-ocr page 1-

NIEUWE WEGEN IN DE ROMEINSCHE WONINGBOUWnbsp;VAN SULLA TOT DOMITIANUS

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-




¦- 'r,gt;'- ¦





v-J


Jkl.


'?l





v -:



'.., '. -gt;':• 'Ygt;; '





*mgt; .• /•_ • ••






/






-ocr page 6-

, ^


\ -ik-'..


,‘'iS



quot;X* 3^2^''^'“'^


â–  -n't.


•■'■ %:•. ^ -f X ^. C ^ ' r V-quot;'quot;

1-^ X^-- nbsp;nbsp;nbsp;■' --lt;~e*j'''.'’ ••'■•*' r.' «;';Vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\'

‘ «•. -\- '■■ .--:/ ■

'.ori

^•’ '^ in-■■■‘S :i:êv nbsp;nbsp;nbsp;-

:’ nbsp;nbsp;nbsp;VS'-';-


■■'■.. nbsp;nbsp;nbsp;' ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'. ■■:'.Fk’'quot;■ 1 ■n:i-gt;''-'gt;-■■• '■ '^ ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■'


- nbsp;nbsp;nbsp;«j


. nbsp;nbsp;nbsp;- f.:


,;; â–  :Fn''X';?n!iiF'quot;nn




-ocr page 7-

NIEUWE WEGEN IN DE ROMEINSCHE WONINGBOUW VAN SULLA TOT DOMITIANUS

-ocr page 8-

¦ I

K*-.


mv

^

-t:

. V ^ V.-'J.-:-)

* nbsp;nbsp;nbsp;- V';-,


(1 -v ,


¦¦ -; ' •



' nbsp;nbsp;nbsp;gt; M



if:






RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT


1776 7017




-ocr page 9-

NIEUWE WEGEN IN DE ROMEINSCHE WONINGBOUWnbsp;VAN SULLA TOT DOMITIANUS

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR JN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TEnbsp;UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTORnbsp;MAGNIFICUS L. VAN VUUREN. HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT VAN LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUITnbsp;VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEITnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 28 MEI 1943nbsp;DES NAMIDDAGS TE 2 UUR

DOOR

ANDREAS RUDOLPHUS ANTONIUS VAN AKEN

GEBOREN TE UTRECHT

KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT

-ocr page 10-

Dit proefschrift is ter perse gegaan den 3en Mei 1943. PROMOTOR: C. W. VOLLGRAFF.

-ocr page 11-

•’rgt;


AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VERLOOFDE

-ocr page 12-



amp;S|®



ÃH'i

â– â– 


!gt;\



r^-




- nbsp;nbsp;nbsp;. V. *v^



â– :?V- quot;a


'quot;,v ' ':V '^ ..


:.y'y

V gt;:'/â– 



-ocr page 13-

De voltooiing van dit proefschrift stelt mij in de gelegenheid mijn dank te betuigen aan allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.

Dezen dank geldt allereerst U, Hooggeleerde V o 11 g r a f f, Hooggeachte Promotor. Het voorrecht mij Uw leerling te kunnen noemen, zal mij steeds metnbsp;de grootste dankbaarheid blijven vervullen. Voor de vriendelijke bejegening, dienbsp;ik gedurende mijn geheelen studietijd van U heb mogen ondervinden, en die mijnbsp;ook bij het bewerken en voltooien van dit proefschrift niet heeft ontbroken,nbsp;moge ik U mijn welgemeenden dank betuigen.

Niet minder ben ik U, Zeergeleerde B e y e n, diepgevoelden dank verschuldigd. Nadat Gij met groote bereidwilligheid de leiding over deze studie aanvaardde, hebt Gij mij niet slechts ter zijde gestaan bij de keuze van het onderwerp, doch onder Uw voortreffelijke en hooggewaardeerde leiding vond ik ruimschootsnbsp;de gelegenheid aangaande de Romeinsche woningarchitectuur dieper inzicht tenbsp;verkrijgen. Tijd noch moeite hebt Ge gespaard om mij door het geven van talloozenbsp;privatissima mede te deelen van Uw rijke kennis op het gebied der Pompeiaanschenbsp;wandschilderkunst en woningarchitectuur. Met groote onbaatzuchtigheid gaaft Gijnbsp;mij de vrije beschikking over het zoo talrijke materiaal, dat Gij in den loop Uwernbsp;studiën over Pompeii hebt vergaard, ja zelfs mocht ik gebruik maken van enkelenbsp;resultaten die Gij zelf binnenkort hoopt te publiceeren. Voor de moeite, die Gij Unbsp;voor mij hebt getroost en voor de vele uren, die Gij voor mij hebt opgeofferd, mogenbsp;ik U mijn meest oprechten dank betuigen.

Uw colleges, hooggeleerde W agenvoort en Gerlac h-R o y e n, zullen bij mij steeds in dankbare herinnering blijven.

Met eerbiedige dankbaarheid gedenk ik' hier ook mijn overleden Leermeesters Bolkestein en Franken.

U, Zeergeleerde van Hoorn, betuig ik mijn hartelijken dank voor alles wat Uw colleges mij hebben geleerd. In het bijzonder dank ik U voor de vriendelijke belangstelling en steun, dien ik van U bij voortduring mocht ondervindennbsp;bij de voltooiing van dit proefschrift.

Hooggeleerde Guarnieri, voor Uw welwillenden steun bij de samenstelling der ,,riepilogo” betuig ik U mijn oprechten dank.

Tenslotte bedank ik allen, in het bijzonder mijn vriend Dr. T h ij s s e n, die mij terzijde stonden bij het tot stand komen van dit boek.

-ocr page 14-

iï-

teiv'

s::

'0 if.

-ocr page 15-

INHOUD

pag.

Inleiding.................I

Overzicht van de chronologische verhouding van de vier stijlen der wanddecoraties .................... . nbsp;nbsp;nbsp;. III

HOOFDSTUK I

Terminologie cn technische ontwikkeling der bouwmaterialen en bouwconstructies ................. 1

A. nbsp;nbsp;nbsp;Bouwmaterialen................... 1

B. nbsp;nbsp;nbsp;Bouwconstructies.................. 8

1. nbsp;nbsp;nbsp;Muurconstructies................. 8

2. nbsp;nbsp;nbsp;Boog- en Gewelfbouw; Balkwerk............ H

C. nbsp;nbsp;nbsp;Overzicht der technische ontwikkeling der bouwmaterialen en bouwconstructies ........... H

1. nbsp;nbsp;nbsp;Vóór Sulla................ 14

a. nbsp;nbsp;nbsp;Muurconstructies..... 14

b. nbsp;nbsp;nbsp;Boog- en Gewelfbouw............... 17

2. nbsp;nbsp;nbsp;Sinds Sulla...... 18

a. nbsp;nbsp;nbsp;Muurconstructies van Sulla tot Augustus......... 18

b. nbsp;nbsp;nbsp;Muurconstructies van Augustus tot Domitianus.......21

c. nbsp;nbsp;nbsp;Boog- en Gewelfbouw...............23

Schematisch overzicht...................26

HOOFDSTUK II

De ontwikkeling van het voorhuis nbsp;nbsp;nbsp;der atrium-peristylwoning......28

A. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding...... 28

B. nbsp;nbsp;nbsp;-De ontwikkeling van het atrium ..............29

C. nbsp;nbsp;nbsp;De vertrekken rond het atrium....... 39

D. nbsp;nbsp;nbsp;Bovenvertrekken........ 41

E. nbsp;nbsp;nbsp;Balcons..............45

F. nbsp;nbsp;nbsp;Fagade...................... . nbsp;nbsp;nbsp;45

HOOFDSTUK III

49

De ontwikkeling van het achterhuis der atrium-peristylwoning

-ocr page 16-

pag.


HOOFDSTUK IV

De ontwikkeling van de badinrichting in het woonhuis . nbsp;nbsp;nbsp;. -.......62

A. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding ...................... 62

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het bad vóór Sulla ...................63

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het bad in de tijd van de 2enbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stijl..............65

D. nbsp;nbsp;nbsp;Het bad vanaf de tijd van denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3e stijl.............71

HOOFDSTUK V

De ontwikkeling der stadrandwoning..............73

73

77

80

A. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii

B. nbsp;nbsp;nbsp;Herculaneum

HOOFDSTUK VI De ontwikkeling der insula .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

A. nbsp;nbsp;nbsp;Kenmerken der insula en typen...............80

B. nbsp;nbsp;nbsp;De insula te Rome en Ostia................81

C. nbsp;nbsp;nbsp;Insulabouw te Pompeii en Herculaneum............83

1. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii.....................83

2. nbsp;nbsp;nbsp;Herculaneum....................86

D. nbsp;nbsp;nbsp;Tusschenvormen té Pompeii ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Herculaneum..........86

S9

94

97-

100

105

110

HOOFDSTUK VII De ontwikkeling der Villa dei Misteri

Slotbeschouwing........... .

Riepilogo..............

Lijst van afkortingen en Bibliographie . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Register der besproken monumenten en woningen Register der geciteerde plaatsen......

-ocr page 17-

INLEIDING

De tijd van Sulla, de jaren van 90'—80 v, Chr., zijn voor de Italische woningbouw in zooverre van groote beteekenis geweest, dat men, volgens de gangbare, ons inziens juiste opvatting, eerst sinds die tijd kan spreken van een Romeinschenbsp;woningbouw in Italië. Daarom kozen wij voor deze verhandeling over de Romeinsche woningbouw de tijd van Sulla als uitgangspunt.

Daar de Romeinsche woning het best bewaard is gebleven te Pompeii, beperken wij ons voornamelijk tot een bespreking van de woningbouw in deze stad. Van Herculaneum behandelen wij de meest belangrijke huizen, terwijl Rome ennbsp;Ostia slechts terloops in het betoog worden opgenomen en alleen daar, waar hetnbsp;treffen van een vergelijking met de woningbouw van deze steden onmisbaar is.

Het verdient aanbeveling om, alvorens met ons onderwerp aan te vangen, ons standpunt uiteen te zetten aangaande de dateering der tufperiode te Pompeii.nbsp;Een moderne opvatting dateert een groot gedeelte der tufperiode in de tijd nanbsp;Sulla. Wij blijven echter in zooverre conservatief, dat wij de oudere meeningnbsp;volgen, die de tufperiode in de tijd vóór Sulla plaatst, al erkennen wij de mogelijkheid, dat ook na Sulla sommige vormen der tufperiode nog eenige tijd blijvennbsp;voortbestaan. De oplossing van deze kwestie brengt ons inziens geen essentieelenbsp;verandering teweeg in de behandeling van ons onderwerp. Weliswaar gaat hetnbsp;hier om de vraag, hoelang de Hellenistische invloed in Pompeii zijn macht behoudt en wanneer de werkelijk Romeinsche kunst een aanvang neemt, doch innbsp;het geval dat de Hellenistische kunst ook na Sulla nog voortleeft, blijkt hieruitnbsp;slechts, dat de nieuwe wegen in de Romeinsche woningbouw, waarvan wij hetnbsp;bestaan willen betoogen,, niet onmiddellijk met Sujla gt;rorden betreden. Onzenbsp;dateering zou in dat geval weliswaar iets moeten worden verschoven, doch dezelfdenbsp;nieuwe wegen worden dan na niet al te lange tijd betreden.

Wij meenen echter wat de dateering der tufperiode betreft, de oude opvatting te mogen handhaven. In dit verband willen wij er aan herinneren, dat men ook, wat de dateering van de stijlen der wanddecoraties aangaat, weer tot denbsp;oude opvatting begint terug te keeren. Bovendien gebruikt een van de meest fellenbsp;voorstanders van een late dateering der tufperiode, n.1. Albert Ippel, ons inziensnbsp;onjuiste argumenten. Ippel zegt o.a. over de casa delle Nozze d’Argento te Pompeii: ,,Ganz genau so einheitlich aber ist das Haus der silb. Hochzeit in der Zeitnbsp;des 2. Stils mit Dekorationen und Boden als „Tuffhaus” eingerichtet worden.nbsp;Es findet sich in diesen Hausern (n.1. ook de casa del Menandro) auch nicht einenbsp;Spur von Alteram” ^). Dat deze bewering niet houdbaar is, hopen wij in ons

1) Ippel, Gnomon XV (1939) p. 564.

-ocr page 18-

tweede hoofdstuk nader te bespreken^). Ook Lars Fagerlind, die dezelfde richting als Ippel is toegedaan, kunnen wij niet volgen in zijn betoog, dat Sulla het door Fagerlind „normaal” genoemde kapiteel met de acanthus mollis uit Griekenland importeerde, en dat dit kapiteel eerst daarna elders is toegepast, o.a. in denbsp;Basilica te Pompeii, welke dus zou dateeren uit 79 y. Chr. ^). Ook hierop hopennbsp;wij nader terug te komen ^). De publicatie van v. Schöfer over de Casa del Fauno,nbsp;in „Die Hellenistische Kunst in Pompeji”, welke binnenkort te verwachten is,nbsp;zal wellicht ook in de kwestie van de dateering der tufperiode meer ophelderingnbsp;brengen.

Het materiaal over dit onderwerp is ons verschaft door Dr. H. G. Beyen, die met buitengewone welwillendheid ons de resultaten van zijn onderzoek overnbsp;Pompeii vrij ter beschikking heeft gesteld. Ook mochten wij gebruik maken vannbsp;een aantal resultaten welke Dr. Beyen later hoopt te publiceeren, o.a. voor zoovernbsp;het de wanddecoraties betreft, de onderverdeeling der latere phase van de tweedenbsp;stijl, zooals die door Dr. Beyen wordt aangenomen. Ter verduidelijking volgtnbsp;hierna een overzicht van de dateering der wanddecoraties, aan Dr. Beyen ontleend.

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 32, noot 3.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fagerlind, Cor. Arch. 1932 p. 126.

-ocr page 19-

DE CHRONOLOGISCHE VERHOUDING VAN DE VIER STIJLEN DER WANDDECORATIES’').

Ie stijl: in Italië ± 200 v. Chr. — ± 75 v, Chr.

2c stijl: te Rome ± 90 v. Chr. ^ ± 15 of 10 v. Chr.

te Pompeii ± 80 v. Chr. tot omstreeks Chr. Geboorte.

Ic phase: te Rome ± 90 v. Chr. i 45 v. Chr.

te Pompeii ± 80 v. Chr. ^ ± 40 v. Chr.

2e phase: 2a: te Rome ± 50 of 45 v. Chr. — ±30 of 25 v. Chr. te Pompeii ± 45 v. Chr. tot in August, tijd.

2b: te Rome ± 30 of 25 v, Chr. — ± 15 of 10 v. Chr. te Pompeii ± 25 v. Chr. tot omstreeks Chr. Geboorte.

3e stijl: ± 15 v. Chr. ^ ± 50 n. Chr.; te Pompeii wellicht tot 63 n. Chr.

4e stijl: te Rome ± 35 n. Chr. — ± 100 n. Chr.

te Pompeii ± 35 of 40 n. Chr. — 79 n. Chr.

1) naar Dr. Beyen; Das chronologische Verhaltnis der letzten drei pompejanische Stile. Bericht über den VI internationalen Kongress für Archaologie. Berlin 1939 pag. 504 v.

-ocr page 20-

■■•i









^;-;SS-


-.-




fe-.








-ocr page 21-

HOOFDSTUK I

TERMINOLOGIE EN TECHNISCHE ONTWIKKELING DER BOUWMATERIALEN EN BOUWCONSTRUCTIES

De ontwikkeling van de woningarchitectuur is zeer nauw verbonden met de ontwikkeling der bouwmaterialen en bouwconstructies; er bestaat tusschen beidenbsp;een voortdurende wisselwerking. Eenerzijds gaat met een ontwikkeling van hetnbsp;bouwmateriaal een ontwikkeling in de bouwconstructie gepaard, en zijn beidenbsp;de grondvoorwaarden voor veranderingen in de bouwvorm: anderzijds is hetnbsp;zoeken naar nieuwe architectonische mogelijkheden, aanleiding tot het gebruiknbsp;maken van nieuwe bouwmaterialen en constructies.

Architectuur, materiaal en constructie hebben dus wederzijds sterke invloed op elkaar.

Eerst zullen in dit hoofdstuk materialen en constructies vernoemd en beschreven worden, waarna een historisch overzicht van de technische ontwikkeling van beide volgt. Men diene te bedenken dat de inhoud van dit hoofdstuknbsp;uiteraard ook betrekking heeft op de publieke architectuur en niet beperkt is totnbsp;de architectuur van het woonhuis, en dat in dit hoofdstuk ook materialen behandeldnbsp;worden, wier gebruik zich in de door mij besproken periode in het geheel niet,nbsp;of slechts weinig wijzigt.

A. Bouwmaterialen

Lava. Vooral in Pompeii is dit een zeer voor de hand liggend materiaal. Immers de stad is gebouwd op het einde van een lavastroom die in ongeveer Zuidelijke richting van de Vesuvius naar beneden is gestroomd. Lava is zeer hardnbsp;en moeilijk te bewerken; daarom werd dit materiaal niet gebruikt voor opus qua-dratum, hoewel er enkele uitzonderingen zijn^). Hier en daar is lava gebruiktnbsp;voor zuilen en cippi^). Algemeen daarentegen treedt lava op als het materiaalnbsp;voor deurdrempels en voor plaveisel^); verder vindt men lava in het opus cae-menticium en in de mortel^).

Cruma of lavaschuim. Lavaslakken en Puimsteen zijn alle lavaproducten. Tusschen cruma en lavaslakken bestaat hoofdzakelijk slechts eennbsp;morphologisch verschil.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 6.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, o.c. p. 7.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Blake, M. A. A. R. VIII (1930) p. 15.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 3; cf. ook p. 7.

-ocr page 22-

Puimsteen is lava welke zeer gasrijk geweest is. Toen deze lava reeds tot een vrij taaie massa gestold was, is dit rijkelijk aanwezige gas uit de lava ontsnapt;nbsp;de massa was toen echter reeds zoodanig verhard dat zij niet meer kon zakken, ennbsp;een „deegachtig” karakter bleef behouden. De puimsteen verschilt daarom innbsp;zachtheid en fijnheid van- de gewone lava die minder gasrijk was.

Alle drie genoemde materialen zijn zeer licht van gewicht en sterk poreus. Daarom werden ze vooral voor gewelfbouw vaak gebruikt^). Cruma vindt mennbsp;bovendien nog in het opus caementicium en reticula turn ®).

S e 1 c e is in de geologische terminologie kiezelsteen. Het was over het algemeen het geliefde materiaal voor het plaveisel van straten en wegen in Italië. Ook vindt men het in mozaiekwerk en in het opus caementicium‘‘).

Er dient op gewezen te worden, dat de beteekenis van het woord: „selce” (afkomstig van: silex, harde steen, speciaal: kiezel) in het moderne spraakgebruiknbsp;verengd is tot kiezel, terwijl sommige archaeologen het woord ,,selce” gebruikennbsp;voor: basalt®) en andere voor; lava®). Het verschil tusschen de vulcanischenbsp;magmas welke lava en basalt zijn, en de kiezelsteen die meestal een gletscher-product is, is zeer groot. Misschien is het feit dat men zoowel basalt als kiezel metnbsp;„selce” aanduidt te verklaren door de groote gelijkenis die sommige zeer hardenbsp;en vaste basaltsoorten vertoonen met de kiezelsteenen, al blijft er toch in elk gevalnbsp;een verschil in kleur bestaan'^).

Tufsteen is vulcanische asch die gestold en gecondenseerd is door luchtof waterafkoeling. Er zijn zeer vele soorten tufsteen die calcium bevatten, doch slechts bepaalde soorten bevatten wat wij onder „kalk” verstaan; calcium-carbonaat.

De hardheid der verschillende tufsoorten loopt sterk uiteen, doch de tufa’s voor de Romeinsche woningbouw gebruikt, zijn alle in meer of mindere matenbsp;een weeke steen, welke zich gemakkelijk laat bewerken. Reeds Vitruvius ®) onderscheidt verschillende tufsoorten; hij spreekt van roode, donkere en lichtgekleurdenbsp;tufsteen, en noemt met name de tufsteen van Fidenae, Alba, Tibur e.a. Bij Pompeiinbsp;is Nuceria de bekende vindplaats van tufsteen. Te Rome is een zeer grootnbsp;aantal tufa’s in gebruik geweest®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vitruvius spreekt van „pumex Pompeianus” (Vitr. II, 6, 2). Oprechte dank betuig iknbsp;aan Prof. Rutten, Directeur van het Mineralogisch-Geologisch Instituut te Utrecht, die mij welwillend belangrijke inlichtingen verschafte betreffende lava, puimsteen en selce.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 14.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 9 en 11; dat cruma ook voor reticulatum gebruikt is, vernam ik van Prof. v. Schöfer.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 9.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Blake, M. A. A. R. VIII (1930) p. 19; Prof. Delbrueck deelde mij mede dat „selce”nbsp;in het huidige Italiaansch van de steenhouwers, iedere zeer harde bouwsteen beteekent, in Midden-Italië en Campanie dus overwegend de zwarte basalt.

6) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Frank, Rom. Build, p. 16.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Op deze gelijkenis werd ik opmerkzaam gemaakt door Dr. Raven, Conservator van hetnbsp;Mineralogisch-Geologisch Instituut te Utrecht, die mij bij mijn onderzoek betreffende selce ennbsp;tufsteen meerdere malen zeer ter wille was.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 7, 1.

- nbsp;nbsp;nbsp;9) Frank, Rom. Build, p. 11—38; hier vindt men nadere bijzonderheden over de hieronder

genoemde tufsoorten.

-ocr page 23-

Cappellaccio is de tufsoort die te Rome als eerste in gebruik is gekomen. Zij werd gegraven op de hellingen van de heuvels der stad, vooral op de Palatinusnbsp;en Capitolinus.

Grotta Oscura: een gele tufsoort afkomstig uit een groeve, welke eenige mijlen ten Noorden van Prima Porta is gelegen.

Fidenae-tuf; genaamd naar de groeven te Fidenae, een plaats ten Noorden van Rome op de grens van Etrurie.

Peperino of Lapis Albanus; zoo genoemd naar de peperkleur; zij werd gegraven te Marino in de Albaansche bergen.

Sperone of Lapis Gabinus is de steensoort die in later tijd de peperino gaat vervangen. Deze steen is tamelijk grof en leent zich niet goed voor decoratiefnbsp;beeldhouwwerk of inscripties. Daarom was zij goedkooper dan de peperino. Zenbsp;was ook gemakkelijker aan te voeren, omdat ze op korte afstand van de Anio-rivier gegraven werd, zoodat het vervoer grootendcels over deze rivier kon geschieden.

Anio-tuf of Lapis Ruber, meer roodachtig van kleur en ,,vuurvast” zooals reeds Vitruvius opmerkt^). Deze tuf werd gegraven bij Cervara en Salone.

Monte Verde: lijkt sterk op travertijn: de kleur is echter meer bruin. Deze steen werd in Trastevere gevonden.

Een der gelijke groote variatie in de soorten tufsteen als er in de architectuur te Rome valt waar te nemen is er in Pompeii niet te vinden. Ongetwijfeld zal denbsp;tufsteen ook te Pompeii kleine verschillen gekend hebben, maar de groote verscheidenheid te Rome is te verklaren door het feit dat er in de nabijheid dernbsp;hoofdstad tal van vulcanen werkzaam zijn- geweest zoowel in het Etruskischenbsp;als in het Albaansche gebied, die vanaf het pleistocene tijdperk, de eeuwen doornbsp;hebben bijgedragen tot de vorming van verschillende soorten tufsteen. Bij Pompeiinbsp;echter is het in hoofdzaak de asch van de Vesuvius geweest die de tufsteen innbsp;deze streek vormde.

Hoe uitgebreid het gebruik van tufsteen is geweest in de woningbouw zoowel vóór als sinds Sulla, zullen wij in ons ontwikkelingsoverzicht hieronder bespreken ^).

Kalksteen. De rivieren die van de Apcnnijnsche bergen door de laagvlakte naar zee stroomen, hebben het oude Romeinsche rijk voorzien van een uitstekend bouwmateriaal: de kalksteen. Deze rivieren hebben slechts een geringenbsp;diepte, en in hun benedengedeelte een langzame loop. Omdat hun kalkgehaltenbsp;zeer hoog is, hebben zij in de loop der tijden kalksteen afgezet. Zoo is o.a. denbsp;kalklaag in de buurt van Rome gevormd door de Anio, welke van Tibur eennbsp;centrum van kalksteengroeven maakte. Vandaar ontstond de naam: lapis tibur-tinus, verbasterd tot travertijn. Evenzoo is het gegaan met de rivier de Silarusnbsp;bij Paestum en met tal van andere stroomen. Bij Pompeii leverde de Sarno denbsp;Sarnokalksteen op. Deze kalksteen is geelachtig -van kleur, terwijl travertijn witnbsp;is en sterk op marmer gelijkt: travertijn is ook fijner dan de Sarnokalksteen, welkenbsp;laatste nog wel eens resten van plantenafdrukken vertoont.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 7, 3.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 14 V.

-ocr page 24-

Over het gebruik van kalksteen als bouwmateriaal, dat zeer uitgebreid is geweest, spreken wij in ons ontwikkelingsoverzicht ^).

L a t e r e s. Tot Augusteïsche tijd was de beteekenis van „later” als regel: in de zon gedroogde tichelsteen; de doorbakken steen bleef tot die tijd uitzondering. Reeds in de 4e of 3e eeuw v. Chr. werden de lateres weliswaar soms evennbsp;in de oven aangebakken, zoodat men „baksteen” krijgt. De stadsmuur vannbsp;Arretium b.v. die uit deze tijd dateert, is van deze lateres gemaakt^). Ooknbsp;Vitruvius ^), sprekend over de steen van deze stadsmuur noemt ze: lateres, zondernbsp;verdere aanduiding of hij tichelsteen of baksteen bedoelt. Dat Vitruvius echter,nbsp;zooals te verwachten is, het verschil tusschen beide steensoorten wel degelijknbsp;kende, blijkt bv. uit I, 5, 8 waar hij spreekt van: „coctus later sive crudus”.

Trouwens vóór Vitrüvius hebben reeds Cato Maior (234—149 v. Chr.) in zijn boek over de landbouw, en Varro in zijn Rerum Rusticarum Libri (geschrevennbsp;in 36—35 v. Chr.) de lateres cocti of coctiles gekend^). In het derde caput vannbsp;boek II geeft Vitruvius een beschrijving van de later als tichelsteen. Van hetnbsp;bakproces der later coctus spreekt Vitruvius niet. Dit vindt zijn oorzaak in hetnbsp;feit dat de in de oven gebakken steen ten tijde van Vitruvius slechts zeldennbsp;gebruikt werd®). Waar Vitruvius het woord „later” zonder nadere aanduidingnbsp;gebruikt, bedoelt hij dan ook als regel: de ongebakken steen. Ook zwijgt Vitruviusnbsp;over de steenen die vóór Sulla sporadisch, en sinds Sulla frequent alleen voornbsp;speciale doeleinden als bv. voor de bouw van zuilen, in de oven werden gebakken.

Bij latere schrijvers zooals b.v. Plinius®), beteekent „later” zonder nadere aanduiding waarschijnlijk zoowel tichelsteen als baksteen''); en als gevolg daarvannbsp;wordt het in deze dubbele beteekenis ook in de moderne litteratuur gebruikt, totnbsp;aan Van Deman, die „later” slechts gebruikt in de zin van: tichelsteen®). Haarnbsp;zijn vele archaeologen hierin gevolgd.

De echte Romeinsche baksteen kende drie vormen: de vierkante, de rechthoekige en de driehoekige®). De meest gewone in de keizertijd van 19 X 22 cm. is waarschijnlijk de door Vitruvius genoemde laterculus bessalis^®).

Ook de gebroken dakpan werd voor metselwerk gebruikt:

Testa is dan de naam der dakpan, voor zoover deze gebruikt werd in de

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 14.; er is een geval bekend, waarin travertijn gebruikt is voor kapiteelen en onderstenbsp;zuiltrommels: cf. Delbrueck, R. M. XVIII (1903) p. 161 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Rivoira, Rom. Arch. p. 2; Anderson Sp. A. p. 27.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 8, 9.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Cato, De agric. 38, 3; Varro, De re rust. I, 14, 4.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. o. a. Choisy, Hist, de l'arch. I, p. 620.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Plinius, Nat. Hist. XXXI, 7; Columella VIII, 14,

7) nbsp;nbsp;nbsp;Wij hebben bij latere klassieke schrijvers geen plaats kunnen vinden, waar het woordnbsp;,.later” met absolute zekerheid: baksteen beteekent. Wel komt bij deze latere schrijvers de ,.laternbsp;coctus” of ..coctilis” voor. (bv. Plinius, Nat. Hist. VII, 56; Columella VIII, 14, 1). Men mag dannbsp;toch wel als vrij zeker aannemen dat men in de latere-klassieke tijd naast de term „later coctus”,nbsp;ook „later” zonder meer voor baksteen heeft gebezigd.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman, A. J. A. XXVII (1912) p. 230 v. en p. 387 v.; zie ook beneden p. 13.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Durm p. 184 v.

10) Van Deman o.c. p. 236 noot 5 en p. 406 noot 1; Pauly-Wissowa XII p. 902.

-ocr page 25-

muurkorst, in tegenstelling met de tegula. Testa beteekent echter: gebakken steen in het algemeen, en kan daarom behalve de beteekenis van gebroken dakpan,nbsp;ook die van later coctus hebben. Vitruvius gebruikt „later coctus” en ,.testa”nbsp;soms in dezelfde zin; de muur van Babylon is volgens Vitruvius I, 5, 8: ,,coctonbsp;latere factum” terwijl hij in VIII, 3, 8 zegt dat deze muur is: „latere testaceonbsp;structum”. „Testa” wordt evenals ons woord ,.baksteen” tevens als soortnaamnbsp;gebruikt. Waar dus in dit boek de term „testa” is gebruikt wordt er mee bedoeldnbsp;de ,.baksteen” in ruimere zin. dus ook de dakpan. Het woord ,.baksteen” gebruiken wij wanneer wij de baksteen in engere zin bedoelen.

Men treft testae niet alleen aan als muurbedekking doch ook, in stukken gebroken, als caementa in het opus caementicium ^). Fijn gestooten testae: „testa tunsa” vindt men wel in de mortel^).

Tegula heet de dakpan die gebruikt werd voor bedekkingsdoeleinden op het dak, op de vloer of aan de wand, waar zij de taak van onze tegel vervulde.nbsp;De tegel voor wandbedekking en vloerbedekking heeft nog een speciale naam nl.:nbsp;B i p e d a 1 i s.

De Tegula Mammata is een vierkante tegel, die bij de vier hoeken voorzien is van tepelvormige uitsteeksels van ongeveer 4 cm. Zij diende voor denbsp;constructie der tubulatie; vooral in de publieke en particuliere baden werd dezenbsp;tegula derhalve gebruikt®). Er zijn ook tegulae mammatae gevonden van eenigs-zins andere vorm en met andere uitsteeksels^).

Marmer en andere kostbare steensoorten komen in de keizertijd steeds meer in gebruik. Te Rome is het gebruik hiervan meer uitgebreid en ook veel vroegtijdiger dan te Pompeii®). In Pompeii constateerde Nissen®) bv. naastnbsp;de honderden zuilen van tufsteen en testa, slechts ongeveer 10 zuilen van marmer.nbsp;De hoofdoorzaak hiervan moet sinds Augustus gelegen hebben in het vervoer.nbsp;Carrara immers was sinds Augustus, en is nog de voornaamte vindplaats vannbsp;marmer (marmor Lunensis).'Men gebruikte verder ook talrijke geïmporteerdenbsp;kostbare steensoorten'^).

C r u s t a e zijn platen van marmer of andere kostbare steen, waarmede men muurwerk bedekte, bij voorkeur muurwerk van opus caementicium en testaceum.

Hout. De armoede aan hout, die de klassieke landen heden ten dage kenmerkt, bestond vroeger geenszins, en in het bijzonder had men in Italië niet over houtschaarste te klagen. Zeker werd eiken-, beuken-, esschen-, kastanje- ennbsp;vijgenhout in de woningbouw te Rome en Pompeii volop verwerkt. Weliswaar is

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 9.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VU, 1, 5; Beyen, M.E.B.E.S.T. November 1941 p. 4 v. (het betreft hier mortelnbsp;in vloer- en wandbekleeding).

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 71.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. het bad der c. d. Labirinto p. 71; cf. ook de afbeeldingen van tegulae mammatae tenbsp;Trier en Napels gevonden: Durm p. 187, fig. 194 en Mialaret p. 150, fig. 68.

5) nbsp;nbsp;nbsp;In het Republikeinsche Rome werd nog van hoogerhand het gebruik van marmer ooknbsp;door particulieren tegengegaan (cf. Mammura: Plinius, Nat. Hist. XXXVI, 6).

6) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 20.

7) nbsp;nbsp;nbsp;cf. o.a. Pullen, Handbook of ancient Roman marbles; en: Vaughan, Ancient marblesnbsp;and their architectural use by the Romans, (voor mij niet bereikbaar).

-ocr page 26-

het materiaal zelf vaak thans niet meer bewaard, maar er zijn duidelijke sporen als bi-lkgaten etc.^).

Mortel. In zeer oude tijd gebruikte men in bepaalde streken gips als bindmiddel^); bekend is de gipsmortel in Egyptische pyramiden®).

In vroeg Hellenistische tijd was de gipsmortel vooral in het Syro-Phoenicische gebied en op Cyprus in gebruik, zooals ook blijkt uit teksten bij Theophrastus ennbsp;Arrianus ^).

Later schijnt het gebruik van gips algemeen Hellenistisch geworden te zijn; ook Philon van Byzanthium raadt nl. gipsmortel aan voor vestingwerken®). Totnbsp;op heden wordt nog steeds op sommige plaatsen waar het materiaal door denbsp;bodem wordt geleverd, gips als bouwmateriaal gebruikt, zoowel voor bouwsteennbsp;als voor mortel.

Een ander materiaal in oude tijd veel gebruikt, vooral in de woningbouw, was leem. In het geheele Middellandsche Zeegebied vinden we er sporen van; tenbsp;Pompeii bv. in de stadsmuren®). Ook Thucydides spreekt over leem in de stadsmuren van Athene'^). Als mortel echter is leem ondeugdelijk, daar het geen bindende kracht bezit; muren met leemverband werden dan ook zoodanig gebouwd,nbsp;dat ze ook zonder de leemmortel intact zouden blijven. Door langwerpige steenblokken horizontaal en verticaal in het muurwerk'te plaatsen, verkreeg het denbsp;noodige steun; deze bouwconstructie bespreken wij hieronder onder de titel:nbsp;steenen vakwerkbouw ®).

Ook kende men muren van zg. pisé, d.i. klei geperst in een houten bekisting, welke na verharding van de klei verwijderd werd. Het schijnt dat pisé niet zeer

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Vitr. II, 5 en PHnius, Nat. Hist. XVI.

Veelvuldig is het gebruik van hout voor de bekleeding van deurposten; enkele van de zeer talrijke voorbeelden zijn gevonden in de huizen VII. 6, 3 en VII, 6, 38 te Pompeii. (Not. Sc.nbsp;1910 p. 441—442, 447, 448, 450).

In de villa dei Misteri waren houten schijndeuren in de decoratie in 2e stijl van het atrium aangebracht (Maiuri, La v. d. Mist. p. 46 fig. 12). In het huis VII, 6, 38 zijn ter verstevigingnbsp;van een zeer dunne muur 3 houten balken aangebracht, (cf. de „contignationes” bij Caesar, Bell.nbsp;Civ. II, 8, 1 etc.).

De balken van het steigerwerk bleven als ,.strekkenquot; in de muur zitten; cf. Choisy, Hist, de 1'arch. p. 521..

Te Herculaneum is het hout beter bewaard gebleven dan te Pompeii (ik herinner slechts aan het bekende ,,tramezzo di legnoquot; in het huis van die naam te Herculaneum) omdat Herculaneum begraven is door een modderstroom, die tot een harde ondoordringbare massa verstarde,nbsp;in tegenstelling met de meer poreuze lagen esch en lapilli, waaronder Pompeii bedolven werd;nbsp;cf. o.a. Corti, Untergang und Auferstehung von Pompeii und Herculaneum p. 88.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Durm-Ende-Schmitt, Handbuch der Architektur, Teil I, Band I, Heft I p. 138; Eibner,nbsp;Entw. p. 41; Beyen, M. E. B. E. S. T, November 1941 p. 7.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Eibner, Entw. p. 40.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Theophrastus frgm. 11 de lapidibus 64 v.; Arrianus II, 22, 4; Delbrueck, H. B. II p. 87;nbsp;Anderson Sp. A. p. 29.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Philon V, 79, 5.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 86.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Thuc. I. 93, 5.

8) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 8 noot 6.

-ocr page 27-

vaak werd gebruikt, en in Africa en Spanje, d.i. in het oude Carthaagsche machts-gebied, meer dan in het Oosten ^). Van de klassieke auteurs zijn het vooral Plinius en Varro die over muren van pisé spreken “).

Vanaf ongeveer 500 v. Chr. werd in Griekenland en Italië zoo nu en dan kalk als mortel gebruikt®). Zuivere kalk echter is als mortel niet vast genoeg ennbsp;niet voldoende bindend, omdat kalk tp sterk krimpt en te langzaam droogt. Innbsp;verbinding met bepaalde zandsoorten wordt kalk als mortel meer geschikt^). Innbsp;Italië was deze mortel in de 2e eeuw v. Chr. algemeen®). Cato spreekt bv. vannbsp;een fundament dat bestaat uit: „caementis et cake harenata”®). Hierbij zij opgemerkt, dat de combinatie van kalk en zand al zeer vroeg optreedt in fresco’s, ennbsp;als zoodanig zeer oud is.

De moderne mortel bestaat zooals bekend, uit een verbinding van kalk, zand en cement; een mengsel van kwartszand en kalk alleen is niet hydraulisch, vandaarnbsp;deze toevoeging van cement^). Niet hydraulische mortel kan echter wel genoegnbsp;stevigte geven.

¦/

Zooals we reeds opmerkten zijn het echter slechts bepaalde soorten zand, die in verbinding met kalk een goede mortel geven: daar de stad Rome geen goednbsp;zand ter beschikking had, zijn vroege kalkmortels, als die der Aqua Marcianbsp;(144 V. Chr.), gemaakt door een verbinding van kalk en fijngestooten testa, hetnbsp;zg, brikkenmeel ®). Ook komt fijngestooten lava in verbinding met kalk, als mortelnbsp;voor®). Testa tunsa en fijngestooten lava hebben weliswaar op zich zelf geennbsp;hydraulische werking, maar deze ontstaat door hun verbinding met kalk.

Het is duidelijk, dat een dergelijke mortel te omslachtig en kostbaar is voor massaproductie. Het was eerst het ontdekken der pozzolana-aarde waardoor allenbsp;moeilijkheden voor goed werden opgelost. De pozzolana is een vulcanische asch,nbsp;welke op zich niet hydraulisch is, doch evenals lava en brikkenmeel, door toevoeging van kalk hydraulisch wordt ^®). Vitruvius noemt haar pulvus of harena ^^).nbsp;Een bekende vindplaats der pozzolana is Puteoli, vanwaar het product zijn naamnbsp;ontving^®). Voor zoover het Rome betreft, kan men de pozzolana in twee soorten

1) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H.B. II p. 86.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Plinius, Nat. Hist. XXXV, 14; Varro, De re rust. I, 14, 4.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 87; Anderson Sp. A. p. 29.

4) nbsp;nbsp;nbsp;V. d. Kloes, Onze Bouwmaterialen, deel III, p. 7 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II, p. 89.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Cato, De agric. 18, 7.

7) nbsp;nbsp;nbsp;cf. V. d. Kloes o.c.

8) nbsp;nbsp;nbsp;testa tunsa: Vitr. VII, 1, 5: cf. p. 5.; Frank, Rom. Build, p. 37; Delbrueck, H. B. I, p. 1nbsp;v.; Beyen, M. E. B. E. S. T. November 1941 p. 4.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 3; cf. p. 1.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Pozzolana lijkt sterk op Eifeltras. Over de formules van pozzolana en tras, zie Eibner,nbsp;Entw. p. 514.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II. 4.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Pozzolana in engere zin is de asch gevonden in de nabijheid van Puteoli; in ruimerenbsp;zin is pozzolana de vulcanische asch welke overal elders in Italië gevonden is. Vitruvius (II, 6, 1)nbsp;spreekt slechts over de hydraulische werking bij de pozzolana in engere zin; deze noemt hijnbsp;„pulvus”, de overige eenvoudig „harena”.

-ocr page 28-

8

onderscheiden: de grijze pozzolana die tot aan Augustus’ tijd werd gebruikt, en de roodachtige die met het principaat in zwang kwam. Van deze twee is de roodenbsp;beter; het feit dat zij eerst later werd gebruikt is eenvoudig daaruit te verklaren,nbsp;dat ze in de omgeving van Rome dieper in de grond zat, en zoo eerst gevondennbsp;werd nadat de grijze laag was afgewerkt.

De deugdelijkheid der pozzolana als mortel blijkt uit de buitengewone stevigte van het Romeinsche metselwerk. De ontdekking van dit uitstekende bindmiddelnbsp;gaf aan den architect de mogelijkheid tot velerlei nieuwe constructies, en had alsnbsp;zoodanig een geweldige invloed op de ontwikkeling der architectuur. Wanneernbsp;deze mortel voor het eerst werd gebruikt, is niet met zekerheid te zeggen. Tenbsp;Rome kan men haar voor het eerst constateeren in het podium der Concordia-tempel (120 v. Chr.)

B. Bouwconstructies “)

1. M u u r c o n s t r u c t i e s

Vitruvius vermeldt het opus quadratum, caementicium, incertum, reticulatum, latericium, craticium en de structura testacea®). Ook boog- en gewelfbouw komennbsp;bij hem ter sprake, hoewel hij er opvallend weinig over zegf^).

Opus Quadratum (Duitsch: Quaderbau; Engelsch; ashlar masonry). Bij deze constructie worden rechthoekige blokken natuursteen op elkaar gestapeld en in de oudste tijd vaak met gipsmortel verbonden ®); later gebruikte men innbsp;het geheel geen bindmiddel of ook wel leem. In de tijd welke wij bespreken diendenbsp;het opus quadratum slechts als bekleeding van een ander muurwerk.

Ook het metselwerk van kleinere blokken natuursteen dat later voor hoeken en posten gebruikelijk werd, zou men opus quadratum kunnen noemen. Vitruviusnbsp;spreekt hier niet meer van quadratum®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 245; Frank, Rom. Build, p. 38.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Een der oudste bouwvormen waarop wij hier niet behoeven in te gaan, is de polygo-naalbouw. In de periode welke wij behandelen is zij gebruikt voor substructies van villas.

Ook de constructie der fundamenten willen wij hier niet behandelen, daar het fundament in dit boek verder niet ter sprake komt; wij verwijzen hiervoor naar Choisy etc.

De constructie van de verwarmingsinstallaties der badvertrekken wordt in hoofdstuk IV besproken.

3) nbsp;nbsp;nbsp;quadratum, caementicium; Vitr. VI, 8, 9.

incertum, reticulatum: Vitr. II, 8, 1.

structura testacea; Vitr. II, 8, 17.—18.

latericium: Vitr. II, 8, 9; II, 8, 16; VI, 8. 9.

craticium: Vitr. II, 8, 20; VII, 3, 11.

Vitruvius gebruikt de term „structura” zonder nadere aanduiding ook voor caementicium

bv. I, 5, 1: „parietiun...... qui impleantur solidissima structura”; cf. ook II, 5, 1; II, 8, 5 e.a.

Zoo ook; Boëthius, apafma (1939) p. 133, noot 29.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI. 8, 3.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Eibner, Entw. p. 39 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 8, 5.

Te Pompeii is soms met de oudste vorm van opus quadratum nl. dat van kalksteen, verbonden de: steenen vakwerkbouw.

Aldus noemen we de constructie, waarbij het muurwerk bestaat uit opeengestapelde kleinere

-ocr page 29-

Opus Caementicium is in zekere zin te vergelijken met ons moderne beton. De caementicium-constructie bestaat nl. uit mortel waarin men brokkennbsp;steen (caementa) bedt. Deze caementa bestaan te Rome bij voorkeur uit selce,nbsp;tufsteen (vooral cappellaccio en peperino),travertijn en testa; te Pompeii vooral uitnbsp;lava, kalksteen, cruma, tufsteen, selce en testa ^).

Het opus caementicium verschilt echter in zooverre van het moderne beton dat het materiaal (mortel en caementa) niet van te voren gemengd en daarnanbsp;gestort wordt, doch in lagen op elkaar gelegd. Bestond een muurwerk louter uitnbsp;opus caementicium, dan heeft men hierbij somtijds gebruik gemaakt van een bekisting, welke men o.a. ook bij pisé placht te gebruiken^). Regelmatig werd innbsp;dat geval een dikke laag mortel gelegd, waarop caementa werden geplaatst; hetnbsp;geheel werd dan aangestampt zoodat de mortel naar boven welde, en de caementanbsp;in de mortel kwamen te liggen. Daarna werd een volgende laag gelegd en herhaalde zich verder hetzelfde proces.

In de meeste gevallen echter diende het opus caementicium slechts om de kern van een muurwerk te vormen. De buitenkant van het muurwerk van openbare gebouwen kon uit opus quadratum bestaan; de behandeling van het caementicium was in dat geval hetzelfde als bij de constructie in een bekisting.

Als regel echter bestond de bekleeding van een muur uit een dunnere wand. Men mag aannemen dat men, althans wanneer de muur een vrij aanzienlijke diktenbsp;bezat, eerst in incertum of testaceum de twee buitenzijden der muur opmetseldenbsp;tot een hoogte van ongeveer 30 tot 70 cm. en dat men daarna de tusschenruimtenbsp;opvulde met opus caementicium, door telkens in een dunnere laag mortel de caementa te steken^). Aanstampen kwam bij deze, bouwwijze waarschijnlijk zeldennbsp;voor, daar de dunnere buitenwanden niet veel druk konden verdragen. Anderzijds moet men bij muren van geringere dikte aannemen, dat korst en kern gelijktijdig in lagen van één steen dikte werden opgetrokken®).

Tenslotte zij nog opgemerkt dat Vitruvius opus caementicium ook met het enkele woord „structura” aanduidt ®).

brokken natuursteen; de tusschenruimten zijn hier met leem opgevuld. Daar leem niet bindt, plaatste men groote rechthoekige steenen horizontaal en verticaal in het muurwerk bij wijze van „ankers”.nbsp;De hoeken en posten werden bij deze bouwwijze door rechthoekige steenblokken gevormd. Innbsp;de periode die in dit boek besproken wordt, komt geen steenen vakwerkbouw voor, want dezenbsp;bouwconstructie werd overbodig door de uitvinding van de kalkmortel (cf. Mau, P^, p. 32 Hg. 9).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Over het gebruik van tuf in het caementicium en incertum te Pompeii cf. p. 15.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6; ook Delbrueck,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H. B. I p. 27; Choisy, Hist, de l’arch. p. 22.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Dezenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maat is ontleendnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aan Carrington, J. R. S. XXIII (1933) p. 130; Andersonnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sp.

A. spreekt van een maat van 1 of 2 steenhoogten; Delbrueck, H. B. I p. 53 spreekt ook van 60^—70 cm. geconstateerd bij de Fortunatempel te Praeneste.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II, 8, 7; Andersonnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sp. A. p. 35; Carrington o.c. p. 130; Prof. v. Schöfer deeldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mij

mede, dat hij nbsp;nbsp;nbsp;deze bouwmethode voor het grootste deel van het Pompeiaansche muurwerk tech

nisch niet goed mogelijk achtte, daar de oudere muren te Pompeii over het algemeen een dikte van 39^41 cm. hebben; de grootte der caementa is ongeveer van 8/12/16 tot 9/13/20 cm.nbsp;Deze grootte der caementa laat bij genoemde muurdikte nauwelijks ruimte over voor een afzonderlijke aanvulling met caementicium.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 11.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. I, 5, 1; cf. p. 11 noot 5.

-ocr page 30-

10

Opus Incertum. Deze vorm van bekleeding van een muurwerk bestaat uit met kalkmortel verbonden, onregelmatig gevormde steenen.

De steenen welke in het gezicht komen te liggen zijn van tevoren aan één zijde gepolijst, zoodat de buitenkant van de muur een effen vlak van gladgemaaktenbsp;steenen te zien geeft ^). Het patroon dat de steenen vormen vertoont geen enkelenbsp;regelmaat, hoogstens ontstaat er in de ligging eenige horizontaliteit tengevolgenbsp;van het feit, dat beide muurkorsten telkens bij lagen van 30 tot 70 cm. wordennbsp;opgetrokken.

Te Pompeii gebruikte men, volgens Carrington, in de periode dat goede kalk-mortel nog niet algemeen was, bij het bouwen van een caementiciummuurwerk tweeërlei soorten mortel®). De twee buitenzijden der muur werden nl. gemetseldnbsp;uit opus incertum met goede kalkmortel verbonden; voor het opus caementiciumnbsp;waaruit de kern van de muur bestond, gebruikte men in genoemde periode eennbsp;inferieure mortel welke veel leem bevatte. Carrington constateerde genoemdnbsp;feit o.a. in het huis VI, 5, 19. Prof. v. Schöfer echter verklaarde ons dit onderscheid in de mortel bij geen enkel ouder Pompeiaansch muurwerk te hebben waargenomen; hij acht het waarschijnlijk dat een dergelijk verschil eerst optreedt innbsp;de laatste decenniën voor de ondergang der stad. Inmiddels wordt dit nog onderzocht aan de Technische Hochschule te Aken.

Het is duidelijk, dat er in het algemeen geen wezenlijk verschil bestaat tusschen de structuur van het opus caementicium en die van het opus incertum. In denbsp;oudste caementicium-incertummuren te Rome bestaat er echter in de samenstellingnbsp;en structuur van het incertum in het geheel geen verschil met die van het caementicium, zoodat men hier, zooals Van Deman®) opmerkt, eigenlijk even goed vannbsp;een caementicium-muur zonder korst zou kunnen spreken. Later is het incertumnbsp;zorgvuldiger van structuur, en soms ook uit solieder bestanddeelen samengesteldnbsp;dan de caementicium-kern.

Opus Quasireticulatum of Pseudoreticulatum. (Beide termen zijn modern).

Deze constructie ontstaat wanneer de bekleeding van een caementiciummuurwerk gevormd wordt door steenbrokken van meer regelmatige en rechthoekige vorm dan die welke voor het opus incertum gebruikt worden. De steenbrokkennbsp;van het quasireticulatum passen daardoor beter aan elkaar, en er bevindt zichnbsp;tusschen de steenbrokken minder mortel dan bij het opus incertum.

Quasireticulaatconstructies geven aldus eenige regelmaat te zien zooals bv. die van het kleine theater, het amphitheater en de tempel van Zeus Meilichios tenbsp;Pompeii^), en de ronde tempel te Tivoli®).

Te Pompeii werd voor dit opus meestal lava gebruikt, te Rome tuf.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vaak werden, evenals in het caementicium, reeds gebruikte materialen opnieuw verwerkt:nbsp;in het incertum der c. d. Centauro te Pompeii zijn 2 zuiltrommels vermetseld, en in de muur vannbsp;het huis VI, 10, 14 is een stuk architraaf verwerkt, (photo’s Warscher, no’s onbekend).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 130 v.; Delbrueck, H. B. I p. 27.

«3) Van Deman o.c. p. 235, noot 8.

4) nbsp;nbsp;nbsp;kleine theater: Mau, P^, p. 40, fig. 13; Zeustempel: Carrington o.c. plaat X.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 19, fig. 18.

-ocr page 31-

11

Opus Reticulatum is de vervolmaking van het quasireticulatum. Het is een regelmatig netwerk van pyramide-vormige steenen met een vierkant grondvlak^); deze steenen worden zoodanig met de punt in de mortel gestoken dat denbsp;lijnen van het netwerk diagonaalsgewijze verloopen. Bij het reticulatum is ernbsp;sprake van een zelfstandige muurbedekking, welke radicaal in samenstelling vannbsp;de caementicium-kern der muur afwijkt^). De muurkorst is hier dus meer ontwikkeld dan bij het incertum, dat zeer nauw met de kern van caementicium verbonden is.

Nooit bestaat een geheele muurbedekking uit opus reticulatum, steeds zijn de hoeken van testae, tufsteen of van opus mixtum bestaande uit natuursteen ennbsp;testae’’). Ook schijnt het opus reticulatum nooit aan beide zijden van een muurwerk voor te komen; steeds vindt men aan de andere muurzijde opus incertum^).

Om practische redenen is het onmogelijk het reticulatum zelfstandig op te metselen tot een bepaalde hoogte, en daarna de kern aan te vullen, zooals waarschijnlijk onder bepaalde omstandigheden de incertum-caementiciummuur gebouwdnbsp;werd. Het aanbrengen van de reticulaatbekleeding zullen wij ons zoo moetennbsp;voorstellen, dat laag voor laag de reticulaatpyramiden gelegd werden, maarnbsp;onmiddellijk na elke laag het caementicium der kern werd aangevuld ^).

Het materiaal tenslotte, ’dat voor reticulatum werd gebruikt, was hoofdzakelijk tufsteen, later ook cruma.

Structura Testacea; Opus Testaceum.

Met structura testacea bedoelt Vitruvius®) metselwerk waarbij gebruik is gemaakt van gebroken dakpannen, immers testa beteekent bij Vitruvius, gezien denbsp;geringe beteekenis van de baksteen in zijn tijd, als regel: dakpan. Hoe wij onsnbsp;deze muurconstructie precies moeten voorstellen, heeft het onderzoek van Augus-teïsche muren met een bekleeding van testae geleerd. Het muurwerk werd, evenals de incertum-muur in drie deelen opgebouwd. Men metselde eerst tot een bepaalde hoogte de beide buitenzijden van in tweeën gebroken dakpannen, waarnanbsp;de kern met opus caementicium werd opgevuld, waarvan de caementa eveneensnbsp;uitsluitend uit tot kleinere fragmenten stukgeslagen dakpannen bestonden.

ceum

Van Deman maakt onderscheid tusschen structura testacea en opus testa-De eerste term gebruikt zij slechts, indien zoowel de bekleeding als de

caementa der muurkern uit gebroken dakpannen bestaan. Waar slechts de muurkorst uit testae bestaat en de caementa der kern grootendeels van een ander


1) nbsp;nbsp;nbsp;Ook tegulae en bipedales zijn voor het reticulatum in gebruik geweest, doch buiten denbsp;hier besproken periode.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 8, 1.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. plaat XI.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Ook Prof. V. Schöfer gaf mij dit als zijn opinie te kennen.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 8, 17; het woord „structura” wordt door Vitr. II, 8, 1 overigens ook voor opusnbsp;incertum gebruikt. Men moet op deze plaats óf de term „opus incertum” laten slaan op de geheelenbsp;muur (V. Deman), óf de term „structura” op de korst. Bij incertum is overigens het verschil innbsp;constructie van kern en korst gering (cf. p. 10 noot 3 en onze opmerking over opus en structuranbsp;op p. 12).

6) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 232 noot 2; p. 233 noot 2; p. 388; p. 390—391; p. 395; p. 402.

-ocr page 32-

12

materiaal zijn, noemt zij de muurkorst: opus testaceum. Aldus onderscheidt zij structura (het geheele muurwerk) van opus (de korst).

„Structura” is inderdaad een voor de hand liggende benaming voor het bij uitstek constructieve deel van een muurwerk nl. de kern, of voor het geheelenbsp;muurwerk. „Opus” komt weliswaar ook wel als aanduiding van binnenwerk voor:nbsp;opus caementicium, en anderzijds komt „structura” wel eens voor als benamingnbsp;voor een bekleeding: structura reticulata^), maar toch heeft dit onderscheid tus-schen structura testacea en opus testaceum zijn goede zin. Immers de term: structuranbsp;testacea komt slechts bij Vitruvius voor en ontbreekt later. Daarentegen vindennbsp;we juist bij latere schrijvers de term: opus testaceum®). Nu is verder de bekleedingnbsp;van in tweeën gebroken dakpannen op een kern van caementicium van dakpanfragmenten, typisch voor de tijd van Augustus. Tiberius en Caligula; later komtnbsp;zij althans te Rome niet veel meer voor. Een korst van driehoekige baksteen opnbsp;een kern van caementicium welks caementa grootendeels uit natuursteen bestaannbsp;is een vorm van muurconstructie, welke als regel voorkomt in de periode: Clau-dius-Domitianus, terwijl een korst van gebroken dakpannen op een kern vannbsp;caementicium bestaande uit caementa van ander materiaal, in de tijd van Trajanusnbsp;algemeen in gebruik was®).

Het is dus gewettigd de oudere muurconstructie: structura testacea, en de bekleeding der jongere: opus testaceum te noemen.

Naast de term: opus testaceum wordt door hen die „later” niet alleen de betee-kenis van tichelsteen maar ook die van baksteen geven, nog een andere term gebruikt als benaming voor een baksteen en muurbekleeding nl.:

Opus Latericium. Vitruvius^) en Columella®) gebruiken deze term voor muren die geheel van ongebakken lateres zijn opgebouwd (zie beneden onder:nbsp;structura latericia). Gemakshalve volgen wij Van Deman, en spreken wij waarnbsp;we een baksteenen bekleeding bedoelen slechts van: opus testaceum.

De bouwmethode van muren met opus testaceum is dezelfde als die welke wij voor de incertum-muur aannemen, d.w.z. de muur wordt ook bij deze constructienbsp;in drie deelen opgebouwd. De driehoekige baksteenen welke voor opus testaceumnbsp;gebruikt werden, waren te Rome in tweeën gezaagde steenen die bessales werdennbsp;genoemd®); elders waren het in vieren gezaagde steenen die bipedales warennbsp;genaamd.

Een muurwerk dat geheel uit baksteen is opgetrokken, dus zonder een kern van, een andere constructie, komt niet voor, zelfs niet in de bloeitijd van de bak-steenbouw; steeds is de baksteen slechts als bekleeding gebruikt’).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Plinius, Nat. Hist. XXXVI, 22.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Plinius, Ep. X, 37, 2 en X, 39, 3: Palladius 6, 11.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. voor dit alles het overzicht op p. 21 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI, 8, 9.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Columella IX, 6.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. V, 10, 2 spreekt van laterculi bessales, gebruikt voor de cylinders in de suspen-surae (cf. p. 66). Over het gebruik van bessales in muurwerk spreekt Vitr. niet.

7) nbsp;nbsp;nbsp;o.a. Calza, Ostia-guida p. 43 v.

-ocr page 33-

13

Wel heeft men in vroeger tijd muren gehad die geheel van tichelsteen waren. Hiervoor gebruikt Van Deman^) de term:

Structura Latericia. Door Vitruvius en Columella wordt deze constructie (opus) latericium genoemd^); wij volgen gemakshalve de terminologie van Van Deman.

Men heeft tot op heden voor zoover mij bekend, geen tichelsteenmuur met een caementicium-kern gevonden; het heeft ook geen zin een zoo sterke kern metnbsp;een zoo zwak materiaal te bekleeden. De eensteens dikke tichelsteenmuur valtnbsp;hier vanzelf buiten beschouwing,

De term „structura latericia” is voor tichelsteenmuren geheel op haar plaats; te ver gaat Van Deman echter, als zij het woord „later” indien het zondere naderenbsp;aanduiding wordt gebruikt, uitsluitend op de in de zon gedroogde tichelsteen laatnbsp;slaan®). Wij zagen boven reeds dat „later” de dubbele beteekenis van tichelsteennbsp;en baksteen kan hebben^).

Opus Mixtum®) is een moderne benaming voor een metselwerk dat eveneens als bedekking van een caementicium-muurkern dienst doet. Het bestaatnbsp;uit enkele rijen gemetselde testae (dakpannen of baksteenen), af gewisseld doornbsp;baksteenvormige natuursteen. Aanvankelijk was de wisseling der rijen onregelmatig, later wordt zij regelmatig d.w.z. twee rijen testae zijn even dik als de afwisselende rij baksteenvormige natuursteen®). Ook bij deze constructie wordt hetnbsp;muurwerk op de hierboven beschreven wijze in drie deelen opgebouwd. In de doornbsp;mij besproken periode wordt opus mixtum gebruikt voor hoeken en posten’').

Opus Graticium is een volledig muurwerk, dus geen kern of korst. Het is het zg. „vakwerk” van hout, opgevuld met rietstengels; dit werd dan besmeerd met mortelwerk. Graticium werd gebruikt voor bijgebouwen en goed-koopere volkswoningen; de techniek is eenvoudiger en het materiaal is goedkoopernbsp;dan bij de overige bouwconstructies.

Wegens de lichtheid van het materiaal was craticium ook geliefd voor balcons e.d. Te Pompeii zijn hiervan enkele voorbeelden over*). De c.a Gratticio tenbsp;Herculaneum bestaat met uitzondering van de buitenmuren geheel uit opusnbsp;craticium ®).

Vitruvius uit de wensch, dat de craticium-constructie nooit ware uitgevonden; hij wijst nl. op het groote brandgevaar “).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 388.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 12 noot 4 en 5.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 388, noot 7.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 4; (Vitr. I, 5, 8 en VIII. 3, 8).

5) nbsp;nbsp;nbsp;Ook wel eens: opus compositum genaamd; de benaming is modern.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. plaat XI en XIII.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Heele muurbekleedingen van opus mixtum komen eerst voor sinds Maxentius.

8) nbsp;nbsp;nbsp;balcon: III, 5, 1, Not. Sc. 1917 p. 249.

trapwand: c. d. L. Ceio Secondo, Maiuri, Pompeji-Führer p. 76; winkel I, 7, 10, Not. Sc. 1929 p. 383.

kast: winkel I, 6, 8^—9 Not. Sc. 1929 p. 393.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 62, fig. p. 61; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 30.

10) Vitr. II, 8, 20.

-ocr page 34-

H

2. Boog- en Gewelfbouw; Balkwerk

De beschrijving der verschillende vormen van boog- en gewelfbouw zooals: ton-, segment-, kruis-, koepelgewelf, etc. en rond-, halfcirkel-, segmentboog, etc.nbsp;lijkt ons overbodig. Wij verwijzen hiervoor naar de werken van Choisy, Durm,nbsp;Delbrueck, Anderson-Spiers-Ashby e.a. ^).

Vitruvius zegt overigens weinig over de boog- en gewelfbouw^).

Wat het materiaal betreft dat voor deze constructies werd gebruikt: oorspronkelijk werd de boog van natuursteen gemaakt, later van testa. Gewelven in woonhuizen zijn meestal van opus incertum waarin licht materiaal als cruma en puimsteen is verwerkt. Bij het bouwen van incertum-gewelven werd van een bekisting gebruik gemaakt.

Belangrijker zijn de opmerkingen van Vitruvius betreffende het balkwerk en de houtsoorten, temeer daar de dakbedekking van de woonhuizen veelal verloren is gegaan. In boek II c. 9 en 10 behandelt Vitruvius de bruikbaarheid dernbsp;verschillende soorten timmerhout, terwijl in boek IV c. 2 de verschillende soortennbsp;dakbalken worden opgenoemd zooals: spanten, schoren, nokbalken, spruiten,nbsp;gordingen en sporen.

C. Overzicht der technische ontwikkeling der bouwmaterialen en bouwconstructies

Wij kunnen, daar dit hoofdstuk als inleiding tot het eigenlijke onderwerp bedoeld is, volstaan met een eenigszins globale beschrijving der ontwikkeling vannbsp;materialen en constructies te Pompeii en Rome. De tegenstelling: vóór Sulla ^nbsp;sinds Sulla, waarop wij bedoelen de nadruk te leggen, bestaat niet voor alle materialen en constructies; vaak is de overgang zeer geleidelijk. Zooals vanzelf spreektnbsp;kunnen wij ons hier niet beperken tot de in de woningarchitectuur verwerktenbsp;materialen en constructies.

1. Vóór Sulla a. Muurconstructies

Vóór Sulla stond de architectuur van Rome in menig opzicht ten achter bij de architectuur in de sterk gehelleniseerde gebieden van Campanie, ook bij dienbsp;van Pompeii. Daarbij komt nog dat er over de woningbouw van vóór Sulla tenbsp;Rome zeer weinig bekend is. De woningbouw te Pompeii staat daarom bij dezenbsp;ontwikkelingsbeschrijving sterk op de voorgrond.

Hoewel het begin van het tijdperk dat wij behandelen, valt in de periode welke te Pompeii de tufperiode wordt genoemd, willen wij in het kort iets zeggen overnbsp;de eeuwen welke deze tufperiode onmiddellijk voorafgaan.

De 4e en het grootste deel van de 3e eeuw v. Chr. worden voor Pompeii de kalksteenperiode genoemd. Opus quadratum van Sarno-kalksteen was te Pompeii

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. litteratuuropgave achter in dit boek.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI, 8, 3—-4; verder spreekt hij nog van gewelfde kelders in VI, 8, 1.

-ocr page 35-

15

in deze tijd alom in gebruik^). Zooals bekend is, zijn het vele fraaie gevels van patriciërshuizen in quadratum, die te Pompeii uit deze tijd bewaard zijn gebleven.

In Rome gebruikte men in de 4e en 3e eeuw v. Chr. opus quadratum van cappellaccio-tufsteen; voor meer primitieve muurwerken werden wel andere, meernbsp;poreuze en nog slechtere tufa’s gebruikt^).

Omstreeks 200 v. Chr. “) begint er een nieuwe periode, te Pompeii de tuf-periode genaamd, waarin te Rome de tiifsteen algemeen gebruikt wordt, en te Pompeii voor de meest in het oog springende gedeelten der woning als; facade,nbsp;stylobaat, zuilen en bijbehoorend balkwerk. Het opus quadratum van de gevel, tenbsp;Pompeii tevoren in kalksteen uitgevoerd, wordt nu gemaakt van donkere Nuceria-tufsteen; een der oudste te Pompeii bekende tuffaqades is die van het huisnbsp;VI, 8, 22quot;).

Reeds iets eerder, tegen de 2e helft der 3e eeuw v. Chr. komt te Pompeii het opus caementicium met opus incertum voor, b.v, in de villa d. Misteri®) en in denbsp;c. d. Sallustio *'). In deze oudste tijd van het opus caementicium en het opus incer^nbsp;turn werd volgens Carrington soms een slechtere leemmortel voor de kern dernbsp;muur gebruikt, en een betere welke meer kalk bevatte, voor de korst. Hoeken ennbsp;deurposten worden nog gevormd door kalksteenblokken; de caementa van hetnbsp;opus caementicium en incertum zijn tijdens de tufperiode van kalksteen, lava en tuf.

Te Rome wordt vanaf de 2e eeuw v. Chr, vooral peperino en een enkele maal ook travertijn voor het opus quadratum gebruikt; de Aqua Marcia echter, hetnbsp;belangrijkste monument in quadratum uit die tijd te Rome, is van sperone en Anio-tufsteen’).

Het opus incertum en caementicium, te Pompeii reeds sinds het einde der 3e eeuw v. Chr. bekend, wordt ook te Rome ingevoerd, en wel in de eerste helftnbsp;of omstreeks het midden van de 2e eeuw v. Chr. De monumenten waarbij men tenbsp;Rome voor het eerst caementicium en incertum heeft geconstateerd, zijn de Con-cordia-tempel (120 v. Chr.) en de tempel van Castor en Pollux (117 v. Chr.) ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Reeds in de 6e eeuw v. Chr. zijn er voorbeelden van quadratum. Te Pompeii in denbsp;sladsmuur (cf. Maiuri, Mon. Ant. XXXIII (1929) p. 217) en de Grieksche tempel op het Forumnbsp;Triangolare; te Rome in de fundamenten der tempel van Juppiter Capitolinus.

Behalve opus quadratum komt te Pompeii in woonhuizen der 4e en vroege 3e eeuw v. Chr. ook de steenen vakwerkbouiv voor. Naast kalksteen is er ook roodachtige poreuze lavanbsp;voor gebruikt, afkomstig van de oppervlakte der lavastroom, (in tegenstelling met de harde ennbsp;donkere lava welke in de 2e eeuw v. Chr. in gebruik komt).

2) nbsp;nbsp;nbsp;De gegevens over materialen en constructies te Rome zijn in hoofdzaak genomen uitnbsp;de artikelen van Van Deman, A. J. A. XXVII (1912) p. 230 v. en p. 387 v. Wat Pompeiinbsp;betreft, is vooral geput uit Carrington, J. R. S. XXIII (1933) p. 125 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De grens tusschen kalksteen- en tufperiode staat nog niet vast. Carrington, Pompeiinbsp;p. 32, 67 en 133, trekt de grens omstreeks 250 v. Chr. Pernice, Heil. K. in Pomp. VI p. 119,nbsp;zegt dat de „volle ’ tufperiode eerst in ongeveer 150 v. Chr. aanvangt. Mau-Ippel, P®. p. 17,nbsp;stelt de grens in ongeveer 200 v. Chr.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 131; Mau, Wandm. p. 74.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 39.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 17.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. I p. 1—2; Frank, Rom. Build, p. 137 v.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 244.

-ocr page 36-

16

Ue techniek der hier besproken bouwconstructies is bij deze tempels al ver gevorderd; men kan daarom aannemen dat caementicium en incertum reeds in het midden of in de Ie helft van de 2e eeuw v. Chr. te Rome zijn voorgekomen.

De caementa van incertum en caementicium waren te Rome van tufsteen, en wel hoofdzakelijk cappellaccio en grijs-gele tuf. Slechts zelden kwam ook peperinonbsp;voor. Het caementicium te Rome was oorspronkelijk bekleed met opus quadratum;nbsp;het incertum kwam echter als korst steeds meer in de plaats hiervan, en was vóórnbsp;Sulla reeds algemeen in gebruik.

Te Pompeii verdween het quadratum zelfs tegen het einde der 2e en het begin der Ie eeuw v. Chr. om plaats te maken voor het caementicium en incertum.nbsp;Voor hoeken en posten bleef quadratum in kleiner formaat voortbestaan, bv. innbsp;de huizen uit laat-Hellenistische tijd: VII, 2, 16 en VII, 2, 20^). Het materiaalnbsp;voor hoeken en posten bleef in Pompeii tot Sulla: kalksteen^); na Sulla wordtnbsp;hiervoor ook tuf gebruikt.

Het feit dat, te Pompeii geheel en te Rome gedeeltelijk het opus quadratum in de loop van de 2e eeuw v^, Chr. het veld ruimt voor het caementicium en incertum,nbsp;is het gevolg van de goede kalkmortel welke men in die tijd ging gebruiken. Denbsp;nieuwe mortel bevatte pozzölana in ruimere zin®), en volop kalk.

Te Pompeii is de mortel uit deze tijd te zien o.a. in de c.d. Fauno en de c.d. Pansa; te Rome in de tempel van Concordia waarover boven reeds werd gesproken.

Het caementicium en incertum te Pompeii ondergaat in de loop der 2e eeuw V. Chr. wat de caementa betreft, de volgende verandering^): was aanvankelijknbsp;de kalksteen het voornaamste materiaal voor caementa te Pompeii, terwijl de lavanbsp;een secundaire rol speelde, in de loop der 2e eeuw v. Chr. gaat de lava de kalksteennbsp;grootendeels verdringen; bovendien komt er een zwarte, harde lava in gebruik, innbsp;plaats van de roodachtige poreuze uit de vroegste tijden van het caementiciumnbsp;en incertum'’).

Tenslotte dient nog gewezen te worden op het gebruik van gebakken steenen die in deze vóór-Sullaansche tijd althans te Pompeii voorkomen. Dit warennbsp;steenen die dienden voor speciale doeleinden; zij werden bv. wel gebruikt alsnbsp;bouwmateriaal voor zuilen. Zij hadden daarom een spéciale vorm. Te Pompeii

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 272 en p. 274.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 3.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 7; in Rome in de 2e eeuw v. Chr. weliswaar nog donkere asch, de „harena ter-rosa” die nog niet tot de deugdelijkste behoorde, cf. Vitr. II, 4, 1: „quae autem terrosa fuerit nonnbsp;habebit asperitatem”.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Mau, Pomp. Beitr. p. 218 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington (o.c. p. 130) gaat te ver als hij zegt dat kalksteen voor caementa in hetnbsp;caementicium en incertum, geheel uit het gebruik verdwijnt. Zie bv. de c. d. Centauro (Mau,nbsp;Wandm. p. 77): het oudste deel der facade uit de vroegere tufperiode is van groote kalksteenposten en lava-incertimi voorzien. De later gemaakte muurgedeelten met de deur van VI, 9, 5anbsp;zijn van kalksteen-incertum; de kleinere kalksteenposten der deur, evenals de verdere bouwgeschiedenis van het huis wijzen er op dat deze deur van jonger datum is.

De Terme del Foro (Mau, Pomp. Beitr. p. 221) zijn uit de allereerste tijd der Sullaansche kolonie. Het caldarium van het vrouwenbad heeft een muur van kalksteenincertum.

-ocr page 37-

17

zijn als voorbeeld bekend: de halfzuilen der Basilica, de zuilen der tweede porticus der c. d. Fauno, en die der c. d. Labirinto^).

Wat het gebruik van marmer betreft, hierin was Rome Pompeii voor. Reeds vóór het einde der 2e eeuw v. Chr. werden er te Rome geïmporteerde marmersoorten gebruikt, hoewel nog spaarzaam. De eerste vroege voorbeelden hiervan'nbsp;vindt men in de tempel van Juppiter en Juno (H6 v. Chr.) en in de tempel vannbsp;Hercules (130 v. Chr.). In de woning kwam het marmer, ook als bekleedingsma-teriaal, nog niet voor.

Het Romeinsche conservatisme verzette zich daartegen. Te Pompeii kende men in vóór-Sullaansche tijd het gebruik van marmer nog niet^).

Voor minder belangrijke gebouwen en woningen vinden we in de tijd vóór Sulla te Rome, de tichelsteenmuur (structura latericia). In Pompeii schijnt geennbsp;enkel voorbeeld van tichelsteenmuren gevonden te zijn^).

Dat hout in vóór-Sullaansche tijd veelvuldig is gebruikt, blijkt reeds uit de Ie stijl der wanddecoraties quot;*); later is het steeds meer vervangen door steen, bv.nbsp;in trapwerk.

Opus craticium tenslotte, dateert ook reeds uit de tijd vóór Sulla.

b. Boog- en Gewelfbouw

Buiten beschouwing moeten wij hier laten de kwestie of de Romeinen deze bouv/wijze van anderen hebben overgenomen, en zoo ja, van wie. Met velen neemtnbsp;bv. Pfretschmer ^) een Grieksche invloed aan; zoo ook Delbrueck®). Daarentegennbsp;verdedigt Altmann de opinie dat boog- en gewelfbouw op Italische bodemnbsp;zelf ontstaan is’^). Glück komt tot een andere conclusie: hij wijst eveneens eennbsp;Hellenistische invloed van de hand, maar besluit dat deze techniek van de Puniërsnbsp;is overgenomen ®).

Boog- en gewelfbouw komen in de tijd vóór Sulla in Italië zoowel in als buiten Rome, reeds veelvuldig voor. De groote bloei echter valt na 80 v. Chr.nbsp;Het materiaal der vóór-Sullaansche tijd leende zich niet zoozeer voor deze bouwconstructies. Een vroeg voorbeeld van een tongewelf te Rome, biedt de porticus

1) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 128, noot 7 noemt een zeer oud voorbeeld van zulke gebakken steenennbsp;in het huis VII, 14, 5.

Over de halfzuilen der Basilica cf. p. 50; ook Mau, Wandm. p. 3, en Delbrueck, H. B. II p. 95.

Over de zuilen der c.d. Fauno en c.d. Labirinto cf. p. 50, ook Mau, Wandm. p. 33 v. en 80 v.; Delbrueck, H. B. II p. 95. Overigens moet in dezen de publicatie van v. Schöfer afgewacht worden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij hooge uitzondering komt marmer ook te Pompeii wel eens vóór Sulla voor, cf. Perhice,nbsp;Heil. K. in P. VI p. 38.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 26; Durm p. 186.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 109 v.; over het gebruik van hout in de Pompeiaansche Palaestra,nbsp;cf. Mau, P^ p. 172. Over de tijdelijke houten theaters te Rome wil ik hier zwijgen, daar zij geennbsp;verband houden met de woningbouw.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Pfretschmer, Grundriszentw. p. 13 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 63.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Altmann, Rundbauten, passim.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Glück, Ursprung p. 94.

-ocr page 38-

18

Aemilia (193 v. Chr.); de entrée heeft een tongewelf en is aan de buitenzijde omkransd met wigvormige steenen ^). Te Pompeii is een vroeg tongewelf te ziennbsp;in de Porta Marina^). Verder is het gewelf in het woonhuis reeds gebruikelijknbsp;in de cubicula, b.v. in het huis VI. 9, 3®). Ook is het tongewelf al in gebruik innbsp;badvertrekken^) en corridors'^). Zelfs is er een Hellenistisch kruisgewelf bekendnbsp;nl. in het bad van het huis VII. ins. occ, 13; het is in dit laatste geval een schijn-gewelf ®). De koepel vindt men in de laconica als bv. dat der villa d. Misterinbsp;(ongeveer in het midden der 2e eeuw v. Chr.) ^). De halve koepel werd gebruiktnbsp;in caldaria®),

De gewelven waren van opus incertum gemaakt; de caementa bij voorkeur van licht materiaal bv. cruma.

2. Sinds Sulla

Ten tijde van Sulla vinden er vele vernieuwingen plaats in de bouwconstructies en materialen, die zich in de laatste decenniën der Republiek verder vervolmaken. Toch handhaven zich ook sinds Sulla verschillende oude constructies en materialen, zoodat men niet kan spreken van een algeheele revolutie in de bouwtechniek ten tijde van Sulla,

In de Augusteïsche tijd is er wederom een sterke ontwikkeling in de architectuur waar te nemen welke gepaard gaat met, en mede veroorzaakt wordt door het gebruik van nieuwere bouwconstructies en materialen. Daarom verdeden wijnbsp;bij de ontwikkelingsbeschrijving der muurconstructies, de tijd sinds Sulla in tweenbsp;perioden: die van Sulla tot Augustus en die van Augustus tot Domitianus.

a. Muurconstructies van Sulla tot Augustus

Te Pompeii treft men sinds 80 v. Chr. reeds onmiddellijk belangrijke veranderingen aan. Wat de materialen betreft dient in de eerste plaats genoemd te worden: het gebruik van testa, in de beteekenis van: gebroken dakpannen, (testanbsp;in de zin van baksteen komt eerst later veelvuldiger voor). Deze gebroken dakpannen dienen te Pompeii in de eerste tijden der Romeinsche kolonie als bekleedingnbsp;van hoeken en posten, terwijl daarvoor het gebruik van natuursteen gedeeltelijknbsp;werd afgeschaft. Aanvankelijk wisselt de testa in hoeken en posten dikwijls af met

1) nbsp;nbsp;nbsp;Rivoira, Rom. Arch. p. 21, fig. 20.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 237 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 268, fig. 136.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 64.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 74.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Het huis is hoofdzakelijk in de bouwvormen der tufperiode geconstrueerd op de stadsmuur, in de periode van vrede, die aan de bondgenootenoorlog voorafging, d.w.z. vóór 90 v. Chr.nbsp;Wij deelen nl. de opvatting van Ippel niet, dat de stadssiuur pas na Sulla overbouwd zou zijn.nbsp;(cf. Ippel in de kritiek op Pernice, Heil. K. in P. VI: Gnomon, Band 15, Heft 11, November 1939,nbsp;pag. 563 v.). cf. inleiding. Misschien ook in het bad der c. d. Polibio; het huis is nog niet geheelnbsp;ontgraven,

7) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 63 v.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Rivoira, Rom. Arch. p. 36—38, fig. 40 (de Stabianer Thermen).

-ocr page 39-

19

natuursteen-blokjes, in vorm gelijkend op testae: de constructie die opus mixtum genoemd wordt. Deze afwisseling in hoeken en posten is echter in tegenstellingnbsp;met de alterneering der latere hoeken en posten in mixtum-constructie: onregelmatig. Intusschen blijven ook de hoeken en posten van louter natuursteen in zwangnbsp;naast die van testae, soms in hetzelfde huis en in hetzelfde vertrek. Deze steenen,nbsp;die al in vóór-Sullaansche tijd gaandeweg kleiner werden, zijn nu nog weer meernbsp;in formaat afgenomen.

De vertanding van hoeken en posten te Pompeii is onder Sulla en Caesar nog eenigszins onregelmatig, te weten ongeveer driehoekvormig ^),

Te Rome dringen de besproken vernieuwingen, voor zoover wij kunnen nagaan, in de tijd van Sulla en Caesar merkwaardigerwijze niet door'quot;^); daar blijftnbsp;men voor hoeken en posten uitsluitend tufsteenblokken gebruiken.

De natuursteen, welke te Pompeii voor hoeken en posten gedurende deze periode wordt toegepast, is kalksteen of tufsteen. Kalksteen was te Pompeii reedsnbsp;vóór Sulla in gebruik, tufsteen komt voor dit doel eerst sinds Sulla voor, bv. innbsp;de huizen: VI, ins. occ. 32 en in de c.d. Caes. Blando ’*). Te Rome bestaan hoekennbsp;en posten uit tufsteen. De natuursteenen, die daarvoor gebruikt werden, krijgennbsp;evenals die te Pompeii, reeds in het begin der Ie eeuw v. Chr. een steeds kleinerenbsp;vorm, en sinds Sulla is hun vorm dikwijls gelijkend op die van testae^).

Het gebruik van testae is van groote beteekenis geworden voor de geheele woningbouw. Het opus testaceum is een zeer stevige constructie en biedt grootenbsp;mogelijkheden.

Een andere nieuwe constructie, welke zoowel te Pompeii als te Rome opgang maakt ten tijde van Sulla en de daarop volgende jaren, is het opus quasireticu-latum. Te Pompeii zijn ons van deze constructie meer voorbeelden bekend dan tenbsp;Rome, o.a. de tempel van Zeus Meilichios ®), het kleine theater®) en het amphitheater’). Lava is te Pompeii voor deze constructie bijna altijd gebruikt. Een uitzondering is het kalksteen-quasireticulaat dat voorkomt in de Terme del Foro*).

Reeds onder Caesar gaat het opus quasireticulatum zoowel te Pompeii als te Rome, over in het reticulatum ®). Te Pompeii werd het in die tijd van kalksteen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 5: „In den meisten Fallen haben die Verzahnungen der Ziegelpfostennbsp;die Form eines rechtwinkligen Dreiecks, dessen eine; Kathete oben horizontal liegt; diei dernbsp;Pfosten aus ziegelförmigen Hausteinen haben auch annahernd die Form eines recht-oder stumpf-winkligen Dreiecks, doch bildet hier der rechte oder stumpfe Winkel die Spitze; die Seiten desnbsp;Dreiecks bestehen hier nicht aus geraden, sondern aus stufenförmig gebrochenen Linien”.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Daarom dacht Van Deman ten onrechte, dat Carrington (o.c. p. 134, noot 23) zichnbsp;vergist, wanneer hij de gebroken dakpannen van het kleine theater te Pompeii dateert in de tijdnbsp;van Sulla.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 269.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 95 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. plaat X.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 40, fig. 13.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 6.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 226.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Ook in pavimenten is een ontwikkeling waar te nemen, welke overeenkomst vertoontnbsp;met de ontwikkeling van incertum tot quasireticulatum en reticulatum. Dr. Beyen maakte mij er

-ocr page 40-

20

vervaardigd (lava was te hard) en te Rome van grijze en rood-bruine tufsteen^). Zoo demonstreert zich in het gebruik der quasireticulaat- en reticulaatconstructiesnbsp;gaandeweg een beter gebruik der materialen. Wat de introductie van tufsteen voornbsp;hoeken en posten te Pompeii betreft, het aanwenden van dit zachtere materiaalnbsp;was geen verbetering.

Marmer komt in de periode Sulla-Augustus in het woonhuis sporadisch in gebruik, ondanks de tegenstand der autoriteiten, (cf. Plinius, Nat. Hist. XXXVI, 2).

De oude constructies: quadratum, caementicium en incertum blijven ook sinds Sulla in zwang. Het gebruik van quadratum neemt gestadig af, naarmate de kwaliteiten van testae, caementa en mortel beter worden. Te Rome blijft quadratum,nbsp;ten deele als bekleeding, voor monumentaalbouw in gebruik. Het materiaal hiervoor was grijs-bruine tufsteen, peperino en sporadisch travertijn ^).

Er zijn daarentegen te Rome enkele woningen, welke een muurbekleeding van de moderne soort hebben, bv. de c. d. Grifi (ongeveer 90 v. Chr.) met muurwerk van incertum dat het quasireticulatum reeds nadert, en een huis aan de Vianbsp;Nomentana met quasireticulaat-muurwerk. Reticulatum uit de tijd van Caesarnbsp;hebben het huis van de Odyssee-landschappen, de villa di Livia, de villa Farnesinanbsp;en het oudere gedeelte der c. d. Livia®).

Te Pompeii is men in dit opzicht moderner: in de tempel van Juppiter, waarschijnlijk even voor 80 v. Chr. begonnen en kort daarop beëindigd, is geen quadratum gebruikt. Voor de woonhuizen wordt, voor zoover wij konden vaststellen, de gevel van opus quadratum sinds Sulla radicaal afgeschaft.

De caementa van het caementicium en incertum zijn in de periode Sulla-Augustus te Pompeii als regel van lava; het komt echter ook meermalen voor, dat het lager gelegen gedeelte der muur caementa van lava heeft, en het hooger gelegennbsp;gedeelte caementa van kalksteen^).

Te Rome zijn de caementa tot ongeveer 50 v. Chr. van rood-bruine tufsteen. Na 50 V. Chr. zijn er te Rome twee soorten caementicium te onderscheiden: denbsp;eerste soort bestaat uit een grijze mortel met caementa van cappellaccio en anderenbsp;tufa’s, slechts zelden travertijn: de tweede soort, welke iets later dan de eerste voorkomt, nl. vlak voor het Augusteïsche tijdvak, heeft grijs-roode mortel en caementanbsp;van bruin-roode tuf, travertijn en selce®). Van deze Caesarische grijs-roodenbsp;mortel zijn nog voorbeelden te vinden tot 30 v. Chr,®), Merkwaardig is overigensnbsp;op attent, dat er vooral van 100-—80 v. Chr. in de Pompeiaansche pavimenten „incertum” voorkomt, dat later langs quasireticulatum (term gebruikt door Pernice) overgaat in het reticulatum:nbsp;deze overgangen zijn ongeveer gelijktijdig met de overgangen derzelfde vormen in het muurwerk.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Nadere bijzonderheden over de overgangen in het gebruik van grijze naar roodachtigenbsp;tufsteen, bij Van Deman o.c.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 248.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De c.d. Grifi heeft wanddecoraties in 2e stijl (phase la), cf. Beyen, Wanddek. I p. 21;nbsp;over het huis aan de Via Nomentana, cf. Beyen, Wanddek. I p. 22; de Odyssee-landschappen zijnnbsp;in 2e stijl (phase 2a); de wanden der c.d. Livia en der villa Farnesina vallen in phase 2b vannbsp;dezelfde stijl, cf. Beyen, Wandm. I p. 22.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 22 en p, 35; cf. Terme del Foro: Mau, Pomp. Beitr. p. 221.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 248 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Richmond, J. R. S. IV (1914) p. 198.

-ocr page 41-

21

dat Van Deman in 1912 constateerde dat er in de tijd van Caesar te Rome geen enkele incertum-korst op een caementicium-kern is aangetroffen ^). In hoeverrenbsp;nieuwe vondsten het beeld hebben gewijzigd kan ik niet nagaan.

Een constructie welke zich te Rome ook sinds Sulla blijft handhaven is de structura latericia: de tichelsteenmuur; ze is te Rome tot Augustus zeer in zwang.nbsp;Zooals boven reeds werd gezegd, zijn hiervan te Pompeii tot op heden geen voorbeelden gevonden^).

Tenslotte worden de voor speciale doeleinden gebakken steenen, welke vóór Sulla reeds zeer sporadisch voorkomen, na Sulla herhaaldelijk gebruikt, in hetnbsp;bijzonder voor zuilenschachten.

b. Muurconstructies van Augustus tot Domitianus

Te Pompeii komt in Augusteïsche tijd de zachte gele tufsteen als bouwmateriaal in gebruik®): vroege voorbeelden hiervan bieden de huizen: VII, 2, 11; VIII, 2, 17^20; VIII, 2, 21—23^). Frequent wordt deze gele tuf eerst gebruiktnbsp;na ongeveer 50 n. Chr. Ook te Rome komt sinds de 2e helft der Ie eeuw n. Chr. eennbsp;gele tufsteen in gebruik.

Verder komt te Rome onder Augustus de structura testacea in zwang. De zoowel in korst als kern gebruikte testae zijn, zooals we zeiden, als regel gebrokennbsp;dakpannen. De baksteenbouw in ruimere zin doet dus thans in Rome zijn intrede.

Te Pompeii wordt in diezelfde tijd het gebruik van testae, (ook daar volgens de gangbare opvatting nog: gebroken dakpannen), als bekleeding voor caemen-ticium veel frequenter. Niet slechts aan hoeken en posten, doch ook als bekleedingnbsp;van heele muurstukken komt de testa in deze tijd voor, bv. bij het huis VIII, 2,nbsp;34®). Structura testacea is te Rome de gewone vorm van muurconstructie metnbsp;testa, in de tijd van Augustus. Maar er blijken toch reeds andere vormen tenbsp;bestaan. Volgens Boëthius®) vindt men in Augusteïsche tijd reeds baksteen innbsp;engere zin, in Noord-Italië en in de provincies; volgens Lugli'^) komt deze baksteen onder Augustus ook te Rome voor, en zou ze onder Tiberius reeds frequentnbsp;gebruikt zijn.

Van Deman echter zegt dat er vóór Claudius te Rome geen echte baksteen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 250.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 26; Durm p. 186.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Ten onrechte zegt Blake, M. A. A. R. VII (1930) p. 61, in navolging van een ouderenbsp;opvatting, dat gele tuf te Pompeii eerst na 50 n. Chr. voorkomt; cf. de gele tuf uit Augusteïschenbsp;tijd in de in noot 4 genoemde huizen; cf. ook Carrington o.c. p. 135, die zich ten onrechte bijnbsp;Blake's opvatting aansluit. In het muurwerk der c.d. Gavio Rufo is zelfs gele tuf aanwezig uit denbsp;tijd van de 2e stijl (phase Ib), cf. Mau, Wandm. p. 274.

4) nbsp;nbsp;nbsp;VII, 2, 11: Mau, Wandm. p. 272 (2e stijl op gele tuf).

VIII, 2, 17—20: Noack-Lehmann Hartleben p. 99.

VIII, 2, 21—23: Noack-Lehmann Hartleben p. 88.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 50.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius, APAFMA (1939) p. 136—137.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Lugli, Mon., II p. 34.

-ocr page 42-

22

is gevonden^). Boëthius noemt als voorbeeld van baksteen uit 27 v. Chr.: de stadsmuur van Ariminium^).

Mau beweerde dat te Pompeii in het geheel geen baksteen voorkomt, doch louter de gebroken dakpan^). Dit wordt terecht tegengesproken door Carrington,nbsp;die spreekt van driehoekige baksteen, welke te Pompeii slechts is gevonden metnbsp;decoraties in 4e stijl, en nooit met decoraties in 3e stijl, waaruit volgt dat deze baksteen te Pompeii niet gebruikt werd vóór ongeveer de 2e helft der Ie eeuw n. Chr.

Dit is ongeveer dezelfde tijd waarin, volgens Van Deman ook te Rome de opkomst van de baksteenbouw plaats vindt, nl. met de regeering van Claudius^). Ondernbsp;Claudius wordt de structura testacea te Rome geheel door het opus testaceum verdrongen. Een korst van vrij kleine driehoekige baksteen (waarschijnlijk de:nbsp;laterculi bessales), bedekt een kern van caementicium, waarvan de caementa uitnbsp;allerlei gemengd materiaal bestaan. Ten tijde van Nero bestaat de kern meestalnbsp;weer uit testa-fragmenten, vaak van oude bouwwerken afkomstig®).

Een nieuwe constructie voor hoeken en posten, welke te Pompeii wordt ingevoerd ten tijde van Augustus, is het regelmatige opus mixtum, waarvoor kalksteen of tufsteen eenerzijds, en testa anderzijds gebruikt werden. Aanvankelijk wasnbsp;de verhouding in het muurverband 1 natuursteen op 3 of meer testae, later 1 natuursteen op 2 testae®).

Een der vroegste voorbeelden van dit regelmatige opus mixtum (mixtum in gewone zin) ziet men in de Herculanerpoort (verhouding 1 op 3) ’'), en in het huisnbsp;VI, 7, 17 (verhouding 1 op 2) ®), waar wanddecoraties in zeer late 2e stijl zijnnbsp;aangebracht op opus mixtum, terwijl het incertum daar bestaat uit de reeds innbsp;Augustus’ tijd gebruikte gele tufsteen®).

In de laatste tijd van Pompeii wordt opus mixtum ook in zuilenschachten toegepast.

Te Rome komt in de eerste eeuwen na Chr. geen opus mixtum voor; de eerste voorbeelden van mixtum te Rome zijn uit de tijd van Maxentius (306—312)^®).

Te Pompeii treedt verder nog met Augustus’ tijd de rechthoekige vertanding van hoeken en posten op, en verdringt zij de driehoekige^^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 400.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius, APAfMA (1939) p. 139, fig. 2.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 32.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 133; Carrington wil hiermee niet zeggen dat de 4e stijl niet wat vroegernbsp;dan 50 n. Chr. kan zijn begonnen, doch slechts dat de 3e stijl na 50 n. Chr. niet, of hoogstensnbsp;zeer sporadisch voorkomt. Wat de kwestie: dakpan-baksteen betreft, wijst Carrington er terechtnbsp;op hoe onpractisch het is, eerst dakpannen te bakken, ze dan te breken en als baksteenen te gebruiken. Hij overweegt de mogelijkheid dat het grootste deel der testae, baksteenen in engere zinnbsp;zijn. Dit neemt echter niet weg dat in dat geval oudere baksteen (z.g. gebroken dakpannen) ennbsp;jongere driehoekige, duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, o.a. ook door hun kleur.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 404.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 134—135.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 249, fig. 126.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 256 v.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Mau (l.c.) twijfelt aan de „echtheid” van deze decoraties, die wellicht imitaties uitnbsp;later tijd zouden geweest zijn. Deze twijfel is waarschijnlijk onnoodig.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 429.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. plaat XI: Mau, P^. p. 41, fig. 14; Mau, Wandm. p. 6.

-ocr page 43-

23

Marmer, dat zooals wc boven zeiden vóór Augustus sporadisch te Rome gebruikt is, wordt sinds Augustus te Pompeii ingevoerd , en te Rome frequent gebruikt. De ouderwetsche terughoudendheid heeft men toen geheel laten varen.

Wat de oudere constructies betreft, welke reeds vóór Augustus in zwang waren: de structure latericia welke te Rome tot Augustus veelvuldig voorkomt,nbsp;raakt nadien in de Urbs in onbruik’^).

Het reticulatum te Rome handhaaft zich onder Augustus, Tiberius en Caligula, doch na die tijd zijn er te Rome geen voorbeelden van reticulatum meer aanwezig.nbsp;Te Pompeii blijft het reticulatum ook later nog in gebruik. Het materiaal hiervoornbsp;was te Pompeii vooral grijze tuf, en te Rome roodachtige tuf; ook de mortel wasnbsp;te Rome rood®).

De rechthoekige vertanding van hoeken en posten was, indien zij aan reti-culaat was toegevoegd, vóór Claudius eveneens van tufsteen. Te Pompeii werd sinds Claudius het rcticulaat met hoeken van testae of opus mixtum gecombineerd.

De caementa van caementicium en incertum ondergaan wat het materiaal betreft de volgende veranderingen:

te Pompeii gebruikt men voor caementa: testae, kalksteen, grijze en gele tufsteen en cruma; over het algemeen kenmerkt zich het latere Pompeiaanschenbsp;caementicium en incertum door een steeds grootcre willekeur in de keuze dernbsp;caementa *);

te Rome kenmerkt zich het caementicium en incertum evenals het reticulatum uit de tijd van Augustus, vooral door de roode pozzolana welke in de mortel werdnbsp;verwerkt, en er de roode tint aan geeft; zij onderscheidt zich duidelijk van denbsp;slechtere grijze of grijs-roode uit de Caesarische tijd. De caementa bestonden tenbsp;Rome behalve uit tufa’s en travertijn, ook uit selce. Ten tijde van Nero komt vooralnbsp;de testa als caementum voor. In de laatste helft der Ie eeuw n. Chr. zijn denbsp;caementa te Rome vooral: tufa’s, travertijn en selce. Het gebruik van selce neemtnbsp;in deze tijd steeds meer toe, terwijl tenslotte onder Vespasianus de caementa nagenoeg steeds van selce zijn; af en toe vindt men daarnaast nog travertijn ennbsp;marmer als caementum®).

c. Boog- en Gewelfbouw

De boog- en gewelfbouw komt na Sulla tot volledige ontplooiing. Vooral het gebruik van de gebroken dakpan en later van de baksteen tezamen met de ontwikkeling van het opus caementicium, maakt het overspannen van tenslotte geweldigenbsp;ruimten mogelijk, zooals we dat zien in de thermen der keizertijd.

Sinds Sulla wordt er te Pompeii en te Rome een druk gebruik gemaakt van de verlichtingsboog; dit is een in de muurconstructie gemetselde boog, welke dientnbsp;ter versteviging en om scheuren te voorkomen. Te Pompeii ziet men de verlichtings-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 46.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 388.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 132 en 135; Van Deman o.c. p. 392.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington o.c. p. 135 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Van Deman o.c. p. 418.

-ocr page 44-

24

boog in tallooze woonhuizen; te Rome zijn enkele vroege voorbeelden uit de monumentale architectuur: de bogen van het Tabularium^ (78 v. Chr.) en van hetnbsp;Forum Caesaris (54 v. Chr.) ^). Een goed voorbeeld uit de woningbouw geeft denbsp;c. d. Livia *).

Een ander soort boog, dateerend uit de tijd sinds Sulla, is die welke dient tot schraging van een bovenverdieping. Te Pompeii is er vooral in regio VIII eennbsp;druk gebruik van gemaakt; de gesteldheid van het bouwterrein bracht dit metnbsp;zich mee®).

Ook onder de trap werden vaak bogen gemetseld, bv. in de c. d. Menandro ^). Ook in enkele peristylia te Pompeii uit de tijd van Sulla of wat later, is hoogbouwnbsp;aanwezig nl. in de huizen I, 3, 8 en IX, 7, 20®). Verder vond de hoogbouw toepassing in de tallooze lararia®).

De hypocausis der badvertrekken was ook meestal boogvormig gemetseld'^).

In de latere keizertijd vindt men vooral te Ostia een zeer ver doorgevoerd gebruik van de hoogbouw in het woonhuis. De c. d. Dipinti te Ostia (2e eeuwnbsp;n. Chr.) heeft een fagade met twee rijen vensters boven elkaar, en ook vensteropeningen boven de deuren. Om de muurconstructie de noodige steun te ver-leenen, die haar door de vensters ontnomen wordt, zijn er steunbogen aangebrachtnbsp;in de muur boven elk venster, en ook de bovendrempels der deuropeningen zijnnbsp;boogvormig gemetseld ®).

Zoo is dus ook in de woningbouw, de hoogbouw sinds Sulla tot grootc ontwikkeling gekomen.

Ook van gewelven maakt men sinds Sulla een steeds ruimer gebruik. Het tongewelf wordt nu geliefd bij de bouw der cryptoportiek; een voorbeeld uit denbsp;woningbouw uit de tijd van de rijpe 2e stijl (phase 2a)' is de cryptoportiek in hetnbsp;huis van die naam te Pompeii®).

Een bekend tongewelf uit dezelfde tijd is verder het door 4 zuilen gedragen gewelf van de oecus der c. d. Nozze d’Argento ^®). Bekend is ook het tongewelf innbsp;de ,,cubicoli a doppia alcova”; soms is hier het gewelf iets segmentvormig, bv. innbsp;de villa d. Misteri“).

De halfkoepel vindt men in de tijd sinds Sulla menigmaal in het nymphaeum; een bekend voorbeeld van een halfkoepel uit de tijd van de 2e stijl (phase 2a) isnbsp;die in het peristylium der c. d. Menandro^®).

Keldergewelven uit deze tijd (de gelijktijdige decoratie is in 2e stijl, phase 2a)

1) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. I p. 32; Rivoira, Rom. Arch. p. 26.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Rivoira, Rom. Arch. p. 25, fig. 24.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. hoofdstuk V.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c.d. Men. p. 37, fig. 16.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 53.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Boyce, Corpus of the Lararia of Pompeii, M. A. A. R. XIV (1937).

7) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 66; cf. Mygind, Badene p. 41, fig. 15.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Herbig, Fensterstudien R. M. XLIV (1929) p. 312 v.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 261 v.

10) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 54, noot 3.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 183, fig. 70.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 92 v.

-ocr page 45-

25

zijn aanwezig in de c. d. Centauro en in de c. d. Caesio Blando, Uit dezelfde tijd dateert het kruisgewelf in een der badvertrekken der c. d. Criptoportico ^).

De voorliefde voor het gewelf was zoo groot, dat in woonvertrekken het schijngewelf, dat in Hellenistische tijd te Pompeii sporadisch voorkomt, sinds Sullanbsp;herhaaldelijk wordt aangetroffen “). Het eigenlijke plafond ligt bij deze constructienbsp;horizontaal op de wanden, maar onder dit plafond werd dan door middel van eennbsp;houten geraamte met stucbekleeding een schijngewelf gemaakt. Deze gewelvennbsp;zijn als regel segmentvormig.

Vitruvius spreekt nog van vrijdragende plafonds onder een houten zoldering, in caldaria®). Voor het geraamte van deze plafonds schrijft Vitruvius rechte ofnbsp;boogvormige ijzeren staven voor, die met zooveel mogelijk ijzeren haken aan denbsp;zoldering van het vertrek worden opgehangen. Men heeft er zelfs een geringnbsp;ruimteverlies voor over, om met behulp van schijngewelven een grooter ruimtelijknbsp;effect te bereiken^). Vooral deze schijngewelven dus, zijn een bewijs van denbsp;populariteit die de gewelfbouw sinds Sulla, ook in de woningbouw zich heeftnbsp;verworven.

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 67.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Buren, J. R. S. XIV (1924) p. 112 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vltr. V, 10, 3; cf. Beyen, M. E. B. E. S. T. November 1941 p. 8.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. de uitspraak van Kropholler: „Over bouwstijl vroeger en, nu” p. 18; „de boog- ennbsp;gewelfbouw moet men dus niet in de eerste plaats beschouwen als constructieve, maar als aesthe-tische schepping, om zijn lineaire uitdrukking verkozen”.

-ocr page 46- -ocr page 47-

TIJD


400 V. Chr.


300 V. Chr. -


200 V. Chr. -


100 V. Chr. -


Sulla


80 V. Chr. —


Augustus

27 V. Chr.


50 n. Chr. —


79 n. Chr. Domitianus

96 n. Chr.


Qua-

dratum


26


27


Bouwconstructies te Pompeii


Bouwmaterialen te Pompeii


Bouwconstructies te Rome


Bouwmaterialen te Rome


Mortel


Wanddecoratie te Pompeiinbsp;en Rome^)


Kalksteen-vakwerkbouw


Incertum-Caementicium


Zuilen van gebakkennbsp;steen ”)

r

I


Kalksteen


Küüdachtige

lava


Q'iadratiim


Structura

latericia


Grijze tuf


Leem


Kalkmortel


Grijze tuf

T

I

Grijze tuf


Testa

T


Peperino Travertijn


Donkere

lava


Incertum-

Caementi-


Marmer


Te Rome

grijze

pozzolana


Ie Stijl

(Niet gevonden te Rome)


Niet meer voornbsp;facades ‘)


Mixtum

onregel

matig


Quasi-

reticU'

latum


Reticu-

latum


Opus

testa-

ceum


Testa

(dak*

pan)


Ook

bak

steen


Cae-

men-

ticiumb


Quasi-

reticu-

latum


2e stijl


Selce ' Roodbruinenbsp;tuf


regel- matig


') Na 80 V. Chr. zg. „Quadratum’^ van kleinere blokken in hoeken en posten.nbsp;Vóór 8 V, Chr. gebakken steenen slechtsnbsp;als hooge uitzondering.


Sporadisch.


Gele

tuf’)

T

I

I

I

I

Gele

tuf


Marmer


Reticu-

latum


Structura

teslacea


Opus

testa-

ceum


) Tijdens Augustus nog enkele voorbeelden van incertum buitennbsp;Rome.


.Mar

mer


Testa *)


Testa

(bak

steen)


’) Sporadisch.

2) Volgens Boêthius en Lugli ook: baksteen.


Te Rome

roode

pozz.


3e stijl


4e

stijl


') Zie inleiding.


-ocr page 48-

HOOFDSTUK II

DE ONTWIKKELING VAN HET VOORHUIS DER ATRIUM-PERISTYLWONING

Bij de kern van het voorhuis aanvangende, zullen wij eerst het atrium bespreken; daarna worden de omliggende vertrekken, speciaal het tablinum en de alae behandeld. Vervolgens worden bovenvertrekken en balcons beschreven. Denbsp;ontwikkeling van de facade, die men geneigd zou zijn in de eerste plaats te behandelen, wordt om practische redenen beter tot slot besproken; men behoeft dannbsp;niet vooruit te loopen op de behandeling van bovenverdieping en balcons, wiernbsp;ontwikkeling met die der fagade ten nauwste samenhangt.

De ontwikkeling der atrium-peristylwoning kan verreweg het beste gevolgd worden te Pompeii, vandaar dat een korte beschrijving der situatie van Pompeiinbsp;in 80 V. Chr. voorafgaat.

De winkel valt buiten ons onderwerp; zij wordt slechts in zooverre besproken als zij samenhangt met de ontwikkeling van het voorhuis.

a. Inleiding

Vóór de stichting der Romeinsche kolonie door Sulla in 80 v. Chr., was Pompeii een Oskische stad, die in het bezit was van de Samnieten, en waar hetnbsp;Hellenisme sterke invloed had. Toch werd, ondanks deze Hellenistische invloed,nbsp;het Italische karakter der stad in wezen niet veranderd. Het Oskische dialect b.v.nbsp;heeft zich tot in Sulla’s tijd weten te handhaven. Het waren vooral de hoogerenbsp;klassen der bevolking, die open oog hadden gekregen voor de Grieksche kunst.nbsp;Dit blijkt ook in de woningarchitectuur, waar de patriciërswoning veel meer Hellenistische vernieuwingen vertoont dan de volkswoning.

Aan de Samnietische en Hellenistische periode gaat een Etruskische vooraf^). Dat de Etrusken invloed hebben gehad op de Italische woning-architectuur,nbsp;bewijzen nog enkele sporen te Pompeii, zooals de Etruskische zuil in het huis VI,nbsp;5, 17 en de Etruskische kapiteelen die de kalksteenfagade van het huis I, 1, 9 versieren®). Men moet zelfs de mogelijkheid overwegen dat het Italische woonhuisnbsp;geheel of ten deele van Etruskische afkomst is®). Boëthius o.a. verklaart dat denbsp;driedeelige cella van de Etruskische tempel haar voortzetting vindt in het tablinum, geflankeerd door cenacula^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Sogliano, Pompei preromana; hoofdstuk I.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 35, fig. 10 en p. 37, fig. 12; Carrington, Pompeii p. 23, 24. Verdere litteratuuropgave zie Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 11.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Lake, A. J. A. XLI (1937) p. 598 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius, A. J. A. XXXVIII (1934) p. 161.

-ocr page 49-

29

Het woonhuis derhalve, dat we in 80 v. Chr. te Pompeii aantreffen, is, afgezien van zijn al of niet Etruskische afkomst, Italisch in wezen, doch staat zeer sterk onder Hellenistische invloed.

b. De ontwikkeling van het atritun

Dit oude middelpunt der Italische woning heeft zich tot in de keizertijd gehandhaafd. Toen onder Hellenistische invloed het peristylium aan het atrium-huis werd toegevoegd, bleef het huis desondanks zijn oude vorm trouw. Als hetnbsp;front zich verbreedt, herhaalt men het oude schema en verdubbelt men het atrium,nbsp;zooals in de c. d. Fauno (fig. j) en in de c. d. Labirinto {fig. is geschied. Omnbsp;de tegenstelling te doen uitkomen tusschen het atrium in 80 v. Chr. en de laterenbsp;ontwikkeling, zullen wij eerst enkele huizen bezien uit laat-Hellenistische tijd, n.1.nbsp;de c. d. Fauno en de c. d. Epidio Rufo. Terloops zal gewezen worden op hetnbsp;verschil dat reeds bestaat tusschen de atria der late tufperiode, en die der kalksteenperiode en vroege tufperiode.

De c. d. Fauno (fig. j) dateert uit de latere tufperiode. Het is een groote patriciërswoning met twee ingangen. De hoofdingang voert naar het atrium tus-canicum, de tweede naar een kleiner atrium tetrastylum.

Rechts van dit kleine atrium ligt een gedeelte der woning, dat van later datum is. Om dit kleine atrium zijn de bediendenvertrekken, voorraadkamers etc.nbsp;gegroepeerd. Beide atria staan met elkaar in verbinding door een deur in denbsp;linker-ala van het kleine atrium, en beide hebben toegang tot het erachter gelegennbsp;peristylium. De wanddecoraties werden in Ie stijl uitgevoerd. In haar plaats werdnbsp;later (ongeveer 90 v. Chr.) een stucbedekking aangebracht, welke eveneens innbsp;Ie stijl is gedecoreerd. Slechts enkele vertrekken vertoonen latere stijlen in denbsp;decoratie.

De plattegrond, en ook het muurwerk toonen aan, dat het huis is gebouwd zooals wij het thans kennen, met uitzondering van het nieuwe gedeelte dat rechtsnbsp;van het atrium tetrastylum is gelegen. Verder is het mogelijk dat het tweede peristylium stamt uit de tijd van de tweede decoratie in Ie stijl; dan is daar vroegernbsp;wellicht een pilarenportiek geweest®).

Volgens opgave van Vitruvius'‘) moeten de verhoudingen van het atrium

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 33 v.; Overb. Mau p. 346 v.; Sogliano, Not. Sc. 1905 p. 382 v.; Mau,nbsp;P^. p. 300 V.; Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 46 v.; Mau-Ippel, P®. p. 242; Carrington, Pompeiinbsp;p. 167; Pernice, Heli. K. in P. VI p. 90 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 46; Ippel, Gnomon XVnbsp;(1939) p. 563.

Binnenkort is de groote publicatie van v. Schöfer in Heil. K. in P. te verwachten. Vele der met de c. d. Fauno samenhangende problemen zullen eerst na het verschijnen hiervan kunnennbsp;worden opgelost; in zooverre hebben alle mededeelingen over de c. d. Fauno slechts een voorloopignbsp;karakter.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 36 v.; voor de dateering cf. Beyen, Wanddek. I p. 39 v. en Pernice,nbsp;Heil. K. in P. VI p. 90 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Dat er een hortus is geweest, zooals in de c. d. Epidio Rufo, is niet mogelijk, daarnbsp;Pernice (o.c. p. 94) er twee pavimefcten heeft vastgesteld, in oudere en jongere Ie stijl.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI, 3, 3; als derde mogelijkheid zegt Vitr. kan het atrium de lengte hebben van denbsp;diagonaal van het vierkant der breedte.

-ocr page 50-

30

ongeveer zijn als 3:5 of 2:3. Het hoofdatrium vertoont de eerste verhouding, en ook het compluvium heeft „normale” afmetingen. Het bij-atrium echter is meernbsp;vierkant van vorm, wat in de gegeven omstandigheden ongetwijfeld niet andersnbsp;mogelijk was, want de fagade loopt schuin, en aan de straatzijde gelegen winkelsnbsp;bekorten de beschikbare ruimte,

De alae van het hoofdatrium zijn op gebruikelijke wijze achterin gelegen. Noodzakelijkerwijze liggen de alae van het bij-atrium middenin.

Het impluvium, dat waarschijnlijk dateert uit de tijd van de tweede decoratie in de Ie stijH), is nog tamelijk eenvoudig: een zeer ondiep bassin van travertijn.nbsp;Toch verschilt dit impluvium al aanmerkelijk met de impluvia van de kalksteentijd.nbsp;Toen was het impluvium louter vergaarbak van regenwater, dat door middel vannbsp;de cisterna de woning van water moest voorzien. Nadat tegen het einde der 2enbsp;eeuw V. Chr. of bij het begin der Ie eeuw v. Chr, in Pompeii een stadswaterleidingnbsp;werd ingevoerd “), werd het impluvium meer een bassin dat men gaarne versierdenbsp;met bronfiguren die er middenin werden geplaatst, zooals in de c. d, Fauno, ofnbsp;wel erachter een plaats kregen tusschen het gartibulum en het impluvium.

Een huis als de c.d. Fauno verschilt al aanmerkelijk van woningen der 3e en vroege 2e eeuw v. Chr. waarvan de c. d. Sallustio een bekend voorbeeldnbsp;is. ifig. 2).

c.d. Sallustio {voorhuis): vroegste tufperiode atrium: tuscanicumnbsp;alae: achterin gelegennbsp;impluvium: onversierd kalksteenbassinnbsp;materiaal *)'. kalksteen

tufsteen voor fagade

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pernice, Heil. K. in P. VI p. 91, neemt aan dat het impluvium in zijn geheel na denbsp;Ie stijl is ontstaan. Hij onderscheidt drie perioden; 1. een signinum-vloer; 2. de tegenwoordigenbsp;donkere vloer; 3. het impluvium: hij dateert de drie perioden als volgt: 1. ongeveer 150 v. Chr.;nbsp;2. ongeveer 90 v. Chr. en 3. tijdens de 2e stijl. Doch de verhouding van het impluvium tot hetnbsp;omgevende paviment van het atrium staat niet vast. In plaats van jonger zou het impluviumnbsp;misschien ook ouder kunnen zijn. Verder kunnen de perioden 1 en 2 toch nog wel gelijktijdig zijn,nbsp;1 nl. als onderlaag van 2. De stilistische overeenkomst van het impluvium-paviment met dat vannbsp;het tablinum-paviment (dat zeker Ie stijl is, cf. Pernice o.c. p. 91) maakt het waarschijnlijk datnbsp;men het impluvium in de tijd van de late Ie stijl moet dateeren. De kwestie hangt verder ooknbsp;samen met de vraag wanneer Pompeii zijn waterleiding heeft gekregen. Zoolang echter deze vraagnbsp;niet is opgelost (cf. noot 2) dient men zijn definitief oordeel op te schorten. Hoewel dus de mogelijkheid bestaat dat het impluvium kort na 80 v. Chr. zou zijn ontstaan, past het zoo volkomennbsp;aan bij de Ie stijl, dat wij het hier toch als voorbeeld van een Hellenistisch impluvium willennbsp;handhaven.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 235 en Mygind, Janus XXII (1917) p. 323 nemen aan dat de stadswaterleidingnbsp;te Pompei! vóór-Romeinsch is; Maiuri, Atti del l’Congr. 1929, vol. I p. 170 spreekt ook vannbsp;ongeveer het midden der Ie eeuw v. Chr. In: Pompeii p. 18 zegt Maiuri dat de waterleiding zalnbsp;dateeren uit de tijd der Sullaansche kolonie; ook Carrington, Pompeii p. 51, spreekt van 80 v. Chr.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 17 v.; Overb. Mau p. 300 V.; Mau, P’^. p. 294 v.; Drexel, Anhang zunbsp;Mau, P^. p. 46; Mau-Ippel, P®. p. 179; Carrington, Pompeii p. 67 v.; Pernice, Heil. K. in P. VInbsp;p. 38; Maiuri, Pompeji-Führer p. 41.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. hoofdstuk I.

-ocr page 51-

31

c. d. Fauno (voorhuis): latere tufperiode atrium; tuscanicum naast tetrastylumnbsp;alae: hoofdatrium: achterin gelegennbsp;bij-atrium; middenin gelegennbsp;impluvium: travertijnbassin met bronfiguurnbsp;materiaal^): tufsteen voor facade, zuilen en pilasters

kalksteen en lava in het caementicium en incertum kalksteen voor hoeken en posten

De c. d. Epidio Rufo (fig. j) dateert uit de tufperiode, dat wil dus hoogstwaarschijnlijk zeggen nog uit Hellenistische (vóór-Sullaansche) tijd, Denbsp;wanddecoraties van atrium, alae en nog andere vertrekken zijn in Ie stijl. Merkwaardig is het huis vanwege het ontbreken van een peristylium hoewel het gebouwd is in de bloeitijd der peristylia. Verder heeft het een rijk atrium Corinthiumnbsp;met 16 zuilen. Sommigen nemen aan dat dit soort atria niet in Hellenistische tijdnbsp;voorkomt®). Men zou dan een oogenblik kunnen veronderstellen dat het atriumnbsp;Corinthium in deze woning een latere verbouwing zou zijn. Men kan echternbsp;moeilijk aannemen, dat men bij het aanbrengen van een dergelijke ingrijpendenbsp;verfraaiing als een atrium Corinthium is, de verouderde wanddecoraties niet innbsp;2e stijl zou hebben vernieuwd. Verder hangt de wanddecoratie van atrium ennbsp;alae onverbrekelijk samen met de Ionische zuilen die de ingang der alae versieren, en deze op hun beurt zijn weer kennelijk gelijktijdig met de Dorischenbsp;zuilen welke het impluvium omzoomen.

Men zou nog kunnen overwegen of'de decoratie in Ie stijl, kort na de stichting der Romeinsche kolonie was ontstaan (er zijn n.1, enkele overgangsgevallen^),nbsp;doch er is niets in het materiaal en in de architectonische vormen waarmee denbsp;Ie stijl gelijktijdig is, dat op later datum wijst, integendeel de gleufvensters ®) dernbsp;fagade b,v, zijn typisch Hellenistisch, evenals ook de opstelling der zuilen in denbsp;ingang der alae®). Mocht het huis desalniettemin kort na de stichting der Romeinsche kolonie gebouwd zijn, dan is het toch wat stijl en bouwmethode betreft vóór-Romeinsch, en als zoodanig willen wij het hier na de c, d, Fauno bespreken.

Het atrium is veel lager dan dat der c, d. Fauno: we kunnen dit controleeren aan de zuilen die ongeschonden zijn gebleven. Het compluvium is zeer groot, ennbsp;is in lengte bijna de helft van het geheele atrium.

Hier is het hall-idee van het atrium eenigszins verloren gegaan, en krijgt het meer hef karakter van een binnenhof. Het impluvium is van tufsteen. Aan de

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. hoofdstuk I.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 98 v.: Overb. Mau p. 297 v.; Mau, P^. p. 325 v,; Mau-Ippel, P®. p. 82;nbsp;Carrington, Pompeii p. 69, 172; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 48; Maiuri, Pompeji-Führer p. 62.

3) nbsp;nbsp;nbsp;o.a. Noack-Lehmann Hartleben p. 22 en 35.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Er zijn nl. enkele voorbeelden van wanddecoraties in Ie stijl welke op opus quaslreticu-latum en testaceum zijn uitgevoerd, b.v. aan de tempel van Zeus Meilichios te Pompeii: Ie stijl opnbsp;quasireticulaat (Mau, P^. p, 188): VIII, 4, 15:1e stijl op gebroken dakpannen (Mau, Wandm.nbsp;p. 97; Beyen, Wanddek. I p. 44, opm. 2). Tweede stijl op muurwerk dat zich niet van hetnbsp;vóór-Sullaansche onderscheidt; Juppiter tempel te Pompeii (Beyen, Wanddek. I p. 41 v. en opm. 9).

5) nbsp;nbsp;nbsp;Herbig, Fensterstudijen, R. M. XLIV (1929) p, 268.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh, M. A. A. R. XII (1935) p. 19, noot 2,

-ocr page 52-

32

achterste rand is een basis met statuette die een waterstraal liet vallen in een ervoor staand bekken^). De alae zijn middenin gelegen, en van bijzondere breedte.nbsp;Haar entrée wordt onderbroken door twee zuilen die het hare er toe bijdragennbsp;om het hof-idee te versterken. We vinden hier dus in de eerste jaren der Ie eeuwnbsp;V. Chr. een atrium dat zijn oorspronkelijke deftige hall-indruk heeft laten varen,nbsp;en met een rijk aantal zuilen en een versierd impluvium, eerder de indruk maaktnbsp;van een hof.

Een belangrijk huis uit zeer laat Hellenistische tijd, vlak vóór 80 v. Chr. gebouwd, is de c. d. Nozze d’Argento^) (fig. 6). Het is in vele opzichten zoo belangrijk, omdat het stamt uit de overgangsperiode van de Ie stijl naar de 2e stijl. Oorspronkelijk was het in Ie stijl gedecoreerd, en later werd het in de eerstenbsp;tijden der Romeinsche kolonie, waarschijnlijk tusschen 50 en 25 v. Chr., gedeeltelijk verbouwd en opnieuw gedecoreerd in 2e stijl, phase 2a. Het atrium maaktnbsp;ook hier een hofachtige indruk door de geweldige grootte van het compluvium,nbsp;dat door vier Corinthische zuilen wordt ondersteund, en dus tetrastylum is.

Sommigen nemen aan dat dit tetrastylum aangebracht zou zijn bij de verbouwing welke na Sulla plaats vond. Bij deze gelegenheid heeft men ook aan weerszijden van het atrium, bovenvertrekken aangebracht. Hiervoor werden denbsp;deuropeningen der benedenvertrekken verlaagd. Deze aanleg der bovenvertrekkennbsp;is primair tegenover de decoratie in 2e stijl; zij is er de oorzaak van, of de aanleiding toe. Het komt ons nu onwaarschijnlijk voor dat de aanleg van bovenvertrekken en de decoratie in 2e stijl gepaard is gegaan met het aanbrengen van denbsp;vier Corinthische zuilen rond het impluvium.

Door het aanbrengen der bovenvertrekken werd ongetwijfeld de indruk van het atrium niet verhoogd, integendeel het is in zekere zin een degradatie welkenbsp;niet te rijmen valt met het aanbrengen van het tetrastylum, dat volgens laat-Hel-lenistische en Romeinsche opvatting een rijker en monumentaler vorm van atriumnbsp;is dan het tuscanicum. Hierbij komt nog de technische kwestie, of het wel mogelijknbsp;is dat een zoo uitzonderlijk groote spanningswijdte als het atrium der c. d. Nozzenbsp;d’Argento heeft, overbrugd kon worden door een tuscanicum, dat niet door zuilennbsp;werd geschraagd. Men zou dit ter plaatse moeten onderzoeken. Ook zou men ternbsp;plaatse de verhouding moeten nagaan van het paviment tot de zuilen eenerzijds,nbsp;en tot de wanddecoratie in Ie en 2e stijl anderzijds®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;De basis bestaat uit tufsteen bedekt met marmer, en is dus waarschijnlijk uit later tijd.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, R. M. VIII (1893) p. 28 v.; Mau, R. M. X (1895) p. 146 v.; Sogliano, Not. Sc.nbsp;1896 p. 424 V.; Sogliano, Not. Sc. 1910 p. 315 v.; Mau, P^. p. 315 v.; Drexel, Anhang zu Mau,nbsp;P2. p. 47; Mau-Ippel, P®. p. 44: Carrington, Pompeii p. 169; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 50 v.;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 56; Ippel, Gnomon XV (1939) p. 564.

Pernice dateert een van de oudste mozaieken in dit huis (de kamer links van het tablinum), in de overgangstijd van Ie naar 2e stijl.

3) , De bewering van Ippel (l.c.) dat er in de c. d. Nozze d’Argento niets is gevonden datnbsp;ouder is dan de tijd van de 2e stijl, is onhoudbaar: de 2e stijl is in dit huis zeker niet oorspronkelijk.

De kapiteelen van de 4 zuilen in het atrium zijn voorzien van de acanthus mollis, het type dat ten tijde van de Ie stijl in zwang was. Fagerlind betoogt dat Sulla dit type kapiteel importeerde uit Griekenland en wel van het Olympieion. De kapiteelen der c. d. Nozze d'Argento zoudennbsp;daarom niet ouder kunnen zijn dan 80 v. Chr. en waarschijnlijk wat jonger. Daar echter hetnbsp;Olympieion dateert uit ongeveer 170 v. Chr. kan dit type kapiteel dus ook vóór Sulla reeds invloed

-ocr page 53-

33

Op grond van dit alles nemen wij aan, dat het atrium tetrastylum der c. d. Nozze d’Argento Hellenistisch is, temeer daar het atrium tetrastylum in Hellenistische tijd meer voorkomt. Dit wordt ook bewezen door een plaats bij Plinius,nbsp;n.1. XVII, 1 waar Plinius zegt dat in ongeveer 100 v. Chr. de redenaar Crassusnbsp;in zijn atrium 6 zuilen van marmer van de Hymettus liet plaatsen, in een tijd datnbsp;er zelfs voor publieke gebouwen nog geen marmeren zuilen gebruikt werden^).nbsp;Het atrium Corinthium is dus volgens Plinius reeds in ongeveer 100 v. Chr, tenbsp;Rome ingevoerd; dan is het ook meer dan waarschijnlijk dat het tetrastylum, waarvan het Corinthium een rijker vorm is, ook reeds in deze tijd bekend was.

In de tijd na Sulla neemt het gebruik van het tetrastylum toe ^), het Corinthium echter is niet zeer in gebruik geweest. In het ontgraven gedeelte van Pompeii vond men de volgende atria tetrastyla en Corinthia®):nbsp;tetrastyla:

I, 2, 28

I, 6. 2 c. d. Criptoportico I, 6, 15 c. d. Ceio Secondo.

III, 1 c. d. Conte di Torino (c. d. Obellio Firmo)

V, nbsp;nbsp;nbsp;2, 16 c. d. Nozze d’Argento

VI, nbsp;nbsp;nbsp;3, 3 bakkerij

VI, 11, 10 c. d. Labirinto (het hoofdatrium)

VI, 12, 2—5 c. d. Fauno (het kleine atrium)

VI. 15, 6 VI, 15, 9nbsp;VI, ins. occ. 5—6

VI, nbsp;nbsp;nbsp;ins. occ. 9

VII, nbsp;nbsp;nbsp;3, 34 c. d. Mercurionbsp;VII, 13, 9

VII, nbsp;nbsp;nbsp;15, 12 c. d. Ottavio Primo

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;2, 1 c. d. Championnetnbsp;VIII, 2, 29

VIII, 2, 36

VIII, 3, 4 c. d. Ercole

VIII, 4, 9 c. d. Mescinio Gelone

VIII. 4, 34 c. d. Omfale^)

hebben gehad in Italië. Dat de bewering van Fagerlind niet te handhaven is, blijkt uit het feit dat de Basilica te Pompeii dit type kapiteel met de acanthus mollis vertoont. De Basilica zou dusnbsp;gebouwd zijn in 79 v. Chr., daar een inscriptie aangeeft dat ze vóór 78 v. Chr. gebouwd moet zijn.nbsp;Het is niet aan te nemen dat een zoo groot publiek gebouw als de Basilica in een zoo onrustigenbsp;tijd, in I jaar tijds zou zijn gebouwd. Bovendien duiden de wanddecoraties in Ie stijl op vóór-Romeinsche tijd. (Fagerlind, Cor. Arch. p. 125 v.),

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Harsh, M. A. A. R. XII (1935) p. 30.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf.Plinius, Nat. Hist. XXXVI, 6 en Asconius, 23: een tetrastylum in het huis van M.nbsp;Scaurus op de Palatijn.

cf. Horatius, Od. UI, 1, 45—46: ,,cur invidendis postibus et novo sublime ritu moliar atrium?quot; Volgens Kiessling-Heinze p. 256 slaat „novo rituquot; op het aanbrengen van zuilen in het atrium.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Deze lijst maakt geen aanspraak op volledigheid.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 8, noemt dit atrium foutief een tuscanicum.

3

-ocr page 54-

34

Villa dei Mistcri (het kleine atrium)

Corinthia:

VI, 8, 20 fullonica — 6 zuilen

VI, nbsp;nbsp;nbsp;9, 6—7 c. d. Castore e Polluce — 12 zuilen

VII, nbsp;nbsp;nbsp;7, 20—21 — 6 zuilen

IX, 1, 22 c. d. Epidio Rufo — 16 zuilen

Het atrium tetrastylum is inderdaad geen vernieuwing in de woningbouw van de na-Sullaansche tijd; het is reeds Hellenistisch, en vóór Sulla ingevoerd alsnbsp;variatie op het tuscanicum, zonder dat echter deze oudere en meer gebruikelijkenbsp;vorm door het tetrastylum werd verdrongen.

Beide vormen komen naast, elkaar voor, soms in vóór-Romeinsche tijd in een en hetzelfde huis zooals in de c. d. Fauno en in de c. d. Labirinto ^). Beide huizennbsp;zijn gezien de tufzuilen, decoraties, etc. vóór-Romeinsch. De bouwwijze van denbsp;muren der c. d. Fauno evenals het feit dat deze achtereenvolgens twee decoratiesnbsp;in de Ie stijl gedragen hebben, geeft haar zelfs een plaats ongeveer in het middennbsp;der 2e eeuw v. Chr. '

Dat het atrium tetrastylum en Corinthium reeds vóór-Romeinsch is, blijkt ook uit de c. d. Epidio Rufo waarvan we boven reeds spraken; het atrium Corinthium moet in dit huis dateeren uit dezelfde tijd als de woning zelve, d.w.z. uitnbsp;Hellenistische tijd.

Ook het atrium tetrastylum der c. d. Nozze d’Argento, een huis van vóór Sulla, bespraken wij reeds.

Een ander atrium Corinthium, waarschijnlijk eveneens uit de tijd vóór Sulla of in ieder geval niet later ontstaan dan de eerste tijd der Romeinsche kolonie, isnbsp;dat van het huis VII, 7, 20^—21 ^). De fagade bestaat uit opus incertum, waarvannbsp;de steenen slechts met weinig mortel verbonden zijn, en dicht op elkaar zijn gelegd; dit wijst er op dat het oud incertum is en uit de tufperiode of uit de onmiddellijk daarop volgende periode dateert. Het tufkapiteel van de ingang, dat denbsp;karakteristieke trekken van de tufperiode vertoont, is hetzelfde als dat der 6nbsp;Corinthische zuilen van het atrium, De laatste zullen dus ook uit dezelfde tijdnbsp;dateeren.

Atria tetrastyla uit later tijd zijn b.v. die der c. d. Criptoportico (waarschijnlijk Claudisch) en der c. d. Ottavio Primo {fig. ly en zo). Beide atria hebben zuilen van testa. Uit de tijd van de latere 4e stijl (na 63 n. Chr.) is het atrium dernbsp;c. d. Championnet, waarvan de zuilen bestaan uit opus mixtum®). Merkwaardignbsp;is het atrium Corinthium in de fullonica VI, 8, 20. Het heeft 6 Ionische zuilen, dienbsp;waarschijnlijk uit de tuftijd stammen. Later is het atrium omgebouwd tot een

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, WandiH. p. 80 v.; p. 149nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.; p. 176 v.; p. 259 v.; Overb.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mau p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;342nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel,

P®. p. 238: Carrington, Pompeii p. 153; nbsp;nbsp;nbsp;Beyen, Wanddek. I p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;254 v.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pernice,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heil.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VI

p. 35 V.: Maiuri, Pompeji-Führer p. 48.

2) nbsp;nbsp;nbsp;photo Warscher (nummer onbekend).

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 254;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;meer litteratuur op p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60, noot 6.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Atti del l’Congr. 1929,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vol. I p. 169; Fiorelli,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gli Sc.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 49.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 119, Tafel 49, 5.

-ocr page 55-

35

onderdeel van een fullonica, waarbij 3 van de 6 zuilen vermetseld werden in een muur^) (fig. 24).

Dat het atrium tuscanicum ondanks de toenemende invloed van het tetra-stylum, toch tot in de keizertijd toe in eere is gehouden, blijkt b.v. uit het tuscanicum der c. d. Lucrezio Frontone, dat in de eerste keizertijd gebouwd werd®).

Het atrium tetrastylum krijgt echter nog een bijzondere rol te vervullen. Ten tijde van Augustus komt n.1. het atrium tetrastylum testaceum in gebruik, datnbsp;vooral in de laatste tijd van Pompeii, na de aardbeving in 63 n. Chr. veelvuldignbsp;voorkomt. Een en ander zal nader behandeld worden bij de bespreking van denbsp;bovenvertrekken, waarmede het atrium tetrastylum testaceum nauw samenhangt.

De Augusteïsche tijd brengt overigens, vooral door het gebruik van testae groote verandering teweeg in de architectuur. De nieuwe eischen die de tijd stelt, kunnennbsp;dank zij het gebruik van testae ingewilligd worden®). Weliswaar komt reeds vóórnbsp;Sulla in Italië en ook te Pompeii, de echte baksteen sporadisch voor; zij werd dannbsp;voor speciale gevallen, alleen voor die gelegenheid in de oven gebakken'‘j.

Sinds Sulla werd op punten die veel te dragen hadden, de gebroken dakpan vrij veelvuldig gebruikt. Het massale gebruik echter van testa, eerst nog in denbsp;vorm van gebroken dakpan, begint eerst onder Augustus®).

In deze tijd verliest ook het woonhuis de strenge gesloten eenheid die het tevoren bezat, al was die eenheid reeds sinds Sulla niet meer zoo organisch als innbsp;Hellenistische tijd. De woning is n.1. langzamerhand zoo volmaakt geworden, datnbsp;er weinig meer aan toe te voegen is. Heeft men zich in handel of industrie verrijkt, en wil men zijn geld aan de woning besteden, dan koopt men aangrenzendenbsp;huizen op, laat de muren doorbreken, en voegt zoo verscheidene woningen samennbsp;tot een geheel®).

Deze methode had men soms ook reeds in vóór-Augusteïsche tijd gevolgd, hoewel toen nog dikwijls de dubbele huizen als geheel nieuw werden gebouwd,nbsp;b.v. de c. d. Fauno en de c. d. Labirinto (fig. j en 4).

Voorbeelden van in de keizertijd uit meerdere woningen samengestelde huizen zijn: de c. d. Vestali'^), de c. d. Ancora Nera®), de c. d. Castore e Polluce®)

1) nbsp;nbsp;nbsp;Overb. Mau p. 391; Mau, P^. p. 412; Mau-Ippel, P®. p. 226; Pernice, Heil. K. in P. VInbsp;p. 86; Maiuri, Pompeji-Führer p. 39;, Warscher, photo 840. Pernice (l.c.) zegt dat de verbouwingnbsp;Van de woningen VI, 8, 20 en VI, 8, 21 (c. d. Veranio Hypsaeo) tot fullonica, op zijn vroegstnbsp;valt in de tijd van de 2e stijl.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, R. M. XVI (1901) p. 333 v.; Sogliano, Not. Sc. 1901 p. 145 v.; Mau, P^. p. 372;nbsp;Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 50; Mau-Ippel, P®. p. 35; Carrington, Pompeii p. 143, 170; Pernice,nbsp;Heil. K. in P. VI p. 96 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 57. De decoraties in 3e stijl zijn uit denbsp;tijd, dat de woning gebouwd werd.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 21.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 16.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 21.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 660^661.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 66; Mau-Ippel, P®. p. 183; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 109; Maiuri,nbsp;Pompeji-Führer p. 41.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descr. p. 142 v.; Mau, Wandm. p. 79 v.; Mau, P^ .p. 368; Drexel, Anhang zunbsp;Mau, E®. p. 49; Mau-Ippel, P®. p. 227: Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 272: Pernice. Heil. K. in P. VInbsp;p. 78: Maiuri, Pompeji-Führer p. 45.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 78, 258, 420 v.; Overb. Mau p. 330 v.; Mau, p. 367; Drexel, Anhang

-ocr page 56-

36

{fig. jo) en de c. d. Sirico^) (fig. 14). De c. d. Citarista^) (fig. ij) heeft 3 peristylia, 2 atria en 2 ingangen; het Oostelijke en middelste peristyl maaktennbsp;reeds vóór 80 v. Chr. deel uit van de woning, het Westelijke is er ten tijde vannbsp;de 2e stijl aan toegevoegd. De c. d. Efebo®) {fig. 16) bestaat uit 3 huizen en heeftnbsp;niet minder dan 3 ingangen.

De massa woningen echter zijn sinds de revolutie, die het gevolg is van het gebruik van gebroken dakpan en baksteen, kleine huizen met bovenverdieping ennbsp;balcon. Het oude introverse karakter hebben zij prijsgegeven, en de fagade ver-toont vensters. Een groot verschil met een fagade als die der c. d. Epidio Rufonbsp;uit Hellenistische tijd, die de afstootende vestingaanblik van het oude huis heeft ^).nbsp;Op deze volkswoningen komen wij straks terug.

Bij andere huizen komt het atrium eenigszins in het gedrang, doordat het peristylium een belangrijker plaats gaat innemen. Reeds in Hellenistische tijd,nbsp;zoo zagen wij, gaat de deftige gesloten indruk van het atrium eenigszins verloren;nbsp;men heeft meer behoefte aan licht en lucht, en maakt van het atrium een binnenhof. Er zijn zelfs verschillende huizen te Pompeii die in het geheel geen atrium,nbsp;doch alleen een peristylium hebben®), o.a. de c. d. Gladiatori en de huizen: VII,nbsp;6, 30, VII, 6, 38 (fig. 26) en IX, 5, 18^—21 (fig. .zj)®). Het huis V, 2, 4 werd nanbsp;verbouwing zonder atrium hersteld’').

Een kruising van atrium en peristylium heeft het huis VI, 16, 26®). In het atrium staan twee zuilen van testa en een hoekpilaar van opus mixtum. Er is eennbsp;klein impluvium. De stand der zuilen is zoodanig, dat het geheel de indruk wektnbsp;van een peristyl, dat deze woning overigens niet bezit. Dit soort huizen als hetnbsp;genoemde VI, 16, 26, zijn van groot belang bij de studie der insula. In hoofdstuknbsp;VI komen wij hierop terug®).

In dit verband is er te Herculaneum nog een merkwaardig atrium te vermelden, n.1. in de c. d. Rilievo di Oreste (of c. d. Rilievo di Telefo) ^®). (fig. .^j). Het is een ruim atrium, waarbij aan drie zijden het dak gedragen wordt doornbsp;tien zware zuilen van testa en opus mixtum, die dit atrium in de keizertijd datecren.nbsp;De stand der zuilen is regelmatig. Men krijgt bij dit atrium aanstonds de indruknbsp;van een peristylium. Deze indruk wordt nog versterkt door het feit dat er tusschennbsp;zu Mau, P^. p. 48; Mau-Ippel, P®. p. 236; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 64 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 44.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 91, 271; Overb. Mau p. 320; Mau-Ippel, P®. p. 172; Pernice, Heil.nbsp;K. in P. VI p. 113; Maiuri, Pompeji-Führer p. 63.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 65 v., tav. Xll; Ftorelli, Descr. p. 61; Mau, Wandm. p. 64, 251, 315,nbsp;355; Overb. Mau p. 359; Mau, P®. p. 373 v., fig. 199; Drexel, Anhang zu Mau, I^. p. 50; Mau-Ippel, P®. p. 83, 163; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 68 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 70.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1927 p. 32 v., tav. 5^9, fig. 9—47; Carrington, Pompeii p. 112, 152,nbsp;177; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 106 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 80.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 327, fig. 168.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 52.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh, M. A. A. R. XII (1935) p. 19 en 21.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Warscher photo 1485.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Sogliano, Not. Sc. 1908 p. 183 v.

9) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 88.

10) Maiuri, Herculaneum-Führer p. 61 v., fig. 68.

-ocr page 57-

37

de zuilen marineren oscilla hangen, zooals in het peristylium der c. d. Amorini Dorati^). Het dak boven de zuilengang is gedeeltelijk intact of gerestaureerd,nbsp;doch er blijft een geweldige „compluvium”-ruimte over, die enkele malen grooternbsp;is dan de oppervlakte van het aanwezige impluvium. Men kan daarom bij ditnbsp;vertrek even göed van een peristylium als van een atrium spreken, Maiuri^)nbsp;spreekt van een atrium, en hierop wijst ook de aanwezigheid van een impluvium.nbsp;Bovendien is er achter, het atrium nog een normaal peristylium aanwezig, zoodatnbsp;we wellicht terecht het eerste vertrek als atrium moeten aanvaarden. In iedernbsp;geval heeft dit huis een merkwaardige kruising van atrium en peristylium, welkenbsp;geheel past in de ontwikkelingsgang waarbij de inrichting van het atrium sindsnbsp;Sulla haar strenge karakter steeds meer verliest, en onder invloed komt van hetnbsp;peristylium.

Een ander dergelijk voorbeeld te Herculaneum is de c. d. Atrio Corinthio®). Langs de fauces komt men in een z.g. atrium Corinthium met 6 zuilen van tufsteen.nbsp;Achter dit „atrium” is een tricliniumzaal; er is geen peristylium aanwezig. Hetnbsp;impluvium is zeer groot vergeleken bij de geheele oppervlakte van het „atrium”;nbsp;de breedte van het impluvium is bijna tweemaal zoo groot als de breedte van denbsp;er omheen loopende porticus-ruimte. Bovendien is de constructie van het impluvium eigenaardig. Het is tamelijk diep en wordt doorsneden door een kruisvormigenbsp;fontein. Tusschen de zuilen zijn tenslotte lage plutei; zij zijn aan de bovenkantnbsp;uitgehold, en dus beplant geweest. Gezien dit alles, vooral het triclinium dat opnbsp;de porticus uitkomt, het groote impluvium met bassin, en de plutei tusschen denbsp;zuilen, zouden wij dit zg. atrium Corinthium liever een peristylium willen noemen.nbsp;Ook te Pompeii zagen wc reeds verschillende huizen die alleen een peristyl hebben.

De woningarchitectuur was te Herculaneum verder ontwikkeld dan te Pompeii. In Herculaneum zijn reeds vele woningen die geen atrium hebben, doch waar eennbsp;kleine binnenhof zorgt voor de verlichting der omliggende vertrekken van beneden- en bovenverdieping, b.v. de c. a Gratticio^). Het is een eenvoudige volkswoning met 3 ingangen. Zij werd bewoond door meerdere gezinnen. Een gangnbsp;leidt van de straat naar een binnenhof of cortile. Hierop komen groote venstersnbsp;uit, zoowel van beneden- als bovenverdieping. De bovenverdieping is te bereikennbsp;langs een trap vanaf de straatkant. Aan de straatzijde was een winkel gelegen.nbsp;Een waterput in de cortile diende voor alle bewoners van het huis gezamenlijk.nbsp;De cortile ligt op de plaats waar anders het atrium ligt. Wij zullen dit type woningnbsp;met cortile nog nader bespreken in het hoofdstuk over de insula. Immers, waarnbsp;dit soort woning meerdere gezinnen herbergt, is in haar het beginsel der insulanbsp;aanwezig.

Tot slot moet nog een andere atrium-vorm besproken worden, n.1. het geheel

1) nbsp;nbsp;nbsp;Sogiiano, Not. Sc. 1906 p. 374 v.; Not. Sc. 1907 p. 549 v.; Not. Sc. 1908 p. 26 v.; Mau,nbsp;P^. p. 371; Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 50; Mau-Ippel, P**. p. 58; Warscher, Pompeii p. 89 v.;nbsp;Carrington, Pompeii p. 121 v.; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 85 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 53,nbsp;fig. 55.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Herculaneum-Führer p. 61.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Herculaneum-Führer p. 47, fig. 43.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 62,. fig. p. 61, 62, 109; Harsh, M. A. A. R. XII (1935) p. 15, fig. 3;nbsp;Lugli, Rendiconti 1937 p. 77, fig. 2; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 30 en 91, fig. 20.

-ocr page 58-

38

overdekte atrium testudinatumHet komt voor naast de andere atrium-vormen, van vóór-SulIaansche tijd tot zelfs in de keizertijd toe.

Een zeer oud atrium testudinatum zou de c. d. Sallustio {fig. 2) gehad hebben; later zou dit atrium' in een tuscanicum veranderd zijn. Mau veronderstelt als oorspronkelijke vorm een testudinatum, omdat de linker ala een groot vensternbsp;heeft, dat later is dicht gemetseld Dit zou dan de lichtbron geweest zijn van hetnbsp;oude atrium testudinatum. Vast staat dit echter niet, w^nt genoemde vensteropening kwam eertijds uit op een porticus, welke later in vertrekken is omgebouwd.nbsp;Het is dus begrijpelijk dat de ala een -venster bezat dat op deze porticus uitkwam.nbsp;In de rechter ala schijnt iets dergelijks te hebben plaats gevonden®).

Een meer zekerheid verschaffende aanduiding van een atrium testudinatum geeft Carrington'‘j bij zijn bespreking der c. d. Chirurgo®) {fig. 7),«een huisnbsp;uit de kalksteenperiode. Opgravingen hebben bewezen dat het impluvium nietnbsp;ouder is dan de 2e eeuw v. Chr., terwijl het huis in zijn oorspronkelijke vormnbsp;reeds in de 4e eeuw v. Chr. gebouwd werd. Vóór de 2e eeuw v. Chr. heeft denbsp;vloer geen impluvium gehad. Het dak is niet bewaard gebleven, maar uit hetnbsp;feit dat er voor de 2e eeuw v. Chr. geen impluvium aanwezig was, kan men con-cludeeren dat het atrium testudinatum was; ook gezien de geringe afmetingennbsp;van het atrium is dit zeer goed mogelijk.

Pernice®) dateert de verbouwing van dit huis eerst onder Augustus, tegen het einde van de 2e stijl, mede met het oog op de stijl van de, op het niveau vannbsp;het impluvium gelegen pavimenten van vestibulum, atrium en linker ala. In dienbsp;tijd werd n.1. de Herculanerpoort herbouwd, die ligt aan het einde der Via Con-solarc, waaraan de c. d. Chirurgo is gelegen. Bij deze gelegenheid van de herbouwnbsp;der poort, werd de Via Consolare opnieuw gesystematiseerd en werd ook denbsp;c. d. Chirurgo opgehoogd en verbouwd.

Een ander huis waar het impluvium ontbreekt, en dat daarom een testudinatum zal gehad hebben, is V, 5, 2’’). Lehmann Hartleben acht het mogelijk dat het huis VIII, 2, 36—37 in de tufperiode een testudinatum heeft gehad®). Drexel®)nbsp;noemt de volgende huizen op, alle zonder impluvium en compluvium, en allenbsp;dateerend uit de tijd vóór Sulla; V, 3, 11; V, 4, 13; V, 5, 2; VI, 3, 20; VI, 11, 12-13;nbsp;VI, 16, 29.

Een voorbeeld van een atrium testudinatum uit de keizertijd heeft de c. d. Efebo {fig. 16) ¦ De wanddecoraties zijn hier in 4e stijH®).

iTVitr. VI,~3, 1-2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 296.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 51, fig. 16.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington, Ant. 'Vil (1933) p. 137; cf. Maiuri, Not. Sc. 1930 p. 381 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 79, 83, tav. XIV; Nissen, Pomp. Stud. p. 402 v.; Mau, Pomp. Beitr.nbsp;p. 37 V., 49 V.; Mau, Wandm. p. 66; Overb, Mau p. 279; Mau, P^. p. 290 v.; Drexel, Anhang zunbsp;Mau, P^. p. 46; Mau-Ippel, P®. p. 19, 183; Carrington, Pompeii p. 13 v., 33, 63 v., 79, 133, 137,nbsp;166; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 84; Maiuri, Pompeji-Führer p. 41.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Pernice, Heil. K. in P. VI p. 84.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, R. M. X (1895) p. 149.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 31.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 41.

10) Maiuri, Not. Sc. 1927 p. 36 v.

-ocr page 59-

39

In Herculaneum bezit de c. d. Cervi') {fig. ^7) een atrium testudinatum. Het betreft hier een groote en voorname woning, waar de wanddecoraties uit denbsp;periode: Claudius-Nero zijn. Zoo is het atrium testudinatum een der architectonische verschijnselen die, dateerend uit vóór-Sullaansche tijd, zich tot in de keizertijd hebben gehandhaafd.

Van het atrium displuviatum, dat volgens Vitruvius*) een hoog compluvium heeft, zoodat het regenwater aan alle zijden naar buiten afstroomt, zijn weinignbsp;voorbeelden bekend: een goed voorbeeld is het atrium der c. d. Scheletro-tenbsp;Herculaneum ®).

c. De vertrekken rond het atrium

Het voornaamste der vertrekken rond het atrium is het tablinum, dat recht tegenover de ingang is gelegen. In de oudste tijd was het tablinum de plaats waarnbsp;het huwelijksbed stond. Later werd dit naar een gesloten kamer verplaatst, zooalsnbsp;b.v. ook de haard uit het atrium verwijderd werd en in de keuken een plaatsnbsp;kreeg. Daardoor verloor het atrium al iets van zijn oude karakter.

De achterwand van het tablinum werd opengebroken, zoodat men een vrij uitzicht verkreeg op de porticus en in Hellenistische tijd op het peristylium. Innbsp;oude huizen geeft het tablinum nog niet rechtstreeks toegang tot het peristylium.nbsp;Van de weggebroken achterwand van het tablinum is daar nog een lage borstwering over. Dit is het geval in de c. d. Sallustio (fig. 2), de c. d. Fauno {fig. j)nbsp;uit de tufperiode, en te Herculaneum in de c. d. Erma in Bronzo eveneens uitnbsp;vóór-Romeinsche tijd *).

Een gang naast het tablinum vormde de verbinding tusschen atrium en peristylium, Dat men wel neiging had om door het tablinum zelf, het peristyl te betreden, blijkt uit de aanwezigheid van een „Trittstein” in het huis V, 2, 6®). Deze steen vond men geplaatst tegen de lage borstwering van het tablinum omnbsp;het overstappen te vergemakkelijken.

Al spoedig verwijdert men deze lage muur, zoodat het tablinum een door-gangsvertrek wordt. Dit moet geschied zijn in de bloeitijd van het peristylium, toen het dagelijksch leven zich meer en meer verplaatste van het atrium naar denbsp;lichte zonnige vertrekken rond het peristylium. Het tablinum deelt dus als hetnbsp;ware in het verval van het atrium ®).

Eenmaal gedegradeerd tot doorgangsvertrek, wordt het tablinum een vertrek van weinig belang. Het komt tenslotte zelfs menigmaal voor dat het tablinumnbsp;geheel ontbreekt, o.a. is dit het geval in de volgende woningen’'):

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 72 en fig. op p. 68; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 55.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI. 3, 2.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Herculaneum-Führer p. 34; in Maiuri, Ercolano p. 56 wordt dit atrium een testudinatum genoemd.

4) nbsp;nbsp;nbsp;tablinum c. d. Sallustio; Mau, P^. p. 296 ,fig. 152.

„ nbsp;nbsp;nbsp;c. d. Fauno: Mau, P®. p. 304, fig. 159; Maiuri, Pompeji-Führer p. 124, lig. 44.

„ nbsp;nbsp;nbsp;c. d. Erma in Bronzo: Maiuri, Herculaneum-Führer p. 90, fig. 19.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, R. M. IX (1894) p. 38.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Sogliano, Pompei preromana p. 176.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Deze lijst maakt geen aanspraak op volledigheid.

-ocr page 60-

40

I, nbsp;nbsp;nbsp;4, 5 c. d. Citarista (Noordelijk gedeelte)

II, nbsp;nbsp;nbsp;5, 2 c. d. Loreio Tiburtino

VI, 15, 1 c. d. Vetti

VI, 15, 9

VI, nbsp;nbsp;nbsp;15, 23

VII, nbsp;nbsp;nbsp;2, 16 c. d. Gavio Rufo

VII, 7, 5 c. d. Trittolemo

VII, 10, 5

VII, nbsp;nbsp;nbsp;13, 4

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;2, 26

VIII, 2, 28 c. d. Ninfeo

VIII, 2, 37

VIII, 2, 39 c. d. Giuseppe II

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;5, 28

IX, nbsp;nbsp;nbsp;1, 2

IX, 3, 15

De woningen in regio VIII dienen, gezien het bouwterrein, eenigszins anders beoordeeld te worden dan de woningen elders in de stad. (zie hoofdstuk V; fig. 4^).

Boëthius^) legt sterk de nadruk op het drietal deuropeningen van het tabli-num en de beide flankeerende cenacula, welke achter in het atrium uitkomen; hij noemt dit drietal openingen typisch voor het atrium.

Dit schema heeft zich n.1. gehandhaafd te Pompeii tot de ondergang in 79 n. Chr. toe. In de c. d. Vetti {fig, 8), de c. d. Giuseppe 11’^), en te Herculaneumnbsp;in de Villa dei Papiri®), waar het tablinum ontbreekt, geschiedt de toegang vannbsp;het atrium naar het peristylium langs drie deuropeningen, twee kleine aan denbsp;kanten en een groote in het midden'*). Zeer kenteekenend is de oplossing in denbsp;c. d. Tramezzo di Legno te Herculaneum, waar wel een tablinum aanwezig is,nbsp;doch het houten tusschenschot in het atrium, weer ditzelfde schema herhaalt, ennbsp;twee kleine deuren en een groote deur heeft®). Boëthius vermeldt vervolgensnbsp;een groot aantal woningen, waar bij afwezigheid der beide zijdeuren, blinde deurennbsp;in stucwerk zijn aangebracht of in de decoratie zijn afgebeeld, b.v. in de c. d.nbsp;Sallustio, de c. d. Olconio, de c. d. Toro en de huizen: VI, 5, 15; VI, 14, 38; VII,nbsp;2, 15: VIII, 8, 24; IX, 7, 5^).

Soms werd het tablinum met zijvertrekken achter in het peristylium aangebracht zooals b.v. in de c. d. Trittolemo, de c. d. Citarista {fig. n) en de c. d. Gavio Rufo {fig. 2j) ^).

De vertrekken links en rechts van het tablinum hebben vaak hun ingang aan de zijde van het peristylium, en niet rrteer aan de atriumzijde; soms hebben zijnbsp;ingangen zoowel aan de atrium- als aan de peristyl-zijde.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius, Op. Arch. 1935 p. 185 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben Taf. 3.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 92.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. ook de Villa dei Misteri, [ig. 52^53.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 57 en fig. p. 56; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 94, fig. 24 en p. 96,nbsp;fig. 27.

-ocr page 61-

41

Van de andere vertrekken rond het atrium willen wij vooral de alae nog nader beschouwen. Het zijn twee vleugelvormige vertrekken zonder deur, als regelnbsp;aan weerszijden achter in het atrium gelegen. Van voren zijn ze geheel open ennbsp;vaak versierd met pilasters of halfzuilen, welke tijdens de Ie stijl ook wel denbsp;ingang van het tablinum versieren. Waartoe de alae dienden is niet met zekerheid bekend: misschien om de armaria met de busten der voorvaderen te bewaren .nbsp;Oudtijds waren de alae steeds achter in het atrium gelegen. Eerst in het middennbsp;der 2e eeuw v. Chr., dus in de latere Hellenistische tijd, kunnen we voorbeeldennbsp;aanwijzen van alae die midden in het atrium zijn geplaatst, b.v. in het kleine atriumnbsp;der c. d. Fauno (fig. j). Sindsdien wordt de strenge regel, dat de plaats der alaenbsp;achter in het atrium is, niet meer regelmatig nagekomen. O.a. vindt men de alaenbsp;middenin gelegen in het atrium der c. d. Epidio Rufo (fig. j), der c. d. Ancoranbsp;Nera, der c. d. Menandro waar slechts de linker-ala aanwezig is (fig. 28), en innbsp;de huizen VII, ins. occ. 13 en IX, 5, 2. Of er een speciale reden geweest is om denbsp;alae te verplaatsen en de oude gewoonte af te schaffen, weten we niet. Wellichtnbsp;was het louter zucht naar vernieuwing en verandering in de bouwvorm, die vannbsp;dit conservatisme deed afstappen, toen zich in het atrium ook allerlei andere vernieuwingen voordeden. Misschien is de oorzaak gelegen in een geval als we innbsp;de c. d. Fauno (fig. j) zien. Men laat zich paleisachtige woningen bouwen metnbsp;twee atria. Omdat de alae der beide atria in elkaar moeten passen, zullen de alaenbsp;van een van beide noodzakelijkerwijze naar het midden verplaatst moeten worden.nbsp;Dergelijke gevallen kunnen aanleiding geweest zijn ook elders, waar de situatienbsp;het niet vereischte, de alae naar het midden van het atrium te verplaatsen.

Menigmaal zijn de alae later verbouwd tot dichte kasten, b.v. in de c. d. Caesio Blando (fig. 12) of er is een trap in aangebracht b.v. in de c. d. Epidionbsp;Rufo (fig. j). In de woningen waar het tablinum ontbreekt, ontbreken ook somsnbsp;de alae, zooals in de c. d. Gavio Rufo(/jg. zj).

In de volgende huizen is wel een tablinum aanwezig, de alae ontbreken echter: de c. d. Amorini Dorati (fig. 7), en de huizen I, 6, 2; VI, 3, 3 (fig. i8)i VII, 11,6:nbsp;VII, 15, 12 (fig. 20); VIII, 4, 9: VIII, 4, 34: IX, 1, 22: IX, 2, 17: IX, 2, 18quot;). De

c. nbsp;nbsp;nbsp;d. Menandro (fig. 28) heeft sinds de Ie eeuw v. Chr. slechts één ala ®).

d. nbsp;nbsp;nbsp;Bovenvertrekken

Terwijl vóór de introductie van een stevige mortel van kalk en zand (ongeveer 250^—225 V. Chr.) het bouwen van een tweede verdieping nog niet goed mogelijk was, liet sindsdien de techniek dit wel toe. Toch bleef in de tijd vóórnbsp;Sulla het bouwen van bovenvertrekken nog zeer beperkt. De grootste moeilijkheid hiervoor vormde overigens het atrium zelf. Als lichtbron voor het voorhuisnbsp;liet het de bouw van een volledige bovenverdieping niet toe. Terloops zij er op

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Vitr. VI, 3, 4—6; Nissen, Pomp. Stud. p. 643; Mau, P^. p. 264 v.; Michaelis, R. M.nbsp;XIV (1899) p. 210 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze voorbeelden zijn verzameld uit de photo’s van Warscher en de tavole van Fiorelli,nbsp;Gli Sc. Ook deze lijst maakt geen aanspraak op volledigheid.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 39.

-ocr page 62-

42

gewezen dat het atrium testudinatum geen lichtbron is, en dat dus bij dit soort van atria de bezwaren voor de bouw van bovenvertrekken vervallenBij denbsp;meerderheid der atriumhuizen, die geen testudinatum heeft, moest men zich, watnbsp;het bouwen van bovenvertrekken betreft, aanvankelijk tevreden stellen met hetnbsp;bouwen van diverse groepen bovenvertrekken, die op geen enkele wijze verbinding hadden met de rest der woning. Dergelijke Hellenistische bovenvertrekkennbsp;heeft b.v. de c. d. Fauno*) (fig. j).

Tusschen de twee ingangen van het huis zijn winkels gelegen, zooals sinds de 2e eeuw v. Chr. gebruikelijk is bij groote atriumhuizen. Boven de winkels bevinden zich de gebruikelijke pergulae, welke niet met de rest van het huis in verbinding staan. De eigenlijke bovenvertrekken der c. d. Fauno zijn in vier groepennbsp;te verdeelen: elke groep ligt op een ander niveau, en aparte trappen leiden naarnbsp;boven.

Ie groep: twee vertrekken boven de Z.W.-hoek van het kleine atrium met een trap in de Z.W.-hoek van genoemd atrium; 2e groep: drie vertrekken bovennbsp;de Z.O.-kant van het kleine atrium met een trap naast de fauces van dit atrium;nbsp;3e groep: vijf vertrekken boven de N.O.-hoek van het kleine atrium en de Z.O.-kant van het eerste peristylium, met een trap in een doorgangsvertrek van hetnbsp;kleine atrium naar het eerste peristylium; 4e groep: vijf vertrekken boven denbsp;N.-zijde van het eerste peristylium, met een trap aan de O.-kant van dit peristylium.

In Hellenistische tijd kende men ook reeds cenacula op de eerste verdieping, welke met een loggia op het atrium uitkwamen.' Het huis naast de c. d. Nozzenbsp;d’Argento heeft iets dergelijks ; ook het atrium der c. Sannitica te Herculaneumnbsp;heeft bovenvertrekken die aan de atriumzijde open zijn^). Halfzuilen tegen pilarennbsp;geplaatst, verdeelen het front der loggia, en tusschen de pilaren is hekwerk vannbsp;stuc aangebracht. In deze open cenacula herkent men het begin der latere volledigenbsp;bovenverdieping met balcons aan alle zijden van het atrium, gedragen door eennbsp;tetrastylum zooals dat in de keizertijd voorkomt. Over deze laatste constructienbsp;aanstonds.

Interessant is in dit verband het cenaculum in een der huizen van VII, 15, uit laat Republikeinsche tijd, daar dit cenaculum reeds met de vertrekken boven denbsp;fauces is verbonden door een galerij, welke langs de rechter zijde van het atriumnbsp;loopt®).

Hoewel men dus reeds vóór Sulla bovenvertrekken bouwde, geschiedde dit eerst op grootere schaal na 80 v. Chr.

Te Rome n.1. zoowel als te Poihpeii waren de maatschappellijke toestanden veranderd, en te Pompeii wel zeer plotseling tengevolge van de omstandigheden.nbsp;Tot kolonie voor veteranen gemaakt, kreeg het een groot aantal soldaten vannbsp;Sulla’s legers te herbergen. De plotselinge overbevolking werd nog bevorderd

1) nbsp;nbsp;nbsp;Calza, Mon. Ant. XXIII (1916) p. 550.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Müfid, 1st. Forsch. I (1932) p. 28 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 282; Mau-Ippel, P®. p. 48, fig. 11. Misschien is ook het cenaculum in I, 6,nbsp;8-9 Hellenistisch (Maiuri, Not. Sc. 1929 p. 391 v., p. 395, fig. 23).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 59; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 44 en p. 102, fig. 40.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 282, fig. 145; het nummer van dit huis wordt niet vermeld.

-ocr page 63-

43

door de industrialisatie die steeds een trek van het land naar de stad veroorzaakt. Een en ander bracht groote woningnood en gebrek aan bouwterreinnbsp;met zich mee^).

Het bouwen van reusachtige paleizen zooals in de tufperiode het geval was (de c. d. Pansa heeft 3000 oppervlakte), was nu onmogelijk. Nieuwe woningennbsp;van klein formaat waren vereischt met verdiepingen en balcons, en het aantalnbsp;winkels neemt sterk toe. Zeer veelvuldig komt van nu af ook de verbouwing vannbsp;woonhuis tot zaak voor, b.v. I, 6, 8 (fig. zj)', VI, 8, 20 {fig. 24)', VI, 14, 20;nbsp;VII, 1,11; IX, 6, 7; met uitzondering van het tweede huis zijn genoemde verbouwingen waarschijnlijk alle later dan de tijd van de 2e stijl ®).

Wij hebben reeds gezien hoe de introductie van de testa (eerst: dakpan, later: baksteen), aan deze behoefte tot het scheppen van nieuwe bouwvormennbsp;tegemoet kwam®).

Als overgangshuis van de Hellenistische periode naar de Romeinsche is de c. d. Nozze d’Argento, ook wat betreft de bovenverdieping, zeer belangrijk omdatnbsp;we in deze woning voor het eerst de kern van een echte volledige bovenverdiepingnbsp;aanwezig zien^). Hier zijn de bovenvertrekken niet meer tamelijk willekeurignbsp;boven de verschillende deelen van het parterre aangebracht, maar aan weerszijden van het atrium- is volkomen symmetrisch, in de tijd van de latere 2e stijlnbsp;(phase 2a; 50—^25 v. Chr.) ®) een aantal bovenvertrekken gebouwd. Weliswaarnbsp;is het atrium niet aan alle zijden door deze bovenvertrekken omgeven, maar tochnbsp;vertoont het complex bovenvertrekken meer regelmaat en meer gelijkenis met eennbsp;echte bovenverdieping, dan de afzonderlijke groepen vertrekken der c. d. Faunonbsp;en andere Hellenistische huizen.

Kleinere woningen zonder peristylium, hadden groote moeilijkheden te overwinnen bij de bouw van bovenvertrekken, woningen met een atrium testudinatum natuurlijk uitgezonderd. De eenige lichtbron, het atrium, mocht niet door bovenvertrekken in het nauw worden gebracht. Men maakte daarom in zoo’n gevalnbsp;alleen aan de voorzijde van het atrium bovenvertrekken, b.v. in de huizen uit denbsp;vroege keizertijd: III, 7, 12—13 en VI, 15, 12®); of bovenvertrekken zoowel aannbsp;voor- als achterkant van het atrium, zonder verbinding tusschen beide zooals innbsp;de c. d. Modesto, uit de tufperiode, de c. d. Lucrezio Frontone uit de vroegenbsp;keizertijd, en de huizen: VI, 15, 7—8 en I, 7, 2—3 uit de tijd van de 4e stijl®).

Soms werden beide groepen bovenvertrekken wel door een houten balcon dat aan één zijde langs het atrium liep, verbonden, b.v. in: I, 7, 4—5 en I, 7, 10—12

1)

2)

cf. Vitr. II, 8, 17.

I, 6, 8: Maiuri ,Not. Sc. 1929 p. 391 v.

VI, 8, 20; litteratuuropgave p. 35, noot 1.

VI, nbsp;nbsp;nbsp;14, 20: Carrington, Pompeii, plaat XI.

VII, nbsp;nbsp;nbsp;1, 11: Fiorelli, Gli Sc. p. 16 en tav. VI.

IX, 6, 7: Maiuri, Pompeji-Führer p. 74.

3)

4)

5)

cf. p. 19.

Litteratuuropgave p. 32, noot 2.

Dit is de dateering van Dr. Beyen; Müfid, 1st. Forsch. I (1932) p. 28, noot 2, zegt dat de bovenvertrekken zijn aangebracht in de vroege keizertijd.

6) Müfid, 1st. Forsch. I (1932) p. 29 v.

-ocr page 64-

44

uit de keizertijd^), (dit houten balcon is ook reeds aanwezig in het huis in VII, 15 uit laat-Republikeinsche tijd) “). Bij het toenemen van de voorliefde voornbsp;bovenvertrekken, vindt men tenslotte atria die geheel door bovenvertrekken zijnnbsp;omgeven, terwijl zoowel door middel van trappen en verbindingsdeuren als doornbsp;houten balcons getracht werd de communicatie tusschen de verschillende bovenvertrekken tot stand te brengen, b.v. in het huis V, 2, 9—^12^).

Van groot belang werd, vooral in de laatste periode van Pompeii, het atrium tetrastylum testaceum, dat een bovenverdieping mogelijk maakt met een goedenbsp;verbinding tusschen de vertrekken®). De vier zuilen van testa hebben grootenbsp;draagkracht, en dragen een balcon, dat rondom langs de bovenvertrekken loopt.nbsp;Het balcon overdekt dus de geheele ruimte tusschen het compluvium en de vertrekken. Een enkele trap is nu voldoende om toegang te verleenen tot de bovenverdieping. Met dit al was het lichtprobleem acuut geworden, want de galerij innbsp;het atrium belemmerde dit vertrek ernstig in zijn hoofdfunctie: de lichtvoorziening.nbsp;Dit heeft weer tot gevolg dat men een andere oplossing voor het lichtprobleemnbsp;gaat zoeken. Men gaat over tot het aanbrengen van vensters aan de buitenzijdenbsp;der woning, waardoor deze haar introvcrse karakter verliest. Het nagenoeg ontbreken van vensters in de fagade der vóór-Romeinsche woning is kenmerkendnbsp;voor het huis van die tijd. Het verbreken van deze gewoonte legt de grondslagnbsp;voor de vensterfagade der insula en ook van het moderne woonhuis.

Zoo is de kiem van bovenvertrekken met communicatie, zooals we die reeds in de Hellenistische en laat-Republikeinsche cenacula aanwezig zagen, in de keizertijd uitgegroeid tot een volledige bovenverdieping, gedragen door een tetrastylumnbsp;testaceum. Ons zijn de volgende woningen te Pompeii bekend, welke een atriumnbsp;tetrastylum testaceum bezitten dat een bovenverdieping draagt:

I, 6, 2 c. d. Criptoportico VI, 3, 3 bakkerijnbsp;VI, 15, 6

VI, nbsp;nbsp;nbsp;15, 9

VII, nbsp;nbsp;nbsp;15, 12 c. d. Ottavio, Primo

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;2, 29

VIII, 3, 4 c. d. Ercole

VIII, 4, 9 c. d. Mescinio Gelone

VIII, 4, 34 c. d. Omfale

Villa dei Misteri (het kleine atrium)

De trappen tenslotte, die vóór 80 v. Chr. en ook in de eerste jaren sinds Sulla van hout waren, terwijl meestal slechts het onderstel van metselwerk was,nbsp;worden sinds Augustus meer en meer van steen gebouwd. Voorbeelden hiervannbsp;zijn de driedeelige steenen trap der c. d. Menandro waaronder een hoogbouw is

1) nbsp;nbsp;nbsp;Müfid, 1st. Forsch. I (1932) p. 29 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 42.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Atti del l’Congr. 1929, Vol. I p. 166 v.

-ocr page 65-

45

aangebracht, en die in de huizen VI, 13, 16 (trap met opus mixtum) en in V, 2 het derde huis vanaf de Via di Mercurio ^).

e. Balcons

Vóór Sulla nog schaarsch, worden balcons sinds Sulla veelvuldig gebouwd^). Een en ander is het gevolg van het toenemend aantal winkels en kleine woningen.nbsp;De pergulae boven de winkels werden vaak met een balcon voorzien, zoowel omnbsp;de woonruimte uit te breiden, als om op die manier verschillende bovenvertrekkennbsp;met elkaar in verbinding te brengen.

Nagenoeg alle balcons te Pompeii zijn hangbalcons, d.w.z. ze rusten op de doorloopende vloerbalken der eerste verdieping'*). De wanden van het balconnbsp;werden bij voorkeur gemaakt van het lichte opus craticium®).

Tot de oudste voorbeelden van een balcon behoort dat der c. d. Balcone Pensile®). Te Pompeii vindt men overigens de meeste balcons in de Nuovi Scavi, een stadswijk vol handel en industrie, waar bijna elk huis een bovenverdieping ennbsp;balcon heeft. By de verbouwing van woonhuis tot zaak werden de woonvertrekken vaak naar boven verplaatst, waar men dan een balcon aanbracht.

Herculaneum vertoont een verdere ontwikkeling van het balcon dan Pompeii. De c. a Gratticio aldaar, heeft een balcon dat gesteund wordt door baksteenennbsp;zuilen '*). De eenige voorbeelden van een balcon, gesteund door pilaren, te Pompeii,nbsp;geven de winkelhuizen te zien in het front der Terme del Foro en der Termenbsp;Centrali®). Dit zijn de voorloopers van de meest volmaakte vorm van balconnbsp;zooals de insula-bouw te Ostia ons die te zien geeft: baksteenen balcons gesteundnbsp;door boogconstructies.

f. Facade

De fagade van het Pompeiaansche woonhuis bestaat in de tijd vóór Sulla uit opus quadratum, dat tot het einde der 3e eeuw v. Chr. uit kalksteen is gemaakt, en daarna van tufsteen. Naast het quadratum van kalksteen komen ooknbsp;facades van kalksteenen vakwerkbouw voor, en later ook van incertum met quadratum voor hoeken en posten®).

Na 80 V. Chr. wordt de constructie uitsluitend opus incertum met hoeken van testae of baksteenvormige natuursteen; het incertum bedekte men met een

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 37, fig. 16.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Warscher, photo 859.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Warscher, photo (nummer onbekend).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Over balcons, cf. Maiuri, Atti del l’Congr. 1929, Vol. I p. 163 v.; cf. de afbeeldingennbsp;van balcons in de wandschilderkunst: Beyen, Wanddek. I fig. 41b, 42a, 42c, d en 60 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 13.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeii p. 80; Maiuri, Atti del l'Congr. 1929, Vol. I p. 163; Mau-Ippel, P®. p.nbsp;122,, fig. 56; Maiuri, Pompeji-Führer p. 64.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 61 v.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Atti del l’Congr. 1929, Vol. I p. 163 v.

9) nbsp;nbsp;nbsp;cf. hoofdstuk I.

-ocr page 66-

46

stuclaag, waarin vaak quadratum werd geïmiteerd, bv. in de fagade der c. d. Castore e Polluce en boven aan de c. d. Ceio Secondo ^). Deze gewoonte om hetnbsp;muurvlak met stuc te bedekken was algemeen, vooral waar het materiaal beschermdnbsp;moest worden tegen weersinvloeden of waar, zooals bij het opus incertum, denbsp;constructie uit aesthetisch oogpunt minderwaardig was. Dit laatste geldt dus nietnbsp;voor het reticulatum en testaceum der Ie eeuw n. Chr. hoewel toch ook dezenbsp;constructies nog vaak met een stuclaag werden bedekt®).

Het Hellenistische woonhuis had als principe: verlichting van binnen uit. Atrium en peristylium zijn de lichtbronnen van voor- en achterhuis. De straat isnbsp;slechts de lichtbron voor minder belangrijke vertrekken. Meestal maakt daaromnbsp;het Hellenistische huis een gesloten indruk. De venters van het parterre zijn kleinnbsp;en hooggelegen; ze zijn op onregelmatige wijze willekeurig in de gevel aangebracht ^). Hiervan is mede de engte der straten de oorzaak. De deur is, vooral bijnbsp;groote woningen, monumentaal en vaak met pilasters versierd. Naast de deur zijnnbsp;soms steenen banken aangebracht voor de cliënten. Voorbeelden van dergelijkenbsp;banken vindt men bij de c. d. Menandro®) en de c. d. Loreio Tiburtino®). Oorspronkelijk diende de deur ook als lichtbron’).

Toch heeft de woning reeds vóór Sulla althans voor het oog, veel van haar geslotenheid verloren. Vanaf ongeveer het einde der 3e eeuw v. Chr. begon mennbsp;winkels aan te brengen in de faqade ter weerszijden van de ingang. Boven de winkels waren pergulae waar de eigenaar verblijf hield. Deze vertrekken warennbsp;geheel of gedeeltelijk open aan de straatzijde, want ze stonden in geenerlei verbinding met de rest der woning.

Een zeer fraaie, geheel open fagade welke hoogstwaarschijnlijk reeds uit Hellenistische tijd of althans nog uit Republikeinsche tijd dateert, is die der c. d.nbsp;Cenacoli®), Beneden is er, zooals gebruikelijk, een rij winkels, ten deele echternbsp;van later datum, afgewisseld door een trap naar de bovenverdieping en de ingangnbsp;van de eigenlijke erachter gelegen woning. De eerste verdieping heeft een geheelnbsp;open front; dit wordt verdeeld door pilaren waartegen halfzuilen zijn gebouwd.nbsp;Wij bezitten omtrent de dateering geen zekerheid, daar de officieele publicatiesnbsp;nog steeds op zich laten wachten.

Op één lijn te stellen met deze open fagade, is de oorspronkelijke fagade van een van de drie huizen waaruit de c. d. Efebo is samengesteld, n.1. het huis I, 7,nbsp;10®) {fig. i6). Aan weerszijden van de deur bevindt zich een klein vierkantnbsp;raampje; boven de deur bevond zich een cenaculum dat aan de straatzijde geheel

1) nbsp;nbsp;nbsp;Warscher, photo 1523.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 139, fig. 72.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Testaceum bedekt met stuc b.v. in de fagade van het huis V, 1, 27, (Warscher, photonbsp;1529).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Herbig, R. M. XLIV (1929) p. 260 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 9, fig. 3.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 86.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 629.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington, Pompeii p. 75, 133; Maiuri, Pompeji-Führer p. 145, fig. 81.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Litteratuuropgave p. 36, noot 3.

-ocr page 67-

47

open was. Deze opening in de facade werd verdeeld door twee tufzuilen in het midden, en twee tufpilasters aan de beide zijkanten; de zuilen rustten op eennbsp;eenvoudige kroonlijst van Sarno-kalksteen. Ook dit cenaculum wekt, gezien hetnbsp;materiaal en de geheele constructie, de indruk te dateeren uit Hellenistische ofnbsp;althans uit Republikeinsche tijd. Het type doet nog Hellenistisch aan.

De „openheid” van het woonhuis in Hellenistische en vroeg-Republikeinsche tijd, beperkt zich, als zij er is, en afgezien van de winkels, bij voorkeur tot denbsp;bovenverdieping, zooals in de wanddecoratie tijdens de Ie stijl en ook nog tijdensnbsp;het begin van de 2e stijl de doorkijk meestal beperkt blijft tot het bovenste deelnbsp;van het vlak ^).

Na Sulla neemt het aantal winkels sterk toe, en tenslotte waren de huizen in welker fagade geen winkels waren aangebracht, te Pompeii een zeldzaamheid.nbsp;De c. d. Epidio Rufo is zoo’n uitzonderingsgeval. Het huis heeft zijn geslotennbsp;fagade behouden temidden van de winkels der Via dell’ Abbondanza ^). Ook denbsp;c. d. Vetti®) heeft geen winkels, maar de fagade van deze woning ligt in eennbsp;klein steegje, wat eenig verschil maakt met de c. d. Epidio Rufo. De venstersnbsp;der c. d. Epidio Rufo zijn nog willekeurig in de gevel aangebracht en men heeftnbsp;zich niet bekommerd om de indruk die het venster zou maken in het geheel dernbsp;overigens rijke facade.

In Herculaneum vindt men al meer discipline in het aanbrengen van vensters.

In Ostia heeft men tenslotte de geweldige vensterfagades der insulae^). Hier is het principe der „verlichting van binnen uitquot; geheel verlaten.

Behalve dat de fa?ade door winkels werd doorbroken en door vensters, vooral op de eerste verdieping, werd zij na Sulla vooral verrijkt met balcons alsnbsp;gevolg van de uitbreiding der verdiepingbouw en het gebrek aan plaatsruimte®).nbsp;Verder ziet men in de straten van Pompeii en Herculaneum, speciaal boven winkels zeer veelvuldig kleine afdakjes die uit de gevel steken®). Zij zijn van houtnbsp;en bedekt met tegulae en imbrices; ze dienen om de voorbijgangers te beschermennbsp;tegen de vaak plotselinge en felle regenbuien.

Tenslotte gapen hier en daar de openingen van trappen die naar de afzonderlijke woningen op de bovenverdieping leiden, welke in de laatste tijden van Pompeii zijn ingericht.

Bij de aanvang van dit hoofdstuk is er reeds op gewezen dat te Pompeii en Herculaneum de atrium-peristylwoning het best bewaard is gebleven, zoodatnbsp;Rome in dit hoofdstuk niet ter sprake is gekomen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Beyen, Wanddek. I p. 61.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 327, fig. 168.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 338, fig. 176.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Calza, Mon. Ant. XXIII (1916) p. 543 v.. fig. 3, 4, 5, 16; tav. Va.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 45.

6) nbsp;nbsp;nbsp;b.v. Maiuri, Pompeji-Führer p. 136, fig. 67, p. 139, fig. 72; Maiuri, Herculaneum-Führernbsp;p. 89, fig. 18, p. 91, fig. 20.

-ocr page 68-

48

Zooals we zagen, heeft bij de vorming van het voorhuis ten tijde van Sulla nog geen snelle verandering plaats die men een revolutie zou kunnen noemen,nbsp;zooals die in de technische ontwikkeling der bouwmaterialen en bouwconstructies,nbsp;evenals in de kunstvormen ten tijde van de dictator, speciaal te Pompeii, plaatsnbsp;vond. De toenmalige hervormingen zijn slechts schakels in een ontwikkeling welkenbsp;ten deele reeds vóór Sulla aanvangt, en welke eerst met Augustus met het atriumnbsp;tetrastylum testaceum de klassieke banen geheel verlaat.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK III

DE ONTWIKKELING VAN HET ACHTERHUIS DER ATRIUM^PERISTYLWONING

Onder Grieksche invloed werd aan het Italische huis, zooals we dat uit Pompeii kennen, in Hellenistische tijd het peristylium toegevoegd; zoo ontstond het gemengde type der atrium-peristylwoning.

Het peristylium is het centrum van het achterhuis, en de voornaamste lichtbron voor de er omheen liggende vertrekken: oeci, triclinia, exedrae, cubicula en badvertrekken. De laatste worden behandeld in hoofdstuk IV. De andere vertrekken van het achterhuis zullen tezamen met de porticus besproken worden;nbsp;vanwege het nauwe verband tusschen deze en de porticus is een aparte bespreking niet mogelijk. Enkele woorden zullen ook aan het viridarium gewijd worden.

De Hellenistische porticus in het Pompeiaansche huis heeft nog alle kenmerken van haar Grieksche afkomst. Zij wordt gevormd door Grieksche zuilen waarvan het kapiteel en, zoo ze voorkomt, de basis in wezen Grieksch zijn, al wijkt de ornamentatie in Italië weTeenigszins af van de Oost-Grieksche ^). Meestalnbsp;zijn de zuilen van cannelures voorzien en nimmer door plutei verbonden. Overigens zijn de zuilen'op regelmatige afstand van elkaar geplaatst, zoodat de draagkracht verdeeld is over een groot aantal gelijke steunpunten. Voor zoover er omliggende vertrekken op de porticus uitkomen, hebben déze geen invloed op denbsp;zuilenstand.

Al deze factoren zijn b.v. aanwezig in de porticus van het eerste peristylium der c. d. Fauno, een huis uit de latere tufperiode^) (fig. j). Het eerste peristylium heeft een porticus van 28 Ionische zuilen van tufsteen, bedekt met eennbsp;dunne laag witte stuc. Boven de architraaf is een Dorische fries; kapiteelen ennbsp;bases der zuilen zijn in wezen Grieksch. Slechts aan de Noord- en Zuidzijde komennbsp;er vertrekken op het peristyl uit.

Gelijktijdig met de tufzuilen werd er in deze porticus een decoratie in Ie stijl aangebracht, welke later vervangen is door een nieuwe decoratie, eveneens nognbsp;in Ie stijl; dit is de decoratie welke nu nog over is. Dé wanden der porticus zijnnbsp;verdeeld door stucpilasters, wier stand overeenkomt met de stand der zuilen; ditnbsp;aanbrengen van stucpilasters was gebruikelijk tijdens de laatste phase van denbsp;Ie stijl in Italië®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, p. 457 v.; Delbrueck, H. B. II p. 119 v., 148 v.; Anderson Sp. A. p. 42 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Litteratuur over het geheele huis: cf. p. 29, noot 1.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 111; cf. verder bv. Rostovtzeff, J. H. S. XXXIX (1919) p. 150: Beyen,nbsp;Wanddek. I p. 37 v.

4

-ocr page 70-

50

Dit eerste peristyl der c. d. Fauno is een goed voorbeeld van de zuiver regelmatige wandelgang van de Hellenistische tijd. Er is nog geen rekening gehouden met practische eischen, zooals b.v. de lichtvoorziening der omliggende vertrekken.nbsp;De vertrekken aan de Oostzijde van het peristyl, waartoe o.a. de badvertrekkennbsp;behooren, zijn van de portions gescheiden door een muur, en slechts twee kleinenbsp;vensters verschaffen licht aan de gang waaraan deze vertrekken zijn gelegen. Bijnbsp;verwijdering van deze muur zou de lichtvoorziening sterk verbeterd zijn; in hetnbsp;Hellenistisch-Italische peristylium echter is de portions nog niet zoo sterk met denbsp;omliggende vertrekken verbonden als later.

De c. d. Labirinto^) (fig. 4) heeft een peristyl dat dezelfde trekken vertoont als dat der c. d. Fauno. Het huis is uit het einde der tufperiode. De portions bestaat hier uit 30 Dorische zuilen; de wand is ook hier verdeeld door stucpilastersnbsp;(Ie stijl) ^). En ook hier zijn de vertrekken aan de Westzijde van het peristylnbsp;door een muur van de portions gescheiden. De zuilen van de portions der c. d.nbsp;Labirinto zijn van gebakken steen; dit is ook het geval met de zuilen der tweedenbsp;portions der c. d. Fauno®). In de zon gedroogde tichelsteen kon men voor zuilen,nbsp;die toch draagvermogen moeten bezitten, niet gebruiken; men moest de steenennbsp;in de oven bakken. Ook voor andere doeleinden o.a. in bogen, wordt in Hellenistische tijd reeds hier en daar deze „baksteen” gebruikt. Het eigenlijke opus testa-ceum komt voor hoeken en posten sinds Sulla, en als korst voor groote deelen vannbsp;het muurwerk eerst in Augustus’ tijd voor^).

¦ Het tweede peristyl der c. d. Fauno en dat der c. d. Labirinto met hun zuilen van gebakken steen, staan vrijwel alleen als Hellenistische peristylia dienbsp;geen tufzuilen hebben. Een ander voorbeeld van baksteenzuilen uit Hellenistischenbsp;tijd, zijn de halfzuilen der Basilica; overigens kent men baksteenen zuilen eerstnbsp;na 80 V. Chr. De dateering der halfzuilen der Basilica en van genoemde peristylia is een veelomstreden kwestie. Maiuri®) neemt op grond van hernieuwdenbsp;onderzoekingen, voor de Basilica twee bouwperioden aan, waarbij tijdens denbsp;tweede bouwperiode de baksteenen zuilen geplaatst zouden zijn, omdat men toennbsp;eerst het middenschip overdekte. Mau ®) nam nog aan dat de Basilica geen laterenbsp;verbouwing meer heeft ondergaan. De wanden der Basilica zijn in Ie stijl gedecoreerd, en worden verdeeld door baksteenen halfzuilen. Niet alleen is het op zichnbsp;zelf al moeilijk denkbaar dat deze halfzuilen een latere toevoeging zouden zijn,nbsp;maar, voor zoover wij kunnen nagaan, toonen de wanddecoraties met hun vlakkennbsp;in stucreliëf aan, dat ze zijn aangebracht tegelijk met de baksteenen halfzuilen.nbsp;De meening van Mau en ook van Delbrueck’^) kan dus mijns inziens, althans watnbsp;betreft deze halfzuilen, gehandhaafd worden. Dan is er ook geen enkel bezwaarnbsp;om aan te nemen dat de zuilen der c. d. Fauno en der c. d. Labirinto ook uit

1) nbsp;nbsp;nbsp;Litteratuur: cf. p. 34, noot 1.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 80 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 95.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 21.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeji-,Führer p. 22 en p. 113, fig. 23.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 156 v.; Mau, Wandm. p. 11.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 95.

-ocr page 71-

51

deze tijd zijn. Ook gezien de plattegrond der beide woningen (fig. j en 4) is het niet aan te nemen dat de peristylia later gebouwd zouden zijn dan de restnbsp;van het huis, of wat de c. d. Fauno betreft, dat het later zou zijn dan de tweedenbsp;decoratie in de Ie stijl. Men dient hier echter v. Schöfer’s uitvoerige publicatienbsp;over de c. d. Fauno af te wachten, alvorens een definitief oordeel te vormen.

De meeste peristylia van de Hellenistische tijd hebben tufzuilen. Wij noemen de porticus der c. d. Pansa ^), het eerste peristyl der c. d. Fauno, de peristylianbsp;der c. d. Centenario®) en der Capitelli Colorati®), het driezijdige peristyl dernbsp;c. d. Capitelli Figurati en enkele oude zuilen in het peristyl der c. d. Menandro ®).nbsp;Niet steeds zijn de zuilen der Hellenistische porticus geheel van cannelures voorzien; soms is het onderste gedeelte der zuilen glad gemaakt en rood beschilderd,nbsp;zooals men dat ziet in de c. d. Parete Nera ®) en in de c. d. Castore e Polluce'^).nbsp;Het is niet zeker, dat de zuilen der c. d. Parete Nera Hellenistisch zijn; zondernbsp;twijfel zijn dit wel de halfzuilen waarvan het onderste gedeelte een veelhoekigenbsp;mantel heeft®).

Ook kende men pseudoporticus, waar bij gebrek aan plaatsruimte de porticus niet aan alle zijden was aangebracht. Langs de wanden waar de porticus ontbrak,nbsp;bracht men dan halfzuilen aan, en hield aldus het idee der volledige porticusnbsp;levendig. Zulk een rij van Dorische halfzuilen met epistyl, fries en kroonlijst treftnbsp;men aan in de tuin der c. d. Parete Nera®), der c. d. Capitelli Figurati^quot;) en dernbsp;c. d. Centauro“) {fig. 10).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descr. p. 102 v.; Nissen, Pomp. Stud. p. 658 v.; Overb. Mau p. 325 v.; Mau,

Wandm. p. 72 v.; Mau, P^. p. 369, fig. nbsp;nbsp;nbsp;197; Drexel, Anhang zu Mau, P^.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 49;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P®.

p. 215; Carrington, Pompeii p. 70 v.; Pernice, Heil. K. in P. nbsp;nbsp;nbsp;VI p. 47; Maiuri,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pompeji-Führer

p. 40.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Overb. Mau p. 353 v.; Mau, Wandm. p. 287, 314 v., 321, 368, 382 v., 443 v. Mau, P^.nbsp;p. 371; Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 50; Mau-Ippel, P®. p. 37; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 43nbsp;V.: Maiuri. Pompeji-Führer p. 59.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descr. p. 218 v.; Mau, P^. p. 371; Drexel, Anhang zu Mau, P®. p- 50: Mau-Ippel,nbsp;P®. p. 250; Pernice, Heil K. in P, VI p. 77; Maiuri, Pompeji-Führer p. 65.

4) nbsp;nbsp;nbsp;De vierde zijde van dit peristylnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;is een pseudoporticusnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van stuc.

Mau, Wandm. p. 94, 374 v., 388, nbsp;nbsp;nbsp;430 v.; Mau, P^. p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;370: Drexel,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Anhang zu Mau,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P^.

p. 49; Mau-Ippel, P®. p. 249; Carrington, Pompeii p. 167; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 85; Maiuri, Pompeji-Führer p. 66; Boyce, M. A. A. R. XIV (1937) plaat 35, 3.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 76 en fig. 34 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descr. p. 227 v.; Mau, Wandm. p. 94, 276 v., 338, 344, 359 v., 431, 454; Mau,nbsp;P^. p. 370; Drexel, Anhang zu Mau, P'^. p. 49; Mau-Ippel, P®. p. 249, fig. 136; Pernice, Heil. K.nbsp;in P. VI p. 68; Maiuri, Pompeji-Führer p. 66; Warscher, photo 1457.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Warscher, photo 411a; litteratuur over het geheele huis; cf. p. 35, noot 9.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 94; Mau-Ippel, P®. p. 249, fig. 136; Warscher, Pompeii p. 29, fig. 10.nbsp;Volgens Overb. Mau p. 352 zijn de Dorische zuilen van het tweede peristyl der c. d. Faunonbsp;voorzien van vlakke cannelures (cf. Boyce, M. A. A. R. XIV (1937) plaat 5, 4). Andere voorbeelden van Hellenistische zuilen met gladde schacht; cf. Beyen, Wanddek. I, Tafelband p. 29, no. 73.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel l.c.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Boyce l.c., cf. noot 4.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Overb. Mau p. 330 v.; Mau, Wandm. p. 75 v.; Mau, P®. p. 368; Drexel, Anhang zunbsp;Mau, F*, p. 48; Mau-Ippel, P®. p. 236; Maiuri, Pompeji-Führer p. 44

-ocr page 72-

52

De vertrekken om het peristylium zijn overigens aanmerkelijk lager dan de vertrekken rond het atrium.

Wat de bovenvertrekken betreft, biedt het peristylium niet die moeilijkheden die het atrium veroorzaakte. Reeds vroeg bestonden er peristylia met bovenverdieping ^). Uit de tufperiode dateeren de bovenvertrekken der c. d. Fauno, c. d. Cen-tenario, c. d. Caccia, c. d. Centauro, c. d. Olconio Rufo en c. d. Pansa ^). Meestalnbsp;echter zijn het slechts bovenvertrekken aan één kant van het peristyl. Vaaknbsp;maakte men ook het dak der porticus als terras waarop de bovenvertrekken vannbsp;het voorhuis uitkwamen.

Reeds in laat-Republikeinsche tijd is het verschijnsel te constateer en, dat het atrium in het woonhuis wordt weggelaten, en er alleen een peristylium aanwezignbsp;is. In de volgende woningen te Pompeii treft men slechts een peristylium aan:

V, nbsp;nbsp;nbsp;5, 3 c. d. Gladiatori

VI, nbsp;nbsp;nbsp;15, 23

VII, nbsp;nbsp;nbsp;6, 30nbsp;VII, 6, 38nbsp;IX, 5, 18—21

Het peristyl der c. d. Gladiatori®) is uit laat-Republikeinsche tijd; de andere woningen zijn van later datum.

Belangrijk zijn de bovenvertrekken bij deze huizen die alleen een peristylium en geen atrium hebben. In het huis VIII, 2, 20^) zijn er in vroeg-Claudische tijdnbsp;zelfs twee of meer verdiepingen rond het peristylium gebouwd, zoodat het geheelnbsp;op insula-bouw gelijkt. In hoofdstuk VI komen wij op deze huizen nader terug.

Sinds Sulla wordt het materiaal der zuilen: gebakken steen. Een typische vorm voor deze tijd (de periode van de 2e stijl) is de achthoekige zuilvorm zooals dienbsp;b.v. in de c. d. Nozze d’Argento®) en in het neven-peristyl der c. d. Sallustio®)nbsp;te zien zijn; later zijn de zuilen van het huis VI, 15, 5^). Ook veelhoekige zuilennbsp;komen sinds Sulla meer voor, b.v. in de c. d. Gavio Rufo®).

Het peristyl der juistgenoemde c. d. Nozze d'Argento heeft nog een andere bijzonderheid, het is n.1. een Rhodisch peristylium d.w.z. de voorkant is hooger

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P2. p. 267: Müfid, 1st. Forsch. I (1932) p. 85-86.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Müfid l.c.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, R. M. XVI (1901) p. 288 v.; Pernice. Heil. K. in P. VI p. 60 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 58.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 97 v., plaat 25.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel, P®. p. 46, fig. 9: Warscher, Pompeii p. 104, fig. 68; Maiuri, Pompeji-Führernbsp;p. 131, fig. 57.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel, P®. p. 181, fig. 94.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel, P®. p. 65; litteratuur over het geheele huis: Sogliano, Not. Sc. 1897 p. 21;nbsp;Mau, R. M. XIII (1898) p. 3 v.; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 103; Warscher, photo 502.

De stucversiering van dit peristylium is evenals de decoratie der wanden een restauratie in de 4e stijl van vóór 60 n. Chr.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gil Sc. p. 73; Mau, Wandm. p. 92 v.; Mau-Ippel, P®. p. 74; Pernice, Heil. K. innbsp;P. VI p. 63; Warscher, photo 848.

Ook reeds vóór Sulla komen veelhoekige zuilen voor, b.v. in de c. d. Fauno (het tweede peristyl); cf. p. 51, noot 8; ook ongecanneleerde zuilen van baksteen met stucbekleeding komennbsp;Voor, bv. in het Noordelijkste peristyl der c. d. Citarista; Mau, Wandm. p. 412.

-ocr page 73-

53

dan de drie overige zijden^). iHet zonlicht valt aldus gemakkelijker in het tablinum, en het aesthetisch effect is zeer mooi. Op onopvallende wijze wordt zoo de over-gang gevormd van het hooge voorhuis naar het lagere peristylium. Een andernbsp;Rhodisch peristyl is dat der c. d. Amorini Dorati uit de tijd van de 3e stijl®).

Ook wordt in deze tijd sinds Sulla, voor zoover wij kunnen nagaan, het Italisch-Hellenistische kapiteel der Corinthische en Ionische orde gaandeweg door het „normale” vervangen.

Wat het materiaal en soms wat de zuilenvorm betreft, wijkt dus de porticus van de 2e stijl af van de Hellenistische, De zuilenstand is echter aanvankelijk nognbsp;regelmatig. Vaak vindt men, vooral sinds Sulla, plutei tusschen de zuilen gebouwd.nbsp;Deze plutei komen buiten Pompeii als uitzondering reeds in Hellenistische tijdnbsp;voor; het gebruik er van is niet aan een speciaal tijdvak verbonden, doch neemtnbsp;gaandeweg toe. Wel plaatste men in vóór-Romeinsche tijd in de Pompeiaanschenbsp;peristyl-portieken veelal hekwerk tusschen de zuilen. Een vroeg voorbeeld vannbsp;plutei in de publieke architectuur, uit de tijd sinds Sulla, zijn die in de porticusnbsp;der Terme del Foro®) (fig. 29). Vaste gewoonte is het aanbrengen van pluteinbsp;nooit geworden, maar in de tijd sinds Sulla komen plutei frequenter voor dannbsp;tevoren. Zeer vaak werden ze eerst later aangebracht in een porticus, die reedsnbsp;veel vroeger was gebouwd, b.v. in de villa dei Misteri (fig.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;waar plutei

uit laat-Republikeinsche tijd zijn^), en in de c. d. Menandro (fig. 28) waar de plutei uit Augusteïsche of meer waarschijnlijk uit Tiberisch-Claudische tijdnbsp;dateeren ®),

Een bijzonder peristylium uit de tijd van de 2e stijl is het boogperistyl in het huis I, 3, 8®). We zien hier weer het oude opus incertum uit laat-Hellenistischenbsp;of vroeg-Romeinsche tijd, d.w.z. met dicht opeen gelegen caementa die door slechtsnbsp;weinig mortel verbonden zijn; hierdoor is dit peristyl nog in vroeg-Romeinschenbsp;tijd te dateeren. De zuilen zijn van de in deze tijd gebruikelijke gebakkennbsp;steen. De bogen zelf zijn eveneens van gebakken steen, terwijl de ruimte bovennbsp;en tusschen de bogen is opgevuld met opus incertum. Dergelijke boogperistylianbsp;zijn er slechts twee te Pompeii gevonden. Het tweede is dat der c. d. Fortuna'^),nbsp;uit de tijd van de tweede stijl of niet veel later. Slechts aan één zijde van hetnbsp;peristyl is hier hoogbouw; de drie overige zijden der porticus, die uit later tijdnbsp;dateeren, zijn onregelmatig. Wij komen op dit peristyl aanstonds terug.

Hoe hebben zich in de hierboven besproken periode van Sulla tot Augustus de omliggende vertrekken ontwikkeld?

Reeds zagen we hoe in de Hellenistische peristylia als die der c. d. Fauno en

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI, 7, 3.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 130, fig. 55; litteratuur over het geheele huis: cf. p. 37, noot 1,

3) nbsp;nbsp;nbsp;Nissen, Pomp. Stud. p. 130; Mau, P^. p. 206 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 91.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Onze dateering wijkt af van die van Maiuri, La c. d. Men. p. 76 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Warscher, photo 1496. In dit huis is behalve Ie stijl ook 2e stijl. (cf. Mau, Wandm.nbsp;63 en 249).

7) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 144, fig. 75; Warscher, photo 512.

-ocr page 74-

54

der c. d. Labirinto verreweg de meeste vertrekken van het achterhuis een afzonderlijk gelegen complex vormen, en geen communicatie hebben met het peristylium. Slechts aan de achterzijde van genoemde peristylia liggen een oecus en exedrae;nbsp;op de zijkanten komen geen vertrekken uit.

Bij een huis als de c. d. Nozze d’Argento^), dat we steeds weer opnieuw ter sprake brengen omdat het zoo belangrijk is als type dat een overgang vormt vannbsp;de Hellenistische tijd naar de eerste tijd van het Imperium, zijn wat de vertrekkennbsp;van het achterhuis betreft, al belangrijke veranderingen te bespeuren. Bij een beschouwing der plattegrond der c. d. Fauno en der c. d. Labirinto {fig. j en 4),nbsp;ziet men duidelijk dat het peristylium in deze woningen een toevoegsel is, dat zijnnbsp;plaats in het achterhuis als het ware wat kunstmatig en ,,onwennigquot; inneemt.nbsp;Beziet men de plattegrond der c. d. Nozze d’Argento (fig. 6), dan blijkt aanstondsnbsp;hoe veel sterker hier sinds de verbouwing tijdens de 2e stijl (phase 2a) het peristylnbsp;met zijn omgeving is verbonden. Vooreerst zijn de badvertrekken hier onmiddellijknbsp;aan de porticus gelegen. Aangrenzend aan de badvertrekken is in de Z.W.-hoeknbsp;van het peristyl een zomertriclinium gelegen, dat op de porticus uitkomt; het isnbsp;verbonden met het apodyterium en behoort eigenlijk bij het complex der badvertrekken^). Tegenover dit triclinium, dus in de Z.O.-hoek van het peristyl, ennbsp;eveneens aan de zijkant ervan, ligt een oecus. Het achterste gedeelte van de oecusnbsp;heeft een tongewelf dat door vier achthoekige op postamenten geheven zuilen wordtnbsp;gedragen^). Het is een rijkere vorm van oecus: de oecus tetrastylus ^). Een ouderenbsp;oecus, ditmaal Corinthiusquot;*), heeft de c. d. Labirinto®) (fig. 4); deze oecus heeftnbsp;tien zuilen van gebakken steen die waarschijnlijk uit later tijd stammen dan denbsp;baksteenen zuilen van het peristylium ®); de wanddecoratie is in 2e stijl, phase Ic^).

Verder is ons uit de tijd van de 2e stijl nog de oecus Corinthius der c. d. Meleagro bekend®), (fig. rj). De eveneens op postamenten geheven zuilen zijnnbsp;door hoogbouw verbonden en droegen weleer een balcon®).

Bijzonder geliefd tijdens de tijd van de 2e stijl zijn ook de „cubicoli a doppia alcova”: slaapvertrekken met twee rechthoekige nissen waarin de legersteden

1) nbsp;nbsp;nbsp;Litteratuur over het geheele huis: cf. p. 32, noot 2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 66.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Afgebeeld o.a. bij Delbrueck, H. B. II p. 143, fig. 74; Carrington, Pompeii plaat XVI.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. VI, 3, 8.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Litteratuur; cf. p. 34, noot 1.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Blake, M. A. A. R. VIII (1930) p. 72; Beyen, Wanddek. I p. 254 ,noot 1 en 3; Pernice,nbsp;Heil. K. in P. VI p. 36. Onze dateering berust op Blake: Pernice ziet de zaak anders.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Beyen o.c. p. 254 v.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 144; fig. 76; van de bovenverdieping is er een Ionisch kapiteelnbsp;bewaard, dat nog de Hellenistische voluten en eierstaf heeft: de vloerbekleeding is later, cf. Pernice,nbsp;Heil. K. in P. VI p. 80.

Litteratuur over het geheele huis; Nissen, Pomp. Stud. p. 426 v.; Overb. Mau p. 307 v.; Mau, Wandm. p. 74, 373 v., 446, 453; Mau, P^. p. 368: Drexel, Anhang zu Mau, P^. 49: Mau-Ippel,nbsp;P®. p. 235; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 80; Maiuri, Pompeji-Führer p. 44 en fig. 42.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Zuilen op postamenten vormen tijdens de Ie stijl in Pompeii nog een hooge uitzondering:nbsp;een voorbeeld biedt de miniatuur-architectuur in stuc, hoog aan de wanden der fauces van de c. d.nbsp;Fauno. Over zuilen op postamenten in werkelijke en geschilderde architectuur, cf. Beyen, Wanddek.nbsp;I p. 91.

-ocr page 75-

55

waren geplaatst; het plafond boven de slaapplaats was gewelfd^). Vooral in de villa komen ze in deze tijd voor*), doch ook in de stadswoning b.v. in de c. d.nbsp;Labirinto: een der cubicula, welke de oecus flankeeren. {fig. ^). Deze cubiculanbsp;komen uit op de porticus en worden meestal met gordijnen afgesloten.

Typisch voor deze tijd is ook het feit dat deze vertrekken nog een tweede uitgang hebben, b.v. in de c. d. Labirinto naar de oecus. {fig. ^). Ook in denbsp;c. d. Nozze d'Argento zien we bij de vertrekken om het peristylium een voorkeurnbsp;voor kleine verbindingsgangen en deuren, {fig. 6).

Wij willen thans de ontwikkeling der porticus verder behandelen, die aanvangt in de vroeg-Augusteïsche periode, dus in de tijd toen 2e en 3e stijl tijdelijk naast elkaar voorkwamen.

Deze periode is zeer belangrijk voor de ontwikkeling der porticus. De stand der zuilen namelijk, die tot dan toe geheel of zoo goed als regelmatig is, gaatnbsp;zich in deze tijd aanpassen aan de omliggende vertrekken; door de zuilen-afstandnbsp;even groot te maken als de entrée-breedte der omliggende triclinia, exedrae etc.*nbsp;heeft men vanuit deze vertrekken een vrij uitzicht verkregen op de tuin®).

Reeds zijn er enkele vroege voorbeelden van porticus waar de zuilenstand onregelmatig is, b.v. in een openbaar gebouw uit de tijd van Sulla: de Terme delnbsp;Foro^) {fig. 29). Een voorbeeld uit de woningarchitectuur biedt de c. d. Epi-grammi®) (2e stijl, phase 2a, 50—25 v. Chr.). In Augusteïsche tijd wordt ditnbsp;streven naar meer practische aanleg en schilderachtig effect zeer sterk. Een goednbsp;voorbeeld uit deze, of iets latere tijd is de onregelmatige porticus der c. d. Menan-dro®). {fig. 28)- In de tufperiode werd dit peristylium reeds gebouwd. De porticusnbsp;bestond toen uit zuilen van tufsteen. Nog drie tufzuilen zijn er over in de Noord-porticus. De overige zuilen zijn van testa; ze stammen waarschijnlijk ten deelenbsp;uit de tijd van de 2e stijl, phase 2a, en zeker, althans ten deele, uit de overgangstijd van de 3e naar de 4e stijD). In beide perioden vond er n.1. een verbouwingnbsp;in het huis plaats. Uit de tijd van de 2e stijl (phase 2a) stammen de exedrae aannbsp;de Zuidzijde. Over de toenmalige stand der zuilen, die waarschijnlijk al een lichtenbsp;onregelmatigheid vertoonden, zijn we nog in het onzekere. Niet minder belangrijk is de latere verandering. De zuilen van het peristyl. welke door plutei zijn

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 268 v., fig. 136.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Maiuri, La v. d. Mist. p. 54 v. en p. 183 v., fig. 70—74.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Een vroeg voorbeeld in de monumentale architectuur van een wijd intercolumnium voornbsp;een ingang, is aanwezig in de Basilica te Fanum van Vitruvius (voor 25—23 v. Chr.). cf. Boethius,nbsp;APArMA (1939) p. 125.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 218 v.; Mau, P^. p. 207 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Afgebeeld bij: Warscher, photo 849; litteratuur over het geheele huis: Sogliano, Not. Sc.nbsp;1876 p. 14; Mau. Wandm. p. 65, 189 v., 254; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 65.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 74 v.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri dateert de verbouwing der porticus in de laatste jaren van Pompeii. Dr. Beyennbsp;geeft mij echter als zijn opinie te kennen dat zij uit dezelfde tijd stamt als de huidige decoratienbsp;van de groene oecus (no. 11 bij Maiuri) aan de Noordelijke porticus. Zijn argumenten hiervoornbsp;hoopt hij later bekend te maken. Het is bovendien mogelijk dat de tufzuilen al grootendeels doornbsp;baksteenzuilen zijn vervangen toen de exedrae aan de Zuidzijde werden gebouwd en gedecoreerdnbsp;in de 2e stijl, doch de Noord- en Oostzijde (en wellicht ook de Zuidzijde) waren nog niet zoonbsp;onregelmatig als thans.

-ocr page 76-

56

verbonden, werden toen zoo geplaatst, dat zij aan de N.-zijde de tablinum-opening vrij lieten, en aan de O.-zijde, die van het groote triclinium aldaar. Ook de Zuid-porticus is niet geheel regelmatig; hier is blijkbaar rekening gehouden met denbsp;opening der daar gelegen exedra. De West-porticus is geheel regelmatig. Hiernbsp;zijn ook geen vertrekken met wijde ingangen, waarvoor hét uitzicht op het viri-darium moet worden vrij gehouden.

Nog radicaler zijn de veranderingen in het peristyl der c. d. Marinaio^); (fig. 20); het dateert zeker uit Augusteïsche tijd, de overgangstijd van 2e naar 3enbsp;stijl. Slechts aan de N. en O.-zijde is er een porticus aanwezig, daar waar ruimenbsp;vertrekken aan het peristyl grenzen. Langs de twee andere zijden, die door denbsp;buitenmuren worden gevormd, zijn geen halfzuilen of pilasters aangebracht, zoo-als men in Hellenistische tijd placht te doen. In latere twee- of driezijdige porticusnbsp;komen dergelijke halfzuilen niet meer voor, b.v. in het huis ten Z. der c. d. Publionbsp;Tegete^), de c. d. Poeta Tragico®), het huis I, 6, 8^—9^) {fig. 2y) en VII, 10,nbsp;5—S'—12®). De porticus der c. d. Marinaio bestaat aan de O.-kant uit zevennbsp;baksteenen zuilen met plutei; de Z-kant bestaat uit slechts twee zuilen van tufsteen,nbsp;overblijfselen uit de tijd van de Ie stijl, welke voor het nieuwe doel gebruikt, ennbsp;op groote afstand van elkaar zijn geplaatst om aldus de opening naar het tablinumnbsp;vrij te laten. Het viridarium ligt laag, en langs een trapje daalt men er in af. Denbsp;hoekpilaar is aan de Noordzijde versterkt met een stuk muur om de draagkrachtnbsp;grooter te maken. Terwijl deze draagkracht in vroegere peristylia verdeeld isnbsp;over een groot aantal punten op regelmatige afstand van elkaar, is zij hier innbsp;enkele centra geconcentreerd.

Zeer duidelijk is dit ook het geval in het Zuidelijke peristyl der c. d. Castore e Polluce®). {fig. 10). De N. en Z.-porticus bestaan hier uit baksteenen zuilennbsp;met cannelures van stuc. Het onderste gedeelte der zuilen is glad en rood beschilderd zooals vaak gebruikelijk was. De O. en W.-porticus hebben in het geheelnbsp;geen zuilen; het dak wordt daar gedragen door zeer zware hoekpilaren, rechthoekige bouwsels, waartegen ter decoratie halfzuilen zijn aangebracht. Hier isnbsp;dus een nog grootere concentratie van draagkracht. Deze veranderingen in denbsp;c. d. Castore e Polluce vallen reeds later dan die in de c. d. Marinaio. De c. d.nbsp;Castore e Polluce bezit achter het atrium nog een ouder onvolledig peristyliumnbsp;met een pseudoporticus {fig. 10). In dit oudere peristyl zijn langs de muren nog

1) nbsp;nbsp;nbsp;Buil, Inst. 1872 p. 163 v.; Fiorelli, Gli Sc. p. 46; Buil. Inst. 1874 p. 97 v. en 148 v.; Mau,nbsp;Wandm. p. 95, 279 v., 436; Blake, M. A. A. R. VIII (1930) p. 79 en 136; Pernice, Heil. K. innbsp;P. VI p. 64.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1929 p. 355, fig. 1.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is een goed voorbeeld van een huis uit de laatste jaren van Pompeii.

Overb. Mau p. 285 v.; Mau, P®. p. 329 v.f Drexel. Anhang zu Mau, P*. p. 47: Mau-Ippel, P®. p. 217; Maiuri, Pompei p. 73; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 98; Maiuri, Pompeji-Führer p. 37 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri; Not. Sc. 1929 p. 401, fig. 26.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 27, tav. VIII.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Overb. Mau p. 339; Warscher, photo 411. Litteratuur over het geheele huis: cf. p. 35,nbsp;noot 9; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 65, dateert het paviment der portiek later dan de 2e ennbsp;vroeger dan de late 4e stijl: de wanddecoraties van dit huis zijn in 4e stijl met resten van de drienbsp;overige stijlen. (Mau, Wandm. p. 420).

-ocr page 77-

57

halfzuilen aanwezig, die we in latere twee- of driezijdige porticus missen.

Nog enkele andere onregelmatige porticus met baksteenen pilaren op de hoeken zijn b.v. die in de huizen; VII, 6, 3^); VII, 6, 28“); VII, 10, 5—'8—•12®)nbsp;ifig. 2i)'- de c. d. Vestali'‘j en de c. d. Fortuna®). Het peristyl in dit laatstenbsp;huis is merkwaardig om zijn hoogbouw waarover we boven reeds spraken. Denbsp;N.-porticus heeft zeven gladde Dorische zuilen die bogen dragen; dit gedeeltenbsp;stamt uit de tijd van Sulla of is althans niet veel later ontstaan; het is ouder dannbsp;de drie overige zijden der porticus. De W.-porticus bestaat uit twee baksteenennbsp;zuilen zonder hoogbouw. De O.-porticus heeft geen zuilen, slechts twee zwarenbsp;pilaren op de hoeken. De Z.-kant bestaat uit zuilen van opus mixtum.

Uit de tijd van de 3e stijl en de overgangstijd van de 3e naar de 4e stijl stammen eenige peristylia met een z.g. aedicula-bouw, b.v. het peristyl der c. d. Menan-dro en dat der c. d. Amorini Dorati. In het peristyl der c. d. Menandro is de ingang naar het tablinum bekroond met een gevel die samen met de flankeerendenbsp;zuilen aan een aedicula doet denken®). Ook boven het triclinium der O.-porticusnbsp;is een gevel. Een zeer groote aedicula heeft de W.-porticus der c. d. Amorininbsp;Dorati’) {fig. y). Deze porticus ligt hooger gelijk een tooneel, en langs enkelenbsp;treden komt men in het viridarium.

In deze tuin der c. d. Amorini Dorati, welke rijk versierd is met hermen, reliefs en fonteinen, ziet men wel zeer duidelijk hoeveel luxueuzer het leven vannbsp;de keizertijd in het algemeen, en daarmede ook het peristylium als centrum vannbsp;het dagelijksche leven geworden is, in vergelijking met de Hellenistische tijd. Metnbsp;behulp van sporen van plantenwortels kan men soms de vorm der bloembeddennbsp;reconstrueeren, zooals b.v. is geschied in het rijke viridarium der c. d. Vetti®).nbsp;In de c. d. Capitelli Colorati waren de bloembedden afgeperkt door kleine steenen,nbsp;zoodat de oude vorm daar goed is waar te nemen. Zoo kan men zien dat, zoowelnbsp;wat beplanting als overige versiering betreft, het viridarium van de keizertijd veelnbsp;luxueuzer is dan het Hellenistische. Een huis met rijke tuindecoratie in vroegenbsp;3e stijl is VII, 6, 28®); de decoratie is hier zeer wel te vergelijken met die in hetnbsp;Auditorium van Maecenas te Rome uit ongeveer dezelfde tijd (ongeveer 15nbsp;V. Chr.)^®).

Ook maakt men veel werk van nymphaea die grooter en fraaier dan vroeger

1) nbsp;nbsp;nbsp;Spano,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Not.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sc.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1910 p. 441, plaat I, no. 18h, k, 1,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Spano,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Notnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sc.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1910 p. 463 v.; Mau, Wandm. p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;94;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pernice,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heil,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P. VI p. 41.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 27.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 66, 415; Mau-Ippel, P®. p. 183; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 109;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 41.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Delbrueck, H. B. II p. 144, fig. 75; Warscher, photos 510—511.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 75, fig. 34 en p. 79, fig 36.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 130, fig. 55. Litteratuur over het geheele huis; cf. p. 37,nbsp;noot 1.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p. 342 v., fig. 181; Warscher, Pompeii p. 81 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 127,

fig. 49. Litteratuur over het geheele huis: Mau, R. M. XI (1896) p. 3 v.; Drexel, Anhang zu Mau, P‘^. p. 48; Mau-Ippel,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P®.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 66; Carrington, Pompeii p. 167nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pernice,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heil. K.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in P. VI p. 104.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Spano,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Not.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sc.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1910 p. 463 v.; Pernice, Heil. K.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in P. VI p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41.

10) Lugli, Mon. II p. .43.

-ocr page 78-

58

worden uitgevoerd, soms gecombineerd met waterpartijen zooals in de c. d. M. Lucrezio^) (fig. ij), de c. d. Fontana Grande^) en de c. d. Fontana Piccola^).nbsp;Merkwaardig is de euripus in de c. d. Loreio Tiburtino®) (fig. i^), waar langsnbsp;een porticus een waterkanaal loopt, aan de rand waarvan dierstatuetten en hermen staan opgesteld.

Soms treft men, ook reeds in vroegere tijden, onder het viridarium cellae aan die als keldervertrekken werden gebruikt, b.v. in de c. d. Paquio Proculo^), denbsp;c. d. Centauro®) (fig. lo) en het huis I, 6, 11 ®). Een hortus of moestuin die wenbsp;in enkele Hellenistische woningen aantreffen, zooals in de c. d. Pansa en in denbsp;c. d. Epidio Rufo (fig. j), raakt in Romeinsche tijd in onbruik; de beschikbarenbsp;ruimte laat dat niet meer toe.

In de keizertijd bouwt men ook wel triclinia in het viridarium zelf, soms overdekt met een solarium, b.v. in de c. d. Efebo’^) (fig. i6). Hieruit blijkt, dat de vertrekken die vroeger min of meer zelfstandig rond de porticus waren gelegen,nbsp;steeds meer één geheel gaan vormen met porticus en viridarium. De scheidingnbsp;tusschen de verschillende onderdeelen van het peristylium vervaagt meer en meer.

Zeer sterk wordt deze vereeniging van porticus en vertrekken, als men ten tijde van de 3e stijl in de porticus zelve vertrekken gaat bouwen. De porticusnbsp;verliest daardoor het karakter van wandelgang.

Een goed voorbeeld hiervan zien we in het Noordelijkste peristyl der c. d. Citarista®) (fig. ii). De porticus werd regelmatig gebouwd in de tijd van denbsp;2e stijl. In de tijd van de 3e stijl had er een verbouwing plaats, bij welke gelegenheid de zuilenstand onregelmatig werd: de zuilen der Oost-porticus laten de ingangnbsp;der exedra vrij, en twee wijder geplaatste zuilen der Zuid-porticus zijn tegenovernbsp;de ingang naar het tablinum gelegen. Maar bovendien zijn de zuilen der West-porticus in muren vermetseld: deze muren zijn de wanden van een vertrek datnbsp;in deze West-porticus is gebouwd. Het peristyl der c. d. Olconio Rufo ®)nbsp;(fig. 22) heeft zware hoekpilaren met halfzuilen aan de Zuid-hoeken en een stuknbsp;muur in de Oost-porticus welke aan haar Zuidzijde eveneens een halfzuil heeft.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Overb. Mau p. 319; Mau-Ippel, P®. p. 76, fig. 31; Maiuri, Pompeji-Führer p. 130, 56.nbsp;Litteratuur over het geheele huis: Fiorelli, Descr. p. 391 v.; Mau, P^. p. 372; Drexel, Anhang zunbsp;Mau, I». p. 50: Blake, M. A. A. R. VIII (1930) p. 99 v.; Pernice, Heli. K. in P. VI p. 105.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel, P®. p. 228 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 45. Litteratuur over het geheele huis:nbsp;Fiorelli, Descr. p. 125 v.; Nissen, Pomp. Stud, p, 663 v.; Mau, Wandm. p. 74; Mau, P®. p. 368;nbsp;Drexel, Anhang zu Mau, P^. p. 49; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 111.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau-Ippel, P®. p. 142 v., fig. 69—71: Warscher, Pompeii p. 134 v., fig. 88; Price-V. Buren,nbsp;M. A. A. R. XII (1935) p. 149 v.; Carrington, Pompeii p. 178 v.; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 108;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 86, fig. 87.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1929 p. 389. Litteratuur over het geheele huis: Maiixri, Boll, d'artenbsp;1925 p. 268 v.; Maiuri, A. A. 1927 p. 128 v.; Mau-Ippel, P®. p. 134; Warscher, Pompeii p. 141;nbsp;Pernice, Heil. K. in P. VI p. 95; Maiuri, Pompeji-Führer p. 79.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Overb. Mau p. 333. Litteratuur over het geheele huis: cf. p. 51, noot 11.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1929 p. 414.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1927 p. 52-53, fig. 9. Litteratuur over het geheele huis: cf. p. 36, noot 3.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Litteratuur: cf. p. 36, noot 2.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descr. p. 332 v.; Overb. Mau p. 290 v.; Mau, P^. p. 375; Drexel, Anhang zunbsp;Mau, F*, p. 51; Mau-Ippel, P®. p. 171; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 71; Maiuri, Pompeji-Führer p. 68.

-ocr page 79-

59

In de N.O.'hoek van dit peristyl is er een triclinium in de porticus uitgebouwd: naast dit triclinium loopt een in het viridarium uitgebouwde gang welke naar denbsp;keuken leidt. In de pseudoporticus van de Domus Pantherae zijn alle zuilen dernbsp;Oost-porticus in een muur vermetseld, die de wand vormt van de in deze porticusnbsp;gebouwde keuken.

Er zijn zoo een groot aantal voorbeelden van peristylia uit de tijd van de 3e stijl en ook van de 4e stijl, waar kleinere vertrekken zooals apothecae en cellaenbsp;penariae, of grootere, zooals oeci en exedrae in de porticus zijn gebouwd, o.a. innbsp;de huizen I, 3, 23; V, 1, 18; VII, 2, 11; VII, 10, 5 (fig. zi); VII, 6, 28: IX. 1. 12:nbsp;IX, 2, 27—28 etc.®). In al deze gevallen is het eigenlijke karakter der porticusnbsp;verdwenen®).

Daarbij komt dan nog de groote verandering in de ornamentiek. Wij spraken reeds over de gekleurde mantels onder aan de zuilen, die steeds meer geliefdnbsp;worden. Wat het kapiteel der zuilen betreft, hier valt sinds de tijd van de 3e stijlnbsp;nog dè volgende ontwikkeling waar te nemen: de oude tufkapiteelen worden tennbsp;tijde van de 3e en 4e stijl dikwijls gemutileerd en met een dikke stuclaag bedektnbsp;waarin nieuwe onklassieke vormen worden gemodelleerd, zoodat z.g. fantasie-kapiteelen ontstaan^). Ook het balkwerk krijgt vaak een fantastische ornamentatie die geheel van de Grieksche vormen afwijkt.

Door het hellende bouwterrein waarop sommige gedeelten van Pompeii zijn gebouwd, komt het soms voor dat het peristylium hooger ligt dan het voorhuis,

b. v. in het huis I, 2, 3®) en soms ook lager zooals b.v. in de c. d. Ancora Nera®).nbsp;Bij een lagere ligging is de oorspronkelijke porticus soms gedeeltelijk dichtgemetseld, zoodat er een cryptoporticus ontstond. In de meeste gevallen werd het niveaunbsp;van de tuin verhoogd ter wille van het uitzicht. Een en ander is het geval in de

c. nbsp;nbsp;nbsp;d. Paquio Proculo, de c. d. Criptoportico en de c. d. Championnet. In de c. d.nbsp;Ancora Nera is het niveau van de tuin hetzelfde gebleven; boven op de crypto-portiek heeft men daar een tweede porticus aangebracht.

De cryptoportieken in de zoojuist genoemde huizen zijn dus als gevolg van de lage ligging van het achterhuis, in plaats van de peristyl-portieken ontstaan.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 57, tav. XI; Mau, Wandm. p. 440; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 105.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Fiorelli, Gli Sc. tav. V—XII; het verbouwen van kamers in het peristylium vond innbsp;VII, 2, 11 na de 2e stijl plaats, in IX, 1, 12 hoogstwaarschijnlijk ten tijde van de 4e stijl, in I, 3, 23nbsp;waarschijnlijk ten tijde van de 3e stijl. Over VII, 6, 28 cf. p. 57.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Het huis IX, 3, 15 (Fiorelli, Gli Sc. tav. XI) willen wij nog vermelden vanwege de sterk

onregelmatige vorm zoowel nbsp;nbsp;nbsp;van het atrium als van het peristylium;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;deze onregelmatigenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vorm

dateert reeds uit de tijd van nbsp;nbsp;nbsp;de 2e stijl. (cf. Mau, Wandm. p. 282).

Ook verdient nog de aandacht het peristylium van het huis VII, 6, 30—38, beschreven door Harsh, M. A. A. R. (1935)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 18; Harsh zegt dat het peristyl bestaatnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uit:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„fournbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brick andnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stone

columns covered with stucco and resting on a low masonry wall”. Dit nbsp;nbsp;nbsp;zounbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dan,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voor zoover wij

kunnen nagaan, het eerste voorbeeld te Pompei! zijn van zuilen die op een lage muur gebouwd zijn. Dit feit is van belang voor de studie der ontwikkeling van peristyl-portiek tot kruisgang.nbsp;In de beschrijving van dit huis door Spano, Not. Sc. 1910 p. 446 echter, zegt deze; „(ra Ie colonnenbsp;è un pluteo in muratura”. De situatie is dus niet duidelijk.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P^. p, 460 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Photo Warscher. (nummer onbekend).

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 123, fig. 43. Litteratuur over het geheele huis: cf. p. 60, noot 4.

-ocr page 80-

60

Aanvankelijk waren het echter nog geen echte cryptoportieken doch z.g. venster-portieken; porticus met groote vensteropeningen. Nadat zelfs deze vensters gedicht werden, zoodat er slechts hooggelegen kleine lichtopeningen over bleven, zijn deze vensterportieken echte cryptoportieken geworden. Te Herculaneum zijnnbsp;goede voorbeelden van een z.g. vensterportiek bewaard gebleven in de c. d. Atrionbsp;a Mosaico^) {fig. 48) en in de c. d. Alcova®).

Wij zullen nu bovengenoemde woningen, die een cryptoporticus bezitten, nader beschouwen. Speciaal bij de huizen aan de Zuidkant van Pompeii komt hetnbsp;voor dat de tuin, die op lager niveau dan de rest der woning is gelegen, ter willenbsp;van het uitzicht is opgehoogd. Deze huizen zou men in zekere zin „stadrandvilla’s”nbsp;kunnen noemen. Ongetwijfeld moet men hier invloed van de villa pseudo-urbananbsp;ëannemen. In dit soort villa’s was de cryptoportiek gebruikelijk, b.v. in de v. d.nbsp;Misteri en de v. d. Diomede®).

In de c. d. Ancora Nera stamt het peristylium oorspronkelijk uit de tuf-periode: het voorhuis ligt op een hooger plan dan de tuin, welke laatste op gelijke hoogte ligt met de erachter gelegen Vico del Fauno. Deze oude porticus werdnbsp;verbouwd tot een cryptoportiek waarvan de wanden verdeeld zijn door een aantalnbsp;gewelfde nissen; de vormen der oude porticus zijn nog duidelijk herkenbaar. Denbsp;Zuidkant heeft een drietal grootere nissen; in de middelste van deze drie is eennbsp;aedicula aangebracht. Volgens Maiuri ®) vonden deze veranderingen plaats in denbsp;Julisch-Claudische tijd. Tevens bouwde men boven op deze cryptoporticus eennbsp;peristylium van zuilen en pilaren in opus mixtum; op de hoeken staan versterktenbsp;pilaren. Deze bovenportiek ligt op gelijke hoogte met het voorhuis. De Noordkantnbsp;der porticus is hooger dan de drie overige zijden, het is dus een Rhodisch peristylium.

Het terrein waarop de cryptoportiek der c. d. Criptoportico ®) {fig. 77) is gebouwd, behoorde oorspronkelijk bij het Westelijk aangrenzende huis, de c. d.nbsp;Sacello Iliaco. Dit huis heeft in Hellenistische tijd tegen het einde der 2e eeuwnbsp;V. Chr. een porticus gekregen, en wel een boogperistyl. De Zuidzijde was vrijnbsp;gelaten ter wille van het uitzicht. Nog vóór de tijd van de latere 2e stijl (phase 2a)nbsp;werden deze bogen half dichtgemetseld; dit was de overgang naar de veranderingen die nog tijdens de tijd van de 2e stijl (phase 2a: 50—25 v. Chr.) plaats vonden. De halfgesloten pilarenportick werd nu dichtgemetseld tot cryptoportiek.nbsp;Slechts hooggelegen vensters zorgden voor licht in de cryptoportiek. Verder

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 71 en fig. op p. 65; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 48 v. en p. 106,nbsp;fig. 47. Over de overgang van porticus tot ambulacrum met vensters cf. Maiuri, La c. d. Men.nbsp;p. 76 en 231, noot 51.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Herculaneum-Führer p. 50 v. en p. 108, fig. 51.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Hoofdstuk VII.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descr. p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;142nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.; Mau, Wandm. p. 79 v., 258 v., 302, 396, 399, 422: Mau, P®.

p. nbsp;nbsp;nbsp;368 V.: Drexel, Anhangnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zunbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P*. p. 49; Mau-Ippel, P®.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 227nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.; Maiuri, Not. Sc. 1933

p. 272: Pernice, Heil. K. in P. VI p. 78; Maiuri, Pompeji-Führer p. 45.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 272.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Della Corte, Not.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sc.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1913 p. 250 v.; Not. Sc. 1914nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 104nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.; Not. Sc. 1915 p. 286:

Mau-Ippel, P®. p. 130 V., nbsp;nbsp;nbsp;fig.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60: Warscher, Pompeii p. 142;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Not. Sc. 1933 p. 252 v.;

Not. Sc. 1934 p. 474; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 51 v.; Maiuri, Pompeji-Führer p. 75.

-ocr page 81-

61

kreeg de porticus ook een tongewelf. De bodem van de tuin werd nu opgehoogd, zoodat deze veel hooger kwam te liggen dan de erachter gelegen Via della Casanbsp;del Menandro. Men verkreeg aldus in de tuin een vrij uitzicht naar het Zuiden.nbsp;Later werd boven de cryptoportiek een zomertriclinium gebouwd.

De c. d. Paquio Proculo^), in de onmiddellijke nabijheid der c. d. Criptopor.-tico, bezit eveneens een cryptoportiek uit de tijd van de 2e stijl. In Augusteïsche tijd werd deze cryptoportiek verbouwd tot cellae welke geheel onder de grondnbsp;kwamen te liggen doordat het niyeau van de tuin werd verhoogd. Daarna bouwdenbsp;men daarboven een peristylium, waarvan de zuilenstand onregelmatig is, zooalsnbsp;dat ten tijde van Augustus gewoonlijk het geval is.

De c. d. Championnet gelegen in de stadrandregio VIII, bezat oorspronkelijk een arcadenhof welke ongeveer drie Meter lager was gelegen dan het voorhuis. Deze hof stamt uit het einde der tufperiode. In laat-Augusteïsche tijdnbsp;werd er een peristyl boven deze hof gebouwd, terwijl de arcadenhof in de laatstenbsp;jaren van Pompeii’s bestaan, na de aardbeving van 63 n. Chr. veranderd werdnbsp;in een cryptoportiek.

Zoo is tenslotte de streng-regelmatige porticus der Hellenistische tijd in de meeste gevallen vervormd, doordat men een zeer yrij gebruik ging maken vannbsp;zuilen en pilaren en door het bouwen van vertrekken in de porticus. Bij woningennbsp;waar het bouwterrein sterk geaccidenteerd was, en het uitzicht een rol speelde,nbsp;is meermalen de porticus langs de weg van een vensterportiek veranderd in eennbsp;cryptoportiek.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

De geheele ontwikkeling van het achterhuis hangt onverbrekelijk samen met de ontwikkeling van zijn middelpunt: het peristylium.

In zeer groote woningen, die het karakter eener stadrandvilla hebben, zooals b.v. de c. d. Menandro {fig. 28), beschikte men over een afzonderlijk bediendenkwartier met een klein atrium rusticum als middelpunt: in de stadswoning wasnbsp;dit kwartier meestal gelegen in het achterhuis. De invloed der villa pseudo-urbananbsp;is in dit geval duidelijk merkbaar.

Ook de badinrichting heeft in dergelijkc woningen soms een eigen atriolum, zooals dit eveneens in de c. d. Menandro het geval is {fig, ^i). In het volgendenbsp;hoofdstuk hierover meer.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1929 p. 389, fig. 20; Not. Sc. 1933 p. 272. Litteratuur over het geheelenbsp;huis: cf. p. 58, noot 4.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 110 v. (met volledige litteratuurlijst).

-ocr page 82-

HOOFDSTUK IV

DE ONTWIKKELING VAN DE BADINRICHTING IN HET WOONHUIS

Alvorens de ontwikkeling der particuliere badinrichting nader te beschouwen, moet men zich afvragen in welke typen woonhuis de badinrichting voorkomt, of er een frequent gebruik van gemaakt is, en gedurende welk tijdsbestek het particuliere bad voorkomt. In een inleiding zullen wij een en ander eerstnbsp;bespreken.

a. Inleiding

Het particuliere bad is slechts aanwezig bevonden in het woonhuis van het atrium-peristyltype en in de villa, dus niet in de insula^). Het is daarom duidelijknbsp;dat Pompeii in dit geval wederom de aangewezen plaats is om dit onderdeel dernbsp;woning architectuur te bestudeeren. Het aantal baden dat in woonhuizen te Pompeiinbsp;is gevonden, is slechts gering, nl. 19. In de volgende woningen was een badinrichting aanwezig:

I, 4, 5 c. d. Citarista

I, 6, 2 c. d. Criptoportico (twee baden)

I, 7, 1 c. d. Paquio Proculo I, 7, 10 c. d. Efebonbsp;I, 10, 4 c. d. Menandronbsp;III, 2, 1 c. d. Trebio Valentenbsp;V, 1, 7 c. d. Toro

V, nbsp;nbsp;nbsp;2, 16 c. d. Nozze d'Argento

VI, nbsp;nbsp;nbsp;11, 9 c. d. Labirintonbsp;VI, 12 c. d. Fauno

VI, ins. occ. 13 c. a Tre Piani

VI, nbsp;nbsp;nbsp;ins, occ. 24 c. d. Polibio

VII, nbsp;nbsp;nbsp;1, 40 c. d. Caesio Blandonbsp;VII, 2, 51

VII, 15, 2 c. d. Marinaio

VII, nbsp;nbsp;nbsp;ins. occ. 13

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;2, 39 c. d, Giuseppe II

IX, nbsp;nbsp;nbsp;7, 6 c. d. Centenario

Van de villa’s in de nabijheid van Pompeii die een bad bezitten, noemen we

1) De groote badinrichting in het insula VIII, 2, 20 is een particuliere onderneming geweest, doch was voor publiek gebruik ingericht, cf. Noack-Lehmarm Hartleben p. 105 v.

-ocr page 83-

63

de villa dei Misteri, de villa di Diomede en de villa di P, Fannio Sinistere. Daar de baden in deze villa’s in geen enkel’essentieel punt afwijken van die der stadswoningen worden zij hier besproken.

Gezien het aantal tot op heden gevonden particuliere baden, een aantal dat te Pompeii klein is in verhouding tot het aantal inwoners der stad, kan men welnbsp;vaststellen dat de particuliere badinrichting nooit zeer populair is geweest; zelfsnbsp;in de paleisachtige patriciërshuizen is zij slechts zelden aangebracht. Er zijn slechtsnbsp;enkele baden gevonden die uit iHellenistische tijd dateeren; wanddecoraties innbsp;Ie stijl zijn in geen enkele particuliere badinrichting gevonden. De volledige ontwikkeling van het bad valt eerst in de tijd na Sulla. Immers het typeerende vannbsp;het Romeinsche bad is de verwarmingsinstallatie: de suspensurae. Het i's eennbsp;Romeinsche uitvinding uit het begin der Ie eeuw v. Chr. en eerst na 80 v. Chr. innbsp;Pompeii ingevoerd. Een bewijs dat het bad in de woning niet erg voldaan heeft,nbsp;is het feit dat reeds vóór de ondergang van Pompeii in 79 n. Chr. verschillendenbsp;baden buiten werking waren gesteld en soms voor andere doeleinden werdennbsp;gebruikt, en wel de badinrichtingen der c. d. Giuseppe II, der c. d. Citarista, dernbsp;c. d. Efebo, der c. d. Criptoportico en der c. d. Paquio Proculo, De redenen hiervoor laten zich wel raden. De badvertrekken waren over het algemeen klein ennbsp;bedompt. En vooral moet het op de juiste temperatuur brengen der vertrekkennbsp;zeer veel tijd, moeite en brandstof hebben gekost^). Daartegenover stond denbsp;groote luxe en het comfort der publieke thermen, welke bovendien het voordeelnbsp;hadden dat zij centra van het publieke leven Waren. Het moet om verschillendenbsp;redenen dus te prefereeren zijn geweest in de thermen te baden. Daarbij kwamnbsp;nog de omstandigheid dat de sociale verhoudingen zich wijzigden en dat de rijkenbsp;patriciër in Pompeii zijn plaats moest ruimen voor de welvarende handelsman dienbsp;op minder groote voet leefde.

Wat de vraag betreft tot hoelang het particuliere bad in zwang is geweest, willen wij het volgende vaststellen: verreweg de meeste privé-baden zijn gedecoreerd in de 2e stijl. Een betrekkelijk laat bad is het kleine bad der c. d, Criptoportico dat nl. in zeer late 2e stijl is gedecoreerd. Verder dateert het bad der c. d.nbsp;Marinaio uit de tijd van de 2e—3e stijl, terwijl het bad der c, d. Centenario waarschijnlijk uit de tijd van de vroege 3e stijl dateert. Deze drie badinrichtingen zijnnbsp;de laatste privé-baden welke te Pompeii zijn gebouwd; voor zoover bekend zijnnbsp;er nadien geen baden in woonhuizen meer aangebracht®).

De badinrichting in het woonhuis is dus slechts gedurende een korte periode in zwang geweest. Haar ontwikkeling valt nagenoeg geheel onder de vernieuwingen in de woningarchitectuur der periode Sulla-Domitianus.

b. Het bad vóór Sulla

Seneca (Ep. 86, 9) zegt: „at olim et pauca erant balnea nee ullo cultu exor-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Over het verwarmen cf.: Krell, Altrömische Heizungen (voor mij niet bereikbaar); Mygind,nbsp;Badene p. 71 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Mygind, Badene p. 97.

-ocr page 84-

64

nata”^). Deze woorden slaan op een bad uit oude tijd als dat van de villa dei Misteri*) (fig. dat uit het midden of de tweede helft der 2e eeuw v. Chr.nbsp;stamt®). Het bestaat uit een laconicum en een tepidarium. Het laconicum beantwoordt aan de beschrijving welke Vitruvius van een dergelijk vertrek geeft.nbsp;Het is een zeer eng, cirkelrond vertrek met een ongeveer klokvormig koepelgewelf. De ingang is een zeer lage deuropening, die uitkomt in het tepidarium. Ernbsp;zijn suspensurae noch tubulatie. In woonhuizen in Pompeii zelf, is nergens eennbsp;dergelijk laconicum of een dergelijke sudatio gevonden. Het caldarium vereenigtnbsp;in later tijd laconicum, sudatio en alveus tezamen. Eerst in de villa van Julianbsp;Felix is een laconicum dat waarschijnlijk uit ongeveer 50 n. Chr. dateert®). Dit isnbsp;echter voorzien van suspensurae zoowel als van tubulatie. In een der publiekenbsp;thermen van Pompeii is wel een laconicum aanwezig hoewel ook dit eerst aangebracht is in de laatste jaren van Pompeiis bestaan; het is te vinden in de Termenbsp;Centrali die in 79 n. Chr. nog niet geheel voltooid waren®). Het laconicum isnbsp;daar van opus testaceum op een kern van caementicium. Vóór Sulla kende mennbsp;nog niet het gebruik van suspensurae; de tubulatie der wanden is eerst uit de tijdnbsp;van de 3e stijl.

Een Hellenistisch bad in de stadswoning is dat der c. d. Fauno'^) (fig. 34a). Bij oude baden als dit liggen de badvertrekken eenigszins gescheiden van de restnbsp;der woning, aan een aparte gang. Het bad der c. d. Fauno ligt aan de gang welkenbsp;van het kleine atrium langs het eerste peristylium naar het tweede peristyliumnbsp;leidt. Het bad bestaat uit twee rechthoekige vertrekken waarin geen nissen aanwezig zijn; later is het aanbrengen van nissen wel gebruikelijk. Vanuit de aangrenzende keuken werd het in later tijd verwarmd; in Sullas tijd n.1. zijn er ondernbsp;de badvertrekken suspensurae aangebracht (fig. 34b), die door een praefurniumnbsp;(stookgat) verwarmd werden. Oorspronkelijk echter geschiedde de verwarmingnbsp;evenals in de villa dei Misteri, door kolenbekkens die in de badvertrekken geplaatst werden. Vensteropeningen ontbraken.

Verder zijn in de Pompeiaansche woonhuizen geen baden aan te wijzen, die met zekerheid als Hellenistisch kunnen worden gedateerd. De weinige badennbsp;uit Hellenistische tijd zijn dus uiterst eenvoudig. De vertrekken kennen geen nissen;nbsp;het gewelf was reeds een tongewelf, want we zagen reeds hoe in Hellenistischenbsp;tijd de gewelfbouw al ontwikkeld was®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Deze tekst wordt soms te onpas gebruikt voor baden uit de Ie eeuw v. Chr.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o.a.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door

Mygind, Badene nbsp;nbsp;nbsp;p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3 en 97. Vooreerst spreekt Seneca van „olim”, ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vervolgens zijnnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;baden

uit later tijd, zooals verreweg de meeste die te Pompeii gevonden zijn, vaak zorgvuldig gedecoreerd en hebben zij soms buitengewoon fraaie mozaieken, b.v. het bad der c. d. Menandro. (cf. fig. 41; Maiuri, La c. d. Men, p. 147—149).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. d. Mist. p. 63 v.; litteratuur over de geheele villa:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 89 noot 1.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. d. Mist. p. 66; Beyen, Wanddek. I p. 62, nootnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. V, 10, 5.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o. c. p. 66.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P“. p. 215.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad, cf. Mau, Pomp. Beitr. p. 149; Mygind, Badene p. 30.; litteratuur over hetnbsp;geheele huis: cf. p. 29, noot 1.

8) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 17.

-ocr page 85-

65

Suspensurae kende men vóór Sulla niet. Het verwarmingssysteem ontwikkelde zich eerst in Romeinsche tijd.

c. Het bad in de tijd van de 2e stijl

In deze periode valt de groote ontwikkeling van de badinrichting in het woonhuis. Verreweg de meeste baden zijn in 2e stijl gedecoreerd of zijn althans oorspronkelijk in de 2e stijl gedecoreerd geweest. Allereerst willen wij in deze tijd het bad der c. d. Toro^) {fig. ji) dateeren. Geheel duidelijk is het niet uit welkenbsp;tijd dit bad stamt. Uit de samenstelling en groepeering der vertrekken, welkenbsp;aan een aparte gang gescheiden van het peristylium zijn gelegen, kan men opmaken dat we hier met een oud bad te doen hebben. De wanddecoraties zijn weliswaar in de 3e stijD), maar zij zijn eerst aangebracht na de tubulatie der wandennbsp;en dus niet oorspronkelijk; de tubulatie gaat steeds samen met de 3e stijl, zooalsnbsp;we hieronder zullen bespreken. Er zijn onder de badvertrekken suspensurae aanwezig, doch men zou moeten onderzoeken of deze al of niet van later datum zijn.nbsp;Is dit het geval, dan zou het bad Hellenistisch kunnen zijn, anders is hetnbsp;ongetwijfeld uit de eerste decenniën der Romeinsche kolonie; het feit dat ernbsp;tufsteen is gebruikt voor de hoeken wijst op de tijd na Sulla ®). Het bad bestaat uitnbsp;twee vertrekken: caldarium en tepidarium. In het caldarium vinden we hier reedsnbsp;de schola die in alle baden gebruikelijk wordt. Het is echter hier nog een primitieve nis welke niet is uitgebouwd, doch in de zeer dikke muur is uitgehold.nbsp;Mogelijk is de nis daarom een latere verbouwing en waren de badvertrekkennbsp;tevoren rechthoekig zooals in het Hellenistische bad der c. d. Fauno. Hierbijnbsp;komt nog dat overal elders de nis in het badvertrek bedekt is met een laag opusnbsp;incertum; slechts hier in de c. d. Toro is dit niet het geval, wat het vermoedennbsp;bevestigt dat deze nis eerst later in de muur is uitgehouwen. Ook het feit dat zenbsp;slechts tamelijk ondiep is in vergelijking met andere scholae wijst hier op. In denbsp;c. d. Fauno waren de badvertrekken niet door vensteropeningen of kunstver-lichting verlicht. Dit laatste was in de c. d. Toro wel aanwezig. De kunstver-lichting was hier op de gebruikelijke wijze aangebracht: zoowel bij de deur naarnbsp;het tepidarium als bij de deur naar de gang zijn kanalen aangebracht in de muur,nbsp;waarin een lamp werd geplaatst die zoodoende beide vertrekken verlichtte. Innbsp;de muur zelf liep vaak loodrecht op dit kanaal een ander, waarin zich de walmnbsp;der lamp afzette. In dit bad der c. d. Toro zijn zoowel caldarium als tepidariumnbsp;van suspensurae voorzien. De voornaamste ontwikkeling die het bad in dezenbsp;periode van de 2e stijl ondergaat, betreft nl. de verwarmingsinstallatie.

Sergius Orata^) is de uitvinder der suspensurae: de holle ruimte onder de vloer der badvertrekken. In deze ruimte droegen aanvankelijk holle leemen cylinders de vloer der badvertrekken. Ze waren ongeveer 50 cm. hoog en 11 cm.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mygind o. c. p. 12 v.; Mau, Pomp. Beitr. p. 150.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 413.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 19.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Cicero, Hortensius frg. 69; Valerius Maximus IX, 1; Plinius, Nat. Hist. IX, 54. Overnbsp;de suspensurae, cf. Vitr. V. 10, 2 en Seneca, Ep. II, 90, 25.

5

-ocr page 86-

66

in doorsnee. Aan de boven- en benedenkant was een verwijding die uitliep in een vierkant van 20 X 20 cm. Een tichelsteen sloot de cylinder af. (fig.34b)-Dergelijke cylinders vond men o.a. in de baden der c. d. Fauno {fig. 34a), c. d.nbsp;Toro (fig. 31), c. d. Polibio, c. d. Labirinto (fig. 33), c. d. Citarista (fig. 30), c, d.nbsp;Nozze d’Argento (fig. 32). De bodem der suspensurae loopt iets schuin. Vitruvius^) zegt dat een kogel door de hypocausis-opening naar binnen geworpen,nbsp;weer terug moet rollen. Het doel van deze helling was: het naar boven doennbsp;stroomen van de warme lucht. De bodem der suspensurae ligt nagenoeg altijd opnbsp;gelijk niveau met die der aangrenzende keuken, In de scheidingswand van keukennbsp;en suspensurae was een stookgat: volgens Vitruvius hypocausis of praefurniumnbsp;geheeten. Met „hypocausisquot; wordt echter ook wel het geheel der verwarmings-installatie bedoeld, o.a. door Plinius en Statius^). Men stookte dus door middelnbsp;van een praefurnium.

Bij reeds bestaande baden, zooals dat der c. d. Fauno, werd de suspensurae-installatie thans, d.w.z. na Sulla aangebracht. Baden na Sulla gebouwd hebben alle suspensurae onder het caldarium, verreweg de meeste ook onder het tepi-darium. De villa dei Misteri, di Diomede en di P. Fannio Sinistore hebben geennbsp;van alle suspensurae onder de tepidaria. Het apodyterium is volstrekt nergensnbsp;van suspensurae voorzien. De vorming van dubbele wanden, tubufatie geheeten,nbsp;komt tijdens de 2e stijl nog niet voor.

Behalve deze vooruitgang wat de verwarmingsinstallatie betreft, ontwikkelt zich ook de geheele samenstelling van het bad verder.

Als voorbeeld nemen we nu het bad der c. d. Nozze d’Argento®) (fig. 32). Het complex badvertrekken werd tezamen met het huis gedecoreerd in de 2e stijl,nbsp;phase 2a; resten hiervan zijn nog in het apodyterium bewaard^). De badvertrekkennbsp;liggen hier direct aan het peristylium. Vanaf het peristylium heeft men toegangnbsp;tot het apodyterium, dat weer een deur heeft naar het tepidarium. Daaraannbsp;grenst het caldarium en naast het caldarium ligt de keuken. Dit is de normalenbsp;volgorde der badvertrekken ook in de publieke thermen, (cf. Terme del Foro,nbsp;fig. 29). Grenzend aan het apodyterium en daarmede door een deuropeningnbsp;verbonden, heeft het bad der c. d. Nozze d’Argento een groot rustvertreknbsp;waarvan het open front aan de porticus is gelegen, (cf. het groote bad der c. d.nbsp;Criptoportico, (fig. 40a). Het caldarium heeft een groote schola®). De badvertrekken hebben ook vensteropeningen, het caldarium zelfs drie. De vensters loopennbsp;naar binnen wijd uit om het licht beter te verspreiden. Overigens zijn ze kleinnbsp;van formaat om zoo weinig mogelijk hitte verloren te laten gaan. Het bad heeftnbsp;ook een piscina, toegankelijk vanuit het apodyterium; waarschijnlijk is dit eennbsp;latere toevoeging. Slechts enkele baden bezitten een piscina: een zeer groote heeft

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. V, 10, 2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. I.C.; Plinius, Ep. II, 17, 11; Statius, Silv. I, 5, 58.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Sogliano, Not. Sc. 18% p. 430; Mau, R.M. VIII (1893) p. 51 v.; Mygind,nbsp;Badene p. 16 v.; litteratuur over het geheele huis; cf. p. 32, noot 2.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, R. M. VIII (1893) p. 51.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Over de schola labri, cf. Vitr. V, 10, 4.

-ocr page 87-

67

de villa di Diomede^) {fig. ^2). Deze piscina moet waarschijnlijk uit de keizertijd dateeren. Het voornaamste argument hiervoor is het feit dat het bassin geheelnbsp;door een marmeren rand is omgeven, welk materiaal eerst sinds Augustus tenbsp;Pompeii in zwang komt^). Ook staan er twee baksteen-zuilen op de hoeken dernbsp;marmeren rand, doch het gebruik van baksteen in de zuil kent men reeds in enkelenbsp;gevallen in Hellenistische tijd en veelvuldig sinds Sulla ^),

Een apodyterium zooals in de c. d. Nozze d’Argento aanwezig is, hebben slechts weinige baden; de c. d. Polibio, d. Centenario [fig. j8), d. Criptoporticonbsp;(jig. 40a) en d. Menandro {fig. 41). In het laatste huis was het apodyteriumnbsp;tegelijkertijd tepidarium; zoo ook in de c. d, Trebio Valente. {fig. jp).

Een bad dat in vele opzichten nauwe verwantschap vertoont met dat der c. d. Nozze d’Argento, is het groote bad der c. d. Criptoportico^) {fig. 40a). Dit huisnbsp;heeft twee badinrichtingen. De oudste is een groot complex badvertrekken gelegen in de Oostelijke vleugel der cryptoportiek {fig. jy)lt; Het heeft nog zijn oorspronkelijke decoratie in 2e stijl, phase 2a, en dateert uit dezelfde tijd als het badnbsp;der c. d. Nozze d’Argento. Verder vertoont de geheele samenstelling van het badnbsp;sterke overeenkomst met dat van genoemde woning. Het meest opvallend is datnbsp;in bei4e huizen, grenzend aan het apodyterium, een groot rustvertrek is gelegen.nbsp;De overige vertrekken der c. d. Criptoporticoquot; zijn wat aantal en ligging betreftnbsp;gelijk aan die der c. d. Nozze d’Argento. Slechts heeft de c. d. Criptoportico vóórnbsp;het apodyterium nog een klein doorgangsvertrek, dat een deur heeft naar hetnbsp;apodyterium en naar de erachter gelegen latrina.

Het apodyterium heeft een schola labri; dan volgen het tepidarium zonder tubulatie, doch met suspensurae die oorspronkelijk zijn, want zij zijn bedekt metnbsp;een mozaiek uit de tijd van de 2e stijl ®), en tenslotte het caldarium met kruisgewelf, ronde nis en eveneens zonder tubulatie, doch met oorspronkelijke suspensurae, Aan het caldarium grenst een praefurnium. De badvertrekken hebbennbsp;lichtopeningen die in de crypte uitkomen. Achter de vertrekken loopt een smallenbsp;gang naar genoemde latrina. Merkwaardig is in dit bad vooral het kruisgewelfnbsp;van het caldarium, een ver ontwikkelde bouwconstructie die hier dus al in de tijdnbsp;van de vroege 2e stijl voorkomt ®). Een ander kruisgewelf is dat in het bad der c. d.nbsp;Polibio dat waarschijnlijk ook uit de eerste jaren der Romeinsche kolonie dateert'^).nbsp;Tenslotte moet nog gewezen worden op de ontwikkeling in het materiaal der prae-furnium-opening en van de zuilen in de suspensurae. Terwijl bij oudere baden alsnbsp;dat der c. d. Fauno en der c. d. Toro en ook in de c. d. Nozze d’Argento de prae-furnium-opening van lava is, en er leemen cylinders in de suspensurae zijn aangebracht {fig. 34b), heeft het bad der c. d. Criptoportico in beide gevallen testa

1) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad; Overb. Mau p. 372 v.; Mau. P^. p. 378 v.; Mygind, Badene p. 55 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 23.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 21.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 266 v.; litteratuur over het geheele huis: cf. p.nbsp;60, noot 6.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Pernice, Heil. K. in P. VI p. 52.

6) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 25.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Overb. Mau p. 368: Mygind, Badene p. 34.

-ocr page 88-

68

als materiaal. Het is volstrekt niet noodzakelijk dat deze baksteen-zuilen eerst dateeren uit Augusteïsche tijd, immers vóór Augustus komt speciaal in zuilennbsp;reeds baksteen voor^). In de volgende baden o.a. zijn de zuilen in de suspensuraenbsp;en de praefurnium-opening van testa: het bad der c. d. Marinaio (uit de overgangstijd van 2e naar 3e stijl ^), fig. j6), der c. d. Caesio Blando {2e stijl, phasenbsp;2a;®) fig. jj), der c. d. Centenario (waarschijnlijk 3e stijH); fig. j8), der villanbsp;di Diomede, (fig. ^2).

Een ander huis waarvan de badinrichting uit de tijd van de 2e stijl phase 2a dateert, is de c. d. Giuseppe II ®) (/jg. 57). Het caldarium heeft hier twee nissen: eennbsp;schola labri en een rechthoekige nis waar plaats was voor een badkuip. Dergelijkenbsp;rechthoekige nissen vindt men meer, bv. in het bad der c. d. Centenario (fig. j8)nbsp;en der c. d. Marinaio (fig. j6). Vaak is de badkuip geplaatst tegen de scheidingsmuur van keuken en caldarium. Iets lager in dezelfde wand bevindt zich dannbsp;het praefurnium. Aan weerszijden van de praefurnium-opening bevinden zichnbsp;soms pilasters waarop een stok werd gelegd; hieraan hing men ketels met waternbsp;ter verwarming. Naast de praefurnium-opening bevindt zich in dat geval eennbsp;opgemetselde verhooging met treden, waarop een reservoir stond dat door denbsp;muur heen. Verbinding had met de badkuip in het caldarium. Door de hooge standnbsp;van dit reservoir kreeg het water druk. Op die manier werd de badkuip in hetnbsp;caldarium, van warm water voorzien. De hier bescheven toestand kan men vindennbsp;in het bad der c. d. Marinaio (fig. j6) en der c. d. Nozze d’Argento (fig. J2). Denbsp;aanwezigheid van een badkuip in het caldarium is ook een verschijnsel dat wenbsp;eerst na Sulla zien. Een frigidarium dat in alle publieke thermen aanwezig is, heeftnbsp;van de particuliere baden slechts het bad der c. d. Giuseppe II. (fig. jy).

In deze tijd van de 2e stijl stapt men ook af van het verhitten door middel van een praefurnium, en gaat men gebruik maken van een fornax die onder de badvertrekken gebouwd werd. Dit is o.a. het geval in het kleine bad der c. d. Crip-toportico (zeer late 2e stijl; fig. 40b), en dat der c. d. Menandro. (fig. ^i). Hetnbsp;bad der c. d. Menandro®) zullen wij eerst bespreken.

Dit bad is niet veel later dan het groote bad der c. d. Criptoportico, het is nl. eveneens aangelegd in de tijd van de 2e stijl, phase 2a. Het heeft drie vertrekken:nbsp;apodyterium of tepidarium zonder suspensurae of tubulatie, een ten deele gemoderniseerd caldarium met beide, en een apart atriolum dat later is omgebouwd. Hetnbsp;atriolum heeft acht baksteenen zuilen rond een impluvium, die niet tot de oorspronkelijke aanleg behooren. Het kleine atrium dient als voorhof der badinrichting. (cf. villa dei Misteri, fig. jj). Aan de Zuidzijde grenst aan het atriolum

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 21.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pomp. Beitr. p. 150.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mau l.c.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Wandm. p. 443 V.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Mau, R. M. II (1887) p. 110 v. en 227 v.; Sogliano, Not. Sc. 1886 p. 168:nbsp;Mygind, Badene p. 42 v.; Noack-Lehmann Hartleben p. 25: litteratuur over het geheele huis;nbsp;cf. Noack-Lehmann Hartleben p. 18--19.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad; Maiuri, La c. d. Men. p. 121 v.; litteratuur over het geheele huis; Maiuri,nbsp;La c. d. Men.: Carrington, Pompeii p. 81 v., 174 v.: Maiuri, Pompeji-Führer p. 76.

-ocr page 89-

69

het apodytcrium: aan de Westkant ligt een terras waar aan de Noordzijde een haifcirkelvormige exedra met twee kleine ronde nissen is gebouwd. Dit terras deednbsp;dienst als solarium of heliocaminus. Dit inschakelen van het zonnebad in denbsp;particuliere badinrichting is dus weer een nieuw ontwikkelingsverschijnsel.

De geheele badinrichting is gedecoreerd in 2e stijl behalve drie muren van het caldarium die in 4e stijl gedecoreerd werden bij gelegenheid van het aanbrengen der tubulatic. Onder de suspensurae van het caldarium is een fornax vannbsp;testa met een opening van lava*). Boven de koepel van de fornax is een bedekkingnbsp;van kalksteen-tegels; er is geen schoorsteen, wel een kleine uitlaat. Vier grootenbsp;uitlaten van terra-cotta kwamen uit in het paviment der suspensurae. Dus behalvenbsp;dat de fornax diende voor het bakken van brood, waarvoor deze gewone bakkersoven tevens gebruikt werd, kon men door middel van de fornax ook de badvertrekken verwarmen. Er zijn geen teekenen die er op wijzen dat het bad in 79 n.nbsp;Chr. nog in gebruik was; de c. d. Menandro werd in dit rampjaar juist geheelnbsp;gerestaureerd en verbouwd. Merkwaardig is echter dat men de uitlaten van denbsp;fornax weer had dichtgemetseld, en weer een praefurnium had aangelegd. Om denbsp;een of andere reden heeft de fornax dus niet voldaan. Mogelijk is dat het broodbakken er onder geleden heeft, want er moet veel hitte van de oven verloren zijnnbsp;gegaan door de uitlaten naar de suspensurae; immers er is niets gevonden waaruitnbsp;blijkt dat men de uitlaten heeft kunnen afsluiten.

De fornax der c. d. Menandro is niet het eenige voorbeeld te Pompeii. Een ander duidelijk voorbeeld is het kleine bad der c. d. Criptoportico ®). (fig. 40b).nbsp;In de Zuid-Westhoek der cryptoportiek heeft men, lange tijd nadat het grootenbsp;bad reeds voltooid was, en wel kennelijk als completeering en verbetering daarvan,nbsp;ten tijde van Augustus *) een klein caldarium gebouwd, waaronder een fornax ternbsp;verwarming is aangelegd. Hier blijkt duidelijk dat de fornax een latere ontwik-kelingsvorm in de stookinrichting is, immers het oudere grootere bad in dit huisnbsp;heeft een praefurnium. De constructie der fornax is gelijk aan die in de c. d.nbsp;Menandro. De fornax heeft een uitlaat naar de suspensurae van het caldarium. Denbsp;zuilen der suspensurae zijn van testa evenals de fornax zelf. De decoraties vannbsp;wand en vloer zijn nog in late 2e stijl en doen, al zijn ze jonger, wat motievennbsp;betreft, zelfs nog sterk denken aan die der c. d. Menandro. Het caldarium hadnbsp;een apsis met labrum; de fornax is de gewone bakkersoven.

Merkwaardig is dat men nog een apart caldarium aan de andere zijde der cryptoportiek inrichtte, terwijl er toch een volledige badinrichting in het huisnbsp;aanwezig was. Het kleine bad zal speciaal voor sudatio geweest zijn; het was tenminste technisch meer volmaakt dan het groote bad.

1) nbsp;nbsp;nbsp;De decoratie van atriolum en tepidarium zijn slechts fragmentarisch bewaard gebleven,nbsp;daar ze door de restauratiewerkzaamheden van 63 n. Chr. ten deele vernield zijn.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 220 v, |en 222, fig. 100.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 269 en p. 258, fig. 2.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri (l.c.) dateert dit bad in de tijd van Tiberius of Claudius. De wanddecoratiesnbsp;zijn in zeer late 2e stijl, zoodat het vroeger moet gedateerd worden, nd. op z’n laatst in laat-Augusteïsche tijd; er bestaat n.1. geen reden om aan te nemen dat de tweede stijl nog in de tijdnbsp;van Tiberius voorkwam, (cf. inleiding).

-ocr page 90-

70

Wat de dateering betreft; het bad met praefurnium der c. d. Criptoportico is het oudste. Dan volgt het bad met fornax der c. d. Menandro, en dan het kleinenbsp;bad met fornax der c. d. Criptoportico. Deze volgorde kan men vaststellen uit denbsp;bouwgeschiedenis der c. d. Criptoportico en uit de stijlen der wanddecoraties innbsp;beide baden. Tenslotte volgt in de c. d. Menandro dan weer het gebruik van eennbsp;praefurnium.

Er zijn echter in nog meer baden aanwijzingen, dat ze door middel van een fornax verwarmd werden, hoewel niet steeds de vertrekken boven op de fornaxnbsp;waren gebouwd^), Fiorelli®) zegt dat het huis VII, 2, 51 een fornax bezat welkenbsp;diende voor privé-gebruik der huisbewoners. Voor welk gebruik deze diendenbsp;suggereert Maiuri®): o.a. het „rooken” van wijn of het branden van houtskool.nbsp;Boven de fornax in genoemd huis waren twee kleine badvertrekken gebouwd,nbsp;waarschijnlijk een tepidarium en een caldarium. De c. d, Citarista {fig. jo) bezatnbsp;in de keuken een fornax die tegen het caldarium aan was gebouwd, dus niet ernbsp;onder. Zij diende ter verwarming van het bad^). De badvertrekken der c. d.nbsp;Centenario®) (fig. j8) waren extra hoog gebouwd. Het apodyterium ligt 70 cm.nbsp;hooger dan het zg. frigidarium; van het apodyterium komt men in het tepidariumnbsp;langs een schuine oploop, want laatstgenoemd vertrek ligt weer 80 cm. hoogernbsp;dan het apodyterium. Onder de suspensurae der vertrekken nl. lag een kelder,nbsp;waarin zich, aldus Mau®), een oven bevindt. Er is verder nergens sprake van,nbsp;dat de badvertrekken door deze oven mede zouden verwarmd zijn geworden. Maarnbsp;het is toch waarschijnlijk dat de badvertrekken niet zonder reden boven dezenbsp;kelder met oven zijn aangebracht. Men zou nader moeten onderzoeken of er uitlaten zijn van de oven naar de suspensurae. Mau ’^) zegt dat de verwarming dernbsp;badvertrekken vanuit de keuken geschiedde. Mygind ®) heeft de hypocausis nietnbsp;kunnen onderzoeken, daar de keuken inmiddels weer met aarde is opgevuld. Misschien is er een praefurnium bij dit bad geweest, maar het is meer dan waarschijnlijk dat ook de onder het bad gebouwde fornax de badvertrekken verwarmdnbsp;heeft.

Het bad der c. d. Marinaio®) (fig. j6) heeft volgens Mygind een praefurnium, dat in de keuken werd gestookt. Naast de opening van het praefurnium waren twee opgemetselde consoles van baksteen: ook de bovenkant der prae-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mygind (o. c.) spreekt slechts van verwarming door middel van praefurnia, en niet vannbsp;de fornaces die toch ook in enkele huizen voorkomen welke hij behandelt.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 38 en tav. IX.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La c. d. Men. p. 223.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli Sc. p. 66 en tav. XII: Mygind, Badene p. 8, fig. 1, teekent foutief de fornaxnbsp;als latrina.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Sogliano, Not. Sc. 1897 p. 119 v.; Overb. Mau; Mygind o. c. p. 47; litteratuur over het geheele huis: cf. p. 51, noot 2.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Buil. Inst. 1880 p. 228^—232: Overb. Mau p. 358.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Mau l.c.; Overb. Mau l.c.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Mygind o. c. p. 55.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Fiorelli, Gli Sc. p. 47; Fiorelli, Descr. p. 307; Mau, Pomp. Beitr. p. 150;nbsp;Mygind, Badene p. 38 v.; litteratuur over het geheele huis; cf. p. 56, noot 1.

-ocr page 91-

71

furnium-opening is een boog van baksteen, Fiorelli^) echter spreekt niet van een praefurnium, doch van een fornax welke in de Zuid-Oosthoek van het apodyteriumnbsp;staat en vanwaar onderaardsche leidingen zorgen voor verspreiding van denbsp;warmte. De c. d. Marinaio is gebouwd in vroeg-Augusteïsche tijd, toen de 2e ennbsp;3e stijl naast elkaar voorkwamen. Het is niet duidelijk uit welke tijd het praefurnium en de fornax van dit huis dateeren. Het meest waarschijnlijk is dat de fornaxnbsp;met de leidingen eerst later in werking is gekomen, daar deze constructie op zichnbsp;zelf meer ontwikkeld aandoet dan de praefurnium-constructie.

•Vervolgens heeft nog de c. d. Efebo^) hoogstwaarschijnlijk een caldarium met fornax gehad.

Zoo zijn er dus enkele huizen waar de badvertrekken evident verwarmd zijn door er onder gebouwde ovens. Eenige baden zijn op ovens gebouwd zonder datnbsp;we vaste bewijzen hebben dat ze er door verwarmd werden, maar dat dit inderdaad het geval was, is zeer waarschijnlijk. Tenslotte zijn er nog enkele huizennbsp;waar het bad indirect vanuit de fornax werd verwarmd.

d. Het bad vanaf de tijd van de 3e stijl

Het is hoofdzakelijk de verwarmingsinstallatie die zich in deze periode belangrijk ontwikkelt. Het aanbrengen der tubulatie in de wanden hangt nl. onvoorwaardelijk samen met het optreden van de 3e stijl in de wanddecoraties.nbsp;Dit tubuleeren der wanden geschiedde door middel van tegulae mammatae^); denbsp;tegels waren ongeveer 50 X 50 cm. groot, met tepels van 5 a 6 cm. Men hechttenbsp;de tegels met mortel of met haken aan de muren der badvertrekken vast. Denbsp;tegels werden daarna, aldus Mygind®), met een laag pleisterkalk bedekt waaropnbsp;weer een stuclaag werd aangebracht, (fig. j^c). Slechts de tegulae van de badvertrekken der c. d. Labirinto zijn iets anders van vorm; ze zijn rechthoekig, nietnbsp;vierkant en hebben wigvormige uitsteeksels aan de hoekpunten zelf. Twee rijennbsp;tegels werden met de uitsteeksels tegen elkaar gemetseld, zoodat de tubulatie-ruimte in dit bad wijder is dan elders®).

Tot nu toe werd nergens tubulatie gevonden waarop decoraties in 2e stijl waren aangebracht, slechts 3e en 4e stijl komen op getubuleerde wanden voor.nbsp;Zelfs in het kleine bad der c. d. Criptoportico dat in zeer late 2e stijl is gedecoreerd. vinden we nog geen tubulatie. Terwijl in vele baden het tepidarium in 2enbsp;stijl is gedecoreerd, is het caldarium latèr getubuleerd en in 3e of 4e stijl opnieuwnbsp;gedecoreerd, b.v. in het bad der c. d. Toro en der c. d. Labirinto.

Het bad in het woonhuis heeft zich niet over een langdurige bloei kunnen ver-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli l.c.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Maiuri, Not. Sc. 1927 p. 38, fig. 14; litteratuur over het geheele huis:nbsp;cf. p. 36, noot 3.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vitruvius kende de tubulatie nog niet; cf. verder: Seneca, Ep. II, 90; Plinius, Ep. II, 17, 9;nbsp;Proculus, Dig. VIII, 2.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 5.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Mygind, Badene p. 75 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mygind o. c. p. 28.

-ocr page 92-

72

r

heugen. Reeds voor Pompeiis ondergang waren er verscheidene baden wederom in onbruik geraakt, en wel die der c. d. Giuseppe II, der c. d. Criptoportico, dernbsp;c. d. Citarista, der c. d. Efebo en der c. d. Paquio Proculo. In de c. d. Citaristanbsp;was de praefurnium-opening dichtgemetseld, en de scheidingsmuur tusschen keuken en caldarium gedeeltelijk weggebreken^) (fig. jo). Men had van de badvertrekken blijkbaar voorraadkamers gemaakt. Het bad der c. d. Efebo is zeernbsp;klein {fig. i6). Vroeger moet het een caldarium zijn geweest, verwarmd door eennbsp;kleine fornax. In de laatste jaren van Pompeii werd het tablinum verbouwd totnbsp;oecus, bij welke gelegenheid een kleine waschplaats werd uitgespaard. Het geheel werd in -Ie stijl gedecoreerd. Deze kleine waschgelegenheid is alles dat ernbsp;van het bad restte in 79 n. Chrlt; De fornax is na het verdwijnen van het caldariumnbsp;gebleven, en verwarmde sinds de verbouwing het water voor de waschgelegenheid ^).

Ook de badinrichtingen der c. d. Criptoportico zijn beide vroegtijdig buiten gebruik gesteld. Door de aardbeving van 63 n. Chr. was de cryptoportiek min ofnbsp;meer beschadigd en onbruikbaar. Het tepidarium en caldarium van het grootenbsp;bad werden door een nieuwe huiseigenaar als keldervertrekken benut. De restnbsp;is buiten gebruik gebleven®).

Ook het oude bad der villa dei Misteri is in de laatste jaren voor Pompeiis ondergang niet meer in gebruik geweest ‘^).

In de keldervertrekken onder het viridarium der c. d. Paquio Proculo®) zijn enkele badvertrekken gevonden. Er zijn sporen van een gestucadoord gewelf, ennbsp;in de hoek van een der vertrekken zijn de resten gevonden van een kleine gemetselde oven welke voor verwarming der vertrekken diende. Bovendien heeft ditnbsp;vertrek een waterafvoer in de vloer. Overigens vindt men slechts weinige sporennbsp;van deze badinrichting, omdat ook dit bad nog vóór Pompeiis ondergang innbsp;onbruik is geraakt.

Van de twee baden die in woningen te Herculaneum zijn gevonden, n.1. in de c. d. Albergo en in het huis Ins. Or. II, 1 vertoont het eerste ook alle teekenennbsp;die er op wijzen dat het in 79 n. Chr. reeds verwaarloosd was®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Fiorelli, Descr. p. 65; Mau, Pomp. Beitr. p. 150; Overb. Mau p. 364;nbsp;Mygind, Badene p. 5 v.; litteratuur over het geheele huis: cf. p. 36, noot 2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1927 p. 38.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 268.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 64—65.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Over het bad: Maiuri, Not. Sc. 1929 p. 389 v.; Maiuri, Not. Sc. 1933 p. 272; litteratuurnbsp;over het geheele huis: cf. p. 58, noot 4.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 54; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 28.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK V

DE ONTWIKKELING DER STADRANDWONING

a. Pompeii

Pompeii is gebouwd op een soort plateau dat vooral aan de Z.W.-rand sterk in hoogte verschilt met de 6 tot 10 M. lager gelegen Sarno-vallei. Hier valt denbsp;rotswand steil naar beneden. De huizen welke aan deze Z.W-rand der stad, ditnbsp;is in regio VIII, gebouwd zijn, dragen een geheel afzonderlijk karakter en hebbennbsp;in menig opzicht een eigen ontwikkeling gehad. De bijzondere gesteldheid vannbsp;het bouwterrein heeft de bouwvorm van de huizen in deze stadrand-regio zoonbsp;sterk beïnvloed, dat deze huizen aanmerkelijk verschillen van de normale stadswoning, en een afzonderlijke bespreking behoeven (fig. 44).

In de uitvoerige studie van de standrand van Pompeii, door Noack begonnen en door Lehmann Hartleben voltooid^), wordt betoogd dat reeds in het beginnbsp;der 2e eeuw v. Chr. de langs de rand van het plateau loopende stadsmuur over-bouwd werd^). Hiertegenover staat echter de meening van IppeP) die aanneemtnbsp;dat de huizen buiten de oude stadsmuur niet vóór de Sullaansche periode zijnnbsp;gebouwd; hij spreekt zelfs het vermoeden uit, dat de torens van de stadsmuur Sul-laansch zijn*). Met dit alles hangt de belangrijke kwestie samen betreffende denbsp;dateering der tufperiode. Terwijl door Noack-Lehmann Hartleben de gebruikelijke theorie wordt gevolgd, dat de tufperiode vóór-Romeinsch is, verdedigt Ippelnbsp;de opinie, dat zij in haar volle ontplooiing eerst na Sulla valt®). Dientengevolgenbsp;worden een groot aantal huizen der stadrand-regio, die door Noack-Lehman Hart-leven als vóór-Romeinsch worden aangegeven, door Ippel als na-Sullaansch gedateerd, Ippels meening dient nog nader door bewijzen te worden gestaafd. Wijnbsp;volgen in dezen de meer gebruikelijke opvatting van Noack en Lehmann Hartleben®), wier werk de standrand-regio van Pompeii zoo grondig heeft behandeld,nbsp;dat v/ij er ons toe kunnen beperken in het kort de ontwikkelingsgang weer te

1) nbsp;nbsp;nbsp;F. Noack^K. Lehmann Hartleben: Baugeschichtliche Untersuchungen am Stadtrandnbsp;von Pompeji. Denkmaler antiker Architektur, Band II. Berlin. 1936.

Aan de Westrand van Pompeii zijn ook stadrandwoningen van dezelfde vorm als die aan de Zuid-Westrand der stad. De Westrand is echter nog niet geheel ontgraven len wordt ook niet doornbsp;Noack-Lehmann Hartleben besproken.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 167.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Ippel,Gnomon XV (1939) p. 565.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Ippel o.c. p. 564. Het lijkt ons niet logisch dat men vlak na het beëindigen van de oorlognbsp;de stadsmuur van torens heeft voorzien.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Ippel o.c. p. 563 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Inleiding en p. 15.

-ocr page 94-

74

geven van de standrandwoning der periode Sulla-Domitianus, zooals die in genoemd werk beschreven staat. Slechts willen wij speciaal nog de aandacht wijden aan sporen in de bouwvorm der stadrandwoning welke leiden naar de insulabouw,nbsp;en een vergelijking treffen met de stadrand van Herculaneum, die in de tweedenbsp;helft van dit hoofdstuk wordt besproken.

Men kan in het kort de stadrandwoning van vóór Sulla als volgt karakteri-seeren: de kern is het normale atriumhuis; aan de achterzijde zijn er in de „Abhang” terrassen uitgebouwd, zonder dat er eigenlijke vertrekken onder ofnbsp;op deze terrassen zijn aangebracht; men vindt hier slechts keldervertrekken ennbsp;cisternen. Sterk ontwikkeld is hier reeds vóór Sulla de boog- en gewelfbouw ^).nbsp;Typisch voor de stadrandhuizen zoowel voor deze tijd als voor later, zijn de gewelfde corridors, die vertrekken en terrassen op verschillende niveaux verbinden.

De vertrekken van het parterre ontvangen licht door middel van spieetachtige vensteropeningen, die op de terrassen uitkomen. Sterk wordt in laat-Hellenistischenbsp;tijd vooral, de invloed der villa pseudo-urbana op de stadrandwoning. Dit openbaart zich o.a. in de aanleg van lager gelegen peristylia, welke het uitzicht vanuitnbsp;het parterre vrijlaten. Vaak zijn boven deze peristylia weer terrassen aangelegd,nbsp;b.v. in de c. d. Championnet^); men vergelijke hiermede de terrassen der villanbsp;dei Misteri®) {fig. jj).

De villa pseudo-urbana krijgt haar volle ontplooiing in de periode: Sulla— Ie eeuw n. Chr. ^). In diezelfde tijd krijgt ook de stadrandwoning, onder invloednbsp;der villa, haar volledig karakter van „stadrandvilla”, waardoor zij zich zoo sterknbsp;onderscheidt van de woningen in het overige gedeelte van Pompeii. Het hoofdelement der stadrandwoning in deze tijd na Sulla blijft: terrassen die een opennbsp;uitzicht toelaten en waarop porticus of deurfaqades die zich achter het atriumhuis bevinden, uitkomen.

Na Sulla nu, worden de terrassen-trappen benut voor verdiepingbouw. Er ontstaan weliswaar geen eigenlijke sous-terrainverdiepingen, maar in de „Abhang”nbsp;stekende zelfstandige woonruimtes, die als het ware met „scharnieren” aan hetnbsp;hoofdgebouw vastzitten. In, deze ,,Abhang”-vleugeIs zijn voorname woonvertrekken, zooals slaapvertrekken en eetkamers ondergebracht. Onder de laagst gelegennbsp;terrassen waarop deze „Abhang”-vertrekken zijn gebouwd is soms een kelder-bouw aangebracht, terwijl bij voorkeur de badvertrekken en de bakkerij hier zijnnbsp;ondergebracht (men vergelijke hierbij de c. d. Criptoportico ®)). De keldervertrekken werden slechts door de hoogst noodzakelijke vensteropeningen verlicht.

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. de gewelfbouw uit de 3e eeuw v. Chr. in de v. d. Misteri. (p. 89). Over vóór-Sullaanschenbsp;boog- en gewelfbouw cf. p. 17 V.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 113—114.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 50, tav. E.

4) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 90 V.

5) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 67.

-ocr page 95-

75

De verdiepingbouw der stadrandwoning in deze tijd, onderscheidt zich in zooverre van de insulabouw, dat de verdiepingen weliswaar op verschillend niveau zijn gelegen, maar dat ze grootendeels gebouwd zijn boven op de verdiepingennbsp;in de „Abhang”^).

Verder onderscheidt zich de stadrandwoning uit de tijd na Sulla van de normale stadswoning door een zeer uitgebreid gebruik van boog- en gewelfbouw. Terwijl in Hellenistische tijd alleen de substructies en kelders een gewelf hadden,nbsp;hebben sinds Sulla alle „Abhang”-bouwsels die een verdieping dragen, een gewelfd plafond. Nog vaker dan tevoren, ontmoet men nu hoogbouw bij deuropeningen en in corridors. Ook verlichtingsbogen van wigvormige steenen gemaakt,nbsp;komen op grooter schaal voor. De terrassen worden, onder invloed der villa, vaaknbsp;gesteund door arcaden (cf. villa dei Misteri) “). Zoo staat de boog- en gewelfbouwnbsp;in de stadrandregio geheel apart, en is haar ontwikkeling hier veel sterker dan innbsp;het overige deel der stad.

Een belangrijk moment in de ontwikkeling der stadrandwoning in na-Sullaan-sche tijd, is het verschijnen van geheel zelfstandige trappenhuizen. Terwijl in de Hellenistische tijd de trap geen rekening hield met het ruimtecomplex der woningnbsp;doch er tamelijk los van stond, zoekt men nu een zekere centraliteit te verkrijgen,nbsp;en maakt men trappen welke organisch met de woonruimte verbonden zijn, zooalsnbsp;b.vj het huis VIII, 2, 39 zeer duidelijk te zien is (fig. 44)- Ook het materiaal heeftnbsp;zich ontwikkeld: nog sterker dan in de stadswoning ondergaat de trap een technische verbetering, doordat ze na Sulla meer en meer van steen wordt gemaaktnbsp;in plaats van in hout®).

Nieuwe ontwikkeling vertoont ook het verlichtingssysteem der „Abhang”-vertrekken. De spieetvormige vensters van de Hellenistische tijd zijn vervangen door grootere ramen, zoodat aan de „Abhang” zelve, dus aan de achterzijde dernbsp;woning, een vensterfagade ontstaat ^). Men kan aannemen, dat behalve de behoefte aan meer licht, ook het uitzicht een rol heeft gespeeld. Immers, de villa,nbsp;bij wier bouw veel aandacht aan het uitzicht werd geschonken, zal ook in dezennbsp;haar invloed hebben doen gelden. Primair is bij beide huistypen, villa en stadrandwoning, de behoefte om van de natuur te genieten, het gevoel voor prospect (mennbsp;vergelijke de gelijktijdige wanddecoraties van de 2e stijl) ®). Het verlichtingssysteem der ,,Abhangquot; werd in deze na-Sullaansche tijd meer ingewikkeld doornbsp;het toepassen van indirecte verlichting door middel van gangen.

De keizertijd heeft nieuwe evolutie gebracht in het beeld der stadrandwoning, zonder dat haar type daardoor meer vervolmaakt werd. Integendeel, de eenheidnbsp;welke de tijd na Sulla gebracht had, werd ten deele weer teniet gedaan, zooalsnbsp;de geheele woningbouw van Pompeii trouwens in deze tijd minder gevoel voornbsp;structuur gaat vertoonen (vergelijk de wanddecoraties, in het bijzonder die van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Noack'Lehmann Hartleben o.c. Taf. 1-—8.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 50, tav. E.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 44.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. Taf. 21 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Beyen, Wanddek. I.

-ocr page 96-

76

de 4e stijl) ^). Men herkent weliswaar het uitgangstype, maar het karakter van het huis werd soms veranderd: het wordt tot huurwoning gemaakt, in openbaarnbsp;badhuis veranderd e. d. Allereerst kan men in deze periode een sterke uitbreidingnbsp;waarnemen in de uitbouw aan de „Abhang”^). Ook boven het parterre wordennbsp;op grootere schaal bovenverdiepingen aangebracht. Dit is weliswaar een verschijnsel dat in deze tijd in Pompeii algemeen was, doch waar in de normale stadswoning het atrium een beletsel vormde voor de bouw van een bovenverdieping,nbsp;is er bij de stadrandwoning de mogelijkheid om boven de tablinum-vleugel, dusnbsp;achter het atrium en boven de er achter gelegen „Abhang”-verdieping, op organische wijze bovenvertrekken aan te brengen. Veel verbouwingen van ondergeschikte aard, zooals het verplaatsen van trappen, gangen, cisternae etc. hebbennbsp;in deze tijd plaats. Dat alles stoort vaak de eenheid van het organisme. De verbouwingen komen vaak voort uit een streven om de woning aan te passen aannbsp;verhuurdoeleinden. Onder de verbouwingen van deze tijd valt bijzonder op; hetnbsp;bouwen van min of meer geïsoleerde ,,uitzicht”-vertrekken. Dit streven naar gezellige hoekjes, grootere huiselijkheid etc. is ook bij de villa in deze tijd duidelijknbsp;waar te nemen, b.v. bij de v. d. Misteri®).

Terwijl het atrium in het woonhuis van de keizertijd veel van zijn waardigheid verliest, is dit in de standrandwoning wel zeer sterk het geval. De oorzaak ligt in het feit, dat de „Abhang” zoo’n buitengewoon gunstige gelegenheid biedtnbsp;tot uitbouw, waardoor het atrium niet meer het centrale punt der woning blijft.nbsp;Het streven naar een ontwikkeling tot huurkazerne veroorzaakt mede een ver-waarloozing van het atrium en zijn omliggende vertrekken. Het huis VIII, 2, 20^)nbsp;biedt hiervan een zeer duidelijk voorbeeld. Het is een volledige insula met vijfnbsp;verdiepingen. De beide atria (het huis is n.1. ontstaan uit twee atriumhuizen) zijnnbsp;geheel beroofd van omliggende vertrekken, en hangen als het ware los aan denbsp;woning. Het middelpunt van het huis is het peristylium, en om dit peristyliumnbsp;heeft zich de verdiepingbouw geschaard. Met het op de voorgrond treden van hetnbsp;peristylium hangt ook de groote ontwikkeling van waterwerken in deze tijd samen,nbsp;b.v. in de c. d. Ninfeo®).

Intusschen blijkt ook voor deze laatste periode de boog- en gewelfbouw in de stadrandwoning van bijzonder groote beteekenis. Naast de reeds oudere opennbsp;arcade is nu ook de gesloten arcade als steunboog voor het eerst aanwezig, b.v.nbsp;in het huis VIII, 2, 20®).

Van groot belang is verder de sterke ontwikkeling van het verlichtingssysteem. Twee methodes van verlichting komen in de keizertijd voor: n.1. de verlichtingnbsp;door middel van kleine lichthoven en de verlichting door middel van corridors dienbsp;langs de vertrekken loopen en voor indirecte verlichting zorgen. De lichthof is

24 V.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Beyen, Historia 5e jaargang, (1940) p. 337 v. en 6e jaargang (1940) p.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. Taf. 21 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 91 V.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 97^110, Taf. 25.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 75.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 227.

-ocr page 97-

77

van groot belang bij de ontwikkeling der insula; wij komen in het volgende hoofdstuk hierop nader terug. Ook de verlichting door middel van corridors is er een die we bij de insula ontmoeten, b.v. in het Ara-Coeli-huis te Rome^),

De insula VIII, 2, 20 heeft reeds de z.g. dubbelverlichting, n.1. een grooter venster waarboven hoogbouw is aangebracht met daarin een kleiner venster. Ditnbsp;systeem is ons welbekend uit de insulae te Ostia en te Rome^),

Zoo zijn er in de stadrandregio te Pompeii verschillende sporen aan te wijzen die duiden op insulabouw. En zeer zeker heeft ook de villa, met haar sterke invloednbsp;op de standrandwoning, langs dit type op indirecte wijze invloed uitgeoefend opnbsp;de insulabouw.

Dat men boog- en gewelfbouw op groote schaal in de insula van de keizertijd aantreft, is ongetwijfeld eerder aan de invloed der villa en standrandwoning tenbsp;wijten dan aan een invloed der atrium—peristylwoning, waar de boog- en gewelfbouw tot aan Pompeiis ondergang een lang niet zoo belangrijke rol hebben gespeeld als in beide eerstgenoemde huistypen.

b. Herculaneiun

Aan de Z.W.-kant van Herculaneum vertoont de bodem een zelfde verschil in niveau als te Pompeii. De stad ligt aanmerkelijk hooger dan het kunstgebied,nbsp;zoodat ook Herculaneum een „Abhang” heeft, waarop woonhuizen met terrassennbsp;en kelderverdiepingen zijn uitgebouwd. Vertoont het geheele stadsbeeld van Herculaneum een meer regelmatig, ontwikkeld en luxueus aspect dan de rommeligenbsp;industrie- en handelsstad die Pompeii was, vooral de woningen aan de stadrandnbsp;van Herculaneum zijn nog veel sterker dan de stadrandwoningen te Pompeii echtenbsp;„stadrandvilla’s”, groote rijke patriciërshuizen die met open terrassen en tuinaanlegnbsp;voorzien zijn, waardoor zij in vele opzichten overeenkomst vertoonen met de villanbsp;pseudo-urbana.

Herculaneum is nog slechts voor een klein gedeelte ontgraven; van de tot op heden blootgelegde stadrandwoningen zijn de voornaamste: de c. d’Argo, de c. d.nbsp;Albergo, de c. d. Atrio a Mosaico en de c. d. Cervi. (cf. fig. 4^, 4j, 48). Wij zullennbsp;deze huizen in het kort bespreken. Dergelijke uitvoerige gegevens als ons over denbsp;stadrandregio van Pompeii ten dienste staan, bezitten we over Herculaneumnbsp;nog niet®).

De c. d'Argo^). {fig. 4^). Dit huis is nog niet geheel ontgraven. De beide ingangen 1 en 2 aan de Cardo UI zijn slechts neven-ingangen. De hoofdingangnbsp;moet evenals het atrium in de nog niet ontgraven Westzijde der woning liggen.nbsp;Het huis bezit twee groote peristylia waarvan het eerste onmiddellijk bij de beidenbsp;kleine ingangen is gelegen. Dit peristyl bestaat uit 22 zuilen van tufsteen en baksteen bedekt met stuc. Er was een volledige bovenverdieping rond dit peristyl

1) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 210. noot 3; p. 228, p. 229, fig. 46.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben o.c. p. 229: Herbig, R. M. XLIV (1929) p. 294.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mijn gegevens zijn ontleend aan; Maiuri, Ercolano en Maiuri, Herculaneum-Führer.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 10 en 52; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 25 en, p. 88, fig. 15.

-ocr page 98-

78

waarvan slechts sporen over zijn. Van het meer Westelijk gelegen tweede peristyl is slechts een hoek vrijgelegd; dit peristyl heeft baksteenen zuilen bekleed met stuc.nbsp;Ten Zuiden van beide peristylia, lager in de „Abhang” bevinden zich de verderenbsp;woonvertrekken.

De c. d. Albergo^) {fig. 4^). Ook hier vallen aanstonds twee groote peristylia op. De hoofdingang ligt aan de Cardo IV. Vanuit deze ingang bereikt men een klein atrium waaraan o.a. een badinrichting ®) is gelegen. Onder de meernbsp;Westelijk gelegen porticus waar omheen cubicula zijn geschaard, zijn kelder-vertrekken aangebracht. Er zijn vele teekenen die er op wijzen dat deze oorspronkelijk zoo rijke en deftige patriciërswoning later voor handelsdoeleinden is benut; eennbsp;der zalen die op de porticus uitkomen is b.v. veranderd in een winkel, en aan denbsp;Noordzijde der woning werd een heele vleugel afgescheiden en tot een afzonderlijkenbsp;kleine woning gemaakt.

' De c. d. Atrio a Mosaico^) (fig. 48). Fauces, atrium en tablinum van dit huis liggen achter elkaar in de richting West-Oost, daarnaast dus niet erachter, bevindtnbsp;zich de groote porticus welke Noord-Zuid geörienteerd is. Daar omheen liggennbsp;talrijke kamers en zalen. Ook bij deze woning beheerscht het peristylium de geheelenbsp;plattegrond. Duidelijker nog dan bij de beide vorige huizen ziet men hier hoe denbsp;stadrandwoningen van Herculaneum een eigenaardige combinatie zijn van „lengtequot;-en „breedte”-huis d.w.z. een deel der woning is Oost-West geörienteerd, doch hetnbsp;grootste gedeelte is Noord-Zuid geörienteerd en in de ,,Abhang” uitgebouwd.nbsp;Typisch is verder in de c. d. Atrio a Mosaico het tablinum, dat door twee maalnbsp;twee pilaren wordt verdeeld in drie schepen. De porticus welke eertijds uit zuilennbsp;bestond is later dichtgemetseld tot een venster gang ®). De eigenlijke woning metnbsp;vele uitzicht-vertrekken is in de „Abhang” gelegen.

De c. d. Cervi ^). (fig. 4^). Ook dit huis is in twee gedeelten te verdeelen: het kleine Oost-West geörienteerde deel, de ingang met atrium testudinatum, voorraadkamers etc., waarboven de bediendenveflrtrekken liggen, en het groote Noord-Zuid geörienteerde deel met triclinia, diaetae, een loggia etc. De porticus is hiernbsp;geheel tot cryptoportiek dichtgemetseld. Aan de uiterste Zuid-rand is een overdekt terras dat als solarium dienst deed.

Bij het beschouwen van de plattegrond der stadrand van Herculaneum (fig. 4^) valt aanstonds de groote rol op die het peristylium in de stadrandwoning aldaarnbsp;speelt. Nagenoeg alle bovengenoemde huizen hebben twee peristylia die de geheelenbsp;bouwvorm beheerschen. Wij wezen reeds op de eigenaardige dubbele oriëntatienbsp;die de huizen vertonnen. De geheele bouwvorm van het huis is er op gericht hetnbsp;uitzicht zooveel mogelijk te benutten; ter wille daarvan wijkt de vorm der stadrandwoning af van die der gewone stadswoning. (Hetzelfde is het geval in de villa

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 54; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 27 en p. 89, fig. 17. Over hetnbsp;bad cf. p. 72.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 71 v.; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 48 en p. 105, fig. 45^—46:nbsp;p. 106, fig. 47; p. 108, fig. 50.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 60.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Ercolano p. 72 v.; Maiuri, Herculaneum-Führer p. 55 en p. 110, fig. 54—55.

-ocr page 99-

79

pseudo-urbana, ook daar wordt ter wille van het uitzicht afgeweken van het gewone schema). Veel sterker nog dan bij de stadswoning raakt het atrium opnbsp;de achtergrond; het geheele leven concentreert zich rond het peristylium, of vaaknbsp;in een complex vertrekken dat nog lager in de „Abhang” is aangebracht.

De stadrandwoningen te Herculaneum zijn veel grootscher van aanleg en ver-toonen veel sterker een villa-karakter dan de stadrandwoningen van Pompeii. Een zoo uitgebreid gebruik van peristylia en porticus kennen de veel onregelmatiger en kleiner gebouwde stadrandhuizen te Pompeii niet. Evenals te Pompeiinbsp;echter, heeft ook Herculaneum een opkomst beleefd van de koopmansstand dienbsp;zich meer en meer nestelde in de luxueuze woningen van verarmde patriciërs. Hetnbsp;veranderen van de c. d. Albergo in een koopmanswoning is daar een voorbeeldnbsp;van. Een dergelijke degradatie vindt ook plaats in de villa dei Misteri, zooals wenbsp;in hoofdstuk VII zullen zien.

-ocr page 100-

HOOFDSTUK VI nbsp;nbsp;nbsp;^

DE ONTWIKKELING DER INSULA

Naast de atrium-peristylwoning heeft de Romeinsche woningarchitectuur nog een ander type huis gekend nl. de groote huurkazerne, welke reeds door denbsp;antieke auteurs met de naam: insula wordt aangeduid. Vitruvius^) gebruikt enkelenbsp;malen het woord insula, echter in de zin van: huizenblok, zonder dat hij daarnbsp;speciaal de huurkazerne mee bedoelt. Uit plaatsen echter bij Cicero^), Seneca®),nbsp;Festus^) e.a. blijkt, dat deze auteurs het woord „insula” ook gebruikten voor eennbsp;type woning, dat geheel verschilt van de „domus” of atrium-peristylwoning. Innbsp;het eerste caput van dit hoofdstuk willen wij bespreken, welke de kenmerken dernbsp;insula zijn, en welke typen insulae door enkele! vooraanstaande archaeologennbsp;worden onderscheiden.

a. Kenmerken der insula en typen

Het voornaamste kenmerk der insula, waardoor dit type woonhuis lijnrecht komt te staan tegenover de atrium-peristylwoning, is het ontbreken van hetnbsp;atrium. Overigens kenmerkt zich de insula hierdoor, dat zij huisvesting biedt aannbsp;meerdere gezinnen, die ieder een geheele verdieping der insula of een gedeeltenbsp;er van bewonen, terwijl deze afzonderlijke woonruimten ieder apart vanaf denbsp;straat zijn te bereiken. De insula heeft in haar volmaakte vorm soms wel viernbsp;of vijf verdiepingen. Haar fagade wordt doorbroken door een groot aantal regelmatig aangebrachte vensters, terwijl er een druk gebruik is gemaakt van bal-cons, soms gesteund door hoogbouw, soms ook gedragen door een portions vannbsp;pilaren of zuilen die langs de gevel loopt. Deze portions draagt soms ook welnbsp;de uitgebouwde tweede verdieping. Zeer vaak bevinden zich op de benedenverdieping der insula, aan de straatzijde winkels. Somtijds is de insula gebouwdnbsp;rond een binnenhof, die al of niet door een overdekte zuilengang is omgeven.nbsp;Deze binnenhof dient als lichtbron voor de aan de binnenkant der insula gelegennbsp;vertrekken: nauwe doorgangen (angiportus) verbinden de straat met de binnenhof. In zeer vele opzichten bezit dus de insula die eigenschappen welke ooknbsp;de moderne woningarchitectuur bezit®).

Men kan de insulae in verschillende typen onderscheiden. Wij geven hier de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. I, 6, 8 en II, 9, 16.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Cicero, Pro Caelio VII, 17.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Seneca, De ira III, 35, 4.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Festus p. 111.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Calza, Mon. Ant. XXIII (1916) p. 540 v.

-ocr page 101-

81

opvattingen weer van Boëthius, Lugli en Harsh. Boëthius^) maakt onderscheid tusschen de volgende soorten;

1. nbsp;nbsp;nbsp;de insula die bestaat uit een rij tabernae welke naast elkaar zijn gelegennbsp;en afzonderlijke bovenwoningen hebben. De achterkant is gesloten, en aan denbsp;straatzijde loopt eventueel een porticus. Men vindt dit type b.v. aan de Cardonbsp;te Ostia;

2. nbsp;nbsp;nbsp;een insula bestaande uit twee rijen tabernae als onder no. 1 beschreven,nbsp;welke met de achterkant tegen elkaar zijn gelegen;

3. nbsp;nbsp;nbsp;publieke gebouwen, welke rondom zijn ingebouwd door insulae van hetnbsp;type 1, zooals dat b.v. het geval is bij de Terme Centrali te Pompeii^) en denbsp;Horrea Epagathiana te Ostia®);

4. nbsp;nbsp;nbsp;de insula die bestaat uit een huizenblok dat rond een binnenhof is gebouwd, zooals b.v. de c. d. Diana te Ostia, {fig. jo).

Lugli maakt een andere indeeling:

1. nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;typenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;winkels aan de straatzijde;

2. nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;typenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;woonhuizen aan de straatzijde;

3. nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;typenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een porticus langs de voorgevel.

Tenslotte verdeelt Harsh®) de insulae in:

1. nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;typenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een binnenhof, waaromheen een corridor loopt;

2. nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;typenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een open binnenhof, zonder corridor;

3. nbsp;nbsp;nbsp;het type zonder binnenhof.

Calza ®) legt er de nadruk op dat de insula een type woning is, dat een eigen origine en ontwikkeling heeft, welke geheel verschilt van het atrium-peristyl-type. De oorsprong der insula moet men zoeken in de zg. tabernae tabulatae.nbsp;die reeds lang voor de Ie eeuw v. Chr, naast het atriumhuis voorkomen. Wijnbsp;zullen zien hoe te Pompeii de weinige voorbeelden van „insulae” bijna uitsluitendnbsp;van het type: tabernae tabulatae zonder binnenhof, zijn. Het meer ontwikkeldenbsp;type insula dat rond een binnenhof is gebouwd, vinden we op volmaakte wijzenbsp;vertegenwoordigd in het Ostia van de 2e eeuw n. Chr.

b. De insula te Rome en Ostia

Zooals de atrium-peristylwoning het beste te bestudeeren is te Pompeii en te Herculaneum, zoo toonen ons de opgravingen te Rome en vooral die te Ostianbsp;de insulabouw. Ostia was in haar bloeitijd in alles een afstraling van de hoofdstad, zoodat we ons uit de opgravingen te Ostia een getrouw beeld kunnen vormennbsp;van het keizerlijke Rome. Wat we echter te Ostia vinden stamt voornamelijknbsp;uit de bloeiperiode der stad in de 2e eeuw n. Chr. Dit tijdsverschil met Pompeii,,nbsp;welks bestaan immers in 79 n, Chr. ophoudt, moet men bij een vergelijking van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius, Op. Arch. I (1935) p. 169.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, P.2 p. 212, fig. 104.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Calza, Ostia p. 12, fig. 37 v.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Lugli, Rendiconti XIII (1937) p. 90 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh, M. A. A. R. XII (1935) p. 22.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Calza l.c.

-ocr page 102-

82

het karakter van beide steden niet uit het oog verliezen. Anderzijds moet men ook het groote verschil in aanmerking nemen dat er bestaat tusschen de provinciestad die Pompeii was, en het veel meer grootsteedsche Ostia.

De bloeitijd der insula valt dus buiten de periode welke wij behandelen. Het is slechts onze taak te achterhalen, in hoeverre de insulabouw vertegenwoordigdnbsp;was in het stadsbeeld van Rome en Ostia ten tijde van de late Republiek en innbsp;de vroege keizertijd.

De klassieke auteurs doen ons hieromtrent waardevolle mededeelingen, en we kunnen het beeld der insula te Rome in de laat-Republikeinsche en vroegenbsp;keizertijd, aanvullen uit wat we in die tijd aan insulabouw vinden te Pompeiinbsp;en Herculaneum, waarbij dan, zooals boven werd gezegd, het verschil in stadskarakter in aanmerking dient genomen te worden.

Uit de klassieke litteratuur nu blijkt, dat er reeds vroeg huizen met meerdere verdiepingen zijn voorgekomen. Dionysius^) spreekt van dergelijke huizen te Rome al in de 5e eeuw v. Chr. Het Forum Romanum was reeds in de 4e eeuwnbsp;V. Chr. voorzien van tabernae tabulatae, die op z’n minst twee verdiepingen hoognbsp;waren. Volgens Festus^) heeft de consul Maenianus balcons boven de winkelsnbsp;laten bouwen, die door porticus werden gesteund. Verder spreken o.a. Livius®)nbsp;en Diodorus^) van huurwoningen met verdiepingen, respectievelijk in 218 v.nbsp;Chr. en 164 v. Chr. Dat het stadsbeeld van Rome in laat-Republikeinsche ennbsp;vroege keizertijd naast atriumwoningen, zooals de huizen op de Palatijn®) ennbsp;het Atrium Vestae®), op groote schaal insulabouw vertoonde, staat vast. Omnbsp;sociale redenen alleen al is dit te verwachten. De talrijke bevolking van Romenbsp;in de laatste eeuw v. Chr. zou nooit ondergebracht kunnen zijn in een bouw vannbsp;atriumhuizen. Het atriumhuis is niet geschikt als volkswoning: het neemt te veelnbsp;plaatsruimte in beslag, daar men bij de constructie steeds het atrium zelf, alsnbsp;lichtbron der woning, moet ontzien. iZelfs een huis als de c.a Gratticio te Herculaneum (fig 46), dat een tusschenvorm is tusschen atriumhuis en insula, kannbsp;voor een stad als Rome niet genoeg menschen herbergen. Uit plaatsen bij Strabo '^),nbsp;Vitruvius®) en Cicero®) blijkt dan ook duidelijk, dat Rome kort vóór, en ten tijdenbsp;van Augustus vele insulae bezat, die echter nog zeer slecht, onsoliede en onvoldoende waren. Tot aan de brand van Rome in 64 n. Chr. toe, was de toestandnbsp;der volkswoning nog erbarmelijk^®). Tacitus”) en Suetonius^®) zeggen, dat denbsp;straten der stad kronkelend en nauw waren en dat het brandgevaar groot was.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dionysius Halic. X, 32, 5.-

2) nbsp;nbsp;nbsp;Festus p. 135.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Livius XXI, 62.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Diodorus XXX, 18, 2.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Lugli, Mon. I p. 269 v., fig. 59.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Lugli o.c. p. 156 v., fig. 31.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Strabo 757.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II. 8, 16.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Cicero, Ad Atticum IV, 16.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Seneca, De ira III, 35, 5.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Tacitus, Annales XV, 38.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Suetonius, Nero 38.

-ocr page 103-

83

Dit laatste werd sterk verhoogd door het brandbare bouwmateriaal der huizen; het opus craticium zal, zeker voor de goedkoopere huizen, vaak gebruikt zijn^).nbsp;Vitruvius^) noemt als materiaal voor de insulabouw: opus caementicium en struc-tura testacea met versterkte pijlers van,natuursteen (hoeken, deur- en vensterpos-ten) en op menigvuldige houten balklagen rustende verdiepingen. Lateres, waaronder Vitruvius over het algemeen en zeker in deze passage tichelsteen verstaat,nbsp;konden volgens hem voor de insulabouw niet gebruikt worden. Een muur vannbsp;lateres dient, zoo zegt hij, twee a drie steenlengten dik te zijn, wil de constructie de noodige draagkracht bezitten om verdiepingboüw te kunnen dragen. Denbsp;openbare voorschriften lieten voor muren geen grootere dikte toe dan die vannbsp;anderhalve voet: ,,opdat de plaatsruimte niet te zeer versmalle”.

Terwijl dus de atrium-peristylwoning en de beste insulae uit de keizertijd, vóór 64 n. Chr., in het algemeen reeds van baksteen op caementicium werdennbsp;gemaakt, was de groote massa der goedkoopere insulae, vóór die datum hoofdzakelijk van craticium en hout. Tacitus^) spreekt ook van het verschil dat ernbsp;bestond tusschen de soliede domus en de rest der stad, die uit gebrekkige volkswoningen en tabernae bestond. Aan de slechte toestand der insulae vóór denbsp;brand in 64 n. Chr. behoeven we niet te twijfelen.

Er was dus een groot verschil tusschen de insula uit de jaren vóór de brand van Rome, en de volmaakte baksteenen insulae van Ostia in de 2e eeuw n. Chr.nbsp;Wanneer nu, heeft dit standaardtype zooals we dat uit Ostia kennen, zijn vastenbsp;vorm gekregen? Dat moet geschied zijn na 64 n, Chr., toen Nero groote gedeelten van Rome liet herbouwen, en bij die gelegenheid de techniek die vqornbsp;de bouw der domus reeds gebruikelijk was, wilde uitbreiden voor de insulabouw ^). Opvallend is in dit verband de tekst van Tacitus®), dat Nero beval:

„ut ...... aedificia ipsa certa sui parte, sine trabibus saxo Gabino Albanove soli-

darentur quod lapis ignibus impervius est”. Toch is de Nova Urbs van Nero er een van baksteen op opus caementicium geweest, hoewel er nog niet op eennbsp;zoo groote schaal baksteen werd gebruikt als in de 2e eeuw n. Chr., toen denbsp;baksteenbouw zeer grootscheepsche vormen aannam. De insulae te Pompeii bv.nbsp;rond de Terme Centrali, waren van baksteen. Reeds vóór 79 n. Chr. derhalvenbsp;heeft de insula die vaste vorm gekregen, welke wij zoo volmaakt te Ostianbsp;aantreffen.

Insulabouw te Pompeii en Herculaneum

1. Pompeii,

Het woningprobleem en de vraag naar winkels zijn te Pompeii lang niet zoo dringend geweest als te Rome. Terwijl in de laatste stad reeds ten tijde van Sulla

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 8, 20: cf. p. 13.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vitr. II, 8, 16.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Tacitus, Annales XV, 43.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Boethius, Cor. Arch. 1932 p. 88; Lugli, Rendiconti XIII (1937) p. 83 v.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Tacitus, Annales XV, 43.

-ocr page 104-

84

volkswoningbouw op groote schaal moet hebben bestaan, heeft te Pompeii de atrium-peristylwoning tot aan de ondergang der stad toe, het stadsbeeld geheelnbsp;beheerscht. Door het aanbrengen van winkels in de facade der atriumhuizen,nbsp;waarmee men omstreeks 200 v. Chr. een begin zal hebben gemaakt, was het win-kelprobleem al grootendeels opgelost. De pergulae^) verschaften onderdak aannbsp;de winkeleigenaars. Insulae werden er te Pompeii weinig gevonden en slechts innbsp;een vroeg, onontwikkeld stadium; de „insulae” te Pompeii stonden verre tennbsp;achter bij die van Rome. Toch kan men niet zeggen dat de insula een van denbsp;vernieuwingen is die eerst in de Pompeiaansche woningarchitectuur van denbsp;Romeinsche tijd optreden.

Reeds in de 2e eeuw v. Chr. werden nl. de Terme Stabianae voorzien van rijen tabernae tabulatae, zooals er in de 4e eeuw v. Chr. gebouwd zijn langsnbsp;het Forum Romanum^). Hier is dus al sprake van winkels, met een afzonderlijkenbsp;bovenwoning, die rechtstreeks vanaf de straat bereikt kan worden. Uit de tuf-periode stammen de winkels no. 5—12 in de Via Olconio waarvan het echternbsp;niet volstrekt vaststaat dat zij een bovenverdieping bezaten. Wel een afzonderlijkenbsp;bovenwoning bezat de winkel in de Via dell’ Abbondanza tegenover de c. d.nbsp;Cinghiale en de c. d. Grazie.

Ten tijde van Sulla zijn de winkels in het front der Terme del Foro gebouwd (fig. 2p). Hier zijn reeds balcons aangebracht, die gesteund worden door boogconstructies; de bovenverdieping had een echte vensterfagade. Een aparte trapnbsp;leidt van de straat naar de bovenwoning. De kenmerken der insula zijn hier dusnbsp;aanwezig. Boëthius^) wijst er nog op, dat ook in andere kleine steden in Italië,nbsp;zooals aan de Via dei Sanniti te Terracina, de Via degli Arcioni te Palestrina ennbsp;naast de Mercato te Ferentino, reeds rijen winkels met bovenhuizen, alle datee-rende uit Sulla’s tijd aanwezig zijn. In geheel Italië vinden we dus in ongeveernbsp;100 V. Chr. huizen zonder atria en met alle overige kenmerken der insula.

Uit de laatste jaren van Pompeii dateert de insulabouw langs de Via del Foro en die rond de Terme Centrali. Hierbij is rijkelijk gebruik gemaakt vannbsp;baksteen. Langs de Via del Foro zijn de winkels voorzien van baksteenen por-ticus, die de balcons der bovenverdieping dragen, zooals dat in later tijd te Ostianbsp;algemeen is. Deze laatste insulae, welke uit de laatste jaren vóór 79 n. Chr.nbsp;stammen, geven een beeld van de insulae welke Nero te Rome liet bouwen na denbsp;brand in 64 n, Chr.

Wat wij tot nu toe aan insulabouw te Pompeii bespraken, was alles van het eenvoudige type: tabernae tabulatae, winkels met bovenwoningen, al of nietnbsp;rond publieke gebouwen aangebracht. De meer volmaakte insulavorm, welke eennbsp;binnenhof als lichtbron in het midden heeft, is te Pompeii op een enkele uitzondering na, niet gebouwd.

Wel is er nog een merkwaardige insula in de stadrandregio VIII, en wel

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 42.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius, A. J. A. XXXVIII (1934) p. 165.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Boëthius o.c. p. 167.

-ocr page 105-

85

het huis VIII, 2, 17—20^). Het is een huurwoning met vijf verdiepingen, welke rond een binnenhof is aangelegd. Dit is inderdaad een insula van het meer volmaakte type zooals b.v. de c. d. Diana te Ostia (fig. jo). Doch men dient denbsp;insula VIII, 2, 17—20 te Pompeii slechts als een voorlooper van een huis als denbsp;c. d. Diana te beschouwen, omdat het huis VIII, 2, 17—20 oorspronkelijk niet innbsp;haar huidige vorm was gebouwd; het geldt hier een verbouwing van een oudenbsp;atrium-peristylwoning.

Het Augusteïsche atriumhuis VIII, 2, 18 is in de vroeg-Claudische tijd verbonden met de naburige woningen 17, 19 en 20 en uitgebouwd tot een groote huurkazerne. Het complex bezit vanwege zijn samengesteld geheel twee atria ennbsp;een peristylium. Het atrium en de er omheen liggende vertrekken werden in ditnbsp;complex woningen minder belangrijk, vooral omdat de „Abhang” waaraan hetnbsp;peristylium is gelegen, zoo’n uitstekende gelegenheid bood tot verdiepingbouw.nbsp;In de stadrandregio is over het algemeen nog meer dan in het overige gedeeltenbsp;van Pompeii, het peristylium het middelpunt der’ woning geworden. Zeer duidelijk is dit ook het geval in de insula VIII, 2, 17—20, waar de beide atria als hetnbsp;ware buiten de woning liggen; rond het peristylium ontstond de uitgebreide verdiepingbouw, waardoor het complex uitgroeide tot een insula. In de benedenverdieping der „Abhang” werd een groote badinrichting voor publiek gebruik ingericht.

In deze insula VIII, 2, 17—20 wordt op duidelijke wijze het verband gedemonstreerd dat er bestaat tusschen het peristylium en de insulabouw met binnenhof. Het atrium nl. maakt het onmogelijk van de domus een volkswoning te maken. Wel worden daartoe pogingen gedaan, o.a. door het atrium tetrastylum testaceumnbsp;toe te passen, dat een volledige bovenverdieping mogelijk maakte. Carrington^)nbsp;zegt zelfs dat er een doorloopende ontwikkelingsgang valt te bespeuren van hefnbsp;atrium naar de insula; het impluvium zou zich vergroot hebben en uitgegroeidnbsp;zijn tot de „cortile” of binnenhof die we bij de meer ontwikkelde insula zien.nbsp;Maar Calza®) heeft terecht aangetoond dat er reeds van oudsher twee typennbsp;woningen bestonden: één met en één zonder atrium. En Harsh geeft nauwkeurig verslag van een tiental atria tetrastyla, waar uit de afmetingen van impluvium en compluvium blijkt, dat er geen sprake is van een verwijding van hetnbsp;impluvium, en dus evenmin van een overgang naar een binnenhof, zooals Carrington die aanneemt.

Veeleer moet men aannemen dat het peristylium, dat zich in tegenstelling met het atrium, zeer goed leent voor verdiepingbouw, invloed heeft gehad op denbsp;latere insulabouw met binnenhof. Daarbij komt nog het bekende feit dat hetnbsp;peristylium meer en meer het centrum der woning wordt.

Er zijn verder, zooals we in hoofdstuk III reeds zagen, verschillende huizen te Pompeii, die geen atrium doch slechts een peristylium bezitten, waar omheennbsp;één of meerdere bovenverdiepingen zijn aangebracht; soms hebben deze huizennbsp;ook meerdere ingangen. Zij moeten beschouwd worden als zwakke pogingen tot

1) nbsp;nbsp;nbsp;Noack-Lehmann Hartleben p. 97 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Carrington, Ant. VII (1933) p. 133 v.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Calza o.c.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh, M. A. A. R. XII (1935) p. 12 v.

-ocr page 106-

86

insulabouw en als voorloopers der latere insula met binnenhof. Wij zullen deze overgangsvormen in een volgend caput van dit hoofdstuk nader bespreken.

Terwijl er dus te Pompeii al vroeg insulabouw aanwezig is van tabernae tabulatae, zijn er van het type insula met binnenhof slechts primitieve pogingennbsp;aanwezig {fig. waarvan slechts de insula VIII, 2, 17—20 tengevolge van denbsp;plaatselijke bodemgesteldheid een grootscher en meer volmaakt karakter draagt.

2. Herculaneu

De opgravingen van de Insula Oriëntalis II te Herculaneum zijn weliswaar nog in haar beginstadium en de publicaties hierover zijn nog uiterst miniem^), dochnbsp;wat er tot op heden gevonden en gepubliceerd is, toont ons duidelijk aan, dat denbsp;huizen van deze wijk niet alleen in karakter verschillen van de overige woonhuizen te Herculaneum, doch ook van die te Pompeii. Men heeft hier de fagadenbsp;gevonden van een geweldige insulabouw van 80 M. lengte. De constructie dienbsp;hier gebruikt is, is opus reticulatum met regelmatig opus mixtum voor hoeken ennbsp;posten. Dat dateert deze bouw in de tijd na Augustus. Van de meeste van dezenbsp;huizen staat het karakter nog niet vast, men heeft hoofdzakelijk de fagade blootgelegd. Een groot aantal er van moeten winkels en huurwoningen geweest zijn.nbsp;Het geheel doet denken aan de insulae die te Ostia gevonden zijn.

Wij zeiden reeds dat de woningbouw te Herculaneum meer ontwikkeld was dan te Pompeii; bij deze insulabouw wordt dit opnieuw bewezen. Een dergelijkenbsp;grootsche insulabouw kende Pompeii nog niet. Het is wellicht de invloed geweestnbsp;van het nabij gelegen Napels, die in Herculaneum deze insulae heeft doen ontstaan, welke wij als tusschenphase kunnen beschouwen tusschen de primitievenbsp;Pompeiaansche insula en de volmaakte insula te Ostia.

d. Tusschenvormen te Pompeii en Herculaneum

De tusschenvormen tusschen atrium-peristylwoning en insula te Pompeii en Herculaneum zou men in drie soorten kunnen verdeelen. Allereerst de woningennbsp;die een atrium testudinatum bezitten. Op hen is weliswaar de titel ,,tusschenvormquot;nbsp;in zooverre niet toepasselijk, dak zij een atrium hebben en dus atriumhuizen zijn.nbsp;Maar de aard van het atrium testudinatum is zoodanig, dat een huis met eennbsp;dergelijk atrium zeer goed als volkswoning kan dienst doen. Terwijl de anderenbsp;atrium-soorten het bouwen van een bovenverdieping belemmeren, is dit bij hetnbsp;testudinatum zeer goed mogelijk. Maar omdat de lichtvoorziening in een dergelijknbsp;huis extra moeilijk is, moet de omvang van het huis steeds klein blijven; grootenbsp;volkswoningen kan men van een huis met een atrium testudinatum niet maken.nbsp;Toch zou het interessant zijn na te gaan in hoeverre het atrium testudinatumnbsp;invloed heeft gehad op de insulabouw. Dat deze invloed aanwezig is, lijkt onsnbsp;waarschijnlijk ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Herculaneum-Führer p. 59 en 63 v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. Calza, Mon. Ant. XXIII (1916)' p. 549 v.

-ocr page 107-

87

Een tweede tusschensoort vormen de huizen, die geen atrium hebben doch een kleine binnenhof, zooals de c. a Gratticio te Herculaneum {fig. ^6) ^). Harsh®)nbsp;en Boëthius®) toonen aan dat hier geen sprake is van een verandering van hetnbsp;atrium in een binnenhof, doch dat dit huizensoort een apart type is, geen overgangsvorm van atriumhuis naar insula, doch een bastaardvorm. Het is een pogingnbsp;om een volkswoning te maken welke meer bewoners kan bevatten dan bovengenoemde huizen met een atrium testudinatum, en waarbij de moeilijkheid vannbsp;de lichtvoorziening is opgelost door een kleine binnenhof in het midden dernbsp;woning aan te brengen. Te Pompeii zijn er meerdere huizen van dit soort gevonden*): de c. d. Balcone Pensile, het huis II, 5, 1 naast de c. d. Loreio Tibur-tino {fig. zp), en de huizen V, 3, 4 (niet geheel uitgegraven) en III, 4, 2—3 (nietnbsp;gepubliceerd), (cf. ook fig. 49).

De derde tusschensoort huizen heeft meer van een werkelijke overgangsvorm van atriumhuis naar insula, dan beide vorige typen; hiertoe behooren de huizennbsp;die geen atrium doch slechts een peristylium hebben, waar omheen bovenverdiepingen zijn gebouwd. Harsh®) geeft hiervan enkele voorbeelden. Vooreerst denbsp;huizen VII, 6, 30 en VII, 6, 38 {fig. 26)- Deze twee huizen grenzen aan elkaar.nbsp;Door de ingang van VII, 6, 38 komt men in een peristylium dat vier baksteenennbsp;zuilen bezit. De muur achter in het peristyl was vroeger doorbroken, zoodat ernbsp;communicatie bestond met het huis VII, 6, 30. Deze woning heeft twee ingangennbsp;die beide toegang geven tot een kleine binnenhof, waarin een viridarium is gelegen, omgeven door een laag muurtje. Het huis heeft meerdere verdiepingennbsp;gehad.

Een ander voorbeeld is het huis IX, 5, 18—21 {fig. 2^]. Ook dit is een huis dat alleen een peristylium heeft en geen atrium. Het huis is geschikt voor bewoning door meerdere gezinnen. Het heeft twee ingangen, die op een onregelmatig peristylium uitkomen. De portions bestaat uit acht zuilen en pilaren, metnbsp;een piscina in het midden. Er zijn twee trappen welke direct van de straat naarnbsp;de bovenverdieping leiden. De Zuid-porticus schijnt een balcon gehad te hebbennbsp;en Mau ®) zegt, dat ook de West- en Oostporticus een galerij bezaten. Dit huisnbsp;gelijkt dus sterk op insulae met binnenhof en corridor, zooals de c. d. Triclininbsp;{fig. ƒ/) en de c. d. Diana {fig. jo) te Ostia. Harsh wijst ook op de verschillennbsp;die het huis IX, 5, 18—21 nog heeft met genoemde insulae te Ostia, b.v. hetnbsp;ontbreken van balcons aan de facade, maar het is in elk geval een poging totnbsp;insulabouw welke in vele opzichten de kenmerken vertoont der latere insulanbsp;met binnenhof.

Wij hebben hierboven de insula VIII, 2, 17—20 reeds besproken, waar men ons inziens een duidelijk bewijs ziet van de invloed, welke het peristylium op denbsp;insulabouw gehad heeft. In deze insula is op groote schaal tot stand gebracht.

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 37.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh o.c. p. 15,

3) nbsp;nbsp;nbsp;Boethius, Cor. Arch. 1932 p. 92.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh o.c. p. 21.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Harsh o.c. p. 17 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Buil. Inst. 1880 p. 25.

-ocr page 108-

88

wat men op kleinere schaal getracht heeft in de huizen VII, 6, 30, VII, 6, 38 en IX, 5, 18^—'21. Wel moet bij het huis VIII, 2, 17^—20 in aanmerking worden genomen de speciale gesteldheid van het bouwterrein, die het bouwen van dit huurhuis sterk heeft vergemakkelijkt.

Tenslotte wijst Harsh nog op een peristylium van het huis VI, 16, 26 te Pompeii, waar in het peristyl een soort ,,impluvium” aanwezig is. Dit zien wenbsp;ook in de binnenhoven van insulae te Ostia, zooals de c. d. Tempio Rotondo ennbsp;de c. d. Larario {fig. ji). Men kan in dit verband nog noemen het „impluvium”nbsp;der c. d. Rilievo di Oreste te Herculaneum (fig. 4^), een huis waar een eigenaardige kruising van atrium en peristylium aanwezig is^).

1) cf. p. 36.

I

-ocr page 109-

HOOFDSTUK VII

DE ONTWIKKELING DER VILLA DEI MISTERI

Wij kunnen niet nalaten, tot slot van onze verhandeling ook een enkel woord te wijden aan de ontwikkeling der Romeinsche villa pseudo-urbana. Gezien denbsp;uitgebreidheid van dit onderwerp, willen wij ons beperken tot een korte bespreking van een der meest bekende villa’s uit de onmiddellijke omgeving van Pompeii,nbsp;n.1. de villa dei Misteri. Onze keuze valt juist op deze villa, omdat haar ontwikkelingsgang merkwaardige overeenkomsten vertoont met de ontwikkeling der stadswoning.

De villa dei Misteri^) is gelegen aan de Via Superior ten N.W. van Pompeii, buiten de Herculanerpoort. Zij werd gebouwd op hellend terrein, zoodat de naarnbsp;de zee gewende Westzijde der villa kunstmatig opgehoogd moest worden doornbsp;een onderbouw, waarin een cryptoportiek werd aangebracht. De villa is, zooalsnbsp;alle landhuizen in deze omgeving, Oost-West georiënteerd.

Zij werd gebouwd in ongeveer het midden der 3e eeuw v. Chr., of mogelijk iets later omstreeks 225 v. Chr.®). Haar vierkante plattegrond uit deze oudstenbsp;periode {fig. ^2), toont reeds dadelijk dat de villa pseudo-urbana geen op zichnbsp;zelf staand type woning is. Integendeel, de plattegrond der villa dei Misteri innbsp;haar oudste tijd vertoont dezelfde trekken als de plattegrond der stadswoning innbsp;de overgangstijd van kalksteen- naar tufperiode. De hoofdingang was aan denbsp;Oostkant gelegen; daarachter bevond zich een atrium tuscanicum, waarachter eennbsp;tablinum, dat toegang gaf tot een porticus die aan drie zijden van de villa wasnbsp;aangebracht, n.1. langs de achterkant en langs een gedeelte der zijkanten. Denbsp;zuilen van deze porticus waren van kalksteen. Aan de Noordzijde der villa bevondnbsp;zich een kleine porticus met vier kalksteenen pilaren. Hoeken en posten zijn innbsp;deze periode eveneens van kalksteen-quadratum. De drempels zijn van traver-tijn. In de villa dei Misteri vindt men een van de vroegste voorbeelden van opusnbsp;caementicium en incertum; het dateert in deze villa n.1. reeds uit ongeveer hetnbsp;midden der 3e eeuw v. Chr. of uit de tijd van 250—225 v. Chr., en stamt dus nognbsp;van vóór het begin der tufperiode®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist.; Carrington, Ant. VIII (1934) p. 273 v., fig. 3; Carrington, Pompeiinbsp;o.a. p. 84 V., fig. 15 en p. 163 v.; Beyen, Wanddek. I p. 61 v.; Pernice, Heil. K. in P. VI p. 55 v.;nbsp;Maiuri, Pompeji-Führer p. 93 v., p. 151, fig. 94.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La v. d. Mist. p. 38.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 15.

-ocr page 110-

90

Bij een vergelijking van de plattegrond der v. d. Misteri in deze oudste periode van haar bestaan, met een stadswoning uit ongeveer dezelfde tijd b.v. de c. d.nbsp;Sallustio {fig. 2), ziet men aanstonds de sterke overeenkomst die beide plattegronden vertonnen. In deze tijd was de porticus der c. d. Sallustio aan de zijkantennbsp;der woning nog niet tot vertrekken omgebouwd ^).

Een essentieel verschil tusschen de oude v. d. Misteri en de c. d. Sallustio is de aanwezigheid van de cryptoportiek in de villa, welke in de c. d. Sallustionbsp;en in de oude stadswoning in het algemeen ontbreekt. De aanleg van de cryptoportiek ih de villa is een gevolg van de gesteldheid van het bouwterrein. Ooknbsp;het schoone uitzicht heeft invloed gehad op de bouwvorm der villa pseudo-urbana.nbsp;Later heeft men ook in de stadswoning dit uitzicht benut, doordat men ten tijdenbsp;van Augustus in de woningen waarbij het achterhuis op een lager niveau wasnbsp;gelegen dan het voorhuis, de omheiningsmuur aan de achterzijde van de tuin afbrak;nbsp;b.v. in dec. d. Loreio Tiburtino^). {fig. 79). In sommige-gevallen is men ook innbsp;de stadswoning overgegaan tot het bouwen van een cryptoportiek, bv. in de c. d.nbsp;Criptoportico . {fig. 77). Stadswoning en villa pseudo-ürbana hebben dus innbsp;de hierboven beschreven ontwikkeling wederzijds invloed op elkaar uitgeoefend.

Het tablinum der v. d. Misteri heeft nog een bijzonderheid: het is nl. aan de zijde van het atrium, op twee deuren aan weerszijden na, geheel gesloten. Ditnbsp;was ongetwijfeld gedaan om te voorkomen dat men in het atrium te veel hindernbsp;zou ondervinden van de wind, tengevolge van de hooge ligging der villa.

Onder invloed van de tufsteen-architectuur werd de v. d. Misteri in de laatste helft der 2e eeuw v. Chr. verbouwd. Vooreerst werd er een peristylium aan toegevoegd zooals dat ook in de stadswoning tijdens de tufperiode geschiedde. Hetnbsp;peristyl der v. d. Misteri ligt onmiddellijk achter de hoofdingang, hetgeen bij denbsp;villa pseudo-urbana gebruikelijk was. Immers Vitruvius VI, 5, 3 zegt dat bijnbsp;,,aedificia ruri pseudo-urbana” de peristylia onmiddellijk vooraan zijn gelegen ennbsp;dat daarop het atrium volgt „met geplaveide portieken rondom”. De zuilen van hetnbsp;peristyl zijn van tufsteen. Rondom dit peristylium groepeerde zich in de v. d.nbsp;Misteri een geheel nieuw complex vertrekken. De vertrekken rond het atriumnbsp;worden gaandeweg voor een groot gedeelte op het peristylium en op de buitenportieken georiënteerd. Terwijl tevoren een 13-tal deuren van omliggende vertrekken en gangen op het atrium uitkwamen, gaven na een verbouwing die geziennbsp;de wanddecoraties in ongeveer 50 v. Chr. plaats vond^), nog slechts 5 doorgangennbsp;verbinding met het atrium. Dit proces zet zich later voort zoodat er tenslotte nognbsp;slechts enkele deuren overbleven die voor de communicatie van de verschillendenbsp;deelen van het huis onmisbaar waren. De omliggende vertrekken kregen daarnanbsp;openingen welke gedeeltelijk toegang gaven tot het peristylium, gedeeltelijk tot denbsp;porticus en corridors. Sommige der vertrekken werden toen ingericht als cubicolinbsp;a doppia alcova, welke vertrekken ook voor de stadswoning kenmerkend zijn voor

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 51, fig. 16; cf. p. 38.

2) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 58.

3) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 60.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Beyen, Wanddek. p. 62, noot 5.

-ocr page 111-

91

de tijd van de 2e stijP); ook in de v. d. Misteri zijn deze cubicula in 2e stijl (phase Ib) gedecoreerd®).

Reeds in de tuftijd (ongeveer 150^—100 v. Chr.) was er aan de Zuidzijde der villa een kleine primitieve badinrichting gebouwd’’), (fig. ^j). Niet lang nanbsp;Augustus waarschijnlijk, werd het kleine atriolum, dat eveneens aan de Z.-kantnbsp;van het peristyl was gelegen {fig. jj) bij de badinrichting getrokken; vier baksteenen zuilen werden er in aangebracht ^). Het atriolum werd nu lichtschachtnbsp;voor de benedenvertrekken en voor de, in die tijd aangebrachte bovenvertrekken.nbsp;De porticus, die reeds in de tijd van de 2e stijl (phase Ib) ®) van plutei was voorzien, naderde eenigszins het type van een venstergang, doordat de plutei bijzonder hoog waren en tot halve hoogte van de zuilen reikten. Ditzelfde verschijnselnbsp;zien we in deze tijd ook in de stadswoning; bekend is de venstergang der c. d.nbsp;Atrio a Mosaico te Herculaneum ®). (/jg. 48)-

Tot aan de tijd van Augustus toe bewaarde de v. d. Misteri haar voorname patricierskarakter. Gedurende de volgende periode; vanaf ongeveer H n. Chr.nbsp;tot aan de aardbeving in 63 n. Chr. hebben er grondige veranderingen plaats, dienbsp;het karakter der villa gaandeweg volkomen wijzigen. Men gaat er toe over denbsp;driehoek, gelegen tusschen de Via Superior en het Oostfront der villa, te bebouwen met een bediendenkwartier. De plattegrond wordt daardoor onregelmatignbsp;van vorm. {fig. jj). Ook aan de achterkant der villa vinden in deze tijd grootenbsp;veranderingen plaats, die van dezelfde aard zijn als de veranderingen in de stadswoning van die tijd en speciaal in de stadrandwoning. De 'oude porticus vannbsp;kalksteenzuilen verandert ten tijde van de 3e stijl, d.i. vóór 63 na Chr., in eennbsp;ommuurde wandelgang en twee diaetae met deuren en vensters, terwijl in hetnbsp;verlengde van het tablinum een exedra wordt toegevoegd met een halfcirkelvormige uitbouw- op het terras, vanwaar men een schitterend uitzicht had opnbsp;het kustgebied en de zee’'). Het tablinum wordt nu geheel van het atriumnbsp;gescheiden en vormt een geheel met deze exedra; tevens wordt het opnieuwnbsp;gedecoreerd, nu met decoraties in 3e stijl®). Slechts een corridor naast het oudenbsp;tablinum verbindt het atrium met de Westelijke porticus. {fig. jj). Het aanbrengen der beide diaetae staat geheel op één lijn met het aanbrengen vannbsp;vertrekken in de porticus der stadswoning®). Deze diaetae waren geheel bedoeld

1) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 54.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 55.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 66; cf. p. 64.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 62.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 69, dateert de plutei in de tijd van de late 2e stijl; cf. echter Beyen,nbsp;Wanddek. I p. 63, noot 2 en p. 82 v.

6) nbsp;nbsp;nbsp;cf. p. 60; cf. Carrington, Pompeii plaat IX; Maiuri o.c. p. 68, fig. 25, p. 69, fig. 26.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 53 v., tav. E. en F.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 202, fig. 86 en 87; Van Buren, M. A. A. R. X (1932) p. 34 v.; Beyen,nbsp;Wanddek, I p. 79, noot 4; voor het mozaiek: cf. Pernice, Heil. K. in P. VI p. 57; dat de verbouwing na Augustus heeft plaats gehad blijkt uit het gebruik van reticulatum verbonden metnbsp;mixtum en baksteen.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Ook in de portiek der villa di Diomede zijn kamers verbouwd, cf. Mau-Ippel, P.® p. 203.nbsp;Verdere litteratuur over deze villa: Fiorelli, Descr. p. 410 v.; Mau, P.* p. 376 v.; Drexel, Anhang

-ocr page 112-

92

om er rustig van het uitzicht te kunnen genieten. Aan de Zuidkant wordt verder een dubbele porticus gebouwd met zuilen van tcstaceum en reticulatum ^). Aannbsp;de Noordkant wordt echter weer een portiek in een vertrek Veranderd. Ooknbsp;worden er bovenvertrekken aan de Oostkant van het peristylium aangebracht,nbsp;terwijl de slaapvertrekken naar deze bovenverdieping worden verplaatst. Tenslotte wordt ongetwijfeld vóór 63 n. Chr. de exedra nog uitgebreid met eennbsp;uitbouw van pilaren en zuilen “).

Duidelijk is nu de villa in twee dcelen te onderscheiden; het nieuwe bediendenkwartier aan de Oostkant en het voorname woongedeelte rond het peristylium en atrium, waarbij intusschen het atrium zelf zoo goed als uitgeschakeld is. Voornamer nog dan in de stadswoning is de rol die in de villa door het peristyliumnbsp;en door de porticus ten koste van het atrium gespeeld wordt, omdat bij de villanbsp;de ligging en het uitzicht zoo’n sterke invloed op de bouwvorm hebben.

In de laatste jaren der v. d. Misteri na 63 n. Chr., is haar decadentie als patriciersvilla duidelijk waarneembaar. De oude eigenaars hebben plaats gemaaktnbsp;voor lieden uit de stand der liberti®), die de villa voor industrieele doeleindennbsp;wilden gebruiken en haar voor een bedrijf geschikt maakten. De eenheid wordtnbsp;nu verstoord door het aanbrengen van nieuwe vertrekken en verbindingsgangen.nbsp;De prachtige combinatie van het voormalige tablinum met de exedra wordt tenietnbsp;gedaan. Er wordt een scheidingsmuur tusschen beide aangebracht en het tablinumnbsp;wordt nu een soort oecus met een opening aan de Zuidkant, (fig, jj). Het grootenbsp;voorname triclinium in de N. W. hoek van het peristylium wordt ingericht alsnbsp;tprcularium en cella vinaria. Het veranderingsproces zou ongetwijfeld zijnnbsp;voortgegaan tot de villa geheel tot villa rustica was geworden, ware niet denbsp;catastrophe van 79 n. Chr. tusschen beide gekomen.

Ook in de stad Pompeii zelf was dit industrialisatie-proces in 79 n. Chr. nog in volle gang. De fullonicae bv. waren nog een weinig provisorisch en nietnbsp;grootsch van opzet. Winkel zoowel als villa zouden zich later ontwikkeld hebbennbsp;tot volledige bedrijven zooals de villa rustica te Boscoreale ®).

Uit een en ander blijkt dat de villa pseudo-urbana haar oorsprong heeft in de stadswoning, en dat in menig opzicht de vernieuwingen in de villa-bouw parallelnbsp;gaan met de vernieuwingen in de stadswoningbouw, dat harerzijds de villa denbsp;stadswoning beïnvloedt en omgekeerd. Vooral is het belangwekkend dat in denbsp;stadswoning en in de villa zich gelijktijdig het verschijnsel voordoet dat de porticusnbsp;haar karakter van wandelgang verliest en dat er vertrekken in worden aangebracht.

2U Mau, P.^ p. 51; Warscher, Pompeii p. 63 v.; Carrington, Pompeii p. 87 v.; Beyen, Wanddek. I p. 302 V., noot 1; Pemice, Heil. K. in P. VI p. 81; Maiuri, Pompeji-Führer p. 91 v.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 82 v., fig. 34 en 35.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 54.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 29.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri o.c. p. 92 v., fig. 40 en 42.

5) nbsp;nbsp;nbsp;litteratuur over deze villa: Mau, R. M. IX (1894) p. 349 v.; Mau, R. M. XI (1896) p. 131nbsp;V.; Mau, P.^ p. 382 v.; Drexel, Anhang zu Mau, P.^ p.-52; Mau-Ippel, P.® p. 177; Maiuri, Pompeji-Führer p. 100.

-ocr page 113-

93

Uiteraard heeft vooral de stadrandwoning, speciaal die te Herculaneum de meeste gelijkenis met de villa pseudo-urbana omdat dezelfde elementen: de ongelijkheid van het bouwterrein en het schoone uitzicht, de bouwvorm van beidenbsp;heeft bepaald. Deze bouwvorm wordt vooral gekenmerkt door een sterke over-heersching van peristylium en porticus.

-ocr page 114-

SLOTBESCHOUWING

In de jaren van Sulla tot Domitianus ondergaat de Romeinsche woning-architectuur aanmerkelijke veranderingen, waarvari de oorzaken drieërlei zijn: vooreerst wijzigt zich als gevolg eener sterke verandering in de geesteshouding,nbsp;in die tijd het aesthetisch gevoel; verder vinden er op sociaal-economisch gebiednbsp;belangrijke veranderingen plaats en tenslotte neemt de ontwikkeling der technieknbsp;een hooge vlucht.

Vanzelfsprekend zijn deze drie factoren vaak niet te scheiden en is de oorzaak van een vernieuwing in de bouwvorm dikwijls zoowel een psychische als een sociaal-economische. En ook de technische ontwikkeling is niet alleen denbsp;oorzaak voor nieuwere bouwvorm, maar vindt zelf ook haar grond in de hoogerenbsp;eischen die de architectuur gaat stellen.

De tijd van Sulla veroorzaakt op architectonisch gebied geen volledige revolutie zooals de wanddecoraties die in deze tijd wel ondergaan. De uiteraardnbsp;minder plooibare architectuur blijft zich aanvankelijk nog vasthouden aan de innbsp;Hellenistische tijd in Italië gebruikelijke, nog als klassiek aan te merken normennbsp;en aan reeds bekende niéuwe bouwvormen. Het atriumhuis bv. blijft het geheelenbsp;stadsbeeld van Pompeii beheerschen, en te Rome waar de insulae reeds ten tijdenbsp;van Sulla op groote schaal werden gebouwd, blijft deze huurkazerne haar primitieve karakter behouden. Eerst met Augustus worden in de woningarchitectuurnbsp;de „klassieke” vormen meer en meer verlaten. Terwijl de toename van het aantalnbsp;atria tetrastyla nog te beschouwen is als een voortzetting van de vóór-Sullaanschenbsp;traditie, kan men het als een verandering van smaak beschouwen dat in velenbsp;gevallen het waardige karakter van het atrium en het tablinum verloren gaatnbsp;en dat het peristylium steeds meer het middelpunt der woning wordt. Om hetnbsp;peristylium ontstaan nieuwe woonvertrekken, terwijl ook de cenacula aan weerszijden van het tablinum zich in een steeds grooter aantal gevallen op het peristylium gaan oriënteeren. Vanuit deze vertrekken kon men genieten van de architectonische prospecten. In dit opzicht is er een parallel te trekken tusschen denbsp;architectuur en de tweede stijl der wanddecoraties, de stijl van de zuilen-architec-tuur en van de doorkijken op portieken. Ook ten aanzien van de ornamentiek isnbsp;er gaandeweg een wijziging in de aesthetische opvatting merkbaar; de zuilvormnbsp;bv. ondergaat sinds Sulla verandering, men ontmoet achthoekige en veelhoekigenbsp;zuilen.

De verandering van smaak uit zich ook in een zucht naar luxe die o.a. in de sterke ontwikkeling der tuinarchitectuur tot uiting komt. Dit verlangen naar meernbsp;verfijnde levensvormen brengt ook een groote ontwikkeling van de particulierenbsp;badinrichting in de tijd sinds Sulla met zich mede. Deze ontwikkeling hangt tennbsp;nauwste samen met de technische vooruitgang en wel met de uitvinding der

-ocr page 115-

95

suspensurae. Deze verwarmingstechniek tracht men later nog te verbeteren door de fornax te gebruiken. De bouwtechniek maakt nl. sinds Sulla groote vorderingen; hieronder zijn te rekenen het in zwang komen van de quasireticulaat- ennbsp;sinds Caesar ook van de reticulaatconstructie. Nog belangrijker is te Pompeiinbsp;het gebruik van testa en van het opus testaceum. Deze stevige constructie wasnbsp;uitermate geschikt om haar diensten te bewijzen bij het aanbrengen van bovenvertrekken, een element in de woningarchitectuur, dat weliswaar reeds vóór Sullanbsp;toegepast werd, doch eerst sinds Sulla tot volledige ontwikkeling kwam. Vooralnbsp;in de stadrandwoning vindt in deze tijd op groote schaal verdiepingbouw plaats.nbsp;En juist in de stadrandregio vindt ook, vooral sinds Sulla, de boog- en gewelfbouwnbsp;een zeer ruime toepassing. Ook deze constructie was reeds vóór Sulla bekend,nbsp;doch eerst sinds Sulla wordt zij op groote schaal in de woningbouw aangewend;nbsp;verlichtingsbogen, bogen die een verdiepingbouw dragen, bogen in peristylia (dienbsp;evenals de zuilen met plutei voorloopers zijn van de Middeleeuwsche kloostergang), en wat de gewelfbouw betreft speciaal de schijngewelven en kruisgewelven, zijn alle vernieuwingen in de woningbouw na 80 v. Chr. ^). Deze ontwikkeling was niet alleen een gevolg van technische doch ook van aesthetischenbsp;oorzaken.

Doch niet slechts aesthetische en technische veranderingen doen hun invloed gevoelen,^ de sociaal-economische toestand was mede aanleiding tot het aanbrengen van bovenverdiepingen in de woningen. Door de toenemende industrialisatie kwam er gebrek aan bouwterrein en woonruimte. Het gevolg hiervan wasnbsp;dat de woning steeds meer verticaal gericht werd in plaats van horizontaal zooalsnbsp;in de klassieke tijd. Het ontstaan van bovenvertrekken bracht ook uitbreidingnbsp;van de balconbouw en het aanbrengen van vensters in de facade met zich mede.nbsp;Zoo verloor de woning een tweede karakteristieke, klassieke eigenschap: hetnbsp;gesloten introverse karakter. Ofschoon dus deze beide principieele eigenschappen: de verticale gerichtheid en het extroverse karakter reeds vóór Sullanbsp;tot uiting kwamen, vinden zij eerst hun volledige ontplooiing in de tijd na Sulla,nbsp;Beide zijn ook de karaktertrekken van de moderne woningarchitectuur, en alsnbsp;zoodanig dienen deze beide principes gerekend te worden tot de voornaamstenbsp;vernieuwingen die de Romeinsche woningbouw in de jaren na Sulla ondergaat.

De tijd sinds Augustus brengt nieuwe belangrijke evoluties in de woningbouw met zich mede: het gevoel voor harmonische, overzichtelijke structuur gaat nu nog verder verloren en de woning verliest haar organische eenheid. De bouwvorm der woning verwijdert zich te Pompeii verder van de „klassieke” normennbsp;door het invoeren van het atrium tetrastylum testaceum. Deze constructie maaktnbsp;het aanbrengen van een volledige bovenverdieping mogelijl^, De voornaamstenbsp;vernieuwingen ondergaat in deze tijd'het peristylium. Het gevoel voor prospectnbsp;en vpor het schilderachtige neemt sterk toe. Typeerend is in dit verband hetnbsp;aanbrengen van vertrekken in de porticus zelve, waardoor er een volkomen verwording van het oude peristylium plaats vindt. De woningarchitectuur ontwikkelt

1) Schijngewelven en kruisgewelven komen reeds zeer sporadisch vóór Sulla voor.

-ocr page 116-

96

zich hier niet parallel aan de wanddecoraties: de derde stijl der wanddecoraties toont nl. juist classicistische neigingen. In de behandeling van het ornamentalenbsp;detail en van de architectonische vormen echter zijn er in de architectuur van denbsp;vroege keizertijd en in de derde stijl der wanddecoraties overeenkomsten aannbsp;te wijzen. De vierde stijl der wanddecoraties vertoont daarentegen algeheelenbsp;overeenkomst met de gelijktijdige architectuur. De stadrandwoning en de villanbsp;kunnen uiteraard het meest tegemoet komen aan deze zucht naar het genieten vannbsp;uitzichten en van de natuur, doch ook de stadswoning vertoont in deze tijd sterknbsp;een neiging tot grooter huiselijkheid en schilderachtig effect.

De baksteenbouw die thans ook te Rome grootsche vormen aanneemt, is wel de meest voorname technische ontwikkeling van deze tijd. Verder komt alsnbsp;bouwconstructie het opus reticulatum voor en treedt te Pompeii het regelmatignbsp;opus mixtum op. Het marmer, reeds eerder in gebruik, wordt nu een veel voorkomend bouwmateriaal.

Ook voor de insulabouw is de baksteen van eminent belang geweest. Toen Nero na de brand van Rome in 64 n. Chr. een gedeelte der stad liet herbouwen,nbsp;werd voor de insulabouw de baksteen ingevoerd waardoor de insula zich ontwikkelde tot de in vele opzichten modern aandoende baksteenen huurkazerne.nbsp;Ook te Pompeii en te Herculaneum zijn daarvan enkele pogingen waar te nemen.

Tenslotte wijzigen zich in deze tijd de sociaal-economische toestanden in zooverre, dat de rijke patriciersstand maar al te vaak verarmde. Hun rondom denbsp;Vesuvius gelegen woningen die door de aardbeving van 63 n. Chr. vaak zwaarnbsp;beschadigd waren kwamen in handen van rijk geworden kooplieden en anderenbsp;ondernemers, waardoor de woning en ook de villa veelal voor zakendoeleindennbsp;werden geschikt gemaakt. Dit proces was tegen het einde van Pompeii’s bestaannbsp;nog in volle gang.

De tijd van Sulla tot Domitianus is dus werkelijk een tijd geweest waarin de Romeinsche woningbouw velerlei nieuwe wegen is gaan betreden als gevolgnbsp;van psychische, sociaal-economische en technische veranderingen welke in dienbsp;tijd plaats vonden.

-ocr page 117-

RIEPILOGO

L’edilizia romana ncU'epoca che corre da Silla a Domiziano è differenziata da mutamenti notevoli ai quali si possono attribuire tre cause. La prima dovutanbsp;all’influsso di un pronunciato mutamento nella vita spirituale del tempo, que a suanbsp;volta cagione un cambiamento del sentimento estetico. La seconda dovuta ad unanbsp;non meno importante trasformazione nel campo economico-sociale e la terza all'in-cremento preso dal progresso tecnico.

Evidentemente non è dato scindere i detti tre fattori l’un dall’ altro, ché il rinnovamento nell’edilizia è spesso cagionato da moventi psicologicif e motivinbsp;economico-sociali; allo stesso modo che il progresso tecnico non è la sola cagionenbsp;del sorgere di nuove forme nell’edilizia, ma esso parimente il suo fondamento nellanbsp;piü elevata aspirazione a cui tende l’architettura.

L’epoca di Silla non ingenera nell’architettura una rivoluzione ben definita, in quella guisa che si manifesta nelle decorazioni murali. L’architettura di suanbsp;natura meno duttile, primieramente si mantiene legata per di piü alle ormai notenbsp;nuove forme, a quelle ellenistiche vigenti in Italia ed a quelle ritenute ormai pernbsp;classiche.

Nella fisionomia cittadina di Pompei, ad esempio, domina insistente l’atrium, mentre a Roma Ie insulae, costruite su vasta scala fin dal tempo di Silla, manten»nbsp;gono a questi edifizi ad uso d’alloggio il loro primitivo carattere. È solo al temponbsp;di Augusto che Ie forme ,,classiche” dell’architettura vengono di piü in piü rilasciate.nbsp;E se il crescente numero degli atria tetrastyla puó essere attribuito ad una per-sistenza della tradizione presillana, si deve attribuire ad un mutamento nel gustonbsp;il fatto assai frequente della perdita del carattere proprio dell atrium e del tabli-num, mentre il peristylium diventa vieppiü il centro. dell abitazione,

Attorno al peristylium sorgono nuovi vani, mentre i cenacula d’ambo Ie parti del tablinum si vanno orientando verso il peristylium. Belle prospettive architet-toniche era dato godere dai detti vani.

Puó esser tratto a questo riguardo un parallelo fra l’architettura ed il secondo stile delle decorazioni murali, lo stile proprio dell'architettura delle colonne e dellenbsp;prospettive sui portici. Successive mutate concezioni estetiche influiscono alia lornbsp;volta sulle forme ornamentali. Sin dal tempo di Silla, per dare un esempio, Ie formenbsp;delle colonne subiscono delle modificazioni: se ne hanno di ottangolari e di plu-riangolari.

La tendenza al lusso, evidente nello sviluppo dell’architettura ornamentale dei giardini, concorre anche a modificare il gusto.

Un desiderio di modi di vita piü raffinati apporta egualmente nel tempo di Silla un’evoluzione nell’uso.dei bagni privati. Coincide col progresso tecnico,

7

-ocr page 118-

98

grazie alia scoperta delle suspensurae. La tecnica del riscaldamento viene in seguito migliorata dall'uso della fornax.

La tecnica edilizia in ispecie fa grandi progressi dal tempo di Silla in poi. Occore ricordare a questo riguardo il quasi-reticolato, allora venuto in voga, enbsp;la costruzione a reticolato al tempo di Cesare. Di ancor maggiore importanza ènbsp;poi a Pompei l'uso della „testa” e dell’ „opus testaceum”, Una simile solida costruzione si dimostró massimamente adatta nell’aggiunta dei piani superiori; elementonbsp;applicato nell’architettura edile prima di Silla, ma che solo con Silla raggiunse ilnbsp;suo pieno sviluppo. In questo tempo vengono in particolar modo erette costruzioninbsp;a piani su vasta scala nella periferia. Ed è precisamente nella regione perifericanbsp;che dal tempo di Silla si riscontrano largamente applicati l’arco e la volta, costruzionenbsp;nota gia prima di Silla, ma che applicata su vasta scala alle abitazioni sara solo alnbsp;tempo di lui.

Gli archi voltaici, gli archi a sostegno di piani superiori, gli archi nei peristylia (questi alia pari delle colonne con plutei, forieri dei portici claustralinbsp;medievali) e, rispetto alle volte, particolarmente Ie volte apparent! e Ie voltenbsp;crociate sono tutti rinnovamenti deH’edilizia di dopo 1’ 80 a. C. Un tale svilupponbsp;non lo si deve solo a cause di carattere tecnico, ma si anche di carattere estetico.

Ma l’aggiunta dei piani superiori nelle abitazioni non è solo dovuta all’influsso di mutamenti cstetici e tecnici; vi contribui egualmente lo stato economico-sociale.

Per via della crescente industrializzazione vennero a mancare Ie abitazioni ed il terreno fabbricativo. Di conseguenza sorse la necessita di fabbricare innbsp;direzione verticale invece di orizzontale, come nel periodo „classico”. II sorgere poinbsp;dei piani superiori comportó un maggiore uso del balcone e l’applicazione dellenbsp;finestre nelle facciate. La casa venne a perdere in tal modo una seconda carat-teristica propriamente classica e precisamente il cosidetto carattere chiuso e intro-verso. Se è vero che queste due principal! caratteristiche: verticalita ed extra-versione si ritrovano gia prima di Silla, è pur vero che il loro pieno sviluppo nonnbsp;avviene che dopo Silla.

Ambedue Ie caratteristiche sono anche proprie della moderna architettura e come tali i detti due principii debbono essere considerati fra Ie riforme principal!nbsp;apportate nell’edilizia romana negli anni dopo Silla.

II periodo da Augusto in poi adduce nuove important! evoluzioni nell’ architettura domestica. L’abitazione perde la sua unita organica. Coll’ introduzione dell’atrium tetrastylum testaceum Ie forme dell’edilizia a Pompei si distaccanonbsp;ancor piü dalle norme classiche. Cio rende possibile un piü ampio uso dei pianinbsp;superiori. La riforma maggiore la subisce in questo tempo il peristylium. Aumentanbsp;il senso della prospettiva e del pittoresco. Tipico è a questo riguardo l’aggiuntanbsp;di vani nello stesso portico col conseguente disorientamento del vecchio peristylium.

L’edilizia domestica non si sviluppa parallela alle decorazioni murali; il terzo stile delle decorazioni murali attesta effettivamente tendenze classicistiche. Nell’usonbsp;infatti dei particular! ornamental! e delle forme architettoniche si verificano verenbsp;concordanze colFarchitettura del primiere periodo imperiale e col terzo stile dellenbsp;decorazioni murali.

-ocr page 119-

99

L’edilizia suburbana e Ie ville concorrono a soddisfare il diletto offerto daHa natura e dai panorami pittoreschi, allo stesso modo che l’edilizia urbana di questonbsp;tempo rivela una tendenza ad una maggiore intimita domestica e a degli effettinbsp;pittorici.

Le costruzioni a laterizio che tanto sviluppo vanno prendendo anche a Roma, costituiscono certo il maggiore progresso tecnico di questo tempo. Si accorge in oltrenbsp;nelle construzioni edilizie l’opus reticulatum e a Pompei l’opus mixtum regolare.nbsp;II marmo, gia prima in uso, diventa un materiale di costruzione assai corrente.

Egualmente nella costruzione delle insulae il laterizio assume notevole impor-tanza. Quando dopo l’incendio di Roma nel 64 d. C. Nerone fece ricostruire una parte della citta, venne introdotto il laterizio per la costruzione delle insulae. Ènbsp;cosi che l’insula venne ad avere in qual certo modo l’aspetto dei moderni caseggiatinbsp;in mattone. Simili tentativi sono egualmente riconoscibili in Pompei ed Ercolano.

Si nota inline come la situazione economico-sociale si vada in questo tempo modificando in seguito aH’impoverimento generale dei ricchi patrizi. Le loro villenbsp;attorno al Vesuvio, state assai danneggiate nel terremoto del 63 d, C., finirono innbsp;possesso di commercianti nuovi arricchiti e di intraprenditori per modo che lenbsp;abitazioni e le ville stesse vennero adibite a scopi commerciali. Questo processonbsp;era tuttora in pieno corso verso la fine di Pompei.

Nel periodo di tempo da Silla a Domiziano l’edilizia romana ha indubbiamente perseguite nuove vie e ciö in seguito a mutamenti di vario carattere sia psicolo-gico che economico-sociale e tecnico.

-ocr page 120-

LIJST VAN AFKORTINGEN EN BIBLIOGRAPHIE

Bibliogtaphie

Lijst van afkortingen

Altmann, Rundbauten . . . W. Altmaan, Die italischen Rundbauten. Berlijn 1906.

A. J. A.........American Journal of Archaeology.

Anderson Sp. A......W. J. Anderson^—R. P. Spiers—T. Ashby, The architecture of

Greece and Rome, an account or its historie developtment. Londen 1927.

Ant..........Antiquity.

A. A.......... Archaologischer Anzeiger, Beiblatt zum Jahrbuch des Deutschen

Archaologischen Instituts.

Atti del 1’Congr.......Atti del l’Congresso Nazionale dl Studi Romani.

F. nbsp;nbsp;nbsp;Barnabei, La Villa Pompeiana di P. Fannio Sinistere scopertanbsp;presso Boscoreale. Rome 1901.

H. G. Beyen, Das chronologische Verhaltnis der letzten drel pompejanische Stile. Bericht über den Vlen internationalen Kon-gress für Archaologie. Berlin 1939. p. 504 v.

Beyen, M. E. B. E. S. T. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. H. G. Beyien, De techniek van het stucwerk bij de Romeinen.

M.E.B.E.S.T. 1941, no. 16, p. 10 v.; no. 17, p. 7 v.; no. 19, p. 4 V.

Beyen, Wanddek......H. G. Beyen, Die pompejanische Wanddekoration vom zweiten

bis zum vierten Stil. Band I. ’s-Gravenhage 1938.

Beyen, Historia......H. G. Beyen, Twee tooneelen uit het vierde bedrijf der Pompeiaan-

sche wandschilderkunst, bjistoria 5e jaargang, no. 12, p. 337 v. 6e jaargang, no. 1, p. 24 v.

Blake, M. A. A. R-. . . . . M. Blake, Pavements of Roman buildings. M.A.A.R. VIII (1930)

p. 9 V.

Boethius, Op. Arch.....A. Boethius. Das Stadtbild im spatrepublikanischen Rom. Op.

Arcb. vol. I, facs. 2, 1935, p. 164 v.

Boëthius, A. J. A......A. nbsp;nbsp;nbsp;Boethius, Remarks on the developtment of domestic archi

tecture in Rome. A.J.A. XXXVIII (1934) p. 158 v.

A. Boëthius, Roman architecture from its classicistic to its imperial phase. Göteborgs Hogskolas Arsskrift XLVII (1941).

Boëthius, Cor. Arch.....A. Boëthius, The Neronian „Nova Urbsquot;. Cor. Arch. 1932, p. 84 v.

Boëthius, APAPMA ..... A. Boëthius, Vitruvius and the Roman Architecture of his Age.

APAFMA Martino Nilsson dedicatum A.D. 1939. p. 114 v.

Boll, d’arte.......Bollettino nbsp;nbsp;nbsp;d'arte.

Boyce, M. A. A. R.....G. nbsp;nbsp;nbsp;Boyce, Corpus of the Lararia of Pompeii. M.A.A.R. XIV

(1937).

Bull. Inst.........Bullettino nbsp;nbsp;nbsp;dell’Instituto.

G. nbsp;nbsp;nbsp;Calza, La casa Romana. Capitolium 1929.

G. Calza, Le origine latine dell’abitazione moderna. Architettura e Arti decorative. 1923.

Calza, Mon. Ant......G. nbsp;nbsp;nbsp;Calza, La preminenza dell’ „insula” nella edilizia Romana.

' nbsp;nbsp;nbsp;Mon.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ant. XXIII (1916)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 541 v.

Calza, Ostia-guida.....G. nbsp;nbsp;nbsp;Calza, Ostia. Guida storico-monumeritale. Milaan 1928.

Calza, Ostia.......G. nbsp;nbsp;nbsp;Calza, Ostia. Itinerari dei Musei e Monumenti d’ltalia no. 1.

Rome 1936.

J. Carcopino, La vie quotidienne a Rome a I’apogee de I’empire. Parys 1939.

-ocr page 121-

101

Lijst van afkortingen nbsp;nbsp;nbsp;Bibliographic

Carrington, J. R. S.....R. C. Carrington, Notes on the building-materials of Pompeii.

J. R. S. XXIII (1933) p. 125 v.

Carrington, Pompeii nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;R.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Carrington,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii. Oxford 1936.

Carrington, Ant. VIII nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;R.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Carrington,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Some ancient Italian country-houses. Ant. VIII

(1934) p. 261 V.

Carrington, Ant. VII nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;R.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Carrington,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;The ancient Italian townhouse. Ant. VII (1933)

p. 133 V.

Choisy, Hist, de I’arch. ... A. Choisy, Histoire de I'architecture. Parijs (zonder jaartal).

A. Choisy, I’Art de bStir chez les Romains. Parijs 1873.

Cor. Arch........Corolla Archaeologica Principi hereditario Regni Sueciae Gustavo

Adolpho dedicata. 1932.

E. C. Corti, Untergang und Auferstehung von Pompejl und Herculaneum. München 1940.

L. nbsp;nbsp;nbsp;Curtius, Die Wandmalerei Pompejis. Eine Einführung in ihrnbsp;Verstandnis. Leipzig 1929.

Delbrueck. R. M......R. Delbrueck, Baugeschichtliches am Mittelitalien. R. M. XVIII

(1903) p. 141 V.

Delbrueck, H. B......R. Delbrueck, Hellenistische Bauten in Latium. Straatsburg

1907^1912.

M. nbsp;nbsp;nbsp;Della Corte, Una famiglia di Sacerdoti Isiaci: i M. M. Loreinbsp;Tiburtini. Atti del He Congr. 1931, vol. I, p. 19 v.

Drexel, Anhang zu Mau, P*. . F. Drexel, Anhang zu Mau, Pompeji in Leben und Kunst (2e

Auflage). Leipzig 1913.

Durm.........ƒ. Durm, Die Baukunst der Etrusker-Die Baukunst der Romer.

Band 2, Teil 2; Handbuch der Architektur. Stuttgart 1905.

Eibner, Entw.......A. Eibner, Entwicklung und Werkstoffe der, Wandmalerei. Mün

chen 1926.

W. Engelmann, Neuer Führer durch Pompeji. Leipzig 1925.

C. C. Van Essen, Sulla als bouwheer. Openbare les. Groningen 1940.

H. Evers, De architectuur in hare hoofdtijdperken. Amsterdam 1918.

Fagerlind, Cor. Arch.....L. Fagerlind, The transformations of the Corinthian capital in

Rome and Pompeii during the later republican period. Cor. Arch. 1932, p. 118 v.

Fiorelli, Descr. nbsp;nbsp;nbsp;...... G.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Descrizione di Pompei.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Napels 1875.

Fiorelli, Gli Sc.......G. nbsp;nbsp;nbsp;Fiorelli, Gli scavi di Pompei dalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1861 al 1872.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Napels 1873.

Frank, Rom. Build.....T. nbsp;nbsp;nbsp;Frank, Roman buildings of thenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Republic. Annbsp;nbsp;nbsp;nbsp;attempt to date

them from their materials Papers nbsp;nbsp;nbsp;and Monographs of the Ame

rican Academy in Rome, vol. III. Rome 1924.

G. Giovannoni, Contributi allo studio della tecnica nelle costruzioni romane. Atti del Ilè Congr. 1931, vol. I, p. 281 v.

Glück, Ursprung.....H. Glück, Der Ursprung des römischen und abendlandischen Wöl-

bungbaues. Weenen 1933.

Harsh, M. A. A. R.....Ph. Harsh, The origins of the insulae at Ostia M. A. A. R. XII

(1935) p. 9 V.

Herbig, Fensterstudien . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. R. Herbig, Fensterstudien an antiken Wohnbauten in Italien. R. M.

XLIV (1929) p. 260 V.

A. Ippel, Der dritte pompejanische Stil. diss. Bonn. Berlijn 1910.

Ippel, Gnomon......A. Ippel, Erich Pernice: Pavimente und figürliche Mosaiken; Gno

mon, November 1939, Band 15, Heft 11, p. 560 v.

-ocr page 122-

102

Lijst van afkortingen nbsp;nbsp;nbsp;Bibliographic

1st. Forsch.......Istanbuler nbsp;nbsp;nbsp;Forschungen.

L. Jacono, nbsp;nbsp;nbsp;Specimina di tecnologia antica. Atti del Ile Congr. 1931,

vol. I, p. 235 V.

J. H. S.........Journal of nbsp;nbsp;nbsp;Hellenic Studies.

J. R. S..........Journal of nbsp;nbsp;nbsp;Roman Studies.

T. Kleberg, Vardshus och vardshusliv i den Romerska Antiken. diss. Göteborg 1934.

V. d. Kloes.......J. A. V. d. Kloes, Onze bouwmaterialen. Maassluis (zonder jaartal).

O. Krell, Altrömische Heizungen. Berlijn 1901.

A. J. Kropholler, Over bouwstijl vroeger en nu. Amsterdam 1941.

Lake, A. J. A.......A. K. Lake, The origin of the Roman house. A. J. A. XLI (1937)

p. 598 V.

Lugli, Rendiconti.....G. Lugli, Aspetti urbanistici di Roma antica. Rendiconti XIII

(1937) p. 73 V.

Lugli, Mon........G. Lugli, I monumenti antichi di Roma e suburbio. Rome 1931.

Maiuri, Atti del 1’Congr. . nbsp;nbsp;nbsp;. A. Maiuri, Contributi alio studio dell'ultima fase edilizia Pom-

peiana. Atti del 1’Congr. 1929, vol. I, p. 161 v.

Maiuri, Ercolano.....A. Maiuri, Ercolano. Visioni Italiche. Novara 1932.

Maiuri, Herculaneum-Fiihrer . A. Maiuri, Herculaneum. Führer durch die Museen und Kunstdenk-

maler Italiens. no. 53. Rome 1937.

Maiuri, La c. d. Men.....A. Maiuri, La casa del Menandro e il suo tesoro di argenteria.

Rome 1932.

Maiuri, La v. d. Mist. ... A. nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, La villa del Misteri. Rome 1931.

Maiuri, Pompei......A. nbsp;nbsp;nbsp;Maiuri, Pompei. Visioni Italiche. Novara 1929.

Maiuri, Pompeji-Führer ... A. Maiuri, Pompeji. Führer durch die Museen und Kunstdenk-

maler Italiens. no. 3: 3e druk. Rome 1938.

A. Maiuri, Pompeji. Kultur und Kunst einer antiken Stadt. Bern 1939.

Maiuri, Mon. Ant.....A. Maiuri, Studi e Richerche sulla fortificazione di Pompei. Mon.

Ant. XXXIII (1929) p. 114 v.

F. Marx, Die Entwichlung des römischen Hauses. Neue Jahrbüher XXIII (1909) p. 551 V.

Mau, P^........A. nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pompeji in Leben und Kunst. 2e Auflage. Leipzig 1908.

Mau, Pomp. Beitr......A. nbsp;nbsp;nbsp;Mau, Pompejanische Beitrage. Berlijn 1879.

Mau, Wandm........A. Mau, Geschichte der decorativen Wandmalerei in Pompeji. Ber

lijn 1882.

Mau-Ippel, P®.......A. Mau^—A. Ippel, Führer durch Pompeji. 6e Auflage, bearbeitet

von A. Ippel. Leipzig 1928.

A. Mazois, Les mines de Pompéii. Parijs, 1824—38.

M. E. B. E. S. T......M. E. B. E. S. T. Driemaandelijksch orgaan van de commissie

voor meer en beter stukadoorwerk.

M. A. A. R........Memoirs of the American Academy in Rome.

Mialaret........J. Mialaret, Vitruvius’ Bouwkunst vertaald en toegelicht. Amster

dam 1914.

Michaelis. R. M......R. Michaelis, Pompeiana. R. M. XIV (1899) p. 193 v.

R, M..........Mitteilungen des Deutschen Archaologischen Instituts, Römische

Abteilung.

Mon. Ant........Monumenti Antichi pubblicati per cura della R. AccSdemia Nazio-

nale dei Lincei.

Müfid, 1st. Forsch.....A. Müfid, Stochwerkbau der Griechen und Romer. 1st. Forsch.

Band I. Berlijn 1932.

-ocr page 123-

103

Lijst van afkortingen nbsp;nbsp;nbsp;Bibliographie

Mygind, Badene.....H. Mygind, Badene i de Pompejanske Privathuse. Studier fra

sprog- og oldtidsforskning nr. 132. Kopenhagen 1924.

Mygind, Janus......H. Mygind, Die Wasserversorgung Pompejis. Janus XXII (1917)

p. 294 V.

H. Mygind, Hygiënische Verhaltnisse im alten Pompeji. Janus XXV (1921) p. 293 V.

F. nbsp;nbsp;nbsp;e. F. Nlccolini, Le case e monument! di Pompei disegnati enbsp;descritti. Napels 1854—96.

Nissen, Pomp. Stud.....H. Nissen, Pompejanische Studiën zur Stadtekunde des Altertums.

Leipzig 1877.

Noack'Lehmann Hartleben . nbsp;nbsp;nbsp;. F. Noack—K. Lehmann Hartleben, Baugeschichtliche Untersuchun-

gen^am Stadtrand von Pompeji. Denkmaler antiker Architektur, Band II. Berlijn 1936.

H. Nohl, Index Vitruvianus. Leipzig 1876.

Not. Sc.........Notizie dei Scavi di Antichita. (Atti della R. Accademia dei

Lincei).

Op. Arch........Opuscula Archaeologica. Skrifter utgivna av Svenska Institutet

i Rom.

Overb. Mau.......J. Overbeck—A. Mau, Pompeji in seinen Gebauden, Alterthümern

und Kunstwerken. 4e Auflage, Leipzig 1884.

G. nbsp;nbsp;nbsp;Patroni, l'Origine della Domus. Rendiconti della Reale Acca-demia dei Lincei XXI (1912) p. 206 v.

Pauly-Wissowa.....Pauly’s Real-Encyclopadie der* klassischen Altertumswissenschaft.

Neue Bearbeitung heg. von G. Wissowa her. von W. Kroll. Stuttgart 1894 v.

Pernice, Heil. K. in P. VI . . E. Pernice, Pavimente und figüriiche Mosaiken. Die Hellenistische

Kunst in Pompeji, Band VI. Berlijn 1938.

Pfretschmer, Grundriszentv;. . E. Pfretschmer, Die Grundriszentwicklung der römischen Thermen

nebst einem Verzeichnis der erhaltenen altrömischen Bader mit Literaturnachweis.

Zur Kunstgeschichte des Auslandes, Heft 65. Straatsburg 1909. M. W. Porter, What Rome was built with. Londen en Oxfordnbsp;1907.

E. nbsp;nbsp;nbsp;Presuhn, Pompeji. Die neuesten Ausgrabungen von 1874—^1881.nbsp;Leipzig 1882.

Prlce-V. Buren, M. A. A. R. . Th. Price^—A. W. van Buren, The house of Marcus Loreius Ti-

burtinus at Pompeii. M. A. A. R. XII (1935) p. 149 v.

H. nbsp;nbsp;nbsp;W. Pullen, Handbook of Ancient Marbles. Londen 1894.

Rendiconti .......Rendiconti. Atti della Pontificia Accademia Romana di Archeo-

logia. Serie III.

Richmond, J. R. S......O. L. Richmond, The Augustan Palatium. J. R. S. IV (1914) p.

193 v.

Rivoira, Rom. Arch.....G. T. Rivoira, Roman architecture and its principles of construc

tion under the Empire. Oxford 1925.

G. E. Rizzo, Monument! della Pittura Antica scoperti in Italia. Rome 1936 v.

Rostovtzeff, J. H. S.....M. Rostovtzeff, Ancient decorative wall-painting. J. H. S. XXXIX

(1919) p. 144 V.

A. nbsp;nbsp;nbsp;Sambon, Les fresques de Boscoréale. Parijs 1903.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Schrader, Die römische Campagna. Leipzig 1910.

F. nbsp;nbsp;nbsp;W. Shipley, Chronology of the building operations in Romenbsp;from the death of Caesar to the death of Augustus. M. A. A. R.nbsp;IX (1931) p. 7 V.

-ocr page 124-

104

104

Bibliographie

Lijst van afkortingen

SoglianQ, Pompei preromana . A. Sogliano, Pompei nel suo .sviluppo storico. Pompei preromana.

Rome 1937.

H. Tanzer, The common people of Pompeii; a study of the graffiti.

John Hopkins Univ. Studies in Archeology, vol. 29.

H. Thédenat, Pompéi. Histoire-vie privée. Parijs 1910.

A. W. van Buren, A Companion to the study of Pompeii and Herculaneum. Rome 1933.

A. W. van Buren, Further studies in Pompeian Archeology. M. A. A. R. II (1925) p. 103.

Van Buren, J. R. S.....A. W. van Buren, The technique of stucco'ceilings at Pompeii.

J. R. S. XIV (1924) p. 112 V.

Van Deman, A. J. A.....E. B. Van Deman, Methods of determining the date of Roman

concrete monuments. A. J. A. XXVII (1912) p. 230 v. en p. 387 V.

Vitr..........M. Vitruvius Pollio, De Architectura.

Warscher, Pompeii . . . . T. Warscher, Pompeii in three hours. Rome 1930.

T. Warscher, Pompeji, Führer durch die Ruinen. Berlijn en Leipzig 1925.

-ocr page 125-

REGISTER DER BESPROKEN MONUMENTEN EN WONINGEN

POMPEII

Amphitheater.............pagina: 10; 19.


Basilica.......

Kleine Theater ....

Palaestra ......

Porta d’Ercolano . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Porta Marina.....

Stadsmuur......

Tempel van Juppiter . nbsp;nbsp;nbsp;.

Tempel van Zeus Meilichios Terme Centrall ....nbsp;Terme del Fdro ....


Terme Stabiane


17; 32, noot 3; 50.

10; 19.

17, nbsp;nbsp;nbsp;noot 1.

22; 38.

18.

1; 6; 15, noot 1; 18, noot 6; 73.

20; 31, noot 4,

10; 15, noot 1; 19; 31, noot 4.

45; 64; 81; 83; 84.

16, noot 5; 19; 20, noot .4; 45; 53; 55; 66; 84.

18, noot 8; 84.


Huis

28.

59.

33.

24;

59. 36;nbsp;24;nbsp;66;

60. 13,nbsp;58.nbsp;13,nbsp;58;nbsp;43.nbsp;43.

pagina

c.d

Obellio

I, 1, 9

I. 2, 3nbsp;I, 2, 28nbsp;I, 3, 8nbsp;I, 3, 23

I, 4, 5 c.d. Citarista I, 6, 2 c.d. Criptoportico

I, 6, 4 c.d. Sacello Iliaco .

I, 6, 8-9......

I, 6, 11.......

I, 6, 15 c.d. L. Ceio Secondi I, 7, 1 c.d. Paquio Proculo

I, 7, 2-3......

I, 7, 4—5......

I, 7. 10—11—12 c.d. Efebo (c.d. C. Publio

Tegete).......

I, 10, 4 c.d. Menandro

II. 5, 1 ........

II, nbsp;nbsp;nbsp;5, 2 c.d. Loreio Tiburtino

III, nbsp;nbsp;nbsp;1 c.d. Conte di Torino (

Firmo).......

III, 2, 1 c.d. Trebio Valente

III, 4, 2-3......

III, 5, 1 ......

III, 7, 12-13.....

V, 1, 7 c.d. Toro . . .

53.

40; 52, noot 8; 58; 62; 63; 66; 70; 72. 25; 33; 34; 41; 44; 59; 60; 62; 63;nbsp;67; 68; 69; 70; 71; 72; 90.

noot 8; 42; 43; 56.

noot 8; 33; 46. .

59; 61; 62; 63; 72.

13; 36; 38; 43; 48; 56; 58; 62; 63; 71; 72. 24; 41; 44; 46; 51; 53; 55; 57; 61; 62; 64,nbsp;noot 1; 67; 68; 69; 70.

87.

40; 46; 58; 90.

33.

62; 67.

87.

13, noot 8.

43,

40; 62; 65; 66; 67; 71.


-ocr page 126-

106

106

Huis

V, 1, 18 c.d. Epigrammi.......pagina

V. 1, 27.............

V, 2. 4..............

V, 2, 6...............

V, 2, 9^12..............

V, 2, 16 c.d. Nozze d’Argento.......

55; 59.

46, noot 3.

36.

39.

44.

inleiding; 24; 32; 33; 34; 43; 52; 54; 55; 62; 66; 68.

V. 3, 4..............

87.

V, 3, 11...............

38.

V, 4, 10..............

35; 43.

V, 4, 13...............

38.

V, 5, 2...............

38.

V, 5, 3 c.d. Gladiator!..........

36; 52.

VI, 1, 7 c.d. Vestali...........

35; 57.

VI, 1, 10 c.d. Chirurgo.........

38.

VI, 2, 3—5 c.d. Sallustio.........

15; 30; 38; 39; 40; 52; 9C

VI, 3, 3...............

33; 41; 44.

VI, 3, 20..............

38.

VI, 5, 13..............

43.

VI, 5, 15..............

40.

VI, 5, 17..............

28.

VI, 5, 19..............

10.

VI, 6, 1 c.d. Pansa...........

16; 43; 51; 52; 58.

VI, 7. 17..............

22.

VI, 8, 5 c.d. Poeta Tragico........

56.

VI, 8, 20 Fullonica........ .

34; 35, noot 1; 43.

VI, 8, 21 c.d. Veranio Hypsaeo......

35, noot 1.

VI, 8, 22 c.d. Fontana Grande.....

15; 58.

VI, 8, 23'-24 c.d. Fontana Piccola.....

58.

VI, 9, 2 c.d. Meleagro..........

54.

VI, 9, 3—5 c.d. Centauro .........

10, noot 1; 16, noot 5;

58.

VI. 9, 5a..............

VI, 9, 6 c.d. Castore e Polluce......

34? 35; 46; 51; 56.

VI, 10, 7 c.d. Ancora Nera........

35; 41; 59; 60.

VI, 10, 14..............

10, noot 1.

VI, 11, 10 c.d. Labirinto.......

5, noot 4; 17; 29; 33; 34;

62; 66; 71.

; VI, 11, 12-13...........

38.

: VI, 12, 2 c.d. Fauno..........

16; 17; 29; 30; 31; 33; 34

43; 49; 50; 51; 52; 53;

66; 67.

VI, 13, 16..............

45.

VI, 14, 20..............

43.

VI. 14, 38..............

40.

VI, 15, 1-2 c.d. Vetti........

40; 47; 57.

VI. 15, 5..............

52.

VI. 15. 6..............

33; 44.

VI, 15, 7-8.............

43.

VI, 15, 9..............

33; 40; 44.

VI, 15. 12 .... ..........

43.

VI, 15. 23..............

40; 52.

VI, 16, 7 c.d. Amorini Dorati......

37; 41; 53; 57.


-ocr page 127-

107

Huis

VI, 16, 26............pagina

36; 88.

VI, 16, 29..............

38.

VI, ins. occ. 5—6.........

33.

VI, ins. occ. 9.............

33.

VI, ins. occ. 13 c.a Tre Piani.......

62.

VI, ins. occ. 24 c.d. Polibio........

18, noot 6; 62; 66; 67.

VI, ins. occ. 32...........

19.

VII, 1, 11..............

43.

VII, 1, 40 c.d. Caesio Blando.......

19; 25; 41; 62; 68.

VII, 1, 47 c.d. Sirico.........

36.

VII, 2, 11..............

21; 59.

VII, 2, 16.............

40.

VII, 2, 16 c.d. Gavio Rufo......

16; 21, noot 3; 40; 41; 52.

VII, 2, 20..............

16.

VII, 2, 35 c.d. Mercurio.........

33.

VII, 2, 51..............

62; 70.

VII, 4, 31 c.d. Capitelli Colorati......

51; 57.

VII, 4, 48 c.d. Caccia........,,

VII, 4, 57 c.d. Capitelli Figurati......

51.

VII, 4, 59 c.d. Parete Nera......

51.

VII, 6, 3..............

6, noot 1; 57.

VII, 6, 28..............

57; 59.

VII, 6, 30..............

36; 52; 59, noot 3; 87; 88.

VII. 6, 38..............

6, noot 1; 36; 52; 87; 88.

VII, 7, 5 c.d. Trittolemo.........

40.

VII, 7. 20~21.......... ,,

34.

VII, 10. 5-8-12...........

40; 56; 57; 59.

VII. 11, 6..............

41.

VII, 12, 28 c.d. Balcone Pensile......

45; 87.

VII, 13, 4..............

40.

VII, 13, 9 ... ......... „

33.

VII, 14, 5..............

17, noot 1.

VII, 15, 2 c.d. Marinaio.......

56; 62; 63; 68; 70; 71.

VII, 15, 12 c.d. Ottavio Primo.......

33; 34; 41; 44.

VII, ins. occ. 13......... . nbsp;nbsp;nbsp;,,

18; 41; 62.

VIII, 2, 1 c.d. Champioimet........

33: 34; 59; 61; 74.

VIII, 2, 17-20............

21; 52; 76; 77; 85; 86; 87; 88.

VIII, 2, 21-23............

21.

VIII, 2, 26 nbsp;nbsp;nbsp;.............

40.

VIII, 2, 28 c. d. Ninfeo.........

40; 76.

VIII, 2, 29 nbsp;nbsp;nbsp;........... „

33; 44.

VIII, 2, 34 nbsp;nbsp;nbsp;.............

21.

VIII, 2, 36—37 ............

33; 38; 40.

VIII, 2, 39 c. d. Giuseppe II.......

40; 62; 63; 68; 72; 75.

VIII, 3, 4 c. d. Ercole..........

33; 44.

VIII, 4, 4 c. d. Olconio Rufo.......

40; 52; 58.

VIII, 4, 9 c. d. Mescinio Gelone......

33; 41; 44.

VIII, 4, 15 nbsp;nbsp;nbsp;............

31, noot 4.

VIII. 4, 34 c. d. Omfale.......„

33; 41; 44.

VIII, 5, 28.............

40.

VIII, 5, 24 nbsp;nbsp;nbsp;.............

40.

IX, I, 2...............

40.

IX, 1, 12..............

59.

-ocr page 128-

108

Huis: IX, 1, 20—22 c. d. Epidio Rufo .


pagina; 29; 31; 34; 36; 41; 47; 58.


IX, 2, 16 Domus Pantherae (c,d. Princi-

pessa Margherita).........

IX, 2, 17......;.....

IX, 2, 18............

IX, 2, 27-28 ...........

IX, 3, 5 c. d. Marco Lucrezio.....

IX, 3, 15............

IX, 5, 2 nbsp;nbsp;nbsp;. ...........

IX, 5, 18-21...........

IX, 6, 7 nbsp;nbsp;nbsp;............

IX, 7, 2 c, d. Fortuna........

IX, 7, 5 nbsp;nbsp;nbsp;............

IX, 7, 20............

IX, 8, 6 c, d. Centenario.......


59,

41,

41.

59.

58.

40: 59, noot 3.

41.

36; 52: 87; 88.

43.

53; 57.

40.

24.

51; 52; 62; 63; 67; 68; 70.


Huis in Insula V, 2 naast de c.d. Nozze d’Argen-

to; nummer onbekend........ pagina

., in Insula V, 2; nummer onbekend ....

,. in VII, 15; nummer onbekend.......

„ in de Nuovi Scavi, c. d. Cenacoli ....

42.

45.

42; 44.

46.

60; 63; 66; 67; 68; 91, noot 9.

64.

6, noot 1; 15; 18; 24; 34; 44; 53; 60; 63; 64; 66; 68; 72: 74; 75; 76; 79; 89; 90; 91;nbsp;92.


Villa di Diomede............pagina

„ di Giuglia Felice..........

„ dei Misteri.............

HERCULANEUM

Huis: II, 2 c. d’Argo...........pagina: 77

III, 3 c.d, Scheletro........... : 39

III, 11 — 12 c.d. Tramezzo di Legno..... : 6,

III, 13—14—15 c.a Gratticio.....„ nbsp;nbsp;nbsp;: 13

III, 16 c,d, Erma in Bronzo....... : nbsp;nbsp;nbsp;39

III, nbsp;nbsp;nbsp;19 c,d, Albergo........... : nbsp;nbsp;nbsp;72

IV, nbsp;nbsp;nbsp;1—2 c,d, Atrio a Mosaico..... : nbsp;nbsp;nbsp;60

IV, 3—4 c.d, Alcova.......... : nbsp;nbsp;nbsp;60

IV, nbsp;nbsp;nbsp;21 c,d. Cervi........... : nbsp;nbsp;nbsp;39

V, nbsp;nbsp;nbsp;6—7 c, Sannitica.......... : 42

V, 13 c.d, Atrio Corinthio........ : 37

Ins, or, I, 2—3 c,d, Rilievo di Telefo (c.d.

Rilievo di Oreste)........... : 36

Ins, or. II, 1............. : 72

Ins. or. II............., nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: 86

Villa dei Papiri.............. : nbsp;nbsp;nbsp;40

noot 1; 40.

37; 45; 82; 87.

77: 78: 79.

77; 78; 91.

77; 78.

88.

-ocr page 129-

109

ROME


Aqua Marcia.............pagina

Auditorium van Maecenas.........

Forum Caesaris............

Forum Romanum............

Porticus Aemilia............

Tabularium..............

Tempel van Castor en Pollux.......

Tempel van Concordia..........

Tempel van Hercules ..........

Tempel van Juppiter Capitolinus......

Tempel van Juppiter en Juno........


7; 15.

57.

24.

82; 84.

18.

24.

15.

8; 15;

17.

15, noot 1. 17.


16.


Atrium Vestae......

Ara-Coeli huis......

Huis aan de Via Nomentana . .

c.d. Livia........

Huis van Marcus Scaurus . nbsp;nbsp;nbsp;.

c.d. Grifi........

Huis der Odyssee-landschappen

Villa Farnesina......

Villa di Livia.......


pagina


82.

77.

20.

20; 24.

33, noot 2; 82.

20.

20.

20.

20.


OSTIA


c.d. Diana .... c.d. Dipinti .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

Horrea Epagathiana c.d. Larario ....nbsp;c.d. Tempio Rotondonbsp;c.d. Triclini .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.


pagina


87.


ARIMINIUM, stadsmuur........pagina

ARRETIUM, stadsmuur.........

ATHENE, Olympieion...........

„ stadsmuur..........

BABYLON, stadsmuur...........

BOSCOREALE, Villa di P. Fannio Sinistore .

„ nbsp;nbsp;nbsp;Villa rustica........

EGYPTE, pyramiden............

FANÜM, Basilica.............

PRAENESTE, Fortuna-tempel.........

TIVOLI, ronde tempel............


22.

4.

32, noot 3.

6.

5.

63; 66. nbsp;nbsp;nbsp;'

92.

6.

55, noot 3.

9, nbsp;nbsp;nbsp;noot 3.

10.


-ocr page 130-

REGISTER DER GECITEERDE PLAATSEN

pag.

Arrianus II, 22, 4.........6

Asconius 23...........33

Caesar, Bell. Civ. II, 8, 1......6

Cato, De Agric. 18, 7........7

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38, 3 ........ .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

Cicero, Ad Atticum IV, 16......82

„ Hortensius frgm, 69.....65

„ Pro Caelio VII, 17......80

Columella VIII, 14.........4

„ IX, 6..........12

Diodorus XXX, nbsp;nbsp;nbsp;18,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.......82

Dionysius Halic. nbsp;nbsp;nbsp;X,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32, 5......82

Festus p. Ill..........80

„ p. 135 nbsp;nbsp;nbsp; 82

Livius XXI, 62..........82

Palladius VI, 11..........12

Philon V, 79, 5..........6

Plinius, Ep. II, 17, 9........71

„ Ep, II, 17, 11........66

, nbsp;nbsp;nbsp;Ep,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;X, 37, 2........12

„ nbsp;nbsp;nbsp;Ep.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;X. 39, 3........12

Plinius, Nat. Hist. VII, 56......4

IX. 54......65

XVI.......6

XVII, 1......33

XXXI, 7.....4

XXXV. 14.....7

XXXVI, 2.....20

XXXVI. 6 . . . . 5. 33 XXXVI, 22 .... 12

Proculus, Dig. VIII, 2.......71

Seneca, nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ira III, 35,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4......80

III, 35,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5......82

Ep. 86, 9 ....... 63, 64

„ nbsp;nbsp;nbsp;Ep.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;90..........71

„ nbsp;nbsp;nbsp;Ep.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;90, 25 ........ 65

Statius, Silv. I, 5, 58....... . 66

Strabo 757 nbsp;nbsp;nbsp; 82

Suetonius, Nero 38........82

Tacitus, Annales XV, 38......82

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XV,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43......83

Theophrastus, frgm. 11, de lapidibus 64 . nbsp;nbsp;nbsp;6

Thucydides I, 93, 5.........6

pag.

Valerius Maximus nbsp;nbsp;nbsp;IX, 1.......65

Varro, De Re Rust. I, 14, 4.....4, nbsp;nbsp;nbsp;7

Vitruvius I, 5, 1.........8, nbsp;nbsp;nbsp;9

I, 5, 8........4, 5, 13

I, nbsp;nbsp;nbsp;6, 8 .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-........80

II, nbsp;nbsp;nbsp;3..........4

II, 4..........7

II, 4, 1......... . 16

II, 5..........6

II. 5, nbsp;nbsp;nbsp;1.........8

II, 6, nbsp;nbsp;nbsp;1.........7

II, 6, nbsp;nbsp;nbsp;2.........2

II, 7, nbsp;nbsp;nbsp;1.........2

II, 7, nbsp;nbsp;nbsp;3.........3

II, 8, 1........8, nbsp;nbsp;nbsp;11

II, 8, nbsp;nbsp;nbsp;5.........8

II. 8, nbsp;nbsp;nbsp;7.........9

II, 8, 9........4, nbsp;nbsp;nbsp;8

II, 8, 16......8, nbsp;nbsp;nbsp;82,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;83

II. 8, 17^18 .... 8, 11, nbsp;nbsp;nbsp;43

II, 8, 20......8, nbsp;nbsp;nbsp;13,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;83

II, 9 nbsp;nbsp;nbsp;. . ........14

II, 9, nbsp;nbsp;nbsp;16.........80

II, 10..........14

IV, nbsp;nbsp;nbsp;2..........14

V, nbsp;nbsp;nbsp;10, 2.....12, nbsp;nbsp;nbsp;65,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;66

V, 10,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.........25

V, 10, nbsp;nbsp;nbsp;4.........66

V, nbsp;nbsp;nbsp;10,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.........64

„ VI, 3, 1.........38

VI, nbsp;nbsp;nbsp;3,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.........39

VI, 3,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.........29

VI, 3, nbsp;nbsp;nbsp;4--6........41

VI, 3, nbsp;nbsp;nbsp;8.........54

VI, 5, nbsp;nbsp;nbsp;3.........90

VI, 7, nbsp;nbsp;nbsp;3.........53

VI, 8, nbsp;nbsp;nbsp;1 . ........14

VI, 8, 3........8, nbsp;nbsp;nbsp;14

VI, nbsp;nbsp;nbsp;8, 9........8, nbsp;nbsp;nbsp;12

VII, nbsp;nbsp;nbsp;1, 5.......5, nbsp;nbsp;nbsp;7

VII, nbsp;nbsp;nbsp;3,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11........8

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;3, 8.......5, nbsp;nbsp;nbsp;13


-ocr page 131-

ADDENDUM

Pag. 32, noot 3: nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien is het kapiteel van het Olympieion te Athene niet het type met

de acanthus mollis, zooals Fagerlind zegt, (cf. Delbrueck, H. B, II p. 162).

-ocr page 132- -ocr page 133-

NIEUWE WEGEN IN DE ROMEINSCHE WONINGBOUWnbsp;VAN SULLA TOT DOMITIANUS

DOOR

A. R. A. V. AKEN

AFBEELDINGEN

-ocr page 134-

; . i-



fe'-.


¦:#




' .quot;t K .



'r




i--;-



quot;quot;’M




Vi0



-ocr page 135-

FIG. 1.

Pompeii, Casa del Chirurgo.

1. fauces. 5. atrium. 7. tablinum. 8. alae. 16. porticus. 20. viridarium.


FIG. 2.

Pompeii, Casa di Sallustio.

I. nbsp;nbsp;nbsp;fauces. 2^5. winkels. 6—9 bakkerij. 10. atrium.

II. nbsp;nbsp;nbsp;impluvium. 17. alae. 19. tablinum. 21. porticus.nbsp;24. viridarium. 25. triclinium. 29—36. woning later

aan de c. d. Sallustio toegevoegd.


-ocr page 136-

FIG. 5.

Pompeii, Casa di Epidio Rufo.

2. vestibulum. 3. atrium Corinthium. 7—13. alae. 15. trap. 19. tablinum. 20. triclinium. 22. porticus.

24. hortus.


FIG. 4.

Pompeii, Casa del Labirinto.

1, fauces van het bij'atrium. 3. bij-atrium (tuscanicum). 7. ala. 9. trap naar de bovenverdieping. 20^—22. badvertrekken.nbsp;23. ostium. 27.- hoofdatrium (tetrastylum). 31'—32. alae. 33.nbsp;tablinum. 36. peristylium. 38—40. triclinia. 42—46. cubicula.nbsp;43. oecus Cdrinthius.

-ocr page 137-

Pompeii, Casa delle Nozze d'Argento.

, nbsp;nbsp;nbsp;lt;1. .in™ .etr^lyi™. K- perKtyll»,.. I- mW»- »'

m. viridarium.

-ocr page 138-

FIG. 7.

Pompeii, Casa degli Amorini Dorati.

A. fauces. B. atrium. O. triclinium. F. porticus. f. viridarium.

FIG. 8.

Pompeii, Casa dei Vetti. a. vestibulum. A. atrium. B. peri-stylium. C. triclinium. D-E. oecus.nbsp;G. bij-atrium.

-ocr page 139-

FIG. 9.

Pompeii, Casa del Centenario.

1. fauces. 2. atrium. 4 alae. 6, tablinum. 9. peristylium. 10. piscina. 16. bij-atrium. 33. klein viridarium. 44—47.nbsp;badvertrekken.


-ocr page 140-

FIG. 11.

Pompeii, Casa del Citarista 3. fauces. 6. atrium. 12-13.nbsp;alae. 17. peristylium. 18.nbsp;exedra. 19. oecus. 32. peristylium. 35. oecus. 40-41.nbsp;badvertrekken. 47. atrium.nbsp;56. peristylium. 57. exedra.nbsp;58. triclinium.

-ocr page 141-

FIG. 13.

Pompeii, Casa di Marco Lucrezio.

1. fauces. 2. atrium. 8^9. alae. 15. tablinum. 16. triclinium. 17. acht treden naar het peristylium. 18.nbsp;peristylium. 25 oecus. 29 atrium.

FIG. H.

Pompeii, Casa di Sirico.

1. fauces. 3. atrium. 6. tahlinum. 8. triclinium. 10. exedra. 18. porticus. 23. fauces.

24. atrium. 31. peristylium.

-ocr page 142-

SO nbsp;nbsp;nbsp;30

”TTn

*3 M 4J9 M 4/ m

JO

wm I

*7

5) S) 7 s B

IB nbsp;nbsp;nbsp;a

B nbsp;nbsp;nbsp;quot;

B nbsp;nbsp;nbsp;B

XJ

f nbsp;nbsp;nbsp;a»

W

0*3





FIG. 15.

Pompeii, Casa di Meleagro.

1. fauces. 2 atrium. 3. impluvium. 8. tablinum. 16. peristylium. 17. viridarium. 24. oecus Corinthius. 26. cxedra.


-ocr page 143-

vo


Stephani


-ocr page 144-

10

10

FIG. 19.

Pompeii, Casa di Loreio Tiburtino. (rechts). Het huis links heetft geen atrium doch eennbsp;lichthof.


FIG. 18.

Pompeii, Huis VI, 3, 3.

1. fauces. 2. atrium. 3. impluvium. 4. tablinum. 5. bakkerij. 6. oven.

-ocr page 145-

II


FIG. 21.

Pompeii, Insula VII, 10.

Huis no. 5. a. fauces, b. atrium, e. ala. m. oecus. i. peristy-lium. 1. triclinium. 8^12. zij- en achteringang.

-ocr page 146-

12


FIG. 23.

Pompeii, Casa di Gavio Rufo.

16. fauces, c. atrium, e. peristylium. h. viridarium. f. triclinium, g. oecus.nbsp;o. exedra.

-ocr page 147-

13


-1

—1

ITT


1__L


^l^roxirriate ^ra ie


10


FIG. 25.

Pompeii, Huis IX, 5, 18^—21.

Het huis heeft twee ingangen. Er is geen atrium aanwezig, slechts een peristylium.


-ocr page 148-

FIG. 26.

Pompeii, Huis VII, 6, 30 en VII, 6, 38.

21 —132. fauces. 22. peristylium. 134. binnenhof. 133. overdekte corridor.

FIG. 27.

Pompeii, Huis I, 6, 8—9—11.

11. fauces. 6. tablinum. 13. porticus. 15. exedra. 16. viridarium. A. winkel. B. peristylium.


-ocr page 149-

15


FIG. 29.

Pompeii, Terme del Foro.

I,—^IV. mannenbad. I. apodyterium. II. frigidarium. E III. tepidarium. IV. caldarium. 1—4. vrouwenbad. 1.nbsp;apodyterium. 2. frigidarium. 3. tepidarium. 4. caldarium. A—A'. ingang. B. porticus. C. tuin.

F. praefurnium.

-ocr page 150-

16


JV




^nirltr



-ocr page 151-

17

17



FIG. 34a.

Pompeii, Bad der Casa del Fauno.

1. corridor. 2. tepidarium. 3. caldarium. 4. keuken, a. praefurnium. b. focus.

FIG. 34c.

Pompeii, Tubulatie in de Casa del Fauno.

1. muur. 2. trekgat. 3. tubula-tie-rulmte. 4. tegulae mammatae. 5. stuclaag. 6. bodem van het badvertrek. 7. tegulae.nbsp;8. tegula. 9. leemen cylinder.nbsp;10. suspensurae-ruimte.

-ocr page 152-

18


jsr


¦1

2

1

m'


FIG. 36.

Pompeii, Bad der Casa del Marinaio.

b.

1. tepidarium (?). 2. caldarium. 3. keuken, a. praefurnium. focus. c. opgemetselde verhooging.

N

FIG. 37.

Pompeii, Bad der Casa di Giuseppe II.

1. corridor. 2. tepidarium. 3. caldarium. 4. frigidarium. 5. praefurnium.

-ocr page 153-

19



91


FIG. 40b.

Pompeii, Kleine badinrichting der Casa del Criptoportico.

-ocr page 154-

20

-ocr page 155-

21

21

FIG. 42.

Pompeii, Bad der Villa di Diomede.

1. porticus. a. piscina. 2. apody-terium. 3. tepidarium. 4. caldarium. 5. keuken, a. focus, b. praefur-nium. 6. cisterna.

FIG. 43.

Pompeii, Bad der Villa dei Misterl.

-ocr page 156-

to

to

-ocr page 157-

Ngt;

OJ


-ocr page 158-

24




-ocr page 159-

25




-ocr page 160-

26

-ocr page 161-

27

-ocr page 162-

LIJST VAN AFBEELDINGEN

1. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii, Casa del Chirurgo.

Matt. P2 p. 290. fig. 149.

2. nbsp;nbsp;nbsp;„ Casa di Sallustio.

Maa. P^. p. 295, fig. 151.

3. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Fauno.

Man, P^. p. 300, fig. 155.

4. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Labirinto.

Overb. Maa p. 342, fig. 175.

5. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Epidio Rufo.

Ovevb. Maa p. 298, fig. 163.

6. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;delle Nozze d’Argento.

Not Sc. 1910 p. 315. fig. 1.

7. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;degli Amorini Dorati.

Not Sc. 1907 p. 550, fig. 2.

8. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dei Vetti.

Maiuti, Pompe'ji-Führer p. 49, fig. 9.

9. nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Centenario.

Overb. Maa p. 354 fig. 178.

10. nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa del Centauro en Casa di Castore e Polluce.

Overb. Maa p. 330 fig. 174.

11. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Citarista.

Maa. P*. p. 373. fig. 199. nbsp;nbsp;nbsp;’ '

12. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Caesio Blando.

Overb. Maa p. 282. fig. 158.

13. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Marco Lucrezio.

Overb. Maa p. 314, fig. 170.

14. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa di Sirico.

Overb. Maa p. 320, fig. 171.

15. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Meleagro.

Overb. Maa p. 308. fig. 168.

16. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa deir Efebo in Bronzo.

Not Sc. 1927 p. 33, fig. 9.

17. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Criptoportico.

Not Sc. 1933 tav. V.

18. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;huis VI, 3, 3.

Carrington, Pompeii p. 79, fig. 13.

19. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa di Loreio Tiburtino.

Price-Van Baren, M. A. A. R. XII (1935) plaat 12.

20. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Insula VII, 15.

FiorelU, Gli Sc. tav. X.

21. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Insula VII, 10.

FiorelU, Gli Sc. tav. VIII.

-ocr page 163-

29

22. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii, Casa di Olconio Rufo.

Overb. Mau p. 290. fig. 162.

23. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa di Gavio Rufo,

Piorelli. Gli Sc. fav. IX.

24. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa di Veranio Hypsaeo.

Overt. Mau p. 391. iig. 193.

25. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;huis IX, 5, 18'~21.

Harsh. M. A. A. R. XII (1935) p. 20. fig. 6.

26. nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;huis VII, 6, 30 en VII, 6,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38.

Harsh. M. A. A. R. XII (1935) p. 18. fig. 5.

27. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;huis I, 6, 8—9—11.

Not. Sc. 1929 iav. 18.

28. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa del Menandro.

Maiuri. La c. d. Men. tav. I.

29. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Terme del Foro.

Mau, P*. p. 206, fig. 100.

30. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bad der Casa del Citarista.

Mygind. Badene p. 8, fig. 1.

31. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bad der Casa del Toro.

Mygind. Badene p. 13. fig. 3.

32. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;delle Nozze d’Argcnto.

Mygind. Badene p. 18, fig. 5.

33. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Labirinto.

Mygind, Badene p. 26, fig. 8.

34a. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bad der Casa del Fauno.

Mygind, Badene p. 31, fig. 10.

34b. nbsp;nbsp;nbsp;„ Suspensurae in de Casa del Fauno.

Mygind, Badene p. 67, fig. 20.

34c. nbsp;nbsp;nbsp;„ Tubulatie in de Casa del Fauno.

Mygind, Badene p. 76, fig. 22.

35. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Caesio Blando.

Mygind, Badene p. 35. fig. 12.

36. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Marinaio.

Mygind. Badene p. 39. fig. 14.

37. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Giuseppe II.

Mygind. Badene p. 43, fig. 16.

38. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Centenario.

Mygind, Badene p. 48, fig. 17.

39. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Trebio Valente.

Not. Sc. 1916 p. 31, fig. 2.

40a. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groote badinrichting der Casa del Criptoportico.

Not. Sc. 1933 tav. VII.

40b. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kleine badinrichting der Casa del Criptoportico.

Not. Sc. 1933 p. 258, fig. 2.

41. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;del Menandro.

Maiuri, La c. d. Men. p. 123, fig. 56.

42. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Villanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;di Diomede.

Mygind, Badene p. 57, fig. 19.

43. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Badnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Villanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dei Misteri.

Maiuri, La v. d. Mist. p. 65 fig. 23.

-ocr page 164-

30

44. nbsp;nbsp;nbsp;Gedeelte der Zuid-Westelijke stadrand van Pompeii.

Noack-Lehmann Harileben Taf. 2.

45. nbsp;nbsp;nbsp;Gedeelte der Zuid-Westelijke stadrand van Herculaneum.

Maiuri, Herculaneum-Führec, plattegrond der stad.

46. nbsp;nbsp;nbsp;Herculaneum, Casa a Gratticio.

Harsh. M. A. A. R. XII (1935) p. 15. Ug. 3.

47. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa dei Cervi.

Maiuri. Herculaneum-Fuhrer p. 57. {ig. 5.

48. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Casa dell’Atrio a Mosaico.

Maiuri. Herculaneum-Fiihrer p. 49. fig. 4.

49. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii, Drie insulae in de nabijheid van het amphitheater.

Lugli. Rendiconti XIII (1937) p. 76. fig. 1.

50. nbsp;nbsp;nbsp;Ostia, Insulae-typen.

Calza. Ostia-guida p. 58. fig. 19.

51. nbsp;nbsp;nbsp;„

Calza. Ostia-guida p. 59. fig. 20.

52. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii, Villa dei Misteri tijdens de kalksteen- en tuftijd.

Maiuri. La v. d. Mist. p. 38. tav. B.

53. nbsp;nbsp;nbsp;Pompeii, Villa dei Misteri tijdens de keizertijd.

Maiuri. La v. d. Mist. p. 34. tav. A.

-ocr page 165-

STELLINGEN

1.

De gele tufsteen komt reeds in Augustus’ tijd te Pompeii als bouwmateriaal voor, en niet eerst sinds 50 n. Chr. zooals Blake meent.

(Blake, M. A. A. R. VIII (1930) p. 61).

II.

Carrington gaat te ver als hij zegt dat de kalksteen als materiaal voor cacmenta in het opus caementicium en inccrtum, in de loop der 2e eeuw v. Chr. geheelnbsp;verdwijnt,

(Carrington, J.R.S. XXIII (1933) p. 130).

III.

De bewering van Ippel, dat de casa delle Nozze d’Argento te Pompeii geen oudere sporen bevat dan uit de tijd van de 2e stijl, is niet houdbaar.

(Ippel, Gnomon XV (1939) p. 564).

IV.

Het atrium tetrastylum is reeds vóór Sulla in de Italische woningbouw bekend en is geen architectonische vernieuwing uit de jaren na 80 v. Chr. zooals Lehmannnbsp;Hartleben vermoedt.

(Noack--Lehmann Hartleben, Baugèschichtliche Untefsuchungen am Stadtrand von Pompeji p. 22 en 35).

V.

Fagerlind dateett ten ontechte de Basilica te Pompeii in 79 v. Chr. Zij is zeker uit de tijd vóót Sulla.

(Fagerlind, Cor, Arch. 1932 p. 126),

-ocr page 166-

yi.

De tekst van Seneca, Ep. 86, 9:

„at olim et pauca erant balnea nee ullo cultu exornataquot;

heeft geen betrekking op de particuliere badinrichting in het algemeen, doch slechts op de meer primitieve baden uit de Ie eeuw v. Chr.

(Mygind, Badene i de Pompejanske Prlvathuse p. 3 en 97).

VII.

De badinrichting der casa del Centenario te Pompeii is behalve door een praefurnium, hoogstwaarschijnlijk ook door middel van een fornax verwarmdnbsp;geweest.

(Overbeck—^Mau, Pompeji p. 358; Mygind, Badene i de Pompe-janske Privathuse p. 55).

VIII.

Homerus, Ilias I, 48:

st^sr’ l«r£(T’ aTraviySs vE(igt;v, fitra S”ov éV)gt;cey Men beschouwe jusri niet als een adverbium, dochnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ïrjytsu als een tmesis.

IX.

Homerus, Ilias I, 5 leze men in navolging der handschriften: stogt;voTa-'i re «rao-: en niet: c’wvoïcri rs Salroc,

X.

Sophocles, Aias 1073—-1074: oi yi-p ttot’ 'Óut' «v iv TraXa vbfJioi

tpkpawr’ KV, ïv3-x puj nbsp;nbsp;nbsp;Siop

Men vertale Siog niet door: vrees, doch door: eerbied.

Thucydides II, 42, 10: a/ux ayt/xf, Tf,g Só^rig pcxXXov roü Séoug kirriXXxyrifyxv.

Ook hier vertale men diog niet door het subjectieve: vrees, doch door het objectieve: verschrikking.

XI.

Uit de tekst van Servius, Aen. VIII, 3:

„nam is qui belli susceperat curam, sacrarium Martis ingressus, primo ancilia movebat, post hastam simulacri ipsius dicens: Mars vigila”,nbsp;concludeert Wissowa ten onrechte dat de ancilia en de hastae Martis in een en hetzelfde gebouw zouden zijn ondergebracht.

(Wissowa, Religion und Kultus der Romer p. 556, noot 7).

-ocr page 167-

XII.

Bij de October-feesten die door de Salii ter eere van Mars werden gevierd, werd waarschijnlijk niet in hoofdzaak dank gebracht. Men krijgt veeleer de indruknbsp;dat het hier een soort reinigingsriten geldt.

(Wissowa, Religion und Kultus der Romer p. 144).

XIII.

De opvatting van Lechat en Gardner dat het Acropolis-relief met de z.g. ,,Athena bij de grenssteen” of „treurende Athena” zou dateeren uit de tweede helftnbsp;der 5e eeuw v. Chr., en dat er in dit relief geen archaïsche trekken aanwezig zijn,nbsp;is onjuist. Het relief moet gedateerd worden in de eerste helft der 5e eeuw v. Chr.

(Lechat, Mon. Piot III (1896) p. 22; Gardner, J. H. S. (1889) p. 267).

-ocr page 168-



/ ?


¦-


S-';'


^’t-A -


fe'

e




-ocr page 169- -ocr page 170-