-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-

Jgt; nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• lt;-•;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'f 'i ¦


t nbsp;nbsp;nbsp;/lt;r(/3

Mss UixU'i/. t^WS



¦%

-ocr page 4- -ocr page 5-

LETTERKUNDIG LEVEN IN ZEELAND IN DE ZESTIENDE EN DE EERSTE HELFT DER ZEVENTIENDE EEUW

-ocr page 6-

ni IKSIINIVERSITEIT UTRECHT .

0108 7869

-ocr page 7-

LETTERKUNDIG LEVEN IN ZEELAND IN DE ZESTIENDE EN DE EERSTEnbsp;HELFT DER ZEVENTIENDE EEUW

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DEnbsp;RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VANnbsp;DE RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGENnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP VRIJDAG 9 JULInbsp;1943, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR,

DOOR

PIETER JACOBUS MEERTENS

GEBOREN TE MIDDELBURG

1943

N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM

-ocr page 8-

Promotor; Prof. Dr. C. G N. DE VOOYS

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-


„..-■a



/I


;.r; â– 


.V,'-'. „■-.■■ nbsp;nbsp;nbsp;.

i^/.-'- -SSÈLtv/


i * nbsp;nbsp;nbsp;' l


ti:-

• L -'■




•4 -

*- '.'«'1



2mmo vmK w\k





vf.' ^





.- »:• ♦lt;

- ..'.»









-ocr page 11-

Nu ik, bijna een kwarteeuw nadat ik mijn universitaire studie begon, deze met een proefschrift voltooi, gaat mijn dank in de eerste plaats uitnbsp;naar U, Hooggeleerde De Vooys, hooggeschatte Promotor. Dat ik ondernbsp;Uw leiding heb mogen studeren en thans, nu gij aan het einde staat vannbsp;Uw universitaire loopbaan, onder Uw auspiciën kan promoveren, vervultnbsp;mij met gevoelens van grote dankbaarheid. Ik beschouw het als een voorredt dat ik ook na mijn eigenlijke studietijd het persoonlijke contact metnbsp;U vrijwel nooit heb verloren, en dat ik ook in de toekomst m ambtelijknbsp;verband, naar ik hoop nog vele jaren, met U zal mogen samenwerken.nbsp;Wat gij voor Uw leerlingen zijt geweest is bij onderscheidene gelegenheden zo dikwijls gezegd, dat ik daarvoor op deze plaats niet vee woordennbsp;behoef. Voor Uw belangstelling en medeleven ook in het persoonlijke levennbsp;van Uw leerlingen wil ik ook hier mijn dank uitspreken.

Hooqqeleerde Kernkamp, dat gij, sinds bijna tien jaar rude donatus, de verschijning van dit proefschrift nog beleeft, stemt mij voora daarom totnbsp;zo qrote voldoening, omdat het mij de gelegenheid biedt U, al is het maarnbsp;met enkele woorden, dank te zeggen voor Uw ongemeen boeiend onderwijsnbsp;en de leiding, die gij ook aan mij bij mijn studm hebt weten te geven.nbsp;Stelliq zal qeen van Uw leerlingen ooit de mdruk vergeten, die Uw bezielde en bezielende colleges op hen hebben pmaakt. Dat ik mij ook innbsp;engere zin als Uw leerling beschouw, hoop ik in een nabije toekomst te

^^HooTqeleerde Oppermaan, ook naar U gaat mijn dank mt voor Uw colleqes in de Nederlandse geschiedenis der Middeleeuwen. Zij schonkennbsp;mij een dieper en klaarder inzicht in het verleden van ons volk, waarvoornbsp;ik U steeds erkentelijk zal blijven.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i j ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Met weemoed schrijf ik de namen neer van mijn overleden leermeesters Frantzen en Niermeyer en in ’t bijzonder die yan Schrijnen. Zijn collegesnbsp;in de algemene taalkunde en de Oudchristelijke kultuurgeschiedenis herdenk ik met evenveel erkentelijkheid als de gesprekken, waarin hij mijnbsp;inleidde in de studie der volkskunde. Dankbaar blijf ik voor het contact,nbsp;dat ik ook na mijn studietijd met hem heb mogen bewaren

Hooqqeleerde Van Ginneken, dat gij tezamen met mijn Promotor mijn proefschrift ter opneming in de Verhandelingen van de Nederl. Akademienbsp;van Wetenschappen hebt willen aanbieden, vervult mij met grote erkentelijkheid. Dankbaar ben ik U ook voor de gesprekkeri, die ik met U mochtnbsp;voeren over enkele onderdelen van de inhoud; zij hebben mijn werk wezenlijk verrijkt. Hoewel niet Uw leerling in eigenlijke zin, heb ik pdurendenbsp;de laatste tien jaar zoveel met U verkeerd en gesproken dat ik mij tochnbsp;in meer dan één opzicht als Uw leerling beschouw. Ik blijf mij bij voortduring in Uw belangstellende vriendschap aanbevolen houden.

Weemoedig stemt het mij dat zovelen van hen die vóór en na hun belangstelling in de totstandkoming van dit proefschnft deden blijken, denbsp;verschijning daarvan niet meer mogen beleven. Ik denk daarbij in de eerstenbsp;plaats aan de Zeeuwse archivarissen De Kruyter, van Goes, Hollestelle,nbsp;van Tolen en Adriaanse, van Hulst, en vooral aan mijn oude, eerst voornbsp;kort gestorven vriend De Vos, in wiens hoofd alles was gevaren watnbsp;Zieriksee en Schouwen betrof.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..

Een woorlt;I van hartclijke dank gaat uit naar al dc levenden, die mij bereidwillig inlichtingen gaven, zo dikwijls ik een beroep op hen deed.

-ocr page 12-

VIII

Ik noem van hen in't bijzonder mr. A. Meerkamp van Embden, Rijksarchi-varis in Zeeland, en dr. W. S. Unger, archivaris van Middelburg. De laatste was als conservator van de ,,Zelandia Illustrata” mij ook behulpzaam bij de illustratie van deze studie.

Dankbaar ben ik ook mijn vrienden Johanna Daan en A. J. M. Baljet, die zich de moeite hebben gegeven de drukproeven van mijn proefschriftnbsp;door te lezen. Hun op- en aanmerkingen zijn dit werk ten goede gekomen.nbsp;Mej. Daan heeft bovendien de niet geringe taak op zich genomen, hetnbsp;personenregister op te stellen, waarvoor ieder, die ooit dit boek zal raadplegen, haar erkentelijk zal blijven,

In de laatste, maar zeker niet de minste plaats, dank ik de beambten van de vele bibliotheken en archieven hier te lande en in het buitenland,nbsp;op wie ik vrijwel nooit tevergeefs een beroep heb gedaan. Wanneer ik vannbsp;hen allen alleen de naam noem van de heer P. Oosterbaan, hoofd van hetnbsp;uitleenbureau van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, vat ik in dezenbsp;bijna dagelijkse medewerker van mijn wetenschappelijke arbeid alle archief-en bibliotheekambtenaren samen, zonder wier voorbeeldeloze hulp ennbsp;bijstand wel nooit een wetenschappelijk werk van de pers zou kunnennbsp;komen.

-ocr page 13-

INHOUD

WOORD VOORAF, 1—2.

I. INLEIDING, 3—23.

Begrenzing van het onderwerp naar plaats en tijd, 34. — De Zeeuwen, 4—5. — Historisch-economische ontwikkeling, 5—8. — Middelburg, 8—13.nbsp;— Vlissingen, 13—14. — Vere, 14—15. — Zieriksee, 15. — Brouwers-haven, 15—16. — Goes, Reimerswaal, Tolen, 16. — Siré-Pilipsland ennbsp;Noordbeveland, 16—17. — Zeeuws^Vlaanderen, 17. — Economische toestand omstreeks het begin der zeventiende eeuw, 17—19. — De socialenbsp;structuur van Zeeland, 19—23.

AANTEKENINGEN, 24—26.

II. WETENSCHAPPELIJK EN LETTERKUNDIG LEVEN ONDER INVLOED VAN HET HUMANISME, 27—56. -

Wetenschappelijk leven in de kloosters, 27—29. — Het Humanisme, Invloed van Erasmus, Middelburg als centrum van Humanisme, 29—30. — Maximi-liaen van Boargondië, abt van Middelburg, 30. — Gerardus Geldenhauer,nbsp;30—31. — Joannes Becar Borsalus, 31. — Hadrianus Cordatus, 32. —nbsp;Augustinus Vincentius Caminadus, 32—33. — Simon van Wissekerkc,nbsp;Joannes Valladolid. 33. — Jacobus Valladolid, 33—34. — Sandenburg alsnbsp;centrum van Humanisme, 34. — Jacobus Battus, 34—35. — AdolJ van Bour-gondië, 35—36. — Petrus Zutpenius, Reinier Snog, 36. — Hubertus Bar-landus, 36—37. — Jan Gossaert van Mabuse, 37. — Maximiliaen vannbsp;Bourgondië, heer van Vere, 37—38. — Zieriksee als centrum van Humanisme, Franciscus Zandicus, Wilhelmus Sagarus, Andere Zierikseese geleerden, 38. — Jason Pratensis, Lieven Anthonisz. Blocxs, 39. — Levinusnbsp;Lemnius, 39—40. — Jacob Suys, 40. — Invloed van Hadrianus Barlandus,nbsp;40—41. — Zeeuwse Humanisten buiten Zeeland, 41.

NEO-LATIJNSE DICHTERS, 42—46.

De neo-latijnse poëzie, Janus Secundus, 42. — Jason Pratensis, Nicolaus de Conflita, 43. — Bartholomaeus Caversinus, 43—44. — Jacobus Eyndius,nbsp;44—45. — Zeventiende-eeuwse dichters, 45. — Petrus Stratenus, 45—46.

BOEKDRUKKUNST, 46-47.

Pieter Werrecoren, 46—47. — Zeeuwse drukkers-uitgevers in de vreemde, 47.

HET ONDERWIJS VóóR DE REFORMATIE, 47—50.

Toestand van het onderwijs, 47—48. — Nicolaes van Broekhoven, 48—49. — Levinus Linius, Wilhelmus Sagarus, Nicolaes van de Put, Schooldrama’s,nbsp;49. — Zeeuwse studenten, 49—50.

HISTORIOGRAFIE, 51—53.

Melis Stoke, Cornelis Battus, 51. — Gerardus Geldenhauer, 51—52. — Hadrianus Barlandus, Levinus Lemnius, 52. — Jan Janssen Reygersberch,nbsp;52—53. — Amandus van Zieriksee, 53.

-ocr page 14-

SCHILDERKUNST, 53—54.

Jan Gossaeri van Mabuse, 53. — Marinas Claesz. van Reymerswael (Mari-nus de Zeeuw), 53—54. — Gijsbrecht Thomasz, Hubert Goltzius, Zeeuwse schilders in de vreemde, 54.

BOUWKUNST, 54—55.

Vlaams'B.rabantse invloeden. 54—55. — De Keldermansen, 55.

MUZIEK, 55—56.

Henricus de Zelandia, Livinus van Middelburg, 55. — Jacobus Clemens non Papa, 55—56. — Ghisilinus Danckerts, 56.

AANTEKENINGEN, 57—70.

III. DE REDERIJKERS, 71—130.

Ontwikkeling der rederijkerskamers, 71. •— Hun invloed en hun aandeel aan de Hervorming, 71—72. — Bestrijding door overheid en kerk, 72—75. —nbsp;Rederijkersleven te Middelburg, Het ,,Bloemken Jesse”, 75—89. — „Dennbsp;Boom der Schrijtaerenquot; 77—79. — Adolphus van Lare, 80. — „De legendenbsp;van den Geusen troubelequot;, 80—81. — Medewerking der kamer aan landjuwelen, 82. — Hendrik (van) Cannenburgh, 83—84. — Willem Wijnants,nbsp;84. — Samuel Bollaert 84—85. — Wedstrijd van 1680, „Nieuw-jaers-giftnbsp;aen Mittels Reden-hof”, 86. — Arent Roggeveen, 87—88. — Pieter vannbsp;Goetthem, 88—89. — Rederijkersleven te Vlissingen, De ,,Blaeu Acolye”nbsp;89—97. ¦— Jeronimus van der Voort, 90—93. — Landjuweel van 1641, 93—nbsp;94. — „Vlissings Redens-lust-hof’, 94. — Vincent Mathijsz, 94—95. —nbsp;Joos Claerbout, 95—96. — Wedstrijd van 1672, „Ne’erlandts vallende oor-saeckquot;, 96—97. — Rederijkersleven te Vere, „Missus Scholieren” en ,,Sintnbsp;Anna’s Kinderen quot;, 97—104. — Adriaen Valerius, 98—100. — Pieter H.nbsp;Spoormaker, Johannes Tomijs Rompel, 100. — Matthijs van Eepen, 100—nbsp;101. — Cornelis Hendricksz. Udemans, 101—104. — Rederijkers te Arne-maiden, 105—106, te Domburg, 106, te Goes, De ,,Nardusbloem ” en denbsp;„Edele Castanienbloem”, 107—111. — Pieter Lenaerts van der Goes,nbsp;109—111. — Rederijkers te Reimerswaal, 111—112, te Kapelle, 112—113,nbsp;te 's-Gravenpolder, 113—114, te Wemeldinge, 114, te 's-Heer^Arendskerke,nbsp;114—115, te Heinkcnszand, 115. te Zieriksce, 115—116, te Brouwershaven,nbsp;116—117, te Haamstede, 117—118, te Renesse, te Dreischor, 118, te Ooster-land, 118—119, te Ouwerkerk, te Nieuwerkerk, Job Gommersz, 119—120.nbsp;— Rederijkers te Tolen, te Sint-Maartensdijk, 120, te Oud-Vosmeer, 120^—nbsp;121, te Sint-Annaland, te Poortvliet, 121, te Scherpenisse, 121—122. —nbsp;Jasper Bernaerds, 122. — Rederijkers in Zeeuws-Vlaanderen, 122—129, tenbsp;Halst, 122—124, te Zaamslag, 124, te Aksel, 124—128. — Jacob de Hontnbsp;en Anthonis Stalin, 125—126. — Aksel op het Gentse landjuweel, 126—128.nbsp;— Rederijkers te Sluis, 128—129, te Hengsdijk, 129. — Algemene beschouwingen, 129—130.

AANTEKENINGEN, 131—154.

IV. GODSDIENSTIG LEVEN NA DE REFORMATIE, 155—197.

Rejormatorische stromingen, 155—156. — Het Anabaptisme en Mennonisme, 156—157. — Het Calvinisme, 157—161. — Immigratie der Zaidnederlanders,nbsp;161—162. — Marnix’ verblijf in Zeeland, 162—163. — De Rooms-Katholieken,nbsp;Anti-papisme, 163—165. — Bestrijding van de Mennonieten, Jacobus Kime-doncius, 166—167. — Johannes Seu, Johannes Tay, Herman Faukeel, 167.

-ocr page 15-

XI

Andere sekten: Voetwassers, Brownisten, Martinisten of Luthersen, 167— 168. — Het Piëtisme. Invloed in Zeeland, 168—171. — De Teelincks,nbsp;Cornelia Teelinck, 171. — Eewoud Teelinck, 171—172. — Willem Teelinck,nbsp;173—178. — Godefridus Cornelisz. Udemans, 178—181. — Andere Piëtisten.nbsp;181. — Josias van Houten. 181—182. — Maximiliaen Teelinck. 182—184. —nbsp;Johannes Teelinck, 184—185. — Rejormateurs, 185. — Adam Boreel, 186 —nbsp;187. — Bestrijding der Remonstranten. 187—188. — De Sabbatsstrijd.nbsp;188—189. — Jacob Burs, 188. — Willem Apollonius, 188—189. — Cersonnbsp;Bucerus. 189. — Zeeuwse Bijbelvertalers, Hermanns Faukelius, 189—190. —nbsp;Joos van Laren, Carolus de Maets, 190. — De Grallenstrijd, 190—192. —nbsp;Vaderlandsliefde der Zeeuwen, 192—194. — Cornells Beukelaar, 193—194.

_Johannes van Heyst, Martinus Bruynvisch, Oranje-verering der Zeeuwen,

194. _ Het kulturele leven na de Reformatie, Invloed en betekenis van de

predikantenstand, 195—197.

AANTEKENINGEN, 198—216,

V LETTERKUNDIG LEVEN NA DE REFORMATIE, 217—370.

DE „ZEEUSCHE NACHTEGAELquot;, 217—239.

Ontstaan van de bundel, Kulturele achterstand van Zeeland ten opzichte van

Holland, 217_219. — Constantijn Huygens en Zeeland. 219—220. — Anna

Roemers Visscher in Zeeland. 220—221. — Naam en indeling van de bundel,

221_222. _ Johanna Coomans, 222—225. — De Schatte s, 225. — ApoU

lonius Schatte, 225—226. — Jacob Schafte, 226—228. — Simon van Beaumont, 228_230. — Jacob Cats, 230. — Adriaen Hoffer, 230—231. — Phili

bert van Borsselen, Adriaen Valerius, 231. — Johan de Brune, 231—232, —

Jacob Luyt, 232_233. — Abraham van der Myl. 233. — Leonart Peutemans,

233_234. _ Jacob Hobius, Nicolaes Antonisz. van der Deelen, 234. —

Adriaen van de Venne, Johannes de Swaef, Pieter van Meldert, 235. — Pieter de Vos, 235—236. — Johannes Rogiers. 236—237. — Anonieme bijdragen, 237. — Algemene beschouwingen, 237—239.

HET „TAFEREEL VAN SINNE-MALquot;, 239—242.

ADRIAEN VAN DE VENNE, 242—244.

243. — Letterkundige arbeid.

Levensloop, 242. — Illustrator van Cats, 243—244.

JACOB CATS, 244—299.

Afkomst en levensloop tof 1623, 244—250. — De Middelburgse vriendenkring. 250—252. — Cats als emblemata-dichter, 252—254. — „Sinn- en minne-beeldenquot;, 254—258. — „Maechden-plicht , 258—260. — „Harders-clachte’. 260—261. — „Aenmerckinghe op de tegenwoordige steerf-sferrequot;,nbsp;261—262. — „Self-stryt”, 262—266. — „Tooneel van de mannelicke acht-baerheyt”, 266—267. — „Houwelyck , 267—281. — Het Zeeuwse elementnbsp;bij Cats, 281—283. — Zijn bronnen, 283—285. — De vrouw bij Cats, 285—¦nbsp;286. — Zijn geloofsleven. 286. — Strijd tussen geest en zinnen. 286—288.nbsp;— Piëtistische trek in zijn werk, 288—289. — Verstechniek, 289—290. —nbsp;Invloeden. 290—292. — De strekking van Cats’ dichterschap, 292—294. —nbsp;Cats als dichter, 295—299.

SIMON VAN BEAUMONT, 299—306.

Levensloop, 299—301. — „Horae succisivae’, 301—306.

JOHAN DE BRUNE. DE OUDE, 306—315.

Levensloop, 306. — Theologisch-filologische werken, 306—307, — „Grond-

-ocr page 16-

XII


steenen , 307—308. — „Emblemata”, 308—310. — „Nieuwe wyn in oude Ie erzacken , 310. — „Siel~gerechten”, 310—311. —„Bancket-werckquot;, 311—nbsp;312. — De Brune naast Cats en Huygens, 312—315.

PHILIBERT VAN BORSSELEN, 315—326.

Levensloop, 315. — ,,Dianae lied”, 315—316. — „Strande”, 316—319. — „Den Binckhorst”, 319—322. — Contact met de kring van Van Mander,

323— 324. — Invloed van Du Bartas, 324. —• Van Borsselen als dichter,

324— 326.

ADRIAEN HOFEER, 326—334.

Levensloop, 326—327. — Album amicorum, 327. — Vertalingen en kleinere werken, 327—330. — „Nederduytsche poëmata”, 330—333. — Holler alsnbsp;dichter, 333—334.

ABRAHAM VAN DER MYL, 334—340.

Levensloop, 334—335. — ,,Den slach van Lepantenquot;, 335—336. — Medewerking aan de „Nederduytschen Helicon”, 336—337. — „Lingua Belgica”, 337. — Van der Myl als filoloog, 337—338, en als theoloog, 338—340.

PETRUS HONDIUS, 341—354.

Album amico-

Marinisme,

Levensloop, 341—342. — Hondius als kruidkundige, 342. rum, 342—343. — „Moufe-schans”, 343—

CORNELIS LIENS, 354—364.

-360.

Levensloop, 354—355. — „De kleyne werelt”, 355-Gongorisme en Euphuïsme, 360—364.

ROCHUS HOFEER EN ZIJN VRIENDEN, 364—369.

Marcus Zuerius Boxhorn en zijn betrekkingen tot Zeeland, 364—365. — Rochus Holier, Levensloop en werk, 365—366. — Zijn vrienden: Kaspar vannbsp;Kinschot, 366, Nicolaes Heinsius, 366—367, Johannes de Vliet, 367, Henricknbsp;Bruno, 367—368. — Herman Anthonisz. de Huybert, 368. — Rochusnbsp;Mogge, 368—369. — ]acobus Baselius, 369.

MICHIEL VAN BAARLANT, 369—370.

Levensloop, 369. — „De uytmuntende Dorimena”, 369—370.

AANTEKENINGEN, 371—417.

VI. WETENSCHAP EN KUNST NA DE REFORMATIE, 418—455.

Opbloei van het kulturele leven in Zeeland na de Reformatie, 418.

BOEKDRUKKUNST EN UITGEVERIJ, 418—421.

Drukkers en uitgevers te Middelburg, 418—421. — Vlissingen, Zieriksee, Goes, Hulst, Sluis, Tolen en Vere, 421.

HET ONDERWIJS SINDS DE ZESTIENDE EEUW, 422—434.

Lager onderwijs, 422. — Schrijvers van schoolboeken, 423—424. — Louis Porquin, Jeronimus van der Voort, Pieter de Berd, 423. — Herman Faukeel,nbsp;David Roelants, 424. — Johannes de Swaef, 424—426. — „De geestelyckenbsp;queeckerye”, 425—426. — Samuel de SwaeJ, 427. — Abraham van Over-

-ocr page 17-

XIII

beeke, 427—428. — Latijnse scholen te Vlissingen, Arnemuiden, Zieriksee, Goes en Middelburg, 428—430. — Schooldrama's, 430. — Zeeuwse studewnbsp;ten buitenslands, 4,30—432, — De Illustre school te Middelburg, 432—434.

NATUURWETENSCHAPPEN. 435—441.--

Wiskunde, 435—436, — Marten Wentsel, Johan Coutereels, Zacharias de Hoorebeke, 435. — Cornells Eversdijck, 436. — Kosmografie, Philips Lansbergen, 436—437. — Arent Roggeveen, 437. — Cartografie, 438. — Natuurkunde, Isaac Beeckman, 438—439. — Jacobus Gruterus, 439. — Alchemie,nbsp;Theobald van Hogelande, 439—440. — Biologie, Botanie, Willem Jaspersenbsp;Parduyn, Matthias de l’Obel, Tobias Roels, Caspar Pelletier, 440. — Entomologie, Johannes Goedaert, 440—441. — Geneeskunde, Joachim Hubrechtsnbsp;van Bieselingen, 441.

RECHTSWETENSCHAP, 442.

Antonie de Jonge, Cornells Cau, 442.

TAALWETENSCHAPPEN. 442—443.

Adriaen Willemsz, Lodewijk de Dieu, Johannes Boreel, 443.

HISTORIOGRAFIE, 443—447.

Marcus Zuerius Boxhorn, 443—444. — Jacobus Eyndius, 444—445. —• Jean Prangoys Ie Petit, Adriaen Valerius, 445. — Jacob van Grijpskerke, 445—nbsp;446. — Andere kronieken, 446—447, — Historieschrijvers van Zeeland:nbsp;Pieter Cornelis Boekenberg, Petrus Cunaeus, Matthaeus en Isaac Vossius,nbsp;Nicolaes Blanckaert, 447.

BEELDENDE KUNSTEN, 447—453.

Schilderkunst, 447—452. — Schilders te Middelburg: Adriaen van de Venne, Frangois Venant, Daniël van den Queborne, Ambrosius Bosschaert, Balthasarnbsp;van der Ast, Adriaen van Stalbempt, Francois Rijckhals, Philip Angel,nbsp;Laurens Craen, Jochem Langnouwer, Karei Slabbaert, Hendrik Berekmans,nbsp;Zacharias Blijhooft, Matheus Molanus, Johannes Goedaert, Daniël denbsp;Blieck, Hendrik van Schuylenburgh, 448—450. — Dirck van Deelen tenbsp;Arnemuiden, 450. — Mekhior Wijntgis, schilderijenverzamelaar, 450—451.nbsp;— Kunsthandelaren: Jan Pietersz. van de Venne en Laurens Bemaerts, Adriaennbsp;Georgius Verdoel te Vlissingen, David Finson te Vere, 451. — Jacob vannbsp;Loo te Sluis, 451—452. — Cornelis en Willem Eversdijck te Goes, Grafischenbsp;kunsten: Joannes Barra, Johannes Sarragon, Johannes Looff, 452. — Bouwkunst: Vlaamse Renaissance-stijl, Utrechts-Amsterdamse richting, Zuidhol-landse Renaissance-stijl, 452—453.

MUZIEK, 453—455.

Adriaen Valerius, 453—454. — Pieter Lenaerts van der Goes, Kerkorgels, 454. — Klokkenspelen, 454—455. — Klokkenisten, klokkengieters, 455.

AANTEKENINKEN, 456—474.

VII. SLOTBESCHOUWING, 475—478.

Karakteristiek van het letterkundig leven in Zeeland, 475—477. — De schilderkunst in Zeeland, 477—-478. — De natuurwetenschappen in Zeeland, Zeelands betekenis voor het geloofsleven van ons volk, 478.

-ocr page 18-

inx


.IV»*'iïïflrai'ïK^,

¦ 'Xiv I nbsp;nbsp;nbsp;•-

i ¦ ¦ nbsp;nbsp;nbsp;¦ :nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..i *


I ¦lt; .Ss»,--gt;164fi,V:Sr-A’'—¦ '(Vil. ,-gt;' 'U'.’-unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦-¦

¦Xiiti'i ¦-Xl';'SC'{'---Wf .f.iMudjini .;


¦ ¦ ¦- nbsp;nbsp;nbsp;^ -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦' ¦ ¦ • ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;?rgt;-¦V?»iq-v^vii:.Xgt;U.7iWK!j!; !'7.,

sb /fgt;aslt;beX‘':^b‘“!'j!»f»gt;0 fwrivij ¦ .fsMcsW iwl'i ,{/ v- ,lt;S.i '

-»r!ri..1 •'.rib’fl*? ,V;!Ov„T.rA*f.')i nbsp;nbsp;nbsp;Jv'! ¦'‘•vnssöfev; .Sf-Iquot;,


Al-. ¦ .,'if

•gt;«1 H ? r siliW ..»v

m.ViH - - '’V;' ,':*I ' ¦ :.Uly,gt; ':,M 'V' . .i-.i


.. nbsp;nbsp;nbsp;--¦ .\?inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'•‘¦r

-. ,iu''''i nbsp;nbsp;nbsp;f'X ' ' '

: itl ,'jiy»j’.')ii\ nbsp;nbsp;nbsp;.,

¦ nbsp;nbsp;nbsp;V , ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1-- ;(


r' :- nbsp;nbsp;nbsp;^

'I ni nbsp;nbsp;nbsp;.•gt;Vgt;nuA

'I '-«fKjH nsv bifcdïjtjtlT

'b jjiftfltoM


,U4


cf-V nbsp;nbsp;nbsp;in-'i Xo-A-.{ -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,t*-i

.•aitetoV nbsp;nbsp;nbsp;VS •.Jj'jlUiji.'.iNinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,'l


.SM- .tIA.HjlKXHTW/?';;' V

.o'iO »'iigt;ni»0 ititvij if. vi«oii-.A

v'v»-:;!: :^VA1 A AT

. ki.X:.X

. nbsp;nbsp;nbsp;.¦¦•f fj-t :•!¦!¦• A5ii'0;»«OTajM

' ¦bf nbsp;nbsp;nbsp;ïiiiTni'-V -.vi r(BÏA

dff


¦fi


V vb • I -.1


’! A :üwA : ¦ V


' nsv; 1


;»A '.’»b nav



,l»pvA ciliifH. nbsp;nbsp;nbsp;¦'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦'¦’

. nbsp;nbsp;nbsp;gt;«'¦';nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'-sc.'O -.'wiioJ

vb iSinriQ nbsp;nbsp;nbsp;f.viini. ¦ ' -i.'ntiWvM sijvdjeM )tlt;^ji(il8 »i,ïiN

s» inlvïCl nny nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-Afb. ,i!aiudniiv«P'jv vuv.^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! ,:’,.;(éf

. Kivivrt^aivVii'jiiTvtJ.td nbsp;nbsp;nbsp;.i:V/ ¦¦. .'-r. ’ jf/. ¦¦¦: 0'F

uvshi^ ; lAv ivQ vvvwr.J iia . ¦'ƒ '4.' üi.»'. :';t4 i '' ris?' 'bvitiivbi'viiii'rv' JJ nii/ lt;Jlt;^0|i4.;; 'i--^F,.rivV negt; v'I.'bivt/.! Vigt;!,v'¦;'.‘'’V vl !x»b':vV ivivvivvjnbsp;vi^'jei^twV) .MoO »t i-^ihcv¦/H mviliV»' r-, . :. iirv.,.; .Siïb- —!èb .sit» 2 vl cgt;».aJnbsp;— .S?V'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vgt;frnzi*o' ;topV'‘”r'^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^rv.iW.rirA


IvvA .ï9»»0 i»fc raiv «niviv-l wtr/T


vt-v-i^AvioSyl


:obA'


mA-A


'Jitba 'J '. - nbsp;nbsp;nbsp;.'.'tb '2’Sr b.v.r,

.f'Ab .4iov ?.m


.'iAt — r .; vQ.r-!. 4


i .v,; ,»sS ,of ' i nifivvlviv'i «bnniv'iX




-ocr page 19-

LIJST VAN AANGEHAALDE WERKEN

Van der Aa — A. ]. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden Voortgezet door K. J. R. van Harderwijk en G. D. J. Schotel, I—XII (de folio-uitgave) (Haarlem, 1852—1878).

A. nbsp;nbsp;nbsp;D. B. — Allgemeine Deutsche Biographic, herausgegeben durch die historische Com

mission bei der Königl. Akademie der Wissenschaften, I—LVI (München u Leipzig, 1875—1912).

Allen, Opus epistolarum — Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami denuo recognitum et auctum per P. S. Allen (et H. M. Allen), I—IX (H84—1532)nbsp;(Oxonii, 1906—1938).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Archief Z. G. d. W. — Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, I—VIII (Middelburg, 1856—1902). — (Nieuwe serie) 1903—... (Middelburg, 1903—...).

B. nbsp;nbsp;nbsp;B. _ Bibliotheca Belgica. Bibliographic générale des Pays-Bas (publiée par Ferd.

van der Haeghen et R. van den Berghe, avec la collaboration de V. van der Haeghen et A. Roersch) (Gand, 1880—...).

Biogr. wdb. v. Protest, godgel. — Biografisch woordenboek van Protestant-sche godgeleerden in Nederland, onder redactie van J. P. de Bie en J. Loosjes, I—... ('s-Gravenhage, 1912—...).

B. N. B. — Biographic nationale des sciences, des lettres et des beaux-arts, publiée par l’Académie Royale de Belgique, I—XXVII (Bruxelles, 1866—1938).

Boxhorn, Chroniick — Marcus Zuerius van Boxhorn, Chroniick van Zeelandt, I—II (Middelburch, 1644).

D. N. B. — Dictionary of national biography, edited by Leslie Stephen (and S. Lee),

I—LXIII (London, 1885—1901). — Supplement I—III (1901). Index and epitome (1903). 2nd Supplement I—III. Index and epitome (1912—1913).

Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden — Jacobus Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebragt, I—VIIInbsp;(Middelburg, 1780—1794).

Fokker-De Man — Levensberichten van Zeeuwsche medici, bijeengebracht door Adr. A. Fokker, hier en daar bijgewerkt door J. C. de Man (Middelburg, 1901).

Foppens — J. P. Foppens, Bibliotheca Belgica, I—II (Bruxellis, 1739).

Kalff, Geschiedenis — G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde,

I—VII (Groningen, 1906—1912).

Kesteloo Stadsrek. — H. M. Kesteloo, De stadsrekeningen van Middelburg,

I 1365—1449 (Archief Z.G.d.W., V (1883), 2de stuk, hlz. 171—330); II, 1450— 1499 (VI (1888), 1ste stuk, hlz. 43—172); III, 1500—1549 (VI (1888), 3de stuk,nbsp;blz. 257—426); IV, 1550—1600 (VII (1894), 1ste stuk, blz. 1—182); V, 1600—nbsp;1625 (VIII (1902), 1ste stuk, blz. 1—40); VI, 1626—1650 (VIII (1902), 3de stuk,nbsp;Blz, 1—98); VII, 1650—1675 (VIII (1902), 4de stuk, blz. 1—82); VIII, 1675—nbsp;1700 (VIII (1902), 4de stuk, blz. 83—136); IX, 1700—1810 (VIII, 5de stuk,nbsp;blz. 1—260.

Molhuysen, Bronnen — Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, uitgegeven door P. C. Molhuysen, I—VII (R.G.P., nos. 20, 29, 38, 45, 48, 53,nbsp;56) ('s-Gravenhage, 1913—1924).

Nagtglas _ F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, I—II (Middelburg,

1890—1893). nbsp;nbsp;nbsp;, ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

N. N. B. W. _ Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P. C.

Molhuysen en P. J. Blok (en Fr. K. H. Kossmann), I—X (Leiden, 1911—1937).

Oudheden en gestichten van Zeeland — (F. van Heussen), Oudheden en gestichten van Zeeland ... Uit het Latijn vertaald, en met aantekeningen opgehelderd, door H. v(an) R(ijn), I II (Leiden, 1722).

Pamflet Broekema — J. Broekema, Catalogus van de pamfletten, tractaten enz. aanwezig in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland, I (Middelburg, 1892).

Pamflet Knuttel — W. P. C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, 1486—1853, I IX ( s-Gravenhage, 1889nbsp;—1920).

Pamflet Petit — Louis D. Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten. Verzamelingen van de bibliotheek van Joannes Thysius en de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, I—III, 1500—1800 ( s-Gravenhage, 1882—1925). — IV, Supplement, bewerkt door H. J. A. Ruys (Leiden, 1934).

-ocr page 20-

XVI

Pamflet Van Someren. — Pamfletten (in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht), niet voorkomende in afzonderlijk gedrukte catalogi der verzamelingennbsp;in andere openbare Nederlandsche bibliotheken, beschreven door J. F. van Someren,nbsp;I—II (Utrecht, 1915—1922).

Pamflet Tiele — P. A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten. Eerste afdeeling. Verzameling van Frederik Muller, 1500—1702, I—III (Amsterdam,nbsp;1858—1861).

Pamflet Van der Wulp — J. K. van der Wulp, Catalogus van de tractaten, pamfletten, enz. over de geschiedenis van Nederland, aanwezig in de bibliotheeknbsp;van Isaac Meulman, 1500—1713, I—III (Amsterdam, 1866—1868).

De la Rue — Pieter de la Ruë, Geletterd Zeeland^ (Middelburg, 1741).

De la Rue, Staatk. en heldh. Zeeland — Pieter de la Ruë, Staatkundig en heldhaftig Zeeland (Middelburg, 1736).

Tafereel van sinne-mal — A. va(n) (de) Venne, Tafereel van sinne-mal (Middelburgh, 1623) (achter de ,,Zeeusche Nachtegael” gebonden).

Unger, Bronnen — Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd, uitgegeven door W. S. Unger, I—III (R.G.P., nos. 54, 61, 75) ('s-Gravenhage, 1923—1931).

Valerius Andreas — Bibliotheca Belgica. Editio renovata et tertia parte auctior (Lovanii, 1643).

De Vos, De vroedschap van Zierikzee — P. D. de Vos, De vroedschap van Zierikzee van de tweede helft der 16de eeuw tot 1795 (Middelburg, 1931).

De Wind — S. de Wind, Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers, I (970— 1648) (Middelburg, 1835).

Te Winkel, Ontwikkelingsgang^ — J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, 2de druk, I—^VII (Haarlem, 1922—1927).

Zeeusche Nachtegael — Zeeusche Nachtegael, ende des selfs dryderley gesang (Middelburgh, 1623).

Zei. 111. — Zelandia Illustrata. Verzameling van kaarten, portretten, platen enz., betreffende de oudheid en geschiedenis van Zeeland, toebehoorende aan hetnbsp;Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Beschreven door M. F. Lantsheer ennbsp;F. Nagtglas, I—II (Middelburg, 1879—1880).

OPMERKINGEN

Bij verwijzingen naar biografische woordenboeken is, voor zover bekend, achter de bladzijden de naam van de bewerker van het bewuste artikel gevoegd.

Bij die verwijzingen is doorgaans volstaan met de biografische woordenboeken van De la Rue en Nagtglas, het N.N.B.W. en het Biogr. wdb. v. Protest, godgel. Anderenbsp;woordenboeken zijn doorgaans slechts genoemd, wanneer de betreffende schrijvernbsp;niet in het N.N.B.W. voorkomt. Zonder dat daarnaar verwezen wordt, vindt mennbsp;dus vele schrijvers ook nog bij Valerius Andreas, Foppens en vooral bij Van der Aanbsp;behandeld.

* vóór een boektitel geplaatst, betekent dat het bedoelde boek alleen bij name bekend is.

Cursivering van eigennamen in de tekst betekent dat de bedoelde personen op die plaats als Zeeuwen worden besproken, en dat zo mogelijk in de bijgevoegde noot denbsp;literatuur over hen wordt opgesomd.

Van de boeken van Zeeuwse schrijvers, die tot het hier behandelde tijdvak behoren, zijn de titels volledig opgenomen; van andere boeken daarentegen meermalen slechts innbsp;verkorte vorm.

De vindplaats van boeken, waarvan de volledige titelbeschrijving is opgenomen, is alleen dan genoemd, wanneer het zeldzame boeken betreft,

De Middelburgse huisnummers zijn volgens de oude nummering (naar wijken) aangegeven, die in 1937 door een moderne nummering is vervangen. Ik deed dit o.a. uit denbsp;overweging dat vele oude Middelburgers beter vertrouwd zijn met de oude dan metnbsp;de nieuwe nummering.

-ocr page 21-

WOORD VOORAF

In hoofdzaak zijn het overwegingen van locaal-patriottische aard geweest, die tot het ontstaan van dit boek aanleiding hebben gegeven. Geboren en getogen Zeeuw, uit een geslacht dat van vaderszijde geheel, van moederszijde voor de helft sinds drie eeuwen en langer in Zeeland gewoond heeft, heb ik mij van kindsbeen af in bijzondere mate aangetrokkennbsp;gevoeld tot de geschiedenis van het land, dat mijn voorouders bewoonden,nbsp;,,’t vruchtbaer Zeeusche rijck, mijn lieve vaderland”, zoals Philibert vannbsp;Borsselen het noemde, het land waar ik de eerste twintig jaar van mijnnbsp;leven heb doorgebracht, en van het volk, waaruit ik ben geboren. Dezenbsp;liefde tot mijn geboorteland leidde er toe, toen ik een onderwerp moestnbsp;kiezen voor mijn proefschrift, daarvoor een deel, en wel het oudste, vannbsp;de geschiedenis der Zeeuwse letterkunde te nemen. Ik ben er mij ten vollenbsp;van bewust dat er belangrijker onderwerpen zijn, ook in de geschiedenisnbsp;van onze letterkunde, en niets is mij meer vreemd geweest dan de literatuurnbsp;van het Zeeuwse volk een hogere plaats in ons geestesleven toe te kennennbsp;dan waarop zij recht heeft. Men beschouwe deze studie dan ook in denbsp;eerste plaats als een dienst, die een toegewijd zoon van zijn land aan datnbsp;land bewees, een daad van piëteit, die met liefde en toewijding werd verricht.

Eveneens ben ik er mij van bewust, dat de uiterlijke vorm van dit boek er bij gewonnen zou hebben, indien. ik terwille van deze vorm enkele concessies had gedaan aan de inhoud. De behoefte aan een zo groot mogelijkenbsp;volledigheid — de psychologie spreekt in dit geval van een Vollstandig-keitszwang! — is enerzijds oorzaak dat de verschijning van deze studienbsp;zo lang mogelijk werd uitgesteld, anderzijds dat ook het heel weinig belangrijke en het onbelangrijke werd meegedeeld met een uitvoerigheid,nbsp;die vooral de meer op het aesthetische ingestelde lezer bij tijd en wijle zalnbsp;ontstemmen. Toch heb ik gemeend, in dit opzicht geen concessies te mogennbsp;doen aan de aesthetica, uit de overweging dat deze studie de plaats diendenbsp;te zijn waar de belangstellende lezer de gegevens betreffende het letterkundig leven in Zeeland tot op het midden van de zeventiende eeuw zonbsp;volledig mogelijk bijeen kan vinden. Overigens is dit streven naar volledigheid in ernstige mate geschaad door de oorlogstoestand, die o.a. het verkeer met het buitenland en het bezoek aan en gedeeltelijk zelfs de briefwisseling met buitenlaridse bibliotheken onmogelijk maakte. Tot overmaatnbsp;van ramp gingen in Mei 1940 de Provinciale Bibliotheek van Zeeland, hetnbsp;gemeente-archief van Middelburg, het archief van de Nederl. Hervormdenbsp;kerk van Middelburg en een groot deel van het Rijksarchief in Zeelandnbsp;door brand verloren. Wel bleven de Zeeuwse boeken van de Provincialenbsp;Bibliotheek grotendeels bewaard, maar tot op het ogenblik waarop ditnbsp;proefschrift verscheen waren ze voor het merendeel nog onvindbaar. Aldusnbsp;moest deze studie onder wel heel ongelukkige omstandigheden voltooidnbsp;worden.

Maar ook af gezien hiervan blijft het altijd een teleurstellende taak, een enigszins uitgebreider tijdperk van onze kultuurgeschiedenis te behandelen, aangezien de bewerker bij zijn onderzoek telkens weer op boekennbsp;stuit, die met geen mogelijkheid te vinden zijn. Uiteraard doet dit euvelnbsp;zich, hoe verder men in de tijd teruggaat, des te sterker gelden. Van de

1

-ocr page 22-

stand van het letterkundig en wetenschappelijk leven in het voorreformato-rische Zeeland kunnen we ons dan ook, bij gemis van bronnen, slechts een gebrekkige en zeker zeer onvolledige voorstelling vormen. Vele geleerden zijn voor ons weinig meer dan een naam, en als we hun werkennbsp;al kennen, dan blijken deze in verscheiden gevallen onvindbaar. In minderenbsp;mate geldt ditzelfde ook voor latere tijden. Wellicht houden Noord- ennbsp;Zuidnederlandse kloosterbibliotheken, doorgaans moeilijk of in het geheelnbsp;niet toegankelijk, nog het een en ander verborgen, wellicht ook schuilt ernbsp;in Spaanse bibliotheken en archieven nog materiaal aan boeken en handschriften, dat op menig terrein van onderzoek, ook voor het geestelijk levennbsp;in Zeeland, nieuw licht zou kunnen werpen of althans het beeld, dat we onsnbsp;van het verleden gevormd hebben, gaver zou kunnen maken. Het is eennbsp;troostrijke gedachte dat, hoeveel er telkens weer door allerlei rampen vannbsp;brand en oorlog verloren gaat, er toch telkens weer nieuwe en dikwijlsnbsp;verrassende vondsten worden gedaan. We kunnen slechts hopen dat ooknbsp;Zeeland daarvan in de loop der tijden voordeel zal mogen trekken.

Het is misschien niet ondienstig, er vooraf op te wijzen dat deze studie het letterkundig leven in Zeeland behandelt, niet dat van de Zeeuwen.nbsp;Dit verklaart waarom enkele Zeeuwse auteurs uit het hier besproken tijdvak hier niet ter sprake zullen komen. Het zijn de Zierikseeënaren Reiniernbsp;Telle (1558 of '59—1619), Anthony de Hubert (1583—na 1643) ennbsp;Cornells Boy (1612—1665); verder Johanna Hobius (± 1614—±; 1643)nbsp;van Brouwershaven en Pieter van Gelre (1622—1668) van Tolen. Hunnbsp;werkzaamheid ligt zo al niet geheel, dan toch grotendeels buiten Zeeland:nbsp;zij allen hebben hun geboortestad en -land vroeg verlaten en slechts zijdelings aandeel gehad aan het letterkundig leven in Zeeland. De beide laatstgenoemden besprak ik al elders: over de eerste drie hoop ik te zijner tijdnbsp;korte monografieën te publiceren, die al geschreven werden.

Het ligt in mijn bedoeling, in afzienbare tijd een tweede deel op deze studie te laten volgen, waarin het letterkundig en geestelijk leven in Zeeland tot ongeveer het einde der negentiende eeuw zal worden behandeld.nbsp;De bouwstoffen daartoe bracht ik reeds goeddeels bijeen.

-ocr page 23-

1. INLEIDING

Begrenzing van het onderwerp naar plaats en tijd

Wie zich tot taak heeft gesteld een, zij het dan ook onvolledige en misschien slechts voorlopige geschiedenis te schrijven van het letterkundignbsp;en geestelijk leven in Zeeland, zoals zich dat ontwikkeld heeft tot op hetnbsp;hoogtepunt van onze Gouden Eeuw, neemt daarbij als praemisse een zelfstandig landschap Zeeland aan, een landschap dat een eigen karakternbsp;vertoont, met een bevolking die eigen karaktertrekken bezit en zich bewustnbsp;is van een saamhorigheidsgevoel, en die als het pas geeft stelling neemtnbsp;tegen de andere bevolkingsgroepen, hoezeer ze zich ook vooral sinds denbsp;zestiende eeuw deel voelt van de grotere volksgemeenschap der Nederlanden. Inderdaad is Zeeland, in de tijd waarin de oudste sporen vannbsp;wetenschappelijk en letterkundig leven liggen, geografisch en politiek eennbsp;vastomlijnd begrip. De Zeeuwse eilanden, die met Goeree en Overflakkeenbsp;nog altijd een geografisch geheel vormen, als gevolg van hun natuurlijkenbsp;ligging, heeft men al vroeg als bij elkaar behorend en één gebied vormendnbsp;beschouwd. ,,Tusschen Caesant (Kadzand) ende Greveninghe (Greve-lingen)”, zo formuleert een keur uit 1290 het i, ,,alle die gront, die hier-tusschen ghelegen is, die men hiet Zeelant”. Zeeuws-Vlaanderen maaktnbsp;in deze tijd nog geen deel uit van Zeeland, waartoe het eerst na denbsp;veroveringen van Maurits en Frederik Hendrik zal gaan behoren. Hetnbsp;in de eerste decenniën van de Opstand goeddeels verwoeste en ondergelopen land werd hoofdzakelijk door Zeeuwse kapitalisten in de beginjarennbsp;der zeventiende eeuw, ingedijkt en opnieuw bevolkt, ten dele doornbsp;boeren uit Walcheren en Zuidbeveland. Dit Generaliteitsland werd, evenals Noordbrabant en Limburg, als een soort wingewest beschouwd en innbsp;overeenstemming daarmee behandeld. Kerkelijk behoorde Zeeuws-Vlaanderen, toen nog Staats-Vlaanderen genoemd, echter tot de classis Walcheren,’ en ook al daarom behoort de enige letterkundige die in het hiernbsp;besproken nareformatorische tijdvak in dit land gewerkt heeft. Petrusnbsp;Hondius, de predikant van Terneuzen, ten volle tot de Zeeuwse letterkunde.

De geschiedenis van het letterkundig leven in Zeeland wordt hier in haar ontwikkelingsgang beschouwd tot omstreeks het midden van denbsp;zeventiende eeuw. De Zeeuwse handel en nijverheid hebben omstreeks 1640nbsp;hun hoogtepunt van bloei bereikt: ongeveer van deze tijd af begint, maarnbsp;voorlopig haast onmerkbaar, langzamerhand het verval. Omstreeks 1650nbsp;eindigt het handelstijdperk in de Zeeuwse geschiedenis, en begint opnieuw,nbsp;als vóór de overgang van Middelburg in 1574, een agrarische periode.nbsp;Ook in het letterkundig leven van het gewest treedt in deze zelfde tijdnbsp;een stilstand in. Van de dichters van de ,,Zeeusche Nachtegael” leeft omstreeks 1660 alleen Cats nog, die echter sinds lang zijn geboorteland verlaten heeft. Het merendeel van de rederijkerskamers is verdwenen of staatnbsp;op het punt om te verdwijnen; om deze reden is hun geschiedenis tot hetnbsp;einde toe beschreven, ook voor die kamers, die hun bestaan langer wistennbsp;te rekken. Een enkele op zichzelf staande dichterfiguur als Petrus Stratenusnbsp;en Michiel van Baarlant, beiden te Goes, daargelaten, is alleen in Zierikseenbsp;omstreeks het midden van de eeuw opnieuw een kleine kring van letter-

-ocr page 24-

kundig leven gevormd, waarvan de burgemeester Rochus Hoffer het middelpunt was, een kring die overigens van zeer geringe betekenis is geweest. Zo stelde de historie zelf het tijdstip vast, waarbij de geschiedschrijver vannbsp;bet kulturele leven in Zeeland halt mag houden. De zeventiende eeuwnbsp;eindigt, eveneens in Zeeland, al enkele tientallen jaren voor het eindenbsp;— strikt naar de tijd gerekend — en ook hier begint de achttiende alnbsp;omstreeks het derde kwart van de eeuw.

De Zeeuwen

Van oudsher zijn de Zeeuwse eilanden bewoond geweest door een alpien ras, dat zich kenmerkt door donker haar, bruine ogen, rondhoofdig-heid en een middelmatige lengte 2. Waarschijnlijk hebben de in Zeelandnbsp;binnengedrongen Friezen zich op de eilanden — met uitzondering vannbsp;Zuidbeveland — met de oorspronkelijke Keltische bevolking tot een vrijwelnbsp;homogeen geheel vermengd. Gedurende de gehele periode dat Zuidbeveland van een komplex van schorren zich ontwikkelde tot een meer aaneengesloten geheel, hebben de bewoners van deze streken door onderlingenbsp;huwelijken hun raskenmerken zuiver weten te bewaren. Op Walcherennbsp;daarentegen hebben de Friezen vaste voet gekregen, maar ook hier heeftnbsp;eerst na 1500 rasvermenging met de oorspronkelijke bevolking plaatsgevonden. Deze samensmelting van het alpine ras met het teutonische —nbsp;ce mariage de la neige et du soleil, zoals de Belgische schilder Rops hetnbsp;uitdrukte •— heeft het aanzijn gegeven aan een zeer gemengde bevolking,nbsp;die groter verscheidenheid in gelaatsvorm en physiognomische uitdrukkingnbsp;vertoont dan enige andere volksgroep in ons land, en die vooral door denbsp;combinatie van het bruine oog met het lange, ovale gezicht niet alleen alsnbsp;de schoonste van Nederland, maar als een der schoonste van geheelnbsp;Europa mag worden beschouwd.

Al eeuwen vóór de godsdiensttwisten der zestiende eeuw en de val van Antwerpen (1585) een stroom van Zuidnederlandse emigranten naar denbsp;Zeeuwse eilanden voerden, moet het Vlaamse bestanddeel van de Zeeuwsenbsp;bevolking er aanzienlijk zijn geweest. Vlamingen immers waren het, dienbsp;een groot deel van Zuidbeveland en tal van polders op de andere eilandennbsp;bedijkten en van deze nieuwbedijkte landen de eerste bewoners werden.nbsp;Hun taal, hun zeden en gewoonten, hun rechtsgebruiken hebben in denbsp;Zeeuwse ziel een Vlaams merkteken ingeprent, dat na eeuwen nog altijdnbsp;waarneembaar is. Het Zeeuwse dialect draagt een duidelijk Vlaams karakter, de gehele Middeleeuwen door heeft Zeeland, zij het met enkele afwijkingen, Vlaams recht gehouden, Vlaams waren de privileges van West-kapelle en Domburg, Vlaams was ook de organisatie van d.e Middelburgsenbsp;koopmanshanze, en Vlaams georiënteerd was de middeleeuwse heiligenverering in Zeeland.

De gesteldheid van de bodem en de aard van het landschap hebben beide hun invloed uitgeoefend op de psyche van dit Vlaams-Zeeuwse volk.nbsp;De oudste berichten over aard en eigenschappen van de Zeeuwen stempelen hen tot een ruw, koppig en krijgszuchtig volk, grillig als de zee dienbsp;hun eilanden bespeelde. In de zestiende eeuw schijnen zij zich door eennbsp;zekere schranderheid, die ook een element van listigheid inhield, vannbsp;de bewoners der naburige gewesten te hebben onderscheiden 3. De geschiedschrijver Emanuel van Meteren noemt hen nog ,,wat vernufter endenbsp;behendiger” dan de Hollanders. De eeuwigdurende strijd met de zee heeftnbsp;hun volharding en doorzettingsvermogen geleerd, hun wil gestaald en hunnbsp;ondernemingszin opgewekt. Maar ook heeft de zee de bewoners van dezenbsp;landen met die vrijheidszin begiftigd, die van geen vreemde dwang wilde

-ocr page 25-

weten: op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden stak het verzet tegen Spanje het eerst zijn vanen op, en van hier uit verbreidde de opstand zichnbsp;over de andere gewesten.

Bovendien heeft de wisselvalligheid van de zee de Zeeuwen als geprae-disponeerd tot een grote ontvankelijkheid voor Calvijns leer der voorbeschikking. Zo werd, almee door de invloed van de talrijke Vlaamse emigranten, die in het laatste kwart der zestiende eeuw naar Zeelandnbsp;uitweken, het Calvinisme er een macht in kerk en staat, die hier vannbsp;ongemene betekenis zou blijken. Een kenmerkende trek van het geloofsleven der Zeeuwen is, nog altijd, het mysticisme, dat nauw samenhangtnbsp;met hun sectarisme. Nieuwe richtingen en stromingen in het godsdienstignbsp;en kerkelijk leven hebben in Zeeland van ouds gerede ingang gevonden,nbsp;in de twaalfde eeuw het Tanchelinisme, in de zestiende de Reformatie metnbsp;haar talloze sekten, in de zeventiende het Piëtisme of Puritanisme en evennbsp;later het Labadisme.

Het is verleidelijk, ook de sterke zin voor de realiteit, die de Zeeuwen kenmerkt, in verband te brengen met hun strijd tegen het water. Het gemisnbsp;aan werkelijkheidszin zou voor de Zeeuwen de ondergang van hun landnbsp;betekenen. Deze nuchterheid kenmerkt ook hun letterkunde: Cats is ernbsp;het bekendste en duidelijkste voorbeeld van. Het didactische element neemtnbsp;er een overwegende plaats in: de stichtelijkheid staat voorop, eerst daarnanbsp;komt de schoonheid. Wat er aan renaissancistische invloed binnendringt,nbsp;wordt sterk beteugeld door het Calvinisme: voor het lied is er na denbsp;Hervorming zomin plaats als voor het toneel. De Calvinist en didacticusnbsp;Huygens telt in Zeeland vele vrienden, de libertijnse aestheet Hooft geennbsp;enkele.

Kenmerkend voor de Zeeuwse politiek is haar aristocratisch karakter. Met de Opstand verloor de adel, die er in de Middeleeuwen grote invloednbsp;had bezeten, zijn positie geheel, maar in zijn plaats ontstond een regentenpatriciaat, dat zich door onderlinge huwelijken nauw aaneensloot en steedsnbsp;groter macht en aanzien kreeg. De officiële Zeeuwse letterkunde is bijnanbsp;uitsluitend tot deze kringen beperkt, met uitzondering van enkele predikanten, die door hun stand en wetenschappelijke opleiding de maatschappelijke grenzen, waartoe zij krachtens hun geboorte behoorden, wisten tenbsp;verbreken. Geen der Zeeuwse steden heeft in de Middeleeuwen die democratische woelingen gekend, die elders in deze gewesten voor de stedengeschiedenis kenmerkend zijn. Van de aanvang af vertoonden de stadsbesturen van Middelburg en Zieriksee het aristocratisch karakter, dat zijnbsp;tot het eind der Republiek zouden behouden. De voornaamste koopliedennbsp;en enkele vertegenwoordigers van de adel hadden er het heft in handen,nbsp;en van een talrijk proletariaat of een kleine burgerij, sterk genoeg om hunnbsp;eventuele verlangens kracht bij te zetten, was nergens sprake. Nimmernbsp;hebben hier, als in Dordrecht, Groningen of Utrecht, de gilden een belangrijk aandeel in de regering gehad: nimmer ook blijkt, dat zij dit gewenstnbsp;hebben

Historisch-economische ontwikkeling

De geografische gesteldheid van dit kleine eilandenrijk bevatte alle factoren voor zijn economische ontwikkeling. De Schelde en haar vertakkingen tussen de eilanden maakten het tot een middelpunt van visserij ennbsp;koopvaart. Men mag aannemen dat de meeste plaatsen in Zeeland, dienbsp;aan het water lagen, als vissersdorpen zijn ontstaan. In de twaalfde eeuwnbsp;verplaatste de haringvangst zich naar het Zeeuws-Zuidhollandse eilanden-gebied. Met de visvangst hield de zoutnering nauw verband, en op ver-

-ocr page 26-

scheidene plaatsen in Zeeland werd dan ook vanouds uit de darink zout gewonnen. Sinds de dertiende eeuw was dit darinkdelven een der belangrijke bronnen van bestaan voor de Zeeuwen. In de volgende eeuw werdnbsp;het transitoverkeer van betekenis voor de schippers; vooral Middelburg ennbsp;Zieriksee werden centra van vrachtvaart, die zich aanvankelijk vooral opnbsp;Engeland en de Oostzeelanden richtte en sinds het begin der vijftiendenbsp;eeuw ook op Portugal.

De vruchtbare gesteldheid van de Zeeuwse eilanden bevorderde er landbouw en veeteelt. Zeeland werd het eerste gebied in de Nederlanden,nbsp;dat bij uitstek geschikt was voor de graanbouw en in ’t algemeen voor denbsp;akkerbouw. De Zeeuwse tarwe stond al in de Middeleeuwen bekend alsnbsp;de beste uit deze landen. ,,Het landt is hier seer vet ende vruchtbaer totnbsp;alle landtbouwinghe:” schrijft Guicciardini omstreeks het midden van denbsp;zestiende eeuw 5, ,,maer besonderlijck wordt hier het schoonste, edelstenbsp;ende beste koren ghewonnen, dat men schier met ooghen mocht aensien,nbsp;soo dattet rijs schijnt te wesen”. Daarnaast was ook de veeteelt van betekenis, De Walcherse paarden waren al in de elfde eeuw beroemd ®. Innbsp;de Middeleeuwen behoorde de grond, als vrijwel overal elders, vooral aannbsp;de adel en de kerk; sinds de zestiende eeuw belegde ook de rijke burgerijnbsp;een deel van haar kapitaal in grondbezit, De boeren, die dus pachters waren,nbsp;hadden het in de late Middeleeuwen tot een betrekkelijke welvaart gebracht, al waren ze uiteraard onderhevig aan de wisselingen van de tijd,nbsp;waardoor op vruchtbare perioden jaren van overstroming, van drogenbsp;zomers en harde winters, en dientengevolge van misgewas volgden,

De omstandigheid dat Zeeland nooit afzonderlijke vorsten heeft gehad, is oorzaak geworden dat het eeuwen lang, in de periode waarin de oudstenbsp;documenten van geestelijk leven vallen, een twistappel is geweest tussennbsp;Holland en Vlaanderen. Deze strijd ging voornamelijk om het bezit vannbsp;Zeeland Bewesten-Schelde; de eilanden die tussen de beide Schelde-armennbsp;gelegen waren, en die in 1012 of 1018 aan de graaf van Vlaanderen warennbsp;opgedragen. Omstreeks het midden van de elfde eeuw nemen deze twistennbsp;een aanvang; de graven van Holland, die met Zeeland waren beleend,nbsp;hieven als ze maar enigszins konden de onmiddellijke invloed van denbsp;Vlaamse graven op, wat hun te gemakkelijker viel omdat deze in dit vrijnbsp;afgezonderde gebied hun macht moeilijk konden laten gelden. Een factornbsp;van betekenis in deze strijd was, dat de Zeeuwse adel, uit afkeer van denbsp;Hollandse suprematie, Vlaamsgezind was 7. Eindelijk kwam, in 1323, eennbsp;vrede tot stand, die Zeeland voorgoed onder de graven van Hollandnbsp;bracht. Voortaan treden beide gewesten, in één adem genoemd, gezamenlijk naar buiten op. Wel blijven de Zeeuwen ook na deze staatkundigenbsp;vereniging nog altijd, dank zij hun geïsoleerde ligging, een vrij grote maatschappelijke zelfstandigheid bewaren, zoals die in geen ander deel dernbsp;Nederlanden, Friesland uitgezonderd, gevonden wordt, maar nietteminnbsp;blijven zij op een samengaan met Holland prijs stellen. Maar al te goednbsp;hebben zij beseft, hoezeer het gemis van een geografisch overheersendnbsp;middelpunt in dit eilandenrijkje voor een zelfstandig, krachtig naar buitennbsp;optredend gewest, geen plaats liet.

Is Zeeland dus, sinds de veertiende eeuw, met uitzondering van het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen, onverbrekelijk met Holland verbonden, deze band verhindert allerminst dat in meer dan één opzicht denbsp;Vlaamse invloed zich ook op politiek gebied in het vervolg van tijd heeftnbsp;laten gelden. Wanneer tegen het eind van de Middeleeuwen de staatkundige macht der burgerij meer en meer toeneemt, wat op kultureel gebiednbsp;zijn uitdrukking kreeg in de oprichting der rederijkerskamers, kiest de

-ocr page 27-

burgerij zowel in Holland als in Zeeland in de Hoekse en Kabeljauwse twisten de zijde van de Kabeljauwse graven van Vlaanderen uit het huisnbsp;van Bourgondië. Als in 1351 de strijd tussen beide partijen metterdaadnbsp;gestreden gaat worden, en hertog Willem voorlopig de overwinning behaalt, staan Wolfert van Borselen en Middelburg al dadelijk aan de zijdenbsp;der Kabeljauwsen, tegenover het grootste deel van de Zeeuwse adel ennbsp;de overige Zeeuwse steden, met Zieriksee aan het hoofd, die dan nog denbsp;zijde van Margaretha houden. Wanneer in het zoëven genoemde jaar denbsp;vloot der gravin op de Maas wordt verslagen, gaat Zeeland echter voornbsp;de Hoeksen verloren, en tal van Zeeuwse edelen trekken in ballingschap.nbsp;Bij de zoen van Bergen (1354) staat Margaretha Zeeland aan haar zoonnbsp;Willem V af, en de verbannen edelen kunnen op hun goederen terugkeren.

Met de regering van Philips de Goede, de eerste vorst uit het Bourgondische huis, begint voor Holland en Zeeland een periode van rijke bloei en welvaart. Philips vond in Zeeland een groep van machtige en onafhankelijke edelen tegenover zich, die nimmer een krachtig gezag boven zichnbsp;hadden geduld. In korte tijd heeft deze groep zich aangepast aan de veranderde omstandigheden en de wijste partij gekozen: weldra werd denbsp;Zeeuwse adel een trouw aanhanger van het nieuwe gezag. De erkentelijkheid der Bourgondische vorsten voor deze loyaliteit kwam herhaaldelijknbsp;aan het licht: Zeeuwse edelen werden zowel aan het Bourgondische hofnbsp;als in Holland in hoge ambten en waardigheden geplaatst. Frank vannbsp;Borselen, de weduwnaar van Jacoba van Beieren, werd rentmeester vannbsp;Zeeland Bewesten- en Beoosten-Schelde, en in 1445 met de orde van hetnbsp;Gulden Vlies begiftigd, tegelijk met Adriaen van Borselen, heer van Brig-damme en Soeburg. Aan Jan van Cruyninghen viel dezelfde eer in 1491nbsp;ten deel. Een der bastaards van Philips, Philips van Bourgondië (1464—nbsp;1524), vertoefde meermalen op zijn slot te Soeburg: zijn neef Maximiliaennbsp;van Bourgondië (1486—1535), een van Philips’ kleinzoons, was van 1518nbsp;tot zijn dood abt van Middelburg. Zelfs verbonden de Bourgondischenbsp;vorsten zich door huwelijken met de Zeeuwse adel: Philips’ bastaarddochter Anna trouwde in 1457 of daaromtrent de zojuist genoemdenbsp;Adriaen van Borselen, waardoor zij in het bezit van aanzienlijke Zeeuwsenbsp;goederen kwam, en een halve eeuw later trad Philips’ bastaardkleinzoonnbsp;en naamgenoot in het huwelijk met Anna van Borselen, vrouwe van Vere.nbsp;Geen van deze beide verbintenissen heeft echter blijvend tot een Zeeuws-Bourgondische dynastie geleid: het huwelijk van Anna van Bourgondiënbsp;bleef kinderloos, en kinderloos ook stierf, in 1558, de laatste der Veersenbsp;heren van Bourgondië.

Het beeld, dat de Bourgondische geschiedschrijvers der vijftiende eeuw ons van Holland en Zeeland afschilderen, is voor beide gewesten alleszinsnbsp;eervol. De tijd dat zij door het rijke en machtige Vlaanderen en Brabantnbsp;als weinig meer werden beschouwd dan armzalige landen, woonplaatsnbsp;slechts van schippers en boeren, was voorbij, en al was noch in Holland,nbsp;noch in Zeeland ook maar één stad te vinden, die zich kon vergelijkennbsp;met de vorstelijke koopsteden van de Zuidelijke Nederlanden, toch werdnbsp;hun scheepsmacht al vrij spoedig een factor in de Westeuropese politiek.nbsp;Jouffroy spreekt van de Hollanders, de Zeeuwen en de Friezen als vannbsp;,,volken, die floreren door hun rijkdommen, hun groot getal, door denbsp;schoonheid en menigte hunner steden, vooral door de verwonderlijke uitrusting van hun vloot, en die in land- en zeekrijg niet te verachten zijn” 8.nbsp;En Chastellain zingt van hen:

Peuple hollandois, fiére gent maritime,

Zélandois forts, robustes et terribles.

-ocr page 28-

A juste droit et équité divine Tu les submis en ta franche saisine'

Par long travail en armes très-pénibles,

A quoy pluseurs rois, nations horribles,

Ont contendu en y quérant victoire,

Dont nul jamais fors toy n’eust celle gloire 9.

Het belang dat Holland en Zeeland voor de Bourgondische macht bezaten, werd niet miskend: in H25 gaf Philips zijn Franse politiek om hunnentwil op. Beide landen stonden in de reuk van een bijzondere verknochtheid aan het Bourgondische huis lo, een loyalisme dat zich zelfs innbsp;de namen der huizen weerspiegelt n. Nog getuigt de Middelburgse vlagnbsp;met haar wit, geel en rood, de Bourgondische kleuren, van de hechte bandnbsp;die in deze eeuw tussen het Bourgondische huis en Zeeland heeft bestaan,nbsp;een band die ook toen, tegen het eind der eeuw, de Bourgondische eenheidsstaat tot mislukken scheen gedoemd, niet verbroken werd.

De zestiende eeuw is voor Zeeland in alle opzichten een tijdperk van grote beroeringen geweest. Niet alleen hebben de staatkundige en kerkelijke omwentelingen hun stempel gedrukt op het Zeeuwse volk en tot innbsp;de meest verborgen hoeken van het gewest hun invloed doen gelden, maarnbsp;bovendien is in deze jaren ook de uiterlijke gesteldheid van het land zozeernbsp;veranderd als nergens elders in de Noordelijke provincies het geval isnbsp;geweest. Tal van, watervloeden, waaronder vooral die van 1511, 1530 ennbsp;1532 hevige verwoestingen aanrichtten, hebben overal in Zeeland grotenbsp;stukken land verzwolgen: indijkingen hebben nieuw land aan het oudenbsp;toegevoegd, en terwijl op de ene plaats dorpen en steden tijdelijk of voorgoed door het water werden overspoeld, verrezen op de andere nieuwenbsp;dorpen. Op Schouwen verdwenen Zuidkerke en Borrendamme na 1530,nbsp;Reimerswaal ging in de tweede helft der eeuw zogoed als te gronde, zoalsnbsp;na de vloeden van 1530 en 1532 het gehele eiland Noordbeveland metnbsp;Kortgene, Kats en Emelisse, dat tot het einde der eeuw drijvende zounbsp;blijven,

Middelburg

De geschiedenis van Middelburg is in deze tijd en later zozeer met die van geheel Zeeland verweven, dat het beeld der stad dat van het gewestnbsp;getrouw weerspiegelt. Beide vertonen de gehele zestiende eeuw door hetnbsp;wisselspel van voor- en rampspoed, van welvaart en tegenslag. Sindsnbsp;Vasco da Gama in 1498 de zeeweg naar Indië had ontdekt, was eennbsp;drukke vrachtvaart ontstaan, waarin de Zeeuwen ruimschoots aandeelnbsp;hadden, en die vooral hun hoofdstad welvaart en rijkdommen aanbracht.nbsp;Na de achteruitgang van Brugge, Damme en Sluis waren de brede ennbsp;diepe stromen rond Walcheren, — „nostre mer de Zélande”, zoals dezenbsp;wateren in de grafelijke charters genoemd worden, — het middelpuntnbsp;geworden van een ontzaglijke scheepvaart. Vooral het Diep voor Arne-muiden, dat als ankerplaats voor Antwerpen dienst deed, was het toneelnbsp;van een druk scheepsverkeer. In driedubbele rijen lagen de schepen vannbsp;alle natiën er soms bijeen, en haar werven leverden de grootste schepennbsp;af die destijds werden gebouwd. Het is niet te verwonderen dat Arnemui-den in deze jaren pogingen aanwendde, zich aan het oppergezag vannbsp;Middelburg te onttrekken, en tot zelfstandigheid te komen, waartoe denbsp;stad dan ook een rechtsvordering instelde. Toen de eis werd afgewezen,nbsp;wendde zij zich zelfs met een verzoek tot de keizer van Duitsland, dienbsp;het echter eveneens van de hand wees. Om minder afhankelijk van

-ocr page 29-

Arnemuiden te worden liet Middelburg in de jaren 1532—1535 eeni haven aanleggen, die het direct met de zee verbond.

De dertiger jaren der eeuw brachten Middelburg intussen weinig geluk. Wanbeheer van ambtenaren wikkelde de stad in financiële moeilijkheden:nbsp;in 1535 was haar schuldenlast tot 80.000 gulden gestegen, en bovendiennbsp;was zij haar krediet kwijt. Vele grote kooplieden verlieten de stad ennbsp;vestigden zich op het platteland. In 1530 en 1532 teisterden geweldige watervloeden W^alcheren en de andere Zeeuwse eilanden. Denbsp;mond van de Arne verzandde zodanig, dat de voor Middelburg bestemdenbsp;schepen aan de haven van Arnemuiden gelost moesten worden; ook omnbsp;deze reden was het noodzakelijk, dat Middelburg zelf een haven bezat.nbsp;Grote duurte en voedselschaarste, pestepidemieën, nieuwe belastingen ennbsp;beden drukten op alle standen en verdreven de welvaart. Verwonderlijknbsp;snel echter wisselen in deze eeuw voor- en tegenspoed elkaar af, en omstreeks het midden der zestiende eeuw weerspiegelt Middelburg in haarnbsp;welvaart weer de bloei van geheel Zeeland. In deze voorspoed delennbsp;ook de andere Zeeuwse koopsteden, met name Vlissingen en Vere; alleennbsp;Zieriksee en Reimerswaal ging het minder voor de wind, en de laat’stenbsp;stad, steeds meer door overstromingen geteisterd, telde in deze tijd al nietnbsp;meer dan een duizend inwoners. Dezelfde overstromingen, grotendeels tenbsp;wijten aan „de onnutheyt, ende eyghen baetsoeckinghe van die, welckenbsp;het opsicht ende de sorghe over de dijcken bevolen was teisterden ooknbsp;het platteland van Zeelaryd, maar niet in die mate of de boeren — voornbsp;het overgrote deel pachtboeren — wisten het welvaartspeil, dat zij in denbsp;vorige eeuwen hadden bezeten, ook in deze eeuw van woeling en gistingnbsp;te handhaven en zelfs nog op te voeren. Hongersnoden als die van 1521,nbsp;1526, 1531 en 1565 deden hun invloed meer in de steden dan op hetnbsp;platteland gevoelen. Over ’t algemeen kan men aannemen, dat het denbsp;Zeeuwse boeren in deze tijd niet onvoorspoedig is gegaan, wat o,a. ooknbsp;daaruit blijkt, dat menige boerenzoon met zijn geld naar de stad, hetzijnbsp;Middelburg, Zieriksee of Goes, trok en het daar in weinig tijd tot welvaartnbsp;en aanzien bracht. De vader van ide drie gebroeders Schotte, zoon vannbsp;eerzame landlieden onder Soeburg en zelf vóór de alteratie van Middelburgnbsp;te Rittem woonachtig, is een van de vele voorbeelden.

Ten opzichte van het centrale gezag, waartegen het verzet der Nederlanden in de zestiende eeuw zich eerst en vooral richtte, stond Zeeland al evenzeer in zichzelf verdeeld als de overige gewesten van het Noorden. Denbsp;Zeeuwse adel koos de zijde van de edelen, die in 1565/66 het compromisnbsp;sloten 14. Ook op het platteland van Walcheren, het enige der Zeeuwsenbsp;eilanden met een vergevorderde economische ontwikkeling, woedde innbsp;hetzelfde jaar de beeldenstorm met tamelijke heftigheid. Middelburg daarentegen stond aan de zijde van de wettige regering, waartoe verscheidenenbsp;factoren het hunne bijdroegen. Als zetel van de hoofden van het wereldlijkenbsp;zowel als het geestelijke gezag bezat de stad als van nature een zekerenbsp;neiging tot conservatisme, al was noch de overheid, noch de burgerij in haarnbsp;gehele omvang koningsgezind. Dit bleek o.a. hieruit, dat de Raad vannbsp;Beroerten in 1568 een honderdtal Zeeuwse burgers o.a. ook uit Middelburg,nbsp;verbande en hun goederen verbeurdverklaarde; de meesten van hennbsp;waren echter al eigener beweging uitgeweken. Een andere factor wasnbsp;wellicht — maar dit is voor Middelburg nooit bewezen — dat ook hier,nbsp;als te Amsterdam, een deel van de stedelijke regenten van hun regerings-ambten leefde is. Het bewind van Alva, de invoering van de tiende penning,nbsp;de inquisitie, de Allerheiligenvloed van 1570, dit alles verbitterde meer ennbsp;meer de stemming van de bevolking, en in de gedenkwaardige Aprilmaand

-ocr page 30-

10

van 1572 zijn Vlissingen, Vere en Arnemuiden de eerste plaatsen, waar de zaak van de Opstand zegeviert.

Middelburg heeft hun voorbeeld niet gevolgd; het bleef, als andere grote mercantiele steden (Antwerpen, Amsterdam, Groningen) de koning getrouw. Al in Mei 1572, kort na de overgang van Vere, begonnen de Geuzennbsp;een min of meer georganiseerde belegering van de stad i®, waar een maandnbsp;later al gebrek aan brandstof, ammunitie en andere onmisbare zaken begonnbsp;te ontstaan. Gedurende de tweede helft van 1572 en het hele volgende jaarnbsp;werd van weerszijden met bitterheid en felheid om de stad gestreden, dienbsp;door Mondragon met grote moed werd verdedigd. In December 1573 kwamnbsp;de Prins zelf naar Zeeland om Middelburg te veroveren. Toen op 29 Januarinbsp;1574 de hoofdmacht der Spaanse vloot door de Geuzenvloot onder Boisot ennbsp;De Moor bij Reimerswaal werd verslagen, was het lot der stad onherroepelijknbsp;beslist. Op 18 Februari capituleerde zij; drie dagen later verlieten denbsp;Spaanse troepen, de geestelijkheid en de koningsgezinde burgers de stad,nbsp;waar de volgende dag, 22 Februari, de troepen van de Prins hun intochtnbsp;deden.

Middelburgs overgang bezielde de opstandelingen met nieuwe moed; al hing van Zeelands hoofdstad niet dadelijk het lot van het hele gewest af,nbsp;zolang zij in de handen van de Spaansen was, kon Zeeland toch niet metnbsp;recht Prinsgezind heten. Aan de vreugde, die de Staatsen bezielde overnbsp;deze nieuwe parel aan Prins Willems kroon, gaf het Geuzenlied uiting:

Wilt nu, ghy Nederlanden,

Te samen zijn verb lij t,

Middelburch is in handen Des Princes, nu ter tijt i'^.

De verovering van Middelburg door de opstandelingen was niet alleen een slag voor de koningsgezinde regentenburgerij, maar allereerst voor denbsp;juridische positie van de stad als zodanig. De overwegende plaats, dienbsp;zij op Walcheren en in geheel Zeeland sinds eeuwen had ingenomen, wasnbsp;met haar overgang plotseling geëindigd. Vóór de Opstand was geheel hetnbsp;platteland aan de wereldlijke zowel als de geestelijke jurisdictie vannbsp;Middelburg onderworpen geweest; thans deelde zij dit voorrecht metnbsp;Vlissingen en Vere, en zelfs met Arnemuiden, dat tot stad werd verheven.nbsp;Bovendien verloor zij haar recht van voorlading op de zgn. Engelse redenbsp;en het stapelrecht van de Westerse wijnen. De oude regenten, die gemeendnbsp;hadden dat de regeringsverandering allerminst nadelige gevolgen zou meebrengen, en die daarom in de stad gebleven waren, werden in hun verwachtingen wel bitter teleurgesteld.

Tevergeefs heeft Middelburg door een weinig tactische sabotagepolitiek getracht, haar privileges hersteld te krijgen. De aanvankelijk ontgoocheldenbsp;regenten ondervonden echter al spoedig, dat de nieuwe situatie economischenbsp;voordelen meebracht, waarvan men onder het oude bewind nooit gedroomdnbsp;had. Ook Middelburg kon thans immers, nu het de Staatse zijde had gekozen, aandeel krijgen in de niet te versmaden winsten, die de oorlog aannbsp;Vlissingen en Vere al eerder had gebracht. Aldus opent het verdrag vannbsp;Februari 1574 een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de stad en van hetnbsp;eiland, een tijdperk van voorspoed en welvaart, van stoffelijke en kulturelenbsp;opleving, van bloei allerwegen.

Alleen het begin van deze bloeiperiode is somber en triest. Twintig maanden aaneen was de stad belegerd en de binnen haar muren opgeslotennbsp;bevolking uitgehongerd; de ,,Legende vande Geuse troubele”, opgesteldnbsp;door een Middelburger, die al deze stoffelijke nood aan den lijve had ondervonden, hangt een allertreurigst beeld op van de ellende, die de belegerden

-ocr page 31-

11

hadden moeten doorstaan. Wie deze ellende overleefd had, zag zich beroofd van al het nodige. De handel was verlopen, scheepvaart en nering hadden bijna twee jaar lang stilgelegen, en zij die iets te verliezen haddennbsp;waren vóór het beleg de bedreigde stad ontvlucht. Twintig maanden vannbsp;strijd en ontbering hadden het uiterlijk der stad geteisterd en misvormd;nbsp;de abdij was verwoest, de bisschop gestorven, alle kerken beroofd vannbsp;haar altaren, haar beelden en andere versierselen, de straten waren vervuild, de huizen goeddeels verwoest. Honger en pest volbrachten tezamennbsp;hun vernielend werk; in de eerste twee maanden van 1574 stierven binnennbsp;de belegerde stad niet minder dan 1568 personen

Maar ook buiten de muren van Middelburg had de oorlog zijn vernielende werking getoond. Westhove, de lusthof der Middelburgse abten, was tot een bouwval en een wildernis geworden, Popkensburg had zwaar ondernbsp;het beleg te lijden gehad, het kasteel van Soeburg was verbrand. Velenbsp;dorpskerken droegen de sporen van het oorlogsgeweld maar al te duidelijk;nbsp;die van Welzinge en Nieuwerve waren zozeer verwoest, dat ze niet meernbsp;opgebouwd konden worden. Het nonnenklooster Zoetendale bij Seroos-kerke, dat tijdens de Beeldenstorm al geplunderd was, had men tijdens hetnbsp;beleg van Middelburg in brand gestoken. Koudekerke en Westkapellenbsp;gaven maar al te zeer blijk, dat zij het toneel van een woelige strijd warennbsp;geweest. De dijken waren doorgestoken en de zee had het al zo zwaarnbsp;geteisterde land overstroomd, de oogst weggespoeld, huizen en hofstedennbsp;verwoest. Sinds de overvallen der Noormannen in de negende eeuw hadnbsp;Walcheren niet een zo troosteloze aanblik geboden.

Met grote energie en taaie volharding heeft de bevolking van de stad zich in weinige jaren van al deze onheilen weten te herstellen. Zes wekennbsp;na Middelburgs overgang treft een spion van de Spaansgezinde stadhoudernbsp;er alweer ,,grand nombre de peuple de toutte nation” aan, zodat de stadnbsp;weer „samble ungne ville d’Anvers”. Er is opnieuw voorraad van allerleinbsp;koopwaar, de levensmiddelen zijn er vrij goedkoop, er is overvloed vannbsp;Franse wijn. Men begint de landerijen te beploegen en te bezaaien, denbsp;dijken worden hersteld, en met grote ijver bouwt men zowel te Arncmuidennbsp;als te Middelburg de verwoeste huizen weer op

Wel was Requesens er in 1576 in geslaagd, een wig tussen Holland en Zeeland te drijven door zich in het bezit te stellen van Schouwen ennbsp;Duiveland, maar niet langer dan vier maanden (ofschoon verschrikkelijkenbsp;maanden) bleven de Spaanse troepen meester van Zieriksee; begin November behoorde de stad alweer, en ditmaal voorgoed, aan de Prins. Even later,nbsp;in Maart en April van het volgende jaar, gingen Goes en Tolen met haarnbsp;eilanden bij een satisfactieverdrag over. Daarmede had Zeeland in zijnnbsp;geheel de zijde van de Opstand gekozen, en was het centrale gezag er denbsp;laatste resten van zijn invloed kwijtgeraakt. In 1583 boden de Zeeuwennbsp;aan de Prins en zijn erfgenamen hun graafschap in eigendom aan, o.a. opnbsp;deze voorwaarde, dat Zeeland steeds een afzonderlijk graafschap zou uitmaken; een duidelijk bewijs hoezeer men een al te sterke band met hetnbsp;steeds machtiger wordende Holland vreesde en wilde verhinderen.

Toen Middelburg in 1585 de naaste erfgenaam van Antwerpen werd, waarvan het immers in zekere zin een voorhaven was geweest, en waarmedenbsp;het sinds eeuwen een druk verkeer had onderhouden 2o_ begon daarmee eennbsp;nieuwe bloeiperiode voor de stad en het gewest: naast de hoofdstad deeldennbsp;hoofdzakelijk Vlissingen, en in geringere, ofschoon toch nog belangrijkenbsp;mate Vere, Arnemuiden en Zieriksee daarin. Reeds in de onmiddellijknbsp;aan Antwerpens val voorafgaande jaren was trouwens al een deel van denbsp;handel der Scheldestad aan de Zeeuwse steden gekomen, in de eerste plaats

-ocr page 32-

12

aan Vlissingen, dat de Schelde voor Antwerpen immers kon afsluiten, en de wereldhandel van deze stad zo al niet vernietigen, dan toch met gevoeligenbsp;slagen treffen. Op 19 Mei 1581 voeren op eenmaal tweehonderd zwaarnbsp;beladen schepen uit Zeeland naar alle oorden van Westeuropa uit 2i, omnbsp;straks weer volgeladen terug te keren. Van deze tijden van voorspoed ennbsp;welvaart zou, een mensenleeftijd later, Valerius zingen:

Waer datmen sich al keerd of wend,

,End’ waermen loopt of staet,

Waer datmen reyst of rotst of rend,

End’ waermen henen gaet,

Daer vintmen, ’tsy oock op wat ree,

D’Hollander end’ de Zeeuw:

Sy loopen door de woeste zee Als door het bosch de leeuw 22.

Al in 1582 kreeg Middelburg de ,,subsidiary court” van de Merchant Adventurers binnen haar muren. Een merkwaardig bewijs van de Engelsenbsp;invloed in deze jaren, en tegelijk ook van de betekenis der stad in hetnbsp;kulturele leven van deze tijd, is het grote aantal Engelse boeken, dat in hetnbsp;laatste kwart der zestiende eeuw in Middelburg van de pers is gekomen 23.nbsp;In 1598 werd de Court omgezet in de grote, algemene Court der Fellowshipnbsp;op het vasteland.

Onder de vele vluchtelingen, die zich in Middelburg neerzetten, behoorde Balthasar de Moucheron 24_ wiens vader Pierre de Moucheron er al vannbsp;1530 tot 1545 zaken had gedreven. Op zijn aansporen sloten 24 koopliedennbsp;in 1589 een vereniging, het Consulaat of College der consuls, ter bescherming van de door Spanje bedreigde navigatie. Tegenover deze emigrantennbsp;stond de partij van de magistraat-kooplieden, waartoe o.a. Adriaannbsp;Hendriksz. ten Haeff, de Boudaens, de Van de Perre’s, de Godins, denbsp;Bommenée’s en de Boreels behoorden, maar de scherpe wedijver tussennbsp;de beide partijen, die het Middelburgse handelsleven in deze tijd beheersten,nbsp;kwam de handel en de stad slechts ten goede. Aan de zijde van De Mouche-ron stond o.a. Simon Jasperse Parduyn, de nestor van de Middelburgsenbsp;handel, terwijl Jacob Valcke, de tresorier-generaal van Zeeland, hem zijnnbsp;morele steun schonk.

De Middelburgse regenten waren al lang en rijkelijk getroost over het verlies van hun privileges, en na 1585 houden de sabotagepogingen, die zijnbsp;aanvankelijk te baat hadden genomen, dan ook geheel op. In het vervolgnbsp;behoort Zeelands hoofdstad tot de regeringsgetrouwe steden, die naarmatenbsp;zij toenamen in welvaart en bloei, het voorgoed afgesloten verleden meernbsp;en meer vergeten.

In hetzelfde jaar 1582, waarin de Merchant Adventurers hun subsidiary court in Middelburg vestigden, werd een nieuwe handelsbeurs in de stadnbsp;geopend 25^ waarvoor men al spoedig makelaars te kort kwam, zodat er innbsp;1597 niet minder dan veertien tegelijk uit Antwerpen als poorter werdennbsp;ingeschreven. Toen na de behouden thuiskomst van een voorspoedige reisnbsp;naar de Kaap de Houtmans in het laatstgenoemde jaar terugkeerden, ennbsp;overal nieuwe compagnieën verrezen, ontstonden ook te Middelburg tweenbsp;nieuwe rederijen, een onder leiding van Ten Haeff, de andere onder dienbsp;van De Moucheron. De laatste liet op de scheepstimmerwerven vannbsp;Arnemuiden de Leeuw en de Leeuwin bouwen, die al in Maart 1598 ondernbsp;Frederik en Cornelis de Houtman koers zetten naar Indië. In 1600 verenigden de beide compagnieën zich tot de ,,gemene reders op Oost-Indiën innbsp;Zeeland ”. Het was ook De Moucheron, die in 1597 de vaart op het Turkse

-ocr page 33-

13

rijk begon. Toen hij, omstreeks 1598, naar Vere verhuisde, hadden zijn zaken een dusdanige omvang genomen, en beschikte hij met zijn compagnienbsp;over een zo machtige handelsvloot, dat hij zich bij contract met de regeringnbsp;der stad kon verbinden, om jaarlijks uit haar haven te doen ,,uutreeden,nbsp;laden, innecomen ende lossen” de 18 a 20 schepen, waarmee hij destijdsnbsp;van Middelburg uit de vaart onderhield op Oost- en West-Indië en anderenbsp;landen.

Omstreeks 1600, bij het begin der zeventiende eeuw, nam het handelsvertier in Middelburg als het ware van jaar tot jaar nog toe. Al in de jaren tussen 1578 en 1591 had de stad een uitbreiding ten oosten van hetnbsp;tegenwoordige dok ondergaan; de nieuwgebouwde wijk werd vooral hetnbsp;middelpunt van de wijnhandel. Enkele jaren later, tussen 1595 en 1598,nbsp;werd de stad opnieuw uitgelegd, ditmaal buiten de Segeerspoort, waardoornbsp;zij haar tegenwoordige vorm verkreeg. In 1600 werden er een wisselbanknbsp;en een assurantiekantoor opgericht; de eerste werd in 1616 in een stedelijkenbsp;instelling omgezette. De stad, zo zal Cats, die er in 1603 kwam wonen,nbsp;later in zijn autobiografie verzekeren,

De stadt om dese tijt, als wonder wel gelegen.

Was toen van alle kant met veelderhande zegen Verrijckt, door groot beslag en neering uyt de zee.

Veel winckels in de stadt en schepen op de ree ^7.

Men vond er de tapijtfabriek van Laurens de Maecht 28, de lakenweverij van Jan Roelants, een caffaweverij, een suikerraffinaderij, de klokkengieterij van de familie Burgerhuys, enkele glasblazerijen, waaronder denbsp;grote glasfabriek van Covert van der Haghen, een Antwerpenaar, dienbsp;Middelburg tot een belangrijk middelpunt van de glasindustrie maakte. Ooknbsp;woonden er de eerste fabrikanten van de zgn. Hollandse kijkers, waaropnbsp;Sacharias Jansen en Hans Lipperhey in 1608 octrooi vroegen 29. Maarnbsp;vooral de Oost-Indische Compagnie en sinds 1621 ook de West-Indischenbsp;Compagnie brachten er welvaart en vertier; de eerste vestigde zich aan denbsp;Rotterdamse kaai in het bekende gebouw, dat tegelijk vergaderruimte ennbsp;pakhuis was, en dat met zovele andere monumenten van Middelburgsnbsp;grootheid de 17de Mei 1940 in vlammen opging, de tweede nam haar intreknbsp;in het prachtige, omstreeks 1520 gebouwde huis op de hoek van de Langenbsp;Delft en de Sint-Jansstraat, waar tevoren de Engelse court haar zetel hadnbsp;gehad, en dat al vóór zestig jaar onder de handen van de sloper spoorloosnbsp;is verdwenen.

Vlissingen

Naast Middelburg trad tegen het eind der zestiende eeuw haar zusterstad Vlissingen meer en meer als haar rivaal op Als bezitting van de herennbsp;van Borselen van der Vere, wie er alles aan gelegen was om de stad tennbsp;koste van Middelburg te bevoordelen, had Vlissingen, dat in 1315 vannbsp;Willem III stadsrechten had gekregen, sinds de vijftiende eeuw steeds meernbsp;gedeeld in de winsten, die het toenemende handelsverkeer aan ondernemende zeesteden opleverde. Sinds de dagen van Floris V was de haringhandel,nbsp;vooral op Engeland en Frankrijk, er de voornaamste bron van welvaart;nbsp;daarnaast werd handel en vrachtvaart op deze en de Oostzeelanden gedreven. Terwille van haar belangrijke haven noemde Karei V de stad alnbsp;„koningin en sleutel van Nederland”. Met succes had Middelburg zichnbsp;weten te verzetten tegen de aanleg van een nieuwe haven, waartoe denbsp;laatste heer van Borselen, Maximiliaen van Bourgondië, omstreeks hetnbsp;midden der eeuw het initiatief had genomen; zijn dood, in 1558, maakte

-ocr page 34-

Voorlopig een einde aan alle plannen in deze richting. Koning Philips, door aankoop eigenaar geworden van de stad, bestemde de voor deze havennbsp;aangewezen gronden voor het bouwen van een citadel, wat er mede toenbsp;bijdroeg dat Vlissingen als de eerste stad in de Nederlanden op 6 Aprilnbsp;1572 eigener beweging de zijde van de Prins koos. Willem van Oranje wistnbsp;deze toewijding te belonen; niet alleen schonk hij haar een aantal belangrijkenbsp;voordelen, o,a. de jurisdictie over een deel van Walcheren, maar natuurlijknbsp;stond hij haar ook toe, een nieuwe haven aan te leggen. In 1581 werd hijnbsp;door koop eigenaar van de stad, die intussen de zetel van de Zeeuwsenbsp;admiraliteit was geworden en haar handel steeds meer in betekenis zag toenemen. Tussen 1580 en 1590 onderging zij een belangrijke uitbreiding; hetnbsp;stadhuis, in 1594 op de Grote Markt gebouwd ^i, naar het model van hetnbsp;Antwerpse, weerspiegelde in zijn pracht de steeds toenemende welvaart dernbsp;stad. Koningin Elisabeth schonk Vlissingen, van 1581 tot 1616 een dernbsp;Engelse pandsteden, in 1594 het stapelrecht van het Engelse koren. Ooknbsp;hier vestigden zich sinds de tweede helft der zestiende eeuw vele ondernemende kooplieden uit de Zuidelijke Nederlanden, o.a. Jan Lampsins uitnbsp;Oostende, wiens zoons Adriaan en Cornelis het handelshuis van hun vadernbsp;tot grote bloei brachten. Zowel in rijkdom als in aanzien stonden denbsp;Lampsinsen onder de regentenfamilies, de Imansen, de Lambrechtsens, denbsp;Hubrechtsens, de Schorers, de Ingelsen en de De Maechts, bovenaan.

Tussen 1609 en 1613 werden de haven en de stad opnieuw uitgebreid, waardoor nieuwe scheepstimmerwerven en lijnbanen konden ontstaan.nbsp;Zowel in de O. I. C. als in de W. I. C. was Vlissingen vertegenwoordigd,nbsp;en in 1617 trad zij tot de Noordse Compagnie toe, nadat al eerder tweenbsp;Vlissingse rederijen de walvisvangst in het hoge Noorden hadden uitgeoefend. Vooral de kaapvaart, euphemistisch de ,,vrije neringhe” genoemd,nbsp;bracht er in deze tijd welvaart onder de vlottende bevolking. Niet mindernbsp;dan 3500 manschappen waren nodig om de vloot van kaperschepen, dienbsp;Vlissingen in zee kon brengen, te bevolken. Uit dit ruwe volkje, versterktnbsp;door vissers en boeren van Westkapelle en Zoutelande, kwamen scheepsbevelhebbers en zeekapteins voort als Ewout Worst, zijn zwager Bouwennbsp;Ewoutz, Joost de Moor, Jan Evertsen 32 en zijn vijf zoons, Marinus Hollare,nbsp;Maerten Thijssen, Michiel de Ruyter en anderen, wier naam op alle zeeënnbsp;schrik verspreidde en roem behaalde.

Ook toen al was Vlissingen wat het nog steeds is: een stad meer van daden dan van dromen. In tegenstelling tot Middelburg bezat het geennbsp;enkele letterkundige van enige betekenis. Petrus Hondius en Petrus Cunaeus,nbsp;die er geboren werden, vertrokken naar elders vóór hun literaire gaven zichnbsp;geopenbaard hadden, en overigens concentreerde het letterkundig levennbsp;er zich in het rederijkersgilde, waarvan de voornaamste figuur, Jeronimusnbsp;van der Voort, bovendien nog een uitgeweken Zuidnederlander was.

Vere

Naast Middelburg en Vlissingen was Vere, oorspronkelijk Kampvere geheten (wegens het veer op het Noordbevelandse Kampei'j, de belangrijkste stad van het eiland. In de dertiende eeuw opgekomen, kreeg hetnbsp;misschien nog in deze, maar in elk geval vóór het einde der volgende eeuwnbsp;stadsrechten. Op het einde der dertiende eeuw kwam het aan de heren vannbsp;Borselen, gedurende de Middeleeuwen het machtigste adellijke geslacht innbsp;Zeeland, dat in het kasteel Sandenburg bij Vere zijn stamslot had. Hetnbsp;huwelijk van Wolfert VI van Borselen met Maria Stuart, dochter vannbsp;Jacobus I van Schotland, in 1444 gesloten, legde de grondslag van denbsp;handel die de Schotten sindsdien op Vere dreven 33. Toen de stad zich in

-ocr page 35-

15

1572 voor de Prins verklaarde, trokken de Schotten alleen maar in naam naar Brugge, in werkelijkheid bleven zij te Vere, waar de stapel omstreeksnbsp;1575 alweer als voorheen gevestigd was. In 1578 verleende Jacobus VInbsp;haar het werkelijke monopolie. Wanneer Jacobus I in Engeland aan denbsp;regering komt, verliest de nauwe betrekking van de stapel tot Schotlandnbsp;aan betekenis, maar het gelukt de stad in 1612 door een nieuw verdragnbsp;de stapel aan zich te verbinden. De nu volgende periode is de bloeitijdnbsp;van de Schotse stapel in Vere, maar zij is kort van duur; ook Vere werdnbsp;weldra door Rotterdam overvleugeld. In de loop der zeventiende eeuw werdnbsp;de stapel bovendien een anachronisme; vrijere opvattingen over de handelnbsp;braken zich een ruime baan, en het stapelrecht van Vere, dat eerst innbsp;1799 werd opgeheven, bestond al lang tevoren alleen nog maar op papier.nbsp;Toch heeft de stad in de eerste decenniën der zeventiende eeuw nog ruimschoots van dit recht profijt getrokken.

In de zestiende eeuw was Sandenburg een tijdlang een der drie humanistische middelpunten van Zeeland. Even later woonde er de kroniekschrijver Jan Janssen Reygersberch. In het begin der zeventiende eeuw schreef Valerius, notaris en schepen en lid van de rederijkerskamer, ernbsp;zijn ,,Nederlandtsche Gedenck-clanck”, in dezelfde jaren dat de geleerdenbsp;Gerson Bucerus er predikant was. Wat later woonde er de dichterlijkenbsp;smid Cornelis Udemans.

Zieriksee

Van oudsher was Zieriksee de tweede stad van het gewest, in rang onmiddellijk volgend op Middelburg. In de elfde of twaalfde eeuw ontstaan,nbsp;dankte deze plaats haar opkomst aan de zoutnering, die de gehele Middeleeuwen door een van haar hoofdbronnen van bestaan bleef. Het eerstenbsp;stadsrecht is wellicht van Floris III (1157—1190) afkomstig; de oudstenbsp;bekende grafelijke keur dateert van 1248. In de veertiende eeuw, vooral innbsp;de tweede helft, beleefde Zieriksee een periode van grote bloei, waartoenbsp;naast de zoutnering de haringvangst, maar vooral ook de koophandel bijdroegen. Deze bloeiperiode strekte zich ook over de volgende eeuw uit; innbsp;1454 begon men met de bouw van de Sint-Lievensmonstertoren, die denbsp;hoogste van de gehele wereld moest worden, maar de tegenspoed, die denbsp;stad weldra trof, verhinderde zijn voltooiing en liet hem tot op de huidigenbsp;dag als een tors van kolossale afmetingen verloren in het landschap staan.nbsp;De zestiende eeuw was voor Zieriksee al bijzonder rampspoedig: pest,nbsp;watersnood en brand, en niet het minst ook het beleg door de Spaansenbsp;troepen, van October 1575 tot Juli 1576, teisterden de stad hevig. Pas innbsp;het begin der zeventiende eeuw begint een nieuwe bloeiperiode; de visserijnbsp;en de koopvaart brengen er nering en vertier, en de statige koopmanshuizennbsp;langs de Oude Haven getuigen er nog altijd van de kapitalen, die hetnbsp;patriciaat hier in onze Gouden Eeuw wist te verwerven. Hadden in denbsp;zestiende eeuw geleerden als de medici Jason Pratensis en Levinus Lemniusnbsp;de naam van Zieriksee tot ver buiten de grenzen van ons vaderland verbreid, in de eerste helft der volgende eeuw zijn de namen van theologennbsp;als de Teelincks en Udemans, van letterkundigen als Telle, Liens, de beidenbsp;Hoffers, de De Huberts en Boy aan haar verbonden. Geen andere stad innbsp;Zeeland heeft na Middelburg in deze tijd zovele vertegenwoordigers vannbsp;kunsten en wetenschappen voortgebracht als Zieriksee, dat ook in ditnbsp;opzicht zijn rang als tweede stad van de provincie wist te handhaven.

Brouwershaven

Naast Zieriksee kwam op Schouwen alleen Brouwershaven tot enige

-ocr page 36-

16

betekenis, ook op kultureel gebied. In de zestiende eeuw was er een rederijkerskamer, in dezelfde tijd werden Cats en Hobius er geboren;nbsp;terwijl de eerste al jong naar elders trok, bleef de laatste zijn vaderstadnbsp;tot de dood getrouw.

Goes

Op Zuidbeveland waren Goes en Reimerswaal de beide steden. Goes ^4, waarschijnlijk in de schaduw van het oude slot Oostende opgekomen, dat alnbsp;in de dertiende eeuw aan het geslacht Van Borselen behoorde, heeft haarnbsp;opkomst goeddeels te danken aan Jacoba van Beieren, die er meermalennbsp;vertoefd schijnt te hebben. Lakenindustrie, enige scheepvaart, voornamelijknbsp;op Engeland, maar vooral zoutnering en meekrapbereiding waren gedurendenbsp;de vijftiende en de zestiende eeuw haar hoofdbronnen van bestaan. Innbsp;1444 werd de stad uitgelegd. Een privilege uit 1580 vermeldt dat ze ,.innbsp;zeer groote decadentie” was Al in het midden der zeventiende eeuwnbsp;ontleende Goes haar betekenis, zoals nog steeds, hoofdzakelijk aan haarnbsp;centrale ligging in het vruchtbare Zuidbeveland, een landbouwgebied bijnbsp;uitnemendheid. Minder dan de Zeeuwse koopsteden had ze te lijden ondernbsp;het verlopen van de handel en de wisselingen der fortuin, maar het karakternbsp;van haar meer boerse dan steedse inwoners, verhinderde tevens de vormingnbsp;van letterkundige kringen, zoals Middelburg en Zieriksee die kenden. Tochnbsp;vond men er omstreeks het begin van de zeventiende eeuw vrij wat intellect:nbsp;de Lansbergens en de Eversdijcken, misschien ook de lyrische dichter Pieternbsp;Lenaerts van der Goes, terwijl Philibert van Borsselen, Michiel vannbsp;Baarlant, Joachim Polites en Petrus Stratenus er geboren waren.

Reimerswaal

Reimerswaal, dat in 1375 van hertog Albrecht stadsrechten had gekregen, had in de vijftiende eeuw haar bloeitijd, maar was in de daaropvolgende,nbsp;door de overstromingen van 1530 en 1532, en nogmaals door die van 1551nbsp;en 1555 tot snelle ondergang geraakt. Haar rederijkerskamer wordt in dezenbsp;beide eeuwen herhaaldelijk genoemd, maar overigens zijn er geen sporennbsp;van letterkundig leven. In 1631 namen de laatste bewoners naar eldersnbsp;de wijk 3®.

Tolen nbsp;nbsp;nbsp;'

Op het eiland Tolen was alleen het gelijknamige stadje 3'^, dat in 1252 voor het eerst onder deze naam voorkomt, van enige betekenis.nbsp;Waarschijnlijk is het genoemd naar een kort tevoren gesticht tolhuis.nbsp;Oorspronkelijk grotendeels een bezitting van de hertogen van Brabant,nbsp;kwam het eiland in de dertiende eeuw aan de graven van Holland. In 1366nbsp;begiftigde Jan van Bloys, heer van Beaumont, Tolen met een stadsrecht.nbsp;Omstreeks 1450 stond ze op het hoogtepunt van haar bloei, maar denbsp;geweldige brand van 1452, die vijf zesden van de stad in de as legde,nbsp;betekende het begin van haar verval. De zoutnering, in mindere mate ooknbsp;de handel, waren de hoofdbronnen van haar bestaan. Kultureel heeft ditnbsp;kleine landstadje nooit betekenis gehad: Philibert van Borsselen was er vannbsp;1617 tot 1625 met tussenpozen burgemeester en door hem is ook Tolennbsp;vertegenwoordigd in de ,,Zeeusche Nachtegael”.

Sint-Filipstand en Noordbeveland

Het kleine Sint-Filipsland is in geen enkel opzicht van betekenis, noch politiek, noch economisch, noch kultureel, en hetzelfde is in deze tijd het

-ocr page 37-

17

geval met Noordbeveland, dat door de watervloed van 1532 geheel werd overstroomd en meer dan zestig jaar „drijvende” bleef; eerst in 1598 begonnbsp;men er de ondergelopen landen in te dijken. Wat er vóór die tijd mogelijknbsp;aan kultureel, bv. aan rederijkersleven heeft bestaan, is onbekend; uitnbsp;deze onbekendheid alleen al mogen we met zekerheid opmaken, dat het vannbsp;weinig betekenis is geweest.

Zeeu ws~Vlaanderen

Tegen het eind der zestiende eeuw wordt ook het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen, dat tevoren deel had uitgemaakt van het graafschapnbsp;Vlaanderen, in het politieke, enigermate zelfs in het kulturele leven vannbsp;Zeeland opgenomen. Vooral Westelijk Zeeuws-Vlaanderen had in denbsp;Middeleeuwen een periode van grote bloei gekend, toen een deel van denbsp;luister, die Brugge omstraalde, afglansde op de steden Sluis, Sint-Anna-ter-Muiden, Aardenburg, Oostburg en Biervliet. De verzanding van het Zwinnbsp;betekende het einde van een welvaart, die nimmer zou weerkeren, en hetnbsp;begin van een reeks van rampen, waarvan dit land zich nooit geheel zounbsp;herstellen. De zestiende eeuw bracht zijn ondergang; wat de watervloedennbsp;hadden gespaard, vernielde de oorlog, en sinds in 1583 Oostburg was verbrand en bijna de gehele bevolking naar elders gevlucht, lag vooral hetnbsp;westelijk deel onbeschermd tegen het geweld der wateren, die het grootstenbsp;gedeelte van het land overstroomd hadden.

Na de val van Antwerpen waren alleen Sluis en een paar kleinere plaatsen, o.a. Biervliet en Terneuzen, nog in handen van de Staten. In 1587nbsp;ging Sluis verloren, maar in een reeks van succesvolle veldtochten veroverdenbsp;Maurits achtereenvolgens Aksel (1586), Hulst (1591), Filippine (1600),nbsp;en tenslotte, met IJzendijke en Aardenburg, weer Sluis (1604). Daarentegennbsp;ging Hulst in 1596 weer verloren en bleef tot 1645 in Spaanse handen.nbsp;Sinds 1590 regeerden de gecommitteerde raden van Zeeland Biervliet,nbsp;Terneuzen en Aksel als het zgn. Committimus in opdracht van de Staten-Generaal. In kultureel opzicht had dit gebied weinig te betekenen; Petrusnbsp;Hondius, die in Terneuzen predikant was, moet er zich eenzaam gevoeldnbsp;hebben, ofschoon hij inwoonde bij een neef van Daniël Heinsius.

Na het sluiten van het Bestand begon men intensief te werken aan de inpoldering van het westelijk deel. Van het consortium, dat deze bedijkingnbsp;ter hand nam, was Jacob Cats, destijds advocaat te Middelburg, de rechtsgeleerde raadsman, terwijl hij, niet tot zijn schade, ook zelf actief aandeelnbsp;nam in de werkzaamheden. Straks vestigden zich op de nieuwe gronden,nbsp;behalve enkele boeren uit het overige Zeeland, vooral vluchtelingen uitnbsp;Vlaanderen, Wallonië en Frankrijk; hun nageslacht verraadt zijn afkomstnbsp;nog in de familienamen. In kultureel opzicht is dit Westelijk Zeeuws-Vlaanderen voorlopig zonder de geringste betekenis.

Economische toestand omstreeks het begin der zeventiende eeuw

Een welvarend landbouwgebied met enkele bloeiende koopsteden, bewoond door een krachtig en ondernemend ras van boeren en kooplieden, zo doet het Zeeland van het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw zich aan ons voor. Na een korte maar heftige worsteling metnbsp;de Spanjaarden was het lot der provincie bepaald: voortaan zou zij delen innbsp;de luister, die van Holland afstraalde, voortaan zou zij kunnen wedijverennbsp;met de grootste Hollandse koopsteden. De literatuur weerspiegelt hetnbsp;zelfbewustzijn dat de Zeeuwse kooplieden en regenten kenmerkte; denbsp;,,Zeeusche Nachtegael”, die in 1623 door de samenwerking van een twin-

2

-ocr page 38-

18

tigtal Zeeuwse dichters het licht kan zien, is tot in zijn titel triomfantelijk,

Was het wonder, dat vooral de Zeeuwen zich met grote hardnekkigheid tegen het sluiten van een wapenstilstand met Spanje verklaarden? Nietnbsp;alleen sprak hierin de calvinistisch-piëtistische aard der bevolking, dienbsp;heftig tegen het Rooms-Katholieke Spanje gekant was, maar bovendiennbsp;kon een vrede de Zeeuwse handel alleen maar tot nadeel zijn. De vijandnbsp;was, sinds lang, van haar grondgebied verdreven, de zeeoorlog en vooralnbsp;de kaapvaart brachten het gewest grote voordelen, de heropening van denbsp;Schelde daarentegen, die ongetwijfeld de opleving van Antwerpen zounbsp;betekenen, zou voor de Zeeuwse handel allernadeligste gevolgen hebben.nbsp;Tenslotte heeft Zeeland het Bestand toch niet kunnen verhinderen, maarnbsp;wel heeft het bewerkstelligd, dat voor de Republiek voordeliger voorwaarden werden bedongen dan waarop men aanvankelijk de wapenstilstandnbsp;had willen sluiten.

Niettemin was omstreeks 1610 de economische toestand van Zeeland al iets minder gunstig dan een dertig jaar tevoren. In 1611 maken de Statennbsp;ernstig bezwaar tegen het hun opgelegde aandeel in de contributiën ennbsp;quoten, benodigd voor de landsyerdediging, dat werd vastgesteld volgensnbsp;de bepalingen van de in 1586 gesloten overeenkomst tussen Holland ennbsp;Zeeland. In een uitvoerig vertoog aan Zijn Excellentie en de Staten-Generaal wijzen zij er op, hoeveel er sinds dat jaar ten nadele van Zeelandnbsp;veranderd is. De handel én de navigatie zijn er zogoed als te gronde gericht, en van de industrie, die er eertijds placht te zijn, is maar weinignbsp;overgebleven. In menigte zijrt de kooplieden naar elders vertrokken. Vannbsp;de vierhonderd vijftig zoutpannen, waarmee Zeeland weleer nagenoegnbsp;het monopolie van de zoutnering bezat, zijn er niet meer dan een zestignbsp;overgebleven. De haringvaart en de visserij zijn geheel opgehouden; alleennbsp;in Brouwershaven liggen nog enkele buizen. Arnemuiden, eenmaal denbsp;rede van heel de Westerse navigatie, is geheel vergaan; in Zieriksee,nbsp;Goes en Tolen zijn tal van armen. Daarentegen is Holland, aldus hetnbsp;betoog der Staten, meer en meer in bloei toegenomen; zijn bevolking isnbsp;aanmerkelijk vermeerderd, en o.a. heeft het zowel de visserij als de zoutnering, die eertijds in Zeeland bloeiden, geheel aan zich getrokken.nbsp;Ónmogelijk kunnen de Staten dan ook hun goedkeuring hechten aan hetnbsp;hun voorgelegde plan, ,,ten ware men dese Provintie voor de handt wildenbsp;stooten in seeckere ende onverwinnelycke ruïne 38.

Men zal deze klacht wel cum grano salis moeten opnemen; ook toen gold het zeggen, dat waar armen zijn, welvaart is, en uit alles blijkt, datnbsp;Zeelands welvaart in deze jaren nog niet aan het afnemen is. Wel had denbsp;Admiraliteit van Zeeland hèt hoogste bedrag van de opbrengsten dernbsp;convooien en licenten in 1597 bereikt, die daarna snel zouden dalen, maarnbsp;sinds 1612 namen zij vrij geleidelijk toe, om in 1641 een nieuw hoogtepuntnbsp;te behalen, dat maar weinig lager lag dan dat van 1597 39. Toch was ernbsp;enige aanleiding tot deze klacht. De bloei van Middelburg werd doornbsp;Amsterdam met lede ogen aangezien, en de stad aan het IJ liet nietsnbsp;onbeproefd, om haar gevaarlijke mededingster aan de Arne afbreuk tenbsp;doen. Het eerste teken van achteruitgang na de val van Antwerpen wasnbsp;het vertrek van de court der Merchant Adventurers, in 1621, „soo om denbsp;ongesontheydt der lucht aldaer als om andere redenen”. Welke die anderenbsp;redenen waren, die alle pogingen van de stedelijke regering om de courtnbsp;te behouden, ijdel hadden gemaakt, bleek uit een request, in hetzelfde jaarnbsp;door de Merchant Adventurers tot de Staten-Generaal gericht, waarinnbsp;zij zich beklagen over de ,,grossyers van de wolle laeckenen” uit Amsterdam en andere plaatsen, die hadden durven spreken van het Trojaansenbsp;paard, dat Holland met hen zou hebben ingehaald: ,,maar indien sy ons

-ocr page 39-

19

gelycken willen met een peert, soo sullen wij verclaren by wat peert, namelijk een vuytgereden peert, dwelck, nadat sy 't gereden ende langennbsp;tijd verongelijct hebben, sy nu geerne souden binden aan een magere cribbenbsp;tot Middelborch, daer noch hoey noch haver is, om tselve te voeden” 40,nbsp;De vestiging der W.I.C. in Middelburg, die hetzelfde gebouw betrok, datnbsp;de court zojuist had verlaten, was niet in staat om haar dit verlies te vergoeden. Nog is Middelburg in deze jaren de tweede koopstad van denbsp;Noordnederlandse gewesten, maar als, in 1631, de court van Delft naarnbsp;Rotterdam trekt, staat de Maasstad op het punt, haar van deze plaats tenbsp;verdrijven

In de jaren tussen 1630 en 1660 nam de bevolking der stad nog jaarlijks toe; tussen de jaren 1650 en 1660 bedroeg het aantal inwoners ten naastenbsp;bij 30.000. Middelburg had toen het toppunt van haar bloei bereikt; nanbsp;1660 neemt het bevolkingsaantal geleidelijk af 42. Tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk begint de machtsontwikkeling van het agrarischenbsp;element, dat tot nu toe door de hoofdstad op de achtergrond was gedrongen. Daarmee zet het agrarische Zeeland de eerste schrede op denbsp;weg, die uiteindelijk tot de overwinning zal leiden. Onmiddellijk na hetnbsp;sluiten van het vredesverdrag van Munster doet Middelburg, ditmaal innbsp;samenwerking met Vlissingen, een poging tot herstel van haar oude luister,nbsp;door met Antwerpen, Gent, Brugge en Brussel een verdrag te sluiten,nbsp;waarbij deze steden eikaars handel wederkerig zouden bevorderen, terwijlnbsp;het zich met Antwerpen in verbinding stelde om tot gemeenschappelijknbsp;handelsverkeer op Spanje te komen. De verhoging van de Amsterdamsenbsp;zilverprijs met een stuiver sloeg deze plannen voorgoed de bodem in 43.nbsp;Als handelsstad had Middelburg haar hoogtepunt bereikt; de wet dernbsp;geschiedenis wilde, dat haar levenslijn zich voortaan in dalende richtingnbsp;zou bewegen, al zou ze, nog een eeuw en langer, kunnen teren op denbsp;rijkdommen, die ze in de eerste helft der Gouden Eeuw verworven had.

De sociale structuur van Zeeland

De sociale structuur van Zeeland in de late Middeleeuwen, de zestiende en de zeventiende eeuw, vertoont in grote trekken hetzelfde beeld alsnbsp;elders in de Nederlanden. Ook hier valt de bevolking uiteen in een agrarisch en een stedelijk deel, die, wanneer zij door verschillende belangennbsp;worden geleid, soms tegenover elkaar komen te staan. Tot het agrarischnbsp;deel behoren de boeren en de plattelandsadel, tot het stedelijke de burgerijnbsp;en de stedelijke adel. Met de abt (later de bisschop) van Middelburg, dienbsp;de grootste grondbezitter in het gewest was, vertegenwoordigden de edelennbsp;in de Staten het platteland, de vijf goede steden (Middelburg, Zieriksee,nbsp;Reimerswaal, Goes en Tolen) het stedelijke Zeeland.

In de zestiende eeuw staat naast een aantal plattelandsstadjes met een vrij homogeen milieu (Zieriksee, Brouwershaven, Goes, aanvankelijk nognbsp;Reimerswaal, Vlissingen, Vere en Tolen) Middelburg als enige modernenbsp;stad met een heterogeen samengestelde bevolking. Hier leeft het stads-patriciaat naast en meermalen tegenover de kleine luyden, de neringdrijven-de middenstand en de ambachtslieden.

Natuurlijke oorzaken hebben geleid tot de controverse tussen het land-bouwdrijvende Zeeland en zijn hoofdstad Middelburg, die op de handel was aangewezen. De stad kreeg vooral in de zestiende eeuw meer en meernbsp;een cosmopolitisch karakter; niet alleen vindt men er tal van Franse ennbsp;Zuidnederlandse kooplieden, maar ook Duitse, Skandinavische, Genuesenbsp;en Lombardische, Spaanse en Portugese, Schotse en vooral Engelse.nbsp;Terwijl de Middelburgse kooplieden zich vooral met de kleinhandel bezig-

-ocr page 40-

20

hidden, en hetzij als tussenhandelaars in het internationale goederenverkeer, hetzij als vrachtvaarders optraden, hielden de buitenlanders zich in ’t bijzonder met de groothandel bezig.

In tegenstelling tot de uit Frankrijk en de Vlaamse gewesten afkomstige kooplieden, die zich doorgaans blijvend in Middelburg vestigden en nanbsp;één of twee generaties vrijwel geheel in de autochthone bevolking warennbsp;opgegaan, keerden de vertegenwoordigers der andere naties meestal nanbsp;kortere of langere tijd weer naar hun vaderland terug; bij uitzonderingnbsp;vindt men hun namen in later jaren onder die der regenten opgenomen.nbsp;Een van die uitzonderingen is het aanzienlijke geslacht Schorer, dat uitnbsp;Augsburg afkomstig is, en waarvan de Zeeuwse tak een aanvang neemtnbsp;met Lucas Schorer, die in het begin der zeventiende eeuw uit Aken naarnbsp;Middelburg verhuisde. Alleen de Spanjaarden vestigden er zich in velenbsp;gevallen ook blijvend, en zo vindt men in de zestiende en zeventiende eeuwnbsp;gedurende drie of meer opeenvolgende generaties namen als De Valladolid,nbsp;De la Palma, De Hiniosa, De Castro, De Arnedo, D’Ugarte, Henrycqueznbsp;en andere, waarvan er enkele tevens onder die der leden van het stadsbestuur voorkomen.

Vooral in de zestiende eeuw heeft de bevolking een grote aanwas verkregen uit de Zuidelijke gewesten. Om redenen van zeer uiteenlopende aard, commerciële zogoed als politieke en religieuze, vestigden zich telkensnbsp;weer kooplieden en neringdrijvenden, in ’t bijzonder uit Brabant en Vlaanderen, in steden als Middelburg, Vlissingen, Vere en Zieriksee. Zo kwamnbsp;Jan van de Perre, de stamvader van een der aanzienlijkste Zeeuwse geslachten, in 1534 als koopman uit Mechelen te Middelburg, Simonnbsp;Boudaen, koopman uit Antwerpen, werd er in 1580 poorter. De Parduyns,nbsp;die uit Brugge afkomstig waren, vindt men al in het begin van de zestiendenbsp;eeuw in Zeeland. Hendrik Thibault, zoon van een schepen uit leper ennbsp;stamvader van het aanzienlijke koopmansgeslacht Thibaut, kwam omstreeksnbsp;het midden der eeuw naar Middelburg. Nog zuidelijker, in Ferrere innbsp;Italië, lag de bakermat van de familie Boreel, waarvan een der leden, Ruffinnbsp;Bourel, in de eerste helft der vijftiende eeuw zich als lombardhouder innbsp;Werveke bij leper vestigde. Een van zijn afstammelingen werd pensionarisnbsp;van Sint-Anna-ter-Muiden; een zoon van deze, Pieter Boreel, vestigde zichnbsp;omstreeks het midden der zestiende eeuw als graissier (koopman in vettenbsp;waren) in Middelburg. Van diens zoons werd er een goudsmid, een tweedenbsp;predikant, een derde burgemeester van de stad. De families Kien ennbsp;Lampsins te Vlissingen, Meuninx en De Haze te Middelburg, Velters ennbsp;Olivier te Vere, waren alle uit Oostende afkomstig. De Moucherons stammen uit Normandië, de Lansbergens, die in de zeventiende eeuw meest alsnbsp;predikanten en medici te Goes en te Middelburg waren gevestigd, kwamennbsp;uit Gent, de Hondiussen uit Beveren bij Kortrijk.

Veel autochthoner daarentegen was de bevolking van Schouwen. Reeds in hun namen verraden de Zierikseese regentenfamilies Van Burgh, Vannbsp;Haemstede, Van Oudewerve, Van Duyveland, Van Borrendamme, Vannbsp;Couwenburgh, Van Zuydkerke, Bommenee hun herkomst van de plaatsennbsp;op het eiland. Ook de geslachten De Huybert, De Jonge, Cau, Teelinck,nbsp;Mogge, Boey, Hoffer, Lemse (Lemnius), Cats en vele andere regentenen geleerdenfamilies zijn, voor zover valt na te gaan, van het eiland zelfnbsp;afkomstig of, zoals de familie Liens, van het nabijgelegen Bergen-op-Zoom.nbsp;Hetzelfde is het geval met de Toolse regentengeslachten, waarvan verscheidene van Reimerswaal herkomstig waren. Ook de voorname familiesnbsp;van Zuidbeveland schijnen grotendeels autochthoon te zijn geweest; nog innbsp;de zeventiende eeuw zetelen adellijke geslachten als de Van der Nisses,nbsp;de Van Borselens en de Van Baerlands of hun bastaards in Goes in de

-ocr page 41-

21

regering. Daarnaast waren er regentengeslachten als de Van der Stratens uit Vlaanderen afkomstig, maar al vroeg, vóór het midden der zestiendenbsp;eeuw, op het eiland gevestigd.

Omtrent de maatschappelijke stand van de middeleeuwse letterkundigengeleerden uit Zeeland is maar weinig bekend. Hun namen, veelal patronymica of van plaatsnamen afgeleid, zeggen dienaangaande niets. Vannbsp;enkelen weten we dat ze uit adellijke geslachten stamden; zo van denbsp;Zierikseese humanist Jacob Suys (1520—1592), die uit Dordrecht afkomstig was, maar omstreeks het midden van de eeuw te Zieriksee woonde:nbsp;zo van de alchemist Theobald van Hogelande (± 1560—1608), terwijlnbsp;misschien ook de Leuvense humanist Hadrianus Barlandus (I486 ofnbsp;'87—1538) en zijn tijdgenoot Joannes Becar Borsalus van Zuidbevelandsenbsp;adel waren. Daarentegen zullen de namen van geleerden als Henricusnbsp;Nicolai de Alta Terra (± 1330), Simon van Wissekerke, Joachimnbsp;Hubrechts van Bieselingen (± 1550), Cornells van Baersdorp (f 1565)nbsp;en tal van anderen waarschijnlijk slechts op hun geboorteplaats betrekkingnbsp;hebben, en geen verwantschap aanduiden met de adellijke geslachten vannbsp;dezelfde naam.

Een samenloop van omstandigheden heeft er toe geleid, dat tengevolge van de Opstand zowel de eigen Zeeuwse adel als de geestelijkheid uitge-schakeld werden van de regering. Hoewel er in de jaren 1572 tot 1576nbsp;verwarde toestanden in de Staten hadden geheerst, schenen na de Pacificatie van 1576 de normale verhoudingen van vóór 1572 weer te zullennbsp;worden hersteld, en zelfs een abt van Middelburg zou in de eerste jarennbsp;van de Opstand zowel hier als elders — met uitzondering van Holland —nbsp;een goede kans hebben gemaakt om zijn zetel in de Staten weer in tenbsp;nlomen. Van een herstel der (rechten van de door Philips aangesteldenbsp;bisschop van Middelburg kon evenwel geen sprake zijn, en zo moest denbsp;plaats van de geestelijkheid voorlopig onvervuld blijven. Ook deze voorlopige regeling is als zovele andere door de loop der gebeurtenissennbsp;definitief gebleven.

Bovendien werd de Orangistische invloed in de Staten versterkt doordat de adel er uitsluitend vertegenwoordigd werd door de vertegenwoordigernbsp;van de „Eerste Edele”. Hetzelfde had in het college van gecommitteerdenbsp;raden plaats. Het verzet der Zeeuwse edelen tegen deze regeling, in 1579,nbsp;had geen succes, en ook latere protesten en pogingen tot herstel van hunnbsp;rechten, in 1584, 1596, 1609, 1624 en tenslotte in 1651 ter gelegenheid vannbsp;de Grote Vergadering ondernomen, hadden al evenmin enig gevolg 44. 2onbsp;was, in grotere mate dan dit in Holland het geval was, en anders dan in denbsp;landprovincies, de politieke macht van de derde stand vergeleken bij denbsp;jaren vóór de Opstand relatief sterk toegenomen, en daarmede de ideologienbsp;van het Calvinisme. Met verwonderlijke snelheid zien we na de Opstandnbsp;een aantal geslachten opkomen 45. Simon Schotte, een boer onder Rittem,nbsp;heeft een zoon Jacob, die in 1583 te Middelburg in de regering komt en dienbsp;zijn leven als rekenmeester van de Generaliteit beëindigt. De kleinzoonsnbsp;worden tot de hoogste regeringsposten geroepen: een van hen wordt lidnbsp;van de Raad V3n Ststc, tweede lid vsn de Hooie Rsad, een derde,nbsp;burgemeester van Middelburg, wordt door de Engelse koning tot riddernbsp;geslagen. Willem Quirynsen, zoon van Quirijn (Krijn) Geleinse, landmannbsp;onder Ter Buttinge, wordt een schatrijk koopman, komt in 1627 te Middelburg in de regering en laat zich aldaar in 1633 of ’34 het huis „De Goudennbsp;Sonne ’ bouwen. Een zoon van hem wordt door de koning van Engelandnbsp;tot baronet verheven. Jan Janse Vet(h) droeg zijn naam naar de vetweiderijnbsp;buiten de Noordpoort te Middelburg, die hij omstreeks het midden van denbsp;zestiende eeuw voor zijn slagersbedrijf gebruikte. Van zijn zoons werd er

-ocr page 42-

22

een gezworene en dijkgraaf van de Zuidwatering; een zoon van deze. Jan Veth, werd in 1603 burgemeester van Middelburg en vooral na zijnnbsp;huwelijk een vermogend en invloedrijk man. Ook Johan de Knuyt, vannbsp;1631 tot 1650 vertegenwoordiger van de Eerste Edele in Zeeland, was eennbsp;burgerjongen uit Middelburg, zoon van een licentmeester, maar door zijnnbsp;huwelijk tot de regeringskringen doorgedrongen. Zoals het in Middelburgnbsp;ging, ging het in Zieriksee. Jan Anthonisz, de oude (1520—1588), wasnbsp;lakenkoper en reisde, naar een familie-overlevering wil, met een kraam denbsp;jaarmarkten af, maar was tegelijk al thesaurier en heemraad van Schouwen.nbsp;Zijn zoon Jan Anthonisse de Jonge (1546—1617), die waarschijnlijk ooknbsp;eerst in de lakenhandel van zijn vader werkzaam is geweest, wist zichnbsp;daarin fortuin te verwerven, zodat hij bij zijn dood bijna ƒ 400.000 naliet.nbsp;In 1580 kwam hij in de regering, waarna hij zijn lakenhandel schijnt tenbsp;hebben opgegeven, en door landaankoop zijn vermogen heeft uitgebreid.nbsp;Hij is de stamvader van het adellijke geslacht De Jonge. Rochus Adriaensz.nbsp;Hoffer (1541—1606), evenals zijn vader en zijn grootvader slager, kwamnbsp;in 1576 in de regering, was herhaaldelijk burgemeester van Zieriksee, werdnbsp;heemraad van Schouwen en was leenman der grafelijkheid van Zeelandnbsp;Beoosten-Schelde. Hij is de vader van de dichter mr. Adriaan Hoffernbsp;(1589—1644), die eveneens tal van regeringsambten in Zieriksee bekleedde en tenslotte rentmeester-generaal van Zeeland Beoosten-Scheldenbsp;werd. De schoenmaker Jan van Couwenburgh (± 1573—1639), zoon vannbsp;een klerk van de weeskamer, kwam in 1617 in de regering en werd innbsp;1623 burgemeester van Zieriksee. Zijn broer Pieter Couwenburgh werdnbsp;schout van Sint-Maartensdijk. Nicolaas van Heijst (1574—1653), in 1614nbsp;raad, in 1616 schepen, in 1631 burgemeester, in 1621 directeur van denbsp;W.I.C. te Zieriksee, was de zoon van een maljenier, of ,,iserman” uitnbsp;Antwerpen, die in 1577 poorter van de stad was geworden. Tientallennbsp;andere voorbeelden zouden aan deze lijst toegevoegd kunnen worden.

De beide stromingen die naast elkaar, maar in voortdurende wisselwerking, het intellectuele en geestelijke leven van de zestiende en zeventiende eeuw beïnvloed hebben, het calvinistische en het renaissancistisch-humanistische levensbesef, zijn althans ten dele uit de sociale structuur der maatschappij te verklaren. Het meerderwaardigheidsgevoel van de hogerenbsp;burgerij, die zich weldra tot de rang van patriciaat zag verheven, vond innbsp;de verfijnde ideeënsfeer van de Renaissance zijn ideale levensvorm. Daarnaast zocht de lagere burgerij en de plattelandsbevolking, die in aanmerkelijk mindere mate de voordelen plukte van de economische vooruitgang, innbsp;de calvinistische wereldbeschouwing met haar leerstuk van genade en uitverkiezing het antwoord op de vragen, die het leven aan deze bevolkingsgroepen stelde. Toch geldt wat elders vrij goed opgaat, voor Zeeland maarnbsp;zeer gedeeltelijk. Hier immers waren ook de regentenkringen en in hetnbsp;algemeen de hogere standen, voor zover ze met de Hervorming waren meegegaan (zoals op Walcheren) ondanks renaissancistische tendenzen overtuigd calvinistisch georiënteerd. Naast enkele letterkundigen als Van dernbsp;Myl en Van Beaumont, die klaarblijkelijk een renaissancistisch-humanisti-sche wereldbeschouwing hebben aangehangen, waarin het Calvinisme eennbsp;geringe plaats innam, staat de overgrote meerderheid der Zeeuwen die,nbsp;als Cats, De Brune, Hondius en Hoffer, wel sterk beïnvloed zijn door denbsp;Renaissance, maar niettemin onverdachte Calvinisten bleven.

Dissidente groepen als de Rooms-Katholieken, de Luthersen en de Doopsgezinden hebben zich in de letterkunde vóór het midden van de zeventiende eeuw niet geuit. In de schilderkunst was het Rooms-Katholicisme vertegenwoordigd door de Goese schilders Eversdyck, in de historiografie doornbsp;Jacob van Grijpskerke, de woordvoerder van de Zeeuwse adel, voor wie in

-ocr page 43-

23

dit calvinistisch-democratische land geen plaats meer was. Klaarblijkelijk zijn na 1574 vele Rooms-Katholieken uit Zeeland weggetrokken, al beschikken we voor de constatering van dit feit maar over enkele verspreide gegevens. Zo vermeldt de levensbeschrijver van de abt van de Bernardijnernbsp;vrouwenabdij Ter Kameren bij Brussel, Egidius T’Soggaert, dat hij metnbsp;zijn ouders na de inneming van Middelburg in 1574 deze stad, waar hij omstreeks 1559 geboren was, verlaten heeft en er nooit meer is teruggekeerd.nbsp;De Middelburger pensionaris Hugo de Bonte was al in 1568 naar Brabantnbsp;vertrokken. Ook de Van Hogelande’s, die tot de oude Middelburgse adelnbsp;behoorden, trokken na de overgang der stad al vrij spoedig naar Holland,nbsp;zoals de Rooms gebleven tak der Van der Hooge’s later naar de Zuidelijkenbsp;Nederlanden en de Van Borselens van der Hooge naar Gelderland trokken.

Het letterkundig en wetenschappelijk leven is in de zeventiende eeuw in Zeeland in grotere mate dan dit elders, bv. in Amsterdam, het geval was.nbsp;beperkt gebleven tot de kringen van de regenten en de universitair gevorm-den. Tot de regentenkringen behoorden o.a. Simon en Apollonius Schotte,nbsp;Van Borsselen, Eewoud Teelinck, Cats, Johanna Coomans, Van Beaumont, Valerius, de beide Hoffers, Hobius, Liens, De Brune, Van Baar-lant, Stratenus, Jacob Lansbergen. Daarnaast vinden we predikanten alsnbsp;Van der Myl, Hondius, Van der Deliën, Udemans, Willem Teelinck ennbsp;Philips Lansbergen, ten dele uit regentenfamilies afkomstig of daaraannbsp;geparenteerd. Aan de „Zeeusche Nachtegael” werken slechts twee dichters mee, die alleen maar kunstenaar waren: Adriaen van de Venne ennbsp;Pieter van Meldert. Overigens vindt de Zeeuwse letterkunde in de rederijkerskamers, vooral die van Middelburg, Vlissingen en Vere, een gastvrijnbsp;onderdak. Een enkele van deze rederijkers weet zich in politieke pamfletten ook buiten de enge kring van zijn gilde gehoor te verwerven.

Er is alle aanleiding om van het wetenschappelijk peil, waarop de Zeeuwse regenten in de zeventiende eeuw stonden, een hoge dunk te koesteren, ook voor zover ze niet tot de letterkundigen en geleerden in engerenbsp;zin behoorden. De Zierikseese regent Lieven Jansz. Keersemaker 0528—nbsp;1613) wordt door Justus Lipsius geprezen terwille van zijn geleerdheid 46.nbsp;Caspar van Vosbergen (f 1649), o.a. pensionaris van Vere, Johan Boreelnbsp;(1577—1629), o.a. pensionaris van Middelburg en later raadpensionarisnbsp;van Zeeland, en Adriaen van Manmaker (1579—?), o,a. baljuw van Middelburg, waren met hun gemeenschappeliike vriend Apollonius Schotte, dienbsp;zijn loopbaan als pensionaris van Middelburg begon, bevriend met Daniëlnbsp;Heinsius en Hugo de Groot. Van de Zierikseese regent en stadsdokternbsp;dr. Johan Dach (1585—1652) schrijft Cornelis Boy, dat hij zowat de geleerdste man van Zeeland is 47. Velen van hen, althans in de groterenbsp;steden, waren academisch gevormd, van enkelen weten we dat ze door rei-Zen kennis hadden genomen van het peil der wetenschap aan buitenlandsenbsp;hogescholen.

In het algemeen was in het hier behandelde tijdperk de afstand tussen het regentenpatriciaat en de grote massa der burgerij en der boeren echternbsp;nog niet groot genoeg, dan dat men de letterkunde, die uit deze regentenstand is voortgekomen, als een typische uitdrukking van de in deze kringennbsp;gangbare mentaliteit mag beschouwen. Het voorbeeld van Cats volstaatnbsp;om deze mening te logenstraffen. Vooral ook de eenheid in godsdienstigenbsp;belijdenis is oorzaak geweest, dat het literaire leven in Zeeland in deze tijdnbsp;de spiegel is van althans de brede middenlaag van het Zeeuwse volk, waarvan het de karaktertrekken zo getrouw reflecteert als de letterkunde datnbsp;toen en later vermocht.

-ocr page 44-

AANTEKENINGEN

1 L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, II (Amsterd;vn en 's'Gravenhage, 1873), no. 747. Vgl. I. H. Gosses, De rechterlijke organisatie vannbsp;Zeeland in de Middeleeuwen (Groningen, Den Haag, 1917), blz. 1—4; A. A. Beekman,nbsp;Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300. III. Zeeland (Geschiedkundige atlas vannbsp;Nederland) ('s-Gravenhage, 1921), blz. 14—17: idem, De gewesten van Noord- en Znid-Nederland in 1300 (Geschiedkundige atlas van Nederland) ('s-Gravenhage, 1929), blz. 44.nbsp;— De keuren van Westkapelle en die van Domburg, beide van 1223, duiden Zeelandnbsp;aan als liggende ,,inter Bornesse et Heidensee” en ,,infra Burnesse et Hedensee”, de keurnbsp;van Middelburg van 1254 als liggende „tusschen Masemude ende Hedenseequot;. — Heidenzeenbsp;was de naam van een zuidwest lopend stroompje op het eiland Wulpen, de Bornesse wasnbsp;de korte, maar oudtijds belangrijke stroom tussen delen van Voorne en Putten.

^ Vgl. voor het volgende: P. J. Meertens, De Zeeuwen (P. J. Meertens en Anne de Vries, De Nederlandse volkskarakters (Kampen, 1938), blz. 243—257): idem. Hetnbsp;Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten (Onze Taaltuin, 6 (1937—-1938), blz, 39—45):nbsp;idem, Anthropologie de la Zélande (Congres international de géographie Amsterdam 1938,nbsp;Excursion a Zeeland (Amsterdam, 1938), p. 46—54) en de aid. genoemde literatuur.

^ De Zierikseeënaar Reinier Telle schrijft: ,,De Zeelanders zijn seer scherpsinnich, vemuftich, ende loos ofte listigh, wat ghemeens daer in hebbende met de zouticheyt haresnbsp;landts”. — Abraham Goos, Nieuw Nederlandtsch caertboek (Amsterdam, 1616), blz. 232.

* Vgl. de inleiding van de Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd, uitgegeven door W. S. Unger ('s-Gravenhage, 1923—1931), I, waaraan het bovenstaande is ontleend.

® Lowijs Guicciardijn, Beschryvinghe van alle de Neder-landen (Amsterdam, 1612), blz. 266.

® Bisschop Drogo noemt in 1058 Walcheren „insula, omni copia rerum, multitudine hominum, ac robore praestantium equorum refertaquot;. — Jacobus Meyerus, Commentariinbsp;sive annales rerum Flandricarum (Antverpiae, 1561), p. 25 v®.

Ook bij de Guldensporenslag (1302) waren het de Zeeuwse edelen, onder aanvoering van Jan van Renesse, die de strijd ten gunste van de Vlamingen deden beslissen.

^ Jouffroy, Oratio Antonii gratia Dei, in: Chroniques de Belgique sous les dues de Bourgogne, III, p. 119: vgl. p. 128. Aangehaald bij J. Huizinga, Uit de voorgeschiedenisnbsp;van ons nationaal besef (Tien studiën (Haarlem, 1926), blz. 1—79), blz. 67. — De oorspronkelijke tekst luidt: „populi florentes opibus, multitudine gentis, pulchritudine etnbsp;numero urbium, mirabili classis apparatu, praecipuo et bello terrestri maritimoque nonnbsp;neglegendiquot;.

® Chastellain, Epistre au bon due Philippe de Bourgongne, in: Oeuvres, ed. Kervyn de Lettenhove (Bruxelles, 1863—1866), VI, p. 155—156. Aangehaald bij Huizinga, t.a.p.,nbsp;blz. 68, die er op wijst dat deze appreciatie wel door politieke factoren beïnvloed zal zijn,

Chastellain, IV, p. 325, aangehaald bij Huizinga, t.a.p,, blz. 68.

M, Fokker, Proeve van eene lijst bevattende de vroegere namen der huizen in Middelburg (Middelburg, 1904) noemt: Bourgoigne, 'tWaepen van Bourgondie, 't Wapennbsp;van Bourgongen, 't Waepen van Bregonje en Cleen Borgondie.

Vgl. L. W. de Bree, Sint Felix quade saterdach (Nederlandsche historiebladen, 3 (1940/41), blz. 230—247, 281—310.

M. Z. van Boxhom, Chroniiek van Zeelandt (Middelburch, 1644), I, blz. 101.

G. Groen van Prinsterer, Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau (Leide—Utrecht, 1841—1862), II, p. 59.

Dit argument bij W. S. Unger, Middelburg's overgang 19 Februari 1574 (N. R. C., 19 Februari 1924, Ocht. A.), alwaar een kort overzicht van het beleg.

De literatuur over het beleg vindt men opgesomd in de Catalogus van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland, II, 1ste stuk, blz. 82—84. De voornaamste monografieën over dit onderwerp zijn: A. 's-Gravezande, Tweede eeuw-gedachtenis der Middelburgsche vryheid (Middelburg, 1774) en J. van Vloten, Middelburgs beleg ennbsp;overgang (1572—1574), naar de oorspronkelijke bescheiden geschetst (Middelburg, 1874).nbsp;De meeste stukken betreffende de geschiedenis van de stad in deze jaren vindt mennbsp;afgedrukt bij Unger, Bronnen, I.

-ocr page 45-

25

Het Geuzenliedboek naar de oude drukken. Uit de nalatenschap van E. T. Kuiper uitgegeven door P. Leendertz Jr., I (Zutphen, 1924), blz. 207, no. 90: Vant overghaennbsp;van Middelburch.

Uit Bern. de Mendoca, Comraentaires sur les événements de la guerre des Pays-Bas, 1567—1577. Traduction nouvelle par Loumier. II (Bruxelles, 1863), p. 185, aangehaaldnbsp;door Van Vloten, t.a.p., blz. 100, noot 1.

Rapport faict Ie Ve d’Avril 1573 avant Pacques( d.i. 1574), op het Rijksarchief te Brussel; meegedeeld bij Van Vloten, t.a.p., blz. 138, noot 1.

“ C. te Lintum, De Merchant Adventurers in de Nederlanden. Een bijdrage tot de geschiedenis van den Engelschen handel met Nederland ('s^Gravenhage, 1905), blz. 63.

^ J. Nanninga Uitterdijk, Een Kamper handelshuis te Lissabon (Zwolle, 1904), blz. 347.

Adriaen Valerius, Nederlandtsche Gedenck-clanck® (Amsterdam, 1942), blz. 213—214.

^ Bibliographische adversaria, V ('s-Gravenhage, 1885), blz. 112—122.

J. H. de Stoppelaar, Balthasar de Moucheron. Een bladzijde uit de Nederlandsche handelsgeschiedenis tijdens den tachtigjarigen oorlog ('s-Gravenhage, 1901).

Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 27—28.

Na Amsterdam was Middelburg de eerste Nederlandse stad, die een wisselbank oprichtte.

Jacob Cats. Twee en tachtig-jarig leven, in; Alle de wercken (Amsterdam en Utrecht, 1700), blz. 43a.

J. van de Graft, De tapijtfabrieken der 16e en 17e eeuw, gevolgd door eene historische beschrijving der zeven tapijtbehangsels in de groote vergaderzaal der Provinciale Staten van Zeeland (Middelburg, 1869).

C. de Waard Jr., De uitvinding der verrekijkers. Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis ('s-Gravenhage, 1906).

Vgl. H. P. Winkelman, De geschiedkundige plaatsbeschrijving van Vlissingen (Vlissingen, 1873); H. G. van Grol, De geschiedenis der oude havens van 'Vlissingen,nbsp;alsmede de invloed van Oranje op hare verdere ontwikkeling (Vlissingen, 1931); P. J.nbsp;Blok, Michiel Adriaenszoon de Ruyter ('s-Gravenhage, 1928), blz. 1—9; Erich A. Kautz,nbsp;Der Hafen von Vlissingen. Seine Stellung und Entwicklungsaussichten im internationalennbsp;Verkehr (Jena, 1933).

Het is in 1809 bij het bombardement van de Engelsen verbrand.

Zijn vader Evert Heindricxsen was te Zoutelande geboren.

Vgl. J. W. Perrels, Bijdragen tot de geschiedenis van den Schotschen stapel te Vere (Archief Z.G.d.W., 1903, blz. 73—141; 1905, blz. 91—172; J. Davidson andnbsp;A. Gray, The Scottish staple at Veere. A study in the economic history of Scotlandnbsp;(London, 1909); M. P. Rooseboom, The Scottish staple in the Netherlands. In accountnbsp;of the trade relations between Scotland and the Low Countries from 1292 till 1676 (Thenbsp;Hague, 1910).

Vgl. W. S. Unger, De monumenten van Goes (Oudheidkundig jaarboek, 10 (1930), blz. 41—44).

Groot placaatboek, VIII (Amsterdam, 1795), blz. 426—427.

Van Reimerswaal zijn afkomstig: de Latijnse dichter Nicolaas de Conflita (Nicolaas van Crompvliet), de theoloog Cornelis van Reimerswaal en de schilder Marinus vannbsp;Reimerswaal.

Vgl. J. C. Overvoorde, Korte beschrijving van Tolen (Oudheidkundig jaarboek, 4 (1924), blz. 229—240); C. Catharina van de Graft, De stad Tholen (Buiten, 11 (1917),nbsp;blz. 448—450, 460—461).

38 Notulen van de Staten van Zeelant, 1611, blz- 125—132.

®® Vgl. H. E. Becht, Statistische gegevens betreffende den handelsomzet van de Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende de 17e eeuw (1579—1715) ('s-Gravenhage, 1908).

'*® Te Lintum, t.a.p., blz. 85. Vgl. t.a.p., blz. 32, 51, 59 en 75.

T.a.p., blz. 112; W. S. Unger, De monumenten van Middelburg (Maastricht, 1941),

blz. 7.

G. A. Fokker, Iets over de bevolking van Middelburg vóór 1795 (Archief Z. G. d. W., III, 2de stuk (1873), blz. 81—100).

^ Ernst Baasch, Hollandische Wirtschaftsgeschichte (Jena, 1927), S. 15; Joh. E. Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I ('s-Gravenhage, 1916), blz.nbsp;226—228; Bronnen tot de geschiedenis der wisselbanken (Amsterdam, Middelburg, Delft,nbsp;Rotterdam). Uitgegeven door J. G. van Dillen ('s-Gravenhage, 1925), I, blz. 99—100.

Vgl. K. Heeringa, Zeeuwsche jonkers in de zeventiende eeuw (Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 5de reeks, 7 (1920), blz. 129—139). Voor

-ocr page 46-

26

de actie van 1651 bovendien: L. van Aitzema, Saken van staet en oorlogh (folio-uitgave), III (VGravenhage, 1669), blz. 615—616; Jacob van Grijpskerke, 't Graafschap vannbsp;Zeeland (Middelburg, 1882), blz. 406.

^ De bewijsplaatsen voor de onderstaande gegevens vindt men in de biografische werken van De la Rue en Nagtglas en in De Vos, De vroedschap van Zierikzee.

Justus Lipsius, Opera omnia. III (Vesaliae, 1675), p. 1061—1062.

De briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgegeven door J. A. Worp ('s-Gra-venhage, 1911—1917), IV, no. 4347. — Over Dach zie: De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 223, 248, 763.

-ocr page 47-

II. WETENSCHAPPELIJK EN LETTERKUNDIG LEVEN ONDER INVLOED VAN HET HUMANISME

Wetenschappelijk leven in de kloosters

Terwijl het literaire leven in Zeeland vóór de Hervorming zogoed als geheel tot de rederijkerskamers beperkt is gebleven, zijn de wetenschappennbsp;er in deze tijd nagenoeg uitsluitend in de kloosters vertegenwoordigd. Ditnbsp;was buiten Zeeland trouwens niet veel anders, zoals het ook elders innbsp;hoofdzaak de theologie was, die in de kloosters haar ijverigste beoefenarennbsp;vond. Schaars zijn naast deze theologen de juristen en de historici.

Van de dertiende tot het midden der zestiende eeuw was ook Zeeland, als de andere Nederlandse gewesten, met tal van kloosters als bezaaid. Denbsp;meeste van deze waren in Middelburg en Zieriksee gevestigd, maar ook innbsp;Reimerswaal, Goes, Vere en Vlissingen, en in of bij tal van kleinere stedennbsp;en dorpen trof men er korter of langer tijd geestelijke stichtingen aan i.nbsp;Ook in Zeeland echter was het getal geleerden, die binnen deze kloostermuren hun dagen in wetenschappelijke arbeid doorbrachten, naar verhouding zeer gering, indien we althans aannemen dat er onder hen geennbsp;vergeten figuren zijn, wier naam de historie niet heeft bewaard en van wienbsp;ons geen werk is overgeleverd.

Een centrum van wetenschappelijk leven heeft het middeleeuwse Zeeland nooit gekend, ofschoon men geneigd zou zijn dit te zoeken in de Norbertij-ner-abdij van Middelburg, die, in het hart der stad gelegen, met zijn oudenbsp;kloostergebouwen rond de lommerrijke binnenhof, waarboven tal van torensnbsp;hun spitsen verheffen, nog thans, hoe zwaargehavend ze dan voor het ogenblik mag zijn, herinnert aan de tijden toen het geestelijke en vooral hetnbsp;kerkelijke leven zijn invloedssferen wijd uitbreidde over het maatschappelijke leven. Geen der Zeeuwse kloosters heeft een zo grote macht bezetennbsp;ais deze abdij, die in 1122 of '23 uit een al eerder bestaande gemeenschapnbsp;van reguliere kanunniken gesticht schijnt te zijn door een zekere abt Al-boldus (t 1130) van het klooster der Regulieren te Voormezele. Naar allenbsp;waarschijnlijkheid houdt de stichting van de abdij verband met de grotenbsp;aanhang, die de ketterse leerstellingen van Tanchelm (f1115) in Zeelandnbsp;hadden gevonden. Obreen veronderstelt dan ook niet zonder grond, datnbsp;bisschop Godebald van Utrecht (1114—1127) ter versterking van de in hetnbsp;dichtbevolkte Walcheren zo verzwakte geloofsijver de reguliere kanunnikennbsp;van Voormezele zal hebben aangespoord, zich in Middelburg te vestigen.nbsp;Uit het feit, dat ze betrekkelijk spoedig (in 1128?) vervangen zijn doornbsp;Witheren uit de Norbertijner-abdij van Sint-Michiels te Antwerpen, magnbsp;men opmaken dat de Regulieren niet aan de verwachtingen, die de clerusnbsp;van hen koesterde, hebben voldaan.

De Middelburgse abdij 2, die aan Maria was gewijd, werd in de loop der eeuwen door de bisschoppen van Utrecht evenzeer als door de graven vannbsp;Holland en Zeeland begunstigd en rijkelijk begiftigd. In 1492 brandde zenbsp;grotendeels af, waarbij ook de bibliotheek verloren ging, maar men bouwdenbsp;haar schoner op dan tevoren. Wat de Beeldenstorm gespaard had, vernieldenbsp;het volgende jaar, in Januari 1568, een felle brand. De dagen van het

-ocr page 48-

28

klooster waren toen echter reeds geteld; de overgang van Middelburg aan de Prins maakte voorgoed een einde aan het bisschoppelijk gezag in Zeeland. In hoeverre deze abdij, waarvan de geschiedenis nog geschreven moetnbsp;worden, een centrum van kunsten en wetenschappen is geweest, zou alleennbsp;een uitgebreid onderzoek in de naar het schijnt ontoegankelijke archievennbsp;kunnen uitmaken. Naar alle waarschijnlijkheid zou dit onderzoek echternbsp;uitwijzen dat Busken Huet gelijk had, toen hij de Middelburgse abtennbsp;meer mannen van de wereld dan van de studeercel noemde 3; al stelden zijnbsp;belang in de beeldende kunsten, naar wetenschap ging de liefde van hunnbsp;hart doorgaans niet uit. Een uitzondering is Johannes Aegidius (Gilles vannbsp;Leeuw) (i 1170—1237) 4, die waarschijnlijk te Zieriksee geboren werd, innbsp;de abdij te Middelburg tot priester werd gewijd, en aan de een of anderenbsp;onbekende universiteit het doctoraat in het civiele en kanonieke recht verkreeg, Hij predikte in de Zuidelijke Nederlanden de kruistocht van 1215,nbsp;waaraan hij ook zelf deelnam, en werd na zijn terugkeer in 1226 of 1227nbsp;tot vijfde abt van Middelburg gekozen. In 1229 werd hij in gelijke functienbsp;in Vicogne benoemd. Wetenschappelijk werk van zijn hand is niet bekend.nbsp;Een eeuw later, van 1329 tot 1333, was Henricus Nicolai de Alia Terranbsp;(van Hogelande) s kanunnik en proost van de abdij, van wie nog lang nanbsp;zijn dood een sindsdien verloren geraakte kloosterkroniek bewaard werd 6.nbsp;Willebrord Jansz. van Middelburg (f 1555)^ bracht zeven jaren in de abdijnbsp;van zijn geboortestad door, maar ping in 1518 over tot de orde der Kartuizers, en ontpopte zich eerst in het klooster Nieuwlicht buiten Utrecht als denbsp;schrijver van vele, naar zijn biograaf wil: geleerde en schone preken, waarvan echter niets bewaard is. Ook wanneer men bij deze geleerden nog denbsp;Humanist Maximiliaen van Bourgondi'é (1486—1535) rekent, die vani 1518nbsp;tot zijn dood abt van Middelburg was, valt de oogst wel heel schraal uit.nbsp;Niettegenstaande schijnt de abdij een bibliotheek van enige betekenis tenbsp;hebben gehad, ook na de brand van 1492; in 1575 deden burgemeesters ennbsp;gerechte van Leiden althans moeite, deze ,,schoone librarie” voor hun universiteit te verkrijgen 8. In hoeverre deze pogingen geslaagd zijn, is nietnbsp;bekend.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!

Een der bewoners van het Middelburgse klooster der Minderbroeders Observanten, Bartholomeus van Middelburg (1484—^1564)9, maakte in hetnbsp;begin van de zestiende eeuw naam als prediker, en trad o.a. in Amsterdamnbsp;op tegen de Wederdopers. Zijn ordegenoot Amandus van Zierikseenbsp;(f 1524 of 1534) 10^ Jje bekend bleef als exegeet en bovendien een wereldkroniek heeft geschreven, was de voornaamste ijveraar voor de hervormingnbsp;van het Minderbroederklooster van Zieriksee, die in 1502 haar beslagnbsp;kreeg, toen er de strengere regel van de Coletanen werd ingevoerd. Vannbsp;1502—1506 was hij provinciaal van de orde.

In het Karmelietenklooster te Vlissingen maakte Gosuinus Hecx (f 1475) 11 naam als schrijver van een aantal theologische geschriften. Dezenbsp;Karmeliet, die uit Brabant afkomstig was, werd later bisschop van Hiero-polis en wijbisschop van Utrecht.

De reguliere kanunniken van Onze-Lieve-Vrouwpolder, die er van 1452 tot 1552 het uit Arnemuiden overgeplaatste klooster van het Heilige Grafnbsp;bevolkten, hielden zich bezig met het overschrijven, binden en verluchtennbsp;van boeken 12, maar of onder hen ook mannen van wetenschap werdennbsp;gevonden, is onbekend,

De naam van enkele geleerde Kartuizers is verbonden aan het Kartuizerklooster de Berg Sion 13, dat in 1432 werd gesticht, zich ontwikkelde tot een aanzienlijke stichting, en vermoedelijk tijdens het beleg van Zieriksee,nbsp;in 1575, verwoest werd. Hier was omstreeks het midden der vijftiende eeuw

-ocr page 49-

29

jillis Goudsmit (Aegidius Amifaber) (f 1466) vicarius, op wiens naam drie theologische werken staan. Een tijdgenoot van hem is Jacobus vannbsp;Gruytroede (f 1475) die van 1445 tot 1447 prior was van het klooster,nbsp;en dit naderhand te Luik werd; hij schreef de meermalen herdrukte „Speculanbsp;omnis status humanae vitae”, het ,,Colloquium Jesu et peccatoris” en velenbsp;andere godsdienstige boeken. Ook Gijsbertus Theodorici Ruitenbergnbsp;(I 1557) 16^ de schrijver van een „Chronicon Cartusiae Ultrajectinae” ennbsp;vele andere eveneens verloren gegane geschriften, was enkele jaren priornbsp;van dit klooster.

Het enige klooster in Zeeland, dat zich, in 1419, bij het Windesheimer kapittel aansloot, Paradisus Beatae Mariae of Maria’s Paradijs te Reimers-waal 1'^, bewoond door reguliere kanunniken, heeft in de vijftiende eeuwnbsp;eveneens enkele geleerde priors binnen zijn muren gezien; Aegidius Boche-roei 18 (f 1465), geboortig uit Luik, die het klooster van 1450 tot zijn doodnbsp;als prior bestuurde en naam maakte als jurist, evenals Petrus Buys 19, denbsp;tiende prior van het klooster, die doctor in het kanonieke recht was, maarnbsp;die al in het tweede jaar van zijn bestuur stierf.

Het Humanisme

Eerst tegen het eind van de vijftiende eeuw ontplooit het wetenschappelijk leven in Zeeland zich voller en rijker, en tevens in andere vormen. Tevorennbsp;is het uitsluitend in handen van kloosterlingen, en er zijn geen aanwijzingennbsp;dat het ook buiten de muren van abdij en klooster zich laat gelden; thansnbsp;echter zijn het ook de leken die zich aan de wetenschap wijden en in wetenschappelijk verkeer treden met de geestelijkheid. Ook zijn het niet langernbsp;de wetenschappen der kerk alleen; de theologie, het kerkelijke recht, dienbsp;beoefend worden; ook de geneeskunde, de wis- en natuurkunde, de studienbsp;der Oudheid, de literatuur vindt haar adepten. Tegelijk verliest de geest dernbsp;Middeleeuwen zijn hegemonie, en moet het veld ruimen voor het humanistische levensgevoel, dat allengs de geesten gaat beheersen en in betrekkelijknbsp;korte tijd ook de wereld der wetenschappen komt veroveren. In de eerstenbsp;decenniën van de zestiende eeuw heeft het Humanisme in Zeeland zijnnbsp;bloeitijd, in Middelburg, in Zieriksee en op het slot Sandenburg bij Vere,nbsp;waar zich kringen vormen van geleerden en dichters, die zich verwant gevoelen als aanhangers van eenzelfde kunst- en levensleer. Het beeld dat denbsp;historie ons in staat stelt van hen te vormen is onvolkomen, en wellichtnbsp;daarom ten dele verkeerd; er zou een uitgebreid archieven- en bronnenonderzoek nodig zijn om dieper door te dringen in de duisternis, waarinnbsp;hun levens gehuld blijven, en ook dan nog zou het beeld wellicht in genennbsp;dele overeenstemmen met de werkelijkheid.

Omstreeks het eind der vijftiende, maar vooral in de eerste decenniën der zestiende eeuw staat het gehele wetenschappelijke leven in de Bourgondische landen onder Erasmus invloed. Wie zijn brieven 20 doorbladert, treftnbsp;er ongeveer alle namen aan dergenen, die in deze tijd op wetenschappelijknbsp;of letterkundig terrein een taak vervullen, en hun aantal is niet gering. Ernbsp;heerste bij de overgang van de Middeleeuwen naar de nieuwe tijd ook innbsp;deze landen een opgewekt geestelijk leven, niet het minst dank zij het streven der Bourgondiërs, die voor zover het in hun vermogen lag de jongenbsp;intellectuelen de gelegenheid schonken, hun wetenschappelijke bekwaamheden ten nutte te maken. Zo zijn de eerste decenniën der nieuwe eeuw eennbsp;periode van hoogconjunctuur voor het intellect, dat alle reden heeft om denbsp;toekomst hoopvol tegemoet te zien, nu de maatschappij zijn verdiensten ennbsp;zijn onmisbaarheid voor de samenleving gaat erkennen. Alom worden provinciale hoven opgericht, secretarissen en pensionarissen aangesteld; alom

-ocr page 50-

30

verrijzen, ook in de kleinere steden, Latijnse scholen, en steeds luider wordt de roep naar wetenschappelijk gevormde artsen. De hogescholen,nbsp;die van Leuven vooraan, leveren ieder jaar een stroom van jonge intellectuelen uit de Dietse landen af, die voor het overgrote merendeel in hunnbsp;geboorteland een werkkring vinden.

Ook Zeeland draagt zijn jaarlijks contingent aan deze intelle.ctuele beweging bij. Er ontstaan op verscheidene plaatsen onder de adel en de burgerij kringen van geleerden en letterkundigen, met name in Middelburg, op hetnbsp;slot Sandenburg bij Vere, en in Zieriksee. Op de een of andere wijze zijnnbsp;hun namen bijna zonder uitzondering met de grote naam van Erasmus verbonden. En ofschoon deze na 1501 — hij was toen vijf en dertig jaar ¦— zijnnbsp;geboortegrond nauwelijks meer betreden heeft, werkt zijn rijke geest meernbsp;dan die van enig ander bevruchtend op al de jonge geleerden, voor wie innbsp;deze jaren een nieuwe wereld van wetenschap en schoonheid opengaat, eennbsp;wereld die zonder Erasmus niet meer te denken is.

Maximiliaen van Bourgondié

Van de kleine kring van Humanisten, die in het begin der eeuw te Middelburg bestond, mag in letterlijke en overdrachtelijke zin gezegd worden dat hij opgroeide in de schaduw van de machtige Praemonstratenser-abdij,nbsp;waarvan Maximiliaen van Bourgondië (H86—1535) 21 van 1518 tot hetnbsp;jaar van zijn dood abt was. Zoon van Boudewijn, een der bastaards vannbsp;Philips van Bourgondië, was hij evenzeer doortrokken van humanistischenbsp;denkbeelden als zijn ooms David en Philips, en hoewel hij geen geleerdenbsp;in de engere zin van het woord was, bezat hij toch een brede wetenschappelijke belangstelling. In de in 1492 door brand geteisterde abdij liet hijnbsp;grote herstellingen verrichten, en aan Jan Gossaert van Mabuse, die hemnbsp;waarschijnlijk door zijn oom Philips was aanbevolen, droeg hij belangrijkenbsp;werken op, o.a. de ,.Afneming van het Kruis”, dat als diens meesterwerknbsp;gold 22. Uat Maximiliaen relaties met Erasmus onderhield, blijkt uit hetnbsp;feit, dat deze hem zijn vertaling van Chrysostomus, ,,De orando Deum”nbsp;(1525) opdroeg 23^ zoals de Leuvense Humanist Hadrianus Barlandus metnbsp;zijn ,,Jocorum veterum ac recentium duae centuriae” (1524) het jaarnbsp;tevoren had gedaan 24.

Gerardus Geldenhauer

In October 1524 kwam Gerardus Geldenhauer Noviomagus (1482— 1542) 25 in dienst van de Middelburgse abt. Noviomagus was tevoren —nbsp;misschien sinds 1512 — ,,hofhumanist” geweest van Maximiliaens oomnbsp;Philips van Bourgondië (1464—1524) 26_ de bastaardzoon van Philips denbsp;Goede, destijds admiraal van Vlaanderen, sinds 1517 bisschop vannbsp;Utrecht. Philips bezat in Zeeland o.a. het slot Soeburg, dat hij in 1515nbsp;liet herstellen en waar hij in dat jaar waarschijnlijk zijn neef, de jongenbsp;Karei V ontving op diens tocht door de Nederlanden. Deze Bourgondiër,nbsp;die tussen edelsmeden, architecten, beeldhouwers en schilders zo gemeenzaam verkeerde, dat hij als een van hen werd gerekend 27, en aan wienbsp;Erasmus zijn „Querela pacis” (1517) opdroeg, toonde op velerlei wijzennbsp;hoezeer de geest van het Humanisme hem eigen was, al zijn de enigenbsp;sporen daarvan, wat Zeeland betreft, zijn belangstelling voor een te West-kapelle gevonden aan Hercules Magusanus gewijde steen, en zijn poging,nbsp;een etymologie te geven van de naam van het eiland Walcheren 28.

Was Geldenhauers tweede verblijf in Zeeland slechts van korte duur 29, tevoren schijnt hij er langer te hebben vertoefd, lang genoeg althans om er,nbsp;blijkens „De Zelandia epistola” een aantal Zeeuwse geleerden persoonlijk

-ocr page 51-

31

te ontmoeten en te leren kennen. Onze kennis aangaande het Zeeuwse Humanisme in deze jaren is niet in de laatste plaats aan deze brief tenbsp;danken.

Joannes Becar Borsalus

Onder de geleerde Zeeuwen noemt hij o.a. twee van zijn vrienden uit Middelburg, die beiden ook tot de vriendenkring van Erasmus behoren:nbsp;Joannes Becar Borsalus en Hadrianus Cordatus. Joannes Becar Borsalusnbsp;(Jan Beker van Borselen) was wellicht uit het adellijke geslacht der Vannbsp;Borselens afkomstig 3i, en in dat geval een bloedverwant van de aanstondsnbsp;te noemen patrones van Erasmus, Anna van Vere, bij wie hij, is deze veronderstelling juist, dan Erasmus ontmoet kan hebben. In H95 werd hij student te Leuven, waar hij drie jaar later magister artium werd. In 1513 ontving hij een kanunnikaat te Middelburg, van waar hij in 1514 aan Erasmusnbsp;een lange brief schreef ^2. Nog in hetzelfde jaar werd hij, misschien doornbsp;Erasmus’ bemiddeling, gouverneur van Cornelius Erdorf, een neef van denbsp;aanzienlijke Busleidens uit Luxemburg. In 1516 vergezelde hij zijn jongenbsp;pupil naar Leuven, maar de nieuwe werkkring viel hem moeilijk, waaromnbsp;hij Erasmus’ hulp inriep 33. Erasmus beval hem warm aan bij de bisschopnbsp;van Utrecht, maar kort daarop deden zich twee andere mogelijkheden voor:nbsp;een professoraat in het Latijn in het pas opgerichte Collegium Trilingue, ennbsp;een decanaat te Sandenburg, Hij koos het laatste, en keerde aldus in 1518nbsp;als deken van het kapittel van Sandenburg naar zijn geboorteland terug.nbsp;Drie jaar later werd hij tot deken van Sint-Pieter te Middelburg gekozen, ¦nbsp;maar het keizerlijk hof betwistte de geldigheid van deze verkiezing, De afloop van dit geschil is onbekend, maar schijnt voor Van Borselen niet gunstig te zijn uitgevallen. Om die reden zal hij wel het voorstel van Adolfnbsp;van Vere aanvaard hebben om gouverneur te worden van diens zoontjenbsp;Philips, destijds een jongen van een jaar of negen. Zo trok hij in 1522nbsp;opnieuw naar Leuven. 1’oen het kind na enkele jaren stierf, werd Vannbsp;Borselen gouverneur van het jongere broertje Maximiliaen, de eerste markies en de laatste heer van Vere. In 1536 woonde hij weer in Vere. Zijnnbsp;verdere lotgevallen en het jaar van zijn dood zijn ons niet bekend.

Welke betekenis heeft deze Zeeuw voor het wetenschappelijke leven? Tijdgenoot en nakomeling hebben om strijd zijn geleerdheid geprezen, maarnbsp;er is van zijn wetenschappelijk werk, zo dit al bestaan heeft, geen letter bewaard. Reygersberch noemt hem onder de schrijvers over Zeelands oudstenbsp;geschiedenis 34 en haalt hem ook als zodanig aan 35. „Vir et vitae integri-tate et summa eruditione clarissimus: qui a morum honestate boni cognomennbsp;meruit”, noemt Geldenhauer hem, 36; hij droeg hem als blijk van zijnnbsp;vriendschap en achting twee van zijn „Satyrae octo” (1515) op 37. Ooknbsp;Barlandus was hem welgezind: hij droeg hem zowel zijn eerste geschrift, de „Esopi fabulae” (1512) 38. aJs 2ijn laatste werk, het ,,Opusculumnbsp;de amplificatione oratoria” (1536) 39 op. Zijn „Libelli tres” (1520) opentnbsp;met een brief aan Van Borselen, waarin Barlandus op verzoek van zijnnbsp;Veerse vriend zijn wetenschappelijke autobiografie geeft 4o. en die begintnbsp;met een verwijzing naar de ,,summa consuetudo et familiaritas” die tussennbsp;hen beiden bestaat. Erasmus, met wie Van Borselen in een vrij drukke briefwisseling schijnt te hebben gestaan, put zich bij verscheidene gelegenhedennbsp;in loftuitingen over hem uit 4i, en in zijn „Epithalamium Petri Aegidii”nbsp;(1525) noemt hij hem onder de voornaamste geleerden, die zich destijds tenbsp;Leuven ophielden 42. Het doet ons te meer betreuren, dat we ons niet zelfnbsp;een oordeel kunnen vormen over zijn wetenschappelijke verdiensten, maarnbsp;daarbij uitsluitend op het oordeel van anderen moeten afgaan.

-ocr page 52-

32

Hadrianus Cordatus

Ook Hadrianus Cordatus (mr. Adrianus Johannesz. Cordatus) (f 1538 of ’39)43 ^ordt door Reygersberch onder degenen genoemd, ,,die gescrevennbsp;hebben van die antiquiteyt ende ouderdom des lants van Zeelandt” 44^ maarnbsp;ook van zijn hand is zogoed als niets bewaard: we bezitten van hem alleennbsp;een commendatio op het titelblad van Barlandus’ „De Hollandiae principi-bus” (1519) 45 en een carmen voorin Jason Pratensis’ ,,De tuenda sanitate” (1538) 46. Cordatus, misschien uit een der beide Wissekerkes afkomstig, was kanunnik van Sint-Pieter te Middelburg en bovendien sinds 1511nbsp;pastoor van het Begijnhof 47. en sinds 1525 vicaris te Westsoeburg 48.nbsp;Van zijn vroegere leven weten we niets, van zijn latere lotgevallen maarnbsp;weinig. Hij schijnt een man van meer dan gewone betekenis te zijn geweestnbsp;en stond te Middelburg en daarbuiten in hoog aanzien, zowel om zijn geleerdheid als om zijn milddadigheid en andere persoonlijke eigenschappen.nbsp;,,Maecenas meus liberalissimus: eruditione et modestia nemini postponen-dus” noemt Gcldenhauer hem 49. Petrus Aegidius noemt zijn naam zondernbsp;enig commentaar in een brief aan Erasmus so. zodat die hem gekend moetnbsp;hebben. Hadrianus Barlandus noemt hem met lof in zijn „Libelli tres”nbsp;(1520) SI en in de eerder genoemde opdrachtbrief van zijn ,,Jocorum vete-rum ac recentium duae centuriae ” (1524) aan Maximiliaen van Bourgondiënbsp;vergelijkt Barlandus deze Middelburgse abt als man van beschaving ennbsp;kunstzin met de in zijn nabijheid levende Cordatus sö. Maar wanneer innbsp;1529 dit boekje herdrukt wordt, is de verwijzing naar Cordatus weggelaten;nbsp;de aanstonds te noemen gebeurtenissen van twee jaar tevoren hadden hemnbsp;klaarblijkelijk te zeer gecompromitteerd, dan dat zijn naam tegenover Maximiliaen nog genoemd mocht worden. Alardus van Amsterdam (± 1494—nbsp;1544) laat zich vol waardering uit over Cordatus’ Latijnse gedichten, dienbsp;hun wederzijdse vriend Joannes Valladolid hem had toegezonden. Hij prijstnbsp;in ’t bijzonder hun Plautijnse welsprekendheid, hun zoetvloeiendheid en hunnbsp;levendige toon 53.

Cordatus behoort tot die Humanisten, die zonder dat ze met de Hervorming meegingen, niettemin een levendige belangstelling aan de dag legden voor deze inieuwe stroming. In 1527 werd hij zelfs op verdenking vannbsp;,,luterye” als gevangene overgebracht naar het slot van Vilvoorden S4. maarnbsp;uit het feit dat hij spoedig daarop weer in zijn geestelijke waardighedennbsp;werd hersteld, mag de gevolgtrekking worden gemaakt dat hij zijn kettersenbsp;denkbeelden herroepen heeft, ofwel vrijgesproken is van hetgeen men hemnbsp;ten laste heeft gelegd. In 1532 was hij kapelaan in de Nieuwe Kerk tenbsp;Amsterdam, maar omstreeks 1536 vinden we hem weer te Middelburg,nbsp;waar hij in 1538 of ’39 gestorven is, even voordat ook in Zeeland een golfnbsp;van verzet de macht der Rooms-Katholieke kerk doorbrak.

Augustinus Vincentius Caminadus

Een tijd- en stadgenoot van Borsalus en Cordatus was Augustinus Vincentius Caminadus, die zijn naam wellicht ontleende aan Kamin in Meck-lenburg-Schwerin, waar hij misschien geboren is, tenzij we er een verlatini-seerde vorm van de familienaam Caminada of Kemenade in moeten zien. Hij gaf in 1498 een editie van Virgilius uit S5 en woonde omstreeks 1500 tenbsp;Parijs, waar hij kostjongens hield. Hier verzamelde hij de ,,Familiarum col-loquiorum formulae”, die Erasmus ten behoeve van zijn onderwijs omstreeksnbsp;1498 had opgesteld, en gaf zichzelf daarin de rol van Augustinus poeta S6.nbsp;In 1500 hield hij toezicht op het drukken van de ,,Adagia”, waarover hijnbsp;vervolgens voor een talrijk auditorium te Parijs lezingen hield 57. Erasmus,nbsp;die zijn leermeester was, woonde in deze jaren met hem samen, en ging

-ocr page 53-

33

samen met hem op xeis, maar alhoewel Augustinus hem in zijn wetenschappelijke zowel als in zijn huiselijke aangelegenheden voortdurend tot steun was, valt er in zijn brieven aan hem steeds een min of meer antipathiekenbsp;en zelfs een vijandige toon te bespeuren 58. Vooral in zijn brieven aannbsp;Battus klaagt hij telkens weer over het gedrag van zijn vriend 59. In 1502nbsp;ging deze te Orleans in de rechten studeren; daarna schijnt hij zich metterwoon te Middelburg te hebben gevestigd, waar hij in 1505 poorter werd, ennbsp;kort daarop een aanstelling tot pensionaris ontving. In deze functie reisdenbsp;hij twee keer naar Schotland, om te pogen de stapel binnen Middelburg tenbsp;krijgen, wat echter mislukte, In 1511 was hij gestorven zodat Borsalusnbsp;hem waarschijnlijk niet en Cordatus hem nauwelijks ontmoet kan hebben.

Simon van Wissekerke

Een geheel onbekende figuur is Simon van Wissekerke die Gelden-hauer eveneens tot de geleerde Zeeuwen rekent, en wel als jurist 62. De mogelijkheid bestaat dat hij dezelfde is als dr. Simon Henrici Joannis denbsp;Wissekerke, die deken van Noordmonster en bovendien van 1493/94 totnbsp;1511 pastoor van het Middelburgse Begijnhof was, en als zodanig werdnbsp;opgevolgd door Hadrianus Cordatus 63. Meer dan een veronderstelling isnbsp;dit evenwel niet.

Joannes Valladolid

Op zijn beurt werd Cordatus in 1538 in deze functie opgevolgd door Joannes Valladolid (Valeolaetus) (f 1541) 64_ die evenwel al drie jaarnbsp;later stierf. Hij was uit een bekend Middelburgs koopmans- en regentengeslacht geboren, dat blijkens zijn naam van Spaanse afkomst was, en datnbsp;vooral in de eerste helft van de zestiende eeuw vrij uitgebreid moet zijnnbsp;geweest. Joannes, die in 1510 in Leuven geïmmatriculiseerd was, behoordenbsp;tot de leerlingen van Barlandus, met wie hij ook na zijn studietijd in vriendschappelijke betrekking bleef staan. Hier heeft hij ook de waarschijnlijknbsp;maar enkele jaren jongere jonge vriend van Erasmus, Alardus van Amsterdam (± 1494—1544) leren kennen. Uit een brief van deze humanistischenbsp;geleerde blijkt dat Valladolid er Barlandus toe gebracht heeft, zijn „Catalogus episcoporum Traiectensium” op te nemen in diens „Libelli tres”nbsp;(1520). Uit dezelfde brief, die Alardus uit Leuven schreef, blijkt dat Valladolid kort tevoren in een geestelijke orde was getreden, en dat hij hemnbsp;Latijnse gedichten van hun wederzijdse vriend Cordatus had gezonden.nbsp;Tenslotte nodigt Alardus de beide Middelburgers uit, bij hem in Leuvennbsp;carnaval te komen vieren 65. Op Valladolids klaarblijkelijk vroege doodnbsp;heeft Alardus een lijkdicht geschreven 66. dat van zijn grote vriendschap ennbsp;bewondering voor de gestorvene getuigt.

Jacobus Valladolid

Tegelijkertijd was Alardus bevriend met Jacobus Valladolid 67. die tussen 1523 en 1540 te Middelburg eveneens pastoor was. Klaarblijkelijk is dit eennbsp;oudere broer van Joannes. Alardus droeg hem in het eerstgenoemde jaarnbsp;zijn „Ritus edendi Paschalis agni” op met een uitvoerige brief, waaruit o.a.nbsp;zijn bekommernis spreekt over de steeds toenemende invloed van de Lutherse ketterij in Amsterdam 68. Acht jaar later gaf hij opnieuw een blijknbsp;van zijn vriendschappelijke gevoelens jegens deze Middelburgse vriend doornbsp;aan hem een Kerstzang op te dragen, die hij voor de leerlingen van denbsp;Latijnse school van Amsterdam, misschien op verzoek van de rector, zijnnbsp;vriend Cornelius Crocus, had opgesteld 69. Tenslotte bezitten we nog eennbsp;brief van Alardus aan Jacobus Valladolid uit 1540, waarin hij hem schrijft

3

-ocr page 54-

34

over de brand van het Mariaklooster in de Nes, op Allerzielen van dat jaar, die een deel van zijn kostbare bibliotheek verloren deed gaan o. Met enkelenbsp;andere Zeeuwse Humanisten uit dit tijdperk hebben de Valladolids ditnbsp;gemeen, dat we hen alleen maar kennen uit de mededelingen van anderen,nbsp;al zijn deze voldoende belangrijk om de mening te wettigen, dat ook zijnbsp;genoemd verdienen te worden onder de Zeeuwse geleerden uit de eerstenbsp;helft der zestiende eeuw

Sandenburg

Ruim een halve eeuw lang is het slot Sandenburg van de heren en vrouwen van Vere uit het geslacht Van Borselen en Bourgondië, het verzamelpunt geweest van een kleine kring van geleerden en kunstenaars,nbsp;waaraan de naam van Erasmus een luister verleende, die ook in onze dagennbsp;nog niet geheel verbleekt is. De eerste sporen daarvan vinden we tijdens hetnbsp;leven van Anna van Borselen (± 1471—1518) 'i’i, die in 1486 door denbsp;dood van haar vader Wolfert VI vrouwe van Vere was geworden. Vannbsp;deze Wolfert weten we dat hij een belangrijke bibliotheek bezat, waarvoornbsp;hij de kroniek van Beka liet vertalen, en waarin zich o.a. een verlucht handschrift van Augustinus’ „De civitate Dei” bevond '^2. Zijn dochter Annanbsp;was een jaar voor zijn dood, nog een jong meisje, getrouwd met de veelnbsp;oudere Philips van Bourgondië (1453?—1498), een zoon van Anthonie,nbsp;,,de grote bastaard”. Nog vóór Philips in 1498 stierf, belastte zij Jacobusnbsp;Battus met de opvoeding van haar zoontje Adolf, dat toen ongeveer zes jaarnbsp;geweest zal zijn. Met deze leermeester doet de eerste Humanist zijn intredenbsp;op het kasteel der Van Borselens.

Jacobus Battus

Jacobus Battus (1465?—1502) had te Parijs gestudeerd en was omstreeks 1492 naar zijn geboorteplaats Bergen-op-Zoom teruggekomen, waar hij eerst hoofd van de stadsschool en vervolgens secretaris van de stadnbsp;werd, In deze functie leerde hij Erasmus kennen, die toentertijd alsnbsp;secretaris van Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, deze van tijdnbsp;tot tijd naar Bergen-op-Zoom vergezelde. In de ,,Antibarbari”, die Erasmusnbsp;in 1494 op het kasteel te Halsteren schreefvervult Battus de hoofdrol.nbsp;De jonge Erasmus bedoelde met dit werk een verdediging te geven van denbsp;letterkunde tegen de aanvallen waaraan deze in bepaalde kringen blootstond. Het bestaat grotendeels uit gesprekken tussen Erasmus, Hermanusnbsp;Guilhelmus (Willem Hermans), Battus, Judocus Medicus en de Bergen-op-Zoomse burgemeester Guilhelmus Conradus.

Aan Battus, door Eramus om zijn kennis, zijn scherpzinnigheid en zijn welsprekendheid geprezen, viel de taak ten deel, dit gesprek op een dusdanige wijze te leiden, dat alle aspecten van het besproken onderwerp totnbsp;hun recht kwamen. We vernemen van zijn pogingen tot hervorming van hetnbsp;onderwijs aan de Bergense stadsschool en het verzet daartegen, dat vooralnbsp;van de geestelijkheid uitging. Intussen behoorde deze episode in zijn leven,nbsp;toen Erasmus de ,,Antibarbari” schreef, alweer tot het verleden: kort tevoren immers was hij tot secretaris benoemd. Drie jaar later droeg Erasmus’nbsp;jeugdvriend Willem Hermans van Gouda hem een ode uit zijn ,,Sylvusnbsp;odarum” (1497) op maar toen dit bundeltje het licht zag, was Battusnbsp;alweer van betrekking veranderd en in dienst gekomen van de slotvrouwenbsp;van Sandenburg. Anna had hem waarschijnlijk leren kennen door bemiddeling van een broer van de bisschop van Kamerijk, Antonius van Bergen,nbsp;abt van het klooster Saint-Bertin te Sint-Omaars, dat in de buurt van haarnbsp;kasteel Tournehem lag. Ook Antonius zal meermalen zijn geboorteplaats

-ocr page 55-

35

en het voorvaderlijke kasteel van Halsteren bezocht hebben en daar zowel met Erasmus als met Battus in contact zijn gekomen.

Tussen Erasmus en Battus schijnt van hun eerste ontmoeting af een trouwe en toegewijde vriendschap te zijn ontstaan, waarvan Erasmus’nbsp;brieven maar al te duidelijk de bewijzen inhouden, maar waaraan Battus’nbsp;vroege en onverwachte dood plotseling een einde maakte. Deze vriendschapnbsp;was, althans van Battus’ kant, niet platonisch, maar uitte zich ook in daden.nbsp;Kort na Philips’ dood wist hij gedaan te krijgen dat Erasmus een uitnodiging ontving om de slotvrouwe van Vere te bezoeken. In het begin vannbsp;1499 trok hij van Parijs naar Tournehem, waar zij destijds verblijf hield, ennbsp;kwam er onder de indruk zowel van haar verstandelijke als lichamelijkenbsp;bekoorlijkheden. De hoge staat die zij voerde verblindde hem, en hij schattenbsp;haar rijker dan zij in werkelijkheid was. Keer op keer spoort hij Battus aannbsp;om al het mogelijke te doen, teneinde voor hem haar gunst te verwervennbsp;zelf schrijft hij haar een brief, de brief der drie Anna’s, die te vleierig isnbsp;dan dat hij gemeend kan zijn '^8. Erasmus hoopte dat zij hem in staat zounbsp;stellen om zijn voorgenomen reis naar Rome te ondernemen, en spaardenbsp;geen moeite om deze verwachting verwezenlijkt te zien, maar de steun dienbsp;hij tenslotte van haar ontving bleef ver beneden wat hij dienaangaandenbsp;gehoopt had. Na vele omzwervingen trekt hij in het voorjaar van 1501,nbsp;waarschijnlijk uit Bergen-op-Zoom, naar Vere, om nogmaals een poging tenbsp;wagen, maar hij krijgt zelfs geen gelegenheid om zijn patrones te spreken '^9.nbsp;Eerst in Juli treft hij haar weer aan op Tournehem.

Anna was inmiddels, omstreeks 1500, hertrouwd met Bodewijk van Montfoort. Dit huwelijk, tegen de zin van de Bourgondiërs gesloten, brachtnbsp;haar aan de rand van de armoede, zodat Erasmus tenslotte inzag dat vannbsp;deze zijde voor hem niets te verwachten was. Bovendien was Battus in denbsp;eerste helft van 1502 gestorven, waarschijnlijk door vergif. Erasmus heeftnbsp;later deze vriend en beschermer herdacht; de bewoordingen waarin hij vannbsp;zijn gestorven vriend melding maakt, zijn echter koeler dan men bijnbsp;een zo grote vriendschap en zovele verplichtingen zou mogen verwachtnbsp;hebben so. Met de zoon Cornelis Battus si, de schrijver van een wereldkroniek, heeft hij nog enige tijd briefwisseling gevoerd

Adolf van Bourgondië

Toen Anna van Borselen in 1518 stierf, volgde haar zoon Adolf van Bourgondië (1489—1540) S3 haar in haar waardigheden op. De humanistische opvoeding die deze jonge edelman, sinds 1516 Vliesridder en sindsnbsp;1517 admiraal van Vlaanderen, ten deel was gevallen, heeft hij nimmernbsp;verloochend, en onder zijn regering is het kasteel Sandenburg tot een verzamelpunt van kunst en wetenschap geworden, waarvan men elders innbsp;Zeeland de weerga tevergeefs zocht. Toen hij een jongen van nog geennbsp;tien jaar was, had Erasmus hem al een ,,Epistola exhortatoria ad capessen-dam virtutem ad generosissimum puerum Adolphum, principem Verien-sem 84^ toegezonden, waarschijnlijk onmiddellijk na het bezoek aannbsp;Tournehem opgesteld. Kort daarop, in April 1499, zond hij hem zijn laternbsp;in druk verschenen verhandeling ,,De conscribendis epistolis” (1521) toe,nbsp;nadat hij in een kort briefje dit geschrift had aangekondigd 85. Van geheelnbsp;Mdere aard was de brief die Erasmus hem in de zomer van 1512 schreef 86.nbsp;Adolf was inmiddels opgegroeid tot een jonge man, die ondanks zijn jeugdnbsp;reeds een zekere invloed had, en Erasmus, die destijds te Londen vertoefde, riep zijn hulp in om weer terug te kunnen keren in zijn land. Hoenbsp;dikwijls heeft hij het betreurd dat hij het geluk, hem drie jaar tevoren doornbsp;Adolf te Leuven aangeboden, niet heeft gegrepen, omdat hij zich destijds

-ocr page 56-

36

nog gouden bergen voorstelde in Brittannië! Thans verlangt hij, als Ulysses, de rook van zijn vaderland weer te zien opstijgen, en Adolf kan en wil hemnbsp;zeker daarbij helpen. Heeft hij Erasmus inderdaad geholpen? Er is reden,nbsp;dit te geloven; zeven jaar nadien immers wijst deze Petrus Zutpenius opnbsp;het voorrecht, in dienst te staan van een heer als Adolf, „qui favorem erganbsp;literas ac viros virtutibus ornatos, a teneris usque unguiculis olim haustumnbsp;e Batto praeceptore, in hanc usque aetatem retinet” 87. Verdere aanwijzingen dienaangaande bevatten Erasmus’ brieven niet. Beter zijn wenbsp;ingelicht over Adolfs verhouding tot enkele andere Humanisten en kunstenaars, waarvan er vier in zijn particuliere dienst stonden, als secretaris,nbsp;lijfarts en hofschilder.

Petrus Zutpenius

De eerst bedoelde van deze is de jurist Petrus Zutpenius Casselle~ tanus 88. aldus genoemd naar zijn geboortedorp Zuidpeene bij Kassei innbsp;Frans-Vlaanderen. We weten niet of hij ook zelf geschreven heeft, maarnbsp;van hun gemeenschappelijk in Leuven doorgebrachte studententijd af wasnbsp;hij bevriend met Martinus Dorpius en Hadrianus Barlandus. De laatstenbsp;bezocht hem in het voorjaar van 1521 op een reis door Zeeland, en werdnbsp;bij die gelegenheid gastvrij door zijn oude studievriend ontvangen. Bij ditnbsp;bezoek kwam Barlandus' plan, een uittreksel uit Erasmus' „Adagia” uit tenbsp;geven, ter sprake, en toen dit nog in hetzelfde jaar verwezenlijkt werd,nbsp;voelde Barlandus zich gedrongen, het uit erkentelijkheid aan zijn Veersenbsp;vriend op te dragen 89. Ook Erasmus kende Zutpenius en stond met hemnbsp;in briefwisseling 90. Dg Vlaamse geschiedschrijver Jacobus Meyerusnbsp;(± H92—1552) droeg aan hem zijn ,,Compendium chronicorum Flandriae”nbsp;(1538) op 91 en maakte een grafschrift op hem.

Reinier Snoy

Wellicht is het ook Erasmus geweest die Adolf zijn vriend Reinier Snoy of Sonoy {Renerus Snoyus) (1477—1537) 92 van Gouda als lijfarts heeftnbsp;aanbevolen. Ook Snoy, die in Bologna tot doctor in de geneeskunde wasnbsp;gepromoveerd, behoort tot de bekende humanistische geleerden van zijn tijd,nbsp;als uitgever van Erasmus' jeugdgedichten 93. als schrijver van een aantalnbsp;medische, filosofische en theologische werken 94. gn vooral als de auteurnbsp;van het geschiedwerk ,,De rebus Batavicis libri XIII” (1620), eerst langnbsp;na zijn dood door zijn achterneef Jacob Cool uitgegeven. Reeds in 1513,nbsp;dus nog tijdens het leven van Anna van Borselen, was hij in Vere; hij gingnbsp;in dit jaar als gezant van Karei V naar Schotland, en werd later in gelijkenbsp;functie naar Denemarken afgevaardigd. In 1533 was hij nog in Vere.

Hubertus Barlandus

Omstreeks deze tijd schijnt hij als lijfarts opgevolgd te zijn door de Zeeuw Hubertus Barlandus (Hubert van Baerland) 95, een neef van de dekennbsp;Joannes Borsalus. Deze geleerde, omstreeks 1500 te Baarland geboren,nbsp;had te Leuven het licentiaat in de medicijnen behaald en vervolgens aannbsp;een aantal buitenlandse hogescholen, vooral te Montpellier, zijn studienbsp;voortgezet. Uit vrees voor het uitbreken van de oorlog trok hij in 1528nbsp;naar Bazel, waar hij enige tijd met Erasmus samenwoonde. Deze preesnbsp;hem in een van zijn brieven als een ervaren arts van aangename omgangnbsp;en een man van voorbeeldige zeden 96. Na vele omzwervingen vestigdenbsp;hij zich in Vere 97. waar hij klaarblijkelijk zijn verdere leven gebleven is.

-ocr page 57-

- nbsp;nbsp;nbsp;37

Hij gaf een Latijnse vertaling van Basilius’ homiliën uit, die hij aan Maxi-miliaen van Bourgondië opdroeg, en schreef of vertaalde verder enkele medische geschriften, waarin hij zich een fel tegenstander van de Arabischenbsp;richting in de geneeskunde toont.

Jan Gossaert van Mabuse

De schone kunsten waren aan Adolfs hof vertegenwoordigd door de Vlaamse schilder Jan Gossaert van Mabuse 9^, die na de dood van denbsp;Middelburgse abt Maximiliaen van Bourgondië (f 1534) in de heer vannbsp;Vere een nieuwe maecenas vond. Zijn Moedermaagd in de Pinakotheeknbsp;te München, waarvoor Adolfs vrouw, Anna van Bergen, model zat,nbsp;herinnert aan zijn verblijf op Sandenburg.

Maximiliaen van Bourgondië

Toen Adolf in 1540 stierf, volgde zijn zoon Maximiliaen van Bom-gondië (1514—1558) 9^ hem als heer van Vere op. Erasmus had, in de letterlijke zin van het woord, aan zijn wieg gestaan, toen hij in Juli 1514nbsp;zijn vader te Bergen-op-Zoom een bezoek bracht en ook deze Bourgondiër is, als zijn vader en zijn grootmoeder, zijn genius trouw gebleven.nbsp;Als kind van negen of tien jaar gaat hij reeds, omstreeks 1523, naarnbsp;Leuven, waar sinds kort zijn oudere broertje Philips (1512—-1525?) metnbsp;zijn gouverneur Joannes van Borselen schoolging. Toen Philips in 1525nbsp;of daarvoor stierf, keerde Maximiliaen naar zijn ouderlijk huis terug, ennbsp;eerst omstreeks 1527 zag Leuven hem weer. In dit jaar schreef Erasmusnbsp;hem, op verzoek van Van Borselen een briefje 102^ waarin hij hemnbsp;aanspoorde om voort te gaan op de ingeslagen weg, en bovendien droegnbsp;hij de dertienjarige jongen zijn ,,De recta Latini Graecique sermonusnbsp;pronuntiatione dialogus” (1528) op. Als de jonge edelman, inmiddelsnbsp;vijftien jaar geworden, gereed staat om als page naar het keizerlijk hofnbsp;te gaan, schrijft Erasmus hem nogmaals een brief: een aansporing om,nbsp;bij de geneuchten van het hofleven, de wetenschap niet geheel uit hetnbsp;oog te verliezen, en een uiting van zijn vertrouwen op Maximiliaens goedenbsp;aanleg io4_ Men vraagt zich af of eigenbelang dan wel oprechte belangstelling in het lot van deze jonge Bourgondiër Erasmus tot deze vriend-schapsbetoningen hebben gedreven.

Maximiliaen kwam na de dood van zijn vader spoedig tot eer en aanzien. In 1542, het jaar van zijn huwelijk met Louise van Croy, werd hij admiraalnbsp;van Vlaanderen, in 1547 stadhouder van Holland en Zeeland, in 1555nbsp;markies van Vere. In 1545 ontving hij de orde van het Gulden-Vlies.nbsp;Als beschermer van kunsten en wetenschappen zette hij de traditie vannbsp;zijn geslacht voort. Jason Pratensis, die zijn lijfarts was, droeg hem nognbsp;bij het leven van Adolf zijn ,,De tuenda sanitate” (1538) op, en Jannbsp;Reygersberch van Cortgene zijn ,,Cronycke van Zeelandt” (1551), waarinnbsp;hij hem afschildert als ,,grotelick begaeft met geleertheyt ende scientie”.nbsp;Cornelis Valerius (1512—1578), hoogleraar te Leuven, die er als studentnbsp;Maximiliaen misschien had leren kennen, droeg hem zijn verhandelingnbsp;..In bene dicendi rationem tabula” (1556) op. Ook heeft de Gentsenbsp;schilder-rederijker Lucas de Heere (1534—1584) 105 een tijdlang opnbsp;Sandenburg vertoefd, waarschijnlijk op aanbeveling van Ma.ximiliaensnbsp;achterneef Antonie van Bourgondië (f 1573), hoogbaljuw van Gent, laternbsp;vice-admiraal der Nederlanden, en De Heere’s maecenas. De schildernbsp;ontmoette hier de burgemeestersdochter Eleonora Carbonier 106, met wienbsp;hij in het huwelijk trad.

Geheel in overeenstemming met Maximiliaens Renaissance-geest, waar-

-ocr page 58-

38

van zijn kunstlievende neigingen getuigenis afleggen, was zijn royaliteit. In 1551 begiftigde hij Vere, dat onder zijn verkwistingen gebukt ging, metnbsp;de bekende verguld-zilveren beker. Hij stierf in 1558 — drie jaar nadatnbsp;de keizer zijn heerlijkheden van Vere en Vlissingen tot een markiezaatnbsp;had verheven — kinderloos en zelfs zonder bastaards: alleen een zwermnbsp;van schuldeisers bleef in wanhoop achter. Zijn dood verijdelde voor denbsp;tweede keer 107 Jg stichting van een Zeeuws-Bourgondische dynastie.nbsp;Tien jaar na zijn sterven zou trouwens de strijd losbarsten, die in de politieke ontwikkeling van deze landen een algehele omwenteling zou brengennbsp;en voorgoed zou afrekenen met de Bourgondische staat.

Zieriksee

Naast Middelburg en Sandenburg was in de eerste helft van de zestiende eeuw ook Zieriksee en zeker niet in mindere m.ate, een centrumnbsp;van wetenschap. Hier woonde omstreeks het begin der eeuw Franciscusnbsp;‘Zandicus (Frangois van Santdijck) (1482—1551)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tg Zieriksee ge

boren uit een Schouws geslacht en sinds 1512 secretaris van zijn geboortestad; een kundig man, van wie Hadrianus Barlandus in zijn brief ,,De ratione studii” (1525/26) met lof gewaagde. Barlandus schreef deze briefnbsp;ter gelegenheid van de aanstelling van Sagarus tot rector van de Latijnsenbsp;school van Zieriksee

Wilhelmus Sagarus

Wilhelmus Sagarus {Willem Janse Sagher of Zagher) (f 1538) ite was te Goes geboren, studeerde te Leuven in de filosofie en promoveerde ernbsp;in 1510 onder Hadrianus Barlandus tot magister artium. In 1519 werd hijnbsp;te Orleans ingeschreven. Enkele jaren later werd hij rector van de Latijnsenbsp;school te Zieriksee. Met deze benoeming wenste Barlandus niet alleen hemzelf, maar ook de Zierikseeënaren geluk. Sinds 1521 was hij bovendien pensionaris van de stad, uit welke functie hij in 1533 ontslag nam wegens zijnnbsp;benoeming tot raadsheer in het hof van Friesland. Hij stierf te Leeuwardennbsp;in 1538. In zijn laatste levensjaren schijnt hij het Rooms-Katholieke geloof ontrouw te zijn geworden m. Zijn juridische verhandeling ,,Lex lectanbsp;intellecta digestis” (1531) werd door tijdgenoot en nakomeling geprezen.nbsp;Uit een aan zijn „Epistola” toegevoegd lofdicht van Barlandus blijkt datnbsp;Sagarus ook de dichtkunst heeft beoefend. Tot zijn leerlingen behoordenbsp;Jacobus Zovitius, die hem zijn oudste schooldrama ,,Ruth” (1533) opdroeg 112,

Andere Zierikseese geleerden

Tot Barlandus’ Zierikseese vriendenkring behoorde ook Joannes Lau-rentius, die er of woonde, of er alleen maar geboren was. Zijn leermeester Barlandus droeg hem zijn „Institutie Christiani hominis aphorismis digesta”nbsp;(1526?) 113 op. Toen dit boekje verscheen, woonde Laurentius in Doornik,nbsp;maar verder is ons niets over hem bekend. Een onbekende is ook Corneliusnbsp;Psychroecclesius {Cornelis van Couckercken?) m van Zieriksee, die innbsp;Barlandus’ ,,Libelli tres” (1520) enkele disticha, hexasticha, enz. dichtte,nbsp;waaronder een distichon dat gericht was tot Joannes Machutius (Ma-chuyts), eveneens van Zieriksee. Ook over hem bewaart de historie hetnbsp;diepste stilzwijgen, en hetzelfde is het geval met de arts Jason Himnidi~nbsp;cus 115, die Noviomagus met Zandicus en Sagarus onder de geleerde Zierikseeënaren rekent.

-ocr page 59-

39

Jason Pratensis

De overeenstemming zowel van de zeldzame voornaam als van het beroep geeft aanleiding tot het vermoeden, dat Himnidicus dezelfde is als Jason Pratensis (Jason van Praet, ook Van der Meersche en Van de Veldenbsp;genoemd) (HSö—1558) n®, die eveneens deel uitmaakte van deze humanistenkring. Te Gent of in de omgeving van de stad geboren uit een daarnbsp;gevestigde familie, studeerde hij waarschijnlijk te Leuven, waarna hij zich,nbsp;op ongeveer acht-en-twintigjarige leeftijd als arts te Zieriksee vestigde,nbsp;waar hij in 15H poorter werd. Beurtelings treffen we hem in de volgendenbsp;jaren in Zieriksee en in Vere aan in laatstgenoemde plaats als lijfartsnbsp;van de heren van Sandenburg. Zijn laatste levensjaren bracht hij in Zieriksee door, waar hij op 22 Mei 1558 stierf.

Pratensis heeft enkele medische verhandelingen geschreven, die zich vooral op het gebied van de gynaecologie bewegen gn die, in hoofdzaaknbsp;compilaties, meer uitblinken door hun sierlijk Renaissance-Latijn dan doornbsp;hun inhoud ns. Bovendien heeft Pratensis een bundeltje jeugdgedichten uitgegeven onder de titel: ,,Sylva carminum adolescentiae” (1530) Zowelnbsp;in deze jeugdverzen als in zijn wetenschappelijk werk was hij een vroomnbsp;Rooms-Katholiek en een heftig tegenstander van de Lutheranen, die hij innbsp;zijn medische verhandelingen te pas en te onpas bestrijdt. Tot zijn vriendennbsp;behoorden Wilhelmus Sagarus Adolf Hardinck, van 1517 tot 1535nbsp;rentmeester-generaal van Zeeland Bewesten-Schelde 122^ Jan Janssennbsp;Reygersberch ^23 en Geldenhauer Noviomagus 124.

Lieven Anthonisz. Blocxs

Geen geleerde of dichter in eigenlijke zin, maar door zijn belangstelling in het wetenschappelijk leven van zijn tijd niettemin evenzeer Humanist, isnbsp;mr. Lieven Anthonisz. Blocxs, ambachtsheer van Burg (±:1490—1556) 125nbsp;en gedurende dertig jaar, van 1526 tot zijn dood, secretaris van Zieriksee.nbsp;Zandicus, Sagarus en Pratensis waren zijn tijdgenoten en zeker zullen zij opnbsp;gemeenzame voet met hem verkeerd hebben. Van Pratensis staat dit vast;nbsp;deze droeg aan Blocxs zijn ,,De arcenda sterilitate” (1531) op. Dat hij denbsp;wetenschap een goed hart toedroeg, blijkt ook uit de opdracht van de „Tabulae totius sacrosanct! juris canonici” (1552) van Adriaen van Haemstedenbsp;(± 1525—1562) 126^ de bekende schrijver van het ,,Martelaarsboek”nbsp;(1559), die misschien te Zieriksee geboren was. De betiteling van Blocxsnbsp;als ..patronus Unicus” wijst er op, dat de secretaris van Zieriksee de zorgnbsp;voor de studie van Van Haemstede op zich heeft genomen.

Levinus Lemnius

Tot een jongere generatie behoorde Levinus Lemnius (Lieven Lemse) (1505—1568) 127 die naam maakte als de auteur van een aantal in en nognbsp;lang na hun tijd bekende medische werken. Hij was 20 Mei 1505nbsp;te Zieriksee geboren en studeerde te Leuven o.a. onder Vesalius in denbsp;medicijnen. Na een buitenlandse reis vestigde hij zich omstreeks 1527 in zijnnbsp;geboortestad, waar hij veertig jaar lang de algemeen vertrouwde en bemindenbsp;geneesheer was. Na de dood van zijn vrouw trok hij zich uit de wereld terugnbsp;en werd kanunnik in het college, dat sinds 1378 aan de Sint-Lievens-monsterkerk verbonden was. Hij stierf op 1 Juli 1568.

Van zijn vele werken 128^ alle in uitmuntend Latijn geschreven, werd vooral zijn verhandeling over de verborgen krachten der natuur bekend:nbsp;een eeuw lang werd deze telkens herdrukt en in het Duits, het Engels, hetnbsp;Frans en het Italiaans vertaald 129. Lemnius maakt in dit boekje, dat ooknbsp;uit het oogpunt van bijgeloof, zeden en gewoonten en volkskunde in 't alge-

-ocr page 60-

40

meen merkwaardig is, meermalen gewag van zijn geboortestad Zieriksee en van Zeeland.

Jacob Suys

Een jongere tijdgenoot van hem was de patriciër Jacob Suys (1520— 1592) 130^ die in 1550 burgemeester van Zieriksee werd en tot 1553 raadnbsp;der stad was, toen hij zich metterwoon in Mechelen vestigde. Hij stierf innbsp;1592 te Luik: twee jaar tevoren had hij ziin meest bekende werk, de ,,Car-mina sacra et profana” (1590) in het licht gegeven, waaruit zijn godsdienstige zin spreekt. De zeventiende-eeuwse biografen roemen hem als eennbsp;bekwaam letter- en oudheidkundige. Met Lemnius stond hij in vriendschappelijke betrekkingen. Lieven Anthonisz. Blocxs was zijn oom.

Tenslotte blijven er maar enkele geleerden uit het voorreformatorische Zeeland over, die niet bij een van deze Humanistenkringen kunnen wordennbsp;ondergebracht. Het zijn de Latijnse dichters Bartholomaeus Caversinus, kanunnik te Soeburg. en Nicolaus de Conflita te Reimerswaal, beiden klaarblijkelijk te jong dan dat ze Erasmus persoonlijk gekend zouden kunnennbsp;hebben of met hem in briefwisseling hadden kunnen staan, en Joachim Hu-brechts van Bieselingen, van wie hetzelfde geldt. De eerste twee komennbsp;nader ter sprake; van de laatste 132 weten we alleen dat hij arts was te Middelburg. en bekend bleef als de schrijver van een medisch boek: ,,Het lichtnbsp;der medicijnen” (1567) 133,

Hadrianus Barlandus

Het Zeeuwse Humanisme heeft waarschijnlijk in Leuven zijn oorsprong genomen: daar zijn de jonge studenten voor het eerst in aanraking gebrachtnbsp;met de humanistische wereldbeschouwing, die ook hen zou veroveren. Denbsp;Leuvense hogeschool, in H26 gesticht, was het aangewezen opleidingsinstituut voor de Zeeuwen, en van haar oprichting af komt dan ook elknbsp;jaar een schare jonge mannen uit alle oorden van het gewest zich ondernbsp;haar studenten voegen. Reeds in de eerste kwarteeuw van haar bestaannbsp;bedraagt hun aantal een kleine driehonderd, en ook onder haar hoogleraren waren van den beginne af tal van Zeeuwen i34. Zijn hun namennbsp;voor het overgrote merendeel slechts ijdele klanken voor onze oren, andersnbsp;is dit met de man die in de eerste helft der zestiende eeuw een vooraanstaande plaats innam aan de Leuvense universiteit: Barlandus.

Hadrianus Barlandus (1486—1538) 135 was te Baarland geboren, misschien uit het adellijke geslacht van die naam 136^ en studeerde te Leuven, waar hij in 1505 magister artium werd en vervolgens in 1512 een aanstelling ontving bij het College van het Varken en in 1518 bij dat vannbsp;Busleiden. Van 1525 tot zijn dood was hij hoogleraar in de rhetorica aannbsp;de universiteit. In 1517 leerde hij te Leuven Erasmus kennen: eerst diensnbsp;dood maakte een einde aan de vriendschap, die aanstonds uit deze kennismaking was ontstaan 137. Barlandus heeft voor de verbreiding van hetnbsp;Humanisme grote verdiensten gehad, zowel door zijn onderwijs als doornbsp;zijn wetenschappelijke werken, waaronder de „Rerum gestarum a Braban-tiae ducibus historia” (1526) als zijn voornaamste geschrift geldt. Zeelandnbsp;heeft hij jong verlaten en hij is er niet blijvend weergekeerd, maar levenslang heeft hij er zijn vrienden gehad en telkens weer herhaalt zich innbsp;zijn boeken het ..Selandia mea”. Met een trots en een uitbundigheid, dienbsp;kenmerkend zijn voor het humanistische levensgevoel van deze geleerde,nbsp;spreekt hij in zijn kroniek van de hertogen van Brabant van het weligenbsp;Zuidbeveland met zijn bossen en zijn boomgaarden, waar in de zomer-

-ocr page 61-

41

maanden allerlei vogels kwinkeleren, en van zijn geboorteplaats Baarland, gezegend boven alle andere, en slechts met het Baiae der oude Romeinennbsp;te vergelijken Er is alle reden om aan te nemen dat een professor alsnbsp;Barlandus, Humanist in hart en nieren, een grote invloed heeft gehad opnbsp;de verbreiding van het Humanisme ook onder de Zeeuwse studenten, alnbsp;wordt ons dit nergens met zoveel woorden meegedeeld. Zijn vele relatiesnbsp;met Zeeuwse geleerden kwamen al ter sprake. In Middelburg kende hijnbsp;de abt Maximiliaen van Bourgondië, Joannes Becar Borsalus, Hadrianusnbsp;Cordatus en de beide Valladolids, in Vere Adolf van Bourgondië, diensnbsp;juridische raadsman Petrus Zutpenius en Hubertus Barlandus, zijn lijfarts,nbsp;in Zieriksee Wilhelmus Sagarus, Joannes Laurentius, Cornelius Psychroec-clesius en Joannes Machutius. Sagarus was zijn leerling en promoveerdenbsp;bij hem in 1510, nog voordat Barlandus een officiële aanstelling als professor had ontvangen.

Zeeuwse Humanisten buiten Zeeland

Barlandus is een van die vele Zeeuwen, die buiten hun geboortegrond Wonend en werkend, meer tot de roem van Zeeland hebben bijgedragen dannbsp;vele anderen, die er gebleven zijn. De hoogste organen van de staat, de kerknbsp;en de wetenschap hebben hun zetel nooit op de Zeeuwse eilanden gevestigd,nbsp;en zo moest dit gebied van beperkte mogelijkheden altijd weer de bestennbsp;van zijn zonen aan de dienst der hogere gemeenschap afstaan. De enigenbsp;Nederlandse hogeschool was in Leuven gevestigd: daar droegen Johannesnbsp;van Wemeldinge (f 1525), Hadrianus Barlandus, Adriaen Cornelisz.nbsp;van Brouwershaven (± 1490—1556), Pieter de Vriendt (Petrus Amicus)nbsp;(± 1500—1556) van Tolen, Pieter Peck (Petrus Peckius) (1529—1589)nbsp;van Zieriksee flater raadsheer in de Hoge Raad te Mechelen), Cornelis vannbsp;Romerswale, Cunerus Petri (± 1530—1580) uit Duivendijke of Brouwershaven (later bisschop van Leeuwarden) en Jan Tack (Joannes Ramus)nbsp;(1535—1578) uit Goes elk naar zijn gaven bij tot de roem der Nederlandsenbsp;wetenschan en van hun Zeeuwse vaderland. Voor een jurist van de bekwaamheid van een Nicolaes Everaerts (1462—1532) uit Middelburg ofnbsp;Grijpskerke, achtereenvolgens hoogleraar in de rechten te Leuven, raadsheernbsp;in de Grote Raad te Mechelen, president van het Hof van Holland en tenslotte van de Grote Raad, was in Zeeland geen plaats. Matthijs Cats uitnbsp;Brouwershaven, de oom van Jacob, werd te Leuven provinciaal van denbsp;Minderbroederorde. Anderen dwaalden nog verder van hun vaderland af: zonbsp;Joachim Burgher (Joachim Polites) (f 1569) uit Goes, die eerst hoogleraarnbsp;te Bordeaux, later griffier te Antwerpen werd, Pieter Capitain (Petrusnbsp;Stratageus of Capitaneus) (dz 1512—1557), van Middelburg, eerst innbsp;Rostok, later in Kopenhagen medisch professor, Mattheus Galenus (1528nbsp;—1573) uit Westkaoelle, die aan de hogescholen van Dillingen en Dowaainbsp;theologie doceerde. Nog verder weg ging Paulus van Middelburg (1445—nbsp;1533), die professor werd te Padua: hij gaf de stoot tot de invoering vannbsp;de Gregoriaanse tiidrekening. Ook zijn tijd- en vakgenoot Guilielmus Aegi-dius van Wissekerke trok naar Rome. Voor al deze geleerden en tientallennbsp;andere, theologen, juristen, medici, mathematici, astronomen, was het vaderland te klein, en elders dan in Zeeland ligt het veld van hun werkzaamheid.nbsp;Tot het kulturele leven in Zeeland heeft hun arbeid geen bijdrage geleverd.nbsp;In hun studie over Zeelands aandeel aan de wetenschap en het geestelijknbsp;leven zouden hun namen, die van de een met meer, die van de ander metnbsp;minder eer vermeld worden: in een verhandeling, die een beeld wil gevennbsp;van de ontwikkelingsgang van kunsten en wetenschappen binnen Zeeland,nbsp;horen hun namen echter niet thuis.

-ocr page 62-

NEO-LATIJNSE DICHTERS

Alvorens onder invloed van het Humanisme ook in het kulturele leven van de Nederlanden de moedertaal het voornaamste voertuig van de dichtkunst werd, gaf deze geestesstroming de stoot tot een herleving van denbsp;Latijnse poëzie De hernieuwde studie der klassieke schrijvers leiddenbsp;tot herontdekking van het klassieke Latijn en vervolgens ook van denbsp;dichters der Oudheid, en weldra was uit bewondering navolging geboren.nbsp;Op het voetspoor van Petrarca legt men zich overal in Europa, maar innbsp;het bijzonder in Italië, Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden in denbsp;kloosterscholen en daarbuiten toe op een sierlijke op klassieke leest geschoeide vorm, welke vooral die der poëzie was. Aldus wordt de zestiendenbsp;eeuw het tijdvak van het Neo-latinisme. Het gebruik van de internationalenbsp;geleerdentaal heft het isolement der nationale literaturen op, en brengt denbsp;auteurs in één grote internationale gemeenschap samen, die de vrijmakingnbsp;van de mens uit de middeleeuwse gebondenheid beoogt en de vormingnbsp;van de geest (humanitatis studia) als naaste doel van haar streven ziet.nbsp;Het middeleeuwse monnikenlatijn wordt een archaïsme en verdwijnt weldranbsp;geheel: de nieuwe stijlrichting neemt de literatuur snel voor zich in. Tegelijknbsp;ontstaat een sociale differentiatie in de letterkunde: de moedertaal blijftnbsp;het terrein van de rederijkers, het volksboek en de stichtelijke lectuur,nbsp;waarin de ambachtsman en de arbeidende klasse hun denkbeelden ennbsp;wereldbeschouwing weerspiegeld zien: het sierlijke Latijn is het monopolienbsp;van de geletterden en de aanzienlijken, van al degenen die de wetenschap,nbsp;het gezag en de macht vertegenwoordigen. Maar ditzelfde Humanismenbsp;leidt, dank zij een der listen waarvan de Rede zich telkens weer in dcnbsp;geschiedenis pleeqt te bedienen, tot een herleving van het nationale gevoel,nbsp;en kort nadat in Frankrijk de Pléiade een nieuw tijdperk in de geschiedenisnbsp;der letterkunde inluidt, komt deze zelfde tendenz ook in onze letterkunde, in het werk der eerste Renaissance-dichters, tot uiting. Tochnbsp;zou zich pas in het eerste kwart van de zeventiende eeuw de nationalenbsp;letterkunde, die de moedertaal als voertaal koos, in haar volle rijkdomnbsp;ontplooien. Dan wordt na een hegemonie van langer dan een eeuwnbsp;de neo-latijnse poëzie naar het tweede plan verschoven. Het geslacht datnbsp;haar dienst had gekozen, sterft uit: in 1604 sterft de oude Janus Dousa,nbsp;in 1606 Justus Lipsius, in 1609 Scaliger, in 1613 Baudius, in 1619 Ler-nutius. De Latijnse poëzie van De Groot vindt in 1615 vrijwel haar einde,nbsp;die van Heinsius in 1617. Niet klassiek gevormde dichters als Bredero ennbsp;Vondel nemen de plaatsen in, die nog kort tevoren door geleerden vannbsp;Internationale vermaardheid met zoveel zwier en waardigheid waren bezet.

Ook Zeeland heeft een, zij het dan bescheiden aandeel gehad in deze neo-latijnse dichtkunst. Locaal-patriottische gevoelens zouden zelfs kunnennbsp;leiden tot de bewering, dat de dichter die de Nederlandse lyriek vannbsp;deze stijlrichting de weg tot de wereldliteratuur heeft gebaand, eennbsp;Zeeuw is geweest. Van Zeeuwse afkomst was deze Janus Secundus (1511nbsp;—1536) als 2oon van de te Grijpskerke of Middelburg geboren juristnbsp;Nicolaes Everardus echter ongetwijfeld, en dat hij in Zeeland is geweest,nbsp;misschien op familiebezoek, blijkt uit een van zijn poëtische brieven, uitnbsp;Walcheren aan zijn broer Everardus Nicolai geschreven, waarin een aantalnbsp;toespelingen op het Zeeuwse klimaat voor de couleur locale zorgen i4i.nbsp;Intussen kan men deze jonggestorven dichter der „Basiaquot; even bezwaarlijknbsp;tot de Zeeuwse letterkunde rekenen als enkele andere dichters, ten delenbsp;zijn navolgers, die wel in Zeeland geboren zijn, maar er uit wegtrokkennbsp;voordat hun dichterlijke activiteit tot ontplooiing kwam. We denken daarbij

-ocr page 63-

43

aan Joachim Polites (± 1500—1569) 1*2, Hugo Favolius (1523—1585) 143 en Joannes Ramus (1535—1578)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Evenmin kunnen de „Carmina tam

sacra quam profana’ (1590) van Jacobus Susius (1520—1596) uit Dordrecht, die omstreeks het midden van de eeuw enkele jaren in Zieriksce heeft gewoond, tot de Zeeuwse literatuur worden gerekend, waartoe ooknbsp;hun inhoud trouwens geen aanleiding geeft. Ook de enig bekende Zeeuwsenbsp;dichter van Latijnse schooldrama’s. Jacobus Zovitius (± 1512—?) 145nbsp;schreef en werkte buiten Zeeland.

Jason Pratensis

Een kwarteeuw ouder dan Janus Secundus was de Zierikseese medicus Jason Pratensis (1486—1558) 146^ Jie de jonggestorven dichter bovendiennbsp;nog even lange tijd heeft overleefd. Pratensis' jeugdgedichten, later alsnbsp;,,Sylva carminum adolescentiaequot; (1530) 147 door hem uitgegeven, kunnennbsp;de invloed van de dichter der „Basia” dus moeilijk ondergaan hebben, ennbsp;inderdaad vertonen ze een geheel ander karakter. Het in klein octavoformaat uitgegeven bundeltje is in vier afdelingen verdeeld, waarvan denbsp;eerste drie meest liederen van moralistische en filosofische aard bevatten,nbsp;de derde bovendien nog een aantal gelegenheidsgedichten, en de vierdenbsp;godsdienstige liederen. Toen Pratensis’ zoon Thomas, aan wie het boekjenbsp;is opgedragen, aan metriek en versleer begon te doen, herinnerde zijnnbsp;vader zich dat er van hemzelf nog ergens verzen moesten liggen uit denbsp;tijd toen hij zo oud was als nu zijn zoon. De door boekenworm en motnbsp;bijna verteerde papieren werden aan een deskundige vriend ter beoordelingnbsp;voorgelegd, en op diens aanraden in het licht gegeven, niet zozeer terwillenbsp;van hun vorm, die weleens dets te wensen overliet, als wel om hun filosofisch gekleurde inhoud. In allerlei vormen heeft Pratensis in deze verzennbsp;uiting gegeven aan zijn overpeinzingen, die op de meest uiteenlopendenbsp;onderwerpen betrekking hebben, maar zich meer door breedheid dan doornbsp;diepte van gedachten kenmerken. Men vindt er verzen onder over Godsnbsp;grootheid en de wisselvalligheid van al het aardse, naast waarschuwingennbsp;over de wuftheid en de verleidelijkheid der vrouwen, die in de mond vannbsp;een jongmens ietwat ouwelijk klinken; verder Aesopische fabels naastnbsp;lijkdichten (o.a. op zijn vader), volkswijsheid naast uitingen van liefdenbsp;en eerbied tot God en de Heilige Maagd. Pratensis is ook in deze jeugdverzen al de vrome zoon der Moederkerk, die hij levenslang zou blijven.nbsp;Literaire verdiensten moet men in dit bundeltje niet zoeken, maar alsnbsp;symptoom van de ontwakende belangstelling in de neo-latijnse poëzie verdient het enige aandacht. Deze verzen, die uit de eerste jaren der zestiendenbsp;eeuw moeten dateren, behoren met het werk van dichters als Remaclusnbsp;Arduenna (1450—1524), Willem Hermans (1470—1510), Petrus Pontanus (±1480—na 1539), Cornelius Grapheus (1482 gt;1558) en Petrusnbsp;Aegidius (1486—1533), allen tijdgenoten van Pratensis, tot de oudstenbsp;voortbrengselen der Nederlandse neo-latijnse lyriek.

Omstreeks het midden van de zestiende eeuw woonde in het toen al verarmde Reimerswaal een ons overigens onbekende Nicolaus de Conflitanbsp;{Nicolaes Conflyet of van Crompvliet)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door Guicciardin een

vermaard Latijns dichter wordt genoemd, wat velen hem hebben nageschreven. Het enige gedicht dat we van hem kennen 449 geeft hem niettemin allerminst aanspraak op deze naam. Een tijdgenoot van hem isnbsp;Bartholomaeus Caversinus 4 50, kanunnik bij het kapittel van Sint-Martinusnbsp;in de parochiekerk van Westsoeburg, op wiens naam twee Latijnse dialogen

-ocr page 64-

44

staan; *„Dearuin judicium datum a Paride” en *„Dialogus Cupidinis et Ganymedis” Dg laatste heet een bewerking van een der satirischenbsp;dialogen van Lucianusnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door het Humanisme herontdekt, weldra

een van de meest vertaalde, bewerkte en nagevolgde Griekse schrijvers werd. Deze voorkeur voor een ook door Erasmus zo bewonderde (ennbsp;in zijn ,,Laus stultitiae” nagevolgde) auteur, en het feit dat hij van denbsp;,,Epicurus” van Erasmus een Griekse gecommentarieerde vertaling bezorgde 154^ wijst wel op een gelijkgerichte wetenschappelijke belangstelling,nbsp;en het is waarschijnlijk aan de jeugdige leeftijd van Caversinus te wijten,nbsp;dat we zijn naam in de uitgebreide briefwisseling van Erasmus nergensnbsp;tegenkomen. Er is van hem nog een bundeltje *,.Poëmata” (1543)nbsp;verschenen, dat we echter al evenmin als zijn beide dialogen kennen, zodatnbsp;het wel uiterst moeilijk wordt om een oordeel uit te spreken over het werknbsp;van deze Humanist, die klaarblijkelijk vooral in de Griekse taal en letterkunde belangstelde.

Jacobus Eyndius

Geen Zeeuw van geboorte, maar dat wel geworden door inwoning, was Jacobus Eyndius (1575—1614) 1^6^ de betrekkelijk jonggestorven geschiedschrijver (Jie eerst vijf jaar voor zijn dood door zijn huwelijk met Claranbsp;van Raephorst eigenaar van de heerlijkheid Haamstede en daarmedenbsp;Zeeuw werd. Deze leerling van de Leidse jurist Paullus Merula, die vannbsp;zijn leermeester de liefde voor het landleven en de jacht schijnt te hebbennbsp;geërfd 158^ is de dichter van een bundel „Poëmata” (1611) i's®, waarinnbsp;het pastorale element een belangrijke plaats inneemt.

Eyndius, die tot aan het Bestand in het leger van Maurits had gediend, heeft evenals Janus Dousa, met wie hij verwante trekken vertoont, denbsp;indrukken, tijdens zijn veldtochten opgedaan, neergelegd in een uitvoerignbsp;Latijns gedicht, ,,Flandricum Bellum”. In ,,Martis exulis Tcgócpaaic” wendtnbsp;de verbannen oorlogsgod zich tot Karei IX van Zweden; op hem, ennbsp;vooral op zijn zoon Gustaaf Adolf heeft de thans bijna uit alle landennbsp;verdreven Mars zijn hoop gesteld, en hij wekt hem op, ten strijde te trekkennbsp;tegen de Polen, die hem de troon van Zweden betwisten. Hoewel ook dezenbsp;oorlogsgedichten, als al het werk van Eyndius, wat stroef van vorm zijn,nbsp;steken ze hierin uit boven het merendeel der andere gedichten, dat zenbsp;doorgaans rijper van inhoud zijn, en blijk geven van een grote voorliefdenbsp;voor het bezongen onderwerp. De rest noemt hij een bloemlezing uit hetgeen hij bijwijze van tijdverdrijf in zijn jeugd, nog bijna een knaap, gedichtnbsp;heeft 160^ al zijn daar klaarblijkelijk liederen van later tijd bijgevoegd. Hetnbsp;„Sylvarum liber” is een verzameling gelegenheidsgedichten, o.a. oo de doodnbsp;van de jonge Janus Dousa, en op Petrus Scriverius. In het ,,Elegiarumnbsp;liber” zijn gedichten op Scaliger, Cornelis van der Myle, Paullus Merulanbsp;te vinden en een direct op een klassiek voorbeeld geïnspireerd gedicht alsnbsp;het antwoord op de brief van Sappho aan Phaon uit Ovidius’ ,,Heroides”.nbsp;In de gelegenheidsgedichten is Horatius’ invloed onmiskenbaar. Van erotische aard zijn de meestal korte liederen uit de cyclus ..Hydropyricoon liber”nbsp;(,,nat vuur”), die in Petrarciaanse trant spelen met de tegenstelling tussennbsp;het liefdevuur en het nat (tranen, koude, ijs, sneeuw, water enz.). Denbsp;uitvoerige slotafdeling, ,,Nugarum liber”, niet het minst verdienstelijke deelnbsp;van de verzameling, bevat vrij uitvoerige epicediën op gestorven dieren:nbsp;een ridder betreurt de dood van zijn paard, een boer zijn hond, een monniknbsp;zijn ezel, een slaaf zijn aap, een weduwe haar uil een vrouw haar haan,nbsp;'een visser zijn duiker en een andere vrouw haar krekel Dg gelijke

-ocr page 65-

45

opbouw van al deze klaagliederen maakt een enigszins eentonige indruk, en ook de veelvuldige aanwending van mythologische motieven maaktnbsp;het moeilijk de gevoelige ondertoon van die gedichten te beluisteren. Eennbsp;dichter van een oorspronkelijke aanleg kan men Eyndius bezwaarlijk noemen, maar waar hij een voorbeeld vindt, hetzij bij de klassieke schrijversnbsp;der Oudheid, hetzij bij een latere schrijver als Janus Secundus, bezit hijnbsp;terstond de technische vaardigheid om dit, en dan op niet onverdienstelijkenbsp;wijze, na te volgen. Het letterkundige werk dat deze in Delft geborennbsp;dichter, die eerst op later leeftijd Zeeuw is geworden, maar zich ooknbsp;blijkens zijn kroniek in Zeeland thuis heeft gevoeld, ons heeft nagelaten,nbsp;is ondanks zijn stroefheid en langdradigheid het beste wat de neo-latijnsenbsp;lyriek in Zeeland, voor zover we die althans kennen, heeft voortgebracht.nbsp;Tegelijk is het een voorbeeld van een volkomen opgaan en zich inlevennbsp;in de wereld en het gedachtenleven der Ouden, en als zodanig een dernbsp;zuiverste specimina van laat-humanistische klassicistische poëzie

Zeventiende~eeuwse dichters

De gehele zeventiende eeuw door is men in Zeeland de Latijnse dichtkunst blijven beoefenen. Cats, waardig leerling van Ovidius, dichtte in Ovidiaansenbsp;trant Latijnse emblemata ^ 64^ klaarblijkelijk met weinig minder gemak geschreven dan zijn Nederlandse verzen, en evenals deze in een vlotte, somsnbsp;al te vloeiende stijl. Uit zijn „Trou-ringh” vertaalde hij onder de titelnbsp;,.Patriarcha Bigamos” het „Houwelick van drien” 165. Zijn Middelburgsenbsp;ambtgenoot Simon van Beaumont, die misschien de „Basia” van Janus Secundus ten dele vertaalde i66. gaf in zijn ,,Horae succisivae” (1640) naastnbsp;Nederlandse en Franse ook een aantal Latijnse gedichten, die in 1644 doornbsp;Cornells Boy afzonderlijk zijn uitgegeven 167. Abraham van der Myl,nbsp;Petrus Hondius en Apollonius Schotte schreven Latijnse verzen, die weliswaar niet door sierlijkheid en welluidendheid uitmunten, maar nietteminnbsp;aan de regels der prosodie ten volle voldoen en het bewijs leveren, dat dezenbsp;zeventiende-eeuwers het Latijn even gemakkelijk hanteerden als hun moedertaal. We zijn trouwens nog in de eeuw, waarin het overgrote merendeelnbsp;der geleerden uitsluitend in de internationale taal der wetenschap schreef.nbsp;In Zieriksee beoefenen Adriaen Hoffer en zijn zoon Rochus, Herman An-thonisz. de Huybert en Rochus Mogge de Latijnse poëzie; van de laatstenbsp;verscheen een posthuum gedicht, *„Praesepe Domini nostri Jesu Christinbsp;decantatum” (1665), dat we alleen van naam kennen. De uit Zierikseenbsp;afkomstige Cornells Boy (1608—1665) vertaalde in samenwerking metnbsp;Caspar Barlaeus enkele verhalen uit Cats’ ,,Trou-ringh”, die in de zojuistnbsp;genoemde bundel „Faces augustae” zijn uitgegeven i®®. Door zijn vroegtijdig vertrek uit Zeeland behoort Boyus echter in deze studie niet thuis.

Petrus Stratenus

Jonger dan al de genoemde dichters is de Goesenaar Petrus Stratenus (Pieter van der Straeten) (1616—1640) f'®, de enige Zeeuw na Eyndiusnbsp;die een bundeltje oorspronkelijke Latijnse poëzie heeft uitgegeven. Hijnbsp;behoort tot die jonggestorven dichters, wier vroege dood de tijdgenotennbsp;het objectieve oordeel over hun werk heeft ontnomen, terwijl dit vroegtijdignbsp;sterven de nakomeling huiverig maakt om een oordeel uit te spreken overnbsp;wat wellicht nog maar de belofte van een talent was. Stratenus, in 1616nbsp;te Goes geboren uit een geslacht dat volgens Smallegange uit Vlaanderennbsp;afkomstig was, maar al vroeg in Zuidbeveland is gevestigd ging innbsp;1633 te Leiden in de rechten studeren. Waarschijnlijk heeft hij daar de

-ocr page 66-

46

enkele jaren oudere Cornells Boy ontmoet, die weldra zijn boezemvriend werd. Na zijn promotie in de rechten maakte hij een reis door Frankrijknbsp;en Engeland, en werd dadelijk na zijn terugkomst tot secretaris van zijnnbsp;vaderstad aangesteld. Op 27 October 1640 overleed hij, vier en twintignbsp;jaar oud, in Den Haag, waarheen hij namens Goes was afgevaardigd. Denbsp;dood van deze veelbelovende jongeman schijnt in zijn stad een diepe indruknbsp;te hebben gemaakt, en de magistraat besloot de doktersrekening te betalennbsp;en bovendien op haar kosten het stoffelijk overschot naar Goes te doennbsp;overbrengen. Een jaar na zijn dood gaf zijn vriend Boy een bundeltjenbsp;Latijnse gedichten van hem uit: „Venus Zeelanda et alia ejus poëmata”nbsp;(1641) dat in zeven afdelingen gerangschikt klaarblijkelijk alles bevatnbsp;wat Stratenus aan Latijnse poëzie heeft nagelaten. De eerste afdeling,nbsp;waaraan het boekje zijn titel ontleent, wordt gevormd door een dertigtalnbsp;elegieën, beurtelings door Stratenus aan Boyus en door deze aan Stratenusnbsp;gericht, waarin de Leidse studenten hun liefde voor Chloë en Blondanbsp;bezingen, twee vriendinnen die door een even hechte vriendschap verbondennbsp;zijn als hun minnaars. Overigens blijkt deze verering op een fictie te berusten, want wanneer Stratenus door Frankrijk reist, schrijft Boyus hemnbsp;dat hij zich van een denkbeeldige liefde tot een werkelijke heeft gewend,nbsp;en hij raadt hem aan om zijn voorbeeld te volgen. Het huwelijk van Boyus,nbsp;door zijn Goese vriend in ondubbelzinnige bewoordingen bezongen, maaktenbsp;een einde aan hun wellicht als oefening bedoelde briefwisseling in verzen.

De verdere inhoud van het bundeltje bestaat uit elegieën en epigrammen, o.a. op een aantal vrienden voorts uit huwelijks- en andere gelegenheidsgedichten. In liederen op Goes en Borsele geeft Stratenus uitingnbsp;aan de liefde voor zijn geboortegrond, in ,,Basia” volgt hij Janus Secundusnbsp;na, met vrij wat minder talent. Een Latijnse vertaling van Anakreontischenbsp;liederen getuigt van de toenemende belangstelling in de Griekse letterkunde. In Anakreontische stijl is ook het lange gedicht ,,Praelium rosarumnbsp;inter nymphas et Cupidinem”.

Boy zelf, Herman Anthonisz. de Huybert, die tot zijn intimi behoorde, en de Middelburgse rectorszoon Isaac Gruterus (1610—1680)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die in

hetzelfde jaar als Stratenus student was geworden, schreven lijkdichten op hem: men vindt ze voorin het bundeltje. Men zou wensen dat hunnbsp;oordeel over het nagelaten werk van hun jonggestorven vriend even zuivernbsp;was als hun rouw om zijn vroege dood ongetwijfeld oprecht is geweest.nbsp;Voor ons heeft de figuur van deze Goese dichter alleen betekenis als denbsp;late vertegenwoordiger van een geslacht, dat de tradities van het Humanisme hoog bleef houden en boven de eigen moedertaal de dode taal dernbsp;Oudheid verkoos, ook voor de weergave van zo levensechte gevoelens alsnbsp;die der liefde tot de vrouw en de geboortegrond

BOEKDRUKKUNST

Hoe weinig in de voorreformatorische eeuw het wetenschappelijk en letterkundig leven op de Zeeuwse eilanden te betekenen had, blijkt ook uit het feit dat vóór de overgang van het gewest maar één enkel boek op Zeeuwsenbsp;bodem is gedrukt, nl. een van de talrijke uitgaven van ,,Der sielen troest’'^'^®,nbsp;die in September 1478 bij Pieter Werrecoren i te Sint-Maartensdijk vannbsp;de pers kwam. Houdt de aanwezigheid van deze drukker mogelijk verbandnbsp;met de nabijheid van het kasteel van Sint-Maartensdijk? Er zijn evenwelnbsp;niet de minste aanwijzingen dat hier, hetzij bij het leven van de in 1470nbsp;gestorven Frank van Borselen, de weduwnaar van de ongelukkige Jacobanbsp;van Beieren, hetzij daarna ooit sprake is geweest van enig kultureel levennbsp;op dit slot. Zo blijft het verblijf van deze ene Zeeuwse drukker, de drukker

-ocr page 67-

47

van één enkel boek, volkomen een raadsel. Noch in Middelburg, noch in Zieriksee vinden we ook maar enig spoor van een drukkerij. Toen deze opnbsp;het laatst der vijftiende eeuw alom in de Nederlanden verrezen, zal het kul-turele leven in Zeeland nog te weinig betekend hebben om aan een drukker bestaansmogelijkheden te bieden, en later zal, althans in Middelburg,nbsp;de Spaansgezindheid van het stadsbestuur en de nabijheid der abdij denbsp;drukkers afgeschrikt hebben om zich hier te vestigen. Zo werd vooral Antwerpen de stad, waar de in Zeeland wonende publicisten als Jason Pratensis, Levinus Lemnius en Jan Reygersberch van Cortgene hun boeken ternbsp;perse legden. Hier verschenen ook, bij bekende drukkers-uitgevers als Mi-chiel Hillen van Hoochstraten, Willem Vorsterman en Jacob van Liesvelt,nbsp;ongeveer tussen 1520 en 1540, de verschillende uitgaven van de Zeeuwsenbsp;keuren. Hier ook drukte Vorsterman voor rekening van de Zierikseesenbsp;boekbinder Reynier Cornelissen omstreeks 1525 de „Accordaten” overeenkomsten tussen de wereldlijke en kerkelijke overheid inzake de geestelijke jurisdictie in Zeeland. Hier vinden we ook enkele drukkers, die blijkensnbsp;hun naam van Zeeuwse afkomst waren: Matthias van der Goes, die er vannbsp;1481 tot 1491 werkte, en Henrick Peetersen van Middelbargh (-j- 1549)nbsp;van wie uit 1530 en de volgende jaren verscheidene uitgaven bekend zijn,nbsp;o.a. de befaamde Bijbeluitgave van 1535. Bij zijn weduwe, die de drukkerijnbsp;tot omstreeks 1560 aanhield, verscheen in 1551 Reygersberchs ,,Cronyckenbsp;van Zeelandt”. Jacob Bellaert van Ziericxee was te Antwerpen uit een daarnbsp;ter stede welbekend geslacht geboren, maar vestigde zich te Haarlem, waarnbsp;hij in 1485 het bekende encyclopedische werk van Bartholomeus Angli-cus, „Van der proprieteiten der dinghen” in het licht gaf. Mauriciusnbsp;Yemantssoen van Middelburch gaf tussen 1477 en 1487 te Delft innbsp;samenwerking met Jacob Jacobssoen van der Meer een aantal boeken uit,nbsp;o.a. het eerste Oude Testament in de volkstaal (1477). Cornelis van Zie-rikzee bezat van 1489 tot 1517 een drukkerij te Keulen. Hun namen zijn hetnbsp;bewijs, dat het de Zeeuwen ook op het gebied van de boekdrukkunst nochnbsp;aan kunde, noch aan initiatief heeft ontbroken, en veilig kunnen we aan-nemen dat slechts redenen van politieke en economische aard hen er vannbsp;weerhouden hebben, zich in het land van hun geboorte of herkomst tenbsp;vestigen.

HET ONDERWIJS VOOR DE REFORMATIE

De toestand en de ontwikkeling van het onderwijs in Zeeland vóór de Reformatie zal wel geheel dezelfde zijn geweest als die in de andere strekennbsp;van deze landen Y)e Karolingische schoolwetten onderscheidden denbsp;onderwijsinrichtingen van het rijk in dom- of kathedrale, kapittel- of stift-,nbsp;klooster- en parochiescholen gaven wat we tegenwoordig lager en meer uit^—nbsp;waardigheden en waren veelal de voorportalen van de hogescholen; de ;nbsp;klooster- en parochiescholen. De eerste beide leidden op voor kerkelijkenbsp;gebreid lager onderwijs zouden noemen. Daarnaast ontstonden al vroeg, inlt;^nbsp;elk geval in de twaalfde eeuw, in de steden en dorpen scholen buiten kerkelijk verband, waar leke-onderwijzers de jeugd de beginselen van de lees-,nbsp;schrijf- en rekenkunst bijbrachten.

De parochiescholen, oorspronkelijk bestemd voor de kinderen van één parochie, waren het meest bezocht, en om die reden hebben in de veertiendenbsp;eeuw of nog vroeger een aantal steden, o.a. Middelburg, zich van het beheernbsp;over deze scholen meester gemaakt. De parochiescholen werden daardoornbsp;tot stadsscholen, die uiteraard de bijzondere steun van de overheid genotennbsp;en ten koste van de kerkelijke scholen tot grote bloei kwamen. Te Middel-

-ocr page 68-

48

burg bezat de stad al vóór 1365 — het jaar waaruit de oudste stadsrekening is bewaard — het begevingsrecht van de school, dat in 1469 door Karei denbsp;Stoute nog eens nadrukkelijk werd erkend. Hoezeer ze prijs stelde op ditnbsp;oude recht, bleek bij de benoeming van Nicolaus de Castro tot bisschop vannbsp;Middelburg, die ze niet binnen haar muren wenste te ontvangen voordat de Regentes verklaard had, dat deze benoeming aan dit privilegenbsp;geen afbreuk zou doen 1^4. Qok in de andere Zeeuwse steden kwam ditnbsp;recht in de veertiende, in Tolen echter pas in de vijftiende eeuw aan denbsp;stad 185,

Wel bezat Zeeland een twaalftal dom- en kapittelkerken, maar de schoolwetten van het concilie van Lateranen bepaalden dat slechts aan die kerken scholen verbonden mochten zijn, die tot in de elfde eeuw als zodanig gesticht waren, wat in Zeeland alleen met de Middelburgse Praemonstraten-ser-abdij het geval was. Aan de kapittelschool van deze abdij zal dus omstreeks 1475 de bekende wiskundige Paulus van Middelburg (1445—1553)nbsp;korte tijd dialectiek en theologie onderwezen hebben. Hij is een van de weinige figuren van enige betekenis, die we in de voorreformatorische tijd aannbsp;een Zeeuwse school aantreffen. Het overgrote deel der leerkrachten, zelfsnbsp;dergenen die als rector aan de Middelburgse stads- of Latijnse school verbonden waren, zal in wetenschappelijk opzicht wel niet uitgeblonken hebben. In vergelijking met andere scholen, in 't bijzonder die van de Broedersnbsp;des Gemenen Levens, waren de Zeeuwse, voor zover we hun geschiedenisnbsp;kunnen nagaan, achterlijk. De Middelburgse maakt daarop geen uitzondering. Wanneer de leden der stadsregering de stukken betreffende de aanstelling van Nicolaus de Castro tot bisschop ontvangen, verzoeken ze datnbsp;die uit het Latijn in het Nederlands yertaald zullen worden, „alsoe zynbsp;altegaeder geen Latijn en verstonden” De Middelburgse abten waren,nbsp;zoals Busken Huet hen immers gekarakteriseerd heeft, meer mannen van denbsp;wereld dan van de wetenschap, en het merendeel van hen zal zich voor hetnbsp;onderwijs maar matig geïnteresseerd hebben.

Nicolaes van Broekhoven

Toch vinden we in de eerste helft van de zestiende eeuw, de bloeitijd van het Humanisme, onder de Middelburgse rectoren er althans twee, dienbsp;zonder zelf geleerden van formaat te zijn, toch in wetenschappelijke kringen verkeerden. De eerste is Nicolaes van Broekhoven (1478—±1556)^87,nbsp;afkomstig van ’s-Hertogenbosch (Buscoducensis).Dezegeestelijkestudeerdenbsp;te Leuven, waar hij in 1503 magister artium werd. Van 1514 tot 1517 wasnbsp;hij rector van de Latijnse school te Middelburg; in bet laatstgenoemde jaarnbsp;werd hij ludimagister te Antwerpen. In 1522 werd hij door de inquisitie gevangen genomen, enkele dagen na zijn vriend Johannes Grapheus. Beidennbsp;werden veroordeeld en gedwongen hun ketterse leerstellingen openlijk tenbsp;herroepen. Van Broekhoven leidde vervolgens enkele jaren een zwervendnbsp;leven: later ging hij over tot het Protestantisme, waarna hij eerst in Bremen,nbsp;later, van 1540 tot 1548, rector van de beroemde Latijnse school van Wezelnbsp;werd. Hij stierf omstreeks 1556 te Blankenburg in de Harz. Tijdens zijnnbsp;Antwerpse periode had hij omgang met Erasmus en Petrus Aegidius, denbsp;secretaris van de Scheldestad. In 1517 verscheen een door laatstgenoemdenbsp;Humanist ingeleide vertaling van Erasmus van enkele dialogen van Lucia-nus uit het Grieks in het Latijn, die in 't bijzonder voor de school bedoeldnbsp;was, met scholia van Van Broekhoven. Omstreeks 1519 gaf hij de „Curcu-lio” van Plautus, omstreeks 1520 de ,,Rudens” van deze auteur met scholianbsp;uit. Voor de editie van de „Curculio” schreef Hadrianus Cordatus een

-ocr page 69-

49

éidauxov; klaarblijkelijk hebben deze beide humanistische geestelijken te Middelburg een vriendschap gesloten, die haar oorsprong vond in beidernbsp;ontvankelijkheid voor de nieuwe ideeën, die in deze tijd baan breken.

Levinus Linius

Een rector van wie we eveneens mogen aannemen dat hij, wat het peil van zijn ontwikkeling betreft, een uitzondering ten goede is geweest, isnbsp;Levinus Linius Gandavensis (f 1533) die van omstreeks 1523 tot zijnnbsp;dood de Latijnse school te Middelburg bestuurde. Voor die tijd was hijnbsp;ondermeester of conrector („hypodidascalus”) van de Latijnse school vannbsp;Antwerpen, waar hij met zijn rector deel uitmaakte van de oudste Humanistenkring. Het blijkt uit zijn medewerking aan de zojuist genoemde schooluitgave van de dialogen van Lucianus (1517) en aan de beide Plautus-uitgaven van Van Broekhoven (± 1519), uit de lofrede die hij schreefnbsp;voor het „Confessionale” (1519) van Godschalc Rosemondt (± 1480—nbsp;1526) van Eindhoven, sinds 1520 rector van de Leuvense hogeschool, ennbsp;uit zijn Latijnse elegie voor het drama ,,Grisellis” (1519) van de Gentsenbsp;paedagoog Eligius Houckaert (1488—1544). Bovendien gaf Linius, eveneens in zijn Antwerpse periode, een voor het onderwijs bestemde verzameling disticha (1522) uit van klassieke en moderne auteurs.

Aan de Latijnse school van Zieriksee was omstreeks 1525 de humanistische geleerde Wilhelmus Sagarus (f 1538) als rector verbonden; over hem, de oudst bekende rector van deze school, werd al in ander verband gesproken. Een tijdgenoot van hem was Nicolaes van de Put (Puttus) issa^ jjjnbsp;1512 schoolmeester was te Goes. Hij was een leerling van Hadrianus Bar-landus, die hem zijn ,,Pluscule Esopi fabulae” (1512) toezond. De bij hetnbsp;boekje gedrukte begeleidende brief spreekt van het grote succes waarmeenbsp;Puttus de Goese jeugd onderwees, en dat hij dit als Latijns schoolmeesternbsp;deed, blijkt daaruit dat Barlandus de fabels van Aesopus via zijn leerlingnbsp;aan de studerende jongelingschap van Goes toezond, en daarbij de hoop uitsprak dat Puttus die aan zijn leerlingen tot hun verstandelijk en zedelijk heilnbsp;zou uitleggen. Overigens is ons over deze paedagoog al even weinig bekendnbsp;als over de school, waaraan hij, waarschijnlijk als rector, verbonden was.

Al in de oudstbewaarde stadsrekening van Middelburg, die van 1365/66, vinden we melding gemaakt van een spel, dat onder leiding van mr. Claisnbsp;die scoelmeester op Zondag na Driekoningen door diens leerlingen werdnbsp;opgevoerd. In de zestiende eeuw hadden deze vertoningen te Middelburg gewoonlijk op Nieuwjaars- en Driekoningenavond op het stadhuis plaats voor de leden van de stadsregering. Zo ontving, om slechts éénnbsp;voorbeeld uit de stadsrekeningen te noemen, meester Querynsz in 1538 eennbsp;beloning „over dat hy die kinderen op nyeuavont en dertienavent heeft doennbsp;spelen naar oude costume”. Onder het rectoraat van Bernaert Wenneckersnbsp;(1547—1559) en Jason van Langemeersche (1559—1569) hadden opvoeringen in het Latijn plaats, waarschijnlijk dus van Latijnse schooldrama’s.nbsp;Of de rectoren die zelf samenstelden of van anderen overnamen, is niet bekend. De enig bekende Zeeuwse dichter van Latijnse schooldrama’s. Jacobus Zovitius (± 1512—?) van Dreischor, is niet in zijn geboorteland, maarnbsp;in Brabant werkzaam geweest.

Zeeuwse studenten

Zij die na de ,,grote school” doorlopen te hebben hun studie wilden voortzetten gingen in de voorreformatorische tijd hetzij naar een der frater-

4

-ocr page 70-

50

scholen, te Deventer, Harderwijk, Alkmaar of waar ook gevestigd, ofwel naar een der universiteiten, waarvan West- en Midden-Europa er in denbsp;late Middeleeuwen vele telde. In -de matrikels van deze universiteiten vindtnbsp;men tal van namen van studenten uit een groot aantal dorpen en stedennbsp;van Zeeland, als bewijs dat ook deze streek deelnam aan het kulturelenbsp;leven der late Middeleeuwen isg, Jn de twaalfde en dertiende eeuw vindennbsp;we al vele Nederlanders in het buitenland, vooral in Italië (Bologna, Padua,nbsp;Ferrara en Perugia) en in Parijs, studeren; in de volgende eeuwen ontmoeten we ze ook elders, in Orleans, in Praag, in Heidelberg, Erfurt, Rostoknbsp;en vooral in Keulen, in Oxford en na H26 in Leuven, dat als enige Nederlandse universiteit uiteraard de meeste Nederlanders, en dus ook de meestenbsp;Zeeuwen tot zich trok. Aan de beroemde universiteit van Parijs (±; 1150nbsp;gesticht) vindt men vooral van de vijftiende eeuw af geregeld Zeeuwsenbsp;studenten 190. In Orleans (± 1200 gesticht) studeerde men in later tijdnbsp;vooral rechten i9i. Hier voltooide o.a. Wilhelmus Sagarus zijn studie.

In de vijftiende eeuw werd de universiteit van Parijs ook wat het aantal studenten uit Nederland betreft overvleugeld door die van Keulen (1388nbsp;gesticht). In de eerste tachtig jaren van haar bestaan vinden we er omstreeks 400 Zeeuwse studenten, waaronder 129 uit Zieriksee, 42 uit Goes,nbsp;29 uit Reimerswaal, 28 uit Middelburg, 21 uit Tolen, 20 uit Kloetinge ennbsp;evenveel uit Duiveland. Opvallend is het overwicht van Zieriksee, opmerkelijk het grote aantal studenten uit een dorp als Kloetinge, waarvan denbsp;oorzaak ons duister is 192. Na de oprichting van de Leuvense hogeschoolnbsp;vermindert het aantal Nederlandse en Zeeuwse studenten, dat naar Keulennbsp;trekt, onmiddellijk. De enkele jaren oudere universiteit van Heidelbergnbsp;(1386 gesticht), trok zowel vóór als na haar reformatie in 1559 eveneensnbsp;vele Nederlanders tot zich, maar weinig Zeeuwen 193_

De hogeschool van Rostok (1419 gesticht) was in de vijftiende eeuw onder de Duitse universiteiten na die van Keulen de drukstbezochte, maarnbsp;ook hier vinden we maar enkele Zeeuwen, uit Middelburg en Zieriksee 194.nbsp;Ook voor Leipzig (1409 gesticht), waar de Nederlanders trouwens zeldennbsp;heen trokken, was uit Zeeland weinig belangstelling 195.

Toen in 1426 te Leuven de eerste hogeschool in de Nederlanden werd opgericht 196, toog begrijpelijkerwijze de grote stroom van studenten uitnbsp;deze landen in het vervolg vooral naar deze Brabantse universiteit, dienbsp;niet alleen zoveel dichter bij huis was gelegen als de meeste buitenlandse,nbsp;Keulen uitgezonderd, maar die bovendien aan de studenten vele voorrechten schonk. Van stonde aan trekken ook de Zeeuwen naar Leuven, waar zenbsp;tezamen met de Hollanders, de Utrechtenaren en de Friezen de Natio Hol-landiae vormden. Al in de eerste kwarteeuw van haar bestaan telde denbsp;hogeschool een kleine driehonderd studenten uit Zeeland, waaronder 35nbsp;uit Zieriksee, 23 uit Middelburg, 15 uit Goes, 14 uit Reimerswaal, 12 uitnbsp;Wemeldinge, 11 uit Sint-Maartensdijk en evenveel uit Wissekerke. Zieriksee blijkt ook hier het grootste contingent bij te dragen. Ook onder de docenten vinden we al dadelijk vele Zeeuwen: Johannes Cats, Johannes de Cloet-tinghen, Christoferus de Hamstede, Petrus de Renisse, Laurens Petri denbsp;Reymerswael (of de Zelandia), Nicolaus Lamberti de Valkenisse, Gilles denbsp;Wemeldingen en zijn broer Joannes Rant de Wemeldingen, en Balduinusnbsp;Heinrici de Ziericxzee waren allen al aan de universiteit verbonden eer dezenbsp;haar tweede lustrum had gevierd. Tot het begin van de Opstand is dezenbsp;stroom van professoren en studenten naar Leuven blijven voortvloeien, ennbsp;meer dan aan enige andere hogeschool heeft het voorreformatorische Zeeland aan deze universiteit te danken.

-ocr page 71-

51

HISTORIOGRAFIE

Wanneer Jan Reygersberch van Cortgene in 1551 zijn „Cronijcke van Zeelandt” uitgeeft, doet hij dit, „aengemerct datter vele diversche vannbsp;des K. Ma. Nederlanden zijn, die haer eyghen cronijcken hebben, alsnbsp;Vlaanderen, Brabandt ende Hollandt, ende dat Zeelant tot deser tijt toenbsp;noch gheene alleene ghehadt en heeft” Inderdaad was vóór het middennbsp;van de zestiende eeuw van een Zeeuwse historiografie niet of nauwelijksnbsp;sprake. Wel behandelden algemene werken als de ,,Divisiekroniek”nbsp;(1517) ook de geschiedenis van Zeeland, voor zover deze althans tot denbsp;Hollands-Vlaamse geschiedenis behoorde, maar Zeeuwse geschiedschrijversnbsp;in eigenlijke zin telde Zeeland tot dan toe nog niet. Slechts enkele historici, van wie er slechts één een geboren Zeeuw is, hadden een korte ennbsp;schetsmatige beschrijving van land en volk gegeven; het zijn Cornelisnbsp;Battus, Gerardus Geldenhauer en Hadrianus Barlandus

Voordat over het werk van dit drietal iets gezegd zal worden, moet in dit verband echter de naam van Melis Stoke genoemd worden, de secretaris vannbsp;de graven Floris V en Willem III, en schrijver van de „Rijmkroniek vannbsp;Holland” 200_ Stoke, die waarschijnlijk in of kort na 1282 zijn kroniek begon te schrijven, gaf daarin de geschiedenis van de abdij van Egmond en hetnbsp;Hollandse gravenhuis tot 1305. Uit het feit, dat hij naar alle waarschijnlijkheid tegenwoordig is geweest bij het beleg van Zieriksee door de Vlamingen (1304) of het ontzet van de stad door Willem III, van welke feiten hijnbsp;een zo aanschouwelijke, uitvoerige en gedetailleerde beschrijving geeft alsnbsp;men slechts van een ooggetuige kan verwachten, heeft men wel de gevolgtrekking gemaakt dat Stoke te Zieriksee geboren zou zijn 201^ waarvoornbsp;echter geen bewijs aanwezig is. Een feit is, dat de plaatselijke gesteldheidnbsp;van Schouwen en in mindere mate ook die van het overige Zeeland hemnbsp;zeer vertrouwd is geweest en dat zijn taal, hoewel ze geen specifiek-Zeeuwse kenmerken vertoont, niet in strijd is met het Zeeuwse spraakgebruik van zijn dagen 202.

Thans iets over Battus, Geldenhauer en Barlandus, drie figuren die al eerder ter sprake zijn gekomen, en van wie hier dus slechts terloops zalnbsp;worden gesproken. Cornelis Battus 203 is een vrij duistere figuur; hij werdnbsp;tussen 1492 en 1496 te Bergen-op-Zoom geboren, en het laatste dat we vannbsp;hem vernemen is, dat hij in 1518 te Groningen ondermeester was. Zijn vadernbsp;was een vriend van Erasmus. Reygersberch, die niet zo heel veel later leefdenbsp;dan hij, noemt hem in ,,zijnder tijt medecijn der stede vander Vere” ennbsp;vermeldt dat hij een „cosmographie” heeft „getranslateerd” 204_ Boxhorn,nbsp;die hem met zijn vader verwart, zegt dat hij ,,verscheyden boecken” heeftnbsp;geschreven, die in 1512 gedrukt zouden zijn (wat gezien de jeugdige leeftijdnbsp;van Battus op dat tijdstip hoogst onwaarschijnlijk is), o.a. een ,,weereldt-beschryvinghe, in de welckc hy vele sonderlinghe dinghen verhaelt van denbsp;eylanden van Zeelandt”, die hij echter, ,,hoewel neerstich opgesocht”, nietnbsp;had kunnen opsporen 205. jjit hetgeen Reygersberch aanhaalt over Battus’nbsp;mededelingen betreffende Zeeland en vooral de oudste geschiedenis vannbsp;het gewest, blijkt duidelijk hoezeer diens historiografie nog geheel en alnbsp;middeleeuws is van opvatting. Hij schijnt de vader te zijn van de mening,nbsp;dat de Noormannen hier te lande met het aanleggen van dijken begonnennbsp;zouden zijn, wat onjuist gebleken is 206.

De geleerde Humanist Gerardus Geldenhauer Noviomagus (1482— 1542) 207^ die een tijdlang in dienst stond van Maximiliaen van Bourgondië,nbsp;de abt van Middelburg, schreef in 1514 een „Epistola de situ Zelan-diae” 208^ aan Sebastianus Ciriacinus (d.i. van Zieriksee) gericht, een kortenbsp;en weinig diepgaande beschrijving van Zeeland en zijn bevolking, gevolgd

-ocr page 72-

52

door een opsomming van beroemde Zeeuwen. Geldenhauers „Epistola”, het eerste ons bekende geschrift dat zich uitsluitend met Zeeland bezighoudt,nbsp;getuigt van de humanistische opvatting van geschiedschrijving van denbsp;auteur, die slechts uit eigen aanschouwing de waarheid wilde zoeken 209,nbsp;Een aan het slot van deze brief aangekondigd uitgebreider werk over Zeeland is nooit tot ons gekomen.

Hadrianus Barlandus (1488—1542) 210 gaf in 1524 een kort opstelletje over Zeeland in zijn ,,Germaniae Inferioris urbium catalogus” 211, opgenomen in de tweede druk van zijn ,,Dialogi XLH” 212. Ook deze bijdrage berust althans goeddeels op eigen waarneming.

Uitvoeriger dan de bovengenoemde verhandelingen is het opstel dat de Zierikseese medicus Levinus Lemnius (1505—1568) 213 aan zijn geboorteland en vooral aan zijn vaderstad wijdde, en dat deel uitmaakt van zijnnbsp;,,Occulta naturae miracula” (1564) 2i4. Ook Lemnius was Humanist, en zonbsp;vinden we bij hem het typisch humanistische beeld van de „vicissitudonbsp;rerum”, die hij in de voortdurende bodemveranderingen van zijn land ziet,nbsp;en die hem de onstandvastigheid van al het vergankelijke uitbeeldt 2i5.nbsp;Lemnius spreekt niet alleen over de natuurlijke gesteldheid der Zeeuwsenbsp;eilanden, maar ook over de aard, de zeden en de gewoonten van hetnbsp;Zeeuwse volk, en veel van wat hij daarbij opmerkt, geeft de indruk van eennbsp;scherpe blik en een helder waarnemingsvermogen.

Jan Janssen Reygersberch

De eerste die, na deze fragmentarische en uiterst beknopte beschouwingen, een afzonderlijke kroniek van Zeelands geschiedenis heeft gegeven, is Jan Janssen Reygersberch Omstreeks 1510 te Kortgene op Noord-beveland geboren, vestigde hij zich in 1532, toen de zee het stadjenbsp;overstroomde, in het nabijgelegen Vere, waar hij apotheker werd. Hiernbsp;schreef hij zijn „Cronijcke van Zeelandt” 211, die in 1551 te Antwerpennbsp;het licht zag.

Reygersberchs kroniek is nog geheel en al middeleeuws van opzet 218. Zonder oordeel des onderscheids deelt hij over de oude geschiedenis vannbsp;Holland en Zeeland allerlei onwaarschijnlijke berichten mee', ontleend aannbsp;de ,,Divisiekroniek” en andere onbetrouwbare historiebronnen. Do.usa 2i9nbsp;en Scriverius 220 hebben hem daarover lastig gevallen. Terwijl sinds hetnbsp;begin van de zestiende eeuw het Humanisme op de Hollandse historiografie zijn invloed doet gelden 221, die zich vooral openbaart in historischenbsp;kritiek op de geschiedbronnen en in de toepassing van een zekere historische methode, heeft Reygersberch de invloed van deze stroming niet ofnbsp;nauwelijks ondergaan. De historische wetenschap dient naar zijn meningnbsp;slechts om aan te tonen, hoe God de goddelozen straft, zoals ook ,,dienbsp;weerdige leeraer Sint Augustijn” in zijn ,,De civitate Dei” verklaart 222.nbsp;De zee, die land tot water en water tot land maakt, die van machtigenbsp;koopsteden de havens doet verzanden, en door grondbraken gehele stukken land in haar diepten sleurt, is hem het werktuig van God, en „ons totnbsp;eenen exempele ghelijc wij inder heyligher scriftueren lesen. Al dat onsnbsp;overcoemt dat coemt om onse sonden, ende om ons quaet ende vreeseloosnbsp;leven ende quade wercken wille toe, want daer staet gescreven ,,Odlstinbsp;omnes qui operantur iniquitatem (Psalmo. V.)” ” 223.

Het afkeurend oordeel van Dousa en Scriverius is echter niet geheel en al verdiend. Reygersberchs kroniek heeft ongetwijfeld ook haar verdiensten. Het is het eerste geschiedwerk (over Zeeland) dat aan de niet-poli-tieke geschiedenis wat meer plaats inruimt dan tot dusver het geval placht

-ocr page 73-

53

te zijn: naast de gewone geschiedkundige feiten bevat het hoofdstukken over bodemveranderingen, bedijkingen, overstromingen, opkomst van steden, handel, visserij en andere onderwerpen op het gebied der economische en beschavingsgeschiedenis in ’t algemeen 224, Historisch besef isnbsp;Reygersberch evenwel vreemd gebleven 225.

Een geschiedschrijver van Zeeuwse afkomst is de Franciscaan Amandus van Zieriksee (•!• 1524 of 1534) 226^ lt;4ie op het eind der vijftiende eeuw opnbsp;Walcheren was geboren en lector in de theologie werd te Leuven. Hij isnbsp;de auteur van een aantal theologische verhandelingen, die niet in druk zijnnbsp;verschenen, en bovendien heeft hij een wereldkroniek, ,,Chronica compen-diosissima” (1534) 227 uitgegeven, die als compilatiewerk geen betekenisnbsp;bezit voor de historiografie. Ook al omdat Zeeland in dit boek niet opzettelijk wordt behandeld, maken we er slechts als terloops melding van.

SCHILDERKUNST

Weinig in getal zijn de schilders, althans diegenen die we bij name kennen, die in het middeleeuwse Zeeland gewerkt hebben 228, Het isnbsp;onbekend wie de muurschilderingen hebben aangebracht, waarvan in denbsp;kerken van Goes en de Zuidbevelandse dorpen Nisse en Ovezande restennbsp;te vinden zijn of nog voor kort te vinden waren. Hoge kunstwaarde hebbennbsp;deze fresco’s, die uit de vijftiende en het begin der zestiende eeuw dagtekenen, zeker niet gehad 229.

Jan Gossaert van Mabuse

Geen Zeeuw van geboorte, maar wel — althans een groot deel van zijn leven — in Zeeland werkzaam was Jan Gossaert van Mabuse (± 1470—nbsp;1541) 230, Deze Henegouwer was waarschijnlijk door zijn beschermernbsp;Philips van Bourgondië, de latere bisschop van Utrecht, aan diens neefnbsp;Maximiliaen van Bourgondië aanbevolen. Het was op diens last, dat hijnbsp;o.a. zijn meesterstuk, de ,,Afneming van het Kruis”, schilderde, waarovernbsp;hij, naar de overlevering wil, vijftien jaar gewerkt zou hebben. Dit stuk, eennbsp;drieluik, hing boven het hoogaltaar in de Abdijkerk te Middelburg; het wasnbsp;zo groot dat men de zijluiken bij het openen met schragen moest ondersteunen 231. Na de dood van Maximiliaen schijnt hij zich veel te hebbennbsp;opgehouden op het kasteel Sandenburg van Adolf van Bourgondië. Hijnbsp;schilderde zijn vrouw Anna van Bergen en hun dochtertje Jacqueline 232.nbsp;terwijl Anna met een van haar kinderen model zat voor een Madonna, dienbsp;als een van Gossaerts knapste schilderijen geldt 233. Hij trouwde met eennbsp;Middelburgse, Margareta de Molenaer (Meulenaers of Smoelders)nbsp;(f 1530); hun dochter Geertruida trouwde met Hendrik van der Heijden,nbsp;die in 1528 te Middelburg als schilder wordt genoemd 234. Gossaert werdnbsp;in 1541 te Middelburg voor schulden gegijzeld en vertrok na zijn invrijheidstelling naar Antwerpen, waar hij nog hetzelfde jaar overleed. Een aantalnbsp;van zijn schilderijen bleef nog geruime tijd in Middelburg bewaard 235

Marinus Claesz. van Reymerswael

Een tijdgenoot van deze schilder was Marinus Claesz. van Reymerswael, ook Marinus de Zeeuw (± 1490—1568?) 236 genaamd. Hij was innbsp;Reimerswaal geboren als zoon van Claes Marinusz. van Zieriksee 237. eennbsp;niet onverdienstelijk schilder, die in 1475 vrijmeester in het Sint-Lucasgildenbsp;van Antwerpen werd, maar zich later in Reimerswaal gevestigd schijnt tenbsp;hebben, dat toentertijd nog een vrij welvarende stad was. Marinus werd

-ocr page 74-

54

omstreeks 1509 leerling bij de Antwerpse glasschilder Simon van Daele, maar schijnt zich later in Middelburg te hebben gevestigd. In 1566 namnbsp;hij er deel aan de Beeldenstorm in de Westmonsterkerk, waarvoor hij hetnbsp;jaar daarop tot openlijke boetedoening en zes jaar verbanning werd gestraft.nbsp;Voor deze ten einde waren zal hij gestorven zijn. Enkele van zijn stukkennbsp;zijn lang doorgegaan voor werken van Quintijn Matsys, uit wiens schoolnbsp;hij is. Bankiers en wisselaars waren geliefde onderwerpen van deze schilder,nbsp;van wie we bovendien vier schilderijen van de H. Hieronymus bezitten.

Gijsbrecht Thomasz

,,Het Laatste Oordeel”, dat tot 1940 boven de schouw in de vierschaar van het Middelburgse stadhuis hing, was eveneens uit de Antwerpsenbsp;school. Uit de stadsrekeningen blijkt, dat Gijsbrecht Thomasz (f 1560nbsp;of ’61) het in 1560, dus kort voor zijn dood, heeft geschilderd. Misschiennbsp;is hij dezelfde als de door Van Mander terloops genoemde Thomas vannbsp;Zieriksee, die ±: 1555 een leerling van Frans Floris te Antwerpen was.

De la Rue beweert 239 Jat Hubert Goltzius (1526—1583) kort voor zijn dood, in 1581, enige tijd op Walcheren heeft gewoond, maar zekerheidnbsp;dienaangaande hebben we niet. Zijn vriend en tijdgenoot Lucas de Heerenbsp;(1534—1584) 240 Mvas in elk geval in 1559 in Vere, waar hij zijn vrouwnbsp;vond. Misschien heeft hij daar ook de portretten van Antonie van Bour-gondië, zijn vrouw en zijn hofnar geschilderd.

Naast deze schilders die in Zeeland gewerkt hebben, vinden we enkele Zeeuwen die elders hun fortuin hebben gezocht, Ferdinand Storm ennbsp;Cornelis de Zeeu. Ferdinand Storm {Sturmius) 24i -was geboren te Zieriksee, werkte tussen 1537 en 1557 in Spanje en klaarblijkelijk vooral in Sevilla,nbsp;waar hij verscheidene altaarstukken heeft geschilderd. Het belangrijkstenbsp;stuk, dat we van hem kennen, is het in 1555 geschilderde altaarstuk in denbsp;domkerk van Sevilla, waarop o.a. de opstanding van Christus is uitgebeeld.

Cornelis jacobsz. de Zeeu 242 werd in 1540 te Antwerpen leerling bij de glazenmaker Robrecht van Ollem. In 1558 werd hij meester in het gilde.nbsp;Van omstreeks 1565 af woonde hij in Engeland, waar hij als portretschildernbsp;een grote naam had. Dat dit niet zonder reden was, blijkt uit een werk uitnbsp;zijn vóór-Engelse periode, een kleurige familiegroep van de Middelburgsenbsp;koopman Pierre de Moucheron met zijn vrouw en hun twintig kinderennbsp;(1563), die zich in ons Rijksmuseum bevindt. Zowel Storm als De Zeeunbsp;behoren tot de generatie der Romanisten in de schilderkunst, waartoe ooknbsp;Marinus van Reymerswael moet worden gerekend, het geslacht dat tegenover het stereotype, dat het Maniërisme eigen was, de bezieling van hetnbsp;kunstwerk en zijn individuele karakter op de voorgrond stelde.

In vergelijking tot hetgeen de andere Nederlandse gewesten tot de Nederlandse schilderkunst hebben bijgedragen is het aandeel van Zeelandnbsp;daarin uiterst gering 243 Ook wanneer men aanneemt dat verscheidenenbsp;namen van Zeeuwse schilders uit dit tijdperk zonder enig spoor achter tenbsp;laten verloren gingen, ook dan nog blijkt maar al te duidelijk dat Zeelandnbsp;in de Middeleeuwen al evenmin een land van schilders is geweest als daarna.

BOUWKUNST

De bouwstijl in de Zeeuwse steden staat vóór de zeventiende eeuw sterk onder Vlaams-Brabantse invloeden 244. 'Een der wegen, waarlangs denbsp;Gothiek, in dit geval uit Normandië, de Noordelijke Nederlanden binnendrong, leidde via Brabant door Zeeland. Het eerste Gothische bouwwerk.

-ocr page 75-

55

tegelijk het oudste in de kuststreek, in deze landen is het westelijk deel van de Sint'Bavokerk van Aardenburg, waaraan men in 1243 begon te bouwen.nbsp;Daarop komen, naar volgorde van anciënniteit, de kerken van Kadzand,nbsp;Brouwershaven ( ± 1300), Kapelle (1427 ?), en de Maria Magdalenakerknbsp;van Goes (±: 1500), alle onder Normandische invloed ontstaan. Bij dezenbsp;invoering van de Gothische stijl vervulden bouwmeesters uit de Zuidelijkenbsp;Nederlanden, en met name uit Brabant, een belangrijke functie, en in denbsp;eerste plaats ettelijke leden van het Mechelse bouwmeestersgeslachtnbsp;Keldermans 245_ waarvan op zijn minst drie opeenvolgende generaties innbsp;Zeeland gewerkt hebben. Andries Keldermans wordt in 1455 genoemd alsnbsp;werkzaam aan de bouw van het Middelburgse stadhuis 246^ waaraan laternbsp;ook zijn zoon Anthonis werkte, terwijl een zoon van deze, Rombout Keldermans, in het begin van de volgende eeuw de Vleeshal ontwierp, die in 1518nbsp;voltooid werd. Als Albrecht Dürer twee jaar later Middelburg bezoekt,nbsp;tekent hij in zijn dagboek aan: ,,eine gute stadt, hat ein überschön rathausnbsp;mit einen köstlichen thurn, do ist an allen dingen viel kunst an” 247 alnbsp;de Nederlanden zocht men de weerga van dit majestueuze Renaissance-bouwwerk dan ook tevergeefs.

Andries Keldermans ontwierp ook de Sint-Lievensmonsterkerk en -toren (1454—1530) van Zieriksee, die verwante trekken vertoont met de Sint-Romboutstoren van Mechelen en eveneens tot de Normandisch-Gothischenbsp;groep behoort. Zijn zoon ontwierp (na 1479) de Onze Lieve Vrouwenkerknbsp;met toren van Vere, waaraan later Rombout Keldermans werkte. De gevelnbsp;van het Veerse stadhuis (1474) is een navolging van die van Middelburg,nbsp;veel kleiner weliswaar, maar niet minder sierlijk met zijn beelden van denbsp;heren en vrouwen der stad. De Sint-Willebrorduskerk van Hulst (15denbsp;eeuw, 1517 voltooid) en de Onze Lieve Vrouwenkerk van Tolen ( ±: 1450)nbsp;zijn uit dezelfde Normandische school.

Behalve in Middelburg en Vere verrezen ook in Sluis (1396) en Tolen ( ± 1460) Gothische raadhuizen. Voorbeelden van late Gothiek zijn denbsp;Noordhavenpoort te Zieriksee (1559) en de huizen het Lammetje (1561)nbsp;en de Gulden Struys (1561) op de Kade te Vere.

MUZIEK

Uiterst schaars zijn de gegevens over het kunstleven in Zeeland zowel vóór als na de Reformatie voor zover dat het muziekleven betreft. Denbsp;muziekgeschiedenis van de latere Middeleeuwen en de zestiende eeuwnbsp;maakt van enkele Zeeuwen melding, die zich voor de ontwikkeling dernbsp;muziek verdienstelijk hebben gemaakt, maar geen van deze heeft in Zeelandnbsp;zelf het terrein van zijn werkzaamheden gevonden. Henrious de Zelandianbsp;(1330—1370 ) 248nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blijkens zijn naam uit Zeeland afkomstig, maar

heeft, we weten van zijn leven bitter weinig af, naar alle waarschijnlijkheid elders zijn fortuin gezocht. Voor de meerstemmigheid in de kerkmuziek, die in de veertiende eeuw ingang vond, heeft deze theoreticus en contra-punctist grote verdiensten gehad. Omstreeks 1380 verscheen van hem eennbsp;verhandeling over de mensuraalmuziek, die waarschijnlijk de aanleidingnbsp;werd van de hervorming in het muziekwezen, die Johannes Gele kortnbsp;daarop in zijn school te Zwolle aanbracht 249. Ook Cele's opvolger alsnbsp;rector, Livinus van Middelburg 250. Jig later de fraterschool van Doesburgnbsp;tot grote bloei bracht, en blijkens zijn naam eveneens een Zeeuw moet zijnnbsp;geweest, heeft als musicoloog enige verdienste. Hun betekenis weegt echternbsp;niet op tegen die van twee zestiende-eeuwers. Jacobus Clemens non Papanbsp;(± 1500—± 1556) 251 en Ghisilinus Danckerts (± 1510—na 1565) 252.nbsp;van wie de eerste misschien, de tweede zeker een Zeeuw was. Clemens

-ocr page 76-

56

non Papa, een der belangrijkste componisten uit de zestiende eeuw, was, naar men op zwakke gronden veronderstelt 253^ op Walcheren geboren.nbsp;Ghisilinus Danckerts was afkomstig van Tolen (,,una terra chiamatanbsp;Tholen”, formuleert hij het zelf ergens), maar ging al vroeg naar Italië,nbsp;waar hij van 1538 tot 1565 „cantore pontificio”, zanger in de Pauselijkenbsp;kapel te Rome was. Hij had een goede naam als componist en was eennbsp;gezaghebbend theoreticus.

In Middelburg wisselden al in de veertiende eeuw — verder gaan de berichten niet terug — bij de plechtige ommegangen op Sacramentsdagnbsp;trompers, zakpijpers, harpen, luiten en velen de sprooksprekers af, en innbsp;andere Zeeuwse steden van enige betekenis zal hetzelfde het geval zijnnbsp;geweest. Herhaaldelijk houdt het stedelijk bestuur van de hoofdstad zichnbsp;bezig met de kerkzang, o.a. in 1500, toen het tegen een tegemoetkomingnbsp;in de kosten met het kapittel van Sint-Maarten overeenkwam, dat ditnbsp;voortaan in de Westmonsterkerk op gezette tijden zorg zou dragen voornbsp;,,een eerlicken, solempnicken sanck van discante met een sanckmeestere,nbsp;tenouriste, bascontre, bovensanqere ende triple, mitsgaders zes corael-kijns” 254.

-ocr page 77-

AANTEKENINGEN

^ Men vindt ze opgesomd in: Geschiedkundige atlas van Nederland. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550. I. Het bisdom Utrecht, door S. Muller Hzn. ('s-Gravenhage,nbsp;1921), blz. 122—219; idem, III. Het bisdom Doornik, door A. A. Beekman {’s-Graven-hage, 1923), blz. 99—111; vooral in; Michael Schoengen, Monasticon Batavum, I—IIInbsp;(Amsterdam, 1941—1942), met supplement op dl. I door David de Kok (Amsterdam,nbsp;1942).

^ Over deze abdij zie men; R. Fruin, Het archief der O. L. V. abdij te Middelburg ('s-Gravenhage, 1902); Henri Obreen, De oorsprong der Middelburgsche abdij. Eennbsp;kerkhistorisch onderzoek (Etudes d’histoire dédiées a la mémoire de Henri Pirennenbsp;(Bruxelles, 1937), p. 217—227); Schoengen, t.a.p., II, blz. 130—131 en de aldaar genoemde literatuur.

^ Gd. Busken Huet, Het land van Rembrand^, I (Haarlem, 1886), blz. 228—229.

* Zie over hem: B. N. B., VU, kol. 765—767 (Emile de Borchgrave), en de aid. genoemde bronnen.

® Zie over hem; De la Rue, blz. 546—547; Nagtglas, I, blz. 413.

® nbsp;nbsp;nbsp;* Chronicon B. B. Canonicorum Regularium sub S. Praemonstratensium Observantia

degentium. —¦ Aldus bij De la Rue, blz, 547.

Zie over hem: N. N. B. W., VII, kol. 873—874 (H. ]. J. Schollens).

® ,,Verstaen hebbende... datter tot Middelburch in Zeelandt een schoone librarie, uyter abdie aldaer gecomen zijnde, bewaert zoude wesen, ende dat van gelijcken eennbsp;binnen der Veere zoude wesen, die aldaer in weynich achtinge zijn ende genouch leggennbsp;en vergaen”, droegen zij op 22 Juni 1575 aan P. Vos op, te bewerken dat beide bibliotheken aan de Leidse hogeschool zouden worden afgestaan. — Molhuysen, Bronnen,nbsp;blz. 3; vgl. Bijlage no. 27.

® Zie over hem: H. F. van Heussen, Historia episcopatuum Foederati Belgii, utpote Metropolitani Ultrajectini, nee non suffraganeorum Harlemensis, Daventriensis, Leovar-diensis, Groningensis et Middelburgensis (Lugd. Bat, 1719), II, p. 109; N. N. B. W., III,nbsp;kol. 859—860 (G. Hesse); W. A. Schmitz, Het aandeel der Minderbroeders in onzenbsp;middeleeuwse literatuur (Nijmegen—Utrecht, 1936), blz. 97.

Zie over hem; De la Rue, blz. 343—345; Nagtglas, I, blz. 6; N. N. B. W., VII, kol. 10 (A. Mulder); Schmitz, t.a.p., blz. 91—93; Schoengen, t.a.p., I, blz. 205, en vgl.nbsp;hierna, blz. 53.

Zie over hem; Valerius Andreas, p. 297—298; De la Rue, blz. 211—212, waar zijn werken worden opgesomd; N. N. B. W., I, kol. 1103—1104 (C. de Boer).

Willem de Vreese, Het scriptorium van „den regulieren in onser vrowen polder” op Walcheren (Scriptoria Belgica, I) (Het Boek, 21 (1931), blz. 291—296). — Hetnbsp;blijkt dat de monniken geregeld werkten voor de heren van Vere.

Over dit klooster zie men: H. ]. J. Scholtens, De Kartuizers bij Zierikzee (Haar-lemsche bijdr., 53 (1935), blz. 165—226); Schoengen, t.a.p., III, blz. 138—139.

Zie over hem: Valerius Andreas, p. 22; De la Rue, blz. 535—536; Nagtglas, I, blz. 14; N. N. B. W., IV, kol. 69 (A. Mulder); Scholtens, t.a.p., blz. 170—171, 181—184.nbsp;— Hij schreef: „De laude Cartusiana”; „Sermones de tempore ac sanctis per anni cir-culum”, en „Opus exemplorum”. Het bekende „Speculum exemplorum” (Daventriae,nbsp;1481) is niet van hem; vgl. Bonaventura Kruitwagen, O. F. M., Het „Speculum exemplorum” (Bijdr. V. d. gesch. v. h. bisdom v. Haarlem, 29 (1905), blz. 329—368).

Zie over hem: Foppens, I, p. 514—515; B. N. B., X, p. 75—77 (J. Reusens): A. D. B., X, S. 71 (H. Kellner); Dictionnaire de théologie catholique, LX, col. 296; Mattheusnbsp;Verjans, Jacobus van Gruitrode (Ons geestelijk erf, 5 (1931), blz. 435—470); P. J. M.nbsp;van Gils, Jacobus van Gruitrode (t.a.p., 6 (1932), blz. 230—231); Scholtens, t.a.p., blz.nbsp;171—172. — De titels van zijn werken bij Verjans, t.a.p. en Van Gils, t.a.p.

Zie over hem: Valerius Andreas, p. 291; N. N. B. W., V, kol. 626 (J. Fruytier); Scholtens, t.a.p., blz. 174—175, 200—201.

Over dit klooster zie men: [Joannes Latomus,] Origo ac progressus Paradisi B. Mariae, naar een Lat. hs. in Nederl. vertaling uitgegeven door Jacobus Ermerins, alsnbsp;Bijlage A achter het „Aanhangsel” tot zijn Beschrijving van de gewezene stad Rommers-wale (Eenige Zeeuwsche oudheden, IV (Middelburg, 1788), blz. 195—221); J. G. R.nbsp;Acquoy, Het klooster te Wind^sheim en zijn invloed (Utrecht, 1875—1880), III, blz.nbsp;67—70; Schoengen, t.a.p., II, blz. 155.

Zie over hem; Valerius Andreas, Fasti academici studii generalis Lovaniensis

-ocr page 78-

58

(Lovanii, 1650), p. 161; Oudheden en gestichten van Zeeland, II, biz. 103—104; Acquoy, t.a.p., II, biz, 119, 207 n. 2; III, biz. 57, 69. — Hij was eerst prior te Nuis, tenbsp;Bethlehem hij Leuven en te Luik. Te Reimerswaal was hij de zesde prior. Reeds alsnbsp;profesbroeder trok hij op het concilie te Bazel door zijn geleerdheid de algemene aandacht. Vgl. nog: ]ac. van Ginneken, Trois textes pré-Kempistes du second livre denbsp;limitation (Amsterdam, 1941), p. 109.

Zie over hem; Acquoy, t.a.p., II, blz. 42 n. 1, 207 n. 2; III, blz. 20, 69. -— Buys was doctor in het kanonieke recht. In 1475 was hij regulier kanunnik in het Windesheimernbsp;klooster te Eemstein bij Dordrecht.

^ Uitgegeven in; Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami denuo recognitum et auctum per P. S. Allen [et H. M. Allen]. I—IX (1484—1532) (Oxonii, 1906—1938).nbsp;Voor de brieven na 1532 raadplege men de oudere uitgave; Des. Erasmi Opera omnianbsp;(cura J. Clerici), III (Lugd. Bat., 1703).

^ Zie over hem: Allen, Opus epistolarum, IV, p. 392 n.; Etienne Daxhelet, Adrien Barlandus, humaniste beige, 1486—1538 (Louvain, 1938), p. 296; vooral: Henry denbsp;Vocht, Literae virorum eruditorum ad Franciscum Craneveldium, 1522—1528 (Louvain,nbsp;1928), p. 329—331. — Als zijn geboortejaar wordt doorgaans 1482 opgegeven; dat ditnbsp;waarschijnlijk in 1486 moet worden gesteld, blijkt uit de bewoordingen van de Pauselijkenbsp;oorkonde van 12 November 1518, die zijn benoeming tot abt van Middelburg, ,,in XXXIIInbsp;suae aetatis anno” decreteert. Zie: Gisb. Brom, Archivalia in Italië, I, 2de stuk ('s-Gra-venhage, 1909), no. 2022. Hij was bij zijn benoeming nog geen zes maanden tot denbsp;orde der Praemonstratensers toegetreden, zodat Leo X hem dispensatie moest verlenennbsp;van de geldende bepalingen. ,,Juvenis ex aula subito translatus ad monasterium” noemtnbsp;Erasmus hem (Opera omnia (Lugd. Bat., 1703—1706), VIII, p. 127).

Het hing boven het hoogaltaar in de Koorkerk te Middelburg, en verbrandde in 1568, toen de bliksem in de Abdijtoren sloeg.

De opdracht is afgedrukt bij Allen, Opus epistolarum, ep. 1563 (1525).

Ook in zijn ,,Rerum gestarum a Brabantiae ducibus historia” (1526), waarin hij

o. a. de brand der abdij in 1492 vermeldt, prijst hij Maximiliaen; „quem juvenem quidem,nbsp;sed tot naturae dotibus eximium Abbatem gratulor Selandiae terrae mihi natali” (p. 1 bv®).nbsp;— In het „Enchiridion, compluscula eorum, quae in Veteris Testamenti sacris Bibliisnbsp;traduntur, picturis expressa continens ... e lingua vernacula in Latinam per G. de Brante-ghem” (Antverpiae, 1535) is, aan het eind, een brief van Willem van Branteghem, denbsp;vertaler, aan Maximiliaen van Bourgondië afgedrukt. Deze Kartuizer, die op het eindnbsp;der vijftiende eeuw te Aalst geboren was, was de zoon van de baljuw en ontvanger vannbsp;Borsele, Jah van Branteghem.

Zie over hem; N. N. B. W., VI, kol. 550—554 (J. Prinsen J.Lz.); J. Prinsen J.Lz., Gerardus Geldenhauer Noviomagus. Bijdrage tot de kennis van zijn leven en werkennbsp;(’s-Gravenhage, 1898).

Zie over hem: Prinsen, t.a.p., blz. 37—50. Geldenhauers „Vita Philippi a Burgun-diaquot; (1527) is herdrukt in: Collectanea van Gerardus Geldenhauer Noviomagus, gevolgd door den herdruk van eenige zijner werken, uitgegeven en toegelicht door J. Prinsen J.Lz.nbsp;(Amsterdam, 1901), blz. 223—247.

Geldenhauer Noviomagus, Vita, l.c., p. 235. — Aan de herstelling van het slot Soeburg werkten o.a. de architect Jacobus de Barbari en Gossaert mee. Gossaert heeftnbsp;ook zijn portret geschilderd (Rijksmuseum te Amsterdam).

„Wallachriam a Gallia denominari mutata g in duplex v persuasit mihi vir princeps Philippus Burgundus Oceani praefectus, qui et hoe anno in Westcappella marmor repperitnbsp;Herculis nomine vetustissimis inscriptum literis”. — Gerardus Noviomagus, De Zelandianbsp;epistola (in: Martinus Dorpius, Dialogus (Lovanii, 1514), p. G 3 v®).

Al in September 1525 werd hij door zijn patroon en enkele andere „principes viriquot; naar Wittenberg gezonden, om aldaar naar de staat van kerk en school een onderzoeknbsp;in te stellen, een soort van enquête dus naar de Hervorming, waartoe hij weldra zelf zounbsp;overgaan. — In de door De Vocht uitgegeven briefwisseling van Franciscus Craneveldiusnbsp;(1485—1564) (van 1515—1522 pensionaris van Brugge en vervolgens lid van de Grotenbsp;Raad van Mecbelen) komen negen, alle uit Zeeland geschreven brieven van Geldenhauernbsp;aan Craneveld voor uit de jaren 1522—1525: De Vocht, l.c., ep. 7 (Vere, 6 Juli 1522),nbsp;27 (Soeburg, 28 November 1522), 54 (ibid., 2 Mei 1523; over de komst van Cbristiaan IInbsp;in Vere), 57 (ibid., 22 Mei 1523), 121 (Westhoven, 28 October 1524), 125 (Middelburg,nbsp;15 November 1524), 126 (ibid., 24 November 1524), 132 (ibid., 27 December 1524),nbsp;145 (ibid., 15 Maart 1525). Daartussen liggen verscheidene brieven uit plaatsen buitennbsp;Zeeland geschreven.

Zie over bem; De la Rue, blz. 215, 248—250; Nagtglas, I, blz. 63; N. N. B. W., VI, kol. 169 (J. Fruytier); Annuaire de l’université catholique de Louvain, 38 (1874),

p. nbsp;nbsp;nbsp;397—412; Félix Nève, La renaissance des lettres (Louvain etc., 1890), p. 197—199;nbsp;Daxbelet, l.c., p. 238; vooral; De Vocht, l.c., p. 28—29. — Borsalus gaf al in 1500nbsp;colleges te Leuven, en werd in 1502 toegelaten tot de raad van de literaire faculteit.nbsp;Hij was een intieme vriend van Craneveld en van Martinus Dorpius. Een brief van

-ocr page 79-

59

Borsalus aan laatstgenoemde (uit 1508) is afgedrukt in: Martinus Dorpius, Dialogus (Lovanii, 1514), p. E r®—E 2 v®.

Hij is een oom van moederszijde van de hierna te bespreken Humanist Hubertus Barlandus.

Allen, Opus epistolarum, ep. 291 (1514).

33 L.C., ep. 370 (1515).

3* Jan Janssen Reygersberch, Dye cronijcke van Zeelandt (Antwerpen, 1551), blz. B r®. 35 T.a.p., blz. D 4 v®.

3® Geldenhauer Noviomagus, De Zelandia epistola, l.c., p. G 4 r®.

Geldenhauer Noviomagus, Collectanea, t.a.p., blz. 171, 173.

Pluscule Esopi Phrygis et Aviani fabulae (Hantverpiae, 1512), p. A 2 r®—A 3 r®. — Vgl. Daxhelet, l.c., p. 238—241.

3® Hadrianus Barlandus, Opusculum de amplificatione oratoria (Lovanii, 1536), p.

37

38

-A 2 v®. Ook afge-

A 2 r®—V®. Ook afgedrukt bij Daxhelet, l.c., p. 330—331.

'‘® Hadrianus Barlandus, Libelli tres (Antverpiae, 1520), p. drukt bij Daxhelet, l.c., p. 274—276.

Allen, Opus epistolarum, ep. 737 (1517), ep. 805 (1518). — Brieven van Erasmus aan hem: ep. 952 (1519) en 1860 (1527); brieven van hem aan Erasmus: ep. 291 (1514),nbsp;320 (1515), 370 (1515), 932 (1519), 1321 (1522), 1787 (1527), 1851 (1527), 1898nbsp;(1527) en 1984 (1528).

¦*2 Elrasmus, Familiarum colloquiorum formulae (Coloniae, 1525), p. Y 4 r®.

^3 Zie over hem: De la Rue, blz. 538—539; Nagtglas, I, blz. 136—137; N. N. B. W., VII, kol. 323 (J. Fruytier); De Vocht, l.c., p. 175—176, 401. — De Vocht verondersteltnbsp;dat Cordatus' de Latijnse vertaling is van de familienaam De Wijze.

^ Reygersberch, t.a.p., hlz. B r®.

Dezelfde commendatio vindt men ook op het titelblad van de „Libelli tres” (1520) en vóór de herdrukken van dit boekje.

Jason Pratensis, De tuenda sanitate (Antverpiae, 1538), p. 4 r®.

Hij was in het bezit van dit pastoraat gekomen door afstand van de aanstonds te noemen Simon Henrici van Wissekerke (Fruin, t.a.p., I, 381, R. 1231) en verkreeg laternbsp;ook een vicariaat in de Westmonster- of Sint-Maartenskerk, wat de veronderstelling wettigtnbsp;als zou hij identiek zijn met magister Adrianus Johannis de Wissekerke, die in 1521/22nbsp;in dit vicariaat werd ingesteld (Fruin, t.a.p., I, 349; R. 1272 en 1275). Hij zou dan uitnbsp;een der beide Wissekerkes afkomstig, misschien ook geboortig zijn.

48 Fruin, t.a.p., I. 527, R. 1287, 1288, 1289.

4® Geldenhauer No'4iomagus, De Zelandia epistola, l.c., p. G 4 r®. — Geldenhauer droeg hem ook een van zijn „Satyrae octo” (1515) op. — Collectanea, t.a.p., blz. 173.

®® Allen, Opus epistolarum, ep. 681 (1517).

Hadrianus Barlandus, Libelli tres, l.c., p. C 4.

Hadrianus Barlandus, Jocorum veteram ac recentium duae centuriae (Lovanii, 1524), p. a r®—a 3 r®.

®3 Vgl. hierna, noot 65.

®4 Vgl. hierna, blz. 156, en J. G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der kerkhervorming in Nederland (Amsterdam, 1873), II, blz. 505—509.

* Publius Virgilius Maro, Opera ex recensione Augustini Vincentii Caminadi [Pa-risiis, Joanni Philippi, 1501] (4to). — Aldus geciteerd in: G. Knod, Aus der Bibliothek des Beatus Rhenanus (Leipzig, 1889), S. 50.

®8 Naar zijn hs. werden ze in 1518, vol fouten, voor de eerste maal gedrukt. Erasmus bezorgde toen zelf onmiddellijk een gecorrigeerde uitgave, die in 1519 bij Frobenius hetnbsp;licht zag. In de voorrede van deze editie spreekt hij over Caminadus als een onverzadig-bare dief (laverna), die alles wat Erasmus beweerde, placht op te tekenen, en als eennbsp;Aesopische kraai, die zijn eigen mengelmoesje bij Erasmus’ woorden voegde, evenals eennbsp;kok verscheidene soepen door elkaar giet. Uit de hele inleiding spreekt Erasmus’ heftigenbsp;antipathie tegen deze toen reeds enkele jaren overleden jeugdvriend.

®'' Allen, Opus epistolarum, ep. 128 (1500). Het uitbreken van de pest maakte weldra een einde aan deze voorlezingen; vgl. ep. 129 (1500).

®8 L.c., ep. 131 (1500), 136 (1500), 156 (1501), alle drie van Erasmus aan Camina-dus. In een brief (ep. 81 (1498)) aan Willem Hermans schrijft Erasmus over hun verhouding: „Nihil synceri amoris inter nos neque est neque fuit unquam, tantum est discrimen ingeniorum”.

®® L.C., ep. 133 (1500) en 138 (1500).

8® Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 306, 333; Unger, Bronnen, II, blz. 423, 425, 426, 428.

84 Zie over hem: De la Rue, blz. 559—560; Nagtglas, II, blz. 989; N. N. B. W., VII, kol. 1329 (J. Fruytier).

8^ Habet (sc. Zelandia) et Simonem Wiskerkenum jureconsultum prudentissimum et multijuga eruditione instructum. — Geldenhauer Noviomagus, De Zelandia epistola, l.c.,nbsp;p. G 4 r®.

0® Fruin, t.a.p., R. 1113, 1210, 1227 en 1231.

-ocr page 80-

60

Zie over hem: Fruin. t.a.p., I, 382, R. 1355; P. M. Grijpink, Register op de parochiën, altaren, vicarieën en de bedienaars zooals die voorkomen in de middeleeuwsche rekeningen van den officiaal des aartsdiakens van den Utrechtschen Dom. I. Quatuornbsp;officia Flandriae, Wallacria, Scaldia, Zuidbevelandia (Amsterdam, 1914), Wallacria,nbsp;blz. 89; Daxhelet, l.c., p. 277—278.

Deze brief gaat vooraf aan de „Catalogus episcoporum Traiectensiumquot; in de ,,LibelIi tres”, l.c., p. D 4 v®—E 2 r®, en is ook afgedrukt bij Daxhelet, l.c., p, 278—281.

®® Epitaphium D. Joannis Valeolaeti decani S. Petri apud Middelburgum. — In: Theophilacti Bulgariae archiepiscopi epistola cum primis elegans ac pia, interprete Alardonbsp;Aemstelredamo (z. pl. en j.; Leuven, 1541 ?), p. F 6 v®. — In hetzelfde boekje eennbsp;,,Epitaphium Agathae Valeolaetae singularis pauperum adjutricis”, p. F 6 r®. Misschiennbsp;was deze Agatha een zuster van Joannes en Jacobus.

®’^ Fruin, ta.p. en Grijpink, t.a.p. noemen hem niet onder de Middelburgse pastoors. ¦— Een tijdgenoot van Joannes en Jacobus is meester Jacob de Valodolyt, die in 1536/37nbsp;schepen en in 1551/52 burgemeester van Middelburg was. De Jacobus, filius Jacobinbsp;Vallodolyt, die in 1557/58 het vicariaat van Sint-Pieter in de parochie van Noordmonsternbsp;krijgt (vgl. Grijpink, t.a.p., Wallacria, blz. 79), is waarschijnlijk een zoon van hem. —nbsp;Een broeder Jan Valladolydt, procurator van de Augustijnen te Middelburg, stond innbsp;1558 drie anabaptistische ketters bij hun terechtstelling bij. — K. R. Pekelharing, Bijdragen voor de geschiedenis der Hervorming in Zeeland, 1524—1572 (Archief Z. G. d.nbsp;W., VI (1865), blz. 225—316), blz. 259.

®® Alardus Amstelredamus, Ritus edendi paschalis agni (Amstelredami, 1523), p. 1 v®: A. A. lacobi Valeoloeto Middelburgensi S. D. — Vgl. J. F. M. Sterck, Onder Amster-damsche Humanisten (Hilversum—Amsterdam, 1934), blz. 38—46. — De brief eindigtnbsp;met de groeten aan Jacobus’ broer Joannes en zijn dierbare vriend Cornelius. Is met denbsp;laatste wellicht Cornelis de Psychroecclesiis bedoeld? Ook deze behoorde tot de vriendenkring van Barlandus.

®® Alardi Aemstelredami Natalitium carmen in pacis encomium, studiosae apud Aemstelredamum juventuti ex tempore dictatum, ab eademque sub natalem domini canta-tum, ad Jacobum Valeolaetum. — In: Epistola Cornelii Groei Aemstelredami, solidis novinbsp;potissimum instrumenti testimoniis luculenter evincens verissimam esse D. Jacobi de fidenbsp;et operibus sententiam... Cum praefatione Alardi Aemstelredami (Coloniae, 1531), p.nbsp;E 3 V®—E 7 r®.

’'® Een uittreksel van deze brief is meegedeeld in: Jan Wagenaar, Amsterdam (8vo-ed.), XI (Amsterdam, 1767), blz. 192. nbsp;nbsp;nbsp;lt;

7®a Terloops moet in dit verband ook de naam van mr. Pieter de Smet (of de Smidt), „gezeijt Vulcanius”, worden genoemd, die van 1549—1557 pensionaris van Middelburgnbsp;was. Zie over hem: Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 46; Unger, Bronnen, II, blz. 490—492,nbsp;494, 495, 498; De Vocht, l.c., p. 614—615. — De Smet was te Brugge geboren, werdnbsp;in 1523 te Leuven geimmatriculeerd en eind 1532 of begin ’33 pensionaris van zijnnbsp;geboortestad. Toen hij in Middelburg was aangesteld, kwam hij van Leuven, en uitnbsp;Middelburg trok hij naar Mechelen. Hij is de vader van de bekende Leidse Graecusnbsp;Bonaventura Vulcanius (1538—1615). In Leuven kwam hij met Erasmus in contact,nbsp;die hem „noXvy’kwxzoqquot; noemde. In 1527 werd hij, misschien door Erasmus’ bemiddeling,nbsp;gouverneur van Charles Blount, de zoon van William Mountjoy (vriend en raadsmannbsp;van Hendrik VIII), die eenmaal Erasmus’ eerste en zeer begaafde leerling was geweest.nbsp;Misschien was De Smet tevoren in Erasmus’ dienst geweest. Brieven van Erasmus aannbsp;hem: Allen, Opus epistolarum, ep. 2460 (1531); Des. Erasmi Opera omnia, l.c., III,nbsp;ep. 1246 (1533). In de laatste brief wenst hij Vulcanius en zijn geboortestad hartelijknbsp;geluk met zijn benoeming tot pensionaris.

Een briefje van de Leuvense hoogleraar Petrus Nannius (1500—1557) aan Vulcanius, uit 1551, is afgedrukt in: Amédée Polet, Une gloire de l’humanisme beige. Petrus Nanniusnbsp;(1500—1557) (Louvain, 1936), ep. 60. — Nannius was een van de leermeesters vannbsp;Bonaventura Vulcanius.

Zie over haar: Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, III, 1, blz. 118—133; L. M. G. Kooperberg, Anna van Borssele, haar geslacht en haar omgeving (Archief Z. G.nbsp;d.W., 1938, blz. 1—88).

Vgl. A. Hulshof, Le livre frangais a la bibliothèque de 1’université d’Utrecht (Utrecht, 1938), p. 9—10. — Het hs. van Beka bevindt zich thans in de Bibliothèquenbsp;nationale te Parijs, dat van Augustinus in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht.

’'3 Zie over hem: N. N. B. W.. VIII, kol. 57 (C. Slootmans); C. J. F. Slootmans, L. Merkelbach van Enkhuyzen en J. P. A. Smit, Halsteren, zijn geschiedenis en zijnnbsp;archief (Bergen op Zoom, 1939), blz. 257—260. — Battus heet wel uit Bergen-op-Zoomnbsp;geboortig te zijn, maar op grond van zijn naam is het ook mogelijk dat het nabijgelegennbsp;dorp Bat op Zuidbeveland zijn geboorteplaats is. Wie in een klein en onbetekenendnbsp;dorp was geboren, gaf immers meermalen niet dit, maar de nabijgelegen stad als zijnnbsp;plaats van herkomst op.

-ocr page 81-

61

Het boek is echter pas in 1518 te Keulen gedrukt; zie B.B, E 285.

Guiliermi Hermani Goudensis theologi ac poetae darissimi Sylvus odarum (Parisiis, 1497), p. b 8 rO—c v*».

Brieven van Erasmus aan hem: Allen, Opus epistolarum, ep. 42 (1495?), 80 (1498), 90 (1499?), 91 (1498/99), 95, 101, 102 (alle 1499), 119, 123, 124, 128, 129, 130, 133,nbsp;135, 138, 139 (alle ITOO), 146, 151, 163 (alle 1501). Een brief van Battus aan Williamnbsp;Blount, lord Mountjoy, Erasmus’ adellijke leerling te Parijs: ep. 120 (1500).

Vgl. o.a. I.C., ep. 139 (1500) en 146 (1501).

TS L.C., ep. 145 (1500/01).

In de zomer van 1501 ging Erasmus met een boot van Dordrecht naar Zieriksee, wegens de derdedaagse koorts van zijn jonge bediende, wiens moeder aldaar woondenbsp;(ep. 155). Erasmus bleef er verscheidene dagen, tot hij, bang ook zelf ziek te worden,nbsp;uit Zeeland, „id est ab inferls” („ik mag wel zeggen uit de hel”) overhaast de vluchtnbsp;nam (ep. 157).

Dat Erasmus Anna niet te spreken kreeg, kwam omdat deze in haar eigen kasteel onder bewaking was gesteld, op verdenking van medeplichtigheid met de provoost vannbsp;Sint'Pieter te Utrecht, Nicolaes van Bourgondië, die op politieke gronden gearresteerd was.

Allen, Opus epistolarum, ep. 170 (1502) aan Jacobus Voecht.

Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 24—25.

Uit een, brief van hem uit 1517 aan Erasmus (ep. 573) blijkt, dat hij toen meer dan twee jaar in Groningen ondermeester was aan een school, waar hij nauwelijks meernbsp;verdiende dan zijn kleren. Hij riep toen Erasmus’ hulp in om terug te kunnen kerennbsp;naar Brabant, dat hij zijn geboorteland noemt, zodat hij in Bergen-op-Zoom geborennbsp;zal zijn, en wel tussen ± 1492 en ± 1496, de jaren dat zijn vader daar woonde. Erasmusnbsp;ried hem echter aan, te trachten het voorlopig in Groningen uit te houden (ep. 839; waarschijnlijk is deze brief, uit 1518 (?), het antwoord op een latere, verloren, brief vannbsp;Battus). In een aanbevelingsbrief aan Marcus Laurinus, kanunnik te Brugge, noemt hijnbsp;hem: „juvenis bene linguax satisque doctus, sed loripes” (ep. 840). Van verdere correspondentie met Battus blijkt uit Erasmus’ brieven niets.

Zie over hem: N. N. B. W., VIII, kol. 189—194 (L. M. G. Kooperberg); Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, III, 2, blz. 28—69. — Hadrianus Barlandus droeg hetnbsp;derde deel (de biografie van Karei de Stoute) van zijn „Libelli tres” (1520) aan hem op.

Allen, Opus epistolarum, ep. 93 (1498/99); opgenomen in de „Lucubratiunculae aliquot” (1TO3).

88

87

88

85 L.C., ep. 94 (1499).

L.C., ep. 266 (1512).

L.C., ep. 1005 (1519).

Zie over hem: Daxhelet, l.c., p. 289.

8® In omnes Erasmi Roterodami Adagiorum chiliadas epitome; ad commodiorum usum studiosorum utriusque linguae conscripta, per Hadrianum Barlandum (Lovanii, 1521),nbsp;p. A r®—A 2 V®. —. De opdracht is afgedrukt bij Daxhelet, l.c., p. 290-—291.

®® Hij leerde hem in 1519 kennen, zoals blijkt uit ep. 952 (1519), aan Joannes Beker van Borselen, en schreef hem nog hetzelfde jaar een brief: ep. 1005 (1519).

Uit de opdrachtverzen van Meyerus („Haec cuncta prudentissimo Habes reposita pectore”) blijkt Zutpenius’ historische kennis, althans zijn belangstelling in geschiedenis.nbsp;Aangezien Meyerus in 1552 stierf, moet Zutpenius vóór dat jaar gestorven zijn. — Eennbsp;en ander is ontleend aan Daxhelet, l.c., p. 289; het hier te lande enig bekende ex. vannbsp;het ,.Compendium”, in de Nat. Bibl. te ’s-Gravenhage, kon ik nl. niet raadplegen.

Zie over hem: Van der Aa, S, blz. 254—255; Nagtglas, II, blz. 675—676; De Wind, blz. 115—119; Kampinga, t.a.p., blz. XXIX—XXX, 8—12 en passim. — Eennbsp;brief van hem aan Erasmus: ep. 458 (1516?).

®8 Herasmi Roterodami Silva carmlnum antehac nunquam impressorum (Gouda, 1513).

8“* O.a. ,,Psalterium Davidicum paraphrasibus illustratum” (1535), „De libertate Christiana” (1550), en een groot aantal werken in hs., opgesomd bij Van der Aa.

®5 Zie over hem: De la Rue, blz. 443; Nagtglas, I, blz. 16; N. N. B. W., I, kol. 220 —221 (C. de Waard); Daxhelet, l.c., p. 330. — Zijn werken in B. B., B. 291—293. —nbsp;Zijn sterfjaar is onbekend; in 1544 schreef hij nog, uit Vere, een brief aan de Antwerpsenbsp;medicus Petrus Morbecanus.

88 Allen, Opus epistolarum, ep. 2172 (1529). Een brief van hem aan Erasmus: ep. 2081 (1528).

8’^ Tevoren had hij o.a. in Namen gewoond en aldaar in Antonius van Glymes, gouverneur van Luxemburg en Namen, een beschermer gevonden. Klaarblijkelijk heeftnbsp;deze Barlandus aan zijn zwager Adolf van Bourgondië aanbevolen.

88 Vgl. hierna, blz. 53.

88 Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, III, 2, blz. 70—114.

•^8® Allen, Opus epistolarum, ep, 301 (1514).

101 L.c., ep. 1860 (1527).

-ocr page 82-

62

L.C., ep. 1859 (1527). Het briefje raakte zoek; ep. 1898 (1527), waarom Erasmus hem een ander schreef; ep. 1927 (1528).

“3 L.C., ep. 1949 (1528).

“4 L.C., ep. 2200 (1529).

Zie over hem; Nagtglas, I, blz. 352—354. — Vgl. hierna, biz. 54.

406 Zij was een dochter van Pieter Carbonier, burgemeester en rentmeester van Vere, die zich voor zijn dochter een aanzienlijker en welgestelder echtgenoot had gedacht, ennbsp;daarom aanvankelijk tegen het huwelijk was, dat niettemin in 1560 plaatsvond. Denbsp;Heere verbleef in 1577 korte tijd in Middelburg; hij was inmiddels, wellicht ook ondernbsp;invloed van zijn vrouw, tot het Hervormde geloof pvergegaan. Hij stierf te Gentnbsp;in 1584; zijn weduwe wordt enkele maanden na zijn dood weer te Middelburg vermeld.

Pieter Carbonier heeft zelf ook gedichten geschreven; zijn schoonzoon noemt hem een ,,natuerlic poëet” (Den hof en boomgaerd der poësien (Ghendt, 1565), blz. 63), maarnbsp;er is geen werk van hem bewaard. Eleonora beoefende eveneens de dichtkunst; wenbsp;bezitten van haar een vijftal versregels, waarin zij de zojuist aangehaalde bundel vannbsp;haar man bij de lezer aanbeveelt (t.a.p., blz. 2), en verder een ,,Sonet ghetranslateertnbsp;by d’huusvrouwe vanden autheur, uut een Frangoys sonet bi heur ghemaect op eennbsp;schilderye van M. Willem Key t'Antwerpen” (t.a.p., blz. 60), maar geen van beide gevennbsp;ons een hoge dunk van haar ervarenheid in de poëzie.

107 Reeds eerder had het huwelijk van Anna van Bourgondië met Adriaen van Borselen de grondslag gelegd van een Zeeuws-Bourgondische dynastie, maar Anna stierfnbsp;in 1508 kinderloos.

408 Zie over hem; De la Rue, blz. 343; Nagtglas, II, blz. 573—574; De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 145, 146. De inventaris van zijn boedel is door J. P. N.nbsp;Ermerins afgedrukt in Archief Z. G. d. W., III (1878), blz. 213—229. — Valerius Andreas (ed. 1643, p. 247)‘ vertelt dat hij een aanspraak hield tot Karei V, toen deze nanbsp;zijn terugkomst uit Afrika Zieriksee bezocht. Deze rede was in Valerius Andreas’ dagennbsp;nog in het stadsarchief aanwezig. — Dat ook hij Craneveld kende blijkt uit een briefnbsp;van Sagarus aan deze Humanist; vgl. De Vocht, l.c., ep, 147 (1525).

400 Hij is voor het eerst (?) gedrukt in; „Historica Hadriani Barlandi” (1603), p. 276—282, met een ,,Carmen Barlandi extemporale ad Guilielmum Za[garum] ut amicinbsp;epistolam dono missam laeta froute excipiat” (p. 282),

440 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; De la Rue, blz. 560—562; Nagtglas, II, blz. 568—569; N. N. B. W.,nbsp;VI, kol. 1215 (]. Fruytier); M. van Rhijn, Wilhelmus Sagarus, in; Studiën over Wesselnbsp;Gansfort en zijn tijd (Utrecht, 1933), blz. 163—169; idem, Wilhelmus Sagarus (Ned,nbsp;arch, V. kerkgesch., 30 (1938), blz. 27—30); De Vocht, l.c., p. 403—404, — In 1507nbsp;werd hij te Leuven geïmmatriculeerd. Waarschijnlijk heeft hij daar humaniora en laternbsp;in Orleans rechten gestudeerd. Klaarblijkelijk is hij de Guiliam Segers, die in 1530 tenbsp;Middelburg raadsheer was in een ketterproces; vgl. De Hoop Scheffer, t.a.p., blz. 510,nbsp;480. — Hij was bevriend met Geldenhauer en met Craneveld; een brief van Sagarus aannbsp;laatstgenoemde is afgedrukt bij De Vocht, l.c., ep. 147 (Zieriksee, 1525), In een briefnbsp;aan Joachim Polites (1535) noemt Nicolaes Clenardus Sagarus als degene die Politesnbsp;er toe heeft overgehaald, zijn medische studies te verwisselen voor die van de rechten.nbsp;Zie; Nic. Clenardus, Epistolarum libri duo (Antverpiae, 1566), p. 85.

441 nbsp;nbsp;nbsp;Aldus vermeldt Albertus Hardenberg in zijn „Vita Wesseli Groningensis” (vóórnbsp;de; Opera M. Wesseli Gansfortii Groningensis (Groningae, 1614), p. 15), alwaar ook denbsp;bekende geschiedenis van Sagarus' bezoek aan het klooster Aduard en zijn belangstellingnbsp;voor Wessel Gansfort, aan wiens werken hij veel te danken had. Vgl.. C. Ullmann,nbsp;Reformatoren vor der Reformation®, II (Gotha, 1866), S. 523—524; M. van Rhijn,nbsp;Wessel Gansfort ('s-Gravenhage, 1917), blz. 254—255 en LV.

442 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hierna, blz. 43.

443 nbsp;nbsp;nbsp;Het opschrift van de opdracht luidt; ,,]oanni Laurentio Ziriceo, bonarum literarumnbsp;studiosissimo juveni ”. — Vgl. Daxhelet, l.c., p. 307—308, alwaar de opdracht is afgedrukt.

444 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 325. — Voor Jason Pratensis' „Libri duo denbsp;uterisquot; (Antverpiae, 1524), p. a v®, schreef hij een Latijns lofdicht, waarin hij zijn naamnbsp;vergriekst tot Cornelius Apyroneus.

445 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; De la Rue, blz. 519; Nagtglas, I, blz. 385.

440 Zie over hem; De la Rue, blz, 323—325; Nagtglas, II, blz. 435—436, 1092; Fokker-De Man, blz. 130—131; N. N. B. W., II, kol. 1127—1128 (A. Geyl); P. D.nbsp;de Vos, Jason Pratensis, een vermaard 16e eeuwsch geneeskundige (Zierikzeeschenbsp;Nieuwsbode, 4 Mei 1934). — Adriaen Hoffer schreef Latijnse lofdichten voor een gedenkbord, te zijner eer opgehangen in de oude Colvenierskapel van de Sint-Lievensmon-sterkerk; zie Zei. 111., I, blz. 402. Zijn portret, t.a.p., I, blz. 430.

444 In 1538 trok hij naar Vere, in 1541 is hij echter weer te Zieriksee, waar hij ook in 1545 nog of weer woonde. In 1548 werd hij poorter van Vere, waar hij van 1549nbsp;tot 1554 schepen was. Kort daarop keerde hij naar Zieriksee terug. Barlandus schrijftnbsp;in zijn brief aan Sagarus (l.c., p. 282), vernomen te hebben dat Jason Pratensis naarnbsp;Goes is verhuisd, „quod dolui vehementer; et gavisus sum vehementer, quod tua jucun-

-ocr page 83-

63

dissimi amici consuetudine privatus esses, et quod ego hominem qui me effusissime diligit, turn favet impensissime: patriae meae viciniorem haberem”. Voor Goes zal men wel Verenbsp;moeten lezen, waarheen Pratensis dan ook reeds lang vóór 1538 (1520?) verhuisd zounbsp;zijn. Of heeft hij inderdaad ook een tijd in Goes gewoond? Een van zijn zoons, mr.nbsp;Lieven van Pratis, werd er in 1543 stadsdokter („Register van resolutiën, ordonnantiën,nbsp;accoorden en andere aanteekeningen beginnende met 1474quot;, fol. 153). Deze vestigdenbsp;zich later in Brouwershaven, waar hij in 1547 veroordeeld werd wegens belediging vannbsp;de secretaris der stad.

118 Nagtglas veronderstelt dat Pratensis' kennis van de zwangerschap invloed heeft gehad op zijn aanstelling tot lijfarts van Maximiliaen van Bourgondië, wiens huwelijknbsp;na het sterven van een zoontje kinderloos bleef.

11® De titels van deze werken luiden: „De uteris” (Antverpiae, 1524); „De pariente et partu” (s.1., 1527); „De arcenda sterilitate et progignendis liberisquot; (Antverpiae, 1531);nbsp;„De tuenda sanitatequot; (Antverpiae, 1538); De cerebri morbis curandis” (Basileae, 1549).nbsp;De eerste drie werkjes werden herdrukt (Amstelodami, 1657), eveneens het vierde (Ant-verpiae, 1558). Bovendien werd in de Nederlandse vertaling van het bekende werk vannbsp;Eucharius Röslin de Oude, „Den roseghaert vanden bevruchten vrouwen ”, van denbsp;uitgave van 1529 af een fragment opgenomen uit het eerstgenoemde geschrift vannbsp;Pratensis, „die een dat alder costelijcste tractaet in latijn heeft bescreven vander vroe-vrouwen conste”. Zie: C. E. Daniëls und E. W. Moes, Eucharius Röslins Rosengartennbsp;(Centralblatt für Bibliothekswesen, 16 (1899), S. 113—126). — In een afzonderlijkenbsp;studie over deze Humanist hoop ik een bibliografie van zijn werk op te nemen.

120 nbsp;nbsp;nbsp;Ygl. hierna, blz. 43.

1^1 nbsp;nbsp;nbsp;Een brief van hem aan Pratensis is gedruktnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;achter in diens „De uteris quot;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p. 63b.

1^^ nbsp;nbsp;nbsp;Een aanzienlijk en machtig man, die echternbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een ongelukkig levenseindenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;had;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in

1535 aan het Hof in Brabant ontboden, werd hij wegens fraude „aldaer in sijnen arm doodt ghelaten ”. — Zie over hem; Van der Aa, H, blz. 198; De Vocht, l.c., p. 346—347.nbsp;— Hij behoorde tot de vriendenkring van Craneveld.

123 Vgl. hierna, blz. 52—53. Pratensis schreef voor de ,,Cronijcke van Zeelandt” (1551), blz. A 4 r®, een lofdicht: D. Jason a Pratis medicus Veriensis ad amicum etnbsp;candidum lectorem.

121 nbsp;nbsp;nbsp;Voor elk der „Satyrae octo” (1515) van Geldenhauerj schreef hij een ,,argumen-tumquot;; ed. Prinsen, t.a.p., blz. 149—176.

1® nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De Vos, De vroedschap vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zierikzee, blz. 2—4.

1®® nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 321—^324; N.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;N. B. W., I, kol. 1013—1016 (A.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.

van Schelven); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., III, blz. 439—446 en de aldaar genoemde literatuur. — Waarschijnlijk behoorde deze theoloog tot het geslacht van Witte vannbsp;Haemstede.

1^1 Zie over hem: De la Rue, blz. 313—317; Nagtglas, II, blz. 65—68; N. N. B. W., VIII, kol. 1028—1031 (J. Fruytier); Fokker-De Man, blz. 103—106; F. Nagtglas,nbsp;Levinus Lemnius en Zierikzee in de eerste helft der zestiende eeuw (Zeeuwsch jaarboekje en Middelburgsche naamwijzer, 1869, Mengelwerk, blz. 3—32). — C. Boy ennbsp;Adriaen Hoffer schreven Latijnse lofdichten voor een gedenkstuk, te zijner eer geplaatstnbsp;in de Vleeshouwerskapel van de Sint-Lievensmonsterkerk; zie Zei. 111., I, blz. 402—403.nbsp;Zijn portret t.a.p., I, blz. 430.

12S Qe verkorte titels van deze werken luiden als volgt; ,,Libelli tresquot; (1. De astro-logia. 2. De vitae termino. 3. De honesto animi et corporis oblectamento) (Antverpiae, 1552); „Occulta naturae miraculaquot; (Antverpiae, 1559); vermeerderde herdruk hiervan:nbsp;„De miraculis occultis naturaequot; (Francofurti, 1564); „De habitu et constitutione corporisquot;nbsp;(Antverpiae, 1561); ,,Herbarum atque arborum quae in Bibliis passim obviae suntnbsp;explicatio” (Antverpiae, 1566); „Similitudinum ac parabolarum quae in Bibliis ex herbisnbsp;atque arboribus desumuntur explicatio quot; (Antverpiae, 1569); „De complexione” (Erphor-diae, 1582). — Bijna alle werden herhaaldelijk herdrukt. De „Occulta naturae miracula”nbsp;bevatten een hoofdstuk over de geschiedenis van Zeeland; vgl. hierna, blz. 52. In eennbsp;afzonderlijke studie over deze geleerde Humanist hoop ik een bibliografie van zijn werkennbsp;te geven.

’2® Lemnius droeg dit werk op aan Mattheus van Heeswijk, abt van de Norbertijner-abdij van Middelburg, en de tweede, vermeerderde druk aan koning Erik XIV van Zweden, bij wie zijn zoon Willem Lemnius (± 1530—1577) lijfarts was. Over dezenbsp;Willem Lemnius zie; De la Rue, blz. 312—313; Nagtglas, II, blz. 68—69; Fokker-De Man,nbsp;blz. 106; Olof Hult, Vilhelmus Lemnius och Benedictus Olai, lifmedici hos Eric XIVnbsp;och Johan III (Stockholm, 1918), blz. 1—46.

De „Occulta naturae miraculaquot; werden op de Spaanse lijst der verboden boeken van Quiroga (1583/84) geplaatst, waar ze tot 1900 op bleven staan.

180 Zie over hem; De la Rue, blz. 325—326; Nagtglas, II, blz. 725; De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 11—14.

De familie Suys, hoewel uit Dordrecht afkomstig, bezat in Zeeland vele goederen. Jacobs vader, Daniël Suys, was in 1508 poorter van Zieriksee geworden, en zat er

-ocr page 84-

64

sinds 1533 in de vroedschap. In 1540 werd hij genoemd onder de ridderschap en edelen van Zeeland.

Carmina tam sacra quam prophana, ex bibliotheca lacobi Susii D. F. P. N. Lug-duni Batavorum, ex officina Plantiniana, apud Franciscum Raphelengium, 1590 (40 bizn.; 8vo) (U.B., Leiden).

^^2 Zie over hem; Nagtglas, blz. 39; Fokker—De Man, blz. 9—10; N. N. B. W., VII, kol. 133 (A. Mulder); Ned. tijdschr. v. geneesk., 1864, blz. 369.

133 nbsp;nbsp;nbsp;licht der medecijnen ende cyrurgien, int welcke ghy vinden suit goeden raetnbsp;ende remedie tot alle gebreken des menschen lichaem, vanden hoofde totten voeten, alsnbsp;te weten, die iiij. complectien der menschen. Wat een medecijn meester behoort te weten.nbsp;Van astronomie. Van vrijnen te indiceren. Van alle gebreken der vrouwen. Sommigenbsp;vraghen der natueren des menschen. Leeringhen ende curatien der cyrurgien. Tabule dernbsp;anatomie. Van siecten ende ghebreken te cureren. Gemaect door M. Joachim Hubrechtsznbsp;van Bieselingen, medecijn tot Middelborch. Gheprint Thantwerpen op die Lombaerdenbsp;veste in den witten Hasewint, by my Jan van Ghelen (208 blzn.; 8vo) (U.B., Amsterdam).

134 nbsp;nbsp;nbsp;Ygi_ iiierna blz. 50.

Zie over hem: De la Rue, blz. 441—443; Nagtglas, I, blz. 16; B. N. B., I, p. 718 ¦—722 (E. Reusens); Annuaire de l’université catholique de Louvain, 38 (1874), p. 386nbsp;—397; Nève, l.c., p. 194—197; Et. Daxhelet, Adrien Barlandus et les débuts de l’humanismenbsp;beige (Bulletin de l’Institut historique beige a Rome, 1935, p. 99—106); Etienne Daxhelet,nbsp;Adrien Barlandus, humaniste beige (1486—1538). Sa vie — son oeuvre — sa personnaliténbsp;(Louvain, 1938). —gt; Zijn geschriften worden opgesomd en met hun verschillende drukkennbsp;beschreven in B. B., B 1, 26, 250—290.

136 Men zou dit kunnen afleiden uit het feit dat hij te Baarland „sub moderatoribus'' zijn eerste opleiding ontving. — Zijn vader, Cornelis, was grondbezitter. De naam vannbsp;zijn moeder, die in 1531 stierf, luidde Dulcia, d.i. Zoetje (Libri tres (1532), p. P 8 v®).nbsp;Een broer van hem was Cornelis van Baerland, die blijkens een aan hem gerichte briefnbsp;van Adriaen (Allen, Opus epistolarum, ep. 492 (1516); vgl. Daxhelet, l.c., ep. 24),nbsp;waarin deze de tot dusver van Erasinus verschenen werken opsomt, eveneens belangsteldenbsp;in de humanistische wetenschap van zijn tijd, maar over wie verder geen andere bijzonderheden bekend zijn, dan dat hij omstreeks 1516 te Leuven in de rechten studeerde.

^31 Brieven van Erasmus aan hem: Allen, Opus epistolarum, ep. 646 (1517?), 1050, 1051 (beide 1519), 1163 (1520), 1204 (1521), 1584 (1525) en 1694 (1526); brievennbsp;van hem aan Erasmus; ep. 510 (1517), 647 (1517) en 2025 (1528).

^3s „Est haec (sc. Suytbevelandia) omnium Selandiae insularum amoenissima, sylvas habet locis aliquot, hortos quoque in quibus est quicquid natura produxit herbarumnbsp;esculentarum. Pomaria passim amplissima. Hic mensibus vernis omne avium genus sub-silire, circumvolitare, colludere, deliciari videas, hic vel studere, vel obambulare, vel cumnbsp;amiculo confabulari, vel cibum capere, vel cum sodalibus lusitare summa est voluptas.nbsp;Gouse oppidulo quod dixi vicina est patria mea Barlandia, locus adeo et fertilitate acnbsp;rerum copia, et aedificiis et littoris amoenitate praestans, ut non immerito de hac dicerenbsp;possim, quod de Baijs Horatius dixit: Nullus in orbe locus Baijs praelucet amoenis: Itemnbsp;Poêta Martialis: Ut mille laudem Flacce versibus Baias laudabo digne non tarnen satisnbsp;Baias. Totus locus pratis irriguis, parvisque cinctus est nemusculis. Dignam studijs,nbsp;dignam musis sedem diceres”. — Hadr. Barlandus, Historica (Coloniae, 1603), p. 243nbsp;—244.

139 nbsp;nbsp;nbsp;belangrijkste werk over dit onderdeel van onze literatuurgeschiedenis is;

Georg Ellinger, Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden vom Ausgang des fünfzehnten bis zum Beginn des siebzehnten Jahrhunderts (Berlin und Leipzig, 1933),nbsp;—¦ Korte levensschetsen met een typering van hun kunst geeft: P. Hofmann Peerlkamp,nbsp;Liber de vita doctrina et facultate Nederlandorum qui carmina Latina composuerunt.nbsp;Editio altera emendata et aucta (Harlemi, 1838),

i'iö Zie over hem: N. N. B. W., X, kol. 431—433 (D. J. H. ter Horst); A. Schroeter, Beitrage zur Geschichte der neulateinischen Poesie Deutschlands und Hollands (Berlin,nbsp;1909), S. 165—222; D. Crane, Joh. Secundus (Leipzig, 1931); Ellinger, a.a.O., S. 28—78.

Janus Secundus, Epistolae, I, ep. 1, in: loannis Nicolaii Secundi Hagani Opera omnia (Lugd. Bat., 1821), II, p. 25—29.

142 2je over hem: De la Rue, blz. 416—418; Nagtglas, II, blz. 414—415; N. N. B. W., VI, kol. 1143—1144 (J. Fruytier); B. N. B., 17, col. 909—911 (Fernand Donnet); Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 55; Nève, l.c., p. 203—205. — Joachim Polites (Burgher) wasnbsp;te Goes geboren en week omstreeks 1530 wegens de overstromingen in Zeeland met zijnnbsp;familie naar Leuven uit. Hij werd in 1533 hoogleraar in de rechten te Bordeaux en innbsp;1541 griffier te Antwerpen. In 1567 komt zijn naam voor op een lijst van Martinisten.nbsp;Polites, die tot de vriendenkring van Janus Secundus behoorde, is de dichter van eennbsp;bundel * „Poëmata” (1548).

443 2ie over hem: De la Rue, blz. 56—58; Nagtglas, I, blz. 209—210; Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 136—137; J. C. G. Boot, Over Hugo Favolius en zijne Latijnschenbsp;gedichten (Versl. en meded. d. Kon, Ak. v. Wet., afd. Letterk., 2de r., 7 (1878), blz.

-ocr page 85-

65

215—233). — Favolius (Favoli) was te Middelburg geboren; zijn vader, een Italiaans edelman, was daar facteur van de Genuese en Florentijnse naties; zijn moeder was eennbsp;Zeeuwse. Van 1565 tot zijn dood was hij stadsdokter te Antwerpen. Hij schreef enkelenbsp;Latijnse gedichten, o.a. een reisverhaal naar Turkije en Griekenland. In zijn laatste bundel,nbsp;„Theatri orbis terrarum enchiridon” (1585), beschrijft hij o.a. een prachtig buitengoednbsp;met schone vijvers en fonteinen, op Walcheren, ,,occiduo qua littora sole tepescunt”,nbsp;dicht bij de duinen gelegen (misschien Westhoven?) en bezingt hij het verval van Sluisnbsp;(vgl. Boot, t.a.p., blz. 232—233).

Zie over hem: De la Rue, blz. 418—420; Nagtglas, II, blz. 464—465; N. N. B. W., V, kol. 871 (J. Fruytier); Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 117. — Joannes Ramus (Jannbsp;Tack?) werd te Goes geboren en studeerde te Leuven in de rechten, waarin hij laternbsp;hoogleraar werd, te Leuven, te Dowaai en vervolgens weer te Leuven. Hij schreef bovendien Latijnse gedichten.

Zie over hem: De la Rue, blz. 385; Nagtglas, II, blz. 1023; N. N. B. W., I, kol. 1600 (G. C. A. Juten); Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 34; M. E. Kronenberg, Hoe komtnbsp;Zovitius aan de toenaam Lumtius? (Het BoeÉ N.R., 23 (1936), blz. 344—346). — Zovitiusnbsp;(ook Driescharus, Triturbius en, bij vergissing, Lumtius geheten) werd te Dreischornbsp;geboren en was achtereenvolgens rector van de Latijnse school te Hoogstraten en, vannbsp;1536 tot 1543, te Breda. Hij stelde op jeugdige leeftijd drie schooldrama’s samen; „Ruth”nbsp;(1533), dat hij opdroeg aan zijn leermeester, de Zierikseese rector Sagarus, ,,Didascalusquot;nbsp;(1534) en ,,Ovis perditaquot; (1539). Bovendien gaf hij „Adagia Latino-Belgica” uit.

Zie over hem hiervóór, blz. 39.

Sylva carminum adolescentiae D. Jasónis Pratensis Zyricei in tomos quatuor distributa. Antverpiae apud Michaelem Hillenium in Rapo. Anno 1530. Gum gratia etnbsp;praevilegio (92 blzn.; 8vo) (Nat. Bibl., ’s-Gravenhage).

1'*® Zie over hem: De la Rue, blz. 431—432; Nagtglas, I, blz. 131; N. N. B W., VII, kol. 316—317 (A. Mulder).

Een gelegenheidsgedicht, boven zijn deur geschreven toen de erfprins Philips II in 1549 Reimerswaal bezocht. Het is afgedrukt in: Jan-Frangois Ie Petit, Nederlantsche repu-blycke (Arnhem, 1615), blz. 191 en Loys Guicciardin, Description de touts les Pays-Basnbsp;(Arnhemi, 1617), blz. 540 en daaruit bij De la Rue, blz. 432.

150 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Valerius Andreas, p. 104; De la Rue, blz. 537—538; Nagtglas, I,nbsp;blz. 115,

Aldus de titel bij De la Rue, blz. 537.

1S2 nbsp;nbsp;nbsp;* Dialogus Cupidinis 6 Ganymedis. Antv. ap. J. Loëum. — Aldus de titel bij De

la Rue, t.a.p.

Misschien van de vierde dialoog der „Theoon dialogoi”, een samenspraak tussen Zeus en Ganymedes?

Epicureus Des. Erasmi Roterodami scholiis illustratus, et è Latino sermone in Graecum conversus, per Bartholomaeum Caversinum canonicum in Zouburgo Walachriaenbsp;(Antverpiae, 1566) (B. B., E. 696). — Er bestaan ook exemplaren van deze uitgavenbsp;met het jaartal 1567 (B. B., E. 697).

iss * Caversini Poëmata. Antv(erpiae), 1543 (8vo). — Aldus de titel bij De la Rue, blz. 538, die hem ontleende aan de: Bibliotheca Heinsiana sive catalogus librorum quosnbsp;... collegit Nicolaus Heinsius (Lugd. Bat, 1682), II, p. 112.

15® Zie over hem: Van der Aa, E, blz. 92; Nagtglas, I, blz. 203—204; Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 241—242; Ellinger, a.a.O., S. 277—282.

151 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hierna, blz. 444—445.

158 Eyndius schreef voor de „Placaten ende ordonnancien op ’t stuck vande wildernissen ('s-Graven-hage, 1605), blz. ** 4 v®—** 5 v® een lofdicht: In ... Paulli Merulae libros de venatione.

15® Jacobi Eyndii ab Haemstede, centurionis Batavi, Poëmata. Quorum series pagina adversa indicatur. Lugduni Batavorum, ex typographio Henrici ab Haestens. 1611nbsp;(XVI, 72, 192 blzn.; 4to). — Het boek is opgedragen aan de Staten der verenigdenbsp;provinciën en aan Maurits. Cornelius Pynacker, D. Baudius, Daniël Heinsius en Janusnbsp;Rutgersius schreven er lofdichten voor.

Twee gedichten uit de bundel herinneren aan Eyndius’ verblijf in Zeeland: „Pro arcis Haemstedae ipso Salvatoris nostri natalitio profesto, felici inauguratione. Hymnusquot; (2denbsp;afd., p. 75—79), dat geheel uit versregels van Virgilius is opgebouwd en de geschiedenisnbsp;van het slot Haemstede bezingt, en „Faunus Haemstedaeus” (2de afd., p. 96—100),nbsp;waarin de Faun van Haemstede (klaarblijkelijk een tuinbeeld) de nimf Galatea opwekt,nbsp;de zee, zo vol gevaren, te verlaten en tot hem te komen op het zoveel veiliger ennbsp;herbergzamer land.

i®o Quae sequuntur poëmata, ex ijs quae occupandi temporis causa olim juvenis amp; paene-puer conscripsi, selecta sunt. — L,c., 2de afd., p. 30.

i®i Deze „Florae viduae oratio funebris in obitum noctuae” heeft Conradus Goddaeus opgenomen in de tweede druk van zijn: Laus ululae (Deventer, 1644), p. 196—203.

15® Daniël Heinsius heeft deze „Nugae” met enkele andere gedichten van Eyndius

5

-ocr page 86-

66

opgenomen in zijn; Dissertatio epistolica, qualis viro literato ducenda sit uxor, et qualis? Item ejusdem alia amoeniora opuscula. Quibus hac nova editione nunc primum accessêrenbsp;V. N. Jacobi Eyndii ab Haemstede Joci funebres in obitus aliquot animalium (Lugd. Bat.,nbsp;1618), p. 73—140.

ie;i Vgl. Ellinger, a.a.O., S. 282. — Wat hier over Eyndius gezegd werd, berust goeddeels op deze bron.

NI. in de „Sinn’- en minne-beelden” (1618) en de „Maechden-plichtquot; (1618). — Over Cats’ verdiensten als Latijns dichter vgl. Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 397—400,nbsp;die alle waardering voor zijn Latijnse gedichten heeft.

165 jjj. Paces augustae sive poematia (Dordraci, 1643), I, p. 29—48.

106 Gedichten van Simon van Beaumont, uitgegeven door J. Tideman, t.a.p., blz. 268—283. Vgl. loannes Nicolai Secundus, Basia. iVIit einer Auswahl aus den Vorbildernnbsp;und Nachahmern herausgegeben von Georg Ellinger (Berlin, 1899), S. XVI—XVII.

Simon Bellimontius, Horae succisivae cur. C. Boyus. (Hagae-Comitis, 1644).

Zie over hem als Latijns dichter: Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 412—414.

Zie noot 165, en vgl. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht (Groningen-Batavia, 1938), hfdst. IX: De vertaling van den Trou-ringh.

Zie over hem; De la Rue, blz. 428—430; Nagtglas, II, blz. 718. — Zijn portret, aet. XXIV, in de „Venus Zeelanda”, met een Latijns onderschrift van Boyus.

Matthijs van der Straeten (t 1551) zat al in de regering van Goes. Zijn kleinzoon Mattheus, gecommitteerde raad der Staten van Zeeland en raad ter admiraliteit te Goes,nbsp;was de vader van de dichter. Een andere zoon van deze Mattheus, Hieronymus, wasnbsp;in 1641 burgemeester van Goes,

172 Petri Strateni Juris Cti- Venus Zeelanda et alia ejus poëmata. C. Boyus 1. C, collegit et edidit. Hagae-Comitis. Ex officina Theodori Maire. 1641 (XX, 2l8 blzn.;nbsp;8vo). — Het bundeltje is opgedragen aan Stratenus’ vader en zijn broer Hieronymus.nbsp;Verder heeft Boy elk der zeven afdelingen aan iemand opgedragen, o.a. aan Constantijnnbsp;Huygens („qui tuo exemplo plures è Belgis ad humaniora ingeniorum diverticula in-vitasti”) en aan Adriaen Hoffer.

O.a. op Jacob Cats, Adriaen Blyenburgh, Gronovius, David Somer, praeceptor aan de Latijnse school te Middelburg (1620—1630), vervolgens predikant te Kapelle ennbsp;Biezelinge (1630—1654) (t 1654), Daniël en Nicolaas Heinsius, Caspar van Vosbergen,nbsp;Hugo de Groot, Herman de Hubert en enkele Engelse vrienden.

L.C., p. 105—106, 106—107.

175 Vgl. hierna, blz. 467, noot 200.

Stratenus schreef behalve zijn „Venus Zeelandaquot; nog een lofdicht voor de *„Urbium Zelandiae comitatum constituentium, et reliquarum encomia” (1637) van Boyus.

De Latijnse dichter Andries van der Wiele, praeceptor of prorector van de Latijnse scholen van Vlissingen en Middelburg (1643—1647), van wie in 1694 eennbsp;posthume bundel ,,Epigrammata sacra” verscheen, behoort tot een volgend tijdperk.

Der zyelen troeste. Tsentemertensdijck in Zeelant, Pyeter Werrecoren, 1478, mensis Novembris (88 bin.; fol.) (Abdij van Averbode; mogelijk bij de brand van dezenbsp;abdij in 1942 verloren gegaan). — BI. 88 v®: Item der zielen troest dy es gheprint ternbsp;eeren ende ter weerdicheyt der gheboden gods. By my pyeter werrecoren wonendenbsp;tsente mertensdyck in Zeelant. P. W. Jc pieter werrecoren bidde den ghenen dye ditnbsp;werck selen zyen ofte lesen. dat sy my niet te zeer daer in en begryppen. wants hetsnbsp;myn eerste werck dat ic nye gewrachte. Jc hoeps noch altyt te verbeteren by der gratiënnbsp;gods. — Beschreven in; M. E. A. G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaisenbsp;au XVe siècle (La Haye, 1874), no. 1543.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 936—937; Edward van Even, Notice sur Pierre Werrecoren, imprimeur a St. Maertensdyk en Zélande (1478) (Bulletin du bibliophilenbsp;beige, 8 (1851), p. 113—124); H. M. C. van Oosterzee, Pieter Werrecoren (Zeeland,nbsp;jaarboekje voor 1852, blz. 265—270).

ISO Hief beghinnen die accordaten. — In fine: Dese boecxkens salmen te cope vinden by Reynier Cornelissen boeckbinder wonende tot Zirczee in die Potstraet (z. pl.,nbsp;1525) (6 bin.; 4to) (U.B., Amsterdam; Museum Plantijn, Antwerpen; Nat. Bibl., 's-Gra-venhage; Oud-Kath. pastorie van Sint-Gertrudis, Utrecht). — Beschreven in: Wouternbsp;Nijhoff en M. E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, I—IInbsp;(’s-Gravenhage, 1923—1940), no. 2226. — Vgl. voor de verschillende uitgaven van denbsp;Zeeuwse keuren t.a.p., nos. 1285—1288, 3314—3315.

Zie over hem; De la Rue, blz. 494—495; Nagtglas, II, blz. 362—364.

Zie over hem: De la Rue, blz. 500—501; N. N. B. W., V, kol. 1155—1156 (L. Knappert).

183 Yg] voor het volgende overzicht: M. Schoengen, Geschiedenis van het onderwijs in Nederland (Amsterdam, 1908—1925; onvoltooid); R. R. Post, in: Geschiedenis vannbsp;Nederland, I (Amsterdam, 1935), blz. 291—297; II (t.z.pl. en j.), blz. 92—103, 323—332.

Schoengen, t.a.p., blz. 251.

IS® T.a.p., blz. 262—264.

-ocr page 87-

67

180 Vgl., ook voor hetgeen hier verder over de Middelburgse school volgt: J. G. Voegler, Geschiedenis van het Middelburgsch Gymnasium. Eerste tijdvak (Archief Z. G.nbsp;d.W., VII, 2de stuk (1892), blz. 235—237.

1*1 Zie over hem: Daxhelet, l.c., p. 284—285; O. Clemen, Johann Pupper von Goch (Leipzig, 1896), S. 276—282. — Hadrianus Barlandus, een Leuvens studievriend, droegnbsp;hem zijn uitgave van Livius' „De regibus Romanorumquot; (1520/22) op. — Bij Kesteloo,nbsp;Stadsrek., III, blz. 331 heet hij Klaas van den Bossche, en in de door Voegler, t.a.p.,nbsp;blz. 248—249 medegedeelde lijst van rectoren komt hij voor als mr. Claes van dennbsp;Bossche. — De drukken van Lucianus' ,,Dialogi’’ zijn beschreven bij Nijhoff en Kronen-berg, t.a.p,, nos. 1400—1402, 3436—3441, 3443—3445, de uitgave van Plautus’ ,,Curculio”nbsp;onder no. 3743, die van de „Rudens” onder no. 3744.

1®® Bij Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 332 heet hij mr. Lieven; in de door Voegler, t.a.p., meegedeelde lijst van rectoren komt hij voor als mr. Lieven Lievensz. Hij was getrouwdnbsp;en liet een weduwe na; t.a.p,, blz. 223. Alhoewel hij al in de stadsrekening van 1524nbsp;genoemd wordt, heet hij in de druk van 1526 van Lucianus’ „Dialogi ” nog altijd „hypo-didascalus scholae Antwerpianae”, en pas in die van 1527 „Middelburgensis rectoris”nbsp;(sic, lees; rector). — De „Grisellis” van Houckaert is beschreven bij Nijhoff en Kronenbergnbsp;onder no. 3216 (ook in B.B., H. 80); de drukken van Rosemondts „Confessionalequot; ondernbsp;nos. 1820—1822, 3815 de *„Disticha aliquot illustrium poetarum” onder no. 2790.

188a Vgl. Daxhelet, l.c., p. 34, 243 en Pluscule Esopi Phrygis et Aviani fabulae (Hantverpiae, 1512), p. C 4 vquot; (beschreven in B. B., A. 153).

189 nbsp;nbsp;nbsp;Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, II, 2 (Arnhem,nbsp;1867), blz. 284—305, geeft een algemeen overzicht over de „vorming van Nederlandersnbsp;aan vreemde hoogescholen”. Vgl. verder: Schoengen, t.a.p., en G. A. Meijer, Nederlanders aan middeleeuwsche universiteiten (De Katholiek, 107 (1895), blz. 405—415). —nbsp;Het ligt in mijn bedoeling, het hier behandelde onderwerp nader uit te werken, zodra hetnbsp;weer mogelijk zal zijn de grotendeels onuitgegeven matrikels der universiteiten ter plaatsenbsp;te raadplegen.

190 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. G. Brom, Nederlanders aan de universiteit van Parijs (Archief van hetnbsp;aartsbisdom van Utrecht, 26 (1900), blz. 120—133). — De matrikels van de Nationbsp;Anglicana, waartoe o.a. de Duitsers en hun naburen, dus klaarblijkelijk ook de Nederlanders behoorden, zijn nog onuitgegeven. Vgl. A. Budinszky, Die Universitat Parisnbsp;und die Fremden an derselben im Mittelalter (Berlin, 1876).

191 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. ]. van Kuyk, Lijst van Nederlanders, studenten te Orleans (1441—1602)nbsp;(Bijdragen en mededeelingen van het Hist. Gen., 34 (1913), blz. 293—349). Deze lijstnbsp;noemt uit dit tijdvak 26 Zeeuwen uit een register, waarin alleen de officiarli genoemdnbsp;worden; het aantal studenten was dus veel groter. Opvallend groot is het aantal Zierik-seeënaren. — In het Album studiosorum Aurelianensium, Natio Germanica, 1441—1546nbsp;(s. 1., 1877), dat eveneens alleen de namen van de officiarii noemt, komen vele niet innbsp;de lijst van Van Kuyk genoemde Zeeuwse studenten voor, o.a. Guillermus Zagarus, denbsp;Goes (1519), de bekende Humanist.

192 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Hermann Keussen, Die Matrikel der Universitat Köln, 1389—1559. I, 1389nbsp;—1466, mit Register; II, 1476—1559 (Bonn, 1892—1919), 3 Bde.

193 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Gustav Toepke, Die Matrikel der Universitat Heidelberg von 1386 bis 1662nbsp;(Heidelberg, 1884—1893). 2 Thle. u. Register. — J. de Wal, Nederlanders, en personen,nbsp;die later met Nederland in betrekking stonden, studenten te Heidelberg en te Genève,nbsp;zedert het begin der kerkhervorming (Handel, en meded. v. d. Maatschappij der Ned.nbsp;letterk., 1865, blz. 59—259); J. de Wal, Nederlanders, studenten te Heidelberg (t.a.p.,nbsp;1886, blz. 1—155). — Van de 187 in het tijdvak 1544 tot 1575 ingeschreven Nederlanders zijn er maar 2 uit Zeeland.

194 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. A. Hofmeister, Die Matrikel der Universitat Rostock, I—II (Rostock, 1889nbsp;—1891); A. Hulshof, Nederlanders aan de universiteit te Rostock in de 15e en 16e eeuwnbsp;(De Navorscher, 57 (1908), blz. 571—600).

195 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Georg Erler, Die Matrikel der Universitat Leipzig, I—III (Leipzig, 1895—nbsp;1902).

198 Vgl. Matricule de l’université de Louvain, publiée par E. Reusens (Collection de documents inédits), I, 1426—1453 (Bruxelles, 1903); Actes ou procès-verbaux des séancesnbsp;tenues par Ie conseil de l’université de Louvain, publiés par E, Reusens et A. van Hovenbsp;(Collection de documents inédits). I, 1432—1443. II, 1445—1455 (Bruxelles, 1903—1917);nbsp;Documents relatifs a l’histoire de l’université de Louvain (1425—1797), publiés par E.nbsp;Reusens, II (Analectes pour servir a l’histoire ecclésiastique de la Belgique, 30 (1903),nbsp;p. 5—284).

'9^ Reygersberch, t.a.p., blz, B r^.

198 nbsp;nbsp;nbsp;Men vindt ze opgesomd in: Jan Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederland-sche geschiedschrijving in de Middeleeuwen (Haarlem, 1932).

199 nbsp;nbsp;nbsp;Reygersberch noemt (t.a.p., blz. B r^) als degenen „die gescreven hebben, vannbsp;die antiquiteyt ende ouderdom des lants van Zeelandt” Paulus van Middelburg, Cornelisnbsp;Battus, Johannes Beker Borsalus, Hugo Bruys, Hadrianus Cordatus en Hadrianus Bar-

-ocr page 88-

landus, — Van dezen is Hugo Bruys een volkomen onbekende figuur. De anderen zijn eerder ter sprake gekomen.

200 Qg beste en nieuwste uitgave is: Rijmkroniek van Melis Stoke. Uitgegeven door W. G. Brill (Utrecht, 1885), 2 dln. Een nieuwe uitgave, bezorgd door G. Stuiveling, isnbsp;in bewerking. — Over Melis Stoke zie men verder: Te Winkel, Ontwikkelingsgang^,nbsp;I, blz. 508—513 en de aldaar aangehaalde literatuur. Ook Te Winkel wil in Stoke eennbsp;Zeeuw zien.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;| _.

In het gemeente-archief van Zieriksee berust een oorkonde met de ondertekening A. (d.i. Amelis) Stoke. De echtheid van dit stuk, althans van de handtekening, magnbsp;echter in twijfel worden getrokken wanneer men bedenkt dat clerken destijds dergelijkenbsp;oorkonden niet plachten te contrasigneren.

S. nbsp;nbsp;nbsp;Hofker, De taal van Melis Stoke (Groningen, 1908), blz. 99 vlg.

203 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 35.

204 nbsp;nbsp;nbsp;Reygersberch, t.a.p., blz. E vquot;.

Boxhorn, Chroniick, I, blz. 457. — Wat latere schrijvers over Cornelis Battus hebben beweerd, is uitsluitend aan deze grotendeels onjuiste mededelingen ontleend.

H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (’s-Gravenhage, 1917), blz. 202, n. 7.

20quot; Vgl. hiervóór, blz. 30—31.

208 nbsp;nbsp;nbsp;Achter Dorpius’ Dialogus, in quo Venus et Cupido omnes adhibent versutiasnbsp;(Lovani, 1514) gevoegd. Ook bij Petrus Scriverius, Batavia illustrata (Lugd. Bat., 1609),nbsp;p. 138—141.

209 nbsp;nbsp;nbsp;Prinsen, Gerardus Geldenhauer Noviomagus, t.a.p., blz. 19—21.

210 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 40—41.

Het origineel berust in de Kon. Bibl. te Brussel. De vele drukken van dit geschrift zijn beschreven in de B. B., B. 263—273; vgl. B. 290, XVI, — Bij Scriverius, Batavianbsp;illustrata, l.c., p. 143—144.

212 nbsp;nbsp;nbsp;Hadrianus Barlandus, Dialog! XLIH (Lovanii, 1524). — Deze druk is beschrevennbsp;in B. B., B 263.

213 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 39—40.

quot;11 Levinus Lemnius, Occulta naturae miracula (Antverpiae, 1564), 1. IIII, c. II, De Zelandiae insulis (p. 283 r®—302 r®). Bij Scriverius, l.c., p. 145—167.

-1quot; ,,Nec ulla res vices rerum humanarum, aut varios instabilesque motus melius commonstrat, quam Zelandiae insulae”. — Occulta naturae miracula, l.c., p. 299 v®,nbsp;aangehaald bij Kampinga, t.a.p., blz. 18.

218 Zie over hem: M. Smallegange, Nieuwe Cronyk van Zeeland, I (Middelburg, 1696), blz. 61; De la Rue, blz. 468—470; Nagtglas, II, blz. 479—480. — Over hetnbsp;geslacht Reygersberch: H. C. Rogge, Genealogie van het geslacht Reigersbergh (Denbsp;Navorscher, 42 (1892), blz. 136—143; vgl. 45 (1895), blz. 140—143).

^11 Dye cronijcke van Zeelandt. Gum gratia amp; privilegio. Gheprent Thantwerpen binnen die Camerpoorte inden Mol, by die Weduwe van Henrick Peetersen, int jaernbsp;.M.CCCC. ende .LI. den vijfsten dach van September (396 blzn.; 4to). De herdrukkennbsp;van 1634 en 1644 worden hierna vermeld. Smallegange heeft het eerste deel vannbsp;Reygersberchs „Cronijcke” in zijn „Cronyk” ingelast, terwijl de eerste dertien hoofdstukken in 1646 nog eens afzonderlijk waren uitgegeven onder de titel; Beschryvingenbsp;van Zee-landt, hare antiquiteyt ofte ouderdom: mitsgaders de gelegentheyt vandenbsp;bemuyrde en onbemuyrde steden van der selver eylanden. Eertijdts beschreven doornbsp;den Heer Johan Rey[gjersbergen, ende daer na vermeerdert door Marcus Ivereus [sic]nbsp;van Boxhorn. t’Amsterdam, gedruckt by Jan van Hilten, boeck-verkooper inde Beurs-straet, inde geborduyrde Handt-schoen, anno 1646 (56 blzn.; 8vo). Het werkje verscheennbsp;achter het: Tooneel der ghemuurde ende onghemuurde steden en vlecken, van Hollantnbsp;en Westvrieslant (Amsterdam, 1646), van Hadrianus Junius. — Reygersberch droeg zijnnbsp;werk op aan Maximiliaen van Bourgondië, heer van Vere. Jason Pratensis schreef ernbsp;een Latijns lofdicht voor.

Kampinga, t.a.p., blz. 20—21.

In zijn voorrede voor de ,.Rijmkroniek” van Melis Stoke (Amstelredam, 1591), blz. (:) 3 V®—(:) 4 r®.

^^® Hollandsche jaar-boeken of rijm-kronijk van Melis Stoke ... door Cornelis van Alkemade (Leyden, 1699), blz. 18, noot.

222

223

224

225

Kampinga, t.a.p., blz. 1 vlg.

Reygersberch, t.a.p., blz. B 3 v®.

T. a.p., blz. B V®.

Kampinga, t.a.p., blz. 196.

T.a.p., blz. 197—198. — Intussen is Reygersberchs kroniek voor de geschiedenis van Zeeland van 1450 tot 1550, vooral wat locale bijzonderheden betreft, van grotenbsp;waarde. Als oog- en oorgetuige deelt hij over deze jaren een aantal feiten mee, welkenbsp;men elders tevergeefs zoekt. Zijn betrekking met Maximiliaen van Bourgondië zal hemnbsp;waarschijnlijk de toegang hebben geopend tot het archief van het kasteel Sandenburg,

-ocr page 89-

69

dat hoezeer in 1505 door brand geteisterd, nog altijd een verzameling van betekenis bevat. Hieruit zal hij dan zijn berichten over de oude land- en waterstaat van Zeelandnbsp;en zijn mededelingen over oude bedijkingen, overstromingen, enz. geput hebben. Denbsp;nakomeling onderschrijft volgaarne het oordeel van Boxhorn: ,,(Deze) Chronijck vannbsp;Zeelandt ... is gantsch gebreckelick. Echter nochtans heeft die niet verdient dat al tenbsp;schamprich ende spijtich oordeel, dat ... Johan van der Does ... daerover heeft ghe-streecken, doordien de beuselachtige vertellingen, neffens de rouwe ende ongeschaafdenbsp;maniere van schrijven, op de onwetentheijt van die tijden wel mach geschoven worden”nbsp;(Voorrede voor de uitgave van 1644, I, blz. ** 4 r®).

228 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 28.

22'^ Chronica compendiosissima ab exordio mundi usque ad annum Domini millesimum. quingentesimum, trigesimum quartum: per venerandum patrem. F. Amandum Zierixcen-sem, ordinis Fratrum Minorum, regularis observantiae, virum in divinis 6 humanis rebusnbsp;peritissimum. Eiusdem Tractatus de Septuaginta hebdomadibus Danielis. Adiecta suntnbsp;epistolae duae Christiani regis Aethiopiae, Davidis, ad Clementem septimum, Rhomanumnbsp;pontificem, anno Domini 1533 destinatae, cum articulis quibusdam de fide 6 moribusnbsp;Aethiopum Christianorum. Aliae quoque tres epistolae, ex nova maria Oceani Hispanianbsp;ad nos transmissae, de fructu mirabili illic surgentis novae ecclesiae, ex quibus animusnbsp;Christianus merito debeat laetari. Antverpiae apud Simonem Cocum, Anno Domininbsp;.MCCCCC.XXXIIII., mense Maio {XVI, 256 blzn.; 8vo) (Nat. Bibl., 's-Gravenhage;nbsp;Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg, enz.). — Beschreven in Nijhoff en Kronenberg,nbsp;t.a.p., no. 108. In de biografie die Fr. Titelmannus, de uitgever van dit boek, vannbsp;Amandus schreef, somt hij de lijst van diens andere, ongedrukte verhandelingen op.

Het volgende is in hoofdzaak ontleend aan algemene werken en woordenboeken van en over schilders als: Carel van Mander, Het schilder-boeck (Haerlem, 1604) (waarbij ook wordt verwezen naar de hedendaagse bewerking van A. F. Mirande en G. S.nbsp;Overdiep, Amsterdam, 1936); J. Immerzeel, De levens en werken der Hollandsche ennbsp;Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters (Amsterdam, 1842—nbsp;1843), 3 dln.; C. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters (Amsterdam, 1857—1864), 6 dln.;nbsp;Alfred von Wurzbach. Niederlandisches Künstler-Lexikon (Wien u. Leipzig, 1906—nbsp;1910), 2 Bde.; Max J. Friedlander, Die altniederlandische Malerei, I—XIV (Berlin,nbsp;1924—1937). — Vooral is gebruik gemaakt van de vier tot dusver verschenen delennbsp;van het monumentale werk van G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst (’s-Gravenhage, 1936—1942).

229 nbsp;nbsp;nbsp;Hoogewerff, t.a.p., II, blz. 134—137.

230 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 278—281; N. N. B. W., VII, kol. 491—492 (A.nbsp;Mulder); Boxhorn, Chroniick, II, blz. 445—447; M. Gossart, Jean Gossart de Maubeuge,nbsp;sa vie et son oeuvre (Lille, 1903); Achille Segard, Jean Gossart dit Mabuse (Bruxellesnbsp;et Paris, 1924); Max. J. Friedlaender, Die altniederlandische Malerei, VIII; Jan Gossart,nbsp;Bernart van Orley (Leiden, 1934).

231 nbsp;nbsp;nbsp;Het ging verloren toen op 24 Januari 1568 de bliksem in de kerk sloeg. Vgl.nbsp;Van Mander, Schilder-boeck, uitg. d. Mirande en Overdiep, t.a.p., blz. 208. — Vgl.nbsp;nog: W. S. Unger, Het altaarstuk van Jan van Mabuse in de Abdij te Middelburgnbsp;(Archief Z.G.d.W., 1941—1942, blz. 78—79).

232 nbsp;nbsp;nbsp;Het portret van Anna van Bergen bevindt zich in de verzameling van Madamenbsp;Gardner te Boston, dat van haar dochtertje in de National Galery te Londen. Beide zijnnbsp;gereproduceerd bij Segard, I.c., tgr. blz. 66.

233 nbsp;nbsp;nbsp;Waarschijnlijk is dit de Madonna van het Metropolitan Museum te Nieuw-York,nbsp;afgebeeld in het Schilder-boeck van Carel van Mander, uitg. d. Mirande en Overdiep,nbsp;t.a.p.,1 blz. 211. Ook de bij Segard, l.c., tgr. p. 70 afgebeelde Madonna uit het Kaiser-Friedrichmuseum te Berlijn zou naar Anna van Bergen geschilderd kunnen zijn.

234 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Dietsche warande, 4 (1858), blz. 27—28, 35, 41—43. .

235 nbsp;nbsp;nbsp;Van Mander kende van hem in Middelburg: „Mary-beeldekensquot;, een „Afdoe-ninghe van het Cruys” bij Jacob Magnus Simonsz. in de Lange Delft, een ,,Lucretia” bijnbsp;Melchior Wijntgis, een bekend Middelburgs collectionneur, en enkele tekeningen die hijnbsp;in Middelburg in de gevangenis (dus klaarblijkelijk tijdens zijn gijzeling) gemaakt had.nbsp;— Van Mander, t.a,p., blz. 225a—226a; uitg. d. Mirande en Overdiep, t.a.p., blz. 208nbsp;—212.

236 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 489—490; B. N. B., XIII, kol. 746—748 (Henrinbsp;Hymans); Henri Hymans, Marin le Zélandais, de Romerswael (Bulletin de 1’Académienbsp;royale de Belgique, 7 (1884), p. 211—221); H. Levelt, De kunstschilder Marinus Claes-zoon van Reymerswael (1479—1568) (Sinte Geertruydtsbronne, 3 (1926), blz. 2—5);nbsp;Max J. Friedlander, Der H. Hieronymus von Marinus van Reymerswale (Pantheon, 13nbsp;(1934), S. 33—36); Hoogewerff, t.a.p,, IV, blz. 454—472.

23t Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 489.

238 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Hoogewerff, t.a.p., IV, blz. 475—478.

239 nbsp;nbsp;nbsp;In zijn onuitgegeven aantekeningen deelt hij o.a. mee, dat de buitenplaats Golstein

-ocr page 90-

70

onder Schellach op Walcheren naar Goltzius genoemd zou zijn. Dit laatste is minder waarschijnlijk dan Goltzius’ verblijf op Walcheren, waartoe zijn vriendschap met Lucasnbsp;de Heere aanleiding kan hebben gegeven. Een van zijn zoons vestigde zich in 1587nbsp;als apotheker te Zieriksee.

240 Vgl. hiervóór, blz. 37, verder Van Mander, uitg. d. Mirande en Overdiep, t.a.p., blz. 351 (alwaar in noot 2 i.p.v. Adolf Antonie moet worden gelezen). — G. J. Hooge-werff, Vlaamsche kunst en Italiaansche Renaissance (Mechelen—Amsterdam, 1935),nbsp;blz. 215, beweert echter dat De Heere geen portretten heeft geschilderd.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 724; Hoogewerff, t.a.p., IV, blz. 472—475.

Zie over hem: A. B. de Vries, Het Noord-Nederlandsch portret in de tweede helft van de 16e eeuw (Amsterdam, 1934), blz. 104—106; Hoogewerff, t.a.p., IV, blz.nbsp;478—482. — Behalve het aanstonds te noemen doek bezit het Rijksmuseum nog eennbsp;portret van een onbekende jongeman van hem, eveneens uit 1563.

Afgaande op zijn naam zou men Hugo van der Goes (t 1482) onder de schilders van Zeeuwse afkomst willen rekenen, maar hij is in Gent geboren.

Voor het volgende zeer beknopte overzicht is geraadpleegd: F. A. J. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, I—III ('s-Gravenhage,nbsp;1928—1941); W. S. Unger, De monumenten van Middelburg (Maastricht, 1941); Voor-loopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. VI. De provincienbsp;Zeeland (Utrecht, 1922).

245 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over dit geslacht: Nagtglas, I, blz. 527—529.

246 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. W. S. Unger, De bouwgeschiedenis van het stadhuis van Middelburg (Oud-heidkundig jaarboek, 1 (1932), blz. 1—20).

^4'? Dürers Schriftlicher Nachlass auf Grund der Originalhandschriften und theilweise neu entdeckter alter Ab.schriften herausgegeben von K. Lange und F. Fuhse (Halle a. S.,nbsp;1893), S. 143.

^4* Zie over hem: A. W. Ambros, Geschichte der Musik, IH (Leipzig, 1891), S. 318, 375 en passim (zie register). — Zijn ,,Tractatus de cantu perfecto et imperfectoquot;nbsp;berust in de Universiteitsbibliotheek van Praag. Deze musicoloog uit de school vannbsp;Philippe van Vitry of van Johannes de Muris heeft een aantal Nederlandse volksliederennbsp;bewerkt, deels met Vlaamse, deels met Franse tekst.

249 Vgl. M. Schoengen, Die Schule von Zwolle von ihren Anfangen bis zur Einfüh-rung der Reformation (1582), I (Freiburg, 1898), S. 89.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 174 (waar hij echter verward wordt met mr. Lievyn Lievensz (t 1533), schoolmeester in de grote school te Middelburg); Schoengen,nbsp;a.a.O., S. 110—115. — Hij was in 1454 nog in leven en bracht zijn laatste jaren weernbsp;in Deventer door, waar hij ook gestorven is.

2®4 Zie over hem: K. Ph. Bernet Kempers, Jacobus Clemens non Papa und seine Motetten (Augsburg, 1928).

252 Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 146; N. N. B. W., Vil, kol. 353 (W. H. Vilenski-Spier); F. J. Fétis, Biographie universelle de.s musiciens et bibliographie générale de la musique2, II (Paris, 1866), p. 425—426; A. C. Ramselaar, Een Nederlandsch componistnbsp;en muziekgeleerde te Rome ten tijde van Palestrina, Ghisilinus Danckerts (Meded. vannbsp;het Ned. Hist. inst. te Rome, 8 (1928), blz. 123—142).

25* NI. op grond van het feit dat de familienaam Clement op Walcheren niet zeldzaam is en was, evenals de naam Mes, die door een van Clemens’ leerlingen werd gedragen. De eerste naam komt echter vrijwel overal in ons land voor, de tweede o.a. in de Alblasserwaard en in Westfriesland.

2o4 Ygi Bouwsteenen, jaarboek der Vereeniging voor Ned. muzickgesch., 1 (1869), blz. 77—78; 3 (1881), blz. 120.

-ocr page 91-

III. DE REDERIJKERS

Eerst tegen het midden van de vijftiende eeuw vinden we op de Zeeuwse eilanden de duidelijke sporen van letterkundig leven. Een enkele Middelburgse geestelijke i schreef, nog in de veertiende eeuw, een kloosterkronieknbsp;die verloren ging, en indien Melis Stoke een Zeeuw was 2, is hij de oudstenbsp;vertegenwoordiger, zo niet van de eigenlijke letterkunde, dan toch van denbsp;wetenschap in Zeeland. Op Paasdag 1390 trad Willem van Hildegaersberchnbsp;er met twee andere sprooksprekers voor het grafelijke hof op 3, maar wenbsp;weten noch of zijn optreden een aanwijzing is, dat Zeeland zelf geennbsp;kundige minstrelen bezat, noch of die beide medespelers misschien tochnbsp;Zeeuwen waren. Bijna een eeuw voordat we van de eerste rederijkers innbsp;Zeeland horen, vinden we melding gemaakt van spelen, die te Middelburgnbsp;werden opgevoerd door de scholieren van de grote (d.i. Latijnse) school,nbsp;onder leiding van hun rector 4^ en we mogen aannemen dat het schooldramanbsp;evenals elders ook in Zeeland bekend is geweest, al vloeien ook op ditnbsp;terrein de bronnen schaars en al is ons van opgevoerde spelen uit de veertiende en de vijftiende eeuw er ook niet één bij name bekend gebleven.

Tegen het midden van de vijftiende eeuw gaat het letterkundig leven in Zeeland zich met vaster lijnen aftekenen. Uit Vlaanderen en Brabantnbsp;dringen ongeveer tegelijkertijd twee stromingen de Noordelijke gewestennbsp;binnen: de conste van rhetoriken, die aanhang verwerft onder de handelen neringdrijvende burgerij, en het Humanisme, dat de geestelijkheid ennbsp;in ’t algemeen de intellectuelen opwekt en aanzet tot wetenschappelijke ennbsp;letterkundige arbeid. De eerste bedient zich van de volkstaal, goeddeelsnbsp;door Franse woorden verbasterd; de voertaal van het Humanisme echternbsp;is het Latijn. Van enig contact tussen deze beide stromingen blijkt, althansnbsp;in Zeeland en vóór de zeventiende eeuw, niets; elk volgt haar eigen weg ennbsp;werft haar eigen aanhangers.

De merkwaardige instelling der rederijkerskamers, in het begin der vijftiende eeuw in Vlaanderen onder Franse invloed ontstaan uit kerkelijkenbsp;of geestelijke broederschappen, heeft zich al vrij spoedig ook over Zeelandnbsp;verbreid 5. Daargelaten of de Middelburgse kamer inderdaad van H30nbsp;dateert, en dus de oudste uit alle noordelijke gewesten is, vast staat datnbsp;tegen het eind van de vijftiende eeuw, als in Holland en de overige gewesten van het Noorden rederijkerskamers nog maar sporadisch voorkomen, in Zeeland gilden gevonden worden in Middelburg, Vere, Goes ennbsp;Reimerswaal, en bovendien in de toen nog geheel tot Vlaanderen behorendenbsp;plaatsen Sluis, Hulst, Aksel en Zaamslag. In Goes heeft in of vóór H81nbsp;een landjuweel plaatsgevonden, in Hulst in 1483, in Reimerswaal in 1507,nbsp;in Dordrecht, de eerste stad buiten Zeeland, waarvan we dit horen, pas innbsp;1552. Duidelijk blijkt uit deze feiten dat de rederijkerij door Zeeland uit ,nbsp;het Zuiden naar de Noordelijke gewesten is doorgedrongen.

De invloed van de rederijkers op het maatschappelijke en geestelijke leven, en met name hun aandeel aan de Hervorming, is niet licht te onderschatten 6. Vooral in de zestiende eeuw, het tijdperk van hun bloei, warennbsp;zij een factor waarmede kerk en staat beide rekening hadden te houden.

In de loop der jaren waren hun macht en hun bezittingen gelijkelijk toegenomen: overal genoten ze de bescherming van de overheid, en aan hoogdagen en ommegangen verleenden ze een luister, die geen ander gilde

-ocr page 92-

72

in dezelfde mate kon aanbieden. De pracht van hun vertoningen, de humor en de ernst van hun spelen, hun vrijmoedige kritiek op kerk en maatschappijnbsp;maakten hen gezien bij het volk, bij de magistraat, die hen op het stadhuis,nbsp;zogoed als bij de burgerij, die hen op het marktplein zag spelen. De rederijkersfeesten vormden een band tussen de gildebroeders van de verst-verwijderde plaatsen als geen ander gilde bezat, en maakten hen tot ledennbsp;van één grote, wijdverbreide nationale organisatie.

Voor de rederijkers was de kunst in vele gevallen, vooral in de zestiende eeuw, middel, geen doel. Hun spelen van sinne hadden dikwijls geen anderenbsp;strekking dan het volk te onderwijzen en te stichten, en de aandacht tenbsp;richten op maatschappelijke of kerkelijke misstanden. Uit het volk voortgekomen, spraken zij uit wat er leefde en woelde in de hoofden en denbsp;harten. De ontevredenheid over de ongebonden levenswijze van sommigenbsp;priesters en de grote staat, die de kanunniken voerden, het gemor over denbsp;misbruiken, waartoe de aflaathandel aanleiding gaf, verschil van inzichtnbsp;met de leer der kerk over het leerpunt der goede werken, elke uiting vannbsp;misnoegen en kritiek kon in hun spel onder woorden worden gebracht.nbsp;Daarmede werd de grond gelegd voor de strijd, die overheid en rederijkersnbsp;vooral in het tweede kwart van de zestiende eeuw met felheid zoudennbsp;voeren, en die, anders dan men verwachten zou, geen einde heeft genomennbsp;toen de omstandigheden zich in die mate gewijzigd hadden, dat het eertijdsnbsp;verbodene nu uitsluitend geoorloofd was geworden. Nauwelijks toch wasnbsp;het Calvinisme aan de macht gekomen, of de kerk keerde zich met rigoristi-sche gestrengheid tegen de rederijkers, die in zo belangrijke mate tot haarnbsp;overwinning hadden bijgedragen, en ook ditmaal vond de kerk de overheidnbsp;aan haar zijde. Voor deze bestrijding bestond tweeërlei reden. In de eerstenbsp;plaats toch waren, vooral ten plattelande, de opvoeringen van de rederijkersgilden een welkome aanleiding tot losbandigheid en brooddronkenheid, ennbsp;in de tweede plaats was het, in ’t bijzonder op Zuidbeveland, waar ditnbsp;verzet dan ook het sterkst was, vooral het Rooms-Katholiek gebleven deelnbsp;der bevolking, dat zich in deze gilden verenigde en er de voorreformatori-sche traditie voortzette. Langer dan een eeuw heeft deze strijd geduurd ennbsp;het einde van deze schermutselingen kwam pas, toen het Calvinisme nietnbsp;alleen in naam, maar ook in feite onder heel het Zeeuwse volk ingang hadnbsp;gevonden, zodat de rederijkerskamers óf te lichtzinnig werden geacht, óf,nbsp;zoals op Zuidbeveland, door gebrek aan leden hun natuurlijke doodnbsp;stierven. Alleen in de steden, waar ze een ander karakter droegen en meernbsp;te vergelijken zijn met de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen, kondennbsp;ze hun bestaan langer rekken: de Middelburgse en Vlissingse kamers totnbsp;het laatst der zeventiende, de Veerse kamer zelfs tot het eind der achttiendenbsp;eeuw.

Bestrijding door overheid en kerk

Ook uit Zeeland zijn ons voorbeelden bekend van maatregelen, door de overheid genomen om aan de hervormingsgezinde tendenzen der rederijkersnbsp;paal en perk te stellen. Op 21 Februari 1535 vermaande de raad vannbsp;Zieriksee het rederijkersgilde der stad, ,,dat sy niet en (zouden) speelen,nbsp;dat schandeloos is” en in het vervolg van hetgeen zij wilden opvoeren aannbsp;de burgemeester zouden kennis geven Deze vrij vage mededeling doetnbsp;vermoeden dat onder de Zierikseese rederijkers hervormingsgezindennbsp;waren, alhoewel daarvan verder niets blijkt. Opmerkelijk is dat de opvoeringnbsp;van ,,Den Boom der Schriftueren” in 1539 door de Middelburgse rederijkersnbsp;geen aanleiding schijnt te hebben gegeven tot enige verbodsbepaling, alhoewel de geestelijkheid in dit spel fel werd gehekeld en het tien jaar later

-ocr page 93-

73

op een lijst van verboden boeken werd geplaatst. In 1563 voerden de rederijkers van Kapelle op Zuidbeveland een klucht op, waarin de broeknbsp;van de Heilige Franciscus een belangrijk aandeel scheen te hebben gehad.nbsp;De geestelijkheid maakte er werk van, de zaak kwam zelfs voor de Landvoogdes, maar per slot van rekening bleek een en ander op een vergissingnbsp;te berusten 8.

Van heel wat feller aard was de oppositie van het Calvinisme tegen de rederijkerij. Al in 1581 besloot de particuliere synode van Zeeland om bijnbsp;de Staten van het gewest aan te dringen op ,.executie van de 26= vraghenbsp;der particuliere questien des Dortschen synodi aengaende de rhethoryck-spelen” 9, in overeenstemming met het kort daarop door de te Middelburgnbsp;gehouden nationale synode genomen besluit, dat inzake de kamerspelennbsp;„een ijeghelick aenhouden sal bij syne overheyt, dat onstichtynghenbsp;gheweert wordt” lo. Ook de Haagse nationale synode van 1586 keerdenbsp;zich tegen de rederijkersspelen, als aanleidingen tot onstichtelijkheid H.

Nergens is het verzet van overheidswege tegen de rederijkers zo krachtig en aanhoudend geweest als in Zeeland, klaarblijkelijk omdat hier de aandrang van de kerk het grootst was. In een reeks van plakkaten hebben denbsp;Staten zich telkens weer tegen de batementspelen gekeerd, in 1583, 1590,nbsp;1591, 1621, 1625, 1636, 1639, 1646, 1652 en 1673 12. Dat deze verordeningen telkens weer hernieuwd moesten worden, wijst er op hoezeernbsp;de rederijkersgilden op de Zeeuwse eilanden wortel hadden geschoten. Metnbsp;name geldt dit voor Zuidbeveland, dat dan ook enkele malen afzonderlijknbsp;werd aangeschreven. Dat men vooral de Rooms-Katholieke rederijkers, dienbsp;op dit eiland nog in organisatorisch verband verenigd waren, bedoelde,nbsp;blijkt wel daaruit dat de gereglementeerde rederijkersgilden in de stedennbsp;Middelburg, Vlissingen en Vere de bescherming van de overheid genoten 19.

Dat de strijd van de Staten tegen de rederijkers was gericht, en niet tegen het opvoeren van toneelstukken in ’t algemeen, blijkt duidelijk uitnbsp;een besluit, dat zij slechts enkele jaren na de resolutie van 1591 namen.nbsp;In hun zitting van 5 Augustus 1595 verscheen een tiental Zeeuwsenbsp;studenten uit Leiden, die hun verzochten ,.hunne actie van exhibitie vannbsp;zeker tragedie ende comedie” met hun tegenwoordigheid te vereren. Denbsp;Staten — er was een zoon van het Statenlid Caspar van Vosbergen ondernbsp;de spelers — voldeden aan dit verzoek en schonken aan de studentennbsp;bovendien nog een gratificatie van £25 Vlaams, ,.boven alle oncosten,nbsp;gedaen in 't erigeren van de stellingen, schilderen, kleederen ende anders-sins” 1*. Ook de Middelburgse kerkeraad had tegen deze opvoering geennbsp;bezwaar, wat uit zijn stilzwijgen mag worden opgemaakt Uitdrukkelijknbsp;spreekt dit college trouwens steeds van rhetorijkers, niet van het toneelspelnbsp;op zichzelf, al zullen op een enkele uitzondering na beide wel onafscheidelijknbsp;verbonden zijn geweest. In Zeeland, waar de overheid een veel groterenbsp;macht in kerkelijke aangelegenheden bezat dan elders i®, treedt de kerknbsp;trouwens veel minder fel tegen de rederijkers op dan in de andere gewesten. Dit felle optreden was hier onnodig, omdat de wereldlijke overheidnbsp;zich hier agressiever betoonde dan bv. in Holland, waar de magistraat dernbsp;steden meer libertijnsgezind was. Wanneer echter in 1602 de provincialenbsp;synode van Zeeland verzoekt „alsoo doort, placaet van policie de rhetorijck-spelen om ghewichtighe redenen verboden zijn ende diesniettegenstande opnbsp;velen plaetsen tplacaet dienaengaende niet onderhouden en werdt, dat hetnbsp;den E.E.heeren believe tverbodt van dien te vernieuwen, midtsgaders oocknbsp;tegen de spelen in de latijnsche ende franssche scholen naerder te verclaeren,nbsp;alsoo door sulcke onnoodighe ende ontstichtelijcke oeffeningen de jonckheijtnbsp;haeren tijdt verliest”, wijzen Gedeputeerde Staten dit verzoek van de hand:

-ocr page 94-

74

„alsoo hierop bij placate is voorsien, en connen die van den Rade niet voorder daerinne doen” Sindsdien kwam de rederijkerij niet meer ternbsp;sprake vóór 1618, toen men besloot om aan de synode te Dordrecht innbsp;bedenking te geven, de Staten-Generaal om een ,,algemeijne ordre” tenbsp;verzoeken tegen ,,de batementspelen en diergelijcke onbehoorlyc-heden” is.

Het plakkaat van 9 Juni 1625 richt zich klaarblijkelijk meer tegen rondreizende kermistroepen dan tegen rederijkers, maar dat van 15 Julinbsp;1636 dat aan de ambachtsheren van Zuidbeveland was gericht, noemtnbsp;de ,,batement-spelen” met name. Tien jaar later, op 31 Mei 1646, vaardigden de Staten een nieuwe verordening uit, aangezien hun ter ore wasnbsp;gekomen dat ,,in verscheyden quartieren deser provintie, vele insolentiennbsp;ende dertelheden gepleecht werden, in rethorijck ende batement-spelen”,nbsp;die daarom instantelijk verboden werden. Aan de officieren en magistraten,nbsp;daartoe gekwalificeerd, werd scherp gelast, hieraan ,,sonder eenige ooch-luyckinge ofte dissimulatie” de hand te houden” 21. In 1654 richtte denbsp;classis van Zuidbeveland zich tot de Staten, die daarop de ambachtsherennbsp;van het eiland nogmaals herinnerden aan de eerder afgekondigde verbodsbepalingen 22. Niettemin moest de predikant van Hoed'ekenskerke, ds.nbsp;Michael Eversdijk, op 13 Januari 1673 bij de classis een vertoog indienennbsp;over de ,,Confrerien of Landluydengilden”, waarbij zich ook gereformeerdennbsp;lieten inschrijven. De predikant zette daarin in den brede uiteen dat dezenbsp;confrérieën ,,van een puiren paepsen gront en aart” waren, ,,superstitieusnbsp;en afgodisch” in haar oefeningen, vergezeld gingen van ,,profaniteit ennbsp;goddeloosheit” en geheel verschillend waren van ,,de borgerlike gilden ennbsp;schutterien in de steden” 23, Nog geen veertien dagen daarop volgde hetnbsp;plakkaat van de Staten van 24 Januari 1673, dat de rederijkersspelen nogmaals verbood 24, niet uitzondering van die der geprivilegeerde kamers innbsp;de besloten steden 25. Het is het laatste van deze aard, dat door de Statennbsp;werd uitgevaardigd, maar er zijn bewijzen te over dat de gilden op Zuidbeveland er zich weinig of niets van hebben aangetrokken en rustig zijnnbsp;doorgegaan met hun opvoeringen. In 1696 moesten kerkeraad en classis ernbsp;in ’s-Heer-Arendskerke en Heinkenszand verhinderen 26, en op 7 Septembernbsp;1700 moest de classis het besluit nemen om alle lidmaten te censureren dienbsp;zich schuldig maakten aan ringsteken, gaaischieten, rethorijkspelen ennbsp;soortgelijke vermaken. Toen de classis beval dat dit verbod van alle kanselsnbsp;bekend moest worden gemaakt, weigerden vier of vijf kerken, met die vannbsp;Goes aan het hoofd, daaraan te voldoen, wat tot veel geharrewar aanleidingnbsp;gaf 27. Op het laatst van 1711 kwam men er achter, dat de rederijkers vannbsp;’s-Gravenpolder tegen Driekoningen een spel voorbereidden, waar natuurlijknbsp;een stokje voor werd gestoken 28. In Mei 1717 beloofde de baljuw vannbsp;Zeeland Bewesten-Schelde nog eens aan de classis, ,,de Rhetorika op allerlei wijze te verhinderen” 29. Wat hem daartoe aanleiding gaf is onbekend.nbsp;Intussen schijnen in het begin van de achttiende eeuw ook de laatstoverge-bleven kamers op Zuidbeveland verdwenen te zijn, ongetwijfeld tengevolgenbsp;van de toenemende invloed van het Calvinisme, alhoewel dat op dit eilandnbsp;er nooit in geslaagd is, de oude Roomse godsdienst te verdrijven.

Vooral de piëtistische predikanten hebben zich in de eerste helft van de zeventiende eeuw krachtdadig verzet tegen deze uiting van het middeleeuwse volksleven, die voor hen in de eerste plaats een overblijfsel was vannbsp;de ,,Paepse superstitie”. Udemans noemt ,,batementen, camerspelen, endenbsp;andere sotte cluyten” in één adem met ,,oncuysche ende dertele ghebaerden”nbsp;en ,,lichtveerdighe dansserijen”, waartegen hij op zeer besliste wijze stellingnbsp;neemt 30. Eewoud Teelinck noemt ,,stellagie spelen zelve te spelen, ofte

-ocr page 95-

75

t’aenschouwen” onder de ,,oneerlijcke ende ongeoorloofde vermakingen” Ook zijn broer Willem noemt „commedien, tragediën, batement-spelen,nbsp;camer-spelen, lichtveerdighe speelkens, waer in veel onkuyssche, ergerlijcke,nbsp;vuyle, gebaerden vertoont worden” onder de „aenleydinge tot oncuys-heyt” en had al eerder aan ,,vele genaemde gereformeerde Christenen”nbsp;verweten dat ze meewerkten aan de opvoering van batementspelen Zijnnbsp;zoon Maximiliaen sluit zich bij het oordeel van zijn vader hierover letterlijknbsp;aan 34. Ook Adriaen Hoffer keert zich tegen de rederijkers, ,,dewelckenbsp;alhoewel sy den naam van Reden-rijck draghen, evenwel nochtansnbsp;duergaans redeloose, ende onbesnedene menschen sijn, die niet minder innbsp;haar leven en betrachten, dan het ghene sy tot stichtinghe voor den volckenbsp;schynen te willen voortbrenghen”, waardoor de ware poëzie in verachtingnbsp;wordt gebracht 35. Het is dan ook te begrijpen dat in tegenstelling tot denbsp;Walcherse steden in Zieriksee de rederijkerij in de zeventiende eeuw eennbsp;kwijnend bestaan heeft geleid, al heeft ze er zich tot het laatste kwart vannbsp;de eeuw weten te handhaven.

Middelburg

De oudste der Zeeuwse rederijkerskamers is het ,,Bloemken Jesse” van Middelburg 36. en indien we de overlevering mogen geloven, die haarnbsp;oprichting in 1430 stelt, is deze kamer tegelijk de oudste uit de Noordelijkenbsp;Nederlanden. Het ligt trouwens voor de hand, deze in Zeeland te zoeken,nbsp;het overgangsgebied immers tussen de kuituur van Noord en Zuid, de brugnbsp;tussen de beide helften van de Dietse landen, waarin Noordbrabant metnbsp;zijn moerassen en heidevelden en zijn gering aantal steden een wig hadnbsp;gedreven. Reeds was Middelburg in het begin der vijftiende eeuw eennbsp;bloeiende koopstad, waarheen vooral uit Brabant en Vlaanderen vele kooplieden, maar ook vele geestelijken kwamen, en waarschijnlijk is door denbsp;laatstgenoemden de Middelburgse kamer in het leven geroepen 37. naar hetnbsp;voorbeeld der Vlaamse en Brabantse rederijkersgilden.

Het oudste document dat de Middelburgse kamer noemt is de ordonnantie, die baljuw, burgemeesters, schepenen en raden der stad haar op 9 Januari 1484 verleenden 38. fjit deze brief blijkt dat de kamer Sinte-Annanbsp;tot patrones had, en haar jaarfeest vierde op de Zondag na het naamfeestnbsp;van deze heilige (26 Juli). Wie tot het gilde wilde toetreden, moest zijnnbsp;wens daartoe te kennen geven aan de deken en zijn gezworenen. Verzettenbsp;niemand zich tegen zijn aanneming als gildebroeder, dan werd hij toegelaten tegen een intreegeld van acht groten en één groot voor de cnape.nbsp;Bij overlijden van de gildebroeder verviel zijn pallore — de gebruikelijkenbsp;naam voor het feestgewaad — aan het gilde; de gildebroeders waren daarvoor gehouden om de overledene ter aarde te dragen, ’s Daags daarop ,,soenbsp;sal den deken als dan gehouden wezen eene memorie te doene van eennbsp;singende misse van requiem van die penningen die onder hem liggen”,nbsp;die alle gildebroeders moesten bijwonen. Kwamen rederijkers van buitennbsp;batementen of wagenspelen opvoeren, dan droegen de gildebroeders gemeenschappelijk de kosten. Tweemaal ’s jaars legde de deken rekening ennbsp;verantwoording af van de gelden, die hij onder zijn beheer had, en wel op denbsp;dag van de verkiezing van een deken, en op Sinte-Anna of de dag daarna.nbsp;Iedere gildebroeder was verplicht zich een pallore te doen maken op eigennbsp;kosten, en minstens één in de drie jaar. Deze pallore, waarop het embleemnbsp;der kamer geborduurd was, mocht niemand ter afdoening van schuld innbsp;ontvangst nemen; als officieel gewaad vertegenwoordigde het de goedenbsp;naam van het gilde. Daarom mocht niemand ook met zijn pallore ,,in stoven

-ocr page 96-

76

noch in bourdeelen gaen noch in tavaernen tot eenigen dobbelspelen of droncken drijncken noch gheendcrhande spel spelen ten ware scaetsen,nbsp;balslaen of schieten”. Ook mocht men de pallore niet dragen op de plaatsnbsp;,,daer eenige dootslagen geschien” (als bv. bij terechtstellingen), en evenmin mocht men het kleed ,,in die lombaerde dragen”. Op al deze overtredingen stond verbeurte van het ambtsgewaad. Het privilege bevat verdernbsp;enkele strafbepalingen voor leden die de repetities der op te voeren stukkennbsp;niet bijwoonden of de hun toegewezen rol weigerden te spelen. Priesters ennbsp;magistraatspersonen, die in het gilde traden, konden dispensatie krijgen vannbsp;bepaalde voorschriften, bv. van het dragen van de pallore en het deelnemennbsp;aan de opvoeringen. Het stadsbestuur koos jaarlijks de deken, de gezworenen en de gildeknaap, „gelijck men in andere gilden doet”. Men kannbsp;hieruit gevoeglijk opmaken dat het een of ander Vlaams of Brabantsnbsp;rederijkersreglement als voorbeeld heeft gediend voor het Middelburgse,nbsp;maar het is niet aan te wijzen welk.

Deze ordonnantie, die nagenoeg volkomen gelijkluidend is met die van de Reimerswaalse kamer en op dezelfde dag als deze is uitgevaardigd ^9,nbsp;bleef slechts tot 1514 van kracht, toen het stadsbestuur op 17 Maart aan denbsp;kamer een nieuw privilege schonk 40. Dit privilege, dat merkwaardigerwijzenbsp;van het oudere geen gewag maakt, stelde een overdeken en dertiennbsp;„tabbeertdragers” aan, die in het rood gekleed moesten zijn en elke viernbsp;jaar van de stad een nobel ontvingen. De magistraat nam op zich, te zorgennbsp;voor het onderhoud van de speelwagen van het gilde, en schonk bovendiennbsp;maandelijks vijf schellingen tot onderhoud van de kamer, ,,mits condiciën ennbsp;voirwaerden, soo wanneer dat de stad eenighe victorien maect ofte eenighennbsp;triumphe bedrive, zoo zullen deselve van de Rethorike gehouden zijn tenbsp;spelen, ende der stad eere daarinne te bewaren, ’t zy by batementen oftnbsp;staande spelen”. Bovendien moest de kamer jaarlijks dertien ,,staandenbsp;spelen” opvoeren, en voorts op alle Zondagen tijdens de jaarmarkt eennbsp;uitvoering geven, verder op alle heiligendagen, ,,insgelijks wanneer denbsp;scatters opscieten zullen”, op Sint-Joris, Sint-Sebastiaan ,,ende als denbsp;cleuveniers horen feeste houden van den zeven weën”. Al deze spelennbsp;moesten ,,spelen van genuchte” zijn. Op Nieuwjaarsdag en Driekoningenavond moesten de rederijkers ,,naar ouder costume” op het stadhuis eennbsp;opvoering geven, en tenslotte waren ze gehouden om op Sacramentsdagnbsp;en de dag van de processie ,,te spelen den ommeganck, ende de processienbsp;in ordinancie te helpen stellen ende onderhouden” 4i.

Het privilege bevatte vervolgens de ordonnantiën van het gilde zelf, die gedeeltelijk overeenkomen met de bepalingen van het privilege van 1484.nbsp;Er blijkt o.a. uit dat het aantal gildebroeders onbeperkt was, en dat elkenbsp;gildebroeder het in zilver uitgevoerde insigne van de kamer op zijn borstnbsp;moest dragen, of het in kleuren op zijn rok moest laten borduren.

De Middelburgse rederijkers hebben steeds de bescherming van de magistraat genoten, en gedurende heel het bestaan der kamer, dat zich overnbsp;een tijdsverloop van twee en een halve eeuw uitstrekt, blijkt nimmer ietsnbsp;van enig ernstig conflict tussen het gilde en de stedelijke regering: integendeel geniet de kamer van haar steeds bescherming en steun. Vóór de over-gang van Middelburg naar de Staatse zijde draagt ze geheel en al hetnbsp;karakter van een geestelijk gilde. Ze had de leiding bij de grootse processies,nbsp;die elk jaar op Sacramentsdag plaatsvonden, en bij alle gelegenheden dienbsp;daartoe aanleiding gaven, trad ze met haar esbatementen voor de regeringnbsp;en het volk op. De kamer genoot dezelfde voorrechten, maar had ooknbsp;dezelfde verplichtingen als de overige 22 gilden der stad. Met de drienbsp;schuttersgilden, die haar het meest verwant waren, wordt ze herhaaldelijk

-ocr page 97-

77

in één adem genoemd 42; in tijden van onrust is aan deze vier gilden de bewaking van de poorten opgedragen, en in 1575 worden deze gilden zelfsnbsp;gerekend met burgemeesteren, schepenen en raden „het gansche corpus dei

stad” te vertegenwoordigen 43.

Het oudste spoor 44 van de aanwezigheid van een rederijkerskamer in Middelburg dateert uit 1444, wanneer ter gelegenheid van de jaarlijksenbsp;processie op H. Kruisdag (26 Juni) de stad aan de Westmonsterkerk £3nbsp;uitbetaalde wegens verleende hulp, ,,en ook om den boom van Yesse tenbsp;helpen maken” 45. Het jaar daarop waren de „esbatement-spelers” vannbsp;Middelburg in Vere, ,,als men onser vrouwen ommedrouch” 4fgt;. De stadsrekening van 1480 vermeldt dat de loods, staande in „damerie” (denbsp;amerij) 47. om de ,,wagenen” daarin te plaatsen ,,van den Rethorike” gedektnbsp;werd. Colijn, de koster van de Westmonsterkerk, werd van stadswegenbsp;betaald omdat hij de wagen van Rethorica gestoffeerd en geverfd had, ennbsp;ook wordt in dezelfde rekening nog gesproken van de toren van denbsp;Rethorike, klaarblijkelijk een van de requisieten 48. In 1483 kregen denbsp;gezellen van Rethorike, toen ze met enkele leden van de Wet in de Liebaardnbsp;(de stadsherberg) vergaderd waren, een maaltijd. Toen ze op Driekoningenavond 1493 hun opwachting kwamen maken bij de koning van de stad, dienbsp;op het stadhuis recipieerde, kregen ze een stoop Rijnwijn. In hetzelfde jaarnbsp;schonk de stad hun laken, om er een zotsrok met twee kousen van te latennbsp;maken, en bovendien kreeg Willem Treurniet, als gouverneur van de kamer,nbsp;vijf ellen rood en grauw laken ,,om daermede met der stede livreie gekleednbsp;te zijn” 49. In 1494 kregen de gezellen van Rethorica twee poortkannennbsp;Rijnwijn, omdat ze een spel van sinne gespeeld hadden

In 1507 waren de Middelburgse rederijkers op het landjuweel te Reimers-waal, waar ze een prijs wonnen, die uit zeven tinnen stopen en tien tinnen kannen bestond. In Februari 1513 speelden ze ,,'t wagenspel” op het stadhuis. Herhaaldelijk treffen we in de nu volgende jaren in de stadsrekeningennbsp;posten aan voor wijn, aan de rederijkers wegens hun opvoeringen geschonken 5i. In 1518 trokken ze naar Goes ,,om den prijs te winnen”, en innbsp;1525 werd hun £ 3 betaald voor een reis naar Reimerswaal ^2.

Den Boom der Schriftueren

Enkele maanden na het Gentse landjuweel van 1539, waar de Middelburgse kamer niet aanwezig was, gaf deze, op de 1ste Augustus van hetzelfde jaar, te Middelburg een opvoering van „Den Boom dernbsp;Schriftueren” ^3. Dit spel, klaarblijkelijk door een van de ,,Sint Annennbsp;kinderen” zelf gedicht, vertoont zo al geen Lutherse, dan toch eennbsp;Erasmiaanse strekking 54. Medecyn der Sielen, d.i. Christus, en Mensche-lijcke Leeringhe strijden om het bezit van de non Elck Bysonder, die in hetnbsp;prieel van Suyver Consciencie onder de Boom der Schriftueren ligt te rusten.nbsp;Aanvankelijk wint Medecyn der Sielen haar gunst, maar Eyghen Wijsheytnbsp;en Natuerlijcke Begheerte, de dienaars van Menschelijcke Leeringhe, wetennbsp;haar door schoonklinkende woorden en beloften over te halen en voerennbsp;haar met zich mee als de toekomstige bruid van hun heer. Gheloove, doornbsp;Medecyn der Sielen tenslotte opgeroepen om een einde te maken aan hetnbsp;rijk van Menschelijcke Leeringhe, redt met ,,het sweerdt van twoort Gods”nbsp;Elck Bysonder uit de macht van Menschelijcke Leeringhe en brengt haarnbsp;terug tot haar ,,eerste lief”.

De strekking van ,,Den Boom der Schriftueren” en die van de Gentse spelen lopen niet ver uiteen, maar hoeveel scherper is de toon der Middelburgse rederijkers, hoeveel directer hun aanval op de kerk en de geestelijk-

-ocr page 98-

78

heid. Hoe hatelijk is de voorstelling der priesters, zoals Menschelijcke Leeringhe ze aan Elck Bysonder afschildert:

Verslint eenen kemel, maer een mugge wilt cleesen

voor tvolc, om te cryghen goet of ghelt;

doen si u ghebot niet, segt: tis eenen geest die u quelt.

Doet zielmissen doen, vigelien en memorien, dertichsten, jaerghetyden, so crijchde ghewelt.

Prijst broerscappen, ghilden van grooter victorien,

preect parabelkens voor dees dantelorien,

en ghelaet u alleens in u vertalen,

dat ghi de sluetels hebt Vander eewiger gloriën

so devoot, al soudy God vanden cruyce halen 55.

Scherp bestrijdt de anonyme schrijver van het spel, die we wel onder de Middelburgse rederijkers zelf te zoeken zullen hebben, de leer der goedenbsp;werken, niet minder scherp ook de aflaathandel, en in geen andernbsp;rederijkersspel uit deze tijd treft men een zo felle, onomwonden beledigingnbsp;der geestelijken aan, die hier beurtelings Farizeeën, antichristenen. Beisnbsp;dienaren, grijpende wolven in schaapskleren en ,,standaertvoerders vannbsp;Lucifers wempelen” worden gescholden. Literaire verdiensten bezit het spelnbsp;niet: het is, als vele andere soortgelijke spelen uit de zestiende eeuw, hiernbsp;en daar langdradig en veelal niet meer dan berijmd proza, zodat in allenbsp;opzichten de inhoud merkwaardiger is dan de vorm. Het feit dat het in denbsp;zestiende- en zeventiende-eeuwse uitgaven steeds gevolgd wordt doornbsp;,,Een spel van sinnen op tderde, tvierde, ende tvijfde capittel van dwercknbsp;der apostolen” so, heeft aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat ditnbsp;apostelspel uit dezelfde tijd allereerst, maar bovendien ook uit dezelfdenbsp;kring afkomstig zou zijn als het Middelburgse spel. Wanneer de spelersnbsp;zich in de proloog ,,wy scholieren” noemen, zou men geneigd zijn aan denbsp;,,Missus scholieren” van Vere te denken. De Brabantse eigenaardighedennbsp;van de tekst kunnen op rekening van een Antwerpse drukker worden gesteld, te meer omdat ze niet in het rijm voorkomen. Bewijzen voor eennbsp;Zeeuwse afkomst van dit spel van sinne zijn er echter niet 57.

Dit apostelspel, terecht gekenschetst als „het ketterproces op de planken” 58. behandelt „van woorde te woorde” de in de drie bedoeldenbsp;hoofdstukken der Handelingen beschreven geschiedenis: de prediking vannbsp;Petrus en Paulus, de genezing van de kreupele, hun gevangenneming ennbsp;verhoor, hun bevrijding uit de gevangenis, opnieuw hun gevangennemingnbsp;en verhoor, en tenslotte hun moedig doorstane geseling. De apostelennbsp;treden hier op als representanten van de ,,Duytsche doctoren”, de nieuwenbsp;predikers die de mensen leren dat zij „door Christum alleene de salicheytnbsp;ontfaen”. Ook uit dit stuk spreekt duidelijk de haat tegen een geestelijkheid,nbsp;die door haar leven het recht op Evangelieprediking in de ogen van hetnbsp;volk verbeurd had en daarmede de weg had geëffend voor een beweging,nbsp;die in enkele tientallen jaren tot haar ondergang zou leiden.

De lijst der verboden boeken, in 1550 op bevel der Keizerlijke Majesteit door de universiteit van Leuven opgemaakt, veroordeelde met de Gentsenbsp;spelen van 1539 ook ,,Den Boom der Schriftueren” en ,,Een spel vannbsp;sinnen” als ketters 59. En indien een zekere overeenkomst tussen hetnbsp;Middelburgse spel en „Tspel van de Cristenkercke” van de Roomsenbsp;Reinier Pouwelsz het vermoeden wettigt, dat deze Utrechtse rederijker zijnnbsp;stuk bedoeld heeft als een tegenhanger van „Den Boom der Schriftueren” 60.nbsp;dan blijkt daaruit dat dit spel van sinne toch meer beroering heeft gewekt

-ocr page 99-

79

dan de absolute stilzwijgendheid der Middelburgse archieven zou doen vermoeden.

Intussen schijnt de magistraat de kamer naar aanleiding van deze opvoering geen moeilijkheden in de weg te hebben gelegd, en het rederijkersleven ging zijn gewone gang. Op Meidag 1549 kwamen de kamers van .Drysen” (? lees; Sluys?) in Vlaanderen, Goes, Vere en Vlissingen tenbsp;Middelburg vóór het stadhuis een spel van sinne spelen 01. In 1556 werdnbsp;£ 2 betaald aan mr. Jan Apart, ,,over dat hij gemaect heeft 25 of 26 speelennbsp;sprekende op theijlyghe cruijsce om jaerlicx te dienen ende ghespeelt tenbsp;worden inden ommeganck deser stadt”. Deze Jan Apart (Appaert,nbsp;Happaert) zal ongetwijfeld tot het rederijkersgilde hebben behoord, evenalsnbsp;zijn compagnons Joos Maninc en Joos Mahyeu (Mahuij), met wie hij in denbsp;stadsrekeningen van deze tijd herhaaldelijk genoemd wordt. In 1550 kregennbsp;beide laatstgenoemden 20 schelling ,,over dat zij luijden op den omme-ganckdach tspel vuijtgebrocht hebben noepende tvlieen vande kinderen vannbsp;Yesarel duer troode meel (sic)”. In 1552 kregen Jan Appaert en Joosnbsp;Mahuij £4 „over dat zij luijden met huere consoorten vuijtgebrocht hebbennbsp;tspel van Faro ofte den vuijtganck vanden kinderen Ysrael vuijten landennbsp;van Egipten”, een spel dat ook later nog herhaaldelijk werd opgevoerd, ennbsp;dus in de smaak schijnt te zijn gevallen 62. Naar alle waarschijnlijkheid isnbsp;van deze spelen niets bewaard gebleven 66.

In 1559 besloot de raad om aan de kamer 100 gulden te betalen, waarvoor deze zich moest verbinden om aan het einde van de processie ,,te furnierennbsp;van schilderie ende van personagien ende sieraed alzulcke vijf tavreelen”nbsp;als zij haar ,,in partraituere” vertoond had. De stad zou dan de stellagenbsp;doen plaatsen en tegen een redelijke beloning ambachtslieden verschaffen 64.nbsp;In 1564 besloot de raad om aan de rederijkers 25 Carolusguldens tenbsp;schenken ,,tot den oncosten, die syluyden doen sullen desen toecommendennbsp;ommeganck uit speelen van tmeyespel boeven de costen van der stellaygenbsp;te stellen” 65. maar welk dit Meispel geweest is, vernemen we niet. In 1565nbsp;voerde het gilde vóór Palmzondag in de vasten het spel van Sint-Jansnbsp;onthoofding op 66; ook maakte het in hetzelfde jaar een ommegang „tot eerenbsp;vander stadt” 67. De publicatie op de viering van Ommegangdag ennbsp;Sacramentsdag, die in 1566 werd uitgevaardigd, legde een sinds langnbsp;bestaande gewoonte vast, toen ze voorschreef ,,dat alle de gesellen van dernbsp;Rethoricke hemzelven zullen vougen om de processie, ambochten endenbsp;spelen in ordonnantie te stellen ende voort te doen gaene, op de correctie

68

voorscreven

Toen in hetzelfde jaar Middelburg met een aanval van de ontevreden elementen bedreigd werd, die zich onder aanvoering van Pieter Haecknbsp;verenigd hadden, vaardigde de overheid op 25 Februari een ordonnantienbsp;op de dagwacht uit, waarbij de bewaking der poorten werd opgedragennbsp;aan personen, ,,genoemen uuyt het corpus van de drie schutteriën endenbsp;Retorica” 69. Kort daarop werden dezelfde corporaties ook met de nachtwacht belast '^6. In de volgende jaren van beroering werd deze opdrachtnbsp;herhaaldelijk vernieuwd'i’i. Tijdens het beleg van Middelburg gaven dekennbsp;en beleders van het gilde van hun loyaliteit blijk door de schenking vannbsp;,,een zilvere cop” aan de overheid’^2. Dit gebeurde in 1572, maar in denbsp;jaren daaraan voorafgaande schijnt de verhouding tussen de kamer en denbsp;magistraat niet altijd even ideaal te zijn geweest. Jan Happaert, die zo hijnbsp;al geen factor van het gilde was, dan toch als de auteur van tal van spelennbsp;daarin een vooraanstaande plaats bekleedde, werd in 1567 door burgemeesters en schepenen „ter cause van de religie ende oproer” uitgewezen '^6.

-ocr page 100-

80

en we kunnen ons bezwaarlijk voorstellen dat zijn ketterij enerzijds, zijn verbanning anderzijds respectievelijk op de overheid en op het gilde eennbsp;goede indruk heeft gemaakt. Houdt hiermee wellicht verband, dat wet ennbsp;raad op 30 October 1568 besloten om aan de rederijkers bekend te makennbsp;dat zij „om sekere redenen, hen daertoe porrende ende moverende”, denbsp;bijeenkomsten van het gilde voor zes maanden schorsten?

Adolphus van Late

In 1569 schreef Adolphus van Lare, in wie we wel een lid van de Middelburgse kamer zullen moeten zien, een kort wagenspel voor hetnbsp;barbiers-(en chirurgijns-) gilde van de stad, dat jaarlijks op de ommegangs-dag, drie weken na Pinksteren en elf dagen na Sacramentsdag, door viernbsp;van de jongste leden van dit gilde gespeeld zou wordenWetgeleerden,nbsp;Farizeeën en doctoren spannen samen tegen Christus en besluiten om hemnbsp;de overspelige vrouw voor te leiden,

Ende vragen zijn advijs tot deeser stonden Oft hij dit vrouken wil grade verleenennbsp;Oft dat men se duer haer misdaet sal steenen.

Salmense steenen soe is barmharticheijt buijten geset,

Gheeft hijse gratie soe breeckt hij Moijses wet.

Aldus wordt hij beschaemt in allen hoecken.

Maar wanneer Christus dan in het zand schrijft en tot de omstanders zegt: ,,Die sonder sonde is die worpe den eersten steene”, vluchten allen,nbsp;en Christus blijft met de vrouw alleen achter. Veel meer dan een parafraserende uitbeelding van het bekende Nieuwtestamentische verhaal is ditnbsp;spel niet.

Van Lare was, toen hij dit spel in het rekeningenboek van het gilde neerschreef, deken van het Chirurgijnsgilde, waarvan hij in 1573, tijdensnbsp;het beleg van de stad, beleder was. We weten verder niets van hem, en zijnnbsp;naam komt onder de ons bekende leden van het rederijkersgilde niet voor.nbsp;Maar ook al heeft hij daartoe niet behoord, zijn werk vertoont naar vormnbsp;en naar inhoud zozeer alle kenmerken van de rederijkerspoëzie, dat het innbsp;dit kader vermeld dient te worden te,

De legende van den Geusen troubele

Uit 1573 of kort daarna dateert ,,De legende van den Geusen troubele over Zeelant van den jare 1572 ende 1573quot;, die ons, voorafgegaan door eennbsp;referein en gevolgd door „een liedeken op te benautheyt van Middelborchnbsp;uit beleggen van de Geusen uit jaer 1573 in Januario stilo curie, op de wyse:nbsp;Der minnen saet” in een handschrift bewaard is De schrijver, die zichnbsp;achter de zinspreuk „Niet sonder maer” verschuilde, was klaarblijkelijk eennbsp;Middelburgs rederijker. De gebeurtenissen van 1572 en 1573 heeft hij meegemaakt; enkele bijzonderheden over het beleg van Middelburg en denbsp;krijgsgebeurtenissen, die daarmede verband hielden, zoekt men in anderenbsp;geschiedbronnen tevergeefs. Als ijverig Spaansgezinde en Rooms-Katholieknbsp;betreurt hij de loop van zaken in 1572, waaronder de overgang vannbsp;Vlissingen naar de Geuzen hem het meest ter harte gaat. ,,Tfy Vlissingen”,nbsp;klaagt hij,

Tfy Vlissingen, hoe ghy u onteert hebt, u selven doende die groote scandenbsp;dat ghy uwen rock nu omgekeert hebt,nbsp;met boeren, met Geusen menigerande,

en de angst besluipt hem, dat ook Middelburg, „dblomken van den lande”.

-ocr page 101-

81

in hun handen zal vallen. „Tis te scoonen bloeme voor sulcken guyten”, meent hij, maar wat hij zich aanvankelijk, in zijn angst, als onmogelijk ge-dacht heeft, wordt weldra een feit. Nadat de opstandelingen heel Zeelandnbsp;in hun macht hebben gekregen, valt tenslotte ook de hoofdstad in hunnbsp;handen, nadat de burgerij door een beleg van bijna twee jaar uitge-bongerd was.

Daer therte flau is, daer wort den cop laff.

Diaer 73, naer shoofs schryvens wys, opten vetten Donderdach, de stadt men opgaff,nbsp;tsuccoers faelgeerde, de vaert was vol ys.

Daer en was geenen troost noch goed advys, de borghers waren gheexcuseert,nbsp;de schamel kinderen broesch als een rysnbsp;hebben ter dood toe ghepersevereert.

Deendracht der borgheren den peys passeert die God haer deur syn Exalencie sandt.

De Prince heeftse gheaccepteert,

want hyse lancmoedich vol patiëntie vandt.

God geve ons vrede vur [voor] een sententie, want al synse van honger som op straet gestorven,nbsp;haer assistencie is te laet verworven.

Deze slotregels van het gedicht, dat ongeveer 500 regels telt en een tamelijk uitvoerige beschrijving van de oorlogsfeiten en de nood der belegerde stad geeft, bewijzen dat de onbekende auteur niet veel meer dannbsp;een rijmelaar was. Men zal hem in elk geval niet moeten zoeken onder denbsp;rederijkers die na de overgave der stad deel uitmaakten van het gilde, wantnbsp;ongetwijfeld zullen deze allen althans in naam Hervormd en anti-Spaansnbsp;zijn geweest. Waarschijnlijk zal de gezindheid der gildebroeders het enigenbsp;zijn geweest, waarin de kamer van na de overgang van Middelburg zich zalnbsp;hebben onderscheiden van die van vóór 1574; van enige verandering, laatnbsp;staan van een nieuw reglement, vernemen we althans niets. De kamer zalnbsp;zich, als overal elders, aan de veranderde omstandigheden hebben aangepast, en de toevoer Van nieuwe leden, die we als waarschijnlijk mogennbsp;veronderstellen, zal dit proces in de hand hebben gewerkt. De berichtennbsp;uit de stadsrekeningen van na 1574 over de kamer geven de indruk, datnbsp;alles op de oude voet wordt voortgezet. Alleen zou men er uit kunnennbsp;opmaken dat het toezicht op de op te voeren stukken strenger was dannbsp;vroeger; zo benoemt de raad in 1582 een commissie, waarin o.a. de over-deken van het gilde, mr. Pieter van der Baerse, secretaris van Middelburg,nbsp;zitting had, om het spel van zinnen door te zien dat de kamer op Tweedenbsp;Pinksterdag wilde spelen

In 1589 liet de kamer, misschien ter ere van de intocht van Maurits in Middelburg ^9, een blazoen maken 9®, waarschijnlijk ter vervanging van eennbsp;ouder, dat verloren gegaan is. Twee jaar later lieten de gildebroeders zichzelf uitschilderen dit schilderij is echter verloren gegaan. Ook werd innbsp;1592 de oudst bewaarde gildepenning geslagen 92. Uit een en ander magnbsp;men opmaken dat de kamer tegen het eind der zestiende eeuw een bloeitijdnbsp;beleefde, waarin zij trouwens de welvaart en de voorspoed van Middelburgnbsp;in deze jaren weerspiegelde. Overigens deed deze bloei geen dichttalentennbsp;ontluiken. Uit het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuwnbsp;bezitten we enkele volmaakt kunsteloze refereinen, door de timmermansbaasnbsp;Pieter Joossen, bijgenaamd Altijt Recht Hout^^, toegevoegd aan het door

6

-ocr page 102-

82

hem aangelegde gildeboek van het timmermansgilde, waarvan hij in 1594 deken werd; deze refereinen dateren uit 1595 en 1621. Pieter Joossen begonnbsp;in 1602 bovendien aan een kroniek te werken, die klaarblijkelijk bedoeldnbsp;was als een vervolg op die van Reygersberch; toen hij in 1626 stierf, had hijnbsp;de geschiedenis van Middelburg van 1551 tot 1572 er in beschreven. Nochnbsp;zijn proza, noch zijn poëzie bezit ook maar enige letterkundige waarde ^4.

In 1613 begint de Middelburgse kamer zich opeens op landjuwelen te vertonen, waarvan ze zich sinds het rederijkersfeest van Reimerswaal innbsp;1507 als het ware angstvallig verre had gehouden. In Juli verscheen ze opnbsp;het feest van de Vlaamse rederijkerskamer ,,’t Wit Lavender” te Amsterdam,nbsp;waar ze de eerste prijs voor de beantwoording van de vraag verkreeg, ennbsp;bovendien de enige prijs, die was uitgeloofd voor „tbeste liedeken” ^5. Eennbsp;maand later waren de Middelburgse rederijkers op het landjuweel van denbsp;,,Wijngaertrancxkens” te Haarlem, waar Hendrik Cannenburgh (zinspreuk:nbsp;Godt is mijn burcht) de eerste prijs wegdroeg voor het antwoord Metnbsp;hem dongen nog twee andere leden van het gilde mee naar de prijzen. Toennbsp;de Amsterdamse kamer ,,’t Wit Lavender” in Mei 1624 weer een ,,reden-feest” organiseerde, sprak het vanzelf dat het ,,Bloemken Jesse”, na haarnbsp;succes van 1613, er niet op het appèl zou ontbreken. Cannenburgh, in dezenbsp;jaren de meest op de voorgrond tredende figuur onder de Middelburgsenbsp;rederijkers, oogstte er ook ditmaal succes: zijn antwoord op de vraag kreegnbsp;de enige uitgeloofde prijs, zijn referein de eerste, en bovendien kreegnbsp;Middelburg nog de prijs ,,van ’t verst’ coment” 87. Ook aan het landjuweelnbsp;van de Vlaamse kamer der ,,Wit-Angieren” te Haarlem in Juni 1629 namnbsp;Middelburg deel, ditmaal in gezelschap van Vlissingen en Vere. Op dezenbsp;wedstrijd, waar de bloem der Hollandse en Zeeuwse rederijkers tezamennbsp;was gekomen, kon echter zelfs Cannenburgh geen prijs wegdragen 88.

Toen de „Blaeu Acolye” van Vlissingen op de 1ste Juli 1641 een rederijkersfeest gaf, was Middelburg daar natuurlijk vertegenwoordigd.nbsp;Als „naeste bueren” werden de gildebroeders er speciaal welkom geheten.nbsp;Cannenburgh schijnt intussen gestorven te zijn: zijn opvolger als de woordvoerder van het „Bloemken Jesse” was Samuel Bollaert (zinspreuk:nbsp;Patiëntie verwint). Deze nieuwe ster aan de rederijkershemel verliet hetnbsp;tournooi met drie prijzen: de eerste voor het kniewerk, de derde voor hetnbsp;lied, en de enige voor ,,’t best pronuncieren” 89. zodat zijn confraters allenbsp;reden hadden om tevreden te zijn. De nieuwe gildepenning, die ze in ditnbsp;jaar lieten slaan, houdt wellicht met de in Vlissingen behaalde triumfennbsp;verband

Ook in haar eigen stad liet de kamer van tijd tot tijd van zich horen. In Juli 1621 richtte ze een vertoog tot de raad, waarin ze mededeling deed vannbsp;een verzoek, haar door verscheidene liefhebbers en patriotten gedaan, omnbsp;openbaar een spel op te voeren van „de tyrannie der Spanjaarden en harenbsp;adherenten, en hoe miraculeuselijk God deze landen van derzelver tyrannienbsp;heeft beschermd”. De raad besloot om de compositiën, die van deze vertoning gemaakt waren, door de regerende burgemeesters en de pensionarisnbsp;der stad te laten overlezen in het bijzijn van enkele predikanten, waarnanbsp;deze commissie haar een rapport zou uitbrengen De afloop van dezenbsp;kwestie is onbekend. Het verzet der Zeeuwse burgerij tegen een eventuelenbsp;verlenging van het Bestand vond onder de rederijkers klaarblijkelijk eennbsp;krachtige weerklank.

Drie rederijkers uit dit tijdperk treden meer dan de anderen op de voorgrond. Het zijn Cannenburgh en Willem Wijnants, en enkele tientallen jaren later Samuel Bollaert.

-ocr page 103-

83

Hendrik (van) Cannenburgh

Hendrik (van) Cannenburgh is de meest productieve onder de zeventiende-eeuwse leden van het Middelburgse gilde geweest, waarvannbsp;hij in 1616 deken en in 1621 boekhouder was. Zijn publicaties beslaannbsp;ongeveer een kwarteeuw (1602—1629) en zijn ten dele van politieke aard.nbsp;Behalve de al eerder genoemde antwoorden in de refereinbundels van denbsp;„Wijngaertrancxkens” (1613) en ,,’t Wit Lavender” (1624) en misschiennbsp;nog een geuzenlied op de slag van Nieuwpoortt dat dan zijn oudstenbsp;werk zou zijn, gaf hij vier vlugschriften uit, alle met zijn zinspreuk ,,Godtnbsp;is mijn burcht” ondertekend.

Het oudste, evenals de andere in dichtmaat gesteld, is een van de talrijke geschriften tegen de Spanjaarden en hun aanhangers, die in deze tijd hetnbsp;licht zagen. In Juni 1602 hadden de Staten van Holland een open briefnbsp;gezonden aan de inwoners der Zuidelijke Nederlanden, waarin deze opgewekt werden om zich met de Noordelijken te verenigen en de Aartshertogen te verjagen 93. Als reactie daarop verschenen enkele tegenschriften,nbsp;o.a. de „Domp-hooren der Hollanscher fackel, tot blusschinge des brandt-briefs ende missive die onlancks met de volle mane uut s’Graven haghenbsp;gheschoten wierden” van de Jezuïet Jean David (1545—1613) 94, Tegen ditnbsp;pamflet nu schreef Cannenburgh: ,,Een t’samensprekinge van twee perso-nagien, te weten, Polytick Verstant ende Partialen Sin” (1602) 95. Par-tialen Sin verdedigt het standpunt van de ,,Domp-hooren”, Polytick Verstant valt dit libel aan. Wist ik niet beter, zegt de eerste spreker, dan zounbsp;ik denken dat je een Geus was, alhoewel je onder ons, Rooms-Katholieken,nbsp;woont. Cannenburgh moet zich onder het schrijven dus een Zuidneder-landse lezerskring hebben voorgesteld, en men vraagt zich af of eennbsp;pamflet als dit op de een of andere wijze in Vlaanderen werd binnengesmokkeld en daar onder de bevolking verspreid. Op de dialoog volgennbsp;nog enkele liederen, een danklied op de overwinning van de Geuzen ternbsp;zee 96. een referein tegen de ,,Domp-hooren” en de Spanjaarden 97, eennbsp;danklied dat als ketendicht een kunstwerk van rederijkersvaardigheid is 98nbsp;en tenslotte nog een aansporing, aan de infante Isabella in de mond gelegd, aan haar echtgenoot Albertus, om het land te verlaten alvorensnbsp;Nassau hen met schande verjaagt 99.

Eerst een hele tijd later, in 1618, is een tweede politiek pamflet van Cannenburgh verschenen: ,,Een cleyn vensterken, waer door gekeeckennbsp;werdt hoe die groote meesters haer tot de poorten der hellen wentelen” 190.nbsp;Men moet dit schotschrift, dat na de terechtstelling van Oldenbarneveltnbsp;het licht zag en waarvan de titel een zinspeling inhoudt op de zelfmoordnbsp;van Ledenberg, bezien in het schijnsel van de felle hartstochten, die in ditnbsp;onheilsjaar de gemoederen bewogen en ontvlamden. De vier ,,liedekens”,nbsp;op populaire wijzen te zingen, die Cannenburgh aan de dood van de oudenbsp;raadpensionaris en de veranderingen in de regering heeft gewijd, zijn alleennbsp;te verontschuldigen wanneer men weet hoe fel vooral bij de Contra-Remonstranten, waartoe Cannenburgh behoorde, de partijstrijd wasnbsp;ontbrand en hoe geen wapen werd versmaad waar het ging om de bestrijding van degenen, wier politiek men als een gevaar beschouwde voornbsp;staat en kerk beide. Zo zijn de voor ons gevoel minderwaardige aanvallennbsp;op Oldenbarnevelts karakter en integriteit, waaraan ook deze Middelburgsenbsp;rederijker zich schuldig maakt, te verklaren, al worden ze daarmee nietnbsp;verontschuldigd.

Sympathieker, omdat het niet tegen de binnenlandse vijand, maar tegen de Spanjaard is gericht, is het ,,Protest. Ofte scherp dreighement, ’t welcknbsp;den coninck van Spagnen is doende” (1629) loi. spotdicht op de koning

-ocr page 104-

84

van Spanje over het verlies van zijn zilvervloot. De houterige, onbeholpen alexandrijnen staan even ver van poëzie af als het met mythologische termennbsp;overladen lied, dat aan dit libel is toegevoegd. Nog in hetzelfde jaar gafnbsp;Cannenburgh een „Lof-dicht” yjt op de verovering van Wezel ennbsp;’s'Hertogenbosch, ook nu weer in stroeve alexandrijnen geschreven. Eennbsp;dichter is in deze rederijker, die zich na 1629 niet meer heeft doen horen,nbsp;niet verloren gegaan.

Willem Wijnants

Datzelfde geldt voor Willem Wijnants, over wiens levensomstandigheden we al even weinig ingelicht zijn als over die van Cannenburgh. Misschiennbsp;is hij de Willem Wijnants van Deventer, die glasblazer was en 17 Novembernbsp;162è gratis poorter werd: gratis omdat de stad op zijn poorterschap prijsnbsp;stelde 103 Hiervoor pleit dat het oudste werk van deze rederijker uit 1628nbsp;dateert. In de later aangelegde lijsten van rederijkers komt zijn naam nietnbsp;voor, en evenmin vinden we die in de bundels der landjuwelen, waaraannbsp;de Middelburgse kamer haar medewerking heeft verleend, maar in de,nbsp;alleen met zijn zinspreuk „Die wel doet wel vint” ondertekende „Treur-klachte” (1628) lo^ wijst een vermelding van ,,Iesses Spruyt” en hetnbsp;noemen van de zinspreuk der kamer onmiskenbaar op Wijnants’ gilde-broederschap. In deze op een blad in plano gedrukte klacht over de bedroefde staat van het lieve vaderland leren we Wijnants kennen als eennbsp;goed patriot en een even vurig Gomarist als Cannenburgh en waarschijnlijknbsp;wel het overgrote deel der Middelburgse rederijkers geweest is. Heftig valtnbsp;ook hij, tien jaar na de dood van Oldenbarnevelt en de veroordeling vannbsp;Arminius’ leerstellingen, de Arminianen aan, en werpt hun de rampen ennbsp;onheilen, die het land bedreigen, verwijtend voor de voeten.

De „Spaensche tryumphe” (1629) die Wijnants een jaar later uitgaf, bezingt de inneming van Wezel en ’s-Hertogenbosch, waarvoor denbsp;Zeeuwse rederijkers een opmerkelijke belangstelling aan de dag hebbennbsp;gelegd. Het mist de heftige toon van de ,,Treur-klachte” en bezit zomin alsnbsp;dit lied ook maar enige letterkundige waarde.

Samuel Bollaert

Tot een jongere generatie behoort de rederijker Samuel Bollaert lo®. Waarschijnlijk is hij een zoon van de uit Antwerpen afkomstige Titusnbsp;Bollaert, die in Juli 1612 te Middelburg met Janneken Soetemans in hetnbsp;huwelijk trad. Overigens is ons niets over Samuels leven bekend. Er bestaatnbsp;een hs. van hem, dat klaarblijkelijk de kopij bevat van een door hem geschreven verzameling liederen, die hij in druk wilde geven onder de titelnbsp;„In minnen groiende, dat is de gedurige liefde onses Heilants ende Salich-makers Jesu Christii, in rijm gestelt door Samuel Bollaert, beminner vandenbsp;rijmconst” Bollaert droeg dit onuitgegeven werk, waarvoor de Enkhui-zer burgemeester-dichter Claes Jacobsz. Wits (1599—1669), de dichternbsp;van de populaire ,,Stichtelijke bedenkingen” (1639), een lofdicht schreef,nbsp;aan het gilde op, waarvan hij deel uitmaakte. De inhoud is in hoofdzaaknbsp;van stichtelijk-theologische aard, maar naast een uitvoerige berijming vannbsp;de „Schriftmatige bekentenisse der 12 artikelen des waren Christelickennbsp;geloofs” en van het Onze Vader vindt men er ook een minnelied alsnbsp;„Minne traentiens”, de klacht van een verstoten minnaar die voor zijnnbsp;liefjes venster zijn leed uitzingt:

-ocr page 105-

85

Woudt ghij noch mijn smeecken hooren ter wijl dat u beuren mach,nbsp;zoo waert noch geen moit verloorennbsp;al mijn droevich treeur geklach.

Hoort ick roep hier voor u traellie, wort eens wacker mijn vriendin,nbsp;waer naer wachie, hoe lang draelie,nbsp;staet eens op en laet mij in

Een groot aantal gedichten van Bollaert is ook opgenomen in de bundel, waarin de antwoorden op de vragen, tussen de jaren 1650 en 1662 uit-geschreven, verzameld zijn, en die waarschijnlijk eveneens een autograafnbsp;van hem is gj- blijkt uit, dat hij in 1650 en 1651 factor der kamer was.nbsp;In het eerstgenoemde jaar

lach t’bloemken Jesse schier ter aerden neergedreven en t’stont op t’juyste poinct te nemen haer vertrecknbsp;om dat konst oeffeningh leed armoed’ en gebrecknbsp;bij t’Jesse Broederschap en die in minnen groeijen no,

maar dank zij het initiatief van enkele leden, in de eerste plaats waarschijnlijk van Bollaert zelf, had een opleving plaats, en in de volgende jaren werden geregeld vragen ter beantwoording door de leden uitgeschreven m.nbsp;Tot deze behoorden o.a. de schoolmeester Johannes de Swaefnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;notaris

Cornelis Quirijnsen Boy (zinspreuk: Betraght het noodighste) en verder een aantal personen, over wier burgerlijke staat ons geen gegevensnbsp;ten dienste staan. Geen van hen laat in zijn werk een eigen geluid horennbsp;en in heel deze bundel is geen enkel vers, dat om de een of andere redennbsp;onze aandacht verdient. Middelburg telt in deze tijd geen dichters ondernbsp;zijn inwoners, en zo de stad ze al bezeten had, zouden ze toch buiten hetnbsp;rederijkersleven zijn gebleven, als Cats en De Brune in het onmiddellijknbsp;hieraan voorafgaande tijdperk.

Voor zover bekend verscheen van de hand van Bollaert slechts één enkel afzonderlijk geschrift, „Munsters kleuter-spaen” (1647) gen schimpdicht op de zwakheid van Spanje, geschreven in het jaar voordat de vredenbsp;gesloten werd. Er blijkt uit, hoezeer Bollaert eensgezind was met de overgrote meerderheid van het Zeeuwse volk, dat van geen vrede met hetnbsp;Roomse Spanje wilde weten en de spot dreef met het „kleuter-spaen”,nbsp;waarmee het zieke en kwijnende Rooms-Spaanse kind te Munster werdnbsp;gepaaid.

Op 17 September 1667 werd mr. Jacobus Peckius, door de magistraat tot opperprins gekozen, als zodanig geïnstalleerd, bij welke gelegenheidnbsp;hem een zilveren erepenning werd aangeboden. Onder zijn protectoraatnbsp;beleefde de kamer nog enkele jaren van voorspoed en bloei. In 1669 liet zijnbsp;de „Verkrachte Belgicaquot; van haar prins Arent Roggeveen verschijnen.nbsp;Behalve deze vooraanstaande figuur behoorden in deze tijd nog enkelenbsp;personen van enige betekenis tot het gilde, als Jacobus Willemsen (1644—nbsp;1712) die een voornaam koopman was, en de boekdrukker Pieter vannbsp;Goetthem. Hun namen zijn het bewijs, dat de Middelburgse kamer tot hetnbsp;laatst toe representatief mag worden geacht voor de zelfbewuste burgerij.

Met de kamer van Vere was het „Bloemken Jesse” op 31 December 1672 de gast van de Vlissingse rederijkers, die een feest gaven „en petitnbsp;comité”. Van de vier uitgeloofde prijzen vielen er niet minder dan drienbsp;aan Middelburg ten deel. Ook in dit opzicht toonde de stad haar superioriteit tegenover de Walcherse zustersteden

-ocr page 106-

86

De 1ste Februari 1676 verbood de overheid aan de rederijkers, ooit nog enige comediën of dergelijke spelen in het publiek te vertonen. De aanleiding tot dit verbod kennen we niet; de notulen van de Raad laten deze innbsp;het duister en ook van elders is er ons niets van bekend. Maar dat denbsp;magistraat hun niet blijvend ongezind was, blijkt daaruit dat al op 22 Aprilnbsp;van hetzelfde jaar hun het oprichten en houden van een loterij werd toegestaan. Even later trad de kamer zelfs weer naar buiten op, al was het dannbsp;niet op Zeeuws grondgebied, nl, op het Pinksterfeest van de ,,Koornairennbsp;te Katwijk-aan-de-Rijn, waaraan ze als enige Zeeuwse deelnam. De vraag,nbsp;een ongewilde demonstratie van het lage peil, waartoe de rederijkerij in dezenbsp;tijd was gedaald, luidde: „Wie sprack die noyt geen spraeck nog sondennbsp;had bedreven. En nogtans in der daet geleyd een beest’lijck leven?”, en allenbsp;kamers antwoordden in de trant van het Middelburgse antwoord: ,,Spraknbsp;d’es’lin, die noeyt sprak, leeffd’ beestlijk sonder sonden”. Met drie van denbsp;uitgeloofde prijzen keerden de Middelburgers huiswaarts: de tweede prijsnbsp;voor het lied, die voor het zingen en tenslotte die ,,van het veerste kome”nbsp;vielen hun ten deel. Met „een danckbaer hart” zong het „Bloemken Jesse”nbsp;bij haar vertrek uit Katwijk dan ook een afscheidslied. Minder dankbaarnbsp;en allerminst voldaan is de lezer van al de erbarmelijke rijmelarij, die ooknbsp;bij monde van de Middelburgse kamer op dit landjuweel ten beste werdnbsp;gegeven

Nog eenmaal zou ze in ruimer kring van zich doen horen. Op de eerste dag van het jaar 1680 schreef ze een wedstrijd uit alleen voor haar eigennbsp;leden. De ,,Redenrijcke Maagt”, naar haar gewoonte ,,ten top van Heliconnbsp;geseten”, stelde aan hen een viertal vragen: 1. ,,Waerom most Adam slapen? Wanneer dat Eva hem ter vrouwe wierd geschapen?” 2. ,,Waeromnbsp;dat haer leeme hut en romp. Niet is gebouwt uyt slijck, of uyt een aerdenbsp;klomp?” 3. ,,Waerom uyt midden-lijff, en niet uyt andere leden?” en 4. ,,Ennbsp;uyt een ribb’ alleen?”. De antwoorden op deze onnozele theologische vragen zijn bijeengebracht in het bundeltje: „Nieuw-jaers-gift aen Mittelsnbsp;Reden-hof” (1680) ns. Op 4 Maart sprak de jury er haar oordeel over uit.nbsp;Jacobus Willemsz kreeg de eerste en de vierde prijs, J. Halibertus de tweede, Remigius Schryver de derde, J. Wymers de hoogste trant, en Arentnbsp;Roggeveen de tweede. Het is uitermate moeilijk om in deze laatste publicatienbsp;van de Middelburgse rederijkers ook maar iets te waarderen — of hetnbsp;moest zijn de scherpzinnigheid van de jury, die in al deze rijmelarij nognbsp;graden van meer en minder voortreffelijkheid wist te ontdekken.

Beter dan met hun artistieke bekwaamheden was het met de maatschappelijke positie van de leden gesteld, die aan deze wedstrijd deelnamen. Jean David Macquet en Willemsz behoorden tot voorname koopmansgeslachten,nbsp;mr. Daniel Vincentius was een jong advocaat, Pieter Dathenus 120^ in

1680 nbsp;nbsp;nbsp;klaarblijkelijk nog heel jong, zou in de achttiende eeuw drukker vannbsp;de Staten worden, Remigius was boekdrukker en bovendien organist ennbsp;klokkenist. Roggeveen landmeter, Roelant Adolfs koperslager. Zij vormen weliswaar niet de aristocratie van de stad, maar vertegenwoordigennbsp;toch de kern van de burgerij.

De dagen van het Middelburgse rederijkersgilde waren intussen geteld: het had ook hier zichzelf overleefd. Wat de directe aanleiding tot opheffingnbsp;van het gilde is geweest, bleef onbekend; misschien heeft de minder gezonde financiële staat van de kas daarin een belangrijk aandeel gehad 121^nbsp;mogelijk ook is gaandeweg de overtuiging doorgebroken, dat het instituutnbsp;als zodanig verouderd en uit de tijd was geraakt. Hoe dit zij, op 19 Februari

1681 nbsp;nbsp;nbsp;werd de rhetoriekamer publiek verkocht. Het gebouw werd als herbergnbsp;ingericht, wat het bleef tot het in 1816 werd afgebroken 122.

-ocr page 107-

87

Arent Roggeveen

De 'belangrijkste figuur onder de Middelburgse rederijkers uit de tweede helft van de zeventiende eeuw is ongetwijfeld Arent Roggeveen (f1679) 123,nbsp;Geboortig uit Delfshaven, vestigde hij zich later te Middelburg, waar hij 22nbsp;April 1658 gratis poorter werd: een bewijs dat de stad zijn overkomst opnbsp;prijs stelde. Als zijn beroep gaf hij bij die gelegenheid landmeter op, maarnbsp;bovendien treffen we hem later aan als schoolmeester, als ,,gonseerderquot;nbsp;(gaugier) of roeier van wijnen en sterke dranken, als leverancier van vuurwerk en, last not least, als de maker van een ,,vliegent casteel”, dat hij innbsp;1673 voor rekening van de drie Walcherse steden leverde en dat de vijandnbsp;moest beletten, aan het strand te landen 124, Deze veelzijdige man wasnbsp;bovendien nog lid van het ,,Bloemken Jesse”; in 1667 en ’68 was hij boekhouder, en het volgende jaar zelfs prins van de kamer. We ontmoetten hemnbsp;al op het Vlissingse rederijkersfeest van 1672 125.

Roggeveens belangstelling schijnt vooral naar de zeevaart- en de sterrenkunde te zijn uitgegaan, waarin hij ook of vooral onderwijs heeft gegeven. Een bewijs van zijn astronomische belangstelling is het pamflet ,,Het nieuwenbsp;droevige nacht-licht, ontsteken door Godts torenquot; (1665) 126, waarin hij denbsp;loop beschreef van de komeet, die zich in de winter van 1664 op ’65 aan denbsp;hemel vertoonde, en waarin hij een teken zag van Gods verbolgenheid overnbsp;de zonden der mensheid. Heel wat belangrijker is het grote kaartenboek vannbsp;West-Indië, dat hij tien jaar later uitgaf onder de titel: ,,Het eerste deel vannbsp;het brandende veen” (1675) 127. Het bevat een dertig, bijna alleen doornbsp;hemzelf ontworpen kaarten en een groot aantal houtsneden van de kustennbsp;en forten van onze West, en behoort tot de prachtuitgaven op kartografischnbsp;gebied uit onze ook in dit opzicht zo rijke zeventiende eeuw. Belangrijk isnbsp;ook de ,,Voorlooper op ’t octroy van de Staten Generael” 128, die het jaarnbsp;daarop verscheen. In dit geschrift zette Roggeveen de plannen uiteen voornbsp;een ontdekkingsiocht naar de Zuidzee, waarin naar zijn mening het nognbsp;onontdekte Zuidland zou liggen. Na veel moeilijkheden en 'de tegenstandnbsp;van de W. I. C. overwonnen te hebben, kreeg hij eindelijk het verlangdenbsp;octrooi, maar de gebeurtenissen van 1672 en de volgende jaren haddennbsp;inmiddels kapitaalkrachtige belangstellenden van deelneming aan Roggeveens plannen afgeschrikt. Zo stierf de man voordat hij zijn idealen innbsp;vervulling had zien gaan. Zijn zoon Jacob zou ze een halve eeuw nadiennbsp;weer opnemen.

Als rederijker-letterkundige schreef Roggeveen in het gedenkwaardige jaar 1666 twee gelegenheidsgedichten, ’^,,Het Staten lof en der zee-heldennbsp;bazuyn” 129. op de vierdaagse zeeslag, en de *,,Zeeuwsche Mercurius ennbsp;kransdragers met gedichten uitgebeeld” op de slag in de Noordzee vannbsp;4 Augustus, die minder gelukkig voor De Ruyter uitviel. Bovendien bewerkte hij drie jaar later onder de titel ,,De verkrachte Belgica” (1669) 131nbsp;een historisch treurspel van Samuel Bollaert, dat zoals hij in een kortenbsp;inleiding meedeelt verscheidene malen „op ’t edel Reden-hof binnen Mid-delburgh” was opgevoerd. Van de zeven duizend regels, die het originelenbsp;spel inhield, bleven er onder Roggeveens handen maar duizend over; denbsp;rest werkte hij om, en bovendien voegde hij aan het oorspronkelijke spel,nbsp;dat eindigde met de terechtstelling van Egmont en Hoorne, een tweedenbsp;toe, dat de geschiedenis van de Opstand voortzette tot de dood van Prinsnbsp;Willem. In het eerste deel treden zestig spelers op, in het tweede maarnbsp;vijftig. Het succes, dat het klaarblijkelijk bij de Middelburgse toneelliefhebbers genoot, zal voor een niet gering deel te danken zijn aan wat mennbsp;te zien kreeg, want de tekst werd afgewisseld door een groot aantalnbsp;,,vertooninghen”, die het middeleeuws karakter van dit rederijkersspel nog

-ocr page 108-

88

eens accentueren. Zo zag men er „Belgica in heerelijcken glans verciert, met alderhande geschencken soo van Mooren als Africanen en Americanen”,nbsp;waarbij de „Nederlantsche Vryheyt” een monoloog hield, verder Filips IInbsp;met zijn vrouw, omgeven door de Rijksadel ,,met jufferen en damen innbsp;ordre, op sulcke wijse of sy een balet dansten”, wat met trompetgeschal ennbsp;zelfs met „los-branden van canon” begeleid werd. In een andere pantomimenbsp;zag men „veel menschen aen galgen hangen en aen staecken staen ennbsp;branden, andere onthooft, andere vrouwen en kinderen onder de voetennbsp;van de wreede Spanjaers met de degen op de borst”, waarbij de ,,Nederlantsche Vryheyt”, alhoewel ,,leggende gedruckt onder de moordenaers”,nbsp;toch nog kracht genoeg had om een vierregelig vers te declameren. Opnbsp;soortgelijke wijze werden de Beeldenstorm en de onthoofding van Egmontnbsp;en Hoorne voorgesteld. Daar deze vertoningen uitsluitend in het eerstenbsp;gedeelte en de eerste akte van het tweede voorkomen, zal Roggeveen zenbsp;wel van Bollaert overgenomen hebben.

Het spel kan ons moeilijk een hoge indruk geven van Roggeveens letterkundige betekenis. Maar ook hier luidt het oordeel van het nageslacht anders dan dat van de tijdgenoot, want mr. Jacobus Peckius, opperprinsnbsp;van de kamer. Jan Pietersen Slingertrecht, Roelant Adolfs en Jacobusnbsp;Willemsen vergeleken in hun lofdichten ,,den soet-vloeyende poëet” metnbsp;Homerus, Virgilius en Horatius. Deze overschatting van een rijmelaar,nbsp;die zelfs beneden het middelmatige is gebleven, is symptomatisch voor hetnbsp;gehele instituut der rederijkerij in zijn nadagen. Men moet het verschijnselnbsp;in de eerste plaats wel beschouwen als een uiting van verhoogd zelfbewustzijn, dat de burgerij van een stad als Middelburg in de Gouden Eeuw welnbsp;eigen móest zijn. Het succes in de handel zocht een component op geestelijknbsp;gebied; de rijkgeworden koopman wilde ook op een terrein, waarop hijnbsp;volkomen onbevoegd was, uitblinken, hetzij door de maecenas uit te hangen,nbsp;hetzij — en nog liever — door zelf daadwerkelijk literatuur te bedrijven.nbsp;Tot op onze dagen heeft men overeenkomstige verschijnselen kunnen waarnemen. Wanneer ze al niet de onmiddellijke aanleiding tot de dood van denbsp;rederijkerij zijn geweest, hebben ze het afstervingsproces in elk gevalnbsp;verhaast.

Pieter van Goetthem

Uit kultuurhistorisch oogpunt beschouwd verdient Piefer van Goetthem^^^ onze aandacht, omdat het aanstonds te noemen door hem uitgegeven bundeltje Franse poëzie een der symptomen is van de in deze tijd toenemendenbsp;verfransing van onze kuituur. De Van Goetthems komen al op het laatstnbsp;van de zestiende eeuw in Middelburg voor, maar desniettegenstaande wasnbsp;deze Pieter te Leiden geboren. Hij vestigde zich, waarschijnlijk pas nanbsp;1650, als boekbinder en uitgever te Middelburg, waar hij in 1662 poorternbsp;werd. Van dat jaar tot 1679 was hij stads- en statendrukker. Hij woondenbsp;in de Giststraat ,,in den Leydsen boeck-binder”, waar in 1661 denbsp;,,Af-beeldinge van de verkeerde werelt” van de Veerse rederijker Cornelisnbsp;Udemans verscheen, en in 1669 de ,,Verkrachte Belgica”. In 1668 werd hijnbsp;beboet wegens het drukken en uitgeven van een verboden geschrift Innbsp;1678 was Van Goetthem kapitein-majoor van de Middelburgse burgerwacht.

In 1657 is bij hem een bundeltje Franse verzen uitgegeven, ,,La lyre d’Apollon” waarvan hij zelf waarschijnlijk de dichter was. Voor dezenbsp;veronderstelling pleit ten eerste dat hij rederijker was, en ten tweede datnbsp;de verzameling geen enkele aanwijzing over de auteur bevat behalve datnbsp;deze zich op het titelblad „un Zelandois” noemt en „amateur d’icelles”nbsp;(t.w. van gedichten), twee bepalingen die beide op Van Goetthem kunnen

-ocr page 109-

89

slaan. De bijna zevenhonderd gedichtjes, die het bundeltje bevat, die voor het overgrote deel maar heel kort zijn, handelen ten dele over erotische,nbsp;ten dele over andere onderwerpen van de meest uiteenlopende aard. Zowelnbsp;de stad Parijs als de vier jaargetijden, de Prins van Oranje als de tekensnbsp;van de dierenriem inspireren de dichter tot een vers, maar dit hebben allenbsp;gemeen, dat ze niet de geringste letterkundige waarde bezitten. Een aantalnbsp;„estrenes diverses” bevatten vooral korte minnedichtjes of epigrammen opnbsp;doorgaans alleen met hun voornamen of initialen aangeduide personen,nbsp;vooral vrouwen. Hun inhoud is, zoals van vele andere gedichtjes uit hetnbsp;bundeltje, niet zelden vrij plat. Het enige wat in zijn voordeel kan worden aangevoerd is zijn liefde voor Zeeland, die in drie stukjes tot uitingnbsp;komt: een gedichtje op de schapenrijkdom van het gewest, op zijn rijkenbsp;natuur en een „Mot de Zelande”:

Moy qui suis Zelandois, je ne cognois des ruses,

On oit jamais propos me desgorger en vain,

Mon coeur franc, et ouvert n’use jamais d’excuses.

Les gens feroient ainsi s’ils avoient l’esprit sain

Er zijn betere regels in het boekje te vinden dan deze, maar ze zijn uiterst schaars.

V lissingen

Indien het overgeleverde stichtingsjaar van de Middelburgse kamer (1430) juist is, werd de Vlissingse rederijkerskamer van de ,,Blaeunbsp;Acolyequot; onder de zinspreuk „De gheest ondersoecket alquot;, precies eennbsp;eeuw later opgericht. Deze oprichting schijnt het werk te zijn geweest vannbsp;Adolf van Bourgondië, heer van Vere en Vlissingen, die in hetzelfde jaarnbsp;1530 de beide kamers van Vere verenigd had. Dat het niet toevallig isnbsp;dat de Vlissingse kamer dezelfde naam aannam als die, welke de ,,Sintnbsp;Anna's Kinderen” van Vere tot dusverre hadden gevoerd 137^ blijkt uit denbsp;woorden waarmee Rhetorica meer dan een eeuw later, op het Vlissingsenbsp;landjuweel van 1641, de stichting van de kamer herdenkt:

Eer dat het Roomsche rijck beheerste dien van Gent,

Was Adolf, Bourgonjon, een Vlissinghs heer erkent,

Dien was 't die 't borgerschap gaf wet en vryheyt mede.

En my hier plaets vergunt, een wel bequame stede,

]a op mijn jeugdigh hooft een kroone vast gedruckt.

Van Blaeu Acleyen schoon, ter Veere soet gepluckt 138.

De brand van het Vlissingse stadhuis in 1809 heeft zowel het archief van de kamer als de stadsrekeningen verloren doen gaan, zodat we voornbsp;onze kennis van het rederijkersleven van Vlissingen uitsluitend op gedruktenbsp;bronnen zijn aangewezen, in de eerste plaats op het werk, door de kamernbsp;zelf of door haar leden gedrukt. De veronderstelling ligt voor de hand datnbsp;het reglement van de kamer gelijkluidend is geweest met de gildebrief, dienbsp;Adolf van Bourgondië op 3 Juni 1530 aan de verenigde Veerse rederijkersnbsp;schonk. Het gilde had op het stadhuis de beschikking over een grootnbsp;vertrek, dat ingericht was als vergaderlokaal 139.

Vlissingen was de enige kamer uit de Noordelijke Nederlanden, die in 1562 tegenwoordig was op het ,,Prinsfeeste”, dat de Brusselse kamer denbsp;„Corenbloeme” op 26 Juli van dat jaar had georganiseerd. Op de vraagnbsp;,,Wat dat de landen can houden in rusten?” antwoordde de kamer bijnbsp;monde van een harer leden, dezelfde rederijker die een lied van achtnbsp;coupletten componeerde, dat dezelfde indruk wilde maken „als David

-ocr page 110-

90

speelde op sijner herpen, verdrijvende Sauls boosen woet”, maar dat niet meer dan een gebrekkig minnelied is, waarvan de stof aan het Hoogliednbsp;werd ontleend 140 Onder de zeventig antwoorden, waaronder er waren vannbsp;Willem van Haecht, Jan Fruytiers, Peter Heyns en andere rederijkers vannbsp;naam, valt dat van de Vlissingse kamer geheel in het niet; geen der zesnbsp;uitgeloofde prijzen werd haar dan ook toegewezen.

Jeronimus van der Voort

Een merkwaardige figuur in het Vlissinger rederijkersleven van de zestiende eeuw is Jeronimus van der Voort In het begin der eeuw,nbsp;wellicht te Lier, geboren, was hij in deze stad in de zestiger jaren factornbsp;van de kamer ,,Den groeyenden boom”, waarvoor hij een spel van sinnenbsp;schreef, dat in 1561 op het landjuweel te Antwerpen de tweede prijs behaalde 1^2 Ook op het feest van de Brusselse ,,Corenbloem”, in 1562,nbsp;werd een spel van hem opgevoerd. Van der Voort, die behalve dichter ooknbsp;kunstschilder was, werd echter in 1568 gevangen genomen als overtuigdnbsp;aanhanger van de nieuwe leer, terwijl zijn goederen geconfiskeerd werden.nbsp;Het gelukte hem te ontsnappen en uit te wijken naar de Noordelijke Nederlanden, waar hij dienst nam in het leger van de Prins. Na de pacificatie vannbsp;Gent vestigde hij zich te Antwerpen als schilder; bovendien werd hij ernbsp;factor van de in verval geraakte kamer ,,De Goudbloeme”. In 1585 weeknbsp;hij uit naar Vlissingen, waar hij factor werd van de ,,Blaeu Acolye”. Laternbsp;woonde hij nog in Den Briel. Nadere levensbijzonderheden zijn, evenalsnbsp;zijn geboorte- en sterfjaar, onbekend.

Van Van der Voort zijn drie, waarschijnlijk vier werken bekend, waarvan er twee of drie al van vóór zijn Vlissingse tijd dateren. In 1577 schreef hijnbsp;,,Een schoon profijtelick boeck, ghenaemt den benauden, veriaechden, ver-volchden Christen” Dit rijmwerk, niet veel meer dan een verzamelingnbsp;aan elkaar geregen berijmde Bijbelteksten, is de klacht van een man die omnbsp;des geloofs wille geleden heeft, huis, hof, goed en vrijheid heeft moetennbsp;verlaten, die zijn erfdeel in het bezit ziet van zijn vervolgers en vijanden, ennbsp;nu in een vreemde streek in harde arbeid zijn levensonderhoud moet zoeken.nbsp;In deze nood troost hem het woord van de Heiland:

Dat ghy aen alle zij en zijt beswaert en belast,

Tselfste heeft Christus zijnen jongeren voorseyt.

Dat sij om zijns naems wil sullen worden aengetast Gegeesselt, ja gebannen als een onreyn gast,

Maer salich ist hier lijden om de gerechticheyt 1^:4.

Toen Van der Voort dit werk schreef, was hij vermoedelijk nog in ballingschap. Kort daarop vestigde hij zich te Antwerpen, en waarschijnlijknbsp;heeft hij tijdens zijn verblijf aldaar, en als factor van ,,De Goudbloeme”,nbsp;het vroeger wel aan Willem van Haecht toegeschreven spel van denbsp;,,Bekeeringhe van Sinte Paulus” geschreven 145^ dat jn ggu Zuid- en eennbsp;Noordnederlandse versie is overgeleverd.

In Antwerpen gaf Van der Voort een tweede werkje uit: ,,Het heerlick bewijs, van des menschen ellende” (1582) 146^ dat een uitvoerige en somsnbsp;realistische schildering geeft van de vele rampen en ongelukken, die elknbsp;mens ten deel vallen. Gelijk de schaduw nimmer van hem wijkt, zo volgtnbsp;hem de Dood, waar hij gaat of staat. In pijnen en zorgen volbrengt hij hiernbsp;op aarde zijn levensdagen, en wijs is, wie de zin van het leven verstaat:nbsp;,,Gheen dinck nutter, dan sijn selven leeren kinnen”.

Van der Voort deelde zijn werk in tweeën, en laat, om de tegenstelling te scherper te doen uitkomen, aan de beschrijving van ’s mensen ellende

-ocr page 111-

91

die van „de ghelucksaemheyt der dieren” voorafgaan. Hij spreekt van de grote kennis der natuur bij de dieren, die zichzelf van allerlei kwalen wetennbsp;te genezen, van hun zorg voor de jongen, hun slimheid, hun instincten, hunnbsp;rechtsgevoel, en herinnert aan de pelikaan, die zijn jongen zuivert van vergiftige beten met zijn bloed, de zwaluw die de mens metselen, de spin dienbsp;hem weven, de mieren die hem wijsheid leert. Met Plinius, Plutarchus,nbsp;Polydorus, Heropilus, Democrites en Alianus als bronnen tekent hij hetnbsp;dier, zoals de humanistische Middeleeuwen het door de ogen der Oudennbsp;had leren zien; een leermeester en een navolgenswaardig voorbeeld voornbsp;de mens.

In schrille tegenstelling met deze gelukkige staat, waarin de dieren verkeren, staat het leven van de mens, dat van de wieg tot het graf één lange lijdensweg is. Al de kwellingen die hem op deze tocht vergezellen, wordennbsp;beschreven, vervolgens de zorgen en rampen die aan elke stand eigen zijn,nbsp;aan de akkerman en de koopman, de vorst, de hoveling, de krijgsman, denbsp;geestelijke, de magistraatspersoon, en dan de ,,miseriën” van het huwelijk,nbsp;van ziekte, honger en venijn, van de geest, van de ouderdom. Maar tenslottenbsp;doet Van der Voort ook blijdere en vreugdevoller klanken horen als hijnbsp;,,Smenschen exellentheyt”, zo naar de geest als het lichaam, ,,Smenschennbsp;eere der consten” en ,,Des gheests mogentheyt” beschrijft.

In de inleidende refereinen, die de inhoud van het boek aangeven, verontschuldigt de dichter zich, dat hij niet de Heilige Schrift, maar de ,,Philosophen” gevolgd heeft; geeft God hem echter tijd van leven, dan zalnbsp;hij later op Bijbelse gronden nog eenmaal aantonen ,,hoe ellendich hier isnbsp;des menschen habitatie” 1^7,

Deze belofte loste hij in Vlissingen in met een onder de enigszins vreemde titel ,,Het leven en sterven ben ick genaemt” (1597?) verschenen rijmwerk, waarin hij, naar middeleeuwse trant, in de vorm vannbsp;een visioen zijn gedachten en overdenkingen meedeelde.

Op een wandeling langs de zeedijk buiten Vlissingen zint hij over de ijdelheid van het menselijk leven. De zee, met haar eeuwige eb en vloed,nbsp;blijft hoe ook opgezweept door de stormen, steeds dezelfde, maar de mensnbsp;wordt geboren in weedom en scheidt met pijn. Aldus in gepeinzen verzonken bevindt hij zich plotseling voor een woud, waar hij intreedt ennbsp;terstond een zwarte vrouw aan zijn zijde vindt, die hem uitnodigt in haarnbsp;paleis te komen. Het is moeder Aarde, uit wie alle stervelingen geborennbsp;worden en die al haar kinderen na hun dood weer tot zich neemt. Maar eennbsp;jonge nimf, symbool der blijde jeugd, neemt hem bij de hand en leidt hemnbsp;voort, over bergen en valeien, naar haar zusters die aan de rand van denbsp;Helicon zitten en de stervelingen tot vreugde opwekken. Te zeer heeft hemnbsp;echter de gedachte aan ’s levens broosheid aangegrepen, dan dat hij in haarnbsp;gezelschap behagen kan scheppen: hij neemt afscheid en zet zich, ver vannbsp;haar, op een duintop neer. Daar komen tot de in gedachten verzonkennbsp;dichter de drie schikgodinnen, en haar aanblik doet hem verder peinzen overnbsp;het raadsel van leven en dood, de ellende van het bestaan, de vergankelijkheid van alles wat de mens op aarde bezit, het zorgvolle leven van de grotennbsp;der aarde, de ontoereikendheid van alle kunsten en wetenschappen. En denbsp;enige troost in deze ellende is de dood, die ons leidt tot een hoger en gelukzaliger leven, de dood die de veilige haven is tegen 's leven woeste stormen.nbsp;De hemel is ons vaderland, het aardse leven slechts een ballingschap, ennbsp;wie dit verstaat moet de dood niet vrezen, maar liefhebben, wetende dat hijnbsp;een einde maakt aan zijn lijden:

Die in dese sake wel seker en vast is ghegront.

Die moet de doot liefhebben, sy moet hem willecom wesen:

-ocr page 112-

92

Want hy weet dat hy in een gewenste ruste comt terstont De pijne sal met soetheyt hem zijn ghe[ont,

Tlijden sal deur de hope in hem ghenesen.

De prickel des doots sal self sterven in desen,

Tquaet dat hy inde doot vreest, sal hy self versmaeyen En belachen, dat wijer int leven so seer voor vreesen:

Want die na tsterven hoept, can hem troostlijck paeyen.

Wil men hem wt het lant drijven, hy en is niet belaeyen,

Hy weet dat hy elders een beter vaderlant vint,

Daer hem niemant sal wtdrijven oft beschaeyen:

Want dees landtschappen zijn anders niet, diet wel versint.

Dan herberghen daer de weyrt vremde vrint,

Alst hem belieft, elck daer wt doet scheyen.

Men can de mensch in gheen pijnlijcker ghevancknis blint,

In vuylder, onrustigher dan in zijn eyghen lichaem leyen:

Wilt men hem dooden, helpen wt swerelts contreyen,

Dats dat hy begheert om tsyne wt alle verdriet fris,

Hoe eer hoe liever twort vergeten, so haest alst gheschiet is

De zon gaat schuil en de maan komt op, maar als de dichter opstaat om huiswaarts te keren, komt Mercurius tot hem, en toont hem in een gezicht,nbsp;hoe de zielen der afgestorvenen in de Lethestroom al de ellende van hunnbsp;aardse bestaan vergeten. Hij vermaant hem, ook indachtig te zijn aan denbsp;dood die eeuwig zal duren, en dit brengt de wandelaar tot nieuwe en anderenbsp;overpeinzingen. De mens moet wedergeboren worden, wil hij de hemelsenbsp;zaligheid beërven, maar waar vindt men er die zo zijn? De boeren zijn ernbsp;op uit om hun koren te oogsten en akkers te kopen, niet om Christus tenbsp;zoeken, en niet alleen aan de hoven der koningen is de zonde tot een tweedenbsp;natuur geworden; overal is de mensheid verdorven. In een droomgezichtnbsp;aanschouwt hij de hel, met zijn Danteske verschrikkingen i49a^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jjjj

ontwaakt is, keert hij naar de stad terug, vervuld van alles wat hij gezien heeft, en overpeinzend hoe de zondige mens deze straf zal mogen ontgaan.

Voor de kennis van Van der Voorts denkbeelden en gedachteleven 150 is dit laatste geschrift, het werk van zijn ouderdom isi, het belangrijkst.nbsp;Al is hier, in tegenstelling met zijn voorafgaande gedicht, de Heilige Schriftnbsp;de hoofdbron voor zijn filosofische overpeinzingen, naast deze neemt ooknbsp;Seneca een belangrijke plaats in zijn gedachten in 152^ gn de denkbeeldennbsp;die hij er ontwikkelt zijn ook hier meermalen aan de Antieken ontleend. Innbsp;Van der Voort leeft iets van de Stoïcijn, die leven en dood beide aanvaardtnbsp;als onvermijdelijk. Wanneer we de dood vrezen, is dat omdat we nietnbsp;begrijpen wat zijn bedoeling is: weten we dit, dan is alle reden tot vreesnbsp;vervallen. Anders dan bij de Middeleeuwers heeft voor hem de onrust vannbsp;het zieleleven groter betekenis dan de broosheid van het lichaam. Wat isnbsp;het leven? Van der Voort kon het, na zoveel lotgevallen, niet anders ziennbsp;dan zijn tijd- en lotgenoten het zagen: een bron van eeuwige onrust,

al moeyte en pijne,

Studeren, leeren, onder een anders ghebiet,

Elck haeckt na d’omloop des tijts, om ten fijne Met vryheyt zijns selfs heer te wesen siet i®®.

Met Tauler ziet hij de mens, uit het niet geschapen, steeds weer terugverlangen naar zijn oorsprong, d.i. de zonde, de moeder van de dood Maar hoe geheel anders weer dan bij de Middeleeuwers is zijn beschouwingnbsp;van de dood, die hem niet vreesaanjagend en verschrikkelijk, maar integen-

-ocr page 113-

93

deel liefelijk voorkomt: Gods knecht, die de moede wandelaar aan het eind van zijn reis de schoenen ontbindt:

Hy en leeft niet, die niet en weet wat hy leeft.

En het sterven tot een ander leven niet en bekent,

Dats een ruste die de doot hem gheeft,

Ecnen soeten slaep, so lang tot dat hy heeft Een wackermaking van God omnipotent.

O lieflijcke doot, o beelde excellent,

Waerom is u de mensch verfoeyende:

Want ghy zijt die hem van alle miserien ent.

Die alle moede gaenders zijt ontschoeyende

Als Calvinist tenslotte is Van der Voort geheel een van geest met de Zeeuwse dichters, die enkele tientallen jaren na hem zullen optreden; zowelnbsp;de rechtvaardiging door de goede werken als de leer van de vrije wil vinden in hem een beslist bestrijder. Reeds in de „Benauden, veriaechden, ver-volchden Christen” verdedigt hij de uitverkiezing:

Tzijn dwase die zeggen, waerom doet ghy dit oft dat Tot God, over wien hy zijn ghramschap street.

Heeft hy niet Esau ghehaet en Jacob lief gehadt,

Tis al niet onder zijn genade, wie, welck en wat.

Staet daer niet den Pharo heb icker om verweet.

Op dat mijnen naem en macht sou worden ontdect.

So en eest niet den willenden oft loopenden zeere,

Niemant eoenit tot my, seyt hy dan die de vader trect En dat alleen noch deur dontfermen vanden Heere is®.

Van der Voort is geen dichter van de eerste of zelfs van de tweede rang, maar onder de rederijkers neemt hij, wat de aangehaalde regels mogennbsp;bewijzen, allerminst de geringste plaats in. Zijn versificatie is soms vrij gebrekkig, en het Renaissance-vers, dat in zijn laatste levensjaren baannbsp;breekt, is hem vreemd gebleven. Maar de gloed, waarmede hij zijn levensovertuiging verdedigt, en de soms verheven gelatenheid, waarmede dezenbsp;wijsgerig aangelegde natuur na een leven van strijd en vervolging, allesnbsp;wat hem overkomt aanvaardt, geven zijn werk een betekenis, die nog tot onsnbsp;spreekt. Niet zozeer als dichter, dan wel als mens blijft zijn beeld ons langernbsp;bij dan dat van het merendeel der rederijkers uit zijn tijd

Na Van der Voort is het Vlissingse rederijkersleven dertig jaar lang voor ons in het meest volstrekte stilzwijgen gehuld Eerst in 1629 vinden wenbsp;de ,,Blaeu Acolye” op het rederijkersfeest dat de Vlaamse kamer dernbsp;„Wit-Angieren” te Haarlem in Juni van dat jaar organiseerde, en waarnbsp;twee en twintig kamers elkaar ontmoetten. Vincent Mathijsz (zinspreuk:nbsp;Met vreucht in deucht) was haar woordvoerder; hij beantwoordde de vraagnbsp;„Welck is d’weerdighste Vrucht, die Godt ons heeft ghegheven?” en denbsp;regel „Zijt danckbaer voor Gods gaef, die ons in alles voedt”, en zondnbsp;bovendien nog een liedeken in, maar geen van deze drie vermocht een dernbsp;uitgeloofde prijzen te behalen. Vlissingen was een der zes kamers die —nbsp;eveneens bij monde van Vincent Mathijsz, deelnam aan de wedstrijd innbsp;het kniewerk, en eveneens een der zes die een ,,afscheyd-liedt” zong

Landjuweel van 1641

Klaarblijkelijk was Mathijsz reeds in deze tijd factor van de kamer, maar in elk geval was hij dit in 1641, toen de „Blaeu Acolye”, waar-

-ocr page 114-

94

schijnlijk op zijn initiatief, een landjuweel uitschreef. Met toestemming van de overheid legde zij aan alle ,,vrye ende toe-ghelaten cameren der nutbarenbsp;konst van redenrijck” de vraag voor; ,,Wat oeff’ningh is elck best, ennbsp;noodighst voor ’t gemeen?”, en bovendien schreef ze wedstrijden uit voornbsp;een referein op de regel „Geluckigh is het landt, daer sulcke volck’rennbsp;woonen”, voor een lied op de zin „Die God heeft tot sijn hulp’, geen dincknbsp;hem hinder doet” en voor een kniewerkslied op de regel ,,’T is ’t werck vannbsp;Godes geest te roepen Abba Vader”. Voor iedere wedstrijd werden drienbsp;prijzen uitgeloofd, en bovendien nog voor ,,’t verdst kommen”, ,,’t bestnbsp;pronuncieren”, ,,’t best singhen” en ,,de meeste wercken”. Voor de ledennbsp;van de Vlissingse kamer zelf waren particuliere prijzen beschikbaar gesteld.nbsp;De ,,Reden-caert”, waarin dit alles vermeld stond, behelsde tenslotte nog denbsp;bepaling dat ,,een earner onvry zijnde, en brenghende bescheet van haernbsp;magistraet, (hier) haer vryheydt (zou kunnen) ghenieten”, waarvan denbsp;,,Balsembloem” van Gouda gebruik maakte. Zo trokken op de eerste dagnbsp;van Juli 1641 vier en twintig kamers plechtig de stad binnen, waar denbsp;ontvangende kamer haar met een ,,Welcom-spel” ontving. Vier kamersnbsp;waren uit Zeeland, t.w. het ,,Bloemken Jesse” uit Middelburg, de ,.Wittenbsp;Lely” en de ,,Blauwe Acolye” uit Vere, de ,,Nardusbloem” uit Goes en denbsp;,,Distelbloem” uit Sluis, de overige op één na — ,,Den Vierighen Doorn”nbsp;uit ’s-Hertogenbosch — alle uit Holland. Al deze kamers pronuncieerdennbsp;hun antwoorden en zongen hun liederen, die het daaropvolgende jaarnbsp;gezamenlijk, met de antwoorden van de Vlissingse kamer zelf, het welkom-spel en een danklied van Vincent Mathijsz in druk verschenen onder denbsp;titel ,,Vlissings Redens-lust-hof, beplant met seer schoone en bequamenbsp;oeffeningen” 160.

Klaarblijkelijk heeft de redactie van deze bundel berust bij Vincent Mathijsz, die in een voorwoord ,,Tot den liefhebbenden leser” zichnbsp;rekenschap gaf van wat men onder rethorica verstaan had, en waarin denbsp;betekenis der dichtkunst lag. Hij wijst op het voorbeeld van Clement Marot,nbsp;Petrus Dathenus, Jan Utenhove, Aldegonde en Houwaert, en dat van denbsp;tijdgenoten Heinsius, Cats, Huygens en De Brune, dat de Vlissingsenbsp;rederijkers heeft aangespoord tot ,,de oeffeninghe van dees konst, en hetnbsp;goet ghebruyck der selver, zijnde oock als een spoore die den menschennbsp;aendrijft tot ondersoeck van Gods Woordt, waer in is te vinden den weghnbsp;der zaligheyt, als oock zijnde een eerlick en stichtelick vermaeck, en eennbsp;goede soete tijdt-kortinge” In gelijke geest is het ,,Welcom-spel”nbsp;geschreven, een moraliteit waarin de maagd Rethorica verdedigd wordtnbsp;tegen allen die haar eer willen verkleinen 162 Ook van dit stuk is Vincentnbsp;Mathijsz de auteur.

,,Vlissings Redens-lust-hof” geeft ons geen aantrekkelijk beeld van de dichterlijke gaven der broeders van de „Blaeu Acolye” i63^ maar het wasnbsp;overal elders al even treurig gesteld met de rederijkerij, en zomin als dezenbsp;ergens anders een zelfs maar middelmatig talent kon voortbrengen, kon zenbsp;het hier. Van de leden van het Vlissingse gilde, die aan deze wedstrijdnbsp;deelnamen, heeft alleen Joos Claerbout enige bekendheid verworven alsnbsp;dichter van een spel dat, hoewel onoorspronkelijk wat de inhoud en zeernbsp;middelmatig wat de vorm betreft, toch geen slecht figuur maakt onder denbsp;talloze kluchten van dergelijke aard, die in deze en de volgende eeuw hetnbsp;licht zagen.

Vincent Mathijsz

Omtrent de levensloop van Vincent Mathijsz 164 js ons niets bekend, dan dat hij in 1641 en 1642 factor was van de kamer, en voor- en nadien een

-ocr page 115-

95

van haar meeist op de voorgrond tredende leden is geweest. In 1622 was hij een van de vele Zeeuwse dichters die een ,,Lof-dicht” (1622) 165 op denbsp;inneming van Bergen-op-Zoom vervaardigden, waarvan de goede bedoelingnbsp;groter lof verdient dan de uitslag. Zeven jaar later was de overwinning vannbsp;’s-Hertogenbosch hem aanleiding tot het uitgeven van een ,,Naer-bedinckinge” (1629) 163 en het jaar daarop publiceerde hij „Paeys ofnbsp;vrede” (1630) 167, een pleidooi voor de vrede in Gods kerk en tegelijk eennbsp;waarschuwing tegen een onbedachtzaam gesloten treves met Spanje, immers de erfvijandin van deze kerk. Weer een jaar later verscheen „Wonder, dat is de wonderlicke overwinninghe die den almachtighen Godt . . .nbsp;onse landen heeft gegeven ... op den 13en September 1631” 168, toennbsp;Hollare op het Slaak een volkomen overwinning behaalde op de Spaans-Duinkerksc vloot. Wie de hortende alexandrijnen van de Vlissingse rederijker naast de bekende ,,Postilion” van Revius legt, beseft eerst in zijn vollenbsp;omvang welk een erbarmelijk rijmelaar Vincent Mathijsz was.

In 1636 had een mislukte aanslag op Vlissingen plaats. Een zekere Charles de la Motte, een Fransman die in Staatse dienst was, bleek in verstandhouding te staan met de Duinkerkse admiraal Jacques Colaert, die vanwege de koning van Spanje het bevel had gevoerd over de vijandelijke zeemachtnbsp;in Vlaanderen, maar in de slag bij Duins gevangen was genomen. Het plannbsp;was, Vlissingen verraderlijk in te nemen, maar Jan Evertsen wist de aanslag te, verhinderen en de schepen van De la Motte naar Oostende terug tenbsp;drijven 169, Dit voorval gaf Mathijsz aanleiding tot het opstellen van eennbsp;,,Discours ofte t’samen-sprekinge” no tussen een Kruisheer, Colaert en Denbsp;la Motte, ditmaal in trochaeën gesteld, wat dit lied levendiger doet zijn dannbsp;zijn andere gedichten, die in alexandrijnen zijn geschreven, zoals ook hetnbsp;„Ghedenck-teecken”, dat op de samenspraak volgt. Een kunstwerk echternbsp;is het er niet door geworden.

Tenslotte schreef Mathijsz in 1649, toen Willem II Vlissingen bezocht, een * „Triumphe” in, om de Oranjevorst welkom te heten. Waarschijnlijknbsp;is het zijn laatste werk geweest ii'2.

]oos Claerbout

Joos C/aerbouf lis was omstreeks 1618 te Vlissingen geboren, waar hij in Maart 1640 in het huwelijk trad met Maria Dammaerts, afkomstig vannbsp;Tolen. Van zijn verdere levensomstandigheden is niets bekend. In 1641 namnbsp;hij deel aan het landjuweel van de „Blaeu Acolye”; de door hem gedichtenbsp;refereinen en liederen onderscheiden zich op geen enkele wijze van de overige bijdragen in ,,Vlissings Redens-lust-hof”. In 1654 schreef hij een *,,Bly-eyndig vertoogh” m op de vrede tussen de Republiek en Engeland, maarnbsp;we kennen dit alleen van naam. In 1661 gaf Claerbout een „Droef-bly-eyndig vertoog op ’t belegh en over-gaeni van Middelburgh” iis uit, waarinnbsp;een groot aantal sprekende en stomme personages meespelen, en o.a. zinnebeeldige personen als de Middelburgse Maegt, Vryheyt, Gods-dienst, Pallas, Faem en Memory. Christoffel en Rokus, twee burgers, zeggen de reien;nbsp;hun rol kon eventueel door een ,,Rey van Maeghden” vervangen worden.nbsp;Dit historische drama, waarvan de titel de inhoud genoegzaam aanduidt,nbsp;werd opgeluisterd door vijf „vertooningen” die momenten uit het beleg uitbeeldden; de laatste twee, de verwelkoming van de Prins door de Middelburgse maagd, en een groep, waarin Pallas en de Godsdienst de zijde vannbsp;de Vrijheid bekleedden, waren van allegorische aard.

Het volgende jaar liet Claerbout zijn „Oresto” (1662) i'^6 van de pers komen, waarin hij de tragische Phaedra-geschiedenis nog eens behandelde.nbsp;De koningin Sibyna tracht tevergeefs de liefde te verwerven van haar

-ocr page 116-

96

stiefzoon Oresto, en beschuldigt hem dan, uit wraak over haar teleurgestelde liefde, van datgene waartoe zij hem had willen overhalen. De vertoornde koning Dandalus laat zijn zoon zonder vorm van proces doden, en ontdekt eerst te laat het bedrog, Sibyna wordt waanzinnig van wroeging ennbsp;hangt zich op: de koning doodt de kamenier Dalida, de medeplichtige vannbsp;de koningin, en wordt tenslotte ook krankzinnig. Zo leert dit bloederige spel

hoe dat door geyle min Den menschen staet vervalt en komt tot dolle sin.

Is het wonder dat Claerbout dit stuk opdroeg aan Jan Vos, die immers in zijn ,,Aran en Titus” het toneel eveneens in een bloedbad had herschapen?nbsp;Vos was de eerste letterkundige kennis die Claerbout ,,tot Amsterdam bynbsp;eenige lief-hebbers quam te verkrijgen”, maar niet alleen om deze redennbsp;zal hij hem ,,dit geringh rijm-werck” opgedragen hebben. Bij gelegenheidnbsp;van dit Amsterdamse reisje zal Claerbout, misschien door bemiddeling vannbsp;Vos, met toneelkringen in aanraking zijn gekomen, waar hij Noozeman ennbsp;Bara zal hebben ontmoet.

Het spel is met mythologische versierselen overladen; wanneer in het derde bedrijf de koningin ,,sit en slaept onder de rosengaert” komen Hydra,nbsp;Tisiphoon, Alecto en Megeer uit ,,de Poel” opgerezen, en ook op anderenbsp;plaatsen wordt bij de toeschouwer een vrij grote kennis der Grieksenbsp;en Latijnse godenleer verondersteld. Elisabeth Wynants is wel zeer vriendelijk, als zij in haar lofdicht van Claerbout getuigt dat „(zijn) naem wertnbsp;door Euroop’ door Faams-basuyn geviert”.

Claerbouts laatste en tegelijk zijn beste werk is zijn „Klucht van ’t kalf” (1662) 1'^'^, een ,,vermakelijcke Klucht”, in ,,boertige Veersen” geschreven,nbsp;en uitgegeven ,,door ’t versoeck vande lief-hebbers”. Kees, een boer,nbsp;brengt zijn kalf naar stad om het te verkopen, maar komt onderweg Lam-brecht de slager tegen, die het beestje voor vijf ^ijksdaalders van hemnbsp;koopt, en de boer verzoekt om het naar zijn huis te brengen. De slimmenbsp;boer verkoopt het kalf evenwel voor de tweede keer, ditmaal aan eennbsp;neef van Lambrecht, de kok Rokus, die kalfsvlees nodig heeft voor eennbsp;bruiloftsmaal. Maar als de twee kopers elkaar ontmoeten, komt het bedrognbsp;uit en Kees wordt voor de rechter gedaagd. Een advocaat, Eduwart, die hijnbsp;in de arm neemt, geeft hem de raad om zich voor gek te houden en opnbsp;alles wat hem gevraagd wordt te antwoorden met: ,,heu kalfje, heunbsp;kalfje, heu kalfje”. Inderdaad wordt hij door deze simulatie vrijgesproken, maar wanneer de advocaat om zijn geld komt, volhardt Kees in zijnnbsp;rol en betaalt ook hem slechts met een ,,heu kalfje”. ,,Noyt en wasnbsp;advocaet van een boer soo bedroogen”, zucht mr. Eduwart; ,,dat die vannbsp;Rhetorica dit wisten: sy maecktend’ er een klucht van”. Men mag hieruitnbsp;de conclusie trekken, die trouwens ook uit andere hoofde gewettigd is,nbsp;dat deze klucht oorspronkelijk voor de Vlissingse kamer bedoeld was,nbsp;wat ook met de andere spelen van Claerbout wel het geval zal zijn geweest.

De „Klucht van ’t kaïlf” is, zoals Moltzer overtuigend heeft aangetoond een navolging van de bekende ,,Farce de Maistre Pathelin”, waarvan de dichter en de datering onbekend zijn, en die zowel in Frankrijk als daarbuiten in de zeventiende en de volgende eeuw grote opgangnbsp;heeft gemaakt. Dezelfde Bara, die voor Claerbouts „Droef-bly-eyndignbsp;v'ertoog” een lofdicht schreef, gebruikte het motief enkele jaren later voornbsp;zijn even platte als onbeduidende klucht „lek ken je niet” (1664).

Ne’erlandts vallende oorsaeck

Nog eenmaal heeft de ,,Blaeu Acolye” van zich doen horen, en wel

-ocr page 117-

97

toen het gilde op 1 November 1672 nogmaals een wedstrijd uitschreef, waaraan ditmaal echter alleen de kamers van Middelburg en Vere deelnamen. Men mag dan ook veronderstellen dat ook alleen deze beide uitgenodigd zijn geweest 1^9. Dé uitgeschreven vraag luidde: „Waeromnbsp;kreeg Nederlant in dit jaer sulken krack?”, en als zin voor het lied werdnbsp;opgegeven: „Hoe God Ne’erlandt sal verschoonenquot;. Er werden vier prijzen uitgeloofd, en bovendien ontvingen alle deelnemers aan het feest eennbsp;boek. Van de broeders der „Blaeu Aoolye”, die aan het landjuweel vannbsp;1641 hadden deelgenomen, was alleen de destijds veertienjarige Jan vannbsp;Liere overgebleven, die thans factor van de kamer was. J. Grindet schreefnbsp;als prins de ,,kaerte” uit.

Op 31 December 1672 vond het feest van de drie kamers plaats. De antwoorden verschenen tezamen in een bundeltje van matige omvang,nbsp;onder de titel: .Ne’erlandts vallende oorsaeck, en hulp-middelen tot des-selfs her-stel” iso. J. Grindet ondertekende namens de kamer de opdrachtnbsp;aan de magistraat van Vlissingen en die aan de hoofden van de kamersnbsp;van Middelburg en Vere; ook de „Welle-komste” en een ,,Lof-dicht aennbsp;de redenaers”, beide in dichtmaat, waren van hem. Zijn antwoord op denbsp;vraag en dat op het lied kregen de voorrang boven alle andere. Die vannbsp;de andere Vlissingse gildebroeders kwamen geheel achteraan in hetnbsp;bundeltje Van de prijzen, die niet aan de kamers, maar aan de rederijkers persoonlijk werden uitgereikt, viel de eerste ten deel aan Verdoel,nbsp;de enige onder de Vlissingse rederijkers van zijn tijd die enige naam heeftnbsp;verworven, zij het dan ook niet als dichter, maar als schilder 182

,,Ne’erlandts vallende oorsaeck” is het laatste blijk van het bestaan der Vlissingse rederijkers, dat tot ons gekomen is. Waarschijnlijk is de kamer,nbsp;als in zovele plaatsen elders, tegen het eind der zeventiende of in het beginnbsp;der achttiende eeuw door gebrek aan leden opgeheven of vervallen 183, 184.

Vere

Te Vere 185 bestonden in het begin van de zestiende eeuw twee kamers: ,,Missus Scholieren”, ook wel de ,,Missende Scholieren” genaamd, onder de zinspreuk van de „Witte Lelyen”, en ,,Sint Anna’s Kinderen”,nbsp;onder de zinspreuk van de ,.Blauwe Acolye”. Adolf van Bourgondië,nbsp;heer van Vere en Vlissingen, heeft ze in 1530 tot één kamer verenigd,nbsp;waaraan hij de naam van ,,Missus Scholieren” schonk en als devies denbsp;spreuk: In reynder jonsten groeyende. Patrones der nieuwe kamer werdnbsp;Onzer Lieven Vrouwen Boodschap, terwijl haar blazoen, de lelie en denbsp;akelei, de beide bloemen der oude kamers in zich verenigde. Het schild dernbsp;kamer beeldde een bloempot af, waaruit deze beide bloemen oprezen; innbsp;een rol, die door de takken was gestrengeld, was de zinspreuk geschreven. Onderaan dit blazoen stond een bordje met de letters A, B, C.

De gildebrief ^ nbsp;nbsp;nbsp;Adolf van Bourgondië aan dit gilde verleende op

3 Juni 1530, en waaraan de bovenstaande gegevens ontleend zijn, bevat de gewone bepalingen van het lidmaatschap, de verplichtingen, de boetennbsp;e.d. Er blijkt o.a. uit dat de gildebroers ,,de secreten van der camere, oftnbsp;de materie men spelen sal” geheim moesten houden. ,,Altijts des Son-daeghs na de quatertempere ende zolempnizatie van Missus, oft anderennbsp;bequaemen dach, alst prince ende dekens goet dunct”, zou men ,,de feestenbsp;van eenen maeltijt ” houden, waarop alle gildebroeders aanwezig moestennbsp;zijn, een nieuwe prins en deken werden gekozen, en de aftredende functionarissen rekening en verantwoording moesten afleggen. Indien in eennbsp;geschil een der beide partijen zich niet wilde onderwerpen aan de uitspraak van de prins of van dekens en gezworenen, werd hij o.a. veroor-

-ocr page 118-

98

deeld tot een bedevaart naar het wonderdoende beeld van Onze Lieve Vrouwe in de Polder, Bleven beide partijen weerspannig, dan moesten zenbsp;naar het beeld van Sint-Willebrord in Westkapelle ter beevaart. Alsnbsp;gezworenen of facteurs in de schutterijen moesten treden, „daer de ca-mere mede gedefraudeert ware”, zou de prins dit mogen beletten.

Op 6 September 1608 werd de gildebrief van 1530, op „oitmoedige sup-plicatie van den prince, dekens, gesworens ende de gemeene supposten van de earner van Rhetorica” door burgemeesters, schepenen en raden dernbsp;stad vernieuwd, met enkele wijzigingen en toevoegingen, ,,ten regarde sijnbsp;(t.w. de ,,ordonnantiën, regulen en statuten”) diversche superstitieusenbsp;poincten behelsen, ende ook eenige articulen, die, deur den laps van tijde,nbsp;geheel in ongebruik zijn gecommen”. Wat wonder! De nieuwe gildebriefnbsp;isf volgt de oude op de voet en bevat grotendeels dezelfde bepalingen, innbsp;dezelfde bewoordingen vervat, maar de ,,superstitieuse poincten” zijn weggelaten; het Rooms-Katholicisme had, zo het er al niet geheel verdrevennbsp;was, ook te Vere zijn macht en invloed verloren, en de heiligenbeeldennbsp;waren ook hier ten offer gevallen aan de Beeldenstorm, De jaarlijkse maaltijd met den aankleve van dien werd vastgesteld op de eerste Zondag innbsp;September iss.

De kamer vergaderde, althans in het begin van de zeventiende eeuw, op het stadhuis in een vertrek, waarvan een der ramen haar devies met denbsp;afbeelding van Maria Boodschap droeg. In 1628 verhuisden de leden naarnbsp;de bovenkamer van het Vleeshuis Van 1593 tot 1637 wisselde haarnbsp;ledenaantal van 23 tot 40. Merkwaardig is, dat ook enkele vrouwen tot denbsp;leden behoorden, een verschijnsel dat nergens elders in Zeeland voorkomt.

In 1494 kwamen de gezellen van Rethorica op 'de ommegangsdag te Middelburg spelen ,,met hunne battementen”, waarvoor de Middelburgsenbsp;regering hun twaalf poortkannen Rijnwijri schonk Eenzelfde beloningnbsp;ontvingen ze het volgende jaar, toen ze op Sacramentsdag met een wagenspel kwamen tot. Ofschoon het niet vermeld wordt, zullen ze zeker tegenwoordig zijn geweest op het landjuweel te Reimerswaal van 1507, waarnbsp;zes of zeven Zeeuwse kamers waren. In 1515 speelden ze op Sint-Pieters-dag weer in de Sint-Pieterskerk te Middelburg en in 1519 nogmaals:nbsp;voor deze gelegenheid werd in de kerk een stellage gemaakt i93. In 1517nbsp;kreeg de kamer een vergoeding voor het opstellen van zeven stellages,nbsp;waarop ze bij de jaarlijkse ommegang te Vere de zeven blijdschappen vannbsp;Maria had vertoond. In 1542 speelden de Veerse rederijkers een spel ternbsp;gelegenheid van de huldiging van Maximiliaen van Bourgondië. Op Meidag 1549 was de kamer te Middelburg, waar ze vier poortstopen wijnnbsp;kreeg 194. Toen de Prins in 1581 zijn blijde incomste in Vere hield, voerdenbsp;de kamer twee spelen en een esbattement op 195. Ook kwamen kamers uitnbsp;andere steden er wel battementen, zoals die van Middelburg in 1445, 1464nbsp;en 1466 en die van Reimerswaal in 1471 196

Adriaen Valerius

In de eerste decenniën van de zeventiende eeuw was Adriaen Valerius 1625) 197 eender gildeleden van ,,Missus Scholieren”. In 1598 vermeldtnbsp;het rekenboek van de kamer hem voor het eerst als lid, van 1611 tot ennbsp;met 1616 komt zijn naam niet onder die van de leden voor, maar in 1617nbsp;is hij overdeken, wat hij tot zijn dood, in 1625, blijft.

Valerius is waarschijnlijk uit een Franse familie en te Middelburg geboren als zoon van Francois Valéry, die er in 1569 het poorterschap had verkregen, en o.a. notaris was. Toen in 1575 de Westmonsterkerk op denbsp;Markt voor afbraak werd verkocht, werd Francois Valéry door aankoop

-ocr page 119-

99

eigenaar van het kleine orgel van deze kerk. Het is een verleidelijke veronderstelling, dat de vader dit instrument voor zijn zoon, heeft gekocht, die er misschien de beginselen van de muziek op heeft geleerd.

Omstreeks 1592 werd Adriaen klerk bij Pieter van Reigersbergh, equipage- en ammunitiemeester van Zeeland en burgemeester van zijn woonplaats Vere. Zes jaar later werd hij er op voordracht van de Admiraliteit van Middelburg tot controleur van de convooien en licenten aangesteld.nbsp;In hetzelfde jaar trouwde hij er een burgemeestersdochter, waaruit mennbsp;mag opmaken dat zich toen al zijn verdere fortuinlijke loopbaan voorspellen liet. In 1606 werd hij tot het notarisambt toegelaten en tot ontvangernbsp;van de convooi- en licentgelden benoemd; later werd hij ook nog fortificatiemeester van Vere, en bovendien was hij sinds 1616 schepen, sinds 1617nbsp;raad van de stad, wat hij ook bij zijn dood nog was. Zo werd hij geleidelijknbsp;aan een belangrijke figuur in een wel kleine, maar destijds welvarendenbsp;stad, waar de polsslag klopte van de rijke handel en koopvaart der Republiek, de stad waar, al was het maar kort, Balthasar de Moucheron zijnnbsp;kantoor had gevestigd.

Behalve één lied in de ,,Zeeusche Nachtegael” bezitten we van Valerius alleen de ,,Nederlandtsche Gedenck-clanck” (1626), die het jaar na zijn dood is verschenen. Het geschiedkundig gedeelte van dit boek komtnbsp;bij de bespreking der Zeeuwse historiografie ter sprake maar de zes ennbsp;zeventig historieliederen, die tussen dit geschiedverhaal staan, zijn hetnbsp;werk van de rederijker Valerius, en er is aanleiding om te veronderstellennbsp;dat hij ze naargelang van hun ontstaan voorg’èdragen heeft op de bijeenkomsten van ,,Missus Scholieren”, met uitzondering dan van de drie Geuzenliederen, die niet zijn eigen werk waren. De letterkundige betekenis vannbsp;deze liederen is betrekkelijk geringnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jg veel rederijkerswerk onder in

de ongunstige betekenis van het woord, en voor het overgrote deel zijn ze geschreven in een al zeer weinig persoonlijke stijl. De populariteit die eennbsp;aantal van deze gedichten bezitten, danken ze dan ook meer aan hun zangwijzen dan aan de tekst, al zijn er enkele onder, die zich in dit opzichtnbsp;gunstig onderscheiden, in de eerste plaats „Waer datmen sich al keerdnbsp;of wend”, waarin al de fierheid en het zelfbewustzijn van onze Goudennbsp;Eeuw spreekt, met het brede, bewogen slotcouplet:

O Neerland! so ghy maer en bout Op God den Heer altydt,

U pylen vast gebonden hout.

End’ t'saem eendrachtig zyt;

So kan u Duyvel, Hel, noch Doot,

Niet kreneken noch vertreen.

Al waer oock Spanjen noch so groot.

Ja ’swerelts machten een 200,

Geloofsvertrouwen en nationale trots zijn de beide polen, waartussen de geest van deze liederen zich beweegt. Het is te betreuren dat we geennbsp;enkele aanduiding bezitten, waaruit we kunnen opmaken in hoeverre ze drienbsp;eeuwen geleden populair zijn geweest, maar juist deze lacune bewijst naarnbsp;alle waarschijnlijkheid al, dat populariteit niet hun deel is geweest. Eerstnbsp;twee en een halve eeuw later herontdekt, hebben ze sindsdien niet alleennbsp;ons eigen land, maar twee werelddelen stormenderhand veroverd. In denbsp;eerste plaats moge deze opgang aan de melodieën te danken zijn, zondernbsp;de begeleidende tekst zouden ze nog altijd verloren en vergeten liggen innbsp;de bibliotheken. En wat in deze tekst aantrekt en bekoort, is in de eerstenbsp;plaats de onmiddellijke, ongecompliceerde en daardoor bewust eenzijdige

-ocr page 120-

100

reactie op de bezongen gebeurtenissen. Ook in dit opzicht is Valerius het type van de zeventiende-eeuwse Nederlander, en zijn werk dat van denbsp;zeventiende-eeuwse gemeenschapskunst.

Valerius’ oudste zoon Francois (1604—1634) werd in 1625 lid van ,,Missus Scholieren” en al in 1631 deken van het gilde, maar hij stierf drienbsp;jaar daarna. De Marcus Adriaensz. Valerius (1592—1632), schepen ennbsp;raad van Vere, die in 1630 deken en in 1632 prins van de kamer werd, isnbsp;waarschijnlijk een achterneef van Adriaen.

Een van de leden van het gilde, Pieter H. Spoormaker, heeft in een tweetal liederen uiting gegeven aan de droefheid der kamer bij het stervennbsp;van haar overdeken 201, Hoe moeilijk het in ’t algemeen is, uit lijkdichtennbsp;de ware gezindheid van de dichter ten opzichte van- de betreurde dode opnbsp;te maken, men kan veilig aannemen dat de Veerse rederijkers het overlijden van hun „voesterheere” pijnlijk hebben ervaren.

Dezelfde Pieter H. Spoormaker 202 gaf in 1629 een kleine verzameling liederen uit op de verovering van 's-Hertogenbosch, onder de titel ,,Vivenbsp;Ie Geus” 203 Jat meer voor zijn patriotisme en zijn gehechtheid aan hetnbsp;rechtzinnige Protestantse geloof pleit, dan wel voor zijn talent als dichter.nbsp;In velerlei toonaarden bezingt hij de lof van Frederik Hendrik en denbsp;smaad die, dank zij ’s Prinsen beleid, op het ,,Catholijck gespuys” en denbsp;,,verduyvelde Papen” is gevallen.

Spoormakers aandeel aan het Vlissingse landjuweel van 1641 komt zo aanstonds ter sprake. Zijn liefde voor het Oranjehuis kwam in 1650, bijnbsp;de geboorte van Willem III, nog eens tot uiting in een lofdicht, *,,Veranbsp;fidelis” 204. Sinds 1635 was hij notaris te Vere, waar hij waarschijnlijknbsp;geboren was. Toen Boxhorn zijn ,,Chroniick van Zeelandt” (1644) schreef,nbsp;waarvoor hij wat de berichten over Vere betreft het meest aan Spoormakernbsp;te danken had, was deze prins van de rederijkerskamer 205.

Een tijdgenoot van hem is Johannes Tomijs Rompel, die in 1615 in het gilde kwam en in 1625 deken was. In 1633 werd hij notaris te Vere. Wenbsp;ontmoeten hem op de landjuwelen van de Haarlemse (1629) en van denbsp;Vlissingse kamer (1641). Zijn zinspreuk was ,,Dinckt op 't eynde” 206nbsp;Pieter de Vos (1606—1663), de latere secretaris der stad, een der medewerkers aan de ,,Zeeusche Nachtegael”, werd reeds in 1627 overdekennbsp;van het gilde, maar tot de werkende leden heeft hij klaarblijkelijk nooitnbsp;behoord.

In 1629 was de kamer van Vere op het rederijkersfeest der ,,Wit-Angieren” van Haarlem. Joannes Rompel was de woordvoerder van het gilde, maar zomin als de Middelburgse kamer wist die van Vere van ditnbsp;landjuweel een prijs weg te dragen 207. Wat meer succes had het gilde opnbsp;het Vlissingse rederijkersfeest van 1641. Het werd er in de eerste plaatsnbsp;met bijzondere onderscheiding begroet, aangezien de ,,Blaeu Acleyennbsp;schoon” der Vlissingse rederijkers immers ,,ter Veere soet gepluckt” waren, Maar bovendien won het er, dank zij het antwoord van Jacob vannbsp;Eepen, de derde prijs van de vraag en dank zij Pieter Spoormaker de derdenbsp;prijs van het kniewerk, terwijl het ook nog die voor ,,de meeste wereken”nbsp;kreeg 208.

Toen dertig jaar later, op de laatste dag van het rampjaar 1672, de ,,Blaeu Acolye” van Vlissingen weer een feest gaf, ditmaal alleennbsp;voor de drie destijds nog overgeble'/en Walcherse kamers, vertegenwoordigde M(atthijs) van Eepen er de Verenaren. Op de vraag: ,,Waeromnbsp;kreeg Nederlant in dit' jaer sulken krack?” antwoordde hij: ,,De onboet-veerdigheyt is oorsaeck van dees’ plagen”. Hij ondertekende het met zijnnbsp;naam en zijn zinspreuk „Geest baert leven”, evenals het lied op de vraag:

-ocr page 121-

101

„Hoe God Ne’erlandt sal verschoonen van veel plagen en verdriet” 209. Matthijs van Eepen zal als rechtzinnig Calvinist, misschien met de piëtistische inslag, de Zeeuwen eigen, een man van onverdachte beginselen zijnnbsp;geweest, maar als dichter viel heel wat op hem aan te merken, en mennbsp;mag de jury niet van partijdigheid beschuldigen, omdat ze hem zelfs in ditnbsp;meer dan middelmatige dichtgezelschap geen der vier uitgeloofde prijzennbsp;waardig keurde. Van Eepen had enkele maanden tevoren een ,,Veerschenbsp;vreughde-galm en zege-wensch” 210 uitgegeven, ter gelegenheid van denbsp;opdracht van het generale kapiteinschap der Zeven Provinciën aan denbsp;jonge Prins Willem. Waarschijnlijk is onze Matthijs een zoon van de zoeven genoemde rederijker Jacob van Eepen en een kleinzoon van de ouderenbsp;Matthijs, die in 1606 schepen, en van 1608 tot zijn dood, in 1616, raadnbsp;van Vere was.

Na 1672 ontmoeten we de Veerse kamer niet meer op enige rederijkerssamenkomst. Toch wist ze haar bestaan nog langer dan een eeuw te rekken en daardoor alle andere kamers in de Noordelijke Nederlanden te overleven. Nog in 1790 telde ze 21 leden; eerst kort daarop vond ze eennbsp;zeker niet ontijdige dood. De vragen, die de leden in de laatste jaren vannbsp;haar bestaan aan elkaar opgaven, pleitten niet voor het peil der bijeenkomsten 211. Men mag ook overigens veronderstellen, dat de kamer destijdsnbsp;reeds lang haar oorspronkelijk karakter verloren had en, onder anderenbsp;naam, volkomen gelijk was aan de dichtgenootschappen der achttiendenbsp;eeuw. Voor zover bekend is ze dan het enige voorbeeld van de geleidelijkenbsp;overgang van een rederijkerskamer naar een dichtgenootschap.

Geen van de Veerse rederijkers is als auteur meer naar buiten opgetreden als Udemans, die we op het Vlissingse landjuweel van 1641 al terloopsnbsp;ontmoet hebben.

Cornelis Hendricksz. Udemans

Cornelis Hendricksz. Udemans (1599—1672 of later) 212 ^^33 een neef van de piëtistische predikant Godefridus Udemans en evenals deze ,,totnbsp;Bergen-op-Zoom gelyck als in een leger gheboren, ende onder den ghe-duerigen trommel-slach, ende trompetten-klanck opghevoedt” 213. Ook hijnbsp;is, als zijn neef, al vroeg naar Zeeland verhuisd, waar hij de rest van zijnnbsp;leven als smid en goudsmid in Vere is blijven wonen 2i4. Daar werd ook,nbsp;op 28 Juni 1622, zijn huwelijk met Godefridus’ zuster Apolonia Cornelisdr.nbsp;Udemans voltrokken, waaruit acht kinderen zijn geboren 2i5.

De rederijker Udemans voerde als zinspreuk: Cor ne lis agitet Tumul-tuosa (Moge geen onrustverwekkende strijd mijn hart verontrusten) 216. Men vindt dezelfde zinspreuk — misschien een citaat uit de een of anderenbsp;ons onbekende Latijnse dichter — ook onder een der rijmen in een pamfletnbsp;uit 1618, de ,,Wonderlijcken droom vande school-houdinghe van mr. lannbsp;van Olden-barnevelt” 217. dat verder geen naam of enige andere aanduiding van de schijver bevat. Is dit geschrift van Udemans, en er is geennbsp;reden om het tegendeel te veronderstellen, dan zou hij dit nog vóór zijnnbsp;twintigste jaar hebben geschreven 218. Het bestaat uit een in alexandrijnennbsp;gestelde beschrijving van een 'droom over de school van Meester lan,nbsp;en een ,,Tsamen-spraeck van eenen burghemeester, Quaet-raet, ende eenennbsp;gheselle ghenaemt Goossen Goet Jaer”, en is een van de talrijke schotschriften, die in deze tijd tegen Oldenbarnevelt en zijn aanhangers hetnbsp;licht zagen, meedogenloos en onbarmhartig van stijl en inhoud, het productnbsp;van een tijd waarin de politieke hartstochten tot het uiterste waren opgezweept. Uit het feit dat er drie uitgaven van bekend zijn, mag de opgangnbsp;worden afgeleid die, als zovele andere, ook dit libel gemaakt heeft.

-ocr page 122-

102

Pas wanneer Udemans over de middelbare leeftijd heen is, in 1643. vferschijnt opnieuw een werk van zijn hand: „De waekende oog, op de on-sekerheyt des menschen levens 219. In het voorbericht noemt hij het zijnnbsp;eerste werk; mocht het in goede aarde vallen, dan zal dit hem aanmoedigennbsp;om later meer uit te geven. „De waekende oog”, in Catsiaanse alexandrijnen geschreven, is een tamelijk uitvoerig en uiterst wijdlopig leerdicht over denbsp;dood. De dood, die allen gelijk maakt, die niemand spaart, die ons allernbsp;uiteindelijk deel is. Voor alle mensen is hij gelijk, maar na dit leven komtnbsp;het verschil: voor de goeden de hemel, voor de kwaden de hel. Daarom zijnbsp;ons oog op de onzekerheid van het leven gericht, opdat als de dood onsnbsp;eenmaal overvalt, wij hem getroost mogen begroeten als de ontsluiter vannbsp;de hemel.

Die van te voren sterft eer dat hem treft de doot,

Die heeft dan door de doot van sterven geenen noot 220.

In dit zich vermeien in de^ doodsgedachte is Udemans nog geheel Middeleeuwer, die zijn doodsangst tracht te bezweren door er uitvoerig over te schrijven en zich telkens weer voor ogen te houden, dat de dood voor denbsp;Christen alleen maar een verlosser is. Achter het eigenlijke gedicht volgennbsp;nog een aantal emblemata, maar zonder platen, waarom de dichter aan zijnnbsp;lezers verzoekt ,,met sijn gedachten te willen spelen, overmits de selfde metnbsp;geen af-beeldinghen, maer eenvoudichlick, en slecht voorgestelt en sijn”22i.nbsp;Deze emblemata, die soms bladzijden lang zijn, behandelen onderwerpennbsp;van de meest uiteenlopende soort; men vindt er ,,Op het aenschouwennbsp;van des hemels beweginge”, ,.De eclipsis der sonnen gesien hebbende”,nbsp;„Van een gemaeckte werelts-kloot, die door 't vallen gebroken is”, ,,Opnbsp;het aenschouwen van een graf”, „Siende een vogeltjen al singende innbsp;sijn kamer vliegen”, ,,Van de derden-daegsche koortse”, „Op het kampennbsp;van twee hanen”, ,,Op eenen lasteraer”, ,,Den eersten grondt der wijs-heyt is de vreese Gods” en vele andere. Wie herkent zowel in de keuzenbsp;als in de bontheid der onderwerpen niet dadelijk Cats? Dezelfde piëtistische gezindheid, die in het werk van de Raadpensionaris tot uiting komt,nbsp;vinden we bij Udemans, dezelfde ontlening aan de beelden van het alledaagse leven als middel om tot hogere gedachten op te stijgen, dezelfdenbsp;zin voor het praktische naast een geloofsbelijdenis, die hier en daar mystieknbsp;aandoet. Is het wonder dat Udemans op het eind van zijn boek zijn leermeester noemt als een, die groter verdiensten bezit dan hijzelf?

Maer dat ick schuldig’ blijf, en niet voldoen en kan.

Dat wijst de heere Cats u wel ten vollen an.

Dien weerden man beschrijft ten rechten uwe plichten,

Die u aen siel en lijf in alles mogen stichten,

Waer in sijn snelle pen van honich over-vloeyt.

Het dient dan niet van my een smit te sijn gemoeyt 222

Alleen had Cats heel wat meer van de dichter in zich dan deze erbarmelijke rijmelaar.

De plotselinge dood van Willem II en de geboorte van Willem III gaf Udemans, die als Zeeuw een vurige Oranjeklant was, een tijdsgedicht innbsp;de pen, dat hij „Oraenjens rou-mantel” 223 noemde, en dat tegelijk eennbsp;treur- en een vreugdedicht moest zijn en bovendien nog een politiek pamflet was, in zoverre het zich heftig tegen de aanhangers van een stadhouderloos gezag keerde. Zoals in al Udemans’ geschriften voert hij ook hiernbsp;aen krachtig pleidooi voor de eenheid van het land, en vermaant hij de

-ocr page 123-

103

Nederlanders tot inkeer en berouw over de bedreven zonden. Berouw voor God en eendracht onder elkaar, deze alleen zullen het land kunnen reddennbsp;van de afgrond, waarin het dreigt te verzinken.

De werelt die bestaet op onderlinge krachten,

Den rijcken heeft van doen den armen tot sijn werck,

Den armen moet de daet oock van den rijcken achten;

Dien onderlingen soen die maeckt de werelt sterck ^24.

Men ziet: ook in sociaal opzicht was Udemans zijn tijd niet vooruit.

Eveneens een gelegenheidsgeschrift is de twee jaar later verschenen „Nederlantsche tragi-comedie” (1652) 2Z5. In een toneelspel van twee bedrijven, nog geheel en al in de trant van de zestiende-eeuwse spelen vannbsp;sinne opgebouwd, behandelt hij de toestand van de Republiek. Wel is ernbsp;vrede, maar een die ,,meer een oorlog dan een vrede ghelijckt, en meernbsp;voor een tragedie, dan voor een comedie alle daghen voor onse oogennbsp;ghespeelt wort, hoewel ons de ghedachtenis der voorledene oorlogennbsp;noch versch is en schrickelijck valt, soo dat wy alle van kints beenen afnbsp;hebben geleert de wreetheyt van den alles-verderffelijcken oorlogh tenbsp;haten, en de vriendelijckheyt van de heylsame vrede met een gheduerighenbsp;hope te ghemoete te gaen, en te omhelsen” 226_ Het stuk is Catsiaans alsnbsp;alle werken van Udemans, maar het is hier en daar vrij plat, wat bedenkelijker is. Latijnse kanttekeningen en citaten in de inleidingen geven hetnbsp;een schijn van geleerdheid en gewichtigheid, waarop het geen recht heeft.nbsp;Er treden ongeveer veertig personen in op, meest onder symbolische namen als Den Tyt, De Fortuyn, Geluck, Druck, De Vrede, De Liefde totnbsp;het Vaderlant, De Spaenjaert, Den Hollantschen Schipper, Den Engelsman, Sinte Reyn-uyt enz. De drie schikgodinnieij. ontbreken er evenminnbsp;als de Eumeniden en de góden van de Olympus, Ja en Neen, „elck eennbsp;langen grijsen baert hebbende, beyde seer op een manier gekleet, doch watnbsp;antiqs”, vervullen de dankbare rol van de zinnekens. Zo ergens, dan blijktnbsp;uit dit spel hoezeer Udemans’ werk nog met de rederijkerspoëzie, en dannbsp;liefst die van. de zestiende eeuw, verwant is.

In 1658 schreef hij zijn „Grove pack-kleedt, af-getrocken van het las-tigh' pack des werelts” 227^ gn wel „ter eeren van den edelen, hoog-geleer-den, ende hoog-achtbaren heer Jacob Cats, ridder, 6c., op syn Sorg-vliet, ende af-leggen van alle sijne hooge ampten, en staten”. Ook dit eveneensnbsp;in alexandrijnen geschreven korte gedicht verraadt op iedere bladzijde denbsp;onmiskenbare invloed van de heer van Zorgvliet, aan wie Udemans bijnbsp;het neerleggen van zijn ambt enerzijds de hulde betuigt, die hem toekomtnbsp;voor zijn maatschappelijke en letterkundige verdiensten, terwijl hij hemnbsp;anderzijds voor ogen houdt het lastige pak, dat al wie in hoogheid zit metnbsp;zich moet meedragen, en de zondenlast, waarmee elk mens beladen is.nbsp;Korte gedichten op Zorgvliet en op Cats’ werken besluiten dit geschrift.nbsp;Ook de overgang van het aardse naar het hemelse, de toepassing vannbsp;stoffelijke dingen en zaken op godsdienstige aangelegenheden, had Udemans van Cats afgekeken. De hulde, door de leerling aan de leermeesternbsp;toegebracht, was waarlijk een plicht der dankbaarheid.

Heel wat uitvoeriger is „Het geestelyck gebouw, met sinne-beelden ver-ciert” (1659) 228^ dat het jaar daarop verscheen. Dit rijmwerk bevat over de honderd verzen, die onderwerpen van de meest uiteenlopende aard behandelen, als: „Op de verdraeyde verkeertheyt, en verachtelicke ydelheytnbsp;des werelts”, ,,Op de vreese des doots”, op rijkdom en armoede, op eennbsp;moeilijke vrouw, op een groot huisgezin — zijn eigen? —, op de wellust desnbsp;vieses, op de langdurige koude winter van het jaar 1658, op de razernij,nbsp;kortom op alle mogelijke en ook vele onmogelijke onderwerpen. Het is

-ocr page 124-

104

mogelijk dat Udemans hieraan verscheidene jaren gewerkt heeft, maar wat te denken van de ,,Af-beeldinge van de verkeerde werelt” (1660) 229_nbsp;die weer een jaar later verscheen, een rijmwerk van dezelfde strekking alsnbsp;het voorafgaande, maar nog honderd bladzijden groter? Zijn deze nieuwenbsp;verzen het resultaat van één jaar dichtarbeid, of strekt deze verzamelingnbsp;zich over een langere tijdsruimte uit? In het eerste geval zou men althansnbsp;bewondering kunnen voelen voor Udemans’ productiviteit, al wordt dezenbsp;getemperd door de overweging, dat hij niet op inspiratie behoefde te wachten om voort te weven aan het mateloze tapijt van zijn stichtelijke gedachten, In de „Af-beeldinge van de verkeerde werelt” behandelt hij in vijf ennbsp;twintig taferelen uit het Oude en dubbel zovele uit het Nieuwe 'Testament,nbsp;ook nu weer in' alexandrijnen geschreven, de hele Bijbelse geschiedenisnbsp;van ,,De scheppinge der werelt” tot ,,De hemel-vaert Christi”. Heeft Dunbsp;Bartas’ ,,Semaines” hem daarbij voor de geest gezweefd, of is hij onafhankelijk daarvan tot het schrijven van deze cyclus gekomen? Rechtstreekse invloed van de Franse dichter op de Veerse rederijker is in elknbsp;geval niet aan te wijzen,

De ,,Schrickelicke vertooninge van den staet-suchtigen duyvel” (1665) 230 js een van de vele schotschriften die de tweede Engelse zeeoorlog in het leven riep, en als het merendeel van deze is het meer eennbsp;uiting van felle haat tegen de erfvijand Engeland dan een welsprekendnbsp;getuigenis van liefde voor het vaderland. Het rijm vormt er een geheelnbsp;bijkomstige factor in. Nog in hetzelfde jaar schreef Udemans een andernbsp;pamflet, waarschijnlijk eveneens van politieke aard: * ,,Een klaren ennbsp;verre-sienden bril, dienende op de neus van alle neus-wyse dwasen” 231.nbsp;En eindelijk komt, zeven jaar later, zijn laatste werk en opnieuw een politiek geschrift van hem uit onder de titel: * ,,Chartacea et sanguinolentanbsp;navis bellica” (1672) 232. dat waarschijnlijk — het kwam ons evenmin alsnbsp;het voorafgaande onder ogen — op de nieuwe oorlog met Engeland, innbsp;dat jaar uitgebroken, betrekking heeft gehad. Het bestaat bijna geheel uitnbsp;aanhalingen van niet minder dan honderd en één Latijnse schrijvers, en wenbsp;behoeven de onvindbaarheid dus alleen uit bibliografisch oogpunt te betreuren.

Alles tezamen is het niet weinig, wat deze rederijker bijeen heeft geschreven 233. maar wat dit aan vorm en inhoud tekort schiet, kan de omvang moeilijk goedmaken. Udemans is een rijmelaar, en alleen wie weet dat toen en nu een boek nooit zo slecht geschreven kon en kan zijn, of hetnbsp;vond en vindt zijn drukker, begrijpt dat ook deze Veerse smid zijn werknbsp;gedrukt kon krijgen, al moest hij het één keer zelf bekostigen. Het zounbsp;interessant zijn, te weten hoe zijn tijdgenoten over deze rijmelaar hebbennbsp;gedacht. Iets daarvan weten we, maar dat betreft alleen de politieke strekking van zijn geschrijf. Als hij in 1660 Huygens zijn ,,Af-beeldinge vannbsp;de verkeerde werelt” toezendt, schrijft hij daarbij: ,,Mijn Heer, ick be-mercke openbaer dat ick met mijn schrijven en schrabben veler menschennbsp;haet om mijnen hals gehalet hebbe, al hoe wel mijn penne niet en gaeptnbsp;om ijemant int bijsonder te quetsen of te bijten, maer om ons allen intnbsp;gemeen onse verdraeyde verkeertheijt wat uijt te schreeuwen, twelck icknbsp;oock in dit mijn boeck int eijnde van de voorreden aen den leser eenig-sins bekent make, maer het is met de werelt noli me langere, daerenbovennbsp;conscius ipse sibi de se putat omnia dici. Evenwel wil ick om de vogelennbsp;het saeijen niet laten” 234. Huygens’ lofdicht op dit boek houdt zich wijselijk op de vlakte, en Cats zegt in het zijne, ,,gedicteert, ende geteeckentnbsp;uyt (z)ijn bedde”, alleen maar dat hij, des levens zat, niet meer in denbsp;stemming is om aan Udemans’ verlangen te voldoen. De andere lofdichtennbsp;zijn van dichters, die geen recht van spreken hebben.

-ocr page 125-

105

Arnemuiden

Van het bestaan van een rederijkerskamer te Arnemuiden 235 ^ijn geen oudere sporen aanwezig dan het tweetal ruitvormige houten schilden, dienbsp;nog altijd op het raadhuis van deze oude smalstad bewaard worden. Opnbsp;het ene is een oranjeboom af geheeld met de wapens van Zeeland en Arnemuiden (het laatste echter zonder burcht) en het onderschrift ,,Niet sondernbsp;vrucht, 1578”. Het andere draagt de beeltenis van Maria met het goddelijke Kind, staande op een plompeblad, en heeft tot opschrift; „Plomp vannbsp;verstande, 1580” 236. Men heeft uit deze zinspreuk willen opmaken, datnbsp;de Arnemuidse kamer uit een zottengilde is ontstaan. Het is wel mogelijk.nbsp;Waarschijnlijk werd in of omstreeks 1578, kort na de verheffing vannbsp;Arnemuiden tot stad, een kamer van rethorike opgericht, al of niet uit eennbsp;al eerder bestaand (zotten)gilde. Aangezien er in de rekeningen en notulennbsp;van de stad nooit van twee kamers sprake is, en uitsluitend van ,,die vannbsp;rethorica” wordt gesproken, is het niet noodzakelijk om op grond van dienbsp;twee blazoenen het bestaan van twee kamers aan te nemen 237. In hunnbsp;adressen aan de overheid noemen de rederijkers zich beurtelings ,,aeraent-gens” en ,,plompkens”.

De Arnemuidse rederijkers schijnt het al aanstonds niet voor de wind te zijn gegaan; datzelfde geldt trouwens ook van hun stad. Al in 1580 ennbsp;het volgende jaar roepen ze, in een drietal krcupelrijmen, de hulp van denbsp;overheid in; o.a. verzoeken ze om een kamer in het stadhuis en enig ,.pensioen”, terwijl ze in het eerste adres hun ordonnantie aan het stadsbestuurnbsp;ter goedkeuring voorleggen. Dit liet het aanvankelijk bij beloften; eerst nanbsp;het derde adres stelden ze, op 2 December 1581, een som van £ 6 uitnbsp;de stadskas voor de rederijkers beschikbaar. Ook later werd meermalennbsp;geldelijke bijstand verleend. Eerst op 31 Mei 1589 werd een commissienbsp;benoemd, die een ordonnantie voor de kamer zou ontwerpen; deze is 26 Julinbsp;d.a.v. vastgesteld, maar niet bewaard gebleven.

Herhaaldelijk maken de stedelijke rekeningen van de rederijkers gewag. Op 8 Januari 1589 hielden ze een landjuweel, waarvoor de kamers vannbsp;Walcheren waren uitgenodigd; de stad betaalde voor het „uitgeven vannbsp;zekere vragen” die op dit feest behandeld moesten worden, 31 schelling.nbsp;We zullen dit wel als een bijdrage in de drukkosten moeten beschouwen.nbsp;De laatste Mei van hetzelfde jaar benoemde de overheid een commissienbsp;tot onderzoek van het spel van sinne, dat de kamer voornemens was bijnbsp;gelegenheid van de eerstvolgende jaarmarkt in het openbaar te vertonen.nbsp;Op Vastenavond 1590 speelden de rederijkers op de markt, waarvoor denbsp;stad de onkosten terugbetaalde met nog wat er bij. Dat Vastenavond nognbsp;in 1590 in Arnemuiden gevierd werd, bewijst weer eens dat de Hervormingnbsp;nog niet over de gehele linie had ^gezegevierd. Toen in 1611 voor eennbsp;nieuw te bouwen gasthuis een grootscheeps opgezette loterij werd uitgeschreven, liet men de rederijkers daarbij tweemaal op de markt spelen, denbsp;tweede keer tegen het einde van de inlegtijd, „tot recommandatie en vordering van deselve loterie”. Het stadsbestuur had hun een jaar tevoren ordernbsp;gegeven om onpartijdig te spelen en in het openbaar geen geestelijke ofnbsp;wereldlijke personen aan te vallen 238. Qp 19 Juni 1612 kregen ze machtiging om op Zondag en Maandag d.a.v. de ,,comedie van patientighenbsp;Christelles” op te voeren, en in de zomer van 1616 speelden ze het spelnbsp;van Cambises, waarbij speellieden assisteerden.

Omstreeks deze tijd begint ook in Arnemuiden de strijd tegen de rederijkerij scherper vormen aan te nemen. En ook hier had de kerkeraad, die al in 1598 de lidmaten had verzocht om uit de kamer te treden, de leidingnbsp;bij dit verzet. In 1617 werd de rederijkers eerst na een aanvankelijke wei-

-ocr page 126-

106

gering toegestaan om een spel van Abraham in het openbaar te vertonen, riet volgende jaar werd hun verzoek om het spel van de koning Darius tenbsp;mogen spelen door de magistraat met meerderheid van stemmen afgeslagen; toen de kamer op deze weigering haar verzoek herhaalde, besloot mennbsp;af te wachten wat die van Middelburg zouden doen. Toen ze in 1620 weernbsp;een openbare vertoning hadden gegeven, verzocht de kerkeraad aan denbsp;overheid om de rederijkers voor zich te laten komen, hun in het vervolgnbsp;het spelen te verbieden, en vooral Salomon onderhanden te nemen, „dewelke den persoon Codes gespeeld had”. Dit is de laatste keer dat denbsp;stadsrekeningen of de kerkeraadsnotulen van een openbare vertoning dernbsp;rederijkers melding maken, en men mag dus aannemen dat ook de kamernbsp;van Arnemuiden als zovele andere geen weerstand heeft kunnen biedennbsp;aan het verzet der calvinistische predikanten, die bij de overheid meer ennbsp;meer steun vonden. Toch rekte de kamer haar bestaan nog tot het beginnbsp;van de achttiende eeuw. Omstreeks 1640 was ze met het stadsbestuur innbsp;onmin, maar in 1644 kwam men tot een vergelijk 239. Nog tot 1705 benoemde de overheid jaarlijks een overdeken van het gilde, maar waarschijnlijk zullen we daarin louter een formaliteit moeten zien, die tot doelnbsp;had de kamer kunstmatig in het leven te houden, zoals men tot 1703 ooknbsp;met het chirurgijnsgilde deed, dat op zijn hoogst drie leden kan hebbennbsp;geteld 24o. In feite zal de Arnemuidse rederijkerskamer veel eerder tenietnbsp;zijn gegaan.

Domburg

Ook de smalstad Domburg bezat omstreeks het midden van de zestiende eeuw een kamer van rethorike 24i. Op het raadhuis van dit dorp wordt nognbsp;een houten ruitvormig schild bewaard, waarop in olie\ferf de Maagd Marianbsp;IS afgeschilderd. Dit schilderij draagt de opschriften ,,Bi mate lief” en ,,Denbsp;domme burgers” en het jaartal 1656. De bovenhoek vertoont een wapen,nbsp;dat geschonden is, maar waarschijnlijk dat van Maximiliaen van Bourgon-dië, heer van Domburg, zal zijn. Uit de zinspreuk van de kamer mag mennbsp;opmaken dat het madeliefje haar embleem was.

Van de geschiedenis van het Domburgse gilde is ons overigens bitter weinig bekend. Uit de stadsrekeningen van 1595 en 1596 blijkt, dat denbsp;kamer in deze jaren haar vergaderingen in een bovenkamer van het stadhuis hield, waar op stadskosten een stellage was gemaakt, „daar die vannbsp;rethorica op speelden”. Zoals elders zal ook hier het veldwinnend Calvinisme en de puriteinse geest der predikanten het einde der kamer verhaastnbsp;hebben. Op 23 Juli 1625 schreven de Staten van Zeeland het stadsbestuurnbsp;aan met het verzoek, maatregelen te nemen ter verhindering van de vertoningen van rethorica, die naar zij vernomen hadden weldra te Domburgnbsp;zouden plaatsvinden, en die ze achtten ,,zelden betamelijk te zijn”. Toennbsp;toch een voorstelling plaatsvond, werd de officier van Domburg door denbsp;Staten beboet en de magistraat aangeschreven, zich voor herhaling tenbsp;wachten 242. Het is het laatste, wat ons met betrekking tot de Domburgsenbsp;rederijkers wordt meegedeeld.

Van het rederijkersleven in de smalstad Westkapelle en de dorpen van Walcheren is het ons ondanks alle mogelijke nasporingen niet gelukt, ooknbsp;maar het minste spoor te vinden. Daaruit op te maken dat het er nietnbsp;bestaan heeft, is zeker een onjuiste gevolgtrekking. Toevallige oorzaken,nbsp;in hoofdzaak wel het verloren gaan van rekeningen en acta van de kerkeraad, zijn oorzaak dat deze bladzijde uit het verleden van het Walchersenbsp;volksleven hier voorgoed verdwenen zijn.

-ocr page 127-

107

Goes

De oudste rederijkerskamer te Goes ^43 schijnt in de tweede helft van de vijftiende eeuw te zijn opgericht, vermoedelijk ongeveer gelijktijdig metnbsp;de herstelling van het Sint-Joris- of voetbogengilde (1469) en de instellingnbsp;van het Sint-Sebastiaans- of handbogengilde, die enkele jaren later plaatshad 244. Deze oudste kamer droeg de naam van de ,,Nardusbloem” en hadnbsp;tot devies de spreuk „Met gantscher herte”. Maria Magdalena, aan wienbsp;ook de hoofdkerk van Goes gewijd was, was haar patrones 245 laternbsp;tijd althans bestond een nauw verband tussen het gilde van rethorica ennbsp;het Sebastiaansgilde. Hadden de rederijkers aanvankelijk hun vergaderplaats in een der lokalen van het zusterhuis, nadat dit had opgehoudennbsp;klooster te zijn, in later jaren, toen zij bij de stichting van het weeshuis innbsp;dit gebouw (1626) daaruit verjaagd werden, vergaderden zij in het hofnbsp;van de handboog, waar men nog lange tijd de glasramen der rederijkers konnbsp;aanschouwen, en waar het wapen der kamer 246. vierenigd met dat vannbsp;de boogschutterij, boven de deur gebeiteld nog heden ten dage wordt aangetroffen.

In 1475 s daags voor O. L. Vrouwe Hemelvaart deden de Goese rederijkers te water hun intrede in Bergen-op-Zoom, waar ze ’s middags op de markt en s avonds op de camere een battement speelden, en de volgendenbsp;dag meeliepen in de H. Kruisprocessie 247 In of even voor 1481 gaf denbsp;Goese kamer een landjuweel, waarvan ons alleen bekend is dat de kamernbsp;,,De Roos” uit Leuven er aan deelnam 248, In 1493 of ’94 kwamen ,,denbsp;ghesellen van retorijck van die stede van Goes” in Aksel „batementen” ternbsp;gelegenheid van de processie 249,

In 1518 kwamen de Middelburgse rederijkers in Goes, waar ze een prijs wonnen, zodat er ook in dat jaar een wedstrijd plaatsgevonden zalnbsp;hebben, waarover nadere bijzonderheden echter ontbreken 250.

In 1549 kwam, op Meidag, de kamer van Goes in Middelburg een spel van sinne spelen 251. maar overigens zijn uit de eerste helft van de zestiende eeuw geen berichten over de activiteit van de Goese rederijkersnbsp;overgeleverd.

In 1563 deden prins, dekens en gemene gildebroeders van de ,,Nardusbloem” aan baljuw, burgemeesters en schepenen van de stad de ordonnantiën van het gilde toekomen, met verzoek om deze te willen ,,visiteeren, approbeeren, ende ratificeeren”. In het bijgevoegde verzoekschrift beklaagtnbsp;de kamer er zich over, dat terwijl haar ledenaantal sterk is achteruitgegaan,nbsp;haar uitgaven niettemin nog even hoog zijn als toen zij dertig en meernbsp;leden telde, en zij verzoekt daarom dat haar speelwagen, waarvan denbsp;wielen geheel gebroken zijn, door de stadstimmerlieden wat opgeknaptnbsp;mag worden 252,

De ordonnantiën, waaraan de raad zijn goedkeuring hechtte, bevatten de gewone, ook van elders bekende bepalingen omtrent de parure, het bestuur van de kamer, de colve, de boeten, de spelen, de ontvangsten en uitgaven van het gilde, enz. Er blijkt o.a. uit dat de kamer op Sint-Jacobsdagnbsp;(25 Juli) haar prins, stadhouder en dekens koos, en dat zij op Marianbsp;Magdalena (22 Juli) en Driekoningen feestelijke bijeenkomsten hield. Eennbsp;der broeders droeg in de jaarlijkse processie, waarvan de ordening aan denbsp;rederijkers was opgedragen 253. het beeld van Maria Magdalena. Allenbsp;jaren op Maria Magdalena-avond, ,,na tafsetten van de beelde”, schotennbsp;de broeders met klapbogen naar de papegaai, wat van oudsher op Zuid-beveland een geliefd volksspel was.

In 1577 diende de kamer opnieuw een verzoekschrift in bij de regering, waarin zij opmerkte ,,dat op de meeste dorpen des eilands rethorikamers

-ocr page 128-

108

waren geweest, jaerliks van haeren ambachtsheer met luttel of veel begift (waarvan nog bewijzen zijn)”, waarom zij verzocht dat ook zij steun zounbsp;mogen genieten van de magistraat. Deze kon echter, waarschijnlijk tengevolge van de tijdsomstandigheden, het verzoek niet inwilligen. Toen denbsp;kamer dit in 1581 herhaalde, en met name een geldelijke toelage verzochtnbsp;voor een vrije vergaderplaats en bodehuur, vond dit verzoek een gunstigernbsp;gehoor; de regering stond haar £ 2 's jaars toe 254 en verdubbelde achtnbsp;jaar daarna deze toelage 255.

Uit de ordonnantie kan opgemaakt worden dat men tijdens de jaarmarkt enkele esbattementen speelde, waarvoor ook gezellen uit andere plaatsennbsp;óverkwamen. In 1597 speelden de rederijkers ,,ter occasie van het vierennbsp;over de verovering van Grol” 256.

Op het eind van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw bestond te Goes naast de ,,Nardusbloem” nog een tweede rederijkerskamer,nbsp;de ,,Edele Castanienbloem”, waarvan prins en dekens in de lijst dernbsp;gildebroeders van de confrérie der Ed. Busse van 1595 met name genoemdnbsp;worden 257 Ju 1630 besloot de magistraat de oude en de nieuwe kamer tenbsp;verenigen, op beider verzoek 258. Waarschijnlijk heeft de ,,Castanienbloem” zich in de tweede helft der zestiende eeuw van de ,,Nardusbloem”nbsp;afgescheiden om godsdienstige redenen, die in 1630 waarschijnlijk vervallen waren. De „Castanienbloem” zal dan die rederijkers verenigd hebben,nbsp;die het Rooms-Katholieke geloof trouw waren gebleven.

Van het werk der Goese rederijkers is ons vóór de zeventiende eeuw nagenoeg niets bekend; een referein onder de ordonnantie van 1563 en eennbsp;ander over de gebeurtenissen van 1572 te Goes, door een rederijker dienbsp;wever was 259. zijn de enige nagelaten sporen van hun dichterlijkenbsp;arbeid. In 1620 was de kamer vertegenwoordigd op het landjuweel van denbsp;,,Peoene te Mechelen; een van haar leden droeg er, onder de zinspreuknbsp;,,Minne baert solaes”, de tweede prijs ,,vant beste liedeken” weg 260. Innbsp;1641 nam ze deel aan de wedstrijd van de Vlissingse kamer de ,,Blaeunbsp;Acolye”, waar ze echter geen prijs behaalde 26i. Niet veel gelukkigernbsp;was ze op het Bleiswijkse landjuweel van 1684, waar ze weliswaar eennbsp;prijs, maar alleen die ,,van ’t verst’ komen” ontving. Het antwoord dernbsp;Goese kamer was van haar prins, Andries van Dorme. In de proloognbsp;beklaagt ,,ons Goessche Nardus-Blom” zich over haar verval,

Want s’ is door Boreas by nae gheheel verdwenen,

Haer glans die is verdooft, die eertijts heeft gheschenen 262.

Toch verhinderde dit de kamer niet, het volgende jaar op het landjuweel van de broeders van ,,’t Rosmareyn” te Schipluiden ,,met trom, blaysoennbsp;en vaen” te verschijnen, ook ditmaal, als te Bleiswijk, als enige deelneemster uit Zeeland. Ditmaal was de Goese kamer gelukkiger, aangezien zenbsp;drie prijzen won: de tweede prijs van ’t pronunciëren, de tweede prijs vannbsp;’t zingen en ook nu weer de prijs ,,van ’t veerste komen” 263.

Deze wedstrijd, waaraan maar vijf kamers deelnamen, is de laatste waarop we Zeeuwse rederijkers ontmoeten.

Ook de Goese rederijkers hebben in de zeventiende eeuw heftige tegenstand van de zijde der kerk ondervonden, en hier nog in sterkere mate dan elders, waar de gilden van rethorica zich niet zo lang in stand wisten tenbsp;houden. Uit de classicale acta blijkt, dat rederijkers meermalen werdennbsp;gecensureerd of in de ban gedaan; de oudste vermelding dienaangaande isnbsp;van 2 October 1645. De wereldlijke overheid volgde ook hier de kerkelijke.nbsp;Al in 1630 had de stedelijke regering een opgave geëist van al de roerende en onroerende goederen der kamer 264; de eerste voorbode van haar

-ocr page 129-

109

naderende ontbinding, die niettemin nog een halve eeuw zou uitblijven. Wel vaardigden de Staten, onder invloed der predikanten, op 31 Mei 1646nbsp;opnieuw een plakkaat uit tegen de rederijkers, maar de Goesc kamer wistnbsp;zich niettemin staande t-e houden, al leed zij een tijdlang een kwijnendnbsp;bestaan. In 1663 was de kamer zelfs weer zo machtig, dat ze opnieuw eennbsp;adres bij de magistraat inleverde, dat door acht leden, alle gequalificeerdenbsp;gildebroeders, werd gepresenteerd en waarbij deze te kennen gaven, datnbsp;hun gilde wel lange tijd zo weinig leden had geteld, dat daaruit geen officieren gekozen hadden kunnen worden, maar dat thans hun ledenaantalnbsp;daartoe weer toereikend was, waarom zij de overheid verzochten, naarnbsp;oude gewoonte over te gaan tot de verkiezing van prins en dekens. Dezenbsp;verzocht het gilde, vooraf de privilegiën, waarvan in het request sprakenbsp;was, over te leggen: de heren van het stadhuis wisten wel, dat die stukkennbsp;er niet meer waren, en er gebeurde dus niets 265.

Eerst in 1679 werden vergaderingen onder de naam van Rethorica verboden en beval de stedelijke magistraat aan het gilde om het boek, de juwelen en het zilverwerk op het stadhuis te brengen 266. £gt;£ kerkeraad nam ,,met aengenaamheit” van dit besluit kennis, deed er mededeling van aannbsp;de classis en gaf in bedenken ,,of (dese) niet zoude goedvinden harenbsp;Ed. Mo. en de respective ambachtsheeren te versoecken, dat t selve goedenbsp;exempel ten platten lande mochte ingevolcht werden” 267. De stad kwamnbsp;echter al in 1681 op haar besluit terug en schonk de kamer alles weer, watnbsp;zij haar twee jaar tevoren ontnomen had. Enkele maanden later, in Januarinbsp;1682, censureerde de kerkeraad een lidmaat, die in een rethorijkspel meegespeeld had, terwijl hij aan andere lidmaten, die er als toehoorders bijnbsp;tegenwoordig waren geweest, voor één keer het avondmaal ontzegde 268nbsp;Bovendien zond hij een protest bij de magistraat in, waarin verzocht werdnbsp;om ,.vernietiging soo van het paepsche als gereformeerde collegie”: mennbsp;zou hieruit moeten opmaken dat er destijds, als in het begin van de eeuw,nbsp;weer twee kamers te Goes bestonden, waarvan uit andere bronnen echternbsp;niets blijkt. Het protest schijnt evenwel geen resultaat te hebben gehad;nbsp;blijkens de deelneming aan de landjuwelen van Bleiswijk en Schipluidennbsp;schijnt de kamer na deze herstelling zelfs weer een periode van oplevingnbsp;te hebben gekend, die echter niet lang geduurd kan hebben, en we mogennbsp;aannemen dat ze nog vóór (het einde der eeuw een roemloze dood isnbsp;gestorven.

Pieter Lenaerts van der Goes

In verband met de Goese rederijkers kan hier gevoeglijk melding worden gemaakt van de dichter Pieter Lenaerts van der Goes 269. die in 1602 een verzameling minneliederen in het licht gaf onder de titel: ,,Een nieunbsp;liedt-boeck, genaemt den Druyven-tros der amoureusheyt” 270. Deze dichter, wiens naam doet vermoeden dat hij uit Goes afkomstig was, of datnbsp;zijn geslacht er vroeger gevestigd was geweest, droeg zijn bundeltje bovendien op ,,aen de eerbare jeugt van der Goes”, wat er voor pleit dat hij zelfnbsp;Goesenaar is geweest, al woonde hij, toen hij zijn verzen publiceerde,nbsp;klaarblijkelijk in Terneuzen. Het is niet mogelijk gebleken, hem te identificeren met een der personen, van elders bekend, die de naam Pieternbsp;Lenaerts droegen 27i. Heeft hij in Goes gewoond, dan is er alle aanleidingnbsp;om hem te zoeken onder de leden van een der beide kamers, die aldaarnbsp;gev'estigd waren, want zijn werk vertoont al de eigenaardige kenmerkennbsp;van de rederijkerspoëzie, en met name van het Renaissance-minnelied.nbsp;Naar de wijze der rederijkers ondertekent hij ook zijn verzen met zijn zinspreuk: Doende leer-ick.

-ocr page 130-

110

Hoewel op het tijdstip dat de „Druyven-tros” verscheen de bloeitijd van het minnelied reeds een halve eeuw tot het verleden behoorde, sluitnbsp;deze bundel zich in vele opzichten nog volkomen aan bij dit genre, zoalsnbsp;we het in de vijftiende en de eerste helft der zestiende eeuw in onze literatuur vertegenwoordigd vinden. Al de motieven van dit laat-middeleeuwsenbsp;minnelied zijn in het werk van, Pieter Lenaerts aanwezig. Naast minneklachten, het Leitmotiv van de bundel, is de dialoog (lied XXIV) en hetnbsp;Meilied (liederen XXV en L) er vertegenwoordigd, en opvallend is hetnbsp;veelvuldig gebruik van bloemennamen om er de geliefde vrouw mee aan tenbsp;spreken of te vergelijken, een typisch-zestiende-eeuws motief.

De ,,amoureuse liedekens” van Pieter Lenaerts zijn nagenoeg alle variaties op hetzelfde thema: de teleurgestelde liefde. In alle toonaarden heeft de dichter de schoonheid van zijn geliefde bezongen, de liefelijkheid vannbsp;haar ,,corale mondeken”, de glans van haar ogen, al de bekoorlijkhedennbsp;van haar jonge, bloeiende lichaam. De aanschouwing van haar schonenbsp;gestalte herinnert hem echter te feller aan zijn gemis, het zien van haarnbsp;klare, donkere ogen brengt hem smartelijk in de gedachte, wat hij verlorennbsp;heeft, en zo gaat elke lofspraak al spoedig over in een bittere klacht.

Een groot dichter is Pieter Lenaerts niet; menig lied uit zijn bundel is zelfs niet meer dan rijmelarij, maar de jonge rederijker, waarvoor we hemnbsp;mogen houden, zal ook geen of weinig andere literatuur gekend hebbennbsp;dan die der zestiende-eeuwse rederijkers. Toch vertoont zijn vers op velenbsp;plaatsen een grote vlotheid, een levendigheid van uitdrukking, een juistheidnbsp;van zegging, een beeldend vermogen, dat de hand van de dichter verraadt.nbsp;Van dichterlijke visie getuigen regels als die, waarin hij de gloed van denbsp;ogen zijner liefste vergelijkt bij het glanzen der sterren boven de zee:

Nobel, divijn Wesen sanguijn.

Prijs naer gedienstich poogen,

Deurluchtich fijn

Als christalijn

Rayen u claer bruyn oogen.

Lichten als twee Sterren ter zee.

Die my mijn wee verthoogen;

Ondancx ick moets gedoogen 272

Vlot en levendig is een lied als de ,,Dialogue van Jongman en Dochter” (lied XXIV), of het Meilied (lied L):

Ras neemt vertreck, ghy duyster nacht; Licht op, o ‘dach van vreden!

Beschijnt nu de lieflickste dracht, Volmaect van lijf en leden.

Die heden sal, hier by den rey, Vreuchdich bringen den blijden Mey.nbsp;Haest u, ghy jongers, comt innenbsp;Voor mijn schoon coninginne.

Welluidend en melodieus zijn ook liederen als LVIII (Notabel, reyn goddinne), met regels als deze:

-ocr page 131-

Ill

Lijf, goet, noch aerdsche cere,

En wert om u verschoont.

Alleene ick begeere Dat ghy my liefde thoont.

Niet anders is t behoeven,

In mijn angstich bedroeven,

Dan naer een lang vertoeven Alsoo hoogh te zijn geloont,

waarvan de aanhef herinnert aan die van het vierde couplet van het Wilhelmus. Verdienstelijk zijn ook de liederen LXIV (Corect in heusscher seden), LXX (Nobel, divijn), LXXXIV (Adieu, adieu, o Venus, die arghlistich),nbsp;LXXXVIII (Crachtich is mijn lijden), of een meer gedragen lied als LXIInbsp;(Persse vol drucx), waarvan de tweede strofe volgt:

lek, arm verdwaelt

Ballinck, dole in veel gewesten.

Wat dinek my faelt

Is haer soo beeldich afgemaelt,

Daer can niet el dan ’t wesen resten.

Des waters druppen breect ten lesten Een steen, maer aen dit kindt verdraytnbsp;En can God moet noch reden vesten.

Al is mijn dienst tot haeren besten.

Nimmermeer zy haer vindt gepaeyt;

’T zijn pluymen inden windt gesaeyt.

Een lied als dit is nog geheel en al uit de school der rederijkers, maar men moet toegeven dat het tot de verdienstelijkste soort van rederijkerspoëzie behoort. De ongebondenheid, de ruwe scherts en het erotischenbsp;karakter van het zestiende-eeuwse rederijkersminnelied zoekt men hiernbsp;tevergeefs: de calvinistische levensleer had haar invloed ook reeds uitgestrekt over de kunstuitingen van het jonge geslacht, dat onder haar tuchtnbsp;opgroeide. In het strenge rhythme vinden we reeds een overgangsvorm vannbsp;het vrije rederijkersvers naar de alexandrijn der zeventiende eeuw, zoalsnbsp;trouwens heel het werk van Pieter Lenaerts op de grens staat van tweenbsp;eeuwen. Aan De Roovere en Mathijs de Castelein is hij ontgroeid, maarnbsp;Hooft en Bredero behoren tot een andere generatie dan de zijne. Indien hijnbsp;inderdaad van een der beide Goese kamers deel heeft uitgemaakt, is dezenbsp;enige vertegenwoordiger van het Goese rederijkersleven, omtrent wiensnbsp;werk iets naders bekend is, zeker een der besten die het zich binnen denbsp;grenzen van het mogelijke had kunnen wensen.

Reimerswaal

Ongeveer in dezelfde tijd als die van Goes schijnt de rederijkerskamer ,,De drie korenbloemkens” van Reimerswaal te zijn opgericht, onder denbsp;zinspreuk „In minnen versaemt”. De „willecoere ende ordinancie” dienbsp;baljuw, burgemeesters en schepenen haar in 1483 verleenden ^73 spreektnbsp;van „den gemeenen gesellen van der rethorijeke binnen Reymerzwale, vannbsp;der Gentylen genaempt”, waaruit men zou kunnen opmaken dat de gilde-broeders zich de ,,gentylen”, de edelen, noemden 274. Deze keur, klaarblijkelijk de eerste, die aan het gildewerd gegeven,bevat de gewone bepalingennbsp;omtrent de toetreding, de ontvangsten en uitgaven van het gilde, het gilde-feest dat op Maria Hemelvaart werd gehouden, de kleding, de deelname

-ocr page 132-

112

aan de Mei-processie, de colve, de spelen, de boeten, enz. Al in 1471 was de kamer in Vere opgetreden ^^5; in 1474 276_ 1476/77 277 gn 1483 27Snbsp;vinden we haar in Bergen-op-Zoom en in 1494 in Middelburg vertegenwoordigd 279 Twee jaar later waren de Reimerswaalse rederijkers op hetnbsp;grote landjuweel te Antwerpen, waar ze ,,voor de meeste mysterie oftenbsp;gratie” speelden ,,Charitate voor ’t lesten”; de prijs die zij daarvoornbsp;verwierven, bestond uit ,,vier schalen, eenen silveren St. Lucas, eenennbsp;arent ende eenen roosen hoet” 280_ In 1507 gaven ze zelf een landjuweel,nbsp;waarop naar de overlevering wil zes of zeven Zeeuwse kamers verschenen.nbsp;Het ,,Bloemken Jesse” won er zeven tinnen stopen en tien tinnen kannen 281. In 1525 trokken de Middelburgse rederijkers nog naar Reimers-waal 282. niaar reeds waren in dit jaar de dagen der stad en daarmee dienbsp;van haar rederijkersgilde geteld. In 1530 begon de ondergang van denbsp;plaats, die in weinige jaren voltooid was en een schielijk einde maaktenbsp;aan een omstreeks 1490 aangevangen bloeiperiode 283.

Ook over het rederijkersleven op enkele dorpen van Zuidbeveland zijn ons uit de zestiende en zelfs nog wel uit het allerlaatst van de zeventiendenbsp;eeuw berichten overgeleverd.

Kapelle

Kapelle is het eerste Zuidbevelandse dorp waar we van rederijkers horen. In 1508 werd er het gilde van rhetorica ingesteld 284. De voorrede van hetnbsp;gildeboek, dat bewaard is gebleven, al is het dan in een afschrift 285. vermeldt dat,,zekere persoonen binnen de parochie van Kapelle, considereeren-de ende overdenkende, dat omtrent dezelve parochie, in steden, dorpennbsp;en andere genoegelijke plaetsen des lands van Zeeland zijn spruitendenbsp;minnelijke en eerlijcke gezelschappen van retorijka eri konste van deugt”,nbsp;,,ter eere en ten waardigheid van den alderzoetsten en minnelijkstennbsp;naam Jesus, geconspicieerd, geordonneert en ingesteld” hebben ,,om innbsp;recreatie en eere te verbroederen een minlijk gilde en broederscap en eennbsp;genughtelijke compaignie, genaemt 't gezelschap van de wijngaartsranke,nbsp;sustineerende en houdende den zoeten Jezus voor haaren patroon, ende innbsp;haaren kamer zeer liefelijk gepoinktnetniëert (sic), in dezen manieren tenbsp;weten de verbeeldinge van Jezus, van navel opwaart, spruitende uit eennbsp;wolke omvange(n) met een liefelijke wijngaartranke met bladerkens ennbsp;druyfkens en met een rolleken doortrekken (sic), in het welke gespecifiseertnbsp;staat voor ’t advijs van de kamer (in Godts name), gewapent met de schild-wapenen van ons lieve en aldergeduchtigste genadige Heere den Roomschennbsp;Keizer, en de wapenen des lands van Zeeland, en dat lieflijk gezelschap isnbsp;begrepen en gefondeert in den jaere naar ons Heeren geboorte, vijftiennbsp;hondert en agt, door den edelen en welgebooren Hendrik van Bruellis,nbsp;Heer Jan Cornelisz. Brouwer, en Hubrecht Jansz. van der Goes 286nbsp;componisten van de kamer van retorijka”.

De zin is wat langademig, maar we leren er heel wat uit, over de oprichting van de kamer, haar naam, zinspreuk en blazoen. De twee ennbsp;veertig artikelen, waarin de rechten en plichten van de gildebroedersnbsp;worden omschreven, bevatten daarentegen maar weinige gegevens, die onsnbsp;een inzicht zouden kunnen verschaffen in de werkzaamheid van dezenbsp;kamer. Het getal gildebroeders mocht niet hoger zijn dan dertig. Uit hunnbsp;midden werd op de eerste Zondag na Nieuwjaar een prins, een deken ennbsp;twee ,.notabele persoonen van ’t gezelschap” gekozen, die op hun beurtnbsp;een bode en een secretaris aanstelden. Deze secretaris verving klaarblijkelijk

-ocr page 133-

113

de factor. Men beoefende het kolfspel, muziek en zang, dichtkunst en toneelspel. Overigens krijgen we van de ernst van dit gezelschap geen ergnbsp;hoge dunk, wanneer we in art. 19 lezen: „Item zoo zal een igelijk gilde-broeder tot allen tijde van triumphe gehouden zijn ten ordonneeringe vannbsp;den prinse te zeggen een referein, balaat of rondeel, een zinnelijk gedigt,nbsp;ofte een vroolijk liedeken zingen, ter eeren van ’t gezelschap en zo wienbsp;faalgeert in zijn gedight, dat is op de boete van drie lepelen vol mostaardnbsp;uit te eeten, die hem van de regeerders gegeeven zal worden”. Het gingnbsp;er in dat Kapelse gilde klaarblijkelijk nogal Bruegeliaans toe.

Diezelfde indruk krijgt men uit het enige spoor dat we van het optreden der gildebroeders bezitten. Omstreeks 1564 bereikte de Landvoogdes eennbsp;klacht over deze rederijkers, ,,qui avöient publicquement jeu une farse fortnbsp;scandeleuse de la brage de Sainct Franchois” 287. Lindanus, de laterenbsp;bisschop van Roermond, destijds nog deken van de Hofkapel in Den Haag,nbsp;onderzocht dit geval op zijn inspectiereis, waarover hij in 1565 verslagnbsp;uitbracht. Uit dit rapport blijkt, dat de klacht afkomstig was van de provisornbsp;en de deken van Reimerswaal, die zich tot de Grote Raad van Mechelennbsp;hadden gewend. Deze had de kwestie ter fine van advies doorgegeven aannbsp;het Hof van Holland en Zeeland, dat na onderzoek tot het besluit kwam,nbsp;dat de schandaleusheid nogal meeviel en er van ketterij geen sprake was,nbsp;De klucht, die op Vastenavond was gespeeld, handelde bovendien niet overnbsp;de broek van Sint-Franciscus, maar over Priapus' broek. Het enige datnbsp;men tenslotte de Kapelse rederijkers inzake dit spel kon verwijten, was datnbsp;er ,,eenighe schurrile (schandelijke?) propoosten inne stonden die nyet welnbsp;dienden ter eerbaerheyt”. Maar dat was dan ook alles.

Van het optreden van deze kamer in later tijd, althans op het eigenlijke rederijkersgebied, blijkt verder niets. Het gilde bestaat nl. nog altijd, maarnbsp;heeft zich sindsdien gesplitst in een Rooms-Katholiek en een Protestantsnbsp;gilde, waarbij ook de landerijen, die het bezat, verdeeld zijn.

’s-Gravenpolder

Van de rederijkers van 's-Gravenpolder is vrij wat bekend. De kamer van dit dorp noemde zich de ,,Violieren”; Sinte-Barbara was haar patronesnbsp;en haar zinspreuk luidde: Met deught verwijnnende. Waarschijnlijk dateertnbsp;deze kamer eveneens uit de zestiende eeuw, maar de boeken van denbsp;broederschap, voor zover nog aanwezig, lopen over de jaren 1619 tot 1818,nbsp;In het eerstgenoemde jaar telde het gilde twaalf broeders; dit aantal varieertnbsp;vervolgens tussen negen en drie en twintig. Een ,,register van de boekennbsp;van rethorika” uit de eerste helft van de achttiende eeuw telt dertig nummers; men vindt er Bijbelse (het spel van Susanna, het spel van Joseph, hetnbsp;spel van den Verloren Sone, van Jacob en Rachel, van Abraham, Potijfar),nbsp;historische (het spel van den hertogh Albertus (1663), het spel vannbsp;koningin Elysabeth (1629), het spel van Ysabella koninginne van Spanje,nbsp;het spel van prins Frederik Heijndrick) en moraliserende stukken (van denbsp;werken (van) barmhertigheijd, van de graci Gods) onder, naast burgerlijkenbsp;drama’s (de minne spiegel, waarschijnlijk de „Spiegel der minnen” vannbsp;Colijn van Rijssele), het oude abele spel van ,,Sanderijn en Lanslot” ennbsp;battementen 288,

In 1596 schonken Cornells Gillijsse en Jan Jacobse Boone, ambachtsheren van de parochie en heerlijkheid van 's-Gravenpolder aan de kamer,nbsp;,,overmijts datse ganschelick ende geheel onder de voet ende te ruijnenbsp;geraeckt was deur den troubelen tiden verdonckert”, opnieuw een privilegenbsp;en een reglement 289, jjit het verzoekschrift daartoe blijkt .dat de kamernbsp;„over houde tiden namentlick voor den troubelen heerlick gebruijckt ende

8

-ocr page 134-

114

geexereert is geweest tot versieringe der prochij ende tot leeringe ende stigtinge van jonge persoonen, die dezelve waren gebruijkende ennbsp;useerende”. Het gilde bestond dus in elk geval al in de eerste helft van denbsp;zestiende eeuw.

Er zijn enkele aanwijzingen dat het ook na zijn herstelling uitsluitend uit Rooms-Katholieken bestond, en dat zou dan ook de scherpe vervolgingennbsp;kunnen verklaren, die het in verloop van tijd van de zijde van de kerkeraadnbsp;moest ondervinden. Herhaaldelijk dringen in de tweede helft van de zeventiende eeuw (in 1665, 1669, 1671, 1673 en nog in 1706) consistorie ofnbsp;kerkeraad bij de wereldlijke overheden op verbodsbepalingen tegen denbsp;rederijkers aan, maar zonder succes. In December 1711 gaf de raadpensionaris van Zeeland aan de gecommitteerde raden kennis, dat ongeacht denbsp;bepalingen van 1582, 1646 en 1673 betreffende de „Rethoryck en battementnbsp;spelen” deze ,,insolventien stoutelyck werden gepleecht sel(f)s in desenbsp;conjuncture van tyden, sonderlinge ten platten lande in Zuyt-Bevelandtnbsp;daer de stoutichheyt soo verre gaat, dat men niet alleen op den tweedennbsp;Pincxterdach deses jaars aldaer heeft omgedragen seecker heelt onder dennbsp;naam van St. Barbara als patronesse van 's Gravenpolder, maer nu wederom besigh soude sijn, te ondernemen, omme aldaer op ’s Gravenpolder denbsp;rethoryck speelen te vernieuwen, op den sesden der aanstaande maantnbsp;January, waartoe bereyts de preparatien aldaar wierden gemaackt”. Gecommitteerde raden gaven naar aanleiding van deze mededeling de rentmeesternbsp;Bewesten-Schelde last om zich naar ’s-Gravenpolder te begeven, de opvoering van het spel op Driekoningen te verhinderen en een onderzoek innbsp;te stellen naar de schuldigen 290 Welke gevolgen een en ander heeft gehadnbsp;blijkt niet. De kamer heeft, zoals uit haar boeken blijkt, zelfs de Franse tijdnbsp;nog overleefd, maar men mag aannemen dat het Rooms-Katholieke elementnbsp;er steeds meer op de achtergrond is gedrongen. Als zovele andere is ooknbsp;’s-Gravenpolder een voorbeeld van een Zuidbevelands dorp, waar hetnbsp;Calvinisme er nooit in geslaagd is, het Rooms-Katholieke element'geheel tenbsp;verdringen.

W emeldinge

Dat ook in Wemeldinge althans in het midden van de zeventiende eeuw een rederijkersgilde heeft bestaan, zou opgemaakt kunnen worden uit enkelenbsp;aantekeningen in het actaboek van de kerkeraad van dit dorp. Zo lezennbsp;we daarin: ,,Den 12 April 1649 is goet gevonden, dat, alsoo eenighe jonge-linghen in dese plaetse gerethoryckt hebben, ende dat niemant van haernbsp;lidtmaet en is, dat de ouders van deselve, dewelcke ledematen syn, daerovernbsp;sullen aengesproocken werden vanden predicant met een ouderlingh, alsnbsp;oock dat de broeders met namen sullen aenspreken Jacob Snoup,nbsp;herberghier, in welckes huys dese jonghgesellen verscheydenmalen by dennbsp;anderen syn geweest om haer selven te bereyden tot het rethoryck spelen”.nbsp;Ook werd op 21 April d.a.v. de diaken Euwout Jacobsen door hetnbsp;consistorie vermaand, omdat hij het rethoryckspel aanschouwd had 290®.nbsp;Het is natuurlijk mogelijk dat hier sprake is van een toevallige opvoeringnbsp;van een spel in verband met bv. een bruiloft, en dat niet behoeft gedacht tenbsp;worden aan een gevestigd rederijkersgilde. Deze veronderstelling wint aannbsp;waarschijnlijkheid, wanneer we zien dat op geen andere plaats in de handelingen van de kerkeraad over rederijkerij in Wemeldinge wordt gesproken.

's~Heer-A rendskerke

Op 3 Juni 1696 maakte de predikant van ’s-Heer-Arendskerke aan zijn kerkeraad bekend, „dat eenige ligtveerdige en boosaardige menschen sogten

-ocr page 135-

115

in te voeren een soogenoemd retoorijkspel, tegen godlijke en burgerlijke wetten”, waarop de kerkeraad besloot om zich tot de ambachtsheren tenbsp;wenden met een schriftelijk adres, dat hun door de predikant der gemeentenbsp;overhandigd zou worden. Uit dit adres blijkt dat spelen van rethoricanbsp;,,hyr noyt voorheen gepractiseert” waren. Wellicht heeft te ’s-Heer-Arends'kerke dus nooit een rederijkerskamer bestaan vóór het plakkaatnbsp;van 1673 het optreden van de rederijkers in de steden bemoeilijkt had 29i.

Heinkenszand

In hetzelfde jaar kwam ter classikale vergadering van Zuidbeveland een soortgelijke kennisgeving over Heinkenszand in. Een commissie van tweenbsp;predikanten wendde zich namens de classis tezamen met de predikant vannbsp;'s-Heer-Arendskerke tot dezelfde ambachtsheren met een gelijkluidendnbsp;verzoek. De ambachtsheren gingen er op in en besloten ,,yder schout in denbsp;voorn, plaetsen wonende te gelasten sulke ongeoorloofde spelen synde ooknbsp;strydigh jegens den placaete van den lande tegen te gaen en te verhinderen” 292^

Uit het bovenaangehaalde verzoekschrift van de Goese rederijkers van 1577 weten we, dat in de zestiende eeuw vóór de troebelen op de meestenbsp;dorpen van Zuidbeveland rederijkerskamers waren geweest, die de steunnbsp;van de ambachtsheren genoten. Ook zonder deze mededeling zou er allenbsp;reden zijn om te veronderstellen dat ook op dorpen als lerseke, Kruiningen,nbsp;Hoedekenskerke, Baarland, Nisse en andere met een vrij groot inwonersaantal rederijkersgilden hebben bestaan. Hun archief is echter klaarblijkelijknbsp;verloren gegaan, en voor zover de kerkeraadsnotulen nog aanwezig zijn,nbsp;bewaren deze over de rederijkers en hun optreden in deze dorpen eennbsp;volstrekt stilzwijgen. Er is alleen nog een enkele aanwijzing, dat innbsp;Wolfaartsdijk een gilde heeft bestaan 293^

Ook op Schouwen en Duiveland 294 vinden we in de zestiende en de zeventiende eeuw menig spoor van rederijkersleven, zowel in de stedennbsp;Zieriksee en Brouwershaven als in een aantal dorpen van dit tweelingeiland.

Zieriksee

In Zieriksee bestonden in de zestiende eeuw drie rederijkerskamers, de ,,Distelbloem”, de ,,Egelantieren” en de ,,Laurieren” 295. Over de oorsprong en de oudste geschiedenis van deze kamers is ons niets bekend; denbsp;oudste berichten dateren pas van het midden der zestiende eeuw. Opnbsp;1 Februari 1535 besloot de raad der stad voor de rederijkers een nieuwenbsp;wagen te doen maken, maar tegelijk werden ze vermaand ,,dat sij niet ennbsp;(zouden) speelen, dat schandeloos is”, terwijl hun bevolen werd om in hetnbsp;vervolg vooraf aan burgemeesters mee te delen wat ze zouden spelen.nbsp;Waarschijnlijk had het gilde ook hier ergernis gegeven aan de rechtzinnigenbsp;Rooms-Katholieken. Op 2 December 1538 stond de overheid het verzoeknbsp;van de ,,Distelbloem” toe, om de boeten der leden langs gerechtelijke wegnbsp;te innen. Op 30 Mei 1542 schonk de raad een ordonnantie ,,op de rhetori-cijns van den Distelbloem”, die toen met hun 28en waren; al deze ledennbsp;werden door'de raad gekozen en ontslagen. Een zo sterke inmenging vannbsp;de overheid is zonder voorbeeld; waarschijnlijk wilde men, gewaarschuwdnbsp;door de ervaringen die andere plaatsen hadden opgedaan, voorkomen datnbsp;de ketterse denkbeelden ook hier door de rederijkerskamers zouden worden gepropageerd. Op 19 Juli 1568 besloot de stad ,,den prins en gemeen-gesellen van Eglantieren te contenteren in redelijkheid voor ’t spul bij denbsp;huldinge door hen gespeelt”, maar nog dezelfde dag werd aan ,,die van

-ocr page 136-

116

Eglantieren en die van de Laurieren verboden, geduurende dese pericu-leuse tijd te speelen” 296,

De gehele eeuw door mochten de Zieriksecse rederijkers zich overigens in de gunst van de stedelijke overheid verheugen. In 1588 werd burgemeesternbsp;Thomas Lenaartse Rinck tot overdeken van het gilde gekozen. In 1595nbsp;verkregen de rederijkers van de raad vrijstelling van accijns voor een lastnbsp;bier. Maar dan begint ook hier het verzet der predikanten tegen de rederijkerij, en op 9 Juni 1608 besluit de raad „op versoek van de predicanten,nbsp;de xhetorijkers te interdiceren, het kamerspelen, loopen met de sotscappe ennbsp;diergelijke andere insolventien, ook het steeken van de hane en tonne tenbsp;verbieden” 297 De rederijkers schijnen toen — evenals die van Goes eennbsp;halve eeuw later gedaan hebben — het terrein van hun werkzaamheid buiten de stad te hebben verlegd, totdat de overheid ook daar een stokje voornbsp;stak. Op 21 Mei 1616 werd hun en alle andere rederijkers vanwege denbsp;raad strikt verboden, in de Vierbannen van Duiveland, destijds eigendomnbsp;van Zieriksee, „sich optehouden met speelen of broederschap te exerceren”.nbsp;Toch schijnen ze enkele jaren later weer in de stad te zijn opgetreden; innbsp;de zomer van 1623 althans werd de binnenplaats van het Gasthuis door denbsp;„camerspelers” gehuurd voor ƒ 7,50, en in September 1633 genoot hetnbsp;Gasthuis ƒ 15,— voor het spelen van een spel, dat in die inrichting wasnbsp;opgevoerd. Daarna verliezen we de rederijkers tientallen jaren uit het oog,nbsp;om ze nog éénmaal te ontmoeten, in de handelingen van de kerkeraad vannbsp;21 Augustus 1670, waarin we lezen dat de praeses burgemeesteren nogmaals zal verzoeken om bij de a.s. jaarmarkt het battementspelen te beletten.nbsp;Het is het laatste spoor dat de Zierikseese rederijkers in de geschiedenisnbsp;hebben achtergelaten.

Van hun arbeid is ons geen enkele proeve bewaard gebleven, tenzij daartoe „t’Gatgens en t'hondekens strijdt” 298 moet worden gerekend: een lied dat uit een tiental refereinen bestaat (op de stok: Dit heeft al gbewracht,nbsp;Gods moghende handt), waarin een anonymus het beleg van Zieriksee doornbsp;de Vlamingen en het ontzet in 1304 heeft bezongen. Het zonder aanduidingnbsp;van drukker, jaartal en plaats van verschijning uitgegeven stuk, dat maarnbsp;in één enkel en onvolledig bewaard exemplaar, uit Zieriksee afkomstig,nbsp;bewaard is, is misschien het werk van een zestiende-eeuws rederijker, ennbsp;het ligt dan voor de hand aan een lid van een der Zierikseese kamers tenbsp;denken. Maar aangezien het hoegenaamd geen letterkundige waarde bezit,nbsp;is er ons niet veel aan gelegen, dat we de naam van de dichter niet kennen.

Brouwershaven

Te Brouwershaven wordt sinds 1557 melding gemaakt van de rederijkerskamer ,,De roode Lelie”; in dat jaar wordt nl. Marten Jansse, die het jaar tevoren de eed als procureur had afgelegd, als ,,prinsse van de Roedenbsp;Lelyequot; genoemd 299. fn de rechtsregisters van de stad komen de rederijkersnbsp;en hun kamer nog enkele keren voor, en soms wordt er een met naam ennbsp;toenaam genoemd, zo in 1588 Adriaen Brasser als ,,camermeester vannbsp;rhetorica”.

Op 11 Mei 1594 verleenden baljuw, burgemeesters, schepenen en raad van Brouwershaven een ordonnantie 300 aan een nieuw opgerichte kamer,nbsp;die de oude, wellicht tengevolge van de godsdienstige omwenteling verdwenen kamer, zou vervangen. Het reglement, dat uit niet minder dannbsp;48 artikelen bestaat, bepaalde ten eerste dat de bloem en het devies dernbsp;kamer dezelfde zouden zijn die haar voorgangster had aangenomen, nl. denbsp;rode lelie en de zinspreuk ,,Versaemt wt jonsten”. Het gilde moest zichnbsp;,,tot volcomen obediëntie” aan de overheid verplichten, vooral wat betrof

-ocr page 137-

117

,,de verkiesinge inde compaignien ofte vaendelen totte defensie vande stadt ende ganssche gemeente opgerecht, of alsnoch op te rechten”, waarvoornbsp;het vrijdom van accijns ontving. De confrérie zou voortaan ,,nyet meernbsp;mogen vieren, oft eeren den dach bij de pauselijcke religie toegeeijgentnbsp;Ste Apolonia, op dat daermede Codes eere nijet en werdde te cort gedaen,nbsp;ende de pauselijcke superstitiën gevoedet ende onderhouden”, maar ze zounbsp;een andere dag mogen vaststellen ter verkiezing van haar prins, regeerders, camermeesters, secretaris en eventuele andere functionarissen. Alwienbsp;tot het gilde toetrad moest de eed afleggen, waarvan het formulier aan hetnbsp;reglement is toegevoegd. Alle spelen van sinne en esbattementen, die hetnbsp;gilde wilde opvoeren, moesten eerst in handen van baljuw en burgemeesters worden gesteld. De te behandelen onderwerpen mochten nooit aan denbsp;Heilige Schrift ontleend worden, die daardoor geprofaneerd zou worden,nbsp;maar ze moesten „adiaphorijck” (neutraal) zijn „ende nijet rakende denbsp;religie”. Ook ,,bespottinge, beschimpinge, ofte vercleeninge van harenbsp;overicheyt”, openlijk of bedekt, moest streng vermeden worden. Hetnbsp;reglement bevat verder de gebruikelijke bepalingen van straffen en boetennbsp;ingeval van dronkenschap, twist, het aanspreken van iemand anders dannbsp;,,bij zijnen kersten naem”, het bezigen van „oncuijssche woordden”, hetnbsp;niet nakomen van zijn verplichtingen, enz. Ook indien een gildebroeder,nbsp;die wettig getrouwd was, ,,overspel geperpetueert hadde”, zou men hemnbsp;mogen ,,refueseren”. Alle Zondagen werd een ,,colve” gehouden, waarvoor het reglement eveneens een aantal bepalingen bezat.

Duidelijk is in deze verordening, waaraan de kerk wel haar aandeel zal hebben gehad, de strekking om het oorspronkelijk Rooms-Katholieke gildenbsp;in gereformeerde banen te leiden. Daarom mag de dag van Sinte-Apollonianbsp;(9 Februari), klaarblijkelijk de patrones van het oude gilde, niet meernbsp;worden gevierd, daarom moet de overheid toezicht houden op de te spelennbsp;stukken, die niet aan de Bijbel ontleend mogen zijn, en niet over godsdienstige aangelegenheden mogen handelen. Waarschijnlijk zijn het ooknbsp;hier de in hun hart Rooms-Katholiek gebleven ingezetenen geweest, dienbsp;zich in dit rederijkersgilde verenigd hebben.

Een zwaargehavend en maar onvolledig bewaard gebleven handschrift 301 bevat een aantal esbattementen, in de loop der zestiende of het begin der zeventiende eeuw door de beide kamers opgevoerd en waarschijnlijk uit het bezit van het gilde in dat der stad overgegaan. Het zijnnbsp;o.a. ,,een esbatement van vijf personagien ghenaemt Jan Goemoete”, ,,eennbsp;esbatement van vijf personagien ghenaemt Tcalf van wondere” (beide innbsp;1559 gespeeld), ,,een esbatement van vijf personagien van een crysmannbsp;(sic) die een buermans paert steelt”, ,,een esbatement van een schoor-steenvagher ende schoelapper” (gespeeld in 1562). Andere spelen en eennbsp;aantal liederen, o.a. van Jacop Pietersse Rantsaet (zinspreuk: Hout raetnbsp;voor daet), dateren van 1636, zodat de kamer althans in dat jaar nognbsp;floreerde. Latere berichten ontbreken geheel. Enige kunstwaarde valt ooknbsp;in het werk van dit gilde niet te bespeuren.

Haamstede

Van de rederijkers van Haamstede is voor het eerst sprake in 1581. Toen op 30 April van dat jaar de secretaris van het dorp, Pieter Witte Jobnbsp;Pieterse, trouwde, werd de bruiloft, waarop tweehonderd personen warennbsp;genodigd, ’s avonds opgeluisterd met een ,,spel van sinne, hoe Jacob troudenbsp;Rachel de dochter van Laban” en bovendien werd de dag daarop, eveneensnbsp;aan de zuidzijde van de kapel van de kerk, nog een „geestelijck Meije spil”nbsp;opgevoerd. Het duurt dertig jaar voor we weer iets over dit gilde horen, en

-ocr page 138-

118

dan zijn de omstandigheden minder prettig. Op 11 Februari 1611 werden „die van de camere van retorica tot Haemstede” nl. veroordeeld tot eennbsp;geldboete van £ 20, met bedreiging van een dubbele boete ingeval vannbsp;herhaling, en wel ,,omdat sij haer vervordert hebben openbaerlijck de gansnbsp;te vreeken ende andere ongeregeltheeden te bedrieven” 3ö2 Twee maandennbsp;later besloot de classis van Schouwen en Duiveland, in haar vergaderingnbsp;van 13 April, aan de gecommitteerden der Zeeuwse synode te schrijven, omnbsp;,,op ’t ernstigste” te verzoeken, de kamerspelen te verbieden. Ook zou eennbsp;der predikanten naar Zijn Excellentie (de Eerste Edele?) worden afgevaardigd, om hem te verzoeken, zeker octrooi, door hem aan de rederijkersnbsp;van Haamstede en Renesse verleend, in te trekken. Het verdere verloopnbsp;van deze zaak bleef onbekend, maar klaarblijkelijk hebben de rederijkersnbsp;ook hier geen verzet kunnen bieden aan de steeds groeiende oppositie dernbsp;Calvinisten. Predikant van Burg en Haamstede was in deze jaren Willemnbsp;Teelinck (1580—1629), de begaafdste van alle Zeeuwse piëtistischenbsp;predikanten, die al kort na zijn indiensttreding, in 1608, zich bij de classisnbsp;had beklaagd over de ontheiliging van de Zondag door kaartspelen, drinkennbsp;en andere baldadigheden zowel in zijn eigen als in de naburige gemeenten.

Renesse

Zoals uit het besluit der classis van 1611 blijkt, bestond dus ook in Renesse een rederijkerskamer, maar er zijn over deze geen oudere berichtennbsp;tot ons gekomen dan de zojuist genoemde plaats uit de classikale handelingen. Het bedoelde verzoek schijnt aanvankelijk succes te hebben gehad,nbsp;maar het kon nog niet voorgoed een einde maken aan de rederijkerij. Opnbsp;30 Juli 1631 besloot de classis nl. om de predikanten Bruynvisch en Haymannbsp;naar de ambachtsheer van Renesse, de dichter Adriaen Hoffer, en de heernbsp;van Moermond af te vaardigen met het verzoek, de rethorijkspelen, dienbsp;daar weer het hoofd begonnen op te steken, door hun autoriteit te willennbsp;verbieden. Of dit succes heeft gehad is niet bekend. Op 25 April 1640nbsp;besloot de classis echter nogmaals, de ambachtsheer en de ambachtsvrouwnbsp;van Renesse te vragen, hun bedreigingen tegen de kamerspelers aldaar totnbsp;uitvoering te brengen. En nog eenmaal vinden we deze rederijkers in denbsp;classicale acta vermeld op 8 Januari 1642, toen de predikant van Renesse ennbsp;Noordwelle de hulp der classis verzocht tot wering van de rederijkers ennbsp;van de vastenavondspelen in zijn gemeente — een eeuw na de Hervorming.nbsp;Men heeft vooral in de wat achteraf gelegen dorpen in Zeeland (en hiernbsp;niet alleen) de ,,paepsche superstitiën” waarlijk niet vlug overboord gegooid.

Dveischor

In de classicale vergadering van 31 Augustus 1615 deelde de predikant van Dreischor, Wilhelmus Jacobi, mee dat enige kamerspelers op de dagnbsp;des Heren in zijn gemeente een battementspel zouden opvoeren. De classisnbsp;besloot om de baljuw van Dreischor hierop attent te maken. Men zou zonbsp;zeggen dat de predikant dat zelf ook wel had kunnen doen. Het is nietnbsp;zeker, dat deze kamerspelers rederijkers waren; het kunnen ook rondreizende toneelspelers zijn geweest.

Oosterland

Te Oosterland daarentegen bestond in het begin van de zeventiende eeuw zeker nog een rederijkerskamer. ,,De prince en andere van [de]nbsp;kamer van rhetorica der heerlijkheijt Oosterland” hadden nl. in de zomernbsp;van 1611 „haer vervordert met blasoen en andere haere camerkleederen te

-ocr page 139-

119

comen rijden deur de stadt (Zieriksee), en dat op een Sondagh, singende openlijk en diergelijcken ongeregeltheden bedrievende tot schandael ennbsp;ergernisse van anderen”, waarom ze gestraft werden met een boete vannbsp;£ 20 en een ,,interdictie van 't meer te doen op swaerdere correctie” 303.

Ouwerkerk

Te Ouwerkerk was in 1565 een kamer, de ,,Terwen Greijnkens”, onder de zinspreuk ,,Plomp van sinne”, die de maagd Maria tot patrones had 304.nbsp;Er zijn ons over deze kamer geen verdere bijzonderheden bekend.

Nieuwer kerk

Uit dezelfde tijd zijn ons bijzonderheden bekend over de rederijkerskamer van het nabijgelegen Nieuwerkerk, de ,,Blauwe Acoleyen”, die als zinspreuk ,,In minnen groeyende” voerde en zich onder het patronaat vannbsp;Sinte-Anna had gesteld. In 1564 en volgende jaren was Job Gommersz haarnbsp;factor; een aantal spelen van sinne en refereinen van zijn hand zijn bewaardnbsp;gebleven. Op 27 Januari 1566 speelde deze kamer ,,Een spel van zinnen vannbsp;menigh mensche”, afkomstig van Gommersz, van wie naar alle waarschijnlijkheid ook de beide andere ons overgeleverde spelen zijn: een klucht ennbsp;,,een spel Van onser lyever vrouwen hemelvaert”, die eveneens door dezenbsp;kamer zijn gespeeld. Toen de Hervorming ook in Nieuwerkerk meer ennbsp;meer veld won, raakte de kamer in verval, en toen de raad van Zierikseenbsp;op 21 Mei 1616 de rederijkers verbood om in de Vierbannen van Duiveland,nbsp;waaronder ook Nieuwerkerk ressorteerde, te spelen of bijeenkomsten tenbsp;houden, betekende dit het einde van het gilde. In de notulen van de raadnbsp;van Zieriksee vindt men op 8 Februari 1632 aangetekend: „De rethorica-kamer te Nieuwerkerk vervallen zijnde, worden de inkomsten van zekerenbsp;drie gemeten lands aldaar, haar toebehoorende, geresolveerd te appliceerennbsp;ten behoeve van de armen van Nieuwerkerkquot;.

Job Gommersz

Job Gommersz 305. Jje een tijdlang factor van deze rederijkerskamer is geweest, is een van de weinige Zeeuwse rederijkers uit de zestiende eeuw,nbsp;van wiens werk ons iets overgeleverd is. Geboren in 1543, kwam hij in 1563,nbsp;dus in zijn twintigste jaar, in het gilde van de ,,Blauwe Acoleyen”. Niet veelnbsp;later schijnt hij secretaris van zijn geboorte- en woonplaats te zijn geworden, en in deze kwaliteit legde hij in 1569 een register van Duivelandsenbsp;keuren en wetten aan. Uit een bij dit register gevoegde kalender 306 blijkennbsp;enkele levensbijzonderheden van hemzelf en zijn gezin.

Het handschrift waarin Gommersz zijn werk verzameld heeft, is zwaar gehavend; het bevat thans nog drie spelen, waarvan het eerste onvolledignbsp;is, en vijftien refereinen. De spelen dateren alle drie uit 1565, de refereinennbsp;uit verschillende jaren tussen 1564 en 1573, zodat het vele dat dezenbsp;rederijker, gezien zijn productiviteit in zijn jonge jaren, na zijn dertigstenbsp;jaar waarschijnlijk nog gedicht zal hebben, verloren is gegaan.

Het fragmentarisch bewaarde eerste spel uit de verzamelbundel is een klucht, die een onderwerp behandelt — een vrouw die zich door een list vannbsp;drie huwelijkspretendenten weet te ontdoen — dat in de latere Middeleeuwen en de zeventiende eeuw een grote verbreiding heeft gehad ennbsp;wellicht aan de ,,Decamerone” ontleend is. Op dit werkelijk spel volgennbsp;twee zinnespelen. „Een spel van onser lyever vrouwen hemelvaert” toontnbsp;ons hoe het middeleeuwse mysteriespel tot een spel van sinne kon worden.nbsp;Job Gommersz ontleende zijn gegevens waarschijnlijk uitsluitend aan het

-ocr page 140-

120

„Passionael” van Jacobus a Voragine, en nergens blijkt, dat hij de „Sevenste bliscap van Maria” heeft gekend. Het derde stuk. ,,Een spel vannbsp;zinnen van menigh mensche hoe hy doer hoverdye ende gyericheyt indenbsp;verkeerde weerelt tot menigherley zonden wert ghebracht”, is een bekeringsgeschiedenis, waarvoor geen bron valt aan te wijzen. Het spel bevat enkelenbsp;toespelingen op „den grooten dyerentyt” en „die groote wouckerye”, dienbsp;ons herinneren aan de destijds heersende armoede, die hoofdzakelijk hetnbsp;gevolg was van de lange en strenge winter van 1564 op 1565. In dit opzichtnbsp;is dit spel een tegenhanger van het „Spel van Tcoren” dat de Haarlemsenbsp;rederijker Louris Jansz het jaar daarop zou schrijven.

Wat literaire betekenis betreft staan de refereinen van Gommersz over ’t algemeen hoger dan zijn spelen. Vooral in twee refereinen ,,int amoureuse”,nbsp;beide op de stok: ,,Ick hebber geweest dat niemandt en weet” komennbsp;vlotte passages voor. Zowel uit zijn spelen als uit deze liederen leren wenbsp;hun dichter kennen als een Rooms-Katholiek van onverdachte beginselennbsp;en een verwoed bestrijder van de ,,Luytrianen” en alle andere ketters, dienbsp;het voorvaderlijk geloof en het gezag der Moederkerk aantastten. Zijnnbsp;heftige en herhaaldelijke aanvallen op de afvalligen zijn wellicht een reactienbsp;geweest op het doordringen van de nieuwe leer in Schouwen en Duiveland,nbsp;waar de Hervorming pas laat aanhang heeft gevonden.

Tolen

Ook op het eiland Tolen heeft in de zestiende en het begin der zeventiende eeuw het rederijkersleven gebloeid. In het stadje Tolen zelf bestond al in de eerste helft der zestiende eeuw een kamer van rhetorica vannbsp;deze is afkomstig ,,Een Meyspel van sinnen, van menschelyke broosheyt,nbsp;de met swerelts ghenuechte triumpheert in den ghemeynen beyart”, dat innbsp;1551 door de Amsterdamse kamer ,,In liefde bloeyende” werd opgevoerdnbsp;Over de auteur van dit spel, ]acop Awyts, is niets bekend, evenmin wetennbsp;we iets van de lotgevallen der kamer vóór haar opheffing, in 1597, toennbsp;baljuw, burgemeesters en schepenen van de prins der kamer de keurennbsp;terugeisten en verdere samenkomsten van het gilde verboden Dg oorzaak van deze opheffing wordt niet vermeld, maar zij zal geen anderenbsp;geweest zijn dan die elders de overheid dwong, aan het optreden der rederijkers een einde te maken. In 1614 verzochten de ,,Rhetoricen” verlofnbsp;aan de regering om hun kamer weer te mogen oprichten maar het blijktnbsp;niet welk besluit daarop genomen is. In elk geval horen we van de Toolsenbsp;rederijkers niets meer.

Sint-Maartensdijk

Dat ook Sint-Maartensdijk althans omstreeks het midden der zeventiende eeuw een rederijkersgilde heeft bezeten, schijnt te blijken uit een aantekening in de notulen van de kerkeraad van deze gemeente, vannbsp;19 Januari 1641: ,,gedeputeerden hebben oock verstaen, hoedat Esiasnbsp;Jansen hem seer schandelyk hadde vergrepen in Retoriccamer” 3i2_ maarnbsp;het is het enige gegeven over dit gilde.

Oud-Vosmeer

Te Oud-Vosmeer bestond in het begin der zeventiende eeuw de kamer ,,De drie Koornairen” onder de zinspreuk „Christus is ’s mensch voedzel”.nbsp;Nog wordt ter plaatse in het ambachtshuis een klaarblijkelijk van dezenbsp;kamer afkomstig ruitvormig houten blazoen bewaard, waarop een heiligenbsp;(Christus?) temidden van korenaren is afgebeeld, met het jaartal 1612 en

-ocr page 141-

121

de spreuk ,/t Coren bloyt”. Het enige dat ons overigens van deze kamer bekend is, is dat in 1609 de overheid haar beval, haar spelen ter onderzoeknbsp;voor te leggen aan rentmeester, baljuw en schepenen, en ,,in haarenbsp;exercitiën, zig te wagten van smadige vuyle en oneerlyke woorden” of uitspraken die het geloof of het bestuur van de staat betroffen 313.

Sint'Annaland

Aan de rederijkers van Sint-Annaland herinnert eveneens een ruitvormig houten blazoen, voorstellende Sinte-Anna, op wier schopt Maria is gezeten,nbsp;die zelf het Christuskind op haar schoot houdt 3i4. Het blazoen draagt hetnbsp;jaartal 1591 en de zinspreuk „Altyt bet groeyende”.

Poortvliet

Een houten schild is ook het enige dat herinnert aan de rederijkerskamer „Wt rechter minnen” van Poortvliet, die tot zinspreuk voerde; „Nee spenbsp;nee metu”. Dit blazoen, waarop de H. Catharina, de patrones der kamer,nbsp;is afgebeeld, draagt behalve naam en zinspreuk nog het jaartal 1549,nbsp;misschien het stichtingsjaar 3i5. Over de lotgevallen van deze kamer is nietsnbsp;bekend.

Scherpenisse

Tenslotte noemen we op Tolen nog de kamer van Scherpenisse, waarvan echter weinig bekend is. Op het raadhuis van dit dorp berust nog een schilderijtje, klaarblijkelijk uit het begin van de zeventiende eeuw daterend,nbsp;dat waarschijnlijk van dit gilde afkomstig is. Het stelt een herder voor,nbsp;met zijn staf een wolf afwerend, die zijn kudde wil aanvallen, terwijl eennbsp;tweede herder met zijn schapen de vlucht neemt. Wat van het randschriftnbsp;rond dit bord nog leesbaar is, luidt:

Sy blijven hem gehecht Al sijn sij slecht van daden ................................................... con raden.

Wat ons niet veel wijzer maakt. Noch de naam, noch de zinspreuk van de kamer zijn bewaard gebleven.

Het eerste actenboek van de classis van Tolen en Bergen-op-Zoom (1584—1608) behelst verscheidene klachten van de kerkeraad van Scherpenisse over het optreden van de kamer. Ds. Symon Jansen legde op denbsp;classicale vergadering van 2 Juli 1590 ,,een seker schrift” over, ,,dwelcknbsp;hy gestelt hadde om over te geven aan de retoryck kamers (sic) vannbsp;Scherpenissen daerin de sonden van batement speelen breeder gestraftnbsp;worden”, maar de broeders, van mening zijnde dat Symon Jansen „de zonden van dien aengaende genoechsaem van den predicstoel gestraft hadde,nbsp;dat hy daermede hem gequeten hadde, hebben het overgeven van eenichnbsp;schrifte onnodich geacht”. Dat vermaningen van de kansel ook hier nietnbsp;het minste succes hadden, blijkt uit het verslag van de classicale vergadering van 27 October 1607, waarin de vertegenwoordigers van de kerkeraadnbsp;,,hebben begeert het advijs des classis aengaende het spel der rethoryckersnbsp;de welcke bestaen hebben tot Scherpenisse te selver dage niet alleennbsp;datmen het Avontmael des heeren wtreckte, maer ooc onder de predicatienbsp;een zeer enorm ende bespottelick spel streckende tot lasterynge vandennbsp;h, name Codes te spelen, hebben de broederen des classis voor advijsnbsp;gegeven ende die vanden kerkenrade van Scherpenisse geraden om waertnbsp;mogelic de copie vant voorsz, spel te becommen ende hen daermede tenbsp;beclagen voor myne Ed,- Heeren de Raden van Zeelant”.

-ocr page 142-

122

jasper Bernaerds

Waarschijnlijk heeft zich in dezelfde tijd, omstreeks 1608, een uit Hondschoote in Frans-Vlaanderen afkomstige schoolmeester, Jasper Bernaerds gevestigd, die de rest van zijn leven in Scherpenisse schijnt te hebben doorgebracht waar hij althans in 1628 nog woonde. Bernaerds was eennbsp;rederijker in hart en nieren, en de veronderstelling dat hij twintig jaar langnbsp;de factor van het gilde van dit dorp is geweest, is zeker niet te gewaagd.nbsp;Hij was, als zovele anderen onder zijn land- en tijdgenoten, misschien nognbsp;als minderjarige jongen, naar het Noorden uitgeweken, woonde van 1596nbsp;tot 1603 met tussenpozen te Leiden en trok in die tussenpozen als soldaatnbsp;in dienst van de Republiek ons land door. Op de een of andere wijze is hijnbsp;in contact gekomen met de kring van Carel van Mander, en ,,Den Neder-duytschen Helicon” (1610J bevat een uitvoerige ,,Veldt-dichtsche t’saem-spraeck” 316 van jhem. We mogen aannemen dat hij in Leiden lid isnbsp;geweest van de kamer der uitgeweken Vlamingen, ,,D’Oraigne Lelie”, ennbsp;dat hij door toedoen van vooraanstaande leden van dit gilde Van Mandernbsp;heeft leren kennen, op wiens dood hij een „Elegia oft daeghdichtschenbsp;tweespraeck” 317 dichtte. Een groot aantal andere gedichten, alle ondertekend met zijn zinspreuk ,,lck HT (d.i. haet) bedrog(h)”, bevindt zichnbsp;in een autograaf 3i8. Men vindt er stichtelijke en bruiloftsliederen in, naamverzen op zijn kinderen, familieleden en vrienden, liederen op historischenbsp;gebeurtenissen, refereinen, rondelen, sonnetten, elegieën op alle mogelijkenbsp;onderwerpen en personen. Nieuwjaars- en Meiliederen, morgen- en avondgebeden, geestelijke lofzangen, een kinder-morgen- en een kinder-avond-schoolgebed en nog veel meer, alles tezamen het bewijs van een onverdrotennbsp;rijmelzucht. Nimmer verheft het werk van deze veelschrijver zich echternbsp;boven dat van de tallooze rederijkers die de zestiende en de zeventiendenbsp;eeuw heeft gekend. De Renaissance-poëzie, die juist in zijn tijd en in denbsp;Leidse kring, waarin hij verkeerde, opkwam, heeft hem niet beïnvloed;nbsp;zodra hij een andere versvorm dan die van het referein gebruikt, wordennbsp;zijn verzen stroef en onregelmatig. Ook aan deze rederijker wordt bewaarheid, dat de Zeeuwse lucht klaarblijkelijk niet bevorderlijk is geweestnbsp;voor de edele const van rethoriken.

Zeeu ws-V laanderen

Strikt genomen behoort de geschiedenis van de Zeeuwsvlaamse rederijkers maar zeer ten dele onder dit hoofdstuk en in dit boek te worden ondergebracht, aangezien ze zich bijna uitsluitend uitstrekt over een periode,nbsp;waarin Zeeuws-Vlaanderen nog niet tot Zeeland kon worden gerekend.nbsp;Alleen terwille van de historische samenhang wordt ze hier nietteminnbsp;bij gevoegd.

Htdst

De oudstbekende kamer uit Zeeuws-Vlaanderen is „De Transfiguratie” van Hulst 3i9. Haar zinspreuk was ,,Reyne minne”, haar patroon Sint-Gomarus. Op H. Transfiguratiedag (6 Augustus, waarop de R. K. kerknbsp;de gedaanteverandering van Christus op de berg Thabor herdenkt) hadnbsp;deze kamer haar jaarfeest, dat door de aanwezigheid van andere kamersnbsp;werd opgeluisterd, zoals in H83 door die van Zaamslag. In 1467 wordtnbsp;voor het eerst van het Hulsterse rederijkersgilde melding gemaakt, maarnbsp;waarschijnlijk bestond het toen al vele jaren, zoals af te leiden valt uit hetnbsp;feit, dat in het genoemde jaar naast de oude kamer nog een nieuwe optrad.nbsp;De eerste gaf op tweede, de jongere kamer op derde Paasdag een opvoering

-ocr page 143-

123

voor het volk. Misschien zijn deze beide gilden later versmolten; we horen in het vervolg althans maar van één gilde, dat wanneer het bij name genoemd wordt ,,De Transfiguratie” heet.

In H78 was Jan Quisthout prochiepape van Sint-Pauluspolder, prins van de rederijkers van Hulst. In de stadsrekeningen van dat jaar lezen we,nbsp;dat hij „vele scoendre ghenouchghelicke spelen van de retoricke ghemaectnbsp;heeft den ghesellen van ghenought van deser stede, die te Luevene endenbsp;andersins ghespeelt hebben ghezijn, daer zi vele heere (eer) ende prysnbsp;mede begaen hebben” 321. Qp tweede Paasdag 1481 speelden de rederijkersnbsp;op de markt ,,de materie” die ze te Bergen-op-Zoom gespeeld hadden 322.

Toen op 23 December 1482 Maximiliaen vrede sloot met Frankrijk, werd dit de daaropvolgende Zondag en Maandag en bovendien op Dertiendagnbsp;(Driekoningen 1483) te Hulst ,,solempnelicke gheviert”, waarbij denbsp;„ghesellen van rethorycke” van de stad ,,speelden ende abatamenten endenbsp;al tvolc ghemeenlic verhoeghden ende verbliden”, De overheid schonk hunnbsp;daarvoor vier kannen wijn. Bij deze gelegenheid waren ook de rederijkersnbsp;van Zaamslag in Hulst 323.

Op 7 September van ditzelfde jaar schreef ,,De Transfiguratie” een prijskaart uit, waarin ,,prinche, facteur, deken ende besorghers, guldebroederen vander Rethorijcken binnen de stad van Hulst, dienende Gods waerdichstenbsp;transfiguratie voor onsen patroon, met mijnen heere Sinte Gummaer” allenbsp;rederijkers uitnodigden tot ,,eene feeste ende prijs van der edeler constennbsp;der Rethorijcken, na onse cleene macht ende vermoghen, te houdene innbsp;onse stede van Hulst, tsondaechs naer sinte Bavon dach, twelcke zijn zalnbsp;den v'quot; dach van octobre eerstcomende”. De kamer, die ,,tonsen taneele-feeste ende spele ons speelwijs tooghen oft bewijzen zal de alderscoonstenbsp;ende beste materie, die wel spelende, van God, Marien, ons Heeren transfiguration ofte van eenighen andren sancten ofte sanctinnen, gheestelic ofnbsp;werelic, te toecomste des werelts ofte thende des werelts, van der blijscapnbsp;des eewichs levens, ofte van der droufheit of pijnen der hellen, van dennbsp;Ouden Testamente ofte Nyeuwe, scriftuerlic, natuerlic of figuerlic, exemp-len ofte poetrye, ofte alsulcke materiën als elc van hemlieden begrijpen willenbsp;ofte can, thuwen wille, lanc zijnde vquot;^ niet min vb niet meer, nyen ghemaect,nbsp;noyt ghehoort ofte ghezien, het zy by moralisatien oft andersins, op eennbsp;materie beghinnende ende op de zelve vulhendende, dit best doende zalnbsp;ontfangen van ons, ende hem zal worden ghepresenteert, als over bestnbsp;ghedaen hebbende van den principalen spele van zinne, over den hooghstennbsp;prijs, een schoonen rijckelijk zilveren cop, weghende een maerc zelvers,nbsp;zonder tfaitsoen ende tgoud”. De overige prijzen bestonden uit zilverennbsp;schalen, een zilveren pen, een verguld-zilveren beeld van Sint-Barbara,nbsp;en voor de kamer die ,,met hem bringhen zal den ghenoughlicxsten zot, daernbsp;men aldermeest ghenouchten ende boerden af hebben zal, ende tfolcnbsp;bequamelicxste doet lachen”, een zilveren zot 324.

Op 5 October 1483 en volgende dagen had het landjuweel plaats. Aanwezig waren de rederijkers van de ,,Fonteyne” en die van „Sainctenbsp;Barbele” (Sinte-Barbara) van Gent, die van Aalst, Mechelen, Dender-monde, Sluis en de „broeders rethorisinen van Zaemslacht”, ,,onse ghe-buren die ooc een scoen spel speeldenquot;. Ook was aanwezig de ,,abt vannbsp;de stede van Axele, die ooc hier quam met vele volxs omme de ghenouchtenbsp;van de spelen te vermeersene (vermeerderen) ende scoenen staet ooc hiltnbsp;met alle zinen gheselscape”, wat de stad op twaalf kannen wijn kwam tenbsp;staan 325

In 1495 kwamen de rederijkers van Hulst batementen te Aksel ,,ter feeste van minen heere den abt deser stede” 326.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1495 waren ze op het grote

-ocr page 144-

124

landjuweel te Antwerpen, waar ze ,,voor gratie ofte mysterie” het spel van ,,die bloetstortinghe” speelden. Voor ,,’t schoonste incomen te lant” kregennbsp;ze een prijs: ,,twee schalen ende eenen roosen hoet” 327 Qp het grotenbsp;schietspel, dat in 1498 te Gent werd gevierd, hadden die van Hulstnbsp;rederijkers ,,in ’t zotte”, dus narren, meegebracht 328 Eerst in 1528 horennbsp;we vervolgens weer van de Hulsterse rederijkers, die in de in dat jaar gehouden Pinksterommegang ,,speelwijs beleeden de passie ons Heeren” 329.

Zoals ook wel elders (o.a. in Middelburg) gebruikelijk was, moesten de rederijkers van Hulst samen met de schutterijen wacht houden. Een ordonnantie van de magistraat van 19 Januari 1572 beveelt dan ook ,,alle guidenbsp;broeders ende confrerien van schutteryen, mitsgaders die van de Transfiguratie deser selve stede, ende elck van dien bysondere” zich terstondnbsp;ter beschikking te stellen van de heren van de wet, zodra er enig oproernbsp;zou ontstaan onder de bevolking 33o.

Uit de laatste decenniën van de zestiende eeuw zijn ons geen berichten over het gilde overgeleverd. De troebele tijden hebben waarschijnlijknbsp;tijdelijk aan zijn werkzaamheid een einde gemaakt, maar als tijdens hetnbsp;Bestand Hulst een rustiger periode tegemoet gaat, duikt het weer op. Zonbsp;lezen we, dat het in 1614 een opvoering gaf van ,,de historie van den rijkennbsp;vrek”, en als toegift daarbij een spel van ,,Hope, Liefde en Vrede” 33r.nbsp;Daarna horen we dan nog, dat in l621 het reglement van de kamer, dat opnbsp;rijm was gesteld, vernieuwd werd 332. A]]e latere berichten ontbreken.

Zaamslag

Uit de stadsrekeningen van Hulst van 1482/83 333 blijkt, dat ook Zaamslag destijds een rederijkerskamer had, die te Hulst de viering van denbsp;vrede met Frankrijk kwam opluisteren. Ook waren de ,,retorisinen vannbsp;Zaemslacht” met hun factor Anthonius op 9 Augustus 1483 in Hulst op hetnbsp;jaarfeest (dat dit jaar drie dggen was uitgesteld) van de ,.Transfiguratie” 334. Overigens is ons van dit gilde niets bekend, zelfs niet de naam.

Aksel

Beter zijn we ingelicht over de rederijkerskamer van Aksel 335. . E)e vier melcteelen” (ook wel ,,De vier melkstoopen”), onder de zinspreuk ,,Godtnbsp;ontcommer elc.x herte” 336. Sinte-Barbara was haar patrones. De stadsrekeningen spreken echter enkele keren van de ,,ghesellen van retorijcknbsp;van On(t)commers”, wat aan een tweede kamer doet denken. Aannemelijker is, dat in verband met de zinspreuk der kamer het gilde ook aannbsp;Sinte-Ontkommer was gewijd, misschien ook eerst aan de ene, later aan denbsp;andere heilige. Sinte-Ontkommer (Sinte-Wilgefortis) was in de oudenbsp;abdijkerk van Aksel afgebeeld, en genoot er dus klaarblijkelijk bijzonderenbsp;verering.

De oudste stadsrekening van Aksel (1492—1493) maakt melding van ,,batementers ende andere spellieden, die te Paesschen speelden endenbsp;ghenouchte maecten”, waarvoor ze drie kannen wijn ontvingen 331' Innbsp;1493/94 kwamen de Goese rederijkers te Aksel battementen ter gelegenheid van de jaarlijkse processie, die omdat de kerk van Aksel een abdijnbsp;was, hier met groter pracht en praal dan elders werd gehouden. In 1496nbsp;was de kamer van Aksel op het landjuweel te Antwerpen: ze kwam er metnbsp;het twaalfde lot aan de beurt om te spelen en vertoonde voor gratie ofnbsp;mysterie ,,Dat Godt menschelijck vleesch ontfinck”, met welk spel ze tweenbsp;schalen en een rozenhoed won 338. Qg stad kwam het gilde met de nietnbsp;geringe som van £ 30 tegemoet in de kosten en onthaalde het bij zijnnbsp;terugkomst op wijn. Op Lichtmisdag van hetzelfde jaar en ook tijdens de

-ocr page 145-

125

Paasdagen hadden de rederijkers te Aksel zelf gespeeld, en eveneens op de Zondag vóór Vastenavond, ,,ter feeste van mijnen heere den abt desernbsp;stede”. Bij die gelegenheid waren er ook rederijkers uit Hulst komennbsp;batementen.

Ook de rekeningen uit de volgende jaren maken herhaaldelijk melding van het optreden der Akselse rederijkers op Lichtmisdag, Vastenavond ofnbsp;de Zondag daarvóór en tijdens de Paasdagen. In 1503/04 speelden zenbsp;bovendien op Sinte-Ontkommer (20 Juli). In 1505 waren ze met hun prinsnbsp;Jan Picans in Bergen-op-Zoom, waar ze een esbattement opvoerden. Toennbsp;op Vastenavond 1506 de koning der zotten optrad, kreeg hij een gratificatie,nbsp;en toen op Vastenavond 1508 Jan Scolpaert ,,zijn conincfeeste van denbsp;sotten hilt”, kreeg hij daar twee kan wijn voor. In 1516/17 ging het gildenbsp;naar Brugge en speelde er in de rederijkerskamer; daarentegen kwamen denbsp;,,Barbaristen” van Gent in datzelfde jaar te Aksel in de processie spelen.nbsp;In 1519/20 kreeg de factor Wulfaert Weysse ,,voor tmaken ende stellennbsp;van de spele ende sprake van de sybillen, van de joden, van de drienbsp;coninghen ende ander personen van de processie ende ommeganck” tweenbsp;kan wijn.

Toen in 1524/25 feest gevierd werd ,,ter blischepe van de victorie die de K. M. ons ghenadige Heere hadde int vangen van den coninc vannbsp;Vrancricke” verleenden de rederijkers daarbij hun assistentie, die metnbsp;zestien kan Rijnwijn werd gehonoreerd. In 1527/28 kwamen de factor ennbsp;diverse gezellen van de rederijkerskamer van Tielt te Aksel ,,antieren ennbsp;retoricke met de retorisinen deser stede”; in 1528/29 ging de kamer vannbsp;Aksel op haar beurt in de jaarprijs van rethorica te Werneke spelen. Ooknbsp;toen in 1537/38 Karei V en Frans I vrede sloten, voerde men uit vreugdenbsp;daarover te Aksel esbattementen op, waarvoor de rederijkers twaalf kannbsp;wijn kregen 3^9.

Jacob de Hont

In het begin van de zestiende eeuw was Jacob de Hont {Jacobus Canis)

{1487—1527) 340^ pastoor te Aksel, deken van het gilde van Sinte-Barbara. Geboren te Aksel in 1487 werd hij al op jeugdige leeftijd door Marie vannbsp;den Berghe, vrouwe van Aksel (f 1500) met de kapelrij van deze stadnbsp;begiftigd. In 1510 werd hij tot priester gewijd; bovendien was hij organistnbsp;van de kerk. In 1517 en 1518 was hij deken van het gilde van Sinte-Barbara,nbsp;en niets ligt meer voor de hand dan aan te nemen, dat hij in deze kamernbsp;het merendeel van de gedichten heeft voorgedragen, die hij heeft verzameldnbsp;in een lijvige autograaf, waarin hij ook zijn ,,Liber de multiloquio” opstelde,nbsp;een kroniek van Vlaanderen over de jaren 621—1525, grotendeels ontleendnbsp;aan de „Cronike van Vlaenderen”. In dit historische proza heeft pastoornbsp;De Hont allerlei gedichten ingelast, die deels zijn eigen werk zijn, deelsnbsp;dat van zijn voorganger Anthonis Stalin, die tussen 1430 en 1475 alsnbsp;pastoor van Aksel wordt vermeld 34i.

Dichters bij Gods genade waren geen van beiden. De Hont verzekert herhaaldelijk dat dichten voor hem maar tijdverdrijf is, en geen ander doelnbsp;had dan ledigheid en verveling te verjagen 342 De overgrote meerderheidnbsp;van zijn gedichten is half in het Latijn, half in het Vlaams gedicht ennbsp;herinnert in dat opzicht aan de vagantenpoëzie. Ze tonen ons hun dichternbsp;als een Pater Goedleven, liefhebber van een goede pot bier en een goednbsp;glas wijn. ”Qui bona vina bibit, Paradisum tutus ibit” 343 verzekert hijnbsp;zelfs, maar in de mond van een priester, zelfs van een middeleeuwse, zalnbsp;deze uitspraak wel meer op rekening van grootspraak dan van de theologienbsp;moeten worden gesteld. Want De Hont was behalve rederijker dan toch

-ocr page 146-

126

ook nog pastoor, en in deze functie acht hij het zijn plicht om nu en dan ook een moraliserende toon aan te slaan in zijn verzen, alle mogelijke zondennbsp;en ondeugden, die voor het menschelijk hart op de loer liggen, te bestrijden,nbsp;te waarschuwen tegen de vrouwen, de kaarten en de teerlingen. Diep gaatnbsp;zijn moraal overigens niet, meestal bepaalt hij zich tot het opsommen vannbsp;deugden en ondeugden zonder meer. In zijn simpele volkswijsheid doet hijnbsp;soms denken aan Cats.

Wat brinct meer onrusten in steden Dan hooverdie, nijt ende ghierichede?

Bij dese drie, na mijn verstaen.

Es menighe stede te niete gheghaen

In hetzelfde genre is een rijm als het volgende:

Die hoogher wil vlieghen dan hij vermach.

Die compt dickent in een quaet bejach.

Als Ycarus dede, die vlieghen begaerde.

Hij verbernde zijn vloghen ende viel doot op d’aerde 345.

Of dit half-Latijnse, half-Nederlandse, macaronische gedicht:

Noli dicere omnia que seis.

Het mochti te laste commen:

Nee credere omnia que audis.

Ten soude di niet vromen;

Nee revelare omnia que vides,

So en doeste niemans scaempte;

Nee facere omnia que potes,

Di mocht er of commen groote blaempte 346.

De gedichten van Stalin en De Hont zijn in de eerste plaats geschreven bijwijze van tijdpassering en als wapen tegen de zonde der verveling.nbsp;Literaire betekenis bezitten ze niet, maar ter kenschetsing van de geest vannbsp;de tijd, waarin ze ontstonden, zijn ze niet zonder belang.

Aksel op het Gentse landjuweel

In 1539 was de kamer van Aksel op de feesten van de ,,Fonteine” van Gent, in April op het refereinfeest, in Juni op het landjuweel. Op de vraagnbsp;voor de refereinen in ’t vroede: ,,Wat dier ter waerelt meest fortse verwint”, antwoordden de Akselnaren met: ,,Christum als mensche” 347. Dgnbsp;vraag in ’t zotte: „Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght?” was voornbsp;de kamer aanleiding om de zeden der geestelijkheid aan te vallen:

Int tooghen van zulcx noyt en was ghehoort.

Als dolende gheleerde stellen voort,

Zy ons met soberheyt onderwyzen.

En zy drijneken daghelicx al versmoort Leerende paeys, en maken zelf discoort,

Ooc zegghen zy, schuwt soverspels afgryzen.

Nochtans zy zelve loopen en byzen Met vrauwen, alzoomen daghelicx ziet,

Zy leeren ons den armen spyzen,

Zelve en ghevenze een myte niet,

Zy zijn ghierigh en vreck, hoort dit bediet,

Dus de gheleerde den zin duervloghen Verdoolt int verstant meest zotheyt toghen 348.

-ocr page 147-

127

Ook aan de refereinwedstrijd in ’t amoureuze nam de kamer deel met een referein op de opgegeve» stokregel: ,,Och moght icze spreken, icnbsp;waer ghepöeyt”, een lied dat de ontmoeting van een jonggezel en een mooienbsp;vrouw beschrijft, die echter, als eenmaal Hero en Leander, door de riviernbsp;wreed gescheiden worden 349_

Op het Gentse landjuweel, dat in Juni 1539 werd gehouden, werd de vraag gesteld; ,,Welc den mensche stervende meesten troost es?” Opnbsp;enkele uitzonderingen na antwoordden alle kamers in reformatorische zin,nbsp;ook die van Aksel 350_ in het zinnespel 351, waarin Aksel haar antwoordnbsp;had ingekleed, legt Vierigh Apetijt de vraag voor aan Dyversche Opynye,nbsp;maar zijn antwoorden, ,,tgheloove en tdoopzele”, ,,die belofte Gods”, ,,Godsnbsp;groote ontfermhertighede”, ,,des menschen verdienste”, ,,de verdienstenbsp;Christi”, ,,Gods milde gracye”, ,,den strael der godderlicker liefte”, wordennbsp;stuk voor stuk door Vierigh Apetijt weerlegd. Dan komt op het gebed totnbsp;God Schriftuerlic Verstandt, die het juiste antwoord brengt:

Paulus die zeght: wy betrauwen ons zo wel.

Want wy hebben een goe consciencye.

Ooc zeght hy voort naer ons intencye:

Ic ben naerstigh om hebben, maerct wel dit slot.

Een oprechte conscyencye voor God En voor de creatuere naer ons wenschen.

Ooc zeght sent lan van dusdanyghe menschen.

Sprekende omme des zins verhooghen al:

Wy weten, als de Heere hem vertooghen zal,

Dat wy hem zullen ghelijc zijn en hem zyen Zullen, ghelijc als hy es dits claer belyen 352,

Dyversche Opynye vraagt hem:

Schriftuerlic, wat zeght ghy van tgheloove En van goede hoope, dits niet gheqwist vry.

En alder meest vander verdienste Christi,

Vander liefde en donfermhertighede Gods en vander verryzenesse mede?

Dits al grooten troost naer onzen propoosten 353.

Maar Schriftuerlic Verstandt antwoordt;

Deze en zullen al den mensche niet troosten.

Ten zy dat hy heift, verstaet al nu dit snel.

Een goe consciencye gherust zeer wel.

En daer die niet en es, hier op zo gloost fijn.

En magh tgheloove daer gheenen troost zijn.

Hope, verdienste, ontfermhertighede.

Belofte, liefde, bloet, ia Christus mede En zijn al gheenen troost, dit my wel verstaet.

Der ongheruster consciencyen qwaet.

Want zy hier noch hier namaels troost en verbeyt,

Maer al dat wreet es, zoo de wyze man zeyt.

Ooc genereirtse qwa desperacye,

Den meesten ontroost in tstaervens stacye Diemen peynzen magh binnen sdoodts foreesten;

En by contrarye zo es den meesten Troost zuver gheruste consciencye goet;

Gheenen ontroost en heift zou, zijt dit wel vroet.

Dus moet dit boven allen troosten ryzen 354

-ocr page 148-

128

Een viertal „toochenquot; brengen in beeld wat Schriftuerlic Verstandt heeft uitgelegd: het sterfbed van de aartsvader Jacob, de zeven Maccabaeen,nbsp;gereed om te sterven, Christus aan het kruis tussen de beide moordenaren,nbsp;en Stephanus’ steniging.

Het zinnespel van Aksel, onbeholpen van taal en stijl en zonder enige letterkundige verdienste, is evenals bijna alle andere spelen uit deze bundelnbsp;doortrokken van ketterse ideeën en bewijst daarmee dat ook hier, alsnbsp;overal elders in Vlaanderen, de geesten rijp waren voor de gedachte dernbsp;Reformatie, die op het punt stond om door te breken. Enkele maanden nanbsp;de Gentse spelen werd in Middelburg ,,Den Boom der Schriftueren” opgevoerd, waaruit de wens tot zuivering van de leer, in of buiten de kerk, alnbsp;even onverholen opklonk. Maar dezelfde hervormingsgezindheid, die hiernbsp;en elders de weg bereidde voor de leer van Luther en Calvijn, droeg ooknbsp;hier de kiemen in zich van de ondergang der rederijkerij. Nog enkele tientallen jaren vinden we sporen van hun optreden, en dan maakt naar allenbsp;waarschijnlijkheid de politieke omwenteling van de zestiger en zeventigernbsp;jaren een eind aan hun bestaan. In de stadsrekening van 1549/50 worden Martijn Brant en Lieven Heynderssen genoemd als „facteurs van denbsp;Rethorice”, en er is sprake van spelen, die ze in deze functie hadden gedicht. Op Pasen van 1556 gaven de rederijkers een uitvoering, en dit isnbsp;het laatste wat we over hen horen 356.

Sluis

De rederijkerskamer van Sluis voerde de naam van de ,,Distelbloemquot;, met de zinspreuk ,,Van ’t oude nieuw” 357. Ze bestond in elk geval in denbsp;laatste jaren van de vijftiende eeuw, want in 1496 was ze op het landjuweelnbsp;van Antwerpen aanwezig, en speelde er ,,Dat Godt menschelijck vleeschnbsp;ontfinck”, voor welk spel ze een schaal en een ,.roosen boet” ontving 358.nbsp;Maar misschien bestond ze al veel eerder, zelfs nog vóór de Middelburgsenbsp;kamer het ,,Bloemken Jesse”, Nog op het laatst van de achttiende eeuwnbsp;immers berustte in het archief van Sluis een ,,Nieuw spel- ofte comedie-boeck” van een zekere Cornelis Sarreau, dat uit 1427 dateerde 359. Is dezenbsp;Sarreau factor van de Sluise rederijkers geweest? In dat geval zou hetnbsp;landjuweel, dat in 1441 of 1442 te Sluis werd gehouden, maar waarovernbsp;ons verder geen bijzonderheden bekend zijn, ook door de rederijkersnbsp;georganiseerd kunnen zijn, en behoeven we niet aan een feest van hetnbsp;schuttersgilde te denken 360. Bij gebrek aan gegevens kunnen we hetnbsp;hierin echter niet verder brengen dan tot een gissing.

Gedurende de hele zestiende eeuw horen we van deze Sluise kamer niets meer: eerst in 1613 duikt het gilde weer in de geschiedenis op. In dat jaarnbsp;was het, o.a. met het Middelburgse gilde, te gast op het landjuweel vannbsp;de Brabantse kamer „’t Wit Lavender” te Amsterdam. Op de vraag:nbsp;,,Wat 's d’oorsaeck meest, waerom ’t verkeerde werelts rond, Sich waen-wijs so bedrieght, en bloeyd in alle sond?” antwoordde de kamer bij mondenbsp;van Gilles van Mullem (zinspreuk: Van 't ouwe ’t nieu) 36i. klaarblijkelijknbsp;haar factor. Het zal een schrale troost voor de kamer en Van Mullem zijnnbsp;geweest, dat ze alleen de prijs „vant verst coment” heeft gekregen.

Ook op het Vlissingse rederijkersfeest van 1641 was de kamer van Sluis verschenen. Haar factor, ditmaal Zeger Moyacrt (zinspreuk: ’t Best isnbsp;goet), antwoordde op de vraag: ,,Wat oeff’ningh is elck best, en nodighstnbsp;voor ’t gemeen” met: „De waere oeff’ningh van der godtsaligheydt” 362.nbsp;nam ook aan de andere wedstrijden, zelfs die van het kniewerk deel. Metnbsp;dat al kreeg de ,,Distelbloem” geen enkele van de uitgeloofde prijzen.

De kamer bestond nog in 1683, toen het Bleiswijkse gilde in zijn uit-

-ocr page 149-

129

nodigingskaart voor zijn landjuweel ook dat van Sluis noemde onder de nog 'bestaande rederijkerskamers 363. De „Distelbloem” is evenwel niet innbsp;Bleiswijk verschenen, en ook verder bewaart de geschiedenis het diepstenbsp;stilzwijgen over haar.

Hengsdijk

Aan de rederijkers van Hengsdijk tenslotte herinnert alleen nog een blazoen 304. Jat aan de ene zijde het wapen van de gemeente draagt metnbsp;het jaartal 1630 en een monogram, waaruit de letters E, M en G zijn tenbsp;lezen, terwijl de andere zijde een klaarblijkelijk symbolische voorstelling 365nbsp;vertoont, met het randschrift: ,,’t Is de edele fleur, soet van geur, in hengst-dijck, reidrijck 366. 1766”. Hieruit de gevolgtrekking te maken dat Hengsdijk in 1630 een rederijkersgilde kreeg of al bezat, dat in 1766 nog bestondnbsp;of weer opnieuw tot leven werd gebracht, schijnt niet te gewaagd. Hetnbsp;blazoen is overigens het enige bewijs van het bestaan van een rederijkersgilde in dit dorp.

Er zullen zeker ook in andere dorpen van Zeeuws-Vlaanderen in de Middeleeuwen of daarna rederijkerskamers hebben gebloeid, in Sint-Anna-ter-Muiden en Aardenburg, in Oostburg en Kadzand en andere oudenbsp;dorpen, die toen het Zwin nog bevaarbaar was, mee hun aandeel haddennbsp;in de rijkdommen, die van alle windstreken naar de rijke koopstad Bruggenbsp;werden toegevoerd. Dat ons over al die kamers hoegenaamd niets bekendnbsp;is, bewijst eens te meer hoe onvolledig en gebrekkig onze kennis is vannbsp;het merkwaardige instituut der rederijkersgilden, en hoe we ons slechts uitnbsp;enkele schaarse gegevens een voorstelling kunnen maken van de plaats,nbsp;die deze gilden in het volksleven en de kulturele ontwikkeling van onsnbsp;voorgeslacht hebben ingenomen.

Algemene beschouwingen

Uit de wordingsgeschiedenis van de Zeeuwse rederijkerskamers is het duidelijk, dat deze meer Vlaams georiënteerd konden zijn dan de Hollandse.nbsp;Inderdaad is dit in zoverre het geval, als de Zeeuwse, zomin als denbsp;Vlaamse, het instituut van keizer hebben gekend, dat alle Hollandsenbsp;kamers, de oudste uitgezonderd, naderhand hebben ingesteld. In hoeverrenbsp;de Zeeuwse kamers overigens onder directe invloed van de Vlaamsenbsp;ontstaan zijn, blijkt niet. Waarschijnlijk heeft het een of andere Vlaamsenbsp;of Brabantse rederijkersreglement als voorbeeld gediend voor dat van denbsp;Middelburgse kamer, maar we weten niet welk. Men zou mogen verwachten dat het statuut van de Middelburgse kamer op haar beurt het voorbeeldnbsp;is geweest van dat der andere Zeeuwse kamers, en inderdaad is althansnbsp;de ordonnantie van H84 gelijkluidend met en op dezelfde dag uitgevaardigd als die voor de kamer van Reimerswaal. Andere reglementen uit dezenbsp;tijd ontbreken echter, zodat een nadere vergelijking zich aan onze waarneming onttrekt.

Opmerkelijk is, dat de Middelburgse kamer nooit een landjuweel schijnt te hebben uitgeschreven. Vergelijkt men haar activiteit met die van denbsp;Vlissingse kamer, dan blijkt de laatste veel intenser te zijn geweest. Hetnbsp;is mogelijk dat de bevolking van Vlissingen democratischer was dan dienbsp;van Middelburg, en dat dit zich ook in de deelneming aan het rederijkersleven geopenbaard heeft. De beide belangrijkste Zeeuwse rederijkers —nbsp;juister: in Zeeland levende rederijkers — Jeronimus van der Voort en Joosnbsp;Claerbout, behoorden beiden tot de Vlissingse kamer.

Vergelijkt men het rederijkersleven in Zeeland met dat uit Holland, dan constateert men dezelfde verhouding als tussen de letterkunde in ’t alge-

9

-ocr page 150-

130

meen van beide gewesten. Ook wat de rederijkerij betreft is Zeeland verreweg de minste van de twee. Figuren van het gehalte van een Lourisnbsp;Jansz zoekt men er tevergeefs. „Den Boom der Schriftueren” bleef nietnbsp;terwille van zijn letterkundige, maar uitsluitend om zijn kultuurhistorischenbsp;betekenis bekend. In de zeventiende eeuw steken vier Middelburgsenbsp;rederijkers boven de anderen uit, maar alleen de oudste van dit kwartet,nbsp;Hendrik (van) Cannenburgh, is mogelijk een Zeeuw, de drie andere,nbsp;Willem Wijnants, Samuel Bollaert en Arent Roggeveen zijn het zekernbsp;niet. Ook Jeronimus van der Voort, met Vincent Mathijsz en Joos Claer-bout (beiden misschien autochthoon) de representant van de Vlissingsenbsp;rederijkerij, is uit het Zuiden afkomstig. In Vere zijn Adriaen Valerius,nbsp;Pieter Spoormaker en Cornelis Udemans eveneens de toonaangevendenbsp;rederijkers. Als we daarbij nog de zestiende-eeuwer Job Gommersz uitnbsp;Nieuwerkerk en Pieter Lenaerts van der Goes, mogelijk uit Goes, noemen,nbsp;zijn alle figuren uit de Zeeuwse rederijkerswereld van enige betekenisnbsp;opgesomd. De oogst is even gering als onbeduidend.

Onder deze rederijkers vinden we ook de beide vertegenwoordigers van het Zeeuwse lied: Lenaerts van der Goes en Valerius. Beiden behoren alnbsp;tot onze Gouden Eeuw. Van geen der vele middeleeuwse en zestiende-eeuwse geestelijke en wereldlijke liederen, die onze letterkunde bezit, wijstnbsp;de herkomst naar Zeeland. Hebben er dan in de Zeeuwse kloosters niet.nbsp;als in Brabant en Vlaanderen en Utrecht, vrome nonnen geleefd, die haarnbsp;liefde en verering voor God en zijn Moeder hebben uitgezongen in geestelijke liederen, die de levens der heiligen hebben verdicht, die van haarnbsp;blijdschap terwille van de liefde Gods getuigd hebben in devote zangen?nbsp;Een nog altijd zo mystiek aangelegd volk als de Zeeuwen moet toch ooknbsp;in de Middeleeuwen ontvankelijk zijn geweest voor de letterkunde dernbsp;mystieken. Onder ,,die volmaecte ghecleedt ghelijc minnen, die Hadewichnbsp;sach elc met sinen seraphinnen” vindt men zes Zeeuwen genoemd: ,,eennbsp;priester, twee beghinen, een clusenare in Middelborch ende een weduenbsp;van groter macht; die zeste es een verborghen manneken” 367,

De mogelijkheid bestaat dat in dit calvinistische land de Reformatie op ruwe wijze heeft opgeruimd wat haar elders ontsnapt is, maar daarmeenbsp;zijn we op het glibberige terrein der hypothesen gekomen. We kunnennbsp;slechts constateren dat het voorreformatorische Zeeland geen aandeelnbsp;heeft gehad aan het oude Dietse lied. Dit geldt zowel voor het geestelijkenbsp;als voor het wereldlijke lied. Wie immers in de verleiding zou komen omnbsp;de dichter van het ,,Liedeken van den gouverneur van Zeeland” 368 terwille van het onderwerp, dat het behandelt, onder de Zeeuwen te zoeken,nbsp;moge bedenken dat het de Zuidnederlandse rederijker Colijn van Rijsselenbsp;was, die in ,,De spiegel der minnen” „begrijpende in ses batementspelennbsp;die seer amoreuse historie van Dierick den Hollandere ende Katharinanbsp;Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch” (1561), een zo bijnbsp;uitstek Zeeuws onderwerp heeft behandeld.

-ocr page 151-

AANTEKENINGEN

1 nbsp;nbsp;nbsp;Henricus Nicolai de Alta Terra; vgl. hiervóór, blz. 28.

2 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 51.

® Gedichten van Willem van Hildegaersberch, uitgegeven door W. Bisschop en E. Verwijs ('s-Gravenhage, 1870), blz. VII.

Vgl. Kesteloo, Stadsrek., I, blz. 227, alwaar een plaats uit de rekening van 1366/67.

® Een samenvattende studie over de geschiedenis der Zeeuwse rederijkers ontbreekt nog. Het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen schreef in 1790 daarover eennbsp;prijsvraag uit: „Vermits de geschiedenis der Rethorijkers binnen de Provintie vannbsp;Zeeland niet zeer bekend is, en dezelve nogtans vermoedelijk invloed gehad hebbennbsp;op de gebeurtenissen van vroegere tijden: vraagt men een geschiedkundig verslag vannbsp;den oorsprong, de verrigtingen en lotgevallen der onderscheiden Rethorijkers binnennbsp;gemelde Provintie?”. — De vraag bleef echter onbeantwoord en werd later ingetrokken.

Behalve op de nader te noemen bronnen en op archiefonderzoek berust het volgende vooral op de bekende monografieën over de rederijkers, t.w.: Willem Kops, Schetsnbsp;eener geschiedenisse der rederijkeren (Werken van de Maetschappy der Nederlandschenbsp;letterkunde te Leyden, II (1774), blz. 213—351); G. D. J. Schotel, Geschiedenis dernbsp;rederijkers in Nederland^ (Rotterdam, 1871), 2 dln.; Prudens van Duyse, De rederijk-kamers in Nederland (Gent, 1900—1902), 2 dln. en J. A. Worp, Geschiedenis van hetnbsp;drama en van het tooneel in Nederland (Groningen, 1904—1908), 2 dln.

® Vgl. Te Water, Kort verhaal van de Reformatie in Zeeland, t.a.p., blz. 5; Worp, t.a.p., I, blz. 181—192; J. Loosjes, De invloed der rederijkers op de Hervorming (Stemmen voor waarheid en vrede, 1909, blz, 246—290, 359—376, 417—442, 609—646); L. M.nbsp;van Dis, Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuwnbsp;(Haarlem, 1937); J. van Mierlo, De middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300nbsp;tot de Renaissance (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, II) (’s-Hertogen-bosch-Brussel, 1941), blz. 366—373.

Te Water. Kort verhaal, t.a.p., blz. 6.

* Vgl. hierna, blz. 113.

® Vgl. Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572—1620, verzameld en uitgegeven door J. Reitsma en S. D. van Veen, V (Groningen, 1896), blz. 9. — Op de 26ste der „Particuliere vraghen”nbsp;die op de Dordtse synode van 1578 behandeld waren, luidende „oftmen gheestelickenbsp;comedien ende tragediën voor den volcke in Rhetorye spelen magh?” had deze synodenbsp;ontkennend geantwoord, „nademael dese ghewoonte noyt in de Israëlitische ofte Apostolische kercke gheweest is, ende veel ongheschicktheden daerwt volghen ende het oocknbsp;openbaer is dat de facteurs der selver dickwils de fundamenten der Christelicker religienbsp;niet ghenoegh verstaen”. — Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw,nbsp;verzameld en uitgegeven door F. L. Rutgers (Utrecht, 1889), blz. 269.

“ T.a.p., blz. 449.

T.a.p., blz. 549, 552, 629.

12 Groot placaet-boeck (’s-Gravenhage, 1658—1705), I, blz. 349—360. 467—470; III, blz. 594—598; IV. blz. 1032—1033; Notulen van Zeeland, 1590, blz. 36, 99.

12 De verbodsbepaling van de Middelburgse magistraat van 1676 (vgl. hierna, blz. 86) is de enige, onverklaarbare, uitzondering op deze regel.

11 Notulen van de Staeten van Zeelandt, 1595, blz. 141, 159. — De bedoelde studenten waren; Jeremias van Dale, student in de medicijnen, Simon Schotte, in denbsp;rechten, Jacob Miggrode, in de theologie. Jonas van Reigersberch, in de theologie,nbsp;Mathias Looper, in de rechten, Apollonius Schotte, in de rechten, Sebastiaen Collaert-sen, in de rechten, Josias van Vosbergen, in de rechten. Abraham Isacq, in de theologie,nbsp;Johan Fernando Visscher, in de rechten. — De jonge Antonius Walaeus maakte eennbsp;lofdicht op deze voorstelling, waaruit blijkt dat de studenten klassieke spelen opvoerden,nbsp;nl. van Sophocles, Seneca en Plautus. — Vgl. Prosphonematicum ad doctiss. nobilissi-mosque adolescentes Lugduno Bat. in patriam Zelandiam, per ferias caniculares, reduces;nbsp;ibique publice exhibentes spectandos Aiacem flagel. Sophoclis. Herculem furent. Senecae.nbsp;Capteivos Plauti. Anno 1595. — Ant. Walaeus, Omnia opera, II (Lugd, Bat, 1648),nbsp;p. 501—502.

Het feit dat zoons van aanzienlijke overheidspersonen aan de opvoering deelnamen, kan op het oordeel van de kerkeraad niet van invloed zijn geweest; herhaaldelijk toch worden magistraatspersonen door de kerkeraad wegens aanstotelijke gedragingennbsp;berispt en vermaand.

-ocr page 152-

132

Nl. doordat de kerkenorde uit Leycesters tijd (1586) hier vervangen werd door de Staatse van 1591.

17

IS

19

20 21nbsp;22

Vgl, Reitsma en Van Veen, Acta, t.a.p., blz. 87; vgl. blz. 57.

Reitsma en Van Veen, Acta, t.a.p., blz. 150.

Groot placaet'boeck, IV ('s-Gravenhage, 1705), blz. 1032—1033.

Notulen der Staten van Zeeland, 1636, blz. H7.

Groot placaet-boeck, I ('s-Gravenhage, 1658), blz. 467—470.

Vgl. ]. ]. van der Horst, De Katholieken op Zuid-Beveland in 1654 (Bijdr. v. d. gesch. v. h. bisdom v. Haarlem, 2 (1874), blz. 272—275).

^ Actenboek G van de classis van Zuidbeveland, blz. 1—28. — Vgl. J. ab Utrecht Dresselhuis, De redenrijkers te Goes (Eene nalezing) (Zeeland, 1855, blz. 155—156).

25

26 27nbsp;2S

29

30

Hieruit mag worden opgemaakt, dat ds. Eversdijk wel degelijk ook, naast de schuttersgilden, de rederijkersgilden op het oog had.

Groot placaet-boeck, III ('s-Graven-hage, 1683), blz. 594—598.

Vgl. hierna, blz. 114—115.

Ab Utrecht Dresselhuis, t.a.p., blz. 161—162.

T.a.p., blz. 162—165.

T.a.p., blz. 165.

Godefr. Udemans, Practycke^ (Dordrecht, 1632), blz. 285. — De eerste druk is van 1612.

Ireneus Philalethius, Vyer ende wolck-calomne (Amstelredam, 1622), blz. 105.

Willem Teellinck, Huys-boeck^, II (Middelburg, 1639), blz. 117.

Willem Teellinck, Gesonde bitterheyt (Amsterdam, 1624), blz. 33. — Elders verwijt hij het houden van battementspelen vooral aan de rijken (Zephaniae waer-schouwinge (Amsterdam, 1623), blz. 93).

Maximiliaen Teellinck, Grondighe verclaringhe, over de thien gheboden (Middel-burgh, 1639), blz. 117.

Adrianus Hofferus, Nederduytsche poëmata (Amsterdam, 1635), blz. ** 4 v®.

Zie: N. C. Lambrechtsen van Ritthem, Beknopte geschiedenis van de Middel-burgsche rethorijkkamer Het Bloemken Jesse (Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Ie serie, III, Ie stuk (Leyden, 1819), blz. 117—175): Marienbsp;G. A. de Man, De voormalige Middelburgsche rederijkerskamer Het Bloemken Jessenbsp;onder de kenspreuk „In minnen groeyende ” en hare gildepenningen (Jaarboek van hetnbsp;Kon. Ned. Genootschap voor munt- en penningkunde, 4 (1917), blz. 1—40); Unger,nbsp;Bronnen, I en II, passim; Kesteloo, Stadsrek., II, blz. 105—106; III, blz. 314, 351—352;nbsp;IV, blz. 70, 97—98: V, blz. 91—92; VI, blz. 59—60; VII, blz. 52.

Voor deze veronderstelling pleit ook, dat het huis waarin de kamer haar bijeenkomsten hield, in het derde wijkregister der stad beschreven staat als „de Proserie de Kamer van Rhetorica” (Zeelands Chronyk almanach, 1786, blz. 1021). Nog in 1483nbsp;waren priesters lid van het gilde, en werden te hunnen behoeve enkele uitzonderingsbepalingen gemaakt; o.a. behoefden ze geen pallore te dragen.

Ünger, Bronnen, I, no. 85, naar een sindsdien verloren afschrift overgedrukt uit: Zeeuwsch jaarboekje en Middelburgsche naamwijzer, 1858, Mengelwerk, blz. 3—10.

Deze overeenkomst is zo volkomen, dat eenzelfde persoon de beide ordonnanties moet hebben opgesteld, ofwel de Reimerswaalse naar de Middelburgse gekopieerd is.

Unger, Bronnen, I, no, 98; Lambrechtsen van Ritthem, t.a.p., blz. 166—172.

Unger, Bronnen, I, no. 213.

Zie o.a. de „Costumen van Middelburg” van 1569 of 1570, bij Unger, Bronnen, I, no. 419, XIX, Van gyselinge, IX.

Lambrechtsen van Ritthem, t.a.p., blz. 152.

‘‘‘‘ Toen ter gelegenheid van de intrede van Philips van Bourgondië in Brugge, in 1440, op de hoeken van de straten pantomimes werden vertoond, vond men daaronder,nbsp;zoals Die excellente cronike van Vlanderen (Antwerpen, 1531), blz. C 7 r®, meedeelt, aannbsp;het einde van de Zegherstrate, ,,den boom van Yesse. Te wetene een persoon liggendenbsp;te bedde, ende huyt hem spruytende eenen groten boom up elcken tack sittende een cleennbsp;kindekin in witte ghecleet ende met een crone up thooft, ende Maria inden middel, soenbsp;elck dat wel verstaet, ende daer voren stont; Dits dye roede van Yesse”. Op grond o.a.nbsp;van de overeenkomst der namen en het feit dat deze voorstelling, met enig verschil,nbsp;die van het blazoen der Middelburgse kamer is, acht Lambrechtsen van Ritthem, t.a.p.,nbsp;blz. 132—137, het voor „zeer waarschijnlijk” dat deze kamer in 1440 te Brugge wasnbsp;en dan deze pantomime verzorgd zou hebben.

Kesteloo, Stadsrek., I, blz. 215.

Stadsrekeningen van Vere, 1445. — In 1464 speelden ze te Vere een esbattement, en in 1466 speelden zij er „te ommegange vanden heligen cruysse”.

Het amerij-huisje stond in 1490 in het schuttershof van Sint-Sebastiaan.

Kesteloo, Stadsrek., II, blz. 105. — Toen in 1483 de ,,batementswagen” omstreeks Vastenavond tweemaal vervoerd moest worden, en er twee wielen aan moesten wordennbsp;gezet, betaalde de stad al deze onkosten. In 1493 moest Pieter de schilder de wagen

-ocr page 153-

133

stofferen en schilderen, waarvoor de stad 55 ellen kanefas schonk. In 1495 werd de nieuwe wagen eveneens op stadskosten met laken bekleed en geschilderd. — T.a.p., II,nbsp;blz. 105, 106. — In 1515 stoffeerde de schilder Willem van den Broucke de wagen voornbsp;20 schelling. — T.a.p.. III, blz. 351. — In 1549 werd een pond ..vlaege” (spek) gekocht,nbsp;om er de speelwagen mee te „smouten”. — T.a.p., IV, blz. 97.

Posten uit 1515, 1518 en 1525 voor tabberdlaken ten behoeve van de rederijkers bij Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 351.

5*gt; Al het bovenstaande t.a.p., II, blz. 105—106.

51 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., III, blz. 351.

52 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., III, blz. 351, 352.

55 Den boom der schriftueren van VI personagien ghespeelt tot Middelburch in Zeelant den eersten in Augusto int iaer XXXIX. (Z. p. e. j.; 1539?) (48 blzn.; 8vo)nbsp;(Nat. Bibl., 's'Gravenhage, defect ex.). — Den boom der schriftueren van VI personagien ghespeelt tot Middelburch in Zeelant den eersten in Augusto int iaer XXXIX.nbsp;(Z. p. e. j.; 1539?) (38 blzn.: 8vo) (U.B., Leiden). — Den boom der schriftuerennbsp;van VI personagien ghespelt tot Middelburch in Zeelant den eersten in Augusto intnbsp;iaer XXXIX. (Z. p. e. j.; Antwerpen, Nic. van Oldenborch, ± 1539?) (32 blzn.; 8vo)nbsp;(U.B., Leiden; defect ex.). — Den boom der schriftueren van VI personagien ghespeeltnbsp;tot Middelburch in Zeelant, den eersten Augusto, int jaer XXXIX, Tot Dordrecht voornbsp;Jasper Troyens boecvercoper inden Griffioen by de Wynbrug. Anno 1592 ( 36 blzn.;nbsp;8vo) (U.B., Leiden). — Den boom der schriftueren van ses personagien ghespeelt totnbsp;Middelburch in Zeelant, den eersten Augusto, int jaer XXXIX. Tot Gorinchem by Jannbsp;Haensberch, woonende aen ’t Kerckhoff int Wapen van Dordrecht, anno 1608 (36 blzn.:nbsp;8vo) (U.B., Leiden). — Den boom der schriftueren van VI personagien, ghespeeltnbsp;tot Middelburch in Zeelant, den eersten Augusto in 't jaer 1539 opnieuw uitgegeven metnbsp;een ophelderende woordenlijst door G. D. J. Schotel, Utrecht, 1870.

Een kopie, die het meest overeenkomt met de oudste hierboven genoemde druk, maar met talloze spellingvarianten, bevindt zich in hs. II, no, 129 van de Kon. Bibl. tenbsp;Brussel, ,,Spelen van sinnen en refereynen”, fol. 36a—47b.

5“* Vgl. Van Mierlo, De middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, t.a.p., blz. 370.

55 nbsp;nbsp;nbsp;Vs. 529—538.

56 nbsp;nbsp;nbsp;Uitgegeven door F. Pijper in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, I ('s-Gra-venhage, 1903), blz. 287—366. Het spel werd vroeger aan Willem van Haecht toegeschreven, ten onrechte echter; vgl. C. G. N. de Vooys, Apostelspelen in de rederijkerstijdnbsp;(Meded. d. Kon. Ak. v. Wet., afd. Letterk., dl. 65, serie A, no. 5) (Amsterdam, 1928),nbsp;blz. 11.

5t De Vooys, t.a.p. — Terloops breng ik hier de mogelijkheid ter sprake dat ook ,,Den Boom der Schriftueren” door Veerse rederijkers zou zijn opgevoerd. Ook dezenbsp;immers konden zich ,,Sint Annen kinderen” noemen, en in Vere waren de nieuwenbsp;denkbeelden op godsdienstig terrein eer meer dan minder verbreid dan in Middelburg.

56 Pijper, t.a.p., blz. 275.

59 nbsp;nbsp;nbsp;H. Reusch, Der Index der verbotenen Bücher, I (Bonn, 1883), S. 112; Chr. Sepp,nbsp;Verboden lectuur. Een drietal indices librorum prohibitorum toegelicht (Leiden, 1889),nbsp;blz. 90—91.

Jacob van Middeldonck, deken van „De Damastbloeme” te Antwerpen, werd in 1546 aangeklaagd omdat hij vier jaar tevoren ,,Den Boom der Schriftueren” had voorgedragen,nbsp;een spel „smakende heresie, contrarie onsen heylighen kersten geloove ende insetten dernbsp;heyliger Roomscher kercken” (Antwerpsch Archievenblad, 8 (1871), blz. 359—362).nbsp;Hij werd echter vrijgesproken. Vgl. J. van Mierlo, ,,Den Boom der Schriftueren” en hetnbsp;geval Jacob van Middeldonck (Versl. en meded, d. Kon. Vlaamsche Ac., 1939, blz.nbsp;889—905).

60 nbsp;nbsp;nbsp;G. A. Brands, Tspel van de Cristenkercke (Utrecht, 1921), blz. XXVI—XXVII.

61 nbsp;nbsp;nbsp;De kamers kregen ieder 4 poortstopen Rijnwijn, de Middelburgse kamer bovendiennbsp;£ 6 tot goedmaking van de kosten. — Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 351—352.

62 nbsp;nbsp;nbsp;In 1552 werd van de wijnheren £ 4 ontvangen voor teruggaaf van hetgeen de stadnbsp;betaald had aan degenen „die de roode zee vuijtgebrocht hebben opden ommeganck-dach”. Een schilder kreeg in hetzelfde jaar 12 schelling, omdat hij de Rode Zee geschilderdnbsp;had. In 1553 schilderde Arend Jansz de Rode Zee, en werden „twee Brabansche breedenbsp;rollen lijnwaets” gekocht ,,totter beleedinge van de roode zee”, In 1564 kregen Joosnbsp;Mahijeu „ende zijn consoorten” £ 2 ,,van dat zijluijden de Roode Zee ghespeelt hebbennbsp;inden ommeganckquot;. De rekening van 1565 maakt melding van ,,tspel vand(er) roode zeenbsp;en den duvels wage”. — Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 69—70.

66 In hs. M van de Haarlemse kamer ,,Trou moet blijcken” bevindt zich een tafelspel, dat meer een soort revue dan een toneelspel is, en dat blijkens de slotspreuk ,,In minnennbsp;groyende” van de Middelburgse kamer zou kunnen zijn. Vgl. C. G. N. de Vooys,nbsp;Rederijkersspelen in het archief van „Trou moet blijcken” (Tijdschr. v, Ned, taal- ennbsp;letterk., 45 (1926), blz. 265—286), blz. 286.

-ocr page 154-

134

Register ten Rade, 11 April 1559.

Unger, Bronnen, I, no. 608, § 2.

Kesteloo, Stadsrek., IV, biz. 97. — Jan Thönisz, „steêboö” van Amsterdam, is de dichter van een spel „Van Sint Jans onthoofdinghe”, dat van een reformatorische geestnbsp;doortrokken is. Vgl. Kalff, III, blz. 71. Te Thieltnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werd in 1614nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,’tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;spelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sente-Jans

onthoofdinghe” gespeeld (Worp, nbsp;nbsp;nbsp;Geschiedenis van het dramanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tooneel in

Nederland, t.a.p., II, blz. 105).

Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 70—71.

®® Unger, Bronnen, I, no. 213, nbsp;nbsp;nbsp;§ 4.

®® Unger, Bronnen, I, no. 221. nbsp;nbsp;nbsp;— Ook in 1544nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;was de bewakingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de stadspoorten

al aan „die scutterie ende rethoricque” opgedragen; t.a.p., no. 495.

T.a.p., no. 222.

T.a.p., no. 524 (1566), no. 531 (1567), no. 254 (1570 of 1571), no. 534 (1572).

^2 T.a.p., II, no. 357.

Onderzoek van 's konings wege ingesteld omtrent de Middelburgsche beroerten van 1566 en 1567; uitgegeven door J. van Vloten (Utrecht, 1873), hlz. 205.

Unger, Bronnen, I, no. 535, en Register ten Rade, 30 October 1568. — Het gilde bleef de vijf schellingen 's maands genieten, die het van de stad ontving, en was verplicht om ook tijdens de schorsing de dienst in de kerk te blijven uitoefenen. Mr. Jacobnbsp;Sagarus, overdeken, stelde het gilde van een en ander in kennis.

Het opschrift luidt: Dit is het omgaende spel datmen speelt altijt op den omme-gancxdach binnen Middelburch drij weecken naer Sinxen ende elf dagen naer Sacra-mentsdach ende moet ghespeelt weesen bij den drij joncxsten vanden ambachte van de barbiers winckel houdende binnen der stadt ende een de joncxste op Armuijden, diesnbsp;moet altijt de joncxste waer hij woont, Godt weesen, wt wijsende onse previlege onsnbsp;bijden heeren deeser stadt verleent; het onderschrift: finis coronat opus. Dit spel isnbsp;lanck 77 regulen. Adolphus van Lare me scripsit anno 1569 die vero 4 mensis Junij. —nbsp;Het spel is, maar niet feilloos, afgedrukt in: A. A. Fokker, Losse bladen uit de geschiedenis van het chirurgijnsgilde te Middelburg (Tijdschr. d. Ned. Maatsch. ter bev.nbsp;d. geneesk., 1877, II, blz. 346—349), en nogmaals in: D. Schoute, Uit boeken die verloren gingen (Ned. tijdschr. v. geneesk., 85 (1941), blz. 3620—3629), met een facsimilenbsp;van het hs.

'^® Schoute, t.a.p., blz. 3621, ziet in Van Lare alleen de afschrijver van het spel, dat volgens hem veel ouder is. Zolang we geen aanwijzingen hebben voor het tegendeel,nbsp;is er m.i. echter geen aanleiding om de woorden ,,me scripsit” anders op te vatten dannbsp;als ,,heeft mij gedicht”.

Uitgegeven door G. D. J. Schotel in: De legende van den Geusen troubele over Zeelant in den jare 1572 ende 1573, door een Roomsch ¦ Catholyk tijdgenoot. Met eennbsp;voorwoord (Leiden, 1872). Het hs. bevindt zich in het Gemeente-archief te Leiden (no.nbsp;7688). De vorige eigenaar, de stadsarchitect van Leiden Van der Paauw, meende datnbsp;het hs. door Jan van Hout was afgeschreven en vermoedelijk door hem ook op denbsp;Leidse kamer was voorgedragen. J. Prinsen JLz. acht het niet onwaarschijnlijk, dat Vannbsp;Hout, als hij de gedichten inderdaad heeft gekopieerd, om ze in de kamer voor te dragen,nbsp;er een „liedeken” van zichzelf aan heeft toegevoegd (Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk.,nbsp;22 (1903), blz. 238). Noch voor het een, noch voor het ander is m.i. het minste bewijs.

Register ten Rade, 28 April 1582. — Verdere berichten over de lotgevallen der kamer in deze jaren bij Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 97—98. — In de rekeningen vannbsp;1580 en volgende jaren komen posten voor wegens huur van de rederijkerskamer „omnbsp;daerinne te houwen het lantrecht van Middelburch”. De stad huurde de kamer vannbsp;1579 tot 1648, toen het Landrecht zijn zetel op het stadhuis vestigde. Vgl. Kesteloo,nbsp;Stadsrek., VI, blz. 60.

Zoals Lambrechtsen van Ritthem, t.a.p., blz. 155—156, veronderstelt.

Dit blazoen, op een eikenhouten ruitvormig bord afgebeeld, kwam later in bezit van het wijnkopersgilde, dat het in 1805 aan het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen schonk; het hangt thans in de vestibule van het Museum. Het stelt ,,de boomnbsp;van Jesse” voor: de ter aarde liggende, in diepe slaap verzonken profeet Jesaja, in eennbsp;met kunstige gouden figuren versierd gewaad gehuld, uit wiens lichaam een boomnbsp;oprijst met lange, smalle bladeren. Op de takken zitten rechts de H. Anna, de patronesnbsp;der kamer, en links de H. Maagd. De eerste houdt een boek in de hand; haar gelaatnbsp;toont oudere trekken en zij draagt het achterhoofd gesluierd; de tweede bespeelt eennbsp;kleine harp, is ongesluierd, maar heeft een sluier in sierlijke plooien van de linkerschoudernbsp;afhangen. In de kruin van de boom zit het Christuskind met de wereldbol in de hand;nbsp;een kronkelend lint onder hem draagt het opschrift „In minnen groeyende”. Links vannbsp;de boom, op een versierd schild, is het wapen van Zeeland, rechts dat van Middelburgnbsp;afgebeeld, beide in de juiste kleuren geschilderd, en geheel bovenaan, tussen twee goudennbsp;roosjes, het wapen van de Prins van Oranje, met het jaartal 15—89. Op de achtergrondnbsp;is een stad met gekanteelde muren geschilderd, waarvan de poorten, de torens en denbsp;gebouwen duidelijk zichtbaar zijn. De met blokjes versierde rand draagt het randschrift:

-ocr page 155-

135

„wt de wortel van Jesse zal een struixken ryse en daer op een bloome waerdich om pryse, 1589”. — De voorstelling berust, zoals bekend, op de Messiaanse profetie innbsp;Jesaja 11, vs. 1 en 10. — Vgl. de beschrijving van het blazoen bij Marie G. A. de Man,nbsp;t.a.p., blz. 5—7, met de afbeelding ervan.

Volgens Schotel, t.a.p., II, blz. 172, waren 36 rederijkers op dit schilderij afge-beeld, en luidde het onderschrift;

Hendryck Laurys prince in syner leven,

Jacob van Berghe was deken voorwaer,

Doen wert dit paneel gemaeckt als men heeft geschreven,

Vyftien hondert en een en tnegentig jaer.

Beschreven en afgebeeld bij Marie G. A. de Man, t.a.p., blz. 12—13. Deze penning draagt evenals die van 1642 de voorstelling van de boom van Jesse. De ordonnantie vannbsp;1514 spreekt van een metalen draagpenning, waarvan echter geen exemplaar bekend is.nbsp;Misschien is deze dezelfde als de penning die Schotel, t.a.p., II, blz. 173, heeft beschreven.

Zie: De kroniek van Pieter Joossen Altijt Recht Hout, medegedeeld door R. Fruin (Archief Z. G. d. W., 1909, blz. 65—96). — Dat Pieter Joossen, die in 1586 in hetnbsp;timmermansgilde was opgenomen, lid van het „Bloemken Jessequot; was, blijkt uit het refereinnbsp;dat hij voorin zijn kroniek schreef.

Ook de „Verklaringhe van een monnincks cap, hare cracht, macht, deucht ende virtuyten. Item een ghedicht van ’t Bestandt. Tot Middelburch, by Jasper de Craeyer.nbsp;1609” (8 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 1574; vgl. nos. 1575 en 1575a) is, omdatnbsp;het bij een Middelburgs uitgever het licht zag, misschien van een Middelburgs, althansnbsp;van een Zeeuws rederijker. De dichter ondertekent alleen met zijn zinspreuk: T'heeftnbsp;al syn tijdt.

-L 4 r®, dat van een der leden ,,in ’t particulier”: blz. N 2 v®—N 3

De vraag luidde; „Wat 's d'oorsaeck meest, waerom 'tverkeerde werelts rond. Sich waenwijs so bedrieght, en bloeyd in alle sond?” Het antwoord van het ,.Bloemkennbsp;Jesse”; „Om dat ’s ong’loovigh waent, dat Gods belofte traeght”, ondertekend met denbsp;zinspreuk der kamer, is afgedrukt in het; Antwoort op de vraghe, uytghegeven by denbsp;Brabandsche reden-rijck earner 't Wit Lavender, Uyt levender jonst tot Amsterdamnbsp;(Amsterdam, 1613), blz. D v'^—D 2 r”. Het antwoord van een der leden van de kamernbsp;(zinspreuk: Kent u selven): ,,’sVleesch hoochmoedich vernuft, is oorsaec aller sonden”:nbsp;blz. E 4 V®—F r®. Het antwoord van de kamer op de vraag van het referein: blz.

het


„liedeken” van de kamer: blz. S 4 r®, dat van het particuliere lid: blz. V 2 v®—V 3 r®.

I 3 r®, K 7 V®-

,,Want Reden leert deucht, oock sich selfs verwinnen”: blz. I 2

De vraag luidde: „Of Gods ghenade door Christi lijden en 's gheests kracht Ons salicheyt maer ten deel, of gheheel heeft ghewracht?” Het antwoord van het ,,Bloemkennbsp;Jesse”, bij monde van Cannenburgh: ,,Niet wy, maer Godt alleen heeft ghewracht onsnbsp;heyl goedich”, ondertekend met de zinspreuk der kamer, is afgedrukt in het; Nootwendichnbsp;vertoogh der alleeigt;-suyverende springh-ader aller kinderen Gods (Haerlem, 1614), blz.nbsp;B 7 V®—B 8 r®. De lijst der prijzen vermeldt dat het afkomstig is van een lid der kamer,nbsp;„tot zijn devijs schrijvende, God is mijn Burcht”. Het antwoord op de vraag, op denbsp;stokregel: ,,'T is al volbrocht aen tCruys, sprack wech waerheyt en leven”, ondertekendnbsp;met de zinspreuk „Kent u selven”, en dus van dezelfde rederijker die op het feest vannbsp;,,’t Wit Lavenderquot; was geweest: blz. D 4 v®—D 5 r®. Het antwoord op de vraag, op denbsp;stokregel: ,,Gods yhenade, Christi lyden, en 'sgheests kracht alleen Heeft ons salicheytnbsp;gheheel ghewracht voor groot en cleen”, ondertekend met de zinspreuk ,,A1 om vreucht :nbsp;blz. F 7 V®—F 8 r®. De drie antwoorden op de vraag van het referein, op de stok:

K 8 r®, N 2 V®—N 3 r®. De drie antwoorden op het lied: blz. O 5 v®, P 4 r®, Q 5 v®. — Van het ,.Nootwendich vertoogh” bestaan ook exemplaren onder de titel: Der reden-rijeken springh-ader (Haerlem, 1614).

De vraag luidde: ,,Waer door geniet de mensch zijn meeste rust en lust?” Het antwoord van Cannenburgh: ,,Door Godts liefd’ en ghenaed’ in Christus doot volbracht”nbsp;is afgedrukt in: Levenders reden-feest, oft Amsteldams Helicon, op-ghestelt by denbsp;Brabantsche reden-rijeke vergaderingh uyt levender ionst (Amsteldam, 1624), blz. C 4 r®nbsp;—C 4 V®. Het antwoord op het referein; blz. I 3 r®—I 3 v®, het liedeken: blz. O 3 r®.nbsp;De prijs voor „den sin-rijeksten reghel” bestond uit „een gheamaellieerde fruyt-schaelquot;,nbsp;die voor het referein uit ,,een gheamaellieerde kelck”, die „van ’t verst' coment” uitnbsp;„een minghels wijn-kan”.

®® De vraag luidde; ,,Welck is d’weerdighste vrucht, die Godt ons heeft ghegheven?” Het antwoord van Cannenburgh: „Het is de weerdtste vrucht, een vrucht des buycxnbsp;Marije” is afgedrukt in: Der Wit-Angieren eeren-krans; ghesproten uyt de Vlaemschenbsp;natie (Haerlem, 1630), blz. B 3 v®— B 4 r®. Het antwoord van een ander lid van denbsp;kamer (zinspreuk: Houdt raedt voor daedt) op de stok: ,,Daer is geen weerder vrucht,nbsp;als Christus, 't bloemken lesse”: blz. B 4 v®—C r®. De antwoorden van beide rederijkers

op het referein: blz. L 4

M V®—M 2 r®, de liedekens: blz. V 2 v®, V 3


-M


7”


De vraag luidde: „Wat oeff’ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen?

-ocr page 156-

136

Het antwoord van Bollaert: „Den sulcken wort belooft, dit en toecoment levenquot; en dat van een ander rederijker van het „Bloemken Jesse” (zinspreuk: Hout raedt voor daedt):nbsp;,,Naer Godes wil en woort, recht bidden soo ’t behoort” is afgedrukt in: Vlissings Redens-lust'hof (Vlissinge, 1642), blz. H 2 r®—H 3 v®. Hun antwoorden op de regel: blz.nbsp;X 2 r®—X 3 V®, op het lied: blz. Hh 4 v®—li r®, Bollaerts antwoord op het kniewerk:nbsp;blz. Tt V®—Tt 2 r®. — Van Bollaert bevat de bundel bovendien nog een „Knie-werck.nbsp;Bedanck-rijmpjen aen het Broederschap van de Blaeu Acoleye”: blz. (XX) 2 v®.

®® Deze zeer artistieke penning, die aan de ene zijde een voorstelling van de boom van Jesse draagt, is het werk van de bekwame stempelsnijder Johannes Looff. Zie: Marienbsp;G. A. de Man, t.a.p., blz. 14—16; idem. Het leven en de werken van Johannes Looff,nbsp;stempelsnijder en graveur te Middelburg (Archief Z. G. d. W., 1925, blz. 1—72), blz.nbsp;56—57.

s®a Notulen ten Rade, 30 Juli 1621.

Zie over hem: Nagtglas, I, hlz. 105. — Cannenburgh was getrouwd met Catharina Bertgels. Toen op 4 Mei 1607 uit dit huwelijk een dochter werd gedoopt, was de vrouwnbsp;van de predikant Hermanns Faukelius een der getuigen. Wellicht valt hieruit iets opnbsp;te maken voor de maatschappelijke stand, waartoe Cannenburgh behoorde..

Het tweede deel van .,’t Geuse liet-boeck” (Amstelredam, rt 1640) bevat een „Veldt'slach, gheschiedt in Vlaenderen en by Nieupoort, door Albertus ten een sy, endenbsp;Maurits Prince van Orangien ter ander sy, daer den Admirant met veel groote heerennbsp;gevangen wiert, ende de nederlage cregen, 2 July” (Het Geuzenliedboek, naar de oudenbsp;drukken uit de nalatenschap van É. T. Kuiper uitgegeven door P. Leendertz Jr. (Zutphen,nbsp;1924—1925), no. 170), dat Kuiper om de kursief gedrukte voorlaatste regel: „Godt isnbsp;mijn Borght” eveneens aan Cannenburgh toeschrijft.

Pamflet Knuttel, no. 1192—1195.

Pamflet Knuttel, no. 1197; B.B., D. 137.

Een t’samensprekinge van twee personagien, te weten, Polytick Verstant ende Partialen Sin, de welcke handelen vant inhout des Domp-hoorens ende noch anderenbsp;voorvallende saken. Retrograde, Papen en lesuiten zijn wijs niet ongeleert, Altijt wiltsenbsp;beminnen sonder afwijcken: Schapen Christi zijnse geensins verkeert, Verblijt u dies armenbsp;ende rijcken. Ghedruct int iaer 1602 (28 blzn.; 8vo) (Pamflet Petit, no. 771). — Denbsp;dialoog en de refereynen en liedekens zijn alle ondertekend met de zinspreuk: God isnbsp;mijn Burght.

®® Een nieu liedeken, op de wijse: Den tijt is hier. — Blz. C 2 v®—C 3 r®. — In het laatste couplet zijn de woorden „In minnen groyende” kapitaal gedrukt.

Refereyn (stokregel: lek duchte d'Infante sal daer misval af crijghen). — Blz. C 3 V®—C 4 r®. — Dit referein is ook afzonderlijk gedrukt onder de titel: Refereyn opnbsp;den Domphoorn (z. pl. en j.; 1 bl. folio) (Pamflet Tiele, no. 497).

®® Refereyn, ende dancksegghinghe voor de genadighe beschuttinge die ons de Heere dus langhe in dese landen bewesen heeft (stokregel: Loff zy u noothelper nu, en t’allennbsp;tijden). — Bij een ketendicht rijmt het slotwoord van elke regel op het beginwoordnbsp;van de volgende. Vgl. J. van Leeuwen, Matthijs de Castelein en zijne Gonst van rheto-riken (Utrecht, 1894), blz. 60.

®® Een nieu liedeken, op de wijse, Schoon ionekheerken vol van trouwe. — Blz. C 5 V®—C 6 r®.

1®® ggjj clgyn vensterken, waer door gekeecken werdt hoe die groote meesters haer tot de poorten der hellen wentelen, soo met haer gevangen zielen te vermoorden, alsoo,nbsp;naer dat hy ghesouten waer, zijn inghewandt in een dieff-put begraven werdt. In dichtnbsp;gestelt. Door een cloeck moedich Seuw (z. pl. en j.; 8 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel,nbsp;no, 2753). — Andere uitgaven: Pamflet Knuttel, nos. 2754 en 2755: 3de druk. — Denbsp;„liedekens” zijn alle vier ondertekend met de zinspreuk: Godt is mijn burcht. Het eerstenbsp;en het vierde zijn opgenomen in; Eene nieuwe tijdinghe, ofte clachte, Johans van Olden-harnevelt, over synen staet daer hy nu tegenwoordigh in is, daer hy meynde verhevennbsp;te syn: nu so vernedert is gheworden. Noch is hier by gevoecht een vrolijeken endenbsp;ghenoechlijeken Trommelslagb seer vermaeckelijeken ende kortswijlich. Met noch eennbsp;Refereyn, ghemaeckt op den naem van de principallste Arminiaensche predicanten. Allesnbsp;door eenen liefhebber der Nederlantscher vrije provintien. Na de copye tot Middelborgh,nbsp;anno 1618 (4 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 2756). — Bovendien is het eerstenbsp;opgenomen in: Het tweede deel van ’t Geuse Liet-boeck (Amstelredam, ± 1640), en hetnbsp;eerste en vierde in; Een nieu Geuse Liedt-boeck ... ’t Derde deel (Haarlem, 1645) (Hetnbsp;Geuzenliedboek, t.a.p., nos. 199 en 200).

^®^ Protest. Ofte scherp dreyghement, 't welck den coninek van Spagnen is doende d’Heeren Staten Generael, den Prince van Oragnen, als admirael vande zee, d'Heerennbsp;Bewint-hebbers vande Oost ende West-Indische compagnien: als oock mede alle capi-teynen, reeders, ende participanten vande vrye-vaert. Ter occasie van ’t veroveren vandenbsp;Silver-vlote. Met de antwoorde op het selve protest. Als oock een lledt, daer op passende.nbsp;Tot Middelburgh, ghedruckt voor Jacob vande Vivere, boeck-vercooper, woonende bynbsp;de nieuwe Beurse, in de nieuwe Druckerie, anno 1629 (16 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel,

-ocr page 157-

137

no. 3861). — In de laatste regel van het „liedeken” noemt de dichter 2ich „lesses Soon”.

Lof-dicht. Ofte dancksegginghe over de twee heerlijcke victorijen, ons onlancx corts naer malcander van Godt de Heere verleent, namentlijck de stadt Wesel, endenbsp;de gheachte onwinbare stadt ’s Hertoghenbosch. By een ghestelt door Hendrick vannbsp;Kannenburch. Middelburgh, ghedruckt voor lacob vande Vivere, boeck-vercooper, woo-nende op den hoeck vande Nieuwe Beurse, inde nieuwe Druckerie, anno 1629 (16 blzn.;nbsp;4to) (Pamflet Knuttel, no. 3888). — Het „Lof-dicht” zowel als het „Danck-liedt”,nbsp;dat er op volgt, zijn ondertekend met de zinspreuk van de dichter; het eerste begint metnbsp;een aanroep tot ,,Jesses jonghste soon”. — Beide zijn herdrukt in: Lof-dichten, ter eerennbsp;den doorluchtighsten vorst Frederic Henric Prince van Orange, 6c. over de twee voor-treffelijcke victoryen der stercke steden Wesel, ende het on-winbaer geachte 's Hertogen-bosch: vervatende een verhael van 't ghepasseerde zedert 't optrecken der Prince vannbsp;Orange, tottet veroveren van ’s Hertogen-bosch. Tot Amsterdam, voor Jacob Pietersznbsp;Wachter, boeck-verkooper woonende op den Dam, anno 1629, blz, D 3 r®—E 3 r'*nbsp;en E 3 vO,

Behalve Cannenburgh bezongen ook Willem Wijnants en de Vlissingse rederijker Vincent Mathijsz het beleg van ’s-Hertogenbosch. De literatuur over dit onderwerp isnbsp;bijeengebracht in: (C. Ingen-Housz), Literatuurlijst van het beleg van 's-Hertogenboschnbsp;in 1629 (Handel, v. h. Prov. genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1927—1929, blz. 93—152).

Kesteloo, Stadsrek., VI, blz. 63. — In dezelfde tijd woonde een schilder Jacob Wynants te Middelburg, waar hij al in 1601 voorkomt en in 1611 als getrouwd metnbsp;Jacobmynken Jansdr. van Serooskercke wordt genoemd. In 1620 en 1634 was hij beleder,nbsp;in 1637 deken van het Sint-Lucasgilde. Vgl. A. Bredius, Kiinstler-inventare, V (Haag,nbsp;1918), S. 1614—1616.

104 Treur-klachte over den teghenwoordighen bedroefden staet, van ons lieve vader-landt. Tot Middelburgh; ghedruckt voor Zacharias Rooman, boeck-vercooper, woonende inde Kerck-strate, inden Vergulden Bybel, anno 1628 (1 bl. in plano) (Pamflet Knuttel,nbsp;no. 3806).

Spaensche tryumphe, Over de begintselen haerder victory, midtsgaders een aen-wijsinge vande subijte veranderinge, door de groote weldaet Godst (sic), in 't verlossen der lang’ verdructer burgerije binnen Wesel. Daer beneffens het veroveren der sterckenbsp;stadt s’Hertogen-bosch, verovert den 17. September 1629. door den doorluchtigen hooch-geboren Vorst Frederick Hendrick Prince van Orangien. Nae den lacchen komt treuren,nbsp;en uae (sic) der vreuchde komt leet. Prov. 14. 13. Door W. Wynants. Tot Middelburgh,nbsp;by Zacharias Roman, kunst ende boeck-vercooper, woonende inde Kerck-strate, indennbsp;Vergulden Bybel, anno 1629 (12 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 3904). — De „Spaensche tryumphe” is overgenomen in: Lof-dichten, t.a.p., blz. H v®—H 4 v®.

1®® Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 50; N. N. B. W., Ill, kol. 136 (C. de Waard). — Een klaarblijkelijk veel oudere broer van Samuel Bollaert, Daniel, had uit zijn huwelijknbsp;met Maria Conyns (of Quirynsen) een zoon, eveneens Samuel geheten, die 6 Octobernbsp;1619 te Middelburg gedoopt was. Het is niet onmogelijk, maar wel zeer onwaarschijnlijknbsp;dat deze Bollaert de rederijker is geweest; hij zou dan op zijn één-en-twintlgste jaar alnbsp;een uitgebreid oeuvre achter de rug moeten hebben gehad.

Een familie Bollaert, uit Reimerswaal afkomstig, was later te Tolen en te Middelburg gevestigd. Johannes Bollaert (1641—1694), zoon van een uit Goes afkomstig Middelburgs bontwerker, was van 1681 tot zijn dood predikant in zijn geboorteplaats Middelburg. Ook in Zieriksee was in de zeventiende eeuw een familie van deze naam gevestigd.

Het hs. telt 166 blzn.: achteraan ontbreekt waarschijnlijk één blad. Het berust in de Prov. Bibliotheek van Zeeland. Op de eerste bladzijde staat bovenaan de naamnbsp;van Catharina Coorne geschreven, en voorin het bundeltje is een „Naem versset. opnbsp;den name van Chatarina Coren” opgenomen. De voorrede is gedateerd: In Middelburch,nbsp;20 Februari] 1640.

1quot;® T.a.p., blz. 156.

Dit hs., dat eveneens in de Prov. Bibliotheek van Zeeland berust, telt 166 beschreven folio-blzn.

T.a.p., blz. 1.

In 1649 luidde de vraag: „Wat doeter nu en dan de geesten zoo verflouwen? Wat doet by dees of geen de conste wederhouwen?”, in 1650: „Van wien is aldereerstnbsp;Rethorica gebooren?”, in 1651: „Van wien wort huydendaechs de weerelt meeSt bedrogen?”, in 1656: ,,Waerin de meeste vreught op aerden is te vinden”, in 1657: „Waernbsp;deur de scherpste pijl op aerden wert geschoten”, enz.

“2 Vgl. hierna, blz. 424—426.

Hij werd in 1645 notaris te Middelburg, maar al in 1653 werd hem de uitoefening van zijn ambt binnen de jurisdictie van Middelburg weer ontzegd (Secreet register tennbsp;Rade, 30 Januari 1653). Na dat jaar komt zijn naam in het hs. niet meer voor; waarschijnlijk heeft hij Middelburg toen verlaten. — Indien hij een zoon is van Crijn Cornelisz.nbsp;Boy uit Zieriksee, is zijn vader een half-broeder van mr. Cornelis Boy (1612—1665).

-ocr page 158-

138

Munsters kleuter-spaen (z. n. v. pl., v. dr. en z. j.) (8 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 5526; vgl. no. 5527). — Het gedicht is ondertekend met Bollaerts initialennbsp;en zijn zinspreuk.

Zie over hem: De la Rue, blz. 187—188; Nagtglas, II, blz. 952—953. — Willem-sen schreef: ,,De gangen Gods in zijn Heiligdom, zoo des Ouden als Nieuwen Verbonds” (1683; 2de druk: 1706) en „Sions zielsbanketten voor de genooden des Heeren ... ontworpen in verscheide dichtmaten” (1713; 2de druk: 1731; 3de druk: 1757). Achter denbsp;derde druk (blz. 543—557) van het laatstgenoemde werk, die bezorgd is door zijn neefnbsp;Jacobus Willemsen, zijn ook opgenomen de antwoorden op de vragen, in 1680 door denbsp;Middelburgse kamer uitgeschreven voor haar eigen leden, waarvoor Willemsen de eerstenbsp;prijs ontving.

118 De antwoorden op de vraag: „Waerom kreeg Nederlant in dit jaer sulken krack” en op het lied op de stokregel „Hoe God Ne’erlandt sal verschoonen” zijn verzameld innbsp;de bundel: „Ne’erlandts vallende oorsaeck” (Middelburg, 1673), Van de Middelburgsenbsp;gildebroeders vinden we daar genoemd: Jan Pietersen Slingertrecht (zinspreuk: Slingertnbsp;recht; antwoord; ,,Om dat’er trouw, en geit, soldaet, en hooft ontbrack”), Arent Roggeveen (antwoord: ,,’t Is om dat hovaerdy, en alle snoode sonden, staet-sucht en eygen-baet,nbsp;regeert en blijft rebel”). Jacobus Willemse (zinspreuk: Ontfanght en geeft, Laet los ennbsp;kleeft; antwoord: „Want dat komt, soo my dunckt, van onser aller sonden”), eennbsp;anonymus (zinspreuk: Lijdtsaemheydt baert vreught; antwoord: ,,Om Ne’erlandts sondennbsp;wil, komt het in dees ellenden”), J. M. J. D. (misschien Johan Molier, juris doctor, dienbsp;van 1676 tot 1678 thesaurier van Middelburg was?) (zinspreuk: U hert houdt reyn;nbsp;antwoord: „Door hooghmoedt en ontrouw kreegh Ne’erlandt sulcken krack”) en Remigiusnbsp;Schryver (zinspreuk: Noyt vol-leert; antwoord: „Om dat God op syn tijt (om haer schuit)nbsp;recht wou thöónen”). Deze antwoorden en de liederen zijn afgedrukt op blz. C 2 r^—nbsp;E r®, maar die van Schryver staan (op blz. E 3 r®—E 4 r®) onder die van de Vlissingsenbsp;kamer. Berust dit op een vergissing? In elk geval was hij lid van het „Bloemken Jesse”,nbsp;en zijn lied is ondertekend: ,,In Middelburgh, den 30 Decembris 1672”. — Remigiusnbsp;Schryver (t 1681) was o.a. organist van de Nieuwe kerk en klokkenist van de Abdij-toren, bovendien een bekwaam componist. Slingertrecht noemt zich ook Saleingere. Hijnbsp;was in 1665 lid en in 1676 beleder van het Sint-Lucasgilde. De Catalogus der letterkundigenbsp;nalatenschap van Jacobus Koning, I, Handschriften (Amsterdam, 1833) noemt ondernbsp;no. 2099 een „eigenhandig geschrift en biographic van Remy Schrijver, beroemd musicusnbsp;en organist. 1670”, waarnaar ik tevergeefs zocht. Zie over hem: Nagtglas, II. blz. 616.

Schryver kreeg de tweede prijs voor de vraag, Slingertrecht die voor de „sin-rijcksten regel” en voor het beste lied.

,.Ne’erlandts vallende oorsaeck” bevat verder nog een „Middelburghse in-trede tot de 'Vlissingse redenaers” (blz. B v®) en een „Schuldige danck-plicht” (blz. H 2 r®), beidenbsp;van Roggeveen, een ,,Aen-spraeck, tot Nederlandt” (blz. B 2 r®), ,,Messias-komst” (blz.nbsp;H 3 r®), en enkele korte rijmen (blz. B 3 v® en B 4 r®), alle van Schryver, en eennbsp;éénrijmige „Momus-rolle” (blz. H 2 v®) en twee korte „danck-veerzen” (blz. B 4 r®)nbsp;van Slingertrecht.

Het antwoord van het „Bloemken Jesse” is afgedrukt in: Korenaers Pincxter-feest (Leyden, 1679), blz. C 2 r®—v®. Ook aan de wedstrijd van de regel ,,Dus kan de botstenbsp;hier de g’léerste overtreffe” nam Middelburg deel: blz. C 2 v°—C 3 r®. Op de ,,Sotte-vraegh”: ,,Segt wie dat sotter sijn, die schijnt in wijsheyt euvel. Of die de kap om ’tnbsp;lijf, en bel draegt aen de keuvel?”, antwoordde het ,.Bloemken Jesse” met: „Die wys wilnbsp;syn, en nochtans inder daet heel bot is. Ik sech u op de vraegh, dat hy de grootste sotnbsp;is”; blz. E 4 r®—v®. Op de knieregel: ,,Dus sprack hy, en sijn spraeck was d’oorsaecknbsp;van sijn sterven” antwoordde het met „den Soone Godts”; blz. G 3 v®—G 4 r®. Hetnbsp;,,Af-scheyt liet”: blz. H 4 r®—^v®.

118 Nieuw-jaers-gift aen Mittels Reden-hof, op de geestige vragen van Pallas, voor-gestelt en door de redenaers en lief-hebbers van de Spruyte Jesse, onder ’t woord In minnen groeyende, beantwoort binnen Middelburg in Zeelant, den 1. Jan. 1680. Totnbsp;Middelburg, gedruckt by Johannes Meertens, boeckdrucker woonende in de Gist-straet,nbsp;in de Globe, 1680 (VIII, 68 blzn.; 8vo) (U.B., Groningen). De antwoorden zijn van Johannbsp;Boudaan Courten, opperprins (zinspreuk: In liefde boud-aan), (Arent Roggeveen?) (zinspreuk: ’t Verandert al). Jacobus Willemsz (zinspreuk: Ontfangt en geeft), een anonymusnbsp;(zinspreuk: Altijd liefde), Remigius Schryver (zinspreuk: Noyt vol leert), (Jean David)nbsp;Macquet,' J. Halibertus (zinspreuk: Smert baert vrugt), J. Wymers (zinspreuk: Dennbsp;aanhouwer wint), Pieter Pietersz. Dathenus, Roelant Adolphs (zinspreuk: Memento mori),nbsp;mr. Daniel Vincentius, een tweede anonymus (zinspreuk: Alle ding heeft sijn tijdt) ennbsp;Hermanns Harthouwer (zinspreuk: U hert hout reyn), de concierge van de kamer. Denbsp;prijswinnaars hebben hun erkentelijkheid in „danck-verssen” geuit. Een sonnet van eennbsp;derde anonymus (zinspreuk: Mijn borgt is hemelrijck) besluit het bundeltje.

^18 Mr. Daniel Vincentius (1658—na 1730) was als. advocaat eerst te Vlissingen, daarna te Middelburg gevestigd. Hij is de vader van de dichteres Anna Maria Vincentiusnbsp;(1697—1730). — Zie: Nagtglas, II, blz. 858.

-ocr page 159-

139

120 Petrus Dathenus Pz. (t 1746) was geboren te Leiden. Hij schreef; Lof der Christelyke mededeelzaamheid, in rym (Middelburg, 1741). — Zie: Nagtglas, I, blz.nbsp;149—150.

Al in 1579 was de financiële toestand van de kamer minder rooskleurig, blijkens de verpachting van het gebouw aan de stad. In 1639 werd het met een hypotheek vannbsp;£ 204 tegen 5 % bezwaard, in 1665 leende men ƒ 2.000.— als tweede hypotheeknbsp;tegen 4%. In 1678 werden opnieuw 1500 carolusguldens opgenomen.

De verkoop bracht £ 401 op; kopers waren Cornells Versluis, Anthon Colyn, Cornells Govaerts en Pieter van Goetthem. — Marie G, A. de Man, t.a.p., blz. 26—27. — Een beschrijving van het gebouw, zoals dit er in de tweede helft van de achttiende eeuwnbsp;uitzag, vindt men in „Zeelands chronijk almanach” van 1786, blz. 1022—1024. — Eennbsp;lange, smalle gang, tot 1940 nog tussen de percelen C. 12 en 13 op de Markt aanwezig,nbsp;gaf toegang tot de kamer.

Een „Lijst van Middelburgsche rederijkers, wier namen in de ordonnantie, stadsrekeningen of elders voorkomen” werd samengesteld door Marie G. A, de Man, t.a.p., blz. 28—40. — Nog andere namen vindt men in een „Lijst van Middelburgsche rederijkersquot;nbsp;(1847), opgemaakt door F. H. Batenburg (hs. Bibliotheek Z. G. d. W,).

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 523—525; N. N. B. W., I, kol. 1439 (F. E. Mulert). — Roggeveens geboortejaar is niet bekend. Uit zijn huwelijk met Marianbsp;Storm zijn drie kinderen geboren, o.a, de bekende mr. Jacob Roggeveen (1659—1729),nbsp;de ontdekker van het Paaseiland en een strijdbaar voorvechter van het Hattemisme.

1^1 Kesteloo, Stadsrek. van Middelburg, VII, blz. 78, VIII, blz, 131,

In het hiervóór op blz. 85 genoemde hs. met refereinen uit de jaren 1650—1662 komen twee liederen van hem voor.

1^® Het nieuwe droevige nacht-licht, ontsteken door Godts toren, ende vertoont op den aerdt-kloot, in een comeet ofte staert-starre den 15 December 1664, tot den 9 Fe-bruarij 1665, waer in wort aengewesen den wonderlijcken loop der selve. Beschrevennbsp;door Arent Roggeveen, lief-hebber der mathematica, professie doende in de selfde konstnbsp;tot Middelburgh in Zeelandt. Voor den autheur. Tot Middelburgh, gedruckt by Thomasnbsp;Berry, boeck-drucker, woonende op de Noort-zijde van den Dam. Anno 1665 (XII,nbsp;38 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no, 9204). — Het geschrift is opgedragen aan gecommitteerde raden van Zeeland en de magistraat van Middelburg. Lofdichten van C.nbsp;Udemans en J. Pietersz. Slingert reght gaan er aan vooraf.

Het eerste deel van het brandende veen verlichtende alle de vaste kusten ende eylanden van geheel West-Indien, beginnende van de linie aequinoctiael, ofte Rio Ama-sones; gaende noordwaert door het Canael van Bahama, ende eyndigende aen hetnbsp;noordelijckste van Nieu-Nederland, voortgaende benoorden Tarre-Neuf. Als meede allenbsp;de Caribes en West-Indise eylanden. Met een klaere beschrijvinge der selver: verthoo-nende in veele hier ingevoeghde zee-kaerten, alle de havens, revieren, baeyen, reeden,nbsp;diepten en droogten, seer curieus op sijn behoorlijcke poolus hoogte gelegt, en versiennbsp;met opdoeninge der principaelste landen; en op wat coers en veerheyt sy van malkanderennbsp;geleegen zijn. Met groote kosten en vlijt by malkanderen gebracht, uyt de meestenbsp;ervarenste schippers en stuurlieden haer eygene ondervondene, en afteyckeninge. Doornbsp;Arent Roggeveen, Liefhebber mathematicus, professie doende in de zelfde konst totnbsp;Middelburg in Zeeland. t’Amsteldam, gesneeden, gedruckt en uytgegeven door Pieternbsp;Goos, in compagnie met den autheur. Met privilegie voor 15 jaren (XII, 62, II blzn. ennbsp;32 krtn.; folio) (U.B., Amsterdam). — Het boek is opgedragen aan Willem III, denbsp;Staten van Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht en de colleges der Admiraliteiten.nbsp;Een lofdicht van J. P. S. Slingert recht en twee gedichten van Roggeveen zelf (,,Hetnbsp;boeck spreeckt” en „Den autheur tot sijn boeck”) gaan er aan vooraf.

128 nbsp;nbsp;nbsp;Voorlooper op 't octroy, van de Hoog. Mog. Heeren Staten Generael, verleentnbsp;aen Arent Roggeveen en sijn medestanders, over de Australisse zee ofte beter geseghtnbsp;het onbekende gedeelte des werelts, gelegen tusschen de meridiaen der strate Magalanesnbsp;westwaert, tot de meridiaen van Nova Gunea, soo noordtwaert als zuydtwaert. Midts-gaders, de articulen waer naer een yder die eenige somme gelts inteeckent hem zalnbsp;hebben te reguleren; beneffens een kaerte van ’t selfde district. Beschreven door dennbsp;voornoemden A. Roggeveen. Tot Middelburgh, gedruckt by Pieter van Goetthem,nbsp;ordinaris drucker van de Ed. Mo. Heeren Staten van Zeelandt. 1676 (IV, 24 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 11391). — Het geschrift is gedeeltelijk, herdrukt in: De reis vannbsp;mr. Jacob Roggeveen ter ontdekking van het Zuidland (1721—1722), uitgegeven doornbsp;F. E. Mulert ('s-Gravenhage, 1911), blz. 11—19, met de requesten van Arent Roggeveen,nbsp;de resoluties der Staten-Generaal en andere officiële bescheiden betreffende Roggeveensnbsp;plannen.

129 nbsp;nbsp;nbsp;* Staten lof en der zee-helden bazuyn; uyt-geblasen ... over de ... victorye,nbsp;bevochten op den 11. 12, 13, en 14 Junij 1666 ... Door A. Roggeveen, lief-hebbernbsp;mathésos (sic) ... Middelb., Henr. Smidt ... 1666 (4 blzn.) (Pamflet Tiele, no. 5408).

130 nbsp;nbsp;nbsp;* Qg Zeeuwsche Mercurius en kransdragers met gedichten uitgebeeld; aan de

-ocr page 160-

HO

zeehelden gebleven voor ’t vaderland in den zeeslag in de Noordzee op 4 Augiistus 1666. Vlissingen, 1666. — Aldus de titel bij Nagtglas, II, blz. 524.

131 Nederlantsche treur-spel, synde de Verkrachte Belgica, vertoonende d’onheylen daer in voorgevallen; t’sedert den 25. October 1555. tot den 10. July 1584. daer aennbsp;volgende, gecomponeert (alles comform de letteren aenden leser) door Arent Roggeveen,nbsp;liefhebber der matthésis. Verthoont op ’t edel Reden-hof binnen Middelburgh, door hetnbsp;Broederschap van de edele Bloeme Jesse, onder het woort In Minne Groeyende. Totnbsp;Middelburgh, gedruckt by Pieter van Goetthem, ordinaris stadts-drucker, op de Grootenbsp;Marct (XXII, 84, II, 90 blzn.; Svo). (U.B., Leiden: Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg).nbsp;— Roggeveen voegde aan de tekst twee inhuldigingsgedichten toe, op de inhuldiging vannbsp;Willem III als Eerste Edele van Zeeland (blz. 86—88) en op die van mr. Jacobusnbsp;Peckius als opperprins van de kamer (blz. 89—90). — De opdracht, aan Willem III,nbsp;is ondertekend: Middelburgh de son zijnde 29 gr. 12 minu. inde twelinge 1669. — Jannbsp;Pietersen Slingert-recht, mr. Jacobus Peckius, Roelant Adolfs en Jacobus Willemsennbsp;schreven lofdichten voor het spel.

Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 275—276.

Kesteloo, Stadsrek., VII, blz. 56.

La lyre d’Apollon en poësies meslées, et les mieux choisies de ce temps. Com-posées par un Zelandois, amp; amateur d’icelles. En chancons, airs, rondeaux, estrenes, 6 epitaphes, 6c. A Middelbourg, chez Pieter van Goetthem, libraire, demeurant a 1’enseignenbsp;du Relieur de Leyde. 1657 (432 blzn.; 16mo oblong) (U.B., Leiden; U.B., Gent). —nbsp;Het bundeltje, dat in B.B., G 251 beschreven is, is opgedragen aan een achttal Middelburgers, voor het merendeel regenten of toekomstige regenten en allen belangstellend innbsp;de poëzie.

L.C., p. 423. — De titels van de beide andere gedichtjes luiden: ,,La Zelande abundante en brebis” (p. 372) en „La Zelande heureuse en tout” (p. 373—374).

Zie: H. P. Winkelman, Geschiedkundige plaatsbeschrijving van Vlissingen (Vlissingen, 1873), blz. 195—196.

„De blaeuwe Acoleyen” was ook de naam van de Rotterdamse kamer.

138 nbsp;nbsp;nbsp;Vlissings Redens-lust-hof (1642), blz. (***) 2 v®.

139 nbsp;nbsp;nbsp;Winkelman, t.a.p.

Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen wt Brabant, Vlaenderen, Hollant, ende Zeelant ... (Bruessele, 1563), blz. 12 v®—13 v® (het antwoord op de vraag,nbsp;op de stok: „Godt gehoorsaem zijn, eest dat d’landt in rusten houdt”, ondertekend metnbsp;de zinspreuk: „Laet schande berghen”), blz. 13 v®—14 v® (het lied, ondertekend metnbsp;dezelfde zinspreuk).

Zie over hem: G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw, II (Leiden, 1889), blz. 29—31. — Jasper Bernaerds noemt hem in zijn „Veldt-dichtsche t'saemspraeck” (Den Nederduytschen Helicon (Haerlem, 1610), blz. 73), ennbsp;in het ,,Vreught-eyndigh spel” waarmede ,,Den Nederduytschen Helicon” aanvangt, wordtnbsp;hij onder de zestien Nederlandse navolgenswaardige voorgangers op het terrein dernbsp;rethorica genoemd (t.a.p., blz. 42).

Spelen van sinne (Antwerpen, 1562), I, blz, Mmm 2 r®—Rrr 2 r®, alwaar drie spelen van sinne, getekend: „In deuchden voort”.

Een schoon profijtelick boeck, ghenaemt den benauden, veriaechden, vervolchden Christen, wt den Ouden ende Nieuwen Testamente, in een maniere van een tsamen-sprekinghe gemaect in rethorijcke. Door den eersamen leronimus vander Voort, schilder.nbsp;Tot Leyden, by my Andries Verschout, M.D.LXXVII. — Andere drukken: Leiden, 1578;nbsp;Haarlem, 1610; Haarlem, 1612; Dordrecht, 1615. — Ik gebruikte de druk van Haarlem,nbsp;1612 (aanwezig in de U.B., Gent). — De druk van 1577 was aanwezig in de U.B.,nbsp;Leuven, die van 1578 en 1610 kreeg ik, evenmin als de samenstellers der Bibliothecanbsp;Belgica, onder ogen). Vgl. B.B., V. 39—41.

T.a.p., blz. B r®.

Dit is waarschijnlijk gemaakt door Leonard Willems. Noch het hs. in de Kcm. Bibl. te Brussel, waarin het met drie spelen van sinne van Willem van Haecht staat,nbsp;noch dat van de Haarlemse kamer ,,Trou moet blycken”, bevat de naam van de schrijvernbsp;of de datum van het ontstaan. Het Haarlemse hs. bevat aan het eind echter eennbsp;zinspeling op de Antwerpse kamer. De enige tijd, waarin zulk een heftig calvinistischnbsp;werk in Antwerpen kon opgevoerd worden, is de periode van ongeveer 1580—1585,nbsp;toen Antwerpen een Geuzen-stadsbestUur kende, en juist in deze tijd was Van der Voortnbsp;factor van de genoemde kamer. Taal en stijl van het spel komen bovendien overeennbsp;met die van het andere werk van Van der Voort. Een en ander is aangetoond in:nbsp;L. Willems, Tooneelstudies (Versl. en meded. d. Kon. Vlaamsche Ac., 1933, blz. 667).

^‘*® Het heerlick bewijs, van des menschen ellende ende miserie onderworpen, van het begin der menscheyt, tot dat hy wederom coemt tot den grave, oock hoe ongeluckichnbsp;hy is buyten alle ander dieren, aengaende de natuere: getrocken wt alle oude philosophen,nbsp;ende stichtelick in rethorijcke ghestelt, door leronimus vander Voort: Seer nut endenbsp;profijtelick, oock lustich voor alle menschen om lezen. Antwerpen, 1582. — Andere

-ocr page 161-

Hl

drukken: Dordrecht, z. j.; Dordrecht, 1595; Delft, 1596; Rotterdam, z. j.; Rotterdam, 1601; Amsterdam, z. j.; Leiden, z. j. (?); Middelburgh, 1638 (Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg; U.B., Gent; niet beschreven in de Bibl. Belg.); Amsterdam, 1676; Brielle, z. j.;nbsp;Schiedam, 1699; Amsterdam, 1701; Gouda, z. j. — Ik gebruikte de oudste druk. Vgl.nbsp;B.B., V. 57, 42, 134, 46, 43, 47, 44, 45, 135.

Alle uitgaven, behalve de oudste, eindigen met een referein: ,,Aen die van Antwerpen die het Woort des Heeren, wel wetende: nu weder haren rock om keeren”, waarin Vannbsp;der Voort zijn verontwaardiging uit over de schijnheiligheid der slechts in schijn, ofnbsp;om den brode weer Rooms geworden Antwerpenaren.

T.a.p., blz. A 3 v^. — „Het heerlick bewijs” werd in de zeventiende eeuw als schoolboek gebruikt, en als zodanig aangeprezen door Richard Dafforne, Grammatica oftenbsp;Leez-leerlings-steunsel (Amsterdam, 1627), blz. 135. Vgl. De Planque, t.a.p., blz. 103—110.nbsp;Het leven en sterven ben ick genaemt.

Want wij moeten al sterven om namaels te leven.

Dit beyde te weten elck een wel betaemt.

Wat oock leven en doot is, wort hier beschreven,

Schriftuerlijck en philosooplijck (sic) gedreven.

Met d’oorsaeck waerom ons de doot coemt aent boort.

Die hier en namaels sal worden beseven:

Leest wel en verstaet, incorporeert Gods woort.

Op dat ghy hier gaet In deuchden voort.

Het reyn Acoleyken, een bloem der Rethorijcken Ghegroeyt, gheplant int Walchers dal.

Binnen Vlissinghen, laet door dit werck blijcken Rethorices conste, al heeftse eenen val:

Sy verquickt weer, want den gheest ondersoecket al.

Tot Dordrecht. Ghedruckt by my Peeter Verhaghen, woonende inde Druckerye, anno 1597 (64 blzn.; 8vo). — Andere drukken: Dordrecht, z. j.; Rotterdam, 1597; Rotterdam, z. j. Vgl. B.B., V. 48—50. — Ik gebruikte de oudste druk.

In de opdracht aan de magistraat van Leiden deelt Van der Voort enkele bijzonderheden over zijn leven mee, o.a. dat hij uit Antwerpen naar Walcheren gekomen en daar thans factor van het „Acoleyken” is, „in het Vlissingsche pleyn” (blz, A v®). —nbsp;Het werkje eindigt met een acrostichon op de naam van de dichter (blz. D 9 v®). Toegevoegd is een ,,Refereyn vanden droeven adieu van Antwerpen” (blz. D 10 r®—v®).

T.a.p., blz. C 2 r®.

149a Voor de traditionele beschrijving van de hellepijnen meent hij zich te moeten verontschuldigen:

Menich sal segghen ghy en connes met gheen Schrift doceren:

Want elck mensch is zijn helle, elcx sonde zijn doot,

Tis waer ick kent, maer na Mattheus allegeren Worter solpher en vyer ghebruyct int helsch conroot,

Datter tknerssen der tanden oock sal gheschieden groot.

Dat oock tvyer aldaer ongheblust sal blijven,

Den worm oock niet sterven, dit tuycht hy bloot.

Uit de volgende regels blijkt dan, dat Virgilius’ ,,Aeneis”, „die ick corts had ghelesen”, de voornaamste bron van deze beschrijving is (blz, D 8 v®).

15® Vgl. voor het volgende: J. Vanderheijden, Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlandennbsp;(Gent, 1930), blz. 41, 90—93, 170—177.

Vgl. o.a. blz. C 3

151 Vgl.: Ick seg u hier met adieu, die ben van jaren out (blz. D 9 v®).

J53

154

T.a.p., blz. A 4 T.a.p., blz. C 4 v®.

T.a.p., blz. A 7 v®.

T.a.p., blz. B 4 v®. — Tegen de leer van de goede werken: Het leven en sterven ben ick genaemt, blz. D 4 r®.

157 nbsp;nbsp;nbsp;£)g Vlissingse kamer herdacht hem, bij monde van Vincent Mathijsz, op het

landjuweel van 1641 in het ,,Welcom-spel”, waar Rethorica zegt (Vlissings Redens-lust-hof (Vlissinge, 1642), blz. (***) 2 v®):

Want dees plaets was versien van wijs en goe poëten.

Die deur het Nederlandt mijn soetheyt lieten weten.

Ja tot nu desen tijdt kan ’t selve zijn gehoort.

Het leven, en de doot, van dien in deughden voort,

Soo ben ick hier seer langh in eer en staet gehouwen.

Behalve de genoemde werken is nog van Van der Voort gedrukt: „Een liedeken van

-ocr page 162-

H2

den gantschen handel der Nederlanden, ende vanden val Babylons”, uit 1572 daterend, en gedrukt in: Een nieu Geusen lieden boecxken (r. p., 1581) en de herdrukken daarvannbsp;(Het Geuzenliedboek, t.a.p., no. 58).

158 nbsp;nbsp;nbsp;Wellicht behoorde in het begin der zeventiende eeuw tot haar leden Gideonnbsp;Morris, uit een te Vlissingen woonachtige maar uit Schotland afkomstige familie, dichternbsp;van: Een cleyn poetelick tractaet, betreffende des vreeds en oorloghs vruchten: waernbsp;inne een yeder (als in eenen spieghel) claerlijck mach speuren, eersttlijck (sic): watnbsp;schade leet ende verdriet d'oorloghe, is veroorsaeckende, ende ten anderen wat nut,nbsp;profijt ende welvaren, eenen vasten ongeveynsden vrede medebrenght. By een verghadertnbsp;door G. M. N. P. Tot Vlissinghe, by Marten Abrahamsz van der Nolck, woonendenbsp;opde Bierkaye inde Druckerije. Anno 1607 (20 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 1412).nbsp;Dit in refereinen geschreven pamflet op het Bestand, dat gesloten stond te worden, isnbsp;in alle opzichten het werk van een rederijker, maar de schrijver vermeldt nergens denbsp;kamer van Vlissingen. Morris gaf, behalve dit geschriftje, een vertaling van de ,,Meditations sur Job” van de Franse moralist Guillaume du Vair (1556—1621) uit, onder denbsp;titel: * Heylige bedenkingen over het Boeck Jobs (De la Rue, blz. 226, noot).

Ook het geestige anti-feministische geschrift ,,Malus mulier” (1612) is misschien van een Vlissings rederijker. De enige aanwijzing daarvoor is echter dat het in Vlissingennbsp;is uitgegeven. De titel luidt: Malus mulier: dat is grondelijcke beschryvinghe 1. vandenbsp;regiersucht der boose wyven. 2. vande oorsake der huys-wyven crych. 3. het tractaetnbsp;der boose wyven, vervatende de recepten, preservativen ende medecynen tegen denbsp;regiersucht der wyven. 4. vande voortreffelicke voordeel ende nutticheyt der boosenbsp;wyven. Allen ende eenen yeghelicken man ende vrouw tot nootwendighe onderricht, seernbsp;lustich, eerlijck, ende cortswijlich beschreven, ende met menigherleye vermakelijcke endenbsp;lacchelijcke historiën verciert: nu wtghegheven ende toegheschreven allen ende eennbsp;yeghelijck door de gantsche werelt woonende, ende Jobs-geplaechde mannen die van harenbsp;ongecroonde ende ongesalfde huys-bed-coninghinnen onder hare regieringe gestel t zijn.nbsp;Door Bartle Stweermans Onos. Tot Vlissinghen. Ghedruckt by Jan Symonssz, annonbsp;sestien hondert twaelff (30 blzn.; 4to) (U.B., Leiden). — De schrijver (Bartel Stuer-mans? ,,Onos'' is het Griekse woord voor „ezel”) is een geletterd man, die goed thuisnbsp;was in de klassieke auteurs. Vgl. over dit geschrift; P. J. Meertens, Een anti-ferainistischnbsp;pamflet uit het begin der zeventiende eeuw (Historia, maandblad voor geschiedenis ennbsp;kunstgeschiedenis, 8 (1942), blz. 155—158).

Eveneens van een Vlissings rederijker is misschien het: Lof des vrye vaerts, ende berisp tegen het misbruyck der selver. Gecomponeert door J. M. Flissingano-Zelandum.nbsp;Ghedruckt int iaer ons Heeren 1629 (12 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 3925), datnbsp;in een lang en een kort gedicht de kaapvaart verdedigt. Wie de schrijver is, heb ik nietnbsp;kunnen uitvinden.

159 nbsp;nbsp;nbsp;]3)£r Wit-Angieren eeren-krans ... (Haerlem, 1630), blz. A 2 v®—A 3 r® (hetnbsp;antwoord op de vraag, op de stok „De vrucht des buyckx Marie; waer deur wynbsp;alle leven”), blz. K 3 v®—K 4 r® (het antwoord op de regel), blz. T 4 r® (het liedeken),nbsp;blz. Aa 2 V®—Aa 3 r® (het kniewerk, op de regel „’Tgheen dat den Gheest Gods baerdt,nbsp;werdt vriendelyck bevonden”), blz. Cc v®—Cc 2 r® (het afscheidslied).

100 nbsp;nbsp;nbsp;Vlissings Redens-lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen,nbsp;ghestelt op de vrage. Wat oeff’ning is elck best, en noodigst voor ’t gemeen? Als oocknbsp;een regel vast gestelt, Geluckigh is het landt, daer sulcke volck’ren woonen. Met eennbsp;liedt op desen sin. Die God heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Dit allesnbsp;beantwoordt met 63 verscheyden wercken, op den 1 Julij 1641. En is besloten met eennbsp;knie-wercx regel, ’t Is ’t werck van Godes geest te roepen Abba Vader. Alles uyt-gegevennbsp;by de reden-camer tot Vlissinge, de Blaeu Acolye, Den geest ondersoecket al. Totnbsp;Vlissinge, by Jacob lansz Pick, boeck-verkooper op de Beurs. Anno MDCXLII (202 blzn.;nbsp;4to) (U.B., Amsterdam; Nat. Bibb, 's-Gravenhage; U.B., Leiden; Prov. Bibl. v. Zeeland,nbsp;Middelburg; Kon. Bibl., Brussel; U.B., Gent). — De bundel is beschreven in B.B., R 42.

101 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz, (**) r®—V®.

182 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. (***) 2 r®—(******) 4 v®.

183 nbsp;nbsp;nbsp;Van de Vlissingse rederijkers zelf namen er tien deel aan de wedstrijden van denbsp;vraag, de regel, het lied en het kniewerk (behalve J. Piek, die alleen aan de eerste ennbsp;de laatste wedstrijd deelnam). Men vindt hun antwoorden in de bundel, blz. Mm 2 v®nbsp;—Yy r®. Het zijn: Matthijs jonek-heere (zinspreuk: Tracht nae beter; antwoord op denbsp;vraag; De ware kennis Gods, in Christo liefd en vrede), de boekhandelaar-uitgevernbsp;Jacob Jansz. Piek (zinspreuk: Piekt uyt het goet; antwoord: Godt en u naesten liefdnbsp;uyt hert en zielens grondt), Claes [of Blaes] Leendertsz (zinspreuk: Soeckt naer ’tnbsp;eeuwigh nieu; antwoord: Godts naem t’heyl’gen voor best, en is noodighst voor elcknbsp;een), Lambrecht Verbrugge (zinspreuk: Spoet naer 't goet; antwoord: Gehoorsaemheydtnbsp;uyt liefd’ aen Christum te bewijsen), Joris Claerbout (zinspreuk: Eer voor gout; antwoord: T goet ghebedt is elck best, en nodighst voor 't ghemeen), Johannes van Epennbsp;(zinspreuk: Den noot breeckt wet; antwoord: Het eynde des gebodts liefd uyt een reynnbsp;hert vry), een anonymus (zinspreuk; 't Vleesch is niet nut; antwoord; Recht soecken na

-ocr page 163-

143

Godts rijck, en sijn gherechticheyt), A. de Vleeschouwers (zinspreuk: 't Vleesch is swack; antwoord: Oprecht in liefd' en vred’, met Godt en mensch te leven), Ir. Coppens (zinspreuk: In God betrout; antwoord: Te wandelen voor God recht, met vierige gebeden)nbsp;en de veertienjarige Jan van Liere (zinspreuk: Gereet om te leeren; antwoord: Godtsnbsp;liefde en 't geloof is een goe oeffeninge), die wel het jongste lid van de kamer geweestnbsp;zal zijn.

Van Matthijs Jonckheere is een echo-gedicht opgenomen in de verzameling echoliederen, door Theodoras Dousa bijeengebracht: Lusus imaginis iocosae sive Echus (Ultraiecti, 1638), p. 82—83: Ghedicht, op Echo. — Bovendien is van hem afzonderlijknbsp;gedrukt een (met zijn naam en zinspreuk ondertekend) spotdicht op de Gentenaren, nanbsp;de val van Sas-van-Gent in 1644: Lacht niet te vroegh! 't Is tijdts genoegh. Middelburg,nbsp;]. Fierens, 1644 (1 bl., folio) (Pamflet Knuttel, no. 5129; Pamflet Tiele, no. 2930),nbsp;waarin hij de Gentenaren uitscheldt over hun overmoedigheid, en hun aanraadt om innbsp;het vervolg niet meer „als geile sotten, soo lichtveerdigh en vroegh met vrome princennbsp;(te) spotten”. — Een anonymus (zinspreuk: Recht ter zee) schold terug in een lied,nbsp;waaraan hij hetzelfde opschrift gaf (Pamflet Petit, no. 2243). — Jacob Jansz. Picknbsp;was de uitgever van de bundel. — Joris Claerbout is dezelfde als de aanstonds te noemennbsp;Joos Claerbout. — Van Johannes van Epen bevat de bundel nog twee sonnetten,nbsp;blz, (XX) 3 r**. Is hij een bloedverwant van de Veerse rederijkers Jacob en Matthijsnbsp;van Eepen?

Zie over hem: De la Rue, blz. 225. — In de Sint-Jacofaskerk te Vlissingen was vóór de brand van 1911 een koperen boog bij de trap naar de preekstoel, waarop ondernbsp;andere namen ook die van Vincent Mathijsz voorkwam, met het jaartal 1656. Zie:nbsp;C. P. I. Dommisse, De geschiedenis van de Westpoort te Vlissingen (Vlissingen, 1903),nbsp;blz. 41.

Lof-dicht over die groote victorye die Godt Almachtich gegeven heeft voor de stadt van Berghen op den Zoom, alwaer hy den vyant sonder slach of stoot de vluchtnbsp;heeft doen aennemen. En alsoo is dese stadt door Godes ghenade wonderlijck ontsedtnbsp;gheworden, op den 3. October, anno 1622. Tot Vlissinghen. Gedruckt voor Samuelnbsp;Claes Versterre, boeck-vercooper, op de Oost zijde van de haven, 1622 (16 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Petit, no. 1366).

106 nbsp;nbsp;nbsp;Naer-bedinckinge over die heerlijcke ende groote victorie van die treffelicke endenbsp;onverwinnelicke stadt van 's Hertoghen-bosch, de welck ons Godt Almachtich heeft gegeven deur het heleyt van den hooch-ghebooren vorst Frederick Henderick, Prince vannbsp;Oraengien, Grave van Nassouw, etc. Als oock mede van die veroveringhe der sterckenbsp;stadt van Wesel. Hier is noch byghevoeght een liedeken, dienende tot der selver materie.nbsp;Als noch mede een overwinninghs-lof, in hem begrijpende ses-en-dertich baladen deurnbsp;een ghevlochten, door V. M. Tot Vlissinghen, gedruckt by Samuel Claeys Versterre,nbsp;boeck-vercooper op de Oost-zijde vande Haven, inden vergulden Bybel, 1629 (12 blzn.;nbsp;4to) (Pamflet Meulman, no. 2081). — Het „Overwinninghs-lof” (blz. A 6 v”) is eennbsp;,,schaeckberd”, waaruit 36 baladen zijn te maken.

107 nbsp;nbsp;nbsp;Paeys of vrede, waer in wert verhaelt hoe noodich den vrede is, namelijck vredenbsp;in de kercke Godts; daer tegen hoe perijckeleus en sorgelijck het is voor de vrije landen,nbsp;haer te verbinden of verbont te maken met de erfvyanden vande selve. Kortelijck innbsp;dicht gestelt door V. Mathijssen. Tot Vlissinghen, ghedruckt by Samuel Claeys Versterre, boeckvercooper op de Haven, inden vergulden Bybel, 1630 (12 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 4029).

168 nbsp;nbsp;nbsp;Wonder, dat is de wonderlicke overwinninghe die den almachtighen Godt deurnbsp;sijn wonder-werck en groote ghenade, onse landen heeft gegeven, en dat over die grootenbsp;macht des vyants te water, die de Heer op een wonder wijse, ons alle in handen heeftnbsp;laten vallen, op den 13en September 1631. In dichte ghestelt door V. Mathiissen. Totnbsp;Vlissinghen, ghedruckt by Samuel Claeys Versterre, ordinaris stadts drucker, woonendenbsp;op de Haven, inden vergulden Bybel, anno 1631 (8 blzn.; 4to) (Pamflet Meulman,nbsp;no. 9069).

169 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. J. Wagenaar, Vaderlandsche historie®, XI (Amsterdam, 1770), blz. 237—238.

^¦^6 Discours ofte t’samen-sprekinge tusschen den Cruys-heer, d’admirael Coolaert,

ende Charles de la Mote, over den bloedighen aenslagh op de stadt Vlissingen, beleydt door Charles de la Mote, ende ghetracht in 't werck te stellen op den tweeden, endenbsp;veerthienden August!) 1636. Als noch een ghedenck-teecken, op-gherecht over den voorschreven aenslagh. Door Vincent Mathyssen, Vlissingher. Tot Vlissinghen, voor lacobnbsp;lanssz Piek, boeck-vercooper, woonende op de Beurse. Anno 1636 (8 blzn.;' 4to) (Pamflet Knuttel, no. 4434).

171 nbsp;nbsp;nbsp;* Triumphe of Vlissingse vreugt over 't ontfangen van den hooghgeboren Prins

Wilhelmus by der gratiën Gods, Prince van Oranje enz. Vlissinghen, Jacob Jansz. Piek, 1649 (4to). — Aldus bij De la Rue, blz. 225; ik zag het geschrift niet.

Behalve de genoemde werken verschenen van hem twee echo-dichten in de verzameling echo-liederen van Theodoras Dousa, Lusus imaginis iocosae sive Echus, l.c., p. 63—85: „Echo” en ,,Een ander”.

-ocr page 164-

H4

1'*® Zie over hem: De la Rue, blz. 198—199; Nagtglas, I, blz. 127—128, 543. — Zijn vader was Stefanus Claerbout, afkomstig van Oudenaarde, eerst kapelaan in denbsp;Sint-Michielskerk te Gent, maar in 1616 te Vlissingen tot de Hervormde kerk overgegaan; zijn moeder heette Catalina van de Vivere en was dus misschien verwant aan denbsp;Middelburgse drukkers-uitgeversfamilie.

Ook te Middelburg leefde in dezelfde tijd een Joos Claerbout, die er in Juni 1643 als jongman in het huwelijk trad.

* Bly-eyndig vertoogh of vreede-vreugt, tussen Engeland en de Nederlanden. Vlissingen, by J. van Eden, 1654 (4to). — Aldus de titel bij De la Rue, blz. 198, dienbsp;ook nog enkele gelegenheidsgedichten van Claerbout noemt: op de regering van Vlissingen, op enkele magistraatspersonen, op het eiland Walcheren en op de steden Middelburg,nbsp;Vlissingen, Vere en Arnemuiden. Ook schreef hij een „Eer-dicht” voor: Het procesnbsp;crimineel, verdeylt in twee boecken ... By Claudius de Brun de la Rochette ... Wt denbsp;Francoysche in de Nederduytsche sprake over-gebracht. Door Willem van Aller, prac-tisijn ter Vere in Zeelandt. Tot Vlissinge, gedruckt by Jacob Pick, anno 1656 (2 din.),nbsp;dl. I, blz, * 3 r».

Droef-bly-eyndig vertoog op ’t belegh en over-gaen van Middelburgh, onder 't beleyt van Wilhelmus den Eersten, Prince van Oranje, 6c. Gewonnen den 20 Februarijnbsp;1574. Seer levendigh af-gebeeldt door J. Claerbout. Tot Middelburgh, gedruckt bynbsp;Henrick Smidt, boeck-verkooper, woonende op de Wal, by de Nieuwe Kerck. Annonbsp;1661 (56 blzn.; 4to) (Bibl. Nat. Ak. v. Wetensch., Amsterdam; U.B., Leiden; Prov.nbsp;Bibl. V. Zeeland, Middelburg. — 3de druk (Vlissingen, 1788) (Prov. Bibl. v. Zeeland,nbsp;Middelburg). Deze druk verscheen bij gelegenheid van de opvoering te Vlissingen doornbsp;het gezelschap van W. Bingley. — De 2de druk kreeg ik niet onder ogen; misschiennbsp;is deze nooit verschenen. — Aan het begin en het eind van de eerste druk zijn lofdichten opgenomen van P. Schonck, J. Noozeman (de Amsterdamse blijspeldichter),nbsp;J. Bara (dichter en toneelschrijver, misschien een zoon van de Middelburgse geneesheernbsp;Jacobus Bara), Elisabeth Wynants (zinspreuk: Die wel doet, wel vindt. Is zij verwantnbsp;aan de Middelburgse rederijker Willem Wijnants?), Jacobus Kemp, J. Dammaert (klaarblijkelijk familie van Claerbouts vrouw) en de Vlissingse rederijker D. d’Huysser (zinspreuk: Tracht naer deught). Om strijd kronen deze het spel en zijn „soet-vloeyenden”nbsp;en „sin-rijcken” dichter met laurieren, en verheffen hem als ,,'t Orakel” en de „Dichters-son” hemelhoog. Claerbout zelf is waarheidslievender, als hij in zijn opdracht van zijnnbsp;..onvolmaeckte vaersen” spreekt. Hij droeg het spel op aan Prins Willem en diensnbsp;representant in Zeeland, mr. Bonifacius Cau, baljuw en raad van Vlissingen.

Oresto. Verdruckte onnooselheyt; en de ramp-salige Sibyna. Treur-spel. Op den regel Door geyle min, komt dolle sin. Door J. Claerbout. t'Amsterdam, by Pieter Timmers,nbsp;boeck-verkooper, woonende inde Kalver-straet. Anno 1622 (44 blzn.; 4to) (U.B., Leiden; Prov. Bibl. V. Zeeland, Middelburg). — Als bladvulling plaatste Claerbout achternbsp;het stuk een „Sonnet, op Alexander de Groote” (blz, 44). C. M. en Elisabeth Wynantsnbsp;schreven lofdichten voor het stuk.

De klucht van ’t kalf, gerijmt door Joos Klaerbout. Tot Middelburgh, gedruckt by Henrick Smidt, boeck-verkooper, woonende op de Wal, by de Nieuwe-kerck. 1662nbsp;(16 blzn.; 4to) (U.B., Leiden). — Het stuk is grotendeels herdrukt in: P. H. vannbsp;Moerkerken, Het Nederlandsch kluchtspel in de 17de eeuw, II (Sneek, 1899), blz. 432nbsp;—445. Titeluitgave: t’Amsteldam, by Pieter Timmers, boeck-verkooper inde Kalver-straet,nbsp;aen de Nieuwe-zijds kapell, 1662 (Prov. Bibl, v. Zeeland, Middelburg).

178 Versl. en meded. d. Kon. Ak. v. Wet., afd. Letterk., 3de r., 3 (1887), blz. 136—138.

119 Dit kan ook opgemaakt worden uit de opdracht van ,,Ne’erlandts vallende oorsaeckquot;, blz. A 3 r®.

ISO Ne'erlandts vallende oorsaeck, en hulp-middelen tot desselfs her-stel. Aengewesen in verscheyde antwoorden: op de vrage Waerom kreeg Nederlant in dit jaer sulkennbsp;krack? En in den sin van de liederen Hoe God Ne’erlandt sal verschoonen? Welckenbsp;vragen zijn voorgestelt by de hoofden der reden-kamer binnen Vlissingen, genaemt denbsp;Blaeuwe Acoleye, onder 't woordt Den geest ondersoeckt'et al. Op den eersten No-vembris 1672. Ende be-antwoordt op den een-en-dertighsteö Decembris des selven jaers.nbsp;Jdsua 7 vss. 7 ... 10:11. Ende Josua seyde. Ach Heere Heere, waerom hebt Gy ditnbsp;volck door de Jordane oyt doen gaen, om ons te geven in de handt der Amoriten?nbsp;6c. vss. 10: 11. Doe seyde de Heere tot Josua, Staet op: waerom light gy dus nedernbsp;op uw’ aengesichte? Israël heeft ghesondight, ende hebben oock mijn verbondt, ’t welcknbsp;lek haer geboden hadde, overtreden: 6c. Gedruct te Middelburg, by H. Smidt, boekverkoper op de Wal [1673] (64 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 10660). De bundel isnbsp;beschreven in B.B., V 126, naar een ex. waarin de laatste 4 blzn. ontbreken.

Deze waren van: C. Bolten (zinspreuk: Fabricando fabri fimus), D. d’Huysser (zinspreuk: Tracht naer deught). Jan d’Hees (zinspreuk; Al met vrees), Adrianusnbsp;Georgius Verdoel (zinspreuk: Geen genot, buyten God), een anonymus (zinspreuk:nbsp;Elck sijn best) en Johannes van Liere (zinspreuk: Gereet om leeren).

-ocr page 165-

145

Vgl. hierna, blz. 451.

In 1739 stichtten ]an Guépin, N. Lambrechtsen, P. de Beaufort en H. Jaarsma een nieuwe rederijkerskamer te V'lissingen, ,,De klimmende leeuwerik ”, die echter maarnbsp;kort bestond. In 1753 werd het taal- en dichtlievend genootschap „Conamur tenuesnbsp;grandia” opgericht, waaruit het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen voortkwam.

184 nbsp;nbsp;nbsp;Men is geneigd, om onder de Vlissingse rederijkers ook de auteur te zoeken van:nbsp;Het eerste deel van den half-backen Fop, behelsende sijn vryagie tot den trouw-dagh toe.nbsp;Door D. S. Tot Vlissinghe, by Jan de Klerck, boeck-verkooper, woonende op de Beurs.nbsp;Anno 1660 (68 blzn.; 4to) (Nat. Bibl., ’s-Gravenhage). Aan de initialen D. S. beantwoordt echter geen van de ons bekende leden der Vlissingse kamer. Overigens valtnbsp;deze platte klucht buiten het bestek, dat we in deze bladzijden gesteld hebben. Misschiennbsp;is de schrijver dezelfde als die van een in 1673 te Middelburg verschenen politieknbsp;pamflet; Den sluymerenden leeuw opgeweckt, en aengemoedight om een eerlijeke standvastige vrede, met 't swaerdt in de klauwen, roemruchtig tegen sijn vyanden, den beer,nbsp;eenhoorn en swyn te verkrijgen. Voorgestelt in diergelijeke voorvallen der bedruckten,nbsp;en verrijkt met sinrijeke exempelen, door D. S. Te Middelburg, by H. B. S. op de Turf-kaeynbsp;gedrukt, 1673 (8 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 10960).

185 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. J. Ermerins, Aanteekeningen rakende het gilde van rhetorica te Vere. Metnbsp;bijlagen (hs., 10 blzn. folio, Bibl. d. Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden);nbsp;Iets van [H. A.] Tollé (Vere, 1790), blz. 49—76: Berigt nopens de rederykkamer dernbsp;stad Vere; A. Moens van Bloois, De rederijkkamer te Veere (Zeeuwsche volks-almanak,nbsp;1841, blz. 70—73); Schotel, t.a.p., II, blz. 173—183. — Het Veerse gemeentearchiefnbsp;bezit drie rekeningboeken van de kamer, respectievelijk over de jaren 1591—1658,nbsp;1660—1760 en 1761—1793.

Afgedrukt bij Kops, t.a.p., blz. 331—338, naar het origineel, dat hem door bemiddeling van Jacobus Ermerins ter hand was gesteld, evenals de hierna te noemen gildebrief van 1608.

Afgedrukt bij Kops, t.a.p., blz. 339—351, naar het origineel. Het stuk is ondertekend door A. de Vos, de secretaris van de stad.

In 1688 besloot de kamer dat de verkiezing van prins en dekens voortaan op 14 November zou plaatsvinden, de verjaardag van de Prins van Oranje, die markiesnbsp;van Vere was en aan de Veerse kamer jaarlijks recognitiën bewees.

190

191

192

193

194

195 lOtt

189 letg van Tollé, t.a.p., blz. 52. — Het geschilderde raam was in Tollé's dagen nog aanwezig; het is sindsdien spoorloos verdwenen. — Het is mij niet duidelijk waarop denbsp;veronderstelling berust (o.a. in de Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten vannbsp;geschiedenis en kunst, VI (Utrecht, 1922), blz. 253) dat het huis „In den Coerenbloem”nbsp;(Kade, A. 13) de zetel van de rederijkerskamer zou zijn geweest.

Kesteloo, Stadsrek., II, blz. 106.

T.a.p., II, blz. 91.

T.a.p., III, blz. 321.

Vgl. Moens van Bloois, t.a.p., blz. 71.

Vgl. Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 352.

Vgl. Moens van Bloois, t.a.p., blz. 73.

Vgl. (J. J.) van der Horst, Kerkelijk Veere (Bijdr. tot de gesch. v. h. bisdom Haarlem, 26 (1901), blz. 195). — De veronderstelling van Van der Horst, dat dezenbsp;rederijkers naar Vere kwamen omdat de stad destijds nog geen eigen gilde bezat, mistnbsp;alle grond.

108

109

en: P. 200

19'^ Zie over hem: De la Rue, blz. 174; Nagtglas, II, blz- 809—810; N. N. B. W., V, kol. 990—992 (L. Knappert); vgl. verder de literatuurlijst in: Adriaen Valerius, Neder-landtsche Gedenck-clanck^ (Amsterdam, 1942), blz. LXIX—LXX. — Valerius overleednbsp;te Vere 27 Januari 1625. Hij is twee keer getrouwd geweest, 1. Vere, 24 Mei 1598nbsp;Elizabeth Adriaens Muynck (t 26 November 1619), 2. Middelburg 24 Juni 1621 Christina Adriaensdr. van Buyenskercke (Boudewijnskerke). Uit het eerste huwelijk zijn opnbsp;zijn minst zes kinderen geboren, uit het tweede twee.

Vgl. hierna, blz. 445.

Vgl. de inleiding voor de uitgave van 1942: Adriaen Valerius’ leven en werken, J. Meertens, Valerius en wij (Groot Nederland, 1943, I, blz. 135—144).

Valerius, Nederlandtsche Gedenck-clanck^, blz. 214.

901 Afgedrukt in de Nederlandtsche Gedenck-clanck^, blz. XVIII—XIX, uit het bovengenoemde ,,Rekenboek voor de earner van Rethorica binnen der stede vandernbsp;Vere, ghemaect int jaer XVc eenentnegentich” (Gemeente-archief, Vere), achter denbsp;rekening van 1625. Hetzelfde boek, dat over de jaren 1591—1658 loopt, bevat achternbsp;de rekening van 1618 een lied „Op de vereeringe van zomer” van Joannes Rompel, d.i.nbsp;Joannijs Thommijs Rompel, die in 1617 deken van de kamer was.

909 2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 690.

203 Vive Ie Geus. Inghestelt tot opweckinghe van de ouwe, trouwe, eendrachtighe, cloeckmoedige, stantvasticheyt. Ghepast op de teghenwoordighe veroveringhe vannbsp;’s Hertoghen-bosch, door het cloeckmoedich beleyt vanden doorluchtigen hooch-geboren

10

-ocr page 166-

146

vorst ende heere, Fredericus Henricus prince van Oraengie. Gheschiet op den 17. September 1629. Mitsgaders andere ghedichtselen daer toe dienende. Tot Middelburgh, ghedruckt by Hans vander Hellen, woonende op de Groote Marct, in 't Wapen vannbsp;Audenaerde, anno 1629 (16 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 3905). — De inleidendenbsp;rijmen „Aende ware patriotten ende lief-hebbers van ’t vaderlandt” zijn ondertekend metnbsp;de naam van de dichter, het sonnet met dezelfde titel, dat het werkje besluit, is ondertekend met zijn zinspreuk: Spoort na deucht.

204 nbsp;nbsp;nbsp;* Vera fidelis, of lauwerkrans ter gedachtenis van de blijde geboortedag van

Wilhelm III, geboren 14 November 1650. Vere, Adriaan Baldeus, 1664.

Boxhorn, Chroniick, I, blz. 252.

Een met deze zinspreuk ondertekend lofdicht vóór de: Ordonnantie op 't stuck van de justitie, binnen de steden, ende ten platten lande van Hollandt (Middelburgh,nbsp;1664) van Willem van Aller, practizijn ter Vere in Zeelandt, (hlz. ** 2 v®) is klaarblijkelijk van zijn hand. — Te Winkel, III, blz. 119, schrijft aan hem het auteurschapnbsp;toe van de: Boeren-litanie ofte klachte der Kempensche landt-lieden, over de ellendennbsp;van deze lanck-duerighe Nederlandtsche oorlooghe. Ghedruckt bij Dirck Cornelisz.nbsp;Troost, in den jare onzes Heeren Jesu Christi [Amsterdam] 1608 (8 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 1395), waarvan nog een tweede veel vermeerderde uitgave bestaatnbsp;(Pamflet Knuttel, no. 1396). De anonyme auteur van dit bundeltje tekende nl. ook metnbsp;de zinspreuk ,,Denckt op ’t eynde”. Tegen Te Winkels opvatting pleit, dat Rompelnbsp;dan eerst zeven jaar na het publiceren van dit geschrift tot het rederijkersgilde zou zijnnbsp;toegetreden. Wanneer men aanneemt dat hij eerst elders heeft gewoond, wordt hetnbsp;raadselachtig waarom hij dan eerst in 1633 notaris te Vere is geworden. Evenminnbsp;bestaat er goede grond om hem het auteurschap toe te schrijven van de met de zinspreuk „Denckt op 't endt” ondertekende liederen in: 't Lust-hofje Sions (Hooren, 1668),nbsp;zoals in een ms.-aantekening in het in de U.B. van Gent aanwezige exemplaar van ditnbsp;liedboek gedaan wordt.

In „Der Wit-Angieren eeren-krans” (Haerlem, 1630) is de Veerse kamer vertegenwoordigd met drie liederen van Joannes Rompel (zinspreuk: Dinckt op ’t eynde), t.w. zijn antwoord op de vraag: „Welck is d’weerdighste vrucht, die Godt ons heeftnbsp;ghegheven?” (,,De weerdste vrucht die is, de vrucht des buycx Marie”), blz. A v®—nbsp;A 2 r®, zijn referein op de regel „Zijt danckbaer voor Gods gaef, die ons in allesnbsp;voedt”, blz. K 2 v®—K 3 r®, en zijn liedeken, blz. T 3 v®.

2®8 Qg Veerse kamer was op dit feest vertegenwoordigd door Jacob van Eepen (zinspreuk: Hierna een beter), Joannes Tomijs Rompel (zinspreuken: Denckt op 't eynde,nbsp;en Memento mori), Cornelis Hendricksz. Udemans, Cornelis Tessynck en Pieter Spoormaker (zinspreuk: Spoort nae deucht). Al deze rederijkers antwoordden op de vraagnbsp;,,Wat oeff'ningh is elck best, en noodighst voor ’t gemeen?”, de regel en het lied,nbsp;terwijl Spoormaker bovendien deelnam aan de wedstrijd in het kniewerk. De antwoordennbsp;vindt men in: Vlissings Redens-lust-hof (1642), blz. L 3 r®—M 4 v®, Aa 3 r®—Bb 4 v®,nbsp;Kk 3 V®—LI 2 r®, Ss 3 v®—Ss 4 r®. Die op de vraag luidden (in bovengenoemde volgorde der deelnemers): „De salich oeffeningh der liefd, is best bevonden”, „God vreesennbsp;is elck best, en nodighst voor ’t ghemeen”, ,,Want door de deucht alleen bouwt Godnbsp;op onse muyren”, „Want Godes vrees gewis bout huysen, landt en steden”, ,,Die salighnbsp;maeckt, en baert, rust liefd' en vreed eendrachtich” en, nogmaals van Rompel, ,,Rechtnbsp;bidden is elck best, en nodighst voor 't ghemeen”.

De zinspreuk „Hierna een beter” voerden behalve Van Eepen nog andere zeventiende-eeuwers, o.a. J. G. Saegman en Nic. Perclaes. Vgl. J. I. van Doorninck, Vermomde en naamlooze schrijvers, I (Leiden, 1883), kol. 231—232. Er is dus geen reden om eennbsp;in 1637 verschenen pamflet (Pamflet Knuttel, no. 4543) van „een Gouds Lief-hebber”,nbsp;die met dezelfde speuk ondertekent, aan Jacob van Eepen toe te schrijven.

2®9 Ne’erlandts vallende oorsaeck, t.a.p., blz. E v®—E 2 v®.

210 Veersche vreughde-galm en zege-wensch, over het kapiteinschap generaal van de Seven Verêenigde Provintien; op-gedragen aan Sijn Hoogheyt Willem-Hendrik, bynbsp;der gratie Gods Prins van Orangien, amp;c. op den xxiiij. van Sprokkel-maandt 1672. Totnbsp;Middelburgh, gedrukt by Henrik Smidt, boek-verkooper op de Wal (1 bl. plano)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 9966). — Het gedicht is ondertekend: M. van Eepen. Geestnbsp;baert leven.

Behalve het hierboven genoemde kennen we van deze rederijker nog een lofsonnet, met zijn naam en zinspreuk ondertekend, in: Het proces crimineel (Vlissinge, 1656) vannbsp;Willem van Aller, practisijn ter Vere (vgl. hiervóór, noot 174), blz. * 4 r®, en een lofdichtnbsp;voor de: Ordonnantie op 't stuck van de justitie (Middelburgh, 1664) j blz. ** 2 r®, vannbsp;dezelfde schrijver. Andere lofdichten in dit werkje zijn van de Verenaren J. Rompel,nbsp;P. de Neef en A. de Koninck. Over J. Rompel is zojuist gesproken. — Pieter Davidtsz.nbsp;(de) Neeff (t 1657) was van 1623 tot zijn dood permanente raad van Vere, tussennbsp;1638 en 1657 herhaaldelijk schepen en van 1653—1655 burgemeester. — Van A denbsp;Koninck (of Koning) somt De la Rue, blz. 247—248, een viertal gelegenheidsgedichtennbsp;op, waarvan ik er ihaar één kon terugvinden: Bellone aan-band. En de waereld in

-ocr page 167-

147

vreugde. Over de aangenaame vrede, tusschen Haar Hoogh-Mogende de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden; en de Christen vorsten van Europa amp;c. amp;c. 6c.nbsp;Concordia res parvae crescunt (Tot Middelburg gedruckt by Johannes Meertens,nbsp;wonende in de Gist-straat) (1697) (14 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 14342), eennbsp;gedicht over de vrede van Rijswijk, in alexandrijnen geschreven, dat zelfs tot in denbsp;titel herinnert aan het dertig jaar oudere „Bellone aen bant” (1667) van Joannes Antonidesnbsp;van der Goes. Ook schreef hij een (niet door De la Rue genoemd) lijkdicht: Op hetnbsp;beklaaglijk verongelukken van zijn Hoogheid Johan Wilhem Friso ... op den 14. Julynbsp;MDCCXI. (z. pl. e. j.) (1 bl. plano) (Pamflet Knuttel, no. 15968). Misschien is hijnbsp;een zoon of kleinzoon van de med. doctor A. de Koninck, die in 1665 schepen vannbsp;Vere was.

O.a.: Heeft God het al zeer goed, en ons tot nut geschapen. Wat nut was voor den val by luis, en vloo te rapen? — O broederen! wilt my verkonden. Waar wordnbsp;in ’t Bybelwoord 't gebruik van zeep gevonden? — O broederen! wilt my verhalen:nbsp;Wie heeft in zynen naam juist alle de vocalen? — Deze en andere vragen en denbsp;antwoorden erop, alle uit het laatst der achttiende eeuw, bij: Iets van Tollé, blz. 62—76.nbsp;Vgl. ook Schotel, t.a.p., II, blz. 176—183, alwaar ook de mededeling dat de kamer innbsp;het laatste tijdperk van haar bestaan van het midden van December tot 8 Maart desnbsp;Dinsdagsavonds van half zes tot acht uur haar wekelijkse bijeenkomsten hield op denbsp;bovenkamer van het Vleeshuis, die ze met een broederlijke maaltijd besloot.

212 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 797—798: N. N. B. W., V, kol. 982—983 (H. J. A. Ruys); G. A. F(okker), Cornelis Udemans (De Navorscher, 17 (1867), blz. 16—18).

— nbsp;nbsp;nbsp;Zijn ouders, Hendrik Udemans (1576—1649) en Maayken Willemsdr. (1581—1645)nbsp;vestigden zich later in Vere. — Zijn portret op 61-jarige leeftijd, door zijn zoon Hendricknbsp;getekend, met een vierregelig onderschrift van Rochus Hoffer, vindt men voorin „Hetnbsp;geestelyck gebouw” (1659); een ander in het Panpoëticon Batavum.

21^ Cornelis Udemans, Nederlantsche tragi-comedie (z. pl., 1652), blz. (q) 4 v'*.

Enkele keren spreekt hij in zijn boeken over zijn beroep, nl. in: De waekende oog ('s Graven-haghe, 1643), blz. B v”, Oraenjens rou-mantel (Middelburgh, 1650),nbsp;blz. *** 8 V® en de Nederlantsche tragi-comedie, t.a.p., blz. (qqq) 4 r**.

21» Godefridus Udemans was getuige bij het huwelijk en maakte er een gedicht op. Al in Augustus van hetzelfde jaar werd het oudste van hun kinderen geboren. Wenbsp;noemen van hen: Hendrick, schilder en graveur, die 26 Januari 1647 te Vlissingen metnbsp;Maria Seuse trouwde, Cornelis (1630—?), vendumeester en sinds 1665 notaris te Vere,nbsp;waar hij 15 Juni 1655 met Cornelia Vertrecht van 's-Heer-Arendskerke trouwde, ennbsp;Laurens (1632—1690), die notaris te Middelburg werd en met zijn eveneens uit Bergen-op-Zoom afkomstige nicht M. de Pauw trouwde. Voor deze en andere afstammelingennbsp;van Udemans vgl. Nagtglas, II, blz. 798—800.

216 Het enige rederijkerswerk in eigenlijke zin, dat we van hem bezitten, zijn twee refereinen en een lied, waarmee hij als gildebroeder van ,.Missus Scholierenquot; in 1641nbsp;uitkwam op het Vlissingse landjuweel. Men vindt ze in de bundel: Vlissings Redens-lust-hof (1642), blz. M r®—^v®. Bh r^—^v^, Kk 4 vO.

211 Wonderlijcken droom vande school-houdinghe van mr. lan van Oldenbarnevelt. Met de verclaringhe van dien (z. pl., 1618) (16 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 2777).

— nbsp;nbsp;nbsp;Andere drukken: Pamfletten Tiele, nos. 1566 en 1568.

216 Tegen dit auteurschap pleit, dat Udemans in het voorbericht voor „De waekende oog” het laatstgenoemde boek zijn eerste werk noemt. Is het ook mogelijk dat Udemansnbsp;een kwart eeuw later, toen de tijdsomstandigheden zo geheel anders waren geworden,nbsp;zich geschaamd heeft over het heftig partijdige pamflet uit zijn jeugd, en het daaromnbsp;verloochende?

219 nbsp;nbsp;nbsp;Qg waekende oog, op de onsekerheyt des menschen levens. In dicht ghestelt,nbsp;door Cornelis Udemans. Hier by sijn noch door den selfden autheur gevoegt eenigenbsp;emblemata ofte sinnedichten. In 's Graven-haghe, voor Anthony Jansz Tongerloo, boeck-verkooper woonende inde Veenestraet inde Thien-Geboden. Anno 1643 (XX, 162 blzn.;nbsp;4to).

220 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 82.

221 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 83. — Als emblematabundel zonder prenten is dit werk enig in zijnnbsp;soort. Vgl. A. G. C. de Vries, De Nederlandsche emblemata (Amsterdam, 1899), blz. 22.

222 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 161.

223 nbsp;nbsp;nbsp;Oraenjens rou-mantel: over het droevigh en onverwacht overlijden van dennbsp;hoogh-geboren vorst Wilhelmus, by der gratiën Gods dies naems tweede Prince vannbsp;Oranjen, Grave van Nassouw, etc. als-mede over de onverwachte blyschap van dennbsp;nieu-geboren Prins; den eersten-geboren soon vanden voor-genoemden, zaliger memorie.nbsp;Oock over de onverwachte vriendelicke aen-sprake en vertooninge van de provintienbsp;van Hollandt aen de ses andere provintien. Alle rijm ende vrede-Iievende patriottennbsp;toe-ge-eygent. Door Cornelis Udemans. Met een dobbel-slaende rym-werck verkiert, doch,nbsp;sat cito, si sat bene.

-ocr page 168-

148

Siet! heel ons lant is in den rouw’ nbsp;nbsp;nbsp;|nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;En oock met dese droeve eeuw,

Noch met Oraenjen en Nassouw, nbsp;nbsp;nbsp;|nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Om dat soo brult noch onse leeuu,

Tot Middelburgh, inde druckerye van Anthony de Later. 1650 (16 blzn.; folio) (Pamflet Meulman, no. 3171).

T.a.p., blz. 8 r».

Nederlantsche tragi-comedie, vertoonende het gewoel der voorledene, en tegenwoordige oorlogen van de vereenichde Nederlanden. Doch eygentlijck vervattende den vredelijcken wensch der Christenen. Door Cornelis Udemans. Gedruckt voor den autheur.nbsp;Anno 1652 (134 blzn.; 8vo) (U.B., Leiden; U.B., Utrecht).

T.a.p., blz. (qqq) 4 r”.

Het grove pack-kleedt, af-getrocken van het lastigh' pack des werelts. Door Cornelis Udemans. Tot Middelburgh, gedruckt by Henrick Smidt, boeck-drucker, woo-nende op de \Vall. Anno 1658 (24 blzn.; 4to) (U.B., Leiden).

228 nbsp;nbsp;nbsp;geestelyck gebouw, met sinne-beelden verciert, door Cornelis Udemans. Tot

Middelburgh, gedruckt by Henrick Smidt, boeck-drucker, woonende op de Wall, Anno 1659 (XVIII, 192 blzn.; 4to) (U.B., Leiden). — Lofdichten van Christophorus Matennbsp;en Isaacus Snyers gaan vooraf aan dit werk, dat de schrijver aan zijn geboortestadnbsp;Bergen-op-Zoom heeft opgedragen.

Af-beeldinge van de verkeerde werelt: ontdeckende de oude aen-geborene ver-keertheyt der menschen, vervattende daer beneffens met rijm-werck de verklaringen van alle de voornaemste historiën van het Oude en Nieuwe Testament, noyt voor desen bynbsp;eenige poëten meer uyt-gegeven. Verciert met verscheyde kopere platen. Tot Middelburgh, uyt de boeck-winckel van Pieter van Goetthem, boeck-verkooper in de Giststraet,nbsp;in den Leydsen Boeck-binder, 1660 (XII, 296 blzn.; 4to). — 2de druk; Middelburgh,nbsp;1661. — Het werk is opgedragen aan de overheid van Vere, de herdruk evenwel aannbsp;Abraham Heidanus, een neef van de uitgever. Cats, Huygens en Elisabeth Haviusnbsp;schreven er lofdichten voor; dat van Cats was het laatste gedicht, door hem geschreven.

In mijn bezit is een exemplaar van de eerste druk, geheel met wit doorschoten en door de auteur zelf voor de derde druk bewerkt. Behalve talrijke toevoegingen tussennbsp;de tekst, soms van vele bladzijden lang, heeft Udemans er een opdracht bijgeschrevennbsp;aan de prinses-douairière Amalia van Solms en een inleiding ,,Aen den rijm-lievendennbsp;leser”. Bij de lofdichten is er een van R(ochus) H(offer) (een autograaf). Een derdenbsp;druk is echter nooit verschenen.

Schrickelicke vertooninge van den staet-suchtigen duyvel, die van den beginne der wereldt sich selven aen alle soorten van menschen inwendigh heeft verthoont, maernbsp;nu voornementlick aen koningen en vorsten, die met haer acht of thienen de heelenbsp;werelt in roeren stellen, doch met bysondere voorsienigheyt Gods, die de koningen ennbsp;vorsten als roeden gebruyckt, tot straffe der onderdanen, maer wee haer die Gods roedennbsp;zijn, want als een scherp-rechter sijn roeden gebruyct heeft, dan werpt hyse wech.nbsp;’s Graven-hage, gedruckt by Jasper de Bot. Anno 1665 (24 blzn.; 8vo) (Pamflet Knuttel,nbsp;no. 9131).

231 nbsp;nbsp;nbsp;* ggjj klaren en verre-sienden bril, dienende op de neus van alle neus-wysenbsp;d'wasen. Middelburg, 1665 (4to). — Veiling-catalogus Van Huffel's Antiquariaat, Utrecht,nbsp;October 1927, no. 1475.

232 nbsp;nbsp;nbsp;* Chartacea et sanguinolenta navis bellica, in prora quidem rubrum belli, sed innbsp;puppi album pacis signum gerens. Cornelius Udemannus hujus chartaceae navis nau-pegus, Medioburgi, Henricus Smetius, 1672 (116 blzn.; 8vo). — Ik kreeg het nietnbsp;onder ogen, maar ontleende de titel en enkele bijzonderheden over de inhoud aan denbsp;Navorscher, 7 (1857), blz. 10 en de veilingcatalogus der nalatenschap van J. I. Doedesnbsp;(Collection of rariora) (J. L. Beijers, Utrecht, 1898), no. 871.

233 nbsp;nbsp;nbsp;Behalve de bovengenoemde werken zijn van Udemans nog twee lofdichten bekend,nbsp;nl. een twaalfregelig bijschrift bij een portret van Adriaen Banckert, luitenant-admiraalnbsp;van Zeeland, door zijn zoon H. Udemans gegraveerd (Zei. 111., I, blz. 554) en eennbsp;lofdicht voorin: Het nieuwe droevige nacht-licht (Middelburgh, 1665) van Arent Roggeveen (Pamflet Knuttel, no. 9204) (vgl. hiervóór, blz. 87).

234 nbsp;nbsp;nbsp;Brief van 21 Augustus 1660, aanwezig in de hssn.verzameling van de U.B. tenbsp;Amsterdam. Vgl. J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, V ('s-Gra-venhage, 1916), no, 5655. —• Ook met Cats stond Udemans in briefwisseling, zoalsnbsp;blijkt uit zijn: Grove pack-kleedt, t.a.p., blz. A 2 v®.

235 nbsp;nbsp;nbsp;Ygj H. M. Kesteloo, Geschiedenis én plaatsbeschrijving van Arnemuiden (Middelburg, 1876), blz. 85, 129—134, 145, 147, 209,

237

238

238 T,a.p., blz. 145.

Zoals Schotel, t.a.p., II, blz. 234, doet.

Kesteloo, Stadsrek., blz. 85.

Notulen van Wet en Raad, 25 Maart 1644.

240

241

Kesteloo, Stadsrek., blz. 134.

Vgl. H. M. Kesteloo, Domburg in woord en beeld (Middelburg, 1913), blz. 34. Notulen van de Staeten van Zeelant, 1625, blz. 309.

-ocr page 169-

149

243 Over de Goese rederijkers zie men: R. C. H. Romer, De rethorijkers te Goes (Zeeuwsche volks-almanak, 1844, blz. 10—19): J. ab Utrecht Dresselhuis, De redenrijkersnbsp;te Goes (eene nalezing) (Zeeland, 1855, blz. 137—166; R. A. S. Piccardt, Bijzonderheden uit de geschiedenis der stad Goes (Goes, 1864), blz. 120—125.

*44 Ab Utrecht Dresselhuis, t.a.p., blz. 139—140. — In het stedelijk archief vindt men geen sporen van haar bestaan vóór het midden der zestiende eeuw.

*4S Vandaar dat de kamer in de rekening van het voetbogengilde over 1539 „die earner van Magdalena” genoemd wordt. — T.a.p., blz. 141.

*48 Dit bestaat uit een ruit, waarvan het schild in twee gelijke delen verdeeld is, de linkerhelft van zilver, de rechter van goud. De rechterzijde heeft drie blauwe, schuinsnbsp;naar de linkerkant afdalende balken, de linkerzijde twee rode dijen boven elkaar. Hetnbsp;schild is gekroond met een groene krans, bestoken met blauwe nardusbloemen. — T.a.p.,nbsp;blz. 139; Piccardt, t.a.p., blz. 122, noot 76.

*4'^ Stadsrekeningen van Bergen-op-Zoom, 1475—1476.

248 Vaderlandsch Museum, 3 (1859—1860), blz. 56.

*49 F. Galand, De oudste stadsrekening van Axel (Kronijk Hist. Gen., 24 (1868), blz. 394).

250 Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 96.

*51 T.a.p.

*51 Deze ordonnantiën berusten thans, met het request en de apostille daarop, in de Nat. Bibl. te 's-Gravenhage. Een en ander is afgedrukt bij Schotel, t.a.p., II, blz. 184—200.

Ook bezit de Nat. Bibl. het Rekeningboek der kamer, dat met 1570 begint. De eerste blz. is versierd met een afbeelding van de patrones der kamer, gekleed in een wit ennbsp;hemelsblauw gewaad (de kleuren van het huis van Beieren!), op een veld, bezaaid metnbsp;nardusbloemen. In de rechterhand houdt zij een gouden drinkschaal met drie nardusbloemen, in de linker het deksel daarvan. Haar hoofd is gekroond met een krans vannbsp;dezelfde bloemen, en omringd met een aureool. Terzijden, op een uitgerold blad, staannbsp;de woorden „met gantsher (sic) herten”.

254

255

*53 Boek der voorboden en ordonnanciën van Goes (1568?), hfdst. 5, art. 10. •— Römer, t.a.p., blz. 14; Piccardt, t.a.p., blz. 123, noot 88.

Kleine notulen van de raad van 10 Mei 1581.

Kleine notulen van 26 Maart 1589.

Kleine notulen van 5 October 1597.

257

258

Ab Utrecht Dresselhuis, t.a.p., blz. 145.

Notulen van de raad van 14 November 1630.

*59 Hij schreef het, onder het devies van de kamer, achter in het rekeningboek van het Sint-Severiusgilde van 1547—1619, waaruit het is overgenomen bij Ab Utrecht Dresselhuis, t.a.p., blz. 142—143 en Piccardt, t.a.p., blz. 124, noot 89.

*89 De Schadt-kiste der Philosophen (Mechelen, 1621), blz. 321—322, 323. — Het referein, het „Nieuw Liedeken; op de wyse: Wy Bevenaers alhier by desen”, en eennbsp;referein van Glaude Fonteyne (zinspreuk; lek dorst naer eer), eveneens lid van denbsp;kamer, zijn in deze bundel afgedrukt.

Gc 2 rö-


L1 3 vo, LI 4 r«—vO.


*84 Op de uitgeschreven vraag: „Wat oeff’ningh is elck best, en noodighst voor 't gemeen?” antwoordde Goes, bij monde van een rederijker die de zinspreuk „Spaert eerstnbsp;fenijn” voerde, met: ,,’t Heylzaem gebedt tot Godt, ist nodighste bevondenquot;. Op de regelnbsp;,,Geluckigh is het landt, daer sulcke volck’ren woonen” antwoordde de kamer in eennbsp;niet ondertekend referein. Ter beantwoording van de vraag naar een lied op de regelnbsp;„Die God heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet”, stelden twee Goese rederijkers een lied op, nl. Joannes Hendricks Mispelblom (1594—1649) (anagram; Omnbsp;spellen misiond braeinigh”; zinspreuk: Met gantscher herten) en de bovengenoemdenbsp;anonymus, wiens lied op muziek gezet was (stemme: Prijsweerdigh pleyn, vol Nardusnbsp;Blomken reyn, 6c.). — Vlissings Redens-lust-hof (Vlissinge, 1642), blz. N 2 r®—^v®.

1

81 Apollus lust-hof, ofte Beroep tot Bleyswijck, vande broeders van den Dubbelt Geelen Hoff-Bloem (Delft, 1684), blz, 22. — Op de vraag „Wat volck was seer benaut,nbsp;die suchtend’ tranen lieten. Verlost uyt prijckel om vol-op-heyt te genieten?” antwoorddenbsp;Andries van Dorme (zinspreuk; Door Godts hulp) met een referein, waarvan de stokregelnbsp;was: ,,Soo trock ’t ghevanghen volck van daer door Godts geleyden” (t.w. de Israëlietennbsp;uit Egypte). Van Dorme had als stokregel voor zijn antwoord de opgegeven stok voornbsp;de prijsvraag van de regel genomen, en nam dus met dit referein aan beide wedstrijdennbsp;tegelijk deel. Aan de knievraag nam Goes geen deel. Men vindt de antwoorden vannbsp;Goes in: Apollus lust-hof, t.a.p., blz. 22—25. — De prijs bestond uit een zilveren proef-schaal.

*89 Op de vraag ,.Wiens dood voor handen was, vond’ g’naed in ’s Konings oogen Hy tot loon, kreeg een kroon, en wierdt tot staat getogen?” antwoordde Andries vannbsp;Dorme met: ,,David kreegh genaed’, tot loon, de kroon Israël”, en Bemardus Verheulenbsp;(zinspreuk; Haet, nijdt) „uyt liefde” (d.i. buiten mededinging) met „David victorieus,nbsp;kreegh tot loon, kroon, en eere”. Het lied op de opgégeven regel „Door weldoen krijgt

-ocr page 170-

150

den tnensch, het geen hy niet en heeft” en de beantwoording der knievraag: „Wat dient 'er by 't reen-rijck best en nuts t’onderhouwen?” (met; „De liefd’ verbandt dennbsp;twist, baert eendracht, rust, en vrede”) waren weer beide van Andries van Dorme. Mennbsp;vindt ze in: Apollus-Helicon, ofte Beroep, gedaen by de broeders van 't Rosmareyn,nbsp;daermen schrijft: door 's Woords kracht, tot Schipluyde (Delft, 1685), blz. B 3 r**—B 4 r®,nbsp;D r®—D V®. — De prijzen bestonden uit „een groote tinne gesneden beker”, „een tinnenbsp;gesneden beecker” en „een silvere tant-stoocker”.

Kleine notulen van 14 December 1630.

260

267

288

289

270

Ab Utrecht Dresselhuis, t.a.p., blz. 154—155.

Kleine notulen van 24 Juli 1679.

Uit de notulen van de kerkeraad aangeh. bij Romer, t.a.p., blz. 18.

Notulen van de kerkeraad van 2 Januari 1682.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 1075—1076.

Een nieu liedt-boeck, genaemt den Druyven-tros der Amoureusheyt: in hem begrijpende veelderhande amoureuse liedekens, te vooren in druck noyt uytgegaen. Ge-componeert, door Pieter Lenaerts vander Goes, 1602 (166 blzn.; kl. obl.) (U.B., Amsterdam). — Een herdruk is in één ex. bewaard, waarvan het titelblad echter ontbreekt (176nbsp;blzn.; kl. obl.) (Verzameling H. E. Driessen, Haarlem). — Een moderne uitgave, metnbsp;een inleiding en aantekeningen door P. J. Meertens (Utrecht, 1929), verscheen in denbsp;„Liederen van Groot-Nederland”, verzameld door F. R. Goers F.Rzn.

Mr. Pieter Leenaerts (Goeree) was in het laatste kwart der zestiende eeuw te Goes in de regering (Nagtglas, t.a.p.; mijn inleiding, blz. IV). Deze of een anderenbsp;Pieter Lenaertsz verzocht in 1599 aan de admiraliteit van Rotterdam om geslagen wantnbsp;naar Rochelle te mogen uitvoeren (R. G. P., dl. 71, blz. 779, noot 3). En tenslotte komtnbsp;in „De Schadt-kiste der Philosophen” (Mechelen, 1621) een ,,liedeken” voor van P.nbsp;Lenaerts (blz. 35), lid van „De Goubloemequot; van Antwerpen, die tot zinspreuk voerde:nbsp;In liefde verheught.

2T2 Lied LXX, VS. 1—10.

273 Lfei; i-ecJjt Jej. Reimerswaal, uitgegeven door R. Fruin (Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen) ('s-Gravenhage, 1905), blz. 15—20.

Of moet men aannemen dat Reimerswaal twee kamers heeft gehad, de ,,Gentylen” en de „Drie Korenbloemkens”? Aangezien de stadsrekeningen van deze al in de zeventiende eeuw verdwenen plaats verloren zijn gegaan, zal hierop wel nimmer een afdoendnbsp;antwoord gegeven kunnen worden.

Stadsrekeningen van Vere, 1471: ,,den gezellen van Reymerswale, die hier ter Vere quamen batementen spelen, gesconken twee poortcannen wijns van XX gr.”

„Den batementers ... deene van Antwerpen, dandere van Remerswale en de derde van Bergen, hier voor der stadthuys spelende, elc een van hen betaelt enz.quot; —nbsp;Stadsrekeningen van Bergen-op-Zoom, 1474/75, meegedeeld in; C. R. Hermans, Geschiedenis der rederijkers in Noordbrabant, 2de stuk ('s-Hertogenbosch, 1867), blz. 254.

Sinte Geertruydtsbronne, 10 (1933), blz. XXVII.

Stadsrekeningen van Bergen-op-Zoom, 1483/84. In dit jaar kwamen „die van de rethorike” van Reimerswaal in Bergen-op-Zoom om deel te nemen aan „’t heylige cruys-tocht”, de grote sacramentsprocessie.

Ze kwamen er op de ommegangsdag spelen, waarvoor de stedelijke regering hun vier poortkannen Rijnwijn schonk. •— Kesteloo, Stadsrek., II, blz. 106.

2®® Belgisch Museum, 1 (1837), blz. 151.

Boxhom, Chroniick, I, blz. 177. — Ten tijde van Boxhorn waren deze stopen en kannen, „waer op het wapen van Romerswale, ende 's Kamers devijse, met den datumnbsp;daer by, gheschildert staet” nog aanwezig; ze werden „tot Middelburch op de Reden-rijcke Kamer tot gheheuchenisse bewaert”.

Kesteloo, Stadsrek., III, blz. 351.

283 nbsp;nbsp;nbsp;„Esbatement van de Appelboom” (door mij uitgegeven in het Tijdschr. v.nbsp;Ned. taal- en letterk., 42 (1923), blz. 165—193), dat ik indertijd als uit Reimerswaalnbsp;afkomstig beschouwde, zie ik thans, na de opmerking van F. H. Kossmann, t.a.p., 46nbsp;(1927), blz. 32—33, eerder voor een werk van de Haagse kamer de „Korenbloem” aan,nbsp;al blijft het dan vreemd, dat het typisch Zeeuwse woord wuijtken, dat driemaal in ditnbsp;esbattement genoemd wordt, kan voorkomen in een spel, dat niet van een Zeeuwse kamernbsp;afkomstig zou zijn.

284 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Ign. M. P. A. Wils, Het retorijka gilde te Kapelle (Bijdr. v. d. gesch. v. h,nbsp;bisdom v. Haarlem, 47 (1930), blz. 275—278).

In 1804 door zekere Frans Verscraage te Kloetinge geschreven; de tekst is door deze afschrijver klaarblijkelijk gemoderniseerd en hier en daar bedorven. Het afschriftnbsp;berust thans onder de pastoor van Hansweert, tot wiens parochie het gilde behoort.

286 nbsp;nbsp;nbsp;Destijds schoolmeester te Kapelle.

287 nbsp;nbsp;nbsp;Ygl. J. Bijlo, Kroniek van Kapelle-Biezelinge en Eversdijk (Middelburg, 1923),nbsp;blz. 97, 211—212; J. Kleijntjens, Verslag over den godsdienstigen toestand in Hollandnbsp;en Friesland, a® 1565 (Haarlemsche bijdr., 59 (1940—1941), blz. 52—101), blz, 57—58.

-ocr page 171-

151

288 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl., ook voor de geschiedenis van de kamer: Het spel van de Stathouwer, medegedeeld door D. A. Poldermans ( Archief Z. G. d. W., 1930, blz. 1—^^118); C. G. N. denbsp;Vooys, Het abele spel van Lanseloet, door Zeeuwse rederijkers ten tonele gebracht?nbsp;(Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk., 54 (1935), blz. 297—298).

Poldermans, t.a.p., blz. 92—105. — Op het raadhuis te ’s-Gravenpolder is nog een zilveren schild van ruim een decimeter in het vierkant, aan een zilveren ketting.nbsp;Het schild vertoont een vrouw (Sinte-Barbara) naast een toren (die van het dorp) ennbsp;heeft als randschrift: Als men 1596 heeft geschreven/wert in 's-Gravenpolder met raetnbsp;vergeven/omdat den Camer weder wert opgeheven/naer dat zij lange hadde desolatnbsp;gelegen. — In een wolk staat nog geschreven: Met dugt verwinnende, en het jaartalnbsp;1694. ~ T.a.p., blz. 117—118.

28® Ab Utrecht Dresselhuis, De redenrijkers te Goes, t.a.p., blz. 162—165 (medegedeeld uit de notulen van gecommitteerde raden van 31 December 1711).

20Oa Medegedeeld door J. van der Baan in de Navorscher, 16 (1866), blz. 166.

Ab Utrecht Dresselhuis, t.a.p., blz. 157. — Het schriftelijk adres met de apostille van de ambachtsheren is als bijlage opgenomen, blz. 158—161.

282 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 160—161.

283 nbsp;nbsp;nbsp;In de rekeningen van de Goese schuttersgilden (o.a. in die van het Sint-Jorisgildenbsp;van 1539 en 1540) komen nl. verscheidene posten voor wegens geschenken aan de zotskapnbsp;van Wolfaartsdijk. — Piccardt, Bijzonderheden uit de geschiedenis der stad Goes,nbsp;t.a.p., blz. 121.

284 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. (P. D. de Vos), Rederijkerskamers op Schouwen en Duiveland in de 16enbsp;en 17e eeuw (Zierikzeesche Nieuwsbode, 19 October 1923): H. M. C. van Oosterzee,nbsp;Naschrift (over rederijkers op Schouwen en Duiveland) (Zeeuwsche volks-almanak,nbsp;1844, blz. 20—23).

295 Xenzij de beide eerstgenoemden één kamer zijn, zoals Schotel, t.a.p., II, blz. 293 veronderstelt.

286 nbsp;nbsp;nbsp;Ygj, Oosterzee, t.a.p., blz. 20; vgl. Kops, t.a.p., blz. 262.

287 nbsp;nbsp;nbsp;Van Oosterzee, t.a.p., blz. 21.

28® t’Catgens en t’hondekens strijdt (2 bladen in plano, waarvan het eerste te kort is afgesneden, zodat van het derde couplet 9, van het vijfde 8 en van het zesde 2 regelsnbsp;ontbreken) (Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg; het ex. bevindt zich in de opnbsp;blz. 416, noot 931 genoemde verzamelbundel van Jacobus Baselius).

289 nbsp;nbsp;nbsp;Rechtsregisters van Brouwershaven, register no. 2 (1553—1557).

300 Deze „Ordonnancie voorde camer van rhethorica der stede van Brouwershaven, 1594” (16 blzn.; folio) berust in hs. op het raadhuis van Brouwershaven.

384 Dit hs. berustte tot voor kort eveneens op het raadhuis van Brouwershaven, en is thans in bruikleen gegeven aan de Universiteitsbibliotheek te- Utrecht. — Een beknoptenbsp;inhoudsopgave van de esbattementen, die het bevat, vindt men in; C. G. N. de Vooys,nbsp;Onbekende zeventiende-eeuwse esbatementen van een onbekende rederijkerskamer (Tijdschrift V. Ned. taal- en letterk., 55 (1936), blz. 211—224). — Een uitgave van dezenbsp;spelen wordt bezorgd door H. Meilink.

382 nbsp;nbsp;nbsp;Uit het Rood-Waarheidboek (een crirriineel register) van Zieriksee medegedeeldnbsp;bij Van Oosterzee, t.a.p., blz. 22. — De rederijkerskamer van Haamstede had, waarschijnlijk in het vroege voorjaar van 1610 (ter gelegenheid van het strarijden?) metnbsp;trommels enz. willen uittrekken, maar de ambachtsheer Jacob van den Eynde had ernbsp;geen toestemming voor gegeven. Desondanks waren ze naar Renesse getrokken ennbsp;hadden daar ,,den gans geclippelt ” en andere vermaken bedreven. De baljuw van Zieriksee kwam er 31 Maart 1610 voor over om getuigen te horen. „Souffereyn” van denbsp;rederijkerskamer was toen Pieter Visch. — Schepenaktenboek van Haamstede.

383 nbsp;nbsp;nbsp;Uit het Rood-Waarheidboek van Zieriksee, 24 Juni 1611, medegedeeld door Vannbsp;Oosterzee, t.a.p., blz. 22.

384 nbsp;nbsp;nbsp;De Vos, Rederijkerskamers op Schouwen en Duiveland, t.a.p.

305 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. P. J. Meertens, Job Gommersz, een Zeeuws rederijker uit het midden dernbsp;zestiende eeuw (Tijdschr. v. taal en letteren, 14 (1926), blz. 245—284). — Het hs.,nbsp;waaraan de gegevens voor deze studie ontleend zijn, berust in de Nat. Bibl. te 's-Graven-hage.

306 nbsp;nbsp;nbsp;Ygl. E. Wiersum, Een Zeeuwsche kalender uit de 16e eeuw (Archief Z. G. d. W.,nbsp;1908, blz. 47—63).

38'gt;' Er is een opvallende overeenkomst tussen een van deze refereinen en een van de Tongerse rederijker meester Ardt Bierses, die een tijdgenoot van Gommersz was.nbsp;Vgl. Jules Frère en Jan Gessler, Uit een Tongerschen dichtbundel der XVIe eeuwnbsp;(Tongeren, 1925), referein XI, blz. 36—38. Deze overeenkomst is te sterk dan dat vannbsp;toeval sprake kan zijn: enkele regels zijn nl. woordelijk aan elkaar gelijk. Wie vannbsp;beide rederijkers is de plagiator?

388 Kops (t.a.p., blz. 240) deelt mede dat een „Mey-spel amoreus, daar Pluto Proserpina ontscaect”, in 1534 te Tolen werd gespeeld, maar ik zocht tevergeefs naarnbsp;de bron van dit bericht. In 1519 zou het te Dendermonde en in 1551 te Aalst zijn

-ocr page 172-

152

opgevoerd. Een overzicht van de inhoud t.a.p., blz. 236—240. Kops vermeldt niet, waar hij dit stuk gevonden heeft.

Het spel bevindt zich in de Kon. Bibl. te Brussel (hs. 21659), in een afschrift van Reyer Gheurts (vgl, C. G. N. de Vooys, Amsterdams rederijkersleven in het middennbsp;van de zestiende eeuw (Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk., 48 (1929), blz. 133—140).nbsp;Op het titelblad staat, als plaats van afkomst: Thoolen; aan het slot: Jacop Awyts fecit.nbsp;Het spel, dat ongeveer 850 regels telt, beschrijft hoe „Menschelyke Broosheyt”, een jongeman die naar zijn eigen getuigenis meer taveernen en bordelen dan kloosters en kerkennbsp;bezoekt, en die verliefd is op „Swerelts Ghenuechte”, een „huere” met zeven dochtersnbsp;(de zeven hoofdzonden), er toe gebracht wordt zijn lief in de steek te laten om „Tprofijtnbsp;der Zielenquot; te gaan zoeken. Uit de rijmen noch uit de woordvoorraad blijkt iets overnbsp;een Zeeuwse afkomst; ook komt de naam Awyts in Toolse archivalia niet voor, maarnbsp;noch het een, noch het ander behoeft een reden te zijn om de zo uitdrukkelijk vermeldenbsp;Toolse herkomst in twijfel te trekken.

„Op den XVIIen November 97 hebben bailiu, borgemeesters ende schepenen collegiater vergadert synde voer hun ontboden Anthoni Leys als Prince van de Gamernbsp;van Rethorica ende hem affgeyst de keure van de Camer van Rethorica bij ons verleentnbsp;mitsgaders de wilkeure by henlieden gemaeckt ende hem Prince belast op de hoochstenbsp;boete op syn poorterschap geen vergaderinge ter cause vande camer meer te houdenenbsp;ende voerss. keuren opgesloten op den Stadthuise, van gelycke es ten zelfden dage medenbsp;in ’t voorss. collegie ontboden Corn. Breijl, als knape van den voorss. camer ende hemnbsp;op gelycke penen als boven belast die vande camer van Rethorica nyet meer te vergaderen noch in hunne camer noch elders, en heeft den vrss. Prince by eede verclaert,nbsp;dat [in] de zelve camer sijns weten geen andere keuren en zijn als hy alhier overgelevertnbsp;heeft”. — Mededeling van wijlen de heer C. Hollestelle, archivaris van Tolen. — Denbsp;in deze resolutie bedoelde keuren zijn thans niet meer in het archief van Tolennbsp;aanwezig.

Stadsrekeningen van Tolen, 16 Juni 1614.

J. Was, in Nehalennia, 1850, blz. 235.

313 Vgl. Kops, t.a.p., blz. 287, en Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, II, blz. 59. — Op het blazoen zijn de wapens van Zeeland, Vosmeer en Nassau afgebeeld.

Uit de wapenschilden, die in de vier hoeken zijn aangebracht, blijkt dat Charles van Bourgondië, heer van Sommelsdijk en Sint-Annaland, het schild heeft doen vervaardigen. Deze wapens zijn nl. die van zijn vier kwartieren: Bourgondië, Manuel de lanbsp;Cerde, Werchin en Luxemburg. Aan de keerzijde is het volle wapen van Bourgondiënbsp;afgebeeld.

Het werd vroeger op het sinds verdwenen rechtshuis, en wordt thans op het gemeentehuis bewaard. Het randschrift van het bord luidt: Katarina refulsit/virgo regalisnbsp;fidei/merito specialis/jubar in [tejnebris M.V.D. (d.i. Catharina, een maagd vannbsp;koninklijk geloof, door haar verdienste uitzonderlijk, als een morgenster heeft zij geschitterd in de duisternissen). — Is i.p.v. M.V.D. misschien M.D.V., d.i. 1505, te lezen?

316 Veldt-dichtsche t’saemspraeck, tusschen Konst-oeffenaer, ende Konst-beminder. ,— Den Nederduytschen Helicon (Haerlem, 1610), blz. 66—85. — Het gedicht is merkwaardig door de vele tientallen namen van dichters uit het begin der zeventiende eeuw,nbsp;die het opsomt.

Elegia oft claeghdichtsche tweespraeck. — Epitaphien ofte graf-schriften gemaeckt op het afsterven van Carel van Mander (Leyden, 1609), blz. 31—39.

318 Dit 269 bladen tellende hs. bevindt zich in de Prov. Bibliotheek van Zeeland te Middelburg. Een opstel over deze verzameling, met enkele proeven eruit, verschijnt tenbsp;zijner tijd in het thans tijdelijk gestaakte tijdschrift Sinte Geertruydtsbronne.

Bij het hs. is een ontwerp van Bernaerds gevoegd voor een blazoen van de rederijkerskamer van Scherpenisse: een hand die een zwaard vasthoudt, waarvan de punt naar boven is gekeerd, met het jaartal 1622 en het randschrift: Soo Scherp en is geen zweirdnbsp;tweesnijdig als Gods Woord (vgl. Hebr. 4: 12).

Jasper Bernaerds was getrouwd met Anthonina Joosdr. Bostijns.

318 Vgl. J. Adriaanse, Beelden uit het verleden van Hulst en zijn ambacht (Amsterdam, 1930), blz. 70, 78, 79, 108.

380 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: N. N. B. W., VI, kol. 1156—1157 (J. Fruytier). Hij was in 1467nbsp;kapelaan te Hulst en maakte met ridder Joost van Ghistele, heer van Aksel, de reisnbsp;mee naar Palestina, Indië, Perzië enz., die deze edelman tussen 1481 en 1485 ondernam.

381 nbsp;nbsp;nbsp;Uit de stadsrekeningen van 1478 medegedeeld door F. Galand in de Navorscher,nbsp;32 (1882), blz. 67—68.

388 Stadsrekeningen van Hulst. — Er bestond klaarblijkelijk een vrij druk verkeer tussen Hulst en Bergen-op-Zoom. Op derde Paasdag van hetzelfde jaar zongen denbsp;zangers van Bergen te Hulst in de kerk (t.a.p.), en daags na Sacramentsdag (dus opnbsp;28 Mei) speelden de Bergse „gesellen van rethorike” er op de markt een spel van Sinte-Geertruydt. — H. Levelt, De „gesellen der Vroeghdenbloeme” te Bergen-op-Zoomnbsp;(Sinte Geertruydtsbronne 1 (1924), blz. 17).

-ocr page 173-

153

Het bovenstaande uit aantekeningen uit de rekeningen van Hulst, medegedeeld door F. Galand in: Geschiedkundige bijzonderheden van Zaamslag (De Navorscher, 29nbsp;(1879), biz. 134—136).

J. F. Willems heeft deze „Pryskaerte van de rederykkamer der stad Hulst” uit de archieven van Oostvlaanderen afgedrukt in Belgisch Museum, 4 (1840), blz. 411—nbsp;418. Een der aan dit stuk hangende zegels, die bij dit art. zijn afgedrukt (tgr. blz. 418)nbsp;stelt ongetwijfeld het blazoen van de kamer voor: een pot, waaruit drie (hulst) takkennbsp;oprijzen, tussen de letters R(eyne) M(inne).

325 De Navorscher, 29 (1879), blz. 135.

326

327

328 320nbsp;330

T.a.p., blz. 136.

Medegedeeld door J. F. Willems in Belgisch Museum, 1 (1837), hlz. 152.

Van Duyse, t.a.p., I, blz. 60.

Adriaanse, t.a.p., Ijlz. 78—79. nbsp;nbsp;nbsp;,

Jacob van Lansberghe, Beschryvinge van de stadt Hulst (Rotterdam, 1692), blz. 218.

331 nbsp;nbsp;nbsp;Adriaanse, t.a.p., blz. 108.

332 nbsp;nbsp;nbsp;Ygjj Lansberghe, t.a.p., blz.

216: „Tegenwoordig is deselve broederschap in ongebruyck, dan is my, onder enige papieren hun rakende, vertoont geweest een regie-ment by deselve gemaekt, en verniewt in den jare 1621., alles in rijm gestelt”.

333 Galand, Geschiedkundige bijzonderheden van Zaamslag, t.a.p., blz. 134—136.

331 Ze kregen er vier kannen wijn voor, waarvoor de rekening een post van £ 5 bevat.

335 Ygl. De oudste stadsrekening van Axel. Aug. 1492—25 Aug. 1493. Medegedeeld door F. Galand (Kronijk van het Hist. Gen., 24 (1868), blz. 312—434; hierin vooralnbsp;blz. 394—397).

333 nbsp;nbsp;nbsp;Galand noemt als de zinspreuk der kamer „in broederlijcke liefd” (t.a.p., blz. 394),nbsp;ik weet niet op grond waarvan. — Het blazoen van de kamer is afgebeeld in de aanstonds te noemen Spelen van zinne (Ghendt, 1539), blz. 66 v^ en in de in noot 351 tenbsp;noemen herdruk van Van Dis en Erné, blz. 160. Men vindt er een bloeiend kruis, denbsp;vier melktelen, een miskelk, een hart en het wapen van Aksel op voorgesteld.

338

369

337 Galand, t.a.p., blz. 334.

Medegedeeld door J. F. Willems in Belgisch Museum, 1 (1837), blz. 150, 152. Vgl. voor al het bovenstaande Galand, t.a.p., blz. 394—397.

_Vgl. Leonard Willems, De Axelsche rederijkersgilde van Sinte Barbara en haar

deken Jacob de Hondt (1487—1529) (Versl. en meded. d. Kon. Vlaamsche Ac. voor taal- en letterk., 1920, blz. 973—991); Middelnederlandsche gedichten en fragmenten,nbsp;uitgegeven door Napoleon de Pauw, II (Wereldlijke gedichten) (Gent, 1914), hlz. 313nbsp;—421: Vlaamsche en Latijnsche rijmen van Anthonis Stalin en Jacob de Hont, pastoorsnbsp;van Axel. — Het hs. behoorde' aan mr. L. van Hoorebeke, advocaat te Gent.

343 De Hont nam in zijn hs. o.a. vele Latijnse vertelsels, Latijnse rijmdichten ennbsp;Vlaamse gedichten van hem op, maar bijna nooit is met zekerheid uit te maken, watnbsp;van Stalin en wat van hemzelf is. De aanstonds te noemen proeven van hun dichtkunstnbsp;zijn naar alle waarschijnlijkheid echter van De Hont, terwijl de tijdgedichten (incarna-tioens, enz.) vooral van Stalin schijnen te zijn.

342 nbsp;nbsp;nbsp;Leonard Willems, t.a.p., blz. 986.

343 nbsp;nbsp;nbsp;Qg Pauw, t.a.p., blz. 369.

344 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 327.

345 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 342.

int amoreuze, ... vertooght binnen Ghendt

346 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 367.

347 nbsp;nbsp;nbsp;Refereynen int vroede, ... int zotte, .

... 1539 (Ghendt, 1539), blz. G 4 v»—G 6

348 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. H r».

348 T.a.p., blz. M 3 r®—M 5 r®. — In de bundel: Tprieel der amoreusheyt met d’epistel der minnen (Rotterdam, 1596), blz. A 4 r®—A 5 r®, is een referein opgenomen, dat hiervan kennelijk een bewerking is. Hele regels zijn letterlijk overgenoroen, andere metnbsp;varianten, en het geheel volgt het Akselse referein op de voet.

350 Vgl. Van Dis, Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, t.a.p., blz. 33—87. — Een andere mening wordt voorgestaan door Vannbsp;Mierlo (zie o.a. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, II, t.a.K,, blz. 366—nbsp;369), die het ketterse karakter van deze spelen verwerpt.

353 Spelen van zinne ... binnen ... Ghendt ... vertooght (Ghendt, 1539), blz. R 3 v® —2 V®. — Ook in de herdruk van deze bundel: De spelen van zinne vertoond op hetnbsp;landjuweel te Gent van 12—23 Juni 1539. Uitgegeven en toegelicht door L. M. van Disnbsp;en B. H. Erné, I (Groningen, Batavia, 1939), blz. 160—176. — De aanhalingen hierondernbsp;zijn uit deze herdruk. — Een inhoudsoverzicht van het spel vindt men bij Van Dis,nbsp;t.a.p., blz. 67—69.

352 nbsp;nbsp;nbsp;De spelen van zinne, t.a.p., blz. 168.

353 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 170.

334 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.

-ocr page 174-

154

355 Van Dis, t.a.p., biz. 69.

Galand, t.a.p., biz. 397. — De eveneens t.a.p. genoemde ,,speelkinderen” die op Vastenavond van hetzelfde jaar ,,speelden ende vertooghden zekere comedie in latynenbsp;ende andere esbatementen” zullen misschien leerlingen van de Latijnse school zijn geweest,nbsp;die in Aksel, ofschoon ons daarvan uit deze tijd niets van bekend is, ongetwijfeld zalnbsp;hebben bestaan.

In de bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (hs. 372) is een „Beschrijving der afbeelding der 5 geschilderde vierkante borden van Rhe-torica, hangende op de Verbodskamer voor de schouwe te Sluis”. Een daarvan draagtnbsp;het jaartal 1598, een ander 16... (de andere cijfers zijn uitgesleten). — Deze bordennbsp;zijn niet meer in Sluis aanwezig.

358 Medegedeeld door J. F. Willems in Belgisch Museum, 1 (1837), blz. 153.

.359 Vgl. J. H. van Dale in de Navorscher, 3 (1853), blz. 98. — Het hs. was volgens Van Dale nog in 1775 aanwezig: het is thans onvindbaar.

360 Vgl. Van Duyse, t.a.p., I, blz. 16, 17.

66^ Antwoort op de vraghe, uytghegeven by de Brabandsche reden-rijck earner 't Wit Lavender, uyt levender ionst tot Amsterdam (Amsterdam, 1613), blz. C 3 v®—C 4 r®. ¦—nbsp;Dezelfde rederijker kwam ook voor het gilde uit met een referein (op de stok: De sulckenbsp;die zijn dwaes, en d’werelt achtse wijs), blz. L v®—L 2 r®, en een liedeken, blz. S 2 r®—v®.

302 Vlissings Redens-lust-hof (Vlissinge, 1642), blz. L 2 r®—v®. —Van hem was ook het referein op de regel: „Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen”, blz.nbsp;Aa 2 r®—v®, en het lied op de regel: „Die God heeft tot sijn hulp, geen dingh hemnbsp;hinder doet”, blz. Kk 3 r®—v®. Ook was Sluis een van de vijf kamers die bij mondenbsp;van hun factor deelnamen aan de wedstrijd voor het kniewerk, op de stok: „’t Is 't wereknbsp;van Godes geest te roepen Abba Vader”, blz. Ss 2 v®—Ss 3 r®.

386 ApolluT lust-hof (Delft, 1684), blz. A 4 v®.

364 Het berustte vroeger in de R.K. pastorie van Hengsdijk, en is sinds enkele jaren in het Bisschoppelijk museum te Breda.

385 T.w. twee aaneengekoppelde rode vazen in hartvorm, uit elk waarvan zich een tak van een distel buigt, die eindigt in een bloem. Daarboven in wolken twee engeltjesnbsp;die een gouden stralenkrans vasthouden, waarbinnen op een blauwe achtergrond hetnbsp;teken I H S en daaronder drie nagels.

366 nbsp;nbsp;nbsp;Sic. Lees: reedrijck of vrederijck?

367 nbsp;nbsp;nbsp;He visioenen van Hadewych, opnieuw uitgegeven door J. van Mierlo, jun., Inbsp;(Leuven-Gent-Mechelen, 1924), blz. 190.

368 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl, C. C. van de Graft, Middelnederlandsche historieliederen (Epe, 1904),nbsp;blz. 7—9.

-ocr page 175-

IV. GODSDIENSTIG LEVEN NA DE REFORMATIE

Reforntatorische stromingen

De invloed van Luthers optreden in 1517 heeft zich in Zeeland al even vroeg als in Holland en Vlaanderen doen gelden. Wanneer de Landvoogdes in 1523 een scherp onderzoek laat instellen naar de kerkelijkenbsp;toestanden in haar gebied, blijkt dat ,,die ongheregeltheyt van der gees-telikheyt van Zeellant onghelyck grooter ende meerder was, dan oyt tenbsp;vooren, ende dat de geoirdende persoonen allen manieren van erfven endenbsp;andere waerlicke goeden hem voorderden te gecrygen, by alle middelen zynbsp;dincken mochten, sulck dat tgeheel landt van Zeellant ghescape haddenbsp;gheweest in hueren handen te commen” i. Aldus had ook hier de geestelijkheid zelf de grond bereid, waarin de nieuwe leer wortel kon schieten, ennbsp;al twee jaar later noemt Erasmus naast de Hollanders en de Vlamingen dannbsp;ook /de Zeeuwen nadrukkelijk als bekend met Luthers leer en van eennbsp;dodelijke haat tegen de monniken vervuld 2. Enkele maanden later schrijftnbsp;koning Christiaan II van Denemarken uit Middelburg aan zijn vriendnbsp;Spalatinus, dat hij zich verwonderde over de ijver voor Gods woord — d.i.nbsp;het Luthers Schriftgeloof — in Zeeland, die ook hier door het bloed dernbsp;martelaren toenam 3. Intussen droeg zijn verblijf in Zeeland niet weinig bijnbsp;tot deze uitbreiding der ketterse opvattingen. In Mei 1523 met zijn gezin ennbsp;zijn gevolg op veertien schepen te Vere geland, vertoefde hij daar als gastnbsp;van Adolf van Bourgondië en in de hoofdstad van het eiland, tot de Landvoogdes hem tegen het eind van 1525 gelastte om naar Brabant te vertrekken. Het grootste van zijn schepen, met een bemanning van meer dannbsp;vijfhonderd opvarenden, lag ruim een jaar in Vere, en de omgang van dezenbsp;Luthersgezinde matrozen met de inheemse bevolking is zeker niet zondernbsp;gevolgen gebleven 4.

Wanneer Adolf in 1529 en nog eens in 1531 een gestreng onderzoek instelt naar ketterijen in zijn gebied, blijkt dat twee pastoors deelnemen aannbsp;de conventikelen van de Sacramentisten, en een derde er van verdachtnbsp;wordt dat hij, evenals zij, zijn ambt wel zou neerleggen als hij het geldnbsp;maar kon missen. Samenkomsten van hervormingsgezinden vinden geregeldnbsp;plaats en worden door vielen bijgewoond; wanneer de processie omgaat,nbsp;laat men zich smalend uit over het Allerheiligste. Adolf bevindt zich innbsp;een moeilijke positie. Twee en een half jaar lang heeft hij toegelaten datnbsp;de bemanning van het oorlogsschip van zijn gast ongestoord met de burgerij kon verkeren. Men heeft hem een brief uit Holland getoond, waarinnbsp;de afvalligen tot volharding werden aangespoord, maar hij heeft er zomin aandacht aan besteed als aan de conventikels zelf. Thans dwingt hetnbsp;Hof te Mechelen hem, althans de schijn op te houden van een Rooms-Katholiek en landsgetrouw heer te zijn, maar het blijft bij de schijn, ennbsp;van bestraffing der ketters horen we niets. Hoe kan Adolf trouwensnbsp;daarbuiten vervolgen wat hij binnen de muren van zijn eigen huis toelaat,nbsp;en wellicht aanmoedigt? Want zeker zullen de ketterse denkbeelden zonbsp;geen algehele, dan toch een gedeeltelijke instemming hebben gevondennbsp;bij zijn lijfarts Reinier Snoy, de vriend van Cornelius Aurelius en vannbsp;Erasmus, en als deze beiden vol kritiek op de kerk en vol welwillendheidnbsp;tegenover de nieuwe ideeën. Alle maatregelen die Adolf genomen zou

-ocr page 176-

156

hebben, konden trouwens de zaak der Hervorming eerder goed dan kwaad hebben gedaan; de tijden waren nu eenmaal vervuld en de vruchten hingen rijp aan de boom 5.

Het is opvallend, maar alleszins verklaarbaar, dat in deze beginjaren van de reformatorische bewegingen van de Zeeuwse eilanden alleennbsp;Walcheren de invloed der nieuwe leer heeft ondergaan 0. Rondreizendenbsp;ketters als de ,,apostaet broeder Jacop uuyt Ingelandt” (1525) en denbsp;Augustijnermonnik Petrus Daensius, die van 1534 tot 1538 op Zuidbeve-land vertoefde, zullen er waarschijnlijk geen of zo goed als geen aanhangnbsp;hebben gevonden Walcheren, met zijn koopsteden, stond uiteraardnbsp;meer voor de nieuwe denkbeelden open dan het agrarische achterland, ennbsp;hier zien we dan ook de eerste sporen van het optreden van kettersenbsp;denkbeelden in Zeeland. Hadrianus Cordatus, priester en kanunnik vannbsp;Sint-Pieters binnen Middelburg, de geleerde vriend van Geldenhauer ennbsp;zovele andere Humanisten, wordt in 1527 wegens ,,luterye” gevankelijknbsp;naar het slot te Vilvoorden gevoerd. Janne Pier Kerstiaensdochter wordtnbsp;in hetzelfde jaar te Middelburg een stuk van de tong af gesneden en vervolgens wordt de ongelukkige voor twee jaar verbannen wegens blasfemienbsp;van God en Maria. Jan de Wevere wordt in 1530, eveneens in Middelburg, met een ijzer door zijn tong gestoken, „overmits zyne lutherye”.nbsp;Dirck Arentsz van Middelburg en Adriaen Lauwereysz van Grijpskerkenbsp;worden in Februari 1530 vóór het stadhuis van Middelburg ter doodnbsp;gebracht wegens hun aanhangen van de nieuwe leer. Zij zijn de eerstennbsp;van een lange rij van slachtoffers, die de inquisitie ook in Zeeland heeftnbsp;gemaakt, al wist deze juist in de jaren omstreeks 1530 door grote gestrengheid het naar buiten optreden van de ketterij sterk te beteugelen.

Het Anabaptisme en Mennonisme

Kort na 1530 eindigt de eerste periode der Hervorming, die der Sacramentisten. In de volgende jaren zijn het de Anabaptisten of Wederdopers, die van zich doen horen. Deze beweging, omstreeks het genoemdenbsp;jaar uit Oostfriesland naar Holland overgeslagen, is al in 1534 in Zeelandnbsp;doorgedrongen. In dat jaar verlaten Pieter Rombouts, alias Pier de Pape,nbsp;en zijn vrouw hun huis en have te Arnemuiden, ,.volgende alsoe denbsp;nyeuwe secte van herdooperie”, en hun stadgenote Aechte Jansdochterenbsp;neemt de vlucht ,,met die van der secte Melchioriten”. Het Anabaptismenbsp;neemt in Zeeland van jaar tot jaar in aanhang toe en ook van hier trektnbsp;men op naar Munster, waar het nieuwe Jeruzalem zal worden gesticht.nbsp;Cornelis Polderman uit Walcheren wordt er weldra een van de leidendenbsp;personen. Jan Everts, schoenmakersgezel te Vere 9, Jan Matthysz.nbsp;Blauwaert, goudsmid te Middelburg en menige andere Zeeuw slotennbsp;zich eveneens bij de Munsterse beweging aan en trokken in heiligenbsp;geestdrift naar het beloofde land.

Omstreeks 1535 treedt in deze periode van godsdienstige bewogenheid echter schijnbaar een stilstand in, die tot omstreeks 1560 voortduurt. Denbsp;oorzaak daarvan is niet zozeer in de plakkaten van 1529 en 1531 tenbsp;zoeken, als wel in de ontgoocheling die de Anabaptisten beving, toennbsp;tegen hun verwachting de wederkomst des Heren en het Duizendjarignbsp;Rijk uitbleven. Deze teleurstelling heeft de beweging radicaal van karakternbsp;veranderd. In het vervolg leven de meeste Dopersen, nu onder leidingnbsp;van Menno Simons, „in stillicheyt” voort, zonder aanstoot te geven, ennbsp;naar buiten treden ze voorlopig niet of nauwelijks meer op. Weldranbsp;wordt het Anabaptisme door het Calvinisme overvleugeld. Het edict van

-ocr page 177-

157

April 1550 noemt voor het eerst de naam van de hervormer van Genève, wiens ,,Institutie” al in 1546 op de index was geplaatst. Twee jaarnbsp;tevoren had de uittocht van de hervormingsgezinden, die zich bedreigdnbsp;gevoelden, al een aanvang genomen, en ook uit Zeeland waren velennbsp;naar Engeland getrokken, waar ze in Londen, Sandwich, Nordwich ennbsp;andere plaatsen tezamen met de uitgewekenen uit andere gewestennbsp;bloeiende kerken stichtten n.

Wanneer de Doopsgezinde oudste, Leenaert Bouwens, op zijn zwerftochten in 1557 in Zeeland komt, doopt hij in Middelburg 13, in Zierik-see 2 aanhangers van zijn sekte, zodat in deze steden in elk geval huisgemeenten zullen zijn geweest Het van overheidswege ingestelde onderzoek van 1550 en vooral dat van 1567 en volgende jaren naarnbsp;„gereformeerden” brengt ook Mennonieten aan het licht, die zich sindsnbsp;het wonderjaar 1556 weer meer in de openbaarheid gewaagd hadden. Alnbsp;in 1561 en het volgende jaar klaagt men over kooplieden, waaronder ooknbsp;buitenlandse, die in Middelburg de gevoelens van deze sekte waren toegedaan. In 1569 worden drie ,.vrome schaepkens en navolgers Christi”,nbsp;Hendrik Alewijnsz Hans Marijnsz. van Oosten en Gerrit Duyn-herder gevangen genomen en na vele martelingen levend verbrand. Omstreeks dezelfde tijd heeft, waarschijnlijk te Brouwershaven, Valerius denbsp;schoolmeester hetzelfde lot ondergaan.

Het Calvinisme

rf/ y

Inmiddels was, omstreeks 1555, in de Noordelijke Nederlanden, en ook in Zeeland, de calvinistische periode der Hervorming begonnen. In nietnbsp;meer dan twintig jaar heeft het Calvinisme 16 onder ons volk de plaatsnbsp;veroverd, die het voortaan althans in Noordnederland zou innemen. Hetnbsp;Anabaptisme is door zijn optreden tot een voor ons volksleven vrij onbetekenende richting geworden. Als Guido de Brés in 1559 de Confessienbsp;opstelt, is deze geheel in overeenstemming met de beginselen van Calvijn.nbsp;In hetzelfde jaar predikt Ghislein de Hoorne te Middelburg al, voor eennbsp;gehoor van twee- a driehonderd hervormingsgezinden, onder wie wel velenbsp;Luthersen en Doopsgezinden geweest zullen zijn, het evangelie in calvinistische zin. Uit beide kringen, vooral uit die der laatstgenoemden, troknbsp;de leer van Calvijn weldra haar aanhangers, om in enkele tientallen jarennbsp;de heersende geloofsrichting op de Zeeuwse eilanden te worden, waar zijnbsp;het na bijna vier eeuwen nog is. Deze snelle en volkomen overwinningnbsp;wijst op een geestelijke verwantschap tussen Calvijn en de Nederlandsenbsp;volksaard. Wessel Gansfort, Erasmus, Luther, Zwingli, Bullinger, denbsp;Anabaptisten, zij allen, die beurtelings op ons volksleven hebben ingewerkt, hebben elk op zijn wijze de Reformatie voorbereid; deze Reformatie zelf is echter aan het Calvinisme te danken. Het democratischenbsp;element, het radicalisme, dat ons volk eigen is, zijn voorliefde voor hetnbsp;sobere en het ongekunstelde, het klare en heldere, en de individualistischenbsp;trek in ons volkskarakter, dat alles deed de Nederlander uitgaan naar denbsp;leer van Calvijn, waarin hij diezelfde elementen terugvond.

Men kan het betreuren, dat de Rooms-Katholieke kerk geen kans heeft gekregen — of haar kans voorbij heeft laten gaan — om zich te zuiverennbsp;van de smetten, waarmee zij zich, in de aan de Hervorming voorafgaandenbsp;periode, bevlekt had, en tegelijk met Bakhuizen van den Brink het Calvinisme als de hoogste ontwikkeling van het godsdienstig en staatkundignbsp;beginsel der zestiende eeuw beschouwen. Een hervormingsstrijd, zo laatnbsp;na het ontstaan der Hervorming uitgebroken als de onze, kon niet anders

-ocr page 178-

158

dan calvinistisch zijn en het feit, dat Zeeland van het begin af in deze richting partij heeft gekozen, en zich openlijk voor een breuk met denbsp;Rooms-Katholieke Spaansgezinde landsregering verklaarde, heeft nietnbsp;anders dan ten goede gewerkt op de politieke ontwikkeling van hetnbsp;gewest. In zekere zin waren de Zeeuwen voor het Calvinisme als ge-praedisponeerd: wie beter dan dit volk van vissers en kooplieden kondennbsp;het leerstuk van Gods vrijmachtige genade verstaan? Economischenbsp;factoren droegen er het hunne toe bij, dat de onverschilligheid, die in dezenbsp;tijd in vele leden der oude kerk moet hebben geleefd, oversloeg tot eennbsp;gevoel van wrevel, dat maar al te willig het oor leende aan de stem, dienbsp;tot ontrouw verleidde. De nieuwe kerkelijke indeling, die Nicolaus denbsp;Castro, een heftig tegenstander van de Reformatie, in de Middelburgsenbsp;abdij bracht i** en de aanwezigheid van Spaanse troepen op Walcheren,nbsp;wachtende op een gunstige gelegenheid tot verscheping, hielden beidenbsp;een economische bedreiging in zich besloten, waardoor in de steden,nbsp;Middelburg en Vlissingen vooraan, een controverse ontstond tussen denbsp;burgerij en de stedelijke overheden ener-, de geestelijkheid en de landsregering anderzijds. De nieuwe bisschop bond dadelijk na zijn consecratie,nbsp;in 1562, de; strijd tegen de ketterij aan, daarin gesteund door de Landvoogdes, die herhaaldelijk geklaagd had over de laksheid, door Middelburg in deze aan de dag gelegd. Zo ontstond hier als overal elders innbsp;deze jaren oppositie tegen de centraliserende tendenzen der landsregeringnbsp;in Brussel 20^ die het opkomend verzet tegen de door deze zelfde regeringnbsp;zo nodig bloedig gehandhaafde kerk maar al te zeer in de hand zou werken.

Voor zover de schaarse, verwarde en elkaar meermalen tegensprekende berichten ons in staat stellen, een voorstelling te vormen van het kerkelijk-godsdienstige leven der ketters omstreeks 1565, zag dat er als volgt uit.nbsp;Doperse gemeenten bestonden in Middelburg en in Zieriksee. In denbsp;eerste stad was Hendrik Alewijnsz voorganger, in de tweede Valeriusnbsp;de schoolmeester. Van de (gereformeerde) gemeenten onder het kruisnbsp;waren die van Vlissingen en Vere georganiseerd. Vlissingen had sindsnbsp;1559 in Ghislein de Hoorne een eigen predikant: in Vere leidde Adriaennbsp;Obry de jonge gemeente. Beiden waren uitgeweken Vlamingen. Bovendien vond men in Middelburg een groep sympathiserenden, die evenwelnbsp;niet georganiseerd waren.

Op Zondag 30 Juni 1566 vond de eerste openlijke preek van ketterse zijde in Zeeland plaats in de duinen van Dishoek onder Koudekerke,nbsp;waar ongeveer 250 mannen en vrouwen bijeenkwamen om te luisterennbsp;naar de predikant, een jongeman van ongeveer dertig jaar, een kuiper uitnbsp;Vlissingen 21. Twee dagen later werd in een weiland onder Brigdammenbsp;een tweede samenkomst gehouden, waarheen men uit Vere en Vlissingennbsp;kwam aangereden. Hier preekte Obry voor een gehoor van tussen denbsp;1500 en 1600 mensen 22. De daaropvolgende Zondag vond buiten Vere,nbsp;waar die dag de ommegang werd gehouden, opnieuw een openlijke preeknbsp;plaats. Het plakkaat, dat de regering in Brussel op 3 Juli had uitgevaardigd, kon de stroom niet meer indammen; de Hervorming brak zich ooknbsp;op Walcheren krachtig baan. De berichtgevers melden, dat het vooralnbsp;burgers uit Middelburg, Vlissingen en Vere waren, die deze samenkomsten bezochten, en dat er maar weinig boeren werden gezien. Zondagnbsp;11 Augustus, een regenachtige dag, had binnen Middelburg in een pakhuis van Jacob van der Meersch, de schoonzoon van de oud-baljuw Pieternbsp;Haeck, achter het huis de Gouden Leeuw in de Langedelft, de eerstenbsp;grote samenkomst binnenshuis plaats. Hier trad Ghislein de Hoorne op

-ocr page 179-

159

voor een gehoor van wel duizend man, ook uit Vlissingen, Vere en de dorpen van het eiland. De samenkomst werd echter op last van de baljuwnbsp;uiteengedreven.

Twee dagen nadat de Beeldenstorm in Antwerpen was uitgebroken, werden, op 22 Augustus 1566, te Middelburg achtereenvolgens de Sint-Maartens-, de Abdij- en de Sint-Pieterskerk bestormd en geplunderd.nbsp;Nog twee dagen later moest de magistraat de 21 raddraaiers, die mennbsp;gevangen had genomen, alweer loslaten, ,,om oploop ende bloedtstor-tinghe te verhoeden” 23. Pas op 5 September waagt de pastoor van West-monster het, op aandrang van de overheid, om weer voor het eerst de misnbsp;te lezen. Het gehele jaar door blijft het rumoerig in de stad, maar denbsp;magistraat weet al te grote excessen te voorkomen. Omstreeks Kermisnbsp;wordt binnen Middelburg voor de eerste keer Avondmaal gevierd; ondernbsp;de aanzittenden zijn een schepen en een oud-schepen en de dochter vannbsp;Pieter Haeck.

Mogen we Bor en Hooft geloven, dan bleef er tijdens de Beeldenstorm geen kerk op Walcheren ongeschonden. Vast staat ïn elk geval, dat vannbsp;een aantal kerken, o.a. te Vlissingen, de beelden en kerksieraden werdennbsp;vernield, en dat ook het nonnenklooster Zoetendale onder Serooskerkenbsp;werd geplunderd 24. Buiten Walcheren daarentegen blijkt op de eilandennbsp;nergens iets van woelingen van enige betekenis te zijn voorgevallen. Er isnbsp;aanleiding om te veronderstellen, dat de magistraat van Vlissingen, Verenbsp;en Arnemuiden sympathiseerde met de beeldenbrekers en de predikingnbsp;der Calvinisten oogluikend toestond. Die van Middelburg verzette zichnbsp;weliswaar, maar haar houding was weifelend: enerzijds beheerste haar denbsp;vrees voor de landsregering, waaraan de stad economisch verbonden was,nbsp;anderzijds die voor een belangrijk deel der burgerij. In September krijgennbsp;de hervormingsgezinden er een schuur, waar ze hun godsdienstoefeningennbsp;mogen houden, en waar gewoonlijk Ghislein de Hoorne in de dienstnbsp;voorging, maar ook anderen, o.a. Petrus Dathenus, preekten er wel. Ennbsp;niet alleen op Walcheren, vrijwel op alle Zeeuwse eilanden wordt in 1566nbsp;de nieuwe leer gepredikt, zeker op Schouwen 25 en Tolen, waarschijnlijknbsp;ook op Zuidbeveland. De beweging, aanvankelijk tot de lagere volksklassen en de middenstand beperkt, had zich intussen tot de hogerenbsp;kringen uitgebreid; onder hen, die bij de zojuist genoemde hagepreek innbsp;Brigdamme waren, behoorden „merckelick diversche persoonen van esti-macie ende rijcke van goede”, en zelfs de baljuw van Middelburg,nbsp;Pieter Haeck 26.

Uit dit alles blijkt, dat er omstreeks 1566 vooral op Walcheren een vrij grote belangstelling was voor de nieuwe leer. De komst van Alva,nbsp;in het daaropvolgende jaar, en de instelling van de Raad van Beroertennbsp;dreven dan ook van hier velen op de vlucht, om elders betere tijden af tenbsp;wachten. Het ligt voor de hand, dat men van hier vooral naar Engelandnbsp;trok. Inderdaad treffen we vele van de door Alva verbannen Zeeuwen 2'i'nbsp;in de vluchtelingengemeenten van Londen, Sandwich, Colchester, Norwich, Yarmouth en andere plaatsen aan, o.a. de Veerse apotheker Jannbsp;van Reigersberch, de zoon van de kroniekschrijver, de Middelburgsenbsp;koopman Pieter Boreel, die in 1568 te Norwich stierf, Rochus Adriaensz,nbsp;Hoffer, burgemeester van Zieriksee en rentmeester van Zeeland Be-oosten-Schelde, de vader van de dichter Adriaen Hoffer, de afvalligenbsp;Veerse pastoor Jan van Miggrode, die te Colchester, en de Middelburgsenbsp;lekeprediker Ghislein de Hoorne, die te Norwich en Yarmouth als predikant optrad.

-ocr page 180-

160

Zodra in 1572 Vlissingen, Vere en Arnemuiden echter de zijde van de Prins kiezen, keren verscheidenen van deze uitgewekenen zonder dralennbsp;terug. Voorop de ijverige Miggrode (1531—1627) 28, de man, die wellichtnbsp;meer dan enig ander de zaak der Hervorming in Zeeland gediend heeft.nbsp;Oorspronkelijk pastoor der parochiale kerk van Vere en kanunnik in hetnbsp;kapittel van Onze Lieve Vrouwe, was hij sinds de zestiger jaren de denkbeelden der Reformatoren toegedaan. Al in de zomer van 1572 stond hijnbsp;aan het hoofd der hervormingsgezinde beweging, die allengs in allenbsp;dorpen en steden van Walcheren was doorgedrongen. In Vere en Vlissingen kwam het weldra tot vorming van een geordende gemeente metnbsp;een vaste predikant. Toen na de val van Middelburg in 1574 de officiëlenbsp;regering haar laatste steunpunt op het eiland verloren had, werden nognbsp;in hetzelfde jaar te Middelburg, Arnemuiden en Domburg gemeenten geconstitueerd. Al vóór 1590 hadden bijna alle dorpen op het eiland hunnbsp;eigen predikant. Vooral door toedoen van Miggrode kwam in 1574, misschien nog vóór de overgang van Middelburg, de classis Walcheren totnbsp;stand, waarvan de eerste leden verklaarden zich te zullen richten naar denbsp;confessie en de artikelen van Emden (1571) en Dordrecht (1574).

De overige eilanden volgden het voorbeeld van Walcheren op de voet. Al in de zomer van 1572. terstond nadat de stad de zijde van de Prinsnbsp;had gekozen, preekte Hermanns Moded in Zieriksee, maar eerst nadat denbsp;Spanjaarden in 1576 Schouwen en Duiveland voorgoed verlaten hadden,nbsp;werd hier en te Brouwershaven een gemeente geconstitueerd, waarna innbsp;de tachtiger jaren de dorpen van de beide eilanden successievelijknbsp;volgden. Op Tolen en Zuidbeveland, die in de satisfactie, waarbij zij zichnbsp;aan de zijde van de Prins hadden gesteld, vrije godsdienstuitoefeningnbsp;voor de Rooms-Katholieke religie hadden bedongen, blijkt de Hervormingnbsp;iets trager te zijn verlopen; zo kreeg Goes pas in 1579 zijn eerste predikant, nog iets later dan Baarland, Heinkenszand, Hoedekenskerke, Nisse,nbsp;Kapelle, Kruiningen en Wemeldinge. In de stad Tolen duurde het zelfsnbsp;tot 1580 eer de gemeente er een vaste predikant kreeg. Terwijl er al innbsp;Juni 1574 een classis Schouwen bestond, en in 1579 de classis van Zuidbeveland werd opgericht, kwam die van Zeeland Beoosten-Schelde (laternbsp;die van Tolen en Bergen-op-Zoom geheten) pas in 1584 tot stand.

In Juni 1574 kwam onder voorzitterschap van Gaspar van der Heyden te Dordrecht een provinciale synode van de Hollandse en Zeeuwsenbsp;kerken bijeen. Wel werd in 1579 de eerste Zeeuwse synode te Goes gehouden, maar men wilde daarmede allerminst te kennen geven, datnbsp;Zeeland in kerkelijke aangelegenheden een eigen weg wilde bewandelen.

Aanvankelijk heeft de overheid zich niet met de Zeeuwse kerkorde bemoeid; eerst in 1586 verklaarde zij de Haagse kerkorde, de zgn.nbsp;Leicesterse, voor „goetgehouden ende geapprobeert” 29, Vijf jaar laternbsp;werd op de synode te Middelburg een nieuwe, ditmaal uitsluitend voornbsp;Zeeland geldende kerkorde vastgesteld, waaraan echter nog altijd die vannbsp;1586 ten grondslag lag. Deze legde de oppermacht der overheid in kerkelijke zaken met nadruk vast. Een door de Staten ingesteld „Collegiumnbsp;qualificatum”, bestaande uit kerkeraadsleden en magistraatspersonen,nbsp;werd aangewezen voor het beroepen van predikanten en het benoemennbsp;van kerkeraadsleden. Deze Zeeuwse kerkorde van 1591 is door denbsp;Dordtse van 1619 niet meer gewijzigd; de Staten van Zeeland hebbennbsp;zich tegen de invoering ervan verzet, en zo doet het geval zich voor, datnbsp;de Zeeuwse kerk zich meer dan twee eeuwen lang vrijwillig onder denbsp;heerschappij der overheid heeft gesteld, zonder dat deze verhouding ooit

-ocr page 181-

161

tot botsingen aanleiding heeft gegeven. Een merkwaardig en tekenend voorbeeld van het eigen karakter, dat de provincie vooral in kerkelijke ennbsp;godsdienstige aangelegenheden tot op de huidige dag zou blijven vertonen.

Immigmtie der Zuidnederlanders

Een krachtige stoot tot de Calvinisering van Zeeland heeft de uitwijking van duizenden Zuidnederlanders, vooral Vlamingen en Brabanders,nbsp;gegeven, die terwille van het geloof hun vaderland verlieten om zich, vooralnbsp;na de val van Antwerpen, maar ook in de jaren daarvóór en daarna,nbsp;metterwoon in het Noorden te vestigen so. Uiteraard kreeg Zeeland vannbsp;deze emigratie het leeuwendeel; hier toch woonde men dicht genoeg bijnbsp;het oude vaderland om, indien de koers mocht veranderen, spoedig terug tenbsp;kunnen keren, en hier ook waren de economische factoren in alle opzichtennbsp;gunstig om een nieuw bestaan van de grond op te bouwen, hetzij dit in denbsp;koophandel, de landbouw of de visserij was. In weinige jaren tijds verdubbelden de emigranten het bevolkingsaantal vian steden als Middelburg ennbsp;Vlissingen, en men mag aannemen dat, wellicht in mindere mate, ook denbsp;kleinere steden en de dorpen, vooral op Walcheren, hun aantal inwoners innbsp;deze jaren aanmerkelijk zagen stijgen. Onder hen waren niet alleen vissersnbsp;en boeren, neringdrijvenden en grote kooplieden, maar ook mannen vannbsp;het woord en de pen, als de rederijker Jeronimus van der Voort, een overtuigd Calvinist, de De Swaefs, schoolmeesters en predikanten die in woordnbsp;en geschrift de beginselen van het Calvinisme in hun nieuwe vaderlandnbsp;uitdroegen, Joos van Laren, de stamvader van een geslacht van calvinistische predikanten, waarvan verscheidene leden zich ook voor de wetenschapnbsp;verdienstelijk hebben gemaakt, Marnix van Sint-Aldegonde, mannen dienbsp;elk op hun terrein de leer van Calvijn hebben verbreid. In 't bijzonder opnbsp;kerkelijk en godsdienstig gebied, maar daarnaast ook voor het geestelijkenbsp;en kulturele leven in Zeeland in ’t algemeen is deze immigratie van denbsp;grootste betekenis geweest.

Vooral echter op kerkelijk terrein heeft de invloed der uitgewekenen zich doen gelden. De meeste Hervormde gemeenten, ook in de kleinstenbsp;dorpen van Zeeland, werden door predikanten van Vlaamse en Brabantsenbsp;oorsprong bediend 3i, terwijl vele andere Vlamingen en Brabanders alsnbsp;ouderling en diaken een leidende rol in het kerkelijke leven vervulden. Hetnbsp;is voor een niet gering deel aan hun invloed toe te schrijven, dat wanneernbsp;straks de twisten tussen Gomarus en Arminius uitbreken. Zeeland onverdeeld Gomarus' zijde kiest.

Weinig minder belangrijk was hun invloed op staatkundig terrein, Christoffel Roels 32 uit Leuven werd in 1568 pensionaris Van Prelaat ennbsp;Edelen van Zeeland. Deze neef van de bisschop van Middelburg was eennbsp;plooibaar man, en zo kon hij na Middelburgs overgang aan de Prinsnbsp;Hervormd Zeeland even plichtsgetrouw dienen, van 1578 tot zijn dood,nbsp;in 1597, als raadpensionaris, als hij het tevoren Rooms Zeeland had gedaan.nbsp;Zijn vrouw was een dochter van Cornelis Taymon uit Gent, die omstreeksnbsp;1580 secretaris der Staten van het gewest was. Hun zoon Willem Roelsnbsp;was van 1574 tot 1595 pensionaris van Middelburg. Roels’ opvolger alsnbsp;raadpensionaris was Johan van der Warek (f 1615) 33 uit Antwerpen, vannbsp;1575 tot 1577 en later nog eens van 1588 tot 1596 pensionaris vannbsp;Middelburg. Pieter de Rijcke (f 1596) 34 uit Gent werd in 1573 baljuwnbsp;van Vlissingen en was van 1580 tot 1596 representant van de Eerstenbsp;Edele. Het was een Vlaming, Jacob van Malderé ('J 1617) 35^ sinds 1585nbsp;baljuw van Vere, die hem in deze functie opvolgde. Ook aan deze lijstnbsp;zouden tientallen andere namen van Vlaamse en Brabantse uitgewekenen

n

-ocr page 182-

162

toegevoegd kunnen worden, die op het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw een leidende functie hebben vervuld in het staatkundige leven van hun nieuwe vaderland en er het vuur van de haat tegennbsp;het Spaanse rijk brandende hebben gehouden. Het is vooral door hunnbsp;invloed dat de oorlogspartij, die op voortzetting van de strijd aandrong,nbsp;in Zeeland machtig was en bleef. Dit kwam duidelijk aan de dag, toennbsp;het sluiten van een wapenstilstand ter sprake werd gebracht, waartegennbsp;men zich nergens zo fel verzet heeft als in Zeeland, tenslotte toch zondernbsp;het beoogde succes. Toen in 1629 opnieuw onderhandelingen werdennbsp;aangeknoopt om tot een wapenstilstand te komen, richtten de Middelburgse predikanten zich met een uitvoerig vertoog, waarin zij deze plannennbsp;bestreden, tot de Staten van Zeeland, die zich trouwens zelf ook tegenstanders van een nieuw bestand betoonden 36,

Marnix’ verblijf in Zeeland

Niet zonder invloed op de doorwerking van het Calvinisme in Zeeland is ongetwijfeld Marnix’ verblijf op het slot te Westsoeburg geweest. Ditnbsp;kasteel 37, dat in April 1573, tijdens het beleg van Middelburg door denbsp;Vlissingers, gedeeltelijk Wcis afgebrand, kwam op de laatste dag van hetnbsp;jaar 1578 in het bezit van Philips van Marnix van Sint-Aldegonde (1540—nbsp;1598) 38, die het liet herstellen en er vervolgens een groot deel van hetnbsp;jaar 1583 en van November 1585 tot 1595 met tussenpozen zijn intreknbsp;nam 39, Over zijn verblijf in deze landelijke omgeving is niet veelnbsp;bekend 4o, In zijn uitgestrekte tuinen kweekte hij, zoals hij in 1590 op eennbsp;maaltijd bij Walraven van Brederode, Eerste Edele van Holland, vertelt,nbsp;kweeën, beetwortelen en pompoenen, gelukkig en tevreden met zijn lot,nbsp;dat hem van staatsman tot boer had gemaakt 4i. Na zijn woelige ennbsp;zenuwslopende ambtelijke loopbaan kreeg hij, teruggetrokken in zijnnbsp;Walchers ballingsoord, volop gelegenheid om zich naar hartelust aan dezenbsp;liefhebberij te wijden. De belangstelling voor de landbouw en het buitenleven, die hier en daar het karakter van een kultus aannam, was eennbsp;typische vorm van humanistisch-renaissancistisch levensbesef, en Marnixnbsp;was door geboorte en opvoeding genoeg in deze sfeer thuis, om er zichnbsp;ten volle aan te kunnen overgeven. Intussen nam het landleven maar eennbsp;deel van zijn werkkracht in beslag; ook voor wetenschappelijke arbeidnbsp;bleef op Soeburg volop tijd over. Hij herzag er zijn „Boeck der Psalmen”,nbsp;waarvan de tweede uitgave in 1591 bij de Middelburgse uitgever Richardnbsp;Schilders van de pers kwam 42. Verder schreef hij er nog twee pamfletten,nbsp;beide van politieke aard, en beide in 1589 verschenen 43, Het eerste, denbsp;,,Heylige bulle, ende krusade des Paus van Roomen... seer claerlicknbsp;wtgheleyt” 44 valt enkele propagandistische libellen aan, die de Armadanbsp;had meegebracht met de bedoeling, die hier te lande te verspreiden. Hetnbsp;tweede, de ,,Trouwe vermaninge aende Christelicke gemeynten vannbsp;Brabant, Vlanderen, Henegou, ende andere omliggende landen” 45, js alsnbsp;opwekking om standvastig te blijven in het geloof en in de ballingschapnbsp;de moed niet te verliezen, misschien nog meer van stichtelijke dan vannbsp;politieke aard.

Dank zij Marnix' verblijf te Soeburg is de in gunstige zin veranderde stemming jegens hem in Zeeland het eerst aan het licht gekomen 46. Hetnbsp;eerste symptoom bleek bij de verschijning van de ,,Heylige bulle”, waarvannbsp;de voor Zeeland bestemde exemplaren onder de voorrede de initialennbsp;van de schrijver droegen, terwijl de overige zonder enige aanduiding vannbsp;de auteur het licht zagen. Een duidelijker aanwijzing van zijn eerherstelnbsp;onder de Zeeuwen was de opdracht, die de Staten van het gewest hem in

-ocr page 183-

163

1590 gaven om de Franse en Engelse regeringen persoonlijk in kennis te stellen van de inhoud van enkele brieven, die de gouverneur van Bergen-op^nbsp;Zoom in handen waren gevallen. Het jaar daarop bevalen ze hem aannbsp;voor de Bijbelvertaling, waarvoor hij vijf jaar later naar Leiden zou verhuizen 47.

Uit Marnix’ briefwisseling noch uit zijn geschriften blijkt, welke Zeeuwen in deze periode van zijn leven tot zijn vriendenkring hebbennbsp;behoord. In elk geval zal hij omgang hebben gehad met de weduwe vannbsp;de Prins, Louise de Coligny, die tussen 1585 en 1591 herhaaldelijk hetnbsp;Prinsenhof te Vlissingen bewoonde. Ook met Pierre Loyseleur de Villiersnbsp;(± 1530—1590) 48 2al hij veel verkeerd hebben. De geleerde oud-hofprediker van Willem van Oranje had zich na diens dood metterwoonnbsp;op het kasteel Westhoven gevestigd, dat hij omstreeks 1582 had gekocht.nbsp;Hij schreef hier zijn bekende stellingen over de vrije wil 49. die hem doennbsp;kennen als een verdraagzaam theoloog en een Calvinist van gematigdenbsp;beginselen. Nadat de Engelse gouverneur van Vlissingen in Novembernbsp;1587 getracht had, hem gevangen te nemen, vertoefde hij doorgaans binnennbsp;Middelburg, waar hij, 28 November 1590, in de Sint-Pieterskerk begraven werd.

Ook met vooraanstaande magistraatspersonen in Zeeland zal Marnix omgang hebben gehad. Een van hen, de gecommitteerde raad Joosnbsp;Teelinck, later lid van de Raad van State, vertrouwde hem de opvoedingnbsp;van zijn oudste zoon Eewoud toe, die in 1592 enige tijd op het kasteelnbsp;van Soeburg heeft gewoond. Het aandeel dat Marnix heeft gehad aan denbsp;vorming van de latere ontvanger-generaal van het gewest, die een dernbsp;voormannen van het Piëtisme zou worden, laat zich alleen maar gissen.nbsp;Eewoud Teelinck, die al zijn geschriften onder een schuilnaam in het lichtnbsp;heeft gezonden, kon zich daarover bezwaarlijk uitlaten zonder zijn anony-miteit prijs te geven. Maar ook zonder een uitdrukkelijke verklaringnbsp;daarover mag men aannemen dat de overtuigd calvinistische levensbeschouwing van de leermeester, die te Genève onder Calvijn en Beza zelfnbsp;gestudeerd had, haar stempel heeft gedrukt op de geest van de leerling.

Als ambachtsheer van Westsoeburg wijdde Marnix zijn zorgen aan het welzijn van deze heerlijkheid. Nog in 1595, na zijn verhuizing naar Leiden,nbsp;wist hij van de Staten van Zeeland een geldelijke ondersteuning te krijgennbsp;voor de opbouw van de kerk van het dorp en het onderhoud van eennbsp;predikant en een schoolmeester 50. Of zijn lijk, nadat het te Leiden begraven was, naar Soeburg is overgebracht, is een onbesliste vraag.

De Rooms-Katholieken

Al was in 1576 de openlijke uitoefening van de Rooms-Katholieke godsdienst tenslotte ook in Zeeland verboden 5i en verbood de Prins ernbsp;vijf jaar later eveneens de heimelijke uitoefening 52. toch bleef een aantalnbsp;inwoners op alle eilanden, maar vooral op Zuidbeveland, het oude geloofnbsp;trouw. Al in 1591 schrijft Sasbout Vosmeer aan de nuntius over de verblijdende vooruitgang van het kerkelijke leven onder de Roomsgezindennbsp;van Zeeland 53. waarvoor reeds in de tachtiger jaren Martinus Conincxnbsp;(Regius) (1549—1625) 54 zich verdienstelijk had gemaakt. In Goes ennbsp;stellig ook in vele dorpen van Zuidbeveland waren de overheidspersonennbsp;omstreeks het begin der zeventiende eeuw nog grotendeels alleen in naamnbsp;Hervormd, maar in hun hart nog Roomsgezind^ 55. Ju Zieriksee 56 en opnbsp;Schouwen en Duiveland 57 was het niet veel anders gesteld. Vele ledennbsp;der Zierikseese regentenfamilie De Vager bleven tot diep in de eeuw hetnbsp;geloof van hun voorgeslacht trouw 58, evenals een tak van het oude ge-

-ocr page 184-

164

slacht De Huybert, die zich Harinckman noemde en waarvan enkele leden nog omstreeks het midden van de eeuw tot de geestelijke stand behoorden 59, o.a. de Augustijner pater Alexander Harinckman *gt;0. Van de familienbsp;Janssen (of Janssenboy) werden vier broers uit één gezin en een neefnbsp;allen Dominicaan 6i. Te Sint-Maartensdijk op het eiland Tolen verenigde het Sint-Jacobsgilde degenen, die aan het Roomse geloof trouwnbsp;waren gebleven; de magistraat verzocht in 1623 aan Maurits om denbsp;bezittingen der gildebroeders te gelde te mogen maken, o.a. uit deze overweging dat ,,de Pauselicke religie by deselve werd gestigt en dagelicxnbsp;meer persoonen thaerder devotie soecken te brengen” 62_ Jn 1629 klaagdenbsp;de synodale classis van Zeeland bij de Staten over de Rooms-Katholiekennbsp;te Scherpenisse en elders op Tolen, die in Halsteren naar de mis gingen 93.nbsp;Van de patricische families Liens en Werckendet gingen nog in 1595 ledennbsp;ter bedevaart naar San Jago di Compostella in Spanje, alhoewel beidenbsp;geslachten toen al in de regering zaten 64, Wanneer de klachten dernbsp;predikanten te luid werden, hernieuwden de Staten de verbodsbepalingen,nbsp;waardoor voor een ogenblik de propaganda der Rooms-Katholieke kerknbsp;gematigd of stil werd gelegd 65, om straks weer het hoofd op te steken.nbsp;Nog in 1654 werd voorgeschreven, dat alle paapsgezinde burgemeesters,nbsp;schepenen en regenten van godshuizen afgezet moesten worden 66, Klaarblijkelijk waren die er dus nog.

De felle haat tegen de Rooms-Katholieke kerk en de vrees voor een ,,wederopluiking van het Katholicisme” uit zich ook in de Zeeuwse letterkunde. Heviger dan de uitvallen en beschimpingen, talrijker dan de strijdschriften tegen Doopsgezinden en Remonstranten zijn die tegen Romenbsp;en Spanje, de in de ogen der calvinistische Nederlanders onafscheidelijknbsp;verbonden vertegenwoordigers van het kwaad, waartegen zij sinds hetnbsp;midden der zestiende eeuw een strijd op leven en dood voerden. Er isnbsp;nauwelijks een schrijver of dichter uit het eind der zestiende of de eerstenbsp;helft der zeventiende eeuw te noemen, bij wie de haat tegen deze twee-eenheid niet tot uiting komt, nu eens in een opzettelijk en uitvoerig betoog,nbsp;dan in een terloopse opmerking. Cats is op deze regel een van de weinigenbsp;uitzonderingen. Ze uit zich, als bij Van Heyst, in een breed opgezette ennbsp;uitgesponnen aanval tegen de Spanjaarden en de Roomsen, in een waarschuwing om onder geen voorwendsel, welk ook, een verbond te sluitennbsp;met de ,,doodelijcke, gesworene, trouweloose, onversoenelijcke, en erf-vyanden van Gods kercke, ende onsen Staet: ’t welck al te mael warachtichnbsp;is inden Coninck van Spaengien” 67, Ze uit zich elders, als bij De Swaef,nbsp;in een afkeuring van de overblijfselen uit de voorreformatorische tijd, dienbsp;in het volksleven te taaie wortels hadden geschoten dan dat één of tweenbsp;geslachten ze konden zien verdwijnen 68, Of ze openbaart zich, als bijnbsp;Liens, in betuigingen van diep medelijden met de arme Vlaamse gewesten,nbsp;die nog altijd beide onder het Spaanse en het Roomse juk liggen tenbsp;zuchten 69, Maar in de meeste gevallen is er alleen maar sprake van eennbsp;zinloos en ongemotiveerd schelden, als bij Hondius, die verzekert dat hijnbsp;over de streken der Roomsen wel een boek ,,soo groot als haer missael”nbsp;zou kunnen volschrijven to, of bij Hoffer, die „Spaansche tyrannie” ennbsp;,,Roomsch’ afgodery” in één adem noemt ti.

Zuiver op theologische gronden bestreed de predikant Jacob Burs, die we nog in de Sabbats- en de Grallenstrijd zullen ontmoeten, de Rooms-Katholieke kerk in zijn ,,Tafel des geloofs” (1629) t2 en later nog eensnbsp;in een „Kort ende dienstich berecht over de aenroepinghe der heylighen,nbsp;reliquien, beelden ende van het kruys” (1640) ts. Dezelfde anti-papistischenbsp;gezindheid spreekt ook uit het kerkhistorische werk van de predikant van

-ocr page 185-

165

Kerkwerve, Jacobus Baselius, de ,,Sulpitius Belgicus” (1656), een duidelijke taal '^4.

Uiteraard moeten onder de Roomsgezinden in de eerste plaats de Jezuïeten het ontgelden. Zelfs een overigens zo gematigd man alsnbsp;De Brune loopt warm, als hij over „dit Loyolitische gebroetsel” komt tenbsp;spreken'^5^ maar vooral Hondius’^6 gn Adriaen Hofferraken niet uitgesproken over de volgelingen van Loyola, „eenen Spaignaert uyt denbsp;hel”, zoals de eerste hem noemt, die zij en anderen met een goedkopenbsp;woordspeling bij voorkeur ,,Jesu-wijten” plegen te noemen.

Tot de strijdlustigste ketterbestrijders uit het laatst der zestiende en het begin der zeventiende eeuw behoorde Jean David (1545—1613).nbsp;Deze Zuidnederlandse Jezuïet beschikte over een even vaardige alsnbsp;scherpe pen, die niet moe werd om de afvallige rebellen uit het Noordennbsp;aan te vallen. Zijn naam dient hier genoemd te worden als bestrijder vannbsp;Willem Teelinck. Toen deze predikant van Haamstede en Burg bij hetnbsp;begin van het Bestand zijn ,,Timotheus” (1609) schreef'^® als een ,,ghe-trouwe waerschouwinge, tegen het verdrietelijck begapen der afgoden,nbsp;ende afgodischen dienst der Papisten: ’t welck by vele van de Gereformeerde seer onbedachtelijck gepleeght wert, in Brabant ende Vlaenderen,nbsp;by occasie van desen stil-stant van wapenenquot;, diende Jean David hemnbsp;van repliek in zijn ,,Vry-gheleyde tot ontlastinghe van consciëntie om denbsp;Catholiicke kercken, beelden, ende godtsdienst te gaen bekiicken”nbsp;(1609) ”9. Teelinck antwoordde in zijn „Ontdeckinge des vermomdennbsp;Balaams, dat is, grondich bewys van de nieticheyt des vry-gheleydes totnbsp;het begapen der paepsche afgoden, daer-mede Divoda Jansen... het vokknbsp;van Hollandt en Zeelant souckt te doen struyckelen, haer verlockende totnbsp;afgoderye (1611) so. In vinnigheid gaven de Jezuïet en de Piëtist elkaarnbsp;niets toe. Jean David dupliceerde in de: „Postillon van den roskam dernbsp;vermomder eselinne van Willem Teelinck” (1611) si, en liet op het titelblad zowel zichzelf als hoornblazend postillon als de ezelin voor denbsp;poort (!) van Haamstede afbeelden. Teelinck, die in deze tijd naar allenbsp;waarschijnlijkheid nog op een reis door Engeland was, deed er verder hetnbsp;zwijgen toe. De Middelburgse rederijker Hendrik Cannenburgh nam innbsp;een „Balade aen Divoda Jansz, alias Johannes Davids” (1611) S2 denbsp;aanval over. In felheid deed hij voor Jean David niet onder; heel hetnbsp;arsenaal van beschuldigingen, waarmee ons calvinistisch voorgeslacht denbsp;kerk van Rome te lijf placht te gaan, stond tot zijn beschikking, en dernbsp;traditie getrouw versmaadde hij geen enkel wapen, hoe onedel het ooknbsp;mocht zijn.

Het anti-ipapisme van onze voorouders, waaraan de Zeeuwen op onbekrompen wijze hebben deelgenomen, vormt niet een van de verhevenste bladzijden uit het verleden van ons volk. Maar ook dit verschijnsel moetnbsp;men beschouwen tegen de achtergrond van de tijd, om het althans tenbsp;kunnen begrijpen. En in onze eeuw, die zich in menigerlei opzicht met denbsp;zestiende eeuw laat vergelijken, kunnen wij, zelf verkerend temidden vannbsp;de botsing der richtingen, een verschijnsel als dit beter verstaan dan denbsp;generaties die vóór ons kwamen. Het anti-papisme dat, in de zes-tiende-eeuwse strijd om geloofsvrijheid ontstaan, in de zeventiende nognbsp;niets van zijn felheid had verloren, is een historische noodzakelijkheid,nbsp;een onmisbare component in de meedogenloze strijd van krachten ennbsp;tegenkrachten, waarin de mensheid oude rechten tracht te handhaven ofnbsp;nieuwe tracht te verwerven.

-ocr page 186-

166

Bestrijding van de Mennonieten

Een brandende kwestie, waarmee de kerk zich al dadelijk na haar con-stituering moest bezighouden, was de bestrijding van de Mennonieten, waaronder men de Doopsgezinden verstond. Nauwelijks een maand nadatnbsp;de Spanjaarden Middelburg hadden verlaten, komt in de kerkeraad hetnbsp;vraagstuk der Wederdopers al ter sprake ^3. Wanneer deze, in de eerstenbsp;week van Mei, door koningin Elisabeth uit haar rijk verbannen, „metnbsp;scepen vol” uit Engeland naar Walcheren overkomen, verzoekt een deputatie uit de kerkeraad aan de magistraat om toe te zien „dattet ons op geennbsp;Munstersche murderie uitquam” ^4. Het zou niet de laatste maal zijn, datnbsp;men, al of niet met opzet, de aanhangers van Jan Matthijsz en Jan vannbsp;Leiden vereenzelvigde met de volgelingen van de vreedzame Mennonbsp;Simons. De notulen van de Middelburgse kerkeraad uit deze beginjarennbsp;wemelen van klachten over Doperse boeken, schoolmeesters en bijeenkomsten. De magistraat steunde het Calvinisme in deze strijd, o.a. doornbsp;in 1576 de winkels der Wederdopers te sluiten, op grond van hunnbsp;weigering om de eed af te leggen: hierdoor verbraken ze immers de burgerlijke orde en de band der maatschappij, en konden dus niet langer alsnbsp;burgers worden beschouwd. De Prins deed dit besluit, het enig bekendenbsp;voorbeeld uit onze geschiedenis van een economische boycot van kettersnbsp;door de Calvinisten, echter weer te niet en alle pogingen van de Middelburgse predikanten, die Marnix aan hun zijde hadden, om ’s Prinsen besluit op te heffen, bleven vruchteloos 85. De strijd diende naar hetnbsp;geestelijke terrein verlegd te worden, al werd het de Middelburgsenbsp;Mennonieten ook in de volgende jaren door de magistraat nog meermalennbsp;moeilijk gemaakt.

Van de oudste predikanten van Zeeland heeft meer dan één naar de pen gegrepen om deze sekte te bestrijden, waarin men klaarblijkelijk eennbsp;ernstige bedreiging zag voor het Calvinisme. Toen enkele Middelburgsenbsp;Doopsgezinden in 1580 aan de raad der stad een request aanboden, waarinnbsp;zij nogmaals trachtten te bewijzen ,,dat het crijch-voeren teghen Codesnbsp;woort strijt, ende sy daerom tot de burgherlijcke wacht vande overheytnbsp;niet en behoorden ghedwonghen te worden” 86. schreven enkele niet metnbsp;name genoemde calvinistische predikanten uit de steden van Walcherennbsp;daar een verweerschrift tegen 87. Niet zonder reden verwijten zij denbsp;Doopsgezinden, dat ze zich meer aan de letter dan aan de geest dernbsp;Goddelijke geboden houden. Duidelijk blijkt, aldus de predikanten, „doornbsp;wat gheest de Weder-dooperen ghedreven zijn, wt dien zy gheennbsp;consciëntie en maken spiessen, sweerden, bussen, pistoletten, endenbsp;derghelijck gheweer totten crijch te maken, ende eenen yegelijcken sondernbsp;onderscheyt (ia oock den soldaten) te vercoopen: Item schattinghe tenbsp;gheven, die welcke zy wel weten, dat voornemelijck tot den crijchnbsp;ghebruyckt worden, jae ander lieden in haerer plaetse te hueren. Dit isnbsp;immers niet alleen in tquaet (ghelijck zy den crijch achten) bewillighennbsp;maer oock tselve voorderen ende wtrechten?” 88. Een ons onbekende I. P.,nbsp;klaarblijkelijk een Middelburgs Doopsgezinde, heeft in een „Verantwoor-dinge” 89 getracht, het request der predikanten te weerleggen. Men kannbsp;zijn pogingen moeilijk geslaagd noemen — Kühler spreekt zelfs van eennbsp;,,armzalig verweer” — en maar al te zeer bewijst deze weerlegging datnbsp;de periode der martelaren ook voor de Doopsgezinde gemeenten tot hetnbsp;verleden behoorde.

De bekende Jacobus Kimedoncius (f 1596)'80, die van 1585 tot 1588 als predikant te Middelburg stond, heeft waarschijnlijk in deze periodenbsp;van zijn leven een aanval gericht op het hoofdstuk ,,Vander doope ons

-ocr page 187-

167

Heeren lesu Christi” uit het „Enchiridion” (1564) van Dirk Philipsz (1504—1568)91, alhoewel de voorrede uit Heidelberg geschreven is,nbsp;waarheen Kimedoncius op het eind van 1588 vertrokken was. Een geduchtnbsp;bestrijder van de Doopsgezinden was zijn ambtgenoot ds. Johannes Seunbsp;(t 1613) (1576—1613) van wiens hand we vier strijdschriften tegennbsp;deze ,,ketters” kennen: *,,Schriftmatige artykelen tegen de ongeschikte ennbsp;valsche dwaelingen der AVederdoperen” (1599) 93^ *,,Corte beschryvingenbsp;van het ampt der overheit” (1600) 94^ Jat tegelijk een bestrijding inhieldnbsp;van de „Verantwoordinge” van I. P., „Waerachtighe grondige bewijsingenbsp;vanden kinderdoop” (1601) 95 en tenslotte een ,,Antwoorde” (1608) 96nbsp;op de ,,Eenvuldighe verantwoordinge” (z.j.) van Cornelis de Cuyper. Hetnbsp;is zeker geen gewaagde veronderstelling, wanneer we in deze hardnekkigenbsp;bestrijder der Doopsgezinden een der opstellers zien van de Requeste dernbsp;Walcherse predikanten van 1580.

Een medestrijder vond Seu in zijn ambtgenoot Johannes Tay97^ die van 1591 tot zijn emeritaat in 1625 in Brouwershaven stond, waar hij zijnnbsp;,.Proeve vande leere der Wederdooperen” (1601 ) 98 schreef, doornbsp;Gomarus als ,,grondich ende seer nuttelick” geprezen 99, Twee jaar laternbsp;schreef Hermanns Moded (f 1603) 190, de eerste predikant van Zieriksee,nbsp;die zijn laatste levensjaren in Middelburg doorbracht, een ,,Grondichnbsp;bericht, van de eerste beghinselen der Wederdoopsche seckten” (1603) loi.nbsp;Het boekje, dat in Modeds sterfjaar verscheen, is een bewerking van tweenbsp;traktaten van zijn oude Norwichse vriend Pieter Pauwels, en is vooralnbsp;van belang omdat het een aantal historische bijzonderheden bevat over denbsp;Doopsgezinde sekten der zestiende eeuw. Het bevat o.a. een lijst van denbsp;zestien hoofdketters, waaronder Moded o.a. Thomas Munzer, Balthazarnbsp;Hubner, Johannes Denck, Gaspar Schenckfeldt, Sebastian Franck, Melchior Hofman, Jan Matthijsz, Obbo Philips, David Joris, Hendrik Nicolaesnbsp;en Menno Simons rekent. Ook een van de latere predikanten van Zieriksee,nbsp;de Piëtist Godefridus Cornelisz. Udemans (1581/82—1649) (1604—nbsp;1649) 192 was een geducht bestrijder van de Doopsgezinden, o.a. in zijnnbsp;„Corte notulen” (1610), zijn „Noodighe verbeteringhe” (1620), beidenbsp;tegen Francois de Knuyt, vermaner bij de Vlaamse Doopsgezinden tenbsp;Zieriksee gericht, en tenslotte in zijn „Vrede Jerusalems” (1627). Ditnbsp;laatste geschrift was een verdediging van het standpunt van Hermannbsp;Faukeel (± 1560—1625) (1599—1625) 103, zoals dit door de inmiddelsnbsp;overleden Middelburgse predikant uiteen was gezet in zijn ,,Babel, dat isnbsp;verwarringe der Weder-dooperen” (1621) 104. Daarmede is wel het belangrijkste opgesomd, wat Zeeuwse predikanten in deze tijd tegen denbsp;Doopsgezinden hebben geschreven. Nog lang hoort men in kerkeraden ennbsp;classicale vergaderingen van maatregelen, tegen de volgelingen van Mennonbsp;Simons ondernomen, maar inmiddels waren andere vraagstukken op hetnbsp;theologisch tapijt gebracht, die voor de bestrijding der in Zeeland — metnbsp;uitzondering van Aardenburg — weinig talrijke Doopsgezinden geennbsp;plaats meer lieten.

Andere sekten

In 1579 had de Doperse sekte der Voetwassers, een van de vele die Moded in zijn ,,Grondich bericht” zou opsommen, enige aanhang in West-soeburg, maar toen hun voorganger Hans Gassier of Hans de Ries hetnbsp;jaar daarop te Middelburg gevangen werd genomen, loste deze bewegingnbsp;zich spoedig op tos, Jn Jg herfst van 1581 vestigden zich een vijftig anbsp;zestig Brownisten in Middelburg onder leiding van Browne en Harrison.nbsp;De overheid stond de godsdienstoefeningen van deze Engelse sectarissen.

-ocr page 188-

168

die voor het merendeel wel tot de koopmansstand zullen hebben behoord, oogluikend toe. Op het eind van 1583 keerde Browne met enkele gezinnennbsp;naar Schotland terug, maar Harrison bleef tot zijn dood (vóór 1608) aannbsp;het hoofd der overgeblevenen te Middelburg. De kring loste zich laternbsp;op in de Engelse gemeente. Van de zijde der gereformeerden is nooitnbsp;tegen deze sekte geageerd, maar zelf hebben de Brownisten een aantalnbsp;strijdschriften uitgegeven tegen de Engelse staatskerk, ten dele tegennbsp;Thomas Cartwright, het hoofd der Disciplinaristen, die korte tijd voorganger van de gemeente der Engelse kooplieden te Middelburg was geweest. Deze geschriften, die voor een deel door Browne zelf warennbsp;opgesteld, verschenen te Middelburg bij de Engelse drukker en uitgevernbsp;Richard Schilders 106.

Rufus M. Jones oppert de mogelijkheid, dat de denkbeelden der Seekers in Zeeland zijn ontstaan en door Bartholomew Legate naar Engelandnbsp;zouden zijn overgebracht. Legate, die in 1612 te Smithfield om des geloofsnbsp;wille werd verbrand, had als rondreizend lakenkoopman in Zeelandnbsp;vertoefd en was daar zelfs voorganger geweest van een Mennonitischenbsp;sekte, die de ideeën der Seekers aanhing. Op een zo grote afstand zal welnbsp;nooit meer uit te maken zijn, of hier werkelijk van beïnvloeding sprake is,nbsp;dan wel of men moet aannemen dat verwante of gelijke opvattingennbsp;tegelijkertijd, maar onafhankelijk van elkaar, zowel aan deze als aan gindsenbsp;kant van de Noordzee zijn ontstaan. Het feit is in elk geval een bewijsnbsp;te meer voor de rijke verscheidenheid in godsdienstig leven, die zich omstreeks het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw ook innbsp;Zeeland heeft geopenbaard

Na de val van Antwerpen hadden zich ook een aantal Martinisten of Luthersen in Middelburg gevestigd Dg magistraat schonk hun allerleinbsp;voorrechten, behalve die van vrijheid van godsdienstoefening. De kleinenbsp;gemeente kwam desondanks in particuliere huizen samen, en kreeg innbsp;1591 haar eerste predikant. Wel richtte de kerkeraad der gereformeerdennbsp;tussen 1590 en 1597 telkens het verzoek tot de overheid, de toenemingnbsp;en de prediking van deze sekte tegen te gaan, maar zonder succes.nbsp;Wanneer de schout, door enkele calvinistische heethoofden opgestookt,nbsp;in 1606 de godsdienstoefening der Luthersen met geweld wil verhinderen,nbsp;keuren de Staten deze handelwijze af. Van calvinistische zijde zijn zenbsp;nooit in geschrifte bestreden, waarschijnlijk omdat hun aanhang te geringnbsp;was en er geen vrees bestond voor uitbreiding van hun invloed.

Het Piëtisme

Meer dan van enige andere richting in het godsdienstig-kerkelijk leven heeft Zeeland de invloed ondergaan van het Piëtisme. Telkens weer innbsp;zijn geschiedenis duikt als reactie tegen een verstard objectivisme hetnbsp;streven op, de geloofswaarheden subjectief te beleven en zich niet te vergenoegen met de belijdenis alleen. Al in het begin van de zeventiendenbsp;eeuw heeft het in Udemans en de beide Teelincks, Willem en Eewoud,nbsp;zijn propagandisten gevonden. Onder hun invloed is het principiëlenbsp;vraagstuk van de Zondagsrust het eerst in Zeeland opgeworpen. Denbsp;„nadere reformatie” die Jacobus Koelman, van 1662—1675 predikant tenbsp;Sluis, beoogde, en het independentistische streven van Jean de Labadie,nbsp;van 1666—1669 predikant bij de Waalse gemeente te Middelburg, zijnnbsp;twee loten van dezelfde piëtistische stam. De gehele eeuw door heeft ditnbsp;Piëtisme het godsdienstige en kerkelijke leven van Zeeland nu eens metnbsp;meer, dan met minder kracht beheerst. Van Udemans en de Teelincksnbsp;ging de eis van een strengere sabbatsviering uit, die een der belangrijkste

-ocr page 189-

169

episodes vormt van het kerkelijke leven in het gewest tijdens de Gouden Eeuw. Eewoud Teelinck wierp zich tijdens en na het Bestand als woordvoerder op van de heftig anti-Remonstrantsgezinde Zeeuwen. Het aandeelnbsp;van Udemans in de strijd tegen de Doopsgezinden kwam al ter sprake.nbsp;Het anti-papisme vond in Maximiliaen Teelinck zijn paladijn. Zo bleeknbsp;het Piëtisme op alle terreinen weerbaar, overal vooraanstaand in de handhaving van wat het, al of niet terecht, als de normen van een leven naarnbsp;Gods heilige wil beschouwde, en in de bestrijding van al wat daarvan,nbsp;naar zijn inzicht, afweek.

Tussen twee polen weifelt de naald van het mensenhart: die van de hemel en die van de aarde, die van het geloof, dat al de schatten dernbsp;wereld ijdel acht, en die van de lust, die de beker der aardse vreugden totnbsp;de bodem wil leegdrinken 100. De spanning tussen deze twee is een dernbsp;belangrijkste en zinvolste elementen van het leven, maar tegelijk een vannbsp;zijn meest tragische kanten. De Middeleeuwen zijn zich — een enkele,nbsp;eenzame figuur als Jacopone da Todi daargelaten — van deze tweespaltnbsp;nog niet bewust geweest; in de poëzie der troubadours zingt de aarde haarnbsp;lied door de hemelmuziek heen. Eerst wanneer de Renaissance in al haarnbsp;schone volheid bezit heeft genomen van de geesten, ontstaat als reactienbsp;de Reformatie, en is voorgoed de tegenstelling geschapen, die van nu afnbsp;diep haar stempel drukt op het kulturele leven van geheel Westeuropa.

De Renaissance heeft het aardse leven niet langer gezien, zoals de Middeleeuwen deden, als een ingang tot het hemelse, maar het een zelfstandig bestaan gegeven, los van de tradities van het geloof. In tegenstelling tot de kerk, die in de grond van haar wezen een anti-kulturelenbsp;inslag heeft, omdat zij transcendentaal gericht was, is de Renaissancenbsp;kultureel van de wortels tot de top.

Scherper dan vóór haar het Rooms-Katholieke middeleeuwse Christendom had gedaan, heeft de Reformatie de controverse tussen de aarde en de hemel, het diesseitige en het jenseitige gesteld. Vandaar dat zij in denbsp;geschiedenis der kuituur een tijdperk van reactie inluidt. Een in wezennbsp;anti-kultureel ingestelde denkrichting kon zomin een Dante of eennbsp;Petrarca als een Michelangelo of een Botticelli vóórtbrengen.

De diepste en zuiverste vorm, waarin de Reformatie zich geopenbaard heeft, is het Piëtisme of Puritanisme, dat vooral in Engeland en Nederlandnbsp;gebloeid heeft. Tegen de vormelijke rechtzinnigheid, waartoe hetnbsp;Protestantisme door zijn aard en oorsprong als voorbeschikt was, steldenbsp;het het persoonlijke geloofsleven en de innige omgang der ziel met Godnbsp;op de voorgrond. Tegen de leerheiligheid, waartoe het Protestantisme uitnbsp;afkeer van het leerstuk der goede werken noodzakelijkerwijs moest vervallen, legde het de nadruk op de beleving van de vroomheid, de praxisnbsp;pietatis. Als Protestantse richting was het anti-Rooms-Katholiek ennbsp;anti-renaissancistisch, wat tot uiting kwam in een zich afwenden van denbsp;wereldse ijdelheid en een ernstig streven naar ascese no. Daarin sloot hetnbsp;ten nauwste bij het oudste Christendom aan. In het middelpunt staat denbsp;gedachte van de vernieuwing van het geestelijke leven, die men bij allenbsp;piëtistische schrijvers in alle toonaarden herhaald vindt. De godsdienstnbsp;moet allereerst een aangelegenheid van het hart zijn; rechtzinnigheid ennbsp;vroomheid zijn twee geheel verschillende zaken. De rechtvaardigmakingnbsp;is, als de vereniging van de mens met Christus, het werkelijke begin vannbsp;de heiligmaking, en daaruit volgt dat het geloof krachtens zijn eigen aardnbsp;vruchtbaar is in goede werken. Het leven van de Christen dient eennbsp;navolging van het leven van Jezus te zijn, met wie de mens zich in liefdenbsp;verbonden weet. Zo beschrijft Willem Teelinck het nieuwe geestelijkenbsp;leven als het zalige gevoel der vereniging van de ziel met Christus, en

-ocr page 190-

170

van de aanschouwing der schoonheid, die de hemelse Bruidegom eigen is.

Grierson m heeft de nadruk gelegd op het heroïsche element in het Engelse Puritanisme, in zoverre dit op doortastende wijze het jenseitigenbsp;karakter van het Christendom heeft voorgestaan, maar tegelijk, in tegenstelling met het Rooms-Katholicisme, elke gedachte aan een vlucht uit denbsp;wereld versmaadde. Hetzelfde geldt voor het calvinistische Piëtisme, datnbsp;de verheffing van het volksleven als een van zijn wezenlijke kenmerkennbsp;heeft beschouwd en voor de aangelegenheden van het aardse leven denbsp;grootst mogelijke belangstelling heeft gehad. Voor de ontwikkeling vannbsp;het Nederlandse volksleven in de zeventiende eeuw is deze tendenz vannbsp;de grootste betekenis geweest, en een ruimschootse vergoeding van hetnbsp;verlies aan kuituur, dat mee op rekening van het Piëtisme moet wordennbsp;gesteld. Het bekende woord van Dowden, ,,If Puritanism did not fashionnbsp;an Apollo with the bow or a Venus with the apple, it fashioned virilenbsp;Englishmen” geldt ook voor de Republiek der Zeven Provinciën.

Het is onjuist, te beweren dat in het Engelse Puritanisme de bronnen zouden hebben gelegen van het Nederlandse Piëtisme; het was alleennbsp;maar de aanleiding dat de piëtistische richting in Holland en Zeelandnbsp;omstreeks het begin der zeventiende eeuw weer naar voren trad, nadatnbsp;ze eeuwen lang in het Nederlandse geestesleven met meer of minder krachtnbsp;en met korter of langer tussenpozen had geheerst. Wanneer Voetiusnbsp;Willem Teelinck de Thomas a Kempis der Protestanten noemt, verbindtnbsp;hij de namen van twee mannen, die inderdaad eens geestes waren, dienbsp;gedragen werden door eenzelfde geloof en hetzelfde vroomheidstypenbsp;vertonen. De mystieke trek in hun persoonlijkheid is een karaktertrek vannbsp;het Nederlandse volk, althans van een groot deel van dit volk. Op denbsp;Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, in de Achterhoek van Gelderland,nbsp;op de zandgronden der Veluwe, maar ook in het hart van Oud-Amsterdamnbsp;heeft deze zich de eeuwen door telkens weer in nieuwe vormen geopenbaard, daar wordt dit mystieke element in verschillende verschijningsvormen nog altijd aangetroffen.

Niet uit het Engelse Puritanisme dus, maar wel mede onder invloed van deze stroming ontstond de piëtistische beweging der zeventiendenbsp;eeuw hier te lande. Vele Nederlanders, vooral uit Zeeland, theologen ennbsp;anderen, o.a. Willem Teelinck en Jacob Cats, hadden korter of langernbsp;aan Engelse en Schotse universiteiten vertoefd, en de puritanistischenbsp;stichtelijke lectuur was door talloze vertalingen in brede lagen dernbsp;bevolking in deze landen bekend geworden.

De oorzaken dat het Nederlandse Piëtisme juist in Zeeland ontstond, zijn van tweeërlei aard. Allereerst was de godsdienstige gezindheid van denbsp;Zeeuwen voor deze stroming ontvankelijk. Nog altijd bezit de bevolkingnbsp;van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden een sterk piëtistische inslag,nbsp;die telkens weer aan het licht komt en steeds opnieuw tot scheuring ennbsp;afscheiding in het kerkelijk leven leidt. Maar ook zuiver politieke motievennbsp;zullen een rol hebben gespeeld ns. Tot diep in de zestiende eeuw was hetnbsp;leven van de Hollanders en de Zeeuwen in aanmerkelijk grotere matenbsp;door kerkelijke en godsdienstige dan door staatkundige belangstellingnbsp;beheerst. Het Nederlandse volk is van oudsher godsdienstig georiënteerdnbsp;en interesseert zich meer voor het leven der kerk dan voor hetgeen innbsp;'s lands vergaderzaal omgaat. Omstreeks de overgang van de zestiendenbsp;naar de zeventiende eeuw treedt in deze typisch Nederlandse geesteshouding een kentering op, echter niet bij de brede laag van het volk, maarnbsp;vooreerst alleen bij de aanzienlijken. Het veldwinnend Libertinisme doetnbsp;de belangstelling voor kerkelijke en godsdienstige aangelegenheden bij denbsp;hogere standen, die de regering vormden, verslappen. Terzelfder tijd

-ocr page 191-

171

hebben de hoge politieke vlucht en de schitterende maatschappelijke ontwikkeling van de jonge Nederlandse staat ten gevolge, dat de regentenstand zo vaak dit nodig wordt geacht ihet staatsgezag ook in de kerk onverbiddelijk laat gelden. De aaneensluiting van de verschillende gewestelijke kerken tot één algemene nationale kerk wordt door de overheidnbsp;belet, omdat men geen staat in de staat wenste.

Deze beweging riep onder de Calvinisten een tegenactie in het leven, en het lag voor de hand dat die haar centrum moest vinden in Zeeland.nbsp;De Libertijnen immers, die de staat ten koste van de kerk naar vorennbsp;schoven, waren in hoofdzaak Hollanders, en zo zagen de Zeeuwen denbsp;genoemde controverse niet als een strijd tussen de regering en de burgerijnbsp;(wat ze in werkelijkheid was), maar als een strijd van Holland tegennbsp;Zeeland. Deze strijd was er nolens volens, door politieke en sociaal-economische oorzaken; nu daarnaast in Holland en Zeeland een geheelnbsp;andersoortige strijd ontstond, zagen de Zeeuwen geen onderscheid in denbsp;motieven, en vereenzelvigden wat niet te vereenzelvigen viel. Dit is denbsp;oorzaak dat in Zeeland niet alleen de burgerij, maar ook de regentenstandnbsp;piëtistisch is. De Teelincks zijn een regentengeslacht, Udemans en Josiasnbsp;van den Houte waren door hun huwelijk aan de regerende kringen verwant, en de regering hield hun levenslang de hand boven het hoofd.

De Teelincks

Voor de verbreiding van het Piëtisme in deze landen heeft geen geslacht zoveel gedaan als de Zierikseese familie Teelinck voor zover wenbsp;kunnen nagaan een autochthone Schouwse familie, die tot het begin vannbsp;de zestiende eeuw opklimt. Eewoud Teelinck ('}• 1561) werd in 1544 toegelaten als brouwer te Zieriksee, waar hij later schepen en penningmeesternbsp;van den lande van Schouwen werd. Zijn zoon Joos (1543—1594)nbsp;die in zijn vaderstad een aantal belangrijke functies bekleedde en bovendien lid was van de Raad van State en van de Financie-kamer, was denbsp;vader van Eewoud en Willem Teelinck, twee vurige propagandisten vannbsp;het Piëtisme. Jongere zusters van hem waren Susanna (1551—1625), denbsp;moeder van de staatsman-dichter Adriaen Hoffer, en Cornelia. Dezenbsp;Cornelia Teelinck (1554—1576) n® schreef als jong meisje van negentiennbsp;jaar een „Corte belijdenisse des geloofs”, die pas in 1607, dertig jaar nanbsp;haar vroege dood, voor de eerste maal in het licht werd gegeven, ennbsp;waarvan in 1625 nog een vijfde druk verscheen. Dit stichtelijke boekjenbsp;bezit zomin als de refereinen en ,,liedekens”, die er aan zijn toegevoegd,nbsp;ook maar enige kunstwaarde. Het wordt hier als terloops genoemd, omdatnbsp;deze jonggestorven Zeeuwse de eerste schrijfster was in een geslacht, datnbsp;enige veelgelezen stichtelijke auteurs heeft opgeleverd.

Eewoud Teelinck

Haar oudste neef Eewoud Teelinck (1571—1629) nbsp;nbsp;nbsp;zou men de

pamflettist van het Zeeuwse Piëtisme kunnen noemen. Omstreeks zijn twintigste jaar woonde hij, nadat hij in Leiden zijn literaire en juridischenbsp;studies voltooid had, enige tijd op het slot te W'estsoeburg bij Marnix.nbsp;In 1595 kwam hij in de regering van Zieriksee, als raad, schepen ennbsp;stadsadvocaat; van 1599 tot 1603 was hij bovendien burgemeester. Al dezenbsp;functies legde hij echter neer, toen hij in 1603 tot ontvanger-generaal vannbsp;Zeeland werd aangesteld, waarna hij zich metterwoon in Middelburgnbsp;vestigde. Hij stierf er in October 1629, een half jaar na zijn jongere broernbsp;Willem.

Behalve het ouderlingschap in de Middelburgse kerkeraad, dat hij o.a.

-ocr page 192-

172

met Jacob Cats en Johan de Brune deelde, heeft Eewoud Teelinck nimmer enig kerkelijk ambt bekleed, maar dit heeft hem niet verhinderd om eennbsp;levendig aandeel te nemen in het kerkelijke en godsdienstige leven vannbsp;zijn dagen. Met zijn broer Willem, die eind 1613 als predikant in Middelburg kwam, heeft hij in de kerkeraad en daarbuiten op de bres gestaannbsp;voor een strengere tuchthandhaving op kerkelijk en maatschappelijknbsp;terrein: met hem behoort hij onder de eerste en invloedrijkste vertegenwoordigers van het Zeeuwse Piëtisme. Ofschoon hij al een man vannbsp;middelbare leeftijd was, toen hij in 1616 begon met het schrijven van eennbsp;reeks in hoofdzaak kerkpolitieke traktaten, heeft hij er daarvan niet mindernbsp;dan twintig in het licht gegeven. Met uitzondering van drie verschenennbsp;ze alle onder het veelzeggende pseudoniem Irenaeus Philalethius. De lanbsp;Rue stelt het op rekening van zijn ,,zonderlinge zedigheid” dat hijnbsp;steeds onder een schuilnaam heeft geschreven, maar het is niet uitgeslotennbsp;dat hij daaraan met het oog op de belangrijke openbare functie, die hijnbsp;vervulde, de voorkeur heeft gegeven, De meeste van deze pamfletten zijnnbsp;tegen de Remonstranten gericht; andere bestrijden de Rooms-Katholiekenbsp;kerkleer. Hardnekkig en heftig is zijn strijd tegen de Arminianen, maarnbsp;men krijgt uit zijn geschriften de indruk, dat het enige beginsel, waardoornbsp;hij zich hierin liet leiden, zijn bekommernis om de verdoolde schapen der:nbsp;kudde was, In zijn diepste grond is hij echter de pleitbezorger voor denbsp;eenheid van de zuivere leer en het zuivere leven; zijn laatste werk, ,,Amos,nbsp;ofte de siender Israëls” (1625), is een opwekking aan de gereformeerdennbsp;om metterdaad te tonen, dat zij een hogere geest in zich omdragen; hunnbsp;goede voorbeeld zal de andersdenkenden tot inkeer brengen. Niet denbsp;vormelijke rechtzinnigheid, maar het persoonlijke geloofsleven, de praxisnbsp;pietatis, staat op de voorgrond. Het uitvoerigste werk dat we van hemnbsp;bezitten, de ,,Vyer ende wolck-calomne, lichtende nacht ende dach, omnbsp;het Israel Codes... van stap tot stap door de grousame woestenie desesnbsp;werelts, tot in het hemelsche Canaan te leyden” (1622), is een leidraadnbsp;tot een Christelijk leven in piëtistische trant, zoals ook zijn broer Willemnbsp;en Udemans die voor en na hem opstelden. In 1649 bezorgde Voetius eennbsp;herdruk van dit traktaat, dat hij van grote dienst achtte ,,niet alleen dennbsp;ghemenen Christenen, maer oock ende bysonderlijck den studenten indenbsp;Theologie, ende de jonge aenkomende predikanten”. Tevoren was hetnbsp;piëtistisch karakter van zijn wereldbeschouwing o.a. al in zijn „Christelickenbsp;clachte van eenige godsalige luyden over hare onvruchtbaerheydt in hetnbsp;ware Christelicke leven” (1618) tot uiting gekomen, waarin hij de oorzaken aantoonde van het verval, dat allerwegen op geestelijk terrein konnbsp;worden waargenomen. Zijn ,,Mizpa, ofte Christelyck gespreek, van hetnbsp;rechte gebruyck des algemeenen vasten-biddaghs” (1620) is in de eerstenbsp;plaats een pleidooi voor de eenheid van leer en leven, en een bestrijdingnbsp;van de Icerheiligheid. En terwijl zijn polemiek tegen de Remonstrantennbsp;ons dikwijls naïef en onbillijk in de ooren klinkt, en zijn aanvallen op denbsp;Roomse kerk ons, de drie eeuwen later levenden, slechts de schoudersnbsp;doen ophalen, behield zijn piëtistische zedeleer, zijn strijd tegen bandeloosheid en onmatigheid en voor een waardig en ingetogen Christelijk leven,nbsp;zijn volle waarde ook voor onze tijd. Al is hij de mindere van zijn broernbsp;Willem, de mindere ook van de Zierikseese predikant Udemans, nietteminnbsp;verdient hij naast deze beide Zeeuwen een plaats als strijder voor eennbsp;verdieping en vernieuwing van het geloof, die voor het geestelijke levennbsp;der zeventiende eeuw, vooral ook in Zeeland, de heilzaamste gevolgennbsp;heeft gehad.

-ocr page 193-

173

Willem Teelinck

Willem Teelinck (1579—1629) 121 werd op 4 Januari 1579 te Zierik-see geboren, als jongste zoon van Joos Teelinck en Johanna de Jonge. Hoewel hij in zijn jeugd aanvankelijk plan had, in de theologie te gaannbsp;studeren, koos hij de studie der rechten en der letteren Nog voor hijnbsp;deze te Leiden voltooid had, trok hij naar de beroemde universiteit vannbsp;Poitiers, waar hij, 28 September 1603, tot doctor in de beide rechtennbsp;promoveerde. Het volgende jaar reisde hij naar Engeland, en vandaarnbsp;naar Schotland, waar hij reeds eerder, in 1600, aan de hogeschool vannbsp;St. Andrews, gestudeerd had. In Engeland teruggekeerd, kwam hij tenbsp;Bambury in aanraking met de puriteinse Piëtisten, onder wie vooral Johnnbsp;Dod en Arthur Hildersum grote invloed op hem verkregen. Zijn verkeernbsp;in deze kring, waar hij de ,,practijcke der godtsalicheit” van zo nabijnbsp;leerde kennen, was beslissend voor zijn hele verdere leven, en ofschoonnbsp;hij destijds al vijf en twintig jaar en getrouwd was 123^ besloot hij omnbsp;alsnog in de theologie te gaan studeren, en zich als predikant in dienst tenbsp;stellen van God en zijn kerk op deze aarde. Na een verblijf van zevennbsp;jaar in het buitenland keerde hij, nog in 1604, naar Zieriksee terug, ennbsp;vertrok van daar weldra naar Leiden. Lang is hij hier niet geweest 124;nbsp;nadat hij zich onder de jonge Trelcatius „soo in de fondamenten dernbsp;relegie, als int proponeren, dan int Duyts, dan int Frans” 125, geoefendnbsp;had, vestigde hij zich weer te Zieriksee, om zich onder de classis vannbsp;Schouwen verder in het „proponeren” te oefenen. 4 October 1606 werdnbsp;hij beroepen naar Haamstede en Burg, dezelfde gemeenten waar Ude-mans van 1599 tot 1604 had gestaan. Zeven jaar lang heeft hij in dezènbsp;duindorpen het predikambt uitgeoefend, in plaatsen, die voor de ruwstenbsp;van het gehele eiland golden, en waar de grootste ongebondenheidnbsp;heerste 126, In 1613 werd hij naar Middelburg beroepen, waar hij innbsp;November zijn intrede deed. Onder de negen predikanten, die Zeelandsnbsp;hoofdstad destijds telde, waren o.a. Faukelius, Walaeus en Gomarus.

Willem Teelinck heeft zijn tweede standplaats niet meer voor een andere verwisseld: hij overleed er op 8 April 1629, in hetzelfde jaar alsnbsp;zijn broer Eewoud. Zestien jaar heeft hij er het predikambt uitgeoefend,nbsp;„alwaer de Heere niet min sijnen dienst gesegent heeft: Want in cortenbsp;tijt naer sijn comste aldaer, met de hulpe van sijn mede broeders, issernbsp;merckelicke veranderinge, in yver tot het gehoor van Gods Woort, totnbsp;het betrachten van alle gheestëücke oeffeninghen, tot het vieren van dennbsp;dach des Heeren, ghespeurt gheworden, gelijck daer van duysendennbsp;binnen de selve stadt, connen ghetuygen sijn” 127. Onder invloed vannbsp;zijn prediking, die een diepe indruk moet hebben gemaakt 128, zal ondernbsp;de impressieve bevolking van Middelburg, van nature reeds geneigd totnbsp;het Piëtisme, een geestelijke opwekking zijn ontstaan. Er vormden zich jnbsp;conventikelen, „vergaderingen, soo van mans- als van vrouws-personennbsp;(doch elck apart), om sich te oefenen in de dingen Gods’ 129, en zekernbsp;zal ook het voorbeeldige huiselijke leven van Teelinck een weldadigenbsp;invloed op de gemeente hebben uitgeoefend. De jaren, in Middelburgnbsp;doorgebracht, heeft hij bij dag en bij nacht uitgekocht: zijn zoon getuigtnbsp;van hem, dat hij „onvermoeyelick is geweest int predicken, in wekelicx tenbsp;catechiseren, in sijn lidtmaten te besoecken, in de siecke te vertroosten,nbsp;de afdwalende te rechte te bringhen, de roeckeloose te vermanen, denbsp;wanckelmoedighe te verstercken, de benaude met heylsamen raet by tenbsp;staen” iso. Bij dit alles zag hij nog kans tot het schrijven van grotere ennbsp;kleinere werken, waarvan het aantal evenzeer onze bewondering als ver-

-ocr page 194-

174

hazing opwekt isi. Het is geen wonder, dat deze overmatige arbeid zijn toch al zwakke lichaam betrekkelijk vroegtijdig gesloopt heeft; zijn zoonnbsp;schrijft van hem ,,dat hij sijn lichaem, gelijck alle weten, inden dienst desnbsp;Heeren hadde uytgemergelt” „Theologus jiQamMÓxmog' noemtnbsp;Voetius hem en op deze eretitel maakt hij terecht en welverdiendnbsp;aanspraak.

Het streven van Willem Teelinck is van tweeërlei aard, en dienovereenkomstig zijn in zijn werken duidelijk twee stromingen te onderkennen: een piëtistische en een mystieke. Te Bambury is hij tot het inzicht gekomen van de breuk tussen Gods wil en het leven der menigte, en sindsdien wordt hij bezeten door het verlangen, de mensheid te wijzen op haarnbsp;taak en haar roeping. Overal om zich heen ziet hij de afval van God,nbsp;de zonde neemt hand over hand toe, Gods geboden worden veronachtzaamd, of erger, moedwillig overtreden, en de kinderen Gods zijn denbsp;wereld gelijkvormig geworden. ,,Is dan gheen salve in Gilead?” klaagt hijnbsp;met Jeremia, „off en is daer gheen heylmeester? Waerom en is dan denbsp;dochter mijns volcx niet gheheelet?” 134. Als een rode draad loopt dezenbsp;klacht door zijn geschriften, al treft ze ons het meest in de „Balsemnbsp;Gileads voor Zions wonde” (1622). Er is geen zonde, waaraan ook zij,nbsp;die tot het volk van God gerekend willen worden, niet schuldig zijn, ennbsp;voor Gods roepstem is het volk doof. „Wie en siet niet de pracht, ennbsp;prael, den overdaet, ende de geylheydt, die daer over al te speuren is?nbsp;onder groote, ende cleene, elck na sijn uytterste vermoghen, jae velenbsp;boven haer vermoghen, in cleederen, en habijten, in maeltijden, endenbsp;banquetten? Wie can vertellen, alle de dertele danssen, d’onkuyschenbsp;liederen, d’oneerlicke, ende schandaleuse tafereelen, die daer alsnbsp;vercierselen, even ten verdriete Godes, ende aller eerbarer herten, innbsp;veler huysen voor-gestelt werden? Dus soecktmen sijne eere in sijnenbsp;schande” 135. ,.Teerlingen, kaerten, ende tick-tack-berden werden in velenbsp;huysen veel meer ghehandelt dan Gods eyghen weerde boeck, endenbsp;woordt: Soo werden oock vele vileyne boecken, vol van schertzerie, volnbsp;van aen-ritselen van onkuyscheyt, ende onmaticheyt, onghemoeyt ghe-ventet, ende in veler huysen, sonder achterdincken, jae wel somtijdtsnbsp;neffens het Boeck Gods, ten proncke gesettet. Ende dus gaet het daernbsp;toe selve, in andersins eerlicke burgers huysen” 136. Aldus begint Teelinck de opsomming van de lange lijst van zonden, waaraan het volknbsp;schuldig gaat. Onrechtvaardigheid, liefdeloze handelingen jegens onzenbsp;naasten, ontrouw en bedrog, haat en nijd, onverdraagzaamheid, bitterenbsp;gezindheid, onderkruiperij, woeker, uitzuiging van weduwen en wezen,nbsp;corruptie (zelfs in de kerk) en tengevolge daarvan jalouzie, die tot moordnbsp;en doodslag leidt —- het zijn slechts enkele zonden van de talloos vele,nbsp;die dagelijks bedreven worden. De sacramenten, doop en avondmaal,nbsp;worden geprofaneerd: men trouwt zonder enig gewetensbezwaar „metnbsp;afgodendienaers, met Lybertinen, weerelts kinderen, ofte andere dwalende geesten, een sonde die ick nawelicx weet, ofte sy meer gemeyn, dannbsp;grouwelick is”. Men bezoekt buitenslands ,,de afgodissche guygeleriennbsp;des Pausdoms”, en laat binnenslands „de afgodissche misse” oogluikendnbsp;toe. Hoe kort is het geleden, dat het voorgeslacht met groot gevaar vannbsp;goed en bloed de vergaderingen der gelovigen bezocht; thans verzuimtnbsp;men de kerkgang „uyt enckele wan-lust”, stelt de doop der kinderen zonbsp;lang mogelijk uit, en komt niet meer aan het avondmaal. Vloeken komtnbsp;zo veelvuldig voor, dat het niet eens een zonde meer heet; ,,wie can vertellen alle de lichtveerdighe eeden, die onder den gemeynen man omme-

-ocr page 195-

175

gaen: mitsgaders d’ onbedachte, ende verstrickende eeden, die sells onder de forme van regieringhe beleydt werden”. Geen dag wordt méér ontheiligd dan de Zondag, maar al de ,,vette, doch vervloeckte afgodischenbsp;feest-daghen der Papisten” als kermis en Vastenavond worden daarentegen alom gevierd ^^7.

Teelincks klacht moge al ten dele uit kortzichtigheid en gebrek aan historisch inzicht ontsproten zijn, in elk geval mogen we aannemen, datnbsp;ze allereerst en allermeest ingegeven werd door oprechte deernis met hetnbsp;lot dergenen, die naar zijn stellige godsdienstige overtuiging een wisnbsp;verderf tegemoet gingen. Bovendien school er veel waars in: de economische opbloei van deze landen omstreeks het begin van de eeuw moestnbsp;noodzakelijkerwijze tot weeldezucht en zedenbederf leiden, en geen vannbsp;beide is bevorderlijk voor de bloei der kerk. In dagen van strijd ennbsp;ontbering was het Calvinisme hier te lande groot geworden, maar nauwelijks was het getij gekeerd, of de ijver verslapte, het geloof verflauwde,nbsp;en velen onder het volk werden, zo al niet bepaald onkerkelijk, dan tochnbsp;traag in de uitoefening van hun godsdienstplichten. Temidden van ditnbsp;volk levend, was Teelinck zich klaar bewust van de taak, die hij geloofde,nbsp;dat hem opgelegd was. „Soo een wachter, die in tijt van oorloghe gesteltnbsp;is op de sentinelle, eenich onraedt verneemt, ende daer over swijcht, dienbsp;wort billicken voor een verrader uyt-geroepen, ende naevolghens oocknbsp;ghehandelt” Hoezeer zou dus wie als dienaar des Woords totnbsp;wachter over het volk Gods is gesteld, zijn taak verzuimen, indien hij zijnnbsp;stem niet verhief tegen het gevaar, dat alom dreigt, en dat het slapendenbsp;volk niet ziet!

Deze onverschilligheid voor de godsdienst was aanmerkelijk groter bij de rijken dan bij de minder bedeelden 1^9; het Calvinisme was van ouds hetnbsp;geloof der ,,kleine luyden”. Heftig zijn Teelincks aanvallen op de geldaristocratie, waarbij hem het beeld voor ogen zal hebben gestaan van denbsp;rijke Middelburgse kooplieden, wier vermogen van jaar tot jaar toenam,nbsp;die zich huizen lieten bouwen van een bijna vorstelijke pracht en praal,nbsp;en die nochtans slechts één of twee geslachten behoefden terug te gaannbsp;om een eerzame wever of landbouwer onder hun voorvaderen te vinden.nbsp;Hoewel ze in naam gereformeerd zijn, is al wat naar reformatie zweemt,nbsp;hun ten enenmale vreemd. Zij zijn het, die „allerley boose exempelen dernbsp;sondigher volcken, op-volghen, ende na-doen, in nieuwe fatsoenen vannbsp;kleedinghe te maecken, van maeltyden te houden, in batement-spelen, innbsp;masqueraden, in drincken, ende suypen, in danssen, in pasquilleren, innbsp;hoveren, in allerley ydelheydt, ende aelweerdicheydt, in al wat niet ennbsp;deucht, in al wat plagen pleeght te verwecken” Het kwaad blijftnbsp;bovendien niet tot hun eigen stand beperkt, maar vreet alle kringen dernbsp;maatschappij aan, „daer door dan het lant vervult wort met onlijdelicke,nbsp;ende zeer hoogh-gaende pracht, ende overdaet” Maar een veel groternbsp;zonde is nog, dat deze rijken meestal karig of zelfs gierig zijn tegenovernbsp;de armen, „soo dat het in der waerheyt, ende in der daet bevonden wordt,nbsp;dat de meeste aelmoessen, ende de grootste charitate, gedaen wort by denbsp;gemeyne burgherye, ende by de geringhe luyden in den lande, die soo bynbsp;haer ambacht, ende by haren handel leven; alhoewel daer eenighe rijckenbsp;zijn die oock zeer rijckelicken gheven, maer die zijn weynige: ende nochnbsp;en weet ick niet, off daer eenighe gevonden worden onder de rijcke zelve,nbsp;die meest charitatijf zijn, welcke nae proportie hare strenge noch treckennbsp;(ghelijck men seydt) met een menichte gemeyne luyden in hare charitate,nbsp;de welcke dickwils geven met de gepresen weduwe, zelve van hare

-ocr page 196-

176

armoede” i42. bovenal klaagt hij die rijken aan, die in dure tijden door hun monopoliën zich ten koste der armen verrijken Teelincksnbsp;Piëtisme vertoont in deze en dergelijke uitlatingen een sociale trek, dienbsp;te weldadiger aandoet, omdat deze bij het overgrote deel van zijn tijdgenoten tevergeefs gezocht wordt.

Een andere kenmerkende trek van Teelincks Piëtisme is zijn open oog voor het praktische leven, voor de belangen van zijn land, zijn volk ennbsp;zijn kerk. Een groot aantal van zijn geschriften beweegt zich in hoofdzaak op het terrein der praktijk van het leven. In ,,Philopatris” (1608),nbsp;zijn eerste werk, wijst hij de overheid op de onder het volk heersendenbsp;zonden en gebreken, en spoort haar aan tot handhaving van de godsdienst. „Davids wapen-tuyg” (1622) richt zich tot Prins Maurits en zijnnbsp;broers, die hij met de vrijmoedigheid van zijn beroep naar Gods Woordnbsp;verwijst. Over de inwendige toestand der kerk, die eensdeels door denbsp;lauwheid der gelovigen, anderdeels door de twisten der Remonstrantennbsp;verscheurd en krachteloos wordt gemaakt, spreekt hij in ,,Eubulus”nbsp;(1616), in ,,Bueren-kout” (1620), in ,,Wraeck-sweert” (1624) en in hetnbsp;,,Noodwendigh vertoogh aengaende den tegenwoordigen bedroefdennbsp;staet van Gods volck” (1627) 144, Bjj al 2ijn drukke werkzaamhedennbsp;vond hij nog tijd om de belangen der buitenlandse kerken te behartigen;nbsp;zo had hij een werkzaam aandeel in de totstandkoming van een Engelsenbsp;kerk te Middelburg 145, en wist hij in 1622 van de regering aanzienlijkenbsp;bedragen los te krijgen ter ondersteuning van Genève, dat door de hertognbsp;van Savoye en andere vijanden van de Protestantse religie werd aangevallen 146. Teelinck was de eerste gereformeerde theoloog hier te lande,nbsp;die de kerk op haar plicht wees om de nog ongekerstende volksstammen,nbsp;waarmede de Oost- en West-Indische Compagnieën handel dreven, innbsp;aanraking te brengen met het Christendom; met dit doel voor ogennbsp;schreef hij zijn „Ecce homo, ofte ooghen-salve voor die noch sitten innbsp;blintheydt des ghemoedts” (1622) en „Davids dankbaerheyt voor Godsnbsp;weldadicheyt” (1624) 147,

Teelinck is niet bij het Piëtisme blijven staan, tenslotte heeft hij naar het allerhoogste gegrepen, naar de innigste gemeenschap van de ziel metnbsp;God, die het einddoel van alle mystiek is. In enkele van zijn laatste geschriften keert hij zich af van wat Calvijn en van wat hij ook zelf in zijnnbsp;vroegere werken als theologische waarheden uiteen heeft gezet, om zichnbsp;tot de vroomheid te wenden, zoals een Bernardus die beleefd had. Voornbsp;Calvijn is het geloof de vaste en zekere kennis van de Goddelijke welwillendheid jegens de mens, die gegrond is in de genadige belofte Godsnbsp;in Christus, en door de Heilige Geest zowel aan onze geest wordt geopenbaard als aan ons hart wordt ingeprent 448, Teelinck echter zoekt —nbsp;althans in zijn latere werken — het geloof niet, als Calvijn, allereerst innbsp;de kennis van Gods welwillendheid jegens ons, maar legt meer de nadruknbsp;op de gevoelige geestesgemeenschap met God. Voor hem is het geloofnbsp;weliswaar eveneens een gave Gods, maar dan vooral een zich overgevennbsp;aan, een gemeenschapsleven in liefde met Christus. Wanneer Teelincknbsp;het geloof door de liefde werkende predikt, legt hij daarbij de nadruknbsp;op de liefde, en komt langs deze weg tot zijn opvatting van het geloofnbsp;/ als de liefde-gemeenschap met God en Christus. De controverse is tussennbsp;geloof en liefde. Het geestelijke leven in eigenlijke zin ziet Teelinck innbsp;de liefde, en het geloof is niet meer dan een voorbereiding daartoe. Denbsp;voornaamste werking van dit geloof is de overgave van de mens aan

-ocr page 197-

177

Christus, en zijn vereniging met hem in liefde, waaruit een bestendige wisselwerking tussen de gelovige ziel en Christus ontstaat 149. Hetnbsp;Christelijk leven wordt nu een leven der liefde, d.w.z. een leven van eennbsp;door de liefde van Christus gewekte wederliefde, die zichzelf geheel ennbsp;al vergeet. Geloof en liefde zijn dus niet te scheiden, maar de laatste isnbsp;de meeste van deze i^o.

Een der voornaamste mystieke geschriften van Teelinck is zijn „Soliloquium, ofte betrachtingen eens sondaers die hij gehad heeft in dennbsp;angst sijner weder-geboorte” (1635) isi. In gebedsvorm beschrijft dit denbsp;bekering van de zondige mens, die tot de overtuiging komt dat de warenbsp;gelukzaligheid alleen in God te vinden is. In hevige strijd neemt zijnnbsp;beangste, naar vrede zoekende ziel haar toevlucht tot Jezus, die zij aaii-neemt als haar bruidegom.

De taal die Teelinck in dit devote geschrift spreekt is geheel en al de taal der mystiek, die de band tussen God en mens als een huwelijk ziet,nbsp;waarbij de menselijke ziel de bruid, en God of Jezus de hemelse bruidegomnbsp;zijn. Brandend is het verlangen van de liefhebbende ziel naar God: ,,Och!nbsp;Heere”, bidt zij, „wanneer sal het dan wesen, wanneer sal d’uyre daernbsp;zijn... dat ghy u selven aen my suit komen openbaren? dat ghy my suitnbsp;komen trecken tot dy, dat ick dy na-loope? daer verlanght mijn ziele nae,nbsp;daer staet mijn hope op, ende in ’t verwachten van yet sulcx begint mijnnbsp;herte sich nu oock te verheffen; even dit bloot verwachten, ende d’enckelenbsp;hope, dat sulcx my noch eens sal mogen gebeuren, houdt nu noch mijnnbsp;herte op, ende verquickt alreede mijn ziele, als preoccuperende, ende voorkomende dien vrolicken bruylofts-dagh, wanneer ghy de beminde mijnernbsp;ziele, mijnen Hemelschen Bruydegom, suit verweerdighen, uwen onweer-dighen dienstknecht te komen besoecken, ende u selven begeven, in mijnenbsp;omhelsinghe. Och! dat ick dy mochte omhelsen dien mijn ziele lief heeft,nbsp;dat ick dy mochte vinden, die ick nu by dage, ende by nachte soecke, endenbsp;die ick niet en wil ophouden te soecken tot dat ick dy ghevonden hebbe,nbsp;ende in mijns Moeders kamer gebracht, ende daer omhelst hebbe” 152.nbsp;Hier en elders heeft Teelinck de beeldspraak aan het Hooglied ontleend,nbsp;om de hunkering der minnende ziel, het verlangen van de mens die Godnbsp;zoekt, met zo vlammend mogelijke kleuren te schilderen. Telkens weernbsp;duikt het beeld van de bruid en de bruidegom en van de hemelse bruiloftnbsp;op, in het ,,Soliloquium” en zo mogelijk nog sterker in een andernbsp;mystiek geschrift van Teelinck, ,,Het nieuwe Jerusalem, vertoont in eennbsp;’tsamen-sprekinghe tusschen Christum ende Mariam, sittende aen sijnnbsp;voeten” (1635) 154 Maria is hier de personificatie van de minnende ziel,nbsp;die boven alle dingen begeert om met Christus, haar bruidegom, verenigdnbsp;te worden. ,,0 alder-soetste Bruydegom mijner zielen Jesu Christel” roeptnbsp;zij in vervoering uit, ,,0 alder-suyverste Minnaer, die heerschappye hebtnbsp;over alle creatueren, wie sal my geven de vleugelen der waerachtighernbsp;vryheyt, om te vlieghen tot u, en te rusten in u? och wanneer sal mynbsp;volcomentlijck verleent worden, dat ick sal moghen heel ledich en onbe-commert van herten wesen, ende smaken hoe soet dat ghy zijt, o mijnnbsp;Heere en mijn God! wanneer sal ick my eens heel vereenighen in u endenbsp;met u, alsoo dat ick uyt grooter liefde, my selven niet en mochte ghevoelen,nbsp;maer u alleene in mijn?” 155 Ruusbroec zou het precies zo gezegd kunnennbsp;hebben i56. en men moet het Goeters toegeven, dat in deze vorm denbsp;innigste vereniging van de ziel met haar Schepper bereikt is, en dat uitnbsp;elke trek van deze passage blijkt, hoezeer gevoel en affecten voor Teelincknbsp;alles zijn 157. Vooral in dit kleine geschrift, dat tot zijn beste en ver-hevenste werk moet worden gerekend, toont hij zich als asceet en mysticusnbsp;geestverwant van Bernardus en de schrijver der ,,Imitatio”, één van

12

-ocr page 198-

178

streven en willen met de vele Middeleeuwers, ook in deze landen, die de onmiddellijke vereniging van de ziel met God ^als het hoogst bereikbarenbsp;en het schoonste in de schepping hebben gezien.

Is Teelinck dus zonder twijfel mysticus, aan zijn rechtzinnigheid kan niet getwijfeld worden. In zijn beschouwing van de Heilige Schrift, vannbsp;het geloof, van de leer en de sacramenten stemt hij geheel overeen met denbsp;gereformeerde kerkleer van zijn dagen; dogmatisch staat hij volkomen opnbsp;de grondslagen van de kerk, zoals die in de formulieren van enigheidnbsp;vervat zijn Het eigenaardige van zijn richting moet gezocht worden innbsp;de toepassing van de dogmatische stellingen op het leven Hierin sluitnbsp;Teelinck zich volkomen aan bij het puriteinse Piëtisme, dat de nadruknbsp;legt op de toepassing van het geloof in het leven, de praxis pietatis,

De stijl 160 van Teelincks geschriften is al even kunsteloos als die van zijn broer Eewoud en van Udemans. Bijna al zijn boeken kenmerken zichnbsp;door een zekere breedheid, die maar al te vaak langdradigheid wordt.nbsp;Al wat naar het dichterlijke zweemt is hem ten enenmale vreemd gebleven.nbsp;Ook al is eenvoudig onvermogen hiervan klaarblijkelijk de oorzaak, tochnbsp;mag daarnaast de gedachte aan een zekere opzettelijkheid niet uitgeschakeld worden; het Puritanisme strekt zijn soberheid immers ook tot over denbsp;stijl van zijn geschriften uit, en komt uit angst voor het precieuze en hetnbsp;gemaniëreerde tot een eenvoud, die na verwant is aan stijlloosheid. „Wantnbsp;het en betaemt gantsch niet”, meent Teelinck, ,,dat de predickers desnbsp;cruyces Christi... souden spreken aen het volck... op de wijse, die denbsp;wereltsche orateuren onder den heydenen plegen te ghebruycken, op-soeckende wel noestelyck, ende blijckelijck, alle bloemkens ende figuerkensnbsp;van welsprekentheyt, ende daer mede dan soo henen, alleene met eennbsp;vloyende reden, over den text discourerende, ende latende alsoo de predi-catie eenparichlijck tot den eynde toe afloopen, in een merckelijcken draetnbsp;van een gesochte wereltsche welsprekentheyt”. De ervaring leert evenwelnbsp;dat een dergelijke wijze van preken ,,seer crachteloos is, om d’onbekeerdenbsp;te bekeeren; ende seer smakeloos, de bekeerde herten” i6i.

Teelinck moest van „bloemkens ende figuerkens van welsprekentheyt” niets hebben; integendeel, wanneer hij — wat overigens maar zeldennbsp;gebeurt — afwijkt van het pad van de middelmatige spreektrant, begeeftnbsp;hij zich in de lagere regionen der taal en worden zijn beelden min of meernbsp;plat 162, Een streven, zich bevattelijk en populair uit te drukken, ligt hieraan onmiskenbaar ten grondslag. Wie door deze trivialiteit niet wordtnbsp;afgeschrikt, zal echter ook meermalen getroffen worden door een krachtignbsp;en fors geluid, met een ondertoón van ernst en toewijding, al is het tenbsp;betreuren dat deze fors aangeslagen toon maar al te spoedig verklinkt.

De invloed die Teelinck op zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend blijkt, behalve uit de vele herdrukken van zijn boeken, ook uit de vertalingennbsp;daarvan. ,,De clachte Pauli” (1620) werd in het Engels (1621) en hetnbsp;Duits (1693) vertaald, de ,,Weech-schale des heylichdoms” (1621) innbsp;het Engels (1621), de ,,Rustplaetse des gemoets” (1621) eveneens in hetnbsp;Engels (1622), ,,Het nieuwe Jerusalem” (1635) in het Duits (1693),nbsp;,,Soliloquium” (1635) eveneens in het Duits (1693). Verscheidene vannbsp;zijn werken werden nog in de voorgaande eeuw herdrukt.

Godefridus Cornelisz. Udemans

Met uitzondering van Willem Teelinck heeft geen Zeeuws theoloog uit de zeventiende eeuw groter invloed op zijn tijdgenoten gehad dan denbsp;Zierikseese predikant Udemans, die een halve eeuw lang door het ge-

-ocr page 199-

179

sproken woord en in zijn vele geschriften de beginselen van het Piëtisme in Zeeland en daarbuiten heeft verbreid, en die door zijn relaties metnbsp;enkele Zeeuwse dichters ook op het letterkundig leven van zijn dagennbsp;een zekere invloed heeft uitgeoefend.

Godefddus Cornelisz. Udemans (1581 of ’82—1649)163 werd te Bergen-op'Zoom geboren uit een geslacht, dat waarschijnlijk uit Schouwennbsp;afkomstig was. Al op zeventienjarige leeftijd werd hij predikant tenbsp;Haamstede, vanwaar hij in 1602 naar Zieriksee werd beroepen. De gemeente van Haamstede, die, naar de overlevering wil, aanvankelijk bezwaar had tegen zijn jeugdige leeftijd, wilde hem in het eerst niet latennbsp;gaan; eerst na tussenkomst van de Staten van Zeeland kon hij in 1604nbsp;in zijn tweede gemeente bevestigd worden, die hij tot zijn dood zounbsp;dienen. Beroepen naar Dordrecht en ’s-Hertogenbosch sloeg hij af.

Al spoedig heeft Udemans zich, ook door zijn vele geschriften, een zekere vermaardheid als theoloog verworven, en meermalen maaktennbsp;zowel de kerk als de wereldlijke overheid van zijn diensten gebruik voornbsp;opdrachten van onderscheiden aard. O.a. werd hij afgevaardigd naar denbsp;Dordtse synode, waar hij een der vice-presidenten was.

Al in Udemans’ oudst bekende geschrift, de „Christelijcke bedenckingen, die een geloovige siele dagelijcx behoort te betrachten” (1608), openbaart zich de piëtistische trek, die voor al het werk van deze theoloognbsp;kenmerkend mag heten, maar rijker en in voller omvang komt dezenbsp;tendenz tot uiting in zijn ,,Practycke, dat is werckelijcke oeffeninghenbsp;vande Christelicke hooft-deuchden, gheloove, hope, ende liefde” (1612).nbsp;Dit omvangrijke geschrift behandelt de praktijk der goede werken, eennbsp;hoofdstuk uit de zedeleer, dat vooral het oude Calvinisme, uit reactienbsp;op de Rooms-Katholieke beschouwing van dit leerstuk, maar al te dikwijlsnbsp;verwaarloosd heeft. ,,De siele des geloofs” noemt Udemans de goedenbsp;werken, ,,want gelijc het lichaem sonder den geest doot is, soo ist geloovenbsp;sonder de wercken doodt”. Drie kwart van het boek bestaat uit een uitvoerige commentaar op de decaloog, waarbij alle zonden en deugden vannbsp;de menselijke samenleving over de hele linie worden geconfronteerd metnbsp;Gods wil, zoals die in de Heilige Schrift tot uiting komt. Wie zich denbsp;moeite getroost deze bladzijden door te lezen, moet wel eerbied krijgennbsp;voor de ernst, waarmede de zeventiende-eeuwse Piëtisten het levennbsp;hebben opgevat. Na een lange periode van verwording hebben zij zichnbsp;opnieuw rekenschap gegeven van Gods bedoelingen met de mensheid, ennbsp;wanneer het triumferend Calvinisme op zuiverheid in de leer de nadruknbsp;gaat leggen, stellen zij er de met het Rooms-Katholieke leerstuk der goedenbsp;werken verworpen plicht der praktische vroomheid tegenover.

Hoezeer het Udemans ernst was met de praxis pietatis, de daadwerkelijke uitleving van de vroomheid in het dagelijkse leven, blijkt wel o.a. uit drie grotere boeken, die alle drie praktische handleidingen zijn voor maatschappelijke standen: het ,,Geestelick compas” (1617) voor de zeelieden,nbsp;schippers en vissers, het „Coop-mans-iacht” (1637) en ,,’t Geestelycknbsp;roer van ’t coopmans schip” (1638), beide voor de kooplieden. Het laatstenbsp;boek is vooral ook belangrijk voor onze kennis van de economische ethieknbsp;der zeventiende-eeuwse Calvinisten hier te lande 164_ Qok als men vannbsp;mening is, dat Max Weber ten onrechte het ascetisch Protestantismenbsp;verantwoordelijk zou hebben gesteld voor de rationele leefwijze op denbsp;grondslag van de beroepsidee, een der pijlers van de kapitalistischenbsp;geestesgesteldheid, dan kan men toch moeilijk loochenen, dat verscheidene'nbsp;Nederlandse Calvinisten zich hebben uitgesloofd om de economischenbsp;opvattingen der zeventiende-eeuwse kooplieden in het gevlij te komen.nbsp;Een boek als het ,,Geestelyck roer” bewijst dit eens te meer. De hoogst

-ocr page 200-

180

welwillende houding, die Udemans inneemt ten opzichte van de beide Indische Compagnieën blijkt vooral waar hij breed uitmeet over denbsp;,,stoute roepende sonden”, die de Spanjaarden in Indië hebben bedreven.nbsp;De enige verontschuldiging voor deze haast opzettelijke bewustzijnsverenging is, dat zij een massaal verschijnsel was. De politieke hartstochtennbsp;en de patriottische gevoelens van het geslacht, dat met de jonge Republieknbsp;was opgegroeid, hebben dit belet om bepaalde toestanden en verhoudingen in het juiste licht te zien. Een typisch voorbeeld daarvan geeftnbsp;Udemans, wanneer hij uit het Oude Testament tal van voorbeelden op-somt, waaruit de gruwelijkheid moet blijken van de toelating der afgoderijnbsp;door een Christelijke overheid uit handelspolitieke overwegingen. Mennbsp;vraagt zich af of hij inderdaad niet geweten heeft, dat zowel de O.I.C.nbsp;als de W.I.C. zich bij herhaling aan deze gruwel hebben schuldig gemaakt.

Udemans ontleent zijn betekenis in de eerste plaats aan zijn onvermoeide strijd tegen de weeldezucht in een tijd, toen snelverworven rijkdom maar al te dikwijls aanleiding gaf tot dit kwaad. Onbarmhartig,heeft de asceet, die in hem stak, de zondigheid van weelderige kleding, overvloedige maaltijden, het ten toon stellen van pracht en praal in huis ennbsp;daarbuiten, uiteengerafeld tot er niets van overbleef dan wat armzaligenbsp;ijdelheid. Naast deze ascetische trekken vertoont het werk van dezenbsp;Zierikseese predikant, in tegenstelling tot dat van de meer mystiek aangelegde Willem Teelinck, in niet minder mate een sterk ontwikkelde zinnbsp;voor de realiteit der dingen, een voorkeur voor het praktische, waarbij hetnbsp;geestelijke niet zelden in het gedrang komt. Hierin herinnert hij aan zijnnbsp;landgenoot en geestverwant Cats: beiden, de prediker en de dichter, vertegenwoordigen in dit opzicht het volk, temidden waarvan zij leefdennbsp;en werkten, waarvoor deze praktische zin een levensvoorwaarde was ennbsp;is. In sterker mate dan dit bij de Engelse Piëtisten het geval is, hebbennbsp;hun Zeeuwse geestverwanten, en onder deze in de' eerste plaats welnbsp;Udemans, een open oog gehad voor de werkelijkheid van het leven, denbsp;praxis vitae, die naast de praxis pietatis haar rechten opeist. In dit opzichtnbsp;is het Zeeuwse Piëtisme minder verheven in de zin van vergeestelijkt dannbsp;het Engelse, waarin die trek weliswaar ook niet geheel ontbreekt, maarnbsp;toch nimmer op de voorgrond treedt.

Uit de catalogus van Udemans’ bibliotheek, die in 1653 te Zieriksee werd geveild blijkt de belangstelling van deze piëtistische predikantnbsp;voor de letterkunde, ook van zijn eigen tijd. Banden van bloedverwantschap en vriendschap bonden hem trouwens met een aantal letterkundigen, in de eerste plaats met de Zierikseese. Samen met Adriaen Hoffernbsp;werd hij in 1618 naar de Dordtse synode afgevaardigd, en in 1644nbsp;trouwde Udemans’ dochter Johanna met Hoffers oudste zoon Rochus,nbsp;die toen op het punt stond om de traditie van zijn enkele maandennbsp;tevoren overleden vader, de regent en de dichter, voort te zetten. Adriaennbsp;Hoffer schreef zeven ,,klinck-ghedighten” voor zijn ,,Christelijcke be-denckingen” (1608) en een lofdicht voor het ,,Geestelick compas” (1617).nbsp;Lofdichten van Rochus vindt men voorin ,,’t Geestelyck roer van ’t coop-mans schip” (1638) en ,,Een salich nieuwe-iaer” (1640), die beide vannbsp;vóór zijn huwelijk dateren. Met Cats, die hij, slechts vier jaar jonger dannbsp;deze, ,,van joncx op” gekend had, voelde Udemans zich op bijzonderenbsp;wijze verbonden, wat o.a, in de opdracht van zijn ,,Salich nieuwe-iaer”nbsp;tot uiting komt. Zowel in dit boek als in de eerder verschenen „Laetstenbsp;basuyne” (1635) en het ,,Geestelyck roer van ’t coopmans schip” (1638)nbsp;vindt men lofdichten van de raadpensionaris, die in 1637 zijn ,,Trou-ringh” aan zijn Zierikseese vriend ten geschenke had gezonden. Ook de

-ocr page 201-

181

uit Zieriksee afkomstige Cornelis Boy, Abraham van der Meer, de rector der Latijnse school te Zieriksee, zijn Dordtse collega Caspar Parduyn,nbsp;Johannes Rogiers, die we als een der medewerkers van de ,,Zeeuschenbsp;Nachtegael” leerden kennen, de Dordtse predikant Jacobus Lydius,nbsp;Samuel Ampzing, destijds nog student in de theologie, en Louis vannbsp;Kinschot, auditeur van de Rekenkamer van Holland, die met een Zierik-seese vrouw was getrouwd hebben in Nederlandse of Latijnse lofdichten hun eerbied en bewondering uitgesproken voor de vroomheid ennbsp;de rechtzinnigheid van deze theoloog. Van de Leidse historicus Boxhorn,nbsp;bij wie Rochus Hoffer tijdens zijn studententijd inwoonde, is een briefnbsp;aan Udemans bewaard, waarin hij zijn grote waardering uitspreekt overnbsp;het „Geestelyck roer” isr. Ook heeft Rochus' vriend Henricus Bruno innbsp;een Latijns gedicht zijn lof breed uitgemeten 168. Al deze waardering vannbsp;letterkundige kant wijst toch ook op een geestverwantschap, althans eennbsp;sympathieke houding ten opzichte van de godsdienstige richting, dienbsp;Udemans in zijn werk propageerde. Bij Cats bestond die zeker, evenals bijnbsp;Adriaen Hoffer en zijn zoon Rochus.

Andere Piëtisten

Onder invloed van de Teelincks en van Udemans hebben enkele andere Zeeuwse theologen de piëtistische levensbeschouwing in geschrifte verkondigd en verbreid. Maar ook in de literatuur komt zij hier en daar totnbsp;uiting, allereerst en allermeest bij Cats, die trouwens zelf in Cambridge,nbsp;het bolwerk van het Piëtisme, onder invloed van Perkins en Hall wasnbsp;gekomen, en vervolgens ook bij Johan de Brune. Beide schreven een lofdicht voor de „Balsem Gileads” (1622) van Willem Teelinck, en dezenbsp;droeg zijn ,,Gesonde bitterheyt” (1624) aan Cats op. Beider werk vertoontnbsp;op tal van plaatsen hoezeer het Piëtisme hun denken heeft beïnvloed,nbsp;hoezeer ook zij onder de bekoring zijn gekomen van deze puriteinse werelden geloofsbeschouwing, die hun als Zeeuwen welvertrouwd moest voorkomen. Duidelijk spreekt het Piëtisme ook uit het werk van Cornelisnbsp;Udemans, de neef van de Zierikseese predikant, en uit de lofdichten dienbsp;Adriaen Hoffer en Cats op de piëtistische werken van Willem Teelincknbsp;en de Zierikseese Udemans schreven.

Onder de predikanten uit Zeeland die in hun werk de kennelijke invloed van het Piëtisme vertonen, treden Josias van Houten en de zoonsnbsp;van Willem Teelinck, Maximiliaen en Johannes, het meest op denbsp;voorgrond 169.

Josias van Houten

Een piëtistisch predikant van weliswaar minder betekenis dan de Teelincks en Udemans, maar die niettemin om meer dan één reden onzenbsp;aandacht verdient, is Josias van Houten (ook, waarschijnlijk juister.nbsp;Van den Houte genoemd) (1582—1623)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hij werd in 1582 te Sluis

geboren, waar zijn vader Gillis van den Houte predikant was, werd in 1606 student te Leiden, waar hij onder invloed van Gomarus kwam, innbsp;1609 proponent onder de classis Schouwen en Duiveland, en nog in hetzelfde jaar als predikant naar Renesse en Noordwelle beroepen, waarnbsp;Udemans hem bevestigde. In 1621 vinden we hem als diens collega tenbsp;Zieriksee, waar hij echter reeds in Januari 1623 stierf.

Van Josias van Houten zijn ons drie geschriften bekend, waarvan één echter slechts van naam. Het meest opgang heeft gemaakt zijn *„Kortennbsp;wegh of Catechismus” dat we alleen kennen in de herdrukken, daarvan

-ocr page 202-

182

bezorgd door Voetius en Koelman. Toen de eerste oplage uitverkocht bleek te zijn, legde Voetius in 1637 er een tweede uitgave van ter perse, dienbsp;met enkele toevoegingen van Biefield, Willem Teelinck en Voetius zelfnbsp;onder de titel ,,Biecht-boecxken der Christenen” het licht zag en herhaaldelijk herdrukt werd. In 1768 verscheen het opnieuw onder de titel ,,Denbsp;boetvaardige Christen”. In 1690 had Koelman het nog eens uitgegevennbsp;als „Spiegel der wet”; van deze laatste uitgave verscheen nog in 1888 eennbsp;nieuwe uitgave.

Dit populaire boekje van Van Houten bestaat uit een register van alle denkbare zonden tegen de tien geboden, in de trant van soortgelijkenbsp;opsommingen in Udemans’ ,,Practycke” en het ,,Noodwendigh ver-toogh” van Willem Teelinck. en geheel en al in dezelfde piëtistische geest.nbsp;Ook Van Houten legt de nadruk op de geestelijke zin van Gods gebodennbsp;en strijdt tegen de leerheiligheid; ook hij is asceet in zijn bestrijding vannbsp;weelde en weeldezucht, en de praktijk van zijn geloofsleven, zoals dat innbsp;dit register tot uiting komt is dezelfde als die van de andere Zeeuwsenbsp;Piëtisten van zijn tijd, die hij natuurlijk persoonlijk gekend heeft en wiernbsp;invloed op zijn werk onmiskenbaar is. Het is te betreuren dat een andernbsp;geschrift van zijn hand ,,De Christelijcke land-man”, dat in 1620 verscheen, niet bewaard is ongetwijfeld zou deze proeve van praktischenbsp;theologie, die het Piëtisme zozeer eigen was, ons een dieper inzicht gegeven hebben in Van Houtens godsdienstige opvattingen dan zijn uiteraardnbsp;wat dorre ..Korten wegh of Catechismus” dat doet.

Nog in hetzelfde jaar verscheen een ander geschrift van Van Houten, onder de titel: ,,Salomo, dat is, vermaninghe aen die Christenen, die wtnbsp;eenen eenvoudigen yver zich aende syde vande genaemde Remonstrantennbsp;houden, tot vereeninghe mette openbare Ghereformeerde kercken”nbsp;(1620) een poging tot verzoening van Remonstranten en Contra-Remonstranten. Van Houtens vroege dood, drie jaar nadien, heeft hemnbsp;belet zich verder te ontplooien tot een theologisch auteur, wiens naamnbsp;langer was blijven voortleven dan hij het nu, ondanks de populariteit vannbsp;zijn ,,Biecht-boecxken”, gedaan heeft.

Maximiliaen Teelinck

Groter bekendheid kregen Maximiliaen en Johannes Teelinck. MaximU iiaen Teelinck (±: 1605—1653) 1^4 ^as eerst predikant bij de Engelsenbsp;gemeente te Vlissingen (1627—1628), daarna bij de Nederl. Herv. gemeente van Zieriksee (1628—1640) en Middelburg (1640—1653). Zijnnbsp;oudst bekende geschriften zijn van 1636, toen hij de ,,Remonstrantie vannbsp;de kercken van Zeelandt op de Christelijcke ende vigereuse verklaringhe,nbsp;vande Ed: Heeren Gecommitteerde Raden... nopende het weren van denbsp;stercke inbrekende afgodische superstitiën des Pausdoms” uitgaf metnbsp;een fel anti-Roomse inleiding, en vervolgens, nog in hetzelfde jaar, eennbsp;„Corrosiif teghens de in-etende pest-kole van 't Pausdom” i’i'6 schreef, datnbsp;niet minder hartstochtelijk de „Paepsche religie” te lijf gaat. Teelincknbsp;somt een aantal redenen op, waaruit .moet blijken dat een Christelijkenbsp;gereformeerde overheid het Roomse geloof in haar gebied niet magnbsp;dulden. Hij wijst er op hoezeer het de Nederlanden voor de wind isnbsp;gegaan, sinds ze de Roomse afgoderij afgezworen hebben: ,,van die tijdtnbsp;af is onse staet gegroeyt, sins hebben wy veel treffelijcke victorien gehadt,nbsp;groote conkesten gedaen, ja sins daer wy kleyn waren, zijn wy grootnbsp;geworden: daer wy yeder moesten vreesen, daer werden wy gevreest”.

-ocr page 203-

183

Maar nauwelijks begon men te beweren dat de oorlog niet gevoerd wordt om de religie, en dat elke stad die religie mag aannemen, die zij voornbsp;zichzelf dienstig acht, of „Gods hant (is) over al tegen ons geweest, tennbsp;onghelucke, ende wy zijn sins van Gods hart ghedrongen geweest, en synnbsp;bescherminge is van ons gheweken”: zowel te water als te land leden wenbsp;smadelijke verliezen, en de pest rukte duizenden mensen weg. ,,Soo is oocknbsp;des Heeren hant noch tegens ons uytgestreckt. Welck vele doet vreesennbsp;dat soo niet spoedelijck hier in voorsien wort, ende soo wy ons hier overnbsp;niet en bekeeren, ende de vremde Goden van ons wech doen, ende naernbsp;onse voorgaende oude maximen, alle afgoderie onder ons uyt te royen,nbsp;niet in schijn, maer inder daet: ende den Heere alleene dienen. Geensinsnbsp;toestaende eenige voorder inbreucke van dien, al konden wy de heelenbsp;werelt daer mede winnen. Dat andersins de Heere t’eenegaer van ons salnbsp;wijcken, ende ons laten, of door gewelt van onse vyanden overrompeltnbsp;werden, of door haer loose aenbiedinge van Trevis bedriegen ende in haernbsp;listigh net gevangen worden”

Drie jaar later gaf Teelinck onder zijn eigen naam een ,,Grondighe ver-claringhe, over de thien gheboden, ende het ghebedt onses Heeren” (1639) in het licht, dat als toevoegsel verscheen achter de door hemnbsp;uitgegeven tweede druk van zijn vaders ,,HuyS'-boeck”, waarbij het zichnbsp;ook naar de geest en de strekking volkomen aansluit. Heftig anti-papis-tisch was weer zijn ,.Vrede predicatie” (1648) waaraan hij nogmaalsnbsp;zijn ,,Corrosiif” toevoegde, dit keer onder de titel: ,,Grondigh bewys, datnbsp;het een Christelicke magistraet ongeoorloft is, in plaetsen, daer over synbsp;te gebieden hebben, de Paepsche superstitiën ende afgoderyen toe tenbsp;laten”. Teelinck hangt in dit geschrift de zienswijze van de Zeeuwsenbsp;magistraten aan, die tegen een vrede met Spanje waren en op voortzettingnbsp;van de oorlog aandrongen. Voor wie de opdracht leest, heeft het er veelnbsp;van weg, dat hij de vrede vooral daarom zo verfoeit, omdat met de oorlognbsp;de negotie, de nering en de handel uit het land geweken zijn. Dezelfdenbsp;geest spreekt uit de ,,Vrymoedige aenspraeck aen Syn Hoogheyt de Heerenbsp;Prince van Oraengjen” (1650) waarin Teelinck zich als overtuigdnbsp;Orangist en als boetprediker ontpopt. Vooral de rechtzinnige Mauritsnbsp;was een man naar zijn hart, en zijn hoop is thans op de jonge Willem IInbsp;gevestigd, die immers met lede ogen de vrede met Spanje had zien sluitennbsp;en veel liever de oorlog had willen voortzetten. Teelinck had deze ,,aenspraeck” als opdracht vóórin het door hem uitgegeven nagelaten werknbsp;van zijn vader, ,,Den politycken Christen” (1650) geplaatst, waaruit hetnbsp;zonder zijn voorkennis was overgedrukt. Zijn felle bestrijding van denbsp;Remonstranten en de anti-Orangisten, zijn aanvallen op een figuur alsnbsp;Oldenbarnevelt, zijn vleierij van de Prins wekten de verontwaardigingnbsp;van velen op. Toen een hunner Teelinck bestreed in een pamflet, getiteldnbsp;,,Bedenkingen en antwoort op de vrymoedige aenspraek aen Zyn Hoog-heit, ... gestelt door den geleerden Maximiliaen Teelinck” (1650)nbsp;verdedigde de aangevallene zich in een „Onderrichtinge ... aengaende denbsp;Vrymoedige aensprake” (1650) waarin hij verzekert, dat deze ,.Aenspraeck” zonder zijn medeweten afzonderlijk is uitgegeven, en dat dienbsp;uitgave bovendien, ,,in sommighe dinghen anders ghestelt (is) als in ’tnbsp;origineel” Vondel schreef naar aanleiding van de ,,Aenspraeck” zijnnbsp;hekeldicht „Op d’ oproericheit van den Godtloosen Zeeuw, Maximiliaennbsp;Teeling” (1650) 1^4.

Van geheel andere aard was het catechetische geschrift, dat Teelinck twee jaar later uitgaf, de „Christelycke onderwijsinghe” (1652) eennbsp;uitbreiding en verklaring van het door Melchior Burs uitgegeven ,,Kortnbsp;begrip der Christelycker religie” (1640), dat in Middelburg op de cate-

-ocr page 204-

184

chisatiën in gebruik was. Het is fel anti-Rooms, maar overigens in geen enkel opzicht opmerkelijk. Het jaar daarop stierf Maximiliaen Teelinck.

Johannes Teelinck

Een veel belangrijker en vooral ook oorspronkelijker geest is zijn jongere broer Johannes Teelinck (1623—1674) 186^ achtereenvolgensnbsp;predikant te Maidstone in Engeland (1645), bij de Engelse gemeente tenbsp;Middelburg (1646) en vervolgens bij de Hervormde gemeente te Wemel-dinge (1647), te Vlissingen (1649), te Utrecht (1655), te Arnemuidennbsp;(1660), te Kampen (1661) en tenslotte te Leeuwarden (1674), waar hijnbsp;nog geen maand na zijn intrede overleed. Deze jongste zoon van Willemnbsp;Teelinck heeft het werk van zijn vader op waardige wijze voortgezet, alnbsp;heeft hij maar weinig in druk uitgegeven. Al in zijn Vlissingse periodenbsp;wist hij de overheid er toe te bewegen, dat ’s Zondagsmorgens op denbsp;Grote Markt geen vlees mocht worden verkocht, zoals tot dan de gewoonte was, en dat de stadspoorten op Zondag gesloten bleven Innbsp;onze kerkgeschiedenis is hij vooral bekend gebleven door zijn aandeel innbsp;de Utrechtse twisten om de kerkelijke goederen, die door Voetius in 1653nbsp;werden ingeluid, en die eindigden met de afzetting en verbanning vannbsp;Teelinck en zijn ambtgenoot Abraham van de Velde, in Juli 1660 1^*8,nbsp;Teelinck deelde in deze strijd geheel en al het standpunt van Voetius,nbsp;die de kapittelgoederen aan de kerk wenste te zien en de eigendomsrechten van particulieren daarop betwistte.

Dat Teelinck ook in theologisch opzicht een geestverwant van Voetius was, blijkt ten duidelijkste uit zijn preek over de ,,Levendigmakende krachtnbsp;van Godts beloften” (1661) iss. het oudste geschrift, dat we van zijn handnbsp;bezitten. Hij waarschuwt hierin tegen de gevaren der wettelijkheid,nbsp;zoals die in de conventikels maar al te zeer werd aangehangen. De wetnbsp;doodt, de kracht van Gods beloften maakt levend, en wie in oprechtheidnbsp;van hart begeert deel te hebben aan Gods beloften, die heeft alreedsnbsp;deel daaraan.

Dat de conventikel-Christenen ten onrechte in deze preek een aanval zagen tegen de goede werken, blijkt uit ,,Den vruchtbaermakenden wyn-stock Christus” (1666—1667)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eigenlijk het enige boek, dat Johannes

Teelinck heeft geschreven. Met nadruk wijst hij in dit driedelige werk juist op de noodzaak der goede werken, waarin zelfs vele toch warenbsp;kinderen Gods onvruchtbaar blijven. De wijnstok Christus bloeit, maarnbsp;zijn ranken zijn dor en dood, omdat ze geen gemeenschap meer met hemnbsp;hebben. Blijft in mij, spreekt Christus (Joh. 15:4), maar zijn ledennbsp;horen hem niet en blijven doof. Hen op te wekken tot hereniging metnbsp;Christus, de lauwen, de onstandvastigen, de halfgelovigen te vermanen,nbsp;en de gelovigen in hun geloof te versterken, dit ziet Teelinck als zijnnbsp;taak, deze opdracht aanvaardt hij als uit Gods handen. In het eerste deelnbsp;van zijn trilogie onderricht hij de Christen om, onder alle omstandigheden, door het geloof in Christus te blijven; in het tweede deel wijst hijnbsp;de ware Christenen op hun taak, in elke zielestaat Christus, dat is denbsp;kracht van zijn geest, in zich te houden; het derde deel tenslotte leertnbsp;hoe de Christen door het ware geloof uit Christus kracht tot goedenbsp;werken kan putten. Teelinck maakt daarbij onderscheid tussen de vereniging van Christus m.et de gelovige ziel, en de krachtdadige werkzaamheid van Christus’ geest in de ziel Christus blijft in wie wedergeboren is onveranderlijk dezelfde, maar de inwerking van zijn geest isnbsp;niet constant, en vaak voelt de ziel zich verlaten van de zoete gemeenschap met Christus. Dan hebben de kinderen Gods tot taak, Christus

-ocr page 205-

185

weer tot zich te trekken, en zelfs moeten zij ,,hem als met een heyligh gheweldt gaen dwingen, dat hy by haer blijve, so hy wil wegh gaen; oftenbsp;tot haer wederkeere, so hy al eenighsins van haer geweken is” gelijknbsp;de discipelen van Emmaus Jezus dwongen om bij hen te blijven.

Met wenen en bidden overwint de mens zijn God; met tranen en gebeden — noemde, Luther deze niet de wapenen der Christenen? — zal de mensnbsp;zijn Hemelse Vader zijn geestelijke nood klagen, en hem als afpersennbsp;hetgeen hij hem beloofd heeft te zullen geven Bovendien kent denbsp;gelovige ziel Christus als de algenoegzame zaligmaker, die bij God teweegnbsp;kan brengen dat aan de Christen de geest der heiligmaking wordt geschonken 194^ en dat al hetgeen hem zou mogen verhinderen in de uitoefening van goede werken van hem zou worden geweerd.

Reeds de keuze van de tekst, waarop deze uitvoerige verhandeling ^ opgebouwd, en waaraan de titel ontleend is, verraadt de mystieke trek,nbsp;die ook deze Teelinck eigen is, en die in dit geschrift telkens weer aannbsp;het licht treedt.

Aitzema noemt Teelinck ,,een man van groote welspreeckentheyt” maar in zijn geschriften komt dit niet uit: ze bestaan, evenals die van denbsp;andere Teelincks, voor een belangrijk deel uit een aaneenschakeling vannbsp;Bijbelteksten. Zelf getuigt hij: ,,Mijn stijl ende maniere van seggen isnbsp;slecht ende na het begrijp vande alder-eenvoudighste gherichtet; daeromnbsp;ick oock wel weet dat deselve vele delicate ooren niet behaghen ennbsp;sal” 196. Dit heeft echter niet kunnen verhinderen dat zijn ,,Vruchtbaer-makende wynstock” zelfs nog een halve eeuw geleden werd herdrukt.

Reformateurs

Naast de vertegenwoordigers der officiële kerken vinden we ook in Zeeland de representanten van die godsdienstige groepen, die Hylkemanbsp;onder de verzamelnaam reformateurs heeft samengebracht i9i. Buiten hetnbsp;verband der Protestantse kerkgenootschappen om hebben zich, vooral innbsp;de nadagen van onze Gouden Eeuw, godsdienstige stromingen van allerleinbsp;aard doen gelden, die hierin overeenstemden dat ze vrij wilden staan vannbsp;het kerkelijk gezag en ook buiten de Bijbel om bronnen van inspiratie voornbsp;hun geloofsleven aannamen, in de eerste plaats de onmiddellijke inwerkingnbsp;van de Heilige Geest. De geschiedenis van deze ketters en sekten vormtnbsp;een van de aantrekkelijkste bladzijden uit onze kerkgeschiedenis, omdat ernbsp;steeds opnieuw de drang uit opstijgt, het in kerkelijk verband verdorde ennbsp;verstarde geloofsleven te bezielen met nieuwe krachten. Op dit punt vindennbsp;het Piëtisme en deze reformatorische sekten elkaar. In welke vorm dergelijkenbsp;bewegingen ook optreden, als Rijnsburger Collegianten, Spinozisten,nbsp;Gichtelianen of Boehmisten, hen allen verbindt het streven naar individualisme, naar het volgen van eigen wegen, die andere zijn dan de dikwijls alnbsp;zo platgetreden paden, waarlangs de kerk haar weg vervolgt in de gangnbsp;der eeuwen. Deze individualistische trek, die voor het Zeeuwse geloofslevennbsp;nog altijd zo kenmerkend is, maakt het waarschijnlijk dat ook in de zeventiende eeuw het sectarisme onder de Zeeuwen welig heeft gebloeid. Ennbsp;inderdaad zien we in de tweede helft hiervan in Sluis Jacobus Koelmannbsp;optreden met zijn eis tot *,nadere reformatie” en in Middelburg Jean denbsp;Labadie een poging doen om de eerste Christengemeente tot nieuw levennbsp;te wekken, wat hem tenslotte geheel van de kerk zou vervreemden. Terwijlnbsp;deze predikanten in het moederland hun idealen trachtten door te zetten,nbsp;stelde de Zierikseeënaar Pieter Cornelis Plockhoy aan de Delaware innbsp;Nieuw-Nederland alles in het werk om zijn sociale utopieën te verwezenlijken en een broederschap te stichten, waarin allen gelijk zouden zijn.

-ocr page 206-

186

Adam Boreel

Ten dele nog vóór 1650 valt het optreden van Adam Boreel (1602—

1665) nbsp;nbsp;nbsp;198, heer van Duynbeke, die sinds 1646 te Amsterdam woonde, ennbsp;daar nog in hetzelfde jaar een college stichtte, waarin hij zijn spiritualistische ideeën propageerde. Hij stamde uit een aanzienlijke regentenfamilie;nbsp;zijn vader was de Middelburgse burgemeester Jacob Boreel, zijn ouderenbsp;broer mr. Johan Boreel (1577—1629), sinds 1625 raadpensionaris vannbsp;Zeeland, die bevriend was met De Groot. Pas op vijf-en-twintigjarigenbsp;leeftijd is hij, in 1628, in Leiden gaan studeren, waarschijnlijk in theologienbsp;en filologie, waarbij hij zich speciaal op het Hebreeuws schijnt te hebbennbsp;toegelegd. Kort na 1632 is hij naar Engeland gegaan, waar hij in contactnbsp;is gekomen met independentistische kringen, misschien met Seekers. Hetnbsp;kwam hem op enkele maanden gevangenisstraf te staan, maar een bevriendenbsp;relatie bewerkte zijn invrijheidstelling. Teruggekeerd in het vaderlandnbsp;leefde hij enkele jaren stil en teruggetrokken in een eenvoudige woningnbsp;(zijn tegenstander Maresius spreekt van een hut!) in de buurt van Middelburg, waar hij zich vooral aan de studie van het Oude Testament en denbsp;Misjna (de mondeling overgeleverde leer van het Jodendom) 199 wijdde.nbsp;Gesprekken met de Utrechtse hoogleraar Johannes Hoornbeek (1617—

1666) , de medestrijder van Voetius, gaven Boreel aanleiding om zijnnbsp;theologische denkbeelden schriftelijk uiteen te zetten; hij deed dat in hetnbsp;anonym verschenen boekje „Ad legem et ad testimonium” (1645) 200 Innbsp;dit geschrift, dat als Boreels hoofdwerk moet worden beschouwd en datnbsp;bij zijn verschijnen in kerkelijke kringen groot opzien wekte, stelt hij denbsp;inspiratie van Christus’ geest in het middelpunt, als het beginsel dat aannbsp;elke godsdienstige gemeenschap ten grondslag moet liggen. Christus isnbsp;de stichter der kerk, aan haar heeft hij zijn woord en zijn geest beloofd.nbsp;Maar alleen wie door deze geest aangestoken is, kan het woord Godsnbsp;verstaan. Wat de kerk predikt is feilbaar; onfeilbaar is het woord dernbsp;Heilige Schrift. Wie dus de geest van Christus bezit en dientengevolgenbsp;het woord Gods verstaat, heeft de kerk niet nodig. Met nadruk verzetnbsp;Boreel zich tegen het goddelijk karakter, dat de kerk aan de predikingnbsp;toekent; hij verwerpt dit juist als onschriftuurlijk. De Heilige Schrift houdtnbsp;tegelijk ook de catechismus en de belijdenis in; een andere daarnaast tenbsp;stellen is al evenzeer onschriftuurlijk. Op grond van deze denkbeeldennbsp;kwam Boreel er toe, nog in hetzelfde jaar waarin hij zijn ,,Ad legem et adnbsp;testimonium” liet verschijnen, zijn eerste kring van geestverwanten, los vannbsp;elk kerkgenootschap, te stichten. Vermoedelijk is dit in Middelburg gebeurd,nbsp;maar meer dan een vermoeden is dit niet; aanwijzingen voor het bestaannbsp;van zijn college, zoals men deze bijeenkomsten noemde, zijn noch in denbsp;notulen van de Middelburgse kerkeraad, noch elders gevonden. Al het jaarnbsp;daarop vestigde Boreel zich metterwoon te Amsterdam, het Jeruzalem vannbsp;alle vrijgeesten en sectariërs, waar hij opnieuw een college oprichtte, datnbsp;weldra door vele soortgelijke in andere steden werd gevolgd. Nog twintignbsp;jaar heeft hij in Amsterdam gewoond, zijn tijd verdelend tussen wetenschappelijke studies, o.a. op alchemistisch gebied, en de propaganda van zijnnbsp;theologische idealen, waarvoor hij zelfs Galenus Abrahamsz (1622^1706),nbsp;Zierikseeënaar van geboorte, wist te winnen. Hij stierf er, ongetrouwd,nbsp;in 1665. Ook deze Zeeuw heeft de belangrijkste, althans de werkzaamstenbsp;en succesvolste jaren van zijn leven buiten het gewest van zijn geboortenbsp;doorgebracht, en zijn optreden behoort dus maar ten dele tot de geschiedenis van het geestelijke leven in Zeeland. Dat men in Middelburg ook nanbsp;zijn vertrek nog wel belangstelde in zijn actie, blijkt hieruit dat de Middelburgse kerkeraad nog in 1649 besloot om bij de Amsterdamse predikant

-ocr page 207-

187

Petrus Wittewrongel (1609—1662), de bekende bestrijder van Vondel, te informeren naar de wandel van Boreel. Het antwoord, dat men op ditnbsp;verzoek ontving, gaf aanleiding om nadere inlichtingen in te winnen 201.nbsp;De inhoud is ons helaas onbekend.

Bestrijding der Remonstranten

Het toeval wil dat de heftigste bestrijder en de felste verdediger van het Remonstrantisme, die Zeeland heeft voortgebracht, Eewoud Teelinck ennbsp;Reinier Telle, stad- en tijdgenoten zijn geweest. Beiden waren uit oudenbsp;Zierikseese families geboren, en in de laatste jaren der zestiende en denbsp;eerste der zeventiende eeuw hebben zij waarschijnlijk beiden in het kleinenbsp;Zieriksee gewoond, de een als regent, o.a. als burgemeester, de ander alsnbsp;praeceptor van de Latijnse school. In 1603 vertrok Teelinck metterwoonnbsp;naar Middelburg, in 1610 verhuisde Telle naar Amsterdam. Voortaannbsp;zouden zij elkaar slechts op het slagveld van de geest ontmoeten. In 1617nbsp;en 1618, wanneer de strijd tussen Arminianen en Gomaristen op zijnnbsp;hevigst is ontbrand, valt Teelinck tot twee keer toe de auteur van vele evennbsp;fel als talentvol geschreven anti-gereformeerde libellen aan, naar allenbsp;waarschijnlijkheid zonder ook maar te vermoeden, wie hij bestreed.

Tot de kwesties waar het meest over werd gestreden in deze kerke-twisten behoorden het vraagstuk der praedestinatie en dat van het gezag der overheid in kerkelijke aangelegenheden. Het laatste vraagpunt heeftnbsp;Teelinck vooral in zijn oudste politieke pamflet, ,,Philometor ofte Christe-licke tsamensprekinghe, van ’t recht der kercke in kerckelicke saken”nbsp;(1616), behandeld en daarbij met klemmende argumenten het standpuntnbsp;der Contra-Remonstranten verdedigd. Breder van opzet en uitvoerigernbsp;uitgewerkt is ,,Het ampt der kerckendienaren” (1615) 202 van Antoniusnbsp;Walaeus, het degelijkste en tegelijk het waardigste tegenschrift dat verschenen is tegen Wtenbogaerts ,,Tractaet van t’ampt ende authoriteytnbsp;eener hoogher Christelicker overheydt” (1610) 203_ Pas tegen het middennbsp;van de eeuw zou het vraagstuk in Zeeland opnieuw aan de orde wordennbsp;gesteld en aanleiding geven tot de onverkwikkelijke Grallenstrijd.

Het calvinistisch leerstuk der voorbeschikking werd tegen de Remonstranten verdedigd door Joos van Laren de jonge, de latere predikant van Vlissingen, in zijn ,,Responsio ad analysin J. Arminii in IX cap. ad Rom.”nbsp;(1616) 204, Met de geschriften van de Teelincks en Udemans is daarmeenbsp;dan wel het belangrijkste genoemd, dat in deze jaren over deze brandendenbsp;kwestie in Zeeland is geschreven. Een geheel eigen plaats neemt hetnbsp;conciliante ,,Salomo” (1620) 205 van Josias van Houten in, dat bijnbsp;de bespreking van het overige werk van deze piëtistische predikant alnbsp;genoemd is 206.

Wie, afgaande op het geringe aantal geschriften, dat in de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten van Zeeuwse zijde in het strijdperk werd geworpen, daaruit de gevolgtrekking zou willen maken dat mennbsp;in Zeeland onverschillig stond tegenover dit vraagstuk, zou zeker ernstignbsp;dwalen. Het tegendeel is waar. Maar anders dan in Holland, was hier denbsp;bestrijding van het Remonstrantisme onnodig, om de eenvoudige reden datnbsp;er noch onder de predikanten, noch onder de gemeenteleden waren, dienbsp;openlijk voor deze richting partij kozen. Van der Myl, de enige predikantnbsp;die van Arminiaanse sympathieën verdacht werd, was door de Vlissingsenbsp;vroedschap met succes weggewerkt. Ongeveer ter zelfdertijd verdweennbsp;Reinier Telle vrijwillig naar Amsterdam, als wilde hij door zijn vertreknbsp;het terrein vrij laten voor de Contra-Remonstranten. In Mei 1610 stelde denbsp;provinciale synode van Vere een formulier van ondertekening aangaande

-ocr page 208-

188

de leer op, waarbij de predikanten moesten verklaren ,,dat alle de artickelen ende leerstucken, begrepen ende verclaert in dese Confessie ende Catechismus, de minste met de meeste, den woorde Codes in alles conformnbsp;syn”. Alle predikanten uit Zeeland moesten het stuk ondertekenen ennbsp;daarbij de gelofte afleggen, eventuele gemoedsbezwaren voor een kerkelijkenbsp;vergadering te brengen, „op pene van als scheurmaeckers gecensureert tenbsp;worden” 207. Geen der Zeeuwse predikanten weigerde dit. Namensnbsp;dezelfde synode werd er bij de Staten op aangedrongen, de bijeenroepingnbsp;van een nationale synode te willen bevorderen. Stellig heeft Trigland geennbsp;ongelijk, wanneer hij het aan de hechte kerkenordening der Zeeuwen toeschrijft, dat de Arminiaanse denkbeelden onder hen niet die ontredderingnbsp;teweeg hebben gebracht, die in Holland de kerk op haar grondvesten deednbsp;wankelen 208,

De Sabbatsstrijd

Zeeland had zijn eigen probleem: dat van de Sabbatsstrijd, dat er alle andere overschaduwde 209. Het ontstond er onder rechtstreekse invloednbsp;van het Piëtisme, dat we voor deze gelegenheid liever Puritanisme zoudennbsp;willen noemen, en Udemans en Teelinck waren zijn paladijnen. Al in zijnnbsp;,,Practijcke” (1612) pleit Udemans voor Zondagsheiliging, wat hij o.a. innbsp;zijn ..Geestelick compas” (1617) en zijn ,,Geestelyck roer van ’t coopmansnbsp;schipquot; (1638) herhaalde, Willem Teelinck wijdde er een afzonderlijk boeknbsp;aan, zijn ,,Rusttijdt ofte tractaet van d’onderhoudinge des Christelykennbsp;rustdachs, diemen ghemeynlyck des Sondach noemt” (1622), en kwamnbsp;enkele jaren later in zijn „Noodwendigh vertoogh aengaende den tegen-woordigen bedroefden staet van Gods volck” (1627) nog eens op hetnbsp;onderwerp terug. Zijn broer Eewoud heeft vooral in zijn „Amos” (1625)nbsp;en de ,,Derde Wachter” (1625) voor een strengere sabbatsviering gepleit.nbsp;Tegen deze voorvechters van een min of meer rigoristische Zondagsheiliging staat als enige tegenstander in Zeeland Jacob Burs (1589—1650) 210^nbsp;die van 1612 tot zijn dood predikant was in Tolen, waar hij in 1622 ternbsp;bestrijding van de „Rusttijdt” van Willem Teelinck een uitvoerig tegen-schrift uitgaf onder de titel; *,,Threnos, ofte weeclaghe” 211. Burs verwijtnbsp;hierin zijn tegenstanders, dat zij de Joodse sabbat, door Christus afgeschaft,nbsp;weer willen invoeren en staat een gematigder opvatting van de Zondagsrust voor. Niemand minder dan Voetius heeft het, in zijn ,,Lachrymaenbsp;crocodili abstersae” (1627), op scherpe wijze aangevallen. Ook twee oud-predikanten van Middelburg, sindsdien beiden hoogleraar geworden,nbsp;Walaeus en Gomarus, hebben zich in het debat gemengd, de eerste metnbsp;een ,,Dissertatie de sabbatho” (1628) 212, aan de regering van deze stadnbsp;opgedragen, die zich aan de zijde der Piëtisten schaarde, de tweede metnbsp;een ,,Investigatio sententiae et originis sabbati” (1628) 213^ waarin hetnbsp;minder rigoureuze standpunt wordt verdedigd. Voetius heeft ook als hoogleraar zijn opvattingen over de sabbat herhaaldelijk uiteengezet en verdedigd. Omstreeks het midden van de eeuw werd het een der voornaamstenbsp;geschilpunten tussen Voetianen en Coccejanen. Het slagveld was inmiddels van Zieriksee en Middelburg naar Leiden en Utrecht verplaatst, waarnbsp;voor- en tegenstanders elkaar met nietsontziende heftigheid te lijf gingen.nbsp;Behalve de Middelburgse predikant Maximiliaen Teelinck, de zoon vannbsp;Willem, die in de tweede druk van zijn vaders ,,Huys-boeck”, in 1639 doornbsp;hem bezorgd, nog eens op het onderwerp terugkwam, heeft eigenlijk alleennbsp;zijn ambtgenoot Willem Apollonius (1603—1657) 214^ sinds 1631 eveneens predikant te Middelburg, er opzettelijk zijn mening over geuit innbsp;een posthuum geschrift: *,,Corte aenmerckingen over de nature en onder-

-ocr page 209-

189

houdinge van den sabbath” (1659)215. Apollonius neemt in deze verhandeling het standpunt van Voetius in. In een nog latere periode, die buiten ons bestek valt, zouden nog twee andere Zeeuwse predikanten.nbsp;Koelman en De Mey, in de Sabbatsstrijd worden betrokken.

Gerson Bucerus

Een cause célèbre in de Zeeuwse kerkgeschiedenis der zeventiende eeuw vormt de aanklacht van de Engelse koning Jacobus II tegen Gerson Bucerusnbsp;(± 1565—1631) 216. jJie 1588 tot zijn dood predikant te Vere was.nbsp;Met approbatie van de classis van Walcheren had hij in 1618 een *„Disser-tatio de gubernatione ecclesiae” 217 jn het licht gegeven, waarin hij zichnbsp;kantte tegen het episcopale kerkbestuur, zoals dat kort tevoren door denbsp;Engelse predikant George Downam was verdedigd. Dit wekte in denbsp;hoogste mate het ongenoegen van de koning, die door Bucerus zijn meestnbsp;geliefde geloofsstelling zag aangevallen. De Engelse gezant Carleton deednbsp;stappen bij de Staten-Generaal, maar de provinciale synode, die in Octobernbsp;in Zieriksee bijeenkwam, stelde vast dat Bucerus „tot zijn onschult” bijnbsp;Jacobus in ongenade was gevallen en besloot zich tot Maurits te wenden,nbsp;,,ten eijnde zijne Majesteijt den weerden broeder in zijnen dienst endenbsp;ruste niet en verstoore” 2i8. Zo liep deze zaak met een sisser af.

Zeeuwse Bijbelvertalers

Bucerus, die behalve deze ene publicatie nooit meer iets in druk heeft gegeven, was een van die in stilte arbeidende geleerden, die zich ver hielden van het gewoel der kerketwisten. Hij behoorde tot de vijf Zeeuwsenbsp;predikanten, die op de Dordtse synode door de afgevaardigden van Zeeland werden genoemd als geschikt voor het werk der Bijbelvertaling 219.nbsp;Met hem waren dat Abraham Appart (Happart) (f 1655), van 1614 totnbsp;zijn dood predikant te Goes,i Cornelis Bosschaert, sinds 1590 predikant tenbsp;Lilloo, Hendrik Brandt (f 1627) 220. yan omstreeks 1580 tot zijn doodnbsp;predikant te Zieriksee, en Jacobus van Miggrode (1572—1645) 221. destijds te Arnemuiden en van 1625 tot zijn dood te Middelburg. Van ditnbsp;vijftal werd alleen Bucerus, die als een uitstekend Hebraïcus bekend stond,nbsp;als een der drie vertalers van het O. T. uitgekozen. Van de werkverdelingnbsp;en het aandeel dat iedere translateur aan de Bijbelvertaling heeft gehad,nbsp;is ons maar weinig bekend 222. Het schijnt dat elk boek van het O. T. innbsp;drieën werd verdeeld. De schrijver van de ,,Vita Walaei” zegt dat Boger-man telkens het eerste, Baudart het tweede en Bucerus het derde deel vannbsp;een boek voor zijn rekening nam. Van de Grote Profeten nam ieder denbsp;bewerking van een heel boek op zich, waarbij aan Bucerus Ezechiël ennbsp;een stuk van Daniël ten deel viel. Toen hij tot Ezechiël 21 was gekomen,nbsp;stierf hij evenwel, in Augustus 1631.

Ook Hermanus Faukelius (± 1560—1625) 223. yan 1599 tot zijn dood predikant te Middelburg, was in de vertalingscommissie benoemd, alsnbsp;plaatsvervanger voor het O. T. en als translateur voor het N. T. en denbsp;Apokryfen, maar toen hij in 1625 stierf, was men nog niet met de werkzaamheden begonnen. Er was alle aanleiding voor de verkiezing van dezenbsp;Middelburgse predikant geweest, aangezien hij in 1617 een vertaling vannbsp;het N. T. had uitgegeven 224. djg grote verdiensten bezit en die dan ooknbsp;door de overzetters van de Statenvertaling doorlopend gebruikt is geworden. Faukelius, die vooral in het Hebreeuws en het Grieks ervaren was,nbsp;had er een groot aantal andere vertalingen voor geraadpleegd, in ’t bijzonder de Duitse van Piscator. Na de voltooiing van het N. T. is hij begonnennbsp;aan een vertaling van het O. T., waarbij Piscators overzetting hem even-

-ocr page 210-

190

eens tot leidraad diende. In de jaren 1621 tot 1623 voltooide hij de historische boeken; het hs. daarvan is door de Statenvertalers geraadpleegd. Faukelius’ dood, in 1625, heeft hem verhinderd om dit werk te voltooien 225.

Zijn plaatsvervanger was Walaeus, sinds 1619 hoogleraar te Leiden, maar die van zijn elfde tot zijn zes-en-veertigste jaar met tussenpozen innbsp;Middelburg had gewoond. Later werd nog Joos van Laren (1586—nbsp;1653) 226 tot revisor van het O. T. aangewezen. Van Laren, van 1608nbsp;tot zijn dood predikant in verschillende Zeeuwse gemeenten, sinds 1618nbsp;in Vlissingen, had enkele boeken van het O. T. (t.w. Job, Daniël en Prediker) vertaald. Van deze vertaling hebben de translateurs bij hun overzetting gebruik gemaakt 227. Tenslotte werd Carolus de Maets (1597—¦nbsp;1651) 228. van 1620—1629 predikant te Scherpenisse en van 1629—1639nbsp;te Middelburg, aangewezen tot revisor. Zeker hebben de Zeeuwen dusnbsp;een belangrijk aandeel gehad in dit werk, dat voor de ontwikkeling vannbsp;onze taal van onschatbare waarde is geweest. In hoeverre hun arbeid, innbsp;’t bijzonder die van Bucerus en Walaeus, zijn stempel heeft gedrukt opnbsp;de Statenvertaling, en in hoeverre het Zeeuwse element daarin tot uitingnbsp;is gekomen, valt bij gebrek aan gegevens evenwel niet meer uit tenbsp;maken 229.

De Grallenstrijd

De vraag waarover veel getwist is, nl. of en zo ja, in hoeverre de wereldlijke overheid het recht heeft, zich met kerkelijke aangelegenheden tenbsp;bemoeien, gaf kort voor het midden van de eeuw in Zeeland aanleidingnbsp;tot de zgn. Grallenstrijd 230. Y)e aanleiding tot deze twist was een aanschrijving van de Staten aan de classes, om niet in briefwisseling te tredennbsp;met het Engelse Parlement, zolang dat in openbare oorlog met de Engelsenbsp;koning verkeerde. Terwijl dit verzoek overal in de Zeven Provinciën geëerbiedigd werd, ontmoette het verzet bij de classis van Walcheren, dienbsp;inderdaad met het Engelse Parlement correspondentie voerde. Om haarnbsp;standpunt te rechtvaardigen, gaf ze in Februari 1642 aan de Middelburgsenbsp;predikant Willem Apollonius, ons uit de Sabbatsstrijd bekend, opdracht omnbsp;in een verhandeling uiteen te zetten, dat de wereldlijke overheid noch innbsp;politieke, noch in kerkelijke aangelegenheden enig zeggingschap bezat overnbsp;de kerk. Apollonius’ betoog was bedoeld als een aanval op een het jaar tevoren verschenen geschrift van de Franeker hoogleraar Nicolaes Vedelius,nbsp;„De episcopatu Constantini Magni seu de potestate magistratuum reforma-torum circa res ecclesiasticas dissertatio” (1641),waarin deze felle bestrijdernbsp;van de Remonstranten zijn standpunt uiteenzette, dat de overheid ook innbsp;kerkelijke aangelegenheden zeggingschap had. Apollonius’ tegenschriftnbsp;verscheen nog in 1642 onder de titel ,,Jus majestatis circa sacra” 231.nbsp;Vedelius zelf heeft er niet op geantwoord, maar vier jaar later verscheennbsp;een heftig gestelde bestrijding van een anonymus onder de smadelijke titel:nbsp;,,Grallae seu vere puerilis cothurnus sapientiae, quo se jactat apud imperitosnbsp;Guillelmus Apollonii” (1646). Aan deze titel dankt de onverkwikkelijkenbsp;pennestrijd, die nu pas in volle hevigheid zou ontbranden, zijn naam 232nbsp;De schrijver van dit libel was de Leidse hoogleraar Claudius Salmasius,nbsp;maar in Zeeland zag men er de Middelburgse geneesheer Pieternbsp;Lansbergen (1587—1661) 233 op aan, die in 1613 als predikant van Goesnbsp;ontslagen was wegens moeilijkheden met de overheid. Men had in zoverrenbsp;gelijk, dat Lansbergen de bouwstoffen voor de ,,Grallae” aan Salmasiusnbsp;had verschaft. De Vlissingse predikant Joos van Laren viel Apolloniusnbsp;bij in een ,,Epistola ad ... Guilielmum Apollonii ... in qua deteguntur

-ocr page 211-

191

mendacia et calumniae libelli famosi ... cui nomen Grallae” (1646) 234_ Apollonius reageerde daarop in „Grallopoeus detectus sive epistolanbsp;responsoria ad Jod. Larenum” (1647)235^ waarin hij vrij onomwondennbsp;liet uitkomen, dat hij Lansbergen voor de auteur van de „Grallae” hield.nbsp;Salmasius diende hem in zijn ,,Grallator furens” (1647) van repliek ennbsp;Lansbergen antwoordde hem in een ,,Verantwoordinghe” (1647) 236 ennbsp;een ,,Naerder apologie” (1647) 237. Apollonius antwoordde op dezenbsp;laatste schotschriften in een „Corte verantwoordinge” (1647) 2.38^nbsp;waarop Lansbergen onmiddellijk een „Ontdeckinghe der schanden vannbsp;mr. Apollonius” (1647) 239 in het licht gaf. Speciaal tegen Van Larensnbsp;verdedigingsgeschrift van Apollonius verscheen, nog altijd in hetzelfdenbsp;jaar, te Franeker een anonym pamflet: ,,Bombomachia Vlissingananbsp;Walachro-Papistica discussa” (1647), waarop Van Laren antwoordde innbsp;een *,,Responsio ad Grallarum authoris anonymi Bombomachiam Vlis-singanam” (1647) 240. terwijl hij de ..Grallator furens” nog eens afzonderlijk te lijf ging in de „Convictio praecipuorum mendaciorum, calum-niarum, ac sophismatum” (1648) 241. Tegen de drie pamfletten vannbsp;Van Laren verscheen te Utrecht een anonym, zeer vinnig polemischnbsp;geschrift: „Colus Vlissing-anus seu anilis strena” (1648), waarop Vannbsp;Laren met consent van de classis van Walcheren zijn laatste woord innbsp;deze kwestie deed horen in een uitvoerige verhandeling: „Data pensanbsp;trahemus” (1649) 242. dig hij opdroeg aan de Staten van Zeeland.nbsp;Daarop verscheen nog eens een anonym Utrechts pamflet: ,,Kauteriumnbsp;Frisium, adversus deleterium Walachrum” (1650), maar Van Larennbsp;schijnt daarop niet meer te hebben geantwoord, misschien ook al omdatnbsp;hij door zijn ingespannen werken in deze tijd, kort voor zijn dood, daartoenbsp;niet meer in staat was. Intussen had in 1648 de Toolse predikant Jacobnbsp;Burs, ons uit de Sabbatsstrijd al bekend, zich in de Grallenstrijd gemengd.nbsp;Lansbergen had deze kwestie nl. dankbaar aangegrepen om, eerst in zijnnbsp;,,Verantwoordinghe”, vervolgens in zijn ,,Naerder apologie”, de uitspraaknbsp;van de coetus te wraken, die hem en zijn vader in 1613 als predikantnbsp;ontslagen had. Hiertegen nu tekende Burs protest aan in zijn *,,Vindexnbsp;coetus Zelandici ofte bescherminghe raeckende den coetum, gehoudennbsp;in Zeelandt in dexi jare 1613” 243. Lansbergen, die er niet de man naarnbsp;was om een beschuldiging of een aanval op zich te laten zitten, diendenbsp;Burs ongezouten van repliek in een *,,Index errorum coetus Zelandiae”nbsp;(1648) 244. ..uytgegeven tot wederlegginghe van den bespottelijckennbsp;Vindex coetus”. Burs repliceerde in een *,,Expurgatio calumniarum oftenbsp;uytsuyveringhe der lasteringhen en fouten” (1648) 245. De titel hadnbsp;Lansbergen op een gevaarlijke gedachte gebracht, en zo luidde zijn repliek:nbsp;*,,Toolschen schouw-veeger. Dat is: Antwoorde D. Petri Lansbergii, opnbsp;het vuyle uyt-ghegeven boecxken Jacobi Bursii, genaemt Expurgationbsp;errorum, etc.” ( 1648) 246. Nu men toch eenmaal op skatologisch terreinnbsp;was beland, zag Burs er ook geen bezwaar in om zijn tegenstander te lijfnbsp;te gaan in een *,,Goeschen stille-vaegher; ofte beesem om mr. Pieter Lans-berghens billekladden af te vaeghen ende sijne wt-stekende leugenstrepennbsp;voor de derde mael oprechtelijck en naecktelyck te verthoonen” (1649 ) 247.nbsp;waarop de strijdlustige Lansbergen antwoordde in zijn *„Toolschennbsp;taback-roocker” (1649?) 248. Intussen had een anonymus, die zich achternbsp;de schuilnaam Ymant Velle-plooter verborg, te Franeker een pamflet tegennbsp;de Lansbergens uitgegeven onder de titel: ,,Ontdeckinge der stoutenbsp;practycken van Pieter en Jacob Lansbergen, om mr. Apolony infaem tenbsp;maecken en oproer in Middelburg en elders te veroorsaecken” (1648),nbsp;waarop Pieter geantwoord had in een *,,Kort bericht teghen de infamenbsp;leughenen onlangs uytghegheven onder den verzierden naam Ymant

-ocr page 212-

192

Velleplooter” (1648) 249, Hiermee is vrijwel aangegeven, wat er pro en contra in de ongeveer acht jaar, waarover de Grallenstrijd zich uitstrekt,nbsp;over het onderwerp in kwestie van de pers is gekomen. Men moet enigszinsnbsp;thuis zijn in de sfeer van de theologische en van de wetenschappelijkenbsp;wereld in ’t algemeen in onze zeventiende en achttiende eeuw, om een zonbsp;breed uitgesponnen en wijdvertakte twist als deze in de juiste verhoudingennbsp;te zien. Voor zover we de deelnemers aan dit kerkrechterlijk steekspelnbsp;kennen, waren het in wetenschappelijk opzicht niet de eersten de besten.nbsp;Apollonius en Van Laren behoorden in hun tijd tot de meest vooraanstaande theologen van Zeeland en ook Burs was een verdienstelijknbsp;godgeleerde. Lansbergen genoot als medicus een goede naam; nog op zijnnbsp;vier-en-zestigste jaar, in 1651, werd hij lijfarts van de Prins van Oranje,nbsp;de kort tevoren geboren Willem III. Men kan het slechts betreuren datnbsp;mannen van hun formaat zich tot zulke persoonlijke, nodeloos kwetsendenbsp;aanvallen lieten verleiden als waaraan, de anonymi buiten beschouwingnbsp;gelaten, vooral Burs en Van Lansbergen zich schuldig hebben gemaakt,nbsp;maar laat men daarbij in het oog houden dat hun eigen tijdgenoten aan denbsp;toon van deze schotschriften klaarblijkelijk geen aanstoot hebben genomen.nbsp;Wel werd Lansbergen door de Middelburgse kerkeraad ter verantwoordingnbsp;geroepen en onder censuur geplaatst,, maar dit gold de kritiek, die hij op denbsp;behandeling van zijn zaak door deze kerkeraad had uitgebracht. Teleurstellend is, dat wie zich de moeite geeft, van de inhoud van die velenbsp;twistschriften meer of minder oppervlakkig kennis te nemen, de indruknbsp;krijgt dat al dit geschrijf en gewrijf de zaak waar het om ging, wezenlijknbsp;niets verder heeft gebracht. Maar dat was trouwens te voorspellen geweest.

V aderlandsliefde

Een kenmerkende trek van het Zeeuwse Calvinisme is zijn vaderlandsliefde. De begrippen Calvinisme en patriotisme zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden, en zo is het te begrijpen dat in het calvinistische Zeelandnbsp;het patriotisme een grote vlucht heeft genomen. De omstandighedennbsp;hebben er toe geleid dat de zaak van het Calvinisme innig verweven werdnbsp;met de strijd voor de vrijheid der Nederlanden. ,,Ende bevindende”, zegtnbsp;Van Meteren, ,,de ghereformeerde wel de ijverichste totte vrijheyt endenbsp;welstants des vaderlants, mits dat sy met bysondere persecutie om religienbsp;vande Spaengiaerden, aen den anderen ghehecht waren, soo hebben denbsp;landen op die meest haer fondament ghemaeckt” 250. Herhaaldelijk wijstnbsp;de predikant Udemans er op, dat de Staten de gereformeerden steeds voornbsp;de trouwste patriotten hebben gehouden 25i. Dit kon trouwens moeilijknbsp;anders, aangezien de Statencolleges zelf nagenoeg uitsluitend uit Calvinisten waren samengesteld. Ook voor De Brune zijn ,,den rechten dienstnbsp;van Cod, de vryheyt van ons land” twee onverbrekelijke aan elkaar verbonden begrippen 253.

Hiermee in overeenstemming is het feit dat de beste Calvinisten in Zeeland de grootste belangstelling aan de dag hebben gelegd voor denbsp;contemporaine geschiedenis van de Opstand. Men moet de illustratievenbsp;begeleiding van de krijgsfeiten in de letterkunde niet in de eerste plaatsnbsp;bij de dichters zoeken, maar bij de predikanten. Petrus Hondius, dienbsp;trouwens beide was, is bezig geweest aan een berijmde geschiedenis vannbsp;de Opstand, maar van de zeven boeken, die het werk moest tellen, heeftnbsp;hij er waarschijnlijk maar één voltooid, dat bovendien nog verloren isnbsp;gegaan. Philibert van Borsselen schijnt hetzelfde voornemen te hebbennbsp;gehad, zoals Cornells Liens de bedoeling had om een werk te schrijven

-ocr page 213-

193

ter ere van de Prins van Oranje — het is niet duidelijk welke hij op het oog had — maar de dood heeft ook hen verrast, voordat ze hun plannennbsp;verwezenlijkt hadden. Valerius heeft zijn beschrijving van het eerste deelnbsp;van de Opstand en het voorspel daarvan evenmin in druk gezien, maarnbsp;zijn werk is althans in het licht gegeven.

Cats had voor de grote gebeurtenissen, die zich onder zijn ogen afspeelden, nauwelijks oog; alleen de slag bij Duins heeft hem een lied op Tromp en zijn wakkere matrozen ontlokt. Van Beaumont, Van de Venne ennbsp;De Brune, om alleen de belangrijksten te noemen, geldt hetzelfde. Er isnbsp;geen enkele reden om ook maar in het minst te twijfelen aan de oprechtheidnbsp;van hun patriottische gevoelens, waarvan o.a. De Brune in zijn ,,Grondsteenen” (1621) op welsprekende wijze heeft getuigd. Maar nergens innbsp;hun werk vindt men een bewijs van een meer dan oppervlakkig meelevennbsp;met de gebeurtenissen, die toch ook hün denken onafgebroken vervuldnbsp;moeten hebben: het gold immers de onafhankelijkheid van hun land ennbsp;de vrijheid van hun volk. Een enkele rederijker koos zijn stof in het belangrijkste feit uit de Zeeuwse geschiedenis van de Opstand: het belegnbsp;en ontzet van Middelburg, waarover eerst een Roomsgezinde de ,,Legendenbsp;van de Geusen troubele”, en bijna een eeuw later de Vlissinger Joosnbsp;Claerbout zijn „Droef-bly-eyndig vertoog” (1661) dichtte. Dezelfdenbsp;rederijker vond in de vrede met Engeland van 1654 stof voor eennbsp;„Bly-cyndig vertoogh” (1654). Wanneer we dan nog de lofdichten vermelden, die Hendrik Cannenburgh, Vincent Mathijsz em Willem Wijnantsnbsp;op het ontzet van ’s-Hertogenbosch (1629) maakten, is dan ook vrijwelnbsp;alles genoemd, wat van rederijkerszijde aan patriottische onderwerpennbsp;verschenen is. Een gunstige uitzondering onder de dichters is Adriaennbsp;Hoffer, die op enkele belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis, waarvan hij ooggetuige was, gedichten heeft geschreven: het beleg en ontzetnbsp;van Bergen-op-Zoom (1622 en 1623), het uitzeilen van de vloot naarnbsp;West-Indië (1624), de dood van Maurits (1625), de overwinning vannbsp;Piet Heyn (1628), de inneming van Wezel en het ontzet van ’s-Hertogenbosch (1629) en tenslotte de slag op het Slaak (1631). De slag bijnbsp;Nieuwpoort heeft alleen de Franse schoolmeester Johan Coutereels 253 uitnbsp;Middelburg geïnspireerd tot een ,,Cantique” (1600) 254^ maar er leefdenbsp;destijds in Zeeland, de rederijkers uitgezonderd, dan ook nauwelijks éénnbsp;dichter.

Onder de predikanten uit Zeeland, die metterdaad bewezen hebben hoezeer het wel en wee der Republiek hun aan het hart ging, moet in denbsp;eerste plaats de medewerker aan de „Zeeusche Nachtegael” Nicolaesnbsp;Antonisz. van der Deelen (16001630) 255 worden genoemd met zijnnbsp;„Nissi ofte gedenck-teecken” (1621 ) 256_ waarin de mislukte aanslag opnbsp;Kadzand wordt bezongen. Een tijdgenoot van hem is Cornelisnbsp;Beukelaar 257^ Dordrechtenaar van geboorte, maar achtereenvolgensnbsp;predikant te Kerkwerve en Noordgouwe (1619—1621), Haamstede ennbsp;Burg (1621—1627) en Vere (1627—1665), bovendien in 1645 leger-predikant in Vlaanderen. In zijn ,,Iehovah Nissi ofte Keeten-slachs-ghedenck-teecken” (1631 ) 258 gaf hij niet alleen uiting aan zijn vreugdenbsp;over de overwinning op de vijand in de slag op het Slaak, maar deeldenbsp;daarover bovendien nog een aantal geschiedkundige bijzonderheden mee,nbsp;die hij aan het journaal van de vice-admiraal Marinus Hollaer hadnbsp;ontleend. Van zijn bevindingen als legerpredikant gaf hij verslag in eennbsp;tweede verhandeling; ,,Schrick van Vlaanderen en Brabandt” (1645) 259,nbsp;die nog in hetzelfde jaar driemaal werd herdrukt. Ook staat op zijn naamnbsp;de „Spiegel voor de jeucht” (1664) 260, het bekende herhaaldelijk her-

13

-ocr page 214-

194

drukte schoolboek, waaruit de jeugd de wreedheden der Spanjaarden tegenover het voorgeslacht kon leren.

Niet minder vurig patriot was Johannes van Heyst (1597—1662 ) 261^ te Zieriksee geboren en achtereenvolgens predikant te Bruinisse (1625—nbsp;1631) en Brouwershaven (1631—1662). Ook hij was, in 1640, een tijdlangnbsp;veldprediker. Toen omstreeks 1636 stemmen opgingen om vrede te sluitennbsp;met Spanje, tekende hij in twee vrij uitvoerige geschriften protest aannbsp;tegen deze plannen, eerst in de ,,Ontdeckinghe vanden raed Achitophels”nbsp;(1636 ) 262^ vervolgens in de ,,Op-weckende of hemelsche basuyne”nbsp;(1636) 263^ waarin hij op historische, politieke en theologische grondennbsp;trachtte aan te tonen, hoe verderfelijk deze vredesplannen waren. De toonnbsp;van beide pamfletten is zo scherp als men dat van een zeventiende-eeuwsnbsp;calvinistisch predikant kan verwachten.

Is het alleen maar toeval dat we nog een derde Zierikseese predikant in dit verband moeten noemen? Deze, Martinus Bmynvisch (± 1591—nbsp;1661 ) 264^ stond achtereenvolgens te Rozendaal in Noordbrabant (1613—nbsp;1615), Oosterland (1615—1628) en Zieriksee (1628—1661), waar hijnbsp;in *,,De baniere des Heeren” (1640) 266 uiting gaf aan zijn vreugde overnbsp;de slag bij Duins.

Oranje-verering

Deze vaderlandsliefde gaat begrijpelijkerwijs samen met een grote verering van het huis van Oranje en een hartgrondige haat tegen denbsp;Spanjaarden en de Rooms-Katholieken, de beide machten waartegen denbsp;strijd van het Calvinisme met zoveel succes gevoerd werd. Godefridusnbsp;Udemans spreekt van ,,dat extraordinaris instrument van de gunste Godts,nbsp;Wilhelmus, Prince van Oraengjen, hooger memorie, mitsgaders datnbsp;gantsche doorluchtighe huys van Nassouw, uyt het welcke soo velenbsp;couragieuse helden ghesproten zijn, dewelcke hare halsen voor de vry-heydt van ons vaderlandt, ende den suyveren godts-dienst gewaeghtnbsp;hebben, den wekken (naest Godt) wy niet alleene en moeten dancknbsp;weten, maer oock alle de gemeynten in Europa, die door onse vryheydt,nbsp;veel goedts ontfanghen hebben” 266_ Joos Claerbout vergelijkt Willemnbsp;van Oranje beurtelings met Perseus, de verlosser van Andromeda, en denbsp;Zwitserse vrijheidsheld Willem Teil 267 Jasper Bernaerds dicht in 1604nbsp;een referein op Maurits, met de stokregel: ,,Te boven gaet hy z’al Griecknbsp;of Romeynen kloeck” 268_ Willem Teelinck draagt zijn ,,Davids wapen-tuyg” (1622) aan de prinsen Maurits, Frederik Hendrik en Ernst vannbsp;Nassau op, en noemt hen in de opdracht ,,de drie alder-beroemste crijghs-oversten, die ons nu ter tijdt in de weerelt bekent zijn, die oock door eennbsp;drievoudich snoer, der eenderley religie, bloedt-verwantschap, endenbsp;hooger bedieninge in onsen lande, als in één herte tsamen verbonden zijn;nbsp;ende zijn oock t’onsen tijde als d’eerste drie helden ten tijden Davids,nbsp;wijdt-beroemt boven alle andere” 269. Hun ,.manhaftige daden” zijn al „soonbsp;vele, ende soo groot, dat over de gantsche weerelt daer van ghesprokennbsp;wort” 270 En als Maurits in het door het Hof van Holland verbodennbsp;pamflet van de Zuidnederlandse Jezuïet Charles Scribani (1561—1629)nbsp;„Den Hollandschen Apocalypsis vrijmoedelijk uytgheleit” (1626) aangevallen wordt, neemt een Middelburgs advocaat. Petrus Quesnelnbsp;(1591—?) 271 het voor hem op in ,,Den strick vanden openbaren lasteraer,nbsp;oft wederlegginghe vanden Hollandtschen Apocalypsis” (1626) 272. ggnnbsp;heftige aanval op het libel van Scribani. Zelfs een zo fel Remonstrantsnbsp;pamflettist als Reinier Telle blijft, hoe fel hij ook partij kiest tegen denbsp;Contra-Remonstrantën, zijn hoogachting bewaren voor Maurits 273.

-ocr page 215-

195

Het kultmele leven na de Reformatie

De Reformatie van Zeeland, die in de zeventiger jaren der zestiende eeuw tot stand is gekomen, heeft een scherpe scheiding teweeggebrachtnbsp;in de ontwikkelingsgang zowel van het politieke als het kulturele levennbsp;van het gewest. Een factor, die op dit proces een beslissende invloed heeftnbsp;uitgeoefend, is de migratie der bevolking, die juist in deze jaren groternbsp;dan ooit is geweest. In nauwelijks tien jaar tijds is de hele klooster-bevolking van Zeeland, die voor een niet onbelangrijk deel het Zeeuwsenbsp;intellect vertegenwoordigde, naar elders getrokken, terwijl in dezelfdenbsp;jaren en kort daarna een stroom van meest calvinistisch georiënteerdenbsp;Vlamingen en Brabanders zich over alle eilanden van het gewest heeftnbsp;uitgestort en in niet geringe mate heeft bijgedragen tot de vorming vannbsp;een nieuwe klasse van intellectuelen.

Op 22 Februari 1574 gingen in het gevolg van Mondragon alles wat Middelburg nog bezat aan kanunniken, aan monniken en nonnen van alnbsp;de geestelijke orden, die zich in de loop der eeuwen binnen haar murennbsp;hadden gevestigd, mee scheep naar de Zuidelijke Nederlanden. Requesensnbsp;riep de bemiddeling van Viglius, abt van de Sint-Baafsabdij van Gent,nbsp;in voor de Middelburgse kanunniken en verdere geestelijken, onder wienbsp;zich veel vrome en geleerde lieden bevonden, die God en de kerk goedenbsp;diensten konden bewijzen 274_ Deze waren voor Zeeland verloren gegaan.nbsp;En zoals het te Middelburg ging, ging het overal elders. Voor zover denbsp;kloosters niet door andere oorzaken waren vervallen, als dat van denbsp;Vlissingse Karmelieten, werden ze na de overgave van het gewest aan denbsp;Prins door hun bewoners verlaten, indien ze al niet eerder verwoest waren,nbsp;zoals het Cisterciënserklooster Bethlehem op Schouwen in 1572, waarvannbsp;de zusters naar Brugge trokken, zoals die van het Praemonstratenser-klooster Zoetendale op Walcheren naar Antwerpen en de Clarissen vannbsp;Vere naar leper de wijk namen. Een deel der bevolking, dat het oudenbsp;geloof in vrede en rust wenste te blijven belijden, trok met hen mee ennbsp;verliet als zij Zeeland voorgoed.

De omwenteling der zestiende eeuw heeft in Zeeland niet alleen aan de macht van de kerk, maar tegelijk ook aan die van de adel een eindenbsp;gemaakt. Daaraan had het lot trouwens het zijne bijgedragen, toen het innbsp;1558 Maximiliaen van Bourgondië, de laatste bewoner van het kasteelnbsp;Sandenburg bij Vere, kinderloos liet sterven. Met zijn dood was eennbsp;einde gekomen aan het humanistisch leven in Vere, dat er een halve eeuwnbsp;en langer gebloeid had. Met hem stierf tegelijk de laatste Zeeuwse edele,nbsp;die als maecenas, hoe bescheiden dan ook, een zeker aandeel had in denbsp;kulturele ontwikkeling van het gewest. De taak, die eenmaal het privilegenbsp;van de clerus en de adel was geweest, was onder het democratischenbsp;regeringssysteem van het Calvinisme in handen van de burgerij gelegd.nbsp;Deze heeft zich van haar opdracht gekweten, door die over te dragen aannbsp;de nieuwe geestelijkheid, en daardoor opnieuw een stand gevormd, dienbsp;zich zowel wat intellectuele kennis als invloed op het maatschappelijknbsp;leven betreft nauwelijks onderscheidde van de Rooms-Katholieke geestelijkheid, wier taak zij had overgenomen.

Terwijl het beschavingspeil van de grote massa der bevolking aanvankelijk nog op een even laag niveau is blijven staan als vóór de Reformatie het geval was geweest, is de dorps- en stadspredikant, in zijnnbsp;omgeving facile princeps, de vertegenwoordiger geworden van hetnbsp;geestelijke en het kulturele leven voor zover zich dat in calvinistischenbsp;banen bewoog. De weinige regenten, die zich op wetenschappelijk gebiednbsp;onderscheiden of zich op dit terrein bewogen, zetten de eerbiedwaardige

-ocr page 216-

196

tradities van het Humanisme voort, en beminden de wetenschap om haarszelfs wil. De predikant daarentegen zag in alle wetenschap allereerstnbsp;een middel tot verdediging van het geloof, waarvan hij zich de behoedernbsp;en beschermer wist, en in tegenstelling tot de renaissancistische wetenschapsbeoefening der patriciërs, die buiten het begrip van het volk omnbsp;ging, was de zijne zo al niet rechtstreeks voor het volk bedoeld (als bv.nbsp;die van de piëtistische schrijvers), dan toch in elk geval indirect met hetnbsp;oog op de verdieping van het geestelijke, kulturele of maatschappelijkenbsp;leven geschreven.

Aldus is vooral in de tijd onmiddellijk na de doorbraak der Reformatie het kulturele leven ook in Zeeland voor een belangrijk deel in denbsp;pastorieën gelocaliseerd. Onder de oudste Zeeuwse predikanten zijn ernbsp;verscheidene geweest, van wie het beschavingspeil niet zo heel veel hogernbsp;zal hebben gestaan dan dat van hun gehoor, maar gaandeweg komt daarnbsp;verbetering in, en binnen enkele tientallen jaren bezit Zeeland uitsluitendnbsp;predikanten met een universitaire opleiding. Onder hen zijn er velen, dienbsp;zich op theologisch-wetenschappelijk gebied onderscheiden hebben. Hetnbsp;ligt voor de hand, dat Middelburg de beste krachten tot zich wist tenbsp;trekken. Had de opheffing van de Middelburgse abdij en de anderenbsp;kloosters de slagader afgesneden, die enkele eeuwen lang het kulturelenbsp;leven van de hoofdstad steeds weer nieuw bloed had aangevoerd, hetnbsp;consistorie dat de geestelijke belangen der Middelburgse burgerij behartigde, nam de opengevallen plaats op alleszins waardige wijze in. Het aantalnbsp;predikanten, dat al in 1575 drie bedroeg, steeg na de immigratie van 1585nbsp;tot zes, in 1596 tot acht, en drie jaar later tot negen, waarmee Middelburgnbsp;meer vaste predikanten bezat dan enige andere stad in de Nederlanden.nbsp;In 1660 steeg het tot elf, in 1667 zelfs tot twaalf. Onder de predikantennbsp;die de kerk van Middelburg de eerste eeuw na haar reformatie gediendnbsp;hebben, zijn er verscheidene geweest die hun ambt voor een professoraatnbsp;verwisseld hebben, als Jacobus Kimedoncius (f 1596) (1585—1588) 275^nbsp;Antonius Walaeus (1573—1639) (1605—1619), Franciscus Gomarusnbsp;(1563—1641) (1611—1615), die al hoogleraar te Leiden was geweest,nbsp;toen hij in Middelburg kwam, en Carolus Dematius (1597—1651)nbsp;(1629—1639). Willem Teelinck (1580—1629) (1613—1629) droeg veelnbsp;bij tot de bloei der gemeente en de doorwerking van de piëtistische beginselen, ook buiten Zeeland. In 1620 moest de kerkeraad zich tot denbsp;overheid wenden met het verzoek, te willen voorzien in het gebrek aannbsp;beschikbare kerken, wat voor een niet onbelangrijk deel zeker aannbsp;Teelincks invloed toegeschreven dient te worden. Ook zijn zoon Maximi-liaen Teelinck (1602—•1652) (1640—1652) was een geducht voorvechternbsp;voor het Puritanisme en een gezaghebbend predikant. De activiteit van denbsp;veelzijdige Johannes de Mey (1617—1678) (1650—1678) ontplooit zichnbsp;pas in de tweede helft der eeuw.

In Vlissingen zijn de meest op de voorgrond tredende predikanten uit de nareformatorische eeuw: Johannes Gerobulus (Oudraadt) (1540—nbsp;1606) (1573—1586), Abraham van der Myl (1563—1637) (1589—1609),nbsp;Daniël van Laren (1585—1649)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1609—1623), Lodewijk de Dieu

(1590—1642) (1617—1619), Joos van Laren Jr. (1586—1653) (1618— 1653) en Johannes Teelinck (1613—1675) (1649—1654), een zoon vannbsp;Willem. In Vere zijn het Gerson Bucerus (f 1631) (1588—1627) ennbsp;Cornells Beukelaar (?—?) (1627—1665). In Goes vertegenwoordigennbsp;Philips Lansbergen (1561—1632) (1586—1613) en zijn zoon Pieternbsp;(1587—1660) (1611—1613) en na het midden der eeuw Johannes vannbsp;Dorth (f 1692) (1654—1692) de wetenschap. Zieriksee kan wijzen opnbsp;een reeks van theologen, die zich door hun werk wetenschappelijke

-ocr page 217-

197

erkenning en invloed verschaften, als Herman Moded (f 1603) (1572— 1580), Thomas Gruterus (f 1605)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1579—1605), Hendrik Brandt

(f 1627) (1610—1627), Godefridus Cornelisz. Udemans (1582—1649) (1604—1649), de voorvechter van het Piëtisme, Laurens Boenaertnbsp;(f 1621) (1606—1621), Josias van den Houte (1582—1623) (1621—nbsp;1623), tevoren predikant in Renesse, Martinus Bruynvisch (f 1661)nbsp;(1628—1661), tevoren predikant in Oosterland, en Petrus Wittewrongelnbsp;(l609—1662)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1636—1638), tevoren predikant in Renesse, later in

Amsterdam, waar hij met Vondel in strijd raakte. Johannes van Heyst (f 1662) was eerst in Bruinisse (1625—1630), vervolgens in Brouwershaven (1630—1662) predikant. Jacobus Baselius (f 1661), de enigenbsp;Zeeuwse kerkgeschiedschrijver uit dit tijdperk, stond in Kerkwervenbsp;(1646—1661). In het stadje Tolen werkten Jacobus Burs (1589—1650)nbsp;(1613—1650) en Daniël van Middelhoven (1612—1670) (1638—1662),nbsp;die beiden verscheidene theologische geschriften hebben nagelaten. Ennbsp;tenslotte noemen we nog de predikant van Terneuzen, Petrus Hondiusnbsp;(1587—1621) (1604—1621), die op zijn eenzame post botanicus ennbsp;dichter werd.

De betekenis van deze predikanten voor het kulturele leven is zeer uiteenlopend. Er zijn mannen bij van grote wetenschappelijke verdienstennbsp;als de Bijbelvertaler Gerson Bucerus, de theologen Gomarus en Walaeusnbsp;en de astronoom-mathematicus Philips Lansbergen. Er zijn er ook bij, dienbsp;terecht vergeten zijn, omdat het werk dat zij bij hun dood nalieten, toennbsp;al zichzelf overleefd had. Maar op de een of andere wijze, de een innbsp;belangrijke, de andere in geringe mate, hebben zij aandeel gehad aan denbsp;geestelijke stromingen van de zeventiende eeuw, die ook in Zeeland hetnbsp;leven hebben opgestuwd, en aan het wetenschappelijke leven in al zijnnbsp;schakeringen. Men vindt onder deze theologen evengoed vertegenwoordigers van de taalkunde als van de kerkgeschiedenis, van de natuurwetenschappen als van de dogmatiek. Geen andere klasse heeft tot hetnbsp;kulturele leven van deze eeuw zoveel bijgedragen als deze Protestantsenbsp;clerus, de erfgename van de voorreformatorische stand der geestelijken,nbsp;die een eeuw en langer de dragers der humanistische ideeën warennbsp;geweest.

-ocr page 218-

AANTEKENINGEN

^ Uit het Eerste memoriaelbouck van mr. Johan de Jonge, fol. 113 aangehaald bij J. G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der kerkhervorming in Nederland van haar ontstaannbsp;tot 1531 (Amsterdam, 1873), blz. 503.

^ In een brief aan Willibald Pirckheimer, Bazel, 28 Augustus 1525: „Maxima populi pars apud Hollandos, Zelandos et Flandros scit doctrinam Lutheri, et odio plusquamnbsp;capitali fertur in monachos”. — Allen, Opus epistolarum, ep. 1603.

® Uit het Diarium van Spalatinus (door J. G. Schellhorn uitgegeven in zijn Amoeni-tates literariae (Francofurti etc., 1725—1727), IV, p. 428) aangehaald bij De Hoop Scheffer, t.a.p., blz. 504.

^ Vgl. Josua van Iperen, Historische redenvoering bij het ontdekken der gedenk-naaide, opgericht ter eere van Joannes van Miggrode (Amsterdam, 1774), bijlage A: Rechtelijke getuigenissen nopens de eerste opkomst en beweegingen der zuivere leere,nbsp;ten jaare 1529 en 1530, getrokken uit de Depositie-boeken deezer stadt, door den heernbsp;Secretaris J. Ermerins (blz. 87—96). — De verhoren hadden plaats respectievelijk 9 Julinbsp;1529 en 1 April 1530 (d.i. 1531): ze betroffen personen die het H. Sacrament, hetnbsp;H. Oliesel of de geestelijkheid kleineerden, geheime godsdienstige samenkomsten hielden,nbsp;de H. Schrift lazen en uitlegden, de vrije wil en het vagevuur loochenden en de biechtnbsp;onnodig achtten.

® Vgl. voor het bovenstaande De Hoop Scheffer, t.a.p., blz. 512—516.

® Vgl. voor het volgende; K. Huizenga, De hervorming op Walcheren tot de komst van Alva (Gereformeerd theologisch tijdschrift, 31 (1930—1931), blz. 97—126) (eennbsp;globaal overzicht met vele bronaanwijzingen).

De Hoop Scheffer, t.a.p., blz. 516; over Daensius: J. W. Pont, Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618 (Haarlem, 1911), blz. 233; De Hoopnbsp;Scheffer in Kerkhistorisch archief, 4 (1866), blz. 200—208.

* De conventikels die omstreeks 1530 in Middelburg, Vere en Arnemuiden worden gehouden, dragen al een zuiver anabaptistisch karakter. — De Hoop Scheffer, t.a.p.,nbsp;blz. 512—516.

® Pekelharing, t.a.p., blz. 240—243.

10 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 236—237.

11 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. W. en J. W. te Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland in de zestiendenbsp;eeuwe (Middelburg, 1766), blz. 112, 113, 145, 154—158; A. A. van Schelven, Denbsp;Nederlandsche vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland in hunnenbsp;beteekenis voor de Reformatie in de Nederlanden (’s-Gravenhage, 1908).

12 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. K. Vos, De dooplijst van Leenaert Bouwens (Bijdr. en meded. v. h. Hist.nbsp;Gen., 36 (1915), blz. 39—70), blz. 50.

10 Hendrik Alewijnsz was ,,taschmaeckerquot; (marsupiarius) van beroep. Als ijverig voorstander van de Doopsgezinde leer werd hij „van de Broederen daer toe gestemt, ennbsp;verkoren, om de Gemeente Gods met het woord des heyligen Evangeliums te bedienen,nbsp;in 't welk hy seer neerstig geweest is, hoewel jong in den dienst, heeft in ’t werk Godsnbsp;bovenmaten gebloeyt en toegenomenquot;. Toen hij in het voorjaar van 1568 gevangennbsp;werd genomen, was hij weduwnaar en vader van drie kinderen, een jongen van tiennbsp;en twee meisjes van acht en zes jaar. Uit de gevangenis schreef hij hun „Een vaderlijcknbsp;adieu, testament ende sorchvuldighe onderwijsinge wt der H. Schrift, ghemaeckt doornbsp;Henrick Alewijnsz. ghevanghen wesende binnen Middelborch om het ghetuychenisse dernbsp;waerheyt, het welcke hy zijn drie kinderen tot een eewighe memorie ende ghedachtenissenbsp;heeft na ghelaten, ende heeft het selve met zijn eyghen bloet onderteeckent, ende daernbsp;na int iaer M.D.LXJX. den 9. Febr. metter doot bevestichtquot; (Amsterdam, 1578) (16 blzn.;nbsp;8vo) (U.B., Gent) (beschreven in B.B., A 48). Bovendien werd van hem gedrukt:nbsp;,,Veel schoone grondige leeringen wt des Heeren woort, beyde des ouden ende nieuwennbsp;Testaments, in welcke onderscheydentlijck bediet, verclaert ende aengewesen wort, watnbsp;een mensche noodich sy ter salicheyt, door Henrick Alewijnsz tot Middelborch gevangennbsp;om de waerheyt, die hy oock besegelt heeft anno 1569 den 9. Febr.” (z. p., 1577) (64nbsp;blzn.; 16mo) (U.B., Leiden). — Herdrukken: Haarlem, 1581; Hoorn, 1611. (De herdrukkennbsp;zijn beschreven in B.B., A 136—137). Behalve een achttal brieven, alle uit de gevangenisnbsp;geschreven, bevat dit traktaat nog „het gene dat Henrick Alewijnsz de Heeren overnbsp;gaf by die pijnbanck” en ,,twee liedekens, de welcke Henric Alewijnsz wt zijnder ge-vanckenisse ghesonden heeft”. Een en ander is vrij eentonig en weinig bekoorlijk vannbsp;vorm; S. Cramer spreekt dan ook van „de vervelende betoogen van Hendrick Alewijnsz”

-ocr page 219-

199

(Doopsgezinde bijdragen, 36 (1899), blz. 77). Vgl. over hem; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 83—84; T. Jansz. van Braght, Het bloedig tooneel, oft martelaers spiegelnbsp;der Doopsgesinde of weereloose Christenen^ (Amsterdam, 1685), II, blz. 389—405,nbsp;alwaar op blz. 389—397 „Een gantsch Christelijcke groete”, op blz. 397—398 ,,Dit isnbsp;het gene, dat Henrick Alewijnsz de Heeren over gaf’ (beide uit „Veel schoone grondigenbsp;keringen”) en op blz. 398—405 „Een vaderlijck adieu” volledig zijn afgedrukt.

Een brief van hem, „die hy uyt sijn gevangenis aen sijn lieve broeders en susters ge.sonden heeft”, bij Van Braght, t.a.p., II, blz. 405—406.

Valerius de schoolmeester was aanvankelijk in het beroep, waaraan hij zijn bijnaam ontleent, te Hoorn werkzaam, en vervolgens te Middelburg, waar hij in 1562 voor hetnbsp;eerst genoemd wordt. Tijdens een verblijf in Gent in ditzelfde jaar ging hij over tot denbsp;nieuwe leer, waardoor zijn school verliep. In 1564 vertrok hij van Middelburg naarnbsp;Zieriksee, waar hij ongeveer een half jaar bleef; in 1565 keerde hij terug naar Hoorn,nbsp;maar reeds het volgende jaar was hij weer in Middelburg. Inmiddels had hij de schoolnbsp;er aan gegeven, en zijn fortuin in de handel gezocht. Valerius, die zich bij de Doopsgezinden had aangesloten, was na zijn bekering een vurig belijder van het nieuwe geloofnbsp;geworden. In 1566 of het jaar daarop werd hij te Goes, waar hij het volk voor hetnbsp;stadhuis had toegesproken, gevangen genomen, maar spoedig weer vrijgelaten. In 1567nbsp;werd hij te Brouwershaven opnieuw gevangen gezet, „alwaer hy veel aenvechting ennbsp;langdurige gevankenis geleden heeft, maer door des Heeren genade alles overwonnen,nbsp;en het geloof der waerheyd met sijn dood en bloed betuygt en bezegelt, en alsoo denbsp;kroone des eeuwigen levens uyt genade verworven heeftquot; (Van Braght, t.a.p., II, blz.nbsp;371). De wijze waarop en de plaats waar hij ter dood werd gebracht (waarschijnlijknbsp;Brouwershaven) is niet bekend.

Valerius de schoolmeester heeft tijdens zijn langdurige gevangenschap twee traktaten geschreven. Van een dezer is geen enkel exemplaar bekend; Van Braght (t.a.p., II, blz.nbsp;371—372) haalt het aan als: * „Van 't afnemen, en 't vervallen der Apostelsche Gemeente, en het opkomen des Antichrists, en hoe het licht des Evangeliums door desennbsp;verdonkert is. Geschreven in de tsestigste weke sijner gevangenis, met een hertgrondelijkenbsp;vermaning aen den afvalligen van Gods Wooord: op dat sy in tijds de genade desnbsp;Almachtigen mogen soeken, dewijl hy noch te vinden is”. Bovendien heeft Valerius nognbsp;geschreven: Proba fidei. Oft, de proeve des gheloofs. Waerinne een yeghlijck mensche,nbsp;van wat opinie dat hy sy. van woorde te woorde, en wercken te wercken, hem proevennbsp;mach, oft hy int gheloove recht staet oft niet, na de reden Pauli: Proeft u selven, oftnbsp;ghy uit gheloove staet, offte en kent ghy u selven niet? Nu nieus ghemaeckt, ende innbsp;druck wtgegeven, by V. S. M. (z. p., 1569) (36 blzn.: 8vo) (Bibl. Doopsgez. gem.,nbsp;Amsterdam). — Het voorwoord is ondertekend: „De xiiij. weke mijnre gevanckenisse,nbsp;den eersten dach Januarij, so genaemt, in het jaer 1568”. — Herdrukken: Amsterdam,nbsp;1590; Amsterdam. 1595: Haarlem, 1634 (vermeerderd met een „Brief, vanden selvennbsp;autheur, hier byghevoeght, welck noyt voor desen in druck is gheweest”) (beschrevennbsp;in B.B., V 138—141). Gedurende op zijn minst drie kwart van een eeuw heeft men dusnbsp;het geschrift van deze merkwaardige schoolmeester gelezen, door Van Braght „een vyerignbsp;navolger Christi” genoemd, ,,en heeft sijn ontfangen pond niet willen in de aerde verbergen. maer met groote neerstigheyd op woeker aengeleyd” (Van Braght, t.a.p., blz.nbsp;371). Vgl. over hem: Nagtglas, II, blz. 811; Archief Z. G. d. W., II (1866—1869), blz.nbsp;280—286, alwaar een fragment van de brief van Valerius is afgedrukt; Van Braght,nbsp;t.a.p., II, blz. 371—377.

Voor het volgende is vooral een dankbaar gebruik gemaakt van: H. H. Kuyper, Calvijn en Nederland (Christendom en Maatschappij, serie 2, no. 7) (Utrecht, 1909),nbsp;dat in zijn beknoptheid een volledig beeld geeft van Calvijns invloed op ons volk. Vgl.nbsp;verder: F. L. Rutgers, Calvijn’s invloed op de Reformatie in de Nederlanden^ (Leiden,nbsp;1901).

R. C. Bakhuizen van den Brink, Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen (Amsterdam, 1853), blz. 123.

Vgl. A. Kuyper, De twaalf patriarchen. Bijbelsche karakterstudiën (Amsterdam, 1887), blz. 57—58; C. Veltenaar, Het kerkelijk leven der gereformeerden in Den Brielnbsp;tot 1816 (Amsterdam, 1915), blz. 56—57.

Vgl. Quintyn Weytssen, Naauwkeurig verhaal van de aanstellinge des eerwaar-digen heeren Nicolaas de Castro tot eersten bisschep van Middelburch in Zeeland in 't jaar 1551 (Leyden, 1757).

Vgl. Van Schelven, t.a.p., blz. 7 vlg.; Unger, Bronnen, I, no. 609; Weytssen, t.a.p., blz. 113 vlg.

Vgl. Onderzoek van ’s konings wege ingesteld omtrent de Middelburgsche beroerten van 1566 en 1567; naar ’t oorspronkelijke handschrift uitgegeven door J. van Vloten (Utrecht, 1873), blz. 28, 47, 245—^249; Correspondance frangaise de Margueritenbsp;d’Autriche, duchesse de Parme, avec Philippe II, II (Utrecht,. 1941), p. 253,

Van Vloten, Onderzoek, t.a.p., blz. 2, 29.

-ocr page 220-

200

E. van Meteren, Historie der Neder-landscher ende haerder na-buren oorlogen ('s Gravenhage, 1623), blz. 44.

Over de Beeldenstorm in Zeeland vgl.; Te Water, Kort verhaal, t.a.p., blz. 126— 138; Huizenga, t.a.p., blz. 120—124. — Het gezag van Bor en Hooft is voor het hiernbsp;beschreven tijdperk niet bijster groot.

Vgl. Correspondance fran^aise de Marguerite d’Autriche, l.c., II, p. 254.

Vgl. Van Vloten, Onderzoek, t.a.p., blz. 2; vgl. blz. 8—9.

Hun namen in: J. Marcus, Sententien en indagingen van den hertog van Alba (Amsterdam, 1735).

2® Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 178—183; Van Iperen, Historische redenvoering, t.a.p.: J. Renier, De verdiensten van Joannes van Miggrode omtrent de Hervorming innbsp;Zeeland, en bijzonder in de stad Vere (Middelburg, 1827).

Vgl. voor het volgende: J. Reitsma—J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde kerk der Nederlanden^ (Utrecht, 1933), blz. 208—209 en de aldaarnbsp;aangehaalde bronnen. — De handelingen der Zeeuwse synoden zijn uitgegeven in: Actanbsp;der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572—1620, verzameld en uitgegeven door J. Reitsma en S. D. vannbsp;Veen, V (Groningen, 1896), en: Acta der Zeeuwsche synode van 1638, medegedeeldnbsp;door L. W. A. M. Lasonder (Archief Z. G. d. W., 1909, blz. 97—148).

Vgl. J. L. M. Eggen, De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw (Gent, 1908); A. A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwartnbsp;der 16e eeuw ('s-Gravenhage, 1919).

Emigratie van Oostendenaren naar Zeeland, vooral naar Middelburg, Vlissingen en Vere, vond al in 1580 plaats. Bekende families als Meuninx en De Haze te Middelburg,nbsp;Kien en Lampsins te Vlissingen, en Velters en Olivier te Vere, waren van Oostendenbsp;afkomstig. In 1613 werd in de Veerse magistraat de vraag opgeworpen, of Oostendenaren aan de regering mochten deelnemen.

Reeds vroeger trouwens waren, waarschijnlijk alleen uit commerciële overwegingen, kooplieden uit Vlaanderen en Brabant naar Zeeland getrokken, maar de grote stroomnbsp;kwam eerst in 1586. De regering van Middelburg zond bij die gelegenheid voor eigennbsp;rekening verscheidene schepen naar Antwerpen om de emigranten af te halen: aan denbsp;Gorstratepoort schreef een daartoe aangewezen ambtenaar hun namen op (De Stoppe-laar, Balthasar de Moucheron, blz. 38). Een hartelijke ontvangst en allerlei voorrechtennbsp;vielen hun ten deel, en weldra vonden zij in Zeeland hun tweede vaderland. Hoe grootnbsp;de stroom van vluchtelingen in deze jaren was, is niet bekend, maar uit verschillendenbsp;gegevens blijkt dat deze aanzienlijk moet zijn geweest. In de opdracht aan de Statennbsp;van Zeeland van' de Franse bewerking van Willem Baudaerts „Morghenwecker der vryenbsp;Nederlantsche provintien” (1610) (in 1616 verschenen onder de titel „Le miroir denbsp;jeunesse représentant en l’abrégé des choses arrivées ou Pays bas, la tyrannie d’Espagnenbsp;etc. Translate du flamend”) verklaart de bewerker, de Waalse predikant Jeremie denbsp;Pours, dat hij deze vertaling ondernomen heeft voor de talrijke scharen die, ,,de lanbsp;Flandre Gallicante, d’Arthois, d’Hainault, de Tournesis” hierheen gevlucht, zich voornamelijk in Zeeland hebben neergezet.

Behalve naar Middelburg en Vlissingen heeft deze stroom van emigranten zich vooral naar Vere, Goes en Zieriksee gericht, maar in veel geringere mate dan naar de beidenbsp;eerstgenoemde steden. In 1586 verleende Leycester aan 136 personen, nagenoeg allennbsp;gezinshoofden (en dus ongeveer 600 personen vertegenwoordigende), die ter zake dernbsp;Hervorming uit Antwerpen naar Middelburg wilden emigreren, vrijgeleide (Kronyk Hist.nbsp;Genootschap, VIII (1852), blz. 27—35; Eggen, t.a.p., bijlage I, blz. 213—217). Uit denbsp;lidmatenboeken blijkt, dat in 1584, ’85 en ’86 respectievelijk 400, 1155 en 1150 Zuid-nederlandse uitgewekenen voor de eerste maal te Middelburg aan het Avondmaal deelnamen (Van Schelven, t.a.p., blz. 14). — Vlissingen kreeg vooral in 1582 een grotenbsp;bevolkingsaanwas uit Doornik (Chr. Sepp, Drie evangeliedienaren uit den tijd dernbsp;Hervorming (Leiden, 1879), blz. 62, aangehaald bij Van Schelven, t.a.p., blz. 9). — Innbsp;Goes kregen tussen 1589 en 1646 130 Vlaamse gezinnen het poorterrecht (B. Bogaert,nbsp;Het poorterboek te Goes (De Wapenheraut, 6 (1902), blz. 385—392; 7 (1903), blz.nbsp;39—41).

'Vgl. Eggen, t.a.p., blz. 52—59.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 532—533.

33

34

35 38nbsp;37

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 925—926.

Zie over hem: t.a.p., II, blz. 514—516.

Zie over hem: t.a.p., II, blz. 120—121.

Notulen van de Staten van Zeeland, 1629, blz. 415—420, 420—431.

Zie over dit kasteel: J. van Lennep en W. J. Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland^, I (Leiden, 1883), blz. 153—172.

Zie over hem; Nagtglas. II, blz. 135-138; N.N.B.W., I, kol. 1307—1312 (A.

-ocr page 221-

201

Elkan), en de aldaar genoemde bronnen; B. N. B., XIII, col. 800—844 (Herman van der Linden); A. A. van Schelven, Marnix van Sint Aldegonde (Utrecht, 1939).

In Marnix' briefwisseling (uitgegeven in: J. J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix’ godsdienstige en kerkelijke geschriften. III ('s-Gravenhage, 1878), zijn brievennbsp;van 19 Juni 1580 (blz. 44—45), April 1586—April 1591 (blz. 327—338) en 12 Septembernbsp;1587 (blz. 75—77) te Soeburg geschreven.

Vgl. R. Fruin, Verspreide geschriften, IX ('s-Gravenhage, 1904), blz. 73; J. D. M. Cornelissen, Marnix en de tuinbouw (Historisch tijdschr., 19 (1940), blz. 223—251):nbsp;Van Schelven, t.a.p., blz. 185—188.

Diarium van Arend van Buchell, uitgegeven door G. Brom en L. A. van Lange-raad (Amsterdam, 1907), blz. 242. — Arend van Buchell was secretaris van Walraven van Brederode. — Marnix zeide bij deze maaltijd o.a. ,,nunc vero hortorum culturamnbsp;vitamque rusticam maxime probate”. Al in 1586 had hij aan Adriaen van der Mylenbsp;geschreven, dat door het wonen op het kasteel te Soeburg de wens van vele jarennbsp;vervuld was: „agricola, inter meos, in meo vivo ”. — Godsdienstige en kerkelijke geschriften, t.a.p., III, blz. 330.

Het boeck der Psalmen. Wt der Hebreïsscher sprake in Nederduytschen dichte, op de ghewoonlicke oude wijsen van singen, overgeset. Mitgaders de heylige schriftuer-licke lofsangen, uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente by een getogen, ende oock innbsp;Nederlantschen dichte, na der Hebreisscher ende Grieckscher waerheyt, mit elck sijnennbsp;text van woirde te woirde daer tegen over, int Duytsche gestelt, doir Philips van Marnix,nbsp;genaemt, van Sint Aldegonde. Middelburgh, by Richard Schilders, drucker der Statennbsp;s’Landts van Zeelandt. 1591. Met toelatinge der voorsz heeren (XXIV, 360 ongen.nbsp;blzn.; 8vo). — Het boeck der heylige schriftuerlijeke lofsangen. Uyt den Ouden endenbsp;Nieuwen Testamente by een getogen, ende in Nederlandtschen dichte nae de Hebreisschenbsp;ende Griecksche waerheyt trouwelijck over-geset; door Philips van Marnix genaemt vannbsp;Sint Aldegonde. Paul; tot den Coloss. int III. cap. Het woirt Christi woine rijekelijekennbsp;in u, met alle wijsheyt. Leert ende vermaent malcanderen, singende den Heere bevallich-lijck in uwe herten, met psalmen, ende lofsangen ende geestelijeke liedekens. Ende alnbsp;wat ghy doet, met woirden oft met wereken, doet het al in den naeme des Heeren Jesu,nbsp;danekende God den Vader doir hem. Tot Middelburgh, by Richard Schilders, druckernbsp;der Staten s’Landts van Zeelandt. Anno M.D.XCI. (72 ongen. blzn.; 8vo). — Catechismus, oft onderwijsinge inde Christelijeke religie, welcke inden ghereformeerden evan-gelischen kereken ende scholen der Nederlanden gheleert ende gheoeffent wert. Mitsgaders de Christelijeke ceremoniën ende gebeden. Middelburgh, by Rich. Schilders, druckernbsp;der Staten s’Landts van Zeelandt. Anno M.D.XCI. (128 ongen. blzn.; 8vo). — De drienbsp;werkjes zijn bij elkaar gebonden en tezamen verschenen.

Het eind 1585 verschenen „Brief recit de l’estat de la ville d’Anvers”, waarin hij trachtte de capitulatie van Antwerpen te rechtvaardigen, is nog vóór zijn vertrek naarnbsp;Soeburg geschreven. Zie: G. Tjalma, Philips van Marnix, heer van St. Aldegondenbsp;(Amsterdam, 1896), blz. 162, noot 1.

Heylige bulle, ende krusade des Paus van Roomen, eerst vanden H. Vader Gregorio den xiiisten ghepubliceert, ende daer nae van Sixto den' vijfden vernieuwt, ende gherati-ficeert: voor alle de ghene die volcommen afflaet ende indulgentie van haere sondennbsp;begheeren, om een cleyn ghelt, te weten van twee silvere realen te winnen. Seer claerlicknbsp;wtgheleyt, ende met clare ghetuyghenissen vande Heylighe Schrift, seer fyn overeennbsp;ghebracht, tot nut ende profijt van alle Christgeloovige menschen. 2. Pet, 2, ver. (sic) 18.nbsp;Want zy seer opgheblasen ydelheyt sprekende, verlocken door de begheerlickheden desnbsp;vleessches ende wulpsheden, hen die recht ontvloden waren, de ghene die in dwalinghenbsp;verkeeren: belovende hen vryheyt, daer zy selve dienstknechten der verdervinghe zyn.nbsp;Midtsgaders, een corte verclaringhe voor aen gheset, ghevonden onder die Armade vannbsp;Spaengien, vanden vermetelicken hoochmoet vanden Spaengiaert, die ter instigatie vandenbsp;voorsz bulle, aenghenomen heeft die toerustinghe vande onverwinnelicke Armade (soonbsp;zyse noemen) wt Portugael naer Enghelandt ende die Nederlanden, alwaer die voorseydenbsp;bulle ghevonden is, met meer diergelijeke. Welcke Armade door des Alderhoochstennbsp;handt tot schande gecomen is. Psalm. 7. ver. (sic) 15. Siet die heeft wat quaets indennbsp;sin: met ongheluck is hy swangher, hy sal dan noch een faute baren. By Rich. Schilders,nbsp;drucker der Staten van Zeelant. Met consent vanden voorseyden Staten. Ghegeven totnbsp;Middelburgh, den xij. Septembris, 1588. Onderteeckent Ch. Roëls (56 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 834—835).

Trouwe vermaninge aende Christelicke gemeynten van Brabant, Vlanderen, Hene-gou, ende andere omliggende landen, beyde die noch onder t’ cruyce sitten, ende die buyten slants geweken zijn; grootelicx dienende tot troost ende versterekinge in desenbsp;benaude tijden tegen alle aenvechtingen. Hier is by gevoecht t’gebet Danielis, mitsgadersnbsp;den LI. ende CXXX. Psalmen Davids, wt de Hebreissche tale naer den text, ende innbsp;dichte overgeset; by Philips van Marnix, heer van S. Aldegonde. Gedruct tot Leydennbsp;by Jan Paedts. M.D.LXXXIX. (84 blzn.; 8vo) (U.B., Amsterdam).

Vgl. voor het volgende: Van Schelven, t,a.p., blz. 197 vlg.

-ocr page 222-

202

Notulen van Zeeland, 1591, blz. 109, n. 9.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 99—103; N. N. B. W., V, kol. 412—414 (P. J. Blok): B. N. B., XII, col. 541—548 (Emile van Arenbergh); }. ab Utrecht Dresselhuis,nbsp;Pieter Lozeleur, des Prinsen raad en hofprediker (De Gids, 1846, II, blz. 79—127).

49 nbsp;nbsp;nbsp;* fheses de libero arbitrio. Hagae Comitis, 1587. — Aldus de titel bij Van der Aa,

L, blz. 207. — Ik zag het geschrift niet; ook Ab Utrecht Dresselhuis zocht er tevergeefs naar. Het is opgedragen aan Adriaen van der Myle (1538—1590), de verdraagzamenbsp;vriend van Oldenbarnevelt en afgedrukt in de bundel: ,,Illustrium et clarorum virorumnbsp;epistolae selectae” van Villerius, II, p. 934—935. — Is het inderdaad afzonderlijk verschenen? — Vgl. nog: G. Brandt, Historie der Reformatie, I (Amsterdam, 1671), blz. 666.

Notulen van de Staeten van Zeelandt, 1593, blz. 43; 1594, blz. 198, 218, 282, 289, 290; 1595, blz. 104, 106.

N. nbsp;nbsp;nbsp;Wiltens, Kerkelijk plakaatboek ('s-Gravenhage, 1722), I, blz. 2.

T.a.p., I, blz. 516.

Romeinsche bronnen voor den kerkelijk-staatkundigen toestand der Nederlanden in de 16de eeuw, verzameld door Gisb. Brom en A. H. L. Hensen (’s-Gravenhage, 1922),nbsp;blz. 415. — Vgl. soortgelijke berichten uit 1593, 1601 en 1615 in: Romeinsche bronnennbsp;voor den kerkdijken toestand der Nederlanden onder de apostolische vicarissen, 1592—nbsp;1727, uitgegeven door J. D. M. Comelissen. I: 1592—1651 ('s-Gravenhage, 1932), blz.nbsp;24, 25. 83, 212. — ,,In insula Tergoes Zelandiae”, schrijft Grotius op 18 September 1609nbsp;aan P. feannin, „ubi magnus Catholicorum Romanensium est numerus, sparsi sunt libelli,nbsp;maiorem quam antehac libertatem minacius postulantes”. — Ned. arch. v. kerkgesch.,nbsp;N. S., 17 (1923), blz. 137.

Zie over hem: N. N. B. W., VII, kol. 1039—1041 (J. Fruytier).

O. a. de Van Baerlands te Goes, en vooral mr. Michiel van Baerland (± 1577—nbsp;1629), schepen en baljuw en superintendant van Zuidbeveland, die in 1612 en 1613nbsp;tegen de Lansbergens optrad. Nog in 1654 waren de secretaris en een van de schepenennbsp;van Nisse Rooms-Katholiek; vgl. J. J. Polderman, De Katholieken op Zuid-Beveland innbsp;1654 (Sinte Geertruydtsbronne, 17 (1940), blz. 38—44.

Volgens mondelinge mededelingen van wijlen P. D. de Vos, archivaris van Zie-

riksee.

Op de prov. synode van 1597, te Goes gehouden, klaagden de afgevaardigden van Schouwen over „de afgoderie, geplogen in Dreijschere voor S. Adriaenquot;. — Reitsmanbsp;en Van Veen, Acta, t.a.p., V, blz. 42.

De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 102.

T.a.p., blz. 45—46.

Tussen 1639 en 1642 werkte hij te Zieriksee. De praefect Michael Paludanus prees hem in een brief aan de Propaganda ,,ob praeclaram diligentemque, quam ecclesiae Deinbsp;inter maxima pericula incommodaque a multis jam annis ibidem praestat operam”. —nbsp;Comelissen, t.a.p., blz. 686.

NI. Cornelius (1597—1637), Dominicus (t 1647), Leonardus (1601—1663), Nico-laas (t 1634) en hun neef Ambrosius (1610—1637). — Nagtglas, I, blz. 48; N.N.B. W., I. kol. 1210—1211 (G. A. Meijer).

J. Was, Het St. Jacobsgilde te St. Maartensdijk (Nehalennia, 1850, blz. 221— 253), blz. 238.

Notulen van de Staten van Zeeland, 1629, blz. 29. — De Staten vaardigden er een verbod tegen uit; t.a.p., blz. 56—57.

®^ Was, t.a.p., blz. 225.

®s Vgl. Comelissen, t.a.p., blz. 544 (n.a.v. de werkzaamheid van pater Andreas Ver-specken onder de R.K. in Zeeland in 1637).

®® Wiltens, t.a.p., blz. 598.

®'^ Joannes van Heyst, Op-weckende of hemelsche basuyne, t.a.p., blz. 44.

®® Joannes de Swaef, De geestelycke queeckerye^ (Middelburg, 1740), blz. 31, waarschuwt tegen ,,afgodische spelen, als Coninck-brieven trecken, den schoen indenbsp;schouwe setten op eenen versierden S. Nicolaes-avond, den Grave van half-vasten 6c. ennbsp;diergelijcke grouwelen, die noch van het afgodische Pausdom ons syn overgebleven,nbsp;ende by sommige voor spel haren kinderen wijs gemaeckt werden”, „’t Is grouwelijck”,nbsp;voegt hij er aan toe. — Ook de rederijkersspelen werden als overblijfselen van de voor-reformatorische tijd bestreden.

®® Cornelis Liens, De kleyne werelt (Amstelredam, 1655), blz. 149—153.

Petrus Hondius, Moufe-schans (Leyden, 1621), Voor-reden, blz. 20; vgl. hierna, blz. 351.

Adrianus Hofferus, Nederduytsche poëmata (Amsterdam, 1635), blz. 171.

72 nbsp;nbsp;nbsp;* Tafel des geloofs, in dewelcke door sekere tegeneenstellinghe blyckelyk ge

maeckt wort het onderscheit, dat 'er is tusschen de Leere der Heyliger Schrifture, dewelcke is de oude Catholycke Leere door de Heylighe Apostelen geleert en de Catholyckenbsp;Kerck; ende tusschen de nieuwe menschelycke Leere door de valsche Leeraars in de

-ocr page 223-

203

Kercke ]. C. ingevoert en den menschen geleert. Tholen. 1629. 8vo. — Aldus de titel bij De la Rue, biz. 46.

* Kort ende dienstich berecht over de aenroepinghe der heylighen, reliquien, beelden ende van bet kruys. Dordr. by I. Reyers. 1640. 8vo. — Aldus de titel bij Denbsp;la Rue, biz. 46.

Vgl. hierna, biz. 369.

Johan de Brune, Grond'Steenen (Middelburgh, 1621), biz. 190, aangehaald bij Von Winning, t.a.p., biz. 49.

Petrus Hondius, Moufe-schans (Leyden, 1621), biz. 299—300, 330, 386—391; vgl. hierna, biz. 351.

’’’’ Adrianus Hofferus, Nederduytsche poëmata (Amsterdam, 1635), biz. 16—25, 40; vgl. hierna, biz. 332.

W. J. M. Engelberts, Willem Teellinck (Amsterdam, 1898), Bijlage B, no. 3.

79 Vry-gheleyde tot ontlastinghe van consciëntie om de Catholiicke kercken, beelden, ende godtsdienst te gaen bekiicken. Door Divoda lansen van Heylighen-stadt. T'Handt-werpen by loachim Trognesius. M.DCIX. (92, II blzn.; 8vo) (U.B., Gent). — Beschreven in B.B., D. 152.

Engelberts, t.a.p., no. 4.

Postilion van den roskam der vermomder eselinne van Willem Teelinck. Door Divoda lansen van Heylighen-stadt. T’Handtwerpen by loach. Trognesius. M.DCXI.nbsp;(50, II blzn.; 8vo) (Kon. Bibl., Brussel; U.B.. Gent). — Beschreven in B.B., D. 159.

Balade aen Divoda Jansz, alias Johannes Davids, die hem noemt te zijn van heylighen Stadt, priester van Jesu wijt binnen Cortrijck. Tot Middelburgh, ghedrucktnbsp;by Isaac Schilders, wonende inde Kerck-strate, voor Adriaen vanden Vivre, boeck-vercooper, M.DC.XI. (16 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 1919). — Blijkens denbsp;ondertekening: „God is mijn burghtquot;, is ook dit gedicht van de hiervóór, blz. 83—84,nbsp;genoemde Hendrik (van) Cannenburgh. Doordat ik het aanvankelijk alleen uit het ex.nbsp;van de Nat. Bibl. kende, waarin door te kort afsnijden de zinspreuk is weggevallen, isnbsp;mij de schrijver ontgaan. Eerst later kwam mij het ex. van de U.B. te Leiden in handen,nbsp;waarin de zinspreuk bewaard is.

In het laatste couplet noemt de auteur zich een ,,ambachtsman”.

Voor het volgende zie men: F. Nagtglas, De algemeene kerkeraad der Neder-duitsch-Hervormde gemeente te Middelburg van 1574—1860 (Middelburg, 1860); F. Nagtglas, De kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente te Middelburg, tegenover de Doopsgezinden, Voetwasschers en Martinisten van 1574—1608 (Bijdragen totnbsp;de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, verzameldnbsp;door H. Q. Janssen en J. H. van Dale, 6 (1863), blz. 237—261); P. Sijbolts, De Doopsgezinden te Middelburg in de XVIde eeuw (Doopsgezinde bijdragen, 48 (1908), blz.nbsp;1—64): Abr. Mulder, De oudste bewaard gebleven brieven van onze Middelburgsenbsp;gemeente (Doopsgezind jaarboekje, 1930, blz. 115—141). Vgl. ook; W. J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de zestiende eeuw (Haarlem, 1932);nbsp;idem, Geschiedenis '/an de Doopsgezinden in Nederland, II (1600—1735), eerst helftnbsp;(Haarlem, 1940).

Nagtglas, t.a.p., blz. 242.

Vgl. M. F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, 1530—1586 (Amsterdam, 1884), blz. 143—144; Sijbolts, t.a.p., blz. 33—35.

De inhoud van het request is alleen bekend uit het in de volgende noot genoemde verweerschrift.

Requeste by die welcke men die W^ederdooperen ofte Mennoniten noemt, over-ghegeven: waerin sy soecken te bewijsen, dat het crijch-voeren teghen Godes woort strijt, ende sy daerom tot de burgherlijcke wacht vande overheyt niet en behooren ghedwon-ghen te worden. Midtsgaders een wederlegginghe daer van; waerin niet alleene het tegennbsp;deel claerlijc wt de H. Schrift betooght wort; maer ooc alle de argumenten by dennbsp;Wederdooperen in die voorseyde requeste by ghebracht, wederleyt zijn. Ghemaeckt doornbsp;eenighe van die Dienaers des H. Evangeliums in de steden van Walcheren. Rom. 16. 17.nbsp;lek bid u broeders, hebt acht op die ghene die tweedracht ende arghernisse maken,nbsp;teghen de leere die ghy gheleert hebt, ende wijekt van hen. Thantwerpen. By my Jaspernbsp;Troyens op die Catte veste inden Tennen Pot (44 blzn.; 8vo) (Bibl. Doopsgez. gem.,nbsp;Amsterdam). — Het boekje is opgedragen aan de Middelburgse magistraat. De inleidingnbsp;,,aenden goetwillighen leserequot; is gedateerd: 17 October 1580; het boekje zal dus kortnbsp;daarop verschenen zijn.

T.a.p., blz. C 5 r». — Vgl. Kühler, t.a.p., I, blz. 341—342.

Er is van deze verantwoording alleen een latere druk, van 1597, bekend, door I. P. uitgegeven, ,,alsoo dit boecxken by eenighe voor desen, sonder (z)ijn weten innbsp;druck was ghebracht ende wat verandert, oock hier ende daer wat by ghevoecht, andersnbsp;alst’selve by (hem) eerst was beantwoort ende schriftelick gesteltquot;. — De titel van denbsp;herdruk luidt: Verantwoordinge eender requeste, door eenige vanden predicanten indennbsp;steden van Walcheren berispt zijnde: daer in getrackteert worde, oft oorloch noch

-ocr page 224-

204

wettelick ende na den Evangelio nu den jongheren Christi gheoorloft sy: door I. P. 2. Corinth. 5. 17. Isser yemandt in Christo, soo is hy een nieuwe creatuer. Het oudenbsp;is vergaen, siet het is al nieuwe gheworden. Ghedruckt int jaer ons Heeren. M.D.XCVII.nbsp;(64 blzn.; 8vo) (Bibl. Doopsgez. gem., Amsterdam).

Zie over hem; Nagtglas, I, blz. 540—541; N. N. B. W., IV, kol. 835—836 (A. A. van Schelven); Biogr. woordenb. v. Protest, godgel., IV, blz. 749—752.

Vander doope onses Heeren lesu Christi, Bekentenisse door Dierick Philips. Met-gaders een beandtwoordinghe der selver bekentenisse. Door lacobum Kimedoncium, ghe-wesen dienaer des goddelicken woordts tot Middelburg. loh. 5. 39. Ondersoeckt de schriften. Middelburgh, by leronimus Wullebrechts, woenende op het hoecxke vandennbsp;Burght. 1589 (184 blzn.; 4to) (Bibl. Doopsgez. gem., Amsterdam). — Dirk Philipsznbsp;had al omstreeks 1545 een „Bekentenisse vander doope ende van dat avontmael” uitgegeven, die waarschijnlijk tot grondslag heeft gediend van het overeenkomstige hoofdstuknbsp;in zijn ,,Corte bekentenisse” (1557) en in het „Enchiridion” zijn definitieve vorm heeftnbsp;gekregen. Vgl. De geschriften van Dirk Philipsz, bewerkt door F. Pijper (Bibliothecanbsp;reformatoria Neerlandica, X) ('s-Gravenhage, 1914), blz. 15, 25—26, 69—111.

02 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 626—628;'N. N. B. W., I. kol. 1470—1471 (A. A. van Schelven). — Indien, wat ik vermoed, de naam als „Zeeuw” is uitgesproken, wijstnbsp;dit op een Zeeuwse afkomst. Aanvankelijk was hij schoolmeester te Frankenthal, waarnbsp;hij in 1575 predikant was bij de Frankfortse Nederduitse vluchtelingenkerk.

* nbsp;nbsp;nbsp;Schriftmatige artykelen tegen de ongeschikte en valsche dwaelingen der Weder-doperen. Middelburg, 1599. — Aldus de titel bij Te Water, Kort verhaal der Reformatienbsp;van Zeeland, t.a.p., blz. 181.

* nbsp;nbsp;nbsp;Corte beschryvinge van het ampt der overheit, ende wederlegginge van eennbsp;boucxken dat eenen Wederdoper met verzwyginge zyns naems—heeft laten uitgaennbsp;jegens de dienaeren des woorts deezes eilants, tegen het recht gebruyk des crychs. Middelburg, 1600. — Aldus de titèl t.a.p., blz. 181—182. Tegen dit pamflet schreef Robbertnbsp;Robbertsz (Ie Canu) nog in hetzelfde jaar zijn: Ratelwachts ende toren wachters waer-schouwinge, voor de poppen ende heymelicke vuyren geleyt, ghestroyt, ende verspreydtnbsp;van eenen nieuwen stokebrant onder de gereformeerden, genaemt loannem Seu, predicantnbsp;tot Middelburch (z. pl., 1600). — Vgl. È. W. Moes en C. P. Burger, De Amsterdaraschenbsp;boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, III (Amsterdam, 1910), blz. 68—69,nbsp;98—99; Paul Fredericq, Het Nederlandsch proza in de zestiendeeuwsche pamfletten uitnbsp;den tijd der beroerten (Brussel, 1907), blz. XXX—XXXI, 363—377, 406—410.

Waerachtighe grondige bewijsinge, wt onbeweechlicke beginselen, ende de natuere der saken selve getrocken, vanden kinderdoop, dat namelijck de cleyne kinderen, indennbsp;schoot der kercke Gods geboren, des doops mededeelachtich moeten zijn. Mitsgadersnbsp;ooc van den vryen-wille des menschen, door loannem Seu, dienaer des goddelijckennbsp;woorts tot Middelburch. Actor. 10. vers. 47. Can oock yemant het water weeren datnbsp;dese niet gedoopt en worden, de welcke den H. Geest ontfangen hebben gelijc wy?nbsp;Philippensen 2. 13. Want het is God die in u werct, het willen ende het volbrenghennbsp;naer zijn welbehaghen. Tot Leyden, by Jan Claesz. van Dorp, woonende in de verguldenbsp;Son, anno 1601 (118 blzn.; 8vo) (Bibl. Doopsgez. gem., Amsterdam).

Antwoorde op een boecxken ghemaeckt door eenen wederdooper Cornells de Cuyper, genaemt Eenvuldighe verantwoordinge, met corte verclaringe onses gheloofsnbsp;vanden eenigen Godt Vader Sone, ende Heylighen Gheest, als oock vande mensch-werdinghe ons Salichmakers lesu Christi, 6c. Gheschreven teghen de onwaerheyt, endenbsp;dwalingen, tot voorstant, ende bevestinghe der waerheyt. door loannem Seu, dienaernbsp;des goddelijcken woorts binnen der stadt Middelburgh. Tot Middelburgh. By Symonnbsp;Moulert. Boeck-vercooper, op den Dam, inde Druckerije, anno 1608 (XIV, 362, VI blzn.;nbsp;8vo) (Bibl. Doopsgez. gem„ Amsterdam).

Zie over hem: N. N. B. W., III, kol. 1234 (A. A. van Schelven).

®® Proeve vande leere der Wederdooperen. In de welcke de besonderste dwalingen der Wederdooperen, wt haer eygen schriften genomen, worden voor de oogen van allenbsp;de werelt gestelt, in elf poincten ofte artijckelen. Daer by gevoecht is een corte endenbsp;schriftuerlijcke wederlegginge vande selve: mede in elf poincten begrepen. By een vergadert wt de Disputatie inden jare 1597. tot Leeuwaerden jegens den Wederdoopersnbsp;gehouden. Van lohanne Tayo, dienaer des H. woorts Gods tot Brouwershaven. Met eennbsp;voorreden, vande oprechte ende onbedriegelijcke beproevinge der geesten. Tot Leyden,nbsp;by Jan Claesz. Dorp, inde vergulde Son. 1601 (176 blzn.; 8vo) (Bibl. Doopsgez. gem.,nbsp;Amsterdam). — Het boekje is opgedragen aan de magistraat van Zieriksee, uit danknbsp;voor het feit dat een van zijn zoons, student in de theologie, op kosten van deze stad konnbsp;studeren,

®® In een approbatie die aan het boekje voorafgaat, t.a.p., blz. 2.

“0 Zie over hem; Nagtglas, II, blz. 190—192; N. N. B. W., III, kol. 862—874 (A. A. van Schelven); G. J. Brutel de la Rivière, Het leven van Hermannus Moded (Haarlem.nbsp;1879). — Moded (Herman Strijcker), die aanvankelijk R.K. priester was, kwam in 1572nbsp;uit Norwich te Zieriksee, waar hij samen met ds. Henricus Brandt ijverde voor de

-ocr page 225-

205

uitbreiding van de Hervorming op Schouwen. Tijdens het beleg van de stad door Requesens schijnt hij, eind 1575, naar elders te zijn getrokken. — Moded (part. praes.nbsp;van madad: strijken) is de Hebreeuwse vertaling van Strijker; vgl. Brutel de la Rivière,nbsp;t.a.p., blz. 147. — Een inhoudsoverzicht van het „Grondich berichtquot; t.a.p., blz. 140—145.

Grondich bericht, van de eerste beghinselen der Wederdoopsche seckten, ende wat veelderley verscheyden tacken, een yder met zijn aert ende drijven daer wt ghe-sproten zijn, item van haer ydele visioenen, droomen, prophetien, sendinge, leere, grootennbsp;twist, etc. Vele wt haer eyghen boecken ghetrocken, ende met gront der H. Schriftnbsp;crachtich wederleyt. Hier is noch by ghevoecht een grondich t'samen sprekinge over denbsp;voornaemste hooft-stucken haerder dwalinghe. Door Hermannum Moded. Rom. 10. 14. 15.nbsp;Hoe sullen sy ghelooven van den wekken sy niet ghehoort en hebben, ende hoe sullennbsp;sy hooren sonder predicant. Hoe sullen sy predicken sonder ghesonden te zijn. lerem. 23.nbsp;21. 32. lek en sandt de propheten niet, noch soo liepen sy. Ic en sprac niet tot hen,nbsp;noch soo propheteerden sy. Tot Middelburgh. By Symon Moulert, boeck-vercoopernbsp;woonende aen den Dam inde Druckerije. Anno M.VI.C.III. (VIII, 341 (blz. 239 is bijnbsp;de paginering overgeslagen), XVI blzn.; 8vo) (U.B„ Amsterdam; U.B., Leiden), —^Hiertegen verscheen van Robbert Robbertsz. Ie Canu: * Een cleyn briefken, tegen Harmennbsp;Modeth, predicant tot Middelburch. 1603. — Moes en Burger, t.a.p., III, blz. 72.

102 Vgl. over hem de op blz. 207, noot 163 genoemde literatuur. In mijn verhandeling over Udemans zijn de ondervermelde titels volledig genoemd.

Zie over hem; Nagtglas, I, blz. 208—209; N. N, B. W., VI, kol. 507—509 (F. S. Knipscheer); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., III, blz. 14—23; J. Borsius, Herniannusnbsp;Faukelius, zijn leven, karakter en letterkundige verdiensten (Archief voor kerkel. gesch.,nbsp;15 (1844), blz. 183—348). — Er bestaan van hem twee portretten, een van een onbekende, en een door S, Mesdach geschilderd en door D, van Bremden gegraveerd. Hetnbsp;laatste is beschreven in Zei. 111., I, blz. 149, 281; het eerste is gereproduceerd in hetnbsp;Archief voor kerkel. gesch., 15 (1844), tgr. blz. 188. — Vgl. over Faukelius als Bijbelvertaler hierna, blz. 189—190,

Babel, dat is verwarringe der Weder-doopeperen (sic) onder malcanderen, over meest alle de stucken der Christelijeker leere. Met een cort verhael vanden oorspronek,nbsp;verbreydinghe, menigherley verdeelinghen ende scheuringhe der selven van malcanderen.nbsp;Wt verscheyden hare schriften vergadert ende t’samen ghebracht door Hermannumnbsp;Faukelium, dienaer der Ghereformeerde ghemeynte Jesu Christi tot Middelburgh innbsp;Zee-landt. Matth. 7. 15. Wacht u voor den valschen propheten, die in schaeps klederennbsp;tot u comen, maer inwendigh zyn 't grijpende wolven: aen hare vruchten suit ghysenbsp;kennen. Tot Hoorn, ghedruckt by Pieter Jansz. van Campen, voor Marten Gerbrantsz,nbsp;boeck-vercooper, woonende in de Kerekstraet, in ’t A B C (LVI, 286 blzn,; 8vo) (II,B„nbsp;Amsterdam).

105 Vgl. S. Blaupot ten Gate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland (Amsterdam, 1847), I, blz. 143, 138, noot 161, 162, 193; Kühler,nbsp;t.a.p., I, blz. 353, 357—359,

100 Vgl j Q jg Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam (Versl. en meded, der Kon, Ak. v. Wetensch., afd, Letterk., 2de reeks, 10 (1881), blz. 203—280). — Denbsp;lijst der te Middelburg verschenen strijdschriften t.a.p., blz. 216, noot 3.

Vgl, Rufus M. Jones, Studies in mystical religion (London, 1923), p. 453—454; vgl. J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom ('s-Gravenhage, 1929), blz. 320,nbsp;noot 2,

108 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. J. W. Pont, Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618nbsp;(Haarlem, 1911), blz. 432, 501; Nagtglas, De algemeene kerkeraad, t.a.p., blz. 113; Oudnbsp;en nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch Luthersche kerk, uitgegeven door J. C,nbsp;Schultz Jacobi, 3 (1864), blz. 75—76.

109 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl voor het volgende; Heinrich Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystiknbsp;in der reformierten Kirche, namentlich der Niederlande (Leiden, 1879); Wilhelm Goeters,nbsp;Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Niederlande bis zurnbsp;Labadistischen Krisis 1670 (Leipzig u.s.w., 1911); H. J, C. Grierson, Cross currents innbsp;English literature of the XVIIth century or the world, the flesh and the spirit, theirnbsp;actions and reactions (London, 1929), chapter I: Renaissance and Reformation.

Zie over deze trek van het Piëtisme: M. J. A. de Vrijer, XVIIe eeuwsche sump-tuositeit (Ned. arch. v. kerkgesch., N. S., 33 (1941—1942), blz. 1—48, 73—92), vooral blz. 7—13, waar Willem en Maximiliaen Teelinck, Udemans, Van Houten en Koelmannbsp;worden aangehaald.

111 nbsp;nbsp;nbsp;Grierson, l.c„ p. 285,

112 nbsp;nbsp;nbsp;E. Dowden, Puritan and Anglican (London, 1900), p. 13, aangehaald bij: A, A,nbsp;van Schelven, Historisch onderzoek naar den levensstijl van het Calvinisme (Christendomnbsp;en historie (Kampen, 1931), blz. 64—95), blz. 95.

Zoals Heppe, a.a.O., S, 140 doet. Reeds Goeters, a,a.O., S. 21 heeft op de onjuistheid van deze mening gewezen.

-ocr page 226-

206

O.a. Perkins, Withaker, Bayly, Baxter, Hooker, Taylor en Adams. Sommige van deze schrijvers worden in Nederland nog altijd gelezen.

lis Voor het volgende vgl. Goeters, a.a.O., S. 4—11.

116 Over dit geslacht zie men: J. van der Baan en P. D. de Vos Az., Genealogie Teelink (Maandblad van het genealog.-herald, genootsch. „De Nederlandsche Leeuw”,nbsp;11 (1893), blz. 5—8 en 9—10; De la Rue, blz. 326—341; Nagtglas, II, blz, 742—7S\-,nbsp;De Vos, De vroedschap van Zierikzee, passim.

Zie over hem: N. N. B. W., V, kol. 888 (J. W van Nieuwenhuyzen).

Zie over haar: De la Rue, blz, 326—331; Nagtglas, II, blz. 743—744; P. J. Meertens, Cornelia Teelinck (Ned. arch, v, kerkgesch., N. S., 28 (1936), blz. 209—211.

Zie over hem: De la Rue, blz. 331—334; Nagtglas, II, blz. 744—745; N. N. B. W., V, kol, 884—885; P. ]. Meertens, Eewoud Teelinck, de pamflettist van het Zeeuwsenbsp;Piëtisme (Ned, arch. v. kerkgesch., N. S., 28 (1936), blz. 212—235. — Na mijn uitvoerige bespreking van deze figuur kan ik hier met een korte samenvatting volstaan.

120 nbsp;nbsp;nbsp;De la Rue, blz. 331.

121 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 334—341; Nagtglas, II, blz. 745—747; N. N. B. W.,nbsp;V, kol. 890—893 (J. W. van Nieuwenhuyzen); W. J, M. Engelberts, Willem Teellincknbsp;(Amsterdam, 1898); aan het eerste hoofdst. van dit proefschrift ontleende ik in hoofdzaak de gegevens voor het overzicht van Teelincks leven; Heppe, a.a.O., S. 106—140;nbsp;Ritschl, a.a.O., I, S. 124—128 en passim; Goeters, a.a.O., S. 84—92 en passim; R.nbsp;Hamming, Willem Teellinck (Geref. theolog. tijdschr., 27 (1926—1927), blz. 97—115);nbsp;H. Bouwman, Willem Teellinck en de practijk der godzaligheid (Kampen, 1928).

122 nbsp;nbsp;nbsp;29 Nov. 1593 werd hij te Leiden voor de letteren ingeschreven,

123 nbsp;nbsp;nbsp;fyjgf Martha Greendon (ook Grijns genoemd), geboortig van Derby in Engeland,nbsp;met wie hij 26 September 1604 te Zieriksee in ondertrouw werd opgenomen. Het trouwboek van Zieriksee vermeldt zijn huwelijk niet. — Engelberts, t.a.p., blz. 19.

124 nbsp;nbsp;nbsp;Tegelijk met hem studeerde ook Gisbertus Voetius te Leiden, die zich echter meernbsp;bij Gomarus aansloot. — Engelberts, t.a.p., blz. 19.

125 nbsp;nbsp;nbsp;Max. Teelinck, in de opdracht voorin het nagelaten werk van zijn vader: Denbsp;worstelinghe eenes bekeerden sondaers (1631), blz. * 3 v®.

126 nbsp;nbsp;nbsp;Engelberts, t.a.p., blz. 22—23; vgl. Notulen van de Staten van Zeeland, 1608,nbsp;blz. 32—33, 41—42. ,— Tijdens zijn verblijf te Haamstede — want daar stond de pastorienbsp;— werd hij o.a. in 1607 met ds. Brandt uit Zieriksee naar Middelburg afgevaardigd, omnbsp;er bij de Staten van Zeeland een nationale synode te vorderen, en met de classis vannbsp;Walcheren over de oprichting van een Zeeuwse hogeschool te spreken. In 1610 reisdenbsp;hij naar Engeland, waar hij voor de Nederlandse gemeente te Londen optrad, en innbsp;1612 vaardigde de coetus extraordinarius Zelandiae hem, met ds. Faukelius uit Middelburg, naar Den Haag af, om bij de Staten-Generaal aan te dringen op een nationalenbsp;synode. ¦— Engelberts, t.a.p., blz. 24—26.

^27 Max. Teelinck, t.a.p., blz. * 4 r®.

128 nbsp;nbsp;nbsp;2ie het getuigenis van Voetius bij Engelberts, t.a.p., blz. 140; aldaar ook hetnbsp;citaat uit het „Vita Antonii Walaeiquot;, dat Teelincks wijze van spreken „acuta et penetransquot; noemt.

129 nbsp;nbsp;nbsp;2ie de voorrede van de drukker voorin de derde maand van de Tydt-winninghenbsp;(2de druk, 1632), blz. A 3 r®.

13® Max. Teelinck, t.a.p.

161 nbsp;nbsp;nbsp;Max. Teelinck deelt mede (t.a.p., blz. * 4 r®) dat hij 127 werken heeft opgesteld.nbsp;Hiervan is een 60-tal in druk verschenen. Teelinck schreef deze alle tussen 1608 ennbsp;1629, dus in twintig jaar tijds. — Engelberts, t.a.p., blz. 211—223, geeft een bibliografisch overzicht van zijn werken, en bovendien, t.a.p., blz. 41—92, een beredeneerd overzicht van zijn geschriften. Ik kan mij dus beperken tot het noemen van die geschriften,nbsp;die voor mijn doel in aanmerking komen. — Van de „Ontdeckinge des vermomdennbsp;Balaams” (no. 4 van het bihliogr. overzicht), dat Engelberts niet zag, bevindt zichnbsp;thans een ex. in de U.B. te Utrecht.

162 nbsp;nbsp;nbsp;Max. Teelinck, t.a.p.

133

134 136

136

137

138

139

Gisb. Voetius, Disputationes theologicae selectae, III (Ultrajectinae, 1659), p. 1237. Jeremia 8 : 22.

Balsem Gileads, t.a.p., blz. 12.

T.a.p., blz. 13.

T.a.p., blz. 14—17.

T.a.p., blz. ** 2 r®.

,,So worden wy oock ghewaer, dat doorgaens de lidtmaten der kercke, welcke daer met haer hantwerck broot moeten winnen, meer tijts dagelijcks met haer huysghesinnbsp;in den godsdienst besteden, ende meer neerstelijck sich tot den openbaren godsdienstnbsp;vervoegen, ooc selve in de weke, dan vele van die andere, die der goederen volheytnbsp;hebben”. — Sleutel der devotie (1624), blz. 598.

140 Zephaniae waerschouwinge (1623), blz. 93; vgl. het hele 4de hfdst. van het

-ocr page 227-

207

3de dl.: „Van de gelegentheyt der Rijcke, ende machtige in den lande, ende lioe weynich dat die oock beantwoorden den eysch onses Gods over haerquot; (blz. 92—^95).

T.a.p., blz. 93.

T.a.p., blz. 93—94.

T.a.p., blz. 94—95. — Vgl. Balsem Gileads (1622), blz. 14: „De woeckenaers. uytsuypers, ende heymelicke bedriegers, zijn nu oock soo vele, in onse eeuwe, ende soonbsp;listich, dat arme weduwen, weesen. ende eenvoudige luyden, die geen trouwe voorstanders en becomen, wel na heel en al verslonden, ende verteert werden”.

Het laatstgenoemde geschrift noemde Voetius een „aureum tractatum”. — Gisb. Voetius, Confratemitas Mariana (Ultrajectinae, 1642), p. 469.

145 William Steven, The history of the Scottish church, Rotterdam (Edinburgh, 1832), p. 317.

148 Engelberts, t.a.p., blz. 192—194.

141 Voor Teelincks betrekkingen tot de zending vgl. Engelberts, t.a.p., blz. 179—192.

148 nbsp;nbsp;nbsp;„Nunc iusta fidei definitio nobis constabit, si dicamus esse divinae erga nosnbsp;benevolentiae firmam certamque cognitionem, quae gratuitae in Christo promissionisnbsp;veritate fundata per spiritum sanctum et revelatur mentibus nostris et cordibus obsigna-tur”. — Calvijn, Institutio Christianae religionis, III, 2, § 7.

149 nbsp;nbsp;nbsp;Vooral in „Liefden-dwanck” (1620) en „Soliloquium” (1635) heeft Teelinck ditnbsp;uiteengezet.

150 nbsp;nbsp;nbsp;Over Teelincks mystiek, zijn opvatting van het geloof, en zijn afwijking vannbsp;Calvijns standpunt in deze zie men: Engelberts, t.a.p., blz. 105—109; Goeters, a.a.O.,nbsp;S. 88; Heppe, a.a.O., S. 133; Ritschl, a.a.O., I, S. 124—128, aan welke werken veelnbsp;ontleend is. — Hamming, t.a.p., blz. 113—114, betoogt dat Teelinck geen „mysticist”nbsp;was, maar verwart mysticisme en mystiek, waardoor zijn betoog onhoudbaar wordt.

151 nbsp;nbsp;nbsp;Over het „Soliloquium”, dat hier naar de 5de druk (Dordrecht, 1647) geciteerdnbsp;wordt, zie: Heppe, a.a.O., S. 133—134; Ritschl, a.a.O., I, S. 124—128; Engelberts, t.a.p.,nbsp;blz. 107, 108; Goeters, a.a.O., S. 88—89.

15^ Soliloquium, t.a.p., blz. 125,—126.

158 B.v. blz. 106, 107, 114, 115, 130; vgl. ook: Sleutel der devotie (1624), blz. 273.

154 nbsp;nbsp;nbsp;Over „Het nieuwe Jerusalem” zie: Engelberts, t.a.p., blz. 175—176; Goeters,nbsp;a.a.O., S. 84—87, 89—91; Bouwman, t.a.p., blz. 51—56.

155 nbsp;nbsp;nbsp;nieuwe Jerusalem, t.a.p., blz. 68—69. — Bijna letterlijk dezelfde passage innbsp;Soliloquium, t.a.p., blz. 129.

156 nbsp;nbsp;nbsp;Terloops zij hier opgemerkt dat de titel van Teelincks prekenbundel „Het geeste-lyck deraet van Christi bruyloftskinderen” (1620) opvallend doet denken aan de titelnbsp;van Ruusbroecs meesterwerk.

151 Goeters, a.a.O.,S. 87.

158 Engelberts, t.a.p., blz. 98—103.

15» T.a.p., blz. 104.

160 Yg[ Engelberts, t.a.p., blz. 136—137; J. Hartog, Geschiedenis van de predikkunde in de Protestantsche kerk van Nederland» (Utrecht, 1887), blz. 57—60.

181 Nootwendigh vertoogh (1627), t.a.p., blz. 129—130.

18» Zo komt hij er toe, te zeggen „dat dit oock een ken-teecken der kinderen Gods is, daer aen sy bekent werden, dat sy namelijck soo besichlijck betrachten d'onvervalschtenbsp;melck van Gods Woort, ende soo steedts liggen en locken, ende suygen aen die tweenbsp;segen-rijcke borsten Gods, het oude, ende nieuwe Testament” (Den volstandigen Christennbsp;(1620), III, blz. 49). Elders heet het: „De Heere onse God (dat ick so spreke metnbsp;eerbiedinge) is den eersten Cleermaker gheweest (Den spieghel der zedicheyt (1620),nbsp;blz. 7), waarbij hij naar Gen. 3 : 21 verwijst, en in hetzelfde boek noemt hij het menselijknbsp;lichaam „doch maer een made-sack, ende spijse der wormen” (t.a.p., blz. 65). (Ooknbsp;Johan de Brune noemt in de opdracht van zijn „Proverbia” (1619) het lichaam „eennbsp;aerdt-worm, een maden-sack, een stincken graf”). Christus is ,,als een nies-reghen, endenbsp;een vriendelijck druppen dat de bange herten verquicket” (Liefden-dwanck (1620), blz. 70)nbsp;en het geloof ,,als den emmer, daer mede wy uyt de heyl-fonteyne selve, de levendenbsp;wateren der salicheyt scheppen connen” (Huys-boeck (1639), blz. 97).

163 Vgl. P. J. Meertens, Godefridus Cornelisz Udemans (Ned. arch. v. kerkgesch., N. S., 28 (1936), blz. 65—106 en de aldaar genoemde bronnen; N. N. B. W., X, kol.nbsp;1065—1066 (F. S. Knipscheer). — Na mijn uitvoerige bespreking van het leven en denbsp;geschriften van deze theoloog kan ik hier met een korte samenvatting volstaan.

484 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Ernst Beins, Die Wirtschaftsethik der Calvinistischen Kirche der Niederlande,nbsp;1565—1650 (Ned. arch. v. kerkgesch., N. S., 24 (1931), blz. 81—156).

485 nbsp;nbsp;nbsp;Catalogus variorum et insignium librorum bibliothecae ... D. Godefridi Udemanninbsp;... quorum auctio habebitur Z-Zaeae in aedibus viduae. IV. Septembris: hora octavanbsp;matutina (Medioburgi, 1653) (Kon. Bibl., Brussel).

488 Louis van Kinschot (1595—1647) was nl. in 1620 getrouwd met Maria de Jonge (1603—1630), dochter van Jan Anthonisse de Jonge en Maria Vierling.

484 Marcus Zuerius Boxhornius, Epistolae et poëmata (Amstelodami, 1662), p. 79.

-ocr page 228-

208

Henricus Bruno, Mengel-moes (Leyden, 1666), biz, 295—296; Ad Godefridum Udemannum, Pastorem Zirizeensem, cum de perseverantia Sanctorum in fide pro con-cione disseruisset.

189 Wellicht was ook Jacobus van Miggrode (1572—1645), een zoon van de bekende Veerse predikant Jan van Miggrode, en de schrijver van een * „Bloemhof der geestelyckenbsp;gelyckenissen” (Dordrecht, 1646) het Piëtisme toegedaan, maar ik zag dit boekje, hetnbsp;enige dat van hem genoemd wordt, niet. In de ,,Nederduytschen Helicon” wordt hij alsnbsp;„den konst-rycken Miggrodius” onder de dichters van zijn tijd genoemd (blz. 74). Hijnbsp;was te Vere geboren, studeerde te Leiden, waar hij 21 Januari 1595 onder leiding vannbsp;Gomarus een disputatie over Gods voorzienigheid hield, en was vervolgens conrectornbsp;aan de Latijnse school te Middelburg (1595) en predikant te Diksmuiden (1596), Scher-penisse (1596—1599), Gapinge (1599—1608), Arnemuiden (1608—1625) en Middelburgnbsp;(1625—1645). — Zie over hem: De la Rue, blz. 250—251; Nagtglas, II, blz. 181—^183.

Nagtglas, II, blz. 1080—1081; N. N. B. W., VIII, kol. 858 (F. S. Knipscheer); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., IV, blz. 332—334. — Hij was 20 April 1610 te Zierikseenbsp;gehuwd met Judith Jasonsdr. Oudejans, een achterkleindochter van de bekende Jasonnbsp;Pratensis, en hertrouwde na haar dood op 20 April 1621 met Catharina Imans, weduwenbsp;te Zieriksee. Uit een van deze huwelijken werd een zoon Gillis geboren.

Het Biogr. wdb. v. Protest, godgel., t.a.p., noemt een druk van 1645 en een van 1649, te Utrecht verschenen, „voor de vierde reyse overzien en vermeerdert”, die ik geennbsp;van beide zag. — Biecht'boecxken der Christenen, dat is een register vande sonden tegennbsp;de wet Godts, seer bequaem om tot kennisse zijner sonden te komen. Eertijts t’samennbsp;gestelt door Josias van Houten, in zijn leven dienaer des evangeliums tot Renisse, endenbsp;daerna tot Zierickzee. Ende nu van nieus uyt-gegeven, oversien en vermeerdert doornbsp;Gisbertus Voetius. De seste druck. Daniel IX. vers. IV. lek badt tot den Heere mijnennbsp;Godt, biechtende ende sprack. Tot Utrecht, gedruckt by Johannes van Paddenburgh,nbsp;boeck'vercoper achter 't Stadt-huys, inde Binder vande Druckery, anno 1654 (148 blzn.;nbsp;12mo) (U.B„ Amsterdam; U.B., Utrecht). — 7de druk (Utrecht, 1656) (U.B., Amsterdam; U.B., Utrecht). — „laetsten druck” (8ste? druk) (Utrecht, 1660) (U.B., Amsterdam). — Spiegel der wet; aan de conscientien voorgehouden, tot ontdekking dernbsp;zonden tegen de tien geboden. Nu laatst veel vermeerdert, en verbetert, door Jacobusnbsp;Koelman. Dienaer des evangeliums. t’Amsterdam, by Joannes Boekholt, boekverkoper innbsp;de Gaper-steeg by de Beurs a®. 1690 (X, 294 blzn.; 12mo) (U.B., Amsterdam). —nbsp;(Leiden, 1888). — * De boetvaardige Christen, in zijne eenzaame binnenkamer.

In de vergadering van 18 Februari 1619 van de classis van Zieriksee verzocht Van Houten om dit geschrift na te doen zien, wat aan de predikanten Brandt en Boenaertnbsp;werd opgedragen. Van Houten deelde bij deze gelegenheid mede dat hij in de vorigenbsp;oogsttijd over het ambt van de Christelijke landmani had gepreekt, waarna men hem hadnbsp;gevraagd, het gesprokene in druk uit te geven. Adriaen Hoffer schreef er een lofdichtnbsp;voor: „Op den Christelijeken land-man D. Josiae van den Houte, bedienaer des Godde-lijcken Woords tot Rennisse, uytgegeven anno 1620” (Nederduytsche Poëmata, blz. 92).

Salomo, dat is, vermaninghe aen die Christenen, die wt eenen eenvoudigen yver zich aende syde vande genaemde Remonstranten houden, tot vereeninghe mette openbarenbsp;Ghereformeerde kereken, inde vereenichde landen. Vervattende in maniere van t’samen-sprekinghe, de teghenwerpingen ende ooc beantwoordinghe vande principale argumenten,nbsp;waer door de Remonstranten zoo mondelinghe als schriftelijc de eenvoudighe lieden vandenbsp;zelve openbare Ghereformeerde kereken zoecken af te schricken. Door I. V. H. Eennbsp;liefhebber der warer Christelijeker vrede. Tot Rotterdam, by Jan van Waesberghe, aendenbsp;Merct, inde Fame. 1620 (34 blzn.; 8vo) (Pamflet Knuttel, no. 3117). — Herdruk; t. z. pl.,nbsp;1621 (Pamflet Petit, no, 1335). — Ongetwijfeld is dit het werkje „tot bevrediging dernbsp;Remonstranten”, waarvan de classicale vergadering van Schouwen van 10 Februari 1620nbsp;de visitatie opdroeg aan de predikanten Brandt en Becius.

Zie over hem; De la Rue, blz, 171—173; Nagtglas, II, blz. 747—749; N. N. B. W.. V, kol. 888—889 (J. W. van Nieuwenhuyzen). — Hij trouwde in Juni 1628 te Vlissingennbsp;met Susanna Baggaert, weduwe van Samson Morus; door dit huwelijk werd hij verzwagerd aan Joos van Laren, de jonge.

175 I5g remonstrantie van de kereken van Zeelandt, op de Christelijeke ende vigereuse verklaringhe, vande Ed: Heeren Gecommitteerde Raden; ghearresteert by de Ed: Mo;nbsp;Heeren Staten van Zeelandt, nopende het weren van de stereke [in] brekende afgodischenbsp;superstitiën des Pausdoms: ende het voorkomen van hare stoutigheyt. 2. Konin. 18. 3.nbsp;Hiskia dede wat den Heere wel beviel, als syn vader David. Hij nam de hoochten wech,nbsp;ende brack de calumnen, ende roeyde de hagen uyt, ende brack de metale slange, dienbsp;Moses gemaect hadde, want tot dier tijt toe hadde haer de kinderen Israels gherooct,nbsp;ende men heitse Nahustan. Wtghegheven door Theophilus Philopatris. Int jaer onsnbsp;Heeren 1636 (X, 16 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no, 4446). — Ik schrijf dit pamfletnbsp;aan Maximiliaen Teelinck toe, omdat de schrijver klaarblijkelijk een Zeeuws predikantnbsp;Is, en het onder hetzelfde pseudonym verscheen als het aanstonds te noemen „Corrosiif”,

-ocr page 229-

209

waarvan het auteurschap van Teelinck vaststaat. De voorrede ademt bovendien geheel en al zijn geest.

Corrosiif teghens de in-etende pest-kole van t Pausdom, ofte grondigh onder-soeck, of het wel geoorloft is de Paepsche superstitiën te dulden ofte opentlijck onder een Christelicke Ghereformeerde overigheydt toe te laten. Midtsgaders, de resolutienbsp;van de Hoo: Mo: Heeren Staten van Hollant. Als oock mede haren brief aen 't Hofnbsp;Provinciael vergunt, op de remonstrantien vande Zuyd en Noort-Hollantsche Synode.nbsp;Door Theophilus Philopatris. Ghedruckt voor den autheur, 1636 (XII, 28 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 4449). — Herdrukt achter de: Vrede predicatie (Amsterdam, 1648),nbsp;blz. 103—184. Uit de voorrede blijkt dat Max. Teelinck de schrijver is.

Theophilus Philopatris is ook het pseudoniem waaronder Willem Teelinck in 1626 zijn „Geestelijcke couranten” deed verschijnen. Onder dezelfde schuilnaam verschenennbsp;ook: Echo ofte weer-clanck op de Engelsche dachten, tot ontschuldinghe vande recht-sinnige Nederlanders ... (1643) (Pamflet Knuttel, no. 4979) en: Anatomie ofte ont-ledinghe van 't verderffelijck deseyn der hedendaechsche Paeps-ghesinde, teghen kerckenbsp;en politie, en alle goede inghesetene der Geünieerde Provintien ... (1644) (Pamfletnbsp;Knuttel, no. 5136). Ik durf niet uit te maken of beide of een van beide eveneens vannbsp;Max. Teelinck zijn. De stijl doet dit echter betwijfelen,nbsp;itt Corrosiif, t.a.p., blz. A r®, A 3 r®, A 3 v®.

Grondighe verclaringhe, over de thien gheboden, ende het ghehedt onses Heeren, met de toe-eygheninghe van dien, volghens de order des Nederlandtschen Christelijckennbsp;catechismi. Het tweede deel. Door Maximiliaen Teellinck, bedienaer des Heylighennbsp;Evangelij inde ghemeynte Christi tot Ziericzee. Tot Middelburgh, gedruckt by Hansnbsp;vander Hellen, boeck-drucker op de groote Marct, in ’t Wapen van Audenaerde. Annonbsp;1639 (VIII, 276 blzn.; 4to) (U.B., Leiden: U.B., Utrecht).

179 Vrede predicatie, uyt-gegeven voor de vrye Nederlanders, om haer grondelijck te onderrichten, door wat middelen, de verkregen vrede, haer een Christelijcke, eerlijcke,nbsp;vaste, en gezegende vrede, mach sijn en blijven. Mitsgaders een grondigh bewijs, datnbsp;het een Christelijcke magistraet ongeoorloft is, in plaetsen, daer over sy te gebiedennbsp;hebben, de Paepsche superstitiën ende afgoderyen toe te laten, ende volgens dien, datnbsp;de tegenwoordige reformatie by hare Hog. Mog. aengestelt, in de Meyerye van dennbsp;Bosch, Baronye van Breda, 6c. is conform Godts Woort, en volgens dien, by de Paeps-gesinde, ende vele Libertijnsche Christenen sonder reden wert tegen gesproken. Doornbsp;Maximiliaen Teelinck. Bedienaer des H. Evangeliums tot Middelburgh in Zeelant.nbsp;t’Amsterdam. Gedruckt by Theunis Jacobs op ’t Water, inde Loots-man, 1648 (XXIV,nbsp;184 blzn.; 12mo) (Pamflet Van Someren, no. 951). — Op blz. 103 begint, metnbsp;afzonderlijk titelblad: Een grondigh bewys.

ISO Vrymoedige aenspraeck aen Syn Hoogheyt de Heere Prince van Oraengjen, Grave van Nassauw, amp;c. Gouverneur en Capiteyn Generael van Gelderlandt, Hollandt,nbsp;Zeelandt, 6c. Admirael Generael van de zee. Gestelt tot waerschouwingh en noodigenbsp;opmerckingh in desen verwerden en kommerlijcken standt van ons lieve vaderlandt. Doornbsp;Maximiliaen Teelinck, dienaer des H. Evangelij tot Middelburgh, in Zeelandt. Nae denbsp;copye tot Middelburgh, by Anthony de Later, ordinaris stadts-drucker, wonende op denbsp;Groote Marckt. Anno 1650 (16 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 6857; vgl. nos. 6858nbsp;—6860).

Bedenkingen en antwoort op de vrymoedige aenspraek aen Zyn Hoogheit, den Heere Prince van Oranje, Grave van Nassouw, 6c. Gestelt door den geleerden Maximiliaen Teelinck, dienaar des H. Evangelij tot Middelburg, en hooft-participant van denbsp;Westindische Compagnie, 6c. Tot Vlissingen, by Geeraerdt de Laet, woonende op denbsp;hoek van Altena. Anno 1650 (24 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 6862). — Het geschrift is ondertekend: Te Haarlem den 2 November, 1650. O. M. P. en opgedragen aannbsp;de Middelburgse burgemeester B. T. V.; evenwel is er in of omstreeks 1650 geen burgemeester van Middelburg, op wie deze initialen kunnen slaan. — Er bestaat van ditnbsp;pamflet een herdruk met een „Waarschouwing des schrijversquot; aan het eind (Pamfletnbsp;Knuttel, no. 6863), waarin beweerd wordt dat de „Aenspraeck” van woord tot woordnbsp;overeenkomt met de opdracht uit de „Politycken Christen”.

Onderrichtinge van mr Maximiliaen Teelinck, predikant tot Middelburgh; aen-gaende de Vrymoedige aensprake aen Sijn Ho. de Heer Prince van Oraengien, op sijnen naem in een blauw boecxken uytghegeven. Tot Middelburgh, gedruckt by Anthony denbsp;Later, ordinaris stadtsdrucker. Anno 1650 (18 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 6861).nbsp;— Ook dit pamflet is op 2 November 1650 gedagtekend.

Dit is onjuist; alleen aan het slot van de afzonderlijke uitgave zijn enkele regels uitgelaten, die wel in de opdracht van „Den politycken Christen” voorkomen.

Op d’oproericheit van den Godtloosen Zeeuw, Maximiliaen Teeling (een blad, in plano) (Pamflet Knuttel, no. 6864). — De werken van Vondel, V (Amsterdam,nbsp;1931), blz. 517. Hierin is, op m.i. goede gronden, niet opgenomen het eveneens aannbsp;Vondel toegeschreven hekeldicht „Bloed-beuling van Maximiliaan Teeling, groote bloedbeuling in Zeeland”: vgl. t.a.p., blz. 945. „Op d'oproericheit” wordt in een pamflet van

14

-ocr page 230-

210

1660, „De mot in t vossevel” (Pamflet Knuttel, no. 8389), blz. 21—22, niet aan Vondel, maar aan Jan Vos toegeschreven.

Christelycke onderwijsinghe, ofte; korte, en bondighe verklaringhe over den Catechismus genaemt Kort begrijp der Christelijcker religie, met veel-vuldighe materiën,nbsp;der H. Theologie, verbreyt, en uyt Gods H. Woort, overvloedelijck bevestight: tot onder-wijsinge van alle lief hebbers der waerheyt, als oock insonderheyt, van die haer tot hetnbsp;H. Avont-mael des Heeren willen begeven: door, Maximiliaen Teellinck, dienaer desnbsp;H. Woordts tot Middelburgh. Tot Middelburgh, gedruckt by Anthony de Later, ordinarisnbsp;stadts drucker, op de Groote Marckt. 1652 (VIII, 128 blzn.; 8vo) (U.B., Leiden).nbsp;Het boekje is opgedragen aan Margarita Verbeeck, wed. Cornelis de Meyr, gewezennbsp;bewindhebber van de O. I. C. te Middelburg.

Zie over hem: De la Rue, blz. 169—171: Nagtglas, II, blz. 749—750; N. N. B. W., V, kol., 885—888 (J. W. van Nieuwenhuyzen); Vrolikhert, t.a.p., blz. 123—130; Ritschl,nbsp;a.a.O,, I, S. 284—289; Goeters, a.a.O., S. 98—99, 131—134. Johannes Teelinck is drienbsp;keer getrouwd: 1° met Geertruid van Helmond (1627—1661), uit welk huwelijk o.a.nbsp;een zoon Willem (t 1719) werd geboren, die van 1689 tot zijn overlijden predikant wasnbsp;te Ouwerkerk op Duiveland; 2° met ... Heykoop; 3° met ... de Voogd, die hem overleefd heeft.

Vrolikhert, t.a.p.. blz. 127.

L. van Aitzema, Saken van staet en oorlogh, IX (’s-Graven-hage, 1664), blz. 1051—1063; Duker, Gisbertus Voetius, t.a.p., II, blz. 323—334; vgl. III, blz. 333—337.

189 nbsp;nbsp;nbsp;Qe levendigmakende kracht van Godts beloften. Voorgestelt in een predicatienbsp;over Psalm 119. vs. 50. in 't midden, door Johannes Teellinck, dienaer des Goddelijckennbsp;woordts tot Campen. Tot Campen; gedruckt by Gerrit vander Tollen; boeck-drucker,nbsp;inde Broeder-straet, in de Staten Bijbel, 1661 (XII 108 blzn.; 12mo) (U.B., Leiden).nbsp;— Deze preek, op 25 Juli 1661 te Vianen uitgesproken, was eerder door een der toehoorders uitgegeven onder de titel: Predicatie over Psalm 119. vers 50, in 't midden vannbsp;het vers. Gedaen tot Vianen den 25. Julii ouden stijls 1661. Door Johannes Teellinck,nbsp;dienaer des Goddelijcken woordts tot Campen. Tot Utrecht, gedruckt by Willem Clerck,nbsp;boeck-drucker, woonende inde Zael-straet, 1661 (8 blzn.; 4to) (U.B., Amsterdam; Pamflet Van Someren, no. 760). — 2de druk. Utrecht, 1673 (12mo) (Cat. Burgersdijk amp;nbsp;Niermans, no. 48: Bibliotheca theologica et philosophica, no. 16232).

190 nbsp;nbsp;nbsp;£)gjj vruchtbaermakenden wynstock Christus. Dat is, een eenvoudige onderrich-tinge aen alle ware Christenen, hoe dat sy sullen mogen volharden in den geloove;nbsp;ende den Geest des Heeren Jesu so by haer hebben, ende houden; dat sy uyt Christonbsp;moghen deelachtigh worden, een geestelijcke kracht, om vruchtbaer te wesen in goedenbsp;wercken. Door Johannes Teellinck, dienaer des Evangeliums Jesu Christi binnen Campen.nbsp;Tot Campen, gedruckt by Gerrit vander Tollen, boeck-drucker, in de Broeder-straet, innbsp;de Staten Bijbel, 1666 (XXIV, 280; XVI, 384; XII, 304 blzn.; 8vo) (Bibl. der V.U.,nbsp;Amsterdam).

De titels der afzonderlijke delen luiden: Den Christen in Christo blijvende. Dat is, een korte ende eenvoudige onderrichtinge aen een yder ware Christen, om in allerley staetnbsp;der ziele door den geloove in Christo te blijven... Tot Campen, ... 1666 (opgedragennbsp;aan Johan van Basselare, koopman te Middelburg, en Maria Teelincks, de zwager ennbsp;zuster van de schr.); Christus in den Christen blijvende. Dat is, een korte ende eenvoudigenbsp;onderrichtinge aen een yder waer Christen, om in allerley staet der ziele Christum tenbsp;hebben in sich blijvende door sijn Gheest ... Tot Campen, ... 1666 (opgedragen aannbsp;Nicolaes van Helmont en Geertruydt Goris, de ouders van Teelincks eerste vrouw);nbsp;Den Christen uyt Christo vruchtbaerheydt treckende. Dat is, een eenvoudige onderrich-tinghe hoe de Christenen door den waren geloove kracht uyt Christo Jesu tot goedenbsp;wercken halen moeten ... Tot Campen, ... 1667. — Enkele uittreksels uit het tweedenbsp;en derde deel vindt men in: Johann-zs Teellinck, De vruchtbaar makende wijnstok Christusnbsp;('s-Gravenhage, 1908) (Geschriften over het ingekeerde leven, onder redactie van Louisnbsp;A. Baehler, III).

Ik volg hierbij het betoog van Heppe, a.a.O., S. 171—172.

192 nbsp;nbsp;nbsp;pgji vruchtbaermakenden wynstock Christus, t.a.p., II, blz. 190.

193 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., III, blz. 173—184.

191 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., III, blz. 52. — Onjuist lijkt mij de bewering van Heppe, a.a.O., S. 172,nbsp;dat bij Teelinck op een gegeven ogenblik de gedachte aan Christus’ verdiensten, aan denbsp;door hem objectief volbrachte verlossing geheel en al op de achtergrond treedt ennbsp;verdwijnt. Teelinck heeft dit leerstuk nimmer losgelaten; onmiddellijk aan het door Heppenbsp;gegeven citaat (Den vruchtbaermakenden wynstock Christus, t.a.p., III, blz. 53) wijstnbsp;'Teelinck er op dat Christus’ offerande genoegzaam is om ook de allergoddelooste mensnbsp;met God te verzoenen.

193 Aitzema, t.a.p., IX, blz. 1061—1062.

19Ö pg levendigmakende kracht van Godts beloften, blz. * 3 v®—* 4 r®.

197 Vgl. C. B. Hylkema, Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer Gouden Eeuw (Haarlem, 1900—1902), 2 dln.

-ocr page 231-

211

Zie over hem: De la Rue, blz. 27—29; Nagtglas, I, blz. 58; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 500—501; Realencyclopaedie f. protest. Theol. u. Kirche, III,nbsp;S. 325 (H. G. Kleyn); J. C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten. Geschiedkundignbsp;onderzoek (Haarlem, 1895), passim (zie register); J. Lindeboom, Stiefkinderen van hetnbsp;Christendom (’s-Gravenhage, 1929), blz. 342—345; vooral: Walther Schneider, Adamnbsp;Boreel. Sein Leben und seine Schriften (Giessen, 1911).

isn ggjj vrucht van deze studie was het beroemde model van de tempel van Salomo, dat Jaacob Juda Leon Templo (1603—1675) (zie over hem; N. N. B. W., VI, kol. 941nbsp;—943 (J. Zwarts)), opperrabbijn van de Middelburgse Marranengemeente, in deze jarennbsp;heeft samengesteld, en waarvan hij de beschrijving deed drukken in: Retrato del Templonbsp;de Selomoh (Middelburg, 1642).

Boreel kreeg in 1646 van de Staten van Zeeland octrooi voor het drukken van een tekst van de Talmud; of deze verschenen is, is echter onbekend.

200 nbsp;nbsp;nbsp;legem et ad testimonium sive erotematica propositio et deductio quorundamnbsp;conscientiae casuum, praecipue de publico Novi Testamenti cultu, aliisque Christianismonbsp;vel necessariis, vel utilibus, exhibita Christianorum Ecclesiis et coetibus illis, qui solamnbsp;Veteris et Novi Testamenti scripturam pro unico fidei et morum Canone profitentur. 1645nbsp;(Nat. Bibl., 's-Gravenhage; U.B., Gottingen). — Een overzicht van de inhoud geeftnbsp;Schneider, a.a.O., S. 44—52. — Hoornbeek bestreed Boreel in zijn; Apologia pro ecclesianbsp;Christiana non apostatica (Amstelodami, 1647), Maresius deed dit in zijn: Dissertationbsp;theologica de usu et honore sacri ministerii (Groningae, 1646). Over Maresius’ bestrijdingnbsp;van Boreel vgl. D. Nauta, Samuel Maresius (Amsterdam, 1935), blz. 330—332.

201 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Nagtglas, De algemeene kerkeraad, t.a.p., blz. 123. — Wittewrongel, dienbsp;van 1632 tot 1636 te Noordwelle en Renesse en van 1636 tot 1638 te Zieriksee hadnbsp;gestaan, vanwaar hij naar Amsterdam werd beroepen, was uit Middelburg geboortig.

202 nbsp;nbsp;nbsp;ampt der kerckendienaren; midtsgaders de authoriteyt, ende opsicht, die eennbsp;hooghe Christelicke overheydt daer over toecompt. Waerin sekere nader bedenckinghennbsp;van dese gheheele saecke uyt Godts Woordt worden ghestelt, maer insonderheyt overnbsp;het tractaet des E. I. Wtenbogaerts, van het ampt ende authoriteyt eener hooghernbsp;Christelicker overheyt in kerckelicke saecken. Door Antonium Walaeum dienaer desnbsp;H. Evangeliums tot Middelburch in Zeelandt. Tot Middelburch, by Adriaen vandennbsp;Vivere, boeckvercooper aen den hoeck van de nieuwe Beurse, anno M.DC.XV (VIII,nbsp;216 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 2204). — Herdruk: Delft, 1728. — Een uitvoerigenbsp;beschouwing over deze verhandeling vindt men in: J. D. de Lind van Wijngaarden,nbsp;Antonius Walaeus (Leiden, 1891), blz. 153—168.

Vgl. H. C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, II (Amsterdam, 1875),

blz. 34.

Responsio lodoci Lareni ad Analysin lacobi Arminii in IX. cap. ad Rom. Qua ostenditur breviter ac perspicuè, dictam Analysin, mentem Apostoli improbè pervertere.nbsp;Middelburgi, excudebat Richardus Schilders, impensis Adriani Vivarij. Bibliop. (XVI,nbsp;2 bin., 160 blzn.; 8vo) (U.B., Amsterdam).

206 Vgl. hiervóór, blz. 182.

200 Vgl. nog enkele werkjes van de Zierikseese predikant Hendrik Brandt, in Biogr. wdb. V. Protest, godgel., I, blz. 575.

2ot Reitsma en Van Veen, Acta, t.a.p., V, blz. 105—106.

208 j Triglandius, Kerkelycke geschiedenissen (Leiden, 1650), blz. 171.

200 Zie voor het onderstaande; H. B. Visser, De geschiedenis van den Sabbatsstrijd onder de gereforitieerden in de zeventiende eeuw (Utrecht, 1939), blz. 50—60, 75—81,nbsp;88—90.

2to Zie over hem: De la Rue, hlz. 46—47; Nagtglas, I, blz. 91; N. N. B. W., IV, kol. 363 (P. C. Molhuysen); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 720—722. — Hijnbsp;was te Middelburg geboren; Tolen was zijn enige standplaats. Zijn geschriften — hijnbsp;mengde zich o.a. in de Grallenstrijd — worden in de laatstaangehaalde bron opgesomd.nbsp;Voor zijn sabbatsbeschouwing vgl. nog: C. Steenblok, Voetius en de sabbat (Hoorn,nbsp;1941), blz. 77—81.

211 * Threnos ofte weeclaghe, aenwysende de oorsaken des jammerlycken stants van het lant, ende de ontheyliginge des sabhathdaechs, daer in byzonderlick verhandeltnbsp;worden de verschillen van het onderhouden des sabbaths ofte rustdaechs der Christenen.nbsp;Ghedrukt binnen Tholen, met consent van de Burghemeesters der selver stadt. 1627 (8vo).

— nbsp;nbsp;nbsp;Aldus de titel bij De la Rue, blz. 46.

2t2 De volledige titel bij Rogge, Beschrijvende catalogus, t.a.p., stuk II, afd. I, blz. 34.

— nbsp;nbsp;nbsp;Voor Walaeus’ opvattingen over dit probleem vgl.: De Lind van Wijngaarden,nbsp;Antonius Walaeus, t.a.p., blz. 116—142.

213 De volledige titel bij Louis D. Petit, Bibliografische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren. Faculteit der godgeleerdheid, 1ste aflev. (Leiden, 1894), blz. 74,nbsp;no. 16. — Voor Gomarus’ opvattingen over dit probleem vgl.; G. P. van Itterzon, Fran-ciscus Gomaris ('s-Gravenhage, 1930), blz. 301—309.

21“' Zie over hem: De la Rue. blz. 244—245, 411—412; Nagtglas, I, blz. 11; Biogr.

-ocr page 232-

212

wdb. V. Protest, godgel., I, blz. 199—208. — Hij was geboren te Vere (waar zijn vader burgemeester was) en voordat hij in Middelburg kwam, predikant te Sint-Anna-ter-Muiden (1627—1631). In 1652 volgde hij Alexander Morus op aan de Illustre school tenbsp;Middelburg. Apollonius was een groot kenner van het gereformeerde kerkrecht. Zijnnbsp;aandeel in de Grallenstrijd komt aanstonds ter sprake.

* Corte aenmerckingen over de nature en onderhoudinge van den sabbath. Utrecht, 1659 (12mo), — Aldus de titel bij De la Rue, blz, 245; ik zag dit doornbsp;'s schrijvers zoon uitgegeven boekje niet.

Zie over hem: De la Rue, blz. 246—247; Nagtglas, I, blz. 88; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 689—692; Te Water, Kort verhaal, t.a.p., blz, 167—176. Hijnbsp;was waarschijnlijk in Engeland geboren en werd in, 1586 hulpprediker te Sandwich. —nbsp;Zijn Nederlandse naam was De Buysere (Buzere, Buusere). In 1608 zegende hij hetnbsp;huwelijk van Hugo de Groot en Maria van Reigersberch in, waarop hij een Grieksnbsp;gedicht schreef: Alj yd/^ov tov Yycövog Fgconov êkXoy ^mrarov viov xai Maytag Pkyeofisgyttjgnbsp;nQoqpEQsadrtjg giaQamp;évov èmamp;aXdutov inog.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— Hugo Grotius, Poëmata (Lugd, Bat., 1617)

p. 539—540. — Als Vossius deze ,,Poëmata” voor de druk gereed maakt, schrijft De Groot hem: ,,De Buceri carmine cogita sitne tanti; ego non consideravi”. — Briefwisseling,nbsp;no. 473, 25 Augustus 1616,

De volledige titel bij De la Rue, blz, 246. — N. Hinlópen, Historie van de Neder-landsche overzettinge des Bybels (Leyden, 1777), blz. 75, zegt dat het in 1634 „voor de vierde reis herdrukt wierd”.

Reitsma en Van Veen, Acta, t.a.p., V, blz. 154. — Vgl. nog: G. H. M. Delprat, Konlng Jakobus I van Engeland en Gerson Bucerus, hervormd predikant te Ter Veerenbsp;(Kerkhist. archief, 3 (1862), blz. 402—416).

219 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Jodocus Heringa, Bijzonderheden betreffende de vervaardiging van de gewone Nederlandsche Bijbelvertaling (Archief voor kerkel, gesch,, 5 (1834), blz. 57—202),nbsp;blz, 118.

220 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 1055—1057; N. N. B. W., I, kol. 450—452 (F. S.nbsp;Knipscheer); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 573—575.

221 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. over hem hiervóór, noot 169,

222 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl, voor het volgende: J. Heinsius, Klank- en buigingsleer van de taal desnbsp;Statenbijbels (Groningen, 1897), blz, 5—7 en de daar aangehaalde bronnen; C, C. denbsp;Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers (Leiden, 1937), blz, 284—299; De Statenvertaling, 1637—1937 (Haarlem, 1937).

223 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. over hem hiervóór, blz. 167 en noot 103.

224 nbsp;nbsp;nbsp;Het Nieuwe Testament onses Heeren Jesu Christi. Wt den Griekschen overgheset.nbsp;Neerstelick nu oversien na de beste oversettingen, ende van veel druck-fauten ghesuyvert;nbsp;met nieuwe sommarien ende afdeelinghen der capittelen, midtsgaders annotatien aen dennbsp;kant tot verclaringhe vanden text. Door H. F. Middelb., A. van de Vivere, 1617 (8vo)nbsp;(Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg). — Het boek was bij het afdrukken van deze tekstnbsp;nog niet beschikbaar. — Deze vertaling is ook opgenomen in de Bijbeluitgave van 1625,nbsp;door P, H. uit het Frans vertaald en overzien door de Franeker hoogleraar Sixtinusnbsp;Amama.

225 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. De Bruin, t.a.p., blz. 274—275. — Het hs., dat het O.T. van Genesis totnbsp;Esther bevatte, is door Faukelius met zijn overige boekerij vermaakt aan het consistorienbsp;van predikanten der Nederl. Herv, gemeente te Middelburg. Vgl. Nagtglas, I, blz, 209,nbsp;In Mei 1940 is ook deze verzameling grotendeels verbrand.

226 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 255—258; Nagtglas, II, blz. 44—45; N. N. B. W.,nbsp;IV, kol, 878—880 (A. A. van Schelven): Biogr. wdb. v. Protest, godgel., V, blz. 586—nbsp;590. — Zijn portret is door een onbekende gegraveerd; het is opgenomen voorin zijn;nbsp;Tweeënvyftich predicatiën over bysondere texten der H. Schriftuere (Vlissingen, 1670)nbsp;en in: De Statenvertaling, t.a.p., blz. 100. — Door zijn huwelijk met Sara Baggaert wasnbsp;Van Laren verzwagerd met zijn ambtgenoot Maximiliaen Teelinck.

227 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. de brief van Gerson Bucerus uit 1626, waarin deze hem namens de vertalersnbsp;verzoekt, zijn overzettingen toe te zenden. — Jean Meyhoffer, Le pasteur Josse vannbsp;Laren de Comines et ses descendants (Bruxelles, 1910), p. 93—96.

22S Zie over hem; Nagtglas, I, blz. 155—156; N. N. B. W., VIII, kol. 1094—1096 (F. S. Knipscheer). — Zijn door A. Souter geschilderd portret, door een onbekendenbsp;(W. J. Delff?) gegraveerd, is opgenomen in: De Statenvertaling, t.a,p., blz, 116. Zijnnbsp;door H. Bloemaert geschilderd portret, dat door S. van Lamsweerde gegraveerd is,nbsp;hangt in de Senaatszaal der Utrechtse universitelt. Ook heeft Anna Maria van Schurmannbsp;zijn portret geschilderd.

Karei de Maets was in Leiden geboren, maar is in Middelburg opgevoed, waarheen zijn uit Vlaanderen uitgeweken ouders later heen trokken. In 1636 werd hij uitgenodigdnbsp;voor een professoraat te Utrecht, waarvoor hij aanvankelijk bedankte. Toen drie jaarnbsp;later Voetius zelf naar Middelburg overkwam, stemde Dematius toe.

229 Vgl. de veronderstelling van Vrolikhert in zijn Vlissingsche kerkhemel, t.a.p., blz. 95, en de weerlegging daarvan bij Heinsius, t.a.p., blz. 6—7.

-ocr page 233-

213

230 ggjj uiteenzetting van deze strijd vindt men in: Archief Z. G. d. W., I, 5de stuk (1863), blz. 80—86; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, b!z. 199—208; V, blz. 563—564,nbsp;589, alwaar ook de verschillende titels der geschriften worden genoemd, die in deze strijdnbsp;pro en contra verschenen. Ik kan een en ander hier dus in het kort bespreken.

Jus majestatis circa sacra, sive tractatus theologicus, de jure magistratus circa res ecclesiasticas, oppositus cl. D. Professoris Nicolai Vedelii tractatui, De episcopatunbsp;Constantini Magni, ex authoritate, amp; jussu classis Walachrianae adornatus; per Guiliehnbsp;mum Apollonii, verbi Dei ministrum apud Zeland. in eccl. Mediob. Medioburgi Zelan-dorum, apud lacobum Fierensium bibliopolam, sub insigni Globi, anno 1642 (XXII,nbsp;412 blzn.; 8vo) (U.B., Amsterdam).

Het jaar daarop verscheen nog: Pars posterior juris maiestatis circa sacra, sive tractatus theologici, de jure magistratus circa res ecclesiasticas, oppositi cl. D. Professoris Nicolainbsp;Vedelii tractatui, De episcopatu Constantini Magni, ex authoritate, amp; jussu classis Wala-chrianae adornati per Gulielmum Apollonii, verbi Dei ministrum apud Zeland. in eccl.nbsp;Mediob. Medioburgi Zelandorum, apud lacobum Fierensium bibliopolam, sub insigninbsp;Globi, anno 1643 (VIII, 388 blzn.; 8vo) (U.B., Amsterdam).

En weer een jaar later verscheen nog van Apollonius, ditmaal bij een Londens uitgever, een tot de synode van Londen gericht betoog namens de Walcherse classis: Considerationbsp;quarundam controversiarum ad regimen ecclesiae Dei spectantium, quae in Angliae regnonbsp;hodie agitantur. Ex mandato amp; jussu classis Walachrianae conscripta; a Guilielmonbsp;Apollonij verbi Dei apud Middelburgenses ministro. Et ab ecclesijs Walachris adnbsp;ecclesiarum suarum sensum amp; consensum judicandum transmissa, ad synodum Londinen-sem. 16. Octobris, anni 1644. Londini, typis G. M. sumptibus Georgij Tomason ad insignenbsp;Rosae in Coemiterio D. Pauli. 1644 (XX, 184 blzn.; 8vo) (U.B., Amsterdam).

..Grallae” betekent; stelten. — Samuel Maresius zag Adam Boreel als de schrijver van de ,,Grallae” aan. — D. Nauta, Samuel Maresius (Amsterdam, 1935), blz. 332,nbsp;noot 196, en 527.

Zie over hem: De la Rue, blz. 410—412; Nagtglas, II, blz, 33—34; N. N. B. W., II, kol. 782—784 (C. de Waard). — Deze zoon van de astronoom Philips Lansbergennbsp;was te Goes geboren, studeerde theologie en medicijnen, was eerst predikant te ’s-Graven-polder (1609—1611) en Goes (1611—1613) en vervolgens medicus in Goes, in Middelburgnbsp;en sinds 1651 in Den Haag.

Jodoci Lareni Epistola ad rev. ac clarissimum virum D. Guilielmum Apollonii V. D. Ministrum fidelem, in qua breviter deteguntur raendacia amp; calumniae libelli famosi,nbsp;maledicentissimi. cui nomen Grallae. Psalm. 140. 12. Vir maledicus non stabilietur innbsp;terra. Medioburgi Zeland. Apud Jacobum Fierensium, Bibliopolam, sub insigni Globi,nbsp;anno 1646 (II, 16 blzn.; 8vo) (U.B., Leiden; U.B., Gent).

Grallopoeus detectus sive epistola responsoria Guilelmi Apollonii ad cl: amp; vene-randum virum D. Jodocum Larenum Verbi Dei apud Flissingenses ministrum. In qua disseritur de Grallarum authore, scribendi methodo. vitijs, amp; synopsis proponitur doctrinaenbsp;de jure majestatis circa sacra. In Grallopoeum. Tit: 1. 10. 11. 12. 13. 14. Sunt enimnbsp;multi subjici nescij, 6 vaniloqui, amp; mentium seductores, maxime qui sunt ex circum-cisione. Quibus oportet os obthurare, qui totas domos subvertunt, docentes quae nonnbsp;oportet, turpis lucri gratia. Dixit quidam ex ipsis proprius ipsorum propheta, Cretensesnbsp;semper mendaces, malae ferae, ventres pigri. Testimonium hoe est firmum, quam obnbsp;causam eos redarguito praecise, ut sani sint in fide. Medioburgi Zeland. Apud Jacobumnbsp;Fierensium. Bibliopolam, sub insigni Globi, anno 1646 (IV, 94 blzn.; 8vo) (U.B., Leiden;nbsp;U.B., Gent).

236 Verantwoordinghe D. Petri Lansbergii jeghens sekeren brief van mr. Guilielmus Apollonii aen mr. Joos van Laren geschreven den xvj. Decemb. 1647. 1 Corinth. 13. 5.nbsp;De liefde en draeght haer niet oneerlijck, amp;c. Sy en wort niet verbittert; sy en denektnbsp;geen quaet. Tot Middelburgh, gedruckt by Anthony de Later, boeckverkooper, op denbsp;Groote Marckt, 1647 (24 ongen. blzn.; 8vo) (U.B., Leiden: Pamflet Van der Wulp,nbsp;no. 2899).

Naerder apologie Petri Lansbergij op de calumnien van M. Willem Apollonius, predikant der stadt Middelburgh. Psalm 18. 27. Heere, by den reynen zijt ghy reyn, bynbsp;den verkeerden zijt ghy verkeert. Tot Middelburgh, gedruckt by Anthony de Later,nbsp;boeckverkooper, woonende op de Groote Marckt. Anno M.DC.XLVII. (24 ongen. blzn.;nbsp;8vo) (U.B., Leiden; Pamflet Van der Wulp, no. 2900).

Guilelmi Apollonii Corte verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen gewesen en ontslagen predicant en nu medicijn meester, ghestelt en voor gedragen aen alle de litmaten der gemeente Christi. Tot Middelburgh. Tot Middelburgh. by laquesnbsp;Fierens, boeck-vercooper, inde Gist-strate inde Globe. M.DC.XLVII. (36 blzn.; 8vo)nbsp;(U.B., Leiden; Pamflet Van der Wulp, no. 2901).

Ontdeckinghe der schanden van mr. Apollonius, begaen in het excuseren van sijn ghedaen lasteren teghen Petr. Lansbergium. Dat is: D. Petri Lansbergii Weder-antwoorde op de korte verantwoordinge van M. Apollonius. Apoc. 22. 11. Wie onrechtnbsp;doet dat hy noch onrecht doe; wie vuyl is dat hy noch vuylder werde: wie rechtveerdigh

-ocr page 234-

214

is dat hy noch rechtveerdigher werde. Tot Middelburgh, gedruckt by Anthony de Later, boeckverkooper, op de Groote Marckt. 1647 (56 blzn.; 8vo) (U.B., Leiden; Pamflet Vannbsp;der Wulp, no. 2902).

Responsio ad Grallarum authoris anonymi Bombomachiam Vlissinganam. Mediob., 1647 (VIII, 64 blzn.; 8vo). — Aldus de titel in het Biogr. wdb. v. Protest, godgel., V,nbsp;blz. 589, waar als vindplaats de Nat. Bibl. te ’s-Gravenhage wordt genoemd. Het pamfletnbsp;blijkt daar echter niet aanwezig te zijn. (U.B., Gent).

Convictio praecipuorum mendaciorum, calumniarum, ac sophismatum, quibus larvati cujusdam turbonis maledicentissimi libellus famosus passim interpolatur; seu brevisnbsp;responsio ad libellum cui titulus Grallator furens. Mediob., 1648 (XVl, 184 blzn.; 8vo).

— nbsp;nbsp;nbsp;Aldus de titel t.a.p. (U.B., Gent).

Data pensa trahemus; seu, ad colum Flissing-anus, a larvato Furente Grallatore ... Jodoci Lareni ... responsio ... Medioburgi, 1649 (XIV, 446 blzn.; 8vo) (Pamfletnbsp;Broekema, no. 1023; U.B., Gent).

243 nbsp;nbsp;nbsp;* Vindex coetus Zelandici ofte bescherminghe raeckende den coetum, gehouden

in Zeelandt in den jare 1613; teghen de onghegronde ergherlicke beschuldinghen van Pieter Lansbergen, nu medecynmr. die hy in zijne twee verandtwoordingen onlanghsnbsp;achter een in druck wt gegeven heeft. Middelb. by J. Fierens 1648 (8vo). — Aldus denbsp;titel bij De la Rue, blz. 47, aangevuld met die van de Catalogus van de Prov. Bibl. v.nbsp;Zeeland, II, blz. 35. — Het ex. uit deze bibl. is verbrand.

* nbsp;nbsp;nbsp;Index errorum coetus Zelandiae, dat is aanwyser van de erreuren en fouten bynbsp;den coetus Zelandiae begaen in den jare 1613, tegens D. Philippum ende Petrum Lans-bergium uytgegeven enz. Middelb. by A. de Later, 1648 (8vo). — Aldus de titel bijnbsp;De la Rue, blz. 411. Vgl. Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 721,gt; V, blz. 565.

* nbsp;nbsp;nbsp;Expurgatio calumniarum ofte uytsuyveringhe der lasteringhen en fouten uyt-gegeven teghens den Vindex coetus Zeelandiae enz. Middelb. by J. Fierens, 1648 (8vo).

— nbsp;nbsp;nbsp;Aldus de titel bij De la Rue, blz. 47. Vgl. Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 721,nbsp;V, blz. 565.

240 nbsp;nbsp;nbsp;* Toolschen schouw-veeger. Dat is; Antwoorde D. Petri Lansbergii, op het vuyle

uyt-ghegeven boecxken Jacobi Bursii, genaemt Expurgatio errorum, etc. Middelb., 1648.

— nbsp;nbsp;nbsp;Aldus de titel in het Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 722. Vgl. t.a.p., V, blz. 565.

* nbsp;nbsp;nbsp;Goeschen stille-vaegher; ofte beesem om mr. Pieter Lansberghens billekladdennbsp;af te vaeghen ende sijne wt-stekende leugenstrepen voor de derde mael oprechtelijck ennbsp;naecktelyck te verthoonen. Beschreven door Jacobu Bursium. Tholen, 1649. — Aldus denbsp;titel in Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 722, verbeterd naar V, blz. 564. Vgl. Denbsp;la Rue, blz. 47.

248 nbsp;nbsp;nbsp;* Toolschen taback-roocker. Dat is antwoorde ... op M. lacob Bursii boecxkennbsp;genaemt Goessen stille-vager. — Aldus de titel in Biogr. wdb. v. Protest, godgel., V,nbsp;blz. 565.

249 nbsp;nbsp;nbsp;* Petri Lansbergii kort bericht teghen de infame leughenen onlangs uytgheghevennbsp;onder den verzierden naam Ymant Velleplooter. Middelb. by A. de Later, 1648 (8vo),

— nbsp;nbsp;nbsp;Aldus de titel bij De la Rue, blz. 412. Vgl. Biogr. wdb. v. Protest, godgel., V, blz. 565.

E. van Meteren, Historie der Neder-landscher ende haerder na-buren oorlogen ('s Graven-haghe, 1623), kol. 306 r®. — Vgl. de uitspraak van Paul Fredericq, L'influencenbsp;du Calvinisme sur les libertés modernes (Bulletin de la Société d’histoire du Protestantisme beige, 1909, no. 6), p. 11; „On a dit avec raison, que Ie Calvinisme, secte ardente,nbsp;intransigeante, indomptable, a sauvé Ie Protestantisme. Mais je crois pouvoir ajouter,nbsp;qu'il a sauvé aussi les libertés publicquesquot;.

G. C. Udemans, ’t Geestelyck roer^ (1640), t.a.p., blz. 407, 415, 441, 459.

252 Yqjj Winning, t.a.p., blz. 125, aangehaald uit De Brune's Grond-steenen (1621), blz. II.

Zie over hem hierna, blz. 435.

Cantique des victoires obtenues par l'illustre prince Maurice de Nassau, gouverneur et capitaine general des Provinces unies du Païs bas; accompagné d’un ample discours,nbsp;touchant la defaite de 1’armée du Due Albert, aupres de Nieuport, Ie 2me de Juillet, 1600.nbsp;Ensemble, un sonet a son Excelence, un au Prince Henri son frere, et un autre pour lanbsp;conclusion de ce cantique. Le tout par J. Coutereels, d’Anvers. A Middelbourg, cheznbsp;Richard Schilders, imprimeur de Messieurs Ics Estats de Zelande, 1600 (20 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 1140).

256 Vgl. hierna, blz. 234.

266 Vgl. voor de volledige titel hierna, blz. 378, noot 135.

Zie over hem; Nagtglas, I, blz. 25; N. N. B. W., Ill, kol. 104 (C. de Waard); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 442—443. — Hoewel in Dordrecht geboren, wasnbsp;hij onder het rectoraat van Abraham van der Meer leerling van de Latijnse school vannbsp;Vere, en studeerde hij op kosten van deze stad. In 1610 werd hij lidmaat te Zieriksee,nbsp;waar Adriaen Hoff er een bloedverwant van hem was. In 1621 trouwde hij er met eennbsp;Zierikseese: Anna Jacobsdr. de Witte.

lehovah Nissi ofte Keeten-slachs-ghedenck-teecken ende baniere; op-gherecht tot

-ocr page 235-

215

gedachtenisse van des Heeren wonderlijcke verlossingen, victorien der Vereenichde Nederlanden, ende insonderheyt van die heerlijcke overwinninghe der conincklijckenbsp;Spaensche vlote, op de stroomen van Zeelant, tusschen Vianen ende Stavenisse, ge-naemt de Keeten. Om tot ware danckbaerheyt alle menschen over soo veel verlossingennbsp;en overwinningen, ende insonderheyt over dese laetste verkregene victorie vandennbsp;13. September 1631. op te wecken, uyt den Psalm 126. 3. De Heere heeft groot by onsnbsp;ghedaen, dies zijn wy vrolijck. Seer nut ende dienstich om op alle Bidt-dagen, Danck-dagen, en tijden van blyschap, wanneer wy Gods weldaden moeten gedencken. gebruycktnbsp;te worden. Door een Beminder des Vader-landts, en Dienaer des Goddelijcken Woordts.nbsp;Tot Middelburgh, ghedruckt by Hans vander Hellen, woonende op de groote Marct, innbsp;’t wapen van Audenaerde, anno 1631 (XVIII, 102 blzn.; 4to) (Prov. Bibl. v. Zeeland,nbsp;Middelburg). — Het traktaat is opgedragen aan Frederik Hendrik.

Schrick van Vlaenderen en Brabandt, amp;c. Aenghedaen door sijn Hoogheydt Fredrick Hendrick, Prince van Oraengien. Met den op-tocht, belegheringhe, en in-nemennbsp;van de stercke stadt Hulst. Tot Middelburgh, ghedruckt by Anthony de Later, ordinarisnbsp;Stadts drucker, woonende op de Groote Marckt, inde Bonte-koe. 1645 (28 blzn.; 4to)nbsp;(Pamflet Knuttel, no. 5210). — Andere drukken: Pamflet Knuttel, nos. 5211—5213nbsp;(1645), 5336 (1646). — In zijn „Spiegel voor de jeucht” (1664) schrijft hij, dat zijnnbsp;,,Schrick van Vlaenderen”, „welcke rou en incompleet voor desen is uytghegaen”, vervolgens ,,soo rou wel tienmael (is) herdruckt”.

Spiegel voor de nbsp;nbsp;nbsp;jeucht,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;daer in oudenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en jonghenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;konnennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sien de wreede

tyrannijen, en moordadigheden ghepleeght in meest alle de deelen vande wereldt, niet alleen in Hoogh-Duytslandt, Nederlandt, Vranckrijck, Yerlandt, maer oock in West-Indien, en 't eylandt van Formosa, en insonderheyt in de valleyen van Piemont. Oftnbsp;cracht des 'geloofs, vertoont door de liefde en weldadigheyt aen de huys-ghenooten desnbsp;gheloofs. Nuttigh om de jeught van joncks af ingeplant, en van alle Christenen joncknbsp;en out, verstaen en ghepractiseert te worden. Door Cornelis Beuckelaer, bedienaer desnbsp;H. Evangeliums Ter Veere. Gal. 6. 10. Soo dan dewyle wy tijdt hebben, laet ons goetnbsp;doen aen allen, maer meest aen de huys-genooten des gheloofs. Phylem. v. 6. Wynbsp;hebbennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;groote vreughdenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en vertroostinge overnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uwe liefde,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;datnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ingewanden der

heylighen zijn verquickt gheworden door u broeder. Ghedruckt tot Middelburgh, by lacobus de Later, voor lohannis de Somer, boeck-ver-cooper woonende inde Kerck-strate,nbsp;Ter Veere. Anno 1664 (32 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 8991). — Beuckelaer droegnbsp;dit werkje op aan Aemilia, de weduwe van Frederik Hendrik, ,.wiens gunste en aen-spraecke ick menighraael, soo in de leghers als elders, de eere ghehadt hebbe tenbsp;ghenieten”.

Zie over hem: De nbsp;nbsp;nbsp;la Rue,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 573—574;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nagtglas, I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;382; N. N. B. W., I,

kol. nbsp;nbsp;nbsp;1110—1111 (C. de Waard);nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Biogr. wdb. v.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Protest, godgel.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IV,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 20—22; De

Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 284. — Zijn vader. Wouter Claesz. van Heyst, was uit Antwerpen afkomstig, zijn moeder, Adriaantje Jans, van Poortvliet. Hij studeerdenbsp;te Leiden zowel in de theologie als in de geneeskunde en werd doctor in de medicijnen.nbsp;Hij trouwde in 1640 te Brouwershaven met Jacomina Schoonenbooms van Middelburg.

Ontdeckinghe vanden raed Achitophels. Vyt-ghegheven onder den onsaligen, ende vermomden tijtel van Rijpen raed, ende salighe resolutie, etc. Door den vaderlandnbsp;recht-lief-hebbenden patriott I. v. H. Proverb. 26. 4. 5. Andwoord den dwasen niet nanbsp;zijne dwaesheyd, dat ghy hem niet ghelijck en wordet. Andwoord dan noch den dwasennbsp;na zijner dwaesheyd, dat hy hem niet en laet duneken dat hy wijs zy. Tot Zieriezee,nbsp;ghedruckt voor Balthazar Doll, boeck-vercooper, woonende op den Dam. Anno 1636nbsp;(LVIII blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 4435). — Vooraf gaat een lofdicht vannbsp;C(ornelis) B(oey) I. Ct'. — Het pamflet, waartegen Van Heyst zich richtte, bleef mijnbsp;onbekend.

Op-weckende of hemelsche basuyne, aenden slaep-suchtighen Nederlander, over de vijf eerste veersen van het tweede capittel Judicum, ghepast op den teghenwoordighennbsp;tijd, ende staet des lands. Door loannem van Heyst, bedienaer des heylighen Euangelijnbsp;tot Brouwers-haven, ende Medicinae Doctoris. Psalm 48. 13. 14. Maeckt u om Zion, ennbsp;omvanghtse, ende teld hare torens; leght neerstigheyd aen hare mueren, ende verhooghdnbsp;hare palleysen: op datmen daer van vercondighe by den na-comelinghen. Tot Zieriezee,nbsp;ghedruckt voor Balthazar Doll, boeck-vercooper, woonende op den Dam. Anno 1636nbsp;(XVI, 168 blzn.; 4to) (U.B., Amsterdam: U.B., Leiden). — Van Heyst droeg dit werknbsp;op aan de regeringen van zijn geboorte- en zijn woonplaats. Abraham van der Meer,nbsp;rector van de Latijnse school van Zieriksee, schreef er een lofdicht voor.

Zie over hem: De la Rue. blz. 293—294; Nagtglas, I, blz. 87; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 678; J. A. Cramer, De theologische faculteit te Utrecht ten tijdenbsp;van Voetius (Utrecht, 1932), blz. 323.

265 nbsp;nbsp;nbsp;* baniere des Heeren. ofte victory-vlagge, op-ghesteken ter gedachtenisse van

die ... victorye, die de Heere ons heeft verleent over de machtige Spaensche vlote, den 21. ende eenighe volghende daghen van October anno 1639. Onder het beleydt van ...

-ocr page 236-

216

Maerten Harperssen Tromp, ... door Martinum Bruynvisch, bedienaer des H. Evangelij ... tot Ziericzee ... Tot Ziericzee, ghedruckt voor Balthazar Doll, ... anno 1640 (40 blzn.;nbsp;4to) (Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg). — Aldus (enigszins aangevuld) bij: J.nbsp;Broekema, Catalogus van de pamfletten, tractaten, enz, aanwezig in de Provincialenbsp;Bibliotheek van Zeeland, I (1568—1795) (Middelburg, 1892), no. 804. — Ik zag hetnbsp;geschrift niet.

288 G. C. Udemans, Laetste basuyne^, t.a.p., blz. 249.

Joos Claerbout, Droef-bly-eyndig vertoog, t.a.p., blz. 3.

288 nbsp;nbsp;nbsp;In rijn onuitgegeven gedichten; vgl. hiervóór, blz. 122.

289 nbsp;nbsp;nbsp;Willem Teelinck, Davids wapen-tuyg (Amsterdam, 1622),blz. III—IV.

2™ T.a.p., blz. V. — Ook Eewoud Teelinck verheerlijkt Maurits bij meer dan één gelegenheid, o.a. in zijn ,,Querela Patriaequot; (1617), blz. 23.

2^1 Zie over hem; De la Rue, blz. 139—140; Nagtglas, II, blz. 448—449. — Hij was een kleinzoon van Pierre Loyseleur de Villiers.

2'^2 Qgn strick vanden openbaren lasteraer, oft wederlegginghe vanden Hollandtschen Apocalypsis. Door Petrum Quesnelium lum. Middelb. Wie teghen sijnen naesten eennbsp;valsche ghetuychenisse spreeckt, die is een spiesse, sweert ende een scherpe pijle. Prov.nbsp;25. 18. Doch God salse haestelick schieten, dat het hen wee doen sal. Tot Delf, voornbsp;Felix van Sambix, anno 1626 (II, 46 hlzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 3680; Pamfletnbsp;Tiele, no. 2136). — Vgl. ]. Bax, Prins Maurits in de volksmeening der 16e en 17e eeuwnbsp;(Amsterdam, 1940), hlz. 203—204.

2’'--* Vgl. Bax, t.a.p., blz. 247, 253, 268, 277.

2'^'* Vgl. Van Vloten, Middelburgs beleg en overgang, t.a.p., blz. 120; E. Valvekens, De laatste kloosterlingen der abdij van Middelburg (Annales Praemonstratensia, 9 (1933),nbsp;biz.J7—135).

2quot;“ Het tweede stel jaartallen achter de namen der predikanten geeft de jaren aan, die ze als dienstdoend predikant in de betreffende plaatsen hebben doorgebracht.

-ocr page 237-

V. LETTERKUNDIG LEVEN NA DE REFORMATIE

DE ZEELISCHE NACHTEGAEL

De „Zeeusche Nachtegael”, de verzamelbundel waarmede de Zeeuwse dichtergroep in 1623 voor het eerst — en tegelijk voor het laatst — naarnbsp;buiten optrad, zal men wel moeten zien als een uiting van verhoogd zelfbewustzijn.

De unie, die Holland en Zeeland in 1575 gesloten hadden, en die in het volgende jaar nog door een nadere unie bevestigd was, kon slechts zeer tennbsp;dele beschouwd worden als een symbool van de saamhorigheid tussen denbsp;beide provincies. Wel traden zij naar buiten eendrachtig op waar het denbsp;verdediging van hun beider belangen gold, in de eerste plaats dus in hunnbsp;gemeenschappelijke strijd tegen de vijand, maar de economische ongelijkheid, die steeds groter afmetingen aannam, was vele Zeeuwen van het beginnbsp;af een doorn in het oog. Terwijl Middelburg naar een hecht bondgenootschap met Holland streefde, waarmee gelijke belangen het verbonden,nbsp;streefde het agrarische Zeeland er naar, de banden niet hechter aan tenbsp;knopen dan de omstandigheden strikt nodig maakten. Te grote verschillennbsp;scheidden het landbouwdrijvende Zeeland van het handeldrijvendenbsp;Holland, dan dat zij op de duur samen zouden kunnen gaan zonder datnbsp;een van beiden van dit bondgenootschap het slachtoffer zou worden i.nbsp;En wie van beiden dit zou worden, daaraan bestond van de aanvang afnbsp;niet de minste twijfel. Als handelscentrum had Zeeland zijn tijd gehad,nbsp;en terwijl voor Holland de Gouden Eeuw nog moest beginnen, was ditnbsp;tijdperk voor Zeeland al afgesloten toen de laatste Spaanse troepen denbsp;Zeeuwse grond verlieten.

Eerst laat is Middelburg tot het inzicht gekomen, dat de overige steden van het gewest al tientallen jaren tevoren bezaten. Pas tegen de tijd datnbsp;het Bestand gesloten zou worden, heeft het maar al te pijnlijk ontdekt, datnbsp;Amsterdam het onherroepelijk aan het overvleugelen was, en dat het maarnbsp;al te spoedig ook voor Rotterdam zou moeten onderdoen. Zienderogennbsp;nam Holland in bloei en welvaart toe, en van deze materiële ontwikkelingnbsp;droeg zijn kulturele leven, de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen,nbsp;de even rijke als schone afglans. De Leidse universiteit, die in enkele tientallen jaren tot een centrum van Westeuropese wetenschap was geworden,nbsp;moest de Zeeuwen, en vooral de Middelburgers pijnlijk herinneren aannbsp;hun mislukte pogingen tot oprichting van een eigen hogeschool: zelfs denbsp;meest optimistische Middelburgse magistraat zal wel nooit verwachtnbsp;hebben dat de Illustre School, die eindelijk in 1611, zonder medewerkingnbsp;van de Staten, tot stand was gekomen, ooit een tweede Leiden zou worden.nbsp;De internationale roem van Heinsius;, de nationale faam van Hooft ennbsp;Bredero vonden in Zeeland geen equivalent. Was het wonder dat denbsp;Hollanders, met het verklaarbare en vergeeflijke zelfbewustzijn van wienbsp;door eigen kracht zich een naam hebben verworven in de wereld, neernbsp;gingen zien op de Zeeuwen, die zij op hun beurt als bot gingen schelden, ennbsp;aan wie ze verweten, achter te staan in kulturele ontwikkeling? 2

Het verwijt van Holland was waarlijk niet ongegrond. In zijn opdracht „Aen de Zeeusche ionck-vroutven”, van zijn ,,Sinn’- en minne-beelden”

-ocr page 238-

218

(1618) vraagt Cats bij monde van het minnegodje Cupido, wat wel de oorzaak mag zijn van de traagheid der eertijds toch zo wakkere Zeeuwen;

Waer (sprack hy) sydy nu, waer sidy nu ghy Zeeuwen?

Hoe heb-dijt nu soo slecht? hier voormaels waerdy leeuwen,

Doen ghy voor ’t vader-lant op-settet lijff en goet.

En doen uw’ zee was root, u visch was vet van bloet,

Ghy waert eens op een tijt vermaert, voor dapper gasten,

Doen ghy de vlagghen mocht gaen rucken vande masten,

Doen ghy als woond’ in zee, en, meer als sy, verstoort.

Al wat u teghen-quam ginckt werpen over boort.

Doen nevens u maet-roos en onversaechde helden.

Was hier noch ander volck, dat deser loff vertelden,

In deuntjens nieu-ghedicht; die song’ men breet en wijt,

’t Ginck soo wat rau, 't is waer, maer soo ginck doen de tijt.

Als d’oorlooch was in swanck, doen waren hier poëten:

En, nu m’er sit in rust, is al ’t ghedicht vergheten.

De weerelt is verkeert: daer Mars verweckt een liet,

Vermach de soete min, vermach daer Venus niet? ^

Klaarblijkelijk bedoelt Cats met die ,,deuntjens nieu-ghedicht ” rederijkersliederen op overwinningen van de Staatsen, zoals die ook in Zeeland, meestal anoniem, voor en na verschenen zijn, en die inderdaad weinig ofnbsp;geen kunstwaarde bezitten. Tegenover dit zwijgende Zeeland staat hetnbsp;dichtende Holland, waar de minn’epoëzie bloeit, waar Heinsius, Hooft,nbsp;Bredero en vele andere dichters hun liederen zingen, het steeds rijker ennbsp;machtiger wordende Holland, dat er toch al op uit is

Om groot ghetal van volck te queecken over al.

En van haer burghery te meerderen ’t ghetal 4.

Te opmerkelijker is dit stilzwijgen, omdat het in Zeeland werkelijk niet aan dichters ontbreekt: alleen verbergen ze hun licht onder de korenmaat.

lek weet nochtans seer wel dat hier gheen cunst ontbreeckt,

Maer watter yemant schrijft, dat sluyt men als in banden,

Den nacht bedeckt u werek, en niemant macht eens sien

Inderdaad,) het werd, toen Cats dit aan het einde van het Bestand schreef, zo langzamerhand tijd dat Zeeland mee zijn stem ging verheffennbsp;in het al groter wordende koor der dichters, dat de ontwaking van eennbsp;sterk en machtig volk begeleidde. De Toolse burgemeester Philibert vannbsp;Borsselen had in 1611 en 1613 twee gedichten gepubliceerd van enigenbsp;omvang. Petrus Hondius, de predikant van het afgelegen Terneuzen, datnbsp;men destijds nog nauwelijks tot Zeeland rekende, had in 1616 een gedichtnbsp;geschreven, dat alleen voor zijn vrienden gedrukt was en buiten hun kringnbsp;ook wel nauwelijks bekend zal zijn geweest, en daarmee was, het werk vannbsp;enkele middelmatige en onbekende rederijkers niet meegeteld, alles opge-somd wat de Zeeuwen de laatste tientallen jaren aan de literatuur haddennbsp;bijgedragen. En toch. Cats wist het, ook in Zeeland ontbrak het allerminstnbsp;aan dichters, en het wachten was maar op de man die het ,,verholen vierquot;nbsp;zou oprakelen. Het ligt voor de hand, te veronderstellen dat hijzelf dienbsp;taak op zich heeft genomen, tenzij we in de uitgever Jan Pietersz. van denbsp;Venne de auctor intellectualis van de bundel moeten zien, die vijf jaarnbsp;nadat Cats deze woorden had neergeschreven, als een manifest van denbsp;Zeeuwse kuituur in de wereld werd gezonden.

-ocr page 239-

219

Niet lang na de verschijning van Cats’ oudste werk, de ,,Sinn’- en minnebeelden”, zijn de plannen opgekomen om een verzameling gedichten uit te geven, die het verwijt der Hollanders, als zou Zeeland op kunstgebiednbsp;achteraan komen, bedoelde te weerleggen. In het woord „Tot den kunstlievende leser” spreekt Van de Venne zich duidelijk uit over de strekkingnbsp;van het liedboek: zijn bewoordingen zijn te opmerkelijker, omdat dezenbsp;uitgever geen Zeeuw, maar een Hollander was. ,,Soo ghy dan, leser”, zegtnbsp;hij, ,,redelijck, en cunst-gunstich zijt, strijckt dan voortaen een sachternbsp;vonnis over onse Zeeusche eylanden, en de inghesetenen van dien: ennbsp;denckt, datter veel misleydt zijn gheweest over de naem van Zeeusche-Nachtegael: off soo daer misschien noch yemant ware, die sulcx met vooroordeel noch ghesint is te doen: men belovet hem. men sal jae t'eenighernbsp;tijdt, den selve de mate soo nae legghen, dat hy indien hy uyt de mondnbsp;niet spreecken wil, ten minsten binnen sich selven beter van onse Zeeuwennbsp;sal ghevoelen; ofte yet tusschen de tanden mommelen” •gt;.

In deze Jan Pietersz. van de Venne hébben we naar alle waarschijnlijkheid ook de man te zien, die zich bezig heeft gehouden met de redactie van de bundel: de algemene inleiding immers en kennelijk ook de inleidingen voor de drie delen, waaruit het werk bestond, zijn van zijn hand.nbsp;Niet helemaal duidelijk is het aandeel van Cats in de samenstelling vannbsp;de ,,Zeeusche Nachtegael”. Misschien is van hem het initiatief uitgegaan,nbsp;maar in elk geval heeft meer dan één medewerker het boek opgevat alsnbsp;een hulde aan het hoofd der Zeeuwse poëten, al kan deze zelf dat ernbsp;moeilijk mee bedoeld hebben. Dat Cats in elk geval aandeel heeft gehadnbsp;in de samenstelling, blijkt uit zijn verzoek aan zijn neef Hoffer, in de herfstnbsp;van 1621, om iets in te zenden'^: het blijkt bovendien uit Huygens’nbsp;correspondentie met hem.

Constantijn Huygens en Zeeland

Constantijn Huygens (1596—1687) § was al op jonge leeftijd in nauw contact met Zeeland gekomen, en in ’t bijzonder met Cats. Margrietnbsp;de Vogelaer, een nicht van zijn vader, was immers Cats’ schoonzuster.nbsp;In 1619 zond hij aan de pensionaris van Middelburg zijn ,,Christelyckenbsp;bedenckingen over de thien geboden des Heeren” ter beoordeling toe, metnbsp;een briefje 9 dat gewag maakt van ,,’t aengename geschenck”, dat Catsnbsp;kort tevoren aan de familie Huygens had toegezonden, en waaronder mennbsp;wel een van zijn beide in 1618 verschenen bundels zal moeten verstaan.nbsp;Heeft Huygens misschien tijdens zijn verblijf te Zieriksee, waar hij in hetnbsp;voorjaar van 1618 enkele maanden ten huize van Anthony de Hubertnbsp;de rechtspraktijk leerde lo. Cats persoonlijk leren kennen, of heeft hij innbsp;Juli 1619 zijn vader naar Middelburg vergezeld, en Cats bij die gelegenheid ontmoet? ^ In elk geval heeft deze de jonge Huygens gevraagd, hemnbsp;iets te zenden voor de bundel, die de Zeeuwse dichters zich voorsteldennbsp;om uit te geven, waaraan Huygens, die klaarblijkelijk terwille van zijnnbsp;kortstondig verblijf in Zieriksee opeens als Zeeuw werd beschouwd, innbsp;November 1621 voldeed door de toezending van enkele jeugdgedichtennbsp;en het pas voltooide manuscript van het ,,Voor-hout” 12. Het laatste vooralnbsp;wekte de bewondering zowel van Cats zelf als van zijn vrienden, ennbsp;Huygens werd vriendelijk verzocht om een tweede proeve van zijn kunstnbsp;te zanden. Al in Maart 1620 kon hij de kopij van het ,,Costelick mal” naarnbsp;Middelburg sturen i3. Om ons onbekende redenen zijn ze echter niet innbsp;de ,,Zeeusche Nachtegael” opgenomen, maar afzonderlijk verschenen.nbsp;Vond men het bij nader inzien toch wenselijk, in de bundel der Zeeuwsenbsp;dichters geen werk van een Hollander op te nemen, of waren de gedichten

-ocr page 240-

220

te groot van omvang? In de zomer van 1622, een jaar voordat de ,,Zeeusche Nachtegael” uitkwam, zagen ze, in dezelfde uitvoering als deze .bundel, bijnbsp;Jan Pietersz. van de Venne het licht. Cats, De Brune en Luyt schreven ernbsp;lofdichten voor; aan de eerste was het ,,Costelick mal” opgedragennbsp;Adriaen van de Venne illustreerde elk der beide gedichten met een prent.nbsp;In zijn ,,Otia of ledige uren” (1625) heeft Huygens een gedicht ,,Aennbsp;myne vrinden in Zeeland” is opgenomen, waarmede hij hun het zesdenbsp;boek van deze verzameling opdroeg. De aanhef; ,,Nachtegalen, helle kelen,nbsp;stercke Luyten, snelle velen”, bewijst dat hij speciaal de dichters van denbsp;,,Zeeusche Nachtegael” op het oog had.

Anna Roemers Visscher in Zeeland

Tijdens de voorbereiding van de bundel kwam Anna Roemers Visscher in Zeeland. De oudste dochter van de ronde Roemer, sinds enkele jarennbsp;ouderloos, was destijds in de Muiderkring al een welkome verschijning,nbsp;door dichters en geleerden bezongen en gevierd. In Dordrecht, waar familienbsp;van haar vader woonde, was ze in aanraking gekomen met de familiesnbsp;Van Valckenburgh en De Vogelaar; Elisabeth en Susanna van Vakken-burgh waren haar vriendinnen. Door haar had ze Cats en Fabiaan denbsp;Vliet, beiden uit Middelburg, leren kennen. Ook Simon van Beaumont,nbsp;die Dordrechtenaar van geboorte was en als secretaris van Middelburgnbsp;herhaaldelijk in Hollands eerste stad moest zijn, heeft ze er ongetwijfeldnbsp;meermalen ontmoet. Klaarblijkelijk was hij het zelfs, die haar te logerennbsp;vroeg; in elk geval was het zijn overredingskracht, die haar bezwaren, ennbsp;vooral haar vrees voor de Zeeuwse lucht uit haar hoofd wist te pratennbsp;zodat ze er eindelijk in toestemde, de Zeeuwen een bezoek te brengen.nbsp;In gezelschap van Beaumont maakte Anna in de zomer van 1622 de reisnbsp;naar Middelburg i'^, waar de ,,thiende sang-goddin” door de Middelburgse aristocratie gastvrij werd onthaald. Johan van der Meersche,nbsp;rentmeester-generaal der grafelijke rentieren, en zijn vrouw Johannanbsp;Coomans, die zelf dichteres was, vroegen haar ten eten, en bij dienbsp;gelegenheid sneed ze een inschrift in een glas, waarin ze haar grote achtingnbsp;voor deze kunstzuster uitdrukte V. Al in 1619 had Anna haar trouwensnbsp;een „Cierlijcke laure-crans, met eer-biedige loff-dichten” toegezonden,nbsp;een gedicht dat we alleen van naam kennen Johanna Coomans ennbsp;anderen, Anna’s gastheer, de jonge Johan Rogiers, dokter Peutemans,nbsp;de Veerse notaris Valerius bezongen haar kunst en haar overkomst in vannbsp;eerbied en achting overvloeiende verzen, die zij even hoffelijk als onverstoorbaar beantwoordde. Men verweet haar met vriendelijke scherts haarnbsp;ongehuwde staat, men vond dat ze de naam van maagd lang genoeg hadnbsp;gedragen, nu ze zoetjes aan tegen de veertig liep. Johanna Coomans, dienbsp;zelf dichteres en vrouw en moeder was, had het meeste recht van spreken,nbsp;en Beaumont, die meer dan de andere Zeeuwen met haar op vertrouwelijkenbsp;voet schijnt te hebben gestaan, veroorloofde zich zelfs een grapje, datnbsp;tegenwoordig niet meer door de beugel van het fatsoen zou kunnen 20.nbsp;Anna beantwoordde lied met lied en hoffelijkheid met hoffelijkheid; zenbsp;vroeg belangstellend waar, nu de lente was weergekeerd, de Zeeuwsenbsp;nachtegaal toch bleef 21, ze wijdde een sonnet ,,Aen de Zeeuschenbsp;poëten” 22^ 2e beantwoordde de wat grove plagerij van haar gastheer metnbsp;een gedichtje, dat volkomen ad rem was en prees zich gelukkig dat zenbsp;Cats haar vriend mocht noemen 24. En om tenslotte te tonen dat ze zichnbsp;van de plagerijen over haar maagdelijke staat niets aantrok, schreef zenbsp;het ,,Plockhaertie van ionck-vrou Anna Roemers met Cupido” 25 en denbsp;,,Muytery tegen Cupido. Van jonck-vrouw Anna Roemers” 26. Boven-

-ocr page 241-

221

dien zond ze, na haar vertrek uit Zeeland, aan Cats nog een vijftal verzen van stichtelijke aard, ,,tot op-weckinghe des Zeeuschen Nachtegaels”.nbsp;waaraan dan ook ,,tot stichtinghe” dankbaar een plaats werd ingeruimd 27.nbsp;Het waren vertalingen van de 5de, 6de, 8ste en 13de Psalm ennbsp;een ,,Gebedt op den bid-dach”, die zij op 22 Juni in Middelburg had bijgewoond. Toen zij op 11 Juli onverwacht vertrok 28., deden enkele vriendennbsp;haar uitgeleide tot Vere, waar het schip, dat haar over de Zeeuwsenbsp;wateren zou voeren, zeilree lag. Op de thuisreis deed zij Zieriksee aan,nbsp;waar ze Philibert van Borsselen en Adriaan Hoffer kende. Dokter Peute-mans vertolkte in niet onverdienstelijke verzen het leedwezen der Zeeuwennbsp;over haar vertrek 29. Jat een afscheid voorgoed zou zijn. Al in Februarinbsp;van het volgende jaar trad Anna in het huwelijk en ging zich, naar denbsp;woorden van Hooft, in Noordholland begraven.

Het bezoek van de gevierde dichteres had de „Zeeusche Nachtegael” op ongezochte wijze nieuwe kopij toegevoerd, en daarbij bovenaan in denbsp;lijst van de medewerkers een dichteres van gezag en betekenis. Wellichtnbsp;werd de verschijning van dé bundel er door vertraagd, maar de keerzijdenbsp;was een aanmerkelijke verrijking van de inhoud. Pas een jaar na Anna’snbsp;bezoek zag het boek, in de zomer van 1623 20. het licht, kort na het vertreknbsp;van Cats. Twintig Zeeuwse dichters hadden bijdragen geleverd voor hetnbsp;werk, dat in zijn verscheidenheid weliswaar geen volledig beeld toont vannbsp;de Zeeuwse poëzie uit die dagen — daartoe hadden Petrus Hondius ennbsp;Cornelis Liens niet gemist mogen worden —, maar in elk geval dan tochnbsp;die poëzie in haar hoofdtrekken typeert.

Niet oneigenaardig was de naam, die aan deze verzamelbundel was gegeven. In zijn woord vooraf ,,tot den kunst-lievende leser” 22 zet Jannbsp;Pietersz. van de Venne uiteen, wat de bedoeling ervan was. Tot dusvernbsp;had men onder een Zeeuwse nachtegaal niet anders dan een kikvorsnbsp;verstaan, om spottend te kennen te geven dat Zeeland geen andere nachtegalen had 33. een opvatting die evenwel in strijd was met de werkelijkheid.nbsp;Evenzo hield men het er voor, ,,dat in Zeelandt, de rouheyt van de zeenbsp;soo seer de overhant ghenomen hadde, datter onder de menschen selfsnbsp;niet als schorre kelen, en stramme verstanden te vinden en waren”, eennbsp;opvatting die al even ongegrond was als de eerste, en ter bestrijding waarvan deze ,.Zeeusche Nachtegael” in druk werd gegeven, ,,om aen alle'nbsp;omliggende nae-gebueren het teghendeel, vande voorschreven inbeeldinghenbsp;te doen verstaen”. Inderdaad was de bundel meer dan een Verzamelingnbsp;liederen van een groep dichters, zoals er vroeger en later zijn verschenen:nbsp;het boek was een demonstratie van de Zeeuwse dichtergroep, die haarnbsp;bestaan wereldkundig wilde maken, die wilde bewijzen dat het Zeeuwsenbsp;lied, ,,geen kick-vorssen ghesnorck” was, maar, zoals de uitgever in zijnnbsp;enthousiasme en zijn verontwaardiging het noemde, ,,een sonderling hooghnbsp;schetterend gheluyd van uytnemende noyt ghehoorde tael” 34.

Het boek is in drie delen ingedeeld, Minne-sang, Seden-sang en Hemel-sang. Men herkent in deze indeling onmiddellijk de rederijkerstraditie der refereinen int vroede, int amoureuse en int sotte, maar met de tijd is denbsp;stof min of meer veranderd. Het amoureuze, dat immers de wereld in standnbsp;houdt, is gebleven, het vroede heeft alleen een andere naam gekregen,nbsp;maar voor het zotte is in deze tijd van ernst, in een land dat nog steedsnbsp;zijn grote bevrijdingsoorlog strijdt, geen plaats meer. Aldus is er eennbsp;opschuiving gekomen, die ook aan de godsdienst recht doet weervaren, geheel in overeenstemming met het calvinistisch karakter der

-ocr page 242-

222

Zeeuwen, dat ook hun dichters eigen was. Vertegenwoordigden bij de rederijkers de refereinen int vroede zowel de geestelijke als de algemeennbsp;moralistische zijde der literatuur, thans hebben beide haar afzonderlijkenbsp;plaats gekregen. Er is in de opeenvolging der drie zangen bovendien eennbsp;climax waarneembaar. De Minne-sang is opgedragen aan de jeugd, ,,omnbsp;daer innerlijck mede de uyterlijcke bywoontselen der jonckheyt te kennennbsp;te geven” 35^ jn Je Seden-sang worden ,,de stemme-toontjes wat hoogernbsp;uyt gesongen” 36^ en in de Hemel-sang zingt de nachtegaal .,het hooghstenbsp;dat gesonghen kan werden” 37,

Voorin de bundel is een lijst opgenomen, bevattende ,,de namen der gene, die haer stemmen by ghebracht hebben, tot de Zeeusche Nachte-gael” 38, In de volgorde waarin zij hierin genoemd worden, wijden wenbsp;aan alle medewerkers een nadere bespreking

Johanna Coomans

Juffvrou Johanna Coomans, weerde huys-vrouwe vande heer Johan vander Meerschen, Rentmeester vande Edele Mog. Heeren Staten vannbsp;Zeelandt, staat bovenaan op de lijst. Stellig dankt ze dat niet zozeer aannbsp;de maatschappelijke positie van haar man als wel aan het feit, dat ook innbsp;het calvinistische Middelburg de geest der Renaissance diep genoeg wasnbsp;doorgedrongen om de vrouw alle eer en hoffelijkheid te bewijzen, die mennbsp;haar als vrouw verschuldigd meende te zijn. Men mag dit ook niet uit hetnbsp;oog verliezen, wanneer zo aanstonds de loffelijke woorden ter sprake zullennbsp;komen, die de Zeeuwse dichters de enige dichteres onder hen hebbennbsp;toegevoegd.

Johanna Coomans was te Middelburg geboren, vermoedelijk uit Jan Jansz. Coomans, schepen, raad en burgemeester 42, en Eleonora Janssenbsp;Boom. Zij behoorde tot een aanzienlijk geslacht, waarvan verschteidenenbsp;leden met voorname ambten waren bekleed, en trouwde op 29 Mei 1611nbsp;met Johan van der Meersche, sinds 1597 rentmeestfer-generaal der grafelijkenbsp;rentieren in Zeeland. Bij zijn dood, in 1625, liet hij haar zes kinderen na,nbsp;waarvan het oudste op zijn hoogst twaalf, het jongste maar enkele jarennbsp;telde. Johanna, die klaarblijkelijk jonger was dan haar man, overleefdenbsp;deze meer dan een kwart eeuw: pas op 12 October 1659 stierf zij in haarnbsp;vaderstad.

Het schijnt slechts aan enkele ingewijden bekend te zijn geweest, dat de rentmeestersvrouw van tijd tot tijd verzen schreef, en dus was haarnbsp;optreden als dichteres een verrassing, waarvan meer dan één plaats in denbsp;bundel zelf al getuigt. Abraham van der Myl, die haar en haar man in denbsp;jaren dat hij als predikant te Vlissingen stond tot zijn beste vriendennbsp;rekende, richtte een gedicht ,,Aende deught-, kunst-, ende geest-rijckenbsp;joffrou Johanna Coomans” 43, die hij ,,een der jongste dochteren vannbsp;Phoebus, ende een recht voetster-kindt der Musaes” noemde. Hij verwondert zich er over dat de dichtgave zo lang in haar verborgen is gebleven,nbsp;en dat zij zozeer „in haest, met groote spoet” is „ghebaert, ghequeeckt eennbsp;dichterinne goet”. Eerst ,,op zijn heydensch”, vervolgens nog eens innbsp;,,Christen tael” weidt hij over haar dichterschap uit, waarbij hij haar opnbsp;één lijn weet te stellen met de beroemdste dichteressen der Oudheid. Ondernbsp;verontschuldiging van zijn eigen gebrekkige verzen bidt hij haar tenslotte,nbsp;de fonteinen van haar dichterschap overvloedig te laten stromen.

Dit is de Renaissance op haar smalst, waarbij de verering der schoonheid volslagen schuilgaat achter vleierij. In zijn ,.Tafereel van sinne-mal” maaktnbsp;/.Adriaen van de Venne zich aan hetzelfde euvel schuldig, wanneer hij denbsp;patricische Johanna roemt als

-ocr page 243-

223

Een parel deser eeuw! een spiegel voor de vrouwen!

Die nu, vry metter daet, mach heeten Zeeuschen roem;

’t Is noodich dat ick die, hier tusschen beyden noem:

Johanna Coomans ist; die by het kinder wiegen

Dicht, hoe een jonck gesel, geen maechden moet bedriegen;

En weder, hoe de mens, den jaren-tijd aencleeft,

In al zijn doen, en laet, terwijl hy streeft, en sweeft 44.

Tegenover deze pralerige loftuitingen doet de simpele lof van Adriaen Valerius, die trouwens meer onder invloed van het Calvinisme dan vannbsp;de Renaissance stond, vrij wat sympathieker en eerlijker aan: ,,Sin'rijck,nbsp;goet duyts, goe maat, vol lieffelick bevallen. Geen ydel vuyl ghedicht; maarnbsp;leersaam gansch met allen” 45 noemt hij haar werk, en dat is dan ooknbsp;dichter bij de waarheid.

Van het werk van Johanna Coomans kennen we maar een deel. In 1620 of vroeger had zij een „liet van Mirriam” gedicht, waarvan Cats getuigdenbsp;dat het ,,niet uyt aertsche tocht, maer van den hemel quam”, en waarschijnlijk nog andere gedichten van stichtelijke aard 46. die we al evenminnbsp;kennen. De zes alle tamelijk omvangrijke gedichten die de ,,Zeeuschenbsp;Nachtegael” van haar hand bevat zijn vrijwel het enige |T, dat ons in staatnbsp;stelt, een oordeel over haar poëzie te vormen. Zij opent de bundel — ooknbsp;hierin werd haar de ereplaats toebedeeld — met een „Wapen-schild allenbsp;eerlicke jong-mans toe-geeygent” 48. ggn tegenhanger van het wapenschildnbsp;dat Cats in zijn ,,Maechden-plicht” aan de „eerbare maeghden” had opgedragen, Droeg het schild bij Cats een druiventros, als symbool van denbsp;onbevlekte maagdelijkheid, Johanna koos ,,een tong geleyt op wijngaert-blaren”, als symbool van de oprechtheid, en zette de betekenis van ditnbsp;zinnebeeld in Catsiaanse alexandrijnen uitvoerig, om niet te zeggen breedvoerig uiteen.

Dadelijk daarop volgt Johanna’s dichterlijke begroeting van haar kunstzuster 49. waarin we horen hoe heel Middelburg al wist van Anna’s komst in de Zeeuwse hoofdstad vóór zij er van hoorde. Wat zal Johanna „deesnbsp;godin” nu verder toewensen, die immers zozeer de gunst der góden deelachtig is geworden, en alles al bezit wat ze maar kan verlangen? Slechtsnbsp;één ding ontbreekt haar nog: het is „dat sy die naem van maecht te langenbsp;draecht”, en daarom wenst de Middelburgse matrone haar toe, dat zijnbsp;spoedig, als zijzelf, vrouw en moeder mag zijn: zoeter toch dan alle kunstnbsp;is het, de armpjes van een kind om zijn hals te voelen slaan.

In het tweede deel van de bundel antwoordt Johanna haar vriend Abraham van der Myl 50. £)e Jof die de oud-predikant van Vlissingen haarnbsp;zo overvloedig had geschonken, wijst ze ver van zich; haar enige wens isnbsp;steeds geweest om haar ,,lieven man in alles te voldoen In sorge van hetnbsp;huys; en kinders op te voen”. Alleen omdat de boog niet altijd even straknbsp;gespannen kan zijn, zoekt ze nu en dan verstrooiing in de poëzie. Maarnbsp;vergelijkt ze dan haar werk met dat van Van der Myl, dan staat ze ,,heelnbsp;verset”, en denkt: „wat mach ick maecken? Wat moeyen met de konst; icknbsp;mocht het beter staecken” en daarom verzoekt ze hem, haar vooral nietnbsp;aan te zien voor wat ze niet is, want maar al te zeer weet ze: „al wat icknbsp;maken kan, en is maer vrouwen-werck”. Erg oorspronkelijk is dit combatnbsp;de générosité allerminst, maar het neemt ons in voor Johanna, dat zij, dienbsp;tenslotte alleen maar vrouw en moeder wil zijn, eigenlijk wat verlegen isnbsp;met de haar waarschijnlijk opgedrongen roem. Een feministe is deze vrouwnbsp;stellig niet, en als kunstenares waarschijnlijk een dichteres tegen wil ennbsp;dank, die alleen onder pressie van haar omgeving de gedichten, die ze voornbsp;zichzelf schreef, aan de openbaarheid heeft prijs moeten geven. Zeker

-ocr page 244-

224

meent ze het eerlijk, wanneer ze in een aan Cats opgedragen lied haar onmacht bekent om haar stem te voegen in het koor der voortreffelijkenbsp;geesten, die op zijn ,,dry'-sinnich bouck” (de ,,Sinn’- en minne-beelden”)nbsp;een lofdicht hebben geschreven: hij neme dus ,,voor de daet een toegenegen wil” 51.

Johanna’s grote verering voor Cats komt vooral tot uiting in het uitvoerige lied ,,Apollo-feest: ofte goden-cunst-offer” 52. Jat eveneens aan hem is opgedragen. Het herinnert aan het in het begin van dit hoofdstuknbsp;aangehaalde opdrachtlied uit Cats’ laatstgenoemde bundel. Want ooknbsp;Johanna vraagt zich af, waarom de Zeeuwen in de kunst zo achteraan zijnnbsp;gekomen in vergelijking met de Hollanders. Daartoe laat ze Apollo doornbsp;de snelle Faam al zijn dienaars op de Helicon bijeenroepen tot een grootnbsp;zangersfeest, waarop dan tot zijn verwondering „de cloecke Zeeuw” ontbreekt. Haastig zendt de god de Faam naar Zeeland, en nu komen ook denbsp;Zeeuwen mee. Op zijn vraag naar de reden van hun aanvankelijk wegblijven antwoordt een van hen, dat zij zonder aanvoerder zijn:

den Heynst is ons berooft-5^,

Wy sijn een groot getal, maer, hebben noch geen Hooft!

En wanneer hij dan Apollo verzoekt, hun een hoofd te willen geven, wijst deze natuurlijk Cats aan:

Soo ginck hy oversien, en neerstich overlegghen Wie dat tot sulcken ampt dan best mocht zijn bequaem:

En met sach hy de man, en riep hem by sijn naem:

Kompt hier ghy, groote Catz, ick heb u uytverkoren,

Ghy suit van nu voortaen de Zeeuwen singhen voren Waer in de konst bestaet: dat suit ghy hun doen kont.

Want Zeelandt is gheweest van outs in mijn verbont.

Aanvankelijk wil Cats er niet van horen:

Het stuck dat scheen hem swaer, en meendent af te keeren,

Maer hy wert overstempt van al Apollos heeren.

En na veel tusschen-spraeck, so liet hy hem op ’t lest Beweghen tot de saeck, als voor ’t gemeene best.

Zodat tenslotte iedereen vergenoegd van het föest scheidde. Met een uitvoerige peroratie aan de ,,Vader der poëten” eindigt Johanna haar lofdicht, waarvan het motief niet onaardig gevonden is. Johanna Coomans moge dannbsp;geen groot dichteres zijn geweest, aan geest en ontwikkeling heeft hetnbsp;haar zeker niet ontbroken, en men kan zich voorstellen hoe deze vrouw innbsp;de Middelburgse regentenkringen de aandacht heeft getrokken.

Tenslotte bevat de „Zeeusche Nachtegael” in het derde deel nog een stichtelijk lied; een eveneens in alexandrijnen geschreven vergelijking vannbsp;het oude en het nieuwe jaar met de onbekeerde en de wedergeborennbsp;mens 54. Catsiaans van vorm en inhoud, en — zo dat nog nodig mocht zijnnbsp;— een welsprekend getuigenis van Johanna’s rechtzinnigheid in godsdienstige aangelegenheden.

Cats heeft de eer, hem door Johanna zo overvloedig bewezen, met niet minder grote hoffelijkheid beantwoord. Al drie jaar tfevoren had hij haarnbsp;trouwens het ,,Sinne-beelt” van de ,,Self-stryt” 55 opgedragen in bewoordingen, die geen twijfel overlaten aan zijn ongeveinsde bewondering voornbsp;dete ,,eerbare, const-rijcke, loff-weerdighe jonck-vrou”, wier ,,verhevenbsp;gheest” hij ,,een spoor voor al de Zeeuwen, Een licht van u geslacht, een

-ocr page 245-

225

ciersel deser eeuwen” noemde. In zijn „Houwelyck” (1625) kreeg hij vervolgens een ongezochte gelegenheid tot een woord van dankbare hulde aan haar, „die wy iriet reden de Zeeusche Peerel noemen, vermits sy innbsp;geesticheyt, netticheyt, bescheydenheyt ende meer andere deuchden ooch-schijnelicken uytmuyt”, en hij stelt haar, die tegelijk vrouw en dichteresnbsp;wist te zijn, tot voorbeeld aan de Zeeuwse jonkvrouwen 56.

Johanna Coomans heeft nog lang genoegen gehad van haar kortstondige dichtersloopbaan. Hoe Revius haar verdiensten ophemelde, zagen we al.nbsp;De Dordtse geneesheer Johan van Beverwijck, die haar weleens persoonlijknbsp;zal hebben ontmoet, roemde haar als „seer geestigh in haer dichten” 57. jenbsp;dichteres Johanna Hobius, de dochter van een der medewerkers aan denbsp;„Nachtegael”, nam haar naam op in de galerij van beroemde vrouwen uitnbsp;alle tijden en zong al eveneens de lof van haar „geestigheydt” 58. en denbsp;Leidse hoogleraar -Boxhorn, die haar in Middelburg bij de familie van zijnnbsp;vrouw, de Duvelaars, ontmoet kan hebben, noemde onder de ,,uytmuntendenbsp;verstanden” van Zeeuwse herkomst ook ,,de volmaeckte geest, die soonbsp;veel soete dichten ghebaert heeft, van ionckvrouw Johanna Coomans” 59.

De Schatte s

Na de beide dichteressen komt de ereplaats toe aan de beide broeders Schotte, Apollonius en Jacob. De Schotte’s behoorden nog betrekkelijk kortnbsp;geleden tot de boerenstand; de familie woonde onder Soeburg en Rittem,nbsp;en voerde haar genealogie niet hoger op dan tot de eerzamfe Simonnbsp;Schotte 60. uit wiens huwelijk met Neeltje Pieterse in de eerste helft van denbsp;zestiende eeuw een zoon Jacob 6i werd geboren, die zich, als zovele vannbsp;zijn tijdgenoten in deze revolutionnaire tijden, wist te verheffen boven hetnbsp;milieu waartoe zijn geslacht tot dusver had behoord. Hij was een ontwikkeld man, een vurig voorstander van de gewetensvrijheid en eén toegewijd aanhanger van de zaak der opstandelingen. Aan het beleg vannbsp;Middelburg nam hij een werkzaam aandeel; in Augustus 1573 bracht hijnbsp;de Spanjaarden, toen zij .een uitval waagden, op de weg naar Brigdammenbsp;een gevoelig verlies toe 62. Na de overgave van de stad vestigde hij ernbsp;zich metterwoon, en in 1583 vinden we hem in de fegering. Vijf jaar laternbsp;wordt hij burgemeester, later zelfs rekenmeester van de Generaliteit, waarom hij naar Den Haag verhuist. Daar is hij ook gestorven. Zijn leven isnbsp;een van vele voorbeelden van een snel gemaakte carrière in een tijd, dienbsp;aan mannen van kunde en bekwaamheid een kans bood om het verder tenbsp;brengen dan waartoe zij krachtens hun geboorte voorbestemd schenen.

Ook de drie zoons van Jacob Schotte zochten hun weg in de magistratuur. Simon Schotte ( ± 1570—1645) 63. Je oudste, werd secretaris van Middelburg en in 1627 lid van de Raad van State, waarom hij naar Den Haagnbsp;moest verhuizen. Hij was een der Zeeuwse afgevaardigden naar de synodenbsp;van Dordrecht; dit verklaart zijn bijdragen in de alba amicorum vannbsp;Regnerus Bogermannus en Theodorus Aerarius, een candidaat in denbsp;theologie, die van nagenoeg alle leden der synodè inscripties verzamelde.nbsp;Zijn jongere broers hadden behalve voor de aangelegenheden van denbsp;regering ook nog belangstelling voor die van de literatuur; dit verklaart hunnbsp;aanwezigheid onder de dichters van de ,,Nachtegael”.

Apollonius Schotte

Apollonius Schotte ( ±: 1574—1639) 64 werd te Middelburg geboren, en studeerde te Leiden, waar hij in 1591 werd ingeschreven, in de letteren.nbsp;Hij was een van de Zeeuwse studenten die in 1595 in Middelburg enkele

15

-ocr page 246-

226

klassieke stukken opvoerden. Naast de letteren beoefende hij ook de rechten, waarin hij in 1600 promoveerde 65. Vergezeld van zijn vriendnbsp;Antonius Walaeus bezocht hij vervolgens de hogescholen van Bazel, Bern,nbsp;Genève, Lausanne en Heidelberg en werd na zijn terugkomst in Juni 1602nbsp;pensionaris van zijn geboortestad. In 1610 verwisselde hij dit ambt voornbsp;het lidmaatschap van de Hoge Raad, dat ook hem, als vroeger zijn vadernbsp;en later zijn oudste broer, noodzaakte om in Den Haag te gaan wonen,nbsp;waar hij 1 November 1639 overleed. Op zijn aandringen hadden de jongenbsp;Cats en Beaumont zich in Middelburg gevestigd, de eerste om zich in hetnbsp;handelsrecht, de tweede om zich in regeringszaken in te werken. Cats werdnbsp;in 1610 zijn opvolger in het pensionarisambt.

Apollonius was, evenals zijn beide broers, een man van betekenis in Middelburg, iemand die zowel in de politieke als de kerkelijke en denbsp;wetenschappelijke wereld meetelde, ook buiten de stad zijner inwoning.nbsp;Wanneer Geraerdt Brandt in zijn ,,Historie der Reformatie” over zijnnbsp;gezag in de kerkleer spreekt, noemt hij hem ,,genoegh vermaerdt door sijnnbsp;treffelijke geleerdtheit” 66. Hooft zond hem de drukproeven van zijnnbsp;„Nederlandsche Historiën”, om daarover zijn oordeel te vernemen 67.nbsp;Vorstius en Gronovius prijzen hem als jurist 68. en Cunaeus noemt zijnnbsp;traktaat „De acquirendo rerum domino” (dat.niet gedrukt en sindsdiennbsp;verloren is gegaan) „divinas commentationes” psjl Rochus van den Honertnbsp;(1572—1638) droeg aan hem, samen met De Groot en Heinsius, zijnnbsp;Bijbels toneelstuk *,,Thamara tragoedia” (1611) op. Als Latijns dichternbsp;had Schotte zich naam gemaakt door zijn vertaling van het boek Predikernbsp;in Latijnse verzen (die niet gedrukt schijnt te zijn), waarop zijn vriendnbsp;Grotius een lofdicht schreef 70. Toen deze een zoontje door de dood verloor, kleedde Apollonius zijn rouwbeklag aan de bedroefde vader in eennbsp;Latijns gedicht in 7i.

De bijdragen die hij aan de „Zeeuschc Nachtegael” afstond wekken intussen niet de indruk, dat in deze jurist-theoloog een dichter verloren isnbsp;gegaan. Zijn ,,Dubbel-boere-praetje, ofte t soet ghevry van Lieven endenbsp;Mayken” 72. jn volle rijmen geschreven, is blijkens de gewilde vermeldingnbsp;van de nachtegaal opzettelijk voor deze bundel geschreven, maar bezwaarlijk kan men deze dialoog tussen de onnozele verliefde Lieven en hetnbsp;even onnozele Mayken een aanwinst noemen voor de Zeeuwse literatuur.nbsp;Of het arcadische element in het werk van deze deftige magistraat, wiensnbsp;grootvader nog achter de ploeg had gelopen, op erfelijke factoren dannbsp;wel op Renaissance-invloeden terug te voeren is, valt moeilijk uit te maken.nbsp;Vrij wat levendiger en vlotter van toon is het ,,Zeeus-vreuchden-liedt” 73.nbsp;dat op een Frans wijsje gezongen kon worden, maar dat in zijn rijmschemanbsp;en zijn aanhef zozeer herinnert aan Tesselschade’s ,,Onderscheyt tusschennbsp;een wilde en een tamme zanghster”, dat men bijna geneigd zou zijn, vannbsp;plagiaat te spreken, indien dat voor die tijd geen anachronisme zou zijn.nbsp;Tenslotte schreef hij nog een „Waerschouwinghe voor de snoodenbsp;vrouwe” 74 en als tegenhanger daarvan de „Lof van de deuchtsamenbsp;vrouwe” 75. allebei parafrasen van het Boek der Spreuken en als poëzienbsp;zonder enige betekenis.

Jacob Schotte

Jacob Schotte (±: 1586—1641) 7G. eveneens te Middelburg geboren, werd in 1602 te Leiden ingeschreven en studeerde in 1606 aan de hogeschool te Herborn. Hij vestigde zich, als zijn beide broers, na de voltooiingnbsp;van zijn juridische studies in zijn geboorteplaats, waar hij in 1612 schepennbsp;werd, in 1615 en latere jaren meermalen burgemeester en in 1617 boven-

-ocr page 247-

227

dien bewindhebber van de O.I.C. In 1618 werd hij afgevaardigd naar Utrecht in verband met de kwestie der waardgelders, en het jaar daaropnbsp;was hij, met zijn stadgenoot Adriaen van Manmaker, een van de vier ennbsp;twintig gedelegeerde rechters over Oldenbarnevelt en zijn medegevangenenIn 1620 ging hij als gezant naar Engeland om over denbsp;Boheemse aangelegenheden te spreken; bij die gelegenheid werd hij, metnbsp;de overige leden van het gezantschap, rijk met zilverwerk beschonken ennbsp;bovendien tot ridder geslagen. De oude Simon Schotte had het eens moetennbsp;beleven! Na de dood van Maurits maakte Jacob deel uit van de commissie,nbsp;die vanwege Zeeland het stadhouderschap moest opdragen aan Frederiknbsp;Hendrik, en vervolgens was hij bij diens introductie als stadhouder tegenwoordig. In 1627 stond hij namens de Staten, ook nu weer met Adriaennbsp;van Manmaker, peet bij de doop van een zoontje van de koning vannbsp;Bohemen. Hij was de enige van de drie broers, die tot het einde van zijnnbsp;leven in Middelburg bleef. Dat einde kwam op 22 April 1641.

De voorspoedige levensloop van deze regent is ons borg voor zijn rechtzinnigheid, en ten overvloede blijkt die nog uit het gedicht van vrij lange adem, waarmede hij de afdeling Hemel-sang van de ,,Nachtegael” opende,nbsp;een „Lof-gesang op de geboorte onzes Heeren ende Salichmakers Jesunbsp;Christi”(jat al van 1611 dateerde, maar klaarblijkelijk niet eerder gedrukt was. De alexandrijnen, waarin het geschreven is, missen nog hetnbsp;strenge metrum en de vlotheid van het Catsiaanse vers, al zijn ze aan denbsp;andere kant het rederijkersharnas ontgroeid. In het eerste deel van denbsp;bundel vinden we nog drie liederen, die deze regent van een heel anderenbsp;zijde doen kennen; ,,Cupido honich-dief” '^9, een navolging vannbsp;Theocritus, ,,Namen ende werckingen van de Wout en Zee-goddin-nen” beide in trochaeën geschreven, en de naar vorm en inhoud vlottenbsp;en bekoorlijke ,,Lof van de leeuwercke” in jamben geschreven, die alnbsp;dadelijk treft door zijn fleurige aanhef:

Leeuwerckje soet en altijt bly.

Van alle sware sorghe vry;

Wie van de ghene, die beminnen De drie-mael drie Gedicht-goddinnen,

Kan swijghen op sijn soete luyt Dijn hooghe stem en wilt geluyt?

Wanneer de lente in het land komt, op alle velden de bloemen ontbloeien, en de boeren ’s morgens vroeg naar de akker gaan om de aarde met hun ploegen te doorklieven, stijgt de leeuwerik naar de hemel ennbsp;verblijdt met zijn gezang mens en dier.

Als nu den claren dagheraet Wt-breken met de sonne gaet.

En dat dijn pluymen zijn begoten Met soeten dauw, om hooch gheschoten;

De winden du dijn liefde soet Vertellest met een bly ghemoet.

Dies hoortmen dan dijn keelken beven En menich soete deuntjen geven.

En leeghe nu, dan hooghe weer Dijn stemme drillen even seer.

Geluckich dan, soo noem ick dy, Leeuwercke soet en altijt bly.

-ocr page 248-

228

Die ’t onbecommert is gegeven In vreuchden oyt te sullen leven:

Die sonder sorg of argelist Geen valscheyt onderworpen bist.

In wiens gemoet geen quae gebreken Noch boose lusten oyt ontsteken;

Dat door bedroch en vonden quaet Naer gheen ghebiet of goet en staet.

Doch evenwel moet onder desen Dijn hert bedroeft ten deele wesen;

Dat als de son des avonts laet In Thetis schoot te bedde gaet.

En dat de nacht tot rust bewoghen Hout alles onder hem getogen.

Dijn hooghe stem en soet gedril En wilden sang moet swijgen stil,

Maer alsoo haest de son ontsloten Wt d’hooge lucht comt voort-geschoten.

En sijne stralen haren glans Doen lichten over d’aerde gans,

Soo springstu vlijtich op van onder.

En langs de weyden groen bysonder Geeft weder-slach vroech over alnbsp;Dijn wilde stem en soet geschal.

Dat stracx doet rijsen op den herder.

En al de geen die reysen verder.

En menich dierken uyt-gestreckt Wt sijnen diepen slaep op-weckt.

Slechts één geslacht scheidde ridder Jacob Schotte, burgemeester van de Zeeuwse hoofdstad, afgevaardigde ter Statenvergadering, bewindhebber der O.I.C. en een der rechters, die over 's lands raadpensionaris hetnbsp;vonnis moesten vellen, van de ,,bouw-lien” die ,,’s morghens vroegh doorsnijden d’aerde metten ploeg” en alle morgens de leeuwerik zingend uitnbsp;het koren hoorden opstijgen. Mogen we in dit lied iets zien van het verlangen, dat zovelen in deze tijd, waarin de Noordelijke Nederlanden zichnbsp;in enkele tientallen jaren van een agrarisch gebied tot een wereldstaatnbsp;ontwikkelden, vervulde, het weemoedig besef dat men toch iets verlorennbsp;had, dat aanzien noch rijkdom kon vergoeden?

Simon van Beaumont

De Middelburgse pensionaris Simon van Beaumont zou eerst vijftien jaar na de verschijning van de „Nachtegael” de bundel publiceren, dienbsp;hem in onze zeventiende-eeuwse letterkunde een bescheiden, maar tochnbsp;eigen plaats verleent. Het Zeeuwse liedboek bevat zijn debuut in denbsp;literatuur, allereerst met de vier ,,Wel-coom-gedichten aen jonck-vrounbsp;Anna Roemers, op hare over-comste in Zeeland” die voorin het boeknbsp;geplaatst, ook wat hun literaire betekenis betreft voorop staan. Hier is eennbsp;dichter aan het woord, al dadelijk in dit Renaissance-sonnet:

Ghy heerscher van de zee, Neptun, wilt nu de baren Doen liggen stil en vlack, en houden in den bantnbsp;De winden noort, suyt, west, dat sy het Zeeusche lantnbsp;Met haren rouwen storm, niet vreeslick en vervaren.

Want in een plancken-hol comt met ons over-varen

-ocr page 249-

229

Een costelick juweel, een onwaerdeerlick pant.

Een maecht, wiens eer en roem, verspreyt aen elcken cant,

U hoochlick heeft verplicht haer schip wel te bewaren;

Sy sal tot uwer eer doen klincken hare stem.

En met een soet gesang het danssende geswem Van u zee-nymphen al doen gaen voor onsen steven.

Maer als u wil of macht ontbraeck tot haer gheluck,

Soo sal sy bergen noch op der delphynen rugh Meer als Arion deed’, haer end’ ons aller leven *3.

En niet minder vervolgens in het ,,Liet” waarin de herderinnen naar de reden vragen dat ,,in dese lest-gheleden daghen” de aarde zo liefelijknbsp;bloeit, ,,de moesel klinckt door ’t gansche velt” en Diana met haar nimfennbsp;dag aan dag ten dans gaan. De herders antwoorden:

Ghy herderinnen, weet ghy niet Waerom dat al dees vreucht gheschiet?

Hebt ghyt alleen noch niet vernomen?

Die Nymph die op den Amstel woont.

Van Phebus met laurier gekroont.

Die waerde Nymph is hier gecomen;

Sy is ghecomen over zee.

En met haer zijn gecomen me De Gracien en Sang-goddinnen,

Cupido roeyde met sijn boogh.

Een koppel swanen ’t scheepken toogh.

End de Zee-nymphen stuerdent binnen;

Sy stuerdent aen den Zeeuschen kant,

Terstont verheuchde ’t gantsche lant;

En daerom ist dat al dees daghen Dus Zephyrus sijn bloemkens saeyt,

De son soo schijnt, het velt verfraeyt.

Hemel en aerd van vreugt gewagen.

Men vergeeft hem terwille van deze bevallige verzen graag een ondeugendheidje als dat over Anna Roemers maagdom, waarover het nageslacht hem voor en na lastig heeft gevallen 85. Beaumont kon ook in gepasternbsp;vormen over de liefde en wat haar aanbelangt spreken; de zestien verzennbsp;die hij, onder de letters H. V. D. (d.i. Hollander van Dordt) 86 en de verzameltitel ,,Jonckheyt” 87 in de Minne-sang deed opnemen, geven er blijknbsp;van. Onder hetzelfde pseudoniem schreef hij de in de Seden-sang opgenomen ,,Grillen” 88. die aan Petrus Scriverius zijn opgedragen; twee ennbsp;veertig epigrammen van verschillende lengte, geheel en al in de trant vannbsp;Roemer Visschers „Sinne-poppen” geschreven, gedeeltelijk woordelijkenbsp;vertalingen, gedeeltelijk navolgingen en uitbreidingen van epigrammen vannbsp;Martialis, op Nederlandse zeden en gewoonten overgebracht 89. Waarschijnlijk heeft de Martialis-editie van Scriverius, die in 1619 verscheen.nbsp;Van Beaumont er toe gebracht om deze rijmen te vertalen en te bewerken.

Tenslotte bevat de bundel nog een „Boeren-praet” 9o van Beaumont, een navolging van de eerste ecloga van Virgilius’ „Bucolica”, die eerder doornbsp;Van Mander en later door Vondel vertaald is, en een der bewijzen dat denbsp;pastorale meer en meer in de letterkunde begint door te dringen. Beaumontnbsp;heeft de zin van zijn origineel nergens geweld aangedaan, maar welnbsp;heeft hij de tekst „nae ’s landts gheleghentheyt verduytscht”; de Maas en

-ocr page 250-

230

de Lek geven het vers dat nationale accent, dat almee een der meest karakteristieke eigenschappen is van de Renaissance, waarvan Beaumontnbsp;20 al niet een der beste, dan toch een der zuiverste vertegenwoordigers isnbsp;geweest in onze letterkunde. We komen op deze dichter nader terug.

Jacob Cats

Dat Cats pas de zesde plaats inneemt in de rij der medewerkers aan de ,,Zeeusche Nachtegael” bewijst maar al te duidelijk, dat alleen de maatschappelijke stand, en allerminst de letterkundige betekenis de doorslagnbsp;gaf voor de rangorde der medewerkers. Was dit wel het geval geweest,nbsp;stellig had Cats, de ziel van de onderneming en het algemeen erkendenbsp;hoofd van de Zeeuwse dichterkring, voorop gestaan. Zijn werk neemt innbsp;de bundel een tamelijk ruime plaats in; wat de uitgever niet onwelkom zalnbsp;zijn geweest. Voor de Minne-sang stond hij drie liederen af: ,,Cupidonbsp;brille-man” 91, dat op de nog vrij recente uitvinding van de verrekijkernbsp;geïnspireerd was — op de illustratie die er bij gevoegd is, ziet men hetnbsp;minnegodje door een verrekijker kijken — en waarvan de moraal luidt:nbsp;„De liefd’ is anders niet, als lieffelick bedroch”, verder het bekende liednbsp;van de twee gepaarde schelpen gn tenslotte een ,,Aen-spraecke totnbsp;L. Scipio, over het wedergeven van sekere e(dele) over schoone maget,nbsp;aen haren bruydegom” 93. De Seden-sang bevat van Cats een bijschriftnbsp;bij de prent, die een voorstelling geeft van Amor, op een ongebreideld,nbsp;hollend paard gezeten, met de naar vorm en inhoud Catsiaanse en voornbsp;de hand liggende moraal: ,,Alst peert is opte loop, dan comt de toom tenbsp;laet” 94. Verder vindt men in deze afdeling van zijn hand alleen nog enkelenbsp;kleine gedichtjes, ,,Nopen” 95, in de trant van Roemer Visschers ,,Sinne-poppen” en dus ook van de „Grillen” van Simon van Beaumont geschreven, maar met minder talent. Maar in de Hemel-sang komt hij meer opnbsp;dreef; zes gedichten van tamelijke omvang, alle in de statige alexandrijnennbsp;geschreven, die deze dichter kenmerken, getuigen er van zijn onverdachtnbsp;orthodox-godsdienstige levensbeschouwing. Een klaaglied op de dood vannbsp;Simon Ruytinck, predikant bij de Londense vluchtelingengemeente, eertnbsp;een Christen die in handel en wandel de vroomheid betrachtte 96. Instemming met de Dordtse synode, die de „tuymel-gheest” op de vlucht dreef,nbsp;blijkt uit de ,,Bedenckinghe op de steert-sterre, ghesien int jaer 1618,nbsp;ende gheduydet op de vergaderinghe van de Synode, ghehouden totnbsp;Dordrecht” 97 en het ,,Lof ghedicht op de ghedenck-weerdighe Nationalenbsp;Synode, ghehouden tot Dordrecht anno 1618 ende 1619” 98, en hoezeernbsp;de geest en de gedachtenwereld van het Piëtisme ook aan Cats eigennbsp;waren, blijkt uit zijn lofdicht op een der boeken van de Middelburgsenbsp;predikant Willem Teelinck, „Balsem Gileads voor Zions wonde”nbsp;(1622) 99 en uit het ,,Nieuwe-jaer ghedicht” loo. jjit het lofdicht op denbsp;,,Verklaeringhe van het gebruyck des astronomischen en geometrischennbsp;quadrants” (1620) van Philips Lansbergen loi kunnen we opmaken, datnbsp;Cats de emeritus-predikant van Goes, die een astronoom van grote verdiensten was, onder zijn vrienden telde niet alleen, maar zich ook denbsp;quintessens van zijn denkbeelden had weten eigen te maken.

Adriaen Hoffer

Een landgenoot in engere zin van Cats was de Zierikseese burgemeester Adriaen Hoffer, die als dichter afzonderlijk zal worden behandeld. Nietnbsp;minder dan drie en dertig gedichten stond hij uit zijn verzameling, die pasnbsp;in 1635 zou verschijnen, aan de ,,Nachtegael” af, op één na, een klaagliednbsp;op de dood van de Zierikseese predikant Laurens Boenaert 192, alle van

-ocr page 251-

231

zedekundige aard en uitbreidingen bevattende van Latijnse spreuken Men verwondert zich er over, dat Cats in zo weinige jaren een zo uitgebreide kring van navolgers heeft verworven, want ook deze Hoffer heeftnbsp;zich de Catsiaanse trant volkomen eigen gemaakt, en hanteert ze klaarblijkelijk met het grootste gemak. Enkele sonnetten staan wat onwennignbsp;tussen deze moralistische verzen in, en bewijzen dat Hoffer niet alleen eennbsp;Zeeuws Calvinist, maar tegelijk ook een humanistisch geleerde was, dienbsp;ook van de wijn der Renaissance genipt heeft, juist zoveel als paste voornbsp;een oud-lid van de Dordtse synode.

Philibert van Borsselen

Hoffers voorganger als rentmeester-generaal van de domeinen der grafelijkheid van Zeeland, Philibert van Borsselen, volgt hem op in de lijstnbsp;der medewerkers. Van deze dichter, die al twee uitvoerige gedichten opnbsp;zijn naam had staan, bevat de bundel maar één enkele bijdrage, eennbsp;,,Galm-dicht ofte minnaers klachte ovej; de wreedheydt zijner beminde,nbsp;van hem langhe ter eeren vervolget” iQ4. Moesten we ons alleen uit ditnbsp;gekunstelde lied een oordeel vormen over deze dichter, het zou zekernbsp;minder gunstig zijn uitgevallen dan nu we ook zijn „Strande” en „Binck-horst” bezitten.

Adriaen Valerius

Ook Adriaen Valerius, schepen en raad van Vere, die nu volgt, is in deze bundel de dichter van één lied, de beschrijving van een morgenwandeling in de omstreken van zijn woonplaats, die terwille van de stichtelijkenbsp;strekking terecht in de derde afdeling werd opgenomen 105. De alexandrijnen, waarin het geschreven is, zijn minder glad dan die van Cats ennbsp;zijn navolgers, maar laten zich juist daardoor prettiger lezen. Duidelijknbsp;herkent men er in, hoezeer Valerius de dichtkunst van de rederijkers heeftnbsp;geleerd en, al was hij in de loop der jaren van gewoon gildebroeder totnbsp;prins van de Veerse kamer opgeklommen, nog altijd de stroefheid vannbsp;het zestiende-eeuwse rederijkersvers niet had weten te overwinnen. Metnbsp;dat al is het een dichter, die beschrijft hoe de morgenzon de zilverennbsp;dauw ,,oplicte van het land” en hoe alom de vogels ontwaken en de luchtnbsp;met hun veelstemmig gezang vervullen. In deze uitgebreide natuurbeschrijving doet hij aan Van Borsselen denken, die evenals hij de natuurnbsp;in de eerste plaats ziet als geschapen ter ere Gods, wat Valerius al doornbsp;het motto van zijn vers aanduidde.

Johan de Brune

Mr. Johannis de Bruyne, advocaet tot Middelburgh, die nu volgt, „schielick besprongen, om yets op te soucken, dat onse jeuchdighe Nach-tegael, tot een lichte pluyme mochte verstrecken”, had, hoewel hij ,,beternbsp;versien was van vaster schachten”, het verzoek ,,met een tochtich besluyt”nbsp;ingewilligd. Zo stond hij voor de Minne-sang „de luyren (om niet tenbsp;seggen de leuren)” van zijn ,,nieu-geboren Muse” af, „die geen meerdernbsp;hooveerdy en heeft, als dat sy den artsch-vader van onse Zeeusche poëtennbsp;niet alleen tot een vader, maer een lieftallighe vriend heeft” Dezenbsp;bijdrage bestond uit vijf en twintig ,,corte, scherp-sinnighe beschrijvin-ghen, die voor gheraedsels connen ghebruyckt werden” vierregeligenbsp;epigrammen die door hun bondigheid en hun kernachtige stijl bij de eerstenbsp;oogopslag de latere schrijver van het „Bancket-werck” verraden. Van heelnbsp;andere aard is de „Domburghs-reyse” opgedragen aan zijn nichtje

-ocr page 252-

232

Susanna Zuydlands: de beschrijving van een speelreisje naar de Dom-burgse paardenmarkt, eeuwen lang een geliefkoosde uitspanning van de Middelburgse burgerij. Het gezelschap, waarin de vrouwen de numeriekenbsp;meerderheid vormden, kortte zich de tijd met pandverbeuren en met eennbsp;thans in onbruik geraakt spelletje, dat het kleden van de bruid heette.nbsp;De Brune heeft er een vlot en speels hedje van gemaakt, waarvan hijnbsp;blijkens de slotregels — ,,Nochtans ziet ghy aen dees pen. Dat ick gheennbsp;poët en ben” — zelf al evenmin een hoge dunk had als wij het hebben.nbsp;Het „Tafereel van de liefde” waarmee hij de Minne-sang besloot, isnbsp;een getrouwe vertaling van Ronsards bekende chanson ,,Qui veutnbsp;scavoir” no,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Van geheel andere aard, statiger van toon en woordkeuze, en in alexandrijnen geschreven zijn de beide overige bijdragen van deze dichter:nbsp;,,Deughds-lof: toe-geeygent aen mijn Heer mr. Jacob Cats” m en eennbsp;lofdicht op het ook door Cats bewierookte ,,Balsem Gileads voor Zionsnbsp;wonde” Het eerste legt getuigenis af van de grote verering dienbsp;De Brune, ,,betoovert door ’t ghesang van Catsy luyt en riet”, aan zijnnbsp;collega in de advocatuur en de poëzie toedroeg; het tweede bewijst hoezeer ook hij zich geestverwant gevoelde met de geestelijke vader van hetnbsp;Zeeuwse Piëtisme. Maar ook op deze figuur komen we nader terug.

Jacob Luyt

Nog een derde Middelburgse advocaat-dichter werkte aan de ,,Zeeusche Nachtegael” mee: Jacob Luyt Frederiksz. In 1592 te Middelburgnbsp;geboren, werd hij in 1611 te Leiden in de juridische faculteit ingeschreven.nbsp;Na de voltooiing van zijn studie vestigde hij zich als advocaat in zijnnbsp;vaderstad, waar hij in 1620 bovendien notaris werd. Hij schreef lofdichtennbsp;voor de ,,Maechden-plicht” (1618) gn de „Sinn’- en minne-beelden”nbsp;(1618)115 van Cats en voor het „Costelick mal” (1622) 1^,® vannbsp;Huygens. In de ,,Nachtegael” schreef hij behalve drie korte en onbetekenende rijmen ui een herderslied n®, dat zonder bepaald een gedicht tenbsp;zijn, toch enige verdienste bezit. Het is een minnelied in arcadische trant,nbsp;zoals er in deze en de volgende eeuw zovele zijn geschreven, de geschiedenis van ,,een herder jong-bejaert, alleen end’ onghepaert”, die „daernbsp;'t Y de gulle cant, van ’t vet-begraesde lant, begabbelt met sijn vloeden”,nbsp;zijn schaapjes gaat weiden en daar, aan de oevers van de Amstel, bij hetnbsp;dalen van de dag een herderin ziet slapen, op wier schoonheid hij verheft.

Hoe swiert die gouden crans Ront-om haer voor-hoofts glans!

Eyl siet die gulden boogjens,

Hoe constigh end’ hoe net

Die van natuur gheset

Zijn boven haer’ soet’ oogjens:

End’ hoe het witte velt Daer nevens aen ghestelt.

Met aertjens is door-trocken.

'Wien soud’ niet ’t schoon gebouw Van sulcken braven vrouwnbsp;De ziel uyt ’t lichaem locken?

Den herder in sijn sin Aldus door nieuwe minnbsp;Vercracht, is neer-geboghennbsp;Recht voor sijn liefjes schoot.

End’ bleef daer, hallef doot.

Opt nimphje sterlincx ooghen.

-ocr page 253-

233

Het vervolg van de geschiedenis mag als bekend worden verondersteld.

Over het verdere leven van deze bescheiden dichter bewaart de geschiedenis het stilzwijgen; alleen indien de in een schimpdicht van Jan Vos 119 aangevallen Luyt dezelfde is als de Middelburgse notaris, zoudennbsp;we daaruit mogen opmaken dat hij ook in later jaren zich naast zijnnbsp;ambtelijke bezigheden nog wel op letterkundig terrein heeft bewogen 120.

Abraham van der Myl

De oud-predikant van Vlissingen Abraham van der Myl heeft in de geschiedenis der taalkunde zijn sporen achtergelaten als schrijver dernbsp;,,Lingua Belgica” (1612), en in de kerkgeschiedenis als de enige Zeeuwsenbsp;predikant die van Arminiaanse denkbeelden werd verdacht. Dat hij bovendien gelegenheidsdichter was, blijkt uit een tweetal bijdragen voor denbsp;Seden-sang, het eerder besproken lofdicht ,,Aende deught- kunst endenbsp;geest-rijcke joffrou lohanna Coomans” 121 en de ,,Geestelijcke Mey-plantinghe” 122^ die hoewel de zangwijs er bij aangegeven staat, weinignbsp;zangerig van toon is. De aanwezigheid van deze heterodoxe vogel doetnbsp;in deze orthodoxe volière even vreemd aan, terwijl zijn stem moeilijk eennbsp;aanwinst kan worden genoemd in dit polyfone concert. Als dichter en alsnbsp;taalkundige wordt hij afzonderlijk besproken.

Leonard Peutemans nbsp;nbsp;nbsp;¦

Op de enige theoloog^nder de medewerkers volgt de enige medicus: Leonard Peutemans (1590—1622) 123^ als zoon van een gelijknamige wijnkoper in 1590 te Middelburg geboren, waar hij in September 1617 stadsdokter werd. Dat hij bevriend was met Cats blijkt uit zijn lofdichtennbsp;voor diens ,,Maechden-plicht” (1618) 124 en ,,Sinn’- en minne-beelden”nbsp;(1618) 125. Aan het eerste voegde hij enkele regels toe ,,Aen jonck-vrounbsp;Anna Roemer Visschers”, die hij dus al in 1618 kende. Ook zijn enigenbsp;bijdrage in de ,,Nachtegael” is aan haar gewijd 128. waaruit we mogennbsp;opmaken — maar ook niet meer dan dit — dat de nimf aan de Amstelnbsp;een diepe indruk heeft gemaakt op de eerzaam getrouwde dokter. In nietnbsp;onwelluidende verzen bezingt hij de droefheid, die de Zeeuwse herdersnbsp;beving toen zij op het Veerse hoofd afscheid nam van de Zeeuwsenbsp;stranden, om onder het geleide van Nereïden en Tritonen naar Hollandnbsp;terug te keren.

Als sy nu was afgevaren.

Vlottend’ op de saute baren,

Door dit swemmend’ heyr gheleyt;

Al de herders van den lande,

Staende treurich op het strande.

Hebben haer vertreck beschreyt.

Hebben daer met vele tranen.

Air haer deuchden gaen vermanen,

Yder thoonde daer sijn jonst:

Mopsus prees haer fierich spreecken;

Tytirus veel ander streecken,

Oock haer dicht, en teecken-konst.

Coridon met druck bevanghen,

Ginck sijn lulle-pijpe langen.

End’ hy speelde het laetste dicht:

Dat hy in de groene hoven,

In de beemden van West-hoven 127^

Met haer onlanx had’ gesticht.

-ocr page 254-

234

Hier-en-tusschen is verdwenen.

En de Nimph’ niet meer verschenen,

Daer nu Coridon om sneeft;

Sijnen roem is nu gheweken,

Naer den Amstel en de beken,

Daer sy hare weyden heeft.

Weinige maanden na Anna’s vertrek stierf Peutemans. Indien het lied, dat zij op 20 Februari van het volgende jaar aan haar ,,vrinthouwendenbsp;Coridon” schreef 128^ inderdaad voor hem bestemd was — en er is allenbsp;aanleiding tot deze veronderstelling — dan moet zij onkundig zijn gebleven van zijn dood. Zo kwam Coridon het antwoord van zijn Silvianbsp;evenmin onder ogen als de druk van zijn bevallig klaaglied 129.

Jacob Hobius

Jacob Hobius dig eigenlijk Hobickse (d. i. Jobse) heette, was de zoon van Hobick Hubrechtse, van 1597 tot 160^ het jaar van zijn dood,nbsp;schepen en baljuw van Brouwershaven, en diens vrouw Liele Kempe.nbsp;Zijn moeder was een dochter van Salome Cats, en dientengevolge wasnbsp;Jacob Hobius een achterneef van zijn stad- en tijdgenoot Jacob Cats. Hijnbsp;was o.a. burgemeester en weesmeester van zijn geboorteplaats, waar hij opnbsp;17 Maart 1620 in de kracht van zijn leven stierf. Ook hij had voor denbsp;,,Sinn’- en minne-beelden” van Cats een lofdicht geschreven In denbsp;,,Nachtegael” werd zijn ,,Visscher-praetie” 132 afgedrukt, een in alexandrijnen en met volle rijmen geschreven vlotte, niet onbevallige en hier ennbsp;daar zelfs levendige dialoog tussen een vissersjongen, die zojuist uit zee isnbsp;gekomen, en een meisje. Dat minnekozen tussen die twee, dat elkaar plagennbsp;en dan weer haastig verzekeren dat het zó niet gemeend was, die meisjesnbsp;die iedere dag naar het Noordbolwerk wandelen om te kijken hoe de windnbsp;waait: hoe eenvoudig en natuurlijk heeft deze Brouwershavense burgemeester dat alles beschreven. Een gedicht als dit doet ons eens te meernbsp;betreuren, dat het proza als stijlvorm pas zo laat in de letterkunde ingangnbsp;heeft gevonden.

Nicolaes Antonisz. van der Deelen

Ook van de theoloog Nicolaes Antonisz. van der Deelen (of Deli'én, ook wel; Nicolaus Anthonij Delenus) (1600—'1630) 133 bevat de .,Zeeu-sche Nachtegael” maar één gedicht, het ,,Liedeken van Cnemon endenbsp;Numa” 134 uit de Seden-sang, een berijmde anekdote uit de klassiekenbsp;Oudheid, met een moraliserende strekking, geschreven in de trant van.nbsp;Cats’ „Harders-liedt”. Te Middelburg in 1600 geboren, werd hij in 1622nbsp;als student in de theologie te Leiden ingeschreven. Reeds het jaar daaropnbsp;werd hij predikant te Stad-aan-’t Haringvliet; in 1629 trok hij als zodanig naar Nieuwerkerk op Duiveland, in 1630 naar 's-Hertogenbosch,nbsp;waar hij al op 3 October van hetzelfde jaar overleed. Toen hij als candi-daat in de theologie aan de ,,Nachtegael” meewerkte, had hij al een afzonderlijk verschenen gedicht, ,,Nissi” (1621) 135 op zijn naam staan, datnbsp;hij geschreven had naar aanleiding van de mislukte overval van denbsp;Spaanse troepen op het eiland van Kadzand. Na zijn vroege dood verschenen nog twee andere liederen van hem, die tezamen zijn uitgegeven:nbsp;de klacht van een ten dode benauwde ziel, die in haar vertwijfeling haarnbsp;geloof terugvindt en behouden wordt, en een klaaglied over de verlatennbsp;gemeente van Breda 136. Onberispelijk van rijm en metrum, is al het werknbsp;van Van der Deelen uit literair oogpunt beschouwd volkomen onbelangrijk.

-ocr page 255-

235

Adriaen van de Venne

Van Adriaen van de Venne, de broer van de uitgever, bevat de verzameling twee bijdragen. In de Minne-sang is de „Zeeusche Mey-klacht ofte schyn-kycker” 137 opgenomen, een uitvoerig bijschrift bij een doornbsp;hemzelf ontworpen prent, waarop een jongeman is uitgebeeld die aan denbsp;rand van een helder water gelegen, daarin zijn eigen beeltenis beschouwt.nbsp;Dit al eveneens in alexandrijnen geschreven gedicht is een pleidooi voornbsp;de teken- en schilderkunst, en met een aantal argumenten tracht denbsp;dichter-graveur de voortreffelijkheid van deze kunsten boven de letterkunde aan te tonen. Wat hemzelf betreft gaat zijn stelling zeker op,nbsp;alhoewel Van de Venne betere gedichten heeft geschreven dan dezenbsp;rijmelarij in Catsiaanse trant. Tot dat betere werk behoort al aanstonds denbsp;welluidende vertaling van de honderdste psalm in de Hemel-sang gnnbsp;veel van zijn „inde verdrietighe winter-avonden” gemaakte andere verzen,nbsp;die in een afzonderlijke bundel bij de „Nachtegael” werden ingebonden.

Johannes de Swaef

Johannes de Swaef, die als paedagoog in breder verband wordt besproken, berijmde voor dit liedboek een Romeinse anekdote zodanig, dat ze op de bekende wijs van de 42ste Psalm gezongen kon worden 139. Bijwijze van bladvulling met een kleine letter gedrukt, besluit dit lied denbsp;Seden-sang.

Pieter van Meldert

Met deze schoolmeester zijn we tot de dii minores gekomen, waartoe ook Pieter van Meldert, P. J. Vos, J. Rogiers ,,ende meer andere” behoren. Pieter van Meldert is vrijwel een onbekende voor ons; we wetennbsp;eigenlijk alleen van hem, dat hij ,,glasschrijver” te Middelburg was no.nbsp;Zijn ,,Eer-liedt tot de Zeeusche poëten” m doet hem kennen als eennbsp;rederijker in optima forma, die de Parnassus en de Helicon, Momus ennbsp;de Prins der rederijkersrefereinen er bij haalt, met binnenrijmen werkt,nbsp;opwekt tot de handhaving van de „Redens-kunst” en tenslotte met zijnnbsp;zinspreuk ,,Doende leertmen” ondertekent. Letterkundige betekenis heeftnbsp;het evenmin als het lofdicht, dat Van Meldert voor het ,,Proef-stuck vannbsp;de schryf-konste” (1619) van Samuel de Swaef schreef Zo blijft dezenbsp;figuur, van wiens glasgraveerkunst niets bewaard schijnt te zijn, voor onsnbsp;weinig meer dan een naam

Pieter de Vos

Scherper staat de persoon van Pieter de Vos (1606—1663) nbsp;nbsp;nbsp;ons

voor ogen. Deze dichter, die bij de verschijning van de ,,Zeeusche Nachtegael” niet ouder dan zeventien jaar was, zou in 1639 secretaris worden van zijn vaderstad Vere 145. waar dit ambt in zijn familie erfelijk scheen tenbsp;zijn. Van zijn letterkundige arbeid bezitten we geen andere proeven i46nbsp;dan de beide bijdragen, die hij in deze bundel schreef: in de Minne-sangnbsp;een ,,Klacht-minnebrief” i4i, die door zijn mythologische motieven invloednbsp;van de Renaissance aantoont, en door zijn alexandrijnen en herhalingennbsp;invloed van Cats. Toch komen er enkele passages in voor, die niet onaardig zijn, vooral wanneer men bedenkt dat het nog maar een jongennbsp;was, die ze schreef. Zo deze beschrijving van een lentelandschap:

Hier sach ick menich dier, gherust en sonder §pmmer,

Sich grasen by 't gheboomt in schaduw's lieve lommer;

-ocr page 256-

236

Pans onderdanich volck, te leen elck doende was,

't Ghewold onnoosel vee in ’t groene clavrich gras;

Daer was een soet gesang, een vrolick tierelieren.

Een minnelick gejuych van plnym-bedeckte dieren...

of de vergelijking van de klagende minnaar met de klagende tortelduif:

de tong hief aen te spreken;

Ghelijck de tortel-duyf inwendich treurt en claeght In droeve eensaemheyt, en grooten rouwe draeght,

Alst niet en siet die geen daer door het can verblijden.

Het jaeght geduerichlick, het soect aen allen zijden.

Op bergh, in bosch, in dal, tot dattet ergens vint Daer 't seer op is verheft, daer 't seer op is gesint:

Ten vreest voor onweer, storm, noch stormens felle baren,

Ten vreest geen tegenspoet, ten vreest oock geen beswaren.

Ten schept ooc nergens vreugt, door dien ’t sijn gayken mist; Alsoo een minnaer oock sijn lentens jeucht verguistnbsp;In suchten, en in pijn, als hy sijn lief moet derven.

Ook het lied dat de bundel besluit, een ,,Vreuchden'liedt, over de ghe-boort Christi, den Sone Godts” js van hem, maar in tegenstelling tot het eerste bezit het geen verdiensten. Rederijkersinvloed blijkt uit denbsp;aanhef van het slotcouplet; ,,Prins, Coninck, Vorst en Heer der Heerennbsp;groot”. Al in 1627 werd Pieter de Vos overdeken van het rederijkersgildenbsp;van Vere, wat hij tot zijn dood bleef. Deze benoeming op zo jeugdigenbsp;leeftijd getuigt van de hoge dunk, die de Veerse rederijkers van dezenbsp;veelbelovende jonge dichter hadden. Als magistraat heeft hij een bescheiden carrière gemaakt, als dichter eindigde die op hetzelfde ogenblik, waarop ze begon.

Johannes Rogiers

De laatste met name genoemde medewerker van de bundel is Johannes Rogiers (1602?—1654)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tegelijk een van de jongste. Toen de bundel

verscheen had deze Middelburger klaarblijkelijk nog geen keuze gedaan voor zijn maatschappelijke loopbaan, want eerst in 1628 werd hij, opnbsp;zes-en-twintigjarige leeftijd, te Leiden als student in de theologie ingeschreven. In 1633 werd hij als proponent predikant te Kerkwerve opnbsp;Schouwen, drie jaar later werd hij te Renesse beroepen en daar de opvolger van de bekende Petrus Wittewrongel, in 1638 verwisselde hij dezenbsp;standplaats voor Brouwershaven, waar hij tien jaar bleef, en in 1648 gingnbsp;hij naar Zieriksee, waar hij in 1654 als dienstdoend predikant overleed.nbsp;Door zijn beide, eerst op latere leeftijd gesloten huwelijken, was hij aannbsp;voorname Zierikseese families gelieerd.

In de ,,Zeeusche Nachtegael” heeft Rogiers twee gedichten geschreven, beide in de Minne-sang: een welkomstlied aan Anna Roemers ^atnbsp;behalve met zijn naam met zijn zinspreuk: ,,Mijn gheluck, Is in druck”nbsp;ondertekend is. Als zovele andere uit de bundel is ook dit vers Catsiaansnbsp;van maat en zinswendingen; zelfs het ,,evenwel nochtans” ontbreekt niet.nbsp;Veel bekoorlijker dan dit wat vlakke lied is zijn ,,Claghende vrijster”nbsp;dat, in de trant van Cats’ ,,Harders-liedt” of Huygens’ „Voorhout” geschreven, de klacht vertolkt van een vrijster over haar vrijer, die ,,denbsp;walghe van haerf§tack” en een ander meisje naliep. En toch heeft ze nietnbsp;verdiend, zo versmaad te worden;

-ocr page 257-

237

Quaemje vroech, of quaemje late,

Naer het u wel quam te pas.

Op wat ure dattet was,

’kHeb u altoos in-ghelaten,

Noyt en quaemj' om niet ghegaen,

Noyt en bleefje langhe staen.

Dickwils heb ick halve nachten Mijnen slaep om u verlet.

En ghebleven uyttet bedt.

En voor deure sitten wachten,

Somtijts in soo bitter kou.

Dat ickt niet ghesegghen sou.

Alsje dan niet zijt ghecomen,

Stracx soo docht my dat mijn hert Teenemael ghesloten wert.

Dan soo was ick in-ghenomen Met een droef en bang gheducht.

Met een jammerlick ghesucht:

Dan oock heb ick wel het laken Van het bedde daer ick lach.

Door mijn weenen en gheclach Mette tranen nat gaen maken;

Schoon ick my tot slapen ley,

’tWier verhindert vant geschrey.

Jonckbloet, die van de ,,Zeeusche Nachtegael” overigens niet veel goeds heeft gezegd, rangschikt dit lied onder de beste uit de bundel ennbsp;inderdaad behoort het daartoe. Dat Rogiers hierin zichzelf overtroffennbsp;heeft blijkt uit een vergelijking met de drie andere gedichten, die we verdernbsp;nog van hem kennen, alle drie lofdichten, in Catsiaanse geest en stijl geschreven en zonder enige literaire waarde. Men vindt ze voorin „Een hulpenbsp;tot ware salicheyt” van Joannes de Swaefnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,Laetste basuyne” van

Udemans 1^4 gj, „Nederduytsche poëmata” van Adriaen Hoffer

Anonieme bijdragen

Wie de anonieme „meer andere” dichters zijn, die de lijst der medewerkers van de ,,Zeeusche Nachtegael” besluiten, zal wel altijd een raadsel blijven, naar de oplossing waarvan men zelfs niet kan gissen. Vijf bijdragen in de bundel zijn niet ondertekend. In de eerste plaats is dit hetnbsp;korte „Venus bedroch” Jat als zovele andere bijdragen van Cats hadnbsp;kunnen zijn. Verder het ,,Lied aen N. P. S. Vrouwe-slagher” 157^ gganbsp;dichterlijke afstraffing van een eveneens onbekende Zeeuwse vrouwenbeul,nbsp;en het onmiddellijk daaropvolgende ,,Wulmer” i®®, een veel aardiger ennbsp;vlotter liedje in de trant van Cats’ ,,Harders-liedt” geschreven. Dan denbsp;,,Nopen”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Jig werkelijk van Cats zijn, tenslotte het ,,Ghedicht, ter eer

gedaen van de Zeeusche Nachtegael” Jat mogelijk van Pieter van Meldert is.

Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat de organisatoren van de bundel alle krachten hebben ingespannen om met een zo uitgelezennbsp;en tegelijk zo talrijk mogelijk gezelschap voor de dag te komen. Allenbsp;beschikbare dichters zijn opgeroepen om hun aandeel te leveren voor ditnbsp;boek, dat de mondigheid der Zeeuwen aan de Hollanders zou moeten

-ocr page 258-

238

bewijzen. Dat twee van hen, Peutemans en Hobius, intussen al gestorven waren, werd klaarblijkelijk opzettelijk verzwegen. Terwille van de omvangnbsp;werden ettelijke gedichten opgenomen, die beter in de pen, althans innbsp;portefeuille waren gebleven, ook naar het oordeel van de Zeeuwse tijdgenoten. ,,Tis zeker”, schrijft de Middelburgse koopman Johan Rader-macher aan zijn Londense vriend Jacques Cole, ,,al waerender eenigenbsp;liederen wtbleven, men soudese niet gemist hebben”, en we kunnen hemnbsp;deze uitspraak volmondig toestemmen. In dezelfde brief horen we iets vannbsp;het succes, dat de uitgever zich met dit sierlijk uitgevoerde boek verwierf:nbsp;,,Desen boeck is soo wel getrocken, dat den drucker meynt eer lange welnbsp;soude mogen herdruckt worden”, en hij voegt er aan toe: ,,dan soudemennbsp;den hoff wat wieden van oncruyt, ende met eenige betere plantsoenennbsp;besetten”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eer de drukker Jan Pietersz. van de Venne gelegenheid

kreeg, werd hij zelf uit de hof der wereld gewied, en de Rotterdamse en Amsterdamse uitgevers die in 1632 en 1633 de bundel nogmaals ter persenbsp;legden, zagen er uitsluitend een handelsobject in en hadden geen redennbsp;om de tekst te zuiveren.

Een kunstwerk van de eerste rang is de „Zeeusche Nachtegael” allerminst, de hooggestemde inleiding van de uitgever ten spijt. Tot het scheppen van een bundel, die de vergelijking kon doorstaan met het werknbsp;van Bredero, Hooft, Huygens en Vondel, waren in Zeeland trouwensnbsp;geen dichters. De besten onder hen. Van Borsselen, De Brune ennbsp;Beaumont, welke laatste eigenlijk niet eens een Zeeuw was, blijven altijdnbsp;nog verre de minderen van de Hollandse dichters, zowel wat de aestheti-sche vermogens van hun stijl als de vlucht van hun gedachten betreft. Hetnbsp;,,vriendelijck dreyghement”, waarmede Jan Pietersz. zijn inleiding besluit:nbsp;„by aldien de Zeeusche verstanden by yder niet erkent werden sal ick nochnbsp;andermael mijn uyterste vermoghen doen, om haer scharp, loffelijck vernuftnbsp;door konst van drucken wyder te doen verspreyen, in onse en buyten onsenbsp;landen”, deze bedreiging is almee niet ten uitvoer gebracht door zijn vroegenbsp;dood. En was deze niet tussenbeide gekomen, dan zou Van de Vennenbsp;zeker voor een moeilijke opgave zijn komen te staan, want het beste wat denbsp;Zeeuwse literatuur in deze tijd heeft voortgebracht, het werk van Philibertnbsp;van Borsselen, was al twintig jaar tevoren verschenen, en het beste watnbsp;zij nog zou voortbrengen, de verzamelde gedichten van Simon vannbsp;Beaumont en het ,,Bancket-werck” van Johan de Brune, zouden pas veelnbsp;later het licht zien.

Wat in de ,.Zeeusche Nachtegael” te waarderen valt, is de zuiverheid van de Nederlandse taal ,,Het is seer mis-prijsselijck”, zegt Adriaennbsp;van de Venne in de inleiding tot zijn ,.Tafereel van sinne-mal”, ,,datmennbsp;zijn vaderlantsche spraeck soeckt achter hoecken te laeten, ende ghe-bruycken andere schraele menghelingen onder volcomen soet-mondigenbsp;ronde woorden; dewelcke, door sulcken overlantsche gemeynsaemheyt alsnbsp;verbastaert werden! daer nochtans het Nederlants niet van noode is bynbsp;andere te gaen ontleenen”. De medewerkers hebben zich aan deze opvatting gehouden en hun werk in ,,onse vry-borstige inlandsche tael” geschreven. Op een enkele uitzondering na zijn ze aan het rederijkersversnbsp;ontgroeid en, door bemiddeling van Cats en via deze dichter van Heinsius,nbsp;onder invloed van de Klassieken en de Franse Renaissance gekomen. Hetnbsp;is de Heinsius der in 1616 verschenen ,,Nederduytsche poëmata”, die zijnbsp;eren en navolgen, de geleerde van wereldbetekenis, die door zijn voorbeeldnbsp;het welsprekendste pleidooi voor de moedertaal heeft gevoerd, dat mennbsp;zich kon denken 163, Overigens was voor de dichters van de „Zeeuschenbsp;Nachtegael” de poëzie meer een aangelegenheid van het hoofd dan van

-ocr page 259-

239

het hart, dat naar het 'bekende woord van Horatius de bron der welsprekendheid is. De Zeeuwse dichters behoren bijna zonder uitzondering tot de aristocratie, tot de regentenkringen of tenminste tot de geleerdenstand. Een kousenkoopman als Vondel, een volksjongen als Bredero zoektnbsp;men onder hen tevergeefs. Een lid van de Hoge Raad, vier burgemeesters,nbsp;twee pensionarissen, een schepen, twee advocaten, een predikant en eennbsp;doctor in de medicijnen, en daarbij nog de vrouw van de rentmeester dernbsp;Staten van Zeeland, vormen met hun dertienen een illuster gezelschap.nbsp;Van de overblijvende zes zijn er twee aanstaande predikanten, zal er éénnbsp;secretaris van Vere worden, zijn er twee schilder en is er één weliswaarnbsp;maar schoolmeester, maar als zodanig een uiterst bekwaam en kundig man,nbsp;en bovendien broer van een Middelburgs predikant. Maatschappelijk beschouwd was op dit gezelschap niets aan te merken, en men zou zich bijnanbsp;afvragen, of niet misschien juist daarom de kunst wat in het gedrang kwam.

Tenslotte de vraag, in hoeverre men kan spreken van een Zeeuwse dichterkring, die te vergelijken zou zijn met de Amsterdamse kring vannbsp;Roemer Visscher, die later in de Muiderkring zijn voortzetting vond, ofnbsp;met de Dordtse kring, waarvan Cats weldra het middelpunt zou worden.nbsp;Dat te Middelburg iets dergelijks bestaan zou hebben, is mogelijk, maarnbsp;niet waarschijnlijk. De grootste helft der medewerkers, twaalf, woondenbsp;omstreeks 1620 in de hoofdstad van Zeeland, Valerius en Vos bovendiennbsp;in het nabijgelegen Vere, terwijl Hoffer en Van Borsselen er uit hoofdenbsp;van hun ambt meermalen moesten vertoeven. De regenten zullen elkaarnbsp;ambtelijk geregeld ontmoet hebben in de vergaderzaal, maar er is geennbsp;enkele plaats in het boek, noch daarbuiten in de literatuur van die tijd, dienbsp;wijst op het bestaan van letterkundige bijeenkomsten. Waarschijnlijk is,nbsp;dat we in de bundel alleen een gelegenheidsuitgave moeten zien, en dat denbsp;medewerkers elkaar nooit elders gezamenlijk ontmoet hebben dan in denbsp;namenlijst, die er aan voorafgaat.

Indien er omstreeks 1620 al een Zeeuwse dichterkring bestaan mocht hebben, dan zou deze al spoedig daarna getiërceerd zijn. Hobius ennbsp;Peutemans immers waren bij de verschijning van de ..Zeeusche Nachte-gael” al gestorven, en Cats was al naar Dordrecht verhuisd. In 1625nbsp;stierf Valerius, en verhuisde Adriaen van de Venne naar Den Haag.nbsp;Nicolaas van der Deelen was al in 1622 in Leiden gaan studeren, waarheen Johannes Rogiers in 1628 vertrok. Het jaar tevoren was Van Borsselen gestorven. Van al deze verliezen zal vooral het vertrek van Cats,nbsp;immers de ,,artsch-vader van onse Zeeusche poëten”, zwaar gewogennbsp;hebben, vooral omdat geen enkel ander dichter uit deze kring de aangewezen leider kon zijn.

HET TAFEREEL VAN SINNE-MAL

Een afzonderlijke en uitvoeriger bespreking eist het werk van Adriaen van de Venne, dat met afzonderlijk titelblad en paginering aan denbsp;,,Zeeusche Nachtegael” werd toegevoegd: het ,.Tafereel van sinne-mal” 164. De uitgever verzoekt de ,,soet vermaeck-soeckende lesers” hetnbsp;bij de ,,Nachtegael” te laten inbinden, ,,overmits het als een werck is, endenbsp;van ’t ander ontleent”, en ook de dichter zelf is, in alle bescheidenheid,nbsp;van oordeel „dattet niet qualijck soud passen dit werck by de Nachtegaelnbsp;te vougen”. Dat het er afzonderlijk werd bijgevoegd vindt zijn oorzaaknbsp;alleen in het feit, dat hetgeen Van de Venne in portefeuille had liggen, tenbsp;veel was om verspreid over de drie delen te worden opgenomen — eigenlijknbsp;maar over twee, want godsdienstige gedichten treft men in de poëzie vannbsp;deze zwierige kunstenaar niet aan.

-ocr page 260-

2-10

De „Middelburchsche lauwer-hof, ofte rust-plaetse, van Mercurius, ende des selfs aenspraecke tot alle const-beminders” waarmee denbsp;bundel opent, is eigenlijk een aanprijzing van de winkel der Van denbsp;Vennes, die Mercurius in de mond wordt gelegd. Uit Duitsland, waar opnbsp;het ogenblik de oorlog woedt, heeft hij zich naar Zeeland begeven, ennbsp;terwijl hij op een herdersstel een lied zat te zingen, heeft Vrouw Echo denbsp;Zeeuwse nimfen gewekt, die hem gesmeekt hebben om in Zeeland tenbsp;blijven. Weldra echter jaagt Neptunus hem op.

Want als de water-godt, mijn wesen heeft gekent,

Soo heeft hy sich terstont, tot mywaerts toegewent:

Met ysselick ghesicht, en vreesselick gheklater.

Drong hy met groot gebruys, door ’t soute golven-water.

Sijn lichaem was beschuymt: zijn paerden staecken op Haer slymich-gladde-lijf, en hart geschubde cop,

Des grysaerts groot gevolgh, de trytons met haer schelpen.

Die quamen opgerust, om haren vooghd te helpen:

Sy guysden met de vloet, en spëitten met een vlucht.

En sloeghen na my toe, met vreesselick gherucht i®®,

en aldus weer opgedreven daalt de god ditmaal te Middelburg neer, waar hij in een lommerrijke tuin in het midden van de stad een beeld van zichzelf weet opgericht. Daar houdt hij nu zijn hof, in die bloementuin waarnbsp;schaduwrijke priëlen verkoeling schenken, wanneer de zon op het hoogstnbsp;staat, en in de boekdrukkerij, daaraan palend, waar de schilderkunst hoognbsp;wordt gehouden en de drukpers kunsten en wetenschappen beide tot gemeengoed der burgerij maakt. Daar ontmoeten de Zeeuwse dichtersnbsp;elkaar: Schotte, Van Beaumont, Cats, Hoffer, Van Borsselen, Johannanbsp;Coomans, De Brune, Luyt, Peutemans, Hobius en anderen, die de tijd nietnbsp;toelaat te noemen. Als inleiding tot de bundel is dit vers volkomen geslaagd, wat ook van de opzet geldt. Van de Venne heeft fantasie, hij weetnbsp;een bepaald gegeven sierlijk te hanteren en uit te werken, hij gebruikt denbsp;motieven van de mythologie, die hem als Renaissance-kunstenaar welvertrouwd waren, zonder die overladenheid die ze bij andere dichtersnbsp;meermalen ongenietbaar maakt, en tenslotte geeft hij ook als dichter vannbsp;hetzelfde scherpe waarnemingsvermogen blijk, dat hem als schilder ennbsp;tekenaar tot een der belangrijkste figuren uit onze schilderkunst van hetnbsp;eerste kwart der eeuw maakt.

Van geheel andere aard is het tweede gedicht uit de bundel, de ,,Uytroep ofte boel-coop, van malle-pracht” i®'^, een opsomming van al denbsp;onderdelen van het toilet der zeventiende-eeuwse pronkers en pronksters,nbsp;en tegelijk een stil maar veelzeggend verwijt aan de overdreven opgevoerdenbsp;weeldezucht in de mode van mannen zowel als van vrouwen. Met ditnbsp;gedicht schaart Van de Venne zich aan de zijde van de jonge Huygens,nbsp;al is het dan met minder talent. Aan diens ,.Voorhout” i®®, maar vooralnbsp;aan Cats’ „Galathea” herinnert het „Minne-mall van Dicke Leendert,nbsp;en Lijsje Teunis, met ioncker Maerten” i®®, een dialoog tussen een jongnbsp;boertje en een boerinnetje met als derde, en spelbreker, een hoofse jonkernbsp;uit de stad. Evenals Cats stelt Van de Venne land en stad scherp tegenover elkaar, wat ten gunste van het land uitvalt; Lijsje Teunis laat zichnbsp;door de mooie woorden van jonker Maerten niet verleiden, maar geeftnbsp;tenslotte toch de voorkeur aan haar boerse vrijer. Deze samenspraak, dienbsp;alleen wat te lang en hier en daar, als bijna al het werk van Van de Venne,nbsp;wat gekunsteld van taal is uitgevallen, is niettemin een van de levendigstenbsp;en vlotst geschreven stukken uit de bundel. Deze eigenschappen heeft het

-ocr page 261-

241

gemeen met het „Boertich liedt van Hollandts Trijntje, en Zeeuwse Leunis” 1'^°, te zingen op de wijze van Cats’ ,,Ons ghespeel wil enckelnbsp;trouwen” en geheel in de trant van Cats’ arcadische gedichten geschreven. Te Rijswijk is een heel gezelschap boeren bij elkaar; er wordtnbsp;kaartgespeeld en gedobbeld, gegeten en gedronken, en ondertussen maaktnbsp;Zeeuwse Leunis, die op de een of andere wijze in deze troep terecht isnbsp;gekomen, het hof aan het mooie Trijntje. Leunis heeft geen kans bij haar,nbsp;maar als hij teleurgesteld naar de Haagse kermis trekt, om daar zijn zinnennbsp;te verzetten, haalt een gezelschap jonge vrijsters hem in en doet hem opeens zijn leed vergeten. Zeeuwse Leunis krijgt van de Hollandse meisjesnbsp;met dat al geen hoogte.

In de beschrijving van het schransende en dobbelende boerengezelschap is iets, dat aan Bredero’s ,,Kluchtigh boeren geselschap” doet denken,nbsp;waarop het wel geïnspireerd zal zijn. Het „Sinnighe slypers-liedt” herinnert daar nog sterker aan, omdat het op dezelfde wijs gezongen dientnbsp;te worden. Van de Venne heeft overigens alleen de vorm aan Brederonbsp;ontleend voor dit lied, waarin hij de scharenslijp sprekende invoert:

lek slijpe schaer, en mess’ van alderhande sné.

En beytels, en bylen, en ander tuyghje mé;

Siet! hoe ick trap en tré:

’t Is om de cost van mijn begost.

En bender by te vré.

De prent, die hij er bij tekende, vertoont de man temidden van al de klanten, waarvan hij in zijn lied melding maakt: kameniertjes, naaistersnbsp;en breisters, schilders, plaatsnijders, boetseerders, barbiers en alle mogelijke ambachtslieden: zelfs de hannekemaaier ontbreekt niet in dit bontenbsp;gezelschap. Op de monoloog van de scharenslijp volgen antwoordliederennbsp;van de vrouwelijke en de mannelijke omstanders Het eerste is op denbsp;wijs van Hoofts „Vluchtighe nymphe” te zingen:

Kluchtige slyper, aerdigh gast 'Wy zijn byster wel gepastnbsp;Op u reden, en u treden;

Want, ,ghy weet met slypery Strijekende-praet te brengen by.

Maar hoe ken je, vragen ze hem, onze gedachten zo goed? En zijn wij werkelijk wel zo geslepen, als je denkt? Schimpende slijper, schaam jenbsp;wat, ons tere vrouwen, die levenslang in de macht der mannen verkeren, zo te beschimpen.

Veynsende wiggel wapper mont,

Maecket toch niet al te bont;

Laet u lippen niet ontglippen Eenigh vrouwen-roem, off schandt.

Blijvende eer is waerdigh pandt.

En de mannelijke omstanders zijn al evenmin tevreden; ze hebben de indruk dat hij het met de waarheid niet te nauw neemt, maar de ,,Aen-spraecke tot alle onghesleepen luyden” herinnert er beiden, mannen ennbsp;vrouwen aan, dat al het gepraat van de slijper voor „enckel jock, ennbsp;boertigh spel” te houden is: niemand behoeft er zich aan te storen.

De ,,Boersche eyer-clacht” its is de lange alleenspraak van een boer, die met een mand eieren in de modder uitgegleden, nu als Perette uitnbsp;La Fontaine’s bekende fabel opsomt, wat men zoal van de gebroken

16

-ocr page 262-

242

eieren had kunnen maken. De „Zeeusche mossel-man” 1^6 en het ,,Mos-sel-mans korde-wagen-liedt” bezingen de lof van dit bij uitstek Zeeuwse gerecht. Door en door Catsiaans is „Vorsse-mossels eyghen-schap, gheduydet op de ghelijckenisse der menschen seden, en leven”nbsp;terwijl de „Sinnighe neep-kluytjes, waer in spreuckscher wijse wert aennbsp;ghewesen door verscheyden persoenen, den loop des levens” aannbsp;Roemer Visscher herinneren, maar ook aan de ,,Grillen” van Simon vannbsp;Beaumont en Huygens' puntdichten. Het zijn ruim zeventig zevenregeligenbsp;gedichtjes, waarin Van de Venne aan zijn observaties van jonge Gijsjenbsp;en kleine Lijsje, van Elske Mors, jonker Puyck, trage Fop en tal vannbsp;andere al of niet aan de werkelijkheid ontleende figuren opmerkingennbsp;over het menselijk leven in 't algemeen vastknoopt. Op zichzelf beschouwdnbsp;zijn deze korte, dikwijls pittige rijmen niet onverdienstelijk, maar hunnbsp;dichter heeft dit tegen, dat men ze nu eenmaal moeilijk op zichzelf kannbsp;beschouwen en een vergelijking met grotere woordkunstenaars dan hijnbsp;was nu eenmaal in zijn nadeel moet uitvallen. Hoezeer hij er intussennbsp;althans naar streefde om een grote rijmvaardigheid te krijgen, blijkt nognbsp;eens uit het laatste gedicht van de bundel, de lijst van het ,,Tafereel, ge-naemt Sinne-bommeken” een soort van revue van al de personen, dienbsp;in de voorafgaande gedichten zijn opgetreden en die nu tezamen eennbsp;rondedans maken op de muziek van de speelman.

Als de Mey staet voor de deur, lonc en out verreet zijn beyne.

Die des winters voll’ getreur Cropen by de trirom treyne:

Loopen dan, alom, herom Sien, na pypelary bom.

Maar ook komt in dit lied tot uiting, hoezeer dit streven maar al te dikwijls tot gewrongenheid en duisterheid moest leiden. Van de Vennenbsp;overschatte zijn talent, toen hij in dezelfde trant wilde dichten als Brederonbsp;en Huygens, dichters van onvergelijkelijk groter formaat dan hij was.nbsp;Wat bij hen natuurlijk klonk, werd bij hem tot gekunsteldheid: wat bijnbsp;hen rijkdom was, werd bij hem tot pronkzucht en overladenheid, dezelfdenbsp;eigenschappen die ook Van de Venne’s schilderijen menigmaal ontsieren.

ADRIAEN VAN DE VENNE

Adriaen Pietersz. van de Venne (1589—1662) isi was te Delft geboren uit Brabantse ouders, die hun zoon te Leiden Latijn lieten leren, klaarblijkelijk met de bedoeling hem een wetenschappelijke loopbaan tenbsp;doen kiezen. Adriaen hield evenwel meer van tekenen en schilderen, ennbsp;mocht zich, wie zal zeggen na hoeveel tegenstand, daarin verder bekwamen. Simon de Valk en Willem van Diest werden zijn leermeesters,nbsp;en onder hun leiding ontwikkelde hij zich tot een kunstenaar van meernbsp;dan middelmatige bekwaamheden. Waarschijnlijk is hij hetzij met zijnnbsp;vader 1*2 jn of vóór 1605, hetzij met zijn oudere broer Jan in 1608 naarnbsp;Middelburg gekomen, waar hij op 19 November 1614 Elisabeth de Poursnbsp;tot vrouw nam. Zij was te 's-Heer-Arendskerke geboren en een dochternbsp;van de te Middelburg wonende kapitein De Pours Dit huwelijk brachtnbsp;hem het huis in de Bogaardstraat op de hoek van de Balans aan, dat aannbsp;zijn schoonvader behoord had en grensde aan de tuin van de drukkerijnbsp;van Adriaen van de Vivere. Na diens dood werd deze door Jan Pietersz.nbsp;van de Venne overgenomen. Het is niet duidelijk of de beide broers geassocieerd waren en tezamen de drukkerij, annex uitgeverij en kunsthandel, dreven, ofwel Adriaen zich uitsluitend aan de kunst wijdde.

-ocr page 263-

243

De populariteit van Cats’ gedichten is gedeeltelijk verschuldigd aan de illustratie van Adriaen van de Venne. Tussen Cats en Van de Vennenbsp;heeft een nauwe samenwerking bestaan, die dateert van het begin vannbsp;Cats’ loopbaan als dichter en die bijna een halve eeuw, tot de dood vannbsp;Van de Venne, heeft voortgeduurd Voor beiden waren schilder- ennbsp;dichtkunst als het ware twee onafscheidelijke begrippen. „Reden-kunst ennbsp;beelden-kunst”, aldus Van de Venne, „moeten noodsakelick byeen endenbsp;voeghen ende moeten te samen ghelijcic de ziel en het llchaem. Gheennbsp;schilder kan sonder poëtschen gheest, noch gheen poet kan sonder schil-derschen gheest yets teelen, voldragen, baren ende opvoeden” iss. Al innbsp;de ,,Zeeusche Mey-clacht” had hij trouwens dezelfde strekking neergelegd: de poëzie is de geest en de ziel van de schilderkunst, maar dezenbsp;is op haar beurt het lichaam van de poëzie. Beide, onder alle kunstennbsp;de voornaamste, kunnen zonder elkaar niet bestaan. Daarmee correspondeert volkomen wat Cats in de voorrede van zijn „Spiegel van den oudennbsp;ende nieuwen tijdt” aanhaalt ter rechtvaardiging van de illustratie vannbsp;zijn boek: „also de poësie te rechte by de Ouden wert geseyt te zijn eennbsp;sprekende schilderye, ende de schilderye aen d’ander zijde een swijgendenbsp;poësie”

Het is de niet geringe verdienste van Van de Venne, zich zo geheel in de ideeënwereld van Cats te hebben ingeleefd, dat in zijn tekeningennbsp;de gedachten van de dichter als het ware voor de tweede maal gestaltenbsp;hebben gekregen. De uitgebreide, eindeloos uitgesponnen verhalen ennbsp;beschrijvingen van Cats weerspiegelen zich in de uiterst gedétailleerde ennbsp;minutieuse tekeningen van Van de Venne, waarop in een klein besteknbsp;een overvloed van feiten en feitjes is uitgebeeld. Al was deze kunstenaarnbsp;dan niet, als Cats, een Zeeuw van geboorte, hij deelt met hem de voorliefde, de overgave aan de wereld van het kleine, de mikrokosmos waarinnbsp;Gods grote scheppingswerken zich getrouw reflecteren

Na de dood van zijn broer, in 1625, vertrok Adriaen nog in hetzelfde jaar naar Den Haag, waar hij tot zijn dood bleef wonen. In compagnonschap met Joost Ockerss richtte hij op de Fluwelen Burgwal eennbsp;drukkers- en uitgeverszaak op, die verscheidene werken van Cats opnieuw ter perse legde maar die de firmanten al in 1632 aan Isaacnbsp;Burchoorn schijnen te hebben overgedaan. In 1634 vinden we Van denbsp;Venne in ,,De drie Leer-konsten” op de Turfmarkt in een boekwinkel,nbsp;waar zijn eigen boeken, bij Burchoorn gedrukt, te koop waren. Hij stierf,nbsp;oud en vereenzaamd, op 12 November 1662. Aan de beide kinderen,nbsp;die hem overleefden, liet hij behalve zijn schilderijen alleen maarnbsp;schulden na

Van de Venne heeft na zijn vertrek uit Zeeland nog enkele andere boeken en pamfletten geschreven, o.a. de „Sinne-vonck op den Hollandt-schen turf” (1634) en het „Tafereel van de belacchende werelt” (1635),nbsp;die als al zijn latere werk in letterkundige betekenis achterstaan bijnbsp;het ,,Tafereel van sinne-mal”. Beurtelings staat hij onder invloed vannbsp;Cats, Hooft, Bredero en Huygens, en ook volgt hij weleens zichzelfnbsp;na 193. Er is veel gekunsteldheid In zijn werk, de woordspelingen zijn ernbsp;niet van de lucht, en vooral zijn proza heeft sterk de invloed ondergaannbsp;van de vernuftstijl, die uit Engeland ook hierheen was komen overwaaien.nbsp;De opzettelijke duisterheid, die al in zijn eerste gedichten tot uiting kwam,nbsp;nam met de jaren toe, en in zijn latere werk zijn tal van plaatsen, waarvannbsp;men tevergeefs de ontcijfering zoekt. Niet als dichter, alleen als schildernbsp;en vooral als tekenaar is Van de Venne blijven voortleven. De verzen innbsp;de ,,Zeeusche Nachtegael” en het ,.Tafereel van sinne-mal” heeft hijnbsp;bijna alle ondertekend met zijn zinspreuk „lek soeck en vin”. Het object

-ocr page 264-

244

van dit zoeken kan moeilijk iets anders zijn geweest dan de schoonheid, maar heeft Van de Venne werkelijk gemeend, dat hij die in zijn letterkundige werk gevonden had?

JACOB CATS

In het middelpunt van het letterkundige leven in Zeeland uit het eerste kwart van onze Gouden Eeuw staat de figuur van Jacob Cats (1577—nbsp;1660) 1Ö4 Over geen andere dichter uit heel onze zeventiende-eeuwsenbsp;letterkunde lopen de meningen zozeer uiteen. „Bewundert viel, und vielnbsp;gescholten”, als verder in onze letterkunde alleen maar Bilderdijk ten deelnbsp;is gevallen, is hij alleen om die reden al steeds opnieuw de moeite van eennbsp;opzettelijke bestudering waard. Een objectief oordeel over hem uit tenbsp;spreken is nauwelijks mogelijk, omdat zijn werk enkele eeuwen lang eennbsp;buitengewoon grote plaats heeft ingenomen in het kultuurbezit van onsnbsp;voorgeslacht. Daardoor vormt dit dan ook niet alleen, als bv. dat vannbsp;zijn geestverwant Huygens, een hoofdstuk uit onze literatuurgeschiedenis,nbsp;maar bovendien een deel van de hele Nederlandse beschavingsgeschiedenis. Het standpunt, dat we ten opzichte van Cats innemen, is afhankelijknbsp;van onze houding tegenover het verleden van ons volk en in ’t algemeennbsp;tegenover de structuur van de Nederlandse volksziel. Dit maakt een beschouwing van het werk van Cats even aantrekkelijk als moeilijk, ennbsp;verklaart waarom elke nieuwe beschouwing voor- en tegenstandersnbsp;vindt.

Afkomst en levensloop tot 1623

Het geslacht Cats was afkomstig uit Brouwershaven of uit de omgeving van deze plaats De stamreeks der familie klimt niet verder op dannbsp;tot het begin der zestiende eeuw en vangt aan met de grootvader van denbsp;dichter, Cornelis Cornelisz. Cats, die in 1536 meestoofmeester was tenbsp;Brouwershaven. Uit zijn huwelijk met Lide N. N. werden drie kinderennbsp;geboren; Adriaen Cornelisz., Salome gn Matthijs

Adriaen Cornelisz. Cats 200_ omstreeks 1535 te Brouwershaven geboren en aldaar tussen 5 October 1599 en 1 Februari 1600 overleden, schijntnbsp;aanvankelijk biersteker te zijn geweest. Tussen 1568 en 1595 was hijnbsp;herhaaldelijk schepen, in 1598 en 1599 burgemeester, in 1572 thesauriernbsp;en landmeester van Sint-Jakobs Klein-Nieuwlandpolder, in 1573 kerkmeester, in 1583 accijnsenaar, tussen 1571 en 1595 herhaaldelijk weesmeester en in 1589 onderdijkgraaf der zes nieuwbedijkte landen. Dat hijnbsp;zowel vóór als na 1577 in de vroedschap zat bewijst dat hij, aanvankelijknbsp;Roomsgezind, na de overgang van Schouwen en Duiveland mee overgegaan is naar de nieuwe religie, althans voor de schijn. Vele aanzienlijkennbsp;immers bleven ook hier het oude geloof getrouw.

Adriaen Cats is twee keer gehuwd geweest. Uit zijn eerste huwelijk met Leenken Breijde 201 werden vier kinderen geboren: een zoon Cornelisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;twee dochters, waarvan er een Quirina 203 heette, en, op

10 November 1577, Jacob. Anderhalf jaar na de geboorte van dit jongste kind overleed de moeder, op 13 Mei 1579. De vader, ,,noch gesont en vannbsp;bequame jaaren” 204^ hertrouwde (vóór Maart 1583) met Jolente denbsp;Grande 205^ „een hupse vrouw uyt Walslant”, ,,een hantsaam wijf en oocknbsp;van edel bloet, maar door de krijg berooft van al haar ouders goet”.nbsp;Voor de vier halve wezen, die aan haar opvoeding werden toevertrouwd,nbsp;was zij een moeder, maar niettemin vonden een kinderloze oom en tante 206nbsp;het veiliger, de kinderen aan de invloed van deze buitenlandse vrouw uitnbsp;een Rooms land te onttrekken, en zo verliet Jacob al vroeg het ouderlijk

-ocr page 265-

245

huis. Uit het tweede huwelijk van zijn vader werden nogmaals vier kinderen geboren, drie zoons 207 gn een dochter Leenken, ,,een schoone maagt”.

Jacob zelf werd al vroeg, op kosten van zijn oom, naar de Latijnse school te Zieriksee gezonden. Aanvankelijk was dit hem ,,een droevignbsp;leven”, en het eerste jaar voerde hij, naar zijn eigen getuigenis, weinig ofnbsp;niets uit. Hij kwam er in de kost bij de tector Dirck Kemp, een eigenaardig man, die met zichzelf en zijn onderwijs bijzonder ingenomen was,nbsp;bovendien ,,gansch kluchtig in manieren”, waarvan Cats een voorbeeldnbsp;noemt. Zijn vrouw had een dienstbode, die zich geen maagd meer konnbsp;noemen, en die ’s nachts, ,,als vrouw en meester sliep”, in de kamer vannbsp;de kostjongens kwam. Jacob was nog te jong om mee te doen aan denbsp;,,losse praat” — want erger dingen gebeurden er niet — maar nietteminnbsp;werd in deze jaren de kiem gelegd van zijn zinnelijk karakter, de bron vannbsp;een levenslange strijd. Nog als grijsaard van twee en tachtig klaagt hij;

lek voele menigmaal noch in mijn zinnen komen Dat ick van dese stof ter loops heb ingenomen:

Het kruyt dat niet en deugt, indien het veylig wast.

Word ongevoelig groot en staat ten lesten vast.

We mogen aannemen dat Cats tussen zijn elfde en zijn veertiende jaar in Zieriksee is geweest 208. In deze tijd valt zijn eerste jeugdverliefdheid,nbsp;die weliswaar maar ,,kinderwerck” was, maar zijn jonge leven toch onrustig maakte. Tante kwam er achter en ,,ging geweldig af”, en Jacob,nbsp;altijd voor goede woorden vatbaar, gaf zijn ,,grillen” op. In Zierikseenbsp;ook maakte ,,een eerbaar jongeling, uyt Brabant daar gekomen”, hemnbsp;bekend met de dichtkunst, waarop hij zich weldra eveneens begon toe tenbsp;leggen, eerst ,,in Roomsche taal” en vervolgens, toen hij daarvan de smaaknbsp;verloren had, ,,in de Zeeusche taal”.

Vier jaar bleef hij op de Latijnse school: toen verliet hij, waarschijnlijk dus in 1591 of 1592, Zieriksee en Zeeland metterwoon, en vertrok naarnbsp;Leiden. Naar Schouwen is hij niet meer teruggekeerd, behalve voor eennbsp;kortstondig verblijf, maar levenslang heeft hij de herinnering aan Brouwershaven en Zieriksee in zich levend gehouden. Zijn ,,Ouderdom,nbsp;Buyten-leven en Hof-gedachten, op Sorgh-vliet” (1656), het werk dat hijnbsp;tegen zijn tachtigste jaar schrijft, is aan de overheid van beide stedennbsp;opgedragen 209. Met zijn Brouwershavense familie is hij altijd in contactnbsp;gebleven, met zijn broers en zusters en hun kinderen, met zijn achterneefnbsp;Jacob Hobius, met een achternichtje dat hij aan een bruidschat hielp 210.nbsp;Veel later nog interesseert hij zich voor zijn achterneef Hobius van dernbsp;Vorm (1628—1700) 211, Met tal van leden van Schouwse families, uitnbsp;de geslachten Teelinck, Hoffer. Boy en andere, heeft hij betrekkingennbsp;onderhouden.

Te Leiden kwam de jonge Jacob in huis bij ,,seecker deftig man van Leuven daar gekomenquot;, een ontwikkeld man, die Aristoteles’ ,,Organon”nbsp;las. Het ging hier al precies zo als bij rector Kemp: de huisvrouw namnbsp;op zekere dag een dienstmeisje, dat al de zes studenten, die bij haar innbsp;de kost lagen, het hoofd op hol bracht, wat hun studie nu juist niet tennbsp;goede kwam. Uitvoerig heeft Cats in zijn levensbeschrijving verteld, innbsp;welke moeilijkheden dit ,,titsig dier” hem, buiten zijn en haar schuld, heeftnbsp;gebracht, en hoe hij een tijdlang geducht in angst heeft gezeten voornbsp;een hem opgedrongen en allerminst gewenst vaderschap. Het onmid^del-lijke gevolg daarvan was. dat hij' voorlopig geen gt;wittë* kappen” meernbsp;wilde zien.

-ocr page 266-

246

Cats heeft zich klaarblijkelijk niet dadelijk na zijn komst in Leiden laten inschrijven. Eerst op 12 Augustus 1593 vinden we hem als Jacobus Breidenbsp;Brouwershavius in het album studiosorum ingeschreven in de literairenbsp;faculteit 212. J-Jet is opmerkelijk dat hij niet de familienaam van zijn vader,nbsp;maar die van zijn moeder gebruikt, al was dit in de zeventiende eeuw langnbsp;niet ongewoon, vooral wanneer de familie van de moeder aanzienlijkernbsp;was dan die van de vader. Het laatste kan ook hier het geval zijn geweest: de Breydes behoorden althans tot de notabele families van Brouwershaven, maar ook kan de minder goede verstandhouding van Adriaennbsp;Cats met de kinderen uit zijn eerste huwelijk hierop invloed hebben gehad.nbsp;Mogelijk heeft ook dankbaarheid jegens de tante, die zich in Zierikseenbsp;liefdevol over de moederloze jongen had ontfermd, hem er toe gedrevennbsp;om haar naam aan te nemen.

In de jaren die Cats in Leiden heeft doorgebracht vond hij daar o.a. Simon en Apollonius Schotte uit Middelburg en Theobald de Hubert,nbsp;Petrus Gruterus, Johan en Willem Teelinck, allen uit Zieriksee. Enkelenbsp;van deze Zeeuwse tijdgenoten zullen we in zijn later leven meermalennbsp;ontmoeten. Het enige dat Cats van zijn studie vertelt, is dat hij Grieksnbsp;leerde van Jan Cornelisz. van Gessel (1550?—1627) 2i3_ die zich alsnbsp;particulier leraar in Leiden had gevestigd, en dat hij in deze taal dadelijknbsp;verzen begon te schrijven. Waarschijnlijk heeft Cats na een literairenbsp;propaedeuse verder rechten gestudeerd. Hij heeft deze studie niet innbsp;Leiden voltooid, maar in Orleans, ofschoon hij, volgens de bewoordingennbsp;van zijn autobiografie, vooraf klaarblijkelijk aan verscheidene dispuut-colleges heeft deelgenomen.

En na ick van myn doen veel preuven had gegeven,

Scheyd' ick van Leyden af, en reysde uyt het lant.

Op dat een vreemde kust mogt wetten mijn verstaat.

In Orleans, destijds nog altijd drukbezocht door wie zich in het burgerlijk recht wilden bekwamen, ging het met Cats al net zo als in Zieriksee en in Leiden: ook hier deed de vrouw een aanval op de wetenschap.nbsp;Aanvankelijk alleen met de bedoeling om goed Frans te leren spreken —nbsp;hij verzekert het ons zelf — verspilde hij veel tijd ,,bij juffers van denbsp;stadt”, maar van het een kwam het ander:

De kennis wies gestaag, en mits de soete praat,

Soo hielt men menig maal wel niet de regte maat.

Een van de Orleanse meisjes beviel hem boven alle andere, en weldra bleek ze bereid om de jonge jurist als zijn wettige vrouw naar zijn vaderland te vergezellen. Maar nog juist op tijd bedacht Cats, die zijn verstandnbsp;nooit door zijn gevoelens heeft laten overheersen, dat zijn vader hem bijnbsp;zijn vertrek op het hart had gebonden om toch alleen terug te keren. Ennbsp;gelukkig kón hij nog alleen terug;

Als ick de reis begon, toen was mijn lichaam kuys,

En ick brogt wederom gesonde leden t’huys.

Dat ick by vrouwen sogt, en was maar om te praten,

In eerbaar onderhout daar by heb ick ’t gelaten.

In 1598 heeft Cats Orleans bezocht. De 2de Juni werd hij als Jacobus Felinus Brouwershavenensis ingeschreven in de Natio Germanica 2i4. Vannbsp;examens of een promotie maakt noch het archief van de senaat, noch datnbsp;van de genoemde natie melding, maar uit zijn autobiografie weten we,nbsp;dat hij er tot doctor in het Romeins recht gepromoveerd is 2i5. Zijn ver-

-ocr page 267-

247

blijf schijnt er van vrij lange duur te zijn geweest, en het afscheid van de stad, waaraan hij zoveel zoete herinneringen meenam, kostte hem moeite.nbsp;„Overstort met ongemeene rou”, waaraan hij in klaagliederen uiting gaf,nbsp;vertrok hij naar Parijs. Graag had hij nog verder willen trekken, naarnbsp;Toskane, misschien zelfs naar Rome, maar de vrienden in Holland vondennbsp;dat het nu tijd werd om huiswaarts te keren. Zijn verblijf in Parijs isnbsp;klaarblijkelijk maar van heel korte duur geweest, want eind Juli vindennbsp;we hem alweer bij een promotie in Leiden als opponent 216.

Cats begon zijn juridische loopbaan in Den Haag, waar hij zich bij de ervaren procureur Cornelis van der Pol in de advocatuur bekwaamde. Nanbsp;korte tijd begon hij al zelf te pleiten, en ziedaar:

Godt gaf dat my voor eerst bequame stoffe gaven

De stadt van Zierickzee, en oock mijn Brouwershaven.

De praktijk nam met de dag toe 217^ en waarschijnlijk ook al uit hoofde daarvan vond Cats zichzelf zo langzamerhand ,,bequaam oock tot eennbsp;wettig trouwen”. De toekomstige mevrouw Cats was zelfs al gevonden,nbsp;toen God tussenbeide kwam. De derdedaagse koorts overviel hem, ennbsp;alle middelen, ter bestrijding ondernomen, bleken tevergeefs: alleen verandering van lucht zou, naar het oordeel der medici, kunnen baten. Eennbsp;hele zomer bracht Cats dientengevolge in Engeland door, o.a. in Cambridge en Oxford. Hier kwam hij in aanraking met het ^puritanisme; hij Vnbsp;hoorde er Perkins en waarschijnlijk ook Hall, maar van zijn koortsen ^nbsp;genas hij niet. Toen het winter werd en de pest in vele steden uitbrak,nbsp;keerde hij naar Holland terug en vatte de praktijk weer op. De succesvollenbsp;verdediging van een jongeman, die om zijn vader te verdedigen iemandnbsp;had doodgeschoten, bezorgde hem veel roem, maar zijn ziekte wilde nietnbsp;genezen, al volgde hij ook ieders raadgevingen op. Te Brouwershavennbsp;bij een van zijn broers logerend, werd hij eindelijk door een oude alchemist genezen 218.

Bevrijd van ziekte en kwaal, dacht hij er over om zijn toch wel enigszins verwaarloosde praktijk in Den Haag weer op te nemen, toen zijn vriendnbsp;Apollonius Schotte, pensionaris van Middelburg, hem aanried zich eveneens in Zeelands hoofdstad te vestigen, waar voor een jong advocaatnbsp;toekomst was. De commissievaart, die in deze jaren uit de Zeeuwsenbsp;havens druk werd gedreven, gaf voortdurend aanleiding tot geschillen,nbsp;waarin het Admiraliteitscollege te Middelburg moest beslechten. Zo ontstond bij deze vrij plotselinge toename van processen al spoedig een tekortnbsp;aan procureurs, waarin Schotte, die wegens zijn benoeming tot pensionarisnbsp;in 1602 zijn eigen praktijk had moeten opgeven, voorzag door enkelenbsp;jonge juristen naar Middelburg te halen. Simon van Beaumont was eennbsp;van hen. Cats een andere. Nadat hij in 1603 te Leiden zijn theses exercitiinbsp;gratia had verdedigd, kwam hij nog in hetzelfde jaar ,,tot Middelburgnbsp;(z)ijn woonplaats nederslaan”. Zowel Cats, die juist zes en twintig wasnbsp;geworden, als de enkele jaren oudere Van Beaumont werden nog vóórnbsp;zij zich als poorter hadden laten inschrijven, door Wet en Raad tot stadsadvocaat aangesteld (13 December 1603), een bewijs van de welkomenbsp;ontvangst, die hun in Zeelands hoofdstad ten deel viel, maar tegelijk vannbsp;hun goede naam als jurist, 4,ie hun reeds was vooruitgevlogen.

Cats kreeg in Liliddelhux^ al spoedig een drukke praktijk, naar het schijnt echter meer als procureur dan als stadsadvocaat 219. In hoofdzaaknbsp;heeft hij zich aan handelsgeschillen gewijd, en tot dat doel introduceerdenbsp;Schotte hem bij de voornaamste kooplieden van de stad, in de eerste plaatsnbsp;waarschijnlijk bij Pieter de Moucheron, een oudere broeder van Balthasar,

-ocr page 268-

248

en als deze een handig en ervaren koopman. In zijn huis in de Lange Noordstraat (L. no. 131) 220^ dat van binnen een aanzienlijker indruknbsp;maakte dan het uitwendig voorkomen zou doen vermoeden, nam Catsnbsp;zijn intrek.

Onder de Middelburgse handelshuizen stond dat van Balthasar de Moucheron in 1603 nog steeds vooraan, al was het hoofd zelf reeds innbsp;1599 naar Vere getrokken, en nam Pieter de zaken waar. Bij hem woondenbsp;Cats gelukkig en tevreden, zich verheugend in de vriendschap van zijnnbsp;nieuwe stadgenoten en in het gelukkig en trots bezit van een groeiendenbsp;praktijk:

Mijn huys wierd veel besogt, ook luyden van den Staat,

En wijser als ick was, versogten mijnen raat.

Nog in hetzelfde jaar kwam echter de katastrofe over het huis De Moucheron. Balthasar vertrok met de noorderzon, en zijn broer wist nietnbsp;beter te doen dan zijn voorbeeld te volgen, zodat Cats zich opeens beroofdnbsp;zag van huiselijk verkeer. Meer dan ooit kwam het hem wenselijk voor,nbsp;naar een vrouw te gaan omzien. Van wat hem daarbij overkwam verteltnbsp;hij slechts één enkel geval: de bekende ontmoeting met een meisje in denbsp;Franse kerk, op wie hij op het eerste gezicht verliefd wordt, maar met wienbsp;hij tenslotte aarzelt om te trouwen wegens het faillissement van haarnbsp;vader. Het vertrek van het meisje naar Amsterdam maakte de beslissing,nbsp;die een scheiding inhield, gemakkelijker. De weinig idealistische afloopnbsp;van deze strijd tussen liefde en carriére^-dpor Cats met grote openhartigheid verteld, is hem o.a. door.^Busken Hueb hevig kwalijk genomen.

In hetzelfde Amsterdam vond daïOënslotte zijn vrouw. Op 26 April 1605 huwde hij er met Elisabeth van Va'lckenburgh 221, een rijk en bovendien een mooi meisje, nauwelijks twee jaar jonger dan hijzelf. Op 29 Meinbsp;werd het huwelijk door ds. Helmichius bevestigd.

Cats beschrijft zijn vrouw als ,,een vrouw van sneêg vernuft en geestig in manieren”, die voor haar tijdverdrijf geen ,,romansche grillenquot; maarnbsp;Plutarchus las, en bovenal de Bijbel. Waarschijnlijk is zij het geweest,nbsp;die Cats tot de kerk heeft gebracht; eerst in het voorjaar van 1607 werdnbsp;' hij aangenomen als lidmaat van de Hervormde gemeente. Klaarblijkelijknbsp;hield dit verband met de aanstaande geboorte van zijn eerste kind, die innbsp;September plaatsvond. Het was een zoon, die Johannes werd genoemd,nbsp;de eerste van een zevental kinderen, alle te Middelburg geboren tussennbsp;1607 en 1618. Van zijn drie zonen heeft Cats er niet één volwassen ziennbsp;worden, de oudste stierf als tienjarige knaap, toen hij juist zover was ,,datnbsp;hy oock met verstant geleerde boecken lasquot;, de beide andere. Jacobus ennbsp;Cornelis, stierven in hun prille jeugd. Na Johannes werd in Juni 1609nbsp;een dochter, Anna geboren, die in 1630 met Cornelis van Aerssen vannbsp;Wernhout trouwde. Twee andere dochtertjes, die na Anna kwamen,nbsp;Helene en Elisabeth, stierven kort na de geboorte: het jongste kind, datnbsp;weer Elisabeth werd genoemd, bleef in leven en werd in 1636 de vrouwnbsp;van Cornelis Musch, de bekende griffier van de Staten-Generaal.

i Op het eind van 1611 gaf Cats zijn rechtspraktijk op, en werd boer 222_ \,Deze omkeer in zijn leven was indirect het gevolg van het sluiten van hetnbsp;Bestand. Tijdens de oorlogsjaren waren voor strategische doeleinden innbsp;Zeeuws-Vlaanderen tal van landerijen geïnundeerd, die, nu de reden vannbsp;hun inundatie verdwenen was, weer drooggelegd konden worden. Tezamen met zijn broer Cornelis 223 nam Cats aan deze bedijkingen deel,nbsp;en de winst bleef niet uit: één enkele oogst betaalde soms het hele land.

-ocr page 269-

249

In 1614 bouwden zij even buiten Groede een hofstede, nog als de Cats^ hoeve bekend, met haar reusachtige palmbomen, waarvan de overleveringnbsp;wil dat Cats ze geplant heeft. In 1616 was hij kerkmeester in Groede:nbsp;het voor hem gereserveerde gestoelte in het Hervormde kerkgebouwnbsp;draagt nog zijn naam en zijn wapen 224. Een en ander wijst er op, datnbsp;Cats in deze jaren metterwoon in Zeeuws-Vlaanderen gevestigd was.nbsp;Niettemin bewoonde hij tevens in Middelburg het huis van Pieter denbsp;Moucheron, dat hij kort na zijn huwelijk had gekocht, evenals het buitengoed Munnikenhof, aan de Seisweg onder Grijpskerke gelegen. Dit huis,nbsp;dat vroeger een zomerverblijf van de Middelburgse abten was geweest,nbsp;en later eveneens aan de Moucherons had toebehoord, werd nu hetnbsp;zomerverblijf van Cats en zijn gezin. In de laatste jaren van het Bestandnbsp;schijnt deze weer uitsluitend op Walcheren te hebben gewoond; in September 1619 wordt hij als ouderling in de kerkeraad gekozen, waar hijnbsp;echter klaarblijkelijk geen rol heeft gespeeld, aangezien de kerkeraads-notulen zijn naam maar zelden noemen 225.

Met kennelijk behagen denkt Cats in later jaren aan zijn. leven op Munnikenhof terug:

lek had een buytenhuys niet verre van de stadt.

Daar ick en mijn gesin een wijl in stilte sat.

lek was veel op het land, of in het huys gedoocken.

Ick liet van enckel moes my veeltijts spijse koocken: lek schoude stadts gewoel, en koos het eensaam velt.

Want daar was toen ter tijt mijn wesen naar gestelt 226.

In deze landelijke omgeving begon hij weer te dichten, wat hij na zijn verblijf te Orleans niet meer gedaan schijnt te hebben. Maar de man vannbsp;veertig, gerijpt door het leven en bittere levenservaringen, was een andernbsp;dan de student van twintig, die in een hem vreemde taal aan de teleurstelling over een ongelukkige liefde uiting gaf, en al was de erotischenbsp;poëzie hem ook nu nog niet vreemd, daarnaast had hij zich tot ernstigernbsp;onderwerpen gewend:

Ick las, ick dicht’, ick schreef, ick maackte zinnebeelden.

Terwijl mijn kleyne jeugt ontrent de boomen speelden:

Hier uyt quam Dafnus voort, die Els en Galathé Ging raden van de stadt en tot het witte vee 227.

Hier ook ontstonden de „Self-stryt”, het „Tooneel der mannelicke achtbaerheyt” en het ,,Houwelyck”. Maar „aartsche vreugt en kan nietnbsp;lange dueren”: als in 1621 het Bestand eindigt, worden de pas bedijktenbsp;landen in Zeeuws-Vlaanderen doorgestoken en al het schone land looptnbsp;onder. Het weinige dat Cats nog overbleef, werd tot overmaat van rampnbsp;verbeurd verklaard door de Staat, en een langdurig proces, dat over drienbsp;rechtbanken liep, bezorgde hem veel vervelende beslommeringen en kosttenbsp;^^hem flink geld. Toen werd hem, nog jn hetzelfde jaar, het professoraatnbsp;t dn het burgerlijk recht aan de Leidse hogeschool aangeboden, waar doornbsp;het aftreden van prof. Bronekhorst een vacature was ontstaan 228. ennbsp;tegelijkertijd het pensionarisschap van Middelburg. Uit Cats’ autobiografie blijkt, dat vooral zijn vrouw en „al het naaste bloet” hem aangeraden hebben, in Middelburg te blijven, waartoe hij dan ook beslotennbsp;heeft. Op 30 October 1621 aanvaardde hij zijn nieuwe werkkring 229.nbsp;Een sinecure was dit pensionarisschap, dat hij met Simon van Beaumontnbsp;deelde, stellig niet, in de jaren dat Middelburg op het toppunt van zijnnbsp;bloei stond, en het zal wel overeenkomstig de waarheid zijn, als hij zegt:

-ocr page 270-

250

lek heb in dit gewoel een ruymen tijt versleten:

En broot van luyen aart en heb ick noyt gegeten.

Geheele dagen lang, tot aan den swarten nacht,

Heb ick in diep gepeys al dickmaal doorgebragt 230.

Alleen slaat het begrip ,,een ruymen tijt” niet op zijn pensionarisambt, want dat heeft hij maar anderhalf jaar bekleed. Al het volgende jaarnbsp;toch werd hem, ,,gansch buyten (z)ijn beleyt, ja sonder vriendenhulp”,nbsp;dezelfde betrekking in Dordrecht aangeboden 23i. en ofschoon hij, ,.liefgetal aan al de Zeeusche steden”, tot zijn laatste dag in Zeeland hadnbsp;willen blijven 232. gaf hij aan de roepstem van Hollands eerste stad gehoor. Niet zonder strijd overigens: zowel hijzelf als zijn vrouw gingennbsp;niet graag uit de stad weg, waar al hun kinderen geboren waren en zenbsp;zich een brede vriendenkring hadden verworven. Ook Wet en Raad vannbsp;Middelburg deden moeite, om hun eerste dienaar te behouden.

Ick was toen, naar mij docht, in Zeelant vast gezeten,

Oock wou mijn egemaal van geen vertrecken weten,

In stad had ick een huys, en buyten, op het lant Een woning wel gebouwt, en boomgaarts net geplant.

De kennis die ick had nu lange my verkregen,

Quam meê in dit geval mijn zinnen hier bewegen.

Ick had’ er menig vriendt en veel naer eygen wensch.

En daar ick komen sou en kend ick niet een mensch.

De kinders die ick had. die waaren daar geboren.

En ’t regt daar uyt ontstaan dat scheen haar dan verlooren.

In 't korte, mijn gesin scheen vast daar op te staan.

Dat ver het beste was uyt Zeelandt niet te gaan 233.

,,Deftig volck” en predikanten wezen hem er echter op, dat het klaarblijkelijk Gods wil was, dat Cats naar Dordrecht zou trekken 234. en onder vasten en bidden kwam hij tot de overtuiging dat hij inderdaad moestnbsp;gaan. De laatste Maart 1623 legde hij zijn ambt neer. Wet en Raad vereerden hem met ,,eene silvere schaele of maeltijt ter discretie van dheerennbsp;burgemeesters” 235. Het huis in de Noordstraat en de Munnikenhofnbsp;werden verkocht: Cats wilde voortaan met zijn hele persoon en zondernbsp;terug te zien bij de Dordtenaren leven 236. fn de eerste dagen van Juninbsp;verliet hij Middelburg en Zeeland voorgoed.

De Middelburgse vriendenkring

Cats en zijn vrouw zijn in Middelburg het middelpunt geweest van een wijde vriendenkring. Sinds 1610 woonde er Elisabeths jongste zusternbsp;Susanna van Valckenburgh, die in dat jaar getrouwd was met mr. Fabiaennbsp;de Vliet (1582—1634) 237 Waarschijnlijk op aanraden van Cats, dienbsp;toen juist zijn rechtspraktijk neerlegde, had deze zich na zijn huwelijknbsp;in de Zeeuwse hoofdstad gevestigd, waar hij weldra in de aanzienlijkstenbsp;kringen werd opgenomen. Van 1619 tot 1623 zaten de beide zwagersnbsp;samen in de kerkeraad. Cats als ouderling, De Vliet als diaken. Bij denbsp;doop van hun oudste dochtertje, op 8 Januari 1616, was Elisabeth vannbsp;Valckenburgh getuige, bij de doop van een jonger dochtertje, op 8 Octobernbsp;1617, testeerde Cats. De verhouding tussen de zwagers schijnt overigensnbsp;niet zo heel goed te zijn geweest: uit Cats’ brieven weten we, dat hij aannbsp;De Vliet weifelzucht inzake de bedijkingen verweet 238. Dit verhinderdenbsp;intussen niet dat, toen in Maart 1624 weer een zoontje werd geboren innbsp;het gezin der De Vliets, dit naar zijn oom Jacob werd genoemd. De

-ocr page 271-

251

24ste Maart kwam hij expres voor de doop van zijn petekind uit Dordrecht over. Bij de doop van hun eerste zoontje Johannes 239^ 20 April 1622, was Johannes van der Meersche getuige, de rentmeester-generaal vannbsp;Zeeland, die met zijn vrouw, de dichteres Johanna Coomans, tot Cats’nbsp;huisvrienden behoorde. Huisvrienden waren ook de ridder Pieter Courtennbsp;(1581—1630) en zijn vrouw' Hortensia del Prado (f 1627) 240_ fjje viernbsp;huizen verder in de Lange Noordstraat ,,het Grote Huis” (L. no. 127)nbsp;bewoonden, waarvan Cats de tuin bezongen heeft;

lek weet een weerde vrouw hier binnen dese mueren,

Een licht, en guide krans van onse na-gebueren.

Die voert een eygen naem genomen vanden hof.

En daerin scheptse vreucht, niet sender haren lof:

Daer heeftse menich fruyt uyt alle vreemde landen,

Daer menich aerd-gewas van alle verre stranden,

Daer bloèmen sender naem, daer ongepersten wijn,

Gelijcker dickmael koomt gedreven vanden Rijn;

Daer speelt het geestich nat met hondert water-sprongen,

Daer teelt de gulle visch, de herten krijgen jongen:

Wat dienter veel geseyt? daer is een volle schat;

Een wout, een open velt, te midden inde stadt 241,

Van de predikanten kende hij Willem Teelinck waarschijnlijk al van hun gemeenschappelijke Leidse studentenjaren af, maar pas in Middelburg zullen zij elkaar als geestverwanten op het terrein van het geestelijknbsp;leven gevonden hebben. De lofdichten die Cats op de ,,Balsem Gileadsnbsp;voor Zions wonde” (1622) en, nadat hij al naar Dordrecht was vertrokken, op het ,,Noodwendigh vertoogh” (1627) schreef, geven van dezenbsp;geestverwantschap blijk. Ook met Antonius Walaeus stond hij op voetnbsp;van vriendschap: toen Walaeus’ zoon Johannes de verzamelde theologische werken van zijn vader uitgaf, droeg hij die aan Cats op 242. Dgnbsp;geleerde emeritus-predikant van Goes, Philips Lansbergen, die in 1614nbsp;te Middelburg kwam wonen, spreekt hij, in een van de drie lofdichten,nbsp;die hij op zijn boeken schreef, met ,,lieve vrient” aan 243. Gerson Panneelnbsp;(1575—1636), die van 1604 tot 1615 predikant te Grijpskerke was, zalnbsp;zeker meermalen op de Munnikenhof te gast zijn geweest. Te Middelburgnbsp;beroepen — misschien door toedoen van Cats? — werd hij diens buurmannbsp;in de Lange Noordstraat (L. no. 132), maar we vinden in Cats’ werkennbsp;nergens de naam van deze predikant genoemd. Een dochter van hemnbsp;trouwde met de Middelburgse schoolmeester Johannes de Swaef, die eennbsp;van zijn vertalingen aan Cats opdroeg. Zijn broer Samuel de Swaef,nbsp;eveneens schoolmeester, droeg een van zijn ,,proef-stucken” van calli-grafie (1619?) aan hem op. Cats schreef een vierregelig rijm voor ditnbsp;boek. In zijn ,,Gedichten van verscheijde poëten” (1620), een anderenbsp;proeve van schoonschrijfkunst, nam De Swaef drie gedichten van denbsp;vereerde meester op, en voor diens ,,Sinn’- en minne-beelden” schreef hijnbsp;een lofdicht. Hetzelfde deden o.a. de rector van de Latijnse school Justusnbsp;Liraeus 244 Je jonge stadsdokter Leonard Peutemans en de jonge advocaat en notaris Jacob Luyt, ons beiden als medewerker van de ,,Zeeuschenbsp;Nachtegael” bekend, en de Engelsman Josuah Sylvester (1573—1618),nbsp;van 1613 tot zijn dood secretaris van de Company of Merchant, Adventurers te Middelburg, een vurig Puritein, die misschien de Engelse vertaling van de ,,Sinn’- en minne-beelden ” heeft bewerkt 245. Dg veronderstelling ligt voor de hand dat ook zij tot Cats’ vriendenkring hebbennbsp;behoord. Zijn ambt bracht hem in aanraking met de leden van de Middel-

-ocr page 272-

252

burgse magistratuur: met Simon van Beaumont, zijn ambtgenoot in engere zin, die een epithalamium op zijn bruiloft dichtte 246_ met Apolloniusnbsp;Schotte, op wiens aanraden hij naar Middelburg was gekomen, maar dienbsp;al in 1610 naar Den Haag was verhuisd, met diens beide halfbroedersnbsp;Simon en Jacob. Met de laatste zat hij als ouderling in de kerkeraad,nbsp;evenals met de eerder genoemde Pieter Courten en met Eewoud Teelinck,nbsp;de piëtistische ontvang^er-generaal van Zeeland. In de laatste jaren vannbsp;zijn verblijf te Middelburg heeft hij er ook de jonge, sinds 1617 in zijnnbsp;geboortestad gevestigde advocaat Johan de Brune gekend.

Van al deze vrienden moesten Cats en zijn vrouw bij hun vertrek naar Dordrecht afscheid nemen. Het was mee een reden geweest om het ver^nbsp;erende aanzoek van de Dordtse magistraat niet aanstonds en zonder meernbsp;te aanvaarden. Met velen van hen zal hij betrekkingen onderhoudennbsp;hebben, al weten we dat met zekerheid maar van enkelen, toevallig allennbsp;Zeeuwen buiten Middelburg woonachtig: de Zierikseese burgemeesternbsp;Adriaen Hoffer, die een verre neef was van Cats, de Zierikseese predikantnbsp;Godefridus Udemans en diens neef, de Veerse dichter Cornelis Udemans.

Cats als emblemata-dichter

Cats’ loopbaan als dichter is pas in 1618, in zijn één-en-veertigste levensjaar, begonnen. Wat hij vóór zijn veertigste jaar heeft gedicht, zijnnbsp;Zierikseese verzen, eerst in het Latijn, later in de „Zeeusche tael”, zijnnbsp;Griekse verzen uit de jaren toen hij in Leiden de lessen van Gesseliusnbsp;volgde, zijn Franse erotische klaagliederen uit Orleans, dit alles is waar-schijnlijk verloren gegaan; vermoedelijk heeft Cats ze zelf vernietigd. Behalve in de ,,Maechden-plicht”, waarvan hij uitdrukkelijk verzekert datnbsp;het al vrij oud was toen het in druk verscheen, vinden we alleen in hetnbsp;eerste deel van de ,,Sinn’- en minne-beelden” (1618) iets van zijn jeugdwerk terug 247^ maar welke fragmenten daartoe behoren valt met geennbsp;mogélijkheid uit te maken.

De beide gedichten, waarmee Cats als dichter debuteert, de ,,Sinn’- en minne-beelden” en de ,,Maechden-plicht”, behoren alle twee tot denbsp;emblemata-literatuur.'(§inds de Italiaanse jurist Alciati (1492—1550) metnbsp;zijn posthuum verschenen'bundel ,,Emblemata” (1551) een literatuurgenre had geschapen, dat zich tot diep in de achttiende eeuw zou handhaven, was een stroom van emblematabundels over de Westeuropesenbsp;letterkunde uitgestort. Alciati had aan het begrip emblema een nieuwe]'nbsp;inhoud gegeven; voortaan betekent het een zinnebeeldige prent, waaraan]nbsp;een verklaring in verzen is toegevoegd. Het genre gaf volop gelegenheid]nbsp;om aan didactische neigingen, de mens ingeboren, te voldoen, en bijna]nbsp;zonder uitzondering bezitten de emblematabundels dan ook een didactischejnbsp;of stichtelijke strekking. Ontstaan als vrucht van de Renaissance vertoontnbsp;deze literatuursoort vooral in de oudste periode alle kenmerken van denbsp;stroming, die het geestesleven van Westeuropa zo grondig had vernieuwd.nbsp;De mythologie van Grieken en Romeinen neemt er een ruime plaats in,nbsp;het Klassicisme viert er hoogtij, en de zinnelijke liefde, met sanctie vannbsp;Amor of Cupido, is er het meest geliefde, nooit genoeg bezongen onderwerp. Eerst in de zeventiende eeuw maakt de emblemata-literatuur tenbsp;onzent zich van deze mythologisch-klassicistische strekking vrij, om innbsp;plaats van de góden en godinnen van de Olympos het Nederlandse volknbsp;van burgers, boeren en vissers uit te beelden. De ,,Sinnepoppen” (1614)nbsp;van Roemer Visscher is de eerste Nederlandse emblematabundel, waarinnbsp;die realistische tendenz duidelijk te onderkennen valt en het mytholo-

-ocr page 273-

253

gische element vrijwel op de achtergrond is gedrongen. Het moraliserende karakter, dat het genre eigen was, bleef evenwel ook in deze nieuwe fasenbsp;ten volle behouden; bij alle samenstellers van emblematabundels uit denbsp;zeventiende en de achttiende eeuw vinden we de strekking, de emblemata *nbsp;zo uit te leggen dat ze altijd weer een levensles inhouden, vermanen totnbsp;de deugd, afschrikken van de zonde en opwekken tot een gelovig ennbsp;godvruchtig leven.

,,De warachtighe fabulen der dieren” (1567) van Eduard de Dene is de oudste oorspronkelijke Nederlandse emblemataverzameling. Toen Catsnbsp;begon te publiceren, waren schrijvers als Coornhert, Heinsius, Roemernbsp;Visscher en Pers hem hierin al voorgegaan; ook Vondel, die het jaarnbsp;tevoren zijn „Vorsteliicke warande der dieren” (1617) had geschreven.nbsp;Het waren dan ook allerminst ongebaande wegen die Cats betrad; nieuwnbsp;was alleen de wijze waarop hij het genre toepaste. Vooral de „Sinn’- ennbsp;minne-beelden” immers zijn een welgeslaagde poging om de emblemataliteratuur te verenigen met de liefdeslyriek. Het tekent Cats, die eennbsp;praktisch man was, en die daarom voor het onderwerp dat meer dan enignbsp;ander de belangstelling van de massa weet te wekken, de liefde, de vormnbsp;zocht die destijds in de mode was, terwijl hij door de gelukkige verenigingnbsp;van twee kunsten, de teken- en de dichtkunst, een dubbele kans maaktenbsp;om populair te worden.

Bovendien is Cats de eerste Nederlander geweest, die aan het embleem een wetenschappelijke inhoud heeft gegeven 248, Zowel zijn ,,Sinn’- ennbsp;minne-beelden” als zijn „Maechden-plicht” maken in alle opzichten eennbsp;wetenschappelijke indruk. Beide bevatten naast de Nederlandse tekst eennbsp;Latijnse vertaling — tenzij men moet aannemen dat Cats eerst de Latijnsenbsp;verzen heeft gedicht en ze daarna in het Nederlands heeft vertaald. Innbsp;de ,,Sinn’- en minne-beelden” gaat een Latijnse voorrede aan de Nederlandse vooraf, en de onderschriften in deze bundel zijn alle in het Latijnnbsp;gesteld. Dat naast de Nederlandse en Latijnse verzen een vierregeligenbsp;Eranse berijmde samenvatting van deze is opgenomen, is tot daar aannbsp;toe; de lezers van Cats’ boeken zullen voor het merendeel ook wel Fransnbsp;gekend hebben. Latijn daarentegen verstonden lang niet allen, al warennbsp;in Cats’ dagen meer categorieën deze taal machtig dan thans het geval is.nbsp;Het is opmerkelijk dat de man, die voorbestemd was om twee eeuwen ennbsp;langer de volksschrijver bij uitstek te blijven, zijn letterkundige loopbaannbsp;begon met werken, die het volk maar voor de helft kon verstaan, ennbsp;levenslang zijn zucht naar geleerdheid in zijn boeken heeft uitgeleefd,nbsp;vooral door het opnemen van vele aanhalingen uit andere schrijvers. Opmerkelijk, maar meer voor de tijd dan voor de dichter. Cats wist dat hijnbsp;in de eerste plaats schreef voor een volk, dat opgegroeid was in de geestnbsp;van Renaissance en Humanisme, en dat bij de Klassieken in de leer wasnbsp;geweest. De kring van hen, die Latijn konden lezen, was destijds relatiefnbsp;' zeker aanmerkelijk groter dan in onze tijd, en zelfs onder de Zeeuwsenbsp;I jongemeisjes aan wie hij zijn eerste boek opdroeg, zullen er geweest zijnnbsp;die het van de eerste tot de laatste bladzijde hebben kunnen lezen ennbsp;verstaan. Niettemin heeft Cats zich gaandeweg meer tot de volkstaal beperkt; al in zijn derde boek, de ,,Self-stryt” (1620), vinden we geen andernbsp;Latijn dan in de marges, en dan nog uitsluitend in aan Latijnse schrijversnbsp;ontleende citaten. Hetzelfde geldt van het ,,Tooneel van de mannelickenbsp;achtbaerheyt” (1622), behalve dat daar achteraan enkele citaten in denbsp;oorspronkelijke Latijnse tekst (met vertaling) zijn opgenomen. In hetnbsp;,,Houwelyck” (1625) gaat hij op dezelfde wijze te werk.

Gezien deze feiten wekt het de indruk dat Cats zich pas na de verschijning van zijn eerste bundels bewust is geworden van zijn talent als

-ocr page 274-

254

volksdichter. De tweestrijd tussen de geleerde Klassicist, die de rijke over-¦ vloed van zijn kennis en eruditie ten toon wilde spreiden, en de gemoedelijke dichter van didactische poëzie, die met zijn werk wilde leren en stichten, is ten gunste van het ,,volkse” element beslist, zoals kort daarop,nbsp;wanneer hem tegelijkertijd de leerstoel voor het burgerlijk recht aan denbsp;Leidse universiteit en het pensionarisschap van Middelburg worden aangeboden, de geleerde nogmaals het onderspit moet delven, ditmaal voornbsp;de staatsman. Men vraagt zich af, terugziende op zijn leven, of Cats tochnbsp;niet verkeerd heeft gekozen, of hij als hoogleraar en schrijver van wetenschappelijke werken niet beter tot zijn recht zou zijn gekomen dan als de

fzwakke raadpensionaris, zoals hij in onze politieke geschiedenis voortleeft. Minder gemakkelijk te beantwoorden is die andere vraag, pf.. de. geleerdenbsp;Cats belangrijker voor ons volksleven was geworden dan de volksdichternbsp;heF is geweest. In het vervolg van deze beschouwing komt ze nadernbsp;ter sprake.

Sinn'~ en minne-beelden

1 Behalve door zijn wetenschappelijk karakter onderscheidde de emblematabundel, waarmee Cats zijn dichterloopbaan begon, zich ooknbsp;hierin van zijn voorgangers, dat hij aanmerkelijk omvangrijker was dannbsp;dergelijke bundels tot dusver plachten te zijn. Hij bestond dan ook uitnbsp;drie delen, samengevat onder de titel „Silenus Alcibiadis, sive Proteus” 249nbsp;of de Nederlandse ondertitel ,,Sinn’- en minne-beelden” 250 Elk deel bevatnbsp;bijschriften in het Nederlands, het Latijn en het Frans bij één en vijftignbsp;emblemen 25i^ door J. Swelinck gegraveerd naar tekeningen van Adriaennbsp;van de Venne. Achtereenvolgens heeft Cats in de drie delen dezelfdenbsp;prenten uitgelegd als zinnebeelden op de liefde, op maatschappelijke toestanden en verhoudingen en op het godsdienstige. Het eerste deel, dat uitnbsp;de ,,blinde jonckheyt” van de dichter dateert, is specfaal voor de jeugdnbsp;geschreven, het tweede voor de mannelijke leeftijd, het derde voor denbsp;ouderdom. Of met andere woorden: in het eerste deel is ,,den kinderlyckennbsp;Minne-god”, in het tweede ,,de Recht-maticheyt” en in het derde ,,denbsp;Gods-diensticheyt” drager van Cats’ beschouwingen. Is deze onderscheiding in drieën, die men in de ,,Zeeusche Nachtegael” zal terugvinden, ennbsp;/ die door Derudder vergeleken is met een triptiek, niet een voortzetting vannbsp;I de rederijkersonderscheiding ,,int amoureuse”, ,,int vroede” en ,,int sotte”,nbsp;/ zij het dan ook met een verschuiving van de motieven?

Er is enige scherpzinnigheid en veel verbeeldingskracht toe nodig, om telkens uit eenzelfde prentje drie geheel verschillende zedelessen tenbsp;trekken, en daarbij nooit gezocht te zijn. Cats is in deze moeilijke opgavenbsp;geslaagd. De muis die van het spek eet en dientengevolge in de val raaktnbsp;(embleem XI) is als de minnaar die neemt en genomen wordt, als ,,jongenbsp;luyden, de welcke soo saen zy haer hant de placke ontogen hebben,nbsp;ghemeenlijck terstont in alle wulpsheydt uytbersten” en als de zondaarnbsp;die terstond de straf ontvangt voor zijn boze werken. De papegaai die,nbsp;gevangen in zijn kooi, niettemin opgewekt rondspringt en naar hartelustnbsp;schreeuwt (embleem XIII) is het beeld van de minnaar, verheugd ,,innbsp;liefden-dwanck” te zijn gekomen, dat van de mens die hoge eer en staatnbsp;zoekt, en dientengevolge zelfbeheersing moet beoefenen en zich ,,innbsp;dwanck” moet begeven, en tenslotte dat van de Christen die pas waarlijknbsp;vrij is wanneer hij Gods gevangene is geworden. De schildpad (embleemnbsp;XIV) is de verliefde, die nimmer bevrijd raakt van ,,Venus wreedenbsp;banden”, de mens ,,wiens schat leydt in den geest” en die daarom voornbsp;dief noch moordenaar behoeft te vrezen, en de zondaar die de last van

-ocr page 275-

255

zijn zonden altijd met zich meedraagt. De weerhaan (embleem XXVIII) herinnert aan de minnaar die met zijn geliefde meedraait en alles doet watnbsp;zij maar wil, vervolgens aan de mens die zich aanpast aan de omstandigheden en van de nood een deugd maakt, en tenslotte aan de mens die rustnbsp;noch duur heeft aleer hij „den streeck van Gods ghebodt” heeft gevonden. ^

De drie trappen van het leven, waarop Cats de mens zijn loopbaan opJ aarde ziet volbrengen, zijn dus achtereenvolgens zijn verhouding tot deJ/nbsp;andere sekse, tot de maatschappij en tot God. Deze drie liggen niet imnbsp;een gelijk vlak, maar vormen wel degelijk een trap, die de mens uit de \nbsp;aardse staat, waarin het leven hem gebonden houdt, opvoert tot de hemel.

De scala van Cats is een verburgerlijkte transcriptie van de drie trappen van het mystieke leven, zoals de mysticus Ruusbroec die enkele eeuwennbsp;tevoren in het Soniënbos had aanschouwd. Er is in zekere zin een parallelnbsp;tussen het werkende, schouwende en innige leven enerzijds en het liefde-,nbsp;het burgerlijke en het godsdienstige leven anderzijds. De jonge, nog onvolgroeide mens zoekt in de eerste plaats zichzelf, en wordt gedreven doornbsp;de drang, zijn leven te behouden, wat hij in de voortplanting van zijnnbsp;geslacht poogt te bereiken. Tot rijper jaren gekomen voelt hij zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij, waarvan hij deelnbsp;uitmaakt; van individu is hij opgegroeid tot sociaal mens. Maar eerst dannbsp;kan een leven als voltooid worden beschouwd, als de ziel zich tot zijnnbsp;Oorsprong heeft gewend en zichzelf wil verliezen om op te gaan in God. ,nbsp;De eerste en de tweede trap van Cats’ levensscala zijn al evenmin minderwaardig als het werkende en het schouwende leven het bij Ruusbroecnbsp;zijn; alleen is het leven met deze twee nog niet tot zijn hoogste mogelijkheden gekomen. Zo kunnen we de driedelige indeling van de „Sinn’- ennbsp;minne-beelden” evenals trouwens die van de ,,Zeeusche Nachtegael” alsnbsp;een moderne transcriptie van Ruusbroecs mystieke trias zien, in een tijdnbsp;toen nuchtere zakelijkheid geen plaats liet voor mystieke meditatie.

Wie Cats intussen enkel en alleen als de nuchtere man van de praktijk zou beschouwen, doet hem toch onrecht. Een praktisch man was hij zeker,'nbsp;en niet alleen als schrijver, maar niettemin neemt de bespiegeling in zijnnbsp;stelsel een grote, om niet te zeggen een overwegende plaats in. Cats isnbsp;nooit bij de werkelijkheid blijven staan; nooit is deze voor hem doel innbsp;zichzelf geweest, nooit heeft hij er mee willen volstaan, alleen maar tenbsp;beschrijven en zijn indrukken weer te geven van hetgeen zijn ogen aanschouwden. Al het zicht- en tastbare, al het vergankelijke is voor hemnbsp;altijd weer een gelijkenis geweest, zinnebeeld van een hogere waarheid,nbsp;die achter de werkelijkheid verscholen ligt. Eerst als drager van eennbsp;eeuwige waarheid krijgt de uiterlijke verschijningsvorm der dingen zijnnbsp;betekenis. Dit standpunt verklaart Cats’ voorliefde voor het embleem/^nbsp;dat immers a.h.w. uitnoodt tot allegoriseren en symboliseren. Al in de titel jnbsp;van zijn boek, „Silenus Alcibiadis”, heeft hij deze tendenz willen aandui-den. Cats heeft nl. zijn titel ontleend aan een van de bekendste passages Jnbsp;van Erasmus’ „Adagia”, de ,,Sileni Alcibiadis”, waarmee de derde centurialnbsp;van de derde chiliade van deze spreekwoordenverzameling aanvangt 252,nbsp;Met de Silenus van Alcibiades bedoelt Erasmus Socrates, afstotend lelijknbsp;als een sileen, maar achter zijn afschrikwekkend masker een schat van^nbsp;deugden, van wijsheid en inzicht verbergend. Zoals Plato ons zijn leermeester in de dialoog ,,Alcibiades” heeft uitgebeeld, zo ook wil de emble- \nbsp;matabundel van Cats zijn: in schijn onaanzienlijk, om niet te zeggen lelijk, ]nbsp;maar wie door de schijn heen weet te zien, zal er schatten van wijsheid jnbsp;kunnen vinden. Men moet hierbij twee dingen in het oog houden: in de /nbsp;eerste plaats dat dit onaanzienlijke uiterlijk niet op de typografische ver-/

-ocr page 276-

256

zorging van het boek slaat, want die laat nu juist niets te wensen over, 6^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maar op de eenvoudige, om niet te zeggen kinderachtige vorm van de

emblematabundel, die eigenlijk toch maar een prentenboek voor grote mensen scheen. En in de tweede plaats dat Cats' aanprijzing van zijnnbsp;eigen werk bewijst, hoe weinig deze man zich individueel kunstenaarnbsp;voelde, en hoezeer hij zich steeds, zij het dan aanvankelijk onbewust, alsnbsp;een volksdichter heeft beschouwd, een vertolker van volkswijsheid, en alsnbsp;zodanig ongevoelig voor eventuele verwijten van zelfingenomenheid.

Ook de ondertitel „Proteus” kan Cats aan Erasmus’ „Adagia” ontleend hebben 253. De herder van Poseidoons robben bezat, naar Homerus ons vertelt, de gave der voorspelling, wanneer men hem tot sprekennbsp;dwong. Om zich daaraan te onttrekken nam hij telkens een andere gedaante aan, en zo kon Cats deze mythologische figuur best gebruiken ternbsp;aanduiding van het zich eveneens steeds maar weer metamorfoserendnbsp;embleem, dat nu eens het beeld van de aardse liefde, dan weer dat vannbsp;de burgerplicht of van het geestelijk leven kon zijn.

In een uitvoerige voorrede — ze telt veertien bladzijden — heeft Cats uiteengezet wat het embleem zijns inziens is. ,,Soo my yemant vraeghtnbsp;wat emblemata in der daet zyn? dien sal ick antwoorden, dattet zynnbsp;stomme beelden, ende nochtans sprekende: gheringhe saken, ende niet-te-min van gewichte: belachelycke dinghen, ende nochtans niet sonder wijs-Jheyt: In de welcke men de goede zeden als met vinghers wysen, endenbsp;met handen tasten can, in de welcke (seg ick) men gemeenlyck altyt meernbsp;leest, alsser staet: ende noch meer denckt, alsmen siet: geen onbequaemennbsp;middel (naer ons ghevoelen) om alle leersame verstanden, met een sekerenbsp;vermakelyckheyt, in te leyden ende als uyt te locken, tot veelderley goedenbsp;bedenckinghen, yder na syn ghelegentheyt; hebbende in sick een verholennbsp;cracht van behendighe bestraffinge der innerlycker gebreken van ydernbsp;mensche, dwinghende dickwils (al-hoe-wel sonder schamperheyt, endenbsp;alleenlyck int gemeen daer heenen geset) by gelegentheyt van de voorgestelde beelden ende de corte uytlegginge daer by ghevought, den genen,nbsp;die sick by ghevolghe van dien op syn zeer voelt gheraect te zyn, al stil-swyghende, en in syn eenicheyt, schaemt-root te werden: siende synnbsp;innerlijcke feylen, uytterlijcken voor-gestelt, ende hem selven, of ten deelenbsp;ofte in ’t geheel levendich af-ghemaelt. Om welcke redenen wille wy nietnbsp;ongevoughelijck en hebben geacht, naer te volgen het ghevoelen dernbsp;gener, die emblemata, in onse tale sinne-beelden meynen ghenoemt tenbsp;moeten werden: ofte, om datmen door het uytterlijcke beelt eenen inner-lijcken sin te kennen is gevende, ende dat mitsdien, niet soo seer hetnbsp;beelt, als den sin, uyt het beelt ontstaende, bedenckelijck is, ofte, om datnbsp;dese maniere van schryven, boven andere, sonderliinghe de sinnen dernbsp;menschen is af-beeldende, ende voor ooghen stellende: werdende daer-om, als by uytnementheyt, sinne-beelden, ofte der sinnen af-beeldingenbsp;aenaemt” 254.

! nbsp;nbsp;nbsp;^ Het citaat is wat lang, maar het geeft de bedoelingen van de schrijver

duidelijk weer, en tegelijk is het een voorbeeld van de breedsprakigheid, die Cats levenslang eigen zou blijven. Met diezelfde breedsprakigheidnbsp;weidt hij in het vervolg van deze inleiding nog over dit stichtelijkenbsp;karakter van de emblemata uit. Ik heb, zegt hij, door op het titelblad denbsp;minnegod af te beelden, omzwermd door een schaar van jongelui, metnbsp;opzet de jeugdige lezers, die al schrikken wanneer ze een stichtelijk opschrift van een boek zien, willen misleiden, en hun de indruk willen gevennbsp;alsof achter dit aanlokkelijke titelblad „niet anders als een enkel prieelnbsp;der minnen en ware schuylende”. Maar wie met deze verwachting het

-ocr page 277-

257

boek gaat lezen, zal bedrogen uitkomen, want na de eerste emblemata, die niet anders schijnen te zijn ,,als soo wat schielijcke in-vallen van be-lachelijcke minne-beelden”, zal het blijken dat diezelfde beelden eennbsp;nieuwe betekenis krijgen, eerst, in het tweede deel, ,,tot een borgerlijckenbsp;berichtinge”, straks, in het derde deel, ,,tot een stichtelijcke bedenckinge”.nbsp;Zo tracht Cats, uitgaande van het beginsel dat het doel de middelennbsp;heiligt, „de ghemoederen van soodaniige meepsche lesers, die gheen vastenbsp;spijse en connen verdraghen, met een geoorloft, ia vriendelijck, bedrochnbsp;eyntelijck wech te leyden, ende te vervoeren daer de selve, ten eerstennbsp;ingange, noyt en hadden ghemeynt te comen” 255, De wereld wil bedrogennbsp;worden, maar „God gave dat de saken altyt soo mochten uyt-vallen datnbsp;den genen die bedroghen wert, meer voordeels uyt het bedrogh, als dennbsp;bedriegher selfs, quame te trecken; ghelyck wy hier verhopen ende vaste-lyck (door Gods ghenade) vertrouwen, te sullen gheschieden” 256, Voornbsp;wie uit godsdienstig oogpunt bezwaar zou maken tegen deze zinnebeeldigenbsp;toepassing van het embleem, „als gheen exempel hebbende in de Heylighenbsp;Schrift”, merkt Cats terecht op dat de Bijbel vol staat met zinnebeelden.nbsp;Wat zijn al de schaduwen van de Joodse godsdienst anders geweest alsnbsp;enkel zinnebeelden, voorafschaduwingen van Christus en zijn rijk? Watnbsp;anders waren de gezichten der profeten, het Hooglied van Salomo, de'nbsp;Openbaring van Johannes? 257 Aldus verdedigt Cats niet zonder vuur;nbsp;en als een handig advocaat zijn neiging, in zinnebeelden de verborgennbsp;zin der dingen te openbaren, en aan het slot van zijn lange voorrede!nbsp;verklaart hij, dat door Gods genade bij het schrijven van dit boek hetnbsp;vaste voornemen in hem is ontstaan ,,om met alle mogelijcke neersticheyt,nbsp;dagelijcx soo lancx soo meer, te trachten tot veranderdnghe ende ver-nieuwinghe onses ghemoets ende levens in lesu Christo” 258, De warenbsp;volksdichter schrijft ook tot eigen stichting en lering.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;___

De fijnzinnige literair-historicus Koopmans, die aan de „Sinn’- en minnebeelden” een uitvoerige beschouwing heeft gewijd 259, heeft de nadruk gelegd op het vergeestelijkte karakter van dit werk, zoals trouwens vannbsp;al wat Cats geschreven heeft. We komen op Koopmans’ beschouwingennbsp;terug, wanneer we aanstonds een algemene karakteristiek van Cats zullennbsp;trachten te geven. In deze emblematabundel heeft hij op zinvolle wijzenbsp;de tegenstelling tussen aardse en hemelse liefde aan éénzelfde beeld getoond. De zinnelijke liefde verglijdt a.h.w. onmerkbaar in de liefde totnbsp;God; zo blijft immers ook de mens, die zijn aardse tochten loutert totnbsp;hemelse begeerten, naar het lichaam dezelfde die hij was; hij verandertnbsp;alleen innerlijk. In alles wat Cats geschreven heeft, is dit hem voor ogen(|:'^nbsp;blijven staan.

In een vrij uitvoerig gedicht heeft de schrijver zijn eerste boek opgedragen „aen de Zeeusche donck^vrouwen”. Bij monde van Amor spreekt hij hierin over het intellectuele tekort van de Zeeuwen, die in vergelijkingnbsp;met de Hollanders een pover figuur slaan, en hij stelt het voor alsof denbsp;god der Liefde hem dit dichtwerk heeft ontfutseld om het aan de druknbsp;prijs te geven. Maar Venus’ kind heeft zichzelf daarmee bedrogen, wantnbsp;het boek, dat hij stal, is geen minnedicht, zoals het op het eerste gezichtnbsp;lijkt, maar iets heel anders: een afbeelding van ’s mensen leven, waarinnbsp;het spel der liefde maar de eerste fase is. Het gedicht is vooral typerendnbsp;voor het Zeeuwse karakter van Cats’ werk 260,

Bijwijze van bladvulling staan achter elk der drie delen van de „Sinn’-en minne-beelden” nog enkele losse gedichten — misschien ook, geheel of ten dele, jeugdwerk? — o.a. „Cupido wech-gheloopen, ende verloren” 261, dat grotendeels aan Moschus is ontleend, het bekende „Har-

17

-ocr page 278-

258

ders-lietquot; („Phyllis, met haer met-ghesellen”) ^62 gjj Jjgj. „Kinder-spel ghe-duyt tot sinne-beelden, ende leere der zeden” 263^ bij Jg plaat van de spelende kinderen in de Middelburgse Abdij, dat later, herzien en uitge-breid, in het „Houwelyck” werd opgenomen. Het ,,Harders4iet”, innbsp;trochaeën geschreven, is een van die arcadische liederen die met denbsp;,,Harders'clachte” uit de ,,Maechden-plicht” tot het beste behoren watnbsp;Cats ooit heeft geschreven. Het herderinnetje Phyllis, die met haar vriendinnen van ,,de Vlaemsche stellen” is gekomen, ,,daermen daeghlijcx damtnbsp;en dijckt” en de schaapherders op de vlucht jaagt, heeft zich met haarnbsp;kudde tussen Arnemuiden en Vere gelegerd, en beklaagt daar, vroeg innbsp;de morgen, haar droevig lot, dat haar wreed gescheiden heeft van Thyrsis,nbsp;„hare ziel en leven”, die zijn kudden naar de streek van Domburg heeftnbsp;gevoerd, omdat ze op dezelfde plaats geen voedsel genoeg konden vinden.nbsp;Daar heeft hij een ander meisje, Amaryllis, met steedse aard en manieren,nbsp;liefgekregen en is zijn jeugdliefde vergeten. Bitter is de klacht van denbsp;versmade Phyllis, die een dringend beroep op Thyrsis doet om toch totnbsp;zijn eerste liefde terug te keren:

Thyrsi wy zijn beyde Zeeuwen,

(Al was Vlaend’ren ons vertreck 't Was noch onder t’ Zeeusche reek)

Laet dien slimmen hoop al schreuwen,

Wy zijn rondt, en daer toe goet,

Dats van oudts een Zeeus gemoet.

Laet ons in die rontheyt blyven,

Rontheyt dient wel totte min.

Beter als dien slimmen sin,

Laet ons ’t saem’ ons schaepkens dryven,

In u ionekheyt waerje mijn,

Waerom sou jet nu niet zijn? 264

In een lied als dit is Cats bijzonder op dreef. Als men de arcadische namen wegdenkt en er Zeeuwse boerennamen voor in de plaats stelt 265^nbsp;dan heeft men een realistisch en tegelijk idyllisch genrebeeldje, dat totnbsp;het beste behoort wat in onze taal op dit gebied werd gedicht. De ,.Vlaemsche stellen, daermen daeghlijcx damt en dijckt”, zodat de herders er denbsp;wijk moeten nemen, zullen zeker in het Land van Kadzand gelegennbsp;hebben, waar Cats zelf een dergenen was, die water tot land maakten.nbsp;Daar moet hij, ronddwalend over zijn bezittingen, de halfvolwassennbsp;boerenkinderen bij de kudden hebben gezien, en in zijn onder invloednbsp;van de Renaissance voor arcadische motieven toch al ontvankelijke geestnbsp;moet op deze wandelingen dit lied en de ,,Harders-clachte” ontstaan zijn,nbsp;half arcadische fantasie, half realistische beschrijvingskunst, half goedmoedige raillerie met de ongelukkige liefde van een boerinnetje, half heimwee naar het simpele en eenvoudige leven der landbewoners, dat aan denbsp;intellectuele stedeling was ontzegd.

Maechden~plicht

De aanleiding tot het schrijven van Cats’ tweede boek 266 was vrij toevallig. Een gesprek met Anna Roemers Visscher 267 over de vraag, hoe een maagd zich in de liefde moet gedragen, en waar de grenzen dernbsp;eerbaarheid lagen, herinnerde hem er aan, dat hij hetzelfde onderwerpnbsp;al eens eerder, ,,tot oeffening’ des gheests”, in een gedicht had behandeld.nbsp;„Begraven onder ’t stoff bevochten vande motten” vond hij het in een

-ocr page 279-

259

hoek liggen. Verlucht met etsen van Adriaen van de Venne verscheen het eveneens nog in 1618 onder de titel „Maechden-plicht ofte ampt dernbsp;ionck-vrouwen” 268^ me(- gen opdrachtgedicht aan de inspiratrix, dat haarnbsp;lof uitvoerig bèzingt en tegelijk de aanleiding tot het uitgeven van ditnbsp;boek mededeelt.

Cats opent het met een „Wapen-schilt alle eerbare maechden toe-ghe-eyghent”, een uitlegging van de prent aan de keerzijde van het titelblad, waarop twee engeltjes een wapenschild omhooghouden dat ,,een druyven-tros, met koelen dauw behanghen” vertoont. Het beeld van de ongerepte,nbsp;nog door geen mensenhand beroerde druiventros als symbool van denbsp;maagd is zo doorzichtig, dat het geen uitlegging behoeft 269.

De wijze lessen, die Cats aan zijn jonge vriendinnen heeft willen geven, zijn in de vorm van een samenspraak tussen Anna en Phyllis gesteld.nbsp;Terwijl Phyllis, „groen van jeught”, het jonge meisje personifieert dat ,,innbsp;minnen stelt haer meeste vreught; doch vol van onbedachte waen, mist nunbsp;en dan de rechte baen”, is Anna, „rijper van verstant”, de meer ervarennbsp;jonkvrouw die haar vriendin waarschuwt voor de gevaren, die haar dreigen.nbsp;Phyllis vindt de maagdom maar ,,een lastich pack, dat niet en baert alsnbsp;onghemack” en wil er dan ook wel van afkomen. Als een meisje achttiennbsp;jaar is, en de huik van haar moeder haar past, ontbreekt haar iets. Ennbsp;aangezien haar vader dat niet schijnt te willen zien, zal Phyllis zichzelfnbsp;maar een lief zoeken. Anna protesteert tegen deze vrijmoedigheid: het isnbsp;het werk der ouders, een man te zoeken voor haar dochter, en als die nietnbsp;zien wat haar ontbreekt, moet ze er hun maar over aanspreken. Van al tenbsp;toeschietelijke meisjes zijn de vrijers trouwens niet gediend; een jongennbsp;wil moeite doen om zijn meisje te krijgen:

Door moeyte smaect het minnen-spel.

En 't weyg'ren vougt de meyskens wel;

Doet van de minn’ vier, pijl, en pijn,

De minn' en sal gheen minne zijn.

In deze trant zetten de meisjes hun gesprek voort; Phyllis aldoor geneigd om zonder enige terughoudendheid van haar gevoelens blijk te geven en de minnaars in de armen te vliegen, Anna steeds tot ingetogenheid en reserve vermanend en met zoveel klem van redenen, dat Phyllisnbsp;zich tenslotte schijnt te onderwerpen aan de argumenten van de zoveelnbsp;verstandiger Anna, die haar naam natuurlijk ter ere van Anna Roemersnbsp;Visscher draagt. Aangezien elk woord en wederwoord eindigt met eennbsp;vergelijking, doorgaans aan de natuur ontleend, was het voor Adriaennbsp;van de Venne en andere kunstenaars mogelijk, deze levendige en vlottenbsp;dialoog op passende wijze te illustreren.

De dialoogvorm, die we ook in later werk van Cats zullen aantreffen 270. was in de zestiende en de zeventiende eeuw in vele landen in trek, allereerst in Italië, maar ook daarbuiten. Lucianus en Athenaeus, maarnbsp;ook Augustinus waren de klassieke voorbeelden van deze stijlvorm,nbsp;Erasmus' ,,Colloquia” een der beste specimina van het genre. De Nederlandse letterkunde der Middeleeuwen bezit verscheidene in dialoogvormnbsp;geschreven dicht- en prozawerken met een didactisch-moraliserendnbsp;karakter; de ,,Lucidarius”, Maerlants Martijnzangen, Boendale’s „Jansnbsp;teestye” en de „Melibeus”, de „Disputacie van Rogiere ende van Janne”,nbsp;„Seneka leren”, de „Dialogus of twisprake tusschen den wisen conincknbsp;Salomon ende Marcolphusquot; en andere. De Italiaanse letterkunde bezitnbsp;de „Trattenimenti” (1587) van Bargagli (f 1612), de Franse de „Jeuxnbsp;de l’incognu” (1630) van Adrien de Cramail (1588—1642), de Duitse

-ocr page 280-

260

de „Frauenzimmer-^Gesprachspiele” (1642—1649) van Harsdörfer (1607— 1658); zo was het allerminst een nieuw procédé dat Cats dn deze emblematabundel toepaste. Ook hierin volgde hij het voetspoor van zijn voorgangers, dat hij de dialoog dienstbaar maakte aan de paedagogischenbsp;doeleinden, die hij bij het schrijven van zijn boek nastreefde.

Harder s-clachte

Achter de ,,Maechden-plicht” heeft Cats een van zijn meestgeslaagde gedichten opgenomen, de pastorale „Harders-clachte” die hij opdroegnbsp;,,aen de eerbare, seden-rijcke, segen-rijcke jonck-vrou Catharina vannbsp;Muylwijck” 272 Bovenaan het gedicht is de Munndkenhof afgebeeld metnbsp;zijn gestileerde tuin; rechts van het huis zit de herder Daphnis bij zijnnbsp;kudde, De arme bloed uit zijn droefheid over de houding van de herderinnbsp;Galathea, die niets meer van haar boerse minnaar wil weten, siinds zenbsp;kennis maakte met ,,de quanten van de stadt”. Met nadruk waarschuwtnbsp;hij haar voor het steedse schijngeluk en stelt haar de zoetheden van hetnbsp;onbedorven landleven voor ogen. Aldus offerde Cats ten tweeden malenbsp;aan de mode van zijn tijd, de landelijke onschuld in schrille tegenstellingnbsp;af te schilderen tot de onrust en de verwarring van het stadsleven. Hetnbsp;gedicht is een tegenhanger van het „Harders-liet”, waarin het herderinnetje de versmade en treurende was, wat in de arcadische poëzie zekernbsp;een minder gebruikelijk motief is. Door deze rol thans aan Daphnis toe tenbsp;delen heeft Cats zowel de hoffelijkheid als de traditie meer recht gedaan.

Er is naast dit ,,Harders-liet” onder Cats’ gedichten geen ander te vinden waarin de lokale sfeer met zo sprekende kleuren is aangebracht.nbsp;Met als middelpunt zijn eigen buitenhuis „int gheweste van Grijpskerck”,nbsp;dat hij met zijn boomgaard en zijn doolhof in enkele trekken vluchtignbsp;aanduidt, heeft Cats het Walcherse landschap zo uitvoerig beschrevennbsp;als men maar mag verwachten van een dichter uit de periode vóór Rousseau de natuur ontdekt had. Het begint al dadelijk met de beschrijvingnbsp;van de Meinacht met de alomme stilte, slechts doorbroken door het gezangnbsp;van de nachtegaal. Alles ligt in diepe rust, alleen Daphnis kan de slaapnbsp;niet vinden, en dwalend in het licht van de zilveren maan komt hij bij denbsp;Munnikenhof:

Daer een houve staet gheboort Met haer boomgaert zuyt en noort.

En den dool-hoff in het west,

Daer het freuyt is alder-best:

Note-boomen op een ry Staender neghen, en daer bynbsp;Is ter zijden aff een kantnbsp;Dicht met dooren-haegh beplant 273,

Hier is al aanstonds de realist aan het woord, die zich in Cats nooit verloochend heeft. En zogoed als zich de gunstige eigenschappen van zijnnbsp;stijl en woordkunst in dit gedicht openbaren, vinden we er ook al denbsp;ongunstige elementen in, waarom de literatuurwetenschap van onze tijdnbsp;zijn werk pleegt aan te vallen; zijn langdradige, breed uitgesponnen beschrijvingen en monologen, zijn eindeloze herhalingen van beginwoordennbsp;(al dadelijk in de beschrijving van Galathea’s karakter, waarin vijftien opnbsp;elkaar volgende regels met ,,somtijts” beginnen), zijn tekort aan karakterisering, wat een overladen opeenhoping van attributen niet kan verbergen, en tenslotte ook zijn trivialiteit. Op de andere schaal van de balansnbsp;liggen dan zijn vlotte monologen, de aardig getekende beschrijvingen als

-ocr page 281-

261

van de stadse jeugd, die zich aan het strand van Walcheren vermaakt, en de breed uitgesponnen maar overiigens rake tegenstelling tussen hetnbsp;land en de stad. En Cats mag dan niet sterk zijn in het karakteriseren vannbsp;mensen en situaties, hij mag dan niet, als Huygens, met één enkel woord,nbsp;één enkele penstreek een beeld weten op te roepen, toch heeft hij zijnnbsp;ogen en zijn oren de kost gegeven. Daphnis heeft alleen zijn naam met denbsp;herders van het oude Hellas en Latium gemeen, overigens is ook hij innbsp;alle opzichten een Zeeuwse boerenjongen, zo uit de klei getrokken. Hij isnbsp;lomp en onbehouwen, maar weet drommels goed dat hij, als het er opnbsp;aankomt, vrij wat meer mans is dan de stadse jonkers, die de boerenmeisjes het hoofd op hol brengen, maar haar straks vergooien. Hoezeernbsp;is die boerenjongen, van het slaa als Cats er dagelijks moet hebbennbsp;ontmoet, in Grijpskerke of in de Groe, zich bewust van zijn waarde alsnbsp;boer, en hoe scherp ziet hij de leegheid, de holheid, de voosheid van hetnbsp;steedse gedoe tegenover de oprechte en eerlijke eenvoud en degelijkheidnbsp;van het land.

Een klacht als deze ,,Harders-clachte”, waaraan Cats in de uitgebreide herdruk 274 nog een veel algemenere strekking heeft gegeven, moet mennbsp;zien tegen de achtergrond van de tijd, die de tegenstelling tussen land ennbsp;stad, nog zo betrekkelijk kort geleden ontstaan, bewust onderging. Denbsp;afstammelingen der oude boerengeslachten, sinds enkele jaren naar denbsp;stad getrokken, klommen er tengevolge van de economische bloeiperiode,nbsp;waarvan Cats trouwens zelf de vruchten rijkelijk plukte, in korte tijd ennbsp;snel op de maatschappelijke ladder omhoog, waarna ze zich haastten omnbsp;hun afkomst te verloochenen. De ,,nieuwe rijken” van de zeventiendenbsp;eeuw deden al niet veel anders dan die van de twintigste eeuw; alge-meen-menselijke eigenschappen zijn doorgaans maar weinig onderhevignbsp;aan de wisselingen van de tijd. En was Cats in zekere zin niet zelf eennbsp;van degenen, die aan hun afkomst ontgroeid waren? Zijn voorouders,nbsp;althans die in rechte lijn, mogen dan voor zover we weten geen boerennbsp;zijn geweest, het zestiende-eeuwse Brouwershaven behoorde destijds nognbsp;ten volle tot die landstadjes, waarvan het agrarisch karakter nog langnbsp;niet was uitgewist, en veilig mogen we aannemen dat de jonge Jacobnbsp;tussen boeren is opgegroeid. Is het dan te verwonderen dat Cats juist innbsp;een gedicht als deze ..Harders-clachte” en in het soortgelijke ,,Harders-liet” welsprekend wordt, dat hij juist in deze arcadische gedichten op zijnnbsp;best is? Het bloed kruipt immers altijd, waar het niet gaan kan?

Aenmerckinghe op de tegenwoordige steectsterre

In het begin van 1619 gaf Cats een kort gelegenheidsgeschrift uit, een bundeltje van twintig bladzijden druks: „Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre” 275^ gedeeltelijk op rijm, gedeeltelijk in proza geschreven,nbsp;alles zonder naam van de dichter. Het boekje begint met een „Bedenckinghenbsp;by gheleghentheyt van de jegenwoordighe steert-sterre, op de vergade-ringhe van de huydendaechsche synode” 276 gn bevat verder een ,,Tsamen-sprake nopende de ieghenwoordighe steert-sterre”. Op deze twee gedichtennbsp;volgt een ,,Naerder op-merckinge over de cometen ende andere teykensnbsp;des hemels” in proza, terwijl een berijmde ,,Nieuwe-iaer-gifte aen dennbsp;leser” 277 het geschrift besluit. In de samenspraak en de nadere opmerkingnbsp;zet Cats zijn opvattingen over kometen en andere hemeltekenen uiteen:nbsp;het zijn volgens hem „waerschouwers van den ghenadighen God, die onsnbsp;sijne straffe niet over den hals en placht te senden, dan naer duydelickenbsp;ende clare voorvermaninghe van de selve” 278^ maar wat ze betekenen isnbsp;alleen bekend aan God en aan wie het geopenbaard is. Ongeveer in gelijke

-ocr page 282-

262

bewoordingen spreekt Reyn-hart in de berijmde dialoog tot Wel-hem en Gheen-aert, die hem naar zijn mening dienaangaande gevraagd hebben.

Alleen het eerste en het laatste gedicht zijn, in het derde deel van de ,,Zeeusche Nachtegael”, herdrukt; doordat Cats ze daar met zijn naamnbsp;ondertekende, kennen we hem als de schrijver van dit geschrift, onder zijnnbsp;vele werken een eenling, maar als lectuur voor het volk overigens daarbijnbsp;eel aansluitend.

ats is de enige Nederlandse dichter van een zeker formaat, die aan de Dordtse synode zijn poëtische aandacht heeft gewijd, behalve in ditnbsp;boekje ook nog in het „Lof-ghedicht op de ghedenck-weerdighe Nationalenbsp;synode, ghehouden tot Dordrecht, anno 1618 ende 1619”, dat eveneensnbsp;in de „Zeeusche Nachtegael” is opgenomen ^79^ Ook in het laatstgenoemdenbsp;lied, waarin hij nog het minst vaag is, houdt hij zich toch enigszins op denbsp;vlakte wat zijn houding in de kerkestrijd betreft. Hij heeft de volste eerbiednbsp;en bewondering voor het werk van de synode, maar allereerst omdat zenbsp;,,de Nederlantsche kerck van wrevel-moet bevrijt” 280 Hjj js vol lof voornbsp;de wijsheid en de vroomheid van haar leden, maar nergens zegt hij metnbsp;zoveel woorden, dat hij de veroordeling van de Arminianen door dezenbsp;synode hoopt en verwacht. Calvinisten als Kuyper 28i en Postmus 282nbsp;lezen uit dit gedicht Cats’ rechtzinnigheid af, maar men moet tussen denbsp;regels door kunnen lezen, om dit er uit te halen. Er behoeft ten aanziennbsp;van Cats’ orthodoxie in theologisch opzicht niet de minste twijfel te bestaan,nbsp;maar een partijman is hij nooit geweest, in de partijtwisten heeft hij zichnbsp;nooit gemengd, en onder de vele tienduizenden verzen, die hij ons heeftnbsp;nagelaten, is er geen enkel te vinden waapin hij voor of tegen de een ofnbsp;andere partij in kerk of staat partij kiest 283 J3e ,,Aenmerckinghe” behoortnbsp;dan ook niet te staan in de lange reeks van doorgaans heftige schotschriften,nbsp;die ter gelegenheid van de synode het licht zagen en beurtelings het standpunt van Arminianen en Gomaristen aanvielen of verdedigden. Het boekjenbsp;handelt in de eerste plaats over de komeet van 1618; wat het over denbsp;kerkelijke twisten vertelt is in alle opzichten bijzaak.

Self~stryt

In 1620 verscheen de „Self-stryt” 284^ ggjj lange dialoog tussen Joseph en Potiphars huisvrouw Sephyra, waarvoor Cats de gegevens ontleende aannbsp;het bekende verhaal uit Genesis, aan Flavius Josephus, maar vooral aannbsp;zijn eigen verbeeldingskracht. De strijd tussen het vlees en de geest is hetnbsp;thema, waarop hij van alle zijden het licht van zijn scherpzinnige ethische,nbsp;godsdienstige, maatschappelijke en ook juridische beschouwingen laatnbsp;schijnen, om dan tenslotte zich te scharen aan de zijde van de kuise Josephnbsp;en stelling te nemen tegen Potiphars huisvrouw, die het toegeven aannbsp;’s mensen immers aangeboren zinnelijke lusten met grote welsprekendheidnbsp;en keur van argumenten verdedigt. Wie hier het voor en het tegen vannbsp;beide standpunten beurtelings hoort verdedigen en aanvallen, krijgt eennbsp;indruk van de handigheid, de gevatheid en de strijdvaardigheid waarvannbsp;Cats’ pleidooien blijk moeten hebben gegeven.

In een woord vooraf ,,aen den recht-sinnigen leser” wijst hij er op, hoe de strijd tussen Joseph en Sephyra de zelfstrijd van ieder mens is.nbsp;Augustinus heeft naar waarheid gezegd, dat het menselijk leven het middennbsp;houdt tussen de staat der engelen en der redeloze dieren. Laat de mens zichnbsp;door de invallen van zijn vlees vervoeren, dan wordt hij als de dieren opnbsp;het veld, maar overwint hij de lusten van zijn vlees, dan verheft hij zichnbsp;tot de heerlijkheid der engelen. Dit is de strijd die niet van ons aflaatnbsp;zolang wij onszelf niet verlaten. „Twee heyr-crachten staen binnen ons

-ocr page 283-

263

tegen den anderen gekant, tusschen de welcke som-wijlen crachtige veltij slagen; dickmael vinnige schermutsingen, nimmermeer gesetten vrede I ghevonden wert”. Zo heeft de mens, naar het woord van Job, een gedurigenbsp;I strijd op aarde.

Hoe wij ons in deze strijd te gedragen hebben, zet Cats met de uitvoerig-I heid, hem eigen, uiteen. Twee dingen hebben we daarbij nodig: kennis van de vijand en wapenen om hem te bestrijden. „Wat het eerste point, te wetennbsp;de kennisse onses vyants, belangt, dient voor eerst ernstelijck over-woghennbsp;dat het vlees met sijn mede-helpers, vry geen katte en is (soomen seyt) omnbsp;sonder hantschoenen ghevangen te werden: de oorloghe, die het selvigenbsp;ons aen-doet, gheen krijch daermen (gelijck ’tspreekwoort is) met blauwenbsp;erweten schiet” 285_ Die het vlees onderschatten, dwalen dan ook geducht,nbsp;want de verdorven aard van onze ziel kan zich, evenals haar meester, welnbsp;in een engel des lichts veranderen.

Cy^Alhoewel de strijd tussen geest en zinnen in elk mens wordt gestreden, eiï dus ook in Joseph alleen is uitgevochten, zijn hier de ,,wulpsche invallen des vleesches” niet ook aan hem, maar aan Sephyra toegeschreven,nbsp;omdat de Bijbel Joseph afbeeldt als ,,een spieghel der eerbaerheyt endenbsp;onthoudinge”. „Evenwel nochtans om den aert van den Self~strijt watnbsp;naerder by te comen, soo hebben wy aen het eynde van dese bedenckingenbsp;onsen Joseph voor-gestelt (doch in sijn eenicheyt, ende in het aff-wesennbsp;sijner vrouwen) als off hy soo eenigen strijt ende swacheden des vleeschesnbsp;in hem hadde gevoelt, ... niet meenende den heylighen man eenichsins tenbsp;cort ghedaen te hebben ... jae in teghen-deel van dien, achten hem dies tenbsp;meer eere ghegeven te hebben, als oordeelende sijn overwinninghe, naernbsp;voor-gaenden strijt, des te heerlijcker te wesen”. Waar de Bijbel hierin^nbsp;geen uitsluitsel geeft, beroept Cats zich op Hieronymus die, met andere /nbsp;kerkvaders, aannam ,,datter jae self-strijt in hem zy geweest, doch metnbsp;uyt-nemende crachten van teghen-weer”, en het wonder van de drie jongelingen in de brandende oven minder vreemd achtte dan „dit wonder-stuck,nbsp;te weten, dat die wonderbare jongh-man van de onkuyssche ende geylenbsp;vrouwe wel by de tasseelen is aen-gegrepen, doch evenwel niet en heeftnbsp;connen op-gehouden werden, maer sijn kleet verlatende, is haer ontvloden” 286. In Sephyra heeft Cats willen uitbeelden ,,de wanschapennbsp;in-vallen die onse verdorven aert op gelijcke gelegentheden, tot vorderingenbsp;sijnes voor-nemens, soude mogen te berde brengen”, als een afschrikwekkend voorbeeld. De lezer ergere zich niet aan de woorden, die hij haarnbsp;in de mond legt; wie zich de vijand als te zwak en gering voorstelt, wordtnbsp;bij het eerste treffen al verslagen. Ook de Bijbel voegt het gesprek en denbsp;zegtrant doorgaans naar de aard en gelegenheid van degene, die spreekt,nbsp;en men moet dit gedicht dan ook evenzo beschouwen als men het dergelijkenbsp;Bijbelplaatsen doet. „Hier is een hoff daer lelyen en distelen, daer vergiff-wortelen ende ghenees-cruyden, daer alssem ende honich-korven niet verrenbsp;van den anderen staen. De reden-cavelaers leeren dat strijdighe dinghen,nbsp;d’een teghen d’ander ghestelt, meer uyt-muyten. D’ervarentheydt thoontnbsp;dat het vier in de gestrengste coude meerder hitte geeft: de hoveniers be-wijsen dat rooselaer by ajuyn, loock, ende andere stinckende cruyden opnbsp;een en het selve cruyt-bedde geplant zijnde, roosen van uyt-nemendernbsp;reucke voort-brengt: insgelijcx dat bitter uytte schouwe genomen, geleytnbsp;en gespreyt ontrent den wijngaert, menichte van soete druyven veroor-saeckt. Int corte, wat kalck werter heet, als door cout water? wat dadelboom verheft sich, als door ghewichte? wat driakel isser crachtich, als daernbsp;slanghe-vlees en adderen-vergiff in vermengt is? Siet, vrienden, tisser alsoonbsp;met ons ghestelt, dat de weertste deuchden, selfs van onse snootste ghe-breken, moeten gheholpen werden” 287.

-ocr page 284-

264

Opmerkelijk is tenslotte de rechtvaardiging van de poëtische vorm, die Cats ook aan dit onderwerp heeft gegeven: „Want ghelijck het gheluytnbsp;door de engte van eenich trompet ofte schalmeye veel scherper uyt-schet-tert, als off het in de opene lucht los daer henen wierde uyt-gheblasen: soonbsp;dunckt ons dat soodanighe beweeghelijcke in-vallen, ghedwonghen ende ghe-dronghen zijnde in de nauwe reghels der dicht-conste, met meerder crachtnbsp;uyt-bersten, ende dieper dringen in de ooren ende gemoederen van denbsp;toehoorders ende lesers, dan off de selve met een wye ende ongedwongenbsp;maniere van schrijven daer henen ware gestelt” 288.

Aan het eigenlijke gedicht gaat nog een ,,Veld'teycken, alle eerbare ionghe-luyden toe-geeyghent” 289 vooraf, een tegenhanger van het wapenschild, dat Cats aan de ,,Maechden-plicht” vooraf had laten gaan. Hadnbsp;hij voor de maagden de met koele dauw bewaasde druiventros als symboolnbsp;gekozen, voor de jongemannen koos hij de hermelijn, die door een wal vannbsp;modder en mest omringd, liever de dood verkiest dan dat hij zijn wittenbsp;vacht zou besmeuren. Dit is het beeld van Jozef, voor wie ,,de bloem vannbsp;sijne jeucht” niet zo zoet is als een zuiver hart en een reine ziel, die alsnbsp;midden in het vuur niet verbrandt en daarmee groter moed aan de dagnbsp;legt dan wie een stad inneemt.

Het is niet wel doenlijk een enigszins uitvoerig overzicht te geven van de inhoud van het gedicht, dat immers eigenlijk niet anders is dan eennbsp;aaneenschakeling van argumenten pro en contra het toegeven aan zinne-lusten. Elke handeling in dit drama-in-zakformaat ontbreekt, de plaatsnbsp;van handeling blijft het gehele gedicht door dezelfde. Cats heeft zichnbsp;vermeid in het uitdenken van steeds weer nieuwe beweeggronden om hetnbsp;standpunt van Joseph en zijn meesteresse beurtelings te verdedigen ennbsp;aan te vallen, met een uitvoerigheid en een spitsvondigheid, die herinneren aan de scholastieke haarkloverijen van enkele geslachten terug,:nbsp;en die schril afsteken tegen de sobere bewoordingen van het Bijbelverhaal. Cats’ motieven, die we met opzet hebben afgeschreven in zijn eigennbsp;woorden, zijn zeker zuiver geweest, maar het resultaat is een smakeloze;nbsp;weergave van een urenlang gesprek tussen een wereldwijze jongeman ennbsp;een wulpse vrouw, die letterlijk geen middel onbeproefd laat om hem totnbsp;geslachtsgemeenschap te verleiden, en als zij tenslotte al haar pogingennbsp;mislukt ziet, in een paroxisme van redeloze woede vervalt. Men vraagt'nbsp;zich af, of Cats in dit gedicht niet het tegendeel bereikt heeft van wat zijnnbsp;bedoeling was. Maar ook als dit zo was, dan nog kan men het Kalffnbsp;nazeggen, dat indien hier schuld is, deze meer ten laste van de lezers dannbsp;van de dichter komt 29o. Evenals in de ,,Sinn’- en minne-beelden” heeft |nbsp;het zinnelijke element ook in de „Self-stryt” alleen dit doel, de onder- |nbsp;drukking van het zinneleven te poneren als de onafwijsbare plicht van denbsp;Christen. De strijd tussen Joseph en Sephyra, de worsteling tussen kuisheid en onkuisheid, is de strijd die zich in elk mensenleven voltrekt, datnbsp;zich niet weerloos overgeeft aan de drang der zinnen. Het is de strijd vannbsp;Augustinus en van Tolstoj; het is ook de strijd geweest waaruit Catsnbsp;als overwinnaar tevoorschijn is gekomen. Nooit zou hij in deze trant denbsp;dialoog tussen de kuise Joseph en de wulpse Sephyra geschreven kunnennbsp;hebben, als hij deze opstand van de zinnen tegen de geest niet in zijn eigennbsp;leven doorleden had.

In aesthetisch opzicht treft Cats dit verwijt, dat de beide hoofdpersonen van zijn gedicht als menselijke figuren door en door onreëel zijn. Elk vannbsp;de twee belichaamt een gedachte: in de inleiding toont hij trouwens zelfnbsp;zich deze tekortkoming bewust te zijn geweest. Derudder, die Cats graagnbsp;naast de grote schrijvers der wereldletterkunde plaatst, heeft opgemerkt

-ocr page 285-

265

dat hetzelfde verwijt geldt voor een Racine of een Molière en voor alle dramaturgen, die personen scheopen om aan bepaalde ideeën een tastbarenbsp;vorm te geven 29i. Zeker was Cats realist, maar nooit in deze zin dat denbsp;beschrijving van een werkelijkheid voor hem een doel in zichzelf was.nbsp;Hij was het slechts in zoverre als het realisme niet in strijd kwam metnbsp;de denkbeelden, die hij wilde propageren. Cats heeft nooit de bedoelingnbsp;gehad, men kan dat niet genoeg herhalen, een kunstenaar te zijn; stichtingnbsp;en moralisatie waren zijn doel, niet de schoonheid. Voor stichtingnbsp;en moralisatie moesten de eisen der aesthetica onvoorwaardelijk en geheelnbsp;naar de achtergrond wijken. Dat doen ze dan ook in deze „Self-strytquot;.

Met afzonderlijk titelblad, maar doorlopende paginering heeft Cats aan dit gedicht een ..sinne-beelt” toeqevoegd, ..openende de heymenisse endenbsp;rechten aert des Christelijcken self-stryts” 292^ waarin de karnton als symbool van de wedergeboren mens wordt gesteld. De kracht, die in de karnnbsp;woelt, is de strijd tussen goed en kwaad in het mensenhart, de room is denbsp;geest, de schrale wei de lust. Cats droeg dit korte gedicht op aan zijnnbsp;vriendin Johanna Coomans; de opdracht getuigt op ondubbelzinnige wijzenbsp;van de bewondering en de vriendschap, die hij voor deze Middelburgsenbsp;dichteres gevoelde 293.

Is de „Self-stryt” een geheel oorspronkelijk werk? Deze vraag rijst op,\ wanneer we bedenken dat Josuah Sylvester, een van Cats’ Middelburgsenbsp;vrienden, onder de titel „Automachia, or the self-conflict of a Christian”nbsp;(1607) 294 een Latijns traktaat van George Goodwin heeft vertaald. Van/nbsp;het originele werk is geen exemplaar bekend, van de vertaling maar één/nbsp;die op het ogenblik voor ons onbereikbaar is, zodat een vergelijkingnbsp;tussen Cats’ ,,Self-stryt” en de ,.Automachia” voorlopig niet mogelijk is.nbsp;Cats heeft Sylvester gekend, zoals blijkt uit een lofdicht van deze Engelsman voor de ,,Sinn’- en minne-beelden”; hij heeft naar alle waarschijnlijkheid dus ook zijn werk gekend, en de overeenkomst tussen de titels isnbsp;te opmerkelijk, dan dat men aan toeval zou kunnen denken. Of, en indiennbsp;ja, in hoeverre er overeenkomst is tussen beide werken blijft vooralsnognbsp;dus een open vraag.

Met de Verloren Zoon, en de in haar kuisheid belaagde Susanna behoort de figuur van Jacobs liefste zoon tot de drie Bijbelse onderwerpen, die het grote répertoire van het zestiende-eeuwse drama in Westeuropanbsp;vrijwel beheersen 295. Een groot aantal toneelstukken legt daarvan totnbsp;diep in de zeventiende eeuw getuigenis af. In ons land hebben zowelnbsp;Grotius als Vondel de lotgevallen van Josef gedramatiseerd, zoals vóórnbsp;hen Crocus (1536), Macropedius (1547) en Schonaeus (1592) haddennbsp;gedaan. Heeft Cats deze Latijnse schooldrama’s gekend en zijn ze vannbsp;invloed geweest op zijn eigen dialoog? Zo moeilijk als het in het algemeennbsp;is om invloeden in de literatuur aan te wijzen, zo moeilijk is dit in ditnbsp;bijzondere geval, aangezien alle dichters over dit onderwerp naar dezelfdenbsp;bronnen teruggrijpen, het verhaal uit Genesis en dat van Flavius Josephus. Vooral in het spel van de Amsterdamse rector Cornelius Crocusnbsp;(geb. 1500) vindt men herhaaldelijk regels, waarvan Cats zo al niet eennbsp;letterlijke vertaling, dan toch een parafrase geeft, maar de overeenkomstnbsp;is met dat al niet in die mate opvallend, dat men het werk van Crocusnbsp;als een der onmiddellijke voorbeelden zou mogen beschouwen, waarnaarnbsp;Cats heeft gewerkt.

Twintig jaar na Cats heeft Vondel de zelfstrijd van Josef tot het middelpunt gemaakt van zijn ,,Joseph in Egypten” (1640). Ook bij Vondelnbsp;is de huisvrouw van Potiphar, die hier Jempsar heet, meer een begripnbsp;dan een levend mens. Overigens valt een vergelijking tussen beide werkennbsp;in alle opzichten in Cats’ nadeel uit. Vondels Jempsar is een wellustige

-ocr page 286-

266

vrouw, maar Cats’ Sephyra is geil en wulps. Jempsar is tenslotte een vrouw met hartstocht, al is ze dan niet in alle opzichten een aannemelijkenbsp;figuur — misschien omdat Vondel dit soort vrouwen niet uit ervaringnbsp;kende? — maar Sephyra wekt als verstoten en diepgegriefde courtisanenbsp;meer ons medelijden dan onze verachting op, en in zoverre beantwoordtnbsp;de uitbeelding van deze vrouwenfiguur zeker niet aan Cats’ bedoelingen.nbsp;Vondels Joseph is een kuise jongeman; die van Cats heeft bij al zijnnbsp;kuisheid toch meer weg van een handig advocaat en zelfs van een ietwatnbsp;benepen traditionalist. Hij bestrijdt immers niet zozeer het overspel opnbsp;zichzelf als wel het overspel van de vrouw, getuige zijn niet al te gelukkige uitlating tegen Sephyra;

Heeft Godt het manne-volck een voor-recht toe-ghestaen,

De reden wijstet uyt, ten gaet geen vrouwen aen 296.

Duidelijker dan een lang betoog demonstreert deze enkele zin de grote afstand tussen Cats en Vondel. Een zo zuiver verstandelijke overweging, mnbsp;de neerslag van de moraal der zeventiende-eeuwse burgerij, is bij Vondel |nbsp;ondenkbaar. Maar daarom is Cats dan ook onze populairste volksdichter |nbsp;geworden, en bleef Vondels populariteit een ideaal, dat na drie eeuwen ƒnbsp;nog even onbereikbaar ver blijkt te zijn als het tijdens ’s dichters^nbsp;leven was.

Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt

In 1622 volgde het „Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt” 297. gen gedicht van betrekkelijk beperkte omvang, waarvoor Cats de stof ontleende aan het eerste hoofdstuk van het Oudtestamentische boek Esther.

In dialoogvorm overweegt h^ het pro en contra van de houding der koningin Vasthi, die weigerde zich te onderwerpen aan het onterendenbsp;bevel van koning Assueros om zich op een feestmaal aan de gasten ennbsp;bet volk te vertonen, en daarom door haar man verstoten werd. Tegenover Charsena, die het standpunt van de koningin verdedigt, staat Menu-chan dat van de koning voor. Het vonnis, dat Assueros tenslotte velt,|nbsp;houdt tevens voor alle vrouwen de vermaning in om hun mannen onvoordnbsp;waardelijk te gehoorzamen.

Onder de grotere dichtwerken van Cats is dat zeker het minst ge-/ slaagde. Het Bijbelverhaal bood hem weinig of geen gélegenheid tot uitweidingen, die aan het vlakke en eentonige van zijn uiteenzettingen enigenbsp;kleur hadden kunnen geven. Groter bezwaar was echter dat het oordeelnbsp;van Assuerus klaarblijkelijk niet geheel in overeenstemming was met zijnnbsp;eigen zienswijze, en hij persoonlijk zeker aan de zijde van Vasthi en ,nbsp;Charsena zou hebben gestaan, had niet de onfeilbaarheid en goddelijkheidnbsp;der Heilige Schrift hem gedwongen het oordeel van Assuerus en denbsp;zienswijze van Menuchan te aanvaarden 298. Daardoor kregen zijn be-j.nbsp;schouwingen iets tweeslachtigs. Anders dan in de ,,Sinn’- en minne- —nbsp;beelden” en in de ,,Self-stryt”, waar zonde tegen deugd, duister tegenovernbsp;licht werd gesteld, is hier slechts sprake van een lange reeks van plichten,nbsp;alleen met deze tegenstelling dat een deel daarvan de man, een andernbsp;deel de vrouw geldt. Bij monde van Charsena vermaant Cats de mannen,nbsp;,,hoe sy haer macht ontrent de vrouwen hebben aen te legghen, hoe dienbsp;met bescheydenheyt te gebieden, niet onbillicx te vergen, hare achtsaemheytnbsp;niet te misbruycken, de mis-slagen der vrouwen niet ten hartsten uyt tenbsp;wetten, de huysselicke geschillen niet lichtelick met een derde ghemeennbsp;te maken, en int korte met wijsheyt by haer te woonen, mitsgaders de

-ocr page 287-

267

selve als den krancksten vate eere gevende, na de leere des Apostelsquot; 299.

(De „mannelicke achtbaerheyt”, de waardigheid van de man moet echter boven alles gaan, en de man moet er zelfs het liefste wat hij heeft aannbsp;kunnen opofferen, zoals koning Assuerus heeft gedaan, De vrouwennbsp;moeten ,,hare mannen onderdanich zijn als den heere, in alle dingen” 300;nbsp;en aldus luidt dan ook het vonnis over Vasthi, dat tegelijk een ,,eeuwighenbsp;huyS'keure” voor alle vrouwen is, en dat met deze regels eindigt:

Wy willen dat de man sal volle macht ghebruycken,

Wy willen dat het wijf sal swijghen ende duycken;

Dat is het oude recht, de gront van echte min,

Tis reden dat de man zy voocht in sijn ghesin 30i.

Ons, mensen uit een tijd waarin de verhoudingen zo heel anders zijn dan in het oude Israël, is het al heel moeilijk, zo niet onmogelijk om hetnbsp;standpunt van de schrijver van het boek Esther te waarderen, en zo

«kunnen we Cats in dit gedicht alleen maar als een slecht officier van justitie zien, die met een overvloed van spitsvondige redeneringen denbsp;schuld van de verdachte aannemelijk poogt te maken voor de rechtbank,nbsp;die straks het vonnis moet wijzen, maar die in zijn requisitoir geen enkelnbsp;zakelijk feit weet te noemen. Men vraagt zich dan ook af, wat Cats metnbsp;dit boek mag hebben voorgehad? De inleiding maakt ons dienaangaandenbsp;niet wijzer. Het titelblad deelt ons mee, dat het geschreven werd „totnbsp;, verbeteringe van de huys-gebreken deser eeuwe” — alsof de ongehoor-Azaamheid der vrouwen aan hun mannen een van de ergste volkszondennbsp;van onze Gouden Eeuw was! In geen enkel ander van zijn werken heeftnbsp;Cats ook de bestrijding van één enkele zonde ondernomen, zoals hij hiernbsp;doetu'de algemene strekking van zijn gedichten is, de zonde in haarnbsp;j afzichtelijkheid in haar volle omvang te ontdekken, en daardoor op tenbsp;wekken tot godsvrucht. Daarvan vinden we in dit „Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt” geen spoor. Waar zoveel duisternis heerst heeftnbsp;elke gissing recht van bestaan, maar veiliger is wellicht, zich van alle veronderstellingen te onthouden en te volstaan met de vaststelling dat Catsnbsp;in dit gedicht zowel wat het gegeven als de strekking betreft een weinignbsp;gelukkige hand heeft gehad. Dit heeft niet verhinderd dat het al het jaarnbsp;na zijn verschijning herdrukt werd en ook later herhaaldelijk ter persenbsp;werd gelegd, al is het, naar het aantal drukken gemeten, onder Cats’nbsp;oudere werken zijn minst populaire geweest. Maar wie zal zeggen of denbsp;oorzaken van deze betrekkelijke impopulariteit geen geheel andere zijnnbsp;geweest dan onze aesthetische bezwaren?

_^)(^In 1623 vertrok Cats naar Dordrecht. Slechts toevallige omstandigheden leidden er toe dat dit vertrek nagenoeg samenviel met de verschijning van de ,,Zeeusche Nachtegael”, de bundel waarin de Zeeuwse dichters met de stukken bewezen, hoeveel ze aan Cats, hun stilzwijgendnbsp;erkende leider, te danken hadden. Daardoor werd dit boek als het warenbsp;het symbolische afscheidsgeschenk dat Zeeland aan zijn populairstenbsp;dichter meegaf, toen deze zijn geboorteland voorgoed verliet.

Houwelyck

Twee jaar na zijn vertrek naar Dordrecht zag, maar nog bij de drukkerij van Jan Pietersz. van de Venne, het ,,Houwelyck” 302 jigj- jicht. Cats heeftnbsp;' dit uitvoerige werk, dat ongeveer 800 bladzijden telt, nog grotendeels,nbsp;zo niet geheel, in Middelburg geschreven; het behoort dus tot de werkennbsp;uit zijn Zeeuwse periode. Bovendien sluit het deze af; pas in 1632 verscheen Cats’ volgende boek, de „Spiegel van den ouden en nieuwen

tijdt” 303,

-ocr page 288-

268

\| Het „Houwelyck” is in zes boeken ingedeeld, waarvan elk een der i stadia behandelt van het leven der vrouw, achtereenvolgens als maagd,nbsp;vrijster, bruid, vrouw, moeder en weduwe. Op het titelblad heeft Adriaennbsp;van de Venne deze stadia als een levenstrap af geheeld, „in ghedaentenbsp;van een heuvel, rijsende aende eene ende dalende aende andere sijde,nbsp;met byvoughsel van ses paer menschen, die den berch, elck te sijnernbsp;plaetsen, over wedersijden bewandelen” en hij vergelijkt dit met denbsp;zes dagen van de week, die door de rustdag besloten worden als het levennbsp;door het graf. Aanvankelijk had Cats het werk in vier delen beschrevennbsp;als de vier jaargetijden van het menselijk leven; wellicht heeft hij op^nbsp;verzoek van de Van de Venne’s er als voorwerk de beschrijving van hetnbsp;maagden- en vrijstersleven bijgevoegd. Deze beide worden dan ook doornbsp;Adriaen van de Venne ingeleid: pas in het derde deel richt Cats zelf zichnbsp;met een woord vooraf tot de lezers 305. Bovendien heeft Cats goedgevonden dat het boek geopend werd met het ,,Kinder-spel” uit de ,,Sinn’-en minne-beelden” 306 in een uitgebreide revisie, „wesende als de mor-ghen-stont oft voorspel vanden eersten dach in dese weke, om alsoo hetnbsp;leven des menschen in sijn volle rondde te vertoonen” 307.

Het ,,Kinder-spel” 308. gen van de bekendste gedichten van Cats, is door Van de Venne geïllustreerd met een prent waarop de talentvollenbsp;kunstenaar een aantal spelende kinderen op een ruim plein (maar ditmaalnbsp;niet, als in de ,,Sinn’- en minne-beelden”, de Middelburgse Abdij) heeftnbsp;afgebeeld. Maar Cats zou Cats niet zijn, als hij in dit simpele kinderspelnbsp;niet heel wat meer zou zien dan de oppervlakkige toeschouwer; immers:

Dit spel, al schijntet sonder sin.

Dat heeft een kleyne weerelt in;

De weerelt en haer gans gestel En is maer enckel kinder-spel 309.

en aldus is elk spelend kind hem het beeld van een volwassene. Het geblinddoekte jongetje is als de vrijer, die eerst wanneer hij niet meernbsp;mag grijpen ziet wat hij gegrepen heeft, en dat dan voor altijd moetnbsp;houden. Hoevelen zijn niet als het kind dat zijn stokpaard berijdt, of datnbsp;zich vrijwillig gevangen geeft, zijn ook zij niet het beeld van zo menignbsp;volwassene? De meisjes die touwtjespringen leren ons, op de juiste tijdnbsp;te letten, de steltenlopers zijn „rechte beelden vande waen”. Vergankelijknbsp;als de zeepbel is het leven, de vlieger, die omlaag valt wanneer hij te hoognbsp;gaat en het touw breekt, is het beeld van de eerzuchtige, de hoepel datnbsp;,,van yemant die sijn leven lang alleen maer gaet sijn ouden gang”. Denbsp;jongen die op zijn hoofd staat is als wij die „van geest berooft, in d’aerdenbsp;wroeten mettet hooft, en geven aen het hoochste goet schier niet als 't holnbsp;van onsen voet”. Wanneer Christus uit het kinderspel lering trok 3io.nbsp;waarom zouden wij het dan te gering achten?

,,Wech-wyser ten houwelick wt den dool-hof der kalyer-liefde” is de titel die Cats aan de eerste beide delen, ,,Maeght” en ,,Vryster”, heeftnbsp;gegeven. Het eerste, is niet veel anders dan een omwerking van denbsp;..Maechden-plicht” 3Vi Het ,,maeghde-wapen” is hier een bloem in denbsp;knop; de dichterlijke uitwerking is geheel in dezelfde geest gehouden alsnbsp;die van het vroeger gekozen symbool. Even grote overeenkomst vertoontnbsp;de samenspraak tussen Anna en Phyllis met die, welke Cats dezelfdenbsp;jonge vrouwen in de ,,Maechden-plicht” in de mond had gelegd. Ook nunbsp;weer is Phyllis het onervaren minzieke jongemeisje en Anna de rijperenbsp;maagd, die haar waarschuwt voor de gevaren van de liefde. Het „vryster-wapen” is een druiventros, en het gelijknamige gedicht is een omwerking

-ocr page 289-

269

van het wapen-schilt uit de „Maechden-plicht”. De vrijsters die hier aan het woord zijn heten nu Rosette en Sibille. De jonggetrouwde Sibille wijstnbsp;haar onervaren vriendin, die aan de vooravond van haar huwelijk staat,nbsp;terecht over haar verkeerde en dwaze denkbeelden over het huwelijk ennbsp;de mannen, en leert haar hoe een jonge vrouw zich moet gedragen, wil zijnbsp;de gunsten der mannen verwerven.

Met het derde deel begint eerst het eigenlijke werk. Het boek ,,Bruyt” / heeft de ondertitel: „eerste deel van 't Christelick huys-wyf”, en zowelnbsp;dit deel als de drie volgende beginnen telkens met een nieuw titelblad,nbsp;wat bij de eerste beide niet het geval was. Pas nu komt ook Cats zelf innbsp;de voorrede aan het woord om de bedoelingen, die bij het schrijven vannbsp;dit boek bij hem voorzaten, aan zijn lezers uit te leggen. „T’is (mijns oordeels)”, zegt hij, ,,niet min wijselijck, ais warachtelijck gheseyt, dat de staetnbsp;des huwelicx is een smisse van menschen, een gront-steen van steden,nbsp;ende een queeckerye van hooge regieringhe; dien volghende dat aen hetnbsp;goet ofte quaet beleydt vanden selven hangt niet alleenlijck de ruste endenbsp;onruste van yeder huys-ghesin int bysonder, maer selfs de wel en qualicknbsp;¦ stant soo van Codes kercke, als vande saecken des laats int ghemeen” 312.nbsp;(• Citaten uit Plato, Arnisaeus, Montaigne, Tacitus, Bodinus en Brissonnbsp;’ lichten deze stelling toe. De grote betekenis van het huwelijk heeft Catsnbsp;op het denkbeeld gebracht, „datter wel yet, ten goede van onse lants-lieden soude konnen werden bygebracht, waer door man en wijf vry watnbsp;gevouchelijcker byden anderen souden konnen woonen, ende by gevolghenbsp;de geheele huys-houdinghe in beter wesen soude konnen worden ghe-bracht” 3i3. Wanneer op een tijd een bepaalde ziekte heerst, zoeken denbsp;artsen naar middelen juist tegen die kwaal; nu ,,verscheyden huyselickenbsp;ongemacken” zich voordoen, is de tijd gekomen om na te sporen wat innbsp;vorige tijden in verre landen, maar niet minder wat in deze tijd en bijnbsp;naburige volken over het huwelijk gezegd is, waar Cats zijn eigen ondervindingen, „sulcx als wy uyt eygen ervarentheyt by gelegentheyt vannbsp;verscheyde onse bedieninghen derhalven hadden waer genomen”, bijnbsp;heeft gevoegd. Zijn werk is vooreerst en in ’t bijzonder tot de viouwennbsp;gericht, zoals de titel al uitwijst; ook de apostels Petrus en Paulus hebbennbsp;/ immers hun vermaningen over het huwelijk vooral tot de vrouwen gesproken 314; en wijst niet een woord als het Latijnse matrimonium uit,nbsp;dat de Romeinen het huwelijk in de eerste plaats als een aangelegenheidnbsp;jVan de vrouw zagen? De reden daarvan zal uit het werk zelf blijken,nbsp;i Aangezien Cats zich tot de vrouwen wendt met dit boek, heeft hij hetnbsp;ook ,,gheschickt ende aengeleyt naer gelegentheyt ende de smaecke dernbsp;jvrouwen”, en het daarom ook in ,,onse Nederlantsche tale” geschreven,nbsp;imet een beroep op het buitenland, waar het gebruik van de landstaal innbsp;ij de literatuur ook meer en meer in zwang komt. Het werd door hem innbsp;I dichtvorm geschreven, omdat dat gemakkelijker in het gehoor blijftnbsp;hangen: hiervoor kan hij zich zelfs een aantal Bijbelboeken tot voorbeeldnbsp;stellen. Verder heeft hij terwille van de variatie hier en daar ,,ghedenck-weerdige geschiedenissen” of ,,aengename gelijekenissen” in zijn betoognbsp;gelast. De schilderkunst is de pen te hulp geschoten, ,,so vermits de selvenbsp;altijt maechschap heeft gerekent met de dicht-kunste; als om by wijlennbsp;dieper inbeeldinge op sonderlinge gelegentheden inden leser te verwecken”. En tenslotte heeft hij getracht om overal te gebruiken „eennbsp;effenbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene maniere van seggen, denbsp;selve meest overal ghelijck makende met onse dagelicksche maniere vannbsp;spreken, daerin alle duysterheyt (so veel ons doenlick is geweest) schouwende; behoudens daer wy, om der eerbaerheyt wille, willens endenbsp;wetens somtijts de schaduwe hebben gesocht” 3i5_

-ocr page 290-

270

Voordat na dit artistieke programma het eigenlijke werk begint, komt nog een ,,Korte afbeeldinge eenes rechten huys-vaders” 316 en als pendantnbsp;daarvan een „Vrouwen-voordicht, alle ware huys-moeders toe-ge-eygent” 317. Het eerste van deze beide kortere gedichten is belangrijk,nbsp;niet zozeer om de uiteenzetting van de plichten, die de man als hoofd vannbsp;het gezin heeft te vervullen, als wel om de daaropvolgende principiële beschouwingen van het dichterschap. Voor een Christen-dichter als Catsnbsp;was, is alle individuele verdienste uitgesloten. Wat de dichter bezit, heeftnbsp;hij uit God, wat hij leert, is uit Gods Woord.

Doch wat ick schrijve, wat ick doe,

My koomt geen danck of eere toe,

Maer soo misschien een Christen siel Dit Hiiys-wijf oyt in handen viel.

Die sich daer yet te goede las.

Of eenich seer daer uyt genas.

Die slae doch noyt het oogh op my;

Of yemant anders, wie het sy,

Tis God die sin en herte leyt.

En tot een beter toe-bereyt;

Tis Godes woort, daer ick den gront Van alle goede plichten vont.

Geen mensch en sie op menschen meer.

Wat goet is, daelt ons vanden Heer 3i8.

In overeenstemming daarmee is hetgeen hierop onmiddellijk volgt: de uitdrukkelijke verklaring dat Cats niet alleen anderen, maar in de eerstenbsp;plaats zichzelf vermaant, en de mededeling dat een onbekend beginselnbsp;hem tot het schrijven van dit boek heeft aangezet en onder het schrijvennbsp;dóór hem voortdurend heeft aangespoord om het werk voort te zetten. Alsnbsp;hij sliep, was het of iemand tot hem sprak: Sta op, waartoe zo lang gerust?nbsp;Het dichten heeft al meerder lust!

Int korte, tis van hooger hant.

En niet door mijn gering verstant.

Dat ick dit aende weerelt schank.

En soo verdien’ ick geenen danck:

Maer hy die my den geest ontstack.

En als een moet int herte sprack.

Dat is de Vader van het licht... 319

En daarom begint het eigenlijke gedicht dan ook niet met een aanroep tot de Muze, maar — als bij Du Bartas — met een bede tot God:

Oneyndelick begin, wiens onbegrepe wesen Is in het groote bouck van alle ding te lesen.

Die eenmael, door het Woort, en uyt een enckel niet Hebst in het licht gebracht al wat het ooge siet;

Die eerst het soet behulp hebst aen den man gegeven.

Om, tot gemeenen troost, bij een te mogen leven.

En, tot een meerder gunst, tot beyden hebst geseyt:

Wort door een vruchtbaer saet op aerden uyt-gebreydt;

Tot dy is ons gebedt; laet heden rijcke stralen,

Laet even dijnen geest in desen boesem dalen:

Op dat ick, met bescheyt, en door een soet ghedicht.

En my, en al het volck mach leeren haeren plicht 320.

-ocr page 291-

271

Dadelijk daarop volgt een aanspraak tot de jonkvrouwen, om wier onervarenheid de dichter het heeft bestaan, „noch eenmael Zeeusch ghedicht te storten uytte pen” 32i. En dan begint de eindeloze stroom van duizendennbsp;en nog eens duizenden alexandrijnen te vloeien, waarin Cats al zijn overstelpend veelzijdige kennis en zijn levenswijsheid heeft uitgestort.

Het boek ,,Bruyt” beschrijft alles wat een jonge vrouw voor haar huwelijk I dient te weten, haar gedragingen ten opzichte van haar verloofde, haarnbsp;plichten, ook haar rechten; het leert haar hoe de man moet zijn, met wienbsp;zij mag trouwen, en op welke eigenschappen zij moet letten. Het huwelijknbsp;is immers een zaak voor het leven; ziekte, krankzinnigheid, misdaad, verbanning, niets vermag het te verbreken, tenzij de dood. Daarom dient denbsp;bruid zich terdege tot het huwelijk voor te bereiden, door God te biddennbsp;om wijsheid, en door ziel en lichaam rein te houden. Van meer directnbsp;praktische aard zijn de opmerkingen en raadgevingen ten aanzien vannbsp;voogden en huwelijksgiften. Huwelijkse voorwaarden vinden in Cats eennbsp;beslist tegenstander. Hij spreekt over de verschillende gebruiken bij verloving en huwelijk, de betekenis van de ring, van de juwelen, diamant,nbsp;koraal, parel, robijn, saffier, esmerald, agaath en amethist, die elk hunnbsp;eigen verborgen zin bezitten. Maar ook spoort hij aan tot eenvoud; ringennbsp;maken het huwelijk niet, en geen sieraad der vrouw is schoner dan haarnbsp;eerbaarheid. De verloofde vrouw vermijde feesten en allerlei gewoel, zijnbsp;moet een afgezonderd leven leiden, al haar gedachten moeten gericht zijnnbsp;op haar toekomstige huwelijk en het huis, dat ze zich met haar bruidegomnbsp;zal bouwen. Met een aan de praktijk ontleend voorbeeld toont hij aan, datnbsp;het huwelijk als gesloten is te achten, zodra het voor de kerkelijke en denbsp;wereldlijke overheid gesloten is (dus voordat eventueel de conceptie heeftnbsp;plaatsgevonden). Bruiloftsfeesten moeten matig zijn en mogen in geennbsp;geval door allerlei ruwe en heidense gebruiken ontwijd worden. De krans, \ inbsp;waarmee de bruid gekroond wordt, heeft tweeërlei betekenis: hij is tegelijknbsp;symbool van het offer, dat de bruid brengt, en beloning voor haar deugd- Pnbsp;zaamheid. En elk huwelijk dient met een gebed tot God begonnen te Jnbsp;worden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

De voorrede van het vierde deel, ,.Vrouwe”, is tot de bruiloftsgasten gericht. Terwijl de bruid nog in haar bruidsvertrek toeft, onderhoudt denbsp;dichter de bruiloftsgasten over enkele dingen, die verband houden metnbsp;de tijd en de gelegenheid. Hij weerlegt de mening, door sommigen aangehangen, als zou het huwelijk strijdig zijn met een gerust en godzalignbsp;leven, en hij weidt daarna uit over gelukkige en ongelukkige huwelijkennbsp;en over de plichten die zowel de man als de vrouw in het huwelijk tenbsp;vervullen hebben.

De beschrijving van de vrouw als ,,Christelick huys-wyf” neemt een Veel \ ruimer plaats in het „Houwelyck” in dan die van de bruid, de moeder Anbsp;en de weduwe. In de huisvrouw toch heeft Cats samengevat al wat tot ^nbsp;het huwelijk in engere zin behoort, en wanneer men het „Houwelyck” eennbsp;wellevenskunst wil noemen, dan geldt deze kwalificatie vooral voor ditnbsp;boek, waarin het hele huwelijks- en gezinsleven besproken wordt. Uitvoerignbsp;spreekt Cats er over de verdeling van de huiselijke plichten tussen mannbsp;en vrouw, over de twisten die oprijzen tussen jonggetrouwden, over denbsp;werkzaamheden die de vrouw al of niet passen, over goede en boze, overnbsp;haatdragende — ,.vrouwen haet gaet boven maet!” — en vredelievendenbsp;vrouwen, en hij waarschuwt, nuchter als hij is, tegen al te grote zindelijkheid, zuinigheid en andere vrouwelijke ondeugden, die de harmonie in hetnbsp;huwelijk in gevaar kunnen brengen. Hij leert de vrouw dat ze de vriendennbsp;van haar man meer achting dient te bewijzen dan haar eigen bloedverwanten, hij leert de mannen hetzelfde te doen ten opzichte van de vrienden

-ocr page 292-

272

en de familie van hun vrouwen, en bedenk eens wat er aan ruzie en ongenoegen voorkomen zou zijn, als deze wijze raad beter verstaan was!

Hij leert de vrouw hoe ze met een driftige man moet omspringen, en hoe ze in 't algemeen elke man naar zijn eigen aard moet behandelen. De mannbsp;leert hij, wat deze aan zijn vrouw verschuldigd is, en ook dat is niet weinig.

Hij vermaant haar, haar schoonmoeder te eren, hij wijst haar zelfs hoe ze in bed moet liggen. Hij haalt voorbeelden aan van wijze vrouwen, vannbsp;vrouwen die een bijzonder talent hadden als vredestichtster, maar ooknbsp;merkt hij op dat de vrouw minder goed „letter-werck” tot stand kan,nbsp;brengen als de man. Anna Maria van Schurman is de uitzondering, die deze!nbsp;regel moet bevestigen: immers:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Al worter altemets een kloucke maecht gevonden.

Een bloeme, soomen seyt, en maeckt geen roose-krans.

Een snare geen gespel, een vryster geenen dans.

God heeft dan aende man een hooger aert gegeven.

En aan het wijf gelast om onder hem te leven 322,

Daarvan getuigt immers ook de dierenwereld, ja zelfs de plantenwereld geeft er blijk van:

Want alsmen man en wijf hier onderscheyden kan,

Soo vintmen noyt het wijf soo krachtig als de man,

De man heeft meerder kracht in alle medecijnen.

Voor pest en heete korts, voor alderhande pijnen:

Siet wat een selsaem ding! de reden heeft beseft.

Dat over al de man het wijf jen overtreft 323,

Aldus populariseert Cats, die in menig opzicht nog een Middeleeuwer is, de natuurbeschouwing van een Plinius. Aan deze natuurkundige ontleentnbsp;hij ook, dat edelstenen van mannelijk beginsel helderder schitteren dan dienbsp;van vrouwelijk beginsel, en dat de kompasnaald alleen reageert wanneernbsp;hij met een mannelijke zeilsteen wordt aangestreken. Zo toont zelfs denbsp;levenloze natuur de superioriteit van de man boven de vrouw.

Maar daaruit vloeit dan ook voort, dat de man in de vrouw altijd de zwakkere moet zien, met wie hij geduld moet hebben. Het volk zegt datnbsp;een vrouw veel gebreken heeft, maar wij mannen, veeleisend als we zijn,nbsp;maken het haar dan ook wel erg moeilijk. En is onze wens, een volmaaktenbsp;vrouw te vinden, eigenlijk niet heel onredelijk? Want hoe onvolmaakt zijnnbsp;ook wij mannen niet, hoe moeilijk maken we het onze vrouwen niet vaak, 'nbsp;wat een ellendig leven hebben ze soms! Niettemin mag dat geen aanleidingnbsp;voor de vrouw zijn, om van haar man weg te lopen, zelfs niet om buitenshuis haar beklag over hem te doen. Alleen als alle andere middelen gefaaldnbsp;hebben, mag de verwaarloosde, mishandelde, bedrogen vrouw aan eennbsp;vriend haar nood klagen. Want ook hier is Cats’ standpunt niet, dat denbsp;man uitsluitend de rechten, de vrouw alleen de plichten heeft: wèl is denbsp;verhouding, waarin ze tot elkaar staan, ongelijk, maar de man heeft evenzeer zijn verplichtingen ten opzichte van de vrouw als omgekeerd. Metnbsp;nadruk wijst hij er op, dat de man zijn vrouw niet mag verwaarlozen, datnbsp;zijn plaats niet bij zijn vrienden in de kroeg is, maar in zijn huis, dat het dnbsp;verbod van echtbreuk voor hem niets minder geldt dan voor haar. Wat Knbsp;morele verplichtingen betreft, zijn zij volkomen gelijk, en wat de man van ¦nbsp;zijn vrouw eist, kan zij van hem vergen.

Wanneer hij op het chapiter van de gastvrijheid, van gastwetten en tafelmanieren, van spijzen en dranken komt, herinnert hij aan de rijkdomnbsp;van de vrije Nederlanden, waar al „wat naer of verre wast, wat uytter

-ocr page 293-

273

aerde groeyt” in de havens binnenvalt. Ons land brengt niet veel voort, geen wijnen, geen vijgen, geen zuidvruchten, geen suikerriet, geen Indischenbsp;specerijen, geen Chinees porselein, geen koper, ijzer of staal, geen zijde ofnbsp;bont, geen goud of tin, en toch ontbreekt ons niets van al deze schatten.

Bedenckt dit, Zeeusche jeucht, en weeghtet int bysonder;

Al wat u lant besit, dat is een eygen wonder;

In alle rijck gewas sijn uwe velden schrael,

Ghy noch, die niet en hebt, die hebtet altemael ^24.

Ja, het is een rijk volk, waarvoor Cats zijn verzen schrijft, een volk dat aan niets gebrek heeft, en waar men in de kast van een schippersvrouw ofnbsp;bij een bootsgezel het fijnste Chinese porselein kan aantreffen. Met begrijpelijke voldoening somt hij al die rijkdommen op, waarmee hij immersnbsp;zo van nabij bekend is en die hij stuk voor stuk ook in zijn eigen huis zalnbsp;hebben gehad. Moeten we er hem een verwijt van maken, hem beschuldigennbsp;van zelfgenoegzaamheid? Maar zal die zelfgenoegzaamheid niet eennbsp;karaktertrek zijn geweest van een belangrijk deel van ons zeventiende-eeuwse voorgeslacht, van heel de koopmansstand, die steeds maar rijkernbsp;werd, van heel het intellect ook, dat zich bewust was hoe rijk en hoenbsp;machtig de Republiek in korte jaren was geworden? En in elk geval laatnbsp;Cats op deze opsomming van Hollands rijkdommen onmiddellijk de aansporing volgen om ze met mate te gebruiken, ze te zien als door God geschonken, en er daarom vooral ook mededeelzaam mee te zijn jegens delnbsp;minder welgestelden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Wanneer Cats over de kleinigheden van een huishouding begint te praten, voert hij zijn vrouw sprekende in, en uit haar mond horen we,nbsp;waarop een vrouw dient te letten bij het huren van haar dienstpersoneel,nbsp;en hoe ze verder met meiden en knechts dient om te gaan, uit haar mondnbsp;horen we ook de wijze waarschuwing, dat een vrouw geen mooi dienstmeisje in huis moet nemen, ingeval haar man wat verliefderig is aangelegd.

Een feminist als zijn Dordtse vriend Van Beverwijck is Cats allerminst^ maar nog veel minder een verachter van de vrouw. Hij spreekt het in zijnnbsp;goed ronde taal onomwonden uit, dat de vrouw er niet alleen is om bij denbsp;man in bed te slapen; haar plaats is niet alleen bij de wieg en in de keuken.nbsp;Een man dient zich in alle omstandigheden van het leven door zijn vrouwnbsp;te laten raden, hij moet haar zo al niet in alles, dan toch in vele dingennbsp;raadplegen, hij mag haar raad niet in de wind slaan. En al is de vrouwnbsp;er in de eerste plaats voor haar man en haar kinderen, ook daarbuitennbsp;kan haar hand nog werk vinden, zelfs op de berg der Muzen, zoals hetnbsp;voorbeeld van Johanna Coomans aantoont. Maar vooral het voorbeeld vannbsp;zijn andere Middelburgse vriendin. Hortensia del Prado, dc eigenares vannbsp;de prachtige tuin die aan de zijne grensde, is daar om de vrouwen aan tenbsp;sporen, de verzorging van de tuin op zich te nemen, het planten vannbsp;bloemen en kruiden, en dan vooral van geneeskrachtige kruiden, in denbsp;opsomming en beschrijving waarvan Cats, met zijn grote belangstellingnbsp;voor alles wat het leven der natuur betreft ^25^ ^ich. uitvoerig vermeit,

De vrouw als moeder behandelt hij in het volgende, vijfde deel, ,,Wat ick bidden mach, gunstige leser”, zo vangt hij de inleiding op dit boeknbsp;aan, ,,staet wat stille; tis noodich datje uwe vuyle schoenen hier wat uytnbsp;doet, immers de voeten een weynich kuyst, al eer in te gaen tot onse bestenbsp;ende binnenste earner; ghy sijt hier in het rijck der vrouwen, daer welnbsp;somwijlen yet sulcx plach te geschieden” 326. En kij vertelt ons verder,nbsp;hoe hij de pen al in de hand had genomen ,,om voorts te varen tot sulxnbsp;als ick oordeelde nu te moeten volghen, t’welck was de by-een-komste

18

-ocr page 294-

274

j van man ende vrouwe”, toen de gedachte bij hem opkwam ,,dat alle ^ schriften niet van alle menschen met een ende het selve oogh-merck ennbsp;x-^worden gclesen, ende dien volgende dat de verhandelinghe van dit ghe-\\ deelte ontwijffelick sal hebben uyt te staen alderley, niet alleenlick verschillende. maer oock strydighe oordeelen”. Daarin heeft hij zich — denbsp;geschiedenis onzer letterkunde heeft het bewezen — niet vergist. Het isnbsp;voor Cats geen beletsel geweest om toch over dit hachelijke onderwerpnbsp;te schrijven. ,,Als ick daer tegen began te overwegen”, aldus licht hij zijnnbsp;besluit toe, „dat ick uyt een goet gemoet, ende met anders geen voornemen als om met vermaecklickheyt te stichten, hadde aengevangen onsenbsp;lantslieden te vertoonen de ware ghestalte beyde van een recht-schapennbsp;wijf ende moeder-, so en conde ick mijn selven niet laten voorstaen, oocknbsp;de vrienden (wekker oordeel en raet ick hier in gebruyckte) niet inbeelden, dat ick den verstandighen leser in eenigher maten soude voldoen,nbsp;indien ick het eyghen hooft-stuck, dat beyde wijf ende moeder maeckt,nbsp;tusschen de tanden hielt” 327. Bindende voorschriften ,,ten aensiene vandenbsp;by-wooninghe van gebouwde lieden” te geven bedoelt hij allerminst; zijnnbsp;doel is alleen, uit de leer van hen, die zich verstaan op de aangelegenhedennbsp;der natuur, de getrouwden aan te zeggen wat in deze gelegenheid hetzijnbsp;aan de vrucht, hetzij aan de ouders, ofwel aan beiden, ten goede zounbsp;kunnen komen, alles echter met dien verstande dat ieder naar eigennbsp;oordeel daarmee zal kunnen handelen.

Uitvoerig — Cats is doorgaans uitvoerig — verdedigt hij het feit dat hij ook „het werck des huwelicx” in engere zin in zijn gedicht betrokkennbsp;heeft. Bijna allen toch, die het welzijn van hun naaste op het oog hebben,nbsp;klagen als uit één mond zowel over de onregelmatigheden, die daarbijnbsp;plaatsvinden, als o.ver de vele onheilen die er uit ontstaan. De opvoeding''nbsp;van het kind begint immers al bij de ,,versamelinghe der ouders”, en hetnbsp;zou dus ongemotiveerd zijn om deze belangrijke aangelegenheid te verzwijgen. Daar komt nog bij dat ook Gods Woord zelf er op tal vannbsp;plaatsen over spreekt. Daarom vond de dichter het nuttig, „’tselve aennbsp;onse lantslieden, als inde schemeringhe der eerbaerheyt, in eeniger matenbsp;te laten sien” 328. Sommigen zullen hem dit kwalijk nemen, maar het zalnbsp;uit onverstand zijn; immers, vervolgt hij, „wy en schrijven noch tot on-eerlickheyt, noch tot geckernye; maer tot stichtinghe; en dat heuselick,nbsp;immers soo verre onse swacke penne in de Nederlantsche tale heeft connennbsp;ioe-reycken... Tis wel soo dat onbescheydelick yet te segghen dwalinghenbsp;can veroorsaecken, maer ’tis niet min de waerheyt dat onwijs stille-swijghen de menschen laet opten dool-wech daerse sijn. Tis daerom beternbsp;(mijns oordeels) voor eenmael wat beschaemtelijx te schrijven, als even-staegh veel schandelickheden te laten geschieden” 329. Degenen die ,,desenbsp;gheheymenisse” nog niet aangaat, laten dit deel liever ongelezen; allenbsp;boeken staan niet altijd en voor alle mensen open. (Dat is, tussen haakjes,nbsp;wat naïef van Cats.) De Christen evenwel behoort de in- en uitgangnbsp;van zijn leven te verstaan; hoe kan hij anders met David zijn hart totnbsp;God verheffen en spreken: ,,Ick dancke u daer voor dat ick wonderbaer-lick ghemaeckt ben!” 330 Verzoekt ook Maria niet, wanneer de engelnbsp;Gabriël haar de geboorte van de Zaligmaker aankondigt, met een heiligenbsp;vrijmoedigheid om nadere onderrichting in dat groot en goddelijknbsp;geheim? Waarom is ,,het ghewach van huwelicksche saecken ende denbsp;voort-teelinghe des menschelicken geslachtes” in de mond der mensen zonbsp;aanstotelijk geworden, als het niet is ,,om der ontucht ende dertelheytsnbsp;wille, die daerin veeltijts wert gebruyckt, en vermits elck een van ons daernbsp;van schier anders niet en spreeckt als in ydelheyt, ende tot geckernye.

-ocr page 295-

275

ende niet in sedicheyt ende met rechte eerbiedinghe, ghelijck in soo een wonderstucken ende goddelicken geheym behoorde te geschieden” 33i.nbsp;Niet het spreken over deze dingen, maar alleen het misbruik in hetnbsp;spreken behoort uit de mond der Christenen te worden geweerd.

Hoe kan men, wanneer men dit gelezen heeft, Cats nog zinnelijkheid, laat staan wulpsheid verwijten? Geen verwijt onder de vele, die hem voornbsp;en na door onze literair-historici gemaakt zijn, is ongerijmder dan dit. Ernbsp;zOu een lange rij van zeventiende-eeuwse auteurs, tijdgenoten van Cats,nbsp;op te sommen zijn die als auteurs van grof-zinnelijke literatuur te boeknbsp;staan, en die daarover niettemin door het nageslacht nooit lastig zijnnbsp;gevallen. Men zal hiertegen inbrengen, dat het verwijt aan Cats niet zijnnbsp;zinnelijkheid alleen betreft, maar de vereniging van het sensuele met hetnbsp;stichtelijke. Maar is, voor wie lezen kan, juist een uiteenzetting als denbsp;zoëven aangehaalde niet het bewijs, dat Cats met grote schroom spreektnbsp;over dingen, waarover men in het dagelijks leven bij voorkeur niet pleegtnbsp;te spreken? Ook hij had daarover het stilzwijgen kunnen bewaren, hijnbsp;heeft daar zelfs over gedacht, maar juist omdat hij van zichzelf wist, datnbsp;hij de zinnelijke neigingen, die de mens aangeboren zijn, zo beheerste alsnbsp;men van een gezond mens maar kan verwachten, heeft hij het gewaagdnbsp;om dit gevaarlijke terrein te betreden. De lange inleiding, die daaraannbsp;voorafgaat, is het bewijs dat Cats volkomen oprecht, om niet te zeggennbsp;argeloos was toen hij over dit hachelijke onderwerp schreef. Theoretischnbsp;is er nog deze andere mogelijkheid, dat hij een huichelaar was, maar watnbsp;men hem ook ooit heeft verweten, nooit heeft hem de beschuldiging vannbsp;een onkuis of zedeloos leven getroffen. En pleit ook zijn lange weduwnaar-schap niet voor het tegendeel?

De moeder ziet Cats als de herfst, het jaargetijde waarin de druif begint te zwellen en de wijngaard moet worden gestut, en de jonge takken, zwaarnbsp;van vruchten overneigen, de tijd van de oogst. De vrouw, die in het huwelijk haar bestemming vond, brengt kinderen voort en vervult daardoornbsp;de goddelijke natuurwet. Zowel inzake het voortbrengen als de opvoedingnbsp;van de kinderen geeft hij tal van aanwijzingen, die hem doen kennen, ooknbsp;hier weer, als een zedemeester en een paedagoog die ernst maakt metnbsp;zijn onderwerp. Wie leest hoe bedachtzaam Cats over het echtelijke levennbsp;spreekt, hoe hij voor allerlei gelegenheden en tijden onthouding voorschrijft, kortom ook hierin geheel en al de piëtistische richting van zijnnbsp;dagen blijkt te volgen, verwondert er zich opnieuw over dat men hemnbsp;heeft durven verwijten, de zeden van zijn volk te hebben bedorven. Hetnbsp;tegendeel is waar. Met aan de natuur ontleende voorbeelden toont hijnbsp;aan hoe verwoestend de kracht der zinnelijkheid is. Waarschuwend is zijnnbsp;vermaan, dat ook een echtpaar overspel kan bedrijven, en hij weet dat denbsp;geslachtsdaad gpen werk is van het lichaam alleen.

Vele en velerlei zijn de raadgevingen, die de dichter aan de aanstaande moeders geeft. Hij weidt uit over minnedranken, aan het bestaan waarvannbsp;hij niet meer gelooft, en uitvoerig spreekt hij over de dikwijls zonderlingenbsp;lusten van zwangere vrouwen. Ernstig vermaant hij de moeders, haarnbsp;kinderen zelf te zogen, en ingeval ze daartoe niet in staat zijn, geeft hijnbsp;aanwijzingen voor het zoeken van een min. Maar ook heeft hij woordennbsp;van troost voor de kinderlozen: God weet wat hij met haar voorheeft.nbsp;Tenslotte spreekt hij over de opvoeding, die in de eerste.levensjaren bij^nbsp;de moeder berust. Hoevelen zijn er niet, die allerlei beuzelarijen nalopen,nbsp;maar dit allerbelangrijkste werk verwaarlozen, waar toch de toekomst vannbsp;een mens van afhangt? De moeder moet het jonge kind in het rechtenbsp;spoor leiden, zij moet het deugden aan- en ondeugden afleren, allereerst

-ocr page 296-

276

door het zelf in het goede voor te gaan. Kennis is de grootste schat, die de mens zich kan verwerven; onvervreemdbaar, wordt ze overal in aanziennbsp;gehouden. De ouders moeten ook de aard van elk van hun kinderennbsp;onderkennen en daarnaar handelen. Het onderwijs dient spelende gegevennbsp;te worden; vooral op het onderricht in talen, waaronder het Latijn in denbsp;eerste plaats, moet de nadruk worden gelegd.

Het zesde en laatste deel, ,,Weduwe”, is in twee stukken gedeeld; het eerste bespreekt de ,,bedaechde huys-moeder”, het tweede de ,.weduwe”.nbsp;Cats heeft het opgedragen aan de jeugd. Waarom juist aan de jongeren?nbsp;„De dagelicksche ervarentheyt (God betert)”, schrijft hij, ,,leert onsnbsp;datter vele onder den volcke oiren hebben juyst gelijck sekere doghen,nbsp;die mits het neder-hanghen der selver van onderen open, van boven ighe-sloten sijn, ende mitsdien meerder bequaemheyt hebben om t’ontfanghennbsp;het getuyt dat van beneden, als dat van boven koomt. Vele, seg ick,nbsp;(ghelijck de menschen vander aerden aerds sijn,) hooren merckelick lievernbsp;beyde spreken en schrijven van een jonghe vrouwe, als van een bedaeghdenbsp;huys-moeder, en noch liever van een bigde brugt, als van een bedrucktenbsp;weduwe, en dit selve, gunstige leser, heeft my doen vermoeden dat hetnbsp;laetste deel deses wercx (schoon het vanden ouderdom is handelende)nbsp;wel langst van allen nieu soude moghen blijven, ten ware saecke dat hiernbsp;in het beginsel de ionckheyt ten volle werde onder-recht ende krachtelicknbsp;over-tuyght, dat even dit leste deel hen ten hoochsten is raeckende, endenbsp;dat mitsdien het selve, niet min als de andere stucken, by henlieden ghe-lesen behoort te worden” 332_ Hij herinnert zich de wens, hem en zijnnbsp;bruid in hun bruidsdagen door een van zijn vrienden toegewenst, ,,datnbsp;(z)ij te samen out ende leelick mochten worden”, een wens die, ofschoonnbsp;wat eigenaardig uitgedrukt, ,,van goede en nutte bedenckinghe” is.

Nimmer hebben de heidenen minder op heidense wijze gesproken dan toen ze het overdenken van de dood tot de hoogste wijsheid hebben gerekend. ,,Leert ons bedencken dat wy sterven moeten op dat wy ver-standigh worden”, bidt Mozes 333_ Niemand ter wereld kan iemand beternbsp;Ieren leven dan die hem wel leert sterven; voor wie de vergankelijkheidnbsp;van het leven verstaat moet dit immers een krachtig middel zijn om, doornbsp;Gods genade, zijn behoud elders en buiten zichzelf te zoeken, en alzo opnbsp;te stijgen tot de Eersteling uit de doden, onze Zaligmaker die machtig isnbsp;onze vernederde lichamen een andere gestalte te geven en aan zijn verheerlijkt lichaam gelijk te maken.

De dood kan ons op alle plaatsen bespringen; daarom moet een Christen een stervend leven leiden. Immers, hoe meer iemand aan zichzelf afsterft,nbsp;hoe meer hij Gode begint te leven. Allerminst bedoelt Cats ,,de jongenbsp;sielen met een geduerigen praem van doot-schrick in onruste te houden”:nbsp;integendeel, wij weten ,,dat de sterf-cunste, crachtelick en Christelicknbsp;gheoeffent sijnde, niet alleenlick die angstighe vreese des doots machtichnbsp;is wech te drijven; maer selfs een troostelicke vermaeckelickheyt eyndelicknbsp;in onse herten te connen uyt-wercken”. ,,Doet hier”, vermaant hij, ,,gelijcknbsp;de kinderen met de byen handelen alsse met de selve spelen willen, synbsp;treckense eerst den angel uyt, en daer naer en hebbenser niet als ver-maeck van, hoe seer sy mette selve oock suckelen en sollen. De prickelnbsp;des doots is de sonde; ontbloot haer maer alleen van dat wapen: hetnbsp;gevaer, en met eenen de schrick, sal ophouden” 334^ Hij die gezegd heeft:nbsp;,,Ick ben de wech, de waerheyt ende het leven”, kan ons van de zondenbsp;reinigen en toont ons de weg ten leven. Hij doet wel, die dagelijksnbsp;zichzelf onderzoekt, ,,om te letten ofmen vande menschen comende nietnbsp;minder mensche en is gheworden, ten eynde om alsoo in sijn earner weder-

-ocr page 297-

277

om te vinden het gene misschien daer buyten is verloren” 335. Wie dit betracht, kan het voor zeker houden dat God zijn gebrekkige dienst, zonbsp;die oprecht is, in genade zal aanzien, en rustig zal hij het einde van zijnnbsp;leven tegemoetgaan, vast vertrouwend dat geen enkele wijze van stervennbsp;kwaad of nadelig kan zijn.

De gouden zon daalt naar de kim; de groene jaren, de frisse jeugd zijn heen, en van al ’s werelds vreugde blijft niets over dan droeve nagedachten. Het enige waarover de ziel zich thans kan verblijden is ,,eennbsp;soet gepeys van wel-besteden tijt” 336. Heel de natuur wijst ons naar denbsp;dood; waarom zou de mens er dan voor vrezen? Al naarmate het lichaamnbsp;zwakker en krachtelozer wordt, moet de ziel in kracht toenemen; immers,nbsp;kort is het leven hier op aarde, maar eeuwig leeft de ziel. Het sterven isnbsp;een klein verlies; een beter leven, een eeuwig heil staat de vrome tenbsp;wachten.

De ouderdom vooral moet een voorbereiding zijn voor de dood. Het huwelijk moet in deze fase van het leven alleen nog een zielsverwantschapnbsp;zijn; nu zijn er hoger dingen dan ,,sotte minne-praet”. Als de vogel phoenixnbsp;die uit zijn as herrijst, als de slang die uit zijn oude vel kruipt, moet denbsp;mens zijn die sterven gaat. Een voor een ziet hij zich ontvallen wie hemnbsp;lief waren: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen.

Tegen twee zonden, oude vrouwen eigen, waarschuwt Cats: loslippigheid en gierigheid. De jurist spreekt in hem, wanneer hij over testamenten begint te spreken en in deze materie vele goede raadgevingen uitdeelt.

Een oud man is als een kaars die uitgaat, na zijn plicht te hebben vervuld. Toegerust tot het stervensuur, spreekt hij zijn vrouw aan, herinnert haar aan het lief en leed dat hun beider gemeenschappelijk deel isnbsp;geweest, en neemt afscheid van haar. Zijn kinderen vermaant hij, en metnbsp;een gebed op de lippen blaast hij tenslotte de laatste adem uit.

Nu blijft de vrouw als weduwe achter. Weduwen zijn als bloemen, die afgesneden werden van hun stengel om in een vaas te worden overgezet;nbsp;nimmer ht^i^krijgen ze hun vorige bloei terug. Met grote nadruk waarschuwt Cats vooral de jonge weduwen. Hoe teer is vrouwen-eer! Tenslottenbsp;spreekt hij over het sluiten van een tweede huwelijk, dat hij alleennbsp;aan jonge vrouwen toestaat. Een reeks van goede raadgevingen overnbsp;dit précaire onderwerp besluit het zesde en laatste boek van hetnbsp;,,Houwelyck” 337.

Z Zowel de ,,Maechden-p!icht” als de ,,Self-stryt” en het „Tooneel van j de mannelicke achtbaerheyt” zijn in zekere zin als voorstudies op hetnbsp;1 ,,Houwelyck” te beschouwen. De ,,Maechden-plicht” is in het eerste boeknbsp;1 geheel verwerkt, de strijd tussen ziel en zinnen komt in het ,,Houwelyck”nbsp;herhaaldelijk ter sprake, en voor de heerschappij van de man boven denbsp;vrouw voert het gedicht één lang pleidooi. Van zijn eerste boek af heeftnbsp;Cats het zedelijke leven, culminerend in het huwelijksleven, in het middelpunt van zijn werk gesteld. Voor de Calvinist, die Cats was, betekendenbsp;het huwelijk immers de grondslag van geheel het mensenleven. ,,Eennbsp;smisse van menschen, een gront-steen van steden, ende een queeckeryenbsp;van hooge regieringhe”, noemt hij het, ,,dien volghende dat aen het goetnbsp;ofte quaet beleydt vanden selven hangt niet alleenlijck de ruste endenbsp;onruste van yeder huys-ghesin int bysonder, maer selfs de wel en qualicknbsp;stant soo van Godes kereke, als vande saceken des lants int ghemeen” 338.nbsp;Voor dit oordeel kon hij zich zelfs op de Staat van Plato beroepen;nbsp;overigens niet het enige voorbeeld van overeenstemming tussen Hellas’

-ocr page 298-

278

grootste wijsgeer en de hervormer van Genève. Een boek te schrijven over het Christelijk huwelijk, de onderlinge verhouding van man en .nbsp;vrouw, moest dus wel deel uitmaken van het sociale programma van eennbsp;dichter, die zich tot taak had gesteld om zijn medeburgers de weg dernbsp;deugden aan te wijzen.

Bovendien moet dit onderwerp voor Cats aantrekkelijk zijn geweest, omdat het hem gelegenheid gaf, de strijd tussen de geest en de stof, tussen tnbsp;de onsterfelijke ziel en het sterfelijke lichaam uit te beelden. Hoewel het Inbsp;huwelijk, door God zelf in het Paradijs ingesteld, in alle opzichten geoorloofd is, aldus Cats, is het tegelijk een onuitputtelijke bron van zonden,nbsp;een oorzaak van immer dreigende zondeval. Deze tweespalt, die ook hetnbsp;onderwerp was van de ,,Self-stryt”, kon Cats in dit zoveel grotere gedichtnbsp;nog veel breedvoeriger ontwikkelen, en dankbaar heeft hij die gelegenheidnbsp;aangegrepen. Wat Vondel bedoelde, toen hij schreef dat engelsheid ennbsp;diersheid beide in de mens zich ondereenmengen, heeft Cats nooit in eennbsp;zo dichterlijke vorm onder woorden kunnen brengen, maar stellig heeftnbsp;ook hij dit doorvoeld.

Wie de motieven nagaat, die Cats er toe gebracht kunnen hebben om dit onderwerp ter hand te nemen, dient zich ook de vraag te stellen, ofnbsp;één van deze niet wellicht het verval van het huwelijk geweest kan zijn.nbsp;Dit is echter onwaarschijnlijk, omdat Cats daarop nergens in zijn werk,nbsp;ook niet in de inleidingen, de nadruk legt. Wel zou Willem Teelincknbsp;twee jaar na de verschijning van het ,,Houwelyck” klagen: ,,Hoe wortnbsp;oock het houwelijck mishandelt”, en dat met voorbeelden demonstreren 339,nbsp;maar zijn klacht zal men meer op rekening van piëtistisch rigorisme moetennbsp;stellen dan van feiten, die ze zouden rechtvaardigen. Hiervoor pleit tenbsp;meer, dat men bij andere moralisten uit deze tijd tevergeefs naar soortgelijke klachten zoekt. Elke generatie herhaalt de klachten over zedenbederf en weeldezucht, over gebrek aan eenvoud en godsdienst, overnbsp;onopvoedbare kinderen en brutale dienstboden, die enkele tientallen jarennbsp;vroeger door het vorige geslacht zijn aangeheven. Maar ook verwijst elkenbsp;generatie naar de onmiddellijk aan haar voorafgaande als naar een lichtend voorbeeld. Het is niet alleen gebrek aan historisch inzicht, dat totnbsp;deze misvatting leidt, maar zeker ook de behoefte om het verleden tenbsp;prijzen, die de mens als ingeschapen schijnt. Het pleit voor Cats dat dezenbsp;trek in zijn werk geen overwegende plaats inneemt, wat men van eennbsp;moralist toch zou mogen verwachten. Cats is geen laudator temporis acti;nbsp;daarvoor was hij te nuchter, daarvoor kende hij het wezen van de zondenbsp;te goed als een kracht, die uit het mensenhart zelf voortkomt en die onafhankelijk van plaats en tijd onder alle omstandigheden even verwoestendnbsp;te werk gaat. Men vindt bij hem dan ook nergens de traditionele klachten dnbsp;over het toenemend zedenbederf, waaraan moralisten zich te buiten plegen \nbsp;te gaan. De taak, die hij voor ogen ziet, ligt elders: het is: het huwelijknbsp;aan te passen aan het maatschappelijke stelsel, dat in het zeventiendernbsp;eeuwse Holland en Zeeland op Christelijke grondslagen gefundeerd was.nbsp;Wanneer men de vraagpunten beschouwt, die op de synodale vergaderingen van de zestiende eeuw ter sprake kwamen, zal men bemerken datnbsp;een aantal daarvan een grondige bespreking hebben gevonden in denbsp;werken van Cats 340. Van de maatschappelijke vraagstukken, waarmee denbsp;calvinistische synoden zich bezighouden, is er geen dat zozeer telkensnbsp;opnieuw de aandacht heeft als het huwelijk. Er blijken met betrekking totnbsp;het echtelijke leven allerlei vragen op te rijzen, waarop predikanten ofnbsp;kerkeraden geen antwoord weten te geven, en waarover de hogere kerkvergaderingen dus moeten beslissen. Wat moet een man doen, wiens

-ocr page 299-

279

huisvrouw hem niet wil volgen bij zijn vertrek naar een andere stad? Wanneer mag een weduwe hertrouwen? Mag een overspelige man denbsp;vrouw trouwen, met wie hij overspel heeft bedreven? Mag een man denbsp;weduwe van zijn broer trouwen? Op iedere synode duiken dergelijke/nbsp;vragen Opnieuw op, vragen waarop de jonge hervormde kerk, die denbsp;eeuwenoude traditie van het Roomse kerkgezag miste, een antwoordnbsp;diende te geven. Een groot aantaf van deze problemen, die soms heelnbsp;eenvoudig, maar meermalen vrij ingewikkeld waren, vindt men in hetnbsp;werk van Cats behandeld, in ’t bijzonder in het „Houwelyck” en denbsp;,,TroU'ringh” 34i. En terwijl de synodale opzieners zich met een machts-spreuk van de hun opgelegde taak konden afmaken, heeft Cats het voornbsp;en het tegen van elk probleem zo omstandig behandeld, dat ook de een-voudigen van geest zijn betoog konden vatte^Zeker mag men de grotenbsp;opgang, die zijn gedichten hebben gemaakt, voor een deel hieruit ver- ,nbsp;klaren. En even zeker is, dat Cats hierdoor een opvoedkundige taak heeftnbsp;verricht, die men niet licht kan overschatten.

Scheld Cats vrij een praatvaar ¦— het woord is hem uitentreuren naar het hoofd geworpen! — maar geef toe dat hij een verstandig, wijs mannbsp;is, rijk aan ervaring, een kenner van de wereld en van de mikrokosmös,nbsp;die mens heet. Het huwelijksleven, het verkeer van man en vrouw onderling en in hun gezin, hun omgang met de kinderen en het dienstpersoneel,nbsp;hun houding tegenover de vrienden des huizes en de gasten, dat allesnbsp;bevat talloos veel aanleidingen om zich te vergissen, om ontactvol op tenbsp;treden, om juist het tegenovergestelde te doen van wat in een bepaaldenbsp;situatie vereist wordt. Het boek van Cats is de wellevenskunst, die in allenbsp;moeilijke gevallen de uitweg wijst, in alle twijfelachtige omstandighedennbsp;raad geeft. Het is geen boek voor hen, die zich eigen wetten scheppen,nbsp;geen boek voor de kunstenaars der Renaissance, maar een boek voornbsp;eenvoudige burgers, die op de grondslag van hun calvinistische levensbeschouwing hun leven opbouwen in trouwe dienst aan de maatschappij.nbsp;Het is een boek voor die ,,kleyne luyden”, die tenslotte het ferment dernbsp;samenleving zijn, de brede massa, die geschiedenis maakt. Het strekt zijnnbsp;belangstelling niet alleen over de mannen uit, maar ook over de vrouwen,nbsp;de kinderen, de dienstknechten. Het denkt aan allen en aan alles, het is|nbsp;in de volste zin van het woord een gezinsboek. Het geeft antwoord op allenbsp;vragen van het leven van iedere dag, het bevat raadgevingen voor allenbsp;denkbare gedachten. Het beschrijft even nauwgezet en uitvoerig de in-houd van de huisapotheek als de inventaris van de porseleinkast. Ennbsp;temidden van al deze aardse beslommeringen verliest het ook het geestelijke element niet uit het oog: het geeft gebeden voor de bruid, eer zenbsp;slapen gaat, en voor de stervende mens, en achter alles wat de mens doetnbsp;en verricht staat de dreigende gestalte van de dood. Niet minder dan denbsp;,,vier utersten” bij onze middeleeuwse moralisten heeft de gedachte aannbsp;dood en sterven in het werk van Cats altijd een grote plaats ingenomen.

Er zijn geen aanwijzingen dat Cats voor zijn „Houwelyck”, zowel wat de conceptie als de uitwerking van het gedicht betreft, directe voorbeeldennbsp;voor ogen heeft gehad. Wel zijn er enkele letterkundige werken, die watnbsp;de aard van het behandelde onderwerp betreft er zich nauw bij aansluiten, Juist een eeuw vroeger had Erasmus, toen al in zijn laatstenbsp;levensjaren, zijn ,,Christiani matrimonii institutin’’ (1526) geschreven, datnbsp;, hij later nog door de „Vidua Christiana” (1529) liet volgen. Cats heeftnbsp;vooral het eerste werk ijverig geraadpleegd en met volle instemming ernbsp;1 vele uitspraken uit overgenomen, zonder Erasmus’ verhandeling overigensnbsp;* na te volgen.! Het verschil in godsdienstige overtuiging, dat hen scheidde.

-ocr page 300-

280

behoefde geen verschil in standpunt ten opzichte van het huwelijk in te sluiten. Beiden hebben de fundamenten van het Christelijk huwelijk in denbsp;Bijbel gezocht, en op grond daarvan de regels vastgesteld, waarnaar denbsp;vrouw zich in alle stadia van het huwelijksleven dient te gedragen. Catsnbsp;heeft op het ,,Houwelyck” de ,,Trou-ringh” (1637) laten volgen, waarinnbsp;hij aangeeft aan welke eisen het huwelijk moet beantwoorden en op welkenbsp;grondslag het moet worden gesloten, een onderwerp dat Erasmus al eveneens in zijn eerstgenoemde traktaat had besproken. Met hem heeft Catsnbsp;ook dit gemeen, dat hij zijn theoretische uiteenzettingen toelicht met illustratieve intermezzo’s: bij Erasmus zijn dit anekdoten, aan het dagelijksenbsp;leven ontleend, bij Cats doorgaans verhalen, die de wereldletterkundenbsp;Jhem aan de hand deed.

Wat aard en strekking van de ,,Trou-ringh” — en dus ook van het ,,Houwelyck” — betreft, heeft Busken Huet dit gedicht vergeleken metnbsp;de ,,Minnenloep” van Dirc Potter 342. ]VIeer recht heeft een vergelijkingnbsp;met het ,,Pegasides pleyn, ende den Lust-hof der maeghden” (1582—nbsp;1583) van de Brusselse edelman Jan Baptista Houwaert 343. Jat Tenbsp;Winkel dan ook terecht een voorloper van het ,,Houwelyck” noemt. Hetnbsp;is onzeker of Cats dit uitvoerige werk — het telt acht en vijftig duizendnbsp;verzen — heeft gekend: hij noemt het nergens en haalt het ook niet aan,nbsp;en evenmin zijn er plaatsen aan te wijzen, die er kennelijk aan ontleendnbsp;Zijn. Maar aangezien ook Houwaert zijn gedicht voor jonge vrouwennbsp;schreef, en met nog veel groter uitvoerigheid en breedsprakigheid overnbsp;liefde en huwelijk en alles wat daarmee samenhangt heeft geschreven,nbsp;vindt men in beide werken veel overeenkomstige feiten genoemd. Ooknbsp;Houwaert laat achtereenvolgens maagden, getrouwde vrouwen ennbsp;weduwen de revue passeren ¦— wat overigens weinig opmerkelijk is -—nbsp;ook hij heeft in zijn gedicht een aantal vertellingen gevlochten, en ooknbsp;zijn werk tenslotte heeft een opgang gemaakt, die alleen hierin van Cats’nbsp;populariteit verschilt, dat ze veel kortstondiger is geweest.

Tenslotte moet nog gewezen worden op een theologisch boek van de Engelse Puritein William Petkin^s (1558—1602); ,,Christian oeconomie:nbsp;or, a short survey of the right manner of erecting and ordering a familie”,nbsp;dat als ,,Oeconomia Christiana” ook in het Latijn werd vertaald 344.nbsp;Perkins wijdt hoofdstukken aan het huwelijk, de samen-leving van man ennbsp;vrouw, de echtscheiding, de man, de vrouw, de ouders, de vader, denbsp;moeder, enz. Men mag aannemen dat Cats ook dit boek heeft gekend, alnbsp;noemt hij het nergens in zijn ,,Houwelyck”, noch elders.

. In haar studie over Petrarca’s invloed in de Nederlandse letterkunde heeft Catharina Ypes er op gewezen, dat de indeling van het ,,Houwelyck”nbsp;trekken gemeen heeft met de manier, waarop Cats het Petrarciaansenbsp;triomfmotief toepast. Zijn de ,,Sinn’- en minne-beelden” een trionfonbsp;d’amore, de ,,Self-stryt” kan men zien als een trionfo della castita. In hetnbsp;,,Houwelyck” vormen de hoofdpersonen van elk der hoofdstukken eennbsp;opeenvolgende reeks centrale figuren, fasen van het leven der vrouw,nbsp;waarin achtereenvolgens de kuisheid, de liefde, de tijd, de dood en denbsp;eeuwigheid triomferen 345. Het is een getuigenis van de logische opbouwnbsp;van Cats’ werken: men kan er van overtuigd zijn, dat het schema opgezetnbsp;en uitgewerkt was, voordat hij de eerste letter op het papier zette. Bovendien is het een der bewijzen, hoezeer ook deze calvinistische dichter ondernbsp;de invloed der Renaissance stond.

Eerst in de ,,Trou-ringh” komen Cats’ vertellersgaven ten volle tot hun recht, maar ook in het ,,Houwelyck’^ vinden we al menig voorbeeld vannbsp;zijn vlotte en levendige vertelkunst. In ,,Vryster” heeft hij de vertelling

-ocr page 301-

281

ingelast van de smid, die de minnaar van zijn dochter, een student, denkt te kunnen dwingen om het verleide meisje te trouwen; de geleerde jongeman 'zet echter achter zijn handtekening op de hem afgedwongen trouwbelofte vi coactus, en zo blijkt de vader tenslotte toch nog te zijn beetgenomen. In ,,Bruyt” vinden we het verhaal van Rosette en Galant,'^nbsp;ontleend aan de ,,Thrésor d’histoires admirables et mémorables de nostrenbsp;temps” (1610) van Simon Goulart (f 1628). Een Frans edelman zet zijnnbsp;zuster met haar verleider op een onbewoond eiland, waar de vrouw eennbsp;kind ter wereld brengt, achtereenvolgens het kind en de vader door denbsp;dood verliest en eerst na vele ontberingen door een passerend schip wordtnbsp;opgenomen. Moraal: meisjes, laat je niet verleiden! Aan de vrij recentenbsp;,,Observationes de pactis antenuptialibus” (1620) van de Hollandse juristnbsp;Cornelis van Nieustad (1549—1606) is het (in het boek ,,Bruyt” opgenomen) verhaal ontleend van de bruid en de bruidegom, die op hunnbsp;huwelijksdag verdronken, wat aanleiding geeft tot twee juridische vragen:nbsp;ten eerste of het huwelijk als voltrokken moet worden beschouwd, ennbsp;ten tweede wie de erfgenamen zijn. In ,.Vrouwe” is het wat zoetelijk-sentimentele verhaal opgenomen, eveneens uit Goulart, van de herdernbsp;Celadon, die zich vrijwillig in gevangenschap begeeft om zijn door zeerovers weggevoerde Galathee toch maar niet te moeten verlaten, In hetzelfde boek vinden we nog enkele andere vertellingen: van de Trojaansenbsp;vrouwen, die de schepen van hun mannen in brand steken om hen vannbsp;het steeds maar weer verder trekken af te houden; van de man die zijnnbsp;op overspel betrapte vrouw vergeving schenkt, maar die, als hij zich aannbsp;dezelfde zonde heeft schuldig gemaakt, door haar eigen hand op hetnbsp;schavot wordt onthoofd — het verhaal is ontleend aan de ,,Histoires desnbsp;troubles de Hongarie”, een ons verder onbekende bron —; van de pasgetrouwde vrouw — naar de overlevering wil een Middelburgse — dienbsp;na een echtelijke ruzie door het raam het huis ontvlucht en als ze berouwvol terug wil keren, door haar man gedwongen wordt om langs dezelfdenbsp;weg weer naar binnen te klimmen; van de ridder uit Schotland, die hetnbsp;stugge verzet van zijn vrouw, onwillig om zijn vrienden gastvrij te ontvangen, breekt door, vrij Spartaans, haar arm te breken, en die maarnbsp;tegelijk bij de chirurg een abonnement wil nemen — Cats heeft het verhaal „laest, daer (hij) was gescheept met soete reys-gesellen”, horennbsp;vertellen —; van de Griekse koning Philopoemenes die, bij een van zijnnbsp;edelen te gast genood, door de gastvrouw voor een knecht wordt aangezien en aan het houthakken wordt gezet; Cats vond het zowel in ,,Denbsp;legibus connubialibus et de opere maritali” (1574) van Tiraquellusnbsp;(zb 1480—1558) als in de ,,Civile conversazione” van de Italiaanse juristnbsp;Guazzo (± 1531—1593). In ,,Moeder” is het levendig vertelde verhaalnbsp;opgenomen van het kind, dat door wolven werd opgevoed: ook dit ontleende Cats aan Goulart. In deze illustratieve vertellingen toont hij zijnnbsp;meesterschap als verteller, vooral wanneer hij zich kan laten gaan in beschrijvingen. Met een enkel trekje duidt hij een situatie aan, met eennbsp;enkel woord roept hij een beeld op. De breedsprakigheid, die hem eldersnbsp;niet vreemd is, weet hij hier te vermijden; het is alsof hij zelf, met zijnnbsp;lezers, nieuwsgierig is naar de afloop en zich naar het einde haast. Ennbsp;dat doet ook nu nog de lezer, die al bladerende in zijn versmade Cats opnbsp;een van deze verhalen is^ gestuit en tot lezen is gekomen: hij scheidt ernbsp;niet mee uit voor hij aan de laatste regel toe is.

Het Zeeuwse element bij Cats

Het Zeeuwse element is, zoals uit het voorafgaande al bleek, vooral in Cats’ oudste werken, in Zeeland geschreven en allereerst voor de Zeeuwen

-ocr page 302-

282

bestemd, sterk aanwezig. De „Sinn’- en minne-beelden” zijn opgedragen „aen de Zeeusche jonck-vrouwen”, het „Zeeus, en soet gheslacht”, waaraannbsp;Cupido „in ronde Zeeusche tael” vertelt wat er zoal in de liefde omgaat.nbsp;De opdracht is grotendeels een verwijt aan de Zeeuwen, omdat zij denbsp;dichtkunst niet in waarde houden. In het eerste deel van deze trilogie wordtnbsp;een Vlissings trouwgeval aangehaald In het ,,Harders-liet” heeftnbsp;Phyllis haar schapen „tusschen Armuy en der Veer” op het gors ..datmennbsp;hiet ten Halven-crijt” gedreven, terwijl Thyrsis zijn kudden ,,by Dom-burgh” weidde, waar hij tot groot verdriet van Phyllis zijn landelijkenbsp;onschuld verloren heeft. Is ’t niet Domburg, vraagt ze,

1st niet Dombucgh, daer het meeste Volck, van al dees dertel steen.

Heel de somer coomt ghereen?

’t Is daer kermis, ’t is daer feeste,

Soo langh’ als het waghen-rat.

Niet te diep en snijt int nat.

’t Is te Domburgh in de duynen,--Daermen wentelt in het zant,

Daer soo menich dertel quant. Achter haghen, achter thuynen,nbsp;Doet, dat ick niet segghen derff,nbsp;Dickwils op eens anders kerff ¦

Bij het ,,Kinder-spel”, achter het tweede deel, tekende Adriaen van de Venne de bekende plaat, waarop hij de Middelburgse Abdij afbeeldde ^48.

In de ,,Maechdcn-plicht” noemt Anna onder de dingen, die een maagd niet passen, o.a. ,,na Domburgh veel ghery” ^49 alweer met een zinspelingnbsp;op het spelerijden, waarvan op Walcheren Domburg nog altijd het einddoelnbsp;is. De ..HarderS'clachte”, die dit gedicht besluit, is evenals het zojuistnbsp;genoemde ,,Harders-liet” in Walcheren gelocaliseerd. ,,Int gheweste vannbsp;Grijpskerck” klaagt Daphnis over zijn Galathea, die „in de velden vannbsp;Dijshouck” haar kudde weidt, het meisje aan wie hij eertijds zoveel blijkennbsp;van zijn liefde heeft geschonken: „vruchten van ons eyghen lant, eygennbsp;queecksel, eyghen goet, hier in Zee-lant uyt-ghebroet. Dan van Souburghnbsp;een meloen, off van Botting’ een cappoen; dan een wafel diep gheruyt, ...nbsp;in mijn snuytdouck vast geknoopt, die te Domburgh was ghemaeckt” 350^nbsp;maar die nu niets meer wil weten van haar boerse vrijer, die ,,mette verschenbsp;wey, mette soete zeeusche mé” zo tevreden is als met kostelijke wijn.

Ook het laatste werk, dat Cats in Zeeland schreef, het ,,Houwelyck”, bevat tal van aanwijzingen voor het locaal-patriotisme dat hem eigen was.nbsp;Uitdrukkelijk noemt hij het nog, hoewel hij bij de verschijning al lang ennbsp;breed in Dordrecht woonde, een ,,Zeeusch ghedicht” 351^ gn ook uit menigenbsp;andere plaats blijkt dat hij bij het schrijven van dit moralistische werknbsp;allereerst aan zijn Zeeuwen heeft gedacht 352_ Dq gtof voor de verhalen ennbsp;anekdoten, die hier en daar zijn ingevoegd, ontleende hij, wanneer het pasnbsp;gaf, aan voorvallen die in zijn eigen omgeving plaats hadden gevonden. Zonbsp;zullen alle Middelburgers geweten hebben, dat de jonggetrouwde vrouw,nbsp;die van haar man door het raam wegliep en langs dezelfde weg moestnbsp;binnenkomen 35®, een juffrouw Van der Stringe was Ook de aanvalligenbsp;Lycoris, ,,vermaert in al de Zeeusche steden”, die bij Arnemuiden door hetnbsp;ijs zakte en door de knappe Elpenor werd gered 355^ was in Zeeland metnbsp;naam en toenaam bekend 3®®, en Cats behoefde in deze gevallen niet denbsp;literatuur te hulp te roepen om een interessant trouwgeval te plaatsen tegen

-ocr page 303-

283

de achtergrond van de eertijds rijke, maar sindsdien geheel vervallen koopstad, waarvan hij de bloei en de ondergang in de aanhef van zijn verhaal in korte trekken tekent. Ook de ,,Eerlijcke vryagie” in de ,,Spiegel vannbsp;den ouden ende nieuwen tijdt”, het verhaal van de ,,Ridder uyt het Britten-landt” die ,,niet verre buyten Zierickzee” het oud-Zeeuwse volksgebruiknbsp;van het in-zee-dragen zag 357^ jg geschiedenis van een gierige oude vrijsternbsp;uit Zieriksee ^58 en het lied ,,Op seker vreemt geval, in de stadt vannbsp;Ziericzee in onsen tijdt gebeurt” 359 gaan klaarblijkelijk op aan Cats bekende voorvallen terug.

Ook de taal van zijn gedichten vertoont in zijn eerste periode Zeeuwse eigenaardigheden. In zijn ,,Tachtigh-jarige bedenckingön” vertelt hij, datnbsp;hij ,,somtijds Zeeus en somtijds Hollants” schreef, maar juister is dat hij |nbsp;tot omstreeks 1623 Zeeuws en daarna Hollands heeft geschreven, zij het 1nbsp;dan ook met behoud van enkele Zeeuwse taalparticularismen. Nog in zijnnbsp;..Houwelyck” schrijft hij:

Misschien off ick het volck moch trecken door de smaeck

Off van het Zeeusche rijm, off van de ronde spraeck 360.

Levenslang heeft hij zich streng gehouden aan de regels, die in het Zeeuws voor e en o golden 361. maar alleen in zijn Zeeuwse tijd gebruiktnbsp;hij den in de eerste naamval en het enclitische ~dij. Zeeuwse woorden uitnbsp;de oudste periode vervangt hij in de herdrukken door Hollandse equivalenten of hij werkt ze weg 362; vormen du en dyn, waarvoor men in Zeelandnbsp;nog lang een zekere voorkeur heeft gehouden, heeft hij in zijn Hollandsenbsp;periode nagenoeg niet meer gebruikt (behalve in de aanspraak tot God)nbsp;en ze in de herdrukken of omwerkingen van zijn gedichten vervangen doornbsp;ghij en u(w).

Zijn bronnen

De wetenschappelijke zin, die Cats kenmerkt, uit zich o.m. hierin, dat hij in de marge naast zijn gedichten, onderaan de bladzijden of elders eennbsp;groot aantal schrijvers uit oudere en nieuwere tijden aanhaalt tot versterking van zijn betoog. Ook wanneer men in aanmerking neemt, dat hijnbsp;een aantal citaten niet rechtstreeks aan de bronnen heeft ontleend, maarnbsp;uit bloemlezingen en citatenverzamelingen als het ,,F]ori]egium magnum seu !nbsp;Polyanthea” (1624) van Janus Gruterus (1560—1627) of de ,,Axiomatanbsp;politica, oeconomica, ecclesiastica et historica” (1602—1604) van de Duitsenbsp;polyhistor Gregorius Richter (1560—1624) 363. ook dan nog geven de velenbsp;honderden aanhalingen blijk van een meer dan alledaagse belezenheid ennbsp;een belangstelling voor onderwerpen van de meest uiteenlopende aard, die lnbsp;in de zeventiende eeuw nog geen veelweterij behoefde te heten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

Tot zijn voornaamste bronnen behoorde in de eerste plaats de Bijbel, j die met de Apocryfe boeken talloze malen wordt aangehaald. Onmiddellijk jnbsp;daarop volgen, wat de frequentie in het citeren betreft, de klassieke auteurs/nbsp;van Hellas en vooral die van Rome. Van de Griekse auteurs leverenfnbsp;Homerus, Hesiodus, Euripides, Herodotus, Aristoteles, Menander, Polybius,nbsp;Plutarchus, Stobaeus, Philostratus en vooral Plato hem herhaaldelijk citaten,nbsp;die doorgaans echter in het Latijn worden aangehaald. Veel ontleent hijnbsp;ook aan de schrijvers uit het gouden tijdperk der Romeinse geschiedenis:nbsp;Lucretius, Ovidius, Virgilius, Horatius, Cicero, Livius, Catullus, Propertius,nbsp;Sallustius, Egnatius, Varro en Cato; veel ook aan de auteurs uit het zilverennbsp;tijdperk van Rome’s letterkunde: Persius, Juvenalis, Martialis, Petronius,nbsp;Lucanus, Tacitus, Suetonius, Valerius Maximus, Seneca, Plinius, en aannbsp;die van de latere Latiniteit: Apuleius, Lactantius, Aurelius Victor, Ausonius,

-ocr page 304-

284

Claudianus, Macrobius, Innocentius, Athanasius, Procopius, Boetius en Cassiodorus. Van de Kerkvaders citeert hij naast Hilarius en Bernard vannbsp;Clairvaux vooral Augustinus herhaaldelijk. Zijn aanhaling uit de ,,Imitatio”nbsp;werd in ander verband al genoemd. Andere Middeleeuwers, die hij citeert,nbsp;zijn de Italiaanse schrijvers Antonius Panormita (1393—1471; ,,Herma-phroditus”), Johannes Jovianus Pontanus (1426—1503; ,,De amorenbsp;conjugali”) en Petrarca, maar de meeste aanhalingen zijn uit zestiende-eeuwse schrijvers of tijdgenoten van Cats. Onder de letterkundigenbsp;schrijvers, die hij aanhaalt, zijn Heinsius en Petrus Hondius, Montaigne,nbsp;Ariosto, Thomas More, Du Bartas en de Geneefse predikant Simon Goulartnbsp;(f 1628), aan wiens ,,Thrésor d’histoires admirables et mémorables denbsp;nostre temps” (1610) hij vooral voor zijn ,,Houwelyck” en zijn ,,Trou-ringh” veel ontleend heeft. Van de theologen noemt hij o.a. Luther, Calvijn,nbsp;Beza, Melanchthon, Peter Viret (1511—1571), de reformator vannbsp;Lausanne, Pierre du Molin (Petrus Molinaeus, 1568—1658), Willemnbsp;Teelinck en vooral ook de calvinistische Leidse hoogleraar André Rivetnbsp;(1572—1651). Eenzijdig gericht is zijn theologische belangstelling echternbsp;allerminst, zoals trouwens al bleek uit zijn aanhalingen uit voorreformatori-sche theologen. Ook schrijvers als de hofprediker van Karei V, de Spaansenbsp;moralist Antonio de Guevara (f 1544) of de Engelse filosoof Lord Baconnbsp;citeert hij met instemming, zij het dan ook niet in strikt-theologische zaken.nbsp;Het Engelse Puritanisme en Piëtisme is vertegenwoordigd door schrijversnbsp;als Henry Smith (1550?—1591; ,,A preparative to marriage”, 1591), denbsp;„silvertongued Smith”, Thomas Gataker (1574—1654;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,Duties of

marriage”), de door Cats hoog vereerde Joseph Hall (1574—1656; ,,Quo vadis?” 1617) en William Gouge (1578—1653; ,,Treatise of domesticalnbsp;duties” 1626).

Een grote plaats nemen natuurlijk ook de juristen in. Herhaaldelijk citeert hij o.a. de Duitsers Andreas Gail (1525—1587), Philippus Camera-rius (1537—1624; ,,Opera horarum subcisivarum”, 1591), Petrus Heigiusnbsp;(Peter Heige, 1558—1599; ,,Quaestiones juris tam civilis quam Saxonici”,nbsp;1601—1609) en Christophorus Besold (1577—1640), de' Fransen Andrénbsp;Tiraqueau (Andreas Tiraquellus, ± 1480—1558; ,,De legibus connubiali-bus et de opere maritali”, 1574), Jean Bodin (Johannes Bodinus, f 1596),nbsp;en Barnabas Brisson (1531—1591; ,,De veteri ritu nuptiarum et jure connu-biorum”), en de Nederlanders Joost de Damhouder (1507—1581),

' Gornelis van Nieustad (Neostadius, 1549—1606; ,,De pactis antenuptia-libus rerum judicatarum observationes”, 1594) en Grotius.

De historici, die Cats aanhaalt, zijn vooral Fransen, o.a. Théodore Agrippe d'Aubigné (1552—1630; ,,Histoire universelle”, 1620), Rudolfnbsp;Bouthrays (Rodolphus Botherius, dz 1552—1630; ,,De rebus in Gallia etnbsp;tote pene orbe gestis, ab anno 1594 ad annum 1610”, 1610), Jacobusnbsp;Augustus Thuanus (1553—1617), de Jezuïet Julius Gaesar Boulengernbsp;(1558—1628; „Historiarum sui temporis libri XIII, ab anno 1560 ad annumnbsp;1610”, 1619) en Pierre Matthieu (1563—1621; ,,Histoire de France:nbsp;1598—1604 (1606); ,,Tablettes de la vie et de la mort”). Hij verwijst naarnbsp;de geograaf Abraham Ortelius (1527—1598), de wis- en natuurkundigennbsp;Willebrord Snellius (1580—1626) en Philips Lansbergen. Van denbsp;natuuronderzoekers noemt hij de Zierikseeënaar Levinus Lemnius, denbsp;Fransman Guillaume Rondelet (1507—1556; ,,De piscibus marinis”, 1554),nbsp;Conrad Gesner (1516—1565), de ,.Duitse Plinius”, en de Napolitaansenbsp;mathematicus-astroloog Johannes Baptista de la Porta (f1615). Van denbsp;nieuwere medici tenslotte citeert hij Laurent Joubert (1529—1583; ,,Erreursnbsp;populaires au fait de la médecine et régime de santé”, 1578), Rodericus

-ocr page 305-

285

a Castro, een Joods geneeskundige uit Portugal (f 1627; „Opus de universa muliebrium morborum medicina”, 1599) en herhaaldelijk de Duitse filosoof-medicus Henning Arnisaeus (f 1636; ,,De jure connubiorum”, ± 1613).

Alhoewel deze opsomming alleen de schrijvers noemt, die Cats het meest aanhaalt in zijn werken, is ze op geen stukken na volledig, vooral ook omdat ze zich in hoofdzaak beperkt tot de werken uit Cats’ Zeeuwsenbsp;periode 304. Maar hoe onvolledig, ze is lang genoeg om aan te tonen datnbsp;Cats een belezen man was, die zich bij voorkeur niet met gestolen verennbsp;placht te tooien, maar er prijs op stelde zijn bronnen te noemen. De zorgvuldigheid, waarmee hij dit doet, kenmerkt de geleerde Klassicist. Eennbsp;zekere trek om zijn belezenheid en geleerdheid te laten uitkomen, valtnbsp;hierin niet te miskennen, maar ook in dit opzicht handelde Cats geheel ennbsp;al in de geest van zijn tijd en volgens de traditie van de zeventiende-eeuwse geleerden.

De vrouw bij Cats

Geen ander dichter onder zijn tijdgenoten heeft aan de vrouw een zo ruime en eervolle plaats ingeruimd in zijn werken als Cats, en in hoogachting en eerbied voor haar doet hij voor niemand onder 3ö5 Maar nietnbsp;alleen de abstractie vrouw heeft hij geëerd en bezongen; een Annanbsp;Roemers een Johanna Coomans 3*’quot;, een Hortensia del Prado 368. gennbsp;Anna Maria van Schurman 309 zijn beurtelings het voorwerp van zijnnbsp;vriendschap en zijn verering geweest, om alleen die vrouwen te noemen dienbsp;hij al in zijn Zeeuwse tijd heeft gekend. Hoe hartelijk zijn ook de betuigingen van liefde en genegenheid die hij tot zijn eigen vrouw richt 3Z0.nbsp;en hoezeer maakt zijn droefheid over haar vroege dood de indruk vannbsp;ongeveinsdheid 37 j.

Met dat al is Cats — het bleek al bij de bespreking van zijn werken — het tegendeel van een feminist. Hoe hoog hij de vrouw ook stelt, voor denbsp;j renaissancistische gelijkstelling van man en vrouw is in zijn calvinistischenbsp;‘ (Wereldbeschouwing volstrekt geen plaats. Een pleidooi als dat van Johannanbsp;Hobius 372 en dat van Pieter van Gelre'^s. twee Zeeuwse gewestgenotennbsp;waarvan de eerste nog wel een achternichtje van hem was, heeft hij stellignbsp;verworpen, zoals hij ook het standpunt van zijn vriend Johan van Bever-wijck 374 niet deelde. Waardering van de vrouw hield voor zijn gevoelnbsp;allerminst erkenning in van vermeende rechten, die haar door de Heiligenbsp;Schrift ontzegd worden. Terwille van de man was de vrouw geschapen,nbsp;hem tot een hulpe, en daaraan konden ook de grootste zieleadel en denbsp;hoogste kundigheden niets verhelpen.

Maeckt tusschen man en wijf, ick bidde, maeckt verschil.

Dat al de vrouwen zijn, is om der mannen wil 375.

In deze taal kan men zich niet vergissen, en evenmin in regels als de volgende, uit het ,,Houwelyck”:

Ick wil in alle ding de menschen doen beseffen.

Dat mannen over al de wijven overtreffen;

Dat meest in alle ding, ook schoon het niet en leeft.

Al wat een man gelijckt, een hooger wesen heeft 376.

Men doet Cats onrecht als men hem in deze dingen misverstaat. Wie het in dit opzicht niet met hem eens is, moet in de eerste plaats bedenken-dat hij hier slechts uitspreekt wat het overgrote deel van zijn generatienbsp;en nog tak van generaties na hem als een dogma hebben aangenomen.nbsp;Maar bovendien zijn we intussen al weer over het standpunt heen, datnbsp;volstrekte gelijkheid opeiste voor man en vrouw. De wetenschap heeft

-ocr page 306-

286

ons geleerd, dat deze gelijkheid een fictie is, waandenkbeeld van een tijdperk dat de democratische gedachte ad absurdum wilde doorvoeren opnbsp;alle terreinen van het leven. In onze ogen heeft Cats meer gelijk dan hijnbsp;y het enkele tientallen jaren tevoren (had, al zullen we hem zeker niet'nbsp;\ nazeggen, dat de vrouw slechts terwille van de man geschapen is. Hemnbsp;treft dan ook meer het verwijt van een te grote openhartigheid dan vannbsp;onwaarheid.

Zijn geloofsleven

Het is moeilijk, zich een oordeel te vormen over Cats’ persoonlijk geloofsleven, vooral ook omdat we daarvoor nagenoeg alleen op zijn verzen zijn aangewezen. Voor zover we kunnen nagaan heeft in zijn leven nooitnbsp;die bekering, die ommekeer plaatsgevonden, die voor het leven van allenbsp;groten onder de Christenen kenmerkend is. Het schijnt dat zijn vrouwnbsp;hem tot de kerk heeft gebracht, maar nergens blijkt dat zijn standpuntnbsp;ten opzichte van het geloof vóór zijn huwelijk anders geweest is dan hetnbsp;daarna was. Voor zover we zijn leven kunnen overzien, heeft hij als eennbsp;Christen geleefd en is hij als een Christen gestorven, en was zijn ge-loofsbeschouwing die van de Hollandse Calvinist van zijn dagen. Dat denbsp;calvinistische theoloog André Rivet zijn autoriteit in geloofszaken ennbsp;theologische kwesties was 377^ is slechts een der aanwijzingen voor denbsp;gegrondheid van deze opvatting.

Zelfs Busken Huet heeft van Cats moeten getuigen, dat hij overal in zijn werken zichzelf is, zich geeft gelijk hij is en voor niet meer dan hijnbsp;is Met een grote openhartigheid heeft hij steeds gesproken over zijnnbsp;zinnelijke aanvechtingen, zijn strijd tegen het vlees, zijn toegeven aan denbsp;zonde in daden en gedachten. Een heilige was hij ongetwijfeld niet, maarnbsp;hij heeft er zich ook nooit voor uitgegeven. Daarentegen heeft hij nooitnbsp;een compromis met de zonde gesloten: eerlijk heeft hij de strijd aanvaard,nbsp;en hij weet het niet aan eigen verdienste te danken, wanneer hij in dezenbsp;moeilijke strijd niet bezweken is. Bitter heeft hij de „selfstrijt aan hetnbsp;eigen vlees ervaren”. Is het billijk, hem zijn eerlijkheid en openhartigheidnbsp;te verwijten, waar zoveel anderen zwijgen of huichelen?

Strijd tussen geest en zinnen

Wie het gehele omvangrijke werk van Cats overziet, van zijn ,,Sinn’-en minnebeelden” tot het gebed dat hij zich, veertig jaar later, op zijn sterfbed heeft doen voorlezen, vindt als de meest wezenlijke trek van alnbsp;die duizenden en nog eens duizenden alexandrijnen de strijd tussen denbsp;zinnen en de geest. In de „Self-stryt” heeft dit onderwerp, dat men hetnbsp;probleem der mensheid zou kunnen noemen, zijn meest onmiddellijke uitdrukking gekregen, maar men vindt het evengoed in het „Houwelyck”,nbsp;in de ,,Trou-ringh”, in de gedichten van zijn ouderdom. Cats’ Piëtisme isnbsp;niet zo nadrukkelijk in zijn werk tot uiting gekomen als dat bij anderenbsp;auteurs het geval is geweest, maar hierin is hij zeker Piëtist, dat zijnnbsp;woorden één aanhoudende opwekking zijn tot loutering van de zinnenlust.nbsp;Om de gevaren der zinnelijkheid in al hun naaktheid te tonen, meet hijnbsp;ze zo breed uit, dat men in de verleiding komt, hem van een zekere voorkeur voor sexualia te verdenken. Koopmans, die Cats kende als weinigen,nbsp;heeft bij dat uitpluizen van zonde en wellust gedacht aan ,,de wilskrachtnbsp;der zelf-analyse” 379^ en deze gedachte is wel erg verleidelijk. Zoals Catsnbsp;zichzelf beproefde, beproefde ihij anderen, ja, eigenlijk het hele Nederlandse volk dat zijn boeken las zoals het nooit die van een ander schrijvernbsp;vóór of na hem gedaan heeft. Dat lezen is zeker niet altijd met reine be-

-ocr page 307-

287

doelingen gebeurd, maar mag men dat Cats verwijten? Zijn sterke neiging tot zinnelijkheid is niet zo uitzonderlijk als zedemeesters dat wel doennbsp;voorkomen, en na wat Kalff daarover aan de hand van de stukken heeftnbsp;opgemerkt, kan men Cats bezwaarlijk nog langer voor de voeten werpen,nbsp;dat hij ooit en ergens de bedoeling heeft gehad, zinnenprikkelende lectuurnbsp;te schrijven sso.

Hervorming van de maatschappij door heiliging van het huwelijksleven, en als voorwaarde daartoe de strijd van elk mens afzonderlijk tegen denbsp;brand der zinnen, dit en niets anders is het doel geweest, dat Cats zichnbsp;in zijn schrijven voor ogen heeft gehouden. Zelfs zijn arcadische poëzienbsp;heeft geen andere bedoeling: ze is niet, als bij zovele dichters in ditnbsp;genre, een verheerlijking van het landleven ten koste van de stad, eennbsp;heimwee naar verloren, maar heftig begeerde schoonheid en geluk, maarnbsp;bij Cats verscherpt de tegenstelling stad en land zich tot het dilemmanbsp;zonde en loutering. Zowel in het ,,Harders-liet” als in de ,,Harders-clachte” klaagt de ene geliefde over de andere, omdat deze in de strikkennbsp;der zonde is geraakt. Heel het werk van Cats is één lang aangehoudennbsp;en helaas weinig gevarieerde wekroep tot loutering. Zijn speeltuig, de'nbsp;boerse vedel, heeft maar één snaar, maar die éne snaar heeft hij niet'nbsp;zonder een zekere virtuositeit bespeeld. Geen ander dichter vóór en nanbsp;hem uit onze letterkunde heeft een zo hoog staatsambt bekleed als hij,nbsp;maar wie de weerslag van het staatkundige leven uit onze Gouden Eeuwnbsp;in de poëzie wil beluisteren, moet elke andere dichter opslaan dan Cats.

Cats is dan ook in de eerste plaats Christen, en dan pas dichter ssi. Nog juister gezegd: hij is eigenlijk alleen Christen-moralist en Christen--prediker, en dichter omdat hij als zodanig met het meeste succes de massanbsp;kon bereiken. Er is over dit punt al genoeg gezegd, ook in de voorafgaandenbsp;bladzijden, zodat we er niet nogmaals bij behoeven stil te staan. Alleennbsp;kan in dit verband nog gewezen worden op de nadruk, die hij telkensnbsp;weer op 'het gebedsleven legt. Het gebed is voor hem het begin en hetnbsp;einde van alle belangrijke handelingen in het leven. Wanneer de jonggetrouwde vrouw zich tot de liefde gaat stellen, vermaant hij haar, vóórnbsp;alles tot God te gaan in het gebed:

God is de rechte born, de gront van echte min,

In hem alleen zy hier en elders u begin 382^

en wanneer tenslotte het huwelijk voltrokken is, en bruid en bruidegom zich uit het rumoer van de bruiloft in hun slaapvertrek teruggetrokkennbsp;hebben, richten ze weer eerst een gebed tot God, die ook van hun samenleven het begin moet zijn 383. 2o wijst Cats herhaaldelijk op de betekenisnbsp;van het gebed 384 gn 2onder vooroordeel zijn werken leest, moet denbsp;overtuiging krijgen dat hij uit ervaring sprak, toen hij tegen het einde vannbsp;zijn lange leven getuigde, ,,dat het goet is geduurende het beste deelnbsp;onses levens, niet anders te lieven dan Godt, en alle dingen in, ofnbsp;om Godt” 385.

Met het klimmen van zijn jaren gaat de gedachte aan dood en sterven en aan het hiernamaals hem meer en meer bezighouden. Zoals in denbsp;opgang van zijn leven de liefde de centrale figuur is geweest in zijn werk,nbsp;is het nu de bleke gestalte Van de dood 386. In zijn ,,Doot-kiste voor denbsp;levendige”, in zijn ,,Tachtigh-jarige bedenckingen”, ook in de kortere gedichten die hij in zijn laatste levensjaren heeft geschreven, duikt het beeldnbsp;van de man met de zeis telkens weer op, groot en dreigend. Cats is nooitnbsp;een hartstochtelijk dichter geweest, maar in de gebeden die zijn autobiografie besluiten, is het alsof hij met God wil strijden om het behoud

-ocr page 308-

288

van zijn ziel. Kalff spreekt van Cats’ vrees voor de dood, wat wel enigszins kras is uitgedrukt. Cats hing ongetwijfeld sterk aan het leven: het had hem veel goeds gebracht, en levenslang had hij, zonder zich er aannbsp;te buiten te gaan, dat goede weten te waarderen. Maar in de aanhef vannbsp;het gebed, dat op zijn sterfbed zou worden voorgelezen, spreekt hij zijnnbsp;bereidheid duidelijk uit;

387

Nu, Godt! ick ben geneyght te gaen op uwe wegen...

En wij, die deze regels lezen, hebben geen reden om het tegendeel te onderstellen.

Piëtistische trek in zijn weck

Bezat Cats als Zeeuw al een zekere praedispositie voor het piëtistische, zijn verblijf te Cambridge, het middelpunt van het Engelse Piëtisme, waarnbsp;hij Hall_en Perkins aantrof, en in later jaren zijn omgang met Willemnbsp;Teelinck zullen wat in hem in aanleg aanwezig was ongetwijfeld versterkt hebben 388. Teelinck vooral heeft een diepe indruk bij hem achtergelaten; nog als grijsaard draagt Cats zijn beeld ,,als in (z)ijn hert geprent” 389. Op 1’eelincks „Balsem Giieads” (1622) schreef Cats eennbsp;lofdidht 399, zijn ,,Christelycken leytsman” (1618) haalt hij in zijn ,,Hou-welyck” met instemming aan 391. zoals hij het zijn ,,Tydt-winninghe”nbsp;(1629) in de ,,Hof-gedachten” doet 392. Udemans, die hij ,,van joncx op”nbsp;had gekend — van hun Leidse studentenjaren? of leerde Cats hem alsnbsp;jong predikant in Haamstede kennen bij een van zijn bezoeken aan zijnnbsp;geboorteland? — Udemans droeg aan hem zijn ,,Salich nieuwe-iaer”nbsp;(1640) op, waarvoor Cats een lofdicht schreef 393. zoals hij al eerder voornbsp;het ,,Geestelyck roer” (1638) had gedaan 394. Oe toon en de inhoud vannbsp;deze lofdichten verraden zijn grote sympathie voor deze voorvechters vannbsp;het Piëtisme, en evenals zij heeft ook hij de praxis pietatis in zijn levennbsp;en zijn werken tot uiting gebracht. Leer en leven waren ook voor Catsnbsp;één: zijn brieven zijn het bewijs hoezeer hij steeds getracht heeft om beidenbsp;met elkaar in overeenstemming te brengen 395. Busken Huet en anderennbsp;hebben hem zijn rijkdom verweten, maar we vragen: heeft de zeventiende !nbsp;eeuw rijkdom ooit laakbaar geacht? Zij heeft, en ook in dit opzicht wasnbsp;Cats haar spreektrompet, rijkdommen als een leengoed Gods beschouwdnbsp;en de rijke als de rentmeester, aan wie God dit pand heeft toevertrouwdnbsp;om er in overeenstemming met zijn wil naar te handelen. Het ,,wee u,nbsp;gij rijken!” was in de zeventiende eeuw en nog lang daarna een volkomennbsp;onbekende leuze.

De theologische Piëtisten hebben in Cats een overtuigd medestander \ gevonden, en wanneer hun overtuiging op het terrein der moraliteit hier 'nbsp;te lande gemeengoed is geworden van een groot deel van het Nederlandsenbsp;volk, is dit niet in de laatste plaats te danken aan het werk van dezenbsp;Zeeuwse volksdichter, die de vaak dorre leerstellingen van een Teelincknbsp;en een Udemans met het vlotter en luchtiger gewaad van zijn poëzienbsp;bekleedde, en wiens verzamelde werken men de Boerenbijbel placht tenbsp;noemen. Zijn ,,Self-stryt” is de triomf van het geestelijke leven op denbsp;zinnelijkheid, zijn ,,Houwelyck” het hooglied van de eerbaarheid. ,,Prachtnbsp;van kleedinghe” 396. zedeloze ontblotingen zoals ,,de groote van het lant”nbsp;die plegen te vertonen 397. vinden in hem niet minder dan in de Engelsenbsp;Puriteinen en de Nederlandse Piëtisten een felle bestrijder. In tegenstellingnbsp;tot hen heeft Cats echter nergens zijn calvinistische levensbeschouwingnbsp;tegenover de Rooms-Katholieke gesteld, en nergens vindt men in zijnnbsp;werk die heftige aanvallen op het Rooms-Katholicisme, en in ’t bijzonder

-ocr page 309-

289

op de Jezuïeten, die bij zijn tijdgenoten en geestverwanten schering en inslag zijn. Hij haalt niet alleen de Kerkvaders met een gerust geweten'nbsp;aan, maar ook een laat-middeleeuwse schrijver als Thomas a Kempis ^98nbsp;Men kan hier denken aan de pacifieke gezindheid van Cats, die hetnbsp;tegendeel was van een heftig man en die alle strijd en twist schuwde,nbsp;maar men moet ook niet uit het oog verliezen dat Cats, neef van eennbsp;provinciaal der Franciscanerorde, opgegroeid was in een omgeving, die denbsp;invloed van de Hervorming niet of nauwelijks ondergaan had, en dat hijnbsp;zelf pas tegen zijn dertigste jaar, toen de aanstaande geboorte van zijnnbsp;eerste kind dat wenselijk maakte, belijdenis des geloofs in de Hervormdenbsp;kerk had afgelegd. Dit alles behoeft ons weliswaar niet te doen twijfelennbsp;aan zijn rechtzinnigheid, maar ten opzichte van zijn strijdvaardigheid innbsp;geloofszaken stemt het ons toch enigszins sceptisch.

De mystieke trek, die het Piëtisme eigen is, ontbreekt ook bij Cats niet geheel. De dichter van het aardse leven in al zijn volheid en zijn veelzijdige rijkdom is tegelijk de dichter van de „Lof-sangh op het geestelicknbsp;houwelick van Codes sone”, die het laatste hoofdstuk van de ,,Trou-ringh” vormt: het huwelijk van Christus met zijn kerk. Wanneer de dichternbsp;heel de gang van Christus' Bruidskerk in de loop der eeuwen heeft gevolgd, staat hij aan het eind persoonlijk voor God op de bergtoppen vannbsp;Gods heiligheid. Hijzelf is de bruid geworden, biddende tot Christus:

Koomt ghy als Bruydegom, met onse ziele paren.

En wilt daer uwe kracht en segen openbaren.

Wort een met onse ziel, omhelst u lieve kerck.

En opent uwe bruyt dat hooghste wonder-werck,

Den boesem uwer gunst, den keest van alle saken.

Die ons ellendigh volck alleen kan saligh maken,

Die ons den geest verquickt, ons drenckt met reynen wijn.

En schenckt ons s’hemels vreught daer wy op aerden zijn 399.

V etstechniek

De techniek van het vers van Cats is uiterst eenvoudig. In het algemeen gebruikt hij het vijfvoetige vers en de alexandrijn, in zijn grote werkennbsp;vrijwel uitsluitend de laatste versmaat. RhyChmische vrijheden veroorlooftnbsp;hij zich nooit, de caesuur valt altijd in het midden. De versmaat is bij hemnbsp;tot een ijzeren harnas geworden. In zijn kortere verzen gebruikt hij ooknbsp;wel andere versmaten en rijmschema’s dan de alexandrijn, nl. viervoetige jamben en troc'haeën, een enkele keer ook vijf- en zesyoetigenbsp;jamben. Het rijm van de alexandrijn is doorgaans parend, een enkele keernbsp;gekruist. De alexandrijn heeft Cats, misschien via Heinsius, van denbsp;dichters der vroege Renaissance overgenomen, die hem op hun beurt aannbsp;de Pléiade hadden ontleend. Men weet dat de „Twe-spraackquot; (1584)nbsp;deze versmaat met nadruk had aanbevolen.

Cats heeft de Nederlandse taal welbewust hooggehouden. Men kan hem veel verwijten, maar niet dat hij een onverzorgde stijl schrijft. In denbsp;voorrede van het ,,Houwelyck” zegt hij met zoveel woorden, dat hij getracht heeft „te gebruycken een effenbare, eenvoudige, ronde en gansnbsp;gemeene maniere van seggen, de selve meest overal ghelijck makende metnbsp;onse dagelicksche maniere van spreken, daerin alle duysterheyt (so veel onsnbsp;doenlick is geweest) schouwende” Hij heeft zich bovendien moeitenbsp;gegeven, zoveel dat mogelijk was voor de destijds heersende begrippen,nbsp;zijn poëzie naar vorm en woordkeus aan te sluiten bij de zeventiende-eeuwse omgangstaal, en daarom vreemde woorden en ongebruikelijke

19

-ocr page 310-

290

zinswendingen vermeden. Zijn verzen zijn spreekverzen, en hebben hoegenaamd niets van de woordenpracht van het Renaissance-vers, van de zangerigheid van een Hooft. Cats’ stijl is eenvoudig en natuurlijk, dikwijls,nbsp;het kan moeilijk ontkend worden, zeurderig en zonder enig spoor van denbsp;pittigheid, die voor het werk van zijn geestverwant Huygens zo karakteristiek is, maar in zijn beste momenten niettemin van een stoerheid, dienbsp;herinnert aan de taal van onze oud-hollandse scheepsjournalen. Zijn voorkeur voor het Nederlands is in zijn oudste werk nog niet te bespeuren;nbsp;de „Sinn’- en minne-beelden” zijn behalve in onze taal ook in het Latijnnbsp;en het Frans geschreven, en aan de Nederlandse voorrede gaat een gelijkluidende Latijnse vooraf. Ook in de ,,Maechden-plicht” is naast de Nederlandse tekst de Latijnse vertaling gesteld. Later heeft hij uitsluitend zijnnbsp;moedertaal gebruikt, ,,als schrijvende insonderheyt ten dienste onsernbsp;lantslieden, gelijck wy bemereken dat by vele van onse nabueren medenbsp;hedensdaechs niet buyten reden wert geplcecht, op dat wy niet en werdennbsp;beschuldicht, terwijlen wy alle de werelt soucken wel te doen, ondanek-baer te sijn tegens ons eygen vaderlant”

Invloeden

Het gebruik van het Nederlands als literaire voertaal was in de tijd, waarin Cats begon te publiceren, nog vrij ongewoon voor iemand die totnbsp;de geleerdenstand behoorde en zich voor zijn briefwisseling met anderenbsp;intellectuelen bij voorkeur van het Latijn placht te bedienen. Een baanbreker op dit terrein was Cats intussen niet; niemand minder immers dannbsp;Heinsius, die onder zijn tijdgenoten voor de grootste Nederlandse filoloognbsp;gold, was hem hierin voorgegaan. Dit illustere voorbeeld zal Cats zekernbsp;over zijn schroom hebben heengeholpen, want zo iemand, dan was dezenbsp;Leidse geleerde voor hem een lichtend en leidend voorbeeld. Toen Catsnbsp;zijn eerste werk uitgaf, had „de Gentsche nachtegael” reeds, op enkelenbsp;lofdichten na, al zijn poëzie in het licht gegeven, en daaronder ook dienbsp;waardoor hij als Nederlands dichter naam zou maken. Toen in 1616 zijnnbsp;,,Nederduytsche poëmata” verschenen, was Heinsius een gevierd dicTrfir,nbsp;en tegelijk de auteur van onze eerste nationale epiek en onze eerstenbsp;nationale calvinistische poëzie 402.

Dat ook Cats hem hoogschatte als dichter, blijkt op menige plaats uit zijn werk. In zijn opdracht voorin de „Sinn’- en minne-beelden”: „Aen denbsp;Zeeusdhe ionek-vrouwen” laat hij Cupido onder de Hollandse dichtersnbsp;allereerst „dien grooten Heyns” noemen, en onder de lofdichten voor dezenbsp;bundel staat dat van Heinsius voorop. Herhaaldelijk noemt hij hem ondernbsp;zijn bronnen.

Tussen het werk van deze beide dichters, die in theologisch opzicht geestverwanten waren, bestaat een sterke overeenkomst, die zowel in denbsp;vorm als de inhoud tot uiting komt. Het versrhythme van beiden is gelijk;nbsp;beiden waren zuivere Klassicisten en strenge alternisten. De spreekverzen,nbsp;die voor Cats zo kenmerkend zijn, vindt men bij Heinsius evenzeer; ooknbsp;in het lied van ,,de Gentsche nachtegael” klinkt weinig van het zangerige,nbsp;dat de nachtegaal der wouden horen laat. Heinsius’ „Pastorael” („Corydonnbsp;die weyde schaepen”) 403 heeft hetzelfde rijmschema als het ,,Harders-liet” (,,Phyllis, met haer met-ghesellen”), de „Galathea” (beide uit denbsp;,,Sinn’- en minne-beelden”) en het „Liet” (,,Ons gespeel wil enckelnbsp;trouwen”) en „Teghen-liet” (uit de „Maechden-plicht”). Het zoëvennbsp;genoemde opdrachtlied ,,Aen de Zeeusche ionek-vrouwen” (,,Ghy Zeeus,nbsp;en soet gheslacht; ghy Venus lants-genooten”) herinnert niet alleen in zijnnbsp;aanhef, maar op tal van plaatsen aan het lied dat Heinsius „Aen de

-ocr page 311-

291

ionckvrouwen van Hollandt” („Ghy liefelick geslacht, dat Venus heeft gegevenquot;) 404 toezong. Cats' „Harders-clachte” („Op een soete meye-nacht”) uit de „Maechden-plicht” heeft hetzelfde rijmschema en rhythmenbsp;als ,,Het sterf-huys van Cupidoquot; (,,Gisteren des avonts laetquot;) 405; jg verzennbsp;uit de samenspraak tussen Phyllis en Anna, uit de ,,Maechden-plicht”, ennbsp;het ,,Kinder-spel” uit de ,,Sinn’- en minne-beelden” zijn geheel en al gelijknbsp;van rhythme aan Heinsius’ vertaling van Theocritus’ „Adonis’ doot” 406nbsp;en ,,Cupido honich-dief” 407. Dg ,,Sinn’- en minne-beelden” met hunnbsp;achtregelige bijschriften komen wat de vorm betreft geheel overeen metnbsp;de „Emblemata amatoriaquot; (± 1605) en ,,Het ambacht van Cupido”

'' (1615). Kortom, er is geen rijmschema, geen vorm van rhythmiek bij Cats, of men kan ze terugvinden bij Heinsius. Bij beide dichters treft men ooknbsp;het vooral voor Cats zo kenmerkende parallelisme en de neiging om zoveelnbsp;mogelijk versregels met dezelfde aanhef te beginnen. Beiden beschouwen

Ihet als een dwingende eis, hun uitspraken te staven met een heirleger van bewijsplaatsen, in hoofdzaak ontleend aan de Heilige Schrift en de werkennbsp;der heidense Oudheid en de Christelijke Klassieken, en er aldus hunnbsp;lezers steeds weer op te wijzen dat hetgeen zij beweren overeenstemt metnbsp;de leringen der hoogste en eeuwig onveranderlijke Wijsheid.

Het Calvinisme, dat het hele werk van Cats doordrenkt en bezield heeft,' drong de geest der Renaissance wel naar de achtergrond, maar bande:nbsp;die niet zonder meer uit. Niemand ontkomt ooit geheel en al aan de sfeernbsp;van de tijd, waarin hij leeft, en in Cats’ mannelijke jaren verkeerde West- ,nbsp;europa nog altijd in de ban van de herleefde invloed der Klassieken. Hetnbsp;verschil tussen calvinistische dichters als Heinsius, Cats, Huygens, Revius,nbsp;Lodensteyn en De Decker en Renaissance-dichters als Hooft en Brederonbsp;is niet daarin gelegen, dat de eerste groep afzijdig van de Renaissancenbsp;is blijven staan, terwijl de tweede de invloeden van deze kultuurstromingnbsp;op zioh heeft laten inwerken, maar hierin, dat Cats en zijn geestverwanten,nbsp;hoezeer ook zij onder Renaissance-invloeden zijn gekomen, de heidensenbsp;geest van deze geestesrichting bewust hebben verworpen, om er hetnbsp;Calvinisme tegenover te stellen. Zoals de rederijker voortdurend Christe^^ 1nbsp;lijke en heidense elementen op de wonderlijkste wijze door elkaar mengt, 'nbsp;haalt Cats voortdurend Grieken en Romeinen aan als bron van zijnnbsp;kennis, tot steun of tot bevestiging van zijn beweringen. Niet omdat hijnbsp;juist bij hen alleen deze bewijs- of steunplaatsen vond — hij had ze evengoed uit de Bijbel en de Christelijke Klassieken kunnen halen, wat hijnbsp;trouwens herhaaldelijk doet — maar omdat ook deze klassieke auteurs 'nbsp;voor hem gezag hebben, niet alleen in wetenschappelijk, maar tegelijk in inbsp;theologisch opzicht, vooral wanneer het om ethische of moralistische 'inbsp;vraagstukken gaat. Wanneer hij wil aantonen dat zelfs de nacht aan God •nbsp;toegewijd moet zijn, beroept hij zich niet alleen op een woord uit denbsp;Psalmen, maar ook op Hesiodus 408,

De invloed van de klassieke Oudheid op Cats is dan ook niet gering. Zijn klassieke opvoeding heeft hem vertrouwd gemaakt met de schrijversnbsp;van Hellas, maar vooral van Latium. Griekse citaten zijn zeldzaam in zijnnbsp;werk, maar aan de bucolische dichter Mosdhus heeft hij — misschien vianbsp;het Italiaans van Tasso? — zijn „Cupido wech-gheloopen, ende verloren” 409 ontleend. Latijnse aanhalingen treft men er des te meer aan.nbsp;De Latijnse gedichten in zijn eerste werken werden al eerder genoemd: )nbsp;een bevoegd beoordelaar als Hofman Peerlkamp 4io roemt zijn stijl. In denbsp;lange rij van vertalers en navolgers van Horatius’ onsterfelijke epodenbsp;,,Beatus ille” staat ook de naam van Cats genoemd 4ii. Het erotische ,

-ocr page 312-

292

werk van Ovidius heeft hij natuurlijk als voorstudie voor zijn beide huwelijksboeken doorgelezen: in de „Trou-ringh” heeft hij naar allenbsp;waarschijnlijkheid twee verhalen aan Ovidius ontleend en Hofmannbsp;Peerlkamp noemt de methode en de vorm van Cats geheel en alnbsp;Ovidiaans 4i3.

Als zovelen onder zijn tijdgenoten heeft Cats eveneens van zijn Franse geestverwant Du Bartas invloed ondergaan 4i4_ hoewel in veel geringernbsp;mate dan bv. Philibert van Borsselen, en door Du Bartas van denbsp;Pléiade. Zo vindt men ook bij hem tal van woordspelingen 4i5 en samenstellingen 416^ die kenmerkend zijn voor de Franse dichter; een enkele keernbsp;een omschrijving als „een holle planck” voor een schip 417 of Phlegetonnbsp;voor de dood 4i8. Overigens blijven dat uitzonderingen bij de volksdichter,nbsp;die alles wat naar gemaniëreerdheid zweemde uit zijn werk bande.

Geen dichter werkt ooit geheel zelfstandig, maar Cats heeft, voor zover we dat kunnen nagaan, toch wel heel weinig invloeden ondergaan, met uitzondering dan van die van Heinsius. Hij heeft zijn eigen wegennbsp;bewandeld, al waren die dan vlak en effen en gemakkelijk te begaan.

De strekking van Cats’ dichterschap

Over de betekenis van Cats’ dichterschap kan verschil van mening bestaan, en dat is dan ook in hoge mate het geval, maar omtrent denbsp;psychologische eigenschappen van zijn werk heerst vrijwel een communisnbsp;opinio. Hij mag dan onmachtig zijn geweest om, als Vondel, het menselijknbsp;leven en bedrijf in zijn hoogste hoogte en zijn diepste diepte te vertolken,nbsp;hij heeft het tot in zijn schuilhoeken gekend en het in zijn volle breedtenbsp;beschreven. Toen hij met publiceren begon was hij al een gerijpt man,nbsp;die de leerschool van het leven lang genoeg had doorlopen om er grondignbsp;profijt van te trekken. In zijn maatschappelijk werk en later ook als bedijker had hij gelegenheid gehad om de mensen in hun bont bedrijf tenbsp;observeren: hij wist kortom wat er in de wereld te koop was. Dezenbsp;mensenkennis wordt getemperd door een hier en daar opduikende naïveteit,nbsp;die hem evenwel waarschijnlijk meer in het leven dan in zijn werk heeftnbsp;gehinderd en geschaad.

Cats was ook in zoverre de tegenstelling van een dichter, dat hij een normaal mens was. Alle genialiteit was hem vreemd. Zijn kracht ligt in denbsp;breedte, en daaraan dankt hij dan ook zijn ongeëvenaarde populariteitnbsp;onder ons volk. Deze geleerde magistraat was in wezen een volksman, ennbsp;hij wist als geen ander wat er in de ziel van de massa leefde. Buskennbsp;Huet merkt op, en terecht, dat het voor zijn ,,Spiegel van den oudennbsp;ende nieuwen tijdt” geplaatste motto ,,Hominem pagina nostra sapit” zounbsp;verdienen op de eerste bladzijde van zijn verzamelde werken gedrukt

te staan 419.

Cats’ werken zijn, het is al eerder opgemerkt, didactisch en moraliserend. Didactiek is een der kenmerken van de Nederlandse volksaard, die Cats ook in dit opzicht niet verloochend iheeft. Had hij wat laternbsp;geleefd, zeker zou hij meer belangstelling hebben gehad voor het literairenbsp;genre, dat zich zo bij uitstek leent tot didactische experimenten: de fabel,nbsp;maar in de eerste helft van de zeventiende eeuw was deze nog weinignbsp;in trek 420. Zijn voorkeur voor de allegorie uitte hij dus in zijn emblemata-Nnbsp;bundels, die in het begin der eeuw als in geen ander land populairnbsp;waren 421. Daarbij heeft hij het geluk gehad in de verluchters van zijnnbsp;boeken, in de eerste plaats in Adriaen van de Venne, kunstenaars tenbsp;vinden in wie deze zelfde moralistische karaktertrek op de voorgrond

-ocr page 313-

293

trad, zodat er een harmonisohe eenheid is tussen tekst en illustratie. Een ongeïllustreerde Cats is een onding: de prenten geven er pas relief aan 422_nbsp;De „Sinn’- en minne-beelden”, de „Maechden-plicht”, de „Spiegel vannbsp;den ouden ende nieuwen tijdt”. de „Hof-gedachten”, de „Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden”, de „Doot-kiste voor de levendige” komen pas door de illustraties tot hun recht.

Cats stond nog geheel op het middeleeuwse standpunt, dat alle kunst strekkingskunst moest zijn, een standpunt dat trouwens typisch is voornbsp;onze hele letterkunde. Bij het schrijven van zijn werken stond hemnbsp;tweeërlei doel voor ogen: opvoeding van de mens en hervorming van de 1nbsp;maatschappij. Het eerste komt zonder uitzondering in al zijn werken Tot /nbsp;uiting, het tweede vooral in zijn grotere gedichten: ,,Houwelyck” ennbsp;„Trou-ringh”. Onder opvoeding van het individu moet niet in de eerstenbsp;plaats een opwekking tot persoonlijke bekering worden verstaan, want alnbsp;ontbreekt deze bij Cats allerminst, ze staat niet op de voorgrond. Als mennbsp;nog een motto voor de verzamelde werken van deze dichter zou mogennbsp;plaatsen, zou het niet zijn het Johannitische ,,Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij”, maar het Ovidiaanse ,,medio tutissimus ibis”.nbsp;Voorzichtigheid is het parool van Cats’ levenswijsheid. Voorzichtigheidnbsp;leren de „Sinn’- en minne-beelden”, tot voorzichtigheid vermaant Annanbsp;de onbedachtzame Phyllis, en voorzichtigheid is, als bij La Fontaine, denbsp;moraal van alles waarvan Cats vertelt. Het „gevaarlijk leven” is voor hemnbsp;een onbekend begrip; de vraag is trouwens gerechtigd, of dit woord denbsp;stelregel mag zijn van een dichter, die zidh geroepen voelt om een burgerlijke, vroegkapitalistische maatschappij leiding te geven. Het zou vannbsp;verregaande onredelijkheid getuigen, hem te verwijten dat hij aan dezenbsp;.andere mogelijkheid zelfs niet gedadht heeft.

Het andere doel, dat Cats bij zijn schrijven voor ogen stond, was de hervorming van de maatschappij. Men zou deze neiging op rekening vannbsp;Renaissance-invloeden willen stellen, als de weg, waarlangs Cats dit doelnbsp;wilde bereiken, niet een geheel andere was dan die de Renaissance hadnbsp;ingeslagen. Begon deze de omwenteling van het maatschappelijk levennbsp;van boven af, door aan de schoonheid nieuwe normen te stellen. Catsnbsp;ving, als practicus, van onder af aan te bouwen. Voor hem was hetnbsp;huwelijk de grondslag der samenleving, het fundament waarop staat ennbsp;maatschappij beide berustten, en dus moest de nieuwe samenleving op hetnbsp;huwelijk en het gezin gebaseerd zijn. Verrassend was deze opvatting innbsp;het begin der zeventiende eeuw allerminst; ze lag integendeel geheel en alnbsp;in de lijn van de tijd, en Cats behoefde zich alleen maar aan te passennbsp;bij wat in de praktijk al bestond of althans bezig was te ontstaan: hijnbsp;behoefde maar uit te spreken wat tallozen onder zijn tijdgenoten al onbewust in praktijk hadden gebracht. De woning als zetel van het gezinsleven, zoals we die in onze samenleving nog altijd kennen, is een Renais-sance-verschijnsel. In de Middeleeuwen had het liefdeleven zich in hetnbsp;vrije veld afgespeeld; de Renaissance bracht het binnen de vier muren vannbsp;het beschuttende huis, en schiep daarmede het gezinsleven. Sinds denbsp;zestiende eeuw behoorde het tot de taak der vrouw, haar woning zonbsp;behaaglijk mogelijk in te richten om de man binnenshuis te houden. Watnbsp;eertijds het privilege van de adel was geweest, luxe, mooie meubelstukkennbsp;en ander kostbaar huisraad, werd nu ook het bezit van de burgerij 423.

Aldus kwam in het vroegkapitalistische Westeuropa het huwelijksleven meer op de voorgrond dan daarvóór het geval was geweest. Geen andernbsp;volk kende in de zestiende en de zeventiende eeuw echter een zo ontwikkeld gezinsleven als het onze. Het klimaat van onze landen dwingt

-ocr page 314-

294

ons bininenshuis te zoeken wat de natuur ons daarbuiten ontzegt; het is niet toevallig dat het woord „gezellig” dermate typisch Hollands is, datnbsp;geen andere taal, misschien het Duits met zijn ,,gemütlich” uitgezonderd,nbsp;er een equivalent voor heeft. Het ligt bovendien in de aard van hetnbsp;Nederlandse volk, een kalm en gelijkmatig geluk te zoeken in de wereldnbsp;van het alledaagse, het gewone, het huiselijke. Ben volk dat slechts vlakkenbsp;weilanden kent, van ondiepe sloten doorsneden, heeft een instinctievenbsp;afkeer van al wat boven de middelmaat uitrijst 424^ gn cjat drie eeuwennbsp;geleden al niet anders dan het nu is. Als de kunst, de poëzie evenzeernbsp;als de schilderkunst, wieken aanschoot om naar verre en steile hoogtennbsp;haar vlucht te nemen — Hadewych, Vondel, Rembrandt — ontging zenbsp;aan de blikken van wie haar alleen hadden kunnen volgen, zolang zenbsp;op hun eigen terrein, de begane grond, was gebleven. Wie, innerlijkenbsp;roeping of onweerstaanbare neiging volgend, het gelijkvloerse verliet,nbsp;werd een eenzame figuur temidden van een geslacht, dat hem niet verstond. Daarvoor is Cats bewaard gebleven. Getuigt dit van een tekort alsnbsp;kunstenaar, sociaal gezien is het een verdienste, dat hij nooit heeft willennbsp;uitreiken boven het bevattingsvermogen van de brede massa van zijnnbsp;land- en tijdgenoten. Ook niet wat zijn onderwerpen betreft. Het huiselijke was zijn element, daarin was hij meester als geen ander. In hetnbsp;middelpunt van zijn omvangrijk werk staat dan ook het tweetal boeken,nbsp;dat hij aan het huwelijk wijdde en dat deze maatschappelijke instelling,nbsp;de hoeksteen van het sociale leven, van alle zijden belicht en verklaart.

In zijn magistrale rede over het Calvinisme en de kunst 425 heeft Kuyper Cats als de dichter van het alledaagse, huiselijke leven getekend, en ernbsp;daarbij op gewezen dat hij juist als Calvinist voor heel het leven in zijnnbsp;volle omvang en in alle schakeringen belangstelling moest hebben. In geennbsp;ander van zijn grote gedichten heeft hij zozeer de gelegenheid gekregen omnbsp;van zijn liefde voor het huiselijke, het alledaagse, het kleine, blijk te gevennbsp;als in het ,,Houwelyck”. Kalff roept in dit verband herinneringen op aannbsp;de bezemsteel van Gerard Dou 426^ gn inderdaad is er op het eerste gezichtnbsp;aanleiding om de liefdevolle aandacht van de schilder voor zijn alledaagse,nbsp;om niet te zeggen triviale object op één lijn te stellen met de toegewijdenbsp;zorg van de dichter, om geen enkel détail van hetgeen hij wil beschrijvennbsp;over te slaan. Maar er bestaat nu eenmaal een wezensonderscheid tussennbsp;schilderkunst en letterkunde, en wat in de schilderkunst meermalen werkennbsp;van grote schoonheid deed ontstaan, wekt in de literatuur alleen maar onzenbsp;wrevel op. Huizinga heeft in zijn „Herfsttij der Middeleeuwen” 427 op ditnbsp;kenmerkende onderscheid de aandacht gevestigd. De ongebreidelde uitwerking der détails, die bv. onze vijftiende-eeuwse schilders eigen is, vindtnbsp;haar begrenzing in de dwang der dimensiën. Voor de dichter bestaat echternbsp;geen andere begrenzing dan die hij zichzelf oplegt. En zelftucht is nu eenmaal geen in het oog vallende eigenschap van onze laat-middeleeuwsenbsp;letterkundigen, voor wie de atrofiëring der gedachte karakteristiek is. Hetnbsp;werk van Cats is in dit opzicht nog volkomen middeleeuws van karakter.nbsp;Ook hij denkt in gezichtsvoorstellingen, en tracht elke abstracte gedachtenbsp;in een concreet beeld vast te leggen. Vandaar zijn eindeloze opsommingen,nbsp;zijn uitvoerigheid in het beschrijven van gebeurtenissen en situaties, zijnnbsp;uitspinnen van gedachten tot in de minutieuste détails. Wat in aesthetischnbsp;opzicht een ernstig tekort was in zijn werk, heeft er mede toe bijgedragennbsp;om Cats tot de populairste van al onze zeventiende-eeuwse dichters tenbsp;maken.

-ocr page 315-

295

Cats als dichter

Cats heeft het ons wel moeilijk gemaakt, hem als dichter te verdedigen, door een exuberantie van verzen, waarmee onder zijn tijdgenoten alleennbsp;Vondel en Huygens zich met hem konden vergelijken. Had hij minder, veelnbsp;minder geschreven, waarschijnlijk was zijn naam als dichter groter geweest.nbsp;Kenden we hem alleen als de auteur van liederen als het ,,Gedicht op denbsp;gelegenheit van staet” (,,Zeehelden, wacker volck”), het tafereel der,,Wonderen, door God aan Hollant verleent”, de pastorales uit zijn oudste werken,nbsp;enkele verhalen uit het ,,Houwelyck” en de ,,Trou-ringh”, zeker zou zijnnbsp;reputatie er bij onze literair-historici beter zijn afgekomen dan nu het gevalnbsp;is. Toch zou Cats, gesteld al dat hij had kunnen voorzien hoe hard ennbsp;bitter het nageslacht over hem zou oordelen, niet anders gewild hebben dannbsp;hij gedaan heeft, omdat hij pas in de tweede plaats dichter was. Hij wasnbsp;het tegendeel van de door rijm en rhythme bezetene, van een door de godheid bezielde '^28^ het tegendeel van dichters als Hooft, Bredero en Vondel,nbsp;ja als dichter eigenlijk met geen ander onder zijn tijdgenoten te vergelijken.nbsp;In Cats toch is zo niets aanwezig van het zelfbewustzijn, het besef vannbsp;het dichterschap, het gevoel van in dit opzicht uitverkoren te zijn, dat minnbsp;of meer bewust of onbewust in ieder dichter aanwezig is. Cats wilde alleennbsp;maar moralist zijn, hij wilde zijn volk opvoeden, stichten en leiden. Rijmnbsp;en rhythme dienden hem daarbij tot welkom hulpmiddel om de massa tenbsp;bereiken; ze vervullen in Cats’ werk vrijwel dezelfde functie als in denbsp;middeleeuwse leerdichten.

Als dichter heeft Cats meer slechte dan goede eigenschappen. Ze zijn zo eindeloos herhaald, dat we er thans niet lang bij stil behoeven te staan.nbsp;„Er is een Hollandsch dichter”, zegt Potgieter „wiens verzen hunnenbsp;eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eenenbsp;onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weer, door geenen voorjaarszuchtnbsp;tot darteler golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandendnbsp;schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geenenbsp;andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heennbsp;en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, dienbsp;hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van ’t jagertjenbsp;vormt”. Die dichter is Cats, en het beeld is onaanvechtbaar, in zoverrenbsp;het een globale indruk van zijn poëzie bedoelt te geven. Hij is langdradig,nbsp;zijn realisme slaat meermalen over in grofheid en platheid, zijn beeldennbsp;zijn dikwijls weinig dichterlijk, om niet te zeggen in strijd met de elementairste begrippen van de poëzie. Prinsen 430 eerst, daarna Walch 43i hebbennbsp;het verhaal van zijn tanden aangehaald, om dit nog eens te accentueren;nbsp;men kan tegenover hun hoonlach Cats moeilijk in bescherming nemen. Datnbsp;is inderdaad Cats op zijn onbenulligst, en wanneer we zouden wensen datnbsp;deze dichter minder gedicht had, denken we wel het eerst aan de verzennbsp;van zijn ouderdom, waarin ook dit citaat te vinden is. Cats is altijd eennbsp;praatvaar geweest, en met het klimmen van zijn jaren is dat er niet beternbsp;op geworden. Derudder heeft gewezen op het onpersoonlijke karakter vannbsp;zijn poëzie. Als hij over zichzelf spreekt, is dat alleen om aan zijn morelenbsp;prediking het gezag van zijn ondervinding toe te voegen. ,,I1 a sacrifié sanbsp;personnalité pour se faire l’homme de sa nation, Ie Néerlandais pieux, actif,nbsp;respectable” ^32. Dat is niet alleen vriendelijk gezegd, maar er zit zelfs eennbsp;kern van waarheid in. De ,,allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotiequot; behoeven we bij Cats niet te zoeken. Zijn kunst is altijdnbsp;volkskunst, is altijd een poging om in de taal van de menigte uit te drukkennbsp;wat er in het hart der menigte leeft, met de stem van de man die, doornbsp;opvoeding en aanleg daartoe voorbereid, het vermogen heeft om daaraan

-ocr page 316-

296

vorm en gestalte te geven, en de menigte, terwijl hij zich tot haar tolk maakt, tegelijk boven zichzelf uit te heffen. Cats vertegenwoordigde dezenbsp;menigte niet als de grootste gemene deler van haar deugden en fouten,nbsp;maar als haar ideale gestalte, niet zoals ze in werkelijkheid is, maar zoalsnbsp;hij zou wensen dat ze werd. Zo stelde hij, al schrijvende in de geest van hetnbsp;volk, zich tegelijk boven het volk, om het tot een gids te zijn. Het Nederlandse volk heeft hem als haar gids en leidsman aangenomen; het heeftnbsp;zijn stem als die van zichzelf herkend. In hem vond het de man, die zijnnbsp;taal sprak, die dacht in zijn gedachtensfeer, die redeneerde in zijnnbsp;redeneertrant.

Groot noemen we hen, die heenwijzen naar lichtende verschieten, die baanbrekers zijn van nieuwere tijden, de herauten van de toekomst, de tenbsp;vroeg geborenen, zij die hun tijd vooruit zijn. Tot hen heeft Cats in geennbsp;enkel opzicht behoord. Een groot man is hij dan ook allerminst; allerminstnbsp;is hij een figuur van het eerste plan. Maar op het tweede plan, waar in hetnbsp;pantheon van ons volk zijn plaats is, komt hij volkomen tot zijn recht alsnbsp;vertegenwoordiger van het volk en de tijd, waarvan hij deel uitmaakte: hetnbsp;calvinistische Holland en Zeeland uit de bloeitijd van onze Gouden Eeuw.nbsp;Dat hij nog lang na zijn dood gelezen en vereerd is, is zijns ondanks; hetnbsp;bewijst niet zijn grootheid, nog veel minder de profetische gaven van zijnnbsp;dichterschap, maar alleen dat het tijdvak, dat op onze Gouden Eeuwnbsp;volgde, in geestelijk opzicht niet verder is gekomen, althans wat de bredenbsp;massa van burgerij en boeren betreft.

Het vonnis, door Busken Huet over Cats geveld ^33^ jg Jan ook niet / alleen hard, maar bovendien onrechtvaardig, omdat het oorzaak en gevolgnbsp;I verwisselt. ,,A1 hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard”,

! zegt onze grootste criticus vóór '80, ,,is weleer vleesch geworden in den \ persoon van Jacob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de inkarnatienbsp;geweest van den Nederlandschen daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie, heeftnbsp;hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne populariteit is een nationale rampnbsp;geweest. De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijne kwans-wijs zedelijke, doch in den grond der zaak wellustige verhalen, zijnenbsp;speelsche lessen... Zijne geschriften zijn alleen daarom hier te landenbsp;een tweede bijbel geworden, omdat hij onder een schijn van vroomheidnbsp;en in de taal der godsdienst ons volk gestijfd en aangemoedigd heeft innbsp;al zijne hoofdgebreken. De val onzer nationaliteit moet niet het minstnbsp;hieraan worden toegeschreven, dat Cats er in geslaagd is het nederlandschnbsp;karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft een wawelend ennbsp;geniepig volk van ons gemaakt, heeft onzen smaak bedorven, heeft onzennbsp;kunstzin uitgedoofd, heeft geen hoogere eerzucht bij ons gewekt dan om,nbsp;met Gods naam op de lippen en eene aalmoes in de uitgestrekte hand, tenbsp;sterven als millionair. Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in dennbsp;adelstand zoeken te verheffen: de nieuwbakken ridder is tot zijn jongstennbsp;snik een zeeuwsche poldergast gebleven...” 434. Zoveel woorden, zoveelnbsp;onbillijkheden. Busken Huet bewijst Cats te veel eer, wanneer hij hemnbsp;toeschrijft, het Nederlandse volkskarakter te hebben omgevormd naar zijnnbsp;eigen beeld. Cats is niet de schepper van de Nederlandse volksaard, maarnbsp;daarvan zelf, als wij allen, een schepping. Hij is de spiegel, die slechtsnbsp;reflecteren kan, niet het beeld, dat in dit spiegelglas weerkaatst wordt.nbsp;Hij is het instrument, niet de werktuigkundige die het hanteert. In zijnnbsp;werken zien we het beeld van onze zeventiende-eeuwse samenleving, ennbsp;dan niet in haar hoogste en edelste uitingen, maar wel in haar meest normale, om niet te zeggen alledaagse vormen, maar die dan ook in hun

-ocr page 317-

297

volledigheid. Aan die samenleving moderne maatstaven aan te leggen getuigt slechts van gebrek aan historisch inzicht en zin voor de werkelijkheid. Wie Cats veroordeelt, veroordeelt in hem het geslacht, waaruit hij isnbsp;voortgekomen, temidden waarvan hij heeft geleefd en gewerkt en waarvannbsp;hij meer dan enig ander dichter de woordvoerder is geworden. Cats is eennbsp;historische verschijning, die slechts door een komplex van toevallige omstandigheden nog lang is blijven nalichten. En terwijl de liederen vannbsp;Bredero, de reien van Vondel, de sonnetten van Revius en Dullaert onsnbsp;na drie eeuwen nog ontroeren, meer en dieper dan ze het de grote massanbsp;van de tijdgenoten dezer dichters gedaan zullen hebben, zijn de alexandrijnen van Cats voor ons weinig meer dan een historisch document, zonbsp;men wil een historische curiositeit geworden.

Toch was Cats óók dichter, en in zijn al te omvangrijk werk is meer dan één fragment of gedicht, dat dit bewijst. Zijn talent als verhalendnbsp;dichter kwam al ter sprake. Het genre is eenvoudig en stelt aan denbsp;dichter geen hoge eisen, maar Cats is er onnavolgbaar in. Bij gelegenheidnbsp;kan hij ook een stoer en krachtig lied schrijven als het ,,Gedicht, op denbsp;gelegentheydt van staet, ter tijdt de wijt-vermaerde heldt. Marten Har-pertsen Tromp, admirael ter zee was ghemaeckt” 435. Hoe fors is alnbsp;dadelijk de aanhef:

Zee-helden, wacker volck, peck-broecken, rappe gasten.

Op, ruckt nu wederom de vlaggen van de masten.

Gaet, jaegt eens op een nieu den Spaengiaert over boort;.

En haelt eens wederom dat ghy ter zee verloort.

’t Is langh genoegh gegeeut, ’t is al te langh geslapen;

Koom word’ eens datje waert, en alsje zijt geschapen.

De zee en haer gevolgh daer zijtge toegewent,

Daer is uw’ eygen huys, uw’ eygen element.

Al wat op aerden leeft, al wat ’er is geschapen.

Dat kent sijn eygen kracht, en weet sijn eygen wapen.

Ia weet wat hem gemack, of eenigh voordeel doet.

En hoe het na den eysch zijn vyandt krencken moet.

De leeuw vecht met de klauw’, de stier gebruyct den horen.

Het peert slaet met den voet, een haen met felle sporen.

De zee is uw’ geweer, gebruyckt daer u gewelt,

Daer is geen twijffel aen, de Spaengiaert moet gevelt.

De zee die heeft u eerst den vryen hals gegeven;

Den gods-dienst ingevoert, den Spaengiaert uytgedreven.

De zee die heeft u eerst den vyandt leeren slaen:

De zee maeckt u gevreest oock by den Indiaen.

Waarlijk Vondeliaans is het gebed uit het ,,Rcys-liet , dat onder de mengeldichten achter de ,,Klagende Maeghden” (1633) voorkomt;

O die in uwen throon geseten Met geene plaets en sijt bepaelt.

En kont ons doen en poogen weten Hoe verr’ ons lijf of herte dwaelt.

Wilt ons met dynen geest geleyden,

In al dat is, of sal gheschien.

Wilt onse saken soo bereyden.

Dat wy oock daer u liefde sien.

Hoe liet ghy eens u gunste smaken,

Doen ghy waert leyder van u volck!

-ocr page 318-

298

Des nachts waert ghy een vyerigh baken En op den dagh een helle wolck.

En als de Wijse quamen talen Of God de Soon was in het vleys.

Een sterre met haer guide stralen,

Die was haer leyts-man op de reys.

U kracht is heden niet vermindert,

U hant is heden niet verkort.

Geef, Heer, dat ons geen quaet en hindert,

Maer op ons doen u segen stort.

Geeft dat wy spoedig weder keeren.

Door uwe geest en gunst verblijt;

Soo sullen wy dijn naem vereeren,

Den ganschen loop van onsen tijt^se^

Dat is Cats op zijn best, maar men zou ook kunnen zeggen; de onbekende Cats. Men zoekt in zijn werk tevergeefs naar een tweede vers of fragment van gelijke kracht, even eenvoudig en zuiver gevoeld als ditnbsp;religieuze lied. dat alleen tegen het einde verslapt. En hoe verdienstelijknbsp;ook, dit ene vers is niet voldoende om Cats’ talent als dichter te redden.

Heeft Potgieter hem dan voorgoed zijn plaats aangewezen in onze letterkunde? De geschiedenis der letterkundige waardering, een nog vrijwel ongeschreven hoofdstuk in onze literatuurgeschiedenis, maant ons totnbsp;voorzichtigheid. Hoe groot de adoration mutuelle van onze zeventiende-eeuwers ook geweest mag zijn, er moet toch iets van gemeend zijn geweest, wanneer een zangerig dichter als Starter van „Catsij soete stijl” 437nbsp;spreekt. Het zou interessant zijn, te weten hoe dichters als Hooft ennbsp;Vondel over zijn werk hebben gedacht, maar we weten dat niet. Eennbsp;lofdicht van Revius prijst zijn „Seeusche rondicheyt” en noemt zijn verzennbsp;,,glad’ en gaaf”, wat ons niet bijster veel zegt 438. En dus bestaat zeernbsp;wel de mogelijkheid dat, ondanks de vele drukken en de grote oplagennbsp;van Cats’ werken, ondanks het grote aantal navolgers, ondanks de vertalingen, ondanks de pralerige lofdichten van velen, de beste van onzenbsp;zeventiende-eeuwse dichters al niet veel anders over zijn poëzie hebbennbsp;geoordeeld dan Potgieter het deed en wij het doen 439.

De geschiedenis van Cats’ waardering en verguizing gedurende de drie eeuwen, waarin zijn werk en zijn persoon een niet meer weg te denkennbsp;deel van onze kuituur uitmaken, is een merkwaardige bijdrage tot denbsp;kennis van het Nederlandse volkskarakter en zijn schommelingen in denbsp;loop der tijden. Dat men hem boven Vondel stelt, zoals eenmaal — naarnbsp;een overigens apocryfe anekdote van Van Lennep wil — de aartsbisschopnbsp;van Mechelen zou hebben gedaan, is voor ons gevoel niet meer aan tenbsp;nemen. En Huygens’ grafschrift op de dichter van zovele werken, ,,daernbsp;all de naer-eew een geschall van lof en eer af maken sal” 440. is als voorspelling onjuist gebleken. Aarzelend eerst, in de achttiende eeuw, openernbsp;in de negentiende, heeft men hem aangevallen en met nadruk hem denbsp;plaats ontzegd, die de traditie hem had toegewezen. De stemmen dernbsp;verdedigers. Van Heeckeren, Buitenrust Hettema, Te Winkel, Smilde,nbsp;zelfs die van Kuyper hebben niet in die mate overtuigd, dat de compiunisnbsp;opinio zich te zijnen gunste gewend heeft. Een zo volstrekte verguizingnbsp;als van Busken Huet wordt in onze dagen nauwelijks meer gedeeld 44i.nbsp;maar niemand zal er meer aan denken om hem een hogere plaats toe tenbsp;wijzen dan onder de dichters van het tweede plan 442.

-ocr page 319-

299

Kan de Zeeuwse letterkunde van onze Gouden Eeuw er zich dus niet op beroemen, een der grote dichters van dit tijdvak te hebben voortgebracht, de lof, het vaderland te zijn geweest van de populairste dichter,nbsp;die onze taal ooit heeft gekend, kan men haar bezwaarlijk ontnemen. Isnbsp;ook dit niet symbolisch hiervoor, dat de Zeeuwen van oudsher meer totnbsp;de vorming van het Nederlandse volkskarakter hebben bijgedragen dannbsp;tot de Nederlandse kunst?

SIMON VAN BEAUMONT

Simon van Beaumont (1574—1654) 443 is geen Zeeuw van geboorte. Hij was, als Van der Myl, afkomstig van Dordrecht, waar hij in 1574 444nbsp;geboren werd uit Herbert van Beaumont en Cornelia van Slingeland.nbsp;Ook dit heeft hij met Van der Myl gemeen, dat zijn ouders tot denbsp;patricische families van de stad behoorden. Nadat hij er de Latijnsenbsp;school had afgelopen, liet hij zich op 27 September 1588, dus op zijnnbsp;veertiende jaar, en nogmaals op 28 September 1592, te Leiden als studentnbsp;in de rechten inschrijven. Hij woonde, althans van 1592 af, bij prof.nbsp;Everard Bronckhorst in huis, onder wie. hij op 29 Januari 1594 Thesesnbsp;de Donationibus 445 verdedigde. Van zijn leermeesters bleef hij althansnbsp;met Paullus Merula, die in 1592 hoogleraar in de geschiedenis werd, innbsp;betrekking 446_ Tot zijn studievrienden behoorde de jonge Janus Dousanbsp;(1571—1596), die zijn vader opvolgde als bibliothecaris van de Leidsenbsp;universiteit en die een verdienstelijk Latijns dichter was. Op zijn vroegenbsp;dood dichtte Van Beaumont een Latijns grafschrift 447_ Ook zal hij innbsp;Leiden vriendschap hebben gesloten met Petrus Scriverius (1576—1660),nbsp;die er in 1593 kwam studeren, en aan wie hij de ,,Grillen” opdroeg, die innbsp;de „Zeeusche Nachtegael” verschenen. Gerard Vossius (1577—1649),nbsp;die in Dordrecht was opgevoed, kende hij misschien al van zijn kinderjaren, maar toen deze in 1595 in Leiden kwam, was Van Beaumont naarnbsp;alle waarschijnlijkheid al vertrokken. Er zijn enkele brieven van hem aannbsp;Van Beaumont uit de tijd toen deze pensionaris van Rotterdam was 448.nbsp;En ook De Groot, die pas een half jaar nadat Van Beaumont zijn thesesnbsp;had verdedigd, in Leiden kwam studeren, zal hij wel niet meer als studentnbsp;ontmoet hebben. In een brief uit 1601 aan Merula blijkt hij hem evenwelnbsp;al te kennen, en oog te hebben voor de geniale aanleg van de toen nognbsp;maar achttienjarige advocaat, ,,extra omnem comparationis aleam ado-lescens, olim supra viros puer, mox nee sibi ipsi conferendus, dum nusquamnbsp;consistens, magnis indies incrementis praevertit semper praesentiumnbsp;laudem” 449. Vier jaar later staat hij met hem in briefwisseling en verzoekt hem, namens Jacobus Gruterus, de rector van de Latijnse school tenbsp;Middelburg, om zijn bemiddeling; Gruterus' zoon zou zich nl. willen aansluiten bij Meursius, die met de zonen van Oldenbarnevelt een studiereisnbsp;ging maken 450. Wanneer Willem de Groot in 1615 plannen maakt omnbsp;de gedichten van zijn broer uit te geven, herinnert die er aan, dat Vannbsp;Beaumont hem al dikwijls tot de uitgave had aangespoord 45i. Uit denbsp;brieven van Nicolaes van Reigersberch weten we, hoeveel moeite Vannbsp;Beaumont zich na 1621 heeft gegeven om voor De Groot de weg te banennbsp;tot terugkeer in het vaderland 452. Jj, 1634 is hij hem opgevolgd alsnbsp;pensionaris van Rotterdam.

Tot Van Beaumonts oudste vrienden behoorde ook de eveneens uit een Dordtse familie geboren Cornelis van der Myle (1579—1642), dienbsp;later de schoonzoon van Oldenbarnevelt en een der belangrijkste politicinbsp;van zijn tijd zou worden. Van der Myle werd al in 1591 student en zalnbsp;dus zeker al in Leiden met Van Baumont kennis gemaakt hebben, die al

-ocr page 320-

300

in 1595 een sonnet, een der oudste gedichten die we van hem kennen, in zijn album amicorum schreef 453.

Van Beaumont heeft, evenals Cats, aan de hogeschool van Orleans zijn studie voltooid. In het laatst van Mei of het begin van Juni 1596 isnbsp;hij er gepromoveerd in de beide rechten, tegelijk met Caspar Apolloniusnbsp;uit Vere454_ Misschien is Van Beaumont samen met deze Zeeuwsenbsp;vriend, met wie hij in Leiden in hetzelfde juridisch dispuut had gezeten,nbsp;naar Orleans gereisd. Nog een ander Leids studievriend, Jeremias Pier-senaeus, van Beveren in Vlaanderen, vond hij er terug; er is een Latijnsnbsp;gedicht van Van Beaumont bewaard, waarin hij zijn vreugde uitspreektnbsp;over deze klaarblijkelijk niet verwachte ontmoeting 455. Na zijn promotienbsp;schijnt hij verscheidene vergeefse pogingen te hebben gedaan om een betrekking te vinden, zoals blijkt uit de al eerder aangehaalde brief aannbsp;Merula uit 1601. Het schijnt dat prof. Junius zich moeite voor hem heeftnbsp;gegeven, maar klaarblijkelijk zonder succes. Van Beaumont schijnt eennbsp;conrectoraat aan een Latijnse school geambieerd te hebben, maar ook innbsp;deze richting blijkt zich niets te hebben opgedaan 456. Dg gedachte aannbsp;de verdiensten van jeugdige tijdgenoten als Dousa, Heinsius en Grotiusnbsp;wekte hem tenslotte op uit de toestand van onverschilligheid, waarin denbsp;gedwongen werkloosheid hem gebracht had, en in 1601 vestigde hij zichnbsp;als advocaat in Middelburg, waar hij de beste jaren van zijn leven zounbsp;doorbrengen. In hetzelfde jaar is hij getrouwd met Aarnoudina vannbsp;Rosenburg. Voor het geval zij tot het regentengeslacht In Roosenburchnbsp;behoorde, dat vóór de overgang van Middelburg in het stadsbestuur hadnbsp;gezeten, verklaart dit wellicht zijn vestiging in Middelburg 457. Toen innbsp;1606 besloten werd om naast Apollonius Schotte een tweede pensionarisnbsp;aan te stellen, werd Van Beaumont daarvoor benoemd. In 1611 werd hij,nbsp;na Schotte’s vertrek, eerste pensionaris, wat hij zou blijven tot hij in 1634nbsp;zijn ambt neerlegde. Hij kreeg als pensionaris zitting in de Staten vannbsp;Zeeland en daardoor aandeel in het bestuur van het gewest. Evenals zijnnbsp;voorganger Schotte, die in 1609 lid van de Hoge Raad was geworden,nbsp;werd hij in 1618 voor dit ambt voorgedragen, maar om ons onbekendenbsp;redenen heeft hij daarvoor bedankt 458. Wilde hij, die toen al met denbsp;politiek van Oldenbarnevelt gesympathiseerd zal hebben, zich om dienbsp;redenen liever aan zijn bescheidener post in Middelburg houden?

De jonge advocaat Van Beaumont, patriciër, stellig een man van de wereld en iemand van een brede letterkundige belangstelling, zal innbsp;Middelburg waarschijnlijk al spoedig met vele gelijkgezinden in contactnbsp;zijn gekomen. Achtereenvolgens deelde hij zijn pensionarisambt metnbsp;Apollonius Schotte, Johan Boreel en Cats 459. Toen deze in 1604 metnbsp;Elisabeth van Valckenburgh trouwde, dichtte Van Beaumont een nogalnbsp;uitvoerig epithalamium op hun bruiloft 460. waaruit een grote vriendschapnbsp;en hartelijkheid spreekt voor zijn toekomstige collega. Met de Vlissingsenbsp;predikant Abraham van der Myl correspondeerde hij al toen hij nauwelijks in Middelburg was 46i. Ook ontmoette hij er weer zijn studievriendnbsp;Jacob Campe (1573—1625) 462 uit Vere, die bij de verdediging van zijnnbsp;theses geopponeerd had, en die intussen ondanks zijn jeugdige leeftijdnbsp;al in 1598 gecommitteerde raad van Zeeland en ter admiraliteit wasnbsp;geworden. Tot het juridisch dispuut, waarvan Van Beaumont lid was,nbsp;behoorde, zoals we al zagen, nog een andere Verenaar, Caspar Apollonius, die zich inmiddels weer in zijn geboortestad had gevestigd en daarnbsp;in de magistratuur was gekomen. De Zierikseeënaar Cornelis Boy (1608—nbsp;1665), die later Van Beaumonts Latijnse gedichten zou uitgeven, moestnbsp;toen deze in Middelburg kwam wonen nog geboren worden.

-ocr page 321-

301

In 1625 vaardigden de Staten van Zeeland Van Beaumont als hun afgevaardigde naar de Staten-Generaal af, met behoud van zijn pensionarisambt, dat hij van 1623 tot 1634, evenals tevoren tussen 1616 ennbsp;1620, alleen heeft waargenomen, In 1627 ging hij met Rochus van dennbsp;Honert en Andries Bicker als buitengewoon gezant van de Republieknbsp;naar Polen en Zweden, om de bemiddeling van de Staten aan te biedennbsp;tot het beëindigen van de oorlog tussen beide landen, en tegelijk omnbsp;gunstige handelsvoorwaarden te bedingen. Het gezantschap keerde vrijwel onverrichterzake terug 463_ Qp deze reis heeft Van Beaumont eennbsp;langdurig onderhoud gehad met Gustaaf II Adolf, nadat deze in de slagnbsp;bij Rachetge gewond was. Hij maakte er een Frans gedicht op: ,,Sur lanbsp;blessure du roy de Suède” 464. In 1633 werd Van Beaumont met Rutgernbsp;Huyghens voor de tweede maal door de Staten-Generaal afgevaardigd,nbsp;ditmaal naar de keurvorst van Keulen en de hertog van Nieuburg. Hunnbsp;opdracht was o.a., van deze Rooms-Katholieke vorsten gedaan te krijgennbsp;dat ze hun onzijdigheid in onze oorlog met Spanje zouden bewaren. Ooknbsp;dit gezantschap had al weinig meer succes dan het eerste. Niettemin werdnbsp;Van Beaumont het jaar daarop nogmaals met drie andere leden dernbsp;Staten-Generaal als gezant uitgezonden ter beslechting van ongeregeldheden, die in Friesland waren voorgevallen.

In hetzelfde jaar 1634 werd hij tot pensionaris van Rotterdam benoemd als opvolger van De Groot, wiens ambt na zijn inhechtenisneming in 1618nbsp;nog steeds niet vervuld was. Van Beaumont heeft deze betrekking aangenomen en ze tot 1649 waargenomen, toen de kwalen van de ouderdomnbsp;het de vijf-en-zeventigjarige moeilijk maakten, langer op zijn post tenbsp;blijven.-Hij vroeg en verkreeg ontslag met behoud van zijn traktement ennbsp;met de titel van pensionaris honorarius. Zijn laatste levensjaren brachtnbsp;hij in Den Haag door. Na de dood van Cunaeus (f 1639) was zijn naamnbsp;genoemd als candidaat voor het opengevallen professoraat, maar waarschijnlijk om zijn politieke gevoelens hebben curatoren hem niet willennbsp;benoemen. Zo is hij tot het eind van zijn leven in de magistratuur gebleven. Dat einde kwam voor de tachtigjarige dichter op 20 Juni 1654.

Simon van Beaumonts politieke overtuiging stond aan de kant van de Remonstranten. ,,Scis”, zo schrijft Gerard Vossius in 1639 aan Meursiusnbsp;over Van Beaumont, ,,quas ille partes sequutus sit, scissa ante annos XXnbsp;Reip. nostra” 465 en uit het verband blijkt dat deze partij die van Olden-barnevelt was. Zijn vriendschap voor mannen als De Groot, Barlaeus 466nbsp;en Vossius wijst in dezelfde richting. Een partijman is hij zeker nietnbsp;geweest: in dat geval had hij het in Middelburg immers nooit zo langnbsp;uitgehouden als hij gedaan heeft. Het waarschijnlijkst is, dat hij zijn opvattingen over de partijstrijd voor zich heeft gehouden, en dat alleen zijnnbsp;vrienden geweten hebben, hoe weinig zijn standpunt overeenkwam metnbsp;dat van de toonaangevende Zeeuwse kringen, waartoe hij behoorde 467.

Horae succisipae

Met uitzondering van de al eerder besproken liederen uit de ,,Zeeusche Nachtegael” heeft Van Beaumont geen werk in druk gegeven voordatnbsp;hij al afscheid had genomen van Zeeland 468. Toen hij in 1634 Middelburg verliet, droeg hij aan zijn zoon Simon op om toezicht te houden opnbsp;zijn boeken en papieren en die weer in orde te brengen. Daaronder vondnbsp;de jonge Simon de jeugdgedichten van zijn vader. Hij vroeg en verkreeg,nbsp;nadat hij een aanvankelijke tegenkanting had overwonnen, toestemmingnbsp;van hem om ze uit te geven, en zo verschenen in 1638 de „Horae succi-sivae” of „Tyts-snipperinghen” 469.

-ocr page 322-

302

In bonte volgorde bevat dit bundeltje waarschijnlijk alles wat Van Beaumont tot 1638 gedicht had, terwijl aan de herdruk van 1640 het werknbsp;van de beide volgende jaren (1638 en ’39) is toegevoegd. Het is allerminst een uitgebreid oeuvre, dat deze staatsman ons heeft nagelaten, ennbsp;wanneer men er dan nog de vele Latijnse en de minder talrijke Fransenbsp;verzen van aftrekt, blijft er weinig over om deze dichter een plaats toenbsp;te kennen in de geschiedenis van onze letterkunde.

Het valt ons niet moeilijk, het werk van Van Beaumont in twee perioden te verdelen. De eerste is die van zijn jeugd, de studentenjaren in Leidennbsp;doorgebracht en misschien ook de onmiddellijk daaropvolgende tijd. Denbsp;tweede is die van de staatsman.

Tot het oudste werk behoren de beide sonnetten, waarvan althans het eerste in het ,,vrienden-boeck” van Cornelis van der Myle is geschreven,nbsp;in 1595 Ig het tweede niet voor dit album bestemd geweest — watnbsp;waarschijnlijk is — dan is het mogelijk tot de jonge Janus Dousa de zoonnbsp;gericht 471, Uit dezelfde tijd dateert de cyclus ,,Ionckheyt” 472, drie ennbsp;dertig sonnetten en andere verzen (waaronder negen Franse), die denbsp;jeugdliefde van de Leidse student voor de bekoorlijke, maar ons overigensnbsp;geheel onbekende Elisabeth de Vrys bezingen. Deze liefde is als eennbsp;plotseling oplaaiend en hevig brandend vuur, dat weer snel gedoofd is.nbsp;Elisabeth heeft hem, die eertijds met Cupido’s boog en pijlen placht tenbsp;spotten, aan haar wil onderworpen en naar der minnaren aard ondergaatnbsp;hij nu het „vermaecklick lijden” van de liefde.

Als alles rust in de donkere nacht, schreit hij zijn liefdetranen en verlangt vurig dat de dag maar weer zal aanbreken, wanneer hij haar, die hij liefheeft, weer zal kunnen ontmoeten. Maar wanneer hij haar tenslottenbsp;zijn liefde heeft beleden, begint zijn ongeluk pas, want niets wil hetnbsp;meisje van hem weten;

Recht is sy als een roos, die lieflijck schoon end’ net,

’T gesicht verfrayt van verr’, maer rontom is beset.

Met doornen die de handt des pluckers bloedich wonden 473/

Uitvoerig weidt hij dan uit over het duldeloze leed dat hij moet lijden, te vergelijken met de smarten van de op de pijnbank uitgestrekte misdadiger. Maar weldra komt in de herhaalde uitingen van zelfbeklag eennbsp;ander element: iets dat op een dreigement gelijkt, en men herinnert zichnbsp;Ronsards „A Hélène”, wanneer men leest:

So my al dat ick lijd by u niet en magh baten,

Maer dat ick, van uw’ gunst voor allen tijt verlaten.

Mijn leven end' mijn leet moet eynden met de baer;

Ick moet we! sijn getroost uw’ bitter ongenade.

End’ soo te sijn geloont, sal my wel vallen swaer,

Maer uw’ sal sijn de schand’, end’ oock de meeste schade 474.

Zo geslingerd tussen hoop en vrees, beseft hij tenslotte dat voor deze liefde geen uitzicht is, en dit besef voert hem tot het leven terug:

Si bien l’espoir est mort, morte est aussy la peur.

Et cette mort sera la cause de ma vie 475.

Het laatste gedicht van de cyclus 476 jg dan ook een belijdenis van zijn bevrijding. Als de slaaf die, de galeien ontvlucht waar de wrede Kastiljaannbsp;hem gevangen hield, op een hoge klip uitstaart naar zijn gevangenis, zonbsp;ziet de dichter terug op de tijd die hij in Liefdes wrede banden heeftnbsp;doorgebracht, en overmoedig verzekert hij, dat hij zich nimmermeer doornbsp;het „blinde Kint moordadich” zal laten vangen 477.

-ocr page 323-

303

Tideman, die een poging heeft gedaan om de gedichten van Van Beaumont chronologisch te rangschikken, plaatst nog twee andere verzennbsp;vóór 1600. Beide zijn vertalingen, het een van de eerste ecloga van Vir-gilius, het tweede van de aanhef van Ovidius’ ,,Metamorphosen”. Denbsp;datering van de „Boeren-praet” 478 stélt Tideman zo vroeg, omdat ditnbsp;gedicht enkele toespelingen inhoudt op de benarde gesteldheid van hetnbsp;land, wat inderdaad meer voor het eind der zestiende dan het begin dernbsp;zeventiende eeuw geldt. Maar in de eerste plaats zijn deze toespelingennbsp;alleen maar een ,,naar ’s lands gelegenheid verdietste” bewerking van denbsp;oorspronkelijke tekst, en in de tweede plaats is de vertaling te vlot, lopennbsp;de jamben te licht dan dat men dit werk uit dezelfde jaren mag stellennbsp;als de stroeve en onbeholpen bewerking van Van Mander, die van 1597nbsp;is. Zeker dateert de ,,Boeren-praet” uit de zeventiende eeuw, al valt nietnbsp;uit te maken of Van Beaumont deze vertaling lang of kort voor de verschijning van de „Zeeusche Nachtegael”, waarin ze werd opgenomen,nbsp;geschreven heeft.

Niet alleen wat de tijd, maar ook wat de vorm betreft, houdt ze het midden tussen de bewerkingen van Van Mander en Vondel (1647, 1660).nbsp;Van Beaumont houdt zich wat de lengte aangaat zoveel mogelijk aan hetnbsp;oorspronkelijke, zijn vertaling telt maar zeven regels meer dan de tekstnbsp;van Virgilius 479. Terwijl Van Mander het vijfvoetige jambenvers gebruikt, heeft Van Beaumont, als later Vondel, de alexandrijn gekozennbsp;voor zijn overzetting, en ook om die reden al is er alle aanleiding om hetnbsp;gedicht niet te vroeg te dateren. De verschillende metriek stelt de vertalingen van Van Beaumont en Vondel tegenover die van Van Mander.nbsp;De laatste heeft, hoe stroef de vertaling dan ook mag zijn, een lossernbsp;rhythme dan de statiger en gedragener verzen van de latere dichters 480.nbsp;Van Beaumont onderscheidt zich vooral hierin van de beide anderen, datnbsp;zijn ,,Boeren-praet” meer een vrije bewerking dan een vertaling is. Hijnbsp;heeft er naar gestreefd, de sfeer van de ecloga geheel en al aan hetnbsp;Hollands landschap aan te passen; de steenrots wordt bij hem een slijke-rige weg, het hert een os en in plaats van de Arar en de Tiger vinden wenbsp;de Lek. Het is misschien niet al te gewaagd, hierin iets te zien van denbsp;tendenz der Humanisten, het eigen land met liefdevolle ogen aan te zien.nbsp;Dat deze neiging hem in elk geval sympathiek was, blijkt uit het aanstondsnbsp;aan te halen sonnet, dat misschien aan Janus Dousa de zoon gerichtnbsp;is geweest.

De vertaling van de aanhef der ,,Metamorphosen” 48i. eveneens in alexandrijnen, maakt een minder vlotte indruk. Van Beaumont heeft hiernbsp;nog meer dan in de ,,Boeren-praet” naar bondigheid van zegging gestreefd, al voegt hij hier en daar epitheta in, die bij Ovidius niet voorkomen, en laat hij zich een enkele keer zelfs tot een uitweiding verleiden.nbsp;Zo vertaalt hij, om één enkel voorbeeld te geven, de volgende regels:

Nullus adhuc mundo praebebat lumina Titan,

Nee nova crescendo reparabat cornua Phoebe

met:

Geen son en voerde 't licht met haren gouden wagen:

Gheen silverighe maen, met een’ geleende glans.

Doorscheen de dicke nacht: noch glinsterende dans

Der sterren ginek aen ’t blauw verwelfd met vaste ganghen.

Doorgaans houdt hij zich evenwel dichter aan het origineel. Misschien is deze vertaling alleen maar bedoeld als oefening.

Een vruchtbaar dichter is Van Beaumont niet geweest, en evenmin

-ocr page 324-

304

heeft de poëzie een grote plaats in zijn leven ingenomen. Vele van zijn verzen zijn gelegenheidsgedichten. Hiertoe behoren o.a. de „Wel-coom-gedichten aen ionck-vrou Anna Roemers op hare over-comste in Zee-lant” 482_ uit 1622, die voorin de ,,Zeeusche Nachtegael” werden geplaatst. Hiertoe behoren verder het al eerder genoemde Franse gedichtnbsp;op de verwonding van Gustaaf II Adolf, een Latijns gedicht op zijn terugkeer uit Polen 483^ een sonnet ,,Op d’inkomste van Pieter Heyn, mettetnbsp;Spaensch silver” 484^ ,dat met een Latijns gedicht over het einde van hetnbsp;Bestand 485 het enige voorbeeld is, dat een politieke gebeurtenis voornbsp;Van Beaumont aanleiding werd om een gedicht te schrijven. Hiertoe behoren tenslotte nog een aantal Latijnse epigrammata 486^ o.a. op Paullusnbsp;Merula, op Jacob Aper, een ons onbekend (Latijns?) dichter, op denbsp;Dordtse burgemeester Hubert Berck, een verre bloedverwant, en anderen.

Met uitzondering van enkele godsdienstige gedichten 487^ gen morgenen avondgebed, vertalingen van de derde en honderd acht en veertigste Psalm en een lied op de geboorte van Christus, bestaat het werk vannbsp;Van Beaumont overigens uit enkele groepen van meest korte, dikwijlsnbsp;maar tweeregelige gedichtjes, waarin hij in de trant van Roemer Visscher,nbsp;Huygens en Cats volkswijsheid, al of niet in hekelende vorm, ten bestenbsp;geeft. Uit de jaren 1619 tot 1626 of daaromtrent dateren de ,,Grillen” 488^nbsp;die aan Petrus Scriverius zijn opgedragen en waarvan er ongeveer veertignbsp;in de ,,Zeeusche Nachtegael” zijn opgenomen 489_ pjet zijn ten dele woordelijke vertalingen, ten dele navolgingen van de epigrammen vannbsp;Martialis 490^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eerder door Roemer Visscher waren nagevolgd

en later door Huygens bewerkt zouden worden. De honderd ,,Rym-spreucken” 49i zijn vrije vertalingen van Spaanse en andere spreekwijzen, in de trant van Cats en alweer van Huygens, en ook de ,,Tyts-snippe-ringen” uit 1638 en 1639 492 bestaan vooral uit berijmde volkswijsheid ennbsp;volksspreuken. In dit genre komt hij in kernachtigheid van uitdrukkingnbsp;Huygens meermalen nabij.

De titels waaronder hij deze gedichtjes verzamelde getuigen niet van een hoge opvatting van het dichterschap. Ook voor deze staatsman was letterkundige bezigheid maar verstrooiing in ledige uren. Van Beaumont heeftnbsp;zijn gedichten niet geschreven, omdat hij het niet laten kon, niet omdatnbsp;een macht, sterker dan hemzelf, hem er toe dwong. Geen bittere ernst,nbsp;maar alleen maar een luchtig spel was de poëzie voor hem, zoals ze hetnbsp;voor zovelen onder zijn tijdgenoten was.

Er is een grote afstand tussen het jeugdwerk van Van Beaumont en dat van zijn rijpere jaren. In beide weerspiegelen zich de verschillendenbsp;fasen van zijn leven. De jonge Van Beaumont is als dichter in de schoolnbsp;der Pléiade gevormd, die hij mogelijk op zijn Franse reis heeft leren kennen.nbsp;In een van de sonnetten uit de cyclus ,,Ionkheyt” noemt hij Ronsard innbsp;bewoordingen, waaruit zijn grote verering blijkt voor deze dichter 493^ gnnbsp;de hele cyclus draagt trouwens de sporen van de invloed, die deze kringnbsp;op zijn werk heeft uitgeoefend.' Van Philippe Desportes (1546—1606)nbsp;heeft hij een sonnet vertaald en een ander in vrijer bewoordingen nagevolgd 494_ Desportes had deze sonnetten op zijn beurt min of meer vrijnbsp;vertaald naar Petrarca's „Canzoniere” (Son. 269 en 187), zodat Vannbsp;Beaumont via de dichter, in wiens werk het Franse Petrarcianisme zijnnbsp;hoogtepunt heeft bereikt, voor onze letterkunde een der voornaamste vertegenwoordigers is geworden van deze stroming 495. Maar vooral heeft hijnbsp;deze Franse dichters geleerd om zo zwierige en bevallige verzen tenbsp;f V- ’ schrijven, al in de negentiger jaren der zestiende eeuw, als onze letterkundenbsp;ze niet eerder had gekend, verzen als dit, misschien tot de jonge Dousanbsp;gerichte sonnet, dat in elk geval van vóór 1600 dagtekent:

-ocr page 325-

305

Waer toe, te gaen door verre landen dwalen.

Verslijten tijt, geld-quisten, breecken wind?

Die sonder moeyt’ en kost in Holland vind Dat noodigli is, wat hoeft hy ’t verr’ te haelen?

Als men al heeft geleert de tael der Walen,

Hoe Engelsch praet, of Spaensch, een vrouw of kint,

En datmen ’t huys gekomen wel versint Weetmen in Duytsch sich nauwlijcks te vertalen.

Een wulps gelaet, een valsch bedeckt gemoedt,

Hoererens lust, een dert’le quispel-voet.

Een tong gewent tot vloeck en laster-reden,

Sijn het cieraet dat Napels, dat Parijs,

Dat Roome geeft. Hollander, sijt ghy wijs.

Blijft t’huys, leert wel ’s Lands-recht, gebruyck, en seden 496.

Op eenzelfde lijn staat een sonnet als het volgende, uit ,,Ionckheyt”:

Ghy seylt nu lustich voort, van wint en stroom ghedreven,

Uyt de meersch van u hoop’, siet ghy verheucht het licht Van een heylsame baeck, uw’s liefs vriend’lick ghesicht.

En daer ghy ’t hebt gemunt stuyrt ghy recht uwen steven, lek moet noch trooste-loos laveren ende sweven.

Tegen wint, tegen stroom, de seylen al gheswicht.

Mijn Noort-ster schuylt bedeckt met doneker wokken dicht.

Touw, aneker, 't heeft my al in desen storm begeven, lek sien noch lant noch sant in dees verbolgen zee,

Maer mocht ick noch een reys weer komen op de ree.

Geen weer soo schoon dat my andermael sou bekoren.

Wijs is hy, en bedacht, die sich te lande hout.

En de calm-stille zee voorsichtich niet betrout:

’T is beter niet ghewaecht, dan schip en goet verloren 497.

Er is een hemelsbrede afstand tussen deze lichte, welluidende en klankvolle verzen en de hortende en stotende cadans van de dichters der Vroegrenaissance. Van Beaumont vormt de schakel die hen aan Hooft en Vondel, de dichters der zwierige alexandrijnen, verbindt: hij heeft hetnbsp;stroeve van zijn voorgangers nagenoeg geheel overwonnen, maar de natuurlijkheid der latere meesters is hem nog niet ten deel gevallen.

Tegenover dit jeugdwerk, waartoe wat de sfeer betreft ook de welkomst-gedichten aan Anna Roemers behoren, staan dan de ,,Grillen”, de „Rym-spreucken” en de „Tyts-snipperingen”. Erotiek en amoureusheid hebben het veld moeten ruimen voor die levenswijsheid, die het deel is dergenennbsp;die door hun ambt of werkkring hebben geleerd, het wezen van de schijnnbsp;te onderscheiden. In ledige ogenblikken en bijwijze van ontspanning .—nbsp;„ten cost gesontheyt, eer, noch geit” — geeft hij zijn ervaringen met denbsp;mensen, zijn opmerkingen over hun handel en wandel, in moralistischenbsp;rijmen weer, nu eens door oprechte toorn, dan weer door spotzucht ennbsp;verachting gedreven. Als Cats en later De Brune wordt het zedemeesterennbsp;hem tot een tweede natuur, en als bij dezen slaat ook bij Van Beaumontnbsp;de gulle lach niet zelden om in een verwrongen grijns, de milde humor innbsp;bittere ironie. Ook in de zeventiende eeuw was het geen lichte taak, denbsp;censura morum uit te oefenen over het geslacht, temidden waarvan mennbsp;was opgegroeid en waarmee men dagelijks verkeerde.

Men kan in dit latere werk van Van Beaumont de kernachtigheid van uitdrukking waarderen, de pointe van zijn humor, de psychologische kijknbsp;op de mensen, maar uit letterkundig oogpunt valt er weinig in te be-

20

-ocr page 326-

306

wonderen. Van het zwierige dat zijn jeugdverzen kenmerkt is hier geen spoor meer te ontdekken. Hier is geen regel meer, die ons vermag te ontroeren. In de staatsman is de dichter volkomen verloren gegaan, en alleennbsp;de routine van het ambacht is hem bijgebleven. De kwalificatie van denbsp;poëzie als een „diverticulum”, die hij heel in het begin van zijn ambtelijkenbsp;loopbaan gaf 498^ heeft zich op zijn dichterschap bitter gewroken.

JOHAN DE BRUNE, DE OUDE

Johan de Brune (1588—1658) 499 werd op 29 Mei 1588 te Middelburg geboren uit een familie, die waarschijnlijk van Vlaamse afkomst was. Zijnnbsp;vader werd al in 1579 ouderling van de Hervormde kerk in de Zeeuwsenbsp;hoofdstad; misschien behoorde hij met zijn gezin tot de talrijke emigranten, die al vóór de val van Antwerpen de Vlaamse handelssteden verlieten voor het veiliger Zeeland. In 1606 werd de achttienjarige Johan tenbsp;Leiden in de faculteit der rechten ingeschreven. Na de voltooiing van zijnnbsp;studie vestigde hij zich in zijn vaderstad, waar hij de verdere duur vannbsp;zijn leven zou blijven. Pas in 1617 werd hij beëdigd als advocaat bij hetnbsp;Hof van Holland. In de voorafgaande jaren, die hij ambteloos doorbracht, zal hij ruimschoots gelegenheid hebben gehad om de dorst naarnbsp;kennis, die hem eigen was, te stillen. Dat hij bijna tot zijn dertigste jaarnbsp;ambteloos kon blijven, wijst er op, dat zijn vader in meer of minder goedenbsp;doen verkeerde.

Tot 1634 oefende hij te Middelburg de advocatuur uit; eerst in zijn zes-en-veertigste levensjaar kwam hij als raad in de vroedschap. Viernbsp;jaar later werd hij griffier van de Rekenkamer, in 1644 secretaris van denbsp;Staten, en in 1649 raadpensionaris van Zeeland, wat hij negen jaar lang,nbsp;tot aan zijn dood, gebleven is.

De Brune is driemaal getrouwd geweest; in 1619 met Maria Roels, dochter van een Middelburgse geneesheer en kleindochter van de eerstenbsp;raadpensionaris van Zeeland, Christoffel Roels. Na de vroege dood vannbsp;deze vrouw hertrouwde hij in 1624 met Catharina de Vroe, een Middelburgse burgemeestersdochter, die hem in 1625 en in 1628 een zoonnbsp;schonk. Beiden stierven in 1649 op drie-en-twintigjarige en twintigjarigenbsp;leeftijd in dezelfde maand. Toen hem eind 1655 of begin 1656 ook zijnnbsp;tweede vrouw ontviel, besloot de kinderloze weduwnaar om nogmaals innbsp;het huwelijk te treden. In 1656 trouwde hij Maria Ie Sage, de weduwenbsp;van een broer van Catharina de Vroe. Reeds twee jaar later, op 7 November 1658, stierf hij zelf en werd hij zijn zoons in de Nieuwe Kerk tenbsp;Middelburg begraven.

Als regent is De Brune, zomin als zijn voorgangers en zijn opvolgers in de zeventiende eeuw, een man van betekenis geweest. Niet als zodanig,nbsp;maar uitsluitend als schrijver is zijn naam in onze geestesgeschiedenisnbsp;blijven voortleven als vertegenwoordiger van de Zeeuwse letterkundenbsp;van onze Gouden Eeuw, als hoedanig hij, zowel wat zijn letterkundigenbsp;betekenis als zijn populariteit betreft, onmiddellijk na zijn landgenootnbsp;Cats komt te staan.

Theologisch~filologische werken

Het werk van Johan de Brune vertoont het beeld van een veelzijdig man met een humanistisch georiënteerde belangstelling, die naar velenbsp;zijden van het leven uitgaat. De theoloog en de letterkundige uiten zichnbsp;in de vertaling van de „Proverbia, of, de Spreucken van Salomon”nbsp;(1619) so®, waarmee hij in zijn één-en-dertigste levensjaar als schrijvernbsp;debuteerde. Deze overzetting, onmiddellijk uit de Hebreeuwse grondtekst.

-ocr page 327-

307

was hoewel bestemd voor het grote publiek, tegelijk als een pleidooi bedoeld voor de studie van de taal, die De Brune in het voetspoor van Abraham van der Myl als de moeder van alle talen beschouwde. Innbsp;dezelfde lijn liggen een, waarschijnlijk kort daarop ondernomen vertalingnbsp;van het boek Prediker, die nooit uitgegeven is en zijn overzetting vannbsp;de ,,CL. Davids Psalmen” (1644) en van ,,Salomons Hoogh-lied”nbsp;(1647) 503_ Zijn Psalmvertaling is een van de vele vergeefse pogingen dienbsp;in de zeventiende eeuw zijn ondernomen om de vertaling van Datheennbsp;door een andere te vervangen. Die van De Brune was niet ten onrechtenbsp;tot mislukken gedoemd: de nauwgezette filoloog immers, die zich zonbsp;letterlijk mogelijk aan de grondtekst wilde houden, stond de dichter innbsp;de weg, en zo ontstond een vertaling, die bij gebrek aan rijm zowel alsnbsp;aan rhythme alle voorwaarden miste om ingang te vinden bij een publiek,nbsp;dat terecht meer op stichting en welluidendheid dan op filologische nauwkeurigheid en wetenschappelijke verdiensten lette In zijn vertalingnbsp;van het Hooglied moet men wellicht een uiting zien van De Brune’snbsp;piëtistische neigingen, maar dan slechts wat de keus van het onderwerpnbsp;betreft, want in tegenstelling tot bv. Udemans heeft hij zich beperkt totnbsp;een zuiver historisch-filologisch onderzoek van de tekst, zonder daarinnbsp;ook maar enige geestelijke toepassing te betrekken.

Zuiver stichtelijk van inhoud is het ,,Hemels-feest” (1621)505^ een uitvoerig gedicht dat de lof van het Heilig Avondmaal bezingt, hetnbsp;goddelijk geheimenis dat God vooral aan de ,,cleyn en slechte lien” dienbsp;de kerk plegen te bezoeken, geopenbaard heeft. De groten der aardenbsp;leven in zonde en ongerechtigheid voort, wat eenmaal hun verderf zalnbsp;worden, maar die klein geacht worden in de ogen der wereld zijn grootnbsp;voor God, omdat zij zijn geboden volgen, We vinden in dit in alexandrijnen geschreven gedicht nauwelijks iets terug van die pittige, kernachtige, samengedrongen stijl, die we in De Brune’s latere werk zo zullennbsp;bewonderen. Al kan moeilijk van navolging worden gesproken, de invloednbsp;van Cats’ oudste gedichten is in het ,,Hemels-feest” met weinig moeitenbsp;aan te wijzen,

Grond-steenen

Hoezeer De Brune’s proza boven zijn poëzie staat, blijkt al dadelijk wanneer men dit gedicht vergelijkt met de nog in hetzelfde jaar verschenen ,,Grond-steenen van een vaste regieringe” Al bevat dezenbsp;verhandeling verscheidene zwakke passages, in een nog ongeoefende stijlnbsp;geschreven, daarnaast staan vele vlot en levendig geschreven bladzijden,nbsp;die bewijzen hoezeer De Brune een scherp waarnemer was van het eigenaardige en ingewikkelde samenstel van de menselijke geest. In het jaar,nbsp;waarin het Bestand een einde zou nemen, en de oorlog tegen Spanje zounbsp;worden voortgezet, zet hij in dit betoog zijn denkbeelden uiteen over denbsp;regeringsvorm van de staat, en verbindt daaraan een aansporing tot eensgezindheid, nu de jonge Republiek opnieuw bedreigd wordt. Als enignbsp;leidend beginsel ziet hij. Calvinist in hart en nieren, het richtsnoer van denbsp;Heilige Schrift, In de heersende kerkstrijd staat hij onvoorwaardelijk aannbsp;de zijde van de Contra-Remonstranten, maar zijn geest is onafhankelijknbsp;genoeg om, waar hij die aantrof, de oprechtheid van de tegenstander ennbsp;de geveinsdheid van de partijgenoot te signaleren. Onpartijdigheid vannbsp;oordeel is zeker een van de meest typerende eigenschappen van De Brune,nbsp;die in zijn werk tot uiting komt in een felle verontwaardiging over allenbsp;schijn in het leven, over geveinsdheid en een zekere soort van vrijdenkerij, die in wezen niets anders dan bekrompenheid is 507. De waarheid

-ocr page 328-

308

en oprechtheid gaan hem boven al. „Daer de waerheid is”, schrijft hij in het „Bancket-werck”, „al waer 't oock in een Turck of Tarter, daer moetnbsp;zy gelieft, en op haer schoonsten dagh gestelt werden. Veel teere zieltjesnbsp;zijn schouw van een Paeps of Arminiaens boeck te handelen: maer in dienbsp;leeme en verachte hutjens, woonen oock Goden: ghelijck de Philosoofnbsp;sprack. Dat onze passien niemand onbezuyst op ’t lijf en loopen: maernbsp;laet ons de honingh-rate zoecken, tot binnen in de kele van de leeuw” ^os.

Uit al het werk van De Brune spreekt het piëtistisch karakter van zijn geloofsleven. Zijn lofdicht op de ,,Balsem Gileads” (1622) van Willemnbsp;Teelinck ^09 doet hem kennen als een geestverwant van deze vader vannbsp;het Zeeuwse Piëtisme, die sinds 1613 als predikant in Middelburg stond.nbsp;Op stellige wijze keert hij zich tegen de verwereldsing van het leven,nbsp;zoals hij die onder alle standen van de maatschappij meer en meer baannbsp;ziet breken. Met Huygens en Hondius maakt hij de modezucht belachelijk: in een van de weinige lofdichten die we van hem kennen, geschrevennbsp;voor het ,,Costelick mal” (1623) maakt de felle verontwaardigingnbsp;hem welsprekender dan hij doorgaans in zijn verzen pleegt te zijn. Dobbelspel en dans keurt hij met nadruk af 5ii. De eigenaardige vermengingnbsp;van het triviale met het geestelijke, o.a. ter aanduiding van de nietswaardigheid van de mens en het menselijk lichaam, vindt men bij De Brunenbsp;evenzeer als bij andere Piëtisten 5i2, Piëtistisch is tenslotte ook zijn beklemtoning van de droefheid die naar God is en die „een on-berouwelickenbsp;beteringhe ter zalicheyd uyt-werckt” Aan de andere kant is hij eennbsp;te nuchter man om de misbruiken, waartoe het ascetisch Piëtisme zounbsp;leiden, niet op te merken en te veroordelen wat hij ook ten opzichtenbsp;van de rigoureuze Sabbatsviering en het gebruik van de tale Kanaansnbsp;doet 515, En al spreekt hij ergens over ,,’t Pausdoms dicke nacht” 5i6 ennbsp;over ,,d’afgodische Papisten” sii, in vergelijking tot zijn calvinistischenbsp;tijdgenoten zijn dergelijke uitingen schaars en zachtzinnig te noemen sis.nbsp;Zo treedt de figuur van deze regent-auteur ons uit zijn werk tegemoetnbsp;als een oprecht belijder van een rechtzinnig, piëtistisch getint Calvinisme,nbsp;dat genoeg van de geest van het Humanisme in zich heeft opgenomen omnbsp;ook andersdenkenden recht te laten weervaren, en te eerlijk is om blind tenbsp;zijn voor de zonden en tekortkomingen in eigen kring.

Emblemata

Met de bundel „Emblemata of Zinne-werck” (1624) 519 offerde De Brune aan een literaire mode van zijn dagen, waarin o.a. Cats hem al waSnbsp;voorgegaan. Evenals bij deze andere Middelburgse dichter overwoekertnbsp;ook bij hem het stichtelijk-moraliserende element het literaire, dat naarnbsp;de achtergrond wordt geschoven. De sierlijk getekende prenten vannbsp;Adriaen van de Venne, Willem van de Passe en andere kunstenaars zijnnbsp;voor hem, naar de wijze der emblemata-dichters, slechts een aanleidingnbsp;om er bepaalde gedachten aan vast te knopen. Na het achtregelige onderschrift op rijm volgt de ,,wt-breydinghe” in proza, vele bladzijden lang,nbsp;die hier en daar door verzen van ongelijk formaat wordt afgewisseld. Innbsp;dit alles krijgt De Brune volop de gelegenheid, enerzijds om zijn moralistische levensopvattingen uiteen te zetten, anderzijds om zijn rijke ennbsp;veelzijdige kennis van klassieke en moderne schrijvers te pas te brengen.nbsp;Vergelijkt men De Brune’s emblemata met die van Cats, dan is wel hetnbsp;meest kenmerkende onderscheid dat de eerste veel geleerder en moeilijkernbsp;van stijl zijn dan de laatste. De Brune heeft er nooit naar gestreefd, eennbsp;schrijver voor het volk in zijn brede laag te zijn, maar zich in zijnnbsp;schrijven altijd afgestemd op een lezerskring van een meer dan middelmatige eruditie.

-ocr page 329-

309

„Verbeteringhe van verscheijden feijlen onser eeuwe” was naar de bewoordingen van het titelblad, het doel dat De Brune zich met hetnbsp;schrijven van zijn ,,Emblemata” voor ogen had gesteld. Hij was niet denbsp;enige die het verdroot met de toenemende voorspoed en welvaart in hetnbsp;volksleven ook de tuchteloosheid, de tweedracht, de weeldezucht ennbsp;allerlei andere ondeugden te zien opkomen. Zolang de jonge Republieknbsp;moest vechten voor haar bestaan, hadden haar burgers in eenvoud ennbsp;eendracht met elkaar verkeerd, daartoe door de nood gedwongen. Zodranbsp;was de overwinning niet behaald of de weeldezucht nam zienderogennbsp;toe, en wie schouder aan schouder in het vuur hadden gestaan, keerdennbsp;zich verwoed tegen elkaar toen van de gemeenschappelijke vijand geennbsp;gevaar meer dreigde. Oprecht vaderlander als De Brune was, moest dezenbsp;gang van zaken hem verdrieten, nog afgezien van het feit dat hij ze alsnbsp;Christen moest veroordelen en bestrijden. Met lede ogen heeft hij denbsp;kerkelijke twisten aangezien, waarvan de herinnering hem nog zo versnbsp;in het geheugen lag. ,,Wie en ziet oock noch niet”, zo luidt zijn rheto-rische vraag, ,,de schandelicke lid-teeckens (en God gheve, dat de roovenbsp;nu van de wonde ghevallen zy) van het staet-lichaem, daer van wy onsnbsp;verblijden levendige leden te zijn? hoe verre zijn wy van een al-ghemeynnbsp;bloed-bat, van een onderlinge vleeschslachtinghe geweest? en waeromnbsp;doch? als om de bittere partyschap, en een deel breyn-ziecke hoofden, dienbsp;liever hadden gezien de om-keeringhe van onze staet, als de uyt-keeringenbsp;van hare vervuylde mage te verlaten” 520. In lyrische bewoordingen isnbsp;zijn lof van de eendracht gesteld; „Gheluckighe dan, en dry-dubbel ghe-luckige eenigheyd, dochter der godvruchtigheyd, zuster der gherechtig-heyd, moeder van alle voor-spoed en wel-varen! door de welcke hetnbsp;ghene swack is, wert sterck ghemaeckt; het ghene in ghevaer is, verzekert: het ghene slaef-dienstigh is, in vryheyd gestelt wert: eenigheyd,nbsp;deur welcke niet alleenelick groote dinghen behouden, maer oock denbsp;alder-kleynste groot werden: eenigheyd, door welcke de menschen vannbsp;verscheyden aerd, en ghelegentheyd, in eene genegentheyd en wille ver-eenight werden, de burghers ghelijck als broeders en bloed-vrienden, ennbsp;de stad ghelijck als een huysghezin gemaeckt wert: eenigheyd, on-waer-deerlicke schat, waer door de steden in rijckdom bloeyen, tot groot-achtinghe verheven, en in grooter weerdigheyd behouden werden. Der-halven weerde burghers, en land-ghenooten, elck een biede de hand, elcknbsp;een brenge steenen aen, om een eeuwigen tempel voor deze hemelschenbsp;vrouwe op te richten. Den hemel ghebied ons zulcks, de nood prickeltnbsp;ons, en de vruchten nooden ons daer toe. Geen rijcke of land en issernbsp;oyt vergaen, daer de eenigheyd ongheschonden is ghebleven: gheen ennbsp;isser oyt verwoest, dan daer on-eenigheyd voorghegaen is” 521. De Brunenbsp;weeft hier voort aan het weefsel, dat hij in de „Grond-steenen” hadnbsp;opgezet. Zo er onder de Zeeuwse auteurs van zijn tijd één goed patriotnbsp;is geweest, dan was hij het. ,,Heyligh vader-lant”, noemt hij het in de opdracht van dit werk, ,,herberghe van Gods kercke, kleyn begrijp desnbsp;weerelds, roem des aerdbodems, Ceres paradijs, pryeelder Veld-goddinnen,nbsp;Pomonas genughte, Neptuni verlustinghe, queeckerije der rechter Zeekinderen, hooghe schole van Mars, voester der beleeftheyt, baer-moedernbsp;van groote verstanden, wt-vinster van alle konsten, duysent-vryerschenbsp;maecht, teghen-ghewicht der koninckrijcken. jae van alle staten desnbsp;weerelds” 522. Hier ontmoeten de Renaissance en het Calvinisme elkaar:nbsp;de Renaissance, die de nationale gevoelens versterkt en verdiept had, hetnbsp;Calvinisme, dat onder alle nationale goederen er geen zo hoog stelde alsnbsp;Gods kerk. De Brune’s leven beweegt zich tussen de polen van zijn geloof

-ocr page 330-

310

en zijn staatsburgerschap, en zo ziet hij het vaderland eerst en vooral als de schuilplaats van de ware kerk 52a. „Den rechten dienst van God, denbsp;vryheyt van ons lant”, in deze regel uit het motto-vers van de ,.Grond-steenen” 524 heeft hij in één adem zijn beide idealen genoemd.

In hetzelfde jaar 1634, waarin hij als raad van Middelburg zijn ambtelijke loopbaan begon, schreef hij een Latijnse inleiding voor de op initiatief vannbsp;de Staten uitgegeven herdruk van Eyndius’ „Chronicon Zelandiae” 525 gnnbsp;een lofdicht in zijn moedertaal voor de tweede uitgave van de „Oudenbsp;chronijcke ende historiën van Zeelandt” van Jan Reygersberch 52h,nbsp;Beide getuigen van zijn belangstelling in de geschiedenis 527. Eyndiusnbsp;waardeert hij de historieschrijver van nieuwere opvattingen, die niet — alsnbsp;Reygersberch — klakkeloos overschrijft wat anderen vóór hem hebbennbsp;geschreven, hoe dwaas het ook mag zijn, maar die met een kritische bliknbsp;de mededelingen van zijn voorgangers bekijkt en het geloofwaardige vannbsp;het ongeloofwaardige schift. Zowel de Latijnse opdracht aan de Statennbsp;van Zeeland, tevens inleiding op het werk van Eyndius, als het Nederlandse gedicht op de Zeeuwse wapenspreuk voorin Reygersberchs kroniek,nbsp;zijn een aanwijzing voor De Brune’s Zeeuwse gevoelens 52s.

Nieuwe wyn in oude le’er-zacken

De verzameling van ruim zeven duizend berijmde spreekwoorden, die De Brune in 1636 onder de titel ,,Nieuwe wyn in oude le’er-zacken” 529nbsp;uitgaf, is niet alleen als een intermezzo in zijn werk te beschouwen, evenminnbsp;als alleen maar een tijdverdrijf, en nog minder als een offer aan een literairnbsp;modegenre, dat sinds de Renaissance populair was geworden 530. Hoezeernbsp;De Brune in spreuken en spreekwoorden levenslang een meer dan oppervlakkige belangstelling heeft gehad, blijkt wanneer men de lijst van zijnnbsp;werken met enige opmerkzaamheid beschouwt. Zijn debuut was een gecommentarieerde vertaling van Salomo’s spreuken, en in bijna al zijnnbsp;volgende boeken heeft hij aan de spreekwoordenschat van vroeger en laternbsp;tijd, van eigen en vreemde bodem een ruime plaats ingeruimd. Ook in ditnbsp;opzicht sluit De Brune zich nauw aan bij Cats, wiens ,,Spieghel van dennbsp;ouden ende nieuwen tijdt” (1632) vier jaar vóór De Brune’s spreekwoordenverzameling verschenen was. Het pregnante, dat het spreekwoordnbsp;eigen is, moest De Brune, die altijd naar een kernachtige, bondige stijlnbsp;heeft gestreefd, bijzonder liggen. De bedoeling die hij met het uitgavennbsp;van dit boekje had, was o.a. dat de Nederlanders hun spreekwoordenrijkdom met die van andere volken zouden verrijken, al wijst hij er in hetnbsp;voorbericht met nadruk op, dat vele zegswijzen te zeer aan de karaktertrekken van het volk, dat ze bezigt, herinneren dan dat men ze zo zounbsp;kunnen vertalen, dat ze niets van hun waarde verliezen. Vooral in zijnnbsp;,,Bancket-werck” — eigenlijk een verzameling van gecommentarieerdenbsp;spreekwoorden — heeft De Brune gelegenheid gekregen nog honderdennbsp;ten dele weer andere spreekwoorden en zegswijzen in zijn tekst in te lassen.

SieUgerechten

De ,,Siel-gerechten” (1632) 53i sluiten zich nauw bij de „Emblemata” aan. Behoudens de platen, die in deze nieuwe bundel ontbreken, bezit ditnbsp;boek geheel en al het stichtelijk-didactische onderhoudende karakter van eennbsp;emblemata-bundel. Het stichtelijke element is nu echter op de voorgrondnbsp;gekomen ten koste van het anekdotische. In de beeldende stijl herkent mennbsp;nog duidelijker de auteur van het ,,Bancket-werck”, die zonder omwegennbsp;tot de kern der dingen gaat, recht op zijn doel af. De ,.schotelen, die in dit

-ocr page 331-

311

schrift, als een monsterken, aengerecht werden”, zoals De Brune ze met een zinspeling op de titel noemt, houden korte bespiegelingen in over een (nbsp;kleine tachtig onderwerpen, in hoofdzaak uit het gebied der zedeleer:

,,meest korte en af-gebrokene in-vallen”, noemt hun schrijver ze zelf, ,,maer die op den aessem passen van kort-borstighe menschen, ghelijck-er velenbsp;ghevonden werden” 532, In de herdruk van 1660 volgt achter iedere prozatekst een ,,naerdere bedenckinge, dienende tot bancket” op het voorafgaande zielgerecht, die in een aantal tweeregelige berijmde spreuken eenvoudige volkswijsheid ten beste geven. Ook hier blijkt de prozaschrijvernbsp;ver boven de dichter te staan.

Bancket-werck

Tegen het eind van zijn leven heeft De Brune de kroon op zijn werk gezet door het schrijven van zijn tweedelige ,,Baricket-werck van goedenbsp;gedachten” (1657—1660) 533, Al een kwarteeuw tevoren had hij, in de,nbsp;inleiding van zijn „Siel-gerechten” (1632), de verschijning van dit boeknbsp;aangekondigd; klaarblijkelijk is hij er dus heel lang mee bezig geweest. ,nbsp;Hij vergelijkt zich daar met een winkelier, die ,,als met kleyne saussierkens”nbsp;de smaak van het publiek heeft willen toetsen, en nu, „ghelijck achter dennbsp;toogh” staat te luisteren ,,wat danck de weerd behaelen zoude, indien hynbsp;zijn gasten met een grooter bancquet vertoeven zoude” 534,

Deze vergelijking ging overigens niet in alle opzichten op, want het banket, dat De Brune zijn klanten voorzette, liep niet over van zoetheid.nbsp;Als in al zijn vroeger werk, maar in 't bijzonder in de ,,Emblemata”, heeftnbsp;hij vooral in dit zijn laatste boek zijn vermanende stem doen horen tegen jnbsp;de geest van zijn eeuw. Tegen alle zonden die de Heidelbergse catechismusnbsp;van Zondag tot Zondag opsomt, heeft de oude man zijn stem verheven,nbsp;vermanend en bedreigend, maar bovenal opwekkend tot bekering. Wel isnbsp;zijn scherpste wapen de spot — en de spot van een wijze en gerijptenbsp;grijsaard kan scherp zijn! — maar meermalen is de droefheid om het verval,nbsp;dat hij overal om zich heen ziet, hem te machtig en geeft hij alleen maarnbsp;uiting aan zijn teleurstelling over een zo groot zedenbederf. Somber isnbsp;zijn klacht over de predikanten van zijn dagen, zij die geroepen zijn omnbsp;ook in hun leven een richtsnoer te zijn voor de gemeente, maar die integendeel, de goede niet te na gesproken, ergernis en opspraak verwekken. Maarnbsp;in hoger mate nog dan de kansel wekt ’s lands raadzaal, het ,,hof”, zijnnbsp;ergernis als broednest van slaafse hovelingen, ,,het rampzaligh ghebroednbsp;van loftuyters en flicke-floyers” 535 over wier afzichtelijk bedrijf hij zijnnbsp;verontwaardiging herhaaldelijk en op ondubbelzinnige wijze uit. Democraatnbsp;als De Brune was, moest dit onmannelijke gevlei en gekonkel hem wel diepnbsp;verachtelijk voorkomen, wat ook daaruit blijkt dat hij telkens weer op ditnbsp;onderwerp terugkomt 5^6,

In zijn dikwijls sombere kijk op de maatschappij doet De Brune aan zijn iets oudere tijdgenoot Petrus Hondius denken. Ook bij De Brunenbsp;vinden we die philippica’s tegen de ..vleeschelicke liefde”, die spot metnbsp;de verliefdheid der jongeren en de dwaasheden der verliefden, die verachting voor de ,,Venus-verckens”, die zich tomeloos aan het genot vannbsp;hun zinnelijke lusten overgeven. Het „Tafereel van de liefde” uit denbsp;,,Zeeusche Nachtegael” is de prélude op het koraal, waarvoor in denbsp;,,Emblemata” en de „Siel-gerechten” alle registers worden opengetrokken.nbsp;Zijn bestrijding van de excessen der liefde en haar donkere zijde neemtnbsp;meermalen het karakter aan van een aanval op de vrouw en het huwelijknbsp;zonder meer. In de vrouw ziet hij vooral de typische vrouwelijke ondeugden: grilligheid, heerszucht, lege ijdelheid, snapzucht en trouwlust 537, al

-ocr page 332-

312

erkent hij daarnaast dat zij meer dan de man voorbeschikt is tot een Christelijke levenswandel 538. Van het huwelijk zegt hij niet veel goeds,nbsp;vooral in zijn „Bancket-werck” 539. maar in de „Emblemata” heeft hij totnbsp;twee keer toe het huwelijk verheerlijkt 54o gn was De Brune niet zelfnbsp;drie keer getrouwd? Dezelfde lange lijst van menselijke zonden en tekortkomingen, waartegen de zwartgallige predikant van Terneuzen op ongezouten wijze zijn waarschuwende en vermanende stem verheft, vindennbsp;we in de boeken van De Brune terug, maar terecht merkt zijn biograafnbsp;op, dat de subjectieve en overdreven beschouwingen over de geest dernbsp;eeuw, in de trant als De Brune ze gaf, ons meer de persoonlijke geaardheid van de aanklager dfen het ware karakter van zijn tijd'en zijn omgevingnbsp;doen kennen 54i. Bovendien leren we er uit, dat De Brune een waardignbsp;vertegenwoordiger was van de didactisch-moralistische neigingen, die onsnbsp;volk van oudsher eigen zijn geweest.

De Brune naast Cats en Huygens

Een vergelijking van De Brune met Cats dringt zich als het ware op aan wie bedenkt dat deze beide Zeeuwen, die nagenoeg in hetzelfde jaarnbsp;geboren waren, beiden schreven en dichtten, beiden Calvinist en Piëtistnbsp;waren en beiden het raadpensionarisambt bekleedden, de een in Zeeland,nbsp;de ander in Holland. Voor deze vergelijking is nog te meer reden omdatnbsp;De Brune er kennelijk naar gestreefd heeft, „het licht der Zeeuwen, denbsp;arts-vader van onze poëten” 542. tg volgen: al in de „Zeeusche Nachte-gael” merkt hij op, dat zijn nieuwgeboren Muze ,,geen meerder hooveerdynbsp;en heeft, als dat sy den artsch-vader van onse Zeeusche poëten, niet alleennbsp;tot een vader, maer een lieftallighe vriend heeft” 543.

Een verschilpunt, dat niet alleen maar de uiterlijke vorm betreft, ligt in de verschillende materie waarvan deze beide Zeeuwen zich bedienennbsp;om hun gedachten te uiten. Cats hanteert bij voorkeur en nagenoeg uitsluitend de poëzie, De Brune heeft weliswaar ook heel wat aan elkaarnbsp;gerijmd, maar met een haast opzettelijk schijnende achteloosheid, en terwijl hij zijn gebonden stijl meer en meer verwaarloosd heeft, wordt zijnnbsp;proza steeds meer verzorgd en vervolmaakt 544. ]3g Klassieken, Cicero ennbsp;vooral Seneca, zijn hem tot voorbeeld geweest; van hen heeft hij denbsp;sierlijke eenvoud geleerd waardoor zijn stijl zich van zovelen onder zijnnbsp;schrijvende tijdgenoten gunstig onderscheidt. „Een fraeye tael dringht innbsp;als stael” 545. gn De Brune wilde ,,indringen” in het gemoed van zijnnbsp;lezers. Terwijl hij enerzijds streeft naar een zodanig duidelijke vorm, datnbsp;elke lezer hem zou kunnen verstaan, weet hij anderzijds zijn stijl te behoeden voor alledaagsheid en trivialiteit — wat van Cats nu juist nietnbsp;gezegd kan worden. Zijn proza, dat het meest aan de poëtische stijl vannbsp;Huygens doet denken, is krachtig en gespierd. „Een mannelicke tale moetnbsp;kort en geschort wezen, met woorden, die klem en naer-druck hebben” 546.nbsp;Met Huygens heeft hij de puntigheid van uitdrukking gemeen, die hetnbsp;werk van de heer van Zuylichem na drie eeuwen nog zijn frisheid ennbsp;originaliteit deed behouden, en die om dezelfde redenen ook De Brune’snbsp;proza nog lezenswaard maakt. Vergeleken bij deze pittige aforismen doennbsp;de ellenlange uitweidingen van Cats ons flauw en verbleekt aan.

Tussen de algemene strekking van De Brune’s werk en dat van Cats bestaat in feite geen verschil. Beiden streven eenzelfde doel na: hunnbsp;landgenoten te doordringen van de grondwaarheden der Christelijke ge-löofs- en wereldbeschouwing, en hen in de geest van deze leer op tenbsp;voeden tot het Christelijke burgerschap. Beider werk bedoelt een spiegelnbsp;te zijn, waarin de mens zijn eigen geschonden gelaat zal kunnen her-

-ocr page 333-

313

kennen, om door deze zelfherkenning tot zelfopvoeding te komen. Op-bouwend en onderwijzend staat de inhoud bij hen voorop: de vorm is bijzaak, al streeft De Brune steeds naar verbetering van zijn stijl. Hetnbsp;zijn juist deze literaire aspiraties, die aan zijn werk een aanmerkelijknbsp;minder grote populariteit hebben geschonken dan aan dat van Cats. Catsnbsp;stelde zich volkomen in op de weinig diepzinnige, vooral visueel aangelegde geest van zijn lezers: hij wist dat beelden, aan het huiselijk levennbsp;ontleend, aan de ons omringende natuur ontnomen, tot de lezers zoudennbsp;spreken, en dat de abstractie aan hun aandacht zou ontgaan. De Brunenbsp;daarentegen zocht meer het wezen der dingen dan de uiterlijke verschijningsvormen, waarin deze zich openbaren. Het noodzakelijke gevolgnbsp;van deze min of meer filosofische instelling was, dat de grote massa hemnbsp;niet altijd in zijn gedachtengang heeft kunnen volgen. Het kernachtigenbsp;van zijn betoogtrant, dat vooral in het „Bancket-werck” zo op de voorgrond staat, verleent aan zijn stijl een onmiskenbare bekoring, waarbijnbsp;de dikwijls zo laag-bij-de-grondse rijmelarij van Cats onbeholpen aandoet.nbsp;Het was echter tegelijk de oorzaak, dat het gewone volk liever naar hetnbsp;doorzichtiger werk van Cats greep, dat generlei inspanning van de geestnbsp;vereiste, dan naar de zoveel diepzinniger boeken van De Brune. Watnbsp;deze daardoor aan populariteit bij zijn tijdgenoten inboette, vergoedt hetnbsp;nageslacht hem met zijn grotere waardering.

Cats heeft de lof, hem in de ,,Zeeusche Nachtegael” door De Brune toegebracht, in een lofdicht voor het eerste deel van het „Bancket-werck” 5^^ en in een lijkdicht, dat voor het tweede deel is geplaatst 548^nbsp;vergolden. Overigens blijkt nergens uit, dat deze beide Zeeuwen elkaarnbsp;gekend hebben, al ligt het voor de hand dat zij elkaar vóór Cats’ vertreknbsp;naar Dordrecht herhaaldelijk ontmoet zullen hebben, sinds 1620, toennbsp;De Brune diaken werd, ook in de kerkeraad. Het zou de moeite waardnbsp;zijn, iets te weten over de omgang tussen deze twee zo verwante geesten,nbsp;maar we zijn slechts op gissingen aangewezen. Iets meer weten we overnbsp;zijn relaties tot Huygens. De Brune schreef in 1622 een lofdicht voor hetnbsp;,,Costelick mal” 549^ klaarblijkelijk had hij toen al kennis gemaakt met denbsp;jonge dichter, die weldra zou blijken in menig opzicht zijn geestverwantnbsp;te zijn 550. In 1644, bijna een kwarteeuw later, zond hij hem met eennbsp;begeleidende brief zijn Psalmvertaling toe osi. waarover zij in briefwisseling geraakten. Op Huygens’ instigatie begon De Brune dadelijk na denbsp;verschijning aan een tweede uitgave te werken, die hij al het volgendenbsp;jaar aan Huygens ter beoordeling toezond, maar die niettemin pas innbsp;1650 het licht zag 552. Toen Huygens hem in 1655 de herdruk van zijnnbsp;,,Momenta desultoria” toezond. kondigde De Brune in zijn bedankbriefnbsp;de verschijning van zijn ,,Bancket-werck” aan 553. Eerst anderhalf jaarnbsp;later kon hij zijn belofte gestand doen 554 en Huygens een exemplaar vannbsp;het boek zenden, waarvoor deze oude vriend een sonnet en een epigramnbsp;had gedicht. Beide Christen-Humanisten moesten zich tot elkaar aangetrokken gevoelen; wie hun denkrichting vergelijkt, zoals die in hun werknbsp;tot uiting komt, ontwaart nauwelijks enig verschil. Maar ook bij Huygensnbsp;vergeleken blijft de figuur van De Brune, als bij Cats, in de schaduw:nbsp;als kunstenaar is hij stellig zijn mindere. Huygens’ verzen staan nietnbsp;alleen ver boven die van De Brune, wat voor deze trouwens geen blaamnbsp;behoeft in te houden, maar ook de eigenschappen van De Brune’s proza ynbsp;staan ver achter bij die van Huygens’ poëzie. De Brune’s stijl mag pittignbsp;zijn, hij mist het pétillante dat Huygens’ verzen eigen is, de verrassendenbsp;wendingen, de geestige woordspelingen, de keurigheid van zegging, dienbsp;bij Huygens nooit tot lager peil dan het meer dan middelmatige daalt.

-ocr page 334-

3H

„Koper om goud” is dan misschien wat te sterk uitgedrukt, zilver om goud was de ruil van het ,,Bancket-werck” tegen de „Momenta desul-toriaquot; stellig wel.

Men mag aannemen dat De Brune Huygens maar sporadisch ontmoet I heeft in zijn leven, zoals ook Cats na diens vertrek uit Middelburg. Ofschoon zijn ambt hem ih later jaren, als secretaris der Staten, later alsnbsp;raadpensionaris, meermalen naar Holland zal hebben gevoerd, heeft hijnbsp;het grootste deel van zijn leven rustig in Middelburg doorgebracht. Daarnbsp;heeft hij, nauwelijks van de Leidse hogeschool teruggekeerd, Gomarusnbsp;ontmoet, die er van 1611 tot 1614 predikant was, en die jaren na zijnnbsp;vertrek, als hoogleraar te Groningen, hem zijn verhandeling „De evan-gelio Matthaei quanam lingua sit scriptum” (1627)555 zou opdragen.nbsp;Langer heeft hij er Willem Teelinck gekend, met wie hij negen jaar innbsp;de kerkeraad heeft gereten, en ook Herman Faukeel, op wie hij eennbsp;grafschrift dichtte 556. Qok met de predikant-astronoom Philips Lansbergen was hij bevriend, zoals uit een lofdicht op een van Lansbergensnbsp;boeken blijkt 557. Maar zijn meeste vrienden zal De Brune onder denbsp;' Middelburgse regentenstand hebben gevonden, waartoe hij weliswaarnbsp;niet krachtens geboorte behoorde — het beroep van zijn vader is onsnbsp;onbekend 558 — maar waarin hij door zijn huwelijk zowel als door zijnnbsp;ambten volledig werd opgenomen. Zijn zwager Willem Roels, raad ennbsp;schepen van Middelburg, later president bij het Hof van Vlaanderen,nbsp;heeft hij geestig getekend in de „Domburghs-reyse” 559. Aan Stevennbsp;Cornelisz. Tenys, lid van gecommitteerde raden en raad van de admiraliteit, een huisvriend al van De Brune’s ouders, en de voogd van zijnnbsp;tweede vrouw, droeg hij zijn ,,Emblemata” op, aan diens schoonzoonnbsp;Johan de Knuyt, representant van de Eerste Edele van Zeeland, zijnnbsp;„Nieuwe wyn in oude le’er-zacken”. Voor het eerste deel van zijnnbsp;,,Bancket-werck” — zijn oudere werk is zonder lofdichten verschenen —nbsp;schreven Willem Quirynsen, de rijke en invloedrijke burgemeester vannbsp;Middelburg, een kleinzoon van de stichter van het huis ,,De Goudennbsp;Sonne”, Johannes Wilmerdonx, rector van de Latijnse school, de advo-caat-fiscaal Cornells Boey, de Haagse fiscaal van de Hoge Krijgsraadnbsp;Pieter van Gelre, de conrector van de Latijnse school Izaak van Hoornbeek, met Cats en Huygens lofdichten, voor het tweede deel de Delftsenbsp;predikant Volkerus ab Oosterwijck (1603—1675), de schrijver van ,,Gezangen op het Hooglied” (1655) en andere stichtelijke werken, een onsnbsp;onbekende C. Keizer en tenslotte nogmaals Cats. Ook met de dertig jaarnbsp;jongere medicus-theoloog Johannes de Mey (1617—1678), sinds 1649nbsp;predikant te Middelburg, ging hij vriendschappelijk om; dit mogen wenbsp;althans hieruit opmaken, dat deze in zijn ,,Hand-boeck der spreuckennbsp;Salomons” (1657) een zestigtal door De Brune berijmde spreuken —nbsp;over ’t algemeen erbarmelijk van stijl —¦ opnam 56o,

Als een Christen-moralist en -Humanist heeft Von Winning ons het beeld van deze regent getekend. Het Christelijke element staat in dezenbsp;kenschetsing voorop: het humanistische in zijn persoonlijkheid staat opnbsp;het tweede plan. De wijsheid en de wetenschap der Klassieken heeftnbsp;De Brune, kind van zijn tijd en van de maatschappelijke klasse, waarinnbsp;hij was geboren, zich geheel eigen en vertrouwd gemaakt; men kan zelfsnbsp;zeggen dat ze met zijn leven vergroeid is. Maar deze wijsheid is voornbsp;hem nooit het laatste woord, en nooit ook heeft zij in zichzelf haar rechtvaardiging. Alleen in het licht van het Christendom komt zij tot haarnbsp;recht, alleen in dit schijnsel bezit zij waarde en betekenis. Zo was, alsnbsp;voor Cats, voor Huygens, voor Vondel, voor al onze zeventiendc-eeuwse

-ocr page 335-

315

Christen-dichters, die de invloed van het Humanisme hebben ondergaan, ook voor De Brune het Christendom in laatste instantie het enige richtsnoer van zijn leven: de wijsheid van het Humanisme kon daar gloed ennbsp;glans aan verlenen en het zelfs verrijken en verheffen, maar nooit konnbsp;het het fundament zijn, waarop het gebouwd was.

PHILIBERT VAN BORSSELEN

Een van de aantrekkelijkste figuren uit de dichterkring rond de ,,Zeeusche Nachtegael” is zeker wel Philibert van Borsselen (f 1627) 561^nbsp;afstammeling uit een der zijtakken van een bekend Zuidbevelands geslacht.nbsp;Zijn vader, Wolfert van Borsselen, was o.a. baljuw van Goes: uit zijnnbsp;huwelijk met Maria van Lier werd, waarschijnlijk tussen 1570 en 1575, denbsp;dichter te Goes geboren. Waarschijnlijk is hij de Philibertus a Borsselenbsp;Brabantinus, die op 29 Juli 1590 te Leiden in de faculteit der letteren werdnbsp;ingeschreven, al is dat Brabantinus niet geheel duidelijk. In elk geval heeftnbsp;hij daar omstreeks deze tijd gestudeerd, klaarblijkelijk ook in de rechten 562_nbsp;Hij trouwde na zijn terugkeer in Zeeland met een dochter van de Toolsenbsp;burgemeester Cornells Vermuyden en Clasina Liens (een zuster van denbsp;Zierikseese dichter Cornelis Liens), en hertrouwde na haar dood metnbsp;Lucretia van Hertsbeecke uit Bruinisse. Dit tweede huwelijk vond in 1614nbsp;plaats. Van Borsselen woonde toen te Tolen, waar hij van 1617 tot 1625nbsp;met tussenpozen burgemeester en als zodanig lid van de Staten van Zeeland was. In 1625 werd hij rentmeester-generaal Beoosten-Schelde, verhuisde daarvoor naar Zieriksee, maar overleed aldaar al op 17 Januarinbsp;1627 Adriaen Hoffer, een der andere medewerkers aan de ,,Zeeuschenbsp;Nachtegael”, volgde hem als rentmeester op.

Het oudste werk, dat we van Van Borsselen kennen, is het „Dianae lied ter eeren van den edelen heere lohan van Duvenvoirde”, dat geplaatst isnbsp;vóór de ,,Placaten ende ordonnancien op 't stuck vande wildernissen” •nbsp;('s Graven-hage, 1605)564^ yan de Leidse hoogleraar Paullus Merula,nbsp;klaarblijkelijk een van zijn leermeesters. In dit gedicht voert Van Borsselennbsp;de jachtgodin sprekende in en laat hij haar uiteenzetten, waarom zij denbsp;jacht, die eertijds voor allen open stond, thans slechts aan de adel vergunt,nbsp;en hoe zij onder deze Van Duvenvoirde heeft aangesteld tot luitenant-houtvester van Holland en Westfriesland. De krachtige alexandrijnen,nbsp;waarin dit lied geschreven is, verraden reeds de dichter van de „Strande”nbsp;en de ,,Binckhorst”. Hoe fors zet hij al aanstonds het vers in met dezenbsp;regels:

lek vrouwe van de jacht, godin der groener velden,

De woud-heerschersse maeght, van alle cloecke helden Op elcken dry-wegh schier met offer-werek vereert:

Die t’menschelick gheslacht heb allereerst geleert Het eer lick tijd-verdrijf, om sijn verwerde sinnennbsp;Van t'moeylick stadsch-gewoel op ’t stille land t’ontwinnen:

Die d’onbedaeghde ieught met een genoeghlick werek Verwacker t’dom verstant, de teere leden sterek,

T’rap lichaem oeffen’ end t’blood’ herte gae toerusten,

De wulpsche luyheyd weer’, end tem de quade lusten...

Wanneer Van Borsselen dit schrijft is de zeventiende eeuw nauwelijks begonnen, en een zo vlot en bevallig Renaissance-vers als hij weet tenbsp;schrijven, behoort tot de hoge uitzonderingen. Wanneer, zes jaar later, het

-ocr page 336-

316

eerste van zijn beide grotere gedichten het licht ziet, blijkt zijn versificatie nog te hebben gewonnen: het rhythme van zijn verzen is vloeiender geworden, hun klank welluidender, en Van Borsselen is thans de dichter,nbsp;die aanspraak maakt op een plaats in onze letterkunde.

Stcande

De „Strande” is geïnspireerd door het schelpenkabinet, dat in het bezit was van Cornelis van Blyenburgh, heer van Dortsmonde 566_ gn door zijnnbsp;huwelijk met Martina van Borsselen de zwager van de dichter. Zijn aanzienlijke verzameling „schelpen, kinck-hornen, ende andere wonderlicke zeenbsp;schepselen” is echter niet meer dan het weefgetouw, waarop Van Borsselennbsp;zijn weefsel bewerkt, en zijn gedicht is het tegenovergestelde van een dorrenbsp;opsomming van rariteiten: een bezielde beschrijving van de zee en haarnbsp;schatten, „tot lof van den Schepper aller dingen”.

Al dadelijk treft de krachtige aanhef, waarin de dichter de zeegod Neptunus aanroept:

O die langs t’ woeste meyr met dijn geschubde peerden In een blauw coets’ omrenst den ronden cloot der eerden.

Vorst des asuren velds, loss’ eens den natten toom,

Com spoel dijn souten baerd op desen soeten stroom:

Leg d’ elger uyt de hand, end laet d’ halfvissche scharen Met uw’ meerminnen schoon hier haren reye paren;

Thoon my dijn rijcken schat, niet t’ silver ofte goud

Dat dijn ghelasen huys voor ons verborghen houd

Der gierigaerden wensch, maer t’ were van dijne handen

T’gheen du werpst wijd end breed langs aen de dorre stranden.

Verleen my goeden wind, laet dijner baren schuym

T’wijl ick dijn rijck beseyl, bevochten mijne pluym 567.

Men ziet, het geslacht dat de alexandrijn in zijn nauwsluitende keurs zou rijgen was nog niet geboren, en Van Borsselen weet de twaalfvoetigenbsp;versregels met hun beurtelings staand en slepend rijm nog met dienbsp;zwierigheid te hanteren, die de besten onder de rederijkers eigen was.nbsp;Al direct blijkt hier ook de invloed van Du Bartas, in gevoel voor denbsp;natuur en haar schoonheid, en in verrijking van de taal. De derde eigenschap, die het werk van de Franse dichter en dat van zijn Zeeuwsenbsp;leerling gemeen heeft, is de predikersroeping, die al dadelijk krachtig uitkomt in de onmiddellijk op deze aanhef volgende verzen, een philippicanbsp;tegen de verdorvenheid van het mensdom, en met name tegen zijn geldzucht, die echter slechts als aanleiding dienst doet tot een beschrijvingnbsp;van de zeevaart, die uit gouddorst wordt ondernomen. En nu zal ook denbsp;Muze haar leven wagen ,,in de schoot van een soo nauwen graf, viernbsp;vinghers van de doot”, om te beschrijven wat ,,geen hand so wel ter pen,nbsp;geen hersenen soo cloeck, geen tongh soo rijck van tael” zou kunnennbsp;weergeven? Haar taak bepale zich tot een afschildering van ,,des oeversnbsp;roof”, „der schelpen schoon cieraat”, om God in zijn schepping tenbsp;verheerlijken.

Het begin van het eigenlijke gedicht beschrijft de dieren, de vogels en de gewassen der zee in het algemeen. Al heeft de wijze God, toen hij denbsp;wereld schiep, elk element zijn plaats aangewezen, toch is er geen strengenbsp;scheiding tussen de vier oerstoffen. Vuur en lucht hebben gemeenschapnbsp;met elkaar: wolken drijven in de lucht en de aarde is door water omgeven.nbsp;De zeezwaluw en de kiekendief scheren met hun vleugels langs het water.

-ocr page 337-

317

de zeekat is half vis, half vogeh.Aarde en zee kunnen zonder elkaar niet bestaan, maar ook wordt er niets op de aarde gevonden, wat ook de zeenbsp;niet in haar schoot bergt. Zogoed als het ,,aerdsche dal” heeft hetnbsp;„Amphitrijtsche veld” zijn roos en zijn meloen, zijn dorens en klissen,nbsp;zijn alsem, druif en eik. De aarde heeft haar schildpadden, maar voedtnbsp;de zee ze niet groter en sterker? Zeehonden zijn verwoeder dan hunnbsp;naamgenoten op het land, en schrikkelijker dan het luipaard en de stiernbsp;zijn hun evenbeelden in het water. Zelfs ,,een gheschoren Paep, metnbsp;s’ Bisschops deed behanghen” vangt men na een felle storm aan de noor-derstranden 568. Geen beemden of weien, geen lusthoven zijn zo schoonnbsp;getooid met leliën en goudsbloemen, met hyacinten en rozen, met anjelieren, lissen en violetten, of ze moeten onderdoen voor de schoonheidnbsp;der schelpen, waarbij immers zelfs de wonderlijkste tulp in het nietnbsp;verzinkt.

Dan begint de eigenlijke beschrijving van deze schelpen. Uit Plinius, Oppianus en Aelianus en een groot aantal andere meer of minder bekende klassieke schrijvers over de natuur 569 heeft Van Borsselen zichnbsp;de brede kennis verworven, waaruit hij te kust en te keur kan putten,nbsp;maar ook het nog betrekkelijk recente „Reysbouck” van Van Linschotennbsp;behoort tot zijn bronnen. Met behulp van deze gegevens wordt elkenbsp;schelp uit Blyenburghs verzameling hem aanleiding tot een beschouwingnbsp;over het weekdier, dat er in gehuisd heeft, zijn aard, zijn gewoonten,nbsp;zijn levenswijze. De zee is hem niet langer het geheimzinnige element metnbsp;zijn talloze raadselen; hij kent haar geheimen en haar betekenis, hij weetnbsp;haar deel van Gods schepping, en als zodanig voor de dichter een middel

Om Godt te maken groot door sijne schepsels schoon End d’ werck-man wonderbaer te kennen aen sijn wercken.

Ons tot een onderwijs: want waer wy d’ ooghe mercken Van s’ hemels hooghsten sop tot s' aerdrijcx diepsten grond.

Geen dingh so cleyn dat ons niet een’ge leer oorkond 570.

Nimmer verliest Van Borsselen dit beginsel uit het oog. Alles is ten dienste van de mens geschapen: het komt er slechts op aan om de leringnbsp;te vinden die de Schepper in al het geschapene heeft gelegd, soms meer,nbsp;soms minder verborgen, maar altijd aanwezig. De paarlemoer, in denbsp;diepten der zee uit een vis geboren, maar bestemd om in het licht vannbsp;de hemel te schitteren, leert zij de mens niet om naar zijn ware vaderlandnbsp;te verlangen en, als de zonnebloem, zich steeds weer te keren tot denbsp;goddelijke zon der gerechtigheid? Zo onderwijzen de purpervissen, dienbsp;in de winter elkaar mos en zeewier uitdelen tot wering van de koude,nbsp;hem in het betrachten der naastenliefde; bovendien is de purper, die metnbsp;geweld uit de scherpe keel van deze vis gehaald moet worden, het beeldnbsp;van de eer, slechts door arbeid en moeite, met zweet en bloed te kopen.nbsp;Zo lief is de kreeft zijn geboorteplaats, dat hij ze nimmer zal verlaten;nbsp;hoe dikwijls verjaagd, steeds keert hij weer tot zijn oude huis. Is hetnbsp;wonder, dat ook de mens zijn vaderland boven alles uitverkoren houdtnbsp;en zijn wrede vijand te vuur en te zwaard vervolgt? De stekelkrab, dienbsp;elk jaar haar schild afwerpt, is zij niet het beeld van de mens, die hetnbsp;oude kleed van zijn zonden moet afleggen, om zich te bekleden met hetnbsp;pantser der gerechtigheid? Het ijzervarken leert de vrome Christen zichnbsp;in ’s werelds woeste zee te wapenen voor de harde strijd, die hem wacht;nbsp;de schildpad verbeeldt hem de spreuk, dat eigen haard goud waard is.nbsp;Phidias schilderde Venus met een schildpad onder haar voet, ten tekennbsp;dat de plaats van deugdzame vrouwen in haar huis is. Daarentegen is de

-ocr page 338-

318

zeenetel, die alles wat hij aanraakt met zijn vergif besmet, het beeld van de boze mens die God noch gebod vreest. De spons echter, die hoenbsp;dikwijls ook afgesneden, telkens weer aangroeit, leert hem, zijn smartennbsp;lijdzaam te verdragen. Welk een beschamend voorbeeld geeft het bondgenootschap en de onderlinge kameraadschap van vele zeebewoners aannbsp;de liefdeloze mensen, uit wie de hamer van het geloof nooit ook maarnbsp;een enkele liefdevonk kon jagen! En ook de strijd om het bestaan, die denbsp;vissen moeten voeren, is een leerschool voor de mens. De zeeklissen verdorren en sterven, wanneer ze op het droge geraken; evenzo verdort denbsp;mens, die in de warme zon der weelde zit, weldra in deugden, nu denbsp;zoute stromen van harde tegenspoed hem niet meer bespoelen. En evenalsnbsp;de zilverschelp de schone luister, die zij van de zon ontving, weerkaatstnbsp;en daardoor vreugde verwekt, evenzo moet de mens in wie een vonk vannbsp;het hemelse licht is ontgloeid, aan anderen mededelen van het schijnselnbsp;dat hij heeft ontvangen.

Maar niet alleen zedelijke lering geeft de vis aan de mens: hij heeft hem immers ook geleerd zich op een schip aan de wilde golven toe tenbsp;vertrouwen, hij heeft hem onderwezen in het gebruik van kabels, roernbsp;en zeil. Zo is de zee hem vertrouwd geworden als het land der ballingschap aan de vrome, die zich overal en altijd in Gods vrijgeleide weet,nbsp;voor wie het ganse Christenrijk één vrije stad is.

Wel saligh sal voorwaer de schipper zijn bevonden.

Die van d’ onstuyme zee des weerelds niet wordt verslonden,

Maer wacker in de weer sijn hard-bestormde schip Door men’gen diepen wiel, end siedend’ heeten clipnbsp;Voordryvet ende steeds met seyl end riemen pooget.

Met een oprecht gheloof na t' god’lijck baken ooget.

End in ’t lest s’ hemel-rijcks behouden kust aendoet.

Al waer hy eeuwichlijck ghewint het hooghste goed

Ternauwernood is het duizendste deel van de schatten der zee opge-somd, maar wie meer bezit brengt het eveneens als een offerande aan God. Met een gebed aan hem besluit Van Borsselen zijn dichterlijkenbsp;beschrijving:

lek bid dy eenigh God, God dryigh in persoenen.

Die voor all’ eeuwen hebst te samen willen woonen,

Gelijck van macht end eer, hoe wel een onderscheyd Sy onder dy, welck doch dijn wesen niet en scheydt:

Die geen beginsel hebst, geen eynde salt ghenaecken.

Die het beginsel bist, end eynd van alle saecken.

Die t’ groot Al wt een Niet met een woord hebst ghemaeckt.

Die tot het al te niet na dijn woord weder raeckt Al voedest end bestierst: Leer’ ons de wonder werekennbsp;Van dyne stereke hand recht kennen end bemerekennbsp;Aen die dijn groote macht, dijn wijsheyd sonderbaer.

Dijn vaderlijeke liefd, end goedheyd wonderbaer.

Laet elck stuck wereks een boeck end stomme meester wesen Daer in wy nacht end dagh dijn ware kennis lesen:

Laet dyne schepsels zijn een cromme wendel-trap Die op dijn hooghe woonst verheff’ ons blinden stap.

Een vaste bruggh’ om door de grondeloose wielen Van dijn verholentheyd te leyden onse hielen.

D’wijl ons benevelt oogh heel schemert in dit licht Ontluyckse door dijn hand end na dijn wond’ren richt.

-ocr page 339-

319

Wt-suyver’ onsen geest, dat w’ in dijn hooge scholen Des waerheyds hellen giants aenschouwen onverholen.

Den will’, o goede God, du hebst in my gheplant.

Verleen my ooc de daed, ontvonck mijn doof verstand Met dynen heyl’ghen geest, dat ick dyn lof vercondenbsp;Tot aen des werelds eynd, end met een vollen mondenbsp;Dijn heerlijckheyd verbreyd', end dyner handen wercknbsp;Doe klincken over al door s’ hemels hooghe kerck.

Gheef, Heere, dat ick voords mijn leven mach doorbringhen In d’ eer dijns grooten naems op mijn engh riet te singen 572.

Dan richt Van Borsselen zich tot zijn zwager, de „Blyenburger vroom, wiens bidden is gebiedenquot;, en hij verontschuldigt zich over zijn geringnbsp;dichttalent;

K’hebb’ op ’t twee-hoofdigh t’ sop in ’t droomen noyt gheslaeft.

Noch wt Castali born mijn dorstigh hert ghelaeft

Om als wt eenen slaep een goed poet te commen.

Hun voeget sulck geluck die op dien bergh geclommen

Ontfingen op haer hooft den groenen lauwer-krans.

Die met de driemael-drie godinnen gaen ten dans.

Ick arme dichter moet mijn gunst voor kunst orbooren 573.

De laatste 200 regels zijn een uitweiding van Horatius’ ,,Beatus ille”, en behelzen in het kort hetzelfde onderwerp, dat Van Borsselen tweenbsp;jaar later in de ,,Binckhorst’’ uitvoeriger zou behandelen: het geluk ennbsp;de rust van het landleven. In vogelvlucht tekent hij het leven op hetnbsp;landgoed van Cornelis van Blyenburgh, benijdenswaardig voor elkeen,nbsp;benijdenswaardig ook voor de jonge dichter zelf. In de kracht van zijnnbsp;jeugd, nog aan het begin van zijn ambtelijke loopbaan, droomt hij reedsnbsp;van de tijd, dat hij al zijn ambten op zij zal kunnen schuiven, en palendnbsp;aan de Blyenburgh zich een landgoed stichten, om daar het overschotnbsp;van zijn jaren in rust en vrede door te brengen:

God gave, dat ick oyt sulck leven mochte leyden,

De weereld onbekend, end ergens my bereyden So soeten ballinghschap, verr’ wt t’ verwert ghejaghnbsp;Des ongerusten volcks, end droeven klock-gheslaghnbsp;Den vryen adem mocht in t’ open veld erlangen.

Voor in een vuyle stad de doode locht te vangen.

End tusschen muyren hoogh te swerven gins end weer.

So soud’ ick wel-gherust danck singen God den Heer 574.

Den Binckhorst

De ,,Binckhorst” 575. die twee jaar na de „Strande” het licht zag, is een uitwerking van het laatste gedeelte van dit gedicht 576-. het heeftnbsp;evenwel niet het leven op Blyenburghs landgoed, maar dat op de buitenplaats de Binckhorst, onder Voorburg 577. tot onderwerp.

De aanhef is geborduurd op het stramien van Horatius’ eerste ode, waarin de veelsoortige verlangens der mensen tegenover het rustige ennbsp;gelukkige leven van Maecenas worden gesteld. „Trahit sua quemquenbsp;voluptasquot;. Maar hoe gelukkig leeft ook Van Borsselens vriend, Jacobnbsp;Snouckaert, ,,van ’t borgerlick gewoel end stadsche lasten vry” 578. ajgnbsp;een grootmachtig koning op zijn Binckhorst, gediend en vereerd door zijnnbsp;ondergeschikten. Waar het oog zich wendt, alom ontmoet het vreugde.

-ocr page 340-

320

want al wat Snouckaerts rijke geest heeft uitgedacht, heeft zijn hof hem geschonken. Een populierengalerij beschut hem voor de zomerse zon, eennbsp;zonnewijzer wijst hem de tijd aan, de doolhof is met liefelijke kruidennbsp;en 'bloemen beplant. Eigenhandig voert de landedelman zijn vogels: denbsp;brutale eenden en de kippen, de ganzen en de pauwen, de kalkoenen ennbsp;de zwanen, terwijl een blauwe wolk van duiven naast hem neer komtnbsp;dalen. Ieder jaargetijde heeft zijn eigen bezigheden, zijn eigen vreugde,nbsp;zijn eigen bekoring. In de lente snoeit en ent Snouckaert zijn bomen, ennbsp;als de knecht de tuin heeft omgespit, strooit hij er zelf het vruchtbarenbsp;zaad in uit. En weldra beginnen de bloemen te bloeien in een eindelozenbsp;verscheidenheid van schone kleuren en zoete reuken. Eén enkele windvlaag in April, en ze liggen afgemaaid van haar stengel neer. Zo leertnbsp;ook de geringste bloem uit de hof, dat alle leven een bloem des veldsnbsp;gelijk is, die in de lente van het leven moet sterven. En wie daarop achtnbsp;geeft, zal als de heliotroop de zon, de goddelijke gerechtigheid steeds voornbsp;ogen houden, zeker van zijn hemelse bestemming. Maar ook is het voorjaar de tijd, dat de bijen druk in de weer zijn, wier kleine maatschappijnbsp;een beeld is van de grote mensenwereld, en — verzucht de dichter —nbsp;mocht zij haar ook een voorbeeld zijn:

God gave dat den dagh mijns levens waer gecomen Dat het vereenichd’ land uw’ wel-geregelt rijcknbsp;In wetten, seden, tucht, end orden waer gelijck.

End datmen na de vorm uw’s heerschinghs saegh bedijen Haer nieuw-gevesten stand en vrije heerschappijen:

Ia dat wt cracht des vreeds t' borst-harnas end helmet Ten strijde langh gebruyckt u wierden voorgeset.

Om uw’ soet honigh-werck daer inne te vergaren

En rondwandelend in zijn tuin ziet de meester nu ook hoe de mieren wat er overbleef van de wintervoorraad in de zon te luchten leggen, hijnbsp;ziet de spin haar web weven, waarin de vlieg zich verwart, hij ziet haarnbsp;gif zuigen uit dezelfde bloem, waaruit de bij honig puurde, en achter allesnbsp;schouwt hij de diepere zin, de lering die God er terwille van de mensnbsp;heeft ingelegd. ,,Het wilde vrolick lied der snel-gewiec'kte scharen” isnbsp;zijn morgengroet, die hem van alle zorgen bevrijdt. Zingend stijgt denbsp;leeuwerik hemelwaarts, in snelle vlucht drijft de lichte kievit over hetnbsp;groenbepluimde veld. De eentonige koekoekszang, het zoete geluid van denbsp;putter, het gekweel der sijsjes, overal klinkt het op, met het wilde gefluitnbsp;van de spreeuwen, het hese mussengesjilp, het liefelijke roekoeën dernbsp;duiven, het luide geschrei van de reiger, en de klacht van de tortelduif, die

met een droef geween

Haers gaykens dood beclaeght hier ende daer alleen Op eenen dorren tack, end kent geen tweede trouwe,

Maer over d’ eerste liefd draeght een gestaeghen rouwe

— een beschamend voorbeeld voor hen, die maar al te gauw een tweede huwelijk aangaan! Ook kwaakt de naar regen hakende kikker zijn ,,breke-kekexs coaxs”, de fraaigevlekte roerdomp trompet een luid alarm, denbsp;helle krekels sjirpen hees in de priëlen. De ooievaar, uit het Nijllandnbsp;teruggekeerd, heeft weer bezit genomen van zijn oude nest, en de zwaluw,nbsp;zékere lentebode, scheert onder het zingen van zijn luidschallend liednbsp;over het water.

Weldra staat nu de boomgaard in bloei, en het vee gaat naar de weiden. Steekt de zomerzon — symbool van het blijde licht der eeuwigheid —

-ocr page 341-

321

te fel, dan noden schaduwrijke bomen en priëlen tot rusten, en in het middaguur doen de landelijke stilte, het gezang van de vogels en hetnbsp;zachte ruisen van de bomen alle zorgen in een zoete slaap op het koelenbsp;groene gras vergeten.

's Zondags na de noen wandelt Snouckaert met een goed vriend naar Voorburg,

end siet hoe hier end daer

Ten danse sick versaemt der boerscher maechden schaer,

Bruyn van lijf maer gesont, van deeding slecht maer aerdigh.

Van seden bot maer vry, van leden grof maer vaerdigh, Vervalschen niet door const t’ natuerlick aengesicht.

Het lood-wit vermillioen, al s’ hofs blancketsel licht Is haer gantsch onbekent, t’ hayr met een priem te krollen,

D’ ooch-brauwen trecken wt, de borsten op te vollen End slechten t’ eng voorhooft haer slechtheyt niet en kent,

Maer soose God eerst schiep sick dragen ongeschent.

Ghy siet hoe cluchtich sy een ronden danse breyen.

Nu voor nu achterwaerts met cleyne sprongskens reyen Op een maet sonder maet, end singen beurt na beurtnbsp;Een vrolick boeren-lied met stemmen ongetreurt.

De vryers sick om strijd beleeft end lustich dragen.

Met luchtich springen elck zijn vrijsters wil behagen:

Want de liefd’ allesints haer groote macht bethoont.

End met haer schicht niet meer den slechten doen verschoont Dan d’ allergrootste vorst, de dorpsche liefd’ is lieflick.

Oprecht end ongeveynst, gestadig end gerieflick End niet als in de stad, waer alleen goet end geitnbsp;Selfs boven d’ eerbaerheyt, deuchd, ende wijsheyt geldt ssi.

Weer thuisgekomen verkoelt hij zich het verhitte lichaam door een bad in zijn vijver, zwemt zijn eiland rond en rust dan aan de groene boordnbsp;van zijn bron op een zacht kamillenbed. Wanneer de zon in zee is gedaald, begiet hij de dorstige bloemen en planten, en dan breekt de koelenbsp;zomeravond aan, met de pracht van zijn sterrenhemel, waartoe 's mensennbsp;geest opstijgt uit de ijdele zorgen dezer aarde:

S’ avonts o wat een vreuchd! de coele lucht te scheppen End wt het bange huys na t’ open veld te reppennbsp;Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loopnbsp;Des hemels aen te sien end met der sterren hoopnbsp;Wt s’ aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch te stijgennbsp;Sijn innerlicken geest, end alsoo te vercrijgennbsp;Een yverich gemoed, om na dees levens tijdnbsp;Te naerderen sijn ziel in s’ hemels hooge crijt.

End daer door Gods genaed’ een eeuw’ge vreuchd t’ oorboren 582_

Als de herfst in het land is gekomen schenkt de boomgaard de oogst, die de lentebloesems hadden aangezegd. De wijnstok geeft zijn purperennbsp;druiven, de bijenkorf zijn zoetgeurende honig, de vogelslag brengt menigenbsp;vink, lijster en snip een haastige dood. Maar ’s winters, als de schuurnbsp;weerklinkt van de maatslag der dorsvlegels, zoekt Snouckaert zijn heil innbsp;de studeerkamer, waar Gods Woord of andere stichtelijke lectuur hemnbsp;het pad der deugden wijst, of hij bezingt, ,,in Latijnsche tael” 583 Jg lofnbsp;van het landleven. Van tijd tot tijd komen zijn vrienden hem opzoeken:nbsp;soms ook vergeet zijn zwager 584 zijn raadsheerlijke zorgen om zijn ver-

21

-ocr page 342-

322

moeide zinnen in de wijde lucht van de Binckhorst te verpozen, of hij bereidt zijn Haagse vrienden een gastmaal, waartoe de Binckhorst overvloed van gerechten verstrekt. De ,,ongecochte spijs” 585, die hun hiernbsp;wordt voorgezet, is hun vrij wat liever dan de dure gerechten van Suer-monds droeve dis.

Soms ook beklimt Snouckaert zijn toren en aanschouwt van verre ,,al ’t s’ hofs end stads gewoel”, waar haast ieder ondergaat in de onreinenbsp;poel van eerzucht, gierigheid en bedrog, waar het geld koopman is vannbsp;recht en eerbaarheid, waar ieder de huik naar de wind hangt, en waarnbsp;,,de wereld recht een werreld hieten magh”. Hij ziet hoe in het Haagsenbsp;bos de trotse eik geveld ligt door de noordenwind, terwijl de lage els zijnnbsp;grimmigheid wist te ontwijken — „alsoo kan t’ lijdsaem hert s’ nijds feilennbsp;toorn wtstrijcken”. Hij ziet hoe waar nog voor kort het schip met vollenbsp;zeilen voer, nu het roekeloze volk op stalen schoenen langs het klarenbsp;marmer vliegt, en hij overweegt hoe de wereld aan het ijs gelijk is: klaar-schijnend en schoon, maar broos.

De rest van het gedicht is een hymne op het landleven in het algemeen, dat hij in scherpe tegenstelling plaatst met het woelige stadsbedrijf. Sindsnbsp;de mensheid tot zonde verviel, is het van kwaad tot erger gegaan. Denbsp;wrede oorlog stond uit de afgrond op en dwong de mens, steden tenbsp;bouwen, waarin hij zich tegen zijn vijanden kon beschermen. Zeisen,nbsp;spaden en kouters werden omgesmeed tot schilden, bekkenelen en scherpenbsp;zwaarden. De akkerbouw raakte in verval, het landvolk werd een buitnbsp;van de moedwillige soldaat. Is ook het vruchtbare Nederland, eertijds denbsp;parel van alle landen, niet door het vernielend oorlogsvuur geteisterd, ennbsp;zijn zijn nering en welvaart niet „verstroeyet end verdreven”? Bijnanbsp;veertig jaar lang ziet het zijn velden met vreemd krijgsvolk overdekt, ennbsp;strekt het de Engelse en de Franse jeugd tot een leerschool in de krijgskunst. Pest, krijg en duurte, Gods zwaarste plagen, zijn over het landnbsp;gekomen, en nog is dit alles tevergeefs geweest: men wil de vrede nunbsp;eenmaal niet. Hoe wijs is Snouckaert dan geweest, die op het voorbeeldnbsp;van Romeinse keizers en veldheren het rumoerige leven van Den Haagnbsp;vaarwel heeft gezegd, om zijn anker uit te werpen aan Binckhorsts stillenbsp;ree. Heeft God ook zelf de eerste mens niet in een schone lusthof gesteld?nbsp;Het grafelijk slot, sinds meer dan vier eeuwen bewoond, en na een brandnbsp;heerlijk uit zijn as herrezen, is als een klein Paradijs, dat slechts zijn Evanbsp;nog ontbeert om volmaakt te zijn. En weer, als in de ,,Strande”, eindigtnbsp;Van Borsselen zijn gedicht met de wens, eenmaal eveneens zulk een levennbsp;te mogen leiden. Een wens, die ook nu niet in vervulling ging 586,

Na de ,,Binckhorst”, die nimmer herdrukt werd, heeft Van Borsselen nog slechts één keer een gedicht gepubliceerd, het ,,Galm-dicht oftenbsp;Minnaers klachte” dat hij voor de ,,Zeeusche Nachtegael” (1623)nbsp;schreef 587, Wellicht heeft zijn drukke werkkring hem belet zich vaker aannbsp;de muze te wijden, wellicht ook heeft zijn betrekkelijk vroege dood de uitvoering van grotere plannen verhinderd; het is niet gemakkelijk, het stilzwijgen van een dichter te verklaren, wanneer men dienaangaande geennbsp;uitspraken van hem zelf tot zijn beschikking heeft. Uit een plaats in denbsp;,,Binckhorst” schijnt te moeten worden opgemaakt, dat hij het voornemennbsp;had „d’oorspronck der Nederlansche crijgen te singen in het langh” 588,nbsp;maar het is bij hem zomin als bij een der andere dichters van zijn tijdnbsp;verwezenlijkt.

Intussen is het betrekkelijk weinige, dat we van hem bezitten, ruimschoots voldoende om hem te leren kennen als een der verdienstelijkste dichters uit het eerste kwart der zeventiende eeuw, een dichter die, hoezeer

-ocr page 343-

323

hij ook beïnvloed is geweest, niettemin oorspronkelijkheid genoeg bezat, om zichzelf een plaats te verzekeren in onze literatuur, een plaats die hem doornbsp;onbekendheid nog steeds, maar ten onrechte, onthouden is.

Van Borsselen schijnt in Leiden zijn dichterlijke vorming te hebben gekregen. Is hij werkelijk de Philibertus a Borssele, die in het album studio-sorum wordt genoemd, dan werd hij in hetzelfde jaar en dezelfde faculteitnbsp;ingeschreven als de zonen van Janus Dousa, Georgius en Stephanus. Wellicht mede hierdoor schijnt hij de aandacht te hebben getrokken van denbsp;Noordwijkse dichter-geleerde, die een vriendendicht schreef in het albumnbsp;van Van Borsselen, ,,et genere et literarum gloria adolescentis verenbsp;nobilis” dat aldus eindigt:

Accipe, dulce caput, digitorum signa meorum:

Accipe mansurae pignus amicitae.

Hoe tibi persuadens; nil me nil (pignoris ergo)

Veile minus; maius nee dare posse tibi.

Heeft Van Borsselen bij hem misschien Spieghel ontmoet? De Amsterdamse dichter, die in de tweede helft der negentiger jaren de zeven boeken van zijn ,,Hertspiegel” schreef, zal ongetwijfeld zijn Leidse vrienden Vannbsp;Hout en Dousa, Scaliger en Lipsius, meermalen bezocht hebben, en het isnbsp;niet onwaarschijnlijk, aan te nemen dat de jonge Van Borsselen hem opnbsp;deze wijze persoonlijk heeft leren kennen. In elk geval bestaat er tussennbsp;zijn werk en dat van de dichter van Meerhuizen in meer dan één opzichtnbsp;overeenkomst, naar de vorm zowel als naar de inhoud. De jambische maatslag, de gelijke regellengte der verzen en de afwisselende mannelijke ennbsp;vrouwelijke rijmen, waarvoor Spieghel in de „Twe-spraack” een pleidooinbsp;had gevoerd, en waaraan de alexandrijnen van zijn ,,Hertspiegel” voldeden,nbsp;vindt men alle in het werk van Van Borsselen weer, en het is niet onwaarschijnlijk dat hij hierin bij Spieghel in de leer is geweest. De overeenkomstnbsp;naar de inhoud tussen de „Hertspiegel” en het werk van Van Borsselen isnbsp;niet zo treffend, dat van invloed gesproken dient te worden, maar nietteminnbsp;herinneren tal van plaatsen zowel in de ,,Binckhorst” als in de ,,Strande”nbsp;ons aan overeenkomstige passages bij Spieghel. Zo de natuurbeschrijving,nbsp;vooral in de „Binekhorst”, die in de verte doet denken aan Spieghelsnbsp;beschrijvingen van de ontluikende lente (boek II) en zijn wandeling in denbsp;bloemhof (boek IV).

Door bemiddeling van Van Hout of van Spieghel kan Van Borsselen ook in contact zijn gekomen met de dichterkring rond Carel van Mander,nbsp;die in 1610 „Den Nederduytschen Helicon” uitgaf bij Passchier vannbsp;Wesbusch, dezelfde Haarlemse uitgever bij wie de eerste druk van denbsp;,,Strande” is verschenen. Er is nog een andere reden om te veronderstellennbsp;dat hij met deze kring connecties heeft aangeknoopt. Knuttel heeft nl. hetnbsp;vermoeden geopperd, dat het bekende gedicht ,,Bauw-heers wel-leven”,nbsp;dat in de ,.Helicon” is opgenomen, van Van Borsselen zou kunnen zijn,nbsp;vooral op grond van het feit dat er tussen enkele regels uit dit lied ennbsp;enkele regels uit de ,,Binekhorst” een zo grote overeenkomst is, dat dezenbsp;niet toevallig kan zijn 590_ Nog groter is die overeenkomst echter tussennbsp;dezelfde passage uit ,,Bauw-heers wel-leven” en enkele regels uit de vertaling van Horatius’ ,,Beatus ille” door Abraham van der Myl, die eveneensnbsp;tot de kring van Van Mander behoorde. En nog groter ook die tussen eennbsp;passus uit de ..Strande” en enkele regels uit de vertaling van ,,Den slachnbsp;van Lepanten” (1593), eveneens van Abraham van der Myl 59i. Hoenbsp;raadselachtig de onderlinge verhouding tussen Van Borsselen, Van der

-ocr page 344-

324

Myl en de onbekende dichter van ,,Bauw-heers wel-leven” ook mag zijn, dat er op de een of andere wijze een relatie tussen hen heeft bestaan, isnbsp;zeker. Ook blijkt hieruit, dat Van Borsselen op Van der Myl plagiaat heeftnbsp;gepleegd, wat destijds minder zwaar werd aangerekend dan tegenwoordig 592^ en Tj^rat hij zelfs als een hulde aan Van der Myl kan hebbennbsp;bedoeld. In dit licht beschouwd ligt het voor de hand, in deze Vlissingsenbsp;predikant-dichter de man te zien, die Van Borsselen in de kring vannbsp;Van Mander geïntroduceerd heeft.

Meer dan van deze kring, met inbegrip van Spieghel, heeft Van Borsselen echter de invloed ondergaan van Du Bartas 593. Dat de jongenbsp;Zeeuwse dichter het werk van de calvinistische Pléiade-dichter door ennbsp;door gekend heeft, is aan geen twijfel onderhevig voor wie beider werknbsp;zelfs maar doorgebladerd heeft. Geen andere Hollandse of Zeeuwsenbsp;dichter heeft Du Bartas zozeer nagevolgd, geen ander is zo doordrongennbsp;geweest van de mentaliteit die uit zijn „Sepmaines” spreekt. Talrijk zijnnbsp;de punten van overeenkomst tussen beide dichters, al is van slaafse navolging bij Van Borsselen maar zelden sprake: bijna zonder uitzonderingnbsp;heeft hij tegenover zijn illustere voorbeeld een vrij grote zelfstandigheidnbsp;weten te bewaren. Zo vindt al dadelijk de aanhef van de ,,Strande” zijnnbsp;voorbeeld in het begin van de ,,Sepmaines” (Ire jour), al heeft Vannbsp;Borsselen ook aan het begin van de 5me jour enkele motieven en zinswendingen ontleend. De bekende ,,Eloge de la vie rustique”, die denbsp;3me jour besluit (,,0 trois et quatre fois bienheureux qui s’esloigne”), ennbsp;die Du Bartas samenstelde uit motieven, aan Virgilius’ tweede „Georgi-con” („O fortunatos nimium”, enz.; vs. 458 vlg.), Horatius’ „Beatus ille”nbsp;en Seneca’s ,,Hippolytus” ontleend, is door Van Borsselen vrij gevolgdnbsp;en op verscheidene plaatsen letterlijk vertaald in de ,,Strande” 59“^. Vooralnbsp;de 5me jour, de beschrijving van de schepping der vogels en der vissen,nbsp;heeft tal van motieven geleverd aan Van Borsselen, zowel voor zijnnbsp;,,Strande” als voor de „Binckhorst”, o.a. de romantische beschrijving vannbsp;het gedrag der ouderlievende ooievaars en dat van de kraanvogels in hunnbsp;strijd tegen de pygmaeën, die van het ,,wonderlijc vischken” remora, datnbsp;ook in de felste storm een schip kan vastzetten, of de vergelijking tussennbsp;het land en de zee, of de beschrijving van de gouddorst der mensen 595.nbsp;Soms is de navolging vrijwel woordelijk, als in de passages waarin Vannbsp;Borsselen de verderfelijke macht van het goud afschildert of het gezangnbsp;van de leeuwerik onomatopaeïsch tracht weer te geven. In de meestenbsp;gevallen beperkt de ontlening zich echter maar tot enkele regels, tot hetnbsp;overnemen van een beeld, van een zinswending, van een in een bepaaldnbsp;verband eigenaardig of kenmerkend adjectief of ander woord 596

Alhoewel hij de in 1609 verschenen vertaling van de ,,Première sep-maine” van Van Liefvelt uiteraard gekend kan hebben, mag men aannemen dat hij er voor zijn ontleningen in geen enkel opzicht enig gebruik van heeft gemaakt. De stroeve alexandrijnen van Van Liefvelt, die nognbsp;al te veel van de refereinen der rederijkerij in zich dragen, hebben weinignbsp;gemeen met de vlotte verzen van Van Borsselen. Ook in de woordkeusnbsp;valt niet de minste overeenkomst te bespeuren 597 en men kan dan ooknbsp;veilig aannemen, dat hij Du Bartas in de oorspronkelijke tekst heeft gelezen.

Van de beide grote gedichten die Van Borsselen ons heeft nagelaten, staat de „Strande” wat dichterlijkheid van beschrijving en compositienbsp;betreft boven de ,,Binckhorst”. Men behoeft Knuttel nog niet toe tenbsp;geven, dat de ,,Strande” zelfs boven de „Sepmaines” zou staan 598 omnbsp;toch te erkennen dat het onder het betrekkelijk weinige, ons door Vannbsp;Borsselen nagelaten, wat dichterlijke kwaliteiten betreft bovenaan staat.

-ocr page 345-

325

In de beschrijving van de schelpen in hun veelkleurige, dikwijls bizarre pracht, kon Van Borsselen zich geheel laten gaan. Elke schelp, die hijnbsp;uit de collectie van Van Blyenburgh in zijn handen neemt, roept eennbsp;beeld op voor zijn geest, dat dikwijls nauwelijks verband houdt met hetnbsp;voorwerp in kwestie. Deze regent was een man met een dichterlijkenbsp;fantasie en een speelse geest. Wel keert hij telkens weer tot de schelpennbsp;terug, maar even dikwijls dwaalt hij van zijn onderwerp af om zich tenbsp;vermeien in zijn invallende gedachten, die soms de mens betreffen —nbsp;en dan is ook deze Zeeuw moralist —, maar dikwijls ook de natuur, denbsp;dieren en de vogels en de kleurige pracht van de bloemen. Hij verdieptnbsp;zich met liefdevolle toewijding in de wonderlijke sprookjeswereld van denbsp;zee, waar tritons op hun kromme horens blazen, en waar, diep op denbsp;bodem van het water, de schelpen overvloediger zijn dan de sterren aannbsp;de lucht. Of hij beschrijft, met een gloed en een kracht die zo vroeg in denbsp;zeventiende eeuw nog tot de hoge uitzonderingen behoren, het geweldnbsp;van de stormbewogen zee rond het krakende schip:

De golven peersigh-wit nu s’ hemels voute treffen End met haer hoogen rug het bevend hout opheffen.

Nu storten steijl om leegh tot in der hellen poort,

De zee met vele zeen bestoockt het hoogher boord.

Der taeckelen ghehuyl, ’t ghecrack der steyler masten,

T’ getrommel van het den, des spriets gebogen lasten End ’t hart-neckigh gheroep met allen niet wtrecht.

Het schip blijft even vast betoovert end ghehecht 599.

Er is in het werk van Van Borsselen een zwierigheid, die ons te meer treft en verrast omdat zijn beide grote gedichten tot de oudste letterkundige werken van de Gouden Eeuw behoren, en samenvallen met denbsp;vroegste gedichten van Vondel en Hooft. Van Borsselen heeft geennbsp;andere leermeesters kunnen hebben dan de dichters der Vroeg-renais-sance. Van Mander, Van Hout, Van der Noot, en die van de Pléiade,nbsp;Du Bartas voorop. Maar hoeveel vloeiender en losser stromen zijn alexandrijnen al dan de toch altijd nog wat onwennige en stroeve jamben vannbsp;Van Mander. Van Mander is kernachtiger, ook schilderachtiger — daarnbsp;was hij trouwens schilder voor — maar het vers van Van Borsselen isnbsp;vlotter en natuurlijker, minder gewrongen dan dat van de dichters rondnbsp;de ,,Helicon”, die kennelijk nog moeten worstelen met de stugge stof. Vannbsp;Borsselen heeft van hun pioniersarbeid al profijt kunnen trekken, en hijnbsp;heeft deze kans niet verzuimd.

De ,,Binckhorst” is in onze letterkunde het oudste hofdicht, op zijn minst acht jaar ouder dan de eerste uitgave van Hondius’ ,,Moufe-schans”. Pas veertig jaar later zetten „Hofwijckquot; en „Ockenburgh” denbsp;lange rij van hofdichten in, die tot diep in de achttiende eeuw onzenbsp;letterkunde goeddeels zouden typeren, en waarin in allerlei toonaarden,nbsp;maar overigens met weinig variatie, de leuze ,,Beatus ille” telkens weernbsp;zou worden aangeheven. De ,,Binckhorst” is al dadelijk tegelijk een vannbsp;de verdienstelijkste specimina die het genre heeft voortgebracht. In tegenstelling vooral met de achttiende-eeuwers, voor het merendeel van wie denbsp;hofdichten trouwens niet veel meer waren dan een bewieroking van denbsp;eigenaars en bewoners der bezongen buitenplaatsen, heeft Van Borsselennbsp;allereerst oog voor het buitenleven zelf. Hij ziet de natuur, zoals die zichnbsp;in de gang van de jaargetijden aan ons openbaart, en al wandelende overnbsp;de Binckhorst vermeit hij zich in de schoonheid der bloemen en dernbsp;kruiden. Van de Renaissance, klaarblijkelijk van de dichters der Pléiade,nbsp;heeft hij de overvloed van epitheta overgenomen, die hier en daar wel-

-ocr page 346-

326

eens wat vermoeiend aandoet, maar dikwijls ook tot verrassende effecten leidt. Wat een hemelsbrede afstand ligt er tussen het rederijkersreferein,nbsp;dat nog zo kort tevoren zijn triumfen had gevierd, en dit stoere en tegelijknbsp;sierlijke en melodieuze Renaissance-vers, waarin zich een dichter uit, dienbsp;zich van zijn dichterschap bewust is. Geen van de Zeeuwse dichters, dienbsp;na hem zijn gekomen. Cats, Hondius, Van de Venne, Van Beaumont,nbsp;Hoffer en de anderen, heeft met zoveel dichterlijke bewogenheid geschreven als hij.

Is het niet alsof het lied van deze dichter het nieuwe leven in onze letterkunde weerspiegelt, waarvan de voortekenen zich al hadden geopenbaard in het werk van de jonge Hooft, en dat weldra in ongekendenbsp;weelde zou openbreken? En moet het de aandachtige beschouwer van denbsp;poëzie uit deze tijd niet toegeschenen hebben, dat ook de Zeeuwse letterkunde, in Van Borsselen, aan deze ‘ overvloed haar deel zou krijgen?nbsp;Hoezeer is het dan te betreuren dat deze lentebelofte noch bij Vannbsp;Borsselen zelf, noch bij enig ander Zeeuwse dichter uit deze periode,nbsp;nimmer tot zomerse vervulling is uitgegroeid.

ADRIAEN HOFFER

Adriaen Hoffer (1589—1644) 600 .y^as de afstammeling van een oude Zierikseese familie. Zijn vader Rochus Adriaensz. Hoffer (1541—1606)nbsp;was in 1568 als aanhanger van de nieuwe leer door AIva verbannen ennbsp;als zovele andere Zeeuwen naar Engeland uitgeweken 60i. Toen de gebeurtenissen hier te lande zijn terugkeer mogelijk maakten, had hij zichnbsp;weer in zijn vaderstad gevestigd, waar hij tussen 1581 en 1604 achtmaalnbsp;tot burgemeester werd gekozen. In zijn laatste levensjaren was hij rent-meester-generaal Beoosten-Schelde. Uit zijn tweede huwelijk, met Susannanbsp;Teelinck (1551—^1625) ^02 uit het bekende predikantengeslacht werd opnbsp;24 Mei 1589 Adriaen als hun oudste zoon geboren.

De jonge Hoffer heeft naar alle waarschijnlijkheid de Latijnse school van Zieriksee bezocht en daar Reinier Telle leren kennen, ofschoon hijnbsp;zich al in het jaar waarin deze als rector optrad, 1604, als student in denbsp;rechten aan de Leidse universiteit liet inschrijven. Ondanks het grotenbsp;verschil in politiek inzicht, dat zich overigens pas later zou openbaren,nbsp;is Telle voor zijn oudleerling altijd vriendschap blijven voelen. Het blijktnbsp;uit de opdracht, ,,amicorum integerrimo”, voor zijn bewerking van Williamnbsp;Camdens ,,Britannia” (1617), waarin hij spreekt over de hechte vriendschap die hun wederzijdse ouders al verbond. Terwijl Telle deze woordennbsp;schreef, was de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstrantcnnbsp;op zijn felst en stonden de pamflettist van de Arminianen en de Zierikseese ouderling, die het jaar daarop door de ultra-gomaristischgezindenbsp;kerken van Zeeland naar Dordrecht zou worden afgevaardigd, aan verschillende fronten. Het is een van de vele aanwijzingen, dat de partijstrijd, hoe hoog ook opgelaaid, persoonlijke waardering en vriendschapnbsp;ook destijds niet in de weg behoefde te staan.

Intussen had Hoffer, die zich in 1610 nogmaals in de juridische faculteit te Leiden had laten inschrijven, zich in Zieriksee gevestigd, klaarblijkelijknbsp;met de bedoeling om er een regentenloop'baan te volgen. In 1613 nam hijnbsp;voor de eerste maal zitting in het schepencollege, in 1616 werd hij raad,nbsp;in 1620 en 1626 burgemeester, en als zodanig lid van de Staten, in 1621nbsp;thesaurier, in 1627 tenslotte, als opvolger van Philibert van Borsselen,nbsp;rentmeester-generaal van de domeinen der grafelijkheid van Zeeland. Ditnbsp;aanzienlijke ambt bekleedde hij tot zijn dood, 21 Mei 1644, drie dagennbsp;voor zijn vijf-en-vijftigste verjaardag.

-ocr page 347-

327

Hoffers levensgang is die van een all-round regent. Voor zover de Zierikseese regenten nog geen familie van hem waren, werden ze ditnbsp;door zijn huwelijk, in 1611, met Magdalena de Jonge (1592—1653), eennbsp;der vier en twintig kinderen uit de drie huwelijken van Jan Anthonissenbsp;de Jonge (1546—1617) 603^ heer van Haamstede, Oosterland en ’s-Heer-Jansland, een der aanzienlijkste magistraatspersonen van Zieriksee en denbsp;stamvader van het later in de adelstand verheven geslacht De Jonge.nbsp;Door zijn ambten kwam hij in contact met de gehele Zeeuwse magistratuur, en het feit dat hij, nog voor zijn dertigste jaar, werd aangewezennbsp;als een der beide ouderlingen, die namens Zeeland naar de Dordtsenbsp;synode werden afgevaardigd, maakte dat hij de meeste vooraanstaandenbsp;theologen onder zijn tijdgenoten leerde kennen.

Hoffer behoort tot die talrijke zeventiende-eeuwers, die hoewel ze geen geleerden in de engere zin van het woord zijn, toch op voet van gelijkheidnbsp;worden behandeld door de wetenschappelijke kringen. Er zijn vele aanwijzingen voor, dat hij iemand met een brede belangstelling is geweest,nbsp;die hoewel leek, vele uitingen van het kulturele leven, in 't bijzonder vannbsp;de geesteswetenschappen, geïnteresseerd volgde. Het blijkt uit de vrijnbsp;belangrijke bibliotheek, die hij bij zijn dood naliet 604_ het blijkt uit zijnnbsp;album amicorum, ofschoon dat maar over elf jaar loopt, het blijkt vooralnbsp;ook uit zijn correspondentie met vele geleerden, die hij met raad en daadnbsp;heeft bijgestaan. Vooral voor de geschiedenis van Zieriksee en Schouwennbsp;en Duiveland schijnt hij een vraagbaak te zijn geweest, Valerius Andreasnbsp;maakte voor zijn ,,Bibliotheca Belgicaquot; (1643) een dankbaar gebruik vannbsp;zijn voorlichting 605 en Boxhorn was hem veel verschuldigd voor zijnnbsp;,,Chroniick van Zeelandt” (1644) 606.

Het album amicorum van Hoffer 607. dat inschrijvingen uit de jaren 1608 tot 1619 bevat, behelst in hoofdzaak de namen van zijn Leidse leermeesters en de leden van de Dordtse synode 608. Van 1608 tot Juni 1611nbsp;hebben op drie uitzonderingen na alleen Leidenaars er hun namen innbsp;geschreven, in 1611 en 1618 enkele Zierikseeënaars, terwijl een tientalnbsp;inschrijvingen, voornamelijk van Zierikseeënaars, ongedateerd zijn. Wanneer alle Leidse professoren, die er hun naam in geschreven hebben,nbsp;Hoffers leermeesters zijn geweest, heeft deze al in zijn studententijd denbsp;grondslagen gelegd van zijn brede kennis. Het zijn de juristen Cornelisnbsp;de Groot, Pijnacker en Cunaeus, de literatoren Scaliger, Jaccheus, Vul-canius, Heinsius en Baudius, maar ook de theoloog Gomarus en uit denbsp;filosofische faculteit Regnerus Bontius en Everardus Vorstius; bovendiennbsp;Delmanhorstius, privaatdocent in de filosofie van Aristoteles, Ook denbsp;Leidse predikant Festus Hommius schreef in het album. Zijn medestudentnbsp;Barlaeus schreef een lofdicht op hem. Hetzelfde deden Heinsius, van wienbsp;Hoffer enkele geschriften vertaalde, Delmanhorstius, Telle en anderen 609.nbsp;Van de Zeeuwen met wie hij omgang had, vinden we er de namen vannbsp;Slatius, Telle, Anthony de Hubert, Theod. de Huybert, Willem Teelinck,nbsp;Godefr, Udemans, Liens en Peutemans. Men mist die van zijn achterneefnbsp;Cats, ofschoon beiden later voor eikaars werk lofdichten hebben geschreven 610. Hoewel hij de Middelburgse predikant Herman Faukeel alnbsp;eerder gekend zal hebben, schreef deze pas op de Dordtse synode zijnnbsp;naam in het album van Hoffer. Deze schreef een klaagdicht op zijn dood,nbsp;dat achter Faukeels posthuum verschenen ,,Bruylofts-liet ter eeren Jesunbsp;Christi” (1628) werd opgenomen 6ii. Al eerder had hij lofdichten geschreven voor de ,,Christelycke bedenckingen” (1609) 612 gn het ,,Geeste-lick compas” (1617) 613 van Udemans, voor de ,,Christelycke land-man”nbsp;(1620) 614 van Josias van Houten, destijds predikant van Renesse en

-ocr page 348-

328

Noordwelle, later van Zieriksee, en op de al eerder genoemde „Corte belydenisse des gheloofs” (1625) van zijn tante Cornelia Teelinck^is.nbsp;Bovendien schreef hij er een voor de „Rerum Danicarum historia”nbsp;(1631) 616 van de Harderwijker hoogleraar Pontanus, met wie hij innbsp;briefwisseling stond 617 en die op zijn beurt enkele lofdichten tot Hoffernbsp;richtte, die de onmiskenbare blijken van een oprechte vriendschap ennbsp;hoogachting zijn 6i8. Een wederzijdse vriend was de Leidse hoogleraarnbsp;Gerardus Vossius, van wie we een brief aan Hoffer bezitten 6i9, Denbsp;Arnhemse historicus Arend van Slichtenhorst (± 1615—1657), eennbsp;vriend van Hoffers zoon, droeg hem zijn ,,Oratio de navigationibus ac com-merciis foederatorum Belgarum” (1639) op 620^ zoals Reinier Telle eerdernbsp;met zijn.vertaling van Camdens „Britanniaquot; (1617) had gedaan, en Hoffers jongere vriend en stadgenoot Cornelis Boy (1608—1665) twee jaarnbsp;later zou doen, toen hij hem het zesde boek opdroeg van de ,,Venus Zee-landa” (1641) van de Goesenaar Petrus Stratenus. Andere vrienden vannbsp;Hoffer leren we kennen uit de lofdichten die voor zijn ,,Nederduytschenbsp;poëmata” werden opgenomen. Hun aantal, negentien, is zelfs voor die tijdennbsp;groot, groter wellicht dan van enige andere bundel uit onze Gouden Eeuw.nbsp;Nog andere worden in de ,,Nederduytsche poëmata” genoemd, o.a. de predikanten Nicolaas Bayard (f 1617) en Laurentius Boenaert (f 1620), opnbsp;wie hij lijkdichten schreef 62i, Het is alles tezamen een grote kring vannbsp;dichters en geleerden, van predikanten en regenten, die zich rond dezenbsp;Zierikseese magistraat verenigt, en waarvan hij vooral zijn stad- ennbsp;eilandgenoten ’s winters in zijn woning aan de Oude Haven 622^ ’s zomersnbsp;op zijn buitenverblijf Oostburch in Burg met Zeeuwse gastvrijheid zalnbsp;hebben ontvangen. Hij moet een man van de wereld zijn geweest, die zichnbsp;even veilig zal hebben gevoeld in de omgang met zijn mederegenten ofnbsp;de predikanten, die hij als ouderling in de kerkeraad van Zieriksee ontmoette, als in het persoonlijk en schriftelijk verkeer met geleerden. Hetnbsp;Latijn dat hij schreef is weliswaar niet sierlijk, maar welverzorgd ennbsp;hetzelfde geldt van de vele Latijnse verzen, die we van hem bezitten 623.

De kleine veertig brieven die Boxhorn tussen 1636 en 1644, de laatste levensjaren van Hoffer, aan deze heeft geschreven, geven ons een indruknbsp;van een wetenschappelijke correspondentie, zoals Hoffer ongetwijfeld metnbsp;vele andere geleerden zal hebben gevoerd 624. Hoewel meer dan twintignbsp;jaar jonger dan zijn Zierikseese vriend, voelde Boxhorn zich hecht aannbsp;deze verbonden, en toen Hoffers zoon in Leiden ging studeren, kwam hijnbsp;bij Boxhorn, trouwens maar drie jaar ouder dan de student, inwonen. Ernbsp;is in de hoffelijke toon van Boxhorns brieven, in het zwierige geleerden-Latijn der zeventiende-eeuwse Humanisten gesteld, een accent van warmenbsp;vriendschap en grote toewijding voor de oudere vriend, die hem zozeernbsp;behulpzaam is, o.a. in de voorbereiding van zijn nieuwe uitgave vannbsp;Reygersberchs Zeeuwse kroniek, waaraan hij sinds 1641 bezig was.nbsp;Boxhorn zond hem de drukproeven toe, met verzoek er zijn oordeel over tenbsp;zeggen, en voortdurend leent hij codices en boeken uit zijn bibliotheek.nbsp;In de laatste brief die hij hem schreef, veertien dagen voor Hoffers dood,nbsp;vroeg hij hem als oud-lid van de Staten zijn bemiddeling voor een aanstelling als historieschrijver van Zeeland. Beurtelings nodigen de vriendennbsp;elkaar uit, te komen logeren, Hoffer eenmaal in een elegie, waarin hijnbsp;uitvoerig beschrijft welke de genoegens van het landleven in de duinstreeknbsp;van Schouwen zijn, die zijn Leidse vriend te wachten staan;

Illic nos recreant montes, vallesque profundae:

Sylvaque, et arboribus quae cadit umbra suis.

Hic Haamsteda jacet, bibulis contermina clivis.

-ocr page 349-

329

Et resonans Musis Burga subinde meis.

Tune Moermonda subit, fastique inscripta Renissa,

Cum quondam Comiti non bene fida fuit.

Hic lepus in vacuis deprenditur obvius arvis,

Saepius et celeri fit bona praeda cani.

Multaque arenosis animalcula collibus errant,

Curva quibus terrae est ipsa caverna domus, lila premes canibus, si post carecta latebunt,

Aut capies alacres per juga summa feras

Men moet een bekwaam Latinist zijn om zulke vloeiende disticha te kunnen schrijven, en ook in dit opzicht kon Hoffer, man van een bredenbsp;beschaving, zich thuis voelen in de kring der geleerden, die zijn omgangnbsp;zochten alsof ook deze regent een der hunnen was.

Hoffer is als letterkundige het eerst opgetreden met enkele vertalingen van stichtelijke geschriften uit het Latijn in het Nederlands. Het zijn, innbsp;chronologische volgorde, een verhandeling *,,Over de bloedige offerhandenbsp;Christi” (1613) van Heinsius 626^ jg *,,Rechtsinnige bevestiginge van denbsp;ware gemeenschap des lichaams en des bloeds onses Heeren Jesus Christus”nbsp;(1614) van Johan von Kitslitz 627^ Jg *,,Theses van de eeuwige Godheydnbsp;Christi” (1614) van Trelcatius (?) lt;gt;28_ *,,Een korte belydenisse des ge-loofs” (1614) van Beza (1614) 629 gn tenslotte het *,,Ghespreck over dennbsp;geboortedag onses Heeren” (1622) van Heinsius 630

De grote en langdurige droogte van het jaar 1615 gaf Hoffer aanleiding tot het schrijven van een aantal Latijnse disticha, die hij onder de titelnbsp;*,,Proteus sive Disticha synonyma” (1615) 63i in het licht gaf. Ruim eennbsp;halve eeuw later bezorgde zijn kleinzoon er nog een derde uitgave van,nbsp;toen, in 1670, het wegblijven van de regen opnieuw het land van Zierikseenbsp;met onvruchtbaarheid kwam teisteren.

Teruggekeerd van de Dordtse synode geeft Hoffer in 1621 ,,Een ghebed tot onsen Heere lesum Christum voor de vrede der kereke” 632 uit. In denbsp;parafrase van dit gebed dankt hij God voor de uitredding uit de verdrukking en benauwdheid, waarin Rome en Spanje ons volk gebracht hadden,nbsp;en hij herinnert aan de landen, die nog altijd het juk om de hals dragen:nbsp;Bohemen, Silezië, Moravië, de Palts. De strijd die daar gestreden wordt isnbsp;ook onze strijd, is ook Gods strijd: het is Gods bruid, die wordt gekweld.nbsp;Laat wat buiten onze grenzen gebeurt ons een prikkel zijn tot eensgezindheid, en tot het bijleggen van de twisten, die land en kerk verscheuren.nbsp;Als zovele van soortgelijke opwekkingen is ook deze bede wat vaag en innbsp;de grond nietszeggend, want wanneer een rechtzinnig Calvinist als Hoffernbsp;opwekt tot eensgezindheid, bedoelt hij natuurlijk dat de andersdenkendennbsp;hun heterodoxe standpunt zullen verlaten en zich conform de zienswijzenbsp;der bovendrijvende partij zullen verklaren. Ook in dit opzicht is de mensheid zichzelf gebleven.

Langer dan tien jaar heeft Hoffer vervolgens geen afzonderlijk verschenen oorspronkelijk werk in het licht gezonden. Wel heeft hij enkele keren, in de nu onmiddellijk volgende jaren, aan uitgaven van anderennbsp;zijn medewerking verleend: aan de ,,Groote schrijf almanak” van 1622 633,nbsp;aan „Bergen op den Zoom beleghert” (1623) van de predikanten De Rijcke,nbsp;Du Rieu en Vay 634 gn vooral aan de ,,Zeeusche Nachtegael” (1623),nbsp;waarvoor hij een grote verzameling Nederlandse gedichten inzond 635, Pasnbsp;in 1634 laat hij dan weer een afzonderlijk Latijns gedicht verschijnen, eennbsp;*„Paraphrasis poëtica epistolae catholicae S. Jacobi Apostoli 636, Jig ^/e

-ocr page 350-

330

alleen bij name kennen. Ze bevestigt eens te meer Hoffers voorliefde voor onderwerpen van stichtelijke aard.

Nederduytsche poëmata

Het jaar daarop verschijnt dan zijn enige Nederlandse dichtbundel, tegelijk zijn grootste werk, de ,,Nederduytsche poëmata” (1635) ggnnbsp;boek van vierhonderd bladzijden, het voorwerk niet meegeteld, dat onsnbsp;deze dichter beter en vollediger nog dan uit zijn briefwisseling en wat wenbsp;van zijn omgang met dichters en geleerden weten, doet kennen als eennbsp;zeventiende-eeuwse calvinistische regent op zijn best.

Het titelblad van het boek geeft in een drietal voorstellingen de bedoeling van de dichter en de wezenlijke inhoud van zijn werk op symbolische wijzenbsp;weer. Bovenaan ziet men de zeven deugden, de ogen gericht op de in haarnbsp;midden tronende Godsdienst, die de ogen hemelwaarts slaat. Op haarnbsp;schoot rust een opengeslagen Bijbel. Daaronder zijn Heraclitus en Democritus afgebeeld, en geheel onderaan wordt het gewoel der wereldnbsp;uitgebeeld door het gezicht op een drukke koopstad, wellicht Zieriksee zelf.

Voor Hoffer stond, als Calvinist, de godsdienst in het middelpunt van het leven. Elke bladzijde van de „Nederduytsche poëmata” draagt daarnbsp;de sporen van. Maar ook Hoffer stond, als Cats, met beide voeten stevignbsp;in het maatschappelijke leven, en het gewoel der mensen in onze tijdelijkenbsp;woning had zijn volle belangstelling. De levenwekkende bedrijvigheid vannbsp;de Republiek, die het hoogtepunt van haar bloei juist bereikt heeft, denbsp;belangrijke gebeurtenissen die zich zowel op politiek als op kerkelijk terreinnbsp;afspelen, en waarvan hij een der medespelers is, al speelt hij dan niet opnbsp;het eerste plan, hoe moet Hoffer daarvan vervuld zijn geweest. Daarbijnbsp;is hij nog juist voldoende humanistisch ingesteld, om een deel van zijn tijdnbsp;voor studie en wetenschap te reserveren. Wanneer de deuren van kantoornbsp;of vergaderzaal zich achter hem gesloten hebben, vindt hij in zijn studeervertrek de rust, die hem in staat stelt om al zijn aandacht te wijden aan denbsp;dingen, die ver boven het aardse gewoel uitreiken 638. Qf men het gewoelnbsp;der samenleving betreurt ofwel er om lacht, het is om het even: de Christennbsp;verwacht tenslotte toch iets anders, iets hogers, hij verkeert wel op de marktnbsp;des levens, maar als vreemdeling.

In grote, misschien wat overdreven bescheidenheid zond Hoffer zijn boek in het licht. ,,Anser strepit inter olores”, schreef hij als motto opnbsp;het titelblad 639. gn in het gezelschap van Heinsius en Cats, van Camp-huysen en Hooft weet hij zich slechts ,,een schrale gans in 't midden vannbsp;de swanen”. Maar evenals het geringste metaal, hoe ver het dan ooknbsp;afstaat van het edele goud, toch altijd nog wel ergens voor kan dienen, zonbsp;kan ook dit boek, hoe gering ook van waarde, misschien de een of anderenbsp;blinde mens enigszins licht geven, en iets hogers heeft de dichter nooitnbsp;begeerd.

De tamelijk lange inleiding, die Hoffer voor zijn ,,Poëmata” schreef, is kenmerkend voor de opvatting betreffende de dichtkunst, die ook eennbsp;groot aantal van zijn tijdgenoten zal hebben aangehangen. In het kortnbsp;kan deze mening weergegeven worden met het woord van Horatius: Etnbsp;prodesse volunt, et delectare poëtae. ,,Waar mede de selve ons wijslijcknbsp;heeft willen te kennen geven dat het wit, ende ooghmerck der poëtennbsp;in haren aanvangh daar toe is henen gericht geweest, dat sy beyde innbsp;haar schryven, ende spreken hebben betracht, eensins om den menschennbsp;eenigh nut, ende voordeel, andersins eenighe vrueghd, ende vermakennbsp;toe te brenghen” 64o. Dus bestaat ,,de kracht van de poësie, ende hetnbsp;ooghmerck van dien in dese twee stucken, wanneer sy maar naar be-

-ocr page 351-

331

hooren word geouffent, namentlijck in het leeren, ende vermaken, niet alleen in het vermaken, ende om den sin te verlustighen, gelijck welnbsp;eenighe meynen, maar oock om de menschen te leeren, ende van denbsp;boosheyd deses werelds tot de dueghd te trecken, ende als met de handnbsp;soetkens te geleyden tot een eerlijck leven, ende alsoo in nieuwe, endenbsp;beter geschickte menschen te doen veranderenquot; 64i. Zo beeldden denbsp;Ouden in de mythologische figuren van Orpheus, Amphion en Arion denbsp;invloed uit, die de dichtkunst op de mens vermag. De Heidenen zochtennbsp;door haar de deugdzaamheid des levens te betrachten: wij, die Christenennbsp;zijn, nemen hoger vlucht, en stellen onze kunst in dienst van hem, dienbsp;ons uit de duisternis tot het licht heeft gebracht. ,,Hier toe dan moet allenbsp;ons doen worden gericht, het sy oock over wat sake ofte materie datnbsp;wy onsen geest, ende gedachten laten loopen” 642. Opbouw van het Jinbsp;burgerlijke, maar vooral van het geestelijke leven moet het doelwit dernbsp;poëzie zijn. .,Een mensche moet voorsichtighlijck, ende wel leven om een ^nbsp;eerlijck burgher te sijn, maar moet hoogher gaan om saligh te werden,nbsp;ende beyde dit moet onse betrachtinghe sijn: dese ondersoecken de nature,nbsp;ende de verborghen oorsake van dien, andere betrachten de groote dernbsp;sonne, ende mane af te peylen, ende hare distantie van der eerde, anderenbsp;wederom soecken de redenen van ebbe, ende vloed in dat groote elementnbsp;te kennen, midsgaders oock van den donder, ende blixem in de lucht,nbsp;ende van het schudden, ende beven der eerde, ende diergelijcke dinghen,nbsp;de welcke alhoewel deselve ten eersten opsiene alleen souden schynen tenbsp;strecken tot vermakelijcke spitssinnigheyd, ende ouffeninghe des verstands,nbsp;konnen evenwel ten goede, ende tot grootmakinghe worden gebraght vannbsp;den ghenen die Schepper is van dien allen, waar van ons de koninghlijckenbsp;propheet David een levendigh voorbeeld voor ooghen stelt in sijne dichtennbsp;van de Psalmen” 643. Anderen weer worden gedreven ,,tot het beschryvennbsp;van de burgherlijcke dueghden, van de bestieringhe der familien, endenbsp;de huyshoudinghe, van den schuldighen plicht der koninghen, endenbsp;princen, ende overigheden, midsgaders oock van het ampt der onderdanen teghens de selfde, waar door sy de menschen door eene lieffelijcke,nbsp;ende bevallighe maniere van spreken van hare aangeborene, ende quadenbsp;beweginghen afleydende soecken te brenghen tot de soete over eennbsp;stemminghe, ende order aller dinghen, sonder de welcke noch republijcke,nbsp;noch stad, noch familie en kan bestaan”. Nog anderen tenslotte betrachten ,,de opmerckinghe van soodanighe dueghden die niet alleennbsp;burgherlijck, maar oock Christelijck sijn, die den mensche hier niet alleennbsp;geluckigh maken, ende bevalligh by andere, maar oock gelucksaligh nanbsp;desen leven, die den mensche toebrenghen alle heyl, ende saligheyd beydenbsp;in dese, ende in de toekomende eeuwe”.

Hoffer bedoelde met deze uiteenzetting niet, een aanwijzing te geven omtrent de aard van zijn eigen verzen: hij constateert tenslotte alleen, datnbsp;zijn „meditatiën, ofte bedenckinghen geloopen hebben op saken die nietnbsp;onstichtighlijck en sijn, ende die misschien eenighe eenighsins tot nut,nbsp;ende vermaack sullen konnen dienen” 644. Een grote verscheidenheid vannbsp;stof kenmerkt zijn bundel; ,,altemets spreeck ick van Goddelijcke dinghen,nbsp;ende die de betrachtinghe der Christelijcker religie aangaan, altemets vannbsp;saken die de burgherlijcke dueghden betreffen, altemets tot lof der ghenernbsp;die aan ons vaderland, ende stad goede diensten gedaan hebben, altemetsnbsp;van het ghene in tyde van oorloghe is voor gevallen, naar dat de lust,nbsp;ende occasie der dinghen, als oock de gelegendheyd des tijds ons hier,nbsp;ofte daar toe heeft getrocken: de schepen die door tempeest gedrevennbsp;worden, houden gheen eenparighen kours, maar naar dat sy herwaarts.

-ocr page 352-

332

ende derwaarts gesmeten werden, soecken sy haar ancker te vestigen, alsoo gaat het oock met ons in deze studiën, naar dat d’eene, ofte d’anderenbsp;materie, ofte gelegendheyd ons is voorgekomen daar sijn wy wat blyvennbsp;staan, tot dat wy weder op een ander sijn gedreven geweest” 645.

De ,,Nederduytsche poëmata” vertonen inderdaad een zeer geschakeerde verscheidenheid. Chronologisch gerangschikt naar de tijd van hun ontstaan, volgen de gedichten elkaar dientengevolge in de bontste volgorde op. Het eerste, klaarblijkelijk ook het oudste, is een „Lofdicht ternbsp;eeren Codes over de groote weldaden den Christenen boven anderenbsp;menschen, ende schepsels bewesen”, een van de talrijke stichtelijkenbsp;liederen uit de bundel, waarvan meer de bedoeling dan de vorm te waarderen valt 646. Aan ,,stichtinghe” ontbreekt het in deze verzen allerminst,nbsp;ook niet als de stof er nu niet direct aanleiding toe geeft. Maar bovendiennbsp;was Hoffer, gelijk het merendeel van zijn bewust levende landgenotennbsp;uit zijn tijd, een strijdbaar Christen, in wie de Gereformeerde leer nietnbsp;alleen een onverdacht aanhanger, maar bovendien een warm verdedigernbsp;vond. ,,Spaansche tyrannie” en ,,Roomsch’ afgodery” noemt hij in éénnbsp;adem 647. omdat ze voor zijn gevoel onafscheidelijk verbonden zijn. Vooralnbsp;de Jezuïeten moeten het ontgelden; hun naam, ,,Jesu-wijten”, dragen zenbsp;terecht, aangezien ze zo ver van Jezus afstaan 648.

Een niet gering deel van de bundel bestaat uit gelegenheidspoëzie; het zijn gedichten op de langdurige droogte van 1615, op de watervloednbsp;en de dijkdoorbraak van 1625, op de geboorte van zijn kinderen, op hetnbsp;sterven van bevriende predikanten en familieleden, op het verschijnennbsp;van boeken. Een groot aantal liederen uit de tweede helft van de bundelnbsp;is gewijd aan de voornaamste gebeurtenissen op politiek gebied na hetnbsp;Bestand. Zo richt hij in 1622 een ,,trouw-hertighe vermaninghe” tot hetnbsp;belegerde Bergen-op-Zoom, „tot opweckinghe van haar ouwe ende getrouwe kloeckmoedigheyd” 649. en wanneer de stad ontzet wordt, uit hijnbsp;zijn dankbaarheid in een „Hertgrondighe dancksegginghe tot onsennbsp;grooten God over de geluckighe, ende onverwachte verlossinghe der be-legherde stad van Berghen-op-zoom” 650 en in een aantal Latijnse ennbsp;Nederlandse verzen over verschillende gedenkwaardigheden, tijdens ditnbsp;beleg voorgevallen. Evenzo geeft in 1624 het uitzeilen van de vloot metnbsp;bestemming voor West-Inddë hem een lofdicht in de pen. Aan Piet Heynnbsp;wijdt hij in 1628 een ,,eer-gedicht”, en twee jaar later een grafdicht. Denbsp;inneming van Wezel en het ontzet van ’s-Hertogenbosch, beide in 1629,nbsp;en de slag op het Slaak (1631) zijn hem telkens aanleiding, te getuigennbsp;van de liefde voor zijn land en zijn meeleven met de gebeurtenissen vannbsp;de vrijheidsoorlog, die na het Bestand weer met nieuwe moed was voortgezet. Het Oranjehuis had Hoffer lief, gelijk hij zijn land liefhad: Prinsnbsp;Willem, ,,d' oude held”, die als weleer Mozes de Joden uit het diensthuisnbsp;van Egypte, de Nederlanders uit de Spaanse slavernij had uitgeleid, ennbsp;Maurits, ,,de Heyland van ons staat, de schermheer van ons land, denbsp;dwinger van de zee”, maar ook de redder van de vaderlandse kerk, denbsp;instandhouder van de zo duur gekochte religie, die nog zo kort geledennbsp;ernstig bedreigd werd. Zijn droefheid over de dood van de tweede stadhouder is even groot als oprecht. Maurits, die zo openlijk partij hadnbsp;getrokken voor de Contra-Remonstranten, moest een man zijn naar hetnbsp;hart van deze rechtgeaarde Zeeuw, voor wie elke afwijking van het rechtzinnige Calvinisme een gruwel was, en dankbaar gedenkt hij zijn ijverennbsp;voor de zaak der religie:

Hy heeft de droeve kerck nu sijnde schier verlaten.

Nu sijnde vol van druck van die haar luyster haten.

-ocr page 353-

333

Hy heeft de droeve kerck, spijt die haar eer bevecht,

Nu weder door sijn sorgh, end' wijsheyd opgerecht.

Sy was hem dier vertrouwt, hy heeft haar dier gehouwen,

Hy was haar als een vooghd, end voester in 't benouwen,

God geve dat haar eer, die nu soo helder schijnt,

Noyt werde door de mist van dwalingh ondermijnt lt;gt;5i.

Als zededichter trad Hoffer geheel in het voetspoor van zijn ,,neef” Cats. In zijn trant dichtte hij een aantal emblemata, ten dele eerst in denbsp;,,Zeeusche Nachtegael” opgenomen, al of niet door platen verduidelijktnbsp;en van Latijnse en Nederlandse opschriften voorzien 652_ alle emble-mata-dichters behandelt hij er de meest uiteenlopende onderwerpen in.nbsp;Het leven van alle dag, de natuur, de mens in zijn handel en wandelnbsp;geven hem stof voor zijn overpeinzingen, die steeds een didactische ofnbsp;moraliserende strekking hebben, maar zich nooit onderscheiden door dieptenbsp;van gedachten of hoge poëtische vlucht. Indien maat en rijm het versnbsp;schiepen, was Hoffer een dichter; thans aarzelt men, hem deze kwalificatie toe te kennen. Het best zijn nog zijn sonnetten, die. tezamen eennbsp;twintigtal, over de hele bundel zijn verspreid, o.a. dat ,,Op het Geestelijcknbsp;compas D. Godefridi Cornelij Udemans uytgegeven anno 1617”:

Ghy visschers, die om winst de wilde woeste zee Zuyd, ende noord doorsnijd met uwe scherpe kielen.

End’ swiert op uw compas, als waghens op haar wielen,

Beseylt, alst God belieft, wel een gewenschste reê.

Al toeft u oock by nacht, wind, haghel, ijs, end’ snee.

Maar aangesien de storm u oock wel kan vernielen,

Soo koomt, op dat ghy mooght behouden uwe zielen.

Hier is noch een compas, slaat d’ ooghen op dees twee.

Het eerste dient het lijf, dit Geestelijck compas De ziel ter haven brenght, trots winden strangh geblas.

End’ maackt u onversaaght in ’t midden van de baren,

Leyd u het eene daar ghy haringh vanght, end vis.

Dit and’re leert u hoe ghy veyligh, end’ gewis

Mooght door een korte dood in ’t eeuwigh leven varen 653.

Hoffer komt ons uit deze liederen naar voren als een bezadigd man, die slechts dan uit zijn evenwicht raakt, wanneer de Roomsen of denbsp;Spaansen ter sprake komen. Als zededichter is hij allerminst blind voornbsp;de fouten van zichzelf en anderen, maar heftige uitvallen tegen de verdorvenheid van het menselijk geslacht, zoals men die bij iemand alsnbsp;Hondius aantreft, zijn hem vreemd. De vriend van Udemans en de neefnbsp;der Teelincks is aan het Piëtisme niet achteloos voorbijgegaan; hetnbsp;blijkt uit de lofdichten die hij op enkele werken van de eerstgenoemdenbsp;predikant schreef. Als de Teelincks is hij een man des vredes, ook innbsp;kerkelijke aangelegenheden; duidelijk spreekt hij zijn pacifistisch standpunt uit in „Een ghebed tot onsen Heere lesum Christum voor de vredenbsp;der kercke”. Als Roemer Visscher, als Huygens, Hondius en zovelenbsp;anderen vóór en na hem, heeft hij zich gekeerd tegen het euvel, waartegen elk geslacht zich opnieuw keert: de verbastering der zeden en hetnbsp;verlies van de eigen volksaard. Met name hindert hem de zucht van velennbsp;onder zijn tijdgenoten, hun taal met vreemde woorden op te sieren:

lek weet niet wat het is met onse Nederlanders,

Want nevens hare taal soo spreken sy noch anders.

Het is haar niet genoegh te spreken hare taal.

-ocr page 354-

334

Sy spreken Frans, end’ Schots, Latijn, end’ als de Waal.

Sy weten ’t als een koek te menghen, end te scherven.

Om soo quansuys wat eers by and’re te verwerven,

De eene seyd, bon jour, mijn Heer, de and’re weêr Seyd bona dies. Heer, end’ swets soo even seer.

De grace, neen Monsieur, excuse moy sy spreken.

End doen niet anders ais wat Frans den hals te breken.

Dan koomter oock Sehor, end’ maackt den Spaanschen geck In plaatse van voornoemd, is ditto nu den treek.

Van waar koomt ons dit toe te menghen soo de talen.

End’ dan van dees’ een woord, end’ dan van die te halen,

Is ’t schaarsheyd in de taal? verwert ons die de spraack?

Neen, d’ hooghmoed die ons quelt is oorsaack van de saack 654.

Als dichter is Hoffer een maar heel middelmatige figuur, die nauwelijks onze aandacht verdient. Kenden we niets anders van hem dan het werk,nbsp;dat hij ons heeft nagelaten, dan zouden we zeker een eenzijdige en daardoor valse voorstelling van hem gevormd hebben. Nu we weten dat velenbsp;geleerden van zijn dagen, en daaronder mannen met een internationalenbsp;reputatie, zijn vriendschap en zijn omgang op prijs hebben gesteld, begrijpennbsp;we dat deze man meer is geweest dan een middelmatig dichter uit eennbsp;uithoek van ons land. Het is misschien wat te veel gezegd, hem een persoonlijkheid te noemen: dit immers had ook in zijn werk tot uiting moetennbsp;komen. Maar ook als men in het oog houdt dat onze voorouders buitengewoon gul waren met hun lof, dan blijft er toch nog voldoende over omnbsp;in Hoffer een regent te zien, die als mens en als geleerde in grote achtingnbsp;stond. ,,Hoffer sinekt om niet te sterven”, zegt Heinsius van hem, met eennbsp;zinspeling op de zwaan, die stervend zijn lied zingt, en zijn collega Cunaeusnbsp;voorspelt hem ook al de onsterfelijkheid. Men kan nauwelijks aannemen,nbsp;dat hij dit inderdaad geloofd heeft, al zal er in de bescheidenheid van hetnbsp;motto, waaronder hij zijn gedichten uitgaf, ook wel wat overdrevens zijn.nbsp;Hoe dit zij, wanneer wij Hoffer na drie eeuwen nog tot op zekere hoogtenbsp;waarderen kunnen, dan is dat uitsluitend terwille van zijn kwaliteiten alsnbsp;mens, als een van die calvinistische regenten die niet alleen de belangrijkstenbsp;politieke factor van het maatschappelijk leven uitmaakten, maar tegelijknbsp;ook het hoge peil van het intellect der Nederlanders vertegenwoordigden.

ABRAHAM VAN DER MYL

Van de ruim zeventig jaar die hij geleefd heeft, heeft Van der Myl er twintig, van 1589 tot 1609, in Zeeland doorgebracht, maar ook nadat hij,nbsp;noodgedwongen, naar Holland was vertrokken, heeft hij het contact metnbsp;de Zeeuwen bewaard en hebben deze hem ook nog zózeer als een van denbsp;hunnen beschouwd, dat zij hem hebben uitgenodigd om mede te werkennbsp;aan de „Zeeusche Nachtegael”, ruim tien jaar na zijn vertrek. Om dezenbsp;reden wordt het werk van deze geleerde predikant hier in zijn geheelnbsp;beschouwd.

Abraham van der Myl (1563—1637) 655 stamde uit een bekend Dordts geslacht, dat in de zestiende en de zeventiende eeuw een aantal verdienstelijke staatslieden en geleerden aan ons land heeft geschonken. Zijnnbsp;vader. Jan van der Myl Claasz., was aanvankelijk rentmeester van graafnbsp;Willem van den Berg, en vervolgens predikant te Appingedam, Groningen,nbsp;Delft en Breda: zijn moeder, Christina van Wimborg, stamde van moederszijde uit het adellijke geslacht der Quaden uit Westfalen. Hun zoon werdnbsp;op 13 Februari 1563 656 (-g ’s-Heerenberg, de resident der graven Van den

-ocr page 355-

335

Berg, geboren en van jongs af bestemd voor de geestelijke stand. Aan de Gentse hogeschool volgde hij de lessen van Jacobus Kimedoncius ennbsp;Lambertus Danaeus, twee theologen van meer dan gewone betekenis.nbsp;Onder voorzitting van de eerste verdedigde hij in 1583 negen stellingen uitnbsp;de brief van Paulus aan de Hebreeën over het priesterschap van Christus.nbsp;Het volgende jaar verliet hij Gent wegens de geloofsvervolgingen, om aannbsp;enkele buitenlandse universiteiten zijn theologische studie voort te zetten,nbsp;o.a. in Heidelberg, waar hij in 1586 en ’87 was. Teruggekeerd in hetnbsp;vaderland, leidde zijn weg, misschien door tussenkomst van Kimedoncius,nbsp;die sinds 1585 predikant te Middelburg was, naar Zeeland, waar hij opnbsp;1 Juli 1589 door de kerkeraad van Vlissingen als derde predikant werdnbsp;beroepen 65'^, op voorwaarde dat zijn gaven vooraf door enkele predikantennbsp;getoetst zouden worden. Klaarblijkelijk heeft hij aan de eisen voldaan.nbsp;In 1597 was hij een van de gedeputeerden van de classis van Walcherennbsp;naar de provinciale Zeeuwse synode te Goes, waaruit opgemaakt magnbsp;worden dat hij destijds nog voor rechtzinnig doorging. Dit veranderde,nbsp;toen hij in het begin der volgende eeuw partij koos voor de opkomendenbsp;beweging der Remonstranten. Aan de magistraat van Vlissingen was ditnbsp;dermate onaangenaam, dat zij in het laatst van 1608 zijn overplaatsingnbsp;eiste, en hem zelfs, toen dit naar haar zin niet spoedig genoeg gebeurde, hetnbsp;preken verbood. Het is niet duidelijk waarom de Vlissingse regering zonbsp;streng tegen hem optrad; noch de acta van de kerkeraad, noch die van denbsp;classis verspreiden hierover enig licht. Uit de acta van de provincialenbsp;synode, die in 1610 te Vere bijeenkwam, blijkt dat er ,,quade geruchten”nbsp;over hem waren uitgestrooid *gt;58^ maar het is niet op te maken of deze zijnnbsp;leer dan wel zijn leven betroffen. Intussen had de kerkeraad hem al opnbsp;het eind van 1608 of het begin van 1609 ongevraagd ontslag gegeven, ennbsp;in zijn plaats Daniël van Laren, predikant te IJzendijke, beroepen. Van dernbsp;Myl beriep zich op de classis van Walcheren en de provinciale synodenbsp;van 1610, maar de protesten van de classis zowel als die van de synode,nbsp;bij Hunne Edel Mogenden ingediend, bleven zonder het gewenstenbsp;resultaat 659 Van der Myl bleef dus afgezet, en vestigde zich in 1609 alsnbsp;ambteloos burger in Dordrecht, waar zijn familie woonde. Pas in 16H werdnbsp;hij te Papendrecht, onder de classis van Zuidholland, weer predikant, maarnbsp;al in 1619 nam hij emeritaat of werd hij — ook dit blijkt niet duidelijk —nbsp;als Arminiaan afgezet. Zo bracht hij ook zijn laatste twintig levensjarennbsp;weer ambteloos te Dordrecht door, waar hij vele vrienden had, o.a. denbsp;bekende dokter Johan van Beverwyck, en waar hij op 27 Maart 1637nbsp;stierf 660_

Het oudste werk dat we van Van der Myl kennen is een Latijns rouwdicht uit 1587 op de dood van de Friese dichter Eilardus de Alma 66i_ met wie hij wellicht te Appingedam of Groningen kennis heeft gemaakt.nbsp;Er schijnt geen exemplaar van te zijn bewaard gebleven, en zo is het nietnbsp;mogelijk een indruk te krijgen van dit specimen van consolatieliteratuur,nbsp;waarmee Van der Myl zich aansloot aan een in de Renaissance-literatuurnbsp;welbekend genre.

Zes jaar later verscheen zijn vertaling van ,,Den slach van Lepanten” (1593) 662^ het gedicht dat Jacobus VI van Schotland op de bekendenbsp;zeeslag van 1571 tegen de Turken heeft gemaakt, en dat al eerder doornbsp;Du Bartas in het Frans was overgezet. Van der Myls vertaling sluit zichnbsp;nauwer dan de Franse bij het origineel aan, en hoewel ze niet vrij is vannbsp;een zekere stroefheid, treft ons hier en daar toch een niet onwelluidendenbsp;klank; zo in enkele, overigens vage natuurbeschrijvingen, als in dezenbsp;Virgiliaanse aanduiding van de lente:

-ocr page 356-

336

Op dien tijt van bet jaec, wanneer der maeyers handt Met een gecromde zicht scheert aff alom vant landtnbsp;De gulden locken haers van Ceres geelwe vlechten:

End als de tacken erom sick niet en connen rechten,

Mits haer swaer vruchten last: end’ als den huysman bly, Gecroont met wijngaerts blaer, danst met een wijt geschry 603_

of in deze andere, van de dageraad:

Soo haest nu t’morgenroot met sijn schoon aensichts stralen Den dach om hoge brocht, end deed’ den nacht neerdalen:

End maeckten s’leeuwercks keel, bly om der sonnen licht,

quot;Weer open, om tot God te singen een soet dicht:

Soo haest de claere maen van aenschijn ongestadich,

In zee te bedde was, end dat de son schijndadich.

Mits treckend’ allen damp end wasem dick om hooch.

Een hemels blauwen rock de coele locht aentooch ö64.

Van der Myl heeft aan deze vertaling enkele kleinere oorspronkelijke zowel als vertaalde gedichten toegevoegd 665, Ook hij was, als zovelennbsp;onder zijn tijdgenoten, getroffen door de epode ,,Beatus ille” van Horatius,nbsp;en de vertaling die hij van ,,Den loff eens landt-mans levens” 666 gaf —nbsp;de oudstbekende uit onze taal — is verre van onverdienstelijk. In vijfvoetigenbsp;jambische verzen heeft hij het origineel op de voet gevolgd. Mogen wenbsp;het als een hulde aan zijn dichterschap beschouwen, dat de dichter vannbsp;„Bauw'heers wel-leven” uit de „Nederduytschen Helicon” er enkele regelsnbsp;aan ontleend heeft 667, zoals Philibert van Borsselen enkele jaren later eennbsp;passage uit de ,,Slach van Lepanten” in zijn ,,Strande ” overnam? 668

Behalve twee andere oden van Horatius heeft Van der Myl nog, onder de titel ,,De ydelheyt ende ongestadicheyt des werelts, levendich afge-schildert” 669, een aantal achtregelige gedichtjes van de Franse auteurnbsp;Antoine la Roche de Chandieu vertaald. In zijn vertalingen is hij doorgaans meer op dreef dan in oorspronkelijke gedichten als ,,Vant Woortnbsp;Gods”, ,,Tegen den wellustigen” en ,,Tegen den dronekaerts” of datnbsp;,,Over den naem sijns soons Petri” 670, waarin ook niet het geringstenbsp;spoor van dichterlijk talent te onderkennen is.

Klaarblijkelijk heeft Van der Myl door deze vertaling van de ,,Slach van Lepanten” de aandacht getrokken van Carel van Mander, en is dezenbsp;op de een of andere wijze met de Vlissingse predikant in contact gekomen.nbsp;We kennen althans een sonnet van de Haarlemse dichter aan zijn Vlissingse vriend 67i, die voor Van Manders vertaling van de „Bucolica ennbsp;Georgica” (1597) in de vorm van een dialoog tussen Gaerdriick ennbsp;Plantman een „Ecloga ofte Veld-dicht” 672 schreef, waarin Van Mandernbsp;om zijn vertaling wordt geroemd, ,,ende alle goede verstanden werdennbsp;vermaent hetselfde nae te volghen int verrijeken der Nederlandtschenbsp;sprake”. De samenspraak krijgt een locale kleur door de vermelding vannbsp;het steeds toenemende aantal boomgaarden op Walcheren en de korenrijkdom van Zeeland, waardoor de dichter bewees hoezeer dit zijn tweedenbsp;vaderland was geworden.

Ook aan de ,,Nederduytschen Helicon” heeft Van der Myl meegewerkt. De bundel bevat een ,,Nieu-jaer-liedt” 673 van hem, opgedragen aan denbsp;Middelburgse maecenas Melchior Wijntgis, en een berijmde anekdote 6t4,nbsp;alweer zonder enige dichterlijke verdienste. Hij zal het dan ook wel alleennbsp;aan zijn vertaling te danken hebben, dat hij in het ,,Vreught-eyndichnbsp;spel”, waarmee de bundel opent, genoemd wordt onder de zestien Neder-

-ocr page 357-

337

landse voorgangers op het terrein der rhetorica, die waard zijn om nagevolgd te worden

Nog eenmaal zullen we Van der Myl als lid van een dichterkring ontmoeten, die van de „Zeeusche Nachtegael”. De twee bijdragen, dienbsp;dit boek van hem bevat 676_ bewijzen dat hij zich nog altijd als een Zeeuwsnbsp;dichter beschouwde, en dat de Zeeuwen hem, zijn onrechtzinnige naamnbsp;ten spijt, ook nog altijd als zodanig erkenden. Zijn aandeel aan de bundelnbsp;leert ons dat hij in de calvinistische gedachtenwereld van de Zeeuwennbsp;geen vreemdeling was.

Van der Myl, die intussen weer Hollander was geworden en zijn tweede vaderland voorgoed had verlaten, had enkele jaren na zijn vertreknbsp;uit Zeeland de „Lingua Belgica” (1612) 677 uitgegeven, die ofschoon innbsp;het Latijn geschreven, een pleidooi inhield voor de moedertaal, en dienbsp;ook in andere opzichten een typische uiting van renaissancistische taalkunde is. In dit boek, dat naar de schrijver meedeelt in niet meer dannbsp;twee maanden tijds geschreven zou zijn, wilde hij de oudheid, de eerbiedwaardigheid en de voortreffelijkheid van de Nederlandse taal aantonennbsp;en de verwantschap van deze met het Hebreeuws, het Grieks, het Latijn,nbsp;het Perzisch en andere talen duidelijk maken. Naast de eerste drie talennbsp;beschouwt hij de lingua Germanica, sive Teutonica, sive Belgica als eennbsp;van de vier moedertalen van de meeste volken. In een aantal woordenlijsten toont hij hun onderlinge verwantschap aan, waarbij hij er, zoalsnbsp;trouwens in zijn hele betoog, te weinig rekening mee heeft gehouden datnbsp;er meer gelijk dan eigen is, ook in de filologie. Zijn wijze van redenerennbsp;is vrij simpel, en voor de taalstudie is zijn boek niet meer dan een historisch curiosum. Niettemin blijkt er uit, hoe grote belangstelling dezenbsp;predikant bezat voor de jongste ontdekkingen op filologisch gebied, waarvan hij uitstekend op de hoogte blijkt te zijn geweest. Van Marnix’nbsp;schoondochter leende hij een door deze staatsman vervaardigd excerptnbsp;uit een Perzische woordenlijst van Raphelengius, van de studies vannbsp;Gyraldus, Gesnerus, Bibliander, Vulcanius, Merula, Lipsius en anderenbsp;gezaghebbende filologen blijkt hij met vrucht kennis te hebben genomen.nbsp;Maar al zijn wijsheid was tweederangs-wijsheid, en van enig kritischnbsp;inzicht in zijn bronnen geeft Van der Myl nergens ook maar enig blijk.nbsp;Niettemin heeft het enig gezag gehad: de lofdichten van Vulcanius,nbsp;Heinsius en Scriverius, die de „Lingua Belgica” voorafgaan, deden het alsnbsp;het ware onder de auspiciën van de Leidse school verschijnen, en niemandnbsp;minder dan Grotius nam zijn bewijsvoering voor de IJslandse kolonisatienbsp;van Noord-Amerika in zijn „De origine gentium Americanarum dissertatie” (1642) over. Nog lang na Van der Myls dood heeft de filologienbsp;de ook door hem verdedigde denkbeelden aangehangen, en eerst Leibnitznbsp;heeft het vooroordeel, dat het Hebreeuws de moeder van alle talen zounbsp;zijn, voorgoed overwonnen.

Van Van der Myls filologische belangstelling getuigt nog een woordenlijst uit oude Duitse schrijvers als Otfried von Weissenburg, Williram, de glossaria van Rhabanus Maurus, van Kero, Gassarus, Lipsius ennbsp;Lazius, waaruit hij de oude Duitse en Keltische woorden zorgvuldig heeftnbsp;gerangschikt en vervolgens getracht, ze met behulp van allerlei talen tenbsp;verklaren. Leibnitz achtte ze belangrijk genoeg om ze onder de titelnbsp;,,Archaeologus Teuto” op te nemen in zijn ,,Collectanea etymologica”nbsp;(1717)678. Enige verwantschap met de ,,Lingua Belgica” vertoont ooknbsp;het posthume boekje „De origine animalium, et migratione populorum”nbsp;(1667) 679. dat Van der Myl nog op zijn zeventigste jaar, dus in 1628 ofnbsp;1629, voltooide, maar dat pas veertig jaar later in Genève gedrukt werd.

22

-ocr page 358-

338

Het werd al drie jaar na zijn verschijning in het Duits vertaald en bovendien nog in 1705 herdrukt. Hij behandelt in dit anthropologischenbsp;werkje, geschreven in een tijd toen de wetenschappelijke beoefening dernbsp;anthropologie nog geboren moest worden, de verspreiding van mensen ennbsp;dieren over de aarde, op grond van hetgeen de Bijbel, de kerkvaders ennbsp;de klassieke auteurs daarover mededelen. Ook dit geschrift is voor onsnbsp;niet meer dan een historische curiositeit, maar ook dit bewijst ons hoenbsp;wijd de belangstelling van deze predikant was, in wie we het polyhistor-type der Middeleeuwen zien voortleven.

Het is opmerkelijk dat van Van der Myl maar één enkel theologisch werk afzonderlijk gedrukt is, te meer omdat hij zelf Uitdrukkelijk verklaart dat de taalstudie voor hem maar een tijdverdrijf was, de studienbsp;der theologie echter het eigenlijke terrein waar zijn belangstelling lag 68J.nbsp;Zijn *,,Overlegginghe van den 23sten Psalm” (1611) 6^2 jg ons, alsnbsp;zovele andere werken van Zeeuwse schrijvers uit deze tijd, alleen vannbsp;naam bekend. In hetzelfde jaar waarin dit stichtelijke geschrift verscheen,nbsp;gaven de afgevaardigden van Zuidholland hem op de Dordtse synode opnbsp;als een van de theologen uit hun gewest, die zij bekwaam achtten voornbsp;het overzetten van de Bijbel 6^^. Daarvoor is Van der Myl echter nietnbsp;in aanmerking gekomen, wat ons met het oog op zijn al of niet vermeendenbsp;roep van onrechtzinnigheid trouwens niet behoeft te verwonderen.

Dat hij intussen op theologisch gebied meer gewerkt heeft dan zijn literaire nalatenschap ons zou doen vermoeden, blijkt uit zijn briefwisselingnbsp;met vele geleerden van zijn tijd, die we fragmentarisch bezitten, maarnbsp;waarvan ons voldoende is overgeleverd om er uit op te maken dat hij metnbsp;tal van theologen en filologen van gezag en andere geleerden in briefwisseling en in persoonlijk verkeer heeft gestaan. We zagen al dat Vul-canius, Heinsius 6^^ en Scriverius 685 lofdichten schreven voor zijnnbsp;„Lingua Belgica”, die er ook een van de Terneuzense predikant Petrusnbsp;Hondius bevat. Met Lipsius 686^ Vossius 687^ Junius 688 en Heurnius 689nbsp;stond hij in briefwisseling. Een. hechte vriendschap verbond hem metnbsp;Dominicus Baudius. Toen deze in het voorjaar van 1607 wegens zijnnbsp;benoeming tot professor in de juridische faculteit moeilijkheden kreeg metnbsp;de studenten, stond Van der Myl vooraan onder degenen die hem aanrieden, vooral niet te wijken 690. Ook met Wtenbogaert stond hij innbsp;briefwisseling 691; o.a. verzocht hij deze in 1607 hem te verdedigen tegennbsp;de kwade geruchten, die over hem werden uitgestrooid 692. en nog in 1612nbsp;stuurde hij hem een van zijn geschriften ter beoordeling toe 693. Qoknbsp;Gomarus behoorde tot zijn beste en oudste vrienden. In 1598 zond hijnbsp;hem twee van zijn commentaren toe, over het Hooglied en over het' liednbsp;van Jacob, met verzoek om een oordeel daarover zowel van Gomarus zelfnbsp;als van Marnix. Gomarus deelde hem uit beider naam hun ongeveernbsp;gelijkluidende mening mee. maar ofschoon die niet ongunstig was, schijntnbsp;het niet tot een uitgave van deze theologische geschriften te zijn gekomen 694. In 1602 zond Van der Myl hem weer een boek ter beoordeling toe, waarin hij o.a. handelde over de vraag of de kerk in geloofs-dogmen, die voor de zaligheid noodzakelijk zijn, kan dwalen. Gomarusnbsp;maakte enkele op- en aanmerkingen, maar achtte zich overigens niet bevoegd om hierover een oordeel uit te spreken 695. Ook deze verhandelingnbsp;schijnt Van der Myl onder zich te hebben gehouden. Zijn vriendschappelijke verhouding met mannen als Wtenbogaert en Gomarus maakt denbsp;tegen hem ingebrachte beschuldiging van onrechtzinnigheid en zijn afzetting als predikant nog eens zo raadselachtig. Maar ook in de zeventiende eeuw gingen intellectuelen van verschillende denkrichting, die

-ocr page 359-

339

elkaar officieel verketterden, vriendschappelijk met elkaar om, verbonden door de boven kerketwisten uitrijzende liefde tot de wetenschap.

Marnix heeft hij, zoals uit zijn brieven valt op te maken, persoonlijk gekend, en men mag aannemen dat de jonge predikant de in de teruggetrokkenheid van zijn Soeburgse kasteel levende staatsman weleens heeftnbsp;bezocht in de jaren toen hun woonplaatsen aan elkaar grensden, omnbsp;persoonlijk over theologische onderwerpen met hem van gedachten tenbsp;wisselen. Ook is er aanleiding om te veronderstellen dat Van der Myl innbsp;1606 het plan heeft opgevat, de Psalmen van Marnix opnieuw uit tenbsp;geven, samen met die van Datheen en met de Franse vertaling. In 1604nbsp;verleenden de Staten-Generaal octrooi voor deze uitgave aan de Middelburgse boekverkoper Bernard Langenes. Bij een bezoek te Leiden informeerde Van der Myl bij zijn vriend prof. Willem van der Codde naarnbsp;de verbeteringen van Marnix’ hand, die na diens dood in het bezitnbsp;van Vulcanius waren overgegaan. Intussen is er om onbekende redenennbsp;van deze nieuwe uitgave, waartoe ook Vulcanius plannen had, nietsnbsp;gekomen 696_

In 1601 kwam zijn tien jaar jongere Dordtse vriend Simon van Beaumont in Middelburg wonen. De brief, die Van Beaumont bij zijn terugkomst van een reis naar Holland aan Van der Myl schreef 69'^, bewijst dat er destijds al een hechte vriendschap tussen hen beiden bestond. Wenbsp;zagen al dat ook Van Beaumont tot diegenen behoorde, die zonder in denbsp;godsdiensttwisten tijdens het Bestand rechtstreeks partij te kiezen, tochnbsp;genoeg sympathie voor de Remonstranten toonden om in de ogen dernbsp;Gomaristen verdacht te zijn. En al behoeft vriendschap dan niet altijdnbsp;geestverwantschap in te sluiten, het intieme verkeer met een liberaalnbsp;denkend man als Van Beaumont kan er zeker toe hebben bijgedragennbsp;om ook Van der Myls denken in contra-remonstrantse richting tenbsp;beïnvloeden.

Over theologische onderwerpen heeft Van der Myl nog met verscheidene andere tijdgenoten gecorrespondeerd: met de Goese predikant-astronoom Philips Lansbergen 698^ met Arminius 699^ ook met buitenlandse theologen als John Overall (1560—1619), bisschop van Norwich ennbsp;deken van de Sint-Pauluskerk te Londen gn met de ongelukkigenbsp;Marcus Antonius de Dominis (f 1632), de gewezen aartsbisschop vannbsp;Spalatro in Dalmatië, die later tot de Hervormde godsdienst overging ennbsp;toen Van der Myl hem schreef in Engeland woonde '^91.

In 1613 dacht Van der Myl, als ambteloos burger in Dordrecht wonende, er over om een verhandeling te schrijven over de vraag, in hoeverre hetnbsp;recht der overheid zich uitstrekt in kerkelijke zaken: het brandende vraagstuk dat een der aanleidingen was van de twisten tussen Gomarus ennbsp;Arminius. Hij schijnt deze inderdaad geschreven te hebben en ze aannbsp;De Groot ter beoordeling te hebben voorgelegd ^02. Deze oordeelde ernbsp;evenwel niet gunstig over: hij was van oordeel dat Van der Myl zichnbsp;nauwelijks meer dan in de woordenkeus van de Jezuïeten onderscheidde tos,nbsp;wat in de mond van de Rotterdamse pensionaris niet bepaald als lof bedoeld was. Ook deze studie is, misschien door dit minder gunstige oordeel,nbsp;klaarblijkelijk nooit uitgegeven.

In hetzelfde jaar zond De Groot hem zijn handschrift van de ,,Ordinum pietas” ter beoordelingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bewijst dat hij evenzeer prijs stelde op

de mening van de afgezette Vlissinger predikant als deze op de zijne. Beide mannen waren geestverwant, en de brieven van Van der Myl aannbsp;De Groot vloeien over van klachten over de toestand, waarin staat en kerknbsp;verkeren, en die hun beiden gelijkelijk ter harte ging. Het doet hem leed

-ocr page 360-

340

dat men zich allerwege zo tegen De Groot keert: „Quo me verto, quousque audio, velut coelum ventis et tonitru, ita murmure contra te reboare audionbsp;omnia Vah quam aegre et illibenter! ... Scribo haec summo dolore;nbsp;praesertim cum metuam huic conturbatum fore, quicquid a te sperabamnbsp;proventurum boni ad ecclesiae pacem et tollendam calamitosam ministrorumnbsp;discordiam” En vier jaar later, wanneer de algemene toestand geleidelijk aan verslechterd is, herhaalt Van der Myl zijn klacht. De Groot ennbsp;hij hebben geprobeerd om elkaar op te zoeken, maar elkaar niet thuisge-troffen, waarover Van der Myl nu zijn spijt betuigt hog graag immersnbsp;had hij hem willen spreken over de droevige twisten van staat en kerk:nbsp;.,Quam voluissem audire ex te aliquid bonae spei de finiendis tristibusnbsp;hisce et indignis Hollandiae nostrae ecclesiarumque dissidiis! Quam saninbsp;aliquid fidique consilii eo serviens! Adferat sapientissimus atque Opt. Max.nbsp;Deus auxiliares manus! Adferant patriae Patres, adferant gregis Christinbsp;pastores! prout utrisque haec cura, suo cuique modo, est imposita; et rationbsp;eius adhibitae a Deo postulanda. Colloca et tu, Vir amplissime, hue opulen-tum tuum talentum. Oremus omnes et meditemur illud Petri, in hacnbsp;Hollandiae nostrae tempestate: Kvpi.^ omaov fjnalt;; anoiXcó/xedaquot;. Vannbsp;Grotius’ lofdicht ,,In Lexicum vetus Germanicum” werd al gesproken

Pas op het eind van zijn leven is — wanneer we het niet teruggevonden werkje over de 23ste Psalm buiten beschouwing laten — voor de eerstenbsp;maal een theologische verhandeling van Van der Myl in druk verschenen,nbsp;zij het dan ook niet afzonderlijk. In 1634 verzocht Johan van Beverwijcknbsp;aan een achttal geleerden, waaronder Episcopius, Barlaeus en ooknbsp;Van der Myl, hun mening te uiten over de vraag, of de levensduur vannbsp;de mens door God van alle eeuwigheden af vastgesteld is, dan wel veranderlijk en afhankelijk van omstandigheden zou zijn Van der Mylnbsp;oordeelde — naar Van Beverwijeks biograaf meent: het meest in diensnbsp;geest — dat aan elk mens door God een maximale levensduur was toegekend, en dat het van hemzelf, van het toeval en van de uitwendige omstandigheden afhing of hij dit maximum al of niet zou bereiken. Vannbsp;Beverwijck gaf de briefwisseling uit in een bundeltje ,,Epistolica quaestionbsp;de vitae termino, fatali, an mobili?” (1634) ’’09, dat grote opgang maaktenbsp;en tot twee keer toe herdrukt werd. De drie brieven, die het van Van dernbsp;Myl bevat zijn het laatste wat van hem tijdens zijn leven gepubliceerd is.

Terwijl Abraham van der Myl maar ten dele tot de groep van de „Zeeusche Nachtegael” kan worden gerekend, omdat hij toen deze bundelnbsp;verscheen al lang niet meer in Zeeland woonde, zijn er twee dichters, die ernbsp;hoewel in deze tijd in Zeeland woonachtig, niet aan hebben meegewerkt.nbsp;Het zijn Petrus Hondius en Cornelis Liens. Liens is stellig een geheelnbsp;afzijdige figuur geweest in het letterkundige leven van Zeeland. Nergensnbsp;vinden we een aanwijzing dat hij andere Zeeuwse letterkundigen gekendnbsp;heeft, en zowel de afgelegen ligging van zijn woonplaats als de buitenissigheid van zijn poëzie, die trouwens pas na zijn dood gedrukt werd, wettigennbsp;de veronderstelling dat hij tijdens zijn leven als dichter volkomen onbekendnbsp;is geweest. Anders ligt het geval met Hondius. Ook de predikant vannbsp;Terneuzen woonde op een plek, waar contact met de Middelburgse ennbsp;Zierikseese dichters tot de zeldzaamheden zal hebben behoord, maar denbsp;eerste druk van zijn „Moufe-schans” verscheen nog tijdens zijn leven, ennbsp;Cats althans kende hij persoonlijk. Wellicht is zijn dood, in 1621, denbsp;oorzaak dat men geen bijdrage van hem vindt in de „Nachtegael”, al heeftnbsp;Cats hem misschien nog wel tot medewerking uitgenodigd. Zo is de afzijdigenbsp;plaats die de vertegenwoordiger van Zeeuws-Vlaanderen en die van Tolen

-ocr page 361-

341

in de Zeeuwse letterkunde van de eerste helft der zeventiende eeuw innemen symbolisch voor de afzijdige positie van hun woonplaatsen, die in tegenstelling tot Walcheren, Schouwen en Zuidbeveland noch in kultureel,nbsp;noch in economisch opzicht meetelden.

PETRUS HONDIUS

Petrus Hondius (1578?—1621) 7ii was de tweede zoon van Cornelis de Hond (of Hondius) een welgesteld, ijverig en kundig predikant dernbsp;Hervormden, die tijdens de geloofsvervolgingen Beveren bij Kortrijk, vanwaar hij afkomstig was, verliet en met zijn uit Veurne afkomstige vrouwnbsp;naar de Palts trok. Daar werd, te Wattenheim, zijn oudste zoonnbsp;jacobus '^13 geboren. Hij verhuisde vervolgens naar Vlissingen, omstreeksnbsp;1578, waarheen hij als predikant een beroep had ontvangen. Nog in hetzelfde jaar werd hier zijn tweede zoon, onze Petrus, geboren, die dus watnbsp;zijn afstamming betreft wel een volle Vlaming zal zijn geweest.

Al jong schijnt hij van enige begaafdheid blijk te hebben gegeven; om die reden mocht hij, toen zijn vader, door de oorlog verarmd, de studie vannbsp;zijn zoons niet kon bekostigen, evenals zijn oudere broer Jacobus op kostennbsp;der stad studeren. Samen met de jonge Daniël Heinsius volgde hij op denbsp;Latijnse school de lessen van de rector Schemeringius, de praeceptornbsp;Olivarius, een der ambtgenoten van zijn vader, en Janus Belosius (f 1599),nbsp;op wie hij een lijkzang dichtte. Op 16 October 1596 liet hij zich te Leidennbsp;inschrijven als student. Een drietal door hem verdedigde disputen zijnnbsp;gedrukt; „De oratione” (1599) dankbaar opgedragen aan de magistraatnbsp;van Vlissingen, ,,De consiliis” (1600) aan Scaliger gewijd, voor wienbsp;Hondius een grote verering koesterde, en ,,De missa” (1601) ’^16, weer aannbsp;de regering van zijn geboortestad opgedragen. Begin Augustus 1601 gaatnbsp;hij op reis naar Frankrijk vooral met de bedoeling om La Rochelle tenbsp;bezoeken, het bolwerk der Hugenoten. Van hieruit bezoekt hij in Juli 1603nbsp;Philippe Duplessis-Mornay, destijds gouverneur van Saumur aan de Loire.nbsp;In Augustus keert hij over Parijs, waar hij Isaac Casaubonus opzoekt, naarnbsp;de Nederlanden terug. Midden September is hij weer in Leiden, waar hijnbsp;15 November van hetzelfde jaar voor de tweede maal in het album studio-sorum wordt ingeschreven, en waar hij tot vlak voor zijn vertrek naarnbsp;Terneuzen gebleven is.

In Leiden heeft Hondius de grondslag gelegd voor zijn uitgebreide botanische kennis, die hem later in staat zou stellen om een planten- ennbsp;kruidentuin aan te leggen, die wat verscheidenheid betreft zijn weerga innbsp;deze landen nauwelijks, en in Zeeland zeker niet heeft gevonden. Hij zalnbsp;er ongetwijfeld de colleges van Clusius hebben gevolgd, voor wie hij levenslang de grootst mogelijke eerbied heeft behouden en hier ook heeft hijnbsp;vriendschap gesloten met de bekende Christiaen Porret, apotheker en eennbsp;groot begunstiger van de Leidse Hortus.

In April 1604 werd Hondius met drie andere studenten aan de kerkeraad van Terneuzen voorgesteld. De keuze viel op Hondius, die 5 Juli d.a.v. bijnbsp;de classis Walcheren peremptoir examen aflegde en niet lang daarna zijnnbsp;ambt zal aanvaard hebben. Terneuzen, dat aanvankelijk tot het rechtsgebiednbsp;van Aksel behoorde, had zich in Augustus 1572 een soort van zelfstandignbsp;bestuur aangematigd, waaraan Philips evenwel nog in hetzelfde jaar eennbsp;einde maakte. Wel liet Alva het tegen de aanvallen van de Watergeuzennbsp;versterken, maar deze namen het niettemin spoedig in. Vervolgens vielnbsp;het door verraad weer in Parma's handen, totdat Maurits het blijvend voornbsp;de Staten wist te veroveren. Deze lieten het in 1583 door graaf Philips vannbsp;Hohenlohe, een zwager van Maurits, versterken. Zijn Duitse soldaten

-ocr page 362-

342

wierpen even buiten de wallen een schans op, om vandaar uit de Spanjaarden te bestoken. De schans werd na hun vertrek, met de bijgelegen gronden, aangekocht door Johan Serlippens, burgemeester van Terneuzen,nbsp;Aksel en Biervliet, die de verlaten stelling binnen een tiental jaren tot eennbsp;buitenplaats herschiep, die in haar naam, de Moffeschans, haar oorsprongnbsp;bewaarde.

Hondius, die aanvankelijk in gezelschap van een nicht de pastorie van Terneuzen bewoonde, schijnt weldra zijn intrek te hebben genomen opnbsp;de Moffeschans. Serlippens en zijn vrouw Johanna de Burchgrave warennbsp;welgesteld en gastvrij, en het contact tussen de jonge predikant en ditnbsp;echtpaar is zeker versterkt doordat de burgemeestersvrouw een nicht wasnbsp;van Hondius’ vriend Heinsius. Of Hondius, die nooit getrouwd is geweest,nbsp;later geheel bij hen introk, dan wel of hij ’s winters zijn pastorie bleefnbsp;bewonen, is niet geheel duidelijk. Zijn grote bibliotheek was in elk geval opnbsp;de Moffeschans ondergebracht.

Hier heeft Hondius zich ontwikkeld tot een kruidkundige, die een zekere vermaardheid genoot, en die zijn bescheiden deel heeft bijgedragen tot denbsp;kennis der wetenschap, die hem waarschijnlijk meer aan het hart is gegaannbsp;dan de theologie Zijn hof werd al spoedig bekend, en ook wanneernbsp;men aanneemt dat deze predikant, die zich niet in de eerste plaats op bescheidenheid kon beroemen, hier en daar op ietwat grootscheepse wijzenbsp;over de vermaardheid van zijn tuin heeft geschreven, dan behoudt men tochnbsp;nog de indruk dat de Moffeschans in haar bloeitijd algemeen bekend isnbsp;geweest in de botanische wereld. Hondius stond met vele geleerden innbsp;binnen- en buitenland in correspondentie, en mag hij zich in Terneuzen alnbsp;een balling hebben gevonden, vergeten was hij er zeker niet. Wat hij daarnbsp;zelf over meedeelt opent perspectieven van een ,.wereldvermaardheid”:

Hoe alleen ick ben geseten,

Buyten d’oogh van elck en een;

Noch en werd’ ick niet vergeten,

Noch van groote noch van cleen:

Dach op dach comt my ter hant Groot besouck van binnen lant.

En van buyten t’aller wegen.

Die met brieven my bejegen;

D’een beantwoort mijne vragen,

D’ander stelt een vrage voort

en zo gaven zijn botanische liefhebberijen hem een voldoening, die hij in zijn pastorale arbeid klaarblijkelijk niet gevonden heeft. Dat hij innbsp;Terneuzen wel door deze en gene werd opgezocht, blijkt uit wat hij daarnbsp;zelf over mededeelt. Hij spreekt over bezoek van kennissen uit La Rochelle,nbsp;van zijn vrienden Heinsius en Cats, en twee jaar achter elkaar is Prinsnbsp;Maurits zelfs op de Moffeschans geweest; een hoogtepunt in het levennbsp;van de als alle calvinistische Zeeuwen zeer Oranjegezinde Hondius. Uitnbsp;de uitvoerigheid, waarmee hij over deze bezoeken schrijft, kan men opmaken hoezeer hij ze op prijs heeft gesteld. Zo verdeelde hij zijn tijd, maarnbsp;waarschijnlijk niet evenredig, tussen de kerk en de natuur, tot de doodnbsp;hem na een lang ziekbed in Augustus 1621 opriep. Hondius was toen nietnbsp;ouder dan drie en veertig jaar '^21.

Het album amicorum dat Hondius, een in zijn tijd veelverbreide gewoonte volgend, tijdens zijn studentenjaren heeft aangelegd '^22^ js misschien meernbsp;een bewijs van zijn verzamellust dan een aanwijzing voor zijn vriendenkring. Het is er hem klaarblijkelijk vooral om te doen geweest, in dit album

-ocr page 363-

343

beroemde namen bijeen te brengen, al vindt men onder de ruim tachtig inscripties er ook vele van goede vrienden. Op een enkele uitzondering nanbsp;dateren ze van vóór zijn vestiging in Terneuzen. Men treft er de coryfaeënnbsp;van de Leidse hogeschool aan: Scaliger, Vulcanius, Junius, Clusius,nbsp;Snellius, Heurnius, Raphelengius, Trelcatius, Baudius, Meursius, Merula,nbsp;en andere beroemde Leidenaren als Marnix, Scriverius en Janus Dousa.nbsp;Uit Zeeland vindt men er o.a. Abraham van der Myl, Philips Lansbergennbsp;en Robert Sydney, ,,governor of Flushing and the Rammekins”. Met Janusnbsp;Dousa en vooral met zijn zoon George, kenner der Oosterse talen en eennbsp;studievriend van Hondius, verkeerde hij op vriendschappelijke voet, zo ooknbsp;met Paullus Merula, die nadrukkelijk spreekt van zijn vriendschap voornbsp;de jonge student, „die zo God wil eeuwig zal duren”. Heinsius behoordenbsp;zeker tot Hondius’ intimi: het album heeft niet minder dan drie inscriptiesnbsp;van hem, waaronder een Latijns gedicht dat hem, al of niet eerlijk gemeend,nbsp;grote lof toezwaait als Latijns dichter. Balthasar Lydius (± 1576—1629),nbsp;later predikant in Dordrecht en de jonggestorven Everardus Boothnbsp;(1577—1610), die zijn leven als predikant te Utrecht eindigde, behoordennbsp;tot zijn studiegenoten.

Met enkele geleerden heeft Hondius in briefwisseling gestaan: juister gezegd: van zijn briefwisseling met enkele van boven genoemden en anderennbsp;bezitten we de bewijsstukken, want is zijn correspondentie inderdaad zonbsp;uitgebreid geweest als hij voorgeeft, dan is daarvan maar een gering deelnbsp;bewaard gebleven. Met de Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertusnbsp;{± 1556—1625), die in 1599 in zijn album schreef, heeft hij nagenoegnbsp;zijn leven lang gecorrespondeerd ^^3. (Jit een brief aan Van der Mylnbsp;(Leiden, 23 September 1600), toen nog predikant te Vlissingen, blijkt datnbsp;deze aan de zoon van zijn collega een handschrift ^24 ter beoordeling toezond '^25, Hondius schreef later een lofdicht voor de „Lingua Belgica” '^26.nbsp;Ook bezitten we een brief van hem aan Vorstius (1565—1624), hoogleraarnbsp;in de geneeskunde en tevens opzichter van de Hortus '^27_ ggn aan Merula,nbsp;in 1601 uit Rochelle geschreven’^28^ en een, ter begeleiding van zijn Hollandse gedicht (de „Moufe-schans”?), aan de jonge Franciscus Raphalen-gius (f 1643), uit Terneuzen tot hem gericht’’20. Zijn verering voornbsp;Vulcanius, de Leidse Graecus, blijkt uit drie op hem gedichte lofdichten ^30.nbsp;De inscripties van Vulcanius vullen in Hondius’ album niet minder dan drienbsp;bladzijden

Hondius heeft, hoewel hij niet oud geworden is, betrekkelijk veel geschreven, waarvan echter niet alles gedrukt is. Al in 1598, dus toen hij negentien of twintig was, heeft hij een, waarschijnlijk beknopte, geografische beschrijving van de Nederlanden uitgegeven onder de titel: *,,Leonbsp;Belgicus” (1598) In 1599, 1600 en 1601 verschenen de drie eerdernbsp;genoemde Leidse disputen. In 1600 schreef hij een lofdicht voor de „Operanbsp;mineralia” (1600) van de bekende vijftiende-eeuwse alchemist Joannesnbsp;Isaacus Hollandus waaruit al zijn voorkeur voor de natuur zou kunnennbsp;blijken, die later zo kenmerkend zou worden voor deze theoloog. Een uitvoerige berijmde geschiedenis van de Opstand, waarover hij in de „Moufe-schans” herhaaldclijk spreekt bleef onvoltooid en raakte verloren. Ooknbsp;een „Indische herbaris”, een beschrijving van Oost- en Westindischenbsp;gewassen, kennen we alleen uit zijn eigen berichten daarover ^35.

Moufe-schans

Het boek waardoor Hondius zich een plaats heeft verzekerd in de geschiedenis van onze letterkunde, is de beschrijving van zijn lusthof. Het verscheen voor de eerste maal, misschien in 1619, onder de titel „Dapes

-ocr page 364-

344

inemptae, oft de Mouffe schans” in een boekje van vier vel, zonder voorkennis van de dichter, en werd in één jaar tijds tweemaal herdrukt '^37.nbsp;In 1621, het sterfjaar van Hondius, kwam er een nieuwe uitgave van, bijnanbsp;tienmaal zo omvangrijk als de eerste, en ditmaal door Hondius zelf ternbsp;perse gelegd Aan de volgende beschouwingen over dit gedicht ligtnbsp;deze uitgebreide editie ten grondslag.

Hondius heeft zijn boek, met een woordspeling op de titel, als een maaltijd in tien ,,ganghen” ingedeeld, die elk door een dedicatie ingeleid worden. Het hele boek droeg hij op aan zijn gastheer Serlippens, dienbsp;intussen rude donatus het leven van een landjonker leidde. De tien boekennbsp;zijn opgedragen aan evenzovele vrienden.

De aanhef van de algemene opdracht is al dadelijk typerend voor het sterke gevoel van zelfbewustzijn en de hooghartige, trotse houding dienbsp;deze predikant ten opzichte van zijn medemensen heeft aangenomen, ennbsp;die zijn hele werk als doortrokken heeft.

Al wat de lieden bassen.

En keffen achter weegh.

En hebbe ick niet te passen.

Wanneer ick wel ter deegh My stelle in Godes handen:

En met een vry ghemoet Ghewapent, haere tandennbsp;Vermorsele onder voet:

Daer zijn gheen vaster meuren:

Gheen stercker burcht en is.

Om teghens nijt te deuren,

Dan een oprecht gewis:

Dat vry van de ghebreken.

Die yemant, t’zijnder spijt.

Of om zijn lust te wreken,

Onnoosel u verwijt:

Doorwandelt landt en steden.

Al even wel gherust.

En even wel te vreden,

Is van gheen quaet verwust

God zal zijn wreker zijn, en wie daarvan overtuigd is, heeft alreeds verkregen wat anderen nog najagen, en kan afgunst, haat en nijd in lijdzaamheid verduren. Schijnheiligheid en opgeblazenheid veracht Hondius, de dwaasheid der mensen bespot hij, en Serlippens kent hem als ,,oprechtnbsp;tot in den gront”. De ,,Voor-reden tot den goetwillighen leser: vervattendenbsp;d'oorsaecke van dese editie”, die op de dedicatie volgt, verklaart de verbetennbsp;houding van Hondius wat nader. „Een schaepshooft overgoten metnbsp;gheestelicke gal”, een kerkuil die zich góden maakt op zijn eigen hand,nbsp;om er dan het land mee rond te reizen of ze op te eten, kortom een Roomsenbsp;geestelijke, heeft, spotter met de hemel, ook met de eerste uitgave van denbsp;„Moufe-schans” zijn spot gedreven en van „keuckenpraet” gesproken.nbsp;Wanneer hij een bril op zijn neus zet en het boek nog eens doorleest, zalnbsp;hij er vrij wat meer in vinden, en daaronder heel wat, dat zijn kerk zichnbsp;voor gezegd kan houden. Hondius schreef zijn boek voor tijdpassering;nbsp;wie het niet wil lezen, laat het dicht, niemand wordt er toe gedwongen.nbsp;En wie aanmerkingen heeft, moet zelf iets beters maken of zijn mondnbsp;houden.

Deze bitse, nijdasserige toon komt in de „Moufe-schans” telkens weer

-ocr page 365-

345

opduiken. Een beminnelijk man is Hondius zeker niet geweest, als we op de toon van zijn gedicht mogen afgaan. Kennelijk is hij een teleurgesteldnbsp;mens geweest, deze ongetrouwde predikant van een klein stadje in eennbsp;uithoek van het land, dat als op de vijand veroverd gebied geen medezeggenschap bezat in het bestuur van de staat. En wanneer hij dan ooknbsp;in het eerste boek „het ste-leven, vergeleken by het buyten-leven”, hetnbsp;land ten koste van de stad verheerlijkt, vindt dit Beatus ille-motief nietnbsp;zijn oorzaak in een heimwee naar het landleven, maar uitsluitend in zijnnbsp;afkeer van het leven in de stad, en in ’t bijzonder van Terneuzen, datnbsp;hoe klein ook, als alle steden een poel van zonde en ongerechtigheid is.

Selver dit ons cleyn convent.

Over Schelde quaelck bekent.

En in al sijn vier gewesten Dicht besloten in sijn vesten.

Berst van nijt en alle sonden Die voor mackers by de nijtnbsp;Meestendeele zijn bevonden.

En de liefde maecken quijt ^42.

Daarom is hij buiten gaan wonen, daarom leeft hij op en van het land, daarom wil hij met de stad niets meer te maken hebben. Als wind en waternbsp;woeden, legt hij zich gerust te slapen; hij heeft zijn schepen op het drogenbsp;en houdt zich niet op met de koophandel. Kassiers, makelaars noch facteursnbsp;vullen hun lege zakken met zijn geld: hij waagt zijn fortuin niet aan windnbsp;en zee, hij weet van geen „verassureren”, maar leeft, als de boer, van denbsp;ploeg. Maar hoe heel anders klinkt dit bij Hondius, voor wie haat en nijdnbsp;primaire gevoelens zijn, dan bij Van Borsselen. Hondius prijst het landleven, omdat hij de stad haat, zoals hij doorgaans alleen iets prijst, omdatnbsp;het in tegenstelling staat tot iets dat hij haat; Van Borsselen en de Beatus-ille-zangers vóór en na hem denken alleen maar aan de rust van het land,nbsp;en al hebben ook zij hun bezwaren tegen de stad, nooit staan die op denbsp;voorgrond van hun overwegingen.

Het is niet alleen de geest van afgunst en nijd, die hij in de steden gispt, niet alleen de koophandel met alles wat daaraan verbonden is, maar vooralnbsp;ook de hoogmoed, die zijn ergernis wekt. Hoogmoed die zich uit in denbsp;kleding, waartegen Hondius als een andere Huygens te keer gaat, mindernbsp;dichterlijk maar zeker niet minder sarcastisch. Hoogmoed die zich ook uitnbsp;in de omgangsmanieren, het standsverschil, dat ontevredenheid, achterklapnbsp;en naijver wekt. Uit vrees en wantrouwen zijn de steden ontstaan, ennbsp;daarom hebben ze de trouw buiten hun muren gebannen. Op het landnbsp;heerst de eenvoud, men weet er van benijden noch van vleien, iedereen isnbsp;tevreden met wat hij is en met wat hij heeft. Het is het oude sprookjenbsp;van de stad en het land, dat Hondius ons in de eerste gang van zijnnbsp;landelijke maaltijd opdist, maar het was weleens smakelijker en mindernbsp;zuur opgediend dan door deze kok.

Het tweede boek '^43 beschrijft de ,,Buyten-hof” van de Moufe-schans, de nederhof zoals men in Vlaanderen zegt, waar de beesten staan, denbsp;koeien, de varkens, de schapen en de kalveren, de opperhof waar het pluimgedierte huist, hoenders, kalkoenen, ganzen, duiven en pauwen, en denbsp;boomgaard, die het hele jaar door reuk, gezicht en smaak van de bewonersnbsp;der Moufe-schans streelt. Met zijn gewone uitvoerigheid beschrijft hij allenbsp;vruchten, die hier groeien, en men verbaast zich over de exuberantienbsp;waarmee de natuur dit stukje grond bedeeld heeft. De beschrijving vannbsp;het pluimvee herinnert, al is het dan ook op verre afstand, aan de „Pacht-

-ocr page 366-

346

hofschilderinge” van Gezelle Voorlopig spreekt hij ook alvast over wat zijn grootste trots uitmaakt: zijn bloemen- en zijn kruidentuin, dienbsp;men in de eerste plaats moet zien als middelen om God te leren kennen.

In de ,,Bloem-hof”, waar elke bloem haar Schepper prijst, brengt ons het derde deel '^45. De uitvoerige beschrijving van de schoonheid dernbsp;bloemen is een welkome aanleiding om op de vergankelijkheid van allenbsp;leven te komen. Wie kent de plaats waar de beroemde tuinen der Oudheid,nbsp;wie die waar het Paradijs heeft gelegen? Laat het dan niemand verwonderen, wanneer hij hoort dat ook de Moufe-schans haar schoonheid heeftnbsp;verloren, want niets is natuurlijker dan dit.

Het vierde boek ^46 beschrijft de ,,Moes-cruyden”. Voor zover ze de Zeeuwse lucht kunnen verdragen, groeien ze alle in zijn hof. Alle landennbsp;der aarde zenden hem hun planten en kruiden toe,

Heel Europa is te cleene.

Om in mijnen hof te staen.

Christenrijck is te gemeene.

Om mijn oogen gac te slaen t47.

Maar gul weet Hondius van zijn schatten mee te delen, en hij kent geen groter vreugde dan wanneer hij iemand met zijn kruiden kan gerieven. Met kennelijk welgevallen vertelt hij dat men zo dikwijls zijnnbsp;raad komt inwinnen of zijn hof komt bezoeken. Bij deze gelegenheidnbsp;vermeldt hij ook dat Maurits twee jaar achtereen op de Moufe-schans isnbsp;geweest. Tegenover zoveel goeds is het kwaad dat zijn twee vijandennbsp;doen, de mol en de kat, licht te dragen, en hij troost zich bovendien metnbsp;de wijze gedachte

dat het hert

Al te seer verwildert wert,

Soo den lust van tgheen het nuttet Somtijts niet en wert gestuttet 748,

Zo leeft hij, stil en eenzaam, maar tevreden en gerust, temidden van zijn bloemen en kruiden, buiten het bereik van haat en nijd, en de kwaadsprekers als honden achtend, die elke voorbijganger aanblaffen.

,,Genees-cruyden”, het vijfde boek 749, beschrijft alle voortbrengselen van Hondius’ geneeskruidentuin. Er is geen ziekte, vertelt hij met de hemnbsp;eigen trots, of de Moufe-schans bezit er een medicijn voor; alleen tegennbsp;,,het drouve fleresijn” kent hij geen geneesmiddel. Aan hem die aan denbsp;,,Spaensche pocken” lijdt, geeft hij deze vermaning, „dat hy siel heeftnbsp;gaen versmooren, door sijn lichaem haren knecht”, en zijn kunst is te edelnbsp;om ze te besteden aan ,,sulcke slaven die haer eygen helle graven”. Ennbsp;ook zijn er ongeneeslijke ziekten: mensen die te lijden hebben onder denbsp;kwade mond van hun vrouw, of die altijd last hebben van een drogenbsp;keel, of wien de kei leutert, of die een slag van de molen hebbennbsp;gekregen, of die bang zijn om te zweten of hun handen niet kunnennbsp;thuishouden. Tegen deze kwalen helpt maar één middel, het kruidnbsp;„patiëntie” 750, maar dat groeit niet in ieders tuintje.

Het zesde boek75i, „Spijse”, somt de spijzen op die de Moufe-schans aan haar bewoners en hun gasten kan voorzetten. Wanneer een vriendnbsp;hen komt bezoeken, wordt buiten onder de linde de tafel gedekt, en hetnbsp;enige dat men van elders nodig heeft, is het zout, dat uit de stad moetnbsp;komen. De boomgaard hangt vol vruchten, de moestuin levert alle mogelijke groenten, de vijvers wemelen van vis, vooral van karpers, en zo is ernbsp;van alle spijzen te kust en te keur. Alleen paddestoelen, het „slijmich

-ocr page 367-

347

duyvels broot, dat de padde selfs verstoot”, en „melck, die gelebbet is” —-het woord kaas wil hij niet eens noemen — moet men op zijn tafel niet verwachten. De gasten moeten zich aan deze tafelwet houden, dat ze geennbsp;spijzen mogen noemen die de gastheer niet lust, en wie dit gebod overtreedt, moet Hondius’ tafelwet op staande voet in een andere taal overzetten, anders krijgt hij geen wijn. Aldus vertelt de genoeglijk keuvelendenbsp;predikant ons met haast beminnelijke naïveteit van zijn eigenaardigheden.

Van spijs en drank verzadigd, dankt men God voor de genoten weldaden;

Heerc God, die ons lichamen Hebt genadelick gevoet;

Onse sielen al te samen Van den onderganck behoet:

Voetse met het Hemels broot;

Geeft ons allen cleen en groot.

Dat van hier ons d’aertsche spijse Trapwijs naer den Hemel wijse '^52,

En dan gaat Hondius, die althans in de volgorde van zijn hoofdstukken niet van de hak op de tak springt, over tot de ,,Ouffeninghe naer den eten”, het zevende boek ]\Ja maaltijd wandelt hij met zijn gastnbsp;door hof en veld, mediterend over Gods goedheid, die alles wat de mensnbsp;nodig heeft uit de aarde liet opwassen, hoewel zelfs de besten onder onsnbsp;veeleer verdiend hebben om van honger te vergaan. In hoe zonderlingenbsp;tegenstrijdigheid hiermee is het gedrag van vele Christenen, die tegelijknbsp;verkwistend voor zichzelf en gierig voor de armen zijn. Kortom, er is stofnbsp;voor gesprek genoeg onder deze wandeling, waarop ze de boerenknechtsnbsp;aan het werk zien, op de Moufe-schans en de omliggende velden. Denbsp;wandeling is tegelijk als een inspectietocht bedoeld, en Hondius is er vannbsp;overtuigd dat hij met zijn ogen alleen meer voordeel doet aan hof, veld ennbsp;beesten dan de allerbeste van zijn knechten.

’s Zomers en ’s winters is het een en al bedrijvigheid op de Moufe-schans. 's Morgens staat de trouwe „casteleyne” het eerst van allen op om de knechts en de meiden te wekken. Als de morgenpap genuttigd is,nbsp;gaan de meiden de koeien melken, die de jongens vervolgens met horennbsp;of fluit naar de weiden drijven. Andere jongens voeren de schapen naarnbsp;de schorren, en de grote knechts gaan naar het land om te ploegen ofnbsp;te spitten. In het heetst van het jaar houdt men na het middagmaal eennbsp;„noen-slaepken”, dan kan de boog niet al te strak gespannen zijn. Maarnbsp;verder wordt er alle uren van de dag gewerkt, door mannen en vrouwen.nbsp;In de wintermaanden wordt gesponnen, gedorst en gezwingeld. In hetnbsp;voorjaar maken de knechts schuur en stal schoon en wieden de velden.nbsp;Als eerst het vlas, dan het graan opkomt, zijn er handen te kort om denbsp;oogst binnen te halen. Vooral het koolzaad, dat op het land wordt gedorst,nbsp;geeft mannen en vrouwen volop werk, maar als de laatste, gekroondenbsp;schoof van de graanoogst in de schuur is geborgen, vergeet men bij wafelsnbsp;en zoet bier al de last van de arbeid.

Intussen hebben de bijen, de hele zomer door, hun zoete oogst gezameld. Over hun bedrijvigheid, hun vredelievendheid, hun kunstvaardigheid ennbsp;hun wijsheid raakt Hondius niet uitgeschreven, en uitvoerig wijst hij opnbsp;hun samenleving, die in zo menig opzicht aan de mens tot voorbeeld kannbsp;strekken. Het thema is al oud, en in de lange keten van bijenvereerders,nbsp;die van Aristoteles tot Maeterlinck loopt, is Hondius een schalm die zichnbsp;in geen enkel opzicht van de vele andere onderscheidt, waaruit dezenbsp;ketting gesmeed is.

-ocr page 368-

348

Onder al zijn wandelingen door laat Hondius nooit na om nauwkeurig acht te slaan op al wat er groeit en bloeit langs zijn weg. Met volle handennbsp;keert hij van elke wandeling terug, gevolgd door een knecht die de plantennbsp;in een zak meedraagt. Soms strekt hij zijn speurtochten verder uit, naarnbsp;Hulsterambacht, naar het Land van Waas en Dendermonde ofwel naarnbsp;Brabant. Van een van die excursies geeft hij een uitgebreid, niet oninteressant verslag. Het geldt een tocht door Vlaanderen, die hij tot de streeknbsp;van leper en Veurnerambacht uitstrekt, waar de landerijen liggen, dienbsp;hem uit zijn moeders versterf toekomen. Over zijn pachters is hij niet ergnbsp;te spreken: het is er al precies mee als met de mensen in Terneuzen: veelnbsp;beloven en weinig geven. Met de hartstocht van de botanicus gunt hijnbsp;zich op deze wandeltochten nauwelijks tijd tot eten of slapen; een stuknbsp;droog brood en wat stro, op de vloer gespreid, zijn al voldoende voornbsp;hem, en bij het eerste hanengekraai zet hij zijn tocht voort.

In ,,Ouffenijnghen op ’t cantoir”, zoals hij zijn achtste boek '^54 noemt, geeft hij een uitvoerige beschrijving van zijn boekerij, die alle wetenschappen omvat. Zijn theologische boeken lichten hem in over de goddelijke dingen, zijn juridische werken stellen hem in staat om zonder hulpnbsp;van advocaat en procureur een proces te winnen. Andere boeken vertellen hem de geheimen van de natuur, van sterren, zeeën en rivieren,nbsp;van de mijnen met hun edelgesteenten en metalen. Met zijn boeken doorreist hij alle landen, beklimt hij de hoogste bergen, bezeilt hij de wildenbsp;oceanen. Ook van geneeskundige boeken is zijn bibliotheek welvoorzien,nbsp;en zijn verzameling gedrukte herbaria is volledig. ,,Poesijen” ontbreken ernbsp;evenmin. Al wat ooit in de wereld is voorgevallen, vindt men hier beschreven: de wereldlijke historiën zowel als de kerkelijke, de militairenbsp;evengoed als de amoureuze. Zijn blauwboekjes, waarvan hij vele bundelsnbsp;bezit, verhalen hem van de opstand tegen Spanje, van het Bestand en denbsp;„Arminianisterye”. Is hij vermoeid van het lezen in al die boeken, dannbsp;bekijkt hij de rariteiten nog eens, die door heel zijn kamer verspreid staannbsp;en liggen: uitheemse gewassen, zeedieren, mineralen, schelpen, slakkenhuizen, een haringenkoning, zeldzame opgezette vogels, vreemde gedroogde vruchten, Chinese schilderijen: ook zijn verzameling gedroogdenbsp;planten en zaden en de kaarten van Vlaanderen, die hij zelf heeft getekend behoren daartoe. Nu eens geeft een boek, dan het een of anderenbsp;voorwerp hem aanleiding tot een uitweiding: over de Spanjaarden, overnbsp;de ijdelheid van de mens, over de modezucht, over de droeve toestandnbsp;van het land, over de Roomsen, de Tempelieren, de Wederdopers en talnbsp;van andere onderwerpen, die hij bij zichzelf overdenkt of bespreekt met denbsp;een of andere vriend, die zijn eenzaamheid komt opvrolijken.

„Wandelinghe naer ’t studeeren” is het thema van het negende boek een onderwerp dat zich al evenzeer als de beide voorafgaande tot vele ennbsp;lange uitweidingen over alle mogelijke onderwerpen leent. Wanneer denbsp;lust tot lezen vergaan is, rijden Hondius en zijn vriend te paard de stadnbsp;uit, langs de Schelde of naar een der plaatsen in de buurt van Terneuzen,nbsp;naar het pas onlangs gestichte Sas-van-Gent of naar Biervliet, de stadnbsp;met haar roemrijk verleden, die nu door het geweld van de zee en denbsp;oorlog bijna geheel vernield is, en waarvan men eerlang zelfs niet meernbsp;de ligging zal kennen. Of ze bezichtigen de grondslagen van het kasteel,nbsp;dat Alva in de buurt van Terneuzen had willen bouwen, om de Scheldenbsp;in zijn macht te houden, een plan dat Hohenlohe verhinderd heeft. Hetnbsp;uitzicht over de Schelde herinnert aan de talrijke zeeslagen, waarvan denbsp;Zeeuwse wateren getuige zijn geweest, en verlokt Hondius tot een elogie

-ocr page 369-

349

over het gezegende land, waar vrijheid van kerk en staat heerst, en de Antichrist de wijk heeft moeten nemen.

Dikwijls ook wordt, wanneer Hondius vrienden te gast heeft, vroeg in de morgen de huifwagen ingespannen om een speeltochtje te maken, somsnbsp;naar het naburige Aksel, maar ook wel naar Zuidbeveland. Ook vannbsp;watertochten is Hondius een liefhebber, en van tijd tot tijd vaart hij metnbsp;zijn gasten helemaal tot Geertruidenberg, vanwaar de reis over Bredanbsp;per wagen wordt voortgezet. De beschrijvingen van deze uitstapjes, waaraan hij met kennelijk genoegen terugdenkt, behoren tot de vlotste ennbsp;levendigste gedeelten van het boek.

Het tiende en laatste boek '^56^ ,,Morghen-stont”, beschrijft tenslotte de morgenuren, zoals Hondius die doorbrengt. Nadat hij zijn morgengebed heeft gebeden en een hoofdstuk uit de Bijbel gelezen, maakt hijnbsp;een wandeling over de Scheldedijken, waar de lucht weerklinkt van hetnbsp;vrolijke gezang uit duizend vogelkelen. Soms ook gaat hij in de vroegenbsp;morgen met zijn honden Hylax en Vooral op de hazenjacht. Dan wordtnbsp;het ontbijt genuttigd, waarvoor zijn hof hem weer een keur van gerechtennbsp;levert, en daarna brengt hij een uur of vijf, zes bij zijn boeken door, denbsp;leermeesters die hem nog dagelijks onderrichten, en die zich nooit boosnbsp;maken over de ,,botheyt” van hun leerling. Ach, wist de jeugd maar watnbsp;het betekent, zijn boeken tot zich te laten spreken! Hoeveel studenten zijnnbsp;er niet in Leiden, die alleen maar leven voor de pret, voor mooie kleren ennbsp;voor het spel, en die hun vaders geld er door brengen, zonder ooit naarnbsp;een boek om te kijken! Hondius’ lust is in de boeken, vóór de middag zietnbsp;men hem nooit buiten, en ook ontvangt hij dan geen bezoek. In zijnnbsp;,,wercken van devotiequot; ziet hij, als in een spiegel, al zijn gebreken, of hijnbsp;leest in Gods Woord. En nooit verlaat hij zijn studeervertrek zonder zijnnbsp;gebed tot de hemel te hebben opgezonden. In deze tijd van het Bestandnbsp;bidt hij ook voor zichzelf om ,,een gheruste en stille Treve”:

Wilstu voor ons waecken. Heer,

Crijch noch Treve vreese ick meer,

Soo dijn ooghen van ons keeren,

Crijch en Treve sal ons deeren.

In crijch hebstu ons ghewaket,

Weest noch. Heer, ons sentinel.

En in Treve u sorgh niet staket.

Hout de wachte in Israel

Met deze regels eindigt Hondius zijn gedicht. Alleen de ,,Hof-wetten’’, die al eerder ter sprake zijn gekomen, volgen nu nog Ze ontzeggennbsp;de toegang tot de Moufe-schans aan honden, jonge kinderen, vrouwennbsp;met „slijnger deeren”, zwangere vrouwen en dronkaards, en verbiedennbsp;er twisten, vloeken, achterklap, kaartspelen en dobbelen. Ook wie Godnbsp;minder eren dan de natuur, acht Hondius onwaardig om zijn hof te betreden. Hij heeft in dit gedicht een kruidenboek willen geven, waaraannbsp;geen penseel of andere mensenkunst aandeel heeft gehad, maar uitsluitendnbsp;Gods zegen. Daarom:

Dat niemant desen bouck en laeckt;

Want Godt dien selver heeft gemaeckt.

Met sulcke verwen, reuck en smaecke.

Als gheenen schilder naer en maecke

Hondius zelf heeft op het titelblad van zijn boek de inhoud daarvan aangegeven als ,,de soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met

-ocr page 370-

350

de boucken”. Daarmee heeft hij zichzelf getypeerd als iemand, die zijn tijd verdeelde tussen de natuur en het studeervertrek, als een landjonker,nbsp;die de halve dag over zijn boeken gebogen zit, als een hereboer, die bovendien nog predikant was. Al vond zijn liefde voor het buitenleven eerst ennbsp;vooral zijn oorzaak in de af keer voor de stad, toch heeft deze dichter veelnbsp;van de natuur gehouden. Maar dan op zijn manier, dat is te zeggen, zoalsnbsp;de meeste zeventiende-eeuwse Calvinisten dat nog deden. Er was overvloedig aanleiding in dit gedicht, om te laten zien dat de schoonheid vannbsp;bloemen en kruiden, van het ontwakende lentelandschap, van de zomersenbsp;korenvelden, van de bloeiende boomgaarden, hem ontroerd heeft, maar ernbsp;is geen enkele aanwijzing dat hij van al die ogenpracht ook maar iets geziennbsp;heeft. Het visuele natuurgevoel van deze zeventiende-eeuwer was nietnbsp;hoger ontwikkeld dan dat van onze middeleeuwse dichters. In zijn ,,Cruyt-hof” zegt hij dat de bloembedden evenzovele ,,schoone schilderijen” zijn,nbsp;,,die Apelles out verheven, sijn gewoonelicken lof, nu niet langer willennbsp;geven, en doen wijcken voor mijn hof” Ui(- .^^gt op deze woorden volgt,nbsp;blijkt niet dat hij van deze schoonheid méér gezien heeft dan van denbsp;legendarische schilderijen van de oude Griekse schilder. Het was Hondius,nbsp;en daarin was hij een kind van zijn tijd, om stichting te doen, niet omnbsp;schoonheid. In „Morghen-stont” beschrijft hij het gezang der vroegenbsp;vogels, dat hij op zijn morgenwandeling over de dijken beluistert, het liednbsp;van spreeuw en nachtegaal (die overigens bij voorkeur niet ’s morgensnbsp;zingt!), van kneu en leeuwerik. Onmiddellijk daarop laat hij de stichtelijkenbsp;toepassing volgen:

Als ick hoore dees musijcke,

Maentse my ter selver stont.

Dat wel noodich is dat blijcke Godes loff door mijnen mont;

Daer dees creaturen cleyn,

Altijts houden haeren treyn.

Om des Heeren loff te conden Op haer wijs met volle monden

Hondius zag de natuur in de eerste plaats als doelmatig, hetzij dienstig aan de verheerlijking van Gods naam, hetzij aan de behoeften van denbsp;mens. Heel de natuur spreekt tot hem van Gods grootheid en majesteit,nbsp;met uitzondering van de mens, terwille van wie God de aarde, de zee ennbsp;de lucht met levende wezens heeft bevolkt. De aarde, die om onze zondenbsp;niets dan onkruid en distels moest voortbrengen, spruit zelfs geneeskrachtige kruiden uit, en zo is de straf van de hemel de mens tot eennbsp;zegen geworden. Hondius ziet van bloemen en planten niet de schoonheid,nbsp;maar uitsluitend het nut, dat ze voor de mens kunnen hebben. Wie alleennbsp;maar bloemen kweekt voor de sier, noemt hij een dief van Gods gaven,nbsp;en hij vergelijkt zo iemand met een varken, dat eikels vreet zonder Godnbsp;daarvoor te danken God immers heeft ons de natuur tot een leerschoolnbsp;gegeven, en wij moeten leren ,,God in sijne schepsels kennen” Dgnbsp;beoefening van de kruidkunde is voor Hondius dan ook meer een plichtnbsp;en een noodzakelijkheid dan een liefhebberij.

De „Moufe-schans” is in de grond een pessimistisch boek, het is van vrijwel de eerste tot de laatste bladzijde in mineurtoon geschreven.nbsp;Wanneer men Hondius temidden van de schoonheid van zijn tuinen en denbsp;weelden van het zoete Zeeuwsvlaamse land aldoor hoort klagen overnbsp;anderen en zichzelf, denkt men onwillekeurig aan de zielen der verdoemden

-ocr page 371-

351

die, onderin het sombere moeras van Dante’s Inferno, door hun zuchten heen aldoor herhalen: ,,Tristi fummo nell’ aere dolce, che dal sol s’allegra”.nbsp;Hondius was een melancholicus, voor wie de droefheid het primaire levensgevoel was. ,,Ick en weet niet”, schrijft hij ergens,

lek en weet niet, of de vreucht Wel den mensch soo seer verheucht.

Die om haer verdriet te leeren Niet en doet dan gaen en keeren;

Als de droefheyt onse herten,

(Ofse schoon niet lange let)

Met veel commer ende smerten Overstolpet en beset.

Ons droufaerdich naturel,

Brengt meer sinnen in het spel Om tot treuren haer te setten.

Als om op haer vreucht te letten.

Droefheyt is haer aengeboren:

Alse schreyt, so isse thuys^

Can geen ander vreucht oorbooren Dan gemengelt met het cruys.

Schreyen canse, wanse wil:

Noeyt en staet haer oorsaeck stil:

Maer om haer tot vreucht te geven.

Moet veraerden van haer leven

Tot deze ontrouw aan het levensbeginsel heeft Hondius niet kunnen besluiten. Hij heeft de wereld gezien door een grijze mist, waarin hetnbsp;mensdom hem alleen maar als boos en verdorven kon voorkomen. Als eennbsp;boetprediker vaart hij uit tegen de roepende zonden, die hij vooral innbsp;de steden gelocaliseerd vindt. In ’t bijzonder zijn de Spanjaarden en denbsp;Roomsen zijn vijanden, wat te verontschuldigen is in iemand, wiens oudersnbsp;het slachtoffer der geloofsvervolging zijn geweest. De Spanjaarden haatnbsp;hij tot in hun zuidvruchten '^65 hun kleding, en hij werkt aan een geschiedenis van de Opstand, die Spanje’s boosheid duidelijk in het lichtnbsp;zal stellen. Daar zal men kunnen lezen van de ondraaglijke tyrannie vannbsp;,.den Spaenschen dwijngelant”, van de inquisitie, van Alva — onder allenbsp;beulen „d’aldergrootsten diemen vant, die de heil heeft uytgebroet” —,nbsp;van Philips, ,,desen bloethont”, van wiens vreselijk levenseinde Hondiusnbsp;met welgevallen gewaagt, van de Spaanse tyrannie in de overzeese gewesten, van de barbaarse wreedheden die ze in Cuba hebben bedrevennbsp;Alleen de Roomsen haat hij zo mogelijk nog meer: van hun streken zounbsp;hij wel een boek, ,,soo groot als haer missael” kunnen volschrijven, en dannbsp;was nog niet alles verteld Vooral op de orde van Loyola, ,,eenennbsp;Spaignaert uyt de hel”, heeft hij het voorzien: de Jezuïeten zijn ,,den alder-laetsten dracht van de hoere groot geacht” en hij verwijt hun, ondernbsp;andere misdaden, trouweloosheid en koningsmoord Jg Jigj wonder,nbsp;vraagt hij in alle ernst, dat de bijen zelfs de tuinen der Jezuïeten vermijden? '^'^0 In dit alles was Hondius een kind van zijn tijd, en ook zijnnbsp;afkeer van de ,,Munstersche hypocrijten” heeft hij tenslotte met zijn tijdgenoten gemeen. Overigens vond men die in ,,het cleyne Vlaemsche deel”nbsp;dat hij bewoonde evenmin als andere „werregeesten” Onder deze benaming zal hij ongetwijfeld ook de aanhangers der ,,Arminianistérije”nbsp;gerekend hebben, die zoals bekend in ,,dese soute landen” niet werdennbsp;aangetroffen ^'^2 Dg uitspraken van de Dordtse synode heeft Hondiusnbsp;als de hoogste wijsheid aanvaard

-ocr page 372-

352

Ook bij hem ging de rechtzinnigheid hand in hand met patriotisme en liefde tot het Oranjehuis. De prinsen van Oranje hebben staat en kerknbsp;van de ondergang gered, en op menige plaats getuigt hij in warme bewoordingen van zijn gehechtheid aan „dees twee helden, wt den Hemelnbsp;ons gegeven, om ons trouwlick gae te slaen”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qg Nederlandse gewesten

zijn voor hem het ,,Jerusalem des Heeren” nbsp;nbsp;nbsp;Zeeland vooral is een ge

zegend land, en wanneer Hondius met zijn vrienden op de wallen van Terneuzen staat en uitziet over de Scheldestroom aan de ene, de vruchtbarenbsp;Zeeuwsvlaamse landen aan de andere kant, vervult hem een gevoel vannbsp;dank en trots tegelijk:

Al waer haer mijn oogen keeren,

Vinde goet en trouw bescheyt Van de groote gonst des Heerennbsp;Die hy over Seelant spreyt:

Vette landen overal.

Volle scheuren, weeldich stal.

Wel beset met wyde grachten:

Sonder schade te verwachten

Hij overweegt hoezeer de oorlog het land ten zegen is geweest, in stoffelijk zowel als in geestelijk opzicht, hoe overal in de kerken Gods Woord weernbsp;kan worden beluisterd, hoe overal rust en welvaart heersen, en hij verbindtnbsp;er een vermaning aan tot gehoorzaamheid aan God:

Ghy dan Seelant, dien in Treve Rust en vre ghegeven wert;

En in oorlogh wert gegeven Van den Heer een leeuwen hert:

Weet voorseker, dat u Godt Naer den reghel en ghebodtnbsp;In zijn woort u voorgeschreven,

Maent met aendacht voorts te leven

Het is een moeilijke taak, zelfs wanneer men zovele gegevens tot zijn beschikking heeft als in dit geval, om op een zo verre afstand zich eennbsp;beeld te vormen van een mens, die drie eeuwen geleden leefde. Was dezenbsp;melancholicus een teleurgestelde in het leven, iemand die de dromen vannbsp;zijn jeugd nooit verwerkelijkt heeft gezien? Wie de inscripties van zijnnbsp;Leidse professoren en vrienden in zijn album amicorum doorbladert, moetnbsp;de indruk krijgen dat deze in de jonge theoloog een man met een rijkenbsp;aanleg en grote beloften zagen. Hij heeft het niettemin, terwijl zijn vriendnbsp;Heinsius al op zijn vier-en-twintigste jaar professor werd, niet verdernbsp;gestuurd dan de pastorie van Terneuzen. Daar is deze jonge predikant,nbsp;door geen vrouw gesteund en opgebeurd, door ziekten geplaagd totnbsp;een vroeg-oud man geworden, teleurgesteld in zijn werk, teleurgesteld innbsp;de menschen. De gemeente benijdde hem zijn lusthof, zijn gastvrije tafel,nbsp;zijn apotheek, die hij toch voor arm en rijk openstelde, ,,sonder mijte loonsnbsp;t’ontfangenquot; Achter zijn rug sprak men kwaad van hem Men kannbsp;zich indenken dat hij meer en meer verstrooiing en troost heeft gezocht innbsp;de wereld der natuur, die hem niet teleurstelde, en dat hij zich meer ennbsp;meer van de mensen heeft afgewend. Toch is hij geen asociaal mens. Voornbsp;zijn vrienden stond de Moufe-schans te allen tijde open, en hoe felnbsp;Roomsenhater hij overigens mocht zijn, nooit zou hij verzuimen om zijnnbsp;Roomse gasten in de gelegenheid te stellen, hun plichten van onthoudingnbsp;na te komen Van sociaal gevoel te spreken in deze tijd is min of meer

-ocr page 373-

353

een anachronisme, maar toch treft ons in Hondius’ aanval op de rijken een klank van medeleven en medelijden met de armen. Terwijl onze beurs stijfnbsp;staat van het geld, onze kast vol kleren hangt en onze schuren opgetastnbsp;zijn van de volle schoven, „lijdt de Coninck vande kerck grooten honger innbsp;sijn leden”, loopt de Heiland ,,noch dagelickx in sijn leen achter straetenbsp;sonder cleeren”. Hoeveel wordt er jaarlijks niet verkwist, dat de armen zonbsp;goed zouden kunnen gebruiken en dat ons dan ook zal aanklagen in denbsp;Oordeelsdag! Hoe zal de mens, die de armen van zijn deur wijst, en niettemin zelf ieder ogenblik om zijn dagelijks brood durft te bidden, eenmaalnbsp;voor de Rechter kunnen staan? Zonder Gods wil heeft de rijke geen betenbsp;droog brood.

Eer ghy dan comt in den noot,

Breeckt den aermen uyt u broot;

En ter wijl ghy hebt te geven,

Laet hem van gheen couwe beven

Dergelijke uitingen zijn overigens zeldzaam in de ,,Moufe-schans”. Wat Hondius van de mensen heeft ondervonden is niet veel goeds: waaromnbsp;zou hij zich dan aan hen gelegen laten? En naarmate zijn bewonderingnbsp;voor de mens daalt, stijgt die voor het dier: een karakteristieke eigenschapnbsp;immers van de tot misanthropie neigende mens. Een vergelijking tussennbsp;beiden valt in het nadeel van de mens uit. Hulpeloos en naakt komt hijnbsp;ter wereld: het pasgeboren dier is al dadelijk bekleed en weet zich terstond te redden. In het zweet van zijn aanschijn moet de mens zijn broodnbsp;verdienen: het dier vindt overal en zonder moeite wat het nodig heeft. Metnbsp;dierenvellen moet de mens zich tegen de natuur beschutten, en nog is hijnbsp;dan voortdurend ziek. Zelfs zijn nabijheid is schadelijk: welke dieren zijnnbsp;gezonder dan de spreekwoordelijk gezonde vissen, die ver van alle menselijke invloeden in het water leven, en welk dier is ongezonder dan denbsp;hond, ’s mensen trouwste metgezel? Ook hierin beschaamt het dier denbsp;mens, dat het steeds het goede kruid weet te vinden voor zijn kwalen ’^^4;nbsp;alleen de mens weet de kruiden niet te onderscheiden. Een toon van innignbsp;medelijden klinkt door in Hondius’ beschrijving van de op de schorrennbsp;weidende schapen, klaaglijk blatend naar haar hongerige lammeren '^85.nbsp;Er is in heel zijn boek geen enkele plaats te vinden, waar hij met zoveelnbsp;meegevoel over de mensen spreekt.

Getrouwd is Hondius nooit geweest. ,,Ghy weet , zegt hij aan zijn vriend Pilletier,

Ghy weet, dat heel mijn leven, lek tot gheen ander vrouwnbsp;My noyt en ginek begevennbsp;Dan tot mijn hoofken trouw '^8®.

Een ander huwelijk dan de innige gemeenschap met zijn bloemen en zijn kruiden heeft hij nooit begeerd, en als hij overal om zich heen ongelukkige huwelijken ziet, prijst hij zich gelukkig in zijn vrijgezellenstaat ^87.nbsp;Maar, kinderloos, besluipt hem de vrees der kinderlozen, dat zijn naamnbsp;eenmaal zal vergeten zijn. Met een zekerheid en een overtuigdheid,nbsp;waarmee hij misschien zijn innerlijke onzekerheid het zwijgen zal hebbennbsp;opgelegd, noemt hij telkens weer gewassen, die zijn hof en zijn naamnbsp;onsterfelijk zullen maken. Men heeft de eerste uitgave van zijn gedichtnbsp;aangevallen, men mag het gerust ook de tweede doen: ook al zou geennbsp;sterveling er enig behagen in vinden, de tijd zal eens verkeren, zo verzekert hij met verbeten trots,

23

-ocr page 374-

354

Wanneer men sal ghewennen Met loff en grooten dancknbsp;Van ons musijck te kennennbsp;Den onghewoonen clanck ’’8^.

Het is niet geheel duidelijk wat hij met „den onghewonen clanck” van zijn gedicht bedoelt. Slaat dit alleen op het rhythme? In de dedicatiesnbsp;gebruikt Hondius doorgaans het viervoetige jambenvers, in de ,,gancken”nbsp;de viervoetige trochae. Populair waren deze versmaten in de zeventiendenbsp;eeuw en de daaraan voorafgaande periode allerminst, maar toch ook weernbsp;niet zo ongewoon, dat Hondius menen kan alleen om het gebruik vannbsp;deze maten de waardering van het nageslacht deelachtig te zullen worden.nbsp;Dus zal men onder de ,,musijck” wel niet zozeer de uiterlijke vorm en denbsp;klank als wel de inhoud van het gedicht moeten verstaan. Maar ook dannbsp;vraagt men zich af, wat Hondius daarin het ongewone heeft gevonden.nbsp;De ,,Moufe-schans” bevat immers geen enkel element, dat men ook nietnbsp;bij oudere dichters aantreft. Het zou ons eerste hofdicht zijn geweest,nbsp;was Van Borsselen hem niet voorgeweest met zijn ,,Binckhorst”, dienbsp;Hondius natuurlijk gekend heeft. Aldus schuilt er in deze laatste woordennbsp;van zijn gedicht al evenveel raadselachtigs als in de hele persoonlijkheidnbsp;van deze mens, die een wonderlijke vermenging is van misanthropie ennbsp;sociaal gevoel, een van die raadselachtige wezens zoals het leven er maarnbsp;al te veel geeft te zien. En wanneer deze figuur uit Zeelands letterkundigenbsp;geschiedenis ons een ogenblik vermag te boeien, is het alweer niet terwillenbsp;van zijn kunst, maar ditmaal om de wonderlijk gecompliceerde mens, dienbsp;ons uit dit werk tegemoet treedt,

CORNELIS LIENS

Een geheel afzonderlijke en bij uitstek merkwaardige plaats neemt de dichter Cornelis Liens in het Zeeuwse letterkundige leven in.

Cornelis Liens (1580—1636) '^89 was te Sint-Maartensdijk geboren uit het tweede huwelijk van Johan Liens (1548—1594), licentiaat in denbsp;rechten en drost van de heerlijkheid Sint-Maartensdijk, en Philippinanbsp;Werckendet (1557—1610), een dochter van de Zierikseese baljuw Cor-nelis Lieven Werckendet, Hij studeerde in de geneeskunde '^90 werdnbsp;te Padua magister artium waarna hij zich als geneesheer te Tolennbsp;vestigde. In 1604 trouwde hij te Zieriksee met jonkvrouwe Eleonora denbsp;Wale (of Walhain): in 1607 werd hij aangestéld tot stadsgeneesheer vannbsp;Zieriksee ^92. Na zijn aanstelling tot drost van Sint-Maartensdijk ennbsp;baljuw van Scherpenisse nam hij als zodanig ontslag en vestigde zich opnbsp;het kasteel van Sint-Maartensdijk, dat waarschijnlijk ook zijn geboortehuisnbsp;was geweest en dat zijn sterfhuis zou worden. Van 1621 tot 1627 lag hijnbsp;overhoop met de classis van Tolen, wier ongenoegen hij zich op de halsnbsp;had gehaald door tegen de zin van de kerkeraad een predikant tot denbsp;dienst toe te laten '^93_ Liens, die inzake de godsdienst nogal verlichtenbsp;denkbeelden schijnt te hebben aangehangen, hield ook de Mennonieten,nbsp;die op Tolen al evenzeer als elders verdrukt werden, de hand bovennbsp;het hoofd ^94.

Financieel schijnt het hem niet voor de wind te zijn gegaan. In September 1631 gaven de Staten hem voor drie maanden vrijgeleide door Zeeland, zonder door zijn krediteuren te mogen worden gearresteerdnbsp;Ook als magistraat schijnt hij niet de rechte man te zijn geweest; alsnbsp;baljuw van Scherpenisse werd hij in Augustus 1634 aangeklaagd dat hijnbsp;burgemeesters en schepenen voor zijn bed liet vergaderen 796_

-ocr page 375-

355

Op 1 Maart 1636 stierf Liens; hij was toen 56 jaar. Hij werd in de kerk van Sint-Maartensdijk begraven: boven de albasten graftombe, dienbsp;hij nog tijdens zijn leven had laten oprichten en waarin reeds zijn jongste,nbsp;vroeggestorven dochtertje begraven lag en ook zijn weduwe eenmaal zounbsp;worden bijgezet, deed hij een door hem zelf vervaardigd grafschrift stellen:

Drost, rentmeester beyd* twee Princen lief, getrouw.

Vader des stads hier leyd, syn dogter en syn vrouw.

Taalryk besorgt, geleert, welsprekend, welgeacht.

Al leven sterft en keert den dag in donker nagt.

'97

Summum nee metuas diem, nee optes

De kleyne werelt

Bij uiterste wilsbeschikking had Liens aan zijn erfgenamen, t. w. zijn weduwe, twee zoons en drie dochters '^98 bevolen om een nagelaten dichtwerk, de ,,Kleyne werelt”, te doen drukken, ,,op verbeurte van niet eerdernbsp;syn boedel te scheyden” ^99, weduwe vroeg bij de Staten octrooinbsp;aan 800 en verkreeg dit, waarop de bekende Amsterdamse uitgever Jannbsp;Janssen werd aangezocht, de druk op zich te nemen. Van het driedeligenbsp;werk werden hem de eerste twee delen ter hand gesteld. Toen kregen denbsp;erven echter ruzie onder elkaar of met de drukker: in elk geval ontvingnbsp;Jan Janssen het derde deel niet, en aangezien hij het publiek intussen nietnbsp;langer wilde laten wachten op het ,,soet-vlöeyende en diepsinnige” werknbsp;van de ,,geleerden en treffelijken poët”, gaf hij alvast de eerste twee delennbsp;uit, ,,niet sonder hoope of sullen (de erfgenamen) sijns E. uyterste be-geeren stant doen hebben, en metter tijdt den drucker het voordere wereknbsp;ter hande stellen 80i. Zo verscheen dan, in 1655, bijna twintig jaar na denbsp;dood van Liens, het ,,Eerste en tweede deel van de Kleyne werelt” 802_nbsp;waarin ,,de verborgen oorsaack der minne” en de ,,onderhandelinge vannbsp;de ziele” ter sprake kwamen. Het derde deel, de ,,Waare proef derselvigernbsp;onsterffelijekheyt”, is nooit verschenen: ook van het handschrift is nooitnbsp;een spoor ontdekt.

De ,,Kleyne werelt” is het enige literaire werk dat Liens heeft geschreven 80.3. Wel was het zijn voornemen om nog meer te dichten, maar de dood heeft hem in deze plannen gestoord. Een beknopt overzicht vannbsp;de bonte inhoud van dit enige werk, waaraan Liens zijn plaats in denbsp;Zeeuwse letterkunde dankt, heeft te meer zin omdat niet licht iemandnbsp;zich geroepen zal voelen om persoonlijk daarvan kennis te nemen.

Het eerste deel, de „verborgen oorsaeck van de minne” 804. begint met de beschrijving van Tyrsis’ dood in de schoot van zijn geliefde, waaruitnbsp;deze vraag oprijst: Wat is toch oorzaak dat het sterven van twee levensnbsp;in eikaars liefde een nieuw leven wekt? De salamander voedt zich metnbsp;vuur, de foenix herrijst wedergeboren uit zijn as, maar ,,so daer oyt salamander is gheweest, oyt phoenix, ’t was man en wijf” 805; uit de as vannbsp;hun liefdevuur ontbloeit het nieuwe leven, en zo overtreffen zij zelfsnbsp;Jupiter in scheppingsvaardigheid.

De overgang van dit onderwerp naar het vraagstuk der erfelijkheid is evenmin groot als gezocht. Met tal van voorbeelden uit de gewijde ennbsp;de ongewijde geschiedenis toont Liens aan, hoe kinderen dikwijls denbsp;karaktertrekken en lichamelijke eigenschappen van hun grootouders vertonen, hoe zij doorgaans meer op de moeder dan op de vader gelijken,nbsp;hoe de indrukken die een zwangere vrouw ontvangt, hun stempel drukkennbsp;op het nog ongeboren kind, enz. Dan komt de vruchtbaarheid van mensnbsp;en dier ter sprake (de reden waarom de dieren zoveel vruchtbaarder zijn

-ocr page 376-

356

dan de mensen is dat de laatsten zoveel langer leven), het ontstaan en voorkomen van twee-, drie- en vierlingen, van hermafrodieten, enz. Maarnbsp;al deze overdenkingen zijn slechts als inleiding bedoeld op het eigenlijkenbsp;onderwerp, dat Liens begint met een aan Du Bartas herinnerende aanroepnbsp;tot God:

On-eyndich Een-dry-een dry-eenich in een-wesen.

Groot, wonder, donder-heer vermogens-al bewesen,

Godt, opper-sin, soon, soen A. O. eynd’, eerst begin.

Woort, wet, weet, die uyt niet geschapen hebst u sin, Eynde-oorsaeck vande min

die de eerste Paradijsbewoners gebood: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u! Alles wat zich op aarde roert, kent de macht der liefde: de góden en godinnen die zee en woud bevolken, de vissen en de dieren, denbsp;bomen, de bloemen en de vogels. Op voorbeeld van Ronsard, Escouteauxnbsp;en Petrarca hebben dichters als Heinsius, Cats, Huygens, Hooft, Bredero,nbsp;Vondel en De Brune beschreven wat de liefde vermag, maar niet watnbsp;haar eigenlijke wezen is, en tot deze moeilijke taak zal Liens zich thansnbsp;aangorden. Op het duistere pad dat hij daartoe moet inslaan, zal Huygens’nbsp;toorts hem voorlichten.

Met kennelijk welgevallen vermeit de dichter zich in de beschrijving van de klassieke gouden eeuw, de tijd toen iedereen tevreden was met zijnnbsp;bestaan. Distelen en doornen kende de aarde nog niet, de hals der stierennbsp;boog zich nog niet onder het harde juk, en het onschuldige vee werd nognbsp;niet voor de mens geslacht. Het veld schonk zoete honig, de hemelnbsp;dauwde manna. Maar de zonde heeft dit alles verstoord en alleen de Hoopnbsp;is de mens, de ,,geyle twee-voet” gebleven. Ook de Liefde, eertijds vrijnbsp;van alle dartele tochten, heeft haar deel gekregen aan de algemene ellende.nbsp;Toen Mercurius, uit de hemel op aarde neergedaald, man en vrouw innbsp;liefde verenigd vond, schrok hij van deze vreemde gestalte, van dezenbsp;nieuwe mens die weldra zijn verdorven aard zou tonen door, tezamennbsp;met de giganten, de hemel te bestormen, maar slechts om te ervaren datnbsp;men de joden niet ongestraft weerstaat. Nog altijd staat de Etna, waaronder de gigant Enceladus gevangen ligt, tussen de korenvelden vannbsp;Sicilië als een waarschuwend teken.

Uit sympathie groeit verliefdheid, uit verliefdheid liefde in het mensenhart. Een eindeloze reeks van liefdesgeschiedenissen uit alle tijden en van alle volken is het bewijs dat hemel, aarde en afgrond minnen.

Man en vrouw zijn het edelste dat de Natuur op aarde heeft geschapen, en vooral de vrouw vindt in schoonheid hier beneden haar weerga niet.nbsp;Wilde zij een wezen zoeken, dat haar waardig is, dan zou zij tot denbsp;hemelingen moeten gaan. In Amarillis bezingt Liens, bij monde vannbsp;Myrtil, het ideaal van vrouwelijke schoonheid. Paris en Venus zinken,nbsp;bij haar vergeleken, in het niet; als Phoebus haar ogen had gezien, zounbsp;Daphne nog leven. Overal en altijd draagt Myrtil zijn liefde voor haarnbsp;met zich mee, en als de góden hem tussen Castor en Pollux zoudennbsp;plaatsen, zou hij hen smeken om weer omlaag te mogen keren, want zijnnbsp;hemel is alleen daar waar Amarillis is.

De gemoedstoestand van de minnaar en de onrust van het minnende hart te beschrijven, het is een zware taak, maar Liens waagt er zichnbsp;aan. En dan rijst de vraag naar de oorzaken der liefde. Een goddelijkenbsp;wet heeft haar in het leven geroepen; alles wat ademt zoekt zich eennbsp;wederpaar, want al het geschapene heeft in zich de onuitroeibare drangnbsp;om zich voort te planten, en wat daaraan geen gevolg geeft, moet lijden.

-ocr page 377-

357

Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven, want nieuws is er niet onder de zon. Wat toch is het menselijk leven?

’t Is een tonneel gespeel; personen wiss’Ien, maer Dat eerst-mael doen was, is, noch blyven sal hier naer.

Niet nieuws, vreemds, wonders, aers als aers, maer even ’tselve,

Hoe ick nature-moer meer grave, dieper delve,

Bevinde weerelts-syn, stant, wesen so als twas.

Van outs, van oyts. Niets dwynt, of yets verschijnt so ras.

’t Vier-voete vee, 't gepluymde-dier ontbloede-schepsels,

Wt self-bedorve-stof, gewieckt, of cruype-repsels Bloum-plante ruyg-struyc cruyt, bergs in-want, steen, metaelnbsp;'t Zee-schubbe-vee, 't gewas, 't uyt-een-al lijfs-gemael,

Lieft, onversterflijck leeft, groeyt, toe-neemt, wast; vergater Niets dat oyt was, is; teelt ’t een vrouger, 't ander later

De volgende bladzijden beschrijven de geheimen van de liefde. Weliswaar verwijst Liens zijn lezers

Naer ’t volgend-rijm ghedicht: daer ick ’t lijf-lief beschryve;

Waer over-vult ghy vint, hier binnen palen blyve.

Alleen kus, lippe-boorden raeck van roose-mont,

Hoe moer-natuur haer kouw doet smelten ongewont

maar niettemin raakt hij ook hier al heel wat aan, dat men meestal in de binnenkameren der liefde besloten houdt. Met een „hony soit...” wapentnbsp;de dichter zich bij voorbaat tegen eventuele bezwaren en aanmerkingen.

Het slot van het eerste boek ^09 is dermate verward, dat van enige samenhang niet meer gesproken kan worden; het schijnt dat Liens denbsp;losse gedachten, die hem al dichtende zijn ingevallen, achtereenvolgensnbsp;berijmd heeft zonder dat hij de behoefte gevoelde, deze tot een samenhangend geheel aaneen te rijgen. Het begint met een beschrijving vannbsp;Adam en Eva. de eerste vrouw, het sieraad van de schepping. Daaruitnbsp;ontstaat een beschouwing over de wonderen der natuur, die Liens nietnbsp;alleen in de vulkaan en de bliksemstraal ziet, maar ook in het krijt en hetnbsp;kaarsvet, want wie zal het ontleden?

Dichten is een zwaar werk; Virgilius werkte elf jaar aan zijn „Aeneis”. Alles wat men tegenwoordig zegt, is echter al eens gezegd; er is nietsnbsp;nieuws onder de zon. Dwaasheid is het, te denken dat men door zijnnbsp;werken blijft voortleven, maar wie verzekerd is van Gods gunst, hoeft hetnbsp;klamme doodszweet niet te vrezen. Denkt men door zijn boeken iets tenbsp;leren aan de mensen? Dat is slechts een voorwendsel; eigenliefde alleennbsp;is het, wat de meesten onzer tot schrijven aanzet.

Dit gedicht is Liens’ zwanezang. In de Mei van zijn leven was ook hij een dichter, maar de last der jaren heeft hem de dichtvaardigheid ontnomen. Een navolger wil hij echter niet zijn, noch zoals vele dichtersnbsp;doen, brutaalweg iets zeggen dat hij maar half weet. Wie hem om ditnbsp;gedicht uitlacht, moet zien dat hij het beter doet; een oud man als Liensnbsp;is ongevoelig voor laster. Niettemin richt hij een heftige uitval tegen denbsp;betweters en de bemoeiallen, waarin de toon van het ,,Beatus ille” innbsp;doorklinkt:

Luck-heyl, wie ongeboeyt ver buyten slaverny,

In eensaem-rust gemoet vry-eygen leven bly.

Leeft selfs-vry vrolijck bly: 't groots-leven geven machten Alleen, (’t is waer) eer-staet, geluck: maer meer betrachten

-ocr page 378-

358

Hun eygen insicht; meest verkrachten, schenden weer,

Erf-schanden, schaden: wie sy kleeden, kladden meer

Zij die niets anders najagen dan heerschappij, zijn verre van te benijden. Wie nauwkeurig acht geeft op hun doen en laten, belacht hun bedrog. Men moet de huichelaars eens te keer zien gaan in de kerk, ennbsp;vooral aan het Avondmaal. Men moet ze zien buigen en bukken voor denbsp;wereldlijke en kerkelijke overheden: maar zodra ze het stadhuis of denbsp;konsistoriekamer uit zijn, vertonen ze hun ware aard en zijn ze weer evennbsp;gauw in het nemen als traag in het geven. En hoeveel van dergelijkenbsp;schijnheiligen vindt men ook niet onder de predikanten! Hun veinzerijnbsp;leidt wie hen kennen echter niet om de tuin. Des te meer moet men denbsp;waarachtige vromen eren en in waarde houden.

Dan vergelijkt Liens zijn gedicht met een maaltijd, waarop hij zijn vrienden heeft genood. Zijn de spijzen niet naar hun zin, het is niet denbsp;schuld van de gastheer, want ,,wie geeft ’t gunt dat hy heeft, verdiendenbsp;noyt verwijt” ^n. Nu passeren Petrarca, Poliziano, Sannazaro, Guarini,nbsp;Ennius, Ronsard en Du Bartas de revue. Bij de beide laatstgenoemdenbsp;dichters hapert er weleens wat aan het metrum, evenals bij Vondel,nbsp;maar deze feilen zijn als sproeten of wratjes, die een mooi gezicht nognbsp;mooier maken!

Hoe stellen zij zich aan, die trots zijn omdat ze Grieks en Latijn kennen! Wat een verwaandheid hebben de heren dan, ,,wat wonder-gecknbsp;is nu me-joncker! siet doch kieren!” 8i2_ maar het is als hutspot met veelnbsp;wortelen en geen vlees. Mogelijk weten ze wel veel, maar het is geennbsp;wijsheid, en de moderne talen, Italiaans, Frans, Engels en Spaans, kennennbsp;ze niet eens. Ook de beoefening van talen als het Chaldeeuws, hetnbsp;Hebreeuws en het Arabisch is van weinig betekenis.

Uit de volgende bladzijden blijkt dat ook Liens, als zovele van zijn tijdgenoten, nauw verband ziet tussen schilder- en dichtkunst. Om denbsp;eenzaamheid van zijn ziekbed wat te breken — want hij schrijft dit opnbsp;zijn ziekbed — houdt hij zich bezig met schilderen en tekenen. Hij weet,nbsp;dat hij niet meer zal genezen, maar hij troost zich met de gedachte datnbsp;alle leven vergankelijk is. Geduldig en zonder klagen draagt hij zijn lot;nbsp;is onze jeugd eenmaal voorbij, nooit keert ze weer alvorens het lichaamnbsp;in Christus uit de doden verrijst. Alleen de ziel is onsterfelijk; reeds voornbsp;drie en dertig jaar, toen hij te Padua tot magister artium promoveerde,nbsp;heeft hij haar hemelse oorsprong verdedigd.

Met deze overdenking is de overgang gevormd naar het tweede deel, de ..Onderhandelinghe vande ziele, etc.” 8^3^ grotendeels een behandelingnbsp;van en een kritiek op een groot aantal stelsels over het ontstaan en hetnbsp;wezen van de ziel*^^. Vele vragen dringen zich op: Is de ziel op zichzelfnbsp;genomen iets? Wordt elke ziel door God afzonderlijk, voor elk bepaaldnbsp;lichaam, geschapen? Of heeft God bij de schepping alle zielen tegelijknbsp;geschapen? Welke taal heeft de ziel? Is ze onsterfelijk? Wanneer komt zenbsp;in het lichaam? Zijn alle zielen van één stof, één vorm, één waardij, vannbsp;even grote kennis? Is de ziel datgene dat het eigenlijke wezen van denbsp;mens uitmaakt?

Wie er in geslaagd is om uit de zonderlinge vormen, waarmee Liens ze heeft bekleed, zijn gedachten los te wikkelen, kan zich niet onttrekkennbsp;aan een gevoel van eerbied voor de grote belezenheid van deze merkwaardige mens die, met een klaarblijkelijk al vroeg gewekte belangstellingnbsp;in filosofische vraagstukken, in de landelijke eenzaamheid waarin hijnbsp;leefde, ver van het gewoel der steden, zich heeft verdiept in de geschriftennbsp;der oude wijzen, heeft herda^^ht wat de wijsgeren van alle tijden dachten.

-ocr page 379-

359

de wegen heeft bewandeld die voor hem de groten in het rijk van de geest hadden betreden. De vraag die talloos velen onder de grote denkersnbsp;heeft beziggehouden, die naar het wezen der ziel, heeft zich ook aan hemnbsp;onweerstaanbaar opgedrongen, en moeizaam heeft hij de stelsels dernbsp;filosofen van vroeger en later tijd doorvorst, afgewezen wat hem onrede-lijk voorkwam, begerig aangenomen wat hij in overeenstemming bevondnbsp;met zijn eigen denkwijze. Uit de veelheid der getuigenissen rijst voor hem.nbsp;tenslotte de waarheid op. De oorsprong der ziel is duister; aan de Oudennbsp;was hij onbekend, voor de Vaderen is hij verborgen gebleven. De Heiligenbsp;Schrift en het gezonde verstand getuigen evenwel dat God de scheppernbsp;van de ziel is en nog dagelijks nieuwe zielen in de reeds geschapennbsp;lichamen schept: de stof immers was er eerder dan het wezen van de ziel.nbsp;De ziel is uit God, en niets gaat haar te boven; als het lichaam is ge-,nbsp;storven, wiekt zij terug naar de hemel vanwaar ze is gekomen en verlaatnbsp;haar moeder, de aarde, die haar heeft gebaard. Alleen de mensch heeftnbsp;een ziel, maar het antwoord op de vraag waarom, kan geen ander zijnnbsp;dan: God heeft het zo gewild.

Het laatste stuk van het tweede boek sis is gewijd aan een beschouwing van de mens als mikrokosmos in zijn verhouding ten opzichte van denbsp;wereld als makrokosmos, zodat tenminste dit gedeelte de titel van hetnbsp;gehele werk rechtvaardigt. Na een beschrijving te hebben gegeven van denbsp;drie hemelen en de zeven planeten, en vervolgens van de hele sterrenhemel, toont Liens aan dat er niets is in de grote wereld, of het wordt ooknbsp;in de kleine wereld van het menselijk lichaam gevonden. Zo is Venus innbsp;de nieren, Mercurius in de tong, Jupiter in de lever, Phoebus in het hart.nbsp;Mars in de galblaas en Saturnus in de milt. De Peripatetici onderscheidennbsp;vier elementen en één hemel, die tezamen de vijf sferen vormen; evenzonbsp;vindt men in de mens één geest, van hemelse oorsprong, en vier vochten,nbsp;de gal, het bloed, het slijm en de zwarte gal (melancholie), die respectievelijk overeenstemmen met het vuur, de lucht, het water en de aarde.nbsp;Kent ook het menselijk leven niet, als de natuur, zijn vier jaargetijden?nbsp;Natuurverschijnselen als wind, regen, bliksem en donder, dauw, nevel ennbsp;hagel, ze zijn het lichaam niet vreemd: ons oog schiet bliksemstralen ennbsp;wordt met tranen bedauwd; het kloppen van ons hart is als een aardbeving: evenals, wanneer de zon de dampen van zee en aarde niet kannbsp;verteren, deze in regen neervallen, trekken ook de dampen uit de maagnbsp;naar boven, verdikken zich in het koude, vochtige brein en dalen dan alsnbsp;een vriesregen neer! Met dergelijke voorstellingen maakt Liens een vergelijking tussen de mens en de wereld. De mens die zichzelf, d.w.z. zijnnbsp;eigen lichaam kent, kent dan ook de gehele wereld. Onder alle wonderennbsp;der natuur is de mens het grootste wonder — maar hoe groot moet hijnbsp;dan wel niet zijn, die de mens heeft geschapen!

De theorie van de mikro- en de makrokosmos stamt uit de grijze Oudheid Te allen tijde hebben filosofen de mening aangehangen dat de mens in de toestanden, verhoudingen en voorwaarden van zijn bestaannbsp;de toestanden, verhoudingen en voorwaarden van het heelal uitbeeldt, ennbsp;omgekeerd, dat het heelal op te vatten zou zijn als een beeltenis van denbsp;mens, een menselijk organisme in het groot. Men vindt deze theorie bijnbsp;tal van wijsgeren uit de Oudheid en de Middeleeuwen, maar ook uit denbsp;nieuwere tijd. Door Paracelsus en Jacob Boehme genoot ze in de zestiende en de zeventiende eeuw een grote verbreiding, waarvan de sporennbsp;ook in onze literatuur zijn aan te wijzen. De ,,Mikrokosmos” (1579) vannbsp;Laurens van Haecht maakte hier te lande grote opgang, in de vertaling

-ocr page 380-

360

van Jan Moerman, ,,De cleyn werelt” (1584; herdruk; 1608) en vervolgens in de bewerking van Vondel, de ,,Gulden winckel der konstlievende Nederlanders” (1613). Enkele jaren later schreef de Amsterdamse burgemeester Frederik de Vrij (f 1646) zijn ,,Anatomia dat is ont-ledinghenbsp;van den geestelycken mensch” (1622), een uitvoerig dichtwerk dat duidelijk de aanhanger der mikro- en makrokosmische theorie verraadt. Nanbsp;Liens’ dood, maar voordat zijn werk gedrukt was, schreef een andernbsp;medicus. Joh. Pender, heelmeester te Bergen-op-Zoom, een ,,Micro-cosmusnbsp;ofte kleyne werelt: dat is, een vergelyckinge van s’ menschen lichaem bynbsp;de groote werelt” (1648), minder diepzinnige maar meer verstaanbarenbsp;rijmelarij dan het boek van Liens 817. Van gelijke strekking is ,,De macro-cosmus en microcosmus, ofte de wonderen van de groote en kleyne werelt”nbsp;(1665) van Johannes Feylingius, predikant te Maarheze en Soerendonk,nbsp;Godefridus Corn. Udemans vergelijkt in een van zijn theologische geschriften het geloof met het hart en de hersenen, de hoop met de longen,nbsp;en de liefde met de lever 8i8. Bij Boehme en zijn volgelingen vindt mennbsp;de vergelijking van het hart met het vuur, de lever met het water, de longnbsp;met de aarde en de blaas met de lucht; zó o.a. bij Johann George Gichtelnbsp;(1638—1710), die van 1667 af in Nederland leefde 8i9.

Marinisme, Gongorisme en Euphuïsme

Met de termen Marinisme, Gongorisme en Euphuïsme 820 pleegt men een drietal stijlsoorten aan te duiden, die nagenoeg gelijktijdig in de literatuurnbsp;opduiken en die ook anderszins veel met elkaar gemeen hebben. Alle drienbsp;zijn, als te ver gedreven uitingen van vernuftstijl, Renaissance-verschijn-selen, en wortelen met de Renaissance in de klassieke Oudheid, en welnbsp;in de stijl van een Cicero, een Seneca en andere schrijvers uit de keizertijd, en van de Attische redenaar Isocrates, de klassieke voorbeelden dernbsp;Humanisten. Omstreeks het einde van de vijftiende eeuw vindt men reedsnbsp;de eerste sporen van deze stijlaffectatie in de letterkunde, die in de tweedenbsp;helft van de zestiende eeuw, vooral in Italië, Frankrijk, Spanje en Engeland haar hoogtepunt heeft bereikt.

Vergezochte beeldspraak (metaforen) en voorliefde voor epitetha die gewoonlijk met het overeenkomstige naamwoord allitereren, zijn de kenmerken van het Marinisme (of Italianisme), vergezochte, bovendien onnatuurlijke beeldspraak (hyperbolen) en gebruik van ongewone woordennbsp;(neologismen) en omschrijvingen die van het Gongorisme. Het Euphuïsme,nbsp;dat in tegenstelling met Marinisme en Gongorisme meer tot het prozanbsp;beperkt is gebleven, kenmerkt zich door de parisonische antithese (antithesenbsp;in de vorm en parallelisme van de zinnen), het gebruik van alliteratie,nbsp;assonerende rijmen en woordspelingen en de ,,onnatuurlijke natuurlijkenbsp;historie”.

De ,,estilo culto”, die in Petrarca’s sonnetten wel aanwezig maar nog weinig hinderlijk is, wordt bij zijn navolgers, de Petrarcisten, stereotyp.nbsp;In het werk van Marini (1568—1625), de dichter van de ,,Adone” (1623)nbsp;vindt hij in de Italiaanse letterkunde tenslotte zijn hoogtepunt. In Frankrijknbsp;wordt het Marinisme weldra mode; de Pléiaden o.a. waren er niet geheelnbsp;vrij van. Bekend is hoe Molière in zijn ,,Précieuses ridicules” de ,,préciosité”nbsp;bespot heeft.

Nagenoeg gelijktijdig met Marini leefde in Spanje de dichter Gongora (1561—1627), die in zijn werken het summum heeft gegeven van al denbsp;grilligheden die de Spaanse hofliteratuur van zijn dagen typeren. Zo duisternbsp;waren zijn werken dat slechts drie jaar na zijn dood een op zijn eigen verzoek geschreven commentaar op zijn werken verscheen.

-ocr page 381-

361

In Engeland was in de tweede helft van de zestiende eeuw, toen het land onder de lange regering van koningin Elisabeth (1558—1603) zijn goudennbsp;eeuw beleefde, de stijlaffectatie vooral aan het hof tot een buitensporigenbsp;trap gestegen. In 1579 schreef John Lyly 1553—± 1606) zijnnbsp;,,Euphues”, de ,,Katechismus des englischen Precieusentumes”, zoalsnbsp;Landmann het heeft genoemd, als roman onbeduidend, maar als stijlvoorbeeld van grote invloed op de Engelse literatuur van het volgende tijdperk.nbsp;In de eerste decenniën der zeventiende eeuw was het vooral John Donne,nbsp;die in zijn stijl de geaffecteerdheid van het Euphuïsme het sterkst vertoonde. Zelfs Shakespeare heeft zich aan de invloed van dit modeverschijnselnbsp;niet kunnen onttrekken.

Naast deze drie stijlaffectaties, die goeddeels parallel lopen, hebben ook het Arcadianisme *21 en het Dubartassisme *22 invloed uitgeoefend op denbsp;Westeuropese literatuur van de zestiende en de zeventiende eeuw.

Omstreeks H80 schreef de Italiaan Poliziano de oudste bekende pastorale de ,,Orfeo”. Ook het herdersdicht is in zoverre een uiting van de Renaissance, dat het teruggaat op Theocritus, Virgilius’ ,,Bucolica”, de ,,Daphnisnbsp;en Chloë” en andere geschriften der Oudheid. Weldra werd de pastorale-literatuur, in de vorm van herdersdicht, -spel en -roman, een mode die vernbsp;over de grenzen van Italië uitging. In 1504 schreef Sannazaro zijn ,,Libronbsp;Arcadico”, het voorbeeld van de talloze arcadia’s uit de volgende drienbsp;eeuwen, en naast de ,,Aminta” (1573) van Torquato Tasso en ,,I1 pastornbsp;fido” (1583) van Guarini het bekendste product der pastorale-literatuur.nbsp;De stijleigenaardigheden van het Arcadianisme stemmen in hoofdzaaknbsp;overeen met die van het Gongorisme; zucht tot vergezochte beeldspraaknbsp;en neologismen.

Onder Dubartassisme — de term is van Landmann — verstaat men de eigenaardigheden die het kenmerk zijn van de stijl van Du Bartas (1544—nbsp;1590): het misbruik van samenstellingen in Homerische trant, van dialectwoorden, geleerde termen en onomatopeeën en, wat de inhoud betreft, denbsp;liefde voor de natuur.

Ook in onze letterkunde heeft de stijlaffectatie vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw haar invloed doen gelden. In de Muiderkring oogsttenbsp;Huygens groot succes met zijn vertalingen van John Donne; alleen Vondelnbsp;wilde niet weten van ,,de Britsche Donn”, een duistere zon die niet voornbsp;ieders ogen scheen. Het toppunt van vernuftstijl bereikt Huygens in zijnnbsp;,,Dagh-werck” (1639), de beschrijving van zijn huwelijksleven met Suzannanbsp;van Baerle, die klaarblijkelijk een zekere voorliefde bad voor gezochte ennbsp;gekunstelde verzen; ook Hooft immers is nooit zó Marinistisch als wanneernbsp;hü verzen schrijft voor haar. Johan van Heemskerck, de schrijver dernbsp;,,Batavische Arcadia” (1637, 1647), was Marinist en Euphuïst tegelijk.nbsp;Lambert van den Bos (1610—1698) bespot in zijn ,,Zuydt-hollandtschenbsp;Thessalia” (1663) het Gongorisme in de persoon van een Spaans dorps-dichter- *23^ en neemt een aantal voorbeelden van Marinistische gedichten op *24.

Ook van de pastorale literatuur is een sterke invloed uitgegaan op onze letterkunde, en talrijk zijn de herdersspelen en -zangen en de arcadia's,nbsp;die tot diep in de achttiende eeuw in ons land het licht zagen. Maar vooralnbsp;Du Bartas, de Hugenoot met zijn brandend geloof, moest een man naarnbsp;het hart van menig Nederlander zijn *25. Boven zijn Griekse en Latijnsenbsp;bronnen stelt hij de Bijbelbron van alle waarheid en schoonheid. Weliswaarnbsp;neemt hij de paganistische beelden van Ronsard in zijn werken over, maarnbsp;in nog veel sterkere mate dan het bij deze het geval was geweest, wordennbsp;ze bij hem de uitingen van een Christelijk symbolisme: de góden van de

-ocr page 382-

362

Olympus verliezen hun zelfstandigheid en worden slechts aanduidingen van de verschillende attributen der éne grote goddelijke macht. Velenbsp;dichters, ook uit onze letterkunde, hebben hem daarin nagevolgd, o.a.nbsp;Philibert van Borsselen.

In het werk van Liens vinden we de duidelijke sporen van de invloed van al deze stijlrichtingen. Van het Marinisme heeft hij de alliteratie overgenomen; soms allitereren bij hem niet minder dan vijf woorden in éénnbsp;regel 826 jVfet het Euphuïsme heeft hij de zucht tot woordspelingen gemeen 827 Ook de ,,onnatuurlijke natuurlijke historie” van het Euphuïsmenbsp;ontbreekt niet; zo vinden we ook bij Liens de salamander die zich met vuurnbsp;voedt 828^ (Je foenix die elke 660 jaar zijn doodsbed van welriekende specerijen voorziet en, wanneer de zon in het zenith staat, met zijn nest innbsp;vlammen opgaat, maar uit de as verjongd herboren wordt 829_ ,Je spreekwoordelijke trouw van de treurende tortelduif 830_ ,Ji0 jja de dood van zijnnbsp;gaaike nimmermeer op een groene tak wil zitten 83t_ berin die haarnbsp;jongen als een vormeloze massa ter wereld brengt en ze pas door aanhoudend likken het vereiste fatsoen geeft 832^ Jg zwaan die stervend haarnbsp;lied zingt 833_ gn2. Voor de neologismen en ongewone omschrijvingen, dienbsp;vooral een kenmerk van het Gongorisme zijn, toont hij een bijzonderenbsp;voorliefde. Oedipus heet bij hem nooit anders dan ,,Thebes dick-voet” ofnbsp;,,Thebane dick-voedt”, Plato wordt ,,Bre-schouder-hef”, Ovidius ,,Neus-min-poët” of ,,Groot-neus”, Cicero ,,Sproet-man Tul Romeyn”. ,,Een-twee”nbsp;is de konstante aanduiding voor man-en-vrouw, ,,drys-dry Meysjes” voornbsp;de Muzen. Wanneer hij magister met ,,man-meer dry”, pyramide metnbsp;,,peer-vier-vlamme”, pedant met ,,aers-vijst-hiel” of lakeien met ,,voeters”nbsp;vertaalt, zou men hem puristische neigingen willen toeschrijven, maarnbsp;zonderling kontrasteert daarmee het gebruik van zuiver Franse woordennbsp;als brouët (brouette), sommier, gule-bé (a gueule bée) of amecr (amer).

Vooral in het eerste deel van de ,,Kleyne werelt” legt Liens zijn voorliefde voor de arcadische poëzie aan de dag. Namen als Amarilli, Mirtillo,nbsp;Dorinda en Silvio komen telkens voor 834 Onder de door hem bewonderdenbsp;auteurs noemt hij Poliziano, Sannazaro en Guarini 835. Ook Du Bartas,nbsp;,,de Gascongere-Muse” 836 noemt hij meermalen. Verchristelijkte paganis-tische beelden zijn schering en inslag in zijn werk; ,.Jupiter” of ,,Jupyn’’nbsp;is de gewone aanduiding van de Godheid, en ,.Joris wet”, of nog lievernbsp;,,’t Orakel”, die van de Bijbel. Met Du Bartas betitelt hij de vissen als hetnbsp;,,schubbe-vee” of ,,’t schubbe-vinne-veeOok een passage als de volgende:

’t Leeu-werckjen aerdigh dier, soet-beckje, singe-lyre ’t Schreeuw-vlerckjen, vaerdich, fier, speelt tyre-lyre-lyre.

Klimt, klemt, viert, swiert, valt neer, tyr’-liert weer op een nieu Beckt, soete-lieven-Heer adieu, adieu, adieu!

^ Syn grysje in 't grasje deckt; poot dribbel-vryerijtjes;

Min-liefde rasjes weckt nieuw tyre-lyre lijtjes 837.

verraadt, met haar onomatopeïsche aanduiding van het vogelenlied, maar al te duidelijk haar oorsprong.

Maar behalve al deze stijleigenaardigheden, die tenslotte de verstaanbaarheid van het gedicht wel bemoeilijken, maar niet beletten, heeft de ,,Kleyne werelt” als voornaamste — en hinderlijkste — kenmerk die gedrongenheid in duisterheid van stijl, die Kalff het werk deden kenschetsennbsp;als ,,een leerdicht vol psycho-physiologische wijsheid in gewild-zinrijke diepzinnige taal, waarbij die van Spieghels ,,Hertspieghel” eenvoudig ennbsp;doorzichtig is” 838. Van de indruk die het op de tijdgenoten moet gemaaktnbsp;hebben, zijn geen getuigenissen tot ons gekomen. Wanneer de uitgevernbsp;in zijn voorwoord spreekt van ,,dese soet-vloeyende en diepsinnige Cleyne

-ocr page 383-

363

wereltquot; is men, althans wat het eerste epitethon betreft, geneigd om aan ironie te denken, De la Rue karakteriseerde het gedicht juister, toen hij hetnbsp;,,van eene zonderlinge duistere diepzinnigheid” noemde. De aanhalingen hebben al aangetoond, tot welke trap die duisternis kan stijgen. Weliswaar maken talrijke kanttekeningen de geduldige lezer in vele gevallennbsp;althans enigszins wegwijs, maar ook hun formulering laat dikwijls aannbsp;duidelijkheid veel te wensen over.

Uit niets blijkt, welke beweegredenen Liens heeft gehad om zijn gedachten, die zeker de vrucht zijn van een gezonde geest, in een zo vreemde vorm in te kleden. Is het alleen het hyper-individualisme geweest, dat vannbsp;zijn tijd een der karaktertrekken was? Liens zelf was er van overtuigd,nbsp;geen dichter bij de gratie Gods te zijn:

® Naer 't twees gekloofde-steyl ('t hooch opgeboeyde sop)

Niet klever, klauter, klim ’t verhemelt welfsel op;

Noch 't houve-vocht sal min mijn droge gorgel sproeyen;

Geen palmen, myrthen, noch eer-lauren voor my groeyen. k Benatte zever-lip, noch spoelde dorste-mont

Waer cloppe-voeten hengst spring-vlieten doet weets-gront.

Geen wijngaerd bladen hier soet-sape druyve decken;

Noch Ceres navel-greyn schuyl-bercht, schuert. Min opwecken

Mijn toe-gerede sous byte-amper-vocht eets-lust.

Corinthen heb ick noyt gesien, Apol gekust.

Wert schilder lêest gevormt; maer erf-poët gebooren;

Wien Pallas-voedtsterin, had gouden-oog verkooren 840

De levendige fantasie van een Gongora en een Marini heeft Liens niet bezeten; zijn gedachtenvlucht bleef binnen enge grenzen gevangen. Zelfsnbsp;in het grillige en bizarre blijft deze Zeeuw een man van de middelmaat.nbsp;Wel maakt hij de onmiskenbare indruk, een man van een grote ontwikkeling te zijn geweest, iemand die niet alleen de oude, maar ook de nieuwerenbsp;literatuur door en door kende. Zijn kennis van de filosofie is vooral vannbsp;encyclopaedische aard, maar daarin dan ook opmerkelijk breed. In Italië,nbsp;waar hij gestudeerd heeft, is hij waarschijnlijk een bewonderaar van denbsp;arcadische literatuur geworden, en wanneer hij, wat men uit zijn werk zounbsp;willen opmaken, ook in Engeland is geweest 843, heeft hij daar hetnbsp;Euphuïsme leren kennen — en bewonderen. Met dat al had ook de Hollandse literatuur van zijn dagen zijn belangstelling. Vooral Huygens, dienbsp;immers ook op zijn tijd Marinist was, had zijn begrijpelijke bewondering,nbsp;in die mate zelfs dat hij hem aanroept als genius;

Ick wende my tot dy hoofs-Constantyn door-socht.

Eel ridder, hemel-geest, Minervae rechte soone,

Kleyn-neve van lupyn, (Son) Phoebi laure-croone.

By Pallas voor-gheteelt, aen Venus borst ghevoed.

Geleert door blond’ Apol, gekruynt met Daphnes-hoet. Groot-werelts eerste-prins wyse-eensaem-raet. Secretennbsp;U ziel-juwele-kas trouw'-waerster veyl mach weten 842,

Naast Huygens bewondert hij vooral Hooft, wiens ..Granida” wel zijn sympathie moest wegdragen 843; ook noemt hij Heinsius 844, Cats 845,nbsp;De Brune 846, Lansbergen 847, Bredero 848, Vondel 849,

Roumers eele-maegt.

Die wel-verdiende naem van thiende-Muse draeght 850,

en


onsterflijck Hugo-Groot, Natuur-mirakel, son-poët, in Sweden groot 85i,

-ocr page 384-

364

Wederkerig schijnt deze waardering niet te zijn geweest. De „Kleyne wereltquot; mist de gebruikelijke lofdichten, en weliswaar kan dit op rekeningnbsp;van de posthume verschijning worden gesteld, maar uit niets blijkt datnbsp;Liens met ook maar één der Zeeuwse en Hollandse letterkundigen vannbsp;zijn tijd contact heeft gehad *52. In alle opzichten maakt hij de indruk,nbsp;een eenzame zonderling te zijn geweest.

Liens werkte aan zijn ,,Kleyne wereltquot; op zijn ziekbed, aan het eind van zijn leven *53. ..om korts-wijl, tijts-vermaeck” *54. Herhaaldelijk noemtnbsp;hij zich, nauwelijks vijftig, een grijsaard die met één voet in het grafnbsp;staat, en het werk waaraan hij bezig is, zal dan ook zijn zwanezang welnbsp;zijn *55. Behoudt hij het leven, dan wil hij een gedicht schrijven ter erenbsp;van de Prins van Oranje *5*, maar hij vreest dat de dood hem zal overvallen vóór hij zijn taak heeft volbracht. Zo is het inderdaad geweest.nbsp;De letterkunde heeft er niet bij verloren; alleen toch als curiositeit heeftnbsp;zijn werk belang voor de literatuur- en de beschavingsgeschiedenis.

ROCHUS KOFFER EN ZIJN VRIENDEN

Terwijl in Middelburg na het vertrek van Cats het letterkundig leven geen nieuwe opbloei meer heeft gekend gedurende de zeventiende eeuw,nbsp;volgde in Zieriksee op de generatie van Van Borsselen en Hoffer eennbsp;tweede geslacht van dichters-geleerden, waarbij echter, in tegenstellingnbsp;tot de oudere dichters, meer het accent op de eruditie dan op de literatuurnbsp;valt. Kan men Koffers zoon Rochus als het middelpunt van deze jongerenbsp;Zierikseeënaren beschouwen, zijn vriend de Leidse hoogleraar Boxhornnbsp;zou men hun genius kunnen noemen, in zoverre allen door banden vannbsp;vriendschap met hem verbonden waren en met eerbiedige bewonderingnbsp;opzagen naar zijn wetenschappelijke talenten.

Marcus Zuerius Boxhorn

Marcus Zuerius Boxhorn (1612—1653) *57. van zijn één-en-twintigste jaar af professor aan de Leidse hogeschool, waar hij in 1648 denbsp;grote Daniël Heinsius zou opvolgen, stond met Zeeland in velerleinbsp;betrekkingen, waartoe de nabijheid van zijn geboorteplaats Bergen-op-Zoom aanleiding kan hebben gegeven. Al in 1632 had hij op trouwennbsp;gestaan met een meisje uit Vlissingen, maar dit huwelijk was afgesprongen; zeven jaar later trouwde hij met haar nichtje Susanna, een dochternbsp;van Pieter Joosse Duvelaar, die later burgemeester van Middelburg werd.nbsp;Of dit huwelijk aanleiding werd tot zijn vriendschappelijke omgang metnbsp;verscheidene geleerde en aanzienlijke Zeeuwen, dan wel omgekeerd dezenbsp;Zeeuwse relaties er toe geleid hebben dat hij zich een Zeeuwse vrouwnbsp;zocht, is niet uit te maken en trouwens ook van ondergeschikte betekenis.nbsp;Uit de nagelaten brieven van Boxhorn *5* blijkt in elk geval dat hij vooralnbsp;in Zieriksee en in Middelburg velen kende. Met geen van zijn Zeeuwsenbsp;vrienden stond hij in een zo drukke briefwisseling als met Adriaennbsp;Hoffer, bij wie hij herhaaldelijk logeerde en die hem behulpzaam was bijnbsp;de uitgave van zijn ,,Chroniick van Zeelandtquot; (1644). Boxhorn werd,nbsp;nadat hij in 1633 tot buitengewoon hoogleraar in de welsprekendheid wasnbsp;benoemd, in 1640 ordinarius en zag zich acht jaar later bovendien belastnbsp;met het onderwijs in de geschiedenis. 3 October 1653 maakte de dood eennbsp;einde aan zijn werkzaam leven; hij is niet ouder dan één en veertignbsp;geworden.

Behalve door zijn kroniek heeft Boxhorn ook door andere geschriften uiting gegeven aan zijn belangstelling voor Zeeland en de Zeeuwen. Had

-ocr page 385-

365

hij al in 1644 bij zijn onderzoek naar de haardracht der Hollanders ook de Zeeuwen betrokken 859^ drie jaar later schreef hij twee verhandelingennbsp;over de Domburgse „afgodinne” Nehalennia 860. Onder zijn Latijnse gedichten 861 vindt men er op de stad Zieriksee 862. op een dijkbreuk opnbsp;Schouwen 863. op de beide Hoffers 864 en Baselius 865. en op de dissertatie van de Middelburgse regentenzoon Martinus Veth (1615—?) 866.nbsp;wiens oudere broer Adriaen Veth (1608—1663) 867 hij in zijn opdrachtnbsp;der uitgave van Plinius’ „Panegyricus” (1632) een sieraad van Zeelandnbsp;en van de wetenschappen had genoemd 868. Van de verhandeling „Denbsp;termino vitae” van Levinus Lemnius legde hij in 1638 een nieuwe uitgavenbsp;ter perse.

Door toedoen van Hoffer heeft Boxhorn bij zijn bezoeken aan Zieriksee natuurlijk herhaaldelijk diens vrienden ontmoet. In een van zijn brievennbsp;verzoekt hij Hoffer, zijn groeten over te brengen aan de predikantennbsp;Udemans en Bruynvisch 869. in een andere schrijft hij dat Rochus Moggenbsp;hem een gedicht heeft gestuurd 870. De eerste zond hem een presentexemplaar van zijn ..Geestelyck roer van 't coopmans schip” (1638), waarvoornbsp;Boxhorn hem in vriendelijke bewoordingen zijn dank uitsprak 87i.

Toen Rochus Hoffer in 1636 — hij was toen al één en twintig — in Leiden ging studeren, stelde de maar enkele jaren oudere Boxhorn zijnnbsp;vrijgezellenhuis voor zijn Zierikseese vriend open. Twee jaar later werdnbsp;ook de zeventienjarige student Jacobus Baselius van Bergen-op-Zoomnbsp;hun huisgenoot: ook hij zou later een Zeeuw worden. Er is, voor zovernbsp;die nog niet bestond, tussen dit drietal een hechte vriendschapsverhoudingnbsp;gegroeid, waaraan eerst Boxhorns vroege dood een einde heeft gemaakt.

Rochus Ho[[er

Rochus Adriaensz. Hoffer (1615—1671 ) 872 jg na zijn studiejaren in Leiden — hij liet zich 7 November 1636 als student in de letteren inschrijven — naar zijn geboortestad teruggekeerd, waar hij de rest van zijnnbsp;leven heeft doorgebracht. Bij zijn huwelijk, in September 1644, enkelenbsp;maanden na de dood van zijn vader, was hij nog ambteloos. In de zomernbsp;van het volgende jaar maakte hij met Nicolaas Heinsius een reis naarnbsp;Frankrijk, waarover ons verder geen bijzonderheden bekend zijn. In 1647nbsp;werd hij landrechter van Schouwen, en daarna achtereenvolgens, als zijnnbsp;vader, schepen, raad, thesaurier en burgemeester van Zieriksee. Ooknbsp;noemde hij zich heer van Bommenede, en was hij ouderling van de Gereformeerde gemeente. Als burgemeester was hij een der hoofden van denbsp;beide politieke partijen die daar, als elders in Zeeland, tegenover elkaarnbsp;stonden. Zijn vrouw, Johanna Udemans (1621—1677), was een dochternbsp;van zijn vaders vriend, de bekende piëtistische predikant. Hoffer stierf opnbsp;19 Juli 1671, op vijf-en-vijftigjarige leeftijd.

Evenals de vader heeft ook de zoon zijn ambtelijke bezigheden afgewisseld met letterkundige en wetenschappelijke studie. Er zijn van zijn hand enkele werkjes verschenen, bovendien bezorgde hij de uitgaven vannbsp;het nagelaten werk van enkele vrienden, en tenslotte ligt een groot aantalnbsp;Nederlandse en Latijnse gedichten van hem verspreid over tal van dichtbundels en andere geschriften.

Hoezeer ook in de jonge Hoffer de theoloog leefde, blijkt uit zijn dichterlijke parafraseringen van twee profetische Bijbelboeken: ,,Poëticanbsp;prophetae Nahumi parephrasis” (1661 ) 873 en ,,Paraphrasis poëtica innbsp;prophetiam Obadiae” (1664) 874. de enige werkjes die Hoffer afzonderlijk heeft uitgegeven. Overigens bestaat zijn werk grotendeels uit lofdichten, alle in het Latijn, voor boeken van vrienden en kennissen. Men

-ocr page 386-

366

vindt er voor het „Geestelyck roer” (1638) 875 en ,,Een salich nieuwe-iaer” (1640) van zijn latere schoonvader Udemans, voor de „Oratio de navigationibus ac commerciis Foederatorum Belgarum” ( 1639) 877 ennbsp;de „Geldersse geschiedenissen” (1654) 87S_ beide van Arend van Slichten-horst, voor de „Epistola ad Oxenstiernium” (1639) 879 van Boxhorn ennbsp;voor diens „Chroniick van Zeelandt” (1644) 880_ voor de uitgave vannbsp;Claudius Salmasius’ „Epistolarum liber primus” ( 1656) 88i_ bezorgd doornbsp;Antonie Clement 882_ voor de „Sulpitius Belgicus” (1656) 883 van Base-lius, voor „Het boek Jobs, den Prediker, Spreucken en Hooghe-liedtnbsp;Salomons” (1658) 884 van Henrick Bruno, voor de uitgave van Catullus,nbsp;Tibullus et Propertius ( 1659) 885 van Simon Abbes Gabbema, voor Ser-vatius Gallaeus’ vertaling van Lactantius’ ,,Opera omnia” (1660) 88(b voornbsp;de ,,Historia et contemplatio sacra plantarum, arborum et herbarum, qua-rum fit mentio in Sacra Scriptura” (1664) 887 van Adrianus Cocquius 888_nbsp;voor de Commentarius medicus, de aphthis nostratibus sive Belgarumnbsp;sprouw” ( 1669) 889 van de Zierikseese stadsdokter Vincent Ketelaer 890_nbsp;bovendien voor werken van enkele van zijn zo aanstonds te noemen bijzondere vrienden, en wie weet voor welke andere boeken nog meer. Allenbsp;zijn in keurig, maar vlak Latijn geschreven, de traditionele dichterstaal dienbsp;alle zeventiende-eeuwse geleerden konden schrijven, ook v/anneer ze geennbsp;aasje dichterlijk talent bezaten. Zo leren we Rochus Hoffer uit al dezenbsp;lofdichten meer kennen als een man van een brede eruditie, wat ook alnbsp;uit zijn vriendenkring blijkt, dan als een literair begaafde 89i.

Beter dan uit zijn nagelaten werk, dat alles en alles bij elkaar maar weinige vellen druks inneemt, leert men Rochus Hoffer uit zijn vriendennbsp;kennen. Behalve Boxhorn en misschien nog enkele van de geleerden, opnbsp;wier werk of persoon hij een lofdicht schreef, komen in zijn vriendenkringnbsp;vooral enkele dichters naar voren, met wie hij in zijn Leidse jaren vriendschap heeft gesloten. Het zijn Frangois Ie Bleu, Caspar van Kinschot,nbsp;Nicolaes Heinsius, Johannes de Vliet, Henrick Bruno en Jacobus Baselius.nbsp;Frangois Ie Bleu (1619—?) 892 is misschien een tijdlang zijn boezemvriendnbsp;geweest; men zou dit althans opmaken uit de ,,Minne-vlam” (1642),nbsp;waarin Rochus Hoffer als de intimus optreedt, die met de jonge dichternbsp;de dood van zijn Amarillis betreurt 893. En beklaagt Hoffer zich in Leidennbsp;over de scheiding van zijn Kara, die hij te Zieriksee heeft moeten achterlaten, dan is het Le Bleu die deze klacht in een lied vertolkt 894. Er hangtnbsp;over de verdere lotgevallen van deze misschien jonggestorven Leidsenbsp;dichter een sluier: in Hoffers latere levensjaren speelt hij in elk gevalnbsp;geen rol meer.

De betrekkingen tussen Hoffer en zijn volle neef Kaspar van Kinschot (1622—1649) 895. de jonggestorven dichter, zijn waarschijnlijk al heelnbsp;vroeg ontstaan door de familierelatie. In Leiden moeten zij elkaar nadernbsp;hebben leren kennen en vriendschap gesloten hebben, zoals blijkt uit Vannbsp;Kinschots verzen op Rochus’ verjaardag 896 en op zijn reis naar Frankrijk 897. Van Kinschot ging in 1646 in het gevolg van het Nederlandsenbsp;gezantschap mee, dat in Munster over de vrede ging onderhandelen, waarschijnlijk als particulier secretaris van een der gevolmachtigden, en mennbsp;verwachtte veel van deze jonge jurist, die ook als Latijns dichter naamnbsp;maakte. De dood brak ook dit leven af eer het tot volle wasdom was gekomen; nauwelijks zeven en twintig jaar oud stierf hij te Middelburgnbsp;aan de tering.

Tot deze vriendenkring behoorde ook Nicolaes Heinsius (1620— 1681 ) 898. be zoon van Daniël. Als elfjarige jongen werd hij al student,nbsp;vijf jaar voordat Hoffer in Leiden aankwam, maar dank zij de vriendschap

-ocr page 387-

367

tussen de beide vaders hebben de zoons elkaar wellicht nog voordien ontmoet. De vriendschap die, wanneer dan ook, tussen hen is ontstaan, is na hun studentenjaren gebleven, al zullen de altijd zwervende Heinsius ennbsp;de hokvaste Boffer elkaar in hun latere leven wel niet veel meer ontmoetnbsp;hebben. Enkele verzen van Boffer op Beinsius, waaronder een lofdichtnbsp;op de ,,Poëmata” (1638) S99, die deze als jongen van zeventien al uitgaf,nbsp;zijn het bewijs van deze vriendschap, die ook uit hun gemeenschappelijkenbsp;reis naar Frankrijk en uit Boffers opdracht van zijn parafrase vannbsp;Nahum blijkt 901.

De jongste, maar zeker niet de minst begaafde van Boffers vrienden was Johannes de Vliet (1622—1666) 902^ te Middelburg geboren als zoonnbsp;van mr. Fabianus de Vliet en Susanna van Valckenburgh, een zuster vannbsp;Cats’ vrouw. Al in 1627 verhuisde Johannes met zijn ouders naar Dennbsp;Baag, en behalve door zijn vriend Boffer heeft hij in latere jaren geennbsp;connecties meer gehad met Zeeland. In 1637 en twee jaar later nog eensnbsp;liet hij zich aan de Leidse universiteit inschrijven; in 1643 vestigde hij zichnbsp;als advocaat in Den Baag en ving daarmee een loopbaan aan, die meernbsp;beloofde dan zij heeft gegeven. In zijn eerste publicatie, ,,Venatio novan-tiqua” (1645), een wetenschappelijke uitgave van Gratius’ ,,Cynegeticon”,nbsp;schreven de vrienden Beinsius, Kinschot, Bruno en ook Boffer 903 iedernbsp;een lofdicht. Ook de wat loszinnige, zeer begaafde De Vliet is niet oudnbsp;geworden, maar heeft toch nog lang genoeg geleefd om met Boffer innbsp;vriendschappelijke omgang te blijven verkeren. Bewijzen daarvan bezitten we evenwel niet.

De minstbetekenende van Boffers Leidse vrienden is de zonderlinge Benrick Bruno (1617—1664) 904_ eerst als gouverneur bij de zoonsnbsp;van Constantijn Buygens, vervolgens als conrector aan de Latijnse schoolnbsp;te Boom en tenslotte als ambteloos schrijver, van Nederlandse en Latijnsenbsp;verzen zich zo goed en zo kwaad als dat ging door het leven heeft geslagen. Zijn literaire nalatenschap valt meer op door de platte toon en denbsp;onbeduidende inhoud dan door haar letterkundige betekenis. Boffer, dienbsp;in 1636 in Leiden student werd, zal daar waarschijnlijk in aanraking zijnnbsp;gekomen met de twee jaar jongere Bruno, die er echter al bijna twee jaarnbsp;studeerde. Toen het deze later minder voor de wind ging, heeft de Zierik-seese magistraat zijn jeugdvriend niet vergeten, maar naar het schijnt opnbsp;royale wijze de rol van maecenas op zich genomen. Bruno spreekt er herhaaldelijk over met grote dankbaarheid, als in deze regels, waarin hij metnbsp;een zinspeling op de Beilige Rochus, die de patroon tegen de pestziekte is,nbsp;van Boffer getuigt:

lek was soo kael, dat ick geen veêr had in myn nest.

Ghy zijt Sint Rochus, ghy geneest myn beurs van pest 905.

In dank voor de geldelijke ondersteuning, waarvan de bohémien Bruno allerminst een geheim maakte, dichtte hij op zijn beschermheer tal vannbsp;gelegenheidsgedichten in het Nederlands zowel als in het Latijn, die nanbsp;zijn dood met andere gedichten in een bundel ,,Mengel-moes” (1666),nbsp;klaarblijkelijk nog door Bruno zelf voor de druk bezorgd, zijn uitgegeven.nbsp;Aan Boffer droeg hij het eerste deel van zijn verzameling op, ,,eenigenbsp;papiere kinderen van allerhande stof, en ten goeden deele, zoo in uw’nbsp;huys, als uwe hoff-stede, tot Burgh, in ’t Landt van Schouwen, en eldersnbsp;geteeldt” 906. Elke aanleiding greep Bruno dankbaar aan om zijn erkentelijkheid in een lied te uiten: de overlast van katten, die Boffer in zijnnbsp;huis ondervond, inspireerde Bruno niet minder dan de bruiloft van zijnnbsp;gastheer 907. Men vindt in het bundeltje bovendien nog van Boffer zelfnbsp;drie kleine gedichten op Bruno oos. ggn lied op het achtste eeuwfeest van

-ocr page 388-

368

Zieriksee 909 gn ggn op ’s-Hertogenbosch 9io_ alle in Latijnse verzen. De laatste beide heeft Bruno in het Nederlands vertaald.

Men leert uit dit overigens volmaakt onbelangrijke dichtbundeltje vrijwel de hele Zierikseese patricische en intellectuele samenleving uit Hoffers dagen kennen. Niet alleen de milde burgemeester en zijn gezin deeldenbsp;immers in Bruno’s belangstelling, maar geheel zijn stad en zijn eiland sn.nbsp;Ook aan Hoffers familieleden en vrienden wijdde de onverstoorbare ennbsp;onvermoeide rijmelaar kortere of langere gedichten, die in omvang somsnbsp;ver uiteenlopen, maar nooit in onbelangrijkheid Aldus honoreerde hijnbsp;de klinkende munt en de gastvrijheid, die de rijke burgemeester hem zonbsp;gul aanbood, met een aantal liederen waarmee de bezongenen zich waarschijnlijk allen min of meer vereerd zullen hebben gevoeld. De huisdichters, ons uit de achttiende eeuw zo bekend, zijn in Zeeland altijd eennbsp;uitzonderlijke verschijning gebleven, maar onze Bruno is een zo volmaaktnbsp;type van het genre, dat hij het gemis van tientallen anderen kan vergoeden. Men zou willen weten wat er in Hoffer is omgegaan, toen hij hetnbsp;gedrukte werk van zijn intussen gestorven beschermeling voor zich zagnbsp;liggen, een opeenstapeling van vleierige lofdichten. Behoorde burgemeester Hoffer tot het type, dat zich door byzantinistisch gevlei gestreeldnbsp;voelt, of heeft hij medelijdend geglimlacht over al die holle woordenpraal,nbsp;over hemzelf, zijn gezin, zijn vrienden en zijn stad uitgestort? Mennbsp;zou zijn eigen persoonlijkheid en vooral ook de aard van zijn verhoudingnbsp;tot Bruno beter moeten kennen om op deze vraag een antwoord tenbsp;kunnen geven.

Herman Anthonisz. de Huybert

Mr. Herman Anthonisz. de Huybert (1593—1650) 9i3_ gen volle neef (broerskind) van mr. Anthonie Jansz. de Huybert, de vriend van Vondel,nbsp;behoort wat zijn leeftijd betreft tot het geslacht van de oude Hoffer, maarnbsp;het werk dat we van hem kennen dateert uit een zo late tijd, dat men hemnbsp;met meer recht tot de kring van Boxhorn en de jonge Hoffer kan rekenen.nbsp;Hij was, afstammeling van een van de aanzienlijkste Zierikseese geslachten, achtereenvolgens schepen (1618—1625), secretaris (1625—1644) ennbsp;pensionaris (1641—1644) van zijn geboortestad, en in zijn laatste levensjaren raadsheer in het Hof van Holland (1644—1650), waarvoor hijnbsp;Zieriksee moest verlaten. Hij was bevriend met Adriaen Hoffer, voornbsp;wiens ,,Nederduytsche poëmata” (1635) hij twee lofdichten schreef 9i4_nbsp;met zijn Goese ambtgenoot Petrus Stratenus, in wiens nagelaten bundelnbsp;,,Venus Zeelanda” (1641) een lijkdicht en een aan de stad Goes opgedragen ,,epicum carmen” van zijn hand zijn afgedrukt en met Boxhorn, die in zijn „Chroniick van Zeelandt” (1644) een lofdicht van hemnbsp;opnam 9t6_ alle in het Latijn geschreven. Met Constantijn Huygens stondnbsp;hij tussen 1643 en 1646 in correspondentie, o.a. in verband met zijn benoeming tot raadsheer 91'^. Bijna twintig jaar na zijn dood verscheen nognbsp;een ,,Christelyck wacht-liedeken” van hem in de Middelburgse druk vannbsp;de ,,Spiegel der jeught” 9i8_ dg tot school- en volksboek omgewerkte en innbsp;deze vorm in de zeventiende eeuw herhaaldelijk herdrukte ,,Morghen-wecker der vrye Nederlantsche provintien” (1610) van Willem Baudaert.nbsp;Literaire waarde bezit dit gedicht, ondertekend met De Huyberts zinspreuk ,,Waeckt en bidt”, in het geheel niet.

Rochus Mogge

Een oomzegger van Adriaen Hoffer was mr. Rochus Mogge (1609— 1657) 949, afstammeling van een aanzienlijk Zieriksees regentengeslacht,

-ocr page 389-

369

raad, schepen en van 1646 tot zijn overlijden burgemeester der stad. waar hij bovendien nog een aantal andere regeringsfuncties bekleedde. Hij wasnbsp;sinds zijn Leidse studentenjaren bevriend met Boxhorn, wiens bruiloft hijnbsp;bezong 920 en van wie enkele aan Mogge gerichte brieven bewaardnbsp;zijn 921. Zijn neef Cornelis Boey (1608—1665) kende hij natuurlijknbsp;van jongs af; een Frans gedicht op zijn huwelijk met Anna van Brand-wijck en Blocklandt vindt men in de herdruk van de ..Wtnementheyt desnbsp;vrouwelicken geslachts” (1643) van Johan van Beverwijck 922_ Vannbsp;Mogge’s godsdienstige gezindheid getuigt een pas na zijn dood verschenen gedicht: ..Praesepe Domini nostri Jesu Christi decantatumquot; (1665) 92.3.

Jacobus Baselhts

Rochus’ Leidse contubernaal Jacobus Baselius (1623—1661) 924 was evenals Boxhorn in Bergen-op-Zoom geboren. Hij schijnt zijn leermeesternbsp;en huisheer bij diens geschied- en oudheidkundige onderzoekingen geholpen te hebben 925. wat hem dan later bij zijn eigen studie te pas isnbsp;gekomen. Als student schreef hij al enkele Nederlandse gedichten op denbsp;dood van Festus Hommius 926 gn Lodewijk de Dieu 927. Als proponent bijnbsp;de classis van Tolen en Bergen-op-Zoom v/erd hij in 1646 te Kerkwervenbsp;op Schouwen beroepen, en in dit stille dorp is hij tot zijn vroege dood, innbsp;1661, predikant geweest. Hier heeft hij zijn bekende ..Sulpitius Belgi-cus” (1656) 928 geschreven, een beknopte verhandeling over de Christelijke godsdienst in de Nederlanden van Christus’ geboorte tot op het jaarnbsp;1500, waarin Baselius tracht aan te tonen dat de reformatorische bewegingen van de zestiende eeuw al in de vijftiende haar voorafschaduwingnbsp;hadden. De tijdgenoot heeft meer bewondering gehad voor dit partijdige,nbsp;ongemotiveerd anti-Roomse en verwarde geschrift dan wij het hebben 929.

Baselius heeft zich belast met de uitgave van Boxhorns meergenoemde nagelaten brieven en gedichten, en er diens biografie aan toegevoegd 930.nbsp;In deze verzameling vindt men verscheidene brieven van Boxhorn aannbsp;Baselius, die de ondubbelzinnige bewijzen zijn van de genegenheid en denbsp;waardering van de Leidse hoogleraar voor zijn jongere leerling en vriend,nbsp;die op nog jeugdiger leeftijd zou sterven als hijzelf 93i.

MICHIEL VAN BAARLANT

Tot de jongere generatie van Zeeuwse dichters behoort ook Michiel van Baarlant (1630—?) 932. ..gesprooten uit een edel Goesch geslagt vannbsp;dien naam” 933 op 26 Juli 1630 te Goes gedoopt als zoon van mr. Johannbsp;van Baarlant, baljuw der stad, en Cornelia Kien. Hij studeerde te Leidennbsp;(waar hij 5 November 1649 werd ingeschreven) en werd 10 Decembernbsp;1653 secretaris van zijn vaderstad, wat hij tot 1660 bleef. Hij was denbsp;laatste mannelijke afstammeling van de tak der Van Baerlands, waartoenbsp;hij behoorde; uit zijn op 2 December 1654 te Dordrecht gesloten huwelijknbsp;met Gebelia Grenouw liet hij nl. alleen maar dochters na. Zijn sterfjaarnbsp;en verdere bijzonderheden over zijn leven na 1660, dus na zijn dertigstenbsp;levensjaar, zijn onbekend.

Van Baarlant is de dichter van een bundeltje arcadische poëzie: ,,De uytmuntende Dorimena” (1652) 934 waarin het wemelt van herders ennbsp;herderinnen, met gulle hand uitgestrooid over liederen als ,,Dorus ont-schuldinge over de gemeynde vryagie by de rijcke Charistometa”, „Eennbsp;weynigh waan-sucht van Damus, over de liefde van sijn lieve, en bevalligenbsp;Starusiane, of schoone Mesia”, of een ,,Sonnet, op de uyt-muntende wijs-heyt van de vernuftige Darise, en de wel-leventheit van de beleefde

24

-ocr page 390-

S70

Delma”. Deze twee-en-twintigjarige dichter was wel heel diep in het drijfzand van het Klassicisme verzonken, en de ,,Boertige vryagie vannbsp;Piet, en Tryn”, natuurlijker van toon en inhoud, maar nu en dan vrij plat,nbsp;schijnt haast op een vergissing te berusten.

Het bundeltje, dat hoegenaamd geen letterkundige waarde bezit, opent met een veertigtal emblemata 935 in de trant van Cats, waarvan hetnbsp;trouwens onmiskenbare navolgingen zijn. Een aantal vierregelige rijmennbsp;op onderwerpen als de zeven deugden en ondeugden, de zeven kunsten,nbsp;de drie-gunst-godinnen, de drie furiën, de negen Muzen, de zeven planetennbsp;enz. wijzen op invloed van Huygens. Wanneer hij in een van zijn minneliedjes, „Het hittigh stralen van de son” 936^ spreekt van het ,,geluckighnbsp;vloytje, dat door-kruypt mijn Dorimenaas suyv’re leed’tjes, en door haarnbsp;borsjes heene sluypt”, combineert hij de liefelijkheid van Hoofts minneliednbsp;met de smakeloosheid van een John Donne. Dat zijn neigingen wel meernbsp;in de richting van het Euphuïsme en verwante stromingen uitzwierven,nbsp;bewijst een achterin het bundeltje opgenomen prozafragment: ,,Dorimenaas behaaghelijcke droom, verhaalt aan de Goesche juffertjes” 937^ Jatnbsp;in de vernuftstijl van die dagen, misschien in navolging van Heemskercksnbsp;,,Batavische Arcadia”, is geschreven.

Verder bestaat dit boekje in hoofdzaak uit gelegenheidsgedichten op Goese en Dordtse familieleden en bekenden 938 en uit een groot aantalnbsp;verzen van korter en langer adem op Dorimena en andere meisjes, waaronder enkele op haar dood 939. Is deze Dorimena een dichterlijke verbeelding, symbool van een jeugdliefde, die moest sterven toen haar minnaarnbsp;zich met Gebelia Grenouw ging verloven, of verbergt zich achter dezenbsp;arcadische naam wellicht een vriendinnetje van de jonge Leidse student?

Een andere vraag, die bij het lezen van deze verzen oprijst, is die naar de Dordtse relaties van Van Baarlant. In Dordrecht verscheen de ,,LIyt-muntende Dorimena”, hier vond hij zijn vrouw, hier kende hij verscheidene ingezetenen, o.a. de dichters Matthijs van der Merwede en mr.nbsp;Adriaen van Nispen, voor wie Van Baarlant lofdichten heeft geschreven 940. het enige werk dat we verder van hem kennen. Heeft hijnbsp;misschien enige tijd in Dordrecht gewoond? Maar waartoe al deze vragennbsp;over een dichter van zo weinig betekenis als deze jonge Goesenaar, die innbsp;later jaren — aangenomen dat hij niet jong gestorven is — waarschijnlijknbsp;zelf geglimlacht zal hebben over dit boekje uit zijn studententijd.

In 1658 heeft Michiel van Baarlant nog een bundel(tje) *,,Mengeldichten” 941 uitgegeven: dat kennen we echter alleen maar van naam. Zolang er geen exemplaar van gevonden wordt, zal het dus een opennbsp;vraag blijven of deze laatste dichter uit het tijdperk, dat we hier behandelen, de dichternaam inderdaad niet verdient, dan wel of hij in zijn laternbsp;werk toch een zekere hoogte in de poëzie heeft bereikt. ,,De uyt-muntendenbsp;Dorimena” geeft in dit opzicht echter al bitter weinig hoop.

-ocr page 391-

AANTEKENINGEN

1 Vgl., ook voor het volgende: K. Heeringa, De leiders der Staten van Zeeland in de jaren 1577—1580 (Archief Z. G. d. W., 1918, blz. 1—41).

^ Het vooroordeel, waarvan -we later in de zeventiende eeuw geen sporen meer aantreffen, stak in 1725 opeens weer de hatelijke kop op in de oratie die de befaamde Pieter Burpian (1668—1741) op de dies natalis van de Leidse hogeschool hield, en waarinnbsp;verscheidene schampere aanmerkingen voorkwamen op de botheid der Zeeuwen en hunnbsp;achterlijkheid in kunsten en wetenschappen. Deze schimpscheuten — eigenlijk bedoeldnbsp;tegen een van Burmans collega’s, die uit Zeeland afkomstig was — wekten in Zeelandnbsp;een hevige verontwaardiging. De bekende biografische woordenboeken van Pieter de lanbsp;Rue, „Geletterd Zeeland” (Middelburg, 1734) en ,,Staatkundig en heldhaftig Zeeland ”nbsp;(Middelburg, 1736) waren het waardigste protest tegen Burmans geheel ongegrondenbsp;verwijten. Vgl. Nagtglas, I, blz. I—II.

¦* nbsp;nbsp;nbsp;(J. Cats), Sinn’- en rainne-beelden (Middelburgi, 1618), I, blz. **** v*’.

¦» T.a.p., blz. **** 2 r».

s T.a.p., blz. **** 2 v».

’’ Zeeusche Nachtegael (Middelburgh, 1623), I, blz. * 3 r“.

^ In ,,Proteus, sive Disticha synonyma” •'* (Ultrajecti, 1670) van Adriaen Hoffer is achter de disticha een brief van Cats aan Hoffer afgedrukt, geschreven uit Middelburg,nbsp;20 October 1621, waarin deze hem bedankt voor de toezending van zijn boekje. ,,Aliamnbsp;velim materiam elegisses”, schrijft Cats daarin, „digniorem stylo tam heroico, ac inven-tione tam acuta, quae ubique elucet ... Interea fratres Vennii, qui elegantias hascenbsp;colligunt, etiam teutonica quaedam a te flatigant, credo et talia in penu tuo literarionbsp;quaedam esse; ea ut mittas, ipsorum verbis rogo: cum circa vernaculam poesin hodienbsp;verb videatur” (p. 79).

® Het volgende is in hoofdzaak ontleend aan; De briefwisseling van Constantijn Huygens (1608—1687) uitgegeven door J. A. Worp (’s-Gravenhage, 1911—1917; 6 dln.);nbsp;De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven door J. A. Worpnbsp;(Groningen, 1892—1899; 9 dln.); Dagboek van Constantijn Huygens, uitgegeven doornbsp;J. H. W. Unger (Amsterdam, 1885); Theod, Jorissen, Constantin Huygens. Studiën, Inbsp;(Arnhem, 1871).

* Briefw'isseling, t.a.p., I, no. 71.

Op zijn beurt onderwees Huygens hem in de mathesis, waarin De Hubert het nog niet ver genoeg naar zijn zin had gebracht (Dagboek, t.a.p., blz. 9; Briefwisseling, t.a.p.,nbsp;I, nos. 41—43 en blz. 18, noot 1). De jonge Huygens rnoest bij hem hard werken ennbsp;hij kon de Zierikseese jongens geruststellen, dat hij niet gekomen was om hun mededinger te worden bij de Zeeuwse meisjes (Gedichten, t.a.p., I, blz. 114: Ad juventutemnbsp;Ziricaeam elegia apologetica).

Ook nadat De Hubert naar Holland was vertrokken, bleef Huygens in briefwisseling met hem; zie Briefwisseling, t.a.p., II—IV, register i. v. A. de Huybert). Van de Denbsp;Huyberts kende hij bovendien nog Herman, Justus en Pieter. Herman (1593—1650)'werdnbsp;waarschijnlijk door Huygens’ toedoen in 1644 raadsheer in het Hof van Holland, Justusnbsp;(1611—1682), secretaris en pensionaris van Zieriksee en sinds 1664 secretaris van denbsp;Staten van Zeeland, vroeg hem in 1669 op de bruiloft van zijn dochter Anthonia metnbsp;haar neef Cornelis de Jonge van Oosterland, maar het blijkt niet of hij deze uitnodigingnbsp;heeft aangenomen (Briefwisseling, t.a.p., VI; no. 6715). Een Frans epigram, ,,Sur unenbsp;boursse d’or de mad. Antonio de Huijbert ” (Gedichten, t.a.p., VII, blz. 265), bewijst datnbsp;hij haar persoonlijk heeft gekend. In October van hetzelfde jaar logeerde een zuster vannbsp;de bruid, Anna Genoveva, op Hofwijck (Briefwisseling, t.a.p., VI, no. 6728). Ook metnbsp;Justus’ neef Pieter de Huybert (1622—1697), Sinds 1664 raadpensionaris van Zeelandnbsp;en sinds 1687 lid van de Raad van State, stond Huygens in zijn laatste levensjaren innbsp;briefwisseling (t.a.p., VI, no. 6713). En verder, zijn hele leven lang, vooral ambtshalve,nbsp;met tal van Zeeuwen die een vooraanstaande positie op staatkundig terrein innamen, alsnbsp;de vertegenwoordigers van de Eerste Edele van Zeeland, Adriaen van Manmakernbsp;(1579—?) en de machtige Johan de Knuyt (1587—1654), de raadpensionarissen Johannbsp;Boreel (1577—1629), Boudewijn de Witte (t 1641), Cornelis van Stavenisse (1596—nbsp;1649), Johan de Brune (1589—1658), Adriaen Veth (1608—1663) en de zojuist genoemde Pieter de Huybert. Over Huygens’ relaties met De Brune vgl. hierna, blz. 313.nbsp;Voor de „Af-beeldinge van de verkeerde werelt ” (1660) van de Verenaar Cornelisnbsp;Udemans schreef Huygens een lofdicht.

-ocr page 392-

372


Reeds zijn vader, Christiaen Huygens {1551—1624), had met een aantal Zeeuwen relaties onderhouden; zo met Jacob Valcke (± 1540—1603), thesaurier-generaal vannbsp;Zeeland, die in 1598 peter was van een zijner kinderen, met Albert Joachimi (1560—nbsp;1654), o.a. gezant in Engeland, die aan de familie Huygens verwant was, met Claesnbsp;Willem Symonse van Cromstryen, lid van de Staten-Generaal, en andere Zeeuwen.nbsp;Christiaens oudste zoon Maurits (1595—1642) trouwde met Petronella Campe, denbsp;dochter van de gecommitteerde raad Jacob Campe en Martha van Reigersberch (denbsp;zuster van Grotius' vrouw), en zijn oudste dochter Geertruida (1599—1680) met Philipsnbsp;Doublet, heer van Sint-Annaland (1590—1660). Een zuster van Huygens' vrouw, Idanbsp;van Baerle (1603—1673), was getrouwd met Arend van Dorp (± 1599—1652), hofmeester van de prinsen van Oranje, zoon van Frederik van Dorp (1547—1612), die alsnbsp;gouverneur van Tolen was gestorven. Dorothea van Dorp, Huygens’ eerste verloofde,nbsp;was een oudere zuster van Arend. Hun stiefmoeder, Sara Adriana van Dorp-Van Trello,nbsp;was een zuster van Huygens’ oudere vriendin Lucretia van Trello (t 1663). De naamnbsp;Huygens was in de zestiende en de zeventiende eeuw in Zeeland, en vooral op Tolen,nbsp;welbekend (Nagtglas, I, blz. 448), en de mogelijkheid is niet uitgesloten dat het geslachtnbsp;van Constantijn Huygens oorspronkelijk uit Zeeland afkomstig is. Men bedenke in ditnbsp;verband ook, dat Anthony de Hubert Huygens aansprak met neef.

Jorissen, t.a.p., blz. 43.

Briefwisseling, t.a.p., I, no. 112. — Cats’ antwoord, t.a.p., I, no. 114.

T.a.p., I, no. 140.

Aan de ene kant was Huygens zeer fngenomen met deze Middelburgse drukken, omdat ze zoveel mooier waren dan de Hollandse, maar daar stond tegenover dat er talnbsp;van fouten in waren blijven staan, die klakkeloos overgenomen werden toen al in 1623,nbsp;zonder voorkennis van de dichter, een tweede oplaag verscheen (Briefwisseling, t.a.p., I,nbsp;no. 208). Het vertrek van Cats naar Dordrecht (1623) en de dood van Jan Pietersz. vannbsp;de Venne (1625) maakten een einde aan Huygens’ relaties met Zeeuwse uitgevers.nbsp;Voortaan zou al zijn werk in Holland verschijnen.

Gedichten, t.a.p., II, blz. 116—118.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 9, 11.

T.a.p., I, blz. 9.

Anna Roemers Visscher, Alle de gedichten, uitgegeven door Nicolaas Beets (Utrecht, 1881), II, blz. 116: Aen juffrouw Johanna Comans daer ten eeten sijnde opnbsp;een roemer gheschreven. — Ten huize van de Beaumonts schreef ze een inschrift opnbsp;een glas (een drinkglas of een vensterglas?): Op een glas geschreven int huijs van denbsp;pensionarius Simon van Beaumont tot Middelburch (t.a.p., II, blz. 122) en (op eennbsp;vensterglas?) in zijn bibliotheek: Geschreven inde boeck-kamer van de pensionarius vannbsp;Middelburch (t.a.p.).

J. Cats, Self-stryt (Middelburgh, 1620), blz. 110.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 8, 9—10, 12—13.


ra

20

21

22


selven.


T.a.p.,

T.a.p.,

T.a.p., I, blz T.a.p., I, blz


blz.

blz.


17: Gedicht van de selve ionck-vrouw aen de Zeeusche poëten.

18.

13: Hier tegens antwoort ioffr. Roemers als volght.

18—19. Aen den geleerden heer Jacob Cats. — Blz. 19; Aen den


28

27

28


T.a.p., I, blz. 14—16. T.a.p., I, blz. 16—17.nbsp;T.a.p., III, blz. 15—20.nbsp;Zo overhaast was haar


vertrek, dat ze een maaltijd, klaarblijkelijk te barer eer gegeven, niet kon bijwonen; in plaats van zelf te verschijnen zond ze een roemer metnbsp;een inscriptie. Zie: Anna Roemers Visscher, Alle de gedichten, t.a.p., II, blz. 143—144:nbsp;Op een roemer geschreeven, en in mijn plaets op een banquet gesonden, daer ick doornbsp;mijn haestich vertreck niet gaen conde.

^ Zeeusche Nachtegael, I, blz. 78—79.

Het woord vooraf van de uitgever is gedateerd: den 16. Mey. Anno 1623. In een brief van 23 September 1623 antwoordt de Middelburgse koopman Johan Radermachernbsp;(1573—1629) al op opmerkingen, die zijn Condense collega en vriend Jacques Cole hemnbsp;over de „Nachtegael” geschreven heeft. Zie: Ecclesiae Londino-Batavae archivum. I.nbsp;Abrahami Ortelii et ad Jacobum Colium Ortelianum epistulae edidit J. H. Hessels (Canta-brigiae, 1887), no. 365). De bundel zal dus in Juni of Juli zijn verschenen.

Zeeusche Nachtegael, ende des selfs dryderley gesang: geheel anders inder waer-heyt verthoont, als de selve voor desen by sommighe uyt enckel mis-verstant verkeer-delijck is gheoordeelt. Door verscheyden treffelijcke Zeeusche poëten by een ghebracht; ende verciert met copere plaeten. Hier is noch by-ghevought een poëtisch werck ghenaemtnbsp;Tafereel van sinne-mal. Tot Middelburgh, ghedruckt by Ian Pietersz vande Venne,nbsp;cunst ende boeck-vercooper, woonende op den hoeck vande nieuwe Beurse, indenbsp;Schildery-winckel, anno 1623. Met previlegie voor 7 jaren (X, 86, IV, 60, IV, 64 blzn.:nbsp;4to). — Herdrukken: Rotterdam, 1632 (U.B., Leiden; Gem. Bibl., Rotterdam). — Am-


-ocr page 393-

373

Sterdam, 1633 (U.B., Amsterdam; Stadsbibl., Haarlem; Gem. Bibl., Rotterdam). — Amsterdam, 1651 (Gem. Bibl., Rotterdam). — Vgl. de bibliografische aantekeningennbsp;achter het art. van J. G. Fredcriks, t.a.p., Oud-Holland H (1896), blz. 89—91, — Eennbsp;aantal liederen, zowel uit de „Nachtegaelquot; als het ,,Tafereel van sinne-mal” werd opgenomen in het: Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t’samen-gezangh verciert met velenbsp;nieuwe liedekens, als mede alle de liedekens ende ghedichten tot deser materie dienendenbsp;voor desen inde Zeeuwsche Nachtegael uytgegeven. t’Amstelredam, voor lacob Pietersznbsp;Wachter, boeckverkooper, woonende op den Dam, inde Wachter. Anno 1633 (125, IIInbsp;bizn.; 16mo obl.), dat het tweede deel uitmaakt van het: Hollands Nachtegaeltien verryctnbsp;met een nieu twede deel genaemd Hollands en Seeus Nachtegaels samen gesang. Totnbsp;Amsterdam by lacob Pieters Wachter, 1633 (344, X blzn.; 16mo obl.) (U.B., Amsterdam) .

Zeeusche Nachtegael, blz. * 2 v®—* 3 v”.

34

35 3R

Zo schreef Janus Secundus aan zijn broer Everardus Nicolaus, van Walcheren sprekende: Proque tuis ubi carminibus, philomela canora, Turpis in obseoena rana coaxatnbsp;aqua (Opera omnia, ed. P. Bosscha (Lugd. Bat., 1821), II, p. 27). Volgens Kalff, Geschiedenis, III, blz. 489, heeft Spieghel de kikkers voor het eerst „Zeeusche nachtegalen”nbsp;genoemd. — In Middelburg droeg een huis in de Lange Delft (A. 91) de naam vannbsp;Den Zeeuschen nachtegael, als hoedanig het voorkomt in het kohier van de honderdstenbsp;penning van 1576. Vgl. Fokker, Proeve, t.a.p., blz. 3.

Zeeusche Nachtegael, blz. ** 2 v”.

T.a.p., blz. * 4 v».

T.a.p., blz. ** 2 r».

T.a.p., blz. *** 2 r«.

T.a.p., blz. * 2 r».

Met uitzondering van ,,juffvrou Anna Roemers, als doen in Zeelandt wesende”, die dadelijk na Johanna Coomans, de eerste in de rij, wordt genoemd. Haar bijdragennbsp;werden hiervóór al genoemd.

40 nbsp;nbsp;nbsp;Toen de ,.Zeeusche Nachtegael” verscheen, was een jongere tijdgenoot vannbsp;Johanna Coomans, Elisabeth Nans, klaarblijkelijk nog niet als dichteres bekend geworden. Johan van Beverwijck noemt haar ,,in de Nederlantsche poësye seer ervaren” (Vannbsp;de wtnementheyt des vrouwelyken geslaghts- (Dordrecht, 1643), blz. 190), maar ernbsp;schijnt niets van haar gedrukt te zijn. Haar grootvader Franciscus Nansius (± 1520—nbsp;1595) was een veelzijdig geleerde: haar vader Frangois Nans (t 1602) was met hemnbsp;in 1584 uit Brugge om des geloofs wille naar het Noorden uitgeweken, studeerde tenbsp;Leiden in de medicijnen en vestigde zich vervolgens te Middelburg, waar hij in 1593nbsp;als stadsdokter werd aangesteld, maar al in 1602, klaarblijkelijk nog jong. stierf. Marnixnbsp;was getuige bij de doop van zijn tweede zoon. Elisabeth trouwde 29 Juli 1626 te Middelburg met Petrus Chevael, jm. van Haarlem. Het trouwboek vermeldt haar als geboortignbsp;van Middelburg, maar ik zocht tevergeefs naar haar doop. Ook haar verdere lotgevallennbsp;bleven mij onbekend. Zie over haar: De la Rue, blz. 120—121; Nagtglas, II, blz. 258.

41 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. De la Rue, blz. 51—54; Nagtglas, 1, blz. 133; N. N. B. W., VI, kol. 328 (C.nbsp;H. Ph. Meyer).

42 nbsp;nbsp;nbsp;In de jaren 1581—1586 was hij raad en schepen, in 1585 burgemeester. De rekeningnbsp;van 1585/86 vermeldt zijn overlijden (Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 45, 108). Een Jannbsp;Cooman, misschien, zijn vader, was in 1555 notaris te Middelburg (Kesteloo, Stadsrek.,nbsp;IV, blz. 108).

43 nbsp;nbsp;nbsp;Zeeusche Nachtegael, II, blz. 33—39.

44 nbsp;nbsp;nbsp;Tafereel van sinne-mal, blz. 7.

45 nbsp;nbsp;nbsp;Zeeusche Nachtegael, III, blz. 61.

4*’ Jacob Cats, Self-stryt (Middelburgh, 1620), blz. 109—110.

47 w^e bezitten verder alleen nog van haar een vers, dat ze schreef in het album amicorum van de Harderwijkse hoogleraar Johannes Isacius Pontanus, en dat ver achternbsp;staat bij haar toch al niet bijster hoogstaande poëzie in de ,.Zeeusche I^achtegael”. Hetnbsp;is afgedrukt in de: Poëmata Joh. Isaaci Pontani (Amstelodami, 1634), p. 259 (ook bijnbsp;De la Rue, blz. 53—54) en gedateerd; In Middelburch den 26. July 1624.

43 Zeeusche Nachtegael, I, blz. 1—6. — De bijgevoegde tekening is mogelijk van Adriaen van de Venne, die ook Cats’ wapenschild had ontworpen, maar D. Franken Dz.nbsp;(L’oeuvre de Willem Jacobszoon Delff (Amsterdam, 1872), p. 14) acht het niet uitgesloten dat het van Willem Delff is.

Jacobus Revius heeft in de tweede druk van zijn „Over-ysselsche sangen en dichten” (Leyden, 1634) drie gelegenheidsgedichten opgenomen ,,Op het wapenschilt, of de tonge,nbsp;vande juffr. Johanna Comansquot; (blz. 291): Johanna, die u soet geschal, Sonder verbaest-heyt can aenhoren Is hy geen esel heel end-al Ten minsten draecht hy esels oren. —nbsp;Op t’selve: Johanna, die der tongen lof En uwe soete sangen haten Men snijse vrynbsp;de oren of. Want zy haer nergens toe en baten. — Opt selve: De tong' die t’onderwijsnbsp;der tongen heeft gesongen Is weerdich om geeert te zijn van alle tongen. — Ook in;

-ocr page 394-

374

Jacobus Revius, Over-ysselsche sangen en dichten, uitgegeven door W. A. P. Smit, II (Amsterdam, 1935), biz, 64.

Op welke wijze deze Deventer predikant de Middelburgse dichteres gekend kan hebben, is mij niet gebleken.

Cats heeft later nog twee andere wapenschilden ontworpen, t.w. in de ,,Self-stryt'' en in het ,,Houwelyck''. Ook Frangois Ie Bleu ontwierp een minnaarswapen, nl. een fenixnbsp;die uit zijn as verrijst, in zijn: Minne-vlam, brandende in 't hert van Thyrsis, om denbsp;schoone Amaril (Leyden, 1642), blz. 254—267, waarbij hij zowel dat van Cats alsnbsp;Johanna Coomans vermeldde. Vgl. nog het stichtelijke traktaat van de Engelse Puriteinnbsp;William Perkins: A direction for the government of the tongue according to God’s Wordnbsp;(Cambridge, 1593), dat Johanna misschien gekend heeft, en de: Zederyke zinnebeeldennbsp;der tonge (Amsterdam, 1716) van Mattheus Brouërius van Niedek, een reeks gedichtennbsp;waarin de zonden, die met de tong worden begaan, als godslastering, dubbelhartigheid,nbsp;kwade raad, twist, achterklap enz. worden gegispt.

¦*0 Zeeusche Nachtegael, I, blz. 7—8: Aen de eerbare, achtbare, const-rijcke jonck-vrou Anna Roemers.

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 42—44. Aen den hoQch-gheleerden heer, D. Abraham vander Myle.

T.a.p., II, blz. 46: Aen den hoochgeleerden heer D. Jacob Cats, Op zijn dry-sinnich bouck.

52 T.a.p,, II, blz. 49—55.

Dit doelt op Heinsius’ verblijf in Zeeland in zijn jeugd: daardoor behoorde de beroemde geleerde nog altijd een beetje tot Zeeland.

5^* T.a.p., III, blz. 51—55: Aenwijsinghe van 't oude jaer, en t nieuwe, wat wy daer uyt tot onse leere, en troost aen te mercken hebben.

““ Self-stryt, t.a.p., blz. 109—110.

5® Jacob Cats, Houwelyck (Middelburgh, 1625), IV, blz. 121b.

Johan van Beverwijck, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts® (Dordrecht, 1643), blz. 177; vgl. 76—77. In de eerste druk (Dordrecht, 1639) had hij al haar gedicht aan Cats „Op zijn dry-sinnich bouckquot; overgenomen (blz. 145—146), in denbsp;tweede nam hij behalve dit (Tweede boeck, blz. 76—77) ook nog haar „Wapenschild ”nbsp;en haar lied op Anna Roemers over (blz. 177—183).

5® Johanna Hoobius, Het lof der vrouwen (Amsterdam, 1643), blz. 8: ,,Het is ons noch bekent hoe Comans weerde kint Wert om haer geestigheydt van yder een bemint.nbsp;Sy gaet een. aerdigh dicht de jonge jeught vereeren. En met een soeten vont de Redenkunst haer leeren: Hoe dat- hem dragen sal een minnaar in syn jeught. Omtrent eennbsp;jonge maegt begaeft met eer en deugt, Sy komt oock met verstant het sluymigh hertnbsp;opwecken Om met een soete toon ten hemel op te trecken. Op dat wy op der aerd' nietnbsp;heghten ons gemoet, Maer stijgen naer om hoogh en soecken 't ware goet”.

59 Boxhorn, Chroniick, I, blz. 455.

®9 En niet tot Abusa of Sighward, neef van Hengisth, vorst der Neder-Saksen, A. D. 483, zoals Smallegange in zijn Nieuwe Cronyk van Zeeland (Middelburg, 1696), blz.nbsp;478 meedeelt.

Zie over hem: De la Rue, Staatk. en heldh. Zeeland, blz. 255; Nagtglas, II, blz. 605—606. Hij was twee keer getrouwd: eerst met Leuntje (van) Thoor, daarna metnbsp;Apollonia Geleinse (Gillisse). Uit het eerste huwelijk is Simon Schotte, uit het tweedenbsp;zijn Apollonius en Jacob geboren.

®2 Een aantal bij die gelegenheid gesneuvelden werd bezijden de weg begraven op een plek, die nog als het Spanjaardsputje bekend staat.

®9 Zie over hem: De la Rue, Staatk. en heldh. Zeeland, blz. 82—83; Nagtglas, II, blz. 606—607. — Hij was gehuwd met Cornelia van der Hooge.

®* Zie over hem: De la Rue, blz. 154—157; Nagtglas, II, blz. 607—608; N. N. B. W.. VI, kol. 1231—.1232 (C. H. Ph. Meyer). — Hij was gehuwd met Maria van der Hooge.

9“ Apollonius werd 16 Mei 1591 te Leiden ingeschreven. Hij wordt met zijn oudere broer Simon (16 Februari 1593 ingeschreven) herhaaldelijk genoemd in het Diarium vannbsp;Everardus Bronchorst, van 1587 tot 1627 hoogleraar in de rechten te Leiden. Vgl. Diariumnbsp;Everardi Bronchorstii sive adversaria omnium quae gesta sunt in academia Leydensinbsp;(1591—1627), uitgegeven door J. C. van Slee ('s-Gravenhage, 1898). De beide broersnbsp;opponeerden meermalen bij de disputationes pro gradu, die bij een private promotienbsp;gelijktijdig plaatsvonden en aan de publieke promotie enkele dagen voorafgingen. Hetnbsp;is niet altijd uit te maken, welke van de twee Bronchorst bedoelt.

Op 28 Juli 1600 verdedigde Apollonius Theses de usufructu, en werd daarop licentiaat in de rechten. Op 12 September d.a.v. verdedigde hij Theses de acquirenda, retinenda,nbsp;amittenda possessione, waarna op 20 September de promotie tot doctor juris plaatsvond.nbsp;— Molhuysen, Bronnen, I, blz. 216 en 466 *.

®® G. Brandt, Historie der Reformatie, II (Amsterdam, 1674), blz. 328—329.

®^ Geeraard! Brandt, Leeven van Pieter Corneliszoon Hooft (voorin P. C, Hooft, Nederlandsche historiën® (Amsterdam, 1677), blz. 12.

-ocr page 395-

375

** A. Vorstiuslt; Oratio funebris D. Petri Cunaei (Lugd. Bat., 1638), p. 13, — J. Fr. Gronovius noemt hem „virum doctrina et virtutibus prorsus incomparabilem, ac eonbsp;majorem, quo se magis tegit” (in een brief aan Nic, Heinsius uit 1637, afgedrukt in:nbsp;P. Burman, Sylloge epistolarum. III (Leidae, 1727), p. 28).

Petrus Cunaeus, Epistolae (Leidae, 1725), p, 41. — In deze door P. Burman uitgegeven briefwisseling zijn o.a. 32 brieven tussen Cunaeus en Schotte gewisseld, meestnbsp;over letterkundige, theologische en juridische aangelegenheden, afgedrukt (ep. JI—nbsp;XXIII). — Cunaeus, die een Vlissinger was, woonde na zijn doctoraat een jaar langnbsp;ten huize van Apollonius Schotte in Den Haag (vgl. Vorstius, l.c,), waarschijnlijk omnbsp;zich in de rechtspraktijk in te werken. Zijn: Sardi venales (Lugd. Bat., 1612) droeg hijnbsp;aan Rumoldus Hogerbeets en Apollonius Schotte op.

In Ecclesiasten Apollonii Scoti. — Hugo Grotius, Poëmata (Lugd. Bat., 1617), p. 362. — De Groot spreekt over deze vertaling in een brief aan zijn broer Willem:nbsp;Alterius (sc. van Ap. Schotte) Ecclesiastes jamdudum carceres raordet (Briefwisseling,nbsp;no. 441, 15 December 1615).

Over Ap. Schotte als Latijns dichter vgl. ]. H. Hoeufft, Parnasus Latino-Belgicus (Amstelaedami et Bredae, 1819), p. 167. — Als student had hij al, in Augustus 1600,nbsp;een Latijns gedicht geschreven in het album van zijn vriend Walaeus.

Apollonii Scotti senatoris de filiolo Hugonis Grotii, paucis diebus postquam natus esset vita functo. — Poëmata, l.c., p. 522—523.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 53—54. — Gedichten met volle rijmen waren in de kring van de „Zeeusche Nachtegaelquot; in trek; vgl. nog het ..Visscher-praetie” van Jacobnbsp;Hobius (I, blz. 27—30), het „Kalle-mal, ofte dubbel-praet van Bouwen-stram, en Soetje-lam” van Adriaen van de Venne (Tafereel van sinne-mal (Middelburgh, 1623), blz.nbsp;65—66) en van dezelfde dichter: Tafereel van de belacchende werelt ('s Graven-hage,nbsp;1635), blz. 169.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 69—70 (Stemme: l'Orangee).

'•* T.a.p., III, blz. 8—9 (een parafrase van Spreuken 7).

T.a.p., III, blz. 10—11 (een parafrase van Spreuken 31).

Zie over hem: De la Rue. Staatk. en heldh. Zeeland, blz. 80—82: Nagtglas, II, blz. 608—609; N. N. B. W., VI, kol. 1232 (C. H. Ph. Meyer). — Zijn portret is innbsp;prent gebracht door C. de Pas en van een gedicht van Cornelis Boey voorzien. In hetnbsp;Panpoëticon Batavum (in het Rijksmuseum te Amsterdam) is een miniatuurportret vannbsp;hem van J. M. Quinckhard. — Jacob Schotte was gehuwd met Jacomine van der Hooge,nbsp;een zuster; van de vrouwen van zijn beide broers. Uit dit huwelijk werden vijf dochtersnbsp;en één zoon geboren.

Bij zijn terugkomst kreeg hij van de Staten een geschenk ter waarde van ƒ 200,—. — Notulen van de Staaten van Zeelant, 1619, blz. 81 en 109.

Zeeusche Nachtegael, III, blz. I—7. — De ondertekening luidt: Canebami 6 finiebam XXIIJe. Decemb. MDCXI. — I. S. M. Z. (d.i. Jacob Schotte Medioburgo-Zelandus. — Adriaen van de Venne noemt dit gedicht met name in zijn ..Middelburchsenbsp;lauwer-hofquot; (in: Tafereel van sinne-mal, blz. 6—7): „De ridderlijcken Schott, volnbsp;hooghgeleerde reden, Coomt als een burger-vooght, als vooren uytgetreden. En singtnbsp;een lofgesang, vol hemels soete vreucht. Dat meer, als eenigh spel, een sedich hartnbsp;verjeught.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 24—25. — Een andere, veel kortere, navolging gaf Daniël Heinsius in zijn „Cupido honich-dief, uyt Theocritus” (Nederduytsche poëmatanbsp;(Amsterdam, 1616), blz. 42).

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 25.

S2

8.-!

84

85

81 T.a.p., I, blz. 25—27.

T.a.p., I, blz. 9—II.

T.a.p., I, blz. 9.

T.a.p., I, blz. 10: Liet, ten eynde als vooren.

T.a.p., I, blz. 12—13: Seker voortreffelick man, tcgens joffr. Anna Roemers in een weegh-schale ghewoghen ende overwogen zijnde, maeckt op dat gheval 'tna-volghendenbsp;ghedicht. — Het is niet ondertekend, maar dat Beaumont de dichter is, blijkt hieruit datnbsp;het opgenoinen is in zijn Horae succisivae (Rotterdam, 1640), blz. G r®—vquot;.

8® De betekenis van deze letters wordt verklaard in een brief van Joannes Rade-macherus (junius) aan Jacques Cole, afgedrukt in: Ecclesiae Londino-Batavae archivum, ed. J. H. Hessels. I (Cantabrigiae. 1887), p. 857.

81 Zeeusche Nachtegael, I, blz. 31—39.

88 T.a.p., II, blz. 1—17.

8® Vgl. Gedichten van Simon van Beaumont, uitgegeven door J. Tideman (Utrecht, 1843), blz. XXXV.

De „Grillen” zijn, met de ,.Nopen” van Cats (vgl. hierna, blz. 230), opgenomen in: Petrus Scriverius, Vasten-avond-spel. Den tweeden druck. Vervatende 't ghebruyk ennbsp;'t misbruyk van den taback, uyt het Latijn int Neder-duytsch vertaelt, door S. A. Nochnbsp;zijn hier by gevoeght XL. vermaeckelicke poëtische grillen, den selven here P. S. toe-

-ocr page 396-

376

ghe-eygent, door H. V. D. (Leyden, 1631), biz. 65—94 en 94—96 (U.B., Leiden).

Zeeusche Nachtegael, II, biz. 17—20. — Tideman (Gedichten van Simon van Beaumont, t.a.p., biz. 31) neigt er toe, te menen dat dit gedicht van vóór 1600 dateert,nbsp;op grond van enkele regels, waarin op de benarde omstandigheden van het vaderlandnbsp;wordt gezinspeeld. Beaumont kan zich natuurlijk getrouw aan het origineel hebben gehouden ofwel zich in die benarde tijden hebben teruggedacht. Dat het gedicht van vóórnbsp;1600 zou dateren is niet waarschijnlijk, omdat geen Nederlands dichter vóór het beginnbsp;van de zeventiende eeuw in staat was, zulke vlotte en vloeiende alexandrijnen tenbsp;schrijven als Beaumont in deze parafrase doet. Men behoeft slechts de vertaling vannbsp;Van Mander (Ossenstal en landwerck van P. Vergilii Maronis (Haerlem, 1597), blz.nbsp;j—5) naast die van Beaumont te leggen, om te ervaren welke moeilijkheden de poëzienbsp;op het laatst der zestiende eeuw moest óverwinnen om zich los te wringen uit hetnbsp;keurslijf van het rederijkersvers. Vgl. R. Jacobsen, Carel van Mander (1548—1606),nbsp;'dichter en prozaschrijver (Rotterdam, 1906), blz. 88.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 20—23. — Hierachter een achtregelige Latijnse samenvatting: Aliquid putat esse, quod umbra est.

T.a.p., I, blz. 42: Rien, que les premiers amours, voorafgegaan (blz. 41—42) door een achtregelige Latijnse vertaling: Optimus est juvenilis amor.

T.a.p., I, blz.| 71—73. — Cats verwart hier twee Scipiones; de in dit gedicht bezongen edelmoedige daad staat nl. op naam van P. Cornelius Scipio Africanus, niet van L. Scipio. Het gedicht is later door Cats uitgewerkt en aldus vóór de druk van 1628nbsp;van de „Self-stryt” (blz. 33—43) geplaatst.

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 21—22: Principiis obsta.

®'’’ T.a.p., II, blz. 22—23. — Dat Cats deze gedichtjes geschreven heeft, blijkt uit de eerder aangehaalde brief van Radermacher, waarin hij schrijft: „De Nopen syn Domininbsp;Catsij”. —, Vgl. hiervóór, noot 30. — Tideman meende dat ze van Van Beaumontnbsp;waren; vgl. Gedichten van Simon van Beaumont, t.a.p., blz. XXXVI, en hiervóór,nbsp;noot 89.

T.a.p., III, blz. 12—14: Claegh-gedicht op het af-scheyden van den weerden eer-weerden, God-saligen Symon Ruytinck, dienaer des Goddelicken Woorts, in denbsp;Nederlantsche gemeente, tot Londen.

9’ T.a.p., III, blz. 40—41.

98 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., III, blz. 42—45.

99 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., III, blz. 46—48: Ghedicht op het bouck des weerde eerweerden endenbsp;Godsalighen dienaers des Woordts Mr. Willem Teellinck, ghenaemt Balsem Gileadsnbsp;voor Zions wonde.

^00 T.a.p., III, blz. 50—51.

^9^ T.a.p., III, blz.. 55—57: Ghedicht ter eeren den eer-weerden, hoogh-geleerden, ende wijt-beroemden D. Philips van Lansberge, des selffs bouck van ’t ghebruyck desnbsp;astronomischen ende geometrischen quadrants.

'9'-^ T.a.p., III, blz. 37—39: Klaagh-dicht op den naam van de gemeente onses Heeren Jesu Christi binnen Ziericzee over het droevighe afsterven haars eerweerdighen,nbsp;ende Godsalighen leeraers D. Laurentii Boenaard, overleden den 24. November, annonbsp;1620.

“9 T.a.p., II, blz. 24—33 en III, blz. 21—39.

^9“* T.a.p., I, blz. 82—84. — Het gedicht is ook opgenomen in de door Theodorus Dousa bijeengebrachte verzameling echo-liederen: Lusus imaginis jocosae sive Echusnbsp;(Ultraiecti, 1638), p. 78—81.

105 Zeeusche Nachtegael, III, blz. 58—61: Totten Romeynen cap. 14. vers. 6. Wie den dach acht, die achten den Heere: ende wie den dach niet en acht, die en achtennbsp;den Heere niet.

^99 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;48.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;48—53.

19S nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;79—82.

^99 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;85—86.

^^9 Reeds eerder had Jacob van der Schuere er een vertaling van gegeven, die opgenomen is in Den Nederduytschen Helicon (Haerlem, 1606), blz. 326—327 en in Den nieuwen verbeterden lust-hof (Amstelredam, 1617), blz. 87—89.

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 55—60.

T.a.p., III, blz. 48—50: Aen M^. Willem Teellinck, getrouwe man Gods, ende ware bedienaer van sijn ghemeente; op dit selve bouck.

“3 Vgl. De la Rue, blz. 99; Nagtglas, II, blz. 103; N. N. B. W., VI, kol. 977 (C. H. Ph. Meijer). — Waarschijnlijk is hij de Jacob, zoon van Frederick Sybrantsz, die opnbsp;1 November 1592 te Middelburg gedoopt werd, waarbij Lenaert Pueteman, de vadernbsp;van de aanstonds te noemen dichter, getuige was.

Jacob Cats, Maechden-plicht (Middelburgh, 1618), blz. ** v9. — Eer-dicht op den Maechden-plicht, van den hoogh-gheleerden heer Jacob Cats. J. C.

Jacob Cats, Silenus Alcibiadis (Middelburgi, 1618), blz. ****** 2 r®: Gedicht ter

-ocr page 397-

377

ecren van den hoogh-gheleerden heer Jacob Cats. ]. C. op sijne const-rijcke Sinne-beelden. — Daarachter nog een vierregelig rijm „Ter eeren van den selvenquot;.

Constantijn Huygens, Costelick mal (Middelburgh, 1622), biz. * 4 r**: Ghedicht op het ghenoeghelicke Haeghsche Voor-hout, gheschreven door den hoogh-gheleerdennbsp;heer Cons(t)antin Huygens. •—¦ De aanhef van Huygens’ opdrachtlied ,.Aen myne vrinden in Zeeland ” (Gedichten, II, biz. 116): ,,Nachtegalen, helle kelen, Stercke Luyten,nbsp;snelle velenquot; houdt m.i. een woordspeling in met zijn naam; vgl. vs. 10—11: ,,Ondernbsp;middelbare Luyten, Luyten die men gaeren terght ”.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 73—74: Liefde en denckt geen quaet, — Uxores ebriorum saepe furtivos amores excogitant. — Foelices ter, et amplius quos irrupta tenetnbsp;copula. Horat. in Satyr.

T.a.p., blz. 75—77: Herders-dicht, gheschoncken aen den eersamen jong-man Clement van Sorgen ende de eerbare joffrou Cornelia van Heems-kercke.

Jan Vos, Alle de gedichten (Amsterdam, 1682), blz. 387 (puntdicht no. 187): Aan Zeeusche Luit. — Gy dreigt my van de key te bruien; ’t hoeft niet Luit: Zoo gynbsp;my bruidt, zoo wordt ik van een key gebruidt.

Adriaen van de Venne zegt van hem in zijn Middelburchse lauwer-hof (Tafereel van sinne-mal, blz. 7): ,,Luyt, geeft een nieu geluyt. vol wel gesette woorden, Hy brengtnbsp;wat voor den dach, dat niemant noyt en hoorden”. — Iets bijzonders hoeft men daarnbsp;overigens niet achter te zoeken.

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 33—39.

122 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., II, blz. 39—42.

123 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Nagtglas, II, blz. 383; N. N. B. W., VI, kol. 1112 (C. H. Ph. Meyer), IX,nbsp;kol. 794 (C. de 'Waard); Frederiks, t.a.p., blz, 79—80. — Hij werd 16 Maart 1590nbsp;gedoopt en 4 Juni 1608 te Leiden ingeschreven. Op 8 April 1616 trouwde hij te Middelburg met Anna Boreel, een dochter van de wijnkoper Pieter Boreel, met wie Peutemans’nbsp;moeder, Jacomijntje Jansdr., een tweede huwelijk had aangegaan. Uit het huwelijk vannbsp;onze dichter werden drie zoons geboren, Leonard, Jacob en Pieter. Een Leonard Peute-man(s), misschien de oudste zoon, werd in 1639 poorter van Goes, waar hij in 1666 alsnbsp;drukker voorkomt.

Peutemans schreef in het album amicorum van Adriaen Hoffer (fol. 56 v®). Nog vóór de ,,Zeeusche Nachtegael” verscheen, stierf hij; 7 October 1622 werd hij in de Nieuwenbsp;Kerk begraven.

12'! Jacob Cats, Maechden-plicht, t.a.p., blz. ** r®: Lof-dicht ter eeren vanden hooch-gheeleerden (sic) D. Jacob Cats. Op sijn Maechden-plicht. — Aen jonck-vrou Anna Roemer Visschers.

. 123 Jacob Cats, Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., blz. ***** r®; Ghedicht ter eeren den hoogh-gheleerden D. I. Cats op sijne const-rijcke Sinne-beelden.

12® Zeeusche Nachtegael, I, blz. 78—79: Aen de beroemde ende konst-rijcke jonck-vrouwc Anna Roemer Visschers, op haer onverwacht vertreck uyt Middelburch den 11. Julij 1622.

121 Het kasteel Westhoven onder Oostkapelle.

12* Aen den vrinthouwende Coridon. — In: Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher, uitgegeven en toegelicht door Nicolaas Beets (Utrecht, 1881), II, blz. 176—nbsp;178. —- Aan een verliefdheid, hetzij van Peutemans, hetzij van Anna, hetzij van beidennbsp;te denken — Frederiks oppert de mogelijkheid — is m.i. wat ver gezocht.

12® Het is wonderlijk dat in de lijst der medewerkers Peutemans niet als overleden staat vermeld, maar ditzelfde geldt voor de op hem volgende burgeraeester-dichter Hobius,nbsp;die al in 1620 gestorven was.

13® Zie over hem: De la Rue, blz. 370; Nagtglas, I, blz, 390; N, N. B. W., VI, kol. 786 (C. H. Ph. Meyer); P. J. Meertens, Jacob en Johanna Hobius, twee Brouwershavensenbsp;dichters (Archief Z. G. d. W., 1941—1942, blz. 68—77). — Uit zijn omstreeks 1606 metnbsp;Lysbeth Jans Hollenboom, weduwe van Jacob Leenaertse Wadde, gesloten huwelijk zijnnbsp;verscheidene kinderen geboren, o.a. een dochter Johanna, die in het huwelijk trad metnbsp;Arnoud van Beyeren en vóór of omstreeks haar dertigste jaar overleed. Na haar doodnbsp;verscheen van haar; Het lof der vrouwen (Amsterdam, 1643), welk gedicht door Jannbsp;Hermansz. Krul voor de druk bezorgd werd. Vgl. De la Rue, blz, 370; Nagtglas, I,nbsp;blz. 390: N.N.B.W., VI, kol. 786 (C. H. Ph. Meyer).

Jacob Cats was op 29 Augustus 1610 getuige bij de doop van Hobius’ zoon Salomon. Een zuster van Hobius’ vrouw, Quirina Jansdr. Hollenboom, was in 1604 als weduwenbsp;van Jacob Mogge hertrouwd met Cats’ broer Cornells.

Hobius’ oudste dochter Maria (± 1606—1631) trouwde met Jan Carst van der Vorm, burgemeester van Brouwershaven (t 1631). Uit dit huwelijk werd op 17 Augustus 1628nbsp;een zoon Hobiq geboren, die onder de naam Hobius van der Vorm (1628—1700) bekendnbsp;werd als medicus, filoloog en vooral als jurist. Caspar van Kinschot noemt in zijn: Iternbsp;Toxandricum (Poëmata (Hagae Comitum, 1685), p. 112) als enige merkwaardigheid vannbsp;Brouwershaven, dat het de geboorteplaats van Cats en de geleerde Hóbiussen is (Quo

-ocr page 398-

378

celebretur habet vix Brouershavia quicquam Quam quod Catziaden miranti protulit orbi et doctos Hobios.

Jacob Cats, Sinn’- en minne-beelden, t.a.p.. blz. ***** v'*—***** 2 r'*: Op de drie boucken der Sinne-dichten ende beelden van den hoogh-gheleerden heere D. Jacob Cats.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 27—30: Visscher-praetie. Tsamen-sprekers Steven ende Martijntje Visschers-kinderen.

Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 154, 454; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., II, blz. 430—431. — Naar zijn doop zocht ik in de Middelburgse doopboeken tevergeefs.nbsp;Hij trouwde met Abigaël de Monier, een kleindochter van Remeus de Monier, predikantnbsp;te Bruinisse. Uit dit huwelijk werd een dochter Maria van der Deliën geboren, die innbsp;1649 met Robertas Immens (1623—1680), predikant te Schijndel (1643—1659) en Oorschot (1659—1680) trouwde, en die ook zelf, evenals haar vader en haar man, denbsp;dichtkunst beoefende. Een ,,Gebed tot Jezu” van haar hand is opgenomen in: Eennbsp;bundeltjen uitgeknipte geestelyke gezangen® (Groningen, 1739), blz. 102—104.

Van enige verwantschap met Wouter van Delen (Delenus) en zijn zoon Pieter, beiden als predikant van de Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen in 1563 aan de pestnbsp;aldaar overleden, is mij niets gebleken.

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 44—46: Liedeken van Cnemon ende Numa. Of soeten lach over de huyden-daeghsche weer-hanen. — De ondertekening: P. NAD. wordtnbsp;opgelost in de in noot 30 geciteerde brief van Johan Radermacher aan Jacob Cole overnbsp;de verschijning van de ,.Zeeusche Nachtegael”. ,,P. NAD. is, per Nicolaum Arlamnbsp;Delium”. schrijft hij o.a, „Die is candidatus Theologiae, een aerdich pöeet wtter natueren.nbsp;Hy is autheur van dat NISSI over de victorie die ons Godt de Heer over 2 jaeren innbsp;Vlaenderen te wege bracht, en wete niet oft ul. gesien heeft

135 nbsp;nbsp;nbsp;blissi ofte gedenck-teecken, op-gericht tot ghedachtenisse van die seer wonderllckenbsp;ende miraculeuse verlossinge, nu onlangs in Vlaenderen door de hant des Heeren ghe-schiet, als de Spaenjaerden het eylant van Cadsant met gewelt meynden in te nemen.nbsp;Psalm. 18. 15. God schoot sijne pijlen af, ende verstroydese. Tot Middelburgh, ghedrucktnbsp;by Hans vander Hellen, anno 1621 (20 blzn.; 4to) (U.B., Gent). — Herdruk: Hoorn,nbsp;1622 (Pamflet Knuttel, no. 3223).

136 nbsp;nbsp;nbsp;Wanhoops-worstelinghe. Ende triumphe des gheloofs, vertoonde [sic] hoe denbsp;Christ-geloovige ziele in den angst der aenvechtinge, is worstelende met de wan-hope.nbsp;Mitsgaders hoe de gheloovige in t midden van desen strijt inde macht Gods door ’tnbsp;gheloove den strijdt is winnende ende triumpherende. Mitsgaders de harders klachte overnbsp;de verlatene gemeynte van Breda, op de stemme: O schoonste personagie. Ephes. cap. 9.nbsp;vers. 13. Hieromme neemt aen de geheele wapenen Gods op dat ghy meught in den boosennbsp;dagh teghenstaén etc. Door Nicolaus Anthony van der Dellen, in syn leven dienaernbsp;der Christelijcke gereformeerde gemeynte binnen 's Hartogen-bosch (16 blz.; 8vo)nbsp;(U.B., Leiden). — De ,.Wanhoops-worstelinghe” hieruit, een gedicht van 35 achtregeligenbsp;coupletten, verscheen reeds in de door Jacobus Viverius bijeengebrachte ,,Christelijckenbsp;ghesangen tot lof van onsen Heere ende Saligh-maker lesus Christus ...”“ (Amstelre-dam, 1627), blz. H 8 r®—1 4 v**.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 55—68. — J. G. Frederiks heeft gewezen (t.a.p., blz. 86) op de merkwaardige overeenkomst tussen dit lied en de ,,Lof der schilder-konst”nbsp;(Leyden, 1642) van Philips Angel. Vgl. P. J. Frederiks, Philip Angel’s Lof der schilder-konst (Oud-Holland, 6 (1888), blz. 113—122). Vgl. over Philip Angel hierna, blz. 449.

138 Zeeusche Nachtegael, III, blz. 57: Psalm C.

138 Zeeusche Nachtegael, II, blz. 60: Maechden-lesse. Op de sang-voyse vanden Psalm 42.

,,Een gelaes-schryver van goet verstant” noemt Johan Radermacher hem in zijn in noot 30 aangehaalde brief. In 1626 graveerde hij wapens in de vensters van hetnbsp;nieuwe schuttershof der kolveniers te Goes (R. A. S. Piccardt, Bijzonderheden uit denbsp;geschiedenis der stad Goes (Goes, 1864), blz. 181).

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 48. — Het is mogelijk dat ook het onmiddellijk daaraan voorafgaande, niet ondertekende „Ghedicht, ter eer gedaen vande Zeeuschenbsp;Nachtegael” (blz. 46—47) van hem is, al herinneren taal en stijl meer aan het liednbsp;van Valerius (III, blz. 58—61).

Samuel de Swaef, Proef-stuck van de schryf-konste [Middelburg, 1619], blz. IX.

143 nbsp;nbsp;nbsp;verwarre hem niet met de Amsterdamse kunsthandelaar Pieter van Melder,

die ook glasmaker was; deze was bij zijn huwelijk in 1648 echter pas 23 jaar, en is dus omstreeks 1625 geboren. Misschien is hij een zoon van onze Pieter? Deze zou dan innbsp;of vóór 1648 overleden zijn, aangezien de jonge Pieter bij zijn huwelijk wees was,

In de ,,Christelijcke en vermakelijcke gesangen” (Leyden, 1647) van Franciscus de Laet staat een in het Frans geschreven ,,Sonnet encomiastique au sieur Frangoys denbsp;Laat ” (blz. XVI—XVII), ondertekend P. v. M. — Een Frans van Meldert schreef eennbsp;lofdicht voor het tweede deel van de ,,Spieghel der schrijfkonste” (Rotterdam, 1605)nbsp;van Jan vanden Velde. — In zijn „Veldt-dichtsche t’saemspraeck ” (Nederduytschennbsp;Helicon, t.a.p., blz. 74) noemt Jasper Bernaerds een dichter Melder.

-ocr page 399-

379

Adriaen van de Venne droeg hem een van de gedichten van zijn „Tafereel van sinne-mal”, de „Zeeusche mossel-man” (blz. 95) op.

Zie over hem; Nagtglas, II, blz. 891. — Hij werd 18 Januari 1606 te Vere gedoopt als zoon van Abraham de Vos en Johanna Honich, en overleed aldaar 10 Mei 1663.

Bovendien was hij van 1636 tot zijn dood permanente raad van Vere, en van 1637—1639 schepen. — Ermerins, Eenige Zeeuvvsche oudheden, VI, blz. 153, 173—174.

Tenzij men een bijschrift bij een portret van Joos Banckert (t 1647) (Zei. 111., I. blz. 553), ondertekend met P. J. Vos, voor zijn werk houdt, wat ik echter meen tenbsp;moeten betwijfelen.

Zeeusche Nachtegael, I, blz. 44—47.

148 T.a.p., III, blz. 62—63.

14” Zie over hem: De la Rue, blz. 148; Nagtglas, II, blz. 535; N. N. B. W., VI, kol. 1203 (C. H. Ph. Meijer). — Is hij dezelfde als de Johannes, f(ilius) Michiel Reegers.nbsp;die 18 September 1602 te Middelburg werd gedoopt? In het album studiosorum vannbsp;Leiden wordt hij bij zijn inschrijving op 28 September 1628 als Middelburgensis ennbsp;26 jaar genoemd, maar bij zijn huwelijk met Maria Mogge, in Mei 1647 te Zierikseenbsp;gesloten, wordt hij jm. van Amsterdam genoemd (B. F. W. von Brucken Fock,nbsp;geslacht Mogge (Zierikzee, 1895), blz. 31). In 1650 hertrouwde hij met Johanna Boy.nbsp;een zuster van de dichter mr. Cornells Boy. Hij overleed te Zieriksee 25 April 1654. —nbsp;Een andere Johannes. Rogiers was in 1639 en 1644 diaken van de Engelse gemeente tenbsp;Middelburg. Ook woonde in de zeventiende eeuw te Middelburg een uit Biervliet afkom^nbsp;stige familie Rogiers, die Rooms-Katholiek was gebleven.

1;j0 Zeeusche Nachtegael, I, blz. 11—12: Welcom-gedicht aen de eer en achtbare, deucht en konst-rijcke jonckvrouw Anna Roemers, in Zeelandt comende.

T.a.p., I, blz. 39—40.

1S2 nbsp;nbsp;nbsp;J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde4, IV (Gronin-

gem 1890), blz. 15.

i5;i Paulus Baynius, Een hulpe tot ware salicheyt, verduytscht door I. de Swaef (Amstelredam, 1622), blz. * 8vo; Ghedicht op de Hulpe tot ware salicheyt.

4®4 Godefridus Udemans, De laetste basuyne (Dordrecht, 1635), blz. (*^*,,*) 2 r” —v”: Ghedicht op de Laetste basuyne van den weerden ende eerweerden mr. Godefridus Udemans, ghetrouwe predicant tot Ziericxzee.

1,),) Adrianus Hofferus, Nederduytsche poëmata (Amsterdam, 1635), blz. (***** 2) r”

.—v”: Gedicht op het boeck van d’heer Adrianus Hofferus, rentmeester van Beöoster-scheldt. — Daar Rogiers zich in de ondertekening ,,S:S:Theol;Studiosus'' noemt, moet hij dif lofdicht al enkele jaren eerder, uiterlijk in 1633, geschreven hebben.

i.)ti Zeeusche Nachtegael, I, blz.' 30.

45' T.a.p., I, blz. 42—44. nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

(Gent-

1.50

KK)

Kil

1(12

163

16-1

wesen.

T.a.p., I, blz. 44. — F. A. Snellaert nam het op in zijn; Oude en nieuwe liedjes^, -’s-Gravenhage, 1864), no. 90.

Zeeusche Nachtegael, II, blz. 22-—23.

T.a.p., II, blz. 46—47.

Ecclesiae Londino-Batavae archivum, l.c., I, p. 857.

Jonckbloet heeft er al de aandacht op gevestigd; t.a.p., IV, blz. 17,

Vgl. W. A. P. Smit, De dichter Revius (Amsterdam, 1928), blz. 46.

Tafereel van sinne-mal: waer in verscheyden verthooninghen werden aenghe-met poëtische vermaeckelijcke, ende leersame sinne-dichten, en sang-Iiedekens. Gemeynsaera by een gevought, ende verciert met verscheyden copere platen. Doornbsp;A. V. Venne. Tot Middelburgh, ghedruckt by Jan Pietersz vande Venne, cunst endenbsp;boeck-vercooper, woonende op den hoeck vande nieuwe beurse, inde Schildery-winckel,nbsp;anno 1623 (VlII, 114 bizn.; 4to). ^— Herdrukken (achter die van de Zeeusche Nachtegael): Rotterdam, 1632; Amsterdam, 1633; Amsterdam, 1651.

T.a.p., blz. 1—8.

4«« T.a.p., blz. 5.

4«4 T.a.p., blz. 9^10.

4®8 Hij noemt dit boek op het eind van dit lied, blz. 56. — Van de Venne had zowel voor het ,,Voor-houtquot; als voor het ..Costelick mal”, die beide in 1622 bij zijnnbsp;broer verschenen, een prent getekend, en bleef sindsdien met Huygens in relatie. In 1634nbsp;zond hij hem zijn ,,Sinne-vonck” (Worp, Briefwisseling van Gonst. Huygens, t.a.p., I.nbsp;no. 892), het jaar daarop zijn ,.Tafereel van de belacchende werelt” (t.a.p., II, no. 1193).nbsp;beide met een begeleidende brief.

48” Tafereel van sinne-mal, t.a.p., blz. 11—57. — Het lied is opgedragen aan Jacob de Gheyn (1565—1629), de bekende schilder-graveur.

440 T.a.p., blz. 58—60.

444 Jacob Cats, Maechden-plicht, t.a.p., blz. 93.

442 Tafereel van sinne-mal, t.a.p., blz. 75—80. — Het behoort tot een groep liederen (blz. 73—84) die onder de verzameltitel „Sinnighe Zeeusche slyper” zijn opgedragennbsp;aan Magdalena van de Passe (± 1598—^1638), de enige dochter van de bekende plaat-

-ocr page 400-

380

snijder Chrispijn van de Passé, ± 1560 te Arnemuiden geboren, maar al vroeg naar elders verhuisd en in 1639 te Utrecht overleden. Magdalena hanteerde evenals haar vader ennbsp;eveneens met veel talent de graveerstift. Vgl. Nagtglas, II, blz, 346—348; N. N. B. W.,nbsp;V, kol. 454—455 (J. M. Blok).

Tafereel van sinne-mal, blr. 80—82.

T.a.p., blz. 82—83.

T.a.p., blz. 85—93. — Het is opgedragen aan Michiel Ie Blon(d) (1587—1656), de bekende graveur.

T.a.p., blz. 95—96. — Het is met de volgende liederen (blz. 96—99) opgedragen aan Pieter van Meldert (vgl. hiervóór, blz. 235).

1” T.a.p., blz. 96—97.

1” T.a.p., blz. 98—99.

T.a.p., blz. 101—109. — Het is opgedragen aan Willem Jacobsz. Delff (1580— 1638), de bekende graveur en een van Van de Venne’s kunstvrienden.

T.a.p., blz. 111—114.

isi Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 819—822; N. N. B. W., VII, kol. 1229—1322 (]. C. E. Bartelds); Arnold Ising, Een schilder-dichter uit de zeventiende eeuw (De Gids,nbsp;1889, III, blz. 126—156). — Over Van de Venne als schilder vgl. hierna, blz. 448.

152 nbsp;nbsp;nbsp;Pieter van de Vennenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;was „Spaensche fruytvercooperquot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en woonde innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oude

backerije” aan de Noordzijde nbsp;nbsp;nbsp;van de Dam (N. no. 3). Op 16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;December 1605nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lietnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hij te

Middelburg nog een dochter dopen. 4 Februari 1619 nam Grietjen Jans, zijn weduwe, hypotheek op haar huis „De vier Heemskinderen” (Rotterdamse kade, O. no. 280), evennbsp;voorbij het zoeven genoemde huis gelegen. Van de Venne Sr. was eerder gehuwd geweestnbsp;met Tanneken Hoffmans, die dus wel de moeder van Jan en Adriaen zal zijn geweest.nbsp;Vgl. Künstler-inventare. Urkunden zur Geschichte der hollandischen Kunst des XVIten,nbsp;XVlIten und XVIIIten Jahrhunderts, herausgegeben von A. Bredius, II (Haag, 1916),nbsp;S. 245.

153 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Oud'Holland, 14 (1896), blz, 29. — Uit dit huwelijk werden zes kinderen

geboren, waarvan de oudste nbsp;nbsp;nbsp;twee, een zoon en een dochter,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;te Middelburg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zoon,

Pieter, was eveneens kunstschilder; hij stierf vijf jaar vóór nbsp;nbsp;nbsp;zijn vader, innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1657, De

dochter, die in 1660 stierf, was getrouwd met Joost van Coppenolle, „commis van de vivres en ammunities” te Sas-van-Gent. Van zijn vier te Den Haag geboren kinderennbsp;overleefden hem er maar twee: een dochter Elisabeth en een zoon Hubert, die ooknbsp;kunstschilder was. Vgl. Bredius, a.a.O., II, S. 378—379.

184 Van de Venne illustreerde, geheel of gedeeltelijk, de ,,Sinn’- en minne-beelden”, de „Self-stryt”, het ,,Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt ', het ,,Houwelyck”, denbsp;,,Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt”, de ,,Trou-ringh'’ en ,,Ouderdom, buyten-leven en hof-gedachtenquot;.

Steven Perret-Adriaen vande Venne, Woudt van wonderlicke sinne-fabulen (Rotterdam, 1632, blz. A 3 r*’.

ISO Zeeusche Nachtegael, t.a.p., I, blz. 55—68. Vgl. hiervóór, blz. 235.

J. Cats, Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt ('s Graven-hage, 1632), blz. ** 2 r».

188 Vgl. M. J. Schretlen, De Hollandsche boekillustratie uit het begin der zeventiende eeuw (Maandblad voor beeldende kunsten, 12 (1935), blz. 367—369).

Hij voerde in 1639 een proces tegen Van de Venne, waarin deze veroordeeld werd. — Bredius, a.a.O., VII, S. 242—243.

NI. de ,,Self-stryt” (1628), het „Houwelyck” (1628 en 1632) en de ,,Mannelicke achtbaerheytquot; (1632). Bovendien verscheen er de enige afzonderlijke uitgave van denbsp;„Galathee” (1629).

Deze boekdrukker, eerst te Leiden, later in Den Haag gevestigd, was tegelijk dichter; in de jaren 1632 tot 1644 verschenen van zijn hand een aantal dichtbundels, dienbsp;sterk aan het werk van Van de Venne herinneren. Hij gaf van Cats de „Spiegel vannbsp;den ouden ende nieuwen tijdt” (1632) uit.

Vgl, Bredius, a.a. O., II, S. 374—377, 385.

193 Vgl. het Tafereel van de belacchende werelt, t.a.p., blz, 216—220, 230—231, 256—258 met het Tafereel van sinne-mal, t.a,p., blz. 75—80, 14—15, 62—64.

i®! Zie over hem: De la Rue, blz. 346—368, 574; Nagtglas, I, blz. 109—110; N. N. B. W., VI, kol. 279—285 (J. Prinsen J.Lz.). — Een volledige biografie, die aan de eisennbsp;der wetenschap voldoet, ontbreekt nog. Bijdragen daarvoor vindt men allereerst innbsp;'s dichters autobiografie: het ,,Twee en tachtig-jarig leven”, dat hij in 1657 voltooide,nbsp;maar dat pas in 1700 voor het eerst verschenen is, achterin de verzamelde werken. Verdernbsp;zijn te raadplegen: J. H. de Stoppelaar, Jacob Cats te Middelburg (1603—1623) en zijnnbsp;huis aldaar, ook in betrekking tot de vroegere en latere bewoners (Middelburg, 1860);nbsp;J, G. Frederiks, Jacob Cats en zijne omgeving (Oud-Holland, 7 (1889), blz. 167—188,nbsp;241—265); A. Meerkamp van Embden, Nieuw gevonden brieven van Jacob Cats ennbsp;zijne familie (Archief Z. G. d. W., 1927, blz. 40—68) en enkele andere hieronder tenbsp;noemen studies.

-ocr page 401-

J81

Het voornaamste wat over Cats als dichter verschenen is, volgt hier: in chronologische volgorde van verschijning; Cd. Busken Huet, Jacob Cats (Litterarische fantasten ennbsp;kritieken, I (Haarlem, 1868). blz. 42—72); J. A. F. L. van Heeckeren, Vader Cats (Taalnbsp;en Letteren, 5 (1895), blz. 73—106); Gustave Derudder, Etude sur la vie et les oeuvresnbsp;de Cats (Calais, 1898) (ook verschenen onder de titel: Un poète néerlandais. Cats, sanbsp;vie et ses oeuvres); G. Kalff, Cats (De Gids, 1899, III, blz. 387—434; IV, blz. 69—119)nbsp;(ook in; Studiën over Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw^ (Haarlem, 1915),nbsp;blz. 125—263; afzonderlijke uitgave; Jacob Cats (Haarlem, 1901); F. Buitenrust Hettema,nbsp;Een en ander over Jacob Cats (Taal en Letteren. 14 (1904), blz. 438—461) (ook alsnbsp;inleiding voor de bloemlezing; Jacob Cats (Utrecht, 1905)); J. Postmus, Calvinistischenbsp;vertoogen (Zwolle, 1906), blz. 162—274; H. Janssen Marijnen, Jacob Cats. Een misluktnbsp;eerherstel (Studiën, 74 (1910), blz. 497—514); H. Smilde. Jacob Cats in Dordrecht.nbsp;Leven en werken gedurende de jaren 1623—1636 (Groningen-Batavia, 1938). — In denbsp;laatstgenoemde monografie is de Dordtse periode van Cats, waarin o.a. de Spiegel vannbsp;den ouden ende nieuwen tijdt (1632), de Klagende maeghden (1633) en 'sWerelts begin,nbsp;midden, eynde, besloten in den trou-ringh, met den proef-steen van den selven (1637)nbsp;ontstonden, uitvoerig beschreven.

De bekende beschouwingen van Potgieter over Cats vindt men in zijn Gids-opstel „Het Rijks-museum te Amsterdamquot; (De Gids, 1844, II), blz. 394—400 (herdrukt in:nbsp;Proza, 1837—1845 (Haarlem, 1864), II, blz. 126—133). Die van Kuyper in: A. Kuyper,nbsp;Het Calvinisme en de kunst (Amsterdam, 1888), blz. 31—39.

Uiteraard geven ook de Nederlandse literatuurgeschiedenissen en de letterkundige handboeken vrij uitvoerige beschouwingen over Cats’ werken. Van deze zijn te noemen:nbsp;G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, IV (Groningen, 1909), blz. 342—nbsp;362, 382—386; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde^, IIInbsp;(Haarlem. 1923), blz. 327—340, 535—543; J. Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Neder-landsche letterkundige geschiedenisquot; ('s-GraVenhage, 1928), blz. 341—349; J. L. Walch,nbsp;Nieuw handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis ('s-Gravenhaqe, 1940

— nbsp;nbsp;nbsp;...), blz. 269—283.

In 1851 schreef het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen een prijsvraag uit voor een grondig bewerkte levensgeschiedenis van Cats, waarop evenwel geen enkel antwoordnbsp;is binnengekomen.

Een bibliografie van Cats’ werken ontbreekt nog. De bouwstoffen daarvoor vindt men vooral in de beschrijving van de door W. C. M. de Jonge van Ellemeet bijeengebrachtenbsp;en aan de Maatschappij ¦ der Nederl. Letterkunde vermaakte verzameling; Museumnbsp;Catsianum-. 1837—1887 ('s-Gravenhage, 1887). Een bibliografie van hetgeen over Catsnbsp;geschreven is — een belangrijke bijdrage tot de kennis van de letterkundige roem —nbsp;ontbreekt eveneens. Enkele bouwstoffen daarvoor vindt men genoemd op blz. 392, noot 439.

— nbsp;nbsp;nbsp;De door mij bijeengebrachte bouwstoffen voor een bibliografie sta ik graag af aannbsp;wie dit werk zou willen voltooien.

195 nbsp;nbsp;nbsp;J3g naam van de familie zal wel ontleend zijn aan een huis met het teken Dienbsp;Catte; vgl. Frederiks, t.a.p., blz. 170.

196 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. P. D. de Vos, Kleine bijdrage tot de kennis van de naaste voorouders ennbsp;familie van Jacob Cats (Maandblad van het geneal.-herald. gen. De Nederlandschenbsp;Leeuw, 37 (1919), kol. 58—60). — Het wapen van de dichter wijst op nauwe betrekkingen met het geslacht Couwenburch en met de heerlijkheden Brijdorpe of Klaaskinder-kerke; zijn afkomst was dus misschien toch niet geheel onaanzienlijk. Wellicht w'as Adriaennbsp;Cornelis Adriaensz,, die in het begin der zestiende eeuw als ambachtsgerechtigde in Brijdorpe voorkomt, familie van hem, misschien een broeder van Cornelis Cornelisz. Cats,nbsp;de grootvader van de dichter.

^9t Ze was in 1541 weduwe en woonde nog in November 1557 in Brouwershaven; vgl. De Vos, t.a.p., kol. 58.

^99 Zij trouwde twee keer. eerst met Jacob Kempe (t 1569). daarna met Gerbrand Gerbrandsz, en stierf te Brouwershaven in 1571; vgl. De Vos, t.a.p., kol. 58.

199 Matthijs Cats studeerde te Leuven, trad aldaar in de orde der Franciscanen, was achtereenvolgens lector in de theologie te Leuven, gardiaan van de kloosters van zijnnbsp;orde te Mechelen en te Leuven, en werd 6 Maart 1576 tot provinciaal van de Francis-kanerorde gekozen. Hij overleed echter reeds 8 Augustus 1576 en werd begraven in hetnbsp;koor van de kloosterkerk te Leuven. Hij wordt geroemd als een ,,vir eximiae pietatis etnbsp;eruditionis”. Van hem zijn bekend: Catholica praeceptorum decalogi elucidatio (Ant-verpiae, 1573; 2de druk, 1576; 3de druk, 1604) en Institutionis christianae catholica etnbsp;erudita elucidatio, secundum methodum a magistro II sententiarum observatam (Ant-verpiae, 1575). Op het titelblad noemt hij zich beurtelings Mathias Cats a Brouwershaven en Mathias Felisius. — Zie over hem: De la Rue, blz. 368—370; Nagtglas, I,nbsp;blz. 109, 212; N. N. B. W^., VI. kol. 286 (D. A. Felix); Schmitz, Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur, t.a.p., blz. 102.

999 Zie over hem: N. N. B. W., VI. kol, 278—279 (D. A. Felix).

-ocr page 402-

382

•201 2e was een dochter van Jacob Jansz. Breijde, brouwer of biersteker te Brouwershaven, en schepen (t 1556).

Deze, geboren te Brouwershaven omstreèks 1560 en aldaar overleden 26 Juli 1625, was bestemd om de loopbaan van zijn geleerde oom te volgen en daarom te Dowaai,nbsp;.„toen de plaats om haast te zijn geleert ’, bij de Paters Jezuïeten ter school gezonden,nbsp;maar ,,de quadc tijt” deed hem naar zijn geboorteplaats terugkeren, waar hij laternbsp;thesaurier (1589), schepen (sedert 1590) en burgemeester (ó.a. in 1602, 1603, enz.) werd.nbsp;Hij gaf de stoot aan Cats' bedijkingen in Zeeuws-Vlaanderen. Hij huwde 1®. Quirinanbsp;Huijbrechts, dochter van Huijbrecht Leenaertsz, schepen en burgemeester van Brouwershaven, waar ze op 15 September 1603 overleed; 2”. (ondertrouwd te Zieriksee op 2 Meinbsp;1604) Quirina Jan Leenderts Hollenboom, geboren te Haamstede, overleden te Brouwershaven op 21 Juli 1639, weduwe van Jacob Mogge. — Vgl. De Vos, t.a.p., biz. 59; Denbsp;Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 286; N. N. B. W., VI, kol. 279 (D. A. Felix).nbsp;— Neeltje Cornelisdr. Cadts, die met Jan Adriaense Thooft getrouwd was, uit welknbsp;huwelijk op 9 April 1626 een zoon Adriaen en op 12 December 1627 een dochter Adriaantjenbsp;werd geboren, zal een dochter van Cornells Cats zijn geweest, en eveneens Arjaantjenbsp;Cornells Cads, die in 1626 als doopgetuige optreedt (Doopboeken der Ned. Herv. kerknbsp;te Brouwershaven).

Een zoon van Cornells, mr. Leonard Cats, werd omstreeks 1585 te Brouwershaven geboren, studeerde te Leiden (ingeschreven 25 Februari 1606), legde in 1614 de eed alsnbsp;advocaat af voor het Hof van Holland, trouwde in 1617 met Jacomina van Muylwijk uitnbsp;Dordrecht, vestigde zich omstreeks die tijd in Middelburg en werd in 1625 benoemd totnbsp;lid van de Raad van Vlaanderen. Hij overleed te Middelburg in December 1639. Zijnnbsp;enig zoontje Cornelis, te Middelburg gedoopt op 14 December 1625. waarbij Jacob Catsnbsp;en Helena Luyck getuigen waren, was reeds in 1638 overleden. Twee dochters overleefden hem. — Vgl. Frederiks, t.a.p., blz. 185—186; N. N. B.'W., VI, kol. 285—286nbsp;(D. A. Felix).

Deze oudere zuster van Jacob bleef waarschijnlijk (ongehuwd?) te Brouwershaven wonen; zij zal dezelfde zijn die op 28 Mei 1626 met Pieter Hobius getuige was bij denbsp;doop van een kind van Pieter van Borre en Barbara Wadde, en wederom, op 30 Meinbsp;1627, met ,,de raatsheer mr. Leendert Cadts ” bij de doop van een dochter van Geerbrantnbsp;de Jonge en Leonora Wadde (Doopboeken der Ned. Herv. kerk te Brouwershaven).

204 nbsp;nbsp;nbsp;Deze en volgende berijmde aanhalingen zijn uit Cats' Twee en tachtig-jarig leven,nbsp;in zijn Gedachten op slapeloose nachten (Alle de wercken, Amsterdam—Utrecht, 1700),nbsp;blz. 37—46.

Zij was, toen ze trouwde, weduwe van jonkheer Jan van Heule, en dus klaarblijkelijk inderdaad van goede familie. Nog in 1603 woonde ze te Brouwershaven.

Hun namen, die Cats in zijn autobiografie niet noemt, zijn; Doen Lenaertsz, schepen van Brouwershaven, en Anna Jacobsdr. Breijde, een zuster van Cats’ moeder. —nbsp;De Vos, t.a.p., kol. 59—60, vermeldt een akte van 30 December 1581 uit het weesregisternbsp;van Brouwershaven, waaruit men de indruk krijgt dat de verhouding tussen Adriaen ennbsp;de kinderen uit zijn eerste huwelijk wel wat te wensen heeft overgelaten.

Een van hen is Matthijs Cats, van wie op 30 November 1608 te Brouwershaven een dochter Lijsbeth werd gedoopt, waarbij Cats’ vrouw Elisabeth van Valckenburgh alsnbsp;getuige stond; een der beide andere heette Salomon. De laatste ging naar Indië, trad innbsp;dienst der O. I. C., en stierf er in 1621.

205 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. de opdracht aan de magistraat van Brouwershaven, vóór: Ouderdom,nbsp;Buyten-leven, en Hof-gedachten, op Sorgh-vliet, t.a.p., blz. *** 4 v®.

Bovendien nog aan die van Middelburg en Dordrecht.

210 Ygj Meerkamp van Embden, t.a.p., blz. 63—65,

Op 3 Januari 1648 zond hij aan de twintigjarige Van der Vorm, die op het punt stond om student te worden, een vleiend antwoord op een aan hem gerichte brief. ,,Nonnbsp;laeto tantum et exultanti ”, schrijft Cats hem, ,,sed stupefacto prorsus animo litteras tuas,nbsp;mi cognate, legi. Nescivi Brouwershaviam meam tantum Musarum ac eruditionis aluraniumnbsp;protulisse, tantum mihi cognatum genuis.se”. Vgl. voor deze en nog een andere briefnbsp;van Cats, van 9 April 1650; De la Rue, blz. 372—373.

Dat naar alle waarschijnlijkheid Cats hier wordt bedoeld, blijkt ook daaruit dat er in Brouwershaven geen tijdgenoot van hem heeft geleefd van deze naam.

Johannes Cornelius Gesselius was aanvankelijk rector van de Latijnse school te Amersfoort, maar werd als Rooms-Katholiek ontslagen. Hij vestigde zich vervolgens innbsp;Leiden. Zie over hem: N. N. B. W., VI, kol. 579 (J. F. M. Sterek). — De bewering vannbsp;Frederiks, t.a.p., blz. 172—173, en Buitenrust Hettema, Uit alle de wercken, t.a.p., blz.nbsp;XIII, noot 2, dat Cats de kluts kwijt is geraakt in deze passage, is onjuist. Cats beweertnbsp;niet dat hij in Zieriksee les heeft gehad van Gesselius, maar te Leiden. Een juisterenbsp;toedracht van zaken gaf P. G. Witsen Geysbeek, Het leven en de verdiensten vannbsp;Jacob Cats (Amsterdam, 1829), blz. 25—26, waar Gesselius echter voor Hervormd wordtnbsp;gehouden.

Althans betaalde hij op deze dag de traditionele kroon (Jacobus Felinus, Brou-

-ocr page 403-

383

wershavcnensis, 2 Juni) 1598 dedit coronatum). — Livre des procureurs de la Nation Germanique de I'LIniversite d'Orléans (4e livre, fol. 128). — Mededeling van de archivaris der Archives départementales van Orleans. — In de „Lijst van Nederlanders,nbsp;studenten te Orleans (1441—1602)”, medegedeeld door J. van Kuyk, t.a.p., komt zijrinbsp;naam niet voor.

213 'Twee en tachtig-jarig leven, t.a.p., biz. 39b.

21*» Op 25 Juli 1598 opponeerde hij er tegen de theses pro gradu docturae van Elbertus Sosius, een zoon van de juridische hoogleraar Thomas Sosius. — Diarium Everardinbsp;Bronchorstii, I.c., p. 106. Cats komt hier voor als Felinus Browershavensis.

Over de aard van zijn praktijk laat Cats zich niet uit; hij noemt alleen een geval van een van toverij beschuldigde vrouw uit Goeree. waarvoor zijn hulp .werd ingeroqpen.

21® Vgl. M. A. van Andel, De Zeeuwsche koorts van Jacob Cats (Nederl. tijdschr. V, geneesk., 69 (1925) IA, blz. 1127—1132).

2i‘‘' In deze laatste functie behandelde hij o.a. een langjarig geschil met Vlissingen over de jurisdictie en het recht van accijnsheffing in de heerlijkheid van Koudekerke,nbsp;tot het einde toe met de voor Middelburg gewenste uitslag. De procedures van deze jarennbsp;berustten op het gemeente-archief. Een jurist had er wellicht gegevens uit kunnen puttennbsp;voor een verhandeling over Cats’ juridische bekwaamheden. A. G. C. Alsche, Specimennbsp;academicum de Jacobo Catsio, jcto (Lugd. Batav., 1828), heeft deze stukken niet geraadpleegd.

220 nbsp;nbsp;nbsp;Over dit huis in ’t bijzonder en het verblijf van Cats te Middelburg in 't algemeen,nbsp;vgl. De Stoppelaar, t.a.p.

221 nbsp;nbsp;nbsp;Haar ouders. Jan van Vaickenburgh en Elisabeth Michielsdr. van Vaerlaer, warennbsp;van Antwerpen afkomstig, waar hun dochter in 1579 geboren was. Reeds in 1588 woonden ze in Amsterdam; misschien zijn ze daarheen na de val van de Scheldestad uitgeweken. In 1605 woonden ze in de Warmoesstraat, dezelfde straat waar ook Vondel zijnnbsp;winkel had; deze kende de familie Van Vaickenburgh dus, en zelfs, mogen we aannemen,nbsp;vrij goed, aangezien Jean Michiels van Vaerlaer, een broer van Cats' schoonmoeder,nbsp;zijn ,,singulier amy” en zijn maecenas was, aan wie hij zijn ,,Pascha” opdroeg.

222 nbsp;nbsp;nbsp;Voor het volgende vgl. Meerkamp van Embden, t.a.p.

223 nbsp;nbsp;nbsp;In later jaren bracht Cornells zijn broer Jacob er toe, deel te nemen aan hetnbsp;grootse ondernemen der droogmaking van Hatfield Chase en Isle of Axholme, waarvannbsp;Cornells Vermuyden de ziel was en waaraan Cornells Cats van het begin af deel hadnbsp;genomen. Ook Cats' zwagers Lucas, Marcus en Matheus van Vaickenburgh en Fabiaannbsp;de Vliet hadden aandelen in deze onderneming. Veel genoegen heeft Cats hiervannbsp;overigens niet beleefd; Vermuydens onderneming heeft hem slechts geldelijk verlies ennbsp;verdriet gekost, en hem zelfs van oplichting doen beschuldigen. Vgl. hierover: J. Korthalsnbsp;Altes. Polderland in Engeland (Den Haag, 1924), blz. 79.

22-* H. Q. Janssen, Groede (Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, 3 (1858)), blz. 345—346.

223 Nagtgias, De algemeene kerkeraad, t.a.p., blz. 73.

220 Twee en tachtig-jarig leven, t.a.p.. blz. 44 b.

222 T.a.p.

228 ,,Geresumeert zijnde de saeck van de beroepinge van een prof. Institutionum Juris, es voorgeslagen dat men door den H. Curateurs oft Rentmr, Baersdorp daertoe soudenbsp;maecken te sonderen den advocaet Cats van Middelburch in Zeelandt, jegenwoordichnbsp;zijnde in den Hage, met aenbiedinge van 800 off 900 guld. jaerlix tot gagie, des soudenbsp;de negenste hondert g. wesen extraordinaris”. — Resolutie van Curatoren, in: Molhuysen,nbsp;Bronnen, II, blz. 103. — Overigens bevatten deze Bronnen geen nadere bijzonderhedennbsp;over de tot Cats gerichte uitnodiging.

222 Kesteloo, Stadsrek., V, blz. 65.

230 quot;Ywee en tachtig-jarig leven, t.a.p., blz. 45b.

232 Vgl. A. H, Kan, Het vertrek van Jacob Cats van Middelburg naar Dordrecht (Archief Z. G. d.'W., 1912, blz. 1—26; ook in: Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk., 31nbsp;(1912), blz. 7—20; maar zonder de tekst der brieven, waarop dit opstel berust); Smilde,nbsp;t.a.p., hfdst. 1: Het vertrek naar Dordrecht.

232 nbsp;nbsp;nbsp;,,Soo schijnt het best te sijn mijn leven hier te eyndigen , schrijft hij aan Adriaennbsp;Blijenburg, die in November 1622 naar Middelburg was gegaan om hem tot vertrek naarnbsp;Dordrecht te bewegen. — Kan, t.a.p., (Archief), blz. 4.

233 nbsp;nbsp;nbsp;Twee en tachtig-jarig leven, t.a.p., blz. 46 a.

233 p. G. Witsen Geysbeek, Het leven en de verdiensten van Jacob Cats (Amsterdam, 1829), blz. 74—77, stelt het voor alsof de steil-rechtzinnige Middelburgse predikanten denbsp;soepeler Cats hebben weggewerkt. Er is voor deze aantijging geen enkele grond.

235 De Stoppelaar, t.a.p., blz. 25, uit de Notulen van Wet en Raad van 13 Mei 1623. — Het blijkt niet, waarvoor de burgemeesters hebben gekozen.

23® nbsp;nbsp;nbsp;integer et oculo irretorto (ut horatiane loquar) apud vos degam ”. — Uit

een brief aan Adriaen Blijenburg, bij Kan, t.a.p. (Archief), blz. 24.

23'“ Zie over hem: Nagtgias, II, blz. 872. — In 1627 verhuisde hij, wegens zijn

-ocr page 404-

384

benoeming tot lid van de Raad en het Leenhof van Brabant en het land van Over-Maze, naar Den Haag.

238 Meerkamp van Embden, t.a.p., blz. 63.

23!) Vgl. over hem hierna, blz. 367.

Hortensia del Prado was weduwe van Jean Pourmenois, toen ze met Pieter Courten trouwde. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit drie geschilderde portretten van haarnbsp;(Catalogus der schilderijen, t.a.p., nos.. 970, 972, beide door Gortzius Geldorp, en no.nbsp;1543, door de Middelburgse schilder Salomon Mesdach) en bovendien van haar eerstenbsp;en tweede man (nos. 971 en 212) en andere leden der geslachten Del Prado, Pourmenoisnbsp;en Courten, alle afkomstig van het kasteel Popkensburg en in 1875 door jhr. rar. Jacobnbsp;de Witte van Citters aan de Staat gelegateerd.

Houwelyck, t.a.p., IV, blz. 123b—124a.

Antonius Walaeus, Opera (Lugd. Bat., 1647—1648), I, p. * 3 —v‘*. — De jonge Walaeus spreekt van ,,tuus in parentem nostrum affectus ' en zegt even verder:nbsp;..Scripta quoque ejus, scimus, aestimare soles 6 amare ' (p. 3 v®).

243 Gedicht, ter eere van den eerwaerden, hooghgeleerden, en wijtberoemden D. Philips van Lansbergen, op desselfs boeck van 't gebruyck des astronomischen en geometrischennbsp;quadrants. — Philippus Lansbergius, Verclaringhe van 'tghebruyck des astronomischennbsp;ende geometrischen quadrants (Middelburch, 1620), blz. III—IV.

Aenden weerden, eerweerden ende hoogh-geleerden D. Philips Lansbergen op zijn boeck van ’t gebruyck des astrolabiums. — Philippus Lansbergius, Verclaringhe vandenbsp;platte sphaere van Ptolemaeus (Middelburgh, 1628), blz. III—IV.

Aenden weet-gierigen leser op de Bedenckinghen van den weerden eerweerden ende wijt-vermaerden D. D. Philips Lansberge. — Philippus Lansbergius, Bedenckinghen, opnbsp;den daghelijckschen, ende jaerlijckschen loop vanden aerdt-cloot (Middelburgh, 1629),nbsp;blz. ** v®.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz, 80—81; Voegler, t.a.p., blz. 362, 372, 374, 381, 386—387. — Hij was een begaafd man en trok als student al de aandacht van Scaliger,nbsp;met wie hij levenslang in vriendschap verbonden bleef. Van 1598 tot 1630 was hijnbsp;werkzaam aan de Latijnse school te Middelburg, eerst als praeceptor, vervolgens alsnbsp;conrector en sinds 1613 als rector. In 1630 werd hij in gelijke functie aan de Hieronymus-school te Utrecht benoemd, o.a. op aanbeveling van Cats. Hij stierf in 1646.

*43 Smilde, t.a.p., blz. 127—128.

248 Yg] hierna, blz. 300.

*4^ Sinn’- en minne-beelden, voorrede, blz. ** 3 r*’: ,,Der-halven willen wy wel ron-delijck bekennen dat 't eerste deel van dit bouxken meest is gheweest het uyt-worpsel van onse blinde jonckheyt, de welcke, door de ghewoonelijcke gheneghentheden van dienbsp;iaren, mitsgaders door eenighe lust tot de dicht-conste ghedreven zynde, hadde nu endenbsp;dan soo eenighe minnelijcke Sinne-beelden, dat is, geckelijcke invallen, daer henennbsp;ghestelt; welcke ten dien tyde by ons (als in andere saken als-doen besich zynde) aennbsp;d'een zyde geleyt, ende nu wederom, int door-sien van eenige oude papieren, ons in denbsp;hant ghevallen wesende, hebben, door over-sien van de selve, als in een spieghel, ontdecktnbsp;hoedanich den voorigen stant onser onbesuyselder ionckheyt is gheweest, enz.quot;

248 Derudder heeft hierop al gewezen, l.c., p. 196.

*49 Silenus Alcibiadis, sive Proteus, vitae humanae ideam, emblemate trifariam variato, oculis subijciens. Deus nobis haec otia fecit. Middelburgi. ex officina typographicanbsp;Johannis Hellenij, anno M.DC.XVIII. Cum privilegio (XL, 120; 112; 112 blzn.; 4to)nbsp;(Museum Catsianum, no. 27). — Vooraf gaan lofdichten van Daniël Heinsius, I. Lyraeusnbsp;(Justus Lyraeus, rector van de Latijnse school te Middelburg), L. Peutemans, I. Hobius,nbsp;J. F., losuah Sylvester (van 1613—1618 secretaris van de Company of Merchantnbsp;Adventurers te Middelburg), Anna Roemers, lac. Luyt en S. de Swaef. — Herdrukken:nbsp;Museum Catsianum, nos. 27—52. — Vertaling: t.a.p., no. 53. — Vgl. A. G. C. denbsp;Vries, Nederl. emblemata, nos. 78—99.

*¦39 Onder deze titel wordt het boek in het vervolg aangehaald.

*'34 In de herdrukken zijn het er twee en vijftig geworden.

*32 De ..Sileni Alcibiadis” zijn meermalen afzonderlijk gedrukt, o.a. met scholia van Joannes Frobenius (1517). Ook zijn ze in het Duits en het Spaans vertaald.

Opmerkelijk is, dat Cats in zijn voorbericht nergens de naam van Erasmus noch de ,,Adagia” noemt. Achtte hij deze zo algemeen bekend, dat ze te noemen overbodig konnbsp;schijnen? Het is nauwelijks aan te nemen.

1606),

254

Desiderius Erasmus Roterodamus, Adagiorum chiliades (Aureliae Allobrogum. kol. 917.

Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., blz. ** 2 r®—v®.

*53 T.a.p., blz. ** 4 v®.

*-5« T.a.p.

2.-gt;7 Vgl. ook Vondels inleiding op het „Paschaquot; (1612) en zijn ..Toneelschilt of pleitrede voor het tooneelrecht quot; (1661), waarin dezelfde opvattingen worden verdedigd.

*59 Sinn'- en minne-beelden, t.a.p., blz. *** 4 v®.

-ocr page 405-

385

J. Koopmans, Cats’ Sinne- en minne-beelden. — De XXe eeuw, 8 (1902), I, blz. 66—101.

260 kwam in dit verband al eerder ter sprake, blz. 217—218, en zal ook later nog als zodanig worden behandeld, blz. 282.

Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., I,, blz. 106—108. — Het is, enigszins omgewerkt, onder de titel „Cupido verloren en uytgeroepen” opgenomen achter de „Proteus”-uitgavenbsp;van 1627, blz. 49—51, en vervolgens in de „Galatheequot; (1629), blz. 50—53. — Bilderdijknbsp;schreef in 1776 over deze bewerking een: Dichtkundig onderzoek van ’s heeren Jacobnbsp;Cats Cupido verloren en uitgeroepen (Taal- en dichtlievende oefeningen van t Genootschap „Kunst wordt door arbeid verkregen”, 3 (1780), blz. 271—302).

Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., I, blz. 109—119. — Het is, enigszins omgewerkt en aanmerkelijk uitgebreid, opgenomen achter de „Proteus’’-uitgave van 1627, blz. 34—48,nbsp;en achter de „Galathee” (1629), blz. 26—49.

De namen Phyllis, Thyrsis, Amaryllis, Daphnis en Galathee (de beide laatste komen in zijn „Harders-clachte” voor) ontleende Cats aan de bucolische poëzie; de idyllen vannbsp;Theocritus, de eclogen van 'Virgilius (vooral de vijfde) en soortgelijke literatuur.

Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., II, blz. 106—111.

284 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., I, blz. 118—119.

285 nbsp;nbsp;nbsp;Als bv. Pol Faes (blz. 114), een boerenjongen die Phyllis op de Domburgsenbsp;paardenmarkt ontmoet, en die in het arcadische gezelschap van Thyrsis, Phyllis, Amaryllisnbsp;en Pan „met al (zijn) bosch-gesellen” wat uit de toon valt. Verderop (blz. 118) ontmoeten we Claes en Pier.

288 Te 'Winkel bespreekt eerst de ,,Maechden-plicht” en dan pas de ,,Sinn’- en minnebeelden”, omdat het eerste boek ouder is dan het tweede (vgl. zijn Ontwikkelingsgang®, III, blz. 328 noot, 333—334). Dit houdt echter nog niet in, dat, zoals Te Winkel hetnbsp;wil voorstellen, de ,,Maechden-plicht” eerder verschenen zou zijn dan de „Sinn’- ennbsp;minne-beelden”. We houden ons dus aan de traditionele volgorde.

28^ Het blijkt niet, waar en onder welke omstandigheden Cats haar heeft leren kennen. Misschien door hun wederzijdse vriend Heinsius?

288 nbsp;nbsp;nbsp;Maechden-plicht ofte ampt der ionck-vrouwen, in eerbaer liefde, aen-ghewesennbsp;door sinne-beelden. Officium puellarum, in castis amoribus, emblemate expressum. Totnbsp;Middelburgh, ghedruckt by Hans vander Hellen, wonende op de Merct inde franschenbsp;Galeye. Anno M.DC.XVIII. Cum privilegio (XVI, 92, XX blzn.; 4to) (Museumnbsp;Catsianum, no. 54). — Andere drukken: t.a.p., nos. 55—66, 34—36. ¦— Vertalingen:nbsp;t.a.p., nos. 67—71. — Een Engelse vertaling van de Latijnse dialoog tussen Phyllis ennbsp;Anna (1637), door Thomas Heywood, noemt Smilde, t.a.p., blz. 127. — Vgl. A. G. C.nbsp;de Vries, Nederl. emblemata, nos. 100—109, 85—87. — Het Brits museum te Londennbsp;bezit een Hongaarse vertaling van deze dialoog uit 1787: A’ férjhez vagyó Pillis ésnbsp;oktató Anna, lakodalmiversben Lydi Jakóbból (Pesten, 1787). — Van Jacobus Lydiusnbsp;(± 1610—1679), wiens naam hier wordt genoemd, sinds 1637 predikant te Dordrecht,nbsp;verscheen in de uitgaven van 1700 en 1712 van Cats’ verzamelde werken een Latijnsenbsp;commentaar op de „Monita amoris virginei”, zoals de Latijnse vertaling van de titelnbsp;luidt (Alle de wercken (Amsterdam—’s Gravenhage, 1712), I, blz. 161—164). ¦— Janusnbsp;Gruterus (1560—1627) nam de Latijnse verzen bijna alle over in zijn „Florilegiumnbsp;magnum, seu Polyantheae tomus secundus” (Argentorati, 1624), p. 146^—148.

L. Peutemans, Jac. Luyt en J. A. F. (?) schreven Nederlandse lofdichten voor de „Maechden-plicht”, I. Liraeus, de rector van de Latijnse school te Middelburg, eennbsp;Latijns gedicht.

De ,.Maechden-plicht ” heeft Cats later in het eerste boek, ,,Maeght ”, van zijn ,,Houwe-lyck” (1625) verwerkt; het is daarom ook niet in de verzamelde werken opgenomen.

In 1627 heeft hij dezelfde (44) etsen, die in de „Maechden-plicht” zijn afgedrukt, voor zijn ,.Emblemata moralia et aeconomica” gebruikt. Vgl. voor dit werk Smilde, t.a.p.,nbsp;blz. 128—134.

De Franse vertaler Auguste Abadie van de ,,Monita amoris virginei” noemt in de voorrede van zijn vertaling (L’amour virginal ou Ie devoir des jeunes filles ... (Paris,nbsp;1886), p. XI) een uitgave van het ,.Officium puellarum in castis amoribus emblematicenbsp;expressum”, in duodecimo en oblong-formaat, die „vers 1610 ” te Parijs zou zijn verschenen, en een ogenschijnlijk nog oudere Franse vertaling: „Le devoir des filles èsnbsp;chastes amours, exprimé par emblèmes”. Ik zocht naar deze uitgave(n) tevergeefs, ennbsp;acht het waarschijnlijk dat Abadie, althans wat de eerste betreft, een der in het Museumnbsp;Catsianum (nos. 57—60) beschreven duodecimo-uitgaven bedoelt. Ook is het mogelijknbsp;dat van de ,,Maechden-plicht” een hier te lande onbekende Franse vertaling is verschenen.

289 nbsp;nbsp;nbsp;Ook voor de „Self-stryt” en het „Houwelyck” heeft Cats later dergelijke wapenschilden ontworpen; vgl. hierna, blz. 265 en 268. 'Vgl. ook, blz. 223, het wapenschild vannbsp;Johanna Coomans in de „Zeeusche Nachtegael”.

2™ NI. in de „Self-stryt” (1620) en in de gesprekken tussen Sophroniscus en Philo-gamus, die de verhalen van de „Trou-ringh” (1637) afwisselen.

2”^^ Maechden-plicht, t.a.p., blz. O r®—P 4 r®.

25

-ocr page 406-

386

2T2 2ij is een tweelingzuster van Jacomina van Muylwijck, die in 1619 met Cats’ neef mr. Leonard Cats trouwde. Catharina trouwde in 1621 met Frederik Riccen, kasteleinnbsp;van Purmerend, en overleed al in 1631. Vóór haar huwelijk woonden deze zusters innbsp;Dordrecht, waar Catharina plaatselijke vermaardheid had als dichteres. Corn. Boeynbsp;schreef een Latijns lofdicht op haar, dat opgenomen is in: Jac. Lydius, Vrolicke uren desnbsp;doodts (Dordrecht, 1640), blz. 302.

Maechden-plicht, t.a.p., blz. O v®.

In 1629 gaf hij het gedicht, omgewerkt en uitgebreid, afzonderlijk uit onder de titel: Galathee ofte harder minne-klachte (’s Graven-hage, 1629) (62 blzn.; 8vo) (Museum Catsianum, no. 139). — Vgl. voor deze herdruk Smilde, t.a.p., blz. 134—136.

275 nbsp;nbsp;nbsp;Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre, ende den loop deser tijden sonbsp;hier als in ander landen. Met aenwijsinge vande rechte wetenschap om alle teykenennbsp;des hemels, ende vreemde gesterten wel ende loffelijck uyt te legghen. Esa. 51. 22. Sonbsp;spreeckt u heerscher de Heere ende u God die u wreeckt: Siet! ick neme den tuymel-kelck, met t'samen den droesem des kelcx mijnder grimmicheydt: ghy en suit hem nietnbsp;meer drincken (20 blzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 3003) (Vgl. no. 3004: ex. zondernbsp;approbatie aan de keerzijde van de titel). Andere pamfletten over de komeet van 1618:nbsp;Knuttel, nos. 2799—2803, 3005.

276 nbsp;nbsp;nbsp;Herdrukt, met kleine spellingvarianten, in de Zeeusche Nachtegael, III, blz.nbsp;40—41.

2T8

2T8

280

281

Herdrukt, met kleine spellingvarianten, t.a.p., III, blz. 50—51.

Aenmerckinghe, t.a.p., blz. C v®.

Zeeusche Nachtegael, III, blz. 42—45.

T.a.p., III, blz. 45.

Kuyper, Het Calvinisme en de kunst, t.a.p., blz. 31, 83.

J. Postmus, Calvinistische vertoogen. Studiën en schetsen (Zwolle, 1906), blz. 205—208.

283 Terecht schrijft N. G. van Kampen dan ook, dat Cats, „schoon hij zich, als geen godgeleerde van beroep zijnde, aan de vastgestelde leer der kerke hield”, toch „wars vannbsp;de kerkgeschillen” was. —¦ N. G. van Kampen, Vaderlandsche karakterkunde, II (Haarlem, 1826), blz. 159. — Een anoniem schrijver tekende hiertegen protest aan in: Iets overnbsp;het leerstellig geloof van Cats (Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschieden letterkunde, 3 (1835), blz. 62—63). Smilde, t.a.p., blz. 299, deelt de opvatting vannbsp;laatstgenoemde, m.1. zonder voldoende gronden. Overigens houdt dit niet in, dat Catsnbsp;geen overtuigd rechtzinnig Christen zou zijn geweest. Men kan immers goed orthodoxnbsp;en toch geen partijman zijn, zelfs in een tijd van zo felle beroering op kerkelijk gebiednbsp;als de jaren van het Bestand te zien gaven.

T.a.p., blz. T.a.p., blz.nbsp;T.a.p.,nbsp;T.a.p.nbsp;T.a.p.,nbsp;Kalff,

Self-stryt, dat is crachtighe beweginghe van vlees en gheest, poëtischer wijse verthoont in den persoon ende uytte gheleghentheyt van Joseph, ten tijde hy bynbsp;Potiphars huys-vrouwe wiert versocht tot overspel. Mitsgaders schriftmatighe beschrij-vinghe van de heymenisse ende eygenschap des Christelijcken self-strijts, met corte ver-claringhe op de selve. Door J. Cats. Tot Middelburgh, ghedruckt by Hans van dernbsp;Hellen, voor Jan Pietersz van de Venne, woonende op den houck van de nieuwe Beurse,nbsp;in de Schildery-winckel. Anno 1620. Met privilegie (XXXVI, 120 blzn.; 4to) (Museumnbsp;Catsianum, no. 72). — Herdrukken; t.a.p., nos. 72—95. — Engelse vertaling: t.a.p.,nbsp;no. 96. — Nog in 1620 werd het boek vier keer herdrukt. De vierde druk (1628) wordtnbsp;voorafgegaan door een ,,Korte inleydinghe, aenden weet-gierighen leser quot; en drie „ghe-schiedenissen” in proza en verzen verteld: de zelfstrijd van een jonge man, die niet weetnbsp;wie hij uit levensgevaar moet redden, de vrouw die, hij tevergeefs liefheeft, of haar wiernbsp;liefde bij hem geen gehoor vindt: de geschiedenis van de Zeeuwse gouverneur en Kareinbsp;de Stoute, en het verhaal van Scipio en de verloofde maagd. Het laatste is een uitwerkingnbsp;van de „Aen-spraecke tot L. Scipio ” uit de Zeeusche Nachtegael, I, blz. 71 — 73. —nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 230.

285

286

287

288

289

290

2 r®.

4 r®.

blz.

blz.

blz.

** 2

** 3 v^—4 r®.

**** 2 j.0__**** 4

Studiën over Nederlandsche dichters, t.a.p., blz. 254. •— Kalff haalt uit J. Westerbaen, Nieuw-avond-school ('s Gravenhage, 1666), blz. 37 het volgende getuigenis aan: ,,Wie denckt de woorden nae Die de beroemde Cats de geyle Sephyranbsp;Voor haere lusten in sijn Selfstrijd heeft doen spreecken. Die niet een viertjen in zijnnbsp;boezem voelt ontsteeken Of niet een kleyne bres in sijne kuysheyd lijdt. Schoon dennbsp;Hebreeuwer knecht daer dapper tegen strijdt”. — Ik wijs verder nog op een puntdichtnbsp;van Jan Vos (Jan Vos, Alle de gedichten (Amsterdam, 1682), blz. 420), dat kennelijknbsp;op de ,,Self-stryt” slaat: „Op zeeker boek, 6c. — Hier twisten Jozef en de huisvrouwnbsp;van zijn heer. Hy roemt de kuisheidt: maar haar reeden weegen meer. Zoo leert men

-ocr page 407-

387

door dit boek de breuk der huwlijksbanden. Een boek dat andre brandt, behoort ook zelf te branden”.

Derudder, l.c., p. 338.

Sinne-beelt, de heymenisse ende eyghen-schap des Christelijcken self-stryts alle self'Strijtbare lesers, door geineynsame ghelijckenisse, bescheydentlijcken aen-wijsende.nbsp;Gunst en cunst-halven toe-ge-eygent de eerbare, const'rijcke, loff-weerdighe jonck-vrounbsp;Johanna Coomans, weerde huys-vrouwe van de heer lohan van der Meerschen, rent-meester van de edele ende mogende heeren Staten van Zeelandt. Tot Middelburgh,nbsp;ghedruckt by Hans vander Hellen, voor Jan Pietersen vande Venne, woonende op dennbsp;houck van de nieuwe Beurse, inde Schildery-winckel, anno 1620 (blz. 107—119).

293 Vgl. hiervóór, blz. 224.

29^ Automachia, or the self-conflict of a Christian. London, 1607. — Het enig bekende ex. van deze vertaling bevindt zich in de Huth library. — Zie over Josuah Sylvester:nbsp;Dictionary of national biography, LV, p. 260; over George Goodwin: l.c., XXII, p. 144.

295 Vgl. Alexander von Weilen, Der agyptische Joseph im Drama des XVI. Jahr-hunderts. Ein Beitrag zur vergleichenden Litteraturgeschichte (Wien, 1887).

299 Self-stryt, t.a.p., blz. 23.

291 Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt, aen-gewesen in de voor-sprake, teghen-sprake, ende uyt-sprake, gedaen over de weygheringhe van de koninginne Vasthi, aen de ghesanten des konincx Assuerus. Tot verbeteringe van de huys-gebreken deser eeuwe.nbsp;Tot Middelburgh, gedruckt by Hans vander Hellen, voor Ian Pietersz van de Venne,nbsp;woonende op den houck van de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel, anno 1622 (XVI,nbsp;80 blzn.; 4to) (Museum Catsianum, no. 97). — Herdrukken: t.a.p., nos. 98—111. —nbsp;Er gaan geen lofdichten aan vooraf.

Bijwijze van bladvulling Volgen op het eigenlijke gedicht een berijming van een Griekse anekdote: ,.Aller princessen spiegel, aller vrouwen, spoor” (blz. H 3 v®—H 4 v®) en enkelenbsp;korte prozaverhalen (in Latijnse en Nederlandse tekst) uit Herodotus, Anthonius Muretusnbsp;en Lipsius (blz. I r®—K r®), die in het gedicht ter sprake zijn gekomen.

298 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. de Voor-reden, blz. * 3 v®—* 4 r®, waar hij, om Gods oordeel over Vasthinbsp;begrijpelijker en aannemelijker te maken, verwijst naar Flavius Josephus, die haar „stegenbsp;nortsicheyt” verwijt. Aldus heeft God haar ,,rechtveerdichlick verworpen, als in sijnnbsp;sonderling beleyt doorgaens ghewoon zijnde den hoochmoedigen te vernederen, dennbsp;nederighen te verheffen; alsooder allenthalven een wijt verschil is tusschen het genenbsp;dat by Gode in sijnen ongrondelicken raet heymelicken is besloten, ende tusschen hetnbsp;gene dat by menschelicke oogen opentlicken werd gesien”. — Alles goed en wel, maarnbsp;over Vasthi’s karakter zegt het Bijbelboek niets.

299 nbsp;nbsp;nbsp;Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt, t.a.p., blz. * 2 v®—* 3 r®.

3®® T.a.p., blz. * 3 r«.

3Ö1 T.a.p., blz. 60.

3®2 Houwelyck. Dat is de gansche gelegentheyt des echten staets. Door I. Cats. Tot Middelburgh, inde druckerye van Jan Pietersz vande Venne, in sijn leven kunst ennbsp;bouckdrucker, op den houck vande nieuwe Beurse inde nieuwe Druckery. Anno 1625.nbsp;Met privilegie voor 15 jaren (XXXII, 38; X, 68; XXX, 72; XXII, 266; XVI, 72;nbsp;XX, 76; 40; XXIV blzn.; 4to) (Museum Catsianum, no. 112). — Herdrukken: t.a.p.,nbsp;nos. 114—137. — Deense vertaling: no. 138.

3®3 In de tussenliggende jaren gaf hij enkele omwerkingen van vroegere gedichten uit. Vgl. Smilde, t.a.p., hfdst. V.

3®“* Houwelyck, t.a.p., I, blz. I (*) v®. — De zes boeken van het „Houwelyck”, „Maeght”, „Vryster”, „Bruyt”, „Vrouwequot;, „Moeder” en „Weduwe”, worden als dln.nbsp;I—VI aangehaald.

3®5 ,,Ons, dat is mijn broeder saliger ende my, is alleen toe-ghestaen het beleyt van dese lichte peirden; Daer het aenden man gaet, sal de schrijver selfs tot u spreken”. —nbsp;T.a.p., I, blz. I (*) 2 V®.

308

307

308

309

310

311

Vgl. hiervóór, blz. 258.

T.a.p., I, nbsp;nbsp;nbsp;bk.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(*)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r®.

T.a.p., I, nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(*)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r®—Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(**)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v®.

T.a.p., I, nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(*)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V®.

Vgl. Matth. 11 ; 16—17 en Lucas nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: 32.

312

313

314

315

316 817

De 44 platen uit de „Maechden-plicht” zijn in het „Houwelyck” weggelaten,, maar Cats gebruikte ze in 1627 om er geheel nieuwe bijschriften bij te maken, die onder denbsp;titel „Emblemata moralia et aeconomica” het licht zagen. Vgl. over dit werk Smilde,nbsp;t.a.p„ blz. 128—134.

Houwelyck, t.a.p., III, blz. * r®.

T.a.p., blz. * 2 r®.

Vgl. 1 Petr. 3:1; Efes. 5 : 22; Koloss. 3 : 18.

T.a.p., III, blz. * 2 V®—* 3 r®.

T.a.p., III, blz. ** r®—*** r®.

T.a.p., III, blz. *** 2 r®—*** 4 r®.

-ocr page 408-

388

318

T.a.p.,

III,

blz.

3 r®.

819

T.a.p.,

III,

blz.

4 v®.

320

T.a.p.,

III,

blz.

1 1

.0.

321

T.a.p.,

III,

blz.

1 v®.

322

T.a.p.,

IV,

blz.

48

r«.

323

T.a.p.,

IV,

blz.

51

v®.

324

T.a.p.,

IV,

blz.

83

V®.

Vgl. S. Kalff, Catsiaansche natuurbeschouwing (De Natuur, 1922, blz. 157—158, 189—192, 202—204).

Houwelyck, t.a.p., V, blz. 3 * r®.

32T T.a.p,, blz. 3 * vo.

325 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., V, blz. 3 * 4 r».

229 T.a.p., V, blz. 3 ** r**. — Hij beroept zich hierbij op de uitspraak van Hierony-mus: Praestat verecundia parumper quam causa periclitari.

330 Psalm 139:13 (in de Statenvertaling vs. 14).

221 T.a.p., V, blz. 3 ** vo.

232 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., VI, blz. 4 * rO—v“.

233 nbsp;nbsp;nbsp;Psalm 90 : 12 (in de Statenvertaling: Leert ons alsoo onse dagen tellen, dat wynbsp;een wijs herte bekomen).

221 T.a.p., VI, blz. 4 ** vO—4 ** 2 r».

225 T.a.p., VI, blz. 4 ** 2 v».

236 T.a.p., VI, blz. 3.

231 Hierna volgen nog, met afzonderlijke paginering, de „leges connubiales” van Andreas Tiraquellus, een uittreksel uit de brief van Bemardus Silvester: „de cura acnbsp;regimine rei familiaris”, een der „Epistres doréesquot; van Don Antoine de Guevare, en enkelenbsp;uittreksels uit juridische werken, die bepaalde passages uit het boek moeten toelichten.nbsp;— Andreas Tiraquellus (André Tiraqueau (± 1480—1558) is de schrijver o.a. van „Denbsp;legibus connubialibus et de opere maritaliquot; (1574), een van de meest gebruikte juridischenbsp;bronnen van Cats. Rabelais prijst deze vermaarde Franse jurist in zijn ,,Pantagruel”nbsp;(1533) uitbundig. — Bernardus Silvester (of Carnotensis) (begin 11de eeuw), eennbsp;Platonisch wijsgeer, schreef een „Epistola de modo rei familiaris utilius gubernandaequot;,nbsp;die ook onder de werken van de H. Bernardus is opgenomen. — Antonio de Guevaranbsp;(1480 of 1490—1545), een bekend Spaans moralist, schreef o.a. de „Epistolas familiares”nbsp;(1538), die Cats klaarblijkelijk in een Franse vertaling heeft gekend.

326 nbsp;nbsp;nbsp;Houwelyck, t.a.p., III, blz. * r®. — Vgl. t.a.p., III, blz. 3 r®:

Peynst vry dat echte trou, en haere vaste banden,

Sijn steunsels voor het huys, zijn stijlen vande landen.

En stutten voor den staet, en stoffe voor de kerck.

En datter vaste gront dient tot een lastich werck.

339 Willem Teellinck, Noodwendigh vertoogh aengaende den tegenwoordigen bedroefden staet van Gods volck (Middelburgh, 1627), blz. 47—48.

240 De enige, die tot dusver hierop de aandacht heeft gevestigd, is J. C. van der Does, in stelling XII van zijn academisch proefschrift: Bijdrage tot de geschiedenis dernbsp;wording van de anti-revolutionaire of christelijk-historische staatspartij (Amsterdam,nbsp;1925). — Voor de synodale vergaderingen vgl.: Acta van de Nederlandsche synodennbsp;der zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F. L. Rutgers ('s-Gravenhage, 1889).

341 Vgl. bv. het register van het „Houwelyck” en de ,,Tafel” van de ..Trou-ringh”.

242 Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand2, I (Haarlem, 1886), blz. 183. Vgl. Smilde, t.a.p., blz. 203—204.

242 Vgl. Te Winkel, Ontwikkelingsgang, t.a.p., III, blz. 41, 352; Smilde, t.a.p., blz. 203—205. — Ook „La trésor de la cité des dames” (± 1406) van Christine de Pisannbsp;en de „Champion des dames” (± 1485) van Martin Lefranc (± 1400—± 1460) zounbsp;men min of meer als voorlopers van het „Houwelyck” kunnen beschouwen.

244 Vgl. Kalff, Studiën®, t.a.p., blz. 219.

345 nbsp;nbsp;nbsp;Catharina Ypes, Petrarca in de Nederlandse letterkunde (Amsterdam, 1934),nbsp;blz. 165.

346 nbsp;nbsp;nbsp;Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., I, blz. 92: Nuper, ubi pelago muris Flissinganbsp;resistit, enz. — In het Nederlandse gedicht wordt de naam van de stad echter nietnbsp;genoemd. — Vgl. verder nog t.a.p., I, blz. 4: een Zeeusche maeght En comt niet onghe-noot, en gheeft niet onghevraeght.

24'r T.a.p., I, blz. 109—119: de aangehaalde versregels staan op blz. 116—118.

246 T.a.p., II, tussen blz. 106 en 107.

349 nbsp;nbsp;nbsp;Maechden-plicht, t.a.p., blz. 66.

350 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 99. — Vgl. blz. 111: Jonck-vrou, ick send’ u van Grijpskerck Eennbsp;Harders-clacht, enz.

251 Houwelyck, t.a.p., III, blz. 1 v®.

352 Vgl. Neen, rouwe Zeeuwen, neen ... (t.a.p., III, blz. 6 r®); de ronde Zeeuw

-ocr page 409-

389

t.a.p., biz. 8 r®): Wat gaet de Zeeuwen aen met Romen aen te spannen? ... in Zeelandt is de bruyt Geen ruyters eyghen slaef ... (t.a.p., blz. 32 v®); Eyeren met beyerennbsp;(segghen de Zeeuwen) is den huwelicken staet (t.a.p., IV, blz. 15 v®, kanttekening):nbsp;Al wat tot liefde dient wordt in het Zeeusche lant Door gunst en soet onthael, nietnbsp;mette vuyst geplant (t.a.p., blz, 65 r®); Maer dit is op een Zeeuws ... (t.a.p., blz. 77 r®);nbsp;gelijck als Zeelant doet (t.a.p., blz, 79 v®); Bedenckt dit, Zeeusche jeucht (t.a.p., blz.nbsp;84 V®); de kusten van de Zeeuwen (t.a.p., blz. 89 r®); In Hollant luytet vreemt, innbsp;Zeelant sluytet niet (t.a.p., blz. 92 r®); Het is een Zeeusche spreuck; ghelijck het oudenbsp;song Soo pijpt van eersten af, soo queelt het kleyne jong (t.a.p,, blz. 96 r®); Ten koomtnbsp;niet over een met onse Zeeusche lucht (t.a.p., blz. 104 v®); Hoort Zeeuws, en Hollantsnbsp;volck (ta.p., blz, 110 r®); lek bid de Zeeusche jeucht (t.a.p., blz. 112 v®); Van hiernbsp;dan alle dwang; de Zeeuw is al te vry (t.a.p.); Maer siet ons Zeeusche jeucht (t.a.p.,nbsp;blz. 120 V®); de Zeeusche Peerel (Johanna Coomans) (t.a.p., blz. 121 v®); Ghy leertnbsp;de Zeeusche kust (t.a.p., blz. 124 r®).

853 T.a.p., IV, blz. 56 v®—58 r®.

3B4 Vgl. de Naamlijst der geborene-qehuwde- en overledene personen (te) Middelburg, November 1835, blz. 14.

356 Trou-ringh, t.a.p., blz, 231—244: Liefde gekocht met gevaer des levens (Liefde-brant wt koude). — De tekenaar tekende er de stad bij, blz. 231 en 237.

358 Volgens de „Sleutel op de Burlesque notulen van Michiel Michielzon” stamde de vrouw van Martinus Waeywel, die op het laatst der zeventiende eeuw pachter van denbsp;herberg ,,De Toren” te Vere was, van deze Lycoris en Elpenor af. Misschien heeft Catsnbsp;het verhaal van haar gehoord. Vgl. Nagtglas, II, blz. 916.

85T Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632), blz. 52—56.

858 nbsp;nbsp;nbsp;Ouderdom, Buytenleven, en Hof-gedachten (1655), blz, 211—^212.

859 nbsp;nbsp;nbsp;Doot-kiste voor de levendige (in: Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten,nbsp;t.a.p.), blz. 60—61.

880 Houwelyck, t.a.p., III, blz. 2 r®.

361 Yg] Oporel, De zachte en scherpe e en o bij Cats (Tijdschr. v. Ned. taaien letterk., 14 (1895), blz. 154—167).

382 Vgl.: Dus suldy van den boer in dilve syn geruckt.

Schoon datj’ in synen meet noyt peul en hebt gepluckt (Self-stryt, t.a.p., blz. 73) (ook in de herdrukken van 1621, 1625 en 1628),nbsp;met: Dus suit gy van den boer zijn in de sloot geruckt.

Schoon datj’ op sijnen gront noit peul en hebt gepluckt

(herdruk van 1634, blz. 73).

863 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Smilde, t.a.p., blz. 141.

864 nbsp;nbsp;nbsp;Voor zijn later werk vgl.: J. A. Worp, De bronnen van den Trou-ringh van Catsnbsp;(Noord en Zuid, 20 (1897), blz. 39—66, en Smilde, t.a.p., hfdst. VI; De Spiegel vannbsp;den ouden ende nieuwen tijdt, en hfdst. VIII; De Trou-ringh met den proef-steen.

365 Vgl. Johanna Breevoort, Vader Cats en de vrouw. Een boek voor gehuwden en voor hen die zich tot het huwelijk bereiden. Met een inleidend woord van A. Kuypernbsp;(Kampen, 1915),

886 Houwelvck, t.a.p., IV, blz. 121 r®.

86t T.a.p., IV, blz, 121 V®.

883 T.a.p., IV, blz. 123 v®—124 r®.

869 T.a.p., IV, blz. 48 r®; Trou-ringh, t.a.p., blz. **** 3 v®—**** 4 r®, ****** v® —****** 2 r®. — Anna Maria richtte in 1621 een Latijnse elegie tot Cats, die aanleidingnbsp;heeft gegeven tot de dwaze bewering, dat zij op nog geen veertieniarige leeftijd doornbsp;hem ten huwelijk zou zijn gevraagd (J. Kok, Vaderlandsch woordenboek, 27 (Amsterdam,nbsp;1792), blz. 321. In 1622 schreef zij hem een brief (Opuscula (Lugd. Bat, 1648), p. 168).nbsp;Later (in 1632?) dichtte ze een lofdicht „Aan de Musen van mynheer Cats. Op hetnbsp;boeck, geintituleert: Spiegel van den ouden en nieuwen tijdt, door den auteur selvennbsp;tot een geschenek aen mij overgesonden”, naar het hs. in de Nat. Bibl. uitgegeven in:nbsp;A. M. H. Douma, Anna Maria van Schurman en de studie der vrouw (Amsterdam,nbsp;1924), blz. 76.

Misschien is ook het Franse gedicht, omstreeks 1623, kort na de dood van haar vader, tot een letterkundige vriend gericht (Douma, ta.p., blz. 80—81), voor Cats bestemdnbsp;geweest Vgl. H. C. M. Ghijsen, Anna Maria van Schurman (De Gids, 1926, I), blz. 387.

8™ Houwelyck, t.a.p., IV, blz. 88 v®; vgl. blz. 99 r®—107 v®, waar Cats zijn vrouw sprekende invoert.

8'^i Twee en tachtig-jarig leven, t.a.p., blz. 47a.

8'^2 Johanna Hobius, Het lof der vrouwen (Amsterdam, 1643),

873 Petrus van Gelre, Vrouwenlof (Leyden, 1646).

8'^4 Johan van Beverwijck, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (Dordrecht 1639). — Vgl. Smilde. ta.p., blz. 104—105.

8'^5 Self-stryt, t.a.p., blz. 33.

8'^6 Houwelyck, t.a.p., IV, blz. 47 r®.

-ocr page 410-

390

Vgl. Smilde, t.a.p., blz. 211, noot 3.

Busken Huet, t.a.p., blz. 59.

J. Koopmans, Jacob Cats (De Nederlandsche Spectator, 1901), blz. 229.

Kalff, Studiën^, t.a.p., blz. 250—256. — Vgl. hiervóór, blz. 274. — ^9^' nbsp;nbsp;nbsp;°°9

uit het „Noot-wendigh bericht” vóór het boek „Moeder” in het „Houwelyck”, t.a.p., V, blz. 3 ** r®: „Vrye woorden van natuerlijcke saecken moghen misschien by een kittel-achtich breyn verdraeyt werden naer sijne genegentheden, maer een vroom en eerbaernbsp;herte en heefter gheen mis-komen van”. En even verder (t.a.p.): „Tis daerom beternbsp;(mijns oordeels) voor eenmael wat beschaemtelijx te schrijven, als evenstaegh veelnbsp;schandelickheden te laten geschieden”. Het eerste citaat is aan Lipsius, het tweede aannbsp;Hieronymus ontleend.

381 Vgl. de uitspraak van Willem de Clercq: „Cats was Christen, bevorens dichter te zijn” (Verhandeling ter beantwoording der vraag: Welken invloed heeft vreemdenbsp;letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad opnbsp;de Nederlandsche taal- en letterkunde, sinds het begin der 15e eeuw tot op onze dagen?nbsp;(Amsterdam, 1824), blz. 162.

Houwelyck, t.a.p., III, blz. 2 r®. — Vgl. t.a.p., III, blz. 3 r®:.

Wel aen dan, weerde maecht, in dit onseecker lot.

En gaet tot geenen man, off gaet tot uwen God,

en wat er verder volgt.

S83 T.a.p., III, blz. 33 r®—v®.

384 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. nog: t.a.p., V, blz. 5, 37—38, VI, voor-reden, blz. 4 ** 2 v®—4 ** 3 v®.

385 nbsp;nbsp;nbsp;Gbedachten op slapeloose nachten (in: Alle de wercken (Amsterdam en Utrecht,nbsp;1700), II), blz. 3.

386 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Derudder, l.c., p. 262; Kalff, Studiën, t.a.p., blz. 190—192.

Derudder, l.c., p. 361, stelt als Cats’ gedachte voor, dat aangezien wij aan de dood, de onvermijdelijke vijand, zelf zijn wapenen leveren, wij hem ook zelf kunnennbsp;ontwapenen. Deze wapens zijn onze hartstochten, onze liefde voor de ijdelheden dernbsp;aarde. Wie deze weet te overwinnen, voor hem is de dood een bevrijding, het beginnbsp;van het geluk, de deur die de hemel opent. Aldus Derudder. Deze zienswijze is echternbsp;te oncalvinistisch, dan dat men ze Cats in de schoenen mag schuiven. Vgl. zijn beschouwing over Christus’ verzoenend sterven in de „Lof-sangh op het geestelick houwelicknbsp;van Codes sone” (achterin de Trou-ringh, t.a.p.), blz. 135; verder in de „t’Samen-spraecknbsp;tusschen ziel en lichaam” (in: Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten, t.a.p.), blz.nbsp;182—183.

388 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. voor het volgende Kalff, t.a.p., blz. 176—187.

389 nbsp;nbsp;nbsp;Tachtigh-jarigh leven (in: Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten, t.a.p.),nbsp;blz. 21.

3®® Ghedicht op het bouck des weerde (sic) eerweerden ende godsaligen dienaers des woordts mr. Willem Teellinck, ghenaemt Balsem Gileads voor Zions wonde. —nbsp;Willem Teellinck, Balsem Gileads (Middelburgh, 1622), blz. *** 2 v®—*** 3 v®.

391 nbsp;nbsp;nbsp;Houwelyck, t.a.p., V, blz. 9, 10.

392 nbsp;nbsp;nbsp;Hof-gedachten (in: Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten, t.a.p.), blz. 15.

iaer (Ziericxzee, 1640), blz.

-** 2 r®.


393 nbsp;nbsp;nbsp;Ghedicht, op het saligh nieuwe-iaer ... — Godefr. Udemans, Een salich nieuwe-

394 nbsp;nbsp;nbsp;Ghedicht op het gheestelijck roer van ’t koopmans-schip, vanden weerden endenbsp;eerweerden D. Godefridus Udemans. — Godefr. Udemans, ’t Geestelyck roer van ’tnbsp;coopmans schip (Dordrecht, 1638), blz. i*^*) r®—v®. — Udemans citeert de aanhefnbsp;van Cats’ „Op de gelegenheid van staat, enz.quot; (Zeehelden, wacker volck, enz.) in denbsp;tweede druk van dit boek (Dordrecht, 1640), blz. 543—544.

395 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Meerkamp van Embden, t.a.p., blz. 66—67, die op enkele van Cats’ karaktertrekken en eigenschappen wijst, die in zijn brieven tot uiting komen: zijn trouwhartignbsp;huwelijksleven, zijn lijdzaamheid onder tegenspoed, de eenvoudige inrichting van zijnnbsp;huishouding, zijn verdraagzaamheid, zijn steunen, zowel moreel als financieel, vannbsp;familieleden.

396 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Houwelyck, t.a.p., VI, blz. 4*2 r®—v®.

39T Vgl. t.a.p., V, blz. 48—50.

398 nbsp;nbsp;nbsp;Houwelyck, t.a.p., IV, blz. 54 r®.

399 nbsp;nbsp;nbsp;Trou-ringh, t.a.p., „Lof-sangh op het geestelick houwelick van Godes sone”, blz.nbsp;133. — Vgl. ook de lofzang op het hemelse Jeruzalem, in: Houwelyck, t.a.p., VI, blz.nbsp;15—17, en de ,,t’Samen-spraeck tusschen den geestelicken bruydegom, en desselfs bruyt:nbsp;te weten, den Heere Christus, en syn kercke”, in: Klagende maegden (Dordrecht, 1633),nbsp;By-voughsel, blz. 22—25. Cats gebruikt hierin tal van beelden, die aan het Hoogliednbsp;zijn ontleend.

^®® Houwelyck, t.a.p., III, blz. * 3 r®. — Vgl. in de voorrede op de Trou-ringh, t.a.p., blz. ***** 2 v®: „Mijn oogh-merck in desen allen is geweest ... de Nederlantsche

-ocr page 411-

391

tale te verderen, de Hollantsche gedichten sacht-vloeyende en sonder stoot en stop-woor-den te maken; ten eynde de selve eenpaerlick en sonder stuyten gelesen mochten werden”.

T.a.p., blz. * 2 v“. — Liefde voor de moedertaal, die zich niet zelden uitte in de vorm van trots daarop, is een typisch Renaissance-verschijnsel. Bij Cats uit deze treknbsp;zich een enkele keer, zo in een kunststukje in het „Houwelyck” (t.a.p., III, blz. *** 2 r®nbsp;—V®): een reeks van vier en dertig opeenvolgende verzen, alle met dezelfde aanhef ennbsp;geheel uit éénlettergrepige woorden opgebouwd. In een randschrift vestigt hij er denbsp;aandacht op, als een bewijs van de kort- en bondigheid van het Nederlands. „lek wenstenbsp;dat yemant van hare verachters dit eens poochde na te spelen, selfs in de tale die hemnbsp;best te hant mochte wesen, en daer niet door wetende te raecken (gelijck ick oordeelenbsp;sulx in andere talen onmoghelick te sijn) dat hy ten minsten van dan voortaen, innbsp;meerder achtinge vande selve wilde spreken, en ghevoelen”.

402 nbsp;nbsp;nbsp;p Smit, De dichter Revius (Amsterdam, 1928), blz. 50.

Dan. Heinsius, Nederduytsche poëmata (Amsterdam, 1616), blz. 26—33.

404 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 54—59.

405 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 53—54. — Hetzelfde schema en rhythme vindt men ook in „Dominaenbsp;servitium libertatis summa est” (blz. 15—16).

408 T.a.p., blz. 40—41.

4ot T.a.p., blz. 42.

409

410

400 Houwelyck, t.a.p., V, blz. 5.

Vgl. hiervóór, blz. 257.

P. Hofman Peerlkamp, Liber de vita, doctrina et facultate neerlandicorum, qui carmina Latina composuerunt^ (Harlemi, 1838), p. 397—400. Vgl. Hoeufft, t.a.p., p.nbsp;117—118.

444 Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten, t.a.p., blz. 20—21.

443 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Smilde, t.a.p., blz. 214, 223.

440 Hofman Peerlkamp, l.c., p. 399.

444 nbsp;nbsp;nbsp;Hij haalt hem aan in het Houwelyck, t.a.p., IV, blz. 130 v®,

445 nbsp;nbsp;nbsp;Enkele voorbeelden; Wat eetj’ ... aen cost die tranen cost? (tot de ,,roock-eters”nbsp;en ,,taback-blasers” (Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., I, blz. 119); Nu, schoon ick nietnbsp;en droegh den naem van hoogh geleert Noch ben ick by den staet met desen staetnbsp;vereert (Twee en tachtig-jarig levenlt; t.a.p., blz. 46). Vgl. nog: His vale. mi nepos,nbsp;et rem nostram cura cum cura (in een brief uit 1614, bij Meerkamp van Embden, t.a.p.,nbsp;blz. 58).

417

418

419

420

448 Vgl. Self-stryt, t.a.p., blz. 88, 99; Houwelyck, t.a.p., IV, blz. 64; Trou-ringh, t.a.p., Lof-sangh op het geestelick houwelick van Codes sone, blz. 136.

Houwelyck, t.a.p., V, blz. 37 r®.

T.a.p.

Busken Huet, t.a.p., blz. 50.

Cats heeft maar zes fabels geschreven, die opgenomen zijn in zijn Hof-gedachten, t.a.p., blz. 55—63. — Zie over deze „Leersame fabulen”; J. F. Heijbroek, De fabel.nbsp;Ontwikkeling van een literatuursoort in Nederland en in Vlaanderen (Amsterdam,nbsp;1941), blz. 92—93.

434 Vgl. A. G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland ('s-Gravenhage, 1918), blz. 51.

432 Vgl. de opvatting van Van de Venne in diens ..Zeeusche mey-clacht, ofte schyn-kycker” (Zeeusche Nachtegael, I, blz. 55—68). Vgl. hiervóór, blz. 235.

423 Vgl. Werner Sombart, Luxus und Kapitalismus (München und Leipzig, 1913),

S. 120.

434 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. vooral de beschouwingen van Kuyper in zijn in de volgende noot te noemennbsp;rede, en just Havelaar, Oud-Hollandsche figuurschilders (Haarlem, 1915), blz. 39,

435 nbsp;nbsp;nbsp;A. Kuyper, Het Calvinisme en de kunst (Amsterdam, 1888).

438 Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, t.a.p., IV, blz. 355.

434 J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen® (Haarlem, 1928), hfdst. XX; Het beeld en het woord.

438 nbsp;nbsp;nbsp;Een plaats als de door Buitenrust Hettema (Uit alle de wereken van Jacob Cats,nbsp;t.a.p., blz, IX) aangehaalde uit het Houwelyck, t.a.p., III, blz. ** 3 v®—** 4 r®, zounbsp;op het tegendeel kunnen wijzen, maar Cats heeft het hier over de drang tot schrijven,nbsp;wat hij als een hem door God opgelegde plicht gevoelde — niet over de drang omnbsp;verzen te schrijven, zoals een dichter die nolens volens krijgt.

439 nbsp;nbsp;nbsp;E. J. Potgieter, Het Rijksmuseum te Amsterdam (in; Proza, 1837—18454 (Haarlem,nbsp;1886), blz. 311—375), blz. 353.

430 j Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis®

( s-Gravenhage, 1928), blz. 342—343.

4®4 J. L. Walch, Nieuw handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis ('s-Gravenhage, 1940—...), blz. 271.

4®3 Derudder, l.c., p. 461.

-ocr page 412-

392

433 nbsp;nbsp;nbsp;Qj Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken, I (Haarlem, 1868), biz.nbsp;41—74.

434 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 43.

435 nbsp;nbsp;nbsp;Mengelingen, achter de Hoff-gedachten (in: Ouderdom, Buyten-leven, en Hofgedachten, t.a.p.), blz. 70—71.

438 Klagende maeghden (Dordrecht, 1633), II, blz. 170—172.

43'^ Jan Jansz. Starter, Friesche lust-hof (Amstelredam, 1621), blz. 2.

438 nbsp;nbsp;nbsp;Op de wercken van M. H. Jacob Cats. — Jacobus Revius, Over-ysselsche sangennbsp;en dichten, uitgegeven door W. A. P. Smit, II (Amsterdam, 1935), blz. 63.

439 nbsp;nbsp;nbsp;Egn bibliografie waaruit het oordeel van tijdgenoot en nakomeling zou blijken,nbsp;ontbreekt nog. Bouwstoffen daarvoor vindt men o.a. in: De la Rue, blz. 346—347;nbsp;Buitenrust Hettema, Uit alle de wercken van Jacob Cats, t.a.p., blz. V—VIII: Kalff,nbsp;Studiën over Nederlandsche dichters^, t.a.p., blz. 127—140, 261—263; Te Winkel, Ontwikkelingsgang^, t.a.p., III, blz. 543—550: Maurits Sabbe, Brabant in 't verweer (Antwerpen, 1931), blz. 187—189; Eug. de Bock, De populariteit van Cats in Zuid-Nederlandnbsp;(Gedenkboek A. Vermeylen (z. pk, 1932), blz. 329—330):' Smilde, t.a.p., blz. 288—305.

Over zijn invloed op de literatuur van het buitenland zie men; Johannes Bolte, Ver-deutschungen von Jakob Cats’ Werken (Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk., 16 (1897), blz. 241—251): Sophie Schroeter, Jacob Cats’ Beziehungen zur deutschen Literatur. I.nbsp;Die deutschen Uebertragungen seiner Werke (Heidelberg, 1905); J. E. Gilet. De Nederlandsche letterkunde in Duitschland in de zeventiende eeuw (Tijdschr. v. Ned. taal- ennbsp;letterk., 33 (1914), blz. 1—31, vooral blz. 16—18): W. de Hoog, Studiën over denbsp;Nederlandsche en Engelsche taal en letterkunde en haar wederzijdschen invloed (Dordrecht, 1909), II, blz. 62; P. M. den Hoed, Iets over de cultuur-aanraking van Nederlandnbsp;met Denemarken en Zweden (Haarlem, 1929), blz. 12—19.

440 nbsp;nbsp;nbsp;Constantijn Huygens, Gedichten, t.a.p., VI (Groningen, 1896), blz. 287.

441 nbsp;nbsp;nbsp;Anth. Donker schreef over hem: ,,Het is diezelfde kwezeligheid die den Nederlander verleidde om blijkens den eerenaam in den opperkwezelaar Cats een Vader tenbsp;huldigen” (De Stem, 15 (1935), II, blz. 716).

442 nbsp;nbsp;nbsp;Yg] Anton van Duinkerken, Problemen van het tweede plan (De Gids, 1942, I,nbsp;blz. 190—191).

443 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; Nagtglas, II, blz. 1035—1037: N.N.B.W., I, kol. 262—265nbsp;(C. H. Pb. Meijer): J. Eysten, Simon van Beaumont (De Tijdspiegel, 1901, II, blz.nbsp;154—170); Kalff, t.a.p., IV, blz. 399—401; Te WinkeF, t.a.p., III, blz. 345—346:nbsp;Hoeufft, t.a.p., p. 111—112. — Zijn Nederlandse gedichten zijn herdrukt in; Gedichtennbsp;van Simon van Beaumont, met eene inleiding en aanteekeningen uitgegeven door J.nbsp;Tideman (Utrecht, 1843). — Inscripties van hem komen voor in de alba amicorum vannbsp;Johan van Heemskerck en Joannes Colorius (beide in de Nat. Bibk, ’s-Gravenhage).

444 nbsp;nbsp;nbsp;Zijn geboortejaar schijnt te kunnen worden opgemaakt uit zijn in 1901 te Dordrecht verkochte kwartierbord. Het is mij niet gelukt, de vindplaats van dit bord op tenbsp;sporen.

Van Beaumont is twee keer getrouwd, de eerste maal, op 11 Mei 1601, met Aar-noudina van Rosenburg, vervolgens, op 12 October 1636, met Catharina Brandt. Uit het eerste huwelijk zijn zes kinderen geboren, o.a. Herbert van Beaumont (1607—1679), sindsnbsp;1636 pensionaris van Dordrecht, sinds 1640 secretaris en chartermeester van Holland ennbsp;Westfriesland, die in 1633 trouwde met Elisabeth de Jonge (1613—1691), het jongstenbsp;kind van Jan Anthonisse de Jonge van Zieriksee. Door dit huwelijk werd Herbert denbsp;zwager van Adriaen Hoffer. De jongste zoon en naamgenoot van Simon van Beaumont,nbsp;die ongetrouwd bleef, was advocaat der W. I. C. te Middelburg en van 1651 tot 1662nbsp;secretaris van de stad, Vgl. Tideman, t.a.p., blz. XXIII—XXIV.

446 Theses de donationibus exercitii gratia propositae (Lugd. Bat., Franc. Raphe-lengius, 1594) (U.B., Leiden). — Vgl. Diarium Everardi Bronchorstii, p. 70; vgl. p. 57, 61, 65, 66, 72, 73.

448 Nat. Bibl. bezit een brief van Van Beaumont aan Merula (Middelburg,nbsp;9 November 1601) (Hs. 121. D. 8), afgedrukt bij Tideman, t.a.p., blz. 247—249, denbsp;U.B. te Leiden twee brieven (Hs. BPL 747) van Van Beaumont aan Merula (z. pk, 27nbsp;Maart 1592 en Leiden, 4 nonas September 1589). In beide laatstgenoemde brieven spreektnbsp;hij hem aan met „cognatus”, maar op welke wijze zij verwant waren is mij niet gebleken.

44’^ Epitaphium Jani Dousae filii. — Aliud. — Simon van Beaumont, Horae succisivae (Rotterdam, 1640), blz. D 4 vquot;—D 5 r®.

448 nbsp;nbsp;nbsp;Drie brieven van Vossius aan Van Beaumont, uit 1632 en 1638, zijn afgedruktnbsp;in; G. J. Vossius, Epistolae (1699), nos. CCXLVII, CCXLIX en CCCCXXVIII, ook innbsp;Tideman, t.a.p., blz. 251—254.

449 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Tideman, t.a.p., blz. 247.

450 nbsp;nbsp;nbsp;Briefwisseling van Hugo Grotius uitgegeven door P. C. Molhuysen, I (’s-Gravenhage, 1928), no. 69 (Middelburg, 28 November 1605). Een brief van Gruterus aannbsp;De Groot over deze aangelegenheid t.a.p., no. 77 (Middelburg, 30 April 1606). Hetnbsp;verzoek werd afgewezen.

-ocr page 413-

393

„Et, ut intra meos potius collegas maneam, nosti, credo, certe nosse debes, Simo-nem Bellimontium, cuius consiliis civitas Middelburgensis feliciter utitur. Is me non tantum hortatus est saepe, sed jure amicitiae prope impulit, ut facerem, quod tu nuncnbsp;facis, et jamdudum me vir disertissimus permovisset verbis, nisi idem prudentissimusnbsp;absterruisset exemplo: quippe cui facillimum erat de suo praestare, quod de meo exigebat”.

— nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., no. 441 (Rotterdam, 15 December 1615).

462 nbsp;nbsp;nbsp;Van Beaumont komt in De Groots brieven voor onder de naam Schoonenbergnbsp;(Scorabergius).

Geschreven in ’t Vrienden-boeck van joncker Cornelis van der Myl. 1595. •—¦ Tideman, t.a.p., blz. 1.

22 Mei 1596 betaalde hij zijn contributie — een kroon — aan de Natio Germanica, waarin o.a. ook de Nederlandse studenten georganiseerd waren. Tussen 22 Mei ennbsp;18 Juni d.a.v. is hij gepromoveerd. — Mededeling van de archivaris van de Archivesnbsp;Départementales van de Préfecture du Loiret uit het „Livre des procureurs de la Nationnbsp;Germanique de l’Université d’Orléansquot; (4e livre).

455 Vgl. de in noot 1 genoemde bron; verder; Hieremiae Persenio Aureliani reperto.

— nbsp;nbsp;nbsp;Horae succisivae, t.a.p., blz. D v®. Vgl. Tideman, t.a.p., blz. VI. — Jeremias Pierse»nbsp;naeus is in 1597 assessor geweest van de Natio Germanica, maar zijn verdere lotgevallennbsp;zijn mij niet bekend. 14 Juni 1593 was hij te Leiden in de juridische faculteit ingeschreven.

458 Vgl Christiaan Sepp, Polemische en irenische theologie^ (Leiden, 1882), blz. 81—85.

45T Qg broer van de alchemist Theobald van Hogelande, Jan van Hogelande (± 1558 —1614), van een bekende Middelburgse familie, was getrouwd met Aeghte van Beaumont,nbsp;misschien een tante, in elk geval een familielid van Simon. Ook deze relatie kan dusnbsp;de aanleiding zijn geweest van zijn vestiging in Middelburg.

458 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Tideman, t.a.p., blz. VIII, noot 4.

459 nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien met Johan Houck, de enige Middelburgse pensionaris uit het eerstenbsp;kwart der eeuw die geen letterkundige was.

48® Epithalamium, in nuptias Jacobi Catsii, amp; Elisabethae Valckenburgiae. — Horae succisivae, t.a.p., blz. H 2 r®—H 4 r®. — Dat Cats’ vrouw dezelfde zou zijn als denbsp;Elisabeth, op wie Van Beaumont in zijn jonge jaren verliefd is geweest, is hoogstnbsp;onwaarschijnlijk; de gronden die Eysten, t.a.p., blz. 161, voor deze veronderstellingnbsp;aanvoert, zijn uiterst zwak.

484 Een brief van Van Beaumont aan Van der Myl (Middelburg, 8 October 1601) is in de verzameling Papenbroek in de U.B. te Leiden. Vgl. hierna, blz. 339.

482 Zie over hem; De la Rue, Staatkundig en heldhaftig Zeeland, t.a.p., blz. 38—40; Nagtglas, I, blz. 102—103. — Jacob Campe was in 1600 getrouwd met Martha vannbsp;Reigersberch (1584—1620), de oudste zuster van de vrouw van Hugo de Groot.nbsp;In 1618 werd hij namens Zeeland afgevaardigd naar de Dordtse synode.

463 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Journael, vande legatie, gedaen inde iaren 1627 en 1628 by ... Rochusnbsp;vanden Honaert, raets-heer inden Hoogen Rade van Hollant, Zeelant ende West-Vries-lant; Andries Bicker, burgemeester ende raedt der stadt Amstelredam; ende Simonnbsp;van Beaumont, Raet Pension, der stadt Middelburgh .... te samen by de ... Statennbsp;Generael afgesonden, op den vrede-handel tusschen de coninghen van Polen endenbsp;Sweden ... Versiert met verscheyde kopere figuren ... Door A. B. een van de tweenbsp;secretarisen der selver ambassade. t’Amstelredam, by Michiel Colijn ... 1632 ( 84 blzn.;nbsp;4to obl.) (Pamflet Van der Wulp, no. 2007).

484 nbsp;nbsp;nbsp;Sur la ble.s.sure du roy de Suède. 1627. — Tideman, t.a.p,, blz. 131—134. Vgl.nbsp;ta.p., blz. XI—XII.

485 nbsp;nbsp;nbsp;Uit een brief van 19 Maart 1639 van G. J. Vossius aan J. Meursius, in; Joannesnbsp;Meursius, Opera, XI (Florentiae, 1762), kol. 635.

488 Barlaeus schreef een lofdicht voor de ,,Horae succisivae ” en op de disputen van Van Beaumonts zoons Aarnoud en Herbert. Zie: Gaspar Barlaeus, Poëmata (Amstelo-dami, 1646), II, p. 104—105, 313—315.

48t Vgl. ook zijn ,.Aanspraak tot een oproerig prediker”, no. I van de „Tyts-snippe-ringen van ’t jaer 1638” (Tideman, t.a.p., blz. 167), dat ook opgenomen is in de „Bloemkrans van verscheiden gedichten” (Amsterdam, 1659), blz. 50—51.

488 nbsp;nbsp;nbsp;Het lofdicht voor de „Sinne-vonck op den Hollandtschen turf” (1634) vannbsp;Adriaen van de Venne, dat met de initialen H. V. D. ondertekend is, dezelfde lettersnbsp;waarmee Van Beaumont een aantal van zijn gedichten in de „Zeeusche Nachtegael”nbsp;ondertekende, houd ik met Tideman (t.a.p., blz. XXXVI, noot 3) voor het werk vannbsp;een andere dichter.

489 nbsp;nbsp;nbsp;Horae succisivae. Tyts-snipperinghen. Rymen ende versen. Meestendeel in sijnnbsp;jonqhe, eenighe in sijn ouder jaren nu ende dan gedicht, by Simon van Beaumont. Innbsp;’s Graven'haghe, voor Anthony lansz Tongerloo, boeck-verkooper inde Veen-straet, indenbsp;thien Geboden. Anno 1638 (162 ongen. blzn.; 4to) (U.B., Groningen). — Herdruk: Horaenbsp;succisivae. Tyt-snipperingen. Vande ionckheyt, tot inden ouderdom, van Simon vannbsp;Beaumont. Vermeerdert met de rijmen ende versen van de jaren XVN XXXVIII ende

-ocr page 414-

394

XXXIX. Tot Rotterdam, voor Johannes Neranus boeck-verkooper aen de Koom-marckt, inde Boeckbinder, 1640 (126 ongen. blzn.; 8vo). De aanhalingen hieronder zijn naarnbsp;deze druk. — Corn. Boy schreef een Nederlands en een Latijns lofdicht voor de eerste,nbsp;Caspar van Baerle bovendien een Latijns lofdicht voor de tweede uitgave.

In 1644 heeft Corn. Boy de Latijnse gedichten van Van Beaumont afzonderlijk uitgegeven in: Simonis Bellimontii Horae succisivae, sive, carminum, ab adolescentia in senectutem usque scriptorum, collectanea. Hagae-Comitis, ex officina Theodori Maire,nbsp;1644 (IV, 112 blzn.; 8vo) (Nat. Bibl., ’s-Gravenhage).

470 nbsp;nbsp;nbsp;Tideman. t.a.p., blz. 1—2.

471 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 3.

472 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 4—30. — Een deel van deze gedichten had Van Beaumont al afgestaan aan de „Zeeusche Nachtegaelquot;, t.a.p., I, blz. 31—39. —' De naam van het meisjenbsp;vindt men in de beginletters van een van de sonnetten (Tideman, t.a.p., blz. 17: Eerbaer-heyt eerst voor al, enz., waarbij men dan de elfde regel moet lezen als: Voert, grootenbsp;koningin, de scepters en de kroonen, zoals de druk van 1640 heeft. Ook in het volgendenbsp;sonnet (no. XVIII) en dat op blz. 20—21 (no. XXII) is de voornaam van het meisjenbsp;in de beginletters verborgen. In de „Erotica” noemt hij haar Elisa.

473 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;no.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XVIII.

476

476

474 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;no.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XXIV.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;no.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XXXII.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27—30,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;no. XXXIII.

477 nbsp;nbsp;nbsp;Op deze cyclus volgt in de „Horae succisivae”, ed. 1638, blz. K 3 v®—M 4 r®,

een verzameling Latijnse gedichten, „Erotica”, die waarschijnlijk uit dezelfde tijd dateren. — Ook moeten in dit verband de dertien „Kusjes” worden genoemd, die overgeleverdnbsp;zijn in een zeventiende-eeuws hs., dat het wapen van het geslacht Van Beaumont bevatnbsp;en waarvan het schrift niet noemenswaard afwijkt van dat van onze dichter. Het zijnnbsp;gedeeltelijk navolgingen of uitbreidingen van enkele „Basia” van Janus Secundus, gedeeltelijk oorspronkelijke verzen, terwijl een enkel lied naar Catullus is gevolgd. Denbsp;vermelding van IJ en Amstel in een van deze ,.Kusjes” maakt het echter onwaarschijnlijk,nbsp;dat Simon van Beaumont ze zou hebben gedicht. In dat geval had men ze ook in denbsp;„Horae succisivae” mogen verwachten. — Vgl. Tideman, t.a.p., blz. 266—283; Joannesnbsp;Nicolai Secundus, Basia, herausgegeben von Georg Ellinger (Berlin, 1899), S. XVInbsp;—XVII.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

478 nbsp;nbsp;nbsp;Tideman, t.a.p., blz. 30—34; Zeeusche Nachtegael, II, blz. 17—20.

479 nbsp;nbsp;nbsp;gij Van Mander zijn de 83 regels van het origineel tot 162 uitgedijd, bij Vondelnbsp;(1660) tot 114.

480 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Jacobsen, Carel van Mander, t.a.p., blz. 95.

482

483

484

485

486

487

484 Het begin van Ovidii Metamorphosis. — Tideman, t.a.p., blz. 34—36. — Van Beaumont vertaalde van het eerste boek der ..Metamorphosen” vs. 5—44.

Tideman, t.a.p., blz. 123—131; Zeeusche Nachtegael, I, blz. 9—13.

In reditu è Polonia. — Horae succisivae, t.a.p., blz. G 6 v®—G 7 v®.

T.a.p., blz. G 5 v®—G 6 r®.

Exeuntibus induciis. — T.a.p., blz. H 4 r®.

T.a.p., blz. D r®—D 6 r®.

T.a.p., blz. 157—167. — Voor de datering van deze gedichten is geen enkele aanwijzing.

488 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 36—122.

489 nbsp;nbsp;nbsp;Zeeusche Nachtegael, II, blz. 1—17.

490 nbsp;nbsp;nbsp;Tideman heeft van bijna alle het overeenkomstige epigram van Martialis aangewezen.

494 Tideman, t.a.p., blz. 137—157.

492 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 167-200, 200—240.

493 nbsp;nbsp;nbsp;,,De mont self van Ronsard, waer daer toe veel te slecht” (nl. om zijn klachtennbsp;uit te spreken). — Tideman, t.a.p., blz. 20, no. XXL

494 nbsp;nbsp;nbsp;„Voicy du gay printans l’heureux advenement” (Ph. Desportes, Oeuvres chres-tiennes (Rouen, 1611), Diane, liv. I, sonnet V, p. 19) is door Van Beaumont vertaaldnbsp;in: „Nu komt de soete lent vernieuwen ons den tijdt” (Tideman, t.a.p., blz. 9—10,nbsp;no. VII). Vgl. het sonnet „O liet! s’il est ainsi que tu sois inventé” (Desportes, l.c.,nbsp;Diane, liv. I, sonnet VII) met „Als 't vlammich-licht gespan int westen is ghedoken”nbsp;(Tideman, t.a.p., blz. 11, no. IX).

495 nbsp;nbsp;nbsp;Cath®-. Ypes, Petrarca in de Nederlandse letterkunde (Amsterdam, 1934), blz.nbsp;153, wijst nog op het sonnet ,,Eerbaerheyt eerst voor al, daer toe volmaeckte seden”nbsp;(Tideman, t.a.p., blz. 17, no. XVII), waarvan het thema op één lijn staat met dat vannbsp;son. 178 van Petrarca: ,,Grazie ch’a pochi il del largo destina”, en op het sonnet ,,Soonbsp;een oprecht, getrou, end’ ongevalscht gemoedt” (t.a.p., blz. 21—22, no. XXIV), datnbsp;aansluit bij son. 188: ,,S’una fede amorosa, un cor non finto”, maar aan het slot afwijkt.

498 T.a.p., blz. 3.

497 T.a.p., blz. 14—15, no. XIV.

-ocr page 415-

395

In een brief aan Merula (Middelburg, 9 November 1601), bij Tideman, t.a.p., blz. 249.

Zie over hem: De la Rue, blz. 41—46; Nagtglas, I, blz. 86; N. N. B. W., IV, kol. 333 (W. Zuidema); C. H. O. M. von Winning, Johan de Brune de oude. Eennbsp;Zeeuwsche Christen-moralist en Humanist uit de zeventiende eeuw (Groningen—Dennbsp;Haag, 1921). — Na de vrij recente monografie van Von Winning kon ik aan dezenbsp;auteur een beknopter bespreking wijden dan waarop zijn betekenis hem recht geeft.

500 nbsp;nbsp;nbsp;Proverbia, of, de Spreucken van Salomon: nu eerst uyt de Hebreeusche in onzenbsp;Neder-duytsche tale over-gheset ende in alle duystere plaetsen uyt-gheleght ende ver-klaert door Johannem de Brune J. C. Tot Middelburgh, by Simon Moulert, boeckver-cooper woonende op den Dam, by de oude Beurse anno 1619 (XVI, 238 blzn.; 8vo). —nbsp;Het boek is opgedragen aan de Middelburgse kerkeraad.

501 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Emblemata (Amsterdam, 1624), blz. 301: „De stoffe van dit zinnebeeld isnbsp;geleent, uyt het elfde capittel van den Predicker: dien ick (God willende) onlangs zalnbsp;in ’t licht brengen, nieuwelicks van my, uyt den Hebreeuschen oorsprongh over-ghestelt,nbsp;en in alle duystere plaetsen, naer mijn geringe moghelickheyd, uyt-geleght en verklaert”.

602 p)g QL Davids Psalmen, uyt de Hebreeusche in de Nederlantsche tale van woord tot woord over-geset ende met de nieuwe oversettinge des Bybels over-een-komende.nbsp;Door mr. I. de Brune, secretaris van de Ed. Moghende Heeren Staaten 's Lands endenbsp;graeflijckheyts van Zeelandt. By Zacharias ende Michiel Roman, boeckvercoopers woonende op den Burcht inden vergulden Bybel anno 1644. Met privilegie, voor 13 iarennbsp;(350 ongen. blzn.; 8vo). — Deze vertaling is door De Brune opgedragen aan de Staten-Generaal. — Herdruk: Amsterdam, 1650.

Salomons Hoogh-lied, met verklaringhe van de historische ende letterlicke zin: tot ontdeckinghe van vele duysterheden en zwarigheden. Door loh. de Brune, secretarisnbsp;van de Ed. Mogh. Heeren Staten van Zeelandt. Te Middelburgh, by Anthony de Later,nbsp;ordinaris stadts drucker. 1647 (XII, 96 blzn.; 12mo).

504 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. over De Brune’s Psalmvertaling: Von Winning, t.a.p., blz. 171—176. —nbsp;Voetius roemde deze vertaling als de beste die hij kende: „Sed nunc omnes omniumnbsp;inventiones superavit nova, ingeniosa, et erudita idustria ampliss. consultiss. et multiplicinbsp;eruditione excultissimi viri D. Johannis de Brune illustr. Zelandiae ordd. syndici, quinbsp;purum putum textum sacrum ex hebraeo fideliter expressum, numeris tarnen adstrictum,nbsp;et cantui ecclesiastico adaptatum dedit”. — Gisb. Voetius, Exercitia et bibliothecanbsp;studiosi theologiae^ (Ultrajecti, 1651), p. 529. — De herdruk van 1650 is rhythmischer,nbsp;maar niettemin nog verre van dichterlijk.

505 nbsp;nbsp;nbsp;Hemels-feest, ofte god-vruchtighe roeringhen, in-ghevallen by ghelegentheyt vannbsp;de betrachtinghe van Christi heylighe maeltijdt. Spe et metu. Tot Middelburgh, ghedrucktnbsp;by Hans vander Hellen. 1621 (XVI blzn. 8vo) (Nat. Bibl., ’s-Gravenhage).

500 p)g grond-steenen van een vaste regieringe, gheleyt end uytgestelt tot bericht end nuttigheyt van alle goede vaderlanders. Door J. D. B. J. C. Spe et metu. Tot Middelburgh, gedruckt by Hans van der Hellen, voor Jan Pieterssen van de Venne, wonendenbsp;op den hoeck van de nieuwe Burse 1621 (XVI, 192 blzn.; 8vo). — De Brune droegnbsp;dit boek op ,,Aende Ver-eenighde Nederlanden”. — Herdruk: Gorinchem, 1661.

507 Ygl. Von Winning, t.a.p., blz. 46.

Bancket-werck van goede gedachten, I (Middelburgh, 1657), no. CXLVII.

509 nbsp;nbsp;nbsp;jnr, Willem Teellinck, ghetrouwe man Gods, ende ware bedienaer van sijnnbsp;ghemeente, op dit selve bouck. — Willem Teellinck, Balsem Gileads (Middelburgh, 1622),nbsp;blz. *** 4 r®—v®. — Ook in de Zeeusche Nachtegael, III, blz. 48—50.

510 nbsp;nbsp;nbsp;jgjj hoogh-gheleerden heer Constantin Huygens, op het uyt-gheven van synnbsp;Costelick mal, ende Haeghsche Voor-hout. — Constantin Huygens, ’t Costelick malnbsp;(Middelburgh, 1622), blz. * 3 r®—v®.

Vgl. Von Winning, t.a.p., blz. 62.

613

614

Vgl. t.a.p., blz. 55.

Vgl. t.a.p., blz. 56—57.

Vgl. t.a.p., blz. 59—60.

616

617

518

510

Vgl. t.a.p., blz. 61.

In zijn op blz. 314 te noemen grafschrift op Faukeel.

Grond-steenen, ta.p., blz. 98.

Vgl. Von Winning, t.a.p., blz. 48—50.

lohannis de Brunes I. C. Emblemata of zinne-werck voorghestelt, in beelden, ghedichten, en breeder uijt-legginghen, tot uijt-druckinghe, en verbeteringh van ver-scheijden feijlen onser eeuwe. t'Amsterdam bij Jan Evertsen Kloppenburch, boeckverkoopernbsp;op ’t water inden vergulden Bybel, teghen over de Kooren-marckt. Anno 1624 (X, 360nbsp;blzn.; 4to). — Het boek is opgedragen aan Steven Tenys, gecommitteerde raad vannbsp;de Staten van Zeeland en van de admiraliteit. — Herdrukken: Amsterdam, 1661; Amsterdam, z. j. (1688?).

®®® Emblemata, t.a.p., blz. 49.

T.a.p., blz. 46—47.

-ocr page 416-

396

Grond'Steenen, t.a.p., biz. * 2 r®. — Vgl. zijn lofrede op de Nederlandse taal in het Bancket-werck, t.a.p., II, no. CCCLXXXIII, waarin o.a.: ,,Maer dit staet my diep, innbsp;’t hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijcken, om 't ghe-wighte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te dragen”.

B23 Ygl. nog: „U meyn’ ick heerlick vader-landt, die vernoemt sijt de woon-plaetse end’ de herberge van de ghereformeerde kercke te wesen”. — Grond-steenen, t.a.p.,nbsp;blz. 93.

T.a.p., blz. * V®. — Vgl. Von Winning, t.a.p., blz. 125.

Ad nobilissimos potentissimosque Zelandiae ordines. — lacobus Eyndius, Chronici Zelandiae libri duo (Middelburgi, 1634), p. ):( 2 r®—3 v®.

Luctor et emergo. Zeeland spreeckt. — Jan van Reygersbergh, De oude chronijcke ende historiën van Zeelandt. Van nieuws met eenighe byvoechsels mitsgaders met denbsp;figueren der graeven van Zeelandt vermeerdert (Middelburch, 1634), blz. *„,* 3 r®—v®.nbsp;Hetzelfde gedicht is nog eens op blz. 355 afgedrukt. De ,,byvoechsels”, die aan De Brunenbsp;zijn toegeschreven, zijn zoals Von Winning, t.a.p., blz. 128—130 heeft aangetoond, nietnbsp;van hem; althans één ervan is van de drukker Adriaen Roman, een broer van de uitgever.

Vgl. Von Winning, t.a.p., blz. 127—135.

In tegenstelling tot Cats spreekt De Brune in zijn werken betrekkelijk zelden over Zeeland. Ik tekende aan: „Al warens’ (t.w. de modefatten) oock soo swart als d'Arne-muydsche keeten” (t.w. de zoutketen) (Lofdicht voor ’t Costelick mal, t.a.p., blz. * 3 v®).nbsp;— ,,d’Abdyesche onruste” (Emblemata, t.a.p., blz. * 2 v®). — „verghelijckt maer eensnbsp;de moeder-stad van Zeeland met haer kloeckste dochter, die de Flesse draeght (t.a.p.,nbsp;blz. 201). — „die ongheluckigh is, alwaer hy in het kloeckste schip, zal tusschen Vlis-singhen, en Breskens verdrincken” (Bankket-werk (1660), II, blz. 188, no. CCLXXXV).nbsp;—• „Een fraeye vrouw moet hebben een Neerlands lijf; een Engelands aengezichte; eennbsp;Brabands tonghe; een Hollands herte; ick voegh-er by een Zeeuwsch verstand; zondernbsp;Italien hier te kennen” (t.a.p., II, blz. 281, no. CDLIII). Verder is de ,,Domburghs-reyse”nbsp;in de Zeeusche Nachtegael, t.a.p., I, blz. 79—82, geheel doordrongen van de locale sfeer.

J. de Brunes Nieuwe wyn in oude le'er-zacken. Bewijzende in spreeck'Woorden, 't vernuft der menschen, ende 't gheluck van onze Nederlandsche taele. Tot Middelburgh.nbsp;by Zacharias Roman, boeckvercooper, op den Burght, inden Vergulden Bybel, anno 1636nbsp;(XXIV, 504 blzn.; I2mo). — Het boekje is opgedragen aan Johan de Knuyt, vertegenwoordiger van de Eerste Edele van Zeeland.

53® Vgl. Von Winning, t.a.p., blz. 114—115.

Joh. de Brunes Siel-gerechten, toe-gemaeckt met hemelsche speceryen, gehaelt uyt de kostelicke winckel der Goddelicke schriften. Spe et metu. Tot Middelburch, bynbsp;Zacharias Roman, boeck-vercooper,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wonende op dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Burcht, inden Verguldennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bybel,

anno 1632 (XVI, 160 blzn.; nbsp;nbsp;nbsp;8vo)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Stadsbibliotheek,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Haarlem). — Herdruk; Joh. de

Brunes Ziel-gerechten ... Vermeerdert met Geestelijck bancket-werk ... (Leeuwarden, 1660). — Deze herdruk is opgedragen aan de Prinses van Oranje. — Van der Aa, B,nbsp;blz. 465, noemt een druk van 1643, De la Rue, t.a.p. een van 1644. Ik zocht naar beidenbsp;tevergeefs.

T.a.p., blz. A 3 r®.

Bancket-werck van goede gedachten; door d’heer mr. Johan de Brune, raed pensionaris der Ed. M. Heeren Staten van Zeelandt. Spe amp; metu. Tot Middelburchnbsp;ghedruckt by Jaques Fierens,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;indenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Globe, 1657. Metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;privilegie voor 15 jarennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(XVI,

496 b'zn.; 8vo). — Lofdichten nbsp;nbsp;nbsp;van Cats, Huygens, W.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Quirinus, C. Boey, P. vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gelre,

Joan Wilmerdonx en Izaak van Hoornbeek gaan het boek vooraf, waarin ook het portret van de schrijver is opgenomen. — Herdruk; Het eerste deel van ’t Bankket-werk vannbsp;goede gedachten, door d’heer mr. Johan de Brune, raad-penzionaris der Ed. Mog. Heerennbsp;Staten van Zeelandt. Met een gemeyne bladwijser achter het tweede deel. Spe amp; metu.nbsp;Tot Middelburgh. gedruckt by Jaques Fierens, inde Globe. 1660. Met privilegie vannbsp;15 jaren (XVI, 496 blzn.). — Het tweede deel van ’t Bankket-werk van goede gedachten,nbsp;door d’heer mr. Johan de Brune, raad-penzionaris der Ed. Mog. Heeren Staten vannbsp;Zeelandt. Spe amp; metu. Tot Middelburgh, gedruckt by Jaques Fierens, inde Globe. 1660.nbsp;Met privilegie voor 15 jaren (XXIV, 496 blzn.; 8vo). — Het eerste deel bevat dezelfdenbsp;lofdichten als de eerste druk; alleen is het lofdicht van Wilmerdonx tussen die vannbsp;Quirynsen en Boey geplaatst. — Het tweede deel bevat lofdichten van Volkerus abnbsp;Oosterwijck, C. Keizer en Cats en wordt besloten door een uitvoerige bladwijzer vannbsp;de beide delen (blz. 439—495).

In mijn bezit is een ex., dat de eerste druk van de beide dln bevat, waarachter een ,,Appendix” van 48 blz. met 92 „gedachten” is gebonden. Zie: P. J. Meertens, Eennbsp;onbekend „appendix” op het „Bancket-werck” van Johan de Brune (Het Boek, 13 (1924),nbsp;blz. 262—263). — Een titeluitgave van het eerste deel uit Amsterdam, 1699, waarinnbsp;ditzelfde appendix als tweede deel is opgenomen, is eigendom van dr. J. F. Buisman Jr.nbsp;te Hoogeveen. Zie: J. F. Buisman Jr., Het appendix op De Brune’s Banketwerk (Hetnbsp;Boek, 15 (1926), blz. 121.

®®^ Siel-gerechten (1632), t.a.p., blz. A 3 v®—A 4 r®.

-ocr page 417-

397

Bancket'Werck, I, t.a.p., no. CCXXIX.

537

538

Vgl. Von Winning, t.a.p., biz. 71.

T.a.p., biz. 75.

T.a.p., biz. 76.

T.a.p.

S'»» T.a.p., biz. 77.

S41 T.a.p., biz. 80.

Emblemata, t.a.p., biz. 284.

Zeeusche Nachtegael, I, biz. 48; vgl. II, biz. 56, 60.

544 nbsp;nbsp;nbsp;Ygi QYg]. £)g Brune’s stijl Von Winning, t.a.p., hfdst. IV, met vele voorbeelden.

545 nbsp;nbsp;nbsp;Bancket'Werck, t.a.p., II, no. CDXII.

546 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., II, no. CDXLIX.

547 nbsp;nbsp;nbsp;Op bet Bancket'Werck vanden hoogh'geleerden groot achtbaren heer Johannesnbsp;de Brune, raet'pensionaris vande Ed Mog. Heeren Staten van Zeelandt. — Bancket-werck,nbsp;t.a.p., I, biz. .-.dr®.

548 nbsp;nbsp;nbsp;Aen'Spraecke, aen den overleden heer mr. Johan de Brune, voor desen raet'nbsp;pensionaris vande Ed. Mogende Heeren Staten van Zeelandt. — Bankket'Werk, t.a.p.,nbsp;II, biz. ¦ . • • . • 4 vO.

549 nbsp;nbsp;nbsp;Aan den hoogh'gheleerden heer Constantin Huygens, op het uyt'gheven vannbsp;syn Costelick mal, ende Haegsche Voor'hout. — Constantin Huygens, ’t Costelick malnbsp;(Middelburgh, 1622), biz. * 3 r»—v“.

550 nbsp;nbsp;nbsp;Huygens was in Januari 1621 als gezantschapssecretaris met Jacob Schotte mee'nbsp;gegaan naar Engeland; het gezantschap trachtte van Jacobus I hulp te verkrijgen voornbsp;zijn schoonzoon Frederik V van Bohemen.

551 nbsp;nbsp;nbsp;£)g briefwisseling van Constantijn Huygens (1608—1687), uitgegeven door J. A.nbsp;Worp, t.a.p., IV, blz. 22.

552 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., IV, blz. 203—204.

553 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., V, blz. 247. .— „Zoo ick eerstdaeghs een drucker vinden kanquot;, schrijftnbsp;De Brune uit Middelburg, 6 December 1655, „ick zal my quyten, koper om goud weder'nbsp;ghevende, )'()vöEa j^^aXxeimv. 'T zal echter bynae denzelven titel hebben en de naemnbsp;van sprongh'gedachten”.

554 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., V, blz. 286.

555 nbsp;nbsp;nbsp;Qe evangelio Matthaei, quanam lingua sit scriptum, dissertatio ejusdem: clariss.nbsp;ac consultiss. viro, D. Johanni Brunaeo, J. U. doctori, amp; senatori Middelburgensi, innbsp;perpetuum, amicitiae mutuae, monumentum, dedicata. — In: Franciscus Gomarus, Examennbsp;controversiarum, de genealogia Christi (Groningae, 1627), p. 58.

556 nbsp;nbsp;nbsp;Graf-schrift, D. Hermann. Faukeel. — Hermannus Faukeel, BruyloftS'liet, ternbsp;eeren Jesu Christi (Middelburgh, 1628), blz. M v®.

557 nbsp;nbsp;nbsp;Aen de heer Philips van Lansberge: over zijne Bedenckinghen, op den daghe'nbsp;lijckschen ende jaerlijckschen loop des aerdt'cloots. — Philippus Lansbergius, Beden'nbsp;ckinghen, op den daghelijckschen, ende jaerlijckschen loop vanden aerdt'Cloot (Middel'nbsp;burgh, 1629), blz. ** 2 r®—v®.

558 nbsp;nbsp;nbsp;£)g oude Johan de Brune zat tussen 1579 en 1594 vijfmaal als ouderling in denbsp;kerkeraad der Nederl. Hervormde gemeente.

559 nbsp;nbsp;nbsp;Zeeusche Nachtegael, I, blz. 79—82.

560 nbsp;nbsp;nbsp;Volgen in ordre alle de keur'Spreucken van Salomon, die in dit handt'boecknbsp;verklaert zijn, in rijm ghestelt, door den erntfesten, hoogh'geleerden ende seer voorsie'nbsp;nighen heer mr. Joannes de Brune pensionaris vande Edl. Mog. Heeren Staten vannbsp;Zeelandt. — Joannes de Mey, Het hand'boeck der spreucken Salomons (Middelburgh,nbsp;1657), blz. § 7 r“—§ 10 v».

561 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 395; Nagtglas, I, blz. 63; N. N. B. W., III, kol. 150nbsp;(C. H. Ph. Meijer); J. A N. Knuttel, Een vergeten dichter (De Gids, 1927, III, blz.nbsp;292—299) (waarin Van Borsselen vooral als dichter van de „Strande’ wordt getekend).nbsp;— Al het werk van Van Borsselen is uitgegeven in: P. E. Muller, De dichtwerken vannbsp;Philibert van Borsselen. Een bijdrage tot de studie van zijn taal en stijl (Groningen—nbsp;Batavia, 1937).

562 nbsp;nbsp;nbsp;In Juli 1595 opponeerde hij (Philibertus Borstel Zelandus) tegen Theodorusnbsp;Leontius, in Maart 1596 tegen Jacobus Dousa. — Diarium Everardi Bronchorstii, l.c.,nbsp;p. 92, 98. — In 1597 blijkt hij (nog?) in Leiden te zijn geweest, waar hij ,,amicitiae suaenbsp;testimonium” enkele Latijnse verzen schreef in het album amicorum van Jean de la Vignenbsp;(Brit. Mus. M.S.S. No. 15, 843). Hij ondertekende deze met; Philibertus Borsalusnbsp;Mattiacus. ¦— In 1598 richtte hij zich tot de Staten van Zeeland en verzocht dit collegenbsp;,,tot advancemente van zyne studiën eenigh eerlick tractement tot laste van den lande,nbsp;in consideratie van zyne vaders getrouwe diensten, zoo in Vossemaer als anders ondernbsp;den vyand ter dier oorsaken geleden”. Het verzoek werd echter ,,omme der consequentienbsp;willequot; afgeslagen. — Notulen van de Staten van Zeeland, 1598, blz. 201.

563 nbsp;nbsp;nbsp;Zijn weduwe overleefde hem tot 1 Augustus 1655 en werd in de kerk te Poort'nbsp;vliet begraven. Zie: Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, VIII, blz. 121.

-ocr page 418-

398

T.a.p., blz. 6 * r®—v“. — Herdrukt in: Muller, t.a.p., blz. 9—10. Paullus Merula {1558—1607), sinds 1592 professor in de geschiedenis te Leiden, verzamelde in dit werk,nbsp;dat tevens een handboek was voor de beoefening van de jacht, alle bepalingen omtrentnbsp;het jachtrecht. — Johan van Duvenvoirde (1547—1610), heer van Warmond, het Woudnbsp;en Alkemade, de zgn. admiraal van Warmond, is bekend uit de geschiedenis van denbsp;Opstand: zie over hem: N. N. B. W^., I, kol. 773 (H. G. A. Obreen).

565 nbsp;nbsp;nbsp;Strande, oft ghedi'chte van de schelpen, kinck-hornen ende andere wondeflickenbsp;zee schepselen. Tot lof van den Schepper aller dingen. Aen Cornelis van Blyenhurgh,nbsp;weerd van alle fraeyheden ende bysonder lief hehher deser vremdigheden: midsgadersnbsp;aen allen mede schelpisten. Door P. V. B. Gedruckt t’ Haerlem by Adriaen Rooman.nbsp;Voor Passchier van Wesbusch, boeck vercooper, woonende in den beslaghen Bybel,nbsp;anno 1611 (60 blzn.; 8vo). — Herdrukken: Amstelredam, 1614. — Antwerpen, 1838. —nbsp;De editie van 1614 is herdrukt in Muller, t.a.p., blz. 13—68. Die van 1838, uitgegevennbsp;door de Antwerpse rederijkerskamer „Den Olyftak”, berust op een hs. uit 1628 (datnbsp;waarschijnlijk teruggaat op de editie van 1614), afkomstig uit de abdij van Sint-Salvatornbsp;te Antwerpen. — Het boek wordt hier naar de ed. van 1611 geciteerd.

566 nbsp;nbsp;nbsp;Cornelis van Blyenburgh (1545—1618), heer van Dortsmonde, Ketel, 's-Graven-ambacht, enz., dijkgraaf en baljuw van Delfland, was in tweede echt gehuwd met denbsp;waarschijnlijk veel jongere Martina van Borsselen. Uit dit huwelijk werden twee zoonsnbsp;geboren: Wolfert (1603—1615) en Heyman (1604—1645). — M. Balen Jansz., Be-schrijvinge der stad Dordrecht (Dordrecht, 1677), blz. 992.

66T Strande, t.a.p., blz. 3.

568 nbsp;nbsp;nbsp;Welk dier is hier bedoeld? De editie van 1838 heeft van deze „gheschoren Paep”nbsp;een „moninck” gemaakt (vs. 165). Een andere opvallende verandering, die de handnbsp;van de Rooms-Katholieke afschrijver verraadt, is in deze editie die van „haer sinneloosnbsp;gebed” (t.w. van tot het Rooms-Katholicisme bekeerde wilden) in „haer sin heel opnbsp;’t gebedt” (vs. 286).

569 nbsp;nbsp;nbsp;O.a. Plutarchus, Lucretius, Aristoteles, Bellonus, Valerius Maxianus, Aureliusnbsp;Victor, Plato en Cicero.

BTO T.a.p., blz. 5—6.

572

573

674

675

571 T.a.p., blz. 41—42.

T.a.p., blz. 51.

T.a.p., blz. 52.

T.a.p., blz. 58.

Den Binckhorst, ofte het lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens. Aen jonck-heer Jacob Snouckaert. Heere van den Binckhorst. Amstelredam. Dirck Pietersz,nbsp;boeckverkooper, op 't Water in de Witte pers. Anno 1613 (36 blzn.; 4to). — Herdruktnbsp;in Muller, t.a.p., blz. 71—106. — Vgl. over dit gedicht: J. Koopmans, Philibert vannbsp;Borsselen’s „Den Binckhorstquot; (De nieuwe taalgids, 11 (1917), blz. 25—40).

577

678

Een vergelijking tussen beide gedichten geeft Muller, t.a.p., vooral blz. 216—217. Over dit kasteeltje en zijn bewoners vgl. t.a.p., blz. 219—221.

Als aanhanger van het RoomS'Katholieke geloof was Snouckaert ambteloos. — Jacob Snouckaert (t 1618) werd 17 October 1575 met de Binckhorst verleid. Hij wasnbsp;getrouwd met Anna van Brederode, dochter van Arthur van Brederode, een natuurlijkenbsp;zoon van Reimond III van Brederode. Diens vader. Walraven van Brederode, wasnbsp;gehuwd met Margaretha van Borselen, dochter van Wolfert VI van Borselen en Charlottenbsp;van Bourbon. Zie: Paulus Voet, Oorspronck, voortganck en daeden der doorluchtigernbsp;heeren van Brederode (Utrecht, 1656), passim.

579 nbsp;nbsp;nbsp;Den Binckhorst, t.a.p., blz. 11.

580 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 14.

581 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 19.

582 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 20.

583 nbsp;nbsp;nbsp;Snouckaerts Latijnse verzen zijn waarschijnlijk in portefeuille gebleven; als dichternbsp;wordt hij althans niet genoemd.

581 Lancelot van Bredero, raad van het Hof van Holland te 's-Gravenhage. Zie over hem: Van der Aa, B, blz. 389.

586 Ygj_ hierna, blz. 408, noot 738.

586 nbsp;nbsp;nbsp;Bijwijze van bladvulling volgen nog (blz. 35—36): Vier-vers op 't anagrammanbsp;van Jacob Snouckaert; t’ Ghelucksaligh leven ex Martiali 1. 10. ep. 47. Vitam quaenbsp;faciunt beatiorem etc. Aen den selven; Anders Christelicker: Van de eer-suchte clinck-dicht. Daaronder de spreuk: In liefden volmaecktheyt.

Van Borsselen was een liefhebber van anagrammata. Behalve het hier genoemde van Jacob Snouckaert maakte hij er nog een van hem (Binckhorst, blz. 18), en verder vannbsp;hemzelf (Binckhorst, blz. 2; Strande, blz. 52), van Cornelis van Blyenburgh en Martinanbsp;van Borsselen (Strande, blz. 52) en van Johan van Duvenvoirde (,,Dianae Liedquot;). Eennbsp;kreeftvers vindt men in de Binckhorst, blz. 26. — Vgl. Muller, t.a.p., blz. 135.

587 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 231.

-ocr page 419-

399

Den Binckhorst, t.a.p., blz. 28. Ook Petrus Hondius had hetzelfde voornemen; vgl. hierna, blz. 343.

Janus Douza, Poëmata pleraque selecta (Lugd. Bat, 1609), p. 631. — Het album amicorum van Van Borsselen heb ik niet kunnen ontdekken; het zal, als zovele andere,nbsp;verloren zijn gegaan.

BBO Ygl. J. A. N. Knuttel, Bauw-heers wehleven (Tijdschr. v. Ned. taal- en, letterk., 46 (1927), blz. 180—185).

591 Vgl. P. J. Meertens, Bauw'heers wel-leven (t.a.p., 46 (1937), blz. 273—275).

Zo heeft Justus de Harduijn in zijn „Val ende op-stand van Davidquot; (1620) zinswendingen en zelfs hele versregels uit de Binckhorst overgenomen. — Vgl. O. Dambre,nbsp;Ph. van Borsselen-plagiaat bij J. de Harduijn (De nieuwe taalgids, 31 (1937), blz. 364nbsp;—366).

69S 2eer in ’t kort handelt over zijn afhankelijkheid van Du Bartas: A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise (Poitiers, 1912), p. 32—35. Uitvoeriger: Muller, ta.p., blz. 137—169.

Strande, t.a.p., blz. 52.

595 je2e en vele andere voorbeelden vindt men bij Muller, t.a.p.

598 2o spreekt Du Bartas herhaaldelijk van God als van „l’Ouvrier” of „ce grand Ouvrier”, wat Van Borsselen vertaalt met „d’werck-man”. Uitdrukkingen en omschrijvingen als „t’ gevlimde volck” of „het blau-geschubde veequot; (voor de vissen), „ t grootnbsp;amphitrijtsche veld” of „ghelasen huys” (voor de zee) herinneren aan de ,,peuplesnbsp;escaillez” of de „bandes escaillez”, „les bourgeois d'Amphitrite” en de „fleuves crystal-lins” waarvan bij Du Bartas herhaaldelijk sprake is. Aan deze herinneren ook de antithesennbsp;en woordspelingen die men ook bij Van Borsselen aantreft; vgl. Muller, t.a.p., blz. 139nbsp;(alwaar nog bij te voegen is: d’on-eenigh eenicheyt (d.i. de eenheid in verscheidenheid) uitnbsp;de Binckhorst, vs. 424.

58^ Daarentegen zou men kunnen veronderstellen dat Zacharias Heyns in zijn overzetting van Du Bartas: „De weke vanden edelen gheest-rijcken Willem van Saluste, heere van Bartas, inhoudende de Scheppinghe des werelts. Vertaelt door Zacharias Heyns”nbsp;(1616), enkele vertalingen aan Van Borsselen heeft ontleend, als: tgroot Amphitritschenbsp;velt (Heyns, blz. 45b; Strande, blz. 7: T’groot Amphitrijtsche veld; Du Bartas, Premierenbsp;sepmaine ou creation du monde (Rouen, 1602), p. 187: les bourgeois d’Amphitrite ... lanbsp;mer), ghevlimde volck (Heyns, blz. 119a; Binckhorst, blz. 8: t' gevlimde volck; Du Bartas,nbsp;p. 519: citadins des flots).

598 nbsp;nbsp;nbsp;Knuttel, t.a.p., blz. 294.

599 nbsp;nbsp;nbsp;Strande, t.a.p., vs. 792—799.,

800 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 297—301; Nagtglas, I, blz. 394—395; N. N. B. W.,nbsp;VI, kol. 789—790 (C. H. Ph. Meyer); C. J. van der Palm, Biographic van den heernbsp;Adriaan Hoffer, in leven burgemeester te Zierikzee, uit onuitgegeven stukken bijeengezameld, en uitgesproken in de afdeeling Zierikzee (Maandblad voor de afdeelingnbsp;Zierikzee van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, 1827, blz. 153—174); C. F. denbsp;Jonge, Iets over Adriaan Hoffer (Zeeuwsche volksalmanak, 1836, blz. 118—127); Denbsp;Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 288—290. — Hoffers portret is in 1644, hetnbsp;jaar van zijn dood, gegraveerd door Johannes Sarragon; zie: Zei. 111., I, blz. 392—394nbsp;en vgl. t.a.p., I, blz. 137, II, blz. 268. Boxhorn, Boy en Bruno dichtten er Latijnsenbsp;verzen bij.

801 nbsp;nbsp;nbsp;In zijn „Nederduytsche poëmata” (1635), blz. 187, laat hij zijn vader over diensnbsp;ballingschap spreken.

802 nbsp;nbsp;nbsp;Zij was een zuster van Cornelia Teelinck en gaf na haar dood haar „Cortenbsp;belijdenisse des geloofs” (1607) uit; vgl. hiervóór, blz. 171. Voor de 5de druk van ditnbsp;stichtelijk traktaat (1625) schreef Hoffer een lofdicht: Op de belijdenisse des gheloofsnbsp;ghestelt by de eerbare, ende godtsalighe jonghe dochter Cornelia Eeuwout Teelinghxnbsp;dochter, mijne eerweerdighe moeye (blz. 11—12), dat ook in de „Nederduytsche poëmata”, blz. 294—295, is opgenomen.

805 „Om niet te. lanck te vallen, en alle de tegenwoordige aensienelijke geslachten (t.w. van Zieriksee) onder malkander vermaegschapt, gelijkkelijk aen te raken”, konnbsp;Smallegange volstaan met een opsomming van ,,de wonderlijk gezegende stam van Jannbsp;Anthonissen” die, dank zij zijn talrijk kroost, aan alle Zierikseese families van enigenbsp;betekenis geparenteerd was (M. Smallegange, Nieuwe cronijk van Zeeland (Middelburg,nbsp;1696), blz. 526). —Hoffer dichtte op het overlijden van zijn schoonvader een rouwdicht,nbsp;waarvan een exemplaar in het familie-archief De Jonge berust, en dat ook in de „Nederduytsche poëmata”, blz. 80—83 is opgenomen. — Een twintig jaar jongere halfzusternbsp;van Magdalena de Jonge, Elisabeth (1613—1691), is in 1633 getrouwd met mr. Herbertnbsp;van Beaumont, de zoon van de dichter Simon van Beaumont.

89** De inventaris van Hoffers nagelaten goederen vermeldt o.a.: op de voorvloer o.a. „een geschreven caerte” in het salet o.a. een grote schilderij van de stad Zieriksee,nbsp;een afbeelding van de toren van Zieriksee, „een conterfeytsel van den overledene ennbsp;zijn huisvrouw, een dito van des overledenen grootvader en moeder, 2 dito van de

-ocr page 420-

400

langstlevendes vader en moeder, 1 dito van des overledenen moeder, 1 dito van juffrouw Hoffers moeder”, boeken op t kantoor: 150 in folio, 239 in 4to, 530 in 8vo, 266 in 12monbsp;en 16mo, enige ongebonden boeken, twee grote manden met papieren en blauwboekjes,nbsp;enz. — De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 289, aangevuld met mededelingennbsp;van wijlen P. D. de Vos.

6Ó5 £)g ]a Rue, blz. 300.

Boxhorn, Chroniick van Zeelandt, I, blz. 356.

pif album, dat 219 bladen telt, berust sinds 1910 in de Nat. Bibl. te 's-Gravenhage. Een beknopte beschrijving vindt men in het Verslag der Koninklijke Bibliotheek over 1910,nbsp;blz. LXI—LXIV. — Hoffer schreef op zijn beurt tijdens zijn verblijf te Dordrecht innbsp;de alba van Reinier Bogerman, Henricus ab Essen, lid van de synode, Aegidius Becius,nbsp;de bekende Dordtse predikant, en Theodorus Aerarius, candidaat in de theologie.

®®® Slechts de namen van twaalf afgevaardigden ontbreken; deze komen evenmin voor in de alba van Bogerman en Aerarius (met uitzondering van die van Jean Deodati,nbsp;die in het album van Aerarius voorkomt).

T.w. Abraham van der Meer, de rector van de Latijnse school van Zieriksee, Willem Brandt (1594—1625), de zoon van de Zierikseese predikant Hendrik Brandt ennbsp;zelf van 1619 tot zijn dood predikant te Nieuwerkerk op Duiveland, Wolfgang Agricola,nbsp;predikant te Bedum en lid der synode vanwege Groningen, en D. Massijs, misschien denbsp;Middelburger David Massijs, een zoon van de Waalse predikant Lieven Massijs, dienbsp;van 1586 tot zijn dood in 1605 in Zeelands hoofdstad stond.

®i® Hoffer schreef een lofdicht voor de uitgave van 1627 van Cats’ ,,Proteus”, dat alleen in deze editie is opgenomen.

®^’^ Klaagh'dicht op het salighe af-sterven des eerweerdighen, ende godsaligen heer, ende vriend mr. Hermannus Faukelius in zijn leven dienaar des Goddelijcken Woords,nbsp;binnen Middelburgh in Zeeland. Overleden den 9. Mey, anno 1625. — Hermannusnbsp;Faukeel, Bruylofts-liet, ter eere Jesu Christi (Middelburgh, 1628), blz. M 2 r®—v®. —nbsp;Ook in de Nederduytsche poëmata, blz. 307—308.

(Zeven) Klinck-ghedighten. — Godefr. Udemans, Christelycke bedenckingen^ Amsterdam, 1628), blz. A 3 v®—A 4 v®. — Ook in de Nederduytsche poëmata, blz. 12—16.

®t® Op het Geestelick compas D. Godefridi Cornelii Udemans. — Godefridus Ude-mans, Geestelick compasquot;* (Dordrecht, 1647), blz. Cc 3 v®. — Ook in de Nederduytsche poëmata, blz. 74—75.

®*‘* Op den Christelijcken land-man D. Josiae van den Houte, bedienaar des Godde-lijcken Woord tot Rennisse uytgegeven anno 1620. — Nederduytsche poëmata, blz. 92—93. — Van het boek(je) van Van den Houte is geen exemplaar bekend.

815 Vgl. hiervóór, noot 602.

®*® Epigramma in Historiam de rebus Daniels clarissimi, doctissimique viri D. loh. Isacii Pontani, illustrissimi regis Daniae historiographi. — loh. Isacius Pontanus, Rerumnbsp;Danicarum historla (Amstelodami, 1631), p. 5 r®. — Een ander Latijns gedicht opnbsp;Pontanus in Nederduytsche poëmata, blz. 260.

®*^ De Nat. Bibl. te 's-Gravenhage bezit zeven brieven van Pontanus aan Hoffer en een aan zijn zoon Rochus gericht, uit de jaren 1627—1634.

818 Nederduytsche poëmata, blz. 264—265, 273—274.

®*® G. J. Vossius, Epistolae (Londini, 1690), I, no. LX (z. j.).

®2® „Zelandiae tuae et Musarum decus” noemt hij Hoffer in de opdracht, waarin hij vrij uitvoerig spreekt over zijn toewijding ten opzichte van deze oudere vriend.

®2i Op het salighe afsterven des eerweerdighen ende godsalighen Nicolaas Bayard, in sijn leven kerekendienaar vande Walsche gemeente Jesu Christi binnen Zieriezee,nbsp;overleden den X. Meye Anno 1617. — Nederduytsche poëmata, blz. 69. — Klaagdicht ...nbsp;over het droevighe afsterven ... D. Laurentij Boenaard, overleden den 24. Novemb. Annonbsp;1620. — T.a.p., blz. 147—153. ¦— Boenaert was van 1606(?) tot zijn dood predikant tenbsp;Zieriksee.

®^^ De tuin van deze woning (Noordzijde van de Oude Haven, A. 344) is afgebeeld in de ,,Nederduytsche poëmata”, blz. 116. .— Bijna alle afbeeldingen uit deze bundelnbsp;stellen gezichten voor uit Schouwen en Duiveland.

®^® Men vindt deze passim in zijn gedichtenbundel, Boxhorn nam in zijn „Chroniick van Zeelandt” een aantal Latijnse gedichten van hem op, op de ondergang van Arne-muiden, op „een ontsicchelijeke scheure” in de dijk bij Zieriksee, op de steden Brouwershaven, Kortgene, Tolen, Vere, op ,,de herkomste van den naem van Walcheren”, enznbsp;zie t.a.p., I, blz. 106, 107, 271, 307, 318, 371, 422, 431, 436, 467, 468. — Latijnsenbsp;gelegenheidsgedichten van Hoffer vindt men verder in Boxhorns „Epistolae et Poëmata'nbsp;(1662): In effigiem Marei Zuerii Boxhornii (p. ** 3 r®); In nuptias M. Z. Boxhorniinbsp;è Susannae Duvelariae (p. ** 5 v®—** 6 r®); Elegia ad M. Z. Boxhornium (p. 85—86)nbsp;Carmen (p. 108). — Hoffer heeft bovendien nog Latijnse bijschriften gedicht op afbeelnbsp;dingen van Petrus Peckius (Zei.'111., I, blz. 430), Levinus Lemnius en Jason Pratensis;nbsp;voor de laatstgenoemde stelde hij ook het epitaphium in de kerk te Zieriksee op. —nbsp;In Eyndius' „Chronicon Zelandiae” (1634) schreef hij enkele gedichten: De etymo

-ocr page 421-

401

Zelandiae (p. t 2 r“—v®), Elegia ad ... Danielem Heynsium ... de morte ... Jacobi Eyndü (p. t 2 v»—t 4 v®), Tumulus ... Jacobi Eyndii (p. t 5 r®) en twee kleinerenbsp;gedichtjes (p. t 5 v®), gedateerd uit 1614 en 1634.

Boxhorn, Epistolae et poëmata, l.c., Epistolae, passim (zie register)

825 L.c., I, p. 85.

020 * Over de bloedige offerhande Christi. ZZee, 1613. 12mo. — Aldus de titel bij De la Rue, bl2.'299. Deze zomin als de overige vertalingen van Hoffer kwamen mijnbsp;onder ogen. De titel van het oorspronkelijke luidt: In cruentum Christi sacrificium, sivenbsp;Domini passionem homilia (Lugd. Bat., 1613).

627 nbsp;nbsp;nbsp;* Rechtsinnige bevestiginge van de ware gemeenschap des lichaams en des bloeds

onses Heeren Jesus Christus. ZZee, 1614. 12mo. — De la Rue, hlz. 299—300. — De titel van het oorspronkelijke werk heb ik niet kunnen vinden.

028 nbsp;nbsp;nbsp;* Theses van de eeuwige Godheyd Christi of des eeuwigen Zoons Gods. ZZee,

1614. 12mo. — De la Rue, blz. 300. — Een verhandeling van Lucas Trelcatius Jr. over dit onderwerp is niet bekend, maar wel werd onder zijn praesidium de disputatie vannbsp;Cornelis Geselius S. F. Dordracenus verdedigd, die tot titel heeft; Theses theologicae denbsp;aeterna Christi, seu aetemi Filii Dei deitate (Lugd. Bat., 1604) (U.B., Leiden).

629 nbsp;nbsp;nbsp;* ggj, korte belydenisse des geloofs, door Theod. Beza. ZZee, 1614. 12mo. — De la

Rue, t.a.p. — De titel van het oorspronkelijke luidt: Confessio Christianae fidei et eiusdem collatie cum papisticis haeresihus (Genève, 1560), een vertaling van de Confession denbsp;la foy chrestienne^ {Genève, 1559; van de eerste editie is geen exemplaar bekend). Denbsp;vertaling van Hoffer is klaarblijkelijk naar een verkorte uitgave.

030 nbsp;nbsp;nbsp;* D Heynsius, Ghespreck over den geboortedag onses Heeren. Dordr., 1622.

12mo. — De la Rue, blz. 299. — De titel van het oorspronkelijke luidt: In natalem Domini et ejus passionem (Lugd. Bat., 1613).

631 nbsp;nbsp;nbsp;* Proteus sive Disticha synonyma in insolitam, nee auditam a multo retro tempore,

anni 1615 siccitatem, 6c. ZZeae ap. J. Hellenium, 1615. — Aldus de titel bij De la Rue, blz. 298; ik zag het boekje niet. — Herdrukken; Proteus, sive Disticha synonymanbsp;Adriani Hofferi Zirizaei, in insolitam nimis, nee a multo jam tempore auditam anninbsp;MDCXV siccitatem. Ad amplissimum, doctissimumque virum, D. Petrum Scriverium,nbsp;Editio secunda ab authore recognita, atque augmentata. Lugduni Batavorum,nbsp;excudebat Godefridus Basson. Anno MDCXXIII (28 blzn.; 4to) (Nat. Bibl., s-Gra-venhage). —• Vooraf gaan lofdichten van P. Scriverius (een „in priorem editionemquot;nbsp;en een uit 1616), Lud. a Kinschot en Ahrahamus Merius, een opdracht aan Scriveriusnbsp;en aan de lezers. Op de 150 disticha volgen nog een „schediasma jambicumquot; vannbsp;Scriverius en een Latijns gedichtje van Hoffer: In Hispanum, nequicquam Hollandis terranbsp;marique excidium meditantem. — Editio tertia, auctior et emendatior. Ultrajecti, 1670nbsp;(U.B., Leiden). — Vooraf gaat een opdracht van Godefridus Hofferus, filius, aan zijnnbsp;vader Rochus Hofferus, waarin de kleinzoon als motieven voor deze nieuwe uitgave denbsp;overeenkomstige tijdsomstandigheden en de vermeerdering van het aantal disticha totnbsp;een getal van zevenhonderd opgeeft. Hierop volgen de opdracht van Hoffer aan Scriveriusnbsp;en lofdichten van Scriverius, Lud. a Kinschot, M. Z. Boxhornius, J. de Zuytlant etnbsp;Moermondt, Corn. Boy, Cornelius Cromstryen, Abrahamus Merius en Rochus ennbsp;Godefridus Hofferus, Achter de disticha is nog een brief van Cats aan Hoffer afgedrukt,nbsp;die al hiervóór, blz. 371, noot 7, is aangehaald.

882 Een ghebed tot onsen Heere lesum Christum voor de vrede der kereke. Uyt den Latijne in Nederduytsch over-gheset door Adrianum Hofferum. Tot Middelburgh,nbsp;ghedruckt by Hans van der Hellen, woonende in den Noort-strate by het stadt-huysnbsp;1621 (28 hlzn.; 4to) (Pamflet Knuttel, no. 3277). De kern van het geschrift is niet zozeernbsp;het door Hoffer vertaalde gebed in proza, als wel zijn eigen berijmde parafrase daarvan,nbsp;die ook opgenomen is, met enkele wijzigingen, in de ,,Nederduytsche poëmata', blz.nbsp;164—178.

888 In deze uitgave (Amsterdam, bij Paulus van Ravesteyn, voor Cornelis van der Plasse) werden „De vier getyden des jaersquot; opgenomen (eveneens in de jaargang 1623),nbsp;die later in de Nederduytsche poëmata, blz. 193—196, herdrukt zijn. Vgl. J. te Winkel,nbsp;Almanakken met eene klucht van Brederoo en gedichtjes van Hofferus en Telle (Tijdschr.nbsp;V. Ned. taab en letterk., 3 (1883), blz. 167—173), blz. 168.

634 nbsp;nbsp;nbsp;Van Hoffer werden een „Trouw-hertighe vermaninghe ... aan de belegherde

stad van Berghen-op-Zoom”, enkele Latijnse gedichten op het beleg en ontzet der stad (herdrukt in Nederduytsche poëmata, blz. 221—225, 240—241, 242, 243, 245) en eennbsp;(niet herdrukt) lofdicht; ,,In Historiam de obsidione, et liberatione Bergae ad Zomamnbsp;a reverendis viris D. Lamberto de Rijcke, D. Jobo du Rieu, D. Nathane Vayo, urbisnbsp;ejusdem pastoribus editam’’, opgenomen voorin: Bergen op den Zoom beleghert op dennbsp;18 Julij 1622, ende ontleghert den 3 Octobris des selven jaers; volgens de beschrijvingenbsp;gedaen by de drie predikanten van de gemeynte Christi aldaer ... (Middelburgh, 1623),nbsp;bl2 2 2*^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ^0

635 nbsp;nbsp;nbsp;Zeeusche Nachtegael, II, blz. 24—33, III, blz. 21—39. — In andere volgordenbsp;en met vele varianten zijn deze gedichten opgenomen in de „Nederduytsche poëmata”,

26

-ocr page 422-

402

biz. 84, 97—153, met uitzondering van de twee kleine gedichtjes „Dogma...” (II, biz. 30) en „Oderunt...” (Ill, biz. 27). Daarentegen komen de beide korte gedichtjes op blz. 113nbsp;en 115 van de „Nederduytsche poëmata” in de ,,Zeeusche Nachtegael” niet voor.

638 nbsp;nbsp;nbsp;* Paraphrasis poëtica epistolae catholicae S. Jacobi Apostoli. Harderv. ap. Nic.

V. Wieringen. 1634. 4to. — Aldus de titel bij De la Rue, blz. 298.

637 Nederduytsche poëmata van Adrianus Hofferus Zirizaeus rentmeester generaal over de graaffelycke domeynen van Zeeland Bëoosterscheld. t' Amsterdam, by Broernbsp;Jansz. woonende op de Nieuwezijds Achter-burghwal, inde silvere Kan. 1635 (XL, 400nbsp;blzn.; 4to). — Een uitvoerige bibliografische beschrijving van het boek geeft De Vries,nbsp;De Nederlandsche emblemata, no. 161. — Geheel vooraf gaan lofdichten van Daniëlnbsp;Heinsius en Hermanns de Hubert (1593—1650), secretaris van Zieriksee, later raadsheernbsp;in het Hof van Holland (vgl. hierna, blz. 368). Daarop komt de voorrede, waarna nognbsp;lofdichten volgen van Abraham van der Meer, J. Cats, Ludov. a Kinschot, auditeurnbsp;van de Rekenkamer van Holland, een studievriend, later zwager van Hoffer, I.V.D.M.D.nbsp;(misschien Johan (van) Dach (1585—1652), medicinae doctor), Hermanns de Hubert,nbsp;Antonius Walaeus, Petrus Cunaeus, P. S(criverius), Samuel de Lecherpierre de lanbsp;Rivière, Waals predikant te Delft, Joh. Isacius Pontanus, Pierus Winsemius, de Friesenbsp;geschiedschrijver, Cornelis Boy, A. van den Brouk, Joh. Rogiers, de medewerker aan denbsp;„Zeeusche Nachtegael”, Ludovicius Berchemius, waarschijnlijk een uit Tolen afkomstignbsp;studievriend van Hoffer, en Samuel van den Ende, klaarblijkelijk van de Zierikseesenbsp;familie Van den Eynde. — Van deze lofdichters was Abraham van der Meer, de rectornbsp;van de Latijnse school te Zieriksee, al in 1632 gestorven. — Het gedicht van Scriverius,nbsp;een ex-tempore (ook in: Gedichten van Petrus Scriverius (Amsteldam, 1738), blz. 48)nbsp;is het enige goede, dat hij ooit geschreven heeft.

,,Den ledighen tijd die my soo nu, soo dan van myne publijcke bedieninghen is vergunt geweest, hebbe ick hier aan besteed”. — Voor-reden, blz. (***) r®.

040

041

642

643

644

645

Of: Al drijft een gans met swanen jacht, Hy snuyft, hy blaast gelijck hy plaght (blz. (* 3) r®). — Ook Johan de Brune had zich als dichter „een schorre gans, ondernbsp;swaenen” genoemd (Zeeusche Nachtegael, I, blz. 82). Vgl. nog: H. Kz. Poot, Gedichten^, II (Delft, 1728), blz. 290: „Doch schoon ik als een gans hier ook by zwaenennbsp;quaeke”. — Hoffer ontleende het Latijnse citaat aan Virgilius, Bucolica, ecloga IX,nbsp;VS. 36; „sed argutos inter strepere anser olores”.

Nederduytsche poëmata, t.a.p,, blz. (** 2) r®.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(**nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r®.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(**nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V®.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(**nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v®—(** 4) r®.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(**nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r®.

T.a.p., nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(**nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r®—v®.

647

648

649

650

Enkele titels van andere stichtelijke liederen zijn: „Vermaninghe tot werckelijcke betrachtinghe der genade Godes in Christo” (blz. 7); „De weerdigheyd der Heylighernbsp;Schrifture” (blz. 28); ,,Klaghe van den boetveerdighen sondaar, die van God gekastijdnbsp;sijnde sich bekeert” (blz. 33): „Nieuwe-jaars-dicht op de gheboorte onses Heeren Jesunbsp;Christi anno 1615” (blz. 36); „De uytterlijcke godsdienst en behaaght Gode niet sondernbsp;de innerlijcke” (blz. 129); „Het onderscheyd des Ouden, ende Nieuwen Testaments”nbsp;(blz. 144): „Van de nietigheyd, ende onmacht der menschen in ’t wercken harer salig-heyd” (blz. 156); ,,Een gebed tot onsen Heere Jesum Christum voor de vrede dernbsp;kercke, ende welstand onses vader-lands. Uytgesproken in den jare 1621 op de ge-legendheyd van den selven tijd” (blz. 164); „Bedenckinge op het lijden onses Heeren,nbsp;ende Salighmakers Jesu Christi anno 1622” (blz. 202). Bovendien bevat de bundelnbsp;achttien parafrases van teksten uit het O. en het N.T.

T.a.p., blz. 171.

T.a.p., blz. 40.

T.a.p., blz. 221—225.

T.a.p., blz. 238—240.

T.a.p., blz. 298.

653

654

De Vries, De Nederlandsche emblemata, t.a.p., blz. 84—85 en bibliographie, no. 161. Nederduytsche poëmata, t.a.p., blz. 74—75.

T.a.p., blz. 105—106.

®®5 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 187—189; Vrolikhert, t.a.p., blz. 41—52; G. D. J. Schotel, Dordrecht (Dordrecht, 1858), blz. 41—47: Abraham van der Myl (eennbsp;omgewerkte herdruk van het art. in L. G. Visschers Historisch tijdschrift, 2 (1842), blz.nbsp;60—63). — Over het geslacht Van der Myl: Matthys Balen, Beschryvinge der stadnbsp;Dordrecht (Dordrecht, 1677), blz. 1141—1145; Schotel, t.a.p., blz. 7—48.

®®® Balen en Schotel noemen als zijn geboortejaar; 1563, Foppens en Vrolikhert: 1558. Van der Myls grafschrift vermeldt: Obiit A. 1637, 27 Martij, aetatis suae 79, maar eennbsp;brief aan Johan van Beverwijck (zie hierna, blz. 406, noot 709), gedateerd 29 Mei 1633,nbsp;ondertekent hij: aetatis meae LXX.

®®’^ Er schijnt sprake van een beroep naar Friesland (Leeuwarden?) te zijn geweest;

-ocr page 423-

403

prof. Sibrandus Lubbertus uit Franeker en de bekende Emder predikant Ménso Alting schijnen zich daarvoor moeite te hebben gegeven, maar zonder succes. Een onbekende,nbsp;die bang was dat zijn eigen luister door die van de jonge Van der Myl verduisterd zounbsp;worden, werkte hem namelijk tegen. Vgl. de brief van Lubbertus (Franeker, 6 Decembernbsp;1587) en die van Menso Alting (Emden, 16 Augustus 1587), beide aan Van der Myl,nbsp;in; Thomas Crenius, Animadversiones philologicae et historicae, XI (Lugd. Bat., 1702),nbsp;p. 125—126. Uit deze brieven blijkt ook dat Van der Myl in Augustus 1587 nog innbsp;Heidelberg studeerde, maar in December weer in Delft was, waar zijn vader destijdsnbsp;als predikant stond.

658 Reitsma en Van Veen, Acta, t.a.p., V, blz. 93—95.

059 De gedeputeerden van Vlissingen legden er op de synode de nadruk op, dat deze zaak vooral de magistraat van hun stad betrof, die hun uitdrukkelijk had verbodennbsp;om op de genomen besluiten terug te komen. De synode oordeelde het daarop „onbe-hoorlick ende de kercke ende de policie schadelick te wesen, dat de kerckenraedt vannbsp;Vlissinghe haer in een pure kerckelicke zaecke tegens den synodum met de authoriteytnbsp;der politycke overicheyt behelpt”. — T.a.p., blz. 95.

060 Van der Myl is twee keer getrouwd geweest, eerst met Digneken Hoefyzer, uit een bekende Delftse familie, daarna met Agnetken van Duymen. Bij het tweede huwelijk,nbsp;dat in het najaar van 1596 te Vlissingen werd gesloten (de ondertrouw had plaats opnbsp;19 October), was de hele kerkeraad als getuige tegenwoordig. Uit het eerste huwelijknbsp;werd een zoon Jan geboren, getrouwd met Engeltje Vermy; uit het tweede vier zoonsnbsp;en drie dochters: 1. Abraham, gehuwd met Barbara Zegers Bax; 2. Joachim; 3. Samuel,nbsp;beiden ongetrouwd gestorven; 4. David, getrouwd met Kleysje Klaasdr.; 5. Digna, getrouwd met Aarnoud de Moor; 6. Christina, ongetrouwd gestorven; 7. Anna, getrouwdnbsp;met ds. Andreas Colvius, predikant bij de Waalse gemeente te Dordrecht.

* Consolatio super morte Eilardi ab Alma Frisii (Heidelberg, 1587), 4to. ¦— Aldus bij Van der Aa; ik zag dit geschrift niet. — Over Eilardus of Eclardus van Almanbsp;(t 1586), de dichter van de * ,,Bellum Gigantum” (1587), vgl. Van der Aa. — Omstreeksnbsp;1595 maakte Van der Myl een lijkdicht op zijn toen nog eenige broer (David ofnbsp;Samuel), dat hij aan Philips Lansbergen zond. Vgl.: Nog twee brieven van Philipsnbsp;Lansbergen, medegedeeld door C. de Waard Jr. (Archief Z. G. d. W., 1915, blz. 93—99;nbsp;alwaar, blz. 98).

Den slach van Lepanten des conincx van Schotlandt, Jacobi des Sesten, tegen-woordichlick regerende. Van hem eerst beschreven in Schotsche dicht, ende overgeset in Nederlantsche dicht, deur Abraham vander Myl. Middelburgh, ghedruct by Richardnbsp;Schilders, wonende op de Groote Merckt, inde Fransche Galeye. 1593 (48 blzn.; 4to)nbsp;(Nat. Bibl., ’s-Gravenhage; Bibl. Thysiana, Leiden) — (Beschreven in B. B., M 159).nbsp;— De vertaling is opgedragen aan de overheid van Vlissingen. — Herdruk: Amsterdam,nbsp;z. j. (1603?) (U.B., Amsterdam). — Bovendien heeft Zacharias Heyns de vertaling vannbsp;Van der Myl opgenomen in zijn: W. S. Heere van Bartas Wercken, IV, 2de stuknbsp;(Rotterdam, 1628), blz. 179—208. Vgl. blz. 175; „Onnoodich docht het my te stellennbsp;desen slagh. By Bartas meed in Frans ghebracht zijnd’ aen den dagh: Dewijle vandernbsp;Myl (poëtelijck beschreven) Den selven in goet Duyts te lesen heeft ghegheven”.

Waarschijnlijk heeft Van der Myl de uitgave gebruikt die, tezamen met de Franse vertaling, verscheen in: His Maiesties poeticall exercises at vacant hours (Edinburgh,nbsp;1591).

883 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. C 2 v».

884 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. C 3 v®,

865 Ijj herdruk zijn deze weggelaten.

868 T.a.p., blz. E 3 r®—E 4 r®. — Met de beide andere aanstonds te noemen oden van Horatius is deze, met slechts enkele onbetekenende spellingvarianten, herdrukt in:nbsp;Horatius satyrae oft sermones rhetorijckelicken overgheset door Cornelis van Ghistelenbsp;(Leyden, 1599), blz. 100—106: Volghen noch sommige andere dingen, overgheset deurnbsp;A, V. M.

667 Vgl. Den loff ens landt-mans levens, t.a.p., blz. E 4 r®:

Oft een salaed’ versch uyter aerd’ gepluckt.

Een kervelmoes, daer in veel groenicheden Den mensch gesondt, gescheerft sijn end gesneden,

met Bauw-heers wel-leven (Den Nederduytschen Helicon, t.a.p., blz. 236):

Oft een salaadjen versch ghepluckt, end’ zelf ghezeyt,

Oft wel een kervelmoes, daer in veel groenigheden.

Tot ’s mensch gesontheyt goed, gescherft zijn en gesneden.

Men zou n.a.v. deze overeenkomst ook Van der Myl willen voegen bij de dichters, die voor het auteurschap van „Bauw-heers wel-leven” in aanmerking komen, maarnbsp;dezelfde bezwaren, die beletten om dit gedicht aan Philibert van Borsselen toe tenbsp;schrijven, gelden ook voor Van der Myl. Vgl. J. A. N. Knuttel, Bauw-heers wel-leven

-ocr page 424-

404

(Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk., 46 (1927), blz. 180—185); P. J. Meertens, BauW'heers wel-leven (t.a.p., 56 (1937), blz. 273—275).

688 Yg] £jgjj Slach van Lepanten, t.a.p., blz. B 3 r“:

lek bid u eenich God, God dryich in personen,

Dryes bid ick u, die t’saem hebt eew’lick willen wonen:

Gelijck van macht end’ eer, hoewel een onderscheyt Sy onder u, welck doch u wesen niet en scheydt,

met Strande, t.a.p., blz. 51:

Ick bid dy eenigh God, God dryigh in persoonen.

Die voor all’ eeuwen hebst te samen willen woonen,

Gelijck van macht end eer, hoe wel een onderscheyd Sy onder dy, welck doch dijn wesen niet en scheydt.

669 Qgjj siacli van Lepanten, t.a.p., blz. F 2 r®—F 4 v®. — Het origineel is waarschijnlijk niet afzonderlijk verschenen: het wordt althans niet genoemd in de opgaven van Chandieu’s werken.

T.a.p., blz. E 4 V®—F V®.

Achter het exemplaar van de ,,Bucolica en Georgicaquot;, dat in het bezit is van de Gentse Universiteitsbibliotheek. De andere bekende exemplaren van deze vertalingnbsp;bezitten deze toevoeging niet. 'Vgl. B. B., M. 92.

Het sonnet luidt als volgt:

Aen der sangs-godinner beionstichden A. van der Miil, tot Vlissingh.

Van rijck Peru metael (daer sterfsaem wichten Al veelsins om doorcruycen Tethys schoot,

Hoe seer ghedreycht met bleeck’ en coude doot.

Van Syrt, Charybd’, ja storm, en donder-schichten)

quot;Wert niet dijn loon, o vriend, ghy crijght gedichten,

Ghedichten slechts te loon met jonste groot:

Voor dat u pen dit mijn vertael ter noot Beschermt vast, en Soyli hoop doet swichten.

Mijn slechtheyt dan, neemt danckich van der Mijl,

Vertaelt yet oudts in uwen soeten stijl,

Dy comt het toe, ghy moeght ons best gherijven.

'Want selden valt dat letter-kondich man Recht weet ons tael, als ghy, en dichten can:

Wilt dan ons Vlaemsch als eenich steunsel stijven.

Een is noodich.

“¦^2 Bucolica en Georgica, dat is, Ossen-stal en landt-werek P. Virgilii Maronis, prince der poëten. Nu eerst in rijm-dicht vertaelt, door K. v. Mander (Haerlem, 1597),nbsp;blz. A 3 r®—A 4 v®.

Een Nieu-jaer-liedt, aen den achtbaren, erentvesten, ende konst beminnenden heere, Melchior Wijntgis. — Den Nederduytschen Helicon (Haerlem, 1610), blz. 212nbsp;—214.

Van dien Engelsman, die den nachtegael soo levendigh naesingt. — T.a.p., blz. 245—248.

T.a.p., blz. 42. — Ook Jasper Bernaerds noemt hem in zijn Veldt-dichtsche t’saemspraeck, t.a.p., blz. 74.

Vgl. hiervóór, blz. 233.

Abrah. vander-Milii, Lingua Belgica. Sive de linguae illius communitate turn cum plerisque aliis, turn presertim cum Latina, Graeca, Persica; deque communitatis illiusnbsp;causis; turn de linguae illius origine et latissima per nationes quamplurimas diffusione;nbsp;ut et de ejus prestantia. Qua turn occasione, hic simul quaedam tractantur consideratunbsp;non indigna, ad linguas in universum omnes pertinentia. Additus et est index. Lugduninbsp;Batavorum, pro bibliopolio Commeliniano, excudebant anno MDCXII. Ulricus Cornelijnbsp;et G. Abrahami (XXXIV, 268 blzn.; 8vo). — Vgl. over dit werk: P. J. Meertens,nbsp;Abraham van der Myl als taalgeleerde (Bundel opstellen van, oud-leerlingen aangebodennbsp;^ aan prof. dr. C. G. N. de Vooys (Groningen-Batavia, 1940), blz. 263—274). — Nanbsp;deze uiteenzetting kan ik hier over de „Lingua Belgica” kort zijn.

De Bibl. der Remonstr. kerk te Amsterdam bezit een hs. Notationes et coniecturae in librum Abrahami Mylii, de Lingua Belgica (4 blzn., folio), dat misschien van G. J.nbsp;Vossius is.

sts Godofr. Guilielm. Leibnitius, Collectanea etymologica (Hanoverae, 1717), II, p. 1—208: Archaeologus Teuto sive glossarium multorum vocabulorum veterum Teuto-

-ocr page 425-

405

nicorum Celticorumque, collectorum ex variis vocabulariis et antiquissimis Teutonicis scriptoribus. — Waarschijnlijk is dit vocabularium bedoeld met het „Lexicum vetusnbsp;Germanicum”, waarop Grotius een lofdicht schreef (Hugo Grotius, Poëmata (Lugd. Bat.,nbsp;1617), p. 312—313).

De origine animalium, et migratione populorum, scriptum Abrahami Milii. Ubi inquiritur, quomodo quaque via homines caeteraque animalia terrestria provenerint; etnbsp;post delivium in omnes orbes terrarum partes et regiones; Asiam, Europam, Africam,nbsp;utramque Americam, et Terram Australem, sive Maqellanicam, pervenerint. Genevae,nbsp;apud Petrum Columesium, 1667 (68 blzn.; 12mo) (U.B., Gent). — De herdruk vannbsp;1705 kwam mij niet onder ogen.

Abrah: Milii Merckwürdiger Discurss von dem Ursprung der Thier, und Ausszug der Völcker ... Saltzburg, 1670 (XVI, 436 blzn.; 8vo) (Brit. Mus., Londen). — Zie denbsp;volledige titelbeschrijving bij Meertens, t.a.p., blz. 274.

„Alioqui est istud (sc. de taalstudie) jidgeQyov nostrorum studiorum, opus ipsum et .statutus labor noster est Theoloqiaquot;. — Lingua Belqica, l.c., p. a 4 v®.

682 * Overlegginghe van den 23. Psalm (Dordr., 1611: 8vo). — Aldus de titel bij Van der Aa, M, blz. 372. — Het auteurschap van deze verhandeling is wel aan Vannbsp;der Myl betwist, maar blijkt onomstotelijk uit een brief van hem aan Scriverius (Dordrecht,nbsp;4 Maart 1616) (U.B., Leiden), ter begeleiding van „meditationem meam in Psalmininbsp;XXIII”.

883 Ygi Archief voor kerkel. gesch., 5 (1834), blz. 117.

De U.B. te Leiden bezit twee brieven van Van der Myl aan Heinsius. o.a. een van 13 October 1600, waar hij twee Latijnse gedichten bij heeft ingesloten: In foedamnbsp;monachorum avSooyivmv libidem en: In pontificem Johannam.

685 nbsp;nbsp;nbsp;£)g U.B. te Leiden bezit een brief van hem aan Scriverius, geschreven uit Am

sterdam, Maart 1616, en een andere uit dezelfde maand, uit Dordrecht geschreven. De U.B. te Amsterdam bezit het concept (z. pl. e. j.) van een brief van Van der Myl aannbsp;Scriverius.

®®® Een brief van Lipsius aan Van der Myl is afgedrukt in: J. Lipsius, Opera omnia, II (Vesaliae, 1675), p. 152—153 (z. j.).

®®'^ Omstreeks 1615 kwam hij met Vossius in aanraking, zoals blijkt uit een brief van deze aan Van der Myl van 31 Januari 1635, in: G. J. Vossius. Epistolae (Londini,nbsp;1690), I, no. 277. Van der Myl moet hem dikwijls geschreven hebben, maar geen vannbsp;zijn brieven is afgedrukt in de ,,Clarorum virorum ad Vossium epistolae” (Londini, 1690),nbsp;die het tweede deel van deze brievenverzameling vormen. Vossius prees het geschriftnbsp;..De origine animalium”, wat blijkt uit de nog te noemen brief van Van Beverwijck aannbsp;Van der Mvb Uit de aangehaalde brief van Vossius aan Van der Myl bliikt dat dezenbsp;nog op 72-iarige leeftijd aan eerstgenoemde zijn bezwaren had meegedeeld tegen hetnbsp;stelsel van Copernicus. — Een concept van een brief aan Vossius (z. pl. en j.) berustnbsp;in de U.B. te Amsterdam, die ook twee brieven van Vossius aan Van der Myl bezitnbsp;(26 Dec. 1617 en z. j.).

®®® Een brief van Van der Myl aan Junius (Vlissingen, 23 November 1599) is in de U.B. te Leiden.

689 pg XI.B. te Leiden bezit twee brieven van Van der Myl (Vlissingen, 1600) aan Heurnius, die hoogleraar in de medicijnen was.

660 Vgl. in: Joannes Wouwerus, Epistolarum centuriae II (Hamburgi, 1608), p. 489—490, een brief van Baudius aan Wouwerus, waarin hii o.a. bet volgende schrijft:nbsp;..Non amat ille (sc. Van der Myl) me sed deoerit”, terwijl Baudius even verder bekentnbsp;dat hij zijn woorden en daden naar Van der Myls aanwijzingen pleegt te regelen („cuiusnbsp;nutu dicta consultaque mea gubernantur”).

®9i Vgl. Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Wtenbogaert, verzameld en met aanteekeningen uitgegeven door H. C. Rogge, I (1584—1618) (Utrecht, 1868),nbsp;no. 9 (brief van Wtenbogaert aan Van der Mvl. over de beroeping van zijn vadernbsp;Jan van der Myl naar Utrecht, 1593), no. 72 (1607) en no. 131 (1612). — Een briefnbsp;aan Wtenbogaert uit 1610 is in de U.B. te Amsterdam, met een ongedateerd conceptnbsp;van een andere brief.

892 Yajj ijgr Ylyi gan Wtenbogaert, t.a.p., no. 72.

693 Wtenbogaert aan Van der Myl, t.a.p., no. 131. — Rogge veronderstelt dat het hier bedoelde geschrift de „Overlegginghe van den 23sten Psalmquot; is.

894 Ygl. G. P. van Itterzon, Franciscus Gomarus ('s-Gravenhage, 1929), blz. 75. — De brief van Gomarus, t.a.p., blz. 386—387. Het concept van de brief van Vannbsp;der Myl. waarin deze het werk ter beoordeling toezendt, is in de U.B. te Amsterdam,nbsp;waar zich ook het concept van een brief aan Marnix (13 April 1598) over dit onderwerpnbsp;bevindt.

®®® T.a.p., blz. 100. — De brief van Gomarus: t.a.p., blz. 390—391.

698 Ygl. Marnix, Godsdienstige en kerkelijke geschriften, t.a.p.. II, blz. LXVII— LXVIII. De aldaar aangehaalde brief van Coddaeus aan Van der Myl (Leiden, 11 November 1606) heb ik niet kunnen opsporen.

-ocr page 426-

406 ®9T Deze brief (Middelburg, 8 October 1601) bevindt zich in de U.B. te Leiden.

999 De U.B. te Leiden bezit een brief van Lansbergen aan Van der Myl (Goes, 15 Maart 1595), die uitgegeven is door C. de Waard Jr. in Archief Z. G. d. W., 1915,nbsp;blz. 97—99.

609 De U.B. te Amsterdam bezit een concept van een brief van Van der Myl aan Arminius (Vlissingen, 1 Augustus 1595).

700 nbsp;nbsp;nbsp;De U.B. te Amsterdam bezit concepten van vier brieven van Van der Myl aannbsp;Overall (Vlissingen, 30 Juni 1595, 15 October 1596, Dordrecht, 7 Juli 1612 en z. j.).

701 nbsp;nbsp;nbsp;De U.B. te Amsterdam bezit het concept van een brief van Van der Myl aannbsp;De Dominis (Dordrecht, z. j.).

702 nbsp;nbsp;nbsp;Ygi yj(. ggj, brief van Mylius aan Grotius (3 November 1613); „Disputationbsp;illa, quousque ius magistratus obtineat in res religiones est perquam ardua: de quanbsp;meditari aliquid cogito; quod ubi absolvero tecum communicabo”. — Briefwisseling vannbsp;Hugo Grotius, t.a.p., no. 302.

703 nbsp;nbsp;nbsp;Ygi uit een brief van Grotius aan G. J. Vossius (14 September 1614): ,,Myliusnbsp;noster a lesuitis vix ultra voces recedit”. — T.a.p., no. 370. — Het volgende voorjaarnbsp;komt Mylius’ naam nogmaals voor in een brief van Grotius aan Vossius: ,,Simul denbsp;Mylii negotio — super quo tuas hic literas recepi — colloquemur, operamque dabimus,nbsp;si fieri potest, ut ipsi, imo per ipsum ecclesiae prodesse valemus. — T.a.p., no. 392nbsp;(14 Maart 1615).

T.a.p., no. 296 (28 October 1613).

'^9® T.a.p., no. 302 (3 November 1613).

¦^98 T.a.p., no. 517 (4 Juli 1617).

™7 Ygl. hiervóór, noot 678. — Er is nog een uitvoerige brief van Van der Myl aan De Groot (t.a.p., no. 960: einde Maart 1625), destijds in Parijs wonende, in dezelfdenbsp;toon gesteld als de brief uit 1617.

708 Vgl. voor deze aangelegenheid en het aanstonds te noemen werkje: E. D. Baumann, Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst (Dordrecht, 1910), blz. 61—68.

™9 Joh. Beverovicii Epistolica quaestio de vitae termino, fatali, an mobili? cum doctorum responsis. Dordrechti excudebat Henricus Essaeus impensis Joannis Maire. 1634nbsp;(XX, 424 blzn.; 8vo). — Herdrukken: Lugd. Bat., 1636. — Lugd. Bat., 1651.

’^^9 Lx., p. 54—84, 85—96, 349—352. — De brief van Van Beverwijck aan Van der Myl; p. 44—53.

Zie over hem: De la Rue, blz. 212—223; Nagtglas, I, blz. 404—407; N. N. B. W., VIII, kol. 812—813 (J. Prinsen J.Lz.); Biogr. woordenb. v. Protest, godgel., IV, blz.nbsp;219—221; Vrolikhert, t.a.p., blz. 57—58, 60—61; J. van der Baan, De Moffeschansnbsp;(Cadsandria, 1856, blz. 115—135); A. Walraven, Petrus Hondius (t.a.p., 1857, blz. 156nbsp;—188); J. G. Frederiks, Petrus Hondius (Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk., 6 (1886),nbsp;blz. 103—159): J. van der Baan, De Hervormde gemeente van Ter Neuzen en harenbsp;leeraren (Ter Neuzen, 1894), blz. 9—14.

'^^9 Zie over hem: N. N. B. W., VI, kol. 795—796 (A. A. van Schelven): Vrolikhert, t.a.p., blz. 27—30.

^^9 Zie over hem: N. N. B. W., VI, kol. 796 (A. A. van Schelven). — Jacobus Hondius (t 1625) was van 1602 tot zijn dood als opvolger van zijn vader predikantnbsp;te Vlissingen. — Een andere broer, Johannes, stierf 15 December 1588 in Duitsland,nbsp;zoals uit een lijkdicht van Hondius (in zijn album amicorum gevoegd) blijkt.

Disputationum theologicarum repetitarum trigesima-octava, de Oratione. Quam, Deo Opt. Max. favente ex auctoritate et decreto reverendi ordinis facultatis theologicae,nbsp;sub praesidio clarissimi doctissimique viri D. Lucae Trelcatii ss. theologiae in illustrinbsp;Batavorum academia doctoris et professoris ordinarij, publicè sustinere adnitar Petrusnbsp;Hondius Flissing. 15. Septembris. Anno M.D.IC. Horis locoque solitis. Lugduni Batavorum, anno M.D.IC. (8 blzn.; 4to) (U.B., Leiden).

’'^9 Disputationum theologicarum repetitarum quinquagesima, de Conciliis, quam, cum bono Deo, ex authoritate ac decreto reverendae facultatis theologicae, sub praesidionbsp;D. Lucae Trelcati, s. theologiae doctoris ac professoris ordinarii, sustinere conabor Petrusnbsp;Hondius Flissing. 10. Maii. horis ac loco solitis. Lugduni Batavorum, ex officina loannisnbsp;Patii, anno M.D.C. (16 blzn.; 4to) (U.B., Leiden).

’^9 Disputationum theologicarum repetitarum sexagesima-prima, de Missa, quam, Deo juvante, ex -authoritate r. facultatis theolog. praeside D. Francisco lunio, ss. theolog.nbsp;doctore et professore primario, sustinebo Petrus Hondius Flissing, 16. kalend. Februari!.nbsp;Ad amplissimum reipub. Flissing. senatum. Lugduni Batavorum, ex officina loannisnbsp;Patii. Anno M.D.CI. (8 blzn.; 4to) (U.B., Leiden).

Philips Lansbergen wijdde zijn bijdrage in het album amicorum van Hondius (Goes, 29 Juli 1601): „praeclaro juveni Petro Hondio, iter in Gallias parantiquot;.

In zijn ,,Moufe'Schans” (Leyden, 1621) noemt hij hem „den oppersten prelaetquot; (blz. 125) en ,,den grooten helt” (blz. 126).

719 Yoor Hondius’ verdiensten ten opzichte van de kruidkunde zie men: Rembertus Dodonaeus, Cruydt-boeck (Leyden, 1618), fol. 569, 1412, 1476; B. W. A. E. Sloet tot

-ocr page 427-

407

Oldhuis, Onze tuinen (Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, 11 (1855) blz. 441—448); Walraven, Petrus Hondius, t.a.p., blz. 171—181); C. A. J. A. Oudemans,'nbsp;De ontwikkeling onzer kennis aangaande de flora van Nederland (Ned. kruidkundignbsp;arch., 2de serie, 3 (1882), blz. 4—16); P. van der Wielen, Petrus Hondius en denbsp;Moufeschans (Onze tuinen, 5 (1920), blz. 113—116); H. Cohen, Bijdrage tot de geschiedenis der geneeskruidcultuur in Nederland (Rotterdam, 1927), blz. 118—123. _

Hondius was de eerste, die hier te lande het katoenkruid van Canada (Apocynum Canadense) en het Chrysantemum of Batates Canadense heeft aangekweekt. Hetnbsp;laatstgenoemde gewas noemde hij „artichocken onder d’eerde” (Moufe-schans, blz. 147).nbsp;Dodonaeus noemt ze ook „articiock-appelen van Ter Neusen” (Dodonaeus, t.a.p., fol.nbsp;1476). Zie hierover o.a. nog: Ch. Morren, Over de aardpeer, hare geschiedenis ennbsp;gebruik (De vriend van den landman, 15 (1851), blz. 455—471): O. P. Hondius, Bijdragenbsp;tot de geschiedenis der aardpeer of Topinambour (Helianthus tuberosus) (De vriend vannbsp;den landman, 22 (1858), blz. 271—276). — In 1615 betaalde prof. Pauw van de Leidsenbsp;Hortus 15 stuivers port „voor een test chrysanten canadeesen van Terneus van Hondioquot;nbsp;(Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, t.a.p., II, blz. 75*).nbsp;— Ook schijnt Hondius op de Moffeschans de maïs het eerst hier te lande te hebbennbsp;aannekweekt (Moufe-schans, blz. 137).

Moufe-schans, t.a.p., blz. 463.

Uit de classicale acta van Walcheren blijkt dat op 11 Augustus 1621 wegens ziekte van ds. Hondius door de classis in 39 liefdebeurten in Terneuzen voorzien was.nbsp;Op 6 September d.a.v. werd al van zijn overlijden melding gemaakt en meegedeeld datnbsp;hij aan de classis een legaat had vermaakt om daaruit drie studenten in de theologienbsp;te laten studeren. Over deze schenking ontstond onenigheid met de familie, die weliswaarnbsp;bij overeenkomst werd bijgelegd, maar waardoor de erflating sterk verminderde, zodatnbsp;die in de achttiende eeuw nog maar uit een dijkje en een klein stukje grond bestond,nbsp;bekend als ,,het Classisland”. — Nagtglas. I, blz. 406—407.

Het album van Hondius werd in 1859 aan de Kon. Bibl. te Brussel verkocht, waar het nog berust. Een fotografische reproductie is in het bezit van het Zeeuws genootschapnbsp;der Wetenschappen. Zie over dit album: A. Meerkamp van Embden, Het album amicorumnbsp;van Petrus Hondius. 1578—1621, predikant te Terneuzen, 1604—1621 (Archief Z. G.nbsp;d. W.. 1934, blz. 45—62); L. A. T. Burgersdijk Jr., Speurtocht tusschen de bladen vannbsp;het album amicorum van Petrus Hondius (t.a.p.. blz. 63—109).

Het Brits Museum te Londen bezit twaalf brieven van Hondius aan hem uit de jaren 1599—1616 (mss. Add. 22960—22962).

Misschien dat van zijn commentaar over het Hooglied of over het lied van Jacob; vgl. hiervóór, blz. 338.

In het bezit van de U.B. te Leiden (hs. Papenbroek 2). Vgl. Burgersdijk, t.a.p., blz. 108.

Reverendo clarissimoque viro D. Abrahamo Mvlio ... In linguam patriam felicis-sime meditanti. — Abrah. vander Milius, Lingua Belaica, l.c., p. c 4 v®.

In een ex. van de Moufe-schans (ed. van 1621), in het bezit van de heer M. Buisman J.Fzn. te Ede (Gld.) is een afschrift van een ongedateerd briefje aan Vorstiusnbsp;gevoegd, waarin Hondius een uitbreiding van zijn „Gebet voor eeten” (Moufe-schans,nbsp;t.a.p., blz, 206) geeft. Het dateert uit het laatst van zijn leven („cum jam aegrotarenbsp;incineret”, zoals de afschrijver er bij heeft geschreven).

In het bezit van de Nat. Bibl., 's-Gravenhage (hs. Lat. 120. B. 13). De brief is gedateerd: Rupella, X kal. Nov. 1601.

In het bezit van de U.B. te Leiden (z. d.).

T30 U.B., Leiden (z. d.).

tsi Vgl. Burgersdijk, t.a.p., blz. 91—94.

732 nbsp;nbsp;nbsp;* Belgicus, hoe est Inferioris Germaniae provinciarum septem-decim status

hodiernus (Lugd. Bat, 1598). — Aldus de titel bij De la Rue, blz. 212. — Ik zag het boek niet

De loannis Isaacus Batavi philosophi opere minerali. •— loannes Isaacus Hollandus, Opera mineralia (Middelburg!, 1600), p, 1 v®.

O.a. Dedicatie, blz. 13, 22. Een overzicht van de inhoud geeft hij blz. 409—428. Toen de „Moufe-schans” verscheen, was het eerste boek voltooid: Dedicatie, blz. 13.nbsp;’’35 Moufe-schans, t.a.p., blz. 347.

736 Petri Hondii Dapes inemptae, oft de Mouffe schans dat is de soeticheyt des buyten-levens, vergeselschapt met de boecken. Z. pl. en j. (64 blzn.; 8vo) (Nat. Bibl.,nbsp;s-Gravenhage; ex., afkomstig van G. D. J. Schotel). — Een ander ex. van deze editienbsp;(of een der andere drukken van hetzelfde jaar?) werd in 1884 verkocht uit de nalatenschap van C. P. Lenshoek.

De la Rue, blz. 213, noemt 1619 als jaar van verschijning, ik weet niet op welke grond. De datering van het gedicht, waaraan Hondius vele jaren zal hebben gewerkt,nbsp;stuit op moeilijkheden: vgl. Frederiks, t.a.p., blz. 108—109. De door hem aangehaalde

-ocr page 428-

408

passages op biz. 197 en 227 van de druk van 1621 komen in de oudere uitgave echter niet voor.

737 nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Hondius’ eigen mededeling, Dedicatie, blz. 15.

738 nbsp;nbsp;nbsp;Petri Hondii Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, de soeticheydt desnbsp;buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Afgedeelt in X gangen. Nieuwe editie.nbsp;Nu eerst by den autheur uyt laeten gaen, t’samen met zijn hof-wetten. Tot Leyden, voornbsp;Daniel Roels boeckvercooper, anno 1621 (XXXII, 534 blzn.; 8vo). — Een aantal exemplaren van deze druk bevat achteraan een lijst van „Druckfauten, begaen in het affwesennbsp;van den autheur noodich verbetert”. — Het enige lofdicht dat de bundel bevat is vannbsp;Heinsius, en komt maar in enkele ex. voor; klaarblijkelijk is het pas op het laatstenbsp;ogenblik gedicht. Bovendien geeft het nauwelijks meer dan een inhoudsoverzicht vannbsp;Hondius’ boek.

een lofdicht voor Westerbaens ,,Ockenburgh” (1654), blz.

4 r».


De titel van het boek, ,,Dapes inemptae”, zal Hondius wel ontleend hebben aan Virgilius’ Georgica, IV, vs. 133—134: seraque revertens Nocte domum dapibus mensasnbsp;onerabat inemptis. Vgl. Moufe-schans, blz. 197: En u heele Moufe-schans, My tennbsp;dienste gaer en gans, Vult mijn tafel, sonder coopen Ofte naer de marckt te loopen;nbsp;blz. 206: Al ons kost is ongekocbt. Ook Philibert van Borsselen spreekt in de „Binck-horst” twee keer over zijn „ongecochte spijs” (blz. 25, 36). Vgl. nog: Cats, Trou-ringhnbsp;(1637), blz. 129; Hy kond' een maeltijt doen met ongekochte spijs; Ouderdom, Buyten-leven enz. (1656), blz. 84: Soo wort een vriendt onthaelt met ongekochte spijs: Cats in

739 nbsp;nbsp;nbsp;Moufe-schans, t.a.p.. Dedicatie, blz. 3.

740 nbsp;nbsp;nbsp;p[g( jj jjjjj ondanks vele nasporingen niet gelukt, te vinden wie deze bespotternbsp;van Hondius is.

Het is opgedragen aan Guillaume de Soete de Lake, heer van Haultain (t 1637), sinds 1602 als opvolger van Justinus van Nassau luitenant-admiraal van Zeeland. Innbsp;1627 werd hij gouverneur van Sluis. Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 666—667: N. N.nbsp;B.W., I. kol. 1598—1600 (H. J. Boldingh).

T.a.p., blz. 27.

Opgedragen aan jhr. Dierick van Haestrecht, heer van Druynen, Gansoyen enz., die op zijn oude dag op zijn erfgoederen te Drunen leefde. Ik houd hem voor de oud-kapitein Dirk van Haestrecht, die onder Sonoy heeft gediend,

7*1 Vgl. Guido Gezelle, Dichtoefeningen (Volledige werken, I) (Amsterdam, 1930), blz. 101—108.

Opgedragen aan Cristiaen Porret, ,,vermaerden apothecaris, simplicist ende herbarist” te Leiden. Hij stond bekend als een groot liefhebber van bloemen en kruiden,nbsp;en zijn uitgebreide verzameling van ..sonderling-heden”, die na zijn dood, in 1628, verkocht werden. Vgl. E. W. Moes, De sonderling-heden oft rariteyten ende wtgelesennbsp;sinnelickheden van Christiaen Porret (Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkundenbsp;van Leiden en Rijnland, 2 (1905), blz. 93—100).

Opgedragen aan Gaspar Pelletier (t 1639), medicus en botanicus te Middelburg. Zie over hem: hierna, blz. 440.

Moufe-schans, t.a.p., blz. 153.

T.a.p., blz. 157.

749 Opgedragen aan (Aelius) Everardus Vorstius (1565—1624), hiervóór genoemd.

760 Dergelijke woordspelingen met de plantennaam vindt men — om alleen enkele voorbeelden uit Zeeuwse dichters te noemen — ook bij Van Borsselen. Den Binckhorstnbsp;(1613), blz. 7. VS. 150: Cats, Trou-ringh (1637), blz. 574a: De Brune, Bancket-werck, IInbsp;(1660), blz. 322: A. de Vin, Den gezalvden Christen® (1769), blz. 59.

7®7 Opgedragen aan Johanna de Burchgrave, de vrouw van Serllppens, sinds bijna zestien jaar Hondius' gastvrouw.

7®® Moufe-schans, t.a.p., blz. 262.

753 Opgedragen aan Pieter Courten (1581—1630), de aanzienlijke Middelburgse koopman, die met zijn vrouw Hortensia del Prado tot de vriendenkring van Cats behoorde. Vgl. hiervóór, blz. 251.

7®^ Opgedragen aan mr. Joban Huyssen, heer van Cattendijke (1566—1634), o.a. gecommitteerde raad van Zeeland, sinds 1602 voorzitter van de Raad van Vlaanderen.nbsp;Deze staatsman, die door Lodewijk XIII in de adelstand is verheven en door Jacobus Inbsp;tot ridder geslagen, was een voorstander van kunsten en wetenschappen. Zie over hem:nbsp;Nagtglas, I, blz. 449—450: N. N. B. W.. III, kol. 630 (C. J. de Waal).

755 nbsp;nbsp;nbsp;Opgedragen aan Hendrik van Tuyll van Serooskercke (1582—?), o.a. gecommitteerde raad van Zeeland en sinds 1625 lid van de Raad van State. Hij wordt om zijnnbsp;geleerdheid geroemd; zo erkent Wouter van Goudhoeven dankbaar de hulp, van hemnbsp;ondervonden bij het schrijven van: D’oude chronycke ende historiën van Holland,nbsp;Zeeland ende Utrecht (1636), een bewerking van de Divisiekroniek. — Zie over hem:nbsp;Nagtglas, II, blz. 792.

756 nbsp;nbsp;nbsp;Opgedragen aan zijn broer Jacobus Hondius, hiervóór op blz. 341 genoemd.

7®7 Moufe-schans, t.a.p., blz. 522.

-ocr page 429-

409

Opgedragen aan Jeremias van Dalen, „vermaert ende ervaren medicijn” te Middelburg.

759 Moufe-schans, t.a.p., blz. 533.

780

761

782

763

764

765

766

767

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;72.

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;499.

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;76.

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;73—74. Vgl. dezelfde gedachte in de ,,Hof-wetten”, blz. 529—530

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;478—479.

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;231.

T.a.p., blz. nbsp;nbsp;nbsp;409—428.

T.a.p., Voor-reden, blz. 20; vgl. blz. 232, 379, 431 (tegen de Paus), Voor-reden, blz. 16—17, blz. 381—383 (de hostie), 166 (nonnen), 251 (kloosters), 343 (de Tempeliers), 385—386 (de Maltezers).

70S

789

770

771

772

773

774

775

776

777

T.a.p., blz. 386—391.

T.a.p., blz. 299—300: vgl. blz. 330.

T.a.p., blz. 299.

T.a.p., Voor-reden, blz. 11; 391—398.

T.a.p., blz. 399—402.

T.a.p., blz. 399, 481.

T.a.p., blz. 402; vgl. blz. 102, 401—402, 417.

T.a.p., blz. 402.

T.a.p., blz. 457.

T.a.p., blz. 460. — Hondius voelde zich bewust Zeeuw. „Zeelandus sum ac nihil a me Seelandici moris alienum puto”, schreef hij in 1600 aan Abraham van der Myl innbsp;de hiervóór, blz. 343 aangehaalde brief.

779

780

781

782

783

784

In de brieven van Hondius aan Sibrandus Lubbertus, hiervoor genoemd, is daar meermalen sprake van.

T.a.p., blz. 28.

T.a.p., blz. 158.

T.a.p., blz. 231, 240, 506.

T.a.p., blz. 270—275.

T.a.p., blz. 351—360.

755

756 787

T.a.p., blz. 80—81; vandaar plantennamen als honds- en varkensgras, zwaluw-kruid, paddenbladen, havikskruid enz.

T.a.p., blz. 468—469.

T.a.p., blz. 122.

T.a.p., blz. 373—376. — Bestaat er misschien verband tussen Hondius' afkeer van het huwelijk en het feit, dat de enigen aan wie hij zijn geneeskrachtige kruidennbsp;onthoudt, de lijders zijn aan het „onbekende quaet, dat verborgen is van binnen, ennbsp;gecomen is van minnen” (t.a.p., blz. 193)?

T.a.p., Voor-reden, blz. 28.

Zie over hem: De la Rue, blz. 317—-318; Nagtglas, ÏI, blz. 76—79; H. N. B. quot;W.,

II, kol. 816—817 (C. de Waard); L. F. Duymaer van Twist, Genealogie van de familie Liens (Navorscher, 44 (1894), blz. 506—533); J. van der Baan, Genealogie Liens (t.a.p.,

45 (1895), blz. 427—434); Fred. Galand, Geslacht Liens (t.a.p., 52 (1902), blz. 377—378). Van de literatuurgeschiedenissen noemt alleen die van Kalff, t.a.p., IV, blz. 391, 420,nbsp;hem terloops.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: '

Zijn portret, aet. 56, door W. J. Delff gegraveerd, is voor zijn „Kleyne werelt” geplaatst; vgl. D. Franken Dz., L’oeuvre de \V. Delff (Amsterdam, 1873), no. 39.

Zijn naam komt in het album studiosorura van Leiden niet voor.

Cornelis Liens, Kleyne werelt (Amstelredam, 1655), blz. 133.

8 Juli 1607 kwamen Liens en zijn vrouw met attestatie van Tolen te Zieriksee tot het Avondmaal; eerst 26 Februari 1618 werd hij er poorter, hoewel hij al elf jaarnbsp;tevoren tot stadsgeneesheer was aangesteld.

Vgl. N. N. B.W., I, kol. 1110 (C. de Waard).

J. Was, De Doopsgezinden in het eiland Tholen, voornamelijk te St. Maartensdijk, in de XVII eeuw (Zeeland, 1852, blz. 35—50).

795 Notulen van de Staten van Zeeland, 1631, blz. 167.

'^98 T.a.p., 1634, blz. 124, 130.

^9^ Een afbeelding van deze graftombe, die nog aanwezig is, is in de Zei. Illustr. II, blz. 335. — Behalve dit bezitten we van Liens nog twee andere grafschriften. Op hetnbsp;wapenbord dat hij met zijn broer Johan oprichtte boven het graf van zijn ouders, eveneensnbsp;in de kerk van Sint-Maartensdijk (vgl. Zei. Illustr., II, blz. 333), dichtte hij:

Twee eenich leefden, scheiden en scheidend paren weer,

Doot synde. Hier met lyf, met siel by 's Hemels Heer Daar leven eeuwiglyk, hier in haar nageslacht.

Tot dat de jongste dach voortbrengen sal syn nacht.

-ocr page 430-

410

En na de dood van zijn oudere broer Joachim (t 1625), burgemeester van Tolen, werd onder zijn (thans verdwenen) wapenbord in de ]lt;erk te Tolen het volgende rijm vannbsp;Cornelis geplaatst (vgl. Nagtglas, II, blz, 79):

Weent Musen drie maal drie; treurt Musen en Najaden D’Eendracht van d’Eendrachtslust is dood: hy leefde in daden.nbsp;Godvruchtig, machtig, wys, welsprekend, hoog geleerd:

Zijn treurblijeinde blijft denkwaardig en geëerd,

T.w. 1. een zoon (Cornelis?), drost van Sint-Maartensdijk; 2, Joan, med. doctor te Tolen; 3. een dochter, gehuwd met Anochée, advocaat voor 't Hof van Hollandnbsp;te ’s'Gravenhage; 4. Maria, gehuwd met haar neef Pieter Liens (t 1678), baljuw ennbsp;dijkgraaf van Oud- en Nieuw-Vossemeer; 5, Elisabeth, gehuwd met Jacob Smulders,nbsp;med. doctor te Sint-Maartensdijk; 6. Cornelia, t 1627, oud 8 jaar.

Liens, t.a.p.. Voorbericht.

800 Notulen van de Staten van Zeeland, 1637, blz. 151.

Liens, t.a.p.. Voorbericht.

802 nbsp;nbsp;nbsp;Eerste en tweede deel van de Kleyne werelt; vervatende de verborgen oorsaacknbsp;der minne, onderhandelinge van de ziele, en waare proef der selviger onsterffelijckheyt.nbsp;In rijm te samen gestelt door mr. Cornelis Liens, drost van de baronie van Martians-dyck,nbsp;en bailliou van Scherpenisse, etc. Tot Amstelredam, by Jan Janssen, 1655 (IV, 188nbsp;blzn.; 4to).

803 nbsp;nbsp;nbsp;Nagtglas, II, blz. 77, spreekt van „een aantal rijmwerken” van Liens, maar ditnbsp;is klaarblijkelijk een vergissing. Behalve dit gedicht schreef hij alleen een tweetal Latijnsenbsp;medische verhandelingen. In 1614 werd hij nl. met zijn ambt- en stadgenoot Cromstrijnbsp;gewikkeld in de weldra zeer hooglopende ruzie tussen de Middelburgse medici Franknbsp;en Herls met Philips Lansbergen en zijn beide zoons Pieter en Jacob, waarbij hetnbsp;ging over het toedienen van muskus aan een kraamvrouw. Over deze merkwaardigenbsp;pennestrijd zie men: A. A. Fokker, Philioous Lansbergen en zijne zonen Pieter en Jacob.nbsp;Bijdrage tot hun leven (Archief Z. G. d. W., I. 5de stuk (1863), blz. 52—100) en J. vannbsp;der Baan, Philippus en Petrus Lansbergen. Eene bijdrage (t.a.p., II, 7de stuk (1869),nbsp;blz. 203—2271. — Liens schaarde zich aan de ziide der Lansbergens en schreef tot hunnbsp;verdediging: Comelii Liens medicinae doctoris Zirizeae ordinarii cum adversariis D. P.nbsp;Lansbergij arnica consertatio eoistolica. Huius causae ex praescrintio fidei narrationbsp;approbatio. Zirizeae. Excudebat Johannes vander Hellen, anno 1614 (84 blzn.; 8vo) (Bibl.nbsp;Brit. Museum, Londen) en: Cornelii Liens medicinae doctoris Zirizeae ordinarii Mittel-burgensium medicorum resoonsi postliminii et epistolae apologeticae ex superabundant!nbsp;cautela refutatio pro D. P. Lansbergio. Zirizeae, excudebat Johannes vander Hellen,nbsp;anno 1614 (182 blzn.; 8vo) (Bibl. Brit. Museum, Londen). Beide werkjes zijn in eennbsp;heftige toon geschreven.

Liens, t.a.p., blz. 1—134.

T.a.p., blz. 2, kanttekening.

«os T.a.p., blz. 11.

T.a.p., blz. 87. — Kanttekeningen; u Insecta. Ex putredine. n Reptilia. d Frutices.

808

809

810 811nbsp;812nbsp;813

T.a.p., blz. 88.

T.a.p., blz. 92—134.

T.a.p., blz. 105.

T.a.p., blz. 114.

T.a.p., blz. 121.

T.a.p., blz. 135—188.

Een volledige opsomming hiervan zou te veel plaats vergen en bovendien vrij eentonig zijn; het volgende overzicht geeft dan ook maar enkele punten aan. Liens citeertnbsp;o.a. de volgende wijsgeren: Heraclitus, Zeno, Pythagoras, Anaxagoras, Democritus, Plato,nbsp;Aristoteles, Diogenes, Seneca, Plotinus, Philo, de Kerkvaders, Tertullianus, Origenes,nbsp;Averroës, Avicenna, enz.

T.a.p., blz. 177—188.

816 Vgl. Adolf Meyer, Wesen und Geschichte der Theorie vom Mikro- und Makro-kosmos. Inaug.-Dissert. (Bern, 1900).

Ook Pender vergelijkt hv. de lever met de maan, de nieren met steenmijnen, de blaas met de zee, de aderen met de rivieren, de ziekten met oorlogen, enz.

lldemans, Een salich nieuwe jaer (Zierikzee, 1640), blz. 140—142.

Johann Georg Gichtel, Eine kurtze Erofnung und Anweisung der dreyen Prin-cipien und Welten im Menschen (z. pi., 1723). Vgl. Hylkema, Reformateurs, t.a.p., II, de plaat tegenover het titelblad.

820 Vgl. voor het volgende: Eduard Norden, Die antike Kunstprosa vom VI. Jahrh. V. Chr. his in die Zeit der Renaissance (Leipzig, 1898; 2 dln.); G. Kalff, Westeuropeeschenbsp;letterkunde, II (Groningen—Den Haag, 1924), hlz. 197—212: Euphuïsme, Marinisme ennbsp;Gongorisme; Fr. Landmann, Der Euphuismus, sein Wesen, seine Quelle, seine Geschichte

-ocr page 431-

411


(Giessen, 1881); R. F. Weymouth, Analysis of Euphuism and its elements (Philological Society's Transactions, 1870—1872); C. G. Child, John Lyly and Euphuism (Miinchenernbsp;Beitrage zur roman, und german. Philologie, 1894); Maurits Basse, Stijiaffectatie bijnbsp;Shakespeare, vooral uit het oogpunt van het Euphuisme (Gand, La Haye, 1895); L. P.nbsp;Thomas, Etude sur Gongora et Ie Gongorisme considérés dans leurs rapports avec Ienbsp;Marinisme (Mémoires in 8® de la Classe des lettres et des sciences morales et politiquesnbsp;de l'Académie Royale de Belgique, 2me série, VII, 4 (1911)).

*21 Vgl. Eduard Norden, a.a.O.; D. H. Smit, Johan van Heemskerck (1597—1656) (Amsterdam, 1933), blz. 70—78.

822 Vgl. Georges Pellissier, La vie et les oeuvres de Du Bartas (Paris, 1883).

*23 Liens, t.a.p., blz. 402—444: De poëet op den throon.

«21 T.a.p., blz. 405, 407, 417. 419.

825 Vql. A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise (Poitiers, 1912).

Bv.: „Kruyc-eygen-staert sleept, sleet, beslict ('t slim-slijm) burg-kerekequot; (blz, 109); „Slap'sleurich slaet schips mast, 't kieptrage-tronek luy-sleept” (blz. 133).

„Spa laet is léet gerêet; als


Bv.; „U zilte-meer, ameer gall’-Amaril” (blz. 70); betren bittren mach” (blz. 107); ,,Politiaen polyt Latyn’nbsp;('t-a-p.;

828


(blz. 84).


; „zaylant-Zeelant'

T.a.p., blz. 2.

T.a.p,

T.a.p., blz. 15.

T.a.p., blz. 81.

T.a.p., blz. 100.

T.a.p., blz. 102.

Guarini gebruikt ze alle vier in in zijn herdersspel ,,Dorinda”.

T.a.p., blz. 117.

T.a.p., blz. 127.

T.a.p., blz. 15. — Kanttekeningen:


829

830

831

832

833

834


835

836

837

wijfje.

838

839

840

841


(blz. 117): ,,Man-Mantuaen”


zijn „Pastor fido”, Silvis en Dorinda bovendien


Vant leuwerekjen Ie gentil alouette, b Syn


Kalff, t.a.p., IV, blz. 391.

De la Rue, blz. 317.

Liens, t.a.p., blz. 115. — Kanttekeningen: a In bicipiti Parnasso, b Phoebus. Herhaaldelijk spreekt hij nl. over het land en de onder het Engelse volk heersendenbsp;zeden en gebruiken.

T.a.p., blz. 20—21.

Op de volgende wijze citeert hij (t.a.p., blz. 34) de eerste regels van de bekende monoloog uit de Granida;

Waer’-hooft-stuck vande min, daer waerde coningin Verheft, verlaet rijcx-croon; vint min, wert herderin;

Bly-scheyt; erft leemen-hut; verlaet verheven throonen,

(Swaer-laste dwing-gewaedt, waen-schyne schoone croonen)

Verheven so, dat sy hoogh-klippen steylheyt yst.

Vgl. Granida, vs. 1569—1572:

Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel verheven thróónen.

Verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst,

Vaert wel dwingend ghewaedt, en al te sware cróónen,

Afgoden die met windt uw ydle dienaers spijst.

Liens, t,a.p., blz. 20.


844

845 848

847

848

849

850 861nbsp;862


T.a.p.

T.a.p.


en blz. 125.

T.a.p., blz. 178.

T.a.p., blz. 20.

T.a.p.

T.a.p., blz. 23; vgl. blz.

T.a.p., blz. 52.

Een dochter van zijn zuster Eleonora was getrouwd met de dichter Philibert van Borsselen, en zijn broer Johan Liens noemde zich een neef van Jacob Cats.nbsp;Deze beiden moet hij dus gekend hebben, en natuurlijk eveneens de Zierikseese dichternbsp;Adriaen Hoffer, maar er blijkt niets van in zijn werk.

863 Waarschijnlijk in 1635; op blz. 122 noemt hij de Floristen. In het verzoek om octrooi aan de Staten van Zeeland zegt zijn weduwe dat haar overleden echtgenoot hetnbsp;boek ,,in syn lanek penibel lyden en sieckbedde heeft gecomponeerd”.

*54 Liens, t.a.p., blz. 131.

*55 T.a.p., blz. 102. — Bij herhaling klaagt hij er over, dat het dichten zo’n zwaar


128.


-ocr page 432-

412

werk is. Iedere morgen vóór de zon in het zuiden staat, schrijft hij 200 verzen. Hij raamt het boek op 25.000 regels, maar de eerste twee delen tellen er samen slechts een 6.000nbsp;(die hij dus in een maand gedicht zou kunnen hebben).

Ook Petrus Hondius, die hetzelfde plan koesterde, stierf voordat hij zijn plan had kunnen verwerkelijken; vgl. hiervóór, blz. 343,

Zie over hem: Nagtglas, I, blz, 71—72; N,N,B,W., VI, kol, 178 (H, Brugmans) en vgl., hierna, blz, 443—444.

858 Marcus Zuerius Boxhomius, Epistolae et poëmata (Amstelodami, 1662).

Spiegeltien, vertoonende ’t lanck hayr ende hayrlocken, by de oude Hollanders ende Zeelanders gedragen. Door Marcus Zuerius van Boxhorn. Tot Middelburg. By Jaquesnbsp;Fierens, boeck-verkooper, woonende in de Gist-strate, in de Globe, anno 1644 (56 blzn.:nbsp;12mo). Samengebonden met: Spiegeltjen vertoonende 't cort hayr, by de Hollanders endenbsp;Zeelanders joncst ghedragen, ende van vreemde ontleent. Door MarcuS Zuerius vannbsp;Boxhorn. Tot Middelburgh, by Jaques Fierens, boeck-verkooper, woonende inde Gist-strate, inde Glove (sic), anno 1644 (60 blzn.; 12mo).

860 nbsp;nbsp;nbsp;Bediedinge van de tot noch toe onbekende afgodinne Nehalennia, over de dusentnbsp;ende ettelicke hondert jaren onder het sandt begraven, dan onlancx ontdeckt op hetnbsp;strandt van Walcheren in Zeelandt. Door Marcus Zuerius van Boxhorn. Tot Leyden,nbsp;by Willem Christiaens vander Boxe, 1647 (32 blzn.; 4to). — Hiertegen verscheen: Vraa-gen voorghestelt ende opghedraaghen aan de heer Marcus Zuerius van Boxhorn, over denbsp;bediedinge van de tot noch toe onbekende afgodinne Nehalennia, onlangs by hem uytge-geven. Tot Leyden, by Willem Christiaense vander Boxe, 1647 (8 blzn.; 4to), waaropnbsp;Boxhorn antwoordde in: Antwoord van Marcus Zuerius van Boxhorn, gegeven op denbsp;vraaghen, hem voorgestelt over de bediedinge van de afgodinne Nehalennia, onlancx uyt-ghegeven. In welcke de ghemeine herkomste van der Griecken, Romeinen, ende Duytschennbsp;tale uyt den Scythen duydelijck bewesen, ende verschelden oudheden van dese volckerennbsp;grondelijck ontdeckt ende verklaert worden. Tot Leyden, by Willem Christiaens vandernbsp;Boxe, 1647 (112 blzn.; 4to).

861 nbsp;nbsp;nbsp;Marcus Zuerius Boxhomius, Epistolae et poëmata (Amstelodami, 1662),

863 nbsp;nbsp;nbsp;L.c„ Poëmata, p. 25,

886 L.c.

864 nbsp;nbsp;nbsp;L,C., p, 24, 42 en 39—40,

865 nbsp;nbsp;nbsp;L,c„ p. 50—51,

866 nbsp;nbsp;nbsp;L,c., p. 38. — Martinus Veth was in 1635 student in Leiden geworden. In 1562nbsp;werd hij raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland. — Zie over hem: Nagtglas, II,nbsp;blz. 853.

'867 Adriaen Veth werd in 1628 student te Leiden en kwam na de voltooiing van zijn studie in de regering van zijn vaderstad Middelburg. Hij werd raad van Vlaanderen, innbsp;1651 secretaris van de Staten van Zeeland en in 1658 raadpensionaris, als opvolger vannbsp;Johan de Brune. Ook hij bekleedde dit ambt tot zijn dood, op 25 November 1663, Zijnnbsp;huwelijk met Elisabeth van der Merckt werd door Petrus Stratenus in zijn „Venus Zee-landa” (1641), p. 127—129, bezongen. —¦ Zie over hem: De la Rue, blz. 495—499, 575;nbsp;Nagtglas, II, blz, 851—853,

869

870

871 87a

l.c., p. 873

868 „Novum Zelandiae tuae, et litterarum decus”. — * C. Plinii Panegyricus (Lugd. Bat., 1632), p. ?; ook in de Epistolae et poëmata, l.c., p. 21. — De editie van 1632nbsp;kwam mij niet onder ogen; in de herdruk van 1640 komt deze opdracht niet voor. Eveneens in 1632 roemt Boxhorn hem in een brief aan Pontanus in de vleiendste bewoordingennbsp;om zijn wetenschappelijke verdiensten, vooral in de rechten en de vaderlandse geschiedenis.nbsp;— Epistolae et poëmata, l,c„ Epistolae, p. 17,

L,c„ p. 59,

L,c„ p. 89.

L.C., p. 79.

Zie over hem: De la Rue, blz. 301—304, 574; Nagtglas, I, blz. 395—397; Hoeufft, 177—178; De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 408—410.

Poëtica prophetae Nahumi paraphrasis. Lugduni Batavomm, Dan. Guilielm. vander Boxe et viduae Guil. Christ, vander Boxe, 1661 (VIII, 24 blzn.i 8vo). (Het enige mijnbsp;bekende exemplaar, uit de nalatenschap van de heer P. D, de Vos, is bezit van de heernbsp;P. van Beveren te Zieriksee), — Deze parafrase, opgedragen aan Nic. Heinsius, Dan, fil.,nbsp;en voorafgegaan door Latijnse lofdichten van Servatius Gallaeus (Servais Galle (1627—nbsp;1709), van 1652—1688 (?) predikant bij de Waalse gemeente te Zieriksee, uitgever vannbsp;Lactantius (zie hieronder, noot 886) en enkele andere werken, vermeld bij Nagtglas, I,nbsp;blz. 243), Jacobus Baselius en Henricus Bruno, wordt gevolgd door enkele kortere Latijnsenbsp;gedichten, eveneens met een stichtelijke strekking.

874 nbsp;nbsp;nbsp;* Paraphrasis poëtica in prophetiam Obadiae, cu'i accedunt et alia carmina. Lugduni Batavorum, 1664. —¦ Aldus bij De la Rue, blz. 301. Het boekje is mij niet ondernbsp;ogen gekomen.

875 nbsp;nbsp;nbsp;In Spiritualem navis mercatoriae clavum ... Godefridi Udemanni. ¦—• Godefr. Ude-mans, 't Geestelyck roer van ’t coopmans schip (Dordrecht, 1638), blz. (*,,,*) 3 r®—v°.

-ocr page 433-

413

-Godefr. Udemans, Een salich nieuwe-iaer (Zie-

876 Jji reliquam hujus libri partem.-ricxzee, 1640), biz. ** 3 vO.

habitam, Galliam peteret. — Arn. Slichtenhorstius, Oratio de navigationibus ac commer-ciis foederatorum Belgarum (Lugd. Bat., 1639), p. * 4 r®—v®.

*78 Ad eruditiss. clarissimumque juvenem Arn. Slichtenhorstium. Historiam Gelricam Belgico sermone edentem. — Arnold van Slichtenhorst, XIV boeken van de Gelderssenbsp;geschiedenissen ... getrocken meerendeels uyt de Latynsse werken van ... Joh. Isacusnbsp;Pontanus (Arnhem, 1654), biz. (*) 5 v®.

87® Ad eundem generosuta dominum. — Marcus Zuerius Boxhornius, Epistola ad generosum amp; illustrem dominum, Gabrielem Oxenstiernium ... in Galliam abeuntem (Lugd.nbsp;Bat., 1639), p. B 4 r«—v®.

880 In eosdem (sc. M. Z. Boxhornii Commentarios rerum Zelandicarum). — Chroniick

87quot; Lectissimo juveni, 6 amico Arnoldo a Slichtenhorst, quu'm post orationem de commodis, ac successu navigationis Batavorum, in academia Lugduno—Batava publicè

¦ Ook opgenomen in Boxhorns Episto-

van Zeelandt (Middelburch, 1644), I, biz. *** lae et poëmata, l.c.;, p. 208—209.

*81 Ornatissimq doctissimoque juveni, Antonio Clementio, quUm epistolas Claudii Salmasii ederet. — Claudius Salmasius, Epistolarum liber primus (Lugd. Bat., 1656),nbsp;p. ** vO.

8*^ Antonie Clement (± 1633—1657) was te Zieriksee geboren, waar zijn vader predikant bij de Waalse gemeente was; zijn moeder, Catharina Walaeus (1612—1684),nbsp;was de tweede dochter van Antonius Walaeu's. Antonie, die klaarblijkelijk naar zijn grootvader heette, kwam in 1656 te Leiden in de theologie studeren, waar hij al spoedig blijknbsp;van een meer dan gewone aanleg gaf, o.a. door uitgaven van Salmasius en Baronius. Zijnnbsp;vroege dood heeft echter de verwachtingen, die men van hem mocht koesteren, de bodemnbsp;ingeslagen. — Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 129; N. N. B. W., I, kol. 606—607 (C.nbsp;de Waard).

888 In Sulpitium Belgicum ... Jacobi Baseli. — Jacobus Baselius, Sulpitius BelgicuS (Lugd. Bat, 1656), p. ** 5 rO.

881 Ad Henricum Brunonem, ut Jobum suUm, Belgico carmine translatum eliminet. — Henrick Bruno, Het boek Jobs (Hoorn, 1658), blz. * 4 v®.

*8“ Eruditissimo viro Simoni Abbes Gabbema. — Catullus, Tibullus et Propertius, et quae sub Galli nomine circumferuntur (Trajecti ad Rhenum, 1659), p. * 5 r®. — Dezenbsp;Gabbema (1628—1688), die in 1651 te Leiden ging studeren en in 1659 tot historieschrijver van Friesland werd aangesteld, heeft behalve Hoffer nog enkele Zierikseeënaarsnbsp;gekend, t.w. Antonie Clement, die eveneens op de zojuist genoemde uitgave een lofdichtnbsp;schreef (l.c., p. * 8 v®—** r®) en de oud-Zierikseeënaar mr. Anthonie de Hubert ennbsp;zijn dochter Charlotte.

886 nbsp;nbsp;nbsp;In Lactantium a reverendo doctissimoque viro D. Servatio Gallaeo ... restitutum,nbsp;ac commentariis illustratum. —¦ Lactantiu's, Opera omnia quae extant (Lugd. Bat., 1660),nbsp;p. ** 3 v®.

887 nbsp;nbsp;nbsp;* Historia et contemplatio sacra plantarum, arborum et herbarum, quarum fitnbsp;mentio in Sacra Scriptura (Flissingae, 1664). — Ik kreeg het boek niet onder ogen. Eennbsp;overzicht van de inhoud geeft S. van Til, Bibliotheca theologica selectissima, p. 27, maarnbsp;ook naar dit boek zocht ik tevergeefs.

888 nbsp;nbsp;nbsp;Adriaen de Cocq (1617—?), uit een Zierifcsees geslacht geboren, stond van 1662nbsp;tot 1683 als predikant te Vlissingen. — Zie over leven en werken van deze geleerdenbsp;theoloog: Vrolikhert, t.a.p., blz. 146—153; Nagtglas, t.a.p., I, blz. 130; Biogr. wdb. v.nbsp;Protest, godgel., II, blz. 159—160.

886 In eruditissimi viri Vincentii Ketelarii, medici, et gymnasiarchae Zirizaeani, com-mentarium de aphthis nostratibuB. — Vincent Ketelaer, Commentarius medicus, de aphthis nostratibus sive Belgarum sprouw (Medioburgi, 1669), p. 7—8. — Het is ook in de herdruk (Lugd. Bat., 1672) opgenomen en in Nederlandse vertaling in: het Geneeskonstignbsp;verhael van de sprouw onzer landgenoten. Beschreven door Vincent Ketelaer ... nu ver-taelt door David van Hoogstraten (Rotterdam, 1681). Vgl. Versl. en meded. d. Kon.nbsp;Vlaamsche Ac., 1925, blz. 111—112.

8®o Vincent Ketelaer (1627—1679), geboren te Vlissingen, was stadsdokter en bovendien rector van de Latijnse school te Zieriksee. Hij droeg zijn boekje op aan de vroedschap van de stad.

8“i Toen in 1637 in de dijk aan de zuidkust van Schouwen een geweldige scheur ontstond, dichtten Boxhorn en Hoffer daarover enkele Latijnse verzen, die het jaar daaropnbsp;in druk verschenen onder de titel; In aggerem Scaldiae vi aquarum admodum concussum,nbsp;et fascibus instauratum anno 1637 XXII Augusti. Lugd. Bat. ex officina Wilhelminbsp;Christiani, 1638 (één blad in folio) (Pamflet Knuttel, no, 4566). — Vgl. Boxhorn, Chroniick van Zeelandt, t.a.p., I, blz. 307,

In hetzelfde jaar schreef Hoffer een lijkdicht op Petrus Cunaeus, dat achter diens lijkrede werd gedrukt; Manibus Petri Cunaei viri celeberrimi. I. In ejus excessum cüm paulö antè historicus patriae esset designatus. II. De eodem postquam ex Zelandia aeger rediisset.

-ocr page 434-

414

— nbsp;nbsp;nbsp;Adolfus Vorstius, Oratio funebris recitata in exequiis ... D. Petri Cunaei ... Acceduntnbsp;aliorum epicedia (Lugd. Bat., 1638), p. 46, —¦ Ook in: Petrus Cunaeus, Orationes (Lipsiae,nbsp;1693), Oratio funebris, p. 53.

De herhaaldelijk geciteerde „Epistolae et poëmata” van Boxhorn werden door de uitgever Gaspar Commelin aan Hoffer opgedragen, die er enkele Latijnse gedichten opnbsp;zijn vriend en leermeester, diens huwelijk en sterven, in liet afdrukken: Ad Marcum Zue-rium Boxhornium (Epistolae, p. ** 7 vO); In nuptias Marei Zuerii Boxhornii et Susannaenbsp;Duvelariae. Ad sponsam (p. ** 8 r®—v®): In excessum Marei Zuerii Boxhornii (p. **nbsp;8 vO —. ** 9 i-Oj; Ad Bergopzomium, de obitu M. Z, Boxhornii (p. ** 9 r®—v®); Adnbsp;M. Z. Boxhornium (Poëmata, p. 209).

Onder Boxhorns gedichten vindt men er een op Rochu's’ vertrek van Leiden naar Frankrijk: Ad Rochum Hofferum ex academia Lugduno-Batava in Gallias abeuntem (Poëmata, p. 39). Ook zijn enkele brieven van Boxhorn aan zijn Zierikseese vriend bewaard gebleven: Epistolae, p, 118, 150, 166, 170 en 175.

Volgens de inventaris van zijn nagelaten goederen stonden op de boekenkamer van Hoffer 10 boekenkasten, waarin 407 boeken in folio, 618 in kwarto, 3603 in octavo ennbsp;668 in kleinere formaten geteld werden. — De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 409.

882 2ie over hem: N. N. B. W., III, kol. 120 (H. J. A. Ruys).

893 nbsp;nbsp;nbsp;Aen sijn waerden vriend, Rochus Hoffer, — Frangois Ie Bleu, Minne-vlam. Brandende in ’t hert van Thyrsis, om de schoone Amaril (Leyden, 1642), blz. 173—176.

894 nbsp;nbsp;nbsp;Hoffers klacht over het afwesen van sijn beminde Kara. — T.a.p., blz. 351—354.

895 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; N. N. B. W., kol. 462 (W. M. C. Regt). — Zijn vader, Louisnbsp;van Kinschot (1595—1647), was getrouwd met Maria de Jonge, een jongere zuster vannbsp;Hoffers moeder. Vgl. hiervóór, blz. 207, noot 166.

889 In natalem Rochi Hofferi. — Gaspar Kinschotius, Poëmata (Hagae-Gomitis, 1685), p. 30.

88'f Ad Rochum Hofferum, Adr. F. cognatum, in Gallias abeuntem. — L.c., p. 43.

888 Zie over hem; N. N. B. W., II, kol. 557 (A. H. Kan).

899 nbsp;nbsp;nbsp;Ijj Poëmata Nicolai Heinsii, Dan. Fil. — Nic. Heinsius, Poematum nova editionbsp;(Amstelodami, 1666), II, p. 58—59. — De uitgave van 1638 kwam mij niet onder ogen.

900 nbsp;nbsp;nbsp;Ad eundem. — L.c., II, p. 59—61.

9®t Ad eundem quum ei Poëticam suam Nahumi prophetae paraphrasim dedicaret.

— nbsp;nbsp;nbsp;L.C., II, p. 61. — Daaronder nog eens: Ad eundem. — L.c.

902 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 872—874; N. N. B. W., III, kol. 1321 (G. G. A. Juten); J. C. G. Boot, Johan van Vliet. Bijdrage tot de geschiedenis der letterkunde innbsp;de zeventiende eeuw. (Versl. en meded. d. Kon. Ak. v. Wet, afd. Letterk., 2de r., 4nbsp;(1874), blz. 278—323); idem. Nog iets over Jan van Vliet (t.a.p., 2de r., 8 (1878),nbsp;blz. 28—34).

908 Ad lanum Vlitium, quum Gratium de Venatione in lucem daret. — Janus Vlitius, Venatio novantiqua celsissimo Arausionis principi Guilhelmo dicata (Lugd. Bat., 1645),nbsp;p. * 12 r®. — In de herdruk; Autores rei venaticae antiqui, cum commentariis (Lugd,nbsp;Bat., 1653) zijn de lofdichten weggelaten; daarentegen zijn ze weer opgenomen in; Poetaenbsp;Latini rei venaticae scriptores (Lugd. Bat. amp; Hagae Gomitum, 1728), alwaar het lofdichtnbsp;van Hoffer op p. ***** 3 v®.

904 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: N. N. B, W., IV, kol. 336—338 (H. J. A. Ruys); G. D. J. S(chotel),nbsp;Twee leermeesters der kinderen van Gonstantin Huygens (Vaderl. Letteroefeningen, 111nbsp;(1871), II, blz. 520—524).

905 nbsp;nbsp;nbsp;Henrick Bruno, Mengel-moes, van verscheyde gedichten, op allerhande voorvallende saecken. Begreepen in twee deelen (Leyden, 1666), blz. 228.

908 T.a.p., blz. 5.

907 nbsp;nbsp;nbsp;betrekking tot Hoffer maakte Bruno gedichten op zijn ziekten (t.a.p., blz.

18, 24, 69—70, 92, 171—172), zijn bruiloft (blz. 20—^21), zijn onverwachts bezoek aan Bruno (blz. 222—223), de overlast van katten in zijn huis (blz. 238), de eerste verjaardag van zijn dochtertje (blz. 305), de blauwogige Susanna, aan wie Bruno laternbsp;nog eens enkele versregels wijdde (blz. 380), de geboorte van zijn eerste zoon (blz. 327),nbsp;het bouwen van zijn nieuwe huis (blz. 379—380), zijn benoeming tot thesaurier vannbsp;Zieriksee (blz. 383), zijn ouders (blz. 281; gedichten op zijn vader: blz. 127, 204, 229,nbsp;235; een grafschrift op zijn moeder: blz. 379), zijn kinderen (blz. 60, 88), zijn vrouwnbsp;(blz. 306—307, 326, 380), aan wie hij het tweede deel van zijn „Mengel-moes” opdroegnbsp;(blz. 289—291), de dood van zijn bloedverwant Jacobus Navander (blz. 233), zijnnbsp;uitgaven van Eyndius (blz. 11) en Boxhorn (blz. 253) en die van zijn eigen gedichtennbsp;(blz. 161, 254), zijn huis (blz. 34, 226—227), zijn tuin (blz. 34, 333, 355), zijn buitengoednbsp;Oostburg, waar Bruno meermalen te gast was (blz. 18, 34—35, 72, 78, 227, 235), zijnnbsp;Groenlandse papegaai (blz. 226), een door Hoffer aan Bruno geschonken kreeft (blz.nbsp;236), of zonder meer op hemzelf (blz. 17, 18, 24, Tl-—30, 33—38, 42—43, 43—44,nbsp;45—46, 49, 53—54, 72, 74—75, 77, 82, 89, 94, 120, 153, 160, 161, 169—173, 224—225,nbsp;226, 228, 232—233, 234, 240, 286, 328) of op zijn portret (blz. 74, 120, 235, 240).

9®8 Ad Henricum Brunonem. — T.a.p., blz. 44—45.

-ocr page 435-

415

909 Natalis octingentesimus urbis Zirizaeae celebratus anno 1649. — T.a.p., biz. 139—140. — Bruno’s vertaling: biz. 141—143.

In Sylvam-Ducis. — T.a.p., biz. 391—393. — Bruno’s vertaling: biz. 391_393.

Met betrekking tot Zieriksee en Schouwen maakte Bruno gedichten: „Op de Zirickzeesche zout-keetenquot; (t.a.p., blz. 66—67), „In templarios una nocte Zirizeae deletesnbsp;1312” (blz. 73), „Aen de stadt van Ziricksee, op haer wapen” (blz. 88), op de bouwnbsp;van een nieuw stadhuis (blz. 70—71), op de Sint-Lievensmonsterkerk (blz. 359), opnbsp;de grote brand van Dreischor in 1661 (blz. 360—361) en andere plaatselijke onderwerpennbsp;(blz. 72—73, 78, 79, 80, 89, 227—228, 234, 321, 359—360, 362).

Dit -waren allereerst Hof Iers schoonvader Godefridus Cornelisz. Udemans (t.a.p., blz. 295—296) en zijn zwager mr. Eewoud de Huybert (blz. 160, 171—173, 362. —nbsp;De Huybert (1616—1669), schepen en raad van Zieriksee, was getrouwd met Susannanbsp;Hoff er, een zuster van Rochus); vervolgens diens beide neven Justus de Huybert (blz.nbsp;79. — Justus de Huybert (1611—1682) maakte in 1660 deel uit van een gezantschapnbsp;bij Bodewijk XI'V — waarop het gedicht van Bruno slaat — en was van 1664 tot zijnnbsp;dood secretaris van de Staten van Zeeland) en Cornells de Huybert (blz. 156, 282—283,nbsp;366—368. — Cornells de Huybert (1585—1663) was sinds 1625 raadsheer namensnbsp;Zeeland bij de Admiraliteit te Hoorn), Jacob de 'Wit, eerst burgemeester van Zieriksee,nbsp;vervolgens rentmeester-generaal van Zeeland Beoosten-Schelde (blz. 293, 382), Jacobusnbsp;'Verheye, pensionaris van de stad (blz. 129. — quot;Verheye (1640—1718) werd in 1687nbsp;raadpensionaris van Zeeland), de predikanten Guilliam Reinvaen (t 1681) (blz. 303—nbsp;304, 360), Rochus Bruynvisch (blz. 87, 328—329) en Servatius Gallaeus (blz. 48—49),nbsp;alle drie uit Zieriksee, Arnoldus de Rijcke van Burg (blz. 361. — De Rijcke (t 1698)nbsp;werd later predikant te Zieriksee en trouwde in l676 als weduwnaar met Magdalenanbsp;Hoffer), de geleerde pastor van Kerkwerve, Jacobus Baselius (blz. 284), Daniël Meyernbsp;van Dreischor (blz. 361), Jacobus Miggrode van Brouwershaven (blz. 150—I5I), denbsp;dokters Johan Bol (blz. 88, 90, 93) en Adriaen Bastaerdt (blz. 129), de apotheker Jannbsp;Boeije (1632—1679), uit een oude Zierikseese familie (blz. 82), Aelbert van der Huchtnbsp;(1628—1678), schepen, raad en griffier van Zieriksee (blz. 307), Adriaen van Meulwijck,nbsp;die in zijn huis een kunstige fontein bezat (blz. 302. — quot;Van Meulwijck (1627—1702),nbsp;kuiper en bovendien kapitein van de Rode Roede (een soort van veldwacht overnbsp;Schouwen en Duiveland), was getrouwd met een nicht van Hoffer), de schoolmeesternbsp;Joh. Ludov. Palatinus (blz. 129) en Mattheus Cocq, die op zijn huis te Haamstede eennbsp;toren had staan, vanwaar men heel Zieriksee kon overzien (blz. 80). Ook de advocaat-fiscaal en procureur-generaal van Holland, Zeeland en Westfriesland, mr. Cornelis Boey,nbsp;die zijn geboortestad nog weleens zal hebben bezocht, behoorde tot de Zierikseeënaren,nbsp;die door Bruno bezongen werden (blz. 22, 97). Bovendien dichtte hij verzen op hetnbsp;huis van Levinus Lemnius (blz. 250) en op de uitgave der ,,Observationes ad jusnbsp;nauticum” van Petrus Peckius door de Leidse hoogleraar Arn. quot;Vinnius (blz. 116). Hetnbsp;bundeltje bevat verder o.a. nog gedichten op Boxhorn (blz. 204, 283) en op de promotienbsp;van David Eversdijck uit Goes, die onder prof. Bornius te Leiden promoveerde op eennbsp;dissertatie ,,De felicitate seu summo bono” (blz. 369—370). Waarschijnlijk is hier eennbsp;andere David Eversdijck bedoeld dan die, waarover Nagtglas, I, blz. 201 schrijft.

Zie over hem: De la Rue, blz. 309—310; Nagtglas, I, blz, 439—440 (beiden noemen echter ten onrechte Maria Boeye als zijn vrouw; hij was getrouwd met Cornelianbsp;van der Meer van Berendrecht); De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 195. —nbsp;Zijn naam komt in het album academicum van Leiden niet voor.

In symbolum libri ... Hofferus, Nederduytsche poëmata, t.a.p., blz. (**) v®. — lafiCelov super emblematibus ... Adrian! Hofferi. — T.a.p., blz. (*** 4) v®.

In obitum ... Petri Straten!. — Petrus Stratenus, Venus Zeelanda et alia ejus poëmata (Hagae-Comitum, 1641), p. * 7 v®. — Epicum carmen ad urbem Goesam ...nbsp;— L.C., p. * 8 r®. — De la Rue, blz. 310, noemt van De Huybert nog een * „Carmen nuptiale in nuptias J. Bommii et Johannae a Drywegen”, waarnaar ik tevergeefsnbsp;gezocht heb. Een epithalamium op dit huwelijk door Stratenus vindt men in diens Venusnbsp;Zeelanda, l.c., p. 130—133; misschien is De la Rue daarmee in de war.

In Marei Zuerii Boxhornii Commentarios rerura Zelandicarum. — M. Z. van Boxhorn, Chroniiek van Zeelandt (Middelburch, 1644), I, blz. *** r®; ook in Boxhornsnbsp;Epistolae et poëmata, l.c.. Poëmata, p. 207—208.

917 Vgl. Constantijn Huygens, Briefwisseling, t.a.p., III, nos. 3211, 3215, 3215a en b, 3447, 3597; IV, nos. 3623, 4147, 4399.

91® Spiegel der jeught, ofte een kort verhael der voornaemste tyrannye, ende barbari-sche wreetheden, welcke de Spangiaerden hier in Nederlandt bedreven hebben... Door een lief-hebber des vaderlants in het licht gegeven ... Den laetsten druck ... (Middel-burgh, 1663), blz. * 6 r®—v®.

Al in 1616 was in Middelburg (bij Symon Moulert?) een uitgave van dit boekje verschenen; vgl. De Wind, t.a.p., blz. 577. Ook; Joh. C. Breen, Gereformeerde populairenbsp;historiographic in de zeventiende en achttiende eeuw (Tijdschr. v. gesch., 37 (1922),nbsp;blz. 254—273, 372—382), blz. 264—269.

-ocr page 436-

416

Zie over hem: De la Rue, blz. 318; Nagtglas, II, blz, 202; De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 362—364; B. F. W. von Brucken Fock, Het geslacht Mogge (Zie-rikzee, 1895). — Rochus werd 20 April 1628 als student in de rechten te Leiden ingeschreven. Zijn vader Comelis Mogge, schepen, raad en burgemeester, was door zijnnbsp;huwelijk met Helena Holler verzwagerd met Adriaen Hoffer.

«20 Ygi Boxhorn, Epistolae et poëmata, l.c., Epistolae, p. 93. — Het epithalamium schijnt niet gedrukt te zijn.

921 nbsp;nbsp;nbsp;L.c., p. 78, 93, 118, 128.

922 nbsp;nbsp;nbsp;Voeu. — Joh. van Beverwijck, Wtnementheyt des vrouwelicken geslachts^ (Dordrecht, 1643), blz. A 4 v®—A 5 r®. — In mijn bezit is een ex. van de „Faces augustaequot;nbsp;(Dordraci, 1643) van Barlaeus en Boy, waarin een opdracht is geschreven van Boynbsp;voor Rochus Mogghe, „cognato dilectissimo, amicitiae hoe ... signum”.

923 nbsp;nbsp;nbsp;* Praesepe Domini nostri Jesu Christi decantatum (Hagae-Com. ex officinanbsp;H. Gael., 1665). — Aldus de titel bij De la Rue, t.a.p. — Ik kreeg het boekje nietnbsp;onder ogen.

921 Zie over hem; Nagtglas, I, blz. 22—23; Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 333 —334; N. N. B. W., III, kol. 68 (C. de Waard). — Zijn vader, Samuel Baselius (1597nbsp;—1635) was predikant te Bergen-op-Zoom. Jacobus huwde in 1649 met Elisabeth Dodius,nbsp;dochter van de predikant van Serooskerke op Schouwen.

925 Melchior Leydekker zegt van hem in de voorrede van de uitgave van. 1700 van Boxhorns „Nederlandsche historie”, dat hij Boxhorn „in het opteikenen van de onder-sogte oudheden met oog, hand en pen (heeft) gedient”.

«26 nbsp;nbsp;nbsp;* Lyckclachten over het afsterven van den eerwaerdigen, god-zaligen ende hoogh-

geleerden D. Festus Hommius (Leyden, 1642), blz. V (volgens het Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 333; ik zag het boek niet).

92t Liick-traenen ghestort op het on-tijdich af-sterven van Gods lievelingh ... D. Ludovicus de Dieu (Leyden, 1642), blz. A 4 v®; ook in; Verscheyden lijck-klachten, overnbsp;den waeren leeraer, en man Gods, Lodowyk de Dieu2 (Leyden, 1643), blz. C 3 r®.

928 nbsp;nbsp;nbsp;Sulpitius Belgicus, sive historia religionis, instauratae, corruptae et reformataenbsp;in Belgio et a Belgis a nato Christo ad annum 1500 (Lugduni Batavorum, ex officinanbsp;Davidis Lopez de Haro, 1656) (XXXVI, 326 blzn.; 12mo). — Nederlandse vertaling in;nbsp;M. Zueris van Boxhorn, Nederlandsche historie ... Hier is by gevoeght den Neder-landschen Sulpitius van Jacobus Baselius ... door Melchior Leydekker (Utrecht, 1700).nbsp;— Herdruk; Amsterdam, 1739.

929 nbsp;nbsp;nbsp;Ygj jjgf ongunstige oordeel van W. Moll in zijn Kerkgeschiedenis van Nederlandnbsp;vóór de Hervorming, I (Arnhem, 1864), blz. XXV—XXVI.

990 nbsp;nbsp;nbsp;M. Z. van Boxhorn, Epistolae et poëmata, l.c,, p. * 4 v®—11 r®. Deze biografienbsp;is aan Hoffer opgedragen. Een Latijns eredicht gaat er aan vooraf, blz. * 4 r®.

991 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., p. 111, 112, 174, 178, 207, 229. — De Prov. Bibl. van Zeeland bezitnbsp;een hs, getiteld: Jacobi Baselij Poëmata vario tempore ab ipso conscripta, et in IVnbsp;partes divisa (1638—1661), waarin een groot aantal gedichten zijn verzameld op bloedverwanten, leermeesters en vrienden, o.a.: Ad Rochum Hofferum in Gallias abeuntem;nbsp;In Adriani Hofferi Poëmata latina post morthem authoris in lucem edita a Rochonbsp;Hoffero; In obitum Godefridi Udemanni querela. Zirizea loquitur; Zeelands plicht tegennbsp;God; Op het houlijcx bijeenkomen van Rochus Hofferus, en Johanna Udemans; Optnbsp;veroveren vant Zas van Gent (1644): Opt veroveren van Hulst (1645); enz. Enkelenbsp;van deze zijn ook in druk verschenen, o.a.; Aen den wel-geleerden, sin en rijm-rijeken,nbsp;en vermaerden Henrick Bruno, als sijne E. het boeck Jobs in Nederduytschen rijm haddenbsp;gestelt. — Henrick Bruno, Het boek Jobs, t.a.p., blz. * 6 r®—* 7 r®. — De Prov. Bibl.nbsp;van Zeeland bezit verder het archief van het Collegium poeticum Belgico-latinum (1643),nbsp;een dichtgenootschap van vijf Leidse studenten, waarvan Baselius praetor was. Overnbsp;beide handschriften hoop ik te gelegener tijd nadere bijzonderheden te publiceren.

Een promotie-lofdicht van Baselius: Ad eundem. Scazon, is uitgegeven in: Carmina gratulatoria, in honorem loannis Klenckii (Lugd. Bat., 1642), p. t 4 v®.

992 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 392; Nagtglas, I, blz. 16; N. N. B. W., I, kol.nbsp;222—223 (C. de Waard). — Enkele van zijn gedichten zijn ondertekend met zijn zinspreuk: Fata viam invenient.

Het blijkt niet of hij verwant is met Hadrianus of Hubertus Barlandus (vgl. hiervóór, blz. 40—41 en 36—37). Een halve eeuw ouder dan hij is Simon van Baerland, geborennbsp;te Goes omstreeks 1582, 1 Mei 1599 te Leiden ingeschreven als student in de filosofienbsp;(waarbij hij zich opgeeft als 17 jaar), en jong gestorven. Hij is misschien de Simonnbsp;Jansz. Baerland, die 9 April 1600 te Goes werd begraven. Zijn studievriend Albertusnbsp;Eufrenius (Albert Jansz. Goedhart) (1581—1626), die later medicus werd en een bundelnbsp;Latijnse poëzie, ,,Poëmataquot; (1601), uitgaf, heeft een lijkdicht op hem gemaakt, dat tenbsp;Leiden aan het academiegebouw ad valvas werd aangeplakt. „Gloria Mattiaci, spesque,nbsp;decusque soli” noemt Eufrenius hem, terwijl uit de verdere inhoud blijkt dat Van Baerlandnbsp;ook zelf dichter was. Men vindt dit lofdicht, behalve bij Eufrenius, l.c., p. 113—114, ooknbsp;bij De la Rue, blz. 523. Over Simon van Baerland vgl. t.a.p.; Nagtglas, I, blz. 16—17.

-ocr page 437-

417

033 De la Rue, biz. 392.

934 nbsp;nbsp;nbsp;£)g uyt-muntende Dorimena: uyt-singende verscheyde mengel-rijmtjes, ter eerennbsp;van de Goesche Terpsichore. Een bede aen de selve, Ontfouwt u soete toon Godesje totnbsp;haar lof, Die stadigh aan u throon Op-offert stof op stof. Gerijmt door M. van Baarlant.nbsp;Tot Dordrecht, by Nicolaes de Vries, boeck-drucker, wonende in de Grave-straet, innbsp;de Nieuwe Boeck-druckery, 1652 (VIII, 136 blzn,; 8vo). — Het bundeltje is door denbsp;dichter opgedragen aan zijn nichtjes Cornelia, Susanna en Elizabeth van der Nisse. Denbsp;eerste twee waren dochters van Gerard van der Nisse, burgemeester van Goes, de vadernbsp;van de derde, mr. Cornelis van der Nisse, was eveneens burgemeester van Goes (zienbsp;over haar: J. van der Baan, Wolfaartsdijk, geschetst als eiland en ambachtsheerlijkheidnbsp;(Goes, 1866), blz. 551—552). — Vooraf gaan lofdichten van de dichteres }. Vaens ennbsp;de Middelburgse predikantszoon Johannes Becius; achter het bundeltje vindt men eennbsp;derde lofdicht van J. M. D. Castilleioz (zinspreuk: Ou bien ou jamais), een onbekendnbsp;dichter. — Het gedicht van J. Vaens is ondertekend met haar zinspreuk; La verité oblinbsp;1’homme. Het eerste lied van het bundeltje is aan haar opgedragen; De verplichte Dorimena lovende (tot danckbaerheit van genoote lof-tuyten) de airdigheyt van de scranderenbsp;(sic) poëtesse juffr. J. Vaens. — Wie was deze dichteres? Een Paulus Vaens was innbsp;1602 ouderling te Bergen-op-Zoom.

935 nbsp;nbsp;nbsp;Qg uyt-muntende Dorimena, t.a.p., blz. 2—15.

938 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 79—80.

93t T.a.p.. blz. 125—135.

933 O.a. uit Goes: Anna Maria van Watervliet (in 1651 getrouwd met Ferdinand de Perponcher, graaf van Sedlnitsky), Nicolaus van der Goes (getrouwd met Marianbsp;de Vager), Cornelia, Digna en Anna, dochters van Adriaen van der Goes, „mijn seernbsp;weerde neef”; uit Dordrecht: Dana Boeije (getrouwd met mr. Timon van Slingelandt),nbsp;Abraham de Gelder (getrouwd met Engeltje Moleschot), Gebelia en Judith Grenouw, e.a.

939 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 60—63.

940 nbsp;nbsp;nbsp;Achter het eerste deel van: De Spaanse Diana van George de Monte Mayor ennbsp;de standvastige Rodanthe van Theodorus Prodromus, vertaalt door Adr. van Nispennbsp;(Dordrecht, 1653) is van Van Baarlant afgedrukt: Dorimenaas verwondering over denbsp;schoonheid van George de Monte Mayors Spaanse Diana. — Voor de Geestelyke minnevlammen poëtischer wijse voor-gestelt door jonkheer M. vander Merwede Heere vannbsp;Clootwijk (’s Gravenhage, 1653) schreef hij: Lofs-stof op de stralen der Geestelyckenbsp;minne-vlammen van den Heere van Clootwyck, geestigh geriimt tot deugden-spoor vannbsp;alle Gods-yveraers.

941 nbsp;nbsp;nbsp;* Mengeldichten. Dordrecht, 1658 (8vo). — Aldus bij J. Kok, Vaderlandschnbsp;woordenboek^, V (Amsterdam, 1786), blz. 12.

27

-ocr page 438-

VI. WETENSCHAP EN KUNST NA DE REFORMATIE

Hoezeer het kulturele leven in Zeeland na de Reformatie een opvlucht heeft genomen blijkt o.a. uit de ontwikkeling van de boekdrukkunst en denbsp;uitgeverij, van de schilderkunst en van het onderwijs. Het zou echternbsp;onjuist en onbillijk zijn, dit op de debetrekening van het Calvinisme tenbsp;boeken en de kerk der Middeleeuwen te verwijten, dat ze de bloei vannbsp;deze uitingen van het kulturele en het kunstleven heeft verijdeld. Op zijnnbsp;hoogst kan men dit beweren van de boekdrukkunst en de ontwikkelingnbsp;van de uitgeverij in Zeeland. De schilderkunst daarentegen dankt haarnbsp;opkomst alleen aan de economische structuur van de zeventiende-eeuwsenbsp;samenleving, die eveneens de oorzaak werd van de vlucht, die het onderwijs in de nareformatorische tijd heeft genomen.

Niettemin geldt voor de wetenschap en de beeldende kunsten hetzelfde als voor de letterkunde: ook op deze terreinen is Holland van meet af denbsp;meerdere van Zeeland. Men kan dit toeschrijven aan het feit dat de voornbsp;Holland en Zeeland bestemde hogeschool in Leiden en niet in Middelburgnbsp;gevestigd was, en zeker verklaart dit althans goeddeels waarom in Zeeland het intellect niet in die mate op de voorgrond trad als in Holland.nbsp;Alleen maakt dit nog niet duidelijk, waarom ontdekkers en uitvinders alsnbsp;Christiaan Huygens, Van Leeuwenhoek en Swammerdam, die buitennbsp;universitair terrein hun onderzoekingen verrichtten, in Zeeland niet gevonden werden. Philips Lansbergen, de astronoom, en Isaac Beeckman,nbsp;de natuurkundige, zijn tenslotte toch niet van gelijk formaat als de zojuistnbsp;genoemde Hollanders, en de laatste bracht bovendien zijn werkzaamstenbsp;jaren in Holland door. Met de schilderkunst is het al evenzo gesteld. Innbsp;steden als Delft, Dordrecht en Haarlem, economisch de mindere vannbsp;Middelburg, vormden zich schildersscholen, waartoe de beroemdste kunstenaars van de zeventiende eeuw behoorden, terwijl Middelburg geennbsp;luisterrijker namen kan noemen dan die van Adriaen van de Venne ennbsp;Ambrosius Bosschaert, een Delftenaar en een Antwerpenaar.

BOEKDRUKKUNST EN UITGEVERIJ

Pas na de overgang van de stad, in 1576, heeft zich de eerste drukker in Middelburg gevestigd i: Hendrik Schilders van Zieriksee, maar denbsp;man stierf voordat zijn eerste boek ter perse was gegaan. In Augustusnbsp;1577 trachtten Wet en Raad een overeenkomst voor zeven jaar aan tenbsp;gaan met Jan Stel, ,,om de conste ende ampt van bouckdrucker hiernbsp;binnen deser stede te exerceren”; deze onderhandelingen liepen evenwelnbsp;op niets uit 2. Meer succes hadden de pogingen, in 1579 en het volgendenbsp;jaar aangewend, om Gabriel Guyot, lettergieter en drukker te Antwerpen,nbsp;te bewegen om zijn bibliotheek en zijn winkel naar Middelburg over tenbsp;brengen. Zijn werkzaamheid aldaar schijnt zich echter tot het drukkennbsp;van plakkaten te hebben beperkt 3.

Intussen had in 1579 een Engels diukker^Richard Schilders (± 1538— 1634) 4 zich te Middelburg gevestigd.'GèBoortTg~trit^Edingen in Henegouwen, was hij sinds 1567 te Londen werkzaam geweest. Waarschijnlijknbsp;is hij een bloedverwant van de zojuist genoemde Hendrik Schilders. Bijnbsp;zijn komst te Middelburg kreeg hij £ 4:3:4 „over zijn recompense van

-ocr page 439-

419

zijn moeijte by hem gedaen int overcomen vuijt Ingelant alhier om aen-genomen te worden als drucker” 5. Al in 1575, dus toen hij nog te Londen woonde, was bij hem een Hollandse vertaling van de ,,Conjugalia prae-cepta” van Plutarchus verschenen, waarschijnlijk van zijn eigen hand 6.nbsp;Hij werd weldra gezworen drukker van de Staten van Zeeland en gafnbsp;een groot aantal meer of min belangrijke werken uit op staatkundignbsp;zowel als op theologisch, maar ook op ander wetenschappelijk gebied;nbsp;o.a. drukte hij in 1600 de ,,Opera mineralia” van de alchemist Joanne«nbsp;Isaacus Hollandus en in 1610 de ,,Plantarum turn patriarum, tum exoti-carum, in Walachria, Zeelandiae insula, nascentium synonyma” vannbsp;Caspar Pelletier. Bovendien gaf hij een groot aantal theologische werkennbsp;van Engelse Puriteinen uit, wier richting hij overtuigd was toegedaan:nbsp;zijn vestiging te Middelburg valt, misschien niet geheel toevallig, ongeveernbsp;samen met de komst der Brownisten aldaar. Zelf vertaalde hij verscheidene bij hem verschenen geschriften uit het Engels in het Nederlands.nbsp;Jacobus I verdacht hem in 1619 er van de drukker te zijn van de * ..Dissertatie de gubernatione ecclesiae” van de Veerse predikant Gerson Bucerus;nbsp;echter ten onrechte, want het boek was door Symon Moulert gedrukt 9.nbsp;Hij stierf in 1634, ongeveer 96 jaar oud. Zijn drukkerij was achtereenvolgens in het Lombaardstraatje (1580), de ’s Gravenstraat (1588) en innbsp;de Langedelft (1609) gevestigd. Ook zijn zoon Isaac Schilders komt innbsp;1611 en 1612 als drukker te Middelburg voor, maar schijnt later naarnbsp;Breda te zijn verhuisd. Abraham Schilders, klaarblijkelijk een anderenbsp;zoon, gaf in 1620 eveneens te Middelburg een Engels boek uit

Al in 1590 schijnt het aantal boekdrukkers en boekverkopers in Middelburg zo groot te zijn geweest, dat tot de oprichting van een boekdruk-kersgilde kon worden overgegaan n, waaraan het stadsbestuur op 18 Augustus van dat jaar een privilege schonk. Door onbekende oorzakennbsp;raakte dit gilde, dat waarschijnlijk meer boekverkopers dan -drukkers zalnbsp;hebben geteld, al spoedig in verval; eerst in 1620 werd het weer hersteld.nbsp;Inmiddels hadden zich naast Richard Schilders enkele andere uitgeversnbsp;in Zeelands hoofdstad gevestigd, die een groot aantal boeken zowel innbsp;het Nederlands als het Engels en het Frans, in de handel brachten. In hetnbsp;begin van de zeventiende eeuw was de bekendste Middelburgse uitgevernbsp;de in 1592 als boekbinder uit Duisburg overgekomen Adriaen van denbsp;Vivere (f 1617) die in dat jaar poorter werd Hij vestigde zijnnbsp;uitgeverij in het huis ,,’t Blauw Laken” op de Korte Burcht, naast denbsp;Herenbeurs aan de kant van de Groenmarkt en werkte daar onder hetnbsp;huisteken van de Vergulde Bijbel ^5. Richard en Isaac Schilders. Symonnbsp;Moulert en Hans van der Hellen drukten voor hem. Hijzelf vertaaldenbsp;verscheidene van zijn uitgaven gt;6. De predikanten Faukelius, Walaeus ennbsp;Panneel behoorden tot zijn kennissenkring. Na zijn dood zetten zijn ervennbsp;de zaak nog enige tijd aan hetzelfde adres voort, tot Jan Pietersz. van denbsp;Venne huis en bedrijf van hen overnam.

Deze Jan Pietersz. van de Venne (f 1625) is waarschijnlijk dezelfde als de ,,prentvercooper” Jan Pietersz uit Lier in Brabant, die 1 Juli 1608nbsp;poorter werd te Middelburg Hij was getrouwd met Catharina de Gheynnbsp;uit de bekende kunstenaarsfamilie; zij was een dochter van Jacob Jansz.nbsp;de Gheyn en dus een zuster van Jacob de Gheyn (1565—^1629). Waarschijnlijk is Jan Pietersz eerst leerling bij Adriaen van de Vivere geworden, en heeft hij na diens dood het bedrijf overgenomen. Al in 1618nbsp;werden de ,,Maechden-plicht” en de ,,Sinn’- en minne-beelden” van Catsnbsp;voor zijn rekening gedrukt bij Hans van der Hellen. Pas 1 Mei 1620nbsp;werd hij vrij, d. i. meester in het boekverkopersgilde. Behalve drukker en

-ocr page 440-

420

boekverkoper was hij kunsthandelaar, en bovendien maakte hij gedichten; een lofdicht voor Cats' ,,Houwelyck” verscheen in het jaar van zijn doodnbsp;In 1623 heeft hij de ,,Zeeusche Nachtegael” uitgegeven, waarvan hijnbsp;waarschijnlijk ook de samenstelling in handen heeft gehad. Op 3 Mei 1625nbsp;werd hij begraven; zijn weduwe deed de drukkerij en uitgeverij waarschijnlijk over aan Jacob van de Vivere, de jongere broer van Adriaen,nbsp;die tot 1645 werkzaam bleef, en eveneens een belangrijk boekdrukker ennbsp;-verkoper was. Bij hem zagen o.a. een aantal werken van Willem Teelincknbsp;het licht. Geeraert van de Vivere, misschien een derde broer, gaf in denbsp;jaren 1620 tot 1622 eveneens enkele werken van Teelinck uit.

Ook Symon Moulert^^ had zich in 1599 als drukker te Middelburg gevestigd. Voor zijn drukkerij, die op de Dam bij de oude beurs gevestigdnbsp;was, hing het uithangteken ,,In de Druckerye” uit. Als Statendrukker gafnbsp;hij een aantal officiële stukken uit, maar daarnaast ook andere, belang-rijker werken, als de in 1618 verschenen geruchtmakende ,,Dissertatie denbsp;gubernatione ecclesiae” van Gerson Bucerus, waarvoor, zoals we zagen,nbsp;Moulerts collega Richard Schilders werd lastig gevallen 23. In 1619 verschenen de ,,Proverbia” van Johan de Brune bij hem, In 1622 was hijnbsp;deken van het gilde; niet lang daarna schijnt hij gestorven te zijn. Zijnnbsp;weduwe en erfgenamen zetten de zaak voort; hun namen worden vannbsp;1623 tot 1642 vermeld, o.a. als Statendrukkers. Jacob Moulert, die in 1624nbsp;vrij werd en al in 1627 beleder van het gilde was, schijnt aan het hoofdnbsp;van deze belangrijke uitgeversfirma te hebben gestaan, die o.a. in 1631nbsp;een der uitgaven van de „Colloquia et dictionariolum octo linguarum”nbsp;uitgaf 22 en in 1634 de kroniek van Eyndius. Na 1663 komt de firmanaamnbsp;in Middelburg niet meer voor 23.

In 1617 bracht de Zierikseese drukker Hans van der Hellen zijn zaak over naar Middelburg, waar hij nog in 1664 woonde en werkte. Zijnnbsp;drukkerij was eerst in „De Fransche Galey” (Markt I. no. 8), verbolgensnbsp;in ,,’t Wapen van Audenaerde” (Markt C. no. 8) gevestigd; hij druktenbsp;er vele werken van Willem Teelinck, voor Middelburgse uitgevers alsnbsp;Van de Vivere, Van de Venne en Roman, maar ook voor elders gevestigde als Maerten Jansz. Brandt te Amsterdam. De eerste werken vannbsp;Cats werden op zijn persen gedrukt. Bovendien was hij Statendrukker.

Zacharias Roman (1595—dz 1675) 25. eveneens een van de bekendste Middelburgse boekdrukkers en uitgevers uit deze jaren, werd in 1620 innbsp;het poortersregister ingeschreven als ,,bouckvercooper van Haerlem”. Hijnbsp;was een zoon van de bekende Haarlemse drukker Gillis Roman, die uitnbsp;Gent afkomstig was; Zacharias Heyns, naar wie hij genoemd was, hadnbsp;als peet over hem gestaan bij zijn doop. De jonge Roman vestigde zijnnbsp;zaak op de Burcht, en aangezien de Vergulde Bijbel er als teken uithing,nbsp;zal hij dit huisteken van Adriaen van de Vivere waarschijnlijk van Jannbsp;Pietersz. van der Venne hebben overgenomen. Zacharias Roman, dienbsp;deken en beleder van het gilde werd, gaf o.a. tezamen met een ons verdernbsp;onbekende Michiel Roman 26 jn 1644 de door Boxhorn bewerkte druknbsp;van Reygersberchs ,,Cronijcke van Zeelandt” uit. Hij schijnt pas omstreeks 1675 te zijn overleden. Na zijn dood is de zaak opgeheven.

Naast deze grotere werkten nog tal van andere, kleinere boekverkopers en uitgevers in deze jaren te Middelburg. Baernaerdt (Barend) Lange-nes gaf er in de jaren 1597—1605 verscheidene werken uit, o.a. innbsp;1598 een ,,Caert-thresoor, inhoudende de tafelen des gantsche werelts-landen” 28, en in 1597 een merkwaardige reisbeschrijving naar de Oost 29.nbsp;Waarschijnlijk is hij dezelfde Barent Langenes, die van 1632 tot 1637nbsp;in Den Haag gevestigd was. Jeronimus Wullebrechts gaf in 1589 te

-ocr page 441-

421

Middelburg een geschrift van Kimedoncius uit Jat bij R. Schilders werd gedrukt; het blijkt niet, of deze uitgever nog andere werken in hetnbsp;licht heeft gegeven. Uit deze onvolledige opsomming wordt duidelijk,nbsp;dat Middelburg in het laatste decennium der zestiende en het begin dernbsp;zeventiende eeuw een belangrijk aandeel had in de boekenproductie, ennbsp;aldus ook op dit gebied een kulturele taak vervulde in de Nederlandsenbsp;volksgemeenschap van deze tijd.

In het tweede en derde kwart van de zeventiende eeuw had de drukkerij en uitgeverij van Anthony de Later die tussen de jaren 1636 en 1667 aan de Markt, op de hoek van de Lange Burcht was gevestigd, enigenbsp;bekendheid. Zijn oudste bekende uitgave is van 1625. De Later was stadsdrukker en tevens, althans in 1650 en 1664, drukker van de Staten vannbsp;Walcheren. Van zijn persen verschenen een aantal theologische geschriften, waaronder over de zaak van Philips Lansbergen ^3. Jacques Pletens 34,nbsp;die van 1642 tot 1669 voorkomt, gaf o.a. het „Bancket-werck” van Johannbsp;de Brune (1657; 2de druk 1660) uit, en de „Metamorphosis et historianbsp;naturalis insectorum” (1662, 1667 en 1669) van Johannes Goedaert. Hijnbsp;woonde in de Giststraat ,,in de Globe”, waar hij in 1669 overleed.

In Vlissingen is Maerten Abrahamsz. van der Nolck de oudst bekende boekdrukker. Hij had zijn winkel „in de Druckerije” op de Bierkaai ennbsp;was aldaar van 1573 tot 1623 werkzaam. Ook bij hem verscheen een dernbsp;uitgaven van de ,,Colloquia et dictionorariolum octo linguarum” (1613) 35.nbsp;Van Jan van Dale is een Vlissingse druk uit 1610 bekend, van Samuelnbsp;Claeys Versterre enkele uitgaven uit de jaren 1628—1650, o.a. van werkennbsp;van Willem Teelinck. Jan Jansz. de Jonghe drukte er van 1633—1652,nbsp;Jacob Jansz. Piek (Pieck) 36 van 1636—1658. Deze boekverkoper, die uitnbsp;Zieriksee afkomstig was, was een ijverig lid van de rederijkerskamer ,,Denbsp;Blaeu Acolye”, en gaf in 1642 haar bundel „Vlissings Redens-lust-hof”nbsp;uit. Jacob Verdoes drukte er in 1651 en 1652. Abraham van Laren (1633nbsp;—1679) 37, een zoon van de Vlissingse predikant Joos van Laren, zettenbsp;in 1652 in zijn vaderstad een boekwinkel op in de Sint-Jacobstraat, vanwaar hij, toen hij stadsdrukker werd, verhuisde naar de Beurs. Hij gaf o.a.nbsp;de meeste werken van zijn vader uit, en vertaalde zelf verscheidene theologische geschriften uit het Engels. Als ouderling schreef hij in 1673 eennbsp;..Noodtsaeckelyke reformatie, ontrent het ampt der ouderlingen”. Vannbsp;Geurt Jansz is een Vlissingse druk uit 1653 bekend; Johannes van dennbsp;Eede tenslotte gaf er tussen 1654 en 1667 verscheidene boeken uit.

In Zieriksee werd, in 1611, de zojuist genoemde Vlissingse boekdrukker Maerten Abrahamsz. van der Nolck als drukker toegelaten, maar dat hijnbsp;er als zodanig werkzaam is geweest, is niet waarschijnlijk. Van 1614 totnbsp;1617 ontmoeten we er Hans van der Hellen, die zijn drukkerij op denbsp;Appelmarkt had 38, maar al in 1618 naar Middelburg verhuisde. Tussennbsp;1636 en 1652 was Balthasar Doll er als uitgever op de Dam gevestigd;nbsp;waarschijnlijk is hij verwant aan het zeventiende-eeuwse Haagse uitgeversgeslacht van dezelfde naam. Na hem ontmoeten we geen Zierikseesenbsp;drukkers of uitgevers meer vóór het midden van de achttiende eeuw.

In Goes vinden we in 1643 Adtiaan Huysman als drukker gevestigd 39. Eerst in 1654 werd er voor de eerste keer een stadsdrukker aangesteld 40.nbsp;In Hulst was Adriaen de Jager in 1662 als boekverkoper werkzaam, innbsp;Sluis Pieter Roselaer in 1673 als uitgever. Christoffel Speckaert was innbsp;1636 als boekdrukker in Tolen werkzaam; mogelijk zijn door hem ook denbsp;Toolse drukken van 1627 en 1629 uitgegeven, waarvan we de drukkersnbsp;niet kennen 41. Op naam van Govert Liefhebber staat een Veerse druknbsp;van 1677, maar waarschijnlijk is dit een pseudoniem 42.

-ocr page 442-

422

HET ONDERWIJS SINDS DE ZESTIENDE EEUW

In 1569 heeft Nicolaus de Gastro, bisschop van Middelburg, aan Alva een verslag uitgebracht van een op diens verzoek gehouden inspectie vannbsp;de Zeeuwse scholen 43, Daaruit blijkt, dat er destijds in Middelburg behalve de stads- of Latijnse school nog zes andere waren, op twee waarvannbsp;Frans werd onderwezen. In Zieriksee had men maar twee scholen, innbsp;Vere drie, in Goes daarentegen zeven, waaronder een Latijnse school,nbsp;maar een van de andere zes werd maar door drie of vier meisjes bezocht.nbsp;Vlissingen had zes scholen, waaronder een Latijnse, en tenslotte noemtnbsp;het rapport nog een school te Westsoeburg. De bisschop vermeldt vervolgens enkele namen van schoolmeesters en -vrouwen, die voor niet helemaal rechtzinnig doorgingen: onder hen vinden we magister Jason vannbsp;Langemeersche (dz 1536—1598) , de rector van de Latijnse school vannbsp;Middelburg, en zijn Zierikseese collega Paschasius Oedemus. Zij warennbsp;niet de enige leerkrachten, die onder verdenking van ketterij stonden. Alnbsp;eerder horen we van Valerius de schoolmeester 44^ die in de zestiger jarennbsp;in Middelburg en Zieriksee schoolhield, van meester Anthuenis ennbsp;meester Jan Happaert, die door de Middelburgse overheid omstreeksnbsp;dezelfde jaren werden uitgewezen 46, en van nog enkele andere verdachten.

Wanneer de Reformatie in Zeeland de overwinning heeft behaald op het oude geloof, wordt het onderwijs natuurlijk geheel en al hervormd.nbsp;Voortaan schrijven de kerkelijke vergaderingen de schoolreglementennbsp;voor, die de wereldlijke overheid sanctionneert. De provinciale' sytnodenbsp;van Holland en Zeeland, die in 1574 te Dordrecht samenkwam, regeldenbsp;al het schoolwezen in algemene trekken, en latere synoden vulden dezenbsp;bepalingen telkens aan. In 1583 vaardigden de Staten van Zeeland eennbsp;..placaet ende ordonnantie vande school-ordeninge” 46 uit, die voor heelnbsp;Zeeland geldig was. Het onderwijs heet er de grondslag van de staat,nbsp;..alsoo tot opbouwinghe van een goede republijcque ende welstandt vanden lande niet weynich aen gheleghen en is. dat die de jonckheyt, vannbsp;kints beenen af wel werde opgevoedet, ende inde vreese ende rechtenbsp;kennisse Godes, ende alle goede consten ende zeden van der jeucht aennbsp;onderwesen” 47,

Van grote invloed op het onderwijs in de Noordelijke Nederlanden is de Zuidnederlandse immigratie van het laatste kwart der zestiende eeuwnbsp;geweest, en niet het minst in Zeeland, dat immers van de zeven gewestennbsp;het dichtst bij Vlaanderen en Brabant lag. Toen in 1591 in Middelburgnbsp;de magistraat de schoolmeesters in een gilde verenigde 48, en in het eerstenbsp;artikel van de daarvoor verleende ordonnantie het poorterschap werdnbsp;vereist van ieder, die er onderwijs wilde geven, lieten niet minder dannbsp;achttien Zuidnederlanders zich als poorter inschrijven, waaronder einbsp;zeker geweest zullen zijn, die al eerder in Middelburg hun beroep uitoefenden 49, Hun invloed blijkt ook hieruit, dat de Middelburgse ordonnantienbsp;een Antwerpse van 1579 tot voorbeeld heeft 50, Deze onderwijzers zullennbsp;wel niet, en in geen geval alle, aan de ,,grote school” verbonden zijn geweest; de meesten zullen voor eigen rekening en op eigen gezag schoolnbsp;hebben gehouden voor die kinderen der burgerij, die met de eenvoudigstenbsp;beginselen der wetenschap konden volstaan. Van deze ordonnantiën ennbsp;plakkaten is overigens niet veel verbetering uitgegaan, en de klacht vannbsp;De Swaef uit 1621, dat het onderwijs in zijn vaderstad nog maar al tenbsp;zeer aan ,,humpelaers ofte boetelaers” wordt toevertrouwd, zal wel nietnbsp;alleen voor Middelburg hebben gegolden, zomin als alleen voor de tijd,nbsp;waarin De Swaef haar uitte.

-ocr page 443-

423

Enkele Zeeuwse schoolmeesters uit de zestiende en de zeventiende eeuw zijn bekend gebleven als schrijvers van werkjes ten dienste van hetnbsp;onderwijs, die gedurende langer of korter tijd in Zeeland en daarbuitennbsp;ingang hebben gevonden. Hun namen en een opgave van hun werkennbsp;volgen hieronder; voorop gaat Louis Porquin, die ofschoon geen schoolmeester, een boekje heeft geschreven, dat bij het onderwijs een grotenbsp;populariteit heeft genoten.

Louis Porquin (1511—1565 of later) 5' was in 1511 onder de naam Luigi Porchini te Chieri in Piemont uit een adellijk geslacht geboren. Opnbsp;achttienjarige leeftijd verliet hij in 1529 zijn geboorteplaats en trok naarnbsp;Vlaanderen, waarschijnlijk als lakenkoopman. Na vele omzwervingennbsp;vestigde hij zich in 1537 in Sluis, maar het volgende jaar alweer tenbsp;Zieriksee, waar hij ruim zeven jaar bleef wonen en in 1540 in hetnbsp;huwelijk trad met Magdalena de Meulenaere, uit een patricische familienbsp;die van Brugge afkomstig was. In 1547 verhuisde hij naar Middelburg,nbsp;en tenslotte in 1556 naar Bergen-op-Zoom, waar hij in 1565 nog woondenbsp;en misschien ook wel gestorven is.

Porquin is in onze letterkunde bekend gebleven als de schrijver van een geestelijk testament, in de trant van gelijksoortige testamentennbsp;van middeleeuwse Franse dichters en zestiende-eeuwse Vlaamse rederijkers. Hij schreef zijn werk, dat klaarblijkelijk alleen voor zijn eigennbsp;kinderen bestemd is geweest, in proza en liet het door een zekere, onsnbsp;overigens onbekende Antonius Verensis, blijkens zijn naam van Verenbsp;afkomstig, in dichtmaat overzetten. Het verscheen onder de titel: ,,Dennbsp;wtersten wille van Lowys Porquin” (1563) als het tweede deel van ,,Eennbsp;lieflick memorie boeck” waarschijnlijk in niet meer dan elf exemplaren,nbsp;bestemd voor de zonen en dochters van de schrijver. Hoe weinig zal dezenbsp;Italiaan gedacht hebben, dat zijn geestelijk testament bijna twee eeuwennbsp;lang een van de bekendste en meest gebruikte schoolboeken zou wordennbsp;in het land, waar hij bijna zijn hele leven heeft doorgebracht.

,,Den wtersten wille” neemt onder de stichtelijke leesboeken van de tweede 'helft der zestiende en de beide volgende eeuwen een belangrijkenbsp;plaats in, wat uit de talrijke herdrukken, die tot in de achttiende eeuw zijnnbsp;verschenen, duidelijk blijkt 53. In driehonderd achtregelige strofen deeltnbsp;de schrijver zijn lessen en vermaningen uit aan zijn kinderen, die hij waarschuwt tegen onmatigheid en dronkenschap, tegen dobbelspel en onkuisheid en alle mogelijke andere zonden, ondeugden en tekortkomingen,nbsp;terwijl hij ze opwekt tot wijsheid, godsvrucht, ouderliefde, eerbaarheid,nbsp;eenvoud, kortom tot alle voortreffelijke eigenschappen. Al bevat dit werkjenbsp;veel, dat men uit paedagogische overwegingen liever geschrapt zou zien,nbsp;toch moet erkend worden, dat er over ’t algemeen een sympathiek geluidnbsp;in wordt beluisterd, een toon van oprechte godsvrucht en liefde tot denbsp;naaste. Valcooch gebruikte het voor zijn bekende ,.Regel der Duytschenbsp;schoolmeesters” (1591).

Een ander voorbeeld van een boekje, dat hoewel niet opzettelijk voor het onderwijs geschreven, daarvoor toch aanbevolen en gebruikt werd, isnbsp;,,Het heerlick bewijs, van des menschen ellende ende miserie” (1582) vannbsp;Jeronimus van der Voort, die sinds 1585 in Vlissingen woonde en alsnbsp;rederijker eerder |ter sprake is gekomen 54. Ook dit werkje deed naar allenbsp;waarschijnlijkheid nog in de achttiende eeuw als schoolboek dienst.

Wel opzettelijk voor het onderwijs bedoeld is de „Neder-duytsche letter-konst” (1588) 55 van Pieter de Berd (f 1599) 56. „schoolmeesternbsp;tot Terghoes”, die we evenwel alleen van naam kennen. Uit dezelfde tijdnbsp;dateert een rekenboekje van een in Middelburg wonend rekenmeester,nbsp;,,t’ Fondament van arithmetica” (1599) van Marten Wentsel 57, De

-ocr page 444-

424

eveneens te Middelburg gevestigde en uit Antwerpen afkomstige schoolmeester Johan Coutereels schreef een aantal werkjes op wis- en boekhoudkundig gebied, die tussen 1599 en 1632 het licht zagen 58. In een stad met een zo opgewekt handelsverkeer als Middelburg destijds was, bestondnbsp;er voor leerboeken van dit soort stellig een ruim debieit.

Tot de schoolboeken behoort ook het „Kort begrip der Christelijke religie” (1608?) van de Middelburgse predikant Herman Faukeelnbsp;(± 1560—1625) 59. dat door de synode van Dordrecht voor de scholennbsp;werd goedgekeurd en sindsdien Microns „Cleyne catechismus” verving.

Eveneens uit Antwerpen afkomstig was David Roelants (± 1572—?)50, die aanvankelijk te Goes en sinds 1616 te Vlissingen Frans schoolmeester was, en bevriend met Johan Coutereels, zoals blijkt uit een dernbsp;opdrachten van zijn „Magazin oft’ pac-huys der loffelycker penn-const”nbsp;(1616) 61. een calligrafisch werk, waardig om gesteld te worden naastnbsp;die van Felix van Sambix en Jan van den Velde.

Onder de vele Antwerpse families, die zich als uitwijkelingen in Zeeland vestigden, verdienen de De Swaefs met ere genoemd te worden. Hans denbsp;Swaef, de stamvader, kwam waarschijnlijk pas na de overgave der stadnbsp;in 1586 naar Middelburg, iwaar we hem in 1607 als ouderling bij denbsp;Hervormde gemeente vinden. Van zijn aldaar geboren kinderen werdennbsp;Johannes en Samuel bekende en verdienstelijke schoolmeesters, terwijlnbsp;Daniël (1599—1654) predikant werd.

Johannes de Swaef

Johannes de Swaef (1594—1653 of later) 6^ werd in zijn geboortestad, waar hij waarschijnlijk zijn leven lang is blijven wonen, onderwijzer ennbsp;gaf er verscheidene zowel oorspronkelijke als vertaalde boeken uit. Zijnnbsp;oudstibekende oorspronkelijke werk is een berijming van ,,De Claech-liederen des propheten Jeremiae sang^yse ghestelt” (1618) 63. Drie jaarnbsp;later volgde zijn voornaamste werk, de ,,Geestelycke queeckerye” (1621),nbsp;waarop we aanstonds uitvoeriger terugkomen. Het daarop volgende jaarnbsp;was de vreugde over het ontzet van Bergen-op-Zoom en de inneming vannbsp;Steenbergen aanleiding voor deze vaderland- en vrijheidlievende Calvinistnbsp;tot het schrijven van een gelegenheidsgedicht: ,,Eben-ezer, dat is Helpensteen: op-gericht tot gedachtenisse, van dat ons lehovah Zebaoth, God denbsp;Heere der heyrscharen, tot hier toe geholpen heeft” (1622 ) 64. gen dernbsp;talrijke bij deze gelegenheid verschenen dichterlijke ontboezemingen, dienbsp;meer de patriot dan de dichter tot eer strekken. Onder de schuilnaamnbsp;Nehemius Publicola gaf hij tenslotte een lijvig geschrift uit, getiteldnbsp;,,Mardachai, ofte Christelijcken patriot” (1630) 65. dat tot enig oogmerknbsp;had „aen te wijsen hoe elck patriot onses weerden vader-landts bestenbsp;soecken moet”, zoals weleer Mordachaï ten tijde van koning Ahasverus,nbsp;„die voor sijn volck wat goets sochte, ende sprack het beste voor alle sijnnbsp;zaet’ . Met een zelfs voor de zeventiende eeuw buitensporige overvloednbsp;van Bijbelteksten toont de schrijver aan, waarin het welzijn van hetnbsp;vaderland gelegen is en hoe de goede patriot dit welzijn moet betrachten.nbsp;Liefde tot het vaderland en haat tegen de Spanjaarden zijn de beidenbsp;,,affectiën die met de ,,resolutiën: ,,het vaderlant op te offeren goet ennbsp;bloet” en ,,des vader-landts welvaren voor alles te prefereren” de fundamenten zijn, waarop goede patriotten het welzijn van hun land moetennbsp;grondvesten. Uitvoerig zet De Swaef uiteen, welke plichten de staatsburger ten opzichte van God en het vaderland heeft, eerst in het algemeen,nbsp;en vervolgens afzonderlijk voor de overheden, de predikanten, de landsdienaren, de burgers, de soldaten en tenslotte de verspieders.

-ocr page 445-

425

Sterker dan bij de meeste Noordnederlanders treedt bij deze Zuid-nederlander van afkomst de haat tegen Spanje op de voorgrond, en zijn afkeer van Papisten, Mennisten en Remonstranten, die hij in één ademnbsp;pleegt te noemen, en met wie hij alle geestelijke gemeenschap aan denbsp;goede patriotten verbiedt. Zijn bewuste poging om een Christelijke leidraadnbsp;te geven voor de staatsburger, en zijn streven om de theorie van hetnbsp;Christelijk geloof te verenigen met de praktijk van het leven, is verwantnbsp;aan het Piëtisme. Men mag dan ook aannemen, dat De Swaef, die denbsp;Teelincks beide persoonlijk moet hebben gekend, onder invloed van dezenbsp;stroming heeft gestaan. Piëtist in de eigenlijke zin van het woord is hijnbsp;evenwel in dit geschrift zomin als in zijn ander werk; daartoe mist hij tenbsp;zeer de typerende kenmerken van deze richting als de uitnodiging totnbsp;vernieuwing van het geestelijke leven en de strijd tegen de leerheiligheid.

Eerst op latere leeftijd schijnt De Swaef toegetreden te zijn tot de Middelburgse rederijkerskamer ,,Het Bloemken Jesse”. Uit de jaren 1649nbsp;tot 1653 zijn enkele refereinen van hem bewaard, antwoorden op de doornbsp;de kamer uitgeschreven vragen Een dichter is in hem niet verlorennbsp;gegaan.

In 1621 heeft de toen nog slechts 27'jarige De Swaef het werk uitgegeven, waardoor zijn naam tot op heden bekend is gebleven: ,,De geestelycke queeckerye van de jonge planten des Heeren” 67. Oorspronkelijk was deze verhandeling alleen voor eigen gébruik opgesteld; ,,om nunbsp;myn selven”, schrijft hij in de opdracht, „ende myn huysvrouwe, welcke denbsp;sorge myner kinderkens nevens my op de handen ligt, te leeren ende tenbsp;vermanen, so hebbe ick na myne swackheyd getracht uyt den woorde desnbsp;Heeren te ondervinden, wat dat tot de Christelycke opvoedinge der kinderen behoort, ende het heeft den goeden Godt gelieft my uyt synennbsp;woorde te doen sien, sulx als ick daer van volghende gesteld hebbe” 6».nbsp;Niettemin heeft hij gemeend, zijn aantekeningen in de vorm van eennbsp;traktaat te moeten uitgeven in de hoop ,,dat het door Godes zegen oocknbsp;andere soude mogen eenigsins dienstig syn” 69. ,,Nadien ik”, vraagt hij,nbsp;,,geen goud, silver, ofte syde tot den opbou des geestelycken tabernakelsnbsp;in desen deele toebrengen en kan; wie kan my met reden weeren, dat icknbsp;myn geytenhayr, of yet sulx, dan offere ende geve?” 70

De Swaef bespreekt in dit traktaat achtereenvolgens ,,dat de ouders hare kinderen moeten 1. opvoeden in het tydelijcke leven, 2. wel en god-saligh opvoeden, 3. tot een godsaligh houwelijck voorderen, 4. dat denbsp;ouders haer wel tegen Godt draghen, om eenen zeghen over de opvoe-dinghe harer kinderen”, In het eerste hoofdstuk wijst hij o.a. de vrouwennbsp;op haar plicht, haar kinderen zelf te zogen. Het zwaartepunt van zijn verhandeling ligt echter in het tweede hoofdstuk, en vooral ook hierin komtnbsp;het Christelijke karakter van zijn werk sterk naar voren. De hoofdzaak is,nbsp;zegt hij, dat de ouders hun kinderen tot een godvruchtig leven opvoeden,nbsp;en juist hierin ligt het kenmerkende onderscheid tussen een gelovige ennbsp;een ongelovige opvoeding. De kinderdoop legt gelovige ouders een geheel bijzondere plicht op, die zij levenslang moeten nakomen. Salomo’snbsp;moeder onderwees haar zoon nog, toen hij al koning was gewordennbsp;(Spreuken 31 : 1—9).

In meer dan één opzicht blijkt De Swaef een kind van zijn tijd te zijn, en een zoon van een volk, dat om geloofs- en vrijheidswille zware offersnbsp;had gebracht. Hij is heftig anti-Rooms en fulmineert als zodanig ooknbsp;tegen allerlei ,,afgodische spelen, als coninck-brieven trecken, den schoennbsp;inde schouwe setten op eenen versierden S. Nicolaes-avond, den grave vannbsp;half-vasten etc. en diergelijcke grouwelen, die noch van het afgodische

-ocr page 446-

426

Pausdom ons syn overgebleven, ende by sommige voor spel haren kinderen wijs gemaeckt werden” Overigens echter is hij zijn tijd ver vooruit, zo waar hij de opvoeding als de taak bij uitnemendheid, niet vannbsp;de schoolmeesters, maar van de ouders beschouwt, zo ook waar hij hennbsp;levenslang tot deze plicht verbindt. Fel richt hij zich, in het hoofdstuknbsp;over het schoolgaan der kinderen en de schoolmeesters, tegen de heersende misstanden op onderwijsgebied. De eerste de beste „plompen loer”nbsp;kan vrij schoolmeester worden, als hij maar tien schellingen betaalt en denbsp;eed aflegt dat hij zal doen als een goed schoolmeester betaamt. ,,Het isnbsp;schandelyck”, vaart hij uit, „dat in soo treffelycken stad ende gemeente,nbsp;als Middelburgh door Godts genade is, (laet dit andere plaetsen oocknbsp;gheseyt syn) sulcken volck den name van schoolmeesters verkrygen, dienbsp;onbequaem syn niet alleen tot verstandige saken, maer tot geringhe endenbsp;symelachtighe ’^2 dinghen, van kleer-lappen, weven, riet-maken, wolle-kammen, etc. Hoe konnen dese bequaem syn om de kinderen, de plantsoenen der Republycke ende der gemeynte, te fatsoeneren ende tenbsp;leeren?”

In alles wat De Swaef schrijft, treft ons zijn vrome zin en zijn oordeelkundige kijk op mensen en toestanden, zijn voor een zo jonge man merkwaardig rijpe levenswijsheid, zijn hoogstaande denkbeelden over de opvoeding. Een kenmerkend voorbeeld is de raad, die hij aan de oudersnbsp;geeft, wanneer ze een beroep v/illen kiezen voor hun kinderen; laten ze,nbsp;aldus waarschuwt hij, er niet zozeer op letten met welke betrekking hunnbsp;kind het meest zou kunnen verdienen, maar liever in welk beroep hetnbsp;God het best kan dienen en staat en gemeente tot voordeel kan zijn. Metnbsp;nadruk wijst hij in dit verband ook op aanleg en geschiktheid voornbsp;een beroep.

De Swaef is de eerste geweest, die in ons land de taak der zedelijke opvoeding in haar geheel systematisch uit een bepaalde gezichtshoek heeftnbsp;behandeld, en daarbij aan de opvoeders bij uitnemendheid, de ouders, eennbsp;leidraad heeft geschonken bij de vervulling van hun moeilijke taak

Behalve deze oorspronkelijke geschriften zijn van De Swaef enkele vertalingen bekend. Van de Franse Calvinist Lambert Daneau (1530—1596), hoogleraar te Genève en te Leiden, gaf hij onder de titel ,,Tractaet vannbsp;den eerlicken staet der Christenen in hare cleedinghe” (1617) een vertaling van zijn ,,Traité de l’estat honneste des Chrestiens en leur accoutrement” (1580), een pleidooi voor de welvoegelijkheid van de kledingnbsp;en een bestrijding van de daarin betoonde onbetamelijkheid en overdaad.nbsp;Enkele jaren later vertaalde hij de ,,Help to true happiness” van denbsp;Puritein Paul Baynes (f 1617), de opvolger van William Perkins aannbsp;St. Andrew’s te Cambridge, onder de titel ,,Een hulpe tot ware salicheyt”nbsp;(1622) 76, De Swaef had dit boekje, dat een uiteenzetting geeft van denbsp;gronden der Christelijke religie, vertaald om tegemoet te komen aan hetnbsp;gemis van een dergelijk werkje, dat vooral de ouders bij het onderrichtnbsp;van hun kinderen van pas zou komen. Willem Teelinck had hem op hetnbsp;origineel opmerkzaam gemaakt; de vertaling droeg hij op aan Teelincksnbsp;zusters Johanna en Agatha, en zijn nichtjes Magdalena, Martha en Maria,nbsp;de dochters van wijlen Adriaen Stavenisse (1561—1619), baljuw vannbsp;Zieriksee, die met Willems zuster Levina Teelinck was getrouwd geweest.

De Swaef heeft nog van twee andere puriteinse theologen een verhandeling vertaald: van Nicholas Byfield (1579—1622) 77 en van John Cotton (1584—1652) 78, maar deze vertalingen kennen we alleen vannbsp;naam.

-ocr page 447-

427

Samuel de Swaef

Ook Johannes’ jongere broeder Samuel de Swaef (1597—1662) '^’9, geboren en gestorven te Middelburg, verdient zijn bescheiden plaats innbsp;de geschiedenis van Zeelands kulturele leven in de eerste helft der zeventiende eeuw, als schoolmeester, schoonschrijver, cartograaf plaatsnijder 81, boekdrukker, en vooral als auteur van enkele stichtelijke werkjes.nbsp;Aanvankelijk was hij in zijn geboorteplaats werkzaam, later, in elk gevalnbsp;omstreeks 1623, hield hij in Dirksland een schoolga, en in 1627 vindennbsp;we hem te Bergen-op-Zoom, waar hij zich ,,Scholae Gallo-Belgicae prae-ceptor” noemde 83, Al vroeg schijnt hij met Cats in aanraking te zijn gekomen, voor wiens ,,Sinn’- en minne-beeldenquot; (1618) hij een lofdichtnbsp;schreef 84, dat geen aanpraak maakt op kunstwaarde. Een jaar later lietnbsp;hij een ,,Proef-stuck van de schryf-konste” (1619) ^5 verschijnen, eennbsp;calligrafisch werk, dat tezamen met een door hem vertaald ,,Tractaetnbsp;Plutarchi, vande opvoedinghe der kinderen” 86 het licht zag. Belangrijkernbsp;zijn de „Octonaria: ofte veerssen van acht reghels” (1623) 87, gen verzameling van 92 achtregelige verzen 88, meest van stichtelijke inhoud, waarin naast zuiver godsdienstige aangelegenheden ook vraagstukken van meernbsp;algemeen zedekundige aard te berde worden gebracht, als de plicht dernbsp;overheid tot de gemeente en die der gemeente tot de overheid, de verplichtingen die de man ten opzichte van zijn vrouw, de vrouw ten opzichtenbsp;van haar man, het gezinshoofd tegenover de leden der familie, de kinderennbsp;tegenover hun ouders, hun vader en moeder afzonderlijk, de dienstbodennbsp;ten opzichte van haar heren en meesters hebben. Een aantal van dezenbsp;Jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,octonaria” is aan de opvoeding en het onderwijs gewijd, en behandelt

onderwerpen als ,,Hoe een school-meester behoord’ gequalificeert te zijn”, „Den plicht der school-kinderen, tot hare meesters”, of beklaagt de ongeregelde staat van het schoolmeesters-ambt, niet geheel en al sine Ira etnbsp;studio, zoals uit deze ,,Klaeghte” blijkt:

Tis seker wel een saeck die weerd is om beclagen Dat op de kinder tucht soo weynigh wort gepast:

Die gantsch’ is onbequaem die wert daer toe gedragen Soo dat wiens ampt het is by na van honger vast.

Maer ghy o weerde volck, die d’ opsight is belast Betracht hier in u ampt, tot welvaerd van u steden,

De jeught is ’t saet daer af de Republijcke wast.

Wilt daerom van u zaet in vruchtbaer lant besteden 89.

Enkele jaren later heeft De Swaef, samen met zijn collega Henri Lancel, nog een tweede. calligrafisch werkje uitgegeven, ,,Gedichten van ver-scheijde poëten” 90, dat met een sonnet van hem zelf opent. Het is hetnbsp;laatste werk dat we van hem bezitten. Heeft hij wellicht na zijn dertigstenbsp;jaar niet meer geschreven, geheel in beslag genomen door de strijd omnbsp;het bestaan? Of is hij jong gestorven? Hoe dit zij, een dichter is in hemnbsp;niet verloren gegaan. Het anagram ,,Sedula musa fave”, dat hij op zijnnbsp;naam had gekozen, is niet in overeenstemming met wat hij bereikt heeft:nbsp;de vlijtige muze, althans die der .poëzie, is hem niet genadig geweest.

Abraham van Overbeeke

Eveneens uit Antwerpen afkomstig en er zelfs wellicht geboren was Abraham van Overbeeke (f 1638) 9t, die in 1605 lid werd van het Middelburgse schoolmeestersgilde, maar zich in 1609 te Domburg vestigde.nbsp;Hij bleef er twintig jaar werkzaam en kocht er in 1617 het bekende huisnbsp;het Schuttershof, klaarblijkelijk om er kostschool te houden. In 1629

-ocr page 448-

428

kwam hij in Middelburg terug, maar het volgende jaar gaf hij gehoor aan het verzoek van het stadsbestuur van Arnemuiden, om zich daar voornbsp;zes of zeven jaar met zijn leerlingen, ongeveer veertig in getal, te vestigen,nbsp;de kinderen uit de stad elk voor een redelijk maandgeld te onderwijzen ennbsp;de arme kinderen voor niets. Al in 1631 komt Van Overbeeke onder denbsp;raden van Arnemuiden voor. Na afloop van de afgesproken termijn is hijnbsp;weer naar Middelburg teruggekeerd, waar hij ook gestorven is. Tijdensnbsp;zijn verblijf te Domburg gaf hij een calligrafisch werk uit, dat we alleennbsp;van naam kennen, de* quot;Beque der schryfkonste” (1620) 92.

Latijnse scholen

Terwijl in het althans officieel ontroomste Zeeland de kapittel- en kloosterscholen natuurlijk alle tegelijk met de clerus verdwenen, kondennbsp;de parochiescholen de Reformatie overleven, aangezien deze al lang voordien van de directe invloed der kerk losgemaakt waren en door de stedelijke overheid tot zich getrokken. Deze stadsscholen, ook grote of Latijnsenbsp;scholen geheten, trokken de overgrote meerderheid der leerlingen tot zich,nbsp;die wat meer moesten leren dan de allereenvoudigste beginselen van lezen,nbsp;rekenen en schrijven. Zelfs stelde de overheid alles in het werk om denbsp;oprichting van andere scholen tegen te gaan of te beperken. Wanneernbsp;in H05 de kanunniken van Middelburg niet over een voldoende aantalnbsp;jonge koorzangers kunnen beschikken en daarom aan hertog Willem VInbsp;verlof vragen om naast de stadsschool een eigen kapittelschool op tenbsp;richten, ,,ter voorziening in hoir ghebreken van choraelkyn”, wordt ditnbsp;verzoek hun toegestaan, onder deze voorwaarde dat het aantal leerlingennbsp;tot vijf en twintig beperkt zal blijven 93.

Latijnse scholen vinden we in de zestiende eeuw in Middelburg, Vlis-singen, Arnemuiden, Zieriksee en Goes. Die van Vere werd pas in 1601 opgericht, maar al in 1584 stelde de stad er een Latijnse schoolmeesternbsp;aan 94. In Tolen werd pas in 1624 een Latijnse school opgericht, maarnbsp;ook hier schijnt al eerder onderwijs in het Latijn te zijn gegeven 95. Innbsp;1616 richtte men in Brouwershaven een Latijnse school op, maar klaarblijkelijk waren daarvoor geen leerlingen genoeg aanwezig, want drie jaarnbsp;later vertrok de rector en werd de school opgeheven 96. Ook schijnt tenbsp;Sluis omstreeks 1621 een Latijnse school te hebben bestaan, terwijl omstreeks dezelfde tijd te Hulst een der predikanten belast was met hetnbsp;onderwijs in de Latijnse taal aan de leerlingen, die daarvoor in aanmerkingnbsp;kwamen 97. 2o wordt ons ook van ds. Enoch Stertenheim (Sterthemius)nbsp;(±; 1576—1626) 98. die van 1603 tot 1614 in Aksel stond, bericht dat hijnbsp;aldaar tegelijk, tegen een bezoldiging van £ 25 's jaars, schoolmeester vannbsp;de Latijnse school was, waarvan we verder echter niets meer horen.

Van de Latijnse school te Vlissingen 99 horen we niet voor de tachtiger jaren van de zestiende eeuw. Tijdens het rectoraat van Thomas Scheme-'nbsp;ringius (1561—1642) 790. die van 1592 tot 1636 aan het hoofd van dezenbsp;school stond, waren Daniël Heinsius en Petrus Hondius er leerling. Denbsp;enige rector uit het door ons te behandelen tijdvak, die nog een opzettelijke vermelding verdient, is Johannes Schildius i9t, die in Bremen geborennbsp;was en van 1647 tot 1671 het rectoraat vervulde. Tijdgenoten roemen hemnbsp;als een geleerde van een algemene en brede ontwikkeling. Er zijn verscheidene werken van hem bekend, waaronder een beschrijving van Vlissingen, maar deze helaas alleen van naam. Zijn opvolger was Johannesnbsp;Franciscus Gymmenich (f 1673) 192. die tevoren lector (vermoedelijk:nbsp;privaatdocent) in het Grieks was geweest in Duisburg, maar al spoedignbsp;na zijn komst in Vlissingen, waarschijnlijk op nog jonge leeftijd, overleed.

-ocr page 449-

429

Toen Arnemuiden in 1574 tot de rang van stad was verheven, vond de overheid het wenselijk ook hier een Latijnse school óp te richten 103. Tochnbsp;duurde het nog bijna tien jaar voordat, in 1583, aan de schoolmeesternbsp;Raphael de Hond (Canisius) het onderwijs in het Latijn werd opgedragen.nbsp;Al anderhalf jaar later, in het voorjaar van 1585, moest De Hond mededelen dat hij van zijn verdiensten niet kon rondkomen, en dat hij daaromnbsp;elders zijn fortuin zou zoeken. Hij werd opgevolgd door Hubrecht van dernbsp;Venne Jie wegens ongeschiktheid als rector van de Latijnse school tenbsp;Middelburg ontslagen was, waar hij nog geen jaar in functie was geweest.nbsp;In Arnemuiden hield hij het langer uit; pas in 1592 vertrok hij in gelijkenbsp;betrekking naar Goes. Van der Venne mocht in Arnemuiden, om denbsp;andere schoolmeesters geen concurrentie aan te doen, alleen Latijn ennbsp;Grieks onderwijzen. Na zijn vertrek zijn er, eerst in 1596, later van 1600nbsp;tot 1602, nog andere Latijnse schoolmeesters in Arnemuiden geweest los^nbsp;maar klaarblijkelijk was er voor de klassieke talen toch geen voldoendenbsp;belangstelling in deze toen al achteruitgaande kleinere plaats. Een Latijnsenbsp;school met meer dan één leerkracht schijnt hier nooit te zijn geweest.

De Latijnse school te Zieriksee wordt al in een privilege van Willem van Henegouwen uit 1304 vermeld De eerste bekende rector isnbsp;IVtlhelmus Sagarus Je jongere tijdgenoot van Erasmus. Van 1604 totnbsp;1610 was Reinier Telle (1558 of 1559—dt 1619) rector van dezenbsp;school, die van Zieriksee, zijn geboorteplaats, naar Amsterdam vertroknbsp;en daar zijn talenten, o.a. als remonstrants hekeldichter, veelzijdig ontplooide. Zijn opvolgers waren de uit Vere gekomen Abraham van dernbsp;Meer (± 1582—1632) no, die tot zijn dood de school bestuurde, en denbsp;uit Middelburg afkomstige Caspar Parduyn, die van 1633 tot 1637 rectornbsp;was. De Latijnse school van Zieriksee bleef tot 1880 bestaan.

De Latijnse school van Goes m schijnt pas in 1592 weer te zijn opgericht; ze bleef tot 1788 in stand J-Jet schijnt dat de zojuist genoemde Gaspar Parduyn ertussen de jaren 1627 en 1633 enige tijd als praeceptornbsp;aan verbonden is geweest. Van 1655 tot 1670 was Petrus Suerendoncknbsp;(1622—1696) die de naam had van een geleerd man te zijn, eerstnbsp;conrector, sinds 1659 rector van deze school. Hij was later in gelijkenbsp;functie in enkele Hollandse steden, o.a. Amsterdam werkzaam, en op hetnbsp;laatst van zijn leven nog in Middelburg. Overigens heeft de Latijnsenbsp;school van Goes geen docenten van enige vermaardheid gehad.

Verreweg de belangrijkste onder de Latijnse scholen van Zeeland was die van Middelburg Al vóór het midden van de veertiende eeuw innbsp;het leven geroepen, heeft ze voor zover ons bekend is vóór de Reformatienbsp;geen leerkrachten gehad, die op de een of ander wijze in de geschiedenisnbsp;van ons geestesleven naam hebben gemaakt. Pas na de overgang vannbsp;Middelburg aan de Prins werd de school uit haar nog half middeleeuwsenbsp;toestand opgeheven en het onderwijs in overeenstemming gebracht met denbsp;eisen van de tijd, als gevolg van de pogingen om in Middelburg eennbsp;Illustre school op te richten. Van deze tijd af vinden we dan ook ondernbsp;haar praeceptoren en rectoren mannen die zich door hun wetenschappelijke verdiensten onderscheidden, als Jacobus Gruterus (van 1585 tot 1607nbsp;rector). Gillis Burs (Aegidius Bursius) (± 1564—1634), Gruterus’ opvolger als rector oeconomus tot 1634, Johannes Murdisson (van 1592 totnbsp;1599 praeceptor). Jacobus Miggrodius (van 1595 tot 1598 praeceptor),nbsp;later predikant, o.a. te Middelburg, Justus Liraeus (van 1598 tot 1613nbsp;praeceptor, van 1613 tot 1630 rector). Petrus Montanus (van 1600 totnbsp;1603 (?) praeceptor), Antonius Walaeus (van 1607 tot 1619 praeceptor),nbsp;Frangois Meyvaert (van 1614 tot 1620 praeceptor). Karei de Maets

-ocr page 450-

430

(van 1620 tot 1621 praeccptor), later professor te Utrecht, Caspar Adriaensz. Parduyn (1594^1644) (van 1627 tot 1633 praeceptor, laternbsp;rector te Zieriksee en te Dordrecht), Isaac Gruterus (1610—1680) (vannbsp;1633 tot 1640 praeceptor), een neef van Jacobus, later rector te Nijmegennbsp;en te Rotterdam, Adriaan Hereboord (van 1640 tot 1641 praeceptor),nbsp;later professor te Leiden, en Johannes Becius (1623—na 1690) (van 1647nbsp;tot 1651 praeceptor). Verscheidenen van hen waren tegelijk aan denbsp;Illustre school van Middelburg verbonden. Noch hun bekwaamheid alsnbsp;paedagoog, noch hun geleerdheid heeft de Latijnse school echter tot dienbsp;vermaardheid vermogen te brengen, die deze onderwijsinrichtingen elders,nbsp;bv. in Amsterdam, Leiden en Utrecht bezaten.

Schooldrama's

Ook in Zeeland heeft het schooldrama de Reformatie overleefd. Wel bezitten we maar enkele aanwijzingen, dat de leerlingen der La|tijnsenbsp;scholen ook toen het Protestantisme ingang had gevonden, van tijd totnbsp;tijd klassieke of andere spelen opvoerden, maar uit deze gegevens valtnbsp;gemakkelijk op te maken, dat het gebruik destijds nog algemeen in zwangnbsp;was. Zo speelden de leerlingen van de Latijnse schoolmeester Hubrechtnbsp;van der Venne in 1589 bij gelegenheid van de jaarmarkt te Arnemuidennbsp;in het Latijn, en van een van zijn opvolgers, Anthonie Bieze, vernemen wenbsp;een dergelijk feit in de stadsrekening van 1601/02 115. Op dezelfdenbsp;kermis van 1589 speelden de leerlingen van de Franse schoolmeesternbsp;Jacques du Four een Frans stuk, en in 1591 kreeg deze schoolmeester verlofnbsp;om op de eerste Zondag in Mei, die de Arnemuidse ommegang heette,nbsp;door zijn leerlingen in het openbaar op de markt een spel te laten opvoeren,nbsp;waarschijnlijk wel weer in het Frans n*». Toen Bieze in Vere rector vannbsp;de Latijnse school was geworden, liet hij er eveneens Latijnse spelennbsp;opvoeren: in 1607 kreeg hij er van stadswege een beloning voor m.nbsp;Eigenaardig is, dat de stadsrekeningen van Middelburg na de Reformatienbsp;geen posten meer bevatten, die er op wijzen, dat ook hier nog soortgelijkenbsp;opvoeringen plaatsvonden. De vertoning van de Zeeuwse studenten innbsp;1595 kwam al in ander verband ter sprake n®.

Dat deze schoolspelen in het begin der zeventiende eeuw nog vrij verbreid zijn geweest, blijkt uit een request van de Zeeuwse synode vannbsp;1602, waarin de Staten verzocht werden, zich ,,oock tegen de spelen in denbsp;Latijnsche ende Franssche scholen naerder te verclaeren, alsoo door sulckenbsp;onnoodighe ende ontstichtelijcke oeffeningen de jonckheijt haeren tijdtnbsp;verliest”. Gecommitteerde raden konden ,,alsoo hierop bij placate isnbsp;voorsien” op dit verzoek evenwel niet ingaan ito.

Zeeuwse studenten

Toen in de zestiger jaren der zestiende eeuw de onlusten uitbraken, werd door edicten de studie aan vreemde hogescholen verboden verklaard,nbsp;uit vrees voor ongunstige godsdienstige of politieke invloeden. Aanvankelijk gebeurde dit door ,,mesures partielles”, later door een algemeennbsp;edict, dat op 4 Maart 1569 voor het eerst uitgevaardigd, verscheidenenbsp;keren herhaald werd, zelfs nog in 1755. In aansluiting aan en op het voorbeeld van een twee jaar tevoren verschenen plakkaat van de Staten vannbsp;Holland vaardigden die van Zeeland in 1593 nog eens een afzonderlijkenbsp;verordening uit tegen ,,die groote inconveniënten desen lande opcom-mende, ende noch meer toestaende, deur de toelatinge van de jonge jeuchtnbsp;deser provintie, te gaen laten studeren tot Leuven, Douay, Dolen endenbsp;andere universiteyten oft plaetssen, geïnfecteert mette Roomsche dwalinge

-ocr page 451-

431

ende superstitiën” i^o. Niettegenstaande zijn, al of niet met toestemming van de overheid, toch jaar in, jaar uit tal van studenten, en daaronder ooknbsp;verscheidene Zeeuwen, ook na de oprichting van de Leidse hogeschoolnbsp;aan de peregrinatio academica hlijven deelnemen. Zoals uit de zojuistnbsp;genoemde verordening blijkt, keerden de Staten zich trouwens eigenlijknbsp;alleen maar tegen de Roomse universiteiten, en deze werden sinds hetnbsp;derde kwart van de zestiende eeuw maar door weinigen bezocht. De grotenbsp;stroom trok in het vervolg naar de beide Gereformeerd-Protestantsenbsp;universiteiten, die van Heidelberg en Genève. In Heidelberg kwamen,nbsp;zoals ook vóór de Reformatie, maar weinig Zeeuwen 121^ maar groter wasnbsp;de belangstelling voor de in 1559 opgerichte universiteit van Beza, waarnbsp;we tussen 1567 en 1627 21 Zeeuwen aantreffen 322_ o.a. Jacobus Hondiusnbsp;(1599) uit Vlissingen, Adriaen van Manmaker (1599), Laurentius Boenaertnbsp;(1604) uit Zieriksee, Abraham Mellinus (1605) uit Vlissingen, Joannesnbsp;van Essen (1605) uit Vere en Nathan Vay uit Vlissingen (1608), metnbsp;uitzondering van Manmaker uitsluitend theologen. In 1594 besloten denbsp;Staten van Zeeland de graden, toegekend door deze universiteit, als geldignbsp;te erkennen 123.

Boenaert (1602) en Mellinus (1603) lieten zich ook aan de universiteit van Bazel (1460 gesticht) inschrijven (beiden in 1604). In 1598 wasnbsp;Johannes Boreel in Bazel, waar hij Jonas van Reigersberch ontmoette. Ooknbsp;Walaeus was hier omstreeks 1600.

De Hervorming reorganiseerde het onderwijs aan de andere Duitse universiteiten in Lutherse geest, o.a. te Wittenberg (1502 gesticht), waarnbsp;we onder de 290 tussen 1502 en 1560 ingeschreven Nederlanders maarnbsp;één Zeeuw vinden 124,. De later opgerichte Duitse hogescholen warennbsp;uiteraard eveneens Luthers georiënteerd. Tot deze behoorden o.a. Marburgnbsp;(1527 gesticht), waar o.a. Josias van Vosbergen (1598) en Jacobusnbsp;Gruterus (1613), beiden uit Heidelberg bekend, studeerden 125; verdernbsp;Herborn (1584 gesticht), waar we o.a, Jacob Schotte (1606) ontmoeten 126.

Engelse universiteiten schijnen de Nederlanders vóór de zeventiende eeuw weinig bezocht te hebben. In het eerste kwart van deze eeuwnbsp;studeerden verscheidene Zeeuwen te St. Andrews (1411 gesticht) innbsp;Schotland 127, o.a. Jonas van Reigersberch (1597), die bovendien kortenbsp;tijd te Cambridge 128 (in de 12de eeuw gesticht) en Oxford 129 (±nbsp;1170 gesticht) studeerde (1596, ’97), Willem Teelinck (1600), Cornelisnbsp;Beukelaer, alumnus van Vere (1615), Justinus van Assche (1618) en zijnnbsp;neef Justinus Arondeaux, beiden eveneens uit Vere. Ook Jacob Catsnbsp;studeerde in Oxford en Cambridge.

Italiaanse universiteiten, die in de Middeleeuwen ook door Nederlanders druk bezocht werden, waren na de Reformatie aanmerkelijk minder innbsp;trek. Toch vinden we de Middelburgse regentenzoon Jacob Magnus nognbsp;in 1587 in Padua en het jaar daarop in Bologna, dat met Orleans een vannbsp;de centra der juridische studie was,. Zijn jongere broers Alexander ennbsp;Constantinus studeerden zelfs nog in 1608 in Padua, nadat ze vooraf denbsp;Leidse hogeschool bezocht hadden. De dichter Liens is er in het begin vannbsp;de zeventiende eeuw in de medicijnen gepromoveerd. Hierbij dient tenbsp;worden opgemerkt, dat de families Magnus en Liens tot die geslachtennbsp;behoorden, die aanvankelijk alleen maar voor de schijn met de Hervormingnbsp;zijn meegegaan, maar in hun hart het oude geloof nog lang trouw zijnnbsp;gebleven.

Men moet bij het bovenstaande wel onderscheid maken tussen de volledige studie aan buitenlandse universiteiten en het bezoek aan deze,nbsp;nadat men in Leiden of elders de studie voltooid had. In het laatste gevalnbsp;bezócht men, zoals nog steeds, andere universiteiten om er indrukken op

-ocr page 452-

432

te doen, en meestal bleef men er dan ook maar kort. De invloed van deze vluchtige bezoeken zal doorgaans niet groot zijn geweest, tenzij mennbsp;onder het gehoor van hoogleraren kwam, wier colleges indruk maakten,nbsp;zoals die van William Perkins het op Cats deden. Meermalen gebeurdenbsp;het ook, dat men aan een buitenlandse universiteit promoveerde, nadatnbsp;men in Leiden of elders de grondslagen van zijn studie had gelegd: zonbsp;promoveerde Willem Teehnck in Poitiers (1431 gesticht), Jacob Catsnbsp;en Simon van Beaumont in Orleans (omstr. 1200 gesticht). Aan beidenbsp;hogescholen hebben de gehele zeventiende eeuw door Nederlanders gestudeerd De zojuist genoemde Cornells Beukelaer studeerde van 1616nbsp;tot 1618 in Saumur (± 1590 gesticht), waar Isaac Beeckman in 1612nbsp;student was geweest. Deze laatste promoveerde in 1618 te Caen (1431nbsp;gesticht).

Het merendeel der studenten, die in de gelegenheid waren om een buitenlandse reis te maken, volstonden met een bezoek aan één of tweenbsp;hogescholen. Enkele zoons van rijke regenten maakten er echter helenbsp;rondreizen van en bleven soms enkele jaren achter elkaar buitenslands.nbsp;Zo bezocht Jonas van Reigersberch, de zoon van de Veerse burgemeesternbsp;Pieter van Reigersberch, tussen 1595 en 1598 achtereenvolgens Cambridge,nbsp;St. Andrews, Oxford, Heidelberg, Straatsburg en Bazel. De Middelburgsenbsp;regentenzoon Apollonius Schotte reisde in 1599 naar Parijs, Orleans,nbsp;Bourges en Vienne. Zijn studiegenoot Antonius Walaeus, die hem vergezelde, ging bovendien nog naar Genève (waar hij tien maanden bleef),nbsp;vervolgens langs Lausanne en Bern naar Bazel en tenslotte naar Heidelberg. Voor de meesten was een zo lange reis uiteraard echter te kostbaarnbsp;en te tijdrovend.

Van 1575 af ging het overgrote merendeel der Zeeuwen natuurlijk in Leiden studeren, en voorlopig blijft deze oudste Noordnederlandse universiteit de wetenschappelijke leerschool der Zeeuwen bij uitstek, ooknbsp;wanneer zij in de hogescholen van Franeker (1585 gesticht). Harderwijknbsp;(1600 gesticht), Groningen (1614 gesticht) en Utrecht (1636 gesticht),nbsp;de Illustre school van Deventer (1630 gesticht) en het Athenaeum vannbsp;Amsterdam (1632 gesticht) mededingsters krijgt. Alleen Utrecht heeft alnbsp;spoedig een groot aantal Zeeuwse studenten aangetrokken, uit alle delennbsp;van het gewest afkomstig.

Hoe onvolledig dit overzicht is van het aandeel der Zeeuwen aan de bevolking der Westeuropeese universiteiten vóór en gedurende de eerstenbsp;eeuw na de Hervorming, men krijgt er in alle geval deze indruk uit, datnbsp;Zeeland er behoorlijk vertegenwoordigd was, en dat Middelburg ennbsp;Zieriksee, vóór de Opstand de belangrijkste steden van het gewest, ooknbsp;in kultureel opzicht de boventoon voerden. Waarom in de vijftiende ennbsp;zestiende eeuw Zieriksee althans aan de universiteiten van Parijs ennbsp;Orleans zooveel meer studenten oplevert dan Middelburg, is niet duidelijk.

De Illustre school te Middelburg

Toen Willem I in 1575 de oprichting van een hogeschool in de Noordelijke Nederlanden overwoog, was daarvoor naast Leiden ook Middelburg in aanmerking gekomen. Dat de keuze tenslotte op Holland is gevallennbsp;zal ook de meest chauvinistische Zeeuw van onze tijd als juist erkennen,nbsp;maar het zal geen verwondering wekken dat de Zeeuwen, teleurgesteldnbsp;in de kulturele waardering van hun hoofdstad, al spoedig pogingen in hetnbsp;werk hebben gesteld om een eigen Zeeuwse hogeschool te krijgen. Alnbsp;op het eind van de tachtiger jaren rijzen plannen op tot stichting van eennbsp;Illustre school, zoals er van 1580 tot 1584 een in Gent was geweest, en

-ocr page 453-

433

die hoofdzakelijk de opleiding van de aanstaande predikanten ten doel zou hebben Naast de onuitgesproken bedoeling om zich ook op kultu-reel gebied niet al te nauw aan Holland te binden, zal daarbij zeker ooknbsp;de bedoeling hebben voorgezeten, te waken voor de rechtzinnigheid vannbsp;de toekomstige Zeeuwse theologanten, waarop men in Zeeland zelf gemakkelijker het toezicht kon houden dan in Leiden. Het is zeker geennbsp;toeval, dat de plannen juist ontstonden tijdens het hoogleraarschapnbsp;(1587—1593) van Carolus Gallus (de Haan), wiens rechtzinnigheid opnbsp;goede gronden ernstig in twijfel werd getrokken. In 1591 namen denbsp;Staten de zaak op verzoek van de Middelburgse afgevaardigden ter hand,nbsp;en verzochten de Leidse hoogleraar Trelcatius om Martinus Lydius ofnbsp;Antonius Tegius als professor in de theologie naar Zeeland te beroepen 132. De uitslag van deze zending is niet bekend. Uiteraard wasnbsp;men in Middelburg de mening toegedaan, dat de Illustre school alleennbsp;daar gesticht zou kunnen worden, en uit de stelselmatige verbetering vannbsp;het onderwijs aan de Latijnse school i33 blijkt, hoezeer men de kansen vannbsp;de hoofdstad zo gunstig mogelijk wilde maken. Andere Zeeuwse steden.nbsp;Goes voorop, verzetten zich echter tegen Middelburg, en van het helenbsp;plan kwam voorlopig niets. Intussen ging Middelburg voort met denbsp;modernisering van de Latijnse school, die van 1585 tot 1607 door denbsp;kundige en geleerde Jacobus Gruterus 134 werd bestuurd. Van deze rectornbsp;weten we, dat hij althans in 1595 colleges gaf in geschiedenis en wijsbegeerte, die behalve door tal van studenten ook door kooplieden werdennbsp;bezocht 135.

In 1607 kwam het plan om in Middelburg een Illustre school, of zelfs een hogeschool op te richten, opnieuw op het tapijt. Waarschijnlijk gingnbsp;het van de Middelburgse magistraat uit, en heeft deze zijdelings getrachtnbsp;om de Zeeuwse classes voor haar plannen te winnen. In de vergaderingnbsp;van de classis van Schouwen en Duiveland van 27 November 1607 deeldenbsp;Willem Teelinck mee, dat hij van zijn broeder Eewoud, de ontvanger-generaal, een brief had ontvangen waarin de hoop werd uitgesproken datnbsp;men in Zeeland een hogeschool zou krijgen voor de Zeeuwse studenten,nbsp;indien de classes daarvoor tenminste moeite zouden willen doen. Denbsp;classis besloot om de predikanten Brandt en Teelinck hierover naar denbsp;Staten van Zeeland en de classis van Walcheren te deputeren 136. Denbsp;classes van Walcheren en Tolen werden bereid gevonden om haar medewerking te verlenen, die van Goes betoonde zich in deze aangelegenheidnbsp;echter ,,slaperig”. De zaak bleef slepende tot de synode van 1610, die tenbsp;Vere werd gehouden, en waar besloten werd ,,om de studenten by denbsp;suyverheyt der leere ende by de vromicheyt der seden te beter te onderhouden”, aan de Staten de noodzakelijkheid te betogen van een collegenbsp;in de provincie Zeeland, en haar intussen te verzoeken om er bij de Statennbsp;van Holland op aan te dringen „dat binnen Leyden professores theologiaenbsp;van gesonder leere mochten worden gestelt” 137. Het laatste doelt waarschijnlijk op de benoeming van Vorstius, de opvolger van Arminius, dienbsp;van Socinianerij verdacht werd.

De Zeeuwse Staten voelden intussen niet voor het plan, en wilden er dan ook geen subsidie voor verlenen 138. Niettemin werd in 1611 zo alnbsp;niet in naam, dan toch in der daad de lang begeerde theologische schoolnbsp;te Middelburg opgericht „ten dienste van de jonckheyt ende vorderingenbsp;van de suyvere leere”, dus als een bolwerk tegen het in Leiden meer ennbsp;meer veldwinnende Arminianisme 139. De colleges werden in het koornbsp;van de Nieuwe Kerk (de latere Koorkerk) gehouden. Men had er overnbsp;gedacht om de school op Westhoven, de voormalige lusthof der Middelburgse abten, te vestigen, maar dit plan vond geen voortgang. Franciscus

28

-ocr page 454-

434

Gomarus (1563—1641 )i40^ al sinds 1594 hoogleraar en predikant te Leiden, waar hij zich echter met de daar heersende richting niet meer konnbsp;verenigen, werd nu in 1611 in gelijke functie te Middelburg beroepen, omnbsp;er uitlegkunde van de Heilige Schrift, Hebreeuwse grammatica en de behandeling van speciale geschillen met Roomsen, Wederdopers en anderennbsp;te doceren. Aan Antonias Walaeus (1573—1639)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werd het onderwijs

in de Griekse en de Hebreeuwse taal en in de catechesis opgedragen, aan Frangois Meyvaert (Franciscus Mayvardus) (1585—1640) 1^2 dat in denbsp;filosofie. De studenten kregen dezelfde vrijheden als in Leiden Totnbsp;bloei kwam de Illustre school echter niet; klaarblijkelijk was het aantalnbsp;Zeeuwse theologische studenten niet voldoende voor haar instandhouding,nbsp;terwijl de waarschijnlijk gekoesterde verwachting, dat men ook van elders,nbsp;terwille van de rechtzinnigheid, naar Middelburg zou komen studeren,nbsp;niet vervuld schijnt te zijn. Al in 1613 besloten Wet en Raad dat enkelenbsp;commissarissen zouden onderzoeken „oft de hooge schoole langer in desenbsp;stadt soude dienen gecontinueert”, en tegelijk een poging te wagen omnbsp;van de Staten „eenig collegium theologicum te obtineeren” maar ooknbsp;ditmaal weer zonder succes. Ook in andere opzichten ging het de schoolnbsp;niet voor de wind. Gomarus vertrok in 1615, teleurgesteld, naar Saumur,nbsp;wat de Illustre school evenmin goed deed als het vertrek van Walaeus innbsp;1619. Ds. Enoch Sterthemius (± 1576—1626) nam na het vertrek vannbsp;de laatstgenoemde diens lessen in de catechesis op zich, terwijl de overigenbsp;vakken aan Justus Liraeus (Joost van Lier) (f 1646)i46_ leerling en vriendnbsp;van Scaliger, en Meyvaert werden opgedragen. De laatste vertrok echternbsp;al in 1620, waarmee de Illustre school voorlopig opgehouden had te bestaan. Eerst dertig jaar later, in 1650, werd ze definitief — voor zoovernbsp;iets op aarde definitief kan zijn — opgericht 147^ vooral door toedoen vannbsp;de oud-secretaris der stad Adriaen Veth (1608—^1663) i48 gn zijn vrienden Hendrik Thibaut (1604—1667) 149 en Jacob Lansbergen (1590—nbsp;1657) 150^ beiden burgemeester van Middelburg. Had men echter bij denbsp;eerste oprichting uitsluitend een theologische school bedoeld, ditmaalnbsp;Stond de oprichters de instelling van een athenaeum voor ogen, waaruitnbsp;dan wellicht mettertijd een universiteit zou kunnen ontstaan. De benoemingnbsp;van de professoren wijst duidelijk in deze richting. De Waalse predikantnbsp;Alexander Morus (1616—1670) i®i werd tot professor in de theologienbsp;aangesteld, Claude Legros de Saint Hilaire 162 tot professor in de wijsbegeerte, Nicolaes Blancardus (Blanckaert) (1624—1703) i^s in de geschiedenis en de staathuishoudkunde, terwijl hij bovendien verlof kreegnbsp;om aan huis private colleges over de mathematica en de politica te geven.nbsp;De 3de September 1650 had de plechtige inwijding plaats. Even laternbsp;volgde de benoeming van Gregorius Cragius 154 voor de jurisprudentie,nbsp;terwijl in 1651, ,,alsoo doorgaens d’ingezetenen van deze provincie meestnbsp;geneghen zijn tot het studium theologicum”, Willem Apollonius (1603—nbsp;1657) 155 als tweede professor in de theologie werd aangesteld. Tegelijkertijd werd Claude de Saint Hilaire ontslagen als ongeschikt „wegensnbsp;syn natuurl. tael (het Frans) en hoochdravende studiën”, en vervangennbsp;door Johannes Wilmerdonck (f 1667) 156_ rector van de Latijnse school.nbsp;Bovendien moest men Cragius ontslaan omdat hij geen studenten had.nbsp;De school had zich dus niet boven de rang van een collegium theologicumnbsp;kunnen verheffen. Toen Morus in 1652 naar Amsterdam vertrok ennbsp;Apollonius vijf jaar later overleed, verliep ze geheel, en een jaar nadiennbsp;schijnt ze geheel bezweken te zijn bij gebrek aan leerlingen, al werd zenbsp;eerst 28 September 1666 definitief opgeheven 457_ Haar verdere geschiedenis — in 1676 immers beproefde men de school weer op te richten —nbsp;valt buiten het bestek van deze bladzijden.

-ocr page 455-

435

NATUURWETENSCHAPPEN

Zowel vóór als na de Reformatie hebben de Zeeuwen een levendig aandeel genomen in de studie der natuurwetenschappen, aanvankelijknbsp;vooral buiten Zeeland, maar na 1600 ook, onder invloed van de economische verhoudingen, in Zeeland zelf. De opkomst zowel van de handelnbsp;als de industrie van Middelburg bevorderde de mogelijkheden zowel vannbsp;de natuurkundige als de botanische studie, en het is zeker geen toeval datnbsp;juist van Middelburg uit de verrekijker hier te lande verbreid is en datnbsp;hier, waar de zeevaarders uit alle einden der aarde binnenvielen, de plantkunde in hoog aanzien stond. De praktische aard, die de Zeeuwen eigennbsp;is, zal er ook wel het zijne toe hebben bijgedragen dat voor en na velennbsp;uit dit land zich verdienstelijk hebben gemaakt op het terrein der natuurwetenschappen. Overigens zijn de meesten van hen figuren van het tweedenbsp;en het derde plan; alleen Philips Lansbergen en Isaac Beeckman rijzennbsp;daarboven uit. De eerste bleef Zeeland levenslang trouw, de tweede verliet zijn geboorteland en zocht elders zijn geluk, zoals vóór hem de grotenbsp;mathematicus en astronoom Paulus van Middelburg had gedaan. Beidennbsp;waren, als vele anderen, wier namen in de volgende bladzijden genoemdnbsp;zullen worden, uit Vlaamse ouders geboren.

Wiskunde

De studie der wiskunde is in zekere zin bevorderd door de handel, in zoverre als de toekomstige koopman voor zijn bedrijf althans de grondennbsp;van het boekhouden diende te kennen. Men mag dan ook aannemen datnbsp;de gehele zestiende eeuw door, zo niet vroeger, het boekhouden op hetnbsp;lesrooster der scholen heeft gestaan. Marten Wentsel afkomstig uitnbsp;Aken, vestigde zich, nadat hij eerst in Rotterdam en Amsterdam hadnbsp;gewoond, tegen het eind van de zestiende eeuw te Middelburg als schoolmeester. Hij gaf er een leerboek voor Italiaans boekhouden uit: ,,t’Fonda-ment van arithmetica” (1599) Uit Antwerpen afkomstig was Johannbsp;Coutereels Jig eveneens schoolmeester was, en in 1594 in Middelburgnbsp;kwam wonen, waar hij van 1596 tot 1624 als beleder van het gilde wordtnbsp;genoemd. In 1613 werd hij Frans schoolmeester te Arnemuiden en drienbsp;jaar later schepen van deze stad; later, in elk geval vóór 1632, is hij weernbsp;naar Middelburg teruggekeerd. Coutereels, die een welgesteld mannbsp;was is de schrijver van het * ,,Constigh cyffer-boeck oft arithmetica”nbsp;(1599) aanvankelijk zowel in het Nederlands als in het Frans verschenen, later meermalen herdrukt, vertaald, uitgewerkt of vermeerderdnbsp;uitgegeven, en in het midden der zeventiende eeuw en later op de meestenbsp;scholen van Zeeland en vele van Holland in gebruik. Hij schreef bovendien nog* ,,Den vasten stijl van boeck-houden” (1603)1^3 en enkelenbsp;andere werkjes op wis- en boekhoudkundig gebied.

In hetzelfde jaar waarin het „Fondament van arithmetica” van Wentsel en het „Constigh cyffer-boeck” van Coutereels verscheen, kwam bijnbsp;Symon Moulert nog een derde boekhoudkundig werk van de pers: „L’artnbsp;de tenir livre de comptes” (1599) van Zacharias de HooreheAre i®®.nbsp;Ook deze rekenmeester, blijkens zijn naam van Vlaamse afkomst, woondenbsp;in Middelburg. In het voorbericht van zijn boek, dat hij aan de magistraatnbsp;van deze stad opdroeg, vertelt hij gedurende vijftien jaar in Italië in dienstnbsp;te zijn geweest van kooplieden, en in de daarop volgende ,,briève instruction” spreekt hij van zijn verblijf ,,par plusieurs années tant en Italië,nbsp;Angleterre qu’aux païs de par dega”. Verdere bijzonderheden over hemnbsp;ontbreken.

-ocr page 456-

436

Een leerling van Coutereels -was Cornells Eversdijck (1586—1666) uit het bekende Zuidbevelandse geslacht. Na in zijn vaderstad Goes verscheidene functies te hebben vervuld, werd hij in 1635 afgevaardigd naarnbsp;de Rekenkamer van Zeeland, waarom hij naar Middelburg verhuisde',nbsp;waar hij de rest van zijn jaren heeft doorgebracht. Hij schreef enkelenbsp;werkjes die zich op het gebied van de toegepaste wiskunde bewegen: eennbsp;* ,,Tractaat van de wijnroede” (1618) 4at hij al op jeugdige leeftijdnbsp;schreef, verder ,,Pacht-tafelen” (1649)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,.Tafelen van interest”

(1652) i'^o, ,.Tafelen van de wanne-mate” (1655) en tenslotte een ..Paste-boeck van den broode” (1663)

Kosmografie

De roem die Zeeland, dank zij Paulus van Middelburg, op astronomisch gebied had verworven, werd na de Reformatie levend gehouden door denbsp;Goese predikant Philips Lansbergen (1561—1632) Te Gent geboren,nbsp;had deze Vlaming zich in En'geland op theologische en tegelijk wiskundige studies toegelegd. Van 1580 tot 1585 was hij predikant te Antwerpen; na de val der stad week hij uit naar Leiden, waar hij zijn theologischenbsp;studie voortzette. In 1586 werd hij predikant te Goes, wat hij tot 1613nbsp;bleef, toen hij wegens zijn verzet tegen een burgemeestersverkiezing ontslagen werd. De toen twee-en-vijftigjarige Lansbergen vestigde zich daaropnbsp;in Middelburg, waar hij zich tot het eind van zijn leven bleef bezighoudennbsp;vooral met astronomische onderzoekingen. Deze hebben voor en na sterknbsp;de aandacht getrokken, al lokten ze veel verzet uit. Zijn ..Triangulorumnbsp;geometriae libri quatuor” (1591) 174 noemde Kepler een ..doctrina aurea”.nbsp;Pas vijf en twintig jaar later verscheen zijn tweede wetenschappelijke geschrift. de ..Cyclometriae novae libri duo” (1616) 175^ Jat evenwel al veelnbsp;eerder geschreven was. Het behandelt de kwadratuur van de cirkel. Metnbsp;korte tussenpozen volgen Lansbergens werken over mathematische ennbsp;astronomische onderwerpen elkaar nu op. In zijn ..Progymnasmatumnbsp;astronomiae restitutae liber I” (1619) 176 verdedigt hij Copernicus’ opvattingen over de waarschijnlijkheid van de beweging der aarde. Vannbsp;praktische aard is de. daarom ook in het Nederlands geschreven. ..Ver-klaeringhe van het gebruyck des astronomischen en geometrischen quadrants” (1620) 177_ waarvoor Cats een lofdicht schreef, dat ook in denbsp;..Zeeusche Nachtegael” werd opgenomen. De ..Chronologiae sacraenbsp;libri IH” (1625) 17S bewegen zich op het gebied der Bijbelse tijdrekenkunde. De ..Verclaringhe vande platte sphaere van Ptolemaeus. andersnbsp;astrolabium genaemt” (1628) i79 behandelt weer een onderwerp uit denbsp;astronomie, het terrein waarop Lansbergens grootste verdiensten liggen. Denbsp;..Bedenckinghen. op den daghelijckschen. ende jaerlijckschen loop vandennbsp;aerdt-cloot” (1629) 1^0 brachten nadere bewijzen voor het stelsel vannbsp;Copernicus. Dit boek bleek vooral in de Latijnse vertaling, die Martinusnbsp;Hortensius er het jaar daarop van bezorgde, een knuppel in het hoenderhok der astronomen te zijn en gaf aanleiding tot vele andere wetenschappelijke betogen pro en contra de stelsels van Copernicus. Tycho Brahé ennbsp;Ptolomaeus. Inmiddels werkte de zeventigjarige geleerde aan zijn ..Ura-nometriae libri tres” (1631) waarin hij nieuwe berekeningen vaststelde voor de afstand en de grootte van de maan. de zon en de vastenbsp;sterren. Het behoort tot zijn belangrijkste werken. Kort voor zijn doodnbsp;verschenen nog de ..Tabulae motuum coelestium perpetuae” (1632)nbsp;met lofdichten van Daniël Heinsius. Ze bevatten o.a. nieuwe astronomischenbsp;tafels en een grote sterrencatalogus voor 1600. Nog dertig jaar later

-ocr page 457-

437

werden de meeste van zijn boeken als „Opera omnia” (1663) herdrukt. Zijn zoon Jacob, die we bij de Grallenstrijd leerden kennen, verdedigde het astronomische systeem van zijn vader na diens dood in een ,,Apologia pro commentationibus Philippi Lansbergii” (1633)

De betekenis die deze predikant voor de astronomie heeft gehad, ligt in zijn verdediging van het stelsel van Copernicus. Hierin was hij hetnbsp;merendeel van zijn land- en tijdgenoten vooruit, wat de bestrijding vannbsp;velerlei zijde verklaart, die zijn verhandelingen ten deel is gevallen. Aannbsp;de andere kant heeft hij de ontdekkingen van Kepler, die aan dit stelselnbsp;pas zijn betekenis hebben gegeven, niet aanvaard. Men mag aannemennbsp;dat onder onze predikanten Lansbergen de enige is geweest, die in zijnnbsp;tijd de beweging der aarde en de stilstand van de zon verdedigde.

Men zou zich deerlijk vergissen indien men deze predikant aanzag voor een in cijfers en stelsels verdord mathematicus. Als bij Pascal ennbsp;zovele andere beoefenaren der natuurwetenschappen vinden we deze ooknbsp;bij Lansbergen samengaan met een diep en zuiver geloofsleven, dat vannbsp;de schoonheid der zienijke dingen opstijgt tot de aanbidding der onzienlijke. ,,Want de schoonheyt vanden aerdt-cloot, die meest alle menschennbsp;maer te seer tot hem treckt, die heeft my aengheleyt tot de schoonheytnbsp;des eersten hemels, die veel schoonder is, dan al wat inden aerdt-clootnbsp;schoon is. Ende vande schoonheyt des eersten hemels ben ick opghe-trocken tot de schoonheyt vanden tweeden, dewelcke noch schoonder isnbsp;als de schoonheyt des eersten hemels. Van daer heeft my de schoonheytnbsp;des tweeden hemels opghevoert tot de schoonheyt des derden hemels,nbsp;dewelke de schoonheyt des tweeden hemels noch verder te boven gaet,nbsp;gelijck ons seer claer getoocht wort in 't boeck vande Openbaringenbsp;lohannis aent. 21. ende 22. capittel. Ten laetsten ben ick vande schoonheytnbsp;des derden hemels gebracht tot God selve, die daer is ƒde schoonheyt vannbsp;alle schoonheyt, dat is, dat wtnemende pulchrum, ofte dat alderschoonstenbsp;schoon, daer over de philosoph (sic) Plato, hem so seer heeft verwondert,nbsp;dat hy ooc daer op is verlieft geworden, gelijck hy in sijnen Phaedra,nbsp;ende elders meer getuyght” En tegenover degenen, die zijn werknbsp;lichtvaardig verwerpen en zelfs verdoemen, voert hij aan dat het nietnbsp;minder dan op het fundament van de meetkunst ook op de getuigenissennbsp;van Gods Woord gegrondvest is, ,,dewelcke alle beyde soo onfeylbaernbsp;zijn, dat aen de vasticheyt ende waerheyt vande selve niet en is te twijf-felen. Want gelijck de gronden vande meet-const, geheel vast ende sekernbsp;zijn, alsoo zijn oock de getuygenissen van Gods woort, ’t eenemael waer-achtich, jae de waerheyt selve” Jn ji)- naast elkaar stellen van wetenschap en geloof is Lansbergen de vertegenwoordiger van de modernenbsp;richting in de natuurwetenschappen, die los van traditie en schriftgezagnbsp;op het experimentele onderzoek de nadruk legt.

Naast een figuur als Lansbergen verdient de Middelburger Arent Roggeveen (f 1679) (Jj0 gjg rederijker eerder ontmoetten, nietnbsp;meer dan een terloopse vermelding. In zijn „Nieuwe droevige nacht-licht,nbsp;ontsteken door Godts toren” 1665) heeft hij de loop beschreven vannbsp;de komeet die in de winter van 1664 op ’65 de wereld verontrustte.nbsp;Roggeveen, die haar baan zorgvuldig observeerde, somt nog 56 anderenbsp;kometen op, waarvan de geschiedenis melding maakt, en noemt bij elknbsp;van deze de rampen, die op hun verschijning gevolgd zijn, ,,waer uit eennbsp;yder wel verstaen kan beter dan uyt eenige prognosticatie, dat het bodennbsp;zijn van Gods plagen, die God de menschen (door overvloet van over-tredinge) te huys sendt”

-ocr page 458-

438

Cartografie

Dezelfde Roggeveen vertegenwoordigt met zijn grote kaartenboek van West'Indië, „Het eerste deel van het brandende veen” (1675) iso denbsp;Zeeuwse cartografie.

'Natuurkunde

De omstandigheid dat Middelburg in het laatst der zestiende en het begin der zeventiende eeuw een belangrijk middelpunt van de glasindustrienbsp;is geweest, houdt zeker verband met het feit dat hier de eerste fabrikantennbsp;hebben gewoond van de zgn. Hollandse kijkers De overleveringnbsp;schrijft de ontdekking van de verrekijker toe aan Sacharias Jansen ofnbsp;Hans Lipperhey (f 1619) maar het is wel zeer waarschijnlijk datnbsp;noch de een, noch de ander deze uitvinding op zijn rekening mag stellen.nbsp;Wel schijnt Jansen de eerste Nederlander te zijn geweest, die in 1604nbsp;een verrekijker heeft gemaakt, mogelijk naar het model van een Italiaansnbsp;werkman uit de glasfabriek van Covert van der Haghen, In 1608 gafnbsp;Lipperhey er in Den Haag een demonstratie mee, waarbij o.a. Maurits,nbsp;Frederik Hendrik en Spinola tegenwoordig waren. In hetzelfde jaar vroegnbsp;hij octrooi aan op deze kijker. Komt hun dus niet de eer van de uitvindingnbsp;toe, het is aan hen te danken dat de verrekijker hier te lande is verbreid,nbsp;terwijl zij het instrument zeker ook verbeterd in de handel hebben gebracht.

Isaac Beeckman

De belangrijkste Zeeuwse natuurkundige uit deze tijd, en tegelijk een van de belangrijkste natuurfilosofen van onze zeventiende eeuw, is Isaacnbsp;Beeckman (1588—1637)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Als zoon van een kaarsenmaker te Middel

burg geboren, ging hij in 1607 te Leiden studeren met de bedoeling om predikant te worden. Hoewel hij in 1613 door de classis van Walcherennbsp;als proponent werd aangenomen, heeft hij nooit een standplaats gekregen;nbsp;mogelijk heeft hij die ook niet begeerd. Inmiddels had hij zich in 1611nbsp;in Zieriksee als kaarsenmaker gevestigd en hield hij zich al in deze jarennbsp;bezig met natuurkundige studiën, waarin hij volslagen autodidact was.nbsp;In 1616 deed hij zijn bedrijf in Zieriksee over om zich, in hoofdzaak tenbsp;Vere, waar zijn jongere broer Jacob (1590—1629) 195 juist rector wasnbsp;geworden, aan de studie, in ’t bijzonder die van de medicijnen te wijden.nbsp;In 1618 promoveerde hij aan de universiteit te Caen tot doctor medicinaenbsp;op een proefschrift over het bij uitstek Zeeuwse onderwerp ,,De febrenbsp;tertianaquot;. Een toevallige ontmoeting met Descartes in 1618 te Breda, dienbsp;daar als jong soldaat in garnizoen lag, legde de grondslag tot een aanvankelijk innige, later verkoelde, maar tenslotte weer aangeknooptenbsp;vriendschap, waarin de Franse filosoof meer schijnt te hebben ontvangennbsp;dan gegeven. Niettegenstaande Descartes volgens zijn eigen getuigenisnbsp;het aan Beeckman te danken had, dat hij tot de wetenschap was teruggekeerd, en later nog eens verzekerde dat hij, na Frankrijk, Duitsland ennbsp;Italië doorreisd te hebben, niemand anders had gevonden van wie hij hulpnbsp;bij zijn studie kon verwachten als Beeckman, ontstond weldra door volkomen ongemotiveerd wantrouwen van de lichtgeraakte Fransman eennbsp;verwijdering tussen hen. Inmiddels was Beeckman na een kort verblijf tenbsp;Middelburg in 1619 tot conrector van de Latijnse school in Utrecht benoemd. Omdat deze betrekking hem te veel in beslag nam, trok hij innbsp;December 1620 naar Rotterdam, waar zijn broer Jacob juist rector wasnbsp;geworden. In 1624 werd hij tot conrector aangesteld en in 1627 werd hij

-ocr page 459-

439

rector van de Latijnse school te Dordrecht, die onder zij^i leiding tot grote bloei kwam en in 1635 tot de rang van Illustre school werd verheven.nbsp;Onder het grote aantal leerlingen, ook van elders, en vooral ook uitnbsp;Zeeland, die deze school bezochten, behoorden Johan en Cornelis de Witt.nbsp;In Mei 1637 stierf hij aan de tering, ,,welcke ons geslachte eygen schijnt”,nbsp;zoals zijn broer Abraham schreef, en waaraan Jacob al in 1629 gestorven was.

Beeckman heeft zijn wetenschappelijke theorieën vooral in een uitgebreid handschrift neergelegd, dat eerst thans, na drie eeuwen, wordt uitgegeven 19®. Bijna dagelijks tekende hij. daarin zijn invallende gedachtennbsp;aan, over onderwerpen als de wet der vallende lichamen, de voortplantingssnelheid en de breking van het licht, de magnetische verschijnselennbsp;en andere vraagstukken uit het wijde gebied der natuurkunde. De Waard,nbsp;die zich meer dan enig ander voor de kennis van deze natuurfilosoofnbsp;verdienstelijk heeft gemaakt, noemt hem de waardige opvolger van Stevinnbsp;en voorloper van Christiaan Huygens I9i. Uit zijn nagelaten aantekeningennbsp;blijkt dat verscheidene denkbeelden, die algemeen aan Descartes zijn toegeschreven, oorspronkelijk van Beeckman afkomstig zijn.

Jacobus Gmtems

Tenslotte dient nog de Middelburger Jacobus Grutems (1615—¦ 1652) 19® genoemd te worden, die te Utrecht candidaat in de medicijnennbsp;werd en van 1648 tot zijn dood praeceptor was aan de Latijnse schoolnbsp;van zijn geboortestad. Hij was een groot bewonderaar van Francis Bacon,nbsp;van wie hij een nagelaten hs. uit het Engels in het Latijn vertaalde ennbsp;uitgaf onder de titel: ,,Sylva sylvarum, sive historia naturalis” (1648) 199.nbsp;Zijn enkele jaren oudere broer Isaac (1610—1680) 900^ toentertijd rectornbsp;van de Latijnse school te Rotterdam, bewerkte er na zijn dood een nieuwenbsp;druk van (1661). Ook Isaac Gruterus, die o.a. met Beeckman bevriendnbsp;was, was een groot vereerder van Bacon, van wie hij een twintigtalnbsp;kleinere verhandelingen heeft voltooid, bewerkt en uitgegeven onder denbsp;titel: ,,Scripta in naturali et universali philosophia” (1653). Al eerder hadnbsp;hij een posthuum werk van William Gilbert (1540—^1603): „De mundonbsp;nostro sublunari philosophia” (1651) uitgegeven, waarin deze Engelsenbsp;filosoof het stelsel van Aristoteles door een ander trachtte te vervangen.nbsp;Van zijn belangstelling in de physica en de astronomie getuigt zijn briefwisseling met geleerden als Gassend! Lubienitzki en Constantijn Huygens.

Alchemie

In Theobald van Hogelande (± 1560—1608) 201 is Zeeland vertegenwoordigd in de alchemistische periode van de chemie. Deze afstammeling uit een oud Zeeuws geslacht, dat vooral in de zestiende eeuw in Middelburg, waar Van Hogelande geboren was, belangrijke ambten bekleedde,nbsp;heeft echter na zijn twintigste jaar zijn leven buiten Zeeland doorgebracht, sinds 1593 te Keulen, waar hij zijn boeken heeft geschreven. Dientengevolge kan ook deze Zeeuw in dit overzicht van het wetenschappelijknbsp;leven in Zeeland maar terloops vermeld worden.

De enige Zeeuw, die dank zij zijn geschriften in de geschiedenis der alchemie bekend is gebleven, is geen figuur van betekenis geweest. Jaeger,nbsp;die zijn werk bestudeerd heeft, kenschetst hem als het type van de zes-tiende-eeuwse alchemist van de betere soort: als een godvruchtig ennbsp;eerlijk man, die oprecht geltfofde aan de mogelijkheid van het ,,grotenbsp;werk”, maar die door zijn middelmatige aanleg en een volslagen gebrek

-ocr page 460-

440

aan genialiteit slechts teleurstelling en ontgoocheling op zijn werk zou ervaren 202. Zijn boeken hebben de wetenschap niet verder gebracht ennbsp;onderscheiden zich in niets van de overgrote meerderheid van soortgelijke alchemistische verhandelingen. Hun betekenis schuilt alleen hierinnbsp;dat ze over de studie der alchemie een aantal gegevens bevatten, die vannbsp;elders onbekend zijn.

Biologie

Onder de biologische wetenschappen heeft vooral de studie der botanie omstreeks het begin der zeventiende eeuw ook in Zeeland belangstellingnbsp;getrokken. Dit wordt ons het duidelijkst wanneer we de relaties nagaannbsp;die de Leidse hoogleraar Carolus Clusius (1526—1609) onder de Zeeuwennbsp;had 203. Onder de briefwisseling van deze geleerde botanicus vinden wenbsp;nl. enkele brieven van Middelburgers, waaruit blijkt dat deze levendignbsp;aandeel namen in zijn onderzoekingen en die, door eigen interesse in denbsp;plantkunde gedreven, naar hun beste vermogen steunden. Onder hen wasnbsp;de apotheker Willem Jasperse Parduyn (± 1550—1602) 204. die toennbsp;Clusius nauwelijks een maand in Leiden was, hem ter begeleiding vannbsp;,,een cleyn geschenck der eerster Spaenscher vruchten, hier in deser stedenbsp;overgecommen”, een brief zendt, waarin hij er zijn vreugde over uitspreektnbsp;dat Clusius in Nederland is komen wonen. Hij zendt hem een catalogusnbsp;van de bloemen en geneeskruiden, die in zijn tuin groeiden, en verzoektnbsp;hem om toezending van enkele zeldzame bloemen die Clusius, naar hijnbsp;gehoord heeft, meegebracht heeft. Weldra ontstond een drukke briefwisseling en een levendige ruilhandel tussen de beide bloemen- ennbsp;kruidenminnaars, en Parduyn trok in de zomer van 1599 naar Leiden,nbsp;om persoonlijk kennis te maken met zijn geleerde vriend. Naar alle waarschijnlijkheid was Parduyn een zwager van een ander bekend kruidkundige, Matthias de l'Obel (Matthias Lobelias) (1538—1616) 205. (Jgnbsp;schrijver o.a. van een ,,Kruydtboeck” (1581), waarin een aantal Zeeuwsenbsp;groeiplaatsen van zeldzame kruiden worden genoemd. In 1590 werd dezenbsp;oud-lijfarts van Willem van Oranje tot stadsdokter te Middelburg aangesteld, maar in 1596 vertrok hij naar Londen in dienst van Jacobus 1.

Een vriend van Parduyn en eveneens, van 1591 tot 1602, stadsdokter te Middelburg was Tobias JRoels (f 1602) 200. gen zoon van de pensionaris Willem Roels. Ook hij correspondeerde met Clusius over botanischenbsp;onderwerpen, en een van zijn brieven, uit 1597, nam Clusius op in zijnnbsp;,,Historia rariorum plantarum” (1601) 207.

Tot een jongere generatie behoort Caspar Pelletier (f 1639) 208. als wiens geboorteplaats Middelburg wordt opgegeven, waar hij van 1607nbsp;tot het jaar voor zijn dood stadsdokter en bovendien van 1613 tot zijnnbsp;dood raad en schepen was. Van zijn hand is de oudstbekende Zeeuwsenbsp;flora: ,,Plantarum turn patriarum, turn exoticarum, in Walachria, Zeelan-diae insula nascentium synonymiaquot; (1610) 209. Pgtrus Hondius, overnbsp;wiens verdiensten voor de Zeeuwse floristiek al werd gesproken, wasnbsp;bevriend met hem.

Entomologie

Als een der eerste zelfstandige waarnemers op entomologisch gebied bleef Johannes Goedaert (1617—1668) 210 voortleven in de geschiedenisnbsp;van deze wetenschap. Te Middelburg uit een burgerfamilie geboren, bleefnbsp;hij levenslang als kunstschilder in zijn geboortestad gevestigd. Al vóór

-ocr page 461-

441

zijn twintigste jaar, in 1635, begon hij studie te maken van het leven en in ’t bijzonder de gedaanteverwisselingen der insecten. Het resultaat vannbsp;zijn waarnemingen legde hij een kwarteeuw later neer in zijn ,,Metamorphosis naturalis” (1662—1667), waarvan zijn weduwe in 1669 nog eennbsp;derde deel uitgaf 211. Het boek, met talrijke door hemzelf getekende afbeeldingen geïllustreerd, werd in het Latijn, het Frans en het Engelsnbsp;vertaald,

Goedaerts verdiensten voor de wetenschap mogen niet bijster groot zijn, als pionier van de moderne beoefening der natuurwetenschappen, dienbsp;het middeleeuwse autoriteitsgeloof door zelfstandig onderzoek verving,nbsp;verdient zijn naam in gedachtenis te worden gehouden. Terwille van dezenbsp;zelfstandige waarnemingen, een mensenleeftijd lang dag in, dag uit metnbsp;eindeloos geduld verricht, vergeeft men hem dwalingen als de zelfwordingnbsp;(generatio spontanea) van sommige insecten en het ontstaan van vliegennbsp;of wespen uit poppen van rupsen: de ergste fouten, die de wetenschapnbsp;hern heeft kunnen verwijten.

Ook voor Goedaert sprak, als voor Lansbergen en zovele andere natuuronderzoekers van onze Gouden Eeuw, alle leven en heel de natuurnbsp;de lof van de Schepper. Zijn waarnemingen van deze insecten, tot dusvernbsp;door de mannen der wetenschap achteloos voorbijgegaan, leerden hem,nbsp;zoals hij in de opdracht schrijft, ,,datter niets vande schepselen Godtsnbsp;verachtelick is, maar datse alle seer goet ende met een onuitsprekelickenbsp;wijsheyt beschickt zijn: ja mede, dat (buyten het oordeel ende verwachtennbsp;der menschen) inde kleynste ende minst gheachte schepselen, de wonderennbsp;der natuyr aldermeest ende by uytnementheydt ghevonden worden”. In zijnnbsp;voorliefde voor het kleine is deze natuuronderzoeker een typisché Zeeuw,

Geneeskunde

Medici van enige betekenis, als vóór de Reformatie Levinus Lemnius was, hebben in de periode die we hier behandelen niet meer in Zeelandnbsp;gewoond. Ook nu was er voor hen nog geen plaats: niet alleen bezat hetnbsp;gewest geen hogeschool of een medische school, zoals in het begin dernbsp;negentiende eeuw te Middelburg zou worden opgericht, maar zelfs ontbraknbsp;er een kasteelheer die zich, als weleer de heren van Vere, de weelde vannbsp;een lijfarts kon veroorloven. Het behoeft dan ook niet te verwonderennbsp;dat de oogst aan medische geschriften in Zeeland bitter klein is. Hetnbsp;populair-wetenschappelijke boek van de Middelburgse medicus Joachimnbsp;Hubrechts van Bieselingen ,,Het licht der medecynen” (1567) 213^nbsp;behoort strikt genomen nog tot de voorreformatorische periode en eigenlijknbsp;in het geheel niet tot de wetenschappelijke literatuur. Rondom Philipsnbsp;Lansbergen ontstond in 1613 een medische pennestrijd, waaraan medicinbsp;uit Goes, Middelburg en Zieriksee deelnamen, maar geen van de pamfletten die zij naar aanleiding van deze zaak schreven, heeft ook maarnbsp;enige wetenschappelijke betekenis 214. Lansbergen leerden we als astronoom kennen, zoals De l’Obel, Roels en Pelletier als biologen. In Peute-mans en Liens zijn de Zeeuwse medici in de letterkunde vertegenwoordigd.nbsp;Hadrianus Junius (1511—1575), trouwens meer als taal- en oudheidkundige dan als medicus bekend gebleven, heeft alleen zijn laatste levensjaarnbsp;als stadsdokter in Middelburg doorgebracht; hij overleed al 16 Juni 1575nbsp;tijdens een vriendenbezoek te Arnemuiden 215. De verdienstelijke Leidsenbsp;hoogleraar Jan de Wale (1604—1649) 216, een zoon van Antoniusnbsp;Walaeus, heeft alleen zijn jongensjaren in Middelburg doorgebracht, ennbsp;men kan deze ijveraar voor Harvey’s geruchtmakende ontdekking van denbsp;bloedsomloop dus al met even weinig recht een Zeeuw noemen als Junius.

-ocr page 462-

442

RECHTSWETENSCHAP

De rechtswetenschappen zijn in Zeeland nooit van enige betekenis geweest. De hoogste rechterlijke organen van het Bourgondische rijk ennbsp;van de Republiek hadden elders hun zetel, in Brussel, Mechelen en Dennbsp;Haag. Er zijn enkele verdienstelijke rechtsgeleerden uit Zeeland afkomstig, maar nauwelijks één, die er een werkkring heeft gevonden. De beroemdste onder de Zeeuwse juristen der zestiende eeuw was Nicolaesnbsp;Everaerts (1462—1532), de al terloops genoemde president van de Grotenbsp;Raad van Mechelen. Een enkele tientallen jaren oudere tijdgenoot vannbsp;hem was 'J^cob Anthonisz, uit Middelburg afkomstig, doctor in hetnbsp;kanonieke recht, vicaris-generaal van de bisschop van Kamerijk, Hendriknbsp;van Bergen, en schrijver van een juridisch werk, ,,De praeeccellentianbsp;potestatis imperatoriae” (1502), dat door Erasmus hoog werd geprezen.nbsp;De juridische professoren Peter de Vriendt (± 1500—1556), Pieternbsp;Peck (1529—1589), Jan Tack (1535—1578) en Joachim Burgher (f 1569)nbsp;werden al eerder terloops genoemd. Peck werd later raadsheer in de Grotenbsp;Raad. De andere Zeeuwen die hun gewest vertegenwoordigden in hetnbsp;Hof van Holland en Zeeland, de Grote Raad, de Hoge Raad en de Raadnbsp;van State, zullen zeker verdienstelijke juristen zijn geweest, maar mennbsp;vindt geen eminente figuren Oxider hen.

Een Zeeuws jurist, die in zijn eigen land een werkkring vond, is Antonie de Jonge (1607—1669)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;achtereenvolgens burgemeester van

Zieriksee (1632), rekenmeester van Zeeland (1639—1644), griffier van de Rekenkamer van Zeeland (1644—1664) en tenslotte pensionaris vannbsp;Middelburg (1664—1669). Hij is de schrijver van een ongedrukt geblevennbsp;verhandeling: ,,Zeelands regeeringsform beschouwd”, waaraan Smalle-gange zijn hoofdstuk over de domeinen en lenen in Zeeland heeft ontleend 218. Cornelis Cau (1616—•?) 219, te Middelburg geboren, maarnbsp;eveneens uit een oude Zierikseese familie, sinds 1641 advocaat voor hetnbsp;Hof Provinciaal in Den Haag, sinds 1655 advocaat voor het land bij denbsp;Chambre Demipartie te Mechelen, verzamelde het eerst de Nederlandsenbsp;plakkaten in bet „Groot placaetboeck” (1658—1664). Naast hen dient alsnbsp;derde onder de verdienstelijke Zeeuwse juristen de Rooms-Katholiekenbsp;Jacob Florisse van Grijpskerke (1614—?) te worden genoemd, die alsnbsp;auteur van „’t Graafschap van Zeeland” aanstonds als historiograaf wordtnbsp;besproken. In deze eerst twee eeuwen na zijn dood gedrukte verhandelingnbsp;toont hij zich een grondig kenner van het Zeeuwse staatsrecht. Maarnbsp;evenals Cau bracht ook deze Zeeuw het grootste deel van zijn levennbsp;buiten Zeeland door, en ook zijn werk kan dientengevolge maar ten delenbsp;tot de Zeeuwse wetenschap in engere zin worden gerekend.

TAALWETENSCHAPPEN

Ook de taalwetenschap in Zeeland vertoont hetzelfde armelijke beeld als de overige wetenschappen er vertonen, en ook hier zien we het verschijnsel, dat de weinigen, die zich als filoloog naam hebben gemaakt,nbsp;hun geboortegrond verlieten. Abraham van der Myl, overigens geennbsp;Zeeuw van geboorte, schreef zijn „Lingua Belgica” (1612) pas na zijnnbsp;vertrek uit Vlissingen, waar trouwens de voedingsbodem voor filologennbsp;gunstiger scheen te zijn dan elders in Zeeland.

De eerste decenniën van de zeventiende eeuw waren in filologisch opzicht vooral voor de Oosterse talen een bloeitijd 220, Qok uit Zeeland kwamen jonge studenten onder invloed van de Leidse filologen die, met

-ocr page 463-

443

Scaliger aan hun hoofd, uit heel Europa leerlingen trokken. Zelfs is degene, die men als de eerste oriëntalist van Noordnederlandse afkomstnbsp;mag beschouwen, Adriaen Willemsz (Adrianas Guilielmi) (f 1604) 221nbsp;een Zeeuw. Deze Vlissinger, van huis uit medicus, begon omstreeks hetnbsp;begin der eeuw Arabisch te leren ten behoeve van zijn eigenlijke vakstudie. In Parijs, waar hij zijn laatste twee levensjaren doorbracht ennbsp;waar hij ook gestorven is, ging hij met Isaac Casaubonus om, die kort nanbsp;Willemsz’ vroege dood in een brief aan Scaliger hoog opgaf van zijnnbsp;verdiensten. Odk Scaliger zelf, Erpenius en de aanstonds te noemen Denbsp;Dieu gaven hoog op van deze jonge geleerde, van wie echter nooit iets innbsp;druk is verschenen.

Eveneens uit Vlissingen afkomstig was Lodewijk de Dieu (1590— 1642) 222^ achtereenvolgens als predikant werkzaam bij de Waalse gemeente te Middelburg (1614—1617), de Nederlandse gemeente te Vlissingen (1617—1619) en te Leiden (1619—1642). Een professoraat in hetnbsp;Oude Testament en de Oosterse talen te Utrecht, hem bij de oprichtingnbsp;der universiteit in 1635 aangeboden, sloeg hij af. De Dieu gaf een aantalnbsp;geschriften uit met betrekking tot de Hebreeuwse, Syrische, Chaldeeuwse,nbsp;Arabische en Perzische talen en bovendien over theologische onderwerpen, die door tijdgenoot en nageslacht geprezen werden.

Misschien is het aan de invloed van Faukelius te danken, dat enkele jonge Middelburgers, Johan de Brune en Johannes en Adam Boreel zichnbsp;met Hebreeuwse studies bezighielden. Johannes Boreel (1577—1629) 223,nbsp;die later raadpensionaris van Zeeland werd en bevriend was met Grotius.nbsp;bracht van zijn reizen, o.a. door Syrië, vele Oosterse handschriften mee,nbsp;die hij vrijgevig ter beschikking stelde van andere oriëntalisten. In zijnnbsp;jeugd scheef hij een commentaar op Daniël 224^ nadat hij een commentaarnbsp;op hetzelfde Bijbelboek van de Engelse Hebraïcus Hugh Broughton in hetnbsp;Latijn had vertaald 225. Voetius, Scaliger, Cunaeus, De Dieu, Polyandernbsp;en andere geleerden hebben zich vleiend uitgelaten over zijn werk. Intussen heeft Boreel een staatkundige loopbaan verkozen boven een wetenschappelijke, zodat we slechts kunnen gissen wat hij bij verdere ontplooiingnbsp;mogelijk voor de filologie had kunnen betekenen.

HISTORIOGRAFIE

Marcus Zuerius Boxhorn

De kroniek van Reygersberch is in 1634 opnieuw uitgegeven, slechts met geringe veranderingen en toevoegingen 226_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jggr later ver

scheen zelfs een derde uitgave, ditmaal echter zodanig uitgebreid en herzien, dat men van een zelfstandig werk mag spreken 227. Dg auteur hiervan was de Leidse historicus Marcus Zuerius Boxhorn (1612—1653), die hoewel geen Zeeuw van geboorte, door zijn huwelijk en door vriendschapsrelaties vele betrekkingen met Zeeland en de Zeeuwen had. Een vannbsp;zijn Zeeuwse vrienden, Adriaen Hoffer, is het vooral geweest, met wienbsp;Boxhorn zich over dit werk heeft verstaan. Boxhorns brieven aan Hoffernbsp;doen ons het aandeel kennen dat deze Zierikseese burgemeester-dichternbsp;in de totstandkoming ervan genomen heeft. In het najaar van 1641 schrijftnbsp;de jonge Leidse professor hem voor het eerst hierover 228^ Boxhorn bezatnbsp;zelf een aantal tot op die tijd onbekende bescheiden betreffende de geschiedenis van Zeeland, waarbij Hoffer de zijne voegde, die voorafnbsp;Zieriksee en het eiland Schouwen betroffen 229. Boxhorn zond hem geregeld de drukproeven toe, waarover zich een drukke correspondentienbsp;ontspon. In de laatste brief die hij aan Hoffer schreef, spreekt hij over

-ocr page 464-

444

zijn wens, historieschrijver van de Staten van Zeeland te worden, niet uit hoop op een of ander gewin, waaraan elke gedachte hem vreemd is, maarnbsp;slechts om zijn werk meer gezag en gewicht bij te zetten 230_ en hij verzoekt Hoffers bemiddeling daarbij. Het boek was toen gereed op denbsp;opdracht aan de Staten van Zeeland en de voorrede na. Veertien dagennbsp;later maakte een onverwachte dood een einde aan Hoffers leven, ennbsp;Boxhorn heeft het zonder de begeerde titel moeten stellen.

De belangstelling van de Calvinist Boxhorn voor het werk van de Rooms-Katholieke en in zijn ideeënwereld nog geheel middeleeuwsenbsp;Reygersberch moet verklaard worden uit een zekere reactie tegen hetnbsp;Humanisme, die in de eerste helft der zeventiende eeuw alom waarneembaar is. Ze ging vergezeld van een meer wetenschappelijke beoefening dernbsp;geschiedenis, die weer belangstelling ging tonen voor de middeleeuwsenbsp;kronieken 23i. Aan de naïeveteit en de goedgelovigheid ten opzichte vannbsp;oude oorkonden, waarvan Reygersberch herhaaldelijk blijk geeft, is Boxhorn ontgroeid; echter geeft niet zozeer historisch inzicht als wel zijnnbsp;anti-Roomse gezindheid hem aanleiding, alles wat van monniken afkomstignbsp;is wantrouwend aan te zien. Aan heiligenmirakèls schenkt hij geen geloof meer 232. Zijn beschouwingswijze van het ontstaan der steden is juist,nbsp;en in haar juistheid voor de tijd, waarin hij ze neerschreef, opmerkelijk 233.

jacobus Eyndius

Inmiddels was, tussen de verschijning van de eerste en de tweede uitgave van Reygersberchs kroniek, een ander Zeeuws geschiedkundige aan het werk gegaan om de geschiedenis van zijn gewest te beschrijven. Jonkheer Jacob van den Eynde (Jacobus Eyndius) (1575—1614) 234 -was,nbsp;zoals we al zagen, door zijn huwelijk, in 1609, met Clara van Raaphorstnbsp;bewoner van het slot Haamstede op Schouwen, en daarmede Zeeuw geworden. Hij herbouwde het vervallen kasteel en wijdde zich daar, afgezonderd van de wereld, geheel aan zijn historische studiën. In 1611 gaf hijnbsp;een geschrift over het sluiten van het Bestand in het licht 235. (Jat hij opdroeg aan de Staten van Zeeland, in wier college hij als eigenaar van denbsp;heerlijkheid Haamstede zitting had. Belangrijker was echter het werknbsp;waaraan hij verder zijn krachten wijdde, en waarvan toen hij op 11 September 1614, nog geen veertig jaar oud, overleed, de eerste twee boekennbsp;voltooid waren. Eyndius had het voornemen, een kroniek van Zeelandnbsp;te schrijven: hij is echter niet verder gekomen dan tot de dood van Jan Inbsp;(1299). Eerst twintig jaar later werden deze „Chronici Zelandiae librinbsp;duo” (1634 ) 236 op last der Staten van Zeeland uitgegeven. Johan denbsp;Brune, die destijds aan het begin van zijn politieke loopbaan stond, bezorgde de druk; in een Latijnse lofrede droeg hij het boek aan de Statennbsp;op. Uit deze opdracht blijkt zijn instemming met de kroniek, waarin hijnbsp;voor het eerst licht zag opgaan in de duisternis van Zeelands verleden 23t.nbsp;Hij roemt Eyndius’ onbevooroordeeld en scherpzinnig onderzoek en zijnnbsp;zin voor historische kritiek, en vermeldt met ingenomenheid, hoe dezenbsp;eigenschappen de roem van het Zeeuwse volk slechts vergroot hebben.nbsp;Inderdaad had Eyndius’ kroniek, bezien in de lijst van de tijd waarin zenbsp;verscheen, grote verdiensten: zij geeft blijk van de grote belezenheid vannbsp;de schrijver zowel in de oudere als de nieuwere literatuur, en tegelijk vannbsp;zijn kritische zin, al gaat zijn historische kritiek te ver wanneer hij trachtnbsp;aan te tonen dat de reeks der Hollandse graven pas met Dirk IV begint 238. Aan de oorkondenstudie is hij nog niet toe, maar hij heeft de taalnbsp;der Schouwse boeren even goed beluisterd als die der Noordhollanders,

-ocr page 465-

445

en hij maakt er zijn gevolgtrekkingen uit ten opzichte van de afkomst der Zeeuwen. Overigens zijn zijn denkbeelden nu en dan nog uitermatenbsp;fantastisch: zo gelooft hij, steunend op de vondst van de Herculessteen innbsp;Westkapelle, dat de Griekse held naar Walcheren is uitgeweken, waarnbsp;men dus de zuilen van Hercules zou hebben te zoeken, en dat hij, dienbsp;blijkens zijn reiniging van Augias’ stallen een bekwaam dijkbouwer was,nbsp;deze kunst aan de Zeeuwen heeft geleerd! Ook uit de naam van Vlis-singen, aldus naar Ulysses genoemd, zou de Griekse invloed in Zeelandnbsp;blijken!

]ean Frangoys Ie Petit

In hetzelfde jaar als Eyndius stierf de ongeveer een generatie oudere geschiedschrijver Jean Frangoys Ie Petit (± 1545—1614) 239_ die hier zijnbsp;het dan ook terloops genoemd moet worden, omdat zijn ,,Grande chro-nique” (1601) 240 de sporen draagt van zijn verblijf te Middelburg, waarnbsp;hij sinds 1593 notaris was. Willem te Water, die het boek met betrekkingnbsp;tot de gebeurtenissen in Zeeland opzettelijk met de overige geschiedschrijvers heeft vergeleken, getuigt althans dat hij de bloedige zeeslagennbsp;van 1572 tot 1574 en hetgeen daarmee in verband staat, nauwkeurigernbsp;beschrijft dan een der andere historieschrijvers van deze tijd 24i. Tijdensnbsp;zijn verblijf te Middelburg heeft Le Petit o.a. met De Moucheron in relatienbsp;gestaan, van wie (of van wiens neef Franqoys de la Dale) hij bijzonderheden over de tochten om de Noord heeft vernomen 242,

Adriaen Valerius

Ook de ,,Nederlandtsche Gedenck-clanck” (1626) 243 van Adriaen Valerius verdient in dit verband nauwelijks meer dan terloops vermeldnbsp;te worden, omdat deze kroniek, als geschiedbron zonder enige betekenis,nbsp;voor de geschiedenis van Zeeland geen ons niet van elders bekendenbsp;bijzonderheden inhoudt. Het boek bevat „de voornaemste geschiedenissennbsp;van de seventhien Neder-landsche provintien ’tsedert den aenvang dernbsp;inlandsche beroerten ende troublen, tot den jare 1625”, en de auteur heeftnbsp;deze feiten ontleend aan andere bronnen: in de eerste plaats Van Meterennbsp;en de „Spieghel der jeucht” (1614), voor het gedeelte na 1612 Baudartiusnbsp;en waarschijnlijk enkele pamfletten, die toevallig in zijn bezit zijn geweest 244. In historiografisch opzicht heeft deze kroniek, die Valerius metnbsp;paedagogische bedoelingen schreef, dus generlei waarde.

Jacob van Grijpskerke

De verschijning van Boxhorns kroniek was aanleiding tot het ontstaan van een merkwaardige tegenhangster, die onder de titel ,,’t Graafschapnbsp;van Zeeland” 245 pas meer dan twee eeuwen later zou worden uitgegeven.nbsp;De schrijver van dit Zeeuwse geschiedwerk was Jacob Florisse vannbsp;Grijpskerke (16 1 4—1656 ) 246. van Grijpskerke, Poppendamme, enz.,nbsp;afstammeling van een oud geslacht, dat echter niet, zoals wel beweerd is,nbsp;tot de adel behoorde. Jacob van Grijpskerke was in 1614, waarschijnlijknbsp;te Middelburg, geboren, had een klassieke opleiding genoten, waaromtrentnbsp;ons overigens niets bekend is, en had zich vervolgens eerst te Vere, vervolgens te Middelburg gevestigd, waar hij waarschijnlijk ook, in 1656,nbsp;gestorven is. Tussen 1644 en 1653 schreef hij zijn boek, waarvan hij

-ocr page 466-

446

vervolgens tussen 1653 en 1656 een tweede, verbeterde en omgewerkte uitgave bezorgde.

Een tegenhangster van Boxhorns kroniek is dit werk in zoverre al, als Jacob van Grijpskerke Rooms-Katholiek was en als zodanig een aanhanger en verdediger van de oude staatsvorm van het Spaanse bewindnbsp;De omwenteling had die geheel opgeheven en er de oligarchische staatsvorm voor in de plaats gesteld. Voor zover de adel in Zeeland nognbsp;bestond, had deze haar invloed verloren; de enige edele in de Staten wasnbsp;de stadhouder, die als heer van Sint-Maartensdijk deze functie door zijnnbsp;vertegenwoordiger, de Eerste Edele, liet bekleden. Tegen deze beknotting van hun rechten hebben de Zeeuwse edelen niet opgehouden, protestnbsp;aan te tekenen: zowel bij het optreden van Maurits als van zijn beidenbsp;opvolgers dienden zi£ akten van verzet en verzoek in, doch telkens zondernbsp;het minste succes. Thans nam Grijpskerke het voor hun rechten op. Denbsp;jaren waarin zijn werk tot stand kwam, waren gunstiger voor de zaaknbsp;van de adel dan ooit tevoren. De afnemende geestvermogens van Frederiknbsp;Hendrik, zijn dood en die van zijn jonge opvolger, maar vooral hetnbsp;daarop gevolgde stadhouderloze tijdperk, al deze feiten wettigden denbsp;pogingen, door Grijpskerke in het werk gesteld om de aanspraken vannbsp;de edelen te verdedigen. Zo werd hij de woordvoerder van de Zeeuwsenbsp;adel, die zichzelf overleefd had; zijn woord bleef de stem eens roependennbsp;in de woestijn en vond geen weerklank tenzij bij hen, die in zijn vertoognbsp;de verdediging van hun eigen belangen zagen.

Grijpskerke is de eerste historicus der zeventiende eeuw, die blijk gaf van enig inzicht in de ontwikkelingsgang der stadsbesturen en van denbsp;gewestelijke regeringsvorm, in de emancipatie der steden en hun rol opnbsp;politiek en economisch gebied 248 Zijn oorkondenkritiek stelt zich op eennbsp;eigenaardig standpunt; hij verwerpt wel de oorkonden als zodanig, maarnbsp;handhaaft hun inhoud 249. Wat hij, in tegenstelling met al zijn voorgangers, miste, was patriotisme ten opzichte van zijn geboorteland.nbsp;,,’t Geene ik noodich”, schrijft hij in zijn ,,Opdragtsbrief”, ,,rakende Holland en Zeeland moeste aanraken, verklaere meede sonder passie, soonbsp;alles mij voorgekoomen is, opgesteld te hebben, beijde provintiën mijnbsp;'t eenemaal indifferent zijnde, ’t Is waer ik ben in Zeeland geboorennbsp;maar in Holland ten verscheijde respecten veel beter getracteerdt. Innbsp;Hollandt is mij niet gegeven, ende in Zeeland is mij onthouden 't geenenbsp;uyt geboorte mij toequam. 't Is waer, schoon genoomen men in Zeelandnbsp;de ridderschap en edelen al niet en hadde uytgeslooten, soo bleef ik dochnbsp;echter uytgeslooten om de Catholijque religie, dus in alle maniere ver-blijve buijten obligatie aen beyde provintiën” 250.

Andere kronieken

Volledigheidshalve moeten dan nog twee kronieken van onbekende auteurs worden genoemd, die geen van beide enige wetenschappelijkenbsp;betekenis bezitten. De eerste is een in alexandrijnen geschreven ,,Som-miere loffelijcke beschrijvinge van het wijt-berucht graefschap van Zee-landt” (1636) 251 van een ons onbekende I. Liefs, de tweede een ,,Ge-staltenis van Out Zeelandt” (1647) 202 van de al evenzeer onbekendenbsp;Abraham van der Burgh. De dichter Liefs houdt zich nog op met denbsp;fabeltjes van Wallachrijn en Mittellus, en bepaalt zich overigens tot eennbsp;uiterst summiere beschrijving van die feiten uit de Zeeuwse geschiedenis,nbsp;die hij als de belangrijkste beschouwt. De ,,Gestaltenis van Out Zeelandt”nbsp;bevat korte levensbeschrijvingen van de graven van Zeeland en beschrij-

-ocr page 467-

447

vingen van de Zeeuwse steden. Van der Burgh is kennelijk op de hoogte van de resultaten van de jongste onderzoekingen op historisch gebied,nbsp;maar de wijze waarop hij die in toepassing brengt, verraadt de dilettant,nbsp;en ZO kan ook dit werkje van een niet-Zeeuwse schrijver zonder enignbsp;bezwaar buiten beschouwing worden gelaten.

Historieschrijvers van Zeeland

Drie keer hebben de Staten van Zeeland gedurende de zeventiende eeuw een historieschrijver van het gewest officieel aangesteld 253_ Tevorennbsp;had Pieter Cornelis Boekenberg (1548—?) 254 reeds een jaarrente vannbsp;hen gekregen, evenals van de Staten van Holland, die hem in 1591 totnbsp;historieschrijver van Holland aanstelden. Had Petrus Cunaeus (1586—nbsp;1638) 255 langer geleefd, dan zou deze Leidse hoogleraar de eerste historieschrijver van Zeeland zijn geworden; reeds was hem, in Augustus 1638,nbsp;door de Provinciale Rekenkamer „visie van 's lands registers en muni-menten, tot opstel van eene Chronyk van Zeeland dienende” 256_ toegestaan, maar de dood maakte drie maanden later een einde aan zijn leven,nbsp;zodat èn van de aanstelling èn van de kroniek niets kwam. In 1642 eindelijknbsp;werd Matthaeus Vossius (1610—1646) 257^ Jig }i0(; jgar tevoren door denbsp;Staten van Holland tot historieschrijver was aangesteld, met dezelfde titelnbsp;door de Zeeuwse Staten vereerd 258_ zodat hij de eerste officieel aangestelde historieschrijver van Zeeland was. Toen hij in 1646 overleed, verzocht de oude vader om in de plaats van zijn broer zijn jongere zoonnbsp;Isaac Vossius (16181689) 259 te benoemen 260^ die reeds historieschrijver van Holland en Westfriesland was, hetwelk werd toegestaan 261. Deze voltooide het vierde deel van de „Annales Hollandiae,nbsp;Zelandiaeque”, waarmede Matthaeus bezig was, en gaf het in 1646 metnbsp;een voorrede uit; daarna beschouwde hij zijn opdracht echter als eennbsp;sinecure. Toen de Staten dit eindelijk moe begonnen te worden, en zijnbsp;hem zijn jaarwedde niet langer uit wensten te betalen, deed hij tenslotte,nbsp;in 1671, daarvan afstand.

Intussen was, al in 1655, een ander tot historiograaf van Zeeland aangesteld, nl. Nicolaes Blanckaert (16241703) 262^ sinds 1650 hoogleraar in de geschiedenis en de oudheidkunde aan de Illustre school tenbsp;Middelburg. Op voorstel van de raadpensionaris Johan de Brune was hij,nbsp;echter ,,zonder gagie, buyten last van de provintie”, aangesteld 263. Zijnnbsp;bedoeling was de geschiedenis van Vossius — die tot de tijd van Jacobanbsp;van Beieren was gekomen — voort te zetten, waarom hij in 1663 toegangnbsp;verzocht tot de charters en de archieven van de Rekenkamer. Het werdnbsp;hem toegestaan, ,,mits noghtans, dat de voorschreve bcschryvinge by dennbsp;voornoemden Blanchardt, effectivelyck by der handt sal werden genomen” 264. Zijn vertrek naar Friesland, in 1664, maakte aan deze plannennbsp;echter al spoedig een einde. Na hem hebben de Staten geen historieschrijver meer aangesteld vóór ze in 1776 aan Jona Willem te Waternbsp;deze waardigheid opdroegen.

BEELDENDE KUNSTEN

Schilderkunst

De gildeboeken van het Middelburgse Sint-Lucasgilde 265 leveren het overtuigende bewijs van het levendige aandeel, helaas meer kwantitatiefnbsp;dan kwalitatief, dat Zeelands hoofdstad in de bloeitijd van de Republieknbsp;aan de schilderkunst heeft gehad. Schilders van de eerste rang zijn nooit

-ocr page 468-

448

in het gilde opgenomen, maar het kan zich niettemin beroemen op tal van kunstenaars, die op het tweede ep het derde plan een eervolle plaatsnbsp;innemen, geboren Middelburgers en Zeeuwen uit andere plaatsen zowelnbsp;als vreemdelingen.

De begaafdste schilder uit het begin der zeventiende eeuw, die Middelburg binnen haar muren heeft gezien, is Adriaen van de Venne (1589—1662) 266_ die van omstreeks 1605 tot 1625 de Zeeuwse hoofdstadnbsp;bewoonde. Hij is een van de belangrijkste figuren uit de overgangstijd,nbsp;toen het Vlaams-Hollandse genre in de schilderkunst zich weer meer naarnbsp;het Hollandse toeboog, een zelfstandig schepper, die eigen wegen bewandelde, en die men als een voorloper van Rembrandt kan beschouwen.nbsp;De talrijke etsen, waarmee hij o.a. de gedichten van Cats illustreerde,nbsp;getuigen op welsprekende wijze van zijn liefdevolle waarneming van denbsp;natuur en de mensenwereld. Geestig en raak is zijn bekende ,,Zielenvisserij” (1614), een allegorie op het Bestand, voortreffelijk van opvattingnbsp;en afwerking zijn ,,Prins Maurits op de kermis te Rijswijk” (1618), zijnnbsp;,,Haven van Middelburg” (1625) en vooral zijn ,,Boeren-vastenavond”.nbsp;In 1625 is hij naar Den Haag getrokken. Als dichter kwam hij al eerdernbsp;ter sprake.

Maar enkele jaren jonger was Frangois Venant (1591 of 1592— 1636) 267^ die in Middelburg geboren is, maar slechts kort in zijn vaderstadnbsp;gewoond schijnt te hebben. Zijn naam wijst op een Franse afkomst.nbsp;Doordat hij geparenteerd was aan Melchior Wijntgis, de vriend van Carelnbsp;van Mander, kwam hij al jong bij deze Haarlemse schilder in de leer. Nanbsp;Van Manders dood (1606) werd hij leerling van de Amsterdamse schildernbsp;Pieter Isaacsz, studeerde vervolgens elders, misschien in Italië, en woondenbsp;in 1618 weer in Amsterdam, waar hij in 1625 met een zuster van Pieternbsp;Lastman trouwde. Er zijn maar twee doeken van deze schilder, die waarschijnlijk ook bij zijn zwager in de leer is geweest, bekend: het afscheidnbsp;van David en Jonathan en de droom van Jacob. Ook Venant moet doornbsp;deze Bijbelse composities tot de kleinere voorlopers van Rembrandtnbsp;worden gerekend.

Het ligt voor de hand dat omstreeks het einde van de zestiende eeuw onder de Middelburgse schilders er gevonden werden, die afkomstignbsp;waren uit de schilderstad Antwerpen, vanwaar zovelen na de val dernbsp;stad in Middelburg een toevlucht hadden gezocht en een blijvende woonplaats hadden gevonden. Men verwondert er zich zelfs over, dat we ernbsp;maar drie bij name kennen: Daniël van den Queborne, Ambrosius Bos-schaert en Adriaen van Stalbempt. De eerste woonde al in 1579 in Middelburg, de beide anderen zijn er pas na de val van Antwerpen gekomen,nbsp;beiden al op jonge. Van Stalbempt zelfs op heel jonge leeftijd.

Daniël van den Queborne (f 1617 of 1618) 268 al in 1579 lid van het Sint-Lucasgilde, waarvan hij in 1590 deken werd. Hij woonde nog innbsp;1602 in Middelburg, maar is later naar Den Haag verhuisd, waar hij hofschilder van prins Maurits en stamvader van een talrijke kunstenaarsfamilie werd. Ambrosius Bosschaert (± 1565—1621) 269 komt in 1588nbsp;voor als lid van het Antwerpse schildersgilde, maar is waarschijnlijk alnbsp;het jaar daarop naar Middelburg getrokken, waar hij in 1597 deken vannbsp;het gilde wordt. In 1616 was hij naar Utrecht verhuisd, en later heeft hijnbsp;ook nog in Breda gewoond. Hij is de eerste en tegelijk de belangrijkstenbsp;navolger van de Fluwelen Brueghel als schilder van bloemstillevens, ennbsp;met Jacob de Gheyn van Amsterdam bovendien de eerste, die in onsnbsp;land van het schilderen van deze bloemstukken een beroep heeft gemaaktnbsp;en, wat zijn geval betreft, een winstgevend beroep: we weten dat hij voor

-ocr page 469-

449

zijn stukken wel duizend gulden maakte. Zijn zoons Abraham, Johannes en Ambrosius en zijn schoonzoon Van der Ast hebben zijn traditie voortgezet. Deze Balthasar van der Ast (vóór 1590 — na 1655) 270 jg innbsp;Middelburg geboren en waarschijnlijk met zijn schoonvader naar Utrechtnbsp;getrokken, waar hij in 1619 als lid van het Sint-Lucasgilde wordt genoemd.nbsp;In 1632 woont hij in Delft, waar hij in 1656 nog wordt vermeld. Hijnbsp;schilderde als de Fluwelen Brueghel en Bosschaert stillevens van bloemen,nbsp;vruchten, schelpen en vissen, minutieus en toegewijd, maar zonder denbsp;brede allure of de diepte, die het kenmerk zijn van de waarachtigenbsp;kunstenaar.

De derde Antwerpenaar, die we in Middelburg ontmoeten, Adriaen van Stalbempt (1580—1662) 271 heeft van 1585 tot 1610, dus tot zijnnbsp;dertigste jaar, in de Zeeuwse hoofdstad gewoond. Hij was een verdienstelijk landschapschilder en etser, zoals kan blijken uit de ets van een bergachtig landschap in het Rijksprentenkabinet. Uit zijn Middelburgse jarennbsp;kennen we echter geen werk van deze Antwerpenaar.

Het stilleven, een geliefd onderwerp van onze zeventiende-eeuwse schilders, vond behalve in Bosschaert en Van der Ast in nog enkelenbsp;andere jongere Middelburgse schilders meer of minder talentvolle vertegenwoordigers: in Francois Rijckhals, Philip Angel en Laurens Craen,nbsp;die ler alle drie geboren zijn. Frangois Rijckhals (f 1647) 272 werkte enigenbsp;tijd in Rotterdam en kwam in 1633 in het gilde te Dordrecht. In 1642nbsp;trouwde hij met een Middelburgse, klaarblijkelijk een jeugdliefde, en zijnnbsp;laatste levensjaren heeft hij weer in zijn geboortestad doorgebracht. Zijnnbsp;stillevens getuigen van een bijzonder talent. Philip Angel (1616—^nanbsp;1682) 273 woonde en werkte beurtelings in Haarlem en Leiden, tot hij innbsp;1645 door de O. I. C. naar Batavia werd uitgezonden. Omdat zijn beheernbsp;niet in orde werd bevonden, moest hij ontslag nemen als dienaar dernbsp;Compagnie; hij werd toen hofschilder bij de sjah van Perzië, die hem zijnnbsp;schilderijen voor een vorstelijk honorarium afkocht en bovendien schilderles bij hem nam. In 1665 woonde Angel weer in Middelburg, waar zijnnbsp;naam nog in 1683 voorkomt. Hij is behalve een verdienstelijk schilder,nbsp;o.a. van stillevens en interieurs, de schrijver van een boekje: ,,Lof dernbsp;schilderkonst” (1642) 274^ waarvan de titel de inhoud voldoende aanduidt. Laurens Craen (f ± 1664) tenslotte wordt tussen de jaren 1655nbsp;en 1664 als gildebroeder genoemd, maar er is al uit 1645 en 1651 werknbsp;van hem bekend. Het herinnert aan dat van de Haarlemse meestersnbsp;Willem Claesz. Heda en Pieter Claesz.

jochem Langnouwer (f 1653) 275^ Zeeuw van geboorte, in 1633 beleder van het Sint-Lucasgilde, maakte enige naam als portretschilder. Al in,nbsp;1630 had hij het portret van W^illem Teelinck geschilderd. Andere portretschilders uit de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn Karei Slab-baert (16 1 9—1654 ) 276^ (0 Zieriksee geboren, maar te Middelburg werkzaam, ook als schilder van genrestukken (o.a. binnenhuizen) en alsnbsp;graveur, en Hendrik Berckmans (1629—1679) 277_ geboren in de Klun-dert, maar van 1654 tot zijn dood in Middelburg woonachtig, waar hijnbsp;ook een voorkeur voor het schilderen van ruitergevechten aan de dagnbsp;legde. Verder kennen we een aantal portretten van Zacharias Blijhooftnbsp;(f 1681 of 1682) 278^ sinds 1659 lid van het gilde, waarvan hij in 1668nbsp;deken werd. Hij was bovendien architect.

Als landschapschilders ontmoeten we in Middelburg Matheus Molanus (f 1645) 279_ uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig, wiens werk aannbsp;dat van de Fluwelen Brueghel herinnert en die men dus tot de Antwerpsenbsp;school zou mogen rekenen, en Johannes Goedaert (1617—1668) 280_ te

29

-ocr page 470-

450

Middelburg geboren en daar werkzaam als fijnschilder. We bezitten van hem een zeer verdienstelijk gezicht op Westhoven. Bekend zijn zijn waterverftekeningen van vogels en insecten, waarvan men er vele vindt in zijnnbsp;entomologisch werk: ,,Metamorphosis naturalis” (1662—1669; 3 dln.) 28i.

Daniël de Blieck (f 1673) 282^ vermoedelijk te Middelburg geboren, komt in de jaren 1647—1669 in de gildeboeken voor. In 1664 en 1665nbsp;was hij deken, in 1666 overdeken, in 1668 weer deken. Hij schilderdenbsp;vooral kerkinterieurs (o.a. in Delft en Rotterdam), in de trant vannbsp;Hendrick van Steenwijck, de jonge en was bovendien architect. In dezelfdenbsp;tijd werkte Hendrik van Schuylenburgh 283 ,er als schilder, tekenaar ennbsp;glasschilder. De bekendste Middelburgse glasschilder uit deze eeuw wasnbsp;Cornelis van Barlaer (f ± 1681) 284^ wiens vader en naamgenootnbsp;(f 1643 of 1644) 285 er eerder hetzelfde beroep had uitgeoefend. In 1662nbsp;en 1663 en vervolgens van 1666 tot 1672 was hij deken van het gilde.nbsp;Vijf en twintig jaar lang leverde hij de stad telkens weer geschilderde,nbsp;glazen, bestemd voor het stadhuis van Middelburg en andere plaatsen,nbsp;voor kerken in Zeeland en andere gebouwen.

Ook de Arnemuidse schilder Dirck van Deelen (1605—1671) 28(gt; was sinds 1639 lid van het Middelburgse Sint-Lucasgilde. Geboortig uitnbsp;Heusden, woonde hij sinds 1626 te Arnemuiden, waar hij ontvanger dernbsp;tollen en licenten was en bovendien meermalen functies in de besturennbsp;der burgerlijke en kerkelijke gemeenten bekleedde, o.a. als burgemeester.nbsp;Hij was waarschijnlijk een leerling van de architectuurschilder Hendricknbsp;Aerts (en niet van Frans Hals, zoals men vroeger meende) en herinnertnbsp;ook aan Hendrick van Steenwijck, de jonge. Van Deelen is een van denbsp;beste architectuurschilders van zijn tijd, die ook een aantal kerkinterieursnbsp;heeft geschilderd. Bekend is zijn voorstelling van de zaal op het Binnenhofnbsp;tijdens de grote staatsvergadering van 1651, die in het Mauritshuis hangt.nbsp;Zijn werk, dat zich over een tijdvak van bijna een halve eeuw uitstrekt,nbsp;is in deze zin conservatief dat het nauwelijks enige invloed verraadt vannbsp;de grote stijlveranderingen, die zich in de dertiger en vijftiger jaren vannbsp;de eeuw in onze schilderkunst voltrokken hebben.

Het is moeilijk, zich uit deze veelheid van namen 287^ ëiie voor een deel ook niet meer zijn dan namen, zich een voorstelling te vormen van denbsp;betekenis der Middelburgse schilders voor het kulturele leven van de stadnbsp;en het gewest in de eerste helft van onze Gouden Eeuw. We weten bv.nbsp;niet, of deze kunstenaars in hoofdzaak voor de Middelburgse en Zeeuwsenbsp;kooplieden en regenten werkten, dan wel voor die van de Hollandsenbsp;steden. Waarom zovelen van hen naar elders trokken, is een open vraag,nbsp;maar het feit geeft te denken. Reeds werd burgemeester Jacob Magnusnbsp;Simonsz. genoemd als de eigenaar van een Kruisafneming van Gossaert,nbsp;en we mogen aannemen dat met hem vele andere rijke kooplieden-magis-traten hun woningen opgesierd hebben met schilderijen van hun stadgenoten. Van Adriaen van de Venne vond men nog in de achttiendenbsp;eeuw te Middelburg tal van schilderijen 288^ en in de verzameling vannbsp;het Zeeuws Genootschap te Middelburg bevinden zich zeker verscheidene doeken, die uit particulier bezit afkomstig zullen zijn. Slechts vannbsp;één van deze verzamelingen uit het begin der zeventiende eeuw, die vannbsp;Melchior Wijntgis 289_ 2ijn ons enkele bijzonderheden bekend. Wijntgis,nbsp;die van 1601 tot 1612 muntmeester was in Middelburg, behoorde tot denbsp;vriendenkring van Carel van Mander 290^ ëiie hem zelf een Kruisigingnbsp;had geleverd, en die in zijn ,,Schilder-boeck” (1604), waarvan hij „Dennbsp;grondt der edel vry schilderconst” aan hem opdroeg, vele werken uit zijnnbsp;verzameling noemt, o.a. van Albrecht Dürer (,,een Roomsche Lucretia”),

-ocr page 471-

451

van Jan Gossaert (eveneens een Lucretia), van Marinus de Zeeuw en Gillis Mostart. Van Mander kende de uitgebreide collectie uit eigennbsp;aanschouwing 29i en noemt er ruim dertig stukken van met name.

Van kunsthandelaren uit het zeventiende-eeuwse Middelburg kennen we maar twee voorbeelden. In 1608 Vfeid Jan Pietersz. van de Vennenbsp;afkomstig uit Lier in Brabant, poorter te Middelburg, waar zijn vader,nbsp;die een klaarblijkelijk welgesteld Spaans fruitverkoper was, toen alnbsp;woonde. Hij vestigde zich als kunsthandelaar en uitgever in ,,de Schil-derijewinckel” op de hoek van de Nieuwe Beurs aan het einde van de Kortenbsp;Burcht. Een afbeelding van de ,,Lauwerhof” naast het huis vindt mennbsp;in het „Tafereel van sinne-mal” (1623) van zijn broer Adriaen, die laternbsp;als firmant in de zaak werd opgenomen en deze nog enige tijd voortzettenbsp;toen Jan op het laatst van April 1625 stierf. Jan Pietersz. van de Venne,nbsp;die zelf ook de dichtkunst beoefende 293^ was getrouwd met Catharina denbsp;Gheyn, uit de bekende kunstenaarsfamilie. Men kocht in zijn winkel:

Schildery, of prenten, boucken, buysen 294_

Of aerdich goet verlackt, tot ciersel van de huysen:

Compas en uyren-werck, of kaerten cleyn en groot.

En watter tot behoef dient voor een zee-pyloot 295.

Over de omvang van zijn schilderijenhandel zouden we graag gegevens kennen, maar we missen die geheel. Beter zijn we ingelicht omtrent denbsp;kunsthandel die een halve eeuw later, sinds 1671, Laurens Bernaerts tenbsp;Middelburg dreef in compagnonschap met Abraham Buscaré, en die striktnbsp;genomen dus buiten het bestek van dit boek valt. Laurens Bernaertsnbsp;(t 1676) 296 woonde op de Wal in ,,Het Wapen van Schotland”nbsp;(B. no. 43) en had een buitentuin aan de Buitensingel buiten de Koepoort.nbsp;Hij was behalve kunsthandelaar ook zelf schilder en had zijn opleidingnbsp;genoten bij Franpois Rijckhals; bovendien was hij eerste boekhouder innbsp;de Wisselbank en kapitein van de schutterij. In 1653/54 werd hij in hetnbsp;Sint'Lucasgilde opgenomen. In 1671 kwam hij met Buscaré overeen,nbsp;gedurende vier jaar voor gemeenschappelijke of eigen rekening opnbsp;veilingen schilderijen en tekeningen op te kopen ofwel die bij anderenbsp;kunstenaars te bestellen, om ze weer te verkopen. Bernaerts zou bij dezenbsp;transacties het geld verschaffen. De inventaris van zijn nalatenschap somtnbsp;een vijfhonderd doeken op, waaronder van de bekendste Hollandsenbsp;meesters der zeventiende eeuw; we mogen hieruit opmaken dat er innbsp;Zeeland wel zaken vielen te doen in schilderijen.

Dit schijnt zich echter vrijwel uitsluitend tot Middelburg te hebben beperkt. In Zeelands tweede stad, Zieriksee, was in de bloeitijd van onzenbsp;Republiek voor een schilder klaarblijkelijk geen droog brood te verdienen.nbsp;Karei Slabbaert, die er geboren werd, trok naar Middelburg om daar zijnnbsp;fortuin te zoeken, zoals een eeuw tevoren Bernard Storm naar Spanjenbsp;was getrokken 297, Jn Arnemuiden ontmoetten we Dirck van Deelen. Innbsp;Vlissingen werkte Ac/riaen Georgius Verdoel (f 1675) 298 djg gj. geborennbsp;schijnt te zijn, en naar de overlevering wil bij Rembrandt in de leer isnbsp;geweest. Er zijn een aantal Bijbelse voorstellingen van hem bij namenbsp;bekend, en volgens Immerzeel moet hij ook historiestukken geschilderdnbsp;hebben. Als rederijker ontmoetten we hem al eerder. In Vere woondennbsp;tegen het eind van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuwnbsp;enkele leden van het Brugse schildersgeslaoht Finson. Arnould Finson, tenbsp;Brugge geboren, werd er in 1587 poorter. Ook zijn zoon David Finson 299,nbsp;in 1596 te Vere geboren, was schilder: op zijn naam staat een ,,Opwekking van Lazarus” (1638), een groot doek, waarschijnlijk gemaakt voornbsp;het stadhuis van Bergen-op-Zoom, waar het nog altijd hangt. Jacob van

-ocr page 472-

452

Loo (1614—1670) uit Sluis werkte in Amsterdam en. later in Parijs.

Goes alleen kan er zich op beroemen, twee schilders te hebben bezeten, die zich althans met de Middelburgse op één lijn kunnen stellen. Het zijnnbsp;de oude en de jonge Eversdijck, van wie vooral de jonge als historieschilder enige naam heeft gemaakt. Beiden behoorden tot de Rooms-Katholiek gebleven tak van een bekende Zuidbevelandse familie. Cornelisnbsp;Willemsz. Eversdijck (± 1580—?) 30i heeft een aantal schuttersstukkennbsp;geschilderd, waarvan er zich in het Museum Boymans bevinden. Zijnnbsp;zoon Willem Eversdijck (1617—1671) 302 schilderde de portretten vannbsp;een aantal bekende Zeeuwen uit het midden der eeuw, o.a. van zijn neefnbsp;Cornelis Eversdijck, Johan de Brune, Johannes Goedaert, Johannes denbsp;Mey en Nicolaes Blancardus, en verder evenals zijn vader schuttersstukken, waarvan er zich in Goes bevinden 303_ Hij was eerst bij zijn vader,nbsp;vervolgens bij Cornelis de Vos in Antwerpen in de leer, en werd omstreeksnbsp;1652 lid van het Middelburgse Sint-Lucasgilde. Later schijnt hij zichnbsp;weer in zijn geboortestad te hebben gevestigd, waar hij ook gestorven is.nbsp;Onder de Zeeuwse schilders van zijn tijd neemt hij een vooraanstaandenbsp;plaats in.

Grafische kunsten

De plaatsnijder Joannes Barra (f 1634?) 304^ die in het laatst van de zestiende eeuw in Duitsland werkzaam was, is vermoedelijk te Middelburg geboren. In 1604 gaf hij daar bij de uitgever Richard Schilders eennbsp;allegorische voorstelling van de dood uit, die hij opdroeg aan de schoolmeester Johan Coutereels. Misschien woonde hij in deze tijd, zo al nietnbsp;in Middelburg zelf, dan toch in Zeeland.

De etser Johannes Sarragon 305 werkte tussen de jaren 1627 en 1655 in Zeeland, in het laatstgenoemde jaar in Brouwershaven. Hij graveerde denbsp;portretten van Samuel de Swaef (1627), Godefridus Cornelisz. Udemansnbsp;(1635) en Adriaen Hoffer (1644).

De bekende graveur Chrispijn van de Passe 30fl werd omstreeks 1560 te Arnemuiden geboren, maar vertrok al vroeg uit Zeeland en is er nooitnbsp;teruggekeerd.

De Middelburger Johannes Looff (f 1651 ) 307_ Jig waarschijnlijk van Duitse afkomst was, was van 1634 tot zijn dood stempelsnijder van denbsp;Munt van Zeeland. We bezitten van hem een aantal gedenkpenningen,nbsp;die getuigen van een grote kunstvaardigheid en kunstzinnigheid, o.a. opnbsp;de zeeslag op het Slaak (1631), de inneming van Sas-van-Gent (1644)nbsp;en Hulst (1645) door Frederik Hendrik en de vrede van Munster (1648).nbsp;Ook sneed Looff een aantal leg- en gedenkpenningen, o.a. voor de Middelburgse rederijkerskamer ,,Het Bloemken Jesse” (1642). Marie de Man,nbsp;die zijn leven en werken uitvoerig beschreef, rekent deze begaafde ennbsp;veelzijdige kunstenaar onder de vooraanstaande Nederlandse graveurs.

Bouwkunst

Sinds het midden van de zestiende eeuw treft men in Zeeland gevels in Vlaamse Renaissance-stijl aan, met rijke ornamentiek 308^ als het (innbsp;1809 verbrande) stadhuis van Vlissingen (1594—1610) 309_ dat vannbsp;Brouwershaven (1599) en Zieriksee (1554), en tal van particulierenbsp;woningen. Het stadhuis van Vlissingen, een verkleinde navolging van datnbsp;te Antwerpen, is vermoedelijk gebouwd naar een ontwerp van Paulusnbsp;Moreelse (1571—1638), de Utrechtse schilder-bouwmeester, die hier voornbsp;de eerste maal in onze Noordnederlandse raadhuisbouw een ruimteverdelingnbsp;in klassicistische zin toepaste. Een der eerste uitingen van de Utrechts-Amsterdamse richting in de bouwkunst, waaraan de namen van Bloèmaert

-ocr page 473-

453

en De Keyser zijn verbonden, is de in 1599 opgetrokken zandstenen gevel van het al eerder bestaande stadhuis van Brouwershaven, die met zijn drienbsp;vensterassen eveneens een strengere opvatting van het Klassicisme vertegenwoordigt o. Ook de in deze periode in Zeeland gebouwde of voltooide torens van raadhuizen en kerken kenmerken zich door hun barokkenbsp;Vlaamse Renaissance-bouw, als de toren van het Zierikseese stadhuisnbsp;(1554), de houten bekroning van de ,,Lange Jan” (1590) ter vervangingnbsp;van de in 1567 verbrande, de toren van het Veerse stadhuis (1599) ennbsp;die van de Sint-Willebrorduskerk van Hulst (1600) 3ii.

Het mooiste woonhuis in de Vlaamse Renaissance-stijl gebouwd, niet alleen in Zeeland, maar in al de Noordelijke Nederlanden, was het huisnbsp;,,In de Steenrotse” (1590), dat de uit het Zuiden afkomstige metselaarnbsp;Andries de Valckenaere zich op het einde der zestiende eeuw te Middelburg had gebouwd 3i2. Vermenging van Vlaamse, Hollandse en Duitsenbsp;karaktertrekken vond men in die andere prachtige Middelburgse gevelnbsp;van ,,De Gouden Sonne” (1633 of '34) sis. Beide zijn, met zovele anderenbsp;gebouwen die het sieraad van mijn vaderstad uitmaakten, op 17 en 18 Meinbsp;1940 jammerlijk in vlammen opgegaan.

Pas omstreeks het midden van de zeventiende eeuw begint de Zeeuwse bouwstijl zich langzaam van deze Vlaamse stijl los te maken en toenadering te tonen tot de Noordnederlandse, en dan in 't bijzonder de Zuid-hollandse Renaissance-stijl Houdt deze trage ontwikkeling wellichtnbsp;verband met de aanwezigheid van een groot contingent Zuidnederlandersnbsp;in Zeeland, waardoor men hier langer vasthield aan de Vlaamse bouwtrant dan in Holland? Intussen moet in dit verband opgemerkt worden,nbsp;dat de ontwikkeling van de bouwstijl in de landprovincies, Utrecht uitgezonderd, een nog langzamer tempo vertoonde. Eerst na 1640 dringt metnbsp;name in Middelburg de invloed van het Klassicisme meer en meer door;nbsp;de stedelijke overheid gelast dan zelfs, dat nieuw uitgegeven stadsgrondennbsp;moesten worden bebouwd „op twee stagiën hoogte en op gelijcke formenbsp;met Italiaansche gevels” en de bouw der Oostkerk (1644—1667)nbsp;werd aan Pieter Post en andere Haagse bouwmeesters opgedragen. Uitnbsp;hun school was o.a. de stadsarchitect Daniël de Blieck, die we eerdernbsp;als schilder ontmoet hebben, en die de ontwerper is van de gevel van hetnbsp;pakhuis der O. I. C. aan de Breestraat (1671), een der mooiste voorbeelden — maar in 1940 helaas eveneens verbrand — van het Klassicismenbsp;in Zeelands hoofdstaJ.

MUZIEK

Ook voor de nareformatorische eeuw zijn de gegevens over het muziekleven in Zeeland al even schaars als voor de tijd daarvoor. De Hervorming heeft bovendien hier al evenmin als elders stimulerend op de ontwikkelingnbsp;der toonkunst gewerkt, en terwijl men in de beginjaren der zeventiendenbsp;eeuw in steden als Amsterdam, Leeuwarden, Arnhem en Deventer, laternbsp;ook in Utrecht, Nijmegen, Groningen, Alkmaar en elders muziekcollegesnbsp;aantreft, heeft men soortgelijke instellingen in Zeeland nooit gekend.nbsp;Componisten van Zeeuwse origine, als Ghisilinus Danckerts en misschiennbsp;ook Jacobus Clemens non Papa, zoekt men sinds het midden der zestiendenbsp;eeuw tevergeefs.

Niet als componist, maar als verzamelaar van een groot aantal liederen kreeg de Veerse notaris Adriaen Valerius (f 1625) 316 gen plaats in denbsp;Nederlandse muziekgeschiedenis. Zijn ,,Nederlandtsche Gedenck-clanck”nbsp;(1626) is door de 76 liederen, elk met luit- en citherbegeleiding, het bekendste Nederlandse liedboek geworden, maar het is tegelijk het meest

-ocr page 474-

454

onnederlandse liedboek van onze hele zeventiende eeuw 31^, wat niet zozeer aan de verzamelaar te wijten valt als wel aan de geest van de tijd,nbsp;die zich voor alle buitenlandse, bovenal Franse en Engelse invloeden,nbsp;openstelde. Ook een iets ouder Zeeuws liedboek, de „Druyven-tros dernbsp;amoureusheyt” (1602) van Pieter Lenaerts van der Goes 3i8 uit Ter-neuzen vertoont diezelfde internationale invloed, maar toch minder dan denbsp;verzameling van Valerius. Of de 27 liederen die ,,op de wijse soot begint”nbsp;gezongen moeten worden, composities van de dichter zelf zijn, is niet metnbsp;zekerheid uit te maken.

Kerkorgels

Kerkorgels 3i9 vond men in de zestiende eeuw, hier en daar waarschijnlijk al eerder, in de grote kerken van de steden: Middelburg, Zieriksee, Brouwershaven, Goes, Reimerswaal en Tolen, naar alle waarschijnlijkheidnbsp;ook in die van Vere en Vlissingen, al zijn daarover geen mededelingennbsp;bewaard. De enige Zeeuwse orgelmaker wiens naam ons is overgeleverd,nbsp;mr. Noel, woonde in Vere 320_ Voor het bouwen en keuren van orgelsnbsp;liet men klaarblijkelijk doorgaans deskundigen van buiten het gewestnbsp;komen; zo begon Jan Francoisz. Rose (die achtereenvolgens te Utrecht,nbsp;Dordrecht en Bergen-op-Zoom gevestigd was) in 1597—1599 met denbsp;bouw van het nieuwe grote orgel in de Abdijkerk te Middelburg. Toennbsp;zijn blindheid hem belette, dit te voltooien, maakte Johan Morlet II het af.nbsp;In 1603 werd het door Jan Pietersz. Sweelinck gekeurd. Dezelfde Jannbsp;Rose repareerde het orgel van de Onze-Lieve-Vrouwenkerk van Verenbsp;(1565), de beide orgels van de Sint-Maartenskerk van Middelburgnbsp;(1571—1572) en dat van de Sint-Lievensmonster van Zieriksee (1585).nbsp;De orgels van Brouwershaven (1557) en Tolen (1571) zijn misschiennbsp;door Nicolaas Nijhoff uit ’s-Hertogenbosch, een lid van een beroemdnbsp;geslacht van orgelbouwers, gemaakt, die omstreeks 1600 het grote orgelnbsp;in de Sint-Maria-Magdalenakerk van Goes herstelde, dat in 1529 doornbsp;mr. Coenraat uit Antwerpen gerepareerd en verplaatst was. Nicolaas’nbsp;vader Hendrik Nijhoff, eerst in Amsterdam, later in ’s-Hertogenboschnbsp;gevestigd, bouwde het nieuwe grote orgel van de Sint-Lievensmonster tenbsp;Zieriksee (1548—1549). Uit al deze gegevens blijkt duidelijk, dat Zeelandnbsp;zelf geen orgelbouwers bezat, met uitzondering van mr. Noel, die misschien maar korte tijd als zodanig werkzaam is geweest, of niet voldoendenbsp;bekwaam werd geacht voor zijn werk.

De weinige met name genoemde organisten, die we in de kerkelijke en stedelijke rekeningen tegenkomen, zijn niet meer dan klanken voor ons:nbsp;Gerard Ie Hardy (1568) te Reimerswaal en mr. Adriaen Provoest (1585)nbsp;te Zieriksee. Ook hier staan we, als op zovele andere plaatsen in denbsp;geschiedenis van het kulturele leven van Zeeland in vroeger eeuwen, voornbsp;de schaarse fragmenten van wat misschien een kleurig mozaïek is geweest, misschien ook niet meer dan een grauw en kleurloos tegeltableau.nbsp;Alleen deze gevolgtrekking kunnen we maken, dat Zeeland in de periode,nbsp;die we hier behandelen, noch orgelbouwers, noch organisten van enignbsp;formaat heeft voortgebracht.

Klokkenspelen

Het stadhuis van Vere en de Westmonsterkerk van Middelburg hadden al in de vijftiende eeuw een carillon, het stadhuis van Middelburg ennbsp;dat van Arnemuiden, de Middelburgse Abdijtoren, de Sint-Jacobstoren tenbsp;Vlissingen, de Lieve-Vrouwenkerk te Tolen kregen pas in de volgendenbsp;eeuw een klokkenspel, de Magdalenakerk te Goes, de kerk van Sint-

-ocr page 475-

455

Maartensdijk, de Zuidhavenpoort te Zieriksee, het stadhuis van Tolen en de kerken van Hulst en Vere pas in de zeventiende eeuw. Overigensnbsp;zijn de gegevens over de oude beiaarden in Zeeland al even onvolledignbsp;als die over de kerkorgels 32i. Ook van de klokkenisten zijn er ons maarnbsp;enkele bij name bekend: uit Middelburg achtereenvolgens Sachariasnbsp;Gillis (Abdijtoren, 1532), Heyndrik Heyndricksen (1544), Francois denbsp;Leene (1552), Marcus Klaasz (Claessens) (1558), Marinus Klaasznbsp;(Stadhuis, 1559—1605), Klaas Blyleven (Stadhuis, tot 1567), Jan Focke-deys (Stadhuis, 1638—1640), Sacharias Gillis (Abdijtoren, 1638—1645),nbsp;Pieter de Moor (1646—1657): uit Vere: Jan Adriaense (1474), Guillaume Brackelaer (1596) en nog een Guillaume Brackelaer (1669); uitnbsp;Arnemuiden: Louis Baston (1583), Joris Baston (1597), Joris Bruisnbsp;(1643—1646) en Jacobus van Overbeecke (1646); tenslotte uit Goes:nbsp;Charles Toulon (1625—1628) 322_ Uit gelijkluidendheid van verscheidene namen blijkt dat met de muzikale aanleg het ambt dikwijls erfelijk isnbsp;geweest, De zuidelijke afkomst van een aantal van deze beiaardiers isnbsp;onmiskenbaar.

Een bekend klokkengietersgeslacht uit Zeeland was de familie Burger-huys 323_ die gedurende drie generaties te Middelburg de kunst van het klokkengieten beoefende. Van Jan Burgerhuys (f 1617), zijn zoon Michielnbsp;(f 1651) en zijn kleinzoon (?) Johannes (f 1679) zijn tal van klokkennbsp;in en buiten Zeeland bewaard gebleven.

-ocr page 476-

AANTEKENINGEN

I nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. voor het volgende: J. C. Altorffer, Over de invoering der boekdrukkunst tenbsp;Middelburg (Handelingen van het Xllde Nederlandsch taal- en letterkundig congresnbsp;(Middelburg, 1873), blz. 309—318); Nagtglas, II, blz. 589. Overigens zijn de gegevensnbsp;voor deze aantekeningen passim ontleend aan de bekende drie werken van A. M. Lede-boer: De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland (Deventer,nbsp;1872), Alfabetische lijst der boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nedèr-land (Utrecht, 1876), en Chronologisch register behoorende bij de Alfabetische lijst dernbsp;boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland (Utrecht, 1877); verdernbsp;aan: Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, (J.L.C.) J(acob), Zeeuwsche boekdrukkersnbsp;in de 15de en 16de eeuw (Bijdragen tot de geschiedenis van deil Nederlandschen boekhandel, I (Amsterdam, 1884), blz. 463—468) en aan de (in 1940 verbrande) Bio-biblio-grafische aanteekeningen betreffende Middelburgsche boekdrukkers, uitgegeven door J. C.nbsp;Altorffer, die in hs. in het Middelburgse gemeente-archief berustten.

^ Vgl. J. H. de Stoppelaar, Inventaris van het ou'd archief der stad Middelburg, 1217— 1581 (Middelburg, 1873), no. 2721.

3 T.a.p., nos. 2793, 2845.

* nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hém: Nagtglas, II, blz. 589—591; J. Dover Wilson, Richard Schilders andnbsp;the English Puritans (Transactions of the Bibliographical society, 11 (1912), p. 65—134).nbsp;In dit opstel worden 51 drukken van schilders opgesomd, alle aanwezig in de bibliotheeknbsp;van het Brit. Mus. te Londen; volledig is deze lijst echter niet.

8 Kestelooo, Stadsrek., IV, blz. 94—95.

3 Den spieghel, des houwelicks, waer in door veel schoone ende ghenoechelycke redenen, gelyckenissen ende gheboden, vertoocht ende gheleert wordt, hoe dat man ende wyf hen teghen elckanderen dragende, een vreetsaem, lieflick, ende gheluckich leven metnbsp;elckanderen sullen leyden. Wt den Grieckschen autheur Plutarchus, int Neduytsch (sic)nbsp;overgheset. Ghedruct by Richard Schilders. Anno 1575 (48 blzn.; 8vo) (U.B., Gent).

Notulen der Staten van Zeeland, 8 Februari 1583.

® Het eerste boek dat van zijn pers kwam, en dus het oudste in Middelburg gedrukte werk, was de „Requeste by die, welcke men die Wederdooperen ofte Mennoniten noemt,nbsp;overghegeven” (Middelburgh, ghedruckt by Richardt Schilders, woenende int Lombaert-straetken, 1580). — Vgl. hiervóór, blz. 203, ngot 87.

* nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 189.

Charles E. Sayle, Early English printed books in the university library Cambridge (1475—1640), III (Cambridge, 1903), no. 6485.

II nbsp;nbsp;nbsp;Het bleef tot 1795 in stand.

l'* Zie over hem; Nagtglas, II, blz. 870—871.

13 Kesteloo, Stadsrek., IV, blz. 95.

11 Later het (in 1940 verbrande) huis, gemerkt D. 9 (en 10?). Tevoren had hier dr. Matthias de I'Obel, de laatste lijfarts van Prins Willem I, en een groot kruidenkenner, gewoond. Vgl. J. C. Frederiks, in Oud-Holland, 14 (1896), blz. 27—28.

15 De zaak had een Bijbel tot uithangteken, met het toepasselijke woord uit Jesaja 35 : 7: ,,Waer het te vooren drooch geweest is, daer sullen vivers sijn”.

18 O.a. van D. Tossanus: Cort onderwiis van de ware kennisse Gods ... In Neder-duyts gestelt door A.V.V. Middelbu'rgh, bij Richard Schilders, voor A. vanden Vivere. 1610 (Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg).

11 Bredius, Künstler-inventare, a.a.O., VII, S. 245. Voor Jan Pietersz. van de Venne vgl. hiervóór, blz. 219.

18 De kunst en letter-drucker aen de Nederlantsche vrysters. — Houwelyck, t.a.p., II, blz. F r®—V®.

1® Zij is in 1627 hertrouwd met Huybrecht Ruyssaert, die waarschijnlijk de kunsthandel van Van de Venne aanhield. — Vgl. Bredius, a.a. O.

2® Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 235.

21 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 189 en 419.

22 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Colloquia et dictionariolum septem linguarum ... opnieuw uitgegeven doornbsp;R. Verdeyen, I (Antwerpen, 's-Gravenhage, 1926), blz. CX.

23 nbsp;nbsp;nbsp;Van 1643 tot 1645 komt de naam van Gerrit (Geraert) Moulert in het gildeboeknbsp;voor.

24 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 360.

-ocr page 477-

457

23 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 538—539; H. J. van de Kerk, De Haarlemse drukkers en boekverkopers, 1540—1600 (’s-Gravenhage, 1941), blz. 88, 94, 136.

28 Zijn naam komt alleen op het titelblad van het eerste deel voor; hij was dus misschien al voor de verschijning van het tweede deel gestorven. Dat het werk te Leiden weid gedrukt, houdt waarschijnlijk verband met het feit dat Boxhorn daar woonde.

27 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; Nagtglas, II, blz. 27—28.

2S Catalogus van de Prov. Bibliotheek van Zeeland, I, blz. 146.

28 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. P. A. Tiele, Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs néer-landais (Amsterdam, 1867), p. 116.

38 H. C. Rogge, Beschrijvende catalogus der pamfletten-verzameling van de boekerij der Remonstrantsche kerk te Amsterdam, stuk II, afd. I, blz. 7.

3^ Zo is geen melding gemaakt van kleinere zaken als die van Jan Bastiaansz. Krol (1625), Symon Verhoeven (1646), Gijsbert Vermeyde (1646) en Gysbert Verdussennbsp;1647).

32 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 46—47.

33

34

35

36

37

T.a.p., II, blz. 34.

Zie over hem: t.a.p., I, blz. 214—215.

Colloquia et dictionariolum septem linguarum, t.a.p., I, blz. CVII.

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 389—390.

Zie over hem: De la Rue, blz. 224; Nagtglas, II, blz. 45—46; N.N.B.W., IV, kol. 875 (A. A. van Schelven); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., IV, blz. 590—592.

38 In 1615 drukte hij voor rekening van A. van de Vivere te Middelburg twee werken van de Zierikseese predikant Hendrik Brandt.

38 Naamgenoten van hem waren in de tweede helft van de achttiende eeuw in Goes drukker en uitgever.

^9 Piccardt, Bijzonderheden uit de geschiedenis der stad Goes, t.a.p., blz. 200.

Vgl. De la Rue, blz. 46 en 47.

42 nbsp;nbsp;nbsp;Pamflet Tiele, no. 7581.

43 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Daim. van Heel O. F. M., Archivalia aangaande Nicolaas de Gastro, bisschopnbsp;van Middelburg (Haarlemsche bijdr., 53 (1936), blz. 392—410).

44 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór blz. 157.

45 nbsp;nbsp;nbsp;Van Vloten, Onderzoek, t.a.p., blz. 205, alwaar ook de naam van meester Valerius.nbsp;Meester Anthuenis is waarschijnlijk dezelfde als Anthony Willemse, „voortvluchtich uyternbsp;steede, school gehouden hebbende over de leere van Calvin”, die wegens deelneming aannbsp;een poging om Walcheren in handen der opstandelingen te brengen, met verbanning ennbsp;confiscatie werd gestraft. —¦ Vgl. Marcus, Sententien en indagingen, t.a.p., blz. 99.

40 Placaet ende ordonnantie vande school-ordeninge diemen voortaen sal houden ende observeren binnen den lande ende graeffelickheyt van Zeelandt. Middelburg, ghedruct bynbsp;Richardt Schilders, drucker der Staten van Zeelandt. Met privilegie der voorsz Staten.nbsp;1583. — Herdrukt in; Voegler, Geschiedenis van het Middelbu'rgsch gymnasium, t.a.p., II,nbsp;blz. 519—523.

47 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. A 2 rO.

48 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. A. Dekker, Het ontstaan en de ordonnantie op de scholen van 1591 te Middelburg (Archief Z. G. d. W., 1941—1942, blz. 21—34).

48 Vgl. A. A. van Schelven, Zuid-Nederlandsche schoolmeesters en schoolvrouwen in Noord-Nederland (Tijdschr. voor geschiedenis, 36 (1921), blz. 80—83).

50 nbsp;nbsp;nbsp;P. A. de Planque, Valcooch’s Regel der Duytsche schoolmeesters. Bijdrage tot denbsp;kennis van het schoolwezen in de zestiende eeuw (Groningen, 1926), blz. 69.

51 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; Nagtglas, II, blz. 1090—1092; B.N.B., XVIII, p. 62—66 (Leonardnbsp;Willems); H. Levelt, Lowys Porquin en z'n boek (Sinte Geertruydtsbronne, 3 (1926), blz.nbsp;82—84); Emile van Heurck, Voyage autour de ma bibliothèque. Livres populaires et livresnbsp;d'école flamands in -4® (Anvers, 1927), p. 118—123; idem, Les livres populaires flamandsnbsp;(Anvers, 1931), p. 132—134.

De Louis Porquin, die in het begin van de zeventiende eeuw in Brouwershaven woonde en bevriend was met Cats, is klaarblijkelijk een nakomeling van hem.

52 nbsp;nbsp;nbsp;Een lieflick memorie boeck rhetorijckelijc ghestelt, inhoudende die gheboorten, ghe-slachten, wapenen, devijsen, reysen, met den trouwedach van Lowys Porquin ende Magdalena zijn wettighe huysvrou, oock die gheboorten en sterfdaghen van haer beyder kinderen. Noch volcht daer naer den wtersten wille van den selven Lowys vol schoondernbsp;instructie, dwelck hy zijn lieve kinderen tot een ghedenckenisse heeft achterghelaten. lob.nbsp;VIII. Der vaderen memorye wilt ondersoecken, ende der voor ouderen hare boecken.

Den wtersten wille van Lowys Porquin deur hem ghecomponeert in prose by maniere van een lief lij ck testament, inhoudende veel schoone leeringhen, tot instructie ende stich-tinghe van zijnen kinderen. Oock seer nut, oorboor ende nootsakelijck allen ouders, omnbsp;haren kinderen hier mede tonderwijsen, om daer door te comen (met Gods hulpe) tot eennbsp;goet eerlijck leven, ende een salich sterven. Ende tot meerder affectie vanden jonghennbsp;leser heeft tselfde by eenen Anthonis Verensis wter prose in rhetorijcke doen stellen. Hetnbsp;welck Lowys voornoemdt, wt liefden zyne lieve ende beminde kinderen tot een memoriael in

-ocr page 478-

458

zynder gheheuchnisse heeft achtergelaten. Gheprint Thantwerpen, inde gulden Roose by Ameet Tavernier Lettersteker, a® 1563 (192 blzn.; 4to) (U.B., Gent; Museum Plantijn,nbsp;Antwerpen) (beschreven in B.B., A. 22). — Herdrukken van ,,Den wtersten wille” afzonderlijk (in de latere uitgaven vooral sterk gewijzigd): Gent. 1573. — Gent, 1575. —nbsp;Antwerpen, 1582. — Delft, 1589. Amsterdam, 1590 (2 drukken). — Amsterdam, z.j.nbsp;(± 1590). — Rotterdam, z.j. (± 1590). — Antwerpen, 1597. — Antwerpen, 1603. —nbsp;Antwerpen, 1608. —¦ 's-Hertogenbosch, 1623. — Leeuwarden, 1653. — Antwerpen, 1655.nbsp;— Delft, 1677. — Amsterdam, 1680. — Utrecht, 1687. — Amsterdam, 1690. — Dordrecht,nbsp;1693. — Amsterdam, z.j. (tussen 1708 en 1717). — Amsterdam, z.j. (1726?).

Vgl. voor het volgende De Planque, t.a.p., blz. 91—103.

Vgl. t.a.p., blz. 103—110, en hiervóór, blz. 90—93.

55 nbsp;nbsp;nbsp;* Neder-duytsche letter-konst (Middelburg, 1588). — Het boekje is ons alleen bekendnbsp;uit aanhalingen in Richard Dafforne, Grammatica ofte leez-leerlings steunsel (1627), blz.nbsp;10, 28, 58, 104, 127, 134. Dafforne spreekt (blz. 1.34) van ,,den blinden Berdt”, waar hijnbsp;..niet gheern mede bemoeyd mocht zyn”. —¦ Vgl. C. G. N. de Vooys, Verzamelde taalkundige opstellen, I (Groningen—Den Haag, 1924), blz. 277.

56 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; N.N.B.W., I, kol. 319 (F. S. Knipscheer); Biogr. wdb. v. Protest,nbsp;godgel., I, blz. 434—436. —• Petrus Bertius was een uit Vlaanderen geweken predikant,nbsp;die in 1584 met zijn zoon en naamgenoot Petrus Bertius (1565—1629; zie over hem: N.N.nbsp;B.W., I, kol. 320 (F. S. Knipscheer) te Goes een Latijnse school opende. De zoon, die ooknbsp;de schrijver van dit leesboekje kan zijn, werd in 1589 rector te Leiden; de vader keerdenbsp;weer tot het predikambt terug en werd predikant te Wolfaartsdijk (1591—1594) en Hein-kenszand (1594—1599), waar hij stierf. We kennen van hem nog (althans bij name) eennbsp;* ,,Elegia in sermones catecheticos Philippi Lansbergiiquot; (1594).

5’’^ Vgl. hierna, blz. 435.

5® Vgl. hierna, t.a.p.

5® Vgl. hiervóór, blz. 189—190.

6® Zie over hem: Nagtglas, 11, blz. 531—532; N.N.B.W., IX, kol. 870 (A. J. Versprille). — Hij was te Goes getrouwd met Cornelia Nieuwland. Zijn portret, gegraveerd door F. Schelemans (a® 1616, aet. 44), staat op het titelblad van zijn boek.

61 t’Magazin oft' pac-huys der loffelycker penn-const; vol subtyle ende lustighe trecken, percken, beelden, ende figuren van menschen, van beesten, voghelen, ende vis-schen, ende noch meer dan hondert onderscheyden gheschriften, verciert met divaerschenbsp;capitalen oraculen, ende gulden sententien: alles tot profyt, oeffeninghe ende spore, dernbsp;const-lievende gheesten. Ghepractizeert door David Roelants. van Antwerpen, Fransoij-schen school-mr. binnen Vlissinghen. Anno 1616 (obl.) (Prov. Bibl. van Zeeland,nbsp;Middelburg). —• Het boek is opgedragen aan baljuw, burgemeesters, schepenen en raadnbsp;van Vlissingen, de proeven van Roelants’ kunst o.a. aan Vlissingse magistraatspersonen,nbsp;de predikanten Joos van Laren en Jean Doncker en de Middelburgse koopman Pieternbsp;Courten.

6^ Zie over hem: De la Rue, blz. 165—166; Nagtglas, II, blz. 728; N.N.B.W., II, kol. 1399 (C. de Waard). — Hij is drie keer getrouwd en wel. 1® 30 April 1616 met Geer-truidt Cornells, 2® 30 November 1619 met Anna Jans (de Hondt), 3® 29 December 1640nbsp;met Anna Hildernis.

63 nbsp;nbsp;nbsp;* De Claech-liederen des propheten Jeremiae, sang-wyse ghestelt, enz. Middelburg,

by H. vander Hellen, 1618 (8vo). — Ik ontleen deze titel aan De la Rue, blz. 166, maar kreeg het boek niet onder ogen.

6'^ Eben-ezer, dat is Helpen-sfeen: op-gericht tot gedachtenisse, van dat ons lehovah Zebaoth, God de Heere der heyrscharen, tot hier toe geholpen heeft, dat Bergen opnbsp;Zoom ontset, ende Steenbergen weder gewonnen is, weynich daghen na den bid-dach,nbsp;ghehouden den 21. September anno 1622. Tot Middelburgh, ghedruckt by Hans vandernbsp;Hellen, voor Geeraert van de Vivere, boeck-vercooper, woonende by de Nieuwe Beurse,nbsp;in de Nieuwe Druckerye, anno 1622 (20 blzn.; 8vo) (Pamflet Knuttel no. 3342). —nbsp;De naam van de schrijver, die niet op het titelblad vermeld wordt, blijkt uit de ondertekening van de opdracht aan de „Gecommitteerde Raets-Heeren van Zeelandt”.

65 Mardachai, ofte Christelijcken patriot; allen vryen Vereenighden Neder-landers aenwijsende, hoe sy des weerden vader-lants beste, volghens Godts woort, recht moetennbsp;soecken. Esther 10. 3. Mardachai de Jode was de tweede naest den koningh Ahasueros,nbsp;ende groot onder den Joden, ende aengenaem onder de veelheyt sijner broederen: die voornbsp;sijn volck wat goets sochte, ende sprack het beste voor alle sijn zaet. Door Nehemiamnbsp;Publicolam. Tot Middelburgh, gedruckt voor Jacob vande Vivere, boeck-verkooper,nbsp;wonende by de nieuwe Beurse, inde nieuwe Druckerije: 1630 (VIII, 220 blzn.; 4to)nbsp;(Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg). — Twee jaar later verscheen van hetzelfdenbsp;geschrift een nieuwe titeluitgave (Bibl. Ned. Ak. v. Wetenschappen, Amsterdam). Terwijlnbsp;de eerste uitgave is opgedragen aan de ouderlingen der Middelburgse kerkgemeente, isnbsp;deze opgedragen aan Frederik Hendrik. In de tweede opdracht, „aen het weerde endenbsp;lieve vader-landt”, zijn enkele kleine veranderingen aangebracht. Alleen dit voorwerk is

-ocr page 479-

459

'’® NI. in het op blz. 84 genoemde hs. van Samuel Bollaert, biz. 9—11, 51—52 en 114—116. Een lofdicht van Bollaert op hem is afgeschreven op blz. 21—23.

67 nbsp;nbsp;nbsp;* De geestelycke queeckerye van de jonge planten des Heeren, opdatse mochten

werden hoornen der gerechtigheydt, ten pryse des Alderhoogsten, cieraed van syne voorhoven en der planten behoudinge; ofte tractaet van de Christelyke opvoedinge dernbsp;kinderen, uyt den woorde Godes nedergestelt. Amsterdam, 1621 (8vo). — Ik ontleennbsp;deze titel aan De la Rue, blz. 166, maar zag het werkje niet. — Herdruk: De geestelyckenbsp;queeckerye van de jonge planten des Heeren, opdatse mochten werden hoornen dernbsp;gerechtigheydt, ten pryse des Alderhooghsten, cieraad van syne voorhoven, ende dernbsp;planten behoudinge: ofte tractaet van de Christelycke opvoedinghe der kinderen, uytnbsp;den woorde Godes ter nedergestelt door Joannes de Swaef, schoolmeester te Middelburghnbsp;in Zeeland; de tweede druk, vermeerderd met eene voorreden ter aanpryzing van eenenbsp;godvruchtige opvoedinge der kinderen, en bygevoegde aantekeningen door Jacobusnbsp;Willemsen, predikant te Middelburg. Te Middelburg, by M. en A. Callenfels, 1740nbsp;(CLX, 360 blzn.; 8vo). — In.de voorrede verklaart de uitgever, dat hij taal en spellingnbsp;van de eerste uitgave geheel onveranderd heeft gelaten. — Alle aanhalingen zijn uiteraardnbsp;uit deze herdruk.

Over „De geestelycke queeckerye” raadplege men: H. Eerdbeek, De geestelijcke queeckerije door Joannes de Swaef (Paedagogische bijdragen, 24 (1897), blz. 1—45;nbsp;H. Pomes, Over Van Alphen’s Kindergedichtjes (Rotterdam, 1908), blz. 30—34; P. A.nbsp;de Planque, t.a.p., inleiding, passim; S. Visser, Joannes de Swaef en zijn tijd (Paedago-gisch tijdschr, voor het Christelijk onderwijs, 26 (1933—1934), blz. 299—314, 321—336,nbsp;27 (1934—1935), blz. 8—22).

68

69

70

71

72 7.8

74

75

t.a.p., blz. A 2 V®—A 3 r®

De geestelycke queeckerye'^,

T.a.p., blz. A 3 r®.

T.a.p., blz. A 3 r®—v®.

T.a.p., blz. 31.

Sic. Lees: fymelachtighe(?).

T.a.p., blz. 264—265.

Eerdbeek, t.a.p., blz. 38—39.

Tractaet van den eerbeken staet der Christenen in hare cleedinghe. In het Fransoys beschreven, door den hooch-geleerden, ende godtsaligen Lambertum Danaeum. Ende nunbsp;vertaelt, ende met sommarische aenteeckeninghen vergroot, door I. de Swaef. Den inhoudtnbsp;deses boecks, sal den leser vinden achter de dedicatie. Tot Middelburgh, by Adriaen vannbsp;de Vivere, boeck-vercooper in de nieuwe Druckerije. Ao. M.DC.XVII (XVI, 324 blzn.;nbsp;8vo) (U.B., Gent). — De Swaef droeg het werkje op aan gecommitteerde raden vannbsp;Zeeland en baljuw, burgemeesters, schepenen en raad van Middelburg.

Een hulpe tot ware salicheyt; ofte een korte, ende leersame verklaringe, van de gemeensame, ende fondamentale poincten der Christelicke religie. In het Engels beschre-ven door den hoogh-geleerden ende godsaligen mr. Paulum Baynium; ende nu tot dienstenbsp;ende nutte der Nederlantsche kereken Christi verduytscht door I. de Swaef, schoolmeesternbsp;tot Middelburg in Zeelant. 1 Petr. 2. 2. Als nieuw-gheboren kinderkens begeert de onver-valschte melck des woorts, op dat ghy daer door moocht op-groeyen. t’Amstelredam,nbsp;voor Marten lansz: Brandt, boeck-vercooper, woonende in de Grave-straet, by denbsp;Nieuwe Kerck, in de Gereformeerde Catechismus. 1622 (XVI, 238 blzn.; 8vo) (U.B.,nbsp;Leiden). — Vooraf gaat een lofdicht van J. Rogiers: Ghedicht op de hulp tot warenbsp;salicheyt (blz. * 8 v®).

* nbsp;nbsp;nbsp;N. Biefields guide regelen van een heyligh leven enz. Middelburg, 1624. —nbsp;Herdruk: Amsterdam, 1656. — Aldus bij De la Rue, blz. 165. Ik zag geen van beidenbsp;drukken. — De titel van het origineel luidt: The promises; or a treatise showing how anbsp;godley Christian may support his heart (1618).

* nbsp;nbsp;nbsp;Salomons prophetie, dat is Lied der liederen verklaart, door mr. J. Cotton,nbsp;prediker des Goddelyken Woords binnen Londen. Middelburg, by A. de Latre. 1633nbsp;(8vo). — Aldus bij De la Rue, t.a.p. Ook dit werkje kreeg ik niet onder ogen. In denbsp;opdracht aan Cats deelt De Swaef mee, dat Eewoud en Willem Teelinck hem tot dezenbsp;vertaling hebben aangespoord (De la Rue, blz. 166). — Het origineel verscheen in 1620nbsp;in een verzameling van zes traktaten: ,,The marrow of the oracles of God”.

™ Zie over hem: De la Rue, blz. 166—169; Nagtglas, II, blz. 729—730; N. N. B. W., II, kol. 1400 (C. de Waard). — Samuel de Swaef trouwde al in 1616 met Annanbsp;Heyninex.

®® Voor de ,,Beque der schryfkonste” (1620) van Abraham van Overbeeke sneed hij de proeven.

,,Heeren rentmeesters, betaelt Samuel de Swaeff, over dat hy de heeren van de magistraet vereert heeft met de carten van Santvliet ende de gelegentheden van dien,nbsp;de somme van ses carolus. Actum 27 Septembris 1627”. — Uit het gemeente-archiefnbsp;van Bergen-op-Zoom meegedeeld door Alexandre Pinchart in Messager des sciencesnbsp;historiques, des arts et de la bibliographie de Belgique, 1856, p. 185.

Blijkens de ondertekening van de opdracht der „Octonaria”.

-ocr page 480-

460

Gedichten van verscheijde poëten (z. pl. en j.), blad XXIII, in een lofdicht aan de arts, burgemeester en scholarch van Bergen-op-Zoom, Paschasius Turcq.

Clinck-dicht op de drie-sinnighe sinne-beelden van den hoogh-gheleerden ende achtbaren heere D. lacob Cats. — Cats, Sinn’- en minne-beelden, t.a.p., blz. ****** 2 v®.

Proef-stuck van de schryf-konste: tot nutticheyt ende voordeel vande jonghe jeught gheschreven, ghesneden ende ghedruct, door Samuel de Swaef, van Middelburg. Z. pl.nbsp;en j. [Middelburg, 1619] (38 blzn.; obl.) (Nat. Bibl., ’s-Cravenhage). E. d’Outreleau,nbsp;J. en D. de Swaef (broeders van Samuel), Henri Lancel, P. van Meldert, A. v. d. Vennenbsp;en S. E. P. L. M. plaatsten lofdichten voor dit werk; Cats schreef een vierregelig versjenbsp;voor het titelblad. De Swaef droeg het op aan ,,de Staten 's Landts ende Graeflijckheydtsnbsp;van Zeelandt: midtsgaders Hare Ed. Mog. Ghecommitteerde Raedts-heeren”, en (in eennbsp;letterlijk gelijkluidende opdracht) aan baljuw, burgemeesters, schepenen en raden vannbsp;Middelburg.

Tractaet Plutarchi, vande op-voedinghe der kinderen. Nu eerst uyt het Frangoische int Nederduytsche vertaelt. Middelburgh, ghedruct by Hans vander Hellen, voor Samuelnbsp;de Swaef woonende inde Gortstrate, anno 1619 (16 blzn.; obl.) (Nat. Bibl., 's-Craven-hage). Deze vertaling is opgedragen aan Simon Schotte, secretaris van Middelburg, ennbsp;ds. Herman Faukeel, als „opsienders der scholen”.

Octonaria; ofte, veerssen van acht reghels, vervatende verscheyden Christelijcke meditatiën, ende leeringhen der zeden. Hoe hem een yder, in zijne beroepinge endenbsp;schuldighen plicht, teghens God, ende zijnen naesten heeft te draghen, achtervolgens denbsp;regulen des H. Geests, ons in de H. Schrifture voorgeschreven, ende de exempelen, dernbsp;ouder, godvruchtige, ende vermaerde mannen. Sijn aen den kant verciert met sommigenbsp;sententien, tot bevestinghe der selver, soo der Goddelijcken Schrift, eeniger out-vaderen,nbsp;als der heydensche philosophen, ende schrijvers onses tijts. Proeft alle dinck, en behoudnbsp;het goede. 1 Thess. 5. 21. Tot Dordrecht, by Nicolaes Vincentz. boeck-drucker, woonendenbsp;inde Nieuwe Druckery. Anno 1623 (40 blzn.; 4to) (Stadsbibliotheek, Haarlem). — Hetnbsp;werkje is opgedragen aan jonkheer Carel van Mathenesse, ruwaard en baljuw vannbsp;Putten, en de magistraten van Geervliet en alle plaatsen onder de jurisdictie van ditnbsp;dorp. Vooraf gaat nog een Frans sonnet „A tout mrs. d’escole, mes confrerez”.

Gedicht in het rijmschema van de rederijkersballaden (a b a b b c b c).

*9 T.a.p., blz. E r®—v®.

9® Gedichten van verscheijde poëten, beschreven door eenige liefhebbers der pennen. By een vergadert, gesneden en uutgegeven, door S. de Swaef, ende H. Lancel. Gedrucktnbsp;by Henric Meurs (z. pl. en j.; ± 1627) (28 aan één zijde bedrukte bladen, obl.) (U.B.,nbsp;Leiden). — Vóórin dit werkje het portret van Samuel de Swaef, aetate 30, anno 1627,nbsp;getekend door J. Beckx en gegraveerd door I. Sarragon, met Latijnse bijschriften vannbsp;R(ijcke), L(ambertus de), F(ilius) W(ilhelmi) en Justus Turceus. De geheel met schrijfletters bedrukte en met pentekeningen versierde bladen bevatten verzen van Cats, ]. denbsp;Swaef, A. Hoffer, H. Lancel, J. Schotte, A. Mahieu, S. de Swaef en J. Coutereels. Denbsp;schrijfproeven van het werkje zijn van de calligrafen F. van Sambix, Jan Overbeke,nbsp;Telioor Schrip, H. Cole, H. Lancel, P. Roelands en J. Coutreels.

91 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; N. N. B. W., VII, kol. 936 (C. de Waard); Nagtglas, II, blz. 326nbsp;—327. — Hij was getrouwd met Rachel Telioor.

92 nbsp;nbsp;nbsp;* Beque der schryfkonste, inhoudende de noodwendighste geschriften voor denbsp;joncheid ende alle liefhebbers der pennen, geinventeert door Abraham van Overbequenbsp;schoolmeester der stad Domburch. 1620 (fol. obl.). — Aldus de titel bij De la Rue,nbsp;blz. 167—168; ik zag het boek niet. — De titel houdt een woordspeling in met de naamnbsp;van de schrijver. De proeven zijn gesneden door Samuel de Swaef. Ook komt eennbsp;gecalligrafeerd gedicht van Van Overbeeke voor in de zojuist genoemde „Gedichtennbsp;van verscheijde poëten”.

99 Schoengen, t.a.p., blz. 250.

91 Nog in 1720 werd er een rector aangesteld. Van 1607—1610 was Abraham van der Meer er rector, die vandaar naar Zieriksee vertrok, als opvolger van Reinier Telle. —¦nbsp;Zie over deze school: Vrolikhert, t.a.p., blz. 360—362; Ermerins, Eenige Zeeuwschenbsp;oudheden, VI, blz. 178—180. — In de zeventiende eeuw was ze in het voormaligenbsp;woonhuis van Balthasar de Moucheron gevestigd.

9® De school bestond nog in 1690. De eerste rector was de predikant Jacob Burs (1589—1650), ons bekend uit de Sabbats- en de Grallenstrijd (vgl. hiervóór, blz. 188, 191).

98 Vgl. H. M. C. van Oosterzee, Latijnsche school te Brouwershaven (Nehalennia, 1 (1849), blz. 112).

9^ Vgl. Vrolikhert, t.a.p., blz. 336, noot b.

98 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 704—705.

99 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. t.a.p., blz. 337—352.

9^®® Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 586—587. — Van hem is een Latijns bijschrift bekend bij een gravure van Adriaen van de Venne, waarop de aankomst van Frederiknbsp;van de Palts te Vlissingen (1613) is afgebeeld. Zie: Zei. 111., I, blz. 526—527.

191 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 587—589.

-ocr page 481-

461

(C.

Zie over hem: Vrolikhert, t.a.p., blz. 342—344, 402; N, N. B. W., III, kol. 514 de Waard).

Vgl. Kesteloo, Geschiedenis en plaatsbeschrijving van Arnemuiden, t.a.p., blz. 306—308.

^04 Er is aanleiding om verwantschap tussen deze schoolmeester en de schilder-dichter Adriaen van de Venne te veronderstellen, aangezien deze een zoon Hubrecht had.

105 Bij een van deze, Antonins Bieze (Biesius), werd in 1601 Isaac Beeckman in de kost gedaan.

lof) Vgl. Vrolikhert, t.a.p., blz. 352—354; Te Water, t.a.p., blz. 230—235; P. D. de Vos, De Latijnsche school te Zierikzee en hare rectoren van de eerste helft der XVIenbsp;eeuw tot 1880 (Maandblad van het genealogisch-heraldisch genootschap „De Nederland-sche Leeuwquot;, 15 (1897), kol. 129—133; 16 (1898). kol. 28—32, 119—123; 17 (1899),nbsp;kol. 11—15).

107 nbsp;nbsp;nbsp;Van Mieris, Charterboek, t.a.p., II, fol, 38.

108 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervóór, blz. 38.

109 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. over hem: De la Rue, blz. 341—343; Nagtglas, II, blz. 751—754; W. P. C.nbsp;Knuttel, Reinier Telle, een libertijnsch hekeldichter (De Gids, 1886, IV, blz. 1—45); C. G.nbsp;N. de Vooys, Amsterdamse spotliedjes uit het begin van de zeventiende eeuw (Tijdschr.nbsp;V. Ned. volksk., 27 (1922), blz. 142—151). — Reinier Telle (Regnerus Vitellius) was tenbsp;Zieriksee geboren uit een aldaar van ouds bekend geslacht. Hij bezocht verscheidene hogescholen in Duitsland, Frankrijk en Italië. Bij zijn terugkomst werd hij in zijn geboorteplaatsnbsp;rector van de Latijnse school. In 1610 trok hij naar Amsterdam, waarschijnlijk ambteloos.nbsp;Hij vertaalde enkele vooral geografische en theologische boeken en schreef sinds 1613 eennbsp;aantal hekeldichten, waarin hij de zaak der Remonstranten voorstond. Zie de titels in denbsp;pamflettencatalogus van Knuttel en de Beschrijvende catalogus der pamfletten-verzamelingnbsp;van de boekerij der Remonstrantsche kerk te Amsterdam, stuk I, afd. I, blz. 274—275, vannbsp;H. C. Rogge. Aangezien zijn letterkundig werk zogoed als uitsluitend in zijn Amsterdamsenbsp;periode valt, is Telle niet opzettelijk behandeld.

110 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: N.N.B.W^., II, kol. 890—^891 (C. de W^aard). — Een Latijns gedichtnbsp;van zijn hand is afgedrukt voorin: Bergen op den Zoom, beleghert op den 18 Julij 1622nbsp;ende ontleghert den 3 Octobris des selven jaers; volgens de beschrijvinge gedaen by denbsp;drie predikanten van de gemeynte Christi aldaer (Lambertus de Rijcke, Nathan Vaynbsp;en Job du Rieu) (Middelburch, 1623).

111 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Vrolikhert, t.a.p., blz. 354—358; Te Water, t.a.p., blz. 287—289; R. C. H.nbsp;Römer, De Latijnsche school te Goes (Nehalennia, 1 (1849), blz. 75—111); Piccardt,nbsp;Bijzonderheden, t.a.p., blz. 173—176.

11^ Bovendien bestond er van 1835 tot 1849 een Latijnse school te Goes.

110 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 724; N.N.B.W., III, kol. 1209 (C. de Waard). —nbsp;]. van Vollenhove dichtte een bijschrift voor zijn door D. van der Plaats geschilderde ennbsp;door J. van Munnikhuizen gegraveerde portret, waarin hij zijn geleerdheid prijst. —nbsp;Suerendonck was in 1666 getrouwd met Magdalena Trouwers, weduwe van de predikantnbsp;van Heinkenszand Jacob van Rentergem.

111 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Voegler, Geschiedenis van het Middelburgsch gymnasium, t.a.p., I, blz.nbsp;103—250; II, blz. 347—553.

115 Kesteloo, Geschiedenis en plaatsbeschrijving van Arnemuiden, t.a.p., blz. 307—308.

11® T.a.p., blz. 309.

117 Journal, tenu par Isaac Beeckman, publié par C. de Waard, I (La Haye, 1939), p. V, n. 6.

lis

119

120 121

Vgl. hiervóór, blz. 73.

Reitsma en Van Veen, t.a.p., V, blz. 87.

Notulen van de Staten van Zeeland, 1593, blz. 10, 132.

Van de 364 uit het tijdvak 1576 tot 1662 te Heidelberg ingeschreven Nederlanders zijn er maar 9 uit Zeeland, o.a. Reinier Gruterus (1588) en zijn jongere' broer Johannesnbsp;(1592), zoons van de Zierikseese predikant Thomas Gruterus, Joannes Reichersberchiusnbsp;(1598), Josias Fosbergius (1598), beiden uit Vere, en Jacobus Gruterus uit Middelburgnbsp;(1609). In 1586 studeerde Abraham van der Myl er, in 1601 Walaeus. — Vgl. de hiervóór,nbsp;blz. 67, noot 193, aangehaalde bronnen.

122 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. de op blz. 66, noot 193 genoemde bronnen; verder H. de Vries (de Heeke-lingen), Genève pépinière du calvinisme hollandais, I—II (Fribourg — La Haye 1918—nbsp;1924).

123 nbsp;nbsp;nbsp;L.C., II. p. 365.

124 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. J. C. Schultz Jacobi, Naamlijst van Nederlanders, die van 1502 tot 1560nbsp;aan de hoogeschool te Wittenberg zijn ingeschreven (Oud en nieuw uit de geschiedenisnbsp;der Nederlandsch-Luthersche kerk, 1862, blz. 20—77).

125 nbsp;nbsp;nbsp;Julius Caesar, Catalogus studiosorum scholae Marpurgensis (Marpurqi, 1875—nbsp;1887). 4 vol.

120 Vgl. J. G. Frederiks, Nederlanders studenten te Herborn (Bijdr. en meded. van de Maatsch. der Ned. letterk., 1886, blz. 156—183).

-ocr page 482-

462

127 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Archief v. kerkel. gesch., 6 (1835), biz. 274; 8 (1837), blz. 418. — Denbsp;matrikels van St. Andrews zijn niet uitgegeven.

128 nbsp;nbsp;nbsp;'j’jjg l50ok of matriculations and degrees: a catalogue of those who have beennbsp;matriculated or admitted to any degree in the University of Cambridge from 1544 tonbsp;1659, compiled by John Venn and J. A. Venn (Cambridge, 1913).

129 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Register of the University of Oxford, I (1449—1463; 1507—1571), editednbsp;by C. W. Boase (Oxford, 1885); Alumni Oxonienses; The members of the University ofnbsp;Oxford 1500—1714 ... alphabetically arranged, revised and annoted by Joseph Foster.nbsp;I—IV (Oxford, 1891—1892^

130 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Van Kuyk, Lijst van Nederlanders, studenten te Orléans (1441—1602),nbsp;t.a.p. — In Orleans studeerden o.a. Eewoud Teelinck (1593), Jacob Campe uit Verenbsp;(1596) en Maarten Magnus uit het zojuist genoemde Middelburgse regeringsgeslachtnbsp;(1599).

181 Vgl. voor het volgende: H. H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords bij de Gereformeerden. I. Inleiding. — Geschiedenis ('s-Gravenhage, 1891), blz. 580—590;nbsp;Voegler, Geschiedenis van het Middelburgsch gymnasium, t.a.p., II, blz. 358—403 passim.

132 j^otulen van de Staten van Zeeland, 1591, blz. 144—145.

^83 O.a. komt deze tot uiting in de benoeming van de geleerde Schot Johannes Mur-disson (± 1568—1605), die in 1592 praeceptor werd, en van 1603 tot zijn dood, in 1605, hoogleraar in de logica te Leiden was. Walaeus kreeg al in 1589 te Middelburg zijnnbsp;eerste lessen in de logica van hem. — Zie over hem; J. P. N. Land, Schotsche wijsgeerennbsp;aan Nederlandsche hoogescholen (Versl. en Meded. d. Kon. Ak. v. Wet., afd. Letterk.,nbsp;2de r., 7 (1878), blz. 168—184; aid., blz. 172).

I8i Zie over hem: De la Rue, blz. 541 (die van hem zegt, dat hij ,,toen ter tyd in de Grieksche en Latynsche taalkunde niemand der Nederlanderen behoefde te wyken”);nbsp;Nagtglas, I, blz. 301; N. N. B. W., kol. 506—508 (C. de Waard). — Walaeus maaktenbsp;een lijkdicht op hem: In mortem Jacobi Gruteri. —¦ Antonius Walaeus, Opera omnia, IInbsp;(Lugd. Bat., 1648), p. 506.

135 Voegler, t.a.p., II, blz. 360.

138 Vgl. de Handelingen der classis van Schouwen en Duiveland, d.d. 27 November 1607. — Voor het volgende vgl. dezelfde handelingen d.d. 8 December 1607, 15 en 22nbsp;Maart en 28 Juni 1608 en 27 October 1610.

187 Reitsma en Van Veen, t.a.p., V, blz. 103.

138 nbsp;nbsp;nbsp;Er is zelfs beweerd dat Hugo de Groot de regering van Goes zou hebben aangespoord om de vestiging tegen te werken; zie: J. Borsius in Ned. arch. v. kerkel. gesch.,nbsp;8 (1848), blz. 26.

139 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl, de Registers ten Rade d.d. 11 Maart, 30 Juli en 20 September 1611 ennbsp;20 Januari 1612.

110 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 277—278; N. N. B. W., VII, kol. 483—486 (F. S.nbsp;Knipscheer); G. P. van Itterzon, Franciscus Gomarus ('s-Gravenhage, 1929) (over zijnnbsp;verblijf te Middelburg: blz. 200—208). De bibliografie van zijn geschriften in: Louisnbsp;D. Petit, Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren. Faculteit dernbsp;godgeleerdheid, aflev. 1 (Leiden, 1894), blz. 70—76. — Gomarus woonde eerst in denbsp;Korte Noordstraat (ter plaatse waar van 1621 tot 1808 het Oude-Mannen- en -Vrouwenhuis, later de kazerne gevestigd was) en vervolgens op de Groenmarkt. Na zijn verblijfnbsp;te Saumur (1615—1618) werd hij hoogleraar te Groningen.

111 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; Nagtglas, 11, blz. 917—919; N. N. B. W.', 11, kol. 1513—1517nbsp;(L. W. A. M. Lasonder); J. D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus (Leiden,nbsp;1891). — Antoine de Waele, uit Gent geboortig, was na de overgang van deze stadnbsp;met zijn ouders naar Middelburg verhuisd. Pas in 1596 kon hij, daartoe door een beursnbsp;van de Staten van Zeeland in staat gesteld, als student naar Leiden vertrekken om ernbsp;theologie te gaan studeren. Na de voltooiing van deze studie maakte hij met zijn stad- ennbsp;studiegenoot Apollonius Schotte een reis door Frankrijk, en vervolgens alleen doornbsp;Zwitserland en Duitsland. Na zijn terugkomst werd hij in 1602 predikant te Koudekerkenbsp;op Walcheren, en al in 1604 te Middelburg beroepen. In 1619 werd hij hoogleraar innbsp;de theologie te Leiden. Maurits deed moeite om hem als hofprediker te krijgen, maarnbsp;zonder succes; echter stond de Middelburgse kerkeraad hem in 1617 voor enkele maandennbsp;aan de Prins af (vgl. E. J. W. Posthumus Meyes, Twee brieven over Antonius Walaeusnbsp;(Ned. arch. v. kerkgesch., N.S., 1 (1902), blz. 414—422). In 1619 ontbood Mauritsnbsp;hem naar Den Haag om hem over de kerkelijke geschillen te raadplegen. Het volgendenbsp;jaar vaardigden de Staten van Zeeland hem af naar de Dordtse synode; het jaar daaropnbsp;stond hij Oldenbamevelt in zijn laatste ogenblikken bij. De „Opera omnia” (Lugd. Bat.,nbsp;1647—1648, 2 dln.) van Walaeus, die met een opdracht aan zijn vriend Cats het lichtnbsp;zagen, getuigen van zijn kunde. — Vgl. verder over hem hiervóór, blz. 187 en 190.

Zie over hem: Paulus Freher, Theatrum virorum eruditione clarorum (Noribergae, 1688), p. 1534—1535; W. J. A. Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool te Groningennbsp;(Groningen, 1864), Bijlagen, blz. 15—16. — Meyvaert was te Gent geboren en kwam

-ocr page 483-

463

in 1607 te Franeker. Van 1614 tot 1620 was hij praeceptor aan de Latijnse school te Middelburg; in 1620 vertrok hij als professor in de logica en physica naar Groningen.

143 Vgl. Register ten Rade, 16 April 1611.

Vgl. t.a.p., 20 Juli 1613, aangehaald bij Voegler, t.a.p., II, biz. 376.

445 Zie over hem: Nagtglas, II, biz. 704—705. Hij was in Engeland uit een Vlaams geslacht geboren, studeerde te Leiden op kosten van de stad Middelburg en werd vervolgens predikant en schoolmeester van de Latijnse school te Aksel, vanwaar hij in 1614nbsp;naar Zleriksee en vandaar in 1617 naar Middelburg vertrok. Hier maakte hij zoveelnbsp;opgang, dat de kerken de menigte toehoorders niet konden bevatten, en de kerkeraad zichnbsp;in 1620 tot de overheid moest wenden om hierin te voorzien.

448 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 80—81: Voegler, t.a.p., II, blz. 374—387. — Hij was van 1613 tot 1630 rector van de Latijnse school te Middelburg, en vervolgens in gelijke functie te Utrecht, waar hij na zijn ongevraagd ontslag lector (d.i. privaatdocent) innbsp;de fraaie letteren werd.

147 Vgl. over de geschiedenis van de tweede Illustre school de Secrete notulen van 10 en 18 April 1648, het Register ten Rade van 26 Februari, 7 Mei, 20 Augustus, 3 en 9nbsp;September 1650, 8 en 17 Juli, 16, 26 en 31 Augustus, 10 en 16 September, 30 October, 6nbsp;November, 16 en 30 December 1651, 5 Februari, 22 Juni 1652, 5 Februari 1661, 28 September 1666, Secrete notulen van 6 Augustus 1667. (N.B.: al deze bronnen zijn in 1940nbsp;verbrand).

143 Zie over hem: De la Rue, blz. 495—499, 575; Nagtglas, II, blz. 851—853. — Deze afstammeling van een der aanzienlijkste Middelburgse geslachten uit de tijd van de Republiek was achtereenvolgens secretaris van zijn geboortestad, raad van Vlaanderen, secretaris der Staten van Zeeland (1651—1658) en raadpensionaris van het gewest (1658—nbsp;1663). Al in 1632 prees Boxhorn hem, in de opdracht van zijn uitgave van de ,,Panygyri-cusquot;, als „novum Zeelandiae suae decus, qui praeter accuratam juris cognitionem in omninbsp;disciplinarum genere ita versatus est, ut juventutis nostri temporis sibi vindicet principatum,nbsp;et historia patriae ita instructus, ut de hac nemo melius, nemo accuratius possit judicare”nbsp;(Boxhornius, Epistolae et poëmata, l.c. p. 17—18). Andere getuigenissen van zijn kundenbsp;en geleerdheid vindt men bij Nagtglas, t.a,p.

149 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 759—761. — Thibaut, een van de belangrijkstenbsp;Zeeuwse staatslieden van de zeventiende eeuw, was sinds 1634 burgemeester van Middelburg. Nadat hij in 1651 wegens zijn Orangistische gevoelens de stad had moeten verlaten,nbsp;vestigde hij zich voor enkele jaren op zijn hofstede bij Groede. In 1654 kwam hij weer innbsp;Middelburg terug, en in 1662 zelfs weer in het stadsbestuur. Staats-Vlaanderen heeft veelnbsp;aan hem te danken. Barlaeus heeft een lofdicht aan hem gewijd: Ad doctissimum iuvenemnbsp;Henricum Thibautium, j. u. doctorem. — Gaspar Barlaeus, Poëmata (Amstelodami, 1646),nbsp;II, p. 125—126.

150 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 409—410; Nagtglas, II, blz. 35—36; N.N.B.W., II,nbsp;kol. 773—775 (C. de Waard).

151 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 222—224. — Hij was te Castres in Languedoc uitnbsp;een oorspronkelijk Schotse familie geboren, studeerde te Genève, werd aldaar predikant ennbsp;hoogleeraar, en in 1648 door de invloed van Sau'maise als predikant bij de Waalse gemeente te Middelburg beroepen, In 1652 werd hij hoogleraar in de kerkelijke geschiedenis aannbsp;het Athenaeum te Amsterdam, vanwaar hij in 1657 als predikant naar Parijs vertrok. Tijdensnbsp;zijn verblijf in Amsterdam raakte deze heftige geleerde in een hevige pennestrijd met Milton.nbsp;Beschuldigd van ,,leugens, falsiteyten, bedriegeryen, godtloosheden, ondanckbaerheydt, eennbsp;ondraeghlijcke hoogmoedt” werd hij door de provinciale synode van Gouda van zijn Amsterdams hoogleraarschap ontheven. Ook in Parijs had hij later moeilijkheden.

152 nbsp;nbsp;nbsp;ll(; vond over deze geleerde geen gegevens.

153 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 42—43; N.N.B.W., IV, kol. 154—156 (W. M. C.nbsp;R^gt). — Hij was te Leiden geboren, werd in 1648 hoogleraar te Steinfurt en in 1655nbsp;aangesteld tot historieschrijver van Zeeland (vgl. hierna, blz. 447). In 1664 te Harderwijknbsp;in de geneeskunde gepromoveerd, vestigde hij zich twee jaar later als geneesheer te Hee-renveen. In 1669 werd hij hoogleraar in de Griekse taal en geschiedenis te Franeker. Zijnnbsp;zoon Stephanus Blancardus (1650—1702) maakte naam als schrijver van medische werken.

154 nbsp;nbsp;nbsp;Ik vond over deze geleerde geen gegevens.

155 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem hiervóór, blz. 211, noot 214, en vgl. voor zijn aandeel in de Sabbats-en de Grallenstrijd, blz. 188—189 en 190—192.

156 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 188—^189; Nagtglas, I, blz. 965—966; Voegler, t.a.p.,nbsp;II, blz. 394—403. — Hij was te Middelburg geboren en werd daar eerst praeceptor, vervolgens, in 1634, rector van de Latijnse school, wat hij tot zijn dood bleef.

157 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Register ten Rade, d.d. 28 September 1666.

153 Zie over hem; N.N.B.W., X, kol. 1170 (M. van Haaften); C. M. Waller Zeper, De oudste intresttafels in Italië, Frankrijk en Nederland (Amsterdam, 1937), blz. 66—75.nbsp;— Marten Wentsel (Martinus Wenceslaus) woonde sinds 1598 in Middelburg. In 1587nbsp;had hij ,,Proportionale ghesolveerde taflen van intrest” uitgegeven; bovendien kennen wenbsp;een werkje over boekhouden van hem, dat alleen in hs. bestaat.

-ocr page 484-

464

150 t'Fondament van arithmetica; niette Italiaensche practijck, midtsgaders d'aller noot-wendichste stucken van den reghel van interest. Beydes in Nederduyts ende in Franchois, met redelicke overeenstemminghe ofte concordantiën. Alles door Martinum Wenceslaum,nbsp;Aquisgranensem. Le fondement de larithmetique avec la practicque italienne ensemblenbsp;les pieces, les plus necessaires de la regie d’ interest. Ensemble en Bas Alleman et ennbsp;Frangois, avec raisonnable harmonie ou concordance. Le tout par Marthinum Wenceslaum.nbsp;Aquisgranensis. Middelburgh. By Symon Moulert, woonende in de Druckerije, 1599. Endenbsp;men vintse te coope, by Adriaen van de Vivere, boeckvercooper, woonende by de nieuwenbsp;Burse, inden vergulden Bybel (XXXVI, 238 blzn.; 4to) (U.B., Amsterdam; Plimptonnbsp;Library, New York),

MO Zie over hem: Nagtglas, I, biz. 138; N.N.B.W., I, kol. 644 (C. de Waard). — Coutereels was verzwagerd met de Delfts-Rotterdamse boekdrukker Felix van Sambix,nbsp;en moet dus getrouwd zijn geweest met een dochter van ]an van Waesberghe uit het bekende uitgeversgeslacht. — Zijn portret komt voor in de meeste uitgaven van rijn werken;nbsp;vgl. Zei. Illustr., I, blz. 346—347. — Uit het voorwerk van de druk van 1623 van „Dennbsp;vasten stijl van boeck-houden” blijkt dat hij hekend was met de oude letteren. Uit lofdichten blijkt zijn vriendschap met Janus Gruterus, Jacobus Miggrode en Antonius Walaeus.nbsp;Coutereels schreef een lofdicht voor de ,,Spieghel der schrijfkonste” (1605) van de eveneens uit Antwerpen geboortige Jan van den Velde, Fransoysch school-meester binnen denbsp;vermaerde coopstadt Rotterdam; verder bijdragen voor de ,,Gedichten van verscheijdenbsp;poëten” (1628) en bovendien een „Cantique des victoires obtenues par l'illustre prince denbsp;Nassau” (Middelbourg, 1600) (Pamflet Knuttel, no. 1140).

Hij wordt genoemd onder degenen die tussen 1596 en 1600 te Middelburg meer dan 3000 £ VI. bezaten. — Nagtglas, t.a,p.

182 nbsp;nbsp;nbsp;* Het constigh cyffer-boeck oft arithmetica. Middelburg, Simon Moulert, 1599.

— nbsp;nbsp;nbsp;Herdrukken: ibid., 1620, 1645. — Franse uitgave; ibid., 1606, 1610, 1620. — Vertalingnbsp;in het Nederlands door Hugo Cole; ibid., 1626, 1634, 1651, 1652, 1660, 1676, 1710, 1718.

— nbsp;nbsp;nbsp;Vertaling in het Nederlands door Cornells Regius; ihid., 1670. — Uitgave van Cornellsnbsp;Fr. Eversdyck; ibid., 1658. — Uitgave van Dirk de Grauw; Utrecht, 1690. — Vertalingnbsp;in het Nederlands door Gerrit van der Tollen: Middelburg, 1710.

183 nbsp;nbsp;nbsp;* vasten stijl van boeck-houden. Middelburg, 1603. — Herdrukken, ibid.,nbsp;1615, 1623, 1631, Rotterdam, 1655. — Vertaling in het Frans: Middelburg, 1623. Vgl.nbsp;O. ten Have, De leer van het boekhouden in de Nederlanden tijdens de zeventiende ennbsp;achttiende eeuw (Delft, 1933), blz. 38—44.

Dit zijn: * Questionnaire. Middelburg, 1606. — * Constighe interest-rekeninghen. Grondighe maendt-tafelen. Nootwendige rekeninghen, met hare wercken. Mitsgadersnbsp;d'onderrichtinghe vande rabatten, payementen ende van winst end verlies, Vlissingen,nbsp;1632. — * Algebraïsche werckinge.

L’art de tenir livre de comptes ou de raison, contenant le train de marchandise, par divers pais et villes capitales de 1'Europe, tant pour compte de compagnie quenbsp;particulier amp; par commission, a s^avoir pour Anvers, Amsterdam, Londres, Rouan,nbsp;Bordeaux, Hambourg, Francfort, Nueremberg, Danzic, Venise, Rome, Naples, Livorne,nbsp;Siville, Lisbonne 6 aillieurs. Ensemble la correspondence des changes de Middelbourgnbsp;par les lieux susdits, le tout tres-utile 6 necessaire a tons marchans 6 autres qui desirentnbsp;de sgavoir ledit art, compose 6 mis en ordre convenable. Avec quelques belles questionsnbsp;adioustées au iournal n®. B. Le tout par, Zacharias de Hoorebeke. A Middelbourg: cheznbsp;Symon Moulert, a rimprimerie. Anno 1599 (VI, 76 ongepag. blzn.; 4to) (U.B., Leiden:nbsp;ex. zonder opdracht en voorbericht. — De „Zelandia Illustrata” te Middelburg bezitnbsp;beide laatstgenoemde stukken en het titelblad; vgl. Zei. 111., I, blz. 345). — Op het titelblad is het portret van de schrijver afgebeeld, met het randschrift: „Nunquam deeritnbsp;generosis in pectore virtus. Anno 1599”.

In plaats van gefingeerde namen heeft De Hoorebeke voor zijn boek een groot aantal namen van Middelburgse en Zeeuwse kooplieden gebruikt, als De la Rue, Rogiers,nbsp;Munnix, Braem, Ingils, Thybaut, Van der Goes, Bolle, De la Palme, Boreel, De Hase,nbsp;De Quesnoy e,a.

Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 419; Zei. 111., I, blz. 345.

Zie over hem: De la Rue, blz. 396—399; Nagtglas, I, blz. 200; N. N. B. W., III, kol. 366—367 (C. de Waard). — Zijn neef Willem Eversdijck schilderde zijn portret,nbsp;waarvan Jac, Houbraken een kopergravure heeft gemaakt, Vgl. Zei. 111., I, blz. 128. —nbsp;Eversdijck heeft nog een aantal werken in hs. nagelaten, die tijdens het leven vannbsp;De la Rue nog onder zijn nakomelingen berustten.

168 nbsp;nbsp;nbsp;* Tractaat van de wynroede. Middelburg, by S. Moulert. 1618. 8vo, — Aldus

bij De la Rue, blz, 396.

189 Pacht-tafelen. Waer door alle on-ervarene inde reken-konste seer veerdigh en ghereedt kannen calculeren de pacht, huere, onkost, en koop van lande; ten advenantenbsp;van alle voor-ghestelde prijs, ’t gemet, de morgen, ofte bunder, midtsgaders eene grondighenbsp;instructie, om oock door de voorsz. pacht-tafelen te vinden een yeders competentie, innbsp;alle verhueringen van tienden, molens, dyck-ettingen, visscheryen, 6c. Item in alle

-ocr page 485-

465

besterffenissen, handelingen van compagnie of geselschap, als oock mede in ’t bedijcken van nieuwe dijckagien, 6c. naer advenant datmen uyte ponde is treckende. Voordersnbsp;om te berekenen de weerde van alle goude en zilvere specien van gelde. Item van allenbsp;soorten van coopmanschappen, die by de stucke, elle, ponde, mate Gc. verkocht worden.nbsp;Hier achter syn noch byghevoeght de proportien van verscheyden landt-maten. Midts-gaders eenighe speculative mathematische questien. Alles door C. F. E. Tot Middelburgh,nbsp;gedruckt by Anthony de Later, ordinaris stadts drucker, woonende op de Groote Markt.nbsp;Anno 1649 {XXX, 414, XX blzn.; 4to) (Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg). —nbsp;Herdruk: ibid., 1668 (U.B., Utrecht).

Tafelen van interest. Waer door seer licht gerekent kan werden de gereede weerde van alle uytstaende penningen. Als oock mede wat yemant voor eene uytge-leende somme gelts, t'eynden zekeren besproken tijt, voor capitael en wins-gewin ont-fangen moet. Niet alleen van volle termijnen of geheele jaren, maer oock op alle voor-gestelde tijt en deelen des jaers, tot eenen dach toe: veel zekerder en pre?yser als totnbsp;noch toe is geschiet. Gecalculeert tegen 28derley interesten. Waer by gevoeght zijnnbsp;verscheiden noodige en speculative questien, tot verklaringe van 't gebruyck der selvernbsp;tafelen. Door Comelis Fr. Eversdyck, reken-meester 's Lants ende Graeffelijckheyts vannbsp;Zeelant. Tot Middelburgh. By Jaques Fierens, boeck-verkooper. Anno MDCLII. Metnbsp;privilegie voor tien iaren (XII, 136 blzn.; 4to) (U.B., Groningen). — Herdruk: Middelburg, 1663 (Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg). — De herdruk is vermeerderd metnbsp;een Appendix of aen-hangh, der Interest-tafelen vanden rekenmeester Com: Fr: Evers-dijck, anno 1652 gedruckt. Alsoo mits de meerder ruimte en overvloet van geit, bovennbsp;voorgaende eeuwe, de interesten jegenwoordich tot minder prijs werden gerekent als welnbsp;voor desen, en misschien by vervolgh van tijt noch meer souden connen verminderen;nbsp;hebben goet-gevonden de voor-gaende tafelen vanden jare 1652, by forme van appendixnbsp;met eenige noodige interesten te amplieren en vermeerderen; te weten met de tafelennbsp;van 2 en 3 ten honderde, en met die vanden penninck 30 in ’t jaer; soo wel op winningenbsp;als verlies, mitsgaders noch de tafelen vande gebroken interesten, te weten, tegen 2J, 2J,nbsp;2J, 3i, 3J en 3f ten honderde in 't jaer, op verlies. Waer mede de voorsz. tafelen innbsp;’t geheele, sullen behelsen 57derley bysondere interesten. Zijnde alle dese by-gevoegde,nbsp;door den selven autheur, gecalculeert, met soo groote sorgvuldigheit en toeversicht, alsnbsp;voor desen, met de voorgaende is geschiet; waer op de gebruyckers hun mogen verlaten.nbsp;Tot Middelburgh. By Jaques Fierens, boeck-verkooper; anno 1663 (16 blzn.; 4to).

Tafelen, vande wanne-mate, waer door met weynich moeyte, ghevonden kan werden de reste en wannigheydt van alle kantighe vaten. Door Cornelis Fr. Eversdyck,nbsp;reken-meester 's Landts ende Graeffelyckheydts van Zeelandt. Tot Middelburgh, ghe-druckt by Jaques Fierens, boeckverkooper, woonende inde Gist-straet, inde Globe. Annonbsp;MDCLV (28 blzn.; 4to) (Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg).

Paste-boeck vanden broode, waer door seer licht te vinden is, 't gewicht op alderley prijs, of de prijs op alderley gewicht van broot; door twee bysondere tafelen;nbsp;gedresseert na 't gewicht en mate van alle steden en plaetsen, hoedaenigh die wesennbsp;moghen. Midtsgaders noch een derde tafel, waer door terstont, sonder eenighen calculatie,nbsp;gevonden wert de prijs van 1 £ ghebacken broot; berekent na 't gewicht en coren-matenbsp;der stede Goes, of alle soodanige andere plaetsen daer een sack terwen-meel, vandenbsp;mole komende, wege, niet minder als 130, of meer als 144 £. Seer dienstigh en nut, voornbsp;alle magistraten en regenten, om goede ordres te stellen op ’t backen en verkoopen vannbsp;’t broot. Uyt-gegeven door ordre en last vande Ed. Achtbare Heeren Burgemeesters ennbsp;Schepenen der Stede Goes voornoemt. Gecalculeert door Corn: Fr: Eversdyck. Totnbsp;Middelburg. Gedruckt by Jaques Fierens, boeck-verkooper; anno 1663 (108 blzn.; 4to)nbsp;(Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg).

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 30—32; N. N. B. W., II, kol. 775—782 (C. de Waard); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., V, blz. 549—554; A. A. Fokker, Philippusnbsp;Lansbergen en zijne zonen Pieter en Jacob. Bijdrage tot hun leven (Archief Z. G. d. W.,nbsp;I, 5de stuk (1862), blz. 52—100). — De verkorte titels van zijn werken geeft D. Bierensnbsp;de Haan, Bibliographie néerlandaise historique-scientifique des ouvrages importants dontnbsp;les auteurs sont nés aux 16e, 17e et 18e siècles sur les sciences mathématiques etnbsp;physiques avec leurs applications (Rome, 1883), p. 160—162. — Lansbergen is omstreeksnbsp;1586 getrouwd met Sara Lievaerts. Uit dit huwelijk zijn zes zonen en vier dochtersnbsp;geboren, o.a. Philips (1586—1647), van 1608 tot zijn dood predikant te Kloetinge ennbsp;tegelijk med.dr., en Daniël, die apotheker werd te Middelburg.

Vooral aan het uitvoerige art. van C. de Waard in het N. N. B. W. is veel van het onderstaande ontleend.

174 Triangulorum geometriae libri quatuor; in quibus nova G perspicuS methodo, G djioSeiSst tota ipsorum triangulorum doctrina explicatur. Ad Senatum Populumqufe Mid-delburgensem. Lugduni Batavorum, ex officina Plantiniana, Apud Franciscum Raphelen-gium. M.D.XCI. (XII, 208 blzn.; 4to) (U.B., Leiden). •— Een Latijns lofdicht van Janusnbsp;Dousa filius en een Latijns en een Grieks lofdicht van Jacobus Gruterus gaan aan hetnbsp;boek vooraf.

30

-ocr page 486-

466

Toen Jacobus Christraann in zijn ..Observationum libri IH” (1601) enkele stellingen uit dit geschrift van Lansbergen bestreed, schreef de Goese medicus Daniël Miverius een:nbsp;*Apologia pro Ph. Lansbergio adversus Jac. Christmannum, prof. logices Heidelbergensemnbsp;(Medioburgi, 1602), die hij opdroeg aan de Middelburgse magistraat. — Over Miveriusnbsp;zie: De la Rue, blz. 416; Nagtglas, II, blz. 187; N.N.B.W., II, kol, 925—926 (C. de Waard);nbsp;Fokker—De Man, blz. 114.

1^3 Philippi Lansbergii Cyclometriae novae libri duo. Ad Illustrissimuta Principera Mauricium Nassovium et Illustres ac Potentes Zeelandiae Ordd. Middelburgii. Ex officinanbsp;Richardi Schilders. MDCXVI. (VIII, 62, II blzn.; 4to) (U.B., Amsterdam; U.B., Leiden).

— nbsp;nbsp;nbsp;Herdruk; Middelburg, 1628 — Het boek is opgedragen aan Maurits en de Staten vannbsp;Zeeland. Een Grieks lofdicht van Heinsiu's en een gedeelte van een brief van Willebrordusnbsp;Snellius gaan er aan vooraf.

176 nbsp;nbsp;nbsp;* Philippi Lansbergii Progymnasmatum astronomiae restitutse liber I. De motu solis.nbsp;Middelburgi, 1619. — Herdrukken; Philippi Lansbergii Progymnasmatum astronomiae resti'nbsp;tutae liber I. De motu solis. Middelburgi Zelandiae apud Zachariam Romanum, bibliopolamnbsp;sub insigni Bibliorum deauratorum, M D CXXVIII. (XIV, 116 blzn.; 4to) (U.B., Leiden).

— nbsp;nbsp;nbsp;Ibid., 1637. — Het boek is opgedragen aan de Staten van Zeeland. Latijnse lofdichtennbsp;van Heinsius, Cats, Petrus en Jacobus Lansbergen en een brief van Willebrordus Snelliusnbsp;gaan het vooraf.

177 nbsp;nbsp;nbsp;Verclaringhe van 'tghebruyck des astronomischen ende geometrischen quadrantsnbsp;Philippi Lansbergii, ghesneden ende uyt-ghegheven door F. Schillemans. De hemelennbsp;vertellen de eere Gods, ende het firmament sijner handen werck. Psal. 19. 2. Tot Middel-burch, ghedruckt by Hans vander Hellen, 1620 (IV, 32 blzn.; 4to) (U.B., Leiden). —nbsp;Herdrukken; ibid., 1628 (titeluitgave), 1630, 1635, 1667. — Bewerking door David Gou^nbsp;bard: ibid., 1633, 1650. — Bewerking door Matth. van Nispen; Dordrecht, 1659, 1685. —nbsp;Vertaling in het Latijn door Joh. Francius Sil: Middelburg, 1635, Dordrecht, 1650.

Philippi Lansbergii Chronologiae sacrae libri III. In quibus annorum mundi series, ab orbe condito ad eversa per Romanos Hierosolyma, nova methodo, atque infallibilinbsp;•anoödii ostenditur. Ad senatum populumque Goesanum. Tatianus. Apud quos tem-porura notatio non cohaeret, apud illos neque veritatis amp; fidei historicae ratio ulla con-stare potest. Middelburgi excudebat Vidua amp; Haeredes Simonis Moulertij, Illustrium Zelandiae ordd. typographi. M.DC.XXV. (VII, 182 blzn.; 4to) (U.B., Leiden). — Herdrukken:nbsp;Middelburg, 1645, 1661. —¦ Het boek is opgedragen aan de magistraat van Goes. Eennbsp;Latijns lofdicht van Jacobus Lansbergen gaat er aan vooraf. — Vgl. R. Fruin, Een briefnbsp;van Philippus van Lansbergen (Archief Z.G.d.W., 1903, blz. 143—148).

179 Verclaringhe Philippi Lansbergii vande platte sphaere van Ptolemaeus anders astrolabium genaemt. Heere uwe goetheyt reyckt soo wijt als den hemel is. Psalm. 36. vers. 5. Tot Middelburgh, by Zacharias Rooman, kunst ende boeck-vercooper, woonende indenbsp;Kerck-strate inden Vergulden Bybel, anno 1628 (IV, 42 blzn.; fol.) (U.B., Amsterdam;nbsp;U.B., Leiden). — Herdrukken; ibid., 1635, 1653, Amsterdam, 1680. — Vertaling in hetnbsp;Latijn door Joh. Francius Sil; Middelburg, 1636.

ISO Philippi Lansbergii Bedenckinghen, op den daghelijckschen, ende jaerlijckschen loop vanden aerdt-cloot. Mitsgaders op de ware af-beeldinghe des sienelijcken hemels; daer innbsp;de wonderbare wercken Gods worden ontdeckt, tot prys van zijnen heyligen name, endenbsp;stichtinghe van alle menschen. En oordeelt niet na den aensien, maer oordeelt een recht-veerdich oordeel. loan. 24.7. Tot Middelbu'rgh, by Zacharias Roman, kunst ende boeck-vercooper, woonende in de Kerck-strate inden Vergulden Bybel, 1629. Met previlegienbsp;(XIX, 100 blzn.; 4to) (U.B., Amsterdam; U.B., Leiden). — Herdrukken: ibid. 1650, 1666.

— nbsp;nbsp;nbsp;Vertaling in het Latijn door Martinus Hortensius: ibid., 1630, 1651.

181 nbsp;nbsp;nbsp;Philippi Lansberg; Uranometriae libri tres. In quibus, lunae, solis, et reliquorumnbsp;planetarum, et inerrantium stellaruïn distantiae a terra, et magnitudines, hactenus ignora-tae perspicuè demonstrantur. Ad illustres et potentes Zelandiae ordinum delegatos. Middelburgi Zelandiae. Apud Zachariam Romanum bibliopolam. Anno M.D.C.XXXI. (XXIV,nbsp;136 blz.; 4to) (U.B., Amsterdam).

182 nbsp;nbsp;nbsp;Philippi Lansbergi Tabulae motuum coelestium perpetuae; ex omnium temporumnbsp;observationibus constructae, temporumque omnium observationibus consentientes. Itemnbsp;novae et genuinae motuum coelestium theoricae, et astronomicarum observationumnbsp;thesaurus. Middelburg, Z. Roman, 1632 (fol.). — Herdruk; ibid., 1655. — Vertaling innbsp;het Frans door David Goubard: Middelburg, 1633. — Vertaling in het Engels doornbsp;John Peil: 1634.

18® Philippi Lansbergii astronomi celeberrimi Opera omnia. Middelburgi Zelandiae, apud Zachariam Roman. M.DC.LXIII. (XVI, 118; X, 74; 28, II; 28; VI, 54; VIII, 34;nbsp;XII, 42; II, 180; 186; IV, 104 blzn.; 4to) (U.B., Amsterdam).

Behalve het merendeel van Lansbergens werken bevatten deze ,.Opera omnia” nog een nagelaten verhandeling van hem, ,,Horologia plana”, die in 1666 door Jacob Moggenbsp;werd vertaald onder de titel; Philippi Lansbergii Beschryvinge der vlacke sonne-wysers,nbsp;in de welcke alderley soorte van sonne-wijsers, die op eenig vlack connen werden beschreven, wis-constelick vertoont worden. Uyt het Latyn vertaelt door Jacob Mogge.

-ocr page 487-

467

Tot Middelburgh, by Zacharias Roman, boeck-verkooper, woonende op den Burght, in den Vergulden Bybel. Anno MDCLXVI (IV, 56 blzn.; fol.) (U.B., Amsterdam). —nbsp;Herdruk; ibid., 1675.

lacobi Lansberg! medicinae doctoris Apologia, pro commentationibus Philippi Lansberg!! in motum terrae diurnum 6 annuum: adversus Libertum Fromondum theologumnbsp;Lovaniensem; 6 Joan. Baptistam Morinum, doet. med. 6 Parisiis mathematum professoremnbsp;regium. Middelburg! Zelandiae, apud Zachariam Romanum. Anno MDCXXXIII (XVI.nbsp;132 blzn.; 4to) (U.B., Leiden; Prov. Bibl. v. Zeeland, Middelburg). — Het werk isnbsp;opgedragen aan de Staten van Zeeland.

185 Bedenckinghen, op den daghelijckschen, ende jaerlijckschen loop vanden aerdt-cloot, t.a.p., blz. * 3 r^.

1S6

187

188

189

190

T.a.p., blz. * 3 vo.

Vgl. hiervóór, blz. 87 en blz. 139, noot 123.

Vgl. hiervóór, blz. 139, noot 126.

Roggeveen, Het nieuwe droevige nacht-licht, t.a.p., blz. 12..

Vgl. hiervóór, blz. 139, noot 127.

101 Vgl. C. de Waard Jr., De uitvinding der verrekijkers. Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. s-Gravenhage, 1906.

192 Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 475—476; N. N. B. W., I, kol. 1209—1210 (C. de Waard). — Het portret van Jansen, door J. van Meurs gegraveerd naar H. Berck-mans, en opgenomen in; P. Borel, De vero telescopii inventore (Hag. Com., 1655),nbsp;berust naar alle waarschijnlijkheid alleen op fantasie. — Jansen is omstreeks 1588 tenbsp;s-Gravenhage geboren, waarschijnlijk op een doorreis van zijn moeder Maeycken ennbsp;zijn vader Hans Martens, die te Middelburg brillenslijper was. In 1613 en 1618 heeftnbsp;hij zich beziggehouden met het maken van valse munten, en omstreeks 1628 heeft hij,nbsp;na vele financiële moeilijkheden, Middelburg wegens schulden verlaten. Tussen 1628 ennbsp;1632 is hij gestorven,

190 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 88—89; N. N. B. W., I, kol. 1278 (C. denbsp;Waard). — Ook het portret van Lipperhey bij Borel, l.c., door J. van Meurs gegraveerdnbsp;naar H. Berekmans, berust klaarblijkelijk op fantasie. — Lipperhey (of Laprey) is tenbsp;Wezel geboren en huwde in 1594 te Middelburg, waar hij in 1602 poorter werd. Hijnbsp;was een buurman van Jansen en woonde evenals deze in de Kapoenstraat.

194 Zie over hem: De la Rue, blz. 8—10; Nagtglas, I, blz. 27—28; N. N. B. W., VII, kol. 84—88 (C. de Waard); De Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, l.c., I, p.nbsp;I—XXIV; Vie de l’auteur.

19“ Zie over hem: N. N. B. W., VII, kol. 88—89 (C. de Waard). —Jacob Beeckman was van 1616 tot 1619 rector in Vere, vervolgens tot zijn dood in Rotterdam. Hij hadnbsp;de naam, een goed Hebraïcus te zijn.

198 Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 a 1634, public avec une introduction et des notes par C. de Waard. I. 1604—1619. II. 1619—1627 (La Haye, 1939—1942).nbsp;— Van deze uitgave moeten nog twee delen verschijnen. — Het origineel bevindt zichnbsp;in de Prov. Bibl. van Zeeland; het is bij de brand van 17 Mei 1940 wel zwaar beschadigd, maar niet verloren gegaan.

191 nbsp;nbsp;nbsp;N.N.B.W., VII, kol. 87—88.

198 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; N. N. B. W., III, kol. 508 (C. de Waard). — Hij was een zoonnbsp;van Petrus Gruterus (± 1574—1634) (zie over hem: N. N. B. W., III, kol. 508—509nbsp;(C. de Waard)), sinds 1604 geneesheer te Middelburg, van 1628 tot 1631 rector vannbsp;de Latijnse school te Amsterdam, die als schrijver (in een zeer barokke stijl) enigenbsp;bekendheid genoot.

199 nbsp;nbsp;nbsp;Sylva sylvarum, sive historia naturalis, in decem centurias distributi, Anglicènbsp;olim conscripta a Francisco Bacono, Barone Verulamio, vicecomite St* Albani, Angliaenbsp;quondam cancellario: nunc Latio transscripta a lacobo Grutero, P. F. medicinae candidato.nbsp;Lug. Batavor. Apud Franciscum Hackium. 1648 (XL, 612, XLVIII blzn.; 12mo) Amsterdam, 1661.

900 Zie over hem: De la Rue, blz. 296—297; Nagtglas, I, 302—303; N. N. B. W., III, kol. 505—506 (C. de Waard). — Isaac Gruterus was te Middelburg geboren, waarnbsp;hij van 1633 tot 1640 conrector was. In 1644 of 1645 werd hij lector bij Dirck Gras-winckel, advocaat-fiscaal van Holland en griffier der Staten-Generaal, in 1652 rectornbsp;van de Latijnse school te Maastricht, later te Nijmegen, en in 1661 te Rotterdam alsnbsp;opvolger van Abraham Beeckman. Hij stond met vele geleerden in correspondentie, vannbsp;de Zeeuwen o.a. met Cats, Adriaen Veth, en Nic. Blancardus. Hij schreef een Nederlands lofdicht voor de „Veirsjes” (1639) van Johan de Brune de jonge en een Latijnsnbsp;voor de ,.Venus Zeelandaquot; (1641) van Petrus Stratenus; verder een Latijns gedicht ondernbsp;het portret van de Middelburgse rector Gilles Burs (Zei. 111., I, blz. 280).

201 Zie over hem; De la Rue, blz. 75—76; Nagtglas, I, blz. 413; N.N.B.W., II, kol. 595 —596 (C. de Waard); VI, kol. 790—793 (F. M. Jaeger); F. M. Jaeger, Theobald vannbsp;Hogelande (in; Historische studiën (Groningen, Den Haag, 1919), blz. 1—50). — Hetnbsp;familiehuis der Van Hogelandes te Middelburg, ,,De witte hazewind” in de Langedelft

-ocr page 488-

468

(H. no. 6), schuin tegenover het Kerkstraatje, werd in 1612 door Magdalena van Hoge-lande, wed. Jan Maten, aan het Gasthuis vermaakt.

Van Hogelande's grootvader was zoutzieder en baljuw van Middelburg. Zijn vader, Jasper Eewoutsz. van Hogelande, die ± 1570 op vrij jeugdige leeftijd moet gestorven zijn,nbsp;bewoonde waarschijnlijk de heerlijkheid Hogelande. In verband daarmede is het mogelijknbsp;dat Theobald, hoewel hij zich Middelburgensis noemt, hier geboren is.

Van Hogelande schreef achtereenvolgens: De alchemiae difficu'ltatibus (Coloniae Agrip-pinae, 1594), waarvan een Duitse vertaling verscheen (Frankfurt, 1600; titeluitgave: Franckfurt am Mayn, 1610); De lapidis physici conditionibus (Coloniae Agrippinae, 1595);nbsp;Historiae aliquot transmutationis metallicae (1604), waarvan eveneens een Duitse vertaling verscheen (Leipzig, 1604).

202 nbsp;nbsp;nbsp;Jaeger, t.a,p., blz. 50.

203 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. voor het volgende: F. W. T. Hunger, Acht brieven van Middelburgers aannbsp;Carolus Clu'sius (Archief Z.G.d.W., 1925, blz. 110—133); F. W. T. Hunger, Charles denbsp;l'Escluse (Carolus Clusius), Nederlandsch kruidkundige 1526—1609 ('s-Cravenhage,nbsp;1927).

204 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: N.N.B.W., III, kol. 958—959 (C. de Waard). — Parduyn was tenbsp;Vere geboren en is waarschijnlijk in Januari 1602 te Middelburg gestorven. Zijn apotheek,nbsp;de Vergulde Mortier, stond op de Markt (C.3). Zijn broer Simon Jasperse Parduynnbsp;(t 1612) (zie over hem: N.N.B.W., III, kol. 958 (C. de Waard)), behoorde als compagnon in het handelshuis De Moucheron tot de invloedrijkste kooplieden van Middelburg. Hij was bovendien schepen, raad en burgemeester van de stad en sinds 1596 rekenmeester van Zeeland.

205 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 91; N.N.B.W., V, kol. 321 (P. J. Blok); Fokkernbsp;—De Man, blz. 108—109. — In Februari 1603 bezocht hij Middelburg nog eens met zijnnbsp;vrouw, tot herstel van haar gezondheid. Bij die gelegenheid schreef hij aan Clusius, hoenbsp;hij de stad „abiecte et depeuplee” terug had gevonden. Zie: Hunger, t.a.p., blz. 272. Zijnnbsp;wetenschappelijk werk, dat buiten zijn Middelburgse tijd valt, is bibliografisch beschrevennbsp;in B.B., L. 118—125.

208 Zie over hem: De la Rue, blz. 147; Nagtglas, 11, blz. 533—534; N.N.B.W.» III, kol,nbsp;1083 (C. de Waard); Fokker—De Man, blz. 138. — Zijn oudste dochter werd de vrouwnbsp;van de raadpensionaris en letterkundige Johan de Brune, de oude.

20V Epistola ad Carolum Clusium de certis quibusdam plantis. — Carolus Clusius, Historia rariorum plantarum (Antverpiae, 1601), p. CCCXV.

208 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; De la Rue, blz. 137—139; Nagtglas, II, blz. 403—404; Fokker—nbsp;De Man, blz. 124—125. — Petrus Hondius droeg hem de vierde ganck van zijn „Moufe-schans” op.

209 nbsp;nbsp;nbsp;Plantarum turn patriarum, tuin exoticarum, in Walachria, Zeelandiae insula nas-centium synonymia, authore Casparo Pilleterio, Monspeliensis Medicinae doctore ac incly-tae Middelburg. Reip. medico ordinario. Middelburgii excudebit Richardus Schilders. 1610nbsp;(8vo). — De schrijver droeg het boekje op aan de magistraat van Middelburg. — Zie overnbsp;dit geschrift: C. A. J. A. Oudemans, De ontwikkeling onzer kennis aangaande de flora vannbsp;Nederland, uit de bronnen geschetst en kritisch toegelicht (Nederl. kruidkundig archief,nbsp;2de serie, 2 (1877), blz. 356—391, 3 (1882), blz, 1—4).

210 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; De la Rue, blz. 61—64; Nagtglas, I, blz. 267—268; N.N.B.W., I,nbsp;kol. 944—945 (C. de Waard): H. P. Snelleman Cz., Johannes Goedaert (Album der Natuur, 1877, blz. 203—212); S. C. Snellen van Vollenhoven, Determinatie der platen in hetnbsp;werk van Joannes Goedaert (t.a.p., 1877, blz. 307—318). Vgl. verder het hierna in nootnbsp;280 te noemen opstel van Van Regteren Altena over Goedaert als schilder, waarachternbsp;een literatuurlijst is gevoegd. Over de schilder Goedaert vgl. hierna, blz. 449—450.

Goedaert was getrouwd met Clara de Bock. De bekende Franse reiziger Balthasar de Monconys (1611—1665), die hem in 1663 op zijn reis door Nederland bezocht (vgl. zijnnbsp;Journal des voyages (Paris, 1695), II, p. 216, 218, 220—222), noemt hun dochter „unenbsp;des plu's belles et de la plus douce physionomie que j'aye vue de ma vie”.

Zijn portret, naar een schilderij van Willem Eversdyck gegraveerd door Reinier van Persijn, is opgenomen in het derde deel van de Nederlandse uitgave van zijn ,,Metamorphosis naturalis” en in de Latijnse vertaling.

211 nbsp;nbsp;nbsp;Metamorphosis naturalis, ofte historische beschryvinghe vanden oirspronk, aerd,nbsp;eygenschappen ende vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens,nbsp;byen, motten ende dierghelijke dierkens meer; niet uyt eenighe boecken, maer alleenelycknbsp;door eygen ervarentheyd uytgevonden, beschreven, ende na de konst afgeteykent doornbsp;Johannem Goedaerdt. Tot Middelburgh, by Jaques Fierens, boeck-verkooper, inde Globe.nbsp;3 dln. (XXXII, 160; XXIV, 304; XVI, 208 blzn.; 8vo). De drie delen zijn respectievelijknbsp;in 1662, 1667 en 1669 verschenen. Echter bestaat er meer dan één Middelburgse niet gedateerde Nederlandse uitgave van. Het derde deel is door Goedaerts weduwe ^tgegevennbsp;en evenals de beide voorafgaande opgedragen aan Gecommitteerde Raden van Zeeland.nbsp;Dit laatste deel bevat drie lofdichten van J. Ie Gouche, over wie verder niets bekend is.nbsp;— Een titeluitgave, met Frans titelblad, verscheen in 1700 te Amsterdam. Johannes de Mey

-ocr page 489-

469

vertaalde het eerste en derde deel, Paulus Veezaerdt, predikant te Wolfaartsdijk, het tweede deel in het Latijn (Medioburgi, 1662—1669). Martin Lister gaf er een Engelsenbsp;vertaling van (York, 1682) en een Latijnse bewerking (London, 1685).

2ie over hem; Nagtglas, I, blz. 39; Fokker—De Man, blz. 9—10; N. N. B. W., VIL kol. 133 (A. Mulder).

213 Het licht der medecijnen ende cyrurgien, int welcke ghy vinden suit goeden raet ende remedie tot alle gebreken des menschen lichaem, vanden hoofde totten voeten, alsnbsp;te weten, die iiii complectien der menschen. Wat een medecijn meester behoort te weten.nbsp;Van astronomie. Van urijnen te indiceren. Van alle gebreken der vrouwen. Sommigenbsp;vraghen der natueren des menschen. Leeringhen en curatien der cyrurgien. Tabule dernbsp;anatomie. Van siecten en ghebreken te cureren. Gemaect door M. Joachim Hubrechtsznbsp;van Bieselinge, medecijn tot Middelborch. Gheprint Thantwerpen op die Lombaerdenbsp;veste in den Witten Hasewint, by my Jan van Ghelen (208 blzn.; 8vo) (U.B., Amster-dam: incompleet ex.).

211 De aanleiding tot deze pennestrijd was het overlijden van een kraamvrouw, aan wie Lansbergen muskus had toegediend. De Middelburgse medicus David d’Outreleaunbsp;nam het voor hem op. contra de Goese, stadsdokter Hieronymus Smallegange. Dr. Kareinbsp;Frank uit Middelburg en zijn collega Cornells Herls bestreden Lansbergen eveneens,nbsp;terwijl diens zoon Pieter en de Zierikseese medicus-dichter Cornells Liens het voor hemnbsp;opnamen. — Vgl. Fokker, Philippus Lansbergen en zijne zonen Pieter en Jacob, t.a.p.,nbsp;blz. 58—69. Zes van de pamfletten, die over deze zaak het licht zagen (van D'Outreleau,nbsp;Herls, Frank, Smallegange en Jacob Lansbergen) bevinden zich in de Prov. Bibl. vannbsp;Zeeland (Catalogus, t.a.p., V, blz. 428—429). Twee strijdschriften van Cornells Liensnbsp;(vgl. hiervóór, blz. 410, noot 803) zijn in de U.B. te Amsterdam. Over D’Outreleau zie:nbsp;Fokker—De Man, blz. 38—39; N. N. B. W., II, kol. 1049 (C. de Waard); over Smalle-gange: Fokker—De Man, blz. 143—144; over Frank: t.a.p., blz. 53; over Herls: t.a.p.,nbsp;blz. 79; N.N. B.W., II, kol. 568 (C. de Waard).

215 2ie over hem; Nagtglas, I, blz. 505—507; N. N. B. W., VII, kol. 692—694 (H. Brugmans). — Boven zijn graf in de Koorkerk te Middelburg werd in 1842 een marmerennbsp;gedenkplaat aangebracht.

218 Zie over hem: De la Rue, blz. 261—264; Nagtglas, II, blz. 919—920; N. N. B. W.,'nbsp;IX, kol. 1270—1272 (E. D. Baumann).

211 Zie over hem: De la Rue, blz. 310—311; Nagtglas, I, blz. 493; N. N. B. W., III, kol. 648 (C. J. de Waal).

218 nbsp;nbsp;nbsp;Smallegange, Nieuwe cronyk van Zeeland, t.a.p., blz. 641—652.

219 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 50; Nagtglas, I, blz. 113.

220 nbsp;nbsp;nbsp;Ygl^ s. Ridderbos, De philologie aan de Leidsche universiteit gedurende de eerstenbsp;vijfentwintig jaren van haar bestaan (Leiden, 1906); W. M. C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland (Utrecht, 1931).

221 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 210—211; Nagtglas, I, blz. 310—311; N. N. B. W.,

VII, nbsp;nbsp;nbsp;kol. 506—507 (A. Mulder); Juynboll, t.a.p., blz. 186—187. — Daniël Heinsiusnbsp;heeft op zijn dood een Grieks en Foppe van Aitzema een Latijns lijkdicht geschreven.

222 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem; De la Rue, blz. 206—210, 572; Nagtglas, I, blz. 157; N. N. B. W.,

VIII, nbsp;nbsp;nbsp;kol. 396 (F. S. Knipscheer); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., II, blz. 496—501,nbsp;alwaar zijn werken worden opgesomd; Juynboll, t.a.p., blz. 200—204.

223 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, blz. 29—35; Nagtglas, I, blz. 56—57; N. N. B. W., VI,nbsp;kol. 166 (F. S. Knipscheer); Biogr. wdb. v. Protest, godgel., I, blz. 501; Juynboll, t.a.p.,nbsp;zie register i.v.

224 nbsp;nbsp;nbsp;* Commentarius in Danielem, cum accessione Graecorum patrum, qui nunc primumnbsp;in lucem veniunt, ex M. S. Basileae, Henricpetri, 1600 (4to). — Aldus de titel bij G.nbsp;Draudius, Bibliotheca classica (Francofurti, 1625), p. 176. Ik zag er geen ex. van.

225 nbsp;nbsp;nbsp;Commentarius in Danielem. Primum Anglicé scriptus ab Hughone Brougthone;nbsp;nunc Latinitate donatus per Joannem Boreel Mittelburgens. oi vorjuoveg am^oovoi. Basileae,nbsp;per Sebastianum Henricpetri [1599] (XLII, 122 blzn.; 4to) (U.B., Leiden).

226 nbsp;nbsp;nbsp;oude chronijcke ende historiën van Zeelandt, beschreven door wijlen Heernbsp;Jan Reygersbergh, van Cortgene; Van nieus met eenighe byvoechsels, mitsgaders metnbsp;de figueren der graeven van Zeelandt vermeerdert. Tot Middelburch, by Zachariasnbsp;Roman, boeck-verkooper op den Burcht, inden Vergulden Bybel. 1634 (XVI, 356 blzn.;nbsp;4to).

Dat de ,,byvoechsels ” het werk van Johan de Brune zouden zijn, zoals wel beweerd is, wordt afdoende weerlegd in Von Winning, Johan de Brune de Oude, t.a.p., blz.nbsp;128—130.

22f Chronück van Zeelandt, eertijdts beschreven door d’heer Johan Reygersbergen, nu verbetert, ende vermeerdert door Marcus Zuerius van Boxhorn, Het eerste [en tweede]nbsp;deel, Luctor et emerge. Tot Middelburch, by Zacharias ende Michiel Roman, boeck-verkoopers, woonende op den Burght, inden vergulden Bybel. Anno 1644. Met privilegie.

2 dln. (XL, 472; IV, 624 blzn.; 4to). — Het boek is opgedragen aan de Staten van

-ocr page 490-

470

Zeeland. Aan het eerste deel gaan Latijnse lofdichten van H. de Hubert en Rochus Hofferus vooraf. — Vgl. nog hiervóór, blz. 67, noot 217.

Boxhornius, Epistolae et poëmata, l.c., ep. p, 140.

230

231

232

233

234

235

229 nbsp;nbsp;nbsp;Prov. Bibl. van Zeeland bezit een hs. van Rochus Hoffer, waarin deze eennbsp;aantal Hollandse en Latijnse gedichten heeft bijeengebracht, in origineel of in afschrift,nbsp;die Boxhom in zijn kroniek heeft opgenomen.

“ nbsp;nbsp;nbsp;L.C., p. 167.

Kampinga, t.a.p., blz. 41.

T.a.p., blz. 205.

T.a.p., blz. 45.

Vgl. hiervóór, blz. 44—45, waar zijn literaire arbeid wordt besproken.

Jacobi Eyndii ab Haemstede, centurionis Batavi, convivalis senatus super pace ab Hispano foeder. Belgicae provinciis anno MDCIX oblata. Accedunt Flandrici belli lib. II.nbsp;Cum poëmatiis. Lugduni-Batavorum, ex officina Henrici Ludovici ab Haestens, annonbsp;MDCXI (VIII, 68 blzn.; 8vo) (Pamflet Knuttel, no. 1832).

230 nbsp;nbsp;nbsp;Chronic! Zelandiae libri duo. Auctore Jacobo Eyndio, domino Haemstedae etc.nbsp;Middelburg! ex officina Moulertiaua 1634 (XXIV, 264 blzn,; 4to). Isaac Gruterus, Adria-nus Hofferus en Cornells Boy schreven Latijnse lofdichten voor het werk, dat bovendiennbsp;het portret van de schr., met een vierregelig Latijns onderschrift van Hoffer bevat, — Hetnbsp;eerste boek heeft Smallegange vertaald en in zijn kroniek (blz. 1—60) ingelast.

237 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. voor het volgende Von Winning, t.a.p., blz. 130—132.

238 nbsp;nbsp;nbsp;Kampinga, t.a.p., blz. 147.

239 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 379—380; N.N.B.W., Vil, kol. 954—^955 (H.nbsp;Brugmans): De Wind, t.a.p., blz. 282—287.

2“** La grande chronique ancienne et moderne, de Hollande, Zelande, W^est-Frise, Utrecht, Frise, Overyssel et Groeningen, jusques a la fin de 1’ an 1600. Receüillee taat desnbsp;histoires des dites provinces, que de divers autres auteurs, par Jean Francois Ie Petit,nbsp;greffier de Bethune en Arthois. Tome premier. A Dordrecht, de l’impression de Jacobnbsp;Camin, pour l’auteur. Avec privilege pour dix ans [1601] (XXII, 652 en 258 blzn.;nbsp;folio). — Tome second. A Dordrecht, de l'impression de Guillaume Guillemot [1601]nbsp;(XVI, 794 blzn.; folio).

241 nbsp;nbsp;nbsp;W. te Water, Het hoog adelyk, en adelryk Zeelant (Middelburg, 1761), II, blz.nbsp;69, noot 2; vgl. Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, V, blz. 146.

242 nbsp;nbsp;nbsp;Le Petit, La grande chronique, l.c., II, p. 652.

243 nbsp;nbsp;nbsp;Neder-landtsche gedenck-clanck. Kortelick openbarende de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Neder-landsche provintien, 'tsedert den aenvang der inland-sche beroerten ende troublen, tot den iare 1625. Verciert met verscheydene aerdige figuer-licke platen, ende stichtelijcke rimen ende liedekens, met aenwijsingen soo uyt de H.nbsp;Schriftuere, als uyt de boecken van geleerde mannen, tot verklaringe der uytgevallennbsp;saecken dienende. De liedekens (meest alle nleu zijnde) gestelt op musycknoten, endenbsp;elck op een verscheyden vois, beneffens de tablatuer vande luyt ende cyther. Alles dienende tot stichtelijck vermaeck ende leeringhe, van . allen lief-hebbers des vaderlants. Doornbsp;Adrianum Valerium. Neemt my inder hand. Hoort i’nt [sic] kort verklaren. Wat ons hiernbsp;in ’t land Al is weder-varen. Tot Haerlem, gedruct voor d’erfgenamen vanden autheur,nbsp;woonende ter Veer in Zeeland. 1626. Met previlegie voor ses iaren (IV, 296 blzn.; 4tonbsp;obl.). — Herdruk: ... ingeleid en voorzien van biografische, taalkundige, historische ennbsp;musicologische aanteekeningen door P. J. Meertens, N. B. Tenhaeff en A. Komter-Kuipers (Amsterdam, 1942). — Vgl. B.B., V 73.

244 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. de inleiding van Tenhaeff voor de herdruk van 1942: Valerius’ Gedenck-clanck als geschiedverhaal.

245 nbsp;nbsp;nbsp;'t Graafschap van Zeeland ofte corte representatie van de regeeringe van Zeelandnbsp;onder haare graven, tot den jaare 1579, behelsende zeer omstandigh den staat en rechtnbsp;van de ridderschap en edelen van Zeelandt. Beschreven door den edelen heere Jacob vannbsp;Grijpskerke, heere van Grijpskerke, Poppendamme etc. Uitgegeven door het Zeeuwschnbsp;genootschap der wetenschappen, waar een handschrift in zijne boekerij, met een aanhangselnbsp;bevattende eene genealogie van het geslacht van Grijpskerke en andere stukken betrekkelijk dat geslacht. Middelburg, J, C. amp; W. Altorffer, 1882 (XXVIII, 538 blzn.: 8vo). —nbsp;Willem te Water gaf het elfde hfdst. uit in; Het hoog adelyk, en adelryk Zeelant (Middelburg, 1761).

240 Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 306—307. J. G. Frederiks, [Beoordeling van] Hetnbsp;Graafschap Zeeland, door Jacob van Grijpskerke (Maandblad van het gen.-herald. genootschap ,,De Nederlandsche Leeuwquot;, 1894, blz. 39—42, 54—58, 67—72). — Frederiksnbsp;(blz. 56) acht het niet onmogelijk dat het werk een falsificatie is,-o.a. op grond dat hetnbsp;originele hs, verloren is.

247 nbsp;nbsp;nbsp;Frederiks, t.a.p., blz. 70—71.

248 nbsp;nbsp;nbsp;Kampinga, t.a.p., blz. 124 en 206, noot 1.

249 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p., blz. 148, noot 6.

250 nbsp;nbsp;nbsp;Van Grypskerke, 't Graafschap van Zeeland, t.a.p., blz. VII.

-ocr page 491-

471

Sommiere loffelijcke beschrijvinge van het wijt-berucht graefschap van Zeelandt. Midtsgaders de daden, het leven ende de handelinghe der vroomdadige Zeelanderen. Bynbsp;een vergadert ende in rhijm ghestelt, door I. Liefs. T’Amstelredam, ghedruckt by Jannbsp;Fredericksz Stam, woonende by de Zuyder-kerck inde Hope, Anno 1636 (12 blzn.; 8vo)nbsp;(Pamflet Petit, no. 4062). — Het boekje is opgedragen aan de Staten van Zeeland ennbsp;aan de burgemeesters en overige regenten van de Zeeuwse steden.

252 Gestaltenis van Out Zeelandt. Gedruckt tot Arnhem, by Jacob van Biesen, ordinaris drucker vanden Ed: Hove van Gelderlant, in t jaer 1647 (60 eenzijdig bedruktenbsp;blzn.; 4to) (Nat. Bibl., ’s-Gravenhage; Prov. Bibl. van Zeeland, Middelburg).

25» In de uitvoerige remonstrantie waarin de Haagse synode van 1586 zich tot Leycester wendde om zijn belangstelling te vragen voor een aantal punten, waarop vannbsp;overheidswege order moest worden gesteld, vindt men ook de wens uitgedrukt „quilnbsp;seroit fort expedient que les pais gageassent quelques hommes doctes, afin de redigernbsp;par escrit et publier les choses memorables advenues de notre temps en ce pais bas,nbsp;tant au fait de la religion que de la police”. Met het oog daarop vestigde de synodenbsp;de aandacht van Leycester op mr. Paulus Knibbe, sinds 1585 baljuw van Vlissingen,nbsp;Johan van der Warck (t 1615), oud-pensionaris van Middelburg en Antwerpen, sindsnbsp;1586 stadsadvocaat van Middelburg bij het Hof van Holland, later opnieuw pensionarisnbsp;van Middelburg (1588) en tenslotte raadpensionaris van Zeeland (1596—1614) (zienbsp;over hem: Nagtglas, II, biz. 925—926) en Justus Lipsius. Vgl. Rutgers, Acta van denbsp;Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, t.a.p., bIz. 642. — Van het plan is echternbsp;niets gekomen.

25-1 Kampinga, t.a.p., biz. XVII.

255 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la Rue, biz. 199—203; Nagtglas, I, biz. 143; N. N. B. W., I,nbsp;kol. 658—660 (J. van Kuyk); Hofmann Peerlkamp, l.c., p. 302—303. — Petrus Cunaeusnbsp;(van der Gun) was te Vlissingen geboren: zijn vader, die koopman was, verhuisde echternbsp;kort na de geboorte van deze zoon naar Middelburg, waar Petrus tot 1601 vertoefde,nbsp;toen hij naar Leiden verhuisde, waar hij in 1607 werd ingeschreven als student in denbsp;theologie. De begaafde jonge man, weleens ,,het orakel van zijn tijd” genoemd, werdnbsp;in 1612 te Leiden hoogleraar in het Latijn en later ook in de staatkunde en het burgerlijknbsp;recht. Hij stierf al in 1638. Zijn geschriften worden opgesomd bij De la Rue. Ondernbsp;zijn nagelaten brieven — Petri Cunaei et doctorum virorum ad eundem epistolae ... Nuncnbsp;primum editae cura Petri Burmanni (Leidae, 1725) — zijn er een aantal bewaard vannbsp;en aan Apollonius Schotte, met wie hij al in diens Middelburgse tijd correspondeerdenbsp;over allerlei in hoofdzaak juridische en andere wetenschappelijke onderwerpen (l.c., p.nbsp;2—79). Aan zijn broer Simon Schotte schreef hij in 1611 over het vertrek van Gomarusnbsp;naar Middelburg (l.c., p. 79), aan Adriaen Veth in 1636 over het geschrift van Balzacnbsp;tegen Heinsius' ,,Herodes infanticida” (l.c., p. 390). Waarschijnlijk heeft hij ook Catsnbsp;gekend, evenwel niet in diens Zeeuwse tijd (l.c., p. 366). Met Hoffer verbond hem eennbsp;,,oude vrintschap”, die hem, hoewel ,,vreemt van alle const, die fray, en aerdich sy”, ernbsp;toe bracht een lofdicht op de ,,Nederduytsche poëmata” (1635) te schrijven. Als Latijnsnbsp;dichter bezat Cunaeus maar zeer middelmatige verdienste, maar als woordkunstenaarnbsp;blonk hij uit. Hij was bevriend met Jacob van Zevecote.

256 nbsp;nbsp;nbsp;De la Rue, biz. 201.

25 .S

259

260 261nbsp;262nbsp;26»nbsp;204

25Z Zie over hem: N. N. B. W., VII, kol. 1288—1289 (H. Brugmansl; Kampinga, t.a.p., biz. XXXII.

Notulen van de Staten van Zeeland, 1642, biz. 264.

Zie over hem: N. N. B. W., I, kol. 1519—1525 (S. G. de Vries).

Notulen van de Staten van Zeeland, 1646, biz. 375.

T.a.p., 1646, biz. 391.

Vgl. hiervóór, biz. 434.

Notulen van de Staten van Zeeland, 1655, biz. 188—189.

T.a.p.,. 1663, biz. 109—110. Er is hier sprake van Johannes Blancardus, maar dit is kennelijk een verschrijving voor Nicolaes. In; W. M. C. Regt, Het geslacht vannbsp;professor Blancardus (De Navorscher, 55 (1905), biz. 96—113), komt geen Johannes voor.

265 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. A. Bredius, De gildeboeken van St. Lucas te Middelburg (Archief voornbsp;Ned. kunstgesch., 6 (1884—1887), biz. 106—264). Van dit gilde waren de rekeningboeken van 1544—1588 en van 1642—1802 bewaard, evenals de privilegiebrieven vannbsp;1539 en 1585; men vindt ze gedeeltelijk in deze studie herdrukt. In 1940 zijn al dezenbsp;stukken verloren gegaan.

266 nbsp;nbsp;nbsp;Over Van de Venne als schilder zie: D. Franken Dz., Adriaen van de Vennenbsp;(Amsterdam, 1878); Just Havelaar, Oud-Hollandsche figuurschilders (Haarlem, 1915),nbsp;biz. 61—67; G. Knuttel, Das Gemalde des Seelenfischfangs von Adriaen Pietersz. vannbsp;de Venne (Haag, 1917).

26Z A. Bredius en N. de Roever, Pieter Lastman en Frangois Venant (Oud-Holland, 4 (1886), biz. 1—23); J. G. van Gelder, Francois Venant, schilder (t.a.p., 54 (1937),nbsp;biz. 137—139). Salomon Koninck is een leerling van hem.

268 Zie over hem; B. N. B., XVIII, p. 416 (Fernand Donnet); Künstler-inventare.

-ocr page 492-

472

Urkunden zur Geschichte der hollandischen Kunst des XVIten, XVIIten und XVIIIten Jahrhunderts, herausgegeben von A. Bredius. IV (Haag, 1917), S. 1155—1156. ¦— Hijnbsp;was getrouwd met Barbe van den Broeck. — F. Jos. van den Branden, Geschiedenis dernbsp;Antwerpsche schilderschool (Antwerpen, 1883), blz. 293—294. ¦— In 1593 woonde hijnbsp;in de buurt van de Abdij, bij het huis van Prins Maurits.

289 Zie over hem: N. N. B. W., X, kol. 100 (J. M. Blok); A. P. A. Vorenkamp, Bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandsch stilleven in de zeventiende eeuw (Leiden,nbsp;1933), blz. 115—117: J. G. van Gelder, Van blompot en blomglas (Elsevier's geïllustr.nbsp;maandschr., 46 (1936), blz. 73—82, 155—166, vooral 156—-165). — Bosschaert woondenbsp;eerst met zijn vader in de Noordstraat tegenover het stadhuis, en later, alleen, achternbsp;de Oude Kerk.

2T0 2ie over hem: N. N. B. W., I, kol. 192 (E. W. Moes); Vorenkamp, t.a.p., blz. 116—119.

Zie over hem; Van den Branden, t.a.p., blz. 625—631. Hij was Hervormd, maar is later Rooms-Katholiek geworden en tenslotte toch weer tot de Hervorming teruggekeerd, evenals hij later ook weer naar Antwerpen teruggekeerd is.

2^2 2ie over hem: A. Bredius, De schilder Francois Ryckhals (Oud_-Holland, 35 (1917), blz. 1—11). — Hij was in de eerste jaren der eeuw te Middelburg geboren.nbsp;Laurens Bernaerts is een leerling van hem.

273 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: N. N. B. W., I, kol. 146 (E. W. Moes): P. J. Frederiks, Philipnbsp;Angel s Lof der schilderkonst (Oud-Holland, 6 (1888), blz. 113—122). — Hij is misschiennbsp;een kleinzoon van de uit Antwerpen afkomstige Philip Angel, die in 1591 schoolmeesternbsp;werd te Middelburg.

274 nbsp;nbsp;nbsp;Phlips Angel’s Lof der schilder-konst. Tot Leyden, ghedruckt by Willem Chris-tiaens, woonende by de Academie. Anno 1642 (IV, 58 blzn.) (Nat. Bibl., 's-Gravenhage).

275 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 28: Kramm, t.a.p., III, blz. 951. — Hij werdnbsp;5 Augustus 1653 in de Oude Kerk begraven.

278 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 633—634. —• Omstreeks 1640 was hij te Leidennbsp;bij Gerard Dou in de leer. In 1649 en 1650 was hij commissaris, in 1653 en 1654 dekennbsp;van het Middelburgse gilde.

277 2ie over hem: N. N. B. W., II, kol. 131—132 (E. W. Moes). — Het Rijks-museum bezit van hem portretten van luitenant-admiraal Adriaen Banckert (1602—1684), Michiel Adriaensz. de Ruyter en de Vlissingse predikant Thomas Pots (1618—1689).nbsp;Verder tekende hij fantasie-portretten van Sacharias Jansen en Hans Lipperhey. —nbsp;Berckmans werkte voordat hij in Middelburg kwam te Leiden: hij was leerling vannbsp;Thomas Willeboorts Bosschaert, de Antwerpse historie- en portretschilder, en van Jacobnbsp;Jordaens.

279 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: N. N. B. W., II, kol. 186 (E. W. Moes): De la Rue, blz. 481:nbsp;Nagtglas, I, blz. 44—45. — Het Rijksmuseum bezit van hem portretten van de Toolsenbsp;burgemeester Frangois Leidecker (1651—1688) en zijn vrouw Maria van der Burght,nbsp;het Zeeuws Genootschap heeft zijn zelfportret. In de „Zelandia Illustrata” is van hemnbsp;een tekening van het kasteel Westhoven (1674).

279 Hij werd 3 April 1645 op het Oude Kerkhof te Middelburg begraven. — Een landschap uit 1635 is in het museum te Dresden.

289 2ie over hem de op blz. 468, noot 210 genoemde bronnen: bovendien: J. Q. van Regteren Altena, Een gezicht op Walcheren, van Johannes Goedaert (Oud-Holland,nbsp;44 (1927), blz. 269—274) (met een bibliografie van zijn werken). — Hij werd 15nbsp;Januari 1668 te Middelburg begraven.

281 nbsp;nbsp;nbsp;Ygl. hiervóór, blz. 468, noot 211.

282 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Nagtglas, I, blz. 43—44; N. N. B. W., II, kol. 179—180 (E. W.nbsp;Moes). — Hij werd 6 Maart 1673 te Middelburg begraven.

283 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 621—622. — In 1647 vervaardigde hij de bekendenbsp;afbeeldingen van de in Januari van dat jaar te Domburg gevonden Nehalenniastenen ennbsp;penningen.

284 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: N. N. B. W.. II, kol. 91 (E. W. Moes).

285 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: t.a.p. (E. W^. Moes). — In 1631 en 1639 was Cornelia vannbsp;Barlaer de oude beleder van het gilde. — Ook komt nog een Abraham van Barlaernbsp;(t 1668) (vgl. t.a.p.), waarschijnlijk een zoon van deze Cornelis, te Middelburg alsnbsp;glasschilder voor.

286 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 153—154; N. N. B. W^., VII, kol. 365 (A. Mulder);nbsp;H. M. Kesteloo, Geschied- en plaatsbeschrijving van Arnemuiden (Middelburg, 1876),nbsp;blz. 145—146. — Toen Van Deelen in 1633 tot ouderling was gekozen, verzocht iemandnbsp;om hem niet toe te laten, omdat hij „utenteeckent de lieden gelick sy in de kerke sittennbsp;(Acta van de kerkeraad, bij Kesteloo, t.a.p., blz. 146). — In het stadhuis van Arnemuidennbsp;is een groot schilderij van hem, een zinnebeeldige voorstelling van de gerechtigheidnbsp;(1656), en in het ziekenhuis te Middelburg een schilderij van de Heiland te Bethesda.

287 nbsp;nbsp;nbsp;Hier volgen nog enkele andere namen: Salomon Mesdach, in 1628 dekennbsp;van het Sint-Lucasgilde; hij schilderde de portretten van Faukelius, Gilles Burs en ver-

-ocr page 493-

473

scheidene leden van de familie Boudaen Courten, die in het Rijksmuseum te Amsterdam berusten: zie: Nagtglas, II, blz. 168—169: Jasper Beckx (t vóór 1647), werkzaamnbsp;te Bergen-op'Zoom en te Middelburg, van wie het Pepergasthuis te Groningen eennbsp;keukenstuk (1627) bezit: zie: Vorenkamp, t.a.p., blz. 23: Abraham van Barlaer, klaarblijkelijk een familielid van de glasschilders, die in 1665 lid van het Sint-Lucasgilde was:nbsp;zie: N. N. B. W., II, kol. 90 (E. W. Moes): Michiel van Limburg, schilder van gezel-schapsstukken onder invloed van Frans Hals: in 1647 werd hij lid van het gilde: zie:nbsp;C. Hofstede de Groot, Plaatselijke ontwikkeling van onze 17de eeuwsche schilderschoolnbsp;(Verslag van de algem. vergadering der leden van het Hist. Gen. te Utrecht, 1897),nbsp;blz. 54.

288 Prof. Jacobus Willemsen (t 1780) liet vijf uitvoerige stukken van deze schilder na. — Vgl. Nagtglas, II, blz. 820, 957.

28» Zie over hem: H. Hymans, Melchior Wyntgis (Dietsche warande, N.R., 2 (1889), blz. 152—158, 268—277). — In de inventaris van zijn goederen, die in dit art. isnbsp;afgedrukt, komen verscheidene schilderijen, die Van Mander noemt als Wyntgis’ bezit,nbsp;niet meer voor. — Wyntgis vertrok in 1612 naar Brussel als conseiller et maitre extraordinaire de la Chambre des comptes pour la duché de Luxembourg.

290 De Nederduytsche Helicon (1606) bevat een „Nieu-jaer-liedtquot; van Abraham van der Myl, dat aan Wijntgis is opgedragen: vgl. hiervóór, blz. 336.

»»^ Carel van Mander, Schilder-boeck (Haerlem, 1604), blz. 242a, 246b. — Vgl. H. E. Greve, De bronnen van Carel van Mander voor „Het leven der doorluchtighenbsp;Nederlandtsche en Hoogduytsche schildersquot; ('s-Gravenhage, 1903), register i. v. Wyntgis.

292 Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 818—822: Bredius, Künstler-inventare, a.a.O., VII, S. 245.

203 Vgl. Jacob Cats, Houwelyck (Middelburgh, 1625).

294 nbsp;nbsp;nbsp;Verrekijkers.

295 nbsp;nbsp;nbsp;Van de Venne, Tafereel van sinne-mal, t.a.p., blz. 8.

296 nbsp;nbsp;nbsp;2ie over hem: N. N. B. W., II, kol. 137—138 (E. W. Moes): Bredius, Künstler-inventare, a.a.O., III, S. 1042—1064 (alwaar de inventaris van zijn nalatenschap): VII, S.nbsp;16—17. — Bernaerts stierf in het Oude-Mannenhuis en werd 22 Juni 1676 begraven. ,—nbsp;Het Zeeuws Genootschap bezit van hem een in 1649 geschilderde voorstelling van hetnbsp;huis ter Linde bij Rittem.

29f In het laatste kwart van de eeuw woonde de middelmatige zeeschilder Aetnout (of Arnoldus) van Anthonissen in Zieriksee, omstreeks 1640 geboren als zoon vannbsp;Hendrick van Anthonissen, die eveneens zeeschilder was. De zoon was van 1667 totnbsp;1669 lid van het Sint-Lucasgilde te Middelburg en komt in 1677 in Zieriksee voor, waarnbsp;zich in het Burgerweeshuis twee grote riviergezichten van hem bevinden, en in denbsp;Kamer 's Lands van Schouwen een kaart van Schouwen in 1540 (1690), door hemnbsp;getekend. — Zie over hem: N. N. B. W., I, kol. 156 (E. W. Moes)? Bredius, Künstler-inventare, a.a.O, II, S. 633—635 en de in het register genoemde blzn.

298 nbsp;nbsp;nbsp;21ie over hem: De la Rue, blz. 507—508: Nagtglas, II, blz. 827—828: Bredius,nbsp;Künstler-inventare, a.a.O., zie register: Immerzeel, t.a.p., III, blz. 171. — Hij werdnbsp;19 Januari 1675 te Vlissingen begraven. A. Houbraken (De groote schouburgh dernbsp;Nederlantsche kunstschilders en schilderessen2 ('s-Gravenhage, 1753), II, blz. 57—58)nbsp;deelt mee dat Verdoel bij Rembrandt in de leer is geweest. Hij kan de grote schildernbsp;hebben leren kennen door diens te Vlissingen wonende zwager Frangois Copal, die metnbsp;Titia Uylenburgh Rembertusdr. getrouwd was.

Volgens Houbraken was Verdoel uit het Overmaasse afkomstig, maar De la Rue noemt hem Vlissinger van geboorte. Ook zijn zoon en naamgenoot heeft als schildernbsp;enige naam gemaakt.

Verdoel was ook lid van de Vlissingse rederijkerskamer „De Blaeu Acolye”: vgl. hiervóór, blz. 144, noot 181.

299 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: Nagtglas, I, blz. 215—216: Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, VI, blz. 198.

990 2ie over hem: Nagtglas, II, blz. 94.

901 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem: De la «Rue, blz. 524: Nagtglas, I, blz. 198—199: N. N. B. W., III,nbsp;kol. 365 (C. de Waard): P. Haverkorn van Rijsewijk, De schutterstukken uit Goesnbsp;(Archief voor Ned. kunstgesch., 7 (1888—1890), blz. 166—183), blz. 179—183. —nbsp;De doelenstukken van het Museum Boymans zijn uit 1616.

902 nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem behalve in de vorige noot genoemde bronnen: De la Rue, blz.nbsp;524—525: N.N.B.W., III, kol. 372 (C. de Waard).

90S De twee stukken in het stadhuis van Middelburg (1655 en 1662) gingen in Mei 1940 verloren.

90* Zie over hem: N. N. B. W., II, kol. 91 (E. W. Moes). — In 1611 woonde Barra in Amsterdam, in 1623 in Londen.

90S Zie over hem: Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, t.a.p., V, blz. 1444: Von Wurzbach, Niederlandisches Künstler-Lexikon,nbsp;a.a.O., II, S. 560.

-ocr page 494-

474

306 2ie over hem: De la Rue, blr. 551—555: Nagtglas, II, blz. 346—348; N. N. B. W., V, kol. 454 (J. M. Blok); D. Franken Dzn., L’oeuvre gravé des Van de Passe (Amsterdam—Paris, 1881).

Zie over hem: Nagtglas, II, blz. 94—95; M. G. A. de Man, Het leven en de werken van Johannes Looff, stempelsnijder en graveur te Middelburg (Archief Z. G. d. W.,

1925, nbsp;nbsp;nbsp;blz. 1—72).

308 nbsp;nbsp;nbsp;Yg] voor het onderstaande vooral Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis dernbsp;Nederlandsche bouwkunst, t.a.p., II, passim, en vooral blz. 324—328, 385-—387.

309 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. C. Hollestelle, Het voormalige stadhuis te Vlissingen (Het Huis oud ennbsp;nieuw, 14 (1916), blz. 335—345); Vermeulen, t.a.p., II, blz. 283—285.

310 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;242, 289.

311 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;385—387.

312 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;324—325.

313 nbsp;nbsp;nbsp;T.a.p.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;326—327.

315

316

317

;n8

319

311 Vgl. t.a.p., III, blz. 299.

Aangehaald bij Unger, De monumenten van Middelburg, t.a.p., blz. 8.

Vgl. hiervóór, blz. 98—^99, 445.

Vgl. J. C. M. Pollmann, Ons eigen volkslied (Amsterdam, 1935), blz. 113.

Vgl. hiervóór, blz. 109—111 en Pollmann, t.a.p., blz. 111—112.

Vgl. M. A, Vente, Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandse orgel in de 16de eeuw (Amsterdam, 1942), waaraan alle hieronder volgende gegevens zijnnbsp;ontleend.

320 nbsp;nbsp;nbsp;In 1506/07 moest hij een orgel keuren in Bergen-op-Zoom. — Vente, t.a.p.,nbsp;blz. 73, 108.

321 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. M. A. Brandts Buys, Klokkenspelen in Nederland (z. pl., 1925); F. A.nbsp;Hoefer, Aanteekeningen betreffende de klokkenspelen van Middelburg (Archief Z. G.nbsp;d. W., VIII, 1ste stuk (1898), blz. 1—39 (met bijlage: Lijst der klokkenspelers vannbsp;Middelburg, blz. 35—39).

322 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. M. A. Brandts Buys, Voorloopige naamlijst van Nederlandsche klokkenistennbsp;(z. pl., 1925).

323 nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. J. W. Enschedé, Het geslacht Burgerhuys, klok- en geschutgieters te Middelburg (Bulletin, uitgeg. door den Nederl. Oudheidkundigen bond, 2de serie. 9 (1916),nbsp;blz. 221—222; W. S. Unger, Het klokkengietersgeslacht Burgerhuys (Archief Z. G. d. W.,

1926, nbsp;nbsp;nbsp;blz. 19—29).

-ocr page 495-

Vil. SLOTBESCHOUWING

Het beeld van het letterkundig leven in Zeeland, zoals dat in de voorafgaande bladzijden beschreven is, is het tegendeel van monumentaal. De letterkunde is nooit de sterkste zijde van het Nederlandse kulturelenbsp;leven geweest, en naar alle waarschijnlijkheid zal ons volk door zijnnbsp;literatuur wel nimmer een wereldreputatie verwerven. In de vijftiende eeuwnbsp;hebben onze musici, in de zeventiende eeuw onze schilders op hun terreinnbsp;internationaal de toon aangegeven, maar er is geen tijdperk aan te wijzen,nbsp;zelfs niet dat van onze Gouden Eeuw, waarin onze dichters de belangstelling van de gehele Westeuropese wereld hebben bezeten. Niet Cornelisnbsp;Everaert of Anna Bijns, maar de auteur der ,,Imitatio” en Erasmus, nietnbsp;Vondel of Hooft, maar De Groot en Heinsius zijn het geweest, die onzenbsp;naam buiten de grenzen groot hebben gemaakt. Niet de dichters, maar denbsp;schilders en de geleerden zijn de gezanten geweest van onze kuituur.nbsp;Onze letterkunde kent zomin een Dante als een Petrarca, een Rabelaisnbsp;als een Shakespeare, maar alle eeuwen door hebben onze geleerden hetnbsp;denkleven van hun tijd beïnvloed en zich zo niet de meerdere, dan toch denbsp;evenknie geweten van de grote vertegenwoordigers der wetenschappen innbsp;de ons omringende landen. Ons volk leeft meer uit de daad dan uit denbsp;droom: onder zijn geleerden staan de beoefenaren der exacte Wetenschappen vooraan, en terwijl we onze dichters vergaten, bleven onze zeeheldennbsp;eeuwen lang populair.

Dit alles geldt ook voor Zeeland. Meer dan elders was hier de strijd om het bestaan hard en gebiedend: meer dan welke andere bevolkingsgroep ook moest het Zeeuwse volk onafgebroken wakker en waakzaamnbsp;zijn, wilde het niet ten offer vallen aan de altijd onberekenbare grilligheidnbsp;van het water. Dijkwerkers en waterbouwkundigen werden hier geboren,nbsp;als Cornelis Vermuyden en later Abraham Galand, toekomstige zeeheldennbsp;als de Evertsens en De Ruyter brachten hier hun jongensjaren door ennbsp;kozen van hieruit voor het eerst zee. Tezamen met hen groeiden de duizenden naamlozen op, de boeren, de vissers, de schippers en de kooplieden, die het land en de steden welvarend maakten. Op de altijd eenderenbsp;maatslag van de tijd kwamen en gingen hun geslachten: elk verbondennbsp;aan het voorafgaande en het volgende. Er zijn geen plotselinge over-gangen aanwijsbaar in het leven en evenmin in het denken der generaties,nbsp;alles voltrekt zich langs lijnen van geleidelijkheid* en elke breuk in denbsp;organische ontwikkeling der geschiedenis, die we een revolutie noemen,nbsp;werd lang voorbereid in de geest alvorens ze uitgroeide tot een daad.nbsp;Aldus ontwikkelt zich uit de middeleeuwse idee der katholiciteit van hetnbsp;leven, die in de ene Katholieke kerk haar belichaming vond, de Renaissance die de mens en de wereld ontdekte, en uit deze weer de Reformatie,nbsp;die het vrijheidsbeginsel, door het Humanisme in de wetenschap toegepast, op de kerk en het geloofsleven betrok. In de Nederlanden valt denbsp;strijd om geloofsvrijheid vrijwel samen met die om de nationale vrijheid,nbsp;en wanneer beide bevochten zijn, helaas ten koste van het verlies dernbsp;Zuidelijke Nederlanden, breekt voor de Noordelijke gewesten een bloeitijdnbsp;aan als deze nooit tevoren en nooit meer sindsdien gekend hebben. Het isnbsp;de tragiek der geschiedenis, dat de nieuwe kerk al heel spoedig na haarnbsp;vrijmaking overgaat tot vervolging en verdrukking van dissidente groepen.

-ocr page 496-

476

als wilde ze aantonen dat alle waarden in het leven maar betrekkelijk zijn, en dat de consequente doorvoering van een beginsel tot zelfvernietigingnbsp;moet leiden.

Van dit alles ondervindt Zeeland steeds de weerslag, maar doorgaans minder sterk dan elders, met name in Holland. Het wetenschappelijknbsp;leven der Humanisten in Middelburg, Vere en Zieriksee is maar eennbsp;flauwe afschaduwing van dat in de Vlaamse en de IJselsteden. Denbsp;Renaissance-dichtkunst heeft in Haarlem en Amsterdam heel wat weligernbsp;gebloeid dan in Zeeland, het Romanisme, parallel verschijnsel in de schilderkunst, vindt alleen al daarom in Zeeland weinig ingang, omdat ernbsp;nauwelijks schilders zijn. Weinig opgewekt is er ook het rederijkersleven:nbsp;een landjuweel van enige betekenis vond er nimmer plaats. Alleen in denbsp;scheepvaart en het handelsverkeer der vijftiende en zestiende eeuw, straksnbsp;ook in de economische opbloei tijdens onze Gouden Eeuw neemt Zeelandnbsp;een naar verhouding tot Holland gelijkwaardig aandeel. Maar vooral innbsp;het kerkelijke en godsdienstige leven domineert het tijdens de Republiek.nbsp;Het blijkt uit het gezag van de Zeeuwse synoden, uit het aandeel dernbsp;Zeeuwse theologie in de Bijbelvertaling, uit het aandeel dat de Zeeuwsenbsp;predikanten nemen in het wetenschappelijke leven van hun tijd, het blijktnbsp;vooral ook uit de diepe en langdurige invloed van het Piëtisme, dat innbsp;Zeeland voor het eerst wortel heeft geschoten.

Door hun geografische ligging waren de Zeeuwse eilanden het natuurlijke overgangsgebied van Vlaanderen naar Holland. Ook al vóór de zestiende eeuw was de invloed der Zuidelijke gewesten er sterk, o.a. alsnbsp;gevolg van de bedijkingen op Zuidbeveland en Schouwen, die van denbsp;Vlaamse kloosters Ter Duinen bij Veurne en Ter Doest bij Lissewegenbsp;uitgingen. Via Zeeland dringen de rederijkerskamers in de Noordelijkenbsp;gewesten door; indien de Middelburgse kamer al niet de oudste is, dannbsp;behoort ze toch, met die van Vere, Goes en Reimerswaal, tot de oudstenbsp;kamers uit het Noorden. En als, bijna anderhalve eeuw later, vooral nanbsp;de val van Antwerpen tienduizenden vluchtelingen uit Vlaanderen ennbsp;Brabant naar de Zeeuwse eilanden uitwijken, wordt de Vlaamse invloednbsp;in Zeeland van dusdanige aard dat het volk er in zijn taal, in zijn zedennbsp;en gebruiken en vooral in zijn geloofsleven nog na drie en een halve eeuwnbsp;en langer de sporen van is blijven dragen. Vooral onder invloed van dezenbsp;rigoureuze Calvinisten keerde het gewest zich eerst tegen het sluiten vannbsp;het Bestand, later ook tegen de vrede van Munster. Beide keren zondernbsp;succes, omdat Zeeland in 1609 al lang en breed en voorgoed door Hollandnbsp;overvleugeld was.

Enkele keren scheen het alsof er iets groots zou gaan gebeuren in dit kleine land van vele wateren. In de late Middeleeuwen is de koopvaart,nbsp;die in Middelburg haar zetel had, van zo grote betekenis geweest dat denbsp;stad het kwijnende Brugge had kunnen vervangen, maar het is niet gebeurd. De Schotse stapel heeft aan het wel voorname, maar desondanksnbsp;altijd klein gebleven Vere een belangrijkheid gegeven, die ver uitreiktnbsp;boven de rang, waarop het van nature recht had, maar dit privilege heeftnbsp;niet kunnen verhinderen dat Vere mettertijd een dode stad werd. Hetnbsp;kasteel van Sandenburg, dat onder zijn muren lag, schijnt in het beginnbsp;der zestiende eeuw als middelpunt van kunstzinnig en wetenschappelijknbsp;levén betekenis te zullen krijgen, maar binnen een halve eeuw heeft denbsp;dood van de laatste slotheer alle verwachtingen in dit opzicht ijdel gemaakt. De emigratie van Vlamingen en Brabanders opent ongekendenbsp;perspectieven voor handel eh economisch leven, voor wetenschap en

-ocr page 497-

477

kunst, maar Balthasar de Moucheron moet weldra met de noorderzon vertrekken, en wat er van de emigranten in Zeeland blijft, reikt in kultu-reel opzicht niet boven rederijkers en dorpspredikanten uit, een enkelenbsp;uitzondering daargelaten. De eerste universiteit in de Noordelijke Nederlanden had ook in Middelburg opgericht kunnen zijn, maar de keus vielnbsp;tenslotte op Leiden, en de met veel moeite in het leven geroepen Illustrenbsp;school van Middelburg leidt een kortstondig en bloedarm bestaan.

Zoals Leiden de geleerden tot zich trekt, doet Amsterdam het de kooplieden. Maar weinige jaren zijn Holland en Zeeland op voet vannbsp;gelijkheid verbonden geweest, in de tijd toen ze schouder aan schoudernbsp;optrokken tegen de macht, die hen gemeenschappelijk bedreigde. Weldranbsp;wijken hun belangen te zeer uiteen dan dat ze nog langer gemeen, frontnbsp;zouden kunnen maken. Dan wordt Zeeland in vrijwel alle opzichten meernbsp;en meer naar het tweede plan geschoven. Wat zich op politiek, vervolgensnbsp;ook op economisch terrein afspeelt, weerspiegelt zich in de letterkunde.nbsp;Naast Vondel en Hooft, Bredero en Huygens, zijn de Zeeuwen met Catsnbsp;en De Brune, met Van Borsselen en Hondius verreweg de minderen, allenbsp;lofdichters van de „Zeeusche Nachtegael’’ ten spijt, en wel in die matenbsp;dat van een vergelijking zelfs geen sprake kan zijn.

Zoals in de letterkunde ging het ook in de schilderkunst. Op geen enkel terrein hebben de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden zich een zonbsp;grote internationale roem verworven als door hun schilders. Een indrukwekkend lange rij van werken, in de musea van alle werelddelen verspreid,nbsp;legt een welsprekend getuigenis af van het vermogen, dat ons als aangeboren schijnt, om de zintuigelijke indrukken vast te leggen in een zonbsp;algemeen menselijke taal, dat de verstilde vroomheid van een Madonnanbsp;van Bouts, de deerniswekkendheid van de kreupelen van Brueghel of denbsp;jacht der wolken langs Hollands lage hemel, zoals Ruysdael ze schilderde,nbsp;ons op zijn minst nog even sterk ontroeren als het geslacht, dat dezenbsp;stukken zag ontstaan. Maar wat is de reden dat Zeeland vele schildersnbsp;van het tweede plan voortbracht, maar nooit een die zich met de grootstennbsp;kon meten, noch in de tijd toen in Vlaanderen en Brabant de Van Eycks,nbsp;Memlinck, Bouts en Jeroen Bosch aan hun werk voor de eeuwigheidnbsp;arbeidden, noch in de Gouden Eeuw, toen Rembrandt, Hals en Steen hunnbsp;onvergankelijke glorie schiepen, noch in de negentiende eeuw, toen denbsp;Marissen, Israëls en Van Gogh de traditie van onze schildersschool voortzetten? Het is moeilijk, op deze pijnlijke vraag een bevredigend antwoordnbsp;te vinden. Uit het feit dat sinds lang schilders uit andere streken innbsp;Zeeland inspiratie komen zoeken voor hun kunst, blijkt dat het landschapnbsp;niet de schuld draagt van deze lacune. Zeker heeft de rijkdom der Brugsenbsp;en Antwerpse, later der Amsterdamse kooplieden het ontstaan van schildersscholen bevorderd, maar hebben van de zestiende tot de achttiendenbsp;eeuw ook in Middelburg en Zieriksee geen handelsmagnaten geleefd, dienbsp;zich met hun gezinnen lieten uitschilderen? Het schilderij dat Cornelis denbsp;Zeeu van Pierre de Moucheron met zijn vrouw en al hun twintig kinderennbsp;heeft gemaakt, is de bevestiging van deze veronderstelling. Ook Middelburgse regenten en confrérieën hebben getracht, de vergankelijkheid vannbsp;hun kleine namen te bezweren door althans hun beeltenis voor het nageslacht vast te leggen, maar in het gunstigste geval was het een Willemnbsp;Eversdijck, die zijn talent in dienst van hun ijdelheid stelde. Men zounbsp;willen weten waarom het zeventiende-eeuwse schildergenie Zeeland alsnbsp;het ware angstvallig heeft vermeden, terwijl in steden als Haarlem ennbsp;Delft, aanmerkelijk minder van betekenis dan Middelburg, in deze zelfdenbsp;tijd hele schildersscholen kunnen ontstaan. Maar ook deze vraag keert

-ocr page 498-

478

als zovele andere ledig weer tot wie ze stelde. Men kan alleen constateren dat de Zeeuwen klaarblijkelijk geen picturale aanleg hebben bezeten, zomin als een muzikale aanleg dit volk eigen is geweest.

De samenvatting van deze beschouwingen kan geen andere zijn, dan dat de Zeeuwen weinig hebben bijgedragen tot de Nederlandse kunst.nbsp;Niet op dit terrein ligt hun betekenis voor de opbouw van ons volk, maarnbsp;op dat van de wetenschap, en dan vooral van de natuurwetenschappen,nbsp;waarin zij met Paulus van Middelburg, Philips Lansbergen en Isaacknbsp;Beeckman op verdienstelijke wijze vertegenwoordigd zijn.

Slechts op één ander terrein van het geestelijke leven hebben de Zeeuwen meer en grotere waarden bijgedragen tot de Nederlandse volksgemeenschap: op dat van het geloofsleven. ,,It is well said, in every sense”,nbsp;zegt Carlyle 1, ,,that a man’s religion is the chief fact with regard to him.nbsp;A man’s, or a nation of men’s”. Wie deze woorden onderschrijft, heeftnbsp;reden om Zeelands aandeel in het Nederlandse geestesleven tenslottenbsp;toch weer hoger te schatten dan het aanvankelijk leek. Het Calvinisme,nbsp;dat voor de ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden als natie vannbsp;groter betekenis is geweest dan een van de andere Protestantse gezindten,nbsp;rustte nergens op hechter pijlers dan in Zeeland. Sociale en economischenbsp;factoren hebben er het hunne toe bijgedragen, dat dit gewest vooral innbsp;godsdienstig opzicht zo grote krachten zou ontplooien. Maar in sterkernbsp;mate nog wellicht is de gepraedisponeerdheid van de Zeeuwen voor hetnbsp;Calvinisme daarop van invloed geweest. De eigenaardige nuance van hetnbsp;calvinistische geloof, die hier het eerst en het sterkst tot uiting kwam,nbsp;heeft zich ook buiten Zeeland doen gelden en in zekere zin het godsdienstige leven van ons volk telkens weer beïnvloed. Het Piëtisme, datnbsp;persoonlijk geloofsleven en praktische beleving van de vroomheid tegenover vormelijke rechtzinnigheid stelde, vond in Zeeland zijn wegbereiders:nbsp;de Teelincks, Udemans en anderen. In Cats, bijna twee eeuwen langnbsp;populair als geen ander dichter vóór en na hem, heeft deze stroming hetnbsp;Nederlandse volk in brede lagen beïnvloed. Kon Zeeland dan geen grootnbsp;dichter toevoegen aan de dichters van onze Gouden Eeuw, het namnbsp;revanche door een dichter, wat ons betreft een rijmelaar voort te brengen,nbsp;die ook in Holland meer gelezen werd dan zelfs de besten onder denbsp;Hollandse dichters. In kunstzinnig opzicht was en bleef het ook nadiennbsp;de mindere van Holland, maar wat het daarin te kort schoot, compenseerdenbsp;het doordat het in zijn piëtistisch mysticisme aan het godsdienstig levennbsp;van ons volk een karaktertrek toevoegde van grote en wezenlijke betekenis. En het is tenslotte niet de poëzie, maar het geloof, dat hetnbsp;karakter van een volk bepaalt en het zijn plaats toekent in de wereld ennbsp;in de geschiedenis.

^ Thomas Carlyle, On heroes, hero-worship and the heroic in history (London, 1872), p. 2.

-ocr page 499-

NAAMREGISTER

Abrahamsz (Galenus), 186 Adams (Thomas), 206nbsp;Adolf van Bourgondië, 31,nbsp;35—36, 37, 41, 53, 61.nbsp;89, 97, 155

Adolfs (Roelant), 86, 88, 138, HO

Adriaen van Borselen, 7, 62

Adriaensdr. (Christina),

145

Adriaense (Jan), 455 Adriaensz (Adriaen Cornells), 381

Aegidius (Guilielmus), 41 Aegidius (Johannes)

(Gilles van Leeuw), 28 Aegidius (Petrus), 32, 43,nbsp;48

Aelianu's, 317 Aerarius (Theodoras), 225,nbsp;400

Aerssen van Wernhout (Cornells van), 248nbsp;Aerts (Hendrick), 450nbsp;Aesopus, 49

Agricola (Wolfgang), 400 Aitzema (Foopevan), 185,nbsp;469

Alhertus van Oostenrijk, 83 Alboldus (Abt), 27nbsp;Aihrecht van Beieren (Hertog), 16

Alciati (Andrea), 252 Aldegonde (Philips vannbsp;Marnix van Sint-), 94,nbsp;161. 762—763, 166, 171,nbsp;201, 337, 339, 343, 373,nbsp;405.

Alewijnsz (Hendrik), 157, 158, 198nbsp;Alianus, 91

Alma (Eilardus of Eclar-dus), 403

Alta Terra (Henricus Nicolai de) (van Hoge-lande), 28, 131 Alta Terra (Joachim Nicolai' de), 21nbsp;Alting (Menso), 403nbsp;Alva, 9, 159, 326, 341, 348,nbsp;351, 422

Amalia van Solms, 148 Amama (Sixtinus), 212nbsp;Amicus (Petrus) (Peter denbsp;Vriendt), 41, 442nbsp;Ampzing (Samuel), 181nbsp;Amsterdam (Alardus van),nbsp;32. 33

Anaxagoras, 410

Andreas (Valerius), 327 Angel (Philip) (schilder),nbsp;378. 449, 472nbsp;Angel (Philip) (schoolmeester) , 472nbsp;Anglicus (Bartholoraeus),

47

Anna van Bergen, 37, 53, 69

Anna van Borselen, 7, 31, 34, 35, 36. 61nbsp;Anna van Bourgondië, 7,nbsp;62

Anochée, 410

Anthonissen (Aernout of Arnoldus van), 473nbsp;Anthonisz (Jacob), 442nbsp;Anthonisz (Jan), 22nbsp;Anthuenis (Meester), 422,nbsp;457

Antonie van Bourgondië, 37, 54

Antonins van Bergen, 34 Antonius van Glymes, 61nbsp;Apart (Appaert, Happaert)nbsp;(Jan), 79, 422nbsp;Aper (Jacob), 304nbsp;Apollonius (Caspar), 300nbsp;Apollonius (Willem), 188-192, 212, 213, 434nbsp;Appaert (Apart, Happaert)nbsp;(Jan), 79, 422nbsp;Appart (Happart) (Abraham). 189nbsp;Apuleius, 283nbsp;Apyroneu’s (Cornelius)nbsp;(Cornelius Psychroeccle-sius, Cornelis van Cou-I ckercken), 38, 41, 60, 62nbsp;Arduenna (Remadus), 43nbsp;Arentsz (Dirck), 156nbsp;Ariosto (Lodovico)^ 284nbsp;Ari'stoteles, 283, 327, 347,nbsp;398, 410

Arminius (Jacobus), 84, 161, 339, 406, 433nbsp;Arnedo (Geslacht De), 20nbsp;Arnisaeus (Henning), 269,nbsp;285

Arondeaux (Justinus), 431 Assche (Justinus van), 431nbsp;Ast (Balthasar van der),nbsp;449

Athanasius, 284 Athenaeus. 259nbsp;Aubigné (Théodore Agrip-pe d'), 284

Augustinus, 33, 34, 52, 60, 259, 262, 264

Aurelius (Cornelius), 155 I Aurelius Victor, 283, 398nbsp;Aurifaber (Aegidius) (Jillisnbsp;I Goudsmit), 29nbsp;j Ausonius, 283nbsp;j Averroës, 410nbsp;I Avicenna, 410nbsp;j Awyts (Jacop), 120, 152

I Baarlant (Johan van). 369 ' Baarlant (Michiel van), 3,

! nbsp;nbsp;nbsp;16, 23, 369370, 417

; Bacon (Francis), 284, 439 ! Baerland (Geslacht Van),

! nbsp;nbsp;nbsp;20, 202, 369

¦ Baerland (Cornelis van), i 64

Baerland (Hubert van), 36,

I 41, 58, 416 I Baerland (Michiel van),

: 202

1 Baerland (Simon van), 416 I Baerland (Simon Jansz.),

: nbsp;nbsp;nbsp;416

Baerle (Barlaeus) (Caspar van), 45, 301, 327, 340,nbsp;393, 394, 416, 463nbsp;j Baerle (Ida van), 372nbsp;Baerle (Suzanna van), 361nbsp;1 Baersdorp (Cornelis van),

; 21

Baerse (Pieter van der), 81 i Baggaert (Sara), 212nbsp;Baggaert (Susanna), 208nbsp;' Balzac (Jean Louis Gueznbsp;de), 471

: Banckert (Adriaen). 148, ¦472

j Banckert (Joos), 379 Bara (Jacobus), 144nbsp;I Bara (Jan), 96, 144nbsp;Barbari (Jacobus de), 58nbsp;Bargagli (Jeronimo), 259nbsp;Barlaer (Abraham van),nbsp;473

Bailaer (Cornelis van),

450, 472

Barlaeus (van Baerle)

I (Caspar), 45, 301, 327,

I 340. 393, 394 , 416, 463 j Barlar.dus (Cornelis), 63nbsp;, Barlaitdus (Hadrianus). 21,nbsp;30, 31, 32, 33, 36, 38,nbsp;4041, 49, 51, 52, 60,nbsp;61, 64. 67, 416nbsp;Barlandus (Hubertus), 36nbsp;37, 41. 59. 416nbsp;Baronius (Robertas), 413nbsp;Barra (Joannes), 452, 473


-ocr page 500-

480

Bartas (Guillaume du),

104, 270, 284, 292, 316, 324, 325, 335, 356, 358,nbsp;361, 362, 399

Baselius (Jacobus), 151, 165, 197, 365, 366, 369,nbsp;412, 415, 416nbsp;Baselius (Samuel), 416nbsp;Basilius, 37

Bastaerdt (Adriaen), 415 Baston (Joris), 455nbsp;Baston (Louis), 455nbsp;Battus (Cornelis), 35, 51,nbsp;68

Battus (Jacobus), 33, 34, 35, 60, 61

Bauda(e)rt (Willem) (Baudartiu's), 189, 200,nbsp;368, 445

Baudius (Dominicus), 24, 65, 327, 338, 343, 405nbsp;Bax (Barbara Zegers), 403nbsp;Baxter (Richard), 206nbsp;Bayard (Nicolaas), 328nbsp;Bayly (Lewis), 206nbsp;Baynes (Paul), 426nbsp;Beaufort (P. de), 145nbsp;Beaumont (Geslacht Van),nbsp;372

Beaumont (Aarnoud van), 393

Beaumont (Aeghte van), 393

Beaumont (Herbert van), 299, 392, 393, 399nbsp;Beaumont (Simon van), 22,nbsp;23,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;193,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;220,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;226,

228230, nbsp;nbsp;nbsp;238,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;240,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;242,

247, nbsp;nbsp;nbsp;249,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;252,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;299306,

326, nbsp;nbsp;nbsp;339,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;375,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;376,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;392,

393, nbsp;nbsp;nbsp;394,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;399,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;432

Beaumont (Simon van), de zoon, 301

Becar Borsalus (Joannes) (Jan Beker van Borselen,nbsp;Johannes Beker Borsa-lus), 21, 31, 33, 36, 37,nbsp;41, 58, 59, 67nbsp;Becius (Aegidius), 400nbsp;Becius (Johannes)

(tl628), 208

Becius (Johannes) (1623— na 1690), 417, 430nbsp;Beckx (Jasper), 460, 473nbsp;Beeckman (Abraham), 439,nbsp;467

Beeckman (Isaac), 418, 432, 435, 438439, 461,nbsp;478

Beeckman (Jacob), 438, 439, 467

Beka (Joannes de), 60 Beker van Borselen (Jan)nbsp;(Joannes Becar Borsalus,nbsp;Johannes Beker Borsa-lus), 21, 37, 33, 36, 37,nbsp;41, 58, 59, 67

Bellaert van Ziericxee (Jacob), 47nbsp;Bellonus, 398nbsp;Belosius (Janus), 341nbsp;Berchem (Lodewijk van)nbsp;(Ludoviciüs Berchemius),nbsp;402

Berck (Hubert), 304 Berckmans (Hendrik), 449,nbsp;467, 472

Berd (Pieter de) (Petrus Bertius) (de vader), 423,nbsp;458

Berg (Geslacht Van den), 335

Berg (Willem van den), 334

Berghe (Jacob van), 135 Berghe (Marie van den),nbsp;125

Bernaerds (Jasper), 122, 140, 152, 194, 378, 404nbsp;Bernaerts (Laurens), 451,nbsp;472, 473nbsp;Bernardus, 177nbsp;Bertgels (Catharina), 136nbsp;Bertius (Petrus) (Pieter denbsp;Berd) (de vader), 423,nbsp;458

Bertius (Petrus) (dezoon), 458

Besold (Christophorus),

284

Beu(c)kelaar (Comelis), 193, 196, 215, 431, 432nbsp;Beverwijck (Johan van),nbsp;225, 273, 285, 335, 340,nbsp;369, 373, 402, 405, 406nbsp;Beyeren (Arnoud van), 377nbsp;Beza (Theodorus), 163,

284

Bibliander (Theodor Buch-mann), 337 Bicker (Andries), 301nbsp;Biefield (Nicholas), 182nbsp;Bierses (Ardt), 151nbsp;Bieselingen (Joachim Hu-brechts van), 21, 40, 441nbsp;Bieze (Anthonie) (Antonins Biesius), 430, 461nbsp;Blancardus (Stephanus),nbsp;463

Blanckaert (Blancardus) (Nicolaes), 434,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;447,

452, 467, 471 Blauwaert (Jan Matthysz.),nbsp;156

Bleu (Frangois le), 366, 374

Blieck (Daniël de), 450, 453

Blocxs (Lieven Antho-nisz.), 39

Bloemaert (Abraham), 452 Bloemaert (Hendrick), 212nbsp;Blon(d) (Michiel le), 380nbsp;Blount (Charles!, 60nbsp;Blount, lord Mountjoynbsp;(William), 60, 61

Blijenburg (Adriaen), 66, 383

Blyenburgh (Cornelis van), 316, 317, 319, 325, 398nbsp;Blyenburgh (Heyman van),nbsp;398

Blyenburgh (Wolfert van), 398

Blijhooft (Zacharias), 449 Blyleven (Klaas), 455nbsp;Bocheroel (Aegidius), 29nbsp;Bock (Clara de), 468nbsp;Boekenberg (Pieter Cornelis), 447

Bodin (Jean) (Johannes Bodinus), 269, 284nbsp;Boehme (Jacob), 360nbsp;Boenaert (Laurens), 197,nbsp;208, 230, 328, 400, 431nbsp;Boendale (Jan van), 259nbsp;Boetius, 284nbsp;Boey (Boy) (Geslacht),

20, 245

Boey (Boy) (Cornelis), 15, 23, 45, 46, 63, 66, 85,nbsp;137,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;181,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;215,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;314,

328, nbsp;nbsp;nbsp;369,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;375,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;379,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;386,

394, nbsp;nbsp;nbsp;396,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;399,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;401,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;402,

415, nbsp;nbsp;nbsp;416,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;470

Boeije (Dana), 417 Boeije (Jan), 415nbsp;Boeye (Maria) 415nbsp;Bogerman (Reinier) (Reg-nerus Bogermannus), 189,nbsp;225, 400

Boisot (Charles de), 10 Bol (Johan), 415nbsp;Bollaert (Geslacht), 137nbsp;Bollaert (Daniël), 137nbsp;Bollaert (Johannes), 137nbsp;Bollaert (Samuel), 82, 84—nbsp;55, 87, 88, 130, 136, 138nbsp;Bollaert (Titus), 84nbsp;Bolle (Geslacht), 464nbsp;Bolten (C.), 144nbsp;Bommenée vGeslacht), 12,nbsp;20

Bonte (Hugo de), 23 Bontius (Regnerus), 327nbsp;Boom (Eleonora Jansse),nbsp;222

Boone (Jan Jacobse), 113 Booth (Everardus), 343nbsp;Bor (Pieter), 159nbsp;Boreel (Geslacht), 12, 20,nbsp;464

Boreel (Adam), 186, 187, 211, 213, 443nbsp;Boreel (Anna), 376nbsp;Boreel (Jacob), 186nbsp;Boreel (Johan(nes)), 23,nbsp;186, 300, 371, 431, 443nbsp;Boreel (Pieter), 20, 159,nbsp;376

Bornius (Henricus), 415 Borre (Pieter van), 382nbsp;Borrendamme (Geslachtnbsp;Van), 20


-ocr page 501-

481

Borsalus (Joannes Becar, Jan Beker van Borselen,nbsp;Johannes Beker Borsa-lus), 21, 31, 33, 36, 37,nbsp;41, 58, 59, 67nbsp;Borselen (Geslacht Van),nbsp;13, 14, 16, 20, 34nbsp;Borselen van der Hoogenbsp;(Geslacht Van), 23nbsp;Borsselen (Margarethanbsp;van), 39S

Borsselen (Martina van), 316, 398

Borsselen (Philibert van), 1, 16, 23, 192, 218, 221,nbsp;231, 238, 239, 240, 292,nbsp;375—326, 336, 345, 354,nbsp;362, 364, 397, 399, 403,nbsp;408, 411, 477nbsp;Borsselen (Wolfert van)nbsp;(Baljuw van Goes), 315nbsp;Bos (Lambert van den),nbsp;361

Bosch (Jeroen), 477 Bosschaert (Abraham),

449

Bosschaert (Ambrosius),

418, 448, 449, 472

Bosschaert (Ambrosius)

(de zoon), 449 Bosschaert (Cornelis), 189nbsp;Bosschaert (Johannes), 449nbsp;Bosschaert (Thomas Wii'nbsp;leboorts), 472nbsp;Bossche (Klaas van den)nbsp;(Nicolaes van Broekhoven), 48, 49, 67nbsp;Bostijns (Anthoninia Joos- |nbsp;dr.), 152

Botherius (Rodolphus) (Rudolf Bouthrays), 284nbsp;Botticelli (Sandro), 169nbsp;Boudaen (Geslacht), 12nbsp;Boudaen (Simon), 20nbsp;Boudaen-Courten (Geslacht), 473

Boudewijn van Bourgondië,

30 nbsp;nbsp;nbsp;^

Boulenger (Julibs Caesar),

284

Bourel (Ruffin), 20 Bourgondië (Geslacht

Van), 34

Bouthrays (Rudolf) (RO' dolphus Botherius), 284nbsp;Bouts (Dire), 477nbsp;Bouwens (Leenaert), 15/nbsp;Boxhorn (Marcus Zueriusnbsp;van), 51, 69, 100, 181,nbsp;225, 327, 328, 364—365,nbsp;366, 368, 369, 399, 400,nbsp;401, 412—416, 420, 443—nbsp;444, 446, 457, 463, 470nbsp;Boy (Boey) (Geslacht),

20, 245 nbsp;nbsp;nbsp;^ ,

Boy (Cornells) (Boey), 2,

15, 23, 45, 46, 63, 66,

85, 137, 181, 215, 300, 314, 328, 369, 375, 379,

386, 394, 396, 399 , 401, 402, 415, 416, 470nbsp;Boy (Cornelis Quirijnsen),nbsp;85

Boy (Crijn Cornelisz.), 137 Boy (Johanna), 379nbsp;Brackelaer (Guillaume),nbsp;455

Braem (Geslacht), 464 Brahé (Tycho), 436nbsp;Brandt (Catharina), 392nbsp;Brandt (ueraerdt), 226nbsp;Brandt (Hendrik), 189, 197,nbsp;206, 208, 211, 400, 433,nbsp;457

Brandwijck en Bloklandt (Anna van), 369nbsp;Brant (Martijn), 128nbsp;Branteghem (Jan van), 58nbsp;Branteghem (Willem van),nbsp;58

Brasser (Adriaen), 116 Bredero (Gerbrand Adri-aensz,), 42, 111, 217,nbsp;218, 238, 239, 241, 242,nbsp;243, 291, 295, 297, 356,nbsp;363, 477

Brederode (Anna van), 398 Brederode (Arthur van),

398

Brederode (Reinoud III van), 398

Brederode (Walraven van), 162, 201, 398nbsp;Breide (Jacobus) (Jacobnbsp;Cats), 246

Bremden (Daniël van (den)), 205nbsp;Brés (Guido de), 157nbsp;Breijde (Anna Jacobsdr.),nbsp;382

Breijde (Jacob Jansz.), 382 Breijde (Leenken), 244nbsp;Brisson (Barnabas), 269,nbsp;284

Broeck (Barbe van den), 471

Broekhoven (Nicolaes van) (Klaas van den Bossche),nbsp;48, 49, 67

Bronckhorst (Everard),

249, 299, 374

Broucke (Willem van den), 133

Brouërius van Niedek (Mattheus), 374nbsp;Broughton (Hugh), 443nbsp;Brouk (Abraham van den),nbsp;402

Brouwer (Jan Cornelisz),

112

Brouwershaven (Adriaen Cornelisz. van), 41nbsp;Browne (Robert), 167, 168nbsp;Brueghel (Jan) („de Fluwelen Brueghel”), 448,nbsp;449

Bruellis (Hendrik van), 112 Bruis (Joris), 455

Bruna (Susanna), 414 Brune (Johan dej, 22, 23,nbsp;85, 94, 165, 172, 181,nbsp;192, 193, 207, 220, 23/—nbsp;232. 238, 240, 252, 305,nbsp;306315, 356, 363, 371,nbsp;395, 396, 397, 402, 420,nbsp;421, 443, 444, 447, 452,nbsp;469, 477

Brune, de jonge (Johan de), 467

Bruno (Henrick) (Henri-cus), 181, 366, 367, 368 399, 412, 414, 415nbsp;Bruynvisch (Martinus),

118, 194, 197, 365 Bruynvisch (Rochus), 415nbsp;Bruys (Hugo), 68nbsp;Bucerus (Gerson), 15, 189,nbsp;196, 197, 212, 419, 420nbsp;Buchell (Arend van), 201nbsp;Bullinger (Heinrich), 157nbsp;Burchgrave (Johanna de),nbsp;342, 408

Burchoorn (Isaac), 243 Burgerhuys (Geslacht), 13,nbsp;455

Burgerhuys (Jan), 455 Burgerhuys (Johannes),

455

Burgerhuys (Michiel), 455 Burgh (Geslacht Van), 20nbsp;Burgh (Abraham van der),nbsp;446, 447

Burgher (Politer) (Joachim), 16, 41, 43, 62, 64, 442

Burght (Maria van der), 472

Burman (Pieter), 37, 375 Burs (Gillis of Aegidius),nbsp;429, 467, 472

Burs (Jacob), 164, 188, 191, 192, 197, 460nbsp;Burs (Melchior), 181nbsp;Buscaré (Abraham), 451nbsp;Busleiden (Hieronymus),

31, 40

Buusere (Bucerus) (Gerson de),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;189,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;196,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;197,

212, 419, 420 Buys (Petrus), 29nbsp;Buysere (Bucerus) (Gersonnbsp;de),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;189,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;196,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;197,

212, 419, 420

Buzere nbsp;nbsp;nbsp;(Bucerus) (Gerson

de), nbsp;nbsp;nbsp;15,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;189,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;196,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;197,

212, 419, 420 Byfield (Nicholas), 426nbsp;Bijns (Anna), 475

Cads (Arjaantje Cornelis), 382

Cadts (Neeltje Cornelisdr,), 382

Calvijn (Johannes), 128, 157, 163, 176, 284nbsp;Camden (William), 326,nbsp;327


31

-ocr page 502-

482

Camerarius (Philippus),

284

Caminadus (Augustinus Vincentius), 3233, 59nbsp;Campe (Jacob), 300, 372,nbsp;393, 462

Campe (Petronella), 372 Canis (Jacobus) (Jacob denbsp;Hont), 125, 126, 153nbsp;Canisius, (Raphael denbsp;Hond), 429

Cannenbuxgh (Hendrik (van)), 82, 8384, 130,nbsp;135, 136, 137, 165, 193,nbsp;203

Canu (Robbert Robbertsz. Ie), 204, 205

Capitain (Pieter) (Petrus Stratageus), 41nbsp;Carbonier (Eleonora), 37,nbsp;62

Carbonier (Pieter), 62 Carleton (Dudley), 189nbsp;Carnotensis (Bernardus Silvester), 388

Cartwright (Thomas), 168 Casauhonus (Isaac), 341,nbsp;443

Casselletanus (Petrus Zut-peniu's), 36, 41, 60 Cassier (de Ries) (Hans),nbsp;167

Cassiodorus, 284 Castelein (Mathijs de), 111nbsp;Castro (Geslacht De), 20nbsp;Castro (Nicolaus de), 48,nbsp;158, 422

Castro (Rodericus a), 285 Cato, 283

Cats (Geslacht), 20, 244 Cats (Adriaen), 382nbsp;Cats (Adriaen Cornelisz.),nbsp;244, 246

Cats (Anna), 248 Cats (Cornelis), 244, 248,nbsp;377, 382, 383nbsp;Cats (Cornelis Cornelisz.),nbsp;244, 38i

Cats (Elisabeth), 248 Cats (Helene), 248nbsp;Cats (Jacob), 3, 5, 13, 16,nbsp;17, 22, 23, 45, 66, 85,nbsp;94, 102—104, 126, 148,nbsp;164, 170, 172, 180, 181,nbsp;193, 218—221, 223, 224,nbsp;226, 230, 231, 241, 243,nbsp;244299, 300, 304—307,nbsp;310, 312—314, 326, 327,nbsp;330, 333, 340, 342, 356,nbsp;363, 366, 370, 371—374,nbsp;376, 377, 380—386, 388nbsp;—391, 393, 396, 400—nbsp;402, 4il, 419, 420, 427,nbsp;431, 432, 436, 448, 459,nbsp;460, 466, 467, 477, 478nbsp;Cats (Johannes) (15denbsp;eeuw), 50

Cats (Johannes) (zoon van Jacob), 248

Cats (Leenkenl, 244 Cats (Leonard), 382nbsp;Cats (Lijsbeth), 382nbsp;Cats (Matthijs), 41, 244,nbsp;381, 382

Cats (Quirina), 244 Cats (Salome), 234, 244nbsp;Cats (Salomon), 382nbsp;Catullus, 283, 366, 394nbsp;Cau (Geslacht), 20nbsp;Cau (BonifaciusL 144nbsp;Cau (Cornelis), 442nbsp;Caversinus (Bartholo-maeus), 40, 43, 44nbsp;Cele (Johannes), 55nbsp;Charles van Bourqondie,nbsp;152

Charlotte van Bourbon, 398 Chastellain (Georges), 7nbsp;Chevael (Petrus), 373nbsp;Christiaan II van Denemarken, 155

Christmann (Jacobus), 466 Cicero, 283, 312, 360, 362,nbsp;398

Ciriacinus (Sebastianus),

Claerbout (Joos), 94, 9596, 129, 130, 144, 193,nbsp;194

Claerbout (Joris), 142, 143 Claerbout (Stefanus), 144nbsp;Claert (Jacques), 95nbsp;Claessens (Marcusnbsp;Klaasz), 455nbsp;Claesz (Pieter), 449nbsp;Clairvaux (Bernard van),nbsp;284

Clais (Mr.), 49 Claudianus, 284nbsp;Clemens non Papa (Jacobus), 55, 69, 453nbsp;Clement (Geslacht), 70nbsp;Clement (Antonie), 366,nbsp;413

Clenardus (Nicolaes), 60 Cloetinghen (Johannes de),nbsp;50

Clusius (Carolus), 341, 343, 440, 468nbsp;Cocq (Adriaen de) (Adri-anus Cocquius), 366, 413nbsp;Cocq (Mattheus), 415nbsp;Codde (Willem van der)nbsp;(Coddaeus), 339, 405nbsp;Coenraat, 454nbsp;Cole (Hugo), 464nbsp;Cole (Jacques), 238, 372,nbsp;375

Collaertsen (Sebastiaen), 131

Colorius (Joannes), 392 Colvius (Andreas), 403nbsp;Colijn (koster te Middelburg), 77

Colyn (Anthon), 139 Commelin (Caspar), 414nbsp;Confleyt (Nicolaes) (Nicolaus Conflita, Nicolaas

van Crompvlict), 25, 40, 43

Conincx (Regius) (Marti-nus), 163

Conradus (Guilhelmus), 34 Conyns (Maria), 137nbsp;Cool (Jacob), 36nbsp;Cooman (Jan), 373nbsp;Coomans (Jan Jansz.), 222nbsp;Coomans (Johanna), 23,nbsp;220, 222225, 240, 251,nbsp;265, 273, 285, 373, 374,nbsp;385

Coorne (Catharlna), 137 Coomhert (Dirck Vol-ckertsz.), 253nbsp;Copal (Francois), 473nbsp;Copernicus, 436, 437nbsp;Coppenolle (Joost van),

380

Coppens (Ir.), 143 Cordatus (Hadrianus) 31,nbsp;32, 33, 41, 48, 59, 67, 156nbsp;Cornelis (Geertruidt), 458nbsp;Cornelissen (Reinier), 47nbsp;Cotton (John), 426nbsp;Couckercken (Cornelis van)nbsp;(Cornelius Psychroec-clesius, Cornelius Apyro-neus), 38, 41, 60, 62nbsp;Courten (Geslacht), 384nbsp;Courten (Johan Boudaen),nbsp;138

Courten (Pieter), 251, 252, 408, 458

Coutereels (Johan), 193, 424, 435, 452, 460, 464nbsp;Couwenburch (Geslacht),

381

Couwenhurgh (Geslacht Van), 20

Couwenhurgh (Jan van),

22

Couwenhurgh (Pieter), 22 Craen (Laurens), 449nbsp;Cragius (Gregorius), 434nbsp;Cramail (Adrien de), 259nbsp;Craneveld(ius) (Francis-cus), 58, 60, 62nbsp;Crocus (Cornelius), 33, 265nbsp;Crompvliet (Nicolaas van)nbsp;(Nicolaes Confleyt, Nicolaus Conflita), 25, 40,nbsp;43

Cromstryen (Claes Willem Symonse van), 372nbsp;Cromstrijen (Cornelius),nbsp;401

Cunaeus (Petrus) (Pieter van der Cun), 226, 301,nbsp;327, 334, 375, 402, 413,nbsp;443, 447, 471nbsp;Cuyper (Cornelis de), 167

Dach (Johan (van)), 23, 26, 402

Daele (Simon van), 54 Daensius (Petrus), 156, 198


-ocr page 503-

483

Dafforne (Richard), 141, 458

Dale (Frangoys de la), 445 Dale (Jan van), 421nbsp;Dale(n) (Jeremias van),nbsp;131, 409

Damhouder (Joost de), 284 Dammaert (J.), 144nbsp;Dammaerts (Maria), 95nbsp;Danaeus (Lambertus), 335nbsp;Danckerts (Ghisilinus), 55,nbsp;56

Daneau (Lambert), 426 Dante. 169, 351, 475nbsp;Dathenus (Petrus) (hervor-mer), 94, 159, 339nbsp;Dathenus (Petrus of Pieternbsp;Pietersz.) (Middelburgsnbsp;rederijker), 86, 139nbsp;David (Jean), 83, 165nbsp;David van Bourgondie, 30nbsp;Decker (Jeremias de), 291nbsp;Deelen (Dirck van), 450,nbsp;451, 472

Deelen (Deliën) (Nicolaes Antonisz. van der), 23,nbsp;193, 234, 239

Delen (Wouter van), 378 Delff (Willem Jacobsz.),nbsp;212, 373, 380, 409nbsp;Deliën (Deelen) (Nicolaesnbsp;Antonisz. van der), 23,nbsp;193, 234, 239

Deliën j Maria van der), 378

Delraanhorstius (Henricus), 327

Dematius (Carolus) (Karel de Maets), 190, 196, 212,nbsp;429

Democritus, 91, 330, 410 Denck (Johannes), 167nbsp;Dene (Eduard de), 253nbsp;Deodati (Jean), 400nbsp;Descartes (René), 438nbsp;Desportes (Philippe), 304nbsp;Diest (Willem van), 242nbsp;Dieu (Lodewijk de), 196,nbsp;369, 443nbsp;Diogenes, 410nbsp;Dirk IV (Graaf), 444nbsp;Dod (John), 173nbsp;Dodius (Elisabeth), 416nbsp;Doll (Balthasar), 421nbsp;Dominis (Marcus Antoniusnbsp;de), 339

Doncker (Jean), 458 Donne (John), 361, 370nbsp;Dorme (Andries van), 108,nbsp;149, 150

Dorp (Arend van), 372 Dorp (Dorothea van), 372nbsp;Dorp (Frederik van), 372nbsp;Dorp—Van Trello (Saranbsp;Adriana van), 372nbsp;Dorpius (Martinus), 36, 58nbsp;Dorth (Johannes van), 196nbsp;Dou (Gerard), 294nbsp;Doublet (Philips), 372

Dousa (George), 323, 343 Dousa (Jacobus), 397nbsp;Dousa (Janus) (de vader),nbsp;42, 44, 52, 68, 299, 300,

302, nbsp;nbsp;nbsp;323, 343

Dousa (Janus) (de zoon),

303, nbsp;nbsp;nbsp;304, 465nbsp;Dousa (Stephanas), 323nbsp;Dousa (Theodorus), 143,

376

Downam (George), 189 Drogo (Bisschop), 24nbsp;Dulcia (moeder van Hadri-anus Barlandus), 63nbsp;Dullaert (Heiman), 295nbsp;Duplessis—Momay (Phi-lippe), 341

Dürer (Albrecht), 55, 450 Duvelaar (Geslacht), 225nbsp;Duvelaar (Pieter Joosse),nbsp;364

Duvelaar (Susanna), 36^ Duvenvoirde (Johan van),nbsp;315, 398

Daymen (Agnetken), 403 Duynherder (Gerrit), 157nbsp;Dujrveland (GeslachtVan),

Eede (Johannes van den), 421

Eepen (Jacob van), 100, 101, 143, 146

Eepen (Matthijs van), 100, 101, 143

Egmont (Lamorael, graaf van), 87, 88nbsp;Egnatius, 283nbsp;Elisabeth (koningin vannbsp;Engeland), 14, 166, 361nbsp;Ende (Samuel van den),nbsp;402

Ennius, 358

Epen (Johannes van), 142, 143

Episcopius (Simon), 340 Erasmus, 29—37, 40, 44nbsp;48, 51, 58, 59, 60, 61, 62,nbsp;64, 155, 157, 255, 256,nbsp;259, 279, 442, 475nbsp;Erdorf (Cornelius), 31nbsp;Erik XIV van Zweden, 62nbsp;Ernst van Nassau, 194nbsp;Erpenius (Theodorus), 443nbsp;Escouteaux, 356nbsp;Essen (Henricus ab), 400nbsp;Essen (Joannes van), 431nbsp;Eufrenius (Albertus) (Albert Jansz. Goedhart),nbsp;416

Euripides, 283 Everaert (Cornelis), 475nbsp;Everaerts (Everardus) (Nicolaes), 41, 42, 442nbsp;Everdijk (Michael), 74, 132nbsp;Eversdijck (Geslacht), 16,nbsp;22

Eversdijck (Cornelis), 436, 452, 464

Eversdijck (David), 415 Eversdijck (Willem), 452,nbsp;464, 468

Everts (Jan), 156 Evertsen (Geslacht), 475nbsp;Evertsen (Jan), 14, 95nbsp;Ewoutz (Bouwen), 14nbsp;Eyck (Hubert en Jan van),nbsp;477

Eyndius (Jacobus) (Jacob van den Eynde), 44—45,nbsp;65. 66, 150, 310, 414,nbsp;420, 444—445

Faukeel (Herman) (Hermanns Faukelius), 136, 167,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;173,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;189,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;205,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;206,

212, nbsp;nbsp;nbsp;314,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;327,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;395,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;419,

424, nbsp;nbsp;nbsp;443,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;460,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;472

Favolius (Hugo), 43, 65 Felinus (Jacobus) (Jacobnbsp;Cats), 246, 382nbsp;Feylingius (Johannes), 360nbsp;Fierens (Jacques), 421nbsp;Finson (Geslacht), 451nbsp;Finson (Arnould), 451nbsp;Finson (David), 451nbsp;Flavius Josephus, 262, 265,nbsp;387

Floris (Frans), 54 Floris III (Graaf), 15nbsp;Floris V (Graaf), 51nbsp;Fockedeys (Jan), 455nbsp;Fontaine (Jean de la), 241nbsp;Fonteyne (Claude), 149nbsp;Four (Jacques du), 430nbsp;Fou'rmenois (Geslacht) 384nbsp;Franck (Sebastian), 167nbsp;Frank (Karel), 410, 469nbsp;Frank van Borselen, 7, 46nbsp;Frans I (koning vannbsp;Frankrijk), 125nbsp;Frederik Hendrik (Prins),nbsp;3, 100, 194, 215, 227,nbsp;438, 446, 452, 458nbsp;Frederik V van Bohemen,nbsp;keurvorst van de Palts,nbsp;460

Frobenius (Joannes), 59, 384

Fruytiers (Jan), 90

Gabbema (Simon Abbes), 366, 413

Gail (Andreas), 284 Galenus (Mattheus), 41nbsp;Gallaeus (Servatius) (Ser-vais Galle), 366,412,415nbsp;Gallus (Carolus) (denbsp;Haan), 433nbsp;Gama (Vasco da), 8nbsp;Gansfort (Wessel), 62, 157nbsp;Gassarus (Achilles Pirmi-nius), 337

Gassend (Pierre), 439 Gataker (Thomas), 284nbsp;Geldenhauer Noviomagusnbsp;(Gerardus), 3031, 32,


-ocr page 504-

484

33, 39, 51, 52, 58, 60, 62, 63, 156

Gelder (Abraham de), 417 Geldorp (Gortzius), 384nbsp;Geleinse (Apollonia) (Gil-lisse), 374

Geleinse (Quirijn), 21 Gelre (Pieter van), 2, 285,nbsp;314, 396

Gerbrandsz (Gerbrand), 381

Gerobulus (Oudraadt) (Johannes), 196 Gesner (Conrad), 284nbsp;Gesnerus, 337nbsp;Gessel (Jan Corneüsz. van)nbsp;(Gesselius), 246, 382nbsp;Gheurts (Reyer), 152nbsp;Gheyn (Catharina de),nbsp;419, 451

Gheyn (Jacob de), 379, 419, 448

Gheyn (Jacob Jansz. de), 419

Ghistele(Cornells van), 403 Ghistele (Joost van), 152nbsp;Gichtel (Johann George),nbsp;360

Gilbert (William), 439 Gillis (Sacharias) (16denbsp;eeuw), 455

Gillis (Sacharias) (17de eeuw), 455

Gillisse (Geleinse) (Apollonia), 374

Gillijsse (Cornells), 113 Goddaeus (Conradus), 65nbsp;Godebald van Utrechtnbsp;(Bisschop), 27nbsp;Godin (Geslacht), 12nbsp;Goedaert (Johannes), 421,nbsp;440, 441, 449, 452, 468nbsp;Goedhart (Albert Jansz.)

(Albertus Eufrenius) ,416 Goes (Geslacht Van der),nbsp;464

Goes (Adriaen van der), 417

Goes (Anna van der), 417 Goes (Cornelia van der),nbsp;417

Goes (Digna van der), 417 Goes (Hubrecht Jansz. vannbsp;der), 112

Goes (Hugo van der), 70 Goes (Joannes Antonidesnbsp;van der), 147nbsp;Goes (Matthias van der),nbsp;47

Goes (Nicolaus van der), 417

Goes (Pieter Lenaerts van der), 109111, 130, 454nbsp;Goetthem (Geslacht Van),nbsp;88

Goetthem (Pieter van), 85, 8889. 139

Goltzius (Hubert), 54, 69

Gomarus (Franciscus), 161, 173,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;181,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;188,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;196,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;197,

206, nbsp;nbsp;nbsp;208,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;314,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;327,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;338,

339, nbsp;nbsp;nbsp;405,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;434,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;462,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;471

Gommersz (Job), nbsp;nbsp;nbsp;119120,

130, 151

Gongora (Luis de Argote), 360, 362

Goodwin (George), 265 Gossaert van Mabusenbsp;(Jan), 30, 37, 53, 58,450,nbsp;451

Gouche (}. le), 468 Goudhoeven (Wouter van),nbsp;408

Goudsmit (Jillis) (Aegidius Aurifaber), 29nbsp;Gouge (William), 284nbsp;Goulart (Simon), 281, 284nbsp;Govaerts (Cornells), 139nbsp;Grande (Jolente de), 244nbsp;Grapheus (Cornelius), 43nbsp;Grapheus (Johannes), 48nbsp;Graswinckel (Dirck), 467nbsp;Gratius, 367nbsp;Grauw (Dirk de), 464nbsp;Greendon (Grijns) (Martha), 206

Grenouw (Gebelia), 369, 370, 417

Grenouw (Judith), 417 Grindet (Jan), 97nbsp;Gronovius (Johannes Fre-dericus), 66, 226nbsp;Groot (Cornells de), 327nbsp;Groot (Hugo de) (Gro-tius), 23,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;66,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;186,

202, nbsp;nbsp;nbsp;212,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;226,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;265,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;299,

300, nbsp;nbsp;nbsp;301,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;340,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;363,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;372,

375, nbsp;nbsp;nbsp;392,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;393,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;405,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;406,

443, 462, 475 Groot (Willem de), 299nbsp;Grotius. Zie: Groot (Hugonbsp;de)

Gruterus (Isaac), 46, 430, 439, 467, 470nbsp;Gruterus (Jacobus), 299,nbsp;392, 429, 430, 431, 433,nbsp;439, 461, 465nbsp;Gruterus (Janus), 283, 385,nbsp;464

Gruterus (Johannes), 461 Gruterus (Petrus), 246nbsp;Gruterus (Reinier), 461nbsp;Gruterus (Thomas), 197,nbsp;461

Gruytroede (Jacobus van), 29

Grijns (Greendon) (Martha), 206

Grijpskerke (Jacob Florisse van), 22, 442, 445, 446nbsp;Guarini (Giovanni Battista), 358, 361, 362, 411nbsp;Guazzo (Stefano), 281nbsp;Guépin (Jan), 145nbsp;Guevara (Antonio de), 284,nbsp;388

Guicciardini (Lodovico), 6

Guilielmi (Adrianus), 443 Gustaaf II Adolf, 44, 301,nbsp;304

Guyot (Gabriel), 418 Gymmenich (Johannesnbsp;Franciscus), 428nbsp;Gyraldus (Giovanni Battista), 337

Haan (Karel de) (Carolus Gallus), 433nbsp;Hadewych, 294nbsp;Haecht (Laurens van), 359nbsp;Haecht (Willem van), 90,nbsp;133, 140

Haeck (Pieter), 79, 158 Haeff (Adriaan Hendriksz.nbsp;ten), 12

Haemstede (Geslacht Van),

20

Haemstede (Adriaen van), 39

Haestrecht (Dierick van), 408

Haestrecht (Dirk van), 408 Haghen (Govert van der),nbsp;13, 438

Halibertus (J.), 86, 138 Hall (Joseph), 181, 247,nbsp;280, 284, 288

Hals (Frans), 450,473,477 Hamstede (Christoferusnbsp;de), 50

Happa(e)rt (Appaert, Apart) (Jan), 79, 422nbsp;Happart (Appart) (Abraham), 189

Hardinck (Adolf), 39 Harduijn (Justus de), 399nbsp;Hardy (Gerard le), 454nbsp;Harinckman (Geslacht),nbsp;164

Harinckman (Alexander), 164

Harrison (Robert), 167, 168 Harsdorfernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Georg Phi

lipp), 260

Harthouwer nbsp;nbsp;nbsp;(Hermanns),

138

Harvey (William), 441 Hase (Geslacht), 464nbsp;Havius (Elisabeth), 148nbsp;Hayman (Cornells), 118nbsp;Haze (Geslacht De), 20,nbsp;200

Hecx (Gosinus), 28 Heda (Willem Claesz.),nbsp;449

Heemskerck (Johan van), 361, 370, 392nbsp;Heere (Lucas de), 37, 54,nbsp;61, 69

Hees (Jan d’), 144 Heeswijk (Mattheus van),nbsp;63

Heidanus (Abraham), 148 Heige (Peter) (Petrus Hei-gius), 284


-ocr page 505-

485

Heigius (Petrus) (Peter Heige). 284

Heindricxsen (Evert), 25 Heinsius (Daniël), 17, 23,nbsp;42 65, 66, 94, 212, 217,nbsp;218, 226, 238, 253, 284,nbsp;289—292, 300, 327, 329,nbsp;330, 334, 337, 338, 341—nbsp;343 352, 356, 363—365,nbsp;367’, 374, 384, 385, 402,nbsp;405, 428, 436, 466, 469,nbsp;471, 475

Heinsius (Nicolaes), 66, 366, 412

Hellen (Hans van der), 419, 420, 421

Helmichius (Wernerus),

248 nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Helmond (Geertruid van),

210

Hendrik VIII, koning van Engeland, 60

Hendrik van Bergen, 34, 442

Henrycquez (Geslacht), 20 Heraclitus, 330, 410nbsp;Hereboord (Adriaan), 430nbsp;Herls (Cornelis), 410, 469nbsp;Hermans van Gouda (Willem), 34, 43, 59nbsp;Herodotus, 283, 387nbsp;Heropilus, 91

Hertsbeecke (Lucretia van),

315

Hesiodus, 283 Heule (Jan van), 382nbsp;Heurnius (Johannes), 338,nbsp;343, 405

Heyden (Gaspar van der), 160 ^ ^nbsp;Heijden (Hendrik van der),

Heyn (Piet), 193, 332 Heynderssen (Lieven), 128nbsp;Heyndricksen (Heyndrik),

455

Heynincx (Anna), 459 Heyns (Peter), 90nbsp;Heyns (Zacharias), 403,nbsp;420

Heyst (Johannes van), 164, 194, 197, 215

Heijst (Nicolaas van), 22 Heyst (Wouter Claesz.nbsp;van), 215

Heywood (Thomas), 385 Hieronymus, 54, 388, 390nbsp;Hilarius, 284

Hildegaersberch (Willem van), 71

Hildernis (Anna), 458 Hildersum (Arthur), 173nbsp;Himnidicus (Jason), 38nbsp;Hiniosa (Geslacht De), 20nbsp;Hobius (Geslacht), 377nbsp;Hobius (Hobickse) (Jacob), 16, 23, 234, 238,nbsp;239, 240, 245, 377, 384

Hobius (Johaima), 2, 225, 285, 377

Hobius (Maria), 377 Hobius (Pieter), 382nbsp;Hobius (Salomon), 377nbsp;Hoefyzer (Digneken), 403nbsp;Hof Ier (Geslacht), 15, 20,nbsp;23, 245

Hoffer(us) (Adriaen), 45, 63, 66, 75, 118, 159, 164,nbsp;165, 171, 180, 181, 193,nbsp;208, 214, 219, 221, 230—nbsp;231, 237, 239, 240, 252,nbsp;315, 326334, 364, 365,nbsp;368,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;371.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;377,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;392.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;399,

400, nbsp;nbsp;nbsp;401,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;402,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;411,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;413,

414, nbsp;nbsp;nbsp;415,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;416,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;443,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;444,

452, nbsp;nbsp;nbsp;460,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;470,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;471

Hoffer(us) (Godefridus), 401

Hoffer (Helena), 416 Hoffer (Magdalena), 415nbsp;Hoff eras (Rochus) (1615—nbsp;1671), 45,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;147,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;180,

181, 364368, 401, 414, 470

Hoffer (Rochus Adriaensz.) (1541-1606),

22, nbsp;nbsp;nbsp;159, 326nbsp;Hoffer (Susanna), 415nbsp;Hoffmans (Tanneken), 380nbsp;Hofman (Melchior), 167nbsp;Hogelande (Geslacht Van),

23, nbsp;nbsp;nbsp;467

Hogelande (Henricus Nicolai van) (de Alta Terra), 28, 131

Hogelande (Jan van), 393 Hogelande (Jaspernbsp;Eewoutsz, van), 468nbsp;Hogelande (Maria van),nbsp;468

Hogelande (Theobald van), 21, 393, 439, 468nbsp;Hogerbeets (Rumoldus),

375

Hohenlohe (Philips, graaf van), 348

Hollaer (Marinus), 193 Hollandus (Joannes Isaa-cus), 419

Hollare (Marinus), 14 Hollenboom (Lysbethnbsp;Jans), 377

Hollenboom (Quirina Jansdr.), 377

Hollenboom (Quirina Jan Leenderts), 382nbsp;Homerus, 88, 256, 283nbsp;Hommius (Festus), 327,nbsp;369

Hond (Cornelis de), 341 Hond (Raphael de) (Ca-nisius), 429

Hondius (Geslacht), 20 Hondius (de Hond) (Cornelis), 341

Hondius (Jacobus), 341, 406, 408, 431nbsp;Hondius (Johannes), 406nbsp;Hondius (Petrus), 3, 17,nbsp;22, 23, 45, 165, 192, 197,nbsp;218, 221, 284, 308, 311,nbsp;326, 333, 338, 341354,nbsp;399, 407, 408, 409, 412,nbsp;428, 440, 468, 477nbsp;Hondt (Anna Jans de), 458nbsp;Honert (Rochus van den),nbsp;226, 301

Honich (Johanna), 379 Hont (Jacob de) (Jacobusnbsp;Canisius), 125, 126, 153nbsp;Hoochstraten (Michiel Hil-len van), 47

Hooft (Pieter Cornelisz.), 111,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;159,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;217,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;218,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;221,

226, nbsp;nbsp;nbsp;238,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;241,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;243,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;290,

291, nbsp;nbsp;nbsp;295,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;298,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;305,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;326,

356, nbsp;nbsp;nbsp;361,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;363,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;370,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;475,

477

Hooge (Cornelia van der),

374

Hooge (Jacomine van der),

375

Hooge (Maria van der), 374

Hooker (Thomas), 206 Hoorebeke (Zachariasnbsp;van), 435, 464nbsp;Hoornbeek (Izaak van),nbsp;314, 396

Hoornbeek (Johannes),

186, 211

Hoorne (Ghislein de), 157, 158, 159

Hoorne (Philips van Montmorency, graaf van), 87, 88

Horatius, 44, 88, 239, 283, 319, 323, 324, 330, 336,nbsp;403

Hortensius (Martinus), 436 Houbraken (Jacob), 464nbsp;Houck (Johan), 393nbsp;Houckaert (Eligius), 49, 66nbsp;Hout (Jan van), 134, 323,nbsp;325

* Houte (Gillis van den),

181

Houte(n) (Josias van (den)), 171, 181182,nbsp;187, 197, 205, 208, 327,nbsp;400

Houtman (Cornelis), 12 Houtman (Frederik), 12nbsp;Houwaert (Jan Baptista),nbsp;94, 280

Hubert (Geslacht De), 15 Hubert (Anthony de), 2,nbsp;219, 327. 371, 372nbsp;Hubert (Theobald de), 246nbsp;Hubner (Balthazar), 167nbsp;Hubrechtse (Hobick), 234nbsp;Hubrechtsen (Geslacht), 14nbsp;Hucht (Aelbert van der)nbsp;415


-ocr page 506-

486

Huybert (Geslacht De), 20, 164, 371

Huybert (Anna Genoveva de), 371

Huybert (Anthonia de),

371

Huybert (Anthonie Jansz. de), 368

Huybert (Cornelis de), 415 Huybert (Eewoud de), 415nbsp;Huybert (Hubert) (Herman Anthonisz. de), 45,nbsp;46, 66, 368, 371, 402,nbsp;469

Huybert (Justus de), 371, 415

Huybert (Pieter de), 371 Huybert (Theod. de), 327nbsp;Huijbrechts (Quirina), 382nbsp;Huygens (Geslacht), 219,

372

Huygens (Christiaen) (1551—1624), 372nbsp;Huygens (Christiaan) (denbsp;kleinzoon), 418, 439nbsp;Huygens (Constantijn), 66,nbsp;94, 104, 148, 219—220,nbsp;236, 238, 240, 242—244,nbsp;261, 290, 291, 295, 298,nbsp;304, 308, 312—314, 333,nbsp;345, 356, 361, 363, 367,nbsp;368, 370—372, 376, 379,nbsp;396, 397, 439, 477nbsp;Huygens (Geertruida), 372nbsp;Huygens (Maurits), 372nbsp;Huyghens (Rutger), 301nbsp;Huysman (Adriaan), 421nbsp;Huyssen (Johan), 408nbsp;Huysser (D. d ), 144

Imans (Geslacht), 14 Imans (Catharina), 208nbsp;Immens (Robertas), 378nbsp;Ingelandt (Jacop uuyt), 156nbsp;Ingels (Geslacht), 14, 464nbsp;Innocentius, 284nbsp;Isaacsz (Pieter), 448nbsp;Isabella van Oostenrijk, 83nbsp;Isacq (Abraham), 131

Jaarsma (H.), 145 Jaccheus, 327

Jacoba van Beieren, 7, 16, 46, 447

Jacobi (Wilhelmus), 118 Jacobsen (Euwout), 114nbsp;Jacobus I (koning vannbsp;Schotland', 14nbsp;Jacobus II (koning vannbsp;Engeland), 189nbsp;Jacobus VI van Schotlandnbsp;(= Jacobus I, koning vannbsp;Engeland), 15, 335, 397,nbsp;408, 419, 440

Jacqueline van Bourgondië, 53

Jager (Adriaen de), 421 Jan van Bloys, 16nbsp;Jan van Cruyninghen, 7

Jans (Adriaantje), 215 Jans (de Hondt) (Anna),nbsp;458

Jans (Grietjen), 380 Jansdochtere (Aechte), 156nbsp;Jansdr. (Jacomijntje), 376nbsp;Jansen (Sacharias), 13,438,nbsp;467, 472

Jansen (Symon), 121 Jansse (Marten), 116nbsp;Janssen (Geslacht), 164nbsp;Janssen (AmbrosiUs), 202nbsp;Janssen (Cornelius), 202nbsp;Janssen (Dominicus), 202nbsp;Janssen (Jan), 355nbsp;Janssen (Leonardus), 202nbsp;Janssen (Nicolaas), 202nbsp;Janssenboy (Geslacht), 164nbsp;Jansz (Arend), 133nbsp;Jansz (Geurt), 421nbsp;Jansz (Louris), 120nbsp;Joachimi (Albert), 372nbsp;Jonckheere (Mattbijs), 142,nbsp;143

Jonge (Geslacht De), 20, 22, 327

Jonge (Antonie de), 442 Jonge (Elisabeth de), 399nbsp;Jonge (Geerbrant de), 382nbsp;Jonge (Jan Anthonisse de),nbsp;22, 207, 327

Jonge (Johanna de), 173 Jonge (Magdalena de), 327,nbsp;399

Jonge (Maria de), 207,

414

Jonge van Oosterland (Cornelis de), 371nbsp;Jonghe (Jan Jansz. de), 421nbsp;Joossen (Pieter), 81, 82,

135

Jordaens (Jacob), 472 Joris (David), 167nbsp;Jou'bert (Laurent), 284nbsp;Junius (Franciscus), 300,nbsp;338, 343, 405nbsp;Junius (Hadrianus), 441nbsp;Justinus van Nassau, 408nbsp;Juvenalis, 283

Karei de Stoute, 48, 60, 386

Karei V (Keizer), 13, 30, 36, 61, 125, 284nbsp;Karei IX van Zweden, 44nbsp;Keersemaker (Lievennbsp;Jansz.), 23nbsp;Keizer (C.), 314nbsp;Keldermans (Geslacht), 55nbsp;Keldermans (Andries), 55nbsp;Keldermans (Anthonls), 55nbsp;Keldermans (Rombout), 55nbsp;Kemp (Dirck), 245nbsp;Kemp (Jacobus), 144nbsp;Kempe jJacob), 381nbsp;Kempe (Liele), 234nbsp;Kempis (Thomas a), 170,nbsp;289

Kepler (Johannes), 436,

437

Kero, 337

Kerstiaensdochter (Janne Pier), 156

Ketelaer (Vincent), 366, 413

Key (Willem), 61 Keyser (Hendrik de), 453nbsp;Kien (Geslacht), 20, 200nbsp;Kien (Cornelia), 369nbsp;Kimedoncius (Jacobus),

166, 167, 196, 335, 421 Kinschot (Caspar van),nbsp;367, 377

Kinschot (Louis van), 181, 207, 401, 402, 414nbsp;Kitslitz (Johan von), 329nbsp;Klaasdr. (Kleysje), 403nbsp;Klaasz (Marcus) (Claes-sens), 455

Klaasz (Marinus), 455 Knibbe (Paulus), 471nbsp;Knuyt (Frangois de), 167nbsp;Knuyt (Johan de), 22, 314,nbsp;371, 396

Koelman (Jacobus), 168, 182, 185, 189, 205nbsp;Koninck (A. de), 146, 147nbsp;Koninck (Salomon), 471nbsp;Krol (Jan Bastiaansz.), 457

Labadle (Jean de), 185 Lactantius, 283, 366, 412nbsp;Lambrechtsen (Geslacht),

14

Lambrechtsen (N.), 145 Lampsins (Geslacht), 14,nbsp;20, 200

Lampsins (Adriaan), 14 Lampsins (Cornelis), 14nbsp;Lampsins (Jan), 14nbsp;Lamsweerde (Steven van),nbsp;212

Lancel (Henri), 460 Langemeersche (Jasonnbsp;van), 49, 422nbsp;Langenes (Baernaerdt, Barend of Bernard), 339,nbsp;420

Langnouwer (Jochem), 449 Lansbergen (Geslacht), 16,nbsp;20, 191, 202

Lansbergen (Daniël), 465 Lansbergen (Jacob), 23,nbsp;410, 434, 437, 466nbsp;Lansbergen (Philips)

(1561—1632), 23, 196, 197, 213, 230, 251, 284,nbsp;314, 339, 343, 363, 403,nbsp;406, 410, 418, 421, 435,nbsp;436—437, 441, 466, 469,nbsp;478

Lansbergen (Philips) (1586—1647), 465nbsp;Lansbergen (Pieter), 190,nbsp;191, 196, 410, 466, 469nbsp;Lare (Adolphus van), 80,nbsp;134


-ocr page 507-

487

Laren (Abraham van), 421 Laren (Daniël van), 1%nbsp;Laren (Joos van) (1563nbsp;1618), 161

Laren (Joos van) (1586— 1653), 187, 190, 191, 192,nbsp;196, 208, 212, 421, 458nbsp;Lastman (Pieter), 448nbsp;Later (Anthony de), 421nbsp;Lauren tins (Joannes), 38,nbsp;41

Laurinus (Marcus), 61 Laurys (Hendryck), 135nbsp;Lauwereysz (Adriaen), 156nbsp;Lazius (Wolfgang), 337nbsp;Lecherpierre de Ia Rivièrenbsp;(Samuel de), 402nbsp;Ledenberg (Gillis), 83nbsp;Leenaerts (Goeree) (Pieter), 150

Leenaertsz (Huïjbrecht),

382

Leendertsz (Claes of Blaes), 142

Leene (Frangois de), 433 Leeuw (Gilles van) (Johannes Aegidius), 28nbsp;Leeuwenhoek (Antoninbsp;van) 418

Lefranc (Martin), 388 Legate (Bartholomew), 168nbsp;Legros de Saint Hilairenbsp;(Claude), 434nbsp;Leibnitz (Gottfried Wilhelm), 337

Leidecker (Frangois) 472 Leiden (Jan van), 166nbsp;Lemnius (Lemse) (Geslacht), 20

Lemnius (Levinus) (Lieven Lemse), 15, 39nbsp;52, 63, 284, 365, 400, 441nbsp;Lemnius (Willem), 63nbsp;Lenaerts (P.), 150nbsp;Lenaerts van der Goesnbsp;(Pieter), 109HI, 130,nbsp;454

Lenaertsz (Doen), 382 Lenaertsz (Pieter), 150nbsp;Lernutius, 42

Leycester (Robert Dudley, graaf van), 132, 200,nbsp;471

Leydekker (Melchior), 416 Liefhebber (Govert), 421nbsp;Liefs (I.), 446nbsp;Liefvelt (Th. van), 324nbsp;Liens (Geslacht), 20, 164,nbsp;431

Liens (Clasina), 315 Liens (Cornelis), 15, 23,nbsp;192, 221, 315, 327, 340,nbsp;^54^364, 409, 410, 431,nbsp;441, 469

Liens (Eleonora), 411 Liens (Elisabeth), 410nbsp;Liens (Joachim), 410nbsp;Liens Corn.z. (Joan), 410nbsp;Liens (Johan), 354

i Liens Joh.z. (Johan), 409, !nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;411

Lier (Joost van) (Justus Liraeus, Lyraeus), 251,nbsp;384, 385, 429, 434nbsp;Lier (Maria van), 314,nbsp;410

Liere (Jan of Johannes van), 97, 143, 144nbsp;Liesvelt (Jacob van), 47nbsp;Lievaerts (Sara), 465nbsp;Lievensz (Lieven) (Levinus Linius), 49, 67nbsp;Limburg (Michiel van),

473

Lindanus (Willem), 113 Linius (Levinus) (Lievennbsp;Lievensz), 49, 67nbsp;Linschoten (Jan Huyghennbsp;van), 317nbsp;Lipperhey (Laprey)

(Hans), 13, 230, 438, 467, 472

Lipsius (Justus), 23, 42, 323, 337, 338, 387, 390nbsp;Liraeus (Justus) (Joost vannbsp;Lier), 251, 384, 385, 429,nbsp;434

Lister (Martin), 469 Livius, 283

Lodensteyn (Jodocus van), 291

Lodewijk XIII, 408 Lodewijk van Montfoort,

35

Loo (Jacob van), 452 Looff (Johannes), 136, 452nbsp;Looper (Mathias), 131nbsp;Louise dc Coligny, 163nbsp;Louise van Croy, 37nbsp;Loyola (Ignatius de), 165,nbsp;351

LubbertU'S (Sibrandus),

343, 403, 409 Lubienitzki (Stanislaus),

439

Lucanus, 283 Lucianus, 44, 49, 259nbsp;Lucretius, 283, 398nbsp;Lumtius (Jacobus Zovi-tius), 64

Luther (Maarten), 128,

155, 157, 284 Luyck (Helena), 382nbsp;Luyt (Jacob), 220, 232—nbsp;233, 240, 251. 376, 384,nbsp;385

Lydius (Balthazar), 343 Lydius (Jacobus), 181, 385nbsp;Lydius (Martinus), 433nbsp;Lyly (John), 361

Maayken Willemsdr., 147 Mabuse (Gcertruida van),

53

Mabuse (Jan Gossaert van). 30. 37, 53, 58. 450,nbsp;451

Machutius (Machuyts) (Joannes), 38, 41nbsp;Macrobius, 284nbsp;Macropedius (G.), 265nbsp;Maecht (Geslacht De), 14nbsp;Maecht (Laurens de), 13nbsp;Maerlant (Jacob van), 259nbsp;Maets (Karel de) (Carolusnbsp;Dematius), 190, 196, 212,nbsp;429

Magnus (Geslacht), 431 Magnus (Alexander), 431nbsp;Magnus (Constantinus),

431

Magnus Simonsz. (Jacob), 69, 431, 450nbsp;Magnus (Maarten), 462nbsp;Mahieu (A.), 460;

Mahyeu (Mahijeu, Mahuij) (Joos), 79, 133nbsp;Malderé (Jacob van), 161nbsp;Mander (Carel van), 54,nbsp;69, 229, 303, 324, 325,

336, nbsp;nbsp;nbsp;376, 448, 450, 473nbsp;Maninc (Joos), 79nbsp;Manmaker (Adriaen van),

23, 227, 371, 431 Maquet (Jean David), 86,nbsp;138

Maresius (Samuel), 186, 213

Margaretha van Parma, 7 Maria Stuart, 14nbsp;Marini (Giambattista), 360,nbsp;362

Marnix van Sint-Aldegon-de (Philips van), 94, 161, 162—163. 166, 171, 201,

337, nbsp;nbsp;nbsp;338, 339, 343, 373,nbsp;405

Marot (Clement), 94 Martens (Hans), 467nbsp;Martialis, 229, 283, 304nbsp;Massijs (David), 400nbsp;Massijs (Lieven), 400nbsp;Maten (Christophorus), 148nbsp;Maten (Jan), 468nbsp;Mathenesse (Carel van)

460

Mathijsz (Vincent), 93, 94 —95, 130, 137, 141, 143,nbsp;193

Matsys (Quinten), 54 MatthieU (Pierre), 284nbsp;Matthijsz (Jan), 166, 167nbsp;Maurits (Prins), 3, 17, 65,nbsp;164, 176, 183, 189, 193,nbsp;194, 216, 227, 332, 341,nbsp;342, 438, 446, 448, 462,nbsp;466, 472

Maurus (Rhabanus), 337 Maxianus (Valerius), 398nbsp;Maximiliaen van Bourgon-dië (1486—1535) (abtnbsp;van Middelburg), 7, 28,nbsp;30, 32, 41, 51, 53, 58nbsp;Maximiliaen van Bourgon-dië (1514—1558) (heernbsp;van Vere), 13, 31, 37—'


-ocr page 508-

488

38. 63, 68, 98. 106, 195 Maximilaen van Oostenrijk,nbsp;123

Medicus (Jodocus), 34 Meer (Abraham van der),nbsp;181, 214, 401, 402, 429,nbsp;460

Meer (Jacob Jacobssoen van der), 47nbsp;Meer van Berendrechtnbsp;(Cornelia van der), 415nbsp;Meersch (Jacob van der),nbsp;158

Meerschen (Johannes van der), 220, 222, 251nbsp;Melanchton (Philipp), 284nbsp;Melder (Pieter van), 378nbsp;Meldert (Frans van), 378nbsp;Meldert (Pieter van), 23,nbsp;235, 237, 380, 460nbsp;Mellinu's (Abraham), 431nbsp;Memlinck (Hans), 477nbsp;Menander, 283nbsp;Merckt (Elisabeth vannbsp;der), 412

Merula (Paullus), 44, 299, 300, 304, 315, 337, 343,nbsp;392, 395, 398nbsp;Merwede (Matthijs vannbsp;der), 370

Mes (Geslacht), 69 Mesdach (Salomon), 205,nbsp;384, 472

Meteren (Emanuel van), 4, 192, 445

Meulenaere (Magdalena de), 423

Meulenaers Smoelders (Margareta), 53nbsp;Meulwijck (Adriaen van),nbsp;415

Meuninx (Geslacht), nbsp;nbsp;nbsp;20,

200

Meurs (Jacob van), 467 Meursius (Joh.), 299, 301,nbsp;343, 393

Mey (Johannes de), 189, 196, 314, 452, 468nbsp;Meyer (Daniël), 415nbsp;Meyeru's (Jacobus), 36, 61nbsp;Meyr (Cornells de), 210nbsp;Mey vaert (Francois)nbsp;(Franciscus Mayvardus),nbsp;429, 434

Michelangelo Buonarotti, 169

Micron (Marten), 424 Middelburg (Bartholomeusnbsp;van), 28

Middelburg (Levinus van), 55

Middelburg (Paulus van), 41, 48, 67, 435, 478nbsp;Middelburg (Willebrordnbsp;Jansz. van), 28nbsp;Middelburgh (Henrick Pee-tersen van), 47nbsp;Middeldonck (Jacob van),nbsp;133

Middelhoven (Daniël van), 197

Miggrode (Jacob(us) van), 131, 189, 208, 415, 429,nbsp;464

Miggrode (Jan van), 159, 160, 208

Milton (John), 463 Mispelblom (Joannes Hendricks), 149nbsp;Miverius (Daniël), 466nbsp;Moded (Hermanns) (Herman Strijker), 160, 167,nbsp;197, 204, 205nbsp;Moerman (Jan), 360nbsp;Mogge (Geslacht), 20nbsp;Mogge (Cornells), 416nbsp;Mogge (Jacob), 377, 382nbsp;Mogge (Maria), 379nbsp;Mogge (Rochus), 45, 365,nbsp;368369. 416nbsp;Molanus (Matheus), 449nbsp;Molenaer Smoelders (Margareta de), 53nbsp;Moleschot (Engeltje), 417nbsp;Molière, 265, 360nbsp;Molin (Pierre du), 284nbsp;Monconys (Balthasar de),nbsp;468

Mondragon (Christobal de), 10, 195

Monier (Abigaël de), 378 Monier (Remeus de), 378nbsp;Montaigne (Michel de),nbsp;269, 284

Montanus (Petrus), 429 Moor (Aarnoud de), 403nbsp;Moor (Joost de), 10, 14nbsp;Moor (Pi“ter de), 455nbsp;Morbecanus (Petrus), 61nbsp;More (Thomas), 284nbsp;Moreelse (Paulus), 452nbsp;Morlet II (Johan), 454nbsp;Morris (Gideon), 142nbsp;Morus (Alexander), 212,nbsp;434

Morus (Samson), 208 Moschus, 291nbsp;Mostart (Gillis), 451nbsp;Motte (Charles de la), 95nbsp;Moucheron (Geslacht De),nbsp;20, 249, 468

Moucheron (Balthasar de), 12, 99, 200, 247, 248,nbsp;445, 460, 477

Moucheron (Pierre de), 12, 54, 477

Moucheron (Pieter de), 247, 248, 249nbsp;Moulert (Gerrit ofnbsp;Geraert), 456nbsp;Mou'lert (Jacob), 420nbsp;Moulert (Symon), 419,nbsp;420, 435

Moyaert (Zeger), 128 Mullem (Gilles van), 128nbsp;Munnikhuizen (J. van),

461

Munnix (Geslacht), 464

Munzer (Thomas), 167 Murdisson (Johannes),

429, 462

Muretus (Anthonius), 387 Muris (Johannes de), 70nbsp;Musch (Cornelis), 248nbsp;Muylwijck jCatharinanbsp;van), 260, 386nbsp;Muylwijk (Jacomina van),nbsp;382, 386

Muynck (Elizabeth Adriaens), 145nbsp;Myl (Geslacht Van der),

402

Myl (Abraham van der), 22, 23, 45, 187, 196, 222,nbsp;223, 233, 299, 300, 307,nbsp;324, 334341. 343, 393,nbsp;402, 403, 405, 406, 409,nbsp;442, 461, 473nbsp;Myl (Anna van der), 403nbsp;Myl (Christina van der),

403

Myl (David van der), 403 Myl (Digna van der), 403nbsp;Myl (Jan van der), 403nbsp;Myl Glaasz (Jan van der),nbsp;334

Myl (Joachim van der), 403

Myl (Samuel van der), 403 Myle (Adriaen van der),nbsp;201, 202

Myle (Cornelis van der), 44, 299, 302

Nannius (Petrus), 60 Nans (Elisabeth), 373nbsp;Nans (Frangois), 373nbsp;Nansius (Franciscus), 373nbsp;Navander (Jacobus), 414nbsp;Neeff (Pieter Davidtsz.nbsp;(de)), 146

Nicolaes (Hendrik), 167 Nicolaes van Bourgondië,nbsp;35

Nicolai (Everardus), 42 Nieustad (Cornelis van)nbsp;(Neostadius), 281, 284nbsp;Nieuwland (Cornelia), 458nbsp;Nispen (Adriaen van), 370,nbsp;417

Nisse (Geslacht Van der),

20

Nisse (Cornelia van der), 417

Nisse (Elizabeth van der), 417

Nisse (Gerard van der), 417

Nisse (Susanna van der), 417

Noel (Mr.) (orgelbouwer), 454

Nolck (Maerten Abra-hamsz. van der), 421 Noot (Jan van der), 325nbsp;Noozeman (Jelis), 144


-ocr page 509-

489

Noviomagus (Gerardus Geldenïiauer),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3031',

32, 33, 39, 51, 52, 58, 60, 62, 63, 156nbsp;Nijhoff (Nicolaas), 454

Obel (Matthias de 1’), 440, 441, 456

Obry (Adriaen), 158 Ockerss (Jcxtst), 243nbsp;Oedemus (Paschasius), 422nbsp;Oldenbamevelt, 83,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;101,

183, 202, 299, 300 Olivier (Geslacht), 20, 200nbsp;Ollem (Robrecht van), 54nbsp;Oosten ( Hans Marijnsz.nbsp;van), 157

Oosterwijck (Volkerus ab), 314, 396nbsp;Oppianus, 317nbsp;Origenes, 410nbsp;Ortelius (Abraham), 284nbsp;Oudejans (Judith Jasondr.),nbsp;208

Oudewerve (Geslacht Van), 20

Oudraadt (Gerobulus) (Johannes), 196nbsp;Outreleau (David d'), 469nbsp;Overall (John), 339, 406nbsp;Overbeecke (Jacobus van),nbsp;455

Overbeeke (Abraham van), 427, 428, 460nbsp;Overbeke (Jan), 460nbsp;Ovidius, 44, 45, 283, 292,nbsp;303, 362

PalatinuB (Johannes Ludo-vicus), 415

Palma (Geslacht De la), 20, 464

Paludanus (Michael), 202 Panneel (Gerson), 251, 419nbsp;Panormita (Antonius), 284nbsp;Paracelsus (Theophrastus),nbsp;359

Parduyn (Geslacht), 20 Parduyn (Casparnbsp;Adriaensz,), 181, 429,nbsp;430

Parduyn (Simon Jasperse), 12, 468

Parduyn (Willem Jasperse), 440, 468 Parma (Alexander Farnese,nbsp;hertog van), 341nbsp;Pas (Chrispijn de), 375nbsp;Pascal (Blaise), 437nbsp;Passe (Chrisoijn van de),nbsp;380, 452

Passe (Magdalena van de), 379, 380

Passe, (Willem van de), 308

Pauw (M, de), 147 PauW (Pieter), 407nbsp;Pauwels (Pieter), 167

Peckius (Jacobus), 85, 88, 140

Peckius (Petrus) (Pieter Peck), 41, 400, 415, 442nbsp;Peetersen van Middelburghnbsp;(Henrick), 47nbsp;Pell (John), 466nbsp;Pelletier (Caspar), 408,nbsp;419, 440, 441nbsp;Pender (Johannes), 360,nbsp;410

Perclaes (Nicolaes), 146 Perkins (William), 181,nbsp;206, 247, 280, 288, 374,nbsp;426, 432

Perponcher (Ferdinand de), 417

Perre (Geslacht Van de),

12

Perre (Jan van de), 20 Pers (Dirk Pietersz.), 253nbsp;Persius, 283nbsp;Persyn (Reinier), 468nbsp;Petit (Jean r'rangoys le),nbsp;445

Petrarca, 169, 280, 284, 304, 356, 358, 475nbsp;Petri (Cunerus), 41nbsp;PetroniUs, 283nbsp;Peutemans (Jacob), 377nbsp;Peutemans (Leonard) (denbsp;vader), 220, 221, 233—nbsp;234, 238—240, 251, 327,nbsp;376, 377, 384, 385, 441nbsp;Peutemans (Leonard) (denbsp;zoon), 377

Peutemans (Pieter), 377 Philips (Obbo), 167nbsp;Philips II, 14, 16, 65, 341,nbsp;351

Philips van Bourgondië (de Goede), 7, 8, 30, 132nbsp;Philips van Bourgondiënbsp;(1453?—1498), 34, 35nbsp;Philips van Bourgondiënbsp;(1464—1524) (heer vannbsp;Vere), 7, 30, 53nbsp;Philips van Bourgondiënbsp;(jonggestorven zoon vannbsp;Adolf van Bourgondië)nbsp;(1512—1525?), 31, 37nbsp;Philipsz (Dirk), 167,204nbsp;Philo, 410nbsp;Philostratus, 283nbsp;Picans (Jan), 125nbsp;Pick (Pieck) (Jacobnbsp;Jansz,), 142, 143, 421nbsp;Piersenaeus (Jeremias),

300, 393

Pieter (de schilder), 132 Pieterse (Neeltje), 225nbsp;Pieterse (Pieter Witte Job),nbsp;117

Pirckhelmer (Willibald), 198

Pisan (Christine de), 388 Piscator (Johannes), 189nbsp;Plaats (David van der),nbsp;461

Plato, 255, 269, 277, 283, 362, 398, 410, 437nbsp;Plautus, 48, 49, 131nbsp;Pliniu's, 91, 272, 283, 317,nbsp;365

Plockhoy (Pieter Cornells), 185

Plotinus, 410

Plutarchus, 91, 248, 283, 398, 419

Polderman (Cornells), 156 Polites (Burgher) (Joachim), 16, 41, 43, 62, 64,nbsp;442

Poliziano (Angelo), 358, 361, 362

Polyander a Kerckhoven (Johannes), 443nbsp;Polybius, 283nbsp;Polydorus, 91nbsp;Pontanus (Johannes

Isacius), 328, 373, 400, 402, 412

Pontanus (Johannes Jovia-nus), 284

Pontanus (PetruS), 43 Porquin (Louis) (Luiginbsp;Porchini) (16de eeuw),nbsp;423

Porquin (Louis) (17de eeuw), 457

Porret (Christiaen), 341, 408

Porta (Johannes Baptista de la), 284nbsp;Post (Pieter), 453nbsp;Pots (Thomas), 472nbsp;Potter (Dirk), 280nbsp;Pours (Kapitein de), 242nbsp;Pours (Elisabeth de), 242nbsp;Pours (Jeremie de), 200nbsp;PouWelsz (Reinier), 78nbsp;Prado (Geslacht Del), 384nbsp;Prado (Hortensia del), 251,nbsp;273, 285, 384, 408nbsp;Pratensis (Jason) (Jason vannbsp;Praet), 15, 32, 37, 39,nbsp;43, 47, 62, 63, 68, 208,nbsp;400

Pratensis (Thomas), 43 Pratis (Lieven van), 63nbsp;Procopius, 284nbsp;Propertius, 283, 366nbsp;Provoest (Adriaen), 454nbsp;Psychroecclesius (Cornelius) (Cornelis vannbsp;Couckercken, Corneliusnbsp;Apyroneus), 38, 41, 60,nbsp;62

Ptolemaeus, 436 Pueteman (Lenaert), 376nbsp;Put (Nicolaes van de), 49nbsp;Pynacker (Cornelius), 65,nbsp;327

Pythagoras, 410

Quaed (Geslacht), 334 Queborne (Daniël vannbsp;den), 448


-ocr page 510-

490

Queryn£z (Mr.), 49 Quesnel (Petrus), 194nbsp;Quesnoy (Geslacht De),nbsp;464

Quiroga, 63

Quirynsen (Maria), 137 Quirynsen (Willem), 21,nbsp;314, 396

Quisthout (Jan), 123

Rabelais (Frangois), 388, 475

Racine (Jean), 265 Radermacher (Johan), 238,nbsp;372, 376, 378

Raephorst (Clara van), 44, 444

Ramus (Joannes) (Jan Tack), 41, 43, 65, 442nbsp;Rant de Wemeldingennbsp;(Joannes), 50

Rantsaet (Jacop Pietersse), 117

Raphelengius (Franciscus), 337, 343

Reegers (Johannes), 379 Reegers (Michiel), 379nbsp;Regius (Comelis), 464nbsp;Regius (Conincx) (Marti-nus), 163

Reicherberchius (Joannes), 461

Reigersberch (Geslacht (Van)), 67

Reigersberch (Jan van),

159

Reigersberch (Jonas van), 131, 431, 432

Reigersberch (Maria van),

212

Reigersberch (Martha van), 372, 393nbsp;Reigersberch (Nicolaesnbsp;van), 299

Reigersberch (Pieter van), 432

Reimerswaal (Cornelis van), 25

Reimerswaal (Marinusvan) (Marijn de Seen, Mari-nus de Zeeuw), 25, 451nbsp;Reinvaen (Guilli'am), 415nbsp;Rembrandt Harmensz. vannbsp;Rhijn, 294, 448, 451, 473nbsp;477

Renesse (Jan van), 24 Renisse (Petrus de), 50nbsp;Rentergem (Jacob van),nbsp;461

Requesens (Don Luis de), 11, 195

Revius (Jacobus), 225, 291, (^1? 298, 373nbsp;Reygersberch (van Cort-gene) (Jan Janssen), 15,nbsp;32, 37, 39, 47, 51, 52—nbsp;53, 68, 82, 310, 328, 420,nbsp;443

Reymerswael (Laurens Petri de), 50

Reymerswael (Marinus Claesz. van), 53, 54nbsp;Riccen (Fredcrik), 386nbsp;Richter (Gregorius), 283nbsp;Ries (Hans de) (Gassier),nbsp;167

Rieu (Job du), 329 Rinck (Thomas Lenaartse),nbsp;116

Rivet (André), 284, 286 Robbertsz. le Canu (Robbert), 204, 205nbsp;Roche de Chandieu (Antoine la), 336nbsp;Roelants (David), 424, 458nbsp;Roelants (Jan), 13nbsp;Roels (Christoffel), 161,nbsp;306

Roels (Maria), 306 Roels (Tobias), 440, 441nbsp;Roels (Willem), 161, 314,nbsp;440

Roggeveen (Arent), 85, 8687, 130, 138, 139,nbsp;140, 437, 438nbsp;Roggeveen (Jacob), 87, 88,nbsp;139

Rogiers (Geslacht), 464 Rogiers (Johannes), 181,nbsp;220, 235, 236237, 239,nbsp;379, 402, 459nbsp;Roman (Adriaen), 396nbsp;Roman (Gillis), 420nbsp;Roman (Michiel), 420nbsp;Roman (Zacharias), 420nbsp;Rombouts (Pieter), 156nbsp;Romerswale (Cornelisnbsp;van), 41

Rompel (Jo (h) annes Tomijs), 100, 145, 146nbsp;Rondelet (Guillaume), 284nbsp;Ronsard (Pierre de), 232,nbsp;302, 304, 356, 358, 361nbsp;Roosenburch (Geslachtnbsp;In), 300

Roovere (Anthonis de),

111

Rose (Jan Frangoisz.), 454 Roselaer (Pieter), 421nbsp;Rosemondt (Godschalc), 49nbsp;Rosenburg (Aarnoudinanbsp;van), 300, 392nbsp;Rue (Pieter de la), 363,nbsp;464

Rutgersius (Janus), 65 Ruttenberg (Gijsbertusnbsp;Theodorici), 29nbsp;Ruusbroec (Jan van), 177,nbsp;207, 255

Ruyssaert (Huybrecht),

456

Ruyter (Michiel Adriaensz.

de), 14, 87, 472, 475 Ruytinck (Simon), 230nbsp;Rijcke (Arnoldus de), 415

Rijcke (Lambertus de),

329, 460

Rijcke (Pieter de), 161 Rijckhals (Frangois), 449,nbsp;451

Rijssele (Colijn van), 113, 130

Saegman (J. G.), 146 Sagarus (Jacob), 134nbsp;Sagarus (Nicolaesnbsp;Clenardus), 62nbsp;Sagarus (Wilhelmus)nbsp;(Willem Janse Sagher,nbsp;Guillermus Zagarus), 38,nbsp;39, 41, 49, 50, 60, 62,nbsp;65, 67, 429nbsp;Sage (Maria le), 306nbsp;Saleingere (Slingertrecht)nbsp;(Jan Pietersen), 88, 138,nbsp;139, 140nbsp;Sallustius, 283nbsp;Salmasius (Claudius), 190,nbsp;366, 413

Sambix (Felix van), 424, 464

Sannazaro (Jacopo), 358, 361, 362

Santdijck (Frangois van) (Franciscus Zandicus,nbsp;Frangois vannbsp;Sandingck), 38, 39nbsp;Sappho, 44

Sarragon (Johannes), 399, 452, 460

Sarreau (Cornelis), 128 Scaliger (Josephus Justus),nbsp;42, 44, 323, 327, 341,nbsp;343, 384, 443nbsp;Schemeringius (Thomas),nbsp;428

Schenckfeldt (Caspar), 167 Schilders (Abraham), 419nbsp;Schilders (Hendrik), 418nbsp;Schilders (Isaac), 419nbsp;Schilders (Richard), 162,nbsp;168, 418—421, 452nbsp;Schildius (Johannes), 428nbsp;Schonaeus (Cornelis), 265nbsp;Schonck (P.), 144nbsp;Schoonenbooms (Jaco-mina), 215

Schorer (Geslacht), 14, 20 Schotte (Geslacht), 9, 225nbsp;Schotte (Apollonius), 23,nbsp;45, 131, 225226, 240,nbsp;246, 247, 252, 300, 374,nbsp;375, 432, 462, 471nbsp;Schotte (Jacob), 21, 225,nbsp;226228, 240, 252, 374,nbsp;375, 397, 431, 460nbsp;Schotte (Simon) (denbsp;vader), 21, 225, 227nbsp;Schotte (Simon) (denbsp;zoon), 21, 23, 131, 225,nbsp;246, 252, 374, 460, 471nbsp;Schryver (Remigius), 86,nbsp;138


-ocr page 511-

491

Schuere (Jacob nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der),

376 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Schurman (Anna Maria van), 212, 272, 285, 389

Schuylenburgh (Hendrik

van), 450 nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m

Scipio Africanus maior (tquot;.

Cornelius), 376 Scolpaert (Jan), 125nbsp;Scribani (Charles), 194nbsp;Scriverius (Petrus),

229, 299, 304, 337, 338,

343, nbsp;nbsp;nbsp;401, 402, 405nbsp;Secundus (Janus), 42, 45,

46, 373, 394 nbsp;nbsp;nbsp;_

Seeu (Marijn de) (Marinas van Reimerswaal, Marinus de Zeeuw), 25,nbsp;451

Segers (Guiliam), 62

Se^a, 92. 131. 283, 312, 324, 360, 410nbsp;Serlippens (Johan), 342,

344, nbsp;nbsp;nbsp;408

Serooskercke (Jacobmyn-ken Jansdr. van), 137 Seu (Johannes), 167nbsp;Sense (Maria), 147nbsp;Shakespeare (William),

361, 475.

Sil (Johannes Francius), 466

Silvester (Bernardus) (Carnotensis), 388nbsp;Simons (Menno), 156, 165,nbsp;167

Slabbaert (Karel), 449, 451 Slatius (Hendrik), 327nbsp;Slichtenhorst (Arend van),

328, 366

Slingeland (Cornells van), 299

Slingelandt (Timon van), 417

Slingertrecht (Saleingere) (Jan Pietersen), 88, 138,nbsp;139, 140

Smallegange (Mattheus),

68, 374, 470

Smallegange (Hieronymus), 469

Smet (Smidt, Vulcanius) (Pieter de), 60nbsp;Smith (Henry), 284nbsp;Smulders (Jacob), 410nbsp;Snellius (Willibrord), 284,nbsp;343, 466

Snouckaert (Jacob), 319,

320, 321, 322, 398 Snoup (Jacob), 114nbsp;Snoy (Reinier) (Renerusnbsp;Snoyus), 36, 155nbsp;Snyers (Isaacus),

Soete de Lake (Guillaume

de), 408

Soetemans (Janneken), 84 Soggaert (Egidius T), 23nbsp;Somer (David), 66

Sonoy (Dirk), 408 Sophocles, 131nbsp;Sosius (Elbertus), 383nbsp;Sosius (Thomas), 383nbsp;Souter (Adriaan), 212nbsp;Spalatinus (Georg), 198nbsp;Speckaert (Christoff el).

421

Spieghel (Hendrik Lau-rensz.), 323, 362, 373 Spinola (Ambrogio), 438nbsp;Spoormaker (Pieter Hen-

dricksz.), 100, 130, 146 Stalbempt (Adriaen van),nbsp;448, 449

Stalin (Anthonis), 125, 126, 153

Starter (Jan Jansz.), 298 Stavenisse (Adriaen), 426nbsp;Stavenisse (Comelis van),nbsp;371

Stavenisse (Magdalena),

426

Stavenisse (Maria), Stavenisse. (Martha), 426nbsp;Steenwijck, de jonge (Hendrick), 450nbsp;Stel (Jan), 418nbsp;Stertenheim (Enoch), 428,nbsp;434

Stobaeus, 283 Stoke (Melis of Amelis),nbsp;51, 68, 71

Storm (Bernard), 451 Storm (Ferdinand), 54nbsp;Storm (Maria), 139nbsp;Straeten (Hieronymus vannbsp;der), 66

Straeten (Mattheus van der), 66

Straeten (Matthijs van der), 66

Straeten (Pieter van der) (Petrus Stratenus), 3, 16,nbsp;23, 45—46, 66, 328, 368,nbsp;412, 467

Stratageus (Petrus) (Pieter Capitain), 41 Straten (Geslacht Vannbsp;der), 21

Stratenus (Petrus) (Pieter van der Straeten), 3, 16,nbsp;23, 45, 46, 66, 328, 368,nbsp;412. 467

Stringe (Van der), 282 Stuermans (Bartel),nbsp;Suerendonck (Petrus), 429,nbsp;461

Suetonius, 283 Suys (Geslacht), 63nbsp;Suys (Daniël), 63nbsp;Suys (Jacob) (Jacobus Su-sius), 21, 40, 43, 63nbsp;Swaef (Geslacht De), 161,nbsp;424

Swaef (Daniël de), 424, 460

Swaef (Johannes de), 84, 164, 235, 237, 251, 422,nbsp;434—426, 459, 460nbsp;Swaef (Samuel de), 235,nbsp;251, 384, 424, 427, 452,nbsp;459, 460

Swammerdam (Johannes),

418

Sweelinck (Jan Pietersz.), 454

Swelinck (Jan), 254 Sybrantsz (Frederick), 376nbsp;Sydney (Robert), 343nbsp;Sylvester (Josuah), 251,nbsp;265, 384, 387

Tacitus, 269, 283 Tack (Jan) (Joannes Ramus), 41, 43, 65, 442nbsp;Tanchelm, 27 inbsp;Tasso (Torquato), 291, 361nbsp;Tauler, 92

Tay (Johannes), 167 Taylor (Thomas), 206nbsp;Taymon (Comelis), 161nbsp;Teelinck (Geslacht), 15,nbsp;20, 171, 181, 187, 245,nbsp;333, 478

Teelinck (Agatha), 426 Teelinck (Cornelia), 77/,nbsp;328, 399

Teelinck (Eewoud), 23, 74, 153, 168. 169, 171—172,nbsp;173, 178, 187. 188. 206,nbsp;216, 252, 459, 462nbsp;Teelinck (Johanna), 426nbsp;Teelinck (Johannes), 181.nbsp;182, 184—185, 196, 210,nbsp;246

Teelinck (Joos), 163, 171, 173

Teelinck (Levina), 426 Teelinck (Maximiliaen),

75. 169. 181. 182—184, 188, 196, 205, 206, 208,nbsp;209. 212

Teelinck (Susanna), 171, 326

Teelinck (Willem), 23, 75, 118, 165, 168—172, 173nbsp;—178,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;180—182,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;184,

188 nbsp;nbsp;nbsp;194,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;196,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;205,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;207,

230, nbsp;nbsp;nbsp;246,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;251,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;278,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;284.

288, nbsp;nbsp;nbsp;308,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;314,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;327,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;420,

421, nbsp;nbsp;nbsp;426,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;431—433,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;449.

459

Teelinck (Willem)

(t 1719), 210 Tegius (Antonius), 433nbsp;Telioor (Rachel), 460nbsp;Telioor Schrip (= scrip-sit?), 460

Telle (Reinier) (Regnerus Vitellius), 2, 15, 24, 187,nbsp;194, 326, 328, 429, 460,nbsp;461

Templo (Jaacob Juda Leon), 211


-ocr page 512-

492

Tenys (Steven Cornelisz.), 314

TertulHanus, 410 Tesselschade Visschet^,nbsp;(Maria) 226

Tessynck (Cornells), 146 Theocritus, 361, 385nbsp;Thibault (Hendrik), 20nbsp;Thibaut (Geslacht), 20nbsp;Thibaut (Hendrik), 434nbsp;Thomasz (Gijsbrecht), 54nbsp;Thönisz (Jan), 134nbsp;Thoofit (Adriaantje), 382nbsp;Thooft (Jan Adriaense),nbsp;382

Thoor (Leuntje (van)), 374

Thuanus (Jacobus Augustus), 284nbsp;Thybaut (Geslacht), 464nbsp;Thijssen (Maerten), 14nbsp;Tibullus, 366

Tiraqueau (André) (Andreas Tiraquellus), 284, 388

Titelmannus (Franciscus), 69

Todi (Jacopona da), 169 Tollen (Gerrit van der),nbsp;464

Toulon (Charles), 455 Trelcatius Sr. (Lucas), 173,nbsp;329, 343, 433nbsp;Trelcatius Jr. (Lucas), 401nbsp;Trello (Lucretia van), 372nbsp;Treurniet (Willem), 77nbsp;Trigland tjacohus), 188nbsp;Tromp (Marten Harpert-sen), 193, 297nbsp;T rouwers (Magdalena),nbsp;461

Turceus (Justus), 460 Tuyll van Serooskerkenbsp;(Hendrik van), 408

Udemans (Apolonia Cor-nelisdr.), 101

Udemans (Cornells Hen-dricksz.), 15, 88, 101104. 130, 139, 146, 147,nbsp;252, 371

Udemans (Godefridus Cornelisz.), 23, 74, 101, 147, 148,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;168,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;169,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;171—173,

178181, nbsp;nbsp;nbsp;187,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;188,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;192,

194, nbsp;nbsp;nbsp;197,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;205,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;237,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;252,

288, nbsp;nbsp;nbsp;307,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;327,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;333,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;360,

365, nbsp;nbsp;nbsp;366,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;415,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;452,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;478

Udemans Corn.z. (Hendrick), 147, 149 Udemans (Hendrik)nbsp;(157amp;-1649), 147nbsp;Udemans (Johanna), 180,nbsp;365

Ugarte (Geslacht D’), 20 Wtenbogaert (Johannes),nbsp;187, 338, 405nbsp;Utenhove (Jan), 94

Uylenburgh Rembertusdr.

(Titia), 473 Vaens (J.), 417nbsp;Vaens (Paulus), 417nbsp;Vaerlaer (Elisabeth Mi-chielsdr. van), 383nbsp;Vaerlaer (Jan Michielsnbsp;van), 383

Vager (Geslacht De), 163 Vager (Maria de), 417nbsp;Vair (Guillaume du), 142nbsp;Valcke (Jacob), 12, 372nbsp;Valckenaere (Andries de),nbsp;453

Valckenburgh (Geslacht Van), 220, 383nbsp;Vakkenburgh (Elisabethnbsp;van), 220, 248, 250, 300,

382

Vakkenburgh (Jan van),

383

Vakkenburgh (Lucasvan), 383

Vakkenburgh (Marcus van), 383

Valckenburgh (Matheus van), 383

Vakkenburgh (Susanna van), 220, 250, 367nbsp;Vakooch (Dircknbsp;Adriaensz.), 423nbsp;Valeolaeta (Agatha), 60nbsp;Valeolaetus (Valladolid)nbsp;(Jacobus), 3334, 41, 60nbsp;Valeolaetus (Valladolid)nbsp;(Joannes), 32, 33, 34, 41,nbsp;60

Valerius (Adriaen). 12, 15, 23, 98100, 140, 145,nbsp;157, 158, 199, 220, 223,nbsp;231, 239, 422, 445, 453,nbsp;454, 457

Valerius (Cornelis), 37 Valerius (Frangois) (1604nbsp;—1634), 100nbsp;Valerius (Marcusnbsp;Adriaensz.), 100nbsp;Valerius Maximus, 283nbsp;Valery (Frangois) (16denbsp;eeuw), 98

Valk (Simon de), 242 Valkenisse (Nicolaus Lam-berti de), 50

Valladolid (Geslacht De), 20, 34nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Valladolid (Valeolaetus) (Jacobus), 3334, 41, 60nbsp;V alladolid (V aleolaetus)nbsp;(Joannes), 32, 33. 34, 41,nbsp;60

Valladolydt (Jan), 60 Vallodolyt Jacobsz. (Jacobus), 60

Valodolyt (Jacob de), 60 Varro, 283

Vay (Nathan), 329, 431 Vedelius (Nicolaes), 190nbsp;Veezaerdt (Paulus), 469

Velde (Abraham van de), 184

Velde (Jan van de), 424, 464

Velters (Geslacht), 20, 200 Venant (Francois), 448nbsp;Venne (Adriaen van de),nbsp;23, 193, 220, 222, 235,nbsp;238, 239244, 259, 268,nbsp;282, 292, 308, 326, 373,nbsp;375, 377, 379, 380, 391,nbsp;418, 448, 450, 451, 460,nbsp;461

Venne (Elisabeth van de), 380

Venne (Hubert van de), 380

Venne (Hubrecht van der), 429, 430, 461nbsp;Venne (Jan Pietersz. vannbsp;de). 218—221, 238, 242,nbsp;267, 372, 419, 420. 451,nbsp;456

Venne (Pieter van de), 380

Verbeeck (Margarita), 210 Verbrugge (Lambrecht),nbsp;142

. Verdoel (Adrianus Georgius), 144, 451, 473 Verdoes (Jacob), 421nbsp;Verdussen (Gysbert), 457nbsp;Verensis (Antonius), 423nbsp;Verheye (Jacobus), 415nbsp;Verhoeven (Symon), 457nbsp;Vermeyde (Gijsbert), 457nbsp;Vermuyden (Oarnelis),nbsp;315, 383, 475nbsp;Vermy (Engeltje), 403nbsp;Versluis (Cornelis), 139nbsp;Verspecken (Andreas), 202nbsp;Versterre (Samuel Claeys),nbsp;421

Vertrecht (Cornelia), 147 Vesalius (Andreas), 39nbsp;Veth (Adriaen), 364, 371,nbsp;412, 434, 467, 471nbsp;Veth (Jan), 21nbsp;Vet(h) (Jan Janse), 21nbsp;Veth (Martinu's), 365, 412nbsp;Vierling (Maria), 207nbsp;Viglius van Aytta vannbsp;k^uichem, 195

Villiers (Pierre Loyseleur de), 163, 216

Vincentius (Anna Maria), 138

Vincentius (Daniel), 86, 138

Vinnius (Arnoldus), 415 Viret (Peter), 284nbsp;Virgilius, 65, 88, 229, 283,nbsp;303, 324, 357, 361, 385,nbsp;402

Visch (Pieter), 151 Visscher (Anna Roemers),nbsp;220221, 223, 229. 234,nbsp;236, 258, 285, 305, 377,nbsp;384


-ocr page 513-

493

Visscher (JohanFernando), 131

Visscher (Maria Tessel-schade), 226

Visscher (Roemer), 220, 229, 230, 239. 242, 252,nbsp;253,.304, 333nbsp;Vitry (Philippe van), 70nbsp;Vivere (Adriaen van de),nbsp;242, 419, 420, 457nbsp;Vivere (Catalina van de),nbsp;144

Vivere (Geeraert van de), 420

Vivere (Jacob van de), 420 Viverius (Jacobus), 378nbsp;Vleeschouwers (A. de),

143

Vliet (Fabiaan of FabianuS ¦de), 220, 250, 367, 383nbsp;Vliet (Jacob de), 250nbsp;Vliet (Johannes de), 251,nbsp;367

Voecht (Jacobus), 61 Voetius (Gisbertus), 170,nbsp;172,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;174,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;182,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;184,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;186,

188, nbsp;nbsp;nbsp;189,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;206,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;212,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;443

Vogelaar (Geslacht De),

220

Vogelaer (Margriet de),

219

Vollenhove (J. van), 461 Vondel (Joost van den),nbsp;42,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;183,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;187,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;197,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;210,

229 , nbsp;nbsp;nbsp;238,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;239,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;265,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;266,

278, nbsp;nbsp;nbsp;292,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;294,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;295,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;297,

298, nbsp;nbsp;nbsp;303,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;305,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;314,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;325,

356, nbsp;nbsp;nbsp;358,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;360,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;361,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;363,

368, nbsp;nbsp;nbsp;383,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;384,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;394,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;475,

477

Voort (Jeronimus van der), 9093, 129, 130, 141,nbsp;161, 423

Voragine (Jacobus a), 120 Vorm (Hobius van der),nbsp;245, 377, 382

Vorm (Jan Carst van der), 377

Vorsterman (Willem), 47 Vorstius (Adolphus), 226nbsp;Vorstius ((Aelius) Everar-dus), 327, 343, 407, 408nbsp;Vorstius (ConraduS), 433nbsp;Vos (Abraham de), 379nbsp;Vos (Cornelis de), 452nbsp;Vos (Jan), 96, 210, 233,nbsp;386

Vos (P.), 57 Vos (Pieter de), 100, 235nbsp;—236, 239, 379nbsp;Vos (P. J.), 379nbsp;Vosbergen (Gaspar van),nbsp;23, 66, 73

Vosbergen (Josias van), 131, 431, 461nbsp;Vosmeer (Sasbout), 163nbsp;Vossi’us (Gerardus Johan-nesz.), 229, 301, 328,nbsp;338. 392, 393, 405, 406

Vossius (Isaac), 446 Vossius (Matthaeus), 447nbsp;Vriendt (Peter de), 41, 442nbsp;Vroe (Catharlna de), 306nbsp;Vrij (Frederik de), 360nbsp;Vrys (Elisabeth de), 302nbsp;Vulcanius (Bonaventura),

60, 327, 337, 339, 343 Vulcanius (de Smidt, denbsp;Smet) (Pieter), 60

)

Wadde (Barbara), 382 Wadde (Jacob Leenaertse),nbsp;377

Wadde (Leonora), 382 Waesberghe (Jan van),

464

Waeywel (Martinus), 389 Walaeus (Antonius) (Antoine de Waele), 131,nbsp;173,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;187,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;188,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;190,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;196,

197, nbsp;nbsp;nbsp;226,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;251,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;375,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;384,

402, nbsp;nbsp;nbsp;413,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;419,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;429,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;431,

432, nbsp;nbsp;nbsp;434,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;441,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;461,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;462,

464

Walaeus (Catharina), 413 Walaeus (Johannes), 251nbsp;Wale (Antoine de) (Antonius Walaeus), 131, 173,nbsp;187, 188, 190, 196, 197,nbsp;226, 251, 375, 384, 402,nbsp;413, 419, 429, 431, 432,

434, nbsp;nbsp;nbsp;441, 461, 462, 464nbsp;Wale (Walhain) (Eleonora de), 354

Wale (Jan de), 441 Walhain (de AVale) (Eleonora de), 354nbsp;Warck (Johan van der),nbsp;161, 471

Water (Jona Willem te), 447

Water (Willem te), 445, 470

Watervliet (Anna Maria van), 417

Weissenburg (Otfried von), 337

Wemeldinge (Johannes van), 41

Wemeldingen (Gilles de), 50

Wemeldingen (Joannes Rant de), 50nbsp;Wenceslaus (Martinus).nbsp;(Marten Wentsel), 423,

435, nbsp;nbsp;nbsp;463

Wenneckers (Bernaert), 49 Werckendet (Geslacht),

164

Werckendet (Cornelis Lieven), 354

Werckendet (Philippina), 354

W^errecoren (Pieter), 46 Wesbusch (Passchier van),nbsp;323

Wevere (Jan de), 156

Weysse (Wulfaert), 125 Wiele (Andries van der),

66

Willem I (Prins), 10, 11, 14, 87, 98, 163, 166,nbsp;193, 194, 332, 364, 432,nbsp;440, 456

Willem II (Prins), 95, 102, 183

Willem III (Graaf), 51 Willem III (Prins), 100,nbsp;101, 102, 140, 145, 192nbsp;Willem V (hertog vannbsp;Beieren), 7

Willem VI (hertog van Beieren), 428

Willem van Henegouwen, 429

Willemsdr. (Maayken),

147

Willemse (Anthony), 457 Willemse(n) (Willemsz)nbsp;(Jacobus) (1644—1712),nbsp;85, 88, 138, 140nbsp;Willemsen (Jacobus)

(t 1780), 473 Willemsz (Adriaen), 443nbsp;Williram, 337nbsp;Wilmerdonx (Johannes),nbsp;314, 396, 434

Wimborg (Christina van), 334

Winsemius (Pierus), 402 Wissekerke (Adrianusnbsp;Johannis de), 59nbsp;Wissekerke (Simon van)nbsp;(Henrici (Joannis) de),nbsp;21, 33, 59

Wit (Jacob de), 415 Withaker (William) 206nbsp;Wits (Claes Jacobsz.), 84nbsp;Witt (Cornelis de), 438nbsp;Witt (Johan de), 439nbsp;Witte (Anna Jacobsdr.nbsp;de), 214

Witte (Boudewijn de), 371 Witte van Citters (Jacobnbsp;de), 384

Witte van Haemstede, 63 Wittewrongel (Petrus),

187, 197, 236

Wolfert III van Borselen, 7 Wolfert VI van Borselen,nbsp;14, 34, 398nbsp;Worst (Ewout), 14nbsp;Wouwerus (Johannes), 405nbsp;Wullebrechts (Jeronimus),nbsp;420

Wymers (J.), 86, 138 Wynants (Elisabeth), 96,nbsp;144

Wynants (Jacob), 137 Wijnants (Willem), 82,

84, 130, 137, 193 Wijntgis (Melchior), 69,nbsp;336, 448, 450, 473

Yemantssoen van Middel-burch (Mauricius), 47


-ocr page 514-

494

Zandicus (Franciscus) (Frangois van Santdijck,nbsp;Frangois van San-dingck), 38, 39nbsp;Zeeu (Cornells Jacobsz.nbsp;de), 54, 477

Zeeuw (Marinus de) (Marinas van Reimerswaal, Marijn de Seeu), 25, 451nbsp;Zelandia (Henricus de), 55nbsp;Zelandia (Laurens Petrinbsp;de), 50

Zeno, 410

Zevecote (Jacob van), 471

Ziericxzee (Balduinus Heinrici de), 50

Zieriksee (Amandus van), 28, 53, 69

Zieriksee (Claes Marinusz. van), 53

Zierikzee (Comelis van), 47

Zoetje (moeder van Ha-drianus Barlandus), 64

Zovitius (Jacobus), 38, 43, 49, 65

Zutpenius Casselletanus (Petrus), 36, 41, 61nbsp;Zuydkerke (Geslachtnbsp;Van), 20

Zuydlands (Susanna), 232 Zuytland et Moermondtnbsp;(J. de), 401nbsp;Zwingli (Ulrich), 157


Namen van vorstelijke personen en middeleeuwse*edelcn zijn op hun voornaam geplaatst.

-ocr page 515-

LIJST VAN ILLUSTRATIES

Sandenburg. — „'t Gasteel vau Sandenburg (van agteren) ten tyde wanneer in dezer weerelt geruymt den Marquis Maximiliaan van Bourgondiën A'* 1558 Naarnbsp;een tekening van Jc. Hildernisse (1701), gevolgd door Theodorus Verrijk (1784).nbsp;— W. S. Unger, Catalogus van den historisch-topografischen atlas van hetnbsp;Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, II (Middelburg, 1940), no. 1125.

Soeburg. — Het kasteel van Westsoeburg. Koperprent van Pieter Bast (1598).

Jason Pratensis. — Muller, no. 3534; Zei. 111., I, blz. 430.

Levinus Lemnius. — Muller, no. 3176; Zei. 111., I, blz. 430.

Blazoen van de Middelburgse rederijkerskamer ,,Het Bloemken Jessequot; (Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen). — Foto.

Arent Roggeveen. — Portret op het titelblad van: Het eerste deel van het brandende veen (Amsteldam, 1675). — Muller, no. 4540; Zei. 111., I, blz. 352.

Nieuw-jaers-gift aen Mittels Reden-hof (Middelburg, 1680). — Titelblad.

V lis sings Redens-lust-hof (Vlissinge, 1642). — Titelblad.

Cornells Udemans. — Aet. 61, gegraveerd door H. Udemans. — Uit; Comelis

(è) 3

Muller,

Udemans, Het geestelyck gebouw (Middelburgh, 1659), blz. no. 5506; Zei. 111., I, blz. 605.

Blazoen van de Domburgse rederijkerskamer (Gemeentehuis te Domburg). — Foto.

Blazoen van de Oud-Vosmeerse rederijkerskamer (Ambachtsheerlijkheid Oud-Vos-meer). — Foto.

Blazoen van de Sint-Annalandse rederijkerskamer (Gemeentehuis te Sint-Annaland). — Foto.

Eewoud Teelinck. — Aet. 50, door L. V(orsterman). — Muller, nos. 5277, 5278; Zei. III., I, blz. 392.

Willem Teelinck. — Aet. 41 (1621), naar Adriaen van de Venne gegraveerd door Petrus de Jode. — Uit: Willem Teelinck, Huysboeck (Middelburg, 1639). —nbsp;Muller, no. 5280; Zei. 111., I, blz. 282.

Godefridus Cornel is z. Udemans. — Aet. 53 (1635), naar en door Johannes Sarragon gegraveerd. — Muller, no. 5507; Zei. 111., L blz. 416.

Maximiliaen Teelinck. — Door J. Suiderhoef gegraveerd. — Van Someren. no. 5487; Zei. 111., I, blz. 284.

Antonius Walaeus. — Foto naar de schilderij van David Bailly in het Rijksmuseum te Amsterdam.

Hermanus Faukelius. — Door een onbekende schilder. — Uit: Archief voor kerkel. gesch., 15 (1844), tgr. blz. 188. — Muller, no. 1641.

Zeeusche Nachtegael ende des selfs dryderley gesang (Middelburgh, 1623). — Titelblad.

Middelburchsche lauwer-hof ofte rust-plaetse van Mercu'rius. — Uit: Adriaen van de Venne, Tafereel van sinne-mal (Middelburgh, 1623), blz. 1.

De Munnikenhof. — Uit: Jacob Cats, Maechden-plicht (Middelburgh, 1618), blz.. O r'* (illustratie bij het gedicht „Harders-clachte”).

Jacob Cats. — Aet. 56 (1634). — Foto naar de schilderij van Michiel Jansz. van Miereveld in het Rijksmuseum te Amsterdam.

„Kinderspel gheduijdet tot Sinne-beelden ende leere der seden”. — Gezicht op het binnenplein der Middelburgse Abdij, gezien van het noorden uit, met spelendenbsp;kinderen. Kopergravure uit: Jacob Cats, Sinn'- en minne-beelden (Middelburgh,nbsp;1618), II, tussen blz, 106—107. — Unger, no. 494.

Adriaen H o f f e r. — Aet. 55 (1644), door Johannes Sarragon gegraveerd. — Muller, no. 2414; Van Someren, no. 2496; Zei. 111., I, blz. 137.

-ocr page 516-

496

Johan de Brune, de oude. — Aet. 67 (1656), naar Willem Eversdijck door Th. Matham gegraveerd. — Uit: Johan de Brune, Bancket-werck van goede gedachtennbsp;(Middelburgh, 1657), voorin. — Muller, no. 776: Zei. 111., I, blz. 348.nbsp;Cornells Liens. — Aet. 56 (1636), door W. J. Delff (zonder naam van dennbsp;graveur). — Muller, no. 3220: Zei. 111., I, blz. 431.

Samuel de Swaef. — (Aet. 30) (1627), naar J. Beckx door Johannes Sarragon gegraveerd. — Muller, no. 5214: Zei. 111., 1, blz.' 349.

Adriaen Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck (Haerlem, 1626). — Titelblad. Adriaen van de Venne. — Door David van Bremden gegraveerd. — Uit:nbsp;Adriaen van de Venne, Sinne-vonck op den Hollandtschen turf (’s Graven-hage,nbsp;1634), blz. 7; — Muller, ho. 5601.

P h i 1 i ps L a n sb e r g en. — Aet. 67 (1628), door Willem Delff gegraveerd naar Zacharias Roman. — Muller, no. 3118: Zei. 111., I, blz. 345, 449.

-ocr page 517-

PLAAT I


g,,^......iAA-JLa -

»--r '


-ocr page 518-



Jason Pratensis


Levinus Lemnius


T3

gt;


-ocr page 519-

Blazoen van ,,Het Bloemken Jesse” (1589)



?T3

r

gt;

gt;


-ocr page 520-

Nicuw-]aers-Gifc

Aen Mütels

Reden-hor,

Op degecftigc

VRAGEN

Van Pallas gt;

Vaov^ejlslt fn door de RedenaeTS en Ltef-hebbers von eU

SPRUYTE JESSE,

Onder ’t Woord In

MINNEN GROETENDE,

StantwoortbinnefiMiddelbuvgiTiZMlAndydtn nbsp;nbsp;nbsp;léSil#

VLISSINGS Redens - Luft - Hof,

‘Beplant met feer fchoone en hec^mme

Oejfeningen,

«©Ötllelt op De ©jage/

VVat oefF’ning isekk beft,en noodigft voor ’t gemeen ?

JUS ootlt em «gel ba|l grflelt/

Gduckigh is het Landt, dacr fuicke Volek'ren woonenw.

tJ^et een Liedt ep defen jïn,

Die God heeft tot lijn hulp, geen dingh hem hinder doet.

allfiS beanttooojDt met dj tietftöepDentoetchcn/

op öen I 3!iilp 1641.

En is beiloten met een knie-werex regel,

’t Is't 'Oserci van ^odes Ceejl te reef en i^bha Vader.

ail«( upt-gegepeti bp De lStDen-lt;2tamct tot v l i s s i n g e ,

‘De'BUeu nbsp;nbsp;nbsp;Den Geeft ouderfoeckec al.

Tot MIDDELBURG,


Cedruckc by Johannes lAetrum, Boeckdrucker woooen4# in de Gifl-llraei, io de Globe ^


Tot V L I S S I N G E,

35p lacob laofz Piek, löoecb-tittfeoopec op De 23eut^,

Annlt;» MD C XL U


r

gt;

gt;

H


-ocr page 521-


Cornelis Hendricksz. Udemans


Blazoen van de rederijkerskamer van Domburg


na

gt;


-ocr page 522-

na

r

gt;

gt;

H

-ocr page 523-

^3

-ocr page 524-

C((f mL4f^ nbsp;nbsp;nbsp;rygt;^j-‘

^ / i^^aii’dt. :t, nbsp;nbsp;nbsp;? -/J/

^ ‘iui in^j/ dt^rnt ccnJit im::;id

n '^7a/u nbsp;nbsp;nbsp;i^L-tJi. -‘u^ pi,'Ui-'';t4tJ.

(Aimp/uH4J ^Kyfc.y/.m /acufn/ui .

d-% *fé4\ira v^n^unduf piztc^'f

)aLlt anifj^r^ ttii^^rnUanU'-

^^irltii/m'^em.tM fuj/n.yn vW d.mi.

^ ^5aêi«Blt;ï'^Virfcrfelt;tgt; Godefridus Cornelisz. Udemans

Maximiliaen Teelinck

f

gt;

gt;

H

lt;

-ocr page 525-




Hermanns Faukelius


’T3

r’

gt;

gt;

H

HH


X

-ocr page 526-

PLAAT X

ZEEVSCHE

NACHTEGAELgt;

E ND E

Des felft dryderley gefang

geheel anders inder Werhejt verthoont, als de fehe voor dejèn hy Jommi^he uyt enckel mis~everSlmt ruer^erde-lijck^ ü gheoordeelt.

DOOR

Verfcheyden treffelijcke Zeeufche Poëten by een ghdjracht, ende

veraert met Copere Plaeten.

Hier ts noch by ghevought een Toett(ch n/verck^ ghenaemt TAFEREEL quot;van SINNE-MAL,

y\iet T^revilegie njoor j.Jaren,

-ocr page 527-

PLAAT XI

lt;ifMJ'DTgt;EmF%CHSE

LAVWERHOR

Ofie

Ruft-pketfe,van MERCVRIVS,

E NDE

‘DesJèlfs aenj^rmke tot alle QmH-beminders.

WAnneer ick heb befl:aen,uyt wijt-beróemde rljcken^

Naer Ool\ en Zuyd, en Weft^en Noorden heen te kijcké,

A nbsp;nbsp;nbsp;En

Bladzijde uit het „Tafereel van Sinne mal” van Adriaen van de Venne

-ocr page 528-

PLAAT XII



-ocr page 529-

-13

n

gt;

gt;

-ocr page 530-

tcfuj nbsp;nbsp;nbsp;i»

iru m fhifhiitpa*fi^ :r^-fsircm:-/ut nbsp;nbsp;nbsp;^ifu4J nutKtn'.\l^(-:t'i‘ii

in^rtvLiJ{e{ftrkj(,^^.Qamp;^

OiLMfemlgt;cf^yii'lt;fiU.f lyi Jt-nt.

taèfa:'rinri nt.t^.'-^

knti^ nbsp;nbsp;nbsp;f'A- ' f ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Adriaen Hoffer


Johan de Brune, de oude


Cornelis Liens


r*

gt;

gt;

H


X

-ocr page 531-

SAMUEL Igt;£ SWAAF

.seiwla musa TAVÏ .

;£m,,

¦ nbsp;nbsp;nbsp;i'.,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.a^ft.'Ti fnam ,

¦ nbsp;nbsp;nbsp;^ ^

'Tf'quot;'éyP

NEDER LANDTSCHE

G E D E N C K-C L A N C K,

Kortelick openbarende de voornaemfte gefchiedenilTen van de feventhien Neder-Landfehe Provintien, ’tfedert den aenvang der Inlandfche beroerten ende troublen, tot den late 1625.

Veixiert met 'vcrjcheydsne aerdige figucrückeplaten,

E nbsp;nbsp;nbsp;E

Srkhtelijckc Rimen ende Liedekens, met aemijfingen fio uyt de H. Sthrifiuere, als iiyt de boecken^van gelterdt CtUmc» , tot ettriUringe der uylgevdlea fotde» dienendij.

De Liedekens (meedalle nieuzijnde) geftelt op Mufyck-noten, endeelckopeen vcrfchcydcn Vois, benefrens dc Tablatucr vandc Luyt ende Cyther.

Alles dienende tot ftichtelijck vcrmaeck ende lecringhe, van allen Licf-hebbers des Vaderlams.

Voor

A D R T A N U M V-A L E R I U M.

Canon met

NectntmyindcrlundjHoorti’nckortvcrklarcn, Wat onshicr in'tLand Al is wcdci-varcn.

TOT H A E R LEM,

GedrU(51: voor d’Erfgenamen vanden Authciir, woonende ter Veer in Zeeland, i6i6.

iJMet yrevijegie^ -voor fes laren.

Samuel de Swaef


no

gt;

gt;

X

lt;


-ocr page 532-


ra-^UL tcrzu, totwm Is/LoT^ratcr cethc,nbsp;lam^ridcm coc/i^ctLU incofci xcrporu ctüitnbsp;Vcrtccjtu, et noJTri jatur, ^nbsp;Umfzd-m. anuTLi, cafocjn ocufo


i tTlLlU)l

cru !iC‘iri


1^/2 oculojjuoefixit.dmLCu CL.Roman exc. Si c cotuecrat l^atuf'C’c^iuj. D.Hnn^m.-.

Philips Lansbergen


T)

r'

gt;

gt;

H

X

lt;


-ocr page 533-

STELLINGEN

I.

De literatuurgeschiedenis dient beschouwd te worden als een onderdeel van de sociologie.

II nbsp;nbsp;nbsp;e-

Voor de waardering van sociale en economische toestanden en verhoudingen bevatten literaire bronnen in het algemeen slechts onbetrouwbare gegevens.

‘ III.

De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde behoort ook de Latijnse letterkunde, door Nederlanders geschreven, te omvatten.

IV.

Enige bekendheid met typografische gewoonten uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw is noodzakelijk voor uitgevers van teksten uit die tijd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;quot;

V.

De mening dat Revius in zijn ,,Over-Ysselsche sangen en dichten” een religieus epos zou hebben gegeven, mist bewijsgrond.

Contra W. A. P. Smit, De dichter Revius (Amsterdam, 1928).

VI.

Frederik van Eeden is de grootste figuur onder de mannen van ’80.

VII.

De voornaamwoorden du (dij) en dijn waren in het begin der zeventiende eeuw in Zeeland nog volop in gebruik.

Contra J. W. Muller, Bijdragen tot de geschiedenis onzer Nieuwnederlandsche aanspreekvormen (De Nieuwe Taalgids, 20 (1926), blz. 81—104).

VIII.

De Nederlandse familienamen zijn wat hun oorsprong betreft in het algemeen maar tot vier groepen te herleiden.

IX.

Indien voor buitenlandse geografische namen Nederlandse equivalenten bestaan, behoren we die te gebruiken.

Vgl. A. J. Schreuder, Lijst van Nederlandse plaatsnamen buiten de landsgrenzen (Middelburg, 1939).

-ocr page 534-

X.

Dialect- en volkskunde-onderzoek dienen nauw aan elkaar verbonden te zijn.

XI.

De dialectgeografie zou zeer gebaat zijn met historische monografieën van een aantal steden.

XII.

Een systematische beschrijving van de Nederlandse vissersdialecten is een dringende eis van de Nederlandse dialectologie.

XIII.

Invoering van het Fries in Friesland als eerste taal is een eis van gezond nationalisme.

XIV.

Het begrip „religieuze volkskunde”, dat verschijnselen uit de volkskunde, de sociografie en de godsdienstwetenschap samenvat, is wetenschappelijknbsp;aanvaardbaar.

Contra H. Th. Fischer, Drieërlei soort religieuze volkskunde (Mensch en Maatschappij, 9 (1933), blz. 429—436).

XV.

De Walcherse Annetjeliesjesdag ontleent zijn naam aan de middeleeuwse namen Hanne en Lijs.

XVI.

Meester Eckehart heeft zijn leer van het ,,zielevonkje” aan de Stoa ontleend.

XVII.

Erasmus was geen pacifist.

XVIII.

De gegevens van de ..Enqueste upt stuck der verpondinghe” van 1494 en de ,,Informacie upt stuck der verpondinghe” van 1514 zijn voor denbsp;economische verhoudingen omstreeks 1500 weinig betrouwbaar.

XIX.

Massale volksbewegingen als de Beeldenstorm van 1566 verdienen, in het licht der geschiedenis beschouwd, onze waardering.

XX.

De mening dat de Protestantisering van het Nederlandse volk van boven af ingevoerd zou zijn, gaat althans voor Zeeland slechts zeer gedeeltelijk op.

Contra L. J. Rogier, Protestantisering en Katholiek herstel (Studiën, 132 (1939), blz. 368—384); idem, Sociale differentiatie in het Noordnederlandse Protestantiseringsproces (t.a.p.,nbsp;blz. 497—507).

-ocr page 535-

XXI.

De betekenis Van Martinus des Amorie van der Hoeven voor het Nederlandse geestesleven der negentiende eeuw wordt door de officiëlenbsp;geschiedschrijving zeer onvoldoende gewaardeerd.

XXII.

De voorstelling die dr. G. Oorthuys van de leer en het optreden van Jean de Labadie geeft, is onjuist en onbillijk.

Contra G. Oorthuys, Kruispunten op den weg der kerk. Zwingli—De Labadie—Kohlbrügge (Wageningen, 1935).

XXIII.

De betekenis van de geslachtkunde (genealogie) als hulpwetenschap, in ’t bijzonder voor de geschiedenis en de literatuurgeschiedenis, wordt nognbsp;steeds niet voldoende begrepen.

XXIV.

Invoering van de significa van het recht als universitair examenvak voor juristen zou onze rechtspraak stellig ten goede komen.

-ocr page 536-

'-¦¦t ¦-

r-^

¦¦ ' -j::,.,' nbsp;nbsp;nbsp;sLo,':;/,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•-4gt;Cf

•¦¦.r-.i;ï^.o sb yoob Jbiow wu33 3baii;;.j'i;0.‘t isb o^vsiaijKSs^ sj.'-jrtür'yEs^^'l

. nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.ij:!33b-’fiKV73!gt; s6n3obIlt;wno 15SS j ni .¦¦:L-'‘b'sb3bLT^5

nsbsiifqo'Jnibos ¦ks! ab ncVayuAicQ .C Mb gt;ib gn!H3j23o©v aG-

• nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.': .iEc'-o.;''*-tiailTO K: ,iV33ja aibeWs.] ¦--. rr:^

..AiTA ~'-b r?5W ’mb r '- nbsp;nbsp;nbsp;.Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A'

.iJXX

ni ,qr;t'a’fTal37’qS«f{. nbsp;nbsp;nbsp;quot;b :::v pP-a/quot;gt;i'!-sG

gon ibilt;3';fr';aii::*b3it?3?-2n-''‘ -crsbf •£;'. j -i'! jX' nbsp;nbsp;nbsp;-jh'ioo'f 'pSaoaiië i

*, nbsp;nbsp;nbsp;-lt;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,na'.:-'..q«a i'hnaobiov iain zbaatanbsp;. oov gt;'Evn5.'i*^/,3^7!'È}?2iavi'ni;'aIr, iriaa-i rj,i i:;,r .mailingia lÊ'^npy' Eni .-a--'

¦ nbsp;nbsp;nbsp;‘ 'b'- Inbra-oi'G^apg naJ i^iia a iBöïqSifaap b.;no :P.. x- ^

. ¦h. !'¦

-•* «. . * ¦¦', I ¦¦’ ivM):

r- _ ‘Ay Sli pquot; quot;gt;', nbsp;nbsp;nbsp;-'v'. ,,'i

, Ac’ :gt;gt;rp'*r ; 1-.:.:;

wkrb



-ocr page 537-








\




â–  â– '- . â–  r



â– ** gt;



fs^p::’......


•'Ükw,



./r.«


\-


■iÉ^S





• nbsp;nbsp;nbsp;■, v ■./ y?^ 'i^a-'^A'l gt;' • «fe=—





'V^v'v- 'f'-t-, *••■*._-i'--iï#-':“•





_â–  m


-ocr page 538- -ocr page 539-







-ocr page 540-