., nbsp;nbsp;nbsp;. I^^
EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE PATHOGENESE EN DE ERFEUJKHEIDSPROGNOSE VAN DEnbsp;DEMENTIA PRAECOX
f
''
â– C
t
' â– '
-ocr page 4-BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3157 577 6
-ocr page 5-KINDEREN VAN SCHIZOPHRENE OUDERS
-ocr page 6- -ocr page 7-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDEnbsp;AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT,nbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,nbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TEnbsp;VERDEDIGEN OP DINSDAG 27 APRIL 1943, DESnbsp;NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
ARTS TE DEVENTER GEBOREN TE HENDRIK IDO AMBACHT
1943
N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan mijn Ouders en
aan mijn Vrouw.
-ocr page 10- -ocr page 11-Niet gaarne zou ik een academische traditie verbreken door aan het begin van mijn dissertatie niet een woord van dank te richtennbsp;tot de Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren, tot de Lectoren ennbsp;Privaat-docenten der Utrechtsche Universiteit, die zooveel hebbennbsp;bijgedragen tot mijn medische vorming. Al ligt het arts-examennbsp;reeds eenige jaren achter mij, de periode van de college-bank, denbsp;kliniek en het laboratorium ligt vast in mijn geheugen verankerd ennbsp;verschaft mij telkens dankbare herinneringen.
Ik moge hier zeer in het bijzonder herdenken mijn overleden Leermeester L. Bouman, die mij destijds, na mijn arts-examen, aanzette en inspireerde tot meerdere psychiatrische studie. De gedachtenis aan zijn bijzondere persoonlijkheid heeft mijn werk verlicht ennbsp;zal mij ook verder tot steun blijven.
Dat U, Hooggeleerde Rümke, terstond bereid waart als mijn Promotor op te treden, stemt mij dankbaar. En ik ben U erkentelijknbsp;voor de wijze, waarop U mij deze studie liet voltooien: een grootenbsp;mate van zelfstandigheid voor mij met daarnaast een voortdurendenbsp;bereidwilligheid Uwerzijds om op vragen en moeilijkheden te antwoorden. Dit schiep de mogelijkheid om ook buiten de directe sfeernbsp;van de Universitaire omgeving wetenschappelijk werk te verrichten.
Het voltooien van den opzet van deze studie ware niet mogelijk geweest, indien ik geen toegang had gehad tot de psychiatrischenbsp;inrichting Brinkgreven te Deventer. Gij hebt. Zeergeleerdenbsp;PiEBiNGA, niet alleen de poorten van deze inrichting voor mij ontsloten, doch zijt mij steeds met een groote mate van toegenegenheidnbsp;tegemoet getreden. De samenwerking met Uwe assistenten, de Zeergeleerde Heeren Ezendam, Gruschke en Kuipers, was van een zeernbsp;aangenamen en collegialen aard.
U hebt. Zeergeleerde Van ’t Hoef, als bibliothecaris van de aloude ATHENAEUM-bibliotheek, een niet gering aandeel gehad in het volbrengen van mijn studie. Deze bibliotheek is niet alleen een opslagplaats van belangrijke historische werken, zij is ook een levende
-ocr page 12-VIII
schakel tusschen de Universiteitsbibliotheken en den onderzoeker aan de peripheric. Talrijke malen deed ik, met gunstig gevolg, een beroepnbsp;op Uw welwillende medewerking.
U, Zeergeleerde IJsseling, dank ik voor de waardevolle adviezen, die Gij mij hebt gegeven op het gebied der erfelijkheidsleer en voornbsp;het corrigeeren der drukproeven.
Dan dank ik allen, die mij op eenigerlei wijze hebben gesteund in mijn studie: mijn vrouw, die mij in de vrije avonduren meer opnbsp;de studeerkamer aantrof dan in de huiskamer, de vrienden uit mijnnbsp;directe omgeving, de artsen in den lande en de vele andere cat-anamnestische bronnen, die ik, niet vruchteloos, aanboorde.
En tenslotte mijn Ouders. Hun heb ik, na God, het meest te danken. Zij hebben, onder niet gemakkelijke omstandigheden, mijnbsp;de medische studie laten voltooien. Ook op deze plaats wil ik hennbsp;daarvoor danken en mijn vreugde uitspreken over den blijdennbsp;levensavond, die hun geschonken is.
-ocr page 13-Blz.
INLEIDING. HOOFDSTUK I.nbsp;HOOFDSTUK II.
Enkele grepen uit de literatuur
Methodiek......
Inleidend overzicht .... Indeeling van het materiaal .
Klinische taxatie.....
Verzameling en vastlegging van de gi Statistische methodiek
;egevens
HOOFDSTUK III. De probanden
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
I. De schizophrenie
A. nbsp;nbsp;nbsp;Kliniek .
B. nbsp;nbsp;nbsp;Bio-genese
II. Eigen uitgangsmateriaal Nataliteit
Maatschappelijke positie Phaenomeen van de „antepositienbsp;Manifestatie-leeftijdnbsp;Schoolresultaten .
Godsdienst
Kliniek ....
Exogene invloeden De prae-psychotische persoonlijkheidnbsp;De prodomale verschijnselennbsp;De klinische ondervormennbsp;De dood der schlzophrenen en de correlatienbsp;de tuberculose
De echtgenooten Nataliteit en beroepnbsp;Schoolresultaten .
Kliniek
De kinderen Gezinsgroottenbsp;Dubieus vaderschapnbsp;Schoolresultaten .
Maatschappelijke welstand Verhouding der geslachtennbsp;Onbekende kinderen .
42
48
78
81
9z
9^
92
112
122
122
126
128
129
133
134 133nbsp;137nbsp;139
141
161
176
178
178
179
181
1S8
188
190
190
194
HOOFDSTUK VI. Samenvattende beschouwingen
I. Resultaten van eigen onderzoek
Probanden .....
Echtgenooten .... Kinderen.....
II.
Kliniek.........
Opvallend-niet opvallend Homonomie-Heteronomie
Hyperaesthesie......
Autisme . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Psychopathie......
Schizoide psychopathie ....
Oligophrenic......
Neurotische en hysterische toestanden
Cycloide toestanden.....
Alcoholisme en suicide ....
Epilepsie, tuberculose en organisch zenuwlijden
Psychosen......
Schizophrenic ....
Andere psychosen Casuïstiek.....
Het verband met het schizophrenie-vraagstuk
A. nbsp;nbsp;nbsp;Het phaenotypc van de schizophrenic
B. nbsp;nbsp;nbsp;Het genotype van de schizophrenic en haar
gang door de geslachten......
C. nbsp;nbsp;nbsp;De erfelijkheidsprognose van de schizophrenic
Blz.
194
194
195
198
106
210
214
223
227
231
237
238
241
244
255
260
271
271
271
273
274
279
280
287
298
LITERATUUR
303
De eugenetiek heeft pas dan zin, wanneer zij wetenschappelijk gefundeerd is.
Practische maatregelen, die eenerzijds beoogen om een sterk en gezond nageslacht te krijgen, anderzijds om dysgenetische invloedennbsp;te weren, kunnen pas dan genomen worden, wanneer zij gebaseerdnbsp;zijn op de wetten der erfelijkheid, die, hetzij door kruisingsproeven,nbsp;hetzij langs statistischen weg, kunnen worden opgesteld.
Iedere practische maatregel, die wordt genomen, voordat de natuur het antwoord heeft gegeven op ons herhaald kloppen, isnbsp;praematuur. Vandaar dat alle kwesties, die over de kwalitatieve bevolkingspolitiek handelen, zooals geboorteregeling, geneeskundignbsp;onderzoek vóór het huwelijk, kortom alle vraagstukken, die de positieve en negatieve eugenetiek raken, eerst dan met vrucht kunnennbsp;worden besproken, wanneer zij door het erfelijkheidsonderzoeknbsp;urgent zijn geworden.
Beperken wij ons tot de psycho-pathologie. In Nederland is de studie van de erfelijkheid op het gebied van de psychiatrie nog in het allereerste stadium en het kan niet ontkend worden, datnbsp;wij een achterstand hebben in te halen.
Dat het prognostisch van beteekenis is in welke streek men zijn onderzoek verricht, is wel gebleken uit de resultaten, die bekende onderzoekers hebben gepubliceerd. In dit verband merk iknbsp;b.v. op, dat men onder de familieleden van de Bazelsche schizo-phrenen (Brugger e. a.) dubbel zooveel gevallen van dementianbsp;praecox heeft gevonden als b.v. onder de familieleden van denbsp;Münchener schizophrene probanden (onderzoek van Rüdin, Luxen-burger e. a.). En in zijn studie: „Vererbungsprobleme bei Schizo-phrenen” deelt M. Bleuler mee (1930), dat deze verschillen tusschennbsp;New-York en München geringer zijn dan b.v. tusschen Bazelnbsp;en München!
Mogelijk liggen hieraan ook wel verschillende waardeeringen van het uitgangsmateriaal ten grondslag; dit neemt echter niet weg, datnbsp;allerlei uitwendige omstandigheden, zooals bodem-invloeden, sociale
-ocr page 16-XII
XII
van
factoren, welstandsniveau en dergelijke peristatische omstandigheden van groote beteekenis zijn gebleken voor de manifesteeringnbsp;geestelijk en lichamelijk lijden.
Met den opzet van mijn studie beoogde ik tweeërlei. In de eerste plaats is zij een poging tot verheldering van de pathogenesenbsp;van de schizophrenie en een verstrakking van de lijnen van haarnbsp;phaenotypisch beeld. In de tweede plaats wil zij trachten een bijdragenbsp;te leveren tot de psychiatrische prognose van de nakomelingen van de lijders aan deze ziekte.
Ik onderzocht daartoe de kinderen van een aantal gehuwde pro-banden, waarbij de diagnose schizophrenie geen twijfel toeliet en waarbij ik de echtgenooten in het onderzoek kon betrekken. Behalvenbsp;de keur van het vruchtbare huwelijk is er geen verdere selectie toegepast. Het groote gevaar van de verzameling van een aantal interessante gevallen en merkwaardige stamboomen moet in het empirische, prognostische erfelijkheidsonderzoek nadrukkelijk wordennbsp;vermeden. Zij zijn, met name ook in de psychiatrie, een nuttigenbsp;aanvulling, geen basis. Zij hooren thuis in de casuïstiek, niet in denbsp;statistiek.
Uit een prognostisch erfelijkheidsoogpunt is het onderzoek van de geestelijke constellatie van de kinderen van schizophrenen vanzelfsprekend van beteekenis. Deze kinderen zijn voor het kenmerknbsp;schizophrenie allen minstens heterozygoot en hebben minstensnbsp;de helft van den zieken aanleg meegekregen. Dat de huwelijkskeusnbsp;van de probanden mede beslissend is voor het phaenotype van denbsp;kinderen, is zonder meer duidelijk.
In het eerste hoofdstuk deed ik enkele grepen uit de 1 i t e r a t u u r, weergevend, wat anderen hebben onderzocht en beschreven.
In het tweede hoofdstuk beschreef ik de methodiek van het onderzoek, in het derde demonstreerde ik mijn uitgangsmateriaal, voorafgegaan door beschouwingen over de klinieknbsp;en bio-genetiek van de schizophrenie, terwijl in de volgende hoofdstukken werd weergegeven de uitslag van het onderzoek van denbsp;echtgenooten en van de kinderen.
In het slothoofdstuk gaf ik een samenvattend overzicht.
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
Enkele grepen uit de literatuur.
Door de uitgebreidheid van de literatuur ben ik slechts in staat mededeelingen te doen van de meest belangrijke resultaten van denbsp;verschillende onderzoekingen op dit gebied.
Baanbrekend is het werk geweest van Ernst Rüdin, die in 1916 in zijn studie „Zur Vererbung und Neuentstehung der Dementianbsp;Praecox” (275) eenerzijds heeft aangetoond, dat de vroegere methoden van erfelijkheidsonderzoek niet deugen, anderzijds nieuwe wegennbsp;heeft aangewezen, waarlangs men dient te gaan.
Zijn hoofdbezwaar geldt het feit, dat de onderzoekers verschillende families met interessante stamboomen als uitgang van onder-i^oek kiezen, zonder deze te zien in het kader van het geheele rnenschdom. Daardoor krijgt men niet alleen te hooge getallen voornbsp;het voorkomen van bepaalde ziekelijke afwijkingen, doch loopt mennbsp;tevens gevaar om vele genotypen voorbij te zien, genotypen, die alsnbsp;klinisch gezonde menschen rondloopen, doch wel terdege dragers zijnnbsp;van overdrachtelijke, ziekelijke afwijkingen.
Rüdin gebruikt bij zijn onderzoek de z.g. Probanden-methode van Weinberg (371) (zie later onder hoofdstuk Methodiek). Een vannbsp;zijn groote verdiensten is ook geweest, dat hij bij de vaststelling dernbsp;getallen rekening houdt met de sterfte- en ziektekansen van de genbsp;Zonde familieleden.
Rüdin vindt, volgens de nieuw gevolgde methode, uitgaande van een materiaal van 701 probanden, dat 4.48 ®/o van alle kinderennbsp;van de ouders van deze probanden, die zelf dementia praecox-vrijnbsp;Zijn, lijden aan schizophrenie. Hierbij rekent hij de probanden zelfnbsp;niet mee. Alle andere psychosen zijn onder hen voor 4.12 ®/o vertegenwoordigd. Zooals gezegd zijn de ouders hierbij dementia praecox-vrij (DR X DR). Bij RR X DR zijn deze getallen resp. 6.18 ®/onbsp;cn 10.30 ®/o. Lijdt één der beide ouders aan een andere psychose, dannbsp;komt men bij de kinderen tot 8.21 ®/o dementia praecox. Alcoholismenbsp;bij den vader of bij de moeder geeft de getallen 7.80 ®/o dementianbsp;praecox en 5.20 ®/o andere psychosen. Psychose èn alcohol bij één
1
-ocr page 18-óf beide ouders 5.78 ®/o dem. pr. en 7.89 ®/o andere psychosen.
Beide ouders geestesziek: 22.72 ®/o dem. pr. bij de kinderen.
Ook wanneer de beide ouders dem. pr.-vrij zijn, doch in de familie (b.v. oom of tante) de psychose zich openbaart, is het dem. pr.-cijfer bij de kinderen verhoogd (8.07 ®/o). Ook het cijfer dernbsp;andere psychosen is in het laatste geval h o o g e r dan het gemiddelde, n.1. 10.83 ®'^® (het gemiddelde bedraagt 4.48 ®/o).
Rüdin is bovendien in staat geweest een groot aantal stiefbroers en stiefzusters van zijn probanden te onderzoeken. Hij vindt bij hen 0.56 ®/o dem. pr. en 1.7 ®/o andere psychosen, welkenbsp;lage getallen, volgens hem, pleiten voor de recessiviteit van dit lijden.
Ook in andere factoren ziet Rüdin bewijzen voor het recessief overerven:
a. n e g a t i e f : bij dominantie zullen too ®/o óf 50 ®/o van de kinderen van ouders, waarvan één schizophreen is, moeten lijden aan dem. pr. ^);
negatief : bij dominantie zal de afwijking in twee opeenvol gende generaties moeten voorkomen, iets, wat in het materiaalnbsp;al evenmin voorkomt;
c.
negatief: bij dominantie zal men te zien krijgen eenerzijds families, die zwaar met dem. pr. belast zijn, anderzijds dem. pr.-
V nbsp;nbsp;nbsp;r ij e families, iets, wat men niet ziet;
d.
positief : schizophrene probanden hebben meestal dem. pr.-
V nbsp;nbsp;nbsp;r ij e ouders;
e.
de dem. pr. duikt plotseling op.
Wat betreft den aanvangsleeftijd meent Rüdin nog verschil te bespeuren, dat verband houdt met de plaats in de g e-boorterij der probanden {Phdnomen der Ante position). Bij 72 eerstgeborenen vindt hij een ziektebegin op 25.86-jarigen leeftijd, bij 72 tweede kinderen op 24.68-jarigen leeftijd, bij derdenbsp;kinderen op 25-jarigen leeftijd. De jongere broers en zusters wordennbsp;dus op een wat vroeger tijdstip ziek. Hij vindt bovendien bij zijnnbsp;onderzoek een opmerkelijk verschil in aanvangsleeftijd tusschen denbsp;ouders en de kinderen (een verschil van 6—12 jaar). Hij verklaart
Bij dominantie zijn er nbsp;nbsp;nbsp;drienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mogelijkheden:
DR X DR = 75 ®/o nbsp;nbsp;nbsp;dem.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bijnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderen,
DR X DD — 100 Vo nbsp;nbsp;nbsp;dem.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bijnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderen en
DR X RR = 50 “/o nbsp;nbsp;nbsp;dem.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bijnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderen.
-ocr page 19-dit door het zeer aannemelijke feit, dat de jong ziek geworden kinderen niet trouwen en de gevallen, die nog trouwen, dikwijls milde en langzaam progediente gevallen zijn, die dus uit den aard der zaaknbsp;op een later tijdstip bij den psychiater komen.
Rüdin neemt reeds in 1916 een z.g. polymorphe of generale overdracht aan. Van de 721 broeders en zusters lijden niet alleen 44 aan dem. pr., doch tevens 79 aan andere psychosen (waarbij de psycho-pathen nog zijn uitgezonderd).
Bij de 701 ouderparen vindt hij 149 gevallen van geestesstoringen (waarbij de gevallen, waarin de beide ouders afwijkingen vertonnen, als enkelvoudige gevallen beschouwd worden) en bovendiennbsp;So alcoholisten, dus tezamen 229 gevallen van geestesafwijkingen ennbsp;alcoholisme.
Eenige jaren later publiceert H. Hoffmann (124) een onderzoek van de nakomelingschap van 140 schizophrenen, 170 lijders aannbsp;man. depr. psychose en 60 epileptici (1921). In deze, statistischnbsp;slecht geordende publicatie heeft hij een onderzoek ingesteld naarnbsp;alle kinderen, die ouder zijn dan 30 jaar.
Hoffmann verdeelt, naar den leeftijd, de kinderen in vier groepen:
I. nbsp;nbsp;nbsp;jongstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;levendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kindnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oudernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaar;
z. nbsp;nbsp;nbsp;jongstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;levendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kindnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oudernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaar;
3- nbsp;nbsp;nbsp;jongstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;levendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kindnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oudernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaar;
4- nbsp;nbsp;nbsp;jongstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;levendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kindnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oudernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaar.
In de eerste groep vindt hij een dem. pr.-percentage van 8.3 Vo, m de tweede van 8 ®/o, in de derde van 5.9 ®/o en in de vierdenbsp;van 8.8 ®/o.
In dit onderzoek worden zeer uitvoerige casuïstische bijzonderheden vermeld met eveneens uitvoerige beschrijvingen van de psychopathieën en karakterbijzonderheden in de dem. pr.-families.
Hoffmann neemt, evenals Rüdin, een recessieve overerving aan met een dihybriditeit.
Zeer belangrijke en interessante onderzoekingen zijn verricht door E. Kahn, die in 1923 daarover gepubliceerd heeft (152). Behalvenbsp;belangrijke beschouwingen over de kliniek van het schizoid en denbsp;schizophrenie, waarbij hij waarschijnlijk maakt, dat zoowel de zelfstandige schizoide psychopathie als de schizoïde trekken van den
-ocr page 20-schizophreen dominant overerven, heeft hij de nakomelingschap bestudeerd van een achttal conjugale schizophrene psychosen.
Ofschoon Kahn geen gewichtige gronden kan aanvoeren voor een biologische verwantschap van de verschillende vormen van schizo-phrenie, kan hij nog minder tot het tegendeel besluiten, zoodat hijnbsp;een biologische veelheid van de hand wijst. Hij gaat er zelfs bij zijnnbsp;onderzoek van uit, dat de schizophrenie „eine einheitliche biologische bzw. genetische Grundlage hat” (bladz. 131).
De schizophrene destructie beschouwt hij niet als een eenvoudige verdere degeneratie van het schizoid, doch als een manifestatie vannbsp;een zelfstandigen genetischen erffactor.
Hoogstens zijn de schizoide trekken indicatoren van den heterozygoten, schizophrenen procesaanleg.
De schizophrenie ontstaat dan ook nooit, volgens Kahn, door een noodlottig samengaan van een schizoiden aanleg met ongunstigenbsp;milieu-invloeden, neen, zij heeft meer noodig om te voorschijn tenbsp;komen, n.1. een zelfstandige, genetische kern.
Dat heeft Kahn kunnen aantoonen aan de bestudeering van een achttal conjugale schizophrenieën (beide ouders schizophreen). Bijnbsp;vier van deze acht gezinnen zijn alle kinderen schizophreen,nbsp;terwijl bij drie gezinnen van de zeven kinderen er vijf schizoid zijn.
Het achtste gezin maakt schijnbaar een uitzondering, daar geen van de vier kinderen eenige afwijking vertoont. Afgezien van het feit,nbsp;dat enkele van deze vier kinderen nog niet de gevaarlijke leeftijdsgrens bereikt hebben, verklaart Kahn dit laatste geval door aan tenbsp;nemen, dat al deze kinderen recessieve homozygoten zijn (RR). Hetnbsp;bewijs daarvoor wordt ook geleverd door de nakomelingschap vannbsp;enkele van deze kinderen, die geen van allen eenige afwijking ver-toonen, tenminste niet den dominanten schizoid-aanleg (zij zijn nognbsp;t e jong om iets van den recessieven proces-aanleg te bespeuren). Eennbsp;andere verklaring acht hij nog te liggen in de mogelijkheid, dat denbsp;kinderen, wat betreft de schizophrenie, geen allelomorphe erffactoren van de ouders hebben meegekregen, d.w.z. genetisch nietnbsp;dezelfde erffactoren.
Kahn twijfelt, op grond van zijn onderzoekingen, aan een differenten aanleg van de schizophrenie. Hij acht het ten eenenmalcnbsp;onjuist om dezen a priori te aanvaarden, omdat het nagaan van dennbsp;erfelijken gang van de schizophrenie steeds dezelfde analoge resul-
-ocr page 21-5
taten op levert. Hoewel allerminst de pretentie te willen hebben alle „Anlage”, die de dem. pr. veroorzaken, te kennen, meent Kahn innbsp;het schizoid met zijn phaenotypische kern van de psychaesthetischenbsp;proportie, die dominant overerft en in het meer of minder snel ver-loopende destructieve proces, dat recessief opduikt, den tweeërleinbsp;aanleg van de dem. pr. te hebben gegrepen. Kahn gelooft dus allerminst, in tegenstelling met Rüdin, aan een polymorphe overerving.nbsp;Hij vindt geen manisch depressieven in de familie en voor de derde,nbsp;groote endogene groep, die der epilepsieën, vindt hij weinig aan-knoopingspunten.
Als exogene kiembeschadiging vindt hij alcoholisme in zes van de acht gezinnen. In hoever speelt het een rol bij de pathogenesenbsp;van de schizophrenie? Kahn denkt meer aan een pathoplastischenbsp;beteekenis van het alcoholisme, in den zin van „symptoom van denbsp;schizophrenie”, dan aan den „auslösenden” factor, dien de alcoholnbsp;i'Ou hebben.
Dit blijkt ook uit het feit, dat het meerendeel van de schizo-phrenen geen drinkers zijn. Kahn gaat zelfs verder, door te beweren, aat het alcoholisme in de ascendentie niet anders is als een verschijnsel van den minderwaardigen aanleg, als een symptoom vannbsp;den schizoiden aanleg! Aan den anderen kant moet natuurlijk gedacht worden aan de mogelijkheid van een somatische overdracht,nbsp;m welken zin ook, waardoor de bodem wordt bereid, waaruit denbsp;dem. pr. ontspringt. Aan een directe kiembeschadiging, d.w.z.nbsp;aan een verandering van het idioplasma, gelooft Kahn niet, omdatnbsp;deze erfelijk-biologisch niet is voor te stellen. Men kan n.1. dennbsp;alcohol moeilijk een specifieke beteekenis geven, omdat in velenbsp;andere gevallen van alcoholisme de dem. pr, niet voorkomt. Denbsp;schadelijke invloeden kunnen wel overgedragen worden, zondernbsp;speciaal overgeërfd te zijn.
Kahn wijst in dit verband ook op de onderzoekingen van Agnes hLUHM, die met dieren heeft geëxperimenteerd (29). Deze onderzoekster is het n.1. niet gelukt, door alcohol bepaalde mendelendenbsp;eigenschappen te veranderen, waarmee natuurlijk nog niet bewezennbsp;IS, dat de alcohol geen blijvende veranderingen kan teweeg brengennbsp;bij bepaalde erfelijke eenheden.
Kahn wil slechts die schizophrenieën als de echte erkennen, die
-ocr page 22-passen in het raam van den dominanten schizoid-aanleg en den recessieven proces-aanleg.
In tegenstelling met b.v. M. Bleuler, moeten, volgens Kahn, de ouders van een schizophreen a 11 ij d schizoide trekken vertonnen.
Tenslotte, zegt Kahn, is voor de schizophrenie-diagnose de afbakening van den gang der erfelijkheid onontbeerlijk (bl. 49): „Von klinischem und psychopathologischem Standpunkt aus halten wirnbsp;dafür, dasz wir immer wieder Gefahr laufen werden, schizophrenie-ahnliche Bilder falschlich in die Schizophrenic hereinzuziehen, sobaldnbsp;wir uns auf die Betrachtung und Gruppierung der Erscheinungs-formen beschranken, schizophrenie-ahnliche Bilder, denen dernbsp;schizoide oder der prozeszpsychotische Kern, vielleicht auch dannnbsp;und wann beide, fehlen. Wenn eine wirkliche Reinigung dernbsp;Schizophrenie-gruppe das Ziel sein soil, werden wir eine klinischenbsp;Gruppierung nicht mehr ohne Zuhilfenahme der Erblichkeitsbefundenbsp;vornehmen dürfen. Sonst werden wir entweder den Topf zu grosznbsp;machen und manches hineinbringen, was biologisch nicht hineinge-hört, oder wir werden zu einer neuen Aufteilung der wirklichen undnbsp;vermeintlichen Schizophrenien kommen, die am Phanotypus haftennbsp;und den tatsachlichen Verhaltnissen sicher nicht gerecht werdennbsp;würde.”
In 1925 verschijnt een studie van A. Hotter over het constitutioneel familiebeeld bij de schizophrenic (136). In dit onderzoek wordt, uitgaande van een Nederlandsch materiaal van 67 lijders aannbsp;dem. pr., gezocht naar de prae-psychotische trekken bij de ouders,nbsp;broers en zusters en wordt nagegaan in hoeverre deze zich constitutioneel voordoen. De vraag wordt gesteld, ,,of de bereidheid in eennbsp;bepaalde phase van het leven lijdende te worden aan dem. pr., eennbsp;constitutioneele eigenschap is of slechts het resultaat van het fataalnbsp;samenwerken van de erfelijke gesteldheid met uitwendige factoren”nbsp;(blz. 18).
Hutter bestudeert de karakterafwijkingen, door te letten op de gezelligheidsneiging, de bijzondere gevoeligheid, het wantrouwen, den querulanten waan, denbsp;z.g. heboide persoonlijkheid, de bestendigheid,nbsp;de w i 1 s 1 a m h e i d, het phlegm a, de zwaarmoedigheid en de hysterische trekken.
-ocr page 23-De eenzelvigheid en de overgevoeligheid zijn, volgens Hutter — en hij sluit zich daarbij aan bij Kahn —, de belangrijkste kenteekenennbsp;van de prae-psychotische persoonlijkheid, zoowel bij de ouders alsnbsp;bij de kinderreeksen.
Onder de 134 ouders van zijn probanden komen vier lijders voor aan dem. pr. (3 vaders en i moeder), dus in 3 ®/o van de gevallen.nbsp;Deze cijfers sluiten natuurlijk een dominante overerving uit.
50®/o van de ouders is overgevoelig en 22 ®/o eenzelvig, terwijl van de 22 ®/o nog % deel opvalt door overgevoeligheid, iets, watnbsp;pleit voor de affiniteit tusschen deze eigenschappen.
9 a 14 ®/o der ouders zijn stomp op gevoelsgebied, 25 ®/o is wantrouwend, 9 ®/o is alcoholist, terwijl natuurlijk al deze eigenschappen in zekere percentages gemengd voorkomen.
Bij de 135 broeders en zusters van de patiënten, die ouder zijn dan 30 jaar, vindt Hutter in 2^/3 a 4 ®/o schizophrenic, wat pleit voornbsp;een recessieve overerving. Wat betreft de verhouding tot het aantalnbsp;andere psychoses blijkt, dat, zoowel bij de ouders als bij de broedersnbsp;en zusters, de dem. pr. sterk de overhand heeft, wat pleit voor eennbsp;uniforme heriditeit.
Hutter ziet bovendien aanknoopingspunten tusschen den prae-cox-aanleg en het karakterologisch autisme.
„Er bestaat een persoonlijkheidstype met stil eenzelvigen habitus, dat bij voorkeur door de dementia praecox getroffen wordt. Dezenbsp;habitus is constitutioneel gefundeerd en, voorzoover ze met denbsp;dementia praecox samenhangt, niet het product van uitwendige omstandigheden, doch het resultaat van kiemstructuur. Deze habitusnbsp;komt veelvuldig voor bij broers en zusters, maar ook bij de ouders.nbsp;Waarschijnlijk is dus de overervingswijze ervan een dominante. Eennbsp;opvallende hyperaesthesie kenmerkt deze stil-eenzelvige persoonlijkheden en draagt bij tot de specificiteit van dit type” (blz. 179).
Het veelvuldig voorkomen van genoemd persoonlijkheidstype in de met dementia praecox belaste families wordt, volgens Hutter,nbsp;mede bewezen door een onderzoek van Heymans en Wiersma, dienbsp;bij 2593 willekeurige personen slechts iio eenzelvigen vinden, d. i.nbsp;m 4.2 ®/o. Stelt men hiertegenover de getallen, die hij bij zijn materiaal vindt, n.1. 22 ®/o eenzelvigheid bij de praecox-ouders en 15 anbsp;2o®/o bij de broers en zusters, dan springt dit groote verschil duidelijk naar voren. Niet alleen de eenzelvigheid, doch ook de overge-
-ocr page 24-voeligheid blijkt te zijn een constitutioneele eigenschap in den erfelijken zin.
Behalve de beschrijving van de karakter-anomalieën bij ouders, broers en zusters, zoekt Hutter naar het voorkomen van psychosennbsp;bij ouders, broers, zusters, grootouders, ooms en tantes, neven ennbsp;nichten en verre neven en nichten van den patiënt. Zoo vindt hijnbsp;23 dem. praecox-lijders in 19 verschillende families, 8 gevallen vannbsp;melancholie, voornamelijk bij ooms en tantes en verre neven, 11 epileptici, 18 gevallen van suicide, 9 aangeboren zwakzinnigen, 15 (17)nbsp;andere psychosen, ii gevallen van hysterie en 37 alcoholisten.
Terwijl onderzoekers als Kahn, Rüdin e. a. het genotype alles laten beheerschen bij de overerving, legt Hutter den nadruk op denbsp;exogene momenten, die noodig zijn voor de „Auslösung” van denbsp;psychose. Naast de specifieke erfelijke dispositie, zijn schokkendenbsp;ervaringen en tragische levensgebeurtenissen mede aansprakelijk voornbsp;de catastrophe {dominant-constellatieve theorie).
In 1927 publiceert Carl Brugger een onderzoek over de erfelijkheid van de z.g. Propfschizophrenie (41) i).
Brugger tracht langs erfelijkheidsweg een oplossing te vinden voor het al of niet toevallige in het samengaan van de zwakzinnigheidnbsp;met de dem. pr. Het familiebeeld nagaande, stelt hij drie mogelijkheden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Is de Propfschizophrenie een vroeg optredende dem. pr., dannbsp;zullen bij de broers en zusters evenveel gevallen voorkomen vannbsp;dem. pr. als bij de broers en zusters van de gewone schizophrenen,nbsp;terwijl de zwakzinnigheid in een niet grooter percentage magnbsp;voorkomen dan in de doorsnee-bevolking.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Is de Propfschizophrenie een oorspronkelijke zwakzinnigheid,nbsp;waarnaast zich op ouderen leeftijd een dem. pr. ontwikkelt, dannbsp;zullen de broeders en zusters van de Propfschizophrenen evenveel
1) De naam Propfschizophrenie is van Kraepemn. Het is de schizophrenie, die ontstaat bij een zwakzinnig individu. Kraepelin is van meening, dat dezenbsp;zwakzinnigheid niet anders is als een, in de prilste jeugd ontstane dem. pr., dienbsp;later weer opflikkert en dan de typische verschijnselen van de praecox vertoont.nbsp;Het samengaan van de zwakzinnigheid met de dem. pr. is, volgens hem, nietnbsp;een toevalligheid. Daarvoor komt het t e frequent voor. De Propfschizophrenienbsp;is, volgens Kraepelin, een vroeg beginnende en met remissies verloopende dem. pr.
(Uit C. Brugger; Die erbbiologische Stellung der Propfschizophrenie.)
-ocr page 25-gevallen vertoonen van zwakzinnigheid als de broeders en zusters van alle andere zwakzinnigen (als er tenminste een constitutio-neele zwakzinnigheid in het spel is) en bovendien evenveel lijdersnbsp;aan dem. pr. als de broeders en zusters van de gewone schizo-phrenen. Is er een exogene zwakzinnigheid in het spel, dan zullennbsp;de broeders en zusters niet meer zwakzinnigheid vertoonen dannbsp;de doorsnee-bevolking.
c. Indien de Propfschizophrenie een zelfstandig ziektebeeld is, zal zij ook zelfstandig overerven en een eigen erfelijkheidsweg volgen.nbsp;Noch de zwakzinnigheid, noch de dem. pr. zal in het familiebeeldnbsp;meer voorkomen dan in het beeld van de doorsnee-bevolking.
Brugger heeft als probanden 85 zekere gevallen van Propfschizophrenie en doet een onderzoek naar de 429 broeders, de 169 ouders en de 291 neven en nichten.
De methodiek is volgens Weinberg.
Hij vindt onder de 429 broeders en zusters; 14 zwak begaafden, 25 debielen en 12 idioten, tezamen 66 zwakzinnigen = 15.4 **/o vannbsp;alle broeders en zusters en 20 ®/o van alle volwassen broeders ennbsp;zusters. Verder 26 gevallen van dem. pr., waaronder ii Propfschizo-phrenieën. Van de andere psychosen: i paralyse, 5 zekere en i onzekere hysterie, i dem. seniles, i onzekere depressie op een leeftijdnbsp;van 36 jaar. i manisch-depressieve psychose en i genuine epilepsie.
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt allereerst de overeenkomt tusschen de Propfschizophrenie en de zwakzinnigheid (beide dezelfde percentages bij de broeders en zusters). De zwakzinnigheidnbsp;ligt dus aan de Propfschizophrenie ten grondslag. Bij 8 van denbsp;85 probanden, waar de broeders en zusters geen zwakzinnigheidnbsp;vertoonen, blijkt bij nader onderzoek de zwakzinnigheid exogeennbsp;Te zijn ontstaan (door alcoholisme en lues van de ouders).
Uit het familie-onderzoek blijkt tevens, dat de Propfschizo-phrenieën niet alleen zwakzinnigen, doch ook echte schizophrenen zijn. In 6.06 ®/o komt de gewone schizophrenic bij de broeders ennbsp;Zusters voor! Dit getal is zelfs nog aanmerkelijk h o o g e r dan hetzelfde cijfer van de gewone schizophrenic: 2.53 ®/o (Luxenburger) t).
Brugger wijdt dit verschil aan de mogelijkheid, dat de doorsnee-Duitsche bevolking (München) minder schi2ophrenen telt, dan de doorsnee-Zwitsersche bevolking (Bazel).
-ocr page 26-10
Hieruit trekt Brugger terecht de conclusie, dat de Propfschizophrenie niet zelfstandig overerft, het aantal gewone schizophrenieën overtreft bij de broeders en zusters het aantal Propfschizophrenieën (15nbsp;tegen ii).
Brugger vindt geen correlatie tusschen de schizophrenie en de zwakzinnigheid: de schizophrenie treedt niet bij voorkeur op bij eennbsp;zwakzinnigen patiënt. Zal er wel eenige correlatie bestaan, dan zalnbsp;de waarschijnlijkheid van het optreden van de Propfschizophrenienbsp;bij de broeders en zusters het product zijn van V\ en t^o. v\ =nbsp;waarschijnlijkheid van het optreden van dem. pr., vn = waarschijnlijkheid van het optreden van de zwakzinnigheid. Dit product stemtnbsp;nu geenszins overeen met de empirisch gevonden cijfers, die in denbsp;richting wijzen van een gewone sommatie van twee onafhankelijke psychosen.
Het aantal Propfschizophrenieën bij de broeders en zusters is zoo groot als men bij een toevallig samengaan van de schizophrenie ennbsp;de oligophrenie bij een individu mag verwachten.
A. JuDA heeft in 1927 de kleinkinderen van schizophrenen onderzocht (146).
Dit onderzoek wijst uit, dat het optreden van een psychose bij een kleinkind van een lijder aan dem. pr. in groote mate afhangtnbsp;van de kinderen van dezen lijder, dus van de ouders van het kind.nbsp;De beste vooruitzichten voor een niet-opvallend kroost geeft denbsp;combinatie van ouders, die zelf niet opvallend zijn. Deze combinatienbsp;geeft 0.903 onopvallenden. Minder gunstig zijn de vooruitzichten,nbsp;wanneer een der ouders opvallend is of „anders abnormaal”nbsp;(0.702 a 0.711 niet-opvallenden). Nog ongunstiger, wanneer beidenbsp;ouders abnormaal zijn (0.368 niet-opvallenden) en het meest ongunstig is de combinatie prychotisch-zonderling (0.308 en 0.333).
Des te sterker de ziekelijke aanleg is in het phaenotype van de ouders, des te ongunstiger is het beeld van de kinderen, resp. kleinkinderen.
Juda vindt nu onder de 547 kleinkinderen van 72 grootouders-probanden 7 gevallen van schizophrenie. Uit zijn onderzoek blijkt, dat de waarschijnlijkheid van ziek worden voor de kleinkinderennbsp;van de schizophrenen grooter is dan voor de neven en nichten.
Zij is V ij f keer zoo groot als bij de doorsnee-bevolking.
-ocr page 27-II
In hetzelfde jaar publiceert I. Weinberg (370) een onderzoek over de neven en nichten van schizophrenen.
Uitgaande van 51 probanden, waarvan stamboomen aanwezig Zijn in het Kaiser Wilhelm Instituut te München, onderzoekt zijnbsp;977 neven en nichten uit 251 gezinnen. Zonder een speciale karakterologie te geven, onderzoekt zij deze neven en nichten, hen in-deelende in: Normalen, Psychopathen, Debielen en Imbecillen,nbsp;Idioten, Moreel-minderwaardigen, A-socialen, drankzuchtigen.nbsp;Verder: Onduidelijke toestanden, Dem. pr.. Onduidelijke psychosen,nbsp;Uepressie-toestanden (niet-Man. depr. psychose), Epilepsie, Paralyse,nbsp;Neurasthenie, Organische afwijkingen van het centraal zenuwstelsel,nbsp;Uoofstomheid en Suicide.
Weinberg vindt, dat de neven en nichten een veel betere psychische kwaliteit vertoonen dan de broeders en zusters van denbsp;probanden. Dem. pr. b.v. treedt bij de laatsten 4)^ maal zooveelnbsp;op als bij de eersten, onduidelijke psychosen keer, de gezamenlijke psychosen 2.8 keer.
Weinberg vindt ongeveer dubbel zooveel dem. pr. bij de neven on nichten van de schizophrenen als Schulz bij de doorsnee-bevolkingnbsp;(0.44, resp. 137: 0.68 ®/o). Evenals Juda met zijn kleinkinderennbsp;komt Weinberg met haar neven en nichten tot de conclusie, dat denbsp;beste vooruitzichten voor een normale nakomelingschap, d i enbsp;broeders en zusters van de ouders der probanden (dit zijn dus denbsp;ouders van de neven en nichten) geven, die zelf niet opvallendnbsp;zijn en huwen met niet-opvallenden. Dem. pr. is onder de neven
o o r a 1 frequent, wanneer één ouder psychotisch is en de ander Opvallend is, nog ongunstiger, wanneer de beide ouders psychotisch zijn.
Bij ieder geval van dem. pr., dat voorkomt bij een neef of nicht, bleek dit lijden te zijn voorgekomen in de ascendentie, zoodat,nbsp;volgens Weinberg, op zich zelf het feit, dat iemand neef of nicht isnbsp;Van een schizophreen, nog niet beteekent meer kans te hebben aannbsp;Bit lijden ten prooi te vallen.
Het bloote feit neef of nicht te zijn van een lijder aan dem. pr. IS niet voldoende reden om een huwelijk af te raden. Alleen, wanneernbsp;er in de ascendentie psychosen voorkomen, zal, al naar gelang dennbsp;aard der psychose en den graad van verwantschap, voorzichtigheid
-ocr page 28-12
moeten worden betracht met het huwelijksadvies. Hetzelfde geldt voor de psychopathen,
H. Walker (368) onderzoekt de neven en nichten, de achterneven en de achter-nichten van 47 probanden, verdeeld onder 46 broers en zuster-series, tezamen vormend 275 broers en zusters.nbsp;Hij komt tot de volgende conclusies (1929);
i.
De waarschijnlijkheid van ziek worden (dem. pr.) is voor de broers en zusters kleiner dan voor de kinderen, doch grooter dannbsp;voor de neven en nichten.
2.
De waarschijnlijkheid van ziek worden voor de neven en nichten is kleiner dan die voor de kleinkinderen.
Wat betreft de neven en nichten van zijn Bazelsche schizophrenen vindt hij het empirische ziektecijfer van 1.75 quot;/o, bij een ziekte-verwachting van 2.25 “/o.
Het empirische cijfer voor de achter-neven en -nichten is 0.84 Vo, terwijl de ziekte-verwachting met behulp van de morbiditeitsbereke-ning wegens den t e jeugdigen leeftijd van het materiaal niet vastgesteld kan worden. Het ziektecijfer voor de achter-neven ennbsp;-nichten blijkt niet grooter te zijn dan dat voor de doorsnee-be-volking in dezelfde omgeving (Bazel).
Walker verdeelt de familieleden in; niet-opvallenden, „Anders Abnorme”, zonderlingen, schizophrenen en andere psychosen. Hijnbsp;vindt, zoodoende, bij de achter-neven en -nichten minder abnormale karakters dan onder de neven en nichten en onder de laatstennbsp;weer minder dan onder de broers en zusters.
Het feit, dat de ziektecijfers in de omgeving van Bazel h o o g e r zijn dan b.v. in München, bewijst, dat de locale omstandighedennbsp;een groote rol spelen.
Met eenige reserven komt Walker tot de conclusie, dat de erfelijkheid van de achter-neven en -nichten van de schizophrenen prognostisch niet ongunstiger is dan die der doorsnee-bevolking in hetzelfde rayon, wat dus praktisch wil zeggen, dat men over het algemeen geen bezwaar behoeft te maken tegen huwelijken met achterneven en -nichten van den schizophreen. Wèl moet Walker de broers en zusters, de neven en nichten het huwelijk afraden, in iedernbsp;geval, wanneer zij zélf tot de psychisch opvallenden behooren.
-ocr page 29-13
In 1932 onderzoekt Bruno Schulz nog eens de 701 probanden, waarvan Rüdin in 1916 uitgegaan is (316). Daardoor is hij in staatnbsp;om het verdere verloop van deze gevallen na te gaan, zoodoendenbsp;komende tot een nog juistere klinische taxatie.
42 gevallen moet hij uitschakelen wegens de twijfelachtigheid der diagnose, de overblijvende probanden verdeelt hij in 7 klinischenbsp;ondergroepen. Wat betreft den afloop meent hij zijn probanden innbsp;7 groepen te moeten verdeelen.
De 7 klinische ondergroepen zijn gebaseerd op de onderzoekingen van Kraepelin, zoodat hij als drie eerste groepen onderscheidt:
de hebephrenie;
de katatonie;
de dementia paranoides.
De drie volgende groepen zijn men g-producten van deze drie groepen, terwijl hij als zevende groep een restgroep of een z.g. M-groep aanneemt.
Schulz vindt bij zijn probanden, wat de twee geslachten betreft, ^en sterke overweging van het mannelijk geslacht bij de hebephrenennbsp;van het vrouwelijk geslacht bij de dementia paranoida. Ook berekent hij den gemiddelden aanvangsleeftijd bij zijn klinische ondervormen, waarbij hij vindt, dat deze geheel verschillend is.
Terwijl de hebephrenen in het bijzonder intellectueele beroepen uitoefenen, vinden de landbouwers vele vertegenwoordigersnbsp;onder katatonen.
Bij zijn onderzoek naar de broers en zusters, vindt Schulz een schizophreniefrequentie van 6.7 ®/o (berekend volgens de verkortenbsp;rnethode van Weinberg). Dit cijfer vindt hij ongeveer bij al zijnnbsp;Ondervormen, slechts de hebephrenie is in een belangrijk h o o g e rnbsp;percentage vertegenwoordigd. De groep van de dem. paranoides isnbsp;vvat minder belast dan de katatone groep.
Merkwaardig is ook, wat deze onderzoeker vindt aangaande het Verband tusschen de eventueele exogene oorzaken bij de probandennbsp;en de schizophrenie-frequentie bij de broers en zusters. Hij deeltnbsp;de 661 zekere gevallen van schizophrenic in de volgende rubrieken;nbsp;zonder oorzaak ontstane, met onwaarschijnlijk psychische oorzakennbsp;ontstane, met onwaarschijnlijke somatische oorzaak ontstane, metnbsp;Waarschijnlijk psychische oorzaak ontstane en met waarschijnlijknbsp;somatische oorzaak ontstane gevallen.
-ocr page 30-14
In dezelfde volgorde vindt hij bij de broers en zusters een schizo-phrenie-frequentie van resp. 8.3 ®/o, 7.0 ®/o, 4.3 */o, 3.1 ®/o en 3.4 ®/a. De groep van de gevallen met tvaarschijnlijk psychische oorzaak isnbsp;t e klein om aan het cijfer veel waarde toe te kennen, doch denbsp;cijfers voor de gevallen met een lichamelijke oorzaak zijn, zóónbsp;sprekend, dat het verschil met de eerste groep (zonder eenige oorzaak ontstane) duidelijk in het oog springt. Vooral het alcoholmisbruik is een somatische oorzaak, die sterk sprekende gevolgennbsp;heeft bij de met schizophrenie belaste broers en zusters (8.3 ®/o).nbsp;Ook de broers en zusters van de „zwangerschaps- en kraamschizo-phrenieën” zijn nogal belast. Een zeer geringe belasting vertonnennbsp;de schedeltraumata en de schedelmisvormingen (2.9 */o).
De probanden, die na een duidelijke psychische oorzaak schizo-phreen worden, zijn prognostisch in de gunstigste omstandigheden en genezen in veel gevallen. Deze genezen gevallen hebben ooknbsp;weinig met schizophrenie belaste broers en zusters (4.0 ®/o), terwijl de broers en zusters van de genezen gevallen bij de zondernbsp;oorzaak ontstane gevallen een verhoogde schizophrenie-frequentienbsp;vertoonen (5.7 ®/o). Na dit alles twijfelt Schulz eraan of de gevallennbsp;met duidelijke psychische oorzaak, wel echte schizophrenieën geweest zijn.
Wat betreft de ouders, vindt Schulz, dat b.v. de seniele dementie bij gevallen, ouder dan 60 jaar, een hooger percentage vertoontnbsp;dan bij de doorsneebevolking (1.9 ®/o tegen 0.25 ®/o a 0.67 ®/o). Datnbsp;dit geen „Spatschizophreniën” zijn, bewijst het feit, dat de schizophrenie-frequentie van de van deze seniel demente ouders afstammende kinderen laag is (2.4 ®/o).
Onder de broers en zusters van de 33 probanden, die van één schizophrene ouder afstammen, komen niet veel meer gevallennbsp;van schizophrenie voor (7.2 ®/o) dan in het overige materiaalnbsp;(6.7 ®/o). Wanneer men de twijfelachtige gevallen erbij telt,nbsp;is het getal (12.6 ®/o) wel veel hooger dan het overeenkomstige getalnbsp;van het gezamenlijke materiaal (8.2 ®/o).
Bij de 340 probanden, waarbij de psychose zonder oorzaak ontstaan is, blijken dezelfde verhoudingen te bestaan als bij de gezamenlijke groep, dat wil zeggen, dat, noch wat betreft de klinische onderverdeeling, noch wat betreft de verdeeling naar den afloop van
-ocr page 31-15
de psychose, een verschil in belasting is waar te nemen bij de res. broers en zusters.
Mannen en vrouwen worden even frequent door de schizophrenic getroffen.
Vervolgens memoreeren wij een onderzoek van Konstantinu (172), die 786 neven en nichten van 63 schizophrenen in Thuringennbsp;heeft bestudeerd. Hij vindt daaronder 7 gevallen van schizophrenic,nbsp;- gevallen van manisch-depressieve psychose, i arterio-sklerotischenbsp;psychose, i epilepsie, i hysterie, i geasyleerde oligophrenic en 2 onduidelijke psychosen.
Hij komt voor de neven en nichten tot een ziekte-waarschijnlijk-heid van 0.0160 en voor de achter-neven en -nichten van 0.0078.
Konstantinu vindt, evenals anderen, de prognose infaust voor die neven en nichten en voor die achter-neven en -nichten, die vannbsp;n 1 e t-normale ouders afstammen.
Vergelijkende met andere onderzoekingen komt hij tot de conclusie, dat de schizophreenfamilies in Thuringen gelijk belast zijn niet dem. pr. als die in München en minder belast dan die innbsp;Bazel.
De kans om ziek te worden is bij de neven en nichten dubbel zoo groot als bij de doorsneebevolking.
Het is dus interessant de uitkomsten van Konstantinu eens te vergelijken met Bruno Schulz (München) en Heinrich Walkernbsp;(Bazel), omdat deze eveneens onderzoekingen hebben gedaan overnbsp;de erfelijkheids-prognostiek van de dem. pr. bij neven en nichten,nbsp;achter-neven en achter-nichten.
Terwijl Konstantinu in Thuringen bij de neven en nichten in I -6 ®/o schizophrenic vindt, vindt Schulz in München i .4 ®/o ennbsp;Walker in Bazel 2.25 ®/o.
Kattentidt vindt in München bij de doorsneebevolking een percentage van 0.37 ®/o.
In 1932 publiceert Oppler zijn onderzoek naar de nakomelingschap van 109 schizophrenen uit de jaren 1875 tot 1900 (246).
Zijn probanden komen allen uit Silezië.
Hij vindt, dat de schizophrenic gemiddeld uitbreekt op 35-jarigen leeftijd, dus hooger dan over het algemeen wordt aangegeven. Dezen hoogeren leeftijd verklaart Oppler uit het feit, dat er
-ocr page 32-i6
een bepaalde keur aanwezig is, ten eerste, omdat het gehuwde schizo-phrenen zijn en ten tweede, omdat aan de voorwaarde van het hebben van kinderen moet worden voldaan.
Er zijn 501 kinderen, 255 mannelijke en 246 vrouwelijke. Van deze 501 kinderen kunnen er 488 onderzocht worden. 238 zijn doodnbsp;en 250 zijn levend uit de observatie verdwenen.
Oppier vindt nu onder deze kinderen 28 schizophrenen, 20 ge-asyleerd en 8 niet-geasyleerd. Berekend volgens de verkorte methode van Weinberg is dit 9.7 quot;/o.
De 28 schizophrene kinderen behooren aan 22 probanden — I proband heeft zelfs 3 schizophrene kinderen.
45.7 Vo van de kinderen is onopvallend, de rest is in meer of in mindere mate psychisch abnormaal.
Deze abnormale rest wordt door Oppier als volgt gerubriceerd;
Zonderlingen 12.6 Vo (de zonderlingen van Oppier zijn de schi-zoiden van Kahn);
Hysterie 0.57 Vo;
Criminaliteit 2 ®/o;
Onduidelijke psychosen 1.2 ®/o;
Epilepsie (berekend volgens de door Luxenburger aangegeven gecorrigeerde methode) 2.29 ®/o;
Alcoholisme 1.9 ®/o;
Psychopathie 19 ®/o.
Bij de kinderen komen 5 gevallen voor van suicide. Er zijn geen lijders aan manisch depressieve psychose.
Het merkwaardige feit, dat ook o.a. door Luxenburger naar voren kan worden gebracht, n.1. dat emigratie onder de bloedverwanten van schizophrenen veel voorkomt, wordt ook doornbsp;Oppier aangegeven; 1.397 °/® de kinderen emigreeren. Luxenburger vindt een percentage van 2 ®/o onder de broers en zusters.
Door middel van de z.g. dubbel gecorrigeerde methode van Luxenburger berekent Oppier de sterfte aan tuberculose. Hijnbsp;komt tot een percentage van 32.9 ®/o. Ter vergelijking kan wordennbsp;gemeld, dat Luxenburger zelf bij de doorsnee-bevolking een percentage vindt van 14.2 ®/o en bij de broers en zusters van de schizophrenen een percentage van 44.3 ®/o.
Mede in verband met zijn onderzoek naar de kleinkinderen doet Oppier een gelijk opgezet onderzoek naar de echtgenooten van denbsp;gehuwde kinderen.
-ocr page 33-17
Gengnagel (92) onderzoekt in 1933 de kinderen van 44 gevallen van zekere schizophrenie.
De 44 gevallen bestaan uit 34 vrouwen en 10 mannen.
De leeftijden, die hij als z i e k t e b e g i n opgeeft, bewijzen, dat het materiaal te klein is. Tusschen 16 en 30 jaar 13 ®/o, tusschennbsp;30 en 40 jaar 49 ®/o en tusschen 40 en 50 jaar 25 ®/o, percentages,nbsp;die geen enkele andere onderzoeker opgeeft.
Het getal der levende en der gestorven kinderen is 197, dat wil zeggen per proband 4.3 kinderen.
Behalve de psychosen maakt Gengnagel, evenals Schulz, Juda, Walker, Konstantinu, I. Weinberg e. a. onderscheid tusschen niet-opvallenden, zonderlingen en „anders Abnormalen”.
Zonderlingen noemt Gengnagel de menschen, die in hun optreden doen herinneren aan de schizophrenen, b.v. de ,,Verbohrten”, denbsp;ïjUnklaren” en de „Ungeselligen”. Dit zijn dus de schizoide psycho-Pathen van Kahn. Daartegenover plaatst hij de ,,Anders Abnor-nien”, zooals de „Haltlosen”, de Depressieven en de epilepsie^nbsp;achtige gevallen. Onder de 197 nakomelingen van deze schizophrenen vindt hij 8 schizophrenen, 10 zonderlingen, ii „Andersnbsp;Abnormen” en 3 onduidelijke psychosen. 2 zonderlingen zijn zeernbsp;verdacht van schizophrenie.
Gengnagel vindt dus bij de kinderen een ziekte-waarschijnlijk-heid voor de schizophrenie van 8.33 */o. Dit cijfer stemt overeen niet het resultaat van Hoffmann bij een Beiersch materiaal vannbsp;51 probanden: 8.6 ®/o (beiden berekend volgens de verkorte methodenbsp;Van Weinberg).
Gengnagel komt tot de conclusie, dat eu-genetische maatregelen zeer noodig zijn, vooral als men bedenkt, dat Luxenburger voornbsp;de Beiersche doorsneebevolking een ziekte-waarschijnlijkheid vannbsp;'‘lo berekent.
Wegens de belangrijkheid moeten wij wat uitvoeriger stil staan l’ij de resultaten, die Luxenburger (een der meest vooraanstaandenbsp;medewerkers van Rüdin) heeft bereikt en bij de theoretische beschouwingen, die hij daaraan vastknoopt.
In 1928 publiceert hij zijn „Vorlaufig Bericht über die psychia-trischen Serienuntersuchungen an Zwillingen (213). Behalve uit de archieven van de Deutsche Forschungsanstalt für Psychiatrie en
-ocr page 34-i8
van het genealogisch laboratorium van de Bazelsche kliniek, verzamelde Luxenburger zijn materiaal uit een twaalftal krankzinnigengestichten in Duitschland.
Onder de 16382 uitgangsgevallen van de groote, endogene psy chosen vindt hij 6443 schizophrenen, 2030 manisch depressieven en 1058 epileptici.
Onder de schizophrenen vindt hij 106 tweelingen. Als wij verder laten rusten, wat Luxenburger zegt van de tweelingen, die lijdennbsp;aan manisch-depressieve psychose en epilepsie en ons verder beperken tot de schizophrenie zien wij vermeld, dat onder de 106nbsp;gemelli er 65 een volwassen partner hebben. 20 zijn verschillendnbsp;van geslacht, 45 gelijk.
Onder de twee-eiige gemelli vindt Luxenburger bij den partner geen enkel geval van schizophrenie. Terwijl hij bij dezennbsp;79 ®/o niet-opvallenden vindt tegen 21 ®/o opvallenden, vindt hij bijnbsp;de concordant e, een-eiige tweelingen heel andere getallen en bijna het omgekeerde. Worden bij de laatsten alleen dienbsp;gevallen genomen, die den gevaarlijken leeftijd gepasseerd zijn, dannbsp;vindt hij bij de partners in 90 ®/o van de gevallen eveneens schizophrenie, dus slechts in 10 “/o geen schizophrenie. Bij de 90 ®/o be-hooren de zekere en de w a a r s c h ij n 1 ij k e gevallen vannbsp;schizophrenie.
Twee conclusies trekt Luxenburger:
a. het ontbreken van een sterke „Letalauslese” bij een hooge mani-festatie-waarschijnlijkheid verbiedt de Rüdinsche proporties met monohybridie te verklaren. De dementia praecox volgt nietnbsp;de eenvoudige recessieve overerving;nbsp;h. men kan noch een positieven, noch een negatieven invloed bemerken van het tweelingschap op het tijdstip van de entree vannbsp;de dem. praecox.
Casuïstisch belangrijk is de mededeeling, dat bij de identische gemelli het moment van uitbreken van de psychose steeds op ongeveer denzelfden leeftijd plaats vindt, als het jongenbsp;gevallen geldt.
Hoe ouder de gevallen, hoe meer discongruentie, zoowel wat het moment van aanvang betreft, als den aard van de psychose.
-ocr page 35-19
In aansluiting aan deze onderzoekingen, doet Luxenburger opzienbare mededeelingen (al zijn zij min of meer theoretisch) over de ntanifestatie-waarschijnlijkheid en de groottenbsp;der manifestatie-schommelingen der schizophrenic (216), (217), (220).
De oorzaak van de manifestatie-schommelingen ligt, volgens L., hierin, dat de genen, die de ziekte veroorzaken, niet onder alle omstandigheden doordringen, dat wil dus praktisch zeggen, dat ni e tnbsp;onder alle omstandigheden de bepaalde ziekte te voorschijn komt, alsnbsp;reactieproduct van genen en milieu („Umwelt”) i).
Het dynamisch vermogen van de genen om zich te manifesteeren, noemt men Expressiviteit, terwijl de verschillende vorm van doordringing de Specificiteit vannbsp;de genen genoemd wordt. De phaenotypische uitdrukking van deze genetische verschillen noemt men „manifestatie-schommeling” in ruimeren zin. Het is de phaenotypische uitdrukking van de gen-penetratie.
De genen hebben dus een verscbillende penetratie-kracht. Een of ander erfelijk kenteeken kan door verschillende genen met een verschillende penetratie te voorschijn komen. Dit is b.v. het geval bij het kenteeken Inkervingen aan den vleugelrand van de Drosophila melanogasta.
Doch het kan óók zijn, dat één gen, d.w.z. één allelen-paar met een variabele penetratie het kenteeken ten gronde ligt. Dit is, volgens L., het geval bij de schizophrenic.
Timoféeff-Ressovsky heeft b.v. onderzoekingen verricht bij de Drosophila lunebris (556). Zij bestudeerde den invloed van de niet-specifieke (d.w.z. tennbsp;Opzichte van het kenmerk) genen, de z.g. neven genen of secundaire genen opnbsp;de manifestatie. Het z.g. genotypisch milieu wordt dus bestudeerd.
Zoo doet Löffler (203) onderzoekingen bij witte muizen.
Timoféeff vindt, dat het kenmerk: „venae transversae incompletae”, dit zijn de Onderbrekingen van de venae in de vleugels van de Drosophila, veroorzaakt wordt,nbsp;doordat het daaraan ten gronde liggende autosomale genenpaar beïnvloed wordtnbsp;door den homozygoten toestand van het gen; Radius incompletus.
Zoo vindt Löffler (203) anomalieën bij de oogleden van de witte muis. Bij Zoogdieren is de topographic van de genen echter nog in het allereerste
Statistische chromosomen-kaarten zijn nog alleen bij de konijnen bekend. De statistische genen-topographie moet zich gronden op Crossing-over-proeven, waardoor de factoren-ruil ontstaat.
De cytologische-genetische kaarten, die de werkelijke gen-gebieden aangeven (niet zooals de statistische methode, die slechts de volgorde van de genen-rijennbsp;aangeeft), zijn alleen bij de Drosophila bekend. Bij de Drosophila is het zelfsnbsp;êelukt om de chromosomen te breken en de brokstukken te transplanteeren!nbsp;(Muller, 1928.) Dit laatste is geschied met behulp van Röntgenstralen.
Bij de menschelijke erfelijkheidsstudie hebben vooral G. Just (148) over de
-ocr page 36-20
Voor de vaststelling van de manifestatie-waarschijnlijkheid gebruikt L. het tweelingen-onderzoek. Een-eiige tweelingen hebben immers beiden dezelfde kiemstructuur. Bij dezelfde kiemstructuurnbsp;zullen dus bij het al of niet manifest worden van de bepaalde ziektenbsp;alleen de exogene factoren een rol spelen.
De een-eiige tweelingen hebben hetzelfde genotypische milieu ^).
Haemophilie, Fischer en Kuhne(i8o) over de wervelkolom en v. Verschuer over de aangeboren heupluxatie en polydaktylie publicaties doen verschijnen.
Luxenburger is de eerste geweest, die het heeft overgebracht op de Psychiatrie.
Volgens L. heeft de gen-penetratie altijd een constante manifestatie ten gevolge, als de invloeden van het milieu tenminste steeds dezelfde zijn. Niet allenbsp;genotypen komen dus tot de phaenotypische manifestatie, het percentage heeft voornbsp;iedere ziekte een bepaalde grootte.
Milieu-invloeden kunnen remmend of bevorderend optreden — de manifestatie-waarschijnlijkheid ligt tusschen de waarden i.o en o. L. heeft getrachtnbsp;de grootte van deze waarschijnlijkheid op te sporen, alsook den invloed vannbsp;de exogene factoren.
1) Luxenburger maakt bij het milieu onderscheid tusschen een genotypisch en een paratypisch milieu. Onder het eerste verstaat hij de som van de nietnbsp;specifieke erfelijke aanlegcomponenten van het individu (niet specifiek ten opzichtenbsp;van het bepaalde en te onderzoeken kenteeken).
Het genotypisch milieu is voor de een-eiige gemelli g e 1 ij k, want niet alleen zijn immers de genen zelf voor een bepaalde ziekte, b.v. de schizophrenie gelijk,nbsp;maar ook de gansche overige erfelijke massa.
Dit laatste kan b.v. niet gezegd worden van de kinderen van schizophrene ouderparen (die dus beiden lijden aan de recessieve ziekte). Dit zijn homozy-goten, die ontstaan zijn uit de kruising van twee homozygoten. Zij hebben echternbsp;niet hetzelfde genotypisch milieu, omdat zij alleen wat betreft de schizophrenienbsp;erfelijk dezelfden zijn.
De een-eiige tweelingen hebben dus dezelfde erfelijke massa, dus ook wat L. noemt hetzelfde genotypisch milieu. Slechts het paratypisch milieu is verschillend. Hieronder verstaat hij de werking van de buitenwereld plus de rol vannbsp;het cytoplasma (celprotoplasma).
Dit cytoplasma kan remmend werken op den aanleg, in welk geval L. het heteronoom cytoplasma noemt, in tegenstelling met het homonomenbsp;cytoplasma, dat bevorderend werkt op de doorbraak van de erfelijkenbsp;factoren.
Nu wordt het cytoplasma bijna uitsluitend geleverd door de eicel. Indien wij dus zien, dat b.v. onder de kinderen van de schizophrene moeders meernbsp;schizoide psychopathen voorkomen dan onder de kinderen van de schizophrenenbsp;vaders, kunnen wij tot de conclusie komen, dat het cytoplasma een manifestatie-
-ocr page 37-21
Een gen kan, volgens L., een sterke en een zwakke penetratie bezitten. In het eerste geval hoeft er slechts een geringe positieve milieu-prikkel te komen om de negatieve milieu-invloeden te overwinnen en de ziekte te doen doorbreken. In het laatste geval is hetnbsp;omgekeerd. De gen-penetratie regelt het krachtspel tusschen aanlegnbsp;en milieu.
Als maat voor de manifestatie-waarschijnlijkheid (gen-penetratie) gebruikt L. het percentage van de gemanifesteerde genotypen. Hetnbsp;percentage van de niet-gemanifesteerde genotypen levert de maatnbsp;voor de manifestatie-b eperking of -schommeling. Denbsp;verhouding gemanifesteerde genotypen: niet-gemanifesteerde genotypen kan men slechts bepalen bij een materiaal, dat óók de niet-gemanifesteerden vertoont en dat materiaal wordt geleverd door denbsp;i-eiige gemelli.
bevorderende werking heeft. Luxenburger kan een dergelijke bevorderende quot;Werking van het cytoplasma aantonnen, doordat hij onder de kinderen van denbsp;schizophrene moeders meer schizoide psychopathen vindt dan onder de kinderennbsp;van de schizophrene vaders.
Beschouwd vanuit het Phaenotypus onderscheidt L. een z.g. „Inneres Milieu” van een „Auszeres Milieu”. Het auszere Milieu is dan de buitenwereld,nbsp;zooals opvoeding, gezin, maatschappij enz. Het z.g. inwendige milieu valt dannbsp;uiteen in genotypus en in cytoplasma. Het eerste is dan het z.g. genotypisch milieu,nbsp;bet cytoplasma vormt met de buitenwereld het paratypisch milieu. Of in eennbsp;schema uitgedrukt;
Inwendig milieu nbsp;nbsp;nbsp;Uitwendig milieu
Genotypisch milieu nbsp;nbsp;nbsp;Cytoplasmanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Buitenwereld
Paratypisch milieu
Het aandeel van het uitwendig milieu berekent L. uit het discordantiecijfer bij de een-eiige gemelli (manifestatie-schommeling). Het aandeel van het inwendignbsp;uiilieu wordt dan berekend aan een gecombineerd onderzoek van een-eiige gemellinbsp;kinderen van schizophrene ouderparen. De manifestatie-schommeling bij denbsp;laatsten is immers het resultaat van het inwendige èn het uitwendige milieu. Doornbsp;uu van dit „totale” milieu het percentage van het uitwendig milieu (gevonden bijnbsp;de een-eiige tweelingen) af trekken, vindt men het aandeel van het inwendig milieu.
L. berekende de totale manifestatie-schommeling bij schizophrenic op 0.366 (36.6 “/o). Dit is dus de gezamenlijke werking van het milieu. De door het inwendigenbsp;niilieu veroorzaakte manifestatie-schommeling is 17.6 ®/o of 48 ®/o van de totalenbsp;schommeling. Het uitwendig milieu veroorzaakt 19 ®/o of 52 ®/o van de totalenbsp;schommeling.
-ocr page 38-22
L. berekent de manifestatie-waarschijnlijkheid met een formule (de formule Weinberg-Luxenburger-Verschuer):
zk—I — k
1/ zk—I — I
k — de. uitdrukking van de verhouding van de percentage concordantie tot de percentage verwachte concordantie.
Naar Weinberg-Luxenburger is:
e = getal een-eiige metgezellen;
e — getal schizophrenen onder hen;
z = som van de tweelingen;
p = getal van de twee-eiige tweelingen (z.g. paartjes);
V = ziektefrequentie (schizophrenie) onder de broers en zusters der gemelli;
y' = de waarschijnlijkheid van overleven van den gevaarlijken leeftijd van de schizophrenie.
Zoo vindt L. voor M = o.8ro.
Dit getal is t e hoog, omdat de negatief-concordante gemelli de waarde M drukken. De w e r k e 1 ij k e waarde ligt tusschen denbsp;grenswaarden M en k, tusschen o.8io en 0.692.
Practisch wil dit dus zeggen, dat 70 tot 80 ®/o van alle menschen, die den vollen aanleg voor schizophrenie hebben, deze ziekte ooknbsp;k r ij g e n. Bij 20 tot 30 ®/o verhinderen de exogene invloeden denbsp;doorbraak.
Het schijnt, dat bij de schizophrenie vooral het genotypisch milieu manifestatie-r e m m e n d optreedt.
Het genotypisch milieu berekent men nu uit het verschil tusschen de manifestatie-schommeling bij kinderen van schizophrene ouderparen (i—M)' en de manifestatie-schommeling bij partners vannbsp;schizophrene een-eiige gemelli (i—M).
Is (i—M)' gr 00 ter dan (i—M), dan speelt het genotypisch milieu een manifestatie-r e m m e n d e rol.
Is (i—M)'=(i—M), dan speelt het genotypisch milieu geen rol.
Is (i—M)' kleiner dan (i—M), dan werkt het genotypisch
-ocr page 39-milieu manifestatie-b evorderend. Deze gevallen leenen zich, volgens L., vooral voor sterilisatie.
Bij schizophrenic schijnt, volgens Luxenburger, het genotypisch milieu manifestatie-remmend te werken.
Met eenige voorzichtigheid heeft L. voor de schizophrenic berekend, dat (i—M)' = 0.366 en (i—M') = 0.190. Het verschil is 0.176.
Het procentueele aandeel van het genotypische milieu (X) berekent L. volgens de formule;
= 48 «/o
100 {M—M)'
-M’
De genotypische milieu-invloeden schijnen bij de schizophrenic te remmen, omdat bij de kinderen van de schizophrene ouderparennbsp;procentsgewijs minder schizophrenic voorkomt dan bij de partners van de een-eiige gemelli.
Volgens den hedendaagschen stand van het constitutie-onderzoek schijnen voor de manifestatie van de schizophrenic d i e genennbsp;remmend te werken, die het bindweefsel en de pigment-vorming bepalen. Morphologisch dus het steunweefsel, klinischnbsp;de weerstand tegen tuberculose.
Remmend schijnen te werken de genen, die de vorming van een pyknischen lichaamsbouw bepalen. (Zie ook de onderzoekingennbsp;van Plattner (255) en Kretschmer (176).)
Het cytoplasma behoort, volgens L., tot een deel van de jjUmwelt”, dat mede de manifestatie bepaalt. Homonoomnbsp;eytoplasma noemt hij het cytoplasma, dat bevorderend werktnbsp;op de manifestatie van de schizophrenic. Dit zal dus moeten zijnnbsp;het cytoplasma van de eicel van schizophrene vrouw, omdat hetnbsp;cytoplasma practisch alleen door de eicel wordt bepaald.nbsp;Heteronoom cytoplasma is het cytoplasma, dat remmendnbsp;Werkt.
Werkt het cytoplasma inderdaad bevorderend (homonoom), dan zullen er onder de kinderen van schizophrene moeders meer schi-zoide psycliopathen voorkomen, dan onder de kinderen van schizophrene vaders. Het cytoplasma van de spermatozoid speelt immers,nbsp;alweer volgens L., een veel geringere rol.
Dat deze beschouwingen sterk hypothetisch zijn en nog aller-
-ocr page 40-24
minst wetenschappelijk goed gefundeerd, is duidelijk. L. let b.v. slechts op de quantiteit van het cytoplasma, maar er kunnen tochnbsp;wel qualitatieve verschillen zijn tusschen het cytoplasma van de eicelnbsp;en van de spermatozoid?
L. schrijft inderdaad het cytoplasma een doorbraak-bevorderende rol toe (zie onder noot z). Hij ziet onder de kinderen van schizoidenbsp;moeders meer schizoide psychopathen dan onder de kinderen vannbsp;schizoide vaders, al zijn zijn verschillen niet zoo groot als b.v. bijnbsp;het groote materiaal van Kallmann (156®^). Volgens de nog steedsnbsp;niet volledig gepubliceerde resultaten van dezen onderzoekernbsp;komen onder de kinderen van schizophrene moeders 34 quot;/onbsp;schizoiden en zonderlingen voor tgeen 31 ®/o schizoiden en zonderlingen onder de kinderen van schizophrene vaders (de heterozy-goten uiten zich dus bij dit recessief lijden als schizoide psychopathen, de schizophrenen zijn homozygoten, volgens Luxenburger.
Volgens L. is dit verschil nog grooter, indien de echtgenooten van de probanden werkelijk volkomen k i e m v r ij zijn, d.w.z. niet besmet met schizophrene invloeden, doch dit lijkt bij het materiaalnbsp;van Kallmann allerminst het geval te zijn, omdat het schizophrenie-cijfer onder zijn kinderen h o o g e r is dan bij andere onderzoekers.nbsp;(16 Vo bij de kinderen van de schizophrene moeders en 9 “/o bij denbsp;kinderen van schizophrene vaders.)
Het hoog schizoid-cijfer en het hoog schizophrenie-cijfer onder de kinderen van de zieke vaders verklaart L. uit de mogelijkheid, datnbsp;er homonoom, bevorderend cytoplasma van de vrouwelijke echtgenooten bij komt!
Waren de partners gezond, dan zou het verschil grooter zijn!
Volgens de hypothese van L. zal het schizophrenie-getal onder de kleinkinderen van de schizophrene grootmoeders grooter moetennbsp;zijn dan onder de kleinkinderen van de schizophrene grootvaders.nbsp;Dit is nog niet nagegaan.
Niet iedere schizophrene vrouw behoeft een homonoom cytoplasma te hebben, dit kan ook heteronoom zijn.
Twee dingen zijn, volgens L., belangrijk bij het gemelli-onder-zoek:
Inmiddels reeds gepubliceerd (156“^).
-ocr page 41-25
a. nbsp;nbsp;nbsp;de één-eiige tweelingsproband van de discordante paren moetnbsp;een echte, erfelijke schizophreen zijn;
b. nbsp;nbsp;nbsp;men moet zeker zijn van de een-eiigheid.
ad. a) I. Bij de broers en zusters van de schizophrene gemelli (conc. en disc.) moeten evenveel gevallen van schizo-phrenie voorkomen als bij de broers en zusters van denbsp;gewone schizophrenen.
2.
De waarschijnlijkheid van het ziek worden moet dezelfde zijn bij de broers en zusters van de groepennbsp;van gemelli afzonderlijk {EZ, ZZ en PZ) als bij de broersnbsp;en zusters van hen tezamen.
De waarschijnlijkheid van ziek worden mag bij de broers en zusters van de discordante een-eiige tweelingennbsp;niet lager zijn dan bij de broers en zusters van de con-cordante.
Twee voorwaarden stelt Luxenburger vervolgens:
1.
De vergelijkingsgroepen moeten gelijk oud zijn, dat wil zeggen, zij moeten door morbiditeitsberekening van den leeftijdsopbouwnbsp;onafhankelijk zijn gemaakt.
Daarom gebruikt ook L. Weinbergs „abgekürzten Verfahren”. Niettegenstaande veel menschen geprobeerd hebben meer gecompliceerde methoden uit te denken, is de eenvoudige methodenbsp;van Weinberg nog altijd te prefereeren. Hoofdbezwaar tegen denbsp;methode is de summarische behandeling van de critieke leeftijden.
z. De ouders van de eene groep mogen niet meer belast zijn dan die van de andere.
Bij de 528 broers en zusters van de 118 schizophrene gemelli vindt L.:
zi zekere schizophrenen;
II waarschijnlijke schizophrenen;
13 schizoide psychopathen;
4 nbsp;nbsp;nbsp;niet-schizoide psychopathen;
5 nbsp;nbsp;nbsp;lijders aan andere psychosen (2 epilepsieën, i paralyse, i delirium tremens, i symptomatische psychose bij spinale kinderverlamming).
-ocr page 42-26
Hij laat ook de onzekere gevallen van schizophrenie een woordje meespreken bij de bepaling van zijn schizophrenie-cijfer, alsook denbsp;schizoïde psychopathen (zie ook volgend hoofdstuk, blz. 63).
Hij berekent zoodoende een ziekte-waarschijnlijkheid onder de broers en zusters van de gemelli van o.ri8 en berekent de waarschijnlijkheden bij de broers en zusters van de verschillende soortennbsp;van gemelli: de twee-eiigen (hetzelfde geslacht en niet hetzelfdenbsp;geslacht en de onzekere twee-eiigen) en de een-eiigen, waarondernbsp;weer de concordante en de disconcordante gevallen en de niet zekerenbsp;concordante en niet zekere disconcordante gevallen,
Telkens berekent hij een nettocijfer van zekere schizophrenieën en een brutocijfer (6 1) van de zekere schizophrenieën de onzekerenbsp;schizophrenieën en een brutocijfer {B11) van de som van zekere,nbsp;onzekere schizophrenieën en de schizoide psychopathen.
Als nettocijfer vindt L. 0.076. In 1932 vindt B. Schulz daarvoor het cijfer 0.07.
L. vindt een hoog schizophrenie-cijfer bij de broers en zusters van de discordante een-eiige tweelingen, waarbij de grens vannbsp;de gemiddelde fout te veel wordt overschreden. Waarschijnlijknbsp;zijn deze cijfers dus niet reëel.
Twee mogelijkheden ter verklaring ziet L. onder het oog: a. De disconcordanten hebben meer opvallende ouders.
Bij onderzoek blijkt echter, dat dit niet het geval is. De percentages zijn ii.i ®/o schizophrenie bij de ouders van denbsp;zekere concordante een-eiige gemelli en 12.5 ®/o schizophrenienbsp;bij de ouders van de zekere disconcordante gemelli;nbsp;h. de schizophrenie-gevallen bij de broers en zusters van de disconcordanten stammen wellicht uit één familie of zijn althansnbsp;over weinig families verdeeld.
Dit blijkt inderdaad het geval met zijn materiaal: er is een ophooping van schizophrenen in drie families.
Luxenburger trekt uit een en ander de conclusie, dat ook de disconcordanten echte schizophrenen zijn. Anders kreeg hij wel een veel lager cijfer.
Ook het tijdstip van het ziektebegin heeft L. statistisch nagegaan. De realiteit van de manifestatie-schommelingen spreekt ook uit het
-ocr page 43-27
feit, dat het ziektebegin van de verschillende groepen van tweelingen, en ook van de broers en zusters, niet wezenlijk verschilt.
Hij berekent een doorsnee van het begin der ziekte bij zijn materiaal (zie ook 220). Hij vindt voor de E.T. 24.6 jaar (d.w.z. de probanden van de E.T.).
Alle tweelingen; 25.2 jaar.
Broers en zusters van de tweelingen: 26.1 jaar.
Ter vergelijking deelen wij mede, dat Schulz bij zijn schizophrene één-lingen een ziektebegin vindt van 27.0 jaar.
Hieruit blijkt dus, dat de E.T. niet verschillen van de overige groepen, wel van de niet-verwante één-lingen (Schulz).
Verder is gebleken, dat bij gemelli, die familiair met hebephrenic en katatonie belast zijn, meer hebephrenen en katatonen voorkomen dan bij anderen, die meer met paranoide vormen belast zijn.
Luxenburger heeft zich ook bezig gehouden met het vraagstuk: Polymeric of Monomerie.
Rüdin kan geen monomerie aannemen, omdat hij daarvoor te weinig gevallen van schizophrenic vindt bij de broers en zusters.nbsp;Ook de resultaten van de gemelli-studie pleiten niet voor monomeric, ofschoon Luxenburger bij de broers en zusters van zijn gemellinbsp;h o o g e r e cijfers vindt dan Rüdin, zelfs bijna het dubbele.
Ook Schulz en Kallmann (in zijn niet volledig gepubliceerde studie) vinden hoogere proporties.
Men bedenke echter, dat men bij monomerie ongeveer 25 ®/o schizophrenic moet vinden bij de broers en zusters, indien beidenbsp;ouders heterozygoten zijn (DR X DR). Het percentage wordt 50,nbsp;indien één der ouders homozygoot is (RR X DR).
L. neigt nog wel tot monomerie, omdat de heterozygoten-cijfers ’^el de 25 ®/o n a d e r e n, vooral na de correctie van de manifes-tatie-schommeling (tusschen 33.6 ®/o en 19 ®/o). Als hij ook de technische fout in aanmerking neemt, komt hij tot 24.7 ®/o, Schulz tot.nbsp;19-7 ®/o en Kallmann tot 21.3 ®/o. Het gemiddelde hieruit is 21.8 ®/o,nbsp;terwijl de verwachting is 0.250 of 25 ®/o.
Voorloopig blijft echter polymeric waarschijnlijker dan mono-nrerie!
Luxenburger komt tot de volgende conclusies: Schizophrenic is erfelijk, is echter aan tarn-
-ocr page 44-28
]ijk groote manifestatie -schommelingen onderhevig.
Het oogenblik van de manifestatie wordt waarschijnlijk bepaald door het z. g. inwendignbsp;milieu — de regeling van het laatste is eennbsp;remmende. De doorbraak van den aanleg wordtnbsp;dus geremd door het inwendig milieu.
Het inwendig milieu kan slechts een vertraging teweeg brengen, voor het uitblijven van den uiterlijken verschijningsvorm moetennbsp;nog remmende prikkels van de uitwendigenbsp;„Umwelt” komen, daar anders de disconcor-dante gevallen bij de een-eiige tweelingennbsp;niet mogelijk zijn.
Het milieu kan remmend of bevorderend werken.
Wij willen besluiten met nog twee publicaties (slechts de belangrijkste grepen kunnen hieruit worden gedaan).
M. Bleuler (23) heeft getracht enkele gevallen van schizophrenie „zonder erfelijke belasting” te isoleeren van de andere gevallen. Hijnbsp;merkt terecht op, dat men, wanneer men een op zich zelf staandenbsp;schizophrenie vindt in een groote familie, nog allerminst het rechtnbsp;heeft te spreken van een schizophrenie „,zonder erfelijke belasting”.nbsp;De recessiviteit van het lijden verklaart dergelijke gevallen juist.
Doch men kan hiervan wel spreken, indien men meerdere van deze geïsoleerde gevallen vindt en indien deze verschillen, wat betreft enkele of meerdere eigenschappen, van de andere schizo-phrenieën.
Hij heeft 100 probanden-families en onderscheidt zijn materiaal in;
a.
Duidelijk belaste probanden.
Hieronder zijn 32 probanden, die familieleden hebben, waarbij veel schizophrenie voorkomt en ii probanden met familieleden,nbsp;die belast zijn met andere psychosen, die m o g e 1 ij k tot dennbsp;kring der schizophrenie behooren.
Bovendien 33 gevallen, die onder de naaste familieleden belast zijn met veel opvallenden.
-ocr page 45-Z9
igt;. Overgangsgroep.
i6 probanden, die meerdere opvallenden bij de familieleden hebben, echter niet onder de naaste.nbsp;c- Onbelaste groep.
Geen opvallenden onder de naaste familieleden, hoogstens eén bij de verder afstaande familieleden. Bleuler vindt 8 probanden in zijn onbelaste groep, dus in 8 ®/ü van de gevallen.
Ter vergelijking diene, dat iemand als Wolfsohn (389) io®/o onbelaste schizophrenen vindt en Barret (4) zelfs 12V0.
Bij de bestudeering valt het Bleuler op, dat 6 van deze 8 pro-handen gemeenschappelijke trekken vertonnen, die hen afscheiden ¦''an de belaste groep. Bij twee hunner komen deze trekken mindernbsp;op den voorgrond.
Vooral een sterke graad van dementie treedt bij deze onbelaste groep op den voorgrond, alsmede een zekere graad van adipositas.
De dementie bepaalt zich vooral tot de intellectueele sfeer, minder tot de affectieve.
De patiënten zijn vriendelijk en toeschietelijk.
In de prae-psychotische periode vertoont geen van hen schizoide of andere trekken. De jeugd is normaal, het zijn allen goedmoedigenbsp;gulle persoonlijkheden.
De psychose treedt plotseling in, met een snel progrediënte dementie, zonder emissies.
Dit alles in tegenstelling met de sterk belaste gevallen.
Bleuler kent zelf weinig biologische waarde toe aan deze gevallen, ook al, omdat zijn materiaal daarvoor te klein is.
In tegenstelling met b.v. Kahn (152), die in de schizophrenie een biologische eenheid vermoedt, zegt Bleuler, dat het tegenovergestelde ook mogelijk kan zijn en dat er in ieder geval nog nietsnbsp;daaromtrent bewezen is.
Tenslotte, B. Schulz doet in 1936 mededeelingen over de resultaten, die Kallmann heeft gehad bij een groot aantal Berlijnsche probanden (320) t). Om na te gaan of er ook verschillen zijn in denbsp;srfelijkheidsprognostiek en de vruchtbaarheid tusschen de verschil-
t) Inmiddels is de studie van Kallmann ook verschenen (i 56^).
-ocr page 46-30
lende vormen van de dementia praecox, heeft Kallmann, uitgaande van een materiaal van 1087 probanden, de familieleden van de hebe-phrenen, de katatonen en de lijders aan dem. pr. paranoides g e-scheiden onderzocht. Bovendien heeft hij nog een vierde groep,nbsp;een z.g. „Schubgruppe”, waartoe behooren de gevallen van schizo-phrenie, die periodisch verloopen en niet tot dementie overgaan.
Uit de onderzoekingen van Kallmann blijkt nu, dat er verschillen zich openbaren tusschen de hebephrene katatone groep eenerzijds en de paranoide Schubgruppe anderzijds. Dit verschil geldt de erfe-lijkheidsprognose voor het nageslacht, alsook de vruchtbaarheid.
De eerste groep noemt Kallmann de kerngroep, de laatste de randgroep.
De gezamenlijke vruchtbaarheid van de probanden is belangrijk minder dan die der doorsnee-bevolking, zonder echter voldoende tenbsp;zijn om te komen tot een „Selbstausmerzung der Schizophrenie-anlage”l De vermindering van de huwelijkscijfers (waarbij ook denbsp;buiten-echtelijke) betreffen vooral de kerngroep.
De hebephrenen en de katatonen trouwen bijna half zoo dikwijls als de gezamenlijke bevolking en hebben gemiddeld slechts weinignbsp;meer dan i kind.
De randgroep blijft, wat dit betreft, voor 1/3 achter en de paranoide groep nog minder. De paranoiden hebben per proband 4.2 kind en per huwelijk 4.6 kinderen, wat bijna evenveel is als denbsp;gezamenlijke bevolking, die niet aan kunstmatige geboorte-beper-king doet.
Paranoiden zijn in 87 ®/o van de gevallen prae-psychotisch vruchtbaar. Voor het gezamenlijke materiaal is dit cijfer 62 ®/o.
Het percentage van de vruchtbaarheid van het gezamenlijke materiaal voor de eerste opname is 70^/0.
De z.g. Schubgruppe vormt een uitzondering, wat betreft den leeftijd bij den aanvang van de ziekte en de goedaardigheid van hetnbsp;ziekteverloop. Het gevolg hiervan is, dat deze groep met jo®/o hetnbsp;grootste post-psychotische huwelijkscijfer heeft en met 63 ®/o denbsp;sterkste kinderbezetting na het eerste ontslag uit het ziekenhuis.nbsp;Niettegenstaande het feit, dat deze late huwelijken een kindergetalnbsp;te zien geven, dat belangrijk ligt beneden het gemiddelde van denbsp;doorsneebevolking en zij de schizophrenie-vruchtbaarheid in haarnbsp;geheel slechts weinig beïnvloeden, geven, volgens Schulz, deze licht
-ocr page 47-31
verloopende gevallen voor de onvruchtbaarmaking de meest dringende indicatie.
Door steriliseering na het ontstaan van de schizophrenic zullen, '^'olgens het materiaal van Kallmann, 2.9 kinderen per huwelijk ennbsp;°-5 kind per vruchtbaar huwelijksjaar minder geboren worden.
De onvruchtbaarheid van de schizophrenen zal dan vooral een goed eugenetisch gevolg hebben, als men ook de prae-psychotischenbsp;'^'ruchtbaarheid kan verminderen door het vroegtijdig stellennbsp;Van de diagnose.
Wat betreft de cijfers voor de schizophrenie-frequentie bij de kinderen en de broers en zusters van de probanden is de kerngroepnbsp;sterker belast dan de randgroep en wel bij de kinderen dubbelnbsp;Zoo sterk en bij de broers en zusters maal zoo sterk.
Êij het gezamenlijke materiaal hebben de kinderen een ziekte-verwachting van 16.4 ®/o en de broers en zusters 11.5 ®/o.
S c h i z o i d i e vindt Kallmann bij de randgroep meer dan in tie kerngroep.
Hij vindt in de kerngroep 31.4 ®/o hebephrenic en 9.7 ®/o kata-tonie. In de randgroep 34 ®/o paranoide vormen en 12.3 ®/o vertegenwoordigers van de „Schubgruppe”.
De verhouding van de schizophrenie-frequentie houdt in het toateriaal van Kallmann gelijken tred met de tuberculose-sterfte. Deze laatste is in het gezamenlijke materiaal sterk ver-hoogd en wel in de kerngroep meer dan in de randgroep. En weernbsp;sterker bij de kinderen dan bij de broers en -zusters. Het duidelijkstnbsp;treedt de beteekenis van de t.b.c.-frequentie in de schizophrenie-^iinlies naar voren, als men de sterfgevallen beziet aan t.b.c. in denbsp;Verschillende leeftijdsklassen. Dan komt er te voorschijn, dat denbsp;t-b.c.-sterfte en de schizophrenie-frequentie bij de nakomelingennbsp;Parallel loopt.
Deze overeenstemming blijkt uit het materiaal van Kallmann zóó Verregaand te zijn, dat de frequentie-verhouding bij de broers ennbsp;Zusters, vergeleken met die van de kinderen, een getal te zien geeft,nbsp;t^^t Zoowel voor de schizophrenie als voor denbsp;t-b. c. hetzelfde is; 0.7 ®/o.
Met een gering verschil vindt Kallmann hetzelfde bij de verhou-t^Hg van de kleinkinderen tot de kinderen.
-ocr page 48-32
Dit resultaat bewijst niet slechts het voorhanden zijn van bepaalde correlaties, doch het wijst ook dezelfde recessieve erfelijke overdracht.
Ook uit het materiaal van Kallmann blijkt weer, dat aan de recessiviteit van de schizophrenic niet te twijfelen is. Daarentegennbsp;moet de vraag of men te maken heeft met een eenvoudige recessiviteit of met een meer gecompliceerde erfelijke overdracht, voor-loopig nog open blijven. Want terwijl zich aan den eenen kant denbsp;mogelijkheid van een dimerie of polymeric met tamelijke zekerheidnbsp;laat uitsluiten, worden toch ook de voorwaarden van een monomeric nog onvoldoende vervuld.
Moge men al voor de verklaring van de schizophrenie-genese niet een monohybriede, recessieve, doch voorloopig een andere, nog nietnbsp;vastgestelde, erfelijke overdracht aannemen — in ieder geval hangt,nbsp;volgens Schulz, de manifestatie van den aanleg van verdere,nbsp;constitutioneele factoren af.
Dit bewijst wel het samengaan met een geheel ander ziektebeeld, zooals de tuberculose.
De aard en de mechaniek van deze somatische factoren is tot dusverre onbekend.
-ocr page 49-Inleidend overzicht.
Sinds de weder-ontdekking van de beroemde onderzoekingen van Mendel (1822—1883), die hij verrichtte in den kloostertuin tenbsp;Ërünn met zijn proefplant, de erwt (Pisum sativum), heeft het erfe-lijkheidsonderzoek bij plant en dier en later ook bij den mensch eennbsp;groote vlucht genomen.
Indien ik slechts enkele namen noem, is dit slechts bedoeld als korte inleiding op hetgeen ik straks wil zeggen over de wijze vannbsp;onderzoek, zooals deze bij den mensch geschieden moet.
Meer valt hierover te lezen in de vele handboeken, die er verschenen zijn (o.a. van Schulte (311)).
Mendel heeft het niet meer beleefd, dat zijn hypothesen over de uniformiteit van de bastaarden in de eerste generatie, over denbsp;splitsing van de eigenschappen in de tweede generatie en over denbsp;onafhankelijkheid, waarmee de kenmerken, ieder op zichzelf staand,nbsp;'^an het eene geslacht op het andere overgaan, zijn verheven tot denbsp;«¦Wetten van Mendel”.
Naast Mendel noemen wij de namen van Johanssen en Hugo igt;E quot;Vries. Ieder kent de „zuivere reeksen” van Johanssen en vannbsp;hem komen ook de thans algemeen ingeburgerde termen als: genen,nbsp;phaenotype en genotype.
Onze landgenoot Hugo de Vries, die vooral proeven heeft gedaan met de Oenothera Lamarckiana (Teunisbloem) heeft zijn naam ^oor altijd verbonden aan het mutatie-vraagstuk.
Gelijktijdig met de Vries hebben ook Correns in Tubingen en Tschermak in Weenen hun bijdragen geleverd tot de weder-ontdekking van de regels van Mendel. Correns kruiste o.a. de roode ennbsp;de witte wonderbloem (Mirabilis Jalapa).
Het erfelijkheidsonderzoek ging met groote sprongen vooruit door de cytologische onderzoekingen, waarbij de morphologie, denbsp;functie en de chemische samenstelling van de cel nader kondennbsp;¦Worden gedifferentieerd. Vooral door Morgan en zijn school zijn
3
-ocr page 50-34
ons nadere bijzonderheden bekend geworden omtrent de celkern met zijn chromosomen, zoodat zelfs bij sommige proefdieren (Drosophila melanogaster) iets bekend werd omtrent de plaats vannbsp;de genen in de chromosomen {chromosomen-kaarten). Bekend zijnnbsp;de hypothesen over de koppeling, alsmede over de onderlingenbsp;uitwisseling van factoren van homogene kernlissen (Crossing-over). Er kon onderscheid worden aangetoond tusschen een erfelijke overdracht, die ging via de chromosomen en een erfelijkheid,nbsp;die gebonden was aan het protoplasma van de kiemcel.
Voorts werd er onderscheid gemaakt tusschen een g o n o s o-m a 1 e en een autosomale overerving ^).
Men kon het bestaan van een X-chromosoom en een E-chromo-soom waarschijnlijk maken, waarbij het F-chromosoom uitsluitend werd gevonden bij de mannelijke gameet, terwijl het V-chromosoomnbsp;dubbel voorkwam bij de vrouwelijke kiemcel.
Al de belangrijke gegevens, die het plant- en dier-experiment heeft geleverd, zijn te voorschijn gekomen door geprovoceerde kruisingen. Men kruiste variëteiten van dezelfdenbsp;soort en onderzocht de nakomelingen. Deze variëteiten verschildennbsp;dan in een of meerdere kenmerken. Men kon z.g. terugkruisingennbsp;verrichten. Men kon zijn proefplant, c.q. proefdier, uitzoekennbsp;en kon, wat betreft de uiterlijke eigenschappen (phaenotype) ennbsp;wat betreft den bouw van de kern (gering aantal chromosomen,nbsp;grootte der chromosomen) zich de meest gunstige voorwaardennbsp;scheppen. Ook de vruchtbaarheid en de snelheid van vermenigvuldiging waren hierbij factoren van groote beteekenis.
Geheel anders is het echter bij den m e n s c h.
Het kruisingsexperiment, waarbij men zijn probanden zorgvuldig kan uitzoeken, kan niet in toepassing worden gebracht.
De mensch heeft, vergeleken bij de onderscheiden diersoorten, een langen levensduur, zoodat de onderzoeker niet verschillendenbsp;generaties kan onderzoeken, al wordt hij nóg zoo oud.
Het aantal nakomelingen van ieder ouderpaar is gering.
De mensch is, als het hoogst gedifferentieerd organisme, onge-
t) In navolging van van der Hoeven spreken wij niet van geslachtsgebonden overerving, doch van gonosomale overerving (Ned. T. v. G., i Maart 1941).
-ocr page 51-35
schikt voor het wetenschappelijk erfelijkheidsonderzoek, dat tracht door te dringen tot het genotype, tot de bouwsteenen van het kiemplasma. De menschelijke gameten hebben, behalve het X- en Y-chromosoom, 46 chromosomen. Als wij nu weten, dat Muller ennbsp;Prokofyeva (242) in 1935 op goede gronden bij de Drosophilanbsp;melanogaster het aantal genen schatten op 5000 tot 10.000, verdeeldnbsp;over slechts 8 kernlissen, zouden we, al is deze simpele vermenigvuldiging op zichzelf reeds min of meer belachelijk, bij den menschnbsp;tot getallen komen van 30.000 tot 60.000 erffactoren! Voor dezennbsp;gcheimzinnigen doolhof zal zich voorloopig wel niemand als gidsnbsp;aandienen. Bovendien zijn de peristatische invloeden, waaraan het menschelijk organisme is blootgesteld, vele en velerlei. Iknbsp;bedoel hiermee de rol van het uitwendig milieu, het milieu van denbsp;buitenwereld, de rol van het klimaat, van de landstreek, van denbsp;voeding en opvoeding, de cultuur en de samenleving en de somnbsp;Van schadelijke invloeden, die het menschelijk leven ante-partu ennbsp;post-partum bedreigen.
Tasten wij dus, wat betreft den juisten aard van het spel der genen, nog volkomen in het duister, er openbaren zich aan dennbsp;anderen kant bij den mensch verschijnselen, die onmiskenbaar denbsp;rol van het genotype verraden. Het phaenotypische beeld geeft,nbsp;vooral als het scherp gelijnd is, ons een inzicht in de w ij z e vannbsp;overerving, ook al ontgaat ons de juiste aard hiervan.
Op tweeërlei wijze kunnen wij bij den mensch, al is het voor-loopig bij benadering, de rol bepalen, die de erfelijkheid speelt, n.1. door ons te bedienen van het tweeling-onderzoek ennbsp;het familie-onderzoek. De één-eiige tweelingen hebbennbsp;dezelfde kiemmassa èn hetzelfde genotypischnbsp;01 i 1 i e u. Ook het cytoplasmatisch milieu is hetzelfde. Uit de groottenbsp;Van de discordantie kan men conclusies trekken aangaande de aan-deelen, die de etrfelijkheid eenerzijds en de peristatische invloedennbsp;anderzijds hebben bij de doorbraak van het kenmerk, dat mennbsp;onderzoekt.
Naast het tweeling-onderzoek staat het familie-onderzoek, waarop ook de voor U liggende studie gebaseerd is. Uitgaande van een bepaald kenmerk zoekt men naar analoge kenmerken bij de ouders,nbsp;kinderen, broers en zusters, neven en nichten, grootouders enz. Uit
-ocr page 52-36
bepaalde statistische berekeningen trekt men dan zijn conclusies.
Wegens het geringe aantal kinderen, dat één menschelijk ouderpaar heeft, zal men zich, bij het onderzoek van de progenituur, niet kunnen beperken tot één enkel ouderpaar, doch zijn materiaal vannbsp;onderzoek tot enkele tientallen van ouderparen moeten uitbreiden.nbsp;Groote gezinnen leveren het mooiste materiaal voor het genetischnbsp;onderzoek — het meest ideale zou zijn één ouderpaar met een paarnbsp;honderd kinderen. Daar dit laatste niet voorkomt, dienen wij uitnbsp;te gaan van meerdere ouderparen, waarbij de vader óf denbsp;moeder óf beiden hetzelfde, te onderzoeken, kenmerk vertonnen.
Maar nu raken wij meteen het punctum minores resistentiae aan van het menschelijk erfelijkheidsonderzoek en met name van hetnbsp;onderzoek, dat ligt op het terrein van de psychopathologie. Wijnbsp;moeten er n.1. volstrekt zeker van zijn, dat de analoge kenmerken,nbsp;die het uitgangsmateriaal gemeenschappelijk bezit, ook werkelijk analoog zijn. Wij moeten dus, met andere woorden, uitgaannbsp;van een homogeen uitgangsmateriaal. Niet alleen phaenotypisch,nbsp;doch ook genotypisch. Wij moeten er zeker van zijn, dat denbsp;te onderzoeken kenteekenen bij het geheele uitgangsmateriaal opnbsp;d e (n) z e 1 f d e (n) e r f f a c t o r (e n) berusten. Of deze nu berusten op één factor {monomerie) of op meerdere factoren {poly-merie) of dat één factor meerdere kenmerken te voorschijn roeptnbsp;(polyphaenie) doet minder ter zake, als het maar steeds dezelfdenbsp;factoren zijn.
Zoo eenvoudig als bij de erwten van Mendel of de boonen van Johanssen of de arteriën in de vleugels van de Drosophila melano-gaster liggen de verhoudingen bij den mensch niet. Ook al gaat mennbsp;uit van de meest eenvoudige en voor de hand liggende kenteekenen.
Ons ontgaat altijd de proef op de som, het experiment van de geprovoceerde kruising. Ook Mendel was een statisticus, doch hijnbsp;liet zich in de eerste plaats leiden door de exacte inductie van het biologische experiment. Hij kon harmonie brengennbsp;tusschen zijn proeven aan het plantenbed en zijn waarschijnlijkheidsberekeningen.
Deze combinatie staat niet te onzer beschikking, wij moeten ons beperken tot het hulpmiddel van de variatie- ennbsp;erfelijkheidsstatistiek.
-ocr page 53-37
Deze laatste methodiek wordt door ons gevolgd, omdat wij door de proeven van Mendel en zijn navolgers weten, dat de erfelijkenbsp;overdracht gaat volgens de regels der waarschijnlijkheid.
Zooals wij reeds zeiden, komen er ook bij den mensch phaeno-typische beelden voor, die onmiskenbaar het genotype verraden.
Met name ook op het terrein der pathologie. Ik denk hier tgt;.v. aan de Huntingtonsche chorea, aan de Haemophilie, aan verschillende oogafwijkingen (Waardenburg, Hemmes, e. a.), aan denbsp;erfelijkheid van de hazelip en het gespleten verhemelte (Sandersnbsp;(290), aan de erfelijkheid van de kleurenblindheid (Sanders (289)).
Ook aan de erfelijkheid van den schedelindex (Frets e. a.), van de huidkleur (Eug. Fischer, Davenport), aan de erfelijkheid vannbsp;den neus om óók enkele voorbeelden te noemen van studies over denbsp;phaeno-genetiek van normale menschelijke eigenschappen.
Al zijn al deze phaenotypische objecten vrij scherp omschreven, de resultaten van het onderzoek zullen toch minder exact moetennbsp;uitvallen dan bij het erfelijkheidsonderzoek van de normale ennbsp;pathologische eigenschappen van dieren en planten. En nu is bij denbsp;genoemde physiologische en pathologische menschelijke kenmerkennbsp;of de erfelijke overdracht duidelijk óf het materiaal is duidelijknbsp;homogeen, terwijl als derde mogelijkheid deze beide gunstige factoren gecombineerd voorkomen.
Hoe geheel anders liggen echter de dingen op het terrein van de Psychologie en de psycho-pathologie. Hoe uiterstnbsp;ingewikkeld en weinig scherp te differentieeren liggen hier de klinische beelden en hoe groot is de invloed van het geheele psycho-physische organisme op den verschijningsvorm van een geestesziekte!
Bovendien speelt bij geen enkele klinische studie de persoonlijkheid van den onderzoeker een zóó groote rol als bij de psychiatrie. Dat maakt de mogelijkheid om tot bepaalde vergelijkingennbsp;te komen, moeilijker. Wil het erfelijkheidsonderzoek en met namenbsp;ook de bepaling van de erfelijkheidsprognose eenigenbsp;Vrucht afwerpen, dan moet men ook op het terrein van de psychopathologie, het uitgangsmateriaal zoo scherp mogelijk begrenzen (zienbsp;Ook volgend hoofdstuk). De afwijkingen moeten, om ze te rubri-ceeren, van groven aard zijn. Men moet de puntige rotsen in hetnbsp;landschap aangeven en niet allerlei disputabele vormsels, wil men
-ocr page 54-38
elkaar althans niet voorbij praten en wil men althans tot concrete conclusies komen, die in percentages kunnen worden uitgedrukt.nbsp;Over de kleur van de oogen of over den weerstand van de erythro-cyten tegenover bepaalde chemicaliën is men het eerder eens, dannbsp;over het vraagstuk van het physiologisch of pathologisch autisme.
Statistische studies op psycho-pathologisch terrein eischen voor de rubriceering scherp omschreven symptomen.
Phaenomenologisch valt er op dit terrein nog weinig te bereiken. Men kan zich zelfs de vraag voorleggen of de erfelijkheidsstudiesnbsp;op het terrein der psychiatrie wetenschappelijk te verantwoordennbsp;zijn en niet bij voorbaat tot onvruchtbaarheid zijn gedoemd. Totnbsp;deze fatalistische conclusie ben ik weliswaar nog niet gekomen, maarnbsp;heb toch het gevaar van het bouwen van luchtkasteelen goed ondernbsp;oogen gezien. In ieder geval is het gebied van de subjectieve psychologie zeker nog niet te ontginnen door erfelijkheidsstudies. Indiennbsp;niemand minder dan O. Bumke in 1941 de vraag stelt: „Kannnbsp;es eine Psychologie als Wissenschaft geben?”, dan impliceert dezenbsp;vraag alleen reeds de onmogelijkheid voor vruchtbare genetischenbsp;onderzoekingen op dit gebied.
Aan den anderen kant dringt de p r a k t ij k (eugenetiek) om beantwoording van de prognostische erfelijkheidsvraagstukken. Denbsp;tijd, dat er in de ziekteverslagen slechts een zeer beperkte ruimtenbsp;werd gelaten voor het al of niet aanwezig zijn van erfelijke factoren, die met een enkel woord worden aangeduid, is voorbij of zalnbsp;voorbij moeten gaan. De eugenetiek zal, indien zij effectief wil zijn,nbsp;bepaalde vragen aan de onderzoekers op genetisch gebied gaannbsp;stellen.
Voor „Mendelisme”, zelfs voor een ,,hooger” mendelisme, is de psychiatrie nog niet rijp. Het klinische beeld van het uitgangsmateriaal is daarvoor te complex samengesteld. Voorloopig zullennbsp;wij ons moeten beperken tot zuiver empirisch verzamelde gegevens.
Niemand heeft zich in dezen ondubbelzinniger uitgedrukt dan H. Luxenburger (215), wanneer hij wezen en doel van de empirische erfelijkheidsprognose aldus beschrijft:
„Wesen und Ziel der empirischen Erb-prognostik ist, von den Erfahrungen, die aus einem reprasentativen Teil des Ganzen gewonnen wurden, auf das Ganze selbst zu schlieszen und dann von
-ocr page 55-39
dieser tragfahigen Grundlage auf die Nutzanwendungen für den Einzelfall zu ziehen.”
En nu komt de erkenning, dat deze methodiek ons omtrent de erfelijkheidsleer niets verder brengt:
jsSie unterscheidet sich von der theoretischen Erb-prognose grund-satzlich dadurch, dasz sie auf die Kenntnis des Erbgangs, der Un-regelmaszigkeiten bei der Gen-manifestierung, der Rolle der Um-welt und schlieszlich auf die Voraussetzung letzter Genauigkeit in der Diagnostik verzichten kann” (spat. van mij, J. W. Br.) ^).
Luxenburger noemt hier de theoretische erfelijkheidsprognostiek, maar vraag niet, hoe ver wij nog, gezien den aard van het materiaal, hiervan verwijderd zijn.
Over het Mendelisme in de psychiatrie zegt Luxenburger: ,,Das will keineswegs heiszen, das die mendelistischen Gesetze für dienbsp;seelischen Erbleiden etwa nicht geiten würden. Sie geiten für dienbsp;krankhaften seelischen Erbeigenschaften genau so wie für die normalen und genau so wie für alles körperliche.
Nur deckt sich das, was wir heute als seelische Erbleiden fassen noch zu wenig mit dem Erbdenkmal, als dasz mendelistische For-schungen wirklich fruchtbar sein könnten. Für Erbprognostik undnbsp;praktische Erbgesundheitspflege reicht die Übereinstimmung aus.
Die Mendelismus dagegen ist empflindlicher. Er verlangt die klaren Voraussetzungen des genetischen Experiments.”
Voor een statistische rubriceering in de psychiatrie en voor de
Luxenburger maakt bovendien nog onderscheid tusschen de z.g. ongedifferentieerde en gedifferentieerde erfelijkheidsprognose. Bij de eerste gaat men, zonder meer, uit van de probanden en onderzoekt de
familieleden.
Bij de gedifferentieerde erfelijkheidsprognose onderzoekt men:
a. nbsp;nbsp;nbsp;„nach Qualitat des anderen Elternteils unter Berücksichtigung der Persön-lichkeit der als Elter auftretenden Mitglieder der erbkranken Familie, wenn diesernbsp;nicht selbst erbkrank ist”. Voorbeeld: neven en nichten van manisch-depressieven,nbsp;als de broer of zuster van de manisch-depressieve een cyclothyme psychopaath ennbsp;^cn der ouders óók abnormaal is.
b. nbsp;nbsp;nbsp;naar belastingscombinaties: de kleinkinderen van den schlzophreen, wanneernbsp;6en der ouders van deze kinderen ook abnormaal is.
c. nbsp;nbsp;nbsp;combinaties van i en 2.
Alle onderzoekers gaan uit van de eerste methode, van de tweede en derde is ¦^en, volgens L., nog ver verwijderd.
-ocr page 56-40
uitdrukking in percentages kan men niet volstaan met stamboomen van enkele families (al zijn deze nog zoo uitvoerig met allenbsp;karakterologische bijzonderheden), doch moet men zijn materiaalnbsp;uitbreiden en uitgaan van een groot aantal probanden.
Men kan trouwens uit een enkelen stamboom, die hoog in de ascendentie doordringt, alleen d^n voorzichtig conclusies trekken, wanneer men metnbsp;scherpe phaenotypische beelden te maken heeft. De psychiatrie leent zichnbsp;daartoe niet.
Ik denk hier b.v. aan den stamboom van de Beiersche koningen Ludwig II (1845—1886) en Otto I (1848—1916), zooals 'W. Strohmayer dezen heeftnbsp;opgesteld l).
I—
9 ƒ | |
ï, » |
1 1 |
1 d j | |
(/
I__
-1—
• schizophrenie nbsp;nbsp;nbsp;?
O schizoide psychopathie
Otto leed aan schizophrenic en Ludwig II zou aan paranoia geleden hebben. Beiden stammen af van Willem den Jongere, geb. in 1553, dienbsp;waarschijnlijk aan schizophrenie leed. Onder zijn nakomelingen worden eennbsp;aantal menschen aangetroffen, die aan schizoide psychopathie zoudennbsp;hebben geleden, waaronder ook de Pruisische koningen Friedrich Wilhelm Inbsp;en Friedrich II. De combinatie schizoide vader—schizoide moeder zou denbsp;krankzinnigheid hehben veroorzaakt bij Ludwig II en Otto 1.
Tegen een dergelijken stamboom zijn bezwaren in te brengen en het is gevaarlijk hieruit eenige conclusie te trekken. Het geldt hier één enkelenbsp;stamboom, die tot ver in het verleden teruggaat. Op zichzelf genomen is
1) Uit J. E. Schulte: Erfelijkheid en Eugenetiek, 1938.
-ocr page 57-41
het materiaal reeds veel te klein, doch vooral, wanneer het gaat om een ziektebeeld als de schizophrenic en de schizoide psychopathie kan men uitnbsp;één stamboom onmogelijk conclusies trekken aangaande den erfelijkheids-gang van dit lijden. Het uiterlijke kenmerk moet veel scherper helijnd zijnnbsp;en eenvoudiger. Een uitgebreide stamboom van b.v. lijders aan haemophilienbsp;bewijst meer dan een enkele stamboom van personen, die een geestelijk lijdennbsp;hebben.
Aan den eenen kant heeft een oud materiaal zijn voordeelen, omdat men het leven van de te onderzoeken personen in zijn vollenbsp;lengte voor zich heeft, waardoor b.v. een geestelijk lijden, dat opnbsp;1 a t e r e n leeftijd ontstaat, ons niet ontgaat. Aan den anderennbsp;kant heeft het zijn bezwaren, omdat het materiaal zich voor hetnbsp;grootste deel aan ons persoonlijk onderzoek onttrekt.
Hoe meer men trouwens is aangewezen op bijna uitsluitend psychopathologische symptomen (schizophrenie) en hoe minder mennbsp;kan bouwen op neurologische c.q. pathologisch-anatomische gegevens, des te voorzichtiger zal men zijn aangaande de conclusiesnbsp;over de genealogische bouwsteenen van het onderzochte ziektebeeld.nbsp;Ik wijs b.v. op een geestelijk lijden als de Huntingtonsche Chorea,nbsp;dat niet alleen gemakkelijk te diagnostiseeren is, doch waarbij naastnbsp;Psycho-pathologische symptomen belangrijke neurologische beeldennbsp;te zien zijn. De dominantie bij dit lijden is zonder meer duidelijk.
Laten wij dus voorzichtig zijn om niet aan één enkelen stamboom een heele erfelijkheidstheorie op te hangen. En zeker niet bij eennbsp;lijden als de schizophrenie, waarvan het vrijwel zeker is, dat zijnbsp;recessief overerft. De vele heterozygoten, die phaenotypischnbsp;normaal zijn, ontgaan ons, terwijl we ons hebben geworpen op eennbsp;stamboom, waaraan we reeds van tevoren de homozygote kenmerk-dragers hebben opgehangen! Hoeveel schizophrenen zouden er in hetnbsp;jaar 1553 geleefd hebben, waarvan in het jaar 1940 duizenden nakomelingen volkomen normaal rondloopen (d.w.z. phaenotypischnbsp;normaal)? Al deze duizenden vallen buiten het bereik van hetnbsp;onderzoek, wanneer men slechts uitgaat van twee broers, die lijdennbsp;aan schizophrenie, en dan verder hun ascendenten onderzoekt.
Heeft men dus niet te maken met een zeldzaam voorkomend lijden of met een lijden, waarbij de uiterlijke kenteekenen scherpnbsp;omlijnd zijn, dan moet men geen erfelijkheidsprognose gaan opstellen of een eugenetiek gaan bouwen op één of twee uitgebreide
-ocr page 58-42
stamboomen, maar dan moet men uitgaan van een groot aantal probanden, waarvan men alle familieleden onderzoekt. Men moetnbsp;zich dan wel beperken, zoodat één onde;./oeker de kinderen onderzoekt en een andere de broers en zusters en weer een andere b.v. denbsp;neven en nichten, doch dit doet minder terzake. Men heeft in hetnbsp;laatste geval althans de voldoening, dat men de werkelijkheid hetnbsp;meeste benadert en niet te vroeg zijn conclusies trekt uit een enkelennbsp;stamboom, die casuïstisch wel interessant is.
Men moet de probanden verzamelen, zonder dat men iets afweet van hun familieleden.
Het is de groote verdienste geweest van Weinberg (371) en Rüdin (275), dat zij gewezen hebben op de groote fout om slechtsnbsp;bijzonder interessante families aan een onderzoek te onderwerpen.nbsp;Interessant in dien zin, dat men a priori de families ging verzamelen,nbsp;die veel geestelijke afwijkingen vertoonden en vervolgens dezenbsp;families statistisch ging onderzoeken (denk aan de families Kallikaknbsp;en Zero). Het ergste was, dat men uit de gevonden cijfers conclusiesnbsp;ging trekken en daardoor gevolgtrekkingen maakte, die onjuistnbsp;waren. Zooals reeds eerder werd opgemerkt: niets is gevaarlijker bijnbsp;deze en dergelijke onderzoekingen, dan de casuïstiek. Niets is bedenkelijker dan het verzamelen van bepaalde uitgezóchte gevallen.
ScHULZ haalt in zijn boek: „Methodik der medizinischen Erbfor-schung”, bh. ji nog een bijzonder aardig voorbeeld aan, hoe gemakkelijk men tot onjuiste conclusies komen kan. Iemand wil families onderzoeken, waarin veel criminaliteit voorkomt. Alsnbsp;minimum eisch, waaraan moet worden voldaan, wordt gesteld denbsp;aanwezigheid van vijf crimineele psychopathen. Hij vindt in zijnnbsp;materiaal bijzonder groote gezinnen. Zijn conclusie, dat bij crimi-neelen bijzonder groote gezinnen voorkomen, is nu onjuist, omdatnbsp;de eisch van de aanwezigheid van j crimineele psychopathen eennbsp;bepaalde keur inhoudt; vanzelfsprekend zullen alleen groote gezinnen deze groote hoeveelheid psychopathen opleveren!
„So soil man sich davor hiiten, der Umwelt und sich selbst als ein besonders interessantes Ergebnis zu berichten, dasz man das innbsp;dem Korb findet, was man zuvor hineingetan hat.”
Indeeling van het materiaal.
Ik heb er dus in deze studie de voorkeur aan gegeven uit te gaan
-ocr page 59-43
van een uitgebreid materiaal en mij te beperken tot het onderzoek van de echtgenooten en kinderen van 107 probanden, waarbij denbsp;diagnose schizophrenie zeker was. Hoe grooter het materiaal is, desnbsp;te meer benadert men de grondvoorwaarden voor denbsp;Mathematische waarschijnlijkheid; kansen-gelijkheid, constantheid en onafhankelijkheid (Weber (369)).
Voordat we echter gaan spreken over de ordening van de gevonden cijfers en de statistische waardeering daarvan, dienen we een enkel woord te zeggen, hoe het te onderzoeken materiaal is verzameld.
Bij de verzameling van de uitgangsgevallen mag niet gelet worden op den toestand van de familieleden, tenzij dit noodzakelijk is voornbsp;het stellen van de diagnose schizophrenie van het betreffendenbsp;üitgangsgeval. Zonder iets te weten omtrent den toestand van denbsp;kinderen is in dit materiaal uitgegaan van 107 g e h u w d e lijdersnbsp;^an dementia praecox. Alle ziekte-geschiedenissen van gehuwdenbsp;schizophrenen, zoowel mannen als vrouwen, zijn verzameld uit denbsp;jaren 1900 tot 1938 (psychiatrische inrichting „Brinkgreven” tenbsp;Deventer). Dit zijn er vanzelfsprekend veel meer geweest dan 107,nbsp;Omdat er een aantal afvallen (de getallen vindt men in het hoofdstuk: Probanden):
lgt;.
a. de gevallen, waarbij geen progenituur aanwezig is;
de gevallen, waarbij de diagnose schizophrenie, zelfs na langdurige verpleging, niet duidelijk is;
c.
de gevallen, waarbij onvoldoende gegevens van de(n) echtge-noot(e) en/of van de kinderen bekend zijn. Dit kan zijn oorzaak hebben in het feit, dat deze niet bereikbaar c.q. onvindbaar zijn.nbsp;Slechts sporadisch moesten gevallen worden uitgeschakeld, waarbij de familieleden hun medewerking weigeren.
Het uitgangsmateriaal is dus zoo representatief mogelijk verzameld; een willekeurig aantal gevallen van dementia praecox, die m een bepaald tijdperk staan ingeschreven in de registers van eennbsp;krankzinnigengesticht. Daarbij is zelfs niet getracht om b.v. eennbsp;Zeker evenwicht te krijgen tusschen het aantal vrouwelijke en mannelijke probanden. Slechts in één opzicht is er gestreefd naar bepaalde selectie, doch deze keur heeft geen verdere biologische be-teekenis. Wij hebben n.1. getracht ons te beperken tot de families.
-ocr page 60-44
die in de provincie Overijssel wonen. Dit heeft voor ons niet alleen het praktische voordeel, dat zij gemakkelijk kunnen worden bereikt,nbsp;doch het werpt ook zijn nut af in verband met de uitschakelingnbsp;van allerlei streek-invloeden. Uit de literatuur is bekend, dat bodem-invloeden niet geheel zonder beteekenis zijn en het frequentie-cijfernbsp;van de krankzinnigheid gunstig en ongunstig kunnen beïnvloeden.nbsp;Ik memoreer slechts wat ook reeds in de inleiding is gezegd: ondernbsp;de familieleden van de Bazelsche schizophrenen (Brugger e. a.)nbsp;worden dubbel zoo veel gevallen van dementia praecox gevondennbsp;als b.v. onder de familieleden van de Münchener schizophrene pro-banden (onderzoek van Rüdin, Luxenburger e. a.) i).
Ook het tijdperk, waaruit het materiaal verzameld wordt, moet goed af gebakend zijn — men denke, om een voorbeeld te noemen,nbsp;aan de getallen van de t.b.c.-mortaliteit in de verschillende jaren!
Behalve de klinische bijzonderheden van het uitgangsmateriaal, de echtgenooten en de kinderen, zijn voor een statistisch onderzoek bepaalde „ambtelijke” gegevens onontbeerlijk.
Behalve de nummering, de alphabetische naam-indee-1 i n g en het juiste adres, is ook het aangeven van het beroep niet zonder beteekenis. Het is immers bekend, dat bepaalde afwijkingen kunnen samenhangen met het beroep en dat ook geestes -afwijkingen in speciale standen van de bevolking meer opgehoopt
1) Ik memoreer ook even wat Beringer meedeelt in het handboek van Bumke, deel IX, blz. iii:
„.. . .aber es musz doch immer darauf hingewiesen werden, dasz auch Stammes-eigentümlichkeiten, traditionelle Lebenshaltung, Auswirkung des Berufs usw. nicht unterschatzt werden dürfen. Man wird z.B. bei einer Untersuchung innerhalb dernbsp;pfalzischen 'Weinbauerngegend schon in der Durchschnittsbevölkerung ganz anderenbsp;Haufigkeitsverteilungen und graduelle Auspragungen bestimmter Wesenseigenheitennbsp;wie auch komplexer Typen finden als etwa bei der Untersuchung der eingesessenennbsp;Bauernbevölkerung in einem Schwarzwaldtal oder innerhalb des sachsischennbsp;Industriebereichs. Was für die eine Gegend schon als auffallig und abwegig gilt,nbsp;kann in einer anderen noch durchaus in den Rahmen des Durchschnitts fallen. Sonbsp;ist etwa der mir aus eigener Erfahrung wohl bekannte Typ des Schwarzwald-bauern, wie er sich in bestimmten Gegenden findet, gekennzeichnet durch Schwer-falligkeit, Wortkargheit und zurückhaltendes Wesen, mit kaustischem Witz begabt,nbsp;der keineswegs zutraulich behabig, sondern hart, misztrauisch und undurchsichtignbsp;ist — psychiatrisch gesprochen autistisch-schizoid — der Durchschnitt und innbsp;kelner Weise dort als auffallig oder sonderllngshaft zu bezeichnen. Von unseremnbsp;Pfalzer Material der Heidelberger Klinik hingegen würde er sich ohne weiteresnbsp;als ungewöhnlich abheben.”
-ocr page 61-voorlTomen. Het is b.v. bekend geworden, dat een lijden als de epilepsie, meer voorkomt in de lagere kringen dan in de hoogerenbsp;(Conrad (52)). Ook de hebephrene vormen van de schizophrenienbsp;treffen meer de lagere kringen, terwijl de paranoïde vormen pro-centsgewijs meer in de hoogere voorkomen. Ook zal men rekeningnbsp;moeten houden met het feit, dat de ontwikkeling van het i n telle c t van de familieleden in de groepen van de minder ontwikkelden op een 1 a g e r e n trap staat dan die van de hooger ontwikkelden. Het lijkt allemaal vanzelfsprekend, maar men zal met dezenbsp;factoren moeten rekenen, indien men de uitkomsten van het eenenbsp;onderzoek met die van het andere wil vergelijken. Als men bij denbsp;Progenituur van het eene uitgangsmateriaal meer debilitas mentisnbsp;vindt dan bij het andere, kan men geen vergelijkingen maken, wanneer de laag van de bevolking, waaruit men zijn materiaal heeftnbsp;gesneden, niet dezelfde is. Ook zonder dat men uitgaat van schizo-phrene probanden, zal men bij kinderen van intellectueelennbsp;minder oligophrenie vinden dan bij kinderen uit de niet-intellec-tueele groepen van de bevolking.
Voor een familie-onderzoek, waarbij men, zooals in deze studie, zijn conclusies mede moet trekken uit de kat-anamnestische gegevens, die de omgeving ons moet verstrekken, is het vanzelfsprekend ook niet zonder beteekenis uit welke laag van de bevolkingnbsp;het materiaal stamt. De gegevens van de hoogere kringen zijnnbsp;meestal uitvoeriger en gemotiveerder, indien men althans een vertrouwelijke sfeer weet te scheppen. Het vertrouwen, dat men in dennbsp;vreemden onderzoeker stelt, is in de lagere kringen niet groot, althans niet den eersten keer!
Vermeld dient nog te worden, dat het beroep van den vrouwe-hjken proband bepaald is naar het beroep, dat de echtgenoot bekleedt. Dit in navolging van Rüdin en zijn school. Wat betreft den maatschappelijken welstand verdeelde ik de probanden in de volgende vier groepen:
losse arbeiders; vak-arbeiders;nbsp;middenstanders;nbsp;intellectueelen.
behalve het beroep zijn ook de ovcvlijdcyisdutci en de pluuts 'VctK
-ocr page 62-46
overlijden van beteekenis. Men bepaalt dus de leeftijden bij o ver-l ij d e n en bij het nog in leven zijnde materiaal den bereikten leeftijd in een bepaald jaar. In deze studie wordt bij de betreffende proefpersonen de leeftijd bepaald, die zij bij het afsluiten vannbsp;het onderzoek hebben (1940). Dit is van belang, omdat bepaaldenbsp;psychopathologische toestanden op bepaalde leeftijden uitbreken.nbsp;De bepaling van de leeftijden is bovendien noodzakelijk voor denbsp;indeeling in ouderdomsklassen. Bepaald worden vervolgens denbsp;huwelijksleeftijd en de huwelijksduur in 1940. Denbsp;huwelijksleeftijd, d.w.z. de datum, waarop het huwelijk is afgesloten, bepaalt mede de mogelijkheid van het verkrijgen vannbsp;progenituur. Hetzelfde geldt van den huwelijksduur.
Nog om een andere reden is de huwelijksleeftijd van belang. De vraag of een schizophreen gezonde kinderen zal krijgen of niet,nbsp;hangt af van het oogenblik, waarop hij trouwt. Trouwt hij vóórnbsp;het uitbreken van de psychose, dan bestaat er een groote kans, datnbsp;zijn/haar echtgenoot(e) niet opvallend is. Trouwt hij na het uitbreken daarvan en de begin-symptomen zijn niet al te alarmeerend,nbsp;dan bestaat er grooter kans, dat de metgezel(lin) óók op de een ofnbsp;andere wijze opvallend is. Dit zijn factoren, die natuurlijk de geestelijke gesteldheid van het nageslacht mede bepalen. Het is bekendnbsp;geworden, dat de erfelijkheidsprognose voor het nageslacht belangrijk slechter is, indien de echtgenoot van de schizophrene moeder ofnbsp;vader óók opvallend is.
Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat consanguine huwelijken belangrijke ophoopingen kunnen geven van gunstigenbsp;of ongunstige erfelijke factoren. Ook de g r a a d van consanguiniteitnbsp;dient in de tabellen genoemd te worden.
Ook op de plaats van de probanden in de ge-boorterij is gelet. Wij herinneren aan de uitspraak van Rüdin (275), dat, wat betreft den aanvangsleeftijd (d.w.z. dennbsp;leeftijd, waarop de psychose uitbreekt) een verschil te bespeuren is,nbsp;die verband houdt met de plaats in de geboorterij (z.g. Phdnomennbsp;der Ante position). Het is daarbij gebleken, dat de jongere broers ennbsp;zusters ziek worden op een wat vroeger en leeft ij d. Ooknbsp;vindt Rüdin bij zijn onderzoek een opmerkelijk verschil in aanvangsleeftijd tusschen de ouders en de kinderen (6—12 jaar).
De plaats in det geboorterij en de bepaling van het ziektebegin
-ocr page 63-is ook in ons onderzoek nagegaan. Het feit, dat een lijden als de schizophrenie pleegt uit te breken op een bepaalden leeftijd, bepaaltnbsp;mede of liever is een van de steunpunten van de z.g. verkortenbsp;methode van Weinberg (zie vervolg van dit hoofdstuk).
Het ziektebegin, waarvan de juiste vaststelling nog al eens moeilijk is (vooral indien men zijn proefpersonen uit de minder ontwikkelde kringen der bevolking heeft genomen) is niet zoo gefixeerd als de leeftijd, waarop de opname in het gesticht voor het eerstnbsp;plaats vindt. Tusschen deze twee tijdpunten ligt een meer of mindernbsp;lange periode, die ook niet zonder beteekenis is uit een eugenetischnbsp;oogpunt: vóór de asyleering heeft de geestelijk abnormale nog gelegenheid om progenituur te verwekken, na dien tijd is de kansnbsp;daartoe praktisch tot nul gereduceerd. Ook de lengte van genoemdenbsp;periode zal mede afhangen van den maatschappelijken welstand ennbsp;de hoogte van het intellect: in de hoogere kringen van de bevolkingnbsp;Zullen geestelijke abnormaliteiten eerder opvallen dan in denbsp;lagere. Bovendien zullen aldaar ook economische factorennbsp;een spoediger opname bevorderen.
Dat het gemiddelde van het aantal kinderen per gezin bepaald dient te worden, is zonder meer duidelijk.nbsp;Een verdubbeling van de gezinssterkte verdubbelt ook denbsp;kans op het voorkomen van een erfelijk lijden! Het is belangrijk omnbsp;na te gaan of de geboorte-datum van de kinderen van eennbsp;schizophrenen vader of moeder ligt vóór het uitbreken van denbsp;psychose of vóór de opname van vader of moeder. Ook zal, alnbsp;Zullen dit uitzonderingen blijven, kinderen geboren kunnen wordennbsp;gedurende de asyleering van vader of moeder (verlofdagen!).nbsp;Er zal bij het onderzoek gelet dienen te worden op het voorkomennbsp;Van huiten-echtelijke kinderen. Bij twijfel omtrent het vaderschapnbsp;Zal het desbetreffende kind buiten het te onderzoeken materiaalnbsp;moeten vallen.
Voor lederen proband is nagegaan de duur van zijn/haar ge-stichtsverpleging en de gemiddelde duur van de verpleging van alle probanden. Daar aan de diagnose schizophrenie van het uitgangsmateriaal bepaalde eischen zijn gesteld (b.v., dat alle gevallen eindigden in een dementie) is deze gemiddelde duur vannbsp;de verpleging lang geweest (zie volgend hoofdstuk).
-ocr page 64-48
Verder is nog nagegaan het percentage van hen, die in het gesticht gestorven zijn, vergeleken met het percentage van hen, die thuisnbsp;zijn overleden. Het eerste overvleugelt verreweg het laatste. Vannbsp;alle gestorvenen, zoowel van probanden, als van echtgenooten ennbsp;kinderen, wordt nagegaan het j a a r van overlijden, de doodsoorzaak en de plaats van overlijden.
Klinische taxatie.
Tot dusver zijn dit alle min of meer ambtelijke gegevens, waarvan de verzameling meestal niet zooveel moeilijkheden oplevert. Denbsp;moeilijkheden komen pas bij de klinische taxatie van denbsp;echtgenooten en de kinderen.
Op de juiste klinische taxatie komt het eigenlijk aan. Bij vergelijkende studies komt het er vooral op aan, om elkaar niet voorbij te praten.
Wil een studie eenige statistische waarde hebben, dan moet het materiaal kunnen worden ingedeeld in bepaaldenbsp;onderdeelen, in klassen, in schem a’s. Dat is nu eenmaal eennbsp;conditio sine qua non van de statistiek.
Zooals reeds gezegd kan men zich de vraag stellen of de psychopathologische verschijningsvormen zich wel laten rubriceeren. Zijn de symptomen niet te on-specifiek, zijn de begrippen niet te onduidelijk, zijn de grenzen niet te v a a g? Is de psycholoog niet meer eennbsp;kunstenaar dan een beoefenaar der wetenschap? Wij kunnen hetnbsp;Bumke (49) na zeggen, dat de psycholoog zoowel een wetenschappelijk mensch als een kunstenaar is.
Wij beperken ons in deze studie tot sterk op den voorgrond tredende psychopathologische verschijnselen.
Tot een typologische analyse, in den geest van Kretschmer (176) is het in dit onderzoek niet gekomen. Een dergelijke analyse isnbsp;moeilijk statistisch te verwerken, laat staan, dat er eenige erfelijk-heidsconclusie uit zou getrokken kunnen worden. Het zijn pogingen,nbsp;die phaenomenologisch hun waarde hebben, een erfelijkheidsleer kannbsp;er niet mee worden opgebouwd. In de studie van Hutter wordtnbsp;b.v. onderscheid gemaakt tusschen den paranoid getinten wantrou-wen-waan en den querulanten-waan, als ondervorm van de paranoia, waarbij onder den laatsten nog weer gemengde vormen beschreven worden. De overgangen tusschen deze en dergelijke typen
-ocr page 65-49
^ijn echter zóó veelvuldig, dat de afbakening moeilijkheden oplevert. Ook de z.g. h e b o i d e persoonlijkheid, zooals zij beschreven is door Kretschmer, Hoffmann, Kahn, Schneider en anderen, waarbij „een minderwaardigheid in de hoogere gevoelens of in het initiatief wordt gedemonstreerd (Hutter), is een t e weinignbsp;scherp omschreven ziektebeeld voor een tabellarische indeeling. Datnbsp;wil dus zeggen, dat deze z.g. heboide karakters in deze studie nietnbsp;ïifzonderlijk zijn gerubriceerd, doch zijn verzameld en gevoegd bij denbsp;niet-schizoide psychopathen (zie blz. 56). En wat te zeggen van hetnbsp;onderscheid tusschen „wilszwakte” en „wilslamheid”, die b.v. in denbsp;studie van Hutter (136, blz. 185) wordt gemaakt? Men begrijpenbsp;oaij goed, ik misken of onderschat dergelijke indeelingen allerminst,nbsp;doch de techniek van het menschelijke erfelijkheidsonderzoek, datnbsp;toch óók beoogt dóór te dringen tot de morphologische en physiolo-gische processen in de celkern, verdraagt nog niet al deze verfijndenbsp;typologische nuanceeringen. De schematiseering en de klassificeeringnbsp;in de psychologie is te vaag om een brug te kunnen slaan naar dennbsp;somatischen overkant t). De biologische of liever somatische erfe-lijkheidsstudies bij den mensch, die zich nog moeten bedienen vannbsp;statistische methoden, dienen zich, wat betreft de psychopathologie.
Volgens Rümke (282) dient men goed te onderscheiden tusschen de objectieve en de subjectieve psychologie. De eerste bestudeert de objectieve verschijnselen, zooals zij zintuigelijk waarneembaar zijn (taal, bewegingen, handelingen). De tweede bestudeert de subjectieve verschijnselen, zooals angst, gemoeds-beweglng, enz.). De objectieve psychologie leidt tot regels en wetten, de subjectievenbsp;tot het begrijpend verstaan van het psychische leven. De eerste is de methode dernbsp;natuurwetenschappen, de tweede die van de geesteswetenschappen. De eerste is wettenopstellend (nomothetisch), de tweede ideeën-beschrijvend (ideographisch). De objectieve psychologie is het gebied van de experi-nienteele psychologie. Men denke aan de talrijke psychische reactieproeven (inprenting, geheugen, associatie), snelheid van reactie, betrouwbaarheid van hetnbsp;Weergeven van het waargenomene, afleidbaarheid, enz. Het invoelen en het belevennbsp;behoort tot het gebied van de subjectieve psychologie en stamt uit de roman-tiek en de vroegere invoelende natuurbeschouwing. De twee methoden moetennbsp;elkaar aanvullen.
Ik meen goed te doen deze korte uiteenzetting van Rümke even mee te deelen, ter verduidelijking van mijn bezwaren, die dus in verband met de biologischenbsp;crfelijkheidsonderzoekingen, uitsluitend de subjectieve psychologie gelden.
Kretschmer spreekt van een „biologische Psychologie”, waarin hij met name bet begrip temperament een belangrijke rol laat spelen.
4
-ocr page 66-50
te beperken tot de sterk opvallende toestanden, tot de persoonlijkheids-destructies, tot de sterke karakteranomalieën, tot de psychosen, enz. Het komt er in de bestudeering der erfelijkheid op aan nuttigenbsp;paralellen te kunnen trekken en elkaar niet voorbij te praten. Mijnnbsp;bezwaar tegen de meeste Duitsche publicaties is, dat men te weinignbsp;de klinische beelden omschrijft en den naam der etiketten vermeldt,nbsp;zonder iets van den inhoud te laten proeven. En in de psychopathologie is de inhoud nogal eens disputabel en de smaak verschillend!
Ik sluit mij gaarne aan bij Hoffmann (aangehaald door Beringer in het handboek van Bumke, blz. 88, Band IX): „Wann beginntnbsp;ein abnormer Charakter in hereditarer Beziehung beachtenswert zunbsp;werden? Wegen psychischer Übergange vom Gesunden zum Patho-logischen bleibt solange die Beobachtung solcher Individuen demnbsp;subjektiven Ermessen der einzelnen Forscher überlassen, bis wirnbsp;bessere diagnostische Hilfsmittel haben. Eine auf subjectivem Grundnbsp;aufgebaute wissenschaftliche Forschung kann nie und nimmer objective Resultate ergeben. Solange wir also keine absolut klare, ein-deutige Abgrenzung gegenüber dem Gesunden haben, ist eine Ver-wertung dieser Typen im bestimmten Sinne vor allem für dienbsp;MENDEL-Forscher absolut ausgeschlossen, da wir darüber nur viel-fach sich widersprechende Urteile erwarten müssen!”
Mijn studie is dus meer een onderzoek naar de psychotische, dan naar de karakterologische belasting. Toch heb iknbsp;gemeend om niet uitsluitend naar het voorkomen van psychosen tenbsp;moeten zoeken, omdat het voorkomen van de karakter-anomalieën,nbsp;frequenter dan in de doorsneebevolking, een factor is, waarmeenbsp;iedere erfelijkheidsonderzoeker op dit gebied ernstig rekening moetnbsp;houden. Vooral ook, omdat de karakter-anomalieën het familiebeeldnbsp;in de schizophrene „Erbkreis” mee beheerschen. Er zijn zelfs onderzoekers, die aan bepaalde karakter-anomalieën (ik denk hier b.v. aannbsp;Hutter e. a.) een sterke gebondenheid aan de constitutie toekennennbsp;(dominantie). Bovendien laat de prae-psychotische per-soonlijkheid ons dergelijke karakter-anomalieën zien.
Alleen, het zij nogmaals met nadruk gezegd, voor rubriceering en statistische bewerking leenen zich uitsluitend de grove afwijkingen.nbsp;Indien ik dan ook enkele karakter-anomalieën heb ingedeeld, zijn het
-ocr page 67-51
slechts de sterk opvallende, de psychopathieën, die duidelijke en sterk naar voren springende verschijnselen vertonnen. Psychopathieën in den meest ruimen zin des woords.
Ziet men in de groepen van schizophrenieën een biologische c.q. somatische eenheid, d.w.z. kent men de dementia praecox een zelfstandige wijze van overerving toe of met andere woorden: heeft denbsp;schizophrenie een eigen plekje op de menschelijke chromosomen-kaart, dan zal het voornaamste doel van lederen onderzoeker, dienbsp;op dit gebied werkzaam is, altijd weer zijn het opsporen van d enbsp;schizophrenie in de ascendentie of descendentie van het uitgangs-geval. De rest is weliswaar geen bijzaak, maar komt toch op hetnbsp;tweede plan. Omdat wij dan echter uitgaan van een niet bewezennbsp;Praemisse, dienen we ons oog te laten gaan over de gansche geestelijkenbsp;constellatie van het te onderzoeken materiaal.
Dat we nog ver afstaan van een mendelistische wetmatigheid in de psychopathologie is zeker. Dat men echter volkomen moet af ziennbsp;Van de theoretische grondslagen en men slechts empirischnbsp;oaoet onderzoeken met uitsluitend praktische bedoelingennbsp;(Eu-genetiek), wil er bij mij nog niet in. Het slaat iedere pogingnbsp;om door te dringen tot de geheimen van het genotype bij voorbaatnbsp;lam. Het uitsluitend tellen van de gevallen in de psychopathologie is een t e starre methode, vooral wanneer het gaatnbsp;Om weinig scherp omschreven phaenotypische beelden. Men mogenbsp;dan een belangrijk maatschappelijk-eugenetisch werk hebben ver-i'icht, een bijdrage tot de „Erbgesundheitspflege”, een wetenschappelijk onderzoek vraagt echter meer. Zij vraagt in deze gevallennbsp;een ernstige poging om een bijdrage te leveren tot de genese vannbsp;een ziekte als de schizophrenie. Of deze poging gelukt of niet gelukt,nbsp;is een tweede.
De vraag kan zich immers voordoen (en meerdere onderzoekers hebben haar gesteld) of de bepaalde karakter-anomalieën, waarvannbsp;ik er straks enkele ga meedeelen, uitingen zijn van hetzelfde gennbsp;(of dezelfde genen), dat (die) ook aan de schizophrenie ten grondslagnbsp;iigt (liggen), óf dat zij een zelfstandigen e n een eigen erfelijkheids-sveg volgen.
Er IS nog een reden, waarom ik b.v. heh gezocht naar het Voorkomen van hypevussthesie en autisme bij mijn kindermateriaal.nbsp;De eenigste onderzoeker, die een Nederlandsch materiaal op dit
-ocr page 68-5^
terrein heeft onderzocht, Hutter, heeft bij de ascendenten van zijn probanden bijzonder frequent deze beide karakter-anomalieën gevonden. Het lijkt mij belangrijk om ook in analogie daaraan tenbsp;zoeken naar de frequentie van deze beide karakter-anomalieën bijnbsp;de descendenten. De becijferingen èn de percentage-berekeningennbsp;hebben echter bij mijn onderzoek voornamelijk betrekking op denbsp;psychosen en met name op de schizophrenic.
Door mathematisch-statistisch de verschillende psychosen en sterk opvallende toestanden in te deelen is in deze studie bovendiennbsp;getracht een bijdrage te geven tot de empirische erfelijkheids-prognostiek.
De echtgenooten en de kinderen van de 107 probanden heb ik klinisch verdeeld in de volgende groepen;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Niet-opvallend.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Hyperaesthesie.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Autisme.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Psychopathie.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Schizoide psychopathie.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Oligophrenic.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Neurose.
8. nbsp;nbsp;nbsp;H y s t e r i e.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Cycloide psychopathie en manisch-depres-sieve psychose.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Dementia praecox.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Alcoholisme.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Suicide.
O-
14.
H-
16.
17-
Andere psychosen.
Epilepsie.
Tuberculose.
Organisch zenuwlijden.
Onbekend.
Deze indeeling gebruikten wij dus voor de statistische indeeling van het materiaal. Ook de goede eigenschappen van de proefpersonen werden nagegaan (begaafdheid, maatschappelijke vopruit-gang enz. ), doch zijn niet statistisch bewerkt.
1) We naderen hier sterk tot wat Luxenburger wil met zijn „Fazitmethode”.
-ocr page 69-53
Vanzelfsprekend zijn er alle mogelijke overgangstoestanden en kan men tegenwerpen, dat dergelijke schemata geforceerd zijn,nbsp;quot;w^egens de vele onduidelijke en slecht definieerbare toestanden, dienbsp;de psychiatrie vertoont. Natuurlijk. Maar dat geldt ook van denbsp;diagnose schizophrenie en in zekeren zin van iedere diagnose. Eennbsp;diagnose is toch meestal slechts een benadering van de werkelijkheid,nbsp;een worp in de richting van de grootste waarschijnlijkheid. Vannbsp;enkele dezer groepen laten wij thans een korte klinische beschrijvingnbsp;volgen.
Onder NIET-OPVALLEND hebben wij alle personen gerangschikt, wier leven en levensgang zonder veel zijwaartsche sprongen langs het normale spoor gaat. Het zijn alledaagsche menschen, dienbsp;niet gekleurd zijn door bijzondere afwijkingen, die in de uitoefeningnbsp;van hun beroep, in het huiselijk verkeer, in den omgang met vrienden, kortom in hun heele buitenwaartsche ziele-projectie niet afsteken bij het middelmatige menschdom. Het is de groep vannbsp;persoonlijkheden, die in den bouw van hun karakter met zijnnbsp;drijvende krachten, geen grove afwijkingen vertoont (men lezenbsp;Rümke (282)).
De term HYPERAESTHESIE is van Kretschmer (176) 2). Hij vat daarin samen: sentimentaliteit (Empfindsamkeit), lichtgeraaktheid (Empfindlichkeit), verwondbaarheid (Verletzbarkeit), opvliegendheid (Jahzorn), teerhartigheid (Zartlichkeit) en prikkelbaarheid.
Onder hyperaesthesie verstaan we dus een ziekelijken toestand, die het publiek zoo gemakkelijk met „zenuwachtigheid” betitelt.nbsp;Het is een bepaalde overgevoeligheid, die zich uit in een affect-labiliteit. Berze (15) spreekt van „eine gesteigerte psychische Irri-tabilitat”. Het zijn menschen, die gauw van streek zijn, weinignbsp;hunnen hebben, gauw geraakt zijn en snel een huilbui met een lachbui verwisselen. Ik heb de ervaring bij mijn materiaal, dat het veelalnbsp;rnenschen zijn, die steeds vochtige oogen hebben, met een bepaalden
Dij beziet niet alleen de slechte kwaliteiten van het materiaal, doch ook de goede, positieve. Uit de negatieve (de belaste) en de positieve (begaafde) eigenschappennbsp;V'ordt dan het z.g. „eugenetisch Fazit” getrokken.
*¦) Aangehaald bij Hutter (139).
-ocr page 70-54
glans, affectlabiel, doch volkomen adaequaat, psychisch vulnerabel, doch t ij d e 1 ij k.
Hieronder rangschik ik ook de groep van de z.g. asthenische psychopathen, zooals deze behalve Kretschmer o.a. ook beschrevennbsp;zijn door K. Schneider (303).
Al deze kwaliteiten en dan nog uitsluitend de sterk opvallende, breng ik in dit onderzoek samen onder het hoofd; hyperaesthesie,nbsp;waaronder dan ook vallen de Dysthymieën, zooals deze o.a. doornbsp;Carp beschreven zijn (50^).
De AUTIST vertoont een ander beeld, dat we zoo dikwijls herkennen in de prae-psychotische persoonlijkheid.
Schuchter, moeilijk in den omgang met anderen. Teruggetrokken en in zichzelf gekeerd. Introversie. Meestal gecombineerd met hyperaesthesie. Verhoogde prikkelbaarheid, driftbuien, kruidje roer menbsp;niet, explosief. Het onderscheid tusschen een prae-ps}xhotischnbsp;autisme en een op zichzelf staand autisme, acht ik, phaenomeno-logisch, wat geforceerd. Ik bedoel hier dus met het op zichzelfnbsp;staand autisme (dat op lateren leeftijd niet uitvloeit in de psychose)nbsp;het pathologische beeld van de schuwheid, de ongezelligheid,nbsp;de in zichzelf gekeerdheid, koppigheid en eigenzinnigheid. Hier isnbsp;dus geen sprake van physiologisch of zooals men wil, karakterologisch autisme, dat weliswaar ook door een stille eenzelvigheid getypeerd is, doch niet in het buitensporige. Hier worden dus geenszinsnbsp;bedoeld de stille, rustige persoonlijkheden, die zich gaarne afzonderen, doch overigens niet de „psychasthetische proportie” vannbsp;Kretschmer (176) vertoonen.
Lange (184) kenteekent de door mij bedoelde autisten als: „ein-same, reizbare, launenhafte, absonderliche und langsame, schüch-terne, einsam trübselige Typen”. Verder: „eigensinnige Querköpfe, jahzornige Gemütsstumpfe, gemütskalte Ethisch-Defekte, menschen-scheue Zurückgezogene, Verschlossene, eigenartig Verschrobene,nbsp;hypochondrisch Nervöse, Paranoide.
In Angstlichkeit und Feindseligkeit, feinfühliger Scheu und akti-ver Menschenfeindschaft, misztrauischer Sicherung und kalter Aggression, aristokratischer Distanz und ironisch-stacheliger Ab-wehr und mancherlei anderen Formen kann sich der Autismusnbsp;kundgeben (blz. 185).
-ocr page 71-55
Het onderwerp PSYCHOPATHIE is het meest onbegrensde en gedefinieerde onderwerp in de psychiatrie, dat ik ken. Denbsp;naam psychopathie is een etiket, waarmee nogal royaal geplaktnbsp;Wordt 1). Op dezelfde bladzijde van zijn boek, waarin Lange ons eennbsp;goed beeld schildert van het autisme, zegt hij, sprekend over ditnbsp;ziektebeeld: „Die gleichen Menschentypen begegnen uns im fami-liaren Umkreise der spateren Kranken als bleibende psychopathische Dauerverfassungen (spat. van mij, J. W. Br.).
De naam psychopathie is algemeen en weinig zeggend. De over-gangen naar het normale zijn vele en dikwijls moeilijk te vinden. jjJeder Lebende unterscheidet sich in dem einen oder anderennbsp;Wesenszug von der Durchschnittsnorm, und auch die hochbegabte,nbsp;harmonische Persönlichkeit bleibt weit hinter der Idealnorm ihrernbsp;Gruppe zurück. Wir sind also alle, wenn wir strenge Maszstabenbsp;anlegen, nach irgendeiner Richtung hin abnorm” (Lange). We zullennbsp;Ons dus eenige beperkingen moeten opleggen en het groote gebiednbsp;Van de psychopathie begrenzen. De statistiek vraagt nu eenmaal omnbsp;rubriceeringen en om getallen, zoodat het noodzakelijk is te beschrijven hoe men de vakken verdeelt en wat men er in opsluit.
A. Schneider heeft geschreven over psychopathen in de dementia Praecox-families (102). Hij heeft weliswaar zijn materiaal onvoldoende statistisch bewerkt, maar geeft toch interessante beschrijvingen van zijn proefpersonen, die bestaan uit broers, zusters ennbsp;Ouders van de probanden.
Hij vindt ongezellige autisten, affect-inadaequate schizoiden, onduidelijke paranoiden, verder hypomaniker en depressieven, hystericae, ongeremden, drankzuchtigen en driftige, impulsieve menschen (z.g. epileptoiden). Verder ook eenige imbecillen. Dikwijls gaan ooknbsp;bij hem de typen in elkaar over, zoodat de groepeering alleen geschiedt naar het meest op den voorgrond tredend symptoom.
Naast de psychopathen in de familiereeks van de probanden beschrijft Schneider ook de prae- en post-psychotische toestanden, die dezelfde karakter-anomalieën te zien geven. Zoowel bij hetnbsp;Prae-psychotisch materiaal als in de familierijen domineert het
Onder verwijzing naar de uitgebreide literatuur (Bumke, Kraepelin, K. Schneider, Carp e.a.), heb ik mij hier beperkt tot korte klinische beschouwingennbsp;¦'^an de psychopathie-vormen, die gemeenlijk te zien zijn rondom de schizophrenie.
-ocr page 72-5
autisme. De kinderen zijn ongezellig, spelen niet met vriendjes, zijn gesloten. De kinderen hangen dikwijls aan de moeder en zonderen zich niet alleen af, doch staan zelfs vijandig tegenover denbsp;omgeving, die zij niet vertrouwen. Ook op wat meer gevorderdennbsp;leeftijd zijn ze schuw, stil, teruggetrokken, eigenzinnig en stijfhoofdig.
Ook de cycloiden en de depressieve naturen leiden, volgens Schn.j een vereenzaamd leven, doch ze zijn niet zoo afgesloten en zekernbsp;niet negativistisch en vijandig.
Daarnaast beschrijft Schn. de z.g. h e b o i d e persoonlijkheid i). Dit is een psychopaath, die storingen vertoont van hef gemoedsleven: de fijne, affectieve regulatie ontbreekt. Er ontstaat bij hemnbsp;een zekere gemoedsafstomping, een affectieve verzanding met eennbsp;wilsverlamming, waardoor een zekere onevenwichtigheid ontstaat.nbsp;Bovendien een gebrek aan het noodige initiatief en doorzettingsvermogen. Wanneer dit een prae-psyehotisch beeld is vloeit het overnbsp;in de hebephrenie, die het beeld geeft van de totale affectievenbsp;dementie. Meestal geen sociale minderwaardigheid.
Sehn. illustreert dit met talrijke aardige voorbeelden.
Behalve deze typen vindt Schn. ook menschen met sterke ge-moedsschommelingen en hysterische reacties, die sterk versehülen van de schizoide persoonlijkheden. In tegenstelling met de laatstennbsp;sluiten zij zich gaarne bij anderen aan, nemen deel aan gesprekkennbsp;en handelingen, zijn levenslustig, levendig en goedmoedig. Indiennbsp;zij niet in een toestand van opwinding zijn, zijn zij ijverig in denbsp;uitoefening van hun beroep. Hun ontbreekt het wispelturige, hetnbsp;„planlooze” en het on-invoelbare van den schizoiden psychopaath.nbsp;Het zijn hysterici, zonder meèr.
Ook cycloide toestanden, hypomanische en depressieve toestanden vindt Schn. Verder onevenwichtige, prikkelbaar-impulsieve psycho-pathen (z.g. epileptoiden), menschen, die soms geniale trekken ver-toonen en heriditaire verwantschap hebben met de epileptici.
Ook niemand minder dan Kraepelin wijst op de moeilijkheid om de psychopathen behoorlijk te groepeeren (blz. 1978 van zijn leerboek). Hij zegt daar, dat de menging van gezonde en zieke ver-
t) De naam heboid is van Kahlbaum.
-ocr page 73-57
schijnselen en trekken nog een grootere veelvuldigheid te zien geeft dan bij de gezonde persoonlijkheden. Bovendien is van een scherpenbsp;afgrenzing geen sprake. De verschillende enkelvoudige symptomennbsp;komen altijd weer te voorschijn, dan hier en dan daar, soms sterkernbsp;cn soms zwakker.
„Für die Auswahl maszgebend ist dabei lediglich ihre psychiatrische Wichtigkeit. Nur solche Formen sollen berücksichtigt werden, die tatsachlich mit einer gewissen Fiaufigkeit der irrenarztlichen Beurteilung zugeführt werden, wahrend zahlreiche andere, an sichnbsp;¦'quot;ielleicht nicht minder interessante, aber für uns weniger belang-teiche Spielarten der Psychopathen zunachst vernachlassigt werden,nbsp;so die Wirrköpfe, die Astheten, die Schwarmer und Fanatiker, dienbsp;Uberspannten und viele andere.”
Kraepelin geeft dan een beschrijving van de ,,Erregbaren”, de »Fialtlosen”, de „Triebmenschen”, de „Verschrobenen”, de „Lügnernbsp;tind Schwindler”, de „Gesellschaftsfeinde en de Streitsüchtigen”.
Bleuler 2) heeft nog op een andere groep gewezen, n.1. op de Paranoide psychopathen, waarbij de waan-denkbeelden, c.q. denbsp;tvaan-systemen op den voorgrond staan. Fiet zijn de menschen, dienbsp;door het publiek worden nagewezen, wanneer hun absurde, ver-t'^arde en dwaze ideeën wereldkundig worden gemaakt. Bleulernbsp;Ooemt ze: aktive Erfinder, Verbesserer aller möglichen Zustande undnbsp;Verschrobene.
Overigens moge ik nog in deze korte uiteenzetting verwijzen naar ket interessante werkje van Kurt Schneider (303). Na een alge-tneene beschrijving van de normale en de abnormale persoonlijkheidnbsp;(waaronder een apart hoofdstuk over de psychopathische persoonlijkheid) hangt Schneider een tiental beelden op van psychopathischenbsp;persoonlijkheden: Flyperthymische Psychopathen, Depressive Psychopathen, Selbstunsichere Psychopathen, Fanatische Psychopathen,nbsp;Stimmungslabile Psychopathen, Geltungsbedürftige Psychopathen,nbsp;Gemütlose Psychopathen, Willenlose Psychopathen, Asthenischenbsp;Psychopathen en Explosible Psychopathen.
Deze hoofdvormen hebben weer talrijke ondervormen, waarvan Schneider typeerende voorbeelden geeft.
') Aangehaald bij A. Schneider.
-ocr page 74-58
Onder het hoofd Psychopathie bracht ik in mijn studie niet samen: de schizoide en cycloide psychopathie. De eerste werd afzonderlijk gerubriceerd en beschreven, de laatste samengebracht bij denbsp;bijbehoorende psychose: de manisch-depressieve psychose. Ook lietnbsp;ik de hysterische, neuropathische en neurasthene toestanden nietnbsp;onderbrengen onder het hoofd Psychopathie. Evenmin deed ik datnbsp;voor de debilitas en de imbecilitas, voorzoover althans eventueelenbsp;psychopathische bijkleuring niet het beeld ging beheerschen en gingnbsp;domineeren.
Ik heb mij bij het vaststellen van de overblijvende vormen van psychopathie laten beheerschen (in verband met de afbakeningnbsp;tusschen de normale toestanden en de psychopathie) door denbsp;sociale volwaardigheid of onvolwaardigheid.nbsp;Het komt er toch in vele gevallen op neer of iemand zich maatschappelijk kan handhaven of niet. Het al of niet in aanrakingnbsp;komen met den strafrechter is een criterium, dat in mijn tabellennbsp;afzonderlijk vermeld wordt. Een belangrijke groep van psychopathennbsp;zijn immers niet alleen a-sociaal, doch tevens anti-sociaal. Ik heb dusnbsp;een neiging om een schizothymen directeur van een groot bedrijfnbsp;eerder tot de groep der niet-opvallenden te rekenen, dan een leugen-achtigen, wilsslappen, onevenwichtigen, verkwistenden, schulden-'makenden en slordigen debielen psychopaath.
Onder het onderwerp psychopathie bracht ik óók de z.g. zonderlingen, dat zijn menschen, die door hun zonderling, van de norm afwijkend gedrag, opvallen. Het zijn de menschen met een onbegrijpelijke, dwaze verzamelwoede, het zijn de vereenzaamden,nbsp;kortom allen, die door hun zonderling, bizar optreden opvallen. Hetnbsp;zijn menschen, die Hoffmann (119) beschrijft als teruggetrokken,nbsp;rustige menschen, kwezelig vroom of op een andere wijze „ver-schoben”. Bovendien bracht ik onder deze groep de z.g. m o r e e 1 enbsp;minderwaardigen, die hun moreele insufficiëntie demonstreeren innbsp;hun a-sociaal en anti-sociaal optreden. Met name werden in dezenbsp;groep gebracht de sexueele psychopathen, die hun erotischenbsp;driften pervers uitleven.
Het zijn in deze gevallen dus voornamelijk de groep van de antisocialen of crimineelen, die sterk naar voren springende psychopathische trekken vertonnen. Veelal zijn de verstandelijkenbsp;vermogens van deze menschen volkomen intact. Een deel van de tot
-ocr page 75-59
deze groep behoorende persoonlijkheden vertoont reeds vanaf de jeugd reekenen, welke erop wijzen, dat de ontwikkelingsgang opnbsp;abnormale wijze verloopt, zonder dat het gelukken mag, door invloeden van buitenaf hierop invloed uit te oefenen. De primitieve drift-uitingen worden slechts in uiterst geringe mate omgevormd tot eennbsp;Zekere integratie op hooger niveau, terwijl men sociale en supra-sociale strevingen niet of in zeer geringe mate ziet optredennbsp;(Carp (5o‘gt;) ) i).
Eigenlijk vloeien hier in elkaar over de z.g. Moral insanity en de persoonlijkheidsstructuur, die door Kahlbaum is betiteld metnbsp;Heboid. De heboide psychopaath vertoont een zekere mate vannbsp;gevoelloosheid en ziels-koudheid. Het zijn menschen, die geennbsp;medelijden kennen en een zekere frigiditeit demonstreeren tegenovernbsp;affectieve ontladingen van hun medemenschen.
Onder de klinische onder-vormen van de psychopathie schaar ik de persoonlijkheidsdestructies, die zich naar buiten demonstreeren innbsp;leugen, bedrog, wilsslapheid en slordigheid. Ik zou dit willennbsp;noemen den eenvoudigen vorm van de psychopathie, die als degene-ratief kenmerk rondom de schizophrenie en de manisch-depressievcnbsp;psychose optreedt. Het zijn menschen, zonder weerstand en gemakkelijk over te halen. Zij kunnen zich in alle bochten wringen ennbsp;redden zich overal uit met een handige leugen. Zij kiezen altijd dennbsp;minsten weerstand, totdat ze eindelijk zoo verward raken in hunnbsp;eigengedraaid kluwen, dat het mis gaat en zij zich met gemak verootmoedigen tot een huilerige demonstratie. De schaduw van dennbsp;strafrechter staat op den achtergrond van heel hun leven, omdat zenbsp;schulden maken en nooit betalen, omdat ze valsche handteekeningennbsp;Zetten en gelden incasseeren, die hun niet toekomen. Wanneernbsp;kovendien de verstandelijke vermogens van deze patiëntennbsp;boven het normale liggen (wat nogal eens voorkomt, „Dégénérésnbsp;supérieurs”) worden het sluwe oplichters, geslepen handlangers en
„Onder een psychopathische persoonlijkheid heeft men een persoonlijkheid te verstaan, welke — uit hoofde van afwijkingen in temperament en karakter —nbsp;een belangrijk aanpassingsdefect vertoont aan de maatschappelijke orde, hetzijnbsp;Zelve blijvend leed ondervindt als gevolg van de disharmonische ontwikkeling dernbsp;persoonlijkheidsstructuur” (Cakp, 50^’).
-ocr page 76-6o
doortrapte dieven. Ook zijn het dikwijls explosieve naturen met een zekere stemmingslabiliteit.
Het zijn de phantasten, die luchtkasteelen bouwen, zonder deugdelijke fundamenten, soms zelfs uitloopend in het pathologische „Pseudologia phantastic a”. Bleuler noemt ze zoonbsp;typeerend „wechselwarme Milieumenschen”! Groot-doen, zonder denbsp;noodige middelen. Kraepelin (174) noemt deze menschen ,,Ha]t-losen” en K. Schneider wijst op de combinatie: willoosheid ennbsp;hyperthymie, wegens de vroolijke grondstemming, het sanguinenbsp;temperament (in den geest van Klages) en het luchthartige optimisme van; alles komt wel in orde.
Gelukkig wordt het psychopathische „haltlose” van deze typen nogal eens geremd door een infantiliteit. De willoosheid ennbsp;de zwakzinnigheid is een combinatie, die niet zelden voorkomt ennbsp;met name bij vrouwen leidt tot prostitutie. Ook gecombineerd metnbsp;alcoholisme komen deze toestanden voor. Van Kraepelin’s mannelijke „Haltlosen” waren 64 ®/o alcoholist (K. Schneider.)
Ik moge in dit verband hieraan toevoegen, dat de diagnose; alcoholisme eigenlijk geen diagnose is, omdat dit lijden in denbsp;meeste gevallen het ge v o 1 g is van de een of andere fout in de persoonlijkheidsstructuur. De alcohol en de morphine geven weliswaarnbsp;typische veranderingen in deze structuur, doch deze veranderingennbsp;zijn afhankelijk van de grondkleur van temperament en karakter.nbsp;Een acute roes, die met heftige motorische onrust, snelle bewustzijns-beperking en „epileptiformen Erregungen” (Bonhoeffer) gepaardnbsp;gaat, komt toch eigenlijk alleen voor op den bodem van eennbsp;psychopathie, epilepsie of arteriosclerosis.
Hetzelfde geldt van het chronisch alcoholisme. Met uitzondering van het delirium tremens, dat optreedt bij langdurig en intensief jenever-gebruik en oorspronkelijk gezonde en evenwichtige menschen treft, komen de psychopathologische symptomennbsp;vooral te voorschijn bij de drinkers, die oorspronkelijk reeds eennbsp;deftecte persoonlijkheidsstructuur hadden. De voornaamstenbsp;oorzaak van de Korsakowsche ziekte is weliswaar de alcohol (gedistilleerd), doch lang niet alle chronische drinkers gaan denbsp;symptomen van Korsakow vertonnen. Hetzelfde geldt van dennbsp;jaloersheidswaan van de chronische alcoholisten.
Men is alleen gerechtigd de diagnose: chronisch alcoholisme te
-ocr page 77-6i
stellen, wanneer het niet-psychopathische persoonlijkheden betreft en dan nog alleen, wanneer er een duidelijke „Niveausenkung” heeftnbsp;plaats gevonden: een zedelijke en sociale teruggang, een uitslijtingnbsp;Van de moreele remmen, een wilsverslapping en een verminderingnbsp;van het doorzettingsvermogen, dat niet te herstellen is.
Hetzelfde geldt van de „diagnose” suicide.
Het „post en propter” bij deze toestanden en vooral bij het alcoholisme is altijd moeilijk, doch ik heb gemeend deze restricties te moeten maken, bij de indeeling van het „alcoholisme” en „suicide”nbsp;m de tabel, die ik gemaakt heb voor de statistische berekeningen.
Ik meen goed te doen deze opmerkingen over alcoholisme en suicide in d i t verband even te maken, omdat bij de wilsslappenbsp;Psychopathen het misbruik van sterken drank zooveel voorkomt.
Voorts heb ik gezocht naar de onevenwichtige persoonlijkheden, die in de Duitsche literatuur worden aangeduid met „Selbstun-sicher”. Het zijn de gewetensmenschen, de „dwangneurotici”, denbsp;tnenschen met den „sensitieven betrekkingswaan (Kketschmer),nbsp;kortom de menschen, die, zooals Carp het uitdrukt, lijden aan eennbsp;overmatig sterke ontwikkeling van het Ideale-Ik. Hiertoe laat denbsp;laatste onderzoeker ook behooren de „scrupuleuzen” en de „depres-sieven”, ofschoon de depressieven, althans klinisch, beter kunnennbsp;¦'vorden gerangschikt onder de z.g. cycloïde psychopathen.nbsp;Heze psychopathen kunnen voorkomen binnen de familiekringen vannbsp;de schlzophrenen, zoowel als bij die van de manisch-depressievenbsp;psychosen, ofschoon ik ze zelf bij de kinderen van mijn schizo-phreen materiaal weinig heb aangetroffen.
Het zijn de menschen met het nauwgezette, punctueele leven, v^aarin alles, min of meer dwangmatig, volgens te ver doorgetrokkennbsp;richtlijnen, verloopt. Overdreven nette huisvrouwen, die geen stofjenbsp;°p het meubilair kunnen zien en altijd aan het poetsen zijn, ook al isnbsp;niets te vinden, wat ook maar eenigszins naar vuilheid zweemt.nbsp;2e zijn overdreven zuinig, tot op het gierige af, en maken zich altijdnbsp;Zorgen voor de toekomst, die ze steeds donker inzien. De sensitievennbsp;kij deze groep zoeken de schuld voor allerlei altijd bij zichzelf ennbsp;klazen kleine gebreken bij zichzelf op tot grove zonden. Dikwijlsnbsp;degenereeren deze afwijkingen tot een paranoid getinten, sensitieven
-ocr page 78-62
betrekkingswaan, zooals Kretschmer dezen in 1927 beschreven heeft. De zelfverwijten worden naar buiten geprojecteerd en aan dennbsp;anderen kant worden alle mogelijke gebeurtenissen (vooral op ethischnbsp;en religieus gebied) door de patiënten op zichzelf betrokken. Nietnbsp;zelden komt het tot een „Beziehungswahnsystem”.
Wegens de speciale geaardheid van het uitgangsmateriaal (voor het meerendeel zijn de probanden paranoide schizophrenen) interesseert ons ook het al of niet voorkomen van paranoide psycho-pathen bij het te onderzoeken materiaal. Ofschoon de gedachte vannbsp;een afzonderlijk ziektebeeld, dat door Kraepelin is betiteld metnbsp;Paranoia, niet verlaten is, is de paranoia, zooals Kraepelin dezenbsp;zag, zeer zeldzaam. (J. Lange (184) meldt, dat Koele in allenbsp;Duitsche krankzinnigen-gestichten er nauwelijks v ij f t i g heeft gevonden), doch zij blijken erfelijk ook binnen den kring der schizophrenen te liggen i).
Toch zijn er ongetwijfeld menschen, die een persoonlijkheidsstructuur vertoonen, die we met „paranoid” betitelen. Bij hen staan achterdocht en wantrouwen op den voorgrond, die mede gebaseerdnbsp;zijn op een jaloerschheidswaan (echtelijke ontrouw, kwaadsprekerij),nbsp;dikwijls bijgekleurd door den sensitieven betrekkingswaan. Over hetnbsp;algemeen is de „Wahnbereitschaft” bij deze menschen groot en fixeertnbsp;zich aan een bepaald gebeuren, dat van buiten af scheef in de zielnbsp;geprojecteerd wordt.
Onder deze groep rangschik ik óók den vervolgingswaan van de hardhoorigen.
Ook Bleuler wees reeds, zooals reeds eerder vermeld, op het bestaan van deze paranoid getinte toestanden.
t) De paranoia, zooals Kraepelin deze beschreven heeft, had tot inhoud: „die aus inneren Ursachen erfolgende, schleichende Entwicklung eines dauernden un-erschütterlichen 'Wahnsystems. .. das mit vollkommener Erhaltung der Klarheitnbsp;und Ordnung im Denken, Wollen und Handlen einhergeht. Hierbei pflegt sichnbsp;eine tiefgreifende Umwandlung der gesamten Lebensanschauungen, jene „Ver-rückung” des Standpunktes gegenüber der Umwelt zu vollziehen, die als Verrückt-heit zu bezeichnen 1st. Bei den so zusammengefaszten Krankheitsbildern fehlennbsp;Sinnestauschungen und Willensstörungen, unverstandliche Veranderungen dernbsp;Affektivitat und der Stimmungshintergrundes usw., kurz, alle Erscheinungen, dienbsp;kennzeichnend etwa für schizophrene Prozesse oder cirkulare Phasen waren” (aangehaald bij Lange, 184).
-ocr page 79-63
De waangedachten kunnen ook stil voor zichzelf gehouden worden zonder invloed van buiten, in een zekere verrukking, wordennbsp;opgebouwd tot waansystemen. Alleen bij moeizame doordringingnbsp;door den muur van weerbarstigheid en zelfomhulling krijgt mennbsp;soms een blik op wat er zich binnen de muren van deze paranoidenbsp;persoonlijkheden afspeelt.
Tenslotte behooren bij de groep van de psychopathen, zooals ik deze afzonderlijk in een groep heb ondergebracht, de d r i f-’^ige, explosieve naturen, zooals we deze zoo dikwijls in denbsp;oienschelijke samenleving ontmoeten. Plotselinge losbarstingen vannbsp;*^oorn ontstaan op den bodem van een labiele stemming, die gemakkelijk vuur vat. Het zijn de menschen, die door de omgeving voorzichtig moeten worden behandeld en zich niet te buiten moetennbsp;gaan aan alcohol, omdat deze de explosiviteit doet stijgen. Mennbsp;noemt ze ook wel eens „epileptoide n”, omdat men de toestanden nogal eens waarneemt binnen de familiekringen van denbsp;lijders aan epilepsie.
De schizoïde PSYCHOPATHIE heb ik gemeend afzonderlijk te moeten rubriceeren, niet alleen, omdat deze psychopathieën sen aparte groep voorstellen, doch ook omdat ze ongetwijfeld hetnbsp;nieest dicht bij de schizophrenie staan. Zij typeeren n.1. dikwijls denbsp;Prae-psychotische toestanden en komen daarnaast ooknbsp;''quot;Oor als zelfstandig ziektebeeld bij de familieleden. Doch door dezenbsp;laatste mededeeling staan we reeds midden op het strijdtooneel, datnbsp;Z-ich rondom de schizoide psychopathie is gaan af spelen.
Is deze vorm van psychopathie wel een zelfstandig ziektebeeld is zij niet veeleer een zwakke uiting van een schizophreennbsp;Proces? Zijn de schizophrenie en de schizoide psychopathie in wezennbsp;'verschillend of zijn er in den aanleg dezelfde ziekte-verwekkendenbsp;genen in het spel? Kretschmer ziet geen wezensverschil; „Wirnbsp;können das Prapsychotische, das Psychotische, das Postpsychotischenbsp;'ind das nicht-Psychotische, nur Schizoide, psychologisch nicht aus-einander reiszen” (176).
Kronfeld is het hier niet mee eens en ziet met Hoffmann en Kahn niet alleen kwantitatieve, doch ook kwalitatieve verschillen.nbsp;^umke ziet de vloeiende overgangen van normaal naar het schizo-
-ocr page 80-64
phrene niet, zooals Kretschmer dit aangeeft; binnen den kring van de schizophrenic zijn de menschen óf gezond, óf psychopathischnbsp;óf licht schizophreen. Beringer (48) maakt hierbij de opmerking,nbsp;dat de zware schizoiden van Kretschmer synoniem zijn met de lichtenbsp;schizophrenen van Bumke.
Bleuler ziet als hoofdsymptoom van de schizoidie: „die unein-heitliche Art des Reagierens, so dasz die verschiedenen Strebungen neben und unter einander stehen und sich bekampfen (Isolierung).nbsp;lm Gegensatz hierzu sind die Cycloiden (Syntonen) ausgezeichnetnbsp;durch eine einheitliche, geschlossene, nicht zur Spaltung neigendenbsp;Erlebnisverarbeitung, er besteht eine „Integration auf psychischennbsp;Gebiete”.
Bleuler heeft hiermee de kern van het Schizoid-vraagstuk blootgelegd.
De schizoiden hebben, volgens Kahn (152), twee kernen: autisme en hyperaesthesie. Ze zijn, volgens hem, essentieel te scheiden van de schizophrenen, die procesmatig de psychosenbsp;doormaken met allemaal „ausserpsychische Vorgange”. Bij denbsp;schizoiden is, in tegenstelling met de schizophrenic, nog sprake vannbsp;eenige psychische causaliteit. Het zijn gemoedsstompe, schuwe,nbsp;teruggetrokken en gesloten menschen. Bovendien daarmee al of nietnbsp;gecombineerd, hypochondrisch, sensitief en prikkelbaar. In tegenstelling met Kraepelin, die de schizoide eigenaardigheden in denbsp;prae-psychotische periode aanziet voor een deel van de ziekteoorzaak van de schizophrenic, ziet Kahn essentieele verschillen ennbsp;kent hij meer zelfstandigheid toe aan de schizoide verschijnselen. Innbsp;de schizophrenic spelen dan ook, volgens hem, twee erffactorennbsp;een rol: de dominante schizoid-aanleg en de reces-sieve proces-aanleg. Men kan dan ook spreken van eennbsp;schizoide en een proces-psychotische kern (een en ander is laternbsp;door Hutter bevestigd) (139).
De schizoide psychopathen zijn dus, alweer volgens Kahn, klinisch anders dan de schizophrenen. Bij de eersten ontbreekt de knik, de plotselinge breuk van de psychotische, defecte persoonlijkheid,nbsp;zooals we dat bij de schizophrenic zien.
Hoffmann typeert de schizoiden als volgt (aangehaald bij Beringer, handboek van Bumke):
„Eigensinnige Querköpfe, bornierte, unbelehrbare, diskussionsun-
-ocr page 81-^5
fahige Menschen, zum Teil mit Neigung zu paranoischerEinstellung.”
Het viel hem op, dat vele kinderen, die zich later normaal ont-'W'ikkelden, in hun jonge jaren tot aan de puberteit weerstrevend, eigenzinnig, boos en moeilijk op te voeden waren. Hij vermoedt eennbsp;zekere overeenkomst tusschen deze voorbijgaande anomalie in denbsp;jeugd en het in andere gevallen blijvend voorhanden zijn van verschillende temperamentsanomalieën.
Kretschmer ziet, zooals wij reeds zeiden, geen wezensverschil t^usschen de psychopathie-vormen in de prae-psychose, de psychose,nbsp;de post-psychose en de op zichzelf staande psychopathieën bij denbsp;familieleden. Hij ziet, evenals Bleuler en Kraepelin, een biologisch verband tusschen de schizoidie en de schizophrenie.
Kretschmer vindt geen scherpe grenzen tusschen de schizophrenie, de schizoidie, de schizothymie en de normalen. Hij vindt binnen denbsp;schizophrenie-familiekringen persoonlijkheden, die overgevoelig zijn,nbsp;affectstijf, fijnzinnige, koele aristocraten, pathetische idealisten,nbsp;koude despoten, driftige, stompe menschen en verstrooide boemelaars.
Daarnaast beschrijft hij: boeken- en natuurvrienden, zonderlingen, vruchtelooze ijveraars, voorbeeldige kinderen, dwarskoppen, uitvinders, profeten-typen, koel berekende zakenmenschen, heerschers,nbsp;gierigaards, verkwisters, ongeremden, spelers, landloopers, prosti-'^uées, enz.
Kretschmer verwischt daarbij bewust de grenzen tusschen gezondheid en ziekte en ziet overgangen van de grof-schizoide beelden tot m het gebied van de gezonde persoonlijkheid. Bij deze normale persoonlijkheden ziet hij soms de psychopathische trekjes: de voorname, fijnzinnige naturen, de wereldvreemde idealisten, de koelenbsp;heerschersnaturen. Deze gezonde „schizothymen”, zooals Kretschmernbsp;noemt, staan tegenover de cyclothymen, de opgewekte, rustigenbsp;humoristen, de stille gemoedsmenschen, de luchtige genieters en denbsp;daadkrachtige practici.
Kretschmer heeft den prae-psychotischen toestand onderzocht bij honderd schizophrenen en vond drie groepen, die wij, in verbandnbsp;niet het schizoid-vraagstuk, hieronder laten volgen:
ongezellig, stil, terughoudend, ernstig (zonder humor), zonderling;
5
-ocr page 82-66
b. nbsp;nbsp;nbsp;schuchter, schuw, fijngevoelig, overgevoelig, nerveus, opgewonden, natuur- en boekenvrienden;
c. nbsp;nbsp;nbsp;braaf, gelijkmatig, stomp, dom, volgzaam, goedmoedig.
Groep a noemt hij dan uitingen van het autistische symptomencomplex, groep b uitingen van het overgevoeligheid s-symptomencomplex en groep c uitingen van het o n g e-voeligheidssymptomencomplex.
Groep a komt, volgens Kretschmer, het meeste voor, doch de laatste groepen kenmerken het schizoid.
De schizoiden zijn niet óf overgevoelig óf ongevoelig, doch beide. Ze zijn prikkelbaar è n verlamd. Deze m e n g verhouding, de van geval tot geval wisselende proportie,nbsp;geeft den sleutel tot het inzicht in de schizoide psychopathie. Dezenbsp;verhouding in geestelijke prikkelbaarheid, deze schommeling tus-schen twee polen heeft voor Kretschmer groote waarde. Het steltnbsp;de psychologische grondformule van de „psychasthetischenbsp;Proportion” voor. Zoo spreekt Kretschmer van een „diathetischenbsp;Proportion” bij de cycloiden, die schommelt tusschen vroolijk ennbsp;treurig. Bij dezen vorm vindt men weer twee polen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;gezellig, goedhartig, vriendelijk, gemoedelijk, vroolijk, humoristisch, levendig, vurig;
b. nbsp;nbsp;nbsp;stil, rustig, zwaartillend, week.
De psychomotoriek bij de schizoiden schommelt tusschen een overmatige energie in het begin van het leven en een indolentie opnbsp;het einde daarvan. Hetzelfde zien we dikwijls bij de schizophrenie:nbsp;motorische onrust in het begin van het lijden, apathie en dementienbsp;op het einde ervan.
De diathetische psychomotorische proportie schommelt óók, doch anders, niet een langzame daling, zooals bij de schizoidie, doch opnbsp;en neer gaand, periodisch: vroolijk met een verhoogde psychomotoriek, dan weer treurig met een verminderde psychomotoriek i).
A. Schneider (302) wijst bij zijn beschrijving van de schizoide psychopathen op de bijmenging met phantastische en hysterische
t) Een belangrijke bijdrage c.q. aanvulling van Kretschmers theorieën is in 1941 gegeven door K. Conrad (53).
-ocr page 83-6?
trekken. Hij noemt verder als eigenaardigheden van den schizoiden psychopaath: „Reizbarkeit, Launenhaftigkeit, Sprunghaftigkeit,nbsp;Unstetigkeit, Wechsel in den Entschlüssen und Anschauungen”.
We hebben gemeend, wegens de verschillende inzichten, die er tondom het vraagstuk van de schizoidie bestaan, de meeningen innbsp;het kort weer te geven. Uit genetisch oogpunt zijn hier belangrijkenbsp;dingen in het spel.
De schizoïde psychopathen staan ongetwijfeld het meest dicht bij de schizophrenie. Ook in ons materiaal komen ze voor.
Het zijn vereenzelvigde, eigengerechtigde, dikwijls wat pédant aandoende persoonlijkheden, gemoedskoud en toch overgevoelig.nbsp;Het zijn geen gezelschapsmenschen, meestal trekken ze zich geheelnbsp;terug, om tegenover de directe, intieme omgeving een koud despotisme bot te vieren: prikkelbaar, driftig en onbescheiden. In watnbsp;trieer vreemd gezelschap zijn ze bepaald ongezellig, hebben een bevroren mimiek. Bij velen zien we een paranoïde instelling: eennbsp;Neiging tot waangedachten. In verschillende omstandigheden isnbsp;er een fixatie van eigen ideeën, die niet te corrigeeren is, ook al be-tvijzen voor een normale persoonlijkheid de feiten het omgekeerde.nbsp;Bij sommigen is er ook een duidelijke, ofschoon niet altijd even sterknbsp;uitgesproken associatiestoornis aanwezig, vooral ook bij de intellectueel hooger staanden. De brokstukken zijn dan gaaf en soms goednbsp;afgewerkt, de combinatie van het geheel is echter scheef. Ernbsp;zijn geniale verstandelijke flitsen, die meer het onverwachte rommelen van den donder aankondigen, dan dat het de voorboden zijnnbsp;Van een wel doordacht en goed geordend systeem. Merkwaardignbsp;is ook dikwijls de pRilosophische instelling, de zucht naar lectuurnbsp;Van bekende philosophische schrijvers. Maar altijd komt, bij iedernbsp;gesprek of debat de critische, negativistische, paranoïde instelling naar voren. Heel merkwaardig zijn de jonge schizoiden.nbsp;Zoolang ze de school bezoeken, dikwijls veelbelovende leerlingen,nbsp;doch zoodra hebben ze niet de volle maatschappelijke zee gekozen,nbsp;tnet haar schommelingen en deiningen, met haar opbouw en afbraaknbsp;of Ze trekken zich schuchter terug in hun zelfgebouwd bouwsel vannbsp;eigen ideeën en opvattingen (introversie).
Ten besluite moge ik hieronder in het kort de geschiedenis ver-
-ocr page 84-68
Oudste zoon uit een gezin van drie kinderen, 49 jaar. P. is een stille, in zichzelf gekeerde, consciëntieuze apotheker, die een teruggetrokken bestaan leidt en weinig in gezelschappen verkeert. Deze P. heeft een periode in zijn levennbsp;gehad van „geestelijke overspanning”. M. is een evenwichtige, misschien watnbsp;nerveuze vrouw. S. is een schizophrene en wordt in een krankzinnigengesticht verpleegd. Andere S. is zonderling en heeft o.a. zwerversneigingen.nbsp;De oudste zoon, die dus uit een intellectueel milieu stamt, is in zijn jeugdnbsp;een net jongetje. Nauwkeurigheid in- en ordegevoel voor verschillendenbsp;dingen; kleeding, opruimen van zijn kamer enz. De jongenskleeren wordennbsp;steeds netjes in de plooien weggehangen. Geeft reeds in de vroege jeugd denbsp;ouders moeilijkheden door weerspannigheid en doordrijving van eigen wil.nbsp;Op lagere en middelbare school goede resultaten, zelfs boven het middelbare. Als student vele schulden door hooge uitgaven, veel te hoog voor denbsp;beurs van vader. Is onder de mede-studenten populair door zijn royaalnbsp;doen en vrijgevigheid. Is twee jaar achter elkaar rector van den senaat vannbsp;het studentencorps. Sterke rooker. Voor zijn ouders is hij een koude, ongevoelige, niet meelevende zoon. Spreekt over verschillende dingen volkomennbsp;gevoels-in-adaequaat: „laat mijn zuster maar in het krankzinnigen-gesticht,nbsp;daar is zij goed opgeborgen”. Altijd gesloten en geheimzinnig: niets verraadtnbsp;wat er in zijn binnenste omgaat.
Na afstudeeren naar Indië, waar hij al spoedig een periode meemaakt van geestelijke depressie. Is angstig en durft de brieven van thuis niet opennbsp;te maken, maar stapelt deze op zijn kamer op. In twee jaar hooren denbsp;ouders niets van hem.
Ondanks goede studie en gunstige vooruitzichten, mislukt hij maatschappelijk door gebrek aan energie en doorzettingsvermogen. Onstandvastig en wispelturig. Het tweede huwelijk (na dood van eerste vrouw) mislukt doornbsp;voortdurende twisten. Driftig en gevoelloos. Vindt het noodzakelijk om zijnnbsp;vrouw zoo nu en dan eens „af te rammelen”. Ruïneert voor een belangrijknbsp;deel zijn ouders, die hij op allerlei wijze geld afhandig weet te maken (stuurtnbsp;een telegram uit Indië, dat hij „ernstig ziek in ziekenhuis” ligt en de opnamekosten niet kan bekostigen).
Bij onderzoek valt het op, dat hij geremd is en weinig spreekt. Koud en gevoelloos worden enkele woorden geuit, wanneer het gaat over de huwelijksmoeilijkheden. Staat niet open voor andere denkbeelden, terwijl sommigenbsp;eigen, absurde en phantastische denkbeelden met groote vastberadenheid ennbsp;zelf-overtuiging worden geponeerd. Na een driftbui spreekt hij thuis innbsp;dagen geen woord.
Initiatief- en willoos blijft hij ook nog als hij uit Indië is teruggekomen en laat nog steeds hooge rekeningen bij zijn ouders bezorgen.
-ocr page 85-69
Dit is een voorbeeld van een schizoiden psychopaath binnen den kring der schizophrenic ^). De twee kernen hyperaesthesie ennbsp;autisme zijn aanwezig of om met Kretschmer te spreken: de tweenbsp;polen: hyper-aesthesie en anaesthesie, die beurtelings worden ingeschakeld en de psychaesthetische proportie vormen, zijn vertegenwoordigd.
Ook de groep der OLIGOPHRENEN is weinig begrensd. Frets (8i^) meent een scheidingslijn te moeten trekken tusschennbsp;ket gezonde en het pathologische verstand, doch zij lijkt mij weinignbsp;scherp en voor de beoordeeling zijn de criteria niet puntig genoeg.nbsp;Er zijn alle mogelijke overgangen tusschen het physiologische intellect via de debilitas, de imbecillitas naar de idiotie.
Welke redenen er zijn om de z.g. zwakbegaafden (dit Rijn de kinderen, die met groote moeite de lagere school doorloopennbsp;cn één of twee keer doubleeren) binnen den kring van de kinderennbsp;met een normaal verstand en de debielen daarbuiten te houden, hennbsp;voegende bij de oligophrenen, weet ik eigenlijk niet.
Zooals het zoo dikwijls gaat bij studies op het terrein van de psycho-pathologie (en vooral wanneer het statistische studiesnbsp;betreft), zoo gaat het ook hier: we moeten nu eenmaal om p tactische redenen scheidingslijnen trekken, terwille van de rubri-ceering en de indeeling. We leveren dan een belangrijke bijdrage totnbsp;de eugenetiek, doch moeten altijd blijven bedenken, dat onzenbsp;Phaenotypische hokjes heelemaal niet analoog zijn (of althans nietnbsp;behoeven te zijn) met de een of andere genen-differentiatie. Voornbsp;toetsing aan de Mendelsche regels is het oligophrenen-materiaal nognbsp;allerminst rijp.
Zooals we reeds zeiden, zijn ook de criteria niet puntig genoeg.
Sommige onderzoekers leggen veel nadruk op de waarde van de Vesting, anderen nemen met deze dwars-coupe geen genoegen ennbsp;wijzen op de beteekenis van de schoolresultaten, weer anderen latennbsp;Sociale factoren een woordje meespreken, door den graad van socialenbsp;aanpassing een domineerende rol te laten spelen.
t) Luxenburger (222) ziet een dusdanige biologische, genetische affiniteit Wsschen de schizoide psychopathie en de schizophrenie, dat hij de restrictie maakt,nbsp;dat men alleen een psychopaath schizoid mag noemen, als hij voorkomt in dennbsp;familiekring der schizophrenen. Hij beschouwt de schizoide psychopathie als eennbsp;'^anifesteering van den schizophrenen aanleg.
-ocr page 86-7°
Dit heeft allemaal tot gevolg, dat de uitkomsten van de vele erfelijkheidsonderzoekers op dit gebied zoo weinig eensluidend zijnnbsp;(Brugger, Lokay, Juda, Penrose, e. a.).
„Voor zoover de statistische resultaten niet eensluidend zijn, laten genealogisch-statistische onderzoekingen ondanks de inspanning vannbsp;de onderzoekers, om fouten uit te sluiten, nog onvoldaanheid achter”nbsp;(Frets (8i®^) ).
De groep van de oligophrenen heb ik in haar geheel genomen, waarbij ik alleen de uitgesproken gevallen, te beginnen metnbsp;de duidelijke debielen, onder het hoofd oligophrenie heb gerangschikt. Als maatstaf gebruikte ik de schoolresultaten,nbsp;waarbij met name ook het aantal doubleeringen een rol speelde. Iknbsp;besef daarbij heel goed, dat deze maatstaf niet altijd willekeurignbsp;mag worden aangelegd en dat ieder geval nauwkeurig en individueelnbsp;moet worden bezien. De conclusies moeten in het licht van allenbsp;omstandigheden voorzichtig worden afgewogen, evenals men ditnbsp;moet doen bij de moment-opname, het test-onderzoek.
De slechte resultaten van het onderwijs zijn immers niet altijd het gevolg van een lageren graad in verstandelijke ontwikkeling, ernbsp;kunnen soriis andere factoren worden aangewezen, die daarbijnbsp;een rol spelen. We denken hier b.v. aan het schoolverzuim ten gevolge van ziekte, verhuizing, hulp in de huishouding enz. Voor-hamelijk ook in de kringen, die het materiaal van m ij n onderzoeknbsp;hebben geleverd, zijn dergelijke verzuimen nogal eens voorgekomen,nbsp;vooral bij het oudere materiaal, dat leefde in het begin dezernbsp;eeuw. Het verplichte schoolonderzoek was nog niet wettelijk geregeld, waarbij het niet zelden voorkwam, dat de kinderen slechtsnbsp;enkele jaren de school bezochten. Analphabeten komen echternbsp;in mijn materiaal betrekkelijk sporadisch voor.
De debielen zijn niet in staat om het gewone lager onderwijs te volgen en bezoeken de scholen voor buitengewoon lagernbsp;onderwijs. Ze zijn niet in staat (veelal tenminste niet) om tot vakman te worden opgeleid, doch kunnen eenvoudig handwerk behoorlijk verrichten.
De volwassen debielen hebben een verstandelijke ontwikkeling van een kind van 12—14 jaar (Brugger). Frets stelt deze leeftijdsgrens lager: 6—10 a 12 jaar.
-ocr page 87-71
De imbecillen zijn verreweg voor het grootste deel a-s o c i a a 1, zonder dat een voortdurend toezicht noodig is.nbsp;Brugger stelt de verstandelijke ontwikkeling van een volwassennbsp;imbecil gelijk aan die van een kind van 6—lo jaar, Frets aan dienbsp;van een kind van 3—8 jaar.
De idiotie is de ergste graad van zwakzinnigheid. De idioot is in alle opzichten hulpbehoevend en heeft voortdurend toezichtnbsp;noodig.
Alleen die gevallen van zwakzinnigheid heb ik onder het hoofd Oligophrenie ondergebracht, waarbij ik met vrij groote zekerheidnbsp;exogene oorzaken meende te kunnen uitsluiten.
Onder de NEUROSEN wordt een verzameling van ziekte-beelden verstaan, die niet met enkele woorden te beschrijven is. Wat ditnbsp;betreft, bestaat er een zekere analogie met de psychopathie.
Janet schreef in 1909 (141®'):
„II était déja difficile d’analyser un trouble nevropathique particulier, mais il est encore plus délicat et plus téméraire de formuler une conception générale a propos de 1’ensemble de ces maladiesnbsp;dont tout Ie monde park sans les guère comprendre, mais qu’onnbsp;tésume cependant sous Ie nom général de névroses. Ce groupe denbsp;troubles morbides est formé par les phénomènes les plus bizarres etnbsp;les plus disparates que l’on ne sait pas comment rattacher les unsnbsp;aux autres. Leur origine, leur mécanisme nous sont Ie plus souventnbsp;parfaitement inconnus, ils nous paraissent commencer sans raison etnbsp;finir souvent de même. On dirait que Ie seul caractère commun denbsp;ces phénomènes, c’est qu’ils sont tous également incompréhensibles.nbsp;Cela ne suffit peut-être pas pour constituer un groupe nosographiquenbsp;intéressant, aussi tous les médecins et tous les physiologistes se sontnbsp;ils efforcés depuis longtemps d’introduire un peu d’ordre et denbsp;clarté dans ce chaos. Le groupe des névroses s’est bien souventnbsp;tnodifié au cours de l’histoire de la médecine, il a changé sans cessenbsp;dans son continu et dans sa définition générale. Tantót on y faisaitnbsp;tentrer des symptómes nouvellement découverts, de plus en plusnbsp;nombreux, tantót on en retirait des phénomènes considérés autrefoisnbsp;comme névropathiques et qui, mieux interprétés, ne semblaient plus
-ocr page 88-72
devoir être repetés dans ce caput mortuum. En même temps on proposait sans cesse, pour résumer et pour caractériser l’ensemblenbsp;du groupe, les notions les plus diverses et les plus vagues.”
De opzet van mijn studie laat slechts toe met een enkele aanduiding den aard van de neurosen te beschrijven, al is dit op zichzelf eigenlijk onmogelijk. We kunnen het slechts doen onder verwijzing naar uitvoeriger literatuur (o.a. Carp (50'^), Janet (141^^)) ^). De neurosen zijn alle ziekelijke reactievormen van de persoonlijkheid, die hun uitslagen laten zien in lichamelijke functie-stoornissen,nbsp;hetzij deze functie-stoornissen zich tot één orgaan beperken, hetzijnbsp;het geheele physisch organisme aan de reactie deelneemt.
Deze functie-stoornissen vinden niet hun basis in pathologisch anatomische afwijkingen van het (de) desbetreffende orgaan(anen).nbsp;Het is echter ook mogelijk, dat een onschuldige afwijking, die zichnbsp;in het een of andere orgaan heeft gelocaliseerd, de aanleiding wordtnbsp;van een ziekelijke aandachtsconcentratie, die kan gaan ontaardennbsp;in een hypochondrisch gekleurden waan.
Er zouden hier zekere parallellen te trekken zijn tusschen deze neurotische verschijnselen en de psychopathologische symptomen:nbsp;hallucinatie en illusie. Bij de eerste is toch immers de ziekelijkenbsp;waarneming op geen enkele, voor ons reëele, buiten de persoonlijkheid liggende waarneming gebaseerd, terwijl de illusie op een onjuistenbsp;interpretatie van het waargenomene berust.
Precies hetzelfde zien we bij vele neurotische verschijnselen: de functie-stoornissen van het betreffende orgaan kunnen doornbsp;lichte afwijkingen worden opgeblazen tot ongeneeselijke kwalen,nbsp;doch kunnen ook, zonder eenigen anatomischen ondergrond, „hallucinatoir” in het orgaan worden geprojecteerd.
Een hypochondrisch denkbeeld is dus een waandenkbeeld, dat tot inhoud heeft een bepaalde ziekelijke orgaan-afwijking.
De ziekelijke ideeën worden meestal min of meer onder druk verwerkt.
Onder de neurosen rekende ik ook de neurasthenie, een ziektebeeld, dat ook onder verschillende aspecten zich kan vertonnen. Carp noemt als de meest kenmerkende subjectieve verschijn-
t) Zie ook Rümke over „Neuroses”, clinische les. N. T. v. G. Aug. ’42.
-ocr page 89-73
selen: pijnen en onaangename gewaarwordingen in het hoofd, rug, ledematen, een gevoel van oververmoeidheid, duizeligheid, misselijkheid, gebrek aan eetlust, overgevoeligheid op elk zintuigelijk gebiednbsp;(geluid!), hartbezwaren, maagklachten, een gestoorde sexueele functie,nbsp;een mismoedige, zwaarmoedige, geprikkelde en geërgerde stemming,nbsp;met drift en huilbuien, een lusteloosheid en tegenzin in den arbeid,nbsp;een stoornis in het concentratie- en opvattingsvermogen, geheugenstoornissen en stoornissen in ’ het denken, slaapstoornissen. Daarbijnbsp;komen dikwijls (volgens Carp) objectief waarneembare verschijnselen; tremoren in handen, lippen, tong en oogleden, levendige pees-teflexen, een onzekerheid in gang en houding bij gesloten oogennbsp;(pseudo-Romberg-phaenomeen), een versterkte dermographie ennbsp;andere verschijnselen, welke op een vaso-vegetatieve labiliteitnbsp;quot;w^ijzen, als: spoedig zweeten, congesties of vlekken in den hals ennbsp;in het gelaat, een sterk wisselende polsfrequentie (bij rust en inspanning, bij veranderde houding, bij in- en expiratie), stoornissennbsp;der maagdarmfunctie, secretie-stoornissen, een veranderde uitscheiding van zouten (phosphaten, enz.) in de urine.
Op den voorgrond staat dikwijls een zekere vermoeidheid en mat heid, die verdoovend werkt op de noodige arbeids-energie en hetnbsp;gevolg is van een zekere affect-labiliteit.
Rümke (288) rekent de neurasthenie niet tot de neurosen, omdat men bij haar niet de conflictsituatie ziet, die hij inhaerent acht voornbsp;het neurose-begrip.
Vervolgens rangschikte ik onder de neurosen verschijnselen, die men gemeenlijk onder den naam: neuropathie onderbrengt,nbsp;verschijnselen, die men dikwijls bij kinderen aantreft: nagelbijten,nbsp;stotteren, slaapwandelen, tics, gilbuien, bedwateren enz. Ook hiernbsp;Werden uitsluitend sterk op den voorgrond tredende gevallen ondernbsp;het hoofd: neurosen gerangschikt.
Verder de angst- en dwangneurosen.
De HYSTERIE heb ik gemeend onder een afzonderlijk hoofd te moeten rangschikken. Kraepelin wees reeds op de nauwe betrekkingen tusschen de hysterie en de psychopathie, anderen (Carp,nbsp;Janet e. a.) spreken van een hysterische neurose. De hysterischenbsp;reactievormen zijn, in het algemeen gesproken, geestelijke conflicten.
-ocr page 90-74
welke uit de psychische sfeer stammend, door den zieken geest, in de lichamelijke sfeer worden geprojecteerd (Carp (50®’)).
De hysterische persoonlijkheid heeft de behoefte voor zichzelf en voor anderen meer te schijnen dan zij is, meer te belevennbsp;dan zij eigenlijk in staat is. In plaats van de echte, natuurlijke beleving met haar adaequate uitdrukkingen komen kunstmatige, gedwongen, tooneelachtige belevingen, die echter niet bewust „gemaakt” zijn, doch door de typische hysterische gave om heelemaalnbsp;in een eigen theater te leven, den s c h ij n krijgen van realiteit.nbsp;Hieruit kan men alle verdere trekken afleiden. De eigenlijke kernnbsp;van de hysterische persoonlijkheid gaat langzamerhand geheel verloren, zij bestaat uit wisselende bolsters. Het eene tooneelspel lostnbsp;het andere af. Omdat zij in haarzelf niets meer vindt, zoekt zijnbsp;alles buiten haar. Zij maakt haarzelf en anderen haar intensievenbsp;belevingen door overdreven uitdrukkingen, waarvan de adaequatenbsp;ziele-grondslag ontbreekt, waarschijnlijk. Alles, wat gepaard gaatnbsp;met een sterken prikkel van buiten, trekt haar aan; schandalen,nbsp;geklets, beroemde persoonlijkheden, het matelooze en extreme innbsp;kunst en wereldbeschouwing.
Zij speelt altijd een rol, maakt zich interessant, zelfs ten koste van eer en stand. Zij kan niet onopgemerkt blijven en is daaromnbsp;mateloos jaloersch. Gelukt het op geen andere manier, dan trekkennbsp;zij de aandacht van de buitenwereld door ziekte en spelen de rolnbsp;van martelaar en lijdenden mensch, waarbij zij dikwijls zichzelf nietnbsp;ontzien in het toebrengen van lichamelijk letsel. Ze willennbsp;ernstig ziek zijn en zouden met eenige innerlijke blijdschap hetnbsp;woord: operatie uit den mond van den medicus hooren.
Om het leven op te schroeven en nieuwe „sferen” te vinden, vlucht de hysterische persoonlijkheid in de aanvankelijk bewustenbsp;leugen, die zich spoedig tot de volkomen onbewuste en zelf-geloofdenbsp;„Pseudo-logica phantastica” ontwikkelt.. Hierbij misleiden ze nietnbsp;alleen anderen, doch ook zichzelf. Ze verliezen het bewustzijn vannbsp;de eigenlijke realiteit, hun phantasie wordt hun tot werkelijkheid.nbsp;Hoe meer het theatrale zich ontwikkelt, hoe meer deze persoonlijkheden hun eigen, natuurlijke gemoedsbewegingen verliezen, zenbsp;worden ontoegankelijk en zijn niet meer in staat blijvende gevoels-betrekkingen met de buitenwereld te onderhouden. Er blijft slechts
-ocr page 91-75
een tooneel over van nagemaakte en theatrale belevingen.... ^).
Op ditzelfde mechanisme berusten ook de hysterische bewust-zijnsstoornissen, de pseudo-epileptische aanvallen, de psychomotorische verschijnselen, zooals de „are de eerde”, de hysterische deliriën enz.
Over de CYCLOÏDE PSYCHOPATHIE en de MANISCH-DEPRESSIEVE PSYCHOSE kan ik kort zijn, omdat slechts een enkel geval zich bij mijn materiaal heeft voorgedaan.
De cycloïde psychopathie wordt door Kurt Schneider (303) verdeeld in de hyperthymische psychopathie en in de z.g.nbsp;depressieve psychopathie. De eersten hebben een vroolijkenbsp;stemming, die door een sanguinistisch temperament (in den zin vannbsp;Klages) en door een zekere activiteit gekenmerkt is. De depressievenbsp;psychopathie kenmerkt zich door een depressieve, melancholischenbsp;grondstemming.
De cycloïde psychopathie vormt de tegen-pool van de schizoidie m de psychaesthetische proportie van Kretschmer.
Zooals zich de cycloïde psychopathie in de cyclothyme persoonlijkheid voortzet in de lagen der normale bevolking, zoo kan zij zich aan de andere zijde als psychose openbaren in de manisch-depres-sieve ziektebeelden. Ook de manisch-depressieve psychose openbaart zich als haar voornaamste verschijningsvormen innbsp;de manie en in de melancholie. Beide verloopen meestalnbsp;Periodisch, met als typeerende verschijnselen, dat de tusschenlig-gende vrije perioden volkomen symptoomloos zijn. Bij de manie be-heerschen de vroolijke stemming en de psychomotorische bewegelijkheid het beeld. Het denken is gekenmerkt door een ideeënvlucht ennbsp;een afleidbaarheid.
Ook de handelingen van den lijder aan manie zijn snel wisselend, van voortdurend wisselende instelling, zonder veel doorzetting, totnbsp;het laatste.
De melancholische symptomenbeelden zijn getypeerd door een ongemotiveerde gedeprimeerde stemming, waarbij het symptoom dernbsp;^ngst komt en bovendien een remming in denken en in handelen.
Deze schildering is van Jaspers, aangehaald door Lange.
-ocr page 92-76
Lange (184) spreekt van een affectieve waandenkbeelden. |
depressieve stupor. Bovendien |
Wat betreft de diagnose SCHIZOPHRENIE moge ik verwijzen naar het hoofdstuk Probanden.
Over de onderwerpen ALCOHOLISME en SUICIDE heb ik reeds iets meegedeeld onder het hoofd Psychopathie.
Suicide is slechts een verschijnsel, dat wijst op het bestaan van een psychopathischen aanleg; normale menschen, die onder normalenbsp;omstandigheden leven, suicideeren niet. De mogelijkheid bestaat, datnbsp;er bepaalde heftige exogene prikkels zijn, die een normale persoonlijkheid ertoe brengen te suicideeren, doch dit zijn uitzonderingen.nbsp;Meestal is de combinatie aanwezig: persoonlijkheidsdestructie ènnbsp;exogene prikkel.
Niettemin heb ik gemeend, min of meer als pregnant syndroom, den zelfmoord afzonderlijk te rubriceeren.
Met het alcoholisme is het weliswaar eenigszins anders gesteld, omdat de alcohol bekend staat als een k i e m g i f, doch in denbsp;meeste gevallen van chronisch alcoholisme vindt men een psychopathischen aanleg. Op den bodem van dezen aanleg gaat het alcoholmisbruik welig tieren.
Wanneer ik dus het alcoholisme afzonderlijk rubriceer, dan worden hier uitsluitend die gevallen vermeld en opgeteekend, waarbij a 1 snbsp;gevolg van het alcoholmisbruik pathologische verschijnselen zichnbsp;hebben geopenbaard. (Men leze, wat ik vermeldde onder het hoofd:nbsp;Psychopathie.)
De ANDERE PSYCHOSEN heb ik onder één hoofd verzameld. Dit zijn psycho-pathologische toestanden, die een opname in een inrichting over het algemeen noodzaakten. Ik denk hierbij aan denbsp;amentia, aan de zeer heftige hysterische reacties, aan de psychosen, die zich op ouderen leeftijd openbaren: seniele dementie, denbsp;prae-seniele paranoide toestanden enz.
Verder heb ik gezocht naar het voorkomen van genuine epilepsie, tuberculose en organisch zenuw-1 ij d e n bij het gezamenlijk materiaal. Dat het voorkomen van
-ocr page 93-genuine epilepsie in schizoplirenie-kringen zeldzaam is, zelfs zeer Zeldzaam, kon ik door mijn onderzoek bevestigen.
Daarentegen is het samengaan met de tuberculose frequent, iets, wat door de meeste onderzoekers bevestigd wordt. Ik heb innbsp;lïiijn onderzoek met name ook nagegaan de doodsoorzaken bij denbsp;probanden, waaruit de correlatie tusschen de tuberculose en denbsp;schizophrenie voldoende duidelijk bleek.
Tenslotte moet men ook altijd rekening houden met de o n-d u i d e 1 ij k e gevallen, die, omdat zij niet kunnen worden voorzien van een bepaald etiket, moeilijk bij een bepaalde groep kunnen borden ingedeeld.
Tot de onbekenden behooren voornamelijk de zeer vroeg gestorven kinderen en een minder groot aantal van personen, dienbsp;naar een onbereikbaar oord vertrokken zijn, waardoor niet voldoende inlichtingen verkregen konden worden.
Zoowel bij de probanden als bij de familieleden, die aan een psychose lijden, hebben wij nagegaan of er eventueel exogenenbsp;niomenten waren, die een rol zouden kunnen spelen bij het ontstaan van de psychose of een verergering van een bestaand lijdennbsp;Veroorzaakten.
Met groote voorzichtigheid dienen hier eventueele conclusies te ¦'vorden getrokken, daar de ervaring uit de literatuur ons leert, datnbsp;de waarde van deze „pathoplastische” (Birnbaum) invloeden meestalnbsp;gering is en moeilijk als causalen factor van eenige beteekenis kannbsp;gelden.
Niettegenstaande geen der probanden-psychosen reactief zijn in den zin van Jaspers (criterium: begrijpelijke relatie tusschennbsp;exogeen moment en inhoud der psychose, bovendien terugkeer nanbsp;eenigen tijd tot den normalen toestand, zonder persoonlijkheidsdes-tructie) hebben wij toch gemeend te moeten letten op mogelijkenbsp;psychische of lichamelijke factoren, die de psychose hebben „ausge-löst”. Het is de rol, die de „buitenwereld” speelt in het paratypischnbsp;ntilieu (Luxenburger) : trauma, shock, desillusie, maatschappelijkenbsp;nialaise, pneumonie, t.b.c. enz.
Dat het vraagstuk van de exogene momenten bij het ontstaan van een endogene psychose niet zonder beteekenis is, bewijst b.v. Hutter
-ocr page 94-78
door de opstelling van zijn dominant-constellatieve theorie: een dominantie van het autistisch-hyperaesthetische persoonlijkheidstype,nbsp;waarvan de manifestatie afhankelijk is van denbsp;milieuwerking. Het is als bij de tuberculose: zonder aanlegnbsp;nooit een doorwerking van de primaire infectie en zondernbsp;infectie ontstaat evenmin een tuberculeus proces, al is de aanlegnbsp;aanwezig.
Ook Hutter beseft, dat men bij een statistische bewerking van het materiaal de grootst mogelijke voorzichtigheid moet betrachtennbsp;met de rubriceering van deze constellatieve momenten: „De fijnerenbsp;ziele-laesies, die niet minder diep wonden, ontgaan de berekening”.
Hoe verschillend men de waarde van aanleg tegenover milieu taxeert, bewijst ook het werk van Reiss (260). Hij hecht zeer grootenbsp;beteekenis aan de constellatieve factoren en uit zich als volgt (citaatnbsp;¦uit Bumke, Bd. IX, blz. iii), de waarde taxeerend van het milieu:
„Der betreffende Mensch scheint damit von Grund auf verwandelt, ein völlig anderer Charakter geworden zu sein, wahrend tiefere Analyse einen auszerlichen Frontwechsel als Ursache aufzufindennbsp;vermag.”
Reiss waarschuwt in zijn boek de exogene momenten niet te onderschatten.
Ik moge deze korte uiteenzetting over de milieu-invloeden besluiten met een citaat van Hagedoorn (108), dat ik gaarne onderschrijf :
„De vraag, wat bij de ontwikkeling van een organisme belang-rijker is, de overgeërfde of de omgevingsfactoren, is even onzinnig, als de vraag of bij den bouw van een huis de vakkennis van architectnbsp;en handwerkslieden, óf de bouwmaterialen van grooter belang zijn.nbsp;Zonder een voortdurende samenwerking van factoren uit beidenbsp;groepen is geen ontwikkeling mogelijk.”
Verzameling en vastlegging van de gegevens.
Hoe zijn de verschillende gegevens ingewonnen?
Voor de verzameling van de zuivere ambtelijke gegevens is, naast de opgave door de betrokken familieleden, de hulp ingeroepennbsp;van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Hem is gevraagdnbsp;naar de geboortedata, sterftedata, huwelijksdata, godsdienst, beroep.
-ocr page 95-79
alsmede huidige verblijfplaats van de betrokkenen. Bij een oud materiaal geeft dit nogal eens moeilijkheden, omdat de gegevens uitnbsp;de ziekte-geschiedenissen en klappers verouderd zijn en niet meernbsp;kloppen met de huidige verblijfplaatsen. Voor de opsporing vannbsp;een geval moet dikwijls de hulp van meerdere ambtenaren wordennbsp;ingeroepen.
De klinische gegevens zijn verkregen door persoonlijk Onderzoek van de echtgenooten en de kinderen en met namenbsp;ook door de verzameling van uitgebreide kat-anamnes-i^ische gegevens, schriftelijk, zoowel als mondeling. Vannbsp;huisartsen en specialisten, van predikanten, hoofden van scholen,nbsp;’^'an patroons, familieleden en kennissen worden de gegevens verzameld, die samen medewerken tot de omlijning van het psychischenbsp;beeld van den te onderzoeken persoon.
Met den meesten nadruk hebben we er telkens tegenover de familieleden op moeten wijzen, dat alle mededeelingen strikt geheimnbsp;borden gehouden en uitsluitend voor wetenschappelijke, voor statistische doeleinden worden aangewend. Een teer punt is in al dezenbsp;Zaken de discretie, welker handhaving voor hem of haar, die de gegevens verstrekt, verzekerd dient te zijn. Men klopt immers veelalnbsp;als een onbekende aan de deur en vraagt om dingen, die men liefstnbsp;ttiet aan derden meedeelt. Bij de schriftelijke informatie bij medici,nbsp;hoofden der scholen en predikanten is gebruik gemaakt van een
r a g e n 1 ij s t, die als richtsnoer kan dienen bij de beant-tvoording der vragen en waarop sommige temperaments- en karak-ter-kwaliteiten kunnen worden onderstreept. De vragenlijsten zijn uiet meer dan richtsnoeren, waaraan de beantwoorders vooral nietnbsp;gebonden zijn. De v r ij e mededeelingen en indrukken hebben altijdnbsp;de voorkeur en worden vastgelegd, zooals ze zijn meegedeeld.
Ik heb getracht, zooveel als mogelijk, om de echtgenooten en de kinderen p e r s o o n 1 ij k te onderzoeken, wat mij slechts in enkelenbsp;gevallen niet gelukt is. Sommige zijn, b.v. door verhuizing naar hetnbsp;buitenland, onbereikbaar.
Door te trachten een vertrouwelijke sfeer te scheppen, bereikt men dikwijls meer dan door officieele brieven en formules.
Dankbaar maak ik daarbij gebruik van de bezoekuren, waarop de rnenschen van buiten en in de stad, de patiënten in de inrichting
-ocr page 96-8o
komen bezoeken. De familieleden zijn dan niet alleen gemakkelijk bereikbaar, maar ook gaarne bereid de gevraagde inlichtingen tenbsp;verstrekken.
Na de inwinning van de ambtelijke en klinische gegevens komt de vastlegging van deze gegevens.
Van iedere(n) proband(a) is een aparte map aangelegd, waarin alle gegevens worden verzameld, dus zoowel van den proband,nbsp;als van zijn echtgenoot, als van de kinderen. De mappen van dennbsp;mannelijk en proband en van den vrouwelijken proband zijn verschillend van kleur en hebben ieder een nummer.
De nummering van den mannelijken proband begint altijd met een oneven cijfer, die van de probanda met een even cijfer.
Binnen de „hoofdmap” liggen drie „binnenmappen”, die eveneens verschillend van kleur zijn: de map van de(n) proband(a), die van zijn echtgenoot(e) en die van de kinderen. Alle probanden-mappen hebben dezelfde kleur, alsmede alle mappen der echtge-nooten en alle kindermappen.
Voor ieder proefpersoon is een lijst aangelegd, waarop, behalve de ambtelijke gegevens, ruimte is gelaten onder de volgende hoofden:nbsp;ontwikkeling, levensgang, verstandelijke ontwikkeling, temperament, karakter, moraal,nbsp;psychopathologische toestanden, psychogenenbsp;a f w ij k i n g e n (neurasthenie, hysterie, neuropathie), psychopathie, alcoholisme, suicide, functioneele af-w ij k i n g e n (krampen, bedwateren, migraine, enz.), 1 i c h a m e-lijke ziekten, organisch 1 ij den van het zenuwstelsel, tuberculose en eventueele aanleidingnbsp;tot de psychose.
Behalve deze lijst worden in de mappen gelegd alle brieven, gegevens en mededeelingen, die over den betrokken persoon verstrekt zijn.
De lijsten van de echtgenooten en de kinderen dragen alle dezelfde nummering als de probanden.
Van deze min of meer uitgebreide ziekte-geschiedenissen heb ik een kaartsysteem gemaakt, dat alphabetisch naar de namen van denbsp;probanden wordt gerangschikt en dezelfde nummering heeft als denbsp;ziekte-geschiedenissen. Aan de kaarten van de probanden zijn vast-
-ocr page 97-8r
gehaakt die van de bijbehoorende echtgenooten en kinderen, ieder ^eer in een aparte kleur.
Aan de voorzijde van de kaart staan de ambtelijke gegevens, aan den achterkant de klinische bijzonderheden met afzonderlijke ver-nielding van de epicrise, diagnose, erfelijke belasting en aanleidingnbsp;tot het ontstaan van de psychose.
Statistische methodiek.
Na het verzamelen en vastleggen komt nu de statistische ordening ^an de gegevens en de waardeering ervan.
Nu zijn de tot dusver gevolgde methoden er allemaal op ingesteld Om een bepaalde keur te voorkomen. Een bepaalde keur van b.v.nbsp;tiitgezochte en interessante gevallen geeft misleidende resultaten.
Zoowel Weinberg (371) als Lenz (193) en Dahlberg (55) e. a. hebben getracht e e n z ij d i g h e i d bij hun onderzoek, zooveel alsnbsp;¦aiogelijk te voorkomen.
Van al deze onderzoekingen is die van Weinberg de oudste en de bekendste. Daar ik, evenals vele andere onderzoekers, mij hebnbsp;bediend van zijn methodiek, is het niet ongewenscht over dezenbsp;oaethodiek iets te zeggen.
Weinberg telt bij zijn onderzoekingen en percentageberekeningen de probanden zelf niet mee. Waarom doet hij dit niet? Omdatnbsp;de aanwezigheid van het uitgangsgeval, i.c. de proband reeds eennbsp;bepaalde „Auslese” is. Nemen we b.v. een bepaald lijden, dat dominant overerft, b.v. de Huntingtonsche chorea of een nog zeldzamernbsp;hjden als b.v. het Keratoma hereditarum palmoplantare fTypusnbsp;bJnna). Van lederen proband, die aan deze ziekte lijdt, heeft minstensnbsp;bf de vader óf de moeder het lijden. De kruising is b.v. DR X DRnbsp;(ö is in dit geval het zieke, domineerende gen). Volgens de regelsnbsp;''^an Mendel zal 50 ®/o van de kinderen ziek en 5o®/o gezond zijn.nbsp;Gaan we nu echter aan het tellen en rekenen we de probanden mee,nbsp;dan krijgen we, bij voldoend groot materiaal, meer dan 50 ®/onbsp;kieken. Dit komt, omdat er te veel kleine gezinnen zijn, waarnbsp;de aanwezigheid van één proband reeds een t e groot overwicht is.nbsp;Het duidelijkst is dit, wanneer de proband e e n i g s t kind is. Dannbsp;Hnden we bij de kruising DR X DR zelfs in 100 ®/o de nakome-hngsschap met de ziekte belast. Hoe grooter de gezinnen, hoe minder
6
-ocr page 98-82
dit verschil natuurlijk op den voorgrond treedt, maar toch blijft het voordeel altijd aan de probanden-zijde!
Vandaar dat Weinberg dit verschil nivelleerde of althans gedeeltelijk nivelleerde door de probanden zelf niet mee te tellen, niet mee te rekenen bij het aantal broers en zusters (niet toe te voegen bij hetnbsp;z.g. „Bezugsziffer”).
In vele gezinnen, waar de ziekte niet is uitgebroken, kunnen de ouders toch ook heterozygoten zijn? En deze worden niet meegeteld, omdat ze eenvoudig buiten het materiaal vallen. Allenbsp;broers en zusters hebben dezelfde kans om ziek te worden ennbsp;kunnen dus statistisch worden verwerkt. De probanden worden dusnbsp;niet meegeteld, omdat deze door ons a priori zijn genomen. We gaannbsp;hierbij van de veronderstelling uit, dat we geen kenmerk onderzoeken, dat aan een bepaald geslacht gebonden is.
Hoe gaat het nu, als het blijkt, dat een broer of zuster van den proband óók met de bepaalde ziekte belast is? Dan is dit een z.g.nbsp;secundair geval, dat natuurlijk niet als proband meetelt, tenzijnbsp;het ook oorspronkelijk als proband is vastgelegd. Een secundairnbsp;geval wordt vanzelfsprekend gewoon toegevoegd bij de rest en bepaalt mee het „Bezugsziffer”.
Is de broer of zuster tevens proband (secundair proband), dan wordt het gezin eenvoudig dubbel geteld en wordt de tweedenbsp;proband als secundair proband bij de rest opgeteld en omgekeerd.
Het is Weinberg erom te doen geweest, door mathematisch-statis-tische becijferingen de verhoudingen van de regels van Mendel te benaderen, regels, die alleen langs bio-somatischen wegnbsp;verkregen zijn (kruisingsproeven).
Heeft men aldus getracht om zooveel mogelijk een bepaalde keur te vermijden, dan moet men nog rekening houden met den 1 e e f-tijd en de sterfte-kans, terwijl men bovendien rekening moetnbsp;houden met de frequentie van bepaalde doodsoorzaken.
Vervolgens dient men rekening te houden met het feit, dat een bepaalde ziekte op een bepaalden leeftijd kan uitbreken, b.v. denbsp;dementia praecox, die bij voorkeur jonge menschen treft vannbsp;i6 tot 40 jaar, waarvan de meesten nog beneden de 30 jaar. Zoonbsp;ligt de gevaarlijke uitbrekingsperiode van de manisch-depressievenbsp;periode tusschen de 20 en 50 jaar, terwijl de zwakzinnigheid zich
-ocr page 99-83
natuurlijk veel eerder openbaart, b.v. op 5-jarigen leeftijd. Een kind van 10 jaar kan dus nog schizophrenie krijgen. Zou men dit kindnbsp;dus bij de gezonden rekenen, dan zou men een fout begaan. Ooknbsp;nioet men met den factor rekenen, dat de kinderen, die gestorvennbsp;zijn vóór de gevaarlijke uitbrekingsperiode, nog schizophrenie haddennbsp;kunnen krijgen, wanneer zij doorgeleefd hadden.
Weinberg heeft dit in zijn z.g. verkorte methode zóó gedaan, dat hij a 11 e personen, die de gevaarlijke periode achter den rug hebben,nbsp;vol meetelt, terwijl hij voor de helft meetelt alle personen, dienbsp;gedurende de gevaarlijke periode (bij de schizophrenie tusschennbsp;de 20 en 40 jaar) uit de observatie zijn verdwenen, hetzij levend,nbsp;hetzij dood. Levend zijn dus uit de observatie verdwenen allenbsp;personen, die op den laatsten dag van de observatie tusschen denbsp;18 en 40 jaar oud zijn. De personen beneden den leeftijd, waarop de gevaarlijke periode begint, worden heelemaal niet meegeteld.
De gevaarlijke leeftijdsperiode voor de schizophrenie duurt 24 jaar (van 16 tot 40 jaar). Bij iemand van 17 jaar hebben we dus 1/24 vannbsp;de gevaarlijke periode kunnen nagaan, bij iemand van 39 jaar ^3/24,nbsp;zoodat we gerechtigd zijn, de helft van de personen te nemen.
Hierbij gaat Weinberg uit van de veronderstelling, dat er op i e d e r e n leeftijd (in de gevaarlijke periode) g e 1 ij k e kansen zijnnbsp;om schizophreen te worden, iets, wat natuurlijk niet heelemaal juistnbsp;IS, omdat in de eerste jaren de kans veel grooter is dan in de laatstenbsp;jaren van genoemde periode. Dit is dan ook het „punctum minoresnbsp;resistentiae” van de methode, zonder haar echter ondeugdelijk tenbsp;maken.
Een voorbeeld moge de methodiek van Weinberg illustreeren.
Zijn er onder 100 broers en zusters (zonder de probanden zelf) of onder 100 kinderen 3 gevallen van schizophrenie, dan is hetnbsp;percentage niet 3 “/o, doch 6 ®/o.
De 25 broers en zusters boven de 40 jaar worden vol meegeteld, de jo tusschen de 16 en 40 jaar half en de 25 beneden de ï6 jaar worden niet meegeteld. De noemer van de breuk wordtnbsp;dus: o -b 25 25 = 50. De teller is 3, dus de breuk is ^/so = ®/ioo.
Hierbij, het zij nog even herhaald, gaat Weinberg dus van de Veronderstelling uit, dat zoowel het verdwijnen uit de observatie, alsnbsp;ook de mogelijkheid tot ziek-worden, zich gelijkmatig over de gevaarlijke periode verdeelt.
-ocr page 100-84
Zijn er bij de genoemde 50 gevallen nog b.v. 3 onbekende gevallen, dan worden deze van deze 50 afgetrokken,nbsp;gevallen, dan worden deze van de 50 afgetrokken.
Ook dient altijd rekening gehouden te worden met het feit, dat geestelijk lijden prae-disponeert tot een vervroegd overlijden, in ditnbsp;geval geeft b.v. een lijden als de schizophrenie een vervroegde sterftekans. Het voorkomen van veel psychosen in een bepaalde familienbsp;zal dus het sterftecijfer doen stijgen.
Luxenburger, die zich in zijn laatste publicatie (o.a. 216) ook van de probanden-methode-Weinberg bedient, maakt bij zijn statistische becijferingen onderscheid tusschen de zekere schizophrenie,nbsp;de w a a r s c h ij n 1 ij k e schizophrenie en de schizoide psychopathie. Verder verdeelt hij zijn materiaal in onopvallenden,nbsp;lijders aan andere psychopathie en lijders aan niet-schizophrenenbsp;psychosen. Om nu zijn waarschijnlijkheidscijfer te berekenen, d.w.z.nbsp;b.v. het percentage onder de broers en zusters, dat lijdt aan schizophrenie, wil hij toch — omdat hij een sterke affiniteit ziet tusschennbsp;bovengenoemde ziekelijke toestanden (allen zijn „Teil-anlage” vannbsp;de schizophrenie) — de waarschijnlijke schizophrenen en de schizoidenbsp;psychopathen niet geheel uitsluiten bij de percentage-berekening vannbsp;de schizophrenie, ook al omdat er groote kans is, dat onder hennbsp;nog „echte” schizophrenen zijn.
Hij berekent nu uit de zekere schizophrenen een nettocijfer (N), uit de waarschijnlijke een brutocijfer Bi en uit alle 3 groepen eennbsp;brutocijfer So. Dan neemt hij het gemiddelde uit deze 3 cijfers. Bijnbsp;de berekening van het gemiddelde laat hij de zekere schizophrenennbsp;de meest belangrijke rol spelen, zoodat deze 3 X berekend worden,nbsp;de waarschijnlijke 2 X en de schizoide psychopathen i X. Of lievernbsp;de eersten heelemaal, de tweeden ^/s en de laatsten 1/3.
Hij berekent dan de waarschijnlijkheid met de volgende formule:
6 -j- c
W-.
= ^(a ^lsb 'lic)
a = zekere schizophrenen; h = onzekere schizophrenen;nbsp;c = schizoide psychopathen;nbsp;n — „Bezugsziffer”, berekend volgens Weinberg.
-ocr page 101-85
Een belangrijke zaak bij een statistisch onderzoek als dit is ook de berekening van de gemiddelde fout. Men vraagt zich af,nbsp;of bepaalde verschillen, die men vindt, nog als toevallig be-schoutvd kunnen worden of niet. Zijn de verschillen van bepaaldenbsp;gemiddelden, die men berekend heeft, nog gelegen binnen bepaalde grenzen, zoodat deze verschillen niet verdwijnen, wanneernbsp;men zijn materiaal maar voldoende groot maakt?
De berekening van de gemiddelde fout is dus een proef op de som voor de zekerheid van het gevondene en grondt zich op denbsp;Wetten van de variatie-statistiek (zie ook Weber (369), Schulz
(317)-
Schulz haalt daarbij, ter illustratie, een zeer demonstratief voorbeeld aan. Is er b.v. gevonden, dat het gemiddelde ziektebegin van 31 hebephrenen op 22.2-jarigen leeftijd ligt en dat daarentegen hetnbsp;gemiddelde ziektebegin van een groep van 147 schizophrene „meng-gevallen” op 26.1-jarigen leeftijd, dan wil men wel eens weten ofnbsp;het verschil van deze middelwaarden, n.1. 3.9 jaar een gevolg is vannbsp;het t e kleine materiaal of dat dit verschil niet meer als toevallignbsp;mag worden beschouwd.
Daartoe moet eerst bepaald worden de gemiddelde fout van deze middelwaarden afzonderlijk. Deze gemiddelde fout mag van dezenbsp;middelwaarden worden afgetrokken of erbij opgeteld: al naar gelang het verschil naar den eenen kant of naar den anderen moetnbsp;worden genivelleerd.
Schulz gaat nu berekenen de gemiddelde fout m\ van de middel-Waarde van de hebephrenen {M\) en de gemiddelde fout van de middelwaarde van de menggroep (d/2).
De formule voor m luidt nu:
q
n ~ het aantal onderzochte probanden, 31 of 147; q = de uitdrukking van de z.g. spreiding, het gemiddelde van denbsp;quadraten van de afwijkingen van ieder ziektebegin van denbsp;middelwaarde, die ook wel standaardafwijkingnbsp;genoemd wordt i).
De berekening van q berust hierop, dat ieder ziektebegin afzonderlijk niet evenver afligt van het gemiddelde.
Zie ook tabel 23 op blz. 129 van Schulz.
-ocr page 102-B6
De gemiddelde waarde van 22.2 komt niet bij a 11 e jaren tusschen de 16 en 35 jaar evenveel voor, er is b.v. i geval bij van benedennbsp;de 16 jaar, 13 gevallen van 16 tot 20 jaar enz., dus niet in iederenbsp;5 jaar 6 personen van 22.2 jaar. Ook hier geldt de toevals-kromme van Gausz.
In een dergelijke curve speelt de spreiding een rol. En de m a a t hiervoor is ^ = de wortel uit de middelwaarde van de kwadratennbsp;der afwijkingen, of:
Men deelt b.v. de perioden van ziektebegin in perioden van 5 jaren (nog nauwkeuriger is het natuurlijk in perioden van i jaar).nbsp;Men ziet nu, hoeveel patiënten er ziek worden op deze leeftijden;nbsp;voor 16 jaar wordt er b.v. i ziek, tusschen 16 en 20 jaar 13 enz.nbsp;D i t aantal patiënten (i, 13 enz.) noemt men p.
X is het verschil met de gemiddelde 22.2. Tusschen 16 en 20 jaar neemt men b.v. aan, dat het ziektebegin ligt op 18 jaar, dit is eennbsp;verschil van — 4.2.
.S’ = de som van p maal x^.
Heeft men zoo in een tabel uitgerekend, hoe groot p en x zijn, dan kan men q berekenen. In het door Schulz aangehaalde voorbeeld is
-f
-f-
j.i en mi
0.91 jaar.
Zoo wordt ook W2 van de menggroep berekend en we vinden hier b.v. ± 0.48 jaar.
Nu we dus zoo kennen de gemiddelde fouten van de middel-waarden Mi en van de beide groepen, kunnen we zien, tusschen welke grenzen de ware middelwaarde ligt van de hebephrenenbsp;groep en tusschen welke grenzen de ware middelwaarde van denbsp;menggroep ligt. Worden deze grenzen niet overschreden, dannbsp;hebben we te maken met een „geoorloofd” verschil.
Is de gemiddelde waarde der hebephrenen 22.2, dan mag daarbij drie keer de gemiddelde fout worden opgeteld of afgetrokken. In
1) Men leze ook het artikel van Leopold (198).
-ocr page 103-8/
24.66.
3 IX0.92^ 0.48^ — 3 )X0.81 f 0.25 — 3 |X 1.06 = 3.09.
Een ander voorbeeld, waarbij het belang van de berekening van de gemiddelde fout duidelijk wordt gedemonstreerd, laat ons Droogleever Fortuyn (62) zien. Het gaat daarover de percentage-berekening bij alternatieve variabiliteit (deze variabiliteit is slechts beperkt tot denbsp;keuze uit twee mogelijkheden, in tegenstelling tot de z.g. fluctuee-rende variabiliteit, waarbij er veel meer mogelijkheden zijn). Deze variabiliteit wordt gemakkelijk uitgedrukt in percentages van het totaal aantalnbsp;varianten. Droogleever haalt het volgende voorbeeld aan (blz. 26):
In 1895 werden in een Kopenhaagsche kliniek 1^42 kinderen geboren, waaronder 857 jongens en 785 meisjes. Er werden dus 52.19 Vo jongensnbsp;geboren en 47.81 “/o meisjes. De gemiddelde fout wordt berekend en bedraagtnbsp;±1.23 “/o. Het percentage der jongensgeboorten is dus niet met zekerheidnbsp;52.19, maar ligt tusschen 52.19 ± 1.23 of tusschen 50.96 en 53.42 Vo.
Dat de berekening van het percentage nauwkeuriger wordt en dus de gemiddelde fout kleiner al naar mate het materiaal grooter wordt,nbsp;bewijst het feit, dat men in de jaren 1886 tot 1904 in dezelfde inrichtingnbsp;onder 32.410 geboorten 16.883 jongens telde óf 52.09 Vo. ?k = ±o.20. Hetnbsp;percentage lag dus tusschen 51.89 V« en 52.29 Vo.
Heeft men een getal berekend en dit als middelwaarde {M) vastgesteld, dan kan men in de practijk afwijkingen verwachten, die drie maal zoonbsp;groot zijn als de gemiddelde fout ervan. Heeft men dus, volgens Droogleevernbsp;Fortuyn, voor één jaar het percentage jongensgeboorten vastgesteld en daarvan de M berekend, dan weet men, dat men in een ander jaar een percentage kan verwachten, dat 3 maal de gemiddelde fout afwijkt van hetnbsp;gevondene in het eerste jaar. Daar in het jaar 1895 het percentage jongensgeboorten 52.19 i 1.23 was, kon men dus verwachten, dat in een andernbsp;jaar dit percentage beneden de 50 daalt, m.a.w. dat in een dergelijk jaarnbsp;het aantal meisjesgeboorten grooter is dan het aantal jongensgeboorten.nbsp;Dit kwam inderdaad in dezelfde Kopenhaagsche kliniek in het jaar 1896nbsp;voor. Op 1571 kinderen was het percentage jongens 49.33 Vo. Wie dusnbsp;alleen dit jaar zou beschouwen en niet de gemiddelde fout zou berekenen, zou tot de verkeerde conclusie komen, dat er in het algemeen meernbsp;meisjes dan jongens worden geboren!
-ocr page 104-88
Tenslotte dienen we op deze plaats nog enkele opmerkingen te maken over het vraagstuk der correlatie of correlatievenbsp;variabiliteit, mede onder verwijzing naar de bekende boeken op ditnbsp;gebied (369, 317, 62). In mijn studie heb ik nagegaan de correlatienbsp;tusschen de schizophrenic en de tuberculose.
Bij correlatieve variabiliteit gaan de varianten parallel in meerdere of in mindere mate. Drooglever Fortuyn verstaat in het algemeen onder correlatie: „het anders dan toevallig samengaan vannbsp;twee groepen van verschijnselen (blz. 29). Het samengaan is dannbsp;gedetermineerd. Hij vervolgt:
„Twee groepen van verschijnselen kunnen correlaat zijn, omdat één verschijnsel uit de eene groep de oorzaak is van een verschijnsel uit de andere. Het samengaan is niet toevallig, maar genbsp;determineerd. Ook kunnen twee verschijnselen beide het gevolgnbsp;zijn van één oorzaak.
Correlatie kan er ook zijn door g e 1 ij k t ij d i g h e i d. Het samengaan is dan ook niet toevallig, doch gedetermineerd. En nietnbsp;volgens oorzaak en gevolg (want daarbij wordt een opeenvolging innbsp;tijd verondersteld), doch door gelijktijdighei d.”
Tenslotte bestaat er correlatie door wisselwerking.
„Zoowel de causale beschouwing, als die der w a a r s c h ij n-lijkheidsberekening (wetten van het toeval, binomium van Newton) zijn beide hulpmiddelen om orde te brengen in denbsp;overweldigende menigte van verschijnselen, waardoor zij zijn omringd. Geen van de beide hulpmiddelen overtreffen elkaar in waarde.nbsp;Waar het eene faalt', heeft het andere dikwijls het meeste succes. Innbsp;het algemeen verdient het zelfs aanbeveling om beide hulpmiddelen afwisselend toe te passen. Voert men hiertegen aan, dat ernbsp;toch maar één werkelijkheid is, die dus óf door het toeval óf doornbsp;de wet van oorzaak en gevolg moet worden beheerscht, dan is hetnbsp;antwoord daarop dit, dat zoowel de causale beschouwing als die dernbsp;waarschijnlijkheidsberekening voor hun toepassing meer dan éénnbsp;vergelijkbaar geval behoeven. Voor één enkel geval is noch eennbsp;causale, noch een waarschijnlijkheidsbeschouwing geoorloofd”nbsp;(Droogleever Fortuyn).
De meeste correlaties zijn niet volkomen. Ze kunnen zijn positief of n e g a t i ef, echter nooit volkomen positief of volkomen negatief.
-ocr page 105-89
Als voorbeeld van een positieve correlatie, noemt Dr. F. in zijn boek het korrelgewicht van gerste-korrels, dat toeneemt met de stijging van hetnbsp;stikstofpercentage en als voorbeeld van een negatieve correlatie denbsp;haver, waarbij het vetgehalte der korrels afneemt, naar mate het gewichtnbsp;toeneemt.
Bij alternatieve variabiliteit — en hetzelfde geldt vanzelfsprekend van de fluctueerende, multiple variabiliteit — kan de correlatie volkomen positief zijn ( i) of volkomen negatief (— i). o = geennbsp;correlatie,
In de psychiatrie en met name als het geldt de groote, endogene psychosen, hebben we slechts te maken met alternatieve variabiliteit.nbsp;Iemand is psychotisch of hij is het niet. We zullen ons dus beperkennbsp;tot enkele opmerkingen over de alternatieve variabiliteit.
Het meest bekende voorbeeld uit de psychiatrie, waar het al of niet samengaan van twee afwijkingen is bestudeerd, is de studie vannbsp;Brugger, waarop ik reeds eerder heb gewezen (blz. 8). Het is eennbsp;studie over de z.g. „Propfschizophrenie”. Is het samengaan vannbsp;de schizophrenie met de oligophrenie een toevallige omstandigheid of is er eenige correlatie? Brugger vond onder de broersnbsp;en zusters van zijn Propfschizophrenen ongeveer evenveel gevallennbsp;van schizophrenie als onder de broers en zusters van de gewonenbsp;schizophrenen, zoodat hij over het algemeen kon aannemen, dat denbsp;Propfschizophrenie een echte schizophrenie is. En omdat hijnbsp;verder onder de broers en zusters van zijn Propfschizophrenen netnbsp;zooveel zwakzinnigen vond als onder de broers en zusters van denbsp;gewone zwakzinnigen veronderstelde Brugger met recht, dat denbsp;Propfschizophreen een echte zwakzinnige is.
De vraag of er eenige correlatie bestaat tusschen de schizophrenie en de oligophrenie is hiermee echter niet opgelost. Hiertoe kan men zich bedienen van den correlatie-coëfficiënt van Bravais-Pearson 1).
Brugger meldde, dat er onder 6300 opnamen van de Bazelsche
De correlatie-coëfficiënt {R) laat zich berekenen aan de hand van een tabel (zie voorbeeld bij Schulz, blz. 142). De alternatieve variabiliteit zal dus in tweenbsp;opzichten een kans hebben uit twee mogelijkheden, waardoor zich het materiaalnbsp;Verdeelt in vier groepen van varianten. Een en ander kan worden geïllustreerd aannbsp;het materiaal van Brugger (41).
-ocr page 106-90
kliniek zich bevonden 2646 schizophrenen, 269 oligophrenen en 101 Propfschizophrenen.
De volgende tabel laat zich dan opstellen i):
schizophrenie |
niet schizophrenie | |
Zwakzinnigheid .... |
a. loi |
b. léS |
niet zwakzinnigheid . nbsp;nbsp;nbsp;. |
c. 2545 |
d. 3486 |
De correlatie-coëfficiënt is dan:
X d — h 'K c
(/ (a i») (c d) {a c) (Zgt; d)
of in getallen:
o.0191.
^ nbsp;nbsp;nbsp;101 X 3486— 168 X 2545nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
^ S/ 269 X 6031 X 2646 X 3654
De gemiddelde fout is:
, I—I—0.0191- _ , nbsp;nbsp;nbsp;.
= ± -== ± -,--- X 0.0126.
\/ n nbsp;nbsp;nbsp;IX 6300
De correlatie is dus —0.0191 ± 0.0126 en dus practisch o.
Conclusie: de combinatie schizophrenie en oligophrenic is dus niet meer dan toevallig. Brugger was trouwens reeds om anderenbsp;redenen tot dezelfde conclusie gekomen.
De grootte van de correlatie tusschen bloedverwanten in verband met een bepaald kenteeken is natuurlijk afhankelijk van de frequentie van hetzelfde kenteeken in de doorsne e-bevolking.
Ook tusschen twee curven kan een correlatie bestaan, waarvan Schulz het volgend voorbeeld geeft.
1) Overgenomen uit Schulz (317).
-ocr page 107-91
¦---Curve van de X rij: Waarden: 27.5—3°—35—45—4°—32.5
Middelwaarde: 35.
¦—- Curve van de Y rij: Waarden: 20—30—50—90—70—40.
Middelwaarde: 50.
Bij deze curven bestaat een duidelijke correlatie, zonder dat dit beteekent, dat Bet verloop van de eene curve de oorzaak van de andere is, noch dat beider verloop van een gemeenschappelijke oorzaak afhangt l).
Voor de berekening van de correlatie-coëfficiënt bij multipele varia-Biliteit leze men Schulz (317), blz. 141.
-ocr page 108-HOOFDSTUK III.
De Probanden.
A. Kliniek.
Sinds Kraepelin (174) in het begin dezer eeuw met een wijden klinischen blik een aantal endogene psychosen heeft samengebrachtnbsp;onder den naam van dementia praecox is er eigenlijk in denbsp;latere jaren geen verandering van beteekenis gekomen in de klinischenbsp;beschouwingen over deze ziekte. Wel is het inzicht meer verdiept ennbsp;verbreed, doch aan de grondslagen van zijn bouwwerk is niet getornd. Noch de verbeterde psychopathologische inzichten aan hetnbsp;ziekbed, noch de genealogische onderzoekingen van de laatste jarennbsp;hebben afbreuk kunnen doen aan de beschouwingen van dezennbsp;grootmeester in de psychiatrie. Weliswaar is de biologischenbsp;of liever de somatische eenheid van de groep van psychosen,nbsp;die hij onder bovengenoemden naam heeft verzameld, niet bewezen,nbsp;doch het omgekeerde is al evenmin het geval.
Terwijl vóór de Kraepelinsche periode (Bayle, Voisin, Morel, Kahlbaum, Hecker e. a.) de psychosen werden beschreven en benoemd naar de symptomen, die op een gegeven moment zich openbaarden, min of meer los van het begin en het verdere verloop,nbsp;wees Kraepelin op de groote beteekenis van een „lengtedoorsnede”.nbsp;Of zooals Kihn (159) het uitdrukt: „Kraepelin setzte also an dienbsp;Stelle der Zustandsdiagnostik die Verlaufsdiagnostik.” Vóór Kraepelin was de psychose een symptomenbeeld, daarna een ziekte suinbsp;generis. De diagnose „Waanzin” verdween uit de diagnostiek, omdatnbsp;zij niet meer was dan een acute phase van de dementia praecox.nbsp;Alleen de Paranoia, de psychose, waarin de waan domineerde,nbsp;scheidde Kraepelin van de dementia praecox en hield haar voor eennbsp;zelfstandige ziekte. Hij motiveerde dit met het feit, dat het tijdstipnbsp;van het begin van de paranoia èn het beeld van den eindtoestandnbsp;zoozeer van de dementia praecox verschilden, dat men hier met een
-ocr page 109-93
3 n d e r lijden te maken had. De paranoia van Kraepelin begint immers op hoogeren leeftijd, terwijl later de typeerende dementienbsp;Ontbreekt.
Bleuler (25, 26) zag echter tusschen de dementia praecox en de paranoia wel gradueele, doch geen principieele verschillen. Hij verbreedde het gebied van de schizophrenie door de toevoeging vannbsp;‘Ie paranoia en gaf de verzameling van ziektebeelden den naamnbsp;^an schizophrenie, een naam, die in de geheele medischenbsp;Gereld burgerrecht verkreeg. Deze verruiming, waaraan zich laternbsp;Kretschmer zou aansluiten, kreeg nog meer beteekenis, door denbsp;aansluiting van het schizoid begrip. Ook de sensitievenbsp;betrekkingswaan van Kretschmer werd niet als een zelfstandige ziekte afgezonderd, doch als een speciale vorm van denbsp;schizophrenic beschouwd.
Ook Kurt Schneider, die zuiver een psychopathologische diagnose stelt, beziet het schizophrenie-begrip zeer ruim (303), terwijl daarentegen Kleist (167) en anderen het begrip schizophrenie engernbsp;nemen en enkele psychotische ziekten van de groep der schizo-Phrenieën afsplijten en als a f z o n d e r 1 ij k e ziekten diagnosti-seeren, ze niet alleen een klinisch-nosologische, doch zelfs eennbsp;biologische zelfstandigheid toekennend. Ik denk hierbij aannbsp;de z.g. degeneratie-psychosen, die door de school van Kleist van denbsp;schizophrenieën wordt afgezonderd.
Zooals men ziet, is men het over de klinische begrenzing van de schizophrenic of de groep der schizophrenieën nog niet eens. Terechtnbsp;^egt Beringer in het handboek van Bumke (48), na een opsommingnbsp;te hebben gegeven van de meeningen over het Schizoid:
„Der Vergleich der hier vorgebrachten Meinungen, die zum Tei! oa diametralen Gegensatz zueinander stehen, zeigt besonders deut-lich wie sehr, gerade die Stellung des Einzelnen zum Schizoid ab-hangt von den bestimmten theoretischen Voraussetzungen und Be-trachtungsweizen über die Art des schizophrenen Prozesses, iibernbsp;dessen quot;Wesen selbst keinerlei Einheitlichkeit, weder auf psycholo-gischem noch auf biologischem, besteht.”
Alle klinische en psychologische beschouwingen over de schizophrenic hebben zich in de na-Kraepelinsche periode bezig gehouden ‘tiet de phaenomenologische begrenzingen van dezen vorm vannbsp;krankzinnigheid. De eene onderzoeker (Bleuler, Kretschmer e. a.)
-ocr page 110-94
trok zijn begrenzenden cirkel ruimer dan de andere (Kraepelinj Wernicke). Men ging zelfs een z.g. kerngroep onderscheiden vannbsp;randgroepen, die wel vele eigenschappen met de „echte” dementianbsp;praecox gemeen hadden, doch ook weer in verschillende fundamen-teele symptomen van deze verschilden (o.a. Rümke (285)).
Rümke meent op grond van literatuurstudie en op grond van eigen observatie een drietal groepen te moeten onderscheiden, dienbsp;alle onder den verzamelnaam van de dementia praecox of denbsp;schizophrenic vallen (285). Tot de eerste groep behooren op grondnbsp;van verloop en symptomatologie enkele psychosen, die bij elkaarnbsp;behooren, ook al omdat bij haar pathologisch-anatomische afwijkingen zijn gevonden. Zij vormen een ziekte-eenheid en zijn een deelnbsp;van de Kraepelinsche dementia praecox. Ertoe behooren de hebephrenic, de z.g. kerngroep van Willmanns, de genuine schizophrenic van Kahn, de Démence praecose van Claude. De eerstenbsp;groep bezit, volgens Rümke, geen overgangen tot de normale persoonlijkheid. Tot haar ontstaan werken endogene en exogene factoren samen. Slechts bij deze groep kan men eigenlijk van een ziektenbsp;spreken, alle anderen zijn ziekte-b e e 1 d e n.
De tweede groep van zieken geven dan ook slechts een schizo-phreen beeld te zien, in den zin van Bleuler. Hieronder vallen talrijke psychosen, die men eigenlijk beter naar een a e t i o 1 o g i enbsp;benoemen kan (constitutioneele ziekten, intoxicaties, organischenbsp;hersenaf wijkingen).
Ale derde groep stelt Rümke voor de psychosen, die zich op den bodem van een zekeren constitutioneelen aanleg ontwikkelen en eennbsp;symptomatologie te zien geven, die op de schizophrenic lijkt. Hijnbsp;rekent hiertoe de zieken, die door Kretschmer en Bleuler als overgangen naar de normalen bezien zijn en met name ook die gevallen,nbsp;die Adolf Meyer als uitgangspunt tot zijn dynamische opvattingennbsp;hebben gediend, alsook Claude bij de beschrijving van zijnnbsp;s c h i z o m a n i e. In welke betrekking deze psychosen staan totnbsp;de bovengenoemde kerngroep is nog niet duidelijk.
Rümke komt wegens het feit, dat het niet gelukt is om dieper door te dringen in de wijze van ontstaan van de Kraepelinschenbsp;ondervormen van de schizophrenic, tot de conclusie, dat hetnbsp;practisch weinig zin heeft deze vormen te handhaven (blz. 436).
-ocr page 111-De opvattingen van Rümke worden eigenlijk tot in den jongsten djd door vele andere onderzoekers gedeeld.
Berthold Kihn, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, schrijft in 1940 (159):
),Es mag dahingestellt bleiben, ob wir es bei den Schizophrenien niit einer Krankheitseinheit im strengen Sinne zu tun haben odernbsp;'nit einer Gruppe gleichwertiger oder ahnlicher Psychosen. Solangenbsp;ihr Krankheitsgeschehen noch nicht naher erforscht ist, bleibt es belanglos, ob man von der Schizophrenie oder einer Gruppe vonnbsp;Schizophrenien spricht. Wie bei allen begrifflichen Trennungen imnbsp;natürlichen Geschehen haben nicht alle Falie von Schizophrenienbsp;gleichzeitig dieselben klinischen Kennzeichen und findet man Spiel-arten des Verlaufes, der Krankheitszeichen und des Ausganges.”
Kihn voegt er echter aan toe:
„Diese Abweichungen berechtigen jedoch nicht zu einer grund-satzlichen Abtrennung solcher Psychosen von der schizophrenen Kerngruppe.”
Eigenlijk kan men zeggen, dat in de periode na Kraepelin en Bleuler groepen van psychosen, die voor dezen tijd afzonde r-1 ij k werden genoemd en gediagnostiseerd, hoe langer hoe meernbsp;quot;derden ingeschakeld in de twee groote endogene psychosen, denbsp;schizophrenic en de manisch-depressieve psychose. Ik denk b.v. weernbsp;aan de Paranoia, die door Kraepelin aanvankelijk afzonderlijknbsp;¦^erd gediagnostiseerd, terwijl hij toch later zich genoodzaakt zag,nbsp;‘Ie dementia praecox paranoica als vierde rad aan zijn praecox-'‘'^agen te draaien.
Hetzelfde geldt eigenlijk van de P a r a p h r e n i e, die Kraepelin Ook aanvankelijk nog van de paranoide dementie meende te moetennbsp;afzonderen. De paraphrenic, die dan op veel ouderen leeftijd zounbsp;beginnen, zou geheel beheerscht worden door de waanvorming, ter-'‘'^ijl overigens de typeerende persoonlijkheidsverandering van denbsp;Schizophrenic (affectieve verzanding, wil-stoornissen) zou ontbreken,nbsp;^elfs meende Kraepelin in 1912 een viertal onder-vormen in hetnbsp;2:iektebeeld van de paraphrenic te moeten onderkennnen: de para-phrenica systematica, expansiva, confabulans en phantastica.
Later is ook de paraphrenic door velen niet meer als zelfstandige 2:iekte beschouwd. Een van degenen, die nog het langst de para-
-ocr page 112-96
phrenic als zelfstandige ziekte heeft beschouwd, is L. Bouman geweest (1931) ^).
Hetzelfde kan gezegd worden van den sensitieven be-trekkingswaan van Kretschmer en de degeneratie-psychosen van Kleist en zijn school.
Kleist en ook Schroeder (310) (aangehaald bij B. Kihn (159)) hebben getracht het groote terrein van de endogene psychosen, datnbsp;ruim was afgebakend door Kraepelin, wat te verkleinen „durchnbsp;Aufstellung der Degenerationspsychosen mit der Verunreinigung dernbsp;groszen Gruppen des manisch-depressiven Irreseins, der psychogenennbsp;Psychosen und der Dementia praecox durch Grenzfalle Schlusz zunbsp;machen” (Ewald (70)).
Kleist houdt daarbij gedeeltelijk nog vast aan de oude symptomatische localisatie-theorie van Wernicke, die eigenlijk al lang verlaten is.
Uit biologisch-genetisch oogpunt is het toch wel zeer waarschijnlijk, dat men hier te maken heeft met psychose-groepen met een apartenbsp;pathogenese (zie samenvattende beschouwingen). De degeneratie-psychosen van Kleist, waaronder hij dan rekent de z.g. c y c 1 o i d enbsp;psychosen, de verwardhei d-psychosen, de motiliteits-psychosen en de z.g. I k-psychosen („expansieve confabulatie-hypo-chondrie”) zijn toch niet zonder meer a-typische symptomen van denbsp;manisch-depressieve en schizophrene k e r n-groepen. Er toe be-hooren, volgens Kihn, ook de kortdurende katatone phasen met denbsp;lichte veranderingen van de persoonlijkheid ^).
Hetzelfde kan eigenlijk gezegd worden over de klinische beteeke-nis van de zoogenaamde mengpsychosen, waarmee zich Kahn, Hoffmann (119) en vooral ook Kretschmer (176) hebbennbsp;bezig gehouden. Zooals het woord reeds aangeeft, zouden dezenbsp;psychosen overgangen te zien geven tusschen de drie grootenbsp;endogene psychosen. Bij de mengpsychosen uit den kring der circulaire en schizophrene psychosen zouden dan lijders aan niet-twijfel-achtige proces-schizophrenieën hypomanische temperamentseigen-
Volgens H. W. Gruhle (102).
“) Een recente studie met vele belangrijke gegevens verscheen van de hand van den Nederlandschen onderzoeker Hamer, die langs kat-anamnestische wegen, zichnbsp;baseerend op psychopathologische en klinisch-nosologische gronden een aantalnbsp;psychosen afzonderde van de groote, endogene psychosen-groep.
-ocr page 113-97
aardigheden vertoonen en een lichaamsbouw hebben, die gemeenlijk lijders vertoonen, die circulaire afwijkingen hebben.
De zaak zou misschien anders worden, wanneer er d u i d e 1 ij k e exogene factoren in het spel waren. Er zijn vele gevallen in denbsp;literatuur beschreven van toestanden, die het schizophrenie-beeld tenbsp;zien gaven en waarbij de uitwendige oorzaak min of meer duidelijknbsp;^as aan te wijzen.
We moeten met deze beelden natuurlijk buitengewoon voorzichtig zijn en niet een door een exogene oorzaak ontstane psychose apart gaan rubriceeren, wat eigenlijk later een echte schizophrenienbsp;blijkt te zijn. In dat geval is de exogene factor niet meer dan denbsp;aanleiding, de klop op de deur, het ,,auslösend” moment.
Zeer terecht merkt Kihn op, in verband met de vraag of een symptomencomplex moet worden beschouwd als echt schizophreennbsp;of als exogeen, dat men zich niet (althans in de meeste gevallennbsp;niet) kan bedienen met Of-Of, doch, dat de oplossing moet wordennbsp;gezocht in het compromis: Zoowel-Alsook. De absolute tegenstellingnbsp;tusschen Endogeen-Exogeen is inderdaad moeilijk meer te handhaven. Bepaalde hersenprikkels (heteronome prikkels van Kleist)nbsp;kunnen schizophreen-achtige beelden te voorschijn roepen, dochnbsp;dan moeten aan twee voorwaarden voldaan zijn, om de echte, denbsp;overwegend genuine schizophrenie uit te sluiten: a. de kracht vannbsp;den exogenen prikkel moet van dien aard zijn, dat redelijk kannbsp;Worden verwacht, dat de getroffene en ieder ander met eenzelfdennbsp;Weerstand pathologische verschijnselen gaat vertoonen als reactienbsp;en b. het familie-beeld van den getroffene mag niet op denbsp;een of andere wijze opvallen door psychopathologische toestanden.
Een tumor in de voorhoofdskwab kan wellicht verschijnselen geven, die thuis hooren in de symptomatologie van de schizophrenie, doch deze tumor speelt eerst dan causaal een rol in denbsp;aetiologie van deze verschijnselen, wanneer è n de prae-psychotischenbsp;periode van den patiënt è n zijn familiebeeld niet schizophreen zijnnbsp;Jigekleurd”.
We weten echter uit de uitgebreide literatuur al te goed, dat de schizophrene „reactievormen” heel zelden voorkomen bij menschen,nbsp;die èn wat betreft hun persoonlijkheidsstructuur èn wat betreft hunnbsp;erfelijke belasting niet op de een of andere wijze opvallend zijn.
7
-ocr page 114-98
Het vraagstuk endogeen-exogeen is nog allerminst opgelost. De erfelijkkeidsstudies kunnen hier een belangrijke bijdrage leveren, omdat zij bodemonderzoek verrichten. Een lichamelijke ziekte als zoodanig veroorzaakt geen schizophrenic, daarovernbsp;zijn de meeste onderzoekers het wel eens, doch het verbandnbsp;tusschen het ontstaan van de psychose en den exogenen prikkelnbsp;(psychisch of lichamelijk) is nog disputabel.
Met d u i d e 1 ij k e exogene factoren moeten we dus wel voorzichtig zijn, wanneer de gevoeligheid van de aangrijpingspunten van de vreemde prikkels niet bekend is. De schizophrenic is nognbsp;steeds geen infectieziekte met een bekend ziekte-verwekkend agensnbsp;en zelfs bij een pneumonie of tuberculose is de endogene factor vannbsp;groot belang. Ook bij deze ziekten spreken we van „praedispositie”nbsp;en „weerstand” van den patiënt en „virulentie” van de bacterie,nbsp;grootheden, die ook niet bepaald scherp gedefinieerd zijn. (Zie ooknbsp;hieronder „bio-genetische beschouwingen”.)
Laten we ons echter tot de kliniek van de schizophrenie be • perken, dus tot haar klinisch-nosologische eigenschappen, tot haarnbsp;„phaenotype”.
Alvorens iets te zeggen over de klinische taxatie is het, in verband met mijn overwegend p a r a n o i d-gekleurd uitgangsmateriaal, ge-wenscht enkele beschouwingen te geven over het vraagstuk: Dementia praecox paranoica — Paranoia — Paraphrenic — Involutie-psychose.
Paranoia.
Zooals ik reeds in het begin in het kort meedeelde, heeft Kraepelin het paranoia-begrip, los van zijn dementia praecox, ingevoerd. Innbsp;zijn handboek van 19ij, waarin hij dit lijden zelfs niet in een vèrnbsp;verband met de schizophrenie behandelt, verstaat hij onder denbsp;paranoia: „die aus inneren Ursachen erfolgende, schleichende Ent-wicklung eines dauernden, unerschütterlichen Wahnsystems, das mitnbsp;vollkommener Erhaltung der Klarheit und Ordnung im Denken,nbsp;Wollen und Handeln einhergeht”.
Geheugen en inprentingsvermogen zijn goed, doch veelvuldig zijn de herinneringsvervalschingen, die in nauw verband staan met denbsp;ziekelijke voorstellingen. De waan staat in het middelpunt, terwijlnbsp;verdere schizophrene verschijnselen: wilsstoornissen, halluci-
-ocr page 115-99
naties, onbegrijpelijke veranderingen van het affectieve leven enz. ontbreken.
De waan ontstaat door „inneren Ursachen”, dus niet, zooals b.v. bij den querulanten-waan of den sensitieven betrekkingswaan, dienbsp;niin of meer door uitwendige oorzaken ontstaat, op den bodem vannbsp;een „entscheidendes Ausgangserlebnis”. Kraepelin beschrijft wel gevallen, waarbij de betrekkingswaan op den voorgrond treedt, maarnbsp;dan niet in den zin, zooals b.v. Kretschmer hem beschrijft. Denbsp;talrijke indrukken en gebeurtenissen van het alledaagsche levennbsp;tvorden niet gewoon en nuchter verwerkt, doch zij treden direct innbsp;«sensitieve betrekking” tot het eigen wel en wee.
De waan kan verschillende inhouden hebben, Kraepelin beschrijft Vervolging, jaloerschheid, uitvinding, afstamming, profetisme, liefdenbsp;enz. De waan wordt tot een goed gefixeerd bestanddeel van de persoonlijkheid en meestal tot een systeem verwerkt. Ook denbsp;hypochondrische vrees en angst kan tot een waansysteem wordennbsp;uitgebreid.
In het verdere verloop van de paranoia kunnen zich, volgens Kraepelin, ook hysterische en psychogene bewustzijnsveranderingennbsp;openbaren, die ook voorkomen bij gevangenen met vervolgingswaannbsp;bij de z.g. inductie -psychosen.
Het einde van de Paranoia en dit is wel zeer belangrijk, beteekent geen dementie, zooals bij de paranoide gevallen van de dementianbsp;Praecox, maar wat Kraepelin noemt een „Residualwahn”. Er komennbsp;geen nieuwe waanvoorstellingen bij, doch het eenmaal opgebouwdenbsp;''vaansysteem blijft ongeveer onveranderd voortbestaan.
Toch drukt Kraepelin zich ook weer voorzichtig uit: „Ein eigent-hcher Schwachsinn scheint sich auch nach sehr langer Dauer der Krankheit nicht zu entwickeln, wenn auch öfters die Wahnvor-stellungen und ihre Begründung ziemlich unklar und unsinnig sind.”
I ®/o der gestichtsopnamen zijn, volgens Kraepelin, lijders aan paranoia. Merklin (aangehaald bij Kraepelin) vond een kleinernbsp;percentage: 0.5 “/o. Doch ook het totale materiaal van Kraepelin isnbsp;gering: 22 gevallen van paranoia. Het materiaal vond Kraepelinnbsp;Ook t e klein om iets met zekerheid te kunnen zeggen omtrent denbsp;Erfelijkheid, wel wijst hij op den psychopathischennbsp;aanleg van de paranoia-lijders. Hij gaat een stap verder op den
-ocr page 116-lOO
erfelijkheids weg, als hij beweert (bl. 1757), dat men in de paranoia een zekere uiting van degeneratie heeft te zien.
Belangrijk is, wat Kraepelin meent te moeten aanvoeren om de paranoia te onderscheiden van de „onvolkomen ontwikkelde schizo-phrenieën”. Belangrijk in verband met de differentiaal-diagnostiek.nbsp;Hij doet daarbij een poging den waan van den paranoiker principieel te onderscheiden van dien van den paranoiden schizophreen.nbsp;De waan van den paranoia-lijder is volgens hem meer afgesloten,nbsp;meer afgerond, meer doorgedacht dan die van den schizophreen,nbsp;wiens waansysteem vol innerlijke tegenspraak is en voortdurend vannbsp;inhoud wisselt. Men mist bij den lijder aan paranoia de gemoeds-dementie, de geringe deelname niet alleen aan de omgeving, dochnbsp;ook, aan het eigen-waansysteem, zooals men dit ziet bij den schizophreen. Ook bij den lijder aan paranoia ziet men de trekken van eennbsp;gesloten, tot afweer bereid, wezen, maar zijn optreden is veel meernbsp;door overlegging en affectieve momenten gemotiveerd, dan denbsp;dwangmatige eigenaardigheden van de schizophrenen. De heele persoonlijkheid van den lijder aan paranoia is, ondanks de ziekelijkenbsp;trekken, begrijpelijker, natuurlijker en meer te beïnvloeden. Ze zijnnbsp;niet zoo ontoegankelijk als de schizophrenen.
Niettegenstaande door de periode Kraepelin-Bleuler een nieuwe periode in de psychiatrie begon en het oude Paranoia-begripnbsp;verkleind werd tot een kleine groep, een rest-groep, in den geest,nbsp;zooals Kraepelin haar zelf als zelfstandige ziekte beschreef, naastnbsp;de dementia praecox en de manisch-depressieve psychose, heeft mennbsp;getracht ook deze „Paranoia-restgroep” niet als een zelfstandignbsp;lijden te handhaven, doch alles oder te brengen bij de schizophrenieën.
„Mit immer gröszerer Deutlichkeit wird neuerdings offenkundig, dasz wir es hier wahrscheinlich nicht mit einem selbstandigen Krank-heitstypus zu tun haben, sondern mit einem Syndrom, einer see-lischen Verhaltungsweise, die aus den verschiedensten Ursachen ent-springen kann.” (Kihn, 159). Bumke (48)^) spreekt van p a r a-noide aanleg en ontwikkelingen, Bleuler (25) 2) zietnbsp;in de paranoia niets anders dan „eine verstandliche Reaktionsformnbsp;auf innere und auszere Konflikte bei einer bestimmten, in der Regelnbsp;schizophrenen Disposition”.
Lange (184) zegt, dat er inderdaad wel eens ziektebeelden voor-en 2) Aangehaald bij Kihn.
-ocr page 117-lOI
komen, zooals Kraepelin ze beschreven heeft, doch deze zijn buitengewoon zeldzaam. Hij deelt mede, dat Kolle in de gezamenlijke Duitsche inrichtingen er ternauwernood v ij f t i g heeft kunnennbsp;verzamelen en ook dezen kwamen uit families, die met schizo-phrenieën erfelijk belast waren. Het ziektebegrip Paranoia, in dennbsp;zin van Kraepelin, omsluit, volgens Lange, geen eenheid.
Een belangrijk deel van de onderzoekers erkent de paranoia niet als zelfstandig ziektebeeld. Ook sommige erfelijkheidsonderzoekersnbsp;hebben gefracht aan te toonen, dat de paranoia niet los van denbsp;schizophrenic gegroepeerd kan worden. De onderzoekingen vannbsp;Kolle b.v. (171) hebben laten zien, dat de familiekringen van denbsp;meeste lijders aan paranoia meer of minder belast zijn met schizo-phrene psychosen en dat de klinische relatie tot de schizophrenic ennbsp;de paraphrenic zóó nauw zijn, dat een scheiding geforceerd is. Eennbsp;gedeelte van de paranoia behoort ook erfelijk en biologisch tot dennbsp;kring van de manisch-depressieven, een nog kleiner tot het gebiednbsp;van de „ouderdomspsychosen”.
Paraphrenic.
Hetzelfde als van de Paranoia kan gezegd worden van de Paraphrenic, een lijden, dat eveneens door Kraepelin afzonderlijk beschreven wordt.
Ook Kraepelin was niet heelemaal zeker in zijn conclusie (blz. 1022): „Auch bei dieser Form musz es zweifelhaft bleiben, obnbsp;sie einem selbstandigen Krankheitsvorgange entspricht. Es laszt sichnbsp;nicht leugnen, dasz viele Ahnlichkeiten mit den paranoiden Formennbsp;der Dementia praecox bestehen, namentlich mit den in faseligenbsp;Verblödung ausgehenden Fallen, auch das mehrfach beobachtetenbsp;Erkranken in der Gefangenschaft würde dafür heranzuziehen sein.”
Kraepelin beschrijft dan zijn paraphrenieën als z.g. paranoïde »Verblödungen” met als sterk op den voorgrond tredend symptoomnbsp;Wederom de w a a n. Als differentiaal diagnostica tusschen dit lijdennbsp;en de paranoia noemt hij o.a. (ofschoon het dikwijls moeilijk is,nbsp;vooral in het begin ze te onderscheiden), dat bij de paranoia hetnbsp;Verheven zelfgevoel meer op den voorgrond treedt. Ook de grootheidswaan is meer typeerend voor de paranoia dan voor de paraphrenic; De paranoiker wordt echter door zijn vervolgingswaan lang
Aangehaald bij Lange.
-ocr page 118-102
niet zoo gekweld als de paraphreen. De paranoiker bezit meer zelf-beheersching, beperkt zich tot de wettelijke strijdmiddelen, vervoegt zich bij de rechterlijke macht. De dwang der ziekelijke veranderingnbsp;ondermijnt de persoonlijkheid van den lijder aan paranoia lang nietnbsp;zóó als die van den paraphreen. Bij den laatste zien we een langzaam progediënt verloop, terwijl de paranoia gedurende tientallennbsp;van jaren een éénvormig beeld kan vertoonen, zelfs zóó, dat hetnbsp;eindelijk tot een bepaald compromis komt. De waan van den paraphreen wordt hoe langer hoe avontuurlijker, terwijl er dikwijls ge-hoorshallucinaties en weelderige grootheidsideeën bijkomen, die dennbsp;zieke totaal gaan beheerschen. In het eindstadium is het dan ooknbsp;niet moeilijk de paranoia van de paraphrenic te onderscheiden.
Ook bij de paraphrenic van Kraepelin zien we een gering pronon-ceeren van het defect zijn van de geheele persoonlijkheid, zooals we deze zien bij andere vormen van de schizophrenic. Het verloop isnbsp;chronisch en het begin is op betrekkelijk laten leeftijd.
Meer dan de helft van de Kraepelinsche gevallen van de Para phrenia systematica begint tusschen de 30 en 40 jaar, voortsnbsp;20 ®/o tusschen de 40 en 50 jaar, slechts enkele gevallen daarondernbsp;of daarboven. Ook de andere vormen van de paraphrenic, zooalsnbsp;Kraepelin ze heeft beschreven, beginnen op hoogeren leeftijd. Dit isnbsp;dus aanmerkelijk later dan bij de overige vormen van schizophrenic (volgens Kraepelin in meer dan 2/3 van de gevallen tusschennbsp;15 en 30 jaar i).
t) Kraepelin maakt in zijn leerboek nog onderscheid tusschen:
. de paraphrenia systematica. Deze is volgens hem gekenmerkt door een buitengewoon langzame ontwikkeling met een langzaam voortschrijdendennbsp;vervolgingswaan en later zich daarbij aansluitende grootheidsideeën zonder uiteen vallen van de persoonlijkheid. Na jarenlang voortduren van een gespannennbsp;toestand van wantrouwen en onzekerheid, komen er óók nog gehoorshalluci-naties bij. Oriëntatie blijft ongestoord. In het begin is nog een zeker ziektegevoel,nbsp;later leeft de patiënt verder zonder eenig begrip van de ziekte. Herinnering ennbsp;inprenting zijn zonder eenige storing, wel zag Kraepelin in sommige gevallennbsp;hennnenn%svervalschingen. De stemmingstoestand is angstig, terneergeslagen,nbsp;vertwijfeld, wordt langzamerhand wantrouwend, gespannen, vijandig ennbsp;dreigend. Het handelen wordt door de waanvoorstellingen beslissend beïnvloed.nbsp;De arbeidsgeschiktheid blijft langen tijd intact. Het einde van het lijden geeftnbsp;een algeheele psychische „verzwakking” te zien met voortdurende waanvoorstellingen en gehoorshallucinaties, zonder opvallende wilstoornissen en zonder
-ocr page 119-103
Ook de paraphrenieën, die, wat betreft lichaamsbouw en temperament, zekere analogieën vertoonen met de circulaire psychosen, rekenen vele onderzoekers tot de groep der schizophrenieën.
Lange b.v. (184) zegt, dat zuivere paraphrenieën, zonder de typee-rende schizophrene persoonlijkheidsveranderingen, slechts zeer Zelden voo:rkomen. Hij is de meening toegedaan, dat de para-phrenen het typisch uit elkaar vallen van de persoonlijkheid nietnbsp;meer beleven. Klaarblijkelijk gaat het hier om schizophrene processen bij constitutioneel eigenaardige (circulaire), weerstandskrachtige persoonlijkheden, die daarom ook zoo laat ziek worden.
Ook voor Kihn (159) staat het vast, dat de paraphrenieën moeten t'^orden gerangschikt binnen de groep der schizophrenieën ennbsp;Mayer—Gross (228) uit zich: „Bei dem heutigen Stand unseresnbsp;Wissens ist, ganz abgesehen von den Ergebnissen der Erbwissen-schaftlichen Untersuchungen, die Abtrennung der Paraphrenien vonnbsp;der Schizophrenic nicht mehr zu halten.”
Dezelfde schrijver behandelt in het handboek van Bumke bij de beschrijving van de kliniek van de schizophrenic, naast de hebe-phrene en katatone beelden, de paranoïde en paraphrene beelden,nbsp;dus als onderdeel van de dementia praecox.
Tenslotte raakt de dementia praecox paranoides het gebied van de z.g. i n V o 1 u t i e-psychosen, de psychosen van den hoogeren
De paranoïde vorm van de schizophrenic moet daarom differen-een gemoedsafstomping.
De p araphrenia expansiva. Hier een weelderige grootheidswaan met vroolijke stemming en lichte opwinding. Ook hier vervolgingsideeën, die echternbsp;niet, zooals bij het vorige, het klinische beeld beheerschen. Hetzelfde geldtnbsp;van de hallucinaties. De stemming is zelfbewust, vroolijk, soms overmoedig.nbsp;Sterk overwegen van het vrouwelijk geslacht. Verwantschap met de manisch-depressieve psychose?
d.
De paraphrenia confabulans. Komt, volgens K. weinig voor. Een allesbeheerschende rol spelen de herinneringsvervalschingen. Stil, gesloten,nbsp;prikkelbaar en teruggetrokken. Vervolgingswaan.
de paraphrenia phantastica. Buitengewoon avontuurlijke, wisselende waanvoorstellingen, meestal zonder eenigen samenhang. Ook hier vervolgingsideeën en gehoorshallucinaties. Martelingen in het kader van de „persoonlijke beïnvloeding”. Herinneringsvervalschingen.
-ocr page 120-104
tiaal diagnostisch van de psychosen van het praesenium worden onderscheiden {indien dit al mogelijk is), omdat deze vorm op eennbsp;hoogeren leeftijd pleegt uit te breken, dan de hebephrenenbsp;en de katatone vorm.
Kraepelin beschreef destijds een volgens hem afgerond ziektebeeld: de „praesenile Beeintrdchtigungswahnquot;, synoniem met de involutie-paranoia van Kleist (164, aangehaald bijnbsp;Kihn).
L. Bouman heeft in 1929 een aantal gevallen beschreven van involutie- en praeseniele psychosen, later in 1931 over „Paranoia” ^).nbsp;Bouman beschrijft drie gevallen van involutie-psychosen, die hij innbsp;relatie brengt met de gevallen van Kraepelin. Het eerste geval komtnbsp;het meeste overeen met het symptoom „Unbestimmtheit und Wan-delbarkeit kombinatorischer Wahnbildung” van Kraepelin met eennbsp;intact denken en handelen. Bouman heeft bij dit geval twee iden-tische psychotische phasen gezien, die eindigden met volkomennbsp;herstel en goed ziekte-inzicht. Na de schildering van het prae-psy-chotische beeld en het ziektebeeld, dat beheerscht werd door onrust,nbsp;angst en hypochondrische vrees, komt Bouman tot de conclusie, datnbsp;het in dit geval zeer waarschijnlijk gaat om depressieve phasen, dienbsp;door paranoide bijmenging op hoogeren leeftijd een typische kleurnbsp;krijgen. De beide andere gevallen van Bouman zijn meer gecompliceerd: bij beiden kwamen de paranoid-gekleurde psychosen van dennbsp;ouden dag overeen met korte paranoide phasen op jongeren leeftijdnbsp;(3 en 40 jaar). De latere vormen geven, volgens Bouman, „hypo-maniakale trekken te zien, die wellicht het beste overeenkomen metnbsp;de „Involutionsparaphrenie” van Serko.
Bouman ziet overeenstemming tusschen de praeseniele „Beein-trachtigungswahn” van Kraepelin en de „Involutions-paranoia” van Kleist. Mayer-Gross is het met Bleuler eens, dat het bij dezenbsp;prae-seniele toestanden gaat om „Spatformen” van den paranoidennbsp;vorm van de schizophrenie, omdat deze late vormen van de schizophrenic de eigenlijke schizophrene symptomen minder goed latennbsp;zien en daardoor de geheele persoonlijkheid meer intakt laten.
Hij betwist de meening van Bouman als zoude Kleist in deze ziektebeelden iets aparts zien. Kleist spreekt van een „wahnbil-
Overgenomen uit Bumke’s Handboek; Mayer-Gross: Klinik der Schizophrenie.
-ocr page 121-105
dender Involutionspsychose”, die hij voor ongeneeslijk houdt, dik-''^ijls hallucinaties vertoont en niet uitsluitend een gesystematiseerde ^*1 gesloten waan-vorming vertoont. Volgens Kleist ontwikkelt zichnbsp;’quot;cgelmatig een waan met echte perseveraties, dat wil zeggen, ernbsp;treden verschijnselen op, die min of meer typeerend zijn voor denbsp;kiekten van het prae-senium, een toestand, dien Medow heeft ge-ttoemd „erstarrende Rückbildungsdepression”.
Differentiaal diagnostiseh zijn er groote moeilijkheden in het climacterium en het prae-senium. Vooral in het climacterium zijnnbsp;dikwijls depress! e-toestanden, die vroeger als z.g. i n v o-iutie-melancholie principieel van de manisch depressievenbsp;psychose werden afgescheiden. Volgens Kihn (159) zijn een niet-onbelangrijk deel a-typische melancholieën, die eventueel tevensnbsp;symptomen te zien geven, die schizoid, resp. schizophreen gekleurdnbsp;zijn. A-typische paranoïde ziektebeelden met depressieven inslag, dienbsp;mede het gevolg zijn van arterio-selerotische veranderingen innbsp;cerebro. Men ziet, volgens hem, de meest versehillende doorkruisingen van ziekte-verschijnselen, die ieder op zichzelf behoorennbsp;tsinnen den kring van de sehizophrenie of de manisch depressievenbsp;psychose. Hysterische reacties en duidelijke organische bewust-zijnsstoornissen dragen bij tot de vermeerdering van de diagnostischenbsp;ttioeilijkheden.
Hetzelfde kan eigenlijk worden gezegd van de z.g. „S pat-k a t a t o n i e”, die eveneens in het praesenium, dikwijls in het climacterium of direct er na zich ontwikkelt (vooral bij vrouwen).
Of deze late katatonieën een aparte, klinisch-nosologische plaats mnemen, is zeer te betwijfelen. Het betreft hier toch meestalnbsp;katatone verschijnselen, zooals negativisme met de typiseh katatonenbsp;handelingen, die echter in veel gevallen, al is het minder uitgesproken, op vroegeren leeftijd bij dezelfde patiënten zich openhaarden. Zoo ook b.v. bij het geval Margarete H., dat Mayer-rossnbsp;beschrijft (blz. 474, Bumkes handboek, band IX). Typisch voor dezenbsp;Hte katatonie is inderdaad het hypochondriseh-depressieve voorstadium. Dezelfde auteur deelt nog mede, dat Jacobi op grond vannbsp;Z50 gevallen eenige orde heeft trachten te brengen in de prae-seniele ziekten door een vijftal onderseheidingen te maken:nbsp;Depressies met overgangen naar het paranoid;nbsp;gevallen, die dieht bij de dementia paranoides staan;
-ocr page 122-io6
c. nbsp;nbsp;nbsp;gevallen van Paranoia in het climacterium;
d. nbsp;nbsp;nbsp;paraphrenieën in het climacterium;
e. nbsp;nbsp;nbsp;prae-seniele paranoide veranderingen.
Als zesde groep onderscheidt Jacobi nog de schizophrene processen in het climacterium en de involutie-periode, waaronder hij ook denbsp;„Spatkatatonie” rekent.
Over de prae-seniele toestanden zijn de discussies dus nog niet gesloten! En dat geldt eigenlijk niet uitsluitend van de psychosen, dienbsp;aan den rand staan van het senium, doch van het geheele schizophrenic-vraagstuk !
Klinische taxatie,
De typische gevallen van de echte schizophrenieën geven weinig moeilijkheden. Het uitbreken van het lijden op jeugdigennbsp;leeftijd, de „knik” in de persoonlijkheid, de ongemotiveerde handelingen met het optreden van de onverklaarbare waan-ideeën en denbsp;veranderde stemming, doen het ergste vreezen. De denk- en asso-ciatie-stoornissen, de hallucinaties, de typisch schizophrene beïnvloedingen en onttrekkingen, de hypnotische en suggestieve invloed vannbsp;buiten, het telepathisch overbrengen van gedachten en het „gemaakt worden” van de gedachten doen direct aan een schizophrenicnbsp;denken. Daarbij komen nog de stoornissen van gevoel en wil; denbsp;affectieve verzanding en de wil, die geheel ondergeschikt wordt aannbsp;de geïntroverteerde en gesloten denk-wereld („zerfahren”). Denbsp;denkstoornis en gemoedsstoornis maken het handelen onberekenbaar, bizar, vreemd. De gebaren zijn stijf en bevroren, de mimieknbsp;leeft niet meer, maar is versteend, dikwijls in tegenstelling met denbsp;gedachtenwereld (paramimie). Daarnaast is de mimiek onnatuurlijk;nbsp;grimassen en manieren.
Komen naast de schizophrene denkstoornissen nog typeerende stoornissen van de psycho-motoriek (b.v. katatone automatismen),nbsp;dan is de diagnose spoedig duidelijk. De typisehe katatone verschijnselen; stupor, negativisme (als gevolg van een pathalogisch autisme),nbsp;met daarnaast het omgekeerde: „Befehlsautomatie”, de dagenlangnbsp;durende geremdheid en spierstijfheid, die plotseling afgebrokennbsp;wordt door een agressieve handeling (katatone „kortsluitingshande-
-ocr page 123-107
lingen”, zooals Lange ze noemt), doen zonder meer de ernstige schizophrenie naar voren komen i).
Of we nu te maken hebben met een langzaam progediënt ver-loopende hebephrenie met uitsluitend stoornissen van het denken, het affect en van de hoogere wils-functies, met een katatonie met denbsp;typische katatone verschijnselen: hyperkinese en a-kinese, stupor,nbsp;negativisme, Befehlsautomatie enz. of met de paranoide dementienbsp;met haar algemeene denkstoornissen en binnen de perken gehoudennbsp;afwijkingen van de affectiviteit en wil — in de typische gevallen is de diagnose niet moeilijk.
Het gaat echter om de vele a-typische beelden, om de „rand-Psychosen”, om de „meng-gevallen” (waarbij ik óók denk aan de z.g. „Propfschizophrenieën”)gt; om de psychisch getinte psychopathieën en neurosen en om de psychosen van het prae-senium.
De klinische taxatie kan buitengewoon moeilijk zijn. Een voorbeeld. In 1916 deed Rüdin zijn beroemd geworden onderzoekingen, uitgaande van ruim 700 schizophrene probanden. Bruno Schulznbsp;heeft vele jaren later (316) de nog in leven zijnde probanden vannbsp;Rüdin nog eens opnieuw, op instigatie van zijn leermeester, onderzocht. Hij moest 42 gevallen van de overgebleven probanden uitsluiten wegens de twijfelachtige diagnose. Hij was genoodzaakt, nanbsp;een observatie van 1926—1932, voor deze 42 gevallen te besluitennbsp;tot een andere diagnose: zwakzinnigheid (6), manisch depressievenbsp;krankzinnigheid (6), reactieve depressie (3), reactieve psychogenenbsp;psychose (3), hysterie (3), amentia (3), epilepsie (3), alcoholischenbsp;psychose (2), paralyse (2), psychopathie (2), depressie, prae-senielenbsp;psychose, art. sclerotische psychose, crimineele psychopathie,nbsp;sexueele perversiteit, neurasthenie, morphinisme, cocaïnisme en psychogeen-traumatische psychose (ieder i).
Schulz zonderde deze gevallen af, zonder iets te weten van de erfelijke belasting. Toen hij d a a r n a de erfelijke belasting van dezenbsp;42 gevallen naging, bleek, dat b.v. de broers en zusters een laagnbsp;schizophrenie-cijfer vertoonden (0.7 ®/o). Ook het tuberculose-cijfernbsp;hleef belangrijk beneden dat van de „echte” schizophrene probanden.
Ik herinner mij nog levendig de mededeeling van Bouman op het collegt °ver de katatone vrouw, die dagenlang verstijfd en mutistisch op bed gelegen had,nbsp;plotseling opstond, een oog van een mede-patiënte uitrukte en daarna weer innbsp;dezelfde houding op haar bed ging liggen.
-ocr page 124-io8
Schulz zag dit als bewijs, dat hij met goed recht deze 42 gevallen had afgezonderd.
Een lange observatie is noodzakelijk voor het stellen van de diagnose. De lengt e-doorsnede van Kraepelin is onontbeerlijknbsp;voor het juiste inzicht in den aard van de psychose. De restitutionbsp;ad interim doet de diagnose schizophrenic altijd in twijfel trekken,nbsp;de dementia praecox in Kraepelinschen zin is óf ongeneeslijk ófnbsp;geneest min of meer met een duidelijk „defect”. De moment-opnamenbsp;kan schizophreen gekleurd zijn, terwijl toch later volkomen herstelnbsp;met normaal ziekte-inzicht intreedt. De aanvankelijk gediagnosti-seerde schizophrenic moet veranderd worden in „hysterische reactie”nbsp;of „psychopathische reactie”. De schizophrenic verloopt óf langzaam progedient ongunstig óf verloopt met phasen. De tusschen-poozen kunnen eenige weken, doch ook eenige jaren duren, doch nanbsp;den eersten aanval komt de tweede en de derde, waarna telkens denbsp;destructie van de persoonlijkheid erger wordt.
Zeer belangrijk is ook de eind-toestand, die reeds na enkele jaren zich duidelijk kan gaan afteekenen. Kraepelin zelf beschrijft de „dementie” (een benaming, die vele onderzoekers onjuistnbsp;achten, doch die algemeen burgerrecht heeft verkregen) als den eindtoestand van de meeste schizophrenieën, die zich verschillend kannbsp;uiten: eenvoudige zwakzinnigheid, hallucinatoire en paranoidenbsp;zwakzinnigheid, beuzelige, stompe, onnoozele, gemanierde, negati-vistische dementie.
Kihn beschrijft de eenvoudige schizophrene dementia als: „ein Antriebsmangel, ein Verlust an geistiger Regsamkeit, der begleitet istnbsp;von einer Minderung höherer ethischer Regungen in Beruf, Familie,nbsp;Lebensführung und Gemeinschaftsbelangen, zuletzt verlieren dienbsp;Kranken gewisse höherer Persönlichkeitsstrukturen, sie werdennbsp;schemenhaft, unpersönlich, leer, mann kann sie nicht mehr ernstnbsp;nehmen.” Verder spreekt hij van een „wahnbildende Defectzustand”,nbsp;een „faselige Verblödung”, een „manierierte Form der Demenz”, innbsp;welken laatsten vorm niet zelden de katatone vormen uitmonden.
Er zijn onderzoekers geweest, die de schizophrenieën groepeeren al naar gelang het einde is. Zoo o.a. Berze (lé), die onderscheid
*) Aangehaald bij Bruno Schulz.
-ocr page 125-109
niaakt tusschen het schizoid, met de daarin begrepen schizoidophre-nieën, de schizophrenie met de chronische vormen, de acute syndromen, de schizophrene reactie-vormen en de dementia praecox, bij ^elke laatste alleen een echte dementie optreedt.
Schulz (312) onderscheidt negen groepen al naar gelang het Verloop en het einde der psychose is;
1- gevallen, die meer dan 10 jaar geheel gezond buiten de inrichting leven (groep G);
gevallen, die meer dan 10 jaar buiten de inrichting leven, doch een klein defect vertoonen (groep LD);
3-
gevallen, die meer dan 10 jaar buiten de inrichting leven, doch als duidelijk geestesziek bij de familie zijn ondergebrachtnbsp;(groep SD, waarvan enkele nog in staat zijn hun beroep uit tenbsp;oefenen);
4-
5-
gevallen, die meer dan 10 jaar na hun eerste gestichtsopname, dan binnen, dan weer buiten de inrichting leven (groep R);nbsp;gevallen, die meer dan 10 jaar in de inrichting leven, doch somsnbsp;eenige teekenen van verbetering vertoonen (groep DA);nbsp;gevallen, die meer dan 10 jaar in de inrichting geheel dementnbsp;leven (groep BL);
7.
9.
gevallen, die in de inrichting binnen de 10 jaar sterven (groep A); gevallen, die binnen 10 jaar na de eerste opname buiten denbsp;inrichting sterven, door welke oorzaak ook (behalve suicide);nbsp;gevallen, die binnen de 10 jaar na opname buiten de inrichtingnbsp;zelfmoord plegen.
Dat deze, door zoo weinig biologisch-somatische maatstaven bepaalde indeeling zich niet weerspiegelt in de broers en zusters-teeksen, laat zich wel begrijpen. Na het onderzoek bij de broers en Zusters moet Schulz wel tot de conclusie komen, „dasz der Ausgangnbsp;der Krankheit bei schizophrenen keineswegs auch nur in der Regelnbsp;der gleiche ist”. De probanden-groep LD vertoonde bijzonder veelnbsp;BL-broers en zusters, terwijl de probanden-groep Bl meer genezennbsp;broers en zusters (groep G) had, dan het gezamenlijke materiaal!nbsp;Dat de probanden-groep G ook veel genezen broers en zusters vertoonen, zal wel te verklaren zijn uit het feit, dat men in de onder-havige gevallen zeer waarschijnlijk niet met schizophrenieën tenbsp;maken had.
Nog altijd blijven van kracht de woorden, die Rümke in 1923
-ocr page 126-no
schreef: „Het moet worden toegegeven, dat wij tot het onderscheiden van schizophrene uitingsvormen objectieve criteria missen of slechtsnbsp;schaars bezitten” (zSSt?) i).
Het is duidelijk, dat het phaenotyplsch schizophreniebeeld niet zoo scherp is, dat gesproken kan worden van een gesloten ennbsp;afgerond beeld. De klinische taxatie blijft, vooral in de niet-typischenbsp;gevallen, moeilijk, ook al doordat de subjectief gekleurde meeningennbsp;van de onderzoekers uiteenloopen.
Ook de pathologische anatomie brengt ons niet verder, al worden er nog steeds pogingen aangewend bepaaldenbsp;karakteristieke afwijkingen te vinden. Opvallend zijn dezenbsp;afwijkingen in geen geval, d.w.z. ze zijn niet typeerend voornbsp;de dementia praecox. Terecht zegt b.v. Kihn (159), dat slechtsnbsp;zelden de patholoog-anatoom in de gelegenheid gesteld wordt hersen-materiaal te onderzoeken van lijders, die in de acute phase doornbsp;suicide gestorven zijn. De doodelijke schizophrenieën, die gedurendenbsp;de heftigste opwinding aan verschijnselen van hersen-oedeem sterven,nbsp;zijn niet geschikt voor het onderzoek.
Bij oude schizophrenieën vindt men histo-pathologische veranderingen in de hersenschors, veranderingen, die meestal constant voorkomen, doch ook al weer niet typeerend zijn, omdat ze b.v. ooknbsp;gevonden worden bij arterio-sclerotische dementiën. Bepaalde schors-lagen geven „fleckenförmige Zellausfalle” (Kihn) te zien.
Ook K. H. Bouman heeft onderzoekingen verricht en deelt mede, dat de verschillende schorsingen in bepaalde volgorde veranderingennbsp;vertonnen (aangehaald bij Kihn).
De anatomische veranderingen in cerebro geven in ieder geval, volgens Kihn, geen recht te besluiten, dat de schizophrenie een
t) Hoe de diagnose schizophrenie mede afhangt van de kwaliteiten van de persoonlijkheid van den onderzoeker laat Rümke zien in zijn klinische lesnbsp;van 6 December 1941 (287).
Rümke laat zijn „p r a e c o x-g e v o e 1” d o m i n e e r e n bij de diagnostische beslissingen. Het „niet in contact” kunnen treden met de persoonlijkheid van dennbsp;ander, in zijn geheel, is voor hem van doorslaande beteekenis.
Het onderlinge, instinctieve in-contact-treden van menschen is bij de schizophrenie gestoord. Rümke noemt dit de verzwakking van het toenadering s-instinct.
Door een uiterst „subtiele intuïtie” moet de onderzoeker trachten den schizo-
-ocr page 127-Ill
primair hersenlijden is óf dat een ander orgaan ziek is en de hersenen, als gevolg daarvan, mee-reageeren. Als Kihn moestnbsp;kiezen, koos hij het eerste, omdat „chronische Giftwirkungen imnbsp;^llgemeinen noch andere anatomische Spuren am Gehirn zu hinter-lassen pflegen, als es bei den Schizophrenien der Fall ist”.
Ook endocrinologisch hebben we nog weinig aanknoopingspunten. Sommige onderzoekers hebben zware veranderingen in de ovaria ennbsp;testikels gevonden (Mott en Münzer), daarentegen hebben anderen,nbsp;zooals Borberg, Fauer en Joephy geen afwijkingen in de kiem-klieren gevonden. Witte vond de ovaria en de bijnieren lipoid-a r m, terwijl de schildklier niet de normale ouderdoms-atrophie vertoonde.
De pathologisch-anatomische onderzoekingen zijn echter nog allerwege in vollen gang en Kihn, van wien ik bovenstaande namennbsp;overnam, merkt aan het slot bemoedigend op: „zu einer skeptischennbsp;Beurteilung der antomischen Arbeit auf diesem Geblete besteht so-nach auch heute keine Veranlassung”.
Behalve de pathologische anatomie en de endocrinologie kan ook de studie van de erfelijkheid ons verder brengen en van haarnbsp;kant een bijdrage leveren voor de belichting van het wezen vannbsp;de schizophrenie. Dat er bepaalde constitutioneele, erfelijke factorennbsp;een rol spelen, staat zonder meer vast. Wij dienen, gezien dennbsp;huldigen stand van het schizophrenie-vraagstuk, het probleemnbsp;algemeener te stellen. De erfelijkheidsstudies kunnen van haarnbsp;kant een bijdrage geven in de groepeering of in de h e r-groepeeringnbsp;''^an een aantal endogene psychosen, die tot dusver slechts, alnbsp;is dit ook zeer belangrijk, door u i t e r 1 ij k e, door phaenotypischenbsp;beschrijvingen, zijn gerangschikt. Worden de phaenotypische beschrijvingen en indeelingen nu ook gedekt door beelden en scheidingslijnen, die zonder twijfel het genotype verraden? Daarover
Phreen te benaderen.
Het prae-cox-gevoel is „een bijzonder geval van reactie van den arts op zijn patiënten”.
Alle factoren in het schizophrenie-vraagstuk: de stijve motoriek, de tic-achtige bewegingen, het „leege lachje” enz., groepeeren zich, volgens R., om den central en factor: de verzwakking van het toenaderingsinstinct.
Als oorzaak van deze verzwakking noemt Rümke het uitdrogen van een »energiebron”. Daardoor neemt de psychische activiteit af en ook in het z.g.nbsp;Gnnatieve instinct zijn afwijkingen (dysplasiën).
-ocr page 128-II2
moge ik nog enkele beschouwingen laten volgen, alvorens mijn eigen probanden te bespreken.
B. Biogenese.
De onderzoekingen in verband met constitutie en erfelijkheid bij den mensch kunen o.a. dienen om meer licht te krijgen in den aardnbsp;en het wezen van de ziekten, die hem bedreigen.
Dit geldt ook voor het gebied van de psychiatrie en meer toegespitst voor de groep van schizophrenieën. De genealogische onderzoekingen kunnen het hare bijdragen tot de afronding van het veelal nog vage phaenotypische beeld van deze groep. Door het twee-l in g-onderzoek, door het gezinsonderzoek, door het meer uitgebreide familie-onderzoek worden, vanuit het genotype, lichtbundelsnbsp;gericht op den nog niet voldoend begrensden uiterlijken verschijningsvorm.
Wellicht wordt het dan mogelijk om de schizophrenie te lichten uit de groep van schizophrenieën. Wat men tot op dit oogenbliknbsp;onder het woord schizophrenie verzameld heeft, zou men met hetnbsp;volste recht, klinisch, zoowel als biogenetisch, kunnen noemen d enbsp;groep van schizophrenieën. De klinische taxatie is nog zóózeernbsp;uiteenloopend, de meening van de klinici zijn nog zóózeer verschillend, dat het m.i., tot dusver, onmogelijk is om te spreken van d enbsp;erfelijkheid van d e schizophrenie. De zichtbare eigenschappen zijnnbsp;zóó weinig scherp omschreven en zoozeer gemeten met subjectievenbsp;maatstaven, dat men a priori wel moeilijk kan spreken van een b i o-logische eenheid. En het vaststellen van biologische eenhedennbsp;is toch voor den erfelijkheidsonderzoeker zeer belangrijk, een feit,nbsp;waarop reeds Rüdin wees.
Wil men erfelijkheidsonderzoekingen doen bij den mensch, wil men mendelistische wetmatigheden opsporen, dan moet men, indiennbsp;dit al mogelijk is, uitgaan van enkele scherp omschreven, duidelijknbsp;zichtbare afwijkingen, die zich al of niet in dezelfde uiter-1 ij k e gedaante openbaren in de ascendentie of in de descendentie.nbsp;Van een wetenschappelijk erfelijkheidsonderzoek kan geen sprakenbsp;zijn, als het object van dit onderzoek zich niet bepaalt tot enkelenbsp;duidelijk omlijnde factoren, die even scherp gelijnd in de volgendenbsp;generaties te voorschijn komen. Als men niet weet, of de schizophrenieën phaenotypisch bij elkaar behooren, hoe kan men
-ocr page 129-II3
dan een vermoeden of een meening hebben over het genotype en de tvijze van overerving'^
Hoe kan men deze bestudeeren als men uitgaat van een materiaal, dat wellicht heterogeen is?
In 1932 schrijft Bruno Schulz (312):
„Nun unterliegt keinem Zweifel, dasz wir nicht über den Erb-' gang der Schizophrenie in der Kraepelinschen Umgrenzung Unter-suchungen anstellen können, wenn unter diesem Schizophreniebegriffnbsp;durchaus Verschiedenes zusammengefaszt wird. Wir werden ja auchnbsp;beispielsweise nicht daran denken können, den Erbgang des Suicidsnbsp;aufzudecken. Der Selbstmord kann biologisch die verschiedenstennbsp;Ursachen haben.”
Ook Kahn (152) heeft zich over de genealogische eenheid in de psychiatrie niet onduidelijk uitgelaten:
„Krankheitseinheiten lm Sinne der klinischen Psychiatrie waren komplexe Phanotypen von zweifellos verschiedenster genotypischernbsp;Fundierung, d. h. also: es würde sich doch immer nur um Grup-pierung nach den auszeren Erscheinungsformen handeln. Es musznbsp;aber im Hinblick auf die erwahnte Vielfaltigkeit der individuellennbsp;Konstitutionen und Konstellationen bzw. ihrer Elemente bezweifeltnbsp;quot;«^erden, dasz entgültige und haltbare Zusammenstellungen von Psychosen zu echten Krankheitseinheiten im klinischen Sinn überhauptnbsp;niöglich sind.”
En op een andere plaats (blz. 140):
„Von biologischem Standpunkt aus musz angenommen werden, dasz eine Funktion als solche nicht vererbt werden kann, sondernnbsp;dasz mann als Trager der Vererbung über das der Funktion zugrundenbsp;liegende Substrat, dasz heiszt die eigentliche „Eigenschaft” hinweg,nbsp;die Anlage zu dieser Eigenschaft zu suchen hat. Wie aber sollen wirnbsp;cinen sicheren Rückschlusz auf die Anlage zu einer Eigenschaftnbsp;ziehen, die uns nicht selber, sondern lediglich aus einer Wirkungs-^eise des Organismus bekannt ist?”
Het heeft m. i. bio-genetisch weinig zin of te spreken van d e schizophrenic; zoolang de bio-somatische eenheid niet vaststaat,nbsp;doen wij beter om deze psychosen te zien als een groep vannbsp;schizophrenieën. De dementia praecox van Kraepelin is geordendnbsp;ïiaar de verschijningsvormen, of hier ook een wezens-
8
-ocr page 130-II4
eenheid naar voren is gebracht, moet nog aangetoond worden. Of nóg beter uitgedrukt: nóch de biologische eenheid van de schizo-phrenie is bewezen, nóch de biologische verscheidenheid.
Ook Luxenburger (221) begint met te zeggen, dat met de erkenning of de verwerping van de klinisch-nosologische eenheid van de schizophrenieën nog niets gezegd is over de bio-genese.
Het doel van de bio-genetische onderzoekingen is, aldus L., een beslissing te krijgen, een antwoord te krijgen op de vraag of denbsp;klinische verschillen eventueel het gevolg zijn van verschillendenbsp;genotype n.
Luxenburger doet in het handboek van A. Gütt (232) mededee-lingen over de onderzoekingen van Kallmann (zie ook blz. 29), die na de bewerking van een groot materiaal moet concludeeren, dat denbsp;kinderen van katatone en hebephrene schizophrenennbsp;meer met schizophrenie belast zijn dan de kinderen van paranoïdenbsp;schizophrenen. L. merkt hierbij niet ten onrechte op, dat de para-noide schizophrenen op hoogeren leeftijd ziek worden, zoodatnbsp;het meer waarschijnlijk is, dat zij getrouwd zijn met mindernbsp;opvallende echtgenooten dan de beide andere groepen, welker vertegenwoordigers getrouwd zijn in een periode, dat zij niet meer geheel onopvallend waren. De zwaardere belasting van de katatonenbsp;en hebephrene groepen is dan voor L. nog geen bewijs voor denbsp;biologische en klinische zelfstandigheid en toch blijft hij vasthouden,nbsp;dat het phaenotypische varianten zijn van hetzelfde genotype.
Luxenburger gaat dus van de praemisse uit, dat de schizophrenie een biologische eenheid is en steunt daarbij voornamelijk op de onderzoekingen van Leonhard (201), Schwab (353) en Schulz (312).
De onderzoekingen van Leonhard zijn meer van k 1 i n i s c h e n, minder van bio-genetischen aard. Hij maakt in zijn studie onderscheid tusschep i n t o X i c a t i e-schizophrenieën en h e r e d onbsp;degenerati e-schizophrenieën. De eerste zijn de niet-e r f e-1 ij k e, de laatste de erfelijke schizophrenieën.
Terecht merkt L. op, dat de scheiding erfelijk—niet erfelijk óf endogeen—exogeen nooit absoluut is en in geen geval voor denbsp;schizophrenie. Wèl kan men spreken van meer of minder endogeennbsp;of meer of minder exogeen.
Leonhard gaat bij zijn verdeeling van de schizophrenieën uit van
-ocr page 131-”5
den eind-toestand, waarbij hij de schizophrenieën, die met een defect eindigen, verdeelt in drie groepen:
de defect-hebephrenieën;
de defect-katatonieën en
de paranoide defect-schizophrenieën.
Hij neemt aan, dat bij deze vormen van schizophrenie, evenals bij de chorea van Huntington, bepaalde antagonistische systemennbsp;een rol spelen en noemt daarom deze psychosen ook wel denbsp;typische systeem-schizophrenieën.
Hiertegenover plaatst hij de n i e t-systematische a-t y p i s c h e defectschizophrenieën, die meer periodisch verloopen en in denbsp;erfelijkheidspathologie min of meer apart staan. De vraag luidt nu:nbsp;zijn de klinische onder-vormen van Leonhard genetisch aparte bio-typen? Volgens Luxenburger heeft Leonhard niet waarschijnlijk gemaakt, dat zijn klinisch-nosologische verdeelingen biologisch zelfstandig zijn.
Het vraagstuk van het al of niet zelfstandig overerven van de klinische onder-vormen van de schizophrenie heeft trouwens al langnbsp;Velen bezig gehouden.
In ons land b.v. spreekt Jelgersma zich uit voor een eenheid Van de schizophrenie, terwijl Care in de schizophrenie een reactief proces ziet, waarbij dus belangrijke exogene factoren eennbsp;rol spelen t).
Men kan zich inderdaad afvragen of wellicht de bekende vormen, tvaarin Kraepelin destijds zijn schizophrenieën indeelde, dusdanignbsp;af gebakend zijn, dat zij zelfstandig overerven. Zijn er zoodanigenbsp;genotypische verschillen, dat het de moeite loont om erfelijkheids-onderzoekingen te verrichten omtrent de hebephrenie (dementianbsp;simplex), de katatonie en de dementia paranoides? Zijn het slechtsnbsp;uiterlijke verschillen van hetzelfde genotype of zijn deze vormennbsp;uitingen van verschillende genotypen?
Nog niet zoo heel lang geleden heeft Schwab (353) 2) 85 gevallen Van katatonie, die volgens Kleist waren gediagnostiseerd,nbsp;genealogisch onderzocht. Hij berekende bij de 354 broers en zustersnbsp;met behulp van de methode Weinberg een waarschijnlijkheid vannbsp;ziek worden van 6.8—8.2 ®/o, al naar gelang hij de w a a r s c hij n-
Aangehaald bij Rümke (285).
Aangehaald bij Luxenburger ( ).
-ocr page 132-ii6
1 ij k e of de zekere schizophrenieën in aanmerking nam. Onder de 14 zekere schizophrenieën vond hij 13 katatonieën in den zinnbsp;van Kleist. In één geval waren beide ouders schizophreen, denbsp;vader leed aan katatonie, de moeder aan paranoide schizophrenie.nbsp;Kinderen: i gezond en 3 katatoon.
12 zekere schizophrenieën onder de familieleden van de uitgangs gevallen waren Kleistsche katatonieën.
Ook Luxenburger, die toch een voorstander is van de veronderstelling, dat de schizophrenieën phaenotypische manifestaties zijn van hetzelfde genotype (h o m o g e n i e), in tegenstelling metnbsp;b.v. Lenz (194), die meer aan de mogelijkheid denkt van eennbsp;heterogenie, zelfs Luxenburger, die pleit voor een mono-mere overerving van de schizophrenie, voelt zich toch nog genoodzaakt onderscheid te maken tusschen de zekere en niet-zekere schizophrenieën, waarbij hij bovendien nog meldingnbsp;maakt van schizoide psychopathen. Heelemaal zeker isnbsp;Luxenburger dus niet van de biologische eenheid van de schizophrenie.
Hij laat zijn schizophrenie-cijfer mede door de twee laatste groepen beïnvloeden, zooals we reeds eerder uitvoeriger melddennbsp;(blz. 84). Een bewijs temeer voor het reeds eerder gememoreerdenbsp;feit, dat het phaenotype schizophrenie nog allerminst klinisch, anatomisch en physiologisch een afgerond geheel vormt. Dan tasten wenbsp;ook genetisch nog volkomen in het duister, omdat de uitgangsge-vallen (probanden) basis zijn voor onze statistische onderzoekingen en de mogelijkheid dus allerminst denkbeeldig is, dat wenbsp;materiaal hebben verzameld, dat bio-genetisch niet bij elkaarnbsp;behoort.
Kahn i) zegt: „Nach unseren Aufstellungen ist die Schizophrenie komplex-konstituiert. 1st sie es nun wirklich oder liegen die Ver-haltnisse einfacher oder gar doch noch komplizierter, als wir an-nehmen? Wir dürfen nicht übersehen, dasz wir unter die Schwierig-keit zu leiden haben, die der Klinik bei der Aufstellung der wirklichnbsp;zusammen gehörigen Phanotypen im Wege stehen. Immerhin spielennbsp;in der Pathogenese der Schizophrenie offenbar verschiedene Fak-toren zusammen, vielleicht ist das der Grund oder doch einer der
1) Zie Kahn (152, blz. 140).
-ocr page 133-Gründe dafür, dasz es bei groszen Reihenuntersuchungen unter An-ivendung der exaktesten Methoden nicht gelungen ist, zu ganz klaren Mendelzahlen zu kommen. Es erscheint uns heute noch un-möglich, die „Auszeneigenschaft” Schizophrenie einer entwicklungs-geschichtlichen Eigenschaftsanalyse im Sinne Haeckers i) zu unter-ziehen, nicht zuletzt deshalb, weil uns die Unkenntnis über dasnbsp;Wesen der biologischen Grundstörung des schizophrenen Krankheits-prozesses ein kaum überwindbares Hemmnis ist, das uns besondersnbsp;auch vorlaufig jede Aussicht nimmt, die embryonale Entwicklungnbsp;kei dieser Analyse heranziehen zu können.
Vielleicht aber werden sich doch Wege finden lassen: man könnte auszer an eine ganz genaue Untersuchung der Entwicklung schizo-phrener und schizoider Persönlichkeiten an vergleichende Unter-suchungen bei Schizoiden und Schizophrenen beider Geschlechter,nbsp;i^erschiedener Akers und Entwicklungsstufen mit genauester Be-rücksichtigung aller körperlichen Erscheinungen denken” (z.B.nbsp;Kretschmer!).”
Bruno Schulz noemt een viertal bezwaren tegen de biologische eenheid van de schizophrenie (322):
het schijnt, dat de schizophrenie deels door uitwendige oorzaken
I) Haëcker (105) heeft den volgenden erfelijkheidsregel opgesteld, die gebaseerd is op de ontwikkelingsgeschiedenis: „Merkmals mit einfach verursachten, friihzeitig autonomen Entwicklung weisen klare Spaltungsverhaltnisse auf. Merk-¦i'ale mit komplex-verursachter, durch Korrelationen gebundener Entwicklungnbsp;^«gen haufig die Erscheinung der unregelmaszigen Dominanz und der Kreu-zungsvariabilitat so wie ungewöhnliche Zahlenverhaltnisse”. Veel ziekten zijn nunbsp;'volgens Haëcker „komplex-verursachte Reaktionen”, die op een veelvuldigheidnbsp;''an aetiologische factoren berusten, waarbij „auszer den exogenen quot;Wirkungen undnbsp;'*«n inneren physiologischen Bedingungen (Alter, Geschlecht, allgemeiner Ernah-'a'ngszustand u.a. vor allem die konstitutionelle und konditionelle Beschaffenheitnbsp;*^65 Erfolgorgans, des Nervensystems und Hormonapparats in Betracht kommen”.
Alleen bij uitgesproken gelocaliseerde (in één orgaan of in een kiemblad) ziekten nf afwijkingen zou de weg der erfelijkheid, volgens Haëcker, duidelijk te ver-''olgen zijn, terwijl de constitutioneele ziekten, die door samenwerking van verschillende organen of zelfs kiembladen ontstaan, niet volgens vaststaande regelsnbsp;overerven.
Haëcker geeft nog een medische formuleering van zijn erfelijkheidsregel: „Eine krankheit zeigt eine regelmaszlge Vererbungsweise, wenn sie auf ein Organ vonnbsp;stark ausgepragter Minderwartigkeit lokalisiert ist und wenn die Organanomalienbsp;'hrerseits infolge einer einfach-verursachten, frühzeitig autonomen Entwicklungnbsp;cinem regelmaszigen Vererbungsmodus folgt”.
-ocr page 134-ii8
wordt „ausgelöst”, deels zonder dezulke (voorbeelden geven Krisch e. a.) i);
b.
c.
de schizophrenieën eindigen deels in een volkomen dementie, deels genezen zij, blijkbaar zonder defect. Schulz merkt daarbijnbsp;echter zelf op, dat dit niet altijd behoeft samen te gaan met eennbsp;verschil in aetiologie, hoogstens kan men de verschillendenbsp;aetiologieën met een zekere waarschijnlijkheid aannemen;nbsp;er zijn schizophrenieën met een duidelijke erfelijke belasting ennbsp;schizophrenieën zonder deze. Schulz doet dit punt begeleidennbsp;door de opmerking, dat bij een recessief lijden dit bijna vanzelfsprekend is;
d.
de schizophrenieën geven deels het beeld van de organische psychosen, deels niet. Omgekeerd vindt men ook veel z.g. schizo-phrene reacties bij de meest verschillende organische hersenziekten. Hier gaat het dus om de exogene reactie-typen en om de endogene, functioneele psychosen, of zooals Bumke en Kleistnbsp;het zeggen: om de heteronome of autonome storingen.
Hier liggen weer hoogstens vingerwijzingen voor de aetiologie, meer niet.
„Es ist nicht so, dasz das Bild der exogenen oder der endogenen Psychosengruppe sich nur bei der einen oder nur bei der anderen dernbsp;beiden Grappen fande, und es ist auch nicht so, dasz das Auftretennbsp;des entsprechenden Bildes für die betreffende Gruppe eine Notwen-digkeit darstelle.
An sich sagt es über die etwaige Bedingtheit einer Krankheit nichts aus ob sie als functionell oder organisch anzusehen ist.”
Bruno Schulz komt dan tot de conclusie, dat de biologische eenheid van de Kraepelinsche schizophrenie weliswaar niet bewezen is, doch het omgekeerde evenmin.
Bruno Schulz heeft op een andere plaats (312) zijn onderzoek mede gebaseerd op een verschil in aanleg tusschen de schizophrenie-groepen. Hij onderscheidde achtereenvolgens een drietal „reine”
1) Krisch (178) is de overtuiging toegedaan, dat de kern van het ziekteproces, dat men als schizophrenie diagnostiseert en het daaraan ten grondslag liggende organische proces, endogeen, d.w.z. idiotypisch is. Hij noemtnbsp;dit de genuine schizophrenie. Daarnaast kent hij exogene schizophreiën, dienbsp;dezelfde sijmptomen kunnen verwonen, doch het gevolg zijn van een geheel andersoortige hersenbeschadiging.
-ocr page 135-119
groepen, de hebephrenic, de katatonie en de dementia paranoides. Zijn onderscheidingen berustten uitsluitend op klinische gronden.
Als simpele hebephrenieën duidde hij gevallen aan, die nóch kata-tone verschijnselen als stupor, echopraxie, flexibilita cerea katalepsie ^nz. te zien gaven, nóch duidelijke waanideeën en hallucinaties,nbsp;doch wegens de verwardheid, beuzelachtige verstomping en in-ade-lt;luate affecten, toch tot de schizophrenieën behoorden. Hierondernbsp;rekent Schulz ook de dementia simplex. Als katatone verschijnselen noemde hij dan voornamelijk de stupor, de echopraxie ennbsp;de flexibilitas cerea, terwijl bij de groep van de dementia paranoidesnbsp;de waandenkbeelden het ziektebeeld beheerschten.
Behalve deze groepen onderscheidde Schulz nog de z.g. g e-’lengde groepen, n.1.
een paranoid-hebephrene groep; een hebephrene-katatone groep;nbsp;een paranoid-katatone groep;nbsp;een restgroep.
In de laatste groep werden alle gevallen ondergebracht, die niet Pasten in een der andere groepen.
Wij voor ons gelooven, dat een dergelijke verdeeling van de Probanden bij den huidigen stand van zaken weinig zin heeft. Mennbsp;kent nog te weinig karakteristieke, enkelvoudige symptomen, dienbsp;duidelijk de scheidingslijnen aangeven.
Dat de verdeeling in de klinische „onder-vormen” een kunstmatige in erfelijkheidsbiologischen zin, heeft Schulz zelf bewezen doornbsp;de uitkomsten van zijn broers- en zustersonderzoek. Hieruit bleeknbsp;duidelijk, dat b.v. onder de broers en zusters van een katatoon denbsp;katatonie niet meer voorkwam dan bij de andere vormen, een tegenbewijs dus voor het zelfstandig overerven van de katatonie. Hetzelfde gold voor de andere groepen. Uit alles bleek de sterkenbsp;‘Correlatie tusschen de verschillende groepen. Zelfs kwamen bij denbsp;broers en zusters van de P-probanden (dementia paranoides) 24.9 ®/onbsp;kik-gevallen voor (hebephreen, katatoon), d.w.z. het hoogste per-centage! Tusschen de M-probanden-groep (de restgroep of de gekrengde groep) en de grootte van de M-groep bij de broers en zustersnbsp;bestond evenmin een recht-evenredige verhouding.
klet dit alles is echter een probanden-verdeeling in bovenge-
-ocr page 136-120
noemden zin gelogenstraft en voor een erfelijkheids-biologisch onderzoek onhoudbaar. Beter is het daarom de schizophrenie vooralsnog te zien als „Gesamtbild” in het statistisch erfelijkheids-onderzoek.
Ook in het tuberculose-cijfer vond Schulz geen belangrijke verschillen tusschen de verschillende onder-vormen, noch wat betreft de probanden, noch wat betreft hun broers en zusters.
Ook E. Bleuler, om tenslotte nog eens een niet-onbekenden onderzoeker te noemen, heeft beweerd, dat het eenerzijds geen bevrediging schenkt om de schizophrenieën te gaan scheiden, terwijlnbsp;anderzijds de biologische eenheid nog niet bewezen is. Hij spraknbsp;dan ook van de groep van schizophrenieën.
Zijn zoon, M. Bleuler, wijst in zijn studie over „Vererbungs-probleme bei Schizophrenen” (23), op het feit, dat de verschillende groepen binnen het groote verband van de schizophrenie zich moeilijk laten scheiden, integendeel wijst hij op de onderzoekersnbsp;Medow (229), ScHUPPiN (326), Hoffmann (119), Meyerson (233)nbsp;e. a., die hebben aangetoond, dat de verschillende vormen van denbsp;schizophrenie in dezelfde familiekringen voorkomen. Hij merktnbsp;daarbij terecht op, dat men daarom nog niet kan spreken van eennbsp;biologische eenheid.
Van de vele onderzoekers, die zich op dit gebied hebben geuit (ik denk b.v. óók nog aan Herz (116), moge ik tenslotte nog noemennbsp;Berze (14). Berze merkt op, dat de groep der schizophrenieën innbsp;engeren zin, moeilijk hetzelfde genotype tot basis kan hebben,nbsp;omdat de hypofunctie van het subcorticale orgaan, die hij veronderstelt aanwezig te zijn als grond voor het ontstaan van een schizophrenie, niet altijd het gevolg is van een aanleg-defect, dochnbsp;ook kan ontstaan door de inwerking van een chemisch gif. Berzenbsp;onderscheidt verder een schizophreni e-genotype en eennbsp;dementia-praecox-genotype, omdat deze vormen, volgensnbsp;hem, een geheel verschillende erfelijke belasting vertonnen. Ook denbsp;s c h i z o i d-vormen onderscheiden zich, volgens hem, genotypischnbsp;van de dementia praecox. Naast schizoiden vindt hij in den regelnbsp;uitsluitend schizophrenen (in den door hem bedoelden zin),nbsp;daarentegen vindt hij dementia praecox in schizoid- resp. schizo-phreen-vrije families.
Het is zeker, dat er ook andere dan erfelijkheidsfactoren, een rol
-ocr page 137-I2I
spelen bij het ontstaan van de schizophrenic. Zelfs e e n - e i i g e tweelingen krijgen niet altijd beide schizophrenic (Luxen-burger, Schulz e. a.).
Ook hersentumoren kunnen schizophrenie-beelden geven (M. Bleuler).
We hebben gemeend goed te doen deze verschillende voorbeelden Ran te halen, om aan te toonen, dat men het over de psychologischenbsp;eenheid van een lijden als de schizophrenic nog allerminst eens is ennbsp;nóg minder over de somatische eenheid.
Een onderzoeker, die het vraagstuk van de schizophrenic van den genetischen kant benaderen wil, kan dan ook niet volstaannbsp;niet de mededeeling, dat hij bij zijn familie-onderzoekingen is uitgegaan van een aantal probanden, die lijden aan schizophrenic. Hijnbsp;zal nauwkeurig hebben te omschrijven de juiste kleur, waarin zichnbsp;de psychosen hebben geopenbaard. Hij zal b.v. in ieder geval hebbennbsp;t^e kiezen of hij is uitgegaan van de school van Kraepelin of vannbsp;Bleuler. Rüdin b.v. heeft zijn statistische onderzoekingen gedaannbsp;met Kraepelinsch psychiatrisch materiaal.
Terecht zegt Luxenburger (221): „Die Schizophrenic im Sinne der Erbforschung ist in der Hauptsache noch eine Arbeitshypothesc.nbsp;Sie ist keinesfalls mit den als solchen weit scharfer faszbaren Merkmalen der menschlichen Morphologic oder gar mit denen der expe-rimentellen Genetik zu vergleichen.”
Inderdaad kan men bij een familie-onderzoek over een lijden als schizophrenic niet spreken van een erfelijkheidsonderzoek innbsp;den zin van Mendel, omdat men de factoren niet kent en omdat mennbsp;Bet nog niet eens is over de „Elementarsymptome”. Wanneer eennbsp;Bjden bio-genetisch een eenheid vormt, zich phaenotypisch uitend innbsp;Bet constante der symptomen (natuurlijk met de geoorloofde ennbsp;Begrijpelijke variatiebreedte) kan men zien of er eenigenbsp;^etmatigheid is bij de erfelijke overdracht. Ik denk b.v. aan denbsp;Huntingtonsche chorea met haar duidelijke morphologische basis ennbsp;Baar karakteristieke symptomatologie.
Dat de boeken over het ontstaan en den e r f e 1 ij k h e i d s-^ e g van de schizophrenic nog niet zijn gesloten en de hypothesen Bierover zeer tegenstrijdig zijn, behoeft na bovenstaande uiteenzet-^mgen niet te verwonderen.
-ocr page 138-122
Rüdin, Luxenburger, Schulz, Kallmann e. a. veronderstellen een eenvoudige recessieve erfelijkheid.
Lenz rekent ernstig met een dominantie.
Hoffmann neemt twee genotypische complexen aan, die bij samentreffen khizophrenie geven.
Kahn neemt evenals Hutter een recessieven proces-aanleg aan en een dominanten schizoid-aanleg.
Patzig neemt een bijna analoog standpunt in als Kahn, doch spreekt van „H a u p t g e n e”, die alleen in verbinding met denbsp;„N e b e n g e n e” schizophrenie veroorzaken.
V. Ziehen, om met een onderzoeker te besluiten, die nogal een uitgesproken standpunt ineemt, neemt noch monomerie aan,nbsp;nóch recessieve d i m e r i e. De schizophrenie berust volgens hemnbsp;mede op een dominanten factor, die zoowel in homozygo-tischen als in heterozygotischen vorm schizophrenienbsp;te voorschijn kan roepen.
„Dieser wirkt sich jedoch nur dann im Phanotypus aus, wenn ein gleichfalls dominanter, in homozygoter und heterozygoter Formnbsp;wirksamer Faktor in rezessiven Zustand vorhanden ist” (aangehaaldnbsp;bij Luxenburger (221) ^).
Ik meen met deze korte uiteenzetting te kunnen volstaan. Mede als noodzakelijke basis voor de werkhypothese nemen we aan, datnbsp;de schizophrenieën, zooals Kraepelin ze heeft beschreven, eennbsp;genetische saamhoorigheid vertoonen. Praktisch nemen we dus aan,nbsp;dat de schizophrenieën een biologisch eenheidsmateriaal vormen,nbsp;omdat in het omgekeerde geval iedere poging voor het statistischnbsp;erfelijkheidsonderzoek hier en in vele gebieden van de psychiatrienbsp;bij voorbaat onmogelijk wordt. En daarmee is de praktijk en metnbsp;name de eugenetische therapie niet gediend.
II. EIGEN UITGANGSMATERIAAL.
N a t a 1 i t e i t.
Van 1900 tot 1940 werden er op de psychiatrische inrichting Brinkgreven te Deventer in totaal 493 lijders aan schizophrenie
1) Als ik Ziehen goed begrijp, bedoelt hij, dat er een hypostatische factor in het spel is.
-ocr page 139-123
verpleegd (210 vrouwen en 283 mannen) i). Van dit aantal waren er 202 patiënten gehuwd (41.0 ®/o). Tel ik hierbij op 87 patiënten vannbsp;het z.g. „Binnengesticht” te Deventer (dit zijn niet alle schizo-phrenen, die in dit gesticht verpleegd zijn), dan wordt het percentage 3 8.6 (van deze 87 waren er n.1. 21 gehuwd en 66 ongehuwd).
Vergelijken we nu dit verhoudingsgetal met de verhouding ge-huwd-ongehuwd in de totale bevolking (volgens de statistiek van de volkstelling 1930nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;), dan blijkt het analoge percentage in de
totale bevolking van het Rijk 6 6.y te bedragen.
Dit percentage ligt wel aanmerkelijk h o o g e r, doch de verhouding in de schizophrene bevolking van Brinkgreven valt toch niet zoo bijzonder ongunstig ten opzichte van de gehuwden uit.
Uit een eugenetisch oogpunt is het dus van belang, dat er dus nog tamelijk veel schizophrenen trouwen.
Om de nataliteit verder te completeeren: 2 o huwelijken van de 202 bleven kinderloos (9.9 Vo). In de jaren 1906—1910 blevennbsp;er in den lande 4.6 */o huwelijken kinderloos. De kinderloosheid isnbsp;dus bij de schizophrene bevolking in Overijssel meer dan dubbel zoo groot als bij de rest van de bevolking.
De aanvangsleeftijd bij het huwelijk bedroeg gemiddeld 2 5.2 jaar (bij de vrouwen 24.8 jaar en bij de mannen 25.7 jaar).
Van mijn 107 uitgangsgevallen bedroeg het gemiddeld aantal kinderen per gezin 4.3. Ter vergelijking moge ik meedeelen, dat bijnbsp;het onderzoek van de huwelijksvruchtbaarheid in 1930 in ons landnbsp;verricht, een gemiddeld aantal levend geborenen per echtpaar werd gevonden van 6.06.
Om deze twee getallen te kunnen vergelijken moet dus allereerst de nadruk vallen op het feit, dat bij mijn materiaal o o k de doodgeborenen zijn meegeteld, terwijl vervolgens wel moet worden bedacht, dat de eisch van *20 jaar vruchtbaarheidsperiode bij de vrouw,nbsp;¦Welke eisch bij het Rijksonderzoek vervuld was, niet is gesteldnbsp;kunnen worden bij het schizophrene materiaal, om de eenvoudige
'Volgens Kihn waren er in 1941 in Duitschland 72399 schizophrenen. Hieronder 32.977 mannen en 39.422 vrouwen. Bleuler geeft op 100 ^ : 113 Kraepelin vond daarentegen meer mannen (57.4 ”/o).
¦) Deze en sommige der volgende gegevens zijn verkregen door de gewaardeerde medewerking van den Directetr van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
-ocr page 140-124
reden, dat op een bepaalden leeftijd, door asyleering van man óf vrouw, het vóórtbrengen van progenituur werd uitgesloten.
De gemiddelde duur van het huwelijk tot 1940, tot overlijden of tot scheiding bedroeg bij de gehuwde schizophrenen, die mijn uitgangsmateriaal vormden, weliswaar 2 6 jaar, (vrouwennbsp;26.7 jaar en mannen 26.9 jaar), doch een belangrijk aantal jarennbsp;werd hiervan in het krankzinnigengesticht doorgebracht. De vrucht-baarheidsperiode hiervan was slechts partieel^): 7.6 jaar totnbsp;het uitbreken van de psychose en 12.3 jaar tot de opname.
Of een schizophreen gezonde kinderen zal voortbrengen zal vanzelfsprekend belangrijk afhangen van zijn huwelijkskeus. En het antwoord op zijn kiezen door de wederhelft, zal mede afhangennbsp;van het o o g e n b 1 i k, waarop hij dit doet. Ik wil hiermee slechtsnbsp;zeggen, dat hij meer kans heeft om een niet-opvallende echtgenootenbsp;te krijgen, indien hij is getrouwd vóór het uitbreken van de psychose, op het oogenblik, dat hij zelf dus min of meer onopvallendnbsp;is. Trouwt hij daarentegen na het uitbreken van de psychose, dannbsp;heeft hij meestal een opvallende echtgenoote. Dit alles geldt ooknbsp;van de vrouwelijke proband. In dit verband moge ik even op eennbsp;onderdeel van dit hoofdstuk vooruit loopen, door mee te deelen,nbsp;dat de gemiddelde leeftijd, waarop de psychose uitbrak, bij denbsp;mannen lag bij 32.3 jaar en bij de vrouwen bij 33.3 jaar. De meestenbsp;probanden waren dus getrouwd op een tijdstip, waarop de psychosenbsp;nog niet was uitgebroken. Er zullen bij sommigen wel bepaaldenbsp;stoornissen aanwezig geweest zijn, voordat het huwelijk werd gesloten, doch de „knik” kwam pas later. Het punt van de leeftijdennbsp;bij opname in de psychiatrische inrichting is natuurlijk beter gefixeerd: de gemiddelde leeftijd bedroeg 37.50 jaar {6 37.57 jaar ennbsp;$ 37.46 jaar).
In verband met de nataliteit is dus ook van beteekenis d e grootte van de prae-psychotische vruchtbaarheid,nbsp;daar juist deze vruchtbaarheid van doorslaande beteekenis is voornbsp;het aantal kinderen, dat geboren wordt. Van de, 457 kinderennbsp;werden er 3 3 5 kinderen geboren vóór het uitbreken van psychosenbsp;van den vader óf de moeder (73.3 ®/o) en 22 kinderen gedurende ófnbsp;na de opname in de inrichting (4.8 ®/o). Ter vergelijking moge ik
1) Men leze ook het onderwerp Vruchtbaarheid bij het hoofdstuk: Kinderen.
-ocr page 141-125
meedeelen, dat Kallmann (156^*-) bij een groot materiaal 87 ®/o prae-psychotische vruchtbaarheid vond i).
Niet al de bovengenoemde 202 patiënten konden worden gebruikt als uitgangsmateriaal. Behalve de kinderlooze huwelijken vielen ernbsp;75 gevallen af, die als probanden voor mijn onderzoek nietnbsp;gebruikt konden worden en n.1. om de volgende redenen:
Onvoldoende gegevens na ontslag ........... 41
Diagnose dubieus ...................................... 28
Genoegzaam hersteld ontslagen .......................... 4
Kinderen? ........................................ i
Vrouw èn kind overleden .............................. i
75
Deze 75 gevallen en met name ook de eerste groepen zijn wèl bij de berekening van de nataliteitscijfers bepalend samen gevoegd,nbsp;omdat zij onder dezelfde voorwaarden zijn verzameld als het ongehuwde materiaal, dat ook niet nader selectief vergaard werd.
Zoo resteerden 107 gevallen 63 ? en 44 6), waarvan de diagnose na langdurige observatie (de gemiddelde verplegingsduur bedroeg I 5.7 jaar) met zekerheid werd gesteld op dementia praecox,nbsp;zooals Kraepelin deze destijds beschreef. Aan den eisch van eennbsp;lengte-doorsnede was dus wel voldaan, het waren 107 ge-stichtschizophrenen, die vooral, wat betreft den afloop, getypeerd waren; de irreparabele dementie, de verlaging van hetnbsp;ethische en intellectueele niveau. Was deze niveau-verlaging, dezenbsp;h 1 ij V e n d e verandering in de persoonlijkheid niet aanwezig ofnbsp;had zich het lijden slechts in één enkele phase geopenbaard, dannbsp;W’erd het desbetreffende geval uitgeschakeld. Niet één van de 107nbsp;uitgangsgevallen vertoonde een spontane, blijvende remissie. Organische of andere grove exogene oorzaken waren niet opgetreden,nbsp;het waren dus niet „symptomatische” of reactieve schizophrenieën.
Ik kan nog meedeelen, dat Kallmann, wiens onderzoekingen nog niet gepubliceerd zijn, doch waarover Luxenburger in de Erbarzt van 1936-129 mede-deelingen heeft gedaan, 1595 kinderen heeft onderzocht van probanden, die getrouwd waren n^ het uitbreken van de psychose. Hij vond bij deze kinderen in *6-4 °/o schizophrenie en in 32.6 “/o schizoide psychopathie quot;).
’'¦) Inmiddels is het werk van Kallmann reeds verschenen (156®-), ik kon echter geen inzage krijgen in zijn studie.
-ocr page 142-126
Ze behoorden allen tot, wat Herz noemt, de „heredo-degeneratieve schizophrenieën”, tot de „kerngroep” van Kahn, tot de erfelijkenbsp;schizophrenieën van Bumke. Het waren ook geen gevallen, die eennbsp;klinisch beeld vertoonden, dat sterk was bijgekleurd door psychopathologische symptomen, die andere „ziekte-eenheden” typeerdennbsp;(ik denk hier b.v. aan de z.g. „mengpsychosen”).
37.4 ®/o van de probanden waren in 1940 gestorven, 58.0 ®/o werd in 1940 nóg verpleegd en 4.7 ®/o werd ontslagen uit de inrichting,nbsp;leefde echter thuis voort met onmiskenbare persoonlijkheids-defecten,nbsp;die het lijden verrieden.
De gemiddelde verplegingsduur was, zooals ik reeds meldde,
15.7 nbsp;nbsp;nbsp;jaar. Van de nog in leven zijnde patiënten in de inrichting wasnbsp;de gemiddelde verplegingsduur 14.0 jaar, terwijl deze 17.4 jaar bedroeg van de probanden, die, hetzij levend, hetzij dood, warennbsp;ontslagen.
4 probanden werden met onderbrekingen verpleegd (proefverloven enz.), terwijl van 2 patiënten de duur van de verpleging niet met zekerheid kon worden aangetoond.
De 6j in leven zijnde probanden waren in 1940 gemiddeld
53.7 nbsp;nbsp;nbsp;jaar oud (25 mannen 53 jaar en 40 vrouwen 54.2 jaar).
In 1940 was de jongste man 32 jaar en de oudste 78 jaar, terwijl de jongste vrouw 28 jaar was en de oudste 72 jaar.
De 41 overleden probanden bereikten den gemiddelden leeftijd van 59.4 jaar (18 mannen 59.8 jaar en 23 vrouwen 59.0 jaar).
De maatschappelijke positie.
De maatschappelijke positie van het uitgangsmateriaal bepaalt mede de kleur van de psychose. Indien het is gesneden uit de onderstenbsp;lagen van een bevolking zal zich dit weerspiegelen in de psychopathologische verschijnselen van de schizophrenic.
De denk-stoornissen, de affectieve ontladingen, de wanen, de hallucinaties hebben een anderen inhoud, zijn anders gericht dan bijnbsp;de hoogere standen. De afwijkingen zullen ook later door denbsp;familie worden opgemerkt, niet alleen, omdat de opmerkingsgavennbsp;van deze familieleden niet bijzonder scherp zijn, doch ook, omdatnbsp;de persoonlijkheidsanomalieën van de zieke familieleden, vooral innbsp;de begin-stadia, weinig indruk maken.
-ocr page 143-127
Nog in een ander opzicht is de maatschappelijke positie van be-teekenis. Zij zal, in vele gevallen, mede bepalen het t ij d s t i p, Waarop medische hulp wordt ingeroepen. Ik heb bij de familie-onderzoekingen den indruk gekregen, dat de plattelandsbevolkingnbsp;en vooral ook de boerenbevolking lang wacht met het consulteerennbsp;Van artsen. Geldt dit al voor somatisch lijden, nog in sterkere matenbsp;geldt dit voor geestelijke stoornissen, die zoolang als mogelijk met dennbsp;familiemantel worden bedekt. Krankzinnigheid en tuberculose zijn
II
III
IV
Intel-
lectueelen
Vakarbeiders
Middenstanders
.SP
‘g
V u G
«H
O Sf
3
O
'V
G
o,
o
o
-o
o
o
N
13-63
6.82
20.45
2.27
2.27
15.90
7.46
14.28
14.28
6-35
7-94
•59
12.70
3-17
3-17
1.59
1.59
16
16
14 nbsp;nbsp;nbsp;17
13.08115.89
4.67
1.87
IS'
0.93
IS
0-93
0.93
nog altijd ziekten, waarover men maar liever zoo weinig mogelijk spreekt. Dit zijn niet slechts theoretische overwegingen, doch zij zijnnbsp;ook van practisch, van eugenetisch belang. Zij bepalen mede hetnbsp;Cijfer van de prae-psychotische vruchtbaarheid, of liever van denbsp;Vruchtbaarheid vóór de gestichtsopname, dus vóór het oogenblik,nbsp;dat het verkrijgen van progenituur practisch tot nul is gereduceerd.
De beroepen van de probanden verdeelde ik in vier groepen, die ieder weer in vier onder-groepen verdeeld zijn (behalve groep i).nbsp;^e vrouwelijke probanden deelde ik (in navolging van Schülz)nbsp;naar de beroepen van de echtgenooten in.
Zooals uit de tabel blijkt, vinden we in de groepen T en II de
-ocr page 144-128
meeste vertegenwoordigers. De middenstanders zijn veel minder vertegenwoordigd, intellectueelen zijn er practisch niet.
Phaenomeen van de „antepositi e”.
De plaats, die de dragers van een bepaald pathologisch kenmerk innemen in de geboorterij kan mede bepalen de meer of minderenbsp;erfelijkheid van het kenmerk. Is het kenmerk zuiver erfelijk, dannbsp;zal het zich in gelijke percentages bij alle geboortenummers openbaren.
ScHULZ merkt daarbij op (317), dat een ongelijkmatige verdeeling niet altijd een contra-indicatie behoeft te zijn voor de aanname vannbsp;de erfelijkheid, omdat b.v. bij eerstgeborenen geboorte-traumata eennbsp;belangrijken exogenen factor kunnen zijn bij de „Auslösung” vannbsp;het kenmerk. Zoo kunnen de hoogere percentages bij de laatst-ge-boren kinderen het gevolg zijn van een zekere uitputting van denbsp;moeder.
Dezelfde schrijver wees er reeds op, dat men gemakkelijk tot foutieve conclusies kan komen, wat ik zelf met het volgende schemanbsp;kan illustreeren:
Probanden.
Nummer in de geboorterij |
Mannen (44) |
Vrouwen (63) |
Som (107) | ||||
Aantal |
% |
Aantal |
“/o |
Aantal |
°/o | ||
iste |
kind |
5 |
II.4 |
9 |
14.2 |
14 |
I3-I |
2de |
8 |
18.2 |
7 |
II.I |
15 |
14.0 | |
3de |
6 |
13.6 |
10 |
15-9 |
16 |
15.0 | |
4de |
5 |
II.4 |
3 |
4.8 |
8 |
7.5 | |
5 de |
3 |
6.8 |
4 |
6-3 |
7 |
6.5 | |
6de |
2 |
4.4 |
2 |
3-2 |
4 |
3-7 | |
7de |
— |
— |
I |
1.6 |
I |
0.9 | |
8 ste |
- |
— |
I |
1.6 |
I |
0.9 | |
9de |
— |
— |
_ |
— |
— |
— | |
lode |
1 |
2-3 |
ï |
1.6 |
2 |
1-9 | |
13de |
— |
I |
1.6 |
I |
0.9 | ||
Onbekend |
14 |
31-1 |
24 |
38.1 |
38 |
35-5 |
Uit dit overzicht te concludeeren, dat vooral de eerste kinderen gevoelig zijn voor de praecox, zou natuurlijk onjuist zijn, omdat de meeste gezinnen, waaruit de probanden zijn gerecruteerd.
-ocr page 145-129
immers uit niet meer dan drie of vier kinderen bestaan! Daar dit laatste het geval is, zou men uit het bovenstaande overzicht mogennbsp;besluiten, dat de greep uit de schizophrenic geen onderscheid maaktnbsp;tusschen het eerste, tweede en derde kind, wat als bewijs kan geldennbsp;'oor haar erfelijkheid.
Nog zuiverder zou het echter zijn, indien men (wat ook Schulz andere onderzoekers deden) uitsluitend gezinnen nam met eennbsp;S.elijk aantal kinderen om dan te zien of de praecox een bepaaldenbsp;Voorkeur had, m.a.w. of dus een bepaald geboortenummer eennbsp;bepaalde ante-positie had voor het lijden.
Hiervoor is mijn materiaal echter te klein, vooral als men bedenkt, dat men uitsluitend gezinnen mag hebben, waarvan het jongste kind de voor de praecox gevaarlijke leeftijdsgrenzen reedsnbsp;beeft overschreden. In het andere geval zou men immers nog tot denbsp;Onjuiste conclusie komen, dat de oudste kinderen een hooger percentage schizophrenic vertoonden dan de jongere.
We hebben dan ook gemeend om met bovenstaand staatje te moeten volstaan, waaruit overigens weinig te concludeeren valt.
Tijdstip van het uitbreken der psychose (MANIFESTATIE-LEEFTIJD).
Van 9 I probanden kon met eenige zekerheid worden gezegd op ivelken leeftijd de abnormale verschijnselen zich voor het eerstnbsp;bebben geopenbaard. Ook bij deze 91 gevallen was lang niet altijdnbsp;bet punt scherp gefixeerd en ontbrak dikwijls de „knik”, doch denbsp;Veranderingen in de persoonlijkheid waren toch wel zóó duidelijk,nbsp;bat zij met een jaartal konden worden gefixeerd.
Bij deze 91 probanden bleek het lijden op 3 3.3 jaar te zijn uitgebroken, de jongste leeftijd was 18 jaar (zoowel bij de vrouwen als de mannen), de oudste leeftijd was bij de vrouwen 44 jaar, bij denbsp;rnannen 48 jaar.
Bij de 41 mannen brak het lijden gemiddeld uit op het 32ste jaar, bij de vrouwen op het 33ste jaar. Het verschil tusschen de beidenbsp;geslachten was bij mijn materiaal niet opvallend, de leeftijden lagennbsp;'^ver het algemeen bij de vrouwen wat hooger, wat ook anderenbsp;Onderzoekers (en nog in sterkere mate) vonden. Hutter b.v. deeldenbsp;oiede (136), dat het uitbreken vóór het 20ste jaar dubbel zooveel bij
9
-ocr page 146-mannen voorkwam als bij vrouwen, wat hij verklaarde uit het feit, dat de psychopathologische verschijnselen bij mannen eerder opvielen. Het gemiddelde ziektebegin lag dus bij mijn materiaal watnbsp;hoog voor een lijden als de schizophrenie, waarvoor over het algemeen lagere leeftijden worden opgegeven.
Drie punten breng ik echter naar voren.
a.
Het materiaal is overwegend paranoid getint en het is bekend, dat deze paranoide gevallen op een hoogeren leeftijd beginnen dan de andere vormen van de praecox. Luxenburgernbsp;b.v. geeft voor de paranoide psychosen een manifestatieleeftijdnbsp;op van 35 jaar en voor de niet-paranoide psychosen 24 jaar.nbsp;Het is een materiaal van gehuwde schizophrenen, wat eennbsp;bepaalde keur beteekent in de richting van de hoogere leeftijdsklassen. Het zijn gevallen, die op lateren leeftijd verschijnselennbsp;zijn gaan vertonnen (in het andere geval waren zij niet gehuwd).nbsp;Het materiaal stamt uit een bevolking, die een niet zeer hoogennbsp;trap van ontwikkeling heeft bereikt (zie mededeeling over denbsp;beroepen). Dat wil dus zeggen, dat abnorme verschijnselen (ennbsp;vooral wanneer het psychopathologische verschijnselen zijn), nietnbsp;zoo spoedig worden opgemerkt, waardoor dus ook niet zoonbsp;spoedig medische hulp wordt ingeroepen.
Ik heb nog voor enkele leeftijdsklassen afzonderlijk het ziektebegin gerangschikt, waaruit blijkt, dat tusschen de 25 en 40 jaar de maxima liggen.
De verschuiving naar de hoogere aanvangs-leeftijden bij een gehuwd schizophrenie-materiaal is trouwens een verschijnsel, dat ook verschillende andere onderzoekers vonden.
Konstantinu (172) vond bij zijn materiaal van 63 gevallen 14 gevallen (22.2 ®/o) tusschen de 16 en 20 jaar, 30 gevallen (47.6 ®/o)nbsp;tusschen de 21 en 30 jaar, 14 gevallen tusschen de 31 en 40 jaarnbsp;(22.2 ®/o) en 5 gevallen boven de 40 jaar (7.9 ®/o).
Hutter (136) vond % 6 en 2/13 ? vóór het 25ste jaar en d en ^/s 9 vóór het 30ste jaar. Dit waren echter niet uitsluitendnbsp;gehuwde gevallen óf zooals bij mijn materiaal gehuwde pro-banden mét kinderen. De oudere gevallen van Hutter waren bijnanbsp;uitsluitend paranoid.
-ocr page 147-I3I
Oppler (246) vond 35.8 jaar, Hoffmann (124) 37 jaar, Schulz (312) 34.4 jaar, Gengnagel (92) bij een klein materiaal 15 ®/onbsp;tusschen 16 en 30 jaar, 49 ®/o tusschen 30 en 40 jaar, 25 ®/o tusschen
Mannen (44) |
Vrouwen (63) |
Som (107) | ||||
Aantal |
“/o |
Aantal |
“/o |
Aantal |
®/o | |
Ziektebegin vóór: | ||||||
25 jaar |
4 |
9.09 |
6 |
9.50 |
10 |
9-37 |
30 „ |
16 |
36.36 |
15 |
23.80 |
31 |
28.97 |
40 „ |
12 |
27.27 |
22 |
35 |
34 |
31-77 |
Na 40 jaar |
9 |
20.45 |
12 |
19 |
21 |
19.62 |
Onbekend |
3 |
6.82 |
8 |
12.70 |
11 |
10.28 |
Ziek op leeftijd; | ||||||
15—20 jaar |
— |
— |
2 |
3-17 |
2 |
1.97 |
21-25 .. |
4 |
9.09 |
4 |
6.35 |
8 |
7.50 |
26—30 „ |
16 |
36.36 |
15 |
23.81 |
31 |
28.97 |
31-35 .. |
6 |
13-63 |
15 |
23.81 |
21 |
19.62 |
36—40 „ |
6 |
13-63 |
7 |
II . lï |
13 |
12.15 |
41-45 .. |
3 |
6.82 |
9 |
14.28 |
12 |
I I .21 |
46—50 „ |
5 |
11-36 |
3 |
4.76 |
8 |
7.50 |
51-55 .. |
— |
— |
— |
— |
— | |
56—60 ,, |
I |
2.27 |
— |
— |
I |
0-93 |
Onbekend |
3 |
6.82 |
8 |
12.70 |
II |
10.28 |
40 en 50 jaar. Deze leeftijden liggen inderdaad aanmerkelijk boog er dan bij een ongehuwd materiaal.
Kraepelin gaf het volgende lijstje van de manifestatie-leeftijden:
En Bleuler: i —15 jaar 15—20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
20—25 nbsp;nbsp;nbsp;„
25—30 .. 30—35 »nbsp;35—40 „nbsp;40—45 »nbsp;45—50 »nbsp;gt; 50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,
II ®/o
2.6 ®/o
15 |
jaar |
20 |
gt;gt; |
25 |
j j |
30 |
gt;gt; |
35 |
)) |
40 |
55 |
gt; 40 |
)gt; |
4 nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;i8®/onbsp;22 ®/onbsp;20 ®/onbsp;12 ®/onbsp;11 ®/o
5 nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;4 ®/onbsp;4 ®/o
Brugger (41) vond b.v. bij een gemengd materiaal den aanvang ^^an de psychose in 64.2 ®/o tusschen de ï6 en 30 jaar, in 22.6 /onbsp;tusschen de 30 en 40 jaar en in 13.1 ®/o boven de 40 jaar. En
-ocr page 148-13^
Lange (184) geeft b.v. in zijn leerboek op, dat hij bij een gemengd schizophrenie-materiaal het begin van het lijden in 50 ®/o vóór hetnbsp;25ste jaar vond en in 70 tot 75 “/o vóór het 30ste jaar. Ook volgensnbsp;hem behooren de later uitgebroken gevallen tot de paranoïde vormennbsp;van de praecox, tot de paraphrenieën en tot de „Spatschizophre-nien”. Of tot deze laatste groep ook nog behooren de z.g. praesenilenbsp;„Beeintrachttmgswahn” van Kraepelin, de involutie-paranoia vannbsp;Kleist of de z.g. Spatkatatonien van Jacobi is nog in sterke matenbsp;disputabel.
In onderstaand schema heb ik nog een overzicht willen geven van den manifestatie-leeftijd ter vergelijking met de resultaten van enkelenbsp;andere onderzoekers.
-ocr page 149-133
ziektebegin van een lijden en dus ook van de praecox wordt bepaald door de „innere Umwelt” (zie blz. 21). Hij baseert dit mede op denbsp;identiciteit op dit punt bij één-eiige tweelingen, die immers dezelfdenbsp;idnnere Umwelt” hebben.
Schoolresultaten.
Een oud uitgangsmateriaal, waarvan niet alleen een belangrijk percentage reeds overleden is, doch waarvan de jeugd al in hetnbsp;grijze verleden ligt, heeft zijn voordeelen en zijn nadeelen.
Een voordeel is, dat de kinderen van de probanden voldoende Oud zijn om een indruk te krijgen van hun geestelijken en lichame-lijken toestand. Vooral is dit van beteekenis bij de schizophrenic,nbsp;''waarvan de klinische symptomen eerst op een bepaalden leeftijdnbsp;rluidelijk worden.
Een nadeel is echter, dat men een gedeelte van de probanden zelf uiet kan onderzoeken en al zijn ze in leven, toch weinig te wetennbsp;kan komen (b.v. cat-anamnestisch) van de gebeurtenissen uit denbsp;prille jeugd. Dit laatste heb ik vooral ook gemerkt bij het nagaannbsp;'quot;an de schoolresultaten van de probanden. Niet alleen, dat er in denbsp;ziekte-geschiedenissen, in vele gevallen, niets over vermeld stond,nbsp;doch ook bij na-vraag bleek het moeilijk om uit de antwoorden eennbsp;juiste conclusie te trekken.
En wat ik van de kinderen gezegd heb (zie later) geldt vanzelfsprekend nog in dubbele mate van de ouders: zij leefden in een periode, waarin het bezoeken van de school nog niet wettelijk geregeld was, zoodat een niet gering percentage df de school heelemaalnbsp;oiet heeft bezocht óf slechts partieel. Bovendien kwamen de pro-kanden voor een belangrijk deel van het platteland, waar het tochnbsp;Ook al met de school niet zoo nauw genomen werd.
Van 50 van de 107 probanden (17 c5 en 33 ?), totaal in 46.7 ®/o Van de gevallen stond niet vermeld of zij een school bezochten.nbsp;Hiervan zal natuurlijk wél een gedeelte de school hebben bezocht,nbsp;'loch zeker is dit niet.
Bovendien waren er nóg 13 gevallen, waarvan wél vermeld stond, 'lat zij de lagere school bezochten, doch de school-r esultatennbsp;konden van hen niet worden nagegaan.
In totaal waren er dus van 6} probanden de schoolresultaten niet
-ocr page 150-134
bekend (58.9 “/o). Van 44 gevallen waren dus de schoolresultaten wel bekend.
I mannelijk proband bezocht de U.L.O., i vrouwelijk proband de H.B.S. en i dito de kweekschool, terwijl ik onder de in levennbsp;zijnde probanden i analphabeet heb aangetroffen.
De schoolresultaten van de 44 probanden (het aantal is dusdanig geslonken, dat er geen zekere conclusies meer uit de cijfers kunnennbsp;worden getroffen) waren als volgt;
Nul keer gedoubleerd: 15 of 34.1 ®/o.
Van de 29 resteerende gevallen stond van 21 gevallen beschreven (19.6 ®/o): leerde slecht, matig, onvoldoende, gering enz. Van denbsp;8 overblijvende gevallen doubleerde er één proband r keer, 4 doubleerden er 4 keer, 2 probanden „vele malen” en i doubleerde allenbsp;klassen. De eenige vrouwelijke proband, die de kweekschool bezocht,nbsp;zakte acht keer voor haar onderwijzeres-examen.
De getallen waren dus t e klein om scherp omlijnde conclusies te trekken omtrent het verstandelijke vermogen van de probanden, weinbsp;mogen we zeggen, dat over het algemeen het peil niet erg hoognbsp;heeft aangewezen, wat zich trouwens ook weerspiegelt in de beroepen. Dit kwam ook overeen met het gehalte van de patiënten,nbsp;die in de jaren 1900—1940 Brinkgreven voor het meerendeel bevolkten. Het waren bijna alle armlastige patiënten, die van gemeentewege werden verpleegd. Nu weet ik wel, dat de financieelenbsp;draagkracht niet een zuivere maatstaf is voor het bepalen van denbsp;verstandelijke kwaliteiten, doch een zekere evenredigheid is er tochnbsp;wèl. En in ieder geval speelt zij een rol bij de vorming van dennbsp;geest door school en onderwijs.
Godsdienst.
Het navolgende staatje geeft de verdeeling van de godsdiensten van de probanden weer, waaruit blijkt, dat het uitgangsmateriaalnbsp;voornamelijk bestaat uit representanten van een protestantsche bevolking.
-ocr page 151-135
Mannen (44) |
Vrouwen (63) |
Som (107) | ||||
Aantal |
% |
Aantal |
°/o |
Aantal |
% | |
Godsdienst N.H. |
20 |
45-45 |
28 |
44 |
48 |
44.86 |
R.K. |
4 |
9.09 |
4 |
6.3 |
8 |
7-5 |
Ger. |
2 |
4-55 |
I |
1.6 |
3 |
2.8 |
Doopsgez. |
— |
1 |
1.6 |
I |
0-93 | |
Geen godsd. |
2 |
4-55 |
— |
— |
2 |
1.87 |
Onbekend |
16 |
36.36 |
29 |
46 |
45 |
42.05 |
Vele erfelijkheidsstudies, vooral ook op het terrein van de psychiatrie, zijn bekend gemaakt in publicaties, die wel veel statistische bijzonderheden, doch weinig of niets omtrent de kliniek van pro-banden en familieleden bevatten. Deze publicaties zouden echter aannbsp;baarde belangrijk winnen, wanneer er, met voorbijzien van hetnbsp;bezwaar van de uitbreiding van vorm en inhoud, wat werd meegedeeld omtrent de klinische bijzonderheden.
Dit behoeft niet uitvoerig te zijn (vooral bij een uitgebreid materiaal moet men zich beperken), doch men kan het beperken tot een Verkorte weergave van de ziekte-geschiedenissen van de probanden,nbsp;die in verband met bijzonderheden bij de familieleden óf uit eennbsp;casuïstisch oogpunt bekend worden gemaakt.
Wanneer ik dus enkele bijzonderheden ga meedeelen uit de ziekteverslagen van mijn uitgangsgevallen, zal dit dus beknopt moeten ^ijn, om bovenstaande redenen. Bovendien waren vele oude ziektegeschiedenissen niet altijd even uitgebreid, zoodat, ook al om dezenbsp;reden, de psychopathische bijzonderheden van deze oude gevallennbsp;beperkt bleven tot enkele van de meest op den voorgrond tredendenbsp;Verschijnselen.
Bovendien geeft ieder „verslag” van een ziektegeval — en dat geldt met name van een psychiatrisch ziekteverslag — slechts gebrekkignbsp;V^eer de uitspraken van den patiënt en de persoonlijke opinie vannbsp;den onderzoeker. Deze zijn toch beide van groote beteekenis voornbsp;bet juiste inzicht in het psycho-pathologisch gebeuren.
Met Kihn (159) ben ik het eens, wanneer hij op blz. 153 van 2ijn boek schrijft: „Die Schizophreniediagnose ist kein bloszes
-ocr page 152-136
Rechenexempel, bei dem mann lediglich einzelne Krankheitszeichen zu addieren hat, um zu einem festen Ergebnis zu gelangen. Dienbsp;Symptome werden nicht gezahlt, sondern gewogen, im Rahmen desnbsp;Gesamteindruckes.” De schrijver wijst dan op bepaalde standaard-uitdrukkingen, zooals „stuporös, katatonisch, mutistisch, echalolisch,nbsp;albern, lappisch, zerfahren, enz., uitdrukkingen, die op zichzelfnbsp;weinig zeggen en waarmee latere onderzoekers, die de geijkte termennbsp;lezen, weinig kunnen aanvangen.
„Er möchte nicht wissen, was sich der Diagnostiker in diesem Falie zusammengerechnet hat, sondern was der Kranke objectiv tat,nbsp;was er gesprochen hat, warum er sich wie ein Halluzinant verhalt,nbsp;weshalb der Starrezustand ein katatonischer ist und nicht aus anderernbsp;Ursache kommt.”
Wanneer men zich echter moet beperken en vooral wanneer men moet afgaan op wat vroegere onderzoekers, soms reeds vele jarennbsp;geleden, in de ziekte-geschiedenissen opteekenden, moet de weergavenbsp;van deze ziekte-geschiedenissen wel eens den indruk maken vannbsp;„Schlagwortdiagnostiek”. Daar staat echter tegenover, dat mennbsp;ieder geval van mijn uitgangsmateriaal gemiddeld ruim 15 jaarnbsp;klinisch heeft kunnen observeeren, waarmee ik alleen maar zeggennbsp;wil, dat we aan de diagnose van deze „lengtedoorsnede” toch nietnbsp;mogen twijfelen, ook al zouden we uit de gebrekkige gegevens vannbsp;sommige ziekte-geschiedenissen moeilijk tot dezelfde conclusiesnbsp;kunnen komen. Ons, die den patiënt niet hebben gezien, past dannbsp;wel eenige bescheidenheid, met het al of niet verwerpen van dezenbsp;conclusies.
Het materiaal gaf mij aanleiding enkele bijzonderheden mee te deelen over:
de exogene invloeden (I);
de prae-psychotische persoonlijkheid (II);
de prodomale verschijnselen (III);
de klinische ondervormen van de schizo-p h r e n i e (IV);
de dood van de schizophrenen en de correlatie met de tuberculose (V).
-ocr page 153-137
I. Exogene invloeden.
De schizophrenic of de groep van schizophrenieën is een lijden, baarbij, naast de onmiskenbare aanleg-factoren, de exogene invloeden een rol spelen. In dit verband versta ik hieronder alle invloeden,nbsp;die post-nataal hun werking doen gelden. Het is de rol van hetnbsp;uitwendig milieu, van de buitenwereld (Luxenburger, zienbsp;Wz. 2l).
Daar nu bij ieder lijden, zoowel op somatisch als op psychisch gebied, zoowel de endogene, de aanleg-factoren, alsook de exogenenbsp;factoren een rol spelen, met voor iedere ziekte-eenheid een domi-neeren van de eene of de andere, zullen ook bij de schizophrenicnbsp;(zoo wij hier al van een ziekte-eenheid kunnen spreken) deze exogenenbsp;factoren, deze buitenwereld-factoren een rol spelen.
Ook hier moet echter met de noodige voorzichtigheid geconcludeerd worden, omdat zoo gemakkelijk conflicten, die schijnbaar van hui ten hebben ingewerkt, niet anders zijn te beschouwen dan alsnbsp;uitingen van het zieke genotype. De aanleg-factoren en de invloedennbsp;^an buiten-af zijn dikwijls zoo moeilijk van elkaar te onderscheiden.nbsp;Het moeten dus wel duidelijk aantoonbare exogene momenten zijn,nbsp;die aanleiding zijn tot de doorbraak van de ziekte, tot haar zichtbarenbsp;manifestatie, tot haar phaenotypischen verschijningsvorm.
Dat de exogene, „auslösende” factoren een rol spelen, heeft o.a. het tweeling-onderzoek van Luxenburger (213) bewezen, waaruitnbsp;geconcludeerd kan worden, dat de waarschijnlijkheid tot manifestatie,nbsp;bij een vollen schizophrenie-aanleg, slechts 68 Vo bedraagt. Dat wilnbsp;dus zeggen, dat 32 quot;/o van de gevallen, die den vollen aanlegnbsp;voor de dementia praecox bezitten, niet in het phaenotype doorbreken.
Panse (247^) spreekt van een „Manifestionsbereitschaft” en uoemt als uitwendige oorzaken, die den aanleg „te hulp komen”,nbsp;kraambed en infectie.
Mayer-Gross maakt in het handboek van Bumke nog onderscheid tusschen psychische en lichamelijke „Auslösung”. De strijdpunten liggen steeds in het gebied, waar de branding van de endogene
de exogene pathogenese van de schizophrenie het hevigst is. Er is sen tijd geweest, waar de laatste domineerde, Mayer-Gross herinnertnbsp;uan Bleuler, die bepaalde verstandelijke relaties trachtte aannemelijk
-ocr page 154-138
te maken en een psychogenese niet voor onwaarschijnlijk hield. Vele onderzoekers laten echter de schaal doorslaan naar de endogenenbsp;aanlegzijde en baseeren hun thesen op de ervaringen, in den wereldoorlog opgedaan, die laten zien, dat, ondanks heftige emotioneelenbsp;opwindingen, de schizophrenic niet vermeerderd is. Weer anderennbsp;maken onderscheid tusschen de idiotypische of de genuine schizo-phrenieën en tusschen de schizoide reactievormen (b.v. Kahn).
Dat ook lichamelijke oorzaken dikwijls niet meer zijn dan een kloppen op de deur bewijzen de veel beschreven z.g. generatie-psychosen, die in verreweg de meeste gevallen toch schizophrenieënnbsp;blijken te zijn. Runge ’) deelt b.v. mede, dat 37 Vo van allenbsp;psychosen, die in het pueperium uitbreken, behooren tot de groepnbsp;van de dementia praecox en ook Steenbergen van der Noordaanbsp;moet, om andere dan erfelijkheidsredenen, tot de conclusie komen,nbsp;dat de meeste van haar generatie-psychosen tot deze groep behooren (343).
Bij mijn materiaal was in de meeste gevallen geen duidelijk verband te zien tusschen uitbreken der psychose en bepaalde milieu-invloeden. Ik heb bij het toekennen van eenige beteekenis aan deze invloeden den eisch gesteld, dat zij hun oorzaak zouden hebbennbsp;buiten den persoon van den proband. Zoo heb ik dus b.v. ongelukkige huwelijken niet als exogene momenten laten gelden, omdatnbsp;de vragen primair en causaal niet kunnen worden beantwoord ennbsp;in de meeste gevallen wel de abnormale karakter-eigenschappennbsp;van den proband het meeste gewicht in de schaal leggen.
In 84 van de 107 uitgangsgevallen (78.5 */o) speelde df het exogene moment geen rol van beteekenis, óf er was heelemaalnbsp;geen uitwendige factor, óf zij waren niet bekend.
Bij de 6 mannelijke probanden, waarbij de rol van de buitenwereld duidelijk was, bleek de psychose in 3 gevallen te ontstaan direct na het overlijden van een familielid, i psychose ontstond nanbsp;een licht schedeltrauma, i na ernstigen maatschappelijken tegenslagnbsp;(buiten de schuld van den probandus) en i na het ontgaan van eennbsp;erfenis.
Bij de vrouwen speelt de generatie een niet onbelangrijke rol. Bij de 17 vrouwen, waarbij een duidelijk verband tusschen ontstaan
1) Aangehaald bij Mayer-Gross (228).
-ocr page 155-139
der psychose en het aanleidend moment aan te toonen was, bleek I 2 gevallen, dat was in 79.o Ve van het totaal aantal vrouwen,nbsp;de generatie op het een of andere tijdstip een rol van beteekenisnbsp;te spelen.
4 vrouwen kregen de pathologische verschijnselen direct na het overlijden van een familielid en i na een infectieziekte.
II. De prae-psychotiiche persoonlijkheid.
De meeste schizophrenie-patiënten, waarbij het lijden op een bepaalden leeftijd was uitgebroken, hadden reeds een prae-morbide Persoonlijkheidsstructuur, die in vele opzichten afwijkend was vannbsp;het normale. Toch kan moeilijk worden volgehouden, dat over hetnbsp;algemeen deze prae-morbide persoonlijkheden zich typeeren doornbsp;bepaalde karakter- en temperamentsanomalieën, die kenteekenendnbsp;Zijn voor de praecox.
De prae-psychotische persoonlijkheden kunnen zich op de meest Verschillende wijzen openbaren met vertooning van de meest uiteen-loopende beelden: psychopathische en neurotische trekken wisselennbsp;zich af met depressief gekleurde beelden, men vindt personen, dienbsp;neigen tot waanvorming, tot phantasie en pseudologica, tot autismenbsp;i-'n hyperaesthesie. De kinderen op de school neigen tot droome-i'ijen en afwezigheid, zijn dikwijls wat gesloten en in zichzelf gekeerd, ze hebben geen vriendjes en zijn moeders-kinderen. Soms ooknbsp;zijn de kinderen zeer voorbeeldig en hebben de ouders „er niets meenbsp;te doen”, vlijtig en braaf in alle opzichten, doch „geheel anders dannbsp;de andere kinderen uit hetzelfde gezin”.
Een der vrouwelijke probanden, die thans sinds vele jaren in een krankzinnigengestieht verpleegd wordt en wier prae-morbide persoonlijkheid mij goed bekend is, had opvallende karaktereigenschappen t). Ze was in de opvoeding voor de ouders een zeer moeilijknbsp;kind, weerspannig, driftig, bij het minste en geringste opvliegendnbsp;sti huilerig, soms echter daarentegen ook dagen en weken opvallendnbsp;stil. 2e was gedurende den H.B.S.-tijd soms niet van haar kamer
te slaan, waarbij ze in lange mijmeringen verzonken was. Koppig, driftig en vreemd waren de typeeringen, zooals haar ouders dezenbsp;gaven. Op school gaf zij moeilijkheden: het eene kwartaal was het
2ie óók No. 401 op blz. 144.
-ocr page 156-140
rapport bijzonder slecht, het volgende was bezaaid met de hoogste cijfers voor bijna alle vakken. Een half jaar vóór het eindexamennbsp;had zij ,,een geestelijke inzinking”, het eindexamen zelf verliepnbsp;zeer goed.
Dit is slechts één voorbeeld van een prae-morbide persoonlijkheid, dat met vele zou zijn te vermeerderen.
T ypeerend voor de schizophrenie zijn ze echter niet, het zijn afwijkingen van de norm, die niet van andere, die nooit eindigennbsp;in een psychose, zijn te onderscheiden. Een praecox voorspellennbsp;kunnen we niet, al zullen natuurlijk bepaalde ongunstige, erfelijkenbsp;belastingen bij de familieleden (vooral bij de naaste) vingerwijzingennbsp;geven in de richting van de psychose.
Er komen weliswaar persoonlijkheidsanomalieën bij de prae-psy-chotische persoonlijkheden voor, die wijzen in de richting van de schizoide psychopathie, m de richting van de combinatie van hetnbsp;pathologisch autisme en de hyperaesthesie, doch domineerendnbsp;zijn deze niet. Mijn onderzoek heeft de meening van Hotter, datnbsp;de prae-psychotische geaardheid bij de schizophrenie op een directnbsp;erfelijke structuur berust, niet kunnen bevestigen.
Van 12 van de 44 mannelijke probanden werd omtrent de eigenaardigheden van hun prae-morbide persoonlijkheid niets vermeld. Van de 32 resteerende waren er 4 niet-opvallend, terwijl van denbsp;28 overblijvenden in de ziekte-geschiedenissen vermeld stond:
opvliegend en driftig .............. 6
in zichzelf gekeerd ................ 4
autistisch èn hyperaesthetisch ........ 3
phlegmatisch temperament .......... 7
schizoide persoonlijkheid ............ i
koppig, eigenzinnig, onverschillig .... nbsp;nbsp;nbsp;2
goedhartig, gezellig en opgewekt ...... 2
angstig .......................... I
jaloersch en achterdochtig ............ i
zwervend leven .................... i
Van de 63 vrouwen was er in 17 gevallen niets bekend uit haar vroeger leven, terwijl 10 vrouwen in haar prae-psychotische periodenbsp;geen opvallende trekken vertoonden.
-ocr page 157-I4I
Van de 36 resteerenden stond vermeld:
opvliegend en driftig ................ 12
autisme .......................... 7
hyperaesthesie .................... i
autistisch èn hyperaesthetisch ........ 6
goedmoedig en zacht .............. 3
melancholisch ...................... 2
infantilisme ...................... i
negativisme ........................ i
hysterie .......................... i
vroolijk en opgewekt ................ i
overdreven godsdienstig ............ i
Veel houvast geven bovenstaande rijtjes niet en heel veelzeggend zijn zij evenmin. De beschikbare gegevens waren niet uitvoerig ennbsp;de cat-anamnestische navraag was in vele der oudere gevallen ontoereikend.
Overtuigend in de richting van de schizoide psychopathie of de combinatie stille eenzelvigheid-overgevoeligheid wezen de mij beschikbare gegevens echter allerminst.
Ik moge hierbij b.v. herinneren aan Gruhle (102), die bij de prae-schizophrene persoonlijkheden in 25 ®/o schizoidie vond en óók nog ¦lan Künkel (182), die de jeugd heeft onderzocht van 104 schizo-Phrenen, door middel van mededeelingen van de familieleden. Totnbsp;den leeftijd van 15 jaar vond hij bij 0/7 deel van deze kinderennbsp;''Autisme, prikkelbaarheid, onsociaal en pedant optreden.
III. Prodomale verschijnselen.
Deze bestrijken de periode, die ligt tusschen het eerste optreden quot;Can de veranderingen in de persoonlijkheid en het punt, waaropnbsp;Zich de psychose in al haar duidelijkheid openbaart. Deze puntennbsp;Zijn meestal niet scherp, zoodat het moeilijkheden kan opleveren omnbsp;de aankondigende symptomen van het eerste stadium van de psychose te onderscheiden. En dat is met name het geval bij langenbsp;Ptodomale stadia, waarbij de beruchte „knik” in de persoonlijkheidnbsp;IS uitgerekt tot een kromme met grooten straal ^).
Mayer—Gross maakt in het handboek van Bumke onderscheid tusschen het langzame begin en het acute begin van de schizophrenic. Hij verdeelt de sympto-
-ocr page 158-142
De gevallen, waarbij de psychose zich openbaart, practisch zonder prodomale verschijnselen, zonder wat ik zou noemen denbsp;psychische incubatie, zijn zeldzaam. De gevallen, waarbij er sprake isnbsp;van een „knik”, een plotseling begin, zonder alarmeerende verschijnselen, zijn in de minderheid en als ze voorkomen, ontstaan ze meestal in aansluiting aan een exogeen moment, een „klop op de deur”.nbsp;Totaal vond ik bij mijn materiaal i 4 van dergelijke gevallennbsp;(i 3.1 ®/o).
Als voorbeelden geef ik een excerpt uit de ziekte-geschiedenissen van de probanden 245 en 251.
No. 245. Probanda is het lode kind van ouders, die als normaal bekend stonden. Uit haar jeugd is weinig bekend. Wel wat prikkelbaar, doch overigens opgewekt karakter. L.O. Huwelijk op i8-jarigen leeftijd. Vóór diennbsp;tijd was zij kleurster op een fabriek. Vóór het uitbreken van de psychosenbsp;stond zij als volkomen normaal bekend en viel in geen enkel opzicht op. Nunbsp;en dan alcohol-mishruik.
Op 35-jarigen leeftijd traden de verschijnselen, zonder de minste uitwendige aanleiding, plotseling op. Abnormale prikkelbaarheid, slapeloosheid, hallucinaties, vervolgingswaan, angst en onrust. „De buren loerden door de ramen”. Zij voelde zich verliefd op een vreemden man, die bijnbsp;haar thuis „bouwreparaties” verricht had. Hij had beloofd met haar tenbsp;trouwen, zoodra haar man dood was, doch reeds thans moest zij voor hemnbsp;zorgen. Dat had God haar gezegd. Zij was niet gek, doch haar man wèl.nbsp;Geen belangstelling voor personen of zaken uit haar omgeving.
Hydrotherapeutische behandeling in de inrichting.
Met een intermezzo van i jaar onafgebroken gestichtsverpleging gedurende 22 jaar. Langzaam optredende dementie. Sprak hoegenaamd niet meer, lachte zoo nu en dan, leeg en ongemotiveerd voor den buitenstaander.nbsp;Stereotype bewegingen. In zichzelf gekeerd, hulpbehoevend vrouwtje, datnbsp;nog plotseling agressief en onrustig kon worden.
Lichamelijk: t.b.c. pulmonalis. In de prae-psychotische periode darm-t.b.c. gehad.
Diagnose: dementia praecox paranoides.
Erfelijke belasting: niet bekend.
No. 251. Vóór haar 29ste jaar had patiënte geen enkel verschijnsel, waardoor zij opviel. Zij stond bij de familie en bij haar omgeving bekendnbsp;als een gezonde, normale vrouw. Bij de naaste familieleden waren geennbsp;ongunstige erfelijke factoren bekend.
men, die het langzame begin begeleiden in typische en niet-typische verschijnselen. De laatste noemt hij dan „de uncharakteristische, scheinbar psychopa-tische Vorbote, die P r o d o m e. Waarom hij de laatste (uitsluitend de laatste) zóó betitelt, is mij niet duidelijk.
-ocr page 159-143
Op 29-jarigen leeftijd werd zij plotseling angstig, onrustig en gedeprimeerd. Zij liep het huis uit, had vergiftigingsideeën en deed een poging tot suicide. De verschijnselen werden van dien aard, dat na enkele dagen opname in krankzinnigengesticht noodzakelijk werd. Haar waan-voorstellin-gen waren voornamelijk depressief gekleurd en betroffen haar zelf: ze hadnbsp;kwaad gedaan en werd nu door een boozen geest vervolgd. „Ik heb ernbsp;spijt van, dat ik niet naar den hemel ben gegaan.” Voor indrukken vannbsp;buiten, al zijn deze nog zoo sterk, werd zij hoe langer hoe ongevoeliger ennbsp;hoe langer hoe meer werd zij beheerscht door haar wanen, waarmee zij dennbsp;ganschen dag bezig was.
Na 3 maanden verpleging kon patiënte, hoewel niet geheel hersteld, naar huis terug.
Op 34-jarigen leeftijd, dus na 5 jaar, werd zij voor den tweeden keer opgenomen. Vergeleken met den eersten keer was het lichamelijke en geestelijke beeld van deze vrouw geheel veranderd. Zij sprak hoegenaamd nietnbsp;meer en was tot geen enkel werk te bewegen. Vooral op religieus en sexueelnbsp;gebied had zij nog, deels oude, deels nieuwe waan-ideeën, die echter nietnbsp;meer zoo inhoud-rijk waren als den eersten keer. Bovendien was zij nognbsp;meer prikkelbaar en agressief geworden. Ook het ethisch niveau was verlaagd: tegen de kinderen was zij soms zeer onhebbelijk en uitte tegenovernbsp;hen onzedelijke taal. Bovendien had zij voortdurend neigingen om dierennbsp;te kwellen. Zij vertoonde bij haar tweede opname een groote onverschilligheid en apathie. Volkomen gedesoriënteerd voor tijd en plaats.
Na eenige jaren verpleegd te zijn, moest zij met alles geholpen worden, knoeide veel en was zeer slordig. Mutustisch, sporadisch onderbroken doornbsp;korte perioden van spreekdrang. Autistisch en ontoegankelijk met buiennbsp;van hinderlijke motorische onrust, waarbij ze alles stuk plukte. Enkele kee-ren een poging tot ontsnapping.
Duur der verpleging: 18 jaar.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
Verder zouden we nog onderscheid kunnen maken tusschen de P^'odomale verschijnselen, die de eigenschappen van de prae-psycho-“^ische persoonlijkheid accentueeren (b.v. verergering van denbsp;psychopathische trekken) en de psychische incubatie-symptomen, dienbsp;nieuw en vreemd zijn. In beide gevallen moet ons vanzelfsprekendnbsp;'voldoende bekend gemaakt zijn, aangaande de eigenaardighedennbsp;de prae-morbide persoonlijkheid.
Als voorbeeld van het eerste laten we hier de verkorte ziekte-§eschiedenis volgen \an probanda 299, die in de haar prae-morbide persoonlijkheid duidelijke schizoide trekken vertoonde.
Vrouw van 37 jaar, die op 28-jarigen leeftijd de eerste verschijnselen van de psychose begon te vertonnen. Reeds als meisje een moeilijk kind met
-ocr page 160-144
fantastische ideeën. Ongezellig en soms zeer driftig. Stil en teruggetrokken, overgevoelig en kwetsbaar. Later ook slordig en eerzuchtig, eigenwijs ennbsp;onhandelbaar. In de praepsychotische phase dus een schizoïde psychopathe.
Huwelijk op 26-jarigen leeftijd. Aanvankelijk twee kinderen.
Op 28-jarigen leeftijd werd zij angstig en slapeloos. Was gedeprimeerd, meende dat de familieleden dood waren en dat zij zelf geen lichaam meernbsp;had, waarom zij ook niet gevoed behoefde te worden. Voedselwelgering.nbsp;Sterke vermagering en bewegingsdrang, volstrekt ontoegankelijk voor eenignbsp;psychisch onderzoek. Progressief. Kreeg betrekkingswaan; denkt dat denbsp;mcnschen het over haar hebben. Soms flauwvallen, voorafgegaan door hetnbsp;afdoen van den trouwring.
Aanvankelijk waren de verschijnselen zóó onduidelijk, dat geen diagnose kon worden gesteld. Hallucinaties waren niet duidelijk.
Na I jaar verpleegd te zijn in de inrichting, werd zij verbeterd, doch niet hersteld ontslagen. Vijf dagen na het ontslag moest zij echter weer opgenomen worden in een andere inrichting. Zoekt overal en uit alles hetnbsp;kwade, had de gedachte, dat men haar in de inrichting wilde blind maken.nbsp;De aanvankelijke diagnose: psychopathi.sche constitutie (met sterken hyste-rlschen component), moest na twee jaar observatie worden gewijzigd innbsp;schizophrenie, mede wegens de regressie van den toestand. Duidelijkernbsp;werden de hallucinaties, terwijl ook de waan-ldeeën meer op den voorgrondnbsp;traden. Voedselwelgering werd intensiever, pogingen tot ontvluchtingnbsp;werden voortdurend aangewend. Sterke dissociatie; zij schrijft brieven aannbsp;zichzelf. Agressiviteit en vernielzucht, groote motorische onrust, onhandelbaarheid en onzindelijkheid. Een poging om haar weer eens thuis te verplegen mislukte ten eenenmale, zoodat zij na een week weer naar de inrichting terug moest en 40 weken later het derde kind werd geboren.nbsp;(Januari 1932).
De laatste jaren sterke achteruigang, lichamelijk en geestelijk.
Herdltaire belasting: Broer van moeder sinds jaren krankzinnig.
Ook het volgende geval vertoont in haar prae-psychotische periode ernstige persoonlijkheidsanomalieën, die zich meer gingen toespitsennbsp;in de eerste psychotische periode en zich vermengden met nieuwenbsp;symptomen.
No. 401. Normale geboorte. Als kind lastig, opvliegend en driftig. V'as anders dan andere kinderen. Goede verstandelijke ontwikkeling; na denbsp;lagere school werd de middelbare school vlot doorloopen. Op school reedsnbsp;voortdurend strubbelingen met de leeraars wegens dwaas en absurd optreden, ongemotiveerde uitlatingen.
De psychopathologische verschijnselen werden echter ernstiger en werden psychotisch gekleurd na den plotselingen dood van haar man, toen zij 23nbsp;jaar was en in Indië vertoefde. Ze werd zeer wantrouwend en veranderdenbsp;steeds van dokter. Er ontstonden wonderlijke hallucinaties en waan-voor-
-ocr page 161-145
stellingen; ze is door een koude ijslaag gezakt en heeft „warme onderlaag-conflicten in haar gevoelsleven”. Plotselinge agressieve buien, waarbij de familieleden worden uitgescholden en de buren worden gehinderd. Denbsp;familie wordt in opspraak gebracht, doordat ze telkens met heeren uitgaat.
Na opname in de inrichting werkt ze aanvankelijk wel goed, maar de plotselinge agressieve handelingen maken haar gevaarlijk voor haar omgeving. Grimasseeren. Affect-labiliteit. Haar paranoide waandenkbeeldennbsp;en pathologisch zelfbewustzijn maken, dat zij de maatschappij als haarnbsp;vijandin beschouwt. Om haar eenigst kind bemoeit zij zich niet meer. Innbsp;den omgang is zij (evenals in de prae-morbide periode) onredelijk, lastig,nbsp;onhebbelijk, eigenwijs en ongezeggelijk.
Na 5 maanden gestichtsverpleging wordt een poging gedaan (op aandringen van de familie) om haar in een pension met eenig toezicht te verplegen — deze poging mislukt en na 8 maanden wordt zij weer in een andere inrichting opgenomen, met dezelfde praecox-verschijnselen.
Thans wordt zij daar reeds 8 jaar verpleegd. Perioden van rust wisselen zich af met plotseling optredende onrust met heftige gemoedsontladingen.nbsp;Hallucinaties, hoogmoedswaan, vervolgingswaan en allerlei bizarre handelingen zijn de voornaamste verschijnselen, die zij vertoont. Soms ooknbsp;autistisch en affect-loos. Ethische delicten.
Na de cardiazol-therapic van Meduna is zij den eersten tijd wat rustiger, na enkele weken herhalen zich echter de pathologische verschijnselen.
Diagnose: dementia praecox.
Exogeen moment: dood van den echtgenoot.
Ongunstige erfelijke belasting: M.M. krankzinnig geweest, P.P. alcoholist, P. had periode van overspanning, met overmatige geslachtsdrift, F. is eennbsp;schizoide psychopaath, S. is opvallend (kleedde zich als apache, wasnbsp;eenigen tijd „onder water in Parijs”).
Mannelijke patiënt van 38 jaar, die op 29-jarigen leeftijd zijn eersten aanval kreeg. Stond altijd reeds als psychopaath bekend. Snel optredendenbsp;verwardheid: de buren spraken over spoken en heksen, patiënt zag ’s nachtsnbsp;katten, keek onder het bed, sloeg erop los en was steeds in de weer. Hijnbsp;meende door de buren behypnotiseerd te worden, kreeg betrekkingsideeën ennbsp;zat te prakkiseeren over allerlei dingen.
Voedselweigering. Werd door vier agenten in dwangbuis naar inrichting gebracht. Vertelt, dat ze hem zóó maar uit huis hebben gehaald — weigertnbsp;zich te laten scheren. Moeilijk toegankelijk, zonder veel belangstelling. Veelnbsp;mopperen, zinloos heen en weer loopen. Negativistisch. Vernielzucht. Ge-
10
-ocr page 162-146
voelsleven genivelleerd. Persoonsverwisselingen met partieele oriëntatie. Paralogie en spraakverwardheid. Is nauwelijks tot eenige bezigheid tenbsp;brengen. Gelaatsuitdrukking steeds onveranderd vijandig. Tracht eten tenbsp;bewaren in zijn kleeren, z.g. voor de hondjes. Later plotselinge bewegings-drang, nachtelijke onrust, incohaerentie, vernielzucht, neiging tot smeren.nbsp;Grove slordigheid.
Diagnose: Dementia praecox katatonica. Duur der verpleging: vier jaar.
De psychotische verschijnselen van de onderstaande vrouw begonnen vrij acuut na de geboorte van een kind. Opvallend is de beschrijving van ed prae-morbide persoonlijkheid, vergeleken metnbsp;de symptomen, die de psychotische persoonlijkheid ging vertoonen.
No. 218. Probanda, geboren 1867, overleden 1917. Vrouw, voortgekomen uit den kleinen burgerstand, 13 de kind uit gezin van 16 kinderen. Genoot lager onderwijs, kon goed leeren en schrijven. Als eigenschappennbsp;van haar karakter en temperament werd opgegeven: stil en arbeidszaam,nbsp;stijfhoofdig, kort aangebonden met een neiging om zich af te zonderen. Zijnbsp;was ongunstig erfelijk belast door een broer, die gedurende drie maandennbsp;krankzinnig is geweest en door een nicht, die reeds lang in een inrichtingnbsp;verpleegd wordt. De broers en zusters zijn allen nerveus.
Zij huwde op 27-jarigen leeftijd. Na de geboorte van een dochter op 29-jarigen leeftijd begonnen de verschijnselen van de psychose zich te openbaren. Patiënte begon luidruchtig te spreken, te razen en te tieren. Afgewisseld met perioden van wezenloos neerzitten. Bracht ’s nachts op eennbsp;stoel door en verwaarloosde totaal haar gezin. Deze toestand trad 2 maanden na de geboorte van haar kind op en verergerde dermate, dat gestichts-verpleging noodzakelijk werd. Opname in krankzinnigengesticht. Voedsel-weigering, desoriëntatie. Wisselende stemming, dan vriendelijk en lachendnbsp;spreken tegen de personen in den omtrek, dan weer plotseling scheldendnbsp;en tierend. Lange, verwarde verhalen, waaruit men niets kan concludeeren.nbsp;Spreekt nooit over haar kind en is boos op den echtgenoot. Gehoors- ennbsp;gezichtshallucinaties. Zij ontkleedt zich, verstopt zich onder de dekens,nbsp;speelt met faecaliën en menstruatiebloed en bevuilt haar bed met speeksel.nbsp;Soms zeer agressief. Grimasseeren, onverwachts grinniken. Totaal ontbrekennbsp;van eenige belangstelling. Dissociatie. Wezenloos lachen. Vooral tijdens denbsp;mcnstrueele cyclus zeer prikkelbaar en agressief. Na jarenlange verplegingnbsp;secundaire dementie. Na 20-jarige gestichtsverpleging totaal dement ennbsp;geheel ontredderd, gesuccorabeerd aan t.b.c.
Ook het volgend geval ontstond zonder eenige begrijpelijke relatie en volkomen oninvoelbaar met geheel vreemde inhouden. Zooals iknbsp;reeds in zooveel gevallen zag, bestonden de breuk-geluiden uit hallucinaties en vervaardheid, beide direct opvallende en alarmeerendenbsp;verschijnselen.
-ocr page 163-147
No. 227. Probanda, die tot op haar 34ste jaar eigenlijk normaal te noemen was. Zij kibbelde wel eens en was geneigd tot tegenspreken, dochnbsp;verder waren er toch geen opvallende bijzonderheden. Van de familie wasnbsp;bekend, dat haar moeder erg zenuwachtig was en een krankzinnigheid hadnbsp;doorgemaakt in het kraambed. Een broer van de moeder pleegde zelfmoord,nbsp;aan een ladder, met het hoofd naar beneden.
Na de laatste zwangerschap en partus, waardoor ze zeer was uitgeput, kreeg zij op 2 October 1924 plotseling een aanval van woede en razernij,nbsp;gepaard met hallucinaties (voornamelijk van het gehoor). De aanvallen herhaalden zich en het gezin werd verwaarloosd. Patiënte werd opgenomen innbsp;een toestand van uitputting en sterke cachexie. Perioden van rust en inzich-zelfgekeerdheid wisselden zich af met prikkelbaarheid en agressiviteit,nbsp;vooral wanneer ze werd aangesproken. Hallucinaties, vooral ’s nachts.nbsp;Gedurende het eerste jaar van de opname ging patiënte wat vooruit, hetnbsp;gewicht nam toe met 40 tot 60 kg, de hallucinaties en de motorische onrustnbsp;werden minder. Daarna werd echter de patiënte weer hoe langer hoe meernbsp;psychotisch. De waandenkbeelden, die ze voor de opname niet veelvuldignbsp;had, namen toe: ze was Roode Kruiszuster geweest in den wereldoorlog,nbsp;ze had „Düsseldorf erboven op geholpen”. De abnormale ideeënvlucht,nbsp;spreekdrang en bewegingsdrang verhinderden haar om eenig werk te doen.nbsp;De belangstelling voor haar omgeving of voor het familiebezoek verminderden. Het lichaamsgewicht nam weer sterk af, patiënte werd bedlegerig.nbsp;Langzamerhand sterke dementie met verflauwde waandenkbeelden. Na 5 jaarnbsp;verpleegd te zijn, overleed zij aan een acute pneumonie.
Vrouw van 35 jaar, die opgroeide in arbeidersgezin. Vader is potator en een broer is imbecil. Moeder overleden aan nierziekte. Behalve voortdurendenbsp;oneenigheden met den vader (dronkenschap), was de jeugd normaal en vertoonde zij geen opvallende bijzonderheden. Zij stond bekend als altruïstisch,nbsp;terwijl zij de lagere school vlot doorliep.
Op 31-jarigen leeftijd traden de verschijnselen plotseling op. Desoriëntatie voor persoon, tijd en plaats. Verwardheid en motorische onrust.
Zij beet den echtgenoot in het oor, wil, onvoldoende gekleed, de straat oploopen. Heeft, op de inrichting gebracht, phantastische, vervalschte voorstellingen: haar broer is in Amerika, landt hier met een vliegmachine, enz.nbsp;Zeer emotioneele en verwarde voorstellingen, vooral secundaire functienbsp;sterk gestoord. Stemming maniakaal met bewegingsdrang. Angstaffecten.nbsp;Hallucinaties. Soms totaal ontoegankelijk voor eenig gesprek en daarbij zeernbsp;luidruchtig. Incohaerent spreken, ongemotiveerd lachen, dwaze handelingen.nbsp;Daarnaast perioden van autisme en apathie. Stereotypieën en agressiviteit.nbsp;Geen eschatologische voorstellingen.
De aanvankelijke diagnose: acute verwardheid op hered. degeneratieven
-ocr page 164-148
bodem, moest na langen tijd van observatie worden gewijzigd in dementia praecox.
Toestand na 3)^ jaar ongewijzigd.
Tenslotte nog een vrouwelijke patiënt, die altijd stil en nerveus was geweest en waarbij na de partus vreemde verschijnselen zichnbsp;gingen openbaren. Psychose, die periodisch is met aanvankelijkenbsp;vrije tusschenpoozen, daarna echter doorloopende verpleging innbsp;krankzinnigengesticht.
No. 273. Patiënte is een lijderes aan een psychose, die zeer duidelijk in „Schuben” verloopt. Op 30-jarlgen leeftijd, in aansluiting aan een partusnbsp;(eerste kind), begint patiënte pathologische verschijnselen te vertonnen;nbsp;geremdheid, slapeloosheid, suicide poging. Na opname valt bij patiëntenbsp;op, dat zij gedesoriënteerd is, geen ziekte-lnzicht heeft, aan geheugenverliesnbsp;lijdt en geen aandacht, opmerkzaamheid of Initiatief vertoont. Deze amen-tia-achtige toestand is na 234 j^ar zóó verbeterd, dat patiënte naar huisnbsp;kan gaan.
Een tweede opname wordt noodzakelijk, na een interval van 2/4 jaar, omdat patiënte thuis weer pathologische verschijnselen vertoont; desoriëntatie, waandenkbeelden, zelfverwaarloozing. Patiënte is onrustig, agressiefnbsp;en heeft weinig belangstelling voor omgeving óf bezoek van haar man.nbsp;Haar waandenkbeelden draaien steeds om hetzelfde: haar been is afgestorven. De belangstelling keert bij patiënte langzamerhand terug en zenbsp;wordt rustiger, werkt wat meer en kan zóó na 234 jaat weer naar huis terug.nbsp;Na een half jaar is het thuis weer mis: agressiviteit, gooit met huisraad,nbsp;sluit haar man buiten. Opgenomen vertoont zij weer het waandenkbeeld vannbsp;haar afgestorven been en arm. Verder is zij sterk geremd en onverschillig:nbsp;in het spreken vaak verward. Zij heeft verzorging noodig. Klaagt veel overnbsp;het vele werk dat zij moet doen, maar doet dit met een lachend gezicht.nbsp;Apathisch en autistisch leeft zij op een .zeer lage trap. Op brieven antwoordtnbsp;zij vaak niet en heeft zoo ook het contact met de buitenwereld verbroken.nbsp;Lichamelijk vertoont patiënte geen afwijkingen en in dezen toestand wordtnbsp;patiënte nóg verpleegd.
Duur der verpleging thans 10 jaar.
Diagnose: Dementia praecox.
Prae-psychotisch: In de prae-psychotische periode stil en nerveus, vooral tegen den tijd van de examens, waarvoor zij eens acht keer zakte.
Vanzelfsprekend moeten de vergelijkingen tusschen de kwaliteiten van de persoonlijkheid vóór het prodomale tijdperk, gedurende ditnbsp;tijdperk èn wanneer zich de psychose in haar volle kracht heeftnbsp;geopenbaard, met de noodige voorzichtigheid en zelf-critiek wordennbsp;afgewogen. De patiënt zelf komt immers in verreweg de meeste
-ocr page 165-149
gevallen pas onder onze controle, als de voorboden van de ziekte zich reeds hebben geopenbaard óf zelfs als de psychose zich reedsnbsp;in al haar duidelijkheid en kleur-rijkdom heeft ontplooid. In slechtsnbsp;enkele gevallen is ons iets bekend, door persoonlijk contact, uit denbsp;vóórgeschiedenis van den lijder. Ook hier zijn we (en wat is dezenbsp;in de psychiatrie belangrijk) aangewezen op de cat-anamnese.
En we kunnen alleen van prodomale verschijnselen spreken, wanneer uit het verdere verloop van de ziekte gebleken is, dat er een psychose op gevolgd is. In verreweg de meeste gevallen is het on-niogelijk om, met eenige zekerheid uit het psychisch „Wetterleuch-ten”, den donder van de psychose te voorspellen.
Wij laten hieronder nog enkele voorbeelden uit het materiaal Volgen van lange prodomale stadia. De langzaam insluipendenbsp;psychose openbaart zich dan met b.v. denkstoornissen, dienbsp;toch wel typeerend zijn voor de praecox: de associatie-stoornissen,nbsp;de gedachtensprongen, het losslaan van het harmonisch denk-geheelnbsp;in losse brokstukken, goede bouwsteenen, waarvan het bindendnbsp;cement is afgevallen. In dit verband zien we ook de gedachtenonttrekking met haar tegenovergestelde component: denbsp;gedachten-opdringing. Bovendien een verschijnsel, datnbsp;de Duitsche onderzoekers typeerend betitelen met „faselig”, het innbsp;draden uitgetrokken worden van het geestelijk borduursel, waardoornbsp;het Ik van den betrokkene vreemd komt te staan tegenover denbsp;buitenwereld en deze laatste het gezonde contact met hem gaat verliezen. We gaan dan in de ziekelijke denkwereld van den patiëntnbsp;een zekere vluchtigheid onderkennen, een onafgeslotenheid, dienbsp;telkens tot ontsporingen aanleiding geeft, die in het begin ook welnbsp;tloor hem als onaangenaam worden gevoeld.
Deze denkstoornissen openbaren zich nogal eens in stoornissen tn de uitoefening van het beroep, waardoor ze opvallen en gaannbsp;^larmeeren. Zoo b.v. in het volgende geval (de fijne nuanceeringennbsp;Van de denkstoornis ontgaan meestal de omgeving). We geven hetnbsp;korte verslag van dezen patiënt in zijn geheel weer, waaruit blijkt,nbsp;dat hij nog andere symptomen vertoont.
No. 124. Oudste zoon uit gezin van 5 kinderen. Patiënt heeft gevangenis-Straf'gehad wegens mishandeling, F. en S. zijn „vreemd”. Uit de prille jeugd zijn geen bijzonderheden bekend. Huwelijk op 2 3-jarigen leeftijd. Zooals
-ocr page 166-IJO
zooveel mannen uit zijn omgeving is hij wever op een groote textielfabriek. In de fabriek valt het op, dat hij begint te staren en soms in zichzelf tenbsp;lachen. Zoo langzamerhand gaat hij fouten in zijn werk maken, die tennbsp;slotte dergelijke afmetingen gaan aannemen, dat hij wordt ontslagen. Hetnbsp;huwelijksleven wordt ongelukkig, ook al omdat zijn vrouw niets van zijnnbsp;afwijkingen begrijpt. Voortdurende scènes thuis; Patiënt krijgt een achter-dochtswaan ten opzichte van zijn vrouw; verdenkt haar met andere mannennbsp;uit te gaan. Ook door zijn omgeving voelt hij zich bespied en nagekeken.nbsp;De stemming wordt prikkelbaar en angstig, suicide poging op den dag nanbsp;zijn ontslag.
Opname op 41-jarlgen leeftijd.
Na de opname treden de denkstoornissen, hallucinaties en wanen naar voren. Ook duidelijke affectieve stoornissen. Hij denkt, dat de zenuwen innbsp;zijn hoofd los liggen, hij meent de Messias te zijn, men wil hem de oogennbsp;uitsteken. Ziekte-inzicht ontbreekt ten eenenmale. Aanvallen van drift ennbsp;agressiviteit verbreken zijn rustige werkzaamheden.
Na 33^ jaar verpleegd te zijn geweest, wordt hij wat beter, krijgt wat ziekte-inzicht en gaat, als niet hersteld, naar huis. Een korte her-opname isnbsp;noodzakelijk wegens een mishandeling van zijn vrouw.
Na ontslag blijven de pathologische symptomen bestaan. Onberekenbaar, agressiviteit, „verkeerd”. Loopt ’s nachts over den vloer. Vreemd, hoogmoedig, autistisch. Komt met de politie in aanraking, omdat hij een vrouwnbsp;had aangepakt.
De diagnose schizophrenie kan worden gehandhaafd.
No. 136. Landbouwer, die in de jeugd niet opviel. Lager onderwijs. Geen ongunstige erfelijke belasting. Op 38-jarigen leeftijd ging, volgens denbsp;familie en de echtgenoote, patiënt veranderen. Hij werd prikkelbaar ennbsp;zenuwachtig. Op ongeveer 40-jarigen leeftijd traden langzamerhand gehoors-hallucinaties op en waandenkbeelden (zijn vrouw zou overspel plegen metnbsp;vrijwel alle boeren uit den omtrek). Den laatstcn tijd voor opname traden denbsp;verschijnselen duidelijker en sneller naar voren. Hij had vervolgingswaan;nbsp;jaagde zijn vrouw de deur uit, was prikkelbaar en agressief tegenover vrouwnbsp;en kind. Patiënt maakte misbruik van alcohol in den laatsten tijd, terwijlnbsp;vroeger nooit iets op hem was aan te merken geweest. Na opname blijktnbsp;bij patent, dat hij zijn toestand heelemaal niet begrijpt. Hij beweert van zijnnbsp;vrouw gescheiden te zijn om bovengenoemde redenen; vaak is hij erg heftig,nbsp;agressief en zit vol met wraakldeeën t.o.v. zijn vrouw. Langzamerhandnbsp;wordt zijn heele familie door hem beschuldigd (hij ziet ze ook ’s nachtsnbsp;onder het raam heen sluipen). Zijn vrouw ziet hij geregeld op de inrichtingnbsp;(hallucinaties van het gezicht), waar zij zich afgeeft met het personeel, datnbsp;ook in het complot zit. Zijn werk leert patiënt echter ondanks zijn waan-
-ocr page 167-I5I
ideeën rustig en goed doen. Zijn hallucinaties en wanen blijven (toen zijn vader overleed wist hij direct, dat hij door zijn familie vergeven was),nbsp;terwijl zijn stemming dientengevolge steeds prikkelbaar blijft. Belangstellingnbsp;in omgeving verdwijnt; veel moppert hij in zichzelf, terwijl hij de wanennbsp;niet veel meer uit.
Diagnose: Dementia pr. paranoides.
Heden (i7-ii-’38) reeds gedurende 24H jaar verpleegd.
No. 138. Jonge man van 37 jaar, afkomstig uit arbeidersgezin, die thans reeds 9 jaar in krankzinnigengesticht verpleegd wordt, tezamen metnbsp;zijn ongetrouwden broer, die ook aan schizophrenic lijdt. Dochter vannbsp;zuster loopt soms weg.
Na den schooltijd (L.O. en M.U.L.O., niet gedoubleerd) werd hij loopjongen op een bank, daarna telegrambesteller, de laatste jaren broodventer. Als karaktereigenschap wordt mcegedeeld, dat hij niet eenzelvig, daarentegen wel driftig was.
Op 28-jarlgen leeftijd, dus reeds 6 jaar vóór de opname, was patiënt zeer lusteloos, met psychastenische en hypochondrische klachten, die reeds toennbsp;eigenaardig getint waren. Enkele jaren daarna gedrukt, zonder ambitie,nbsp;angstgevoel, daarnaast prikkelbaar en moeite tot gedachtenconcentratie. Opnbsp;27-jarigen leeftijd werden de praecox-verschijnselen duidelijker: in zichzelfnbsp;lachen, Sperrung, grimasseeren. Sterkere angstgevoelens, vreest, dat men hemnbsp;zal dooden, hoort de buren over hem praten, heeft vreemde sensaties: denbsp;grond wankelt, men wil hem met een mes in het hart steken. Werk moetnbsp;gestaakt worden.
Opname in krankzinnigengesticht wordt noodzakelijk, waar hij thans reeds 9 jaar verpleegd wordt zonder eenige verbetering. Steeds luidkeelsnbsp;schreeuwen, sterke verwardheid, zinloos heen en weer loopen, grimasseeren,nbsp;afzondering, in zichzelf praten, hallucinaties, zeer hulpbehoevend. Nietnbsp;geschikt voor regelmatigen arbeid, moet soms halve dagen te bed verpleegdnbsp;worden wegens onrust.
Verlies van activiteit en spontaniteit, aanvallen van storende, verwarde spreek- en bewegingsdrang. Paranoïde waanvoorstellingen. Behoeft veelnbsp;sedativa. De harmonisch emotioneele binding aan de omgeving is ten eenen-male gestoord. Scheld- en vloekbuien. Petioden van mutisme.
Diagnose: Dementia praecox.
No. 249. Patiënte vertoonde in de jeugd weinig bijzonderheden. Arbeidersmilieu. Was de oudste van 14 kinderen, heeft 7 jaar bij dezelfde familie
-ocr page 168-152
gediend en is op 24-jarigen leeftijd gehuwd. 4 kinderen. Op ongeveer 30-jarigen leeftijd begon de psychose zich langzamerhand te ontwikkelen,nbsp;nadat zij al geruimen tijd prikkelbaar was geweest, werd zij kwaaddenkend,nbsp;vooral tegenover bepaalde personen. Verwaarloozing van het huiswerk.nbsp;Verlies aan belangstelling en sterke motorische onrust. Opgenomen in denbsp;inrichting had zij een bepaalde dwang-neiging om alles aan te rakennbsp;en den grond te kussen. Verwardheid. Ontkleedt zich plotseling omdat zijnbsp;hoort, dat zij dit doen moet. Stereotype bewegingen. Ongeschikt tot eenigennbsp;arbeid. Zelfmishandeling. Gebrekkige oriëntatie, „zerfahren” en gedissocieerd. Onbegrijpelijke redeneeringen, gepaard gaande met absurde bewegingen. Wegens haar negativisme, remmingen en stemmingslabiliteit, waardoor zij gevaarlijk is voor zichzelf en voor anderen, is voortdurend toezichtnbsp;noodzakelijk. Toestand na jaren verpleging onveranderd.
Diganose; Dementia praecox paranoides.
Duur der verpleging; 21 jaar.
Eerfelijke belasting: Broer is krankzinnig gestorven (schizophrenie op imbecillen bodem). Zuster is psychisch abnormaal.
No. 278. Patiënte is het derde kind uit een gezin, waarvan de vader potator was en de moeder waarschijnlijk aan carcinoom is overleden. Zuster isnbsp;niet normaal en doet vreemd. In de jeugd een arbeidszaam, vlug en bij-de-hand meisje, las veel romans en feuilletons. Voor haar huwelijk huishoudster.nbsp;Huwelijk op 2 5-jarigen leeftijd. Eén abortus en acht kinderen. Reeds in denbsp;eerste jaren van haar huwelijk ging zij vreemd doen en kreeg opgewondennbsp;buien, waarin zij veel lachte. Na de geboorte van het laatste kind, opnbsp;34-jarigen leeftijd, werd de toestand veel ernstiger. Behalve de ongemotiveerde lachbuien, schreeuwde patiënte de heele buurt bij elkaar en gooidenbsp;met een pandeksel in een woedebui naar de kinderen, zoodat dezen bloedendnbsp;verwond werden. Zij zag in personen uit haar omgeving menschen, die zijnbsp;vroeger gekend had en die haar nu kwaad wilden doen. Werd bang voornbsp;vergift in het eten. „Ik moet sterven als een vrijmetselaar, die sterven moet,nbsp;maar niet sterven wil.” Opgenomen in de inrichting vertoonde zij betrek-kingswaan, hallucinaties, stemmingslabiliteit, persoonsverdubbeling. Vergif-tigingsideeën. „Ik ben hier gebracht om bevrijd te worden van de vrijmetselarij. Alle vrijmetselaars zijn nu gestorven en uit den weg geruimd. Er zijnnbsp;twee groepen van menschen, die elkaar tegenwerken.” In verband met denbsp;tafelkleedjes en de haarspelden denkt patiënte niet lang meer in de inrichting te blijven. Soms sterk autistisch en apathisch, met hypochondische waanideeën.
Duur der verpleging: 15 jaar, met 4 jaar onderbreking. Prognose infaust.
Diagnose; Dementia praecox paranoides.
-ocr page 169-153
Tenslotte nog een voorbeeld van een vrouw, waarbij de ziekelijke afwijkingen zich langzaam ontwikkelden. Deze vrouw werd telkensnbsp;opgenomen en weer ontslagen.
No. 287. De vader van patiënte was niet normaal, dronk veel. Broer is krankzinnig. Ook een nichtje is krankzinnig. Uit haar jeugd is bekend,nbsp;dat zij dom en lui was.
Voor haar huwelijk, dat op 24-jarigen leeftijd was gesloten, was zij fabrieksarbeidster, doch het liefst deed zij niets.
Op 30-jarigen leeftijd (ongeveer) begon zij veranderingen in haar persoonlijkheid te vertoonen, die zich echter zeer langzaam ontwikkelden, zoodat deze in het begin niet opvielen. Zij werd achterdochtig en maaktenbsp;ruzie. Prikkelbaar tegenover de omgeving, eerst alleen tegenover de huis-genooten, doch later ook tegenover de buren en zelfs tegenover vreemden.
Na ongeveer 2 tot 3 jaar kreeg zij verwarde waanvoorstellingen en merkwaardige stereotypieën. Voortdurende herhalingen van zinnen en uitdrukkingen, b.v. „ik weet het niet precies op acht dagen na, ik zegge, ik weet het niet”.
Op 34-jarigen leeftijd werd opname noodzakelijk. Patiënte is verward, gedesoriënteerd en lastig. Na i jaar overbrenging in gezinsverpleging, dochnbsp;na eenigen tijd moest zij weer worden opgenomen, wegens haar prikkelbaarheid en agressiviteit. Merkwaardige waangedachten: de Roomschen zoudennbsp;haar kwaad doen (in het diplomakruisje van de zuster ziet zij, dat dezenbsp;zuster Roomsch is, waardoor zij affectieve ontladingen kreeg). Geen duidelijke hallucinaties. Sterker wordende verwardheid en denkstoornissen. Lange,nbsp;verwarde verhalen.
Na jaren verpleegd te zijn, wordt zij autistisch, apathisch en dement, werken gaat zeer slecht. Dc eigenaardige stereotypieën, die zich in sprekennbsp;en handelen openbaren, handhaven zich, al is het minder heftig.
Gedurende de 16 jaar, dat zij verpleegd werd, was zij 8 keer opgenomen en weer ontslagen. De laatste 6 jaar bleek een constante verpleging noodzakelijk.
Hier moge ik tegenover stellen enkele gevallen, die plotseling begonnen, meestal in aansluiting aan een exogeen moment.
Bij de eerstvolgende patiënte (No. 272) ontstonden de afwijkingen op wat hoogeren leeftijd, zonder bekende peristatische invloeden,nbsp;Vrij acuut, na enkele dagen van stilte vóór den storm.
Een 49-jarige patiënte, die altijd een zorgzame huisvrouw is geweest, is op 41-jarigen leeftijd begonnen met het vertoonen van afwijkingen. Nanbsp;eenige dagen bijzonder stil te zijn geweest, begon zij op een nacht plotselingnbsp;te schreeuwen en met het hoofd te draaien alsof het „electrisch” was. Zijnbsp;liet het werk liggen en werd boos op den echtgenoot, dien zij dikwijls sloegnbsp;(omdat hij ook electrisch was aangesloten). Zij hoorde stemmen uit Apel-
-ocr page 170-154
doorn per draad tot zich komen. Werd steeds lastiger. Belasting en huishuur mochten niet betaald worden, omdat zij „gegevens” kreeg om dit tenbsp;weigeren. Trok zich het overlijden van haar dochter in 1935 niets aan ennbsp;zei, dat het kind niet dood was. Groote spraakdrang en motorische onrust.nbsp;Euphoor-paranoide patiënte, die sterk door gehoorshallucinaties en waanideeën beïnvloed wordt. Gestoorde oriëntatie (meent in Apeldoorn te zijn).nbsp;Stemming vroolijk tot toornig. Hoogmoedswaan: zegt van de „koninklijke”nbsp;af te stammen. Daarnaast paranoïde gedachten, zonder systeem. Ook ge-zichtshallucinaties: ziet dikke draden in de lucht, die recht naar benedennbsp;gaan en ziet „pieken”. Dit laatste komt van machines, die je niet kunt zien,nbsp;maar die je overal pieken. Pieken zijn van ,,goud en van zilver”. Zerfahren.nbsp;Woordnieuwvormingen. Stoornissen in het gevoelsleven. Incohaerente gedachtengang. Geen ziekte-inzicht. Wordt vier jaar verpleegd, zonder merkbare verbetering.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
Prae-psychotische periode: opgeruimd, druk, grappenmaker.
Erfelijke belasting: Grootmoeder dementia senilis. Broer ,,dwaalt” soms.
Ook de volgende vrouw, waarvan bekend stond, dat zij in haar prae-morbide periode een huiselijke vrouw was, in zichzelf gekeerdnbsp;met weinig neiging tot uitgaan, vertoonde de vrij plotseling ontstanenbsp;pathologische verschijnselen op hoogeren leeftijd (No. 259):
Patiënte is het vijfde kind uit gezin van 7 kinderen. In jeugd geen bijzonderheden. Na op de fabriek te hebben gewerkt, trouwde zij op 22-jarigen leeftijd. Op 40-jarigen leeftijd begon zij vrij plotseling verward te worden,nbsp;en agressief tegenover haar omgeving. Waanideeën: Zij had een grootnbsp;kapitaal in Deventer staan en vertrouwde haar man niet, omdat hij welnbsp;honderd meisjes had, die van hem hielden. „Vind je die postzegels nietnbsp;mooi? Dat is de nieuwe koningin Maria-Marleanda, een zuster van haarnbsp;ben ik.” Perioden van autisme, met niet gemotiveerde lachjes. Soms periodennbsp;van sterke motorische onrust, waarbij patiënt danst als een wilde. Neologismen. Fantasia pseudologica. Hallucinaties op het gebied van het gezicht,nbsp;het gehoor en het gevoel. Incohaerente gedachtengang. Gemanierdheid.nbsp;Sterke, impulsief-agressieve handelingen, die een verblijf in krankzinnigengesticht noodzakelijk maken.
Diagnose: Dementia praecox paranoidea.
Herediteit: Zuster is 10 jaar krankzinnig en wordt op dezelfde inrichting verpleegd.
Bij het volgende geval waren de verschijnselen op veel jeugdiger leeftijd ontstaan, 6 weken na de geboorte van een tweede kind.
No. 203. Patiënte was het eenigste kind. Mater aan t.b.c. gesuccombeerd. Goede lichamelijke ontwikkeling. Diende bij familie, die tevens zorgde voor
-ocr page 171-155
haar opvoeding. Op school onvoldoende. Op 22-jarigen leeftijd, na de geboorte van het tweede kind, vertoonden zich de pathologische verschijnselen (6 weken na de geboorte). Zij werd bijzonder vuil en slordig, trok denbsp;planten om haar huis uit den grond en werd totaal verward. Opname innbsp;het krankzinnigengesticht werd noodzakelijk. Na vier maanden verpleegdnbsp;te zijn kon zij weer naar huis toe, maar bleek thuis weer in denzelfdennbsp;toestand te vervallen. Via het ziekenhuis werd zij alweer spoedig naar hetnbsp;krankzinnigengesticht vervoerd. Pogingen tot suicide. Op speciaal aandringen van den echtgenoot gaat zij, na een halfjarige verpleging, weernbsp;naar hui.s, waar echter de toestand alweer gauw onhoudbaar wordt: totalenbsp;verwaarloozing van de kinderen, dreigde met halsafsnijding van de kinderennbsp;en liep half naakt de straat op. Hernieuwde opname. Bewegingstraagheidnbsp;en sufheid. Geen belangstelling in de omgeving en verminderde opmerkzaamheid. Initiatiefloos. Gebrekkige oriëntatie voor tijd en plaats. Ongemotiveerd lachen. Vrij snel optredende secundaire dementie. Volkomennbsp;apathisch, slijt patiënte een plantenleven. Na drie jaar verpleegd te zijn,nbsp;succombeert patiënte aan t.b.c. puim.
Diagnose: Dementia praecox hebephrenica.
Prae-psychotische periode: niet opvallend.
Erfelijke belasting: Mater overleden aan t.b.c.
Exogeen moment: partus?
No. 263. Voortgekomen uit klein burgerlijk gezin, huwde patiënte op 20-jarigcn leeftijd. Ongelukkig huwelijk. Echtgenoot opgenomen in ziekenhuis met hersentumor. Op 37-jarigen leeftijd openbaarden zich de eerstenbsp;verschijnselen van de psychose. Verwaarloozing der huishouding en vannbsp;den winkel. Onverschilligheid tegenover de kinderen en echtgenoot. Vernielzucht, negativisme, waandenkbeelden en hallucinaties. Bij binnenkomst in hetnbsp;krankzinnigengesticht verzocht zij de zuster, die de eerste reiniging verricht,nbsp;haar onder w'ater te houden, in plaats van haar te wasschen.
Mutisme, hoegenaamd geen belangstelling in de omgeving, egocentrisch. Sterk geïntroverteerd, af gewisseld met plotselinge agressiviteit en motorischenbsp;onrust. „God zeide, dat zij niet meer ademen mocht.” Patiënte hield zichnbsp;daarbij geheel stijf, haalde geen adem en was geheel verward, in de waan,nbsp;dat de zusters haar magnetiseerden.
Op het bericht van het overlijden van haar man, reageerde zij met de woorden: „Nu wel gefeliciteerd hoor, het kan mij niks schelen”. Patiëntenbsp;werd geheel beheerscht door paranoïde waan, waarbij zij plotseling eennbsp;groot gevaar voor de omgeving kon worden (sloeg met bloempot medepatiënt op het hoofd).
In later stadium gedementeerd, waardoor haar handelingen minder inhoud
-ocr page 172-156
kregen en alles automatisch zonder eenige belangstelling geschiedde. Duur der verpleging 6 jaar.
Diagnose: Dementia praecox (paranoida?).
Prae-morbide persoonlijkheid: stil en teruggetrokken.
Ongunstige erfelijke belasting: niet bekend.
Exogeen moment: ongelukkig huwelijksleven?
Niet alleen de duur van de prodomale perioden kan verschillend zijn, doch ook de inhouden kunnen geheel verschillende penspectieven vertonnen. Dat is eigenlijk vanzelfsprekend, indiennbsp;men bedenkt, dat de kwaliteiten van de normale persoonlijkheidnbsp;zich naar verschillende zijden en onder verschillende beelden openbaren.
We bespraken reeds de denkstoornissen, die min of meer typeerend zijn voor de praecox, we vonden ook andere prodomale stoornissen,nbsp;die het lijden inluidden en die toch in hun uitgesproken vormennbsp;practisch uitsluitend bij de schizophrene ziektebeelden voorkomen.nbsp;Zoo b.v. de affect-stoornissen, de verkoeling van de sympathie-genbsp;voelens (Scheler,) de veranderingen in het „toenaderingsinstinct”nbsp;(Rümke).
Een en ander illustreert zich in de volgende gevallen.
No. 141. Mannelijke proband, die een ongunstige erfelijke belasting heeft. P. is alcoholist, M. is veemd en praat veel over „slechte dingen”nbsp;in het oude vrouwenhuis. F. is krankzinnig geweest (inrichting), S. isnbsp;twee maanden krankzinnig geweest (inrichting), andere S. is psychischnbsp;niet normaal.
Volgens de echtgenoote was haar man nooit heclemaal normaal geweest, ook niet vóór het huwelijk, hij was prikkelbaar, stil en teruggetrokken.nbsp;Nooit kon hij lang bij één baas werken, hij was meestal alleen.
Toch was hij in huis altijd goedig, hij had, volgens de echtgenoote, een zacht karakter. Op ongeveer 36-jarigen leeftijd werd dit vrij plotselingnbsp;anders, hij werd stroever tegenover zijn vrouw en kinderen, die geennbsp;contact meer met hem konden krijgen. „Het was, alsof ik sprak tegen eennbsp;gesloten bus”. Lieve woorden, noch „hard aanpakken” konden hier eenigenbsp;verandering brengen — het gaf allemaal niets en er kwam ruzie en onaangenaamheid in huis. Ook tegenover de buren, die altijd goed met hemnbsp;konden opschieten, kwamen er moeilijkheden.
In de inrichting, waar hij korten tijd later moest worden opgenomen, kwamen er meer psychopathologische verschijnselen voor den dag: waandenkbeelden, o.a. beïnvloedingswaan en de reacties daarop: woede-aanvallen,nbsp;scheld- en vloekbuien, verder hallucinaties, vooral van het gehoor.
Hypochondrische klachten. Onrustig, agressief, geen belangstelling voor
-ocr page 173-157
de dingen uit zijn omgeving. Hallucinaties en paranoide waanideeën behecr-schen zijn gedrag en houding.
Patiënt wordt thans (1940) gedurende 7 jaar verpleegd.
No. 207. Patiënte komt uit een eenvoudig milieu en heeft een vader, die lijdt aan abusus spirit. Verder geen minder gunstige erfelijke belasting,nbsp;althans niet bij de naaste familieleden.
Zij was weliswaar druk en achterdochtig, driftig in haar werk, doch overigens is zij geheel normaal en staat zij tegenover haar directe omgeving welwillend en met een zekere toegenegenheid. Zonder eenige redennbsp;wordt dit anders op haar 35-jarigen leeftijd. Patiënte gaat een groote onverschilligheid aan den dag leggen en zondert zich van de buitenwereld af.nbsp;Er is geen enkele begrijpelijke relatie en de omgeving tracht haar, zondernbsp;succes, met zachtheid te overreden. Zij meent, dat men haar kwaad wil doennbsp;en dat haar man van haar ontvreemd is. Bovendien houdt hij het metnbsp;anderen.
Tenslotte wordt zij zóó lastig en agressief, verwaarloost dusdanig het huishouden, dat opname in de inrichting noodzakelijk wordt.
In deze inrichting gekomen geeft zij ontwijkende antwoorden, heeft een arm-wond, tengevolge van het inslaan van een ruit.
Maskerachtig gelaat. Zij hoort stemmen, die van voren en van achteren komen — ook ruikt zij voortdurend iets onaangenaams. Zij heeft „vreemdenbsp;gevoelens in het lijf”. Denkt, dat haar man krankzinnig is. Geen ziektc-inzicht. Desoriëntatie voor tijd en plaats.
Na 5 maanden verpleegd te zijn volgt het ontslag (niet hersteld, doch verbeterd). Zij is thuis echter nooit goed geweest. Totaal verward en bezignbsp;met haar wanen sluit zij zich voortdurend in haar kamer op.
Zij succombeert op 41-jarigen leeftijd aan pneumonie.
No. 205. Voor het uitbreken van de psychose stond zij bekend als een rustige, wat teruggetrokken vrouw. Van een ongunstige erfelijke belastingnbsp;was niets bekend. Lager onderwijs met zeer slechte resultaten.
Op 34-jarigen leeftijd, na het overlijden van een kind, begon ze te wanen, dat ze niet goed behandeld werd. Ze werd nog meer stil en teruggetrokken,nbsp;ging het huishouden verwaarloozen, zoodat opname noodzakelijk werd.
In de inrichting leefde zij stil, verstrikt in haar wanen, verder, onverschillig voor iederen exogenen prikkel. Zij staarde den ganschen dag stil voor zich uit en prevelde zoo nu en dan enkele onverstaanbare woorden.nbsp;Soms een plotselinge, bizarre beweging, volkomen vreemd en oninvoelbaar.nbsp;Later werd zij bewegelijker met ondoelmatige, abrupte bewegingen. Dansennbsp;en zingen. Desoriëntatie, erger wordende dementie.
Na j jaar verpleegd te zijn, succombeerde patiënte (doodsoorzaak niet vermeld).
Diagnose: Dementia praecox (Propfschizophrenie?).
-ocr page 174-158
Ook de volgende patiënte krijgt betrekkingswanen.
No. 246. Vrouw, die in Duitschland geboren is. Voor haar huwelijk modiste. Mater reeds vroeg overleden, stiefmoeder is niet goed voor haar.nbsp;Pater gebruikt geregeld alcohol, zonder misbruik. Praemorbide karaktertrekken: goedig, driftig, spoedig bewogen, teruggetrokken.
Op 2é-jarigen leeftijd beginnen zich bij deze vrouw pathologische verschijnselen te vertoonen. Onrust, angst, slecht slapen, vervolgingsideeën, poging tot suicide. Groote drift.
Het verloop van de psychose is wisselend. Patiënte merkte op, dat de menschen het over haar hebben (ze zeggen: „die moffen”). De politie bespiedt haar huis, de echtgenoot praat ’s nachts hardop door de radio overnbsp;schieten en verwonden. Den laatsten tijd, vlak voor de opname, hyper-se.Kueel gedrag.
Opname op 28-jarigen leeftijd. Zij heeft vele klachten, o.a. over haar behandeling en ook over het eten. Agressief. Wisselende stemming, somsnbsp;geprikkeld, soms vroolijk. De hallucinaties, wanen en vervolgingsideeënnbsp;blijven.
Na 9 jaar verpleegd te zijn, schijnt er eenige verandering te komen: ze zegt, dat zij de stemmen, die ze nog wel hoort, beter kan beheerschen, gaatnbsp;op bezoek bij de familie, correspondeert, komt in gezinsverpleging.
De hallucinaties en de waangedachten blijven (er zitten spelden in de matras, waarvan ze uitslag krijgt). Soms typisch gemanireerd gedrag (deftignbsp;doen), affect-labiliteit (lachbuien), hebephrene lach. Zij is besluiteloos ennbsp;geremd, kan onmogelijk in de maatschappij terugkeeren. Hypochondrischenbsp;klachten, gevoelsvervlakking. Toestand blijft stationair.
Verplegingsduur: 20 jaar. Erfelijke belasting: grootmoeder was zenuwachtig.
Diagnose: Dementia praecox hebephrenica.
De volgende prae-psychotische persoonlijkheid is somber en zwaartillend, vertoont een overmatige ontwikkeling van het Idealenbsp;Ik (Carp), waardoor ook in de psychotische periode religieus getintenbsp;wanen op den voorgrond treden.
No. 217. Patiënte was op 29-jarigen leeftijd pathologische verschijnselen gaan vertoonen. Zij was weliswaar altijd somber en zwaartillend geweestnbsp;met neiging tot dwanggedachten, doch na het overlijden van haar man, toennbsp;zij met haar kinderen onverzorgd achterbleef, was zij gaan mijmeren ennbsp;tobben, voornamelijk over godsdienstige dingen. Zij piekerde over zonde ennbsp;verdorvenheid, zoodanig, dat alleen het noemen van deze dingen haar reedsnbsp;ernstig ongerust maakte.
Na opname was zij zeer druk, praatte zonder cenigen samenhang. In haar gedachtenvlucht speelde de godsdienst steeds een groote rol. Ook de hallucinaties hadden religieuze inhouden: er waren stemmen, die Haar steeds
-ocr page 175-I S9
beschuldigden. Deze stemmen kwamen van haar kinderen en van onder den grond.
Agressiviteit tengevolge van haar wanen en hallucinaties (ze voelde allerlei ziekten in haar lichaam). Tot werk was zij slechts sporadisch te krijgen,nbsp;voortdurend werd zij echter afgeleid door de hallucinaties. Tijden van grootnbsp;wantrouwen, met als gevolg afgeslotenheid en mutisme. De vervolgingswaannbsp;maakt haar gevaarlijk voor haar omgeving en uitwendige prikkels moestennbsp;zooveel als mogelijk worden vermeden.
„Ik zie, dat ze mijn hoofd afsnijden, m’n armen en beenen worden mij afgenomen”. Ze smeert haar ooren vol met schoensmeer, omdat men haarnbsp;met „roje Janne” naroept. Dit waren slechts enkele voorbeelden van haarnbsp;absurde gevoelsgewaarwordingen en waandenkbeelden.
De belangstelling in de omgeving verminderde. In den loop der jaren traden sterke moreele en geestelijke defecten op, als gevolg van toenemendenbsp;dementie. Desoriëntatie voor tijd, plaats en personen. Soms nog grootenbsp;spreekdrang met verwardheid en persoonsverwisseling. Typische dementie-trekjes: neiging om allerlei rommel te bewaren.
Na 43 jaar verpleegd te zijn, succombeert deze paranoide schizophrene aan een bronchopneumonie.
Het valt telken.s weer op, hoe dikwijls de schizophrene psychosen ''morden ingeluid door vage, niet-specifieke, dikwijls neurotisch geënte klachten van den patiënt. Klachten, zooals we deze ook ziennbsp;de incubatie-periode van een vulgaire infectie, of bij sterke gees-*^elijke of lichamelijke inspanning.
Men klaagt over moeheid, gemis aan arbeidslost, hoofdpijnen, lendenpijnen en hypochondrische bezwaren. Soms treden min ofnbsp;^eer ernstige verschijnselen van depressie op.
Geen van deze symptomen zijn echter specifiek voor de
Praecox.
We gaven reeds een voorbeeld van een dergelijke prodomale in-^uiding bij probandus No. 138 (biz. 151).
Ook bij den volgenden probandus, wiens verkorte ziekte-geschie-'^enis wij in haar geheel laten volgen, wordt de „psychische incu-l^atie-periode” gekenmerkt door vage, algemeene klachten (No. loi).
Na het overlijden van zijn vader, op 41-jarigen leeftijd, is deze mannelijke patiënt karakter-veranderingen gaan vertoonen, v/erd moe, klaagde overnbsp;slapeloosheid en pijnen in de beenen. Hij was het twaalfde kind uit eennbsp;eenvoudige boerenfamilie, ging zeer ongeregeld naar school en leerde slecht.nbsp;Na schooltijd in het boerenbedrijf, gehuwd en vijf kinderen. Zuster van denbsp;moeder was krankzinnig.
Op 45-jarigen leeftijd werd de toestand zoodanig, dat opname in een
-ocr page 176-gesticht noodzakelijk werd. Vervolgingswaan; meende door de familie achtervolgd te worden. IJverzuchtswaan. Meende, dat zijn vrouw het metnbsp;een ander hield (zonder de minste reden). Imbecillitas mentis. Kan nietnbsp;lezen en schrijven. Kleurbenoeming en onderscheiding onjuist. Allerlei waanideeën.
Na enkele maanden ais niet hersteld ontslagen. Twee jaar daarna hernieuwde opname in andere inrichting. Ook daar het sterke wantrouwen t.o.z. van zijn vrouw. Betrekkingswaan; er is een complot tegen hem gesmeed. Herkende zijn vrouw niet. Ook hallucinaties op acustisch terrein.
Uit een brief van zijn vrouw bleek, dat hij thuis overal stemmen hoorde, terwijl hij den heelen dag praatte en schreeuwde.
„Ik word in het gesticht onschuldig vastgehouden, terwijl de schuldigen vrij rond loopen.”
Na II jaar verpleegd te zijn succombeert patiënt.
Diagnose: dementia praecox paranoides (op imbecillen bodem?).
Prae-morbide persoonlijkheid: koppig en eigenzinnig.
Erfelijke belasting; S.M. krankzinnig. S. gehuwd met krankzinnigen echtgenoot.
No. 144. Patiënt van $6 jaar, die thans voor den derden keer is opgenomen in krankzinnigengesticht. Krachtige lichamelijke ontwikkeling in de jeugd — op lé-jarigen leeftijd een trauma aan den arm. Hij was altijdnbsp;driftig, eigenzinnig, zuinig, stil en .teruggetrokken. Liefhebberij voor vogels.nbsp;Lager onderwijs tot la jaar, met geringe resultaten, behalve voor rekenen.nbsp;Na de school was hij eerst spinner, daarna opperman en vervolgens grondwerker. De laatste vier jaren in de fabriek. Op 26-jarigen leeftijd gehuwd,nbsp;3 kinderen.
Op 23-jarigen leeftijd was hij in Duitschland werkzaam en kreeg daar zijn eersten aanval van krankzinnigheid, na een griep. Men wilde hem opnemen in een Irrenanstalt, doch gedurende het vervoer sprong hij uit dennbsp;trein en wist te ontkomen.
Daarna ging het ongeveer 15 jaar vrij goed, doch opnieuw, weer na een griep, kreeg hij klachten over moeheid, slecht slapen, angst, ’s Nachts liepnbsp;hij het huls uit, omdat hij meende, dat zijn vrouw ongeoorloofde verhoudingen had met andere mannen. Houdt anderen uit den slaap, ziet overdagnbsp;de maan schijnen, meent vergiftigd te worden, meent door zijn medearbeidersnbsp;bij de genitaliën te worden gegrepen, een verkeerden bloedsomloop te hebben,nbsp;die kan verbeteren door het afhakken van de vingers (waartoe hij eennbsp;poging doet). Hij meent opgehangen te worden.
De eerste opname duurde drie jaar, waarbij zich duidelijk bij hem een proces-psychose ontwikkelde. Negativisme. Hinderlijke, luide lachkrampen.nbsp;Lusteloos en prikkelbaar. Niet georiënteerd voor de plaats. Hoegenaamdnbsp;niet tot eenigen arbeid te bewegen. Ethische defecten; spuwt in het rond en
-ocr page 177-i6i
smeert, maakt ondoelmatige bewegingen. Hoogmoedswaanzin: hij sprak zeven talen en was generaal, bovendien schatrijk.
Na twee keer „verbeterd” te zijn ontslagen, wordt hij thans reeds 7 jaar doorloopend verpleegd, waarbij het beeld van de dementia praecox zich tennbsp;volle openbaarde. Waandenkbeelden. Autisme. Levendige hallucinaties.nbsp;Ethische defecten. Plotselinge, hevige motorische onrust. Volkomen ontoegankelijk en oninvoelbaar.
Diagnosis: Dementia praecox.
Erfelijke belasting: Patiënt is op 85-jarigen leeftijd overleden aan „marasmus senilis”.
Uit het onderstaande staatje blijkt, dat het uitgangsmateriaal een Overwegend paranoïde kleur heeft. Enkele van de ouderenbsp;ziekte-geschiedenissen vermeldden nog, in navolging van Kraepelinnbsp;en zijn leerlingen de diagnose Paranoia. Indien echter uit denbsp;ziekte-geschiedenissen bleek, dat ook deze psychose eindigde metnbsp;een totale afbraak van alle geestelijke functies (na een lange observatie), dan werd zij gerangschikt onder de dementia praecoxnbsp;paranoida.
Diagnose |
cT |
5 |
cT Ó | |||
Aantal |
o/o |
Aantal |
% |
Aantal |
% | |
Dem. pr. zonder nadere aanduiding |
10 |
22.7 |
23 |
36.5 |
33 |
30.8 |
Dem. pr. paranoides |
26 |
57.9 |
30 |
47.6 |
56 |
52.3 |
Dem. pr. katatonica |
3 |
6.8 |
3 |
4.8 |
6 |
5.6 |
Dem. pr. hebephrenica |
2 |
4-5 |
4 |
6.3 |
6 |
5.6 |
Dem. pr. op imbecillen bodem |
3 |
6.8 |
3 |
4.8 |
6 |
5.6 |
Totaal |
44 |
63 |
107 |
Zooals blijkt, heb ik een betrekkelijk groot aantal gevallen moeten Onderbrengen onder het hoofd: dementia praecox, zonder verderenbsp;aanduiding. Het waren voor het grootste deel oudere gevallen,nbsp;die alleen het etiket droegen van de praecox, zonder nadere specificatie en waarvan de historia morbii niet zóó duidelijk was, dat iknbsp;hieruit nader de klinische onder-vormen kon klassificeeren. Dezenbsp;gevallen eenvoudig onder te brengen onder wat we hebben te verstaan onder de dementia simplex zou misleidend en onjuist zijn,nbsp;alhoewel er zeker wel onder de 33 van de niet-geklassificeerde geil
-ocr page 178-i6z
vallen voorbeelden waren van dezen „eenvoudigen” vorm van de schizophrenie.
Onder deze 33 gevallen rangschikte ik óók de dubieuze gevallen, dubieus niet, wat betreft de praecox-diagnose, doch wat betreft dennbsp;aard van den klinischen onder-vorm.
We laten enkele voorbeelden volgen, korte excerpten uit de ziekte-geschiedenissen.
No. 143 is een probandus, waarbij weliswaar achter de praecox-diagnose het toevoegsel ,,hebephrenica” vermeld staat, doch waarbij de waangedachten ook een paranoide kleur aan de psychose geven.nbsp;Het zijn niet altijd „reinculturen” van hebephrene, katatone ofnbsp;paranoide verschijnselen!
No. 143. Mannelijke patiënt van 45 jaar, die reeds 12 jaar wegens dementia praecox verpleegd wordt. Komt uit een erfelijk ongunstig belastenbsp;familie: P. M. in krankzinnigengesticht op ongeveer 40-jarigen leeftijd gestorven — Z. wordt in krankzinnigengesticht verpleegd, wegens melancholienbsp;met hysterischen inslag; F. is zeer nerveus en heeft aanvallen van „overspanning”. Twee F. M. hebben tijdelijk geleden aan godsdienstwaan. Patiëntnbsp;heeft in zijn jeugd drie keer pneumonie gehad en kreeg op 13-jarigen leeftijdnbsp;een slag op zijn hoofd. In de jeugd stil en lusteloos, soms driftig. Op denbsp;lagere school tot de beste leerlingen behoorend, wordt hij daarna slagersknecht, trouwde op 28-jarigen leeftijd. 2 kinderen. Op 30-jarigen leeftijdnbsp;begint hij veranderingen te vertonnen: bekommert zich niet meer om zijnnbsp;gezin, eet buitengewoon veel en krijgt vergiftigingsideeën. Wordt „gesperrt”,nbsp;is onhandelbaar en niet voor eenige overreding vatbaar. Vervolgingswaan.
Opgenomen in de inrichting handhaaft hij zijn vervolgingswaan, vooral t.o.z. van de familie. Plotselinge ongemotiveerde scheldpartijen: „denk jenbsp;soms, dat ik een hond ben?” Voorbijgaande geluksgevoelens. Onder dennbsp;voortdurenden invloed van hallucinaties, vertonnen zich onberekenbarenbsp;handelingen.
Desoriëntatie, spraakverwardheid en karakterverandering. Slordig, ruw, decorumverlies: knoeit en smeert erop los, loopt met losse kleeren, enz.’ Zeernbsp;geringe arbeidsprestatie. Autistisch en zonder eenige belangstelling. Inco-haerentie. Na jaren in de inrichting wat rustiger geworden. Verschijnselennbsp;van dementie: geheugendefecten, gevoelsvervlakking en grooter wordendenbsp;dissociatie. Bizar en infantiel gedrag. Verpleging duurt voort.
Diagnose: Dementia praecox hebephrenica.
Hieronder volgt nog een voorbeeld van een hebephrenie.
No. 145. Landbouwer, eenigst kind. Fleeft de eerste verschijnselen van een psychose vertoond op 25-jarigen leeftijd. Nooit lichamelijk of geestelijk
-ocr page 179-ziek geweest. Hij was zeer vlijtig en werkzaam. De eerste verschijnselen zijn; moeheid, depressieve stemming, onrustig slapen, vreerriHe vragen doen. Nanbsp;eerste opname is patiënt slechts uiterlijk rustiger geworden. Hij beweert ooknbsp;steeds meer en meer het gevoel te hebben, dat iemand bij hem staat en zijnnbsp;handen tegenhoudt. Somber gestemd en lusteloos wordt de toestand vannbsp;patiënt steeds meer zoo, dat een tweede opname noodzakelijk is. Een laatstenbsp;poging om patiënt in huis te hebben mislukt en zeer psychotisch wordt hijnbsp;voor de derde maal opgenomen. Na opname blijken de volgende symptomen;nbsp;gebrek aan ziekte-inzicht, onverschilligheid, slordigheid, agressiviteit, luiheid. Pogingen om patiënt thuis te verplegen mislukken steeds weer; hij kannbsp;niet op tegen het ongeregelde leven thuis en wordt dan, omdat hij al moenbsp;en lusteloos is, agressief. Hij wil liever rustig op het gesticht blijven! Nleedtnbsp;zich naakt uit omdat „hij angstig is dat anders vonken op hem vallen ennbsp;zijn kleeren beschadigen”. Verder vallen bij hem op; negativistische perioden,nbsp;affectlabiliteit, sterke degeneratie en achteruitgang, stereotypieën, vernielzucht, gemis aan belangstelling voor zijn familie. Desoriëntatie. Op den duurnbsp;vertoont patiënt het beeld van de dementia praecox (die waarschijnlijk bijnbsp;hem op imbecillen bodem is ontstaan) in een vergevorderd stadium; sterknbsp;dement, volkomen hulpbehoevend, verward, euphoor. Overlijdt op 64-jarigennbsp;leeftijd aan bronchopneumonie, na 39 jaar verpleegd te zijn (de eerste tweenbsp;jaar met enkele onderbrekingen). Prae-psychotisch; zacht, welwillend,nbsp;altruïstisch.
Heriditeit; S. is op ’t eind van haar leven krankzinnig geweest.
Diagnose; Dementia praecox hebephrenica (Propfschizophrenie?).
Jonge man, die op ongeveer 27-jarigen leeftijd karakterveranderingen begon te vertoonen. Begon opvallend stil te worden en weinig te spreken.nbsp;Later werd hij lastig in huis en niet meer geschikt voor zijn werk. Kwamnbsp;daar dikwijls te laat en verscheen soms heelemaal niet. Werd agressief ennbsp;wilde zijn vrouw bij de keel grijpen. Kreeg het gevoel, dat hij geplaagd werdnbsp;en dat men hem aan het spoor zocht, want; „ze moeten toch een mannbsp;hebben, dien ze van alles de schuld geven”. Op 30-jarigen leeftijd opgenomennbsp;vertoonde hij de duidelijke verschijnselen van een ernstige psychose; wasnbsp;zeer prikkelbaar, had scheldpartijen met iedereen.. Daarbij zeer eenzelvig ennbsp;ongemotiveerd. Waanideeën. Grimasseeren en ongemotiveerde lachjes, dienbsp;alle volkomen oninvoelbaar waren. Na een kort proefverlof moest hij weernbsp;terug gebracht worden, omdat het thuis heelemaal niet ging. Verweet zijnnbsp;vrouw van alles en nog wat. In de inrichting bijna niet tot eenigen arbeidnbsp;aan te sporen. Stond zich soms langen tijd te poetsen en op te tuigen voornbsp;den spiegel, omdat hij bang was, dat de ziekte van anderen op hem zounbsp;overslaan. Ziekte-inzicht ontbrak ten eenenmale. Voortdurend waandenkbeelden over zijn vrouw, die hij van alles verdacht. Zat met zijn kraag op.
-ocr page 180-104
omdat hi] bang was besmet te zullen worden. Katatonie-verschijnselen. Stond dikwijls met zijn rug tegen den muur, „om de stralen af te leiden”. Kata-lepsie. Verwarde rededrang, gedragen door hallucinaties en wanen. Vooralnbsp;acustische hallucinaties.
Diagnose: Dementia praecox katatonia. Duur verpleging: 15 jaar (1939)-
Lichaamsbouw: tenger, symmetrisch.
Prae-psychotische periode: niet opvallend, opvallend netjes op zijn kleeren. Rookte veel. L.O. met goed resultaat.
Erfelijke belasting: M. in haar jeugd alcoholiste. S. gedurende ij/^ jaar in krankzinnigengesticht verpleegd geweest wegens melancholie.
No. 223. Probanda, die het vijfde kind uit het gezin van 8 kinderen is. Als kind is zij reeds opvliegend en lastig, op school geeft zij moeilijkhedennbsp;en de resultaten zijn slecht. Trauma op het voorhoofd op /-jarigen leeftijd.
Huwelijk op 24-jarigen leeftijd. Voor haar opname op 33-jarigen leeftijd heeft zij reeds twee aanvallen van krankzinnigheid gehad, die echter weernbsp;voorbijgingen, den eersten keer post-abortum, den tweeden keer na eennbsp;normale partus, waarbij ze moest worden opgenomen in een psychiatrischenbsp;inrichting (Zutphen).
Sinds de laatste psychose is zij eigenlijk niet meer normaal geweest en vooral na de volgende graviditeit vertonnen zich progressieve verschijnselen.
Verhoogde prikkelbaarheid, vooral ten opzichte van haar man. Angstvoorstellingen en vrees om vergiftigd te worden. Aanvallen van depressie en neiging tot suicide. Verslechtering van de vegetatieve functies.
Na opname in krankzinnigengesticht te Deventer, op 33-jarigen leeftijd, mist zij alle ziekte-lnzicht en is gedesoriënteerd voor plaats en personen.nbsp;Haar geheugen vertoont sterke defecten (Inprentingsstoornis). Verder vertoont zij katatone verschijnselen: negativisme, geremdheid, mutisme, stupornbsp;en katatone houdingen. Manireeren en stereotypieën: zij kruipt over dennbsp;grond en maakt steeds wrijfbewegingen. Heele dagen brengt patiënte in haarnbsp;bed door en ligt dan roerloos te staren. Dan ook weer plotselinge spreek-drang en motorische onrust. Agressiviteit en waandenkbeelden met persoonsverwisseling. „De zusters zijn papen en de dokter is „Jack the Ripper”, dienbsp;tapt mij al het bloed af, waardoor ik niet meer kan menstrueeren”. Ook denbsp;kinderen zien er anders uit, waaruit ze concludeert, dat men ze verwisseldnbsp;heeft.
Toenemende dementie en decorum-verlies.
Na 18 jaar onafgebroken verpleegd te zijn, succombeert zij aan een bronchopneumonie.
Diagnose: Dementia praecox katatonica.
No. 160. Mannelijke patiënt van 32 jaar. 3de kind uit gezin van 3 kinderen. Lager onderwijs, daarna U.L.O. en Hoogere Handelsschool. Als karakter-eigenschap werd vermeld: een „goeie” jongen, die wel wat stil was.
Erfelijke belasting: F.M. suicide op 65-jarigen leeftijd.
Op 2é-jarigen leeftijd werd hij in de Neurologisch Psychologische kliniek opgenomen, kort na zijn huwelijk. Hij was prikkelbaar, achterdochtig ennbsp;nam een dreigende houding aan bij de minste tegenspraak; meende ooknbsp;vergiftigd te zullen worden en beweerde B. te heeten en zou daardoor denbsp;zaak van B. krijgen. Eigenaardig gedrag, vreemd lachje en gehoors-hallucinaties. Men wilde hem de bloedvaten uittrekken. Geen spontaniteit.
Diagnose; Schizophrenic?
Na zijn verblijf in Utrecht thuis gekomen, scheidde hij zich van zijn vrouw en ging bij een zuster inwonen, wier man overleden was. Den laatsten tijdnbsp;werd hij onrustig, liep ’s nachts het bed uit, was meer prikkelbaar ennbsp;maakte zinspelingen, dat er iets met hem zou gebeuren. Grooter wordendenbsp;onrust, doch geen angst en stemmen, zooals drie jaar geleden, toen hij innbsp;Utrecht verpleegd werd. Opname werd weer noodzakelijk. Maakt eennbsp;passieven, indolenten indruk, spreekt monotoon, heeft mimieklooze uitdrukking. Toont geen enkele emotioneele reactie ten opzichte van zijnnbsp;opname. Autismus, Sperrung. Gevoelsvervlakking. Soms een vreemd glimlachje. Loopt ’s nachts weer het bed uit. Critiekloos. Incohaerentie. Neigingnbsp;tot katalepsie.
Diagnose: Dementia praecox, met katatone trekken.
Duur verpleging: 2}^ jaar.
No. 106. Op 27-jarigen leeftijd krijgt patiënt een trauma van het voorhoofd. Reeds lang voor opname is hij al niet normaal geweest (33-jafigen leeftijd). Hij heeft tijden gehad, dat hij maar stil voor zich uit zat te kijken,nbsp;niet werkte, slecht sliep, geen belangstelling voor kerkelijk leven meer hadnbsp;en ontoegankelijk. Ziekte van een dochter en financieele moeilijkheden innbsp;het gezin zijn de oorzaken, dat patlë'nt ernstiger afwijkingen begint te vertonnen. Argwaan tegen zijn vrouw en later tegen de geheele omgeving (mennbsp;wil hem veel geld afhandig maken en in een proces wikkelen). Hij begintnbsp;brieven te schrijven aan de Koningin en aan de Rechtbank vol met de meestnbsp;absurde waandenkbeelden. In den eersten tijd na opname (36 jaar), heeftnbsp;patiënt naast zijn gedeprimeerde stemming tengevolge van zijn procesdenkbeelden nog vaak uitbarstingen van woede. Langzamerhand schrijdt echternbsp;zijn ziekte voort en begint hij zich meer te schikken in zijn toestand. Overplaatsing naar andere gebouwen legt hij uit als een manier om hem ergernbsp;te plagen. Zijn oninvoclbare waansystemen bewegen zich óók op erotischnbsp;terrein. Hij wil niets meer van zijn vrouw weten en meent, dat de hoofdverpleegster met hem getrouwd is; hij heeft dan ook geen belangstellingnbsp;meer voor zijn familie en treedt er zelfs agressief tegen op. Hallucinaties
-ocr page 182-van gevoel en smaak treden langzamerhand naar voren. In het eten zit vergif enz. Sterke grootheidsideeën houden hem voortdurend bezig: hij isnbsp;koning, Gods Zoon en wil als zoodanig behandeld worden. Het ziektebeeldnbsp;wisselt slechts in kleine onderdeelen en na 21 jaar verpleging succombeertnbsp;patiënt aan een pneumonie.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
Mogelijke aanleiding tot ontstaan van de psychose: Schedeltrauma en ziekte van een dochter en financieele moeilijkheden in het gezin.
Prae-psychotisch: goedhartig, doch koppig.
No. 275. Vrouw van 32 jaar. In de jeugd altijd een gesloten, in zichzelf gekeerd meisje geweest, dat soms buien vertoonde van prikkelbaarheid ennbsp;opwinding. Dienstbode en op 25-jarigen leeftijd getrouwd met man, dienbsp;potator was. Zuster van dezen man is een sexueele psychopathe. Tweenbsp;kinderen.
Op 32-jarigen leeftijd werd patiënt opvallend stil, afzondering met huilbuien, waarvoor zij geen reden kon opgeven. Slapeloosheid en hallucinaties. Paranoïde symptomen: heeft de stellige overtuiging, dat de buren kwaadnbsp;van haar spreken, waardoor zij angstig werd en ruzie maakte.
Opname in gesticht bleek noodzakelijk. Ook hier gevoelshallucinaties in beenen en armen. Voedselweigering (thuis had patiënt in 14 dagen nietnbsp;gegeten, behalve wat water gedronken met een enkele beschuit, die er metnbsp;moeite inging). Sterke affecten, wanneer tot eten werd aangespoord. Periodennbsp;van afzondering wisselden zich ook hier af met perioden van gilbuien ennbsp;agressiviteit. Soms recalcitrant tegenover iedere behandeling.
Langzamerhand worden de perioden van apathie langduriger. Spreekt spontaan geen woord meer. Geestelijke achteruitgang, verlies van belangstelling in gezin en lichamelijke verzorging. Opname-duur: 17 jaar.
Diagnose: Dementia praecox paranoida.
Hereditaire belasting: nicht van vaderszijde krankzinnig, broer van vader krankzinnig, vader potator.
No. 293. Patiënte, die in haar jeugd altijd prikkelbaar en geremd was, werd op 38-jarigen leeftijd opgenomen in krankzinnigengesticht. Slechtenbsp;huiselijke omstandigheden, altijd ruzie. Het eten werd in de sloot gegooid,nbsp;waarbij patiënte tenslotte zelf ook te water sprong. God zou haar bevolennbsp;hebben haar kind te slaan en geen geld te gebruiken. Volgens mededeelingnbsp;van één van haar kinderen was ze bang, dat haar man heksen kon;nbsp;ter bescherming legde zij een kruis op den grond. Voedselweigering.nbsp;Ongemotiveerde bewegingen. „Mijn man is dood en ligt in de laan”. Zitnbsp;veel in zichzelf te bidden en spreekt veel over christelijke menschen ennbsp;een christelijk „oranjescherm”. Soms agressief, ordinair en grof. Loopt somsnbsp;met handen en voeten door de kamer, zichzelf besmerend met faeces,nbsp;besprenkelt het bed met urine en zegt, dat dit „christelijk” is. Ziet in verschillende medepatiënten haar kinderen of andere bekenden. Plotselinge,
-ocr page 183-ongemotiveerde lachbuien. Waan, dat zij permanent achteruit gezet wordt en b.v. minder eten krijgt dan andere patiënten.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
Prae-psychotische periode: prikkelbaar en geremd.
Erfelijke belasting: niet bekend.
No. 403. Vrouwelijke patiënte (van 65 jaar) werd reeds op 27-jarigen leeftijd verpleegd, gedurende 7 maanden, daarna op 37-jarigen leeftijd ononderbroken tot nu krankzinnig geweest en op gestichtsverpleging aangewezen.
Voor den tweeden keer werd zij in een verregaanden vervuilden toestand opgenomen en was zeer onrustig. Patiënte vertoonde eenige blauwe plekkennbsp;en had wondjes aan de hand. Liet zich zeer ongunstig over haar man uit,nbsp;zong allerlei godsdienstige liedjes, praatte veel in zichzelf, welke gesprekkennbsp;doorspekt waren met allerlei onjuist toegepaste bijbelteksten. Ziet er vermagerd en debiel uit. Hevige affecten en huilbuien, die zich soms plotselingnbsp;afwisselen met lachbuien. Religieuze waandenkbeelden. Dikwijls erotischenbsp;neigingen. Periodiek verward, druk en twistziek. De waandenkbeelden gelden haar eigen persoonlijkheid zoowel als anderen. Persoonsverwisselingen.nbsp;De periodiciteit van haar waandenkbeelden verdwijnt zoo langzamerhandnbsp;en maakt plaats voor een permanente verwardheid. De verschijnselen wordennbsp;in den loop der jaren dermate ernstig, dat patiënte permanent op de onrustige afdeeling verpleegd moet worden. Zeer agressief. Langzamerhand vertoont zij het beeld van een religieus getinte paranoide dementie. Preekt opnbsp;onsamenhangende en onbegrijpelijke manier. Leeft in een gedachtengang,nbsp;die van de werkelijkheid geheel is vervreemd. Soms perioden van sterk innbsp;zichzelf gekeerd zijn. Bij toenemende dementie en totale onmaatschappelijkheid, verkeert patiënte tenslotte in een eindtoestand van de paranoidenbsp;dementie.
Erfelijke belasting: P. abnormaal.
Duur der verpleging: 28 jaar.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
No. 139. Man van 47 jaar, die volgens de echtgenoote steeds in zichzelf gekeerd was en gesloten. In familie kwamen geen aanwijsbare psychosennbsp;voor of andere geestesafwijkingen.
De eerste verschijnselen begonnen ongeveer op 35-jarigen leeftijd en bestonden uit slapeloosheid en driftbuien, die langzamerhand verergerden. Agressiviteit, gooien met stoelen enz. Ging gevaarlijk op de fiets, vlak voornbsp;auto’s, rijden. Opgenomen in krankzinnigengesticht bleek patiënt geennbsp;ziekte-inzicht te hebben, was mutistisch en autistisch. Knipte voortdurendnbsp;met de vingers. Voedselopname was minimaal. Allerlei stereotypieën (hadnbsp;b.v. een merkwaardige „aanrakingsdrang”). Was zeer prikkelbaar en agres-
-ocr page 184-sief, wanneer zijn vrouw op bezoek kwam. Zeer heftige buien, die dikwijls inwikkelingen noodzaakten. Incohaerente rededrang met allerlei dwanghandelingen. Stond zeer waarschijnlijk sterk onder invloed van gehoors-hallucinaties. Praatte tegen denkbeeldige personen. Door doelmatige verpleging in den loop der jaren wat rustiger geworden. Duur der verplegingnbsp;in 1940: 8 jaar. Bij een persoonlijk bezoek ten huize van patiënt, waar hijnbsp;iederen Zaterdagavond heen ging, trof ik een in zichzelf gekeerden, directnbsp;door eigen gedachten afgeleiden man. Spraakdrang. Autisme. Zonderling.nbsp;Praktisch niet te fixeeren, door geen enkelen prikkel.
Diagnose: Dementia praecox.
No. 161. Patiënt van 56 jaar, die op 51-jarigen leeftijd gedurende drie maanden in een Duitsche inrichting verpleegd werd. Stond onder voort-durenden invloed van zijn waanideeën, voelde zich in het bijzonder doornbsp;den duivel, doch ook door andere personen beïnvloed. Om deze beïnvloedingnbsp;te verwerken, had hij alle mogelijke ziekelijke manieren aangenomen, b.v.nbsp;armbewegingen óf voor zich uit mummelen van allerlei onverstaanbarenbsp;woorden. Vooral ’s nachts had hij veel last van den duivel. Reeds in Duitsch-land werd de diagnose schizophrenic gesteld. Bij navraag bleek, dat denbsp;ziekte reeds begonnen was op 33-jarigen leeftijd. Vrij acuut. Voedsel-weigerlng, wegloopen enz. Sindsdien nooit heelemaal goed geweest. In zichzelf gekeerd in de prae-psychotlsche periode.
Na eenigen tijd thuis geweest te zijn, moest hij toch weer worden opgenomen. Onvoldoende georiënteerd, goed toegankelijk, talrijke systeem-looze, godsdienstige en sexueele waanvoorstellingen. Matige voedingstoe-stand, actieve houding. Stereotypieën: bij elke handeling steekt hij twee vingers op en spreekt daarbij een bezweringsformule uit. Illusionair verwerkte lichamelijke gewaarwordingen. Met zijn vrouw is het niet in orde.nbsp;„Ze heeft vieze gewoonten, vooral wat betreft de zorg voor haar geslachts-deelen”. Zij doet schaamteloos en onzedelijk. Het ergste is, dat de dochternbsp;er ook al mee besmet is. Hij is voor reinheid. Als hij op den rug ligt, voeltnbsp;hij, dat er geslachtelijke gemeenschap met hem wordt gezocht. Dergelijkenbsp;gore invloeden moet hij afweren. Door veel schrapen en hoesten tracht hijnbsp;den heiligen geest uit zijn lichaam te verwijderen. Ook eenige engelennbsp;komen hem bezoeken. Inprenting, combinatievermogen en algemeen oordeelnbsp;zijn duidelijk gestoord. Gevoelsleven ernstig defect. Absurde handelingen.nbsp;Soms voedselweigering, onder invloed van waanideeën.
Diagnosis: Dementia praecox.
No. 267. Patiënte is thans 59 jaar en wordt sedert 1922 op de inrichting verpleegd. Vroeger werkvrouw, huwde op 31-jarigen leeftijd, terwijl zijnbsp;reeds een kind had van 10 jaar. In haar tweede huwelijk kreeg zij tweenbsp;levenloos geboren kinderen, i kind overleed op i-jarigen leeftijd, i kind opnbsp;den leeftijd van 5 maanden en i kind op den leeftijd van 4 weken. Eennbsp;tweeling bleef in leven. Erfeliike belasting: M. vreemd, F. abnormaal.
Reeds een paar jaar voor de opname was patiënte gauw van de kook.
-ocr page 185-169
volgens haar echtgenoot, maar vertoonde toch verder geen bijzonderheden. Sinds II Augustus 1922 verergerde de toestand vrij plotseling en hevig.nbsp;Zij begon slecht te slapen, meende ’s nachts een massa menschen te hooren,nbsp;dacht dat één der overburen haar kwaad wilde doen. Sterk opgewondennbsp;en wisselend van stemming. Zag personen in figuren in den wand. Patiëntenbsp;zag vernis en andere rare dingen aan den linkerkant van haar lichaam,nbsp;’s Nachts zingen, na enkele uren slaap (veronal). Gedesoriënteerd voor tijdnbsp;en plaats. Sterke verwardheid. Autisme, apathie, onrust en agressiviteit.nbsp;Langzaam optredende dementie. Opvallend was bij deze demente patiënte,nbsp;die vroeger niets productiefs uitvoerde, de groote zelfstandigheid en activiteit bij het buitenwerk.
Diagnose: Dementia praecox (niet nader gedefinieerd).
En tenslotte geven wij enkele verkorte ziekte-geschiedenissen weer van probanden, die worden genoemd bij de echtgenooten en bij hetnbsp;kindermateriaal. Bij het laatste hebben we ons beperkt en slechts denbsp;Ouders weergegeven van de psychotische kinderen. Sommigenbsp;van hen heb ik reeds gepubliceerd (zie hierboven).
No. 119. Probandus, die uit familie stamt, zwaar belast met psychische afwijkingen: M. is psychopathe, F. is krankzinnig. Vóór het uitbreken vannbsp;de psychose was hij een weinig ontwikkelde man, een phlegmatische debiel.nbsp;Op ongeveer 29-jarigen leeftijd begonnen de meer ernstige psychopathischenbsp;verschijnselen zich te openbaren: neiging tot afzondering, niet meer werken.nbsp;Hij meende met God in verband te staan en bezocht het kerkhof om daarnbsp;redevoeringen te houden. Opname in hetzelfde jaar.
Gehoorshallucinaties en gezichtsillusies. Weinig inhoudrijke waandenkbeelden. Op de inrichting, waar hij tot aan zijn dood, gedurende 20 jaar, verpleegd werd, was hij in den loop der jaren een rustige, in zichzelf gekeerde, debiele schizophreen geworden, op het eind dement en hulpbehoevend. Hij is gedesoriënteerd en heeft totaal geen interesse meer voor zijnnbsp;omgeving of familieleden. Een enkelen keer valt hij nog ten prooi aan zijnnbsp;hallucinaties en is dan gevaarlijk voor zijn omgeving. Hij behoeft een goedenbsp;verpleging. Voortschrijdend verval en uit elkaar vallen van de persoonlijkheid. Doodsoorzaak: degeneratie van hart en bloedvaten.
Diagnose: Dementia praecox paranoides op imbecillen bodem.
No. 201. Patiënte is op 44-jarigen leeftijd psychotisch geworden. Vóór dezen tijd was het een vrouw, die zeer gevoelig was en niet kon hebbennbsp;als men haar een grooten mond gaf. Niet in zichzelf gekeerd. Had perio-dische opgewektheid met neiging tot brandstichting. Slechte verstandelijkenbsp;ontwikkeling.
Op 44-jarigen leeftijd kreeg zij waandenkbeelden, zonder een bepaald waansysteem. Grimassen. Triviale uitdrukkingen. Spreekdrang. Waandenkbeelden, vooral op sexueel terrein. Spreken tegen denkbeeldige personen.
-ocr page 186-I/O
Groote onverschilligheid, vooral tegenover man en kind. Dwang van buiten om van godsdienst te veranderen. Neiging tot brandstichten. Liep op denbsp;zaal, marcheerend en soldatenliederen zingend. Later hallucinaties en hypo-manische stemmingen. Prikkelbaarheid. Desoriëntatie voor tijd en persoon.
Patiënte, die op 48-jarigen leeftijd opgenomen werd, stierf in de inrichting, na 30 jaar verpleegd te zijn.
Erfelijke belasting: een zoon van haar broer was psychotisch. Broers en zusters waren allemaal zenuwachtig, schreiden gauw, enz.
Diagnose: Dementia praecox paranoides op imbecillen bodem.
No. I2I. Vier jaren voor opname is patiënt bijzonder stil geworden (44 jaar), hij kreeg waandenkbeelden op religieus gebied, meende God tenbsp;zijn en was ongemotiveerd driftig, schold en vloekte. Het waansysteem,nbsp;waarin hij de rol van God speelt, vervlakt wel, maar de prikkelbaarheidnbsp;blijft. Hij werkt wel als hem maar niets in den weg gelegd wordt en geennbsp;vreemde hem nadert. Geheugendefecten en inadaequaat gedrag bewijzen denbsp;secundaire dementie waaraan patiënt lijdt. Arbeidstherapie dringt zijn groot-heidsgedachte wel geregeld op den achtergrond, maar de geringste gebeurtenis, die buiten zijn gewone leventje valt, veroorzaakt bij hem hevige congesties en aanvallen van woede. Zijn toestand wordt door de langdurigenbsp;verpleging stationair; hij werkt wat minder en rust meer en succombeertnbsp;na 32 jaar verpleging.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
Prae-psychotisch: opvliegend en driftig. Schoolresultaten matig.
No. II6. Patiënt begon op ongeveer 47-jarigen leeftijd psychotische afwijkingen te vertonnen. Vooral op het gebied van den godsdienst kreegnbsp;hij vreemde ideeën, wilde alles anders geregeld hebben, tegen eiken predikant had hij bezwaren en hij las veel godsdienstige lectuur. Verder had hijnbsp;een idée-fixe om nooit iets te betalen. Hij had buien van woede en mishandelde zijn huisgenooten. Na opname blijkt patiënt doorgaans erg rustignbsp;te zijn; hij hoort wel stemmen, heeft smaak-hallucinaties en waandenkbeelden (er is meestal iets in het eten, dat niet aangenaam is; hij wordt ’s nachtsnbsp;geknepen door monsters, die onder zijn bed liggen, enz.). Hij heeft ook eennbsp;sterke grootheidswaan, dat alles in de inrichting hem toebehoort, wat dannbsp;ook af en toe tot conflicten leidt: hij wordt dan soms erg driftig en agressief.nbsp;Zijn stemming is over het geheel tevreden, kennis is minimaal. Ook opnbsp;religieus terrein ontbreken geen waanvoorstellingen: hij ontvangt opdrachtennbsp;van God. Steeds onder invloed van zijn waanvoorstellingen en daarnanbsp;handelend is hij vaak ongeschikt om eenig productief werk te doen, gevaarlijk voor zijn omgeving; oordeel is pathologisch en hij is niet georiënteerdnbsp;(ook duidelijke persoonsverwisseling). Elke verandering in zijn omgevingnbsp;veroorzaakt bij patiënt een aanval van woede omdat men het hem, dennbsp;bezitter van alles, niet gevraagd heeft. Hij heeft een pathologische voorliefde voor kalenders en almanakken, hoewel hij het meest gedesoriënteerd is
-ocr page 187-I7I
voor tijd (ook voor plaats en personen). Na meer dan 33 jaar verpleegd te zijn, succombeert patiënt aan een apoplexie.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
Prae-psychotisch: driftig en opvliegend.
Erfelijke belasting; bij de familieleden geen psychotische afwijkingen.
No. 107. Mannelijke proband, die reeds vóór het manifest worden van zijn psychose opvallend was. Hij stond bekend als een „kruidje-roer-me-niet” en kon bij het minste en geringste in woede uitbarsten. Op 48-jarigennbsp;leeftijd werd de toestand echter anders, mede naar aanleiding van het feit,nbsp;dat zijn te laag verzekerd huis geheel afbrandde. Hij werd daarna agressiefnbsp;en ging zijn vrouw en kinderen mishandelen.
Het bleek bij opname, dat er reeds een zekere dementie was opgetreden. Totaal gedesoriënteerd voor tijd en plaats. Ziekte-inzicht ontbreekt. Zijnnbsp;geheugen vertoont defecten: hij herinnert zich de treinreis niet, die hij zoonbsp;juist gemaakt heeft. Een onderzoek naar de schoolkennis levert practisch,nbsp;wegens de ingetreden dementie, geen resultaat op. Stereotypieën. Bewegings-drang. Voortdurende herhaling van den zin; „Ik ben B., ik mag nietsnbsp;hebben.” Hij toont geen interesse voor de omgeving (behalve bij bezoeknbsp;van de familie), verwaarloost zichzelf en is ten eenenmale hulpbehoevend.nbsp;Groote onzindelijkheid. Verlaging van het ethische niveau.
Tot eenig werk is hij niet te krijgen. Periodisch geremd en rnutistisch. Gedurende de laatste maanden van zijn leven voedselweigering. Leeft geheelnbsp;vermagerd en dement voort.
Diagnose: Dementia praecox.
No. III. Mannelijke patiënt, die uit een arbeidersmilieu komt en met een gezin van 7 gulden in de week moet rondkomen. Op 30-jarigen leeftijdnbsp;(1894) vrij acuut psychotisch geworden. Een tijdlang had hij zijn krachtennbsp;besteed aan een orthodox-godsdienstige vereeniging, waarmee hij echternbsp;plotseling brak. Driftig en opvliegend. Pakte onverwachts zijn vrouw beetnbsp;en drukte haar tegen den muur, waarop hij een kind van 7 maanden op dennbsp;grond gooide. Waandenkbeelden: dacht dat hijzelf en zijn gezin van dennbsp;duivel bezeten was, wilde in den Heiland sterven enz. Na enkele wekennbsp;gestichtsopname. Duidelijke gehoorshallucinaties: luistert aan den muur,nbsp;voert drukke gesprekken tegen menschen, die er niet zijn, loopt naar dennbsp;zolder en begint dan opnieuw te razen, en te tieren. Zeer agressief; deeltnbsp;aan verschillende menschen in zijn omgeving oorvijgen uit. Gilt van tijd totnbsp;tijd ’s nachts.
Na enkele jaren vrij snel intredende dementie. Verbleeking van de waandenkbeelden, sterke begripsverarming en geestelijke ontreddering. Loopt als een dwaas den heelen dag op de zaal heen en weer, steeds in zichzelf grinnikende. Heeft nergens interesse voor en dreigt telkens te vervuilen. Totnbsp;geen enkelen arbeid te bewegen.
Laatste jaar t.b.c. pulmonem. Excitus op 38-jarigen leeftijd.
Diagnosis: Dementia praecox paranoides.
-ocr page 188-172
Erfelijke bijzonderheden: niet bekend.
Duur der gestichtsverpleging: 8 jaar.
No. 241. Probanda, die op 14-jarigen leeftijd typhus had gehad. Van de jeugd staat opgeteekend, dat zij een kalm, zachtaardig en werkzaamnbsp;meisje was. Haar vader was een alcoholist en van haar moeder werd gezegd,nbsp;dat zij „zonderling” was. Huwelijk op 23-jarigen leeftijd. Boeren-milieu.nbsp;Op 44-jarigen leeftijd begonnen de psychische afwijkingen zich bij dezenbsp;uiterlijk rustige vrouw vrij plotseling te openbaren, nadat er een koe wasnbsp;dood gegaan. Zij kreeg de idée-fixe, dat haar zoon, die juist in militairennbsp;dienst was gegaan, vermoord werd. Verder kreeg zij absurde ideeën opnbsp;godsdienstig terrein. De pathologische verschijnselen namen eerder toe dannbsp;af, zoodat het na twee jaar noodzakelijk werd om haar op te nemen. In denbsp;inrichting openbaren zich de duidelijke schizophrene verschijnselen. Buitengewoon geremd, ontoegankelijk, autistisch is zij voortdurend met haar eigennbsp;gedachten bezig. Volkomen gedesorië'nteerd, doch niet onrustig en onhandelbaar. Na enkele weken veranderde het beeld: de rust veranderde in grooternbsp;wordende onrust. Spraakdrang: telkens opmerkingen over het eten. Reactiefnbsp;en agressief. Expansieve denkbeelden, zonder eenig systeem. Zij staat ondernbsp;invloed van haar waandenkbeelden. Haar intellectueele vermogens gaannbsp;sterk terug en langzamerhand treedt de dementie in. Tot werken is zij nietnbsp;meer in staat, lichamelijk gaat zij achteruit en na 9 jaar verpleegd te zijn,nbsp;succombeert zij aan een bronchopneumonie.
Diagnose: Dementia praecox paranoïdes.
No. 114. Mannelijke proband, die op ongeveer 35-jarigen leeftijd veranderingen in zijn persoonlijkheid ging vertonnen. Daarvoor was hij altijd wel wat zonderling en had neigingen om zich op te sluiten en zich af tenbsp;zonderen, doch op 35-jarigen leeftijd hoorde hij vreemde stemmen en gingnbsp;hij ook op ander gebied hallucineeren. Op 38-jarigen leeftijd moest hijnbsp;worden opgenomen. In de inrichting vertoonde hij een pathologische rust:nbsp;hij stond meestal stil in een hoek en maakte vreemde, bizarre bewegingen.nbsp;Hij nam ook eigenaardige houdingen en standen aan. Oninvoelbaar ennbsp;vreemd. Hij vertoont het waandenkbeeld van den Christus te zijn. Ondernbsp;invloed van zijn waandenkbeelden wordt hij soms prikkelbaar en agressief.nbsp;Gedurende de ii jaar dat hij verpleegd wordt in de inrichting, komen ernbsp;eigenlijk weinig veranderingen in zijn toestand: hij is over het algemeennbsp;een rustige patiënt, die zijn opgedragen werk wel uitvoert. Prikkelbaarheidnbsp;en agressiviteit verdwijnen in den loop der jaren.
Lichamelijke achteruitgang ten gevolge van t.b.c. pulmonem, waaraan hij op 49-jarigen leeftijd succombeert.
Erfelijke belasting: F. is krankzinnig geweest (opname in gesticht).
Prae-psychotisch: koelbloedig karakter met slechte verstandelijke vermogens. Phlegmatisch en onverschillig.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
No. 212. Van de jeugd van deze probanda is eigenlijk weinig bekend.
-ocr page 189-173
alleen staat van haar beschreven, dat zij dom en weinig ontwikkeld is. Haar moeder leed aan seniele dementie en een half-zuster werd verpleegdnbsp;in een psychiatrische inrichting. De leeftijd, waarop zij voor het eerstnbsp;psychische afwijkingen heeft vertoond is niet bekend, omdat zij reeds vóórnbsp;het uitbreken van de huidige psychose psychische afwijkingen vertoond heeftnbsp;in den vorm van een melancholie met huilbuien. Deze aanvallen warennbsp;echter van korten duur.
Eind April 1923, op 44-jarigen leeftijd, werd zij acuut psychotisch. Haar kind was ernstig ziek en gedurende deze periode werd zij apathisch en verzorgde haar kind niet meer. Ze werd opgewonden en verward. Ze zongnbsp;luidkeels psalmen om haar kind, dat inmiddels was overleden, weer in hetnbsp;leven terug te krijgen. Ze werd agressief tegenover haar man, urineerde ennbsp;defaeceerde in haar bed. Geen hallucinaties, niet gedesoriënteerd.
Na opname in hetzelfde jaar nog groote verwardheid, schreeuwen en zingen. De toestand van motorische onrust blijft voortduren, groote spreek-drang. Ten eenenmale ontoegankelijk voor de omgeving, of voor familiebezoek. Steeds is zij druk bezig met het vernielen en bevuilen van alles, watnbsp;binnen haar bereik komt. Tot eenig werk is zij niet te bewegen, in denbsp;inrichting is zij ook gedesoriënteerd voor tijd en plaats.
Soms is zij wat rustiger en zit dan stil in een hoekje te huilen. Persoonsverwisselingen: de dokter en de zuster worden voor meester en juffrouw van de school aangezien. „Ik bevind mij in het huis des Heeren”.
Deze toestand duurt onveranderd door tot aan haar dood op 51-jarigen leeftijd (uraemie).
Diagnose: Dementia praecox.
No. 279. Oude vrouw, die op haar 44-jarigen leeftijd gedurende twee maanden in inrichting verpleegd en ontslagen werd: niet hersteld en metnbsp;de diagnose schizophrenic. Haar vader was op 80-jarigen leeftijd overleden,nbsp;na een week in een psychiatrische inrichting te zijn opgenomen. Broers ennbsp;zusters zijn overgevoelig en driftig. Een neef is psychisch niet normaal.
Huwelijk op 24-jarigen leeftijd. Karakter-eigenschappen: goedhartig en huiselijk. Veel lezen. Enkele jaren vóór haar opname werd zij achterdochtig,nbsp;speciaal ten opzichte van de buren en haar schoonzuster. Zij hoorde duidelijk, dat de buren haar uitscholden. Ze voelde zich electrisch beïnvloed ennbsp;was prikkelbaar. Ze hoorde twee mannenstemmen, die soms iets goeds ennbsp;andere keeren iets slechts van haar zelden. De stemmen bereikten haar vianbsp;de telephoon of de draadlooze telegraphic. Volkomen ontbreken van eenignbsp;ziekte-inzicht of ziekte-gevoel. Soms kan de omgeving het zóóver brengen,nbsp;dat de stemmen, die zij hoort, niet in werkelijkheid bestaan, maar eennbsp;verschijnsel zijn van haar ziekte.
Thans wordt zij reeds jaren thuis verpleegd. Volgens de dochter is moeder veel rustiger geworden. Zij is nog wel menschenschuw, mompeltnbsp;nog veel in haarzelf en hoort nog stemmen. Ze denkt, dat men het altijdnbsp;over haar heeft en vlucht weg, wanneer er een dokter in de nabijheid komt.
Bij een persoonlijk bezoek, waarbij ik werd aangediend als de patroon van
-ocr page 190-174
een schoonzoon, trof ik een schuwe, achterdochtige vrouw aan, die achter een masker van schijnvriendelijkheid een storm van onrust verborg. Geennbsp;spontaniteit. Volgens mededeeüng van den huisarts was het een geval vannbsp;schizophrenie met stilstand of „genezing met defect”.
Diagnose: Dementia praecox paranoides.
No. 288. Van deze vrouwelijke proband staat in de ziektegeschiedenis, dat zij misbruik maakte van sterken drank, vooral vóór haar huwelijk. Zijnbsp;was een gezellige vrouw, die zoo nu en dan driftbuien had. De erfelijkenbsp;belasting is ongunstig: P.M. is krankzinnig geweest, M. tijdens graviditeitnbsp;krankzinnig, twee dochters zijn krankzinnig.
In aansluiting aan een partus, op 29-jarigen leeftijd, gingen zich bij haar psychopathologische verschijnselen vertoonen, die bestonden uit hallucinatiesnbsp;en waandenkbeelden. Haar kinderen waren de hare niet, naast haar eigennbsp;man had zij nog zes andere mannen, zij was de dochter van de Koningin.nbsp;Menschenschuw en slordig, soms agressief tegenover haar kinderen.
De toestand duurde enkele jaren onveranderd voort, zoodat zij reeds met demente verschijnselen werd opgenomen op 35-jarigen leeftijd. Zij werd eennbsp;rustige, in zichzelf gekeerde schizophrene, die spoedig geïrriteerd was,nbsp;vooral bij aanspreken. Neologismen en grimasseeren. Zij bemoeide zich nietnbsp;met andere patiënten, zelfs niet met haar dochter, die op dezelfde afdeelingnbsp;verpleegd werd. Volkomen gedesoriënteerd. Autistisch, apathisch en dementnbsp;leefde zij verder, op het eind totaal hulpbehoevend. •
Duur der verpleging in 1940: 37 jaar. Defecte, schizophrene eindtoestand.
Diagnose: Dementia praecox.
No. 209. Probanda, die altijd driftig en opvliegend was geweest. Sanguïstisch temperament. Lichamelijk lijden: Lupus.
Op 49-jarigen leeftijd werd zij opgenomen in krankzinnigengesticht, nadat zij reeds verschillende jaren de psychopathologische verschijnselen had vertoond, die zij ook had in de inrichting: desoriëntatie, spraak verwardheid,nbsp;niet toegankelijk voor eenige toespraak. Verward, incohaerent. Soms opgewekt en vroolijk, dan weer ontstemd, prikkelbaar en agressief. Lacht ennbsp;danst. Verlaging van het ethische niveau: smeert met faeces.
Is overgekomen uit andere inrichting, geheel dement en hulpbehoevend, in het eindstadium van de praecox. Wisselende stemming, tot eenig werknbsp;nauwelijks meer in staat. Voorbijgaande buien van spraakdrang. Neiging totnbsp;smeren en andere onzindelijkheden. Succombeert na in totaal 29 jaar verpleegd te zijn.
Diagnose: Dementia praecox katatonica.
No. 256. Probanda, waarvan bekend was, dat de geboorte abnormaal lang duurde (drie dagen). In de jeugd, ondanks het ouder worden, eennbsp;kinderachtig gedrag, licht infantilisme. Bij de familieleden van de moedeinbsp;kwamen psychische afwijkingen voor (S.M. vertoont cycloide afwijkingen).
Huwelijk op 22-jarigen leeftijd. Na een septischen abortus op aé-jarigen leeftijd met een secundaire endocarditis, kwamen de pathologische verschijn-
-ocr page 191-175
selen van den geest te voorschijn; werkte niet meer, toenemende melancholie, met neiging tot suicide. Opname op 27-jarigen leeftijd.
De psychose ontwikkelde zich langzaam progredient. Bij opname was zij angstig, mutistisch, negativistisch en vol met waandenkbeelden: „alles ligtnbsp;kapot op het dak en vader ligt eronder”. Gehoorshallucinaties. De opnamenbsp;geschiedde ongeveer negen maanden na het begin van de psychose. Periodennbsp;van spreekdrang en bewegingsdrang. Verward en gedesoriënteerd. Dannbsp;weer mutisme en apathie.
Patiënte lijdt aan den katatonen vorm van de dementia p'raecox met de typische symptomen en wisseling van het beeld.
Tot eenig werk is zij niet in staat, hulpbehoevend. Zonder verpleging dreigt de vervuiling. Reactief spreekt patiënte niet, soms heeft ze gilbuiennbsp;en is onrustig. In dezen toestand komt geen verbetering: alles gaat automatisch, eenig contact is niet meer te krijgen.
Wordt in 1940 gedurende 18 jaar onafgebroken verpleegd. Eindstadium van de schizophrenie.
Diagnose: Dementia praecox katatonica.
V. De dood der schizophrenen en de correlatie met de tuberculose.
Van mijn 107 probanden waren er 41 in 1940 overleden (38.4 “/o). Het waren 18 mannen en 23 vrouwen. De gemiddeldenbsp;leeftijd bedroeg 59.4 jaar (bij de mannen 59.8 jaar en bij de vrouwennbsp;59.0 jaar). De bereikte leeftijd lag wat hooger dan b.v. bij een opgave van Loew 1), die 45.4 jaar opgaf 2).
Van 35 probanden werd de doodsoorzaak meegedeeld, die ik hieronder laat volgen, separaat voor mannen en vrouwen.
Mannen-
ouderdom..............
Roedselweigering ........
arterio sclerosis cerebri . .
long-tuberculose ........
miliair-tuberculose ......
apoplexie ..............
oayo-degeneratio cordis .. suicide (na ontslag) ...... i
16
Vrouwen.
ouderdom .............
long-tuberculose .........
uraemie ...............
pancreatitis? ...........
pneumonie .............. 4
vitium-cordis ............ i
Aangehaald bij Mayer-Gross in het handboek van Bumke.
Volgens een opgave van Kihn is de mortaliteit van de schizophrenen hooger dan in de doorsneebevolking (6.8 ; 5.0). Hij vond bij 300 gevallen een gemiddeldennbsp;levensduur van 52.8 jaar.
-ocr page 192-176
Behalve wat betreft de tuberculose zijn hier weinig opmerkingen te maken. Er kwam slechts één geval voor van suicide, buiten denbsp;inrichting, wat natuurlijk voor een geasyleerd materiaal niets bijzonders is. Mayer-Gross deelt weliswaar mee, dat hij bij 716 schi-zophrenen 134 gevallen van suicide heeft gevonden, doch dit zullennbsp;voor het meerendeel wel niet-geasyleerde schizophrenen zijn geweest.
11 van de 35 schizophrenen stierven dus aan tuberculose. Dat is een grof-empirisch percentage van 31.4.
Volgens Kraepelin sterft de helft van de schizophrenen aan tuberculose, waarbij hij opgeeft, dat de t.b.c.-mortaliteit 4^5 keernbsp;zoo groot is als bij de niet-geesteszieke bevolking.
Verder heb ik nog een opgave van Materna (227), die de obductie-resultaten heeft meegedeeld van een aantal schizo’s innbsp;Tsjecho-Slowakije en Silezië (227). Deze opgave is uit het jaar 1931»nbsp;toen, volgens dezen onderzoeker, het aantal sterfgevallen onder denbsp;schizophrenen sterk toenam. Ruim 60 ®/o stierf aan tuberculose, bijnbsp;20 ®/o van de obducties werd geen spoor van tuberculose gevonden.
Klemperer (162) geeft bij de doorsnee-bevolking van Beieren een t.b.c.-mortaliteit van 29.3 ®/o aan, Luxenburger (207) ennbsp;ScHULZ (314) bij dezelfde bevolking 22.2 ®/o i).
We mogen dus een zekere correlatie veronderstellen tusschen de schizophrenie en de tuberculose. Er bestaat een g e 1 ij k t ij d i g'nbsp;heid, zonder dat er een causale determinatie of een determinatienbsp;door wisselwerking duidelijk is.
We zouden wat meer zekerheid hebben, indien uit de berekening van de correlatie-coëfficiënt zou blijken, dat er inderdaad een positieve correlatie bestond.
Daartoe bepaalde ik het aantal patiënten, dat van 1900 tot 1943 in het krankzinnigengesticht Brinkgreven te Deventer was overleden. Ik telde onder hen
het totaal aantal schizophrenen, dat overleed;
het aantal schizophrenen, dat aan tuberculose overleed;
het gezamenlijk aantal patiënten, dat aan t.b.c. overleed.
1) Wat de sterftecijfers der t.b.c. in Nederland betreft, kreeg ik, door bemiddeling van SiCKENGA het volgende staatje onder oogen:
1939: nbsp;nbsp;nbsp;44.49nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100.000nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inwoners.
1940: nbsp;nbsp;nbsp;48.09nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100.000nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inwoners.
1941: nbsp;nbsp;nbsp;61.79nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100.000nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inwoners.
-ocr page 193-177
Zoo vond ik^):
a. 66 schizophrenen, die aan t.b.c. overleden;
77 niet-schizophrenen, die aan t.b.c. overleden;
c. nbsp;nbsp;nbsp;120 schizophrenen, die niet aan t.b.c. overleden;
d. nbsp;nbsp;nbsp;652 niet-schizophrenen, die niet aan t.b.c. overleden.
Totaal overleden er in de inrichting gedurende bovengenoemd
tijdsbestek iioo patiënten (^02 9 en 498 6). Van loi gevallen was de doodsoorzaak niet bekend, terwijl van 28 patiënten de sehizo-phrenie-diagnose in twijfel moest worden getrokken. Zoo bleef ernbsp;een netto-getal over van 971 (N).
Het volgend schema laat zich nu opstellen: | |||||||||||||||
| |||||||||||||||
31592 |
: 0,2582
\/ 14 969 035 224 De gemiddelde fout {m) is
: 0,0300
-0,06667
m ¦¦
r = 0,2582 ± 0,0300
Uit deze berekeningen blijkt, dat er een positieve correlatie bestaat ^usschen de schizophrenic en de tuberculose, geheel overeenkomendnbsp;ttiet de resultaten van andere onderzoekers (b.v. Kallmann, zienbsp;blz. 31). Het is een correlatie door gelijktijdigheid (zie ook blz. 88).
t) De getallen hebben weinig absolute waarde. De t.b.c.-diagnostiek steunde, ’^ooral in het begin van deze eeuw, nog niet op de verfijnde methodiek van dennbsp;•ïiodernen tijd. Doch als vergelijkings-getallen tusschen groepen krankzinnigen, dienbsp;'n hetzelfde tijdsbestek en in hetzelfde gestichtsverband leefden (waarvoor dusnbsp;dezelfde diagnostische maatstaven zijn aangelegd), zijn zij nuttig en bruikbaar.
12
-ocr page 194-De echtgenooten van de probanden belasten voor 50 Vo het genotype van de progenituur met hun erfgoed. Niet alleen denbsp;eigenaardigheden van den lichaamsbouw, doch ook de kwaliteitennbsp;van karakter en temperament, kortom de geheele psycho-physischcnbsp;totaliteit, die we betitelen met constitutie, worden mede bepaald door de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van denbsp;echtgenooten.
Daar wij ons in dit onderzoek tot de psychische eigenschappen beperken en met name ook in de psychopathologische een criteriumnbsp;zien, dat bruikbaar is voor een erfelijkheidsonderzoek als dit, hebbennbsp;we ook bij de echtgenooten gezocht naar opvallende karakterano-malieën en op den voorgrond tredende psychopathologische toestanden.
Nataliteit en Beroep.
Er waren 109 echtgenooten, waarvan er in 1940 74 in leven waren en 35 overleden. Twee vrouwelijke probanden waren dusnbsp;twee keer getrouwd en hadden van beide echtgenooten kinderen gekregen (er waren n.1. slechts 107 probanden).
Van deze 109 echtgenooten behoorden 45 tot het vrouwelijk en 64 tot het mannelijk geslacht.
De gemiddelde leeftijd van deze echtgenooten bedroeg in 1940 56.9 jaar, van de vrouwelijke 56.3 jaar en van de mannelijkenbsp;57.6 jaar.
De leeftijd bij overlijden bedroeg bij de gestorven echtgenooten gemiddeld 57.0 jaar, de mannen, zoowel als de vrouwen, werdennbsp;precies even oud (57.0 jaar). Van twee der overledenen was de leeftijd onbekend.
Van 97 der echtgenooten kon de huwelijksleeftijd worden bepaald, d.w.z. de leeftijd, waarop ze huwden, deze bedroeg ge'
-ocr page 195-179
middeld voor de beide sexen 25.3 jaar (bij de vrouwen 23.6 jaar en bij de mannen 27.1 jaar).
De gemiddelde huwelijksduur bedroeg tot 1940 27.5 jaar, bij de vrouwelijke echtgenooten 16.8 jaar en bij de mannelijke echt-genooten 28.2 jaar. Van vier der echtgenooten was deze huwelijksduur niet bekend.
Van de 34 overleden echtgenooten was de huwelijksduur bij 24 hunner bekend, zij bedroeg tot aan het oogenblik van overlijden gemiddeld 25.2 jaar (bij de vrouwen 26.1 jaar en bij de mannennbsp;24.3 jaar). Bij deze rubriek werd ook gevoegd één geval van echtscheiding. Bij 10 gevallen kon door onvoldoende gegevens de huwelijksduur niet worden bepaald.
In verband met de mogelijkheid van voortplanting, na opname Van de probanden in de inrichtingen, is van beteekenis de leeftijdnbsp;Van de echtgenooten op het oogenblik, dat deze probanden werdennbsp;opgenomen. Deze leeftijd bedroeg gemiddeld 39.0 jaar. De vrouwennbsp;Waren gemiddeld 36.7 jaar en de mannen 41.3 jaar.
Van 4 echtgenooten kon deze leeftijd niet worden bepaald.
Voor de vaststelling van het beroep van de echtgenooten mogen we verwijzen naar het hoofdstuk over de probanden, waarbijnbsp;de vrouwelijke probanden werden ingedeeld naar de beroepennbsp;Van hun echtgenooten.
Zooals reeds gemeld was er slechts één geval van consan-guïniteit bij het materiaal (geval No. 212). Het was een neef-nicht-huwelijk (vaders waren broers).
Schoolresultaten.
In slechts 56 van de 109 gevallen kon met zekerheid worden nagegaan of de echtgenooten een school hadden bezocht. Van denbsp;34 overleden gevallen kon slechts in enkele gevallen worden nagegaan óf er een school bezocht was. Er moge worden herinnerd aannbsp;het feit, dat het oudermateriaal betrekkelijk van ouderen datum isnbsp;en stamt uit een periode, waarin er nog geen leerplicht-wet bestond.
Van iets meer dan de helft van de gevallen (51.4V0) kon iets Worden meegedeeld van het al of niet bezoeken van een lagerenbsp;school en van de resultaten van het onderwijs.
-ocr page 196-i8o
In 48 gevallen (44.0 ®/o) was het bekend, dat in de jeugd een lagere school bezocht was, waaronder nóg in één geval sprake wasnbsp;van voortgezet lager onderwijs (M.U.L.O. en Nijverheidsschool).nbsp;7 echtgenooten (6.4 ®/o) hadden geen lager onderwijs óf slechts eennbsp;beperkt gedeelte van dit onderwijs genoten.
Onder de gevallen was er één analphabeet.
Wat betreft de resultaten van het onderwijs verdeelde ik de personen in een viertal groepen, n.1. degenen, die o keer doubleerden, die I keer doubleerden, die 2 of meer keer doubleerden en degenen,nbsp;die wel de lagere school hadden bezocht, doch waarvan de resultaten niet vaststonden.
Niet gedoubleerd: 37 of 77.1 ®/o.
1 nbsp;nbsp;nbsp;keer gedoubleerd: 5 of 10.4 */o.
2 nbsp;nbsp;nbsp;óf meer keer gedoubleerd: 3 of 6.2 ®/o.
Onbekend: 3 of 6.2 ®/o.
Deze cijfers geven vanzelfsprekend niet meer dan een i n d r u k. Wat ik bij de kinderen straks ga zeggen, geldt in dubbele mate ooknbsp;hier: het materiaal, waaruit mijn uitgangsgevallen zijn opgebouwd, isnbsp;voor een niet-onbelangrijk deel gerecruteerd uit een plattelandsbevolking, waar het met de school niet zoo nauw werd genomen alsnbsp;in de stad. En vooral niet in de tijdsperiode, waarin deze echtgenooten hebben geleefd (eind van de vorige eeuw, begin dezer eeuw),nbsp;toen het n.1. met het schoolbezoek nog niet best gesteld was en hetnbsp;ook met de klasse-promoties niet zoo precies werd genomen. Scholennbsp;voor bijzonder lager onderwijs, waarop de oligophrene kinderennbsp;onderwijs konden ontvangen, dat was ingesteld op hun verstandelijknbsp;niveau, bestonden er, althans op het platteland, niet, zoodat er vannbsp;een bepaalde selectie in deze richting niet kon worden gesproken.
De indruk, dien wij uit deze cijfers krijgen, is in de eerste plaats, dat deze weergeven de diepte van de laag, waaruit het materiaal isnbsp;gesneden: de eenvoudige plattelandsbevolking van arbeiders ennbsp;kleine boeren. Dat blijkt uit het feit, dat met een bezoeken van denbsp;lagere school over het algemeen volstaan werd. Van de 48 personennbsp;volgde slechts één het voortgezette onderwijs.
Verder kunnen we voorzichtig concludeeren, dat er weinig sprake
-ocr page 197-i8i
is van ernstige graden van oligophrenie, iets, wat we later konden bevestigen bij het klinisch onderzoek.
Kliniek.
Van de 75 in leven zijnde echtgenooten konden er 64 of 85.3 % persoonlijk door mij worden onderzocht. Het waren 33 vrouwen ennbsp;31 mannen.
Van de resteerende en ook van de overleden echtgenooten werden uitgebreide cat-anamnestische gegevens verzameld. De psychischenbsp;eigenschappen van twee der echtgenooten bleven onbekend doornbsp;onvoldoende gegevens.
Van de 109 echtgenooten waren er:
86 n i e t-opvallend ...... 78.9 ®/o
21 psychisch opvallend .... nbsp;nbsp;nbsp;19.2 ®/o
2 onbekend .............. 1.8 ®/o
De opvallende psychische verschijnselen verdeelde ik nog, in verband met de minder of meer ongunstige combinaties met de schizo-phrenieën van de echtgenooten (zie hoofdstuk casuïstiek bij de kinderen) in minder gunstig en ongunstig.
Deze verdeeling is in zekeren zin kunstmatig, zooals zooveel in-deelingen op de in elkaar vloeiende gebieden van de psychiatrie, doch ik wilde er alleen mee zeggen, dat de psychopathologischenbsp;verschijnselen bij de laatste groep veel meer op den voorgrondnbsp;traden dan bij de eerste. Vooral ook de sociale aanpassing wasnbsp;bij de ongunstige groep veel geringer dan bij de minder gunstigenbsp;groep. En tenslotte werd het ongunstige of minder gunstige medenbsp;bepaald door de erfelijke belasting in de familiekringen van denbsp;echtgenooten, voor zoover deze althans kon worden nagegaan.
Zooals de minder gunstige groep slechts in vele gevallen getypeerd was door een enkelen pathologischen karaktertrek, zooals: overgevoelig, zonderling, in-zich-zelf-gekeerd, was de ongunstige groepnbsp;door meerdere afwijkende kenmerken gekleurd, waardoor dezenbsp;Verder af kwam te staan van het normale. In enkele gevallennbsp;Waren de vertegenwoordigers van de laatste groep opgenomen ofnbsp;opgenomen geweest in inrichtingen, terwijl dit bij geen van denbsp;andere groepen had plaats gevonden.
-ocr page 198-
ECHTGENOOTEN | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Som ^ = g,ecomVvt\eetd met ander I I 3 1 8 1 26 Vladen |
ECHTGENO O TEN
Levend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ï = gecombineerd met ander lijden. |
184
Een enkel voorbeeld.
Een minder gunstige echtgenoote was b.v. de vrouw van proban-dus 119 (blz. 169)5 een 71-jarige vrouw, die geheel geïsoleerd met een dochter samenleefde in een huisje op het land, onder de meest armoedige omstandigheden. Ook deze dochter had opvallende eigenschappen (zie onder het hoofd Kinderen). Deze vrouw, die, nadat haarnbsp;man was opgenomen in de inrichting, veel bij de boeren had gewerkt,nbsp;sloot zich altijd met haar dochter op en liet de huishouding schromelijk verwaarloozen. Op school was zij niet geweest en zij konnbsp;noch lezen, noch schrijven. Volgens meerdere cat-anamnestische gegevens was zij: brommerig, eigenwijs, stil en driftig.
Hieronder volgen twee ongunstige gevallen:
G. G. van der S. is de 6j-jarige echtgenoot van de schizophrene probanda No. 257. Van zijn jeugd zijn weinig bijzonderheden bekend — zijn broersnbsp;en zusters vertonnen geen van allen eenige opvallende afwijkingen, het zijnnbsp;allen „keurige” menschen. Huwelijk op 21-jarigen leeftijd. Deze man vertoont vele psychopathische trekken: onbetrouwbaar, leugenachtig, handig,nbsp;sluw, verkwistend. Alcoholist. Sexueele delicten. Hij leeft samen met zijnnbsp;16-jarige dochter, die een kind van hem kreeg, een kind, dat volgens denbsp;mededeelingen van de familie „langs den weg geboren is”. Een kind, datnbsp;lichamelijk en geestelijk ongelukkig is geworden. Bij zijn eigen vrouw, dienbsp;in de inrichting verpleegd is, komt hij nooit, thans leeft hij samen met eennbsp;vrouw bij wie hij, buitenechtelijk, vijf kinderen heeft. „Hij kan praten alsnbsp;een dominee, maar liegt den heelen boel aan elkaar”. Vroeger stuurde hijnbsp;zijn vrouw, erop uit om te smokkelen (de menschen woonden vlak aan denbsp;grens) en maakte daarna het geld, zonder haar, op. „Hij is goed bij, maarnbsp;je moet hem in de gaten houden”.
Diagnose: Psychopathie.
Het volgend geval betreft een echtgenoot, die, mede door het jarenlange alcoholmisbruik, op ouderen leeftijd psychische afwijkingen is gaan vertonnen.
H. M. T., 69-jarige echtgenoot van de schizophrene probanda 253. Zijn moeder zou op 75-jarigen leeftijd krankzinnig geworden zijn. Volgens denbsp;mededeelingen van den schoonzoon dronk hij dagelijks groote hoeveelhedennbsp;alcohol, waaronder zijn vrouw, toen zij nog thuis was, erg leed. Voortdurende mishandelingen en erge huiselijke twisten.
Thans woont hij sinds jaren met zijn broer op één kamertje. Hij is volkomen energie- en initlatief-loos geworden. Wilslam. „Hij laat alles maar waaien en het kan hem niets meer schelen”. Verder hallucinaties en waan-gedachten. Hij proeft in de tabak medicijnen, die bitter smaken. Hij betrektnbsp;in zijn waangedachten bij alles den Burgemeester. De Burgemeester zorgt
-ocr page 201-voor hem, de Burgemeester doet alles — de Burgemeester heeft iets voor zijn borst opgehangen. Motorische onrust — hij is bijna niet meer thuis tenbsp;houden.
Deze patiënt, die er voor zijn leeftijd zeer oud en vervallen uitziet, vertoont bovendien verschijnselen van geestelijke dementie en vervroegde lichamelijke aftakeling.
Diagnose: Hallucinatoire waan als gevolg van chronisch alcoholisme. Korsakow?
De volgende echtgenoot neemt deel aan de ongunstige combinatie, mede door een krankzinnige belasting in zijn familie.
H. H. B. is de 51-jarige echtgenoot van mej. J. B., die reeds jaren verpleegd wordt voor een dementia praecox. Hij is, toen zijn vrouw krankzinnig werd, gaan zwerven. Het is een nerveuze, onevenwichtige man. In een inrichting, waar meerdere .zwervers vertoefden, verrichtte hij zijn werknbsp;naar behooren, doch was, volgens de verschillende verklaringen, niet eerlijk.nbsp;De directeur van deze inrichting noemde hem: een onevenwichtige man.nbsp;Zijn vertrek aldaar was plotseling: zonder eenige aankondiging was hijnbsp;weer vertrokken om te gaan zwerven. Geen alcoholmisbruik, althans nietnbsp;gedurende zijn verpleging, waar hij toch wel eenige vrijheid genoot.
Motorische onrust. Driftig. Matig begaafd. Verward. Onbetrouwbaar. Maatschappelijke achteruitgang.
Heriditeit: Een zuster is krankzinnig in inrichting gestorven. Een broer is zonderling: een wereldreiziger, die thans een kluizenaarsleven leidt in denbsp;bosschen.
Zoo waren er onder de 21 opvallende echtgenooten, 6, die psychisch minder gunstig waren (5.5 Vo van het totaal aantal echtgenooten, 28.6 ®/o van de opvallenden) en 15, die minder gunstig ''Varen (13.8 ®/o van het totaal aantal echtgenooten en 71.4 ®/o vannbsp;de opvallenden).
Bij het getal 21 telden we niet een geval van oligophrenie, dat dubieus was, dit is wèl geteld bij het onderstaande staatje, waarinnbsp;¦'vij de opvallende echtgenooten hebben verdeeld al naar gelang hunnbsp;psychopathologische verschijnselen (met Yz wordt aangeduid, dat ernbsp;twee persoonlijkheidsanomalieën gecombineerd voorkomen).nbsp;Hyperaesthesie ......nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.2 ®/o
Psychopathie ....... • nbsp;nbsp;nbsp;8)/^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.8 ®/o
Oligophrenie ........ i3z2 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.4 ®/o
Hysterie ............ of 0.4 «/o
Alcoholisme ........ 5 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.6 ®/o
Suicide ............ 3 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.7 ®/o
-ocr page 202-i86
Het percentage is berekend naar het totaal aantal echtgenooten. Ik vond dus bij deze 109 echtgenooten geen gevallen van pathologisch autisme, schizoide psychopathie, neurose (behalve i gevalnbsp;van hysterie), cycloide toestanden, dementia praecox of anderenbsp;psychosen en geen epilepsie.
Bij deze 109 echtgenooten waren 2 gevallen van een klinisch duidelijke tuberculose (r.8 ®/o) en i geval met een organisch zenuwlijden (i.o ®/o).
Zooals reeds gemeld waren er 35 echtgenooten overleden.
Hieronder waren 25 mannen en 10 vrouwen.
De vrouwen werden gemiddeld oud 56.8 jaar, de mannen 57.0 jaar. Gezamenlijke gemiddelde leeftijd tot overlijden bedroegnbsp;56.9 jaar.
Van 20 personen was de doodsoorzaak meegedeeld:
apoplexie ...................... 2
pneumonie .................... 2
suicide ........................ 3
tuberculose .................... 3
trauma ..................... i
tumor cerebri .................. i
embolie postoperationem ........ 2
carcinoma ventriculi ............ i
chronisch alcoholisme............ i
ouderdom .................... 2
De vraag of schizophrenen over het algemeen huwen met psychisch opvallende echtgenooten kan door de bovengenoemde mede-deelingen moeilijk worden beantwoord. De vraagstelling is vanzelfsprekend, mede uit een eugenetisch oogpunt, belangrijk genoeg. Zooals ik reeds aan het begin zeide, bepalen de echtgenooten medenbsp;voor 50 “/o het genotype van de progenituur.
We hebben door dit onderzoek hoogstens een indruk gekregen van het psychisch phaenotype van de echtgenooten van onzenbsp;107 probanden. Een indruk van het genotype zouden we kunnen krijgen, wanneer, behalve deze echtgenooten zelf, óók hun
-ocr page 203-familieleden waren onderzocht, dus ook hun ouders, broers en zusters, grootouders en neven en nichten.
Doch ook phaenotypisch is het boven opgehangen beeld slechts belangrijk, wanneer het kan worden vergeleken met het beeld vannbsp;de d o o r s n e e-bevolking. Is het psychische beeld van deze echt-genooten belangrijk afwijkend met wat we bij de bevolking van denbsp;omgeving, waarin ze leven, vinden? Dezelfde onderzoeker zounbsp;dan een monster van deze bevolking moeten onderzoeken om totnbsp;bruikbare vergelijkingen te komen.
Luxenburger (207) en Brugger (4-2) hebben cijfers gepubliceerd over het voorkomen van alcoholisme in de doorsnee-bevolking. Denbsp;eerste onderzoeker vond in Beieren in 3.35 ®/o alcoholisme en denbsp;laatste in Bazel en omgeving in 6.27 ®/o. Ons percentage ligt daarnbsp;ongeveer tusschen.
Psychosen kwamen er bij de echtgenooten niet voor, Luxenburger geeft een percentage op van 2.51 ®/o geesteszieken en i.oi */o schizophrenen (bij de Beiersche doorsnee-bevolking).
In 1938 verscheen een studie van Leistenschneider (198a) met publicaties over psychiatrische onderzoekingen van de ouders èn broers en zusters vannbsp;142 echtgenooten van schizophrenen. Dit is het eenigste mij bekende onderzoek, waarbij de familieleden van de echtgenooten van schizophrenen aannbsp;een psychiatrisch onderzoek werden onderworpen en de gegevens statistischnbsp;werden bewerkt. Hij vond bij de broers en zusters geen opvallende verschillen met de doorsnee-bevolking, welke laatste echter niet dezelfde landstreek bewoonde als waaruit zijn echtgenooten-probanden waren gerecru-teerd. Leistenschneider komt tot de conclusie, dat schizophrenen hun echtgenooten niet bij voorkeur zoeken bij schizophrene families. Dit werd ooknbsp;gestaafd door het onderzoek van de ouders van de probanden.
Ook bij het materiaal van Leistenschneider waren de schizophrenen (op 2 na) getrouwd vóór het uitbreken van de psychose.
-ocr page 204-HOOFDSTUK V.
De kinderen.
De 107 probanden, die als uitgangsmateriaal dienden voor mijn onderzoek, hadden 457 kinderen (127 ? en 228 6), van 2 kinderennbsp;was het geslacht onbekend.
Van deze 457 kinderen verdwenen in 1940 332 (162 ? en 170 S) 1 e V e n d uit de observatie en 125 (65 ? en 58 d en 2 van onbekendnbsp;geslacht) dood uit de observatie. Het percentage doode kinderennbsp;bedroeg dus 27.3.
Van de 457 kinderen waren er in 1940 204 gehuwd (44.6 ®/o) en 2 5 3 ongehuwd (55.4 ®/o).
Deze percentages worden echter geheel anders, indien men van het aantal ongehuwden de kinderen beneden de 20 jaar aftrekt. Dannbsp;wordt het totaal aantal kinderen 317, waarvan 204 gehuwdnbsp;(64.3*70) en 113 ongehuwd (35.7 ®/o).
De gemiddelde leeftijd van het jongste kind van ieder gezin bedroeg in 1940 31.0 jaar.
Gezinsgrootte!).
Het gemiddeld aantal kinderen per gezin bedraagt 4.3.
Ter vergelijking moge ik meedeelen, dat Oppler vond 4.59 en Kallmann 4.2 per proband en 4.6 per huwelijk.
Dit is slechts een brutocijfer. Men berekent b.v. een netto-cijfer door als teller van de breuk te nemen het aantal kinderen boven de 10 jaar. We vinden dan het cijfer 3.4 (Oppler t.49).
Men bedenke echter, wil men deze getallen vergelijken met de gemiddelde gezinsgrootte van de doorsne e-bevolking (innbsp;dezelfde tijdsperiode en in dezelfde landstreek), dat deze cijfersnbsp;m i n i m u m-getallen aangeven, omdat óf de vader óf de moedernbsp;op een bepaald tijdstip van hun leven door de gestichtsverplegingnbsp;aan de voortplanting zijn onttrokken.
!) Men leze ook het hoofdstuk „Probanden” (eigen uitgangsmateriaal).
-ocr page 205-189
Dat de tijdsperiode, waarin men de getallen van het vergelijkingsmateriaal neemt, van beteekenis is, is vanzelfsprekend. Verschillende sociale en cultureele omstandigheden (oorlog, geboorte-beperkingnbsp;enz.) spelen daarbij een rol. Ook de landstreek, waaruit men zijnnbsp;materiaal neemt, moet dezelfde zijn (denk aan den invloed vannbsp;bodem, stads- en plattelandsbevolking). Zelfs de laag, waaruit hetnbsp;materiaal gesneden is (maatschappelijke welstand, beroep enz.) moetnbsp;zooveel als mogelijk is dezelfde zijn.
In navolging van Essen-Möller {6j^, 67^) berekende ik separaat de vruchtbaarheid van de mannelijke en vrouwelijke probanden Om te zien of er ook opvallende verschillen bestonden. Essen—Möllernbsp;merkt daarbij op, dat vrouwen in een jonge leeftijdsklasse frequenter gehuwd zijn dan mannen uit dezelfde leeftijdsklasse. Niettegenstaande dit laatste lag het gemiddelde bij de vrouwen bij mijnnbsp;tnateriaal wat lager dan bij de mannen. De mannen hadden gemiddeld ^3^ kind, de vrouwen 4.0 kinderen.
Het verschil is echter niet in het oog springend.
Bovendien heb ik de gezinsgrootte van mijn materiaal, zooveel als mogelijk bovenstaande omstandigheden in acht nemende, vergelekennbsp;met de gemiddelde grootte van 400 gezinnen uit de stad Deventer i).
Daarbij merk ik dus op, dat deze vergelijking niet heelemaal opgaat, omdat mijn uitgangsmateriaal slechts partieel uit een stadsbevolking is opgebouwd.
De 400 gezinnen uit de stad Deventer, die in 1942 stonden ingeschreven in de registers van den Burgerlijken Stand, hadden 1067 kinderen, d.w.z. 2.66 kind per gezin.
Zoo oppervlakkig bezien, zou men dus tot de conclusie moeten komen, dat de schizophrene ouders ruim anderhalf keer zoonbsp;^ruchtbaar zijn als het vergelijkingsmateriaal. We moeten echternbsp;een restrictie maken. Niet alleen, dat het vergelijkingsmateriaal minnbsp;of meer een stadsbevolking is en het uitgangsmateriaal meer eennbsp;plattelandsbevolking, doch ook het t ij d s t i p, waarop het materiaal is genomen, is wel wat verschillend.
De gezinnen uit de stad Deventer stonden ingeschreven in het jaar I942 en waren dus voor een niet-onbelangrijk deel nog jonge
Met welwillende medewerking van den ambtenaar van den Burgerlijken
Stand.
-ocr page 206-190
gezinnen, die nog voor vermeerdering vatbaar waren, terwijl mijn uitgangsmateriaal aanmerkelijk ouder was. De gemiddelde leeftijdnbsp;van het jongste kind is immers 31 jaar!
Om tot een juiste vergelijking te komen, hebben we bij het vergelijkingsmateriaal de gezinnen zonder kinderen niet meegeteld, omdat deze ook bij het uitgangsmateriaal vervielen.
De vergelijking geeft dan ook niet meer dan een indruk weer, dat neemt niet weg, dat een gemiddeld aantal kinderen per gezin vannbsp;4.3 toch vrij h o o g is en in geen geval beneden de gemiddeldenbsp;gezinsgrootte van de doorsnee-bevolking ligt. (Zie óók probanden,nbsp;vergelijking met Rijksgemiddelde.)
Daar komt nog bij (zooals reeds vermeld), dat de vader óf de moeder van het uitgangsmateriaal op een bepaald oogenblik vannbsp;hun leven aan de voortplanting zijn onttrokken door gestichts-opname. (Zie ook bij probanden.)
Dubieus vaderschap.
Voor zoover wij dit althans konden nagaan, was bij geen der onderzochte kinderen het vaderschap dubieus. De dubieuze gevallennbsp;waren uitgeschakeld.
Indien van de buiten-echtelijk geboren kinderen de vader onbekend was, werden deze kinderen uitgeschakeld en uitsluitend de echtelijke kinderen als materiaal van onderzoek genomen. Dit warennbsp;echter groote uitzonderingen. Er waren slechts 3 kinderen, die alsnbsp;z.g. vóór-kinderen uit schizophrene moeders waren geboren en dienbsp;niet in het materiaal konden vallen, omdat de vader óf geheelnbsp;onbekend was óf niet kon worden bereikt, zoodat er geen voldoendenbsp;gegevens over hem verkregen konden worden.
School-resultaten.
Om het intellectueele peil van de kinderen na te gaan, heb ik de school-resultaten opgeteekend van alle kinderen van 12 jaar ennbsp;ouder. Voor een statistische bewerking van cijfers komen in aanmerking het aantal doubleeringen, die een aantal kinderennbsp;doormaken. Weliswaar worden dan de kinderen, die niet hebbennbsp;gedoubleerd, in één groep vereenigd en deze grootste groep dus niet
-ocr page 207-I9I
nader gedifferentieerd, doch voor vergelijking met een groep uit de doorsnee-bevolking heeft deze methode zeker haar nut. En de prognose, in erfelijken zin, wordt toch gesteld naar de mate, waarinnbsp;dysgenetische invloeden een rol spelen, m.a.w. we zullen bij onsnbsp;onderzoek de ongunstige belasting nader hebben aan te duidennbsp;en te omtuinen. Bovendien geven de schoolresultaten van een aantalnbsp;jaren meer lengt e-doorsneden, terwijl de test-methoden, b.v.nbsp;van Binet-Simon of Rorschach toch eigenlijk momentopnamen zijn, al zijn deze als aanvulling niet onbelangrijk.
Bij de waardeering van de te volgen cijfers moeten we echter wel enkele factoren in het oog houden (zie ook Echtgenooten);
lt;*. dat het schoolonderwijs ten plattelande eenigszins anders is dan in de stad. Hier wordt het dikwijls niet zoo nauw genomen alsnbsp;in de school van de stad, waar dikwijls naast de gewonenbsp;lagere school een school voor buitengewoon lager onderwijs is,nbsp;waarheen vele kinderen, die het gewone onderwijs niet kunnennbsp;volgen, worden gedirigeerd;
igt;. dat in het begin van het tijdperk, waarin de kinderen, die het voorwerp zijn geweest van mijn onderzoek, hebben geleefd, hetnbsp;bezoeken van de school nog niet wettelijk geregeld was, zoodatnbsp;er een aantal kinderen zijn gevzeest, die óf de lagere schoolnbsp;heelemaal niet hebben bezocht (doch dit ïs slechts een zeernbsp;gering percentage) óf de school slechts partieel hebben door-loopen. Dit laatste blijkt echter evenmin een groot percentagenbsp;te zijn.
Van de 365 kinderen boven de 12 jaar doorliepen 293 (80.3 ®/o) Zes of zeven klassen van de lagere school, terwijl 12 kinderen ofnbsp;3-3 ®/o deze school slechts partieel bezochten.
30 kinderen bezochten nog bovendien de Ulo of Mulo (8.2 ®/o) — z kinderen hebben het middelbaar onderwijs gevolgd, terwijl er geennbsp;studenten onder het materiaal voorkwamen.
van 60 kinderen waren de schoolresultaten niet bekend (16.4 ®/o). Onder dit percentage zijn ook begrepen de kinderen, waarvan hetnbsp;niet zeker was, dat zij de lagere school bezochten.
-ocr page 208-192
9 kinderen bezochten de school voor buitengewoon lager onderwijs (dit aantal is waarschijnlijk aan den te lagen kant).
Van genoemde 293 kinderen zijn de doubleeringen nagegaan, waarbij bleek, dat 195 kinderen (66.5 ®/o) niet doubleerden.
41 kinderen doubleerden één keer (14.0 ®/o), 17 kinderen doubleerden twee keer (5.8 ®/o), terwijl 22 kinderen (7.5 ®/o) drie of meer keeren doubleerden.
Van 18 kinderen, die de school doorliepen, waren de schoolresultaten niet bekend (6.1 ®/o).
De groote groep van kinderen, die niet doubleerden, is niet nader gedifferentieerd, van slechts 4 kinderen is opgeteekend, dat zij bovennbsp;de anderen uitblonken (1.4 ®/o). Dit laatste percentage zal echter welnbsp;aan den te lagen kant liggen.
Er is, zooveel als mogelijk, naar gestreefd de doubleeringen uit te schakelen, die het gevolg zijn van langdurig lichamelijk of geestelijknbsp;lijden. Ook zijn hierbij andere factoren, die niets hebben uit te staannbsp;met den intellectueelen graad van het kind (verhuizingen enz.) zooveel als mogelijk geëlimineerd.
Ter vergelijking hiermee heb ik, met vriendelijke medewerking van de hoofden dier scholen, de schoolresultaten nagegaan vannbsp;352 kinderen van drie lagere scholen uit de stad Deventer. Alles metnbsp;in acht nemen van dezelfde factoren, die het onderzoek van mijnnbsp;kinder-materiaal mede bepaald hebben.
Van deze 352 kinderen waren de schoolresultaten als volgt:
keer gedoubleerd
nul
/ r
een
twee
drie of meer
216 of 61.4 ®/o (66.5 ®/o); 99 of 28.1 ®/o (14.0 ®/o);nbsp;27 of 7.7 ®/o ( 5.8 ®/o);nbsp;10 of 2.8 ®/o (7.5 ®/o).
De percentages tusschen haakjes geven de cijfers weer van mijn kindermateriaal.
Zooals we zien, zijn de schoolresultaten van het contróle-materiaal niet belangrijk verschillend, indien we ze vergelijken met de resultaten van de kinderen van de schizophrene ouders.
-ocr page 209-193
Maatschappelijke welstand.
Het spreekt haast vanzelf, dat de maatschappelijke welstand van de kinderen zich zal spiegelen aan dien van de ouders.
Ook hier verdeelde ik de verschillende beroepen in een viertal groepen:
Groep i: De ongeschoolde arbeiders. De land- en fabrieksarbeiders, los van eenig object.
Groep 2: De vak-arbeiders, zelfstandig en niet-zelfstandig.
Groep 3: De middenstanders, handelsreizigers, kooplieden, onderwijzers en lage ambtenaren.
Groep 4: De academisch-gevormden, de hooge ambtenaren en de groot-industrieelen.
Natuurlijk is dit slechts een schema, zoodat er altijd gevallen overblijven, die slechts aarzelend in een bepaalde groep kunnennbsp;worden gerangschikt, doch mijn ervaring is, dat verreweg de meestenbsp;beroepen gemakkelijk in één der bovenstaande groepen kunnennbsp;worden ondergebracht.
Evenals bij de probanden rangschikte ik ook hier de vrouwelijke kinderen naar het beroep van den echtgenoot.
Van 285 kinderen was ik in staat om de beroepen te rangschikken:
In groep nbsp;nbsp;nbsp;i:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;62nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(zi.y^lo).
In groep nbsp;nbsp;nbsp;2:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;202nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(71nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“/o).
In groep nbsp;nbsp;nbsp;3:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( 6.7 ®/o).
In groep nbsp;nbsp;nbsp;4:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( 0.7 ®/o).
De rest der kinderen was óf te jong, óf onbekend. Verreweg het rneerendeel der kinderen hoorde thuis in groep 2.
Van de 457 kinderen waren 198 geboren in de stad (43.3 ®/o) en 259 op het platteland (56.7%). Voor het rneerendeel is dus hetnbsp;materiaal gesneden uit een plattelandsbevolking.
Verhouding der geslachten.
Behalve de twee kinderen, waarvan het geslacht niet bekend is, 2ijn er onder de 455 kinderen 228 jongens en 227 meisjes.
Volgens grootere statistieken is de verhouding 106 jongens tegen
13
-ocr page 210-154
100 meisjes. Volgens de verwachting hadden onze getallen dus .. 106 ^
moeten zijn: nbsp;nbsp;nbsp;X 455 ¦— 234 jongens en 221 meisjes.
Het verschil tusschen de gevonden waarde en de verwachting is 6. De gemiddelde fout is
228 X 227
= Ki03,3 — 10,1
501
Het verschil van 6 blijft hier dus onder.
Onbekende kinderen.
87 kinderen waren onbekend, 40 vrouwelijke en 45 mannelijke kinderen (2 kinderen waren van onbekend geslacht).
83 van deze kinderen waren overleden en wel voor verreweg het grootste deel in de prille jeugd, terwijl 4 kinderen in 1940 levendnbsp;uit de observatie verdwenen, doch niet konden worden geobserveerdnbsp;en waarvan niet voldoende cat-anamnestisceh gegevens kondennbsp;worden verzameld.
KLINIEK.
Opvallend — niet-opvallend.
Van de 457 kinderen waren er loy niet-opvallend {^6 ? en 107 6)-Het percentage hiervan: 44.4 ®/o (21.0 Vo 9 en 23.4 ®/o c?) wordt echter anders, indien we van het totaal aantal kinderen de 87 o n-bekende kinderen aftrekken. Het wordt dan verhoogd tot 54.9 ®/onbsp;(25.9 ®/o 9 en 29.0 ®/o ($).
Oppler vond na dezen aftrek 45.7 ®/o niet-opvallenden, Luxen-burger 43—48 ®/o. 7 niet-opvallende kinderen hadden tuberculose, I is waarschijnlijk aan t.b.c. gesuccombeerd.
Van de 203 kinderen leefden er in 190 183 (81 9 en 102 S) en waren er 20 g e s t o r v e (15 9 en 5 c5).
Hier staat tegenover een aantal van 167 psychisch opvallende kinderen (36.5 ®/o). Onder deze 167 kinderen zijn 91 vrouwelijkenbsp;kinderen (19.9 ®/o) en 76 mannelijke kinderen (16.6 ®/o).
-ocr page 211-195
Indien wij ook hiervan de 87 onbekende kinderen aftrekken, worden de percentages als volgt:
Van de 370 kinderen zijn er 167 psychisch opvallend (45.1 ®/o). Het percentage vrouwelijke opvallende kinderen is dan 24.6 ®/o ennbsp;dat der mannelijke opvallende kinderen 20.5 ®/o.
Het percentage 36.5 ®/o komt vrijwel overeen met het percentage, dat de Amerikaansche onderzoeker Lampron (183) heeft gevondennbsp;bij zijn kindermateriaal. Hij vond n.1. 30 ®/o psychisch opvallenden,nbsp;zonder dat hij daarbij aangaf of dit een bruto- of een nettocijfer was.
Homonomie — heteronomie.
Het vraagstuk homonomie — heteronomie is ook, op inspiratie van Luxenburger (221), van wien deze termen afkomstig zijn i),nbsp;door mij onder de oogen gezien.
35.2 ®/o van de kinderen van zieke vaders vertoonen afwijkingen, terwijl 44.0 ®/o van de kinderen van zieke moeders afwijkingen vertoonen.
Nader gespecificeerd blijkt, dat er in de schizophrenie-cijfers geen verschillen bestaan (2.65 ®/o zieke descendenten van vrouwelijke probanden en 2.64 ®/o zieke descendenten van mannelijke pro-banden). Wel zijn er verschillen in de hyperaesthesie, autisme ennbsp;schizoide psychopathie, die alle een h o o g e r e belasting aanwijzénnbsp;bij de nakomelingen van de zieke moeders. Een uitzondering maaktnbsp;de neurose.
Het volgende staatje kan ik opmaken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie bladz. 23. |
KINDEREN
Levend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ïi — gecomEmeetA met atvAet Vt\det\, |
KINDER EN
Dood | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 = gecombineerd met ander lijden. 2 = onbekend geslacht. |
198
Onder de kinderen van de schizophrene moeders komen dus wat meer afwijkingen voor dan onder de kinderen van de schizophrenenbsp;vaders, iets, wat zou kunnen pleiten voor de homonome rol van hetnbsp;cytoplasma, zooals ook Luxenburger dit heeft gevonden. Deze door-braak-bevorderende rol ziet Luxenburger vooral weerspiegeld bij denbsp;schizoïde psychopathie en het is merkwaardig, dat bij mijn materiaalnbsp;het percentage schizoidie bij de descendenten van de zieke moedersnbsp;zelfs dubbel zoo groot is.
We kunnen de hypothese van Luxenburger dus steunen, al moeten we dat met eenige voorzichtigheid doen, omdat het totale percentagenbsp;schizoïde psychopathie bij de progenituur van mijn materiaalnbsp;gering is en b.v. veel geringer is dan Kallmann heeft gevonden.nbsp;Deze onderzoeker vindt, zooals Ik reeds vermeldde (blz. 29), bij denbsp;kinderen van zieke moeders 34 “/o schizoiden en zonderlingen tegennbsp;31 ®/o schizoiden en zonderlingen bij de kinderen van zieke vaders.nbsp;Hierbij zijn weliswaar de z.g. zonderlingen gevoegd, een begrip, datnbsp;nogal rekbaar is, doch de percentages liggen toch aanmerkelijknbsp;hooger, een gevolg mede van de verschillende geaardheid van hetnbsp;uitgangsmateriaal.
Doch ook bij hem zijn de kinderen van de zieke moeders zwaarder belast dan de kinderen van de zieke vaders.
Het omgekeerde demonstreert zich bij het materiaal van Kallmann in de schizophrenle-cijfers! Bij i6®/o van de kinderen van schizophrene moeders is de dementia praecox doorgebroken, terwijl dit bijnbsp;19 ®/o van de schizophrene vaders het geval is. Luxenburger trachtnbsp;dit laatste wel te camoufleeren door de spitsvondige opmerking, datnbsp;de spermatozoïden van deze vaders versmolten zijn geraakt metnbsp;eicellen, die niet geheel kiem vrij zijn (!), d.w.z. dus homonoomnbsp;cytoplasma hebben gehad, doch dit lijkt mij toch wel wat t e vernbsp;gezocht!
Doch in ieder geval kan ik dus, voor zoover de grootte van mijn materiaal dit toelaat, de veronderstellingen van Luxenburger steunen.
Hyperaesthesie.
Onder de 457 kinderen zijn 53 kinderen (33 ? en 20 d) óf ri.6 ®/o hyperaesthetlsch. Laten we de kinderen beneden de 10 jaar en dusnbsp;ook de jonge, onbekende kinderen niet meetellen (96), dan wordt
-ocr page 215-199
het percentage 14.7 ®/o. 51 verdwenen in 1940 levend en 2 kinderen dood uit de observatie.
5 van de 53 kinderen zijn bovendien neurotisch (waaronder I dubieus geval), 8 zijn bovendien oligophreen, 5 autistisch, i hysterisch en I psychopathisch.
Hieronder volgen enkele voorbeelden (excerpten uit de ziektegeschiedenissen).
H. M., 38-jarige zoon van krankzinnigen vader (No. 134) l) en normale moeder, die overleed aan Carcinoma-ventriculi. In de jeugd geen bijzonderheden. Op de lagere school niet gedoubleerd. Na schooltijd fabrieksarbeidernbsp;en opgeklommen tot „baas”. Zwartharige man met hooge artisten-kuif.nbsp;Licht strabismus convergens.
Gesloten karakter met aan den anderen kant zeer overgevoelig. Volgens mededeelingen van den directeur van de fabriek maakte hij een stuggen,nbsp;niet vriendelijken indruk, doch kon daarentegen wel goed met de jongensnbsp;op de fabriek omgaan. Goedhartig: wilde op 23-jarigen leeftijd niet hebben,nbsp;dat zijn moeder uitging om te werken. Veel hoofdpijnen.
De overgevoeligheid uitte zich in het bijzonder na het overlijden van zijn moeder, waardoor hij langen tijd geheel van streek was. Is slecht gaannbsp;slapen en raakte geheel uit zijn doen. Een gesprek over zijn moeder maaktenbsp;hem geheel van streek, zoodat de echtgenoote mij verzocht niet bovendiennbsp;over zijn vader te gaan spreken, omdat hij dan heelemaal van streek zounbsp;raken. „Mijn man is wat stil, maar uit zich tegenover mij wel, als hij watnbsp;heeft”.
M. H., 35-jarige dochter van krankzinnigen vader en normale moeder. In de jeugd Engelsche ziekte, doch overigens geen bijzonderheden. Op schoolnbsp;niet gedoubleerd, later kweekschool en onderwijzeres. Speelt piano. Goednbsp;gefixeerd, normaal gesprek, niet abnormaal afleidbaar. Hoofdpijnklachten.
De sterke overgevoeligheid uit zich in den angst, dat ze later krankzinnig zou worden. Ze had weleens tijden van angSt, dat zij ook zoo zoii worden als haar vader. Huilbuien, ook tijdens het onderzoek. Niet autistisch.
Erfelijke bijzonderheid: broer is crimineele psychopaath.
H. H., 35-jarlge dochter van schizophrenen vader (No. 124, blz. 149) en nerveuze, overgevoelige moeder. Van de jeugd zijn geen bijzonderhedennbsp;bekend. Na de lagere school, waarop zij niet doubleerde, werd zij dienstbode en huwde op 26-jarigen leeftijd.
Volgens mededeelingen van den echtgenoot, was zij in de eersts huwelijksjaren erg opvliegend en overgevoelig. Dikwijls slapelooze nachten met overdag driftbuien. Zij is daarna, mede door den rustigen echtgenoot, wat
1) Alleen wanneer, behalve het nummer, óók de bladzijde vermeld wordt, is er een korte beschrijving te vinden van de schizophrene vader óf moeder in hoofdstuk III.
-ocr page 216-200
kalmer geworden, vooral de slaap werd beter. Dezelfde drift als bij de broers en zusters zit er echter nog in. Zij kan weinig hebben of „de boelnbsp;barst los”. Afwisselende huil- en lachbuien. Niet in zichzelf gekeerd.
Kinderloos huwelijk. Volgens mededeeling van den echtgenoot van de mevrouw, waar zij vroeger diende, was zij zeer ijverig in haar werk, hadnbsp;een goed humeur en was voor de kinderen voorbeeldig.
Constitutioneele bijzonderheid: 4 van de 7 broers en zusters hadden een duidelijk uitgesproken struma, waarvan 2 operatief verwijderd. Bij allenbsp;broers en zusters, dus alle kinderen van No. 124, kwamen psychische bijzonderheden voor (hyperaesthesle, autisme en schizoïde psychopathie).
B. H., vrouw van 38 jaar, dochter van schizophrene moeder (No. 286). Pater potator. Broer is schizoïde psychopaath, andere broer is hyper-aesthetisch.
In de kinderjaren altijd een zwak kind geweest, terwijl zij opgevoed werd in een milieu, dat de sporen ging vertonnen van socialen achteruitgang, door de drankzucht van den vader, krankzinnigheid der moeder,nbsp;die het huishouden niet kon besturen en later moest worden opgenomen.
Op de lagere school niet gedoubleerd. Volgens »ie cat-anamnestische gegevens van den echtgenoot (zij huwde op 2i-jarigen leeftijd) en van haar broer, is zij een buitengewoon zenuwachtige en overgevoelige vrouw, die bijnbsp;het minste in tranen uitbarst. Daarenboven opvliegend en schreeuwerig.nbsp;Volgens den broer ook plagerig en opzettelijk „pesten”.
Volgens haar eigen mededeellngen heeft zij haar vader en moeder herhaaldelijk aangepakt en door elkaar geschud.
Asthenische lichaamsbouw en zwak uiterlijk. Hypochondrische klachten. Niet goed gefixeerd gesprek, dwaalt voortdurend af met lichte verwardheid. Opvliegend, huilerig en driftig. Spraakdrang.
Mededeeling van den huisarts: intellectueel weinig beschaafd, veranderlijk van temperament. Overgevoelig en kwetsbaar. Goedmoedig.
L. R. Op iH-jarigen leeftijd is deze jongen uit Indië naar Holland teruggekomen, omdat zijn moeder moest worden opgenomen in krankzinnigengesticht. Hij komt thuis bij zijn grootouders. Op zj/^-j^rigen leeftijd is het reeds een driftig en opvliegend kereltje: ligt soms schuimend van woede opnbsp;den grond. Op lo-jarigen leeftijd slaapwandelen.
Op school niet gedoubleerd. Middelmatige leerling, die vooral met rekenen moeite heeft. Hij gaat echter met steun van grootvader steeds over. Hetnbsp;hoofd van de school schrijft:
„Bedoelde jongen zit bij ons in de zesde klas bij mej. E., een onderwijzeres, die 35 jaar aan de school werkzaam is en die den jongen vanaf zijn komstnbsp;op school heeft gadegeslagen. Volgens deze onderwijzeres is Rudi een zeernbsp;zenuwachtige jongen, die zeer gemakkelijk lacht om dingen van totaalnbsp;geen beteekenis. Dit uit zich óók in zijn gezicht, waarin hij verschillende
-ocr page 217-201
zenuwtrekken heeft. Hij kan niet naast alle leerlingen zitten. Hij heeft b.v. gezeten naast een jongen, waarmee hij den heelen dag niets anders deednbsp;dan lachen, terwijl ze zich niet hewust waren, dat ze de juffrouw daarmeenbsp;hinderden. Niet, dat dit een uiting is van kwajongensgedoe, dit komt uitsluitend voort uit zijn gestel. Concentratie is bij hem heel moeilijk.
De vrindjes mogen hem echter graag, hij wordt steeds op de verjaardag-partijtjes gevraagd. Zijn huiswerk maakt hij steeds onder leiding van zijn grootvader en is steeds in orde. O.i. dus een jongen, die zeer zenuwachtignbsp;is, met middelmatige vermogens.”
De mededeelingen van het schoolhoofd komen overeen met die van de grootouders: lacherig kind, scrupuleus en angstig. Bang voor bloed en ergnbsp;kleinzeerlg. Daarbij soms erg brutaal.
Ook bij persoonlijk onderzoek tref ik een vriendelijk, doch drukdoend, kereltje aan met meisjesachtige uitingen. Hij toonde mij een microscopischnbsp;klein puistje, waarvoor hij erg bang was.
G. J. G. G., 19-jarige zoon van krankzinnige moeder en normalen vader. Normale geboorte. Behalve bedwateren tot 17-jarigen leeftijd vertoonde denbsp;prille jeugd geen bijzonderheden. Op de school enkele keeren gedoubleerd,nbsp;wellicht mede beïnvloed door het feit, dat hij enkele keeren van schoolnbsp;wisselde. Volgens het schoolhoofd was hij echter vrij dom, beneden hetnbsp;middelmatige. Op school onbetrouwbaar. Via loopjongen naar de bakkerij.
Volgens mededeeling van den vader is de jongen: driftig, eigenwijs, opvliegend, gevoelig en huilerig. Vroeger ook onrustig gedurende den slaap. Niet stil of eenzelvig.
Bij onderzoek: magere, bleeke jongen. Asthenische lichaamsbouw. Normaal, vlot gesprek, niet ontoegankelijk. Maakt wat debielen indruk.
B. J. K. is een 44-jarige zoon van een schizophrenen vader (No. 151) en een moeder, die volgens mededeelingen van een zwager erg „stijfhoofdig”nbsp;is, en bovendien erg driftig, zoodat het huwelijk door onverstandig optredennbsp;van deze moeder ongelukkig geweest is.
Van zijn jeugd zijn geen bijzonderheden bekend, op de lagere school 2 keer gedoubleerd.
Volgens denzelfden zwager is Berend erg zenuwachtig. Vooral veel last van de maag gehad, waaraan hij in 1931 geopereerd is. Het bleken „allemaalnbsp;zenuwen” te zijn. Ook volgens zijn broer is hij bijzonder overgevoelig — eennbsp;ontslag op de fabriek kon hij erg moeilijk verwerken — nog langen tijdnbsp;daarna was hij geheel van streek en had ergen last van hartkloppingen.
Ook bij persoonlijk onderzoek kwamen de duidelijke verschijnselen van de nerveuze, hyperaesthetische structuur te voorschijn. Veel neurasthene,nbsp;hypochondrische klachten: overal pijnen, in de buik, borst enz. Snel optredende huilbuien — sprak met betraande oogen. Niet autistisch of wantrouwend.
Volgens mededeelingen van den behandelenden psychiater had het kind in de jeugd geleden aan bedwateren. Gemakkelijk huilen, terwijl als karak-
-ocr page 218-202
terologische bijzonderheden vermeld werden: overgevoelig en kwetsbaar, Angstig.
Deze kinderen zijn ook dikwijls angstig voor verschillende dingen, waarvan het volgende voorbeeld:
H. M., 20-jarige zoon van krankzinnigen vader en „zenuwzwakke en aantrekkelijke” moeder, i zuster is opvallend stil, broertje is debiel. Hetnbsp;jongste broertje heeft een onvoldoend ontwikkelde hand.
Stuitgeboorte. Op é-jarigen leeftijd was de jongen erg wild, vooral ’s nachts. Van i6 tot i8 jaar slaapwandelen. Phantastisch kind, dat somsnbsp;erg driftig kon worden. Ook perioden, dat hij erg stil was en teruggetrokken.
De lagere school werd normaal doorloopen, waarna nog enkele vervolg-klassen werden gepasseerd.
Na den schooltijd werd hij op een fabriek geplaatst, waar hij een driftige en moeilijke arbeider was. Opvallend angstig voor onweer, waarbij hij opnbsp;geen enkele plaats zich rustig voelde en in de kast kroop met de handennbsp;in zijn ooren.
Ook bij stormachtig weer was hij buitengewoon angstig, zopdat er dan geen land met hem te bezeilen viel(!).
Verder moge ik nog. enkele gevallen meedeelen, waarbij de psychische overgevoeligheid gecombineerd voorkomt met andere opvallende afwijkingen. Allereerst een voorbeeld van een „nerveuzen debiel”:
J. C. R. is de 27-jarige zoon van een schizophrene moeder (No. 264) en een opvallenden vader, die o.a. dwanghandelingen vertoonde. Volgens mede-deelingen van den vader had de jongen in de jeugd „groeistuipen”. Opnbsp;zl^'i^rigen leeftijd werd hij overgebracht naar een pensionaat, waarheennbsp;ook de andere broertjes en zusjes gingen als ze den leeftijd hadden, dat zenbsp;naar school toe moesten. Het eene zusje is erg overgevoelig, het andernbsp;vertoont nog ernstiger afwijkingen (schizoïde psychopathe). Op school konnbsp;hij heelemaal niet meekomen (volgens opgave van den vader, echter slechtsnbsp;I keer gedoubleerd). Na schooltijd kwam hij op de spinnerij, waar hijnbsp;slechts de meest eenvoudige en monotone werkjes kon verrichten. Niet afleidbaar en tamelijk goed geconcentreerd. Ongeschikt voor werk, waarvoornbsp;ook maar eenige intelligentie verelscht is (mededeeling afdeelingschef vannbsp;de fabriek).
Volgens de omgeving is deze jongen achterlijk en verlegen.. Als iemand wat tegen hem zegt, weet hij geen antwoord te vinden. „Hij begrijpt hetnbsp;niet zoo gauw”.
Bovendien huilt hij gauw als hij wordt aangepakt en kan geen hardheid hebben.
-ocr page 219-203
Weinig omgang met vrienden. Spreekt spontaan weinig en is angstig voor alle mogelijke dingen.
Onevenwichtige, hyperaesthetische debiel, aan den rand van het a-sociale.
A. K., de 31-jarige zoon van schizophrenen vader en „stijfhoofdige” moeder. Hij is een broer van den reeds genoemden B. J. K. (No. 151, blz. 201).nbsp;Hij heeft als zuigeling stuipen gehad en was, volgens mededeeling van denbsp;moeder, als kind achterlijk. „Als 12-jarige jongen had hij een verstand vannbsp;een jongen van 6 jaar.” Hij kon inderdaad de gewone lagere school nietnbsp;volgen en bezocht, op advies van twee medische deskundigen, de schoolnbsp;voor buitengewoon lager onderwijs. Toen hij als 13-jarige jongen de fabrieknbsp;inging, kon hij z’n eigen naam nog niet zetten, later is dit beter gegaan.nbsp;Heeft een goedmoedig karakter, maar beeft wel eens, als hij het ergnbsp;druk heeft.
Maakt bij onderzoek een hyperaesthetischen, niet autistischen indruk. Spraakzame debiel.
Op de school voor buitengewoon lager onderwijs was hij, volgens mededeeling van het schoolhoofd, een middelmatige leerling, die zich met rekenen en schrijven kon behelpen, voor zoover de behoeften zijn van een een-voudigen arbeider.
Volgens uitvoerige mededeelingen van genoemd schoolhoofd was hij driftig. Geen moreele ontaarding. „Geen hoogere Ideeënassociatie, geen ernstige karakterfouten”.
Mej. X. K. komt uit een zwaar belast gezin. Haar moeder wordt sinds jaren wegens een schizophrenic verpleegd (No. 403, blz. 167), terwijl een broernbsp;èn een zuster een psychose hebben doorgemaakt, die opname noodzakelijknbsp;maakte, doch waarvan de aard niet-geheel duidelijk was. Op school konnbsp;zij niet best meekomen en op 12-jarigen leeftijd kon zij plotseling op schoolnbsp;niet meer lezen, en begon zij plotseling te haperen. Na schooltijd gediend,nbsp;daarna huwelijk. 4 kinderen. Het huwelijk werd ongelukkig, doordat haarnbsp;man een „nietsdoener” was. Armelijke omstandigheden, waarover zij erg tobt.
Zij heeft een wilden en vreemden glans in haar oogen. Wanneer een vreemde binnenkomt, is zij aanvankelijk erg geremd, later breekt het ijs,nbsp;en wordt zij wat spontaner. Zij kan geen drukte hebben, „alles draait voornbsp;mijn oogen en ik zit vol zenuwen”. Slapelooze nachten. Bij het vernemennbsp;van het feit, dat haar zuster was opgenomen in krankzinnigengesticht, sliepnbsp;zij in vier nachten-niet.
Neiging tot waangedachten, die ook te voorschijn kwamen in enkele persoonlijk geschreven brieven. Schizoïde psychopathie?
-ocr page 220-204
Ook de combinatie hyperaesthesie-autisme komt in ons materiaal voor, waarvan hieronder nog een enkel voorbeeld:
G. G. L., oud 27 jaar en J. H. L., oud 26 jaar, zijn dochter en zoon van schizophrene moeder (No. 275, blz. 166) en een driftigen, opvliegendennbsp;vader, die alcoholist is. Een broer van dezen vader drinkt ook erg en eennbsp;zuster is een sexueele psychopathe (bij nader onderzoek blijkt zij een perverse onaniste te zijn).
Van de prille jeugd van het meisje zijn geen bijzonderheden bekend. Op de lagere school doubleerde ze niet, bezocht zelfs met succes de Ulo. Volgens mededeeling van een tante is het nichtje: „altijd gejaagd, stil en innbsp;zichzelf gekeerd. Zij trekt zich graag terug, als er visite komt en krijgtnbsp;soms „wilde oogen”. Alles vindt ze gek”, ze durft geen boodschappen tenbsp;doen en lijkt sprekend op haar moeder in haar jeugd.
De gegevens kloppen met het persoonlijk onderzoek: een stille, gesloten natuur, die van binnen veel verwerkt en zich weinig uit. Piekert over allerleinbsp;dingen, is angstig, b.v. voor krankzinnigheid, en spreekt met betraandenbsp;oogen.
Ook haar broer, een capitulant-sergeant, heeft dezelfde karakter-anoma-lieën. Hij behoorde op school tot de besten en bezocht bovendien de ambachtsschool en de avondschool. Na machinist te zijn geweest, kwam hijnbsp;in militairen dienst. Als eenigste kinderziekte heeft hij in de jeugd roodvonknbsp;gehad.
Hij is: stil en teruggetrokken, overgevoelig en kwetsbaar. Bovendien wantrouwend en eerzuchtig, zoodat hij neigt in de richting van de schizoide psychopathie.
Hij is buitengewoon op zijn „eer” gesteld en kan moeilijk zien, dat er iemand is, die hooger in rang is dan hijzelf. Driftbuien. Gevoelig voornbsp;standjes, zelfs als zij op een grappigen toon gezegd worden. Hij heeft hoegenaamd geen omgang met vrienden en is het liefst maar alleen.
Spreekt met betraande oogen. Onder de korst van uiterlijke rust rommelt de vulkaan, die zoo nu en dan explodeert.
Heerschzuchtig en angstig. Prae-psychotische persoonlijkheid.
Al deze kinderen vertonnen met de anderen, die ik niet allen kan beschrijven, een affect-labiliteit, die men het beste kan beschrijvennbsp;met: overgevoelig, lichtgeraakt, opvliegend en geprikkeld. Het zijnnbsp;„kruidje-roer-me-nieten”, zielen, die onder te groote spanning staannbsp;en door een veel te geringen prikkel een uitbarsting geven.
Daarnaast zijn ze dikwijls gesloten, neigende tot de afzondering. De effen oppervlakte verraadt niet de stroomen, die kolkend dennbsp;bodem uitschuren. De drift-reacties zijn allerminst evenredig met denbsp;toegediende prikkels, ze zijn niet zóó adaequaat als de „bulder-reacties”, die we zien bij sommige cycloïde toestanden. Ze beginnen
-ocr page 221-20J
te wijzen in de richting van de „oninvoelbaarheid”, in de richting van de verzwakking van het toenaderingsinstinct, in den zin vannbsp;Rümke (287).
Ruim 14 ®/o van de kinderen boven de 10 jaar vertoont dit type, Hutter vond bij de broers en zusters van zijn probanden in bijnanbsp;de helft van de gevallen deze eigenschappen. Om de cijfers te vergelijken moeten we echter de noodige voorzichtigheid betrachten.nbsp;Allereerst kan men niet zonder meer een kinderreeks vergelijkennbsp;met een reeks broers en zusters. Hutter heeft, uitgaande van eennbsp;bepaald aantal probanden, behalve de verder afgelegen familieleden,nbsp;zich bepaald tot de broers en zusters en de ouders van de probanden.nbsp;Hij vond bij de ouders in 22 “/o stil-eenzelvigheid en ongeveer 50 Vonbsp;hyperaesthesie, wijl % der eenzelvige ouders tevens hyperaesthetischnbsp;was. 45 ®/o der broers en zusters van de probanden van Hutternbsp;waren hyperaesthetisch, 16 tot 20 ®/o was autistisch. Als leeftijdsgrens werd echter genomen 15 jaar, een feit, dat mijn percentagenbsp;zou verhoógen tot bijna 17.
De 17 ®/o pleit echter nog niet voor dominantie in de overerving van deze eigenschappen, zooals Hutter destijds op grond van zijnnbsp;cijfers veronderstelde.
Ik geloof echter, dat we erg voorzichtig moeten zijn bij deze en dergelijke suggesties. Het phaenotype hyperaesthesie-autisme is langnbsp;niet scherp genoeg gedefinieerd om de wijze van overerving te bepalen. De epistatische factoren bepalen t e zeer vorm en inhoud vannbsp;deze toestanden, de doorbraak ervan is t e veel afhankelijk van hetnbsp;uitwendige milieu, van de buitenwereld.
Om te vergelijken moeten we bovendien zeker zijn van dezelfde geaardheid van het uitgangsmateriaal. We zouden een streepjenbsp;verder zijn als Hutter bij z ij n materiaal óók de kinderen hadnbsp;onderzocht en ik bij m ij n materiaal óók de broers en zusters.nbsp;Wanneer dus de kinderen vergeleken werden met hun eigen oomsnbsp;en tantes.
We kunnen, naar ik meen, met critisch genoeg staan tegenover „mendelistische” hypothesen op dit gebied. We dienen ons en dan nógnbsp;met de noodige voorzichtigheid — op het gebied van de psychopathologie te beperken tot de psychotische belasting, omdatnbsp;deze groep op het bonte doek van phaenotypische beelden het meestnbsp;sterk naar voren springt.
-ocr page 222-2o6
Tenslotte denken we aan de persoonlijke instelling van den onderzoeker: over het al of niet bestaan van een psychose zullennbsp;we het wel eens worden, doch of een bepaalde persoon hyperaesthe-tisch is of niet, daarover valt nog wel eens te praten.
7 kinderen zijn uitgesproken autistisch (2 ? en 5 6), d.w.z. 1.5 “/o, na aftrek van de kinderen beneden de tien jaar wordt dit percentage 1.9 ‘’/o.
6 kinderen verdwenen in 1940 levend en i kind dood uit de observatie.
Van deze 7 kinderen zijn er 5, die behalve autistisch óók hyper-aesthetisch zijn (i van deze 5 is dubieus), i is bovendien oligo-phreen, i van hen is lijdend aan een organisch zenuwlijden.
Allereerst enkele voorbeelden uit het materiaal:
A. M., de 24-jarige zoon van schizophrene moeder (No. 281) en opvallenden, zonderlingen, wat in zichzelf gekeerden vader. Zuster is een schizoide psychopathe. Hij komt uit het milieu van de kleine boeren en is zelfnbsp;boerenknecht.
Uit de jeugd zijn niet veel bijzonderheden bekend, van de lagere school zijn slechts 4 klassen doorloopen, iets wat in de boerenomgeving, waarinnbsp;deze jongen is groot gebracht, een niet ohgewoon verschijnsel is. Volgensnbsp;het hoofd van de school is Gerrit geen domme jongen geweest, doch ver-,nbsp;zuimde zooveel, dat het beter was, dat hij maar van de school afging.nbsp;Eén keer gedoubleerd.
Volgens den onderwijzer was hij een „zwak, minnelijk kereltje, dat geen omgang zocht met andere kinderen en nooit meespeelde”.
y ,De sterke eenzelvigheid en in-zichzelf-gekeerdheid van dezen jongen werden eensluidend aangegeven door den huismedicus, die hem in eennbsp;, schrijven met „schuw” betitelde en door den geestelijke, die hem ongezellig,nbsp;stil en teruggetrokken noemde.
Volgens den vader (die zelf echter een geremden indruk maakt) is zijn jongste zoon altijd erg stil geweest, in tegenstelling met den oudsten zoon,nbsp;die veel beter kon „redeneeren”.
Bij onderzoek: een bleeke, asthenische jongen met lichte kyphoscoliosis. Verder geen organische afwijkingen. Weinig spontaniteit. Spreekt langzaamnbsp;en weinig. Sterk geremd in alle bewegingen. Van een overgevoeligheid innbsp;de een of andere richting blijkt niets.
Dezelfde pathologische in-zich-zelf-gekeerdheid zien we bij
Mej. A. G. W., 2é-jarige dochter van krankzinnige moeder (No. 268) eh
-ocr page 223-207
niet opvallenden vader. Vader overleed aan t.b.c.-pulmonales. Op de lagere school niet gedoubleerd. Na de schooljaren is zij op het boerderijtjenbsp;gekomen, waar zij met haar broer samenwoont. Het huis wordt keurig doornbsp;haar onderhouden, doch zij trekt zich geheel en al op de hofstede terug ennbsp;heeft hoegenaamd geen contact met andere menschen.
De geestelijke schrijft: „Aaltje Geertrui was immer, ook op catechisatie, een stil meisje. Als ik haar nog eens bezocht, viel het me altijd op, dat zijnbsp;de huishouding, waarover ze al gesteld werd toen ze 14 jaar was, zoo keurignbsp;onderhield, maar ook, hoe het moeilijk, ja haast onmogelijk was een gespreknbsp;met haar te krijgen, zelfs niet over de meest gewone dingen”.
Deze indruk bevestigde het persoonlijk onderzoek; deze jonge boerenvrouw was abnormaal geremd en vreemd. Contact was er hoegenaamd niet met haar te krijgen. Eerst na verschillende weerstanden te hebben overwonnen, werd de koude, ongezellige sfeer wat warmer en gelukte het mij,nbsp;iets over haar leven en werk op het boerderijtje los te krijgen.
Het autistische in de persoonlijkheid van deze juffrouw viel vooral op en stak scherp af tegen de vriendelijke spontaniteit, vlotheid en goed-bespraaktheid van haar eenigsten broer.
G. V. R. is 17 jaar en komt uit een ongunstig belast gezin. De vader lijdt aan schizophrenie (No. 139) en de moeder is een asthenische, overgevoeligenbsp;en depressieve vrouw.
Gerrit is de partner van een tweeling-broer (twee-eiig). Tangverlossing. Als kind stuipen, toen het enkele maanden oud was. De moeder vond hetnbsp;kind in de jeugd eigenwijs en stil. Weinig omgang met vriendjes. Op denbsp;lagere school niet gedoubleerd. Op school was de jongen een niet opvallende,nbsp;middelmatige leerling en behoorlijk ijverig. Na de lagere school werd denbsp;ambachtsschool bezocht, waarna hij een opleiding kreeg voor machine-teekenaar.
Zijn patroon zegt van hem: „Gerrit is een heel gewillige jongen, een beetje nerveus als hij soms iets verkeerd doet en daarover een aanmerking tenbsp;hooren krijgt. Hij is een beetje stil en gaat kalm zijn gang. Hij houdt vannbsp;zijn werk; als hij iets te doen krijgt, wat hij heel prettig vindt, weet hijnbsp;soms zijn zenuwen niet den baas te blijven. Ik spoor hem van tijd tot tijdnbsp;aan kalm te werken, als hij een teekening moet maken en in zijn goede oogen-blikken kan hij over zijn werk verrassend logische opmerkingen maken.nbsp;Naar mijn meening beschikt hij over een goede dosis intelligentie en iknbsp;verwacht, dat hij een goede en bruikbare kracht zal worden, naarmatenbsp;zijn zelfvertrouwen grooter wordt.”
Volgens mededeelingen van zijn mater is zijn karakter den laatsten tijd veranderd, vooral gedurende het laatste jaar. Hij is driftig en opvliegendnbsp;geworden. En vooral ook erg gesloten, evenals zijn vader. Daarnaast kan hij
-ocr page 224-2o8
heel weinig hebben en kan minder goed opschieten met andere jongens. Hij zit het liefst maar bij zijn vader over teekenwerk te praten. Krijgt somsnbsp;huilbuien. Erg secuur in zijn werk. Vroeger erg angstig, thans niet meer zoo.
De jongen maakt bij onderzoek een sterk geremden indruk, zoodat het moeilijk is om eenig contact met hem te krijgen.
Het 20-jarige meisje A. M. is de dochter van een schizophrenen vader (No. 146, blz. 163) en „zenuwzwakke”, huilerige, aantrekkelijke moeder. Zijnbsp;is het derde kind uit een gezin van 5 kinderen. Op ii-jarigen leeftijd kreegnbsp;zij een strabismus convergens. Tot i7-jarigen leeftijd enuresis. Reeds voornbsp;schooljaren viel zij op door groote stilheid en teruggetrokkenheid. Omgangnbsp;met vriendinnetjes zocht Aaltje nooit. Op de lagere school doubleerde zijnbsp;twee keer, doch viel niet op door bijzondere karakteranomalieën. Na schooltijd was zij twee jaar thuis en ging toen naar de fabriek (haar vader wasnbsp;spoorwegarbeider). Volgens mededeelingen van de moeder gaat het meisjenbsp;’s avonds (in tegenstelling met de andere kinderen) nooit de stad in, omdatnbsp;ze daarvoor te schuchter is en, als ze gaat, moet moeder altijd mee. Nooitnbsp;zoekt ze contact met anderen en vriendinnen heeft zij niet. Daarbij is zenbsp;„aan den gevoeligen kant” en huilt hij het minste geringste.
Volgens de moeder praatte het kind in haar jonge jaren al hoegenaamd niet en schudde en knikte alleen met haar hoofd. Bij onderzoek vertoontnbsp;ook dit meisje het typische autistisch-hyperaesthetische karakter: stil ennbsp;teruggetrokken, kwetsbaar, prikkelbaar. Zoo nu en dan wordt de gladdenbsp;oppervlakte van de ziele-zee doorbroken door een hoogspuitenden waterstraal als alarmeerend symptoom van wat er zich onder afspeelt: onrust,nbsp;onevenwichtigheid, angst en geladenheid.
Achter het pantser van uiterlijke rust trekken deze menschen zich terug om zich zoo te wapenen tegen de exogene prikkels, die zij niet kunnennbsp;verdragen.
36-jarigen Jacob H., zoon van schizophrenen vader (No. 124, blz. 149) en onevenwichtige, angstige, depressieve moeder. Verschillende boers en zustersnbsp;zijn opvallend (broer is schizoide psychopaath).
Na de lagere school, waarop hij niet doubleerde, is hij, na enkele haantjes, als koloniaal militair naar Indië vertrokken. Volgens mededeelingen van een zuster is hij een stille, in zichzelf gekeerde jongen, dienbsp;soms erg driftig kan worden. Wel omgang met vrienden. Iedere 6 wekennbsp;schrijft hij naar huis.
Zijn broer Hendrik zegt van hem: mijn broer is net zooals ik: stil en rustig. En volgens de betrouwbare mededeelingen van een zwager is het ooknbsp;met dezen jongen niet heelemaal in orde: Jacoh is eenerzijds abnormaal stilnbsp;en anderzijds toch ook weer erg driftig.
-ocr page 225-209
Volgens een schrijven echter van zijn militairen chef in Indië vertoont de sergeant H. (dus inmiddels opgeklommen tot onderofficier) weinig opvallende dingen, „hij verricht zijn dienst tot volle tevredenheid, is gewillignbsp;en goedig van aard. 2ijn omgang met de andere onder-officieren is eerdernbsp;gezellig dan teruggetrokken te noemen, hij is een goed kameraad en kannbsp;goed met zijn ondergeschikten overweg”.
Autistisch? Hyperaesthetisch?
Tenslotte nog een geval van een boerenmeisje, dat naast de in-zicK-zelf-gekeerdheid tevens lichte defecten vertoonde in haar verstandelijke vermogens.
G. G. KI. is 21 jaar en dochter van een schizophrenen vader No. 153 en niet opvallende moeder.
Zij was, volgens de berichten van de omgeving, in haar jeugd een „rustig” meisje, veel rustiger dan de andere kinderen. Overigens waren er in denbsp;prille jeugd weinig bijzonderheden. Gewone kinderziekten. Op de lagerenbsp;school kon zij moeilijk meekomen en doubleerde drie keer. Volgens mede-deelingen van het hoofd der school volgde zij wel het onderwijs tot hetnbsp;einde toe. Na schooltijd verrichtte zij boerenwerk. Volgens dezelfde mede-deelingen was Gerritje een zeer stil en teruggetrokken meisje, die overigensnbsp;nooit eenigen last veroorzaakte. Zij houdt zich ook thans nog op dennbsp;achtergrond, ofschoon ze wel eenigen omgang met vriendinnen heeft (ooknbsp;een andere onderwijzer was dezelfde meening toegedaan).
Bij persoonlijk onderzoek trof ik een „potdicht” en gesloten meisje aan, dat spontaan hoegenaamd niet sprak, ook niet na geruimen tijd, toen hetnbsp;gesprek met de rest van het gezin al zeer wel vlotte. Zij maakte eennbsp;debielen indruk en zat min of meer wezenloos voor zich uit te kijken.nbsp;Begreep niet, wat „maandelijksche ongesteldheid” beteekende.
Ook bij dit geval trad het typische autisme op den voorgrond, zonder dat er iets van de hyperaesthesie bleek.
Opmerkelijk is het germge aantal van deze opvallende autistische karakters in mijn materiaal. Natuurlijk is de waardeering van autistisch en niet-autistisch sterk aan persoonlijke invloeden onderhevig,nbsp;d.w.z. de persoonlijke instelling van den onderzoeker speelt hier,nbsp;evenals bij de vaststelling van een hyperaesthesie, een groote rol,nbsp;doch het geringe percentage is toch wel erg opvallend. De combinatie met een organisch zenuwlijden betrof een afwijking, die medenbsp;in de hypophyse zetelde (hormonale dysfunctie) en was een dystrophia adipositas genitalis bij een meisje, dat tevens een pathologisch autisme vertoonde, dat m. i. zonder meer niet te verklaren wasnbsp;uit de stoornissen in de interne secretie.
210
Merkwaardig was de mededeeling van de familieleden, dat de moeder van dit meisje voor haar krankzinnigheid (No. 269) „netnbsp;zoo dik was als de dochter thans”.
Dat dus het autisme domineert, zooals b.v. A. Schneider (302) beweert, op grond van zijn familie-onderzoekingen, meen ik, gezien mijn kindermateriaal, niet te kunnen aanvaarden.
Onder het kindermateriaal vond ik 19 uitgesproken psychopathen (4.1 ®/o), na aftrek van de kinderen beneden de 10 jaar: 5.2 ®/o.nbsp;Hieronder waren 5 vrouwelijke en 14 mannelijke psychopathen. Denbsp;19 psychopathen waren alle in 1940 in leven.
Om dit percentage te vergelijken met andere cijfers, moeten we wel bedenken, dat de schizoïde psychopathie, de neurose en denbsp;hysterie door mij afzonderlijk zijn gerubriceerd. Worden de cijfersnbsp;voor deze afwijkingen er bij geteld, dan worden de percentagesnbsp;12.2 ®/o en 15.2 ®/o.
Oppier vond bij zijn materiaal van 488 kinderen, na aftrek van de kinderen beneden de 10 jaar, in 19 ®/o psychopathie.
Ik laat weer enkele voorbeelden volgen.
B. J. J. H. is de 43-jarige zoon van schizophrenen vader (No. 162) en niet opvallende moeder, die zich het lijden van haar man erg aantrok.nbsp;Zuster is hyperaesthetisch.
Gegoed middenstandsmilieu. In de jeugd is Bernardus een moeilijk kind, dat leugenachtig is. Niet stil of in zichzelf gekeerd, wel bewegelijk. Op denbsp;lagere school niet gedoubleerd, de verstandelijke vermogens zijn goed en hijnbsp;zal voor geestelijke studeeren, waarvoor hij dan ook drie jaar op eennbsp;seminarie vertoeft. Door verregaande wispelturigheid wordt de studienbsp;echter weer afgebroken, hij wordt vertegenwoordiger, en vertegenwoordigtnbsp;daarbij verschillende hulzen. Zijn broer vertelt: „hij is een der beste danseurs en trekt zich van de heele wereld niets aan. Hij verdiende 10.000nbsp;gulden en kwam nog geld te kort. Hij maakte schulden, die in de duizendennbsp;liepen. Terwijl hij verloofd was, ging hij met andere meisjes uit. Hij was denbsp;„bonviveur” in cabarets en is later eens naar Weenen gevlucht om de politienbsp;te ontloopen. Hij heeft daarna, gerepatrieerd zijnde, weer vier weken innbsp;de gevangenis gezeten, waarschijnlijk om een andere reden. Mijn broer isnbsp;niet te doorgronden, hij is handig en sluw. Hij is officieus verloofd geweestnbsp;met een jonkvrouw, omdat hij zoo de mooie meneer kon uithangen, terwijlnbsp;hij volkomen onbetrouwbaar is. Goed musicus.” Deze gegevens kloppennbsp;met andere gegevens.
-ocr page 227-2II
quot;We vinden bij dezen zoon: neiging tot leugen, maatschappelijken achteruitgang, schulden en conflicten met de rechterlijke macht. Fantastisch, musicaal, veranderlijk, verkwistend, lichtzinnig en onbetrouwbaar, groot-doenerig.
We zien hier dus een uitgesproken voorbeeld van een „wechselwarm Milieumensch’ (Bleuler), een „Haltlose” (Kraepelin), een „willenlosenbsp;Psychopath” (K. Schneider), een voorbeeld van een „eenvoudige psychopathie”, zooals ik het beeld zelf beschreef (blz. 59).
We hebben hier om met Carp te spreken, een typisch voorbeeld van een onvoldoende ontwikkeling van het Ideale-Ik, terwijl ditnbsp;rudiment nog bovendien wordt geïsoleerd, waardoor ongeremdheidnbsp;en criminaliteit ontstaat.
Ook de nu volgende zoon is een psychopaath:
G. E. is 41 jaar, heeft een schizophrene moeder (No. 245, blz. 142) en een niet opvallenden vader. Een zuster is opvliegend en driftig. Uit de prille jeugdnbsp;is bekend, dat liegen en snoepen sterk op den voorgrond stonden. Op denbsp;lagere school enkele keeren gedoubleerd. De levensgang van Gerrit is: nanbsp;schooltijd fabrieksarbeider, daarna enkele jaren in het opvoedingsgesticht,nbsp;waarna hij via den militairen dienst als schilder zijn maatschappelijke bestemming heeft gekregen. Op i/'jarigen leeftijd moest hij worden opgenomen in een rijksopvoedingsgesticht wegens diefstal. Volgens mededeelingennbsp;van de familie stond hij ook als een phantast bekend.
Hieronder volgt het uittreksel uit het verslag van het rijks-opvoedings-gesticht:
„Moeder in krankzinnigengesticht. Meerdere familieleden van moederszijde krankzinnig. Aard van de overtreding: diefstal van kruik jenever en eenige Deventer koeken. Met kameraden de koeken opgegeten en gedeeltelijk den alcohol opgedronken.
Knaap is niet eerlijk. Reeds twee maal veroordeeld wegens diefstal, één keer tot een geldboete van 20 gulden of een maand tuchtschoolstraf (wegensnbsp;diefstal van koperen gewichten) en eenmaal tot 10 gulden boete, wegensnbsp;diefstal van een mondorgel.
Omgang met vrindjes van zijn soort.
Stille, trage en langzame knaap. In gezelschap spoedig hinderlijke lachbuien. Werkt langzaam, maar vrij netjes. Wat somber. Zondigde nogal eens tegen de regels. Van schoolkennis veel vergeten, doch wel in staat ze weernbsp;op te halen. Heeft bij het werk veel leiding en aansporing noodig.
Niet snel aanpassend, in zichzelf gekeerd. Afwisselende stemming.
Weinig opgewekt humeur. Zelfingenomen. Nogal gemakzuchtig.
Ervaringen hebben een langdurige innerlijke nawerking (secundair).
Spoedig geëmotioneerd.
-ocr page 228-212
Schoolkennis; het vierde leerjaar. Leert vlug en goed. Weergave goed.
Kon wel eens pathologisch secundair zijn.
Het meest geschikt voor mechanischen arbeid.”
Na het opvoedingsgesticht is hij schilder geworden en er hebben zich tot dusver, mede door een verstandig huwelijk, geen moeilijkheden voorgedaan.
Hij blijft echter een driftige, praatzieke, slordige, luchthartige, wantrouwende en tot leugen en oplichterij neigende psychopaath, wiens onevenwichtige persoonlijkheid gekleurd is door wilsslapheid, hyperthymic en affect-labiliteit.
G. J. de V., 30 jaar. Moeder is krankzinnig (No. 258) en vader is een zwerver, die waarschijnlijk als landlooper ronddoolt. Deze vader was denbsp;eerste man van zijn moeder, die later weer hertrouwd is, nadat hij van haarnbsp;was weggeloopen. Op de lagere school, waarop hij niet gedoubleerd is, wasnbsp;hij een leerling met goede verstandelijke vermogens. Daarna is hij koopmannbsp;geworden.
Volgens de cat-anamnestlsche gegevens, die goed met elkaar overeenkomen, is hij een: „ruwe, onverschillige jongen, die soms onzinnig kan lachen en aan den anderen kant daarentegen grof en ongezeggelijk is. „Hijnbsp;heeft net dezelfde streken als zijn vader. Hij liegt of het gedrukt staat. Hijnbsp;praat vaak over de politiek en voelt zich tot het communisme aangetrokken.nbsp;Het is een wonderlijke, schaamtelooze jongen. Hij loopt zoo maar „met eennbsp;witte pet in den regen!” En voorspelt de toekomst in een koffiehuis.”
Bij onderzoek een druk pratend klein mannetje, dat ontegenzeggelijk spraakdrang en afleidbaarheid vertoont. Vroolijke grondstemming metnbsp;duidelijk maniakale trekken. Luchthartigheid. Een slecht gefixeerd gesprek.nbsp;Dwanghandelingen en tics. Positief ziekte-inzicht: „ja dokter, we hebbennbsp;er allemaal een tik van mee gekregen”. Geen stoornissen in het geheugen,nbsp;inprenting of reproductie.
Anna D., 27-jarige dochter van een moeder, die reeds gedurende 17 jaar verpleegd wordt wegens een paranoïde schizophrenic en een vader, die duidelijke psychopathische afwijkingen vertoont (alcoholisme, mishandelingen vannbsp;zijn vrouw, sexueele perversiteiten, onbetrouwbaarheid en leugenachtigheid).nbsp;Heelemaal zeker is het niet, dat Anna de dochter is van dezen man, omdatnbsp;deze zelf beweert wèl de wettige man te zijn van Annechlen K. (dit isnbsp;de naam van zijn vrouw, de moeder van Anna), doch dat alle drie kinderen, waaronder ook Anna, van een ander zljn(?). Er waren echter bijnbsp;onderzoek dusdanige overeenkomsten tusschen vader en dochter (lichamelijk
-ocr page 229-213
zoowel als geestelijk), dat het vaderschap, naar ik meen, niet dubieus was.
Anna heeft nog een jonger zusje, dat verpleegd wordt in een inrichting wegens imbicillitas mentis en een broer (half-broer?), die een crimineelenbsp;psychopaath is.
In de prille jeugd waren er geen bijzonderheden. Heup'-t.b.c. op é-jarigen leeftijd. Volgens mededeelingen heeft ze de lagere school normaal door-loopen.
Op 14-jarigen leeftijd was zij „van de jongens niet af te slaan”. Wegens onzedelijke handelingen moest zij gedurende eenigen tijd worden opgenomennbsp;in een ziekenhuis.
Via een doorgangshuis kwam zij onder toezicht van den voogdijraad, wiens secretaris van haar schreef:
„Anne D. is onder onze voogdij gekomen, toen ze een jaar of ij was. Ze kwam toen uit een zeer armelijk milieu, was slecht verzorgd en had,nbsp;naar ik vermoed, open tuberculose, waarvoor zij langen tijd alhier is verpleegd. Dit is heelemaal beter geworden en sedert heeft zij over haar gezondheid niet te klagen.
Veel valt er van haar niet tc vertellen. Het is een goedaardig kind, maar een kind. Ze is niet geheel volwassen geworden. Speelt ze met kinderennbsp;van een jaar of acht, dan gaat ze daar geheel mee assimileeren. Ze is weinignbsp;actief (vooral bij buien), heeft weinig doorzicht en geen eigen overtuiging.nbsp;Ze veranderde van godsdienst, terwille van een jongen, heelemaal niet metnbsp;overtuiging. Dezen jongen houdt ze aan: „omdat ze toch anders ook al niksnbsp;heeft”.”
Anne baart zorg voor de toekomst, omdat zij zich nooit voldoende zal kunnen redden. In den omgang met anderen was zij niet toeschietelijk ennbsp;zonderde zich graag af als er bezoek kwam. Eigenlijk is ze onvolwaardig.
Na de controle door den voogdijraad kwam zij in huis bij verstandige menschen en werd zij fabrieksmeisje. De mededeelingen van de huisgenootennbsp;kwamen voor een deel overeen met die van den voogdijraad: Anne is dom,nbsp;afleidbaar, veranderlijk. Daarbij kinderachtig, soms stil en angstig. Erg verkwistend. Wilsslap en gauw over te halen. Ze lacht veel, dikwijls zondernbsp;eenige reden, zal uit eigen initiatief nooit iets uitvoeren en houdt veel vannbsp;uitgaan.
Het is een meisje uit een ongunstig belast gezin met vrij duidelijke karakter-anomalieën, zich voornamelijk uitend in wilsslapheid en stoornissen in de impulsiviteit, vermengd met hysterische trekken.
J.B., 42-jarige zoon van een vader, die 20 jaar verpleegd is wegens dementia paranoides op imbecillen bodem en van een moeder, die verstandelijk ooknbsp;slecht ontwikkeld is en waarvan staat opgeteekend, dat ze stil, eigenwijs ennbsp;brommerig is. Een zuster is een uitgesproken schizoide psychopathe.
Hij is de oudste zoon van Probandus No. 119 (blz. 169). Van zijn jeugd is
-ocr page 230-214
niet meer bekend dan dat hij altijd driftig en opvliegend is geweest. Hij komt uit een armoedig milieu. Van 6 tot 14 jaar is hij op school geweest, waarnanbsp;hij wever is geworden, daarna gemeentewerkman en koperslager, terwijl hijnbsp;de laatste jaren werKeloos is geweest.
Uit de ziektegeschiedenis van het krankzinnigengesticht, waarin hij is opgenomen op 41-jarigen leeftijd, blijkt, dat hij door de politie in bewaringnbsp;is gesteld, omdat hij zich vergrepen heeft aan de openbare zeden.
Hij tiranniseerde thuis bij zijn moeder en zuster alles en allen, sloeg het huisraad stuk, liep ongekleed in de bosschen rond en viel daar personennbsp;lastig. Hij had, toen hij door de politie gebracht werd, niet anders aannbsp;dan een broek, een jas en een paar sokken, die nog geleend waren!
Hij vertelde, dat hij in het gesticht gekomen was, omdat hij naakt in de bosschen rondliep en „vrouwspersonen” aanrandde. Reeds was hij eenigenbsp;keeren gewaarschuwd, maar hij was zóó slecht, dat hij het niet laten kon.nbsp;Hij had dienzelfden morgen thuis den boel stuk geslagen en was toennbsp;gevlucht. De bekentenis kwam eruit, dat hij thuis altijd de baas wildenbsp;spelen en alles hebben moest. Als hij iets niet kreeg, sloeg hij zijn moedernbsp;en zuster, scheurde de kleeren en het beddegoed stuk. Pleegde voortdurendnbsp;onzedelijke handelingen bij zichzelf.
„Ik ben van een gekke familie, mijn vader is in Deventer in het gesticht gestorven, is daar 20 jaar geweest en mijn eene zuster, die is ook niet goednbsp;bij haar hoofd, die heeft een kind en is niet getrouwd.”
Goede oriëntatie voor tijd en plaats. Spreekt op een korten, bitsen toon. Opmerkelijk goed geheugen voor feestdagen, enz. Gedegenereerd uiterlijknbsp;(hydrocephaal), breede neuswortel, diepliggende oogen. Slaapt en eet goed,nbsp;is rustig en tevreden. Geen verdere somatische en neurologische afwijkingen.
Een debiel met ethische defecten, die leiding en controle noodig heeft. Vernielt soms plotseling een foto van een zuster met een kind, waarom hijnbsp;eerst gevraagd heeft. Geeft dan vreemde, rare antwoorden. Eenzelvig ennbsp;stil, soms bizar en clownesk. Hij slaat zich soms zelf op het hoofd, is eennbsp;vreemde, onberekenbare man, die soms tegen de boomen trapt.
Deze a-sociale man wordt reeds 6 jaar als een debiele psychopaath verpleegd.
J. B., oudste zoon (42 jaar) van vader, die lijdt aan dementia praecox paranoides (probandus No. iii, blz. 171) en moeder, die vreemd is ennbsp;zonderling. Zijn eenigste zuster wordt in krankzinnigengesticht verpleegdnbsp;wegens paranoïde schizophrenie.
Uit de jeugd zijn geen bijzonderheden bekend, althans niet bij de echt-genoote. Op de lagere school niet gedoubleerd. Huwelijk op 22-jarigen
-ocr page 231-215
leeftijd, ii kinderen, waarvan 9 in leven. Het oudste kind is zeer eigenwijs en in zichzelf gekeerd.
Volgens de cat-anamnestische gegevens is J. B. psychisch niet normaal. Zijn zwager deelt mede, dat hij driftig en opvliegend is en bovendien kannbsp;redeneeren als Brugman. Hij doet veel aan de politiek en spreekt dan opnbsp;vergaderingen — de mededeelingen, die hij verstrekt zijn echter geenszinsnbsp;betrouwbaar. Hij heeft in het dorp den naam van den „speldeprikker”,nbsp;omdat hij plotseling venijnig en kwaad kan worden, terwijl de aanleidingnbsp;daartoe zeer gering is.
De wijkzuster vertelt, dat deze man raar en wonderlijk is, driftig en opvliegend, neigend tot waangedachten en daarnaast soms stil. De stiltenbsp;wordt dan soms plotseling onderbroken door den een of anderen „prik”.nbsp;Bij deze uitbarstingen is hij goed van den tongriem gesneden.
De echtgenoote vertelt; „Mijn man is zeer prikkelbaar en wordt bij het minste en geringste kwaad. Op een nacht gebeurde het, dat hij plotselingnbsp;het bed uitstoof en een mes ging halen, met de mededeeling: „nou ga jijnbsp;eraan”. Hij gaf uitvoering aan zijn voornemen en greep mij bij de keel.nbsp;Door hevig gillen en worstelen kon ik mij bevrijden, waarop ik naar denbsp;buren vluchtte. Onderwijl trommelde mijn man met zijn mes op tafel ennbsp;sprak wartaal.”
Dit heeft zich weleens herhaald. Dikwijls slapelooze nachten en ruzie met den oudsten zoon, als deze tusschen beiden wil komen om zijn moedernbsp;te beschermen.
Als Jan regelmatig werk heeft, gaat het wat beter, doch te vertrouwen is hij nooit.
We zien hier de twee kernen: autisme en hyperaesthesie, zooals Kahn (152) en later Hutter (136) ze beschreven, de typischenbsp;„psychasthetische proportie” van Kretschmer (176). Hij past ook innbsp;het raam van de schizoide psychopathie, zooals A. Schneider hetnbsp;in elkaar zette (zie blz. 66). Wij zagen bij dezen man niet alleen denbsp;ongevoeligheid naast de overgevoeligheid, hier kwam meer tenbsp;voorschijn: de neiging tot waangedachten, de wartaal, vooral ooknbsp;de motorische onrust en de agressiviteit. We zagen hier eenerzijdsnbsp;de uiterlijke rust en anderzijds de plotselinge, ongemotiveerde, in-adaequate, naar buiten brekende affect-ontladingen, zooals we dezenbsp;óók zoo dikwijls zien bij de katatone beelden. Hier bliksemt in denbsp;verte de proces-psychose, vooral als men bedenkt, dat èn de vadernbsp;èn de zuster door de dementia praecox getroffen zijn, terwijl hetnbsp;phaenotypische beeld van de moeder ook den ziekelijken aanlegnbsp;verraadt.
Bij dezen man komt direct het vreemde, het on-invoelbare naar voren, hier ontbreekt de „restlose Einfühlbarkeit”, zooals Bumke deze
-ocr page 232-zi6
ook niet mogelijk acht voor het ziele-leven van de schizophrenen.
Ook in het volgende voorbeeld komen de twee genoemde kernen weer te voorschijn, terwijl het bolster weer een andere kleur vertoont.
D. H. H. is 41 jaar, zoon van schizophrene moeder (probanda No. 286) en een vader, die wilszwak, verkwistend en alcoholist is. Een broer isnbsp;hyperaesthetisch en een zuster is mej. B. H., die reeds beschreven is ondernbsp;het hoofdstuk hyperaesthesie (blz. zoo). Geboorte normaal. 4 jaar op denbsp;lagere school geweest. Op 7-jarigen leeftijd steelt hij een horloge op denbsp;melkfabriek. Na de lagere school weet D. H. H. zich door zelfstudie omhoog te werken, zoodat hij het in zijn leven brengt tot onder-chef van eennbsp;station, waar hij zijn werk naar behooren doet.
Volgens de mededeelingen van een zuster heeft hij een gesloten karakter, is „stiekum”. Bovendien gierig en leugenachtig. Slaapwandelaar.
Bij onderzoek blijkt, dat we te doen hebben met het type van een schizoiden psychopaath: koud, ruw en daarnaast overgevoelig. De ontvangstnbsp;is koel en gereserveerd, terwijl er zoo nu en dan vragen worden gesteld opnbsp;een wijze, zooals een politie-agent dit doet, die een bekeuring geeft. Koelnbsp;en berekend, terwijl achter het scherm van schijnbare rust een vuur smeultnbsp;van wantrouwen, achterdocht en waan.
Plotseling breekt het ijs, waarna er een uitvoerig verhaal komt over de ellende thuis, telkens onderbroken door huilbuien.
De huismedicus schrijft heel typeerend: „soms denk ik, ’t is een lastige man, dan weer denk ik: deze man heeft toch zijn bezwaren en daardoornbsp;zijn zorgen” (psychaesthetische proportie van Kretschmer!).
Ook deze man vertoont het duidelijke type van de schizoidiet het onberekenbare, het oninvoelbare, de wisselwerking tusschen denbsp;ongevoelige en de overgevoelige proportie, het wantrouwen, denbsp;achterdocht en den waan.
Dat het ook tot katatoon-achtige affect-ontladingen kan komen, bewijst het volgend geval, dat gecompliceerd is door een lichamelijknbsp;lijden, dat ook bij sommige broers en zusters voorkomt (chronischnbsp;rheuma):
Mej. E. H. is op 51-jarigen leeftijd overleden aan een acute pneumonie. Zij heeft een schizophrenen vader (prob. No. 155) en een moeder, die reedsnbsp;overleden is, doch volgens de familieleden geen geestelijke afwijkingen vertoond heeft. Zij is het derde kind uit een gezin van negen kinderen. Tweenbsp;zusjes zijn jong gestorven. 4 zusters en 2 broers vertoonen in meer of mindere mate het autlstische-hyperaesthetische beeld, enkele hunner zijnnbsp;rheumatisch.
Op de lagere school niet gedoubleerd.
De mededeelingen van de familieleden over deze zuster komen vrijwel alle
-ocr page 233-217
overeen. Oorspronkelijk wonen de twee ongetrouwde zusters, waaronder ook mej. E. H., in bij de getrouwde zuster. Toen deze laatste overleed, wasnbsp;het voor haar man thuis niet langer houdbaar, omdat E. H. soms zeernbsp;driftig werd en er met den stok op los sloeg. Daarnaast kon zij zeer stilnbsp;zijn en soms in een week niet praten. Zonder de minste reden en dikwijls nanbsp;de geringste aanleiding kwam er een explosie. Had precies het karakter vannbsp;den vader: hoogmoedig. Zij sliep ’s nachts licht en onrustig.
Volgens een zwager was zij zeer driftig en agressief. Stil en prikkelbaar. Daarbij rheumatisch en krom gegroeid. Veranderde voortdurend van dokternbsp;en slikte alles door elkaar.
Op 49-jarigen leeftijd werd zij opgenomen in een tehuis voor ouden van dagen. De directeur schreef van haar o.a.:
„In den eersten tijd was zij een gemakkelijke patiënte, zacht en vriendelijk, maar wel erg op zichzelf. Zij kreeg een kamertje alleen (op verzoek van de diaconie). Op dit kamertje verbleef zij altijd en stelde het niet opnbsp;prijs om bezoek te ontvangen. Ze was zeer stil en kon ook bij tijden zeernbsp;druk praten. Zelfs bij het mooiste weer konden wij haar niet bewegen omnbsp;naar buiten te gaan en het liefst zat zij met gesloten raam, omdat zij meende,nbsp;dat een tochtje haar ziekte zou verergeren. Zij was stil en soms had zijnbsp;buien van prikkelbaarheid, ook kon het gebeuren, dat zij al maar lachte ennbsp;deed denken aan hysterie; soms wilde ze, dat de dokter eiken dag zounbsp;komen en dan weer wilde ze den dokter niet ontvangen. Dan weer beldenbsp;ze midden in den nacht, omdat het getjilp van krekeltjes haar wakkernbsp;hield.”
Hieronder volgen nog enkele mededeelingen over een dochter van één der probandae, die ook de onmiskenbare trekken van denbsp;schizoide psychopathie vertoonde. Heel merkwaardig is (waarovernbsp;later meer), dat deze schizoide kinderen afstammen van ouders, dienbsp;veelal beide afwijkingen vertonnen. (Bewijs voor Kretschmer’s opvatting, dat de schizoide psychopathie een phaenotypische uiting isnbsp;van den schizophrenen proces-aanleg?)
A. M. M., 27-jarige dochter van een moeder, die lijdt aan den paranoiden vorm van de dementia praecox (No. 281) en een vader, die schichtig,nbsp;achterdochtig en zonderling is. Behalve een licht autisme zijn de broers (2)nbsp;normaal. Een zusje is op .^-jarigen leeftijd overleden. Uit de prille jeugdnbsp;zijn weinig bijzonderheden bekend, omdat de mededeelingen van den vadernbsp;spaarzaam en misschien niet geheel betrouwbaar zijn.
Volgens mededeelingen van den onderwijzer behoorde ze tot de beste leerlingen der school, zelfs had ze eens het beste rapport van de klas. Zenbsp;was stug en speelde weinig met andere kinderen. In de hoogere klassen werdnbsp;dit gaandeweg beter en kon zij zeer goed spelen, vooral spelletjes, waarbijnbsp;verstand en vlug comblneeren te pas kwamen. Geen doubleeringen. Denbsp;onderwijzer vervolgt: „na haar schooltijd heb ik haar weinig meer gezien.
-ocr page 234-2i8
Toch herinner ik me, dat ik van haar schrok, toen ik haar eenige jaren later in het dorp tegenkwam. Er lag toen op haar gelaat een uitdrukking,nbsp;die me de gedachte gaf: „jij komt ook op de Brinkgreven terecht”.”
Na schooltijd is zij bij vader thuis gekomen om de huishouding te doen, die zij goed weet te leiden.
Ook de geestelijke vertelt van haar, dat zij buitengewoon stil en schuw is. „Uit zichzelf zegt ze niets en tot bezoek aan de catechisatie is zij niet tenbsp;bewegen”.
Dat deze stilheid iets anders is dan het stille, wat verlegen optreden van de meeste boerenmenschen uit de streek, waar zij woont, blijkt uit de reactie,nbsp;die mijn bezoek geeft. Tot eenig gesprek is zij niet te bewegen. Abnormaalnbsp;geremd en wantrouwend. Zij voert alle bewegingen langzaam en al diepnbsp;zuchtend uit. Bij ieder moeizaam geuit woord zucht zij diep en slaat denbsp;oogen niet op. Er moet een sterke weerstand overwonnen worden en eerstnbsp;na langen tijd breekt het ijs wat. Het wantrouwen is echter steeds aanwezig en de gedachtengang is vreemd, niet logisch, wat bizar. De langzaamnbsp;geuite zin wordt afgebroken op een oogenblik, waarop de beteekenis vannbsp;het geheel den hoorder ontgaat. Tot een duidelijke hyperaesthetische reactienbsp;komt het niet, de autistische proportie is veel sterker ontwikkeld. Volgensnbsp;mededeeling van den huisarts is zij echter, behalve stil en teruggetrokken,nbsp;óók overgevoelig en kwetsbaar.
H. A. H. is in 1940 18 jaar en is het vierde kind uit een gezin van 9 kinderen. De vader wordt reeds zes jaar verpleegd wegens een praecox (No. 156), de moeder is niet opvallend. Een zusje is een asthenisch, slapnbsp;meisje, dat hysterische trekken vertoont, een ander zusje is driftig en opvliegend.
Geboorte normaal. Tot 7 jaar bedwateren. Op de lagere school slechts één keer ’gedoubleerd(?). Na schooltijd naar de weverij, waar hij het echternbsp;niet kan volhouden. Daarna loopjongen. Ook dat gaat niet, „omdat hijnbsp;voor het eenvoudigste werk niet te gebruiken is”. De bedrijfschef schrijft:nbsp;„doordat hij zoo stil en teruggetrokken was, was het zeer moeilijk om na tenbsp;gaan, wat er eigenlijk in den jongen omging. Ook was hij niet geschikt omnbsp;met menschen om te gaan, omdat hij niet erg evenwichtig was. Dit gaf veelnbsp;moeilijkheden bij zijn bezorgingswerk. Wanneer b.v. een afnemer iets vroeg,nbsp;kon hij soms erg boos worden, terwijl hij een volgenden keer weer netjesnbsp;en beleefd was. De geestesgesteldheid van hem was voor ons teveel afwijkend en wij konden hem daarom in onzen dienst niet houden.”
Volgens mededeeling van de moeder is de jongen driftig en opvliegend en soms lange tijden abnormaal stil. Hij kan geen „geld beuren” en wordtnbsp;door de menschen voor den gek gehouden.
Bij onderzoek blijken we te doen te hebben met een debielen, geremden jongen, die spontaan hoegenaamd niet spreekt. Dit valt direct op. Indien
-ocr page 235-219
men zijn broertjes en zusjes onderzoekt, die veel meer spontaniteit ver-toonen en niet telkens een dwang-positie kiezen. Wordt hem een vraag gesteld, dan komt er eerst na een lange pauze van stilzwijgen en na veelnbsp;zuchten iets uit. Is uit maatschappelijk oogpunt in ieder geval a-sociaal.nbsp;Ook uit de verdere inlichtingen blijkt, dat hij in zichzelf gekeerd is ennbsp;daarnaast buien heeft van drift en opvliegendheid. Hij is het type van eennbsp;prae-psychotische persoonlijkheid.
Van de volgende schizoïde psychopathe staat vermeld, dat zij op de school niet doubleerde, terwijl toch achteraf is gebleken, datnbsp;haar denk-capaciteiten niet het niveau van het normale kunnen bereiken, terwijl zij nog andere defecten in haar persoonlijkheid vertoont, op het gebied van het wils- en gevoelsleven. Bovendien alsnbsp;bolster om de autistisch-hyperaesthetische kern: betrekkingswaan.
J. B. komt uit het sterk ongunstig belaste gezin van probandus No. 119 (blz. 169), die haar vader is. Haar moeder is verstandelijk slecht ontwikkeldnbsp;en is eigenwijs, stil en brommerig (zie blz. 184). Een broer is een debielenbsp;psychopaath, die reeds jaren in krankzinnigengesticht verpleegd wordt (blz.nbsp;213) en een zuster is hyperaesthetisch.
In 1940 is deze dochter 42 jaar geworden. Ongehuwd, doch heeft onecht kind, dat bij haar thuis woont.
Op de lagere school, waarop zij niet doubleerde, vertoont zij weinig bijzonderheden, na schooltijd wordt zij fabrieksmeisje. Dit heeft zij enkelenbsp;jaren volgehouden. Daarna thuis bij moeder.
Volgens mededeeling van haar zwager is het altijd een zeer stil meisje geweest, doch den laatsten tijd zijn er karakterveranderingen opgetreden.nbsp;Zij is driftig en overgevoelig geworden en maakt met iedereen ruzie (ooknbsp;al met de echtgenoote van dezen zwager).
Daar ik haar bij mijn eerste bezoek niet thuis tref (zij had mij ook reeds geschreven, dat zij mij niet ontvangen kon — later bleek, dat niet zij, dochnbsp;waarschijnlijk een der buren dezen brief had geschreven), heb ik mij tot denbsp;buurvrouw gewend, die mededeelt, dat Johanna B. om niets ruzie maakt ennbsp;direct raast en scheldt. Zelfs verwijt zij dingen, die volkomen verzonnennbsp;zijn en naast de waarheid. Agressieve neigingen: „Ik zal je de hersensnbsp;inslaan”.
De geestelijke schrijft van haar: „Ze is anders dan andere menschen, ze leeft stil en teruggetrokken met haar oude moeder. Zij heeft een onechtnbsp;kind, waarmee ze dwaas en dom gek is. Omgang met anderen heeft zenbsp;bijna niet en krijgt gemakkelijk oneenigheid met anderen. Ze Is heel weinignbsp;ontwikkeld, wat haar spreken al spoedig doet uitkomen. Maatschappelijkenbsp;achteruitgang. Dom. Gemoedsmensch. Stil en teruggetrokken. Overgevoelignbsp;en kwetsbaar. Wantrouwend en eigenwijs. Vervult haar godsdienstigenbsp;plichten naar behooren.”
Bij een later ingesteld persoonlijk onderzoek blijken we te doen te hebben
-ocr page 236-220
met een prikkelbare, zeer hyperaesthetiscbe vrouw, waarbij de autistische component minder op den voorgrond treedt. Volgens haar eigen mede-deelingen krijgt zij ’s nachts huilbuien, meestal zonder eenig motief. Nietnbsp;verward, wel betrekkingsideeën. Zeer kwetsbare vrouw, die op den randnbsp;van het psychotische leeft. Ze maakt een debielen indruk.
Tenslotte nog een laatste voorbeeld van de schizoïde psychopathie bij een meisje, dat, naast de aanwezigheid van de twee cardinalenbsp;symptomen, met vrij groote zekerheid hallucineerde.
G. M. R., 23-jarige dochter van schizophrene moeder (No. 264) en vader met dwang-neurotische verschijnselen. Zij doorliep 7 klassen van de lagerenbsp;school en doubleerde één keer. Op 8-jarigen leeftijd mazelen met pneumonie,nbsp;later Kochsche infectie. Asthenische lichaamsbouw. Volgens den vader isnbsp;het een zwak en zenuwachtig meisje, dat telkens bang is, dat ze watnbsp;mankeert.
Bij persoonlijk onderzoek valt de asthenische lichaamsbouw op. Mager en slecht uitziend meisje. Gezwollen klieren in den hals, zeer waarschijnlijknbsp;van Kochschen aard. In de pulmonen percutoir en auscultatoir geen afwijkingen.
Schuw en angstig meisje, dat hoegenaamd geen spontaniteit vertoont. Zij komt nooit op straat en heeft practisch met niemand omgang. Is ’s nachtsnbsp;soms erg angstig en denkt, dat er iemand boven is, waarbij zij stemmennbsp;hoort. Terwijl er met anderen gesproken wordt, loopt zij wezenloos ennbsp;doelloos de kamer op en neer, terwijl ze onverstaanbare woorden mompelt.nbsp;Wanneer men haar dan plotseling aanspreekt, moet ze even „bij” komennbsp;en is er een kleine pauze. Op de vraag, waarom ze geen omgang hadnbsp;met andere meisjes, antwoordt ze: „daar ben ik te zwak voor”.
Zij vertoont in heel haar optreden het beeld van de overgevoelige, autistische, schichtige, nerveuze, schizoide psychopathie, zooals we die rond de schizophrenic zien.
De directrice van het pensionaat, waarop zij is geweest, noemt haar: stil en ziekelijk.
Ik heb 24 (12$ en 12 S) van deze en dergelijke schizoide psycho-pathen gevonden bij mijn kindermateriaal. Hieronder zijn óók begrepen 3 waarschijnlijke schizoide psychopathieën. Er waren twee combinaties met oligophrenie. Het percentage is 5.2 ®/o en na aftreknbsp;van de kinderen beneden de 10 jaar 6.6 ®/o. Na aftrek van allenbsp;kinderen beneden de 20 jaar wordt het percentage 8.1 ®/o. 12 kinderen leefden in 1940, 2 waren overleden.
Het maken van vergelijkingen met wat andere onderzoekers vonden, is vanzelfsprekend niet gemakkelijk, omdat het begripnbsp;schizoide psychopathie nog onvoldoende scherp belijnd is. Zelfs de
-ocr page 237-221
terminologie is nog niet gelijk. Ik denk b.v. aan onderzoekers als Schulz, Juda, Konstantinu, Oppler e. a., die den term „S o n-d e r 1 i n g” in plaats van schizoid gebruiken. Ook de zonderlingennbsp;hebben „Schizophrenie-ahnliche” trekken en ook hier is de afbakening tegenover de schizophrenie in sommige gevallen zeer lastig.nbsp;Oppler b.v. vereenigt onder dezen naam vele psychopathen: prikkelbaren, opvliegenden, geweldplegers (nog niet crimineel), verwaarloosden, landloopers, sexueel abnormalen, gelegenheidsdrinkers, zelfsnbsp;de neurasthenen. Hij ondervond natuurlijk moeilijkheden bij de statistische registratie. Ze werden geregistreerd al naar gelang de eennbsp;of de andere eigenschap op den voorgrond stond.
Oppler vond zóó 48 zonderlingen bij zijn kindermateriaal, dat is na weglating van de kinderen beneden de 10 jaar 12.6 ®/o. Nam hijnbsp;uitsluitend de kinderen boven de 17 jaar, dan vond hij i3®/onbsp;zonderlingen. Schulz vond 18.2 ®/o schizoide psychopathieën bij hetnbsp;kindermateriaal, met uitschakeling van de kinderen beneden denbsp;17 jaar.
Deze percentages loopen dus niet zoo heel veel uit elkaar.
Geheel anders wordt het bij onderzoekers als Hoffmann (124) en Kallmann (156®-). De eerste vindt 49 ®/o schizoide descendenten bijnbsp;kinderen van schizophrene ouders. Terecht merkt A. Schneidernbsp;(302) hierbij op, dat Hoffmann mede tot dit hooge cijfer komt,nbsp;doordat hij ook de gewone psychopathen heeft meegerekend, zoodatnbsp;zijn cijfer zonder meer niet kan worden vergeleken met wat anderenbsp;onderzoekers vonden.
Ook Kallmann vindt een hoog cijfer: 32.5 ®/o.
Weliswaar heb ik uitsluitend de uitgesproken gevallen van schi-zoidie laten meespreken bij de berekening van het cijfer, dat neemt echter niet weg, dat ik den indruk heb, dat de belasting metnbsp;schizoide psychopathen bij mijn materiaal niet zoo hoog is als bij denbsp;boven genoemde onderzoekers. Zooals reeds gezegd dienen we metnbsp;eventueele conclusies de noodige voorzichtigheid te betrachten. Nietnbsp;alleen, dat de waardeering en als gevolg daarvan de taxatie vannbsp;dezen vorm van psychopathie bij de onderscheiden onderzoekersnbsp;verschillend is, doch ook de aard van het uitgangsmateriaal speeltnbsp;een rol, niet alleen wat betreft de belasting met psychosen bij denbsp;descendenten, doch ook wat de belasting met psychopathieën be-
-ocr page 238-222
treft. Het onderzoek van Kallmann b.v. ging uit van een materiaal, waarin de katatonieën en de hebephrenieën minstens zoo sterk vertegenwoordigd waren als de paranoïde vormen van de dementianbsp;praecox.
Men zou nu verwachten, dat niet alleen het schizophrenie-cijfer bij de kinderen van de katatonen en hebephrenen h o o g e r wasnbsp;(wat ook inderdaad het geval bleek te zijn), zie A. Gutt (ioo),nbsp;doch dat ook het schizoid-cijfer daarmee evenredig hooger zou zijn.nbsp;Dit is echter n i e t het geval. Kallmann heeft namelijk bij zijn grootnbsp;uitgangsmateriaal van looo probanden de belasting bij de kinderennbsp;van deze probanden separaat doorgevoerd, al naar gelang hetnbsp;hebephrenen, katatonen of lijders waren aan dementia praecox paranoides. Kallmann vond daarbij een schizoid-percentage van 35.6 bijnbsp;de kinderen van paranoïde probanden, tegen 31.9 ®/o bij de kinderennbsp;van hebephrenen en 30.2 ®/o bij die van de katatonen. Dus zelfsnbsp;hooger dan bij de laatsten!
Luxenburger heeft getracht dit te verklaren door zijn hypothese, dat de lijders aan de paranoïde praecox meestal op een lateren leeftijd ziek werden, waardoor zij meer dan de anderen huwdennbsp;met niet-opvallende echtgenooten. Daardoor zakt hetnbsp;schizophrenie-cijfer bij de kinderen, omdat men meer de kansnbsp;heeft om de combinatie RR X DD te krijgen. Luxenburger trachttenbsp;nu met deze hypothese verder aannemelijk te maken, dat het schizoid-cijfer daarentegen bij de kinderen van de paranoïde praecocesnbsp;hooger kan zijn dan bij de beide andere vormen (zie blz. 267,nbsp;handboek van Gutt).
De gedachtengang van Luxenburger heeft echter een weinig solide basis, daar hij bij zijn beschouwingen bovendien nog moet uitgaannbsp;van de nog niet bewezen praemisse, dat er bij de verschillendenbsp;vormen van de schizophrenie een monomere overerving plaatsnbsp;vindt. Met deze monomerie of polimerie staat of valt het door hemnbsp;opgetrokken gebouw, waarin hij niet alleen zijn schizoïde psychopathieën, doch ook de heele schizophrenie als een ondeelbare eenheidnbsp;heeft ondergebracht. Dit is zeer bedenkelijk, daar het vraagstuk vannbsp;de monomerie-polimerie, wat betreft de schizophrenie, nog allerminst is opgelost.
Mijn schizoid-percentage van 8.1 ®/o past in ieder geval beter in de rij van de oudere onderzoekingen van Oppier en Schulz, waaraan
-ocr page 239-223
zich ook het cijfer van Gengnagel aansluit (5.1 ®/o schizoidie onder alle kinderen, 7.8 ®/o onder de kinderen boven de 20 Jaar) dannbsp;bij het cijfer van de nieuwere onderzoekingen, waaronder die vannbsp;Kallmann.
En ik hecht dan ook meer waarde aan hetgeen Luxenburger even verder zegt (blz. 268), „dasz verschiedene Untersucher zu ganz ver-schiedenen Haufigkeitswerten für die Schizoiden gelangen, d anbsp;hier der persönliche B e u r t e i 1 u n g s f e h 1 e r einenbsp;grosze Rolle spielt (spatieering van mij, J. W. Br.).
Van een dominante wijze van overerving van de schizoide psychopathie is, althans bij mijn kindermateriaal, niets gebleken.
Oligophrenie.
Onder de 457 kinderen vind ik i 8 (9 9 en 9 d) gevallen met een uitgesproken oligophrenie, dit is dus 3.9 ®/o. Na aftrek van allenbsp;kinderen beneden de 10 jaar wordt het percentage 4.9 ®/o. Er zijnnbsp;8 combinaties met hyperaesthesie, i combinatie met autisme, i metnbsp;schizoide psychopathie en i met neurotische verschijnselen. 15 kinderen leefden in 1940, 3 kinderen waren overleden.
Ik moge van hier nog even verwijzen naar wat ik schreef onder schoolresultaten (blz. 190). En ter vergelijking vermeld ik, datnbsp;Klemperer bij een doorsnee-bevolking in Beieren 0.7 ®/o zwakzinnigheid vond en Schulz 0.58 ®/o. Kattendidt 0.8 ®/o. Mijn kindermateriaal vertoont dus 5 tot 7 keer zooveel gevallen van oligophrenienbsp;als in de genoemde doorsnee-bevolking.
No. 147. Huisgezin van L. G., schizophrenen vader, die gedurende 6 jaar geasyleerd verpleegd wordt. De moeder is wegens verregaandenbsp;moreele minderwaardigheid uit ouderlijke macht ontheven (huisgezinnbsp;No. 147, blz. 145).
De twee eerste kinderen uit het gezin zijn in het eerste levensjaar gestorven, daarop volgen Gerrit, oud 13 jaar. Geertje, oud 12 jaar en Annigje, oudnbsp;II jaar. Daarop volgt Hendrika, oud 10 jaar, die in de derde klas zit vannbsp;de lagere school en slechts één keer gedoubleerd is. Van Albert, den daaropnbsp;volgenden jongen, die 7 jaar oud is, is nog weinig te zeggen, omdat hij pasnbsp;op de lagere school is. Op dezen jongen volgt weer een jongen, die in hetnbsp;eerste levensjaar gestorven is, terwijl het jongste kind een vierjarige jongennbsp;is, die slecht praat en moeilijk is (neuropathische trekken).
De drie kinderen Gerrit, Geertje en Annigje bezoeken alle drie de bijzondere school voor achterlijke kinderen. Gerrit, die normaal geboren is, is in de jeugd erg opvliegend geweest en had nachtmerries op 8-jarigen leeftijd.
-ocr page 240-224
Hij is een vriéndelijke, wat dom uitziende jongen met een breeden mond. De voogdijraad schrijft van hem: „hij is op de school voor B.L.O. en isnbsp;debiel. Hij is wat wild en ongehoorzaam, zooals alle kinderen, maarnbsp;lijkt verder een goede jongen”. Ook Geertje is, volgens mededeellng van denbsp;moeder, in de jeugd niet geweest zooals andere kinderen, o.a. loog ze veelnbsp;en was erg humeurig en lastig. Annigje, die in haar jeugd een nierbekken-ontsteking heeft doorgemaakt, was de lastigste van alle kinderen, zeernbsp;moeilijk en bovendien ook leugenachtig.
Volgens mededeelingen van den voogdijraad is Geertje vrij ernstig en ijverig, terwijl Annigje een kleine lachbek is, niet zoo ijverig, drukker ennbsp;gauwer geraakt.
De mededeelingen worden bevestigd door den psychiater, die op verzoek van den voogdijraad een onderzoek had ingesteld en een rapport had uitgebracht, waarin van de drie genoemde kinderen stond vermeld: „De kinderen zijn uitgesproken achterlijk, volgens de moeder hebben de beide oudstenbsp;kinderen samen en de derde met een jongen buiten het gezin sexueele viezig-heidjes uitgehaald (later is door den voogdijraad van onzedelijke handelingennbsp;niets gemerkt, zoodat deze de mededeelingen van de mater in twijfel trekt).nbsp;De drie kinderen zijn buitengewoon nerveus, ongehoorzaam en lastig. Ze zijnnbsp;niet tot de normale kinderen te rekenen, behoeven extra zorg, maar mennbsp;kan toch wel trachten hen te plaatsen op een school voor achterlijkenbsp;kinderen.”
De psychiater komt tot de conclusie: „A. het is hoogst gewenscht, dat de moeder ten aanzien van de oudste vijf kinderen uit de ouderlijke machtnbsp;wordt ontheven en B. vier van de vijf kinderen zijn als abnormale kinderennbsp;te beschouwen, de oudste drie in vrij ernstige mate, de jongste in geringerenbsp;mate, alleen bij Hendrika werden geen geestelijke afwijkingen gevonden.”
Het geheele gezin was een toonbeeld van geestelijke en moreele verwildering: gedurende de verpleging van den echtgenoot in het krankzinnigengesticht werd er thuis nog een kind geboren, waarvan de vader bleek te zijn de zwager van den krankzinnigen man, terwijl op het oogenblik,nbsp;waarop mijn persoonlijk onderzoek plaats vond, er een nieuvze gravldlteitnbsp;bleek te bestaan en zij weer met een anderen man bleek samen te leven
A. H. G., iz-jarige zoon van schizophrene moeder (No. 255) en een vader, die moreele minderwaardigheid vertoont. Volgens mededeelingen van dennbsp;vader en van de familieleden was de prille jeugd van dezen jongen zondernbsp;schokkende gebeurtenissen verloopen. Nadat hij reeds op verschillende lagerenbsp;scholen geweest was, waar hij telkens doubleerde, moest hij worden overgeplaatst naar een school voor achterlijke kinderen, waar hij thans in denbsp;vierde klas zit. Het is een druk kind, dat moeilijk in de opvoeding is.
-ocr page 241-225
Volgens de pleegouders droomt hij telkens onrustig, praat altijd druk en is ongedurig. Hij wil lederen keer wat anders.
Bij onderzoek blijkt de jongen moeilijk te fixeeren en voortdurend afleidbaar. Denkt zeer lang en dom na over een gestelde vraag. Druk en vergeetachtig kereltje.
A. M., 41-jarige zoon van vader, die lijdt aan dementia praecox (No. 109) en van niet opvallende moeder, die echter een broer heeft, die zonderling is.
Nadat hij op school reeds verschillende keeren gedoubleerd heeft, komt hij bij een kruidenier, die hem echter spoedig moet ontslaan, omdat hijnbsp;heelemaal niet met de klanten kan omgaan en geld achterhoudt. Volgensnbsp;den oudsten broer is hij behalve achterlijk ook „slim en ondeugend”.
Bij persoonlijk onderzoek blijkt het, dat we hier te maken hebben met een oligophreen, die den graad van de imbecillitas heeft. Tot eenig werk is hijnbsp;ternauwernood in staat, hij kan zelfs geen los werkman zijn. Hij is denbsp;„dorpsidioot, die bovendien gebrekkig is door een enorm genuvalgum”. Denbsp;familie en de omgeving moet wat met hem „heendoen”, omdat hij somsnbsp;buien kan krijgen van groote drift, zoodat er dan geen huls met hem tenbsp;houden is.
Willempje D., 23-jarige dochter van paranoid schizophrene moeder (No. 280) en een vader, die een psychopaath is met pervers sexueelenbsp;neigingen. In de jeugd langen tijd bedwateren. Op wat ouderen leeftijdnbsp;blijkt het een onberekenbare en agressieve dochter te zijn, lijdende aannbsp;een imbecillitas mentis. Zij sleurt in de jeugd soms de kinderen over denbsp;straat en gooit stiekum alles van tafel af. De toestand in huis blijft onhoudbaar, zoodat zij op 6-jarigen leeftijd wordt opgenomen in inrichting voornbsp;oligophrenen.
Uit de mij toegezonden ziektegeschiedenis neem ik het volgende over:
Patiënte is van de geboorte af achterlijk, is thuis zeer lastig en heeft neiging tot wegloopen. Vernielzuchtig, brutaal. Kan met andere kinderennbsp;niet spelen.
Status Praesens. Physiek goed ontwikkeld meisje, doch psychisch achterlijk. Weet niet hoe oud zij is en is slecht georiënteerd. Reageert op eenvoudige vragen tamelijk goed. Gooit graag de deuren met geweld dicht.
Weet niet hoeveel broertjes en zusjes ze heeft, kan op school heelemaal niet meekomen. Brutaal en lastig. Soms enuresis nocturna.
In praktisch werk zeer onhandig. Leert in den loop der jaren vlot lezen en tamelijk goed schrijven. Rekenen gaat zeer slecht. Zij kan niet zeggen,nbsp;hoeveel centen ze voor een dubbeltje kan krijgen. Terugtellen kan zij even-
15
-ocr page 242-226
min. Kan geen gewichten vergelijken en weet niet ’t verschil tusschen links en rechts. Alle vragen van het achtste levensjaar geven praktisch eennbsp;negatief resultaat. Haar intelligentieleeftijd is met quot;/s toegenomen, zoodatnbsp;de coëfficiënt praktisch gelijk is gebleven.
Gedrag op school: Vreemd, daar ze slechts fluisterend spreekt. Knoeit ’s nachts enkele malen met faeces. Een achterlijk meisje met moeilijk gedrag.
Eenmaal per twee maanden heeft zij een periode van volkomen onhandelbaarheid, waarin zij al haar kleeren verscheurt, zich met ontlasting besmeert en voor geen toespraken toegankelijk is. Na enkele dagen noodzakelijkenbsp;isolatie, treedt dan meestal geleidelijk beterschap op, waarna zij zich weernbsp;wekenlang behoorlijk gedraagt en zelfs hulpdiensten voor het personeel kannbsp;verrichten. Blijft echter steeds onberekenbaar en heeft voortdurend leidingnbsp;noodig.
Gewicht blijft constant.
Dikwijls huilbuien.
Mededeeling van het schoolhoofd over patiënte, die i8 jaar is;
„Over haar vorderingen is moeilijk een oordeel uit te spreken, daar zij op school geen enkel woord zegt. Met huishoudelijk werk is zij erg onhandig. Zij heeft er geen idee van. Eenvoudig breiwerk gaat wel — lezennbsp;is heel goed, echter gaat alles op fluistertoon. Rekenen zeer moeilijk. Vannbsp;taal geen begrip, schrijven gaat nog.”
Gewicht op I/-jarigen leeftijd: 51 kg.
Binet-Simon-Herderschee. Ziet bij het bekijken van plaatjes slechts afzonderlijke figuren, geen geheel. Paard wordt aangegeven als: beest;nbsp;soldaat: pet op; roos: bloem; hamer: ding; stoel: van hout.
Kan wel tot 13 tellen, doch indien zij 13 centen moet tellen, telt zij er één dubbel.
Zij kan drie opdrachten in goede volgorde volbrengen. Het verschil tusschen vlieg en vlinder, hout en glas weet zij niet aan te geven. Kan geennbsp;vijf cijfers nazeggen.
Leeftijd = 17 jaar. Intelligentieleeftijd = 6.4 jaar.
Op 2i-jarigen leeftijd wordt zij om redenen van organisatie overgeplaatst naar ander paviljoen.
Moeilijk geestelijk contact. Spreekt spontaan nooit, terwijl zij op toespraak lachend en eenigszins grimasseerend reageert. Inprenting en reproductienbsp;zijn vaag, vluchtig en gebrekkig. Tijd-oriëntatie onvoldoende.
Rekenen zeer slecht (5 4 weet zij niet).
Zonder eenige reserve aanvaardt zij de meest onmogelijke denkbeelden. Geen overleg. Gebrekkige associatie. Labiele gemoedsstemming. Critiekloos.nbsp;Zwerfneigingen. Wordt thans (1940) reeds 16 jaar verpleegd en is a-sociaal.
Diagnose: Imbecillitas mentis.
R. K., de 29-jarige zoon van schizophrene moeder No. 277 en opvallenden
-ocr page 243-227
vader. Volgens mededeelingen van een broer was hij in de jeugd een drukke, dikwijls lastige jongen, die telkens ongemotiveerde bewegingennbsp;maakte (ongeveer op 12-jarigen leeftijd).
Op school kon hij heeleroaal niet meekomen. De onderwijzer vertelde, dat hij reeds in de eerste klas verschillende keeren doubleerde en in denbsp;volgende klassen telkens is blijven zitten. Tenslotte is hij vanuit de vierdenbsp;klas van de school afgegaan, omdat het heelemaal niet meer ging. Hijnbsp;bleek ongeschikt voor het gewone lager onderwijs. Ook een andere onderwijzer deelde mede, dat deze jongen een zeer slecht denkvermogen had ennbsp;afwijkingen vertoonde in verschillend opzicht.
Voor vakman bleek hij ongeschikt, omdat hij het nooit lang bij een vasten patroon kon uithouden. Zoo nu en dan werkt hij eens bij de boerennbsp;en vent met kranten. Ook droeg hij het ontvangen geld niet altijd af,nbsp;zoodat hij in conflict kwam met de rechterlijke macht. Voorwaardelijk veroordeeld, later werd het geld bijgepast.
Bij persoonlijk onderzoek bleek het, dat we te maken hadden met een drukken, nerveuzen debiel. Vertelde op een kinderlijke manier, dat het achterhouden van het geld het gevolg was van het feit, dat hij niet goed konnbsp;rekenen. Lachte soms onnoozel. Hij vertelde bovendien, dat hij bang wasnbsp;om alleen over een plank te loopen.
Onder het kindermateriaal vind ik een achttal neurosen (5 9 en 3 c?). Deze acht personen zijn in het jaar 1940 alle levendnbsp;uit de observatie verdwenen. Het percentage is 1.7 ®/o (2.2 ®/o). Ernbsp;zijn 5 combinaties met hyperaesthesie, terwijl in twee gevallennbsp;bovendien nog hysterische trekken aanwezig zijn.
Bij 5 kinderen is sprake van een uitgesproken hysterische neurose, dat is in i.o®/o (1.4 ®/o). Deze vijf zijn alle meisjes, terwijl ze innbsp;1940 alle levend uit de observatie zijn verdwenen.
Ter vergelijking moge ik nog meedeelen, dat Oppier, na aftrek van alle kinderen beneden de 10 jaar, bij zijn kindermateriaal slechtsnbsp;0.57 */o hysterie vond (246).
Ook hier moet men met het maken van vergelijkingen de noodige voorzichtigheid betrachten en bedenken, dat de persoonlijke waar-deering van de neurotische toestanden een groote rol speelt bij hetnbsp;maken van cijfers.
Allereerst een voorbeeld van een vrouw met Tics:
G. K. is de 82-jange dochter van paranoid-schizophrenen vader (No. 116, blz. 170) en een moeder, die volgens de mededeelingen van de familie vol-
-ocr page 244-228
komen normaal was. Zij komt uit gezin van 5 kinderen, waarvan drie kinderen beneden het jaar overleden zijn. De nog in leven zijnde broer lijdtnbsp;aan manisch-depressieve psychose (zie blz. 234). Zij heeft zelf 10 kinderen,nbsp;waarvan 5 nog in leven zijn. Van haar prille jeugd is weinig bekend, evenmin van de schoolresultaten.
Uit een brief, dien zij destijds schreef aan den Geneesheer-Directeur van het krankzinnigengesticht, waar haar vader verpleegd werd, bleek, dat zijnbsp;goed kon schrijven en zeer behoorlijk een brief kon opstellen. Deze briefnbsp;had een goeden, logischen inhoud. Haar intellectueele vermogens waren zeernbsp;behoorlijk en zij was een gezellige, hartelijke vrouw, die veel omgang hadnbsp;met andere menschen en met alles meedeed.
Zij maakt echter met haar hoofd voortdurend tic-achtige, schuddende bewegingen, die vrijwel automatisch en met tusschenpoozen van enkelenbsp;seconden worden uitgevoerd. Volgens mededeelingen van de familieleden,nbsp;die haar reeds van de jeugd kennen, zouden deze tics reeds vanaf haarnbsp;prilste jeugd hebben bestaan. In vroegere jaren zouden deze stereotypenbsp;bewegingen gepaard zijn gegaan met klapperen van de tanden en bevennbsp;van de handen. Of deze, waarschijnlijk psychogeen ontstane, abrupte spier-motoriek in aansluiting is ontstaan aan het een of ander psychisch trauma,nbsp;kan niet worden nagegaan — een dergelijke exogene oorzaak is althans nietnbsp;bekend.
Volgens de cat-anamnestische gegevens vertoont deze vrouw wel verschijnselen, die wijzen in de richting van een bepaalde overgevoeligheid: snel optredende huilbuien, enz. Ook heeft zij dagen, dat ze erg geeuwerignbsp;en gaperig is. Van eenig autisme of schizoïde psychopathie blijkt echter bijnbsp;onderzoek niets.
De aangezicht-hals-tic is enkelzijdig en wordt steeds in dezelfde richting herhaald.
A. D. W. is 44 jaar en de oudste dochter van H. W., die gedurende 21 jaar, tot aan zijn dood, verpleegd is geweest in krankzinnigengesticht,nbsp;wegens paranoïde schizophrenie. De moeder heeft in de jeugd asthma gehad,nbsp;doch is psychisch niet opvallend. In de jeugd geen opvallende bijzonderheden, op de lagere school niet gedoubleerd. Voor haar huwelijk, opnbsp;19-jarigen leeftijd, heeft zij een longontsteking met pleuritis doorgemaakt.
Volgens mededeeling van den echtgenoot heeft zijn vrouw een „zwak hart” en kan soms niet spreken. „Zij mankeert van alles en is nooit ziek”.
Deze vrouw, die duidelijk op den voorgrond tredende neurasthene, nerveuze klachten heeft, heeft bepaalde, psychogeen ontstane orgaan-symptomen, zich uitend in hartkloppingen, heeschheid, beklemd gevoel op de borst, enz.
De behandelende psychiater houdt het voor neurasthenisch-hysterische afwijkingen en schrijft o.a. over haar;
-ocr page 245-229
„Patiënte had algenieene, nerveuze klachten; vermoeidheid, prikkelbaarheid, schrikachtigheid, gauw beklemd op de borst, soms de stem weg”, ook had zij vroeger voorbijgaand „niet goed kunnen loopen”.
Het volgende geval is een dochter van een schizophrenen vader, die op 38-jarigen leeftijd overleden is en volgens de verschillendenbsp;cat-anamnestische gegevens duidelijk geestelijke afwijkingen vertoonde, doch waarvan de diagnose post-mortum moeilijk is te stellen.
M. J. H., geboren 9 Februari 1898, als vijfde kind van schizophrenen vader (No. izo) en normale moeder. Gezin van 8 kinderen, waarvan 3 innbsp;het eerste levensjaar overleden.
Volgens mededeelingen van de moeder was het meisje als kind reeds anders dan de andere kinderen: sterk op zichzelf en overgevoelig. Buitengewoon netjes en overdreven schoon. Een nufje, dat zeer hoogmoedig was.nbsp;Op school doubleerde ze niet en ze trouwde op 2 5-jarigen leeftijd. Tweenbsp;kinderen.
Reeds als meisje klaagde ze erg over hoofdpijnen, doch deze werden, toen ze getrouwd was, veel erger. Daarbij ging ze over allerlei dingennbsp;„prakkizeeren”. Wanneer de eigenlijke abnormale toestand begonnen was,nbsp;kon de moeder niet precies zeggen. Het was langzamerhand erger geworden.nbsp;Ze werd erg „afzonderlijk” en kon geen menschen onder oogen komen. Alsnbsp;dit gebeurde, begon ze direct te beven. Ze kon de kinderen niet verdragennbsp;en zeide steeds; „ik krijg hetzelfde als mijn vader en word niet oud”. Ooknbsp;begon ze erg te piekeren over godsdienstige vraagstukken, zoodat haarnbsp;moeder het zelfs betitelde met godsdienstwaanzin.
Ze was dikwijls erg verward, vooral na een „zenuw-aanval”. Zij kreeg n.1. volgens de moeder krampaanvallen, vooral in den laatsten tijd.nbsp;Daarbij was zij dikwijls totaal in de war en van streek. De aanvallennbsp;duurden meestal geruimen tijd. Geen kortdurende bewusteloosheid metnbsp;trekken van armen en beenen en schuim op den mond, doch meer enkelenbsp;uren geestelijk totaal in de war, waarbij heftig met armen en beenennbsp;gezwaaid werd.
„Ik mag den naam van moeder niet dragen”, was een van haar stereotype uitlatingen.
De laatste jaren was zij bedlegerig en moest zelfs worden opgenomen in een ziekenpaviljoen. De behandelende medicus schreef: „ze lag een paarnbsp;jaar plat op bed en kwam hier heelemaal niet meer af. Ze had verschillendenbsp;betrekkings- en vervolgings-wanen, met neigingen tot suicide. Geen desoriëntatie, geen gevoelens meer ten opzichte van haar man en kinderen. Zenbsp;is tenslotte langzaam weggeteerd, omdat ze geen voedsel meer tot zichnbsp;nam. Lichamelijke afwijkingen had ze niet.
Het stellen van een diagnose is bij dit geval wel zeer moeilijk. Ondanks de eigenaardigheden van de prae-psychotische persoonlijk-
-ocr page 246-230
heid (indien hier althans van een psychose gesproken mag worden), die wijzen in de richting van de schizoide psychopathie (pathologisch autisme, hyperaesthesie enz.), de verwardheid, den godsdienstwaan, den betrekkings- en vervolgingswaan, de affectieve verzanding, de ethische nivelleering, geloof ik toch niet, dat we hier zondernbsp;meer tot de diagnose schizophrenic mogen besluiten, omdat uit dezenbsp;cat-anamnestische gegevens niet voldoende duidelijk worden denbsp;cardinale symptomen, zooals deze eerst door Kraepelin en later ooknbsp;door Bleuler, Berze, Jaspers en andere onderzoekers beschreven zijn.
Integendeel wijzen m. i. de krampaanvallen en vooral ook de demonstratieve zenuwaanvallen met het slaan van de armen en denbsp;beenen meer in de richting van de hysterische neurose. Ook denbsp;hoofdpijnen kunnen zeer wel neurotisch getint zijn, ofschoon dezenbsp;en dergelijke verschijnselen (vermoeidheid, depressieve toestandennbsp;enz.) ook als prodomale verschijnselen gezien worden bij de praecox.
Het volgend voorbeeld is van een ^-jarigen jongen met abscenses op den bodem van een neuropathische constitutie;
H. J. O., 9-jarige zoon van een moeder, die lijdt aan dementia praecox en een vader, die driftig en overgevoelig is. Gezin van drie kinderen, waarvan deze jongen de jongste is. Volgens de gegevens van den schoolarts lijdtnbsp;deze jongen sporadisch aan enuresis nocturna en diurna, die na twee jaarnbsp;behandeling nog niet genezen is. De jongen maakt een goeden algemeenennbsp;indruk, is klein en zeer fijn gebouwd, heeft slappe buikspieren en breede.nbsp;heupen. In de prille jeugd Engelsche ziekte. Onrustige slaap. Op 5-jarigennbsp;leeftijd was er een periode, dat het kind niet wilde spelen, nu is het één alnbsp;beweging, veranderlijk en afleidbaar. Hij snoept voortdurend uit den boter-pot en kan dit niet laten, ook al wordt het hem telkens verboden. Op denbsp;gestelde vragen wordt behoorlijk geantwoord, op school tot dusver nietnbsp;gedoubleerd.
Bij een later ingesteld onderzoek blijkt, dat de jongen „zenuwtoevallen” heeft, die niet de verschijnselen geven van een echte, genuine epilepsie. Hijnbsp;ligt, soms wel vier keer op een dag, plat op den grond en geeft dan dennbsp;indruk van bewusteloos te zijn, doch kan wel worden gewekt. Slaat daarbijnbsp;soms met armen en trapt met de beenen. Geen schuim op den mond, geennbsp;echte krampaanvallen, geen coma of post-comateuze verschijnselen. Vooralnbsp;als hij driftig wordt, heeft hij dergelijke aanvallen. Als een zekere ontlading van de driftbui, volgt dan de aanval.
De jongen is zeer veranderlijk en moeilijk te fixeeren. Hij speelt maar even met bepaalde voorwerpen, en brengt het spel of de hem opgedragennbsp;taak nooit ten einde, omdat er lederen keer weer andere dingen zijn, waar-
-ocr page 247-231
door hij wordt afgeleid. Hij huilt zeer gauw en gemakkelijk en lacht ook snel en overdreven.
Tenslotte nog een voorbeeld van een hysterische inzinking van het bewustzijn bij een 23-jarige, pas gehuwde vrouw:
A. N. werd in 1940 25 jaar. Zij is de dochter van J. J. N.-N., een schizophrene vrouw, die gedurende zeven jaar wegens een dementia praecoxnbsp;werd verpleegd en toen in de inrichting overleed aan een uraemie (No. 212,nbsp;blz. 173). Zij is het vierde kind uit een gezin van zes kinderen. De vader, dienbsp;een neef is van zijn krankzinnige vrouw, is niet opvallend en verricht hetnbsp;boerenwerk naar behooren. Het meisje werd in de jeugd opgevoed bij eennbsp;familielid en vertoonde geen bijzonderheden. Zij viel niet op en had omgangnbsp;met andere boerenmeisjes uit de buurt. Op de lagere school doubleerde zenbsp;een keer en bezocht daarna nog een nijverheidsschool, waarbij ze zichnbsp;vooral toelegde op brei- en naaiwerk. Volgens mededeelingen van den vadernbsp;vertoonde zijn dochter ook na den schooltijd geen bijzonderheden.
Zij huwde op 23-jarigen leeftijd. Volgens mededeeling van den oom kreeg zij in den tweeden huwelijksnacht een zenuwstuip. Zij schudde erg en wasnbsp;langen tijd geheel buiten bewustzijn. De huismedicus bevestigde deze mededeeling: zij had een hysterischen aanval, die één tot anderhalven dag heeftnbsp;geduurd. Na dezen tijd herhaalden zich de aanvallen niet, althans er werdnbsp;geen medische hulp ingeroepen. Volgens mededeelingen van den huisarts wasnbsp;het een stille, nerveuze vrouw. Ook bij persoonlijk onderzoek bleek het,nbsp;dat zij een stille, overgevoelige, teruggetrokken vrouw was, die wat snelnbsp;in tranen uitbarst. Later, in gezelschap van den echtgenoot, werd zij watnbsp;natuurlijker en beter bespraakt. Thans is zij zeven maanden gravida.
In vier gevallen trof ik bij mijn kindermateriaal gevallen aan van cycloide afwijkingen, waarbij twee gevallen, die waren opgenomen geweest in krankzinnigengesticht. Het betrof 3 vrouwen ennbsp;I man, die alle in 1940 in leven waren. Ter vergelijking moge iknbsp;meedeelen, dat b.v. Oppler bij zijn kindermateriaal geen enkel gevalnbsp;van manisch-depressieve psychose vond (246).
De percentages zijn 0.87 ®/o en na aftrek van alle kinderen beneden de 10 jaar i.i ®/o.
Luxenburger vond bij de doorsnee-bevolking in München in 0.41 ®/o manisch-depressieve psychose (207).
Hieronder volgen de vier genoemde gevallen.
Mej. J. W. R. is de 47-jarige dochter van een vader, die lijdt aan den paranoiden vorm van de dementia praecox (No. 113) en een moeder, die
-ocr page 248-232
overgevoelig en aantrekkelijk is, met een opvallend asthcnischen lichaamsbouw. Zij is de oudste dochter uit een gezin van drie kinderen. Een zuster van haar is hyperaesthetisch en angstig, bovendien erg bang voor inbraak;nbsp;terwijl ze flauw valt bij het zien van groote menschenmassa’s. Haar broernbsp;is zwaarmoedig en slaapt ’s nachts onrustig.
Op i2-jarigen leeftijd heeft zij aan slaapwandelen geleden. Als kind driftig en angstig. Zij dacht veel na over den toestand van haar vader ennbsp;was bang, dat zij óók zóó zou worden. Op de lagere school niet gedoubleerd,nbsp;daarna naar de vrouwen-arbeidsschool. Huwelijk op 24-jarigen leeftijd.nbsp;Twee kinderen (tweeling).
Volgens de verschillende cat-anamnestische gegevens, o.a. van de zuster en de moeder, is Johanna angstig en gedeprimeerd. Ze leeft voortdurend innbsp;de verbeelding, dat zij óók niet goed is. Zeer zwaarmoedig. Buien vannbsp;overdreven vroolijkheid heeft ze eigenlijk niet. In haar werk is ze heelnbsp;precies en nauwkeurig met dwangideeën, dat het niet in orde zal zijn.nbsp;Haar persoonlijkheid kenmerkt zich niet door een abnormale geslotenheid,nbsp;wel is ze erg veranderlijk. Ook is ze erg overgevoelig en huilt gemakkelijk.nbsp;Ze kan geen „narigheid” hebben. Veel hoofdpijn-klachten.
De cat-anamnestische gegevens worden bevestigd door de persoonlijke raededeelingen van Johanna. Zij kan niets van zich afzetten, is overgevoelig en aantrekkelijk. Ze heeft slapelooze nachten, omdat ze tot hetnbsp;einde toe door piekert over onrechtvaardige dingen.
In 1931, dus op 39-jarigen leeftijd, maakte ze een periode van overspanning door, waardoor ze niet in huis kon wezen. Ze had een zwaren druk bovenop het hoofd. Dwang-neurotische instelling op den bodem vannbsp;een depressieve stemming. Perioden van groote preciesheid wisselen zich afnbsp;met tijden, waarin ze alles laat leggen en alles haar koud en onverschillig laat.
Geen stoornissen in het sexueele driftleven. Goed ziekte-inzicht. Patiënte vertoont de drie eigenschappen van het dwang-neurotische karaktertype,nbsp;waarop Freud de aandacht heeft gevestigd i): spaarzaamheid, eigenzinnigheid en nauwgezetheid met angstgevoelens op den bodem van een depressieve persoonlijkheid.
C. van D. is geboren in 1878 en de dochter van een moeder, die lijdt aan „Propfschizophrenie” (No. 201) en een niet opvallenden vader. Zij is hetnbsp;eenigst kind, dat in de jeugd geen bijzonderheden vertoond heeft. Op schoolnbsp;niet gedoubleerd en op 19-jarlgen leeftijd getrouwd. Vier kinderen.
Op 25-jarigen leeftijd maakte ze een angsttoestand mee: ze was bang, dat ze niet in den hemel zou komen. Daarna sprak ze in enkele dagen geennbsp;woord.
Op 55-jarlgen leeftijd maakte zij weer een toestand van zenuwoverspanning mee, waarbij ze gedurende enkele maanden moest worden opgenomen in een ziekenhuis. Ze kreeg angstige gevoelens in de borstkas en
1) Aangehaald bij Carp; De neurosen.
-ocr page 249-233
had de gedachte niet te kunnen gapen. Gaapte ze, dan begon ze te schreien. Ze durfde ook niet te eten en vermagerde sterk. Alleen de pastoor konnbsp;haar laten eten. Nadat ze ’s nachts de deur was uitgeloopen, werd ze opgenomen in een ziekenhuis. Volgens mededeelingen van den huisarts wasnbsp;het een toestand van depressie, misschien in verband met den menstruatie-overgang en moeilijke huiselijke omstandigheden (ziekte van haar man,nbsp;moeilijken zoon).
De psychiater, die haar behandeld heeft, schreef over haar: ik heb haar behandeld voor een aanval van melancholie met de symptomen van angstnbsp;en waandenkbeelden op een psycho-aesihetischen bodem, met verschillendenbsp;hypochondrische en betrekkingswaandenkbeelden. Ook in 1906 maakte zijnbsp;een aanval door van melancholie.
Bij persoonlijk onderzoek trof ik een vrouw aan, die druk sprak, doch normalen indruk maakte en niet verward was. Normale psychische reacties,nbsp;gezellige sfeer.
Thans volgt de beschrijving van twee kinderen, waarbij het beeld ernstiger gekleurd is en waarbij gestichtsverpleging noodzakelijk isnbsp;geweest. De uittreksels, die ik hieronder meedeel, zijn voor hetnbsp;grootste deel van de ziekte-geschiedenissen afkomstig.
Patiënte is het jongste kind uit gezin van vier kinderen en is in 194c 6S jaar geworden. Mater is overleden, oorzaak onbekend. Pater was gedurende 32 jaar krankzinnig (paranoïde schizophrenie, No. I2t). Een zusternbsp;is na den partus eenigen tijd overspannen geweest. Van de jeugd is weinignbsp;bekend. Huwelijk op 24-jarigen leeftijd, 3 kinderen. Zij woonde in bij haarnbsp;schoonouders, die twee dagen achter elkaar stierven, zoodat zij direct innbsp;het gezin een grootere verantwoordelijkheid kreeg. Het huishouden begonnbsp;ze te verwaarloozen, slapelooze nachten volgden elkaar op. Ze kreeg angstgevoelens en had het gevoel, dat zij aangegrepen werd. Sterk gedeprimeerdenbsp;stemming.
Op 42-jarigen leeftijd werd de toestand zoodanig, dat opname in krankzinnigengesticht noodzakelijk werd. Door twee veldwachters in burger-kleeding werd zij vervoerd en bleek bij aankomst zeer gedeprimeerd te zijn. Bovendien was zij erg vervuild. Oriëntatie en verstandelijke vermogens voldoende. Bij het werk op het land zeide een stem van binnen: „alles wat jenbsp;doet is slecht”. Alles liet haar onverschillig, zelfs de kinderen. Suiclde-gedaehten. Hallucinaties; ze zag ’s nachts menschen bij haar bed en hoordenbsp;stemmen in haar hoofd. Waandenkbeelden die haar soms erg beangstigden:nbsp;ze was bang, dat ze vermoord zou worden. Ook herhaalde suicide-pogingen.nbsp;Groote angst en motorische onrust: ze lag meerdere malen te gillen. Klcin-heidsideeën en altijd gedeprimeerd.
Streng toezicht bleek voortdurend noodzakelijk, ’s Morgens bedrust en ’s middags in den tuin. Voortdurend dacht ze, dat niet alleen zij, doch ooknbsp;haar kinderen zouden worden vermoord. Ze lag telkens, handwringend, in
-ocr page 250-234
haar bed. De angstaanvallen werden ’s avonds zóó hevig, dat zij hydro-therapeutisch moest worden behandeld.
Voedsel-opname voldoende, slaap wisselend. De hallucinaties namen in het verloop van. de opname in hevigheid toe; ze hoorde dikwijls haar naamnbsp;noemen, terwijl de stemmen zeiden, dat men haar kwam halen om haarnbsp;op straat te leggen, ze moest dan uit haar bed loopen.
Verdere waanvoorstellingen: ze moest verbrand worden, omdat zij niet op een gewone wijze kon sterven. In een brief schreef ze, dat ze voor denbsp;honden zou worden geworpen en door de dieren zou worden opgegeten.
Overigens goed georiënteerd, niet autistisch, zelfs zeer behulpzaam met alles. De stemming bleef echter zeer labiel, met kleinheids- en zondewaan.
Langzamerhand verbeterde de toestand en werd patiënte rustiger en arbeidszamer. Na een geslaagd proefverlof kon zij worden ontslagen, nanbsp;6 jaar verpleegd te zijn geweest.
Diagnose; melancholie.
Ongeveer i2 jaar later bleek een hernieuwde opname noodzakelijk, nadat zij thuis al erg getobd had, gedurende geruimen tijd. Ook nu weer dezelfde,nbsp;depressief getinte waangedachten. Thans echter ook voedselweigering. Zenbsp;zag steeds „nare dingen”. Bij vlagen was zij zeer angstig.
Na eenige maanden verpleegd te zijn, mislukte een proefverlof. Strenge bewaking bleek weer noodzakelijk wegens haar geagiteerde angst-aanvallen,nbsp;slapeloosheid en uitgesproken neiging tot suicide en zelf-mutilatie.
Lichamelijk: chronische bronchitis, die door den angst slecht werd beïnvloed (soms asthma-achtige benauwdheden, die met ephedrine, moesten worden bestreden). Somatisch waren er overigens geen afwijkingen vannbsp;eenige beteekenis.
Verdere verpleging was noodzakelijk, volgens de verklaring, dat zij lijdende was aan melancholie, zich uitende in depressie en chronischen angst-toestand, gepaard gaande met waanideeën.
Na jaar verpleging volgde weer ontslag.
Bij een bezoek te haren huize vertelde de echtgenoot, dat zij nog steeds niet goed was: angstig, aantrekkelijk, hoofdpijnen, enz. Ze zat altijd in dennbsp;put. De toestand was thuis wel houdbaar.
Bij onderzoek trof ik een mager, oud-uitziend vrouwtje aan, met droef uiterlijk. Melancholisch, angstig en scrupuleus. Geen verschijnselen vannbsp;geestelijke dementie, goede oriëntatie, zelfs verstandige opmerkingen, dienbsp;een zekere schranderheid verrieden. We hadden dus hier te maken met eennbsp;lijderes aan een cyclische depressie, waarbij manische phasen niet warennbsp;opgetreden.
Mannelijk patiënt, die op 40-jarigen leeftijd in het krankzinnigengesticht wordt opgenomen. Hij is de zoon van krankzinnigen vader (dementianbsp;praecox paranoides, No. 116, blz. 170) en niet opvallende moeder. Een zuster
-ocr page 251-^35
heeft neurotische verschijnselen (o.a. tics, zie blz. 227). Reeds vóór de opname een nerveuze man, die zeer driftig kon worden. Was toen ook reeds „vreemd” en had een voorliefde voor jagen. Had een neiging om zich af tenbsp;zonderen. Vrij plotseling, op 8 Mei 1899, ontstonden de verschijnselen vannbsp;de psychose, toen hij van zijn meisje kwam. Als exogeen moment werd opgegeven, dat hij wilde trouwen, doch zijn oude moeder niet kon verlaten.nbsp;(Vader sinds jaren in het krankzinnigengesticht.) Patiënt is achterlijk.
Met gebonden handen werd hij in het krankzinnigengesticht gebracht. Kijkt zeer verward rond, is lastig, begint te schreeuwen, vliegt het bed uitnbsp;en neemt een zeer agressieve houding aan. Isolatie is noodzakelijk. „Hij isnbsp;gek”, zeggen ze, „maar het is niet waar”. Rusteloos, dreigend, liep hij rond.nbsp;Hallucineerde. Uitte zich in gesticulaties, stampen op den vloer. Besmeringnbsp;met faecaliën. Verwardheid, gestoorde inprenting, verlies van aandacht voornbsp;de omgeving.
Na drie weken werd de toestand anders: patiënt werd kalmer. Behalve enkele nachten van delireeren, als gevolg van een acute ontsteking (phleg-mone), werd de toestand langzamerhand beter. Oriëntatie voldoende, ziekte-inzicht aanwezig, voedselopnamc voldoende.
Na lYi maand werd patiënt met proefverlof naar huis gezonden, maax werd na drie dagen weer teruggezonden, wegens herhaling van de verschijnselen.
In de inrichting werd patiënt weer rustiger en werkte geregeld. Na 3)/^ maand weer met proefverlof. Uit de berichten bleek, dat de toestand thuisnbsp;niet zoo goed was, als in de inrichting, niettegenstaande dit feit, kon hijnbsp;enkele weken later als hersteld ontslagen worden.
Diagnose; Maniaacuta.
Precies 5 jaar na zijn eerste opname werd patiënt voor den tweeden keer opgenomen. In deze vijf jaar is hij volkomen normaal geweest, had zelfsnbsp;geld overgespaard. Patiënt had nu eindelijk aangeteekend om te trouwen,nbsp;doch, door tegenwerking van zijn zuster, geraakte hij weer heelemaal vannbsp;streek, sliep niet meer en reageerde maniakaal (maniakale opgewektheid).
Moest weer naar de inrichting worden overgebracht. Was zeer vuil op zijn lichaam en was georiënteerd voor tijd en plaats. Den volgenden dag werdnbsp;patiënt plotseling onrustig, vloog het bed uit en moest nat worden ingewikkeld door 7 verplegers. Bewegingsdrang, groote motorische onrust.nbsp;Praatte over zijn overleden moeder en over zijn aanstaande vrouw. Negativisme, spierstijfheid. Geen neurologische afwijkingen.
Moest telkens koude inwikkelingen hebben en sedativa. Later ook voedsel-opname zeer onvoldoende, moest met sonde worden gevoed. Krachtsverlies was echter niet levensgevaarlijk.
De destijdsche geneeskundige verklaring luidde;
Onderget. verklaart, dat pat. lijdende is aan mania acuta, veroorzaakt door psychische emotie, welke ziekte door doeltreffende gestichtsverplegingnbsp;zeer snel tot rust is gekomen, zoodat pat. in het reconvalescentietijdperknbsp;verkeert en nog verpleging behoeft (21 Mei 1905).
-ocr page 252-236
Na ruim drie maanden hersteld ontslagen.
Diagnosis: Mania acuta.
16 jaar later werd patiënt voor den derden keer opgenomen. In deze jaren was patiënt wel eens zeer prikkelbaar geweest, doch niet van diennbsp;aard, dat opname noodzakelijk werd geacht.
Thans begonnen de oude verschijnselen echter weer op te treden. Patiënt werd woest, deed pogingen tot brandstichting en moord. Was ook thansnbsp;weer zeer vuil op zijn lichaam. Dezelfde verschijnselen als voorgaand.nbsp;Weigerde medicijnen in te nemen, omdat hij bang was voor vergiftiging,nbsp;is wantrouwend wat zijn voeding betreft. Waandenkbeelden. Na i jaarnbsp;kon patiënt weer hersteld ontslagen worden en is sindsdien niet meer klinischnbsp;verpleegd (sinds 1922).
Diagnose: manisch-depressieve psychose (met acute maniakale phasen).
Patiënt, die thans, November 1938, 79 jaar is, verricht nog dagelijks zijn boerenwerk.
Volgens mededeeling van den predikant, die hem meerdere malen bezocht, kreeg hij nog enkele keeren in het jaar verschijnselen van sterk depressieven aard: abnormalen zondewaan, angsttoestanden, worstelingennbsp;met „zwarte machten”. In deze toestanden was hij echter niet ontoegankelijk, had gaarne bezoek van den predikant, wiens vertroostende woorden hem lucht gaven. Geen verwardheid, wel ziekte-inzicht. Had hij geennbsp;aanval, dan was hij, volgens den predikant, een man met een zacht, vriendelijk karakter, vroom, blijmoedig en welwillend (2 December 1938).
Mededeeling nichtje (5 December 1938): „Mijn oude oom verricht nog wel wat werkzaamheden in den vorm van aardappelenschillen. Ook soms nognbsp;wel wat werkzaamheden op het land, doch den laatsten tijd niet veel meer,nbsp;wegens een blaasziekte. Twee keer in het jaar, meestal in het voor- ennbsp;najaar, is oom van streek. Dan is hij zeer gedeprimeerd en zit in den put.nbsp;Worstelt met den satan, dien hij ziet en hoort, ’s Nachts is hij dan zeernbsp;onrustig en loopt soms het bed uit. Het licht moet dan altijd opblijven.nbsp;Wanneer men hem tegenspreekt, is het heelemaal mis, dus we zeggen maarnbsp;niet veel, als hij zoo’n aanval heeft. Hij denkt dikwijls, dat hij dood gaatnbsp;en den volgenden morgen niet meer zal ontwaken. 5 jaar geleden heeft hijnbsp;zoo’n ergen aanval gehad, dat we bang waren, dat hij weer naar de inrichting toe moest.
In zijn goede perioden maakt hij dikwijls grapjes, zonder abnormaal vroolijk te zijn.
Bij bijzondere gebeurtenissen, onverwachte dingen, perioden van griep, Ijalven van de koe, enz. is oom altijd erg van streek.”
Telephonische mededeeling huisarts: Heeft den laatsten tijd last van zijn prostaathypertrophie. Verder is er weinig bijzonders aan hem te bespeuren,nbsp;althans niet buiten zijn gedeprimeerde perioden.
-ocr page 253-237
Persoonlijk bezoek 13 December 1938.
Oude heer, die rustig achter den haard zit. Spreekt druk en is duidelijk maniakaal gestemd. Euphoric. Geen depersonalisatie, geen dementie. Goedenbsp;mnestische functies.
Spreekt op theatralen toon over den Christus, die hem beschermt tegen de heftige aanvallen van den satan, die hem nimmer met rust laat en hemnbsp;steeds plaagt. Vooral ’s nachts. Duidelijk ziet hij den satan, als een bepaaldennbsp;persoon, die hem lastig valt. Heeft echter ziekte-inzicht, wat o.a. blijkt uitnbsp;de gekscherende opmerking: ik hoor den satan wel eens, maar het kunnennbsp;óók best een paar vechtende honden zijn!
Met groot gemak noemt hij verschillende data op uit zijn vroeger leven (verblijf Brinkgreven, leeftijden ouders, sterfte- en geboortedata).
Alcoholisme en suicide.
Bij mijn kindermateriaal vind ik eigenlijk geen duidelijke gevallen van alcoholisme, indien men hieraan althans de eischen wil stellen,nbsp;die ik op blz. 60 uiteengezet heb. In 3 gevallen is weliswaarnbsp;sprake van misbruik van alcoholischen drank, doch van eennbsp;duidelijke „Niveau-senkung” is weinig te bespeuren.
Het eerste geval betreft een 5j-jarigen man, zoon van schizo-phrenen vader (No. 109) en niet-opvallende moeder. Deze man is de oudste zoon uit een gezin van acht kinderen, waarvan twee kinderennbsp;lijden aan oligophrenie. Behalve het voortdurend misbruik makennbsp;van sterken drank, vertoont hij meerdere psychopathische trekkennbsp;(echtelijke conflicten, huwelijksontrouw enz.).
De twee andere kinderen, waarvan werd medegedeeld, dat zij groote hoeveelheden alcohol gebruikten, waren reeds overleden, althans de eene, terwijl de andere waarschijnlijk buitenslands vertoefdenbsp;en ieder geval niet binnen de persoonlijke observatie kon wordennbsp;betrokken. De laatste is de 28-jarige W. v. d. S., die tot zijnnbsp;2iste jaar onder controle gestaan had van den voogdijraad ennbsp;daarna was gaan „zwerven”. Volgens de cat-anamnestische gegevensnbsp;(schoonzuster, tante, directeur en kinderzorg) was hij een losbol, dienbsp;veel dronk en bovendien wat achterlijk was.
De eerste was ouder (ó8 jaar), zoon van krankzinnige moeder en niet-opvallenden vader, die door dronkenschap en vechtpartijen reedsnbsp;met de politie in aanraking geweest was. Volgens de mededeelingennbsp;sloeg hij alles kort en klein als hij een borrel op had, terwijl hijnbsp;zonder alcohol „kalm en bedaard was, vroolijk en opgeruimd”.
-ocr page 254-238
Eenige statistische beteekenis kunnen we echter hieraan niet toekennen, omdat de gevallen onvoldoende konden worden geobserveerd en het getal 3 zelfs niet zeker is. Hoogstens kunnen we zeggen, dat het alcoholisme slechts sporadisch bij ons kindermateriaalnbsp;voorkwam.
Ik moge nog meedeelen, dat Oppler bij zijn kindermateriaal 7 gevallen van alcoholisme vond (6 c5 en i ?) of 1.9 *gt;/o. (na aftrek van de kinderen beneden de 17 jaar.) Luxenburger vond bij een onderzoek van de „doorsnee-bevolking” in 3.35 ®/o alcoholisme (207),nbsp;Brugger vond bijna het dubbele: 6.27 “/o (42).
Slechts twee gevallen van suicide vind ik bij mijn materiaal, waarbij van het eene nog niet zeker is, dat er van een bepaalden opzet sprake is geweest. Dit eene geval is een plotselinge dood door verdrinking op i6-jarigen leeftijd. Het was een zoon van een schizo-phrene moeder (No. 257) en psychopathischen vader. Volgens denbsp;verschillende cat-anamnestische gegevens vertoonde de jongen geennbsp;geestelijke afwijkingen, en is, zonder eenige bekende oorzaak, verdronken.
Het andere geval is een geval van suicide door ophanging. Het betreft den zoon G. A. H., die zich op 23-jarigen leeftijd vannbsp;het leven heeft beroofd. In de jeugd vertoonde deze jongen geennbsp;opvallende bijzonderheden en was na schooltijd op de boerderij gekomen bij zijn vader en zuster. Hij werkte flink en goed en was eennbsp;gezellige, aardige jongen. Twee tot drie maanden voor de suicidenbsp;was hij wat stil geworden. Hij komt uit een erfelijk ongunstig belastnbsp;gezin. Zijn moeder wordt reeds 16 jaar verpleegd wegens een kata-tone schizophrenie, terwijl zijn vader zich eveneens gesuicideerdnbsp;heeft (geval 256, zie blz. 174 en 259). Zijn zuster lijdt aan eennbsp;onbekende psychose.
Reken ik ook de waarschijnlijke suicide mee, dan vind ik dus in 0.2 ®/o (0.5 Vo) zelfmoord. Zoowel de gevallen van alcoholismenbsp;als van suicide betreffen in mijn materiaal uitsluitend mannelijkenbsp;kinderen.
M. Bleuler vond bij de ouders van schizophrene probanden lYi suicide.
Epilepsie, tuberculose en organisch zenuwlijden.
Bij mijn kindermateriaal vond ik geen gevallen van over-
-ocr page 255-239
voegend-genuine epilepsie, noch duidelijke gevallen van kinderen, die oyerwegcnd-symptomatische epileptische aanvallen hadden.
Oppler vond bij zijn kindermateriaal van 488 gevallen 8 gevallen van epilepsie. Hij berekende het percentage volgens de gecorrigeerdenbsp;methode van Luxenburger i) en kreeg zoodoende 2.29 ®/o ^).
Op dezelfde wijze vond Konstantinu (172) bij neven en nichten van schizophrenen een percentage van 0.18 ®/o, terwijl Luxenburgernbsp;zelf met behulp van zijn methode een percentage van 0.29 vond bijnbsp;de doorsnee-bevolking.
Bij 8 kinderen had de tuberculose zich klinisch geopenbaard, waaronder 2 gevallen, die niet heelemaal zeker waren. Het warennbsp;7 mannelijke kinderen en i vrouwelijke. Van deze 8 kinderen warennbsp;er 6 aan tuberculose overleden, terwijl 2 kinderen in 1940 levend uitnbsp;de observatie verdwenen.
De percentages waren 1.7 ®/o (2.2 ®/o).
Van deze 8 lijders aan t.b.c. waren 6 geestelijk niet-opvallend, I vrouwelijk kind was autistisch (niet-pathologisch), terwijl van eennbsp;mannelijk kind vermeld werd, dat het een „dwarskop” was. Dezenbsp;laatste had bovendien geleden aan elephanthiasis.
Ik berekende verder, hoe groot de sterfelijkheid was aan tuberculose bij mijn kindermateriaal. Dit kon b.v. berekend worden volgens de dubbel gecorrigeerde piethode van Luxenburger. Dezenbsp;onderzoeker nam als noemer van de breuk alle kinderen, boven denbsp;10 jaar, die gestorven waren, verminderd met het aantal geestes-
1) Luxenburger corrigeerde zijn epilepsie-cijfers met behulp van de volgende formule:
_ ^j-q) (a' X nbsp;nbsp;nbsp;(c _
g—xy nbsp;nbsp;nbsp;^^ g—x /
m = aantal epilepsie-gevallen h = totaal aantal proefpersonen
a = aantal personen, dat door den leeftijd geen epilepsie kan krijgen (o)
= aantal uitgescheidenen van 2—30 jaar X = 2 (twee) eerste levensjaren
g = gevaarlijke leeftijd voor de eerste 30 jaren (bij dc epilepsie = 30, d.w.z. alle jaren)
c = aantal gestorvenen beneden de 2 jaar
2) Zie ook Ledeboer: Over epilepsie bij kinderen. 1941.
-ocr page 256-240
zieken, die een gewelddadigen dood waren gestorven of zich hadden gesuicideerd.
De teller werd bepaald door het getal aan t.b.c.-gestorvenen, verminderd met hen, die bovendien psychotisch waren.
Bij mijn materiaal werd aldus de noemer van de breuk 29, dat is 125 kinderen, die dood uit de observatie waren verdwenen, verminderd met 82 kinderen beneden de 10 jaar en 14 geesteszieken ennbsp;gesuicideerden. De teller werd 6, dat zijn 6 kinderen, die aan t.b.c.nbsp;waren gestorven, verminderd met o kinderen, die bovendien geestesziek waren.
Het percentage werd aldus = 20.7 ®/o.
Op dezelfde wijze vond Luxenburger bij de broers en zusters van de d o o r s n e e-bevolking een percentage van 14.3 ®/o. Het percentage bij mijn kindermateriaal was weliswaar aanmerkelijk hooger,nbsp;doch men moet wel bedenken, dat de vergelijking eigenlijk pas opgaat, wanneer men bevolkingsgroepen vergelijkt, die uit dezelfdenbsp;landstreek komen. De tuberculose komt immers in bepaalde strekennbsp;endemisch yoor.
Luxenburger vond bij de broers en zusters van schizophrenen een percentage van 44.2 ®/o.
Bij 6 kinderen (2 $ en 4 d) vond ik een organisch lijden van het centrale zenuwstelsel, waaronder dan niet begrepen zijn de apople-xieën. De percentages zijn 1.4 en 1.6. Bij 4 was de doodsoorzaak hetnbsp;lijden van het centrale zenuwstelsel, terwijl i kind hersteld was vannbsp;een vroeger doorstaan lijden, i kind was nog lijdende aan een organisch zenuwlijden, toen de observatie gesloten werd (1940).
Van één kind, dat op 3^-jarigen leeftijd was overleden, stond alleen vermeld, dat het was overleden aan een „hersenziekte”.
Twee kinderen waren overleden aan een meningitis (waarvan één aan een secundaire meningitis, als gevolg van een oogtrauma, en denbsp;andere aan een meningitis zonder nadere omschrijving).
Een é5-jarige man overleed in het krankzinnigengesticht, waar hij vijf dagen voor zijn dood gebracht was, wegens cerebrale verschijnselen: passief, ontoegankelijk, comateus. Als diagnose stondnbsp;vermeld: dementia arterio-sclerotica, nephritis chronica met uraemie,nbsp;post-bronchitische en hypostatische pneumonie. Hij was een zoonnbsp;van een schizophrene moeder en een driftigen, opvliegenden vader,
-ocr page 257-241
die misbruik maakte van alcohol en suicide pleegde op 44-jarigen leeftijd (No. 216).
* Van de twee in leven zijnde kinderen had er één in zijn jeugd een encephalitis doorgemaakt, terwijl de andere hormonale stoornissennbsp;had en leed aan een dystrophia adipositas genitalis.
De Psychosen.
Het onderzoek naar de belasting met psychosen is bij een erfelijkheidsonderzoek als dit vanzelfsprekend het belangrijkste. Uitnbsp;een genetisch, zoowel als uit een eu-genetisch oogpunt.
De psychosen staan immers voldoende ver af van het normale geestesleven om te kunnen worden gegrepen door de tang dernbsp;statistiek. De gevonden cijfers kunnen ook beter worden vergeleken met de getallen, die door andere onderzoekers zijn op-gegeven.
De rubriceering wordt eenvoudiger, vooral als het psychosen geldt, die reeds gedurende geruimen tijd klinisch geobserveerdnbsp;zijn, waardoor de diagnose meer is geworden tot een objectiefnbsp;gemeengoed van een aantal onderzoekers.
En als Van Steenbergen-van der Noordaa in een stelling van een recente studie (343) zegt, dat het statistisch onderzoek voor denbsp;psychiatrie van weinig beteekenis is, geloof ik, dat haar stelling nietnbsp;opgaat voor de statistische bepaling en afbakening van de procesachtige psychosen, die langen tijd achtereen klinisch kunnen wordennbsp;geobserveerd. Ik weet wel, dat Kretschmer hiertegen bezwaren zounbsp;hebben met zijn theorie van overgangen van het ideaal-normale naarnbsp;het diep-pathologische, maar ik kan hem hierin niet volgen (zienbsp;ook slot-hoofdstuk).
Het moge waar zijn, dat de subjectieve factoren, die mede afhankelijk zijn van de persoonlijke instelling van den onderzoeker,nbsp;maatgevend zijn voor de afrastering van de psychopathieën, neurosen en andere niet-psychotische toestanden, zoodat statistische be-cijferingen weinig houvast bieden en geen of althans minder geschiktnbsp;vergelijkingsmateriaal bieden, voor de psychosen maak ik echter eennbsp;uitzondering, vooral als men duidelijk aangeeft, welke eischen men aannbsp;de diagnose psychose stelt en wat men bedoelt. Waarbij ik heel goednbsp;besef, dat daarmee nog niets gezegd is van de genetische waarde
16
-ocr page 258-242
van een psychiatrische erfelijkheidsstudie en dat men voorzichtig moet zijn met het begrip „genotype” in de psychiatrie, om vannbsp;„m e n d e 1 i s m e” nog maar heelemaal niet te spreken. We moetennbsp;echter in de wetenschap zoo dikwijls voorwaarts gaan, zonder datnbsp;de laatste vraagstelling is beantwoord, omdat de p r a c t ij k onsnbsp;daartoe dwingt, in de hoop, dat onder dit voorwaarts gaan de laatstenbsp;onnauwkeurigheden mede uit den weg worden geruimd.
De psychose hebben we te beschouwen als een ziekte, waarbij . geest en lichaam, als gevolg van de inwerking van een toxischnbsp;agens, op een speciale wijze r e a g e e r e n. Of we nu te makennbsp;hebben met gevallen, waarbij erfelijk een bijzondere p r a e dispo s i t i e bestaat voor het ontstaan van de psychose en er dusnbsp;slechts een geringe prikkel noodig is voor het uitbreken van hetnbsp;lijden óf dat deze erfelijk bepaalde gevoeligheid niet bestaat en ernbsp;dus een sterke exogene prikkel noodig zal zijn voor het ontstaannbsp;van de psychose — in beide gevallen zien we een breuk in denbsp;persoonlijkheid, óf zooals Carp het zegt (50^^), een stoornis in denbsp;integratie van de geestelijke functies. Dat is niet, zooalsnbsp;Bleuler en later Kretschmer getracht hebben te bewijzen, een toespitsing en een accentueeren van bepaalde persoonlijkheidsanoma-lieën, die men, tot in het normale, vervolgen kan (tenzij men denbsp;heele pathologie, dus ook de ziekten, die voornamelijk met somatische verschijnselen gepaard gaan, als een aaneengesloten reeks zietnbsp;van overgangstoestanden), doch het is het gevolg van de inwerkingnbsp;van een toxisch agens van buitenaf, waardoor het centrale zenuwstelsel op een speciale wijze gaat antwoorden.
Niettegenstaande het feit, dat er dus geen scherpe verschillen bestaan tusschen endogeen en exogeen ontstane krankzinnigheid, heeft Kraepelin de nosologische positie van de twee groote, endogene psychosen goed vastgelegd en zoolang er van genetische, bacteriologische, endocrinologische of histo-pathologische zijde geen overtuigde tegenbewijzen komen, blijft zijn grootsch opgezet gebouwnbsp;volkomen intact. Daarbij bedenke men, dat in het biologisch genbsp;beuren iedere scheiding kunstmatig is en geforceerd.
Het schema van Kraepelin is in ieder geval bruikbaar, zoo niet onmisbaar voor de kliniek en zijn ziekte-eenheden (waarvan denbsp;eenheid biologisch-somatisch niet bewezen is) kunnen worden ge-
-ocr page 259-243
bruikt als basis voor erfelijkheidsstudies, waarbij men echter wel zeer voorzichtig dient te zijn met de conclusies.
En bij ieder erfelijkheidsonderzoek (vooral op het gebied van de menschelijke erfelijkheidsleer en met name ook op het terrein van denbsp;psychiatrie) is het noodzakelijk, dat de uitgangsgevallen klinischnbsp;goed vastgelegd zijn en dat de psychopathologische gegevens van denbsp;opvallende familieleden, al is het verkort, weergegeven worden. Datnbsp;de klinische taxatie altijd moeilijkheden blijft opleveren, bewijst ooknbsp;dit onderzoek, waar onder de 9 gevallen van schizophrenie, die iknbsp;bij de kinderen vond, er 4 waren, die als w a a r s c h ij n 1 ij k enbsp;schizophrenieën moesten worden opgeteekend.
In totaal vond ik psychosen bij mijn kindermateriaal, waarbij ik dan ook reken het geval van psychopathie, dat ik reeds beschreefnbsp;onder het hoofdstuk psychopathie (blz. 213).
Deze 18 kinderen, die leden aan een psychose, waren kinderen van I 6 probanden.
Grof-empirisch is het percentage 3.9 ®/o, wanneer we echter de 160 kinderen beneden de 20 jaar niet meerekenen, wordt het percentage 6.1 */o. Luxenburger en Schulz vonden in Münchennbsp;bij de doorsnee-bevolking een psychotische belasting van 1.4 ®/o.
Van deze 18 kinderen waren er 14 opgenomen of opgenomen geweest in een krankzinnigengesticht, terwijl 4 geen gestichtsver-pleging hadden gehad.
Onder deze 18 gevallen bevonden zich:
5 zekere schizophrenieën;
4 w a a r s c h ij n 1 ij k e schizophrenieën;
1 nbsp;nbsp;nbsp;degeneratie-psychose (a-typische manische phase?);
2 nbsp;nbsp;nbsp;generatie-psychosen;
2 nbsp;nbsp;nbsp;manisch-depressieve psychosen;
I ernstige psychopathie;
3 nbsp;nbsp;nbsp;onduidelijke psychosen.
We rubriceeerden de psychosen in 9 gevallen van schizophrenie, 5 „andere psychosen” (waaronder ook de 3 onduidelijke gevallen),nbsp;terwijl de 2 gevallen van manisch-depressieve psychose, de „psychotische psychopathie” en de ernstige hysterische reactie afzonderlijknbsp;werden gerubriceerd.
-ocr page 260-244
Schizophrenie-
Bezien we nu allereerst de schizophrenie, dan blijken er onder de 9 gevallen te zijn 7 vrouwelijke kinderen en 2 mannelijke. Bij denbsp;5 zekere gevallen zijn 3 vrouwen en 2 mannen, de 4 waarschijnlijkenbsp;gevallen zijn alle vrouwen.
2 gevallen waren in 1940 overleden, de rest was op dit tijdstip in leven.
Corrigeeren we nu de percentages volgens Weinberg, zooals ook andere onderzoekers deden, dan wordt de noemer der breuk 228,nbsp;dat is de som van 124 (aantal kinderen boven de 40 jaar) plusnbsp;loé (dat is de helft van het aantal kinderen tusschen 16 en 40 jaar).nbsp;Het percentage wordt dan 900/228 = 3.9 ®/o.
Zonder de methode Weinberg zouden we vinden 900/457 = 2.0 “/o.
De percentages voor de zekere schizophrenieën worden: 2.2 */o (Weinberg) en i.i ®/o (grof-empirisch).
Berekenen we nu eens, aan de hand van mijn materiaal, de waarschijnlijkheid om schizophrenie te krijgen door toepassing van de formule van Luxenburger, die ook de schizoide psychopathen gedeeltelijk het cijfer mee laat bepalen, dan vinden we:
W = j^ia ^lsb 1/3 c)
-^(5 quot;/3X4 V3X24) 220
ir = 0.068 = 6.8 «/o.
Om nu de prognose voor het nageslacht te stellen, in dit geval dus voor de kinderen, waarvan óf de vader óf de moedernbsp;lijdt aan schizophrenie, zouden we dus cijfers moeten weten vannbsp;de frequentie schizophrenie van de doorsnee-bevolking innbsp;Nederland. Tot dusver is er echter in ons land nog niet eennbsp;studie verschenen met cijfers omtrent de belasting aan schizophrenie
-ocr page 261-245
Ih de doorsnee-bevolking zoodat we ons moeten bepalen tot de cijfers uit het buitenland ^).
Zoo vond Luxenburger in Beieren een percentage van 0.85 ®/8 (207) en Stromgren in Zweden een percentage van 0.66 ®/o (aangehaald bij Kurt Pohlisch (256).
Nemen we deze percentages als vergelijkingsgetallen voor ‘mijn materiaal (wat dus niet heelemaal juist is, zie inleidend woord),nbsp;dan zonden de kinderen, volgens mijn cijfers, $ a 6 keer zooveelnbsp;kans hebben om schizophrenie te krijgen dan de kinderen, die geennbsp;schizophrene ouders hebben. Indien we althans een zekere p a n-m i X i mogen veronderstellen.
Vergelijken we nu weer mijn schizophrenic-percentage met de uitkomsten van andere onderzoekers, dan blijkt ook hier mijn cijfer over het algemeen lager te zijn, ook vergeleken met een onderzoek van Rüdin, die onder 81 kinderen van lijders aan dementianbsp;praecox 3 gevallen vond van schizophrenie (mededeeling vannbsp;Hotter (139)). Grof empirisch wordt dan zijn percentage 2.7 ®/8nbsp;en ongeveer 5 ®/o volgens Weinberg, indien we ook hier het percentage mogen verdubbelen, zooals we ongeveer deze verdubbelingnbsp;hebben gezien na de correctie van Weinberg bij mijn materiaal.
Hoffmann vond bij zijn 150 kinderen, na correctie volgens Weinberg, in 8.6 ®/o schizophrene en Oppler in 9.7 ®/o. Grof empirischnbsp;vond de laatste onderzoeker, na aftrek van de kinderen benedennbsp;de 10 jaar, 7.5 ®/o.
Kallmann vond een veel hooger percentage, n.1. i.i6®/o, doch zijn groot materiaal bestond uit veel meer hebephrenen en kata-tonen, bij welks kinderen hij dubbel zooveel schizophrenie vondnbsp;als bij de paranoiden.
Hieronder volgt de korte beschrijving van de 5 zekere schizo-phrenieën. Het zijn de kinderen van de probanden 107, iii, 207, 288 en 241 (blz. 171, 171, 157, 174 en 172).
Vijfde kind van Probandus No. 707 (blz. 171). Werd op 35-jarigen leeftijd in krankzinnigengesticht opgenomen, na reeds eenigen tijd in ziekenhuis verpleegd te zijn geweest. Volgens mededeelingen van de mater was de geboortenbsp;normaal verloopen. Op 2-jarigen leeftijd een hersenschudding, tot lo-jarigen
We zouden dan in Nederland moeten maken wat de Duitsche onderzoekers noemen een „Bestandsaufnahme”, waarbij dus het aantal psychosen van een bepaalde streek of stad wordt vastgesteld.
-ocr page 262-246
leeftijd incontinent voor faeces. Op i7-jarigen leeftijd slaapwandelen. Op de lagere school sloeg hij geen slecht figuur, doubleerde niet en muntte uitnbsp;in schrijven. Na schooltijd timmerman, banketbakker en slager. Op 24-jarigennbsp;leeftijd werd hij vreemd, wilde zijn moeder geen hand geven, ging somsnbsp;midden in de kerk zitten bidden, langen tijd achter elkaar.
Op 35-jarigen leeftijd, bij den dood van zijn vader, werden de afwijkingen veel ernstiger, na het aanschouwen van het lijk van zijn vader. Hij werd onrustig, weigerde voedsel, omdat hij dacht, dat het vergiftigd was.nbsp;Paranoide, vreemde waan. Wartaal en groote onbetrouwbaarheid. Na eenigenbsp;observatie in een gewoon ziekenhuis, moest hij worden opgenomen in krankzinnigengesticht door twee politie-agenten. Bij opname zag hij er mager ennbsp;bleek uit, terwijl hij, zoodra hij op bed lag, zeide: „het is volbracht”. Wildenbsp;door de deur vliegen en moest streng geïsoleerd worden. Praatte in zichzelfnbsp;op een drukke manier. „Ik weet niet hoe ik heet, ik kan de heele wereldnbsp;doorzien, ik kan leven zonder eten en drinken”. Daarbij strekte hij denbsp;handen naar boven en forceerde deze ledematen. Ethische defecten; urineerdenbsp;in de isoleerkamer. Maakte veel kruisteekens achter elkaar en bonsde op denbsp;deur, muur en vloer. Vreemde dingen: uittrekken van zijn hemd, agressiviteit, stereotypieën, mutisme en negativisme.
Na eenige maanden ging de acute, onrustige phase voorbij en trad een toestand in met remissies. Hij bleef echter nog gemaniereerd in spreken ennbsp;handelen, behield vreemde, paranoïde wanen, die soms het karakter vannbsp;grootheidswaan kregen. Periodische buien van mutisme, negativisme ennbsp;voedselweigering. Soms gevaarlijk voor zichzelf: snoerde met een elas-tischen band zijn pols af, waardoor de hand opzwol. Toen men hem naar denbsp;reden vroeg, antwoordde hij niet, maar bleef strak voor zich uitkijken.nbsp;Soms katatone houdingen, die langen tijd werden gehandhaafd. Gehoors-hallucinatie. Martelaars-verlosserswaan. Volkomen ontoegankelijk en onin-voelbaar, soms lachen, gejaagd en nerveus. Incohaerente rededrang. Bizarrenbsp;schlzophreen. Toestand blijft vrijwel stationair, na thans 7 jaar verpleegdnbsp;te zijn.
Diagnose-, schizophrenie (met paranoide en katatone reacties).
Prognose-, infaust.
No. UI (blz. 171). Vrouw van 45 jaar. Als kind gezond, kon op school goed leeren. Na eenige jaren dienstbode te zijn geweest, is zij op 24-jarigennbsp;leeftijd getrouwd. Twee dochtertjes. Echtgenoot dronk zoo nu en dan, zoo-dat het thuis wel eens tot onaangenaamheden kwam. Na een scène thuis,nbsp;ging zij in den vroegen morgen erop uit, gedreven door een onbestemdennbsp;drang óf om in het water te springen, óf om brand t;e stichten. Voor hetnbsp;eerste had zij niet den moed (was bang om te sterven), zoodat zij aan dennbsp;tweeden drang gehoor gaf, lucifers en petroleum haalde en een hooischelfnbsp;in de buurt aanstak. Opgelucht waarschuwde zij de brandweer en de buren.nbsp;„Kijk het daar eens branden!”
In den avond kreeg zij het zoo benauwd, dat zij luid begon te schreeuwen: „Moord, moord! ik ben de brandstichteres!”
-ocr page 263-247
Eenige dagen later werd zij naar de Universiteitskliniek overgebracht. Zij wist niet precies hoeveel hooibergen zij in brand gestoken had. „Het was,nbsp;omdat er een vreeselijk ongeluk zou- gebeuren, eer de zon was opgegaan ennbsp;de maan was ondergegaan”. „Vreeselijk opmerkzaam”. „Bijzonder vond iknbsp;het, dat het mij zoo indachtig gemaakt is”. „Een stem van God kwam vannbsp;binnen; de wereld zou vergaan, niet verteren door water, maar door vuur”.
Dit alles werd op zachten toon verteld, zonder veel affect, met naar beneden gericht hoofd. Zij heeft het vuur van den hemel gezien, voor dennbsp;brand en ook hier, terwijl zij meent, dat we nog steeds in het laatste dernbsp;dagen zijn.... „God is immers onveranderlijk”. Dat het heel den zomernbsp;slecht weer was, was haar „vreeselijk opmerkzaam”. Zegt, zonder affect,nbsp;wel eens idee te hebben gehad, dat haar kinderen gestorven waren. Zijnbsp;houdt zich voor een zendelinge voor de geheele wereld en voelt zich eennbsp;„begenadigde Gods”.
Zij gevoelde zich zeer gelukkig, toen zij de hooibergen in brand had gestoken, het gaf haar zoo’n weldadige verlichting.
Zij is hier niet tegen haar wil, want het is Gods wil. Dit zeggen haar stemmen, die in haarzelf opkomen.
Denkt, dat haar man in de kliniek is, al reeds sinds een maand.
Godsdienstige waandenkbeelden; wandelt met God.
Oordeelszwakte. Meent een bijzondere goddelijke zending te hebben. Denkt alles vrij te mogen doen, ook al zou dit gevaar opleveren voornbsp;anderen. Vertoont geen berouw over brandstichting. Soms treden heftigenbsp;gil- en schreeuwbuien op. Spreekt luid, zangerig en monotoon. Slapeloosheid.
Somatisch geen bijzonderheden.
Na lYi maand overgeplaatst naar krankzinnigengesticht. Na 3gt;^ jaar in gezinsverpleging en na 4 jaar naar huis. Na i jaar weer opnieuw opgenomen gedurende den tijd van drie jaar, waarna zij wederom naar huis konnbsp;worden gezonden. Na twee jaar thuis te zijn geweest, wederom opname,nbsp;gedurende 5 jaar. Hierop volgde weer ontslag, waarop weer een periodenbsp;volgde van lYl jaar, dat zij thuis kon zijn. Sinds September 1933 wordtnbsp;zij echter weer in het gesticht verpleegd.
De verschillende pogingen om haar weer in het gezin terug te brengen mislukten telkens, doordat het thuis weer heelemaal mis ging. In de inrichting duidelijke hallucinaties en persoonsverwisselingen. Vertelt, dat zij innbsp;de kliniek allerlei personen van vroeger gezien heeft. Doet wijdloopige, onsamenhangende verhalen, die meestal worden gebracht in de sfeer van haarnbsp;godsdienstige waanideeën. „Zij heeft bijzondere dingen gezien, die anderenbsp;menschen voor spooksels houden; ’s morgens, toen haar man haar naar denbsp;kliniek zou brengen, lag er een kooltje vuur voor de kachel en in den treinnbsp;had haar man een groot pak op den rug”.
Plotseling optredende angsttoestanden en groote onrust. Beweert, dat zij aan den kruispaal zal worden opgehangen en heeft het telkens over dennbsp;„brandstapel” van Genemuiden. Ook gehoorshallucinaties; „vannacht is hiernbsp;een kindje geboren, dat hoor ik schreeuwen”. Waandenkbeelden; beweert,nbsp;dat de menschen in de inrichting geslacht worden en dat hun vleesch ge-
-ocr page 264-248
geten wordt. Is gevaarlijk voor anderen. Goed georiënteerd voor tijd en plaats.
Kon telkens vrij goed hersteld naar huis gezonden worden, maar na eenigen tijd ging het steeds weer mis. Groote motorische onrust en hallucinaties: hoorde geesten in de kamer en allerlei stemmen, die haar o.a.nbsp;geboden om haar man en de kinderen te vermoorden: „houd me vast,nbsp;anders gebeuren er ongelukken”. Druk redeneeren, schreeuwen en allerleinbsp;verwarde, onsamenhangende dingen zeggend. Prikkelbaar en agressief.
In de laatste jaren bleef de toestand onveranderd. Is thans reeds 5 jaar ononderbroken op gestichtsverpleging aangewezen. Verwardheid, motorischenbsp;onrust, slapeloosheid, hallucinaties, persoonsverwisselingen, agressiviteitnbsp;maakten gestichtsverpleging noodzakelijk.
Diagnosis: „insania periodica”. Later: dementia praecox paranoida.
No. 207 (blz. 157). 2oon van probanda No. 207. Volgens mededeeling van de zuster was hij in zijn prille jeugd een stille jongen, die weinig omgang hadnbsp;met vriendjes. Volgens mededeeling van den huismedicus kon hij de hoogstenbsp;klas der school niet doorkomen. Op 20-jarigen leeftijd waren de veranderingen begonnen, volgens een broer als gevolg van de „persingen” van eennbsp;onverstandigen vader. Deze dwong hem naar de fabriek te gaan, waar hijnbsp;echter heelemaal geen zin in had, zoodat hij begon te piekeren.
Op 21-jarigen leeftijd werd hij opgenomen in krankzinnigengesticht. Bij navraag bleek, dat thuis de toestand onhoudbaar was geworden: patiëntnbsp;was begonnen zeer vreemd te doen, lastig en ongehoorzaam, afzondering,nbsp;ongekleed op straat loopen, enz.
In de inrichting lag hij met een lachend, onbenullig gezicht te bed, zonder ernstig agressief te worden. Na een paar dagen kon hij opstaan, doch liepnbsp;kattekwaad te doen, luid zingend op de binnenplaats. Vermaningen legdenbsp;hij onbenullig en glimlachend naast zich neer.
Het aanvankelijke beeld van de eenvoudige debilitas mentis: suf, niet zindelijk, onnoozel lachje, kinderlijk kattekwaad, niet tot eenigen vruchtbaren arbeid in staat enz., werd eenigen tijd later gekleurd door symptomen,nbsp;die wezen in de richting van de schizophrenie. Negativisme, onrust, wartaal,nbsp;neiging tot scheuren en smeren, afzondering, plotselinge, ongemotiveerdenbsp;agressiviteit enz.
Ook de knik in de persoonlijkheid, die zich min of meer duidelijk op 20-jarigen leeftijd had geopenbaard, wees erop, dat er behalve een wellichtnbsp;aanwezige oligophrenie, een proces-achtige psychose ontstaan was. Desoriëntatie, zonder eenig inzicht in eigen toestand. Moest altijd op denbsp;„storende afdeeling” verpleegd worden, wegens groote ongedurigheid, slordigheid en agressiviteit. Onnoozele, schizophrene imbecil, die spontaan verward spreekt en met onbegrijpelijke lachjes slechts eenvoudige bevelennbsp;opvolgt.
Na bijna 13 jaar onafgebroken verpleegd te zijn, succombeert deze patiënt aan T.B.C.-pulmonem.
Erfelijke belasting: Mater.krankzinnig.
-ocr page 265-249
Nabeschouwing. De vraag dringt zich op of wij hier te maken hebben gehad met een schizophrenic, die zich heeft ontwikkeld op dennbsp;bodem van een oligophrenic, dan wel of de sterke dementie, die reedsnbsp;in het begin der opname opviel, een gevolg was van de dementianbsp;praecox.
Voor het laatste zou het feit pleiten, dat de lagere school tot op de hoogste klas, zonder doubleering, is doorgeloopen. Niettegenstaandenbsp;dit, geloof ik, dat dit geval voor een Propfschizophrenie moet wordennbsp;gehouden, omdat gedurende langen tijd in de inrichting deze patiëntnbsp;gehouden werd voor een eenvoudigen imbecillitas en eerst later denbsp;diagnose: schizophrenic op imbecillen bodem, werd gesteld.
Dit gegeven lijkt mij belangrijker dan het schoolargument. Het schoolonderwijs in het laatst der vorige eeuw was op het plattelandnbsp;nog weinig ontwikkeld.
No. 288. Oudste dochter van probanda No. 277 (blz. 174). Was in de jeugd een goedig meisje, met gemakkelijk karakter. Zij was achterlijk en konnbsp;op school niet meekomen. Na de schooljaren heeft zij eenigen tijd op denbsp;fabriek gewerkt.
Op 22-jarigen leeftijd begon haar karakter veranderingen te toonen, mede in aansluiting van een partus (pater onbekend).
Al tevoren was zij meer prikkelbaar en lastig, doch post partum kwamen er verwardheidstoestanden bij. Gestichtsverpleging werd noodzakelijk opnbsp;23-jarigen leeftijd. Toen haar moeder bij haar gebracht werd, herkende zijnbsp;deze niet, lachte even, doch sprak geen woord.
Een vrij rustige patiënte, die sofns plotseling zeer agressief wordt en dan klappen uitdeelt. Behoeft wegens haar groote slordigheid voortdurend toezicht. Toont niet de minste belangstelling in de omgeving en doet haarnbsp;werk op de naaikamer als een automaat. Spreekt bijna nooit met medepatiënten en antwoordt traag op gestelde vragen. Heeft soms spraakdrangnbsp;en zit dan fluisterend en onverstaanbaar te praten. Patiënte heeft nog denbsp;ijdelheid van een imbecil: vraagt aan de directrice om een snoer kralen,nbsp;liefst echte paarlen! Siert zich gaarne op met een lintje of strikje! Wordtnbsp;bij het hooren van muziek uitbundig gestemd. Overigens geremd en gedesoriënteerd. Lacht telkens zachtjes, zonder eenige reden. Maakt ondoelmatigenbsp;bewegingen. Bewegingsstereotypieën. Autisme. Doet aan verschillendenbsp;dingen mee: godsdienstoefeningen, feestjes in de recreatiezaal enz., dochnbsp;zonder veel interesse, alles gebeurt automatisch. Affectieve vervlakking metnbsp;stereotyp hebephrene lachjes. Voortschrijdende dementie.
Wordt thans (23 November 1938) gedurende 16 jaar op de inrichting verpleegd.
Diagnosis: Dementia praecox op imbecillen bodem (Propfschizophrenie).
Dochter van probanda No. 241 (blz. 172). Van de jeugd is weinig bekend.
-ocr page 266-2)-0
Op 9-jarigen leeftijd ging zij eerst wat huilen, alvorens zij ’s morgens opstond. De vorderingen op de lagere school waren gering. Huwelijk op 21-jarigen leeftijd, i kind.
De eerste verschijnselen van de psychose ontstonden op lé-jarigen leeftijd. Motorische onrust, zingen, wartaal en prikkelbaarheid. Zij werd gevaarlijknbsp;voor haar omgeving. De verschijnselen traden snel op, soms afgewisseld metnbsp;tijden van betrekkelijke rust.
Patiënte was altijd zeer teruggetrokken van aard, zeer godsdienstig (las heele dagen in den Bijbel).
Na lo dagen opname. Vervuild en verwaarloosd. Op het lichaam enkele blauwe plekken. Voedselweigering. Tot een van de zusters: „ga weg, satan”.nbsp;Een gesprek is met haar niet te voeren, nauwelijks toegankelijk voor eenigenbsp;toespraak. Spreekt voortdurend in bijbelsche taal en zegt heele gedeeltennbsp;uit den Bijbel op. Euphoristische stemming. Voeding moet per clysmanbsp;geschieden.
In het begin van de opname krijgt zij plotseling een epileptiforme aanval: klonische krampen in de armen, oogen naar rechts gedraaid, cyanotisch, snorkende ademhaling, pupillen reageerden niet. Enkele maanden later herhaalt zich deze aanval: bewusteloosheid, klonische (niet tonische) krampen,nbsp;incontinentie. Negativisme — stuporeus. Hardnekkige weigering van eenignbsp;voedsel. Steeds kunstmatige voeding. Godsdienstwaan. Vermindering vannbsp;lichaamsgewicht. Soms diarrhoe. Plotselinge motorische onrust: gillen ennbsp;schreeuwen, terwijl patiënte zich heen en weer in bed gooit. Na eenigen tijdnbsp;vervalt zij weer in dezelfde apathische stemming. Soms groote angst.
Gehoorshallucinaties: zij weigerde voedsel, omdat ze steeds stemmen hoorde. Ze hoorde de zusters vloeken en razen en dacht, dat zij het overnbsp;haar hadden. Soms luide spreekdrang.
Zij wilde niet opstaan, omdai; „zij in de kolenmijnen moest liggen”. Ethische defecten: smeren met faeces enz. Spuwt voortdurend om zich heen.
Hydro-therapeutische behandeling. Stereotypieën, die geruimen tijd volgehouden worden. Mutisme en negativisme. Haar hallucinaties en waandenkbeelden zijn niet in overeenstemming met haar gevoelsreacties. Onberekenbare, bizarre handelingen, die volkomen ongemotiveerd zijn. Gaat b.v. op een vreemde manier aan tafel zitten en eet op een vreemde, katatonenbsp;manier. Dwanghandelingen.
Na 17 jaar onafgebroken verpleegd te zijn succombeert patiënte.
Doodsoorzaak: T.B.C. intestinales met meningitische verschijnselen.
Diagnose: Dementia praecox (katatone vorm).
Erfelijke belasting: Mater krankzinnig.
De 4 gevallen van schizophrenie, die met een groote waar-s c h ij n 1 ij k h e i d tot de dementia praecox moeten worden gerekend, doch waarvan de diagnose niet zoo zeker is als de vorige gevallen, volgen nu. 2 van deze 4 gevallen waren eenigen tijd opgenomen, de andere twee waren nooit geasyleerd geweest. De onzeker-
-ocr page 267-2JI
heid in de diagnose was of het gevolg van een onvoldoende observatie óf het gevolg van een onduidelijk beeld óf het gevolg van het feit, dat er slechts sprake was van een schizophrene phase, zonder dat er van een duidelijk proces iets te zien. was. Ook denbsp;uitvoerige familie-geschiedenissen brachten geen verduidelijking vannbsp;de beelden.
Het eerste geval betreft een vrouw van 52 jaar, dochter van pro-bandus 114 (blz. 172), die persoonlijk niet kon worden onderzocht, omdat een bezoek op het schip, waar zij woonde, geweigerd werd. Denbsp;uitgebreide cat-anamnestische gegevens over haar, die, hoewel uit verschillende bronnen komend, toch vrijwel met elkaar overeenstemden,nbsp;lieten echter aan duidelijkheid weinig te wenschen over.
52-jarlge dochter van schizophrenen probandus No. 114. De geboorte was normaal en uit de jeugd was alleen bekend, dat ze erg driftig en opvliegend was. Zij was het jongste kind uit een gezin van 9 kinderen. Denbsp;mater was niet opvallend en was gesuccombeerd aan de gevolgen van eennbsp;apoplexie. Behalve een hyperaesthetische-autistische broer vertoonden denbsp;broers en zusters geen bijzonderheden.
De schoolresultaten waren niet bekend, alleen werd opgegeven, dat ze slecht kon leeren. Huwelijk op 25-jarigen leeftijd, 3 kinderen. Reeds kortennbsp;tijd na haar huwelijk had zij een periode, dat zij weinig sprak, abnormaalnbsp;stil werd en niet in staat om haar werk te verrichten. Daarbij staarde zenbsp;wezenloos voor zich uit en zat in haar eigen zachtjes te praten. Hoewelnbsp;deze toestand na enkele weken opklaarde, herhaalden zich deze aanvallen,nbsp;zoodat vooral de laatste paar jaren de toestand in huis onhoudbaar werd.nbsp;Medische hulp werd nooit ingeroepen, omdat de vrouw voor ieder bangnbsp;was en den laatsten tijd met niemand in contact trad. Vooral wanneer zenbsp;een slapeloozen nacht had, was ze den volgenden dag heelemaal in de war.nbsp;waarbij ze voortdurend onsamenhangende verhalen deed. Haar heele optreden was voor de familieleden volkomen vreemd en oninvoelbaar. Niet-adaequate gevoelsreacties, soms affectieve ontladingen („leege huilbuien”).nbsp;Uit de mededeelingen van de familieleden en andere ingewijden bleek, datnbsp;de vrouw bij perioden sterk geremd en autistisch was. „Stil en aantrekkelijk”. Ook stereotype handelingen: sloeg soms uren achter elkaar met denbsp;vuist op haar knieën.
Duidelijke gehoorshallucinaties: hoorde stemmen op het dek van het schip op oogenblikken, dat er zich niemand op het dek bevond. Ooknbsp;proefde ze „vergif” in het eten en weigerde voedsel. Betrekkingswaan: innbsp;de kerk heeft de dominee het op haar gemunt, terwijl hij haar voortdurendnbsp;aankijkt en met den vinger naar haar wijst.
Soms perioden van groote motorische onrust, waarbij het niet slechts bij
-ocr page 268-252
dreigementen bleef. Daarna zat ze soms uren voor zich uit te staren en zoo nu en dan stilletjes voor zich uit te lachen.
Totale verwaarloozing van het gezin, doordat de vrouw, dikwijls gedurende weken, niet in staat bleek haar huishouden te doen. Den heelen dag zat zij soms in haar nachtjapon in een hoek van de kamer, zonder ook maarnbsp;iets aan haar toilet te hebben gedaan. Eenlg ziekte-inzicht ontbrak tennbsp;eenenmale. Ethische defecten: totale ontkleeding in het bijzijn van anderennbsp;en neigingen om ontkleed van boord te gaan. Volgens de familie ook lichamelijke achteruitgang (vermagering).
Het langdurige, min of meer periodische verloop, het progrediënte in het heele proces met de typische cat-anamnestische gegevens, wijzen sterk in denbsp;richting van de schizophrenic.
Dat het nog niet tot meerdere conflicten aanleiding heeft gegeven en dat het mogelijk is geweest, dat deze psychose zoo lang verborgen bleef, wasnbsp;m.i. mede het gevolg, dat zij, met een verstandigen echtgenoot, bewoonsternbsp;was van een schip, zoodat er in deze geïsoleerde woning weinig conflictennbsp;konden optreden met de buitenwereld.
29-jarlge dochter van probandus No. 144 (blz. 160). Normale geboorte — in de jeugd ’s nachts angstig (hoorde altijd wat). Op de lagere school nietnbsp;gedoubleerd.
Zacht karakter. Spraakzaam en druk. Zenuwachtig.
Na de school fabrieksmeisje. Huwelijk op 23-jarigen leeftijd.
Op 24-jarigen leeftijd, kort na haar huwelijk, werd zij niet goed. Volgens mededeeling van de moeder kwam dit wegens oneenigheid met haar broer.nbsp;Zij begon zich van alles te verbeelden. Wanneer men haar bij den naamnbsp;noemde zeide ze: „ik ben Aleida niet”. In het eten was vergif en naar denbsp;W.C. wilde zij niet. Er traden persoonsverwisselingen op. Soms was zijnbsp;heelemaal in zichzelf gekeerd en sprak zij niet spontaan. Na drie maandennbsp;in het ziekenhuis te zijn opgenomen was de moeder i jaar bij haar thuis.nbsp;Daarna was zij omgekeerd nog i jaar bij haar moeder thuis.
De behandelende geneesheer meldde over haar:
Deze patiënte is van Sept. 1935 tot Febr. 1936 onder mijn behandeling geweest met een manisch getint toestandsbeeld, dat echter veel aanknoo-pingspunten voor een schizophrenic had. Ook de vader was een schizophreen.
Er was een schijnbare katalepsie. Zij was euphorisch, afleidbaar, geneigd tot na-doen, rededrang. Daartusschen door was zij blijkbaar afwezig: misschien gehoors- en gezichtshallucinaties, waarschijnlijk acute foutieve interpretatie van indrukken van buiten.
Zij vond zichzelf soms vreemd: zij dacht b.v.: „van wie, n.1. van welke ouders ben ik er eigenlijk een — het is alsof ik mijn eigen naam nietnbsp;meer weet”.
Ook vond ze de heele omgeving soms raar: alles loopt zoo door elkaar.
-ocr page 269-253
Ook zichzelf vond zij vreemd — schrok van haar eigen beeld — de eene spiegel maakt je groot en de andere klein.
Rook rare luchten en had een raren smaak. Licht grimasseeren.
Zij vertoonde een eigenaardig mengsel van naar buiten gekeerde gevatheid en op autisme (Sperrung) gelijkend niet-ingaan op hetgeen men haar vroeg. Zij deed infantiel — in-adaequaat-lacherig.
Na ontslag uit het ziekenhuis werd zij langzamerhand weer normaal. In 1939 maakte zij een vlotten en normalen indruk. Drukke vrouw. Hoofdpijn.
Diagnose: Schizophrene phase? Hysterische reactie?
Erfelijke belasting: P. dementia praecox. M. niet opvallend. S. druk en zenuwachtig. S. koppig, driftig, groote mond.
G. B., 2i-jarige dochter van schizophrene moeder (No. 212, blz. 173) en niet opvallenden vader. Gezin van drie kinderen. Oudste zuster is opnbsp;17-jarigen leeftijd overleden aan myeloische leucaemie.
De tweelingbroeder van haar zelf is niet opvallend, alleen wat schuchter en teruggetrokken.
Als kind van 4 a 5 maanden stuipen gehad. Het hoofd van de school deelt over haar mee, dat ze op school goed was, geen uitblinkster, maarnbsp;ook geen doubleeringen. Haar werk was netjes. Het was een rustig ennbsp;beleefd meisje.
Na den schooltijd volgde ze nog een naaicursus om daarna, toen haar moeder werd opgenomen, de leiding van het huishouden thuis op zich tenbsp;nemen.
Tot haar 19de jaar was het een normaal meisje, dat geen moeilijkheden gaf. Vrij plotseling begonnen de abnormale verschijnselen, die een opnamenbsp;in krankzinnigengesticht noodzaakten. Drie maanden voor de opname hadnbsp;zij zich niet goed gevoeld: ze werd zwaar in het hoofd en droomde erg,nbsp;iets wat zij vroeger niet deed. Zij kon haar aandacht niet bepalen. Tiennbsp;dagen voor de opname kreeg ze depressieve buien en zeide geen moed meernbsp;te hebben. Voor wat ontspanning ging zij daarop naar familie elders. Zijnbsp;kwam na eenigen tijd weer terug en was geheel verward. Ze was ongedurignbsp;en liep telkens het huis uit. Angst en groote motorische onrust. Telkensnbsp;zeide ze: „ik ben verloren, ik ben verloren”. Daarbij wilde ze alles opeten:nbsp;blaadjes, spelden en andere niet eetbare dingen. Zij was bang voor boozenbsp;geesten en nam emotioneele houdingen aan, waarbij zij dacht, dat ze doodnbsp;gemaakt zou worden. „Ze willen me in een kist stoppen”. Gemanieerd, onhandelbaar, gillende geluiden en zonderlinge gebaren. Tot eenig werk wasnbsp;zij niet te krijgen. Slapeloos en onrustig. Opname in krankzinnigengestichtnbsp;werd noodzakelijk en ook daar vertoonde zij hetzelfde beeld. Geen ziekte-inzicht. Verwardheid. Waandenkbeelden (o.a. betrekkingswaan). Geennbsp;duidelijke hallucinaties.
-ocr page 270-Langzamerhand veranderde het beeld en werd patiënte rustiger, mede door een somnifeen-kuur. De werklust keerde terug en na drie maandennbsp;verpleegd te zijn, keerde zij naar huis terug als voldoende hersteld.
Toen zij vier weken thuis was deelde de vader mee, dat zij geen afwijkingen meer vertoonde en bij een persoonlijk bezoek te haren huize vertoonde ze geen bijzonderheden meer, ze was opgewekt en vroolijk. Een nichtje deed het huishouden.
Diagnose: Schizophrene phase óf hysterische reactie?
Klazina Sch., zé-jarige dochter van schizophrene moeder (No. 279, blz. '‘73) (paranoide vorm) en niet opvallenden vader. Zij is de jongste van denbsp;drie kinderen. De zusters zijn nerveus en „aantrekkelijk”.
Geboorte geen bijzonderheden en uit de eerste levensjaren is weinig bekend. Ofschoon zij op school slechts twee keer gedoubleerd is, kon zijnbsp;toch moeilijk meekomen en was een paar jaar ten achter bij de anderenbsp;kinderen.
Na de schooljaren is zij eigenlijk onafgebroken thuis geweest. Enkele maanden is zij in betrekking geweest, doch dit kon zij niet volhouden.nbsp;Volgens de verschillende cat-anamnestische gegevens is het meisje langzamerhand van karakter geheel veranderd. Een bepaalde „knik” kon nietnbsp;worden opgegeven. Zij had vroeger nog wel vriendinnen en was opgewektnbsp;en vroolijk, doch thans is er niets meer met haar te beginnen. Op ongeveernbsp;20-jarigen leeftijd, nadat zij gediend had, was het wat anders met haarnbsp;geworden en langzamerhand is zij lichamelijk en geestelijk achteruit gegaan.nbsp;Zij is denzelfden kant opgegaan als haar moeder. Ze is stil en teruggetrokken geworden, soms mompelt ze in haar eigen en soms zit ze urenlang in een hoek van de kamer te staren. Dan weer luistert ze aan den muurnbsp;en denkt, dat de buren het over haar hebben. Ook de radio kan ze nietnbsp;verdragen. „Die meid heeft het weer over mij”. Als de radio muziek geeft,nbsp;dan gaat het vrij goed, komt er echter een spreker, dan zegt ze: „daar hebnbsp;je dien kerel weer”, ’s Nachts kan ze moeilijk in den slaap komen.
Soms is ze zeer opvliegerig, weet dan niet meer wat ze zegt en maakt iedereen voor alles en nog wat uit. Soms vliegt ze naar een andere kamer,nbsp;mompelt daar dan wat en keert dan weer terug. Medische behandelingnbsp;wordt telkens geweigerd. In het begin was de werklust nog tamelijk goed,nbsp;thans is dit ook minder geworden, en blijft ze liever maar op bed liggen.
„De menschen komen soms expres voorbij om me te plagen”. Ook lichamelijk verval. Progediënte, procesachtige psychose.
Volgens mededeelingen van den huisarts, was zij ook in haar jonge jaren reeds achterlijk en opvallend geweest. Waanideeën op imbecillen bodem.
Bij mijn persoonlijk bezoek ten huize van de gehuwde zuster, waar ik werd aangediend als de patroon van den echtgenoot, trof ik een bleek uitziend, debiel, infantiel meisje aan, dat hoegenaamd niet sprak en den
-ocr page 271-2SS
geheelen tijd voor zich uit bleef staren. Contact was er hoegenaamd niet met haar te krijgen.
Waanideeën, verwardheid, agressiviteit, hallucinaties, stoornissen in de psychomotoriek, slapeloosheid, autisme en toenemend geestelijk en lichamelijknbsp;verval wezen sterk in de richting van de proces-schizophrenie.
Diagnose: Schizophrenie op debielen bodem.
Prognose; Infaust.
De andere psychosen.
Van de 9 andere psychosen beschreef ik reeds de 2 gevallen van manisch-depressieve psychose, alsook den ernstigen vorm van psychopathie en de hysterische reactie, zoodat er nog 5 gevallen overblijven, n.1.
2 kinderen van probanda 403, en de kinderen van de probanden 209, 256 en 288.
De 2 kinderen van 403 hadden een degenerati e-psychose (a-typische manische phase?) en een inanitie-psychose (generatie-psychose?). Verder was er nog een generatie-psychose (No. 288) ennbsp;twee onduidelijke psychosen (209 en 256).
Hieronder volgt allereerst de beschrijving van den zoon van probanda 403 (blz. 167), die een acute psychose doormaakte, doch herstelde. Hij is het zesde kind uit een gezin van 9 kinderen, waarvan er echter 6 óf in de prille jeugd waren overleden, óf doodgeborennbsp;waren. Een jongere zuster van hem leed aan een acute psychose, ontstaan 3 maanden na de laatste partus en een andere zustr was hyper-aesthetisch en neigde tot waangedachten (zie blz. 203).
Zoon van probanda No. 403 en zesde kind. De jeugd verliep zonder bijzonderheden. Volgens mededeeling van den vader zou het kind opnbsp;5-jarigen leeftijd een stuip hebben gehad. De school werd normaal ver-loopen zonder doubleering. Na schooltijd veldarbeider. Huwelijk opnbsp;23-jarigen leeftijd.
Na eenige maanden getrouwd te zijn geweest, begon hij afwijkingen te vertoonen. Werd zeer druk, praatte steeds over den godsdienst: mocht nietnbsp;eerder eten, alvorens hij een teeken van boven had ontvangen. At daardoornbsp;soms heelemaal niet, gedurende enkele dagen. Perioden van angst wisseldennbsp;zich af met perioden van abnormale vroolijkheid. Zeide steeds: het is volbracht, en sliep slechts op pantapon-injecties.
Een en ander werd zoo ernstig, dat hij in verzekerde bewaring moest worden gesteld en eenigen tijd daarna moest worden opgenomen. In denbsp;inrichting zeer druk en opgewonden en angstig. Hij had waanideeën en
-ocr page 272-sliep slecht. Ontkleedde zich, scheurde zijn goed stuk, knoeide met houtwol en ontlasting. Duidelijke schommelingen in het affect. Soms vriendelijk ennbsp;lacherig. Moest in de inrichting enkele keeren geïsoleerd verpleegd worden.
Na twee weken werd de toestand rustiger: patiënt kreeg ziekte-inzicht, was opgeruimd en vriendelijk, bovendien behulpzaam.
Herhaling van denzelfden toestand na drie weken: werd weer druk en verward en moest te bed verpleegd worden.
Na acht maanden was de toestand echter zoo, dat de patiënt met een proefverlof naar huis toe kon worden gezonden. Na negen maandennbsp;definitief ontslag, nadat de berichten over hem gunstig luidden.
Diagnose: degeneratie-psychose (a-typische manische phase?).
Deze diagnose kon ook daarom worden gehandhaafd, daar het thans is gebleken, dat patiënt zich thans reeds gedurende 13 jaar goed heeftnbsp;gehouden.
Bij mijn bezoek op 24-6-1939 maakte hij een volkomen normalen indruk, vertoonde geen enkel pathologisch verschijnsel en was ook, volgens de omgeving, als geheel normaal te beschouwen. Deed zijn werk, gedurende denbsp;laatste jaren, op volkomen normale wijze.
Eplcrise: acuut begonnen en vrijwel acuut geëindigde psychose met verschijnselen van conventioneel karakter. Opwinding, spreekdrang en angst. Scheuren, agressieve verschijnselen, knoeien met ontlasting. Persoonlijkheid:nbsp;vriendelijk, lacherig, opgeruimd. Duur der psychose: 5 tot 6 maanden.nbsp;Restitutio ad integrum.
Patiënte is de 29-jarige dochter van een schizophrene moeder (No. 403, blz. 167) en niet opvallenden vader. Broer is krankzinnig geweest, zuster isnbsp;hyperaesthetisch en neigt tot waangedachten.
Geboorte normaal, in de prille jeugd geen bijzonderheden. 2ij had een meegaand karakter en hield veel van kinderen.
Na bezoek op de lagere school, waarop zij goed kon meekomen en niet doubleerde, werkte ze twee jaar op de fabriek en werd daarna twee jaarnbsp;dienstbode. Verder was zij thuis op de boerderij. Op 20-jarigen leeftijdnbsp;gehuwd, kreeg zij snel achter elkaar 5 kinderen. Drie maanden na dennbsp;laatsten partus werd zij, na een griep, plotseling onrustig. Groote psychischenbsp;onrust, zich ook uitend in lichamelijke onrust. Geleidelijk werd ze drukker,nbsp;totdat ze op het laatst aan een stuk door praatte.
Zij tastte met haar handen langs haar hoofd en gooide met den bedde-boel. Verwardheid: praatte over de kinderen, den oorlog en den bijbel, alles door elkaar. Zij at niet en sliep hoegenaamd niet. Na eenige dagennbsp;werd ze opgenomen in de inrichting: eenig contact was met haar niet tenbsp;krijgen — ze was sterk gemanieerd en vertoonde bij lichamelijk onderzoeknbsp;geen afwijkingen. Ze lag soms te schreeuwen en te zingen, was niet te
-ocr page 273-257
fixeeren en was sterk afleidbaar. Onmaatschappelijk gedrag. Het geestelijk evenwicht was totaal verstoord.
Na i3^ maand kon patiënte met proefverlof naar huis worden gezonden, omdat ze veel rustiger was geworden. Dit proefverlof duurde echter maarnbsp;drie dagen, omdat daarna weer opname in de inrichting noodzakelijk bleek;nbsp;patiënte was weer in haar ouden toestand teruggevallen. Sprak in de inrichting op een gemanieerden toon met een Hollandsche uitspraak, wat voornbsp;dit boerenmeisje, dat altijd het dialect van de omgeving sprak, bijzondernbsp;vreemd klonk. Zij zong veel, was sterk afleidbaar, was sterk geëmotioneerd.nbsp;Was ook nog verward; vertelde van passen, die zij links en rechts in denbsp;kamer gedaan had. Oriëntatie goed. Geen duidelijke hallucinaties ofnbsp;gedachten-inbrenging of onttrekking.
Zij kon, na vier maanden verpleging, weer naar huis gezonden worden — tot heden, 1940, bleef de toestand goed gaan.
Diagnose; Inanitie psychose? Hysterische reactie? A-typische schizophrene phase? 1)
Mej. H. J. B. H. ten V. werd 12 December 1899 geboren. In de jeugdjaren had ze „last van de oogen”. Na de lagere school, waarop ze niet doubleerde, ging ze naar de fabriek, waar ze het echter niet kon volhouden,nbsp;waarna ze ging dienen. Zij is het tweede kind uit een gezin van vier kinderen. De moeder wordt sinds 37 jaar verpleegd in krankzinnigengestichtnbsp;wegens een defecten, schizophrenen eind-toestand (No. 288, blz. 174), denbsp;vader lijdt aan chronisch rheuma, doch is geestelijk niet opvallend. Haarnbsp;oudste zuster wordt wegens een dementia praecox op imbecillen bodem verpleegd in krankzinnigengesticht (blz. 249). De jongste broer is driftig ennbsp;druk, een „zwierbol”, die schulden maakt.
Wegens afwezigheid van de moeder ontvingen de kinderen hun opvoeding gedurende de eerste jaren in een gesticht.
Huwelijk op 20-jarigen leeftijd. De eerste twee bevallingen hadden een ongestoord verloop, doch na den partus van het derde kind ontwikkelde ernbsp;zich een amentia-achtig beeld, dat van dien aard was, dat opname in eennbsp;inrichting noodzakelijk was. Voor dien tijd was het oogenschijnlijk eennbsp;normale vrouw.
Na den normalen partus van het derde kind ontwikkelde er zich allereerst een beeld, dat veel leek op eclampsie; braken, hoofdpijn, verwardheid, epileptiforme aanvallen met tongbeet (de ziektegeschiedenis vermeldde nietnbsp;hoe de bloeddruk en de urine was vóór den partus, wel, dat enkele dagen
1) De benaming; g e n e r a t i e-psychose is wellicht hier niet op haar plaats, omdat de periode tusschen partus en optreden van psychose wellicht wat lang isnbsp;(zie ook VAN Steenbergen-van der Noorda). Hoogstens kunnen we dus sprekennbsp;van een lactatie-psychose.
n a de aanvallen de catheter-urine geen eiwit bevatte, J. W. Br.). Ook den volgenden morgen weer snel op elkaar volgende aanvallen met tongbeet.nbsp;Met chloraalhydraat en morphine betrekkelijke rust. Temp. 37.4.
Weer twee dagen later zag patiënte beesten langs den muur loopen en meende, dat de zusters haar betooverden. Den volgenden dag werd zij zoonbsp;wild, dat scopolamine-injecties noodzakelijk werden. Schreeuwbuien ennbsp;groote motorische onrust. Zij wilde uit het raam springen en moest voortdurend bewaakt worden.
Opname inrichting. Temp. 38.6. Pols 88. Resp. 22.
In de inrichting vertoonde zij nog eenigen tijd duidelijke gezichtshallu-cinaties; zij vroeg of de zusters ook geen spoken zagen, die toch duidelijk rondliepen.
Na eenige weken werd de toestand rustiger, patiënte was nog wel eens gedeprimeerd en at dan weinig, maar na i]4. maand was de toestand zoo,nbsp;dat zij als genoegzaam hersteld kon worden ontslagen. En na r jaar volgdenbsp;definitief ontslag, omdat de berichten van thuis gunstig bleven luiden.
Bij persoonlijk onderzoek in 1939 bleek, dat er zich geen bijzonderheden hadden voorgedaan; na ontslag kreeg zij nog twee kinderen. Cat-anamnes-tisch, noch auto-anamnestisch eenige bijzonderheden.
Diagnose: Amentia post-partum (na eclampsie?).
Het is natuurlijk de vraag of we bij het bovenstaande geval toch niet te maken hebben gehad met een schizophrene „Schub”, een phaeno-typisch onvolkomen uitbarsting van de dementia praecox. Daar pleitnbsp;nosologisch tegen, dat het met deze patiënte verder goed is blijvennbsp;gaan, althans tot 1940. Er pleit vóór, dat zij uit een sterk „gekleurd”nbsp;gezin komt, dat ongunstig erfelijk is belast: mater schizophrene ennbsp;oudste zuster schizophrene. Ook P. M. is krankzinnig geweest. Hetnbsp;is natuurlijk mogelijk, dat hier remmende factoren in het spel zijnnbsp;geweest, die de blijvende doorbraak van de praecox hebben belet.
Thans volgen nog twee gevallen van psychopathologische beelden, die niet zonder meer kunnen worden gerangschikt onder een dernbsp;bekende vormen van psychosen. Het zijn de kinderen van de pro-banden 209 en 256. Het geval 209 geldt een dochter van een schizophrene probanda, die reeds is overleden, zoodat we moesten afgaannbsp;op de cat-anamnestische gegevens. Voor 256 is een langere observatie noodig om het te rubriceeren.
Hcndrikje S., overleden op 77-jarigen leeftijd, was de dochter van een katatonica, die 28 jaar in krankzinnigengesticht verpleegd is geweestnbsp;(No. 209, blz. 174). De vader, die op 50-jarigen leeftijd overleed tengevolgenbsp;van den beet van een dollen hond, was psychisch niet opvallend. Zij kwamnbsp;uit gezin van 8 kinderen.
-ocr page 275-2S9
Uit de jeugd en eerste levensjaren is niets bekend.
Volgens mededeelingen van een der broers was deze vrouw, die getrouwd was en 2 in leven zijnde kinderen had, bij perioden in de war. Zij was dannbsp;„licht in het heufd” en zeurderig. Zij aardde, volgens dezen broer, naarnbsp;haar moeder. In een inrichting verpleegd is zij nooit geweest.
De broer van een schoonzoon was wat uitvoeriger in zijn mededeelingen; zij woonde oorspronkelijk op een boerderijtje, waar zij ruzie met de burennbsp;kreeg. Naar aanleiding daarvan werd zij op 57-jarigen leeftijd krankzinnig.nbsp;Voor dien tijd was zij normaal en had men niets aan haar gemerkt. Nanbsp;bijlegging van de ruzie ging het wat beter, doch later, bij het ziek wordennbsp;van den echtgenoot, kreeg zij weer een aanval. Zij bleef in een hoek zitten,nbsp;keek nergens naar om, deed raar en was geheel in de war. Zij kleedde zichnbsp;midden overdag uit met de beweegredenen: ,,ik ben naakt op de wereldnbsp;gekomen en ik zal er weer naakt uitgaan”. Ze werd agressief en dreigdenbsp;met een mes. Slapeloosheid. Later ging het wel weer wat beter, doch zijnbsp;was toch altijd 2 keer in een jaar erg stil en wezenloos.
Deze gegevens werden later door anderen bevestigd.
Er waren hier dus aanvallen van krankzinnigheid, die duidelijk p e r iodise h verliepen, doch de gegevens waren m.i. onvoldoende om den aard van de psychose scherp te bepalen.
Diagnose: onduidelijke psychose-A-typische depressieve phase van de manisch depressieve psychose?
Mej. A. W. H. is in 1908 geboren als dochter van een kleinen boer. Haar moeder is een katatonica en wordt meer dan 28 jaar in krankzinnigengesticht verpleegd (No. 256, blz. 174). Ook de vader is opvallend geweest,nbsp;de laatste jaren voor zijn dood „prakkiseerde” hij veel en verhing zich opnbsp;den dag, waarop hij voor de zooveelste maal voor zijn vrouw betalen moest.nbsp;Het gezin bestond uit 3 kinderen. Haar oudste broer pleegde suicide opnbsp;23-jarigen leeftijd. Hij was een vlotte, aardige jongen, doch was ongeveernbsp;2 a 3 maanden voor de suicide wat stil geworden (zie ook blz. 238).
Uit de jeugd zijn geen bijzonderheden bekend — direct na de schooljaren, die zij goed en vlot afwerkte, kwam zij in de huishouding op de boerderij. Zij kon daarbij niet vlug opschieten, maar alles was keurig ennbsp;netjes in huis.
Huwelijk op 25-jarigen leeftijd. Eenigen tijd na den eersten partus, die behoudens een uitgangstang, normaal verliep, raakte ze in de war. Volgensnbsp;mededeelingen van den huisraedicus werd het huishouden verwaarloosd, ietsnbsp;wat juist bij deze vrouw opviel, omdat daarvóór alles keurig in orde was.nbsp;Daarbij was zij gedeprimeerd en apathisch, dus in de richting van denbsp;melancholie. Volgens de verdere cat-anamnestische gegevens, kon zij na denbsp;bevalling niet meer aan den gang komen, zoodat de huishouding verwaar-
-ocr page 276-200
loosd werd. Zij had geen inzicht en geen dóórzicht meer. Vroeger was zij erg zuinig en was ze netjes op de kleeren. Ook had zij een periode, dat zenbsp;heelemaal niet sprak.
Deze toestand is niet verbeterd, doch na den tweeden partus ook niet verergerd.
Bij een bezoek te haren huize trof ik een grootc chaos en ontreddering aan. Alles lag kris-kras door elkaar en de heele keukeninventaris lagnbsp;uitgestald in de huiskamer, waardoorheen ook de inhoud van de huis-kamerkasten verspreid lag. Het was één groote, bonte mengeling vannbsp;keuken- en huisgerei. De handelingen van deze huisvrouw waren wonderlijknbsp;en onbegrijpelijk: van het opruimen van de kopjes en glazen werd plotselingnbsp;(zonder dat het eerste afgemaakt was), overgegaan tot het schrobben ennbsp;dweilen van den vloer. Met de gronddweil werden plotseling de gezichtennbsp;van de kinderen afgeveegd.
Deze vrouw was ijverig bezig, doch haalde zonder overleg en zonder het minste dóórzicht alles door elkaar. Op mijn vraag of zij klachten had, zeidenbsp;ze, dat ze wel eens hoofdpijn had, doch dit hadden anderen toch ook welnbsp;eens? Op een vraag of ik de slaapkamer eens mocht zien, werd geantwoord,nbsp;dat deze nog niet „aan kant was”. Bij een rondgang om het huis keek iknbsp;naar binnen en zag een ophooping van kussens, sloopen, dekens en stroo opnbsp;den grond liggen.
Goede oriëntatie. Vreemde, zonderlinge vrouw. Verwardheid, Spraak-drang. Zij vertoonde een „Zerfahrenheit” in haar denken, dat zich voortplantte in haar wilsuitingen. Onrust. Sterke afleidbaarheid. Dissociatie. Ontbreken van eenig ziekte-inzicht.
Deze patiënte vertoonde, althans gedeeltelijk, in haar optreden het symptomenverband van het „Faseln”, zooals Carl Schneider dit beschreef (305). „Verschwommenes und faseligcs Denken. Interesselosigkeit annbsp;sachlichen Dingen und Werten, Urteilslosigkeit, Faseln und Zerfahrenheit,nbsp;Parabulische Impulse.
Diagnose: onduidelijke psychose. A-typische schizophrenic?
Prognose infaust, daar de toestand reeds enkele jaren bestond.
C a s u ï s t i ek.
Zooals ik reeds zeide, moet men bij erfelijkheidsonderzoekingen voorzichtig zijn met de verzameling van interessante families ennbsp;opvallende stamboomen. Men loopt dan het gevaar om bijzonderenbsp;eigenschappen met behulp van de statistische methodiek te procla-meeren tot zichtbare teekenen van bepaalde erfelijkheidsfactoren.nbsp;Casuïstische bijzonderheden worden dan geforceerd in het keurslijfnbsp;van de statistische wetmatigheid.
De casuïstiek pretendeert toch niet meer te zijn dan de weergave van een enkele casus of hoogstens van enkele gevallen. Dat wilnbsp;geenszins zeggen, dat deze weergave niet belangrijk kan zijn, integen-
-ocr page 277-26i
deel, doch zij moet de bescheiden ruimte, die haar is gelaten, niet overschrijden.
Dit praeludium wilde ik gaarne laten hooren, alvorens ik enkele cijfers en verdere bijzonderheden ga meededen, die, gezien de groottenbsp;van het materiaal, toch meer casuïstische dan statistische waardenbsp;hebben.
Het is b.v. van belang om eens na te gaan hoe het staat met de kinderen van schizophrenen, die gehuwd zijn met echtgenooten, dienbsp;óók psychisch opvallend zijn en deze te vergelijken met de schizophrenen, die gehuwd zijn met vrouwen en mannen, die phaeno-typisch geen bijzonderheden vertoonen. Hebben de eersten meernbsp;opvallende kinderen dan de laatsten? Dat wil zeggen: zijn de kinderen van de minder gunstige en de ongunstige combinatiesnbsp;ook ongunstiger erfelijk belast? Deze vraag zouden we kunnen beantwoorden, voorzoover deze meer ongunstige belasting zich weerspiegelt in het phaenotypisch beeld.
Ook omgekeerd zouden we vragen kunnen stellen. Hoe zien de ouders eruit van de kinderen, die psychisch sterk opvallen? Zijnnbsp;de echtgenooten van de schizophrene probanden, die psychotischenbsp;kinderen hebben, opvallend?
I. Ter beantwoording van de eerste vraag zijn we uitgegaan van de 21 minder gunstige en ongunstige combinaties, die het materiaalnbsp;laat zien (gemakshalve ongunstig genoemd).
Deze 21 combinaties hadden totaal loo kinderen of 4.7 per gezin. Het gemiddeld aantal kinderen van het totale materiaal bedroeg,nbsp;zooals we zagen, 4.3.
Het aantal gestorven kinderen van het totale materiaal bedroeg 125 of 27.3 ®/o, terwijl het aantal doode kinderen, die geboren warennbsp;uit de ongunstige combinaties, 24 bedroeg of 24 */o.
Vergelijken we nu eens de percentages van de psychisch opvallende kinderen van het totale materiaal met die van de ongunstige combinaties, dan vinden we bij de eersten een percentage vannbsp;36.5 ®/o en bij de laatsten 58 ®/o.
Dat wil dus zeggen, dat het percentage opvallende kinderen, geboren uit de ongunstige combinaties, aan merkel ij k hooger is dan hetzelfde percentage van het totale materiaal.
-ocr page 278-202
Tegenover 30.5 “/o psychisch opvallenden bij de rest van het materiaal staat de 5 8 ®/o van de ongunstige combinaties, d a t i snbsp;dus bijna het dubbele.
Ik ben, zooals ik bij het begin reeds zeide, wat voorzichtig om, gezien de grootte van het materiaal, aan deze cijfers statistischenbsp;waarde toe te kennen, maar in ieder geval is het een bevestiging vannbsp;wat andere onderzoekers reeds vonden (Luxenburger).
Dat dus de huwelijkskeus, bezien uit eugenetisch oogpunt, van schizophrenen, van groote beteekenis is, is buiten allen twijfel. Ennbsp;nu ben ik bij de verzameling van deze ongunstige combinaties innbsp;hoofdzaak uitgegaan van het phaenotypische beeld, dat de echtge-nooten vertoonden. Ik ben er echter van overtuigd, dat een gedeeltenbsp;van de rest van de echtgenooten weliswaar uiterlijk niet opvallendnbsp;was, doch genotypisch niet onbelast was. Ik denk hierbijnbsp;alleen maar aan de psychotische kinderen, die voor een deelnbsp;geboren zijn uit de z.g. „gunstige” combinaties (slechts 3 van denbsp;iS psychosen zijn geboren uit de ongunstige combinaties!). We mogennbsp;van hen toch veronderstellen, dat de chromosomen van beidenbsp;ouders dragers zijn van ongunstige erffactoren, ook al komt hiervannbsp;niets aan de oppervlakte.
Zooals ik reeds memoreerde, zouden we het genotypische beeld van deze schijnbaar gezonde echtgenooten meer kunnen benaderen,nbsp;als ik het zoo zeggen mag, wanneer we in staat waren om een uitgebreid familiebeeld van deze echtgenooten op te hangen (dit valtnbsp;buiten den opzet van mijn onderzoek).
Ik wilde hiermee alleen maar zeggen, dat niet alleen dan het aantal ongunstige combinaties zou worden uitgebreid, doch dat ooknbsp;het percentage van 58 vergroot zou worden, vooral als mennbsp;bedenkt, dat er rondom de psychotische kinderen veel opvallendenbsp;broers en zusters voorkomen (zie onder).
Ik heb vervolgens nog eens nagegaan of mijn scheiding in „minder gunstige combinaties” en ,,ongunstige combinaties” zich ook weerspiegelt in het beeld van de kinderen.
Minder gunstige combinatie.
Aantal gezinnen ........ 6
Aantal kinderen ........ 26
-ocr page 279-263
Aantal gestorven kinderen nbsp;nbsp;nbsp;6 (23.1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%)
Gemiddelde gezinsgrootte nbsp;nbsp;nbsp;4.3
Aantal opvallenden ...... 13 nbsp;nbsp;nbsp;(50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®/o)
Ongunstige combinatie¦
Aantal gestorven nbsp;nbsp;nbsp;kinderen 18nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(24.3 “/o)
Gemiddelde gezinsgrootte nbsp;nbsp;nbsp;4.9
Aantal opvallenden . . . ... nbsp;nbsp;nbsp;45 (60.8 »/o)
Het percentage van de opvallenden is dus bij de ongunstige combinaties wel wat hooger, doch niet sprekend en gezien de grootte van het materiaal, ook weinig zeggend.
En hoe staat het met de schizoïde psychopaten? Het is opvallend, dat de 7 van de 100 gevallen, waarin de schizoide psychopathie duidelijk was, kinderen waren, die geboren waren uit de ongunstigenbsp;combinaties.
Dat is dus 7 quot;/o tegen een percentage van 4.6 van het totale materiaal (waarbij dus het totale aantal schizoide psychopathen innbsp;rekening gebracht zijn). Een niet-onaanzienlijke vermeerdering dus.
Een nóg duidelijker verschil openbaart zich bij de oligophrenic. 14 van de 18 gevallen betreffen kinderen, die geboren zijn uit denbsp;ongunstige combinaties. Tegenover het grof-empirische percentagenbsp;van 3.9 van het totale materiaal staat de 14% van de ongunstige combinaties. En tegenover deze 14 ®/o staat i.i ®/o van de r e s tnbsp;van het materiaal.
Het aantal opvallende kinderen is dus vrijwel over alle linies vermeerderd bij deze ongunstige combinaties, het is echter zeer opvallend, dat de ongunstige belasting bij de kinderen zich niet afspiegelt in het aantal psychosen. Slechts 3 van de 18 psychosen:nbsp;I paranoïde praecox, i Propfschizophrenie en i onduidelijke psychose zijn geboren uit de ongunstige combinaties, de rest had éénnbsp;phaenotypisch gezonden vader of moeder.
Het gezamenlijke kindermateriaal vertoonde in 3.9 ®/o een psychotische belasting, het percentage kinderen, dat psychotisch was en geboren uit de ongunstige combinaties, bleef daaronder (3 ®/o).
-ocr page 280-264
Dit is natuurlijk wel te verklaren bij aanname van recessiviteit, doch dan is het toch merkwaardig, dat er niets in het phaenotypischenbsp;beeld te zien was van het onzuivere genotype van de echtgenooten.nbsp;Daarbij ga ik stilzwijgend van de praemisse uit, dat de schizophrenienbsp;van de probanden „gepenetreerd” is in alle psychosen bij de kinderen, wat ook natuurlijk nog niet bewezen is. Dit raakt directnbsp;het probleem van de „ziekte-eenheden”, waarover ook nog niet hetnbsp;laatste woord is gezegd.
2. De t w e e d e vraag is eigenlijk door het antwoord op de eerste vraag en vooral ook door het slot van deze min of meer opgelost.nbsp;We hebben echter gemeend, het psychische kindermateriaal eens apartnbsp;te moeten nemen om te zien of er rondom deze kinderen nog bijzonrondom deze kinderen nog bijzonderheden zijn waar te nemen. B.v.nbsp;derheden zijn waar te nemen. B.v. of het aantal van de psychischnbsp;opvallende broers en zusters van hen groot is en in welk opzicht zijnbsp;opvallen.
Ik heb mij daarbij beperkt tot de 9 gevallen van schizophrenie, waarbij ik heb ingesloten de 4 waarschijnlijke schizophrenieën.
De 9 schizophrene kinderen hadden gezamenlijk 43 broers en zusters.
Onder de laatsten kwamen voor:
I psychose (generatie-psychose);
6 gevallen van hyperaesthesie, waarvan er i tevens depressieve verschijnselen vertoonde;
I geval van psychopathie;
I geval van een hysterische neurose;
I geval van schizoïde psychopathie.
Het merkwaardige is, dat dit beeld zeker niet ongunstiger is dan dat van de rest van het materiaal. Ter vergelijking geef ik hieronder de percentages weer, met tusschen haakjes de percentages vannbsp;de rest van het materiaal. Ik geef de grof-empirische percentages.
psychosen ............ 2.3 nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.9 */o)
hyperaesthesie ........ 14.2 nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ii.6®/o)
psychopathie .......... 2.3 nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.1 ®/o)
neurosen .............. 2.3 nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.7 ®/o)
schizoide psychopathie .. nbsp;nbsp;nbsp;2.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.2 ®/o)
-ocr page 281-2^5
Nu weet ik wel, dat de eerste percentages berekend zijn naar wat t e kleine monsters (het blijft casuïstiek), doch wel kan geconcludeerd worden, dat het beeld vlak rondom de psychotische kinderennbsp;zeker niet schriller gekleurd is dan de resteerende partijen van denbsp;schilderij.
En met eenige voorzichtigheid zouden we kunnen concludeeren, dat deze gegevens niet pleiten voor een polymorphe overerving vannbsp;de dementia praecox. Al zegt natuurlijk de phaenotypische verschijningsvorm van deze broers en zusters niets omtrent hun genotypische gesteldheid.
We kunnen vervolgens eens zien, hoe de ouders er uitzien van de schizoide psychopathen, m.a.w. zijn de bijbehoorende probanden metnbsp;opvallende echtgenooten getrouwd?
20 schizoide psychopathen stamden uit i6 gezinnen, in i gezin kwamen 4 schizoide psychopathen voor en in i gezin 2.
Van de 16 echtgenooten waren er in 1940 6 overleden, terwijl I gescheiden was. Van deze 6 overleden echtgenooten en van dennbsp;gescheiden echtgenoot konden uitvoerige cat-anamnestische gegevensnbsp;verzameld worden.
De helft van deze echtgenooten bleek op de een of andere wijze psychisch opvallend te zijn, dat is dus 50®/o. Dit is aanmerkelijk meer dan bij alle echtgenooten tezamen, die in ruim 19 ®/onbsp;opvielen. Gespecificeerd was het als volgt:
niet-opvallend ................ 7
alcoholisme .................. 4
psychopathie .................. i
schizoide psychopathie .......... i
neurose ...................... i
ongunstige familie-belasting ...... i
2 alcoholisten waren bovendien nog ongunstig familiair belast.
De vier alcoholisten (25 ®/o) steken ongunstig af bij het percentage alcoholisme van de rest van het materiaal.
De ouders van deze 20 schizoide psychopathen zien er dus veel ongunstiger uit dan de rest van het materiaal. Dit komt dus uit metnbsp;wat ik reeds eerder zeide, n.L, dat de ongunstige combinatie zichnbsp;vooral openbaart in het ongunstige cijfer van de schizoide psychopathie.
-ocr page 282-i66
Nu ik bezig men geweest om een „statistische casuïstiek” te schrijven, wil ik thans gaarne nog enkele echte casuïstische gevallen uit het materiaal laten zien.
Dan hebben we eerst het eenige consanguine huwelijk uit het meteriaal, n.1. geval 212. (Zie ook blz. 173).
De probanda is gedurende 7 jaar verpleegd geweest wegens een niet nader te preciseeren praecox. Zij sterft op 51-jarigen leeftijd aannbsp;een nephropathie en uraemie.
Op 24-jarigen leeftijd is zij gehuwd met haar neef. De vaders zijn broers. De ongunstige psychische belasting schijnt overigens niet vannbsp;vaderszijde te komen: Zij was geboren uit het tweede huwelijk vannbsp;haar moeder, terwijl het jongste kind uit het eerste huwelijk (dusnbsp;een half-zuster van haar) eveneens wegens een psychose verpleegdnbsp;wordt in een inrichting.
Uit het huwelijk van dezen neef en nicht zijn nu 7 kinderen geboren, waarvan 3 in de prille jeugd zijn gestorven. De oudste zoon vertoont geen opvallende psychische afwijkingen. Hij is een rustige,nbsp;wel wat stille, jonge man, die het boerenwerk naar behooren vervult.nbsp;Klaagt alleen zoo nu en dan over hoofdpijn. De nu volgende dochternbsp;is wat stil, ongezellig en duidelijk overgevoelig, doch niet in hetnbsp;pathologische. Na het krijgen van een dood geboren kind maakt zijnbsp;een begrijpelijke melancholische phase door, echter van korten duur,nbsp;met volkomen herstel.
Het derde kind, dat nog ongetrouwd is, vertoont tot dusver geen bijzonderheden (in 1940 27 jaar geworden).
Het jongste, in leven zijnde, kind is eveneens een meisje en wordt in haar jeugd bij een boerenfamilie in de buurt groot gebracht. Zijnbsp;huwt op 23-jarigen leeftijd en maakt, volgens mededeeling van haarnbsp;oom, in den tweeden huwelijksnacht een ,,zenuwstuip” door, waarbij'nbsp;zij schudde en geheel buiten kennis is. Volgens bericht van dennbsp;huisarts is het een hysterische schemertoestand geweest, die bijnanbsp;twee dagen heeft geduurd. Bij persoonlijk onderzoek is zij wat stilnbsp;en wonderlijk en breken de tranen snel los. Later, in gezelschap vannbsp;den echtgenoot, wordt zij natuurlijker en meer bespraakt. De hysterische aanval herhaalt zich later niet. (Zie ook blz. 231).
Beschouwen wij dit viertal, dan blijkt er van een ernstige geestesafwijking bij geen van allen sprake te zijn.
Ook dus om deze reden mag ik concludeeren, dat de schizo-
-ocr page 283-2^7
phrene probanda 212 met een echtgenoot is getrouwd, die niet den schizophrenen aanleg heeft. Immers, in het andere geval zou hetnbsp;kinderbeeld er zonder twijfel anders hebben uitgezien. Dan zou bijnbsp;dit recessieve lijden de ziekelijke aanleg vrij zeker bij één of meernbsp;kinderen in het phaenotype gepenetreerd zijn. En de kinderen zijn,nbsp;gezien hun leeftijd, de gevaarlijke leeftijdsgrens reeds gepasseerd. Hetnbsp;zou interessant zijn om de familieleden van dezen echtgenoot nadernbsp;te onderzoeken om zoodoende de proef op de som te nemen.
Voor een erfelijkheidsonderzoeker zijn vanzelfsprekend g r o o t e gezinnen casuïstisch van belang. Bij mijn materiaal is een gezin vannbsp;17 kinderen: No. 107 (blz. 171). De schizophrene vader werd gedurende zes jaar in krankzinnigengesticht verpleegd en succombeerdenbsp;aldaar, geheel dement, op 68-jarlgen leeftijd. De psychose had toennbsp;20 jaar geduurd. De mater, die ik persoonlijk kon onderzoeken, vertoonde geestelijk en lichamelijk geen bijzonderheden. Zij had het grootenbsp;gezin op een voorbeeldige wijze groot gebracht en was, toen de kinderen oud waren, nog steeds het middelpunt van allen. Volgens haarnbsp;mededeeling kwamen er bij de naaste familieleden geen ernstigenbsp;geestesafwijkingen voor.
Deze vrouw had nu bij haar man, die op wat lateren leeftijd de duidelijke verschijnselen van schizophrenic was gaan vertoonen,nbsp;17 kinderen gekregen, waarvan er 5 in de prille jeugd waren gestorven. 2 kinderen waren op ouderen leeftijd overleden (i dochternbsp;op 40-jarigen leeftijd en i dochter op 29-jarigen leeftijd). Hetnbsp;jongste kind was in 1940 18 jaar, terwijl de oudste in dat jaarnbsp;45 jaar werd.
Het 3de kind was een lijder aan dementia praecox (zie beschrijving op blz. 245).
Het merkwaardige bij dit groote gezin is nu, dat de rest van de kinderen psychisch vrijwel onopvallend is. Ik was in de gelegenheid bijna alle kinderen prsoonlijk te onderzoeken en uitgebreide cat-anamnestische gegevens te verzamelen, doch ernstig opvallend was geen van deze kinderen. Ze werden allen gerubriceerdnbsp;onder het hoofd „nlet-opvallend”.
Eén der kinderen leed echter aan een niet te miskennen, klinisch, gedurende langen tijd, geobserveerde dementia praecox, zoodatnbsp;we toch moeten veronderstellen, dat de mater van haar zijde
-ocr page 284-268
iets heeft bijgedragen tot het ontstaan van dit lijden. Haar genotype was dus niet onbesmet.
Allicht zou men dan mogen verwachten, indien men althans aanneemt, dat de schizoïde psychopathie een p a r t i e e 1 e uitingnbsp;is van den schizophrenen aanleg, dat één of meerdere kinderen eennbsp;phaenotypisch beeld zou vertoonen, dat schizoid gekleurd was. Daarvan bleek echter n i e t s. Van een zwakke uiting van een schizophreennbsp;proces was bij de rest van deze kinderen niets te bespeuren.
Dit casuïstisch geval sluit zich meer aan bij de beschouwingen van Kronfeld, Hoffmann, Kahn e. a., dan dat het past in hetnbsp;raam, zooals b.v. Bumke en Kretschmer het in elkaar zetten.
Ook pleit dit niet voor een dominanten schizoid-aanleg, die er zou bestaan, naast den recessieven proces-aanleg, zooals Kahnnbsp;en ook Hotter het hebben gesuggereerd. Hoe kunnen dan al dezenbsp;kinderen schizoid-vrij zijn? Ze zijn oud genoeg om de schizoidienbsp;eruit te kunnen visschen.
Ik heb trouwens meer gevallen bij mijn materiaal waarbij, naar een schizophreen kind, volkomen normale broers en zusters voorkomen.nbsp;Ik noem b.v. nog geval 241, (blz. 172), waarbij echter de kinderreeksnbsp;niet zóó groot is, zoodat het voorbeeld niet zoo demonstratief is alsnbsp;dat van No. 107. De probanda van 241 is een schizophrene vrouw,nbsp;die 9 jaar wegens een praecox verpleegd is geweest en daarna opnbsp;5 5-jarigen leeftijd gesuccombeerd is aan een bronchopneumonie. Vannbsp;haar overleden man (op 49-jarigen leeftijd overleden aan tuberculose) zijn geen opvallende bijzonderheden bekend. Veel van zijnnbsp;broers en zusters zijn overleden aan tuberculose. Hij was een „grappenmaker, die nooit verdriet had”. Dit echtpaar had drie kinderen:nbsp;2 volkomen normale zoons en r dochter, die „boeten-model” was.nbsp;Deze dochter kreeg op 2 6-jarigen leeftijd een katatonie, waardoornbsp;zij 17 jaar verpleegd moest worden en daarna stierf aan een Kochnbsp;van het intestinum met meningitische verschijnselen (blz. 249).
Haar eene broer was 68 jaar, die ikzelf kon onderzoeken. Hij was een spontane, evenwichtige, open man, die prettig ontving en interesse had voor alle dingen. Ook cat-anamnestisch waren er geennbsp;bijzonderheden. Zijn broer, die op 5 o-jarigen leeftijd was overleden,nbsp;was, volgens de verschillende mededeelingen, die mij bereikten, niet
-ocr page 285-269
alleen geestelijk en lichamelijk normaal, maar zelfs hoog geklommen op de maatschappelijke ladder.
Ook hier zou het van belang zijn om de verdere familieleden, vooral ook van den echtgenoot, eens nader te onderzoeken, doch innbsp;ieder geval pleiten deze gevallen tegen een z.g. polymorphenbsp;overerving van de schizophrenic.
Twee psychosen in één kinderreeks komen b.v. voor bij de gevallen 288 en 403. (Zie óók blz. 174, 249, 257, 167, 256).
No. 288 is een schizophrene probanda, die gedurende 37 jaar ononderbroken verpleegd werd. Zij huwde op 28-jarigen leeftijd met een man, waarvan in de ziektegeschiedenis stond, dat hij achterlijk was. Van deze achterlijkheid is echter later weinig gebleken — hij was een vakman, die weliswaar weinig schoolkennis bezat, doch zijn werk altijd naar behooren verrichttenbsp;en in niets opvallend was. Bij onderzoek maakte hij een gezelligen indruknbsp;en was in alle opzichten toegankelijk en vrij vriendelijk. Van zijn familieleden is niets bijzonders bekend.
Dit echtpaar had vier kinderen, twee dochters en twee zoons. Het oudste kind was in 1940 42 jaar en het jongste 38 jaar.
De twee oudste kinderen, twee dochters, maakten beiden een psychose door, terwijl de jongste, twee zoons, niet zeer opvallend waren.
De oudste dochter wordt nog steeds en thans reeds gedurende 16 jaar, wegens een praecox op imbecillen bodem in een gesticht verpleegd, denbsp;daarop volgende dochter werd na den partus van het derde kind acuutnbsp;psychotisch met verschijnselen, die wezen in de richting van een generatie-psychose. Niet onmogelijk was, dat bij de laatste, als gevolg van eennbsp;zwangerschapsintoxicatie, zich een symptomatische psychose ontwikkeldnbsp;had. Beide psychosen beschreef ik op bladz. 249 en 257. Belangrijk is, datnbsp;na dezen acuten psychotischen toestand zich bij de laatste dochter geennbsp;herhalingen hebben voorgedaan.
Het daarop volgende kind, een zoon, vertoont volgens de cat-anamnes-tische inlichtingen geen opvallende bijzonderheden. Hij doet wat druk en wat „zenuwachtig”, doch vertoont geen prae-psychotische karaktertrekken.nbsp;Hetzelfde geldt eigenlijk van den jongsten zoon, die in zijn jeugd wel eensnbsp;een misstap had gedaan en schulden had gemaakt, door alles op de rekeningnbsp;van zijn vader te zeften (waardoor hij zelfs in aanraking met de politie wasnbsp;gekomen), doch later hadden zich deze dingen niet herhaald en vertoondenbsp;zijn levensbeeld geen bijzonderheden. Hij was een flinke, vlotte kerel metnbsp;een gezonde spontaniteit en een goeden werklust.
Bezien we dit gezin, dan mogen we concludeeren, dat de erf-massa van den echtgenoot van deze probanda zeker niet geheel smetvrij isnbsp;geweest. Het familiebeeld van genoemde probanda is ook ongunstig;
-ocr page 286-270
de mater maakte, tijdens een graviditeit, eveneens een psychose door en haar grootvader werd op ouderen leeftijd verpleegd in een krankzinnigengesticht.
Een analoog geval is No. 403, behalve, dat hier bij de kinderen zich geen duidelijke schizophrene psychosen hebben ontwikkeld. De maternbsp;wordt gedurende 28 jaar vrijwel onafgebroken verpleegd wegens een paranoïde praecox. De pater is psychisch niet opvallend. Uit dit huwelijk zijnnbsp;9 kinderen geboren, waarvan 5 in de prille jeugd zijn overleden.
De oudste dochter is duidelijk hyperaesthetisch. Na een viertal zeer jong gestorven kinderen komt dan een zoon, die op 23-jarigen leeftijd eennbsp;degenerati e-psychose meemaakt, waarvan hij echter, na 8 maandennbsp;verpleegd te zijn, volkomen herstelt.
Dan volgt een dochter, die als schizoïde psychopathe kan worden gerangschikt en als duidelijk prae-psychotisch kan worden gekenmerkt. Na een jongetje, dat op 2-jarigcn leeftijd is overleden, volgt tenslotte de jongstenbsp;dochter, die 3 maanden na den partus psychotisch werd. Generatiepsychose}nbsp;Hysterische reactie} Na vier maanden verpleegd te zijn kan zij, als voldoende hersteld, weer naar huis gezonden worden. Gedurende i jaar, nanbsp;de opname, doen zich geen bijzonderheden voor (blz. 256).
Bezien we nu dit laatste geval, dan blijft er van een duidelijke splitsing bij de kinderreeks in schizophrenie-gezond niet veel over. Zijnnbsp;deze psychosen en de schizoide psychopathie toch uitingen van dennbsp;schizophrenen aanleg? Al deze kinderen zijn in ieder geval voornbsp;minstens 50V0 schizophreen-belast. Bovengenoemde vraag kunnennbsp;we, zoo zonder meer, natuurlijk niet beantwoorden. Een uitgebreidenbsp;stamboom van de probanda en van haar echtgenoot zou misschiennbsp;wat meer licht op deze zaak kunnen werpen, maar één enkele stamboom zegt niet veel. Ook hier zouden we serie-onderzoekingennbsp;moeten verrichten.
Wat we door deze enkele casuïstische mededeelingen hebben gezien, zijn slechts kleine marionetten-tooneelen — waar en hoe er aan de touwtjes wordt getrokken, ontgaat ons.
De geheimen van het genotype worden er ons niet door ontsluierd.
-ocr page 287-Indien ik nu in dit slot-hoofdstuk nog in enkele beschouwingen het onderzochte en gevondene samenvat, dan stel ik mij voor omnbsp;dit te doen in een tweetal thema’s, waarvan het eerste de mede-deelingen van het eigen onderzoek zal bevatten en het tweede overnbsp;de punten zal loopen, die het snoer vasthouden om het grooternbsp;verhand.
I. Resultaten van eigen onderzoek.
Uitgangsmateriaal voor mijn studie waren 107 gehuwde ge-stichts-schizophrenen, die gemiddeld ruim 15 jaar geasyleerd werden verpleegd. Tijdsbepaling: 1900—1940.
38.6 ®/o van de totale schizophrene bevolking van de psychiatrische inrichting bleek te zijn gehuwd — het analoge percentage van de geheele bevolking in het Rijk bleek te zijn 66.7.
De gemiddelde leeft ij d, waarop de voor het grootste deel paranoïde psychose uitbrak, was 32.8 jaar, een leeftijds-begin, dat mede zoo hoog was door de keur van het g e h u w d-zijn
Het materiaal was gesneden uit de onderste lagen van de bevolking. Deze maatschappelijke positie bepaalde niet alleen de kleur en den inhoud van de psychosen, doch had ook haar invloed op denbsp;registratie van het tijdstip van uitbreken van de psychose. De hoogtenbsp;van den maatschappelijken welstand kwam ook overeen met hetnbsp;verstandelijk peil van de probanden, dat niet hoog aanwees.
Bij mijn uitgangsmateriaal was geen duidelijk verband aan te toonen tusschen het ontstaan van de psychose en denbsp;werking van het uitwendig milieu (buitenwereld).nbsp;In 78.5 ®/o van de gevallen was er geen exogeen moment van eenigcnbsp;beteekenis aanwezig. Het bleek voorts, dat bij de vrouw de
-ocr page 288-272
generatie de meest belangrijke rol speelde. In 19.0 quot;/o van het totaal aantal vrouwelijke probanden speelde zij een rol van be-teekenis.
De prae-morbide persoonlijkheid kenmerkte zich niet door het domineeren van een bepaald pathologisch karakter-type. Denbsp;niet zeer uitvoerige gegevens, die mij konden worden verstrekt overnbsp;de vóór-geschiedenis van de probanden, wezen b.v. niet op eennbsp;veelvuldig voorkomen van stille-eenzelvigheid—overgevoeligheid ofnbsp;in de richting van de schizoide psychopathie.
Wat de p rodomale verschijnselen betrof, vond ik in 13.1 ®/o van de gevallen een plotseling begin, practisch zondernbsp;alarmeering.
Verder maakte ik nog onderscheid — een en ander geïllustreerd door voorbeelden — tusschen de prodomale verschijnselen, die denbsp;eigenschappen van de prae-morbide persoonlijkheid accentueerde n en de „psychische incubatie-symptomen”, die nieuw en vreemdnbsp;waren.
Voorts gaf ik voorbeelden van lange prodomale stadia, waarbij zich vooral de langzaam insluipende denkstoornissen naar voren drongen.
Tenslotte varieerde niet alleen de duur van de prodomale stadia, doch tvaren ook de inhouden verschillend (voorbeelden).
5 2.3 «/o van de probanden leden aan den paranoïde vorm van de dementia praecox en 30.8 ®/o aan een niet nader tenbsp;specificeeren vorm van dit lijden. De overige vormen warennbsp;ieder voor 5.6 ®/o vertegenwoordigd.
Van lederen onder-vorm werden excerpten uit de ziekte-geschie-denissen gegeven.
41 van de 107 probanden waren in 1940 overleden (38.4 ®/o). Omdat er een correlatie zou bestaan tusschen de schizophrenienbsp;en de tuberculose (een correlatie door gelijktijdigheid), o.a.nbsp;zich uitend in den analogen asthenischen lichaamsbouw,nbsp;onderzocht ik de frequentie van de tuberculose bij de doodsoorzakennbsp;van de probanden.
-ocr page 289-^73
Het bleek, dat 31.4 ®/o gestorven was aan een klinisch duidelijke tuberculose. Kraepelin vond 50 ®/o. Materna 60 ®/o ^).
In Beieren vond Klemperer bij de doorsnee-bevolking 29.3 ®/o tuberculose en Luxenburger en Schulz vonden 22.2 ®/o.
Uit de berekening van de correlatie-coëfficient bleek eveneens, dat er een positieve correlatie tusschen de schizophrenie en de tuberculosenbsp;bestond (correlatie door gelijktijdigheid).
Van de 109 echtgenooten behoorden 45 tot het vrouwelijk geslacht en 64 tot het mannelijk geslacht.
Hun gemiddelde leeftijd bedroeg in 1940 56.9 jaar, de bereikte leeftijd bij overlijden was 57.0 jaar.
Op 25.3 jaar huwden deze echtgenooten met hun partners, die als uitgangsmateriaal dienden voor mijn onderzoek. De gemiddeldenbsp;huwelijksduur bedroeg in 1940 27.5 jaar, van de overleden echtgenooten was deze 25.2 jaar.
Op het oogenblik, dat hun schizophrene wederhelften werden opgenomen in de psychiatrische inrichting, waren zij 39.0 jaar oud. Er was slechts één consanguïn huwelijk bij het materiaal.
Uit de schoolresultaten bleek, dat er bij geen van allen sprake was van een ernstigen vorm van oligophrenie, wat mede konnbsp;worden bevestigd door het klinisch onderzoek. Ook hier was hetnbsp;materiaal gesneden uit de eenvoudige plattelandsbevolking vannbsp;arbeiders en kleine boeren.
Uit het klinisch onderzoek bleek, dat
78.9 */o psychisch niet-opvallend was;
19.2 ®/o psychisch wèl opviel;
1.8 ®/o niet bekend was.
De opvallende psychische verschijnselen, die zich bij de echtgenooten openbaarden, verdeelde ik, in verband met de minder of meer ongunstige combinaties met de schizophrenieën van de partnersnbsp;in minder gunstig en ongunstig. Bij de laatsten tradennbsp;dus de psycho-pathologische symptomen meer op den voorgrond.nbsp;Van de beide groepen werden voorbeelden gegeven. Er waren zoo-
1) Voor literatuurverwijzing zie vorige hoofdstukken of alphabetischen litera-tuur-index.
18
-ocr page 290-274
doende 28.6 Vo minder gunstige en 71.4 ®/o ongunstige echtgenooten onder de opvallende echtgenooten.
Ik vond bij de echtgenooten: 3.2 ®/o hyperaesthesie, 7.8 ®/o psycho pathie, 1.4 ®/o oligophrenic, 0.4 ®/o hysterie, 4.6 ®/o alcoholisme ennbsp;3.7 ®/o suicide. Verder 1.8 ®/o tuberculose en i.o®/o organischnbsp;zenuwlijden.
Als basis voor deze percentages werd het totaal aantal echtgenooten genomen.
KINDEREN.
Er waren 457 kinderen, waarvan er in 1940 204 gehuwd waren en 253 ongehuwd.
De gemiddelde leeftijd van het jongste kind van ieder gezin bedroeg in 1930 31.0 jaar.
Wat denataliteit betrof, kon ik het volgende vaststellen:
9.9 ®/o van de huwelijken bleef kinderloos — volgens de uitkomsten van de bevolkingsstatistiek in 1930 was het analoge landelijke percentage 4.6.
Het gemiddelde aantal kinderen per gezin bedroeg 4.3 — het landelijk gemiddelde bedroeg 6.06. Bij de berekening van het laatste werden alleen de levend geborenen geteld bij vrouwen, die de volle vruchtbaarheidsperiode achter zichnbsp;hadden. Bij de kinderen der schizophrene ouders waren ook denbsp;doodgeborenen meegeteld bij ouders, waarbij óf de vader ófnbsp;de moeder door gestichtsopname van de voortplanting was uitgeschakeld.
De vruchtbaarheidsperiode bij het schizophreen materiaal bedroeg 12.3 jaar, berekend van het huwelijks-begin tot de opname in denbsp;inrichting. De periode, die lag tusschen het uitbreken van de psychosenbsp;en de opname in de inrichting, duurde gemiddeld 4.7 jaar en in ditnbsp;tijdsbestek was de vruchtbaarheid ook verminderd.
Eugenetisch was dus van beteekenis:
a.
b.
dat de kinderloosheid bij het schizophreen materiaal dubbel zoo groot was als bij de doorsnee-bevolking;nbsp;dat, gezien de beperkte vruchtbaarheidsperiode, de vruchtbaarheid van de schizophrenen niet belangrijk lager was dan die dernbsp;doorsnee-bevolking;
-ocr page 291-^75
c. dat, zooals reeds werd vermeld, 38.7 ®/o van de totale schizo-phrene bevolking van de psychiatrische inrichting getrouwd bleek.
Verder vond ik een prae-psychotische vruchtbaarheid van 73.3 Vo (Kallmann 87 Vo).
Er bleken niet belangrijke verschillen te bestaan tusschen de vruchtbaarheid van de mannelijke en van de vrouwelijke probanden.
Voor zoover ik dit kon nagaan was bij geen der onderzochte kinderen het vaderschap dubieus. De gevallen, waarbij dit wèlnbsp;zoo was, waren uitgeschakeld.
De schoolresultaten van de kinderen waren niet sterk verschillend van die van andere kinderen uit dezelfde omgeving,nbsp;en de maatschappelijke welstand van de ouders weerspiegelde zich ook in den maatschappelijken welstand van denbsp;kinderen.
Wat nu de kliniek betrof: 4 4.4 ®/o van de kinderen bleek niet opvallend te zijn. Door den aftrek van de onbekende kinderennbsp;werd dit percentage verhoogd tot 54.9,
3 6.9 ®/o van de kinderen was psychisch opvallend (Lampron vond 3 c ®/o).
De hypothese van Luxenburger, dat het cytoplasma van de eicel een h o m o n o m e, doorbraak-bevorderende, rol zou spelen,nbsp;kon ik, wat betreft de schizophrenic, bevestigen.
Het kindermateriaal was voor ii.6®/o (14.70/0)1) hyper-aesthetisch, een percentage, dat niet pleitte voor dominantie van dit type, zooals b.v. Kahn en Hutter het, al of niet gecombineerd met autisme, hebben bepleit. Ik maande tot voorzichtigheid bij deze en dergelijke suggesties, omdat het phaenotypenbsp;„hyperaesthesie” niet scherp genoeg is gedefinieerd om de wijze vannbsp;overerving ervan te bepalen. Bij de bepaling en vastlegging vannbsp;pathologische karakter-eigensebappen speelt de persoonlijkheid vannbsp;den onderzoeker een belangrijke rol.
Nog geringer was het percentage van de autisten onder de kinderen: 1.5 ®/o (1.9 ®/o). Zoowel bij de hyperaesthesie als bij het
t) Met het percentage tusschen de haakjes gaf ik de grootte aan per honderd,, indien de kinderen beneden de 10 jaar niet werden meegeteld.
-ocr page 292-autisme kwamen enkele combinaties voor met andere psychische anomalieën. Dat dus het autisme zou domineeren, zooals b.v A. Schneider het vond, meende ik, op grond van mijn onderzoek,nbsp;te moeten ontkennen.
4.1 ®/o (5.2 ®/o) was psychopathisch. Werden, zooals andere onderzoekers deden, de schizoïde psychopathie, de neurosenbsp;en de hysterie erbij geteld, dan werd het percentage 12.2 (15.2).
Oppler vond, na aftrek van de kinderen beneden de 10 jaar, 19 ®/o psychopathie.
En nu de schizoïde psychopathie. Ik vond 24 schizoïde psychopathen (12 vrouwen en 12 mannen) onder mijn kinderen, waaronder waren 3 waarschijnlijke schizoïde psycho -pathen. Er waren 2 combinaties met oligophrenie.
De percentages waren 5.2 en 6.6.
Oppler: 12.6 ®/o, Schulz: 18.2 ®/o, Gengnagel: 7.8 ®/o, Kallmann: 32.5 ®/o.
De belasting met de schizoïde psychopathie was dus lager dan bij de meeste der andere onderzoekers, waarbij wel even naar vorennbsp;moet worden gebracht, dat mijn uitgangsmateriaal hoofdzakelijk paranoid getint was, in tegenstelling b.v. met datnbsp;van Kallmann, wiens materiaal naar evenredigheid uit minstensnbsp;zooveel hebephrenen en katatonen bestond.
Van een domineeren van dezen vorm van psychopathie bleek echter bij mijn materiaal niets.
De verdere niet-psychotische afwijkingen waren:
Oligophrenie: 3.9 ®/o (4.9*70), dat is j tot 7 keer zooveel als in een buitenlandsche doorsnee-bevolking (Beieren).
Neurose (inclusief hysterie): 1.7 ®/o (2.2 ®/o).
Cycloïde toestanden: 0.87 ®/o (i.i ®/o), dat is dubbel zooveel als in de Beiersche doorsnee-bevolking. Onder deze toestanden bevonden zich 2 geasyleerde gevallen.
Alcoholisme en suicide kwamen slechts sporadisch voor. Organisch zenuwlijden: 1.4 ®/o (r.6®/o). Geennbsp;epilipsie.
1.7 ®/o (2.2 */o) leed aan een klinisch duidelijke tuberculose. De sterfelijkheid aan tuberculose, berekend volgens de gecorrigeerde
-ocr page 293-277
methode van Luxenburger, was 20.7 ®/o. Luxenburger vond zelf bij de doorsnee-bevolking in 2uid-Duitschland het percentage 14.3 ®/o.
Dementia praecox en andere psychosen.
Bij het kindermateriaal bevonden zich i 8 psychosen, dat is grof-empirisch 3.9 ®/o. Dit percentage werd verhoogd tot é.i ®/o, wanneer de kinderen beneden de 20 jaar niet werden meegeteld. Ter vergelijking: Luxenburger en Schulz vonden bij de Beiersche doorsnee-bevolking een psychotische belasting van 1.4 ®/o (grof-empirisch,nbsp;zonder leeftijdslimiet). De psychotische belasting bij de kinderen vannbsp;de schizophrenen tvas dus ongeveer j keer zoo groot.
Van deze 18 kinderen waren er 14 opgenomen of opgenomen geweest in een krankzinnigengesticht.
Onder deze 18 gevallen van psychose bevonden zich:
5 zekere schizophrenieën;
4 w a a r s c h ij n 1 ij k e schizophrenieën;
2 generati e-psychosen;
2 nbsp;nbsp;nbsp;manisch-depressieve psychosen;
I d e g e n e r a t i e-psychose (a-typische manische phase?);
I ernstige psychopathie;
3 nbsp;nbsp;nbsp;onduidelijke psychosen.
Gecorrigeerd volgens Weinberg werd het s c h 1 z o-phrenie-percentage 3.9.
Mijn percentage was lager dan dat van de meeste Duitsche onderzoekers. Volgens dezelfde methodiek gecorrigeerd vond b.v.nbsp;Rüdin 5 ®/o, Hoffmann 8.6 ®/o, Oppler 9.7 «/o, Kallmann 16 ®/o.
Ook hier werd opgemerkt, dat het materiaal van Kallmann uit veel meer hebephrenen en katatonen bestond, bij wier kinderen ongeveer dubbel zooveel gevallen van schizophrenie voorkwamennbsp;als bij de paranoïde gevallen van de praecox.
Met behulp van de formule Luxenburger (waarbij ook de schizoïde psychopathen meetelden) vond ik een ziekte-waarschijnlijk-heid van 6,8 ®/o.
Volgens mijn onderzoek en berekeningen zouden de kinderen v.an ouders, waarvan de helft lijdt aan schizophrenie 5 a 6 keer zooveel
-ocr page 294-2/8
kans hebben om eveneens aan deze ziekte te gaan lijden als de kinderen, die geen schizophrene ouders hebben (vergeleken bij de doorsnee-bevolking in Zuid-Duitschland).
Voorts bleek uit mijn onderzoek, dat er uit de 21 ongunstige combinaties (schizophreen(e), getrouwd met opvallendenbsp;echtgenoot(e) ) 58 ®/o psychisch opvallende kinderen waren geborennbsp;tegen 30.5 ®/o uit de rest van het materiaal.
Het bleek dus, dat de huwelijkskeus van groote beteekenis was geweest. Opvallend was daarbij, dat slechts 3 van de 18 psychotische kinderen geboren waren uitnbsp;deze ongunstige combinaties, een cijfer, dat een inzinking aangeeftnbsp;in het kunstmatige niveau, dat zou ontstaan, wanneer men de psychosen gelijkmatig zou verspreiden over de kinderen. 21 ouderparen zouden dan 4 psychotische kinderen moeten voortbrengen.nbsp;Het gezamenlijke kindermateriaal vertoonde een psychotische belasting van 3.9 ®/o, het „ongunstige” kindermateriaal bleef daaronder (3 ®/o).
De scheiding: minder gunstig en ongunstig bleek wat kunstmatig te zijn en weerspiegelde zich althans slechts flauw in hetnbsp;beeld van de kinderen: 50 ®/o van de kinderen, geboren uit denbsp;„minder gunstige” combinaties, was opvallend en éo.8 ®/o van denbsp;kinderen, geboren uit de „ongunstige” combinaties, was psychischnbsp;opvallend.
Het aantal van de schizoïde psychopathen was bij de ongunstige combinaties duidelijk hooger dan bij de rest van hetnbsp;materiaal (7 ®/o tegen 4.6 ®/o).
Vooral ook de oligophrenic was bij de ongunstige combinaties aanmerkelijk verhoogd (14'Vo tegen i.i ®/o bij de rest van het materiaal).
Voorts bleek, dat de broers en de zusters van de psychotische kinderen niet ongunstiger erfelijk belast waren dan het resteerendenbsp;kindermateriaal, wat niet pleitte voor een polymorphenbsp;overerving van de dementia praecox.
Tenslotte volgde de beschrijving van enkele casuïstische
-ocr page 295-279
gevallen, die — handelende over het vraagstuk schizophrenie-schi-zoide psychopathie — meer zou pleiten voor de opvattingen van Kronfeldt, Hoffmann, Kahn e. a. dan voor die van Bumke ennbsp;Kretschmer, welke laatste in de schizoide psychopathie uitingennbsp;zagen van een partieelen schizophrenie-aanleg, met alle over-gangen naar de proces-psychose.
Ook nu waren er geen gegevens, die wezen in de richting van een domineeren van den schozoiden aanleg.
II. Het verband met het schizophrenie-vraagstuk.
Mijn onderwerp raakt met zijn probleemstellingen het geheele, bijna onoverzienbare gebied van de schizophrenic. Dat het gebiednbsp;niet te overzien is, komt mede hierdoor, dat de psychopathologischenbsp;begroeiing van den nog onbekenden bodem een wild en vreemdnbsp;aanzien heeft gekregen. En allicht groeien er vele planten, waarvoornbsp;de bodem allerminst geschikt is.
In ieder geval heeft de psychologische bovenbouw t e groote afmetingen aangenomen in verhouding tot de fundamenten in den bodem. Het schizophrenie-begrip heeft, na Kraepelin, een uitbreiding gekregen, die natuur-wetenschappelijk niet verantwoord is. Ennbsp;omdat iedere psycholoog zijn eigen, min of meer subjectieve, ideeënnbsp;en hypothesen heeft over den verschijningsvorm en de genese van denbsp;schizophrenie, los van de somatische verankering,nbsp;krijgt de geheele architectuur van de praecox een grillig aspect.
Care Schneider (305) ziet het geheele beeld als chaotisch en wij geven hem daarin geen ongelijk, al heeft hij door zijn these over denbsp;z.g. schizophrene symptoom-verbanden het beeld eerder vertroebeldnbsp;dan verhelderd. Wanneer we de psycho-pathologische syndromennbsp;in de psychiatrie mede afhankelijk willen stellen van de patho-somatische verschijnselen en meer aandacht wenschen te geven aannbsp;de psycho-physische totaliteit, dan kunnen we, verkortend, onze gedachten samenvatten in de volgende 3 punten:
A. nbsp;nbsp;nbsp;Het phaenotype van de schizophrene ziekte-beelden.
B. nbsp;nbsp;nbsp;Het genotype van de schizophrene ziekte-beelden en haarnbsp;gang door de geslachten.
C. nbsp;nbsp;nbsp;De erfelijkheidsprognose van de schizophrenie.
-ocr page 296-iSo
A. Het phaenotype van de schizophrene ziekte-beelden.
In mijn onderzoek ben ik uitgegaan van een aantal patiënten, die lijden aan de dementia praecox, zooals Kraepelin haar als ziekte-eenheid heeft gezien en beschreven. Ik heb mij aan deze ziekte-eenheid, als basis voor het genetisch onderzoek, vastgehouden, omdatnbsp;in de na-Kraepelinsche periode niet veel wezenlijks is veranderd ennbsp;de grondgedachten van dezen grootmeester in de psychiatrie nuttigenbsp;bouwsteenen zijn voor voortgezet onderzoek.
Weliswaar zijn de psychopathologische inzichten veranderd en verdiept (ik denk hierbij aan Bleuler en vooral ook aan Jaspers ),nbsp;doch aan de fundamenten van het Kraepelinsche gebouw is weinignbsp;gesloopt. En zijn ziekte-eenheden zijn, zooals ik reeds zeide, bruikbaar uitgangsmateriaal voor bio-genetische onderzoekingen. Wenbsp;hebben nu eenmaal in de erfelijkheidsbiologie behoefte aan bruikbarenbsp;grond-symptomen (Radicalen).
Pogingen, die zijn aangewend om tot andere klinische eenheden te komen, zijn mislukt. Ik denk — om maar een recent voorbeeldnbsp;aan te halen — aan de poging van C. Schneider (305). Deze onderzoeker begint met een m. i. onjuiste critiek als hij de klinische psychiatrie van Kraepelin karakteriseert als statisch en ten achter staandnbsp;bij de zuiver empirische weergave van een Kahlbaum, die een juistnbsp;inzicht heeft gehad in het dynamisch gebeuren van het ziekenbsp;organisme. Schneider verwijt het Kraepelin, dat hij de klinischenbsp;psychiatrie een dogmatisch-philosophisch grondbegrip als basis heeftnbsp;gegeven met alle verstarring, die daarvan het gevolg geweest is, eennbsp;verstarring, die thans nog niet gesmolten is.
Ook Schneider moet echter, om te komen tot zijn ideaal van een biologisch-dynamische structuur van de schizophrenic — bij gebreknbsp;aan somatische grondsymptomen — uitgaan van psychopathologische syndromen. Hij bouwt dan zijn drienbsp;symptoom verbanden op: de „Gedanken-entzug”, denbsp;„Sprunghaftigkeit” en het „Faseln”. Hij ziet dan, klinisch-nosolo-gisch, allerlei combinaties en besluit, al naar gelang één of meernbsp;Verbanden optreden, tot het bestaan van symptomatologische v o 1-ledige of onvolledige schizophrenieën.
En dan gaat hij plotseling den sprong in het duister maken door
Zie ook Rümke: Over klinische psychiatrie (288®-).
-ocr page 297-2ÖI
te veronderstellen, dat er achter deze symptoomverbanden streng biologische wetten staan, gedreven door een biologischenbsp;dynamiek.
De symptoomverbanden zouden, volgens dezen onderzoeker, onafhankelijk van elkaar kunnen voorkomen, wat zou pleitennbsp;voor een gesepareerde erfelijke overdracht, die een zekere constantheid zou vertoonen.
„Mann kann also schlieszen, dasz es — belegt durch klinische, prognostische, therapeutische und Verlaufsbeobachtung — innerhalbnbsp;der schizophrenen Zustandsbilder mindestens drei Gruppen vonnbsp;Symptomen gibt, sogenannte Symptomverbande, welche selbstandignbsp;nebeneinander verlaufen, sich selbstandig von den anderen isolierennbsp;oder nebeneinander entwickeln können. Darüber hinaus beweist dienbsp;Tatsache, dasz mit dem Auftreten eines noch fehlenden Verbandesnbsp;im Symptombilde sich zugleich Veranderungen in den schon vor-handenen Syndromgestaltungen einstellen, eine dynamische Wirkungnbsp;der Symptomverbande aufeinander. Die Gesamtheit aller Befundenbsp;lehrt also, dasz in den Symptomverbanden bestimmte selbstandigenbsp;biologische Tatsachen vorliegen” (blz. 71).
Schneider animeert dan zijn leerlingen om vanuit zijn phaeno-typisch schizophrenie-beeld door te prikken tot het genotype, dat hij a priori veronderstelt als grondstructuur van zijn phaenomenolo-gischen opzet.
Dat deze pogingen op teleurstelling zullen uitloopen, staat voor mij vast. Schneider gaat weer verder van huis, wanneer hij, zonderde minste somatische fixatie, een nieuwe psycho-pathologischenbsp;variant opzet en uitgaande van deze nieuwe „ziekte-eenheid” erfe-lijkheidsonderzoekingen gaat verrichten.
De hedendaagsche psychiatrie heeft wel behoefte aan wat „Kraepelinsche dogmatiek”, die heel wat minder star is dannbsp;Schneider veronderstelt. Kraepelins streng natuur-wetensch.appelijknbsp;denken, gebaseerd op een zuiver empirische, klinisch-nosologischenbsp;observatie, biedt den onderzoeker, die het schizophrenie-vraagstuknbsp;bio-genetisch wil benaderen, meer houvast dan de latere, meer psychologische, opvattingen van onderzoekers als Bleuler, Jaspers,nbsp;Kurt Schneider, Kretschmer e. a., al hebben ook hun inzichtennbsp;verhelderend en bevruchtend gewerkt.
-ocr page 298-Kretschmer b.v. heeft na Kraepelin en Rüdin de meest vruchtbare poging gedaan om de twee groote endogene psychosen bio-somatisch te fundeeren. Zijn constitutie-opbouw is nog altijd een model voor lederen onderzoeker, die het ideaal van een „b i o 1 o-gische psychiatrie” voor oogen houdt.
Zijn constitutioneele typologieën en hun biologische affiniteit tot de twee groote endogene psychosen, de schizophrenic en de manisch-depressieve psychose, hebben zich in de twintig jaren na de eerstenbsp;uitgave van zijn werk vrijwel onveranderd gehandhaafd. Ze zijnnbsp;basis geworden voor vruchtbare onderzoekingen, waarbij ik vooralnbsp;denk aan de recente studie van Conrad (53).
Kretschmer ziet in den lichaamsbouw allerlei overgangen („Mischbilder und Überkreuzungen”) en concludeert op grond vannbsp;de „affine Kombinationen zwischen Körperbau und Psyche”, dat ernbsp;niet alleen psychologische, doch patho-psychologische overgangennbsp;zijn, die geheel vloeiend verloopen van het normale tot het diep-pathologische.
Van de physiologische persoonlijkheidsstructuur loopen er vloeiende overgangen via de schizothymie en de schizoidie naar denbsp;proces-schizophrenie.
Deze conclusie is niet alleen weinig specifiek en fatalistisch, doch ook onjuist. Zij miskent de breuk, die er in het physiologische leven, zoowel somatisch als psychisch, ontstaat, wanneer er — niet uitsluitendnbsp;als gevolg van constitutioneele, endogenenbsp;defecten, doch in aansluiting aan de inwerkingnbsp;van een pathologisch agens van buiten af —nbsp;een ziekte uitbreekt.
Ziekte is geen variatie van het normale, zij is de breuk, die van buitenaf wordt toegebracht en ontstaat op plaatsen met geringennbsp;weerstand.
De proces-schizophrenie is niet een aanleg-defect, dat op een bepaalden leeftijd zich naar buiten manifesteert, zij is niet een vanzelfsprekende penetratie van een of meerdere zieke erffactoren, als de meest pregnante uiting van een bepaald pathologisch type, neen, zijnbsp;is mede het gevolg van de inwerking van nog onbekende constel-latieve factoren, die van buiten af, als een toxisch agens, hetnbsp;organisme treffen.
-ocr page 299-283
De disconcordantie-cijfers bij de een-eiige tweelingen en de mani-festatie-schommelingen bewijzen dit voldoende. Beiden passen heel slecht in het overigens sluitend systeem van Kretschmer.
Ook bij de tuberculose bestaat een duidelijke affiniteit met den leptosomen lichaamsbouw en spelen de endogene, constitutio-ncele factoren een groote rol. Ook hier zijn er allerlei overgangennbsp;van het normale tot het diep-pathologische. En toch is er de v a nnbsp;buiten af komende tuberkelbacil, zonder welken het lijden zichnbsp;niet gaat openbaren, al is ook de bodem vruchtbaar genoeg.
En de mogelijkheid van het bestaan van een „schizophrenie-bacil” is niet opengelaten in den opzet van Kretschmer.
Zijn stelsel stimuleert niet tot een zoeken en tasten naar de toxische agentia, die van buiten af den vruchtbaren bodem treffen en denbsp;proces-psychose te voorschijn roepen. Carp rangschikt zelfs in zijnnbsp;leerboek de schizophrenie onder de psychosen op exogenennbsp;grondslag en al moge deze these eenzijdig naar den anderen kantnbsp;doorslaan, zijn visie prikkelt toch meer tot nader onderzoek naarnbsp;de constellatieve factoren (endocrinologisch, bacteriologisch, histo-pathologisch, enz.) dan de fatalistische opzet van Kretschmer.
En de tijd kan wel eens komen, dat de overgangen van Kretschmer niet zoo vloeiend blijken te zijn, als hij zich deze indenkt (als de exogene momenten bij de proces-schizophrenie duidelijker zijnnbsp;geworden).
Al spreekt het vanzelf, dat het hier, in deze enkele samenvattende beschouwingen, niet de plaats is om het geheele symptomatologischenbsp;en klinische beeld van de praecox te bezien, raakt ons onderwerpnbsp;toch wel de grenslijnen aan van het schizophrenie-beeld. Denbsp;afbakening van de uitgangsgevallen is immers voor een genetischenbsp;studie van de grootste beteekenis.
doen, uitgaande van een dienen uit te gj
van
Wil men een erfelijkheidsonderzoek psychiatrisch materiaal, dan zal mennbsp;klinisch duidelijke gevallen.
In mijn onderzoek ben ik uitgegaan van een aantal klassieke kern-schizophrenieën, wier dragers gedurende langennbsp;tijd op gcstichtsverpleging waren aangewezen i). Het waren heredo-
Niet de kern-schizophrenieën, zooals Kallmann ze heeft geduid, doch zoo-als Hoffmann, Kahn e.a. ze hebben gezien.
-ocr page 300-284
degeneratieve vormen, zooals ze destijds door Kraepelin e. a. zijn beschreven met hun typisch begin en verder verloop tot aan hetnbsp;demente einde. Ze behoorden allen tot de eerste der drie groepennbsp;van schizophrenieën, zooals Rümke ze op grond van literatuurstudienbsp;en eigen observatie heeft beschreven.
Het lijkt mij duidelijk, dat, bij gebrek aan voldoende somatische, c.q. organische stigmata, de diagnose van deze schizophrenie-vormen niet poliklinisch kan worden gesteld. Voor het stellen vannbsp;deze diagnose acht ik, in vele gevallen, een observatie van minstensnbsp;een jaar noodzakelijk als minimum van „lengte-doorsnede”.
En dan nog blijft de diagnose van deze kern-schizophrenieën moeilijk, omdat ze verzameld zijn in één groep, wegens het gemeenschappelijke klinisch-nosologische beeld. Het andere kenmerk, datnbsp;minstens zoo belangrijk is, zoo niet belangrijker, en dat ook denbsp;ziekte-e e n h e i d mede bepaalt, is de gemeenschappelijkenbsp;a e t i o 1 o g i e, de gemeenschappelijke patho-genese. Watnbsp;deze betreft, tasten we bij de schizophrenic nog volkomen in hetnbsp;duister.
Om deze schizophrenie-kern groepeeren nu de bolsters van de randen meng-psychosen (Kahn, Hoffmann, Kretschmer, 2de en 3de groep van Rümke). Het zijn de degeneratie-psychosennbsp;(Kleist, of zooals Hamer het meerendeel van deze psychosennbsp;noemt: autochtone desin tegratie-psychosen), denbsp;psychogene psychosen, of zooals Rümke ze noemt: denbsp;psycho-traumatische desintegratie-toestan-den, de paranoïde en depressieve toestandennbsp;van het prae-senium (L. Bouman, Medow, Bumke e. a.), denbsp;schizoïde psychopathie (Kahn, Kretschmer e. a.), denbsp;schizo-pathieën (Luxenburger).
Deze toestanden onderscheiden zich phaenotypisch in meer dan een opzicht van de kern-schizophrenieën, waarbij ik b.v. denk aannbsp;de restitutio ad integrim, die bij de laatste nooit voorkomt. Denbsp;somatische verankering ligt bij de kern-schizophrenieën dieper,nbsp;een feit, dat aangetoond kan worden door uitgebrelde erfelijkheids-onderzoekingen. Zoolang er nog geen anatomisch, c.q. h i s t o-
-) Volgens Hamer.
-ocr page 301-^85
pathologisch substraat is gevonden, zullen de grenslijnen alleen dieper kunnen worden getrokken door middel van de bio-genetiek.
Wanneer men zich beperkt tot een klinisch, psychopathologisch onderzoek zal men in vele gevallen pas na een jarenlangenbsp;observatie met eenige zekerheid een klassieke kern-schizo-phrenie kunnen diagnosticeeren. De lengte-doorsnede is onontbeerlijk.
De Nederlandsche onderzoeker Hamer heeft cat-anamnestisch een aantal gevallen „vervolgd”, die ongeveer lo jaar geleden alsnbsp;„degeneratie-psychose” waren afgezonderd. 70 ®/o hiervan bleeknbsp;terecht te zijn afgezonderd, de rest bleek a posteriori te behoorennbsp;tot één der twee klassieke, endogene psychosen.
Ik ben ervan overtuigd, dat deze rest veel kleiner zou zijn geweest, wanneer reeds vóór 10 jaar uitvoerige erfelijk heidsonderzoekingen waren verricht. Het percentagenbsp;schizophrenic zou bij de familieleden van deze rest-groep waarschijnlijk g r o o t e r zijn geweest dan bij de 70 ®/o-groep. Nu weetnbsp;ik wel, dat de vorming van de beide groepen (70 ®/o en 30 */o)nbsp;klinisch-nosologisch pas tot stand kon worden gebracht, n a 10 jaarnbsp;van lengte-doorsnede, doch ook bij de beoordeeling van het enkelenbsp;geval kan de schizophrenie-belasting beslissend zijn voor denbsp;diagnose. Als een bewijs voor het groote nut van een uitgebreidnbsp;erfelijkheidsonderzoek in de psychiatrie moge ik nog eens hetnbsp;onderzoek van Schulz aanhalen, dat op grond van de langerenbsp;lengte-doorsnede (na vele jaren) 4 2 gevallen van het Rüdinschenbsp;materiaal moest uitschakelen, omdat de diagnose schizophrenic nietnbsp;juist was geweest. Rüdin had dus deze 42 gevallen abusievelijk bijnbsp;zijn materiaal gevoegd, dat echter groot genoeg was (700 gevallen)nbsp;om zijn waarde te behouden. Toen Schulz nu, na deze afzondering,nbsp;de erfelijke belasting van deze 42 gevallen naging, bleek, dat b.v. denbsp;broers en zusters van deze probanden een laag schizophrenie-cijfernbsp;vertoonden (0.7 ®/o). Op dit terrein is er, vooral in Nederland, nognbsp;weinig ontgonnen. Het zou de moeite echter zeer loonen en voor denbsp;afbakening van de kern-schizophrenieën en wat zich daaromheennbsp;groepeert, van groote beteekenis zijn, indien statistische erfelijkheids-studies mede de scheidslijnen bepaalden. En dat zou zeker nietnbsp;„het aantal ongewisse factoren vergrooten”, zooals Steenbergen
-ocr page 302-286
VAN DE Noordaa in een recente studie opmerkt (343). Van de
224 gevallen van z.g.
psychosen, die deze
onderzoekster beschreef, bleek het meerendeel uit schizophrenieën te bestaan. Ook de reactieve, symptomatische, meer exogeen gekleurdenbsp;psychosen zullen zeker een ander schizophrenie-cijfer te ziennbsp;geven onder de directe familieleden dan die der meer endogene kern-schizophrenieën.
Hier kan de bio-genetica en haar hulpwetenschap de statistische erfelijkheidsleer bij den mensch een belangrijke bijdrage leveren voornbsp;de phaenotypische begrenzingen van deze beelden. Dat wil geenszinsnbsp;zeggen, dat er ook dan geen grensgevallen zullen zijn, integendeel,nbsp;overgangen zullen ook hier blijven bestaan, zooals ook bij anderenbsp;ziekte-eenheden, die meer door somatische verschijnselen gekenmerkt zijn. Altijd zullen er plus- en min-varianten met een beperkte breedte binnen dezelfde soort voorkomen.
Ieder klinisch beeld wordt ons duidelijker, naarmate de somatische verankering hechter is. En al naarmate deze verankering hechter is,nbsp;zal ook de endogene, de genotypische verankering hechter zijn.
Dat wil niet alleen zeggen, dat de meer endogeen ontstane ziekten voor ons duidelijker begrensd zijn, naarmate zij zich meer typeerennbsp;in tast- en zichtbare orgaanafwijkingen, doch dat wil óók zeggennbsp;(bij infecties b.v.), dat de reactie van het lichaam (die altijdnbsp;endogeen, genotypisch is) duidelijker is, naarmate het van buiten-afnbsp;komend toxisch agens meer alsorgaan-gif werkt, d.w.z. zich dusnbsp;meer als zoodanig aan ons openbaart, meer duidelijke verwoestingennbsp;teweeg brengt. Dat brengt met zich mede, dat ook de grenzen vannbsp;de ziekte-eenheden voor ons duidelijker zijn, naarmate de somatischenbsp;afwijkingen grover zijn.
Dat geldt niet het minst voor de ziekte-eenheden in de psychiatrie. De begrenzing van de Chorea van Huntington b.v. is voornbsp;ons zoo duidelijk, omdat er naast psychopathologische syndromennbsp;ook duidelijke somatische, neurologische stigmata zijn. Hetzelfdenbsp;geldt van de luetische psychosen en van de spierkrampen van de epilepsie.
Het gevolg hiervan is, dat óók de erfelijke overdracht van de Huntingtonsche chorea en ook van de overwegend endogene, genuinenbsp;epilipsie meer gefixeerd is en ons daarom ook beter bekend is, dan
-ocr page 303-287
b.v. een lijden als schizophrenie, waarvan de somatische stigmata niet zoo grof zijn.
Het phaenotype schizophrenie is daarom zoo’n slecht gesloten geheel, omdat de somatische fixatie ons niet bekend is.
Wanneer deze somatische fixatie ons meer bekend zal zijn (en ik denk hier aan voortreffelijke pogingen op anatomisch gebiednbsp;(Bouman, Kletst, Heikens) en op endocrinologischnbsp;terrein (Mott, Munzer, Borberg, Josephy e. a.) zal ook de ziekte-eenheid schizophrenie scherper zijn begrensd.
Ook de bio-genetiek kan voor deze begrenzing belangrijk grond werk verrichten.
We kunnen tot de conclusie komen, dat het phaenotypisch beeld van de schizophrenie tot dusver zeer vaag was. In de na-Krae-pelinsche periode is er een uitbreiding aan het schizophrenie-begripnbsp;gegeven (Bleuler, Kretschmer e.a.), die biologisch moeilijk tenbsp;verantwoorden is.
De bio-genetische onderzoekingen kunnen dit nader aantoonen.
B. Het genotype van de schizophrene psychosen-groep en haar gang door de geslachten.
De schizophrenie onderscheidt zich in wezen niet van ieder ander lijden, dat het menschelijk organisme treft. Zij ontstaat opnbsp;den bodem van een aanleg, die endogeen, dat wil zeggennbsp;e r f e 1 ij k is, op welker bodem het ziekte-verwekkende zaad wordtnbsp;uitgestrooid (exogeen). Zonder het bestaan van den gunstigennbsp;bodem ontstaat geen enkele pathologische vrucht, doch ook zondernbsp;het schadelijk agens, dat het organisme van buiten treft, komtnbsp;deze vrucht niet tot ontwikkeling. Dat geldt van ieder menschelijk lijden en ook van de schizophrenie.
De scheiding tusschen erfelijke en niet-erfelijke ziekten is, in haar absoluutheid en exclusiviteit, onjuist. Bij ieder lijden spelennbsp;zoowel de endogene alsook de exogene factoren een rol.nbsp;Alleen overweegt soms het eene boven het andere.
We denken aan de tuberculose, aan de Huntington
1) Wanneer hier en verder gesproken wordt van schizophrenie, bedoel ik de klassieke kern-schizophrenie, waaraan al mijn uitgangsgevallen leden.
-ocr page 304-aSS
sche chorea, aan de aangeboren oligophrenic, aan de schizophrenic en zooveel andere ziekten, waarbij denbsp;endogene factoren domineeren.
Aan den anderen kant hebben we de acute infecties, de traumata e. a., waarbij de exogene factoren de hoofdrolnbsp;spelen.
Een zuivere „genuine” epilepsie bestaat er m. i. niet. Er is een epilepsie, die voornamelijk endogeen is (we denken aan hetnbsp;baanbrekend tweeling-onderzoek van Conrad) en een epilepsie, dienbsp;voornamelijk exogeen is (symptomatische epilepsie, Jackson).
Kotschau (Erbarzt Nov. 1942) heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat er maar één gebeurtenis is, die zuiver exogeen is en dat is denbsp;plotselinge dood door uitwendig geweld. In alle andere gevallen isnbsp;er een wisselwerking tusschen de exogene invloeden en de reactienbsp;van het lichaam, die erfelijk is. Deze wisselwerking bepaalt dennbsp;ernst en den graad van ieder ziekte-proces.
Niet anders is het gesteld met de verhouding phaenotype-genotype.
Het genotype is de erfelijke basis voor een bepaalde eigenschap, die al of niet zichtbaar wordt in het phaenotype. En de p h a e n 0-genese, zooals Eugen Fischer haar betitelt, is de periode tusschennbsp;het ontstaan van het „genoom” (zygote) en het complete eindresultaat, het „phaenoom”.
Het genotype is verankerd in het gen of de genen, die alleen of gecombineerd den aanleg in zich herbergen.
Het phaenotype begint niet, waar het genotype ophoudt, zooals ik nog onlangs in een recente studie las, doch beiden beginnen ennbsp;eindigen t e g e 1 ij k. Zij beginnen op het moment, dat de zygote isnbsp;gevormd en eindigen met den dood van het individu. De wisselwerking tusschen aanleg en milieu begint direct na de versmeltingnbsp;van de kernen van de eicel en het spermatozoid.
Onder het genotypisch milieu verstaat Luxenburger de som van de niet specifieke erfelijke aanlegcomponenten van hetnbsp;individu. D.w.z. niet-specifiek ten opzichte van het bepaalde en tenbsp;onderzoeken kenteeken. Bij de e e n - e i i g e gemelli is dit genotypisch milieu volkomen gelijk — het kan bevorderend ofnbsp;remmend werken bij de doorbraak van de(n) zieke(n) factor(en)
-ocr page 305-289
of, zooals Luxenburger het noemt, de „penetratie van het zieke gen”.
Het genotypisch milieu is, volgens hem, een deel van de „buitenwereld”, van het paratypisch milieu. De rest van het milieu wordt gevormd door het c y t o p 1 a s m a en de verdere perista-tische invloeden (intra- en extra-utrinair).
Het cytoplasma, dat bevorderend werkt op de doorbraak, noemt Luxenburger homonoom, terwijl het heteronome cytoplasma dan remmend zou werken.
Indien nu het cytoplasma homonoom is, zullen de kinderen van de schizophrene vrouw, in een grooter aantal, lijden aan de praecoxnbsp;dan de kinderen van de schizophrene vaders, een feit, dat Luxenburger ook heeft aangetoond. Alleen.... dit overtuigt mij nog nietnbsp;van de homonome werking van het cytoplasma. Het cytoplasmanbsp;wordt weliswaar practisch geleverd door de eicel en niet door hetnbsp;spermatozoid, maar wie zegt of er geen kwalitatieve verschillen bestaan tusschen het protoplasma van eicel en spermatozoid?
Hoe dit ook zij, óók bij mijn materiaal waren de kinderen van de schizophrene moeders psychotisch meer belast dan de kinderen vannbsp;de schizophrene vaders. Een feit, dat ik zonder meer heb opgemerkt,nbsp;zonder er een verklaring voor te weten.
Wat ik zeide over de verhouding genotype—phaenotype, kan ik ook zeggen over de begrippen e n d o g e e n—e x o g e e n, die meernbsp;een dynamische beteekenis hebben. Ieder lijden ontstaatnbsp;zoowel endogeen a 1 s exogeen, met een domineerenden invloednbsp;van het een of het ander. En al naar gelang het een of het andernbsp;domineert, zal ook de betiteling met endogeen of exogeen kunnennbsp;geschieden. Zoo noemde ik b.v. de tuberculose een endogeen lijden,nbsp;niettegenstaande den invloed van den tuberkelbacil van buitenaf.nbsp;Ook de schizophrenie noem ik, in tegenstelling met Carp, een endogene psychose, niet alleen omdat we het patroon van het genoomnbsp;doorgestempeld zien in den phaenotypischen verschijningsvorm,nbsp;maar ook omdat de milieu-invloeden ons nog onbekend zijn. Maarnbsp;óók, al zou morgen het toxisch agens worden ontdekt, dat de kern-schizophrenie mede veroorzaakt, dan nóg zou ik deze degenera-
19
-ocr page 306-290
tieve, organische schizophrenieën tot de endogene psychosen laten behooren ^).
Dat exogene invloeden, als psychische traumata, gecombineerd met lichamelijke vermoeidheid, weinig invloed hebben op de penetratie van de schizophrenie, bewijzen de ervaringen uit de beidenbsp;wereldoorlogen (1914 en thans). Zelfs de veelvuldig voorkomendenbsp;schedeltrauma doet het aantal schizophrenie-gevallen niet stijgennbsp;(Bumke) -). Het zijn bewijzen voor de kracht van de endogenenbsp;verankering.
Trouwens, hoe meer een organisme gedifferentieerd is, hoe minder gevoelig het is voor allerlei peristatische invloeden.nbsp;Planten en eencellige dierlijke organismen zijn immers veel gevoeliger voor klimaatsverandering, voeding, licht, temperatuur enz. dannbsp;de hoogere organismen.
Wanneer we dus de onderscheiding endogeen-exogeen niet kunnen missen, dan is dit om practische redenen. Zooals we zoonbsp;dikwijls op biologisch terrein grenslijnen moeten trekken, die nietnbsp;altijd nauwkeurig biologisch gefundeerd zijn, zoo ook hier 3).
De statistische erfelijkheidsleer, die haar conclusies trekt na de bearbeiding van een uitgebreid uitgangsmateriaal, kan er m.i. toe bijdragen om de vage begrenzingen van de phaenotypische beelden innbsp;de psychiatrie te verduidelijken.
Dezen aanloop wilde ik gaarne nemen om te komen tot de w ij z e van overerving van de schizophrenie.
Ik sluit mij dan gaarne aan bij de meerderheid, die deze als recessief aangeeft (Rüdin, Luxenburger, Schulz, Kallmann
1) nbsp;nbsp;nbsp;Deze overtuiging wordt niet geschokt door de uitkomsten van de modernenbsp;shock-therapie. Niet alleen, omdat men zich thans nog geen definitief oordeel kannbsp;vormen over de blijvende resultaten van deze therapie, maar ook omdat het uit denbsp;verschillende publicaties wel duidelijk wordt, dat de echte kern-schizophrenie'énnbsp;weinig blijvend gunstig reageeren op deze therapie. Het is n.1. merkwaardig, datnbsp;de oudere gevallen veel slechter antwoorden op den shock-prikkel. Dit zijn echternbsp;pas de echte kern-schizophrenieën.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Münchener Medizinische Wochenschrift 20 Nov. 1942.
Zoo maakt, om nog eens een voorbeeld te noemen, Hutter onderscheid tusschen endogene en neurotische depressies (N.T. v. G. 21 Nov. 1942).nbsp;Een dergelijke onderscheiding is, bio-somatisch, pas ten volle gerechtvaardigdnbsp;indien kan worden aangetoond, dat hier b i o-g enetische verschillen liggen.
-ocr page 307-291
e. a.). Zij is eenvoudig recessief en niet aan het geslacht gebonden {autosomaal).
Van een dominantie blijkt niets. Ook bij mijn kindermate-riaal is het aantal psychotische kinderen veel te gering om dominantie aannemelijk te maken. Ook voor een onvolkomen dominantie, zooals b.v. Pannhorst voor de diabetes voor mogelijknbsp;houdt, blijkt niets (Erbarzt, Maart 1942)
Het voorkomen van schizophrenie in méér dan één opeenvolgend geslacht is een groote uitzondering. Juda vond weliswaar in eennbsp;viertal gevallen, opeenvolgende psychosen bij grootouder-kind-klein-kind, doch achteraf bleken hier consanguine huwelijken innbsp;het spel te zijn.
Een belangrijk bewijs voor de recessiviteit zou ook liggen in het feit, dat bij de broers en zusters van de probanden meer gevallennbsp;zouden voorkomen van schizophrenie dan bij de kinderen. Tot dusnbsp;ver zijn er alleen cijfers van het gezamenlijke kindermateriaalnbsp;en het gezamenlijke materiaal van de broers en zustersnbsp;(Luxenburger), waaruit inderdaad blijkt, dat de percentages bij denbsp;broers en zusters hooger liggen! Maar het bewijs zou aan overtuigingskracht winnen, wanneer bij hetzelfde familie-mate-riaal zoowel de kinderen als ook de broers ennbsp;zusters waren onderzocht. En dit is tot dusver nog niet geschied.
Als tegen-argument zou men kunnen opmerken, dat, niettegenstaande het feit, dat er slechts één consanguin huwelijk bij mijn materiaal voorkwam, er toch meerdere psychotische kinderennbsp;waren. Hiertegen zou ik willen opmerken, dat consanguine huwelijken weliswaar de homozygote doorbraak bevorderen, doch geennbsp;conditio sine qua non zijn voor het uit-mendelen van de eigenschap.nbsp;De partner kan, ook zonder tot den directen familiekring te be-hooren, den schizophrenen aanleg heterogeen bezitten.
Nu baseeren de enkele voorstanders van de dominante overerving hun inzichten op het aantal schizoïde psychopathen, dienbsp;rondom de kern-schizophrenie voorkomen (dus ook bij de descendenten). In deze schizoïde psychopathen zien zij partieel-schizo-phrene aanlegdragers (h e t e r o - z y g o t e n). Lenz ziet b.v. in de
1) Ook de uitgebreide genealogische onderzoekingen, b.v. van Lundborg, Lange, Strohmayer e.a. pleiten voor de recessiviteit.
-ocr page 308-292
schizoïde psychopathie een phaenotypischen verschijningsvorm van het schizophrene genotype en baseert op het veelvuldig voorkomennbsp;van deze schizoïde psychopathen zijn hypothese van de dominantie.nbsp;Geheel afgezien van het feit, dat het nog de vraag is of de schizoïdenbsp;psychopathie phaenotypisch iets te maken heeft met de schizophrenicnbsp;(ook in gezonde familiekringen komen schizothyme en schizoïdenbsp;persoonlijkheden voor, als men ze maar voldoende nauwkeurignbsp;onderzoekt), kan ik de these van Lenz niet steunen, omdat ik weinignbsp;schizoïde psychopathen bij mijn materiaal vond. Bij dominantienbsp;zouden er minstens 50 “/o van de kinderen schizophreen of schizoïdenbsp;psychopaath moeten zijn (wanneer we tenminste even mogen vooropstellen, dat de schizoïde psychopathie de eenige vorm is, waarin zichnbsp;de schizophrenie heterozygotisch openbaart). Dat wil zeggen, dat ernbsp;naast de 9 gevallen van schizophrenie, die ik vond, ruim 200 schizoïde psychopathen onder de kinderen zouden moeten voorkomen.nbsp;Ik vond er slechts 24. Nu weet ik wel, dat niet alle schizophrenenbsp;aanleg behoeft door te breken in het phaenotype (we denken aannbsp;bepaalde remmende factoren — de manifestatie is aan bepaaldenbsp;schommelingen onderhevig, zelfs bij den vollen aanleg!), dochnbsp;het verschil tusschen 24 en 200 is toch wel erg groot.
Ik kan dan de suggestie van Lenz en ook van Luxenburger, dat de schizophrene heterozygoten zich zouden uiten als schizoïdenbsp;psychopathen, niet steunen. Ik zou dan meer schizoïde psychopathen bij mijn kindermateriaal hebben gevonden (al de kinderennbsp;zijn immers schizophrene heterozygoten). De phaenotypen van denbsp;schizophrene heterozygoten zijn niet typeerend voor denbsp;schizophrenie.
Geheel iets anders is het feit, dat de schizoïde psychopathie zich kan vertonnen als uiting van den vollen schizophrenen aanleg. Wenbsp;denken daarbij aan de prae-psychotische phase n,nbsp;waarbij de schizoidie dikwijls naar voren treedt (mijn probanden-materiaal was te o u d om dit nog overtuigend aan te toonen) i).
Van een recessieven proces-aanleg en een domi-
1) Dat er ook menschen rondloopen, die den vollen aanleg voor de schizophrenie bezitten, doch niet lijdende zijn aan de praecox, bewijst het onderzoek van Luxenburger bij een-eiige tweelingen, waaruit blijkt, dat er een manifestatie-schommeling bestaat van 20 ^ 30 “/o.
-ocr page 309-293
nanten schizoid-aanleg, zooals b.v. Kahn en Hutter het hebben gezien, bleek bij mijn materiaal niets.
In tegenstelling met Kretschmer en Bleuler zie ik niet slechts g r a d u e e 1 e, doch ook principieele verschillen tusschen denbsp;proces-schizophrenie en de schizoïde psychopathie Daarmee wilnbsp;ik zeggen, dat er in de meeste gevallen verschillende bio-typen aan ten grondslag liggen. De schizophrenic is een procesachtig lijden met een eigen pathogenese, met een begin en een eind.nbsp;Zij ontstaat eenerzijds endogeen, met dus een duidelijken erfe-lijken component. De bodem schijnt vooral vruchtbaar te zijn bijnbsp;personen met een leptosomen, asthenischen lichaamsbouw, die bovendien gekarakteriseerd zijn door bepaalde persoonlijkheids-anoma-lieën: pathologisch autisme, hyperaesthesie, schizoïde psychopathie.nbsp;Anderzijds is er een sterk exogeen agens noodig, afkomstig uitnbsp;de buitenwereld (buitenwereld in den ruimen zin van het woord),nbsp;dat causaal een rol speelt en niet slechts „auslösend”.
Samen met de endogene oorzaak geeft het ons het klinische beeld te zien van de kern-schizophrenie, een proces-achtige psychose,nbsp;een ziekte sui-generis met een erfelijke basis, waaruit tot innbsp;het phaenotype de stralen doordringen. Deze stralen hebben voornbsp;een belangrijk deel een psychopathologische kleur.
Maar de tijd zal komen, dat de afbakening van het phaeno-typische, klinische beeld, nóg nauwkeuriger zal worden, als de somatische basis nog duidelijker zal zijn blootgelegd. Dan zal denbsp;scheiding tusschen de kern-schizophrenie en de schizophreen-achtigenbsp;beelden, die er omheen staan, scherper worden.
Aan deze blootlegging kunnen naast de patholoog-anatomen, de histo-pathologen, de endocrinologen en de bio-chemici ook de bio-genetici meewerken.
Deze kern-schizophrenieën vertoonen veel overeenkomst met de tuberculose. Zoowel wat betreft den lichaamsbouw, de erfe-
2) Ook Kraepelin zag destijds geen wezensverschil tusschen de schizophrenic en de familiaire psychopathen, zonder dat hij het woord „genotype” bezigde. Hijnbsp;neigde, tot op zekere hoogte, tot de gedachte, dat tenminste een deel van denbsp;psychopathieën, die binnen den kring van de schizophrenie voorkwamen en grootenbsp;overeenkomst vertoonden met de prae- en post-psychotische persoonlijkheden, verzwakte uitingen waren van de dementia praecox en partieele uitingen waren vannbsp;dezelfde ziekte-oorzaak.
-ocr page 310-294
lijkheid, als het verloop bestaan er duidelijke analogieën. De lijders aan schizophrenie worden meer door de tuberculose getroffen dannbsp;de doorsnee-bevolking. Het zou de moeite loonen om na te gaan,nbsp;als proef op de som, of er onder menschen met een klinisch duide lijke tuberculose ook relatief meer schizophrenie voorkwam dannbsp;bij de doorsnee-bevolking.
De schizophrenie is echter geen para-tuberculose of omgekeerd: de meest uitgesproken vormen van tuberculose kunnen, tot aan het doodelijk einde, verloopen, zonder de minste schizophrenenbsp;reactie. Er bestaan blijkbaar geen causale verbanden, hoogstens eennbsp;correlatie door gelijktijdigheid.
Bij de kern-schizophrenie wijst alles erop, dat we te maken hebben met een schizophrene somatose met een eigen pathogenese, metnbsp;een eigen phaenogenese, met een typisch phaenoom en een typischenbsp;lengte-doorsnede i). Zij is niet een geaccentueerde schizoidie, zooalsnbsp;deze laatste misschien wel een geaccentueerde schizothymie kan zijn.nbsp;Het is geen complex van vage beelden, die polymorph en geheelnbsp;on-specifiek zou overerven. Een gemeenschappelijke erfelijke basisnbsp;voor alle psychosen, zooals sommige onderzoekers veronderstellen,nbsp;bestaat er m. i. n i e t. Het beeld van de kinderen van mijn schizo-phreen uitgangsmateriaal is daarvoor niet voldoende polymorph ge kleurd. Tegen een dusdanige overerving pleiten ook enkele van mijnnbsp;casuïstische bijzonderheden, o.a. het groote gezin met 19 kinderen,nbsp;waaronder één schizophrene psychose en de rest geheel psychischnbsp;onopvallend.
Er tegen pleit ook, dat de broers en zusters van de psychotische kinderen niet ongunstiger belast waren dan de resteerende kinderennbsp;van mijn materiaal.
1) Een bewijs voor de aanwezigheid van een somatische basis van de kern-schizophrenieën zie ik óók in het phaenotypische beeld van de vroeg optredende praecox met snelle dementie. Het zijn de schizophrenieën van de prille jeugd,nbsp;zooals Rümke, Vedder, Kihn, Grebelskaja e.a. ze hebben beschreven. Rümkenbsp;zegt, dat de klinische afscheiding van deze jeugd-psychosen niet scherp is en datnbsp;¦de strijd over de afbakening nog open is. Ook op dit terrein zal de ploeg van denbsp;bio-genetica nuttige voren kunnen trekken.
Dat aan deze psychosen, met hun snelle destructie, organische processen ten grondslag liggen, is vrijwel zeker.
-ocr page 311-295
De verfijning van patho-psychologische diagnostiek zal niet toereikend zijn om de schizophrenieën te ontbolsteren en te ontdoen van de bevrachting, die zij in de na-Kraepelinsche periode hebbennbsp;gekregen. Ook de erfelijkheidsbiologie (medisch-statistisch erfelijk-heidsonderzoek) kan, zooals ik reeds zeide, een niet onbelangrijkenbsp;bijdrage leveren i).
Veel terrein ligt hier nog braak. Ik denk nog met name aan de psycho-somatische afwijkingen, die het gevolg zijn van de inwerkingnbsp;van een bekend exogeen agens. B.v. de alcohol-psychosennbsp;(Korsakow!), de luetische psychosen en aan de c o c a i n -intoxicaties.
Waarom ontstaat bij den een het Korsakowsch syndroom en bij den ander niet, terwijl zij toch dezelfde hoeveelheden alcoholnbsp;gedronken hebben? Waarom ontstaat bij de eene groep vannbsp;menschen, die luetisch geïnfecteerd zijn, een tabes dorsalis in hetnbsp;eindstadium en bij de andere groep een dementia paralytica?
Het is zeer waarschijnlijk, dat hier aan verschillende bio-typen, verschillende genotypen ten grondslag liggen.
En één der sleutels, die de geheimen van deze „genomen” kan ontsluiten, is het statistisch en casuïstisch erfelijkheidsonderzoek,nbsp;eventueel gesteund door uitgebreide stamboomen.
Het meer uitgebreide familie-onderzoek kan, zooals ik reeds zeide, ook tot steun dienen voor het stellen van de diagnose schizophrenic.nbsp;De moderne therapie kan niet wachten tot het eind van de „lengtedoorsnede” is bereikt. Een vroege diagnose kan worden gesteundnbsp;door een uitgebreid en nauwkeurig familie-onderzoek.
Dat men ernstig zal moeten blijven rekenen met het bestaan van ,,meng-psychosen” is vanzelfsprekend. Deze zullen bij een gemengdenbsp;bevolking hun grondslag hebben in het feit, dat er bij één individu
1) Dat wil zeggen, dat we ons bij de diagnostiek van de schizophrenic met haar bont kleurtafreel van psycho-pathologische syndromen, niet tevreden kunnennbsp;stellen met een nauwkeurige descriptie van deze syndromen, doch moeten zoeken,nbsp;eenerzijds naar de endogene factoren, anderzijds naar de toxische agentia, die ditnbsp;lijden mede veroorzaken. Het constitutie-onderzoek en het statistische erfelijkheidsonderzoek kan van zijn kant licht werpen op het somato-genetisch gebeuren, op denbsp;wijze van verankering in het zieke genotype, dat de aetiologie van de praecoxnbsp;mede bepaalt en richting geeft aan de dóórbraak van het lijden.
-ocr page 312-296
b.v. een genotypischen aanleg kan bestaan zoowel voor de schizophrenic als de manisch-depressieve psychose. Dat wil echter geenszins zeggen, dat er een polymorphe aanleg zou bestaan voor alle psychosen!
„Eine Einheitspsychose gibt es nicht” (Luxenburger).
Alle andere suggesties omtrent de w ij z e van overerving en de genotypische basis van de dementia praecox zijn min of meernbsp;speculatief.
Of er b.v. een monomere of een polymere basis bestaat voor de schizophrenic, weten we niet. Luxenburger pleit voor eennbsp;monomerie, maar zijn argumenten zijn weinig overtuigend.
Zelfs is het bestaan van een polymeric in het algemeen voor sommigen nog twijfelachtig (zie artikel de Haan in Genetica XV, 1933).
Ook de veronderstelling van Patzig, dat er „Hauptgene” zouden zijn, die alleen in verbinding met „Nebengene” schizophrenic zoudennbsp;veroorzaken, is wel interessant, doch te weinig gefundeerd en tenbsp;speculatief.
Hetzelfde geldt van de homo- of heterogeniteit van de schizophrenic. De vraag kan n.1. worden gesteld: bestaat er een gemeenschappelijke erfelijke basis voor de drie of vier onder-vormennbsp;van de praecox of worden zij gebaseerd door afzonderlijke geno-typen en volgen zij hun eigen phaenogenese?
Ook hier tasten we in het duister en kunnen we hoogstens veronderstellingen uiten. Ik denk aan Schulz, Kahn, Lenz e. a., die de homogeniteit van de schizophrenieën in twijfel trekken, in tegenstelling met Luxenburger, die in de onder-vormen phaenotypischenbsp;varianten ziet van hetzelfde genotype.
Gesepareerde onderzoekingen zijn er eigenlijk alleen nog maar verricht door Kallmann, die, uitgaande van een uitgebreid materiaal,nbsp;onder de kinderen van katatone en hebephrene schizophrenennbsp;meer psychosen vond dan onder de kinderen van paranoidenbsp;schizophrenen. Hij laat dan ook de eerste twee tot de eigenlijke kern-schizophrenieën behooren, de laatste niet.
Luxenburger ziet in de resultaten van Kallmann nog geen bewijs voor de heterogeniteit, voor de biologische en klinische zelfstandig-
-ocr page 313-297
heid, omdat de psychosen bij de paranoide vormen over het algemeen later manifest worden, waardoor de dragers huwen op een tijdstip, waarop zij zelf nog normaal zijn. Het gevolg hiervan is, dat zijnbsp;trouwen met niet-opvallende echtgenooten, wier chromosomen metnbsp;gezonder erffactoren belast zijn.
Zooals de stand op het oogenblik is, aangegeven door de verschillende onderzoekingen, ook van de genetici, is de scheiding van de onder-vormen van de schizophrenie in even zooveel biotypen,nbsp;ongegrond.
Het is biologisch beter verantwoord om de kern-schizophrenieën (iste groep van Rümke, defectschizophrenieën van Leonhard ^),nbsp;genuine schizophrenieën van Kirsch) te scheiden van schizophrenie-achtige beelden, die er omheen staan. Deze kern-schizophrenieën zijnnbsp;meer somatisch verankerd, meer endogeen, meer vitaal dan denbsp;meer exogeen getinte, reactieve, pseudo-schizophrenieën.nbsp;Het is vrij zeker, dat hieraan verschillende genotypen ten grondslagnbsp;liggen. De erfelijke belasting van de directe familieleden is verschillend. We zeiden reeds, dat, wat betreft de z.g. generatie-psychosen,nbsp;de desintegratie-psychosen, de paranoid getinte psychosen van hetnbsp;prae-senium e. a., een vruchtbaar arbeidsterrein braak ligt.
We concludeeren, dat de uitbreiding, die men klinisch-nosologisch en psycho-pathologisch aan de schizophrenie in de na-Kraepelinschenbsp;periode gegeven heeft, bio-somatisch niet verantwoord is ^),
1) nbsp;nbsp;nbsp;Leonhard plaatst echter, m.i .ten onrechte, tegenover de erfelijke, heredo-degeneratieve vormen, de niet erfelijke i n t o x i c a t i e-schizophrenieën. Nietnbsp;alleen, dat de scheiding tusschen erfelijk en niet erfelijk in absoluten zin onjuist is,nbsp;doch ook het woord intoxicatie zou ik niet gaarne als typeering willennbsp;gebruiken voor één der beide groepen. De intoxicatie speelt bij beide groepennbsp;een rol, de verschillen zijn slechts gradueel.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Telkens lezen we in leerboeken en wetenschappelijke verhandelingen het,nbsp;m.i. geforceerde onderscheid tusschen biologie en psychologie; ook nog in recentenbsp;studies (C. Schneider, Hamer, b.v. blz. 201). Men tracht te komen tot „biologischenbsp;fundeeringen” in de psychiatrie. Bedoeld wordt waarschijnlijk somatische.nbsp;Men bedoelt de psychische levensuitingen te fixeeren aan het somatische, aan hetnbsp;organische.
Biologie is de wetenschap van het organische leven in zijn totaliteit, sinds Lamarck, de leer van alle levensverschijnselen, in den meest ruimen zin van hetnbsp;woord. Ook de „psyche”, de levensadem, is toch niet anders dan één der levensverschijnselen, die, met de andere, het organisme en de soort typeeren.
-ocr page 314-298
Om een terminologische verwarring te voorkomen, zal de naam schizophrenie moeten worden beperkt tot wat ik, ter onderscheidingnbsp;noemde, kern-schizophrenie.
Deze schizophrenie is niet een geaccentueerde vorm van de schi-zoide psychopathie, zooals deze weer vloeiend overgaat in de schizothymie, die weer met allerlei overgangen verdwijnt totnbsp;in het normale, harmonische leven (Kretschmer), zij is een ziektenbsp;s u i - g e n e r i s. Zij is een ziekte met een eigen pathogenese,nbsp;met een typisch begin, verloop en einde. Aan haar manifestatie werken niet slechts endogene, doch ook exogene factoren mede. De laatsten hebben niet slechts een ontladende, dochnbsp;ook een causale beteekenis. Haar genoom wordt gebouwd doornbsp;(een) zelfstandige(n) factor(en).
Ik kan mij dan ook aansluiten bij Medow, Hoffmann, Kahn e. a., die geen wezensgelijkheid zien tusschen de dementia praecox en denbsp;autistische, heboide, schizoide en paranoide psychopathieëen bij denbsp;familieleden.
C. De Erfelijkheidsprognose p h r e n i e.
de S c h i z o-
van
Mogen we al, bij onze statistische berekeningen in de psychiatrie, bij tijd en wijle het gevoel hebben een tang te hebben gezet op eennbsp;visceuze massa, wat meer houvast hebben we bij het stellen van denbsp;empirische erfelijkheidsprognose.
Daarbij stappen we immers vrijmoedig over de laatste diagnostische onnauwkeurigheid heen, voorop stellende, dat het er prac-t i s c h weinig aan toe of af doet of iemand b.v. zijn leven lang als een hebephreen of als een katatoon in het krankzinnigengestichtnbsp;moet verblijven.
Het stellen van de empirische erfelijkheidsprognose is zuiver een practise he bezigheid.
We gaan daarbij uit van een aantal krankzinnige patiënten en berekenen het percentage van de ongunstige belasting bij de familieleden, zonder verdere theoretische bespiegelingen over de w ij z enbsp;van overerving en zonder verdere speculaties over ziekte-eenhedennbsp;en „mendelisme”.
Op deze practische berekeningen zal zich ook de e u - g e n e-
-ocr page 315-299
tick hebben te baseeren, die niet kan wachten tot de laatste theoretische onnauwkeurigheid verrekend is.
Dat houdt vanzelfsprekend in, dat we, in de eerste plaats, duidelijke psychopathologische syndromennbsp;(psychosen e. d.) statistisch gaan verwerken. De dragers van dezenbsp;afwijkingen zijn in de menschelijke samenleving a-sociaal, c.q.nbsp;anti-sociaal en hen treffen sommige wettelijke bepalingen.
Wanneer we nu de prognose voor het nageslacht willen stellen, dan moeten we bedenken, dat we ons daarbij uitsluitend baseerennbsp;op dysgenetische gronden, d.w.z. op de ongunstigenbsp;erfelijke belasting.
Indien we echter de balans zuiver zouden stellen, dienden we eigenlijk óók de andere schaal van de balans te belasten, dat wil, innbsp;dit verband, zeggen, dat óók de gunstige belasting haar gewichtnbsp;moest laten gelden. Niet alleen de slechte kwaliteiten, doch ook denbsp;goede moeten worden bezien. We naderen, zooals we reeds eerdernbsp;opmerkten, hierbij tot wat Luxenburger wil met zijn z.g. „Fazit-method e”. Uit de negatieve (de ongunstig belaste) en de positievenbsp;eigenschappen (begaafdheid enz.) trekt hij dan, wat hij noemt, hetnbsp;„eu-genetisch Fazit”. Wanneer we dit op het eigen onderzoek betrekken, wil dit zeggen, dat we ons eigenlijk niet moesten beperkennbsp;tot het nader bezien van de 37 ®/o kinderen, die psychisch opvallendnbsp;waren, doch ook aandacht zouden moeten schenken aan de 55 ®/o,nbsp;die niet opvielen. Stelt U zich even voor, dat de helft van denbsp;laatsten uit geniale persoonlijkheden zou bestaan — de wijzer vannbsp;de eu-genetische balans zou danig den invloed hiervan aangeven!
Practisch laten we ons echter leiden door de mate van de ongunstige belasting, vergeleken met de cijfers uit denbsp;doorsnee-bevolking.
Bij het stellen van de prognose speelt de nataliteit van de schizophrene bevolking een groote rol.
De kinderloosheid bij de schizophrenen bleek dubbel zoo groot te zijn als bij de doorsnee-bevolking.
Wat betreft de huwelijks-frequentie vond ik, dat ruim van de geasyleerde schizophrenen gehuwd was. Vergelijking:nbsp;2/3 van de Nederlanders, die den leeftijd van 21 jaar bereikten, wasnbsp;in 1930 getrouwd.
-ocr page 316-300
Een en ander komt overeen met een opgave van Essen—Mollek, die óók vond, dat de huwelijksfrequentie ongeveer de helft was vannbsp;die der doorsnee-bevolking. Kallmann vond hetzelfde bij de hebe-phrenen en katatonen, bij de paranoiden vond hij hoegenaamdnbsp;geen verschil met de gemiddelde bevolking.
De sterfte-kansen zijn, volgens Essen-Möller, drie keer zoo groot als bij de rest van de bevolking. Luxenburger, Rüdin ennbsp;ScHULZ vonden, dat deze kansen bij de schizophrenen, voor hetnbsp;uitbreken van de psychose, gel ij k waren aannbsp;die der gemiddelde bevolking, iets, wat vanzelfsprekend eu-genetisch niet zonder beteekenis is.
Het gemiddeld aantal kinderen per gezin bedroeg 4.3 (het landelijk gemiddelde in 1930 was 6.06). Gezien de beperkte vruchtbaar-heidsperiode (12.3 jaar) was de vruchtbaarheid van de schizophrenen dus niet beduidend lager dan die der gemiddelde bevolking.
Essen-Möller vond bij 300 gevallen een gemiddelde van 1.2 kind per gezin, d.w.z. minder dan de helft van de normale bevolking,nbsp;die zij als vergelijkingsmateriaal had. Dit kon ik dus allerminst bevestigen. Kallmann vond 3.2 kinderen per huwelijk, d.w.z. 1.6 kinderen minder dan de Berlijnsche doorsnee-bevolking i).
De empirische erfelijkheidsprognose wordt nu voornamelijk bepaald door de psychotische belasting van de kinderen en kleinkinderen, vergeleken met die der doorsnee-bevolking. Ik vond bij de kinderen (grof-empirisch) een psychotische belasting van 3.9 ®/o ennbsp;een gecorrigeerd percentage van 6.1. Er stonden geen cijfers tenbsp;mijner beschikking omtrent de psychotische belasting van de doorsnee-bevolking in Nederland, doch vergeleken b.v. met denbsp;resultaten van een onderzoek in Beieren, was de psychotischenbsp;belasting van mijn kinderen drie keer zoo groot.
Vergeleken met dezelfde doorsnee-bevolking was de schizophrene belasting 5 a 6 keer zoo groot.
Alle Duitsche onderzoekers, behalve Rüdin, gaven een hooger schizophrenie-percentage bij de kinderen dan ikzelf vond. Ik vond
1) Deze en meerdere gegevens ontleende ik aan het „Handbuch der Erbkrank-heiten” van A. Gutt (Band x, deel II (Luxenburger) ).
-ocr page 317-301
een, volgens Weinberg gecorrigeerd, schizophrenie-cijfer van 3.9 (Hoffmann 8.6, Oppler 9.7, Gengnagel 8.3, Kallmann 16).
Hierbij merkte ik reeds op, dat het materiaal van Kallmann uit veel meer hebephrenen en katatonen bestond, waarbij het beeld dernbsp;kinderen lang niet zoo fraai bleek als bij de paranoiden (volgensnbsp;Luxenburger huwen de paranoïde probanden op lateren leeftijd,nbsp;zoodat zij minder opvallende echtgenooten hebben). Kallmann vondnbsp;bij de kinderen van paranoïde schizophrenen in 10.4 ®/o van de gevallen schizophrenic.
Ook mijn schizoïde psychopath! e-cijfer was lager dan dat der andere onderzoekers. Eigen onderzoek: 6.6 ®/o. Oppler:nbsp;12.6 ®/o, Schulz: 18.2 ®/o, Gengnagel: 7.8 ®/o, Kallmann: 32.5 ®/o.
De oligophrenic bleek 5 tot 6 keer zoo frequent als bij de doorsnee-bevolking.
Tenslotte kan ik nog vermelden, dat Luxenburger het gezamenlijk materiaal van Hoffmann, Oppler en Gengnagel tabellarisch heeft gerangschikt, waaruit bleek, dat er onder de 595 kinderen 56 ®/onbsp;niet-opvallenden voorkwamen, een percentage, dat vrijwel overeenkomt met de 33 */« niet-opvallende kinderen uit mijn materiaal.
Het bleek uit mijn onderzoek duidelijk, dat de prognose voor het nageslacht afhankelijk was van de huwelijkskeus van de probanden.nbsp;De gezamenlijke echtgenooten waren in ruim 19 ®/o van de gevallennbsp;psychisch opvallend, zoodat dus het meerendeel van de probandennbsp;gehuwd was met een niet-opvallende(n) echtgenoot(e). De probanden, die ongelukkigerwijs met een psychisch-opvallende wederhelftnbsp;waren getrouwd, hadden dubbel zooveel opvallende kinderen alsnbsp;hun collega’s, wier echtgenoot niet opviel.
Dat Kallmann (wiens studie, volgens Luxenburger, onlangs in het Engelsch is gepubliceerd, doch waarvan ik het origineel nog nietnbsp;heb kunnen inzien) zooveel schizophrenen en schizoïde psychopathennbsp;onder de kinderen vond, zal vermoedelijk wel mede hieraan liggen,nbsp;dat de echtgenooten van zijn probanden veel meer opvallend waren.nbsp;Over den graad van de belasting van de echtgenooten wordtnbsp;trouwens in de Dultsche publicaties weinig of niets gezegd.
-ocr page 318-302
Ik moge in verband met de huwelijkskeus tenslotte nog even herinneren aan het onderzoek van Kahn, die de ij volwassen kinderen heeft onderzocht van 8 schizophrene ouderparen, waarbij dus zoowel de vader als de moeder leden aan dementia praecox.
Het gemiddelde schizophrenie-cijfer van deze kinderen bedroeg '63.4 ‘’/o, een cijfer, dat Schulz, om diagnostische redenen, corrigeerde tot 30.8 ®/o. Luxenburger acht het gemiddelde van deze percentages het meest waarschijnlijk (49.5 */o).
Voor de schizophrenic komen wij dan ook, op grond van eigen en andere onderzoekingen, tot de conclusie, dat negatief-eugenetischenbsp;maatregelen ten zeerste gewenscht zijn.
-ocr page 319-LITERATUUR i).
1. nbsp;nbsp;nbsp;Ansie, M., Constitutietypen bij crimineelen. Geneesk. Tijdschrift voor Ned.-
Indië. Deel 74. Afl. 9.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Albrecht, Gleichartige- und ungleichartige Vererbung der Geisteskrank-
heiten. Zeitschr. f. ges. Neur. und Psych, ii. Heft 5. 1912.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Altschul, E., Studiën über die Methode der Stichprobenerhebung. Arch. f.
Rass. und Ges. Biol. Heft 1/2. 1913.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Barret, A., Heredityrelations in Schizophrenia. Am. Journ. of Ps. 1927/28.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Bauer, E., Einführung in die Vererbungslehre. 1930.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Bauer, Fischer und Lenz, Grundrisz der menschlichen Erblichkeitslehre und
Rassenhygiene. Lehman’s Verlag. 2. Aufl. 1923.
7. nbsp;nbsp;nbsp;-, Menschliche Auslese und Rassenhygiene (Eugen.).
8. nbsp;nbsp;nbsp;-, Menschliche Erblichkeitslehre.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Bauer, J., Die konstitutionelle Disposition zu inneren Krankheiten. 2e Aufl.
1921.
10. nbsp;nbsp;nbsp;-, Die Beziehungen der Vererbungslehre zur Endokrinologie. Wiener
KL Wochenschr. 1935.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Belar, K., Die cytologischen Grundlagen der Vererbung. Handbuch der
Vererbungswissenschaft. 1928.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Benders, Genetica 2. 1920.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Bernstein, F., Variations- und Erblichkeitsstatistik. Handbuch der Ver
erbungswissenschaft. 1929.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Berze, J., Beitrage zur psychiatrischen Erblichkeits- und Konstitutionsfor-
schung. Z. f. d. ges. N. und Ps. Band 96. Heft 4/5. blz. 603.
15. nbsp;nbsp;nbsp;Berze, J. u. Hans W. Gruhle, Psychologie der Schizophrenic. Monogr. a. d.
Gesamtgeb. der Neurologie u. Psychiatrie. 1922.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Berze, J., Die hereditaren Beziehungen der Dementia Praecox. 1910.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Baumann und R. Vedder, Zur Frage der infantielen Schizophrenie. Zelt-
schrift für die gesamte Neurologie und Psychiatrie.
18. nbsp;nbsp;nbsp;BinswANGER, K., Über schizoïde Alkoholiker. Z. f. d. ges. N. und Ps. Bd.
60. 1920.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Birnbaum, K., Der Aufbau der Psychose. Allg. Zeitschr. für Ps. Bd. 75. 1919.
20. nbsp;nbsp;nbsp;-, Über psychopathlschen Persönlichkeiten. 1909.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Bleuler, M., A contribution to the problem of heredity among schizo
phrenics. The Journ. of nerv. and mental disease. 1931. Vol. 74. No. 4. 393.
1) De lijst is uitgebreider dan de door mij voor deze studie geraadpleegde literatuur. Het leek mij echter gewenscht naar eenige volledigheid te streven, omdatnbsp;deze bron-verzameling voor eventueele latere studies nuttig kan zijn.
-ocr page 320-304
22. Bleuler, M., Psychotische Belastung von Körperlichkranken. Z. Neurol. 142,nbsp;780. 1932.
23. nbsp;nbsp;nbsp;-, Vererbungsproblemen bei Schizophrenen. Z. Neur. 127, 321
24. nbsp;nbsp;nbsp;-, Krankheitsverlauf, Persönlichkeit und Verwandtschaft Schizo-
phrenie und ihre gegenseitigen Beziehungen.
25-
26.
27-
Bleuler, E., Lehrbuch der Psychiatrie. 1930.
-, Dementia Praecox oder Gruppe der Schizophrenien. 1911.
-, Mendelismus bei Psychosen (speziell bei Sch.). Schweizer Archiv
für N. und Ps. 1917.
-, Die Probleme der Schizoidie und der Syntonie. Z. f. d. ges. N.
u. Ps. 1922. 78, 4/5.
29-
30.
31-
32-
Bluhm, Agnes, „Alkohol und Nachkommenschaft”. Zeitschrift für indukt.
Abstammungs- und Vererbungslehre. 28 Bd. 1922.
Böhme, Kastration. Münch. med. Wochenschr. 1931. No. 32.
Bonhoeffer, Monatschrift für Ps. und Neurol. 88. blz. 201.
-, Die psychiatrischen Aufgaben bei der Ausführung des Gesetzes
zur Verhütung erbkranken Nachwuchsen. Klinische Vortrage. Berlin 1934.
33. nbsp;nbsp;nbsp;Bostroem, A., Psychische Störungen nach Hirnschüssen. Münchener Medizi-
nische Wochenschrift, 13 Sept. 1940.
34. nbsp;nbsp;nbsp;Bouman, K. H., Het schizophrene syndroom als genetische regressie. Psych.
en Neurol, bladen. 38e Jrg. No. 2.
35. nbsp;nbsp;nbsp;Bouman, L., Psychosen bij tweelingen. Ps. en Neurol, bladen. 1901.
36. nbsp;nbsp;nbsp;-, Erfelijkheidsproblemen. Ps. en Neurol, bladen. 1911.
37. nbsp;nbsp;nbsp;-, Psychiatrische bladen. 32. 1928.
38. nbsp;nbsp;nbsp;Boven, William, Similarité et Mendelisme dans 1’Hérédité de la Démence
précoce et de la Folie man. depr. 1915.
39. nbsp;nbsp;nbsp;-, Recherche sur la psychopathologie des families „normales”
Schweiz. Arch. Neurol. 14 (1924).
40. nbsp;nbsp;nbsp;Bresler, J., „1st Weltanschauung erblich?” Psych. Neurol. Wochenschrift.
1934. blz. 522.
41. Brugger, G., Die erbbiologische Stellung der Propfschizophrenie. Zeitschr.nbsp;für die ges. Neurol, und Ps. 1928. 113. Bd. i—3.
42. nbsp;nbsp;nbsp;-, Zur Frage der Belastungsstatistik der Durchschnittsbevolkerung.
Z. Neur. 118, 459. 1929.
43. nbsp;nbsp;nbsp;-, Versuch einer Geisteskrankenzahlung in Thüringen. Z. Neur. 133,
352. 1931.
44. nbsp;nbsp;nbsp;-, Psychiatrisch-neurologische Untersuchungen an einer Allgauet
Landbevölkerung. Z. Neurol. 145, 516. 1933.
45. nbsp;nbsp;nbsp;-, Psychiatrische Ergebnisse einer medizinischen-anthropologischen
und serologischen Bevölkerungsuntersuchung. Z. Neurol. 1933.
47. Brumm, Zu den eugenetischen Bestrebungen unserer Zeit.
-ocr page 321-305
48. nbsp;nbsp;nbsp;Bumke, o., Handbuch der Psychiatrie.
49. nbsp;nbsp;nbsp;-, Die Auflösung der Dementia Praecox. Klin. Wochenschrift. 1924.
(S. 437—440.)
50. nbsp;nbsp;nbsp;Burckhardt, H., Über ein diskordantes eineiïges Zwillingspaar. Z. Neurol.
I2I. 1929.
50a. Carp, E. A. D. E., De Neurosen. 1932. job.-, De Psychopathieën. 1934.
50c.--, Psychosen op exogenen grondslag en geestelijke defecttoestanden.
1937-
51. nbsp;nbsp;nbsp;Conklin, E. G., Heredity and Environment. Princeton University Press.
1918.
52. nbsp;nbsp;nbsp;Conrad, Klaus, Erbanlage und Epilepsie. Untersuchungen an einer Serie
von 253 Zwillingspaaren. 1935. Z. f. d. ges. Neur. und Ps. 153e Band. Heft 2.
53. nbsp;nbsp;nbsp;—-, Der Konstitutionstypus als genetisches Problem. Versuch einer
genetischen Konstitutionslehre. 1941.
54. nbsp;nbsp;nbsp;CrZellitzer, A., Methoden der Familienforschung. Zeitschrift für Ethno
logic. Heft 2. 1909.
55. nbsp;nbsp;nbsp;Dahlberg, G., Die Fruchtbarkeit der Geisteskranken. Zeitschr. f. Neur. 144.
S. 427.
jé. Darwin, Leonard, The need of Eugenic Reforms. London. 1926.
57. Davenport, Ch. B., Violent temper and his inheritance. 191J. j8. Detenhoff, Th., Ober die schizoide Konstitution. Monatschrift f. Ps. Bd.nbsp;LV. 1923.
j9. Diem, O., Die psychoneurotische erbliche Belastung der Geistesgesunden und Geisteskranken. Arch. f. R. u. Ges. B. 2. 190J.
60. Dooren, L., De beteekenis en de huidige stand van het tweelingenonderzoek. Geneeskundige Gids. 1932. Afl. J2.
él. Droogleever FortuyN, a. B. D., ..............The Science Quarterly.
1932. Vol. 2. (Zie het Ned. T. v. G. 77, ii, 17.;
62, -, Inleiding tot de variatie- en erfelijkheidsleer.
6}. Dugdale, R. L., The Jukes. A study in Criminality Pauperism, Disease and Heredity. New York and London. Putmann’s Son. 1877.nbsp;é4. Economo, C. von, Über den Wert der geneologischen Forschung für dienbsp;Einteilung der Psychosen u.s.w. Med. Munch. W.schr. 6^. 1922.nbsp;éj. ElMiger, J., Über schizophrene Hereditat. Ps. Neurol. W.schr. 1917/1918.nbsp;66. Emde Boas, C. van. Over Schizophrenic bij een-eiige tweelingen. Ps. ennbsp;Neurol, bladen. 1932. No. 3.
é7. Endtz, a., Psycho-analyse van het kind. Psych, en Neurol, bladen. 1937. No. 4.
é7a. Entres, J., Zur Klinik und Vererbung der Huntingtonsche Chorea. 1920. é7b. Essen-Möller, E., Untersuchungen über die Fruchtbarkeit gewisser Gruppennbsp;von Geisteskranken. Acta psychiatr. 193J.
-, Über die Fortpflanzung von Geisteskranken. i93é.
20
-ocr page 322-68. nbsp;nbsp;nbsp;Estabrook, A. H., The Jukes in 1915. Publications of the Carnegie
Institution. Washington.
69. nbsp;nbsp;nbsp;Eugenetics, Genetics and the Family. Verhandelingen van het tweede Inter
nationale eugenetisch Congres.
70. nbsp;nbsp;nbsp;Ewald, Klin. Wochenschrift 6, 19. 1927.
71. nbsp;nbsp;nbsp;Fankhausen, K., Geschwisterpsychosen. Z. Neürol. 1911.
72. nbsp;nbsp;nbsp;Fischer, Eugen, Die Rehobother Bastarden. Jens. 1913.
73. nbsp;nbsp;nbsp;Formanek, R., Zur Frage der differenzierten Erbforschungen im schizo-
phrenen Erbkreis. Zeitschrift für psychische Hygiene. 15e Band. 1942. Heft I—3.
74. nbsp;nbsp;nbsp;Fortuyn, A. B. D., „Modern research on human twins” (Quart. Rev. Biol.
7-3-’32)-
75. nbsp;nbsp;nbsp;Fortanier, a. H., Inductiepsychosen. 1938. Uitgaven Van Rossen. A’dam.
Zie Ned. T. v. G. ’82. IV. 43.
76. nbsp;nbsp;nbsp;Frets, G. P., Eenige voorbeelden van erfelijkheid bij den mensch. Ned.
Maandschr. v. Geneeskunde. Jrg. 17. 1931.
77. nbsp;nbsp;nbsp;-—-, Eugeniek in Amerika. Mensch en Maatschappij. 9e Jrg. No. 3.
78. nbsp;nbsp;nbsp;-, Het sterilisatie-vraagstuk in Nederland in de jaren 1934—1936.
Ned. T. V. Gen. 80. IV. 44.
79. nbsp;nbsp;nbsp;-, Die Sterilisation in der Psychiatrie. Schweiz. Arch. f. Neur. und
Psych. 1935.
80. nbsp;nbsp;nbsp;-, Erbliche Belastung in der Durchschnittsbevölkerung. Genetica.
W//. 5/6. p. 66, 96.
81. nbsp;nbsp;nbsp;-, Erfelijkheid. 1935.
8ia.-^-—, De oorzaken der zwakzinnigheid. Afkomst en Toekomst. 1941.
Afl. 2—3.
82. nbsp;nbsp;nbsp;Galton, F., Een werk over het tweelingenonderzoek (titel?).
83.
84.
85.
86.
Eugenics, its definition, scope and aims. 1905.
Natural inheritance. London. 1889.
Hereditary Genius. 1869. English men of science. 1874. Human Faculty. 1883.
87. nbsp;nbsp;nbsp;Galton en Schuster, Noteworthy Families. 1906.
88. nbsp;nbsp;nbsp;Gaupp, R., Vorwort zu Kretschmers Körperbau und Charakter.
89. nbsp;nbsp;nbsp;-—-, Zur Frage der kombinierten Psychosen. Arch. f. Ps. 76. 1926.
90. nbsp;nbsp;nbsp;Gaupp en Manz, Krankheitseinheiten und Mischpsychosen. Z. Neur. loi.
91. nbsp;nbsp;nbsp;Gelperin, J., Schizophrenia, The Journal of the American Medical
Association. Dl. 112. No. 23. 1939.
92. nbsp;nbsp;nbsp;Gengnagel, O. E., Beitrag zum Problem der Erbprognosebestimmung. Uber
die Erkrankungsansichten der Kinder von Schizophrenen. Z. Neur. 145. 1933.
93. nbsp;nbsp;nbsp;Goldschmidt, R., Physiologische Theorie der Vererbung. 1927.
94. nbsp;nbsp;nbsp;-^-j Einfiihrung in die Vererbungswissenschaft. 1928.
95. nbsp;nbsp;nbsp;Goldberg, Lenie en Fortanier, A. H., Familiaire psychosen. Ps. en Neurol.
bladen. Jrg. 38. No. i.
-ocr page 323-307
g6. Göppel, W., Untersuchungen der naheren Verwandtschaft von Allgauer Reichsbahnangestellten auf Psychosenhaufigkeit und Kropfbe-fallenheit. Z. Neurol. 113, 44$. 1928.
97. nbsp;nbsp;nbsp;Grewel, F., Das dissoziale Kind. Ps. en Neurol, bladen. 1937. No. 4.
98. nbsp;nbsp;nbsp;Grosschopff, E. von, „Vererbung—Verderbung!?” Psych. Neurol. Wochen-
schrift. 1935. blz. 119.
99. nbsp;nbsp;nbsp;Gütt, A., Rüdin, E. en Ruttke, F., Zur Verhütung erbkranken Nach-
wachses. 1936.
100. nbsp;nbsp;nbsp;Gütt, A., Flandbuch der Erbkrankheiten. Bd. 2.
101. nbsp;nbsp;nbsp;Günther, Die Variabilitat der Organismen. 1933. George Thieme. Leipzig.
102. nbsp;nbsp;nbsp;Gruhle, FI. W., Die ursprüngliche Persönlichkeit schizophrene Erkrankter.
Allg. Z. f. Psychiatrie. 80. 1924.
103. nbsp;nbsp;nbsp;-, Geschichtliches. Handboek van Bumke. Bd. IX. Deel V.
104. nbsp;nbsp;nbsp;Haecker, V., Allgemeine Vererbungslehre. 1921.
105. nbsp;nbsp;nbsp;-, Entwicklungsgeschichtliche Eigenschaftsanalyse (Phangenetik).
106. nbsp;nbsp;nbsp;Haecker, V. en Ziehen, Th., Zur Vererbung und Entwicklung der musika-
lischen Begabung. Leipzig. 1923.
107. nbsp;nbsp;nbsp;Hagedoorn, A. C. en A. L., Doel en richting van het erfelijkheidsonder-
zoek bij den mensch. Mensch en Maatschappij. Jrg. 7. No. i.
108. nbsp;nbsp;nbsp;-, Beknopte inleiding in de erfelijkheidsleer. 1940.
109. nbsp;nbsp;nbsp;Hallervorden, J., Die speziellen Ergebnisse zur Verhütung erbkranken
Nachwuchses. 1934.
110. nbsp;nbsp;nbsp;Hammer, E., Die Aufgaben der Pathologie in der Erbgesundheitspflege und
Rassenforschung.
111. nbsp;nbsp;nbsp;Hartmann, Heinz en Stümpfl, Psychosen bei eineiïgen Zveilingen. Z. N.
123/1930.
112. nbsp;nbsp;nbsp;Heise, H., Der Erbgang der Schizophrenic in der Familie D. und in ihren
Seitenlinien. Z. Neurol. 64. 1921.
113. nbsp;nbsp;nbsp;Havemann, F. M., De magie in het denken van schizophrenen en natuur
volken.
114. nbsp;nbsp;nbsp;Hemmes, G. D., Over hereditaire nystagmus.
115. nbsp;nbsp;nbsp;Herwerden, M. A. van. Erfelijkheid bij den mensch en eugenetlek. Wereldb.nbsp;iié. Herz, M.schr. Psychiatrie. 68, 286. 1928.
117. nbsp;nbsp;nbsp;Hoffmann, H., Monographien. Neur. 1921.
118. --, Die Schichttheorie.
119. nbsp;nbsp;nbsp;-, Familienpsychosen im Schizophrenen Erbkreis. 1926.
120. nbsp;nbsp;nbsp;-, Grundsatzliches zur psychiatrischen Konstitutions- und Erblich-
keitsforschung. Z. Neurol. 97. 1925.
121. nbsp;nbsp;nbsp;-, Konstitution im Schizophrenen Formkreis. Jahresbericht über die
gesamte Neurologie. 1933.
122. nbsp;nbsp;nbsp;Hoffmann, H., Referat über die Arbeit von Lenz. Jahresbericht über die ge
samte Neurologie. 1933.
123. nbsp;nbsp;nbsp;-, Ergebnisse der psychiatrischen Erblichkeitsforschung endogener
Psychosen seit dem Jahre 1900. Z. f. ges. 17. 1919.
-ocr page 324-124. nbsp;nbsp;nbsp;Hoffmann, H., Die Nachkommenschaft bei endogenen Psychosen. Monogr.
N. 1921. 26.
125. nbsp;nbsp;nbsp;-, Vererbung und Seelenleben. 1921.
126. nbsp;nbsp;nbsp;-, Die individuelle Entwicklungskurve des Menschen. 1922. Studie
2um psychiatrischen Konstitutionsproblem. Z. f. ges. 74. 1922.
127. nbsp;nbsp;nbsp;-, Geschlechtsbegrenzte Vererbung und Man. depr. Irresein. Z. f.
die ges. Neurol, und Ps. Bd. 49. 1909.
128. nbsp;nbsp;nbsp;-, Z.bl. Neur. 88. 1923 en 97. 1925, alsook 100. 1929.
129. nbsp;nbsp;nbsp;Hoff en Stengel, E., Über familiare Narkolepsie. Klin. W.schr. 1931.
No. 28.
130. nbsp;nbsp;nbsp;Hoop, J. K. van der, De theorie en de therapie van de neurosen. Vlg.
Freud, Ps. en Neurol, bladen. 1937. No. 4.
131. nbsp;nbsp;nbsp;Hoskins, R. G., Dementia praecox. The Journal of the Am. med. association.
Vol. 96. No. IJ.
132. nbsp;nbsp;nbsp;Hutter, A., Die Erblichkeit der Schizophrenie. Ps. Neurol, bladen. 1928.
133. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe erfelijkheidsonderzoekingen in de Psychiatrie. Ned.
T. V. G. 1924.
134. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Erfelijkheid bij dementia paralytica. Idem 1928.
13J. -, nbsp;nbsp;nbsp;Herediteit en constitutie bij involutiepsychosen. Ps. Neur. bladen.
1929.
136. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Het constitutioneel familiebeeld bij de Schizophrenie. Diss. 1925.
137. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;De overerving en de erfelijke prognostiek v. d. manisch-depr.
psychosen. N. T. v. G. 20-1-’34.
138. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;De prognose van de Schizophrenie. Geneesk. Gids. Jrg. 12.
No. 52.
139. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Das konstitutionelle Familienbild bei der Schizophrenie. Z. f.
Neurol. 106. 1926.
140. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Die Vererbung und die Erblichkeitsprognostik der Schizophr.
Ned. T. V. G. 1936. 4135.
141. nbsp;nbsp;nbsp;Jacobi, J., Eine gleichartig verlaufende schizophrene psychose bei einem
zweieiïgen Zwillingspaar. 1931. 135e Band. le en 2e Heft. Z. f. d. ges. N. und Ps.
141a. Janet, Pierre, Les Neuroses. 1909.
142. nbsp;nbsp;nbsp;Jens, Chr. Smith, Atypische en schizophrene psychosen. Acta psychiatrica
et Neurologica. 1932. Vol. 7. Fase. i—2.
143. nbsp;nbsp;nbsp;JoHANSSEN, W., Elementen der exacten Erblichkeitslehre. 2e Aufl. Jena. 1913.
144. nbsp;nbsp;nbsp;JÖRGER, J., Die Familie Zero. Arch. f. R. u. Ges. B. 2e J. 1905.
145. nbsp;nbsp;nbsp;JuDA, A., Ober die Haufigkeit des Vorkommens der sogenannten „physio-
logischen Dummheit” in Familien von schwachsinnigen- und normalen Schülern, Allg. Z. f. Psych. 104. Heft 7/8.
146. nbsp;nbsp;nbsp;JuDA, A., Zum Problem der empirischen Erbprognosebestimmung. 1928. 113.
Zelfde tijdschrift.
147. nbsp;nbsp;nbsp;JuNG, G., Das Unbewuszte in normalen und kranken Seelenlebe.
-ocr page 325-309
148. nbsp;nbsp;nbsp;Just, Günther, Wahrscheinlichkeit und Empirie in der Erblichkeitsstatistik.
Biol. Zentralblatt. 42e Bd. Febr. 1922
149. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Berichte deutscher Ges. Vererb.wiss. 1933. No. 103.
150. nbsp;nbsp;nbsp;Kahn, E., Über die Ehepaare mit affektiven Psychosen und ihre Kinder.
Zeitschr. Neurol. loi. 1926.
151. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Konstitution. Erbbiologie und Psychiatrie. Z. f. Ges. 57. 1920.
151a.-, nbsp;nbsp;nbsp;Über die Bedeutung der Erbkonstitution. Z. f. Ges. 1921.
152. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Schizoid und Schizophrenic im Erbgang. 1923.
153. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;2ur Frage des schizophrenen Reaktionstypus. Z. f. Ges. 66. 1921.
153a.-, nbsp;nbsp;nbsp;Bemerkungen zur Frage des Schizoids. Z. f. Ges. 1921.
154. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Erbbiologisch-klinische Betrachtungen und Versuche. Z. f. d. ges.
Neurol, und Ps. Bd. 61. 1928.
155. nbsp;nbsp;nbsp;KattentidT, Zur Frage einer Belastungstatistik der Durchschnittsbevölkerung.
Die erkrankungsverhaltnisse in den Neffen- und Nichtenschaften von Paralytiker-ehegatten. Z. Neurol. 103, 288. 1926.
156. nbsp;nbsp;nbsp;Kallmann, Bevölkerungsfragen. 1936.
156a.-, nbsp;nbsp;nbsp;The genetics of schizophrenia. New York. 1938.
157. nbsp;nbsp;nbsp;Kaltenbach, H., Titel? Zeitschr. f. d. ges. N. und Ps. 1930. biz. 198; over:
de beteekenis der graphologie voor de erfelijkheidsleer.
158. nbsp;nbsp;nbsp;Kehrer, F. en Kretschmer, E., Die Veranlagung zu seelischen Störungen.
159. nbsp;nbsp;nbsp;Kihn, B., Klinik der Schizophrenic. Ffandbuch der Erbkrankheit. Band 2.
160. nbsp;nbsp;nbsp;Klages, L., Prinzipien der Charakterologie. 1921.
161. nbsp;nbsp;nbsp;Klare, K., Rasse und Krankheit. Münch. Jubil. Ausgabe. 1933.
162. nbsp;nbsp;nbsp;Klemperer, J., Zur Belastungsstatistik der Durchschnittsbevölkerung:
Psychosenhaufigkeit unter 1000 stichprobenmaszig aus den Ge-burtsregisters der Stadt München (Jahrgang 1881—1890) aus gelesenen Probanden. Z. Neurol. 146, 277. 1933.
163. nbsp;nbsp;nbsp;Klein, W., Wer ist erbgesund und wer ist erbkrank? Jena. 1933.
164. nbsp;nbsp;nbsp;Kleist, Autochtone Degenerationspsychosen. Neurol. Zeitschrift. Orig.
léj. -, nbsp;nbsp;nbsp;Endogene Verblödungen. Allg. Z. f.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Psych. 75. S.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;242.
166. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Allg. Zeitschrift f. Psych. 69. 1912nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;70. 1913.
167. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Die Auffassung der Schizophrenennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;psychischenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Systemerkran-
kungen (Heredo-degeneration). Vorlaufige Mitteilung Klin. Wochenschrift. 1923.
ié8. Kloos, G., Erbbiologie der Hochbegabung. München. Med. Wochenschrift. N. 18, 1941.
169. nbsp;nbsp;nbsp;Koenen, J. H. M., Zwakzinnigheid bij kinderen. 1933.
170. nbsp;nbsp;nbsp;Kolle, K., Zur Klinik und Vererbung der Degenerationspsychosen. Arch. f.
Ps. 78. 1926.
171. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Die primare Verrückthelt.
172. nbsp;nbsp;nbsp;Konstantin, Zum Problem der Erbprognosebestimmung. Die Erkrankungs-
aussichten der Neffen und Nichten, Groszneffen und Grosz-nichten von Schizophrenen Thüringens. Z. Neurol. 125. S. 103. 1930.
-ocr page 326-310
173' Roller, J., Beitrag zur Erblichkeitsstatistik der Geisteskranken im Kanton Zürich. Arch. f. Ps. und N. 27. 1895.
174. Kraepelin, E., Lehrbuch der Psychiatrie. 8e Auflage.
17J. Kraus, G., Krankzinnigheid in Nederland. 1933.
176. nbsp;nbsp;nbsp;Kretschmer, E., Körperbau und Charakter. 1942.
177. nbsp;nbsp;nbsp;-, Eamiliare- und stammesmaszigen Züchtungsformen bei den
Psychosen. Münch. med. Woch. Schr. 1933. No. 28.
178. nbsp;nbsp;nbsp;Kronfeld, Arthur, Lehrbuch der Charakterkunde. 1932.
179. nbsp;nbsp;nbsp;Krüger, H., Zur Frage nach einer vererbbaren Disposition zu Geisteskr.
und ihren Gesetzen. Z. Neurol. 24. 1914.
180. nbsp;nbsp;nbsp;Kühne, Die Vererbung der Variationen der menschlichen Wirbelsaule. 1931.
181. nbsp;nbsp;nbsp;Kulenkampff, D., Der Gegensatz von Toten und Lebenden im Lichte des
Vererbungsgeschehens. Münch. med. W. Schr. 1934. No. 5.
182. nbsp;nbsp;nbsp;Künkel, F. W., Die Kindheits-Entwicklung der Schizophrenen. Monatschr.
f. Ps. Bd. 48.
183. nbsp;nbsp;nbsp;Lampron, e.. Children of schizophrenic parents. 1933.
184. nbsp;nbsp;nbsp;Lange, J., Kurzgefasstes Lehrbuch der Psychiatrie.
185. nbsp;nbsp;nbsp;-, Genealogische Untersuchungen an einer Bauernschaft. Z. f. Neur.
97. 1925.
186. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Verbrechen als Schicksal. 1929.
187. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Psychiatrische Zwillingsprobleme. Z. f. die ges. N. und Ps. 1928.
112e Band. le en 2e Heft.
t88. -, nbsp;nbsp;nbsp;Das Heboid. Münch. med. Woch.schr. 1933. No. 3. Seite 92.
189. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Zwillingspathologische Probleme der Schizophrenic. Wiener
klinische W.schr. 1929. Nr. 38 en 39.
190. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Der Fall; Bertha Hempel. Eine klinisch-genealogische Studie.
Z. f. ges. N. und Ps. 1923.
191. nbsp;nbsp;nbsp;Laughlin, Historical, legal and statistical Review of Eugenical Sterilisation
in the U.S. 1926.
192. nbsp;nbsp;nbsp;Ledeboer, Over epilepsie bij kinderen. 1941.
193. nbsp;nbsp;nbsp;Lenz, F., Die Bedeutung der statistisch ermittelten Belastung mit Blutver-
wandtschaft der Eltern. Münch. med. W.schr. 1919.
194. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Entstehen die Schizophrenien durch Auswirkung rezessiver Erb-
anlagen? Münch. med. W.schr. 41. 1921.
195. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Wer wird schizophren? Erbarzt. IV. 6.
196. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Mendeln die Geisteskrankheiten? Bericht über die Jahresversamm-
lung der deutschen Gesellschaft für Vererbungswissenschaft in Frankfurt am. M. 1937.
197. nbsp;nbsp;nbsp;Lenz, F., Het percentage der verwantenhuwelijken.
198. nbsp;nbsp;nbsp;Leopold, L., De standaardafwijking van het eenvoudige monster. Tijdschr.
V. Sociale Geneeskunde. Aug. 1941.
198a. Leistenschneider, Zeitschrift für N. und Ps. 1938. 162.
199. nbsp;nbsp;nbsp;Leppien, R., Über die Bedeutung exogener Faktoren bei der Entstehung der
Schizophrenie. Kl. W.schr. 1934. No. 37.
-ocr page 327-311
311
201.
202.
203.
204'
205.
20é.
207.
208.
209.
212.
213.
214.
215.
216.
217.
Leonhard, K., Atypische, endogene Psychosen im Licht der Familien-Forschung. Zeitschr. f. Neurol. 149. S. 520.
-, Die defekt schizophrenen Krankheitsbilder. 1936 .
Lochem, J. J. van. Veredeling van den mensch. Ned. T. v. G. 77. III. 33.
Löffler, Z., Abstammungslehre. 61, 40. 1932.
Lokay, Alphons, Über die hereditaren Beziehungen der Imbezillitat. Zeitschr. f. ges. N. und Ps. 122. Bd. i en 2. Heft.
Lundborg, H., Medizinisch-biologische Forschung innerhalb eines 2232-köpfigen Bauerngeschlechtes in Schweden. 1923.
Lundborg-Linders, The racial characters of the Swedish Nation. Uppsala.
1926. (Zie N.T. V. G. 1928. 11. 5089 en N. T. v. G. i. No. 10).
Luxenburger, H., Demographische- und psychiatrische Untersuchungen in der engeren biologischen Familie von Paralytikerehegatten. Ver-such einer Belastungsstatistik der Durchschnittsbevölkerung. Z. f.nbsp;ges. N. und Ps. 1928. biz. 331.
-, Welche Folgerungen hat die Eugenetik aus dem Ergebnisse
psychiatrischen Erblichkeitsforschung zu ziehen? Münch. 1930. No. 47.
___, Zeitschr. f. ges. N. und Ps. Bd. 140. 1932. Titel? Over overerving van zwakzinnigheid. Zie Ned. T. v. G. ii—3. 1933.
___, Zur rassenhygienischen Bedeutung der Auswanderung. Ps. und
Neurol. W.schr. 1926. 87, 88.
__, Zur Methodik der emp. Erbprognose in der Psychiatrie. Z. Neur.
1171, 543. 1928.
_, Erblichkeit, Keimschadigung, Konstitution. 1932. Fortschr. Neur.
1935. S. 173.
__^ Vorlaufig Bericht über die psychiatrischen Serienuntersuchungen
an Zwillingen. Z. Neurol. 116. 1928.
_, Der hautige Stand der empirlschen Erbprognose in der Psychiatrie
als Grundlage fur Masznahmen der praktischen Erbgesundhelts-pflege. 1936.
Zentralblatt f. ges. N. und Ps. 81 Bd. Heft i, 2; 82 Bd. Heft I, 2; 83 Bd. Heft 9, 10; 84 Bd. Heft 9, 10.
-, Fortschritte im schizophr. und zyklothymen Erbkreis. 1937.
—-, Die Manifestationswahrscheinlichkeit der Schizophrenie im Lichte
der Zwillingsforschung. Z. Ps. Hyg. 7, 174. 1935.
-, Untersuchungen an schizophr. Zwillingen und ihren Geschwister,
zur Prüfung der Realitat von Manifestationsschwankungen. Z. Neurol. 154, 351. i935-
Luxenburger, H., Die rassenhygienische Bedeutung der Lehre von den Mani-festationsschw. erbl. Krankheiten. Erbarzt. 1936. 129.
_^ Die wichtigsten neueren Ergebnisse der empirischen Erbprognose
und die Zwillingsforschung in den Ps. Erbarzt. 1936. 129.
__ 2ur Frage der Manifestationswahrscheinlichkeit der erblichen
Schwachsinnes und der Letalfaktoren. Z. Neur. 135. 1931.
219.
-ocr page 328-312
221. nbsp;nbsp;nbsp;Luxenburger, H., Psychiatrische Erblehre. 1938.
222. nbsp;nbsp;nbsp;-, Erbpathologie der Schizophrenie. Handbuch der Erbkrankheiten
von A. Gütt.
223. nbsp;nbsp;nbsp;Lutter, A., Erblichkeitsbeziehungen bei Psychosen. Z. Neurol. 25. 1914.
224. nbsp;nbsp;nbsp;Lutz, A., Über einige Stammbaume und die Anwendung der Mendelschen
Regeln auf die Ophthalmologie von Graefe’s Arch. f. O. 1911. Pg- 393-
225. nbsp;nbsp;nbsp;Magg, E., Beitrag zur Belastungsstatistik der Durchschnittsbevölkerung. Z.
Neurol. 119. 39. 1929.
Nahere Verwandtschaft in das Allgau eingewanderte Ober-pfalzerum Franken.
226. nbsp;nbsp;nbsp;Martius, Friedrich (Prof. Dr.), Konstitution und Vererbung in ihren Be-
ziehungen zur Pathologie. 1924.
227. nbsp;nbsp;nbsp;Materna, H., Die Obduktionsbefunde bei der Schizophrenie in Nord-
mahren-Schlesien. Münchener med. Wochenschrift. 1938. No. 48. 22S. Mayer—Gross, W., Die Auslösung durch seelische und körperliche Schadi-gungen. Uit: Bumke, Handbuch der Geisteskrankheiten. Bd. IX.
229. nbsp;nbsp;nbsp;Medow, W., Zur Erblichkeitsfrage in der Psychiatrie. Z. f. ges. 26 Bd. 1914.
230. nbsp;nbsp;nbsp;Meggendorfer, P., Klinische und genealogische Untersuchungen über
„moral insanity”. Z. f. ges. Bd. 66. 1921.
231. nbsp;nbsp;nbsp;Merkenschlager, Fr., Rassensonderung. Rassenmischung, Rassenwandlung.
232. nbsp;nbsp;nbsp;Meyer, A., Genetisch-dynamische Psychologie versus Nosologie. Z. Neurol.
loi. 1926.
233. nbsp;nbsp;nbsp;Meyerson, A., Psychiatrie family studies. American J. Isan. Baltimore. 73.
1917.
234. ---, The inheritance of mental diseases. Baltimore. 1925.
235. nbsp;nbsp;nbsp;Minkolczy, Ein Fall von Schizophrenie und Brachymetacarpie in einer
Familie mit erblicher Fingerkontraktur. Arch. f. Ps. 88. 1929.
236. nbsp;nbsp;nbsp;Monakow en Mourgiel, Biologische Einführung in das Studium der Neu
rologie und Psych. O-Pathologie. 1930.
237. nbsp;nbsp;nbsp;Morison, A. G., The pathogenesis of mental deficiency. The Lancet. No.
5686. 1932.
238. nbsp;nbsp;nbsp;Möschl, H., Vererbung und Persönlichkeit. Wiener KI. W.schr. 1938. No. 40.
239. nbsp;nbsp;nbsp;Moser, Über Schizophrenie bei Geschwistern. Arch. f. Psych. 66. 1922.
240. nbsp;nbsp;nbsp;Muckerman, H., Onderzoek betreffende de differentiatie in de voortplan
ting bij een stads- en een plattelandsbevolking. (Duitsche titel?).
241. nbsp;nbsp;nbsp;-, Kind en volk.
242. nbsp;nbsp;nbsp;Muller en Prokofyeva, The individual gene in relation to the chromomere
and the chromosome. Proc. Nat. Acad Sci. USA. XXL 1935.
243. nbsp;nbsp;nbsp;Naujoks, H. en Boeminghaus, H., Die Technik der Sterilisierung und
Kastration. 1934.
244. nbsp;nbsp;nbsp;Nitsche, P., Erbpflege im Familienrecht. Allg. Z. f. Psychiatrie. 104.
Heft i/6.
243. OberholZer, Erblichkeitsverhaltnisse und Erbgang bei Dementia praecox. 1914.
-ocr page 329-313
313
Oppler, W., Zum Problem der Erbprognosebestimmung. Über die Erkran-kungsaussichten der direkten Nachkommens von Schizophrenen in Schlesien. Z. Neurol. 141. 1932.
Pamen, F., Erbfragen bei Geisteskrankheiten.
. Panse, Erbfragen bei Geisteskrankheiten. 1936.
Pearl, Engelsche Statistieken.
Penrosen, L. S., Special Report series No. 229. Medical research Council.
His Majesty’s Stationary Office. No. 229.
Peters, W., Die Vererbung geistiger Eigenschaften und die ps3'chische Kon-stitution. Gustav Fischer. Jena. 1925.
Die Vererbung geistiger Eigenschaften. Jena. 1925.
246.
247-
24/3
248.
249-
250.
251
252
253 2 54nbsp;255nbsp;2s6
P1ERACCINI, G. G., La Stirpe de Medici di Cafaggiolo. Firenze.
PiPPEL, H. J., De Sterilisatie.
Plate, L., Vererbungslehre. 1913.
Plattner, Arch. Klaus-Stiftung 7. 1932.
PoHLiscH, Kurt, Die Vererbbarkeit der Geisteskrankheiten „Der Erbarzt”. Bd. 7. Dec. 1939.
257. nbsp;nbsp;nbsp;Prinzing, Friedrich, Handbuch der medizinischen Statistik.
258. nbsp;nbsp;nbsp;Reichel, H., Welches sind die dringlichsten Forderungen der Rassenhygiene?
Wiener Kl. W.schr. 1934. No. 23 en 24.
259. nbsp;nbsp;nbsp;-, Die Methoden der Fruchtbarkeitsbeschrankung vom artzlichen,
ethischen und bevölkerungs-politischen Standpunkte. Wiener Kl. W.schr. 1935. No. 35.
260. nbsp;nbsp;nbsp;Reiss, E., „Überformale Persönlichkeltswandlung als Folge veranderter
Milieubedingungenquot;.
261. nbsp;nbsp;nbsp;Reinöhl, F., Die Vererbung der geistigen Begabung.
262. nbsp;nbsp;nbsp;Riebeth, Ober das Vorkommen von Dem. praecox und manisch-depressiven
Irresein bei Geschwistern. Z. Neurol. 31. 1916.
263. nbsp;nbsp;nbsp;Rittenhaus, E., Konstitution oder Rasse.gt; i93^.
264. nbsp;nbsp;nbsp;Robb, R. C., Frequency of commonly inherited disorder of childern. Eng.
News. 22. le—37.
265. nbsp;nbsp;nbsp;Rosanofp, a. J., Handy,............and others. The etiology of so-called
schizophrenia diseases. Am. J. Ps. 91. 1934.
266. nbsp;nbsp;nbsp;Rosanofp, A. J. en Rosanoff, I. A., A study of mental disorders in twins.
Journ. Jur. Research. 15. 1931.
267. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Twins, a study of certain mental disorders. Calif, and West.
medic. 37. 1932.
268. nbsp;nbsp;nbsp;Rüdin, E., Psychiatrische Indikation zur Sterilisierung. In; Das kommende
Geschlecht. 192. Band 5. Heft 3.
269. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Empirische Erbprognose, Vortrag gehalten am 23. Mai 1933.
Berlin.
270. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Studiën über Vererbung und Entstehung geistiger Störungen. 1916.
271. nbsp;nbsp;nbsp;- , nbsp;nbsp;nbsp;Manlsch-depr. Irresein und Geschlecht. J923.
272. --, nbsp;nbsp;nbsp;Über Vererbung geistiger Störungen. Neurol. Z. 1923. Bd. 27.
273. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Empirische Erbprognose. Arch. f. Rassen- u. Gesellschaftbiologie.
-ocr page 330-314
274- Rüdin, E., Einige Wege uncl Ziele der Familienforschung. Z. f. Ges. 1911.
275. -, Zur Vererbung und (Neu-)Entstehung der Dementia praec. 1916.
2j6. -, Klinische Psychiatrie und psychiatrische Erbbiologie. Z. Neur.
loi. 1926.
277. nbsp;nbsp;nbsp;-, Erbbiologische (psychiatrische-) Streitfragen. Z. Neurol. 108.
1927. nbsp;nbsp;nbsp;Referat über „Degenerationspsychosen”. Arch. f. Ps. 83.
1928.
278. nbsp;nbsp;nbsp;Ruggles Gates, R., Heredity in man. 1929.
279. nbsp;nbsp;nbsp;Rümke, H. G., Ober Kinderpsychiatrie. Ps. en Neur. Bladen. 1937. No. 4.
280. nbsp;nbsp;nbsp;—-, nbsp;nbsp;nbsp;Ontwikkelingspsychologie en psychotherapie. 1933.
281. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Psychiatrie als geestes- en natuurwetenschap.
282. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding in de karakterkunde. 1937.
283. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Op de grens van virilitas en praesenium; over het zgn. „Climac
terium virile”. Ned. T. v. G. 82. II. 21.
284. nbsp;nbsp;nbsp;-^-, Phaenomenologische en klinisch-psychiatrische studie over het
geluksgevoel. 1923.
285. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Die Klinik der Schizophrenie. Ps. en Neur. bladen. 1928.
286. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;De behandeling van de zoogenaamde Kinderneuroses. Ned. Tijd-
schr. V. G. 4 Febr. 1939.
287. nbsp;nbsp;nbsp;-^——, nbsp;nbsp;nbsp;Het kernsymptoom der Schizophrenie en het „praecoxgevoel”.
Ned. T. V. G. 6 Dec. 1941.
288. --, nbsp;nbsp;nbsp;Over „neuroses”. Clinische les. N. T. v. G. inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aug.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1942.
288a.--, nbsp;nbsp;nbsp;Over klinische psychiatrie. Ps. N. BI. 1932.
289. nbsp;nbsp;nbsp;Sanders, J., De erfelijkheid van de totale kleurenblindheid. Ned. T. v. G.
1939. II. No. 17.
290. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Inheritance of harelip and cleft-palate. 1934.
291. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Maatregelen ter bevordering van de vruchtbaarheid der begaaf
den, Mensch en Maatsch. Jrg. No. 9. No. 4.
292. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Periodiciteit en symmetrie bij de geboorte. M.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8e Jrg. 1932.
293. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Tweelingen met epilepsie. Ned. T. v. G. j6. III.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39.
294. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Bijdrage tot de kennis der erfelijkheid bij meerlingen. Ned.
T. V. G. 3-1-1931.
295. nbsp;nbsp;nbsp;ScHALLMEVER, W., Vererbung und Auslese. 3e Aufl. Jena. 1918.
296. nbsp;nbsp;nbsp;ScHEiDEL, H., Ober Nptwendigkeit und Ziele der Eugenetik. Münch. 1933.
No. 20.
297. nbsp;nbsp;nbsp;Scheidt, W., Familienbuch. München 1924.
298. nbsp;nbsp;nbsp;-, nbsp;nbsp;nbsp;Familienkunde. München 1923.
299. nbsp;nbsp;nbsp;ScHERBAK, A. L., Zum Problem der Erblichkeitsprognose im Einzelfalle:
Über eine Genitalmiszbildung in vier Generationen einer Familie. 1934. Wiener KL W.schr. No. 14.
300. nbsp;nbsp;nbsp;Schilder, P., Seele und Leben. 1923.
301. nbsp;nbsp;nbsp;Schmpt-Kehl, L., Über die Fortpflanzung der minderwertigen Verhalt-
nissen. Münch. M. 1934. No. 17.
-ocr page 331-315
315
302.
303-
304-
305.
306.
307.
308.
309.
310.
311.
312.
313-
314.
315-
316.
317-
318.
319-
320.
321.
322.
Schneider, Ad., Über Psychopathen in Dementia-praecox-Familien. Allg. Z. f. Ps. 79. 1923. S. 384.
Schneider, K., Die psychopathischen Persönlichkeiten. Handb. der Psychiatrie-Aschaffenburg.
Schneider, C., Die Psychologie der Schizophrenen.
-, Die schizophrenen Symptomverbande. 1942.
ScHOKKiNG, C. Ph., Uitbreiding van het tweelingenonderzoek in Nederland.
ScHOTTKY, Die Persönlichkeit im Lichte der Erblehre. Leipzig. 1933.
ScHRijER, S., Erblichkeitsverhaltnisse bei Familien mit doppelseitiger psycho-tischer Belastung. Z. Neurol. 86. 1923.
Schroeder, P., Reflexologie oder Seelenkunde? Münch. med. W.schr. Maart 1938.
-, Arch. Psychiatrie. 66. 1922.
Schulte, J. E., Erfelijkheid en Eugenetiek (dl. I en 11). 1938.
Schultz, B., Zur Erbpathologie der Schizophrenie. Z. Neur. 1932.
--, Zum Problem der Erbprognosebestimmung. Die Erkrankungsaus-
sichten der Neffen- und Nichtenschaften Schizophrener. Z. Neur. 102. S. I. 1926.
-, Geschwisterschaften und Elternschaften von Fiirnarteriosklero-
tikerehegatten. Z. Neurol. 109. 15. 1927.
-, Geschwister und Eltern von 100 Krankenhauspatienten. Z. N.
109. IS- 19^7-
-, Versuch einer genealogisch-statistischer Überprüfung eines
Schizophrenie-Materials auf biologische Einheitlichkeit. Z. f. d. ges. Neurol, und Ps. 151 (i). S. 145.
--, Methodik der medizinische Erbforschung. Unter besondere Be-
rücksichtlgung der Psychiatrie. 1936.
-, Über die wissenschaftlichen Grundlagen der „erbblologischen
Begutachtung”. Offenl. Ges. Dienst. 1935. S. 601.
--, Besteht für die Nachkommen von gesunder Verwandten erblich-
geisteskranker Personen eine verhöhte Gefahr geistiger Erkran-kung? Arztl. Rundschau. 1933. No. 19, 20.
--, Bericht über die Untersuchungen von Kallmann über; Erbprog-
nose und Fruchtbarkelt bei den verschledenen klinischen Formen der Schizophrenie. Allg. Z. f. Ps. Bd. 104. S. 119. 1936.
-, Zur Frage der Belastungsstatistik der Durchschnittsbevölkerung.
Z. Neurol. 109. 1927.
Schultz, B., Übersicht über auslesefreie Untersuchungen in der Verwandt-schaft Schizophrener und über die entsprechenden Vergleichs-untersuchungen. Z. f. Psychische Hygiene. 9e Bd. Heft j, 6.
-, Die Manifestationswahrscheinlichkeit der Schizophrenie im Lichte
der Famillenforschung. Z. Psych. Hyg. 7, 161. 1935.
323-
-ocr page 332-324.
325-
326.
3V-
328.
329.
329a.
330.
331-
331a.
332-
333-
333a.
334-
335-336.
337-
338-
339-340. 341-
34a-
343-
344-
343-
346.
347-
347a.
Schulz, B., Zeitschrift für die gesamte Neurologie und Psychiatrie. 1932/33. blz. 201.
Schulz, J. H., Über ein discordantes eineiïges Zwillingspaar. Bemerkungen zu der Arbeit von Dr. Hans Buckhardt. Z. Neurol. 123. 1927.nbsp;ScHUPPiN, Über Erblichkeitsbeziehungen in der Psychiatrie. Z. Neurol. 13.nbsp;1912.
ScHWEiGHOFER, J., Die nervöse Anlage. Z. Neurol. 109. 1927.
SiEBERT, F., Rassenhygiene und Jugenderziehung.
Siemens, H. W., Hoofdlijnen der erfelijkheid, rassenhygiene, bevolkingspolitiek.
-, Die Zwillingspathologie. Berlin. 1924.
SüNNER, P., Die psycho-neurotische erbliche Belastung bei dem Manisch-depressiven Irresein nach der Diem-Kollerschen Methode. Z. f. Ges. 77. 1922.
Siemens, W. H., Einführung in die allgemeine Konstitutions- und Verer-bungspathologie. 1921.
-, Vererbung und Geschlecht. Virch. Arch. f. p. Anat. Bd. 240.
Heft 3.
SiRKS, M. J., Handboek der algemeene erfelijkheidsleer. 2e druk. 1933. Nijhoff. Den Haag.
SjOEGREN, T., Heredity of psychoses and mental Deficiency. Ann. Eugen. 6. 1935-
-, Acta psychol. et neurol. Supplement IL 1932.
Skalweit, W., Konstitution und Prozess in der Schizophrenic. 1934.
Snell, O., Belastung bei der genuinen Epilepsie. Z. f. Ges. Bd. 70.
SoMMER, R., Familienforschung und Vererbungslehre. Leipzig. 1922.
-, Goethe im Licht der Vererbungslehre. Leipzig. 1908.
-, Familienforschung, Vererbung und Rassenlehre. 1927.
SoMMER, G., Gelstige Veranlagung und Vererbung. Aus Natur und Geistes-welt. Leipzig. 1916.
Spemann, H., Experimentelle Beitrage zu einer Theorie der Entwicklung. 1936.
Staemmler, M., Rassenpflege im völkische Staat. 1933.
Starcke, A., „Fehleleistungen”. Ps. en Neurol. Bladen. 1937. No. 4. Steenbergen-van der Noorda, M. G. van, Generatie-psychosen. 1941.nbsp;Stern, C., Faktorenkoppelung und Faktorenaustausch. Handbuch der Ver-erbungswissenschaft. 1933.
Sticker, G., Anlage, Vererbung und Rasse. Münchener. 1933. No. 48, 49 en 50.
Storch, A., Monographien. Neurol. 1922.
Stransky, E., Lehrbuch der allgemeinen und spezlellen Psychiatrie. 1919.
--, Zur Entwicklung und zur gegenwartigen Stande der Lehre von
der Dementia praecox. 1933.
Stroesco, G., Les maladies héréditaires a la lumière des acquisitions recentes. Presse medicale. November 1936.
348.
-ocr page 333-317
349- Strohmayer, W., Psychiatrisch-genealogische Untersuchungen der Abstam-mung König Ludwig II und Otto I v. Bayern. 1912.
350. -, Zur Genealogie der Schizophrenic und der Schizoids. Z. f. d. ges.
N. und Ps. Bd. 95. Heft i—8. blz. 194.
351-
35^-
353-
Stuurman, F. J., Die Erblichkeit der paranoiden Psychosen. Ps. en Neurol, bladen.
Schwab, H., Die Katatonie auf Grund katamnestische Untersuchungen.
II. Teil: Die Erblichkeit der eigentlichen Katatonie. Z. Neur. 163. 1938.
354-
Thums, Neue Ergebnisse der psychiatrischen Erbforschung. Zeitschr. f. Ps. und Hyg. Bd. 7. 1934. S. 65.
355
Tibout, Nelly H. C., The psychopathologie of the child up till pre-puberty. Ps. en Neurol, bladen. 1937. No. 4.
356. nbsp;nbsp;nbsp;Timofeeff-Ressovskij, Rouse’s Arch. 108, 146.
357. nbsp;nbsp;nbsp;Torsten, Sjogren, Klinische und Vererbungsmedizinische Untersuchungen
iiber oligophrenie in einer Nordschwedischen Bauerpopulation. 1932.
358. nbsp;nbsp;nbsp;Tuczek, Die Kombination der manisch-depr. und schizophrene erbbiologische
Studie. Arch. d. Julius Klaus. Stift. 8 (3/4). S. 295. 1933.
359. nbsp;nbsp;nbsp;Verhave, J. H., Karakter en erfelijkheid. 1937.
360. nbsp;nbsp;nbsp;Verschuer, o. Fr. von. Die Erbforschung auf dem Gebiet der psychischen
Eigenschaften, Charakter. 1933. Heft 2.
361.
-, Die Vererbungsbiologische Zwillingsforschung, ihre biologische
Grundlagen. Ergebnisse der Innere Med. und Kinderheilkunde. No. 31. 1927.
362.
363.
364.
-, Der gegenwartige Stand der Zwillingsforschung. Arch. f. soziale
Hygiene. 1926.
-, Erbpathologie. 1937. 2e druk. Steinkopf. Dresden.
Waardenburg, P. J., Enkele opmerkingen over de beteekenis van Lotsy en de waarde van diens kruisingstheorie voor de anthropologic. M.nbsp;en M. 8e Jrg. 1932.
365.
366.
367.
-, Onderzoek bij den mensch naar de erfelijkheid van physiologische
en pathologische kenmerken van het oog (proefschrift).
-, De biologische achtergrond van aanleg, milieu en opvoeding.
-, Erfelijkheid en verwante vragen.
368. Walker, H., Zum Problem der emplrischen Erbprognosebestimmung. Die Erkrankungsaussichten der Neffen und Nichten sowie die Grosz-neffen und Grosznichten Baseler Schizophrenen. Z. Neurol. 120.nbsp;S. 100. 1929.
369.
Weber, Erna, Variations- und Erblichkeitsstatistik. 1935. Lehmanns Verlag. München.
Weinberg, L, Zum Problem der Erbprognosebestimmung. Die Erkrankungsaussichten des Vettern und Basen von Schizophrenen. Z. Neurol. 112. S. loi. 1928.
370.
-ocr page 334-370a. Weinberg, L, Beitrag zur Vererbung des manisch-depressiven Irreseins. 1936. Psych, und Neurol. Bladen. No. la.
371. nbsp;nbsp;nbsp;Weinberg, W., Methoden und Technik der Statistik mit besonderer Berück-
sichtigung der Sozialbiologie. Handbuch der sozialen Hygiene und Gesundheitsfürsorge von Gottstein-Schloszmann-Teleky.nbsp;Band i.
372. nbsp;nbsp;nbsp;-, Einige Tatsachen der experimentellen Vererbungslehre. 1913.
373. nbsp;nbsp;nbsp;--, Weitere Beitrage zur Theorie der Vererbung. Arch. f. R. und Ges.
Biol. Hft. 2 und Hft. 6.
374. nbsp;nbsp;nbsp;-, Vererbungsforschung und Genealogie. Arch. f. R. und Ges. Biol.
754. 1911.
375. nbsp;nbsp;nbsp;-, Vererbung und „Geburtenfolge”. Leipzig. 1912 (Grotzahn und
Kauf).
376. nbsp;nbsp;nbsp;-—, Über Methoden der Vererbungsforschung beim Menschen. Berl.
KI. W.schr. 1912.
377. nbsp;nbsp;nbsp;-—^—, Vererbung und Soziologie. Berl, Kl. W.schr. 1912. No. 22.
377a.-, Ober neuere psychiatrische Vererbungsstatistik. Arch. f. R. und
Ges. Biol. 303.
378. nbsp;nbsp;nbsp;---, Auslese-Wirkungen des Lebensalters (Mörbiditats-tafel). Arch. f.
R. und Ges. Biol. 1917.
379. nbsp;nbsp;nbsp;Wettstein, Über plasmatische Vererbung und das Zusammenwirken von
Genen und Plasma. Erbbiologie. Leipzig. 1935.
380. nbsp;nbsp;nbsp;Weygandt, W., Sterilisation und Kastration als Mittel. Münch. 1933. No. 33.
381. nbsp;nbsp;nbsp;WiBAUT, F., Doel en richting van het erfelijkheidsonderzoek bij den mensch.
M. en M. 7e Jrg. 1931.
382. nbsp;nbsp;nbsp;-, De beteekenis der erfelijkheid voor de geneeskunde. Vox Medi-
corum. 1938. No. 12. 1939. No. i en 2.
383. nbsp;nbsp;nbsp;WiLDERMUTH, H., Geschwisterpsychosen. Z. Neurol, iio. 1927.
384. nbsp;nbsp;nbsp;WiLHEiM, Die Schizophrene im Lichte der Individualpsychologie. 1926.
(Handbuch der Individualpsychologie.)
383. WiMMER, A., Über die Erblichkeitsverhaltnisse der Geisteskranken. 1921.
386. nbsp;nbsp;nbsp;WiTTERMANN, E., Psychiatrische Familienforschungen. Z. f. d. ges. N. und
Ps. Bd. 20. 1913.
386a.-, Klinische Psychiatrie und Familienforschung. Z. Neurol. 105.
1926.
387. nbsp;nbsp;nbsp;WoLDA, G., Periodiciteit, rhythme en symmetrie bij de geboorten in 1698 in
Amsterdamsche gezinnen met zes en meer kinderen. Stat. mede-deelingen uitgegeven door het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam.
388. nbsp;nbsp;nbsp;Wolf, Untersuchungen der naheren Verwandtschaft von Allgauer KropD
operierten auf Psychosenhaufigkeit und Kropfbefallenheit. Z. Neurol. 117, 728. 1928 .
389. nbsp;nbsp;nbsp;WOLFSOHN, R., Die Hereditat bei Dementia praecox. Allg. Z.schr. f. Ps. 64.
Berlin. 1907.
-ocr page 335-319
319
390.
391-
392-
393-
394-
395-396.
Woods, Mental and Moral Heredity in Royalty. New York. 1906. Youdine, F. I., Zur Theorie der Erbkreise und der Polymerie in der Here-ditatsformel der Psychosen. Sovrem. Psechonevr. (russ.). ii. 30.
1935-
Zanten, Mr. Dr. J. H. van. Leerboek der Statistische Methode. 1931. ZiERMER, M., Genealogische Studiën über die Vererbung geistiger Eigenschaften. Arch. Rassenbiol. j. 1908.
Ziehen, V., Manifestationswahrscheinlichkeit und Erbgang der Schizophrenic.
Arch. f. Ps. und Nervenkrankheiten. 1937. Bd. 107. Heft i. ZoLLER, E., Zur Erblichkeitsforschung bei Dementia Praecox. Z. f. d. ges.nbsp;Neurol, und Ps. Bd. 55. 1920.
ZuRUKZOGLU, St., Verhütung erbkranken Nachwuchses. Eine kritische Be-trachtung und Würdigung. 1938. Basel.
-ocr page 336- -ocr page 337- -ocr page 338- -ocr page 339- -ocr page 340-