;mist en waarin hij zelf in talloze pogingen heeft trachten te voorzien,nbsp;is juist het door Görlands strikte consequentheid nog duidelijker als
1) Vgl. 2 met 1, 197/8; „Das methodische Grundschema ist das Verhaltnis zwischen öéaiq und 'Iïpo(3k'r|p.Ct, zwischen einem als bestimmend Gesetztennbsp;und einem zur Bestimmung Aufgegebenen; und der methodische Gang ist dienbsp;Umkehrung dieses Begründungs- und Bedingungsverhaltnisses. Dieses unsernbsp;,,Zwischenstück” hat eine enge und klare Aufgabe: es soil nicht eine Geschichte,nbsp;noch eine methodologische Untersuchung der in der Geschichte gegebenennbsp;,,Dialektiken” sein. Darum vertiefen wir uns nicht in die Struktur dieser Dialektik,nbsp;dieser vielleicht möglichen und durchführbaren Dialektik der „Revolution dernbsp;Denkungsart”.” Ook hier dus een methodische radikalisering van een, in casunbsp;door Kant, gegeven motief.
In Das Princip der Infinitesimalmethode und seine Geschichte (Berlin. 1883) stelt CoHEN deze drie phasen eenvoudig identiek (§ 8), daarmee een programmanbsp;opstellend, dat eerst Görland heeft trachten te verwezenlijken.
Vgl. H. CoHEN, Der Begriff der Religion im System der Vernunft (Giessen. 1915), 29: ,,Alle Gedanken sind Vorsatze des Denkens, sind Voraussetzungen,nbsp;Probleme, Vorwürfe, die es zu behandeln und zu lösen gilt. So bedarf jede Thesenbsp;ihre Hypothese, die wiederum ihre Hypothese ins Unendliche alles wissenschaft-lichen Denkens hin fordert.”
254
-ocr page 267-gebrek aan het licht komende en geeft dezen laatste weer aanleiding Natorp, ondanks veel détailwaardering, ernstig te bestrijden. Opnbsp;het kenniskritische standpunt kan het philosophische vragen slechtsnbsp;tot rust komen, indien het zich bezonnen heeft op de subjectievenbsp;bewustzijnseenheid, die de keerzijde vormt van het geheel der objecti-vaties. In een transcendentale bewustzijnstheorie, in een „algemenenbsp;psychologie”, in een overkoepelende „logica” moet de philosophicnbsp;een haar eigen terrein van onderzoek reserveren en van uit dit fondnbsp;alle objectiverende wetenschap feitelijk eerst gronden. Zodoendenbsp;wordt de philosophic van dienende kritiek toch weer grondwetenschap,nbsp;waaruit alle specifieke wetenschap eerst afgeleid kan heten. Tennbsp;slotte keert Natorp zelfs bewust tot de metaphysica van Lao-tsenbsp;terug en zoekt in het voor alle tegenstellingen liggende oer-leven,nbsp;dat een stromen is (Heraclitus!), den diepsten grond. Géén groternbsp;tegenstelling is er denkbaar dan tussen den mystiek-religieuzen eisnbsp;Van een „vollstandiger Abbruch dieses ganzen stolzen Aufbaus einernbsp;sich selbst genügen wollenden Menschheit und Menschheitskultur”nbsp;en de uit Cohens kenniskritiek door Görland ontwikkelde weten-
Vgl. P. Natorp, H. Cohens philosophische Leistung unter dem Gesichts-Punkte des Systems (Berlin. 1918), 24/5: ,,Ethik und Aesthetik stehen bei Cohen zur Logik nur koordiniert; so begreift sich freilich, dass diese drei ihre Verein-harung erst hinterher zu suchen haben in einem vierten, der Psychologie, annbsp;die darum die Aufgabe des Systems überwdesen wird. Und was tut sie? Sie prüft,nbsp;entwickelt, stellt dar ihren Zusammenhang, Kollisionen und Einklang. Sienbsp;brauchen, scheint es, den Friedensrichter, sonst blieben sie miteinander in Streit.nbsp;baneben steht zwar auch etwas von wahrhafter Einheit. Aber wurzelhaft wenig-stens scheint sie nicht zu sein. Von Ursprungseinheit, Erzeugung, Kontinuitatnbsp;horen wir hier, beim höchsten Problem der Philosophie, nichts — kann dasnbsp;genügen?; 32: ,,Jenes Urdenken aber, in dem beide [das Denken des Daseinsnbsp;Vnd das Richtungsdenken (des Sollens)] wurzeln, welches beide nur nach seinennbsp;ktzten korrelativen Grundmomenten ausdrücken: von seiten der Ursonderungnbsp;der Ureinheit, dieses stellt die Allgemeine Logik auf, die somit übergreiftnbsp;Tiber Theoretik und Praktik, beide aus sich hervorgehen lasst, nicht bloss hinterher,nbsp;TTach dem sie erst für sich standen, sie miteinander vereinbart”; vgl. Allgemeinenbsp;^^ychologie (Tübingen. 1912), 62: ,,In der Tat gibt es keine Frage des Bewusst-®®ins, deren Beantwortung nicht wenigstens ihre letzte Grundlage in der Trans-zendentalphilosophie zu suchen hatte”; Philosophie. Ihr Problem und ihre Pro-blerne (Gottingen. 1921®), 3—6; Ueber Philosophie und philosophisches Studiumnbsp;Philosophie u. Padagogik (Marburg. 1909), 211 sqq. passim; Ueber Philosophienbsp;Grundwissenschaft der Padagogik i. op.'cit., 83; Husserls „Ideen zu einer rein^nnbsp;^bdnomenologie” i. Logos VII (1917/8), 224 sqq.
Vgl. p. Natorp, Praktische Philosophie (Erlangen. 1925), 188 sqq.; vgl. Platos Ideenlehre: Metakritischer Anhang (1920), 465 sqq.
P. Natorp, Individuum und Gemeinschaft (Jena. 1921), 21.
255
-ocr page 268-schapskritiek, die juist de mystieke Godservaring als garant van de mensheidscultuur immanent verantwoordt. Natorps ontwikkeling,nbsp;die door de logisch-kiitische periode, door Platos Ideenlehre (1903)nbsp;en de Logische Grundlagen der exakten Wissenschaften (1910) begrensd,nbsp;eigenlijk onder Cohens invloed onderbroken wordt, bewijst, dat hijnbsp;in een gans andere „Weltlinie des Denkens” thuis behoort, dan in die,nbsp;welke in immanente wetenschapskritiek uitmondt. Vandaar dan ook,nbsp;dat Görland slechts waardering heeft voor zijn P'LÈTointerpretati^nbsp;(in den oorspronkelijken vorm!) ^) en sociale faedagogiek ^), terwijlnbsp;hij den in Natorps postume werk ontdekten voorrang van de modaUnbsp;kategorieën in prologischen zin ombuigt en als inzicht, dat zijn eigennbsp;gedachten tot doorbraak bracht, prijst. ®)
Op twee plaatsen markeert Görland scherp, wat hem in de opvatting van de eigenlijke opgave der philosophic van Natorp scheidt ^) en deze zijn van kapitale betekenis voor het inzicht, dat er in de Mar-burgse school geen eenheid bestaat, maar dat er van twee tegengesteldenbsp;richtingen gesproken moet worden, die zich beide „kritisch idealisme”nbsp;noemen en op Cohen beroepen kunnen, daar den initiator van hetnbsp;neokriticisme een zekere tweeslachtigheid kenmerkt. Om het nogmaalsnbsp;kort te formuleren; Kenniskritiek vraagt uit de differentiaties dernbsp;wetenschappen terug naar de eenheid van het bewustzijn, waarin denbsp;grond gevonden moet worden, waaruit deze specificaties zijn af tenbsp;leiden. Vandaar, dat, volgens Natorp, het philosophische zich in denbsp;ïundamenten der wetenschappen zelf bevindt en verwerkelijkten datnbsp;de verschillende gebieden (Theoretik, Praktik en Poetik) steeds hetnbsp;zelfde onder ander gezichtspunt onthullen: het philosophische denkennbsp;is reflexief en wendt zich terug naar de bron, waaruit alles vloeit. ®)
256
-ocr page 269-Wetenschapskritiek vraagt niet terug, maar laat het verder funderen (correlatief met het verder, „exacter” bepalen) over aan de specifiekenbsp;wetenschappen, terwijl zij als enig richtsnoer voor haar dienendnbsp;vragen neemt; „Wie ist trotz und kraft Vielfalt der besonderen Er-fahrungen (der besonderen Wissenschaften) Einheit der Erfahrungnbsp;(im Systeme der Wissenschaften) möglich? Mein Schriftwerk beweist,nbsp;dass unter dieser und nur dieser Frage des „kritischen Idealismus”nbsp;mein Denken je gestanden hat.” ^)
Met Ernst Cassirer staat de zaak nog weer enigszins anders. Zijn systematische belangstelling was van den beginne af gering: overnbsp;ethica, aesthetica en godsdienstphilosophie heeft hij zich niet uitgelaten. In zijn historische studies over de europese geestesontwikkeling (Freiheit und Form [1917], Kartts Leben und Lehre [1918],nbsp;Idee und Gestalt [1921], Individuum und Kosmos [1927], Philosophicnbsp;der Aufklarung [1932], Descartes [1939], Naturalistische und humanistische Begründung der Kulturphilosophic [1939]) behandelt hij natuurlijknbsp;wel verschillende aspecten dezer vraagstukken, maar zijn eigennbsp;bijdrage tot de wijsgerige bezinning gaat in andere richting. Van dennbsp;aanvang af analyseerde hij de ontwikkeling van de mathematisch-natuurwetenschappelijke begripsvorming en vond deze in den overgangnbsp;van substantialistisch naar functionalistisch denken. Het functionalistische denken, dat niet uit de „ervaring” abstraheert, maar apriorinbsp;constructief de bijzondere gevallen beheerst, werd hem karakteristieknbsp;voor den menselijken geest, zó, dat hij in zijn rijpste en diepste werknbsp;{Philosophie der symbolischen Formen [1923—29]) ook in mythe ennbsp;taal primitievere vormen van deze zelfde tendentie meende te kunnennbsp;aantonen. Bovendien werden al deze vormen als „symbolische”nbsp;geïnterpreteerd als uitdrukkingswijzen van den wezenlijk enen „geest”,nbsp;die er zich in verschillende richting in onthult. ^) Twee dingen springennbsp;hierbij in het oog: Cassirer nadert van alle Marburgers het dichtst
6, 38; hoewel voor deze formulering geen parallel bij Cohen valt aan te wijzen, Ugt toch in de opzet van zijn systeem (reine grondleggingen der gebieden, opnbsp;elkaar betrokken door het ,,Grundgesetz der Wahrheit” en in kritiek op denbsp;Wetenschappen [het zwakst in de Aesthetik] gewonnen) en in de aanleiding totnbsp;zijn kriticisme (het methodisch verantwoorden van den kennisstichtenden gangnbsp;'ier positieve wetenschappen) deze richting van denken duidelijk voorgetekend.
¦) Reeds in Leibniz’ System in seinen wissenschaftlichen Grundlagen (Marburg. 1902) lezen rvij ix: ,,Zu den wesentlichen Hauptsatzen des Systems gehort es,nbsp;‘lass das Sein, vor allem das geistige Sein, sich erst in der Tatigkeit enthüllt undnbsp;offenbart.... Das mathematische Motiv der Systembildung, das in den bisherigennbsp;Harstellungen vollstandig zurückgedrangt war, [musste] notwendig an die erstenbsp;Stelle treten;” vgl. Stibstanz- und Funktionsbegriff (1910), passim; Das Erkenntnis-
quot; nbsp;nbsp;nbsp;257
-ocr page 270-Hegel, en Görland moet bij hem nog sterker dan bij Natorp een afdwalen van den kritisch-transcendentalen weg vermoeden ennbsp;veroordelen.
Wat het eerste punt betreft kan men opmerken, dat weliswaar iedere dialectische ontwikkeling van kategorieën ontbreekt ^), maar dat eennbsp;geestesphilosophie, die de verschillende phasen van zelfuitdrukkingnbsp;in de onderscheiden richtingen van objectivering uit één principenbsp;tracht te verstaan, den door de moderne uitbreiding van den weten-schappelijken gezichtskring geboden, alle eenzijdige absoluutheidnbsp;van den historischen Hegel vermijdenden vorm van identiteitsphilo-sophie vertegenwoordigt. Kan men met enigen goeden wil in de laatstenbsp;phase van Natorps philosophie een verwantschap met Hegels meta-physische logica ontdekken, voor Cassirer wordt de Phaenomenologienbsp;des Geistes een wezenlijke opgave. Hierin moeten wij H. Lévy gelijknbsp;geven.
Görland gaat maar eenmaal explicite op Cassirers beschouwingen in en wel juist op het punt van de scheppende beheersing van hetnbsp;problem in der Philosophie und Wissenschaft der neiieren Zeit (Berlin. 1922^) II,nbsp;762: ,,In den verschiedenen Richtungen des geistigen Tuns entstehen uns dienbsp;verschiedenen Ordnungen des Seins, entsteht uns das Gebiet der Natur, wie dasnbsp;der Kunst oder der Sittlichkeit. Die Auflösung des ,,Gegebenen” in die reinennbsp;Funktionen der Erkenntnis bildet das endgültige Ziel und den Ertrag der kri-tischen Lehre”; Philosophie der Symbolischen Formen (Berlin. 1925) II, 35:nbsp;,,So stellt sich im Verhaltnis des Mythos, der Sprache und der Kunst, so sehrnbsp;ihre Gestaltungen in den konkreten geschichtlichen Erscheinungen unmittelbarnbsp;ineinander greifen, doch ein bestimmter systematischer «Stufengang, ein ideellernbsp;Fortschritt dar, als dessen Ziel es sich bezeichnen lasst, dass der Geist in seinennbsp;eigenen Bildungen, in seinen selbstgeschaffenen Symbolen nicht nur ist und lebt,nbsp;sondern dass er sie als das, was sie sind, begreift.”
Ten allen tijde heeft Cassirer vastgehouden aan zijn eens gedane uitspraak {Das Erkenntnisproblem III, 370): ,,Gerade durch den scharfen Gegensatz, innbsp;dem wir hier den absoluten und den kritischen Idealismus erblicken, tritt indessennbsp;die Eigenart des letzteren noch einmal in voller Klarheit und Scharfe hervor.nbsp;Auch die transzendentale Methode verlangt eine vollstandige, auf apriorischennbsp;Grundsatzen beruhende Systematik der Grundbegriffe; — aber sie enthalt keinnbsp;systematisches Ableitungsprinzip, kraft dessen sich ein Begriff aus dem anderennbsp;entwickelt.”
2) H. Lévy, Die Hegelrenaissance in der deutschen Philosophie (Charlottenburg. 1927), 50; vgl. E. Cassirer, Philosophie der symbolischen Formen II, 35: ,,Aucbnbsp;diesem Problem gegenüber bewahrt sich somit, was Hegel als das durchgehendenbsp;Thema der ,,Phanomenologie des Geistesquot; bezeichnet hat: das Ziel der Ent-wicklung liegt darin, dass das geistige Sein nicht bloss als Substanz, sondernnbsp;,,ebensosehr als Subjektquot; aufgefasst und ausgedrückt werde”; vgl. op. cit. IICnbsp;VI/VII.
®) 6, 33 sqq.
258
-ocr page 271-zijn door het denken, een punt, waarin hij zich ook bewust van Cohen onderscheidt. Waar de correlativiteit van de elkaar in volstrektnbsp;evenwicht houdende polen van wetmatigheid en voorwerpelijkheidnbsp;wordt opgeofferd aan het overwicht van een van beide, acht hij denbsp;ervaring in haar diepe, alle bewustzijnsleven waarde gevende betekenisnbsp;verloochend. Vandaar ook, dat hij tegen iedere neiging tot mathemati-sering der ervaring stelling neemt en wel merkwaardigerwijze door denbsp;correlativiteit der mathematische werkelijkheid zelve te poneren.nbsp;Daartoe moet hij zich op Frege-Russell beroepen in tegenstellingnbsp;tot Cassirer, die zowel het intuïtionisme van Brouwer-Weyl alsnbsp;het formalisme van Hilbert weet te waarderen en tot zekere hoogtenbsp;te verenigen.
Van een rechte ontwikkelingslijn, waarop Görland zijn plaats zou zijn aan te wijzen, valt in de Marburgse school dus niet te spreken.nbsp;De methodische basis, die deze denkers verenigt, is zuiver negatief'.nbsp;zij verwerpen ieder substantialistisch ding-begrip, ze bestrijdennbsp;— voorzover ze systematisch denken — elke grensoverschrijding vannbsp;een denkvorm op een hem niet oorspronkelijk adaequaat werkelijk-heidsgebied (onder vasthouden aan één grondleggende realiserings-methode) en bij hen vindt men een absoluut afwijzen van elk andernbsp;uitgangspunt dan den steeds bereikten stand van de positieve weten-
h 1, 66/7; 212. nbsp;nbsp;nbsp;'
De derde band (1929) van de Philosophic der symbolischen Formen neemt de problemen van de wiskunde en de physica weer op, maar ziet in de ,.exacte”nbsp;Wetenschappen nu verstaansvormen naast andere. ,,Die Ph. d. s. F. richtetnbsp;ihren Bliek nicht ausschliesslich und nicht in erster Linie auf das rein wissenschaft-hche, exakte Weltbegreifen, sondern auf alle Richtungen des Weltverstehens.nbsp;Sie sucht dieses letztere in seiner Vielgestaltigkeit, in der Gesamtheit und in dernbsp;uineren Unterschiedenheit seiner Aeusserungen zu erfassen” (III, 16). In dezenbsp;Polydimensionaliteit vindt het ,,ik” zichzelf: ,,Wenn das Ich, als geistigesnbsp;¦ .Subjekt”, in das Medium des objektiven Geistes eingeht, so bedeutet das keinennbsp;¦'^kt der Entausserung, sondern einen Akt des Sich-selbst-Findens und des Sich-®elbst-Bestimmens” (46). Cassirers PLATO-interpretatie is met deze centralenbsp;Probleemstelling geheel in overeenstemming (Die Philosophic der Griechen vonnbsp;Anfdngen bis Platon i. Lehrbuch der Philosophic [herausg. v. M. Dessoir]nbsp;C 83 sqq.). Dat de correlativiteit zo nooit wezenlijk tot haar recht kan komennbsp;welke gevolgen dit heeft voor de kennistheoretische opvatting van den strijdnbsp;kussen formalisme en intuïtionisme, blijkt 422 sqq. Voor de analoge ,,idealistische”nbsp;interpretatie der moderne physica vgl. 472 sqq. en Determinismus und Indeter-^inismus i. d. modernen Physik (Göteborg. 1937); ook daar blijft zowel binnennbsp;physica als in den overgang van haar tot de ethica etc. een constructief perspec-^ivisuig het laatste woord, ,,sobald wir den vollen Begriff der „Wirklichkeit”nbsp;gewinnen suchen, der auf der Zusammenarbeit aller Funktionen des Geistesnbsp;^eruht und nur durch ihre Gesamtheit erreichbar ist.” (265)
259
-ocr page 272-schappen, die „transcendentaal” op haar voorwaarden worden onderzocht. Positief kunnen de onderlinge tegenstellingen nauwelijks overschat worden. Om ons tot Görland te bepalen; Cohens ontwikkeling van den kategorieën-samenhang is hem vreemd en diens grondbegripnbsp;van het „Erzeugen” bestrijdt hij; Natorps reflexieve, subjectief-metaphysische methode wijst hij af, omdat voor zijn philosophischnbsp;probleem de wetenschappen geen middel, maar doel zijn; Cassirersnbsp;symbolische geestphilosophie verwaarloost in zijn ogen de opgave,nbsp;in wier dienst hij de wijsgerige bezinning on voorwaardelijk stelt, n.1.nbsp;de garandering van de alzijdig voortschrijdende, d.w.z. eenheid bewerkstelligende ervaring. Het behoeft geen betoog, dat Görlandnbsp;hierin strenger, geconcentreerder en homogener te werk gaat, maarnbsp;evenmin, dat vooral Natorp en Cassirer ieder op hun wijze denbsp;mogelijkheid bezitten de philosophische reflexie, of wil men lievernbsp;de transcendentale methode, zelf in de bezinning te betrekken, iets,nbsp;waartoe Görlands prologica niet in staat is. Tegenover dit kapitalenbsp;nadeel staat echter het voordeel, dat de prelogische wijze van ziennbsp;scherper leert onderscheiden, den positieven wetenschappen meer vannbsp;nut is en haar behoedt voor speculatieve „Gedankendichtung”. Alsnbsp;zodanig lijkt ons deze wijsbegeerte meer in overeenstemming met dennbsp;geest, waaruit het neokriticisme geboren werd — anderzijds verstaannbsp;de beide andere denkers, zij het ook onder bepaalden, allerminstnbsp;universelen, gezichtshoek, beter de wijsgerige grondvraag naar hetnbsp;wezen van den mens, dat zich bij hen op niet mis te verstane wijzenbsp;aandient in het vraagstuk van den subjectieven geest.
2. Alvorens wij overgaan tot het plaatsen van de hier behandelde
Niet meer dan aandient natuurlijk. De wijze, waarop Cassirer de anthro-pologische interpretatie van de wiskunde, zoals die door O. Becker beproefd is [Mathematische Existenz i. Jahrb. f. Philos, u. phanom. Forschung VIII (1927),nbsp;441—867 en Ueber den sogenannten ,,Anthropologismusquot; in der Philosophic dernbsp;Mathematik i. Philosophischer Anzeiger III (1929), 369 sqq.], afwijst, bewijst,nbsp;dat hij de anthropologische vraagstelling, door de op zich zelf wellicht onhoudbarenbsp;thesen van Becker heen, niet vermag te waarderen en de in zijn eigen vraag-richting stekende mogelijkheden niet kan toegeven. Philos, d. symb. Formennbsp;III, 470: ,,Das ,,Subjekt”, auf welches die rcinen Konstruktionsprinzipien dernbsp;Mathematik und damit das Reich der mathematischen Gegenstandlichkeitnbsp;zurückzubeziehen ist, bleibt das, ,Ich denke’' von Kants ,,transzen dentaler Apper-zeption”, also jenes ,,reine Ich”, der ,,Ich-Por’, von dem auch Husserl ursprüng-lich ausgeht.” Hij sluit zich op in de zin-vraag, zonder deze op de existentie, zijnbsp;het ook niet op het factische hic-et-nunc-er-zijn, van den naar zin vragende ennbsp;zin-stichtende te betrekken. Vgl. voor deze consequentie: F. Heinemann, Neuenbsp;Wege der Philosophic (Leipzig. 1929), 95 sqq. en H.Noack, Symbol und Existenznbsp;der Wissenschaft (Halle. 1936), 105 sqq.
260
-ocr page 273-philosopfiie in het ruimer verband van het idealisme, stippen wij kort de beide denkwijzen aan, waartegen Görland zich uitdrukkelijk keert.
Daarbij doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat degene, van wiens methode de door hem verdedigde opvatting het meest te duchtennbsp;heeft, in opvallend mindere mate bestreden wordt. Terwijl aan de bestrijding van Aristoteles twee gehele werken (31 en 32) gewijd zijn,nbsp;•wordt Hegel slechts zeer terloops en zonder dat zijn betekenis enigszins gepeild wordt, genoemd (1, 8/9; 189 sqq.). Verklaarbaar is dezenbsp;vreemde verhouding uit het feit, dat Aristoteles rechtstreekser dannbsp;Hegel het gebied van de wetenschapskritiek betreedt en dat Görlandnbsp;voor de wijdere probleemstelling, waarin Hegels denken (trouwensnbsp;ook dat van Aristoteles) zich beweegt, geen oog heeft. Zodoendenbsp;wordt hem de Stagiriet eenzijdig en de Dialecticus in het geheel nietnbsp;zichtbaar, i)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v
Men kan het in de Marburgse school een traditie noemen de eigen probleemstelling bij Plato terug te willen vinden en op grond daarvannbsp;Aristoteles als den groten anti-kriticist te brandmerken. ^) Er ligtnbsp;in deze methode een betreurenswaardige blindheid voor de eigenlijkenbsp;rol, die het wetenschappelijke en a fortiori het wijsgerige denken in
9 Niet verzwijgen willen wij hier, dat ook toevallige omstandigheden tot deze belangstelling voor Aristoteles het hare hebben bijgedragen: beide boekennbsp;Ontstonden uit de beantwoording van prijsvragen, 32 op grond van een 8oor denbsp;Philosophische Faculteit in Marburg, 31 van een door de Kantgesellschaft opgegeven thema. De eerste studie werd wel, de laatste niet bekroond. Voor het zeernbsp;interessante oordeel der jury, zie men Kantstudien XII (1907), 266. Op de bijnbsp;die gelegenheid als belangrijkst beschouwde, zij het ook niet een eersten prijsnbsp;Waardig gekeurde, studie van Ch. Sentroul (later onder den titel Kant etnbsp;¦Aristote, deuxième édition fran^aise de L’objet de la Métaphysique selon Kantnbsp;^t selon Aristote [Louvain-Paris. 1913] uitgegeven) komen we verder onder terug.nbsp;Merkwaardig is, hoe beide auteurs het thema (,,Kants Begriff der Erkenntnis,nbsp;Verglichen mit dem des Aristoteles”) opvatten: de Marburger in wetenschaps-Iheoretischen, de Neothomist in metaphysischen zin, en dat zij dus de eigenlijkenbsp;quot;Vraag omzeilen.
^) Dat Görland, Cohens suggestie volgend, feitelijk de uitvoerige ARisTOTELES-kritiek heeft geïntroduceerd, blijkt uit het volgende interessantenbsp;lijstje:
1^871. CoHEN, Kants Theorie der Erfahrung, welks historische inleiding de kern bevat.
f878. CoHEN, Platons Ideenlehre und die Mathematik.
f885. CoHEN, Kants Theorie der Erfahrung, 2eomgewerkte druk.
f899. Görland, Aristoteles und die Mathematik.
1903. Natorp, Platos Ideenlehre, welks Xle hoofdstuk Aristoteles aan de kaak stelt.
1909. Görland, Aristoteles und Kant.
261
-ocr page 274-elke gegeven cultuursituatie speelt. Wetenschap en wijsbegeerte beantwoorden vragen, die de uiterlijke of innerlijke nood der tijdennbsp;stelt en een eigenaardige synthese van persoonlijke visie en objectief gegeven mogelijkheden bepaalt het stellingen- of aporieëngeheel, dat als „philosophisch systeem” dan in de geschiedenis vannbsp;„het denken” zijn plaats inneemt. Het is verre van ons hiermeenbsp;in de „persoonlijke kern” het angelpunt der wijsgerige bemoeienis ennbsp;het object van den interpretatieven arbeid te willen zien. Maar wijnbsp;eisen bij dezen arbeid, dat het interpretatieobject betrokken wordenbsp;op de situatie, waaruit en waarvoor het leefde en waaraan het zijn zinnbsp;ontleende. Een over alle situatie-veranderingen heenreikende, blijvendenbsp;vraagstelling is een chimère. Op ons concreet geval toegepast:nbsp;indien men het wijsgerig denken wil benaderen vanuit de betrokkenheid, die het ten allen tijde op de positieve, specifiek-wetenschappelijkenbsp;bezinning heeft gehad, dan zal men er rekening mee moeten houden,nbsp;dat de wijze, waarop de wetenschappelijke methoden tot probleemnbsp;gemaakt worden, telkenmale toto coelo verschilt. Aanduidenderwijzenbsp;— de quaestie verdiende een uitvoerige behandeling onder verwijzingnbsp;naar de gehele Plato- en ARiSTOXELES-literatuur — kan men zeggen,nbsp;dat Plato de wiskunde analyseerde, om de ziel de zekerheid te geven,nbsp;dat wat sophistische skepsis en ochlokratische decadentie ook mochtennbsp;beweren en schijnen te bewijzen, het eeuwig ware, goede en schonenbsp;te kennen werkelijkheid was. Aristoteles kende deze problematieknbsp;niet meer; den physischen en biqtischen kosmos wenste hij in zijnnbsp;wonderbaarlijke teleologie tot het bewustzijn van zijn generatie tenbsp;brengen, om het in klein-burgerlijke belangen verzinkende leven totnbsp;religieuzen schouw op te heffen. Daartoe analyseerde ook hij het kennen,nbsp;maar vooral het voorwetenschappelijke, in de gemeenschappelijke taalnbsp;neergelegde, weten en kwam hij vandaar tot het physische en physio-logische begripssysteem, waarvan zijn „metaphysica” de beginselennbsp;opzoekt. Plato leert aan het hypothetisch-m.a.therna.iischs. denkennbsp;hoe de ipoxq de stof beheerst en de van alle aardse gebrekkigheidnbsp;vrije wereld der ideeën geschouwd heeft en er thuis behoort;nbsp;Aristoteles leert door het abstraherende denken van den voGq denbsp;geordende eenheid ontdekken van de dingen dezer wereld en zo hetnbsp;religieuze verlangen bevredigen niet in een vlucht, maar in een vroomnbsp;zich verdiepen in de concrete werkelijkheid. Ideeënleer en ontologischenbsp;metaphysica als theologie verhouden zich zodoende diametraal tegen-
haar toch nog
Op het probleem van de ,,Weltlinie des Denkensquot; en mogelijken zin komen we in § 3 terug.
262
-ocr page 275-gesteld tot de wetenschap en haar „wetenschapsleren” zijn incom-mensurabel.
Wonderlijk gemengd doordringen platonische en aristotelische gedachten elkaar bij de hernieuwing der wetenschappen: eerst, wanneer het bewuste subjectivisme doorbreekt, komt er een geheel nieuw element,nbsp;dat zowel onakademisch als onperipatetisch en het eigenlijke kenmerknbsp;van den nieuweren tijd is. Het nieuwe wereldbeleven eist een nieuwenbsp;wetenschapsleer. Het wetenschappelijke denken schouwt geen eeuwigenbsp;ideeën meer om zich daardoor te bevrijden en evenmin analyseert hetnbsp;langer de „objectieve” werkelijkheid om er het goddelijke TÉXognbsp;in te ontdekken. Het vangt de wereld der relaties in formules om haarnbsp;te beheersen, het verovert om te bezitten (zelfs in de z.g. geesteswetenschappen! ^)) en ontdekt, dat het alleen daar heerst, waar hetnbsp;zelf construeert. Zo ontstaan de problemen der moderne kennistheorie,nbsp;die zich bij Görland tenslotte tot wetenschapstheorie toespitst.nbsp;En het inmiddels gewekte historische bewustzijn doet nu een pogingnbsp;continuïteit te construeren tussen Plato’s hypothesisleer en Kantsnbsp;transcendentale methode, waardoor Aristoteles gedoemd is met zijnnbsp;abstractietheorie de de wetenschap, vooral de wiskunde en de mathematische physica (die echter nóch voor Plato, nóch voor hem bestond!)nbsp;mis verstaande dogmaticus te schijnen. ®) Zomin als men met aristotelische motieven de moderne wetenschap kan interpreteren — hierdoor
1) Duidelijk blijkt dit b.v. uit de verschillende wijze, waarop beide denkers het mensenleven met het bestaan in een grot vergelijken: Resp. 514 A sqq. ennbsp;Cic. De nat. deor. 2, 37 (fr. 12 [Rose]); vgl. W. Jaeger, Aristoteles {Berlin. 1923),nbsp;167/8; U. V. WiLAMOWiTZ, Platon (Berlin. 1920^), 417 sqq. De grote philologennbsp;plegen deze dingen beter te verstaan, dan de philosophen. Het is geen wonder,nbsp;dat Aristoteles door de officiële katholieke, joodse en mohammedaanse theologie,nbsp;die tegelijk een wereldleer is, kon worden geassimileerd, terwijl Plato denbsp;augustijnse en mystieke bespiegelingen beïnvloedde (vgl. W. Jaeger, op. cit., 404).
^) Fr. Bacon, De dign. et augm. scient. (Lugd. Batav. Ed. nova. 1645), 109: Nam si quis judicet, doctrinam omnem referendam esse ad usum et actionem,nbsp;recte sapit; 554: Non enim de virtute tantum, qua specie sit, quaerendum est,nbsp;sed etiam quomodo sui copiam faciat: utrumque enim volumus, et remipsamnbsp;nosse et ejus compotes fieri; vgl. W. Dilthey, Ges. Schr. II, 261: ,,Auch imnbsp;Verhaltnis zur moralischen Welt ist Bacons Grundstellung eine praktische,nbsp;herrscherliche, im höchsten Sinne utilitarische”; dat de onmogelijkheid van ditnbsp;programma ingezien is (VII, 97 sqq.), verandert niets aan de tendentie van hetnbsp;moderne wetenschapsbewustzijn.
^) Vgl. P. Natorp, Platos Ideenlehre (Leipzig. 1921^), 385 sqq.; H. Cohen, Kants Theorie der Erfahrung (Berlin. 1925*), Einleitung §§ 3/4; 32, 184 sqq.;nbsp;31,443 sqq. De bron van deze tegenover elkaar stelling van Plato en Aristotelesnbsp;is te zoeken in Kants woorden uit Welches sind die wirklieken Fortschritte, die dienbsp;Metaphysik seit Leibnizens und Wolffs Zeiten in Deutschland gemacht hatl (ed.
263
-ocr page 276-bevredigt alle neoscholastiek zo weinig —, evenmin is het mogelijk de peripatetische wetenschapsleer — aan de wetenschap van haarnbsp;tijd afgelezen én zelfs de toenmalige wiskunde niet onadaequaat —nbsp;transcendentaal te weerleggen; want, afgezien van haar gebondennbsp;zijn aan de bewuste wetenschapssituatie van haar tijd, worden wetenschapsleren gedreven door wereldbeschouwelijke krachten, die nietnbsp;stilistisch relevant, maar anthropologisch revelerend zijn.
Daardoor mist Görlands bestrijding van Aristoteles alle overtuigingskracht; zijn eigen prologica wordt er niet sterker door en de wetenschapsinterpretatie van de Metaphysica, de Analytica Prioranbsp;en Posteriora en de Physica Auscultatio er niet door weerlegd.nbsp;Aristoteles blijkt eenvoudig de volkomen antipode van dennbsp;prelogisch geïnterpreteerden Kant en den kantisch uitgelegden Platonbsp;te zijn — had het onderzoek zich tot de ethica uitgestrekt, dan zou hetnbsp;resultaat (natuurlijk) hetzelfde geweest zijn —, en dat deze volkomen tegengesteldheid niet op de gedachte gebracht heeft, dat eennbsp;diepere grond hiervoor aanwezig moet zijn, dan gebrek aan begripnbsp;aan de ene zijde moet verbazing wekken. De voornaamste bezwaren,nbsp;die met een overvloed van instructieve citaten worden gestaafd,nbsp;liggen in; de theorie der abstractieve begripsvorming ondanks de aan denbsp;wiskundige bewijzen ontdekte schepping van het oupPsPqKOQnbsp;Ka6’ aÓTÓ door de constructieve phantasie ®); het doen verdwijnennbsp;van het probleem, dat het afbreken der bewijsketting in eerste principianbsp;vormt, in de vanzelfsprekendheid van het intuïtief geschouwdenbsp;(evidentie), hoewel het (platonische) inzicht, dat de principia
Vorlander. Leipzig. 1921^), 155: ,, . . . Ein, blosser Philosoph wie Aristoteles würde dagegen den himmelweiten Unterschied des reinen Vernunftvermögens,nbsp;sofern es sich aus sich selbst erweitert, von dem, welches, von empirischen Prinzi-pien geleitet, durch Schlüsse zum Allgemeinen fortschreitet, nicht genug bemerktnbsp;und daher auch eine solche Bewunderung nicht gefühlt, sondern, indem er dienbsp;Metaphysik nur als eine zu höheren Stufen aufsteigende Physik ansah, in dernbsp;Anmassung derselben, die sogar aufs Uebersinnliche hinausgeht, nichts Befremd-liches und Unbegreifliches gefunden haben.” '
Bijzonder voelbaar is dit bij de voornoemde studie van Cu. Sentroul, die bij zijn verdediging van wat hij Aristoteles’kriticisme noemt tegen Kantsnbsp;dogmatische vooringenomenheid, het angstvallig vermijdt op enig concreetnbsp;wetenschapsprobleem in te gaan. Overigens is hij op den goeden weg door verschillende wetenschapsinstellingen achter beide systemen te zoeken: ,,le kantismenbsp;semble une transposition de l’aristotélisme, basée sur l’interversion de la hiërarchienbsp;normale entre les facultés affectives et les facultés cognitives” (332/3). Op dezenbsp;en de Marburgse interpretatie van Kant komen wij zo dadelijk terug (§ 4).
**) Een kleine aanwijzing vindt men 31, 361/2.
«) 31, 7—54; 32, 56—58; 185/6.
264
-ocr page 277-óttoGéoeqq zijn, niet geheel verdwenen is het absoluutstellen van het zintuigelijk gegeven, afzonderlijk ding (tóSe ti; substantia) ^);nbsp;het door analyse van dit „ding” gewonnen systeem van kategorieën,nbsp;die van praedicaatsvormen tot zijnsqualiteiten worden verklaard ®);nbsp;de dubbele betekenis van het frincipe van tegenspraak, dat zowelnbsp;logisch als ontologisch de garantie moet leveren voor de mogelijkheidnbsp;van synthetische, d.w.z. kennis-vermeerderende oordelen *); hetnbsp;relatieve (itpóc; ti) kennisbegrip ®); het volkomen gebrek aan inzicht,nbsp;dat het apriori (tó itpÓTepov Trj (póaei) een „deductie” voor zijn geldig-heidsaanspra.ak behoef i ®); het metaphysische begrip der ontwikkelingnbsp;(6uvap.ei öv en èvEpyeioc öv), dat een vruchtbaar gebruik van denbsp;teleologische idee onmogelijk maakt ’); de ttpóxq oóaia, die als hetnbsp;TÓ Tl fjv Etvai, de wetenschap moet mogelijk maken ®); de uitsluitendnbsp;beschouwende functie van het denken (0£cop£Ïv), dat een afbeeldendnbsp;analogon wil zijn van de genesis-orde van het Ti fjv alvai ®); denbsp;uitsluitend reconstruerende kracht van het denken, dat in het algemenenbsp;een logische toevoeging tot het „ding” in de „ziel” vormt i°); tenslottenbsp;de metaphysisering en psychologisering van het kennisprobleem, gepaardnbsp;gaande met een slechts technische belangstelling voor de logische zijdenbsp;der wetenschap (logisch organon tgo. platonische dialectiek), ^i)nbsp;Kortom; het is het „dogmatische” in de aristotelische opvatting,nbsp;dat Görland op de kaak stelt, daarbij als verwerpelijk voorstellendnbsp;een vraagstelling, die inderdaad de zijne, de wetenschapskrifischenbsp;dus, niet is, maar die met de oorspronkelijk kantische merkwaardigerwijze op een zelfde basis rust en die bovendien voor een andere weten-schapssituatie ontworpen werd. Het centrale punt van deze „dogmatische” vraagstelling vormt de genese van het kenproces als een tenbsp;Verklaren gebeurtenis tussen gegeven „dingen”, die het „denken”nbsp;niet elkaar in betrekking brengt. De hier liggende aporieën heeftnbsp;Aristoteles niet verzwegen en Kant heeft er zijn, in overeenstemmingnbsp;met het inmiddels veranderde wetenschapsbewustzijn gewijzigde
31, nbsp;nbsp;nbsp;56—67; 212/3; 32, 58—88; 197.
32, nbsp;nbsp;nbsp;187—192; 31, 35, 39, 92; 393/4.
31, 447.
31, 72—110.
31, 67—69.
•)
’)
10)
11)
31, 208—231.
31, 110—169; 358—362; 32, 189—191.
31, nbsp;nbsp;nbsp;36-46.
32, nbsp;nbsp;nbsp;201/2.
32, 204—207; 31, 478-482.
32, 10; 208; 31, 6/7; 106—110; 443-4-57; 475-482.
265
-ocr page 278-oplossing van gegeven, die wederom nieuwe aporieën doet ontstaan. Maar op een geheel andere basis staat de het kennisprobleem tot eennbsp;immanent wetenschapsprobleem vervormende prelogische theorie;nbsp;de op die wijze geïnterpreteerde Kant heeft met Aristoteles zelfsnbsp;het uitgangspunt niet meer gemeen en de confrontatie mist de voorwaarden voor een werkelijke weerlegging, i) De bekende vier „eisen”,nbsp;waaraan de wetenschappen moeten voldoen, willen zij de eenheidnbsp;der ervaring dienen ^), worden dan ook geen van alle door Aristotelesnbsp;gesteld of gewaardeerd 1. den eis der apriorisering weerspreektnbsp;de opvatting van het dvuiióGsTov, dat in stede van als een constructiefnbsp;grensbegrip als een evident (cpavEpóv) eindgegeven wordt voorgesteld;nbsp;2. met den eis, dat het zijn voor het denken totaal toegankelijk moetnbsp;blijven, zijn in strijd het begrip van de absoluut onkenbare uXt]nbsp;(dyvcoaToq Ka0’ auTijv) en de bepaling van het relatie-begrip,nbsp;dat de principiële onkenbaarheid van het existerende ding niet opnbsp;functionalistische wijze vermag op te heffen, doordat zij de substantienbsp;volkomen uiterlijk en er aan ondergeschikt blijft; 3. de eenheid van denbsp;fundering van het zijn door het denken, waarin de specificatie overwonnen en de generalisatie vermeden wordt door de onbeperktenbsp;nadering der principia tot elkaar, maakt onmogelijk de gepostuleerdenbsp;constantheid der principia, waardoor stof- en zijnsbegrip tot starrenbsp;universalia worden om de identiteit als karakter van het existentenbsp;zijn te bewaren (vandaar dat de teleologie het van elk mechanismenbsp;generaliserend wint); 4. de eenheid van het zijn, die in de idee van denbsp;wetenschap ais systematische eenheid der methoden tot uiting komt,nbsp;wordt miskend, doordat de wetenschappen principiëel op verschillende niveau’s worden gesteld, zodat het zijn begint bij de ge-scheiden (xcopioxa) dingen der physische zintuigelijk waarneembarenbsp;wereld, welker aiTia de philosophie opzoekt, waarnaast aan de physica
h Vgl. 31, 455/6: „Dieser [Görlands wetenschapskritische] Wechselseitigkeit eines erschöpfenden Bezuges von Denken und Sein als Begriff der Erkenntnisnbsp;widerspricht der Aristotelismus. Das Denken sucht nur den Ausdruck der Be-ziehung zwischen Daseiendem und hat in dieser Beziehung selbst seinen eignsnnbsp;Charakter. Also ist, abseits einer erschöpfenden Relation, das Sein ein Daturr’'nbsp;vor dem Denken, das Denken ein Datum üher das Sein. Philosophie, als ein Ver-fahren in dergestalt gegenseitigen Gegebenheiten, ist Dogmatik .... Die Philo'nbsp;sophie als Dogmatik will konstitutive Fundamental wissenschaft sein, obn®nbsp;eigene und darum allgemeine Wissenschaftsmöglichkeit; wahrend die PhiJosophi®nbsp;als Wissenschaft systematischer Oberbegriff ist zum Zwecke kritischer Erniog'nbsp;lichung der Wissenschaften.”
Zie p. 73 sqq.
8) Vgl. 31, 457—462.
266
-ocr page 279-slechts een constaterende en aan de mathesis niet meer dan een afgeleide abstraherende functie toekomt.
Dat het kenprobleem er voor Aristoteles niet in bestond de „mogelijkheid” der ervaring te zoeken in het feit, dat het denkennbsp;de „Erzeugungsbedingung” van het zijn is en dat hij toch een opennbsp;oog had voor de activiteit van den geest (buvapig KpiTiKrj, cpavxaala,nbsp;voOg TTOiT]TiKÓg) moet op dit standpunt wel verbazing wekken,nbsp;hetgeen slechts bewijst, dat men op deze wijze den Stagiriet nietnbsp;vatten kan.
Kan derhalve naar onze mening de prelogische wetenschapsleer onmogelijk in de aristotelische objectivistische ontologie een gevaarlijk,nbsp;want .een zelfde probleembewustzijn bezittend, tegenstandster zien,nbsp;met Hegels speculatieve geestesphilosophie is het anders gesteld.nbsp;In deze laatste toch is — op het hoogtepunt van de subjectivistischenbsp;periode van het denken —¦ de poging gewaagd de verstandelijkenbsp;begripsbepalingen van Aristoteles speculatief, d.w.z. organischnbsp;systematisch te verbinden en als ontwikkelingen van het Begrip tenbsp;verstaan. Voor deze, hoe men ook over het resultaat moge denken.
N. Hartmann noemt Aristoteles terecht den „Klassiker der Aporetik, d. h. der reinen Problemwissenschaft. Seine Methode, die Probleme vor ihrernbsp;theoretischen Behandlung und unabhangig von möglichen Lösungsversuchen,nbsp;rein in sich selbst zu untersuchen, das Unbegriffene vom Begriffenen zu scheiden,nbsp;Schwierigkeiten und Widersprüche der vorliegenden Phanomene um ihrer selbstnbsp;willen herauszuarbeiten” [Gmndzüge einey Metaphysik der Erkenntnis (Berlin.nbsp;1925^), 38] moet opnieuw geleerd worden, om de werkelijke vraagstukken van denbsp;hen verbergende traditioneel geworden vooroordelen te bevrijden. Deze vooroordelen, wat het kenprobleem betreft, heeft Sentroul niet onverdienstelijknbsp;bij Kant aangewezen (op. cit. 8—22). Daar Görland met de gehele kennistheoretische instelling gebroken heeft, behoorde hij de aristotelische theorie.nbsp;Voor welke bovendien, gelijk wij boven opmerkten, het kenprobleem geen doelnbsp;naaar middel was, te laten voor wat zij is; een in een andere denkwereld wortelendnbsp;en functionerend gedachtencomplex. Zelf formuleert hij eenmaal treffend denbsp;tegenstelling, die hem dit duidelijk had moeten maken: ,,Wie ist Erfahrungnbsp;^öglich kraft der WissenschafDas ist die kritische Frage . . . Wie ist Wissenschaftnbsp;kraft der Erfahrung rmglich} Das ist die aristotelische Frage.” (31, 210/1). Vgl.nbsp;Iquot;- V. ScHiLFGAARDE, De zielkunde van Aristoteles (Leiden. 1938), 29 sqq.; 36.
^) Hegel, Sdmtl. Werke (ed. Glockner) XVIH, 315: „Aristoteles verfahrt nicht Systematisch, dass er aus dem Begriff selbst entwickelte”; 415: ,,Wie die ganzenbsp;3-ristotelische Philosophic, so bedarf seine Logik wesentlich dieser Umschmelzung,nbsp;dass die Reihe seiner Bestimmungen in ein notwendiges systematisches Ganzesnbsp;gebracht wird; nicht ein systematisches Ganzes, dass richtig eingeteilt werde,nbsp;Und kein Teil vergessen, und sie auch in ihrer richtigen Ordnung vorgestelltnbsp;¦'verden; sondern dass es Ein lebendiges organisches Ganzes wird, worin jedernbsp;Teil als Teil gilt, und nur das Ganze als solches Wahrheit hat.”
267
-ocr page 280-grandioze onderneming toont Gqrland een zeker schuw respect i), maar hij ziet in de typisch hegelse methode van begripsontwikkelingnbsp;slechts een voor in zijn zin homogene gebieden wellicht mogelijkenbsp;beschrijving van den voortschrijdenden denkgang, zonder de totali-teitsaanspraak van de dialectische speculatie naar haar, voor hem gevaarlijke, betekenis te vatten. Blijkbaar deelt hij met Cohen denbsp;verkeerde mening, dat het speculatieve systeem een heimelijknbsp;naturalisme is ®), waardoor de ervaringsgebieden, vooral dat dernbsp;gemeenschap, gedenatureerd dreigen te worden.
In plaats van een generalisatie te beproeven vanuit een of andere verstandsonderscheiding, wilde Hegel deze onderscheidingen juistnbsp;„opheffen” in een redelijken samenhang van hoger orde, wat weernbsp;niet hetzelfde is als een „grotesker Anspruch einer Weltlogistik”,nbsp;waarvan Görland gewaagt. Vooral twee onderscheidingen, dienbsp;door Kant bijzonder scherp waren gemaakt, n.1. die tussen de subject-object-spheer en het „Ding an sich” en die tussen „sein” en „sollen”,nbsp;tracht Hegel te verstaan als dialectische ontwikkelingen, als elkaarnbsp;bepalende en in hun totaliteit eerst de volheid van den „Geist” totnbsp;ontplooiing (waarheid) brengende momenten, een eigenaardig verbindende methode, waarnaar Kant reeds in zijn Kritik der Urteilskraftnbsp;gezocht had. Görland erkent, dat deze probleemstelling analoog
h 1, 8: ,,Es ware nun zwar geschmacklos vor dieser beispiellosen Denkarbeit kurz seine Reverenz zu machen, um dann weiter seines Weges zu gehen; dasnbsp;heisst: in ein paar Satzen der ,,Einleitung” soil man nicht mit Hegels Logihnbsp;,,sich auseinandersetzen” wollen. Entweder der Leser muss schon jetzt im Grundenbsp;sicher sein, dass eine Prologik, die die besonderen Erfahrungsgebiete und ihrenbsp;Wissenschaften als Faktum gerade anerkennt — und eine Hegelsche ,,Logik”,nbsp;die diese Sachgebiete aus eigenem Ursprung und eigener Methode selbst erstnbsp;erzeugen will, einander wesensfremd sind; oder aber er muss abwarten . . .nbsp;189'. ,,. . . das grandiose Denkmal der Hegelschen Logik.”
“) 1, 196—199.
H. CoHEN, Ethik des reinen Willens (Berlin. 1907“), 45 en 331/2; 1, 191: ,,Dass in der Identitatsphilosophie das unaufhebbare Recht der spezifischennbsp;Sinngebiete (ein deutliches Recht durch Geschichtlichkeit und Leistung!)nbsp;missachtet wird, ist der Mangel, der das Geschick dieser Philosophic bestimmt hat.nbsp;So leicht ist das Problem nicht, um das es sich uns handelt: die Kraft der spezi-fischen Sinngebiete für nichts zu halten und statt ihrer aus einem ,,einfachennbsp;Rhythmus” eine Scheinwelt hinzustellen, deren Gehalt nur das Leihgut aus dennbsp;besonderen Wissenschaften sein kann.”
h 1, 9,
Vgl. G. Lasson, Kritischer und spekulativer Idealismus i. Kantstudien XXVII (1922), 16/17; E. Cassirer, Das Erhenntnisproblem (Berlin. 1920) iH'nbsp;12—16; Kants Leben und Lehre (Berlin. 1918), 289 sqq.; R. Kroner, Von Kantnbsp;bis Hegel {Tübingen. 1918) l, 256.
268
-ocr page 281-is aan de zijne ^), daar de philosophie' hier een bovenregionale eenheid zoekt, die niet van s5nithetisch-empirischen aard is, en omdat ook hijnbsp;in de subject-object-tegenstelling in absoluten zin als uitgangspuntnbsp;het vitium originis van vroegere systemen ziet. Hij zoekt nu een methodische eenheid in den formelen opbouw der kengebieden, Hegelnbsp;daarentegen ontwikkelt de inhouden uit elkaar als noodzakelijkenbsp;begripsmomenten, d.i. ais manifestaties van het Absolute. Hierdoornbsp;verkrijgt deze — afgezien van het ernstige bezwaar van de onbepaaldheidnbsp;der negatie, die de ontwikkeling moet voortstuwen, maar daartoenbsp;niet in staat is, zodat zij zich heimelijk aan de specifiek wetenschappelijke ervaring moet oriënteren — in twee opzichten een gunstigernbsp;positie dan Görland. Ten eerste is er bij hem een werkelijke samenhangnbsp;der gebieden bereikt, ook al is de hiërarchie geenszins evenwichtig,nbsp;doordat b.v. de ethica —• waarin hij merkwaardigerwijze het doornbsp;Kant verwaarloosde recht en den staat centraal maakte en waarin hijnbsp;de geschiedenis voor het eerst concreet betrok — allerminst als gelijkwaardig aan de gebieden van kunst, religie en philosophie ontwikkeldnbsp;wordt. ®) Door deze plaatsing van de philosophie aan het einde dernbsp;reeks van bewustwordingen van het Absolute kan hij bovendien zijnnbsp;eigen methode in de beschouwing betrekken, iets wat Görland nietnbsp;kan. *•) Ten tweede vindt bij Hegel het gehele objectiveringsprocesnbsp;als zelfbewustwording des geestes, waartoe zowel subjectieve alsnbsp;objectieve geest moeten samenwerken, of liever twee zijden vannbsp;hetzelfde ontwikkelingsproces blijken, een althans in principe bevredigende duiding. Bij Görland hangt het „ervarings”-proces innbsp;de lucht en vindt het aandeel van den menselijken, „eindigen” geestnbsp;daaraan geen feitelijke belangstelling. Men zou kunnen zeggen, dat hetnbsp;verstandelijke ervaringsproces bij Görland het absolute is, terwijlnbsp;voor Hegel de Absolute Geest den eindigen geest en zijn ervaringnbsp;(de „objectieve geest”) zowel uit zich ontwikkelt als weer in zichnbsp;opheft in een proces van redelijke zelfonderscheiding. Nu behoeftnbsp;men deze metaphysische visie van Hegel niet voor bindend te houden.
1, 10; ,,Hegels ,,Logik'' und unsere ,,ProIogikquot; sind der Absicht nach, die mit einer Methode völlig uneingeschrankter und unbesonderter Fragestellungnbsp;srreicht werden soil, wesentlich getrennt. Aber darin sind sie durchaus gleichennbsp;Geistes, dass die Besonderheiten, in die die spezifischen Wissenschaften dienbsp;Erfahrung aufgeteilt haben und unabsehbar weiter aufteilen, den Anlass geben,nbsp;®ine universale und unbesondert einheitliche Methode ku fordem.”
“) Vgl. 1, 199—201; zie pag. 55.
Vgl. F. JODL, Geschichte der Ethik als phil. Wissenschaft (Stuttgart. 1923®) II. 90/1.
*) Zie pp. 212 en 224.
269
-ocr page 282-maar toch moet men erkennen, dat de eenheid aller werkelijkheid en de merkwaardig centrale rol, die het subjectieve bewustzijn in dezenbsp;werkelijkheid speelt, zij het ook niet afdoende, zó toch beter tot haarnbsp;recht komen als fundamentele wijsgerige vraagstukken dan bijnbsp;Görland. 1)
Toegegeven zij, dat bij Hegel de existerende mens met zijn concrete problematiek geheel en al verdwijnt in de „redelijkheid der werkelijkheid” en het fascinerende probleem van de tijdelijkheid in de dialectische ontwikkeling (die zelf natuurlijk, hoe vaak men dat ook misverstaan heeft, boventijdelijk bedoeld is) niet tot bevredigendenbsp;oplossing komt. En het is dan ook juist vanuit de aporie der historischenbsp;existentialiteit, dat men het eerst en het felst, hoewel eenzijdignbsp;christelijk geaccentueerd, Hegel aangevallen heeft (Kierkegaard).nbsp;Maar uit dezen feilen tegenstand blijkt, dat bij Hegel de vraagstukken,nbsp;die bij Görland latent blijven, althans duidelijk aan den dag treden.nbsp;Bij Görland zijn de mens en God beide uitsluitend betrokken op hetnbsp;ervaringsproces, terwijl bij Hegel het ervaringsproces op den eindigennbsp;geest (mens) en den Absoluten Geest (God) is gerelativeerd. Dit laatstenbsp;moge een element van dogmatiek in zich sluiten, ook de prelogischenbsp;methode heeft haar dogmatische verzwegenheden. Immers er bestaatnbsp;een eigenaardige tweeslachtigheid in de prelogische philosophie;nbsp;zij is, wat zij Aristoteles verwijt ®), zelf in aanleg een technologie vannbsp;den wetenschappelijken arbeid — zij brengt immers de voorwaardennbsp;voor onbeperkte voortschrijding van dezen arbeid aan het licht —,nbsp;maar tegelijkertijd is zij een interpretatie van den mens als geestelijk
1) Meer en meer wordt erkend, dat de Hegelse philosophie een ten einde gedacht Aristotelisme is en dat elk Platonisme tegenover haar met een onherstelbaar dualisme behept blijft, zelfs wanneer men van een ,,methodisch monisme”nbsp;gewaagt, zoals uit Görlands ethiek en godsdienstphilosophie blijkt [vgl. H-Glockner, Hegel (Stuttgart. 1929) I, 114 sqq.]. H. Scholz onderstreept terecht:nbsp;,,Es unterscheidet Hegel von Kant und Plato, dass er, im Gegensatz zu beiden,nbsp;die Immanenz der Idee in den Erscheinungen lehrt. . . Hegel’s Idealismus istnbsp;der grösste bisher unternommene Versuch, das Sinnvolle im Wirklichen auf-zuweisen und es sich mit unerschrockenem Mut zu voller Gegebenheit zu bringen”nbsp;\pie Bedeutung der Hegelschen Philosophie für das philos. Denken der Gegenwartnbsp;(Berlin. 1921), 55/59]. De bestrijding van iederen vorm van dualisme is ook,nbsp;wat B. Croce als de levende kern beschouwt (Ció che è vivo e cid che è morto dellO'nbsp;filosofia di Hegel [1906]).
Vgl. H. Höffding, S. Kierkegaard (Stuttgart. 1896), cap. IV; W. Leendertz, Sören Kierkegaard (Amsterdam. 1913), cap. VH. Hoofdpassage: Afsluitendenbsp;uvidenskabelig Efterskrift (1846) [S. V. ed. Drachmann (Kjgbenhavn. 1925^)nbsp;VH], 97—113.
3) Zie p. 265.
270
-ocr page 283-wezen: welke van deze factoren den anderen bepaalt (is de onbegrensde correlatieve betrokkenheid van „denken” en „zijn” de voorwaardenbsp;voor het geestelijk, d.w.z. waarlijk mamp;Lis-worden, of is het geestelijkenbsp;mens-wezen de voorwaarde voor het ervaringsproces in zijn niet verdernbsp;herleidbare belevingsrichtingen?) wordt nergens duidelijk. De meta-physische (anthropologisch-ontologische) achtergrond van dit denkennbsp;blijft verborgen. Daarom noemden wij Hegel een gevaarlijk tegenstander voor Görland: door zich met hem — niet uitsluitend opnbsp;het technische punt der dialectiek — te meten op het meta-methodo-logisch terrein, zou Görland gedwongen worden zijn eigen vooronderstelling te onthullen en omdat hij krampachtig vasthoudt aan denbsp;methodologie als enig wijsgerig object, vermijdt hij instinctief dezennbsp;in zeer veel opzichten verwanten tegenstander.
Hetgeen niet wil zeggen, dat men deze verwantschap in dien zin kan uitleggen, dat men meent, dat Görlands probleem in (hegels)nbsp;dialectischen zin verder zou zijn te ontwikkelen. Op die wijze tochnbsp;komt men het eigenlijke punctum saliens niet nader: niet op denbsp;„dialectische” ontwikkeling der „prelogische kategorieën” en de doornbsp;deze ontwikkeling onvermijdelijk gesuggereerde „afleiding” vannbsp;specifieke gebiedskategorieën komt het aan, maar op de redelijkenbsp;bezinning op de noodzakelijke zelfonderscheiding des Geestes in denbsp;subjectieve reflexie van den eindigen geest. Wie dus den gang dernbsp;kritische philosophic ziet in een voortschrijdende uitzuivering van hetnbsp;Zoölogische element en via het logisme tot systematische dialectieknbsp;denkt te komen ^), ziet twee dingen over het hoofd: vooreerst ontgaat
Een dergelijke ontwikkeling wordt als rechtlijnig en noodzakelijk voor-§esteld door T. Goedewaagen in twee zeer instructieve artikelen {Verleden en keden der critische philosophic i. Annalen der critische philosophic IV [1934],nbsp;f sqq.; Dialectische Wetenschapsleer i. id. VI [1936], 53 sqq.). De uitzuiveringnbsp;''an iederen vorm van ,,noölogisme” staat in 1934 ter discussie en in de Prologiknbsp;'''ordt de inleiding van de nieuwe phase van het ,,logisme” gezien; ,,Noch hetnbsp;denken, noch de geest is oorspronkelijk. In waarheid is alleen de geldigheids-®3-rtienhang, waaraan o.a. ook het denken en de geest hun oorsprong ontlenen,nbsp;Pdmair” (11). Reeds hier wordt een onderscheid gemaakt tussen de ,,constructieve” en de ,,kritische” prologica met een eenzijdige voorkeur voor de eerste,nbsp;die een ,,veel verder gaande analyse en een veel bondiger synthese vereist” (13).nbsp;b'eze voorkeur gaat zó ver, dat tenslotte tussen Carnaps ,,Konstitutionssystem”nbsp;het logisme der kritische philosophic een ,,manifeste verwantschap” wordtnbsp;Seconstateerd (16). Is het artikel in de brandmerking van Kants ,,noölogjsche”nbsp;Neigingen als onzuiverheden in zijn methode typisch Marburgs, in de toenaderingnbsp;tot de Weense kennistheorie miskent het Görlands intenties volkomen en kannbsp;dus niet als een consequente voortzetting van de door dezen gevolgden metho-dischen weg gelden. Deze weg is trouwens niet voort te zetten, daar hij een einde
271
-ocr page 284-hem de zin van het „kritische” in de prelogische bezinning (hij ligt in het prophylaktische, dat de specifieke wetenschappen moet beschermen om haar tot gezonden wasdom en dienst aan het geheel tenbsp;brengen en „constructieve” en „kritische” prologica laten zich nietnbsp;scheiden); en verder vat hij de hegelse denkwijze eenzijdig in den trantnbsp;van de logica van het begrip op met verwaarlozing van de phaenome-nologie des geestes. De nieuwere HEGEL-studie legt onmiskenbaar dennbsp;nadruk op het laatste en wordt dus in overeenstemming met hetnbsp;dringender worden van het anthropologische probleem steeds meer opnbsp;het „noölogische” opmerkzaam, i) Hierdoor wordt dit bevrijd van hetnbsp;ethicistisch-psychologistische, dat het ongetwijfeld bij Kant en Fichtenbsp;vereenzijdigde en komt het als fundamenteel, alomvattend probleemnbsp;voor de wijsgerige bezinning aan het licht. Wij willen niet zeggen,nbsp;dat de anthropologic in hegelse banen de oplossing moet zoeken — onsnbsp;lijkt voorlopig de aporetische methode vruchtbaarder —-, maar wijnbsp;menen, dat het eenzijdig voorbijzien van de speculatief-idealistischenbsp;probleemstelling de Gorlandsc en elke andere „logische” philo-sophische grondwetenschap tot een willekeurige zelf verarming dwingt.nbsp;Het denken als subjectieve zelfontplooiing, dat zich in de reflexienbsp;zelf vat, mag niet in de vormen van de objectiviteit verloren gaan,nbsp;wil het niet in een, zij het ook transcendentaal gereinigd, positivismenbsp;zijn bestemming missen.
betekent. Het tweede opstel bewijst, dat het ,,logisme” slechts een doorgangsstadium tot de dialectiek betekende. Nu worden de twee hoofdtrekken der wetenschapstheoretische ontwikkeling — het logisme en het autonomisme —nbsp;als eenzijdigheden (abstracties) verworpen. ,.Logisme en autonomisme zijnnbsp;zonder meer nog niet in staat het begrip der wetenschapsleer uit te putten. Dknbsp;¦ geschiedt pas in een synthese, in een logische concrete ordening van alle wetenschapsgebieden” (57). Zowel de kategorieën binnen ieder zijnsgebied, als denbsp;fundamenteel wijsgerige kategorieën en ook de onderscheiden gebieden zelfnbsp;moeten nu aan en uit elkaar ontwikkeld worden. ,,Het principe der beweging knbsp;de identiteit van identiteit en niet-identiteit” (63). Het centrale begrip der prologica, dat der correlativiteit, wordt nu als een eenheid van zich dialectisch ontwikkelende momenten opgevat. Hiermee is Görlands systematiek niet verdieptinbsp;maar volstrekt verlaten. Deze ,,encyclopaedie”, die de enkele wetenschappen wilnbsp;ontwikkelen als momenten uit ,,de” wetenschap zelf (67), is speculatieve identi'nbsp;teitsphilosophie, maar kan zich niet dialectische ,,wetenschapsleer” noemen'nbsp;daar deZe term een contradictio in adjecto is, tenminste als men ,,dialectischnbsp;in dezen zin neemt; dat Görland zijn prologica ,,dialectisch” noemt, heeft eennbsp;anderen grond (zie pag. 50 sqq.).
^) Vgl. H. G. TEN Bruggencate, Hegel en Messing. Tweeërlei leer van het bewustzijn i. De Idee IX (1931), 33 sqq. en J. Hessing, Zelfbewustwording de^nbsp;Geestes (Amsterdam. 1925) en Bewustzijn en Werkelijkheid (ed. Wattjes) [Amsterdam. z.j.].
272
-ocr page 285-3. Wij komen nu tot het wijdere idealistische verband, tot de „Weltlinie des Denkens”, waarin G'örland zich zelf ingeschakeld acht.nbsp;Deze alleen als wijsgerig beschouwde ontwikkeling heeft de funderingnbsp;der wetenschap van den beginne af zich ten doel gesteld en aan denbsp;hedendaagse functionalistisch-constructieve wetenschapsmethodennbsp;worden de vroegere methodologische bezinningen gemeten. Daarbijnbsp;is het onvermijdelijk dat de vroegere wetenschapsleren, die op haarnbsp;contemporaine wetenschapssituatie betrokken waren, slechts relatievenbsp;waardering vinden, dat verder de grootste delen van den wijsgerigennbsp;arbeid als van onwaarde beschouwd worden en dat tenslotte door hetnbsp;vervangen van het bij Cohen nog kennistheoretische standpunt doornbsp;het wetenschapstheoretische de grote figuren, die deze „Weltlinie”nbsp;vormen, nog minder tot hun recht komen. In zijn uitgangspunt eennbsp;trouwe leerling van Cohen i), heeft Gqrland van den aan vang afnbsp;op zijn eigen prelogisch standpunt gestaan, een standpunt, dat in iedernbsp;geval als historisch criterium onbruikbaar is. In de „philosophische”nbsp;bezinningen zijn, juist als men van de persoonlijke signatuur dernbsp;systematiseringen afziet, andere problemen bij voortduring aan denbsp;orde geweest dan alleen het genoemde. Het voornaamste daarvan ziennbsp;wij in de verhouding van mens en wereld, in de analyse dus van hetnbsp;wezen van den mens, welke analyse niet uitsluitend door een objectiverende methode te verwezenlijken valt, maar die een reflexievenbsp;zelfkennis d.i. een ontologische hermeneutiek nodig heeft. De methodischenbsp;problemen, die deze zelfkennis oproept, zijn voor de prelogische wetenschapsleer onzichtbaar en feitelijk nog alle onopgehelderd ^), zodatnbsp;zij de voornaamste opgave der toekomst zijn. Dit wil natuurlijk nietnbsp;zeggen, dat onkritische, wereldbeschouwelijke bouwsels opnieuw,nbsp;tenzij dan hoogstens als materiaal, au sérieux moeten wordennbsp;genomen. Voorlopig dient aporetisch de menselijke situatie metnbsp;gebruikmaking van de moeizaam verworven gegevens van psycho-logischen (psychiatrischen), somatisch-medischen en historisch-geesteswetenschappelijken aard beschreven te worden om zodoende
h Het programma is kort en krachtig (en nog zowel voor zijn eigen als voor Görlands uitlegging vatbaar) aldus door Cohen geformuleerd: ,,Der Idealismusnbsp;ist in seinem sachlich historischen Grunde als wissenschaftlicher Idealismus. innbsp;der Begründung der Wissenschaft entstanden. Und der historische Ursprung,nbsp;¦''de der sachliche der Methodik, bedingt den Idealismus durch diesen seinennbsp;Zusammenhang mit der methodischen Begründung der Wissenschaft” {Dernbsp;Deutsche Idealismus und die Antike i. Veröffentl. d. Bundes d. Freunde d. hum.nbsp;Gymnasiums IV [1916], 8).
Een eerste poging om in dit probleemgebied binnen te dringen en er een Voorlopige orde in de vraagmogelijkheden te scheppen leverde H. R. G, Günther,nbsp;Das Problem des Sichselbstverstehens (Berlin. 1934).
18
273
-ocr page 286-een uitgangspunt te verkrijgen voor een waarlijk omvattende existentiële analyse: de vroegere philosophieën zullen dan blijkennbsp;menig kernpunt met intuïtieve zekerheid te hebben blootgelegd ennbsp;de wetenschapsleer zal eerst dan onder waarlijk universeel gezichtspuntnbsp;kunnen worden verstaan, terwijl de betekenis der wijsgerige theorienbsp;voor het concrete leven pas zo zichtbaar zal worden. Het geldigheids-vraagstuk, dat deze theorie opwerpt, is met de correlatieve, labielenbsp;objectiveringsgeldigheid niet op te lossen en het philosophischenbsp;waarheidsbegrif komt daarbij als een eigengeaard te voorschijn.nbsp;Twee geheel verschillende soorten van weten, die twee onderscheidennbsp;wetenschapsbegrippen bepalen, moeten worden erkend en eerst opnbsp;deze basis kan het vraagstuk van de eenheid der ervaring, dat, wanneernbsp;het zó omvattend gesteld is, met een zinvraag aequivalent wordt, innbsp;zijn fundamentele betekenis duidelijk gemaakt worden. In dezen zinnbsp;is de anthropologic altijd al onder vele benamingen en in velerleinbsp;belichting (ontologie; metaphysica; kennistheorie; redekritiek; ideeënleer) het hartstuk der wijsbegeerte geweest en zal zij het na de concessies der philosophie aan het XlXe eeuwse positivisme — dat zelfnbsp;een ondoordachte anthropologische beslissing inhield — wederomnbsp;moeten worden. Meer dan dit perspectief openen kunnen wij hier uiteraard niet doen.
G'-orland interpreteert in ieder geval de in zijn ogen in aanmerking komende voorgangers in eenzijdig wetenschapskritischen zin.
Plato heeft hij persoonlijk niet nader onderzocht en wat diens „idealisme” betreft zich eenvoudig aan het oordeel van Cohen ennbsp;Natorp gerefereerd. Descartes, die bij de andere Marburgers eennbsp;grote rol speelt gezien hun kenniskritische methode, wordt doornbsp;GÖRland consequent nauwelijks genoemd. Wij gaan hierop dan ooknbsp;niet nader in.
Vgl. H. R. G. Günther, op. cit., 244: ,,Mit jedem echten Selbstverstandnis treffen wir eine letzte, absolute Wertentscheidung über uns selber oder umgekehrt:nbsp;in jedem echten Selbstverstandnis kommt unser tiefstes Selbst znm Ausdruck;nbsp;in welchem Grade der objektiven Adaquatheit auch immer. Das Versteken dernbsp;eigenen Person hat also einen tiefsten religiös-ethischen Sinn; in jedem echtennbsp;Selbstverstandnis vermahlt sich das eigene Selbst mit dem höchsten ihm zugang-lichen Wert: dem Absoluten.”
Vgl. 32, 1—11; 204—211; 31, Register s.v. Plato en Platonismus; 1, 231/2; 18, 25 sqq,; 124; 304/5; 493—496.
32, 9 wordt terloops verwezen naar Natorps studie Entwicklung Descartes von den Regeln bis zu den Meditationen (1897); 31, 248/9 komt de kritiek vannbsp;Leibniz op Descartes’ rationalisme even ter sprake; 381 wordt slechts strictimnbsp;de schoolopvatting erkend: ,,dem Aufstieg von Galilei zu Newton, Rob. MeyeR,nbsp;H. Hertz entspricht die Geschichte der Philosophie durch den Gang vonnbsp;Descartes und Leibniz zu Kant und zur Logik H. Cohens”; analoog 36, 13-
274
-ocr page 287-Leibniz is degene, aan wien na Kant de meeste aandacht besteed is. Reeds in 1907 behandelt Görland het Godsbegrip bij Leibniz alsnbsp;een „voorwoord tot zijn systeem”. Dit is typerend en de titel vannbsp;het bij die gelegenheid in uitzicht gestelde werk {Die Prinzipien dernbsp;Kombinatorik als reiner Erkenntnis im Dienste des Begriffs der Er-fahrung) niet minder. Had Kant Leibniz bestreden op grond vannbsp;het vervlakte, verdogmatiseerde beeld, dat hij van hem door Wolffnbsp;ontvangen had ®), Görland interpreteert Leibniz zo gunstig mogelijknbsp;in de richting van de wending, die hij zelf aan het kriticisme geeft.nbsp;Ook hier krijgen wij dus weer geen congeniale verklaring van den zinnbsp;van het leibniziaanse denken, zoals het een antwoord trachtte tenbsp;geven op de wetenschaps- en cultuurvraagstukken van zijn tijd,nbsp;maar een gewelddadige ombuiging aller motieven naar Görlandsnbsp;„Weltlinie”.
Het is geen wonder, dat verdere LEiBNiz-publicaties achterwege gebleven zijn, want na een aanvankelijke zeer optimistische beoordeling moesten bij dieper doordringen ernstige bezwaren rijzen. Ditnbsp;bewijzen de uitvoerige passages in het aan de vergelijking vannbsp;Aristoteles en Kant gewijde werk (31). En toch is de oorspronkelijkenbsp;beoordeling mogelijk en in overeenstemming met de latere prelogischenbsp;systematiek, ook al zijn het niet Leibniz’ diepste gedachten, die totnbsp;hun recht komen. Leibniz toch is weliswaar een systematicus, die hetnbsp;ordenende denken der scholastiek weet te verenigen ^met hetnbsp;dynamische subjectivisme van den nieuweren tijd. Maar hij is vooralnbsp;een metaphysicus, voor wien het kennisprobleem niet primair was en
41, ondertitel.
Uit de in de voorrede van 41 genoemde ,,von mir erhofften folgenden Bücher über Leibniz”, die nooit verschenen zijn, valt op te maken, dat het innbsp;de serie ,,Philosophische Arbeiten” (herausgeg. von Cohen undNatorp) aange-kondigde boek met den geciteerden titel een van deze Leibniz-studies was.
K. Fischer, Kant und seine Lehre (Heidelberg. 1860) I, 170. Duidelijk blijkt dit uit het postuum gepubliceerde antwoord op de prijsvraag der Akademienbsp;Van 1791)5, terwijl het artikel tegen Eberhard van 1790 vergeefs had getrachtnbsp;Leibniz te verstaan. Oorzaak daarvan is, dat de origineelste gedachten vannbsp;Leibniz in Kants tijd volstrekt onbekend bleven: vgl. 31, 183/4 met de ver-'vijzingen naar Michelet en Wuttke. Zelfs de Nouveaux Essais verschenen eerstnbsp;in 1765 (ed. Raspe), in het duits vertaald door Ulrich in 1778/80.
Vgl. Thomas v. Aquino, Contra gentiles I, 24, 3: Ordinare sapientis est.
Vgl. W. Dilthey, Ges. Schr. (Berlin. 1929) II, 466: ,,Die Universalitat Von Leibniz spricht sich dann darin aus, dass er den Versuch untemahm, dienbsp;Mechanik des Universums mit der Anschauung der in ihm verwirklichten Werte,nbsp;*ien gesetzlichen Zusammenhang in einem Ganzen mit dem Selbstwert und dernbsp;heien Macht einer Person, wie sie nun nach Anerkennung strebte, zu versöhnen.”
275
-ocr page 288-de wetenschapsanalyse, bovendien sterk gebonden aan den toen-maligen stand der wiskunde en polemisch aan de cartesiaanse physica, nooit een zelfstandige betekenis kreeg als vooi Görland. Men kan dennbsp;invloed van Aristoteles op Leibniz niet licht overschatten i) ennbsp;in hem op de eerste plaats een criticus van het aristotelisme te zien,nbsp;die als het ware den weg voor de transcendentale methode vrij maakt,nbsp;maar dan op enkele (hoewel fundamentele) punten „dogmatisch”nbsp;blijft, is een willekeurige constructie. Het aristotelische ding-begripnbsp;is ongetwijfeld door den schepper der infinitesimaal-methode overwonnen, maar de teleologische ontologie en het d}mamische substantiö-begrip zijn aristotelismen in modern gewaad, terwijl zijn kennistheorie — niet kenniskritiek — niet, zoals bij KanT, ten doelij:ieeftnbsp;de zijnskennis te begrenzen om voor andersoortige ervaring plaats innbsp;te ruimen, en zijn opvatting der natuurwetenschappelijke kennisnbsp;streng intellectualistisch blijft, ondanks alle schijnbare concessiesnbsp;aan het „empirisme”. Bovendien ligt in de Monadologie een onontwarbaar samenweefsel van aesthetische en ethische met metaphysischenbsp;motieven voor ons, dat alleen uit de probleemsituatie van dennbsp;baroktijd verstaanbaar is, maar welks betekenis ligt in het eerstmaalsnbsp;onderscheiden van de kategorieën van den „geest” van die van denbsp;„natuur”. ®) Moeilijk laat Leibniz zich dus invoegen in de weten-schapskritische lijn, die Görland construeert, zelfs als men zijn opnbsp;wetenschapstheorie betrekking hebbende „Gedankenspuren” geïsoleerdnbsp;beschouwt. „Wetenschap” is voor Leibniz geen correlatie-stichtingnbsp;van geldigheden, maar een proces van tot zich zelf komen der (immateriële) substanties — en bij doordenking wellicht van de centralenbsp;monade, God, zelf —; daaruit blijkt reeds, dat hij een schakel vormtnbsp;tussen Aristoteles en Hegel, maar in de kritische lijn, ondanksnbsp;de bekende uitspraak over den „intellectus ipse”, niet staat. 1 2)
276
1) Vgl. E. Zeller, Geschichte der deutschen Philosophie seit Leibniz (München. 1873), 99 sqq.
Ook hier ging H. Cohen voor [Kants Theorie der Erfahrung (Berlin. IQZS2). 37 sqq.].
Vgl. E. Cassirer, Freiheit und Form (Berlin. 1922), 63 sqq.
Vooruitlopend op de niet-Marburgse interpretatie van Kant kunnen wij de tegenstelling tussen Leibniz eh het ,,kriticisme” met D. Nolen, La critig^^nbsp;de Kant et la métaphysiqm de Leibniz (Paris. 1875) als volgt formuleren: ,,LeibNI2nbsp;veut expliquer Tunivers; la destinée humaine ne lui parait qu’un élément de IS'nbsp;destinée universelle. Les autres créatures ne sont pas moins essentielles qn®nbsp;l’homme a la beauté du monde. La puissance et la perfection de la cause suprèmenbsp;n’auraient pas sans elles leur entière expression. Kant ne voit dans l’universnbsp;que l’homme seul: il fait de l’homme Ie centre de toutes choses: on pourraitnbsp;presque dire Ie principe et la fin de la réalité tout entière. L’un croit avoir asse2
-ocr page 289-Laten wij nu zien, hoe Görland leibniziaansè motieven voor zijn eigen gedachten weet vruchtbaar te maken.
Aangetoond moet worden, dat geen begrip anders gesteld wordt dan óf als geconstitueerd door de ervaring óf als regulatief voor de ervaring:nbsp;alles, wat aan de ervaring principiëel transcendent blijft, is een remnbsp;op den weg naar het kritische, ervaringsimmanente denken, Vandaar,nbsp;dat in die zijde van Leibniz’ Godsbegrip, waar Hij afhankelijk gedachtnbsp;wordt van de „vérités éternelles”, zowel wat de idee van het mathematisch bepaalde zijn als de idee van het zedelijk gevorderde „goede”nbsp;aangaat, een grote vooruitgang wordt geconstateerd. „So begründetnbsp;Leibniz die Möglichkeit einer Menschheitsarbeit, der „Kultur”,nbsp;indem er unter dem Idealbegriff Gott die Geister vereint zur all-gemeinen Republik intelligenteir Wesen. Es gelingt dadurch, dass ernbsp;die Erkenntnis, die Wissenschaft, zum Unbedingten erhebt und hierausnbsp;die Merkmale und die Kontrolle für eine zulangliche Formulierungnbsp;des Gottesbegriffs gewinnt.” Een analoge waardering bestaat voornbsp;het feit, dat de „harmonie préétablie” behalve als noodoplossing voornbsp;de door verkeerde vraagstelling geschapen aporie van de verhoudingnbsp;van „ziel” en „lichaam” en van de „vensterloze” monaden onderling,nbsp;ook de natuurgebondenheid met de zedelijke vrijheid verenigbaarnbsp;maakt, zodat uit de ervaring der zedelijkheid de Godsgedachte alsnbsp;gepostuleerde garantie schijnt voort te komen. *) Dat de Godsbewijzen
fait pour démontrer l’existence des choses, du moment ou il en a démêlé Ie rapport nécessaire a la fin absolue de la volonté humaine (Endzweck): il faut a l’autrenbsp;qu’elles rendent un témoignage suffisant de la perfection divine.quot; (357)
41, Vorrede: ,,Zeit und Persönlichkeit wirkten zusammen, dem Gottes-begriff im Denken Leibnizens eine 'bedeutsame Rolle zuzuweisen. Seine Ge-dankenstimmung ist ein messianischer Idealismus; seine Weltanschauung ent-rollt vor uns das Gemalde einer Theodicee. Je innerlicher aber dem Denken Leibnizens der Gottesbegriff war, um so mehr drohte ein verhangnisvollernbsp;Collaps von Philosophie und Theologie; um so dringlicher war die Bewaltigungnbsp;dieses Begriffes aus den Mitteln philosophischer Methode. So möchte man sagen,nbsp;dass infolge des Zeitgeistes und der Universalitat der Persönlichkeit der —nbsp;Philosoph Leibniz seinerselbst erst nach der Disziplinierung des Gottesbegriffsnbsp;durch philosophische Methode sicher war.”
“) Vgl. 41, 1 sqq.; 14 sqq. Het wordt ,,sonderbar” genoemd, dat Leibniz hierin Descartes bestrijden en op Thomas teruggrijpen moest.
*) Vgl. 41, 30 sqq.; „Daraus folgt, dass der viel zitierte Ausdruck der voll-kommensten aller Welten nicht hinzielt auf einen gegenwartigen oder zukünftigen Zustand, sondern auf die Verfassung, auf den ,,Geist” dieser Welt. Die Welt istnbsp;3'Uf die Sittlichkeit hin angelegt; es ist möglich, in dieser Welt das Problem desnbsp;Sittlichen in Angriff zu nehmen. Somit bedeutet die praetablierte Harmonie,nbsp;dass es möglich sei, die Gesellschaft unter den Gesichtspunkt der Entwicklungnbsp;2n stellenquot; (39); over God als postulaat voor de mogehjkheid van zedelijken arbeidnbsp;onder de messiaanse idee der rechtvaardige gemeenschap vgl. 66 sqq.
voor niet bondig en ook niet nodig voor de morele zekerheid gehouden worden, is een nieuwe reden tot verheugenis voor Görland, die innbsp;zijn Religions'philoso'phie dan ook enige malen op Leibniz teruggrijpt. 1) Daarnaast echter wordt betreurd, dat de tegenstelling vannbsp;mogelijkheid en werkelijkheid niet overwonnen is krachtens hetnbsp;ervaringsproces zelf, maar dat de eeuwige waarheden, als het instrument der kennis slechts mogelijkheden blijven, waaruit God denbsp;werkelijkheid naar een qualitatieve doelstelling (grootst mogelijkenbsp;'hoeveelheid verwerkelijking van daarnaar strevende mogelijkheid)nbsp;heeft gekozen. Dit zoeken van de sanctie van het principium indivi-duationis in een hoogste intelligentie lijkt Görland een bevangennbsp;blijven in het dogmatisme. Dat echter de finalistische beschouwingswijze duidelijk als een noodzakelijke — hypothetische — aanvullingnbsp;van de causalistische wordt ingevoerd, om op die wijze de totale toevalligheid dezer wereld niet geresigneerd te moeten toegeven, verzoentnbsp;weer gedeeltelijk met deze gedachtenreeksen, zodat het eindoordeelnbsp;positief is. ®) Dat het in de zedelijkheid gewortelde geloof aan (in?)nbsp;God meer en meer bij Leibniz wijken moet voor een bewijzend weten,nbsp;wordt op rekening gesteld van de „onrijpheid van den tijd.” „Es warnbsp;dies eine Wirkung der unglücklichen Pratension mit dem „grossennbsp;Prinzip” des Warum?, des zureichenden Grundes, eine allgemeinenbsp;beweisende Philosophie aufbauen zu können.” Vermeden had ditnbsp;slechts kunnen worden, als het inzicht reeds rijp geweest was, „dassnbsp;die sittlichen Probleme einen anderen Sinn von Realitat und einenbsp;andere Weise ihrer Realitatsbegründung nötig haben als die Probleme
q Vgl. 41, 41 sqq.; ,,Ain zuversichtlichsten wahrend der heftigen Kritik des DESCARTESschen Beweises kommt drittens der Glaube an Gott zum Ausdruck-Um so mehr er anerkennt, dass die direkten Beweise nicht fertig und nicht bündignbsp;sind, um so eindringlicher betont er, dass alle diese Beweise gar nicht notwendignbsp;seien für die moralische Gewissheit eines Gottes. Und in den Glauben, dass dienbsp;Erde der Ort der Gerechtigkeit sei, dass die Geschichte der Menschen zu eineninbsp;Himmelreiche auf Erdèn sich entwickele, verirrt sich nicht der leiseste Rufnbsp;nach einem ,,Beweis”; hier ist ihm Gott das Postulat des moralischen Welt-sehnens” (44); vgl. 28, 197/8; 228.
Vgl. 41, 18 sqq.; ,,Leibniz überwindet nun diesen Begriffsgegensatz Mög' lichkeit-Wirklichkeit nicht kraft der Erkenntnis. Das hatte geheissen, den Begriffnbsp;der Existenz zu bewaltigen. Leibniz entdeckt vielmehr den Grundsatz, der diesenbsp;Unterscheidung sanktioniert, im Principium individuationis, nach dem Gottnbsp;keine zwei vollkommen gleiche (kongruenten) Dinge geschaffen hat, da keiönbsp;,,Grundquot; vorlag, zweimal dasselbe zu tun” (19); hoe de prologica het existentie-begrip ,,bewaltigt”, daarvoor zie men p. 81.
‘gt;) Vgl. 41, 75/6.
278
-ocr page 291-der Wirklichkeit, der Natur.” i) Hoe gewrongen de constructie van een rijping, een ontwikkeling hier is blijkt duidelijk uit dergelijkenbsp;woorden.
Veel erger nog wordt de teleurstelling, wanneer men beproeft Leibniz, wat zijn kennistheorie betreft als een criticus van hetnbsp;aristotelisme in de richting van Kants transcendentalisme te verstaan. Dan apprecieert men het wel, dat hij de aristotelische inwerking van ziel en dingen op elkaar afwijst, dat hij tegenover hetnbsp;abstractieve begrip (unum in multis) de constructieve „perceptie”nbsp;(multum in uno) plaatst, dat hij onder afwijzing van iederen vormnbsp;van evidentie — zowel aristotelische als cartesiaanse — ook voor denbsp;principia (axiomata) bewijzen eist en dat hij in het „intelligeren”nbsp;de idee als „innerlijk objekt” uitdrukkelijk tegen de „imaginatie”nbsp;afgrenst. Maar als duidelijke „beperktheid” van Leibniz’ denkennbsp;stoot men dan op de substantialistische eenheid van den percipiërende,nbsp;waarin de eenheid der gepercipiëerde veelheid gefundeerd wordt. 1 2)nbsp;Bij Leibniz blijven bovendien twee principia, die twee „waarheden”nbsp;rechtvaardigen, metaphysisch naast elkaar bestaan, de wereld vannbsp;het mogelijke en die van het verwerkelijkte en hoewel het feitelijkenbsp;in de relaties der phaenomenen synthetisch opgebouwd wordt, blijftnbsp;de realiteit volgens de principia van tegenspraak en identiteit gescheiden van de in het principe van den toereikenden grond gefundeerde
279
h 41, 67/8.
Vgl. 31, 171: ,,Die Höhe seines universalen Genius wirkt wie eine Wasser-scheide zwischen aristotelischem und kantischem Geiste. Leibniz wird innigst in Aristoteles und der Scholastik heimisch, wendet sichvon beiden ab, umeinemnbsp;Hobbes und dem Materialismus zu folgen, wird auch ihnen fremd und gelangtnbsp;aus der Triebkraft seiner neuen Mathematik zu einer Gestaltung des Problemsnbsp;der Erkenntnis, die es bereit macht für die Kraft des kantischen Geistes.”
3) 31, 174; 179; 213; 231.
31, 183f ,,Die Mannigfaltigkeit in der Einheit erhalt die Vielheit als Suk-zession in der Einheit des Gesetzes. So wird die Perzeption zum Universum, eine Unendlichkeit funktionaler Beziehung. Die Einheit der Mannigfaltigkeit ist dienbsp;Einheit der Perzeption. Heisst das nun aber: die Einheit des Perzipierenden?nbsp;Das ist die Schranke des LEiBNizschen Denkens. Dieser Einheit der Perzeptionnbsp;stelU sich die Substanz des Perzipierenden voraus.quot; Cassirer [Leibniz' Systemnbsp;(Marburg. 1902), 374] helpt zijn interpretatie, die nog ,,kriticistischer” is, overnbsp;ditzelfde punt heen met de typerende methodische opmerking; ,,Den echtennbsp;philosophischen Wert dieses Systems kann man nicht nach den bestimmtennbsp;fixen Resultaten bemessen, wie sie in den bekanntesten metaphysischen Haupt-satzen niedergelegt sind: er ergiebt sich erst aus dem Ganzen der gedanklichennbsp;Arbeit, und aus den Motiven, von denen sie geleitet ist.” Voor dergelijke ,,methoden” schrikt Görland gelukkig terug.
-ocr page 292-existentie. Dit alles moet men toegeven, maar er tevens de conclusie uit trekken, dat Leibniz op deze wijze niet beschouwd mag worden,nbsp;wil men hem geen geweld aandoen; waarom, zeiden we boven reeds.nbsp;Juist dat hij tenslotte op de vraag van de eenheid van den percipiërendenbsp;terugkomt, bewijst, dat hij de werkelijke problemen vermocht te zien:nbsp;de poging althans om van de „eenheid der ervaring” in tegenstellingnbsp;tot Görland rekenschap af te leggen, is, juist na de dieper indringendenbsp;inzichten in het proces der ervaring, in plaats van een terugvalnbsp;een bewijs van zijn doordenken; dat de kennistheorie wederom bij ditnbsp;povöcg-begrip kan aanknopen, bewijzen studies als die van Hönigs-WALD, die daarom nog allerminst „leibnizianistisch” zijn en zich haarnbsp;anthropologisch-ontologisch karakter, in tegenstelling tot eenzijdigenbsp;wetenschapskritiek, wèl bewust blijven. ®) *)
Alvorens wij overgaan tot de behandeling van de interpretatie, die Kant bij Görland deelachtig wordt, is het hier de plaats om onzenbsp;opvatting van Üe geschiedenis van het denken tegenover Görlandsnbsp;„Weltlinie” aan te duiden. Het kan n.1. schijnen, dat wij deze „geschiedenis” zouden willen oplossen in los van elkaar staande gedachtensystemen, die wij \i^eliswaar niet uit stilistische motieven willen „ver-
h 31, 239; 247 sqq.
31. 201: ,,Durcli die neue Einheit, die Leibniz schafft, ist nicht mehr die Per-zeption eine Wirkung von dinglichen Daseinstormen, sondern diese werden zu 'Wirkungen der Perzeption. Aber der Begriff der ,,Spontaneitat der Substanz”nbsp;spielte in das Gebiet des Ethischen hinein, entwuchs vielleicht geradezu ausnbsp;dem ethischen Interesse; diesen Begriff vermochte aber die neue Einheit nichtnbsp;zu tragen. Der Begriff der Substanz wurde zum Systemoberbegriff. Damit abernbsp;war der Dingbegriff\_}^ und sein Prinzip wieder zu einer Gefahr für den Begriffnbsp;der Erkenntnis geworden.quot;
Vgl. R. HönigsWald, Grundfragen der Erkenntnistheorie (Tübingen. 1931).
De andere wijze, waarop men in den jongsten tijd bij Leibniz aanknoopt en het zelfs weer tot ,,metaphysica” heeft gebracht, de logistische, is niet alleennbsp;een andere vereenzijdiging van Leibniz’ gedachten, maar vooral een uithollingnbsp;van het begrip der philosophische bezinning, die katastrophaal zou worden voornbsp;de zeer ernstige opgave der vdjsbegeerte, indien ze zegevierde; vgl. H. Scholz,nbsp;Geschichte der Logik (Berlin. 1931), 48 sqq. naast de de leibniziaanse tekenkunstnbsp;in haar juist verband plaatsende en de onwijsgerigheid van vele moderne logistic!nbsp;voortreffelijk aantonende studie van H. L. Matzat, Untersuchungen über dienbsp;metaphysischen Grundlagen der Leibnizschen Zeichenkunst (Berlin. 1938). Voor denbsp;nieuwste ,,metaphysica” als ,,strenge Wissenschaft aller möglichen Welten”nbsp;zie men H. Scholz, Metaphysik (Köln. 1941) en late vooral de ,,toon” van pp.nbsp;135—185 — die, dat zij toegegeven, uiterst schrander en origineel zijn ¦— opnbsp;zich inwerken! Een bij alle analytische scherpte groter beperktheid van geestelijken horizont is niet gemakkelijk te vinden!
280
-ocr page 293-staan”, maar die voor ons toch elke gemene maat schijnen te missen.
In de inleiding spraken wij van nog minstens één andere „Weltlinie des Denkens”, die ons in de philosophie op te merken leek. Dezenbsp;formulering houdt in, dat wij ook Görlands ,,Weltlinie” een relatievenbsp;waarheid toekennen, maar met haar de geschiedenis der wijsbegeertenbsp;niet uitgeput achten. Inderdaad is er een wetenschapstheoretischenbsp;(-kritische) bezinning, die van oudsher aan het wonder der wiskundenbsp;georiënteerd was, die zich voortdurend trachtte uit te breiden overnbsp;de andere, allengs zich zelfstandig makende, specifieke wetenschappennbsp;en die een sterk argument is voor de continue ontwikkeling van hetnbsp;europese denken, maar dan in technisch-wetenschappelijken zin. Denbsp;wijsgerige ontwikkeling daarop echter te willen restringeren doet voorbijzien aan het kapitale feit, dat de philosophische bezinning te allennbsp;tijde op de plaats van den mens in de wereld betrokken was en daarbijnbsp;natuurlijk op het centrale factum haar aandacht richtte, dat de mensnbsp;een kennend, want sprekend en rekenschap afleggend en vorderendnbsp;wezen is (^öov Xóyovnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maar deze bezinning is niet identiek
met die anaere, nóch vooronderstelt zij de wetenschapstheoretische. Weliswaar wil zij „wetenschappelijk” zijn en dus haar oordelennbsp;„kritisch” funderen, d.w.z. niet kritiekloos aanvaarden, maar haarnbsp;kenbron is een andere dan die der specifieke wetenschappen. Dezenbsp;kenbron ligt in de zelfkennis en deze is niet in alle tijden — hetzelfdenbsp;geldt trouwens voor alle plaatsen — dezelfde. Hier is geen continuïteitnbsp;in den zin van apriorisering en aposteriorisering: hier is schouwendnbsp;zich verdiepen in existentiële structuren, die in waarden blijken tenbsp;zijn verankerd. Görland acht deze zienswijze willekeur en vooralnbsp;gevaarlijk voor de voortschrijdende verdieping der ethische bezinning,nbsp;daar elke schouw van laatste waarden de verwerkelijking van denbsp;mensheid zelfs als idee illusoir schijnt te maken en aan een aestheti-cisme schijnt op te offeren. Hij bemerkt niet, dat zich hierin juist zijnnbsp;eigen waardenschouw uitspreekt, die zeer bepaald niet overal en altijdnbsp;gt;.geldt”, maar een eigenaardige trek — wellicht de hoofdtrek —nbsp;Van de sedert de „Renaissance” zich verdiepende moderne anthropologic is. Juist de overdracht van de apriorisering van het zijnsgebiednbsp;op dat van gemeenschap (en stijl) — om van het religieuze, waar hetnbsp;Voor ieder duidelijk moet zijn, te zwijgen — is typisch „modern”.nbsp;Van een „geschiedenis der philosophie” kan dus slechts gesprokennbsp;voorden in zeer bepaalden zin; de vraag is blijvend met de menselijke
b Zie pag. 27.
281
-ocr page 294-existentiële situatie gegeven, de beantwoording dezer vraag is niet willekeurig, nóch „persoonlijk”, maar meer of minder „wetenschappelijk” in dien zin, dat zij onbevangen en oprecht in zeer verschillendennbsp;graad de existentie tot zelfbewustzijn brengt, naar de kracht van dennbsp;denkenden geest en op zeer verschillende wijzen naar het wezen vannbsp;den bepaalden cultuurkring. Dit laatste is beslissend: de Griekennbsp;hadden een ander existentiëel bewustzijn dan wij, moderne Europeanen,nbsp;de Chinezen en de Indiërs zijn wederom in dit opzicht geheel verschillend. Bij gebrek aan beter spreekt men ook hier van „ver-staans”-mogelijkheid over en weer, maar dit verstaan is een andernbsp;dan het aesthetische stijl-verstaan. Dilthey heeft voor deze quaestienbsp;als eerste, zij het ook geenszins bevredigend of afsluitend, oog gehadnbsp;en zijn bepaling: „Was der Mensch sei, das erfahrt er ja doch nichtnbsp;durch Grübelei über sich, auch nicht durch psychologische Experi-mente, sondern durch die Geschichte” ^), getuigt van te diep inzicht,nbsp;dan dat men zijn philosophised zoeken met Qörlands spottendnbsp;medelijden kan afdoen. Dit betekent echter, dat men aan het geheelnbsp;andere zichzelf leert „verstaan” en in dien zin is er een anthropologischenbsp;„Weltlinie”, n.1. doordat het zichzelf-verstaan door het groeiendenbsp;anderen-verstaan zelf voortschrijdt — een kenmerkend europees
1) nbsp;nbsp;nbsp;W. Dilthey, Gesammelte Schriften (Berlin. 1924) V, 180 [1894],
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dilthey’s verhandeling over ,,Das Wesen der Philosophie” (1907), die,nbsp;als ¦,,Versuch, im völlig unexakten Begriff der ,,allgemeinen Philosophie” dienbsp;Sophia als ,,philosophische Weltauffassung” mit der Philosophie als ,,Theorienbsp;des Wissens” zusammenzuhalten, in jedem Worte qualend wirkt” volgensnbsp;Görland (18, 37), is een diep borende poging om de twee grote lijnen, die ook wijnbsp;onderscheiden, in haar onderling allerminst eenvoudig en doorzichtig verbandnbsp;uit de spheer der dogmatische beslissingen te heffen. Dat hier de ,,Sophia” innbsp;prologisch-aesthetischen zin met kennistheorie zou worden samengedwongen,nbsp;is geheel onjuist. Niet de wijsheid als persoonlijkheidsmanifestatie wordt met denbsp;,,philosophische wereldopvatting” bedoeld, maar de wisselende antwoorden opnbsp;de vraag naar het centrum der existentie en het verband daarvan met het Alinbsp;niet zoals het ,,beschouwd” wordt, maar zoals het ,,is”. ,,So überliefert dann dienbsp;Geschichte der Philosophie der systematischen philosophischen Arbeit die dreinbsp;Probleme der Grundlegung ,der Begründung und Zusammenfassung der Einzel'nbsp;wissenschaften und die Aufgabe der Auseinandersetzung mit dem nie zur Ruhenbsp;zu bringenden Bedürfnis letzter Besinnung über Sein, Grund, Zweck, Wert undnbsp;ihre Zusammenfassung in der Weltanschauung, gleichviel in welcher Formnbsp;und Richtung diese Auseinandersetzung stattfindet” (Ges. Schr. V, 416). Datnbsp;deze nevenschikking niet tot systematische onderschikking wordt verdiept, 6^nbsp;dan in tegengestelden zin als Görland meent, is het punt, waarop het onbevredi'nbsp;gende in Dilthey’s beschrijving moet worden overwonnen.
282
-ocr page 295-phaenomeen. Göklands „Weltlinie” is dus geen phantoom, maar een door de moderne wetenschapsontwikkeling en vooral door den invloednbsp;van het positivisme der XlXe eeuw onontkoombaar geworden vraagstelling, die zich wel immanent-wetenschappelijk vruchtbaar, maar dienbsp;haar eigen voorwaarden niet zichtbaar maken kan; dat zij meentnbsp;„de” philosophie te zijn en zich daarnaar bij haar interpretatiesnbsp;gedraagt, is echter een zeldzame misvatting.
4. Het eigenlijke uitgangspunt voor het hier behandelde denken nu is Kants philosophie geweest en hier dienen wij dus het feitelijkenbsp;brandpunt der filiatie te zoeken. Alle oudere „idealistische” lijnennbsp;schijnen in Kant samen te lopen en Görland acht zich den legitiemennbsp;erfgenaam van diens intenties. Men schroomt in het kort bestek,nbsp;dat hier geboden is, een zo belangrijke quaestie aan te snijden, daarnbsp;de beoordeling van deze aanspraak feitelijk neer komt op een hiernbsp;onmogelijk nader te staven karakterisering van de kern van Kantsnbsp;denken. Een poging moeten wij nochtans wagen en we menen hetnbsp;volgende te kunnen zeggen. ,
Het valt te betreuren, dat GÖrland zich nooit samenhangend over het geheel van Kants systeem heeft uitgesproken, hoewel dit uitnbsp;zijn opvatting omtrent de rol van het historisch onderzoek in denbsp;wijsbegeerte wel te begrijpen is. Immers hij stelt de ontwikkelingslijnnbsp;van het door hem als het enige beschouwde probleem der „philosophianbsp;perennis” zózeer boven de „philosophemen”, dat hij aan deze laatstenbsp;geen enkele betekenis toekent afgezien van hun aesthetische waarde.
q „Ils (de Memorabilia van Xenophon) suffisent pour nous avertir qu’au Ve siècle avant Jésus-Christ, un fait s’est produit, préparé par une merveilleusenbsp;floraison de poètes et de ,,physiologuesquot;, de techniciens et de sophistes: un appelnbsp;è la conscience de soi, qui devait marquer d'une empreinte désormais indélêbilenbsp;Ie cours de notre civilisation. [L. Brunschvicg, Le progrès de la conscience dans lanbsp;philosophie occidentale (Paris. 1927) I, 4]; Se connaitre, c’est assurément se penchernbsp;sur son passé dans l’espoir de le ressusciter; c’est aussi, et c’est plus encore, s’inter-roger sur son devenir et sur sa destinée; c’est parier sur soi-même . . . Parier surnbsp;nous, c’est, au fond, parier sur notre capacité intime de comprendre et d’intégrernbsp;les valeurs, qui se sont produites au cours de l’évolution humaine” [id. De lanbsp;connaissance de soi (Paris. 1931), x]; „ . . . unser Wesen, das existierend mehrnbsp;ist als ein blosses Dasein, und sich aus der Kraft des Lebens und der Macht desnbsp;Geistes erschafft, selbst erschafft, weil zwar nicht das Leben für sich und auchnbsp;nicht der Geist für sich, sondern das denkend Existierende sich zu sich selbstnbsp;entschliesst in der grossen, eigentlichen metaphysischen Freiheit in unseremnbsp;Dasein” M. Bense, [Die abendldndische Leidenschaft (München, 1938), 122].
“) ,,Es ware verwunderlich, wenn wir für unsere Formulierungen nicht auf den Genius zurückgehen könnten, dessen Werk gerade darin besteht, der Philosophienbsp;O’ls Wissenschaft ihre Verfassung gegeben zu habenquot; (31, 374).
283
-ocr page 296-die slechts van specifiek-wetenschappelijke importantie is. Hieruit volgt, dat hij ook in Kant slechts een voorbijgaande phase van, watnbsp;hij onder „kritisch idealisme” verstaat, vermag te zien en dat hijnbsp;vanuit dit gezichtspunt een zeer vrije keuze doet uit Kants beweringennbsp;en deze in sterke mate constructief uitlegt. Het uitvoerigst houdtnbsp;hij zich met Kant bezig in 31 en wel bijna uitsluitend wat de funderingnbsp;der theoretische kennis aangaat, hoewel enkele incidentele apergu’snbsp;van het gehele systeem niet ontbreken, i)
Het is nu niet onze bedoeling om omgekeerd het accent te verleggen naar de persoonlijke levens- en wereldvisie van den Koningsbergsennbsp;denker, maar wij menen, dat het „idealisme” in zijn werk in anderen zinnbsp;een hoogtepunt, dat wellicht ook een-doorgangspunt zal blijken, bereiktnbsp;heeft en daarom moeten wij achter het beroep, dat Görland op Kantnbsp;als zijn voorganger doet, een vraagteken plaatsen. De zaak staat zó:nbsp;Görland wil kritisch idealist zijn en aanvaardt van den ook door hemnbsp;als principiëelsten kritischen idealist erkende slechts weinig onvoorwaardelijk. Dit vreemde verschijnsel wordt aannemelijk gemaaktnbsp;door de zeer veranderde wetenschapssituatie, aan welke immers denbsp;philosophic als kritiek gebonden heet. Hiertegen zou niets in te brengennbsp;zijn, indien Kant de philosofhie in die uitsluitende betekenis werkelijknbsp;als wetenschapskritiek had opgevat. Dit is nu niet het geval en dat
B.v. 31, 361/2; 344; 18, 261:,,(Kants) Grundabsicht war, den ganzen Umkreis der Erkenntnis auf Vernunftprinzipien zu bringen.”
“) Vgl. H. HEiivisoETH, Metaphysische Motive in der Ausbildung des kritischen Idealismus i. Kantstudien XXIX (1924), 121: ,,Die Zeit, \vo man Kant als dennbsp;Vork'ampfer /eines rein ,,erkenntniskritischen” und wissenschaftstheoretischennbsp;Philosophierens gegen jede Art vpn metaphysischer Fragestellung ausspielennbsp;und sich an seiner „kritischen” Haltung das Vorbild für eigenes Ausweichennbsp;vor allen metaphysischen Problemen nehmen zu dürfen glaubte, ist nun wohlnbsp;vergangen”; vgl. J. Bohatec, Die Religionsphilosophie Kants (Hamburg.nbsp;1938), 11/2.
P. Lachièze-ReY, L’Idéalisme Kantien (Paris, 1931), 475: ,,Nous devons alors nous demander, si contrairement aux idéés généralement admises, il ne faudraitnbsp;pas chercher tout Ie bénéfice positif de la philosophie kantienne dans cettenbsp;conquête de l’esprit par lui-même, dans cette prise de possession par soi de lanbsp;pensée, au lieu de Vapercevoir dans la justification de la science et de son objectivité.”
M. Heidegger, Kant und das Problem der Metaphysik (Bonn. 1929), 11: ,,Die Grundlegungsfrage verlangt erstmals Klarheit über die Art von Verallgemeinerungnbsp;und damit über den Charakter des Ueberschrittes, der in der Erkenntnis dernbsp;Seinsverfassung liegt. Ob Kant selbst die volle Klarung des Problems erreicht,nbsp;bleibt eine nachgeordnete Frage. Genug, dass er die Notwendigkeit desselbennbsp;erkannt und vor allem dargestellt hat. Damit wird aber auch deutlich, dass dienbsp;Ontologie primür überhaupt nicht auf die Grundlegung der positiven Wissenschaftennbsp;bezogen ist. Ihre Notwendigkeit und ihre Rolle sind in einem ,,höheren Interessenbsp;begründet, das die menschliche Vernunft bei sich findet.”
284
-ocr page 297-bewijst niet een methodische onzuiverheid van Kant, maar — historisch bepaalde — eenzijdigheid van Görlands blik op hetnbsp;„idealisme” en het probleem der wijsbegeerte.
Met het overwinnen van het positivisme en het aarzelende herleven van den moed tot de metaphysica ontstond ook een nieuwe kijk opnbsp;Kant, die het Marburgse, althans Cohens KANT-beeld overwon,nbsp;zonder daarom in den Kriticist een prae-Fichteaan of -Hegeliaan tenbsp;ontwaren. De nadere bestudering van den Nachlass en speciaal vannbsp;het Opus Postumum was hierop zeker van invloed en het is merkwaardig te zien, hoe ook Görland zich bij voorkeur — wat de transcendentale kritiek van het theoretische denken aangaat — op ditnbsp;werk, zij het ook nog in de niet van willekeur vrij te pleiten uitgavenbsp;van Reicke, beroept.
Görland wil in zoverre in Kant een hoogtepunt zien, dat hij door de transcendentale vraagstelling elke philosophie van dogmatischnbsp;karakter overwonnen acht, waarbij als „dogmatisch” wordt beschouwdnbsp;iedere theorie, die het proces der ervaring afhankelijk denkt van eennbsp;absoluut gegeven zijn, in welken vorm dan ook. Van dit „zijn” —nbsp;hetzij van „dingen”, hetzij van een denkend „subject” — zou dannbsp;de philosophie de onmiddellijke algemene kennis moeten verschaffennbsp;(metaphysica) en juist hiertegen verzet zich de centrale stelling vannbsp;Görland, dat n.1. de philosophie nimmer rechtstreeks enig zijn bedenkt,nbsp;maar zich steeds middellijk op het zijn betrekt via haar object, de
31, 336: ,,Worin aber das nachgelassene Werk Kants die grössere Klarheit zeigt, is das Bewusstsein, dass die Formulierung des Begriffs der Idee der Er-fahrung so kraftvoll und beherrschend gestaltet werden muss, dass er zum Gipfel-begriff des Idealismusreifwerde;Erfahrung muss die Möglichkeit einer Methodologie reiner Erkenntnis nach Anfang und Ende werden als systematischer Ursprungs-und Leitbegriff für die beiderseits unendliche Arbeit der Wissenschaft”; daartegenover H. Knittermeyer, Immanuel Kant (Bremen. 1939) 139: ,,Es wirdnbsp;sich zeigen, dass schon die Kritik der Urteilskraft, vollends aber dasnbsp;Werk nicht nur letzte abrundende Ergebnisse hinzufügen, sondern das Gesamt-Problem der Philosophie auf eine Weise von neuem aufrollen, die eigentlich zunbsp;einer zweiten Vernunftkritik hatte Anlass geben mussen.” F. Lüpsen heeft getracht in de ,,Selbstsetzung” het centrale punt van het Opus Postumum te vindennbsp;daarin een verdieping van de transcendentale philosophie in den zin vannbsp;Cohen te zien (Das Grundproblem in Kants Opus Postumum i. Die Akademienbsp;[1925], 68—116), in dit punt Adickes bestrijdend {Kants Opus Postumumnbsp;(Berlin. 1920), 665 sqq.], die in zijn transcendentaal realisme hiermee niets wistnbsp;aan te vangen: deze beide studies waren tot het geciteerde werk vannbsp;Knittermeyer de enige, die het Op. Post. systematisch in zijn geheel trachttennbsp;te interpreteren (vgl. G. Lehmann, Das philos. Grundproblem in Kants Nachlass-^erk i. Blatter f. deutsche Phil. XI. [1937/8], 57 sqq.).
285
-ocr page 298-wetenschappen. Daarom acht hij (met Cohen) het grootste gebrek van Kants systeem niet, dat de menselijke geest en het Ding-an-sichnbsp;er een rol in spelen: deze laten zich weginterpreteren en als immanentenbsp;ervaringsmotieven uitleggen. Maar als een ontrouw worden aan hetnbsp;kritische beginsel wordt het beschouwd, dat de praktische rede niet innbsp;de wetenschappen der gemeenschap, maar in het onmiddellijke innerlijke beleven wordt gezocht ^), terwijl de Marburgse denkwijze met denbsp;Kritik der Urteilskraft — behalve tot op zekere hoogte Cassirer —¦nbsp;feitelijk in het geheel niets weet aan te vangen. Dit alles wordtnbsp;verontschuldigd met den stand der wetenschappen in Kants tijd, maarnbsp;zeker voor de wetenschappen der gemeenschap gaat dit niet op;nbsp;economie, rechtswetenschap en opvoedkunde zijn geen ontdekkingennbsp;van de XlXe eeuw en indien Kant in die richting gezocht had, hadnbsp;hij zeker hetzij gevonden, hetzij zelf geschapen. Maar juist in ditnbsp;z.g. zwakste punt ligt de sleutel tot Kants diepste intentie.
Kants centrale vraag luidde n.1.: „wat is de mens}” en zijn wetenschapstheorie was in den vorm van redekritiek een middel tot de verheldering van deze vraag, geen doel op zich zelf. Geeft Görlandnbsp;een wetenschapskxiiiék in dienst der scientia perennis. Kant schiepnbsp;de redekritiek als toegang tot een idealistische anthropologic: in dezenbsp;tegenstelling spiegelt zich niet een verschil van persoonlijke visies,nbsp;maar een onderscheid van cultuurperioden. Het verschil tussen 1800nbsp;en 1900 spreekt er zich in uit, en dat Görland kan menen, gelijk hijnbsp;ons eenmaal in een brief bekende, dat zijn wetenschapskritiek juistnbsp;het antwoord bevat op de vraag naar het wezen van den mens, bewijst,nbsp;hoe ver de XlXe eeuw afgeraakt is van het besef van den noodzaaknbsp;der zelfrechtvaardiging, een afdwaling, die in hoge mate dogmatisch is.
„Kant ist der Philosoph des Irrationalismus und darum im tiefsten Grunde Philosoph des Erlebens” *): met deze kernspreuk tracht
1) In Kants Begr'ündung der Ethik (Berlin. 1877) had Cohen nog getracht Kant hierin te rechtvaardigen (146/8; 158/9), in de Ethik des reinen Willensnbsp;(Berlin. 1907^) echter wordt het bezwaar scherp uitgesproken (227); vgl. 10, 13/4.
“) Vgl. D. Bartling, De structuur van het aesthetisch apriori bij Kant (Assen. 1931), Inleiding; E. Cassirer, Kants Leben und Lehre (Berlin. 1918), 290 sqq-^) Kant, Logik Ak. IX, 25: „Das Feld der Philosophic in dieser weltbürger-lichen Bedeutung lasst sich auf folgende Fragen bringen: 1. Was kann ich wissen?nbsp;2. Was soil ich tun? 3. Was darf ich hoffen? 4. Was ist der Mensch? Die erstenbsp;Frage beantwortet die Metaphysik, die zweite die Moral, die dritte die Religionnbsp;und die vierte die Anthropologic. Im Grunde könnte man aber alles dieses zuYnbsp;Anthropologie rechnen, weil sich die drei ersten Fragen auf die letzte beziehen',nbsp;vgl. de brief aan Staudlin van 4/V/1793 (Ak. XI, 414).
«) 28, 137.
286
-ocr page 299-Görland de kritische philosophic voor twee ontsporingen te behoeden. Vooreerst wil hij haar vrijwaren tegen iedere overspanning van hetnbsp;theoretische denken („Hegelscher und anderer Scholastik”) en verdernbsp;door zijn eigen op wetenschap betrokken bezinning de „irrationele”nbsp;belevensgebieden vrijhouden van den „Enthusiasmus- oder Er-leuchtungsstil des Dichters”. Hierin ligt de quintessens van zijn eigennbsp;philosophic en in dit perspectief ziet hij Kants werk. De verschillendenbsp;vormen van beleven als modi van het menselijke existeren aanvaardtnbsp;hij als gegeven facta, slechts de begripmatige doorlichting in correlatie ven opbouw dezer belevingen wil zijn kriticisme alzijdig dienen.nbsp;Kant daarentegen wil metaphysica, zij het ook geen Wolffs-scholastieke. „Die kritische Wendung von 1770—’81 hedeutet dennbsp;endgültigen Sieg der Metaphysik des Geistes und der Innerlichkeit ühernbsp;die Metaphysik des naturalistischen Relationalismus. Die ideelle Strukturnbsp;des Geistigen [das apriori der Sittlichkeit) lasst die des Rdumlich-Mathematischen zu einer geistigen Sonderfunktion von ganz bestimmternbsp;Art verblassen. Kants grosse Lehenswendung ist [metaphysisch gesehen)nbsp;auch ein Glied in der gewaltigen Kette der Kampje, welche seit demnbsp;Ausgang der Antike schon die vom Christentum heraufgeführte Metaphysik des Geistigen gegen die Metaphysik des Kosmos zu führen hat.”
Uit talloze wendingen, tot zelfs in de boektitels toe ^), blijkt, dat Kant metaphysica als het feitelijke probleemgebied der wijsbegeertenbsp;opvatte, d.w.z. een algemene — in de dubbele betekenis vam geldignbsp;voor alle denkenden en geldend van al het „zijnde” — en het geheelnbsp;[systeem) van het zijnde betreffende bezinning. Daarom noemt hijnbsp;zijn onderzoekingen „transcendentaal”, daar zij betrokken zijn op hetnbsp;„transcendente”: haar objecten overschrijden al het eindige en begrensde en met deze terminologie blijft hij in de traditie der middeleeuwse „transcendentalia” ®). Kants eigen geniale daad is echter, datnbsp;hij, skeptisch geworden, de vraag naar de mogelijkheid zulker „ontologische” kennis stelt en deze mogelijkheid in het vragen naar het
H. Heimsoeth, op. cit., 139.
,,Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft ’quot;'ird auftreten können”; „Grundlegung zur Metaphysik der Sitten”; ,,Meta-Physische Anfangsgründe der Naturwissenschaft”; ,,Metaphysik der Sitten”;nbsp;¦.Vorlesungen über Metaphysikquot; (college-dictaten uitgeg. door Pölitz [1821] ennbsp;Heinze [1894]). ll/V/1781 schrijft Kant aan Marcus Herz over zijn pas verschenen Kr. d. r. V.-. ,,Schwer wird diese Art Nachforschung immer bleiben.nbsp;hgt;enn sie entha.lt die Metaphysik der Metaphysik.quot; (Ak. X, 252).
^) Thomas v. Aquino, De Verilate q. 1 art. 1; later werden deze „proprietates ^chus omnibus cujusque generis convenientes” ook „transcendentia” genoemd,nbsp;'’gl. C. Prantl, Geschichte der Logik im Abendlande (Leipzig 1855 sqq.) III, 245.
287
-ocr page 300-wezen van den mens als eindig redewezen zoekt te benaderen, i) Hierin ligt de „copernicaanse wending”, dat hij in stede van het „zijn”nbsp;speculatief te bedenken — hetgeen immer geschiedt en voor hem geschied was door regionale ontische begrippen buiten hun grenzen aannbsp;te wenden — de ontologie van thetisch aporetisch (zetetisch ) maakte:nbsp;niet het zijnde wordt bedacht („wetenschappen”) en over het zijn vannbsp;het zijnde wordt niet naief geredeneerd — een naïveteit, waarachternbsp;wereldbeschouwelijke waardebepalingen en theoretische vooroordelennbsp;ondoordacht plegen schuil te gaan —, maar de mogelijkheid van zoietsnbsp;als „zijn” zelf wordt tot probleem gemaakt.
Deze nauwelijks te peilen originaliteit en diepzinnigheid — een diepzinnigheid, waaraan nog eeuwen door te denken zullennbsp;hebben — openbaart zich nu bij Kant in verschillende lagennbsp;en op onderscheiden niveau’s der probleemstelling. Deze verschillende wijzen van aanvatten van en naderen tot het éne centralenbsp;vraagstuk heeft het onvermijdelijk gemaakt, dat zeer verschillendenbsp;„methoden” zich op Kant kunnen beroepen en dat tegengesteldnbsp;schijnende interpretaties mogelijk zijn. Bij dat alles komt nog eennbsp;laatste complicatie: reeds bij Aristoteles was de metaphysica alsnbsp;„eigenlijke philosophic” (TcpÓTT] lt;|)iXooolt;t)ia) tweeslachtig, daar innbsp;haar verenigd waren onderzoekingen over het zijn van het zijndenbsp;(tó ov fj öv) én over uitzonderlijk waardevolle gebieden van het zijndenbsp;{xipicoxaTOV ysvoq ®)), themata, welkei eenheid of samenhangnbsp;duister blijft. Deze dubbelheid van probleemstelling nam Kant overnbsp;van de schooltraditie onder de titels metaphysica generalis en metaphy'nbsp;sica specialis, onder welke laatste hij met de christelijke traditie
1) „Die im engeren Verstande so genannte Metaphysik besteht aus der Trans-cendentalphüosophie und der Physiologic der reinen Vernunft. Die erstere betracb' tet nur den Verstand und Vernunft selbst in einem System aller Begriffe undnbsp;Grundsatze, die sich auf Gegenstande überhaupt beziehen, ohne Objecte anzu-nehmen, die gegeben waren (Ontologia)” [Kr. d. r. V. B 873]; „Die Ontologie ist die-jenige Wissenschaft (als Teil der Metaphysik), welche ein System aller Ver-standesbegriffe und Grundsatze, aber nur, sofem sie auf Gegenstande geheUinbsp;welche den Sinnen gegeben, und also durch Erfahrung belegt werden könneD-ausmacht. Sie berührt nicht das yebersinnliche, welches doch der Endzwecl*-der Metaphysik ist, gehort alzo zu dieser nur als Propadeutik, als die Halle odefnbsp;der Vorhof der eigentlichen Metaphysik” [Ueber die Fortsckritte der Metaphysik etc-(ed. Vorlander), 84]. Vgl. M. Wundt, Kant als Metaphysiker (Stuttgart. 1924)»nbsp;188 sqq.; J. Aler, De term ,,transcendentaalquot; in de Kr. d. r. V. i. Alg. Ned. Tijd'nbsp;schrift V. Wijsb. en Psych. XXXI (1937/8), 69 sqq.
^) Kant, Nachricht v. d. Einrichtung seiner Vorlesungen i. d. Winterhalbjahr^ 1765/6. Ak. II, 307.
®) Aristoteles, Met. 983a 5; 1026a 21; 1064b 4; 1075b 201; vgl. M. HeideggeR' Kant und das Problem der Metaphysik (Bonn. 1929) § 1.
288
-ocr page 301-kosmologie, psychologie en theologie samen vat en die hij in overeenstemming met haar voor de belangrijkste houdt. „Indessen hat man (in den dynamischen Antinomien) etwas, wodurch das Ueber-sinnliche (Gott, worauf der Zweck eigen tlich geht) erkannt werdennbsp;kann, weil ein Gesetz der Freiheit als übersinnlich gegeben ist. Aufnbsp;das Uebersinnliche in der Welt (die geistige Natur der Seele) undnbsp;das ausser der Welt (Gott), also Unsterblichkeit und Theologie, istnbsp;der Endzweck (der Metaphysik) gerichtet.”
Dit alles bedenkende, verstaat men het de kern van Kants denken bloot leggende woord: ,,Ich musste also das Wissen aufheben, umnbsp;zum Glauben Platz zu bekommen, und der Dogmatism der Metaphysik, d.i. das Vorurteil, in ihr ohne Kritik der reinen Vernunftnbsp;fortzukommen, ist die wahre Quelle alles der Moralitat widerstreitendennbsp;Unglaubens, der jederzeit gar sehr dogmatisch ist.”
Kant bewees als eerste een scherpen blik te bezitten voor de veelvormigheid van het zijnde, maar hij vatte dit niet in de eerste plaats op als veelheid van belevingsgebieden, noch als polydimensionalenbsp;structuur van het zijn. Hij zocbt primair den toegang tot het bovenzinlijke, het op geen eindigheid gerelativeerde, absolute. Hij vondnbsp;dien in het zedelijk bewustzijn, in de innerlijke stem van het plichtsbesef, van de praktische rede. Om deze onverkort tot haar rechtnbsp;te laten komen en voor skeptische én sophistische aanvechtingennbsp;te vrijwaren, ontwierp hij de kritiek der theoretische rede, d.w.z.nbsp;de begrenzing van het verstandsweten tot het samenspel van denk-kategorieën en aanschouwingsvormen om zoodoende voor de rede-ideeën, waartoe de principia der praktische rede behoren, het veldnbsp;ATij te maken. De kategorische imperatief is een vrij van alle aanschouwing blijvend gegeven der zuivere rede.,,Man kann das Bewusst-sein dieses Grundgesetzes ein, Faktum der Vernunft nennen . . .,nbsp;doch muss man, um dieses Gesetz ohne Missdeutung als gegebennbsp;anzusehen, wohl bemerken: dass es kein empirisches, sondern dasnbsp;einzige Faktum der reinen Vernunft sei, die sich dadurch als ursprüng-lich gesetzgebend ankündigt.”») Het karakter van den mens alsnbsp;redelijk wezen is daarmee aangetoond en zijn basis in het absolute,nbsp;de eenheid van het Ding-an-sich gelegd: de bovenzinlijke eenheidnbsp;van aUe zedelijke wezens in de „mensheid” spiegelt dit metaphysisch
Kant, Ueber die Fortschritte der Metaphysik etc. [ed. Voriander], 122. Kant, Kr. d. r. V. B xxx.
“) Kant, Kr. d. pr. V. Ak. V, 31; vgl. 288.
19
inzicht, i) Steeds meer komt vanaf de Kritik d. r. F. tot aan het door Rink na zijn dood uitgegeven antwoordontwerp op de prijsvraagnbsp;van 1788 dit voortschrijden van de metaphysische kennis (niet meernbsp;„geloof”) van die van het zinlijke naar die van het bovenzinlijkenbsp;tot uitdrukking, En zo is het Kant volledig gelukt niet de overgeleverde metaphysica te vernietigen, maar haar opnieuw methodischnbsp;te funderen door haar uit formalistisch-intellectualistische verstarringnbsp;te verlossen. ®) Men begrijpt Kants oordeel over Fichte uit dezenbsp;laatste jaren en hoe hij over het gehele op hem „voortbouwende”nbsp;idealisme zou gedacht hebben, eerst goed, wanneer men zich dezenbsp;ononderbroken ontwikkelingslijn voor ogen stelt. In het O-pus Postu-mum, evenals reeds in de Kritik der Urteilskraft, openbaart zich,nbsp;zij het ook fragmentarisch (Convol. VII/I), deze systematischenbsp;gedachtengang nog meer: de mens als verbindend wezen tussen hetnbsp;Absolute (God) en de Natuur komt er geheel in het centrum van denbsp;kritische transcendentaalphilosophie te staan. 1 2) Hier ontmoetennbsp;wij de zeldzame uitspraak: ,,Es ist ein Wesen in mir was von mirnbsp;unterschieden im Causalverhaltnisse der Wirksamkeit auf michnbsp;steht, welches, selbst frcy d.i. ohne vom Naturgesetze im Raumnbsp;und der Zeit abhangig zu seyn mich innerlich richtet (rechtfertigtnbsp;oder verdammt) und ich der Mensch bin selbst dieses Wesen und
290
,,Nur mit Rücksicht darauf, dass unsere Zeit die Menschheit zu einer über-völkischen Gemeinschaftsordnung hat entarten lassen, sei ausdrücklich an die andersartige Bedeutung der Idee der Menschheit bei Kant erinnert. Menschheitnbsp;ist vielmehr die ,,vernünftige Natuvquot; des Menschen als ,,Zweck an sich selbstquot;.nbsp;[H. Knittermeyer, Imm. Kant (Bremen. 1939), 116]. De afstand tot Görlandsnbsp;gemeenschapswetenschappelijk ,,mensheids”-begrip springt in het oog.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. M. WuNDT, Kant als Metaphysikey (Stuttgart. 1924), 375 sqq.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. H. Knittermeyer, Immanuel Kant (Bremen. 1939), 41—53.
In het resumé van zijn grote werk [La dêduction transcendentale danst' oeuvre de Kant (Antw.—Paris—’s-Grav. 1934/7)] dat H. J. de Vleeschauwer gegevennbsp;heeft, lezen wij terecht: ,,Nous voyons que, dans innombrables fragments. Kantnbsp;réexamine la nature et Ie róle du je pense, copule générale de l’univers, la naturenbsp;et les fonctions de l’espace et du temps, la fonction du transcendant. Tout celanbsp;remplit la fardé 7, tandis que la fardé 1, la dernière dans l’ordre chronologique,nbsp;reprend Ie criticisme de haut en élaborant une doctrine de la métaphysiquenbsp;théorique, traitant des idéés et de Dieu, et en élaborant pour une dernière foisnbsp;une nouvelle conception de la philosophic transcendentale.” [L'évolution de lanbsp;pensée kantienne (Paris. 1939), 205]. Niet juist lijkt het ons in deze ontwerpennbsp;een (onbewust) naderen van Kant tot het standpunt van Beck en Fichte uitnbsp;het centraal stellen van de ,,Selbstsetzung” te lezen: het verband met de zuivernbsp;natuurphilosophische delen van het werk wordt bovendien nauwer, wanneer mennbsp;de interpretatie zoekt in de richting van de andere zijde van het metaphysischenbsp;probleem, waarover wij verderop te spreken komen.
-ocr page 303-dieses nicht etwa eine Substanz ausser mir und was das befremd-lichste ist; die Caussalitat ist doch eine Bestimmung zur That in Freyheit.” i) Kants werk is dus geen Summa contra Metaphysicos,nbsp;maar een nieuwe fundering der aloude christelijke metaphysica innbsp;protestants gewaad en eerst het XlXe eeuwse naturalistisch positivisme heeft het verwrongen beeld doen ontstaan van een Kant,nbsp;die het ,,wetenschappelijke” denken van metaphysische smettennbsp;bevrijdde®), daarmee de bestrijding der methode nemend voor haarnbsp;eigen verwerping van den inhoud en bovendien de ontwikkeling vannbsp;Kants eigen metaphysisch inzicht ignorerend. 1 2)
Het „grote licht”, dat hem in 1769 volgens zijn eigen zeggen gewerd ®), is, wat hij nog in het prijsvraagontwerp als de eerstenbsp;der beide tappen, waarom de metaphysica draait, noemt ®) en daar-
291
1) Kant, Opus Postumum Ak. XXI, 25; vgl. Ak. VIII, 287/8: „Dass der Mensch sich bewusst ist, er könne dieses, weil er es soil: das eröffnet in ihm einenbsp;Tiefe göttlicher Anlagen, die ihn gleichsam einen heiligen Schauer über die Grossenbsp;und Erhabenheit seiner wahren Bestimmung fühlen lasst.”
,,Das Werk Kants ermisst die Grenzen der menschlichen Erkenntnis und damit den Sinn des menschlichen Daseins, insoweit es dem' Menschen selbst innbsp;die Hand gegeben ist. Wiewohl Kant in der Naturwissenschaft beheimatet war,nbsp;ist es seine weltgeschichtliche Tat gewesen, dass er die Philosophic auf dennbsp;Menschen bezogen hat. Zwischen Welt und Gott hat er den Menschen als dennbsp;Urheber seiner eigenen Rechtfertigung befreit.” (H. Knittermeyer, op. cit., 35).
3) Vgl. E. BouTROux,'£.a philosophie de Kant (Paris. 1926 [Cours professé en 1896/7]), 133—141: Kant et la Métaphysique.
,,Die Neukantianer haben zwar einen grossen Fehler begangen. Sie haben die Erkenntniskritik an die Stelle der Metaphysik treten lassen (sie sind alsonbsp;genau genommen bei dem Kant von 1766 stehen geblieben und haben sich vonnbsp;dem grossen Licht von 1769 nicht erleuchten lassen) und damit den positivennbsp;Hintergrund der Kritik verdunkelt. Aber siebehaltendochdasVerdienst,in einernbsp;Zeit des trübsten Dogmatismus, des geistvergessenenMaterialismusinderzweitennbsp;Halfte des 19. Jahrhunderts der Philosophie den Boden zurückgewonnen zunbsp;haben, auf dem eine vorbereitende, wenn auch nicht zeitgestaltende Arbeitnbsp;geleistet werden konnte” (H. Knittermeyer, op. cit. 37).
®) Brief aan Lambert van 2/IX/1770 (Ak. X, 93); Reflexion zur Metaphysik
5037 (Ak. XVIII, 69); vgl. M. Wundt, Kant als Metaphysiker (Stuttgart. 1924), 153—178.
*) Kant, Ueber die Fortschritte der Metaphysik etc. (ed. Vorlander), 144: ,,Es sind namlich zwei Angeln, um welche [die Metaphysik] sich dreht: erstlich dienbsp;Lehre von der Idealiteit des Raumes und der Zeit, welche in Ansehung der theore-tischen Prinzipien aufs Uebersinnliche, aber für uns Unerkennbare bloss hin-quot;^eiset, indessen dass sie auf ihrem Wege zu diesem Ziel, wo sie es mit der Erkennt-ïiis a priori der Gegenstande der Sinne zu tun hat, theoretisch-dogmatisch ist;nbsp;^weitens die Lehre von der Realitdt des Freiheitsbegrijfes als Begriffes eines erkenn-baren Uebersinnlichen, wobei die Metaphysik doch nur praktisch-dogmatischnbsp;vgl. Refl. z. Met 6344/6353 (Ak. XVIII, 669/679).
-ocr page 304-mee komen wij tot de andere vraagstelling, die bij voortduring de belangstelling hield van Kant, die immers zijn uitgangspunt vannbsp;newtoniaans physicus nooit verloochenen kon. Deze vraagstelling neemtnbsp;het grootste deel van de Kritik d. r. Vernunft in en betreft tevensnbsp;het gebied van de metaphysica generalis. Dat het Kant als eerstenbsp;gelukt is een verband tussen beide ogenschijnlijk heterogene problemen althans te bevroeden, is een nieuw bewijs van zijn oorspronkelijke genialiteit: of het verband in zijn zin en niet anders gelegdnbsp;moet en kan worden, is een volstrekt open quaestie, te meer, daarnbsp;het inzicht in de metaphysische draagwijdte van de nieuwe wending,nbsp;die hij de metaphysica generalis geeft, een wending, die tot ,,kennistheorie” en zelfs tot ,,logica der physica” is vervlakt, eerst aan eennbsp;zeer recente en gewaagde, maar ons zeer diepgaand voorkomendenbsp;interpretatie te danken is.
De mens is als redelijk wezen n.1. tevens eindig en de vraag is nu, hoe een eindig, dus receptief wezen, apriorische d.w.z. alle empirienbsp;en alle solipsistische beperktheid te boven gaande kennis kan bezitten.nbsp;Dit is de wending, die Kant gaf aan de vraag naar het zijn van hetnbsp;zijnde, dat hij niet als een algemene qualiteit van het zijnde daarvannbsp;liet abstraheren door een intellectus agens (de scholastieke vormnbsp;van de antieke spiegelingstheorie der kennis), maar waarvoor hij innbsp;de spontaneïteit van den geest een fundament (Quelle) zocht. Dezenbsp;spontaneïteit is niet zijn vondst — zij was sedert Descartes gemeengoed en is diep in het moderne bewustzijn geworteld —, maar welnbsp;dat hij de vraag stelde, hoe zo iets als ,,zijn” mogelijk is en dat hijnbsp;daartoe juist de spontaneïteit behoefde, die schijnbaar het „zijn”nbsp;eeuwig inhult in „subjectieve” „vormen”. Een diepen blik deed hijnbsp;daarbij in het wezen van den mens: zijn ontologie is onmiddellijknbsp;anthropologie van den eindigen mens en daarin ligt haar onvergankelijke betekenis. Het merkwaardigste daarbij is, dat het „grote licht”nbsp;voor Kant niet hierin, bestond, maar in de bevrijdende werking dienbsp;deze analyse uitoefende op de metaphysica specialis, daar de idealiteitnbsp;van ruimte en tijd deze voorgoed behoedde voor het gevreesdenbsp;Spinozisme ^). Ter beantwoording van de vraag: ,,hoe kan een eindignbsp;wezen vrij zijn?” ontwierp dus Kant zijn tijd-enruimteleer,ontdektenbsp;daarbij echter een metaphysisch verband tussen ,,zijn” en ,,tijd”,nbsp;dat het wezen van den mens in zijn eindigheid interpreteerde, en
q M. Heidegger, Kant und das Problem der Metaphysik (Bonn. 1929).
“) Vgl. Kant, Kr. d. pr. V. Ak. V, 102; Vorlesungen über die philosophische Religionslehre (ed. Pölitz. 1817), 79.
292
-ocr page 305-drong zodoende tot een niet bedoeld probleemgebied door, waarvan het in het geheel niet zeker is, of het met het ,,idealistische” primaatnbsp;der praktische rede te verenigen is. Deze vraag moeten wij hier echternbsp;laten rusten.
Heidegger wijst er terecht op, dat kennen voor Kant primair aanschouwen is, dat het (kategoriale) denken geheel in dienst van denbsp;aanschouwing staat en dat denken reeds het waarmerk van denbsp;eindigheid is: immers de intuitus originarius behoeft het denkennbsp;niet, daar zijn aanschouwing zijn-scheppend is. De eindige aanschouwing is voor bepaaldheid dus aangewezen op het verstandsdenken,nbsp;dat nog eindiger is, daar het ook de onmiddellijkheid mist. ,,Diesenbsp;zum Wesen des Verstandes gehorige Umwegigkeit (Diskursivitat)nbsp;ist der scharfste Index seiner Endlichkeit.”^) Maar het eindige denkendenbsp;aanschouwen moet toch kennen zijn, d.w.z. het moet ,,objectief”nbsp;zijn en dus het zijnde in zijn eigen wezen (Ansichsein) „voorstellen”,nbsp;laten ,,verschijnen”. Daartoe moet het, hoewel niet scheppend (intel-lectus archetypus), toch als intellectus ectypus in zekerep zin oorspronkelijk zijn. Het denken ontwerpt daartoe in de reine aanschouwingnbsp;beelden (schemata) en maakt zodoende ,,zijns”-kennis mogelijk. ®)nbsp;De grote vraag is nu, welk karakter deze aanschouwing heeft. Hetnbsp;blijkt, dat van de twee aanschouwings,,vormen” Kant den tijdnbsp;als den fundamenteelsten behandelt. 1 2) ,,Die Zeit ist die formalenbsp;Bedingung aller Erscheinungen überhaupt.” ®) Dat heï denkennbsp;de tij dsaanschouwing structureren kan berust op de „Einhildungs-kraft, einer blinden obgleich unentbehrlichen Funktion der Seele”. ®)nbsp;Het gaat er om het veld te scheppen, waarin iets ,,zijnds” tegenovernbsp;het eindige wezen kan komen te staan (,,Gegenstand” ’)) en daardoornbsp;is deze gehele analyse een ontologische, geen kennistheoretische,nbsp;daar geen subject en geen object in hun (cor)relaties thematischnbsp;zijn, maar de vraag aan de orde is, hoe de ,,vorgangige Widerstiindig-keit des Seins” ®) mogelijk is.
293
Kant, Kr. d. r. V. B 33: ,,Auf welche Art und durch welche Mittel sich auch immer eine Erkenntnis auf Gegenstande beziehen mag, so ist doch diejenige,nbsp;'Wodurch sie sich auf dieselbe unmittelbar bezieht, und worauf alles Denkennbsp;O'ls Mittel abzweckt, die Anschauung.”
“) M. Heidegger, op. cit., 26. ibidem, 82 sqq.
*) ibidem, § 32.
“) Kant, Kr. d. r. V. B 50.
ibidem B 103.
’) ibidem B 182: ,,Das reine Bild . . . aller Gegenstande der Sinne überhaupt (ist) die Zeit.”
“) M. Heidegger, op. cit., 68.
-ocr page 306-De traditionele metaphysica beweerde apriori ontische kennis te bezitten: de quaestio juris, die Kant aanhangig naaakt, betreftnbsp;deze aanspraak en wordt zo noodgedwongen tot een onderzoeknbsp;naar de mogelijkheid van ontische kennis in het algemeen, tot denbsp;ontologische vraag naar ,,zijn als zijn”. Het probleem verschuiftnbsp;daardoor Kant geleidelijk van de metaphysica specialis naar denbsp;metaphysica generalis en wordt meer en meer tot een analyse vannbsp;het eindige denkende wezen in zijn tijdelijkheid. Het vermogennbsp;der ,,Einbildungskraft”, dat door Heidegger wordt geïdentificeerdnbsp;met de ,,uns unbekannte Wurzel”, waarin aanschouwing en denkennbsp;wellicht samenhangen ^), heeft Kant in den 2en druk der Kritiknbsp;op den achtergrond geschoven ten gunste van het kategoriale denken ®)nbsp;en gemaakt tot een naam voor de empirische S3mthesis. Heideggernbsp;zoekt de oorzaak voor deze verandering — die men, haar misverstaandnbsp;meestal de ontwikkeling van de ,,psychologische” naar de ,,logische”nbsp;opvatting noemt — in een door ethische overwegingen gedicteerdnbsp;terugdeinzen van Kant voor den afgrond, waarvoor hem het ontologische vragen gevoerd had, een afgrond, die daarin bestaat, datnbsp;de zuivere rede zou blijken gefundeerd te zijn in het zinlijke vermogennbsp;der ,,Einbildungskraft”. Heidegger doet zelf een poging ook denbsp;zedelijke vrijheid tot op dezen ,,wortel” terug te voeren *), een poging
,,Das Problem des ,,Ursprungs und der Wahrheit” (A 128) der Kategorien ist aber die Frage nach der möglichen Offenbarkeit des Seins von Seiendem innbsp;der Wesenheit der ontologischen Erkenntnis. Soil diese Frage aber konkretnbsp;begriffen und als Problem ergriffen werden, dann darf die quaestio juris nichtnbsp;als solche der Geltung gefasst werden, sondern die quaestio juris ist nur die Formelnbsp;für die Aufgabe einer Analytik der Transzendenz, d.h. einer reinen Phanomeno-logie der Subjektivitat des Subjektes, und zwar als eines endlichen.”nbsp;(M. Heidegger, op. cit., 82).
®) M. Heidegger, op. cit., 126 sqq,
“) Over de weggevallen passages en de typerende veranderingen in Kants handexemplaar vergelijke men M, Heidegger, op. cit., 153/4; voor latere uitspraken en de mogelijke andere verklaring van deze wending (verdediging tegennbsp;de beschuldiging van absoluut idealisme) vgl. H. Knittermeyer, Imm. Kantnbsp;(Bremen. 1939), 77 sqq.
M. Heidegger, op. cit. § 30: ,,Die sich unterwerfende unmittelbare Hingabe an . . . ist die reine Rezeptivitat, das freie sich Vorgeben des Gesetzes aber istnbsp;die reine Spontaneitat; beide sind in sich ursprünglich einig. Und wiederumnbsp;lasst nur dieser Ursprung der prahtischen Vernunft aus der transzendentalen Ein-bildungskraft versteken, warum in der Achtung das Gesetz sowohl wie das han-delnde Selbst nicht gegenstandlich erfasst, aber gerade in einer ursprünglicheren,nbsp;ungegenstandlichen und unthematischen Weise als Sollen und Handeln offenbarnbsp;sind und das unreflektierte, handelnde Selbst-sein bilden” (152).
294
-ocr page 307-die zeker alle aandacht verdient, maar het zo mogelijk nog problematischer terrein betreedt van den samenhang der beide metaphysische vraagstukken bij Kant. Wij echter moeten hier die quaestie latennbsp;rusten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Waarop het aankomt is, dat de ontologische vraag de tijdelijkheid van den mens aan het licht heeft gebracht als de structuur, dienbsp;het denken van de zuivere begrippen draagt en mogelijk maakt.nbsp;,,Die reine Selbstaffektion (= tijd) gibt die transzendentale Ur-struktur des endlichen Selbst als eines solchen.” Men moge hierinnbsp;een te persoonlijke interpretatie van Heidegger zien ®), toegegevennbsp;moet worden, dat hij zich voortdurend op Kants eigen woordennbsp;kan beroepen en op deze wijze komt diens denken in één lijn metnbsp;het aristotelische en scholastieke wat probleemgebied aangaat.nbsp;Daarmee is zeer veel gewonnen en door zijn fundamentele wendingnbsp;blijkt hij bovendien een hoogtepunt in deze ontwikkeling te zijn.nbsp;Er komt zodoende meer eenheid in het schijnbaar heterogene dernbsp;philosophiegeschiedenis, die van een verzameling Só^ai (,,Philo-sopheme”) tot een metaphysisch gesprek wordt over de eeuwen heen,nbsp;dat door Kants verdieping van het ontologisch tot een waarlijknbsp;anthrapologisch probleem 1 2) een nieuwe aera in de philosophie heeftnbsp;geopend. Mits — men noch Hegels, noch Marburgs op hem voortbouwt. Het können, sollen en dürfen der drie beroemde vragen isnbsp;als vraag alleen mogelijk op grond van de eindigheid en (ie methodenbsp;van onderzoek naar het wezen van den mens (zelfkennis; ,,Studiumnbsp;unserer inneren Natur” {Kr. r. d. V. B 731]) kan eerst thematischnbsp;worden, wanneer men Kants analysen voortzet; juist het terugdeinzen van Kant bewijst, dat zijn oorspronkelijke vraagmoed zijn
295
1) Dat van de andere zijde gezien hier een onoverbrugbare tegenstelling schijnt te bestaan, drukt H. Heimsoeth aldus uit: ,,Der ursprüngliche und allgemeinstenbsp;Gegensatz für'KANX (ist) nicht der in der Kr.d. r. V. imVordergrunde stekendenbsp;von Naturgesetz und Freiheit, sondern der von Zeitdetermination überhauptnbsp;(vor allem der teleologischen) und Freiheit!quot; (op. cit., 155).
q M. Heidegcïer, op. cit., 182/3.
®) Dat het ,.Niets” en de ,,Zorg” ook in ditboek niet ontbreken, gelijkzein zijn andere geschriften (Was ist Metaphysik! [1929] en Sein und Zeit I [1927^)nbsp;een centrale plaats innemen, schijnt deze mening voedsel te geven: men kan zenbsp;o.i. echter van de KANT-interpretatie los maken.
,,Die Frage nach dem Wesen der Metaphysik ist die Frage nach der Einheit der Grundvermögen des menschlichen ,,Gemüts”. Die Kantische Grundlegungnbsp;ergibt: Begründung der Metaphysik ist ein Fragen nach dem Menschen, d.h. An-thropologie.quot; (M. Heidegger, op. cit., 196); voor wat philosophische anthropologicnbsp;heeft te zijn in tegenstelling tot een verzameling van het vele weetbare over dennbsp;mens, vergelijke men § 37.
-ocr page 308-eigen vraagstelling ondermijnde en zo laat dit ons de eigenlijke problematiek eerst ontdekken.
Opvallender wijze komen wij dus in beide beschouwingsreeksen voor de grondvraag der existentialiteit te staan; zowel de theorie,nbsp;die zich baseert op den mens als noumenon, dat zich in de zedelijkenbsp;vrijheid manifesteert en kent, als de ontologisch-anthropologischenbsp;beschouwing komt tot de vraag, hoe de mens, als het wezen, dat hijnbsp;blijkbaar is, kan existeren. „Kann die reine Zukunft des Sitten-gesetzes, kann der Endzweck der Freiheit inmitten der allwartsnbsp;uns umfangenden Vergangenheit, inmitten der Natur sich gegen-wartig erwirken? Wir können diese Frage auch so ausdrücken: kannnbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;existieren?” formuleert Knittermeyer om aan-
gcoanae deze vraag op te merken, dat zij door Kant niet meer uitgewerkt kon worden en haar dus duidelijk als opgave voor de toekomst te stellen. En Heidegger van zijn kant zegt: ,,Nur auf dem Grundenbsp;des Seinsverstandnisses ist Fxistenz möglich” ®), daarmee dus reedsnbsp;een antwoord wagend op de vraag, met betrekking tot welke Brechtnbsp;zo juist opmerkt: ,,Philosophieren, ganz um die eigentlichen Möglich-keiten des endlichen Menschseins besorgt, lehrt nichts Allgemeinesnbsp;über den Menschen; es lebt in der Entschlossenheit immer wiedernbsp;mit jener letzten Frage Kants, der Frage der Philosophic, den ausnbsp;fraglosen Selbstverslandlichkeiten entwurzelten Menschen über dennbsp;Abgrund seiner eigensten Seinsmöglichkeit zu zwingen.”
Dit alles ziet Görland in Kant voorbij en hij erkent de betekenis dezer vragen voor de wijsbegeerte niet. Geheel in beslag genomennbsp;door het feit, dat Kant in de Kritik d. r. V. en in de meeste convolutennbsp;van den Uebergang von den metaphysischen Anfangsgründen dernbsp;Naturwissenschaft zur Physik de voorwaarden voor de mogelijkheidnbsp;ener mathematische natuurwetenschap (in de Kritik d. U. ook voornbsp;die ener wetenschap van de organische natuur) in de philosophischenbsp;reflexie schijnt te zoeken om haarzelfs wille, beschouwt hij dit onderzoek als de methodische kern van het kritisch idealisme. En in denbsp;alzijdige doorvoering van dit programma ziet hij de voortzettingnbsp;van de idealistische lijn. ,,Forma dat esse rei als Keimgesetz desnbsp;aristotelischen Dogmatismus ist das rücklaufige Ergebnis einer
h H. Knittermeyer, Imm. Kant (Bremen. 1939), 140.
*) Dat Kant in de Kritik der Urteilskraft de vraag ombuigt tot ,,waartoe hebben mensen moeten existeren?”, bewijst, dat hij langs het eigenlijke probleemnbsp;der existentialiteit heengegaan is (Ak. V § 84).
^) M. Heidegger, Kant u. d. Problem der Metaphysik (Bonn. 1929), 218.
*) F. J. Brecht, Der Mensch und die Philosophie (Halle. 1932), 27.
296
-ocr page 309-Analyse an der seienden Sache; forma dat esse rei als Gipfelsatz des kantischen Idealismus ist die antreibende Maxime aus der Synthesenbsp;einer Idee, welche die absolute Einheit der Gesetze der Wissenschaften asymptotisch fordert.” i) ,,Worin aber das nachgelassenenbsp;Werk Kants die grössere Klarheit zeigt, ist das Bewusstsein, dassnbsp;die Formulierung des Begriffs der Idee der Erfahrung so kraftvollnbsp;und beheri schend gestaltet werden muss, dass er zum Gipfelbegriffnbsp;des Idealismus reif werde; Erfahrung muss die Möglichkeit einernbsp;Methodologie reiner Erkenntnis nach Anfang und Ende werden alsnbsp;systematischer Ursprungs- und Leitbegriff für die beiderseits unend-liche Arbeit der Wissenschaften.” Hij verstaat het uitnemend allenbsp;argumenten in Kants werk, die de immanentie en de autonomienbsp;stutten, van metaphysische tot geldigheidstheoretische om te buigennbsp;en al het desbetreffende op de ,,ervaring” als in zichzelf gefundeerdnbsp;systeem van belevensvormen te restringeren. In 31, dat zich tot hetnbsp;theoretische natuurdenken bepaalt, maakt hij van Kants ,,metaphy-sica der metaphysica” op die wijze een ,,theorie der theorie” ennbsp;radikaliseert zodoende een dienend en bijkomstig kants motief,nbsp;zodat het zelfstandige betekenis krijgt en de gehele philosophischenbsp;bemoeienis tot zich trekt. Dit motief is dat van de systematiseringnbsp;aller op geldigheid aanspraak makende oordelen in de ,,ervaring”,nbsp;die slechts éne zijn kan (immanentie), gecombineerd met dat vannbsp;de constitutieve kracht van het spanning scheppende vragen (autonomie) en van de regulatieve competentie der ideeën, die als grens-impulsen den voortgang der ervaringsintensivering garanderennbsp;{idealisme). ®)
In zekeren zin kan men deze beschouwing, die van grote waarde is voor een juister inzicht in de structuur der geldigheid, voorzovernbsp;deze tenminste functionalistisch-wetenschappelijk is, bij Kantnbsp;Voorgetekend vinden, maar moet dan de eigenlijke kantse probleemstelling, die het verband tussen de metaphysica der vrijheid en dienbsp;Van het zijn betreft, laten vallen. Dat Görland dit doet, bewijstnbsp;nog sterker de wijze, waarop hij de ,,metaphysische” problemennbsp;interpreteert; terwijl hij voor de metaphysica van het zijn geennbsp;oog heeft — hij vermag er slechts een plat ding-realisme, in evenwicht gehouden door een niet te verantwoorden intuïtieve algemenenbsp;pseudowetenschap in te zien —, vat hij de metaphysica der vrijheid
31,329.
31,336/7.
Vgl. 31, II. Teil: Kap. I Abschn. 3; Kap. II
297
-ocr page 310-in immanent-methodologischen zin op als het ,,transcenderen” van de zijnsbezinning door de gemeenschapsbezinning ^), die het (steeds)nbsp;blijvende res^-probleem der werkelijkheid verder constructief innbsp;behandeling neemt. Zo wordt de ,,vrijheid” tot een prologismenbsp;en de transcendentie het systematische motief bij uitstek. ®) Op denbsp;ongestelde problemen, die deze weliswaar niet „rationalistische”,nbsp;maar tqch de eigen structuur van het willen, voelen en „ahnen”nbsp;niet van het zijnsdenken enerzijds en van de ,,bezinning” in het veldnbsp;dezer werkelijkheidsconstituties anderzijds onderscheidende methodenbsp;van analogisering, ja formele identificatie opwerpt, hebben we bovennbsp;reeds gewezen. 1 2) Zo zeker het is, dat het voor de wijsgerige reflexienbsp;overal om bewustwording gaat, evenzo verscheiden is de rol, dienbsp;het denken in deze bewustwordingen speelt en de invloed, die hetnbsp;op de (in Görlands zin) „meta”-physische werkelijkheden heeft.nbsp;Maar daarvan afgezien is de afstand tot Kants denkwijze hier,nbsp;in deze radikale uitbreiding der ,,transcendentale” methode ®), zonbsp;groot, dat Görland zich feitelijk niet als legitieme erfgenaam vannbsp;diens gedachten mag beschouwen. Voor Kant is de analyse vannbsp;het zijnsdenken (natuurwetenschap) het middel om de methodenbsp;der traditionele metaphysica te weerleggen en de versperringennbsp;op den weg tot het inzicht in het wezen van den mens en van Godnbsp;en kosmos, in de ,,ideeën” gebaand en in de onmiddellijke kennis,nbsp;die het zedelijk bewustzijn verschaft, volledig geopend, te verwijderen.nbsp;Voor Görland is de dienst aan den opbouw van de eenheid dernbsp;van zijnsdenken alomvattend geworden ervaring, d.w.z. de bewustmaking van de voorwaarden zijner mogelijkheid, doel, aangezien
298
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. 31, 202.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Het duidelijkst uitgewerkt: 28, Methodische Disposition §§ 6/7.
F. Kölln heeft in zijn studie Der Immanenzgedanke in der Kantischen Erfahrungslehre (Hamburg. 1929) getracht een bijdrage te leveren tot het vraagstuk van het transcendentie-motief als factor van immanente systematiek innbsp;het kritische idealisme. Dit onderzoek was bedoeld, als inleiding tot het nagaannbsp;van het transcendentiemotief als centraal begrip bij Görland. Helaas is ditnbsp;tweede deel nooit verschenen.
Zie p. 211/2.
In Kants begrip van het ,,transcendentale” bestrijdt Görland de eenzijdige gerichtheid der geldigheidscompetentie (1, 66—68; 152; 343), daar hij het uitsluitend als antwoord op de geldigheidsaporie vermag te zien. De keuzenbsp;van den term (,,der einzig spezifisch kantische Ausdruck”!) is dan geheel onverklaarbaar. De uitbreiding van de verdiepte ,,transcendentale” vraagstelling totnbsp;de andere gebieden blijft er niet minder on-kants en een eigen wending vannbsp;Görland om (vgl. Kr. d. r. V. B 28/9;829; het gebruik van den term in de Kr-d. pr. V. [Ak. V, 3; 94] is metaphysisch).
-ocr page 311-het wezen van den mens bij hem dogmatisch samenvalt met de idee der voltooide „ervaring”. „Erziehung aber verstehen wir in demnbsp;universalen Begriff, dass der Mensch zur allseitigen Freiheit seinernbsp;Eigenenergie komme, dass die Gesetze sowohl des Erkennens, alsnbsp;des Wollens und des asthetischen Gefühls in der Einheitlichkeitnbsp;ihrer Würde erweckt werden. Alle drei grossen Systemstufen des'nbsp;Geistes stehen ausserhalb jedes Taxmassstabes, denn sie sind das,nbsp;was die Spontaneitat des Bewusstseins ausmacht, und darin höchsternbsp;Zweck: Die Idee der Einheit der drei Gehiete ist der Mensch der Idee.” i)nbsp;Is voor Kant dus het wezen van den mens het onbekende en zoektnbsp;hij tot op het laatst onvermoeid naar de methode het te vatten,nbsp;bij Görland staat dit wezen, en wel juist wat zijn meest problematischenbsp;zijde betreft, de bewustwording en haar zin, apriori vast. De verschillende elementen van dit dogmatisme moet men zoeken in wereldbeschouwelijke stromingen van de tweede helft der XlXe eeuw,nbsp;die ook bij Cohen alles overheersend waren (positivisme, auto-nomisme, ,,Aufklarung”, anti-theologisme, socialisme, cultuur-opti-misme). Voor fro- (of, zo men wil, meta)-epistemologische en pro-{meta-)nbsp;methodologische vragen is dit denken gesloten, en toch zijn het deze,nbsp;die Kants ,,idealisme” openlijk bewegen en Görlands ,,prologi-cisme” heimelijk leiden: om ze tot klaarheid te brengen, daaropnbsp;was Kants denken gericht, Görland daarentegen acht ze vannbsp;zin ontbloot en verbergt deze waardebepaling achter het formalistische argument, dat men achter de vraag niet verder terugvragennbsp;kan. Ter adstructie noemen wij er enkele: Is het wel zo zeker ^),nbsp;dat in Kants rechtvaardiging van de teleologische methode in denbsp;kennis der natuur [Kritik d. Urteilskraft) het ethisch probleem voorgetekend is? ®) In hoeverre bestaat er structuurparallelisme tussennbsp;wilshandelen, gevoels-scheppen, vertwijfelings-,,ahnen” en — aan-schouwingsdenken? *) Welke rol speelt de objectivering in de ,,geesteswetenschappelijke”, d.w.z. zich op de natuur opbouwende (,,meta-
38, 64.
Vgl. 31, 361: ,,Iin Grenzbegriff, in der regulativen Idee hatte Kant ein formales Prinzip geschaffen, um eine neue Einheit über der bloss in einer Suk-zession sich abwandelnden, synthetischen Ge.setzlichkeit des Mechanismus auf-zurichten. Diese Einheit war die systematische Einheit der Zwecke. Und wasnbsp;ist Sittlichkeit anderes, als die Aufrichtung einer Systemeinheit von Zwecken desnbsp;Handelns?”
Vgl. H. Knittermeyer, Imm. Kant (Bremen. 1939), 99/100; P. Natorp, Philosophie. Ihr Problem und ihre Prohleme (Gottingen. 1921®), 66/7.
*) Vgl. H. Noack, Symbol und Existenz der Wissenschaft (Halle. 1936), 112/3 en passim.
299
-ocr page 312-physische”), gebieden en welke aanschouwingsmodi treden daar op? i) Is de veelvormigheid der belevensrichtingen een toevallig feit, datnbsp;geen nadere bezinning toelaat? In hoeverre onderscheidt zichnbsp;religieuze bezinning van de andere cultuurvormen? Deze ennbsp;dergelijke vragen worden door Görland niet gesteld, maar met eennbsp;machtswoord af gesneden. Dit luidt: de wijsgerige bezinning heeftnbsp;slechts te maken met wetenschappen en is dus slechts middellijknbsp;ten opzichte van het concrete. Hierin ligt o.i. niet alleen de beperktheid van 'deze wijze van zien, maar tevens het punt, waar Görlandnbsp;zich het radikaalst van Kant onderscheidt. Voor Kant en alle grotenbsp;philosophen richtte de wijsgerige reflexie zich, hoe verschillendnbsp;zij hun vragen ook georiënteerd mogen hebben, steeds rechtstreeksnbsp;op de ,,werkelijkheid” in haar wezen en haar geheel, óók toen denbsp;vraag omsloeg in die naar de mogelijkheid van werkelijkheid ennbsp;zijn in het algemeen. Wie de wetenschappen tussen de philosophischenbsp;bezinning en het ,,Allgewese” schuift als het onafleidbare ,,gegeven”,nbsp;vergeet, dat zij het wijsgerige vraagstuk reeds op naieve, ondoordachte wijze hebben ,,opgelost”: in dezen zin zij de wijsbegeerte denbsp;dienares der wetenschappen, dat zij deze opnieuw ziende maaktnbsp;voor het veelvormige raadsel, dat zij uit nood in ,,arbeidshypothesen”nbsp;plegen te laten verdwijnen. Dit raadsel is dat van het eindige redelijkenbsp;wezen, d.w.z. van de mogelijkheid der existentialiteit.
Met dat al heeft Görland veel helderheid gebracht in tal van epistemologische vragen, dringend geworden door het stijgend aantal
1) Vgl. H. Plessner, Die Einheit der Sinne. Grundlinien einey Aesthesiologie des Geistes (Bonn. 1923).
31, 382: ,,Es ist eine Tatsachlichkeit der Kultur, dass sie aus einer Manngfaltigkeit spezifischer Arbeitsmittel das Problem des Seins spezifisch zunbsp;bewaltigen sucht; für diese Mannigfaltigkeit isteinGrund nicht anzugehenquot;nbsp;Plessner, Die Stufen des Organischen und der Mensch (Berlin. 1928), 288 sqq.
®) Vgl. H. Noack, Symbol und Existenz der Wissenschaft (Halle. 1936), 197/8.
*) Het ,,formalistische argument” en het ,,machtwoord” hangen zeer nauw samen. Wetenschappen zijn inderdaad altijd specifieke vraagrichtingen en watnbsp;het probleem der geldigheid betreft kan men natuurlijk niet achter het wezennbsp;der vraag teruggaan. En de vraag naar de geldigheid is even natuurlijk geennbsp;onmiddellijke vraag naar enig specifiek zijnde en is noodgedwongen gerelativeerdnbsp;op reeds geconstitueerde wetenschappen. Maar dat men deze prelogische vragennbsp;stellen kan bewijst, dat er een (,.reflexieve”) bezinningsrichting is. die om zo tenbsp;zeggen loodrecht op de vorige staat en op geheel eigen wijze onmiddellijk op hetnbsp;,,Allgewese” gericht is: van deze reflexie is de prologische slechts een modus. Hoe zijnbsp;mogelijk is, voert in geheel nieuwe dimensies van het ,,leven”, de term, dienbsp;Görland soms ook voor het ,,Allgewese” bezigt. Zie voor deze quaesties p-243 sqq.
300
-ocr page 313-specifieke objectivaties en haar innerlijke bewogenheid. De interpretaties, die hij aan begrippen als vrijheid, analytisch en synthetisch oordeel, apriori en aposteriori, methode, techniek e.d. geeft, zijn, hoewelnbsp;vaak zeer constructief en met iedere terminologische traditie brekend,nbsp;uitermate geschikt om het systematische samenwerken der wetenschappen te verheldêren en te bevorderen. Wij geloven, dat de waardenbsp;van zijn onderzoekingen ligt in een „wetenschapsleer”, een technischenbsp;analyse van het verschijnsel der correlatieve geldigheid in een formelenbsp;uniformiteit, die suggestief is. Dat echter de eigenlijk philosophischenbsp;quaesties bij hem verdwijnen of — wat erger is — impliciet en onthematisch op de meest uitgesproken wijze wereldbeschouwelijknbsp;uit een niet nader verantwoorde waardenschouw worden beslist,nbsp;lijkt ons de bedenkelijke zijde: bedenkelijk in dien zin, dat het denkennbsp;hierdoor eerst recht geactiveerd wordt. Vormt dus Kants denkennbsp;naar onze mening een metaphysisch hoogtepunt in de boventijdelijke,nbsp;bovenpersoonlijke, bovennationale spheer van het wijsgerig gespreknbsp;— in Görlands philosophie zien wij een hoogtepunt van wetenschapstheoretische reflexie. De samenhang van wetenschap en metaphysicanbsp;aan het licht te brengen, de opgave, die door Kant op zijn wijzenbsp;en met de middelen van zijn tijd aarzelend en niet eenduidig werdnbsp;opgelost, door Görland echter verwaarloosd, komt ons door denbsp;vergelijking van beide denkers des te dwingender tot bewustzijn.
5. Wij willen dit hoofdstuk afsluiten met enkele opmerkingen' over de Badense school en zo den overgang vinden naar de „Confrontatie” der prelogische philosophie met aan haar tegengestelde vraagstellingen. Enerzijds sluiten wij aan bij de vorige paragraaf doornbsp;het KANT-beeld van Windelband en zijn volgelingen te beschouwen
Een bewjs voor de eenzijdig radikaliserende en daardoor de eigenlijke richting .van Kants denken ombuigende methode van Görland vinden wij tennbsp;overvloede in het feit, dat hij zich herhaaldelijk (1, 91; 9, 76; 31, 349) beroept opnbsp;dat deel van de Kritik d. r. V., dat getiteld is: Von dem regi^lativen Gebrauchnbsp;der Ideen der reinen Vernunft (B 670 sqq.). De verschillende ,,heuristische prin-cipia”, die hier voor de systematische natuurkennis worden opgesteld (vooralnbsp;homogeniteit, specificatie, en continuïteit), worden door Görland tot algemenenbsp;maximen verwijd voor de constituering der ,.ervaring” in de alomvattendenbsp;betekenis, die hij daaraan toekent. Tevens vindt men hier als het ware voorgetekend de gedachte, dat de philosophie zich niet rechtstreeks op het belevennbsp;heeft te richten (,,Die Vernunft bezieht sich niemals geradezu auf einen Gegen-stand, son dem lediglich auf den Verstand und vermittelst desselben auf ihrennbsp;eigenen empirischen Gebrauch, schafft also keine Begriffe (von Objekten), sondemnbsp;Ordnet sie nur und gibt ihnen diej enige Einheit, welche sie in ihrer grösstmög-lichen Ausbreitung haben können . . Hoe beperkt dit hier door Kant bedoeldnbsp;is en voor hem in geen geval met de philosophische bezinning samenvalt, behoeftnbsp;geen nader betoog.
-ocr page 314-en aan den anderen kant kan het waarden-philosophische kriticisme zowel dienen om GÖrlands eigenaardige positie nog scherper tenbsp;belichten als ook een perspectief openen op de ruimere door onsnbsp;geschetste wijsgerige opgave. Daar wij hier geen ook maar enigszinsnbsp;volledig overzicht van deze richting beogen te geven, bepalen wijnbsp;ons tot de probleemstelling, die naar onze mening de bij GÖrlandnbsp;verwaarloosde zijde duidelijk doet uitkomen.
Windelband, de leerling van Lotze en Kuno Fischer, was geen systematisch aangelegde geest •— naast zijn beroemde, aannbsp;Hegel geschoolde, werken over probleemgeschiedenis kunnen zijnnbsp;verzamelde redevoeringen [Praludien) en zijn laatste werk {Ein-leitung in die Philosophic [1914]) het gemis aan eigen systematischnbsp;onderzoek niet vergoeden, maar het besef van de pluraliteit dernbsp;werkelijkheid en van de dominerende betekenis van het gelden(de),nbsp;niet als logischen vorm maar als zijnswijze en als norm, was in hemnbsp;levend gebleven. En hij wist dit inzicht bij zijn leerlingen te wekkennbsp;en levend te houden. Zo werd hij de stichter van een school, dienbsp;in Heinrich Rickert haar eigenlijken meester vond in zooverre,nbsp;als Rickert het zuiverst de typerende tendenties der richtingnbsp;tot haar recht laat komen, terwijl de anderen (Münsterberg, Lask,nbsp;Bauch) reeds weer verbindingen met andere gedacht en wereldennbsp;vertonen: de speculatieve methode — van Fichte eerst, van Hegelnbsp;later — wint het ook hier blijkbaar onweerstaanbaar van de kritische. ^)nbsp;Rickert en GÖrland, als de zuiverste representanten hunner school-richting, willen wij daarom kortelijk vergelijken.
Ook voor Windelband is Kant het oriënteringspunt in dien zin, dat door hem de traditionele problemen een totaal nieuw aspectnbsp;gekregen hebben en dat, afgezien van het in verschillende richtingnbsp;ten einde denken zijner motieven, de na hem komende philosophischenbsp;arbeid niets wezenlijk nieuws heeft gebracht. De Kritik der reinen
1) Vgl. H. Levy, Die Hegelrenaissance in der deutschen Philosophie (Char-lottenburg. 1927), 72 sqq.; welke ontwikkeling Lask bij langer leven zou hebben vertoond laat zich bij zijn anti-hegels waardentheoretisch, dualistisch uitgangspunt slechts raden [vgl. J. Cohn, Theorie der Dialektik (Leipzig. 1923), 154;nbsp;S. Marck, Die Dialektik in der Philosophie der Gegenwart (Tübingen, 1929) 37 sqq.]-“) Vgl. W. Windelband, Lehrhuch der Geschichte der Philosophie (Tübingen.nbsp;192411), 445; Die Geschichte der neueren Philosophie (Leipzig. 1919®) II, 1: ,,Darinnbsp;eben besteht seine historische Stellung, dass sich in ihm alles, was an bewegendennbsp;Prinzipien das moderne Denken vorher erfüllt hatte, zu lebendiger Einheitnbsp;konzentriert, und das alle Faden des modernen Denkens, nachdem sie durch dienbsp;schwierige Verschürzung seiner Lehre hindurchgegangen sind, in durchaus ver-anderter Form wieder daraus hervorgehen”; 183: ,,Kants Lehre macht in dernbsp;Geschichte des modernen Denkens die grösste Epoche aus, die es erfahren hat.
302
-ocr page 315-Vernunft — „jenes wundersame Buch” — is daarom het keerpunt, omdat „die Philosophic kein Abbild der Welt mehr sein (soil)”,nbsp;want „ihre Aufgabe ist die Normen zum Bewusstsein zu bringen,nbsp;welche allem Denken erst Wert und Geltung verleihen”. Hierinnbsp;ligt echter een volledige overwinning op het antieke intellectualismenbsp;en komt de pluraliteit van het moderne cultuurbewustzijn tot ontplooiing: ,,Denn es gibt andere Tatigkeiten des menschlichen Geistes,nbsp;in denen, unabhangig von allem Wissen, sich ebenso eine Normal-gesetzgebung, ein Bewusstsein davon offenbart, dass aller Wert dernbsp;einzelnen Funktionen durch gewisse Regeln bedingt ist, denen dienbsp;individuelle Lebensbewegung sich unterordnen soil.” „So langenbsp;man die Wahrheit als Uebereinstimmung von Vorstellung und Dingnbsp;betrachtete, da war sie freilich nur im Denken zu suchen: dennnbsp;von solchen Uebereinstimmungen ist weder im sittlichen Handelnnbsp;noch im asthetischen Fühlen etwas zu finden. Wenn man abernbsp;unter Wahrheit mit Kant die Norm des Geistes versteht, so gibtnbsp;es ethische und asthetische Wahrheit so gut wie theoretische.”
Zo wordt Kant tot de philosoof van het cultuurbewustzijn 1 2) en de eigenlijke opgave der wijsbegeerte een systematische analyse vannbsp;het „normale” bewustzijn, d.w.z. een waardensysteem. Dit waardensysteem wordt ontdekt door de uitbreiding van de transcendentalenbsp;vraagstelling tot een ,,Kntik der historischen Vernunft” — doornbsp;Rickert ondernomen — : zij ,,leitet mit sachlicher Notw-endigkeitnbsp;und Selbstverstandlichkeit zu den Aufgaben der Ethik, Aesthetiknbsp;und Religionsphilosophie über”. ®) Windelband is blijven staannbsp;bij deze dualiteit van nomothetische en idiographische wetenschappennbsp;en meende dat de philosophic in dezen zin aan de hedendaagsenbsp;Wetenschapssituatie georiënteerd moest zijn, dat zij als wereld-beschouwingsleer — ,,sagen wir doch ruhig Metaphysik” — denbsp;opgave heeft ,,uns darüber zu verstandigen, welches Recht wir haben,nbsp;dem objektiven Weltbilde, das uns die Wissenschaften als dasnbsp;notwendige und allgemeingiltige Denken der Menschheit darbieten,nbsp;die Kraft zur Erfassung der Realitat, der absoluten Wirklichkeitnbsp;zuzutrauen”. ®) De verhouding tussen het rijk der wetmatigheid
303
W. Windelband, Prdludien (Tübingen. 1924®) I, 139.
ibidem.
op. cit. 1,140.
Vgl. op. cit. II, 279 sqq. en de behandeling van Kant in Allgem. Geschichte der Philosophic (Leipzig. 1913®) [= Die Kultur der Gegenwart I, v], vooral 532.nbsp;®) op. cit. 1,158.
') op. cit. 1,160.
-ocr page 316-en het rijk der waarden is de hoogste vraag en ook in zooverre blijft Windelband een trouw Kantiaan, dat hij het teleologisch idealismenbsp;in den zin van de Kritik der Urteilskraft, de zich ontwikkelendenbsp;verwerkelijking van het Godsrijk op aarde als ,,vernunftnotwendig”nbsp;dus, het laatste woord acht. Over de methode der philosophischenbsp;beschouwing bestaat helaas geen duidelijke voorstelling: van denbsp;overige wetenschappen schijnt zij zich te onderscheiden door haarnbsp;object, maar haar methode schijnt toch ook theoretisch te zijn.nbsp;Evenmin als Kant dringt Windelband hier tot dieper inzicht, ofnbsp;zelfs maar tot aporetische bezinning door.
Tegenover dit op het probleemniveau van Kant, staan blijvende denken schrijdt nu Rickert voort tot een systematische bezinning,nbsp;die in stede van een cultuurphilosophie te blijven de veel omvattendernbsp;vraag naar het wezen van het wereldal opwerpt en in boven Kantnbsp;uitgaande beschouwingen theoretisch tracht te beantwoorden. ,,Prüftnbsp;man nun sein (Kants) System darauf hin, was darin einerseits alsnbsp;bereits erreichte Welterkenntnis festzuhalten ist, und welche Lückennbsp;andererseits bei der Erfassung der Weltmannigfaltigkeit auch seinnbsp;vielseitiges Denken noch zeigt, dann darf man hoffen, zugleich fürnbsp;die Klarung wenigstens der systematischen philosophischen Fragen,nbsp;wie sie heute gestellt werden müssen, etwas zu lemen.” Wat onsnbsp;bij Rickert het meeste opvalt is zijn streven naar een universeelnbsp;theoretisch wereldbegrip en zijn aporetische, voorzichtige betoogtrant.nbsp;Hij wil de mogelijkheid onderzoeken van de behandeling van denbsp;vraag naar het al van het ,,zijnde” en daarbij blijkt dit laatste pluralistisch gesteld te moeten en het ,,zijn” dus niet eenduidig verstaannbsp;te kunnen worden. Aan het licht komt een structuuronderscheidnbsp;en ook een zekere rangorde in zijnspheren, die naar onze meningnbsp;juist dat opleveren, wat bij de methodologisch-systematische gebiedsanalysen van de prologica niet tot zijn recht kan komen. ,,Rickertsnbsp;,,logistisches” Philosophieren im Sinne des pragnantesten und kon-sequentesten Kritizismus der Gegenwart wird erganzt durch dienbsp;stete Bezugnahme auf die philosophischen Grundfragen des ünmittel-baren und des Absoluten. Jene positivistische Haltung, welche die
1) op. cit. 1,162/3.
,,Alle übrigen Wissenschaften namlich haben theoretische Urteile auf-zustellen: das Objekt der Philosophic bilden die Beurteiluiigen” (op. cit. I, 32/3)-' methode en object worden hier in deze bij Windelband niet vaak voorkomendenbsp;aansnijding der quaestie, in een volkomen scheve tegenstelling gebracht; vgl-Einleitung in die Philosophie (Tübingen. 1923®), 245/6.
®) H. Rickert i. Deutsche Systematische Philosophie (Berlin. 1934) II, 241.
304
-ocr page 317-Probleme des vorwissenschaftlichen und des systematischen Ganzen beiseite Idsst, ist ihm nicht eigen.”
Rickert wil voor alles kriticist, „Scheidekünstler” blijven en het door hem geformuleerde heterologische of heterothetischenbsp;principe bepaalt zijn denken. Tegen het grieks-intellectualistischenbsp;en speculatief-panlogistische monisme keert hij zich voortdurendnbsp;en juist daarom is hem Kant de voorbeeldige philosoof, daar hijnbsp;als eerste het intellectualisme — dat steeds minder aan het cultuurbewustzijn, dat sedert eeuwen het (romeinse) gemeenschaps-willen en het (christelijke) geloof in een liefhebbend God naast hetnbsp;(griekse) theoretische denken in zich had ontwikkeld, adaequaatnbsp;was geworden — door een differentiërend rationalisme o verwonnbsp;en nog niet vervallen was in het het kritische motief verzakendenbsp;(oude en nieuwe) dialecticisme. Antinomieën zijn er om te wordennbsp;opgelost door onderscheiding en tegenspraken moeten bij analysenbsp;schijnbaar blijken. De werkelijkheid is in den grond niet antinomischnbsp;en de tegensprakelijkheid is niet haar wezen, maar de wereld is pluriform en deze veelheid dient eerst kritisch gescheiden te wordennbsp;om daarna synthetisch te worden verbonden tot een samenhangend,nbsp;harmonisch geheel. ®) Het Kantianisme is dus ,,Lehre vom AU dernbsp;Welt” en deze leer is een theorie van het theoretische en de atheore-tische gebieden der cultuur in dien zin, dat de transcendentale bezinning op al deze gebieden de quaestio juris stelt, d’.w.z.,,wert-philosophisch verfahrt”. *) Het is daarom ook een misverstand tenbsp;menen, dat Kant een wetenschapsleer van de wis- en natuurkunde,nbsp;of zelfs, ruimer geïnterpreteerd, van wetenschap in het algemeennbsp;wilde geven: zijn desbetreffende analysen waren slechts prolegomena
1) S. Marck, Die Dialektik in der PhilosopMe der Gegenwart (Tübingen. 1929) I, 2/3.
Daar het ons niet té doen is om de ontwikkeling van Rickerts denken, maar wij zijn fundamentele vraagstelling en methode op het oog hebben, bepalennbsp;wij ons hoofdzakelijk tot zijn speciaal aan Kant gewjde studie (1924) en de tweenbsp;rijpste, tevens laatste, systematische 'samenvattingen, gehjk zij uitgewerkt zijnnbsp;als bijdrage tot het verzamelwerk van H. Schwarz en in het boek Grundprohlemenbsp;der Philosophie (beide 1934). De verzamelde opstellen uit de jaren 1923^—1929nbsp;brengen niets wezenlijk anders dan het genoemde \Unmittelbarkeit und Sinn-deutung (Tübingen. 1939)].
*) H. Rickert, System der Philosophie (Tübingen. 1921) I, 14: ,,Die Philosophie als System hat sowohl dem Einen als auch dem Andérn gerecht zu weiden. Heterologie, nicht Antinomie muss die Losung des theoretischen Menschennbsp;lauten.”
*) H. Rickert, Kant als Philosoph der modernen Kultur (Tübingen. 1924), 169.
20
om de aanmatigingen van het intellectualisme en zijn verwanten terug te wijzen. „DieGrundfrage lautet; was können wir vom „Wesen”nbsp;der Welt und der Gottheit erkennen? Nur weil Kant, um hieraufnbsp;eine Antwort zu finden, einen Begriff der Erkenntnis überhauptnbsp;brauchte, musste er zunachst die Disziplinen untersuchen, die ,,dennbsp;sicheren Weg der Wissenschaft gehen”, und dann erst konnte ernbsp;feststellen, was eine Erkenntnis des Weltganzen und Gottes bedeutet,nbsp;wie die Philosophie sie sich stets zur Aufgabe gemacht hat. Allesnbsp;stand bei Kant im Dienst dieses Zwecks.”
Zo beoogt de philosophie wel degelijk een wereldbeschouwing te geven, die niet een atheoretische overtuiging, noch een aesthetischnbsp;uitdrukkingsphaenomeen, noch een samenvatting van speciaal-wetenschappelijke resultaten is: als het product van reflexievenbsp;bezinning op de vooronderstellingen van het voorwetenschappelijkenbsp;en wetenschappelijk gezuiverde bewustzijn is zij zelf een wetenschap,nbsp;wier stellingen zich theoretisch laten funderen. Men kan haar „Welt-allwissenschaft” noemen. De problemen, die de methode dezernbsp;,,bezinning”, dit totaliteitsdenken, dat ongetwijfeld een zelfbewustwording des „geestes” betekent, opwerpt, beseft Rickert niet ennbsp;evenmin dat hier een mogelijkheid ligt om Hegels voortzetting vannbsp;wat Kant begonnen is, positiever te appreciëren. Van groot belangnbsp;echter is het, dat het niet blijft bij een formele geldigheidsleer, maarnbsp;dat het ontologische deel dezer wereldaltheorie aan de theoretischenbsp;kennis als voorbeeld de onderscheiden zijden der werkelijkheid ontdekt,nbsp;die het fundament vormen voor het tweede gedeelte, dat de anthro-pologische vraagstukken aansnijdt. Het zijn van de wereld en de plaatsnbsp;van den mens daarin, d.w.z. den zin zijner activiteit te bepalen®),nbsp;blijkt ook voor Rickert de tweezijdige taak der wijsbegeerte,nbsp;waarbij de anthropologic uitdrukkelijk afhankelijk wordt gemaakt
b op. cit., 153.
Op deze speciaal bij Rickerts heterologisch kriticisme scherp aan den dag tredende problemen, die reeds in Kants reflexieve methode onuitgedacht besloten liggen en die een van de motieven tot de ontwikkeling van Hegels heauto-logische logica waren, wijst R. Kroners RicKERX-studie: Anschauen undnbsp;Denken i. Logos XIII (1924), 90 sqq.
’) A. Faust, H. Rickert und seine Stellung innerhalb der deutschen Philosophie der Gegenwart {Tübingen. 1927), 3: ,,Rickert strebt von vorneherein nach Univer-salitat, nach einem möglichst umfassenden Systemganzen. Ihm kommt es nichtnbsp;nur an auf die philosophische Grundlegung unserer wissenschaftlichen Erkenntnis,nbsp;sondern auf die Rechtfertigung alles dessen, was überhaupt unserem Dasein {alsonbsp;auch dem ausserwissenschaftlichen Leben) irgendwie einen ,,Sinn” und eine ,,Be-deutung” zu verleihen imstandc ist.”
306
-ocr page 319-van de ontologie, de leer der wereldpraedicaten. Of dit juist is en speciaal of déze afhankelijkheid de enig houdbare is, laten wijnbsp;in het midden, maar de behandeling van de totaliteit der wijsgerigenbsp;problemen blijft hier, in het waardentheoretisch kriticisme o.i. zuiverdernbsp;in Kants lijn dan bij het Marburger Kantianisme. En wel, omdatnbsp;datgene, wat door de denkers van de laatste richting, speciaal doornbsp;GÖRLAnd stilzwijgend wordt aangenomen en dus onkritisch vooroordeelnbsp;blijft, hier aan het licht wordt gebracht en zoal niet opgelost, dan tochnbsp;ter discussie gesteld.
Rickerts ontologie ontdekt n.1. naast het bio-psycho-physische zinnelijk waarneembare rijk der tijdelijke „werkelijkheid” nietnbsp;alleen het verstaanbare rijk der boventijdelijke geldende waarden,nbsp;maar ook als derde zijnsspheer de „-profhysische”, het gebied van hetnbsp;zuivere subject, het „Bewusstsein Überhaupt” van Kant, dat prin-cipiëel niet geobjectiveerd kan worden, daar alle objectiviteit hetnbsp;vooronderstelt. Natuurlijk is zijn ontdekking niet, dat dezenbsp;spheren ,,bestaan”, doordat zij als de noodzakelijke voorwaardennbsp;voor objectieve theoretische kennis en alle andere vormen vannbsp;objectief, d.w.z. genormeerd, bewustzijn gesteld moeten worden;nbsp;zijn ontdekking is, dat deze spheren niet onmiddellijk geïdentificeerdnbsp;mogen worden met ,,schijn”, ,,verschijning”, ,,ware” werkelijkheidnbsp;(övTCoq öv), Ding-an-sich e.d. Het metaphysische vraagstuk vangtnbsp;nog niet aan bij het intelligibele waardenrijk, maar eerst de^mogelijkenbsp;eenheid al dezer spheren, nadat zij eerst als noodzakelijke delennbsp;der wereldtotaliteit zijn gefundeerd, is de vraag der metaphysicanbsp;in eigenlijken zin. ®) Het kernvraagstuk van de wereldeenheid — die,nbsp;het zij terloops opgemerkt, ook hier weer het vanzelfsprekend gezochtenbsp;blijkt te zijn: een in disparate stukken uiteen vallende wereld „bevredigt” niet; waarom, en of zij ondanks het voor ons onbevredigendenbsp;toch niet mogelijk zou zijn, blijft ongevraagd! — ligt in de mogelijke verbinding van werkelijkheid en waarde.
Het ^zophysische gebied schijnt zich als de onmiddellijkste vorm Van deze verbinding aan te bieden: immers het noodzakelijk vrije,nbsp;Want ten opzichte van waarden stelling nemend ,,Ik” heeft in denbsp;empirische ,,ikken” zowel deel aan het werkelijke zijn als door zijnnbsp;bepaald worden door het intelligibele aan deze spheer. ,,Nur im Akt desnbsp;Subjektes und nicht im Objekt dürfen wir nach der Welteinheit
Vgl. H. Rickert, Grundprobleme der Philosophie (Tübingen. 1934), 146 sqq. “) op. cit., 56 sqq. („Die Sinnenwelt”); 76 sqq. („Die Erfahrungswelt”); 109
(„Die prophysische Welt”), op. cit., 134 sqq (,,Die metaphysische Welt”
307
-ocr page 320-suchen”. i) En ,,dass ein freies Subjekt, das einen Sinn als positiv Oder negativ werthaft verstanden hat und zu ihm im Akt Stellungnbsp;nimmt, sich von ihm irgendwie „beeinflussen” lasst, schon das be-deutet eine eigene Art der Verbindung zwischen der wirklichen undnbsp;der verstehbaren Welt”. Maar toch is deze actus nog geen voldoendnbsp;sterke band om de diepste eenheid, d.w.z. den laatsten zin te waarborgen. Het zou toch kunnen zijn, dat het subject met zijn stellingnbsp;nemen tot waarden geen enkel „werkelijk”, doorwerkend resultaatnbsp;daarmee bereiken kon. Om de zinvolheid van alle activiteit — ooknbsp;van de theoretische, door de waarheidswaarde gerichte — te verzekeren, dient een wete-physische eenheid van waarden en werkelijkheid te worden aangenomen. Dit geschiedt in vormen van symbolische kennis, daar elke andere vorm hier ónmogelijk is geworden.nbsp;Deze boven wetenschappelijke beschouwing is niet meer algemeen-geldig, maar gebonden aan een bepaalden cultuurkring; niet haarnbsp;principe dus, maar haar aan de kunst verwante uitdrukkingsvormnbsp;mist wetenschappelijke noodzakelijkheid. *) Het noodzakelijk gesteldenbsp;principe opent zo de mogelijkheid van een Logosleer, die niet meernbsp;antiek-intellectualistisch is, maar die weliswaar niet paradoxaalnbsp;(negatief-intellectualistisch), doch redelijk boven-verstandelijk, d.w.z.nbsp;„object” van geloof en vertrouwen in chriótelijken zin is. Zo komt
’¦) op. cit., 125. op. cit.,127.
®) ,,Wir brauchen nur daran zu denken, dass mit dem Verzicht auf jeden im Wesen der Welt selber begründeten Zusammenhang von Wert und Wirklichkeitnbsp;auch das Erkennen .seinen Sinn verliert. Wenn die Welt nicht so eingerichtetnbsp;ist, dass unsere Stellungnahme zum Wert der Wahrheit Erfolg hat über dennbsp;Akt des Ich hinaus, dann ist Wissenschaft, die immer weiter zur Erkenntnisnbsp;der Welt führt, unmöglich. Wir brauchen also auch als wissenschaftliche Menschennbsp;die Voraussetzung, dass es einen mehr als partikularen, ,,kosmischen’’ Zusammenhang von Wert und Wirklichkeit gibt. Unsere ,,Wünschequot; und der auf sie gegründetenbsp;,,Glaube” sind demnach nicht etwa als theoretisch irrelevant beiseite zu schiében.”nbsp;(op. cit., 138)
*) H. Rickert i. Deutsche Systematische Philosophie (Berlin. 1934) II, 297/8.
®) Op merkwaardige wijze zich aan Hegels onderscheidingen refererend zegt Rickert een maal; ,,Der subjektive Geist bedeutet den freien Akt des pro-physischen Subjekts, mit dem es zu Werten Stellung nimmt. Der objektive Geistnbsp;umfasst den mundus intelligibilis, d.h. die Gesamtheit aller verstehbaren Sinn-gebilde im Diesseits. Diese beiden Arten des ,,geistigenquot; Seins sind der wissen-schaftlichen Erkenntnis ebenso zuganglich wie die Sinnenwelt. Der absolute Geistnbsp;dagegen liegt jenseits aller Erfahrung und aller Wissenschaft. Er ist die ,,Wert'nbsp;wirklichkeit” an die wir glauben müssen, falls unser von Werten bestimmtesnbsp;Stellungnehmen auch von seinen Folgen in der Welt her einen Sinn bekommennbsp;soil” (i. Deutsche systematische Philosophie II, 293). Het kritische denken toontnbsp;hierin zijn diametrale tegengesteldheid tot het dialectische.
308
-ocr page 321-het religieuze probleem, dat Rickert weliswaar uit Kants moralistische postulatenleer bevrijdde, maar waaraan hij toch (met Windelband)nbsp;geen gelijkwaardige plaats naast wetenschap, zedelijkheid en kunstnbsp;inruimt ^), in verband met het metaphysische aan de orde als datnbsp;van een symbolisch denken, dat boven al het menschelijke naar hetnbsp;wereldal uitwijst, maar toch slechts in de vraag naar den zin vannbsp;het menselijk leven, d.i. in de anthropologic, die de mogelijkheidnbsp;der existentie te berde brengt, volledig tot klaarheid kan wordennbsp;gebracht. ,,Wir brauchen namlich, um die Notwendigkeit desnbsp;symbolischen Denkens in jeder Hinsicht einzusehen, die Beziehungnbsp;auf die Religion, und deren Probleme sind nur im Zusammenhangnbsp;mit den anthropologischen Fragen vollstandig zu klaren.”
Rickerts anthropologic tracht nu het wezen van den mens theoretisch te bepalen door hem, als het ens, dat met alle vier de ontische spheren verbonden is, in zijn relatie tot deze te karakteriseeren.nbsp;Hij is biopsychöphysisch werkelijk, d.w.z. hij is lichamelijk-,,zielig”nbsp;gebonden, maar in dien merkwaardigen zin, dat hij een lichaam ennbsp;zelfs een ,,ziel” ,,heeft” en zelf dus iets anders is. Tot de spheer dernbsp;intelligibele waarden staat hij in zeer bijzondere betrekking, wantnbsp;zijn activiteit wordt, er door bepaald en dat dit bepaald wordennbsp;geen causaal gedetermineerd zijn is, ligt hieraan, dat hij op enigerleinbsp;wijze „deel moet hebben” aan het prophysische subject. Tenslottenbsp;heeft hij religieus rechtstreeks toegang tot het gebied van het theoretisch denkbare, ja denknoodwendige, hoewel wetenschappelijk nietnbsp;verder kenbare metaphysische. Een ,,open” systeem van waardennbsp;wordt ontworpen en door verschillende accentuering van alternatievenbsp;stellingnamen (persoon—zaak; activiteit—contemplatie; monisme—nbsp;pluralisme) ten opzichte van de ,,Eigenwerte”, waaraan de levens-
b nbsp;nbsp;nbsp;y^^vrm^i.'BA'ii'D.Einleitungindie Philosophie (Tübingen. 1923®), 390 sqq.;
Prdludien (Tübingen. 1924®) II, 295 sqq. [,,Das Heilige”]; H. Rickert. i. Deutsche systematische Philosophic (Berlin. 1934) II, 289 sqq.; Kant als Philosoph dernbsp;modernen Kultur (Tübingen. 1924), 196: ,,Es ist möglich, dass nachdem die Theorienbsp;des religiösen Lebens den Eigenwert und die Eigenbedeutung des religiosepnbsp;Gebiets in seinem atheoretischen Wesen bestimmt hat, sie von neuem nachnbsp;dem Verhaltnis von Glauben und Wissen dragen und untersuchen muss, ob esnbsp;hier bei einer so vollstandigen Trennung sein Bewenden haben kann, wie sienbsp;zwischen dem Wissen des Wahren einerseits und dem Wollen des Guten oder demnbsp;Schauen des Schonen andererseits zu Recht besteht. Eventuell zeigt sich darm,nbsp;dass das Wesen des religiösen Glaubens eine blosse Nebenofdnung . . . nicht vertrdgt.”nbsp;“) H. Rickert, Grundprobleme der Philosophie (Tübingen. 1934), 145.
®) op. cit., 146sqq.
*) op. cit., 196 sqq,
309
-ocr page 322-en civilisatie waar den ondergeschikt worden gedacht, een wereld-beschouwingsleer opgesteld. Deze leer van wereldbeschouwings-vormen komt — anders dan bij den psychologiserenden Dilthey—tot de positieve aanwijzing van de enig houdbare wereldbeschouwingnbsp;voor een denken, dat waarlijk universeel zijn wil: het activistischnbsp;idealisme der vrijheid. Deze duiding van den zin van het menselijknbsp;leven wordt dus theoretisch gefundeerd en door een „transcendentale”nbsp;analyse van het kennisphaenomeen — al het stellige bij Rickertnbsp;vindt daarin zijn laatste rechtvaardiging — ,,be wezen”.
Deze „anthropologie” bezit een fascinerende geslotenheid, is echter van een zekere onbekommerde naïveteit niet vrij te pleiten. Eennbsp;duidelijk naar alle zijden evenwichtig uitwerken van de door Kantnbsp;aangeslagen themata springt eruit naar voren, de ,,Kritik des Kritizis-mus” blijft in haar behoedzaam uiteenrafelen van de bij Kant nognbsp;dooreengestrengelde gedachtendraden geen programma. Het isnbsp;echter verrassend, hoe Rickert het anthropologische probleem welnbsp;ziet, maar het feitelijk in het geheel niet adaequaat stelt. De existentiële problemen (het zich boven alle blote „werkelijk” natuurzijnnbsp;verheffen van het ,,waarden” erkennend „ik”; de reeds gedifferentieerde „Zustandlichkeit” van het prophysische subject®); het wezennbsp;der „eindigheid”; om slechts deze te noemen) worden als facta of
n op. cit. § 46; vgl. Vom System der Werte i. Logos IV (191^), 295 sqq.; System der Philosophie (Tübingen. 1921) I, 348 sqq. De verhouding tussen de waardensystemen, die aan Rickerts onderzoekingen deels vooraf gaan(H.Münsterberg,nbsp;Theorie der Werte [1907]) ep anderdeels deze vooronderstellen (J. Cohn, Wert-wissenschaft [1932]) en het zijne verdiende nader onderzoek: te meer, waar (fichte-aanse) metaphysica resp. (hegelse) dialectiek ook hier wederom tegenover hetnbsp;kritische denken zich trachten door te zetten.
“) op. cit. § 50; 227; ,,Allerdings hat das Wort ,,ldealismus’' mehrere Bedeu-tungen. Doch wird sein Sinn für unseren Zusammenhang klar, sobald wir sagen: es kommt für die Lebens- und Weltanschauungsbedeutung der Philosophienbsp;weniger auf den erkenntnistheoretischen Idealismus als darauf an, dass für unsnbsp;Menschen das ,,Letzte”, woran wir uns im diesseitigen Sein als an dem Zielnbsp;unseres Strebens orientieren können, nicht schon in dem als ,,fertig” gegebenennbsp;Realen, sondern in einem diesseitig noch nicht wirklichen und insofern ,,idealen”nbsp;Sein liegt, und dass sich erst aus dem Wert, den dies Sein darstellt, ein Sinn desnbsp;Lebens inhaltlich bestimmen lasst”; 231; ,,Wir haben im Aktivismus die urient-behrliche Voraussetzung sogar jeder denkbaren Wissenschaft zu sehen, und das istnbsp;in seinen Konsequenzen für die Weltanschauungsfragen auch dann bedeutsam,nbsp;wenn die Werte, welche das tdtige Leben im einzelnen inhaltlich sinnvoll machen,nbsp;in den verschiedenen Weltanschauungen der verschiedenen Menschen, Völker undnbsp;Zeiten weit von einander abweichen.quot;
®) op. cit. § 29/30; Unmittelbarkeit und Sinndeutung (Tübingen. 1939), 63 sqq-J 107 sqq.
310
-ocr page 323-als transcendentaal gededuceerde vooronderstellingen eenvoudig gesteld en de gehele „anthropologic” is een door de „ontologie” overschaduwdnbsp;corrolarium van deze. Hoogstens dient de concrete geschiedenisnbsp;om illustratief materiaal te leveren voor de formele ontologischenbsp;kategorieën. Het vraagstuk van den tijd (tijdelijkheid-boventijdelijk-heid-eeuwigheid), waarin anthropologische en ontologische („ontologisch” in dieperen zin genomen dan de door Rickebt voor de leernbsp;der „wereldpraedicaten” aanvaarde betekenis van den term) problemen elkaar nauw raken, wordt bijna niet aangeroerd evenmin alsnbsp;dat van de verhouding van het concrete individu tot de veelheidnbsp;der ,.anderen” en de eenheid met die ,.anderen” in het verstaan,nbsp;dat van een dergelijk karakter is. Zelfs de zo voor de hand liggendenbsp;van het eigenlijke wezen van het universeel theoretische ,,denken”nbsp;en zijn verhouding tot de atheoretische stellingnamen en het wetenschappelijke objectiveren niet: evenmin als Kant heeft Rickebtnbsp;de noodzakelijkheid gevoeld om van zijn eigen methode rekenschapnbsp;af te leggen. — En toch: hoewel Rickerts denken op de windstillenbsp;hoogten van Goethe’s olympische onbewogenheid is blijven toevennbsp;en hij daardoor de dringendheid der nieuwe problemen, zoals ze zichnbsp;in het hedendaagse biologisme en existentialisme openbaren, alsnbsp;modeverschijnselen vermocht af te doen in volslagen blindheid voornbsp;den ernst der motieven^), — zijn kriticisme is niet alleen een trouwernbsp;Kantianisme dan het Marburgse, maar het wijst door zijn grotenbsp;onbevangenheid en zijn Kant waardig universalisme'rechtstreeksnbsp;den weg tot het wijsgerige kernvraagstuk van den mens in zijn verhouding tot het zijn.
Gaan wij over tot een vergelijking met het kritische idealisme van
1) Afgezien van Rickerts requisitoir tegen het biologisme [Die Philosophie des Lebens (Tübingen. 1920)] kan men wijzen op het in dit opzicht merkwaardigenbsp;Xe hoofdstuk van Die Logik des Pradikats und das Problem der Ontologie (Heidelberg. 1930), waar zo heterogene ,,begrippen” als het platonische, het mystieke,nbsp;het hegelse en het heideggerse ,,niets” worden gekritiseerd zonder enig besefnbsp;van de betekenis van Heideggers woord, dat ,,keine Strenge einer Wissenschaftnbsp;den Ernst einer Metaphysik erreicht.” Ter staving van onzen kijk op Rickertsnbsp;denksfeer diene het volgende: ,,Dass die erkennbare Welt (und nicht ,,das Nichts”)nbsp;im Zentrum der Philosophie steht, dabei wird es hoffentlich auch in Zukunftnbsp;bleiben, und ebenso wie man versucht ist, dem HEiDECGERschen Begriff desnbsp;,,Daseins” als der ,,Sorge” das Wort Fausts entgegenzuhalten: ,,Doch deine Macht,nbsp;o Sorge, schleichend gross, ich werde sie nicht anerkennen”, wird man bei dennbsp;HEiDEGGERschen Ausführungen über das Nichts an ein anderes GoETHE-Wortnbsp;denken; „Am Sein erhalte Dich beglückf'(235) Heidegger daarentegen zag datnbsp;,,die Idee der ,,Logik” selbst sich auflöst im Wirbel eines ursprünglicheren Fra-gens.” \Was ist Metaphysik? (Bonn. 1929), 22]
311
-ocr page 324-Görland dan treffen ons verschillende overeenstemmingen in détails, waarvan de meest opvallende zijn, dat het intellectualisme overnbsp;de gehele linie bij beiden wordt bestreden (contra de oude metaphysicanbsp;en het nieuwe panlogisme); dat Kants beschouwing als de systematisering aller cultuurvormen wordt uitgebouwd (contra eenzijdignbsp;kennistheoretische en theoreticistische interpretaties); dat aan eennbsp;on ophefbare correlativiteit op alle ,,ervarings”-trappen tot in hetnbsp;logisch object en de onmiddellijke ..Zustandlichkeit” toe tussennbsp;„vorm” en ,,inhoud” wordt vastgehouden (contra elk intuïtionismenbsp;en logicisme [Husserl en Hegel]); dat de religie uit haar verengingnbsp;bij Kant verlost en als anthropologische zijde van het metaphysischenbsp;vraagstuk tot een soort grensdenken op de ervaring in haar anderenbsp;gestalten betrokken wordt (contra transcendentie- en dialectischenbsp;theologie); en dat ook Rickert het niet tot zijn recht komen vannbsp;het gebied van het aesthetische stijlscheppen bij Kant gemerktnbsp;heeft en in-zijn ,,Erotik” i) getracht heeft althans een deel der tennbsp;onrechte door velen tot een individualistische „ethica” gerekendenbsp;problemen specifiek te vatten. De tegenstelling in denkhouding isnbsp;daarom echter niet minder fundamenteel en het is geen willekeur,nbsp;dat wij juist deze beide uit de groep der neokantiaanse richtingennbsp;tegenover elkaar plaatsen. Zij toch vormen de beide antipoden innbsp;het ,,idealisme”, dat na Kant nog dien naam kan dragen en wijnbsp;willen aan twee door beide denkers nieuw gevormde begrippen dezenbsp;tegenstelling verduidelijken.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Görlands prologica wil de methodologie aller geldigheid zijn en acht de systematische bevordering dezer geldigheid in haar wordingnbsp;niet alleen de enige en laatste aangelegenheid der redelijke, wijsgerigenbsp;bezinning, ' maar ook het best gewaarborgd door haar alzijdig tenbsp;verankeren in de constructieve spontaneïteit van het bewustzijn.nbsp;Doordat deze spontaneïteit in het middelpunt der belangstellingnbsp;staat, wordt de theoretische denkvorm der apriorisering en aposterio-rispring het prototype aller geldigheid en daardoor in de atheoretischenbsp;gebieden het onderscheid tussen en de relatie van de activiteit ennbsp;het wetenschappelijk verwerken daarvan niet in het oog gehouden.nbsp;Deze spontaneïteitsthese is bovendien een dogma, dat bij het formelenbsp;geldigheidstheoretische uitgangspunt, dat iedere anthropologisch-ontologische bezinning uitsluit, niet als zodanig onderkend en in
Vgl. Grundprobleme der Phüosophie (Tübingen. 1934), 190/1; i. Deutsche systematische Philosophic (Berlin. 1934) II, 288/9; Systemder Philosophic (Tübingen.nbsp;1921) I, 391 sqq.; Vom System der Werte i. Logos IV (1913), 313 sqq.
312
-ocr page 325-dieperen zin tot probleem gemaakt kan worden. M.a.w. de prologica kan haar eigen vooronderstellingen en methode — waarop berustnbsp;de zin barer eigen constructieve en kritische gedeelten, ook al zijnnbsp;deze onderling weer correlatief geldig te denken? — niet in dennbsp;blik krijgen. Het „panmethodisme” kan de zinvraag aller methodennbsp;en dus ook der correlaties stichtende niet stellen, laat staan oplossen.
Rickerts prophysica bewijst het bestaan ener zijnsspheer op transcendentaal-deductieve gronden als noodzakelijke voorwaardenbsp;voor objectiviteit in het algemeen en bepaalt tevens haar relatienbsp;tot de zijnsspheer van de geldende waarden, die er een is van vrijwillig volgen van wat zich in zijn macht doet gelden. Deze zeernbsp;problematische prophysische „vrijheid” is, wat zij ook zijn moge, innbsp;ieder geval geen constructieve spontaneïteit, maar een bewust zichnbsp;in dienst stellen van de verwerkelijking der absoluut gegeven waarden.nbsp;Plato’s ideeën leven in deze spheer, zij het ook zonder intellectualis-tisch-metaphysische interpretatie en in kants regulatief gewaad,nbsp;weer op en in de centrale vraag naar het verband van idee ennbsp;werkelijkheid treedt het prophysische subject (en daarmee de concretenbsp;subjecten) in zijn betekenis van verwerkelijkend bindmiddel tussennbsp;de zijnsspheren op het eerste plan. i) De zin van het leven is in dezenbsp;ideeën-verwerkelijking gelegen en de garantie, dat deze zin geennbsp;illusie is, wordt in een metaphysisch geloof gevonden.
Geenszins tot zijn recht komt hier — afgezien van de interne moeilijkheden van deze bijna noodzakelijk op dialectisch denkennbsp;uitlopende bezinning op de ,,vollendliche Totalitat” — het geldigheids-probleem in Görlands zin. Aan de correlatieve binding van subjectnbsp;en praedicaat wordt voorbijgezien en de oordeelsanalyse leidt totnbsp;de gans andere vraag naar de ontische spheren en haar verband.nbsp;De zinvraag wordt in deze philosophie als de belangrijkste geziennbsp;en dus het anthropologische probleem, hoewel nog aarzelend ®),
„Der allgemeinste theoretische Rahmen für Kants Weltanschauung ist nach der Ideenlehre dieser; das Weltobjekt in seiner Totalitat stellt sich als einnbsp;Gebilde dar, an dem das Subjekt dauernd zu arbeiten hat, oder mit anderennbsp;Worten: indem Kant das Universum selbst als Idee, d. h. als Wertgebilde fasst,nbsp;enthüllt er zugleich den Sinn des Lebens in dieser Welt, der darin besteht, dassnbsp;für den Menschen die Ganzheit der Objekte sich nicht als ein gegebeties Sein,nbsp;sondern als ein aufgegebenes Sollen darstellt. Das ist der Sinn von Kants ,,idealistischer Weltanschauung.” (System der Philosophie I, 159).
Dat in de prophysica niet radikaler de oorsprong en het centrum van het pluriforme zijn gezocht wordt, vindt zijn oorsprong blijkbaar in de vrees, dat hetnbsp;transcendentale subject op hegelse wijze met het absolute zal samenvallen: eennbsp;dogmatisme, dat juist door de existentiële analyse kan worden ontmaskerd ennbsp;gevaarloos gemaakt (vgl. System der Philosophie I, 289 sqq.).
313
-ocr page 326-in het brandpunt geplaatst. Maar hier wordt in tegenstelling tot Görland het theoretische geldigheidsprobleem verdrongen (ooknbsp;in het gebied van het natuurzijnsdenken) door dat, wat theoretischenbsp;en atheoretische activiteit beide beheerst, n.1. het zinfunderendenbsp;waardenprobleem. Dit ,,idealisme” vermag zijn eigen streven ennbsp;den zin der cultuurgebieden te verstaan, maar het kan den feitelijkennbsp;gang der systematiserende objectivering niet rechtvaardigen. Hetnbsp;probleem is dus, hoe beide beschouwingswijzen zouden zijn te verenigen zó, dat het philosophische totaliteitsdenken, de ,,Weltall-wissenschaft”, zich prelogisch kan rechtvaardigen als een specifiekennbsp;vorm van correlativering (wellicht een geheel nieuwe, waarvoor denbsp;prelogische systematiek immers plaats laat, daar ook zij een ,,opennbsp;systeem” is!) en de prelogische beschouwing haar niet-formelenbsp;bestanddelen — de niet-theoretische ,,ervarings” correlaties en dennbsp;zin harer eigen activiteit — leert onderscheiden en funderen in eennbsp;waardentheorie van transcendentaal karakter. Of een volkomennbsp;bevredigende oplossing in deze richting te vinden is, blijve een opennbsp;vraag. Maar dat reeds in Kants denken deze misschien niet zondernbsp;tegenspraak verenigbare, althans niet verenigde, zijden der probleemstelling lagen, zij het ook niet zo consequent uitgewerkt, lijdt geennbsp;twijfel. In een anthropologisch vragen, dat radikaal aporetischnbsp;tracht te zijn, ligt o.i. de enige mogelijkheid om hier helderder tenbsp;leren zien.
Ook bij Görland verwerkelijkt de mens het natuurdenken, het gemeenschapshandelen en het stijlscheppen, maar de philosophicnbsp;interesseert zich slechts voor de bewustwording dezer activiteitennbsp;en deze bewustwording (steeds verder gaande verwetenschappelijking) schijnt de zin van het leven, ondanks het niet ontbreken vannbsp;het besef, dat deze zienswijze slechts de zingeving van den daemonisch-theoretischen mens mag heten. Bij Rickert is het streven naar dezenbsp;verwerkelijking de zin zelf en de theoretische bewustwording slechtsnbsp;een modus daarvan, ook de universele. Hier liggen diepe tegenstellingennbsp;die vermoedelijk slechts persoonlijk-wereldbeschouwelijk te verstaannbsp;zijn als de persoonlijke kern, waarvan Rothacker spreekt. Dat ooknbsp;deze echter in een dieper gaand, oorspronkelijker vragen moetennbsp;en kunnen worden verlost uit haar schijnbaar niet verder te funderennbsp;stilistische absoluutheid, lijkt ons zeker.
Krasser heeft men gesproken van een „geniale verwisselingquot; van beide vraagrichtingen; G. Lehmann, Geschichte der nachkantischen Philosophie (Berlin-1931), 204:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;seine geniale Verwechslung von Urteilsgültigkeit und Erkennt-
niswert, Wahrheit und Norm ...”
314
-ocr page 327-Vóór wij onze opmerkingen over de filiatie van het prelogisch denken beëindigen, willen wij nog een blik werpen op twee, iedernbsp;tot een der beide kriticistische richtingen gerekende figuren, die,nbsp;minder eenzijdig dan Görland en Rickert, toenadering tot denbsp;andere zijde vertonen en daarmee bewijzen, dat de beide kantennbsp;der philosophische vraagstelling niet blijvend los van elkaar gedachtnbsp;kunnen worden.
Van de zijde der Marburgers is het Natorp, op wien wij reeds te spreken kwamen, maar wiens Allgemeine Psychologie wij hiernbsp;speciaal op het oog hebben. Dit wonderlijke boek, dat — daarovernbsp;is men het vrijwel eens — beslist geen transcendentale funderingnbsp;van enigen gangbaren vorm van psychologisch onderzoek geeft ^),nbsp;zoekt een soort laatste eenheidsgrond voor het door Görlandnbsp;bestreden kenniskritische idealisme te benaderen en wel in de subjectiviteit, waarin de stroom der werkelijkheid nog onmiddellijk,nbsp;ongereguleerd en niet gestuwd, vloeit. Deze subjectiviteit is hetnbsp;tegendeel van elke objectiviteit en kan slechts door een regressieve,nbsp;reconstructieve methode gegrepen worden. „Subjectief” en „objectief”nbsp;zijn relatieve begrippen, daar iedere voorgaande objectiviteit voornbsp;de volgende, meer bepaalde het subjectieve betekent. Deze ooknbsp;bij Görland voorkomende bepaling wordt echter gekruist door denbsp;andere van ,,subject” en ,,object”, waarbij van een niet objectiveerbare subjectspheer wordt gesproken, die duidelijk het prophysischenbsp;subject van Rickert nadert. 1 2) Bovendien blijft ook hier een meta-physische interpretatie in dien zin, dat de idee der voltooid gedachtenbsp;objectivering met deze oorspronkelijke spheer zou samenvallen.
315
1) Vgl. W. Blumenfeld, Zuy kriiischen Grundlegung der Psychologie (Berlin. 1920), 65 sqq.; R. Müller-Freienfels, Die Hauptrichtungen der gegenwdrtigennbsp;Psychologie (Leipzig. 1931), 81/2; J. Brederveld, Het object der psychologie (Groningen. 1933), 119 sqq., ook al acht deze laatste de taak dernbsp;psychologie (als bedrijf) door Natorp juist aangegeven met de woorden; ,,Dienbsp;Totalitat des Erlebten, so wie das überhaupt wissenschaftlich möglich ist, zurnbsp;Darstellung zu bringen.” De grote fout van het boek is juist, dat het ontologisch-anthropologische vraagstukken aansnijdt in het verband van een kritiek op denbsp;objectiverende psychologie als specifieke wetenschap.
^) P. Natorp, Allgemeine Psychologie (Tübingen. 1912), 191 sqq.
®) op. cit., 60 sqq.
op. cit. 22, sqq.; 32: ,,Es wird damit das Bewusstsein (das reine Ich) nicht anderen Tatsachen, anderem Existierenden oder Gegebenen oder Erscheinendennbsp;logisch koordiniert und gemeinsam mit ihm einem höheren, d.i. allgemeinerennbsp;Begriff subordiniert, sondern es bleibt ihnen allen — nicht als Gattungsbegriff,nbsp;als höherer Begriffsgrund übergeordnet, aber als letzter Seinsgrund vorgeordnet.quot;
-ocr page 328-niet uit. Wij gaan op het weinig heldere werk, dat blijkbaar aan het programma van Cohens ,,psychologie” als sluitsteen van hetnbsp;kritische systeem ener cultuurphilosophie althans een begin vannbsp;uitvoering wil geven, niet nader in, maar signaleren alleen de eigenaardige behoefte, die er blijkt te bestaan om het proces der construerende objectivering een soort houvast te geven in een subject-spheer, die wederom metaphysisch verankerd wil zijn. Is GÖRLANDnbsp;door de idee van het ,,analogon” van het „Allgewese” volkomennbsp;bevredigd, hier wordt een diepere identiteit gezocht en in het,,subject”nbsp;gevonden. Rickert zowel als Natorp zien zich aldus op merkwaardigenbsp;wijze in eerr zelfde richting gedreven, hoe verschillend hun uitgangspunten ook zijn.
De waardephilosoof Bauch vertegenwoordigt de tegengesteld gerichte tendentie. Bij hem wordt nog sterker dan bij Rickert de
op. cit., 198—^202; 305 sqq.
“) Behalve het genoemde werk zelf vergelijke men het laatste hoofdstuk van het reeds een jaar eerder in eersten druk verschenen PhilosopMe. Ihr Problemnbsp;und ihre Probleme (Gottingen. 1921®). Hoewel wij op de moeizame en klaarblijkelijknbsp;met niet duidelijk geziene problemen worstelende gedachtengangen niet nadernbsp;kunnen ingaan, willen wij toch twee typerende uitlatingen aanhalen.
,,In der letzten Idee, im unendlich fernen Ziele der Erkenntnis freilich wird alles Seele, Seele alles -r- die Wirklichkeit Erlebnis, das Erlebnis Wirklichkeit.nbsp;Das, soil (bij Bergson, in wien Natorp veel waardeert) die Überwindung desnbsp;Platonismus sein; es ist vielmehr die letzte Konsequenz des Platonismus selbst,nbsp;der doch in der Idee der Weltseele und schliesslich der Gottheit als des All-lebendigen gipfelt. Aber das ist ,,Idee” im genauen Sinn der ,,unendlichen Auf-gabe”, der ihr voller Wert zwar bleibt, aber nur als Richtmass der Erfahrung,nbsp;nicht selbst als Erfahrung.” {AUgem. Psychol., 329)
,,Am Ende der Betrachtung würde das Subjektive mit dem Objektiven (oder dieses mit jenem, je nachdem man die Richtung der Betrachtung gewahlt hat)nbsp;zusammen fallen müssen — aber es gibt kein solches Ende der Betrachtung,nbsp;sondern wir stehen mitten darin und darum bleibt immer der bestimmte Gegen-satz . . . Jede reinere Objektivierung wirft daher auch rückwarts wieder helleresnbsp;Licht auf die Subjektivitat, ermöglicht zugleich ihre reinere Rekonstruktion.nbsp;Die Wechselbeziehung selbst also besteht nicht bloss immer fort, sondern wirdnbsp;von Stufe zu Stufe nur strenger und reiner. Und dies erstreckt sich nicht alleinnbsp;auf das Verhaltnis der Psychologie zur Naturwissenschaft, sondern ebensowoblnbsp;auf ihr Verhaltnis zur Ethik, zur Aesthetik und aller darauf beruhenden Wissenschaft. Im Gebiete des Strebens ist es nur noch greifbarer, dass das Umdenkennbsp;kein Wegdenken ist. . .” (Philosophie, 146/155)
Het naar voren komen van de modaliteitskategorieën [Praktische Philosophic (Erlangen. 1925) Kap. I/H;vgl. AUgem. Psychol., 232 sqq.] vindt zijn grond in dezen zelfden gedachtengang, die meer anthropologisch-ontologisch is, dan dat hij vannbsp;het ,,methodische idealisme” getuigt, waartoe Görland hem wederom trachtnbsp;terug te voeren.
316
-ocr page 329-spanning tussen waarden en werkelijkheid opgeheven ten gunste van een elke subjectieve verwerkelijking als secundair beschouwendenbsp;Logosleer i), die weliswaar metaphysisch bedoeld is, maar die opnbsp;typische wijze verwantschap vertoont met de prelogische opheffingnbsp;van de tegenstelling tussen ,,sein”\ en „sollen”, doordat in beide,nbsp;hoezeer ook verschillend gerichte, beschouwingen de mens als verwerkelijkend medium van de centrale plaats wordt verdrongen.nbsp;Panmethodisme en panlogisme blijken elkaar, n’en déplaise Görland,nbsp;in de uiteindelijke nivellering der zijnsniveau’s dicht te naderen.nbsp;Wat natuurlijk niet wegneemt, dat bij beide denkers de mens in eennbsp;of anderen vorm de hem toekomende rol speelt, maar dan als ononderzocht, dogmatisch vooropzetsel.
Zo zouden er bij nadere vergelijking tal van subtiele over en weer geweven verbindingsdraden te ontdekken zijn; voor ons doel, denbsp;fixering van de plaats van Görlands denken in het „idealisme”nbsp;moge het voldoende zijn op deze dingen te hebben gewezen.
Samen vattend zij over ,,het” idealisme gezegd, dat het in anderen zin, dan men gewoonlijk meent, niet eenvormig is. Niet dogmatischnbsp;en kritisch idealisme (Kant), noch objectief idealisme en idealisme
b Vgl. Br. Bauch i. Deutsche System. Philos. (Berlin. 1931) I, 229.
2) Vgl. Br. Bauch, Wahrheit, Wert und Wirklichkeit (Leipzig.'1923),443 sqq.; 467sqq. (speciaal 489; 534/6); Die Idee (Leipzig. 1926), 233 sqq.; Anfangsgründenbsp;der Philosophic (Leipzig. 1932^), 95 sqq.
,,Die ..Gesetzlichkeit des Geistes” ist die Gesetzlichkeit des Logos selbst als Ich und des Ich selbst als Logos. Aber sie muss im Sinne des TtÓCVTOC 5ir|KC0Vnbsp;XÓyOg Heraklits in derXat alles durchdringen.damit es dem geistigen Subjektenbsp;überhaupt und in irgend einer, sei es selbst der primitivsten, Weise verstandlichnbsp;sein kann, verstandlich im Sinne des höchsten wissenschaftlichen wie des elemen-tarsten Verstehens des taglichen Lebens .... (Eine Sinnbestimmtheit) lebt innbsp;jeder Erscheinung, weil in jeder Erscheinung eben der Logos offenbar wird . . .nbsp;Aber sie kann aus ihm nicht heraustreten, ohne dass dieses ihr Wesen mit innbsp;sie eintritt, ohne dass in sie eingeht das Ich, das die Wahrheit und das Lebennbsp;ist.” {Die Idee, 263/4)
,,Weil aus dem Logos die Wirklichkeit zeitlos entsprungen ist, darum kann sie in ihrer zeitlichen Existenz auch dem Logos als Ziele entgegengeführt werden.nbsp;Der Grund des Logos gibt ihr ein Leben, das zu eineni Leben über dem Lebennbsp;fahig ist” [ook Bauch zoekt evenals Natorp formuleringen van Lao-tse !]. Evennbsp;Verder wordt gesproken van den ,,Weg, den die Wirklichkeit vom Logos-Grundenbsp;zum Logos-Ziele darstellt.” {Wahrheit, Wert und Wirklichkeit, 536)
Bauchs dogmatische en met zijn panlogistische leer niet strokende anthro-pologie is goed, maar eenzijdig geschetst door E. Keller. Die Philosophic Br. Bauchs als Ausdruck germanischer Geisteshaltung (Stuttgart. 1935), 36 sqq.,nbsp;die de discrepantie niet schijnt te bemerken.
317
-ocr page 330-der vrijheid (Dilthey) vormen de diepste tegenstelling in datgene, wat toch weer één is tegenover alle soorten van ,,realisme”, evenminnbsp;als ontologische en regulatieve ideeënleer —, maar tegenover datnbsp;idealisme, dat waarde en werkelijkheid onderscheidt en in het waarden-verwerkelij kende, aan waarden georiënteerde ,,ik” — hoe dan ooknbsp;geïnterpreteerd — de (of een) band tnssen beide zijnsspheren zoekt,nbsp;staat het construerend idealisme der spontaneïteit, dat waarde ennbsp;werkelijkheid beide in het oorsprongs-„denken” doet ontspringennbsp;en verantwoordt. Het ene is een wereldleer van ontisch karakter,nbsp;het andere een wereldscheppingsleer van ontogenetischen — dezenbsp;term niet in zijn geijkt biologischen zin genomen — aard. De rolnbsp;van het eindige denken is in beide zeer verschillend en aan haarnbsp;al dan niet nitgewerkte anthropologieën kan men ze onderkennen.nbsp;Deze beide wijsgerige beschouwingen gaan tegenover het satyrspelnbsp;van skepticisme, realisme en naturalisme door de gehele geschiedenisnbsp;van het menselijke denken als zelfbezinning. In Kant zijn beidenbsp;denklijnen verenigd met een duidelijke overheersing van het axiologisch-ontische gezichtspunt, dat het theoretische van methodologisch-onto-genetischen huize in zijn dienst stelt en voor de ,door zijn eigen denkennbsp;zichtbaar geworden mogelijkheid van een omgekeerde dependentienbsp;deinst Kant terug. Het is daarom, dat wij menen, dat Rickertnbsp;een trouwer Kantiaan is dan Görland, al moeten wij toegeven,nbsp;dat de wonderlijke dialectiek, die beide idealistische gezichtspuntennbsp;zowel scheidt als verbindt, door geen van beiden, ook door Kantnbsp;niet, beseft is. De, hoewel in vele andere opzichten weinig klare,nbsp;Bruno Bauch heeft deze dialectiek althans scherp gezien.
Aldus voert ons de filiatie van het wetenschapskritische idealisme, hoewel in zekeren zin ook reeds in de vroegere paragraphen, in dezenbsp;laatste uitdrukkelijk binnen in de vraagstelling der confrontatie.
Öf de zinnende mens schept zich uit vertwijfeling God, opdat zijn activiteit niet zinneloos blijve, óf God schept den waarden verwerkelijkenden mens, opdatnbsp;Zijn schepping niet zonder zin zij. In Kants oneindig rijken geest leven beidenbsp;motieven, terwijl Rickert met zijn metaphysische hypothese hier aan de zijdenbsp;van Görland te vinden is.
“) Voor de dialectiek van de ,.theoretische” en de ,,praktische” rede vgl. Deutsche systematische Philosophic (Berlin. 1931) I, 278/9; voor die van ,.waarde”nbsp;en ,,werkelijkheid”: Grundzüge der Ethik (Stuttgart. 1935), 141 sqq.
318
-ocr page 331-III. CONFRONTATIE. 1)
I.
1. In het voorafgaande menen wij geenszins Görlands philoso-pheren te hebben „weerlegd” of zelfs maar in zijn resultaten en methoden te hebben aangetast. Daarvoor achten wij vraagstelling ennbsp;methode te belangrijk en vele der gewonnen inzichten te overtuigend.nbsp;Wel hopen wij de absolute zekerheid, waarmee Görland zijn problematiek voor de enig wijsgerige en fundamenteelste, tevens alomvattende, houdt, enigermate ondergraven te hebben. Deze hoop komtnbsp;niet voort uit een negativistische lust tot afbreken, maar vindt haarnbsp;oorsprong in de zeer ernstige zorg, dat de belangrijkste opgaven dernbsp;philosophische bezinning tot schade van de rol, die de wijsbegeertenbsp;in het hedendaagse geestesleven te spelen heeft, in de prelogischenbsp;denkwijze verwaarloosd dreigen te worden. En verwaarlozen in wijs-gerigen zin betekent: van onbeziene vooronderstellingen uitgaan,nbsp;die, uit welken hoofde dan ook, niet meer discutabel schijnen. Denbsp;jongste ontwikkeling nu heeft juist in deze richting bijzonder helderziende gemaakt en hoe weinig methodisch en systematisch haarnbsp;vragen ook nog moge zijn, zij heeft het onontkoombaar gemaakt haarnbsp;dieper dan de XIXe-eeuwse geijkte schooltradities borende ongerustheid au sérieux te nemen. Te meer, daar op de vooral ook in diezelfdenbsp;XlXe eeuw ontstane beelden van de philosophiegeschieflenis daarbijnbsp;verrassend licht komt te vallen. Daarom hebben wij eerst de vraagnbsp;aan de orde gesteld, of Görland, die een zeer bepaalde schooltraditienbsp;vertegenwoordigt en in zekeren zin tot haar uiterste consequentienbsp;doorgevoerd heeft, zijn door hemzelf gestelde opgave heeft opgelostnbsp;en daarna, of zijn historische visie van constructieve eenzijdigheid isnbsp;vrij te pleiten. Wat het eerste betreft, bleek, dat het probleem vannbsp;de systematische eenheid der ervaring inderdaad op vruchtbare wijzenbsp;gediend is door de prologisch-idealistische beschouwing, maar dat dezenbsp;zienswijze haar eigen vooronderstellingen en de eigenlijke kracht, dienbsp;haar in de diepte richt, niet vermag te onthullen en zelf tot probleemnbsp;te maken (de zfw-vraag). De historische visie bleek aan de andere zijdenbsp;zö eenzijdig, dat niet alleen vroegere denksystemen in genen delenbsp;adaequaat gevat worden, maar dat ook de diepste wijsgerige vragennbsp;(de ontologische en de anthropologische en haar onderling verband)nbsp;ïiiet als nog centralere in den gehelen denkgang der philosophische
Wij hebben ons, door de tijdsomstandigheden aan een bepaalden omvang gebonden, in dit hoofdstuk moeten ontzeggen om in enig détail te treden en kunnennbsp;slechts een ruw geschetst programma van het bedoelde geven.
319
-ocr page 332-bezinning worden onderkend. Op de uiterst moeilijke verhouding van beide „Weltlinien” hebben wij gewezen en daarop komen wij — alnbsp;hebben wij het niet verder dan het omschrijven van de aporie kunnennbsp;brengen — nu niet weer terug.
2. Met betrekking tot deze slotbeschouwing dringen zich nu twee prealabele quaesties op. Vooreerst zou het kunnen schijnen, dat wijnbsp;Görlands denken reeds voortdurend geconfronteerd hebben zowelnbsp;me t vroegere philosophic ën als met hedendaagse systemen (Aristoteles;nbsp;Hegel — de andere Marburgers, Rickert) en dat het dus geen zinnbsp;heeft hier een nieuw hoofdstuk te beginnen. Er zij echter aan herinnerd,nbsp;dat ons hoofdgezichtspunt in het voorafgaande de traditie van hetnbsp;„idealisme” was en meer in het bijzonder de interpretatie en de voortzetting van Kants denkwijze. Wij bleven, ook in onze tegenstellendenbsp;vergelijkingen, binnen het kader van dit idealisme en binnen de lijnennbsp;van het door Görland zelf in de discussie betrokken veld. De Badensenbsp;school werd slechts als vorm van KANT-interpretatie aangehaald omnbsp;de eenzijdige richting hierin van het prologicisme te doen uitkomennbsp;en op door Görland verwaarloosde problemen te wijzen. Met dat allesnbsp;draaide onze beschouwing om het, zij het ook door Kant niet bedoeldenbsp;en door Rickert slechts zeer ten dele vermeden, sciëntisme. Wijnbsp;bedoelen hiermee de opvatting, dat de philosophische bezinning zichnbsp;op het kennen, al dan niet methodisch-systematisch gereguleerd,nbsp;richt, hetzij in kritiserend opbouwenden, hetzij in dien zin, dat denbsp;wijsgerige vraagstelling van de waarheidswaarde der kennis uitgaatnbsp;en alle wereld- en levensvragen van de denkende, kennende instellingnbsp;uit benadert. Zelfs Rickert heeft zich, ondanks een zuiverder inzichtnbsp;in Kants bedoelingen, daaraan niet kunnen onttrekken: hij ontwierpnbsp;een epistemologie, althans een theorie van de begripsvorming dernbsp;geesteswetenschappen en overal is de kenrelatie zijn uitgangspuntnbsp;en het veld der waarheidswaarde zijn demonstratieterrein. Ditnbsp;sciëntisme in al zijn verschillende aspecten, dat geenszins met hetnbsp;idealisme gegeven is, is een uitvloeisel van de XlXe eeuw, die metnbsp;haar positivistisch ideaal en haar in naturalistisch rnaterialisme ennbsp;nominalistisch mathematicisme naïef beleden metaphysica de wijsbegeerte zelfs in haar idealistische reactie aan wetenschap en scientis-tische „kennisleer” bond. Het eindige discursieve denken — in welknbsp;eenzijdig, den werkelijken onderzoekingsgang vaak belemmerend,nbsp;altijd bijna miskennend, perspectief dan ook gezien — bleef de bronnbsp;van al wat voor — en van! — den mens te gelden heeft en verder dannbsp;wat dit hem leren kan, dringt geen inzicht. Daardoor bleef alles fragmentarisch en min of meer geresigneerd stukwerk. En zelfs daar, waar
320
-ocr page 333-men een cultuurphilosophie (Marburg) of een wereldaltheorie (Baden) beproefde, beperkte men zich tot een formele geldigheidsleer of eennbsp;op de theoretische waarheidswaarde gebouwde axiologie. De malaise,nbsp;die deze degradatie van de wijsbegeerte deed ontstaan, riep allerleinbsp;restauratiepogingen in het leven om de bevrijding uit deze scientis-tische impasse te forceren; het neohegelianisme — om van neo-fichteanisme en neoschellingianisme niet te spreken — schreed opnieuwnbsp;voort van het discursieve verstandsdenken tot de speculatieve rede,nbsp;zonder nochtans daardoor het concrete onderzoek te dienen of de vooronderstellingen van het sciëntisme en zijn eigen logicisme aan hetnbsp;licht te brengen; zelfs de opnieuw aan de scholastiek-aristotelischenbsp;traditie aanknopende phaenomenologie schijnt nog bij Husserl zelfnbsp;terug te keren tot een transcendentale bewustzijnsleer, kwalijk verbonden met regionaal ont(olog)isch onderzoek. Wij zagen reeds innbsp;vele grote stromingen der laatste decennia een zich concentreren vannbsp;de aandacht op het subject duidelijk aan den dag treden en in vergelijking met Görland konden wij hier een aanvulling van het tekortnbsp;in diens beschouwingswijze vaststellen. Maar van nog ruimer standpuntnbsp;bezien bewegen al deze theorieën zich in den grond op het zelfdenbsp;niveau, n.1. dat van het sciëntisme en de zelfgenoegzaamheid van dennbsp;mens in zijn constructief of nabeeldend denken. Dat de daarbij overalnbsp;beoefende zelfreflexie een geheel andere dimensie oijthult en- hetnbsp;sciëntisme van diverse pluimage feitelijk quaestieus maakt, althansnbsp;van de ban daarvan vermag te bevrijden, komt niet dan sporadischnbsp;tot bewustzijn. De enigen, die te allen tijde een andere mogelijkheidnbsp;bleven zien, hoewel in zeer eenzijdig perspectief, waren de in het algemeen sedert Kant door de philosophen ten onrechte niet als ernstignbsp;beschouwde — theologen, waarbij men zeker niet uitsluitend aan de doornbsp;den nood uitermate eenzijdig geworden „dialectische” theologen behoeftnbsp;te denken, en de neo-thomisten benevens alle in de aristotelischenbsp;traditie -gebleven philosophen niet mag vergeten. Om ons hier te beperken menen wij de hedendaagse, door Görland nauwelijks opgemerkte problematiek in haar wezenlijk anti-idealistische, althansnbsp;ook het idealisme voorlopig „einklammernde” en zich zeker niet totnbsp;epistemologie beperkende gerichtheid niet te kunnen voorbijgaan omnbsp;de prologica geheel recht te doen wedervaren èn haar in haar legitiemenbsp;grenzen te kunnen terugwijzen. Moge het kritisch idealisme naarnbsp;GÖRLANDsen trant niet het enig mogelijke zijn, als exponent vannbsp;deze denkrichting kan het bij uitstek dienen om het nieuwe — denbsp;philosophie bevindt zich inderdaad aan een beshssend keerpunt —nbsp;tot folie te strekken.
3. De tweede prealabele quaestie ligt in de vraag, of het ten eerste voor een juist begrip van Görlands philosophie wel noodzakelijknbsp;is haar met niet onmiddellijk aan haar verwante denkwijzen in tegenstellend verband te brengen, en of ten andere de prelogische vraagstelling wel van diè betekenis is, dat zij als vergelijkingspunt de hedendaagse „krisis” in de wijsbegeerte in een verhelderend licht vermagnbsp;te stellen. Beide vragen dienen o.i. bevestigend te worden beantwoordnbsp;en wij willen er een enkel oriënterend woord aan wijden. Om metnbsp;het tweede punt te beginnen: elk radicalisme werkt verhelderend ennbsp;de wijze, waarop Görland de nog bij Cohen en Natorp aanwezigenbsp;gerichtheid op een universele bezinning omtrent mens en wereld, zijnnbsp;en zin formeel vereenzijdigd heeft, mag zeker radicaal genoemd worden.nbsp;Gewonnen heeft hij daardoor de redding van de transcendentale vraagstelling als funderende methode, maar gekocht wordt deze met eennbsp;zich totaal opsluiten binnen een geldigheidsformalisme, dat niet meernbsp;in staat is het eigen „standpunt” in een daarbovenuit stijgendenbsp;reflexie te ontwaren en dus de wortels van dit standpunt bloot tenbsp;leggen. De uiteindelijke verantwoordelijkheid, die de existentiële keuzenbsp;en de anihrapologische beslissing medebrengt en waartoe de zelf-reflexie van den mens, niet op zijn persoonlijke situatie, maar op zijnnbsp;wezen als zodanig, hem moet en alleen maar kan sterken, verdwijntnbsp;in een onverantwoord zich terugtrekken op een formeel onaantastbarenbsp;methodologische analyse. De prelogische philosophie wil het Xóyovnbsp;6i6óvai nooit laten afbreken, zij leert rekenschap vragen en afleggennbsp;in oneindigen voortgang, maar van de steeds aan een absoluut eindenbsp;staande verantwoordelijkheid weet zij niet: en toch heeft zij haarnbsp;uiteindelijke keuze stilzwijgend gedaan. Deze keuze bestaat in een volslagen kritiekloos aanvaarden van wat het „leven” aan motieven vannbsp;bewustwording brengt: het is de metaphysica — die ook hier ontologienbsp;en anthropologie omvat — van het perfectibilisme in quantitatievenbsp;betekenis] van een qualitatief keuren van het zich aandienende is,nbsp;behalve in aesthetischen zin, geen sprake. Tegen dit radicalisme komtnbsp;in vele nuancen de moderne onrust in het geweer, niet in een bewustnbsp;zich keren tegen dezen kritisch-idealistischen uitloper, maar in eennbsp;op haar beurt radicaal vragen naar de mogelijkheid van zulk eennbsp;keuze, naar het wezen van den mens als het voor dergelijke keuzennbsp;gestelde existerende, naar den zin des levens. Görlands vragen ennbsp;wat het diepst de huidige philosophie beweegt zijn antipoden en daaromnbsp;onafscheidelijk aan elkaar gebonden. Beter dan enig ander denkernbsp;kan hij ons laten zien, waarom het tot een — in vele opzichten onbillijknbsp;over haar doel heen schietende, dat zij toegegeven — wending in de
322
-ocr page 335-zelfbezinning komen moest na het formaliserende sciëntisme, dat slechts een consequentie is van het versagen van den Wijsgerigennbsp;vraagmoed onder invloed van een al te naïef vertrouwen in hetnbsp;functionalistische „weten” en den onontkoombaren gang der „evolutie”;nbsp;Hegel (Marx) en Comte bepalen via hun natuurwetenschappelijkenbsp;positivistische volgelingen, ondanks allen schijn van onderlingenbsp;tegengesteldheid, nog steeds samen deze „philosophie”, aan welkernbsp;invloed wij ons langzaam beginnen te onttrekken.
Over het eerste punt kunnen wij daarom kort zijn. De vooronderstellingen, die de prologica dragen, kunnen eerst doorzichtig gemaakt worden door de anthropologisch-ontologische vraagstelling en in dennbsp;spiegel van dit geheel andere denken herkent de prelogische methodenbsp;eerst haar ware gezicht.
4. Een derde vraag kan zich juist hier nog melden. Wij hebben ons tot hiertoe vrijwel uitsluitend beziggehouden met duitse denkers ennbsp;wat er in de verdere wijsgerige wereld gedacht is en wordt, niet innbsp;de beschouwing betrokken. Bij de immanente kritiek en de filiatienbsp;lag dat ook voor de hand, te meer daar Görland zelf nauwelijks buitennbsp;zijn eigen cultuurkring zich georiënteerd heeft — uitzonderingen aisnbsp;Poincaré en Russell daargelaten — en vooral op de voor hemnbsp;belangrijkste gebieden van het handelen, scheppen en geloven volstrekt binnen de duitse traditie blijft. Hier, bij de confrpntatie echternbsp;mag men terecht verwachten, dat wij onzen horizon wijder spannen.nbsp;Dat wij dit toch niet zullen doen, zij hier met enige principiële opmerkingen verantwoord. Tot het doorbreken van de revolutie in denbsp;wijsgerige vraagstelling hebben weliswaar een Deen (Kierkegaard)nbsp;en een Fransman (Bergson) belangrijke stoten gegeven, maar verdernbsp;kan men buiten Duitsland slechts een vasthouden aan ten delenbsp;wederom op het duitse denken teruggaande tradities constateren. Bijnbsp;de kleinere volkeren bestaat hieromtrent geen enkele twijfel ^), maarnbsp;ook bij de philosophisch belangrijkere grotere is de wijsbegeerte minnbsp;of meer verstard. In Italië, dat zijn kantinnen en positivisten gehadnbsp;heeft, schijnt een zeer genuanceerd neohegelianisme den toon aan te
Vgl. F, Sassen, Wijsgeerig leven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam. 1941); A, Aall, Filosofien i Narden. Til Oplysning om den nyere taenknings og videnskaps historie i Sverige og Finland, Danmark og'JVorg’g (Kristiania. 1919);nbsp;H. Höffding, Danske Filosofer (Köbenhavn. 1909); en de desbetreffende hoofdstukken in Ueberwegs Grundriss Bd. V (1928), waar ook de artikelen overnbsp;Polen, Hongarije, Spanje en Griekenland hetzelfde leren.
323
-ocr page 336-geven. Engeland en Noord-Amerika kennen ook alle geijkte „stromingen” en afgezien van ten onrechte voor philosophisch uitgegeven logistische analysen en persoonlijke, wereldbeschouwelijke synthesennbsp;blijft een onvruchtbaar empirisme, dat zich vooral voor maatschappelijke en psychologische problemen interesseert, hoogtij vieren, terwijlnbsp;onverbonden daarmee idealistische zowel als aristotelische ennbsp;platonische studiën er voortgang vinden. In Rusland is de nationalenbsp;en messianistische mystiek afgelost door een materialistisch omgebogen hegehanisme, waarvan het niet zeker is of men het nog eennbsp;philosophische bezinning mag noemen. Het belangrijkst en interessantst is ongetwijfeld Frankrijk, van ouds het naast Duitsland wijsgerige land bij uitstek. Hoewel ook hier een zeker kantianisme bestaannbsp;heeft en het neohegelianisme niet onbekend bleef 1 2), lopen er de grotenbsp;stromen van het idealisme, slechts zeer ten dele door Kant beïnvloed,nbsp;en van het sociologisme langs en somtijds door elkaar: een geheel eigennbsp;geestelijke spheer spiegelt er zich in de in al haar vormen humanistischnbsp;georiënteerde academische beoefening der philosophie, die alleennbsp;daar een werkelijke factor in de algernene staatsopvoeding vermochtnbsp;te worden. ®) Andere latijnse landen, zoals Roemenië en Zuid-Amerikanbsp;varen geheel in het zog der franse cultuur ook in philosophicis ennbsp;nemen aan dit gesloten academicisme een werkzaam en groeiendnbsp;aandeel. ®) Hiermee is niet gezegd, dat ook in Frankrijk geen on-
324
'¦) Vgl. G. Gentile, Le origini della filosofia contemporanea in Italia (Messina. 1917—1923); G. Calogero, Bericht über den Stand und die Auffassung der hegel-schen Philosophie in Italien. i. Verhandlungen des ersten Hegelkongresses (Tübin-gen-Haarlera. 1931), 33 sqq; Philosophie der Philosophie im heutigen italieni-schen Denken i. Kantstudien XXXIX (1934), 286 sqq.
2) Vgl. E. Wentscher, Englische Philosophie (Leipzig. 1924); R. Metz, Die PhilosopMschen Sirömungen der Gegenwart in GrossBritannien (Leipzig. 1935);nbsp;G. Müller, Amerikanische Philosophie (Stuttgart. 1936); H. M. Kallen andnbsp;S. Hook, American Philosophy today and tomorrow (New-York 1935); Adamsnbsp;and Montague, Contemporary American Philosophy (NeA-York. 1930).
®) J. Kolubowskij, Die russische Philosophie i. Ueberwegs Grundriss Bd. V, 335—348; S. Frank, Die russische Weltanschauung (Charlottenburg. 1926);nbsp;B. Jakovenko, Filosofi russi (Roma. 1927).
Vgl. A. Etcheverry, L’idéalisme frangais contemporain (Paris. 1934); A. Koyré, Rapport sur Vétat des études hégéliennes en France i. Verb. d. erstennbsp;Hegelkongresses (Tübingen-Haarlem. 1931), 80 sqq.
®) Vgl. D. Parodi, La philosophie contemporaine en France (Paris. 1925^)-®) Vgl. de jongste werken van' roemeense denkers als A. Consenting, M-Stefanesco en J. Urban, alle in Parijs verschenen; voor Zuid-Amerika is typerend het driebandige werk Descartes. Homenaje en el tercer centenario del ,,Discursonbsp;del Metodoquot; (Buenos Aires. 1937), hoewel hierin de katholieke kritiek op dennbsp;voorgrond treedt, gelijk in het italiaanse verzamelwerk: Cartesio. Nel terzo centenario del „Discorso del Metodo” (Milano. 1937).
-ocr page 337-officiële denkbewegingen bestaan, die zich uiten in enkele studies over hedendaagse duitse wijsgeren en sporadische eigen initiatieven ^),nbsp;terwijl ook de school der bergsonianen niet mag worden vergeten;nbsp;maar de grote vernieuwing ging en gaat vandaar niet uit. Over allenbsp;nationaliteitsgrenzen heen grijpt de zeer belangwekkende neothomis-tische beweging, die sedert het initiatief van Paus Leo XIII overalnbsp;in de katholieke milieu’s opbloeide en ook buitenkerkelijk de traditienbsp;van het aristotelisme nieuwe impulsen gaf. ®) Tot de vernieuwingnbsp;der philosophische bezinning kan zij zeer veel bijdragen, daar zijnbsp;oude bronnen van europese speculatie weer aan het vloeien brengtnbsp;en een nuttig tegenwicht vermag te vormen tegen de wel zeer zwaarnbsp;op het denken drukkende eenzijdigheid van het „moderne” intellectualisme met zijn overschatting van de uit de constructiviteit van dennbsp;homo jaber afgeleide autonome spontaneïteit en zelfs in staat steltnbsp;de vooringenomen, scientistische interpretatie van het kantianismenbsp;te corrigeren. *) Vooral merkwaardig is in dit verband, dat opbloeiende
Men kan herinneren aan vertalingen van Max Schelers werken, studies over Husserl (E. Lévinas; J. Hering) en ,Heidegger (G. Gurvitch; Mmenbsp;Bespaloff; van zijn Was ist Metaphysik? verscheen zelfs een poging tot ver-talhig in Bifur n®. 8) en een denker als J. Wahl; vgl. ook het merkwaardige boeknbsp;van den ,,outsiderquot; B. Fontane, La conscience malheureuse (Paris. 1936).
Vgl. voor een niet-officiële, tegenover het academische idealisme en socio-logisme kritisch staande studie vanuit katholiek gezichtspunt Ket interessante werkje van G. Truc, La Pensée [Tableau du XXe siècle. III] (Paris. 1933). —nbsp;De typisch franse ,,critique de la science” is een interne aangelegenheid van vakspecialisten gebleven, ondanks het feit, dat de initiator E. Boutroux was: mennbsp;denke b.v. aan Poincaré, Duhem en Meyerson.
®) Zowel het hernieuwd naspeuren van de banden met het verleden, speciaal de middeleeuwen (M. Grabmann en E. Gilson b.v.) als het gehoor verkrijgen vannbsp;die denkers, die deze verbinding ondanks Kant en wat zijn opvolgers van hemnbsp;maakten, nooit hadden afgebroken (Bolzano en Brentano b.v.) moet naar onzenbsp;mening mede toegeschreven worden aan deze philosophische restauratie van hetnbsp;katholicisme.
^) H. Eibl, Dié Einheit des Abendlandes, von der deutschen Mitte aus gesehen i. Philosophia Perennis (Regensburg. 1930) I, 486: „Seit etwa 1900 verwandeltnbsp;sich der Kritizismus ¦— in klarer Voraussicht hatte Leo XIII. 1879 die Erneuerungnbsp;der Scholastik eingeleitet — allmahlich in Metaphysik, es lassen sich auchnbsp;ausserhalb der Neuscholastik und ausserhalb des Kritizismus Wendungen zurnbsp;Metaphysik feststellen, aber die werdende Metaphysik tragt nicht mehr dennbsp;Charakter des Idealismus des 19. Jahrhunderts...” Deze denkbeweging isnbsp;,,im wesentlichen auf dem kritischen Realismus aufruhend und insofern dernbsp;Scholastik verwandt, ein Unternehmen auf lange Sicht und darum mit der Aus-sicht auf Bewahrung.” Al de meer dan 1200 blz. vullende bijdragen tot de „Fest-gabe” voor Joseph Geyser, die de Philosophia Perennis vormen, zijn bewijs voornbsp;de leven wekkende rol van het herleefde neoscholastieke denken. Men vergelijkenbsp;ook het uitstekende boekje van R. Jolivet, Les Sources de VIdéalisme (Paris. 1936).
325
-ocr page 338-verjongde wetenschappen als de biologie in hun beste vertegenwoordigers bij het scholastieke aristotelisme steun zoeken en dat het probleem van het heden, de anthropologische vraag, deze gedachtenlijn zeker niet kan missen en er ook niet zonder aan de orde werd gesteld.nbsp;Van de nieuwere frotestants-theologische probleemstelling geldt mutatisnbsp;mutandis en op kleinere schaal hetzelfde.
, Bedenken wij dit alles, dat hier slechts schematisch aangeduid werd, en stellen wij ons daarnaast de diep borende bewegelijkheidnbsp;van het duitse denken, ook in de beide vormen van theologie, sedertnbsp;1900 voor ogen, dan blijft er weinig twijfel bestaan aan de juistheidnbsp;van onze keuze: gelijk omstreeks 1800 is de vernieuwende krachtnbsp;voor het europese en daarmee voor het werelddenken sedert enigenbsp;decennia wederom bij de landgenoten van Kant te vinden en slechtsnbsp;wanneer we daarnaast rekening houden met de ten onrechte verwaarloosde middeleeuwse vormen van bezinning en de hernieuwdenbsp;belangstelling voor Aristoteles in christelijk gewaad — de XlXenbsp;eeuw veronachtzaamde tot haar schade Kegels stelling, dat denbsp;germaans-europese geest de S5mthese is van den grieksen en dennbsp;christelijken! —, dan kunnen we verwachten tot waarlijk vruchtbarenbsp;inzichten, in de eerste plaats tot werkelijker zelfkennis te geraken.nbsp;Dit moge te onzer verdediging volstaan.
II.
5. Waarin openbaart zich nu de grootste originaliteit van het jongste duitse denken? Met de beide kriticistische richtingen beheerst als derdenbsp;de phaenomenologische beweging het beeld van het philosophischenbsp;onderzoek en het is in deze veelvormige denkwijze, dat wij de grootstenbsp;vernieuwende kracht menen te bespeuren. Echter niet in de eigenlijkenbsp;HusSERLse phaenomenologische methode en haar technische bijzonderheden zoeken wij deze. Indien men bedenkt, dat Husserl gevormdnbsp;werd in de school van Brentano en de betekenis van Bolzanonbsp;ontdekte, ook al ging hij geheel eigen wegen, dan begrijpt men onmiddellijk, dat we, zeer in het groot gezien, hier te doen hebben metnbsp;een gedachtenbeweging, die ver uitgaat boven een in haar aard tochnbsp;beperkte onderneming, als de Husserlsc was. Bewust was dezennbsp;drie, onderling zo tegengestelden, denkers een meer of minder scherpe
Vgl. bijvoorbeeld F. J. J. Buytendijk, Grondproblemen van het dierlijk leven (Nijmegen-Utrecht. 1938), 7.
*) Vgl. E. Brunner, Der Mensch im Widerspruch (Berlin. 1937).
326
-ocr page 339-antithese tot Kant, ook al mogen zij dezen op verschillende wijze miskend hebben, doordat hun eigenlijke onderzoekingsgebiedennbsp;ver uiteen lagen: Bolzano was voor alles een logicus en mathematicus, die de platonische ideeënleer en de leibniziaanse monadologienbsp;met scholastische motieven verbonden hernieuwde ^); Brentanonbsp;bouwde aan een aristotelische gedachten verwerkende empirischenbsp;psychologie ®); Husserl schreed van een strijd tegen het psycho-logisme in de logica voort tot een analytische leer van de modi dernbsp;zuivere gegevenheid, die hij verwarrenderwijze een „transcendentaal”nbsp;onderzoek naar de intentionale „constitutiviteit” van het „bewustzijn”nbsp;noemde. Of het waar is, dat zijn schijnbare nadering tot het kriti-cistische standpunt op een verkeerde interpretatie berust ®), laten wijnbsp;in het midden; zeker is, dat de phaenomenologie zich steeds merkwaardig weinig aan Kants probleemstelling heeft laten gelegen liggen.nbsp;Het is alsof de gehele kritische philosophic nauwelijks' bestaat voornbsp;den initiator dezer onderzoekingen en de metaphysische verlegenhedennbsp;van Descartes blijken voor hem veel brandender vraagstukken tenbsp;verbergen. Juist hierin ligt, afgezien van de mérites zijner methodenbsp;en haar resultaten, het eminente belang zijner verschijning. In eennbsp;gelukkige onbekommerdheid heeft hij zich ontdaan van de tot een remnbsp;geworden methodische gezichtspunten, zoals het kantianisme en innbsp;ruimeren zin de diverse vormen van idealisme die hadden vastgelegd,nbsp;en is „zu den Sachen selbst” gegaan. Dat hiermee niét gemeend wasnbsp;een terugval tot een naief ding-realisme, lijdt geen twijfel. Husserlnbsp;wilde van alle vooronderstellingen vrij, het zijnde in zijn originairnbsp;zich bieden en tegelijk in zijn velerlei vormen voor den blik brengennbsp;en wat daar bleek, „beschrijven”. Hij paste ditzelfde procédé ook toenbsp;op het objectiverende kennisphaenomeen èn op het reflecterendenbsp;„philosophische” phaenomeen van het „schouwen” zelf en ontdektenbsp;zo — het was gedeeltelijk een herontdekken — de mogelijkheid datgene,nbsp;wat wij „sciëntisme” hebben genoemd, zelf in „kritische” beschouwingnbsp;te nemen. Hij bleef daarbij vasthangen in de vooroordelen van zijn
1) Vgl. H. Fels, Bernard Bolzano (Leipzig. 1929).
*) Vgl. O. Kraus, Franz Brentano (München. 1919).
®) Vgl. E. Fink, Die Phdnomenologische Philosophie E. Husserls in der gegen-wartigen Kritik (Charlottenburg. 1934).
^) Vgl. E. Husserl, Meditations cartésiennes. Introduction dt la Phénoménologie (Paris. 1931); Die Krisis der europdischen Wissenschaften und die transcendentalenbsp;Phdnomenologie i. Philosophia I (1936), 77 sqq.; H. J. Pos gaf een veel meer dannbsp;de titel belooft biedend overzicht; Descartes en Husserl i. Alg. Ned. Tijdschr. v.nbsp;Wijsbeg. en Psych. XXXI (1937/8), 23 sqq.
327
-ocr page 340-mathematisch uitgangspunt en zijn definitie van de philosophic als „strenge wetenschap” hebben wij vroeger reeds afgewezen: het kan denbsp;bedoeling van de bevrijdende vraagstelling der phaenomenologie nietnbsp;zijn het leibniziaans-mathematicistische ideaal van een analyse dernbsp;pi^ópaxa TTÓVTCOV te hernieuwen. Het bevrijdende ligt daarentegennbsp;in het onbevangen aanzien van de „wereld” in haar geheel, niet construerend en evenmin deducerend (nóch hegels, noch kriticistisch),nbsp;maar „schouwend”, d.w.z. zo trouw als dat mogelijk is opnemend ennbsp;weergevend. De geweldige problemen die hierin verborgen liggennbsp;— van taalphilosophischen en kennis-philosophischen \niet kennis-theoretischen!] aard —, maar die allerminst bij voorbaat door hetnbsp;neokantianisme, gelijk het in zijn kritiek meende ^), waren opgelost,nbsp;ontveinzen wij ons niet: ook niet, dat deze door Husserl zelf niet innbsp;hun vollen ernst zijn doorzien. Maar de geheel in overeenstemming metnbsp;de jongere wetenschapsontwikkeling staande — men denke b.v.nbsp;aan „verstaande” wetenschappen, als dierpsychologie en geschiedkunde! — instelling op het in sympathiserend openstaan naderennbsp;tot het zijnde van den kant van den kennende is een nieuw tot levennbsp;wekken van de platonisch-aristotelisch-scholastieke traditie. Denbsp;subtiele verbindingen, die er, ondanks in moeizame uiteenzettingennbsp;aan den dag getreden misverstand, bestaan tussen Husserl ennbsp;Dilthey, liggen in deze diepste lagen van de probleemstelling, nietnbsp;in den strijd om de „beschrijvende psychologie”.
6. Dat deze bevrijdende kern in de phaenomenologische methode stak, bewijst de zeldzame, aan Husserl zelf ontgroeiende, ontwikkeling van de phaenomenologische „school”. Hoewel zijn buitengemeennbsp;bewegelijke geest een zeer veel grotere, niet altijd zonder tegensprakennbsp;gebleven rijkdom aan motieven borg, keerde Scheler openlijk terugnbsp;tot den eis ener christelijke (augustijnse) anthropologic, daarmeenbsp;feitelijk de gehele „moderne” ontwikkeling vanaf Bacon en Descartes
Deze kritiek is voornamelijk van Badense zijde gekomen; F. Kreis, Phano-menologie und Kritizismus (Tübingen. 1930); R. Rocker, Husserls Phanomenologie und Schuppes Logik (München. 1932); vgl. de zeer instructieve Husserl-Biblio-grapkie van J. Patocka i. Revue Internationale de Philosophie I (1938/9), 374 sqq.
^) Vgl. voor onze hier vluchtig aangeduide opvatting van de betekenis der phaenomenologie het uitstekende artikel van E. Fink (Husserls getrouwstenbsp;interpreet): Das Problem der Phanomenologie Husserls i. Revue Intern, de Philosophie I (1938/9), 226 sqq. E. Przywara ziet in de phaenomenologie zelfsnbsp;,,echte Scholastik im Geiste Thomas von Aquinoquot; (Stimmen der Zeit CXV, 264).
®) Vgl. G. Misch, Lebensphilosophie und Phanomenologie (Berlin. 1931“); J. Stenzel, Dilthey und die deutsche Philosophie der Gegenwart (Charlottenburg.nbsp;1934).
328
-ocr page 341-overwdnnend en daardoor tegelijk begrip krijgend voor de cultuurkritiek van een Nietzsche. Heidegger drong door tot een analyse van de existentie, die hij uitdrukkelijk als „ontologie” in onderscheidingnbsp;tot „ontiek” vatte — daarmee op merkwaardige wijze kennistheorienbsp;(en -philosophic), anthropologic en phaenomenologische bewustzijns-leer samen brengend —, en wist een KANT-interpretatie te geven, dienbsp;dezen groten denker recht trachtte te doen wedervaren tegpnover allenbsp;scientistische en positivistische traditionele uitleggingen. Tot eennbsp;zelfstandig aanvatten der vraagstukken kwam het op deze wijze, totnbsp;een bevrijding van het eenzijdig perspectief der homo-faber-inter-pretatie, tot de mogelijkheid van het opnieuw leren zien der antiekenbsp;en middeleeuwse probleemstellingen. Denkers als Klages en Bergsonnbsp;trachtten ook te ontkomen aan de geijkte kaders en wel typerenderwijzenbsp;beide gedreven door speciaal-wetenschappelijke onderzoekingen, maarnbsp;de een bleef aan de oppervlakte ener onvruchtbare, want negativisti-sche polemiek, terwijl de ander in een niet geheel originele metaphysicanbsp;van reeds bij haar conceptie overleefd karakter vluchtte. Het sciëntismenbsp;kan men bovendien niet vruchtbaar bestrijden — en, wat meer betekent, in zijn betrekkelijke waarheid en daardoor absolute problematiek onthullen — door een strijd tegen het „denken” of den „geest”nbsp;te ontketenen met alle middelen, die het denken en den geest biedennbsp;kunnen. Alleen door „ontologisch” te vragen op ,de wijze vannbsp;Heidegger en phaenomenologisch „schouwend” emotionele instellingen en daaraan beantwoordende waardestructuren te onthullennbsp;gelijk Scheler kan men het vraagstuk, dat er sedert lang op wachttenbsp;om nieuw gesteld te worden, zichtbaar maken: het vraagstuk van hetnbsp;Wezen van den mens en zijn plaats in de wereld. In dezen zin achtennbsp;wij de existentiephilosophie het wel is waar door Husserl allerminstnbsp;bedoelde, maar door zijn optreden toch mogelijk geworden belangrijkstenbsp;symptoom van de grote kentering in het hedendaagse denken.
7. Deze existentiephilosophie is echter niet kortweg gelijk te stellen met datgene, wat in de bekende werken van Heidegger en Jaspersnbsp;uitgewerkt voor ons ligt. Het grote voordeel, dat de phaenomenologische methode boven eiken vorm van kritisch formalisme biedt.
Vgl. vooral M. Scheler, Die Formen des Wissens und die Bildung (Bonn. 1925); Philosophische Weltanschauung (Bonn. 1929), 1—13; vgl. E. Przywara,nbsp;Das Augustinische Geistesmotiv und die Krise der Gegenwart i. Kantstudien XXXVnbsp;(1930), 252 sqq.
“) Zie p. 292 sqq.; terloops wijzen wij hier nog op de bestrijding van Heideggers boek door E. Cassirer, waarin men alle traditionele argumentennbsp;bijeen kan vinden (i. Kantstudien XXXVI [1931], 1 sqq.).
329
-ocr page 342-n.1. dat de materiële aanschouwing tot haar vol en oorspronkelijk funderend recht wordt gebracht, draagt een gevaar in zich. Niet alleennbsp;zuiver persoonlijke, door stemmingen beïnvloede inhouden (inten-tionale objecten), maar bedriegelijker nog tijdssituaties met allenbsp;contingente accenten daarvan dreigen den schouw, vooral wannéér hetnbsp;gaat om den in zelfreflexie uiteen gevouwen levenszin van het menselijkenbsp;existeren, sterk te vertroebelen, althans hem die objectiviteit te onthouden, die van een werkelijke wezens-sch.oxm geëist mag worden.nbsp;De analysen van beide genoemde denkers zijn dan ook aan dit gevaarnbsp;in zülk een mate ten offer gevallen, dat men niet ten onrechte van eennbsp;wijsbegeerte der depressie gesproken heeft. Kan men bij Heideggernbsp;van een tragische troosteloosheid gewagen in zijn uit werken van denbsp;„zorg” als centraal karakter van het „Dasein” in den eindigen tijdnbsp;op grond van de existentiële schuld en in het aangezicht van den dood,nbsp;waarbij dit „Dasein” „hineingehalten in das Nichts” heet — Jaspersnbsp;ziet zich reeds weer verder gestuwd tot een geloofszekerheid, die van denbsp;immanentie tot een nieuwe transcendentie geraakt, maar die het tochnbsp;niet verder brengt dan een illusieloze „Gelassenheit im Angesichte dernbsp;Gottheit”. Dat deze kijk een niet noodzakelijk vooroordeel verraadtnbsp;en merkwaardigerwijze reeds als dogma bij Schelling te vinden is,nbsp;daarop heeft men terecht gewezen, betogende, dat de natuurlijke gangnbsp;van den levenswil niet per se vervalt tot de onwaarachtigheid van hetnbsp;„Man” en dat met Jaspers niet ondanks al het krampachtige zichnbsp;teruggeroepen weten van den wil tot een heldhaftige beslissingnbsp;„scheitern” het laatste woord behoeft te zijn. Of dit nu aan de anderenbsp;zijde moet voeren tot een oosters getinte, religieuze wereldverzaking,nbsp;als geheel gelijkgerechtigd trouwens beschouwd met een atheïstische,nbsp;zuiver immanente „Weltfreudigkeit”, is dubieus, Belangrijk is alleen,nbsp;dat de mogelijkheid gezien is, de phaenomenologische vraagstellingnbsp;ook los van de Heidegger-Jaspersc- gestemdheid vruchtbaar tenbsp;maken voor de „Existenz-Erhellung”.
Algemeen gezegd is de fout dezer tot nog toe ontworpen existentie-philosophieën er een, die de protestantse en katholieke theologieën in haar pogingen tot hermeneutiek van het eindige bestaan niet hebbennbsp;gemaakt: niet alleen wordt een bepaalde zingeving voor de absolutenbsp;en algemene gehouden — ook al is een sterk gevoel van relativisme
Vgl. J. Pfeiffer, Existemphilosophie. Eine Einfühmng in Heidegger und Jaspers (Leipzig. 1934).
*) G. Günther u. H. Schelsky, Christliche Metaphysik und das Schicksal des modernen Bewusstseins (Leipzig. 1937); vgl. A. Brunner, Ursprung undnbsp;Grundzüge der Existenzialphilosophie i. Scholastik XIII (1938), 173—205.
330
-ocr page 343-en niet-bindendheid paradoxalerwijze aanwezig —, maar vooral wordt niet feitelijk teruggevraagd naar zo iets als zin en zingeving of zin-receftie in het algemeen. En hier juist was Husserl (en op zijn wijzenbsp;ook Dilthey) methodisch veel dieper grijpend voorgegaan. Innbsp;Heideggers nieuwe bepaling van wat ontologie heeft te zijn en waaropnbsp;wij straks nog terugkomen, en in de laatste publicaties van Jaspers ^),nbsp;die toch altijd al een sterker besef toonde van de noodzakelijkheidnbsp;het zin-fundament elders te zoeken dan in den immanenten afgrondnbsp;van het zinloze Niets, breekt echter het ware licht der zelfbezinningnbsp;door, een licht, dat voor Scheler, die vreemd genoeg niet tot de eigenlijke existentiephilosophen gerekend wordt, nooit ophield te schijnen.nbsp;Reeds bij Pascal en Kierkegaard verzette zich existentiële bezinningnbsp;tegen een opheffing van het in beslissingen levende, voor zich zelfnbsp;verantwoordelijke menselijke bestaan in de algemene begrippennbsp;ener wereld-logica, mutatis mutandis naar den tijd, waarin zij leefden.nbsp;Zij vergaten echter nooit, dat het eigenlijke existeren in een wetendnbsp;inzicht bestaat, ja, dat alle ware kennis in deze fundamentele doorlichtheid wortelt. „Existenz ist Erkenntnis in einem qualitativnbsp;eminenten Sinne”, zegt H. Barth zeer juist in een artikel, dat in zijnnbsp;omzichtige bezonnenheid bijzonder geslaagd de verbindingen van denbsp;schijnbaar in onzen tijd eerst ontdekte existentiële vraagstelling metnbsp;Kants transcendentale methode, scholastiek en antiek denken aannbsp;den dag brengt. Niet genoeg echter komt er p.i. de eminente betekenisnbsp;van de phaenomenologische problematiek in uit, een problematiek,nbsp;die de wereldbeschouwelijke, bekentenisachtige vormen van vroegerenbsp;existentieanalyse op het plan van begripmatig onderzoek zoal nognbsp;niet volledig bracht, dan toch principiëel vermag te brengen. Ennbsp;wat deze qualitatief bijzondere kennis eigenlijk betekent, daarovernbsp;is het laatste woord nog niet gezegd: wij zullen er nog aan herinneren.
III.
8. Het is de grote verdienste van Nic. Hartmann — niet zonder voorgangers (H. Pichler, die reeds in 1910 weer op Wolffs Ontologianbsp;wees) en, zij het ook zeer onafhankelijke, medestanders als G. Jacobynbsp;en ten onzent R. J. Kortmulder — op de andere zijde van het doornbsp;de kriticistische probleemverenging verwaarloosde vraagstuk van
i) K. Jaspers, Vernunft und Existenz (Groningen. 1935); Descartes et la Philosophie (Paris. 1938).
*) H. Barth, Philosophie der Existenz i. Jahrbuch der Schweizerischen Philo-sophischen Gesellschaft II (1942), 22 sqq.
331
-ocr page 344-het eigenlijke wijsgerige object gewezen te hebben. Zag, om het zeer algemeen te zeggen, de phaenomenologie opnieuw de hyletischenbsp;problemen in tegenstelling tot de formalistische uitheveling allernbsp;inhouden scherp, maar bleef zij daarmee binnen het gnoseologische,nbsp;Hartmann stelt in zijn „kritische” ontologie de vraag naar het zijnnbsp;van het zijnde en vat van den beginne af de- gnoseologische relatienbsp;als een zijnsverhouding, ja hij vindt oorspronkelijk den toegang totnbsp;het zijn via een metaphysica der kennis. Dat zijn uitgangspunt innbsp;de gnoseologische spheer lag, kan geen vei wondering wekken bij eennbsp;denker, die uit de Marburgse school voortkwam en zich aan het daarnbsp;geleerde kriticisme eerst moeizaam ontworstelde, ook al bewijst zijnnbsp;eerste grote werk in welke richting zijn, toen nog niet dissidente,nbsp;belangstelling ging. Men heeft gemeend, dat hij naar het phaenomeno-logische kamp overging, toen hij de transcendentale reflexie voor denbsp;directe analyse van de werkelijkheidsstructuren verliet. Niets isnbsp;minder waar en de talloze scherp kritiserende opmerkingen over denbsp;phaenomenologische methode en haar door de beoefenaars ten onrechtenbsp;voor universeel gehouden problematiek bewijzen dit, ook al erkentnbsp;Hartmann de voorbereidende waarde dezer methode en al acht hijnbsp;zijn eigen „aporetisch” onderzoek van de zich onmiddellijk biedendenbsp;„phaenomenen” in ruimeren zin „phaenomenologisch”. Hier ligtnbsp;nu juist het bedenkelijke punt: de methode van zijn onderzoek blijftnbsp;volkomen duister en lijkt niet alleen dikwijls op willekeur, maar vaaknbsp;ook schijnen zijn resultaten simpel geabstraheerd uit de toevalligenbsp;hedendaagse stand der positief wetenschappelijke probleem- en be-gripsconstellatie. 1 2) Daarbij komt, dat zijn „ontologie” in genen delenbsp;ondubbelzinnig van vraagstelling is en daardoor de moeilijkhedennbsp;eerder nog vergroot. ®) Zonder dan ook in te gaan op den geweldigennbsp;vloed zijner zowel het zijn in genere in zijn onderscheiden modi alsnbsp;de verschillende verschijningsvormen van het zijnde behandelendenbsp;analysen, willen wij aanduiden, wat een hernieuwd stellen van hetnbsp;vraagstuk der „ontologie” eigenlijk betekent.
332
I) Gnmdzüge einer Metaphysik der Erkenntnis (Berlin. 19252).
*) Platos Logik des Seins (Giessen. 1909).
*) VgL.Nic. Hartmann, Grufidzüge einer Metaphysik der Erkenntnis (Berlin. 19252), 35 sqq.; Zur Grundlegung der Ontologie (Berlin. 1935) cap. 36 c; 37 a;nbsp;46; 47; en i. Deutsche Systematische Philosophic (Berlin. 1931) I, 292/3.
Vgl. R. J. Kortmulder, Nic. Hartmanns Ontologie i. Alg. Ned. Tijdschrift V. Wijsbeg. en Psych. XXXII (1938/9), 182.,
®) Vgl. R. ZocHER, Die Philosophische Grundlehre. Eine Studie zur Kritik der Ontologie (Tübingen. 1939), 29 sqq.
-ocr page 345-Het beste doet men o.i. door te onderscheiden tussen ontologie, ontologiek en ontiek. In de „ontologiek” wordt het zijn slechts begrepennbsp;voorzover het gesteld wordt krachtens de gnoseologische functie:nbsp;het gaat er hier om te bepalen in hoeverre men van „zijn” zinvolnbsp;kan spreken in oordelen met geldigheidsaanspraak. In den meestnbsp;algemenen vorm, zowel kriticistisch als phaenomenologisch dus, gaatnbsp;de vraag hier uit paar den zin van zijn. In de „ontiek”, waarin denbsp;speciale wetenschappen en grote delen van Hartmanns ontologienbsp;overeenstemmen, vraagt men rechtstreeks naar het wat van het zijndenbsp;en zo ook liaar het zijn van het zijnde. In de „ontologie” tenslottenbsp;onderzoekt men werkelijk eerst de mogelijkheid van zoiets als „zijn”,nbsp;d.w.z. naar de mogelijkheid van ontologiek en ontiek beide. Over denbsp;namen willen wij niet twisten, slechts op de onderscheiding der pro-bleemrichtingen komt het ons aan, een onderscheiding, die nergensnbsp;ooit volgehouden is. Door de gehele geschiedenis der philosophienbsp;loopt het vraagstuk van öv en elvai, maar bij voortduring werdnbsp;slechts één der drie zijden gezien of wel de verschillende kantennbsp;vloeiden dooreen. Soms werden deze probleemstellingen tegennbsp;elkaar üitgespeeld, een ander maal ondoordacht gescheiden en verabsoluteerd. Vandaar het eigenaardige dubbele aspect, dat het zijns-vraagstuk vertoont: de denkende mens vindt zich in een „wereld”,nbsp;die allerlei zijnsvormen „bevat”, reëel werkelijke, irreëel werkelijke,nbsp;onwerkelijke, geldende, buitentijdelijke, bovéntijdelijke, eeuwige ennbsp;wat niet ai. Spheren, „rijken” van zijn omvatten hem, tussen de natuurnbsp;en God ziet hij zich geplaatst, tot al deze övxa staat hij in betrekkingnbsp;en op grond van deze betrekkingen kan hij alleen hopen zichzelf ennbsp;zijn plaats in de wereld te leren bepalen. Omgekeerd ziet de mens alnbsp;spoedig in, dat al deze verschillende spheren haar zin alleen voor zijnnbsp;denkend „zinnen” hebben — men denke hierbij nog volstrekt niet
1) De vraag, of het ,,zijii” wel een qualiteit is en wat Kants, aan de ontologiek ontsprongen, bewering, dat het geen praedicaat, maar ,,bloss die Position einesnbsp;Dinges oder ge%visser Bestimmungen an sich selbst” (B 626) is, ontisch e’genlijknbsp;voor waarde heeft, komt hier aan de orde; de problemen van essentia en existentia,nbsp;het kernprobleem van vorm en materie, van potentia en actuSi maar ook dat vannbsp;de pluriformiteit van het zijn en de aupilXoKT) TÖV elbcov of KOlVCOvlaTQVnbsp;ysvcbv behoren hier thuis.
“) Een typerend voorbeeld van het volstrekt dooreen lopen dezer drie vraagstellingen en het niet duidelijk worden van haar systematisch verband levert het overigens bijzonder verdienstelijke artikel van R. J. Kortmulder: Wat isnbsp;metaphysical i. Alg. Ned. Tijdschr. voor quot;Wijsbeg. en Psych. XXX (1936/7),nbsp;75 sqq.
333
-ocr page 346-aan enige speciale „theorie” dezer relatie — en dat de onderscheiden zijnsvormen in de eerste plaats betekenissen zijn, die hij „verstaat”,nbsp;en waar hij dus in zekeren zin ver van staat. Dat isoleert den mensnbsp;van het zijnde; in geheel andere betekenis blijkt hij „eindig” dan toennbsp;hij zich nog slechts als een deel van de zijnde wereld wist: toen wasnbsp;hij klein, nu is hij eenzaam. Deze beide aspecten worden in geennbsp;wijsgerige bezinning ooit geheel verwaarloosd, maar eerst de vraagnbsp;naar de mogelijkheid van deze dubbelheid — men geeft er op verschillend bezinningsniveau verschillende namen aan: wij vermijdennbsp;met opzet elke toespeling op „kennistheorieën” en „metaphysica” ’s—nbsp;is de werkelijk laatste en diepst-funderende, funderend in dien zin,nbsp;dat hier niet verder gevraagd behoeft te worden om de zelfkennisnbsp;van den mens volledig te wekken. Vandaar dat in deze waarlijknbsp;„ontologische” analysen de laatste bevrediging wordt gevonden,nbsp;ook al vergenoegt zich de naieve reflexie steeds met een eenzijdignbsp;„standpunt”: de wetenschappelijk radicale reflexie „verstaat” dezenbsp;noodzakelijke vereenzijdigingen juist in haar noodzakelijkheid.
9. Het belangrijkste bij dit alles is nu te zien, hoe in het hedendaagse philosopheren deze drie beschouwingen als leidende motieven de voornaamste theorieën karakteriseren, echter nooit zuiver en geïsoleerd, aangezien iedere philosoof het gehéle wijsgerige vraagstuknbsp;vanuit zijn leidend gezichtspunt aansnijdt. Bij Nic. Hartmann komtnbsp;de ontlek met haar methodische problemen tot aporetische ontvouwing; Rickert geeft een waarlijk bezonnen ontologiek, hoewelnbsp;nog te eenzijdig kriticistisch gebonden aan de ken-relatie in haarnbsp;formalistisch-begripmatigen vorm, zodat een aanvullende correctienbsp;door Husserls phaenomenologie hier nodig is; Heideggers „Funda-mentalontologie” tenslotte brengt een eerste schets van de funderendenbsp;vereniging van beide in een existentiëel verstaan, hoewel meer alsnbsp;programma, dan als uitgewerkt systeem en overwoekerd door totaalnbsp;heterogene elementen, waarop we reeds wezen.
De moed, waarmee Hartmann het ontische probleem stelt, is in zoverre toe te juichen, dat ook van zijn kant de verlossende tendentienbsp;tot uiting komt om „diesseits” van alle beslissingen, die apriori vraagstukken doen verdwijnen en in -ismen haar verstenende werkingnbsp;uitoefenen, de zakelijke verhoudingen aan den dag te brengen en tenbsp;„behandelen” in stede van ze te verbuigen in quasi-oplossingennbsp;van uit vooroordeel geboren probleemconstructies. Zijn hernieuwingnbsp;van de philosophia prima in den modernen vorm van een fhilosophianbsp;ultima, die de modaliteits- en kategorieënvraagstukken waarlijk onbevangen tracht te stellen op grond van de hedendaagse weten-
334
-ocr page 347-schappelijke ervaring, is een in vele opzichten nuttige ontiek. Het lukt hem echter niet zijn eigen geweldig vooroordeel te ontwaren, dat ligt in de alle ontwikkelingen begeleidende overtuiging,nbsp;dat er een op zich zelf zijnde realiteit bestaat, welker eenheid zónbsp;zeker is, dat zij zich feitelijk reeds in de phaenomenen doorschijnendnbsp;aankondig!, en die ondanks aporieën en antinomieën slechts ernstignbsp;gezocht behoeft te worden om zich te onthullen. Veel onbevredigendernbsp;dan de gesignaleerde onzekerheid in de terminologie en de onklaarheidnbsp;der methode is dit massieve metaphysische geloof, voor hetwelk allenbsp;antinomieën slechts schijnbaar kunnen zijn. Wil men hier werkelijknbsp;bovenuit komen, dan moet men ook dit vooroordeel onder de loupenbsp;nemen, maar dan is men meteen boven de ontiek uit en ziet men zichnbsp;gedwongen op de zinvraag der ontologiek in te gaan. Dan kan mennbsp;echter ook niet langer volhouden, dat de gnoseologische relatie ontischnbsp;en ondergeschikt is. De vraag naar den zin van zijn, zoals de analyserende ontologiek die stelt, daarbij noodzakelijkerwijze van hetnbsp;oordeel uitgaand, is de enige reflecterende bezinning, die Hartmannsnbsp;beschouwing tot zich zelf vermag te brengen. De miskenning van hetnbsp;oordeel als het centrale zinphaenomeen, dat zich waarlijk niet metnbsp;andere transcenderende „Akte” op één lijn laat plaatsen, daar juistnbsp;omgekeerd ook alle emotionele „Akte” kennend en dus in den grondnbsp;oordelende zin-constituties zijn, maakt deze gehele „ontologie” totnbsp;een inconsequent naïef realisme. Vandaar dat Rickert zich er tegennbsp;keert. Zocher heeft op verdienstelijke wijze de moeizame ontwikkeling van de „ontologische” vraagstelling bij dezen geschetst en ernbsp;terecht de eigenlijke „kritische” ontologiek in gespeurd, ook al is zijnnbsp;eigen uitwerking uiterst gewrongen en onklaar. ®) Zelf zegt Rickertnbsp;zeer duidelijk, dat hem van de „moderne” ontologen het inzichtnbsp;scheidt, dat de ontologie dan eerst waarlijk omvattend kan worden,nbsp;wanneer zij er zich voor hoedt tegen logica en kennistheorie te polemiseren. „Sie muss vielmehr die ontologischen Untersuchungen über das
Vgl. Nic. Hartmann. Zur Grundlegung der Ontologie (Berlin. 1935), Einleitung.
*) Vgl. Nic. Hartmann, Zum Problem der Realitdtsgegebenheit (Berlin. 1931); en P. Hofmann's kritiek daarop (bijgevoegde discussie, 59/60).
^) Ook wanneer men met R. J. Kortmulder de mogelijkheid van antinomieën in het metaphysische zijn open laat, ontkomt men niet aan het realistische voor-opzetsel, dat, hoewel minder opdringerig, toch niet een resultaat van ontologischenbsp;bezinning is.
*) Speciaal; H. RickerT, Die Logik des Pradikats und das Problem der Ontolggie (Heidelberg. 1930) cap. VIII.
‘) R. Zocher, Die philosophische Grundlehre (Tübingen. 1939), 35—70.
335
-ocr page 348-Sein der Welt so mit logischen Untersuchungen über das Erkennen der Welt verbinden, dass daraus eine philosophische Grundwissenschaftnbsp;entstelit, in der das logische und ontologische Denken eine untrennbarenbsp;Einheit bilden.” Rickerts beschouwingen leveren zodoende denbsp;beginselen ener transcendentale analyse van den pluriformen zinnbsp;van „zijn” en blijken, waarop wij reeds vroeger wezen ^), Kantsnbsp;problematiek vollediger te doorgronden dan het Marburgse sciëntisme.nbsp;Nog doelbewuster in deze richting zoekt P. Hofmann de feitelijkenbsp;wijsgerige opgave in de alzijdige verdieping van het zin-probleemnbsp;met een open oog voor de diensten, die de phaenomenologie dezenbsp;ontologiek bewijst. ®) Het kapitale onderscheid tussen „schouwen”nbsp;en „verstaan”, het gefundeerd zijn van alle „zijn” in „zin” vormennbsp;hier de themata der grondleer; daar deze echter bij dit in den ruimstennbsp;zin gnoseologisch immanente denken blijft staan, vermag zij innbsp;Heideggers, nog weer een laag dieper borende, vraagstelling — dienbsp;Rickert eenvoudigweg met die van Hartmann over één kam scheert!nbsp;— slechts een terugvallen te betreuren en diens KANT-interpretatienbsp;niet te waarderen. Deze terugval zou daarin gelegen zijn, datnbsp;Heidegger tenslotte het verstaan van zin wederom in een funderendnbsp;zijn verankert en daardoor tot de voor een alles in zin-analyse oplossend denken onmogelijke stelling komt, dat het eindige existerennbsp;in zich zelf ontologisch „is”, d.v^z. dat eindigheid, zin-verstaan ennbsp;transcenderend ontwerpen van „zijn” in wezen identiek zijn. „Transzen-denz des Daseins und somit Seinsverstandnis i st die innerste Endlich-keit im Menschen” formuleert Heidegger 1 2) en raakt daarmee aannbsp;het werkelijke ontologische vraagstuk. Helaas kunnen wij hier nietnbsp;nader op deze, de philosophische bezinning waarlijk revolutionerende,nbsp;problematiek ingaan, zoals nodig zou zijn om de originaliteit van dezenbsp;ontwikkeling aan te tonen. Uitdrukkelijk willen wij er echter op wijzen,nbsp;dat ook hier van „interpreteren”, „zin” en „verstaan” gesprokennbsp;wordt en dat toch het onderzoek niet op de tweede trap, die der zin-analyse in de betekenis, die wij de opgave der ontologiek noemden,nbsp;staan blijft. Dit „verstaan” is n.1. de eigenlijke zelfkennis, die een
336
1) nbsp;nbsp;nbsp;H. Rickert, op. cit., 11.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pag. 304 sqq.
*) Vgl. vooral P. Hoffmann, Das Versteken und seine Allgemeingültigkeit i. Jahrbuch der Charakterologie VI (1929), 1—60; Metaphysik oder verstekendenbsp;Sinn-Wissensckaft? (Berlin. 1929).
M. Heidegger, Kant und das Problem der Metapkysik (Bonn. 1929), 227; vgl. Sein und Zeit (Halle. 1929^), 13: ,,Dasein ist auf dem Grunde seiner Existenz-bestimmtheit an ihm selbst ,,ontologisch”; verder vooral § 83.
-ocr page 349-eindig wezen behoeft (en daarom altijd reeds bezit) om te kunnen existeren; het expliciet tot volledige helderheid te brengen is de taaknbsp;der in eigenlijken zin aldus te noemen „ontologie”. Dit verstaan isnbsp;inderdaad boven phaenomenologische behandeling en transcendentalenbsp;analyse uitgestegen tot die kennis in eminenten zin, waarop H. Barthnbsp;doelt: dat de phaenomenologische methode het echter mogelijk gemaakt heeft deze „kennis” als het wezenlijke thema der wijsgerigenbsp;bezinning te ontwerpen, is zeker.
10. Wij vatten deze opmerkingen over de „ontologie” samen in de volgende constatering. De grote betekenis van het opnieuw uitdrukkelijk stellen van de vraag naar het zijn ligt hierin, dat er uit blijkt,nbsp;dat het „zijn” niet een vanzelf sprekend begrip is. Het formaliserendenbsp;kriticisme had het „zijn” tot copula-zijn vervluchtigd en er eennbsp;geldigheidsmoment van gemaakt, of het nu als bindmiddel of alsnbsp;scheidend spanningsmoment werd geïnterpreteerd. De modi van hetnbsp;zijn werden — het radicaalst bij Görland — tot graden vannbsp;„ervarings”-constitutie en de verschillende vormen van werkelijkheidnbsp;tot geldigheids„gebieden”, aan welke ogenschijnlijk alleen de technischenbsp;opbouw en de voortschrijdende „verwerkelijking” in wetenschappelijkenbsp;betekenis van philosophisch belang was. Het merkwaardige feit, datnbsp;er zulke „gebieden” „zijn” (gelden zij slechts, of „bestaan” zij ooknbsp;en hoe bestaan zij ?) werd uitgeleverd aao wereldbeschouwelijkenbsp;speculatie van ongebonden dichterlijke vrijheid. Het formele sciëntismenbsp;sprak van het „metaphysische Bedürfnis”, dat het met het religieuzenbsp;geloof overliet aan persoonlijke willekeur. Wanneer W. Wundt denbsp;philosophic de taak gaf een wetenschappelijke wereldbeschouwing tenbsp;construeren door de resultaten der wetenschappen — alsof dezenbsp;bovendien absolute grootheden waren zowel in tendentie als methoden!nbsp;— tot een harmonieus wereldbeeld samen te vatten ^), lag daarinnbsp;althans nog een vaag besef van de eeuwige opgave der wijsbegeerte:nbsp;meestal echter traden monismen op, die het „zijn” tot een specifiekenbsp;qualiteit beperkten en de andere vormen dan als epiphaenomeen,nbsp;verschijning of zelfs als „schijn” weginterpreteerden.
Hoe imponerend deze systemen ook optraden, met het probleem van het zijn was het hun nooit ernst. Stond het kriticisme, zelfs innbsp;zijn omzichtigsten RiCKERTsen vorm, vrijwel hulpeloos tegenover
W. WuNDT, System der Philosophie (Leipzig. 1919) I, 1; ,,Der Zweck, den die Philosophie stets bald ausdrücklich, bald unausgesprochen erstrebt hat . . .nbsp;besteht überall in der Zusammenfassung unserer Einzelerkenntnisse zu einer dienbsp;Forderungen des Verstandes und die Bedürfnisse des Gemütes befriedigendennbsp;Welt- und Lebensanschauung,”
22
337
-ocr page 350-de zijnswijze der werkelijkheidsvormen, met één slag werd dit anders, toendephaenomenologiedeaanschouwbaarheid van het etöoq poneerdenbsp;en daarmee wezenskennis voor mogelijk verklaarde. De geldigheids-immanentie was, afgezien van de these van het „reine Bewusstsein”,nbsp;daarmee overwonnen en aan de wijsbegeerte in principe haar warenbsp;mogelijkheden teruggegeven, zij het ook, dat haar ware problematieknbsp;nu eerst weer duidelijk aan den dag trad. De vraag van de ontologieknbsp;naar den zin van zijn kon nu alzijdig gesteld en niet meer beperktnbsp;door het ondoordachte sciëntisme, dat immers den zijnszin altijd alnbsp;in bepaalde richting uitgelegd aanvaardt, beantwoord worden. Doornbsp;het wetenschapsgeloof der Marburger richting onbewust geleid konnbsp;Hartmanns ontiek daarnaast een eigen, naief te noemen, phaenomeno-logie beoefenen, die desniettemin of wellicht juist daardoor in staatnbsp;was het zijnsprobleem in zijn vollen omvang aan de orde te stellen.nbsp;Echter niet zó volledig, dat de ware ontologie er in te vinden is.nbsp;Deze kwam eerst, doordat de vraag naar de mogelijkheid van zoietsnbsp;als „zijn” en „zin” geformuleerd en in een existentiële analyse aangesneden werd. Hiermee was langs den omweg van het zijnspiobleemnbsp;de eigenlijkste aangelegenheid der wijsgerige bezinning eindelijk weernbsp;tot op den bodem doorschouwd: het wezen der eindige existentie innbsp;zijn aangewezen zijn op zijn eigen mogelijkheden tot zelfverstaan tenbsp;brengen. Alle philosophische tóttoi als schijn en wezen, waarheid ennbsp;werkelijkheid, denken en doen, weten en geloven, om slechts deze tenbsp;noemen, vinden hier hun centrum, diepste verbondenheid en ont-springingspunt.
IV.
11. Daarmee zijn wij gekomen tot de laatste, meest typische karaktertrek van de huidige situatie der philosophische bezinning. Van belang is, dat deze situatie primair door de vakwetenschappen geschapen isnbsp;en eerst daardoor het philosophische denken gerevolutioneerd heeft.nbsp;De wetenschappen, die zich ex officio met den mens bezighouden,nbsp;ontdekten n.L, dat haar object niet alleen met de gangbare methodennbsp;en begrippen niet te vatten is, maar ook, dat zijn plaats in het geheelnbsp;der werkelijkheid een zó bijzondere is, dat haar analysen ongewildnbsp;wijsgerige betekenis krijgen. De philosophische anthropologie is eennbsp;door psychologie, geneeskunde en sociologie aan de orde gesteldnbsp;probleem. Met de analytische, atomiserende methoden kwam mennbsp;het wezen van den mens, zelfs wanneer men dit „wezen” onspeculatief,nbsp;zuiver functionalistisch opvatte, niet nader. In de psychologie moest
338
-ocr page 351-de elementen- en associatietheorie wijken voor het helaas nog zeer onscherpe begrip „Ganzheit”, de geneeskunde, zowel de somatischenbsp;als de psychiatrische, zag zich genoopt den zieken mens in plaatsnbsp;van het zieke orgaan te beschouwen — de ontwikkeling van de begrippen „ziek” en „gezond” levert bijzonder instructief materiaalnbsp;voor dit groeiende inzicht — en de sociologie tenslotte, geboren uitnbsp;ideologische belangen, moest via een ideologieleer komen tot denbsp;concrete „werkelijkheidswetenschap”, die haar apriorische funderingnbsp;slechts kan vinden in een eenheidsidee, de eenheid n.1. van bios, psychenbsp;en logos. Omgekeerd werpt dit inzicht nieuw licht op de zo bij uitsteknbsp;op den mens gerichte wetenschap der geschiedenis, die op haar beurtnbsp;van isolerend causalistisch verklaren tot structureel verstaan overging.nbsp;Wij laten in dit verband nu alle methodische en geldigheidsproblemennbsp;rusten en onderstrepeh alleen het in het centrum komen van de vraagnbsp;naar den mens en het ontdekken van zijn uitzonderlijke positie innbsp;de wereld. Het blijkt immers, dat de mens noch met natuurwetenschappelijke kategorieën, nóch met uitsluitend aan de spheer van dennbsp;„geest” ontleende begrippen te grijpen is, maar dat een eigen, ooknbsp;met de teleologische beschouwing der biologie zich niet dekkende,nbsp;methode en begripsapparatuur nodig is om zijn problemen te behandelen. Bovendien is de verhouding zijner „Schichten”. — lichaam,nbsp;ziel, geest — niet alleen niet een eenvoudig gegeven, maar in hogenbsp;mate problematisch, zó zelfs, dat men het l^eeft ondernomen hetnbsp;wezen van den mens en zijn positie in de wereld te willen benaderennbsp;onafhankelijk van dit beeld van „lagen”, waaruit de mens zichnbsp;summatief zou opbouwen en dat een interpretatievooroordeel zounbsp;zijn. 2) Deze methodisch interessante, maar toch geforceerd eenzijdigenbsp;poging vindt haar tegenhangster in de onderneming om den mensnbsp;van de andere zijde als geest-wezen met de gehele verdere levendenbsp;en levenloze kosmos te contrasteren ®): tegenhangster, want de eerstenbsp;behandeling loopt toch uit op een „biologisme”, ook al wordt hetnbsp;biotische in den mens hier niet eenvoudig met het dierlijke „substraat”nbsp;geïdentificeerd en tracht men het menselijke „leven” als iets sui generisnbsp;op te vatten. Hoe dit zij, het vraagstuk der „Schichtung”,dat van denbsp;verhouding der lagen en de begripmatige bepaling daarvan en tenslotte
Voor de nadere beschouwing dezer ontwikkeling qp geneeskundig en sociologisch gebied verwijzen wij naar onze studie; Homo patiens en Animal ideolo-gicum (Assen. 1940), waar tevens een uitgebreide bibliographie te vinden is.
Vgl. A. Geulen, Der Mensch und seine Stellung in der Welt (Berlin. 1940). ®) Vgl. H. Plessner, Die Stufen des Organischen und der Mensch (Berlin.nbsp;1928).
339
-ocr page 352-dat van de plaats, die dit centrale, want alle „zijns”elementen in zich verenigende, of althans, om met Rickert te spreken, zich tot allenbsp;ont(olog)ische spheren verhoudende, wezen in de „wereld” inneemt,nbsp;zijn aan de orde gesteld en laten zich niet meer afwijzen, daar geennbsp;zuivere speculatie, maar de concrete nood van het tot handelen gedwongen leven ze opwierp. Men denke b.v. aan de psychotherapie,nbsp;die deze vragen niet overzien kan en door het zich bezinnen op denbsp;verhouding tussen theorie en therapie niet alleen de geneeskundigenbsp;methodologie verheldert, maar zelf tot een nieuwe wijze van kennennbsp;van den mens doordringt en in deze eigenaardige „heilende Tat”nbsp;het eigene van den mens als zijn medemens existentiëel „ontmoetend”nbsp;wezen dieper leert peilen,
12. De wijsgerige betekenis — indien men nu de logische en epistemologische kanten van het zeer ingrijpende verschijnsel buiten beschouwing laat — van dezen gang van zaken springt in het oog. Het gaat om niet minder dan de grondstructuur van het wereldbeeld,nbsp;dat aan de „moderne” geesteshouding ten grondslag ligt. Dit wereldbeeld is het rationalistische van Descartes, door wien het tenminstenbsp;zijn beslag en overheersenden invloed heeft gekregen. De ratio, hetnbsp;volgens mathematisch-logische wetten denkende principe staat absoluutnbsp;gescheiden tegenover de ruimtelijke materie en is geroepen deze laatste,nbsp;die ook het lichamelijke driftleven en het psychische gevoelslevennbsp;omvat, te beheersen en te leiden. Niet alleen dus, dat het mathemati-cisme alle wetenschappen in zijn ban trekt — een usurpatie, waartegen Kant met zóveel succes op kwam, dat men hem met Görlandnbsp;een „irrationalist” kan noemen —i, maar het wereldbeeld en daarmeenbsp;het beeld van den mens werd door dit rationalisme getekend. Ditnbsp;dualistische mens-beeld met het eenzijdig accent op het denken is nunbsp;nóch grieks, nóch christelijk, maar een kruising van oriëntaals-stoïcijnse motieven met de westers-moderne tendentie tot „Herrschafts-wissen”. De griekse mens is een mikrokosmos, welks orde te kennen ennbsp;daardoor te kunnen bewaren de opgave der bezinning is op straffe vannbsp;ondergang van het gehele organisme waarin kosmos, maatschappijnbsp;en individu samenhangen. De christelijke mens is een creatuur Gods,nbsp;dat in de door Zijn scheppingsdaad gestelde orde deemoedig te bestaannbsp;heeft tot het wordt weggeroepen: daar er tussen God en den mensnbsp;een liefdeverhouding bestaat en daar de gehele wereld Gods schepping
1) Vgl. J. Meinertz, Psychotherapie — eine WissenschajÜ Untersuchungen über die Wissenschaftsstruktur der Grundlagen seelischer Krankenbehandlungnbsp;(Berlin. 1939).
340
-ocr page 353-is, leeft deze zelfde verhouding tot al het zijnde in de caritas, die het denken en doen van den mens beheerst. In het begrip van de analogianbsp;entis wortelt het inzicht in het wezen van den mens, in zijn fundamentele verbondenheid met het al. In den nieuweren tijd daarentegennbsp;— de gronden voor dit verschijnsel laten we rusten — wordt de mensnbsp;op zich zelf gesteld: in volstrekte geïsoleerdheid zowel van den kosmosnbsp;als van zijn medeschepselen staat hij als een wezen dat zich temiddennbsp;van een hem onbekende, vijandige wereld moet handhaven en datnbsp;slechts het verstandelijke denken heeft meegekregen om daarin tenbsp;slagen. Talloos zijn de vormen, waarin dit mens- en wereldbeeld innbsp;den loop der eeuwen is opgetreden en steeds verhinderde deze conceptie, dat de blik doordrong tot de werkelijke structuren. Haddennbsp;oudheid en middeleeuwen de natuurlijke, gelijkwaardige, driedelingnbsp;van het menswezen in lichaam, ziel en geest gekend — ook al vertoondenbsp;onder oriëntaalsen invloed de „geest” reeds telkens neiging om alsnbsp;onsterfelijk element een aparte plaats in te nemen met alle gevolgennbsp;van wereldvlucht, theologische contemplatie, quietisme etc. —, innbsp;de moderne voorstelling kan nog slechts van een tweedeling sprakenbsp;zijn en de onsterfelijke geest wordt tot het berekenend verstandnbsp;gedegradeerd. Allengs trok het constructieve verstand eerst en denbsp;speculatieve rede later zózeer alle aandacht tot zich, dat niet alleennbsp;het zuiver biotische, maar ook het emotionele ^gevoelsleven zich nognbsp;slechts met geweld gehoor konden verschaffen. Zo moest de jongerenbsp;protestantse theologie opzettelijk, veel sterker dan de Reformatorennbsp;zelf, de ene zijde der creatuur lijkheid in de herinnering terugroepen,nbsp;moest de vastgelopen maatschappijleer uit nood in het andere uiterstenbsp;van het economisme en de theorie van den ideologischen bovenbouwnbsp;vervallen en kon de „levensphilosophie” ondanks haar evidente onhoudbaarheden een „modestroming” worden. Schelers eis van eennbsp;„Trieblehre” en zijn eigen bijdragen daartoe vormen de uitgesprokenstenbsp;aanklacht tegen een denkwijze, die den mens onwaardig was en nietnbsp;bij machte de werkelijke taak van het verstand en de rede in de menselijke existentie te verstaan, laat staan te vervullen. „Wenn es einenbsp;philosofhische Aufgabe gibt, deren Lösung unser Zeitalter mit einzig-artiger Dringlichkeit fordert, so ist es die einer philosophischen Anthropo-logie. Ich meine eine Grundwissenschaftvom Wesenundvom Wesensaufbaunbsp;des Menschen: von seinem metaphysischen Wesensursprung wie seinemnbsp;physischen,psychischenundgeistigenAnfanginder Welk, von den Kr aftennbsp;und Machten, die ihn bewegen undnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Daarmee zij althans
M. Scheler, Philosophische Weltanschauung (Bonn. 1929), 15.
341
-ocr page 354-aangeduid, in welken zin de anthroposwetenschappen de philosophie steeds dringender aan haar eigenlijke roeping herinneren: deze wetenschappen roepen in geheel andere betekenis om wijsgerige verdiepingnbsp;dan de zogenaamd in een grondslagenkrisis geraakte natuurwetenschappen zulks schijnen te doen. Sciëntisme en wezenlijker wijsgerigenbsp;bezinning gaan ook hierin tegengestelde wegen.
13. Het zou kunnen schijnen, dat de mens hiermee als het centrale en belangrijkste punt der werkelijkheid ver boven zijn betekenisnbsp;wordt geschat en behandeld. Men dient hier echter wel zeer te onderscheiden. Enerzijds moet erkend worden, dat in vergelijking met hetnbsp;antieke, maar vooral met het christelijke wereldbeeld, de mens sedertnbsp;de Renaissance, ondanks zijn schijnbaar uiterst zelfbewust en eigengereid optreden, in feite aldoor verder uit het centrum geraakt is ennbsp;ontmoediging op ontmoediging heeft beleefd. Te recht noemt Burkamp,nbsp;daarbij slechts binnen het theoretische terrein blijvend, de copernicaanse astronomie, de darwinistische afstammingsleer (zij moge nunbsp;verbeterbaar zijn of niet) en de opvatting van de biologische geworden-heid van zoiets als de „ziel” zulke „Demütigungen”. Het lijkt onsnbsp;niet de juiste weg om dit probleem in de eerste plaats als dat van hetnbsp;verval van het apriori te zien en zich dan in de daardoor onoplosbaarnbsp;geworden antinomieën van „werkelijkheid” en „zin” te verstrikken.nbsp;Deze vragen zijn belangrijk, maar in den grond komen zij niet bovennbsp;het sciëntisme en de ontologiek uit. Rickerts mening, dat het vraagstuk van den mens eerst behandelbaar wordt op grond van de ontologiek en een daarop geconstrueerde begripmatige metaphysica, waarbijnbsp;hij zeer juist de dubbele richting ervan ziet, daar de mens volgens hemnbsp;zowel uit de „^rkannte Welt” als de wereld uit den mens „begrepen”nbsp;moet worden ®), is de kriticistisch enige mogelijke. Dat zij bevredigt,nbsp;kan moeilijk gezegd worden, omdat zij feitelijk het probleem in zijnnbsp;onoplosbaar karakter alleen formuleert en er in heel Rickerts werknbsp;dan ook geen behandeling van te vinden is. Het fundamentele van denbsp;vraagstelling erkennen wij, maar juist omdat de mens onmogelijk langernbsp;als de zin der wereld kan worden beschouwd, wordt de zin van zijnnbsp;leven, die geenszins met een subjectieve zingeving kan samenvallen,nbsp;voor hem het allerbelangrijkste. De ph^losofhie is een menselijke aangelegenheid en daarom is voor haar de anthropologie het kernpunt voornbsp;een kosmologica daarentegen, die zich vermeet de gedachten Gods
*) Voor deze § vergelijke men ons artikel: De situatie der philosophie i. Annalen v. h. Gen. v. Wetensch. Philosophie XII (1942), 19 sqq.
“) W. Burkamp, Wirklichkeit und Sinn (Berlin. 1938) I, 20 sqq.
*) Zie pp. 35/6 en 306/7.
342
-ocr page 355-voor de schepping van een eindigen geest te ontwikkelen, mag de existentiële problematiek wegvallen. De mens is dus voor de philosophic belangrijk, omdat de philosophic voor den mens belangrijk is,nbsp;ja, omdat de wijsbegeerte den mens het existeren eerst mogelijk moetnbsp;maken door zijn zelfkennis niet onder het niveau van zijn mogelijkheden te laten blijven. Daarom is Heideggers ontologie, die het „zijn”nbsp;èn het „behoren” — een aanloop daartoe is althans in zijn Kant-interpretatie te vinden — uit de eindigheid van het existeren leertnbsp;verstaan, de principiëel veelbelovendste anthropologic en is daarmeenbsp;de philosophic wederom tot haar eigenlijke wezen teruggeroepen.nbsp;Het griekse en het christelijke mensbeeld zijn er in opgeheven tot eennbsp;vruchtbare synthese, vruchtbaarder althans dan die van Heysé,nbsp;waarin het griekse en het germaanse zó worden gesynthetiseerd, datnbsp;het christelijke als onecht tussenspel wordt geschrapt. Het is daartoenbsp;dan ook nodig dit christelijke als uitsluitend wereldverzakende askesenbsp;mis te verstaan. Dat één zijde van de opvattingen van den bisschopnbsp;van Hippo alleen het christelijke denken niet definieert, schijnt Heysenbsp;te ontgaan. Maar hoe dit moge zijn — Heideggers probleemstellingnbsp;is de consequentie uit de van alle zijden zich opdringende noodzaaknbsp;den mens van alle hem voor zichzelf verbergende en van zichzelfnbsp;vervreemdende, daardoor hem onzeker en onecht makende, theoremennbsp;radicaal te bevrijden, Het grootste en volstrekt onaangesnedennbsp;probleem is daarbij, hoe het mogelijk is, dat de mens van zijn inner-lijkste wezen vervreemdt en in de „onwaarheid” verzinken, of zeggennbsp;wij minder waarderend, geraken kan.
De philosophische anthropologic heeft als hartstuk der wijsgerige bemoeie'nis zich te verdiepen in de structuren, die het mensenwezennbsp;innerlijk samenhouden en uiterlijk met de „wereld” doen samenhangen. Deze structuuranalyse moet meer zijn dan een persoonlijkenbsp;wereld- en levensvisie. Moet, daar anders het bedrijf der wijsbegeertenbsp;een zinledig spel van alleen aesthetische waardij zou blijven. Van eennbsp;wereldbeschouwing als laatste woord is dus geen sprake: wel van eennbsp;wereldanalyse op grond van existentiëel besef. Over de methode van
1) H. Heysk, Idee und Existem {Hamburg. 1935).
“) Vgl. F. Seiffert, Die Wissenschaft vom Menschen in der Gegenwart (Leipzig. 1930), 7: ,,Hfjdegger erkennt weder das Abschreiten des Umkreises von ding-haft ,,Vorhandenem”, noch dasZurückbeziehen des empirischGegenstandlichennbsp;auf Formen des ,,reinen” Seins im Sinne des Platonismus (bzw. dessen kritizis-tischen Abwandlungen) als rechten Weg an, um die Struktur des „Daseins”nbsp;aufzuhellen, sondern nur die Analyse des existierehden Menschen, das grundsatz-liche Verstandnis der Arten seiner Stellung zur Welt und zu sich selbst.”
343
-ocr page 356-deze „Erhellung” van existentie en wereld en over de geldigheid, vooral de algemeengeldigheid, van haar onderzoekingen en meernbsp;evocerende dan contemplatieve resultaten kan men eerst spreken,nbsp;nadat zij vruchtbaar gebleken is, vruchtbaar voor het leven,nbsp;waaraan zij ontsprong. „Praktische Verwendbarkeit freilich imnbsp;üblichen Sinn, praktischen Nutzen darf man auch von der existentiellennbsp;Phanomenologie nicht erwarten; wenngleich ein in die Tiefe dringendesnbsp;Èxistenzverstandnis etwa dem Seelsorger oder dem Psychiater auchnbsp;praktische Dienste leisten, ja ihm unentbehrlich sein kann. Aber dernbsp;eigentliche Sinn der Existentialphilosophie liegt nicht in solchem Nutzen;nbsp;und auch nicht mehr, wie bei Husserl, in dem Verlangen nach einernbsp;letzten Rechtfertigung alles Für-wahr-haltens. Sondern sie will demnbsp;Menschen dazu verhellen, dass er, indem er die Welt in ihrem Seinnbsp;besser verstehen lernt, zugleich sich selbst besser versteht. Sie dientnbsp;damit einer besonderen Sorge des Menschen; einer Sorge, die vielleichtnbsp;das Eigentliche seines spezifisch menschlichen, ihn vont Tier unter-scheidenden Wesens ausmacht. Es ist dies sein Wesen, dass er aus demnbsp;Dunkeln ins Helle strebt.”
V.
14. In de inleiding vatten wij de quintessens van het huidige philo-sopheren samen onder den titel „antiscientisme”. Wij zijn ons bewust, dat het hedendaagse denken niet in deze negatieve kenschetsing zijnnbsp;adaequate karakterisering vindt. Integendeel: het is in eerste instantienbsp;positief gericht, gaat, men zou bijna zeggen methodisch roekeloos,nbsp;recht op zijn doel — het „leven”, het „zijn”, de „existentie” — afnbsp;en houdt zich weinig op met bestrijdende polemiek. Deze onbekommerd-jreid is een vooral onder invloed van de phaenomenologische beweging,nbsp;die bovendien weldra van haar overgebleven methodische gewetensbezwaren werd ontdaan, de moed tot zich zelf gevonden hebbendenbsp;typerende tendentie van dezen tijd. Zij laat zich verstaan als reactienbsp;op de neiging tot het eeuwige „messen wetten”, waartegen reedsnbsp;Hegel op kwam en die in de periode na dezen steeds minder de vaardigheid tot werkelijk „snijden” bleek te vergroten. De philosophischenbsp;bezinning trok zich prudent terug op methodologie, logica en kennistheorie, het eigenlijke aansnijden der werkelijkheid overlatende aannbsp;de vakwetenschappen. De methoden nu worden in deze reeds langnbsp;naief, intuïtief beoefend, voordat de methodologie ze onderzoekt en denbsp;kennistheorie is geen vruchtbaar bedrijf, zolang zij den blik strak
H. Reiner, Phanomenologie und menschliche Existenz (Halle. 1931), 22.
344
-ocr page 357-op het haar gegeven kenproces gericht houdt. Eerst dan kan de philosophic zich uit haar verachte toestand bevrijden, wanneer zij haar taak niet zoekt als dienares — evenmin trouwens als heerseres, gelijk denbsp;sophia wenst — der wetenschappen, maar wanneer zij een eigennbsp;methode ontwikkelt, die voert naar een eigen doel naast de objectiverende wetenschappen. Op het zelfde niveau kunnen deze doelstellingen van het denken niet staan, anders zou het aangeven vannbsp;de differentia specifica onmogelijk worden, maar aan de andere zijdenbsp;mag de philosophische bezinning niet zó ver van het wetenschappelijkenbsp;denken afwijken, dat er van een ander genus van menselijke activiteitnbsp;zou moeten worden gesproken. „Kennis” en „wijsheid” verschillennbsp;specifiek, maar zij blijven beide weten. Reeds duidden wij aan, datnbsp;het jongste denken o.i. werkelijk een aanloop neemt tot een hernieuwden sprong naar de wijsheid: het wezen van den mens en de zinnbsp;zijns levens zijn weer het object der bezinning en de paradoxe opmerkingen van Heidegger over de logische „Widersinnigkeit” dernbsp;waarlijk metaphysische vragen wijst er op, dat dit „object” inderdaadnbsp;eigen methoden vereist. Of men deze nu „hermeneutiek”, „Erhellung”nbsp;of anders wil noemen, is van minder belang dan het feit, dat in dezenbsp;gedachtenontwikkelingen ons aangaande dingen aan den dag komennbsp;en dat deze als „onthullingen” het (zelf-)bewuste „weten” verdiepen.nbsp;De methodologie dezer ondernemingen moet neg geschreven worden,nbsp;maar zal aan het belang dezer onderzoekingen niets toe of af doen.nbsp;Wij staan dus voor de volgende situatie: een methode, die in staat isnbsp;niet alleen een ons allen ten zeerste aangaande zaak, (het tot „waarheid”nbsp;komen van onze existentie), maar ook de ons in de afgelopen periodenbsp;schijnbaar het meest belovende bezigheid (de het onderwerpendenbsp;objectivering van het „zijnde”) op haar zin te onderzoeken, en haarnbsp;mogelijkheid (niet te verklarenfmaar) te verstaan, waarbij dit verstaannbsp;den verstaande zelf essentieel (beter existentieel!) verandert, wordtnbsp;voor onze ogen aangewend. En deze methode is wezenlijk antiscientistisch,nbsp;juist omdat zij de wetenschappelijkheid zelf fundeert en in haar betrekkelijkheid als een afgeleiden, ja deficiënten modus van het zijnsverstaan in hetnbsp;licht stelt. Juist zo was het bij Kant, ook al gebruikte hij andere termen;nbsp;en in allerlei gedaanten leefde dit inzicht en deze tendentie bij de grotenbsp;denkers uit middeleeuwen en oudheid. Het logisch-objectiverendenbsp;Wetenschapsideaal, aan de idee der mathematisering georiënteerd, isnbsp;de grote tegenspeler van deze wijs-begeerte en na Kant en ondanksnbsp;Hegels geweldige poging tot verzoening beider tendenties, won
M. Heidegger, Was ist Metaphysik? (Bonn. 1929), 12/3.
345
-ocr page 358-het zichzelf steeds meer veruitwendigende logicisme en verzonk de philosophie tot wat zij was omstreeks 1900. Het antiscientisme steltnbsp;dus een drievoudig probleem; 1. Wat is de objectiverende wetenschapnbsp;en hoe is zij „mogelijk”? (d.w.z. welken zin heeft zij?) 2. Hoe is denbsp;menselijke existentie te verstaan, zó dat de „wetenschap” zich haarnbsp;legitieme, ondergeschikte plaats erin bewust kan worden? 3. Watnbsp;verbindt wetenschap en existentiële hermeneutiek in diepere betekenisnbsp;tot een „weten”, m.a.w. hoe moet de nog eerst te ontwerpen epistemologie gebouwd zijn? Dit alles is toekomstrnuziek, maar een, waarinnbsp;talloze zeer oude melodieën opnieuw zullen door klinken.
15. Görlands -prologica is daarentegen scientistisch én wel in zo’n zuiveren vorm, dat de door zijn kriticistische voorgangers beoefendenbsp;rede- en kenniskritiek door hem als anthropologisme verworpennbsp;wordt. Zijn philosophie kent slechts wetenschappen als object en datnbsp;hij geen „wetenschapsleer” in eigenlijken zin wil bedrijven, bewijst,nbsp;dat hij alle vragen, die de wetenschap zelf mèt haar geldigheids-aanspraak in een grondiger methode willen trachten te verstaan,nbsp;afwijst. Hij vlucht daartoe in een extreem formalisme en bereikt daardoor, dat hij inderdaad een positie vindt, die ook nog vóór denbsp;existentiële (ontologische) zin-vragen schijnt te liggen. Het formele uitgangspunt in de vraag zelf en haar modaliteitskarakter te zoeken isnbsp;aan de ene zijde werkelijk het non plus ultra van fundering. Aan denbsp;andere zijde echter brengt dit voordeel het kapitale nadeel met zichnbsp;mee, dat alle inhoud, d.w.z. alle „zin” zodoende irrelevant wordt ennbsp;als toevallig materiaal van elders moet worden aanvaard. De prologicanbsp;fundeert de geldigheid van den zin, maar allen zin zelf laat zij onverstaan. De philosophie dient de objectivatie door haar voorwaardennbsp;bloot te leggen en haar van zich zelf zeker te maken, maar de zinnbsp;van het objectiveren blijft duister, dkar elk geldigheidssysteem alsnbsp;factum — een absoluut gegeven dus! — verder onbevraagd blijft.nbsp;Dit factum is een fieri, zeker, maar ook dit juist ontologisch zonbsp;merkwaardige verschijnsel wordt slechts op zijn formeel proceskarakter, niet op zijn zin-volheid onderzocht.
Bedenken wij nu echter aan de andere zijde, dat de eenheid der ervaring de idee der prelogische analyse is en dat niemand meer dannbsp;Görland de gelijkwaardigheid van alle gebieden der ervaring (d.w.z.nbsp;der zingevingen!) onderstreept, ook al interesseert hem wederom slechtsnbsp;de technische samengroeiing en eenheid stichtende auxiliariteit óóknbsp;dezer „gebieden”, — dan komt zijn positie in een ander licht te staan.nbsp;Dan begrijpt men, waarom wij het GÖRLANDse denken in hoge matenbsp;actueel achten en den Hamburgsen philosoof in genen dele als een
346
-ocr page 359-epigoon, die zijn eigen tijd niet meer verstaat, vermogen te beschouwen. De onduidelijkheid, die wij geconstateerd hebben i) met betrekkingnbsp;tot de correlativiteit (of zij n.1. den verwerkelijkingsmodus der gebiedennbsp;of het „denkend” zich bezinnen op dezen belevingsvorm betreft),nbsp;blijkt nu een indicium van Görlands zuivere intuïtie. Deze onduidelijkheid is niets anders dan het aan den dag treden der wezenlijk ontologische problematiek! Het intellectualisme zijner voorgangers onthuldenbsp;hier niets, maar bedekte juist, waarop het aankomt. Görland ziet,nbsp;maar vermocht het niet expliciet te ontvouwen, dat „wetenschap”nbsp;niet samenvalt met constructief, mathematiserend „Herrschafts-wissen”. Hij erkent minstens de gelijkwaardigheid van willen, scheppennbsp;(voelen) en geloven („ahnen”) als vormen van weten, hij ziet het wezennbsp;der existentialiteit in haar eindigheid, getuige de „vertwijfeling”nbsp;van het religieuze ervaren, ja hij weet, dat de eenheid der ervaringnbsp;het diepste probleem der menselijke zelfverwerkelijking is — , maar hijnbsp;deinst terug voor het schijnbaar methode-loze van zijn eigen intuïties.nbsp;In een uiterste behoefte om verantwoording af te leggen en te eisen,nbsp;tracht hij met geweld zijn intuïties methodisch te bannen en grijptnbsp;daartoe terug op den functionalistischen geldigheidsvorm van hetnbsp;natuurdenken. Zijn extreem formalisme is een gigantische poging allenbsp;modi der existentialiteit te omvatten en te reguleren in den zekeren gangnbsp;der ervaringsconstitutie. Om de „verwerkelijkiiig” gaat het hemnbsp;overal: zijns verwerkelijking, gemeenschapsverwerkelijking, stijlver-werkelijking, verwerkelijking van de heiliging. In deze veelheid vannbsp;verwerkelijkingen wordt de mens werkelijk zichzelf en hij bezint zichnbsp;daarop in de wetenschappen! De moed tot het diepere bevragen vannbsp;zijn intuïties ontbrak Görland en daarom verformaliseerde hij denbsp;verwerkelijking tot wetenschappelijke constituering onder den nognbsp;altijd na werkenden invloed van het physico-mathematicisme, in welksnbsp;spheer het neokantianisme geboren werd. Ook Cohen schreef eennbsp;ethica en een aesthetica, maar deze werken zijn wereldbeschouwelijkenbsp;bekentenissen van beperkte waarde, waaraan hij het stempel dernbsp;geldigheid met geweld trachtte op te drukken door een schijnbaarnbsp;rigoreus transcendentalisme, dat de willekeur der „ontwikkelingen”nbsp;nauwelijks verbergt. Görland is ver van dit .subjectivisme op zijnnbsp;smalst: hij ziet zeer „objectief”, heeft een open oog voor de „irrationele”nbsp;zijden van het menswezen, erkent de waarde zijner emotionaliteit,nbsp;vergeet de „Realitatsbetroffenheit” allerminst en doorgrondt zijnnbsp;ontwerpende „Geschichtlichkeit”. Maar als wantrouwt hij zijn eigen
b Zie pp. 211/2 en 228/9.
347
-ocr page 360-„ontologisch” inzicht, zoekt hij zijn uitsluitend philosophisch heil bij de oordeelssystemen, die deze verschillende „gebieden” reedsnbsp;hebben geobjectiveerd en meent het wijsgerige probleem, dat hij zelfnbsp;indirect aan de orde stelt, recht te doen wedervaren door dezennbsp;objectivaties haar formele voorwaarden in het bewustzijn te roepen.
Er is ongetwijfeld een gang der begripsverzuivering, een in „Revo-lutionen der Denkungsart” voortschrijdende ontdekking der gebieds-structuren aan te wijzen en de „philosophia perennis” heeft zich aan deze apriorisering en aposteriorisering bij voortduring gelegen latennbsp;liggen. Het is daarom goed, dat de prelogische vraagstelling naarnbsp;aanleiding der jongste wetenschapsgeschiedenis — de natuurweten-schappelijk-wiskundige wel te verstaan: de geesteswetenschappelijkenbsp;verwaarloost Görland op onverdedigbare wijze! — dit proces duidelijker dan enige vorige transcendentale theorie onthulde en daardoornbsp;het „idealisme” een positieve verduidelijking deed ondergaan. Maarnbsp;eenzelfde gang is er in de „philosophia perennis” te ontwaren: zij wasnbsp;te allen tijde revolutionering van de steeds weer in „standpunten”nbsp;vastlopende zelfkennis van den eindigen mens. Görlands sunifhatiefnbsp;perfectihilisme —' de reeds eerder gebruikte term zij ons vergeven —nbsp;bewijst onschatbare diensten aan de onbevangen beschouwing van hetnbsp;„leven” en tracht de verstarring van dit pluriforme „leven” tegen te gaannbsp;door het een oneindige reeks van bevrijdingen voor ogen te stellen als opgave.nbsp;De laatste bevrijding tot de volle eigenlijkheid blijft bij hem echter slechtsnbsp;een — wereldbeschouwelijk dogma en wordt geen hermeneutischenbsp;wetenschap van fundamenteler en uiteindelijk funderende natuur.
De ontwarring der problemen, de scherpe onderscheiding der zingevingen echter is door zijn werken beslissend gediend — wij verwijzen naar de analysen van het eerste gedeelte van deze studie —:nbsp;nergens elders vindt men dezen klaren blik voor het onderscheidendenbsp;der werkelijkheidsspheren. De vele vraagtekens, die wij desnietteminnbsp;hebben moeten plaatsen — zie ons tweede gedeelte —, betreffennbsp;niet het analytische, maar het synthetische dezer philosophic: denbsp;eenheid der ervaring en de eenheid der gebieden zijn beide metnbsp;onbeantwoorde, ja ongestelde vragen beladen concepties en de ongemerkte, althans onuitgesproken dogmata, die hier overal op dennbsp;achtergrond staan, dwingen tot verder onderzoek.
Dit onderzoek dient o.i. door de ontologische hermeneutiek aangevat te worden —, maar eerst deze formaliserende titanenarbeid dwingtnbsp;onontkoombaar tot deze vraagstelling. Daarin ligt zijn grote betekenis.
Finis
348
-ocr page 361-STELLINGEN
A. GÖRLANDs prologisch kriticisme verheldert uitermate de methodische vraagstukken, die de voortschrijdende verdieping en de systematische samenhang der bijzondere wetenschappen opwerpen,nbsp;hoewel de bewering van fundamentele eenheid der ervaringsgebiedennbsp;en de formele analogisering der verwerkelijkingsmethoden niet vannbsp;dogmatisme en dubbelzinnigheid zijn vrij te pleiten.
II
A. GÖRLANDS definitie van het philosofhische probleem miskent de centrale plaats van de vraag naar het wezen van den mens en zijnnbsp;positie in de wereld, hoewel een prologisch niet te vatten dogmatischenbsp;beslissing in deze vraag aan het aldus bepaalde kriticisme onuitgesproken ten grondslag ligt.
III
H. ScHOLz’ bepaling van het metaphysische probleem berust op een
misverstand. nbsp;nbsp;nbsp;Scholz, Metaphysik ah strenge Wissenschaft
(Köln. 1941).
IV
G. Heymans’ opvatting van den zin der metaphysica is onhoudbaar.
G. Heymans, Einführung in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung (Leipzig. 1905).
V
W. Burkamp merkt terecht op: „Es ist ein Verkennen der Sachlage, wenn man im Kalkül das Wesen der Logik selbst sieht und nichtnbsp;eine durch die Denkleistung erst sinnvoll gemachte Algorithmisierung.”
W.'BvRVLA.uv,WirklichkeitundSinn (Leipzig. 1938)§745.
VI
R. Carnaps bewering: „Auf dem Gebiet der Metaphysik (ein-schliesslich aller Wertphilosophie und Normwissenschaft) führt die Awafysezu dem negativenErgebnis, dass die vorgeblichen Satzenbsp;dieses Gebietes ganzlich sinnlos sind” is volstrekt onaanvaardbaar.
R. Carnap, Ueherwindung der Metaphysik durch logische Analyse der Sprache i. Erkenntnis II (1931), 220.
-ocr page 362-VII
De normatieve ethica kan nimmer, gelijk L. Lévy-Bruhl dit eiste, door een „science des moeurs” worden vervangen, zelfs niet, wanneernbsp;deze sociologie in den zin van H. Freyer de concrete existentiëlenbsp;situatie met haar noden en haar „imperfectum”-karakter tot kernpuntnbsp;van onderzoek maakt.
L. nbsp;nbsp;nbsp;LéVy-Bruhl, La Morale et la Science des Moeursnbsp;(Paris. 1903).
H. Freyer, Soziologie als Wirklichkeitswissenschaft (Leipzig. 1930).
VIII
De ethica als universele normatieve wetenschap moet zowel het maatschappelijk handelen als de zelfverwerkelijking (en wel niet innbsp;beperkt aesthetischen zin) betreffen en kan dit alleen op grond enernbsp;anthropologic.
IX
Juist wanneer men, gelijk M. Wundt, meent, dat Kants hernieuwing der metaphysica haar voltooiing vindt in de „Kritik der teleologischennbsp;Urteilskraft” , heeft men reden de, desniettemin door Wundt gedeelde,nbsp;gangbare opvatting te bestrijden, dat de principia van de „aesthetischenbsp;Urteilskraft” in dezen gedachtengang niet thuis behoren.
M. nbsp;nbsp;nbsp;WuNDT, Kant als Metaphysiker (Stuttgart. 1924),nbsp;354/5.
X
H. Noacks aesthetisch-„idiomatische” onderzoekingen bevatten de schets ener zelfstandige, in streng prelogische banen zich bewegende,nbsp;systematische kritiek der stijlwetenschappen in bijzondere oriënteringnbsp;aan de kunstwetenschappen en vullen daardoor een formele en materiëlenbsp;lacune in A. Görlands eigen „Aesthetik als kritische Philosophic desnbsp;Stils.”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H. Noack, Vom Wesen des Stils i. Die Akademie
(Erlangen. 1925) II, 117 sqq.; IV, 63 sqq.
XI
De bepaling van de verhouding van godsdienstwetenschap, gods-dienstwijshegeerte en theologie, die G. van der Leeuw geeft — „Van de Godsdienstwetenschap onderscheidt de Godsdienst wijsbegeertenbsp;zich doordat zij bij haar voortschrijden de Epochè hoe langer hoe meernbsp;prijs geeft; van de Theologie onderscheidt zij zich door haar immanentnbsp;karakter, door het ontbreken van openbaring” —, is aanvechtbaar.
G. VAN DER Leeuw, Inleiding tot de Theologie (Amsterdam. 1935) §§ 38/9.
-ocr page 363-XII
Een fundamentele verwantschap tussen de dialectische theologie en de kritische wijsbegeerte is onmiskenbaar; men moet daartoe echternbsp;E. Brunner met Kant, niet K. Barth met een — bovendien gefingeerd — „Marburgs” denken vergelijken.
J. C. Franken, Kritische Philosophie und Dialektische Theologie (Amsterdam. 1932) § 12.
H. W. v. D. Vaart Smit, Die Schule Karl Barths und die Marburger Philosophie i. Kantstudien XXXIVnbsp;(1929) Heft 3/4.
XIII
Het wezen van den mens is het eigenlijke object der wijsgerige bezinning. Eerst door dit explicite tot thema te maken komt de philosophie van veel periphere bemoeienis, waarin het anthropologtschenbsp;probleem te allen tijde latent aanwezig is, tot zich zelve.
XIV
De biologische anthropologic van A. Gehlen, die de eenheid van het mens wezen adaequaat, zij het ook uit een speciaal gezichtspunt, vat,nbsp;maakt haar „logologische” tegenhangster nu eerst recht tot een gebiedenden eis, een eis, die in de werken van H. Plessner een eerstenbsp;formulering heeft gevonden.
A. Gehlen, Der Mensch. Seine Natur und seine Stellung in der Welt (Berlin. 1940).'
H. Plessner, Die Einheit der Sinne (Bonn. 1923).
id.. nbsp;nbsp;nbsp;Die Stufen des Organischen und der
Mensch (Berlin. 1928).
XV
G. Misch’ opvatting omtrent de verhouding van de oosterse en de westerse philosophie — „Als Haupteinsicht für des Verstandnis dernbsp;abendlandischen Philosophie erscheint mir, dass die Entwicklungnbsp;der Philosophie in Griechenland bis zum Auftreten von Sokratesnbsp;mit der gesamten Ablauf der Entwicklung in Indien und China zunbsp;vergleichen ist, als Anfang und „erster Gang” der Philosophie, undnbsp;dass dann, mit Sokrates und Platon, ihr „zweiter Gang” beginnt,nbsp;der den neuen Aufbau der Philosophie auf dem Boden der Wissenschaft bringt und alle folgende Entwicklung in der Arbeit an diesemnbsp;eigentümlich abendlandischen Werk ihres Gesamtaufbaues zu einernbsp;Einheit zusammenschliesst” — is zeer aantrekkelijk.
G. Misch, Der Weg in die Philosophie (Leipzig.
1926), IV/y.
anders: P. Masson-Oursel, La Philosophie Comparêe (Paris. 1923).
-ocr page 364-XVI
De interpretatie van het verschijnsel Sokrates, die L. Brunschvicg geeft, is onbevredigend, daar zij zelfs geen poging doet om eenheidnbsp;in de figuur te brengen.
L. Brunschvicg, Le progrès de la conscience dans la philosophie occidentale (Paris. 1927) I, §§ 13/14.nbsp;vgl. H. Heyse, Idee und Existenz (Hamburg. 1935) § 5.nbsp;H. 'Kuhn, Sokrates (Berlin. 1934).
XVII
Ten onrechte verwerpt É. Bréhier het begrip „christelijke philosophie” en meent hij, dat „le développement de la pensée philo-sophique n’a pas été fortement influence par l’avènement du Christianisme.”
E. Bréhier, Histoire de la Philosophie (Paris. 1927) I, 493/4.
id., y a-t~il une philosophie chrétienne? i. Revue de Mét. e. d. Morale XXXVIII (1931), 133 sqq.
XVIII
De wijsbegeerte behoort een eigen, en wel centrale faculteit te vormen, terwijl voor het candidaatsexamen in iedere faculteit inzicht in denbsp;philosophische vraagstelling in het algemeen en kennis van de door hetnbsp;speciale studievak opgeworpen wijsgerige vraagstukken in het bijzonder dienen te worden geëist.
XIX
De vorm, waarin J. Hessing de philosophische propaedeuse in het Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs mogelijk en wenselijknbsp;acht, houdt te weinig rekening met de ontwikkeling van de bijzonderenbsp;wetenschappen en den daaraan beantwoordenden vorm van hetnbsp;schoolonderwijs sedert Hegel. Hegel zelf ging bovendien in zijn programma veel verder.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
J. Hessing, De wenschelijkheid van het onderwijs in de philosophie aan Gymnasia en Middelbare scholennbsp;i. De Idee XV (1937) afl. 3.
Hegel, Ueber den Vortrag der philosophischen Vor-bereitungswissenschaften auj Gymnasien. Brief van 23/X/1812 aan I. Niethammer [Samtl. Werke (ed.nbsp;Glockner) III, 301 sqq.].
-ocr page 365- -ocr page 366-M
-ocr page 367- -ocr page 368-