EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE AUTONOME BURGERnbsp;DER NEGENTIENDE EEUW
DOOR
F, BOERWINKEL
-ocr page 2- -ocr page 3-•gt;,
-ocr page 4- -ocr page 5-EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE AUTONOME BURGER DER NEGENTIENDE EEUW
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Aan mijn ouders Aan mijn vrouw
0957 1534
-ocr page 7-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DE RECTOR'nbsp;MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOGLERAARnbsp;IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAATnbsp;DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAGnbsp;28 MEI 1943, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE AMERSFOORT
UITGEVERIJ W. TEN HAVE N.V., AMSTERDAM ^ 1943
-ocr page 8-N.V. J. F. DUWAER » ZONEN. AMSTERDAM
-ocr page 9-Niet voor ieder is het weggelegd de promotie als sluitstuk onmiddellijk te doen volgen op de academiejaren. Omstandigheden en aanleg brachten mede, dat er meer dan tien jarennbsp;verliepen tussen mijn doctoraal-examen en het gereed komennbsp;van dit proefschrift. Dat het tenslotte, ondanks een drukke werkkring en ongunstige omstandigheden, toch tot een promotie isnbsp;gekomen, heb ik niet in de laatste plaats te danken aan U, Hooggeleerde de Vooys. Toen ik bij gelegenheid van Uw zilverennbsp;ambtsjubileum de lijst van Uw werken overzag, kwam er eennbsp;zekere beschaamdheid over mij, dat ik, als Uw leerling, nognbsp;steeds mijn studie niet had afgesloten. Was dus het voorbeeldnbsp;van Uw toegewijd wetenschappelijk werken reeds voor mij eennbsp;van de prikkels om aan te pakken. Uw grote bereidwilligheid ennbsp;Uw belangstelling in mijn werk hebben mij het doorzetten zeernbsp;vergemakkelijkt. Gaarne betuig ik dan ook aan U op de eerstenbsp;plaats mijn hartelijke dank.
Wanneer ik denk aan Uw colleges. Hooggeleerde van Hamel, dan heb ik slechts één wens: dat ik nog eens in de gelegenheidnbsp;®oge komen die opnieuw te volgen. Het is alsof ik nu, uit eennbsp;overzicht van het geheel en uit een dieper inzicht in het wezennbsp;der wetenschap, mij eerst recht in staat gevoel ze naar waardenbsp;te schatten. Ik dank U voor hetgeen ik van U mocht leren.
Ook U Hooggeleerde Oppermann en Hooggeleerde Roels dank ik voor Uw bijdrage aan mijn wetenschappelijke vorming.
Met genoegen denk ik terug aan Uw colleges. Hooggeleerde Kernkamp, die door hun voortreflijke vorm een model warennbsp;van boeiend geschiedenisonderwijs.
Gaarne dank ik voorts allen, die op directe of indirecte wijze het tot stand komen van dit proefschrift hebben mogelijk gemaakt.
In de tien jaren na mijn academietijd hebben velen mij door woord en daad geholpen bij de opbouw van mijn levensbeschouwing. Het is mij — ook door de bijzondere omstandigheden reeds — niet mogelijk die allen thans met name te noemen.nbsp;Laten zij echter van mijn oprechte dankbaarheid verzekerd zijn.
-ocr page 10-Onbillijk zou ik zijn als ik niet met name herdacht de tijd, waarin ik mocht medewerken aan het Zuider Volkshuis tenbsp;Rotterdam. Zeer veel heb ik daaraan te danken voor de kijk opnbsp;een wereld, die mij van huis uit vreemd was.
Daarnaast dank ik veel aan de Nederlandse Christen Studenten Vereniging en aan allen die daarin medewerkten. Wanneer ik uit die allen thans in het bijzonder N. Stufkens noem, dan isnbsp;dit niet uit gebrek aan waardering voor wat anderen mij gaven,nbsp;maar volgt dit uit het besef, dat ik de visie, van waaruit dezenbsp;studie werd geschreven, voor een belangrijk deel aan hem dank.
Het is mij tenslotte een groot voorrecht dit proefschrift te mogen opdragen aan mijn ouders, die niet alleen op zo onzelfzuchtige wijze mij de studie hebben mogelijk gemaakt, maar aannbsp;wie ik ook geestelijk zoveel heb te danken; en aan mijn vrouw,nbsp;die de sfeer voor het werken aan dit proefschrift heeft geschapen,nbsp;en die vooral door medelezing en bespreking van Emants’ werken mij zo daadwerkelijk heeft gesteund.
VI
-ocr page 11-I- ONTSTAAN EN WEZEN VAN DE AUTONOME BURGER 1 Behoefte v. d. burger aan beveiliging, waardoor onderscheidennbsp;van het vagantendom: aan autonomie, waardoor onderscheidennbsp;van de horige. 1—2. De burger en het critisch denken. 2. Onderscheid tussen Autonomie = eigenwettelijkheid tegenover God, ennbsp;autonomie eigenw. t.o. mensen. 3. Onderscheid tussen denbsp;burger in de M.E., in de 16e en 17e eeuw (hoogtepunt) en in denbsp;18e en 19e eeuw. 4. Cultuurproductie: cultuurconsumptie = bvu--gerschap: burgerlijkheid. 5. Het denken buiten het leven om. 6.
De Romantiek als reactie hierop en als drang naar alzijdige ont-grenzing des levens. 7. Herstel van het rationalisme in 2e helft 19e eeuw. 8. Onderscheid tussen romantiek en rationalisme (naturalisme) secimdair t.o. ondersch. tussen Autonomie en Heteronomie. 9—11. Definitie v. d. 19e eeuwse burger, vooral als geestelijk fenomeen. 11. Het verstand als wal tegen het irrationele. 12.
De mens doel van zichzelf. 12. Verlies van het spel. 13. Vooruitgangsgeloof en de critiek daarop bij da Costa en Schopenhauer. 14—15.
DE JEUGDIGE EMANTS ALS ROMANTISCH IDEALIST . nbsp;nbsp;nbsp;17
Afkomst en jeugd. 17—18. Godsdienstig, politiek en litterair aspect V. d. tijd. 19—21. Zijn studie onvoltooid en de reden daarvan. 23.
Zijn roeping als hervormer door de kunst. 24. Eerste werk in Quatuor (religieus en romantisch) 24—30. In Bergkristal (anti-clericaal en nog romantisch) 30—34.
ONTGOOCHELING EN OMMEKEER.........35
Juliaan de Aivallige als autobiogr. v. d. ontgoochelde idealist.
35—41. Overgang van romantisch idealisme naar determinisme:
Van Multatuli naar 2k)la en Turgenjew. 42—44. E. nieuwe credo in Fabel. 44—46. De schok die de ommekeer bracht. 46—48.
OP ZOEK NAAR DE SCHULDIGEN ,.........49
De ouders. 49—50. De vrouw. 50—52. De maatschappij. 52—54.
De tijd. 54. De critiek. 55—56. De godsdienst. 56—63. Adolf van Ge/re als politieke allegorie. 59—63.
DE HOOFDSCHULDIGE (I)............64
De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt. 64. Inhoud van de Lilith -70. De polemiek er over. 70. Het misverstand over de vromenbsp;aanhef. 71—73. E. eigen toelichting. 73—74. Lüith als aanklachtnbsp;en aanwijzing van de „hoofdschuldige”: Jehova, die de wellustnbsp;wekte. 74—76.
DE hoofdschuldige (II) ...........77
Godenschemering. 77—85. E. eigen toelichting.
85 87. De levensbeschouwing daarin: Loki, het verstand, zal de mens van Godenvrees bevrijden. 88: door inzicht in t overwegennbsp;van de onlust de levensdrift doen ophouden. 89—^90. Verschil innbsp;..schuld tussen Jehova en Odien. 91. E. ethiek. 92.
VIL EMANTS’ levensbeschouwing EN DE WIJSBEGEERTE VAN SCHOPENHAUER EN VON HARTMANN . . nbsp;nbsp;nbsp;94
Datering van E. pessimisme.'94—^96. Overeenkomsten t. Sch. en
II.
III.
IV.
V.
VI
VII
-ocr page 12-E. in hun wezen: beiden romantici. 96; reeds jong melancholisch; 97. opvatting v. d. taak v. een rijk mens. 97—^98; afkeer van t seigneuriale (duel) 98; van massa en clerus. 98—99; angstnbsp;voor verveling. 99—100; determinisme: veile non discitur. 100—
102. Overeenk. in hun werk. Het pessimisme van Sch. in Die Welt. 102—104. Geslachtsdrift als sterkste vorm van Bejahimgnbsp;des Willens. 105. Strijd van allen tegen allen. 105—106. Hetnbsp;principium individuationis en Maja. 106—107. Lijden als les. 108.nbsp;Thijm’s misverstand. 108. Verschillen t. Sch. en E. 109—110.
Sch. beschouwt, E. verwijt. 111. Schop, en von H. 111—113. evolutionisme bij v. H. en sprake van wereldverlossing, niet bijnbsp;Schop, en E. 113—115.
VIII. nbsp;nbsp;nbsp;EMANTS’ LEVENSBESCHOUWING ALS RESSENTIMENT 116nbsp;Seheler’s omschrijving van R. 116. Eerste uitgangspunt voor R.:nbsp;Wraakimpuls, versterkt door onmacht. 116—117. en zich gelijknbsp;voelen bij niet-gelljk zijn. 117. De „Nijtquot; als tweede uitgangspunt. 118. Gevolg: Wertdetraktion (de druiven zijn zuur)
118—119. De wraakimpuls bij E. ontstaan door de desillusie. 119—122. Gevoel van onmacht en Tendenz zur Wertdetraktion. 122—124. De gelijkstelling. 124. De Nijt: het Lucifermotief. 124—125. Wertdetraktion in de keuze van onderwerpen bij E. 126; en in z’n grafschrift. 127.
IX. nbsp;nbsp;nbsp;EMANTS ALS OPPONENT EN EXPONENT VAN DE
AUTONOME BURGER : .............128
E. meer exponent dan repres. v. d. burger. 128. Opponent niet van het Autonome, wel van de burger: in z’n jeugdig verwerpennbsp;van begrenzing. 129. in verwerpen van vooruitgangsidee. 130.nbsp;in critiek op pari. democ. 131. Afkeer van Ie stand 132. Hierinnbsp;element van dépit. 134. Afk. v. 2e stand. 134—135. Afk. v.
4e stand. 135—136. Exp. v. d. burger: in rationele beheersing en klare begrenzing v. h. leven. 137 en v. d. kunst. 138—140; in hetnbsp;berekenende t.a'.v. het leven en van de kunst. 141—143; in verwerpen van 't spel 143—144; in het didactische. 144—145; in hetnbsp;gelijk willen hebben. 145; in het atoom-gevoel. 145—146. E. alsnbsp;Autonoom burger; „het mooie is in de mens”, de mens maat aller 'nbsp;dingen. 146—148.Zijn onthulling v. h. Autonoom huwelijk als |nbsp;onth. V. de Autonome maatschappij. 148—152. E. geen individualist in 80-ger zin. 152—153. Laatste onthulling: een immanentenbsp;cultuur heeft geen zin. 154. v. Deyssels oordeel. 155. E. gehaat bijnbsp;gematigde Autonome burgers 156—157. In z'n exponent zijn juistnbsp;hun opponent. 157.
X. nbsp;nbsp;nbsp;EMANTS EN DE HETERONOME BURGER......158
De Reformatie geen Autonomie, wel autonomie. 158—159. E. tekent óf pseudo- of quasi-Heteronome burgers. 159—160. E. innbsp;de ban v. h. Autonoom intellect. 160—162. E. en het spiritisme.
162—163. Het deïsme in z’n jeugd als voorstadium van a- en antitheïsme. 163. Wisse over het pessimisme. 164. E. verlangtnbsp;naar doorbreking v.z. verstarring. 165—166, maar de kerk zelf isnbsp;zeer verburgerlijkt, vooral in eschatologie. 167—169. Beets alsnbsp;Heteronoom burger 169—170. Slot. 170—171.
BIBLIOGRAPHIE ..................172
VIII
-ocr page 13-HOOFDSTUK I
ONTSTAAN EN WEZEN VAN DE AUTONOME BURGER
Toen Marcellus Emants op 12 Augustus 1848 in Voorburg Werd geboren, was in de lente van datzelfde jaar op het Binnenhof in Den Haag de strijd volstreden van het opkomend liberalisme en bekroond met een volledige overwinning; een overwinning die de triomf betekende van de burger, die voortaan ooknbsp;politiek eigen lot in eigen hand zou nemen.
Wanneer we in dit geschrift de levensbeschouwing van Emants gaan typeren in verband met die van de Autonome burger, dienennbsp;We eerst na te gaan hoe deze burger is ontstaan, hoe hij zichnbsp;heeft ontwikkeld en wat met name in de tweede helft der XlXenbsp;eeuw zijn wezen is.
Het woord burger is afgeleid van burg. Een burg was in de M.E. een „versterkte, beveiligde woonplaats”, waarbinnen in tijdnbsp;van nood de omwonenden een toevlucht konden vinden. Aannbsp;dit soort burgen^) sloot zich dikwijls een handelsnederzettingnbsp;aan, waar de kooplieden hun waren konden stapelen. Al spoedig
i?*’ nbsp;nbsp;nbsp;^^2e kooplui de neiging op deze handelsnederzettingen
zelf ook met een wal of muur te omgeven, terwijl ze bovendien baas in eigen huis willen zijn en onafhankelijk van de heer ondernbsp;wiras i^scherming ze aanvankelijk stonden.
Het blijkt dus dat de burger de behoefte had zich naar twee kanten af te grenzen. Enerzijds wil hij beveiliging en afsluitingnbsp;tegen het duister-dreiqende gevaar van ,,daarbuiten”, waar geen
1) Niet te verwarren met de burchten van de adel. Men vindt dergelijke urgen in Middelburg, Domburg en Souburg, die een klein versterkingsstelselnbsp;^ Noormannen vormden. Zie hiervoor J. Huizinga, Burg en Kerspelnbsp;op Walcheren. (Meded. der Kon. Ak. v. Wetensch. afd. letterk. Deel 80,nbsp;serie B. no 2.)
1
-ocr page 14-of slechts een uiterst onzeker recht heerst ^); terwijl hij binnen de stad door duidelijke handvesten en keuren verzekerd is van recht,nbsp;orde en rust. Zo onderscheidt de burger zich dus van het vagantendom, van alles wat zwerft en nergens thuis hoort: zowel van denbsp;pelgrims als van de minstreels en varende luyden, van de marskramer zo goed als van de dolende ridder of de soldaat-avonturier.
Anderzijds wil de burger deze veiligheid niet zoeken in de burcht van de heer, maar wenst hij „selbstherrlich” te zijn. Denbsp;rechtszekerheid die hij wenst is niet die van horigen of lijfeigenen,nbsp;die afhankelijk zijn van de willekeur van hun heer; hij wenst zélfnbsp;zijn wetten te bepalen in overeenstemming met gelijkgerechtigdenbsp;medeburgers. Kortom hij wenst auto-nomie. Zo kon Brugmansnbsp;dan ook terecht zeggen: „het type der stad kenmerkt zich door denbsp;zelfstandigheid, die tenslotte kan worden tot vrijheid, die burgervrijheid, die in onze middeleeuwsche steden is ontstaan en dienbsp;in de meeste moderne staten den rechtsstaat heeft doen geborennbsp;worden.”
De burger verkrijgt z’n rechten maar niet voetstoots. Hij moet ze bevechten, grotendeels in taaie strijd met adel en geestelijkheid, waartegenover hij slechts „derde” stand is. Terwijl de machtnbsp;van de adel gebaseerd is op het zwaard, die van de geestelijkheidnbsp;op het irrationeel gezag van het sacrament, is het wapen waarmeenbsp;de burger z’n positie verovert en handhaaft: z’n nijvere hand ennbsp;z’n helder verstand.
Zo is dus reeds in de M.E. de burger als nieuw sociologisch type ontstaan: geen vagant, geen horige, maar een vrije, zelfbewuste persoonlijkheid, die in overeenstemming met gelijken, doornbsp;vlijt en logisch denken op deze aarde een rationeel geordendenbsp;en beveiligde samenleving wil opbouwen.
Het critische denken begint in de M.E. zich reeds te ontwikkelen. Hendrik de Man wijst op het verband tussen het nieuwe sociologische milieu van de stad en de ontwikkeling van dit denken als hij zegt: ,.Eerst in de vrije stadshuishouding, waar hetnbsp;bedrijf en de handel bloeien, kon het starre hierarchische wereldbeeld eener aan den eeuwigen kringloop van geboorte en doodnbsp;gebonden natuurordening wijken voor het bewegelijke beeld van
1) Zie bijv. wat J. Romein zegt over Philips van Leiden, die hij ais eerste regent tekent: „Zijn hart was bij de steden. Zij immers zijn het geordendst.nbsp;Binnen haar muren is men veilig tegen overval en geweld van vijand, rovernbsp;en dief, en de eer der vrouwen is er ongerept.” (Erflaters van onze beschaving. I. 34). — pj_ Brugmans, De Middeleeuwen. 174.
-ocr page 15-een groeiende schepping ... In de hoogmiddeleeuwsche stadscultuur nu zijn voor de eerste maal sinds Athene’s bloeitijd de voorwaarden gegeven, die op grond van een nieuwe maatschappelijke werkelijkheid een nieuw wereldbeeld mogelijk maken. Vrij persoonlijk denken, dat tijdens den ondergang der oudheid alleen nognbsp;maar het voorrecht van een kleine elite van Sceptici en Stoïcijnennbsp;geweest was, kon nu weer bewustzijnsvorm van het maatschappelijk leven in het algemeen worden, tenminste in de steden. ’^)
Voor een groot deel knoopt dit denken aan op het denken der oudheid, inzover naast of tegenover het gezag van de kerkelijkenbsp;traditie en de bijbel, het gezag van de rede steeds meer gaatnbsp;gelden. Men kan dan ook in de M.E. reeds in hoofdzaak tweeërlei denken onderscheiden: een Autonoom en een Heteronoom.^)nbsp;Onder het eerste verstaan we dan een denken dat zich vooralnbsp;baseert op de menselijke rede en dat de mens neemt als maat allernbsp;dingen; een denken dus, dat tegenover God Auto-noom wil zijn.nbsp;Onder het tweede verstaan we een denken dat zich buigt voornbsp;het gezag van een Goddelijke openbaring.
Wanneer wij nu zeggen, dat reeds in de M.E. Autonoom denken werd aangetroffen, dan betekent dit niet, dat dit soort van denken toen reeds overheersend en algemeen aanvaard was. Datnbsp;komt eerst met de Renaissance en het Humanisme. Deze bewegingen hebben de mens als creator en niet slechts als creatuurnbsp;laten zien. Prometheus wordt den Renaissancist het type vannbsp;de scheppende mens. Erasmus schrijft:,,Prometheus moeten wij navolgen, die voor zijn maaksel uit klei het gewaagd heeft het levennbsp;uit de sterren te halen, maar eerst, toen hij alles, wat door mensche-lijke kunstvaardigheid kan worden verricht, had toegepast.” ®)
H. de Man, De Socialistische Idee. 74 en 76. — Wij onderscheiden dus Autonomie en autonomie: eveneens Heteronomie en heteronomie. Waarnbsp;we met Autonomie bedoelen: het streven om zich tegenover God onafhanke-te maken, verstaan we onder autonomie het streven om tegenover eennbsp;aardse macht binnen eigen kring zelf de wet te stellen. Dan is Heteronomie:nbsp;de bereidheid zich te schikken onder het gezag van een Goddelijke openbaring, terwijl we met heteronomie het streven bedoelen zich bij voorkeurnbsp;onder een andere aardse macht te schikken. Dat Autonomie en autonomienbsp;elkaar geenszins dekken, zelfs niet in 't verlengde van elkaar behoeven te liggen, is duidelijk;^ evenmin Heteronomie en heteronomie. Er is eerder sprakenbsp;van een kruiswijze verbondenheid van deze begrippen: ware Heteronomienbsp;leidt tot goede autonomie. Zo kon Dr. A. Kuyper dan ook met enig recht hetnbsp;Calvinisme noemen: Oorsprong en waarborg onzer constitutionele vrijheden.nbsp;Omgekeerd tódt Autonomie via anarchie dikwijls tot heteronomie. — 3) Geciteerd bij O. Noordenbos, In hei voetspoor van Erasmus. 27.
3
-ocr page 16-Het duidelijkst zien wij het verschil tussen de middeleeuwse en de Renaissance-burger als wij Jacob van Maerlant vergelijkennbsp;met iemand als C. P. Hooft. Ook bij van Maerlant treffen wenbsp;reeds critisch en zelfbewust denken aan, bijv. waar hij in zijnnbsp;Wapene Martijn ware adel baseert niet op geboorte en afkomst,nbsp;maar op trouw, deugd en reinheid van zeden. Maar anderzijdsnbsp;is van Maerlant nog een typisch middeleeuwer, waar hij in Vannbsp;den lande van Oversee met grote hartstocht de kerstenman oproept ter kruisvaart. Daar wordt duidelijk dat hem niet de burgerlijke idealen bezielen, maar de nog echt middeleeuwse: die vannbsp;de held en de heilige. Voor de middeleeuwer kwam het goddelijkenbsp;eerst en daarna het menselijke. Met de Renaissance wordt denbsp;waardeschaal omgekeerd. „De aarde nam den mensch”. aldusnbsp;formuleerde Dirk Coster deze nieuwe oriëntering.^) En typischnbsp;komt dit uit in een brief van C. P. Hooft, waar deze schrijft:nbsp;„dat men vooral moet bezorgen, dat een ieder van zijn lijf ennbsp;goed mocht wezen verzekerd, daarna hoe dat men zoude mogennbsp;leven ende dat men als dan van de religie zoude handelen, alzoonbsp;de religie was voor de levenden ende niet voor de dooden.”
Nu was C. P. Hooft wat wij een Autonoom burger zouden noemen. Men zou kunnen denken, dat deze aardsgerichtheid uitsluitend bij Autonome burgers voorkwam. Dat dit niet juist is bewijst het Calvinisme. Ook dat is gericht op beheersing van denbsp;zichtbare wereld, alleen, het gaat daar niet zozeer om een verovering en beheersing ten bate van eigen genot, als wel om denbsp;vervulling van een goddelijke opdracht en om een bewijs vannbsp;uitverkorenheid.®) De Calvinistische burger wordt door Troeltschnbsp;getypeerd als de mens van de „inncrweltliche Askese”: geen luxenbsp;of genot voor zichzelf, maar ontginning van de schatten der aarde,nbsp;vooral ter verbreiding van de ware leer. In hoeverre er bij dezenbsp;Heteronome burgers soms van camouflage (bewust of onbewust)nbsp;sprake is, valt moeilijk te zeggen. Een Heteronoom burger zounbsp;men kunnen zien in Coen, waar hij schrijft: ,,Godt en heeft denbsp;mensche de kennisse der zeevaart niet alleen gegeven omdat hijnbsp;van ’t eene landt soude halen dat hem in 't sijne ghebreeckt en omnbsp;sijne delitie, maer oock, omdat hij het aertryck soude vervullennbsp;ende Sijn woort over de gheheele werelt vercondicht ende ver-breyt werde . ..” ^)
1) D. Coster, De Nededandsche poëzie in honderd verzen. XXVIII. — 2) Gedt. bij O. Noordenbos, t.a.p. 47. — ®) Zie o.a. W. F. v. Gunsteren, Kalvinnbsp;nismus und Kapitalismus. 198-203. — 4) Gecit. bij J. Romein, Erflaters. II. 77.
4
-ocr page 17-Hooft een Autonoom, Coen een Heteronoom burger. Maar beide voor alles burgers, en wel van grote allure. Hoezeer dit gedegen burgerlijke hun gemeenschappelijk eigen is, blijkt, als wenbsp;zien dat floofts levensregel (door Vondel in z’n Roskam genoemd): „Indien ’t gemeen u roept, besorgt het als uw eygen”,nbsp;evenzeer op Coen van toepassing zou kunnen zijn; terwijl Pieternbsp;Both’s judicium: „Deselve Coen is een persoon seer wel ervarennbsp;in den koophandel, alsmede in saken van state, seer eerlijck, altijd laborieus, sonder eenighen tijdt te verliesen,” zeer goed ooknbsp;voor Hooft zou kunnen gelden.
Wij noemden Hooft en Coen burgers van grote allure. Inderdaad zijn zij typische vertegenwoordigers van die fase der burgerlijke cultuur, die door De Man de scheppende, die van de cultuurproductie wordt genoemd: in tegenstelling tot de daaropnbsp;volgende fase van cultumconsumptie.^) De Man wil hiermee eennbsp;onderscheid aangeven, dat men wel heeft gemaakt tussen cultuurnbsp;en civilisatie, waarbij het tweede dan een vervalsverschijning vannbsp;het eerste zou zijn. Scholten maakt een onderscheid tussen burgerschap en burgerlijkheid.^) Het eerste stamt dan o.i. uit de cul-tuurproducerende fase, de tweede uit die van de cultuurcon-sumptie; het eerste in hoofdzaak uit de XVIe en XVIIe eeuw,nbsp;^ tweede uit de XVIIIe en XlXe eeuw. Bij de burger van denbsp;XVIIe eeuw ligt de nadruk op het scheppende, op het veroverennbsp;van de zichtbare wereld, op wat Schubart het „prometheïsche”nbsp;noemt.^) Bij de burger van de XVIIIe eeuw valt het accent meernbsp;op het bezitten en ordenen, en vooral op het beveiligen van hetnbsp;verkregene. Zo verwordt de vrijheidszin van de XVIe en XVIIenbsp;eeuwse burger steeds meer tot particularisme en individualisme,nbsp;vrijheid slechts voor het beperkte kringetje van de beati possi-Oentes, terwijl de invloed van anderen zorgvuldig wordt geweerd.nbsp;1 erwijl de burgers van de XVIe en XVIIe eeuw deels onder gevaarvolle omstandigheden en in dikwijls harde strijd hun bestaannbsp;moesten bevechten, en door dit alles nog een sterk afhankelijk-heidsgewel tegenover God hadden, is het leven der XVIIIenbsp;eeuwse burgers veel rustiger en verzekerder geworden en dientengevolge het afhankelijkheidsgevoel bij velen ook minder. Wijnbsp;men dan ook een verschuiving van Heteronomie naar Autonomie.nbsp;Terwijl in ons land eerst de Heteronome burger de leiding had,
39. — 3) p, Scholten, Het geloof in het Nederland-c e volksleven. 34. nbsp;nbsp;nbsp;4) Walter Schubart. Europa und die Seele des Ostens.
Jo en vlg.
-ocr page 18-geeft op den duur de Autonome steeds meer de toon aan, vooral in het denken.
Dit laatste ligt wel in de aard der zaak. Immers moet, waar beide soorten burgers het verstand als primair wapen gebruiken, de Autonome burger, die dit verstand a.h.w. ,,rücksichtsloser” durfde gebruiken dan de Heteronome, wel in het voordeel komen.nbsp;Toch is er grote verwantschap tussen beide soorten burgers in denbsp;geaardheid van hun denken. Het wordt steeds meer een denken,nbsp;dat los komt te staan van het zijn. Het verstand komt los te staannbsp;van de andere functies en gaat a.h.w. een onafhankelijk bestaannbsp;leiden.2) Dit leidt dan bij de Autonome burger tot het rationalisme, bij de Heteronome volgens Groen van Prinsterer tot eennbsp;„doode regtzinnigheid.” Zo werd voor de Autonome burger hetnbsp;wonder een absurditeit en zo kwam hij dan ook tot het Deïsme,nbsp;nog wel geen openlijk erkend atheïsme, maar de aanloop daartoe: er zal wel een God zijn, die alles in gang heeft gezet, maarnbsp;van een ingrijpen Gods buiten de „wetten” die er eenmaal in denbsp;natuur gelegd zijn, kan geen sprake wezen. De Heteronome burger kon dit natuurlijk volgens zijn theoretisch goed sluitendenbsp;kerkleer niet beamen, maar practisch kwam het bij hem op hetzelfde neer: wonderen kwamen hoogstens in de Bijbel, maar zekernbsp;niet meer in het gewone dagelijkse leven van deze tijd voor. Denbsp;Autonome burger bouwde zich met zijn verstand op deze aardenbsp;een steeds veiliger tehuis: de Heteronome deed hetzelfde, maarnbsp;verzekerde zich bovendien met zijn leer van het hiernamaals.nbsp;Daardoor verdween bij de Heteronome burger dan ook elke verwachting van een nieuwe aarde, die met de wederkomst vannbsp;Christus zou komen. Tenslotte hadden Autonome en Heteronome burgers in hun bezit de grote garantie voor hun aardsenbsp;veiligheid.
Het kon wel niet anders of op deze muurvaste geslotenheid en
1) Zie o.a. A. A. van Schelven, waar deze, over de XVIIIe-eeuwse wereldbeschouwing schrijvende, daarvan zegt, dat ze zich meldde ,.slechtsnbsp;als verlangen naar andere fundeering van het traditioneele. Als roep naarnbsp;saecularisatie daarvan: naar wegneming van het element van Goddelijkenbsp;Openbaring, dat er tot nog toe de basis van had gevormd. {Van hoepelroknbsp;en praikentooi. 375). — 2) Ernst Jünger spreekt in Der Acbeiier over: „dienbsp;grosze Unabhangigkeitserklarung der Vernunft”, (t.a.p. 11) en bedoelt daarmee een denken dat zich losgemaakt heeft van het zijn: daartegenover staatnbsp;dan het existentiële denken, „een denken van het geheele wezen”. (A. Rolandnbsp;Holst: Uit Zelfbehoud. 31). — 3) Handboek der geschiedi ïnis van het vaderland. 6e dr. 438.
-ocr page 19-benauwde begrenzing van het leven binnen het rationeel geordende moest een reactie volgen. Deze kwam dan ook in de Roman-tiek.i) Op velerlei wijzen heeft men getracht het verschijnsel van de Romantiek te definiëren. Een klare definitie, een om-grenzingnbsp;dus, is echter moeilijk te geven, daar de Romantiek zich immersnbsp;manifesteert als een drang naar ont-grenzing. Achter deze drangnbsp;schuilt het hartstochtelijk verlangen om de bronnen van het leven.nbsp;Waarheen men de weg was kwijt geraakt door de tirannie vannbsp;het louter verstandelijk denken, te hervinden.^) Tegenover de beknellende begrenzing binnen het rationeel geordende, kwam denbsp;reactie van de ontgrenzing. Het is niet toevallig dat het woordnbsp;..romantic” vooral gebruikt werd voor de nieuwe stijl van tuinaanleg, die in tegenstelling tot de geometrische strakheid en precieze begrenzing van de Le Notre-tuin, van geen grenzen wildenbsp;weten en juist de gedachte van onbegrensdheid wilde suggereren.nbsp;Deze drang naar een alzijdige ontgrenzing des levens kan mennbsp;bu in alle ware romantische manifestaties terugvinden.®) Alleennbsp;^enen we ook hier een onderscheid te zien tussen Autonome ennbsp;Heteronome Romantiek. Men zou dit onderscheid in het kort alsnbsp;''^blgt kunnen omschrijven: terwijl de Autonome romanticus denbsp;mens onbegrensd mens wil laten zijn, wil de Heteronome romanticus God onbegrensd God laten zijn.^) Terwijl de Autonomenbsp;romanticus onbegrensd het ik wil laten gelden en alleen van zijnnbsp;eigen gezag wil weten, wil de Heteronome romanticus het gezag
V West-Europa Is de Romantiek althans als een reactie te beschouwen.
pOor Midden-Europa was hij de uitloper van een brede cultuurstroming. (Zie • J. oouman, Van Renaissance tot Wereldoorlog. 174). — Jünger ziet denbsp;aiOmantiek als een protest tegen de rationele begrenzing van het leven, ennbsp;poging om de band met de „elementaire ruimte” te hervinden, welkenbsp;tair'°^ yolgens hem niet geslaagd is. De Romantiek vindt z.i. niet de elemen-®)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;terug, doch slechts een surrogaat ervan. (Der Arbeiter. 52). —
voorlT nbsp;nbsp;nbsp;in de tijd: terug naar het verleden (en dan niet om dat als
om er^d hT nbsp;nbsp;nbsp;roals Potgieter deed, maar om er „zich in te verliezen”,
fantasie ^ nbsp;nbsp;nbsp;met de „elementaire ruimte” te hervinden.) Of vooruit in de
naar ver”^?^ nbsp;nbsp;nbsp;Utopisch toekomstrijk. Ontgrenzing in de ruimte: op weg
moraal- nbsp;nbsp;nbsp;’’Weit in der Türkei”. Ontgrenzing wat betreft de benepen
tp tPT.pi, n nbsp;nbsp;nbsp;persoonlijkheid, vooral voor het genie, om zich uit
een verstarde^nrtK^ a® nbsp;nbsp;nbsp;cultuur: terug tot de natuur. Ontgrenzing van
levend neloof nbsp;nbsp;nbsp;weg met starre dogma’s en voorwaarts naar een
Paul Hnirinóa nbsp;nbsp;nbsp;groot aantal citaten zijn te geven uit Geel, Jean
tvo^pK t nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Huch e.t.q., die alle op deze „ontgrenzing” als
is da nbsp;nbsp;nbsp;van de Romantiek -wijzen. —4) Egn voorbeeld van dit laatste
hij zan dL^rfn nbsp;nbsp;nbsp;tegen een voorbarige afschaffing der slavernij. Immers
dés LmeK’ nbsp;nbsp;nbsp;van de Almacht”, een „treden in de rechten
emels . (Beztvaren tegen de geest der eeuta. Uitg. van 1923. 12 en 13.)
7
-ocr page 20-onbegrensd ziend) Voorbeelden van de laatste zijn Bilderdijk en da Costa; van de eerste Byron en Multatuli.
Met het noemen van deze namen beseffen wij, dat we niet met typische „burgers” te doen hebben. De romanticus is in wezennbsp;opponent van de burger. Toen dan ook de Romantiek de boventoon voerde zweeg de echte burger stil, of zong op zachte (maarnbsp;vooral beheerste) toon het wijsje een beetje mee. Echt van hartenbsp;ging het echter niet. Daarvoor streed het te zeer met zijn eigennbsp;toonaard. Maar het romantisch getij verliep en de burger, hersteld van de schrik, kwam zelfbewuster dan ooit weer met zijnnbsp;eigen levensbeschouwing terug: de draad van de XVIIIe eeuw,nbsp;die door de Romantiek scheen afgeknapt, w’erd weer opgenomennbsp;en verder gesponnen. Hoe kon het ook anders, waar de burgernbsp;door twee revoluties zozeer was versterkt in zijn levenshouding:nbsp;door de industriële revolutie, die de beheersing van de zichtbarenbsp;wereld eerst recht mogelijk en een exacte wetenschap steeds noodzakelijker maakte; en door de Franse Revolutie, die z’n rechtennbsp;zo duidelijk formuleerde. Zo wordt dan ook, na de tijd van Met-ternich en van de Restauratie, de tweede helft der XlXe eeuwnbsp;bij uitstek het tijdperk van de burger, vooral van de Autonomenbsp;burger; de Heteronome wordt steeds meer in het defensief gedrongen, daar hij zich niet zo onvoorwaardelijk aan de Wetenschap onderwerpt als de Autonome burger. Deze toch gaat daarinnbsp;steeds meer hét middel zien om al de raadselen des levens opnbsp;te lossen; en tevens, via techniek en economie de aarde te makennbsp;.,zum wohleingerichteten Hause der Menschheit”.^) In dit laatstenbsp;staat trouwens de Heteronome burger weer aan zijn zijde: hetnbsp;moderne kapitalisme kent burgers van beide soorten. Maar hetnbsp;gebruiken van de Wetenschap als nieuw fundament van geestelijke zekerheid in plaats van de godsdienst, is toch wel typischnbsp;iets van de Autonome burger.
Merkwaardig duidelijk komt dit uit in de nieuwe litteraire vorm, die met deze wetenschappelijke instelling overeenstemt: hetnbsp;Naturalisme. Dit is immers de wetenschap toegepast op de kunst.nbsp;De burger wil alles kunnen berekenen: toeval en risico schakeltnbsp;hij uit door de waarschijnlijkheidsberekeningen der verzekeringsmaatschappijen. Zo zijn ook alle menselijke eigenschappen en daden terug te voeren op bepaalde oorzaken, die vooruit te berekenen gevolgen zullen hebben. Hetzelfde berekeningsstreven nu dat
1) Men denke bijv. aan Frederik Willem IV van Pruisen, de „romanticus op de troonquot;. — p, Tillich, Die religiose Lage der Gegenwart. 22.
8
-ocr page 21-wij bij de verzekering ontmoeten „offenbart sich ferner in den zahlreichen und sehr verwickelten Bemühungen, das Leben dernbsp;Seele als einen Ablauf von Ursache und Wirkung zu erkennen,nbsp;Und es damit aus einem unberechenbaren Zustande in den be-rechenbaren zu überführen, es also in den Herrschaftskreis desnbsp;Bewusstseins einzubeziehen.” ^) Zola heeft het aldus geformuleerd: ,,J’en suis done arrivé a ce point: Ie roman expérimental estnbsp;une conséquence de l’évolution scientifique du siècle; il continue etnbsp;compléte la physiologie qui elle-même s’appuie sur la chimie etnbsp;la physique; il substitue a l’étude de l’homme abstrait, de l’hommenbsp;uietaphysique, l’étude de- l’homme naturel, soumis aux lois phy-sico-chimiques et déterminé par les influences du milieu; il estnbsp;cn un mot la littérature de nótre age scientifique.” -)
De burger wil echter niet alleen alles kunnen berekenen, boven al wenst hij door deze berekening het leven volkomen te beheersen. Zola spreekt dan ook uit, dat het grote doel van deze nieuwe literatuur is: ,,se rendre maitre de la vie pour la diriger.” ®)nbsp;Immers, zegt hij, ,,quand les temps auront marché, quand onnbsp;possédera les lois, il n’y aura plus qu’a agir sur les individus etnbsp;sur les milieux si l’on veut arriver au meilleur état social.” *) Geennbsp;wonder dat Martino verklaart: „Le positivisme, Ie respect de lanbsp;sci^ce étaient devenus un veritable fétichisme.” ®)
¦^o had dus de Autonome burger, na de tijdelijke aberratie van de Romantiek, weer zijn eigen litteraire weg gevonden in hetnbsp;^Naturalisme. Nu wordt er tussen deze twee stromingen dikwijlsnbsp;een te absoluut onderscheid gemaakt, terwijl er geen aandachtnbsp;IS voor wat daarin het gemeenschappelijke is, vooral in de Autonome zijde van de twee: de drang om zichzelf te bevrijden vannbsp;de dwang van objective normen. Het middel om dit doel te berei-en is slechts verschillend: de romanticus gaat de weg van hetnbsp;irrationalisme, de naturalist die van het rationalisme; de roman-icus verzet zich tegen alle normering van het instinctieve leven;nbsp;e naturalist toont aan dat er van normen geen sprake kan zijn,nbsp;aar alles volgens een volkomen wetmatig schema van oorzaaknbsp;en gevolg verloopt. In een figuur als Zola zien we de veranderingnbsp;van weg, bij gelijkblijven van het doel duidelijk voor ons. In zijnnbsp;een typisch romanticus; omstreeks 1867 wordt hijnbsp;^bekeerd tot de wetenschappelijke weg; maar in wezen veran-_ert er in zijn doelstelling niets. Voor en na blijft deze: de we-
22 ^ nbsp;nbsp;nbsp;E' Zola, Le roman expérimental, 6e dr. 1887.
) a.v. 23. a y 24. — 5) p, Martino, Le naturalisme francais. 42.
9
-ocr page 22-reld beheersen, zelf creator zijn. In dit verband is het ook merkwaardig, dat Zola over Rousseau nu eens als over een romanticus spreekt, dan weer hem indeelt bij de grote naturalisten. In denbsp;ene studie rangschikt hij hem onder „la deviation momentanéenbsp;des esprits . . . cette éclosion singulière du romantisme” ^); terwijlnbsp;hij in een andere studie zegt: ,,Le naturalisme, c’est Diderot, Rousseau, Balzac, Stendhal, vingt autres encore.” lets dergelijksnbsp;is het geval met Multatuli. Over het algemeen is hij als type eennbsp;echte romanticus. Toch spreekt Scharten over zijn ,,meedoogen-loos rationalisme”.®) En Kalff zegt van hem: ,,Elementen, deelsnbsp;tot de Verlichting deels tot de Romantiek behoorend, hebbennbsp;zich in zijn persoonlijkheid samengevoegd tot een eigenaardignbsp;geheel. De Verlichting zien wij in zijn op den voorgrond stellennbsp;van het menschelijke in den mensch; met Kant overtuigd dat denbsp;menschheid mondig was geworden, wekt hij zijn publiek op omnbsp;zichzelf te zijn.”quot;*) Zoals men ziet wordt hier juist het elementnbsp;van de Autonomie uit de Verlichting naar voren gehaald. Denbsp;Autonome Romantiek stelde echter in minstens even sterke matenbsp;,,het menselijke in de mens” op de voorgrond.
Uit dit alles blijkt, dat met name in ons land in laatste instantie de primaire vraag niet is die van Romantiek of Naturalisme, maar van Autonomie of Heteronomie. Allard Pierson schreef: ,,wat geeft den mensch, in de verschillende betrekkingennbsp;van het leven, het richtsnoer van zijn handelen? In het algemeennbsp;zijn hier slechts twee antwoorden mogelijk. De mensch vindt datnbsp;richtsnoer óf ten slotte in, óf buiten zichzelven.” ®) Hij eindigtnbsp;dan met de woorden: „Diep grijpt deze tegenstelling in ons ge-heele leven in. Vandaar dat de strijd onzer dagen, met recht totnbsp;deze algemeen-wijsgeerige tegenstelling, als tot haar beginsel teruggebracht, zulke indrukwekkende evenredigheden aanneemt ennbsp;de aandacht van den denkenden mensch verdient.”®) En in eennbsp;ander artikel: „De tegenstelling is thans .. . deze: menschelijkenbsp;wetenschap of bovennatuurlijk tooverlicht? Eigen onderzoek ofnbsp;geloovige onderwerping.’”^)
^) In Le naturalisme au theatre. 115, in de verzamelbundel Le roman experimental. — 2) lu ]_^ttre a la jeunesse. 90. (in dezelfde bundel). — ®) In De roeping der kunst. 387. — *) In Gesch. der Ned Lett. VII. 599. — ®) In Hetnbsp;Vaderland van 1873, herdrukt in Uit de verspreide geschriften. Feuilletonsnbsp;1858 1889, blz. 369. — 6) a.v. 372. — '^) a.v. 395. Zie ook deze uitspraak:nbsp;„Men heeft aan beide zijden aanstonds de grenslijnen getrokken in het erkennen of verwerpen van bovennatuurlijke feiten, de bijzondere openbaring aan Isrnbsp;raël en in Christus.” (P. D. Chantepie d. 1. Saussaye, inBenehalueeeuin. 11.414).nbsp;10
-ocr page 23-Bij alle verwantschap in het „burgerlijke”, wordt de kloof tussen Autonome en Heteronome burgers in de loop van de XlXe eeuw steeds wijder, de vijandschap steeds groter. Wij hebben ernbsp;reeds op gewezen dat het rationalisme van de XlXe eeuw eennbsp;voortzetting is van dat der XVIIIe eeuw. Toch is er een vrij belangrijk onderscheid tussen die twee. Wel niet principieel, maarnbsp;sterk gradueel. Was het XVIIIe-eeuws rationalisme nog betrekkelijk welwillend tegenover het Christendom, het laatste toontnbsp;steeds opener vijandschap daartegen. In ons land vindt men eennbsp;bewijs daarvan in de oprichting van de vrijdenkersverenigingnbsp;-.De Dageraad” in 1855. Ook ligt er een aanmerkelijk gradueelnbsp;verschil tussen de Deïst van de XVIIIe eeuw, die nog vriéndelijk over ,,de Voorzienigheid” kon spreken, en een de Maupassant, van wie men vermeldt, dat hij met grote verbetenheid eennbsp;..dossier de Dïeu” bijhield, waarin hij telkens iets aantekende,nbsp;Wanneer hij weer een reden had ontdekt „de nier la Providence.” 1)
Zo is dan in de tweede helft van de XlXe eeuw de Autonome burger tot een volledig ontwikkeld en overheersend type uitgegroeid; een type dat, hoewel voortgekomen uit en nog steeds nauwnbsp;verbonden met de zgn. „derde stand”, thans toch meer is dan eennbsp;sociologisch fenomeen en dat door ons daarom vooral als typenbsp;speciale geestelijke habitus zal worden gehanteerd.^) Hetnbsp;js de mens, die zich afsluit en beveiligt tegen de inbreuk van on-erekenbare, irrationele machten (zowel goddelijke als natuur-ijk-elementaire); die zich met zijn verstand op deze aarde eennbsp;veilig en geriefelijk tehuis zal scheppen (en steeds veiliger, daarnbsp;^r immers ,.vooruitgang” is); en die in dodelijke ernst doel vannbsp;is geworden.
Wij zullen deze omschrijving nader toelichten. Tillich heeft K ^ nadruk gelegd op de afsluiting tegenover het eeuwige,nbsp;j e Deuwige, als hij de tijd van de burger typeert als een ,,Zeitnbsp;es aui sich selbst gerichteten Daseins, der in sich selbst ruhen-Ewigen gegenüber sich absperrenden Lebensfor-rrien. ) Jünger legt het accent op de beveiliging tegen het ele-nientair-natuurlijke als hij zegt: ,,Das Bestreben des Bürgers, den
fipi nbsp;nbsp;nbsp;Martino, t.a.p, 42. — 2) p)it houdt dus in dat men bijv.
stan.t nbsp;nbsp;nbsp;seigneurs kan aantreffen onder de (sociologisch tot de derde
die er, nbsp;nbsp;nbsp;burgers; en omgekeerd geestelijke „burgers” onder deyenen
dit nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eerste of tweede, of tot de vierde stand behoren. Voor
hoofdstuk nbsp;nbsp;nbsp;3)™p°nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Man, De psychologie van het socialisme,
Lebensraum hermetisch gegen den Einbruch des Elementaren abzudichten, ist der besonders gelungene Ausdruck eines uraltennbsp;Strebens nach Sicherheit, das in der Natur- und Geistesgeschich-te, ja in jedem einzelnen Leben iiberall zu verfolgen ist.”nbsp;Jiinger wijst er dan op, dat het verschijnsel van de burger eennbsp;eeuwige mogelijkheid is, dat telkens opnieuw aan de dag kannbsp;treden. Het is echter niet toevallig in welke vorm het zich opnbsp;een bepaald moment manifesteert. Iedere tijd heeft z’n afweerwapen waarmee men zich beveiligt. Jünger zegt dan ook: ,,Dasnbsp;Ausserordentliche des bürgerlichen Zeitalters aber liegt wenigernbsp;in dem Bestreben nach Sicherheit als in dem ausschlieszlichennbsp;Charakter, der diesen Bestrebungen eigentümlich ist. Es liegtnbsp;darin, dasz somit die Grenzmauer der bürgerlichen Ordnung sichnbsp;zugleich darstellt als die Grenzmauer der Vernunft.””)
Wij moeten thans iets naders zeggen over onze omschrijving van de Autonome burger als de mens die het doel van zichzelfnbsp;wordt. Ook hier hebbeii wij te doen met een verschijnsel dat reedsnbsp;met de Renaissance is begonnen en dat Schubart typeert als hetnbsp;ontstaan van het „Punktgefühl” tegenover het „Allgefühl” vannbsp;de Middeleeuwen. Het gaat dus om de toenemende individualisering, die in de XlXe eeuw tenslotte tot een totale atomiseringnbsp;zal leiden®), vooral sinds met de Franse Revolutie de laatstenbsp;bindingen van de maatschappij waren opgelost. Schubart zegtnbsp;dan ook dat in de XlXe eeuw ,,der Rest des Allgefühls im Punktgefühl zerrinnt” en hij geeft dan deze karakteristiek: ,,Diesenbsp;Entwicklung wird gekennzeichnet durch den Sieg der Urangstnbsp;über das Urvertrauen, der Erdenliebc über die Gottesliebe, desnbsp;Persönlichkeitsidols über den Brudergedanken, des Teilprinzipsnbsp;(Spezialismus) über das Ganzheitsprinzip (Universalitat), desnbsp;Sachmenschentums (Extravertierung) über das Seelenmenschen-tum (Introvertierung), der Aktivitat über die Beschaulichkeit.”nbsp;Berdjajew wijst op hetzelfde verschijnsel als hij zegt, dat denbsp;mensen zich in „uitwendig gesloten monaden” hebben getransformeerd.®)
Zoals de mens doel van zichzelf is geworden, zo ook de maatschappij. Berdjajew karakteriseert dit typisch door te zeggen, dat de moderne tijd ,,een niet objectieve cultuur en een doellooze
ï) E. Jünger, t.a.p. 46. — a.v. 47. — •®) Dit geldt vooral voor de stad, in veel mindere mate voor het platteland. — 4) Walter Schubart, Europa undnbsp;die Seele des Osfens. 57. — 5) g.v. 58. — ®) N. Berdjajew, De nieuwe Middeleeuwen. 41.
maatschappij in ’t leven (heeft) geroepen die niet weet, in-wiens-Haam zij bestaat.”^) Het is hetzelfde wat Tillich uitdrukt met -ein auszerster Fall des sich selbst behauptenden, in seiner eigenen Form ruhenden Daseins.”
De Autonome burger, die doel van zichzelf is geworden, die net gevoel heeft dat hijzelf geheel en al moet zorgen voor eennbsp;Veilig tehuis op deze aarde, die het „Urvertrauen” verliest en alsnbsp;t Ware meent dat het van zijn activiteit afhangt of het heelal welnbsp;blijft functionneren, deze steeds bezige en in dodelijke ernst geheel van zichzelf vervulde mens verliest een van de heerlijkstenbsp;^^genschappen die de mensenkinderen was gegeven: het vermogen om te spelen. De burger kent slechts plicht. „Durch dienbsp;Wlicht bekommt das bürgerliche Leben Gewicht, dieses Wort innbsp;beiderlei Sinn genommen: Bedeutung und Schwere. Daher er-mangelt der Bürger der Leichtigkeit, er kann nicht spielen.” Al-Otto Gmelin in zijn Naturgeschichte des Burgers.^) Ooknbsp;Huizinga heeft in z’n Homo ludens gewezen op dit onvermogennbsp;tot spelen bij de XlXe eeuwse mens. Hij geeft eerst aan, wat on-^er spel in dit verband moet worden verstaan: „Het is een handeling, die binnen zekere grenzen van plaats en tijd en zin verloopt, in een zichtbare orde, naar vrijwillig aanvaarde regels,nbsp;^ buiten de sfeer van materieele nuttigheid of noodzakelijkheid.nbsp;Ho stemming van het spel is een van onttrokkenheid en vervoe-•¦mg, hetzij een heilige of een louter geestelijke, hetzij het spelnbsp;^Ijding of vermaak is.” *) Spel eist dus van de mens een zekerenbsp;’’losheid van zichzelf”. Dit nu was bij de burger allerminst hetnbsp;9oval. Spel eist een zichzelf af en toe niet geheel au sérieux nemen. De burger echter was dodelijk ernstig en geheel van zich-^^If en zijn nuttige prestaties vervuld. Zo komt Huizinga dannbsp;°ok tot de conclusie: „Samenvattend kan men van de negentiende eeuw getuigen, dat in bijna al haar cultureele manifestaties denbsp;spelfactor sterk op den achtergrond treedt. Zoowel de geestelijkenbsp;3ls de materieele organisatie van de Maatschappij stond een zichtbare werking van dien factor in den weg. De samenleving wasnbsp;2leh haar belangen en haar streven overbewust geworden. Zijnbsp;meende de kinderschoenen ontwassen te zijn. Zij werkte metnbsp;^etenschappelijke toeleg aan haar eigen aardsche welzijn. Denbsp;Healen van arbeid, opvoeding en democratie lieten nauwelijks
j nbsp;nbsp;nbsp;^1‘ —nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tillich, t.a.p. 22. — O. Gmelin, Naturgeschichte
Burgers. 74. — *) ]. Huizinga, Homo Ludens. 194.
13
-ocr page 26-ruimte aan het eeuwige beginsel van het spel.”^)
Tenslotte nog iets over de „vooruitgang”, waarvan de burger zo heilig overtuigd was, De weergaloze ontwikkeling van de techniek, vooral in de tweede helft der XlXe eeuw, moest de burgernbsp;wel het gevoel geven, dat zijn tehuis op deze ,,meilleur des mon-des possibles” voortdurend veiliger werd. Inderdaad werden epidemieën en hongersnoden steeds meer bedwongen en de natuurnbsp;in toenemende mate aan de mens dienstbaar gemaakt. D'e zónenbsp;van het gevaar werd ingeperkt, die van de veiligheid vergroot,nbsp;'t Was zoals da Costa het uitdrukte: „Bezweering, zoo nog nietnbsp;bemeestring aller kwelling.”^) Geen wonder dat de zelfverzekerdheid bij velen toenam. Toch zou men verkeerd doen met zichnbsp;de burger van die tijd voor te stellen als een ongebroken, zelfverzekerd mens, die zich in zijn positie volledig veilig en behaaglijk voelde. Want terwijl de vooruitgang zijn comfort op iedernbsp;gebied deed toenemen door die grootste schepping van de prome-theïsche mens: de moderne techniek, deed deze zelfde technieknbsp;tevens de „doodgraver” van de burgerlijke maatschappij ontstaan:nbsp;het proletariaat, dat door de burger in den beginne vaag, maarnbsp;allengs duidelijker als een bedreiging van zijn veiligheid werdnbsp;gevoeld.
En toch was dit niet de enige, en wellicht zelfs niet eens de voornaamste ondergraving van de burgerlijke zekerheden. Dienbsp;kwam van binnen uit. Dat was, bij het toenemen van snelheid,nbsp;weelde en comfort, de steeds duidelijker opdoemende vraag naarnbsp;de zin van dat alles. Da Costa typeerde dit in 1847 reeds aldus:
„’t Is voortgang die zichzelf vooruitstreeft; ’t is versnelling
1) a.v. 285, 286. Als Huizinga over de 19e eeuw spreekt, dienen we zijn woorden in hoofdzaak op de 2e helft daarvan toe te passen. Immers in denbsp;Ie helft daarvan, de periode van de Romantiek, is er nog wel degelijk eennbsp;spelelement waar te nemen. Men denke allereerst aan de Camera. Wel spraknbsp;Busken Huet over Beets’ „tijgerwoede bij het samenstellen daarvan, maarnbsp;het lijkt ons dat Scharten dichter bij de waarheid is als hij de nadruk legt opnbsp;het spelkarakter van de Camera (t.a.p. 154 vlg.). Zoals trouwens Beets zelfnbsp;ook deed in z'n motto: „Nee lusisse pudet (tot zover de romanticus), sednbsp;non incidere ludum (daar komt de burger ten tonele). Ook het werk van denbsp;Schoolmeester bezit sterk dit spelkarakter. Maar hij was dan ook allesbehalvenbsp;een burger en zou, volgens Kalff ,,vijf eeuwen vroeger als vagant de wereldnbsp;hebben doorgezworven.” {Gesch. der Ned. Lett. VII. 514). En Gmelin steltnbsp;juist „vagabundisch” tegenover „bürgerlich”. Ook een figuur als van Lennepnbsp;miste zeker niet de ,.ludieke trek”. — ^) In „Wachter! wat is er van dennbsp;nacht?quot;
14
-ocr page 27-des levens, met de vaart waartoe de stoompers prest.”
Deze versnelling des levens had de afstanden geweldig doen inkrimpen en de mens als ’t ware op zijn tocht over en om denbsp;narde met verzevenvoudigde snelheid,.. tot zichzelf, het uitgangs-Punt, teruggebracht. De Autonome mens, doel en uitgangspuntnbsp;''^nn zichzelf, stikt zo in zichzelf. Er ontstaat bij velen
„een zielsbeklemming op t steeds bekorte pad naar de einden van onze aard,nbsp;bij ’t vorschen naar het doel dier teugellooze vaart.” ^)
En naarmate het gevaar minder werd, kwam een andere demon oe mens bedreigen. Zoals da Costa zeide:
„En toch! bij elke stap van vordring in de streeling van trots en zinlijkheid, dat schrikgedrocht: Verveling!”
Met dit laatste woord sluit da Costa rechtstreeks aan op die andere „Wiederspruch gegen den Hauptzug der modernen Kul-^), Arthur Schopenhauer, Ook hij immers zag bij het toe-öoinen van comfort en veiligheid de demon van de „Langeweile”nbsp;.o quot;Winnen. ,,Wie die Noth die bestandige Geissel des Volkesnbsp;jst, so ist die Langeweile die der vomehmen Welt. lm bürger-'ohen Leben ist sie durch den Sonntag, wie die Noth durch dienbsp;s^chs Wochentage reprasentirt.” ®)
Schopenhauer heeft de benauwenis van het „in seiner eigenen nihenden Dasein” wel tot verstikkens toe ondervonden,nbsp;ponder echter tot een nieuw „Sein” te kunnen komen. Hij heeftnbsp;_®9enover de alleenheerschappij van de Ratio, de macht van hetnbsp;instinctieve leven (door hem als „Wille” geformuleerd) ontdekt.
énkele cijfers ter illustratie van deze versnelling des levens. Van Onnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;steeg het aantal K.M. van het spoorwegnet in Europa van 3000
van^l^^^ (Max Nordau, Ontaarding. 56); werd de reis naar Indië bekort gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op 25 dagen, die van Engeland naar Amerika van 40 op 6 (H. A.
Gelder, De XlXe eeuw. Ie dr. 194.) Het postverkeer verzesvou-595 ^ ¦? nbsp;nbsp;nbsp;tijdvak. In Frankrijk in 1840: 94 miljoen brieven, in 1881:
jj, nbsp;nbsp;nbsp;Ook het aantal kranten en nieuwe boekuitgaven steeg enorm.
Van S, nbsp;nbsp;nbsp;276 op 5182 dagbladen tussen 1840 en 1891: in Engeland
'quot;'ijst nbsp;nbsp;nbsp;2255; in Duitsland van 305 op 6800 (Nordau t.a.p.). Nordau
20 5 nbsp;nbsp;nbsp;afmatting die dit alles tengevolge had, daar de mensen zich niet
santS* nbsp;nbsp;nbsp;^ocomoderen. Hij geeft cijfers over sterke toename van het
richti nbsp;nbsp;nbsp;zenuwzieken en zelfmoorden; wijst op de „waanzinnige
hiera - ™ ^quot;ost en literatuur” vooral in Frankrijk, die volgens hem ook de2(.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;'iji^o: en zegt tenslotte dat met de benaming „fin-de-sièclequot;
Schn^lf u Uitputting is bedoeld, (t.a.p. 63.) — 2) Aldus R. Eucken over Schr,„ ° iu Lebensanschauungen grosser Denker. 6. Aufl. 471. — 3) A..nbsp;37o.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Die Welt als Wille und Vorstellung, ausg. Paul Deussen. I.
15
-ocr page 28-Maar doordat die Wille niet gericht was op een transcendent doel, was er voor Schopenhauer geen andere uitweg uit de ellende van deze wereld dan: ,,den W^illen vernemen”.
„Der Mensch Schopenhauer’s” — aldus Rudolf Eucken — „ist eine blosze Zusammensetzung von rohem Naturtrieb und super-feiner, aber ohnmachtiger Geistigkeit; er gleicht, mit seiner Wehr-losigkeit nicht nur nach auszen hin sondern auch gegen sictinbsp;selbst, einem angeschmiedeten Prometheus.”^) Dit is een typering die, naar wij zullen zien, vrijwel letterlijk geldt voor de figuurnbsp;van Emants.
1) t.a.p. 470. Curs. van mij.
16
-ocr page 29-HOOFDSTUK II
de algemene inleiding van het vorige hoofdstuk dienen we, wij de ontwikkeling van de jonge Emants gaan schetsen,nbsp;aspecten van het milieu waarin hij opgroeide nader te be^nbsp;‘*en. Was de tweede helft van de XlXe eeuw het tijdperk vannbsp;burger, met name van de Autonome burger, ook het milieunbsp;'^saruit Emants voortkwam was dat van de burgerij, van de patricische burgerij wel te verstaan. Zijn vader, Mr. G. B. Emants,nbsp;^3s eerst kantonrechter te Voorburg, later rechter in de Haagsenbsp;^rrondissements-Rechtbank. Zijn grootvader, Mr. Marcellusnbsp;contants, vinden we genoemd als lid van de Provisionele Raadnbsp;''an Den Haag, die terstond na het vertrek der Fransen in 1813nbsp;'''as ingesteld.'). Kort daarop werd hij benoemd tot secretarisnbsp;''an de stad.^) Naar hem is in Den Haag een Emantsstraat gehemd. De jonge Marcellus stamde dus wel uit een typischnbsp;^3gs-patricische familie, althans van vaderszijde. Zijn moedernbsp;quot;'as een Verwey Mejan, uit een oorspronkelijk adellijk Fransnbsp;^slacht, dat met de Franse Revolutie in ons land was gekomen,nbsp;^ar moeder was weer een geboren baronesse van Reede vannbsp;udshoorn. Van moederszijde bezat Marcellus dus enig adellijknbsp;Oed. Toen de vader rechter in Den Haag werd ^verhuisde denbsp;^öiilie daarheen en leefde daar het leven van de zeer gegoedenbsp;Patricische burgerij.
. rechter Emants schijnt een zeer op traditie gesteld man te geweest, die er op stond dat bepaalde Christelijke vormen innbsp;cht werden genomen, zoals bijvoorbeeld het bijbellezen aan tafelnbsp;.^het ontbijt. Dit stond de jonge Marcellus tegen, evenals denbsp;') Jaarboek Die Haghe 1908. 248. — 2) a.v. 253.
^ nbsp;nbsp;nbsp;17
-ocr page 30-verplichte kerkgang en de catechesatie. In Bergkristal komeP enige herinneringen hieraan voor: „Dank zij uw slecht onderricht,nbsp;waarde dominé, kon ik niet alles gelooven wat u mij voorpraatte,nbsp;gedost in een vuile grauwe kamerjapon en onder het slurpen vaflnbsp;een kop chocolade. Het was een goede geest, die mij toen scep'nbsp;ticus maakte, want had ik geloofd, onvoorwaardelijk geloofd, denbsp;reactie had niet kunnen uitblijven en ik zou heden de grootstenbsp;godloochenaar zijn, die op Neerland’s bodem rondliep.”^) Verder vertelt hij van een jongen, die op de vraag of hem ook eePnbsp;apostel bekend was, stoutweg antwoordde: „Pompejus, dominé!’nbsp;en voegt er dan aan toe: ,,Men zegt dat hij nu ouderling is geworden.” Ook vinden we in Juliaan de Afvallige een dergelijkenbsp;jeugdherinnering, als hij zegt, dat al vroeg de liefde tot Apollonbsp;(de kunst) in z’n jeugdig hart was gedrongen:
„Toen onder ’t opgeheven zwaard des beuls
Mijn mond den lof des Nazareners zong.”
Hiermee doelde hij waarschijnlijk op de verplichte kerkgang cP het leren van psalmen, waarvoor hij, bij elke psalm die hij leerde,nbsp;van zijn vader een dubbeltje kreeg.
Van zijn moeder heeft Marcellus de liefde voor de kunst geërfd. Zij was zeer muzikaal en zong prachtig. Voor de godsdienst voelde zij echter niet veel: wat moet ik me bemoeien met een levePnbsp;na dit leven, dit is al ellendig genoeg. Dat de jonge MarcelltJSnbsp;al spoedig recalcitrant was tegen de vormelijkheid van het burgerlijk Christendom blijkt o.a. uit het feit, dat hij de morgen vaPnbsp;zijn aannemen tot lid van de kerk, voor kerktijd nog ging paardrijden en toen in rijkostuum in de kerk kwam.®)
Wanneer wij zo de sfeer van het ouderlijk huis nagaan, daP bemerken wij daarin een vermenging van Autonome en vormelijk-Heteronomc tendenzen. Zo was ook voor een groot deel de sfeernbsp;van het Den Haag van die tijd. De kloof tussen Autonome ePnbsp;Heteronome burgers, liep echter niet evenwijdig met die tussePnbsp;kerkelijke en niet-kerkelijke, maar liep dwars door de kerk heeP-Er was bij vele Heteronome burgers als ’t ware een langzame ePnbsp;haast onmerkbare verschuiving naar het Autonome, vooral daprnbsp;waar de Heteronomie niet meer ten volle innerlijk aanvaard waS'nbsp;waar men dus van een quasi-Heteronomie zou kunnen sprekeP'nbsp;Uiterlijk werd deze ontwikkeling zichtbaar in het veld winneP
1) Bergkristal in Spar en Hulst 12. 30. — 2) t.a.p. 19. — ®) Verschillend^ van deze mededelingen ontvingen wij mondeling van Mevr. J. Emants-KühD'nbsp;18
-ocr page 31-van het Modernisme binnen de kerkd) In 1857 verschenen de Brieven over den Bijbel van Busken Huet. Deze begonnen dusnbsp;juist in de jeugd van Emants bekend te worden. In 1860 werd innbsp;Den Haag de Nederlandsche Spectator opgericht en daarin verschenen wekelijkse spotprenten, die dikwijls zeer anticlericaalnbsp;Van strekking waren, terwijl ook de tekst een nu eens bedekte,nbsp;dan weer openlijke aanval op het orthodoxe Christendom bevatte,nbsp;In 1862 trok Huet de konsekwentie van zijn nieuwe inzichten ennbsp;legde hij zijn ambt als dominé neer. In 1865 deed Allard Piersdnnbsp;hetzelfde. In 1864 trad ook Hendrik de Veer af als predikant ennbsp;in 1866 richtte hij met enige anderen het tijdschrift Los en Vastnbsp;op ter verbreiding en verdediging van het Modernisme. Dit zijnnbsp;20 enige trekken van het godsdienstig aspect van de jaren, waarin de jonge Emants werd gevormd.
Het politieke aspect wordt beheerst door het veldwinnen van de liberale denkbeelden enerzijds, anderzijds doordat ook op ditnbsp;terrein de kloof tussen Autonome en Heteronome burgers steedsnbsp;wijder werd. Met de grondwetsherziening van 1848 had de ge-9oede burgerij een belangrijke invloed op de regering gekregen,nbsp;terwijl de gedachte van volkssouvereiniteit theoretisch met denbsp;niinisteriële verantwoordelijkheid was ingevoerd en practisch innbsp;de conflicten van 1867/68 tussen koning en kamer werd door-Sevoerd. Terwijl een figuur als Thorbecke in vele opzichten nognbsp;door organische gedachten omtrent staatkunde werd geleid, wordtnbsp;het liberalisme in de loop der eeuw steeds rationalistischer, zodatnbsp;de aanvankelijke schijneenheid met de katholieken al spoedig omsloeg in felle tegenstand. Naarmate het rationalisme veld won,nbsp;yerd bij het orthodox-christelijk volksdeel de roep om onderwijs-in-eigen-sfeer steeds luider. En naarmate het liberalisme voort-9ing instemming te betuigen met de eenwording van Italië en metnbsp;de beroving van de Paus van zijn wereldlijke macht, werd de kloofnbsp;l^ussen liberaal en katholiek steeds dieper. De Quanta Cura-ency-cliek van 1864 met de erbij gevoegde opsomming van modernistische dwalingen, had de scheiding ook scherper tot het bewustzijnnbsp;gebracht. Anderzijds vonden het katholieke en orthodox-protes-tantse volksdeel (die bij de Aprilbeweging van 1853 nog fel tegenover elkaar stonden) elkaar in de gezamenlijke strijd voor denbsp;. Over de eigenlijke theologische strijd behoeven wij op deze plaats nietnbsp;uitvoerig te spreicen. Wij vermelden alleen iets van de gevolgen van dezenbsp;stnjd, zoals die voor de lekenmassa aan de dag traden.
19
-ocr page 32-confessionele school, die in 1857 begint en die verder het politiek aspect van de eeuw zal beheersen.
Het behoeft in een land als het onze niet te verwonderen, dat het litterair aspect grotendeels dezelfde structuur vertoont als hetnbsp;godsdienstig en politiek aspect. Een tijdschrift als De Neder-landsche Spectator, dat al deze aspecten in zich verenigt, is daarvan wel een typisch bewijs. Dit tijdschrift is in verband metnbsp;Emants van te meer belang, omdat het uitging van een Haagsenbsp;groep litteratoren. In 1860 opgericht (of liever samengevoegdnbsp;uit enige bestaande periodieken), werd het tot 1865 geredigeerdnbsp;door Bakhuizen van den Brink; daarna kreeg en behield Vosmaernbsp;er de leiding. Toch is het niet deze, die op de jonge Emants veelnbsp;invloed gehad zal hebben. Hoogstens wat het vrijzinnige en anti-clericale betreft, maar zeker niet in het evenwichtige. Hoe merkwaardig het ook moge schijnen, vooral als men weet hoe Emantsnbsp;zich later heeft ontwikkeld, toch heeft o.i. een figuur als Cremernbsp;op de jeugdige Emants een groter invloed gehad dan Vosmaer.nbsp;Reeds als persoon vertoont Cremer merkwaardige overeenkomsten met de jonge Emants, die hij in die andere Haagse kring:nbsp;Oefening Kweekt Kennis,^) zeker zal hebben ontmoet. Dit genootschap was in 1834 opgericht, nadat de gebeurtenissen vannbsp;1830 enige beroering ook in het geestelijk leven van ons volknbsp;hadden gebracht. Bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan vannbsp;het genootschap stelde dr. L. R. Beynen, een oud-voorzitter, vast,nbsp;dat O.K.K. ontstaan was in de jaren na 1830 toen „de bourgeoisie” aan ’t bewind was gekomen, „en de leus welke zij tot heerschappij bracht was die der waarheid, in den Staat, in het Staatsbestuur, allerwege, ook in de kunst; en zo ontstond in de letterkunde de romantische periode, die de plaats innam van het gekunstelde, het deftige, dat voorafgegaan was. „La vérité dansnbsp;Tart” was de leus waaruit ook Oefening geboren werd, — denbsp;behoefte om vrij te spreken,^ te dichten en te schrijven.” Roman-tisch-liberaal was dus over ’t algemeen het karakter van O.K.K.nbsp;Dat het liberale element er in niet exclusief was, bewijst het feitnbsp;dat, naast mannen als Tollens, van Lennep, Bogaers, de Genestetnbsp;en Cremer, ook Ter Haar en da Costa lid zijn geweest. Merkwaardig is dat de „onwaarheid” die de romantici aan hun voorgangers verweten, later door de realisten weer als de zonde dernbsp;romantiek werd aangewezen.
1) Kalff, t.a.p. 497.
20
-ocr page 33-Cremer nu was eerst schilder: de jonge Emants meende oorspronkelijk dat zijn roeping ook op dat terrein lag. Beiden voelden 2e veel voor het toneel. Cremer wordt door Kalff „gevoelig ennbsp;verwend” genoemd.^) Hetzelfde kan van de jonge Emants gezegd worden. Deze zal ook in zijn jeugd zeker meer gevoeld hebben voor het „reine Evangelie der Liefde”, dat door Cremer werdnbsp;gepropageerd, dan voor de meer sceptische levensbeschouwingnbsp;van Vosmaer. Hoe het zij, zeker heeft Emants zowel in de Spectator als in O.K.K. congeniale geesten ontmoet, die zijn jeugdignbsp;gemoed hebben helpen vormen. Maar zeker niet alleen deze. Wijnbsp;denken ook aan figuren als de Génestet, van wie Busken Huetnbsp;in 1869 de eerste volledige gedichtenuitgave bezorgde. De eerstenbsp;poëzie van Emants toont, zoals wij nog zullen laten zien, eennbsp;nierkwaardige overeenkomst met die van de Génestet. Een andernbsp;figuur voor wie Emants veel waardering had, was Schimmel.^)nbsp;En dan tenslotte Multatuli. Hoewel Emants niet dikwijls overnbsp;hem spreekt, blijkt toch uit een stuk als Bergkristal de invloednbsp;van Multatuli overduidelijk. Niet alleen uit de gehele opzet ennbsp;uit de emotionele stijl, maar ook uit een plaats waar hij als grotenbsp;hervormers op één rij noemt: Socrates, Jezus, Luther, Voltaire,nbsp;Goethe en Multatuli.®) Ook de parabelvorm heeft hij van dezenbsp;laatste overgenomen.
Het zijn dus vooral romantici geweest, die op de jonge Emants nvloed hebben gehad. Niet alleen Nederlandse Al vroeg geeftnbsp;Emants blijk thuis te zijn in Goethe, Schiller en vooral in Heine.nbsp;Ook hier dus weer een zoon van de Romantiek. Wanneer wijnbsp;uagaan wat er ten onzent tussen de jaren ’60 en ’70 werd gepubliceerd, dan kunnen wij gevoeglijk van een nabloei van denbsp;Romantiek spreken. De historische roman en de romantische novelle zijn nog in volle bloei. Tegen het jaar ’70 zien we dan eennbsp;zekere overgang van de historische naar de burgerlijke roman:nbsp;fn ’66 komt van Lennep met Klaasje Zevenster, in ’69 Mevr.nbsp;Bosboom-Toussaint met Frits Miljoen en zijne vrienden, en innbsp;hetzelfde jaar Schimmel met Het gezin van Baas van Ommeren.nbsp;Ook Cremer gaat omstreeks 1870 meer de realistische kant uit.nbsp;fö 1868 kwam hij met Anna Roose en in 1870 met Dokter Helhond en zijne vrouw.
Wij zagen reeds dat in diezelfde tijd (1867) Zola tot het naturalisme kwam. Dit alles laat ons zien, dat omstreeks het jaar
L Kalff, t.a.p. 497. — 2) a.v. 669. — ») t.a.p. 38.
21
-ocr page 34-1870, het jaar waarin Emants begint te publiceren, wij juist verkeren in de kentering van het romantisch getij. Wij zullen deze invloeden dan ook duidelijk waarnemen in het jeugdwerk vannbsp;Emants.
Zoals reeds is opgemerkt was Marcellus Emants al vroeg bevangen door een grote liefde tot de kunst. Niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats tot de litteraire zijde ervan. Hij schilderdenbsp;verdienstelijk, speelde cello en interesseerde zich zeer voor architectuur. Toch muntte hij nog niet op een bepaald terrein zodanignbsp;uit, dat hij er zijn gehele leven aan kon geven. Eerst wilde hijnbsp;dan ook militair worden. „Om het mooie pakkie”, naar hij laternbsp;zelf verklaarde.^) Zijn vader wilde hem op de Polytechnischenbsp;hebben en dus liep Marcellus eerst de H.B.S. af. Maar toen hijnbsp;eenmaal op de polytechnische school was^) beviel „dat cijferen”nbsp;hem volstrekt niet. Zijn vader schijnt ook graag gezien te hebben, dat Marcellus, in navolging van zovele zijner voorvaderennbsp;het doctoraat in de beide rechten verwierf. Binnen het jaar slaagde Marcellus toen voor het toelatings-examen van de Leidsenbsp;academie, waar hij in 1867 aankwam en na één jaar het candi-'nbsp;daatsexamen magna cum laude aflegde.®) Terwijl hij daarna verder werkte voor zijn doctoraat stierf zijn vader. Zijn moeder vondnbsp;het niet noodzakelijk dat Marcellus een graad behaalde. Zo verliet deze (in Maart 1871) de academie, drie maanden voor hij zijnnbsp;laatste examen zou doen en ging ^ als echt romanticus —op reis.^)nbsp;Het is van belang na te gaan hoe de jonge Emants tot dezenbsp;stap kwam. Om te beginnen moet dan worden opgemerkt, dat hijnbsp;financieel zo onafhankelijk was, dat hij nooit verplicht zou zijnnbsp;geweest een betrekking te zoeken om in zijn levensonderhoud tenbsp;voorzien. Het „heilig moeten” ontbrak dus. Bovendien stond het
In een interview aan d’OIiveira. Zie De mannen van tachtig aan het woord. 110. — 2) Aldus Emants in het interview met d'OIiveira. Smit Kleinenbsp;vermeldt echter dat Emants „op het punt stond te Delft de studiën voor civiel-ingenieur aan te vangen”, toen zijn vader „een wijziging bracht in de plannen van zijn oudste zoon.” (de Portefeuille. Kerstnummer 1887. 50.) — ®) Ernbsp;is nog een kwestie geweest over dit examen. Emants meende dat het „magna”nbsp;hem onthouden was omdat hij, tegen de wil van de betrokken hoogleraar, hetnbsp;examen na één jaar, i.p.v. zoals gebruikelijk na twee jaar deed. De Leidsenbsp;faculteit protesteerde tegen deze voorstelling van zaken en stelde vast dat-Emants wel degelijk het magna cum laude was toegekend. Emants bleef volhouden dat hem het „magna” indertijd niet was toegekend; de faculteit hieldnbsp;staande van wel. (Zie De Portefeuille van 1887/88. 564, 608, 640. en 1888.nbsp;29 Sept.) — 4) Opmerkelijk is uit die tijd het Reislied, waarvan wij tweenbsp;22
-ocr page 35-studentenleven hem tegen en de studie zelf, ,,het rechtsgefrimel” zoals hij het noemde, bekoorde hem ook niet. Kunstgeschiedenisnbsp;had hij eigenlijk moeten studeren, naar hij later meende,’^) maarnbsp;daar was nog geen leerstoel voor. Maar de belangrijkste redennbsp;is met dit al nog niet genoemd. Die lag o.i. in de roeping die hijnbsp;meende te hebben om de kunst, en in de kunst het volk te dienen.nbsp;Er is een merkwaardige coïncidentie tussen Emants’ beëindigennbsp;van zijn studie en het verschijnen van enige publicaties, waarinnbsp;Werd gesproken over een vernieuwing van de cultuur in ons land.nbsp;In zijn intreerede in Utrecht had Quack gesproken over hoopvolle vooruitzichten onder de jongeren,^) Huet had daartegenover gesteld dat er onder de jongeren weinige waren die iets voornbsp;de toekomst beloofden. Maar in zijn inleiding tot de volledigenbsp;gedichten van de Génestet had hij een gesprek vermeld, dat hijnbsp;met deze kort voor diens dood had gehad en waarin de Génestetnbsp;het verlangen had uitgesproken een echt volksdichter te wordennbsp;en iets van grootser gehalte te scheppen dan hij tot nog toe hadnbsp;gegeven.^) Wanneer we nu bij dit alles bedenken, dat het liberalisme volgens Potgieter „doctrinair”^) was geworden en dat er
strofen citeren (Quatuor Dec. 1871? Het gehele lied is te vinden bij J. ten Brink, Gesch. der Noord-Ned. left, in de XIXe eeuw. III. 227.):
Weg Instituten, weg Digesten,
Justinianus, Gajus, Voet,
Hoogwijze heeren, wees gegroet.
Sluimert gerust in Leidens vesten!
Voort uit de weiden, voort door de duinen!
Voort langs de bergen aan den Rijn!
Zie in de verte! Hoezee! dat zijn Alpen uw heilig zilveren kruinen!
Emants' vriend, Smit Kleine, vermeldt de volgende reizen: ,.Uitgenomen de tcizen in den jongelingsleeftijd door Frankrijk, Duitschland en Zwitserland,nbsp;EZocht hij in 1871 München, Venetië, Verona, Milaan, Innsbrück; vertoefdenbsp;'] in den winter van '73 op '74 geruimen tijd te Rome en te Napels; reisdenbsp;®®n jaar later door Zweden; tien jaar later (1884) door Noorwegen tot aannbsp;’7knbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maakte in 1876 millioenen-studiën te Monte-Carlo; trok in
o door Zuid-Frankrijk en de Pyrenaeeën naar Andorra; bracht in '80 meer an acht maanden in Egypte en Nubië door en werd aan de zijde van zijne,nbsp;vengoed Spaansch als Hollandsch sprekende vrouw in den winter van '85nbsp;P 86 door de zon van het Iberische schiereiland gekoesterd.” (De Porte-euiiie^ t.a.p. 50). Blijkens zijn reisschetsen (Van Heinde en Verre) bezochtnbsp;tiog Indië, China, Japan en deed hij een reis om de wereld. Uit arti-elen in het Vaderland blijkt dat hij in 1911 Griekenland en Turkije heeftnbsp;ezocht. _ 1) d'Oliveira, t.a.p. 110. — 2) H. P. G. Quack, Staaf en Maat-ffiappij. 24. ;ÖZie Huet, Litt. Pant en Krit dl. III. 61—65. — 4) Zie Kalff,
t.a.p. 467 o nbsp;nbsp;nbsp;'
volgens Huet ,,van die vrijzinnigheid waarvan hij vroeger alles verwachtte, niets anders is overgebleven als een katechismus,nbsp;dien de lieden elkander nabauwen”d) dan begrijpt men enigszinsnbsp;dat een idealistische jongeman als de jonge Marcellus bij wijzenbsp;van spreken „geen dag en geen uur” meer wilde besteden aannbsp;iets, waarvan hij het nut niet inzag, maar dat hij zich terstond geheel wilde geven aan de taak die als het ware juist voor hémnbsp;gereed lag. In zijn roman ]ong~Holland vertoont Frits, de hoofdpersoon, zeer veel trekken van overeenkomst met de jeugdigenbsp;Marcellus. Ook Frits verlaat de academie ter wille van zijn vermeende roeping voor de kunst. Toen hij nog op de universiteitnbsp;was had Emants met drie andere litteraire enthousiasten (F. Smitnbsp;Kleine, J. A. de Bergh en E. van Renesse) een letterkundignbsp;gezelschap gevormd, Quafuor genaamd, dat op 4 Aug. 1869 werdnbsp;opgericht en waar zich al spoedig anderen bij aansloten^). Ditnbsp;gezelschap gaf een tijdschriftje uit van die naam, waarvan opnbsp;1 Sept. ’69 het eerste proefnummer verscheen in gesteendruktnbsp;steilschrift. Tot 1 Januari 1870 verschenen er zo vier nummers,nbsp;waarna het blad gedrukt werd. Emants zat aanvankelijk niet innbsp;de redactie, die uit de drie andere bovengenoemde heren bestond.nbsp;In een brief aan Smit Kleine d.d. 24-7-’87 schrijft Emants: „Iknbsp;lees in No. 1 dat jelui destijds de pedanterie hadt mijn stukkennbsp;minder geschikt te noemen en niet op te nemen”. In no. 2 verschenen echter van hem Twee sprookjes. Deze komen in het gedrukte Quatuor van 1870 ook voor als De Kamperfoelie ennbsp;Sprookje. In no. 4 komen dan; Ballade en Bloementaal, waarvannbsp;de inhoud ons onbekend is. In het eerste gedrukte nummer (Jan.nbsp;1870) vinden wc dan het eerste gedrukte werk van Emants.nbsp;Zelf heeft hij later niet meer over zijn werk in Quatuor gesprokennbsp;en er weinig waarde aan gehecht. En inderdaad kan men in zekernbsp;opzicht prof. de Vooys gelijk geven als hij spreekt van „het onbeduidende Quatuorquot;^). Toch is het voor een goed begrip vannbsp;Emants’ ontwikkelingsgang nodig, bij dit gedrukte Quatuor evennbsp;stil te staan.
Zijn eerste publicatie daarin gaf hij onder het pseudoniem Al-leh, een omkering van zijn kindernaam Hella. Het waren Enige schetsen genomen in de opera te R. en al aanstonds komt daarin
1) a.v. 475. — 2) 2ie voor deze en volgende gegevens: H. v. Leeuwen: Tien jaren tijdschriltlitteratuur. Boek en Kunst, Juni en Juli 1904; zie ooknbsp;Den Gulden Winckel. 1928. 8. en N. Taalg. 1929. 162. — 3) N. Taalg.nbsp;jrg. XVII. 274.
24
-ocr page 37-2en zekere gave van waarneming tot uiting, naast een typisch romantische ironie, als hij, na beschreven te hebben hoe een bepaalde bezoekster al jaren de opera trouw bezocht heeft, zegt,nbsp;dat na haar dood de volgende advertentie in de nieuwsbladennbsp;2al staan: „Heden avond ontsliep zacht en kalm in de schouwburg te R. na langdurig abonnement. Mevrouw de weduwe Daan-ders, diep betreurd door de directie en de ouvreuses.”^) Trouwens, bijna al het werk van de jeugdige Marcellus toont eennbsp;romantische „Sturm und Drang”-karaktertrek. In hetzelfde nummer komt ook een sprookje voor, De Kamperloelie.^) waarin herhaald wordt hoe, als de eik neerstort, ook de kamperfoelie, dienbsp;niet op eigen krachten had leren steunen, in die val wordt meegesleept. De vorm doet hier aan Multatuli denken. Een andernbsp;Sprookje gaat over een zekere Marianne, aan wie door een rijkenbsp;jongen eeuwig trouw was beloofd: maar hij verlaat haar omdatnbsp;hij van vader met een gravin moet trouwen. Marianne sterft.nbsp;Engelen brengen „het schoonste dat de aarde oplevert”, i.c.nbsp;Marianne’s hart, naar de hemel, ,,en wat is schooner dan eennbsp;menschenhart dat waarlijk lief heeft.”®)
Nog merkwaardiger voor de kennis van Emants’ jeugdig idealisme is, wat hij (voor het eerst niet onder pseudoniem) schrijft over Wat is het huwelijk.*) Hij bestrijdt daarin vurig een artikelnbsp;'^an een zekere Ingres, die in een vorig nummer sarcastisch hadnbsp;opgemerkt dat dit bestond uit één voortdurend schipperen. Emantsnbsp;noemt dit de opinie van „oude zwartgallige, afgeleefde 19enbsp;eeuwertjes” en stelt er een lyrisch citaat over „die Ehe” vannbsp;Graaf Benzel-Sternan tegenover. Ook is typisch een zeer prijkend in memoriam bij de dood van Dickens, van wie hij als lofnbsp;kegt: ,,Dickens was realist, maar hij wist de kunst te geven watnbsp;haar toekomt.” „’t Was zijn doel niet het slechte en afzichtelijkenbsp;m al zijne naaktheid tot in de kleinste bijzonderheden getrouw tenbsp;schlderen.” ¦’’) Dit prijzen van Dickens is te merkwaardiger, alsnbsp;men bedenkt dat hij later aan d’Oliveira verklaarde: ,,Mijn haatnbsp;tegen dat goedmoedige is ook de reden dat ik nooit van Dickensnbsp;heb kunnen houden.” ®) Dit is een bewijs te meer, dat Emantsnbsp;deze eerste romantische periode van zijn leven óf geheel is ver-9eten, óf niet wil laten gelden als tot zijn eigenlijke leven behorend.
_ In een kort schetsje, Herr Professor, komt hij tot de conclusie,
Quatuor 1870. 5. — 2) g — 3) g.v. 24. — 4) a.v. 31. — 5) a.v. 35. — 0) t.a.p. 126.
2.5
-ocr page 38-dat deze hooggeleerde „toch eigenlijk niets meer en niet minder (is) dan een ander.... mensch”/) een schetsje, dat wellicht in verband staat met het conflict over zijn candidaatsexamen. In Eennbsp;tweetal brieven behandelt Emants dan de verhouding van idealisme en realisme. Voorts toont hij in Proeve van een leerboekjenbsp;reeds zijn intense belangstelling in het toneel en neemt hij stellingnbsp;tegenover het romantische drama met „vergif, verraad en moord”,nbsp;om te eisen: „Juiste karaktertekening, schildering van zeden ennbsp;gewoonten enz.” Ook stelt hij hier reeds de later steeds weer herhaalde vraag: waarom geen Nederlandse stukken. Verder geeftnbsp;hij enige aanwijzingen hoe het toneel op hoger niveau zou kunnen ,nbsp;worden gebracht. Wij herinneren er aan dat juist een jaar tenbsp;voren besloten was tot oprichting van een Tooneelverbond. datnbsp;dan ook op 19 Dec. 1870 te Amsterdam onder leiding van Schimmel werd opgericht. Ook op dit gebied voelde Emants dus roeping om als hervormer op te treden; terwijl juist toen de tijd ernbsp;rijp voor scheen. Nog een reden te meer om zich geheel aan denbsp;kunst te wijden en niet langer z’n kostelijke tijd op de prozaïschenbsp;collegebanken te slijten!
In Waarom dringt hij er op aan, dat een criticus zich bij alle kritiek, hetzij van schilderijen of van boeken, steeds de vraagnbsp;zal stellen: W^elk waarom zit er achter. ,,Niemand verricht eenigenbsp;handeling of spreekt een woord waarvoor niet een waarom bestaat. Geen gevolg zonder oorzaak.” Hier zien wij al in beginselnbsp;de strijd van de latere Emants tegen de kritiek ontstaan. Ook denbsp;latere taalzuiveraar komt hier reeds om de hoek kijken, waarnbsp;hij zich richt tegen het gebruik van vreemde woorden, als ernbsp;goede Nederlandse equivalenten voor bestaan; en oordeelt datnbsp;het ,,zuiver Nederlandsche woord te verkiezen is, zoolang wij nognbsp;niet geannexeerd zijn.” Met deze laatste opmerking sluit Emantsnbsp;aan op de in die tijd (sinds 1866 vooral) levende vrees voornbsp;annexatie door Pruisen. ®)
Wij hebben hiermede een vrij uitvoerig overzicht van Emants’ werk in de eerste jaargang van Quatuor gegeven, om aan te tonennbsp;hoe hij enerzijds nog geheel in romantische gevoelens leeft, maarnbsp;anderzijds toch reeds allerlei beginselen laat zien, die naderhandnbsp;bij hem zullen uitgroeien.
In de tweede jaargang treffen we dan voor het eerst enige ge-
1) Quatuor 1870, 40. — 2) gy. 41 ylg. en 49 vlg. — a.v. 43. —
4) a.v. 61. — 5) 2ie bijv. de geschriften van Groen van Prinsterer hierover:
La Ptusse et les Pays-Bas en L’Empire prussien et l’Apocalypse.
26
-ocr page 39-dichten van hem aan. Deze zijn weer niet zozeer belangrijk uit aesthetisch oogpunt, als wel omdat ze laten zien dat de jongenbsp;Emants in dit stadium van zijn leven nog geenszins ongodsdienstig genoemd kan worden. Typisch daarvoor is zijn Lentezang,nbsp;een gedicht van twaalf vierregelige strofen, waarin hij zegt: Alsnbsp;de lente komt. ..
•.Dan is ’t mij ook zoo heerlijk, zoo zalig te moede, ïa mijn oog welt een traan en ik dank u mijn God,
Dat ge in vrijheid en liefde den mensch hier op aarde Reeds bereidt tot een hooger en reiner genot.”
Alle dieren begrijpen dat Gods liefde geen ijdele klank is, en dat hun de vrijheid is geschonken, maar de mensch begreep ditnbsp;®iet en vermoordde zijn broeder.
..Voor een leus van den vorst die zich vader durft noemen, V^erd hij ver van zijn kroost, van zijn gade gesleurd ^
Om een gruwzamen dood in den vreemde te sterven Door geen liefde verpleegd en door niemand betreurd.
2ijt vervloekt dan tyran, voor wiens hoogmoed en heerschzucht. Als een hond voor zijn meester een volk ligt geknield.
Op! verbreek uwe boeijen, ellendige slaven.
Slechts één greep van uw hand en het juk is vernield!
Want voor menschen en dieren gaf God in zijn liefde,
Eens de vrijheid als heiligste pand hier op aard,
Wie de vrijheid moet derven kan God niet aanbidden.
Wie de vrijheid miskent is zijn liefde niet waard.”
dit typisch romantische gedicht, dat als vertegenwoordiger ®oge gelden voor de andere, beluisteren wij een naklank vannbsp;oorlog van ’70. Deze oorlog had ook Cremer tot een fel proest gebracht in z’n artikel Is de oorlog een noodzakelijk kwaad.^)nbsp;Gremer zegt hierin dat ,,de noodzakelijkheid van den oorlog eennbsp;der menschheid en God onteerende leugen is.”®)
Dat de revolutionnaire kreten van de jonge Emants overigens ^ ernstig niet gemeend waren, blijkt wel uit De overwinteringnbsp;der Franschen in Parijs*) dat hij dichtte n.a. van de opstandnbsp;Communards en dat in het Mei-nummer van 1871 uitkwam.nbsp;De slotregels luiden:
. Quatuor 1871. 13. — 2) Djt artikel komt o.a. voor in J. J. Cremer, De «‘e van ’s-Gvavenhage. 6e dr. 321. — *) a.v. 342. — 4) Quatuor 1871. TI.
27
-ocr page 40-„Neen zangster, zet dien strijd toch nimmer op uw snaren. Veracht den burgertwist der Fransche heldenscharen.
Bespot hun dwaasheid, maal den uitslag van ’t tooneel Misschien vall’ u het loon... een luid gelach ten deel.”
In deze jaargang van Quatuor komen ook enige gedichten voor, die Emants later in zijn roman ]ong~Holland door de hoofdpersoon Frits laat dichten en wel Madrigal^) en Als,^) terwijl er nognbsp;enige andere in voorkomen die sterk aan de Génestet doen denken, zoals Berusting,^) waarin hij tot de slotsom komt;nbsp;„Onbezweken, wil ik smeken, kracht en sterkte van Mijn’ God”.nbsp;Verder het gedicht Vertrouwend) waarin hij erover klaagt datnbsp;niemand hem begrijpt, en dan zegt: „Sinds klaag ik mijn lijdennbsp;alleen nog aan God.” In een ander gedicht, Idealend) ontwaaktnbsp;al een eerste besef van de onmogelijkheid om die te bereiken. Immers kind, knaap en man strijden: „Doch aan den blauwen hemelboog, // Daar blonk het starrenheir, // En zag met koudennbsp;glimlach neer - // De starren staan veel te hoog.”
Behalve nog enige andere gedichten verdient een artikel over Programma Muziek^) vermelding, daar hieruit blijkt, dat Emantsnbsp;ook op dit gebied een diepgaande belangstelling had. Ook bespreekt hij een boek over Staathuishoudkunde,’’^) terwijl hij innbsp;Eene schets^) een beschouwing geeft over het soldatenwezennbsp;door de loop der tijden, en tot de voor een romanticus droevenbsp;conclusie komt, dat de XlXe eeuw „den soldaat ziet gereduceerdnbsp;tot een gewapend cijfer.”
Tenslotte willen wij nog het merkwaardigste artikel uit deze jaargang bespreken: De 19e eeuwd) Meer dan enig ander geeftnbsp;dit een beeld van de kentering van romantiek naar realisme, waarnbsp;de jonge Emants toen midden in stond en waarin hij zelf zijnnbsp;weg nog niet zag. Het is een poging tot bezinning, tot oriëntering.nbsp;Hij overziet de tijd, die achter hem ligt en karakteriseert die alsnbsp;een tijd, waarin de slagbomen waren verbroken en de mensennbsp;voortholden zonder grenzen te kennen en te erkennen. ,,Allenbsp;eeuwen zijn begrensd geweest en hebben slechts tot voorbereiding gediend: nu is de laatste periode van ontwikkeling ingetreden.” Het meest merkwaardige is, dat de jonge Emants zich daarnbsp;eigenlijk niet gelukkig in voelt. Hij staat er als ’t ware verbijsterdnbsp;in. De mens ,.heeft alles willen doorgronden, het verband in het
1) a.v. 8. — 2) a.v. 48. -«) a.v. 37. — 7) a.v. 27.-8)
3) a.v. 20. — 4:) a.v. 16. — ”) a.v. 42. a.v. 29 en 31 vlg. — #) a.v. 9.
28
-ocr page 41-heelal willen overzien, den oorsprong en het einde willen kennen, maar machteloos zijgt hij neder voor zijne ontzettende taak. Hij heeft niets geleerd en is geen stap nader tot het doel gekomen.” Nadat hij het karakter van de eeuw heeft weergegeven alsnbsp;..onbegrensdheid”, zegt hij: ,,De Romantische school met al harenbsp;schoonheden en gebreken, is het zuivere product van deze overspannen toestand van den menschelijken geest.” En hij klaagt:nbsp;-De kunst der 19e eeuw is afmattend.” Hier zien wij een weerloze jonge man, die naar vastheid snakt in de voortrazende eeuw;nbsp;'lie te midden van de versnelling des levens geen voldoening meernbsp;'^indt in de vormloze Romantiek, maar die ook nog niet tot denbsp;exactheid van nieuwe vormen is gekomen; die nog minder in denbsp;Oude overgeleverde waarheden steun vindt, want, zegt hij; ,,Ooknbsp;het klagen duurt niet voort, en maakt plaats voor een’ woestennbsp;Qillenden lach waarmêe de mensch zijne machteloosheid bespotnbsp;zich met bittere ironie wreekt op al wat hij vroeger als schoonnbsp;heilig bewonderde.' Hij ziet wel dat er een nieuwe richtingnbsp;Is opgekomen, het realisme, maar zegt dat ook dit „geen nieuwnbsp;leven aan de kunst kon schenken.” En dan komt deze uiting:nbsp;..De grove onwaarheden (bedoeld zijn die van de Romantiek)nbsp;quot;lie soms tot volslagen onzin leidden, brachten een angstvallignbsp;Vasthouden aan waarheid te voorschijn, dat de kunst verlaagdenbsp;een getrouwe copie der natuur, doch dit realisme stond nognbsp;Scheel op den ouden bodem, wat betreft de volkomen verwerpingnbsp;van regels en het huldigen van vormloosheid. Zijn beste verte-Scnwoordigers waren Dickens en Thackeray, maar het verlaagdenbsp;^gt;ch spoedig door het schoone uit het oog te verliezen en zijnenbsp;stof slechts in platheid en onzedelijkheid te zoeken. Men denkcnbsp;slechts aan de romans van Flaubert.” Niettegenstaande dit allesnbsp;belijdt hij als zijn geloof; de kunst is eeuwig, al is het nog onzekernbsp;^at het karakter ervan in de toekomst zal zijn. Wel is het voornbsp;bem zeker, dat er ,,een groote geest zal opstaan, die hem den wegnbsp;de middelen daartoe aanwijst. W^aar zal dat genie geborennbsp;V'Orden? In Frankrijk, in Pruisen, in Rusland, in Amerika? Wijnbsp;]veten het niet. In Nederland? ... Le bonheur vient en dormant,nbsp;bet genie ... niet?” Zoals men ziet; kritisch ten opzichte van denbsp;Romantiek, blijkt hij nog geheel in de greep ervan. En in ditnbsp;slot hoort men als ’t ware de jeugdige idealist tot zichzelf zeggen;nbsp;-Als ik dat genie eens was.”
Dat de jeugdige Emants inderdaad gedroomd heeft van grootse plannen om zijn volksgenoten gelukkig te maken, blijkt o.a. uit
29
-ocr page 42-de novelle Op zee. Deze novelle is sterk biografisch. Dit is al dadelijk opgemerkt door de criticus J. v. d. Oude,^) waar hij aangaande de hoofdpersoon uit deze novelle opmerkt: „Karei Satisnbsp;is eene gelijkenis, een spiegelbeeld. Van wien? — Van M.E.? —nbsp;Dit mogen wij niet zeggen. Maar zeker is het, dat bij al de uitingen van Karei de hand van Marcellus vaderlijk goedkeurend opnbsp;Karel’s hoofd rust.” Ook G. H. ’s-Gravesande heeft in de levensschets die hij van Emants heeft gegeven,^) er op gewezen dat ernbsp;,.autobiografische bijzonderheden” zijn in Op zee; en Frans Coe-nen zegt van deze novelle, dat het niet is „een episch verhaal,nbsp;maar een soort levensverslag en een belijdenis van een fictievenbsp;persoonlijkheid, die heel sterk op Emants gelijkt.®) Wij kunnennbsp;ook wijzen op een argumentum e silentio van Emants zelf. In denbsp;Hollandsche Revue wordt in een levensschets van Emants geschreven over „zijn soort autobiografie „Op zee”.” Emants heeftnbsp;zijn exemplaar van dit artikel voorzien van talrijke minutieuze verbeteringen. Als hij het er niet mee eens was geweest dat Op zeenbsp;een soort autobiografie was, zou hij er stellig een verbeterendenbsp;kanttekening bij hebben gemaakt. Trouwens de hele gang vannbsp;deze novelle stemt in talloze bijzonderheden met Emants’ levennbsp;overeen. In dit Op zee nu wordt door de hoofdpersoon gezegdnbsp;dat ,,zijn jongelingsfantazie gedroomd had, dat hem eenmaalnbsp;blanke glorie zou omstralen”,®) „En zo was ’t hem tot een ideaalnbsp;geworden eens de trots te mogen zijn van zijn land en de eerbewijzen van de regering, de huldeblijken van het volk te kunnennbsp;aanvaarden met de overtuiging: ze komen me toe”,®) ,,Als kindnbsp;had hij generaal willen worden, als jongeling had hij zich voorgesteld eens de forse man te zullen zijn, die de lafheid zou opzwepen tot moed, de eerlijke man, die elk bedrog zou ontmaskeren, de volhardende man, die de weifelaars zou bezielen, denbsp;kundige man, die zou inzien, waaraan de tijd behoefte had”.’’)
Dit was dus het ideaal: als kunstenaar de wereld hervormen! In Bergkristal zullen we deze gedachte nader uitgewerkt terugvinden. Dit Bergkristal is het eerste artikel van het nieuwe tijdschrift, dat Emants met zijn vriend Smit Kleine had opgericht ennbsp;dat ze de naam Spar en Hulst hadden gegeven. Het heeft nietnbsp;meer dan twee nummers mogen beleven en die zijn nog groten-
In Litierarische Interludiën. II. 77. (J. v. d. Oude is het pseud, van C. van Nievelt). — 2) Jq Geschenk 1933. 11—18. — 3) F. Coenen, Bij den doodnbsp;van Marcellus Emants. Gr. Nederl. 1924. I. 72. — 4) jm. 1898. 42. — 5) Qpnbsp;zee. 3. — 6) a.v. 8/9. — 7) a.v. 12.
deels gevuld met een blijspel van Emants, Jonge Harten, en met het reeds genoemde Bergkristal. Over dit laatste artikel dienennbsp;We thans iets naders mede te delen.
„Een woest stuk proza”, noemde Smit Kleine het later, ,,kenmerkend voor dat tijdperk in onze letteren en toenmaals even karakteristiek als later het proza van Van Deyssel”.^) En inderdaad draagt dit stuk wellicht als geen ander uit die tijd alle kenmerken van de Autonome Romantiek, vóór alles het kenmerk vannbsp;de „drang naar ontgrenzing”.\Een jonge, schuimende geest, dienbsp;^sgen alle staketsels opvliegt, vooral tegen die van de overgeleverde godsdienst. Leven wil hij, schoon en groots leven, zondernbsp;begrenzing van verouderde, moraal, van nationaliteit, kerk ofnbsp;stand. „Ik ben mensch”. is de slotsom waartoe hij komt. „Alsnbsp;zoodanig ken ik geene nationaliteit, geene kerk, geen’ stand, dienbsp;mij van de rest van het menschdom scheidt. Als zoodanig vraagnbsp;*k niet of ik hier beneden braaf moet zijn, om later beloond tenbsp;Worden. Als zoodanig erken ik geen’ tusschenpersoon tusschennbsp;mij en God’’.^) Al aanstonds bij het begin van het artikel hoortnbsp;men het verzet van de Autonome mens, die ongebreideld doornbsp;''^oorschriften van anderen wil léven: „Het ziekelijk mijmeren overnbsp;^on beter vaderland heeft de gezonde, heidensche levensvreugdnbsp;'^oor goed verdrongen.”®) quot;Vooral op de geestelijkheid heeft, hijnbsp;het voorzien. Met innig welgevallen laat hij een boer uit Ober-srnmergau aan het woord, die ,,een mooi stuk van de wereld heeftnbsp;9ezien” en nu tot de conclusie is gekomen, dat de geestelijkennbsp;huichelaars en bedriegers zijn;-en tenslotte de raad geeft; ,,houdnbsp;nooit op met Schwarzröcke.” *) Maar ook de dominee s die hunnbsp;Opvatting van godsdienst de mensen opdringen en ze niet lerennbsp;zelfstandig te denken, komen er niet genadig af: „Nut kan iedernbsp;^tichten door woord en daad, maar de herder-apotheker, die zijnenbsp;lessen op een’ Zaterdag achtermiddag tot pillen kneedt om ze dennbsp;Volgenden morgen in de gapende monden der toehoorders te 'wer-Pen, is een onnut en zelfs nadeelig lid der maatschappij. ¦’) Dezenbsp;^lle haat tegen de clerus wil nog niet zeggen, dat de jongenbsp;mrnants op dit punt van zijn leven reeds totaal on- of antigodsdienstig is. Alleen ziet hij in die geestelijkheid de grootste belemmering op zijn weg om de maatschappij gelukkig te maken; denbsp;Weg van kunst en wetenschap. ,,Eens zullen wetenschap en kunstnbsp;de plaats van kerkleer en vormendienst innemen en beiden zullen
In De Portefeuille jrg. 1887, Kerstoummer (aparte paginering), bl. 50. ^ z) Spar en Hulst 1872. 56/57. — 3) a.v. 8. — 4) a.v. 25. — 5) a.v. 20.
31
-ocr page 44-wijzen op het bestaan van een’ God van majesteit en liefde, die echter eenigszins verschilt van het weeshuisvaderachtig ideaalnbsp;der geloovige zielen.” Wat Emants dan wil is: „uit den menschnbsp;zelven het ideaal verheffen.” „Zoek de schoonste eigenschappennbsp;in den mensch, en denk u deze in hunne meest volkomene ontwikkeling en harmonie. Dan hebt gij geen’ God, want om God tenbsp;kunnen denken, moest gij zelf God zijn; maar gij zult u eenenbsp;ideale menschheid voorstellen en elke stap daarheen brengt unbsp;nader tot God.” Wie de behoefte voelt zich een ideale voorstelling te maken, hetzij van een vader, hetzij van een vriend, hij ganbsp;zijn gang. ,,Slechts ééne voorwaarde: geef dien vader, dien vriendnbsp;geene eigenschappen, die gij hierbeneden reeds zoudt laken.”®)
Uit dit alles blijkt dus dat ieder transcendentaal godsbegrip wordt afgewezen en dat de mens tot maat aller dingen wordt gemaakt. Wat dit betreft sluit de Autonome romanticus Emantsnbsp;regelrecht aan bij de Autonome rationalist van Effen, die langsnbsp;dezelfde immanente weg tot een zuiver godsbegrip wil komen,nbsp;als hij zegt: „Het eenige dat aan ons te doen staat om, zooveelnbsp;mogelijk is, onze gedachten tot de goddelijke volmaaktheden tenbsp;verheffen, is alle bepaaldheid aan de menschelijke volmaaktheden te ontrukken, en na met alle mogelijke inspanning van bespiegeling getracht te hebben boven het eindige op te rijzen, onsnbsp;met kracht te verbeelden dat wij nog oneindiglijk onder de waarheid zijn.” En evenals Emants vraagt ook van Effen: „hoe zoudenbsp;het mogelijk wezen dezelfde daden en neigingen aan de Godheidnbsp;toe te schrijven, die men zelfs van een billijk en redelijk menschnbsp;niet zou durven verwachten.”^) Zowel van Effen als Emantsnbsp;nemen de mens dus als maat aller dingen. De rationalist van Effen kent echter maat en grens. De romanticus Emants verfoeitnbsp;beide, als hij een nieuwe tijd ziet aanbreken, „waarin de gods-vereering geen’ vorm, geene kerk, geen banden, geen priestersnbsp;meer zal hebben,” en elders spottend opmerkt: „Dit is de warenbsp;levenswijsheid: nooit te veel van iets houden, nooit te veel afschrik van iets te hebben. Nooit enthousiast zijn, liever kalm, alsnbsp;het kan onverschillig. In alles maat houden .. .”5) Daarom verlangt Emants terug naar de oude tijden; toen was de mens „ruw,nbsp;hartstochtelijk, wreed; heftig in liefde, heftig in haat, in allesnbsp;spoedig tot een uiterste geneigd.” ,,Eén dezer woeste driften zounbsp;voldoende zijn om de meeste representanten van ons tegenwoor-
^) a.v. 18. — 2) nbsp;nbsp;nbsp;33_ — 3) a.v. 34. — 4) J. v. Effen. Hollandsche
Spectator, 2e dr. 1756. dl, I. 476-477. — 5) a.v. 51.
*^•9 geslacht zoodanig uiteen te doen vliegen, dat zijn erfgenamen te vergeefs naar zijn treurig overschot zouden zoeken, om hetnbsp;®et eene deftige begrafenis te vereeren.’’Hier hebben we denbsp;Romantiek, de ontgrenzing, wel in z’n zuiverste manifestatie. Zo-sls trouwens het gehele stuk, niet het minst in z’n vormloosheid,nbsp;brok romantiek is.
De aanleiding tot het artikel, men zou het bijna vergeten, was bezoek van Emants aan de Passiespelen te Oberammergau innbsp;1871. Maar dit is slechts een springplank om in alle levensvragennbsp;hem beroeren onder te duiken, en zonder enig verband opmerkingen te maken, beter nog; kreten te slaken, over wat zijnnbsp;2iel beweegt. Invloed van Heine en Multatuli is duidelijk aanwijsbaar. Op een goed moment ook van Potgieter, als hij viermaalnbsp;achtereen een zin begint met de bekende aanhef: „Er was eennbsp;Alle lectuur, vooral ook Goethe en Schiller, die denbsp;J^ügd in zijn tijd las, spreekt hier rechtstreeks (in motto’s) ofnbsp;Zijdelings z’n woord mee. Zo blijkt hij ook van Darwin kennisnbsp;genomen te hebben. Hij is in deze tijd nog heilig van een evolutie,nbsp;^en vooruitgang in de zin van opgang overtuigd: ,,Eens zal denbsp;Vooruitgang, de vrije gedachte triomferen.”®) En deze vooruit-9ang zal vooral door de kunst worden bevorderd: „Zoo zij hetnbsp;awe taak. Kunst! der geheele menschheid den weg van den vooruitgang te wijzen.”^) Deze tirade vertoont een opvallende overeenkomst met een artikel van J. J. Cremer: De reus van Antwer~nbsp;pen,5) geschreven n.a. van een groot kunstcongres in die stadnbsp;m 1861. Op dat feest was een cantate uitgevoerd,'waarin eveneens de kunst op lyrische wijze werd verheven tot pionier vannbsp;oe vooruitgang, o.a. in deze door Cremer geciteerde regelen:
„Oui, nous pourrons un jour,
Peintres, poètes, penseurs, régénérer Ie monde Par Ia foi, Ie travail, Ie génie et I’amour.”
Cremer eindigt dit artikel dan als volgt: „Broeders voorwaarts! genheid, Vooruitgang, blijve de leuze: en thans voor het laatst:nbsp;'-‘W kunst werke mee tot de vrede op aarde!”
„Als een adelaar — zo gaat Emants verder — verheft de kunst Zich boven de aarde, en met haar scherpen blik herkent zij denbsp;Pchting waarin verder moet gearbeid worden, terwijl benedennbsp;^ wetenschap rustig hooger en hooger streeft, alle hinderpalen
, a.v. 48. — 2) a.v. 50. — 3) a.v. 18 en 44. — 4) a.v. 41. — 5) Dit artikel otnt ook voor in De lelie van 's-Gravenhage. 6e dr. 159.
33
-ocr page 46-uit den weg ruimt, den mensch een’ weg baant om nader en nader te komen bij het doel, dat de kunst reeds heeft geraden en datnbsp;de wetenschap bewijst.” Wij zien ook hier weer een romantische opvatting, namelijk het praevaleren van kunst boven wetenschap, aan de dag treden. De jeugdige Emants heeft voornbsp;zichzelf hier een grootse taak zien liggen. Om die taak aan tenbsp;vatten zette hij z’n rechtenstudie aan kant.
Duidelijk komt dit, zoals we reeds terloops opmerkten, in zijn roman Jong-Holland tot uiting, als Frits onmogelijk kan voldoennbsp;aan de eis van zijn oom, die hem z'n dochter Clara alleen totnbsp;vrouw wil geven op de voorwaarde dat hij eerst afstudeert. Datnbsp;zou zeker nog twee jaar duren, „Twee jaren____een onoverko
melijk lange tijd! En dan te moeten denken dat die tijd verloren zou wezen, terwijl hij er naar hunkerde zich geheel aan zijn lievelingsarbeid te kunnen wijden. Kon hij werkelijk nog twee jarennbsp;van zijn leven weggeven zonder zijn geheele verdere loopbaan innbsp;de waagschaal te stellen.” Wanneer wij hierbij bedenken hoenbsp;Emants elders van deze Frits zegt: „hij had zich zoo gaarne groot,nbsp;machtig gevoeld,”®) en hoe hij in zijn opstel over De 19e eeuwnbsp;sprak over de mogelijkheid dat een leidinggevend genie, datnbsp;nieuwe wegen zou wijzen, misschien in Nederland geboren zounbsp;worden, dan hebben wij in dit alles wel duidelijke aanwijzingen,nbsp;hoe de Emants, die in 1872 Spar en Hulst oprichtte, zichzelf toennbsp;zag. Nog duidelijker wordt dit in het drama Juliaan de Afvallige,nbsp;waarin het ongebroken idealisme reeds een definitieve knak heeftnbsp;gekregen. Daarover spreken we in het volgend hoofdstuk.
1) Spar en Hulst 1872. 41. — 2) Jong-Holland. dl. II. 233. — ®) a.v. 95.
34
-ocr page 47-HOOFDSTUK III
ONTGOOCHELING EN OMMEKEER
Voor wij overgaan tot een bespreking van Juliaan de Afvallige, ®oet eerst iets gezegd worden over Emants’ opvatting omtrentnbsp;historische waarheid in de kunst. In de Kunstbode van 1876 heeftnbsp;hij daarover een opstel geschreven,^) waarin hij er op wijst dat,nbsp;om een kunstwerk als kunstwerk te doen aanschouwen of horen,nbsp;behalve een schepper ook een ,,genieter” nodig is. Met die ge-nieter en zijn peil van beschaving (dus ook met zijn historischenbsp;hennis) moet de kunstenaar rekenen als hij historische gebeurtenissen weergeeft. Hij behoeft niet tot in details natuurgetrouw tenbsp;maar mag evenmin anachronismen te pas brengen, die denbsp;mdruk van het geheel zouden kunnen verstoren. Hij behoeft zichnbsp;niet te houden aan de geijkte opvatting omtrent bepaalde historische figuren (bijv. „Nero was wreed en bloeddorstig”), maar alsnbsp;hi) daarvan afwijkt moet hij gegronde redenen voor zijn afwijkende beschouwing geven. „In de menigte feiten door de kroniek tenbsp;hoek gesteld, ontdekt de kunstenaar een verband. Dit verbandnbsp;neemt hij er uit... en stelt het ons voor ogen als de kern der geschiedenis. Hij ziet als ’t ware door het lichaam der historie denbsp;^iel heen, en doet ook ons aanschouwen wat zijn scherpe blik ge-vonden heeft. Om dat doel te bereiken is hij geheel vrij tot weg~nbsp;nfen, invoegen, samentrekken en uitwerken der historische ge-9^veris; ^) mits de historicus op zijne beurt hem niet kunne aan-^oonen, dat zijn geheele verband valsch is, en dat hij slechts zijnnbsp;^’9cn idee in de geschiedenis heeft ingewrongen.” „Het invoegennbsp;nan personen bijv., waarvan de geschiedenis niet spreekt, is hemnbsp;^komen geoorloofd; met dien verstande, dat hij niet zulke
- Historische waarheid in kunst in Nederlandsche Kunstbode. 1876. vjg. — 2) Curs. van mij.
35
-ocr page 48-krachtige karakters in zulke bijzondere omstandigheden schept, dat zij noodzakelijk in het hoofdverband der feiten hadden moeten ingrijpen, en dus den gang van zaken reeds door hun bestaannbsp;zouden veranderd hebben.”
Van deze zichzelf gegeven vrijheden heeft Emants in zijn verschillende historische drama’s een dankbaar gebruik gemaakt, met name in JuUaan de Afvallige en in Adolf van Gelre. Het zijnnbsp;dan ook geen historische spelen die in de eerste plaats ten doelnbsp;hebben een brok verleden voor ons te doen herleven, maar meernbsp;gelegenheden voor de schrijver om zijn persoonlijke opinies ennbsp;ervaringen in verhulde vorm tot uiting te brengen. Deze vormnbsp;van autobiografie is wat ongewoner dan de roman, en men is ernbsp;dan ook niet steeds op verdacht geweest.^) Voor wie echternbsp;Bergkristal gelezen heeft is het zonneklaar, dat Emants in Juliaannbsp;de Afvallige dezelfde ideeën, thans gedramatiseerd weergeeft. Uitnbsp;autobiografische karakter brengt dan ook mede, dat het stuk doornbsp;zijn lange uiteenzettingen als drama minder geslaagd is, en dannbsp;ook zo weinig boeiend bleek voor de niet in Emants zelf belangstellende lezer, dat, naar de uitgever verklaarde, er in totaal maarnbsp;twee exemplaren van zijn verkocht.^) Voor ons echter, dienbsp;Emants’ levensbeschouwing willen leren kennen, is dit drama vannbsp;groot belang, Emants zelf waarschuwde reeds in Quatuor de criticus, dat hij zich altijd de vraag moest stellen: waarom schreefnbsp;de auteur een dergelijk stuk. Als wij deze vraag nu stellen tennbsp;aanzien van Juliaan de Afvallige dan kan het antwoord nietnbsp;anders luiden dan: om zijn gemoed te luchten over de mislukkingnbsp;van zijn eerste idealistische pogingen, en om af te rekenen metnbsp;degenen die z.i. aan deze mislukking debet waren. Een indirectenbsp;bevestiging van deze onze mening vinden we weer in de novellenbsp;Op zee, waarin van de hoofdpersoon vermeld wordt: „Natuurlijknbsp;behandelde hij al gauw zijn eigen leven ... En als van zelf kwamnbsp;hij tot zijne tragedie van Jan de Witt.” Zo geeft dan de Juliaannbsp;op pijnlijke wijze die ontgoocheling weer, waar Emants zijn helenbsp;verdere leven niet overheen is gekomen. Het is daarom van hetnbsp;grootste belang wat uitvoeriger bij dit werk stil te staan.
Juliaan de Afvallige, de figuur van deze weer tot het heidendom teruggekeerde keizer, heeft op velen in de 19e eeuw een
1) Hetgeen o.a. blijkt uit het opstel van B. Hunningher, He( ioneeltverk
van Emants, in de Bundel Opstellen van Oud-leerlingen, aangeboden aan Prof. Dr. C, G. N. de Vooys. — 2) Vermeld in een critiek op Emants’nbsp;roman fuUtouw Lina, door Wolfgang (van der Mey) in de Spectator. 1888.nbsp;407. — 3) t.a.p. 29.
36
-ocr page 49-magische bekoring uitgeoefend. Even voor Emants' Juliaan, kwam Ibsen’sATaiserundGa/i/aer. In 1847 had de bekende D.F.Strausznbsp;reeds geschreven: Julianus Apostata, der Romanticus auf demnbsp;Throne der Casaren, bedoelend hiermede te laten zien hoe Fre-derik Willem IV van Pruisen een dergelijked) reactionnair wasnbsp;Juliaan in zijn tijd.^) Het was geen wonder dat ook Emantsnbsp;2ich tot deze figuur aangetrokken voelde. Kwam hij zelf ook nietnbsp;'^'t een christelijk milieu, was ook hij niet met tegenzin naar kerknbsp;catechesatie gegaan, en had ook hij zich niet geërgerd aan denbsp;^jjze waarop kunst en wetenschap van kerkelijke zijde werdennbsp;O^minacht of ook wel tegengewerkt? Uit Bergkristal weten we,nbsp;^at Emants zich reeds toen ergerde over een spiritualistischnbsp;Christendom, dat de oude heidense levensvreugd had verdron-9en; en dat hij de verering van het schone en ware op nieuwenbsp;hanen wilde leiden. Welnu, dat alles vinden we terug in Juliaan,nbsp;Klaar dan tegelijk mét het verhaal van de mislukking erbij.
Om de historische exactheid bekommerde Emants zich weinig, 2oals wij zagen, en zo vinden we dan ook een aantal figuren omnbsp;•iaze keizer gegroepeerd, die men of in het geheel niet, of nietnbsp;Kiet het door Emants hun verleende karakter in de kroniekennbsp;terugvindt. Bij vergelijking is ons gebleken, dat Emants hoogst-i^aarschijnlijk Gibbon’s Decline and Fall of the Roman Empirenbsp;kIs hoofdbron heeft gebruikt. Zijn drama volgt althans Gibbon’snbsp;^^rhaal op de voet. Wanneer wij dan ook noch daarin, noch innbsp;andere in Emants’ tijd bekende historische werken of monografieën over die tijd, de figuur van Neda terugvinden, kunnen wenbsp;9ereedelijk aannemen, dat wij hier te doen hebben met een persoon die door Emants is ingevoegd.
Een ander geval is het met de lijfarts van Juliaan, Oribazius. it is wel degelijk een historische figuur en zelfs een vrij bekende. Maar het karakter, dat Emants hem in zijn drama ver-aent, strookt niet met wat de historische bronnen van dezenbsp;iiguur vermelden. Oribazius blijkt in het stuk de nuchtere realistnbsp;^ zijn, die Juliaan’s enthousiaste uitingen begeleidt met zijnnbsp;'¦2akelijke” en dikwijls cynische opmerkingen. Men zou hem denbsp;Personificatie kunnen noemen van het toenemend besef voor denbsp;harde werkelijkheid, dat in deze jaren bij Emants begint door tenbsp;Pfeken Al dadelijk blijkt dit, als we enkele uitingen uit anderenbsp;grtikelen leggen naast de woorden van Oribazius. Deze zegt op
m één jaar 5 drukken beleefde.
die^' nbsp;nbsp;nbsp;verscheen Julian der Abtrünnige van Felix Dahn, een roman.
37
-ocr page 50-zeker moment: „Wij staan op de bovenste sport van den trap, // Wij kunnen niet stijgen, wij willen niet dalen.” Deze passagenbsp;stemt overeen met de inhoud van het Quatuor-artikel De 19enbsp;eeuw, waarin Emants o.a. zegt: „De geschiedenis heeft haar laatste woord gesproken, al blijft dan ook dat laatste woord eeuwignbsp;doorklinken.” Als wij Oribazius horen verkondigen: .,Denbsp;mensch gelooft wat hem zijn voedster leerde,”®) en daaraan denbsp;raad verbinden: „Beginnen wij der jeugd haar les te leren,”®)nbsp;dan horen wij daarin ook de Emants die in Bergkristal nog fulmineerde tegen het opdringen van een levensbeschouwing, maarnbsp;die klaarblijkelijk tot het inzicht is gekomen, dat men niet zo gemakkelijk loskomt van wat men in z’n jeugd heeft geleerd, en dienbsp;daaruit de les trekt de jeugd dan ook — niet vrij te laten zoalsnbsp;de romanticus nog dacht, maar met anti-dogmatisch tegengif innbsp;te spuiten, zoals een meer realistische politiek het scheen te eisen.nbsp;Oribazius waarschuwt Juliaan, dat hij de christenen niet moetnbsp;uitroeien, want dat zou hetzelfde zijn alsof men de vogels gingnbsp;verdelgen, die men toch nodig heeft tegen de rupsen. Met ,,rupsen” wordt hier het rapalje bedoeld: en dat moet in toom wordennbsp;gehouden. Immers, „De godsdienst is de sterkst’ en lichtste muilband, II Gij hebt dien in uw macht, houd vast mijn vriend, // Eennbsp;dolle hond kan zeer gevaarlijk worden”. Aldus Oribazius.^) Wijnbsp;horen hierin een naklank van de angst voor de Commune, waarover we reeds eerder iets van Emants citeerden.
Juliaan wordt door Emants vooral getekend als iemand, die de mensen weer door de cultus van het schone op hoger plan wilnbsp;brengen. Hij zegt dan ook dat hij „aan ’t verstrooide volk totnbsp;leidsman (wil) strekken, // Opdat Apol hen eenmaal waardignbsp;keure // In ’t onvergank’lijk licht zijn’ glans t’aanschouwen.” ®)nbsp;Hier dus weer hetzelfde idealisme als in Bergkristal. Typisch isnbsp;ook dat Emants Juliaan’s felle bijgelovigheid (waarvan Gibbonnbsp;uitvoerig spreekt) geheel in de schaduw laat, en aldus een vertekend beeld van deze keizer, — edoch een goedgelijkend zelfportret schetst.
Als Juliaan zijn grootse plannen ontvouwt, ontnuchtert Oribazius hem met de verzekering, dat dergelijke verheven aspiraties niet door het volk zullen worden begrepen, daar dat liever bloedige gladiatorenspelen ziet, om, als het daar zat van is, „t’ huisnbsp;zijn’ roes van eeuwigheid te droomen.” ®) Maar Juliaan heeft
1) t.a.p. 25. — 2) Quatuor 1871. 11. — ®) t.a.p. 28.— a.v; 26. —-5) a.v. 43. — 6) a.v. 43.
38
-ocr page 51-slechts één doel: „Mijn voorbeeld moog’ aan ieder kunnen leeren, II Een mensch op aard, hiernamaals god te zijn.”^) Hier horennbsp;'vij weer de Emants van Bergkristal zeggen: „Ik ben mensch.”
Als vrij mens machtig te leven en door zijn kunst onsterfelijk te worden, dat was ook het ideaal van de Frits uit Jong^Holland.nbsp;Een dergelijke kunstenaar mag zich niet overgeven aan de zinnelijke liefde. Frits komt tot de conclusie: „de Muze is kuisch ennbsp;heeft de afzondering lief.”^) Zo versmaadt ook Juliaan de hemnbsp;aangeboden liefde van Neda, daar iemand, die „de oude deugdnbsp;an moed herstellen wil,” moet leren „Om zonder hartstocht, on-beheerscht door grillen, // Zijn volk in woord en daad den weg tenbsp;wijzen.” ®)
In deze figuur van Neda, die volmaakt onhistorisch is, laat Emants ons een andere kant van zijn ervaring zien. Neda is denbsp;dochter van Maximus, de heiden-priester, en zij zelf wordt ooknbsp;aangeduid als heiden-priesteres. Zij wil Juliaan terzijde staannbsp;'a zijn hervormingswerk, maar tenslotte blijkt het haar meer omnbsp;Juliaan dan om zijn werk te gaan. En als Juliaan dan haar liefdenbsp;Versmaadt, zet zich deze liefde om in een zo felle haat, dat zij eennbsp;uanbidder van haar weet op te zwepen en ertoe te brengen om,nbsp;‘u ’t midden van het strijdgewoel, Juliaan een dodelijke pijl in 'tnbsp;^Ijf te jagen. Wel zijn er (niet bewezen) vermoedens van sluip-uioord geweest. Gibbon vermeldt dat men zelfs de kerkelijke leiders als de aanstichters heeft genoemd, echter zonder bewijs.nbsp;Maar wat kan Emants bewogen hebben dit sluipmoordmotief tenbsp;Qebruiken, maar er zo’n geheel andere schuldige in te schuiven?nbsp;quot;Waarom”, vragen we met de auteur zelf, waarom heeft hij datnbsp;9edaan? Men kan haast niet anders antwoorden, dan dat eennbsp;Persoonlijke ervaring hier verhuld is weergegeven. Regelrechtenbsp;bevestiging van dit vermoeden was niet meer te verkrijgen. Maarnbsp;Wanneer wij én in de Juliaan. én in latere werken felle uitvallennbsp;uantreffen tegen de vrouw, dan ligt in dat alles toch wel eennbsp;Zekere aanwijzing. „Het kwaad, dat zijn uw vrouwen, // Wiernbsp;“and als willig speeltuig (u) gebruikt”,*) zegt Juliaan tegen denbsp;Senatoren van Antiochië; en elders tot Neda: ,.Vrouwen zijn tnbsp;9eweest, die ’t volk verwijfd, // De tucht verslapt, de deugdnbsp;tot Wanklank maakten!” ®)
Niet alleen de vrouwen zijn echter de schuldigen. Over het ulgemeen bleek het volk, de gegoeden niet uitgezonderd, weinig
a.v. 45. — 2) Jong-HoUand. II. 230. — ») t.a.p. 121. ~ i) a.v. 93. — 1 a.v. 121.
vatbaar voor Juliaan’s hervormingspogingen. „Vergeefs in ’t koopmans hart een hooger streven // Dan naar een immer groot’renbsp;winst gezocht’’,^) zucht Juliaan, als hij moet erkennen dat niemand (een oude priester, „niet rijk, maar vroom”, uitgezonderd)nbsp;met wierook had deelgenomen aan het feest van Apollo. „Apollo’s feest was gist’ren, Senatoren”,^) zegt Juliaan; en Emantsnbsp;kon hetzelfde zeggen: Mijn tijdschrift, waarmee ik de kunst hoopte te hernieuwen (en dus Apollo een feest bereiden), heb ik moeten staken, omdat ook in Nederland het koopmanshart geen hogernbsp;streven kent dan naar winst. Juliaan telt niet de laaghartige hoonnbsp;en heimelijke tegenwerking, maar wel „Den smaad Apollo’s tempel aangedaan”.®) Ook Emants voelde zich vooral bitter gegriefdnbsp;dat men zijn tempel voor Apollo, zijn Spar en Hulst, zo lauw hadnbsp;ontvangen. Als aan het slot van het drama Juliaan, dodelijk gewond, afscheid neemt van zijn trouwe medewerkers zegt hij: „Gijnbsp;hebt mijn zorg en moeite trouw gesteund, // De zaak der waarheidnbsp;u gewijd, — ik dank u. // Daarboven zien wij dra elkandernbsp;weer.”^) Men lette er op dat Juliaan niet zegt „eens”, maarnbsp;„dra”. Op zichzelf geeft de situatie in het drama geen aanleidingnbsp;tot deze verwachting van een zeer spoedig wederzien: de omnbsp;Juliaan’s sterfbed staanden zijn nog gezond en vertonen ook geennbsp;tekenen dat ze dit leven ,,dra” verlaten zullen. Ook Emants’nbsp;eigen overtuiging was nu niet bepaald van die aard, dat hij zonbsp;bijzonder de nadruk op een „dra wederzien” in een hiernamaalsnbsp;zou hebben gelegd. Maar begrijpelijker wordt deze passage alsnbsp;men bedenkt, dat kort na dit drama het tijdschrift De Baniernbsp;werd opgericht, waarin de getrouwe medewerkers van voorheennbsp;elkander inderdaad „dra weerzagen”.
Zo zien wij dus dat Juliaan de Afvallige een sterk autobiografisch karakter heeft gekregen. In de verhouding tot Neda komt Emants’ oorspronkelijke romantische opvatting van een zielsverwantschap, een geestelijke band met een medestrijdster voor eennbsp;verheven zaak, tot uiting; en tegelijk de mislukking daarvan, dienbsp;hem dodelijk gewond heeft. — In Oribazius zagen we de ontnuchterende realist, als tegenspreker van de idealist Juliaan.nbsp;Neen, niet als tegenspreker, zegt Emants, maar als ,,geneesheer”.nbsp;Want zó, en niet met de gebruikelijke term ,,lijfarts”, wordt hijnbsp;¦door Emants betiteld. Deze schijnbare kleinigheid spreekt echternbsp;een duidelijke taal inzake Emants’ veranderde zienswijze: De optimistische idealist is voor goed „genezen”; hij heeft de werkelijk-
1) a.v. 93. — 2) a.v. 92. — ®) a.v. 92. — nbsp;nbsp;nbsp;a v. 140.
40
-ocr page 53-heid leren 2ien en — aanvaarden. „De droom is niet kwaad, ®aar pas op voor ’t ontwaken”,^) zegt Oribazius al in het beginnbsp;van het drama. En Juliaan, de idealist, komt dan ook op zekernbsp;®oment tot de bittere erkenning; „Er is bederf in 't menschdom,nbsp;^iap bederf”.2) Schoonheid en waarheid had Juliaan het mensdom willen brengen.®) Maar Oribazius zeide het al: „Verand’rennbsp;kunt gij ’t menschdom niet, mijn vriend”.^)
Een diepe ontgoocheling spreekt er dus uit dit drama. Maar ook reeds een wrok jegens degenen, die hem de bereiking vannbsp;2jjn ideaal onmogelijk hebben gemaakt. Wij komen daar later nognbsp;uitvoerig op terug, maar kunnen hier toch reeds vaststellen, datnbsp;Emants in dit stuk vooreerst zijn oude haat tegen de clerus weernbsp;lucht geeft: „De wereld wordt een graf, een doodenrijk, // Waarnbsp;oppermachtig heerscht de Christenpriester”:®) dat daarnaast nunbsp;een wrok is gekomen tegen de vrouw; en dat hij voorts het volknbsp;Verwijt niet vatbaar te zijn gebleken voor zijn hervormingspo-9ingen. Kortom, dat men hem niet heeft willen zien, zoals zijnnbsp;Vriend hem zag: „De góden ,.. zonden op aard’ Juliaan om dennbsp;juensch // Tot waarheid terug uit den afgrond te heffen, // Waar-'u hij zich zelven heeft nedergestort”.®) En zoals hij zichzelf zag:nbsp;uls degeen die door zijn kunst het cosmopolitisme ^) en zo ooknbsp;quot;'Veer de wereldvrede had willen bevorderen: ,,Ondankbaar volk”,nbsp;20 verwijt Juliaan, ,,hoe slecht verstaat gij mij, // Die eeuw’ge wereldvrede u kwam bereiden”,®) en stervend voorspelt hij, dat denbsp;uiensheid nu „eeuwen van ellende, // Van krijg en levenszatheidnbsp;gemoet”®) gaat. Hij heeft echter zijn troost gevonden in denbsp;guurheid: ,.Volvoer uw plicht en laat de góden zorgen” en, metnbsp;ue dood en de mislukking voor ogen, spreekt hij het uit, dat hemnbsp;uo troost is toegezegd, dat:
„Geen wezen grooter dan de mensch bestaat.
Die strijdt om tot volmaking te geraken.
Welaan dan, laat ons man zijn tot het einde.” r®)
1 ^|j®'V- 25. — 2j 9J — 3j Het is dus onjuist, wijl zeer onvolledig,
|s Hunningher zegt dat Emants in de Juliaan de filosofie tegenover de gods-lenst stelt, (t.a.p. 185.) Bij de romanticus Emants kwam de kunst vóór de gt;jsbegeerte. Zie in Juliaan de Afvallige bl. 27, waar na de herleving van denbsp;ude cultus van het schone gezegd wordt; „Herleefd is ook de glans der wijs-figeerte.” Het eerste verwijt tegen de christenen is dan ook niet dat ze denbsp;uosofie hebben vernietigd, maar dat ze de cultus van het schone hebben ver-(t.a.p. 37.) — 4) a.v. 85. — «) a.v. 89. — ») a.v. 136. — 7) Zienbsp;^fgkristal in Spar en Hulst 57; „In het cosmopolitisme ligt de toekomst,nbsp;etc. 8) t.a.p. 86. — ») a.v. Hl. — i®) a.v. 133.
In deze laatste verbeten zin ligt geheel Emants’ verder levenspro-gram samengevat.^)
In hetzelfde jaar als waarin Juliaan de Afvallige uitkwam, ver-scheeen er van Emants’ hand een artikel in „Nederland”: Een bezoek aan den Vesuvius in November 1873. Op het eerste gezicht een gewone reisbeschrijving, blijkt dit artikel bij nader inzien denbsp;weergave van een nieuwe fase in de ontwikkeling van Emants’nbsp;levensbeschouwing. Al aanstonds de inzet: ,,Niet altijd,” zeidenbsp;Prometheus, „heeft Zeus den schepter op den Olympus gezwaaid.nbsp;Hij was de derde tyran, dien ik zag heerschen; twee zag ik vallen, en ook zijn dag is niet ver meer verwijderd.” ^ In dezenbsp;aanhef beluisteren we dezelfde gedachte als in Bergkristal en innbsp;juliaan de Afvallige: het loopt op een eind met de traditionelenbsp;godsdienst. Maar in het vervolg van het artikel komt dan eennbsp;nieuw element naar voren. Emants gaat filosoferen over de reusnbsp;Typhoeus, die volgens de mythe in de Vesuvius gevangen wordtnbsp;gehouden. Deze Typhoeus had het gewaagd tegen Zeus in opstand te komen; „maar het onverbiddelijk Noodlot, de driedubbele Moïra, vond in haar boek den Titan-vorst niet opgetekend.nbsp;Over al de miljoenen neergebogen hoofden van ’t aanbiddendnbsp;menschdom strekte zij hare hand uit tot hem, die menschen ennbsp;góden wilde beheerschen, die op zijn machtig hoofd de kroon dernbsp;oppermacht met eigen hand durfde plaatsen en Typhoeus lag,nbsp;door een bliksemstraal geveld, begraven in den schoot der aardenbsp;neder. Sinds regeert de groote Zeus den Olympus, en ’t menschdom, onmachtig zijn koning te kiezen, knielt neder, en bidt ennbsp;dankt en siddert.” 3)
Het is duidelijk, vooral door het gecursiveerde zinnetje, dat het Emants hier om iets meer te doen was dan om een interessantenbsp;mythologische herinnering weer te geven. Nog duidelijker wordtnbsp;dit uit het vervolg: „Arme Typhoeus! geveld op het toppunt uwernbsp;glorie; machtelooze reus, hoe eng is uw kerker, om zooveel moed,nbsp;zooveel kracht en zooveel energie te bevatten. Stoute onrustigenbsp;geest! nu ligt ge werkeloos verborgen in ’t diepste duister vannbsp;den schoot der aarde. O! luister, bittere hoon van ’t onvermijdelijknbsp;lot, het zwakke menschdom, dat geknield eens uw bevelen wachtte en uwen lof in zangen luid wilde verkondigen, — nu kruipt
1) Merkwaardig in dit verband is, dat A. Heyting in zijn artikel Maccellus Emants (Onze Eeuw Sept. 1924, 234.) zijn typering samenvat met de karakteristiek; „Emants — een Manquot;. — t.a.p. 52. — 3) a.v. 53. Curs. van mij.
het lachend op uw gevangenis rond, en spot met zijn gevallen weester!” 1) Wanneer, zo vraagt men zich af bij het lezen hiervan, wanneer en waar is er ooit iets vermeld van een mensdom,nbsp;dat geknield de bevelen van Typhoeus wachtte en zijn zangennbsp;luid wilde verkondigen? Maar wanneer men dit citaat legt naastnbsp;de Woorden, die Emants Juliaan stervend laat uitspreken: ,,Hetnbsp;Volk zal juichen na mijn’ dood, mijn naam // Met smaad bedekken ...quot;2) en daarbij bedenkt dat Emants deze woorden in geennbsp;énkele bron over Juliaan heeft kunnen vinden, dan wordt onsnbsp;het geheel wel iets duidelijker. Ook hier blijkt dan weer een teleurgesteld hemelbestormer te spreken. Maar, anders dan innbsp;Juliaan, wordt nu de schuld van deze teleurstelling niet in denbsp;Eerste plaats op de tegenwerking van allerlei mensen geschoven.nbsp;Waar wordt de laatste oorzaak aangewezen: het Noodlot, denbsp;Moira.
In het vervolg van het artikel komt dit nog eenmaal duidelijk tot uiting. De reizigers komen in het observatorium op de hellingnbsp;Van de Vesuvius en ontmoeten daar een mager observatortje,nbsp;^ie hun bereidwillig de werking van allerlei instrumenten uitlegt.nbsp;Emants zegt dan: „Gij lachtet niet, Typhoeus, toen het magerenbsp;'^sntje, dat met zooveel moeite op de helft van het dak uwer gevangenis was aangeland, ons sprak van waarnemingen van aard-hovingen en uitbarstingen van den vuurspuwenden berg. Gijnbsp;wchtet niet, toen hij ons de fijne staafjes, de dunne draadjes ennbsp;gladgeschuurde koperen plaatjes toonde, waarmede uw ge-'veldige kracht, uw woede en uw machteloosheid moest bespiednbsp;als ’t kon berekend worden. Gij lachtet niet toen hij ons exemplaartjes van alle steensoorten toonde, waarmede uwe razernijnbsp;het menschdom had gebombardeerd.” En Emants spreekt dennbsp;^eus verder toe over diens vermogen om, als hij wil, nogmaals uitnbsp;fe barsten en steden te verdelgen. Of, zo vraagt hij dan, ,,of wasnbsp;1^ het kruis van den heremiet, dat u weerhield? Misschien vreest.nbsp;9ij den Christengod, gij roekelooze muiter, die, reeds gevangen,nbsp;wraak tegen Zeus, nog Herculanum en Pompei' van 't aard-Ejk deed verdwijnen. Misschien is 't geen heilige schroom, geennbsp;Medelijden, geen gewoonte, dat uw lavastroomen richtte, maarnbsp;Moira’s wil, de kracht van ’t lot, de dwang der noodzakelijkheid.nbsp;En dan heeft toch de magere man gelijk, wanneer hij met zijnnbsp;kijkers en meters beproeft de wetten der natuur, de wetten dernbsp;noodzakelijkheid op te sporen, waaraan ook uwe kracht is ondermi a.v. 53. — 2) t.a.p. 141.
worpen. Ja, Typhoeus, Moïra had uw val bepaald, maar heeft ook daarna u nog niet losgelaten. Gij doet wat gij moet doen.”
Wanneer we dit stuk goed lezen zien we er duidelijk Emants’ afscheid in van het hemelbestormend romantisch idealisme; eennbsp;afscheid ook van die andere hemelbestormende romanticus, dienbsp;een tijdlang ook zijn held was geweest; Multatuli. Bij sommigenbsp;passages over Typhoeus moet men onwillekeurig aan hém den-den. En wanneer we lezen van de man die „beproeft de wettennbsp;der natuur, de wetten der noodzakelijkheid op te sporen”, dannbsp;doemt er een andere gestalte voor ons op, de gestalte van hemnbsp;die van nu af aan zijn grote voorbeeld zal zijn: die van Zola. Vannbsp;Multatuli naar Zola, zo zou men in het kort de inhoud van dezenbsp;ogenschijnlijk weinig belangrijke „reisbeschrijving” kunnen weergeven. Juist in deze jaren begint Zola hier bekend te worden.nbsp;Huet schreef in ’73 aan Potgieter, dat hij drie romans van Zolanbsp;had gelezen en prees er allerlei uit;^) maar in hetzelfde jaarnbsp;schreef hij ook dat de jeugd diens boeken maar niet moest lezen.®) Men mag aannemen dat Emants, die feitelijk meer Europees dan Nederlands was georiënteerd wat literatuur betreft,nbsp;zeker ook van Zola’s romans al kennis had genomen. Toch duurde het nog tot 1876 voor iemand hier openlijk zijn bewonderingnbsp;voor Zola durfde uit te spreken.^) Van die tijd af wast de invloednbsp;van Zola echter zienderogen. En daarmede van het naturalismenbsp;en van het determinisme. Dat Emants van nu af aan daartoe bekeerd is bleek reeds uit de verhulde bekentenis in bovengenoemde reisbeschrijving.®) Het bleek eveneens uit het eerste artikel,nbsp;dat van zijn hand verscheen in het tijdschrift De Banier, dat innbsp;1875 door hem was opgericht, met als mederedacteuren J. vannbsp;Santen Kolff en F. Smit Kleine.
Ook in dit artikel nog geen rechtstreekse bekentenis van zijn nieuwe inzichten, maar in de vorm van een Fabel. De inhoud
1) t.a.p. 60. — 2) Vermeld bij G. Colmjon, De Renaissance der cultuur in Nederland. 135. — ®) Litt. Fant. en Kritieken. XXV. 173. „^Vaa^ hij hennbsp;(d.2. degenen die voor tijdverdrijf lezen en niet voor studie) niet ergert, moetnbsp;bij hen vervelen.” — J. ten Brink in Nederland 1876. I. 3—43. — 5) Denbsp;Banier 1875. I. 137. vlg. — ®) Er dient hier aanstonds bij vermeld dat Emants,nbsp;hoewel hij zeker invloed van Zola heeft ondergaan, toch meer aansluitingnbsp;vond bij de pessimist Turgenjew, die hij in 1876 bezocht en met wie hij innbsp;persoonlijke correspondentie stond. Over hem schreef hij een uitvoerige studienbsp;in Nederland van 1880. I. 107—160. Een merkwaardige overeenkomst vindtnbsp;men ook tussen Turgenjew’s roman Rauch, waarin de hoofdpersoon tot denbsp;conclusie komt: „Alles ist Rauch und Dunst, bemerkte er. Alles erscheint im
44
-ocr page 57-daarvan is als volgt: „Vader Einai en moeder Fusis hadden drie tweelingen, Hulè, Futeuma en Dzoön, over welke zij Anankè hetnbsp;opzicht hadden gegeven”. Anankè krijgt dan de macht wettennbsp;to geven, doch moet zich onverbiddelijk aan de eens gegeven wet-ten houden. Zij maakt tenslotte slechts één bepaling: „Elke oor-zaak heeft haar gevolg.” Alles gaat goed, tot er de tweeling An-tropos bijkomt. Deze is niet zo maar tevreden met Anankè’s wetten, maar, door de gave der herinnering, ontstaat bij hem hetnbsp;oenken. Zij willen Anankè’s wetten begrijpen en komen er tegennbsp;•n opstand. Dit wordt bevorderd door de oude Sofos. Deze be-^eegt de Antropoi hun terrein uit te breiden over dat van denbsp;Andere tweelingen en geeft ze, met behulp van zijn vrouw Fanta-®ta, nieuwe wetten. Voor alles bindt hij ze aan zich door de belofte van een gelukzalig leven na de dood, dat ze kunnen ver-j^orven door de wetten, die hij zegt van Theos ontvangen te heb-stipt te gehoorzamen. Daartoe moeten ze de stoffelijke ge-ijietingen verachten, behalve in het huwelijk: „Voor hen, die al-ous verbonden zijn, zegt Theos, dat veel kinderen een blijk isnbsp;J'an Zijn zegen. Voor anderen is elk kind een zonde die nader-Ji^nd op rekening zal worden gebracht.” Sofos draagt de handhaving dezer wetten op aan de aardse macht, en zorgt verder voornbsp;he handhaving ervan door ieder, die er zich niet aan houdt, veracht te maken. Er ontstaat echter strijd tussen de wetten vannbsp;^nankè, die nog altijd werken en die van Sofos. Anankè wijstnbsp;ofos er dan op, dat zijn wetten indruisen tegen de natuur dernbsp;pntropoi en hen in een kunstmatige toestand houden. Sofos luis-^rt niet en het gevolg is, dat een deel der Antropoi Sofos’ wettennbsp;^ifflaakt in de wind slaat, deswege veracht wordt door de andean. maar daardoor des te sneller alle banden van zich werpt.
ander deel doet alsof het Sofos’ wetten gehoorzaamt, maar ^oekt in stilte genietingen. Dit aantal groeit snel en men wentnbsp;9an deze tweeslachtigheid. De Antropoi prezen dezulken ten-
Wechsel, überall sieht man neue Gestalten sich bilden, eine Erschei-^1] ^ hie andere, im wesentlichen bleibt sich aber doch Alles gleich. 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;und stürmt irgend wohin — und alles vergeht spurlos, ohne etwas
(j ^’^^^^^chen ; en Emants' novelle Mastazza (in de bundel Monaco), waarin e tot een soortgelijke slotsom komt maar dan niet de rook, doch de stofnbsp;de Mistral alles bedekt, als eindpunt van alle streven ziet: „Stof,nbsp;y j ''vaarheen hij de oogen wendde, niets dan stof.quot; (164) Emants hadnbsp;P®’'soonlijke relaties met Ibsen. Volgens Smit Kleine ook met Thacke-^ y (zie diens schets in De Portefeuille t.a.p.), maar dit is niet waarschijnlijk,nbsp;Sar deze laatste reeds in 1863 overleed, toen Emants dus 14 a 15 jaar was.
slotte en beweerden „dat een Antropos toch eenmaal een zondaar was en dus reeds aan de plicht had voldaan, wanneer hij maarnbsp;uiterlijk braaf scheen.” Gevolg van dit alles; overbevolking, hongersnood, ziekten, misdaad. Anankè smeekt Einai haar wet dannbsp;maar buiteij werking te stellen. Einai doet dit niet, maar belooft,nbsp;dat de Antropoi zelf zullen gaan inzien dat ze op de verkeerdenbsp;weg zijn. Hetgeen dan ook geschiedt: „Gelukkig waren er nognbsp;eenigen, die zich de wet van Anankè herinnerden, en zij zochtennbsp;bewijzen te vinden dat deze nog werkte. Weldra verschaftennbsp;wetenschap en statistiek deze verlangde bewijzen en toondennbsp;daarbij de schrikkelijke gevolgen aan, welke de strijd der voorschriften van Sofos met de eeuwige natuurwet had veroorzaakt.nbsp;Een hevige en langdurige oorlog brak uit tusschen de aanhangersnbsp;van Anankè en die van Sofos maar ten slotte zegevierden denbsp;eersten en de gelukkige natuurlijke toestand werd hersteld.”
In deze fabel heeft Emants dus zijn nieuw „geloof”, waarvan hij in het artikel over z’n bezoek aan de Vesuvius al blijk gaf,nbsp;systematisch geformuleerd. Op merkwaardige wijze versmelt zichnbsp;hier de romantiek met het naturalisme. Enerzijds een terug naarnbsp;de natuur, anderzijds een uiterste doorvoering van het wetenschappelijk principe in z’n meest exacte vorm: de statistiek. Autonome romantiek en Autonoom rationalisme blijken geen wezenlijke tegenstellingen, maar veeleer broer en zuster. De overeenkomst tussen beide is wezenlijk, het verschil bijkomstig.
In dezelfde eerste jaargang van De Banier komt nog een ander artikel van Emants voor, dat aansluit op deze Fabel. Het heeftnbsp;als titel: Ons geheim^) en behandelt de verderfelijke gevolgennbsp;van het onkundig houden van jonge mensen inzake sexuele problemen. De jonge man, wiens ouders het precaire thema steedsnbsp;zorgvuldig hadden vermeden, wordt „ingelicht” door zijn neef denbsp;student, men begrijpt hoe! Als de zoon dan de wereld in moet ennbsp;niet meer onder de veilige hoede van ’t ouderlijk huis kan blijven,nbsp;mompelen de ouders enige phrasen over zedelijkheid en braafheid, verwijzen hem naar kerk en bijbel, slaan een blik ten hemelnbsp;en laten hem vertrekken. „Is 't dan te verwonderen, dat op dienbsp;gevaarlijke reis menigeen verongelukt, die met de schoonste verwachtingen was uitgezeild, menigeen een noodhaven binnenloopt,nbsp;waarbuiten hij zich nooit meer waagt, en weinigen zonder averijnbsp;door de rotsen heenstevenen, en de stormen trotseeren. De lichte,
1) De Banier 1875. II. 153—159.
46
-ocr page 59-onbeduidende vaartuigen hebben zeker 't minst van de klippen te njüen, maar menig diepgaand trotsch schip, moet op een rif stoo-tond, de genade afwachten van den Oceaan, die het vroeger ofnbsp;later uit elkander slaat en vernietigt.”
Een voorbeeld van een dergelijke oningelichte jonge man geeft c-mants dan later in zijn roman ]ong~Holland, als hij Frits, nanbsp;oen braspartij bij enige vriendjes, mee laat tronen naar een bordeel. Naderhand overvalt hem dan „een lusteloosheid die aannbsp;Walging grensde, walging van de wereld, walging van zich zelden.” i)
Wanneer wij al deze feiten te samen nemen, wordt de overgang Van het opperste idealisme naar het hardste determinisme begrij-Polijk: de jonge Emants, die een hoog en zuiver ideaaal van we-reldhervorming had gekoesterd en die zichzelf daarbij had geziennbsp;als vrij en superieur leider, die zijn volk naar een toekomst vannbsp;goedheid, waarheid en schoonheid zou voeren, deze Emants hadnbsp;°P harde wijze leren inzien hoe weinig vrij, hoe geheel gebondennbsp;z’n driften de mens eigenlijk was. En met de radicaliteit dienbsp;«em z’n hele leven eigen is gebleven, schakelde hij toen om vannbsp;oe uiterste vrijheid naar het strakste determinisme. De romanticus die geen grenzen zag of wilde erkennen, is plotseling op eennbsp;grens gestoten die hij niet kan negeren, een grens die hem terugnbsp;. ^*ngt onder de ,,gewone” mensen, waarbuiten en waarboven hijnbsp;Vrijmachtige souvereiniteit had willen heersen.^)nbsp;fs het te verwonderen, dat deze gedesillusioneerde romanticusnbsp;®yor deze begrenzing verbitterd wordt, en dat hij voortaan maarnbsp;^on doel kent: de schuldigen zoeken en brandmerken, die de ooraak zijn van z’n mislukking als wereldhervormer. Hij zelf hadnbsp;^_at goede gewild en had het op grootse wijze willen verwerke-
Jong-Hotland. II. 94. — 2) Zie in dit verband ook de Multatuliaanse aanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sneeuwvlok (Op reis door Zweden. 103—104): „toen de
5lj.?9®°®den zon haar los liet en zij op de aarde terugviel, sloot het vuile is ’tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;armen en heette het ongedierte haar juichend welkom. Zoo
aea ^®^chied en niet alleen in Lappmarken”. Men kan, gezien de genoemde y ®®venS’ dus wel veronderstellen dat de „shockquot; die bij Emants de bekering )nbsp;sch”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idealisme tot deterministisch realisme heeft bewerkt, waar-V,^
ijnlijk een erotische ervaring is geweest. Daar nauwkeuriger inlichtingen Z tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*det ten dienste stonden, doet men goed het bij deze constatering ^
dg Dat Emants oorspronkelijk een zeer idealistische voorstelling van Verv*^^”'^ van het huwelijk had, dat hij aan beide hoge, wel haast on-tgie “ eisen stelde, staat wel vast; en eveneens dat hij juist daarin diepnbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;herinnere zich o.m. de rol die Emants laat spelen door
eda-tiguur, en zie voorts Emants’ eerste epos Lilith.
lijken. Hoe komt het dan dat deze wil is gefnuikt en dat hij niets van zijn schone dromen heeft kunnen realiseren? Aan Brussenbsp;heeft Emants verteld, dat in z’n studententijd te Leiden de grotenbsp;„ommekeer” bij hem heeft plaats gegrepen: „Er werd veel gedronken, walgelijke laffiteiten deden er opgang.” „In Leiden bennbsp;ik menschenhater geworden.” ^) En van Karei Satis, de hoofd-persoon uit Op zee, zegt Emants: „Hij zag nu wel in, dat dienbsp;Leidse tijd een beslissende tijd voor zijn hele leven geweest was.nbsp;Hij zag nu ook wel in, dat hij toen in alle opzichten verkeerd had
gehandeld......ten minste verkeerd voor zijn doel om iets moois,
iets uitblinkends te worden in de samenleving der mensen. Maar wat hij niet alleen inzag, doch tevens nog altijd gevoelde, diep innbsp;zijn ziel nagevoelde, gelijk iemand een felle hartstocht nagevoelt,nbsp;dat was de onmogelikheid, waarin hij verkeerd had om zichnbsp;anders te gedragen.” Uit deze laatste zin blijkt hoe fel Emantsnbsp;de gedachte aan eigen schuld verwierp. Maar als hij zelf dan nietnbsp;schuldig was aan z’n zo-zijn, wie was dan wel de schuldige?
In Een nagelaten bekentenis Iaat Emants de hoofdpersoon zeggen: „Zoo menig auteur heeft beschreven hoe vreeselijk het is, als iemand zich bedrogen ziet in een ander. Hoe komt het datnbsp;nog geen schrijver eens verteld heeft hoeveel erger het is bedrogen te zijn in je zelf.” ®) Hier zijn we gekomen op de kern vannbsp;Emants’ werk. Hij is bedrogen in zichzelf, in de grenzeloze verwachtingen die hij van zichzelf had gekoesterd. Maar wat is denbsp;oorzaak van deze ontgoocheling? ,,Hoe kwam ik er toe die hoogenbsp;verwachtingen te koesteren en waarom heb ik ze moeten latennbsp;varen?” Deze vraag, die men Emants als ’t ware zichzelf hoortnbsp;stellen, is de veer die in zijn gehele werk spant en die het drijft.nbsp;Een verontschuldiging van zichzelf. En een zoeken naar de z.i.nbsp;ware schuldigen. Van dit gezichtspunt uit willen wij de ontwikkeling van Emants’ levensbeschouwing, zoals die in zijn werk totnbsp;uiting komt, nader bezien.
1) In een interview, dat Brusse eerst na Emants’ dood heeft medegedeeld in de N.R.Ct., 23 Oct. 1923. Ocht. feuil. — t.a.p. 13. — *) ta.p. 13. —'nbsp;3) t.a.p. 28.
48
-ocr page 61-HOOFDSTUK IV
OP ZOEK NAAR DE SCHULDIGEN
Wanneer wij thans zullen nagaan aan wie en aan wat Emants schuld heeft gegeven van zijn falen, moeten we een zekerenbsp;Jogische volgorde in acht nemen. Daarmee is echter niet gezegd,nbsp;Emants zelf in deze volgorde de schuldigen heeft gevonden.nbsp;Het menselijk denken voltrekt zich nu eenmaal niet altijd langsnbsp;hjnen van geleidelijkheid en gaat soms zeer grillig z’n gang. Hetnbsp;js dan ook zeer goed mogelijk, dat „schuldigen” die wij in onzenbsp;behandeling achteraan plaatsen, in werkelijkheid reeds tegelijknbsp;®et, of nog eerder dan andere schuldigen in Emants’ gedachtennbsp;opgerezen.
Als eerste „schuldigen” noemen we dan de ouders. Zij zijn in ®^rste instantie schuldig aan zijn bestaan, en Emants, die „veelnbsp;«ever niet had geleefd”,^) verklaarde: „Ik ben er mijn oudersnbsp;Dooit dankbaar voor geweest dat ze mij het leven hebben gege-'^en. ’ 1) £)](¦ gevoel is echter pas later ontstaan, toen het pessi-Dusme al geheel tot zijn levensbeschouwing was geworden. Aan-'^ankelijk zijn het minder ernstige vergrijpen waarvan hij ze beschuldigt. Emants heeft nooit een maatschappelijke functie be-Hced. Later verklaarde hij: „Ik vind t veel beter dat iemand eennbsp;santje heeft dat hem gedwongen in aanraking brengt met men-®chen. Dat hadden mijn ouders voor mij in moeten zien.”^) Innbsp;nagelaten bekentenis verwijt de hoofdpersoon zijn oudersnbsp;Ook dat zij hem te veel heben laten begaan. „Met wat verstandigenbsp;«Wang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan dus welnbsp;oen andere plooi kunnen geven. Evenwel, wie vraagt zich vóórnbsp;«et huwelijk af, of hij tot uitoefening van zulk een verstandigenbsp;gwang in staat is? Niet om onzentwil, maar omdat vader en moe-d'Oliveira. t.a.p. 115. — 2) a.v. 112.
4 nbsp;nbsp;nbsp;49
-ocr page 62-der naar een aardig speelpopje verlangen, wordt een kind de levenstaak opgelegd.”^) De incompetentie van de ouders voornbsp;hun opvoedkundige taak werd ook in Ons geheim reeds uitgesproken. Immers „de ouders zijn 't, die eerst schroomvallig waren de engelen-reinheid van het kinderlijk (gemoed) door rea-listische(!) voorstellingen te verstoren, die later de eenvoudigenbsp;waarheid niet meer durfden bekennen, omdat zij zelve die eerstnbsp;door een waas van geheimzinnigheid tot iets dubbelzinnigs hadden verwrongen, en die ten slotte hun werk voltooiden door zichnbsp;niet te verwonderen, als de lieveling ingewijde bleek in geheimen,nbsp;waarvoor zij nooit schoolgeld hadden betaald.” ^ Zelfzucht ennbsp;incompetentie der ouders plaatsten het kind dus in een positie,nbsp;waarin het wel moést falen. Falen vooral in het vinden van denbsp;juiste houding tegenover het sexuele vraagstuk. Aan dat laatstenbsp;zijn echter niet alleen de ouders, maar is ook de vrouw schuldig.nbsp;En hiermede zijn we gekomen tot een tweede groep schuldigen.
Wij zagen reeds dat Juliaan de vrouwen verweet, dat zij „'t volk verwijfd, de tucht verslapt, de deugd tot wanklank maakten.”®) En daarom zegt hij: „Weg met haar’ invloed, die ontzenuwt, doodt.” ^) Dat is het, wat Emants in al zijn stukkennbsp;steeds weer opnieuw naar voren brengt: de vrouw ontzenuwt denbsp;man. Wij moeten dit verstaan als een ondergraven van de mannelijke vastberadenheid, een weifelmoedig maken van koel-ver-standelijke besluitvaardigheid. Met de vrouw dringt het irrationele, het onberekenbare, het grillige het leven binnen van de mannbsp;die het leven rationeel wil beheersen. Telkens als hem dit bijnanbsp;gelukt komt er zo’n onberekend element tussenbeide, dat allesnbsp;weer hopeloos in de war stuurt. Dit irrationele kan verschillendenbsp;vormen aannemen. Bij Neda was het haar vrouwelijk gevoel voornbsp;Juliaan, dat niet alleen maar (rationeel) met hem wilde samenwerken, maar (irrationeel) hem ook als man begeerde. In hetnbsp;allegorisch stuk Ve/ec/a®) wordt dit grillige gedifferentieerdnbsp;in verschillende vrouwen: in Sabina (de vrouw van Claudiusnbsp;Civilis), die zich door de mode laat meeslepen; in Claudia (zijnnbsp;zuster), die, verliefd op een Romeins soldaat, bereid is haar landnbsp;aan de vijand te verraden; in Ganna, die uit ijdelheid haar kinderen slechts een Romeinse opvoeding wil laten geven; in Veledanbsp;zelf tenslotte, die, evenals Neda Juliaan, Claudius Civilis berooft
1) ta.p. 12. — 2) De Banier 1875. II. 158. — 3) t.a.p. 121. 121. — 4) a.v.— 5) Dit stuk schreef Emants ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan vannbsp;Oefening Kweekt Kennis.
van de mogelijkheid om z'n ideaal te bereiken. Wanneer wij dan het volgend historisch drama, Adolf van Ge/re, nagaan, vindennbsp;ook daar hetzelfde motief, gevarieerd in drie vrouwfiguren:nbsp;Katharina van Kleef, de eerzuchtige, die een verzoening tussennbsp;vader (Arnout) en zoon (Adolf) verhindert; Katharina van Bourbon, die uit angst voor het heil van haar kind en uit misplaatstenbsp;9oedheid Arnout gelegenheid geeft om te ontsnappen en zo hetnbsp;9ehele hervormingswerk van haar man verijdelt; Elisabeth vannbsp;Croy, die Adolf door haar jaloersheid en intriges tenslotte defi-ïiitief aan de vijand uitlevert. In deze drie figuren heeft Emantsnbsp;’t ware samengevat alles aan grilligheid wat een man maar tenbsp;9ronde kan richten. „Zwakheid, uw naam is vrouw”, zeide Hamlet en Emants zegt het hem in velerlei vormen na. Het is allesnbsp;Zwakheid, een toegeven aan driften en gevoelens die de man juistnbsp;v^il beheersen en te boven komen, maar waaraan de vrouw geennbsp;''Veerstand kan bieden door haar „zwakheid”; waardoor zij uit-^mdelijk de man ten verderve sleept.
In zijn laatste historisch toneelstuk Loevesteyn is het nogmaals be Vrouw aan wie de ondergang van het land wordt geweten,nbsp;^aria Boysot verraadt haar Nederlandse aard en zweert bijnbsp;^lles wat Frans of Spaans is. Herman de Ruyter, de vrijheids-bsïd, zegt dan ook: „Veel leed en kwaad // Kwam over ’t landnbsp;door vrouwen haar gelijk.” i) En even verder: „Wie maakt vannbsp;l^der volk // Een heir van helden, prat op eigen kracht, // Ofnbsp;bende lafaards zonder zelfgevoel? // Het is de vrouw; de bruid,nbsp;d^ 9a, de moeder.” Om dan te eindigen: „Zijn Neerlands zo-d^n thans verslapt, ontaard, 11 Op Neerlands vrouwen koom’ de
In alle vier zijn historische stukken is het dus de vrouw, die de hervormer direct of indirect doet falen. Met opzet stonden wenbsp;^cr wat langer bij stil, daar juist in deze stukken de hoofdpersonen de idealen van Emants zelf vertolken en wij dus uit hetnbsp;alen van die hoofdpersonen de oorzaken kunnen aflezen vannbsp;jdrnants eigen onvermogen om zijn idealen te realiseren.^?i^t zounbsp;c ver voeren wanneer wij alle vrouwenfiguren uit zijn novèllen,nbsp;Romans en toneelstukken de revue lieten passeren. Dit is welnbsp;oker: het zou een voor de vrouw weinig vleiende optocht wor-cn van ongedurige®), wispelturige^), dom-geborneerde ®), ge-4\ J, 20. — 2) 3g — 3j Christien uit Tegenover het mysterie. —nbsp;' '“*ara en Emma uit de novellen Dood. — 5) Maria uit Domheidsmacht.
51
-ocr page 64-exalteerde ^), jaloerse ^), eerzuchtige ®), roddelzieke •*), piëteits-loze®), genotzoekende ®), manzieke'^), vampirachtige ®) wezens. Waarbij sommigen niet meer binnen de sfeer van het normalenbsp;blijven maar tot pathologische gevallen®) ontaarden. Een enkelenbsp;maal komen er ook wel sympathieke^®) vrouwenfiguren in zijnnbsp;werk voor. Maar de overgrote meerderheid wordt toch gevormdnbsp;door de onsympathieke.
Wie Emants om dit alles eenvoudig een „vrouwenhater” zou willen noemen, bedenke niet alleen dat hij tot driemaal toe in hetnbsp;huwelijk is getreden, maar overwege ook wat Frans Coenen tenbsp;dezer zake schreef: „Even als bij Strindberg, wordt bij Emants denbsp;vrouw nu bijna vergoddelijkt, dan weer verguisd en gehoond. Hijnbsp;verwacht te veel van haar idealisme en haar aardsche zinlijkheidnbsp;beide. Hij zou eigenlijk Maria, de moeder Gods en Maria vannbsp;Magdala in één persoon wenschen om, naar zijn stemming, alsnbsp;kind bij moeder te rusten en troost te zoeken, of als man van zijnnbsp;vrouw te genieten en over haar als zijn slavin te heerschen. Ennbsp;als de vrouw aan zijn verwachtingen niet beantwoordt, als zij hemnbsp;het spel bederft, waarmede hij zich, in ’t klein, tracht te troostennbsp;over het groote raadsel en de schrijnende onvoldaanheid des levens, dan geeft hij eenvoudigweg haar de schuld en stelt haar,nbsp;zonder verder onderzoek, aan al de overige duperie gelijk, waarmee de Wereldwil den mensch er toe brengt den last van hetnbsp;bestaan te dragen. En haat haar, gelijk hij te voren haar vergoodde.” ^^)
Nu moet aanstonds worden toegegeven, dat de mannen er bij Emants niet zo heel veel beter afkomen. Het is, hoewel stellignbsp;bij uitstek, toch niet bij uitsluiting de vrouw, die de hervormernbsp;zijn doel doet missen. Het is de gehele maatschappij die daarnbsp;mede schuld aan is. De mensen, het volk, de massa, zij zijn nognbsp;niet rijp om hun ware heil te beseffen en hém te eren en te volgen
1) Stephanie uit Goudakkers ülusiën. — 2) Tonia uit Inwijding. — ®) Katharina van Kleef uit Adolf van Gelre. — 4) Mevrouw Erkalens uitnbsp;Haar Zuster. — ®) De dochter van De groote Crebillard. — *) Tante Treesnbsp;uit de gelijknamige novelle. — ^) Bertha uit Najaarsstormen. — *) Lucie ennbsp;Laura uit de novellencyclus Monaco; en Carolien uit Ben Nagelaten Be-kentenis. Deze opsomming is slechts een selectie en dus lang niet volledig. —nbsp;®) Zo bijv. in Fanny, Juffrouw Lina en Liefdeleven. — lo) Bijv. Clara uitnbsp;Jong-Holland; Henrietta uit Haar Zuster, Carolien uit Fatsoen, Zuster Limburg uit Genezen en nog enkele. In de meeste gevallen dienen zij als „re-poussoir” voor de (meestal dominerende) onsympathieke vrouwenfiguren. —nbsp;41) F. Coenen, t.a.p. Groot Nederland 1924. II. 75.
die hen komt bevrijden. Ook dit thema keert in Emants’ werk steeds weer terug. Als Juliaan vraagt of het volk, nu hij het bevrijd heeft van de banden van het christelijk geloof, thans denbsp;tempels van Apollo binnenstroomt, antwoordt zijn opperpriesternbsp;Maximus: „De wijsbegeerte, vorst, deugt voor ’t gepeupel niet”nbsp;en Oribazius, zijn „geneesheer”, raadt hem aan, het volk lievernbsp;op bloedige gladiatorenspelen te vergasten dan op hoge kunstnbsp;en filosofie. „Verand’ren kunt gij 't menschdom niet, mijnnbsp;vriend”,^) zegt hij tot Juliaan. En deze komt tot de conclusie: „Ernbsp;Is bederf in ’t menschdom, diep bederf.”®) De kooplui kennennbsp;geen hoger streven dan naar winst en de massa .. . ,,Wat gisternbsp;Christen heette, aanbidt Apollo heden. // En knielt voor Isrel’snbsp;God wellicht reeds morgen neer, // Om inderdaad hetzelfde t’al-Jen tijd te blijven.”^)
In Veleda neemt Emants een loopje met de vrijheidszucht van de massa, die in bandeloosheid blijkt te bestaan. Als de priesteresnbsp;Veleda zegt: „Wat gaat ons nationaal karakter, oorspronkelijkheid, zelfstandigheid aan, indien ieder onzer niet vrij is gehoor tenbsp;geven aan zijn grillen en luimen?” dan antwoorden stemmen uitnbsp;het volk: „Ja, wij willen vrij zijn.” ®) En op de belofte van Veleda,nbsp;dat de Romein Cerealis de Batavieren allerlei voorrechten, zalnbsp;schenken als ze zich onderwerpen, roepen diezelfde stemmen:nbsp;«Voorrechten! Ja, leve de voorrechten! Vrij jenever en algemeennbsp;stemrecht. Leve Rome!” ®)
In Loevesteyn verlaten de meeste geuzen Herman de Ruyter als ’t er op aan komt de laatste strijd te strijden, zodat Marianbsp;ooysot spottend opmerkt: „Tel uw macht, de Ruyter. // ’t Keur-quot;'^cndel slinkt al. IJz’ren tucht alleen, // Geen vrijheid maakt eennbsp;®cnsch tot held. Dit volk // Was rijp zijn nek te krommen ondernbsp;t juk.”'^) Domheid, onbegrip, egoïsme, lafheid bij de mensennbsp;die hij zou willen helpen: hoe heeft Emants er zich over geërgerd.
Inderdaad is ergernis een van de voornaamste drijfveren van ^ijn auteurschap geworden. Zelf heeft hij dit onomwonden erkend, en ook in de verhulde autobiografie Op zee spreekt hij overnbsp;de toenemende ergernis van zijn hoofdpersoon, als die ontdektnbsp;hoe ellendig de maatschappij van schijn en bedrog aan elkaarnbsp;hangt. Deze schijn heeft hij dan ook in veel romans en novellennbsp;niet in het minst in zijn toneelwerk grondig aan de kaak ge-g^cld. En steeds hoort men als ’t ware Emants geërgerd vragen:
ï) t.a.p. 41. — 2) a.v. 85. — ») a.v. 91. — *) a.v. 112. — s) t.a.p. 30 —
a.v. 30. — ¦?) t,a.p. 25.
Wat is er nu met zo’n maatschappij aan te vangen? Daar kan de beste toch nog niets aan veranderen!
Vooral in zijn eerste roman, Jong~Holland, wordt de schijnheiligheid van de zich christelijk noemende maatschappij onthuld, met name van de goed gesitueerden. Had Emants weinig vertrouwen in de edele aspiraties van het volk in het algemeen, met bijzondere felheid heeft hij de domme arrogantie van zijn standgenoten getekend. Niet alleen in Jong^Holland, maar ook in denbsp;figuren van mevrouw v. d. Wal en haar zoontje Louis c.a. innbsp;Ja[[rouw Lina; niet minder in tante Gertrude in Fatsoen; en tenslotte het uitvoerigst in de moeder van de hoofdpersoon uit Inwijding, mevrouw van Onderwaarden. Als hij over haar schrijftnbsp;druipt er groen gif van zijn pen. In die roman komt ook het duidelijkst tot uiting, dat het „milieu” de hoofdpersoon bepaalt, bepaalt in de meest letterlijke zin: buiten het enge perk van de doornbsp;maatschappelijk fatsoen geslagen paaltjes durft Theo van Onderwaarden tenslotte niet zijn eigen leven te gaan leven; hij keertnbsp;gehoorzaam terug binnen die paaltjes en verraadt daarmee allesnbsp;wat er nog aan rudimenten van edele motieven eens bij hem aanwezig was. Bijzonder duidelijk komt het fnuikende van het maatschappelijk fatsoen ook tot uiting in Een dag van ijdelheid,^)nbsp;waarin een jong musicus een groots nationaal muziekwerk concipieert, maar moet verknoeien tot enige liedjes, omdat de maatschappij, hier geïncarneerd in z’n „verstandige” schoonvader,nbsp;niets van die hoogvliegerij wil weten en hem hardhandig aan zijnnbsp;gebondenheid aan het aardse slijk herinnert. Niet slechts de maatschappij in het algemeen, maar vooral de Hollandse burgerlijkenbsp;maatschappij van omstreeks de jaren 1870—1880 zag Emants alsnbsp;een moeras waarop niets goeds was te kweken. „In een moeras-sigen grond rot toch het edelste zaad”, zegt hij in een van zijnnbsp;disticha.^) In Jong Holland komt vooral het fin-de-siècle besef totnbsp;uiting, waar bijv. Heykoper (iemand die zich over dat gevoel héénnbsp;heeft gezet) zegt: „Zij voelen zich reeds moede voordat zij nognbsp;een hand hebben uitgestrekt en vragen zich af — inderdaad metnbsp;eenig recht — of het nog wel de moeite waardig is tegen dennbsp;komenden nacht een groot werk te ondernemen.”®) Niet alleennbsp;de maatschappij, maar ook de tijd waarin Emants leefde, wordtnbsp;dus onder de schuldigen gerangschikt. Emants is ervan overtuigd dat zijn volk in de avondstond leeft, een ondergaand volk
1) In de bundel Lichte kost. — 2) Dg Banier 1875. II. 92. — *) Jona Holland. II. 279.
54
-ocr page 67-is. „Een ondergaand volk sterft van boven af” zegt hij,^) daar-®ee bedoelend, dat van de hogere standen voor ons volk geen regeneratie te wachten is.
Zeer in het bijzonder heeft Emants zich geërgerd aan de cd-tiek. Die is z.i. niet de minst-schuldige aan het falen van grote ®annen. Reeds in Quatuor van 1870 had hij de stelling verkondigd, dat men bij de beoordeling van een werk steeds zich eerstnbsp;®oest afvragen: Waaróm heeft de auteur dit geschreven. In denbsp;jaargang van ’71 komt dan dit korte gedicht voor: „Voorwaar,nbsp;'^el een bijzonder man, // Die in drie uur bevatten kan // Het werknbsp;daarover dag en nacht // Een Shak’spere of een Goethe dacht.”
Dit
is nog genoeglijk ironisch. Gaandeweg zal echter zijn bezwaar tegen de officiële critiek in haat overgaan. In een artikel ® de Spectator van 1883, Gids-kritiek, zegt hij dat de critieknbsp;..Weinig anders doet dan elk zelfstandig oordeel smoren,”®) ennbsp;^ijst hij er op dat, nu het publiek zozeer op recensies afgaat, denbsp;''verantwoordelijkheid der redacties is toegenomen. In de uitgavenbsp;zijn toneelstuk Artiest laat hij voorin een drie bladzijden langenbsp;^ijst afdrukken van citaten uit elkaar volkomen tegensprekendenbsp;^beoordelingen van het stuk. Uitvoerig spreekt hij ook over hetnbsp;fnuikende van ondeskundige critiek in Op zee; „O, het vernederende, ontzenuwende, verstikkende gevoel van honderden argumenten tegen elke aanval in het veld te kunnen brengen en tochnbsp;*^e moeten zwijgen, toch het hoofd te moeten buigen als voor denbsp;'Uitspraak van een erkend gezag.” Emants heeft dan ook langnbsp;rb'et altijd kunnen zwijgen. Steeds is hij in de weer met antikritiek, ja hij schijnt er zelfs in ernst over gedacht te hebben eennbsp;°®d te stichten, dat geheel zou zijn gewijd aan anticritiek. In hetnbsp;reeds genoemde Op zee laat Emants blijken, hoe fnuikend laaghartige critiek kan zijn voor een jong artiest. Een dagblad-redac-*'^rir, aan wie Satis enige honderden guldens geleend en daarnanbsp;enige tientallen geweigerd had, schreef toen over diens werk: ,,Denbsp;jonge man heeft geld. Moet hij nu ook nog naam hebben?”. Toennbsp;|®d hij tot zich zelf gezegd: Die man heeft gelijk. Ik heb geld. Zalnbsp;‘k mij nu gaan aftobben voor niets en dan nog kans lopen ploer-*•'9 te worden behandeld? Qui se respecte, s’abstient.” Ditnbsp;Voorval doet sterk historisch aan. Emants was zeer bemiddeld ennbsp;leende dikwijls geld aan mensen die hem daar weinig pleiziernbsp;deden beleven.®) Al eerder had hij laten zien hoe de held van
‘ist 1872. 64.
t.a.p. 128. — *) t.a.p. 41. — 5) t.a.p. 44,
®) In een
55
Gids 1889. II. 546. — 2) t.a.p. 36. Ook in Spar en
-ocr page 68-zijn novellen Monaco, Osinsky, door ondeskundige critiek geknakt was in z’n litteraire loopbaan en daardoor het laatste doel van zijn leven verloor. Hoe hoog Emants zelf een verkeerde critiek zat, bleek o.a. in 1908, toen hij als voorzitter van het Too-neelverbond de jaarrede gebruikte om een uitvoerige anti-critieknbsp;te geven over Domheidsmacht.^) Daarna heeft hij nog eens innbsp;1917 in den brede uiteengezet, hoe bezwaarlijk zijn Tienjarigenbsp;lijdensgang naar een sukses was. Nooit heeft hij zijn ergernis ennbsp;teleurstelling over het opzettelijk of dom wanbegrip ten opzichtenbsp;van zijn werk kunnen verkroppen.^)
De meest ergerniswekkende van alle tegenwerkingen zag Emants echter in de godsdienst. Vooral in z’n eerste tijd heeftnbsp;hij zijn felste hoon en vurigste haat daartegen gericht. In Quatuornbsp;is daar nog niets van te merken. Integendeel, daar treffen wenbsp;nog „domineespoëzie” aan in deze trant;
Maar als der starren lichtgewemel Vol liefde tot mij nederziet,
Dan troost van uit den hoogen hemel Een zachte stem mijn stil verdriet.
„Geen schepsel ook hoe kleen „Was ooit met God alleen!”
In Bergkristal is deze stemming echter al geheel veranderd. Wel wordt daarin nog niet geheel met alle godsdienst afgerekend en is het vooral de clerus die het moet ontgelden: de choco-ladeslorpende dominee op de catechesatie, de monnik die tijdensnbsp;de Passiespelen in Oberammergau rustig in slaap is gesukkeldnbsp;(terwijl het spel een hoogtepunt bereikte) met een fles wijn nognbsp;in de hand en de broodkruimels op de lippen: in ’t algemeen allenbsp;„Schwarzröcke”, die het vrije en zelfstandige denken onderdrukken, zij zijn in dit artikel nog niet zozeer de voorwerpen van zijnnbsp;haat als wel de mikpunten van zijn spot. En ofschoon hij al welnbsp;meent dat „het ziekelijk mijmeren over een beter vaderland denbsp;gezonde, heidensche levensvreugd heeft verdrongen”, zegt hijnbsp;toch, als het koor van Christus zingt: ,,0! welch ein Mensch!”,nbsp;brief van hem aan Smit Kleine (d.d, 24—9—1918) schrijft hij, dat hij zes
jaar geleden aan een vriend ƒ 60.000.— had geleend, die echter door genoemde vriend verspeculeerd waren.
Vermeld bij Hunningher t.a.p. 197. — 2) 2ie ook de uitvoerige anti-critiek (12 bladz.) voor de 2e druk van Godenschemering, waarin hij o.in-zegt: „De critiek, zooals die tegenwoordig in couranten en tijdschriften wordt uitgeoefend, doet, naar mijn bescheiden meening, zoo onmerkbaar v/einig goed,nbsp;dat ik durf schrijven: enkel kwaad.quot; (5e dr. XII). — ®) Quatuor 1871. 44.
56
-ocr page 69-dat „met dezen uitroep ieder kan instemmen, al behoort hij tot 9een kerkgenootschap, ja, al loochent hij elk godsbestaan.” Ditnbsp;laatste doet Emants zelf nog niet. Hij is er juist van overtuigd,nbsp;dat „de zedeprekende verdorvenheid en de biddende luiheid alsnbsp;misgewassen van een vorig tijdvak zullen verdwijnen en de ge-lieele schepping de tempel zal zijn, waarin het menschdom doornbsp;kunst en wetenschap veredeld, overtuigd zal uitroepen: ,,Er isnbsp;God!”^) Het is echter wel duidelijk dat Emants hier eennbsp;Under godsbegrip heeft dan de kerk; en dat hij eerder het Onzenbsp;Vader van Perk dan dat van de Bijbel mee had kunnen bidden.
In Juliaan de Afvallige breekt dan een felle haat tegen de godsdienst los, met name tegen de christelijke. Wij horen nu hetzelfde t'crwijt als in Bergkristal duidelijker uitspreken: ,,dat het Chris-*^endom slechts ééne kunst (hem) leeren kon: te sterven.”®) Ennbsp;'^ol woede over de veronachtzaming van kunst en wetenschapnbsp;door de christenen stoot Juliaan het uit: ,,De wereld wordt eennbsp;9raf, een doodenrijk, // W^aar oppermachtig heerscht de Christen-Priester.quot;^) We doen goed te bedenken in welke tijd Emantsnbsp;dit alles schreef. In 1874 was de ,,Kulturkampf” op z’n felst ennbsp;Zagen de anticlericalen reeds vol spijt dat de macht van de kerknbsp;'quot;an Rome niet te breken was; terwijl zij toch, juist door de on-leilbaar-verklaring van de Paus in 1870, het spook van gewetensdwang en onderdrukking van het vrije denken duidelijker dannbsp;ooit weer hadden zien opdoemen. Uit dit tweeledig besef, vannbsp;enerzijds het gevaar, anderzijds de onbreekbaarheid van Rome’snbsp;®acht, komen dan in de zeventiger jaren tal van woedend-anti-'^lericale geschriften voort. Niet alleen rechtstreekse, maar ook innbsp;^ot kleed van roman, novelle of toneelstuk. ,,Mitten im Kultur-kampfe stehend, konnten es sich manche Autoren nicht versagen,nbsp;ihre Romance in den Dienst des Kampfes zu stellen und ihre Ab-sichten recht offen aus den Verkleidungen ihrer Helden hervor-leuchten zu lassen.” ®) Dit was niet alleen het geval in Duits-|and, maar ook in ons land,®) en een typisch voorbeeld daarvannbsp;m o.a. Emants’ Juliaan de Afvallige. Als Salustius, een van Ju-
-ocr page 70-liaan’s trouwste officieren dan ook uitroept: „Omlaag met Con' stantius’ christenkanalje, // Weg, bisschoppen, priesters, eunu-kengespuis. // Een ziekenhuis werd in uw handen de wereld // Hetnbsp;menschdom een troep oude wijven gelijk,” dan is dit meer dannbsp;slechts een historisch-getrouwe weergave van wat een officiernbsp;uit Juliaan’s dagen dacht.^)
Wat dan in de Juliaan nog emotionele exclamatie is, wordt in Fabel koel-zakelijke afrekening: de godsdienst heeft wettennbsp;verzonnen, die tegen de menselijke natuur indruisen. Daar komtnbsp;alle ellende uit voort. Er is maar één wet die absolute geldingnbsp;heeft: die van oorzaak en gevolg. Wie meent daaraan te kunnennbsp;ontsnappen bedriegt zichzelf en anderen. De wetenschap zal echquot;nbsp;ter bewijzen, dat de wet van Anankè de enig juiste is, de „eeuwigenbsp;natuurwet”, en tenslotte zullen de wetenschapsmensen over denbsp;godsdienstigen zegevieren en „de gelukkige natuurlijke toestand”nbsp;herstellen.
De godsdienst één grote begoocheling en de clerus daarvan gebruik makend om z’n machtspositie over de mensen te hand'nbsp;haven: voorwaar geen nieuw motief (Crambe recocta — zo noemde Beets het *)), maar niettemin een thema dat Emants in de nUnbsp;volgende jaren niet moede wordt te herhalen. Of hij nu reist doornbsp;Zweden®) of door Spanje,®) langs de Nijl,’^) langs de Gangesnbsp;of langs de Hoang-Ho,®) overal treft hij diezelfde dom-houdende
streeft.” (98). Vergelijk hiermee Emants: „Wordt het al in Europa voor de ongeloovige elke Zondag wat moeilijker te beseffen, dat er nog zoovelennbsp;naar de kerken opgaan en wat die velen daar wel vinden, etc.” {Van Heindenbsp;en Verre. 145.) Vitringa is later katholiek geworden.
ijt.a.p. 6. — 2) Uit dezelfde tijd als Juliaan is een artikel over Malta (Nederland 1874. II. 46—63), waarin deze aanhef; „Een zaaier ging uit om te zaaienquot;, maar de plant die uit het zaad is opgegroeid, heeft hij niet aanschouwd. Hoe groot zou zijn verbazing, en misschien zijn ergernis geweestnbsp;zijn!” Daarna wordt de verwording der kerk getekend en geprofeteerd dat denbsp;Roomse Kerk weldra „geen vijanden meer zal hebbenquot;, maar aan de vijandnbsp;in zich zelf te gronde zal gaan. — ®) De Banier 1875. I. 137. — In Gedichten, 5e dr. dl. II. Gemengde gedichten, 7e bundel. 62. — 5) Zie Op reisnbsp;door Zweden. (1877). bijv. 274 en 288. — **) Zie Uit Spanje (1886) bijv.nbsp;69: „De verstompende, verbasterende priester-invloed vernietigde zijn welvaart”. En 78, waar hij de gothische kerk, in het Alhambra ingebouwd, noemt:nbsp;„Een monument van priesterlijke barbaarschheid.” — t) Zie Langs de Nijl
(1884) bijv. 98: .....moest de priester het vrije leven verstikkenquot;. Zie ook
151 en 152. — 8) Zie Van Heinde en Verre (1897) waar hij spreekt over zendelingen met hun „bleeke uitgestreken gezichten”, die de Kanaken eerstnbsp;met de vrijheid hebben bekend gemaakt om ze hun daarna te helpen ontnemen.nbsp;(227); en over de Indiërs als een ,,door haar voorgangers stelselmatig ver-idiotiseerde natie.quot; (189.).
priesterkaste aan, overal dezelfde dom-blijvende massa. Slechts Zelden komt het nog tot felle haat, meestal blijft het bij een mee-'warig gevoel van superioriteit.
Eenmaal echter is hij nog eens hartstochtelijk uitgevallen en ^el in zijn drama Adolf van Gelre. Het is ook de enige maal gefeest dat Emants, zij het dan ook weer onder een historischenbsp;Verhulling, zich heeft uitgesproken over de politieke strijd van zijnnbsp;‘^3gen. W^anneer men niet let op het jaar waarin het drama verscheen, kan het gebeuren dat men over deze politieke toespelingennbsp;¦heenleest en er niet meer in ziet dan ,,het gewone conflict vannbsp;Vader en zoon”.^) Emants heeft echter in dit drama heel wat meernbsp;heel wat anders naar voren willen brengen. De eigenlijkenbsp;Protagonist in dit stuk is n.1. niet Adolf maar de monnik Bernar-'^us, en in hem heeft Emants de kerk gepersonifieerd, die op handige wijze gebruik weet te maken van de onenigheid tussen vadernbsp;(de conservatieven en/of behoudend liberalen) en zoon (de radi-'^aal-liberalen). In dit drama heeft Emants met grote hartstochtnbsp;zaak van het anticlericale liberalisme verdedigd, of beter: hijnbsp;^ceft de verdeelde liberalen er op willen wijzen, dat hun zaaknbsp;^oest ondergaan als ze niet tot eenheid konden komen, terwijlnbsp;^ome dan als derde hond met het been er van door zou gaan;nbsp;^ome in samenwerking met de protestantse clericalen (in hetnbsp;®tuk vertegenwoordigd door Willem, de broer van Arnout).nbsp;'Wanneer we nu bedenken, dat het drama in 1888 uitkwam, ennbsp;in 1887 bij de grondwetsherziening het kiesrecht zodanig wasnbsp;'^hgebreid, dat te voorzien was dat de clericale partijen met hunnbsp;,.kleine luyden” de overwinning zouden behalen, dan wordtnbsp;aeze waarschuwing van Emants begrijpelijker. En nog meer alsnbsp;bedenkt dat Emants enige jaren te voren een reis door Spanjenbsp;had gemaakt waar hij de priesterheerschappij op volle kracht hadnbsp;zien functionneren; waarvan hij zijn afkeer onverbloemd te ken-gaf in z’n reisschetsen Uit Spanje, die in 1886 uitkwamen,nbsp;h^ct schrikbeeld van die priesterheerschappij lag hem nog versnbsp;het geheugen, toen hij in ’88 een vrijwel zekere overwinning
.^) Aldus Hunningher t.a.p. 188. — 2) Amants spreekt^erowr^dat^Sp^an^
grond voor zich zelven en voor hun creaturen m erfeh^ bezit 9enotnen, zijn vrouwen in onkunde gevangen gehouden, zijn bestuurders totnbsp;scherprechters, zijn eerzuchtigen tot huichelaars, ^zijn karaktervo len tot mis-“'Dedigen en zijn eerlijken tot knoeiers gemaakt. (Uit opanje. I'iU.)
-ocr page 72-van de clericalen in Nederland in het verschiet zag. Hoezeer dit schrikbeeld de liberalen in die tijd verontrustte blijkt wel ondubquot;nbsp;belzinnig uit de Spectator van 1888, die in z’n spotprenten nognbsp;feller dan in andere jaren (en toen was het ook al niet gering!)nbsp;uiting gaf aan z’n anticlericale gevoelens. Bijna de helft der pren^nbsp;ten (waaronder dikwijls zeer grove) hekelt het clericalisme eonbsp;waarschuwt voor het dreigend te loor gaan van de vrijheid, doofnbsp;een samengaan, hetzij van Roomsen en Protestanten, hetzij vaflnbsp;Rooms en Rood. Onderschriften als: „Geuzen gedenkt aan het'nbsp;geen de voorouders in hun strijd tegen het clericalisme gedaannbsp;hebben” (bij plaat 10) accentueerden de taal van de niet altijlt;inbsp;even duidelijke tekenstift.
Als men dit alles bedenkt wordt het ook begrijpelijk, dat de monnik Bernardus de vrouw Katharina van Bourbon zulk eeönbsp;angst weet aan te jagen omtrent het behoud van haar kind, datnbsp;zij uitroept:
,,Houdt op! Mijn kind? Genade, heb erbarmen!
Gerechte God, wat heeft mijn kind misdaan.
Dat nog geen kwaad van goed leerd’ onderscheiden. Wiens zieltje blank, gelijk een sneeuwvlok, is.
Die uit den hemel nederzinkt?” ^)
Met dit drama worden we verplaatst midden in de strijd om het kind, die de politiek in de tweede helft van de vorige eeuw be'nbsp;heerste: de schoolstrijd. Door de vrouw op deze wijze te intimi'nbsp;deren, zou Adolf (het liberalisme) worden verraden, — dat is hetnbsp;wat Emants duidelijk wilde maken. Wij zien in dit stuk de oor'nbsp;spronkelijke tegenstelling tussen Roomsen en Protestanten vet'nbsp;keren in een samengaan voor éénzelfde doel: de coalitie ontstaat-Willem zegt dan ook tot Bernardus, wiens rivaal hij vroegefnbsp;was, maar met wie hij nu wil samengaan: „Verbaast het U, datnbsp;ik 'r aan hecht // Een stillen vijand tot mijn vriend te maken?”
De wijze waarop de clericalen aan de macht denken te komen-wordt getekend in de volgende woorden van Willem tot Bet' nardus: „Wij — zo zegt hij — Staan Arnpud heden, Adolf mot'nbsp;gen weer, // Een tijdlijk voordeel toe, verléngen dus // Een twist-die alom ergernis verwekt, // En maken beide evenzeer gehaat.” ®)nbsp;M.a .w.: Roomse en Protestantse clericalen zullen om beurten
®) a.v. 6.
1) t.a.p. 100. — 2) a.v. 3.
60
-ocr page 73-a Bourgondië (het hoofd der ultramontanen, als we hem „ver-,, nbsp;nbsp;nbsp;) antwoordt Adolf echter: „Ja noodeloos voorwaar zou
arbeid zijn, // Een recht,®) waarvan g’uitdrukk'lijk afstand // Dat bovendien niet onbetwistbaar was, // Met praal van
Van^tr'^' nbsp;nbsp;nbsp;verband is merkwaardig de volgende distichon
“ Bniants in De Banier. 1875. I. 401, getiteld Ultramontanen:
„Zwart is de kleur van het laken, maar rossig de gloed der slijtage;
3. komt eens de nood aan den man, kan ’t ook nog dienen als rood”.
(jg. 130. — lt;) a.v. 171. — 8) Men denke hierbij aan het recht van placet, „i 1848 werd opgeheven, zodat de R.K. kerk zich nadien, zonder inmen-de Nederlandse regering, hier te lande vrij kon organiseren en denbsp;schoppelijke hiërarchie herstellen.
behoudende en de vooruitstrevende partij in het parlement ®teunen, om, als alles goed in 't honderd loopt, tenslotte zelf denbsp;®'^gels in handen te nemen. Bernardus blijkt echter voor Willemnbsp;trouweloze bondgenoot, die terstond bereid is het over eennbsp;Andere boeg te gooien als hij daarin z’n voordeel ziet. Op eennbsp;9®ed moment n.1. wil hij toch weer Adolf steunen.. . „Die bo-''^ndien bij Romes heil’ge Kerk — (met nadruk) jj Wier bijstandnbsp;J^roeger hem ontbeerlijk scheen — // Nu troost en steun gezochtnbsp;5^ft voor zijn leed.” Waarop Willem: ,,Ei, ei! Bernardus heeftnbsp;^*^h omgewend, // Wijl ’t ergens schemert aan den horizont, — //nbsp;Waant een nieuwe zon te zien verrijzen, — // Die hem in d'eer-plaats bestralen zal, // En merkt niet, dat de glans van Adolfsnbsp;^acht II Slechts noorderlicht is, weiflend, koud, bloedrood.quot; ^)nbsp;Oor het laatste woord is duidelijk, dat hiermede gedoeld wordtnbsp;het juist in die tijd opkomend socialisme.^) Bernardus ant-. oordt hierop; „Mijn oog zocht steeds den glans der kerk al-3j Door al het gekonkel van Bernardus wordt tenslotte —nbsp;*®^de door de hulp van vrouwen — het „vrije Gelre” in handennbsp;gespeeld van Bourgondië, lees: het ultramontanisme. Adolf, dienbsp;'^P een goed (of kwaad) ogenblik de Bourgondiër vrijheid heeftnbsp;9®9oven om met enige mannen binnen zijn grenzen te komen, zietnbsp;^Uslotte zijn land overstroomd van deze troepen en roept dannbsp;..En worden Gelres beemden niet bevrijd // Van ’t ongeroepennbsp;dat z’-overstroomde, // Dan klaag ik hier, dat gansch Europanbsp;boort, // Bourgonje’s hertog aan van woordbreuk en // Ver-M.a.w.: Als de liberalen het liberalisme eens zo vernbsp;ebben gevoerd, dat zelfs de Roomse kerk zich in Nederlandnbsp;^^er naar eigen goeddunken mocht organiseren, dan hebben zenbsp;aar toch nooit mee bedoeld een overstroming van Nederlandnbsp;„’t ongeroepen heir” van bisschoppen. Tezuieten e.t.q. Karei
' 61
-ocr page 74-woorden staand te willen houden.”^) Waarop Adolf (met kracht, zoals Emants aangeeft):
„Hoor dan, wat u door Adolf wordt voorzegd:
Indien de zwakke vlam van 't rechtsbesef Ook maar in ééne menschenborst nog glimt.
Dan zal zij groeien tot een feilen brand.
Die ’t rot gebouw van laag bedrog verteert.
Het praalgewaad u van de leden zengt.
En naakt, een hond gelijk, Bourgonjes vorst In t slijk der aarde neerwerpt en verstikt.”
Adolf slaat tenslotte in vertwijfeling de hand aan zichzelf, en, als hij dan stervend uitroept: „Arm Gelre”, dan zegt van Meur®nbsp;(met geestdrift)'.^)
„Heer vertwijfel niet voor Gelre!
Het goede zaad werd kwistig uitgestrooid.
En moog’ de grond nog effen zijn en grauw.
Straks zal hij splijten, groenen, vruchten dragen.
Het machtige Éourgonje zende vrij Een landverrader naar uw hertogdom.
Met macht bekleed, met troepen ondersteund, —
Zij ook de gier, die er zijn klauw in slaat.
Zoo gruwbaar als d’alom gevreesde hertog,
De zwakke prooi, waar hij den bek in boort.
Zoo klein van omvang als uw Gelderland,
Een volk, dat eensgezind zijn vrijheid liefheeft.
En nog den wil bezit zichzelf te zijn.
Wordt nooit voor immer onder ’t juk gebracht!”
Adolf:
Wie zal die toekomst zien?
van Meats:
Uw zoon!
Adolf:
Mijn Karei?
i)t.a.p. 171. 62
2) a.v. 172. — a.v. 174.
-ocr page 75-van Meurs:
Dat zweer 'k.
Tenslotte heeft Bemardus 't laatste woord, als hij, op Adolf voelend, zegt:
.,Hij wild’ een heerscher zijn, en bleef ... een mensch ..
dit drama heeft Emants als ’t ware nog eens samengevat “he factoren, die de groots-willende hervormer belemmeren innbsp;opwaarts streven; die hem tenslotte tragisch doen falen. Denbsp;Ouders, de vrouw, het milieu, tenslotte vooral de intrigerende cle-rus, __ ajjgg heeft meegewerkt om de held te fnuiken. En als hijnbsp;'h Karei van Bourgondië feitelijk het hoofd der R.K. kerk aan-^laagt, en de hoop uitspreekt dat de vlam van ’t rechtsbesef eensnbsp;••het praalgewaad (hem) van de leden zengt”; als hij even verdernbsp;'^'^or diezelfde macht spreekt als over de gier, die zijn klauw slaatnbsp;zijn bek boort in het kleine Gelder, — dan is het alsof wij ophieuw het „écrasez I’infame” vernemen; dan treffen wij hier denbsp;hpperste uiting aan van de samengebalde haat van de Autonomenbsp;^Cijheidsidealist, die ook eens ,,wilde een heerscher zijn”, maarnbsp;tot zijn vernederende en verbitterende teleurstelling heeftnbsp;h)oeten ervaren, dat er krachten zijn van afkomst en milieu, vannbsp;^!9en innerlijke driften en van uiterlijke machten, die hem metnbsp;h allen te sterk zijn geweest; zodat ook hij, evenals Adolf vannbsp;^ire slechts bleek te zijn:.....een mensch ...”
jjj J 3 v. 176. — 2) Smit Kleine, in zijn beschrijving van het huis van Emants ^ünnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vermeldt dat „de groote buste van Voltaire... het eenig
(p ^^^'oorwerp (is), dat met de bedoeling om te versieren in die kamer ^ ¦^nts werkkamer) is geplaatst.quot; (De Portefeuille 1887. Kerstno. 49).nbsp;benbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het bovenstaande reeds was geschreven verkregen wij nog twee
„Q^^^^Singen van de veronderstelling dat Adolf van Ge/re een politieke alle-dat'^ zijn. De eerste uit het handschrift van dit drama. Daaruit blijkt, Volnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;laatste, door Bemardus uitgesproken zin, oorspronkelijk als slotzin
p 9de: „^fu Kaarl van Egmond komt de beurt aan ons!” Deze zin heeft geschrapt, waarschijnlijk omdat hij besefte zich daarmee al te zeernbsp;jQ te geven. Een nog duidelijker bewijs vindt men in een brief aan Smitnbsp;Ad'?f d.d. 13-4-1882, waarin Emants schrijft: „Wat mij aangaat, zwijg overnbsp;oif Van Gelder, dien ik nog eens omwerken wil en zeg vooral niet wat jenbsp;eve^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Haag zeidet nl. dat ik schandaal zoek. Het laatste schuw ik
®nmin als ik het zoek.” (Beide stukken aanwezig in het Gemeentearchief den Haag).
63
-ocr page 76-HOOFDSTUK V
DE HOOFDSCHULDIGE (I)
In het vorige hoofdstuk zagen we, dat Emants als een van de voornaamste schuldigen aanwees: de vrouw. Het behoeft niet tenbsp;verwonderen dat een scherp logisch denker als Emants hierbi)nbsp;niet bleef stilstaan, maar al spoedig kwam tot de vraag: Als denbsp;vrouw dan zoveel onheil sticht op deze aarde, wie is dan tenslottenbsp;weer verantwoordelijk voor het wezen van de vrouw zoals ze nünbsp;is? De vrouw is niet de laatste oorzaak waaraan de schuld kaOnbsp;worden geweten. Daar moet een nog hogere instantie zijn, waaf'nbsp;toe we ons met onze klachten kunnen wenden, bij wie, neeDnbsp;tégen wie wij de aanklacht over het verloren gaan van ons para'nbsp;dijs^) kunnen indienen.
Het bijbelse verhaal van de zondeval vermeldt, dat Adam, toea God hem ter verantwoording riep, de schuld van zichzelf trachttenbsp;af te schuiven op de vrouw. Maar reeds Adam wilde op ceanbsp;nog diepere oorzaak van de schuld wijzen: „De vrouw, die Gijnbsp;bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, ennbsp;heb gegeten.” Niet de vrouw, maar Hij die de vrouw naast denbsp;man gesteld heeft is de eigenlijke, de diepste oorzaak van allenbsp;leed. Hij is tenslotte de hoofdschuldige.
Het is vooral deze gedachte, die de hoofdinhoud vormt vaö Emants’ gedicht Lilith, het eerste van de twee grote ge'nbsp;dichten waarin hij, naar eigen zeggen,*) z’n levensbeschoU'
In Op reis door Zweden zegt Emants, dat in Holland „het geheele ver' schil van meeningen (zich oplost) in een geloof aan: geen paradijs, een para'nbsp;dijs (toekomstig of verleden), twee paradijzen (toekomstig en verleden)-Zelf rekent hij zich „tot hen, die aan een verloren paradijs gelooven.” (183)-— *) Genesis 3:12. — *) Zie d'Oliveira t.a.p. 119, waar Emants, op d®nbsp;vraag, hoe zijn levensbeschouwing in z’n werk tot uiting is gekomen, ant'nbsp;woordt: „Dat is eigenlijk maar tweemaal gebeurd. Eens in Lilith en een ao-
heeft samengevat. De inhoud van Lilith is als volgt:^) Jehova heeft zijn schepping voltooid. De engelen loven hemnbsp;®et een groots gezang en ook Adam stemt in met die lofzang,nbsp;^ol dankbaarheid om het schone dat hij mag genieten. Als dannbsp;einde is gekomen van de eerste dag, en Adams ooglecnnbsp;^^eds zwaar worden in de zwoele avond, trilt plotseling een heldrenbsp;Joon door ’t nachtlijk zwijgen. Het wordt een stem, die Adamnbsp;‘Okt met de voorspiegeling van een nooit gekend genot: het bezitnbsp;jjan de schoonste aller bloemen. Nu rust hij niet voor hij dienbsp;Noem, waarvan de geur, zoeter dan die van de linde, hem be-'*'velmend naar het hoofd stijgt, heeft gevonden. Hij komt tenslotte bij een myrtenbos, buigt de takken opzij en hoort dan eennbsp;«tem: „Wie is ’t, die Lilith’s heiige rust komt storen, // Wiensnbsp;Nve hand door ’t schermend loover breekt?”^) Adam wil haarnbsp;. e zijne maken, maar plotseling dringt hem een scherpe doornnbsp;N t vlees. „Hij trekt de hand terug... ’t is te laat.quot;*) Lilithnbsp;?Pringt op en eist dat Adam, als hij haar liefheeft, haar zal wreken,nbsp;t^ons immers lag zij aan Jehova’s zijde in lieflijke rust, maar —nbsp;’’Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken! // Hij, dien gijnbsp;Vader, koning noemt, bezweek // Voor ’t vuur der lust, dat innbsp;borst ontvlamde. // Zijn hoofd zonk neer, zijn lippen druk-zacht ¦*) II Een kus mij op den mond . ,. ik was ontwaakt.quot; *)nbsp;an eerst ziet ze ten volle de glans en schoonheid des hemels,nbsp;od heft haar naast zich op de troon en Lilith heerst als hemels-oningin. Maar vreselijk moet zij die korte lust boeten. Jehovanbsp;j^fptoot haar uit de hemel, in eenzaamheid moet zij ,,haar wildenbsp;boeten. Op aarde baart zij dan Adam. En hij nu moetnbsp;, ® moeder wreken: „Weerstreef de hand, die Lilith deed ontwg-
// Djg jgjj slaap «) het lijden heeft gewekt......Op! zoon
lichts, verbreek uw slaven-boeien! // quot;Werp van zijn hoogen si den tiran, // Geef aan mijn ziel des hemels vrede weder, // Ennbsp;^sersch in eeuwigheid aan Lilith’s zij!’”^) Adam kan echter denbsp;shenker van zulk een schat niet vloeken en wil haar weer aan-^Npen. Maar Lilith wijst hem honend terug. „Wat eeuwig is past
in Godenschemering, dat ik later heb veranderd in Loki. In deze ® fledichfAn liof
gedichten ligt een levensbeschouwing.”
. Wij volgen de eerste druk en zullen in voetnoten de voornaamste wij-gaigen vermelden, die Emants in de tweede uitgave aanbratmt. • ) t.a.p. r a-v. 14. — ¦*) In 2e dr. i.p.v. zacht; ruw. — 5) a.v. 16. — 8) 2e dr.:nbsp;net niet. — T) t.a.p. 18/19. In de 2e dr. vervallen de regels: „Werp vannbsp;‘‘Jn hoogen zetel den tiran... En heersch in eeuwigheid aan Lilith’s zij.”
bij geen sterflijk wezen.” Zij roept dan de begeerte op om de mens met onvoldane lust te verteren, totdat de dood zijn offernbsp;komt eisen, — en is plotseling verdwenen. Vergeefs zoekt Adamnbsp;haar in hijgende jacht. Lilith is intussen in het diepst van denbsp;bossen bij haar zusters weergekeerd. Dit zijn: de heerszucht, hebzucht, honger en dorst. Die roept ze nu op om Adam te teisterennbsp;en zo, in de zoon. Jehova’s vaderhart te treffen. Wel roepen denbsp;engelen haar toe; „Wee Maja, (een andere naam voor Lilith)nbsp;kent uw hart geen mededoogen?” Maar Lilith antwoordt, datnbsp;alleen wraak de pijn van haar bedrogen gemoed kan stillen. Nauwelijks heeft zij dit gezegd, of een engelenschaar daalt uit denbsp;hemel, en een seraf verkondigt haar dat Jehova aan Adam eennbsp;levensgezellin wil geven, „een wezen hem gelijk, een kind desnbsp;Heeren” ®), die zijn pijnen moet verzachten. Lilith moet dus weefnbsp;mee omhoog stijgen, opdat in Edens hof vrede heerse. Lilith antwoordt honend, dat zij Jehova’s listig plan doorziet: „Alleen doofnbsp;Lilith’s armen vast omsloten, // Bezit de hoogste wijsheid schep'nbsp;pingsmacht.” Wel wil zij weer mee naar de eeuwige zalen,nbsp;maar niet als koningin: rust is het enige wat zij verlangt. De sera*nbsp;antwoordt echter: „Jehova’s kus die uit den slaap u wekte, //nbsp;Wordt op uw lippen nimmer uitgewischt.” Dan stelt Lilithnbsp;éen beding: de gezellin die Adam’s tranen zal drogen en zijn rein^nbsp;vreugde zal delen moet Lilith’s beeltenis dragen. Dat wordt toe'nbsp;gestaan, echter met dien verstande, dat Eva niet zwart van og^®nbsp;en haar zal zijn zoals Lilith, maar blond van haar, terwijl uit ha^^nbsp;ogen, blauw als de hemel, niet der wellust gloed, maar ’t licht detnbsp;liefde strale. Dan klinkt een juichgeschal en Lilith vaart op en9'‘nbsp;lenarmen weer ten hemel. En hiermede eindigt de eerste zang,
Terwijl Lilith weg is en Adam onrustig slaapt, liggen de vie* zusters wakend de terugkomst van haar vorstin af te wachtel'nbsp;Lilith keert weer. Vol bitterheid verkondigt zij, dat de vrouw aa®nbsp;wie zij het leven zal schenken wel Adam’s tranen zal droge**'nbsp;maar dat ook haar eens des levens angst zal benauwen. Maar u*^nbsp;op Lilith zal de schuld komen van al het lijden dat dan volg^^nbsp;zal. Neen, als eens het mensdom tot millioenen is vermeerdefnbsp;en zich in onderlinge haat verteert, „Wanneer de zoon den valt;ie*nbsp;heeft gevonden, // Zijn doelloos werk doorgrond, zijn wil 9^'nbsp;peild,®) II Dan beve hij, die Lilith wakker kuste. Ij Die uit het
f) a.v. 20. — 2) a.v. 24. In de 2e druk is Maja overal door Lilith vangen. — 3) g y 25. — *) a.v. 26. — 6) a.v. 27. — ®) In de 2e dr.nbsp;deze 2 regels geheel vervallen.
een wereld op deed staan!” Eens zal Jehova Lilith om genade smeken. Want moge Hij in het rijk des lichts heersen, Lilith zalnbsp;over de mensen heersen in eeuwigheid. De zusters vragen watnbsp;haar aandeel zal zijn in de buit en Lilith antwoordt: „Waar Majanbsp;heerscht is daar ook niet uw rijk? // Wie mij aanbidt moet om uwnbsp;gunsten boelen, // Wie mij verzaakt ligt voor u neergeknield.”nbsp;Daarop beveelt Lilith de zusters om Eva aan Adam's zijde tenbsp;leggen, echter pas nadat ze Eva’s blonde hoofd met donkerenbsp;sluiers ®) hebben omgeven, opdat Adam mene Lilith’s beeltenisnbsp;te aanschouwen en de storm der wellust zich weer in zijn zielnbsp;verheffe. — In zijn door dromen verontruste slaap hoort Adamnbsp;dan een weke stem: „Adam, liefste broeder?”^) Hij ontwaakt.nbsp;Weet niet of hij nu Lilith weer naast zich ziet of een ander. Maarnbsp;als de donkere nevels optrekken en hij vraagt wie zij is, en zijnbsp;hem gezegd heeft dat ze hem liefheeft als een broeder en dat zenbsp;zijn leed aan haar boezem wil bergen, roept hij uit: „O! zuster,nbsp;schoon als de eerste dageraad, // Ik heb u lief en wil u Eva hee-ten.” ®) Alles wordt dan ineens lieflijk en vredig en de vier zus-’nbsp;tren, ,,de borst van nijd doorkankerd”, ijlen naar Lilith, die terstond begrijpt dat ze gefaald hebben en ze honend toeroept datnbsp;zij ook zonder de vier zusters het doel van haar wraak kan bereiken. Immers: „Al wie in d’arm der wellust werd geschapen, //nbsp;Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi!” ®) Als een furienbsp;jaagt Lilith door de wouden en over de bergen, terwijl ze roeptnbsp;dat alle dieren ook haar lof spoedig zullen zingen, daar ze ooknbsp;om hün hals de schakel smeedt, die al wat leeft voor eeuwig aannbsp;haar verbindt. Zo nadert ze Adam en Eva, die „Ofschoon innbsp;dolle woede ’t jeugdig leven // Zich weer den dood in de armennbsp;schijnt te storten”,r) nog rustig nederliggen, niet begrijpend watnbsp;^ eigenlijk om hen heen gebeurt en wat hen wacht. Dan hoortnbsp;Eva zich plotseling bij haar naam roepen en hoewel Adam haarnbsp;eerst verzekert, dat het niets anders is dan de wind, later datnbsp;het een slang is die door het geboomte schuifelt, rijst zij op, alsnbsp;2e ten derde male wordt geroepen en snelt haar moeder Lilithnbsp;in de armen. Deze is dan plotseling geheel vertederd en gunt haarnbsp;^iet anders dan vrede aan Adams zij, terwijl ze zegt: „Op mij,nbsp;mij alleen koom’ ’t eeuwig lijden // Dat uit den slaap Jehova
^)a.v. 33. — z) a.v_ 34 — sj Jq jg 2e dr. is geen sprake van donkere siuiers. — *) a.v. 36. — 5) a 33. — ej a.v. 41. In de 2e dr. zijn dezenbsp;•¦egels vervallen. — 2) a.v. 42.
67
-ocr page 80-heeft gewekt.” ^) Lilith heeft echter buiten de zusters gerekend, die onverbiddelijk haar aandeel komen opeisen. Vergeefs roeptnbsp;Lilith om erbarmen voor Eva. De heerszucht rukt Eva los vannbsp;Lilith’s boezem en lispelt haar in het oor, dat Adam eigenlijk nog steeds Lilith’s beeld in ’t hart draagt. Eva zal, als ze denbsp;donkere sluier om de slapen windt en Adam zo toespreekt, zelfnbsp;wel bemerken dat het waar is.®) Nog is Eva slechts Adam’s slavin en moet zijn gunsten delen met Lilith. Als Eva echter Adamnbsp;weet te overwinnen zal alles op aarde aan haar onderworpennbsp;zijn. Oorlog en vrede zullen in haar handen liggen. Zo spreektnbsp;aan het einde van de tweede zang de sluwe heerszucht en zo zijnnbsp;de rust en liefde uit Eva’s gemoed geweken.^)
Diep ongelukkig is Adam achtergebleven en al roepend: „Eva, Eva, keer!”, zoekt hij overal waar zij kan zijn gebleven. Dannbsp;verschijnt Eva, maar met de donkere sluier om de slapen, zodatnbsp;Adam Lilith meent te zien. Aanvankelijk is hij bevreesd, wil nietsnbsp;van haar weten, maar als Eva dan met Lilith’s stem vraagt;nbsp;„Heeft Adam Lilith niet meer lief?”, wordt het hem te machtignbsp;en erkent hij: „Ik had u lief. Was dat zulk zwaar vergrijp?” ®)
1 Zo verneemt Eva dus dat Adam inderdaad Lilith liefhad, en een Ikreet van jaloezie ontsnapt haar lippen. Zij beseft dat Adam aannbsp;Lilith zijn liefde wijdde, terwijl zij. Eva, alleen goed genoeg wasnbsp;om hem te troosten: ,,Zij is slavin en Lilith heerscheres.” ®) Maarnbsp;nu zal Eva zich wreken. Zij blijft in de rol van Lilith en weetnbsp;Adam’s begeerte zo fel op te jagen, dat hij, wanend Lilith voornbsp;zich te zien, hartstochtelijk uitroept: „voor een oogenblik van zaligheid II In Lilith’s arm, aan Lilith’s borst genoten // Is Eva’snbsp;zustermin een luttle prijs.'^)* // Verzinke zij met alle pracht vannbsp;Eden, // En ’t koestrénd licht dat uit den hemel straalt, // Voornbsp;immer uit mijn oogen in het niet.”®) En als hij dan „zwijmeldronken II Aan Eva’s blanken boezem nederzijgt // Valt op hunnbsp;hoofden uit demonen-handen // Een regen neer van donkre vio-
^) a.v. 45. — 2) In de 2e dr. is deze episode aanzienlijk gewijzigd. Dan bezwijkt Lilith al bij de eerste aanval van de heerszucht en vecht ze eigenlijknbsp;niet voor haar dochter en behoeft ook de heerszucht Eva niet van Lilith’snbsp;boezem los te rukken. — ®) In de 2e dr. is het Lilith zelf, die Eva aanraadtnbsp;Adam te misleiden en dan niet met een donkere sluier, maar met een kransnbsp;van donkere violieren, de doodsbloemen. — ¦*) In de 2e dr. eindigt de tweedenbsp;zang met een daad van Eva: zij gaat op zoek naar de donkere violieren „Ennbsp;rukt de purp'ren doodsbloem van haar stengel.” — 5)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;54. — *) In de
2e dr.: „Zij moet hem dienen aan het dier gelijk.quot; — 7) in de 2e dr. is deze minachting voor Eva’s zustermin vervallen. — ®) a.v. 57.
68
-ocr page 81-lieren, // De geurige bloemen aan den dood gewijd. // Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!” Lilith moet nu zelf de gevolgen van haar vloekwoord aanschouwen, zonder er iets aannbsp;te kunnen veranderen. „Want zelfs Jehova kan haar niet ontheffen II Van ’t godlijk woord gesproken door haar mond.” *) Dannbsp;komen de vier zusters nader, en heerszucht geeft haar het vlammend zwaard in de hand, dat duivlenhanden®) in de nacht heb-ben gesmeed. En met één zwaardslag is 't paradijs onttogennbsp;aan ’s mensen blik voor eeuwig. Ontzet ziet Adam dat zijn vloeknbsp;terstond is verwerkelijkt.^) Alle pracht van Eden is inderdaadnbsp;Verzonken. Maar als hij dan verblind door ’t vlammend zwaardnbsp;2ijn blik naar de aarde terugwendt ziet hij Eva, sidderend vannbsp;angst, in zijn armen liggen en beseft hij, dat het niet Lilith wasnbsp;die hij in zijn hartsocht heeft omhelsd. „Nu welde stervenslustnbsp;io beider harten, // Een leeg verlangen naar der dingen eind.” ®)nbsp;Maar een vurige geselslag zweept hen omhoog: Lilith staat achternbsp;ben met het vlammend zwaard en de vier zusters juichen haar toenbsp;®ls vorstin der wereld en uitdagend roepen zij: „Gevallen is uwnbsp;Schepsel machtig God!”®) En zegevierend proclameren ze hunnbsp;Oppermacht over het mensdom, dat wel, God’s naam in hun gebeden prcevlend, een vloek voor Lilith op de laffe tongen heeft,nbsp;®aar haar in zijn hart aanbidt. Voor één kus van haar lippennbsp;2al de mensheid zich in onderlinge haat verteren en gebrek ennbsp;kiekte dragen. Maar als dan eindelijk de twijfel het licht der hopenbsp;Verdooft, „En kent de mcnsch de nacht waarin hij wroet, // Dannbsp;^^1 zijn hand, met wanhoopskracht gewapend, // Het wonder breken door uw macht gewrocht, // En zoete rust op Lilith’s oog doennbsp;Oalen.” ^) Maar Lilith wenst niet de oppermacht over het mensdom, doch geeft aan de heerszucht het vlammend zwaard in han-Zij, Lilith, wil slechts de pijn stillen in des mensen borst,nbsp;plleen: „Wat moet geschieden kan mijn hand niet weren, // Zijnbsp;*jden, die tot lijden zijn veroordeeld, // En voor Jehova s kus isnbsp;*^itgewist // Op Lilith’s mond, en ’t hemelsch zonnelicht // Metnbsp;^^Uwgen slaap mijn oog weer houdt geloken, // Vinde op dezenbsp;^ard door Lilith’s zwaard gedreven // Des menschen voet geennbsp;°®genblik van rust.”®) Wie aan de heerszucht ontsnappen mogen,
^) a.v. 57. — 2) a.v. 58. In de 2e dr. komt deze onmacht om aan gedaan iets te veranderen niet tot uiting en zijn deze twee regels vervallen.nbsp;^ “) In de 2e dr. is het zwaard gesmeed door de vier zusters. — ?) In denbsp;JIJ 'ir.: „Zijn offer aanvacird.” — 6) a.v. 59. — ®) a.v. 60. — 7)
®2e gehele passage is in de 2e dr. vervallen. — ®) a.v. 62/63.
bezwijken voor de hebzucht; en tenslotte behouden honger en dorst hun macht over alle overigen. Terwijl zo de vier zusters innbsp;Lilith’s naam moeten regeren, wil Lilith zelf slechts de krachtnbsp;behouden om de mens een kort ogenblik in geluk te doen geloven: en in de traan ,,Die in het oog van wellust dronken parelt, //nbsp;Vind’ zij haar hoop, haar loon, haar eenge weelde.” ^). Zo sprekend legt Lilith het zwaard op de armen der heerszucht en zetnbsp;haar diadeem op ’t machtig voorhoofd van dezelfde zuster.
„En als met wreede, pijnigende slagen Het eerste menschenpaar wordt voortgejaagd.
Werpt Lilith’s oog een droeven blik ten hemel.
En roept haar mond voor ’t laatst^) Jehova toe:
„Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!” ®)
De verschijning van Lilith heeft indertijd de pennen wel in beweging gebracht. Vosmaer nam het voor Emants op en preesnbsp;in zijn Spectator het gedicht als „iets nieuws”.^) Dit was aanleiding voor Boissevain om in de Gids een uitvoerig artikel tenbsp;publiceren onder de titel; Iets nieuws,^) en daarin niet slechtsnbsp;Emants’ Lilith, maar ook zijn Drietal novellen, benevens en passant het gehele naturalisme eens fris er van langs te geven. Denbsp;jonge Kloos ging daarop Boissevain te lijf (onder het pseudoniem Q.N. in de Spectator) in een artikel Lilith en de Gids, ®)nbsp;waarin hij niet alleen de litteraire schoonheid van het gedichtnbsp;prees, maar bovendien afrekende met Jahweh en de hele Oud-Testamentische „mythologie”. Daarna verscheen van Alberdingknbsp;Thijm (eerst in brochurevorm, later als artikel in de Dietschenbsp;Warande) een essay: Emants’ Lilith, waarin hij een zijdelingsenbsp;uitval deed tegen Q.N.; waarop deze Q.N. de heer Thijm weernbsp;a faire nam door diens brochure voor te stellen als een ,.grapje”,nbsp;waarmee Thijm de litteraire wereld in het ootje had willennbsp;nemen.'^)
Inmiddels had Emants zelf reeds geantwoord op een critiek van H.v.R. (Haverkorn van Rijswijk) in de N. Rott. Ct. (1 Oct.
^) a.v. 64. — 2) In jg 2e dr. i.p.v. „voor ’t laatst”: „nog eensquot; — ®) a.v. 65. — 4) De Nederlandsch Spectator 1879. 337. — ®) De Gids, Dec. 1879.nbsp;— 8) t.a.p. 1879. 407. — t) De Ned. Spectator 1880. 42: Alberdingk Thijmnbsp;gerechtvaardigd.
70
-ocr page 83-79) met een ingezonden stuk in hetzelfde blad, in het nummer Van 7 Oct. In dit artikel zette hij de levensbeschouwing, die hijnbsp;in Lilith in beeld had gebracht, vrij uitvoerig uiteen. Ongetwijfeldnbsp;is wat Emants zelf over zijn gedicht en de daarin uitgebeeldenbsp;levensbeschouwing zegt van groot belang. Men zou zich echternbsp;Vergissen wanneer men meende dat met dit artikel het laatstenbsp;''Voord daarover was gesproken, althans de hoofdzaak daarin wasnbsp;genoemd. Ook Lilith wordt eerst begrijpelijk tegen de achtergrondnbsp;Van Emants' leven en van zijn andere werken. Dit blijkt al dadelijk uit het misverstand over het eerste gedeelte van Lilith, eennbsp;misverstand dat zowel bij Boissevain als bij Thijm aanwezig was.nbsp;Immers de eerste heeft zijn verwondering, om niet te zeggen zijnnbsp;Verontwaardiging te kennen gegeven over de illusie van Bilder-dijkiaanse rechtgelovigheid, die door de aanhef van Lilith wordtnbsp;gewekt; een illusie die dan al te smadelijk verstoord wordt doornbsp;het allesbehalve orthodoxe vervolg. Boissevain meende zelfs, datnbsp;Emants zijn lezers wel eens behoorlijk had kunnen waarschuwen:nbsp;-Wanneer een dichter dus begint, heeft men recht tot de onderstelling. .. dat hij iets meent van wat hij zegt, en ten minstenbsp;Eerbied gevoelt voor den Almachtigen God. Er was geen aanduiding onder de bladzijde, geen woord uit de inleiding dat uit dennbsp;'Vaan helpt.” ') Kloos drijft met deze verontwaardiging van Boissevain de spot, als hij schrijft over het „tooneel in den Hemel,nbsp;Ie zang, dat aan Milton doet denken, en waardoor de heer B.nbsp;2ich liet verleiden, om Emants voor zoo bijzonder vroom te houden, en hem verwijt van niet in een voetnootje een mededeelingnbsp;9edaan te hebben, als volgt, denk ik: „Ik zeg dit nu wel, maar iknbsp;9eloof er toch niets van. Het komt maar zoo in het vers te pas.nbsp;Marcellus Emants”.” — Thijm had zich niet zo geërgerd alsnbsp;Boissevain, daar hij na het eerste begin, waarbij hij ook „Mo-2aïsch-Christelijken bodem onder zijne voeten” voelde, de „sautnbsp;Périlleux” van Emants mee kon maken en zich verder nog alleennbsp;®aar wist te midden van góden en godinnen „waar symbolismenbsp;ontucht op de ongeregeldste manier in doorelkander loopen.”®)nbsp;Geen der drie kampioenen heeft echter de ware zin van ditnbsp;'Orthodoxe begin van de Lilith begrepen, omdat zij allen niet za-9^n dat Emants in zijn gedicht een stuk autobiografie heeft ge-9^ven. Het eerste gedeelte van de Lilith klinkt inderdaad verhe-. M De Gids 1879. IV. 429. — 2) De Ned. Spectator 1879. 407. Herdruktnbsp;® Veertien ;aar Ut. gesch. Aldaar pag. 33. — ®) Emants’ Lilith. 11.
71
-ocr page 84-ven godsdienstig en vroom. Luister slechts hoe Adam zijn Schepper prijst:
„O! heerlijkheid, als mijn bewondrend oog „Tot op dees’ dag er geene mocht aanschouwen,
„Wie schiep uw pracht, wie schonk u aan mijn blik?
„Ja, ’k voel het thans: ik leef! — Ik ben ontwaakt
„Om mijn te noemen al wat Edens hof
„Aan geur en tinten, klank en schoonheid bergt!
„Dank gever, die voor 't lieflijk tonenspel „Mijn oor ontsloot, die voor des levens glansnbsp;„Den dichten sluier van mijn oogen nam,
„En heel dees’ rijkdom mij hebt toegewezen!
„Waarheen mijn hoofd zich wend’, mijn voet zich richt’, „Steeds doemen nieuwe wondren voor mij op,
„En vliedt, door ’t zinkend hemelsblauw omneveld,
„De grenslijn van mijn zoeken verder weg.
„O! frissche kleurenpracht, bij ’t morgendauwen „Nog in den levenszwangren knop besloten,
„Nu reeds tot vollen vervengloed gerijpt,
„Mijn blik daalt weeldedronken in u neder.
„Gewiekte, bonte kinderen van ’t woud,
„Die met uw duizendstemmig juichgeschal „Mijn schreden begeleidt, ik heb u lief!
„U allen, al wat leven heeft als ik
„En mij des levens schoonheid doet genieten!”
Zoo prijst zijn God de stem des eersten menschen.
En Cherubijnen dragen ’t woord omhoog
Om ’t voor den troon des Scheppers neerteleggen.
Dit is echter niet bedriegelijk, (zoals Boissevain meent) of een litteraire fraaiigheid (zooals Thijm en Kloos het feitelijk zagen )-maar dat is de zuivere weergave van de stemming, waarin denbsp;jonge romantisch-idealistische Emants verkeerde vóór hij doornbsp;de harde werkelijkheid (en dan vooral door de sexuele kant ervan) wreed werd ontgoocheld. Het is dezelfde Emants als die ionbsp;Quatuor zijn religieuze versjes publiceerde; dezelfde ook als denbsp;Frits in Jong Holland, vóór zijn ellendige ontmoeting met de wellust. Dit alles wordt bewezen door een verschil tussen de eerstenbsp;en de tweede druk, een verschil waar men bijna overheen leest.nbsp;72
-ocr page 85-Immers in de eerste druk volgt er op Adam’s lofzang op zijn schepper en diens schepping: „Zoo prijst zijn God de stem desnbsp;eersten menschen”;^) terwijl deze regel in de tweede druk luidt:nbsp;.,Zoo prijst het jonge menschenhart zijn God”.2) Emants heeftnbsp;dus het misverstand bij zijn lezers wel degelijk gevoeld en in denbsp;tweede druk heeft hij ze op het goede spoor willen helpen. Hetnbsp;spreekt echter vanzelf, dat iemand als hij, die zo gesloten wasnbsp;over zijn eigen leven en steeds slechts in de verhulde vorm zijnnbsp;autobiografie gaf, het misverstand niet uit de weg kon ruimennbsp;door openlijk te verklaren, dat hij in het eerste deel van zijnnbsp;Lilith zijn gevoelens had weergegeven van voor de grote ontgoocheling.
Wat heeft Emants nu in de Lilith als zijn levensbeschouwing gegeven? Volgens zijn eigen toelichting®) het volgende: Lilith, de wellust, doet het leven ontstaan en houdt het ook in stand. De wellust zelf genoot echter alleen de omarming vannbsp;de Schepper aller dingen. Geen sterfelijk mens kan haar ooit geheel bezitten, hoe hij er ook naar jaagt en hoezeer hij ook doornbsp;hebzucht en heerszucht tenslotte tot zijn doel denkt te komen.nbsp;Lilith is dan ook tegelijk Maja, doordat ze de mensen in begoocheling gevangen houdt. Ze begoochelt ze door ze een geluknbsp;Voor te spiegelen dat nooit te bereiken is, en door ze de goedenbsp;eigenschappen van de geliefde als onder een sterk vergrootglasnbsp;te doen zien. Waren de mensen niet door die begoocheling bevangen, dan zouden ze nooit al de lasten op zich nemen die hetnbsp;huwelijk met zich meebrengt. Juist door deze begoocheling echternbsp;hlijft het menselijk geslacht voortbestaan, hoewel ieder geslachtnbsp;op zijn beurt weer tevergeefs tracht het voorgespiegelde geluk te bereiken en hoewel eigenlijk het leed op deze wereld hetnbsp;genot verre overtreft. Toch zal aan dit ellendig bestaan (ellendignbsp;door dit óverwegen van het leed) nooit een einde komen, zolangnbsp;Lilith niet tot rust is gekomen, m.a.w.: zolang de wellust de mensnbsp;lokt en begoochelt (waarbij volgens Emants wellust niet moetnbsp;voorden verward met overdaad van wellust, wat men er meestalnbsp;Onder verstaat). Immers ook Eva, hoewel zij oorspronkelijk doornbsp;^dam wordt gezien als afspiegeling van de goddelijke liefde,nbsp;hlijkt tenslotte dochter van Lilith, zo goed als Adam een zoonnbsp;'^un Lilith is. Ook in Eva werken haar moeders eigenschappennbsp;door, en zo weet zij tenslotte in Lilith's gedaante Adam te verlei-
^ ^) t.a.p. 8. — 2) t.a.p. 8. — 8) in het ingezonden artikel in de Nieuwe «ott. Crt. 7 Oct. 1879.
den tot die hartstochtelijke overgave aan de wellust, waarbij hij de vrede van het paradijs prijsgeeft. Eva komt daartoe echternbsp;pas nadat de heerszucht haar door de prikkel der jaloezie ertoenbsp;heeft opgezweept: Eva wil Adam alléén bezitten. Terstond nadat Adam en Eva zich dan aan de wellust hebben overgegevennbsp;komt bij hen de ontgoocheling, de ontnuchtering, en zij beseffennbsp;dat zij het aanzijn hebben geschonken aan een eindeloze reeksnbsp;van mensengeslachten. Lilith is dus heerseres, maar al gaat opnbsp;aarde alle macht van haar uit, toch wordt niet zij, maar de heerszucht vereerd, omdat die de middelen schijnt te verschaffen omnbsp;aan alle andere behoeften te voldoen. Met Lilith’s zwaard toegerust heerst zij over de wereld. Lilith zelf gaat echter rond bij denbsp;mensen, bij de moeden en ellendigen, en troost ze nog voor eennbsp;ogenblik met de begoocheling van geluk. Tot zover Emants’ eigennbsp;verklaring, die ongetwijfeld de hoofdgedachte van Lilith weergeeft.
En toch heeft Emants in deze toelichting een belangrijk element niet genoemd. Zijn gedicht is niet zozeer een beschouwing, het is veel meer een aanklacht. Een aanklacht die tegelijk een verontschuldiging inhoudt. Want niet Lilith is de laatste oorzaaknbsp;van alle ellende, maar hij die Lilith wekte uit de slaap. „Hij, diennbsp;gij vader, koning noemt”, hij is bezweken voor het vuur der lust.nbsp;Hij heeft met een zachte (in de tweede uitgave staat: met eennbsp;ruwe) kus de wellust doen ontwaken. Hém slingert Lilith dannbsp;ook haar „driewerf wee!” toe. En deze aanklacht komt in hetnbsp;gedicht niet slechts eenmaal, maar tot driemaal toe voor. Het isnbsp;ook de laatste regel van dit epos. Het is de willekeurige tirannbsp;Jehova, die tenslotte de oorzaak is van alle ellende op deze wereld. Hij heeft het demonisch mechaniek,waarvan wellust de drijfveer is, in elkaar gezet, en zolang die drijfveer er in zit zal hetnbsp;blijven doordraaien en eindeloos een mensengeslacht in standnbsp;houden, dat geen waar geluk zal kennen, en dat door geen hervormer, hoe goed hij het ook bedoelt en hoe energiek hij er zichnbsp;ook voor inspant, ooit een stap zal vorderen op de weg naar eennbsp;schoon en volmaakt leven. Wanneer dus een idealist faalt in zijnnbsp;pogen, dan is hem daar evenmin een verwijt van te maken, alsnbsp;dat men de slinger van een uurwerk het kwalijk kan nemen, datnbsp;hij in der eeuwigheid niet verder komt dan de luttele centimetersnbsp;van de uurwerkkast, waarbinnen hij heen en weer moet blijvennbsp;pendelen. Immers zó is dat uurwerk nu eenmaal gemaakt en zonbsp;loopt het door, zolang de veer daarbinnen zijn spanning houdt.
Aanklacht tegen de schepper aller dingen, verontschuldiging Van de goedbedoelende doch falende mens,^) — dat is de eigenlijke kern van Emants’ Lilith. Het laat zich begrijpen, dat denbsp;Schrijver in zijn toelichting deze diepste kern niet raakte. Nietnbsp;toevallig is het echter dat Emants, behalve in de lofzang aan hetnbsp;begin, die een naklank is van zijn jeugdige geestdrift voor denbsp;Schoonheid en — naar hij toen nog dacht — de goedheid dernbsp;schepping, en naast de erotische passages, die van een zeer directe en zuivere sensualiteit zijn, juist in de aanklacht-fragmentennbsp;de grootste vormkracht blijkt te bezitten. De zo fel aanwezigenbsp;•nhoud vindt daar als 't ware vanzelf z’n vorm.
Als Lilith voor de tweede maal van Jehova’s zijde naar de aarde is weergekeerd, profeteert ze dat het mensdom, tot miljoenen vermeerderd, in een strijd van allen tegen allen zal ondergaan, en dan spreekt ze:
„Wanneer de zoon den vader heeft gevonden,
„Zijn doelloos werk doorgrond, zijn wil gepeild,
„Dan beve hij, die Lilith wakker kuste,
„Die uit het niet een wereld op deed staan!
„Want elke zucht aan menschenborst ontweid „Zal als een vloek van de aard’ ten hemel rijzen,
„Een donderslag gelijk zijn troon doen wanklen „Totdat de kroon op 't machtig voorhoofd siddert,
,,Aan Lilith’s voet zijn schepter nedervalt,
„En hij. Jehova, om genade smeekt!” —
In de tweede druk zijn vervallen de regels: „Wanneer de zoon ^®n vader heeft gevonden, // Zijn doelloos werk doorgrond, zijnnbsp;Ml gepeild.” Heeft Emants begrepen, dat hij zich met deze regelsnbsp;^at al te zeer blootgaf? Immers wie kan met deze zoon, die hetnbsp;doelloos werk heeft doorgrond, anders bedoeld zijn dan eennbsp;®ions als Emants zelf, die—zoals uit de gehele Lilith blijkt—inderdaad onthult dat Jehova's werk een tiranniek bedrijf is? Doornbsp;^elke onthulling voor degenen, die het met Emants doorzien.nbsp;Jehova, of liever God, heeft afgedaan, terwijl men de wellust alsnbsp;de werkelijke agens van alle wereldgebeuren zal aanwijzen.
Het gedicht Lilith is de meest konsekwente, de meest verbe-*-^oe en vastberadene poging om God als de schuld van alle ^ende aan te wijzen, hem zo te onttronen in de ogen der men-
vraagt God
„Zult gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig Zijt?” lob (Job 40:3 b). — 2) t.a.p. 33.
75
-ocr page 88-sen, en de mens zelf tenslotte van alle schuld vrij te pleiten. In Lilith heeft Emants de vader, de auctor intellectualis inderd^ladnbsp;gevonden! In LilHh heeft hij zich gewroken én getroost over allenbsp;desillusies die hij had ondervonden bij zijn pogingen om als grootsnbsp;hervormer de mensheid de weg naar het ware heil te wijzen.
76
-ocr page 89-HCX)FDSTUK VI
DE HOOFDSCHULDIGE (II)
Na Lilith heeft Emants in Godenschemering nogmaals een gedicht gegeven, dat zijn levensbeschouwing bevatte. Het was ech-niet slechts een herhaling van de opvattingen die hij in Lt-hth in beeld had gebracht, doch het legde de nadruk op een Rodere factor, die ook in de geschiedenis der mensheid een belangrijke rol heeft gespeeld. Werd in Lilith de wellust getoondnbsp;ontstaan en werking, in Godenschemering gaat het over denbsp;^^etlust. De inhoud van dit gedicht komt hierop neer:
Loki, de listige, de scherpe onthuller van alle zwakheid van ®^®nsen en góden, weet door te speculeren op vrouwelijke nieuws-perigheid Idoena, de gemalin van de zangergod Bragi, weg tenbsp;'okken van een feestmaal der góden in het paleis van de zeegodnbsp;^^gir, en haar in handen te spelen van Tiassi. Daar Idoena denbsp;•'orf met heilige appelen bewaart, die de góden eeuwige jeugdnbsp;Schenken, is met haar verdwijning uit der góden kring hun frissenbsp;•^•^acht gebroken. Wel zal Loki zelf Idoena weer terugbrengen,nbsp;^aar het is duidelijk gev.'orden: ook góden kunnen niet eeuwignbsp;j®ag blijven, ook zij moeten rekenen met een ondergang. Odiennbsp;^seft dit, hij heeft de hand der Nomen hierin gezien en weetnbsp;tegen Nornen-wil mens noch god iets vermogen. Frikka zijnnbsp;y^ouw, zegt echter; „Geen Nornen-hand reikt over Bifrost^)nbsp;een!” ®) Zij vertelt hem verder, dat hij niet bezorgd hoeft tenbsp;^*jn voor zijn zoon Balder, de jeugdige zonnegod, daar zij allesnbsp;yP aarde heeft laten zweren Balder geen leed te zullen doen. In-.j^sen is Idoena door Loki zelf weer teruggebracht, waarop alle
^^9. die naar Asgaard, het verblijf der góden (Asen) leidt, an Godenschemering de laatste (5e) druk. 22.
®) Wij citeren
Nomen zijn een soort schik-godinnen. — Bifrost is de regenboog-
77
-ocr page 90-góden naar Toor’s paleis trekken voor een feestgelag. Alleen Odien blijft achter met Loki. Dan volgen deze regels, die getuigennbsp;van Emants’ plastisch vermogen:
’t Was nacht op aard’
En stoorloos stil in ’t gansche starrenrijk.
Geen flonkersteen ontbrak aan ’t hemelfloers.
Omlaag, in Midgaards dreven, blonken flauw,
Als bloemen op een donk’ren blaad'rengrond.
Der menschen vuren dicht opeen ontvonkt.
Daarhenen was Alvaders oog gewend.
Terwijl Laufeja’s zoon hem van ter zij Begluurd’, een flauwen glimplach om den mond,
De krachtig’ armen op de borst gekruist,
De rechter hand door ’t rossig baardhaar rekend.
Als d’ adem van den dood den aardschen held. Omstond de stilt’ Alvaders hoofdnbsp;En Loki dorst haar niet verstoren.
Na een lange stilte vraagt Loki, of Odien nu ook heeft inge' zien dat er eens een eind zal komen aan zijn heerschappij. Wi®nbsp;zal hem dan opvolgen: de brute krachtmens Toor, of de schon^nbsp;Balder. Of — een derde zoon. ,,Die, reuzenkracht en Asen-wijS'nbsp;heid rijk, // Het eeuwig recht kon doen ontzien op aard’ // En i®nbsp;den hemel!” Met welke zoon Loki zichzelf bedoelt. Odien ech^nbsp;ter antwoordt, dat Loki geen Ase is, daar zijn moeder (de reuzii*nbsp;Laufeja) geen Asin was; en dat hieraan niets te doen is, waOlt;^nbsp;„wat verleden is, wie wischt het uit?”^) Ook Odien zelf vermaÖnbsp;niets tegen de wil van het noodlot en erkent:
„Door scheppingsdrang gedrongen had ik nauw „Het leven in den nieuwen vorm geleid,
„Of aan den wil der Nomen viel hij toe
„En Midgaards heer was aan mijn macht ontrukt.
„Toen werd des levens weelde tot een waan.” —®)
Al roepen de stervelingen ook Odien aan om hulp en uitred'' ding, hij kan ze niet helpen, erkent hijzelf, want wat de NorneJinbsp;bepalen gebeurt toch. Het enige wat hij de mensen nog kan scheO'
1) a.v. 30. — 2) nbsp;nbsp;nbsp;3j_ — 3) a.v. 33. Midgaard is het verblijf der meoseo-
ken is; de waan van de hoop voor de wakenden, de waan van de droom voor de slapenden. Zo verzachten Odien en Frikkanbsp;tenminste nog enigszins het lot der stervelingen. Maar wat doetnbsp;Loki voor hen? Daarop antwoordt deze, dat ook hij de mensennbsp;heeft willen helpen, maar dat ze van rijn hulp niet gediend waren,nbsp;daar hij niet met een zachte glimlach, maar met een alles doorborende blik kwam. Odien zegt: Asen vergeven, maar Loki kentnbsp;alleen een haarfijn afgewogen vergelding. Waarop Loki honendnbsp;antwoordt:
„Heerlijke rechtvaardigheid,
„Die heden 't kwaad vergeeft, om 't morgen te „Doen boeten, die ’t aanbiddend menschenheir,
„In ’t eeuwig streven naar beloofd geluk,
„Geen ander doel dan eindloos hopen schenkt,
„Geen beet’ren troost dan straks vervlogen waan!”
En na zijn afschuw van deze Asen-macht te hebben uitgeschreeuwd, dreigt hij:
„Maar siddert, hemelingen, als de dag „Is aangebroken, dat zich ’t mensch’lijk oognbsp;„Niet langer door een waan misleiden laatnbsp;„En 't aardsche schepsel van zijn schuldloos leednbsp;„Den Asen-vorst om rekenschap zal vragen!”
Vergeet dan niet, dat ge Loki uw kind niet hebt willen noemen, ^ant:
„Schoon ik niet aan den voet rust van een troon, „Gereed er op te stijgen, vruchteloosnbsp;„Bevraagt geen mensch Laufeja’s zoon om hulp.
„En heb ik beter’ uitkomst hem geleerd,
,,Dan ’t dwaas berusten in begoocheling,
„In Midgaard reus en mensch, door haat vereend,
,,Aanbiddend voor mij neer doen buigen ... dan ... „Wacht u, vergelding, góden!” ^
Na deze woorden verdwijnt de verbitterde Loki uit Odien’s
a.v. 37/38.
79
-ocr page 92-gezicht. Odien, hoewel zeer onder de indruk, schudt het visioen van dreigende ondergang van zich af en Iaat zich verbidden aannbsp;het feestgelag deel te nemen; „Nog is er eed’le vreugd in 't al'nbsp;oud Asen-rijk”! i)
Loki, vol wrok over Odien’s weigering hem als zoon te erkennen, komt in de gedaante van een oude vrouw op het Idaveld, waar de góden, wetende dat Balder onkwetsbaar is, hem spelenderwijs beschieten en bekogelen met rotsblokken en boomstammen, natuurlijk zonder hem te treffen. De vermomde Loki vraagtnbsp;aan Frikka hoe dit komt en zij onthult hem haar geheim: allesnbsp;heeft gezworen Balder niet te kwetsen. Alleen enkele dingen,nbsp;o.a. het mistelkruid dat toch geen kwaad kan, heeft ze het nietnbsp;gevraagd. Daarop doet Loki de blinde Hoder een pijl van mistelkruid op Balder afschieten, treft hem zo dodelijk en verdwijntnbsp;weer snel. Toor en de andere góden willen zich op Hoder wreken, maar Odien, die weer de hand der Nomen heeft ontwaard,nbsp;weerhoudt ze, vraagt aan Hoder wie hem het wapen deed richtennbsp;en hoort dat het Loki was. Intussen heeft op Frikka’s vraag Her-moder^) zich aangeboden om Balder uit Hela’s schimmenrijk loSnbsp;te kopen. Voor hij echter vertrekt vraagt Odien hem aan Hela tenbsp;zeggen dat hij, Odien, van de ware schuldige het offer zal eisen,nbsp;dat Hela voor Balders leven zal vragen. Die ware schuldige, zonbsp;onthult hij tevens, is — hij zelf. Want hij, Odien, heeft Loki verwekt bij Laufeja. Maar niet hartstocht had hem daartoe gedreven, doch de weetlust, die, van Laufeja’s zienersblik gehoordnbsp;hebbend, meende dat een zoon van haar de mensheid tot eennbsp;zegen kon zijn. Daarom vertrouwde hij hem ook de grootste schat,nbsp;het vuur, toe. Helaas, hij werd in zijn hoop bedrogen, wantnbsp;„Nooit ontbloeit een bloesem aan de sneeuw, // Of laait een lichtstraal uit den nacht.”®)
Als Hermoder dan naar Hela’s rijk is vertrokken, zingt Brag* zijn dodenklacht over de onschendbare Balder, die door het kruipend mistelkruid werd te gronde gericht en aan het eind vannbsp;iedere strophe klinkt de vraag: „Asen, Asen, wat of dat beduidt?”^) Als Odien dan met Frikka alleen is gebleven, zegt hij'
„O! Frikka, Frikka, wel reikt Nornen-wil
„Ook over Bifrost tot in Odiens burcht.”®)
1) a.v. 40. — 2) J3e bode der góden.—‘^) a.v. 53. — 4) a.v. 55. — *) a.v. 56-
80
-ocr page 93-en vraagt, of het nu de wil der Nomen zal zijn, dat hij zijn leven geeft als losgeld voor Balder, zijn zoon. Frikka antwoordt: „Kannbsp;Ondergaan ’t geen onontbeerlijk is? // Wat houdt nog stand, alsnbsp;Odien niet meer heerscht?” Waarop Odien: „Zoo spreekt denbsp;hlinde mensch, dien blijde hoop misleidt, // En wat hem waarheidnbsp;dunkt, zijn leêge wenschen.”^) Wat zal er gebeuren als geennbsp;Vaste hand de góden meer beheerst en Toors getergde toorn ennbsp;Loki’s list mens en god voor immer van elkaar zullen vervreemden? Frikka tracht Odien nog te troosten: wie zou, als Baldernbsp;straks uit Helheim weerkeert, nog durven betwijfelen dat „Nietnbsp;steeds de zeeg’ aan ’t goed' en schoone blijft?”^) Maar Odiennbsp;is ontroostbaar.
Loki, die zich in een vuurspuwende berg verscholen heeft, v^ordt door Odien, Toor en enige andere góden gevangen en aannbsp;de wereld-es vastgebonden. Ook zijn vrouw Siguun en zijn zoonnbsp;Narwi worden gevangen. In machteloze woede hoont Loki allenbsp;góden en hun gepraat over heilig recht, want — zo zegt hij —nbsp;’¦kon II Een Asen-brein gerechtig denken ... mij // Waar d’on-Vervulde plaats naast Odiens troon, // Die innam eens het kindnbsp;Van Odiens zwakheid! // Ik erfd’ Alvaders geest, Alvaders wil, //nbsp;En wierp in 't stof den wereloze neêr.”®) Maar niet ongewrokennbsp;2al Loki blijven: de vrede des hemels is eenmaal verstoord ennbsp;^^ven Asgaard trekt dreigend het onweer samen. In gedachtennbsp;^iet hij de brute Toor al heersen over het mensdom en zijn hamernbsp;^ in wilde woede doorheen jagen. Maar och, de mensen zullennbsp;^et wel weer aanvaarden, want „welke mensch vat ooit, watnbsp;Asen-wil // Voor recht en onrecht houdt.” En Toor zal hem,nbsp;Eoki, nu toch niets kunnen aandoen, want in de runen staat, datnbsp;pdien vóór Loki zal ondergaan. Juist daarom, zo barst hij uit, isnbsp;vij zo gehaat bij Asen, reuzen en mensen. Dan keert Hermodernbsp;^eer — zonder Balder. Hela wilde hem slechts loslaten als geennbsp;op aarde zou weigeren om hem te wenen. Eén was er echternbsp;weigerde: Laufeja. Als Loki dat hoort, voelt hij zich gewroken. Odien, ziende dat de Nomen onwrikbaar zijn en zijn offernbsp;^iet aanvaarden, stelt zich voor Forsete, de god des rechts, ennbsp;Vraagt recht te doen geschieden, als het moet zelfs een dood-'^onnis over hem uit te spreken. Maar Forsete weigert, zeggend:nbsp;¦•Wie meet Alvaders schuld, wiens onnavorschbre wil // Voor al
a.v. 57. — 2) a.v. 59. — a.v. 66. — *) a.v. 67.
81
-ocr page 94-wat ademt een’ge maatstaf is.” Mensen doorgronden hem niet,
„Wat misslag lijkt, in Odien is 't volmaakt,
„Wat schuld ons schijnt, in hem is ’t godd’lijk schoon, „Zijn willekeur is slechts noodwendigheid!”^)
Zo spreekt Forsete, en al de góden herhalen deze woorden in koor. Odien besluit zich te begeven naar de bron der Nomen,nbsp;om daar vonnis over zichzelf en Loki te vernemen en om te ziennbsp;of er een wijsheid bestaat anders „Dan ’t weefsel van ons vree-zen en gewensch.”®) Voor hij daarheen trekt wordt Balders uitvaart bezorgd: Op zijn eigen schip, Ringhoorn, wordt een brandstapel opgericht en daarop worden Balder en zijn gade Nannanbsp;gelegd met al hun huisraad en wapens. Als Toor het schip vannbsp;’t strand in zee wil trekken en de kiel vast blijft zitten, komt, gezeten op een wolf, al toverspreuken murmlend een reuzin aan,nbsp;slaat haar hand aan de kiel en het vaartuig schiet in het water.
Verbluft had ieder d’ oude aangeblikt;
Maar als zij, op haar wolf gezeten, langs Alvader heen, weer door de schare voer.
Greep deez’, ontstellend, Frikka bij de hand En stamelde zijn mond:
„Laufeja.”
Doch
Reeds rolde een donderslag het luchtruim door. Zoodra van Ringbooms dek de hamersteelnbsp;Terugkeerd’ in de hand van Toor, rees uitnbsp;Het geurig hout een gele rookwolk op.
Snel wierp er Odien nog zijn gouden ring In neer. Toen bolde ’t breed gebaande zeilnbsp;Door d’ opgestoken wind; hoog steeg de vlamnbsp;Aan alle hoeken uit het harsig hout.
En op de weeke golven zacht gewiegeld,
In ’t bleeke nat zijn gouden blaak'ring spieg’lend.
Dreef ’t walmend godenschip naar 't wereldeinde weg.
1) a.v. 74. — 2) a.v. 75. — ®) a.v. 76.
82
-ocr page 95-Odien is daarna naar de Nomenbron gegaan, heeft er in geblikt en is aan éen oog blind geworden. Hij verhaalt, teruggekeerd, wat hij in de bron heeft gezien: de laatste strijd, de godenschemering, wanneer in een gevecht van allen tegen allen aarde en hemel zullen vergaan: „Aan aller godenhaters hoofd // Troknbsp;Loki op ten allerlaatsten kamp.” Wel verscheen er een nieuwenbsp;Wereld, ook een nieuwe godenstad, maar daaronder meer wijzennbsp;dan helden. Ook een andere Odien:
„doch op 't vaal
„Ontdaan gelaat verving een doornenkroon „Den gouden helm; als wapentuig omgafnbsp;„Zijn hand een staf; een roode mantel hingnbsp;„Om 't mager lijf en nooit omspeelde meernbsp;„Een lach de droeve lippen.”
Op aarde echter, waar ’t bange mensdom om genade bad, was een man bezig de mens in runen te onderrichten, een spotter naarnbsp;bet scheen, kil van hart, scherp van tong en met de loze blik vannbsp;Loki. ,,En ’t menschdom, dat zijn runenstaven las, // Verstiet dennbsp;bjdensgod.” Loki vraagt of hij toen op Odiens troon kwam,nbsp;Blaar deze antwoordt dat, zolang er Asen zijn in Asgaard, geennbsp;Loki ooit Odiens troon zal bezetten. Steeds valer godenstoetennbsp;'^olgen elkaar op. Tenslotte kwam er een tijd waarin geen Asenbsp;meer leefde en op aarde Loki gemaakt werd tot vorst over hetnbsp;mensdom, met gekroond hoofd, maar met geboeide voeten, eennbsp;dienaar-god.
„En toen deze dienaar-god „Den mensch d’onmachtigst’ aller meesters bleeknbsp;„In ’t waarheid-maken van des levens weelde,
„In ’t lenigen van levensleed, zag ik
„Van hen, die zich op aarde heerschers waanden,
,,Veel honderdtallen willig helwaarts gaan,
„Al huilend: haat des levens eeuwig heil!”—1)
Na dit visioen was Odien door het schouwen in de bron aan oog blind geworden. Alles overpeinzend besluit hij: „Zoonbsp;Woekert eeuwig Odiens schuld en wischt geen boetedoening uit
83
a.v. 86. — 2) a.v. 87. — ®) a.v. 88. — 1) a.v. 89.
-ocr page 96-de booze daad.”^). Maar dan, zich vermannend, werpt hij de obsessie van het Nornenwoord van zich af en fier stelt hij vast:nbsp;Al weten we dan ook niet of er wel van schuld sprake kan zijnnbsp;bij een zo vast verband tussen oorzaak en gevolg, in ’t Asenrijknbsp;zal goed en kwaad onderscheiden blijven en hij, die naar hetnbsp;boze streeft zal gestraft worden.
„Maar hulde zij bewezen aan den held,
„Die, dienend wat een heilig doel hem dunkt,
„Zij ’t ook een ijd’le waan ten einde toe „In hoopvol kampen hoog van moed volhardt.”
Loki, zo besluit Odien verder, zal met de darmen van zijn zoon Narwi aan het graniet worden vastgenepen, terwijl een gif-zeve-rende slang boven zijn hoofd zal worden aangebracht. Zo wordenbsp;'t eind van ’t Asenrijk vertraagd. Intussen zal Forsete, Baldersnbsp;zoon, in zijns vaders plaats de zonnewagen besturen. Aldus geschiedt, en de góden trekken naar Toors burcht voor een overwinningsfeest. Alleen Odien gaat niet mee, maar begeeft zichnbsp;naar zijn hoge hemeltroon. Daar ontmoet hij Frikka, thans vannbsp;alle illusies beroofd. Samen bestijgen ze dan de troon.
En hand in hand, geen vreugde meer in t hart.
Maar ook geen angst, verbeidden zij ... het einde. — ®)
Intussen brult Loki, waanzinnig door het schroeiend slangen-venijn, zijn hoon en haat tegen de góden uit. Siguun komt dan met een van Frikka ontvangen schaal, die ze boven Loki’s hoofdnbsp;houdt om het gif in op te vangen. Zij is half waanzinnig door hetnbsp;verlies van haar kind, kan niet geloven dat het waar is: „Neen,nbsp;d’onschuld zelf // Kan toch niet schuldig zijn. Wat kan een kind //nbsp;Misdoen, waarvoor ’t de straf des doods verdient?”^) Maarnbsp;Loki schreeuwt haar toe: „Vermoord is ’t wicht // Alleen wijl tnbsp;Loki vader heette!”^) Honend dankt hij Frikka voor het gc'nbsp;schenk van de schaal:
„Ha, huich’larij van 't heerlijk Asen-hart!
„Eerst velt g’in overmacht uw vijand neer,
„Dan heft uw meêlij hoonend hem weer op.
1) a.v. 89. — 2) a.v. 90/91. — ») a.v. 94. — 4)- a.v. 96.
84
-ocr page 97-„Wat beter ware nooit gebeurd, volbrengt „Een Ase onbezorgd en op de daad ...
„Zijn misdaad ... volgt... zijn godd’lijk mededongen. „Ten prooi aan doelloos lijden prutsten zijnbsp;„Den mensch en paaiden dan den martelaarnbsp;„Met ijd’len waan van hoop.”
Als Siguun de schaal moet leeggieten loopt het gif weer over Loki, die in koortsvisioenen zichzelf op Odiens troon ziet. Maarnbsp;tenslotte ziet hij een veel heerlijker prijs. Niet de hemelheerschap-pij, maar een onttroning van de góden en de uiteindelijke over-'vinning van de macht der Nomen, dat alleen is nog zijn wens.nbsp;Als de schaal weer geleegd moet worden en 't gif hem weer innbsp;de ogen sliert, roept hij uit:
„’k Zie bleeke bliksems flitsen! „Bloedroode vlammen vlagen flakk’rend op!
„Maar Asgaard rilt als aan de rots ik ruk!
„De Nomen nijgen ’t hoofd en lisp’len noode!
,„Want al wat is, eens valt het Loki toe „En Loki voert het tot zijn ... val!”
Als Loki, zo sprekend, aan z’n boeien rukt, sidderen aarde en hemel, en huiveren mensen en góden. —
„Slechts de ravengod
Blijft onvervaard en zorgend wijlt zijn blik op aarde.”
Evenals bij Lilith heeft Emants ook bij Godenschemering een Joelichting gegeven. In Groot Nederland van 1908®) publiceerdenbsp;hij een fragment van een rede, getiteld: Hoe Loki ontstond ennbsp;daarin gaf hij, naast zijn opvattingen over het tot stand komennbsp;'^3n een kunstwerk in het algemeen, een blik op zijn levensbeschouwing en op de verwerking daarvan in Loki (de latere gedramatiseerde bewerking, die Emants van Godenschemeringnbsp;®^aakte). Emants verklaart daarin, dat hij zich steeds heeft ge-^’^gerd aan de achteruitzetting van het verstand ten gunste vannbsp;het gevoel, zowel in het dagelijks leven als in de kunst: en vooralnbsp;in de godsdienst: „Alle gelovigen bijvoorbeeld stellen de uit-
a.v. 98. — 2) a.v. 101. — 3) Groot Nederland 1908. II. 420—434.
85
-ocr page 98-spraken van de rede achter bij de een of andere openbaring.” En dat, terwijl z.i. de ontwikkeling van al wat leeft in hoofdzaaknbsp;de ontwikkeling van het verstand is. „Godenschemering is voornbsp;een deel uit genoemde ergernis ontstaan”, zegt Emants zelf, ennbsp;vervolgt: „Wat trof me in de Edda, terwijl de ergernis, waarvannbsp;ik sprak, in mij woelde? Dat het verstand, in de Noorse godenwereld belichaamd in Loki, door de góden al net zo behandeldnbsp;werd, als ’t in onze hedendaagse samenleving behandeld wordtnbsp;door de mensen. Verkeren de góden in nood, aanstonds roepennbsp;ze Loki’s hulp aan, begroeten ze hem als hun redder, smeken ennbsp;vleien ze hem, maar is het gevaar afgewend en willen ze weernbsp;onbezorgd van het leven gaan genieten, dan doen ze dadelijknbsp;hun best Loki op een afstand te houden. En woedend worden zenbsp;als Loki toont hen te doorzien, als hij tal van misslagen, ongerechtigheden, overtredingen van eigen wetten hun meedogenloosnbsp;voor de voeten werpt. Dan noemen ze hem lasteraar en zoudennbsp;ze in hun domheid hem liefst op staande voet vermorselen ennbsp;vernietigen. Alsof daardoor het kwaad hersteld zou worden ennbsp;Loki ongelijk zou krijgen! Levert hij eindelijk het bewijs, dat hunnbsp;onsterfelijkheid maar een waan is, en dat zelfs het moederhart,nbsp;zo hoog door Odien aangeslagen, niets vermag tegen het noodlottig verband van oorzaak en gevolg, dan binden ze hem totnbsp;straf met de darmen van zijn zoon aan een rotsblok vast en bevestigen zij boven zijn hoofd een slang, wier brandend vergiftnbsp;voortdurend neerdruipt op zijn hoofd. Tot heerschappij over dcnbsp;góden brengt Loki ’t niet: wel eindigt hij met de mensen te beheersen, maar dan is hij tegelijkertijd hun dienaar.”
Emants verklaart dan verder dat, toen hij eenmaal aan het herscheppen ging van die oude godenwereld, hij z’n gedachtenver' band vergat en die góden even levende figuren liet worden alsnbsp;romanpersonen. „Vandaar dat Loki volstrekt niet bloot het verstand is geworden. Veeleer zou men hem een mens met biezon-dere krachten toegerust kunnen noemen, in wie het verstands-leven de boventoon voert. De konsekwentie heeft hierdoor wellicht geleden; maar ik geloof dat het levensware er door gewonnen heeft.” ®) In de figuur van Loki heeft Emants uitgebeeld^nbsp;„de scherpe klare, niet gevoelloze, doch veeleer gevoelsvrije, doofnbsp;geen gevoel in zijn denken belemmerde ziener”;^) daartegenovernbsp;in Odien „de gevoelvolle wereldwijsheid”. „Loki en Odien ziefl
1) t.a.p. 427. — 2) a.v. 431. — ») a.v. 432. — 4) a.v. 433.
86
-ocr page 99-beide de ellende van het leven, maar Loki acht die ellende onafscheidelijk van het leven, vindt alle pogingen om het leven te verbeteren ijdel geknutsel, ziet in het zich-losmaken-van-het-levennbsp;het enige middel om die ellende te doen ophouden. Odien voeltnbsp;de gehechtheid van al wat leeft aan zijn bestaan, meent, dat hetnbsp;leven wel degelijk verbeterd kan worden, doorziet zowel zijnnbsp;eigen misslagen als die van anderen, hoopt door boetedoening ennbsp;bestraffing van de kracht die hem uit den boze lijkt de noodlottige gevolgen te kunnen afwenden.” Voorts geeft Emants dannbsp;nog een enkel woord van toelichting bij enige andere figuren. Denbsp;Vrouwen: verpersoonlijkingen van het medelijdend gevoel, datnbsp;niet of onzuiver redeneert; Toor: de brute kracht, die ook slechtsnbsp;op z’n gevoel afgaat; Balder: de onkwetsbaar schijnende jeugd.nbsp;En waarschuwt voor een „hineingeheimnissen” bij de andere figuren. Alleen wijst hij er nog op dat het goed te pas kwam datnbsp;Laufeja, de door droeve ervaring wijs gewordene vrouw, denbsp;nioeder van het verstand werd.
In deze toelichting heeft Emants wel veel verklaard, maar, evenals in de toelichting bij Lilith, ook veel onaangeroerd gela-ten.2) Wat is dan de levensbeschouwing die in Godenscheme-^ing is uitgebeeld? In grote trekken de volgende:
In de godsdienst wil men als ’t er op aan komt van het verstand en van de rede niets weten. Waarom niet? Kan de godsdienst zelf de mens dan helpen? Ja, zegt Emants, in zoverre hij de mensen in de hoop op een beter hiernamaals een zekere troostnbsp;biedt; neen, in zoverre er toch niets te veranderen is aan wat hetnbsp;ïioodlot heeft beschikt. Het alles onthullend verstand ziet dat innbsp;het is daarom bij velen gehaat. Het wil de mensen verlossennbsp;}^n hun illusies, maar de mensen willen zich niet laten verlossen.nbsp;Toch is het verstand ook iets goddelijks. De schepper zelf heeftnbsp;bet verwekt. Maar omdat het hem niet dienstbaar wilde zijn,nbsp;^ordt het niet als goddelijk erkend. Dit verstand, zich miskendnbsp;''oelend, wordt nu de vijand van de godsdienst en zal de mensennbsp;^^ns laten zien op welke wijze ze zich laten begoochelen. Dannbsp;Zullen ze van geen God meer willen weten. Wanneer het verstand dan de zoon van de Schepper heeft laten zien als sterfelijknbsp;'^azen, komt er een besef dat het eens met alle godsdienst gedaannbsp;^ zijn. Daarom wordt het verstand, (of de mens die zich ge-
a.v. 433. — *) De lezing had dan ook als titel: „Hoe Loki ontstond” niet „Wat Loki betekentquot;. De pretentie van „toelichting” is dus mindernbsp;bij het ingezonden artikel over Lilith in de N. R. Crt.
heel daardoor laat leiden) gestraft. Eerst worden zijn geesteskinderen afgemaakt en hij zelf onschadelijk gemaakt; door middel van de inhoud van zijn geesteskinderen^) wordt hij „vastgezetquot;nbsp;en a.h.w. aan de kaak gesteld, en intussen wordt hij met venijnnbsp;overgoten. Alleen zijn vrouw verzacht tijdelijk deze kwelling doornbsp;het gif gedeeltelijk voor hem op te vangen. Maar niet eeuwignbsp;zal het verstand gebonden blijven. Eens zal het aan het hoofdnbsp;van alle godenhaters optrekken voor de allerlaatste strijd, en dannbsp;zal de schepper vallen vóór het verstand valt. Zo is de heidensenbsp;godsdienst door het verstand aan z’n eind gekomen. Zo komtnbsp;ook de christelijke godsdienst aan z’n einde doordat de mensen,nbsp;onderricht door het verstand, de lijdensgod zullen verstoten. Dannbsp;zal er een tijd komen dat het verstand zal heersen, maar — alsnbsp;dienaar van de mensen. Die zullen alles met hun verstand aannbsp;zich kunnen onderwerpen. Maar de uitvindingen die ze doen.nbsp;zullen henzelf ook weer te gronde richten. Wat er daarna zalnbsp;gebeuren? Dat zal de mens eerst weten als hij volledig van allenbsp;godenvrees is verlost. Zoals de Nome tot Odien zeide: „Eer //nbsp;D’ontvreugde mensch ook nog van godenvrees // Bevrijd is, klinktnbsp;geen vreemde stem meer heen // Door ’t klaat’ren van mijn woorden”. ®)
Toch is deze bevrijding van godenvrees niet het hoogste doel. Het hoogste doel is: de blinde levensdrift te doen ophouden. „Alsnbsp;nu dit verstand, de levensrekeningen opmakend, allengs tot hetnbsp;inzicht komt van het onvermijdelijk nadelig saldo aan geluk, datnbsp;deze levensrekeningen moeten opleveren, is 't dan niet aan te nemen, dat het tenslotte het misleidende van de instinctieve levensdrang zal inzien, aan die drang op de een of andere manier denbsp;kop inknijpen en het enig geluk zoeken in het niet-zijn?” Zonbsp;spreekt Emants in z’n toelichtend artikel;®) en Loki spreekt;
U, onweerstaanb’re,
„Onkreukb’re blinde, rechtelooze kracht,
„Die, sluim’rend onder ’t eeuwenheugend slib, „In ’t grond’loos diep der grimm’ge Nornenbron,
1) Bijv. door citaten uit zijn werk, waardoor blijkt dat hij een godloochenaar is. — 2) Godenschemering. 5e dr. 89. In de eerste druk stond: „Niet II Aleer van banden Loki is bevrijd, II Bevraagt een god de broonbsp;der Nomen weder.” Bevrijding van godenvrees en bevrijding van Loki (hetnbsp;absolute verstand) worden hier dus synoniem genomen. — *) t.a.p. 423.
88
-ocr page 101-„Aan al wat is het aanzijn hebt geschonken,
„Die levenloos des levens lijnen leidt
„En doodt het oog, dat tot u door wil dringen,
„U, u alleen acht Loki zijner waard,
„Uw einde zij des vuurgods zege!”^)
De bange mensheid smeekt nu nog de godheid om genade en gaat op de vlucht voor „den zoon die redding biedt”, voor hetnbsp;alles ophelderend verstand (of voor de mens, die alles met zijnnbsp;verstand wil onthullen). Het zij zo, zegt Loki,
„Vlied en vlei uw god,
„Totdat Verdandi’s razelend gedeun „Skoelds runenschat ten einde heeft gereld,
„Of... tot u ’t lijden heeft geleerd en loos „Uw wil haar dwingt het allerlaatste woordnbsp;„Terstond voor d’and’ren uit te stoten.”
Met andere woorden: ga maar door totdat er tenslotte een eind aan alles komt of — tot ge, door lijden wijzer geworden, denbsp;allerlaatste en allerdiepste waarheid van dit bestaan hebt vernomen, n.1.; dat het leed oneindig groter is dan het genot en datnbsp;het dus het beste is „de levensdrang de kop in te knijpen”.
Dan zou het spoedig uit zijn met alle godsdienst:
„Geduld maar, góden, drinkt en dommelt voort.
„Eens leer ’k den mensch nog waren levenslust, „Verlossing uit uw logenwaan t' erlangen.”^)
Hiermede bedoelt Emants, dat het inzicht dat het leed het genot Overheerst, het „pessimisme” dus, de mensen pas ware levenslust kan schenken, daar ze dan het ergste onder de ogen hebbennbsp;gezien en niets hun dus meer kan tegenvallen. Zo zullen ze voorgoed tegen alle desillusie gewapend zijn — doordat ze bijtijdsnbsp;zich van alle illusie hebben bevrijd. Hoezeer Loki hier Emants’nbsp;oigen opvattingen weergeeft blijkt uit een brief in de Spectatornbsp;1888.^) Daarin vraagt Emants aan een zekere Damas, die
t.a.p. 100. — 2) a.v. 100. — 3) De Ned. Spectator 1888. 380. Een Epische aanwijzing voor de overeenkomst tussen Loki en Emants zelf vindtnbsp;jUen door vergelijking van de volgende twee citaten: ,Als tx)ki lacht, verlamt Zelfs Asenvreugd.quot; {Godenschemering. 5e dr. 35.) en: „Mijn moeder
89
-ocr page 102-uitvoerig over hem had geschreven: „Mag ik daaruit afleiden, dat u al tegenstribbelend tot het pessimisme wordt bekeerd? —nbsp;Ik hoop ’t, want m.i. zijn er geen vroolijker menschen dan pessimisten, die zoo zelden worden teleurgesteld.’’ Damas had hetnbsp;doen voorkomen alsof Emants het pessimisme een verheven aandoening der menselijke ziel had genoemd, maar Emants zegt datnbsp;die woorden nimmer door hem zijn neergeschreven. „Integendeelnbsp;— zo vervolgt hij — beschouw ik het pessimisme als een ver-standszaakquot;. En in het toelichtend artikel zegt hij het nogmaals:nbsp;„Pessimisme is voor mij de uitkomst van een zuiver verstandelijkenbsp;en berekenende beschouwing.”
Hier hebben we dus in gewoon nuchter proza dezelfde beschouwing als in Godenschemering in poëzie is weergegeven. Het verstand brengt de mensen tot pessimisme en dat geeft pas ,,warenbsp;levenslust”. Loki zal de mensen die levenslust leren. Emantsnbsp;heeft, nadat hij als „idealistisch” hervormer had gefaald, eennbsp;nieuwe bevrijdende taak voor zich gezien: de mensen genezennbsp;van hun optimistische waan en ze „bekeren” tot een pessimistische, doch reële kijk op het leven. In dezelfde brief als hierboven werd geciteerd, schrijft hij, dat hij zich „troost met denbsp;overwinning elders op een anderen optimist behaald.” Zo blijktnbsp;dus, dat Emants niet zozeer een „beschouwing” als wel een nieuwnbsp;„evangelie” heeft willen geven. Niet ten onrechte zou men hemnbsp;een apostel van het pessimisme kunnen noemen. ,,Bekeren” ennbsp;„overwinning behalen” zijn dan de termen van een nieuw „Heilsleger”, waarvan Emants de generaal is. Dat dit leger vooral tenbsp;vechten zal hebben met de bestaande godsdienst is wel duidelijk.nbsp;De felle uitingen van Loki geven Emants’ eigen haat tegen denbsp;godsdienst weer. Misschien is het eerlijker om te zeggen: zijnnbsp;haat tegen God. In Juliaan de Afvallige en in Adolf van Gelrenbsp;ging het nog in hoofdzaak tegen de godsdienst. In Lilith en innbsp;Godenschemering gaat het rechtstreeks tegen God zelf. Of ditnbsp;nu in allen dele de god van de Bijbel is, laten we voorlopig nognbsp;onbesproken. In ieder geval heeft hij wel vele trekken van denbsp;god zoals vele Christenen hem zich in die tijd voorstelden. Ditnbsp;blijkt uit allerlei uitingen van Loki en van Odien. Zo bijv. wanneer er gesproken wordt over het gul vergeven als „godd’lijl^nbsp;Asenrecht”;^) over het bezoeken van de misdaad der vaderen aan
kon kort voor haar sterven zeggen: „Als Marcellus eens een geestigheid wil vertellen dan is niets hem te heilig.quot; (d’Oliveira t.a.p. 125.)
1) Hoe Loki ontstond, t.a.p. 422. — 2) Godenschemering 5e dr. 36.
de kinderen, wanneer Loki zegt dat Narwi vermoord is „Alleen ^ijl ’t Loki vader heette”.^)
Maar één eigenschap bezit deze Odien-god zeker niet: hij is niet almachtig. Odien is tenslotte ondergeschikt aan het noodlot.nbsp;Dat blijkt herhaaldelijk. De wil der Nomen „reikt over Bifrost”;nbsp;nauwelijks had Odien de wereld geschapen of hij was „aan de wilnbsp;der Nomen vervallen”. Noch Loki’s straf, noch Odien’s offer bezweren „de wraak des Albeschikkenden” (te weten: de Nomen).nbsp;Nu is dit echter het tegenstrijdige: Enerzijds is Odien dus onderworpen aan het Noodlot. Anderzijds wordt hij door Emants tochnbsp;herhaaldelijk „schuldig” genoemd, of laat hij Odien zichzelfnbsp;Schuldig noemen, als deze verklaart dat hij, Odien, Loki verwekte en dat daarom „Loki’s vader draag' alleen de schuld”.^)nbsp;Ook later zegt Odien: „Een vloek gelijk, die op een sterv’lingnbsp;ligt, II Drukt loodzwaar op Alvaders wil de schuld”,®) en „Doornbsp;Schuld des vaders viel een schuld’loos kind”.^) Wanneer wij nunbsp;Oaar de daad teruggaan waarmee de schuld is begonnen: het verwekken van Loki bij de reuzin Laufeja, dan is het niet geheelnbsp;duidelijk of Odien daarbij anders had kunnen handelen. Zelf zegtnbsp;Odien:
,,mijn kind
„Is Loki; maar geen harts-tocht schonk hem ’t licht.
„De weetlust was ’t, die over ’t wereldrond „Van stee tot stee den wand'laar stuwd’ en vannbsp;„Laufeja's zienersblik had reeds de faamnbsp;„Zich breed en wijd in ’t menschenland verbreid.
„Toen waand’ ik nog mijn willen sterk genoeg „Om ’t schuldig werk den scheps’len tot een heil,
„Den hemel tot een weer te kunnen wenden.” ®)
Weer wordt hier dus van een schuldig werk gesproken, maar Anderzijds wordt gezegd dat de weetlust hem ,,stuwde”. Is het nunbsp;Schuld dat hij zich heeft laten stuwen, dat hij bezweken is voornbsp;'Ie drang der weetlust? In Lilith staat van Jehova, dat hij bezweeknbsp;• ,voor ’t vuur der lust, dat in zijn borst ontvlamde.” In Lilithnbsp;Wordt ook niet van een Noodlot of een dergelijke macht gesproken waaronder Jehova ondergeschikt zou zijn. Zo is Jehova dannbsp;'^ok volgens Emants’ tekening een „misdadige slappeling”, ter-'^ijl we in Odien meer een „tragisch figuur” vinden, die misschien
a.v. 96. — 2) a.v. 52. — s) a.v, 74. — ^) a.v. 75. — ®) a.v. 53.
91
-ocr page 104-wel schuld heeft, maar die toch eigenlijk ook weer niet anders kón.
Odien zelf brengt aan 't slot nog eenmaal de schuldvraag ter sprake, waar hij zegt: Wij weten niet of haat of liefde ons levenslot bepalen
„Doch gaap’ er tusschen goed en kwaad geen kloof, „Moog’ een’ge wet het eeuwig leven zijnnbsp;„Van elke daad voortwoek’rend in ’t gevolg,
„In t Asenrijk zoolang er Asen zijn,
„Blijv’ als van duister ’t licht, van 't booze 't goed „Gescheiden.”
M .a.w.: Als er dan alleen gesproken kan worden van een wet van oorzaak en gevolg en dus éigenlijk niet van goed en kwaad,nbsp;tóch zullen we goed en kwaad uit elkaar blijven houden.
Odien gaat dan verder:
„Zij de schennis ook verschoond,
„Nog onbewust van schuld volbracht, aleer ,,Ecn Ase wordt blind werktuig van het lot,
„Kan schuld er zijn in ’t vrije willen en „Gestraft word’ elk, die naar het booze streeft,
„Zij ook zijn streven macht'loos of gestremd.”
Deze regels geven Emants’ ethiek weer. Een ethiek-quand-mème, zou men het kunnen noemen. Immers met het wegvallen van absolute normen, en daarmee van een wezenlijk onderscheidnbsp;tussen goed en kwaad, hangt iedere ethiek in de lucht.
Uit bovenstaande regels wordt niet duidelijk of en in hoeverre een Ase meer is dan werktuig van het lot. Emants laat deze woorden door Odien spreken en het is niet geheel zeker in hoeverrenbsp;hij er persoonlijk mee instemt. De regels die er op volgen:
„Maar hulde zij bewezen aan den held,
„Die, dienend wat een heilig doel hem dunkt,
„Zij ’t ook een ijd’le waan, ten einde toe
„In hoopvol kampen hoog van moed volhardt”,®)
doen echter sterk denken aan de woorden van Juliaan, die wij ook
a.v. 90. — 2) a.v. 90. — 2) a.v. 91.
92
-ocr page 105-reeds citeerden: „Welaan dan. Iaat ons man zijn tot het einde”: 2odat het wel waarschijnlijk is, dat wij hier met Emants’ persoonlijke overtuiging te doen hebben. Maar ook als dat inderdaadnbsp;2o is, wat zeggen deze regels dan nog over Odiens schuld?
Hoe wij ook zoeken, wij vinden niet anders dan de wonderlijke ^genstrijdigheid van enerzijds een Odien wien (door Loki-fifflants) de felste verwijten voor de voeten worden geworpennbsp;Aangaande zijn ongelukkig wereldbestuur; anderzijds een Odiennbsp;^ie aan de macht van het Noodlot ondergeschikt is. Op de waar-^hijnlijke reden van deze tweeslachtigheid komen we nog terug.nbsp;Hier kan in ieder geval reeds geconstateerd worden dat Emantsnbsp;Zowel in Lilith als in Godenschemering de hoofdschuldige heeftnbsp;billen aanwijzen; hem, aan wie het in laatste instantie moet worden geweten dat de mensen zijn zoals ze zijn; door de prikkelnbsp;''an de wellust voortgedreven om de blinde levensdrift van ge-®Hcht op geslacht in stand te houden; door het machteloos makennbsp;''an de weetlust (die nog wel door de godheid zelf verwekt is)nbsp;''^rhinderd om hun uiteindelijke verlossing te bewerken door be-'''nst een eind te maken aan die blinde levensdrift.^)
j ) Na deze uiteenzetting zou men kunnen menen, dat Godenschemering dj®nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onverbloemde weergave vëm Emants’ levensbeschouwing is, dat ieder
Ijj nbsp;nbsp;nbsp;aanstonds in zou herkennen. Hoe weinig dit het geval is blijkt wel
I) ^’^ait, dat verschillende recensenten er niets meer in zagen dan een — zij (Pinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrije — weergave van de Edda. Nog in 1911 schreef Fr. Berthold
j nbsp;nbsp;nbsp;in De Katholiek, nadat hij eerst, onder verwijzing naar Thijm, nog
Lilith hartgrondig had veroordeeld: „Met genoegen zagen wij daar-den derden druk van Godenschemering verschijnen. Het gedicht is te djnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en daarbij gelukkig slechts in goeden zin bekend, om van dezen
lgt;lrh nbsp;nbsp;nbsp;druk nog een uitvoerige bespreking en aanbeveling te geven. Het
dj^ ®en genot, en niet van de gewone soort, deze vijf zangen weer eens Lnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;te lezen.” (1911. II. 219—223). Trouwens, ook Vosmaer gaf in zijn
j nbsp;nbsp;nbsp;in de Spectator geen blijk ervan, dat hij er iets meer in zag dan
fj ® ^eergave van de diepzinnige Noorse mythologie. (Spectator. 1884. 47.) «elfde was het geval met Jan ten Brink.
93
-ocr page 106-HOOFDSTUK VII
EMANTS’ LEVENSBESCHOUWING EN DE WIJSBEGEERTE VAN SCHOPENHAUER ENnbsp;VON HARTMANN
In 1876 schreef F. Smit Kleine in een brief aan z’n vriendefl Emants en van Santen Kolff: „Ken je Vauvenargues Emants?nbsp;Hij is niet zulk een groot wijsgeer als je geliefde Arthur maafnbsp;’t is een beminnelijk philosoof etc.” Met deze Arthur kan welnbsp;niemand anders dan Schopenhauer zijn bedoeld, en uit het adjeC'nbsp;tief „geliefde” kunnen we opmaken dat Emants in die tijd alnbsp;zeer met deze wijsgeer was ingenomen. Van wanneer precies d®nbsp;kennismaking dateert valt niet met zekerheid te zeggen. In hdnbsp;inleidend artikel van Spar en Hulst, daterend van Februari 1872-zeggen de redacteuren Emants en Smit Kleine, dat ze aan d^nbsp;opneming van bijdragen „geen andere voorwaarden verbindeD-dan dat zij oorspronkelijk van gedachte, en door den vor®*nbsp;„geniessbar” zijn.” Aangezien dit „geniessbar” een -typiscl’,nbsp;Schopenhaueriaans woord is, zou men hieruit reeds, zij hetnbsp;enige voorzichtigheid, tot een zekere bekendheid met deze filosoolnbsp;kunnen concluderen. Het artikel Bergkristal in genoemd tij^'nbsp;schrift is echter nog geenszins van Schopenhauer’s denkbeeld^**nbsp;doortrokken, ademt integendeel nog een zeker vooruitganfijS''nbsp;optimisme. Dit artikel werd echter geschreven n.a. vannbsp;bezoek aan de passiespelen te Oberammergau in 1871, en zal d®®nbsp;iets ouder zijn dan de redactionele inleiding.
In Juliaan de Afvallige breekt dan wel een zeker pessimist®^ door, maar meer als overtuiging dat er „diep bederf” in ’t me®®''nbsp;dom is, niet als zou het gehele menselijke leven uit lijden bestap
ï) Gepubliceerd in De Banier, 1876, III, 60; gedateerd: Witte Dinsdafl avond 1876. — 2) Spar en Hulst, 1872.
94
-ocr page 107-In het eerste artikel in De Banier, getiteld Fabel, ^) komt dan onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg tot uiting, evenalsnbsp;het artikel over Een bezoek aan de Vesuvius,^) waar allesnbsp;Sezien wordt als beheerst door de Moira. In deze artikelen zounbsp;^en een zekere overeenkomst kunnen ontdekken met Schopen-«auer’s causaliteitsgedachte, zoals die vooral is neergelegd innbsp;*Ijn werk: Ueber die vierfache quot;Wurzel des Satzes vom zureichen-^en Grunde. Wanneer we echter over Emants’ overeenkomstnbsp;®ïet Schopenhauer spreken, dan denken we niet in de eerstenbsp;Plaats aan het causaliteitsprincipe, maar aan het pessimisme.
Nu is met vrij grote stelligheid te constateren, dat Emants’ ^vergang van een zeker romantisch idealisme tot een volslagennbsp;Pessimisme moet vallen in de jaren 1872—1877. In 1872 schreefnbsp;‘*ij nog de volgende slotwoorden aan zijn blijspel Jonge Harten;nbsp;’gt; t Is toch aardig met die aardsche zaken. Al gooien sommigenbsp;*öenschen zooals mijne zuster ze voortdurend in de war, ze zijnnbsp;^ven als de katten en komen altijd op haar poten neer.” ®) Dezenbsp;^Oorden worden gesproken door de „filosofischequot; oom Jacob, dienbsp;'^ok zijn geloof uitspreekt in het toekomstig geluk van de jongenbsp;9eliefden. In de latere uitgave van ditzelfde spel (1888) is ditnbsp;Optimistische slot geheel vervallen. In 1877 schreef Emants n.a.nbsp;''^n een beoordeling door Van Lof feit van zijn (niet gepubliceerde,nbsp;^aar wel gespeelde) stuk Een gevangen vogel, een anti-critieknbsp;de Kunstbode^), getiteld: Geen blij eindend treurspel, maarnbsp;treurig eindend blijspel, en verdedigt daarin het treurig slotnbsp;^an dit spel, als zijnde in overeenstemming met de werkelijkheid,nbsp;®I zegt Van Loffelt dat dit kil en troosteloos is. „Wanneer —zonbsp;Schrijft Emants — het „tot weerziens” van den heer Loffelt goednbsp;Semeend is, dan hoop ik hem nog meermalen proefjes van der-9®lijke — voor hem — troostelooze berusting ter beoordeelingnbsp;®3n te bieden.” Daarmee geeft hij dus de pessimistische toonnbsp;^3n, die van dan af door heel zijn werk zal blijven klinken.®)
ta.p. 1875, I, 137. — 2) Nederland, 1874, I, 52. — 3) In Spar en Hulst ^72, 256. — 4) 1877, 9, — 5) Deze toon vinden we ook in Op reis doornbsp;^'veden, 353; „Daar is geluk waar niet meer wordt gestreefd, / Waar angstnbsp;hoop, waar nijd en vrees bedaren I Waar voor een poos geen enk’le wenschnbsp;®eer leeft, / En schoone beelden 't ledig kunnen vullen.” Uit het feit datnbsp;hier nog slechts voor een poos het willen en wensen wordt geschorst en nietnbsp;''°or immer, blijkt dat Emcints hier nog niet geheel op Schopenhauer's stand-P'Wt staat. Het vullen van het ledig door schone beelden, stemt weer wel metnbsp;hchopenhauer’s opvatting omtrent de taak van de kunst overeen, (vlg. Dienbsp;I. 315, 316.)
95
-ocr page 108-Wil dit nu zeggen dat Emants in die tussentijd dooi Schopenhauer tot het pessimisme is bekeerd? Geenszins! Zelfnbsp;heeft hij later verklaard: „Wil men daarom (nl. om het pessimismnbsp;me) mij Schopenhaueriaan noemen, ’t is mij wel, al ben ik ’t lang jnbsp;niet in alle opzichten met Schopenhauer eens; maar dan moet,nbsp;ik ook nog vaststellen, dat ik allang pessimist was eer ik eeO inbsp;letter van Schopenhauer had gelezen. In die merkwaardige wijSquot;nbsp;geer heb ik maar logieser beredeneerd, scherper geformuleerd c® inbsp;sistematieser ineengezet terug gevonden wat betrekkelijk vaag jnbsp;volkomen onsistematies in mij zelf leefde.quot; Emants heeft ionbsp;Schopenhauer niet zozeer zijn leermeester gezien, als wel eet*nbsp;congeniale geest, die alleen wat konsekwenter en systematischs^nbsp;redeneerde. Voor we nagaan welke overeenkomst er bestaatnbsp;tussen beider werk, willen we eerst wijzen op overeenkomst ii*nbsp;beider wezen.
Van Schopenhauer zegt J. E. Erdmann: „Einem aussergewöhn' lichen Triebleben stand die Klarheit des Intellekts gegenüber”.nbsp;Wie in Lilith het „Triebleben”, in Loki de „Klarheit des Intelquot;nbsp;lekts” gepersonifieerd heeft gezien, zal in Emants een dergelijksnbsp;tweespalt ontdekt hebben. Waar nu Dr. Stuiveling als de essentisnbsp;van de romantiek aangaf: „de onheelbare gespletenheidquot; sOnbsp;schreef: „Alle romantische kunst is afkomstig van in-zichzelf-vecquot;nbsp;deelde persoonlijkheden”,®) daar zouden we op grond hiervaOnbsp;kunnen besluiten, dat Schopenhauer en Emants typische roman'nbsp;tici zijn geweest.
Ook Ziegler noemde Schopenhauer „ein Kind der romanquot; tischen Periode”,^) terwijl Vorlander zegt: „Schopenhauer zahlt
also...... zu der Philosophie der Romantik”.®) Ziegler wees iO
dit verband op zijn cultus van het genie en zijn grote liefde vool de muziek. Ook de jonge Emants kende deze voorliefde voor hstnbsp;genie en in het bijzonder ook voor de muziek. In zijn huis in dsnbsp;Parkstraat, dat hij speciaal had laten inrichten, bevond zich o.a-ook een „koncertzaal”, ®)
Beiden hebben ook al vroeg over het wereldraadsel nagedacht-Schopenhauer schreef in zijn dagboek: „In meinem 17 Jahre, ohne
Hoe Laki ontstond, t.a.p. 423. — Gcandrisz der Geschichfe der Phiio' sophie 666. — *) liekenschap 172. — *)
®) Geschichte der Philosophie 6e Aufl. band 2, 348. — 8) Zie het kerstnummer van De Portefeuille 1887, waar het huis van Emants wordt beschreven; „eW*nbsp;fluitspelend engeltje troont boven de deur der muziekzaal” (49); en ook denbsp;Karakterschets in De Hollandsche Revue, 1898, 33.-
96
-ocr page 109-alle gelehrte Schulbildung, wurde ich vom Jammer des Lebens so ergriffen, wie Buddha in seiner Jugend, als er Krankheit,nbsp;Alter, Schmerz und Tod erblickte”. ^) En Emants verklaardenbsp;gt;n zijn interview met d’Oliveira, dat hij „als jongen al onduidelijk in (zich) voelde leven: dat idee dat het verdriet of de slechtenbsp;afloop of wat men kan noemen het pessimistische in de zaken:nbsp;sterk overheerscht het optimistische, en dat het goeie een momentnbsp;is dat toch weer slecht eindigt”.^) Dit schijnt in tegenspraaknbsp;met de hierboven geciteerde slotwoorden van de eerste uitgavenbsp;Van Jonge Harten. Toch behoeft dit niet zo te zijn. Het is zeernbsp;goed mogelijk, dat Emants als jongen in diepste wezen eennbsp;melancholicus was, maar dat hij er zich als ’t ware overheen probeerde te zetten en de wereld tóch mooi wilde zien. Schopenhauernbsp;l^an dan bij hem de rol vervuld hebben, die Oribazius, de „geneesheer” bij Juliaan vervulde: hij kan hem het optimisme als onwezenlijk hebben doen zien, en hem tot het inzicht hebben gebracht,nbsp;dat hij beter zijn eigen melancholische natuur kon volgen dannbsp;2ich tot een krampachtig optimisme op te schroeven.
dert zu seyn.” *)
Een dergelijke „bevestiging achteraf” van wat hij zelf reeds zo Voelde, kan Emants ook gelezen hebben in Schopenhauer’snbsp;Aphortsmen zur Lebensweisheit, ®) waar deze spreekt over denbsp;taak van een innerlijk rijk mens: „Ein solcher innerlich Reichernbsp;hedarf von auszen nichts weiter, als eines negativen Geschenks,nbsp;®amlich freier Musze, um seine geistigen Fahigkeiten ausbildennbsp;^öd entwickeln und seinen innern Reichtum genieszen zu können,nbsp;also eigentlich nur der Erlaubnisz, sein ganzes Leben hindurch,nbsp;J^den Tag und jede Stunde, ganz er selbst seyn zu dürfen. Wennnbsp;lifter bestimmt ist, die Spur seines Geistes dem ganzen Menschen-9aschlechte aufzudrücken; so giebt es für ihn nur Ein Glücknbsp;Oder Unglück, namlich seine Anlagen volkommen ausbilden undnbsp;Seine Werke vollenden zu können, — oder aber hieran verhin
Hier is wel een zeer merkwaardige overeenkomst met de jonge Emants, die zelf overtuigd was het stempel van zijn geestnbsp;Op het gehele menselijk geslacht te moeten drukken, en die z'nnbsp;studie in de rechten dan ook niet voltooide, omdat hij zich geheelnbsp;®an de kunst wilde geven. Duidelijk heeft Emants dit conflictnbsp;9eobjectiveerd in de figuur van Frits uit Jong Holland, waar hij
, Geciteerd bij Erdmann, t.a.p. 664. — 2) t.a.p. 114, 115. — *) Wij citeren ® uitgave van Recleim, Leipzig. — t.a.p. 33.
97
-ocr page 110-hem laat schrijven: „Ook ik heb mijn roeping, ook ik heb een doel, dat mij machtig aantrekt en waarheen ik op straffe vannbsp;een onbevredigd leven mijn koers richten moet. Dit doel ligtnbsp;ver op het gebied der kunst, en het menschelijk leven is kort.nbsp;Zal ik mij niet altijd verwijten, indien ik thans twee jaren mijnsnbsp;levens wegwerp zonder een stap nader tot dat doel te
komen......?”^) Moest iemand die zo schreef zich niet aan'
getrokken voelen tot wat Schopenhauer zeide over de man, die niet slechts innerlijk maar ook uiterlijk rijk is: „Seinen höchstennbsp;Werth aber erlangt das angeborene Vermogen, wenn es Demnbsp;zugefallen ist, der mit geistigen Kraften höherer Art ausgestattet,nbsp;Bestrebungen verfolgt, die sich mit dem Erwerbe nicht wohl vertragen: denn alsdann ist er vom Schicksal doppelt dotirt undnbsp;kann jetzt seinem Genius leben: der Menschheit aber wird ernbsp;seine Schuld dadurch hundertfach abtragen, dasz er leistet wasnbsp;kein Anderer konnte und was hervorbringt, das ihrer Gesammt-heit zu Gute komt, wohl auch gar ihr zur Ehre gereicht.”nbsp;Wij kunnen niet nagaan of Emants deze woorden gelezen heeftnbsp;vóór hij het besluit nam zijn studie op te geven of daarna. lonbsp;ieder geval is hier sprake van een treffende overeenkomst innbsp;beider omstandigheden en opvattingen.
Wij zijn hiermede reeds van overeenkomsten in hun wezen voortgeschreden tot overeenkomsten in hun werk. Voor we nunbsp;op beider hoofdwerken ingaan, willen we eerst nog op enig^nbsp;kleinere overeenkomsten wijzen, die rechtstreeks uit hun wezennbsp;voortvloeien. Dan is daar allereerst beider afkeer van en minachting voor wat Sombart en Scheler de „seigneuriale” levenshouding hebben genoemd, een afkeer die bijv. tot uiting komtnbsp;in de burger-minachting voor het duel. Schopenhauer wijdt innbsp;z’n Aphorismen bladzijden lang uit over wat hij „die ernsthaftestcnbsp;Posse der Welt” noemt. Hij voelt er zich vooral door getroffen,nbsp;dat in gezelschap de „physische Ueberlegenheit und die Husaren-kourage” praevaleert boven „geistige Ueberlegenheit”. Emantsnbsp;blijkt deze geprikkeldheid t.a.v. de officiersstand te delen. Hetnbsp;duidelijkst Icomt dit tot uiting in zijn toneelspel Haar Zuster,nbsp;waarin ook een duel voorkomt, dat dan ook als eigenlijk eennbsp;„ernsthafte Posse” wordt voorgesteld. Hetzelfde is het gevalnbsp;in de novellen Zwijgen en Najaarsstormen.
Typisch is ook beider afkeer van de domme menigte. Als Schopenhauer van de wereld zegt: „Zudem hat in der Reggl
t.a.p. II, 235, 236. — Aphorismen 43. — 3) t.a.p. 77. — *) a.v. 79-
'lie Schlechtigkeit die Herrschaft darin und die Thorheit das grosze Wort”, dan springt ons dadelijk Emants’ toneelstuknbsp;^domheidsmacht in de gedachten. Dat zowel Emants alsnbsp;Schopenhauer in de „Pfaffen”, die de „Vernunft in Kettennbsp;liielten” hun verkleiarde vijanden zagen, is op zichzelf in eennbsp;lijd, waarin het anticlericalisme welig bloeide niet zo verwonderlijk.
Een van de belangrijkste overeenkomsten, die als ’t ware Seider werk doordrenkt, is de angst voor de verveling. In z’nnbsp;^phorismen spreekt Schopenhauer meer dan veertig maal overnbsp;Langeweile, langweilig en sich langweilen; terwijl ook in z’nnbsp;Soofdwerk deze woorden telkens weer opduiken. Het leven vannbsp;de mens „Schwingt also, gleich einem Pendel, hin und her,nbsp;^Wischen dem Schmerz und der Langeweile, welche beide in dernbsp;^hat dessen letzte Bestandtheile sind.quot; ®) ,,Die Langeweile abernbsp;'st nichts weniger, als ein gering zu achtendes Uebel: sie maltnbsp;^uletzt wahre Verzweiflung auf das Gesicht.” De ellendenbsp;^an de armen bestaat in ,,Noth und Entbehrung”, die van denbsp;'’ijken in ,,Langeweile”. Als men de ene ellende ontkomen isnbsp;hervalt men onvermijdelijk in de andere. Om aan de vervelingnbsp;1^ ontkomen verzint de rijke „Philister” al het mogelijke; „Ball,nbsp;Theater, Gesellschaft, Kartenspiel, Hasardspiel, Pferde, 'Weiber,nbsp;Trinken, Reisen u.s.w.” ®) De kunstenaar heeft wel andere begroeiingen, maar de „Mensch ohne geistige Bedürfnisse” vervaltnbsp;ran bovengenoemde tijdpasseringen. — In ]ong Holland komtnbsp;passage voor die de letterlijke uitwerking van Schopenhauer’snbsp;stelling kon zijn. Adolf Heykoper vertelt dat hij geen maatschappelijk baantje wilde zoeken en vervolgt: „Aan den lauwer-S'rns des dichters dacht ik in ’t geheel niet, daar het mij nooitnbsp;rrd mogen gelukken twee regels op rijm en maat met elkandernbsp;c verbinden. Theoretisch ®) had ik mij moeten vervelen, iknbsp;rmuseerde mij evenwel uitmuntend, leefde lekker, speelde hoognbsp;rr maakte het hof aan alle mooie meisjes.”^) Bij dit „theore-osch” vraagt men zich af: Zou Emants hier de theorie vannbsp;Schopenhauer niet bedoeld hebben?
Dit is echter niet de enige plaats in Emants’ werk waar over verveling wordt gesproken. De atmosfeer van bijna al zijnnbsp;^crken is doortrokken van verveling, wat geen wonder is, daar
jj') a.v. 24. — 2) a.v. 74. — *) Die Welt als Wille und Vorstellung,
®) Curs. van mij. — t) t.a.p. II, 219.
j^rausg. PaiJ Deussen, Band I, 368. — *) a.v. 369. — ®) Aphorismen
99
-ocr page 112-ze vrijwel zonder uitzondering spelen in de hogere standen. Uit verveling zoeken Clara uit de novelle Spreken^) en Emmanbsp;uit de novelle Zwijgen^) naar de afleiding van een minnaar.nbsp;Om de dodelijke verveling van het ouderlijk huis te ontvluchtennbsp;verdraagt Theo de waanzinnigste nukken van zijn mainteneenbsp;Tonia, en trouwt z’n zuster in koele berekening met iemand vannbsp;wie zij absoluut niet houdt, maar die de „afleiding” van verrenbsp;reizen en interessante milieu’s belooft. Reeds in zijn bundel Opnbsp;reis door Zweden (1879) spreekt Emants over „de demon dernbsp;verveling”. In Een Nagelaten Bekentenis komt deze demonnbsp;tot uiting in dit ene zinnetje: „En langzaam, heel langzaam,nbsp;sloop de verbitterende verveling onze woning binnen”.^) Innbsp;de novelle Op Zee treffen we deze zin aan: „In zijnquot; lange legenbsp;morgens begon hij weer te kampen met de ondragelijke ver^nbsp;veling”. Ook in de novellenbundel Monaco wordt herhaaldelijknbsp;over de verveling gesproken. Zo bijv. waar Osinsky verhaalt overnbsp;zijn „onophoudelijken strijd tegen verveling!” „ en vond toch op
den bodem van eiken beker denzelfden droesem...... verveling.’
(2e dr. resp. 190 en 192.) Zo zouden we door kunnen gaan met voorbeelden te noemen.
Wij willen tenslotte nog wijzen op een rechtstreekse uiting van Emants over dit onderwerp in het interview met d’Oliveira:nbsp;„Als er niets meer te strijden valt —¦ dan worden wij overvallennbsp;door de morele ijsperiode — dat is grenzelöoze verveling.” ®)nbsp;Deze uiting stemt merkwaardig overeen met de volgende vannbsp;Schopenhauer: „glücklich genug, wenn noch etwas zu wünschennbsp;und zu streben übrig blieb, damit das Spiel des steten Ueber-ganges vom Wunsch zur Befriedigung und von dieser zum neuennbsp;Wunsch, dessen rascher Gang Glück, der Langsame Leidennbsp;heiszt, unterhalten werde, und nicht in jencs Stocken gerathe,nbsp;das sich als furchtbare, lebenserstarrende Langeweile, matteSnbsp;Sehnen ohne bestimmtes Objekt, ertödtender languor zeigt. ”
Een andere belangrijke overeenkomst tussen Emants en Schopenhauer ligt in beider determinisme. Schopenhauer wijstnbsp;op de onmogelijkheid om een mens te veranderen: „Was defnbsp;Mensch eigentlich und überhaupt will, die Anstrebung scines
^) In de bundel Dood, later herdrukt onder de titel Afgestorven. — ^) de roman Inwijding. — ®) t.a.p. 33. — *) t.a.p. 2e dr. 127. — sj t.a.p-Zie ook 139: „Ook aar vervolgde hem de verveling”. — ®) t.a.p. Hquot;'nbsp;^) Die Welt etc. 196.
100
-ocr page 113-innerstcn Willens und das Ziel, dem er ihr gemasz nachgeht, Dies können wir durch aüszere Einwirkung auf ihn, durchnbsp;Belehrung, nimmermehr andem: sonst könnten wir ihn um-schaffen. Seneka sagt vortrefflich: veile non discitur.” Zozeernbsp;is Schopenhauer met dit woord van Seneca ingenomen, dat hijnbsp;het nog vijfmaal citeert in dit (vierde) deel van Die Welt alsnbsp;Wille und Vorstellung. Ook Emants zal dit woord van Senecanbsp;Van harte beaamd hebben; het is de grondtoon van vrijwel al zijnnbsp;Vlerken en het geeft er een trek van hopeloosheid aan. In ]ongnbsp;Holland zegt Frits: „Hij kan wat hij wil, werd zoo dikwijls vannbsp;mij gezegd, maar die het zeiden, vergaten altijd er bij te voegen:nbsp;hij kan niet willen”.®) Nog duidelijker komt die onmacht omnbsp;aan een mens (zichzelf vooral) iets te veranderen tot uiting innbsp;Êen Nagelaten Bekentenis, o.a. in deze woorden van de hoofd-Persoon Termeer: „Maar al te dikwijls heb ik de opmerkingnbsp;hooren maken: een mensch, die zijn fouten kent, is ook innbsp;staat ze uit te roeien. Ach, ach, wat moeten zij, die zoo spreken,nbsp;met weinig zelfkennis bedeeld zijn.” ^) Het duidelijkst in hetnbsp;9esprek dat deze Termeer heeft met een (vrijzinnige) dominee,nbsp;'lie hem er op wijst dat hij zijn begeerten moet onderdrukkennbsp;dan zegt: „Daartoe dient immers onze wil, die bestuurd moetnbsp;Worden door de intelligentie.” Waarop Termeer o.a. zegt: „Unbsp;heeft mooi voorschrijven: je moet zus of zoo; als je niet kunt,nbsp;Is er een eind aan alle moeten. Zeg vrij aan een zuiplap: je moetnbsp;het drinken laten; zie het verkeerde ervan in, dan wil je ook jenbsp;^erplaatsen in omstandigheden, waarin je onmogelijk drinkennbsp;hunt. Hij zal het verkeerde inzien, hij zal wenschen zich in dienbsp;'•mstandigheden te verplaatsen; maar doen zal hij het niet ennbsp;drinken zal hij wel. De onoverwinnelijke neiging zit hem evennbsp;Sued in het bloed, als bij een ander de liefhebberij van dat bloednbsp;®m kalk af te zetten in zijn gewrichten of steentjes in zijnnbsp;hlaas.” ®)
Het is alsof wij Schopenhauer horen: „Von auszen kann ®uf den Willen allein durch Motive gewirkt werden. Diesenbsp;hönnen aber nie den Willen selbst andern: denn sie selbst habennbsp;h^acht über ihn nur unter der Voraussetzung, dasz er gerade einnbsp;®olcher ist, wie er ist. Alles, was sie können, ist also, dasz sienbsp;die Richtung seines Strebens andern, d.h. machen, dasz er Das,
a.v. 347. — 2) a.v. 348 (2 X), 359. 435, 436. — s) t.a.p. II, 255. i t a.p. 2e dr. 10. — s) a.v. 156, 157.
101
-ocr page 114-was er unveranderlich sucht, auf einem andern Wage suche als bisher.”
In Op Zee komt dit determinisme ook duidelijk naar voren als Karei Satis van de mensen zegt: „Maar zelfs al gruwen zij ionbsp;volkomen oprechtheid van ’t geen kwaad heet, al verwensen zijnbsp;hun verkeerde neigingen om de gevolgen, die zij eerlijk ver^
foeien....... omgewend naar hun binnenste binnenste nemeö
zij die neiging-zelf noch als iets goeds waar, noch als iets slechts, noch als iets moois, noch als iets Icliks; maar een'nbsp;voudig als een macht, die hen voortdrijft, als een honger, dienbsp;stilling eist. Gelijk stieren op het rood hollen zij aan op denbsp;bevrediging van hun behoeften, hoe die ook zijn. Komen zij efnbsp;niet met middelen, die de beginselentoets kunnen doorstaan,nbsp;welnu dan nemen zij ten slotte ongeijkte te baat: eerst voor^nbsp;zichtig en in 't geheim, allengs driester en minder bedektelijk.quot;
Inderdaad: veile non discitur zou als motto kunnen dienen voor een „Verzamelde werken van Emants.”®)
Naast deze overeenkomsten moeten wij thans wijzen op het verband tussen Emants' voornaamste werken, Lilith en Goden'nbsp;schemering, en het hoofdwerk van Schopenhauer, Die Welt nisnbsp;Wille und Vorstellung. De gedachten, in laatstgenoemd werknbsp;ontwikkeld, komen in het kort hierop neer:
De wereld is mijn voorstelling, er is geen object zonder subject-Hiermede stelt Schopenhauer zich tegenover het naïef realisme-Ook mijn eigen lichaam is dus mijn voorstelling. Maar als dit zeggen voelen we een zekere onbevredigdheid. Mijn lichaalP
r) Die Welt etc. 347. Hierbij sluit aan de opvatting van Letourneau i'’ zijn Physiologic des passions: dat een bepaalde hartstocht slechts overwonnennbsp;wordt door er een andere voor in de plaats te stellen. Ook dit is een geliewnbsp;thema van Emants geworden. In zijn artikel over Iwan Turgenjew (Neder-'nbsp;land 1880, I, 107—160) citeert hij van Letourneau; „Chaque homme est biefnbsp;oblige de vouloir conformément a sa nature qu’il ne se donne pas, anbsp;raison, qui depend de sa nature, et d’obéir, délibérément ou non, a l’attractinnnbsp;la plus forte”. „L’observation nous apprend encore qu’une passion étant'nbsp;on ne peut pas Ie dompter ou la combattre qu’en en suscitant ime autre.” (15''nbsp;In verschillende van zijn werken heeft Emants deze theorie in beeld fl®'nbsp;bracht. Hij komt o.a. tot uiting in de volgende passage uit „Een Nagelat^/'nbsp;Bekentenisquot; (2e dr. 158); „de vaderlijke genegenheid voor dit kind hield z*)”nbsp;behoefte aan passie in toom, net als in een gierigaard de geldzucht all^,nbsp;andere hartstochten aan banden legt.” — 2) t.a.p. 61. — *) Zie ook Emao*®nbsp;toneelspel Artiest, waarin de hoofdpersoon, Gerard, zegt; „Als eennbsp;iemand een mooie bloem wil geven, die hij niet in staat is af te gaan plukk®®'nbsp;zeg je dan: beheersch je en loop”. (67)
102
-ocr page 115-is toch niet alléén mijn voorstelling! Ik ervaar het ook — aldus Schopenhauer — als wil, en wel voornamelijk als wil om te leven,nbsp;wil om in stand te blijven en om voort te planten. Deze wil nunbsp;is het „Ding an sich”, waarvan mijn lichaam de objectivering is.nbsp;Deze wil leeft echter niet alleen in mij, niet slechts in alle mensen,nbsp;ook niet alleen in alle levende wezens, maar ook in het anorganische rijk: de steen wil vallen etc. Deze wil, die in allen en innbsp;alles werkt, is in wezen ongedeeld. Ook is hij alogisch en irrationeel. Geobjectiveerd als voorstelling is hij echter onderworpennbsp;aan het principium individuationis. Daardoor beleven wij denbsp;wereld als veelheid, zien wij onszelf als afgescheiden en apartnbsp;staand van anderen. Dit komt door de sluier van Maja. Dienbsp;houdt ons in de waan dat de wereld een veelheid is en belemmertnbsp;ons te zien, dat één wil in alles en allen werkt; belemmert onsnbsp;in het inzicht dat de oude Indische religie uitdrukte met „Tatnbsp;twam asi”, hetgeen betekent: dat zijt gijl; die ander is nietnbsp;een ander, maar die ander zijt gij ook zelf. Door het principiumnbsp;individuationis, dus doordat wij de ander zien als een ander ennbsp;niet als onlosmakelijk één met ons, bemerken wij niet dat, watnbsp;wij de ander als leed of onrecht aandoen, wij onszelf aandoen.nbsp;Zolang wij door de sluier van Maja zijn bevangen, zullen wijnbsp;ónze wil proberen door te zetten, desnoods ten koste van denbsp;ander. En daaruit komt alle egoïsme en onrecht voort.
In deze wereld als voorstelling, onderworpen aan het principium individuationis, heerst onverbiddelijk de „Satz vom Grunde”, die wij o.a. kennen als de ijzeren wet van oorzaak ennbsp;gevolg. Vandaar dan ook dat onze wil, geobjectiveerd als voorstelling, niet vrij is maar gedetermineerd. A priori denken wijnbsp;Wel tussen verschillende mogelijkheden te kunnen kiezen, maarnbsp;a posteriori blijkt dat onze keuze, gezien de omstandigheden,nbsp;Volkomen gedetermineerd was en niet anders had kunnennbsp;uitvallen.
De wil in ons streeft naar bevrediging, maar ondervindt bij dat streven voortdurend weerstand, remming. Die ervaren wijnbsp;dan als onlust. Daar de wil — niet alleen de onze maar alle wil —nbsp;Voortdurend geremd wordt, is het grondkarakter van dit levennbsp;onlust, smart. Toch blijven wij streven en strijden om onze begeerten te verkrijgen. Hebben wij er een verkregen, dan is dienbsp;V^eer uitgangspunt van nieuw streven, en zo maar voort. Houdennbsp;V'ij echter op met dit streven, dan treedt schrikwekkende ver-'^oling in. Waar zo het grondkarakter van dit leven onlust is,
bestaat de lust dus alleen in het afwezig zijn van onlust. De onlust is dus het positieve, de lust iets negatiefs.
Nu heeft de wil ook het verstand doen ontstaan. Daarmee kunnen we tot het inzicht komen dat onlust het wezen van hetnbsp;leven is. Daarmee kunnen we ook de bedrieglijkheid van Maja’snbsp;sluier doorzien, en inzien dat wij niet van anderen afgescheidennbsp;zijn. Zo komen we door mede-lijden ertoe de onlust te verminderen, door er voor op te passen andere wezens (dus ooknbsp;dieren) leed aan te doen. Dit is echter op zichzelf nog iets negatiefs. Op de hoogste trap van inzicht gekomen zien wij, dat hetnbsp;eigenlijke kwaad schuilt in de wil om te leven. Die wil moetennbsp;we „verneinen”. De asceet en de heilige hebben daar reeds eennbsp;begin mee gemaakt. Alleen op dit punt is de wil vrij, nl. alleennbsp;om zich op te heffen. Zo kan dus de mens door zijn wil ;tenbsp;doden van de smarten dezer wereld verlost worden en bereikennbsp;„jener Friede der höhcr ist als alle Vernunft”. Zo lost hijnbsp;op in het niets, maar dit is slechts een niets met betrekking totnbsp;de dingen dezer wereld. „Was nach ganzlicher Aufhebung desnbsp;Willens übrig bleibt, ist für alle Die, welche noch des Willensnbsp;voll sind, allerdings Nichts. Aber auch umgekehrt ist Denen,nbsp;in welchen der Wille sich gewendet und verneint hat, diesenbsp;unsere so sehr reale Welt mit allen ihren Sonnen und Milch-straszen —¦ nichts.” Met deze woorden beëindigt Schopenhauernbsp;het vierde en laatste boek van zijn hoofdwerk: Die Welt alsnbsp;Wille und Vorstellung.
Na deze uiteenzetting van zijn stelsel, gaan we thans na in hoeverre Emants’ werken hiermee overeenkomst vertonen. Innbsp;par. 60 van Die Welt zet Schopenhauer uiteen, dat de „Bejahungnbsp;des Willens” zich het duidelijkst uitspreekt in de „Bejahung desnbsp;Leibes”.
„Das Grundthema aller mannigfaltigen Willensakte ist die Befriedigung der Bedürfnisse, welche vom Daseyn des Leibesnbsp;in seiner Gesundheit unzertrennlich sind, schon in ihm ihrennbsp;Ausdruck haben und sich zurückführcn lassen auf Erhaltung desnbsp;Individuums und Fortpflanzung des Geschlechts.” Daarvannbsp;is het laatste het belangrijkste. Instandhouding van het eigennbsp;lichaam is nog maar een geringe graad van de „Bejahung desnbsp;Willens”. „Allein schon die Befriedigung des GeschlechtstriebeSnbsp;geht über die Bejahung der eigenen Existenz, die eine so kurzenbsp;Zeit füllt, hinaus, bejaht das Leben über den Tod des IndivL
1) Die Welt I. 486. — 2) a.v. 487. — S) a.v. 385.
104
-ocr page 117-duums, in eine unbestimmte Zeit hinaus”. „Mit jener Bejahung über den eigenen Leib hinaus, und bis zur Darstellung einesnbsp;neuen, ist auch Leiden und Tod, als zur Erscheinung des Lebensnbsp;gehorig, aufs Neue mitbejaht und die durch die volkommenstenbsp;Erkenntnisfahigkeit herbeigeführte Möglichkeit der Erlösungnbsp;diesmal für fruchtlos erklart”. i)
Schopenhauer ziet dus de geslachtsdrift als de sterkste vorm van de „Bejahung des Willens”. Ditzelfde nu heeft Emants uitgebeeld in Lilith, die hij tot de personificatie van de wellustnbsp;maakte. In zijn Aphorismen noemt Sch. deze drift een demon,nbsp;die „der unmittelbare oder mittelbare Urheber fast alles undnbsp;jedes Unheils ist, das den Menschen trifft oder bedroht”. Ooknbsp;dat heeft Emants in Lilith duidelijk gemaakt. Doordat Lilith isnbsp;wakker gekust is er uit het niet een wereld opgestaan. Daardoornbsp;zal het mensdom tot millioenen vermeerderen en dus door hetnbsp;principium individuationis beheerst worden. De éne wil druktnbsp;zich voortaan uit in talloze individuen. Deze beschouwen zichnbsp;dan — volgens Sch. ieder voor zich als „den ganzen Willennbsp;zum Leben”, en ieder maakt zichzelf tot middelpunt van denbsp;wereld, heeft vóór dat van anderen zijn eigen welzijn op hetnbsp;oog en is bereid om desnoods al het andere daaraan op te offeren,nbsp;ja de wereld te vernietigen „um nur sein eigenes Selbst, diesennbsp;Tropfen im Meer, etwas langer zu erhalten”. ®) Dit is hetnbsp;egoïsme, dat wij uit de wereldgeschiedenis en uit eigen ervaringnbsp;leren kennen, en dat het scherpst uitkomt als een mensengroepnbsp;Wet en orde heeft losgelaten: „da zeigt sich sogleich aufs Deut-lichste das helium omnium contra omnes, welches Hobbes, imnbsp;ersten Kapitel de cive, treflich geschildert hat.”^) Evenals Sch.nbsp;aldus uit de werking van de geslachtsdrift het egoïsme directnbsp;laat voortspruiten, zo laat ook Emants uit het ontwaken vannbsp;Lilith een bellum omnium contra omnes volgen, met deze woorden;
..Maar als op aard’ in de eeuwigheid der eeuwen,
..Tot millioenen ’t menschdom is vermeerd,
..Als in den strijd van allen tegen allen
..De broedermin tot wangunst is ontvlamd, etc.” ®)
Volgens Sch, komt de „Selbstbejahung des eigenen Leibes”, doordat de éne wil zich in vele individuen naast elkaar openbaart,
1) a.v. 387, 388. — 2) t.a.p. 198. — 3) Die Welf. I, 392. — i) a.v. 393. — ®) Lilith Ie dr. 33. Curs. van mij.
er heel gemakkelijk toe om. boven deze „Selbstbejahung” uit, de wil zoals die zich in een ander openbaart te „verneinen”, hoewelnbsp;hij in wezen daarmee „sich selbst zerfleischt”.^) Emants druktenbsp;dit als volgt uit;
„Tot honderdtallen zal hun tweetal groeien „Tot millioenen ieder honderdtal,
„En voor den kus van Lilith’s rozelippen
„Aan menschenmond in eeuwigheid ontzegd
„Zal ’t menschdom smaad, gebrek en ziekte dragen,
„In wangunst, vrees en haat zichzelf verscheuren.quot;^)
Waarschijnlijk heeft Emants met de herhaalde aanduiding van de vermeerdering van het mensengeslacht tot millioenen ietsnbsp;willen weergeven van hetgeen Sch. bedoelde met het principiumnbsp;individuationis. In zijn toelichting op Lilith zegt hij tenminste:nbsp;„Lilith, de wellust, doet het leven ontstaan en houdt het ook innbsp;stand. Reeds daardoor wordt zij de godin van de schijn, die onsnbsp;de wereld als een veelheid doet voorkomen, maar dewijl zij doornbsp;begoocheling den mensch dwingt, is zij in dubbelen zin Maja.”®)nbsp;Dit klopt met Schopenhauer die, zoals wij zagen, ook zegt datnbsp;de sluier van Maja ons in het principium individuationis bevangennbsp;houdt,waardoor wij dan komen tot heerszucht en hebzucht,m.a.w*nbsp;onze wil aan de ander gaan opleggen. Emants heeft in de eerstenbsp;uitgave van Lilith op bepaalde plaatsen aan Lilith de naam Majanbsp;gegeven, kennelijk onder de invloed van Schopenhauer. Alsnbsp;bijv. de heerszucht aan Lilith vraagt wat haar aandeel in denbsp;overwinning van Lilith-Maja zal zijn, antwoordt deze: „Waarnbsp;Maja heerscht, is daar ook niet uw rijk?” *) Later zal de heerszucht Lilith aan haar eigen woord houden; „Waar Maja heerscht,nbsp;daar schonk zij ons een rijk”. ®) Waarschijnlijk heeft Emantsnbsp;de naam en het begrip Maja van Sch. overgenomen. Deze zegt:nbsp;„Auch die Maja der Inder, deren Werk und Gewebe die ganzenbsp;Scheinwelt ist, wird durch amor paraphrasirt”. ®) En Emants:nbsp;„Maja is op hare beurt niet de godin van den schijn alleen, maarnbsp;identisch met de wellust”;^) en citeert daarbij Nork die zegt:nbsp;„sie ist die Liebe, das weibliche Prinzip in Gott, der Grund,nbsp;der ihn sich zu aüssern veranlasst”.'^) Men zou dus ook kunnen
r) Die Welt I, 395. — Lilith, Ie dr. 61. Curs. van mij. — *) In de N.R.Ct. 1879, 7 Oct. Cuts, van mij. — Lilith, Ie dr. 34. — 5) a.v. 47. —¦nbsp;e) Die Welt I, 389. — 7) In de toelichting N.R.Ct. 1879, 7 Oct.
denken, dat Emants deze Maja-gedachte aan Nork ontleende. Het lijkt ons echter waarschijnlijker dat hij deze gedachte eerstnbsp;bij Schopenhauer (die er herhaaldelijk over spreekt) is tegengekomen, en dat hij er daarna meer over is gaan lezen.
Schopenhauer meende dat volgens de bijbel de val van de mens bestond in het toegeven aan de drang tot voortplanting.nbsp;Emants laat in Lilith de verdrijving van Adam en Eva uit hetnbsp;paradijs ook onmiddellijk volgen op het toegeven aan die drang.
Zoals wij reeds zagen geeft Sch. als enige weg om aan de ellende van deze wereld te ontkomen „Verneinung des Willensnbsp;zum Leben” aan. In het verstand van de mens heeft de wilnbsp;zichzelf een licht ontstoken en met dat verstand kan de mensnbsp;tot de „Erkenntnis” komen dat de wereld in wezen onlust is ennbsp;dat niet-zijn beter is dan zijn. Deze gedachte heeft Emants belichaamd in de figuur van Loki, waar deze de góden toeroeptnbsp;dat hij de mensen eens nog ware levenslust zal leren kennen.nbsp;Het blijkt Loki in laatste instantie er om te doen te zijn, een eindnbsp;te maken aan de „onweerstaanb’re, onkreukb’re blinde, rechte-looze kracht” ^); met welke kracht Emants hetzelfde bedoelt alsnbsp;wat Schopenhauer met zijn „Wille” bedoelde, die hij trouwensnbsp;ook als „Kraft” typeert.
Schopenhauer zag als eerste weg om tot de „Verneinung” te komen; de „Erkenntnis” van het ware wezen der wereld langsnbsp;puur verstandelijke weg. Het verstand is dan geen „Motiv”nbsp;meer voor de wil maar een „Quietiv”. Als tweede weg ziet hijnbsp;dan het lijden; „ja wir können annehmen, dasz die Meisten nurnbsp;auf diesem dahin kommen, und dasz es das selbst empfundene,nbsp;nicht das blosz erkannte Leiden ist, was am haufigsten die völligenbsp;Resignation herbeiführt, oft erst bei der Nahe des Todes”.®)nbsp;En Loki zegt;
„O, bloode mensch door Odiens glans verblind,
..Die biddend voor hem buigt en bedelt om ..Erbarmen, voor den zoon, die redding biedtnbsp;..Uit air ellende, slaat gij angstig opnbsp;..De vlucht.” *)
Met deze zoon bedoelt hij zichzelf: het ..Erkenntnisquot;-schenkend verstand. Loki vervolgt:
Godenschemering, 5e dr. 100. — Die Welt I. 116. — ®) a.v. 463, 464. Cuts, van mij. — *) t.a.p. 100.
107
-ocr page 120-„Het zij zoo. Vlied en vlei uw god,
„Totdat Verdandi’s razelend gedeun „Skoelds runenschat ten einde heeft gereld,
„Of......tot u ’t lijden heeft geleerd......”
Met andere woorden: ga maar door, tot de dood, of tot de „tweede weg”, die van het lijden, U wijzer heeft gemaakt, en genbsp;hebt ingezien dat niet^zijn beter is dan zijn.
Deze gedachte komt echter niet voor het eerst in Godenschemering aan de orde. Reeds in de eerste druk van Lilith treffen wij de volgende regels aan;
„Verdooft de twijfel eindlijk ’t licht der hope,
„En kent de mensch den nacht waarin hij wroet,
„Dan zal zijn hand, met wanhoopskracht gewapend,
„Het wonder breken door uw macht gewrocht,
„En zoete rust op Lilith’s oog doen dalen.” —
Naar aanleiding van deze passage schreef Thijm in zijn bekende brochure; „De heer Emants legt deze voorspelling op „duivlen-lippen”; maar uit den geheelen gedachtengang moet men opmaken, dat dit babyloniesch verzet tegen God werkelijk de oplossing is, die de Dichter in zijne „levensbeschouwing” opneemt. Het eenige, wat die vreeslijke ontknoping tempert, is dat zij doornbsp;den Twijfel wordt te-weeg-gebracht. Het voorwerp van diennbsp;Twijfel zal wel het Godsbestaan-zelf zijn, en nu zal de aanvalnbsp;van een strijder, die aan het bestaan van zijn vijand twijfelt,nbsp;wel niet meer te duchten zijn.”®) Thijm meent dan verder datnbsp;men Emants de afwezigheid van de gave van het geloof nietnbsp;euvel mag duiden, te meer waar die afwezigheid zich uit in denbsp;bescheidenste vorm, die van de twijfel. „Hier zijn dus geen tegennbsp;den hemel geheven vuisten, die de heer Emants ons vertoont:nbsp;het is het tragiesch tafereel van een worstelende Twijfelzucht, dienbsp;gebukt gaat onder het schouwspel der verwoestingen door denbsp;breidelloze hartstochten in de waereld aangericht.”®) De heernbsp;Thijm, vriendelijk christen die hij was, wilde liefst niet hetnbsp;ergste van Emants denken, en pleitte clementie op grond vannbsp;een ongeloof dat nog slechts het stadium van de twijfel hadnbsp;bereikt. Het pleit weer voor de méns Thijm dat hij zo denkt,nbsp;maar niet voor de filosoof. Immers als hij enigszins op de hoogte
1) a.v. Curs. van mij. — 2) LUith, Ie dr. 61. — 2) Emants' Lilith. 28.
was geweest met de wijsbegeerte van Schopenhauer en von Hartman, zou hij geweten hebben dat Emants met deze twijfelnbsp;iets geheel anders bedoelde dan de twijfel aan een godsbestaan,nbsp;nl. de twijfel aan de mogelijkheid om in dit leven gelukkig tenbsp;zijn. En met „het wonder breken door uw macht gewrocht”, isnbsp;dan bedoeld: een einde maken aan deze wereld door „Vernei-nung” van de „Wille zum Leben”. Immers Schopenhauer hadnbsp;het konsekwent uitgesproken: „Kein Wille: keine Vorstellung,nbsp;keine Welt.” Terwijl het woord „wonder” meer doet denkennbsp;aan von Hartmann, volgens wie geen denken uitkomt boven hetnbsp;wonder „des Nicht-nichtseins”, het wonder dat de wereldnbsp;bestaat.
Na al wat wij hebben geciteerd zal het duidelijk zijn, dat in grote trekken ®) opmerkelijke overeenkomst bestaat tussennbsp;Emants' werk en dat van Schopenhauer. Beiden hebben het pessimisme als de enig mogelijke levensbeschouwing gezien, en hetnbsp;optimisme verfoeid. Schopenhauer spreekt in dit verband van eennbsp;„ruchlose Denkungsart terwijl Emants zelfs verklaarde dat hij,nbsp;als hem de dictatuur werd aangeboden, alle kunstenaars uit zijnnbsp;rijk zou verbannen, daar' zij de mensen toch bijna allen „ongezonde” kunst geven, nl. kunst die illusies wekt, waarop slechtsnbsp;bittere ontgoocheling volgen kan. Thans willen wij nog opnbsp;enkele verschilpunten wijzen.
Wij zien dan allereerst dat Schopenhauer bij voorkeur christelijke termen gebruikt als: erfzonde, wedergeboorte, verlossing, genade, enz., maar daar dan zijn eigen inhoud aan geeft. ®)nbsp;Emants is in dit opzicht correcter en heeft meer het besef, datnbsp;als men de inhoud niet overneemt, men ook de term niet moet
Die Wélt, I, 486. — 2) Vgl. A. H. de Hartog: von Hartmann 57. — *) Er zijn nog een aantal kleinere overeenkomsten, waarvan wij nog eennbsp;enkele vermelden. Schopenhauer wijst er op (Die WeU I, 362), hoe belang-*tjk het is z'n grenzen te kennen, om daardoor te ontsnappen „dem bitterstennbsp;aller Leiden, der Unzufriedenheit mit uns selbst, welche die unai^leiblichenbsp;Folge der Unkenntnisse der eigenen Individualitat, des falschen Dünkels undnbsp;daraus entstandener Vermessenheit ist.” Van deze stelling zou men Emants'nbsp;roman Juffrouw Lina, de uitwerking en illustratie kunnen noemen. Alsnbsp;motto plaatste hij voor deze róman een woord uit J. K. Huysmans’ En rade:
........et la nourricière du cauchemar et de la peur, l’imagination, l’emportait
aussitót.” Juffrouw Lina gaat inderdaad te gronde aan de „Vermessenheitquot; die r gevolg is van haar „Dünkel” of „imagination”. Ook Emants' novelle Fanny
is een uitwerking van dit motto. — Die Welt, I, 385. — ®) Zie Geluk......
^unst...... Opmerkingsgave (XXe eeuw, jrg 1902, dl I, 22 vlg.). — 6) Die
I, par. 70.
109
-ocr page 122-willen behouden. Hiermede hangt samen dat Sch. een zekere welwillendheid tegenover het Christendom betoont, hetgeen van Emants allerminst gezegd kan worden. Sch. vervormt het Christendom door er een Indische inhoud aan te geven, en is er dannbsp;vriendelijk over. Emants ergert zich eerlijk aan de „lijdensgodquot;nbsp;en steekt dat niet onder stoelen of banken.
Een ander onderscheid, waarin dezelfde nuchtere zakelijkheid van Emants gunstig aan de dag treedt, is gelegen in de opvatting omtrent ascese. Sch. spreekt hier veel over als over de wegnbsp;om tot „Verneinung” van de wil te komen. Emants rept er metnbsp;geen woord over, doch in de practijk onthield hij zich van allerleinbsp;genotmiddelen, ®) terwijl van Sch. zeker niet gezegd kan wordennbsp;dat hij een ascetisch leven leidde.
Een derde verschil is het volgende: Sch. wil niets weten van „historisches Philosophiren”. Hij schrijft: „Die achte philosophi-sche Betrachtungsweise der Welt, d.h. diejenige, welche uns ihrnbsp;inheres Wesen erkennen lehrt und so über die Erscheinungnbsp;hinaus führt, ist gerade die, welche nicht nach dem Woher undnbsp;Wohin und Warum, sondern immer und überall nur nach demnbsp;Was der Welt fragt.” *) Emants daarentegen vraagt wel degelijk naar het vanwaar en waarheen en waarom. Zelf zegt hij:nbsp;„Dit zoeken naar het hoe en het waarom van alles, dat mij altijdnbsp;bijgebleven is, heeft mij er natuurlijk ook toe gebracht naar hetnbsp;hoe en het waarom van het leven in zijn geheel te vorsen. Hoenbsp;ontstaat het; wat is het; waarheen streeft het; welke waardenbsp;heeft het?” ®) Emants wil dus niet alleen constateren dat hetnbsp;wezen van deze wereld lijden is, hij wil ook nagaan hóe datnbsp;komt. Hij wil weten wie de eigenlijke schuldige is, aan wie allenbsp;ellende in laatste instantie moet worden geweten.
Het grote onderscheid tussen beider werk is, dat Schopenhauer tenslotte slechts beschouwing geeft, terwijl Emants verwijt en uitdaagt. Wel zegt Schopenhauer aan het slot van zijn Aphorismen:
1) Bijv. in Die Welt, I, 458, waar hij over het Christendom spreekt alsnbsp;over „jene vortreffliche und heilbringende Religion”, waarvan hij echternbsp;betreurt, dat het „rein ethische” is vermengd met „Jüdischer Dogmatismus”.—'
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie o.a. Juliaan de afvallige, 16, waar Juliaan zegt:
„Een Jood aan ’t kruishout vastgeklonken.
Met bloed bevlekt, het doodzweet op ’t gelaat Verdringt Latona’s zoon den God des lichts,
Apollo, eeuwig jeugdig, eeuwig schoon.”
3) nbsp;nbsp;nbsp;Vlg. A. Heyting’s artikel over M. Emants (Onze Eeuw, Sept. 1924). —
4) nbsp;nbsp;nbsp;Die Welt, I, 322. 5) ffoe Loki ontstond, t.a.p. 422.
110
-ocr page 123-..Aus dem Orkus kommt Alles, und dort ist schon Jedes gewescn, das jetzt Leben hat; — waren wir nur fahig, den Taschenspieler-streich zu begreifen, vermöge dessen Das geschieht; dann warenbsp;Alles klar.” Zo is ook van hem de venijnige boutade, dat dezenbsp;Wereld de schepping van een dronken god is. Met dat al, meernbsp;dan boutade zijn deze opmerkingen niet. Emants daarentegennbsp;laat bij wijze van spreken God niet los, maar blijft hem aanblaffen, verwijten, uitdagen. Hij vecht als ’t ware met een persoonlijk God, terwijl Schopenhauer alles in een pantheïstischenbsp;nevel oplost. Daardoor heeft men bij Schopenhauer’s werk dikwijls het gevoel van met een fraai intellectueel spel te doen tenbsp;hebben; terwijl men bij Emants z’n hart soms vasthoudt vanwegenbsp;de bittere ernst en tragiek waarmee er gevochten wordt. Denbsp;Vormkracht die hij dan ook blijkt te bezitten, juist als het omnbsp;deze opperste uitingen van haat en afwenteling van schuld gaat,nbsp;bewijst hoezeer hij persoonlijk bij de strijd van z’n figuren betrokken was. Schopenhauer zet een fraai systeem op — en leeftnbsp;geheel anders. Emants zegt geen woord of hij is van plan zichnbsp;er letterlijk aan te houden. Hij is door heel zijn werk heen denbsp;teleurgestelde idealist die met grote wereldhervormende plannennbsp;is begonnen; die echter faalde en na konsekwent zoeken denbsp;hoofdschuldige aan dit falen heeft gevonden: God zelf, die denbsp;¦Wereld en hem zó maakte dat hij wel móest falen. Tegen hemnbsp;richten zich zijn verwijten, jegens hem koestert hij een bitterenbsp;Wrok. 'Voor we daar echter nader op ingaan, dienen wij eerstnbsp;i^ts te zeggen over de verhouding van Emants tot de filosofie vannbsp;Von Hartmann.
In zijn toelichting op Lilith verwees Emants al naar von hlartmann’s Philosophie des llnbewussten. In het reeds genoemde artikel in de XXe eeuw (1902) over Geluk...... Kunst
. Opmerkingsgave citeert hij uit dit hoofdwerk van von Hartmann enige bladzijden, om aan te tonen dat de onlust in denbsp;Wereld de lust overweegt. Von Hartmann heeft Schopenhauer snbsp;gedachten nader uitgewerkt en geamendeerd. Zijn amendementnbsp;bestaat hoofdzakelijk hierin, dat hij de lust wel degelijk als ietsnbsp;Positiefs ziet, in tegenstelling tot Schopenhauer, die de lust slechtsnbsp;Negatief waardeerde: als het afwezig zijn van onlust. Uiteindelijknbsp;^ von Hartmann’s conclusie gelijk aan die van Schopenhauer,nbsp;b^adat hij, in een resumé, in vijf punten heeft aangetoond dat denbsp;^Lust”, bij afweging steeds minder dan de „Unlust” blijkt te zijn,
Aphorismen, 204.
zegt hij; „Diese fünf Momente bringen durch ihr Zusammen-wirken praktisch annaherend dasselbe Resultat hervor, als wenn die Lust, wie Schopenhauer will, etwas negatives, Unreelles undnbsp;die Unlust das allein Positive und Reelle ware.” Het blijkt datnbsp;Emants zich wat dit punt betreft bij von Hartmann aansloot.nbsp;Vooral in zijn latere werken spreekt hij steeds over de „balans”nbsp;en „verrekenen” of „afwegen” van lust en onlust. Zo bijv. innbsp;Op Zee, waar Satis zegt, dat de mensen „te laf zijn de som vannbsp;het leed en het genot eens eerlijk met elkander te verrekenen”.nbsp;Ook in het interview met d’Oliveira: „Stel dat we de balansnbsp;van het leven opmaken, etc.” ®)
Een ander onderscheid tussen Schopenhauer en von Hartmann ligt in de wijze waarop zij het „Nirwana” willen bereiken. Datnbsp;nietzijn beter is dan zijn, daarover zijn beiden het eens. Maarnbsp;terwijl de eerste de weg der individuele ascese wil (doen) bewandelen en tenslotte niet afwijzend staat tegenover de doodnbsp;door vrijwillige verhongering,^) wil de laatste hier niets vannbsp;weten, noemt het „lacherlich” ®) en verklaart, dat een „indivi-duelle Willensverneinung” nog een egoïstisch moment bevat datnbsp;niet „an die Erlösung des Ganzen, sondern nur an seine indivi-duelle Erlösung denkt”. ®) Von Hartmann wijst vooral op hetnbsp;feit van de toenemende ontwikkeling van het bewustzijn. In dienbsp;richting moet volgens hem het doel van het wereldproces liggen.^)nbsp;Daar nu deze ontwikkeling van het bewustzijn nooit opzichzelfnbsp;einddoel van het wereldproces kan zijn, moet hij ergens voornbsp;dienen en wel: om een eind te maken aan dat wereldproces, oinnbsp;zo tot de wereldverlossing te komen. „Der vollendete Sieg desnbsp;Logischen über das Unlogische muss also mit dem zeitlichen Endenbsp;des Weltprocesses, dem jüngsten Tage, zusammenfallen.” ®)nbsp;Terwijl Schopenhauer „die Aufgabe individuell fasst”, wil vonnbsp;Hartmann deze taak van wereldverlossing door beëindiging vannbsp;het wereldproces „universell fassen”. ®) Hoe? Doordat de meerderheid der mensen zal gaan inzien hoe ellendig de wereld is ennbsp;tenslotte „die Majoritat des in der Welt thatigen Geistes dennbsp;Beschluss fasst das Wollen aufzuheben”. i®) „Das Logische leitet
E. von Hartmann, Philosophie des Unbewassten. 2e aufl. 630. — t.a.p-122. — 3) t.a.p. 115. — ^) Die Welf, I, 474. „Weit entfemt, dass diese Art des Selbstmordes aus dem Willen zum Leben entstande, hórt ein solcher völliflnbsp;resignierter Asket bloss darum auf zu Leben, weil er ganz und gar aui-gehört bat zu wollen.” — 5) Phil. des Unbeumssten, 2e aufl. 671. — ®) a.v-673. — f) a.v. 665. — ®) a.v. 674. — ®) a.v. 674. — ngt;) a.v. 679.
112
-ocr page 125-den Weltprocess auf das Weiseste zu dcm Ziele der möglichsten Bewusstseinsentwickelung, wo anlangend das Bewusstsein ge-oügt, um das gesammte actuelle Wollen in das Nichts zurück-Zuschleudem, womit der Process und die Welt auf hort, und zwarnbsp;ohne irgend welchen Rest aufhört, an welchen sich ein Processnbsp;Weiterspinnen könnte. Das Logische macht also, dass die W^eltnbsp;cine bestmöglichste wird, namlich eine solche, die zur Erlösungnbsp;kommt, nicht eine solche, deren Qual in unendlicher Dauer per-Petuirt wird.”
Wanneer we deze weg tot wereldverlossing vergelijken met die van Schopenhauer, dan valt allereerst op dat von Hartmannnbsp;een evolutionistisch moment erin heeft opgenomen, nl. de voortschrijdende ontwikkeling van het bewustzijn. Het is duidelijknbsp;oierkbaar dat Schopenhauer’s hoofdwerk vóór Darwin verscheennbsp;en dat van von Hartmann erna. In het algemeen zou men kunnen zeggen dat, terwijl Schopenhauer „ein Kind der romantischennbsp;Periode” genoemd kon worden, men von Hartmann als eennbsp;kind van het herleefde rationalisme en van het evolutionisme kannbsp;typeren. Er is zelfs een zeker optimisme bij hem waar te nemen,nbsp;2ij het dan van een enigszins wonderlijk gehalte. Hij geeft denbsp;®ens een taak; door actieve deelname aan het proces van bewust-zijnsontwikkeling en -verscherping meewerken aan de verlossingnbsp;^an de wereld. „Darum rüstig vorwarts im Weltprocess alsnbsp;Arbeiter im Weinberge des Herrn, denn der Process allein ist es,nbsp;^cr zur Erlösung führen kann!” „Wie dem auch sei, von der unsnbsp;^ckannten Welt sind wir einmal die Erstlinge des Geistes undnbsp;®üszen redlich kampfen.”^)
Zoals men ziet: ook von Hartmann is niet afkerig van bijbelse terminologie. In dit opzicht heeft Emants, zoals wij reeds zagen,nbsp;^on Hartmann evenmin als Schopenhauer nagevolgd. Wel isnbsp;Bmants het met von Hartmann eens, als deze de ontwikkelingnbsp;Van de wereld ziet als die van het bewustzijn, getuige Emants’nbsp;V^oorden: „De ontwikkeling van al wat leeft is in hoofdzaaknbsp;cen ontwikkeling van het verstand.”®) Wanneer we nu nagaan
hoeverre Emants von Hartmann volgt op zijn weg naar de vvereldverlossing, dan schijnt het mij toe dat er verband ligt tus-Sen de hierboven geciteerde uiting over het bewustzijn datnbsp;”9enügt, um das gesammte actuelle Wollen in das Nichts zurück-^)^chleudern” en het gedeelte in de eerste uitgave van Lilith,
, a.v. 681. — 2) a.v. 674. — S) Hoe Loki ontstond, t.a.p. 426. — *) Lilith,
dr. 61.
® nbsp;nbsp;nbsp;113
-ocr page 126-waarin Lilith voorspelt dat de mens, als hij „de nacht kent waarin hij wroet”, „het wonder breken (zal) door uw (Jehova’s) machtnbsp;gewrocht.”^) De actieve wijze waarop von Hartmann een eindnbsp;aan het wereldproces wil maken stemt, dunkt me, meer overeennbsp;met de aggressieve voorspelling van Lilith dan Schopenhauer’snbsp;meer passieve „Verneinung” van de levenswil.^) Nu is hetnbsp;opmerkelijk, dat Emants deze passage in de tweede druk vannbsp;Lilith heeft laten vervallen. Heeft hij met zijn nuchterheid tenslotte toch het ridicule van von Hartmann’s fantastische wereld-verlossing ingezien? In Op Zee, dat naar wij zagen sterk autobiografische elementen bevat, komt Satis tot deze gedachten:nbsp;„Niets meer te begeren...... o, zeker was dit het enig verstandige. Konden van daag alle mensen dit inzien en...... in praktijk
brengen, dan kwam op eens aan het dwaze Penelope-werk een einde en was het lijden gedood. Maar al zagen ze ’t in, zouden
ze...... konden ze ’t ook...... doenT' ®) Uit dit citaat blijkt dat
Emants von Hartmann’s weg tot wereldverlossing kende, heeft overwogen, maar tenslotte toch verworpen.
In 1885 liet hij aan het slot van Godenschemering Loki nog voorspellen dat alles eens aan hem, Loki, zou toevallen en dat hijnbsp;het dan tot zijn val zou voeren. In Op Zee, dat van 1897 is,nbsp;spreekt hij echter duidelijk zijn twijfel uit aan de mogelijkheidnbsp;dat de mensen door inzicht (Loki) ertoe zouden komen hunnbsp;begeerten op te geven en zo een eind aan alle ellende te maken.
In 1902 citeert hij wel uitvoerig von Hartmann’s resumé over het noodzakelijke surplus van onlust boven lust, maar rept metnbsp;geen woord meer over een eventuele beëindiging van de ellendenbsp;door een gezamenlijk afzien van alle begeren en willen. Evenminnbsp;in 1908 in z’n artikel Hoe Loki ontstond, hoewel hij ook daarnbsp;voor het overige zijn pessimistische levensbeschouwing wel uit-eenzette.
Het is o.i. zeer de vraag of Emants ooit aan enige weg ter wereldverlossing werkelijk heeft geloofd, hetzij aan die vannbsp;Schopenhauer, hetzij aan die van von Hartmann. Het slot vannbsp;Godenschemering spreekt ook niet van een verlossing, maar vannbsp;een val, waartoe Loki alles zal brengen. En hier zijn we nog'nbsp;maals gekomen bij dat, wat Emants zowel van Schopenhauer
r) Lilith, Ie dr. 61. — 2) in Qp reis door Zweden (1877), 283, komt de volgende passage voor: „Zij voelden ’t wel, dat het stuk uit zou zijn, wanneer alle acteurs eens weigerden mee te spelen.” Dit doet denken aannbsp;Hartmann’s „Majoritatsbeschluss...... das wollen aufzuheben.” — t.a.p. 1®*'
als van von Hartmann onderscheidt: zijn bittere wrok, zijn ressentiment over de onmogelijkheid om, als een „alter creator”, het Werk van de eerste schepper te verbeteren; uit welke wrok de fellenbsp;begeerte ontstaat om het werk van die eerste schepper te ontmaskeren als laaghartig geknoei, vermengd met huichelarij. Ditnbsp;is tenslotte de grondtoon, zowel van Lilith als van Godenschemering. En dit is niet Schopenhauer en ook niet vonnbsp;Hartmann, maar dit is tenslotte Emants zelf. Over deze grondtoon van ressentiment in zijn hoofdwerken zullen wij in het volgend hoofdstuk nader spreken.
115
-ocr page 128-HOOFDSTUK VIII
EMANTS’ LEVENSBESCHOUWING ALS RESSENTIMENT
Nietzsche heeft het woord „Ressentiment” tot een termus tech' nicus gestempeld; ^) Scheler heeft zijn gedachten nader uitge-werkt in een uitvoerige en boeiende verhandeling: Das Resseti^nbsp;timent im Aufbau der Movalen, Wat verstaat hij onder Resquot;nbsp;sentiment? „Ressentiment ist eine seelische Selbstvergiftung mitnbsp;ganz bestimmten Ursachen und Folgen. Sie ist eine dauerndenbsp;psychische Einstellung, die durch systematisch geübte Zurück'nbsp;drangung von Entladungen gewisser Gemütsbewegungen undnbsp;Affekten entsteht, die an sich normal sind und zum Grund'nbsp;bestande der menschlicher Natur gehören, und die gewissenbsp;dauernde Einstellungen auf bestimmte Arten von Werttauschunquot;nbsp;gen und diesen entsprechenden Werturteilen zur Folge hat. Dienbsp;hier an erster Stelle in Betracht kommenden Gemütsbewegungeönbsp;und Affekte sind: Rachegefühl und -impuls, Hasz, Bosheit, Neid,nbsp;Scheelsucht, Hamischkeit.” Het voornaamste uitgangspuntnbsp;voor ressentiment is de wraakimpuls. Het woord ressentimentnbsp;wijst er reeds op dat men hier te doen heeft met een „Antworts-reaktion”. Scheler wijst op enige typische kenmerken van denbsp;wraakimpuls. Ten eerste: een zekere remming en een inhoudennbsp;van de directe reactie , en daarmee verbonden een verschuivennbsp;van deze reactie tot nader order (wacht maar, een volgendenbsp;keer!).^) Dit inhouden van de directe reactie ontstaat uit hetnbsp;besef, dat men bij direct reageren het onderspit zou delven, ennbsp;uit een met deze overweging verbonden gevoel van onmacht-
1) Zur Genealogie der Moral, Erste Abhandlung § 10: Dritte Abh. § en in Der Wille zur Macht § 373. — In de bundel Vom Umsturz oernbsp;Werfe. Erster band, 1919, 43-236. — 3) a.v. 51. — «) a.v. 52.
116
-ocr page 129-xSchon die Rache an sich ist also ein Erlebnis. das sich auf ein Ohnmachtserlebnis aufbaut, immer also zunachst Sache der innbsp;irgendeinem Punkte „Schwachen”. Is de wraakimpuls dus eennbsp;9eschikt uitgangspunt voor het ontstaan van ressentiment, zodra de wraak toch gelukt is, is ook het wraakgevoel verdwenen.nbsp;Hetzelfde is het geval met de afgunst; die verdwijnt zodra iknbsp;het begeerde in mijn bezit heb. Waar echter wraakgevoel ennbsp;afgunstige begeerte niet bevredigd worden doordat een gevoelnbsp;''Sn onmacht nog sterker is dan zijzelf, daar ontstaat het ressen-timent. Immers „nur dort liegt eine Bedingung für seinenbsp;Enstehung, wo eine bcsondere Heftigkeit dieser Affekte mit demnbsp;Gefühl der Ohnmacht sie in Tatigkeit umzusetzen Hand in Handnbsp;9eht, und sie darum „verbissen” werden.quot; Daarom is ernbsp;''¦Qoral sprake van ressentiment bij degenen die beheerst worden,nbsp;^n die vergeefs de verzenen tegen de prikkel van een zeker gezagnbsp;slaan.
De wraakzuchtige mens meent steeds in z’n recht te staan, is buitengewoon lichtgeraakt, en zoekt overal gelegenheid om ditnbsp;^ot uiting te brengen. Naarmate hij hiertoe minder gelegenheidnbsp;heeft, zal zijn wraakzucht des te meer in ressentiment overgaan.nbsp;En dit des te sterker naarmate zelfs de gefantaseerde mogelijkheid tot wraakneming wordt teruggedrongen. „Dann erst knüpftnbsp;sich an diesen Zustand die Tendenz zur Wertdetraktion desnbsp;Anderen, durch die auf illusionarem Weg die Spannung auf-9elöst wird.”s) Die ander, tegen wie men zich niet met enigenbsp;hans op succes kan verzetten, tegen wie men zich tenslotte dannbsp;Ook maar niet meer wil verzetten, die ander is dan ook „eigenlijknbsp;®ict de moeite waard”, „een man van niets”, etc.
Tot het wezen van het wraakgevoel behoort dan voorts „dasz Oine gewisse Gleichstellung des Verletzten mit dem Verletzernbsp;stattfindet.”^) Iemand die zich werkelijk slaaf voelt, de werke-ujk serviele dienstbode bijv. die wordt uitgescholden, kent geennbsp;Wraakgevoelens. Waar men zich in wezen echter gelijk voelt,nbsp;öiaar door omstandigheden niet gelijk is met zijn hogergeplaat-^en, daar is de bodem bereid voor het ontstaan van ressentiment.nbsp;Het felste ressentiment ontstaat daar, waar men theoretisch wél,nbsp;'foch factisch niet gelijke rechten heeft.
Wraakgevoel gaat des te eerder in ressentiment over, naar-®iate de toestanden die het wraakgevoel wekken door de ge-
a.v. 52. _ 2) a.v. 56.-3) a.v. 57/58. — 4) a.v. 58.
117
-ocr page 130-kwetste niet veranderd kunnen worden: „je mehr dasRachcgefühl auf dauernde, kontinuierlich als „verletzend” empfundene undnbsp;der Willensmacht des Verletzten enfzogene Zustande übergeht;nbsp;je mehr die Verletzung als Schicksal cmpfunden wird. Am starkquot;nbsp;sten ist dies da der Fall, wo ein Einzelner oder eine Grupp®nbsp;schon ihr Dasein und Sosein als etwas glcichsam zu RachendeSnbsp;empfinden.”
Als tweede uitgangspunt voor het ontstaan van ressentiment noemt Scheler de „Neid”, de afgunst of „Nijt” in Vondeliaanscnbsp;zin. Deze afgunst ontstaat ook weer daar, waar men onmachtignbsp;is het begeerde goed te verkrijgen. De ware Nijt ontstaat echternbsp;pas daar, waar de ander en zijn bezit gezien worden als denbsp;oorzaak van mijn niet-bezitten. En wederom des te meer, naarquot;nbsp;mate het door mij begeerde bezit in wezen onverkrijgbaar is-terwijl het toch gelegen is in een sfeer waarin ik mij met denbsp;ander vergelijken kan. De onmachtigste Nijt is tevens de vreeSquot;nbsp;lijkste. „Der Neid der die starkste Ressentimentsbildung auslöst,nbsp;ist daher derjenige Neid, der sich auf das individuelle Weseflnbsp;und Sein einer fremden Person richtet, der Existenzialneid-Dieser Neid flüstert gleichsam fortwahrend: „Alles kan ich Ditnbsp;verzeihen; nur nicht, dasz ich nicht bin, was Du bist; ja dasznbsp;„ich” nicht „Du” bin.”®)
Scheler schetst vervolgens enige typen die bijzonder vatbaar zijn voor ressentiment, o.a. de vrouw, de priester, de kleinenbsp;middenstander: tenslotte ook de apostaat en de romanticus. Hoenbsp;het ressentiment het waarderingsoordeel in bepaalde gevallennbsp;kan onderst boven keren, komt tot uiting in de bekende uitspraaknbsp;van de vos: „de druiven zijn zuur”. Scheler zegt: „In diesernbsp;Detraktion des Tatbestandes lost sich die Spannung zwischennbsp;der Starke des Begehrens und der erlebten Ohnmacht; und dienbsp;an sie geknüpfte Unlust sinkt dem Grade nach. Unser Begehreonbsp;oder seine Starke erscheint uns jetzt selbst „unmotiviert”, ^nbsp;wenn die Sache doch „gar nicht so wertvoll war”; es wird hierquot;nbsp;durch schwacher und dadurch auch seine Spannungsgrösze zu®nbsp;Nichtkönnen; unser Lebens- und Machtgefühl steigt also wiedernbsp;um einige Grade ^ wenn auch auf illusionarer Grundlage.” *)nbsp;Zo kan het dan ook gebeuren, dat men mensen, die men oor'nbsp;spronkelijk haatte of benijdde, of op wie men wraak wilde nemen,nbsp;tenslotte niet meer benijdenswaardig of haat- en wraakwaardig
r) a.v, 59. — 2) 2ie bijv. Lucifer, reg. 761 en 965. — ®) Scheler, t.a.p. 63. — *) a.v. 96.
acht, doch veeleer betreurenswaardig en meelijwekkend, omdat ze nu eenmaal door het kwaad bezeten zijn, „In dieser „sublimennbsp;Rachequot; (wie Nietzsche sagt) erweist sich das Ressentiment innbsp;der Tat als Schöpferisch für die Geschichte der menschlichennbsp;Werturteile und ganzer Systeme solcher.”
Wanneer dit alles nu in het algemeen waar is, in hoeverre is het dan van toepassing op Emants en zijn levensbeschouwing?nbsp;Als eerste uitgangspunt voor het ontstaan van ressentimentnbsp;noemde Scheler de wraakimpuls. Kan er bij Emants sprake zijnnbsp;geweest van een dergelijke impuls? Om deze vraag te kunnennbsp;beantwoorden dienen we in grote trekken te recapituleren wat innbsp;de hoofdstukken II en III werd vastgesteld. Wij zagen dan hoenbsp;de jonge Emants begonnen is als romantisch idealist, die grootsenbsp;visioenen had van de hervormende taak die hem was toebedeeld.nbsp;Ongetwijfeld was de jeugdige Marcellus een veelzijdig begaafdnbsp;jongmens. Zijn artikelen in de Kunstbode en in de Banier tonennbsp;zijn diepe belangstelling in de schilderkunst, maar ook zijn liefdenbsp;Voor goede architectuur en beeldhouwkunst. Over zijn liefde totnbsp;de muziek spraken wij reeds; terwijl zijn daadwerkelijke belangstelling in alles wat met de herleving van ons toneel samenhingnbsp;bekend mag worden geacht. Dat Emants als een erkend kunstcriticus werd beschouwd blijkt o.a. hieruit, dat hem de recensienbsp;Van Vosmaer’s De Kunst voor ieder in diens eigen blad werdnbsp;opgedragen.^) Men zou de jonge Emants als een soort „uomonbsp;tiniversale” uit de Renaissance-tijd kunnen zien. Niet geringnbsp;is dan ook het zelfgevoel dat bijv. spreekt uit het bekende essaynbsp;Bergkristal waar hij zegt; „Toen het: „civis romanus sum” verdween, maakte een trotsch gevoel van zelfvertrouwen plaats voornbsp;het vernederende denkbeeld van den zondenval.” „Civis romanusnbsp;Sum”, zeide de overwinnaar der wereld en wandelde zoo kalmnbsp;cn waardig op den aardbodem rond, dat God over zijne schepping tevreden moet geweest zijn.” „Ik ben mensch, vervangenbsp;Voortaan het Civis Romanus sum, en als zoodanig kenne iedernbsp;2ijne plichten zoowel als zijne rechten.” *)
Zo, als zelfbewust mens de wereld te bevrijden van leugen.
a.v. 100. — 2) £)g Nederl. Spectator, 1877, 405. — G. H. ’s-Grave-^nde vermeldt in zijn levensschets van Emants (Geschenk 1933, 11) dat Emants zelf de decors voor zijn toneelstukken maakte, die hij met het doornbsp;hem bezielde gezelschap Utile et Lactum opvoerde. Hij was dus auteur, decorontwerper en regisseur, terwijl hij bovendien zelf dikwijls in z’n stukkennbsp;¦heespeelde. — *) t.a.p. 55.
119
-ocr page 132-sleur en vooroordeel, dat was de taak die hij meende dat hem ten deel was gevallen. Maar dan komt de grote ontgoocheling,nbsp;die wellicht het best is samengevat in de slotzin van Adolf vannbsp;GeZre: „Hij wilde een heerscher zijn en was een mensch”. Hijnbsp;heeft zich leren zien als tenslotte „maar een mens”. Hij, die zichnbsp;uitverkoren waande tot een hoge roeping, hij ziet hoezeer hijzelfnbsp;gebonden is aan aardse driften, en wordt bitter in zichzelf teleurgesteld. „Ce grand désillusioné”, noemt Dr. de Graaf hem,nbsp;en inderdaad is dit een juiste typering als men er vooral bijnbsp;denkt: „en soi-même.” In Juliaan de Afvallige zagen wij dienbsp;teleurstelling reeds doorbreken. Wij willen thans wijzen op zijnnbsp;bundel schetsen Op reis door Zweden, die nog duidelijker ditnbsp;proces van ontgoocheling laat zien.
Geen boek van Emants is bitterder dan dit. Men ziet daarin een mens door Zweden dwalen, wiens levenssap is vergiftigd, ennbsp;die alles wat hij ziet doordrenkt van de eigen bittere wrok. Ernbsp;komt in deze bundel een „parabel” voor, die onmiddellijk doetnbsp;denken aan Multatuli’s parabel van de kapel. Emants begint in
versvorm:
„Aan ’t zwerk in winternacht geboren. Lag in ’t dorre gras verloren.
Een kleine sneeuwvlok blank en fijn Smachtend naar wat zonneschijn.
Daar blonk door ’t grauwe wolkgewemel Helder blauw de morgenhemel.
En op de sneeuwvlok bleek en teer Daalde een gouden lichtstraal neer.
1) In Le réveil littéraire en Hollande et Ie naturalisme frangais. 124. Nog een aanwijzing voor Emants’ oorspronkelijk idealisme vindt mennbsp;in zijn artikel over Iwan Turgenjew, waar hij zegt: „De taak, welkenbsp;het individu vervult, komt misschien aan de menschheid in haar geheelnbsp;ten goede, maar verschaft hem zelven het gezochte geluk niet. Hoogstensnbsp;wacht hem een betrekkelijke voldoening, indien hij vergeten kan dat zijn handnbsp;naar de sterren heeft gegrepen, en hij zich nu tevreden stelt met den glimwonn-dien zijn vingers omklemmen.” (Nederland 1880, I, 149.) Wanneer men denbsp;(door ons gecursiveerde) woorden vergelijkt met het gedicht uit Quatuor:nbsp;Idealisme, met het refrein: „de sterren staan veel te hoog”, dan bemerken wenbsp;een overeenkomst, die ons omtrent Emants’ eigen idealisme niet in het on'nbsp;zekere laat.
120
-ocr page 133-Verbroken waren 's winters boeien,
Hooger steeg het zonnegloeien.
Maar de arme sneeuwvlok blank en fijn.
Smelt door warmen zonneschijn.”
In proza gaat hij dan verder: „Toen steeg zij op naar den blauwen hemelboog, zwieefde er lang in helder licht en koesterenden gloed, blonk er met duizende kleuren, maar toen de aangebeden zon haar los liet en zij op de aarde terugviel, sloot hetnbsp;vuile slijk haar in zijn armen en heette het ongedierte haarnbsp;juichend welkom. Zoo is ’t geschied en niet alleen in Lapp-marken.”
Commentaar op deze parabel is haast overbodig. Alleen willen We wijzen op bet onderscheid tussen deze en de Multatuliaansenbsp;parabel. Daarin moet de kapel dalen, omdat in de hogere sferennbsp;geen honing is, m.a.w. omdat ze niet „van de wind kon leven”.nbsp;Bij Emants daalde de sneeuvwlok „toen de aangebeden zon haarnbsp;losliet”. Emants, diè nooit materiële zorgen kende, accentueerdenbsp;in zijn parabel dan ook niet de gebondenheid aan de stof, aan denbsp;noodzaak om in z'n materiele onderhoud te voorzien, maar zagnbsp;zich verraden door de „aangebeden zon”. Wanneer we ons nunbsp;herinneren de vrome versjes die Emants nog in Quatuor plaatste,nbsp;dan is het niet o.^duidelijk wie er met de aangebeden zon bedoeldnbsp;wordt. Emants voelt zich verraden door God, die hij toch vroegernbsp;heeft aangebeden. En dan sluipt de verbittering zijn ziel binnennbsp;en ontstaat de wraakimpuls, de wrok, die z’n verdere werk zalnbsp;stempelen.
Op dezelfde reis door Zweden hoort Emants een Laps predikant. Hij verstaat niet wat deze zegt, maar verneemt later dat het ging over de verantwoording, die ieder mens eenmaal zal moetennbsp;afleggen. „Tot mijn groten spijt — zo schrijft hij kon iknbsp;niet ...... een woordje meespreken en voor de ontoerekenbaar
heid van het menschelijk geslacht voor den laatsten rechter pleiten. O! hoevelen zullen er niet zeggen; ik heb mijn’ vadernbsp;vroegtijdig in het graf doen zinken, ik heb mijn’ broeder ver-nioord, ik heb mijn vrouw het leven tot een hel gemaakt, ik hebnbsp;gelogen, gestolen en valsche eden gezworen! Waarom? Omdatnbsp;ik liefdeloos, hebzuchtig, onaangenaam, dom, laag, slecht ben,nbsp;maar waarom ben ik liefdeloos, waarom hebzuchtig, waaromnbsp;onaangenaam, waarom dom, waarom laag, waarom slecht?......
Op reis door Zweden, 103/104*
121
-ocr page 134-Om mij te verbeteren? Neen, die mij maakte wist dat ik het niet zou kunnen, wist dat ik sterven zou zooals ik geboren was. Iknbsp;heb niet gevraagd te leven, ik heb mij zelven niet gemaakt. Strafnbsp;Hem, Die mij schiep, want indien Hij mij beter heeft begeerd,nbsp;waarom heeft Hij mij dan niet beter afgeleverd. Hem kostte dienbsp;wijziging niets, mij is zij eene onmogelijkheid!”^)
Hier zien we dus het ontstaan van de wraakimpuls, die weer uitgangspunt voor het ontstaan van ressentiment kan worden.nbsp;Dezelfde gedachte, die wij hier in proza en als regelrechte aanklacht aantreffen, hebben we in Lilith, litterair verbeeld, ontmoet. Ook daar vinden wij aanklacht en wraakgevoel: Jehovanbsp;is de eigenlijke schuldige en Lilith roept Adam op om hem vannbsp;zijn troon te stoten: zij dreigt tenslotte dat de mens eenmaal hetnbsp;wonder zal breken door Jehova’s macht gewrocht. Dit althansnbsp;staat in de eerste uitgave van Lilith. Maar zoals wij reeds zeiden,nbsp;in de tweede druk zijn die regels verdwenen. Het is alsof Emantsnbsp;het toch eigenlijk min of meer belachelijke van deze onmachtigenbsp;dreigementen heeft ingezien.
En hier zijn we op een tweede belangrijke factor bij de ressen-timentsvorming gestoten: het gevoel van onmacht. De eigenlijk schuldige, hij die men had willen treffen, is tenslotte niet te treffen. Zij die eerst schuldig schenen te zijn: de ouders, de vrouw,nbsp;de maatschappij, de godsdienst, zij blijken tenslotte slechtsnbsp;indirect schuldig te zijn, werktuigen in de hand van de laatstenbsp;schuldige: God. En juist deze laatste schuldige is onbereikbaarnbsp;voor de wraak. Eerst, in Lilith, was er nog de gefantaseerdenbsp;mogelijkheid tot wraakneming. Wanneer die echter als illusoirnbsp;wordt erkend komt er, volgens Scheler „die Tendenz zur Wert-detraktion des Anderen, durch die auf illusionarem Weg dienbsp;Spannung aufgelöst wird.”
Inderdaad treffen we die tendenz „zur Wertdetraktion” reeds in Op reis door Zweden aan, en wel in een zeer merkwaardigenbsp;overpeinzing van de reiziger Emants bij het aanschouwen vannbsp;de gekanaliseerde Trolhattan-waterval. Dit wordt voor hem eennbsp;aanleiding tot een loflied op de schepping-bedwingende mens,nbsp;die de Schepper te slim af is en een van Diens dienaren in boeiennbsp;heeft weten te slaan. „De Geest (van de waterval) was woedendnbsp;en donderde door de bergen heen, dat de kinderen er bang vannbsp;werden, maar de grote menschen, die nu wisten dat een geest
1) t.a.p. 176, 177.
aan zijne eigene wetten gebonden is, waren onbezorgd, lieten hem terzijde over de rotsen springen, en klonterden in hunnenbsp;broze vaartuigen door het kanaal met sluizen rusteloos den bergnbsp;op en af. Tevens maakten zij boven op den berg een werf, wantnbsp;de geest slaagde er wel eens in hunne scheepjes te vernielen,nbsp;eene laffe wraak, maar zoo zijn groote geesten, wanneer zij hetnbsp;onderspit delven. Van zijne woedende golven maakten zij bovendien gebruik om een’ papiermolen te drijven, en lieten hem opnbsp;die wijze zelf het papier vervaardigen, waarop geschreven zounbsp;staan hoe hij door kleine aardmieren was overwonnen en bedwongen.” „De bewoners van Trolhattan hebben gedaan, watnbsp;de Hollanders in 1572 deden met Philips en Alva, zij zijn dennbsp;meester trouw gebleven terwijl zij zijne dienaars bestreden. Bovennbsp;op den berg staat een kerkje, en op Zon- en Feestdagen begevennbsp;zich de gemeenteleden in hunne beste kleederen daarheen om bijnbsp;orgelklank God te danken voor de overwinning op zijn’ gevolmachtigden dienaar behaald.” ^)
In deze laatste zin proeft men de meewarige hoon; die eenvoudige Zweden zien nog niet in, dat ze door de geest (van de waterval) te overwinnen, eigenlijk de Schepper zelf hebben overwonnen. De reiziger Emants heeft echter dieper en konsekwenternbsp;gezien. Hij weet: deze Schepper is dus toch ook niet almachtig!nbsp;Eenzelfde voorbeeld van „Wertdetraktion des Anderen” zien wenbsp;in de klaarblijkelijke voorkeur voor de oude Germaanse gódennbsp;boven de Christengod, die Emants in zijn reisverhaal herhaaldelijk aan de dag legt. Ook heeft hij het telkens over christen-priesters, die op weinig fraaie wijze de oude heiligdommen vannbsp;Odin en Thor hebben geschonden of voor hun doeleinden hebbennbsp;dienstbaar gemaakt.^) Zo treft hij dus indirect ook weer denbsp;Christengod, die immers maar een laaghartig stel dienaren heeft!nbsp;Nog een ander voorbeeld van „Wertdetraktion” vinden we in
t.a.p. 41, 42, 43. Een dergelijke overwinning van het menselijk verstand op de „redelozequot; schepping heeft Emants gegeven in Uit Spanje. 98, waarnbsp;hij de wedloop tussen locomotief en bergstroom beschrijft. De stroom onder-Qraaft de rotsen en de bruggen waarover de trein moet rijden maar zo langnbsp;de locomotief „zich naast den ouden weg een nieuwen zal weten te banen,nbsp;op nieuwe steimpunten de driftige golven kan overbruggen, blijft haar denbsp;overwinning, waarvoor zij strijdt. Dit gilt zij neêrrollend eiken avond metnbsp;Zegevierend gefluit den stroom in de ooren; maar de razende wateren zijn alsnbsp;nienschen in woede: zij hooren niet en brullen maar voort.” Ook hier dusnbsp;overwinning van de ratio op het irrationele. — Daar de bedoelde passagesnbsp;te uitvoerig zijn om te citeren, verwijs ik naar de betreffende bladzijden:nbsp;288, 304, 327, 348.
123
-ocr page 136-de figuur van Odien in Godenschemering, vooral als we hem vergelijken met de Jehova uit Lilith. Werd de laatste als denbsp;eigenlijke schuldige aan al ’s werelds ellende gebrandmerkt, voornbsp;Odien pleiten verzachtende omstandigheden. Hij is nl. niet almachtig^) en ook niet alwetend,^) doch — en hier schuilt denbsp;„sublime Rache” van de ,,W^ertdetraktion” — evengoed aan hetnbsp;Noodlot (de wil der Nomen) onderworpen als ieder sterveling.nbsp;Het Noodlot is tenslotte machtiger dan God en mens, dan mensnbsp;én God. Zo kon dan ook de toon tegenover Odien zelfs eennbsp;zekere vergoelijkende mildheid krijgen, hoewel daarnaast Loki’snbsp;felle aanklachten bleven staan. ®)
Scheler wijst er op, dat voor het ontstaan van ressentiment het ook nodig is, dat er „eine gewisse Gleichstellung des Verletztennbsp;mit dem Verletzer stattfindet.” Kan men dit ook zeggen vannbsp;Emants en de Schepper? Om op deze vraag te antwoordennbsp;moeten wij ons niet afvragen of wij tussen die beide een zekerenbsp;gelijkstelling kunnen vinden, maar of dit voor Emants zelf zonbsp;was. En dit laatste was o.i. wel het geval. Immers in de relatienbsp;van mens tot God zijn in principe slechts twee houdingen mogelijk: óf hij erkent dat God in wezen geheel anders is dan hijzelf,nbsp;dat Zijn wegen hoger zijn dan onze wegen; óf hij maakt de mensnbsp;tot maat aller dingen en onderwerpt Gods daden aan deze maatstaf. In het laatste geval is er van sub-ordinatie van de mensnbsp;onder God geen sprake, hoogstens van co-ordinatie. Emants zag,nbsp;zoals bleek uit Bergkristal, inderdaad de mens als maat allernbsp;dingen. Zo zag hij dus, toen hij nog wel „godsdienstig” was,nbsp;toch in wezen al een zekere gelijkstelling tussen zichzelf en God,nbsp;Wanneer Scheler zegt dat wraakgevoel des te meer in ressentiment overgaat naarmate „die Verletzung als Schicksal empfun-den wird”, dan behoeven we wel niet nader meer aan te tonen,nbsp;dat Emants inderdaad zijn mislukking als hervormer zag als ietsnbsp;dat geheel buiten zijn schuld om ging, dat hem als een noodlotnbsp;was overkomen. En zoo voelde hij reeds zijn „Dasein und Soseinnbsp;als etwas gleichsam zu Rachendes”, getuige zijn fel verweer:nbsp;,,Ik heb mij zelven niet gemaakt. Straf Hem die mij schiep!’
Als tweede uitgangspunt voor het ontstaan van ressentiment noemde Scheler de „Neid”. Was daarvan sprake bij Emants?
1) Zoals blijkt uit de vele plaatsen waar vermeld wordt dat Odien niets tegen de wil der nomen vermag. — Zoals bijv. blijkt uit Godenschemeringnbsp;5e dr. 76: „Asenwijsheid, wee, / Hier is uw einde.” — 3) De ontwikkelingnbsp;van Lilith naar Loki is die van de wraak naar het ressentiment.
124
-ocr page 137-Wanneer wij bedenken hoe de jonge Emants als een alter creator ®en zuivere wereld heeft willen scheppen, in zekere zin als eennbsp;slter Christus deze wereld heeft willen verlossen, dan kunnennbsp;''^^e ook deze vraag bevestigend beantwoorden. Wij zijn hiernbsp;Sekomen op het Lucifer-motief, op de diepste oorzaak van denbsp;Zondeval: het „eritis sicut deus”. Het is niet toevallig dat Emantsnbsp;Jtet denkbeeld van de zondeval vernederend noemt. Hij ooknbsp;'doelde zich een „morgenster” in zijn jeugd: ook hij had naastnbsp;schepper willen heersen. Maar hij bleek slechts schepsel,nbsp;Creatuur, en geen creator. En juist doordat hij zich enerzijdsnbsp;gelijke van God voelde en anderzijds besefte dat hij nooit denbsp;®lter creator of alter Christus zou kunnen worden, juist daardoor ontstond wat Scheler noemt „de Existenzialneid”, de nijdnbsp;die alles kan vergeven: „Nur nicht, dasz nicht ich bin, was Dunbsp;^ist: ja dasz „ich” nicht „Du” bin.”
Wat is nu de werking van het ressentiment op ons waarde-^‘ogsoordeel? Scheler wijst er op, dat men de typische ressenti-®ientsuitspraak vindt in de woorden van de vos: de druiven zijn Zuur: of, zoals men dikwijls hoort zeggen: het is toch niets!nbsp;dit nu niet de grondtoon van al Emants’ werken: ,,dit levennbsp;toch eigenlijk niets”. God, die ik vroeger aanbad, „is toch ooknbsp;eigenlijk niets”. Hervormer van de wereld zijn: een belachelijkenbsp;Onderneming, die toch ook op „niets” uitloopt, aangezien allesnbsp;Muurvast gedetermineerd is en zelfs God aan de gang der dingennbsp;^ie door het Noodlot is vastgesteld, niets meer kan veranderen.nbsp;¦‘Unser Begehren oder seine Starke erscheint uns jetzt selbstnbsp;’•unmotivirt” — wenn die Sache doch ,,gar nicht so wertvollnbsp;^nr”, — 2egt Scheler. Daarom zegt Emants, in overeenstemmingnbsp;Jet Schopenhauer en von Hartmann, dat men de „levensdrangnbsp;oe kop moet inknijpen”. In dit zinnetje zit typisch de „Verbissen-^cit”, waartoe de ressentimentsmens komt, als hij de vervullingnbsp;zijn eigenlijke begeerte niet kan verkrijgen en toch ook geennbsp;^^cgelrechte wraak kan nemen op degeen, die hij als de eigenlijknbsp;Schuldige aan alle ellende ziet.
Dit alles moet men zich geenszins als bewuste overlegging '^cnken. Integendeel, want Scheler wijst er op, dat het echtenbsp;*’cssentiment meestal geen directe wraakgevoelens tegen be-P^alde personen meer kent, maar daarvan is komen los tenbsp;r 1 Loki vertoont merkwaardige overeenkomst met Lucifer, bijv. waar Odien
^ ki Verwijt dat „Green and're gloed blaakt in zijn Ijzige borst, / Dan eerzucht, ® Verongelijkt zich waant.” (Godenschemering 5e dr. 32.)
125
-ocr page 138-staan. ^) Voorts wijst hij er op dat de aandacht van de ressenti-mentsmens wel eerst wordt getrokken door levensvreugde, macht, geluk, rijdom, kracht; maar dat hij er 20 door gekweld wordtnbsp;dat hij er de blik weer van af wendt. „Je mehr diese Abwendungnbsp;den Sieg davontragt über die Anziehung durch jene positivennbsp;Werte, versenkt er sich mit Auslassung der Uebergangs- undnbsp;Mittelwerte in die ihnen entgegengesetzten Uebel, die nun einennbsp;immer gröszeren Raum in seiner Wert-Betrachtungssphare ein-nehmen. Es ist in ihm etwas, das schelten möchte, herabziehen,nbsp;verkleinern, und das packt gleichsam jede Erscheinung, an dernbsp;es sich betatigen kann.”
Wanneer we dit lezen denken wc onwillekeurig terstond aan Emants’ keuze van onderwerpen voor zijn novellen, romans ennbsp;toneelstukken. Ook hij gaat de „Uebergangs-und Mittelwertequot;nbsp;voorbij en verdiept zich bij voorkeur in al de waanzinnighedennbsp;van het leven, die levensvreugde, macht, geluk, rijkdom, kracht,nbsp;tot een illusie maken. Hij is als het ware bezeten door een woedenbsp;om dit alles te ontmaskeren, om te laten zien hóe ellendig dezenbsp;wereld toch wel in elkaar zit. Overal waar hij een kans ziet offlnbsp;dit te demonstreren grijpt hij toe. Zo richt zijn belangstelling zichnbsp;als vanzelf (men denke niet aan opzet) naar de geestelijke zelf'nbsp;kant der samenleving, naar de geheel- of semi-abnormalen, denbsp;dégencré’s. Men denke slechts aan zijn roman Juffrouw Lins,nbsp;waarin een pathologische eerzucht tenslotte tot algehele vet'nbsp;standsverbijstering en totale ondergang voert. Aan Een NagC'nbsp;laten Bekentenis, waarin de dégénéré Termeer zijn vrouw ver'nbsp;moordt; aan de novelle Fanny, waarin ook een ziekclijke eer'nbsp;zucht de hoofdrol speelt; aan z’n laatste grote roman Liefdeleven, waarvan de inhoud de titel als een hoon doet klinkefl’nbsp;Aan de novelle Tante Trees; en aan de figuur van Tonia uitnbsp;Inwijding, een geval van pathologische jaloezie. Aan de schildernbsp;Gerard uit Artiest, met zijn ziekelijke behoefte aan emotie^nbsp;Maar behalve deze geheel- of gedeeltelijk-abnormalen zijn ernbsp;dan nog die andere figuren, die misschien niet direct abnormaalnbsp;zijn te noemen, maar die toch een droevige stoet exemplaren valtnbsp;het soort „homo sapiens” vormen. Wij spraken er reeds van toeanbsp;wij Emants’ aanklacht tegen de vrouw behandelden en behoevePnbsp;thans niet alles te herhalen.
In de voorrede van Een drietal novellen heeft Emants zich
1) t.a.p. 97, 98.
'verdedigd tegen het verwijt dat hij het „duivelachtige’’ in de zo naar voren haalde. Hij zegt daar, dat hij de mensheidnbsp;slechts een spiegel voorhoudt en dat de verantwoordelijkheidnbsp;'^oor platheid of verhevenheid van zijn typen niet op hem, maarnbsp;•.misschien op het publiek waarin de tijdgeest belichaamd is,nbsp;®iet op hem die het zijn spiegel voorhoudt” neerkomt. Inderdaad, Emants weerspiegelt een brok mensenleven en hij weerspiegelt het zeldzaam scherp. Maar de keuze van wat hij wilnbsp;Weerspiegelen (de on- of onderbewuste) is niet toevallig. Zijnnbsp;l^lik wordt als ’t ware gefascineerd door het lage, domme, laffe,nbsp;9rootsprakige, kortom door het negatieve. En als er dan eennbsp;'vleugje goeds of schoons als bij ongeluk in z’n werk een plaatsnbsp;''indt, dan blijkt ook dit toch in de kern al weer aangevreten.
.,So verleumdet er unwillküriich Dasein und Welt zur Recht-lertigung seiner inneren Verfassung des Werterlebens.” Inderdaad, het is zoals Scheler zegt; hij doet dit onwillekeurig.nbsp;|dij doet het niet bewust om mensen te plagen of te krenken.nbsp;Hij kan niet anders meer. De „seelische Selbstvergiftung” vannbsp;l^^t ressentiment dringt hem ertoe. Hij móet de rol vervullennbsp;''an de grote „verklager”. ®) En zozeer was hij door deze driftnbsp;l'azeten, dat hij het tot over zijn graf wilde doen doorklinken,nbsp;^Oen hij bevel gaf dat op zijn zerk zou worden gebeiteld; „Beklaagnbsp;®ooit de verloste uit de krankzinnigheid, die leven heet.”
Baden in Zwitserland op 14 Oct. 1923.
, t.a,p XI. — 2) t.a.p 9g. — 3) Waarover gesproken wordt in Open-Wjngea 12 : 10. — lt;) Wrmeld in Geschenk 1933, 18. Emants is gestorven
127
-ocr page 140-In een van z'n eerste artikelen in De Banier stelt Emants vast, dat „elk groot kunstenaar de samengevatte uitspraak is der ideeënnbsp;van zijn tijd en land.” Deze algemene waarheid wordt doornbsp;Erens op Emants toegepast, als hij, n.a.v. de in 1899 uitgekomennbsp;novellenbundel Op Zee zegt; „Indien er een Hollandsch schrijvernbsp;moest worden aangewezen, die het best de kunst en de aspiratiesnbsp;der laatste 25 jaren in ons vaderland uitdrukt, zoo zou men ver'nbsp;standig doen den naam van Emants te noemen. Uit hem spreektnbsp;het best de ziel van den huidigen dag, haar folteringen en ge'nbsp;neugten.”
Emants dus representant van zijn tijd, de „samengevatte uit' spraak” daarvan. Indien dit in het algemeen niet onjuist kannbsp;worden genoemd, zo moet er toch iets aan worden toegevoegd.nbsp;Emants is niet slechts representant, maar nog meer exponentnbsp;van zijn tijd. En hij is dit krachtens zijn karakter, dat niet terug'nbsp;schrok voor de uiterste konsekwenties. Emants gaat door, waarnbsp;anderen aarzelen, en belandt zo in regionen waar het huivering'nbsp;wekkend stil wordt om hem heen; waar slechts een enkeling hemnbsp;van verre volgt, en waar de grote massa reeds lang is achter'nbsp;gebleven; waar hij staat als een eenzame, niets meer dan eeflnbsp;teken om aan te duiden waarheen het pad voert. Dit pad is hetnbsp;pad van de Autonome burger, waarvan wc het ontstaan en denbsp;ontwikkeling in het eerste hoofdstuk tekenden.
Wanneer we Emants dus zien als exponent van de Autonome burger, dan wil dit niet zeggen dat hij die burger in alle dcleo
2) F. Erens, Litteraire Wandelingen, 330.
r) De Banier, 1875, I, 91. 128
-ocr page 141-^^presenteert. In verschillende opzichten is Emants zelfs de opponent van de burger te noemen, en, hoe paradoxaal het mogenbsp;^linken, hij is dit het sterkst, waar hij de exponent van de Autonome burger is: waar hij dus de ontwikkelingslijn van deze burgernbsp;^ot z’n uiterste konsekwentie voert. Maar ook op enige anderenbsp;Pünten wijkt Emants af van de gangbare opvattingen van denbsp;9emiddelde burger van zijn tijd. Voor we hem dan ook laten ziennbsp;®ls exponent, willen we eerst stilstaan bij de momenten waarin
opponent is.
Dat Emants vooral in zijn jeugd opponent van de burger is Seweest, is wel duidelijk geworden uit het woest-romantischenbsp;bergkristal. Dit is ook niets bijzonders, daar elke jeugd oppositienbsp;betekent tegen heersende moraal en conventie. Hierbij dient tenbsp;gorden opgemerkt, dat Emants’ jeugdoppositie vooral het burgerlijke en niet het Autonome betreft. Wat dit laatste aangaat ligt
geen principieel verschil tussen zijn jeugd en latere jaren. Dit ^ordt o.m. bewezen door een passage in Bergkristal, waar denbsp;jonge Emants zegt dat, al had het verstand (de wetenschap) denbsp;^onderen niet weggeredeneerd, het fijner ontwikkeld gevoel geennbsp;9oochelaar-God had kunnen dulden, die wetten stelt, maar ernbsp;^®lf het eerst inbreuk op maakt. ^) Men ziet dat de romanticusnbsp;^•ch op het gevoel beroept, maar met hetzelfde resultaat alsnbsp;^aartoe de rationalist het verstand zal gebruiken; om te handhaven dat de mens (hetzij via z’n verstand, hetzij via z’n gevoel)nbsp;^0 maat aller dingen blijft.
IS
Tegen het burgerlijke staat de jonge Emants wèl in de oppositie. Typisch komt dit tot uiting in zijn verwerpen van alle penzen. Terwijl de burger juist de omgrenzing zoekt, de veilig-*^aid binnen een rationele ordening, wil Emants in Bergkristalnbsp;9oen grens erkennen. Geen de-finitie, geen om-grenzing van watnbsp;Schoonheid is.”^) Geen grens van kerk of stand. Geen grensnbsp;^ok van land of volk, maar cosmopolitisme: „Daarin alleen ligtnbsp;^0 kracht, die de beschaafde wereld op den duur zal kunnen innbsp;s^9nd houden, die vooroordeel en kleingeestigheid vernietigen ennbsp;^crhinderen zal dat de gezamenlijke kracht door inwendige ver-^c^dheid vernietigd worde.” ®)
w Niet alleen in z’n romantische jeugdperiode, ook la;ter i» ^öiants op bepaalde punten opponent van de burger gebleven,nbsp;'^ver het algemeen twijfelt de burger er niet aan dat hij op aarde
t.a.p. 44. — 2) a.v. 41. — 8) a.v. 57.
129
-ocr page 142-een nuttige taak heeft te verrichten. Deze taak ligt dan meestal in de medewerking aan de algemene vooruitgang, waarin denbsp;burger gelooft. In dit opzicht nu is Emants steeds sterker in denbsp;oppositie gekomen. Terwijl hij in Bergkristal nog vurig aan denbsp;vooruitgang gelooft, ziet men na de grote ontgoocheling (waar^nbsp;over in hoofdstuk III werd gesproken) dit geloof tanen. Eerstnbsp;wordt de gedachte aan vooruitgang (in de zin van geestelijke eonbsp;zedelijke verbetering van de wereld) gereduceerd tot die vannbsp;ontwikkeling. Deze ontwikkeling heeft echter nog wel een doelnbsp;In een artikel van 1880 schrijft Emants nog „dat het leven eennbsp;doel heeft hetwelk slechts door lijden te bereiken is en dat ieder,nbsp;die leeft, op zijn gebied, tot de ontwikkeling van het menschdoönbsp;medewerken moet.” ^) Langzamerhand verdwijnt echter ook ditnbsp;doel. Eerst kan Emants nog een doel gezien hebben in de ont'nbsp;wikkeling van het bewustzijn, die tenslotte ertoe zal leiden, datnbsp;men gaat inzien „het onvermijdelijk nadelig saldo aan geluk’!nbsp;en hij vraagt; „is 't dan niet aan te nemen, dat het tenslotte hetnbsp;misleidende van de instinctieve levensdrang zal inzien, aan denbsp;drang op de een of andere manier de kop inknijpen en het eni9nbsp;ware geluk zoeken in het niet zijn?” ^) Maar ook dit doel — datnbsp;dan toch al een zeer wonderlijk „doel” is, daar het de opheffioflnbsp;van alle streven bedoelt heeft Emants tenslotte niet meer alsnbsp;doel erkend. „Een doel? Als het leven voor ons een doel heeft»nbsp;dan is ’t een onbekend doel en wat baat dit doel aan hatnbsp;individu?” Zo spreekt Emants tot d’Oliveira. ®) Het duidelijks^nbsp;heeft hij z’n ongeloof aan vooruitgang en ontwikkeling naar eOgt;9nbsp;doel uitgesproken in zijn novelle Laatste woorden. Frits, de man»nbsp;vraagt aan z’n verlamde en ontgoochelde vrouw: „Dat er in de
wereld ontwikkeling...... evolutie is...... dat hebben de grootste
geleerden uitgemaakt en dat zal jij dus wel niet bestrijen. Hè^
Welnu...... kan jij n ontwikkeling je voorstellen zonder doel»
waarop wordt aangestuurd?” Emma antwoordt: „Dat alles z®
oorzaak heeft...... natuurlijk; maar ik neem geen redenen e®
geen doel aan, die niemand in staat is te vinden...... ook die
grootste geleerden niet. Ontwikkeling zonder einddoel...... neen»
daarvan kan ik me geen voorstelling maken...... dat is zo: maat
daarom geloof ik dan ook niet aan die ontwikkeling...... die
evolutie.” ^) En Dokter Ahasverus zegt: „Uw doel ligt waar gij *t schept. En wat gij meent te moeten willen...... schoon gj^
t) Iwan rurgen/etp(Nederland, 1880,1,148.)— 2) ffog Ijoki ontstond, t.a.p» 423. — 3) t.a.p. 116. — *) In de bundel Mensen, 117. —
130
-ocr page 143-andere dingen wenst...... dat voelt gij als uw plicht. Zo legt de
mens een zin in 't zinloos leven.quot; *)
In dit alles staat Emants wel duidelijk in de oppositie tegen de burger van zijn tijd. Dit is ook het geval met zijn waarderingnbsp;van de parlementaire democratie. Over het algemeen was daarnbsp;in zijn tijd nog weinig critiek op. Emants heeft echter op verschillende plaatsen laten blijken dat hij er weinig mee was ingenomen. Zeer uitvoerig reeds in Op reis door Zweden (1877),nbsp;waar hij spottend spreekt over de „allergeschiktste, allerverstandigste, allerbraafste, allerverlichtste, allerbeschaafdste, allervlugste, allergeestigste, allereerlijkste en allerdiepdenkendste heeren”,nbsp;die in het parlement redevoeringen houden over „onderwerpennbsp;waaraan nooit een eind kan komen” en die plotseling, als eennbsp;minister eens met een nieuw idee komt „vragen naar het waarom,nbsp;waardoor, waarheen, waarvoor, waarmee, waarbij, waarlangs,nbsp;waarop, waaronder, waartoe, waarover,” en dan zolang beraadslagen tot de minister „met de nieuwigheid onder de arm hetnbsp;hazenpad kiest, verpletterd door het gewicht zijner verantwoordelijkheid, en dat de leden met geruste gewetens naar huis gaan,nbsp;omdat zij het hunne gedaan h^ben.” Ook in zijn reisschetsnbsp;Andorra spreekt hij over de „afmattende, chronische ziekte dernbsp;parlementaire welsprekendheid.” ®)
Dat tegenover dit alles de gedachte aan dictatuur soms bij Emants opkwam, blijkt bijv. — hoe voorzichtig ook — uit hetnbsp;gelegenheidsstuk Veleda, waar hij eerst de massa tekent in z’nnbsp;verlangen naar een vrijheid die eigenlijk bandeloosheid betekent;nbsp;waartegenover hij een dictatoriaal optreden van Claudius Civilisnbsp;stelt, die het volk desnoods met dwang op het goede pad wilnbsp;brengen. Hoewel deze faalt (door de vrouw) voelt men datnbsp;Emants’ sympathie aan zijn kant was. Hij heeft er in willennbsp;zeggen: Als het volk niet uitzichzelf de goede kant opgaat, dannbsp;moet er in vredesnaam maar eens een sterke man komen die denbsp;zaak weer in het juiste spoor brengt. Ditzelfde komt tot uitingnbsp;in Loevesteyn, als ook daar het volk verslapt blijkt, en de tegenstandster der Geuzen, Maria Boysot, zegt:
„IJzren tucht alleen.
Geen vrijheid maakt een mensch tot held. Dit volk
Was rijp zijn nek te krommen onder 't juk.” *)
Dokter Ahasverus (Groot Nederland 1927, I, 459). — 2) t,a.p. 161. _
®) In de bundel Van Heinde en Verre, 56. — *) t.a.p. 25.
131
-ocr page 144-Het duidelijkst is zijn critiek op de liberale maatschappij van zijn dagen in Op Zee, waar hij zegt: „Bestaat er een zonderlinger vertoning dan het schijnbaar arbeiden van duizenden aannbsp;het algemeen welzijn, die elk voor zich werken en werken moetennbsp;aan hun persoonlik belang, dat er mee strijdt?” En vervolgensnbsp;over het parlementaire stelsel: „Is er dwazer klucht denkbaarnbsp;dan het leggen van alle beslissingen in handen van een meerderheid, terwijl iedereen weet, dat overal de verstandigen vormennbsp;een minderheid?” Aan de „natuurlijke harmonie der belangen”nbsp;blijkt Emants dus niet te geloven. Hij vraagt dan ook; „Hoe kannbsp;een raderwerk ook juist lopen, zonder masjienist, die 't vannbsp;buiten af regelt.” Hier hebben we dus een voorbeeld van hetnbsp;samenhangen van Autonomie met heteronomie.
De sterkste oppositie tegen de burger ligt, naar wij reeds zeiden, in het exponent-zijn van Emants. Daarover dient dusnbsp;thans nader gesproken te worden. Wij zullen dit exponent-schapnbsp;in een aantal onderdelen ontleden, hoewel het in Emants zelfnbsp;een eenheid vormde. Af keer van de (eigenschappen van de)nbsp;andere standen vindt men bij hem naast voorkeur voor de typischnbsp;burgerlijke. Allereerst dan over de
Afkeer van de eerste stand.
Het is opmerkelijk dat er in Emants’ werk vrijweP) geen sympathieke adellijke figuur voorkomt. Feitelijk beschouwt hij deze stand als geheel decadent. Dit ziet men bijv. in de figuren vannbsp;baronesse van Weerdt en haar ziekelijke zoon uit Jong Hollandnbsp;en van Jonkheer van Oudendoorn uit Inwijding. Deze laatstenbsp;spreekt voortdurend over een nieuwe taak van de adel; „Denbsp;Nederlandse adel geeft ’n slecht voorbeeld. Onze jongelui moesten zich meer toeleggen op de handel...... ja...... De geest van
de eeuw. Ze weten hun verouderde veroordelen niet af te leggen. Je kunt je beroep adelen. Ja...... ’n Mens moet met z’n tijd mee
gaan.”®) De enige taak die hij zich intussen werkelijk schijnt opgelegd te hebben is die van intrigeren om met zijn miniemenbsp;capaciteiten nog een carrière te maken, die zo’n beetje met zijnnbsp;stand overeenkomt. — Niet veel beter is baron Huizinge uitnbsp;dezelfde roman. Ook hij een man van schone woorden, maar innbsp;de grond platvloerse opvattingen. — In Als het getij verlooptnbsp;tekent Emants dan een aan lager wal geraakt adellijk geslachtnbsp;dat „z’n blazoen wil vergulden” en daarom een huwelijk beneden
1) t.a.p. 22. — 2) De figuur van Osinsky uit Monaco is -wel sympathiek, maar toch ook decadent. — 2) t.a.p. II. 236.
z’n stand niet afwijst, daar dit enig finéneieel herstel belooft. — Ook Gérard, baron van Kerkem uit het toneelspel Geuren, blijktnbsp;een volkomen minderwaardig sujet. — Overigens komt er innbsp;Emant's werk weinig adel voor.
Men zou echter de militaire stand enigszins op een lijn met de adel kunnen plaatsen. Beide standen hebben een anderenbsp;moraal en een andere erecode dan de burger. Het duel, oorspronkelijk een gebruik van de adel, was vooral onder militairennbsp;in ere gebleven. Dit blijkt herhaaldelijk uit Emants’ werk. Denbsp;oud-militair Wandelheem uit de novelle Najaarsstormen, daagtnbsp;de schilder Tonie, de minnaar van zijn vrouw, uit tot een duelnbsp;en schiet hem neer. Ook Gérard uit Geuren wordt door Henrinbsp;de Nancy neergeschoten. In Haar zuster komt het ook tot eennbsp;duel tussen officieren, waarvan echter de burgerman Dirk Valknbsp;bijna het slachtoffer wordt. Deze zegt dan tenslotte: „Van hetnbsp;riddertje spelen om hand en hart van een aangebedene dame tenbsp;veroveren, moet ik als negentiendeeuwsch burgerman niemendalnbsp;hebben! Ik eisch in het huwelijk liefde en die liefde moet berustennbsp;op de waardeering van elkanders goede eigenschappen en toegevendheid voor elkanders fouten.quot;^) Uit deze woorden blijktnbsp;wel duidelijk Emants’ minachting voor de quasi-heroïschenbsp;„Spielerei” van de officiersstand, die in zijn dagen niet veelnbsp;anders te doen had dan te „geuren” met z’n mooie uniformen ennbsp;verder een leeg leven leidde.
Dit laatste blijkt ook uit de novelle Zwijgen, waar de officier Siria, feitelijk uit pure verveling, het hof maakt aan een getrouwde vrouw, en tenslotte naar Atjeh wil, omdat hij er genoeg vannbsp;heeft „te exerceren, te paraderen, te manoeuvreren en te dinerennbsp;zonder enig ander doel, dan mijn tijd uit te dienen en af tenbsp;Wachten, dat de regering mij zal pensionneren. Als dat levennbsp;moet heten, dan is ’t immers maar beter niet te leven!” Welnbsp;heeft Emants zelf vroeger officier willen worden, maar kennelijknbsp;beschouwde hij dat later als een jeugddwaasheid, zoals al blijktnbsp;uit z’n woorden „om het mooie pakkie”, en uit de titel: Geuren,nbsp;¦waarin hij het hele officiersbestaan samenvatte.
In de afkeer van dit „onnuttige” leven, in dit schijnbaar gemis aan gevoel voor een „seigneuriale” levenshouding is Emantsnbsp;Episch een burger. Maar in dit alles schuilt toch ook een elementnbsp;Van dépit: de romanticus, die voor een groots ideaal had willen
t.a.p. slot. — *) In de bundel Dood, 161.
133
-ocr page 146-strijden, die zich geheel had willen verliezen in de toewijding aan een verheven taak, deze romanticus is teleurgesteld en wil nunbsp;laten zien dat zij, die menen dat ze zich nog wèl voor een grootnbsp;doel (i.c. het vaderland) menen te kunnen offeren, ook af eennbsp;illusie najagen; dat ze in werkelijkheid zijn afgezakt tot exercerende, manoeuvrerende en dinerende nietsnutten, wier enigenbsp;levensgevaar nog bestaat in — de potsierlijke Spielerei van hetnbsp;duel. De officier Siria zegt dat hij geen doel in het leven heeftnbsp;kunnen vinden. Daarop vraagt de referendaris Blank: „Wat?nbsp;Een officier, die elk oogenblik geroepen kan worden zich op tenbsp;offeren voor het vaderland?quot; Waarop Siria: „Die fictie? ¦— Tus-schen de achttien en de vijf en twintig heb ik met het vaderlandnbsp;gedweept. Tegenwoordig zie ik er een af gesleten ideaal in, waaraan nog alleen de weinige luitjes hechten, die op gespannen voetnbsp;staan met vreemde talen. Wat doen wij, vier milliocn Hollanders,
met een vaderland? Bespottelijk!......Neen, vaderlandsliefde......!
’t Is waar, plichtsbesef doet goede dienst als surrogaat en moet er gevochten worden, dan zal ik meevechten. Niet iedereen kan
zich de weelde veroorloven van consequent te zijn, maar......
geestdrift en hoop laten zich toch niet dwingen. En ...... voor
je zelven......wanneer je geboren bent met een onweerstaanbare
behoefte om iets of iemand vurig lief te hebben...... ach, dan
helpt plichtsbesef niemendal. Ik kan niet leven zonder de eene of andere adoratie en daarvoor moet je beginnen met in iets ofnbsp;iemand te gelooven.”^) Spreekt uit dergelijke zinnen niet eennbsp;verdrongen romanticus, die met Marsman had kunnen zeggen:nbsp;„Wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geborenquot; ? ^) Of, zoals ooknbsp;Van Nouhuys reeds in verband met Emants citeerde van Denbsp;Musset: „Je suis venu trop tard dans un monde trop vieux.quot; ®)
Af keer van de tweede stand.
Na alles wat wij in hoofdstuk IV hebben vermeld omtrent Emants’ felle gebetenheid op de clerus, behoeft hierop thans nietnbsp;uitvoerig meer te worden ingegaan. Hierin komt vooral de autonome burger naar voren, die in iedere heteronomie een aanslagnbsp;ziet op zijn vrijheid; die in de geestelijkheid, die zo grote machtnbsp;heeft over de gewetens der mensen, de grote hinderpaal ziet omnbsp;zelf bij deze mensen als hervormer invloed te krijgen en ze tenbsp;brengen op wegen, die hij ziet leiden naar een vrije en gelukkigenbsp;samenleving. Tot welk een felheid hij hierbij kan komen hebben
1) a.v. 161/162. — Ijj 2'jj gedicht Heimwee. — ®) In Studiën en Kritieken. 11.
Vij gezien in de (bedekte) aanval op de paus in Adolf van Gelre. Een soortgelijke haat als daar aan de dag trad vinden we ook innbsp;de woorden van de stervende Herman de Ruyter in Loevesteyn:^)
„O, haat, die als een kankergloed mijn ziel Voor al, wat lieflijk wezen kon in ’t leven,
Van d'eerste kindsheid af hebt dor geschroeid,
Stuw thans uw laatste koortsvuur in mijn bloed En drijf het gistend door mijn aad'ren voort.
Dat leeuwekracht het in mijn spieren wekke En aad’laars scherp-zien in mijn blik! — En heeftnbsp;Mijn arm dit vlijmend lemmer bot gebeukt.
Ligt onder ’t puin mijn stervend lijf verplet.
Sluip dan als slangengift mijn tanden in.
Opdat ik scheid’ uit al dees’ bitterheid,
De kaken in een Spaanschen schoot geklemd.
En wetend, dat van ’t gruwzaam moordtooneel Een rilling gaan moet heel de menschheid door.
Die Filips zal doen sidd’ren op zijn troon En slaan met lamheid gansch de Spaansche bende!”
Duidelijk blijkt tenslotte nog Emants’ afkeer van een cultuur geheel onder de invloed van de kerk stond, in een enkel zinnetje, waarin hij zegt dat Spanje dank zij de Moren aan de spitsnbsp;‘ier beschaving werd gesteld „en voor de veridiotiseerende middeneeuwen bewaard”.^) Hier hebben we in twee woorden de typering, die een Renaissance-burger over heeft voor een duister tijd-'^ak dat achter hem ligt.
Af keer van de vierde stand. nbsp;nbsp;nbsp;•
De burgerstand van Emants' tijd was niet meer de derde van nrie standen. Daaronder was een nieuwe „stand” ontstaan; dienbsp;^an het proletariaat. Vele burgers uit die tijd, die de dagen vannbsp;ne burger al geteld zagen en die onbevredigd waren door de ver-nrokkeling van de maatschappij tijdens de XIXe-eeuw, zochtennbsp;Vonden een nieuwe band in een samengaan en medestrijdennbsp;de arbeidersklasse. Vooral tegen het eind van die eeuw zien
t.a.p. 37. Dr. E. Eylwerda vermeldde in een recensie in De Telegraaf jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1898) dat het stuk, dat oorspronkelijk op de Gala-avond in den Haag
Zin ^®^®8®“heid van de Kroningsfeesten zou worden opgevoerd, „om geheim-JHiiifle redenenquot; niet is vertoond. Ons dunkt de reden niet zo mysterieus, als , ^ het anti-feminaial, anti-liberaal en (verhuld) anti-clericaal karakter vannbsp;stuk doorzien heeft. — *) Uit Spanje, 68. Curs. van mij.
we een aantal burgers (en burgeressen) als het ware een toevlucht zoeken voor hun eenzaamheid in die nieuwe gemeenschap. Niet aldus Emants. Wel hoorden we enige revolutionnaire geluiden in zijn Lentezang, waar hij scherp de vorst attaqueert dienbsp;zijn onderdanen de oorlog in jaagt,^) maar verdere sociale ofnbsp;socialistische konsekwenties bleek dit niet te hebben. Er bleeknbsp;integendeel een typisch-burgerlijke vrees voor de Commune-Op-stand in Parijs. Wel pleitte de jonge Emants eerbied voor denbsp;mensen van de handwerksstand „al zijn zij ook schoorsteenvegers”,^) maar dat kan tenslotte door iedere burger vrijblijvendnbsp;geschieden. Als hij dan in Inwijding komt te spreken over hetnbsp;recht van de arbeider, laat hij wel i^ts zien van het onrecht vannbsp;de kapitalistische maatschappij, maar tegelijk leest men tussen denbsp;regels door, dat de arbeiders eigenlijk ook niet beter verdienennbsp;dan de onderworpen positie die ze innemen, zolang ze nog zo domnbsp;blijven. Buitengewoon eerlijk tekent Emants in de advocaat Theonbsp;de quasi-sociale belangstelling van de burgers in het lot van denbsp;arbeider. Als ’t er op aan komt is het toch hün zaak niet en wordtnbsp;de arbeider aan zichzelf en zijn klassegenoten overgelaten.nbsp;Emants’ afkeer van de vierde stand heeft dan ook een geheelnbsp;ander karakter dan die van de eerste of de tweede. Hij is zondernbsp;haat. Wellicht is het woord afkeer zelfs iets te sterk. Het is meernbsp;een „zich afkeren van” de vierde stand, omdat de burger daarnbsp;eigenlijk niets heeft te maken en genoeg heeft aan de problemennbsp;van zijn eigen stand. Enigszins ironisch heeft hij deze problemennbsp;belicht in zijn kluchtspel Een nieuwe leus. De strekking komtnbsp;ongeveer hierop neer: er wordt tegenwoordig zoveel voor de mindere man gedaan, maar het wordt hoog tijd dat er eens iets ge-.^aan wordt voor de gegoede burger, die van zijn bezit haast geennbsp;pleizier meer kan hebben.
Dat Emants met zijn scherp analyserend verstand en zijn kennis van het „allzu Menschliches” in de mens, niet kon geloven in het socialistisch toekomstideaal, zal wel niemand verwonderen-De socialisten, zo meende hij, kunnen zolang ze nog voor eennbsp;ideaal vechten optimistisch zijn. „Maar als ze het eenmaal verwezenlijkt hebben — dan zal de ellende van hun systeem weernbsp;even duidelijk worden als de ellende van ons systeem.”®) Ui*'nbsp;het woordje ons blijkt dat Emants zich tenslotte aan de kantnbsp;van de burger voelde staan.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;____
r) Zie hiervóór. — In gen aardig, nuttig boek over Staathuishoudkunde
(Quatuor 1871. 27.) — s)d'OIiveira, t.a.p. 117.
Emants als exponent van de XlXe-eeuwse burger.
Burger was Emants, Autonoom burger, en datgene wat deze burger in de XlXe eeuw kenmerkt vinden we bij hem in expo-nentie weer. Wij zullen, nu we daarover gaan spreken, eerst denbsp;nadruk leggen op het burger-ziin, daarna op het Autonome.
In hoofdstuk I werd als eerste karakteristieke eigenschap van de burger genoemd: zijn behoefte aan begrenzing; waarbij dannbsp;het verstand fungeert als grensmuur, om daarmee tegen irrationele machten, zowel goddelijke als natuurlijk-elementaire, beveiligd te zijn. De burger wil de wereld rationeel beheersen, verzekerd zijn tegen het onberekenbare. Deze drang naar begrenzingnbsp;en rationele beheersing van het leven treffen we — na zijn jeugdperiode — in sterke mate bij Emants aan. Smit Kleine vermeldtnbsp;in zijn levensschets van Emants,dat voor hem ,,de dag metnbsp;chronometrische stiptheid, hetzij in, hetzij van huis, zeven werkuren telt.”^) Hier zien we dus al dadelijk de behoefte aan klarenbsp;omgrenzing, een behoefte die niet verwonderlijk is, daar Emantsnbsp;geen maatschappelijke werkkring had en dus zijn tijd zelf moestnbsp;indelen. Hij had in dit opzicht niets van de artist-bohémien, dienbsp;dagenlang op inspiratie wacht, maar was voortdurend stug aannbsp;het werk. Herhaaldelijk heeft hij betoogd dat een pessimistischenbsp;wereldbeschouwing de ijver geenszins behoeft te verslappen, ennbsp;door zijn voorbeeld heeft hij de waarheid van deze stelling metterdaad bewezen. Van een leven dat niet „iets nuttigs” deed had hijnbsp;een afschuw, en zo kan men de woorden waarin Benjamin Franklinnbsp;de burgermoraal samenvatte: industry and frugality,®) zeker ooknbsp;op Emants toepassen. Noeste arbeid was zijn houvast in het leven. En, had hij van de clerus opzichzelf al een hevige afkeer, opnbsp;de ,.biddende luiheid”^) van de monnik was hij nog extra gebeten. W’at de ,,frugality” betreft werd reeds opgemerkt datnbsp;Emants, althans wat voeding en genotmiddelen aangaat, zeer
De Portefeuille t.a.p. 49. — 2) Vgl. hiermee de uitspraak van H. de Man: „De klok is het symbolische instrument der burgerlijke cultuur, langnbsp;yoor het stophorloge symbool van den door het kapitalisme georganiseerdennbsp;industrieelen heeredienst werd.” (t.a.p. 120.) Een typisch voorbeeld van eennbsp;dergelijke chronometrische stiptheid bij een Heteronoom burger, treft men bijnbsp;A. Kuyper, wiens werkdag tot op de minuut was ingedeeld. — 3) Zienbsp;Sombart, Der Bourgeois. 151. vlg. — *) Bergkristal, t.a.p. 35. Zie ook Maltanbsp;(Nederland. 1874. II. 46) waar hij de „opofferende werkzame ziekenverpleeg-.nbsp;3ter” stelt tegenover „de zelfzuchtige, wachtende bruid des Heeren”.
137
-ocr page 150-sober leefde.^) Daartegenover moet worden gezegd dat hij zijn woning met grote zorg en artistieke smaak liet inrichten.
Klare begrenzing in de wijze van leven, klare begrenzing ook in de kunst. Terwijl hij in Bergkristal (als romanticus) nog vannbsp;geen definities in de kunst wil weten, beijvert hij zich later omnbsp;zich scherp rekenschap te geven van het wezen van kunst ennbsp;schoonheid. Aesthetica is voor hem dan ook niet meer „een lastignbsp;keurslijf van tyrannieke wetten, maar een wetenschap, die opnbsp;goede grondslagen rust, en die met bewijzen werkt, licht evennbsp;krachtig als die van andere wetenschappen.” Alle vaagheid isnbsp;Emants een ergernis. Merkwaardig is dan ook zijn reactie op eennbsp;tentoonstelling in de Salon des refusés te Parijs. Het is één fulmi-natie tegen het ongeordende, vooral tegen de „minachting vannbsp;juiste tekening”. Degas is volgens hem een artist „die werkelijknbsp;hier en daar, misschien bij vergissing, laat doorschemeren, dat hijnbsp;talent bezit, maar wiens werken gerust voor den arbeid van eennbsp;bewoner van Meerenberg kunnen doorgaan, indien zij niet opzettelijk met het doel geknoeid zijn, om het publiek in verf tenbsp;zeggen, wat Multatuli in woorden deed: „ik veracht u met grootenbsp;innigheid”, en om Victor Hugo’s spreuk volkomen tot waarheidnbsp;te maken: „Ie beau c’est Ie laid.” Verder spreekt Emants overnbsp;„landschappen als viezige haringslaadjes.”; terwijl hij meent datnbsp;Monet zich juist wat nieuwe verf had aangeschaft en toen watnbsp;kladden op het doek gebracht. Ook Pisarro en Renoir kunnennbsp;geen genade vinden in zijn ogen. Hij kan geen termen fel genoegnbsp;bedenken om z’n afschuw van deze z.g.n. Art de l’avenir uit tenbsp;drukken. „Indien 't waar is, dat deze gewrochten slechts ontstaannbsp;zijn door een minachting van juiste teekening, en door een onbegrensde vereering van plotselinge indrukken, die zonder eenige
1) Zie het artikel over Emants van A. Heyting in Onze Eeuw. 1924. III. 220: „Hij gebruikte zelfs geen tee of koffie, alleen citroen met water. Evenmin rookte hij.quot; Dat Emants niet altijd zo sober is geweest blijkt uit een briefnbsp;van 9 Nov. 1874 waarin hij schrijft: „Eenigszins katterig zijnde ten gevolgenbsp;van de noodige citroentjes, glazen bier, roode jenever, port, roode wijn.nbsp;Elixir de Spa, Rijnscbe wijn en Champagne, heb ik geen lust u meer kletspraatjes te verhalen”. In hoeverre zijn soberheid ook met medisch voorschriftnbsp;samenhangt is niet geheel zeker. In een brief van 23 Juli 1877 uit Carlsbad,nbsp;waar hij een kuur doet, schrijft hij: „Verboden is het volgende: wijn, bier,nbsp;brood, meelspijs, groente, vruchten, thee, koffie, liquetir, sterke drank, wild,nbsp;visch, gekrulde zaken, zuur, alle arbeid en alle emotie.” (Gulden Winckclnbsp;1928. 9). Waarschijnlijk heeft de wat oudere Emants ingezien dat hij metnbsp;zijn felle natuur, er goed aan deed sober te leven, daar hij zich anders nietnbsp;in de hand had. — *) In Kunst (De Banier 1877, III. 131.)
verstandscontróle op ’t doek worden gesmeten en terstond tot kunstwerk gestempeld: dan kan ’t zijn nut hebben, voor een dergelijke ziekelijke overdrijving te waarschuwen.”
Hier ontmoeten we het fel protest van de burger die de klare grens mist, die vooral schrikt van de uitschakeling van de verstandscontróle. Eenzelfde afkeer als van het impressionisme innbsp;de schilderkunst toont Emants van dat in de woordkunst. Wanneer hij spreekt over de mannen van de Nieuwe Gids zegt hij:nbsp;..Maar er is toch één opzicht waarin ik heelemaal niet met ze meenbsp;kan gaan en dat is de overdreven vereering van de woordkunst,nbsp;Waardoor alles is gereduceerd op klank, rhytme en taalschoon.” *)nbsp;Zelf heeft hij daar ook vrijwel niet aan gedaan. Zijn kunst isnbsp;Van eikenhout, heeft een criticus eens gezegd,^) en dat is juist.nbsp;Hard, maar oerdegelijk, zonder effectbejag of mooidoenerij. Afkeurend zegt hij dan ook; „De kunst van het be-schrijven vierdenbsp;hoogtij, alsof er nooit een Lessing had bestaan, die in zijn Lao-koön zoo duidelijk de grenzen van de schilderkunst en de poëzienbsp;had aangegeven.” ®) In zijn helder essay over Kunst komt hijnbsp;tot deze definitie: „het kunstwerk is de geslaagde poging van dennbsp;kunstenaar om den indruk, dien hij van de natuur ontving ook innbsp;het brein van den toeschouwer of toehoorder te doen ontstaan.” ®)nbsp;Iedere kunst heeft dan ook zijn eigen grenzen: „Ook Lessingsnbsp;Vonnis tegen het overschrijden der grenzen door de verschillendenbsp;kunsten volgt zeer logisch uit onze definitie. Wanneer de kunstnbsp;js het opwekken van een indruk in een of meer andere personennbsp;tian zal het onmogelijk zijn een indruk van gelijktijdigheid (schilderkunst) te verkrijgen door eene achtereenvolgende opsomming,nbsp;^en indruk van opeenvolging (dichtkunst) door gelijktijdigheid.”’')
Huizinga heeft in Neerland’s Geestesmerk als eerste deugd van Ons volk aangewezen; de zindelijkheid, waarvoor wij vele woorden bezitten; zindelijk proper, fris, net, helder, zuiver, rein,nbsp;Schoon. Hij vraagt: ..W^aarop wijst die sterke behoefte aan nuan-ocering in het begrip der uiterste zuiverheid?” En geeft zelf alsnbsp;nntwoord: „Indien het eens een correlaat was van een geestelijkenbsp;behoefte, van een behoefte aan inwendige zuiverheid, in het logi-
salon des refuses te Parijs (Kunstbode 1876. 75.) Curs. van mij. .—
. ) d Oliveira tja.p. 125. — *) Ete enkele keer dat hij het doet (zoals bijv. ^ ^aan) treft ons als onecht, een even toegeven aan de heersende mode. —nbsp;1 Netscher in De Hollandsche Revue 1898. 31. — ®) Hoe Loki ontstond.nbsp;* ap. 429. — «) ta.p. 134. — ’) a.v. 144.
sche, het ethische en het aesthetische. Zouden wij ons inderdaad als nationale eigenschap mogen toekennen een sterke behoeftenbsp;aan de eenvoudige, onopgesmukte waarheid, aan eerlijkheid ennbsp;betrouwbaarheid, aan orde en harmonie, kortom aan geestelijkenbsp;zuiverheid?”^) Wanneer wij deze vraag met ja beantwoorden,nbsp;dan is Emants wel inderdaad een goed Nederlands burger geweest, Hoe heeft hij alle woordenpraal en rhetoriek gehaat!nbsp;Woorden zonder een duidelijke inhoud zijn hem een gruwel. Naarnbsp;aanleiding van een vertaald geschrift over Kunst en Godsdienst 2)nbsp;merkt hij op dat de schrijver „nu en dan in een echt Duitschnbsp;woordenspel met schoonklinkende, doch weinig bruikbare uitdrukkingen van: de idee, het ideaal en het reine menschelijke”nbsp;vervalt.
Dezelfde behoefte aan echtheid die hij t.a.v. het woord tentoonspreidt, treffen we ook bij hem aan t.a.v. de architectuur. Dit blijkt uit Een huis in de hofstad (in 1874),®) waarin hij klaagtnbsp;over een kunst die niet ons gehele leven doordringt, maar „verlaagd is tot een paljas, die ons komt opvroolijken in oogenblik-ken van afmatting en verveling.quot; Hij wil de kunst weer „ingeweven in het geheele menschelijk bestaan” gelijk bij de Grieken.nbsp;Maar dan ook echtheid in materiaal en structuur. Geen zuilennbsp;die niets dragen, maar een organisch geheel. In Op reis doornbsp;Zweden oefent hij eveneens critiek uit op onechte architectuur:nbsp;,,De nietsdragende zuilen buiten, die de wanstaltige gedaantenbsp;hebben van op elkaar gestapelde kazen, de ontzaglijke kariatiden,nbsp;die evenmin een’ zwaren arbeid hebben, zijn met de gedraaidenbsp;zuilen binnen en de perspectivisch .geschilderde ornamentieknbsp;meer kenteekenen van een zucht naar opschik, naar decoratief,nbsp;dan van een degelijk architectonisch streven.”^) Wanneer mennbsp;bedenkt dat dit alles werd geschreven lang voor Berlage hier zijnnbsp;vernieuwende vereenvoudiging bracht, dan kan men niet andersnbsp;dan respect koesteren voor de frisse kijk waarvan Emants hiernbsp;blijk geeft.
Streven naar onopgesmukte waarheid vinden we ook, hoewel soms reeds op de grens van een zekere konsekwentiezucht, in z’nnbsp;opkomen voor het gebruik van jij en jou in toneelstukken, als ernbsp;door de hogere standen ook inderdaad jij en jou zou worden gezegd.®) Emants zegt, dat hij „eenvoud en waarheid voor oogen
1) t.a.p. 15. — 2) De Banier. 1877. I. 100. — 3) Kunstbode. 1874. 49. *) t.a.p. 227 — 5) Kunstbode. 1874. 146; 1877. 5.
140
-ocr page 153-houden”^) wil. Typisch rationalistisch is echter de redenering: •Jij klinkt gemeen, zegt men. — Waarom? Is deze j een anderenbsp;dan die van ja; deze ij een andere dan die van wijlquot; Als eennbsp;tegenstander dan zegt dat hij de taal wil aristocratiseren, belooftnbsp;Emants dat voornaamwoord te gebruiken y/at de Nederlandschenbsp;Aristocratie zal kiezen „al begon het ook met Kgchx.” Komtnbsp;in dit alles een zekere zucht naar de extreme konsekwentie totnbsp;uiting, wij vinden diezelfde trek in z'n ijveren voor spellingvereenvoudiging. De vereenvoudigers gingen hem lang niet ver genoeg. Zelf schreef hij bijv. het woord engagement als angaazje-ment.®) En in het voorwoord voor Inwijding; „Wat de spellingnbsp;Aangaat, heb ik mij gehouden aan de beginselen voorgestaan doornbsp;de Vereniging tot vereenvoudiging van de schrijftaal en juistnbsp;daarom in die vereenvoudiging meer matiging betracht dan mijnbsp;Persoonlijk wel aanstond.” *)
Het merkwaardige in Emants’ ontwikkeling is, dat, hoe verder ^e komen, des te meer zijn zin voor het rationele overgaat in hetnbsp;tationalistische en intellectualistische. Emants heeft zich bijzonder geërgerd aan de achteruitzetting van het verstand ten batenbsp;'^An het gevoel. Het is alsof hij uit reactie daarop in toenemendenbsp;*Uate het verstand, en dan het „absolute” verstand de overhandnbsp;9Aeft. Zelf spreekt hij over het verstand dat „streeft naar onaf-^Ankelijkheid” ®) en over „het onafhankelijk denkend verstand.” ®) Daarmede bedoelt hij dan niet slechts een onafhanklijk-ueid van kerkelijke of andere dogmata, maar in de eerste plaats:nbsp;Onafhankelijk van de instinctieve levensdrang. Zeer duidelijknbsp;olijkt dit uit de volgende zin; „Dat nu een denker als von Hart-^Ann zeldzaam is, terwijl tal van minder betekenende mensennbsp;^och ook over het leven nadenken, belet niet, dat ook die anderennbsp;Ongeveer dezelfde berekening kunnen maken en wel des te zui-yorder, naarmate het verstand zich vrijer weet te houden van beïnvloeding door de instinctieve levensdrang.”'^) Zo wordt dusnbsp;1 denken volkomen losgemaakt van het zijn en wordt in denbsp;otterlijke zin des woords tot een ab-soluut en on-existentieel den-, On. Alles wordt nu rationalistisch berekend en afgewogen buitennbsp;hot leven om. „De pessimist — zo zegt Emants — tracht juistnbsp;|VAar te nemen en te berekenen. Pessimisme is voor mij de uit-omst van een zuiver verstandelijke en berekenende levensbe-
, Spectator 1888. 108. — 2) a.v. 183. — ®) Op Zee. 144. _ 4) t.. 7gt; yi- — B) XXe eeuw 1902. I. 25. — «) Groot Nederland 1908. II. 433.nbsp;1 XXe eeuw 1902. I. 30.
.a.p.
schouwing, waaruit blijkt dat de kans om gelukkig te worden ifl het leven — men denke zich dat leven zo goed en zo mooi inge'nbsp;richt als men wil — een veel geringere is dan de kans om onge'nbsp;lukkig te worden.”^) De terminologie die Emants hier gebruiktnbsp;(berekenen, verstandelijk berekenend, kans.) doet sterk denkennbsp;aan die van de verzekeringsagent. En waar men in het verzeke'nbsp;ringswezen typisch de burgerlijke behoefte aan verstandelijk be'nbsp;rekende veiligheid ontmoet, daar kunnen we concluderen, datnbsp;Emants in dit opzicht zeker de exponent van de burger kan wor'nbsp;den genoemd.
Ditzelfde streven naar zekerheid door verstandelijke berekening vinden we ook in Emants' kunstopvatting. In zijn essay ovet Schoonheid zegt hij: „Wanneer wij nu schoon noemen die verschijnselen, welke ons de natuurwetten openbaren, dan zal ooknbsp;daar de hoogste schoonheid bestaan waar de diepstliggende natuurwet zoo krachtig en zoo duidelijk mogelijk zich aan ons opdringt.” Het criterium voor schoonheid is bij Emants dus: inzicht. ,,Ook dat wij bij nuttige voorwerpen van mooi kunnennbsp;spreken, bewijst dat schoonheid de openbaring van een natuurwet in de verschijnselen is.”®) Deze theoretische grondstellingnbsp;wordt nu in geheel Emants’ oeuvre nader uitgewerkt. Steedsnbsp;wordt ons de natuurwet van oorzaak en gevolg weer geopenbaard, de werking van het milieu en van de erfelijkheid. Het isnbsp;inderdaad zijn streven om — zoals Jünger zegt — „das Lebennbsp;der Seele als einen Ablauf von Ursache und Wirkung zu erkennen, und es damit aus einem unberechenbaren Zustandenbsp;den berechenbaren zu überführen, es also in den Herrschaftskreisnbsp;des Bewusztseins einzubeziehen”,^) welk streven Jünger dan alsnbsp;typerend voor de burgerlijke behoefte aan „veiligheid door verstand” ziet. Het is dan ook konsekwent als Emants in zijn defi''nbsp;nitie van kunst het element schoonheid als secundair behandelt'nbsp;waar hij zegt: „Waarheid is het wezen der kunst, en schoonheidnbsp;dier waarheid helder licht.”®) En verder: „De kunst verschaf*nbsp;hem dus grooter genot dan de wereld zelve, maar wederom is di*nbsp;in het begrijpen gelegen.” Op dit begrijpen gaat hij dan doornbsp;komt „konsekwent” weer tot een extreme uitspraak: „Terwij*nbsp;reeds het genot van een toon in tegenoverstelling met de onaaD'nbsp;gename gewaarwording van een gedruisch in het begrijpen ^
r) Groot Nederland 1908. II. 422. 423. Curs. van ml], — De Bani®*^ 1879. III. 390. — 3) a.v. 392. — *) Der Arbeiter. 49. — s) De Btinier 187quot;nbsp;III. 397.
periodieke trillingen in ons oor ligt, hangt het verschillend genot van een Dur of Moll accoord af van het begrijpen van een verband dat tusschen die samenklinkende tonen bestaat.” Samenvattend besluit hij, dat „in de aanschouwde en gereproduceerdenbsp;waarheid het wezen der kunst en in het begrijpen dat van onsnbsp;schoonheidsgenot” wordt gevonden.®)
Het is te begrijpen dat met een dergelijke ernstige kunstopvatting Emants zich steeds scherp kantte tegen het beschouwen van de kunst als „een speelgoed”.®) Hierin stond hij trouwens nietnbsp;alleen. Ook Zola en andere naturalisten hadden een dergelijkenbsp;dodelijk-ernstige opvatting van de taak van de kunst. Toch is ernbsp;een belangrijk verschil tussen Zola en Emants. Terwijl de eerstenbsp;het Naturalisme ziet als een middel om zich meester te makennbsp;van het leven, het te beheersen en te verbeteren, gebruikt denbsp;laatste het uitsluitend om te laten zien dat en hóe ellendig hetnbsp;leven is, en dat de mens zelf er niets aan kan doen dat het zonbsp;ellendig blijft. Is beheersing en verbetering dus het doel van Zola,nbsp;Emants' doel is verontschuldiging. Maar ze stemmen overeen innbsp;het volkomen au sérieux nemen van de kunst. Wat nu dit laatstenbsp;betreft zegt Huizinga: ,.Juist haar karakter van een kinderlijknbsp;verdiept spel maakt de Romantiek tot litteratuur in echter zin dannbsp;het zwaarwichtige Realisme. Een letterkunde moet zichzelf nooitnbsp;ten volle au sérieux nemen. Want als zij meent, de hoogten dernbsp;opperste Wijsheid te bestijgen, en het perk van het spel verlaat,nbsp;verzaakt zij haar heil.”*)
In zijn verlaten van het perk van het spel is Emants weer typisch representant van de burger der XlXe eeuw, die zoalsnbsp;Huiziga in Homo Ludens verklaarde,®) zichzelf te ernstig nam omnbsp;nog echt te kunnen spelen. Dit komt bij Emants duidelijk uit innbsp;zijn afkeer van „onschuldige grappen”. Aan d’Oliveira verklaarde hij, dat Heine de meeste invloed op zijn denken had gehadnbsp;en dat hij daarvan had overgehouden een haat tegen „onschuldige scherts”. Hij zegt dan: ..Der Witz muss schlagen!” dat isnbsp;er bij mij altijd in gebleven. En dat heeft mij de heerlijkste voldoening gegeven.” ®) Zo moest hij dus zelfs in de humor nognbsp;ernstig zijn en kende hij ook daarin geen echte speelsheid. Een
*) a.v. 400. — Z) a.v. 401. — ®) a.v. 397. — Kleine samenspraak over
thema’s der Romantiek (in de bundel: Cultuurhistorische Verkenningen. *50- 191.). — S) t.a.p. 285. Ook A. Kuyper heeft gewezen op een verliezennbsp;yan het spel-element in de XlXe eeuw. Zie De Gemeene Gratie. III. 449. —nbsp;*) t.a.p. 125.
voorbeeld daarvan vinden we in zijn allegorisch stuk Veleda, dat hij schreef ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van Oefening Kweekt Kennis. De grappen uit dit stuk zijn alle „zwaar”,nbsp;hebben alle een bedoeling en zijn inderdaad geen onschuldigenbsp;scherts. Zelfs op een dergelijk feest moest hij de mensen nognbsp;„belehren”. Hoezeer dit door de aanwezigen werd gevoeld, blijktnbsp;uit een gedicht dat een van hen^) maakte en de volgende dagnbsp;aan het feestdiner voordroeg. De strofe die op Veleda slaat luidtnbsp;als volgt;
En eindelijk dus hoopte ik me er onverdeeld Na vijftig jaren Oefnens te amuseeren.
'k Heb nu van avond mij wel niet verveeld,
’k Erken zelfs, dat ’k weer veel heb kunnen leeren. Maar (entre nous) ja, waarom het verheeldnbsp;’t Was niet mijn doel mijn kennis te vermecren.
Ook blaakte ik nooit voor Claudius Civilis Die — en gelukkig — reeds zoo lang ter ziele is.
Naast dit, nog een ander bewijs hoe weinig Emants het spelelement kende. In een artikel over Geluk ... Kunst... Opmerkingsgave bestrijdt hij de z.i. ongezonde kunst, dat is de kunst die de mensen een verkeerde voorstelling van de werkelijkheidnbsp;geeft. Hij zegt dan: „Zo zou ik Hoofts Warenar, als dit werknbsp;niet zo onnozel was, ongezond willen noemen, omdat in de bekering van de vrek, terwille van een bevredigend slot de psycho-logiese waarheid moedwillig geweld wordt aangedaan.” *) Welknbsp;een ernst over zo’n speelse luim van Hooft! Terecht zei Coenen:nbsp;„Er was iets zwaars en zelfs logs, iets vierkant onbewegelijks innbsp;dien geest; tenslotte iets gedegen Hollandsch van onverzettelijkheid en humorloozen ernst.”*). Typerend is tenslotte nog, datnbsp;Emants, naar hij zelf zeide,^) is teruggekomen op z’n oorspronkelijke waardering van de Camera.
Nuttige lering, dat wil Emants in al zijn kunst geven. En als Jan ten Brink meent n.a.v. Lilith: „Die stoutheid in de kunst, dienbsp;vrijheid in de keuze van een dichterlijk onderwerp — ver vannbsp;alles wat nuttige leering kon geven”,®) dan levert hij daarmee
T. C. de Marez Oyens. Opgenomen in Herinnering aan het 50-jarig feest van Ó.K.K. XXIV. — 2) ta.p. 41. — *) F. Coenen, t.a.p. Gr. Nederl, 1923.nbsp;II. 731. — 4) Aan d’Oliveira. t.a.p. 126. — ®) In z’n Geschiedenis van denbsp;Nederl. left, in de XlXe eeuw. III. 270.
H4
-ocr page 157-Voor de zoveelste maal het bewijs van zijn gebrek aan begrip van Vaar ’t om gaat; een gebrek dat hij ook toont t.a.v. Godenschemering, waarin hij niet meer heeft gezien dan „het verhaal van denbsp;Ondergang der wereld” en waarvan hij het prees, dat de dichternbsp;'.deze rijke stof met groote vrijheid behandeld en als 't ware denbsp;handeling nader tot ons gebracht” heeft.^) Beide grote gedichtennbsp;2ijn wel degelijk met een lerende bedoeling geschreven. Een bedoeling die wij reeds aanduidden als: ont-schuldiging van denbsp;2wakke falende mens, naast be-schuldiging van diens Schepper.
Hier zijn wij op een trek van de burger gestoten die we nog oiet eerder noemden: de burger wil gelijk hebben. Gmelin zegt:nbsp;quot;Nur für den Bürger gilt der Satz: II a besoin d’avoir raison”.®)nbsp;Hoezeer dit met Emants het geval was, blijkt uit zijn bijna zieke-hjke gevoeligheid voor critiek en zijn behoefte aan anticritiek.nbsp;Niets kan hij over z’n kant laten gaan. Alles is van een dodelijkenbsp;Ornst. Het hangt immers van hém af, of er eindelijk inzicht komtnbsp;'o het ware wezen der wereld. Daarom is deze gevoeligheid voornbsp;oritiek niet maar louter gekwetste ijdelheid. Het is veel meer eennbsp;Verontwaardiging over de domheid van de mensen, die hun warenbsp;heil maar niet willen beseffen. Ook in dit opzicht is Emants exponent van de burger, en niet slechts representant.
Dit laatste is ook zeker het geval met nog een andere karakter-ttek van de burger: z’n „Punktgefiihl”, zoals Schubart het noem-^0. En Tillich zegt: „Die bürgerliche Gesellschaft bedeutet schon ’hrem Begriff nach eine Menschengruppe, die nach naturwissen-^ohaftlicher Art in lauter Einzelne, die Atome der Gesellschaftnbsp;^^rfallt.” ®) Dit is het zelfde als wat Emants bedoelt in Op Zee,nbsp;^aar hij spreekt over „het denk-beeld, dat alle mensen eilandjesnbsp;door een hier-smaller-ginds-breder-maar-overal-onoverkome-'h water van elkander gescheiden. Elk eiland ligt in de dieptenbsp;J^^st aan de wortels van zijn hoge bomen en de toppen van dienbsp;“Omen alleen kunnen uit de verte zien en horen, wat er op denbsp;^ndere eilanden omgaat. Sommigen lijken liefelik, dicht begroeidnbsp;^ot kleurige bloemen en suizende bossen; anderen zien er kaalnbsp;rotsachtig uit, vol zwarte kloven en vreemde geluiden; nognbsp;anderen schijnen moerassig te zijn, geheimzinnig stil, bedekt metnbsp;verraderlik groen. Van enkelen ruisen klare beken af, dienbsp;Vermengen met het reine water van de alomgolvende zee;nbsp;aan de meesten ontritselen gore stromingen, waarvan het
a-v. 271. 272. — ®) Nafurgeschichte des Burgers. 89. — Die Reli-der Gegenwart. 19.
10 nbsp;nbsp;nbsp;J45
-ocr page 158-gele vuil in lange slangen de naastbijzijnden omsliert.” Het beeld dat Emants hier gebruikt is weer extreem — ook hier is hijnbsp;meer exponent dan representant — maar in wezen geeft het tochnbsp;wel op onovertroffen wijze het aspect van de XlXe eeuwse maat'nbsp;schappij weer. Hier is geen sprake meer van een cultus van denbsp;„Persöhnlichkeit” als „höchstes Gut der Menschenkinder”. Hietnbsp;is nog slechts de eenzaamheid van een mens die met Marsmannbsp;had kunnen zeggen:
Ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband.
Heel de tragiek hiervan komt tot uiting in deze schrijnende paS' sage: „De mensen, die op hun eilandjes leefden, van de hogenbsp;boomtoppen af naar andere eilandjes blikkend, of uit het lagenbsp;gras opstarend naar de blauwe hemel, die mensen zochten in hunnbsp;eenzaam denken en gevoelen niets anders dan mooi geluk: on'nbsp;getwijfeld eerst geluk voor zichzelf — van de anderen scheiddenbsp;hen immers de peilloze diepte — maar dan ook voor hen die zijnbsp;niet kenden en die zij daarom zich voorstelden als hun evenbeeld-Zij wilden geen kwaad en waar 't scheen, alsof zij dit wel be'nbsp;geerden, daar was maar strijd tussen hunne wensen en die vaonbsp;anderen, noodlottig gevolg van ieders leven in eenzaamheid. Hc*^nbsp;mooie is in de mens en wat in de mens is, dat is ook voor hefl*nbsp;het mooie. Is 't wonder, dat hij dit verwezenliken wil, zonder tenbsp;vragen, of anderen er van gediend zijn?” ®)
In de laatste twee zinnen van bovengeciteerde passage is tege' lijk het antwoord gegeven op de vraag, waarom de mensennbsp;eilandjes bleven en geen ware gemeenschap konden vormen. He^nbsp;mooie is in de mens. In deze uitspraak ontmoeten we niét in denbsp;eerste plaats meer de burger, maar vooral: de Autonome burger-
Emants als Autonoom burger.
In Bergkristal troffen wij de uitspraak aan: „Ik stel voor. - • uit den mensch zelven het ideaal te verheffen.” Daarmee wordtnbsp;dus in de meest letterlijke zin des woords de mens tot maat alls^nbsp;dingen gemaakt. Daarmee toont Emants dat hij Autonoomnbsp;zijn. In Bergkristal is hij dan nog in hoofdzaak een Autonoo®®nbsp;romanticus. Het is voor een groot deel dan nog het gevoel d^tnbsp;bij hem de hoofdrol speelt. Het verstand en de wetenschap konxet*
2) Tempel en Kruis. 34. — ®) Op Zee. 28. — ¦*) t.a.p.
33-
daar nog op de tweede plaats. Maar allengs voltrekt zich de overgang van romanticus tot burger, en de maatstaf waarmeenbsp;steeds meer gerekend wordt is dan niet meer het menselijk gevoel,nbsp;maar het menselijk verstand. „Wir kommen aus einer Zeit desnbsp;auf sich selbst gerichteten Daseins, der in sich selbst ruhendennbsp;und dem Ewigen gegenüber sich absperrenden Lebensformen.”nbsp;Aldus typeerde Tillich de XIXe-eeuwse mentaliteit: levensvormennbsp;die zich afsluiten tegenover het of den Eeuwige; een bestaan datnbsp;op zichzelf gericht is. Het middel waarmee de Autonome burgernbsp;zich afsloot, zowel tegenover het natuurlijk-elementaire als tegenover God, was het verstand. Ieder mens werd zo in wezen opnbsp;zichzelf gesteld, werd zichzelf-genoegzaam. Doordat ieder mensnbsp;het mooie in zichzelf meende te bezitten en zo dus eigen maatstaf was, en doordat hij meende dat dit het mooie was, wilde hijnbsp;die maatstaf ook aan anderen opleggen, zonder te vragen of dienbsp;anderen er van gediend zijn. Vandaar dan de onderlinge strijdnbsp;en de uiteindelijke eenzaamheid. Ieder meent gelijk te hebben,nbsp;meent dat zijn redelijke overwegingen de ware zijn.
II a besoin d’avoir raison. De ander moet zijn rede als juist erkennen. — Maar de ander wil op zijn beurt ook gelijk hebben,nbsp;wil zijn rede als de juiste erkend zien. En een gemeenschappelijkenbsp;maatstaf, een „commune mesure”, zoals De Rougemont eist, ontbreekt, omdat men zich afgesloten heeft tegenover de enige maatstaf, waaraan gemeten allen hun ongelijk moeten erkennen. Zonbsp;komt het, dat de Autonome burger soms wel met ongelofelijkenbsp;scherpte de situatie kan beschrijven waarin de maatschappij isnbsp;geraakt, maar dat deze beschrijving in laatste instantie machteloos blijft, daar de grondfout nooit wordt blootgelegd. Want omnbsp;die bloot te leggen zou hij juist afstand moeten doen van zijnnbsp;Autonomie. Terecht zegt Tillich dan ook over het Naturalisme:nbsp;.,Die in sich ruhende Endlichkeit der bürgerlichen Gesellschaftnbsp;wird zwar mit ungeheurer Leidenschaft kritisiert, aber der Masz-stab der Kritik ist sie selbst und ihre von der Wissenschaft ge-leitete ideale Gestaltung. Von einer inneren Transzendenz kannnbsp;hier keine Rede sein.” Het Autonome verstand kan de zotheidnbsp;der mensen bespotten, maar zolang het Autonoom blijft zal hetnbsp;de eigen uiteindelijke zotheid nooit willen erkennen; zal het nooitnbsp;¦willen zien, dat de bron van alle ellende niet de zotheid maarnbsp;de zonde is.
') t.a.p. 25. — *) t.a.p. 56.
H7
Hoezeer Emants er op gesteld bleef dat de mens de maat éiller dingen zou zijn, blijkt wel duidelijk uit een passage in Godenschemering, waar Forsete, de god van het recht, spreekt overnbsp;Alvader „wiens onnavorsch’bre wil voor al wat ademt een’genbsp;maatstaf is.” Uit de gehele context blijkt, dat de schrijver ditnbsp;wel laat uitspreken als de mening van de grote gelovige massa,nbsp;maar dat het in feite voor een denkend mens de meest ergerniswekkende uitspraak is die er bestaat. Zo meet Emants de handelingen zijner figuren dan ook niet aan een transcendente maatstaf, maar aan zijn eigen menselijk-redelijke. Dit bemerkt mennbsp;bijv. in de vele huwelijksconflicten die hij tekent. De echtgenotennbsp;zijn eigenlijk ook twee eilandjes, waarvan ieder denkt dat hetnbsp;mooie in hém (of haar) is. Anders gezegd: waarvan ieder meentnbsp;z’n leven volgens eigen maatstaven te mogen inrichten. Gevolg:nbsp;conflicten. Oplossing? Daar er geen door beiden erkende „commune mesure” is, waartegenover beiden hun ongelijk, hun schuldnbsp;kunnen bekennen, is de enige oplossing: wat geven en nemen.nbsp;In het beste geval is het huwelijk gebaseerd op een liefde dienbsp;„moet berusten op waardeering voor elkanders goede eigenschappen en toegevendheid voor elkanders fouten”, zoals Emants innbsp;het toneelspel Haar Zuster door de „burgerman” Dirk Valk laatnbsp;zeggen. Zo blijft het huwelijk echter doel in zichzelf en is ernbsp;geen transcendent doel waaraan het z’n zin en z’n maatstaf ontleent. Het is een kwestie van twee mensen die het op de een ofnbsp;andere wijze met elkaar moeten kunnen vinden. Dat deze tweenbsp;in dienst staan van een Derde, en dat aan deze dienst het huwelijk zowel zin als maatstaf ontleent, daarvan kan bij de Autonomenbsp;burger natuurlijk geen sprake zijn.
Als voorbeeld van het bovenstaande (éen voor vele) nemen we Emants’ novelle Spreken. Luitenant van Harden, een hoekigenbsp;maar strikt eerlijke figuur, komt na plotseling afgebroken manoeuvres thuis. Oorlogsgeruchten — zo erkent hij zijn vrouw opnbsp;haar aandringen — waren er de oorzaak van. Zij, onder de indruk van dreigende gevaren, wil nu haar geweten ontlasten ennbsp;bekent hem, dat er iets is geweest tussen haar en een jonge huisvriend van hen beide, George, die ook militair is. Wel had, volgens Clara, van Harden indertijd zelf gezegd, dat als er ooit innbsp;het huwelijk een ander tussenbeide kwam, zij het hem eerlijknbsp;moest zeggen: hij wilde slechts haar geluk. Maar nu ze ’t hem
1) t.a.p. 74.
werkelijk zegt, schrikt hij toch ontzettend, niettegenstaande Clara zegt (en van Harden ook gelooft) dat er niets meer is tussennbsp;George en haar, omdat zij enige minderwaardige dingen van hemnbsp;gehoord heeft. Van Harden beseft: als ze die dingen niet hadnbsp;gehoord, was ze met George weggegaan (zoals ze ook eerlijknbsp;erkent) en dus ... geeft ze eigenlijk niet meer om hem, haar man.nbsp;„Ach wat eenmaal dood is, dat is ook heelemaal dood en kannbsp;nooit meer levend worden”,^) zegt Clara over haar verhoudingnbsp;met George. Maar van Harden betrekt het op hun huwelijk.
Waarom ze weg wilde? Clara zegt.....als je pas vijf en twintig
jaar oud bent en dan al denken moet, dat je nooit meer het grootste geluk van het leven genieten zult... want dol van iemand te houden, zoo heelemaal weg te zijn van zaligheid, nacht en dagnbsp;vervuld te wezen van die ééne heerlijke emotie en niets meer tenbsp;merken van de kleingeestige alledaagsche wederwaardigheden ...nbsp;dat is toch eigenlijk het hoogste en het eenige.” ,,Wanneer ietsnbsp;je zoo onuitsprekelijk gelukkig kan maken, dan is ’t immers natuurlijk, dat je er naar verlangt en dat alles er bij afvalt! Jelui,nbsp;mannen, hebt nog je werk; maar wat hebben wij, vrouwen, behalve dat ééne?” ^) Van Harden gaat dan naar de kazerne en beseft dat tussen hen alles dood is. Hij wist ook wel dat die heerlijke emotie niet kon duren; „zij is ook maar de inleiding tot datnbsp;genotvolle waardeeren van elkanders goede hoedanigheden, dienbsp;gestadige tevredenheid in het samenzijn, dat opgaan in elkandersnbsp;wenschen, waaruit het echte, het rustige, het blijvende geluk moetnbsp;bestaan.” ®)
Hier staan dus twee idealen tegenover elkaar. Ieder meent dat zijn (haar) huwelijksopvatting de mooie is. Zoals Emants het geheel beschrijft, blijkt duidelijk zijn afkeer van de (romantische)nbsp;opvatting van Clara en z’n voorkeur voor de meer nuchtere ennbsp;verstandelijke van haar man. Deze laatste meent: voor Clara wasnbsp;..een man slechts de aanleiding om zich zelve te genieten: de kloppingen van haar hart, de ontroeringen van haar gemoed, de muzieknbsp;van haar ziel.”^) Dit voelt de lezer ook als juist. Maar waaromnbsp;Zou (wat Emants wel suggereert) van Hardens opvatting beternbsp;2ijn? „De stille tevredenheid van een kalm huiselijk geluk, in zijnnbsp;oogen de grootste schat, had voor haar niet de minste waarde.”nbsp;Peitelijk is Clara voor van Harden dus ook slechts „de aanleidingnbsp;zich zelve te genieten”: wel niet de kloppingen van zijn hart
In de bundel Dood. 19. — a.v. 21. — ®) a.v. 32. — *) a.v. 34.
149
-ocr page 162-etc., maar wel zijn stille tevredenheid, zijn ideaal van huiselijk geluk. Het is begrijpelijk dat de verstandelijke Emants de emotionele opvatting van Clara niet kan delen. Niet duidelijk is echternbsp;aan welke hogere maatstaf gemeten die van haar man beter zounbsp;zijn. Clara wil „zich zelve genietenquot;: haar man wil „opgaan innbsp;elkanders wenschen”. Het tweede schijnt beter dan het eerste.nbsp;Maar als men het goed beschouwt is dat „opgaan in elkandersnbsp;wenschen” tenslotte ook een vorm van zichzelve genieten. Immersnbsp;hoe kón van Harden opgaan in Clara’s vurigste wens: de zaligenbsp;roes van de eerste liefde, als hij toch eerlijk niet meer bij machtenbsp;is die haar nog te bezorgen? En hoe kon, omgekeerd, Clara opgaan in haar man’s wens naar stil huiselijk gluk, als haar gemoednbsp;daarbij verdort? Goed bekeken komt dit opgaan in elkandersnbsp;wensen dus neer op: schipperen. Dat is dan ook de typisch-burgerlijke oplossing, waartoe Emants tenslotte is gekomen, nadat hij in zijn romantisch-idealistische tijd deze oplossing fel vannbsp;de hand had gewezen als zijnde de opinie van „oude zwartgallige,nbsp;afgeleefde 19e eeuwertjes’’.^) De werkelijkheid had hem echternbsp;al spoedig „mores”, dat wil hier zeggen: burgerlijke mores geleerd. In 1876 kwam hij met het toneelstuk Een gevangen vogel,nbsp;waarvan hij als kern de volgende huwelijksopvatting gaf: „Mannbsp;en vrouw leven in het huwelijk als een span paarden in het gareel,nbsp;met dit verschil dat geen voerman hen bestuurt, maar dat zijnbsp;vrijwillig naast elkander blijven. Alleen wanneer zij juist evennbsp;hard lopen, juist even sterk trekken, juist dezelfde richting volgen kan het goed gaan. Maar de minste afwijking sleept tal vannbsp;kleine dagelijks wederkeerende onaangenaamheden mede, eennbsp;misverstaan van elkanders beste bedoelingen, een twijfelen aannbsp;de duurzaamheid van een huwelijksband. Dan begint de wagennbsp;dien zij samen moeten voorttrekken heen en weer te slingeren,nbsp;hindert beider bewegingen en wordt eindelijk verbrijzeld tegennbsp;een’ boom op den weg,” Als het dreigt mis te gaan weet Emantsnbsp;maar één oplossing. „Die oplossing is vervat in het wachtwoordnbsp;van drie vierde der huwelijksbanden, en dat luidt: plooien, andersnbsp;gezegd, waardeeren en respecteeren. Elkander leeren kennen,nbsp;een bestaanden toestand aannemen en „make the most of it,quot;nbsp;Veranderen doet geen mensch, maar hij kan de uitingen van zijnnbsp;karakter leeren bedwingen ter wille van een ander.”
Zie hiervoor. — 2) In een anticritiek in de Kunstbode 1877. 9. Deze was gericht tegen Van Loffelt, die Emants’ oplossing „kil en troosteloosquot;nbsp;bad genoemd.
Wanneer men dit alles leest, vooral de meesterlijke novelle Spreken, dan moet men Tillich toegeven, dat hier „die in sichnbsp;ruhende Endlichkeit” van de burgerlijke maatschappij wel zeernbsp;beklemmend wordt getekend; maar tevens blijkt dan de waarheidnbsp;Van wat hij verder zegt: dat de maatstaf tenslotte toch die burgerlijke maatschappij zelf blijft, i.c. de burgerlijk-verstandige opvatting van het huwelijk, volkomen immanent, waarbij geennbsp;sprake is van enige „inneren Transzendenz.”
Op één moment is Emants als het ware rakelings langs de transcendentale oplossing heen gegaan. Het was toen hij spraknbsp;over het ontbreken van een voerman die de paarden (man ennbsp;Vrouw/zou kunnen besturen. Is het niet zeer typerend voor hetnbsp;Autonome denken van Emants, dat hij, toen hij zo rustig neerschreef dat ,,geen voerman hen bestuurt”, geen ogenblik op denbsp;gedachte is gekomen, dat er mensen zijn die wél zo’n voermannbsp;hebben, die, toen zij „in het gareel” van het huwelijk begonnennbsp;te lopen, de teugels in handen hebben gegeven van een Ander? —nbsp;Is het ook niet merkwaardig, dat hij het beeld niet even verdernbsp;heeft doorgedacht, en zich heeft af gevraagd waarheen die paarden de wagen van het huwelijk trekken? Of lopen ze voor eennbsp;lege wagen op een weg zonder doel maar voort tot ze er bij neerknallen? In geheel de beschouwing van het huwelijk treedt welnbsp;Zeer duidelijk het immanente en Autonome karakter van Emants'nbsp;levensbeschouwing aan den dag.
Wanneer Emants zo het karakter van het Autonome huwelijk Onthult, dan heeft hij daarmee feitelijk het karakter van de meestnbsp;Essentiële vorm van gemeenschap geraakt. Immers wat hij daar-®iee (zonder het te bedoelen, maar daardoor des te overtuigender) aantoont, dat is de onmogelijkheid om tot werkelijk goednbsp;Sefundeerd samenleven te komen, zolang ieder „het mooie innbsp;Zichzelf” ziet; zolang er geen Voerman is aan wie beide partijennbsp;^ragen wat het wérkelijk mooie is.^) Geldt dit voor het samen-loven in het huwelijk, het geldt evenzeer op al die terreinen waarnbsp;koensen met mensen moeten samenwerken. En zo wordt deze
k) Dit neemt niet weg dat een samenleving, ook indien deze (geheel of S^deeltelijk) zich ontwend heeft naar een „Voermanquot; te vragen, nog langnbsp;behoorlijk kan functionneren. Er werkt dan dikwijls nog een „secundairenbsp;faditie”, die de samenleving voor verval behoedt: wel geen direct-christelijkenbsp;^ar een, die toch met het Christendom in verband staat, zoals bijv. denbsp;^anistische. Zie hiervoor: K. H. Miskotte, Rangorde in de traditie. (El-'quot;eto, Febr. 1941. 74.)
151
-ocr page 164-huwelijksonthulling tegelijk maatschappijonthulling. In het huwe-^’k is de maatschappij als het ware in concentratie aanwezig. Daarom kan Emants tenslotte ook een in wezen sociaal schrijvernbsp;genoemd worden. Hij geeft geen individualistische zelfbespiegeling, geen gewichtigdoende allerindividueelste expressie van z’nnbsp;allerindividueelste emotie. Ook sluit hij zich niet op in de ivorennbsp;toren van z’n artistieke zelfgenoegzaamheid. Het is hem in laatstenbsp;instantie om gemeenschap te doen. En dan niet in de min of meernbsp;abstracte en pathetische zin van: eenheid met zoveel mogelijknbsp;mensen; maar in de simpele, volkomen-concrete betekenis van:nbsp;eenheid met één ander mens. Om die eenheid streed hij, naar dienbsp;gemeenschap hunkerde zijn hart. Over die eenheid, over de tragische onmogelijkheid daarvan, handelen vele zijner werken.
Emants heeft zijn op-zichzelf-staan niet als iets groots gevoeld, maar als eenzaamheid. De sterkste man is hij die alleen staat, —•nbsp;zei Ibsen, en velen in zijn tijd zegden het hem na. Maar Emantsnbsp;was niet sterk, kón eigenlijk niet alleen staan (hij had een grenzenloze behoefte aan gemeenschap), maar was gedoemd eenzaamnbsp;te blijven. Er was geen God of maatschappij die hem in een bezield verband betrok. Het duidelijkst heeft hij dit laten zien in denbsp;figuur van Siria uit de novelle Zwijgen. Deze man wéét dat denbsp;samenleving van de oudere generatie (waartoe de referendarisnbsp;Blank behoort) geen echte samen-leving meer was, doch slechtsnbsp;een knap-geacteerde comedie, waarin men deed of men volgensnbsp;een volmaakt hechte moraal leefde (bijv.: de officier was een mannbsp;van eergevoel en doodsverachting: de rechter: een man, die verheven was boven menselijke zwakheden, etc.). Maar in feite bezat men die veronderstelde kwaliteiten niet en moest daarom hetnbsp;ontbrekende erbij huichelen, opdat de vertoning toch gaaf zoUnbsp;lijken. Het jongere geslacht doorziet dit echter. Is het daardoornbsp;gelukkiger? Integendeel. „Mij spijt het — zegt Siria — dat denbsp;sceptische geest van onzen tijd door zijn plukken en pluizen dienbsp;mooie maskers voor iedereen doorzichtig heeft gemaakt.” ^) Ennbsp;hij is eerlijk genoeg om het te bekennen: ,.Eigenlijk doen wijnbsp;(daarmee bedoelt hij dan zijn generatie) nog altijd aan het co-medie spelen; het verschil is maar, dat het samenspel niet meernbsp;deugt. Zodra wij dit inzien, gaan wij dwepen met individueelnbsp;waarzijn en toonen ons dan schaamteloos in onze treurige naaktheid.” ^)
2) a.v. 77.
1) t.a.p. 75. 152
-ocr page 165-Zo spreekt niet iemand, die aan het begin van een nieuwe, beloftenrijke periode staat. Dit is veeleer taal van een fin-de-sièclc geest, van iemand die (zoals Emants het herhaaldelijk heeft uitgesproken) beseft te leven in de avondstond van een cultuur.nbsp;Emants staat hier aan het einde van het burgerlijk tijdvak en onthult er de volkomen liquidatie van: het samenspel deugt nietnbsp;j meer. Daarom is Frans Coenen (zelf trouwens een dergelijkenbsp;! figuur, alleen minder groot en konsekwent dan Emants) er welnbsp;zeer naast, als hij aan het slot van een serie artikelen, Bij den doodnbsp;van Marcellas Emants, zijn mening als volgt samenvat: „Opnieuw wordt dan zijn plaats, de geheele beteekenis van zijn verschijning, in het Hollandsch kunstleven ons duidelijk. Namelijknbsp;als de strijdende individualist, die nieuwe persoonlijkheid, die zijnnbsp;plaats nog veroveren moet en voorloopig enkel in de oppositienbsp;is.” ^) Emants is echter niet de strijdende, maar vooral de lijdendenbsp;individualist. Men zou kunnen zeggen: niet zozeer de martelaar,nbsp;als wel het slachtoffer van de persoonlijkheidscultuur. Hij is nietnbsp;de nieuwe, maar de zeer oude persoonlijkheid: niet de heraut vannbsp;een nieuw, doch de uitluider van een oud tijdperk.
Als we Emants een lijdende individualist noemen is dit ten dele onjuist. Want het is niet in de eerste plaats individualisme, maarnbsp;Autonomie, wat hem heeft doen lijden. Wanneer men hem slechtsnbsp;individualist noemt is daarmede zijn diepste nood niet aangewezen. Het redmiddel voor een individualist is: zich geven in de eennbsp;of andere gemeenschap. In zekere zin heeft Emants dat gedaan,nbsp;door bijv. te strijden voor een nationale kunst,^) voor de zuiverheid in het gebruik van de nationale taal.®) Een tijdlang was hijnbsp;onder-voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond. Dit allesnbsp;heeft echter niet het minst aan zijn pessimisme veranderd. Integendeel: ook dat heeft hij ingezien als een illusie. En waar hij er aannbsp;meewerkte, daar was het niet het strijden voor een ideaal, maar hetnbsp;illusieloos vervullen van een burgerplicht.^) Ook het volk konnbsp;voor hem niet een laatste doel zijn, daar ook dit immers een vorm
1) Groot Nederland 1924. I. 207. — In novelle-vorm deed hij dit in Een dag van Ijdelheid (in de bundel Lichte kost). Maar juist in deze novellenbsp;komt de noodzaak van de desillusie scherp uit. — ®) zie o.a. z’n artikelen overnbsp;germanismen en andere -ismen in het Vaderland van 29 Dec. 1914. Av.; 27nbsp;Jan. 1915. Av.; 18 Febr. 1915. Av. — ¦*) Typerend is het artikel Vaderlandsliefde, dat hij schreef in Neerlandia van 1914. 195-198, toen de juist uitgebroken wereldoorlog hem dwong tot bezinning op dit vraagstuk. De regeringnbsp;eerde intussen de burger Emants door hem te benoemen tot Officier in denbsp;Orde van Oranje Nassau. (Zie Den Gulden Winckel 1912. 110.)
was van instandhouding van de instinctieve levcndrang. En juist het leven (in welke vorm ook, individualistisch of collectivistisch)nbsp;had voor hem geen doel, omdat hij dit had ingezien: als het levennbsp;het doel van het leven is, dan kan het beter niet worden geleefd.nbsp;Als de mens, in welke vorm ook, persoonlijk of als collectiviteitnbsp;(hetzij die collectiviteit dan het volk of het ras of de mensheid is)nbsp;doel van de mens blijft, dan stikt de mens in zichzelf. Dit is denbsp;grote, de laatste onthulling van Emants’ werk: een immanentenbsp;cultuur heeft in laatste instantie geen zin. Ook dit wordt duidelijknbsp;uit de novelle Zwijgen. De referendaris Blank (verpersoonlijkingnbsp;van het niet door twijfel aangevreten ,.gezonde verstand’’) meentnbsp;de scepticus Siria een lesje te kunnen geven: „Wie denken wilnbsp;voor anderen en werken voor anderen, zal nooit een „Grübler”nbsp;worden. Blank meende de spijker nu eens heel flink, bijkans tenbsp;flink, op de kop te hebben getroffen: maar toch had hij Siria’snbsp;tergend lachje niet kunnen wegvagen. — „Dus ... ik moet zwoegen voor mijn buurman; mijn buurman weer voor zijn buurman;nbsp;de vader voor zijn zoon, de zoon voor zijn kleinzoon, de kleinzoonnbsp;voor den achterkleinzoon, enzoovoorts, enzoovoorts, totdat eindelijk de laatste mensch van al dat getob profiteert! Jongen, jongen, vindt u die uitkomst niet wat schraal voor zooveel moeite?” ^)
Met deze woorden, met deze sceptiek-tot-het-uiterste, heeft Emants als ’t ware een antwoord gegeven aan alle mensen, dienbsp;hem als redmiddel een sociaal ideaal of althans een maatschappelijke bezigheid zouden aanbevelen. En als Hunningher in z’nnbsp;essay over Het toneelwerk van Emants suggereert, dat deze, alsnbsp;hij het „heilig Moeten” maar had gekend, wel beter toneel zounbsp;hebben geschreven,^) dan zeggen wij: dat is wel mogelijk; maarnbsp;zou hij dan ook gekomen zijn tot die laatste onthulling van denbsp;zinledigheid van alle menselijke taken die in zichzelf (c.q. in hunnbsp;medemens) hun einddoel vinden? Zou hij dan ook zo ver dóór-getwijfeld hebben aan de zin van alle Autonoom en immanentnbsp;handelen, dat hij ons als ’t ware op de grens brengt van hetnbsp;transcendente?
Z’n laatste woord over de mens die het leven (het genieten van het leven) als doel van het leven ziet, heeft Emants gesprokennbsp;in dat allerschrilste zijner werken: Een Nagelaten Bekentenis.nbsp;Daarin heeft hij laten zien waartoe zo’n mens kan komen; waartoe hij ook komt, als er maar even een rem wegvalt, als zo’n mens
1) t.a.p. 82/83. |
154 2) ta.p. 213/214. |
geheel wordt losgelaten door een bewarende macht; het in de meest letterlijke zin uit de weg ruimen van de ander, die hemnbsp;belet dit leven ten volle te genieten en z’n eigen levensdrang tenbsp;ontplooien. Zolang een mens (of een mensengroep) normaalnbsp;blijft, weet hij, dat hij niet verstandig doet geen grens voor denbsp;eigen ontplooiingsdrang te erkennen. Wanneer echter de remnbsp;van de redelijke overweging niet meer werkt (doordat de mensnbsp;of de mensengroep bijvoorbeeld ten dode toe gesard wordt), dannbsp;schiet de hand uit en dóet, wat in het hart reeds lang was bereid.
In de hoofdpersoon. Termeer, wordt ons nu een type getekend, bij wie de normale rem is weggevallen. Als deze Termeer later denbsp;gevoelens bekent, die hem stuwden toen hij op ’t punt stond zijnnbsp;vrouw, die al een slaapmiddel had ingenomen, met iets meernbsp;ervan te vergiftigen, zegt hij: „Ik voelde alleen, dat ze me in denbsp;weg stond, dat ik haar haatte, dat ze weg moest en in mijn oorennbsp;ruischte het verhitte bloed; Wat meer en nooit meer ontwaken.”^) Dat Termeer doet, wat vele anderen denken, werd bewezen door wat Emants tot d'Oliveira zeide: „En nu kunt u nietnbsp;wéten hoeveel brieven ik heb gekregen van menschen die zeggen;nbsp;ik ben net zoo.” ^)
In datzelfde onderhoud verklaarde Emants dat de figuren in zijn boeken personen zijn, naar levend model getekend en geennbsp;symbolen. Hij vervolgt dan; „Maar, zei Ibsen, levens wordennbsp;soms van zelf symboliek als je ze scherp bekijkt.”®) Deze Termeer is zo'n scherp bekeken leven, ,,doorkeken tot in z’n binnenste: gekeken hoe hij tot zoo’n ellendige daad komt.”^) Ter-meer’s figuur wordt inderdaad symboliek voor een gehele generatie. Dat heeft Van Deyssel ook gezien, toen hij n.a.v. dit boeknbsp;schreef; „Er is maar weinig herleiding toe noodig om den moordnbsp;op de vrouw, die opperste voltrekking van het karakter desnbsp;moordenaars, door dezen zich-bewuste en zich-analyseerende ennbsp;zich-dekomponeerende en die daarom niet met de Menschheidnbsp;mee kon, — geprojecteerd te zien als een ceuzig symbool in denbsp;schemering van dezen levenstijd, van de Zelf-vernietiging, waarnaar een met de Reformatie begonnen zielelevens-beweging heengaat en die, tusschen de vele vertakkingen waarin hij uit- ennbsp;doodloopt, ook de dunne en fletse, maar echtstarre en taai waarachtige autopsychografie heeft, waartoe dit werk van Emantsnbsp;behoort.” ®)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_
1) t.a.p. 249. — 2) t.a.p. 129. — s) a.v. 134. — lt;) a.v. 129. — b) Kritieken. 3e dr. 318. Curs. van mij.
Inderdaad, het is zoals Tillich zegt: de kunst heeft iets open-barends in zijn symbolen, en toont aan hoe het met een geestelijke situatie gesteld is.^)
Is het wonder dat een dergelijke onthullende kunst als die van Emants bij vele tijdgenoten, die wel in principe, maar niet in kon-sekwentie zo Autonoom wilden of durfden zijn, ergernis wektenbsp;juist dóór dat onthullend karakter. Met enkele voorbeelden kannbsp;dit aangetoond worden.
De criticus Van Loffelt bijv. heeft meermalen laten merken, dat de gemiddelde en gematigde burger van die tijd niet van Emants’nbsp;extremiteiten gediend was. Zo in een bespreking van Een gevangen vogel.^) Zo ook in een recensie van Op reis door Zweden.nbsp;Daarin spreekt hij zelf op zeer „verlichte” wijze ook wel ironischnbsp;over de godsdienst als over „die schoonste en belangwekkendstenbsp;uiting van ’s menschen aangeboren zelfzucht”; maar vindt intussen dat Emants’ „humoristische of ernstige pijlen op den Godsdienst gemikt niet met dezelfde kunstvaardigheid gehanteerd zijnnbsp;als de andere gedeelten van Emants’ werk.” ®) Deze Van Loffeltnbsp;is hier een van de vele liberale recensenten uit die tijd, die zelfnbsp;wel graag een gracieus loopje met de godsdienst namen, maarnbsp;die vonden, dat Emants het met zijn grimmige verbetenheid tenbsp;„bar” maakte. Emants „draafde door” en — zoals wij reeds innbsp;de aanhef van dit hoofdstuk zeiden — daardoor kwam hij innbsp;regionen waar het eenzaam was en de grote massa reeds langnbsp;was achtergebleven. Daar stond hij dan, als een teken waarheennbsp;het pad voerde. En als hij dan van zijn eenzame post de halverwege aarzelenden toeriep, dat het pad naar de grondeloze leegtenbsp;leidde, en dat ze beter deden maar zo spoedig mogelijk „de levensdrang de kop in te knijpen”, dan haalden ze óf hun schouders op,nbsp;óf ze hoonden hem.
Dit laatste deed Van Nievelt, die (onder het pseudoniem J. v. d. Oude) in een bespreking van Op Zee schreef: „Regelmatig,nbsp;met zekere tusschenpoozen moeten deze mannen — ja, ook welnbsp;vrouwen — zich van hun binnenste opgezamelde galligheid ontlasten. Zij kunnen het niet helpen: zij moeten zich ontdoen, omnbsp;het niet benauwd er van te krijgen, — en — daar ligt dan weer
t.a.p. 49: „Die Kunst zeigt an, wie beschaffen eine Geisteslage ist: sie zeigt es unmittelbar, direkter an als die Wissenschaft, denn sie ist unbelaste-ter durch sachliche Rücksichten. Sie bat etwas Offenbarerisches in ihrennbsp;Symbolen.” — 2) Het Vaderland 13 Jan. 1877. — Spectator 1877. 110/111.
een boek.” Zo maakte men zich veelal van Emants af: galligheid! Men moest er zich niet door van de wijs laten brengen. Hij, Van Nievelt, wenst een optimisme „dat de waarschijnlijkheid vannbsp;een redelijke Oppermacht laat gelden.” Let wel: een redelijke.nbsp;De Autonomie wordt gehandhaafd, zij het in iets verdunde vorm.nbsp;Maar de menselijke rede zal uitmaken welke „Oppermacht” ernbsp;mag zijn. De maatstaf blijft in eigen hand. — Maar Emants,nbsp;deze lastige doordraver, deze exponent, wat moet men met zonbsp;iemand doen? Van Nievelt weet er raad op. Nadat hij heeft verklaard, dat de hoofdpersoon uit Op Zee, Karei Satis, wel nietnbsp;Emants zelf geheel en al is, maar dat het wel zeker is dat „bij alnbsp;de uitingen van Karei de hand van Marcellus vaderlijk goedkeurend op Karel’s hoofd rust”, zegt hij, dat de lezer aan het eindnbsp;van het verhaal zich afvraagt wat Satis tenslotte zal doen; en dannbsp;adviseert deze criticus: „Het best deed hij, alles wél overwogen,nbsp;met ergens tusschen Ceylon en Singapore in zee te springen, omnbsp;tenminste éénmaal binnen zijn bestaan van onbetwistbaar nut tenbsp;Wezen als voedsel voor de visschen.” 2)
Emants, de Autonome burger in exponentie, blijkt tenslotte dank zij z’n harde, compromisloze eerlijkheid en konsekwentie, denbsp;Ontdekker, de onthuller te zijn van de weg die de Autonome burger (meestal in veel gematigder tempo) ®) bewandelt; en zo is hij,nbsp;deels ondanks zichzelve, de felste opponent van die burger geworden.
1) LMerarische Interludien. II. 74. — a.v. 80. — Dit kan men niet ^ggen van Johan de Meester. Deze droeg in 1899 zijn Zeven Vertellingennbsp;Op „Aan Marcellus Emants, in eerbied en bewondering, den meester eennbsp;l'lijk, ook van geestverwantschap”, en zou voor de Mij. der Ned. Lett, eennbsp;kvensbericht over Emants hebben geschreven. Dit is echter nooit verschenen.nbsp;(Zie Geschenk 1933. 11). Aein d’Oliveira verklaarde De Meester ook dat hijnbsp;Aansluiting vond bij Emants (De jongere generatie. 17). Men kan hem dannbsp;Ook als de met Emants meest congeniale figuur kenschetsen. Andere derge-iljke figuren zijn Frans Coenen, J, v. Oudshoorn en G. v. Hulzen, welkenbsp;*aatste verklaarde: „Persoonlijk gevoel ik veel verwantschap met Emants. Ennbsp;Ook hij vond dat in mij.” (Eigen Haard 1923. 754.).
157
-ocr page 170-HOOFDSTUK X
EMANTS EN DE HETERONOME BURGER
Wat Emants’ werk zegt over de Autonome burger moge uit het voorgaande duidelijk zijn geworden. De vraag komt nu op:nbsp;wat heeft het te zeggen over de Heteronome burger?
Voor we op deze vraag nader ingaan, dient eerst nog een en ander opgemerkt te worden over Autonomie en Heteronomie: ennbsp;wel naar aanleiding van de in het vorige hoofdstuk geciteerdenbsp;uitspraak van L. van Deyssel. Deze immers zag in de moord opnbsp;de vrouw „een reuzig symbool van de Zelfvernietiging, waarnaarnbsp;een met de Reformatie begonnen zielelevens-beweging heengaat.quot;nbsp;Men zou uit onze analyse, gecombineerd met Van Deyssels uitspraak, kunnen concluderen: de Autonome mens ontstaat dusnbsp;met de Reformatie. En als men dan de ontwikkeling van dezenbsp;mens in zijn fataal verloop heeft aanschouwd, zou daaruit weernbsp;volgen; terug tot vóór de Reformatie. Is deze oplossing, die welnbsp;het kenmerk van de eenvoud schijnt te hebben, ook inderdaad denbsp;ware? Om hier een duidelijk antwoord op te kunnen geven, dientnbsp;nog even in herinnering gebracht, wat wij onder Autonomie ennbsp;Heteronomie verstonden.
Als Autonomie typeerden we het streven van de mens om zichzelf de wet te stellen buiten enige openbaring om, met denbsp;mens als maat aller dingen. Het gaat bij Autonomie over de verhouding van de mens tot God; terwijl wij met autonomie eennbsp;streven aanduiden, dat betrekking heeft op de relatie van mensnbsp;tot mens: de begeerte om niet onder de wet van andere ménsennbsp;te staan. Dit laatste komt dus in de buurt van individualisme ennbsp;particularisme. Het eerste behoeft daar niets mee te maken tenbsp;hebben. Het kan zeer goed zijn dat een Autonoom mens zichnbsp;gewillig in de een of andere collectiviteit schikt en blindelingsnbsp;158
-ocr page 171-aan de daar gegeven bevelen gehoorzaamt, mits die collectiviteit z’n normen maar niet ontleent aan een Goddelijke openbaring.nbsp;De sterkste Autonomie sluit dus de meest krasse heteronomienbsp;niet uit. Omgekeerd kan een Heteronoom mens op een bepaaldnbsp;moment moeten weigeren een heteronomie te aanvaarden, waarvan hij het (geheel of gedeeltelijk) Autonoom karakter doorziet.
Wanneer dus de reformatoren een bepaalde heteronomie afwijzen (hetzij van kerkelijke of van staatkundige aard), dari zegt dit nog niets over hun Autonomie. Zij zouden eerst Autonoomnbsp;zijn als zij weigerden zich aan het gezag van een Goddelijkenbsp;openbaring te onderwerpen. Dat dit niet het geval is weet ieder.nbsp;De Reformatie was het protest, niet tegen Heteronomie, maarnbsp;tegen quasi-Heteronomie en pseudo-Heteronomie. Onder hetnbsp;eerste verstaan we dan: het te goeder trouw invoeren van menselijke wetten en instellingen met de gedachte dat ze ook open-baringsgezag bezitten; terwijl pseudo-Heteronomie het streven isnbsp;om de godsdienst te maken tot camouflage van eigen Autonoomnbsp;handelen. Wij kunnen in dit verband niet nader ingaan op denbsp;vraag in hoeverre de Reformatie de ware Heteronomie heeft hersteld. Het ging er hier slechts om, vast te stellen, dat de ontwikkeling die Van Deyssel zag, niet met de Reformatie behoeft tenbsp;zijn begonnen.
Wanneer we nu nagaan wat Emants’ werk over de Heteronome burgers heeft te zeggen, dan valt aanstonds op, dat deze, wanneer ze in zijn werk voorkomen, óf pseudo- óf quasi-Hete-ronoom zijn. Een voorbeeld van de eerste soort is Henri Scheffer, de oom van Frits uit Jong Holland. Deze houdt bewust, ter-wille van zijn naam als solide zakenman, een Christelijke gevelnbsp;in stand als voor-wendsel voor de meest inferieure practijken.nbsp;Vlak voor hij naar het buitenland vertrekt (om aan gevangenneming te ontkomen als men zijn bedrog als bankdirecteur zalnbsp;hebben ontdekt), houdt hij nog een zalvende rede als regent vannbsp;een weeshuis. Een dergelijk figuur komt in Emants’ verdere werknbsp;nog slechts zelden (bijv. in Zo’n Pias) voor. Emants was ten-* slotte te zeer aristocraat om zich zo gemakkelijk van de godsdienst af te maken.
Wat wij dan verder in zijn werk als godsdienstige mensen ontmoeten, zijn meer quasi-Heteronome burgers: zij die, denkendnbsp;over God te spreken, in werkelijkheid een ,,redelijk Opperwezen”nbsp;bedoelen, dat door de mens wel wordt erkend, maar dat geennbsp;eigenschappen mag bezitten die de toets der menselijke rede niet
kunnen doorstaan. De verschillende predikanten uit zijn werken zou men tot deze quasi-Heteronome burgers kunnen rekenen. Zijnbsp;sprekend dan ook geen verlossend woord van uit een geheel anderenbsp;werkelijkheid, maar spreken slechts van een „taak” die de mensnbsp;te vervullen heeft (zoals de dominee uit Een Nagelaten Bekentenis); of praten aan een graf over „berusting in Gods ondoorgrondelijke wil”, in plaats van over de zekerheid van de Opstanding (zoals in Dokter Ahasverus); of menen waanwijs en verheven door wat gemoedelijk-moralistische frasen een twist tenbsp;kunnen beslechten (zoals de ex-predikant Louis in Onder Ons).nbsp;Maar nergens wordt het menselijke doorbroken en komt er ietsnbsp;te zien van nieuwe levensmogelijkheden.
Dat is het juist wat in Emants’ werk telkens weer naar voren komt, en wat er zo’n wanhopige trek aan verleent: alles is volkomen bepaald, er kan niets nieuws gebeuren. Want iets werkelijk nieuws zou een wonder zijn, en wonderen — dat zegt onsnbsp;verstand toch duidelijk — kunnen niet gebeuren. Hoezeer verlangen naar het wonder én tegelijk het ongeloof aan de mogelijkheid ervan bij Emants leefden, blijkt uit de novelle Laatstenbsp;Woorden.^) Niet alleen de titel, ook de inhoud wijst er op, datnbsp;Emants hier z’n gehele levensbeschouwing als in resumé weergeeft. Het is eigenlijk niet anders dan het gesprek tussen Frits,nbsp;gewezen officier, een sympathiek getekend gevoelsoptimist, ennbsp;Emma, zijn door zenuwrheumatiek aan de benen verlamde vrouw,nbsp;die volkomen de pessimistische beschouwing van Emants zelfnbsp;weergeeft. Juist doordat hij een sympathieke figuur tegenover haarnbsp;stelt en het zich dus niet makkelijk maakt, krijgt deze novelle hetnbsp;karakter van een laatste beslissend gevecht. Geheel Emants’nbsp;strak-deterministische opvatting wordt hier meedogenloos scherpnbsp;naar voren gebracht. Ook z’n aanklacht jegens de Schepper, dienbsp;het leven zo ellendig in elkaar heeft gezet, als hij, bij monde vannbsp;Emma, spreekt over de wrede wet „waardoor onschuldige kinderen moeten boeten voor ’t kwaad met opzet of bij ongeluk doornbsp;’en grootvader of vader bedreven ... ’en wet, zo grenzeloos laaghartig, dat geen volk hoe slaafs, hoe verdrukt, hoe kruipend ook,nbsp;de despoot zou dulden, die er maar aan dacht 'em in te voerennbsp;in z’en rijk;”^) en even later: „ondanks haar zelfbeschuldigendenbsp;woorden gold haar aanklacht toch bovenal de macht, die eennbsp;mens zo dom en blind heeft gemaakt en hem zo meedogenloosnbsp;met valstrikken omringt”.®) Ook de ergernis waaruit Emants’
1) In de bundel Mensen. — ^) a.v. 114. — ®) a.v.
werken — naar hij zelf verklaarde — grotendeels zijn ontstaan, komt in deze novelle naar voren: „Er is iets dat me ergert. Ennbsp;dat is jouw blind-blijven ... jouw met alle geweld tegen-beter-weten-in-blind-blijven voor al de laagheden van de mensen ennbsp;de laagheden van ’t leven”.^) Tenslotte ook het ongeloof aan eennbsp;taak en een doel: en het enige wat nog overschiet: „niet meernbsp;verlangen, niet meer streven, niet meer hopen”.^) — De vrouwnbsp;verwijt zich dat ze, hoewel de t.b.c. erfelijk was in de familie, tochnbsp;getrouwd zijn en twee kinderen hebben gekregen. Een is reedsnbsp;gestorven. Het tweede, een teer meisje, ligt nu op sterven in denbsp;kamer naast haar. Aan het slot van het gesprek meent de mannbsp;in die kamer een geluid te horen. Hij snelt er heen. Emma blijftnbsp;achter, en het denkbeeld komt op dat haar kind misschien voornbsp;het laatst tot bewustzijn komt. Ze roept, maar niemand hoortnbsp;haar. Dan, met een laatste wanhopig-verbeten inspanning, richt
ze zich op:.....als ze nu toch wilde .. . vast wilde .. . wilde met
wanhoopskracht. ’et Was meer gebeurd, dat een hevige emotie op eens.. . Daar rees ze overeind. Ja ze stond. Wel onzeker opnbsp;haar bevende benen; wel zwak in haar machteloze lendenen;nbsp;maar... ze stond. Op de stoelleuning zich stuttend kon zij ooknbsp;blijven staan. Het linkerbeen droeg haar. Ja ... het linker alleen.nbsp;Het rechter... neen ... in het rechter had ze geen kracht. Pijnscheuten doorvlijmden ’et van het kniegewricht uit... Futloosnbsp;als een stuk poppenlijf boog het weg onder het gewicht van hetnbsp;lichaam. „Ellendige lamheid”, siste 't tussen haar tanden.”
Dan, als ze uitgeput in haar stoel is neergezakt, komt haar man terug, ziet haar bewegingloos zitten, en vraagt verwijtend of zijnbsp;niet eens is geschrokken. „Heeft al dat denken en redeneren ennbsp;filosoferen je nu al... nu al zó koud, zó onverschillig gemaakt...nbsp;zó dood voor alles?”
,,Even keek ze hem aan, strak verbaasd; schrille verwijtwoorden drongen op naar haar lippen; toen zonk haar blik weer neer. Ach ... wat deed het er nog toe, of hij nu niets meer van haarnbsp;begreep. En zacht toegevend lispte ze: „Ja, Frits, zó koud, zó onverschillig, zó dood voor alles ben ik geworden.”
Is het niet of dit de laatste woorden van Emants zelf zijn: zó koud denken de mensen dat ik ben, en ze weten niet hoe ik hunker naar het wonder. Zoals deze vrouw aan haar stoel is gekluisterd, zo kan ook ik niet opstaan. Mijn „denken en redeneren en
1) a.v. 126. — 2) a.v. 129. — 3) a.v. 134/135.
11
filosoferen” kan ik niet kwijtraken. Ik weet dat mijn verstand „een gevaarlijke gave” is. Ik weet dat Loki de wereld tenslottenbsp;niet verlost maar „ten val” brengt. Maar het wonder ... komtnbsp;niet. „Ein angeschmiedeter Prometheus”, zo noemde Eucken denbsp;Schopenhaueriaanse mens. Is dit niet van wel haast letterlijkenbsp;toepassing op Emants? Een aan de rots geklonken Loki, zag hijnbsp;zo tenslotte zichzelf ook niet? Het Autonoom intellect is, juistnbsp;door z’n Autonoom willen zijn, tot een demonische eenzijdigheidnbsp;ontwikkeld, en wordt — zoals Loki met de darmen van z’n kindnbsp;Narwi — door de producten van z’n denken steeds verder vannbsp;het leven verwijderd, steeds vaster aan de verstening gesnoerd.
In Laatste Woorden is het of Emants nog even de redding door de wil en het gevoel heeft overwogen, om het echter terstondnbsp;als een belachelijke illusie te verwerpen. Maar ook in deze overweging blijft Emants binnen de ban van het Autonome: Emmanbsp;verwacht het wonder uit haar éigen hevige emotie, uit haar verbeten wil. Het is alsof Emants zeggen wil: Een mens z’n verstandnbsp;doet hem misschien verstenen, maar z’n gevoel en wil kunnennbsp;hem toch ook niet redden. Dat er een andere mogelijkheid vannbsp;redding was, een mogelijkheid van buiten de mens, hoe zou hijnbsp;ooit op die gedachte hebben kunnen komen?
Terloops dient hier opgemerkt dat Emants een tijdlang zich ernstig met t spiritisme heeft beziggehouden. Dat hij juist hiertoe kwam is niet zo verwonderlijk. Enerzijds immers werd doornbsp;het spiritisme de beklemming van de eindigheid des levens gedeeltelijk weggenomen (en Emants heeft zeer onder de benauwende zekerheid van de komende dood geleefd, getuige bijv.nbsp;zijn uitspraak t.o. d’Oliveira, t.a.p. 115: al had een mens ’t heerlijkst denkbare leven, dan zou de zekerheid van de dood tenslottenbsp;toch de balans van lust en onlust naar de laatste kant doen overslaan); anderzijds was hier een „mystiek” die door 't verstandnbsp;controleerbaar was. En vooral: het „beoefenen” van het spiritismenbsp;(Emants heeft steeds een exacte studie ervan voorgestaan) vergde geen wezenlijke doorbreking van het Autonoom denken. „Demnbsp;Ewigen gegenüber ist auch das Okkulte ein Zeitliches, Dies-seitiges, Endliches” (Tillich t.a.p. 111). In Tegenover het Mysterie heeft Emants het spiritisme behandeld. De toon in dit stuk
In Op reis door Zu^en zegt hij tegen z’n paard: „Ja bruine, je hebt gelijk, maar je weet ook niet, welk paard van Troye onze voorouders, denbsp;Gorilla’s hebben binnengehaald, toen zij zich langzamerhtind meester maaktennbsp;van de gave van ’t nadenken”. (264).
162
-ocr page 175-is mild en zacht, ietwat week zelfs, in tegenstelling tot de meeste van zijn andere werken. Hunningher meent dat Emants in dit stuknbsp;zich voor éénmaal heeft weten te bevrijden (t.a.p. 213). Er isnbsp;echter geen sprake van enige werkelijke bevrijding. In wezennbsp;eindigt dit stuk éven uitzichtloos als al zijn andere werken. Laternbsp;heeft Emants dan ook zijn interesse voor ’t spiritisme weer verloren, Het vormt geen essentieel bestanddeel van zijn levensbeschouwing.
In z'n eerste idealistische periode was Emants wel godsdienstig geweest. Zelfs in Bergkristal erkent hij nog dat er een God is.nbsp;Maar deze God is een postulaat van zijn denken, en wordt slechtsnbsp;aanvaard, voorzover dit denken er mee in kan stemmen; „Er isnbsp;een God, omdat alles een oorzaak heeft. Er is een God, omdatnbsp;elke wet eene macht onderstelt die haar gegeven heeft en innbsp;stand houdt. Wat die God is, weten wij niet en behoeven wijnbsp;niet te weten. Wij kunnen zeggen: in God is de volkomen harmonie, maar die uitdrukking verklaart niets. Evenwel wijst zijnbsp;aan hoe ons streven moet zijn, opdat het een streven naar vooruitgang zij en dit is voldoende.”^)
Hier ontmoeten we dus het deïstisch godsbegrip in z’n zuivere vorm. Het lijkt Heteronoom, want er wordt over God gesproken.nbsp;Het is echter quasi-Heteronoom, want de menselijke rede bepaalt het godsbegrip. En tenslotte is God nog slechts de werkhypothese van het streven naar vooruitgang „en dit is voldoende.” Inderdaad was dit voor velen in Emants’ tijd nog voldoende.nbsp;Maar toen Emants met niets-ontziende konsekwentie ging dóórdenken, moest dit godsbegrip wel vervluchtigen en bleef er nietsnbsp;over dan — de mens zelf. In Balans van het Christendom spreektnbsp;Van der Leeuw over het grote „vermageringsproces” van denbsp;Christelijke waarheden. In het deïstische godsbegrip zien we denbsp;laatste fase van vermagering vóór de absolute ontgoddelijking vannbsp;de wereld. Want met het wegvallen van het geloof in een Godnbsp;die meer en anders is dan het postulaat van ons denken, verloornbsp;de wereld z’n „centrum van gravitatie” en viel uiteen.
Uit zichzelf en uit het hem vertrouwde godsbegrip had Emants
1) Bergkristal, t.a.p. 44. — 2) Deze uitdrukking is van Berdjajew en Wordt o.a. gebruikt door L. J. M. Feber in een artikel Wereldhistorischenbsp;krachtmetingen des geestes (De Stem 1941. I. 463.). Dit, overigens zeer interessante, artikel lijdt aan het gebruikelijke Katholieke gebrek: verwarringnbsp;Van autonomie en Autonomie; van welke verwarring de Lucifer van Vondelnbsp;het klassieke voorbeeld is.
dus niet op de gedachte kunnen komen van een „wonder van buiten de mens”. Maar — 20 vraagt men rich onwillekeurig af —nbsp;was er dan in die tijd niemand die hem van een dergelijke mogelijkheid kon vertellen? Er waren, behalve pseudo- en quasi-Hete-ronome burgers, toch ook nog wel echte! Konden die hem dannbsp;niet het fataal-doodlopcnde van zijn beschouwing doen inzien, cnnbsp;hem een nieuw perspectief wijzen?
Het kan niet ontkend worden dat er Heteronome sprekers en schrijvers zijn geweest die juiste opmerkingen hebben gemaakt, In een helder geschrift over Het Pessimisme heeft bijv.nbsp;G. Wisse indertijd (1907) de vraag gesteld en beantwoord:nbsp;,,Waarom men niet liever tot het Christendom en het Christelijknbsp;geloof terugkeert? Tot het geloof, dat juist in staat is, om onsnbsp;uit het lijden op te heffen tot vreugde in God? — Omdat ditnbsp;geloof alleen waarde heeft, indien men de schuld van lijden ennbsp;jammer principieel zoekt in eigen zonde en val, en dus bovennbsp;verlossing van lijden en straf, verlossing van schuld wordt gezocht. Maar daar is onze hedcndaagsche menschheid nu juist nietnbsp;toe bereid. De ernst is bij haar niet een gevolg van de zich bijnbsp;God aanklagende ziel, maar slechts resultaat van de teleurstelling, van den „tegenvaller” des lijdens. In den diepsten wortelnbsp;nagespeurd, is zulk pessimisme geestelijke hoogmoed, gegrondnbsp;in de gedachte, heimelijk gekoesterd, dat men eigenlijk wel ietsnbsp;beters had verdiend. In plaats van zich voor God te verootmoedigen werpt men in philosopisch, practisch en religieus pessimisme de schuld van het lijden op God. Zich aan hem te onttrekken in „Verneinung” van den wil in zijn breedsten zin nu genomen en in onderscheiden vorm toegepast, — zal de weg desnbsp;heils zijn.”^) Deze typering is te merkwaardiger, daar Wissenbsp;als voorbeelden van pessimistische litteratoren wel geeft; Couperus, G. Eeckhoud, Anna de Savornin Lohman, Marie Marxnbsp;Koning, — maar Emants niet blijkt te kennen. Het blijkt dus, datnbsp;Emants niet een op zichzelf staand geval is, maar exponent vannbsp;een tijdsstroming.
Dat Emants inderdaad niets van zonde en val als oorzaak van alle lijden en jammer wilde weten, heeft hij meermalen onomwonden te kennen gegeven. Reeds in Bergkristal spreekt hij over hetnbsp;„vernederende denkbeeld” van een zondeval: terwijl hij daarnbsp;verder schreef: „ „Wij zijn arme zondaars en smeken de hemel-
1) t.a.p. 28.
164
-ocr page 177-sche genade af’, bidden de Christenen met ternedergeslagen oogen en maken in hun angstige vroomheid een misselijknbsp;figuur.”^) Neen, van zonde wilde Emants niets weten. De oorzaak van alle ellende was de domheid (of de zotheid, zoals Erasmus zeide) van de mensen, een domheid die het leven tenslottenbsp;tot „krankzinnigheidquot; maakte, zoals Emants op z’n graf lietnbsp;plaatsen.
Het kan niet ontkend worden, dat de Heteronome burger wel eens wat erg gemakkelijk en snel erkende dat hij een zondaarnbsp;was. Terecht zegt Bouman: „Een religieus zondebesef, dat zich tenbsp;snel — in mooie woorden gehuld — aandient, werkt als een narcoticum voor het geweten. En wij weten heel goed, men spreektnbsp;het grote woord „zonde” keer op keer al te gelaten uit. De atheïst,nbsp;die met de rug tegen de harde muur van zijn geweten staat gedrongen, zondigt soms minder gemakkelijk dan degenen, die zichnbsp;op hun vroomheid beroepen.” En ook is het waar dat mennbsp;dikwijls duidelijker toonde een zondaar te zijn, dan dat men ietsnbsp;liet zien van de begenadigde zondaar. Emants hunkerde naar eennbsp;wonder, maar hij zocht het langs immanente weg en vond hetnbsp;niet. Lieten de Heteronome burgers blijken dat zij met de mogelijkheid, ja met de werkelijkheid van een transcendent wondernbsp;rekenden?
Hoezeer Emants verlangde naar verlossing uit de ban van zijn verstarrend intellect, blijkt tenslotte uit dat merkwaardige (eerstnbsp;na zijn dood gepubliceerde) ,,Mysteriespel van het Verstand”:nbsp;Dokter Ahasverus?) Wat wil deze titel zeggen? Was Ahasverusnbsp;niet degeen, die weigerde Christus bij zich binnen te laten, en toennbsp;gedoemd werd rusteloos over de aarde te zwerven? En waaromnbsp;dokter (niet doctor), dus ,,geneesheer” (zoals ook Oribazius innbsp;Juliaan de Afvallige)! Zit hierin dan een uiterste van verzet tegennbsp;Christus, een volhouden van tóch gelijk te hebben met de negatienbsp;van het leven, naast een afwijzing van de redding die het Christelijk geloof biedt? Op het hoogtepunt van het spel zegt Ahasverus:nbsp;,,Maar . . . wat liefde-voelen is, . . hoe liefde heerst met onweer-staanb’re macht.... de mens zegt dat hij ’t weet, mij is ’t eennbsp;onoplosbaar raadsel... folterend geheimnis. En haat die mensnbsp;mij, wijl ik van waan hem wil bevrijden, ik voel met den dag ennbsp;met het uur mijn haat op mensen heter gloeien, wijl het den mens
1) t.a.p. 55. — 2) Van Renaissance tot Wereldoorlog. 275. — ®) Groot Nederland 1927. I. 337-364: 458-477: 561-584.
165
-ocr page 178-gegeven is het oog, dat klaar wil zien en ’t brein, dat juist wil onderscheiden, zo door liefde te beneev’len, dat hun heer, desnbsp;levens slaaf, geen striemen van des levens felste geesels acht,nbsp;blind blijft voor 't dreigend wielen in de diepste kolken, die hunnbsp;zwarte muilen opensperren aan zijn voet, doof voor 't vertwijfe-lingsgekrijs opschallend uit de zielen, die bezwijken om hem heennbsp;en voortgesleurd door zinneloze hoop den dood, die hem zijnnbsp;grimmigste vijand dunkt, gedachteloos in d armen snelt, het eindenbsp;immer verre wanend, vreesloos voor zijn val in ’t ondoorgrond’lijknbsp;niets. Zo machtig zelfs is zijn verdwazing, dat hij dankbaarheidnbsp;durft eisen van een kroost, door hem, in liefdes ban, uit d’onbe-wustheid opgewekt, en machtloos tot een prooi geworpen aannbsp;des levens folterlust! O, gekken... die ik toch... benijd!”^)nbsp;Als even later Marie zich aan hem heeft aangeboden en hij haarnbsp;heeft teruggestoten, zegt Ahasverus: „Wat maal ik om uw lijf...nbsp;wat maal ik om uw ziel! Ik vraag wat liefde is! Leer me dat. Leernbsp;me liefde voelen .., voelen ... voelen!”
Wat uit deze woorden spreekt behoeft o.i. niet een afwijzing van Christus of van het Christelijk geloof te betekenen, maar welnbsp;van dat, wat Emants meende dat het Christelijk geloof o.a. was:nbsp;liefde voelen. Want hoezeer hij daar ook naar verlangde (O, gekken, die ik toch benijd!), daar kon hij zich niet toe opwerken.nbsp;En daarom krijgt hij wat men zou kunnen noemen een „Hasz-liebe” tegen ... de liefde (die in het verband van het stuk meernbsp;een weke vertedering blijkt te zijn). Op een zeker moment zegtnbsp;een van de andere figuren over Ahasverus: „Hij is toch ook eennbsp;ongelukkig mens, die altijd ongelukkig zal blijven, omdat hij nietnbsp;weet wat hoop en ootmoed is. Zijn dat niet juist de ankers vannbsp;ons leven?”®) Ook hier lijkt het of we met echt Christelijk geloof te doen hebben, maar in wezen wordt hier het anker tochnbsp;weer in de mens gelegd, in het menselijk voelen van hoop en ootmoed. Ook hier dus weer geen echte, maar quasi-Heteronomie.
Wanneer men samenvattend nagaat uit Emants’ werk, wat hij als Christelijk geloof heeft ontmoet, dan blijkt dat een mengselnbsp;van een (dikwijls te gemakkelijk) praten over zonde, gevoel vannbsp;hoop en liefde, en een taak in de wereld hebben; en verder eennbsp;kerk die via de clerus zoveel mogelijk macht wenst te krijgen.nbsp;Alles te samen genomen dus een grotendeels verburgerlijkte prediking in plaats van het profetische en bevrijdende woord; machts-
1) a.v. 574. 166
2) a.v. 577. — «) a.v. 581.
-ocr page 179-politiek in stee van priesterlijke ontferming. Wij kunnen zeggen dat, waar Emants de Heteronome burger ontmoette, hij meer denbsp;burger dan het waarlijk Heteronome heeft gevonden. De Chris-ten-burger was in de meeste gevallen meer een burgerlijk Christen. De geest van de burgerlijke maatschappij was zo machtig,nbsp;dat hij niet slechts in de kerk dóórdrong, maar er ook de toonnbsp;aangaf. De kerk — zegt Touw — „heeft, in het algemeen gesproken, zich niet tegenover die demonische macht van den burgerlijken geest gesteld met haar gansch-andere Boodschap.” „Zoonbsp;heeft de Kerk, in plaats van in de burgerlijkheid haar eigenlijkenbsp;vijand te zien, allerwegen er een verbond mee gemaakt,” Watnbsp;Touw hier zegt van de Kerk geldt zowel de Protestantse als denbsp;Katholieke, zij het in verschillende zin. Het meest principieelnbsp;komt de verburgerlijking aan het licht in wat beide richtingennbsp;gemaakt hebben van de verwachting van Christus’ wederkomstnbsp;en van het Rijk Gods. In de Protestantse kerken werd deze gedachte deels verindividualiseerd, deels vervlakt. Verindividuali-seerd, in zover het niet meer de werkelijke verwachting van hetnbsp;komende Rijk van Vrede en Gerechtigheid was, die spankrachtnbsp;gaf aan het geloof, maar daarvoor in de plaats: de zorg voor denbsp;eigen ziel, de bekommering om het zelf gered-zijn. Alle grotenbsp;visie werd verbrokkeld en daardoor gedoofd, en er bleef nognbsp;slechts het kleine uitzicht van ieder individu op eigen zaligheid.nbsp;Een typisch voorbeeld hiervan vindt men in een preek van Beetsnbsp;over Weest bereid n.a.v. Lucas XII. 36?) De bereidheid om denbsp;Heer te ontvangen als hij komt, wordt tot een bereid zijn (ennbsp;verlangen) om te sterven en naar de hemel te gaan. Deze ,,hemel-zucht” (die minstens zo sterk bij het Katholicisme voorkwam) belette niet dat men zijn aards bezit zo veilig mogelijk stelde. Hetnbsp;gevolg van deze theoretische geringschatting van het aardsenbsp;naast de practische veiligstelling daarvan, was dikwijls een discrepantie in het wezen van de Heteronome burger, die licht totnbsp;de beschuldiging van huichelarij aanleiding kon geven. Iets vannbsp;spot daarover vinden we in een distichon van Emants: Levensstrijd? )
Hemel, mijn ziel is vermoeid, en versmacht naar een beter
hiernamaalsl
Neem haar op — evenwel, haast is er niet bij de zaak.
1) De bargerlijkheid der Kerk. 41. — *) Stichtelyke Uren. 1848. 75-79. — S) De Banier 1875. II. 176.
167
-ocr page 180-Vervlakt werd de gedachte van het Koninkrijk Gods dikwijls in het Neo-Calvinisme, dat veel sprak van het strijden voor de erenbsp;Gods op alle terrein des levens (en in zoverre was er minder individualisering bij Kuyper dan bij Beets); maar in de practijknbsp;werd, vooral door Kuypers epigonen, de strijd voor de Christelijke school en de propaganda voor de Christelijk-politieke partijnbsp;al te igemakkelijk betiteld als „uitbreiding van het Koninkrijknbsp;Gods”. Niet de verwachting van een totale vernieuwing, maarnbsp;de rustige uitbouw van een in kiem reeds aanwezig Godsrijk wasnbsp;de verburgerlijkte vorm van eschatologie bij dit deel van hetnbsp;Protestantisme.
Met dit Neo-Calvinisme komen we in de buurt van het Rooms Katholicisme. Immers ook daar vinden we niet zozeer een verin-dividualisering dan wel een veraardsing van de toekomstverwachting, een in eigen hand nemen en veiligstellen daarvan. Het is dannbsp;ook niet te verwonderen dat deze twee elkander vonden in denbsp;Coalitie (zoals Emants dit in Adolf van Gelee heeft uitgebeeld).nbsp;Vobr de Katholiek is de Kerk reeds het (zij het nog onvolmaakte)nbsp;Koninkrijk Gods. De uitbreiding en bevestiging van de machtnbsp;van die Kerk wordt dan het allesbeheersende doel, dat men metnbsp;alle middelen van politiek en cultuur tracht te bereiken. Maar zonbsp;kon Tillich dan ook terecht zeggen: „Das Ewige ist gebunden annbsp;eine bestimmte, zeitliche Grösze, es ist gebunden an die Kirchenbsp;und ihre Tradition. Damit aber ist die Kirche in bestimmternbsp;Weise selbst dem .Geist der in sich ruhenden Endlichkeit ver-fallen.” ^) De onfeilbaarverklaring van de Paus in 1870 was dannbsp;ook het typisch sluitstuk van deze verburgerlijking van de R.K.nbsp;Kerk, in zover hier de behoefte aan menselijke veiligheid en zekerheid z’n laatste bevrediging vond: men wist nu waar God opnbsp;aarde sprak. In diepste wezen schuilt achter al deze vormennbsp;van verburgerlijking, oók een niet meer ernstig rekenen met, ófnbsp;een wantrouwen van de vrijmachtige, allesdoorbrekende werkingnbsp;van de Heilige Geest.^) En in het protest van het anticlericalismenbsp;kan dan een element schuilen van dit besef, dat men zó niet overnbsp;God mag beschikken.
Dat in „de Heteronome burgerquot; het substantief het adjectief dikwijls volkomen op de achtergrond drong, blijkt tenslotte nog uit die echt burgerlijke trek: de zelf-genoegzaamheid. Het is waar:nbsp;tegenover het Autonome denken werd de Heteronomie gehand-
1) Die religiose Lage der Gegenwart. 125. — 2j Vgl. hiervoor Oenis de Rougemont, Persoonlijkheid als roeping in dezen tijd. 88 en 89.
haafd. Meestal echter slechts op een klein gebied; binnen de kring der gelovigen. Dat dit niet zonder belang was spreekt vanzelf.nbsp;Maar dat dit isolement dikwijls voorbij ging aan de grote wereld-nood is evenzeer waar. ,,Het zuchten der kreatuur, de verborgennbsp;nood en wanhoop der oprechten, het zoeken van den mensch —•nbsp;de Kerk hoorde het niet of schold het voor ontrouw. Haar kwelden de raadselen niet meer, medelijdend zag zij toe, hoe anderennbsp;nog verontrust waren. Klein werd de Kerk, doordat zij zich verschanste voor de werkelijkheid en zelfverzekerd haar gang ging.”nbsp;Aldus een insider als Ds. Touw.^) En Tillich: „Sie schafft einnbsp;mehr oder weniger enges Gebiet der grundsatzlichen Opposition.nbsp;So tat es das orthodoxe oder klerikale Kirchentum, das sich abernbsp;damit an den Rand des eigentlichen Geschehens drangen liesznbsp;und in sich selbst unfruchtbar wurde.”
Een voorbeeld van dit alles vinden we in de figuur van Beets. Als we hem hier noemen is dit niet omdat wij geen waarderingnbsp;voor veel van zijn werk en leven hebben, maar omdat we in hemnbsp;de Heteronome burger (en waarlijk niet in zijn bekrompenstenbsp;vorm)gerepresenteerd zien,ook in zijn houding tegenover Emants,nbsp;Wat dit laatste betreft; er is een gedicht van Beets uit 1879,nbsp;Nieuwste dichtschool, dat kennelijk slaat op de polemiek overnbsp;Lilith en Een drietal novellen van Emants, over welke twee werken Boissevain in de (bij Beets zeker bekende!) Gids een artikelnbsp;schreef, getiteld: Iets nieuws. Beets’ gedicht luidt als volgt:®)
Dit is het nieuwste nieuws, in spijt van wien het grieve:
In naam van wetenschap, ontwikk’ling, kunstgevoel,
Is bestialiteit te schilderen ons doel;
Zoo volgen wij natuur — Dat’s waar; ten minste de uwe.
Is dit gedicht niet typisch voor de burger die niet geschokt wil Worden, vóór alles zijn rust wil bewaren, en daarom de naturalisten van zich afduwt met dat laatste venijnige zinnetje, waarinnbsp;hij als 't ware zegt; gij zijt nu eenmaal zo, dat is uw natuur ennbsp;die zult ge wel moeten volgen. En daarbij verzwegen: mijn natuur is anders. Beets’ biograaf, Chantepie de la Saussaye, zegtnbsp;Van hem: „In hooge mate karakteristiek voor hem is dat versjenbsp;Van 1883 Quieta non movere, ,,wat stil is blijve stil”. Hij meende
^) t.a.p. 45/46. Curs. van mij. — 2) t.a.p. 104. — 2) Gedichten. 5e dr. II. 68. Moet het laatste woord van de eerste regel niet „gruwe” zijn i.p.v.nbsp;•gt;9rieve’'?
169
-ocr page 182-dat een mcnsch tot zegen kon wezen voor zijn tijd en volk zonder met Spencer of met Schopenhauer af te rekenen.”^) En Albertnbsp;Verwey, in z’n bespreking van deze biografie; „Beets vormt zichnbsp;een leven waarin hij het meest zichzelf, het meest op zijn gemaknbsp;kan zijn, en wat hij dan schrijft is der groote meerderheid van denbsp;Nederlanders welkom.” Typerend is ook wat Ritter verteltnbsp;over het bezoek dat zijn vader (als vrijzinnig predikant) bij denbsp;orthodoxe Beets bracht, toen deze in Utrecht was gekomen; ennbsp;hoe koeltjes Beets hem toen op een afstand hield. En ook datnbsp;Beets, toen er zich eens een ongezochte gelegenheid voordeed omnbsp;de aartsbisschop van Utrecht te ontmoeten, zich daaraan onttrok.nbsp;Wél groetten deze heren bij ontmoetingen op Utrechts stratennbsp;elkander met respectueuze statigheid — maar ieder bleef zorgvuldig en veilig in eigen kring.®) Inderdaad.....ein mehr oder
weniger enges Gebiet der grundsatzlichen Opposition.”
Nogmaals, dit alles wil Beets als persoon niet treffen: daarvoor staan er bij hem te veel goede kwaliteiten tegenover. Maar welnbsp;bedoelt dit de burger in hem te typeren, en in hem de Heteronomenbsp;burger van zijn tijd, die — zoals bijvoorbeeld duidelijk op z’nnbsp;zeventigste verjaardag bleek — in Beets wel haast zijn ideaaltype zag. Ook willen we niet vergeten, dat er naast Beets in denbsp;Kerk nog wel andere figuren waren. Wij denken slechts aannbsp;Hoedemaker, Gunning, Sikkel, Ariëns, om van vele anderen tenbsp;zwijgen.^) Het ging ons er echter om, een algemene tijdgeest tenbsp;typeren. En dan moeten we toch wel erkennen, dat het meestnbsp;kenmerkende van de Heteronome burger was: z’n burger-zijn.®)
Ook de Heteronome burger bleef veilig in z’n ,,burg” en genoot daarbinnen van zijn stoffelijk en geestelijk bezit: breidde bedachtzaam zowel het een als het ander uit; en bestookte van uit z’n veilige, met dogmatische systematiek wél bewalde vesting de murennbsp;van de Autonome burger. Twee bolwerken, langzamerhand in
1) P. D. Chantepie de la Saussaye, Het Leven van Nicolaas Beets. 277. — Albert Verwey, Proza. I. 173. — *) P. H. Ritter, Een Kapper over eennbsp;Professor. — ¦*) Een fundamentele kritiek op de verburgerlijking van de Kerknbsp;was de beweging van de Katholiek Apostolischen. Daarin werd weer geheelnbsp;ernst gemaakt met de Christelijke toekomstverwachting, terwijl men zich wistnbsp;te hoeden zowel voor de verindividualisering van het Protestantisme als voornbsp;de veraardsing van het Rooms Katholicisme. — ®) Het zal uit het voorgaandenbsp;duidelijk zijn, dat onze tekening van de burger niet bedoelt deze te desavoueren ten gunste van de held of de bohémien. Hij gaat meer tegen het feit datnbsp;Autonome én Heteronome burgers het woord schenen vergeten te zijn: „Iknbsp;ben een vreemdeling op aarde. Verberg toch uw geboden voor mij nietquot;
170
-ocr page 183-versteende antithese tegenover elkaar, dat is over het algemeen het beeld van de geestelijke situatie in Emants’ tijd. — Heeft ooitnbsp;een Heteronoom burger z’n veilige vesting verlaten om de gemartelde ziel van Emants te zoeken? Of hebben — evenmin als denbsp;meeste Autonome — ook de Heteronome burgers zich niet gewaagd aan een oog-in-oog-confrontatie met de meedogenlozenbsp;eerlijkheid van deze mens?
Want dit is zeker: behalve door de schoonheid van vele zijner werken, steekt Emants boven allen uit door de onverbiddelijkenbsp;eerlijkheid waarmee hij (binnen de kring van het Autonome denken) alle zelfbedrog afwees. Zijn werk bereikt soms de ontstellende diepte der laatste waarheden, een diepte die doet denkennbsp;aan die van Dostojewski. En zeker zou Emants, als hij in eennbsp;andere taal had geschreven, een van de groten zijn geworden vannbsp;de Europese letterkunde.
171
-ocr page 184-Daar een bibliographie van Emants’ werken tot nog toe ontbrak, meenden wij goed te doen een zo volledig mogelijke lijst van zijn geschriften samennbsp;te stellen uit de ons ten dienste staande gegevens. Wij weten echter nietnbsp;geheel volledig te zijn, daar er nog bijdragen vein Emants in verschillendenbsp;bladen en tijdschriften verspreid moeten liggen; met name in Het Vaderland,nbsp;waaracui Emants jaarlijks een feuilleton afstond, in ruil waarvoor hij eennbsp;abonnement op dit blad ontving. Wij waren niet in de gelegenheid al dezenbsp;jaargcingen te doorzoeken. Wat de aparte uitgaven betreft (cursief gedrukt)nbsp;menen wij volledig te zijn.
Het was volkomen ondoenlijk ook maar bij benadering volledig te zijn in een bibliographie van hetgeen over Emants en zijn werken is geschreven.nbsp;Wij hebben daarom een keuze gemaakt. Belangstellenden vinden een uitgebreide collectie in de „Verzameling krantenknipsels over M. Emantsquot;,nbsp;aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te den Haag. In het Gemeentenbsp;Archief aldaar vindt men, naast krantenknipsels, een belangrijke serie brievennbsp;van Emants aan Smit Kleine, benevens de manuscripten van Jonge Harten,nbsp;Juffrouw Lina, Adolf van Gelre en Uit Spanje. Voorts zijn nog eennbsp;aantal manuscripten van ongepubliceerde werken in bezit van Mevrouwnbsp;J. Emants-Kühn. Een lijst daarvan volgt hierachter.
Vermeld dient nog dat Emants redacteur is geweest van de volgende tijdschriften: Spar en Hulst (1872—1873); De Banier (1875—1879); Neder-landsche Kunstbode (1877).
GEPUBLICEERDE WERKEN
1869. nbsp;nbsp;nbsp;In Quatuor (in gesteendrukte uitgave): Twee sprookjes (in no 2. Dezenbsp;zijn herdrukt in Quatuor van 1870 onder de titels: De Kamperfoelie ennbsp;Een sprookje): Ballade en Bloementaal (in no 4). Deze gegevens vermeld bij H. V. Leeuwen: Tien jaren tljdschriftlitteratuur. (Boek ennbsp;Kunst, Juli 1904).
1870. nbsp;nbsp;nbsp;In Quatuor; a) Eenige schetsen genomen in de opera te R. 5^—6; b) Denbsp;kamperfoelie. 8; Nog eene schets. 16: Een Sprookje. 24: Plicht ennbsp;roeping. R. 28: Wat is het huwelijk. 31; Dickens 2 Febr. 1812—7 Juninbsp;1870. 35: Herr Professor. 39—40: Een tweetal brieven. 41; Proeve vannbsp;een leerboekje. 43; Een tweetal brieven. 49; Waarom. 61.
1871. nbsp;nbsp;nbsp;In Quatuor; ‘Vergeten. 4; *Aan Johan. 8: ‘Madrigal. 8; De 19e eeuw.
a) Vele hiervan onder pseud. Alleh. b) De cijfers duiden de bladzijden aan.
Met R aangeduid: recensie. Met T: tooneelwerk. Met *: poëzie.
172
-ocr page 185-9—11: 'Lentezang. 13; 'Offenbach’s profetie. 15: 'Vertrouwen. 16: 'Berusting. 20: 'De Overwintering der Franschen in Parijs. 23: 'Denbsp;Herdersknaap. 25: Een aardig, nuttig boek over Staathuishoudkunde.nbsp;R. 27: Eene schets. 29—30 en 33—35: 'Kamperfoelie. 31: 'Eerstenbsp;Zonneschijn. 32: 'Een toneelcriticus zoo als er meer zijn. 36: Programma Muziek. 37: 'In het bosch. 42: 'Idealen. 42: 'Eenzaamheid. 44:nbsp;''t Zijn allen knoppen van eene plant. 46; 'Als. 48; 'Reislied.?
1872. In Spar en Hulst: Bergkristal, 5—57; 'Sneldichten. 64; 'Waarheen. 104: 'Een nieuw E/eekendichtje. 112; Jonge Harten. T. 169—256.
1874. nbsp;nbsp;nbsp;In Nederland: Een bezoek aan den Vesuvius in November 1873.nbsp;I. 52—63: Malta. II. 46—63.
In Nederlandsche Kunstbode: Een huis in de hofstad. 49—52; De verplaatsing van Michel Angelo's David en verdere kunstwerken. 76: Een misverstane grief. 83: De Openings-voorstelling van het Haagschnbsp;Tooneel. 146.
Jtdiaan de afvallige. Drama in 5 bedrijven. Haarlem, W. C. de Graaff 1874, post 8°.
1875. nbsp;nbsp;nbsp;In De Banier: Over Jean Dolent's Petit Manuel d’Art a I'usage desnbsp;ignorants. R. I. 76—80; Deutsche Rundschau. R. I. 89—92; Fabel. I.nbsp;137—145: Thorwaldsen, Sa vie et son oeuvre, par E. Plon. R. I.nbsp;397—400; Disticha. I. 401—^402 en II. 92—93; Art moderne, par Renénbsp;Menard. R. 11. 94—96; Ons geheim. II. 153—159; Disticha. II. 176;nbsp;Zweden. Aankomst i). II. 338-—346; Jönköpingi). III. 27—38; Trol-hattanl). m, 38—42; Iets over nieuwe en oude schilderktmst. III.nbsp;85—108: Falköpingi). III. 145—156; Muzikale en novellistische schetsen d. J. V. Santen Kolff. R. III. 208—216: Op de Norrbotten, l)(. III.nbsp;227—244.
In Nederl. Kunstbode: Vormen. 1—3; De Haagsche tentoonstelling van schilderijen. 81—84: Iets over het tooneel. 181.
1876. nbsp;nbsp;nbsp;In De Banier: Benige indrukken medegebracht uit het Thorwaldsen-Museum te Kopenhagen. I. 1—21: Lappmarken^j. I. 161—183;nbsp;Disticha. III. 212; On actors and the art of acting, by G. H. Lewes.nbsp;R. 298—299; Arvidsjauri). I. 323—343; Arjeplougi). II. 1—28; Eennbsp;Sint Jansdag in Lappmarken i). II. 148—166; Terug in Pitea^). II.
»278—294; Stockholm 1). III. 17—47; Dalamei). III. 94-120: Disticha. III. 212.
In Nederl. Kunstbode: Historische waarheid in kunst. 2—5; De salon des refusés te Parijs. 75—76; Over eenige stukken in 't afgeloopennbsp;voorjaarseizoen te Parijs opgevoerd. 100—103 en 106—110; Een nieuwnbsp;blijspel. R. 27—28.
1877. nbsp;nbsp;nbsp;In De Banier: Een nieuw historisch treurspel. R. I. 68—72; Kunst ennbsp;Godsdienst. R. I. 100^104; Disticha. I. 255—256: Upsalai). I. 257—nbsp;288: Amsterdam et Vénise par Henry Havard. R. I. 328—330; Got-landi). II. 40—54: Malmöi). II. 171—185; Kunst. III. 129—145:nbsp;Monaco2). III. 225-232; Parrigolos2). III. 233—311.
In Nederl. Kunstbode: Ons Tooneel. 2—3; De viool van Cremona. R. 5—7: Geen blij-eindend treurspel, maar een treurig-eindend blijspel.nbsp;9—11: Kunstverklaring. R. 17—19; Clara Ziegler. R. 23; Kunst en
Zie voor deze en de volgende cijfernoten de noten aan het slot van de bibhographie.
politiek. 33—34; Leeken en Meesters. 59—60; Impressionisten. 71; Genua's Campo Santo. 84—86; Van Niapels nacir Amsterdeun. R. 81—nbsp;82 en 91—92.
In Nederl. Spectator; De kunst voor ieder. R. 405
Op reis door Zweden. Haarlem, W. C. de Gr2iaff. z. j.; 2e dr. R'dam.
D. Bolle. 1880.
1878. nbsp;nbsp;nbsp;In De Banier: Mastazza*). I. 1—105; Osinsky^)., I. 192—240;nbsp;Disticha. I. 598; Nogmaals Scandinavië. R. II. 55—68;
Tweede druk, Haarlem, W. Gosler, 1886, post 8°.
Tweede druk, Haarlem, W. Gosler, 188 . post 8°.
Vertaling hiervan in het Duits o.d.t. Monte Carlo, Leipzig 1897.
1879. nbsp;nbsp;nbsp;In De Banier: Najaarsstormen®). I. 1—53 en 121—203: Fanny®). H.nbsp;1—91; Schoonheid. III. 381—401.
In De Nederl. Spectator: Sneldichten. 355 en 403.
Een drietal novellen, Haarlem, W. C. de Graaff, 1879, 8°.
Lilith. Gedicht in drie zangen. Haarlem, W. C. de Graaff, 1879, 4°. Tweede druk: Sneek, H. Pyttersen Tzn, 1885, kl. 8°. (zeer gewijzigd).nbsp;Derde druk: Haarlem, H. D. Tjeenk Willink amp; Zoon, z. j. (± 1910)nbsp;kl. 8°.
Vertaling in het Duits: Lilith, door Anna Croxis. Berlin, Bibl. Bureau 1895. 12°.
In Nieuwe Rott. Crt. van 7 Oct. 1879 een ingezonden stuk: Lilith. (Een toelichting).
1880. nbsp;nbsp;nbsp;In Nederland: Iwan Turgenjew. I. 107—160.
In De Nederl. Spectator: Kunst-photographie-physiologie. 123.
1881. nbsp;nbsp;nbsp;]ong Holland. Oorspronkelijke roman. 's-Gravenhage, Henri J.nbsp;Stemberg, 1881, 2 dln. 8°.
1883. nbsp;nbsp;nbsp;In De Nederl. Spectator; De groote Crébillard ^). 15—17; 24—25;nbsp;31_33: 40—41: 47—49: 55—57; 63—65: 70—71. Gids-kritiek, 128;nbsp;Planen. 401.
In De Tijdspiegel: Fragment van Godenschemering. 104—107. Godenschemering. Een gedicht.
Ie druk: Sneek, H. Pyttersen Tzn, 1883, kl. 8°.
2e druk: Sneek, H. Pyttersen Tzn, 1885, kl. 8° gewijzigd).
Vertaling in het Duits: nbsp;nbsp;nbsp;Götterdammenmg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vonnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P. A. Schwippert,
Haarlem—Frankfurt, 1892. gr. 8°.
1884. nbsp;nbsp;nbsp;Langs den Nijl. Aanteekeningen van een toerist. Haarlem, W. Gosler,nbsp;1884, post 8°.
Veleda. Allegorisch-Historische vertoning in twee bedrijven. Opge-nomen in:Herinnering aan het 50'jarig feest van het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis te 's-Gravenhage 17, 18 en 19 April 1884. Gedrukt bij J. en H. van Langenhuysen, 1884. gr. 8°.
1885. nbsp;nbsp;nbsp;In De Nederl. Spectator: Om te huilen. 407.
Goudakker s illusiëru Een verhaal. Haarlem, W. Gosler, 1885, post 8°.
1886. nbsp;nbsp;nbsp;In Nederland: Een stierengevecht. III.®) 1—19.
Uit Spanje. Schetsen. 's-Hage, W. Cremer, 1886, post 8°.
Nieuwe uitgave A'dam, L. J. Veen, 1891, post 8°.
1887. nbsp;nbsp;nbsp;In Nederland; Een onfeilbaar systeem^), II. 185—228.
217; Taal 237; Brief-413: 418—421; 429^431:
1888.
1889.
1890.
1891.
1892.
1893.
1894.
1895.
1896.
1897.
In De Nederl. Spectator: Ons „Kurhaus' wisseling. 404; Een dag van ijdelheid ¦*). 411-439—441.
In De Portefeuille: Ingezonden. 564. 608. 640.
Inleidend woord voor jonkheer Beemsen, een studie door Nessuno (pseud, voor mevr. E. Emants—^Verniers v. d. Loeff).
In De Nederl. Spectator: Jij of Qj. 108; Haagsche Omtrek XXXIX. 183; Een brief van M. Emants. 380.
In De Portefeuille. Winternummer. Filosoofje®). Ingezonden: 29 Sent. 1888.
Jonge Harten. Blijspel in drie bedrijven, ’s-Hage, W. Cremer, 1888. post 8°.
Juflroaw Lina. Een portret. 's-Hage, W. Cremer, 1888 post 8°.
AdolJ van Ge/re. Drama in 5 bedrijven. 's-Hage, W. Cremer, 1888 post 8°.
In De Nederl. Spectator: Briefwisseling. 201.
In De Gids: Pro Domo. II. 527—551.
In Het Vaderland: Een gevaarlijk middel^). 27—7—1889.
In De Gids: Doodt), i. j—27; 'Te laat. Toneelspel in één bedrijf. III. 512—541.
Haar zuster. Toneelspel in 4 bedrijven. 's-Hage, Cremer en Co, 1890, post 8°.
Fatsoen. Toneelspel in 3 bedrijven. A'dam, L. J. Veen. 1890, post 8°. In Elsevier; De laatste®). I. 42—^54 geïU..
In Elsevier: Autographische reprod. v. e. brief v. Emants. III. 6 en 7; Argwaant). III. 27-^2 en 121—161. geïll.; Hij. Dramatisch tafereel.nbsp;IV. 394—407. geïll.
In Het Vaderland: Genezen^). 5—3—1892.
Lichte kost. Novelle. A dam. v. H. en W. ®) 1892, post 8°.
Dood. Een tweetal novellen. Haarlem, H. D. Tj. Willink, 1892. 8°. Herdrukt o.d.t. Afgestorven bij de Wereldbibl. 1916. 8°.
In De Gids: Japansche worstelaars®). IV. 492—501.
In Elsevier: Een huwelijksplechtigheid bij de ParsieS®). I. 663—668. geïll.
In De Gids; Canton®). I. 530—540.
In Nederland: Oudste Wimpie. I. 483—489: Niets te doen. II. 203— 209.
Een nagelaten bekentenis, v. H. en W. 1894, post 8°.
Herdrukt in de Moderne Bibliotheek aldciar, 1918.
Vertaald in het Duits o.d.t. Bekenntnisse eines Dekadenten door Rhea Stemberg, Berlin. 1906. 8°.
Hij. Dramatisch tafreel. v. H. en W. 1894. post 8°.
Onder ons. Dramatisch tafereel, v. H. en W. 1894. post 8°.
In Nederland: Bij een Maharaja®). III. 361—^384.
Artiest. Toneelspel in drie bedrijven, v. H. en W. 1895. post 8°. Niets doen. Brochure (of overdruk?) gedateerd 29 Nov. 1895 en aanwezig in Gemeente Archief te den Haag.
In De Gids; Ontwaakti®). I. 1—39: Een dag in Benares®). IV. 1—12. In De Gids: Op zee®). IV. 1—79 en 187—240.
In Nederlcmd: Waarom Halm-Salm meende, dat de Nederlandsche
175
-ocr page 188-1898.
1899.
1900.
1901.
1902.
1903.
1904.
1905.
1906. 176
Konsul te Brussel zijn vader in staat moest stellen naar Holland terug te keeren. III. 289—306.
In Woord en Beeld: Tante Trees 6). Dec. 1897. 413—428.
Van heinde en verre. 's-Hage. Haagsche Boekhcuidel en Uitgeversmaatschappij, (H. B. U. M.) 1897, post 8°.
In De Gids: Kunst en toekomst. IV. 171—187; De legale weg. IV. 351—384.
Een Kriezis. Blijspel in vier bedrijven. H. B. U. M. 1898. post 8°. Loevesteyn. Dramatisch-historisch tafereel met naspel. H. B. U. M.nbsp;1898. post 8°.
In Elsevier: Een nieuwe leus. Haags kluchtspel in één bedrijf. I. 215— 240 (met foto’s).
Op zee. Novellen. H. B. U. M. 1899. post 8°. (Later v. H. en W.) Vijftig. Novellen. H. B. U. M. 1899. post 8°. (Later v. H. en W.)
In Neerlandia: Nasionalieteit en Indieviedualieteit en het Alg. Ned. Verb, (uit een rede gehouden op het 25ste Ned. Taal- en Letterkundignbsp;Congres te Gent). 97 en vlg.
In De Gids: Inwijding (fragment). II. 297—311.
In Neerlandia: Karakter en onafhankelikheid. 23.
In Het Toekomstig Leven: Ingezonden. 58: Metode. 104; Metode. 196. Inwijding. H. B. LI. M. 1901. 2 dln. 8°; 2e goedk. druk bij v. H. ennbsp;W. 1910. 8°.
In De XXe eeuw: Geluk...... Kunst...... Opmerkingsgave. I. 22—45.
In Neerlandia: Ingezonden. 11. (Over de vrouw en het Nederlands). In Het Toekomstig Leven: Waaraan behoefte bestaat. 137.
In De Gids: Een zitting met Eusapia Paladino. III. 65—81.
In Groot Nederland: In de practijk. Blijspel in één bedrijf. II. 382—415. In Neerlandia: Professor Hector Treub en Marcellixs Èmants over denbsp;Nederl. taal. 134. (Overgen. uit De Hollandsche Lelie van 14 en 28 Oct.nbsp;1903); Mare. Emants over Woordkunst. 161.
In Het Toekomstig Leven: Een society for psychical research in Nederland. 314 vlg. (Overgen. uit Het Vaderland 13 en 14 Sept. 1903); Een zitting met Eusapia Paladino. 241. vlg. (Overgen. uit De Gidsnbsp;1903. III. 65—81).
In Het Vaderland van 13 en 14 Sept. artikelen over Spiritisme. Deze overgen. door De Hollandsche lelie. 16 Sept. 1903.
In de practijk. Blijspel in één bedrijf, v. H. en W. 1903. 8°.
Een nieuwe leus. Haags kluchtspel in één bedrijf, v. H. en W. 1903. 8°; 2e dr. 1918.
Marcellus Emants Kalender. Boekhandel v/h. Gebr. Bellnfante. den Haag. 1903. kl. 8°.
In Elsevier; Van breje opvattingen n). I. 186—204.
In De Gids: Waan. I. 1—50; 213—270.
In Neerlandia: Misbruik van vreemde woorden. 28: Ingezonden. 123.
In Groot Nederland: Kunst en Waarheid. II. 373—387.
In de reeks Hollandsche novellen: Een kind. Ie jrg. Ie halfj. 113—155. Drukkerij en Uitgeversmij. „Voorburgquot;.
In Het Vaderland: Een ideaal. 9, 10, 11, 12 Jan. 1905.
Waan. v. H. en W. 1905. 8°.
In De Gids: Laatste woorden i^). I. 1—32.
-ocr page 189-Ia Grcx)t Nederlcind: Loki, Dramatisch gedicht in vier ztmgen. I. 129—175.
In Neerlandia: Vreemde woorden. 159—160.
Loki. Dramatisch gedicht in vier zangen, v. H. en W. 1906. 8°. 1907. In De Gids; Tegenover het mysterie. Toneelspel in drie bedrijven.nbsp;I. 1—53.
In Groot Nederland: Domheidsmacht. Toneelspel in vijf bedrijven. I. 1—48; 176—199.
In Neerlandia: Ingezonden. 39.
Domheidsmacht, v. H. en W. 1907. 8°. (Met inleiding); 2e dr. 1918. Als inleiding van A. J. Riko, Het Onderzoek van Spiritualistischenbsp;Verschijnselen en Vreemde feiten. 's-Hage Gebr. Belinfante 1907: Denbsp;twee artikelen uit Het Vaderland van 13 en 14 Sept. 1903 getiteld;nbsp;Een society for Psychical research in Nederland.
1908.
In Groot Nederland: Hoe Loki ontstond. II. 420—434.
In Neerlandia: Vreemde woorden. 96.
In De Nieuwe Gids: Reisplezier. Blijspel in Eén Bedrijf. I. 35—71.
1909.
In Het Vraagstuk van den godsdienst, een enquête verz. door F. Charpin, A’dam. A. H. Kruyt 1908. Emants' antwoord op 284—285.nbsp;In Gr. Ned.: Fcintasie, Toneelspel in drie bedrijven. I. 385—450.
In Neerlandia. Nationale karakterloosheid. 243—244.
In N.R.Ct. 15 Mei 1909 Av. uitvoerig verslag van een rede van Emants op de 39e jaarverg. v. h. Nederl. Tooneelverbond (bestrijdingnbsp;V. Ad. V. Scheltema's „Grondslagenquot;.).
In Het Vaderland: Nooit wijzer? Een klein drama in vijf brieven. 6 Maart 1909 en 2 vervolgen; Een zonderling n). 10 April 1909; Denbsp;aantrekkelijkheden van den Haag. 30 Sept. en 4 Oct. 1909.
1910. nbsp;nbsp;nbsp;In Groot Nederland: Een Nationaal Belang en het Adres der Zeventignbsp;Letterkimdigen in zake de Vereenvoudiging van onze Schrijftaal. II.nbsp;1—12.
In Nieuwe Gids-gedenkboek: Bij het feest van De Nieuwe Gids. 56. In Het Vaderland: Huwelijksgeluk. 18—6—1910. Av.nbsp;Godenschemering. Drama in 8 tafereelen. Haarlem. H. D. Tjeenknbsp;Willink. 1910. Door Emants geautoriseerde bewerking van C. H. A.nbsp;Blanche Koelensmid.
1911. nbsp;nbsp;nbsp;In Groot Nederland: Geuren. Toneelspel in vier bedrijven. II. 176—nbsp;207; 327—358; Uit Vrees «). II. 637—667.
In Neerlandia: Nederlandse menu’s. 52—53; Bewering en werkelik-heid. 145.
In De Ploeg: De spelling vraag. 175—176.
In Het Vaderland: Naar Nicea. 28, 29 en 30 Juni A; Een Selamlik. 12 Juli A.
1912. nbsp;nbsp;nbsp;In Neerlandia: Een verblijdend verschijnsel. 143—144.
In Het Vaderland: Van reizen in Griekenland. 18—22 Maart. Av.
1913. nbsp;nbsp;nbsp;In Neerlandia; Een verzoek. 306.
In het Vaderland: San Marino. 20 Maart. Av.; 23 Maart Ocht.
1914. nbsp;nbsp;nbsp;In De Gids: Onze heN^). I. 1—85.
In Nederl. Dilett. Toneelverb.: Eenige opmerkingen v. d. h. Emants. Febr. 1914.
In Neerlandia; Vaderlandsliefde. 195—198; Neutraal of Onzijdig. 239—240; De Nederl. taal en haar keelkleinken. 241.
177
-ocr page 190-1915.
1916.
1917.
1918.
1919.
1920.
1923.
178
lü Het Vaderland: Snoepieii). 15, 16, 17, 18 Juli. Av.: Iets over De germanismen en andere ismen. 29 Dec. A.
In De Gids: Liefdeleven. I. 1—44; 207—235; 437—477. II. 1—61; 205—273; 377—411.
In Groot Nederland; Z’n evenmens. Blijspel in drie bedrijven. I. 53— 92; 181—203.
In Het Vaderland; Nog iets over germanismen en andere ismen. 29 Jan. A; Couranten en bastaardwoorden. 18 Febr. A.
In Eigen Haard: Antwoorden op 20 vragen van een enquête. 932—^933. In De Gids: Pathologie in de literatuur. I. 492—502.
In Neerlandia: Haagse Gemeenteraad en Franse opera. 54; Mededelingen van de Taalkommissie en staaltjes uit het archief van Holland op z’n smalst. 77—79; Waarom moet ons volk zijn taal en nationalenbsp;eigenaardigheden in ere houden. 227—229 (ook afz. uitgegeven doornbsp;het Alg. Ned. Verb.); De vereenvoudigde spelling in Indië. 249—250.nbsp;In Het Vaderland: Ontgoocheling n). 5, 6 Jan. A; ILetterkimdignbsp;Intermezzo, Subjektief en Objektief. 7 Oct. (polemiek met A. M. denbsp;Jong); Kunstbeoordeling. 5 Nov. O.
Liefdeleven. Ie dr. v. H. en W. 1916. 8°.
Herdrukt in de Salamanderreeks bij Querido. 1935. 8°.
In Groot Nederland: Tienjarige lijdensgang naar een sukses: Door de praatjes. I. 315—336; Als bijvoegsel: Om de mensen. Toneelspel innbsp;drie bedrijven.
In Neerlandia: Naschrift op „Bezwaren tegen de zgn. Ver. Spelling. 42. In Het Vaderland: Lieg, heg! H) 8 Febr. en vlg.
Om de mensen. Toneelspel in 3 bedrijven, v. H. en W. 8°.
In Neerlandia: Beleefdheid. 68; Enige mededelingen van de Taal-kommissie. 99—103; Germanismen. 151.
In Morks Magazijn; Schemeren. II. 21—28.
In Neerlandia; Germanismen. 12.
In De Nieuwe Gids: (Bij den zeventigsten verjaardag van Kloos) I. 647. In Het Tooneel: Wat is toneel, wat geen toneel. Jan. 1919; en 116—118.nbsp;In „Het boek der koningin”: Vaderlandsliefde en nationaal karakter-bewustzijn. (Een gedeelte hieruit gecit. in De Drie Dietsche Barken.nbsp;Nov. 1923.)
In Holland (een verzamelwerk, uitgeg. in de serie Die Nachbam, onder red. V. Franz Dülberg, Leipzig, E. A. Seemann-A’dam, Meulenhoff ennbsp;Co. 1919): Deutsch und Niederlandisch. 23—40.
In Groot Nederland: Als het getij verloopt. Blijspel in één bedrijf.
I. nbsp;nbsp;nbsp;353—386.
In Neerlandia: De toekomst van het Alg. Nederl. Verbond. 10—11. In De Nieuwe Gids: Zo’n Pias. Blijspel in drie bedrijven. I. 851—880;
II. nbsp;nbsp;nbsp;59—88.
Als het getij verloopt. Blijspel in één bedrijf, v. H. en W. 8°. Waarom moet ons volk zijn taal en nationale eigenaardigheden in erenbsp;houden. Uitg. Alg. Ned. Verbond. Ged. hiervan gecit. in De Drienbsp;Dietsche Barken. Febr. 1924. (Een Ie dr. hiervem gedateerd: Nijmegennbsp;1916.)
Mensen, v. H. en W. 8°.
In Neerlandia: 4 regels in het herdenkingsnummer. 64.
-ocr page 191-1927.
1924. Geuren. Verkorte uitg. bez. d. Dr. M. B. Mendes da Costa. A'dam. V. H. en W. 1924.
1928.
In Groot Nederland: Dokter Ahasverus. Toneelspel in drie bedrijven. I. 337—364; 458—477; 561—584. (Over dit stuk wordt echter alnbsp;gesproken in een art. van Franz Dülberg in de Frankf. Zeitung vannbsp;12—8—1918.)
In Den Gulden Winckcl: Brieven van Marcellus Emants aan F. Smit Kleine. 7—9.
ONGEPUBLICEERDE MANUSCRIPTEN:
Ben gevangen vogel. Toneelspel in 3 bedrijven. (Gespeeld op 19-10-1876), /oris Goedbloed. Tragi-komedie uit het volksleven, in 3 bedr. (gesp.28-3-1904).nbsp;Jodokus Loslip in Oefening Kweekt Kennis, Monoloog, (voorgedr. 1-3-1907).nbsp;Minnebrieven, (gesp. 4-5-1917).
Godfried Mortis. EÏrama in 5 bedrijven. (Uit de eerste jaren der 17e eeuw). Ben Novelle. Toneelstuk in 3 bedrijven.
Ontwaakt. Toneelspel in één bedrijf.
Ben positie. Toneelspel in één bedrijf.
BELANGRIJKSTE ARTIKELEN OVER EMANTS'
LE’VEN EN WERKEN
Met karakteristieke gegevens over zijn persoon (in chronologische volgorde):
P. Smit Kleine: De Portefeuille 1887. Winterno. 49—52.
W. G. van Nouhuys: Woord en Beeld. Dec. 1892. Herdr. in Uren met Schrijvers. 124—131.
P. Netscher: De Hollandsche Revue. 1898. 31—43.
J- ten Brink: Gesch. der Noord Ned. Lett, in de 19e eeuw. 2e dr. 1903. III. 265—295.
P- d'Oliveira: De mannen van tachtig aan het woord. 2e dr. 109—136.
Querldo: De Ploeg 1911. 3—5. Herdr. in Geschreven Portretten 45—51. i; D. C. V. Dokkmn: Den Gulden Winckel 1912. 110.
•'Osa Spanjaard: Eigen Haard. 1916. 812—814. Eveneens in Eigen Haard 1916: Antwoorden op een enquête op bl. 932—933.
Robbers: Elsevier 1918. II. 207—208.
^J. Bmsse: N.R.Ct. 28 Oct. 1923. Ocht. feuill.: Herinnering aan een gesprek. 'Dit zijn zeer belangrijke aantekeningen van een gesprek met Emantsnbsp;!!jt ± 1908.)
V' V. Hulzen: Eigen Haard. 1923. 754—755.
Heyting: Onze Eeuw, Sept. 1924.
r*- B. Mendes da Costa: N.R.Ct. 5 Jan. 1924. Lett, bijbl.: Laatste levens-van M. E. N.R.Ct. 26 Apr. 1924. Lett, bybl.: Hoe M. E. en ik vrien-zijn geworden.
jtquot;- Haje; Den Gulden Winckel 1928. 7—9. Brieven van M. E. aan Smit jy^ine. De publicatie hiervan werd stopgezet, doch in twee artikelen van:nbsp;j Haje: Weekbl. van Gym. en M.O. 1931. 10 en 17 Juni 1931: Enigenbsp;J''ensberichten over Emants, werd uit deze brieven (die thans in het Gem.nbsp;^chief in den Haag zijn) nog het een en ander medegedeeld.
• H. 's-Gravesande: Geschenk 1933. 11—18.
179
-ocr page 192-B. Voornamelijk handelend over zijn werk in 't algemeen (in alphabetMsche volgorde):
F. nbsp;nbsp;nbsp;Coenen: Bij den dood van Marcellus Emants. Gr. Nederl. 1923 II. 724—nbsp;735; 1924. I. 67—75; 200—208.
W. V. Heerde (ps. v. J. E. Sachse): Noord en Zuid, Nov. 1887. ^—14.
G. nbsp;nbsp;nbsp;V. Hulzen: Morks Magctzijn. 1918. II. 65—73.
B. nbsp;nbsp;nbsp;Hunningher: Het toneelwerk van 'S4. E. In: Bundel Opstellen, aangebodennbsp;aeui Prof Dr. C. G. N. de Vooys. 181—213. (Hierin veel verwijzingen naainbsp;recensies van Emants’ toneelstukken).
J. A. N. Knuttel: Communistische Gic|s. 1923. 677—679.
W. G. V. Nouhuys: Studiën en Critiek n. 1—37. (o.a. over Nag. Bekentenis, Juffrouw Lina. e.a.)
J. A. Rispens: Richtingen en figuren in de Ned. Lett, na 1880. 87—91.
F. nbsp;nbsp;nbsp;Smit Kleine: ^an Turgenjew en M. E. Gulden Winckel 1919. 129—132;nbsp;151—153.
G. nbsp;nbsp;nbsp;Stuiveling: Versbouw en Ritme in de tijd van ’80. 40—55.
A. Verwey; Inl. tot de nieuwe Nederl. dichtkunst. 14—30. (hoofdz. over Lilith.)
C. nbsp;nbsp;nbsp;Handelend over alzenderlijke werken (in chronologische volgorde):nbsp;Over Lilith: Zie de noten bij Hfdst. V. Verder nog: A. G. v. Hamel in LoSnbsp;en Vast. 1880. 54—89.
Over Jong Holland: A. G. v. Hamel in Los en Vast. 1882. 50—75.
Over Godenschemering: B. G. de Vries van Heyst in Los en Vast. 1884-56—83.
Over Jullrouw Lina: L. v. Deyssel in Kritieken. 3e dr. 209.
Over Een Nagelaten Bekentenis: L. v. Deyssel in Kritieken. 3e dr. 314- 320, (Zie ook V. Nouhuys t.a.p.)
Over Op Zee: J. v. d. Oude (ps. v. C. v. Nievelt) in Litt. Interludiën I^' 73—80; F. Erens in Lit. 'Wandelingen. 340—341. F. Netscher in Holl. Revi;^'nbsp;1900. 420—428.
Over Van Heinde en Verre: J. v. d. Oude in Litt. Interl. I. 158—165.
Over Vijftig: Ch. M. v. Deventer in Holl. Belletrie v. d. dag. 218—224. Over Inwijding: J. v. d. Oude in Uit de Poppenkraam onzer romantiek-29—37; Ch. M. v. Deventer in Holl. Bell. v. d. dag. 110—118. J. de Meeste^nbsp;in Den Gulden Winckel 1902. 9—11.
Over Loki: W. Kloos in Letterk. inzichten en v gezichten. VIII. 22—29. Over Liefdeleven: W. Kloos in N. Gids. 1917.‘f. 503—509; C. Scharten k1 2nbsp;De Gids. II. 546—567; H. Robbers in Elsevier. 1917?‘dl. 53. 74—80; F. CoeO^'’nbsp;in Gr. Ned. 1917, I. 94—103; H. Middendorp' in Tijdspiegel. 1916.nbsp;334—343.
Over Mensen: W. Kloos in N. Qds. 1920. II. 889—897; J. v. Ammers KüIR^ in De Soc. Gids. 1920. 1129—1146; J. de Meester in De Gids. 1920. IV. 322'nbsp;F. Coenen in Gr. Ned. 1920. II. 741—744.
180
3) Opgenomen in Op reis door Zweden. — 2) Opgen. in Monaco. 3) Opgen. in Een drietal novellen. — 2) Opgen. in Lichte kost.
5) Opgen. in Uit Spanje. — 3) Opgen. in Op zee. — t) Opgen. in Dood.
Deze afkorting voortaan gebruikt voor van Holkema en Wafg'ndorf. 9) Opgen. in Van heinde en verre. — 30) Opgen. in Vijftig. — 33]^^Dpgen.nbsp;Mensen.
-ocr page 193-STFLLINGEN
Voor de kennis van Eniants’ persoon en ’evensbeschouwing zijn z’n artikelen en gedichten in Quatuor van groot belang.
II
Emants’ drama Juliaan de Afvallige heeft een onmiskenbaar autobiografisch karakter, in zover de ontgoocheling en de ommekeer in de levensbeschouwing van de schrijver er zich duidelijknbsp;in aftekent.
III
~ Als B. Hunningher van Emants’ drama Adolf van Gelre zegt^), dat daarin de antithese Arnoud-Adolf „tot het gewonenbsp;conflict van vader en zoon verwerkt” is, miskent hij daarmedenbsp;f et wezenlijk karakter van dit stuk, nl. dat van politieke allegorie.
IV
Ten onrechte en zonder voldoende bewijs zeggen W. G. van Nouhuys^) en B. lunningher®), dat Emants „onder invloednbsp;van Schopenhauer vooral van Eduard von Hartmann stond.nbsp;Het evolutionistisch optimisme, dat naast het eudaimonologischnbsp;pessimisme een integrerend deel van von Hartmann s filosofienbsp;vormt, is door Emants ten stelligste afgewezen. Emants wasnbsp;tenslotte meer verwant met Schopenhauer dan met von Hartmann.
V
Hoewel Emants gedeeltelijk (en dan vooral in zijn jeugd) opponent van de burger kan worden genoemd, is hij in laatstenbsp;instantie als exponent van de Autonome burger te typeren.
Het toneelwerk van Emants. 188. (In; Bundel opstellen van oud-leerlin-gen mgeboden aan Prof. Dr. C. G. N. de Vooys.) — 2) jjj. Uren niet schi.jvers. 129. — 3) tja.p. 182.
-ocr page 194-VI
Noch Alberdingk Thym, noch Kloos geven blijk de tragische worsteling van Emants in z’n Lilith begrepen te hebben.
VII
Het gedicht van Beets, Nieuwste Dichtschool, staat in kennelijk verband met het artikel van Boissevain in de Gids*) over Emants’nbsp;Lilith en Een drietal novellen.
VIII
Het wezen van de Romantiek is aan te duiden als: drang naar een alzijdige ontgrenzing in de verwachting zo het contact metnbsp;het elementaire leven terug te vinden.
IX
Er wordt dikwijls een te absoluut onderscheid gemaakt tussen Romantiek en Naturalisme, terwijl men te weinig oog heeft voornbsp;wat in deze stromingen veelal het overeenkomstige is: de drangnbsp;naar Autonomie.
X
De argumententatie van Beets tegen de opvatting van Jonckbloet en Van Lennep inzake Vondel s Lucifer als politiekenbsp;allegorie is in ’t geheel niet, zoals J. Bergsma meent ^),nbsp;„af doende”.
XI
Dat Vondel in zijn Lucifer de identificatie van autonomie (als eigenwettelijkheid tegenover een aardse macht) en Autonomie (als eigenwettelijkheid tegenover God) suggereerde, moetnbsp;voor de Calvinistische predikanten een van de meest ,,erghelyckenbsp;en ongereghelde verdichtselen” zijn geweest, waarmee hijnbsp;Luisevaers treurspel versierde.
XII
Als Paul Deussen Schopenhauer een „philosophus christianis-simus” noemt®), geeft hij blijk het wezen van het Christelijk
1) De Gids 1879. IV. 421 vlg. — In: Lucifer van J. van Vondel, uitgegeven en toegelicht door Dr. J. Bergsma. IX. — ®) In: Arthur Schopenhauers samtliche Werke. Herausgegehen von Dr. Paul Deussen. Bnd. I. bl. XII.
-ocr page 195-geloof mis te verstaan: met name verwart hij de tweeërlei droefheid, waarvan sprake is in 2 Cor. 7:10.
XIII
De voorstelling die Joris Eeckhout geeft van het Katholicisme van Karei van de Woestijne is te simplistisch.
XIV
Het christen-zijn van Willem de Eerste komt het onverdachtst aan het licht in de woorden die hij tot zijn hofprediker sprak
na de aanslag van Jaureguy: „A la miséricorde, mon ami......
c’est la mon recours et n’y en a point d’aultre”.
XV
Terwijl bij het eindexamen-Gymnasium in de Geschiedenis met minder feitenkennis van de XlXe eeuw kon worden volstaan,nbsp;zou een overzicht van de Europese cultuurgeschiedenis sinds denbsp;Renaissance een beter en noodzakelijker propaedeuse zijn voor denbsp;a-faculteiten aan de Universiteit.
XVI
Een van de belangrijkste, hoewel nog niet voldoende uitgewerkte aanwijzingen die Maria Montessori heeft gegeven voor de opvoeding van de rijpere jeugd, is die van het noodzakelijkenbsp;contact tussen jeugd en maatschappij in die levensperiode. Mennbsp;kan niet zeggen dat bij het huidig schoolsysteem dit contactnbsp;voldoende gelegd wordt.
-ocr page 196- -ocr page 197- -ocr page 198-'v.V- .;amp;'• quot;i ■V
^ -
f»', /;' •'' -
a.
iVvï‘'.
... ’ ••'.♦4.. 'S •'•■' nbsp;nbsp;nbsp;i'^.' .■•'•■'.,'■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■•!'
'^v
' Jr- ' â–
V’ ,1’ “ ■'',
’j.t' nbsp;nbsp;nbsp;. ,1 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
.V
-ocr page 199- -ocr page 200-