ZEVENTIENDE JAARIHKSCI VERSDAÖ
UITGEBKACHT IN MEI
F. C. DONDERS.
niet het liertleiKle iiiiiiniier ilee M'eteiisehji|t|)eiyke hyhliuleii
-'aiMfC
UTRECHT,
P. W. VAN DE WEIJEH, 1S7Ö.
-ocr page 4-Zeventiende jaarlijksch verslag door F. C. Donders. , . . Blz. 1 WETENSCHAPPELIJKE BIJBLADEN.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Over parallelle rolbewegingen der oogen, (met plaat I),
door Dr. M, E. Mulder.............. 1
2. nbsp;nbsp;nbsp;Naschrift, over de wet der ligging van het netvlies in betrekking tot die van het blikvlak, door F. C. Donders . „ 08
‘6. Proeve eener genetische verklaring der oog-bewegingen,
door F. C. Dorders................ 73
4. nbsp;nbsp;nbsp;Die Directionskreise des Blickfeldes (hierzu Tafel II), door
Dr. F. Kitster................... 137
5. nbsp;nbsp;nbsp;De Phakometer, ter bepaling van focus ,en centrum vannbsp;brilglazen (met plaat III), door Dr. Herman Snellen . . „ 204
-ocr page 5-ZEVENTIENDE JaARLIJKSCH VERSLAG, betrekkelijk de verpleging en het onderwijs in het Nederlandscli Gasthuis voornbsp;Ooglijders, van den 1, Januari 1875 totnbsp;den 1. Januari 1876, — ter vergadering van Bestuurders en Afgevaardigden,nbsp;gehouden te Utrecht den 22. Mei 1876,nbsp;uitgebracht door F. C. Donders, Directeur der Instelling.
Hooggeachte Heeren, Bestuurders en Afgevaardigden!
Het jaar 1875, in dezen gelijk aan zijne zestien voorgangers, heeft alleszins verblijdende uitkomsten voor onze stichting opgeleverd. Zij bleef naar vermogen beantwoorden aan hare dubbele roeping, van te zijn eennbsp;instelling van liefdadigheid, waarin behoeftige en minvermogende ooglijders hulp vinden, en een inrichting vannbsp;onderwijs, die aan de ontwikkeling en verspreiding dernbsp;oogheelkunde dienstbaar is.
Indien bestendigheid van uitkomsten in opvolgende jaren een kenmerk heeten mag van de deugdelijkheid dernbsp;grondslagen, waarop een instelling is gebouwd, dan magnbsp;men wel beweren, dat die hier gebleken is. Om U hiervan te overtuigen, zal het voldoende zijn, de resultatennbsp;der jaren 1874 en 1875, die inderdaad een merkwaardige overeenkomst aanbieden, naast elkander te plaatsen.
-ocr page 6-
1875. 1726. 362. 9197. 1874. 1735. 348. 348. nbsp;nbsp;nbsp;362. Is voor sommige provinciën eene vermeerdering, voor andere eene vermindering te bespeuren, de verschillennbsp;zijn zoo luttel, dat wij naar de oorzaken daarvan nietnbsp;behoeven te vragen. Maar het treft ons, dat op dennbsp;duur de noordelijke provinciën zoo schraal vertegenwoordigd zijn. Zoo was het aanvankelijk ook met Noord-Brabant, dat thans zijnen weg hierheen gevonden heeft,nbsp;en zoo is het nog met Limburg, de zuidelijkste onzernbsp;provinciën. Onze voorspelling, dat de gemakkelijker |
communicatie-middelen daarin een verandering zouden brengen, is dus nog niet bewaarheid geworden. Ongetwijfeld zijn in die provinciën, waar geene speciale instellingennbsp;bestaan, nog vele lijders van de gewenschte hulp verstoken. Met het aantal verpleegden van 348 tot 362 is ook dat der verpleegdagen iets toegenomen, van 8987 opnbsp;9197, zoodat de gemiddelde verplegingsduur genoegzaamnbsp;gebleven is wat hij was — het vorig jaar minder dannbsp;26, thans meer dan 25 dagen. Van de verpleegden werden opgenomen;
362 nbsp;nbsp;nbsp;9197 Kostelooze verpleging kwam weinig voor. Toch aarzelen wij niet, de lijders, die zich aanmelden, onmiddellijk op te nemen, wanneer dit door den aard van hun lijden gevorderd wordt, ook dan niet, wanneer het onzeker is, of op eenige tegemoetkoming in de verpleeg-kosten te rekenen valt. Meestal intusschen worden armbesturen , gemeentebesturen of diaconiën bereid gevondennbsp;ze te dragen voor hen, die niet zelve in staat zijn, daarinnbsp;te voorzien of niet reeds door particulieren waren aanbevolen , met de verklaring er voor in te staan. Het ver-pleeggeld is trouwens zeer laag gesteld. Terwijl de verpleeg-dag der instelling op meer dan één gulden te staan komt,nbsp;afgezien van het kapitaal, waarmede zp werd gevestigd , |
i gt;•' t.-F
-ocr page 7-
wordt slechts een tegemoetkoming van f 0.60 gevorderd. De vraag is wel gerezen, of het niet wenschelijk ware,nbsp;dit bedrag hooger op te voeren. Ongetwijfeld komennbsp;er onder de verpleegden enkelen voor, die zeer wel zouden in staat zijn het volle bedrag der werkelijke kostennbsp;te voldoen, en het zou geen onrecht zijn aan gemeenteen armbesturen, naast de kostelooze behandeling, alge-heele schadeloosstelling te eischen voor de verpleging.nbsp;Maar zeker is het, dat, bij het kleine verpleeggeld, dezenbsp;laatste vrijgeviger zijn in het verstrekken van verpleging,nbsp;en dat dus de behoeftige ooglijders er zelve door wordennbsp;gebaat. En wat de minvermogenden betreft, hen, dienbsp;zelve in de kosten voorzien, hierbij leidt ons de gedachte,nbsp;dat het zeker geen kleiner weldaad is armoede te voorkomen dan ze te lenigen. Zoo is en blijft onze Stichtingnbsp;een instelling van liefdadigheid voor allen, die zich aanmelden, voor de verpleegden niet minder dan voor denbsp;behandelden, die met het advies ook de benoodigdenbsp;geneesmiddelen kosteloos ontvangen. „Zoo laag mogelijknbsp;en zoo veel mogelijk,” zoo luidde bij de beraadslagingnbsp;over de verpleging het advies van een onzer geachtenbsp;Eegenten. Dat is inderdaad de geest, waarin de instellingnbsp;werd opgericht, het doel waarmede de stichters haar in hetnbsp;leven riepen. Met de bepaling van Z 0.60 per verpleegdagnbsp;zijn nu echter de grenzen bereikt, die onze middelennbsp;toelaten. Door lager te dalen en vrijgeviger te zijn metnbsp;kostelooze verpleging zouden de inkomsten verminderennbsp;en — bij het stijgend aantal, dat zich ter verplegingnbsp;zou aanmelden, de uitgaven vermeerderen. Wel is waar,nbsp;is de gelegenheid, om oogheelkundige hulp te vinden, innbsp;de laatste jaren in ons Vaderland toegenomen, en onzenbsp;instelling is daaraan wel niet vreemd gebleven. Zooals zijnbsp;de school is, waarin onze oogheelkundigen zich hebben gevormd , zoo was zij het voorbeeld, dat andere inrichtingen in het leven riep. Zij is er zoo weinig jaloersch vannbsp;als een moeder van hare kinderen. Maar ondanks denbsp;betere gelegenheid, nu ook elders geboden, blijven er nognbsp;ooglijders genoeg over, die de noodige hulp misten, ennbsp;gaat nog menig gezichtsorgaan verloren, dat door eennbsp;tijdige behandeling had kunnen worden gered. Wij blijvennbsp;dus aandringen op milde ondersteuning , ten einde innbsp;staat te zijn, op nog meer vrijgevige wijze en zoodoendenbsp;op ruimer schaal hulp te verleenen, waar ze noodig is. |
Onze instelling gaat voort zich te onderscheiden door de belangrijkheid der gevallen, die zij aan hare zorg zietnbsp;toevertrouwd. Wanneer wij zien, dat het getal grootenbsp;operaties, die in den loop van dit jaar weder ten getalenbsp;van 300 verricht werden, bijna gelijk is aan dat der verpleegden, dan behoeven wij wel niet naar andere hewig zennbsp;te zoeken. Onder die operaties kwamen 77 gevallen voornbsp;van extractie van cataract (grauwe staar), 24 punctiesnbsp;van cataract, 20 operaties van nastaar en 86 maal denbsp;operatie van iridectomie, vergrooting van den oogappel ofnbsp;vorming van een nieuwen oogappel, 27 maal de operatienbsp;van binnenwaarts gekeerde oogleden, en niet minder dannbsp;21 maal de exstirpatie van den oogbol. Bovendien 7nbsp;plastische operation, die grootendeels de vorming of verplaatsing van nieuwe oogleden ten doel hadden en tot denbsp;meest gewichtige en leerrijke kunstbewerkingen behooren.nbsp;Voorts werden belangrijke gezwellen verwijderd en 22nbsp;maal de operatie tegen scheelzien verricht. Uit de resultaten blijkt, dat, door verbetering der methoden, denbsp;operaties niet alleen een volkomener succès bereiken,nbsp;maar ook veiliger en veiliger geworden zijn. Stelt unbsp;voor, dat meer dan honderd blinde oogen het gezichtnbsp;herkregen, en gij begrijpt, hoevele dankbare harten onze |
instelling verlieten. Daaronder komen treffende gevallen voor. Zoo herinner ik mij een vrouwtje, door ouderdomnbsp;dermate gebogen, dat zij niet meer liggen kon, en jarennbsp;lang, zoo drukte zij zich uit, op haren stoel blind dennbsp;dood had zitten afwachten, die maar niet komen wilde.nbsp;Nu werd het haar te zwaar. In volkstaal sprak zij de gedachte uit, door S c h i 11 e r in zij n „Sterben ist nichts; dochnbsp;leben, und nicht sehen — das ist ein ünglück” neergelegd. Ik had het geluk haar met het leven te verzoenen.nbsp;En onlangs nog zag ik het oog eener betrekkelijk jongenbsp;vrouw stralen van verlangen, om hare kinderen te zien,nbsp;die zij in zes jaren, — zooveel tijd had ze noodig gehad,nbsp;om den weg tot ons gasthuis te vinden, — in zes jarennbsp;niet had mogen aanschouwen. Soortgelijke voldoeningnbsp;heeft Doctor Snellen, die in de laatste jaren hiernbsp;verreweg helgrootste deel der operaties verrichtte, zekernbsp;nog in veel ruimere mate ingeoogst. Aan het eind van het verslag vindt men de statistiek der behandelde ziektevormen, die er toe kan bijdragen,nbsp;om U een juist denkbeeld te geven van den aard en dennbsp;omvang der verpleging en behandeling in onze instelling. Aangaande het onderwijs valt niets buitengewoons te zeggen. De belangstelling, die eenigszins verflauwdnbsp;scheen, — in mijn vorig verslag maakte ik daarvan gewag en wees tevens op de oorzaken, — werd weder aan-gewakkerd. De cursus loopt nu ten einde: den nieuwennbsp;hopen wij met een grooter aantal leerlingen aan te vangen,nbsp;met een gedeelte alvast „der veelbelovende schare,” die hetnbsp;vorige jaar, zooals ik u mededeelde, reeds in aantocht was. |
Naast de gewone toehoorders, ontbreken de buitengewone niet, daaronder militaire geneeskundigen, voor een deel uit onze overzeesche bezittingen, met verlof in hetnbsp;moederland, voorts vreemde kunstgenooten, die hier kor-teren of langoren tijd vertoefden, om hunne vorming alsnbsp;specialisten te voltooien, sommigen om als assistenten opnbsp;te treden, of om zich voor het onderwijs aan buitenland-sche üniversiteiten voor te bereiden. De rijkdom dernbsp;hulpmiddelen, waarover wij hier beschikken, is het vooralnbsp;die hen aantrekt. Die schat is in het laatste jaar wedernbsp;vermeerderd met een belangrijk werktuig, den Phakometer,nbsp;dat wij aan het vernuft van Dr. Snellen te dankennbsp;hebben. Het is bestemd, om den brandpuntsafstand tenbsp;bepalen onzer brilglazen en van lenzen in het algemeen.nbsp;In verband met de invoering van het metrieke stelselnbsp;voor het brekend vermogen der lenzen is het geroepennbsp;groote diensten te bewijzen. Van de wenschelijkheid diernbsp;invoering zijn wij sedert lang doordrongen. Reeds op hetnbsp;tweede oogheelkundig congres, in 1866 te Parijs gehouden, werd eene commissie benoemd, om het vraagstuk tenbsp;onderzoeken; maar niemand had het recht, ook een congres niet, al trad het op oogheelkundig gebied schier metnbsp;het karakter van concilie op, de invoering van een stelselnbsp;voor te schrijven. Intusschen werden omtrent de eenheid, dienbsp;de grondslag worden moest van het stelsel, velerlei voorstellen gedaan, die elkander den voorrang betwistten, ennbsp;omtrent dien grondslag moest men het eens worden, wildenbsp;men aan de invoering denken. Spoedig kwam ik tot denbsp;overtuiging, dat de natuurlijkste en tevens de doelmatigste eenheid van het metrieke stelsel de zoogenoemdenbsp;meterlens was, als zoodanig door Nagel reeds voorgeslagen, de lens van één meter brandpuntsafstand, wiernbsp;brekend vermogen M o n o y é r met den naam van Dioptrienbsp;bestempelde. Onze glazen zouden dan eenvoudig als 1,nbsp;2, 3, 4, enz. genummerd worden , vertegenwoordigendenbsp;een brekend vermogen van 1, 2, 3, 4 Dioptriën, dat isnbsp;van 1, i/j, '/,, 1/4 meter brandpuntsafstand enz., — de |
onderdeelen, zoover ze zouden blijken noodig te zijn, in decimalen uit te drukken, als 0.5, 1, 1.5, 52, 2.5, enz.nbsp;Van dat stelsel had ik gelegenheid den vorigen zomer denbsp;voordeelen in het licht te plaatsen, achtereenvolgens opnbsp;de bijeenkomst van de ophthalmologische Gesellschaft tenbsp;Heidelberg en op het Congres périodique international,nbsp;te Brussel gehouden, en bij vele blijken van instemmingnbsp;ontmoette ik geen tegenspraak hoegenaamd. Oogenschijnlijknbsp;was een belangrijke schrede gedaan op den weg tot invoering. Trouwens voor ons was het pleit reeds voldingendnbsp;beslist. Nauwelijks hadden wij vernomen, dat te Parijsnbsp;bij den Heer Roulot naar het metrieke systeem geordende glazen te verkrijgen waren, of onze eerste zorgnbsp;was, ons in het bezit te stellen van een stel dier glazen,nbsp;door de persoonlijke bemoeiingen van Dr. Snellen tenbsp;Parijs in verband met de praktische behoefte uitgekozen.nbsp;En onmiddellijk voerden wij bij de bepaling der refractie ennbsp;bij het voorschrijven van brillen het stelsel in. De voordeelen, die het opleverde, overtroffen verre onze verwachting.nbsp;Het is hier de plaats niet ze in het licht te stellen. Genoeg ,nbsp;dat mijn betoog een krachtigen steun vond in de verklaring,nbsp;die ik gerechtigd was af te leggen , dat het stelsel den toetsnbsp;der praktijk met goed gevolg had doorstaan. Toch moestnbsp;men bij de invoering op een groot bezwaar bedacht zijn.nbsp;Alle fabrieken zijn in verband met het oude stelsel ingericht, en het was te voorzien, dat de fabriekantennbsp;slechts langzaam en schoorvoetend tot de verlangde wijziging zouden overgaan, die de hernieuwing zou vorderennbsp;van een groot deel der werktuigen, bij de fabrikatie innbsp;gebruik. Wij zouden een lange en moeielijke overgangsperiode moeten doorworstelen, eene periode, waarin mennbsp;weinig vertrouwen kon schenken aan de nummers, waaronder de glazen zouden worden afgeleverd. Om de daar |
aan verbonden nadeelen uit den weg te ruimen, was het een dringend vereischte, een nauwkeurige, zekere en vooralnbsp;praktische methode te bezitten, om den brandpuntsafstandnbsp;van glazen te bepalen. In die behoefte nu is door dennbsp;Phakometer van Dr. Snellen op de gelukkigste wijzenbsp;voorzien. Zonder eenige voorbereidende kennis, kan eennbsp;iegelijk in eenige minuten leeren, hoe zich van dit werktuig te bedienen, om het brekend vermogen der glazennbsp;onmiddellijk in Dioptriën af te lezen. Het zet de kroonnbsp;op ons streven, om het stelsel overal ingang te doennbsp;vinden, en ik durf voorzeggen, dat binnen betrekkelijknbsp;korten tijd de zoo gewenschte eenheid zal verkregen zijn.nbsp;Aan de eene zijde is het belang der fabrikanten daarinnbsp;betrokken, om glazen te leveren, die de controle metnbsp;den Phakometer , een werktuig, dat spoedig in aller handennbsp;zijn zal, kunnen doorstaan, en aan de andere zijde kunnen de oogartsen zich ieder oogenblik vergewissen, ofnbsp;hunne voorschriften zijn opgevolgd. Zelfs in Engeland,nbsp;waar men in het algemeen zoo vasthoudend is aan eenmaal aangenomen stelsels, geeft men blijk van ingenomenheid met het nieuwe, — getuige de uitnoodi-ging, waarmede ik werd vereerd, om het in Londen opnbsp;een vereeniging van ophthalmologen te komen verklaren,nbsp;waaraan ik eerstdaags hoop gevolg te geven. Die uit-noodiging staat in verband met de algemeene tentoonstelling van wetenschappelijke werktuigen, die den 15,nbsp;Mei door de koningin Victoria in het South Kensingtonnbsp;Museum geopend is, alwaar het physiologisch Laboratorium en de ophthalmologische school van Utrecht doornbsp;tal van werktuigen zijn vertegenwoordigd en de Phakometernbsp;van Dr. Snellen niet ontbreekt. De beschrijving van dit werktuig en het gebruik, dat er van gemaakt werd, om van de uit verschillende plaat- |
ld
vervaardigde naamlijst der bestuurders, een sieraad onzer vestibule, zeer te stade kwam, en hij maakte zijne kennis onzer letterkunde dienstbaar aan onze patiënten, dienbsp;hij iedere week een of meermalen om zich verzamelde, omnbsp;hen met een altijd goed gekozene, hetzij stichtelijke ,nbsp;hetzij andere nuttige lectuur bezig te houden. Het laatste jaar namen zijne krachten af; maar in plaats van zich rust te gunnen zocht hij door verdubbelde inspanning nog in alles te voorzien. Midden in zijn werknbsp;trof hem een apoplexie: dat was het begin van het einde.nbsp;Wel richtte hij zich na verschillende aanvallen tijdelijknbsp;weder op ; maar lichaam en geest weigerden hem meernbsp;en meer hunne dienst. Op zijn sterfbed, in half bewus-ten toestand, hielden de zorgen onzer instelling hem nognbsp;altijd bezig. Hij overleed den 9. September, diep betreurdnbsp;door zijne betrekkingen , door het geheele dienstpersoneel,nbsp;dat hem achting en liefde toedroeg, en niet het minstnbsp;door de Regenten en den Directeur, die hem als menschnbsp;en als vader onzer instelling hoog waardeerden. Leeltnbsp;Schoonhoven voort in de harten van duizendelijders,nbsp;waaraan hij met innige deelneming zijne vaderlijke zorgen had gewijd , in ons gesticht zal zijn wijs beheer ennbsp;onverdeelde toewijding in gezegend aandenken blijven. De moeder, zijne waardige echtgenoote, die onder zijne leiding voortdurend goede diensten aan de inrichting hadnbsp;bewezen, verliet ons noode, en noode zagen wij haar vertrekken. Maar de inrichting eischte, dat aan een echtpaarnbsp;de zorgen werden toevertrouwd, en Regenten geloovennbsp;gelukkig te zijn geweest in de gedane keuze van Johannesnbsp;Karei Guise, die in het leger, tot den rang van adjudantnbsp;onderofficier opgeklommen, en met zijne echtgenoote innbsp;twee instellingen, waarvan het inwendig beheer hun wasnbsp;toevertrouwd, zich stipt en ijverig van zijnen plicht gekweten had. Aan moeder Schoonhoven meenden wijnbsp;een bewijs te moeten geven van erkentelijkheid voor denbsp;uitnemende diensten, zestien jaren lang door - haar ennbsp;haren overleden echtgenoot met onkreukbare trouw bewezen , overtuigd, dat wij hiermede ook handelden innbsp;uwen geest. |
Ook in het college van Regenten is weder eene plaats ledig geworden. De dood eischt telkens hare offers, somsnbsp;op de treffendste wijze. Suerman, van Boetzelaernbsp;van Dubbeldam en van den Wall Bake tredennbsp;ons op deze plaats weer voor den geest. Thans ontvielnbsp;ons het jongste Lid van het college, de Heer Clotter-booke Patijn van Kloetinge, die nog slechts korten tijd onder ons had plaats genomen en dien wijnbsp;hadden gehoopt lang in ons midden te zien. De warme ijver, waarmee de Heer Patijn werkzaam was in iedere betrekking, waartoe hij zich geroepen zag,nbsp;rechtvaardigde de hooge verwachting, die wij van zijnenbsp;belangstelling in onze inrichting koesterden. Maar hij hadnbsp;een zwakke gezondheid, die meer dan eens zijn leven innbsp;gevaar bracht en in verband met den hem bezielendennbsp;ijver tot een geprikkelden hersentoestand voerde, die nanbsp;lang lijden en strijden de noodlottige oorzaak werd vannbsp;zijn vroegtijdigen dood. Wij hebben hem diep betreurd,nbsp;niet alleen als Regent onzer Stichting, maar ook als edelnbsp;rechtschapen mensch, die in stoffelijken en in geestelijkennbsp;zin zijne krachten veil had voor zijne medeburgers. Ten slotte heb ik U, uit naam van Regenten, een overzicht te geven van de finantiëele uitkomsten, die onzenbsp;Stichting in het jaar 1875 heeft opgeleverd. Wij hebben te onderscheiden tusschen het verplegings-en het kapitaalfonds. |
u De ontvangsten van het verplegingsfouds bedroegen: aan verpleeggelden.........ƒ 5612.22* jaarlijksche bijdragen......„ nbsp;nbsp;nbsp;4971.80 „ nbsp;nbsp;nbsp;renten van kapitalen......,, nbsp;nbsp;nbsp;1249.10 „ nbsp;nbsp;nbsp;huur van gebouwde eigendommen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;450.— ƒ 12283.12* De uitgaven: Aan nbsp;nbsp;nbsp;onderhoud van gebouwen.....ƒ nbsp;nbsp;nbsp;1329.24* „ grond- en andere belastingen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;233.63* „ nbsp;nbsp;nbsp;tractementen, enz.......„ nbsp;nbsp;nbsp;2154.96 ,1 nbsp;nbsp;nbsp;voeding, verwarming, enz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5345.78* „ nbsp;nbsp;nbsp;kleeding en meubilair......„ nbsp;nbsp;nbsp;1194.84* „ nbsp;nbsp;nbsp;kosten van beheer.......„ nbsp;nbsp;nbsp;448.72 „ nbsp;nbsp;nbsp;chemicaliën en instrumentennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;985.10 / 11692.29 Dit levert op de dienst van dit jaar een voordeelig saldo van...........f 590.83* Die uitkomst schijnt bijzonder gunstig. Wij mogen echter niet nalaten op te merken, dat vele achterstalligenbsp;verpleeggelden werden geïnd, en dat bovendien van tweenbsp;plaatselijke commissiën het vorig jaar de gewone bijdragennbsp;niet ontvangen waren en nu in eens over twee jarennbsp;werden gestort. De verhooging der jaarlijksche bijdragennbsp;met ruim / 400 is dus als fictief te beschouwen en fictief is daarom evenzeer het batig saldo. Toch moeten wijnbsp;erkentelijk zijn voor de welgeslaagde pogingen, hier ennbsp;elders, vooral te Arnhem en te Leeuwarden aangewend,nbsp;om nieuwe begunstigers voor onze instelling te verwerven,nbsp;in plaats van hen, die wij ieder jaar door den doodnbsp;moeten verliezen. Het kapitaalfonds, waarin alle bijdragen worden ge-15 |
stort, die niet tot de jaarlijksche behooren, onderging een vermeerdering van 2337.85 gulden. Daaronder vermelden wij weer met groote ingenomenheid een bijdragenbsp;van ƒ 250 van Dr. L. H. N. Vriesman, te Soerabaya,nbsp;die op het voorbeeld van verscheidene onzer leerlingen,nbsp;thans in de overzeesche bezittingen gevestigd, zichnbsp;als Stichter-bestuurder onzer instelling liet inschrijven.nbsp;Mejufvrouw C. C. van Meer ten, te Gouda en Mevrouwnbsp;N. N. (door tusschenkomst van Prof. Donders) schonkennbsp;ieder / 100, Mr. E. Veldwijk, te Arnhem, ƒ 50, ennbsp;werden zoodoende onder de Stichters opgenomen. Uitnbsp;handen van Dr. J. A. Moll, te ’s Hage, ontvingen wijnbsp;weder / 100. Van Jhr. Mr. P. van Poreest, tenbsp;Wieringerwaard/44, door tusschenkomst van Dr. Blomnbsp;Coster, te ’s Hage, f 40, van onzen opticus Hielenbsp;f 36.35 van den Heer H. van Einthoven, ofiiciernbsp;van Gezondheid 1® klasse, van Mejufvrouw R. Mendes,nbsp;te Amsterdam en van den Heer J. F. van Leeuwennbsp;te Arnhem ƒ 25, voorts zeer gewaardeerde giften van denbsp;Douairière Gravinne van Bij landt, van Mr. W. J.nbsp;Baron d’Ablaing van Giessenburg, van den Heernbsp;van Meeteren Brouwer, van Mejufvrouw Leclerqnbsp;allen te ’s Hage, en Mevrouw Reijerkerk te Smilde,nbsp;en van de Heeren O. J. de Haart en Mr. Lij n dragernbsp;te Arnhem. Eindelijk vielen der instelling twee legaten ten deel een van f 1000 haar door wijlen den Heer Jacobsonnbsp;te ’s Hage toegedacht en een van f 500 door de goedgunstige beschikking van wijlen Mejufvrouw Knoop tenbsp;Rotterdam. Moge de Nederlandsche liefdadigheid onzer instelling blijven gedenken! |
17
18
IN 1875 BIJGEKOMEN.
STICHTERS-BESTUURDERS.
Or. C. H. A WesthoS. Dr. L. H. N. Vriesman.
STICHTERS.
Mr. B. Veldwijk.
Mej. C. C. van Meerten.
Mevr. N.N. (door Professor Donders). A. V. H. (door Dr, J. A. Moll).
BEGUNSTIGERS.
Prof. Engelmann.
Douair. W. C. van Eiemsdijk de Jonge, Jonkh. Mr. A. D. van Biemsdijk.
H. C. Berends.
J. J. van Braam.
F. nbsp;nbsp;nbsp;Baron van Brakell.
G. nbsp;nbsp;nbsp;A. van Dobben.
G. F. Enger.
Mevr. de Wed. M, C. Ie Jeune.
B. Kopersmit.
J. A. van Löbensels.
Freule A W. Mollerus.
„ J. C. Mollerus.
F. N. Nieuwenhuijzen.
Douair. van Hoogenhouok Tulleken. Mevr. de Wed. B. Coster.
Mej. E. Mendes.
J. van Oeveren.
F. Gedeking.
Mej. N. J. Westenink
Mevr. de Wed. A. C. Vincent, geb. Pahud de Mortanges.
Mevr. de Wed. H, W. Hendriks de Gaay Fortman. Mr. A, F. Baron Sloet van Zwanenburg.
Mevr. de Wed. Posthumus geb. Lojenga.
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Loorma „ Bolma.
Dr. Jac. P. van den Berg, Off, van Gezondheid. Dr. J. van der Scheer, Oud-off. van Gezondheid.nbsp;Db. M. van Geuns.
Freule du Tour van Bellinchave. de Heer A. Gratema.
„ nbsp;nbsp;nbsp;„ H. H. Menalda
B. F. Kutsch Lojinga.
Mr. J. S. Baron van Harinxma thoe Slooten. Jonkh. Mr. J. F. van Humalda van Eysinga.
Mej. W. S. Fockema.
Dr. F. E. Vos.
J. M. Vreeswijk.
Weltevrede.
Soerabaya.
Arnhem.
Gouda.
’s Hage,
Dr. M. E. MULDEE.
I. IIOI.BE’WEGING, BIJ ZIJDELINGSGHE OVERHELLING VAN HET HOOFD.
a. Historisch overzicht.
Zooals bekend is, leidde Alexander Hueck 1) uit de veranderde richting van de bloedvaatjes der conjunctiva bulbi af, dat het oog, bij neiging van het hoofdnbsp;naar den rechter of linker schouder, zich in tegenovergestelde richting om zijne lengteas draait, zoodanig, datnbsp;de verticale meridiaan verticaal zou blijven.
Hij beschrijft zijne bevinding ongeveer op de volgende wijze 2).
Men late iemand een in de kamer zich bevindend voor werp fixeeren, dat op gelijke hoogte als zijne oogennbsp;geplaatst is, en neme hierbij nauwkeurig de lig-ging waarnbsp;van een bloedvaatje inde conj ucti va bulbi, tegenover eennbsp;vast punt, b.v. in het rechter oog den rechter buitenooghoek.
Laat men hem thans, bij onveranderde fixatie, het hoofd rechts neigen (zonder dat hij het gezicht ter zijde
1) nbsp;nbsp;nbsp;Alexander Hueek. Die Axendrehung des Auges. Dor-pat. 1838.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibid. pag. 17.
]
-ocr page 17-
a wendt of zich te veel naar die zijde verplaatst), dan ziet men het bloedvaatje naar boven gaan en tot hetnbsp;hovenooglid naderen. Wordt het hoofd nu weer rechtop gebracht, dan herneemt het vat zijne vorige plaats, om bij neiging van het hoofd naar de andere zijde dichter bij het onderstenbsp;ooglid te komen. Dit herhaalt zich steeds, wanneer hetnbsp;hoofd ter zijde geneigd wordt en wel telkens in gelijkenbsp;mate. Hecht duidelijk wordt het, wanneer men in een spiegel zijn eigen oog waarneemt. Beweegt men dan het hoofdnbsp;snel heen en weer, dan heeft het den schijn, als stondnbsp;de oogbol vast en draaide het hoofd om den bulbus,nbsp;zooals dan ook, volgens Hu eek, werkelijk het geval zounbsp;zijn. De grootte van deze draaiing schatte hij naar elkenbsp;zijde op ongeveer 25 of 27 graden. Neigt men echter het hoofd meer dan 25°, dan kan de verticale meridiaan niet langer verticaal blijven, ennbsp;het oog volgt nu, door eene snelle draaiing om de ge-zichtsas, de beweging van het hoofd en herneemt dezelfdenbsp;plaats in de orbita, die het bij den verticalen stand vannbsp;het hoofd had. Beweegt men het hoofd nu nog verder,nbsp;dan blijft het oog weer een tijdlang stilstaan, om eerstnbsp;na eene zekere draaiing van het hoofd weer ruksgewijzenbsp;te volgen. De voorstelling van Hu eek was niet geheel nieuw. Heeds in de vorige eeuw had John Hunter 1) ongeveer hetzelfde beweerd, doch diens mededeeling schijntnbsp;weinig de aandacht getrokken te hebben, zoodat wij zenbsp;zelfs in het werk van Hu eek niet vermeld vinden. 1) The use of the oblique muscles, — te vinden in „Observationsnbsp;on certain parts of the animal oeconomy. London 1837. pag. 274. |
Niet lang echter zou deze meening onaangetast blijven. Aanvankeljk aangenomendoor Tourtual 1), Burow2),nbsp;Valentin 3), Krause 4) en Volkmann 5), welkenbsp;laatste de rolling om de gezichtsas duidelijk meendenbsp;waar te nemen bij personen , op wier iris gemakke-lijk tenbsp;onderscheiden plekjes zich bevonden, werd ze weldranbsp;bestreden door denzelfden Tourtua 1 6), die haar vroegernbsp;verdedigd had en door Huete 7), totdat zij door denbsp;onderzoekingen van prof. Donders 8), die de methodenbsp;der nabeelden volgde, voor goed werd ter zijde gesteld. Laatstgenoemde toonde aan, dat het nabeeld van een verticalen band, zelfs bij de minste neiging van hetnbsp;hoold, die beweging meemaakt, waarin ligt opgesloten,nbsp;dat de verticale meridiaan, bij neiging van het hoofdnbsp;naar den rechter of linker schouder, onmiddellijk zijnnbsp;verticalen stand verliest, en dat, bij gevolg, de voorstellingnbsp;van Hueck niet juist zijn kan 9). Den grond der dwa- 1) nbsp;nbsp;nbsp;Müller’s Archiv. 1840. pag. 55. 2) nbsp;nbsp;nbsp;B u r o w. Beitrage für Physiol, und Physik des menschlichennbsp;Auges. 1841. pag. 8. 3) nbsp;nbsp;nbsp;Bepertorium. 1842. pag. 407. Lehrbuch der Physiol. IInbsp;pag 332. 4) nbsp;nbsp;nbsp;Krause. Handb. der menschl. Anatomie, pag. 550. 5) nbsp;nbsp;nbsp;Volkmann. ArtikelSehen. Wagner’sHandwórterb.pag.273. 6) nbsp;nbsp;nbsp;Muller’s Archiv. 1846. pag. 365. 7) nbsp;nbsp;nbsp;Buete. Lehrb. der Ophthalmologie. 1845. pag 14. Das Ophthalmotrop. 1846. pag. 9. 8) nbsp;nbsp;nbsp;Donders. Ned. Lancet. 1846—1847. pag. 110 s.s. Hollandische Beitrage zu den anatom, und physiol. Wissenschaften 1846. pag. 117. s.s. 9) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer men tegen een witten of grijzen wand een heldernbsp;gekleurd lint ophangt en eenigen tijd, bij rustige houding vannbsp;het hoofd, fixeert, dan blijft, als het lint plotseling wordt weggetrokken, in plaats daarvan een nabeeld over, dat de complementaire kleur heelt van het lint. Beweegt men thans het hoofd |
1“
-ocr page 18-
ling van Hiieck meende Mj daarin te vinden, dat bij de gevolgde wijze van proefneming de gezicbtslijn tennbsp;opzichte van het hoofd van richting verandert, waardoornbsp;ten gevolge van de plaatsverandering der conjunctivaal-vaten, een rolbeweging gesimuleerd wordt. Ze. zou dannbsp;ook niet worden waargenomen, wanneer het oog zichnbsp;zelf gadeslaat in een spiegeltje, dat bevestigd is aannbsp;een tusschen de tanden geklemde staaf, waardoor hetnbsp;spiegeltje de beweging van het hoofd meemaakt, ofnbsp;wanneer een ver afgelegen voorwerp gefixeerd wordt,nbsp;omdat dan de gezichtsas, hij zijdelingsche neiging van hetnbsp;hoofd, bijna niet van richting behoeft te veranderen. Zoo scheen dan voor goed de theorie van Hueck gevallen. Eerst 25 jaren later zou blijken, dat hij nietnbsp;geheel onrecht had. Ja val 1), namelijk, had bij sterke astigmatici opgemerkt, dat de houding van het hoofd niet zonder invloed is op de correctie met cylinderglazen, en dat, zoo hijnbsp;bij rechtstandig hoofd aan de as van het cylinderglas denbsp;juiste richting had gegeven , deze bij neiging van hetnbsp;hoofd naar den rechter of linker schouder een weinignbsp;moest veranderd worden, en wel zoodanig als overeenkwam met eene rolbeweging van het oog in tegenovergestelde richting. naar den recliter of linker schouder, dan moet, zoo het oog de beweging van het hoofd volgt, het nabeeld zich insgelijks bewegen, in het tegenovergestelde geval blijven stilstaan: het nabeeldnbsp;toch, dat ontstaat door eene nablijvende werking op dat gedeeltenbsp;an het netvlies, waarop het beeld van het gefixeerde lint wasnbsp;ontworpen, blijft steeds de beweging van het netvlies, dus vannbsp;het geheele oog, volgen en geeft zoodoende, in betrekking totnbsp;een verticale lijn, de absolute beweging van het oog aan. 1) Traité tbéorique et pratique des maladies des yeux, par L. Week er. Paris 1866. Tome II. pag. Sl-ó, |
Hieruit besloot .Taval, dat Hueck in werkelijkheid gelijk had, en dat de methode der nabeelden geen vertrouwen verdiende. Ook nog op eene andere wijze trachtte Javal het bestaan der rolbeweging te bewijzen. Op een brillenglas kleefde hij een haar vast in de richting van twee kleine vlekjes op de iris. Nam hij nunbsp;zichzelf waar ia een spiegel en neigde hij het hoofd naarnbsp;rechls of links, dan zag hij , dat het haar niet parallelnbsp;bleef aan de vlekjes. Intusschen bleek het weldra, dat Javal zich wel niet in de waarneming had vergist, maar daaraan eennbsp;te uitgestrekte heteekenis had gegeven. Na de onderzoekingen toch van Donders, waardoor bewezen was,nbsp;dat de verticale meridiaan van het oog reeds bij de minstenbsp;zijdelingsche neiging van het hoofd eveneens van richtingnbsp;veranderde, konden Ja val’s waarnemingen hoogstensnbsp;bewijzen , dat het oog die beweging niet geheel meemaakte,nbsp;maar voor een gedeelte terugbleef. Helmholtz 1) vatte de ontdekking van Javal dan ook terstond in dien zin op en overtuigde zich met nabeelden, dat, hij neiging van het hoofd, eene geringenbsp;rolbeweging in den zin van Hueck werkelijk voorkomt. !t Is echter, na het te voren medegedeelde, duidelijk, dat dit resultaat geheel iets anders was als Hu eek zichnbsp;voorstelde. Hij onderstelde, zooals ook zijne theorienbsp;eischte, eene algeheele compensatie, en zij bepaalt zich,nbsp;zooals nog nader blijken zal, tot een kleine fractie. Het bedrag der rolbeweging werd nu verder, onafhankelijk van elkaar, onderzocht door Alexander Skre-b i t s k y en prof. ’ Nagel, door den eerste in het phy- I) Oplique physiologique. Traduite par Emile Javal et Klein pag. 671. |
6
siologisch labavatorium te Utrecht. Verschillende metho» den brachten hen tot gelijke resultaten. Skrebitsky 1) maakte gebruik van nabeelden. Het toestelletje, waarvan ik hier ter plaatse geen uitvoerigenbsp;beschrijvirg kan geven , was zoo irgericht, dat hij telkens,nbsp;bij rechtstandig hoofd, een nabeeld kon nemen van eennbsp;verticale roode stieep, en daarna, bij neiging van hetnbsp;hoofd naar den rechter of linker schouder, vrij naauwkeurignbsp;in graden kon aflezen zoowel de neiging van het hoofdnbsp;als van het nabeeld. Terwijl het nabeeld nu telkensnbsp;een mindere sterke neiging vertoonde dan het hoofd, gafnbsp;het verschil de draaiing aan, die het oog in tegengestelden zin had uitgevoeid. Het resultaat van zijne onderzoekingen was, dat aan iedere neiging van het hoofd eenenbsp;bepaalde rolbeweging in tegengestelden zin beantwooidt,nbsp;en wel ongeveer evenredig aan de neiging van het hoofdnbsp;toenemende, in de verhouding van 1“ op 10°. In de volgende tabel vinden we de cijfers, zooals die door Skrebitsky zijn aangegeven:
|
Nagel 1) maakte gebruik van zijn astigmatisme, om de rolbeweging te bepalen. Zooals bekend is, ziet namelijk een astigmaticus van een stralenfiguur, zooals mennbsp;die het gemakkelijkst-kan maken van zwarte lijnen, ge-trokken op wit papier, slechts die lijnen duidelijk, die metnbsp;een der hoofdmeridianen van zijn astigmatisme samenvallen. Bevestigt hij nu zulk een stralenfiguur aan een tusschen de tanden geklemde staaf, en ziet hij b. v., om zich hetnbsp;gemakkelijkste geval te stellen, de verticale lijn hetnbsp;scherpst, dan zal, zoo bij het ter zijde neigen van hetnbsp;hoofd het oog eene draaiing in tegengestelden zin maakt,nbsp;eene andere lijn het scherpst worden gezien, en de hoeknbsp;tusschen deze lijn en de oorspronkelijke geeft de werkelijke rolbeweging van het oog voor den verkregen stand aan. Om de aan eiken stand van het hoofd beantwoordende rolbeweging te kennen, behoeft men dus daarbij slechts tenbsp;weten, hoe ver men het hoofd ter zijde geneigd heeft.nbsp;Dit bereikte Nagel, door voor het andere oog, in eennbsp;brillenstel, een zeer sterk cylinderglas te plaatsen, waardoor hij , op een andere, verder verwijderde en vaststaandenbsp;stralenfiguur, slechts één lijn duidelijk zag, b. v. bijnbsp;rechtstandig hoofd eveneens de verticale. Daar het glasnbsp;de beweging van het hoofd volgt, zoo wordt, als mennbsp;het hoofd ter zijde neigt, van de vaststaande figuur dienbsp;lijn steeds het duidelijkst gezien, die met de neigingnbsp;van het hoofd overeenkomt. Op deze wijze op zich zelfnbsp;esperimenteerende, vond Nagel, dat bij hem de rolbeweging ongeveer gt;/g bedroeg van de neiging van het hoofd.nbsp;Nagel’s onderzoek strekte zich echter niet verder uitnbsp;dan tot 50° rechts en 40° links. |
1) üeber das Vorkommen von wabren Bollungen des Auges urn die Gesicbtslinie. Arob, f. Opbth. B. XVII. pag. 337.
-ocr page 20-9
Nagel overtuigde zich verder, dat de rolbeweging niet alleen voorkomt bij buiging van den hals, maar dat zenbsp;even groot was bij buiging van hals en romp samen, ofnbsp;van den romp alleen, mits slechts de resulteerende neiging van het hoofd dezelfde was. Hieruit leidde hij af,nbsp;dat de rolbeweging niet aan de wei king van bepaaldenbsp;spiergroepen of aan de draaiing in bepaalde gewrichtennbsp;gebonden is, maar enkel door den stand van het hoofdnbsp;bepaald wordt Bij ligging op den rug is de stand van het oog in de orbita aan dien bij opgerichte houding gelijk. Draaidenbsp;hij zich nu op de linker zijde, dan vond hij eene rolbeweging naar rechts, en omgekeerd. Dit is te opmerkelijker, omdat hij deze beweging geene buiging van de wervelkolom plaats vindt. Bij passieve bewegingen, eindelijk,nbsp;meende Nagel, in eenige weinige proeven, de rolbeweging even groot te vinden als bij actieve. Op grond van deze acht hij zich gerechtigd, zijne resultaten te formuleeren, als volgt: „De rolbeweging is in richting en in graad afhanke-„lijk van de zijdelingsche afwijking van het hoofd van „den verticalen stand, onverschillig, op welke wijze dienbsp;„afwijking is tot stand gekomen.” |
Door de onderzoekingen van Skrebitsky en Nagel was onze kennis aangaande de rolbeweging aanzienlijknbsp;gevorderd. Toch waren nog een^e vragen te beantwoorden overgebleven. Onder deze werd het eerst onderzochtnbsp;de invloed, dien de convergentie heeft op de grootte dernbsp;rolbeweging. Het was bekend, dat de hoek, dien denbsp;schijnbaar verticale meridianen met elkander vormen bijnbsp;parallellen stand der gezichtslijuen, veranderd wordt doornbsp;convergentie, hetgeen men algemeen toeschreef aan eenenbsp;geringe rolbeweging, door de oogen bij deze bewegingnbsp;uitgevoerd. Nu onderzocht Woinowl), iu beginsel denbsp;methode van Skrebitsky volgende, de grootte dernbsp;rolbeweging bij verschillende graden van convergentie,nbsp;doch vond, dat deze volstrekt geen invloed daarop had.nbsp;Bij hem was de verhouding tusschen neiging van hetnbsp;hoofd en rolbeweging steeds als 1 tot 9, bij een ander,nbsp;die dezelfde proeven met hem deed, als 1 tot 6, hetnbsp;geen ongeveer met de uitkomsten van Skrebitsky ennbsp;Nagel overeenkwam. Nog zij hier gemeld, dat-Woi-now zich ook ophtbalmometrisch van rolbeweging zounbsp;overtuigd hebben. Had hij het spiegelapparaat zoo gesteld , dat de cornea in deu horizontalen meridiaan w'erdnbsp;gemeten, en liet hij daarna den onderzochten persoonnbsp;zijn hoofd 45° neigen, terwijl hij tevens het spiegelap-paraat en den ophthalmometer even veel graden draaide,nbsp;dan bemerkte hij uit de veranderde kromming, dat hijnbsp;thans een anderen meridiaan voor zich had. Bij zeer as-tigraatische cornea zal zeker het verschil merkbaar kunnen worden. In dezelfde zitting van het oogheelkundig congres te Heidelberg, waarin Woinow van zijn onderzoekverslagnbsp;gaf, deelde prof. Donderst) mede, dat ook reeds doornbsp;hem de rolbeweging bij parallellen stand der geziclitslij uennbsp;was onderzocht. De methode was de volgende : Over eene groote ronde schijf, op eenigen afstand geplaatst, kou van 5° tot 5 een dun elastisch koord worden uitgespannen. In het midden van de schijf was een gekleurd lint verticaal opgehangen, dat, na eenige 1) Beitrage zur Lehre ron den Augenbewegune^en, Arc-h. f. Ophth B. XVII. .'tbth 2. pag 233 en Klin. Monatsbl 1871.pag. 387.nbsp;.Klin. Monatsb], 1871. pag. .389. |
11
oogenblikken gefixeerd te zijn, plotseling werd weggetrokken, zoodat men in de plaats daarvan een gekleurd complementair nabeeld verkreeg. Dit nabeeld nu werd telkens, door neiging van het hoofd , met het koord parallel gebracht, zoodat men konnbsp;zien, hoeveel het gedraaid was. De stand van het hoofd,nbsp;werd door een ander afgelezen aan een tusschen de tanden geklemden graadboog, waarlangs een in het waternbsp;hangend zinklood zich bewoog. Op deze wijze vond prof. Donders de verhouding tusschen rolbewegiug en neiging van het hoofd ongeveernbsp;als 1 tot 8. Terwijl dus door alle onderzoekers met zekerheid was geconstateerd, dat, in plaats van de door Hueck beschrevene totale compensatie, slechts eene zeer beperktenbsp;plaats vond, komt voor eenigen tijd Breuer 1) weder metnbsp;de meening voor den dag, dat Hueck toch wel gelijknbsp;kon hebben, in zooverre, dat geringe neigingen van hetnbsp;hoofd door eene tegengestelde draaiing van het oog geheelnbsp;zouden worden gecompenseerd. Hoe Breuer tot dienbsp;voorstelling kon komen, zal later bij het bespreken zijnernbsp;proeven blijken. Met hoeveel zorg deze verschillende onderzoekingen ook waren gedaan, de methoden waren niet onberispelijknbsp;en de uitkomsten moesten aan nauwkeurigheid te wenschennbsp;overlaten. De methode van Skrebitsky had een dubbel bezwaar. In de eerste plaats was het moeielijk, om den wijzernbsp;juist op het nabeeld te stellen, te meer, omdat de hellingnbsp;van het hoofd onder dat instellen lichtelijk kleine ver- 1) Deber die Function der Bogengange des Ohrlabyrinthes. Medicinische Jabrb. I. Heft. 1874. |
andericgen ondergaat, en ten anderen liet ook de bepaling der overhelling te wenschen over, aargezien zij eerst na de instelling van den wijzer werd afgelezen en inmiddels kleinere of grootere wijzigingen kon hebben ondergaan.nbsp;Bovendien volgde het zinklood niet gelijkmatig de helling,nbsp;wanneer, bij het zijdelings overhellen , het hoofd ook meernbsp;of min voor- of achterover gebogen werd. Neemt men ein-lijk in aanmerking, dat het zinklood ook altijd schommelingen maakt, dan begrijpt men, dat Skrebitskynbsp;er toe komen moest, overhellirgen met verschillen van 10'’nbsp;tot berekening der gemiddelden te gebruiken. Later werd het toestel gemodificeerd en werkelijk verbeterd , zooals het op het physiologisch laboratorium voorhanden is; maar het instellen van den wijzer op het nabeeld laat ook daarbp nog aan nauwkeurigheid te wenschen over. De methode van Nagel kan alléén bij zeer hooge graden van astigmatismns vrij nauwkeurige aanwijzingennbsp;geven en is dus slechts bij weinigen aanwendbaar. Altijdnbsp;laat het oordeel over het scherpzien van een zekeren straalnbsp;dan nog een vrij groote speelruimte toe, en het aflezennbsp;van de helling van het hoofd is bovendien onvolkomen. De laatst gebezigde methode van Donders komt aan vele bezwaren te gemoet. Hierbij toch heeft de waarnemernbsp;slechts ééne observatie te doen, namelijk, het koord doornbsp;het nabeeld te doen bedekken. Doch ook deze methodenbsp;voldoet niet aan alle vereischten ; 1. toch is het mopielijk,nbsp;wanneer men het nabeeld heeft ingesteld, het hoofd zoolang stil te houden, totdat een ander heeft afgelezen, ennbsp;2. laat ze niet toe, met zekerheid van den primairennbsp;stand uit te gaan en daarna het hoofd te bewegen zuivernbsp;om een as, die loodrecht staat op het vlak, waarop denbsp;nabeelden worden geprojiciëerd. |
13
’t Was om deze reden, dat prof. Donders mij uitnoo-digde, dit onderwerp nogmaals ter hand te nemen, en ¦wel met een door hem aangegeven toestel, waardoor hetnbsp;mogelijk zoa zijn, al de aan vroegere methoden verbondene onnauwkeurigheden te vermijden. Met zekerheidnbsp;zou aldus de rolbeweging als functie van de neiging aannbsp;het licht treden. Tevens hoopte hij, door het onderzoeknbsp;zoo nauwkeurig mogelijk te doen, omstandigheden tenbsp;leeren kennen, die op de grootte der rolbeweging invloednbsp;hebben, en zoodoende de eigenlijke beteekenis van hetnbsp;merkwaardige verschijnsel wellicht op het spoor te komen. b. Eigen onderzoek. De toestel bestaat uit den hoog a c b (verg. Plaat I, fig. 1.), die door middel van een huize om een horizontalenbsp;as draaibaar is, terwijl de grootte dier draaiing kan wordennbsp;aigelezen op den graadboog ee, door middel van dennbsp;wijzer /, die met den boog zich mee beweegt. Door draaiing van het stiftje l naar rechts kan de boog in eiken stand worden vastgezet, om door draaiing naarnbsp;links zijne bewegelijkheid te herkrijgen. Deze inrichtingnbsp;is, namelijk, zoodanig, dat de as d (fig. 2.), waaromnbsp;de boog draait, naar voren conisch toeloopt: hierdoornbsp;wordt, wanneer de boog een weinig naar achteren gedruktnbsp;wordt, de beweging belemmerd. Dit nu geschiedt, zoo-als uit de figuren gemakkelijk te zien is, wanneer mennbsp;door middel van het stiftje l de schroef x naar rechts draait. De horizontale as d is verbonden aan de ijzeren stang g, die wederom door middel van een klem (fig. 3 K)aannbsp;een vaststaande tafel T is bevestigd, zoodat de toestelnbsp;geheel onbewegelijk staat. |
Aan de staaf h h (fig. 1) is een mondhouder m bevestigd, met afdruk van het gebit van den waarnemer. Dezenbsp;mondhouder kan op verschillende wijzen worden bewogen : 1®. kan hij draaien om de staaf h h als as, en door de schroeven m en o worden vastgezet, 2quot;. naar rechts en links om een loodrecht op de vorige staande as en door de schroef p worden vastgezet, 3®. kan hij naar rechts en links verschoven worden langs de staaf h h. Verder kan hij , tegelijk met de staaf h h, door de schroeven q q naar boven en beneden worden bewogen,nbsp;terwijl eindelijk, door het eene paar schroeven meer tenbsp;verplaatsen dan het andere, het rechter gedeelte ietsnbsp;hooger kan gesteld worden dan het linker, en omgekeerd. Het doel van deze verschillende bewegingen is dit, dat de waarnemer, den mondhouder tusschen de tandennbsp;geklemd hebbende, het hoofd kan stellen in den primairennbsp;stand en daarna het hoofd op zij kan neigen om eennbsp;horizontale as, die loodrecht staat op het midden van denbsp;grondlijn, d. i. die lijn, die de draaipunten der beide oogennbsp;verbindt. Om aan deze verschillende voorwaarden te voldoen, moet vooreerst het instrument zoodanig geplaatst worden, datnbsp;de as der huize d horizontaal is: dit is bereikt, wanneer de boog acb, bij het ronddraaiien, zich beweegt innbsp;een verticaal vlak. Daarna neemt men den mondhoudernbsp;in den mond en stelt het hoofd zoodanig, dat de oogennbsp;even hoog gelegen zijn als de as van het instrument, ennbsp;het verlengde dier as de grondlijn in het midden snijdt. Om dit nauwkeurig te doen, was op ongeveer 1 meter afstand een horizontale en een verticale draad gespannen,nbsp;welke kruispunt h fig. 3. juist lag in het verlengde van denbsp;as der hulse d, Op een afstand van 6 meters waren op |
14
den muur nogc een tweede horizontale en een verticale draad gespannen, die elkaar eveneens in het verlengde van denbsp;genoemde as kruisten. Wanneer men nu den mondhoudernbsp;zoolang naar boven of beneden beweegt, totdat de beidenbsp;horizontale draden, afwisselend met het rechter en linkernbsp;oog geviseerd, elkaar bedekken, dan ligt ten eerste denbsp;grondliin horizontaal en ten tweede op dezellde hoogtenbsp;als' de as van het instrument. Deze zal tevens de grondlijnnbsp;in het midden snijden, wanneer de eerste draad, met hetnbsp;rechter en linker oog geviseerd, op gelijken afstand vannbsp;de tweede verticale lijn wordt gezien, wat men verkrijgennbsp;kan door den mondhouder naar rechts of links te verschuiven. Het komt er nu slechts nog op aan, het hoofd de juiste neiging naar voren of achteren te geven en te maken, dat het gelaat niet naar rechts of links afwijkt.nbsp;Aan de eerste dier voorwaarden is voldaan, wanneer betnbsp;nabeeld van een verticalen band, bij het zien verticaalnbsp;naar boven en beneden of horizontaal naar rechts en links,nbsp;niet van richting verandert. Het hoofd staat dan in den 'nbsp;primairen stand. Om afwijking van het gelaat naar recchts of links uit te sluiten, is het voldoende, zich zelf in een kleinennbsp;spiegel te zien, die op eenigen afstand, loodrecht op denbsp;as van ’t instrument geplaatst is. Schijnbaar nauwkeurigernbsp;methoden, berustende op de projectie van den afstand dernbsp;oogen op het vlak van den genoemden spiegel, of op diennbsp;van halfbeelden, gaven geene grootere nauwkeurigheid. Wij bepaalden ons daarom tot het instellen op het gezicht; trouwens bleek eene kleine afwijking in genoemden zin zonder invloed te zijn op de uitkomsten. |
Thans heeft men aan het hoofd den voorgenomen stand gegeven: het staat, namelijk, wanneer de wijzer op nulnbsp;gesteld is, in den primairen stand en draait, bij neigingnbsp;naar rechts en links, om een horizontale as, die loodrecht staat op het midden van de grondlijn. Het was noodzakelijk, bij de bepaling der rolbeweging, van dezen juist gedefiniëerden stand van het hoofd uit tenbsp;gaan, omdat de invloed, dien de een of andere afwijkingnbsp;van dezen stand op de grootte der rolbeweging uitoefent,nbsp;nog niet bekend is en eerst daarna kon worden onderzocht. Het onderzoek geschiedde overigens bij parallellen s'and der gezichtslijnen, naar de methode, reeds vroeger doornbsp;prof. Donders aangewend. Op een afstand van ongeveer 6 meters werd een groot wit scherm geplaatst van 1.5 meter middellijn (fig. 3 ö),nbsp;welks centrum c, in de as fi?gelegen, tot fixeerpunt diende.nbsp;In het midden van dit scherm werd in den beginne eennbsp;gekleurd lint verticaal opgehangen, dat boven door eennbsp;klem los was bevestigd, zoodat het door een ander, nadatnbsp;het lang genoeg was gefixeerd, plotseling kon wordennbsp;weggetrokken. Het nabeeld werd dan, door neiging vannbsp;het hoofd, parallel gesteld aan een koord, dat, eveneensnbsp;door het centrum der schijf gaande, onder een bekendennbsp;hoek kon worden uitgespannen. Daar echter op dezenbsp;wijze verkregene nabeelden, wegens den groeten afstandnbsp;en de niet altijd even goede verlichting, tamelijk zwaknbsp;waren en voor de proeven te kort aanhielden, werdnbsp;hierin op eene andere wijze voorzien, die wezenlijk velenbsp;voordeelen opleverde. In het scherm werd, namelijk, een horizontale 1 c. m. breede en 7 decim. lange streep s s' uitgesneden, dienbsp;door het fixeerpunt liep, en hier achter een gasbuis metnbsp;ongeveer 20 gasvlammen geplaatst, De reden, waarom eennbsp;horizontale en geen verticale streep werd verkozen,nbsp;was daarin gelegen, dat de verlichting aldus beter was: |
17
waren, namelijk, de gasvlammen boven elkander geplaatst, dan werden de bovenste , wegens de opstijgende verhittenbsp;lucht, sterk been en weer bewogen, ’t geen eene stoornisnbsp;gaf in de lichtlijn. Naar verkiezing kan men nu nog,nbsp;om gelijkmatiger verlichting te verkrijgen, vóór de spleetnbsp;een mat glas plaatsen of wel een doorschijnend gekleurdnbsp;lint; steeds werden nu scherpe, genoegzaam aanhoudendenbsp;nabeelden verkregen, die voor de proeven volkomennbsp;voldoende waren. Nog dient te worden opgemerkt, dat de gasleiding zóó was ingericht, dat de waarnemer, na lang genoegnbsp;gefixeerd te hebben , door drukking op een kraan, dienbsp;in ’t bereik was zijner rechter hand, de gasvlammen plotseling tot een minimum reduceerde, zoodat alleen hetnbsp;nabeeld overbleef en hij niets van de verlichte streepnbsp;gewaar werd. Om nu de proeven te doen, gaat men aldus te werk. Na den wijzer van het instrument op 0quot; geplaatst te hebben, neemt men den mondhouder in den mond en fixeert,nbsp;bij aangestoken gasvlammen, het midden der verlichtenbsp;streep. Denkt men lang genoeg gefixeerd te hebbennbsp;(15—^0 sec.), dan worden, door drukking op dekraan,nbsp;de gasvlammetjes bijna nitgedraaid. Spoedig daarop verschijnt het nabeeld, dat men nu door neiging van hetnbsp;hoofd naar rechts of links doet samenvallen met hetnbsp;koord, dat onder een bepaalden hoek is uitgespannen ,nbsp;en zet daarop den boog op de beschrevene wijze vast.nbsp;Hiermede is de proef afgeloopen 1). 1) Daar het veel moeielijker is te beoordeelen , of het nabeeld met eene lijn samenvalt, dan wel aan een dicht daarbij zijndenbsp;lijn parallel is, zoo werd steeds de laatste methode gebezigd. Hiertoe werd op 2 centim. afstand van het centrum der |
Tot aan 50quot;' werden de proeven in zittende houding genomen, van ÖOquot; tot 90° in staande, daar wij, zittende,nbsp;het hoofd niet zoo ver konden neigen. De aflezing ge-scheidde regelmatig 10 sec. , nadat het hoofd op zij geneigd was. Onze resultaten wijken van die van vroegere waarnemers af. In het algemeen was gevonden, dat de grootte der rolbeweging ongeveer evenredig aan de neiging vannbsp;het hoofd toenam: bij mij daarentegen bestond die evenredigheid niet. De volgende tabel geeft die verhoudingnbsp;aan, zooals ze bij mij, als gemiddelde uit 16 waarnemingen voor iederen neigingsgraad , werd gevonden.
|
2
-ocr page 25-18
TJit deze tabel blijkt, dat de rolbeweging bij mij, na eene neiging van bet hoofd meer dan 50°, bijna nietnbsp;grooter wordt en ook reeds van den beginne af aan nietnbsp;evenredig is aan de neiging van het hoofd.
Bij Dr. Küster, die de goedheid had, deze proeven eveneens te doen, was de verhouding, als volgt:
HECHTS, |
niNKS | ||
Neiging van bet |
Blyvende rolbe- |
Neiging van het |
Blyvende rolbe' |
hoofd. |
weging. |
'hOofd. |
weging. |
14°.62 |
4°.62 |
14°.45 |
4° .45 |
26°.89 |
6°.89 |
26°.58 |
6°.58 |
38°.06 |
8°.06 |
37°.23 |
r.23 |
48°.81 |
8°.81 |
48°.72 |
8°.72 |
58'’.59 |
8°.59 |
59°.29 |
9°.29 |
69°.48 |
9*.48 |
69°.95 |
9°.95 |
80“.69 |
10°. 69 |
80°.91 |
10°.91 |
90°.45 |
10°.45 |
90°.60 |
10°.60 |
101°.2 |
ir.22 |
101°.02 |
11°.02 |
olraphisch voorgesteld, verkrijgen wij de volgende curven, waarvan de abscissen de neiging van het hoofd aangeven,nbsp;de ordinaten de aan dien stand beantwoordende rolbeweging.
JO’ 20’ nbsp;nbsp;nbsp;30'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;00»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;70»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;80’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;90quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300’ ITi'
-ocr page 26-49°.07. 48“.85. 48°.96. 48“.91. 48°.98. 48°.84. Bij Dr. K ü s t e r blijkt dus in 't algemeen de rolbe-weging sterker te zijn, dan bij mij, met nog grootere afwijking van de evenredigheid. In fig. 1 en 2 zijn, om den gang nauwkeuriger te kunnen teekenen en meer aanschouwelijk te maken, voornbsp;de ordinaten tien maal grootere afmetingen genomen alsnbsp;in werkelijkheid voorkomen. Wij laten nu, als fig. 3,nbsp;de albeelding der curven volgen, zooals ze werkelijknbsp;zijn, waar dus de lengten der abscis de hellingen vannbsp;het hoofd, de lengten der ordinaten de correspondeerendenbsp;rolbewegingen naar gelijken maatstaf voorstellen. Wat aangaat de omstandigheden, die op de grootte der rolbeweging invloed hebben, zoo kunnen wij onzenbsp;resultaten hieromtrent in weinig woorden samenvatten. Vooreerst konden wij ge^n onderscheid zien tusschen de proeven, die in zittende en staande houding verrichtnbsp;werden: gemiddeld was de grootte steeds gelijk, hetgeennbsp;ook hbg blijkt uit den geleidelijken gang der curven,nbsp;samengesteld uit waarnemingen , deels in zittende , deelsnbsp;in staande houding gedaan (namelijk van 50° tot 90°). Bovendien was er geen verschil in grootte, bij buiging van den hals alleen en van hals en romp samen, zoodatnbsp;wij de reeds vroeger gedane uitspraak kunnen bevestigen,nbsp;dat de grootte der rolbeweging enkel afhangt van denbsp;neiging van het hoofd , op welke wijze dan ook tot standnbsp;gekomen. |
Een andere vraag is, of de rolbeweging, bij denzelfden stand van het hoofd, onder gelijke omstandigheden onveranderlijk dezelfde is? Onze proeven, op verschillende tijden van den dag en ook op verschillende dagen genomen, leidden, als gemiddelde uit 20 waarnemingen, steeds ongeveer tot dezelfdenbsp;grootte. Daarentegen konden de waarnemingen, ieder opnbsp;zich zelf, somtijds tamelijk veel verschillen: het verschilnbsp;steeg bij mij enkele malen in dezelfde reeks tot ongeveernbsp;2°, mijns inziens meer, dan aan onnauwkeurigheid in denbsp;instelling mag worden toegeschreven. Grooter nog dan bij mij, was dat verschil bij Dr. Kils ter, bij wien het enkele malen 3°.5 bedroeg, zoodatnbsp;er wel grond is, om aan te nemen , dat er zekere schommelingen voorkomen. Intusschen is het opmerkelijk, dat, bij langdurige oefening, het verschil (vooral bij Dr. Küster) steeds kleiner werd, hetgeen duidelijk bleek uit 80 waarnemingen, met gelijke afwijking van het nabeeld (40° links) doornbsp;Dr. Küster gedaan , tusschen alle welke waarnemingennbsp;het grootste verschil niet meer dan 1°.4 bedroeg. Denbsp;volgende cijfers geven de gemiddelden uit telkens 10 waarnemingen : 48°.82. 48°.89. Of het afnemen van de verschillen moet worden 'toegeschreven aan meerdere nauwkeurigheid in het instellen dan wel aan grooter regelmatigheid in de rolbewegingnbsp;zelve, durf ik niet te beslissen : misschien dragen beidenbsp;omstandigheden daartoe bij. Noch bij Dr. Küster, noch bij mij, had eene afwijking van het gelaat naar rechts of links (tot 20° toe) |
25
eenigen merkbaren invloed; evenmin eene afwijking van het hoofd naar voren of naar achteren. Daar het instrumentnbsp;echter geene groote afwijking van dezen stand toeliet,nbsp;durf ik niet te heslissen, of grootere afwijkingen eenigennbsp;invloed zouden hebben. Wij komen thans tot de vraag, of de rolbeweging blijft voortbestaan, wanneer njen langen tijd het hoofd op zijnbsp;houdt, hetzij in staande, zittende of liggende houding.nbsp;Wel is door Nagel aan gegeven, dat ook in liggendenbsp;houding rolbeweging voorkomt, en schreef hij zelfs hetnbsp;onaangename gevoel, dat sommige patiënten na eene oogoperatie ondervinden bij langdurige ligging op zij, aannbsp;de permanente contractie der beide obliqui toe; maar dezenbsp;meening heeft hij niet bewezen. Reeds was ons gebleken, dat gedurende den tijd, dat het nabeeld zichtbaar blijft (soms 1 minuut) geene verandering is waar te nemen; doch daar deze tijd veelnbsp;te kort is, moesten wij naar eene andere methode uitzien,nbsp;en lag het voor de hand, op het voetspoor van Nagel,nbsp;bet astigmatisme te hulp te roepen. Een tamelijk intelligente patiënt, die, een hypermetro-pisch astigmatisme van 'la bezat, stelde zich beschikbaar. Van een op eenigen afstand geplaatste stralenfiguur zag hij de verticale lijnen het duidelijkst, en bij de voor-loopige proeven, met hem genomen, kon ik eenigermatenbsp;zijne rolbeweging bepalen , door hem, terwijl hij ingebetennbsp;had, een bepaald aantal graden het hoofd op zij te latennbsp;neigen, en dan de lijn te laten aan ge ven, die hij hetnbsp;duidelijkst zag. Daarbij nu kwamen, onder gelijke omstandigheden , verschillen voor van 5 a 6 graden. Bleef hijnbsp;lang ter zijde geneigd, eene hem blijkbaar hinderlijkenbsp;houding, dan werd de afwijking nu eens grooter dan eensnbsp;kleiner De uitkomsten waren dus niet bevredigend. Zooveelnbsp;was intussohen gebleken, dat zelfs na 20 minuten de rolbeweging, zoo al verminderd, toch zeker niet verdwenen was. |
Om nu meer zekerheid te verkrijgen, maakten wij gebruik van nabeelden, daarbij uitgaande van de volgendenbsp;redeneering: Wanneer men eenigen tijd het hoofd op zij houdt en in dien stand van de horizontale streep een nabeeld neemt,nbsp;dan zal, zoo de rolling om de gezichtsas reeds verdwenen was, dat nabeeld gebonden zijn aan een netvlies,nbsp;meridiaan, die met den horizontalen meridiaan een hoeknbsp;maakt, even groot als de neiging van het hoofd bedroeg.nbsp;Was echter de rolling om de gezichtsas nog geheel ofnbsp;gedeeltelijk aanwezig, dan zal de hoek tusschen beidenbsp;meridianen een gelijk aantal graden kleiner zijn. Als mennbsp;dus het hoofd weer rechtop brengt, dan zal, bijaldiennbsp;het oog zijn oorspronkelijken stand in de orbita herneemt,nbsp;in het eerste geval het nabeeld evenveel in tegenover-gestelden zin van de horizontale moeten afwijken, alsnbsp;het hoofd op zij was gehouden, in bet tweede gevaleer»nbsp;kleineren hoek daarmeê maken. Naar deze methode laat zich dus onderzoeken, of de rolling om de gezichtsas door voortgezette overhelling vannbsp;het hoofd gewijzigd wordt. Ik hield mijn hoofd korteren of langoren tijd b. v. 35° naar rechts : bij dezen stand bedraagt mijne rolbeweging ongeveer 5° en moest dus, als ik het hoofd weêrnbsp;rechtop breng, het nabeeld parallel zijn aan het koord,nbsp;dat onder een boek van 30° met de horizontale in tegen'nbsp;gestelden zin was uitgespannen. Dit bleek nu ook werkelijk het geval te zijn. Dezelfde uitkomst verkregen Dr. Küster en ik, in staande en zittende houding, ook bij andere standen vannbsp;het hoofd, en zoo was hierdoor aangetoond, dat na 15 |
24 minuten de rolling om de gezichtsas nog niet merkbaar was afgenomen. Ook in liggende houding herhaalde ik met Dr. K ü s t e r deze proeven. Wij legden ons op een plat bed, dat zoodanignbsp;voor den toestel geplaatst was, dat wij den mondhoudernbsp;in den mond konden nemen , zoodat wij nauwkeurig denbsp;neiging van ons hoofd konden aflezen.Na verloop van 45nbsp;minuten namen wij een nabeeld, schoven het bed snel ternbsp;zij en stelden het nabeeld op het uitgespannen koord in. Thans bleek ons, dat de rolling om de gezichtsas een weinig was verminderd. Terwijl ze onder gewone omstandigheden, bij eene overhelling van 86°, bij mij 6quot; bedraagt, bleek het, dat na 45 minuten de rolling tot opnbsp;5°.2 was gereduceerd. Bij Dr. Küster was ze 2° afgenomen. Bij 90“.6 neiging van het hoofd bedraagt zijnenbsp;rolbeweging ongeveer 10“.6, na 45 minuten slechts 8°.5. Tegen deze methode is alleen dit in te brengen, dat het oog, hij het oprichten van het lichaam, wellicht nietnbsp;terstond zijn correspondeerenden stand in de orbita herneemt, Wij antwoorden daarop, dat in onze proeven,nbsp;na verkregen opgerichten stand, de nabeelden nog geruimennbsp;tijd, in gunstige gevallen 1 minuut, zichtbaar blijven,nbsp;en gedurende dien tijd niet van richting veranderen, watnbsp;zeker te verwachten ware, bijaldien het oog een onge-wonen stand in de orbita had ingenomen. Al het bovenstaande heeft betrekking tot de rolbeweging , die aan een bepaalden stand van het hoofd, bij zijdelingsche overhelling, eigen is. Behalve deze blijvendenbsp;of staande rolbeweging, ontdekten wij eene voorbijgaande^nbsp;die niet aan den stand van het hoofd verbonden is, maarnbsp;de beweging vergezelt, om, nadat deze is afgeloopen ,nbsp;spoedig te wijken. |
25 Reeds had ik vele proeven gedaan, toen ik bemerkte, dat de uitkomsten aanzienlijk verschilden , naar gelangnbsp;der snelheid, waarmede het nabeeld was ingesteld. Bijnbsp;snelle instelling, d. i. door het hoofd snel zoover tenbsp;neigen, totdat het nabeeld met het koord parallel was ,nbsp;moest ik het hoofd meer ter zijde neigen dan bij langnbsp;zame instelling, en dit verschil werd mij bij meerderenbsp;oefening steeds duidelijker. Het scheen dus in ’t eerst,nbsp;alsof bij mij de grootte der rolbeweging, bij geneigdennbsp;stand van het hoofd, langzamerhand verminderde, en mennbsp;kon aan de mogelijkheid denken, dat zij bij langdurignbsp;verblijven in dien stand geheel zou verdwijnen. Een nader onderzoek leerde inderdaad, dat, wanneer het hoofd eenigszins snel op zij wordt bewogen, het oog niet terstond volgt, maar door tegengestelde rolling om de gezichtsas aanzienlijk terugblijft, om echter, zoodra het hoofd stilstaat, zoover te volgen, dat slechts de blijvende rolbeweging,nbsp;zooals die boven werd aangegeven, tot waarneming komt. Wij hebben dus eene voorbijgaande en eene blijvende rolbeweging te onderscheiden. De eerste houdt slechtsnbsp;een oogenblik aan en is na 1 a 2 secunden reeds wedernbsp;geheel verdwenen. Dat deze observatie te voren nognbsp;niet was gedaan, behoeft niet te verwonderen, wanneernbsp;men bedenkt, dat, om ze goed te constateeren, mennbsp;gelegenheid moet hebben, snel en zeker om een bepaaldenbsp;as te draaiien en in staat moet zij n, bij de verkregennbsp;draaiing het hoofd te fixeeren. Bovendien moet mennbsp;langen tijd gewend zijn aan het gebririk van nabeelden.nbsp;In den beginne toch verdwijnt meestal het nabeeld bijnbsp;het snel op zij neigen van het hoofd, en komt eerst wedernbsp;te voorschijn, wanneer men het hoofd eenige oogenblikkennbsp;stilhoudt: dan is echter de voorbijgaande rolbewegingnbsp;reeds verdwenen en alleen de blijvende nog aanwezig. |
26
De grootte dezer voorbijgaande rolbeweging bedroeg bij matige overhelling voor mij tusschen 10quot; en 15°. Omnbsp;een nabeeld 20quot; te doen draaiien, moet ik, langzaamnbsp;bewegende, mijn hoofd ongeveer 24quot; op zij neigen, hetgeen aanduidt, dat de blijvende rolbeweging in dit gevalnbsp;24quot;—20° = 4° bedraagt. Bij tamelijk snelle beweging daarentegen is mijn hoofd reeds tusschen 35quot; a 40quot; op zijnbsp;geneigd , voor en aleer het nabeeld 20quot; gedraaid is: hetnbsp;gevolg daarvan is, dat het nabeeld, bij het stilhoudennbsp;van het hoofd in dien stand, een hoek van resp. 10° ennbsp;15° met het op 20» gestelde koord gaat maken. De grootte dezer voorbijgaande rolbeweging vond ik 1*1]nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. voor verschillend groote bewegingen, doch bij dezelfde snelheid, ongeveer gelijk ; het juiste bedrag liet zich intusschen, zooals licht te begrijpen is, moeielijk bepalen. Terwijl het mij langzamerhand steeds gemakkelijker werd, mij van het bestaan der voorbijgaande rolbewegingnbsp;te overtuigen, zoo zelfs, dat ik elk rechtlijnig nabeeld,nbsp;bij het op zij neigen van het hoofd, nog eenige oogenblikkennbsp;zie nadraaien, was het echter moeielijk, ze op deze wijzenbsp;bij anderen te constateeren. Zelfs Dr. Küster, die alle overige proeven omtrent de blijvende rolbeweging heeft herhaald, heeft ze op dezenbsp;wijze nooit kunnen waarnemen : integendeel, kwam hetnbsp;hem soms voor, alsof het oog, bij snelle beweging vannbsp;het hoofd, een kleinere rolbeweging maakte dan bij langzame. Ook prof. Donders, die de goedheid had, de proeven te herhalen, was slechts ten deele overtuigd. Wel verkreeg hij bij snelle instelling doorgaans grootere waardennbsp;dan bij langzame, tot zelfs 10° verschil; maar schiernbsp;altijd bleef hem eenige twijfel, of hij het hoofd wel hadnbsp;stil gehouden en de klem vastgezet op het juiste moment,nbsp;dat het nabeeld den draad bereikte. |
Daar dus deze methode zoo moeielijk tot overtuiging leidde, zag ik naar eene andere om. In ’t begin koesterde ik eenige verwachting van entop-tische beelden, die reeds vroeger door prof. Donders ter bestudeering van de bewegingen van het oog waren gebezigd. Het gelukt, namelijk, meestal, wanneer men b. v.nbsp;in ’t donker een sterk positief glas voor 't oog houdt ennbsp;dan naar een op eenigen afstand geplaatst lichtgevendnbsp;punt ziet, in zijne eigene lens twee punten te vinden,nbsp;die ongeveer diametraal tegenover elkander gelegen zijn.nbsp;Gemakkelijk kan men zich nu overtuigen, dat de richting dezer twee punten steeds die van het hoofd ongeveer volgt. In mijne verwachting evenwel, om op dezenbsp;wijze nog eene draaiing te bespeuren, wanneer het hoofd nanbsp;eene snelle beweging reeds stilstond, werd ik teleurgesteld. Ik keerde nu tot de- nabeelden terug, maar volgde eene andere methode. Het gebezigde toestelletje is in onderstaande figuur afgebeeld. Het bestaat uit een staaf a «, ongeveer 25 eentim. lang, |
29
28
aan het eene einde geschikt, om tusschen de tanden te klemmen, terwijl aan het andere einde, loodrecht daarop,nbsp;een klein scherm is bevestigd. Neemt men het toestelletje bij h tusschen de tanden, dan zal het nabeeldnbsp;van een gekleurde strook papier, die telkens evenwijdignbsp;aan de lyn c d kan worden bevestigd en weggenomen ,nbsp;bij neiging van het hoofd naar rechts en links, met dienbsp;lijn een hoek vormen, waarvan men de grootte kan bepalen door middel van het koord e f, dat onder verschillende hoeken met c d kan worden uitgespannen. Men kan zoodoende gemakkelijk het maximum van afwijking vinden, en is deze grooter dan bij rustigennbsp;stand van het hoofd, dan is het verschil toe te schryvénnbsp;aan de voorbijgaande rolbeweging. Het onderscheid tusschen deze en de vorige methode is lichtelijk in te zien: — ddar moest men snel het hoofdnbsp;stilhouden op het moment, dat men het nabeeld aan hetnbsp;koord parallel meende te zien; hier heeft men niets andersnbsp;te doen, als zich te overtuigen, dat beide nog samennbsp;kunnen vallen. Op deze wijze kon ik bij mij zelf duidelijk zien, dat het nabeeld soms meer dan 20“ (hetnbsp;maximum was 22°) achterbleef, om bij stilstand een hoeknbsp;van niet meer dan 6“ te vormen. Ook prof. Donders kon duidelijk eene afwijking tusschen 15° a 20“ waarnemen en zien, dat het nabeeld, bij ’t stilhouden van het hoofd, langzaam een kleinerennbsp;hoek ging vormen. Het moest nu ons streven zijn, ons ook objectief van het bestaan der voorbijgaande rolbeweging te overtuigen,nbsp;en dit gelukte ons ook bij diegenen, die subjectief, metnbsp;behulp van nabeelden, moeielijk tot zekerheid zoudennbsp;zijn gekomen. |
Wij mogen dus aannemen, dat het verschijnsel der voorbijgaande rolbeweging algemeen is. Het hoofd vannbsp;den onderzochten persoon kan zich daarbij actief of passiefnbsp;bewegen. De passieve beweging geschiedt het best doornbsp;het leggen zijner twee handen tegen de slapen van dennbsp;persoon, dien men wenscht te onderzoeken: mits deze geennbsp;tegenstand biedt, kan men daarbij de bewegingen zoo snelnbsp;maken en zoover uitstrekken, als men wenscht, en denbsp;onderzochte persoon heeft voor niets anders te zorgen,nbsp;dan dat hij onafgebroken hetzelfde verwijderde punt blijvenbsp;fixeeren. Deze passieve beweging geeft voor den waarnemer het voordeel, dat hij op het oogenblik van hetnbsp;stilhouden van het hoofd is voorbereid, het bewogen oognbsp;reeds kon volgen en onmiddellijk bij het stilstaan metnbsp;volle aandacht het verschijnsel kan gadeslaan. Mennbsp;overtuigt zich zoodoende gemakkelijk, na iedere eenigszinsnbsp;snelle overhelling, dat het oog tijdelijk meer was teruggebleven , dan het als blijvenden stand aanneemt; hetnbsp;volgt, ook na betrekkelijk kleine overhelling, een meernbsp;of minder aantal graden, draaiende om de gezichtsas innbsp;de richting, waarin het hoofd ter zijde was bewogen. Ernbsp;zijn nauwelijks personen, op welke niet het eene of hetnbsp;andere oog eene arteria ciliaris anterior aanbiedt, welkernbsp;verhouding tot het ooglid een geschikt voorwerp tot observatie uitmaakt, weinigen ook, waarbij de rolbewegingnbsp;aan het eigenaardig netwerk der iris niet duidelijk isnbsp;te bespeuren. Dezelfde waarneming kan men doen, wanneer men eene willekeurige overhelling doet uitvoeren. Enkele malennbsp;zal men dan echter zijn doel missen, omdat de blik nietnbsp;onmiddellijk op het juiste punt gericht, de aandacht nietnbsp;op het juiste oogenblik gespannen is. Het zekerst overtuigt men zich daarom objectief van het voorkomen der voorbijgaande rolbeweging bij zelf- |
30
31
waarneming in een spiegeltje, dat, tusschen de tanden geklemd, tegelijk met het hoofd zich beweegt. Dezenbsp;vyaarneming kan geschieden met evenwgdige en met con-vergeerende gezichtslijnen. Bij evenwijdige gezichtslijnen ziet slechts het eene oog zich zelf in een kleinen spiegel, terwijl het andere naastnbsp;den spiegel op een verwijderden wand van tamelijk ge-lijkmatig uitzien gericht is. Hierbij kan de sterke myoopnbsp;zich van een gewoon plat spiegelglas bedienen, dat, opnbsp;den halven afstand van het verste punt van duidelyk ziennbsp;geplaatst, het oog een scherp beeld van zich zelf aanbiedt. Bij geringe graden van myopie, evenals bij emmetro-pie en hypermetropic, voldoet de platte spiegel niet meer en moet men een positieve lens voor den spiegel klevennbsp;of liever nog, zooals prof. Donders mij raadde, eennbsp;biconvexe lens (gewoon niet afgeslepen brilleglas), opnbsp;der vlakken verzilverd, als spiegel gebruiken. Zoodoendenbsp;kostte het mij geen de minste moeite, mij van de voorbijgaande rolbeweging, bij evenwijdige richting der gezichtslijnen, herhaalde malen telkens met zekerheid tenbsp;overtuigen. Bij eene zijdelingsche overhelling van 25° isnbsp;het reeds duidelijk, duidelijker nog bij eene van 45° ofnbsp;meer. Het is op deze wijze, dat ik mij het eerst objectief van het bestaan der voorbijgaande rolbeweging hadnbsp;overtuigd. Men behoeft de beweging niet snel uit tenbsp;voeren; voldoende is het, in den loop van een secondenbsp;over te hellen; de voorbijgaande rolbeweging verdwijntnbsp;dan genoegzaam in den loop der volgende, met bynanbsp;gelijkmatige snelheid. Prof. Donders herhaalde de proef op zich zelf: „ik „helde ter zijde,” zoo sprak hij, „tot een arteria ciliarisnbsp;„juist achter het ooglid verdween , en stilstaande, zag ik zenbsp;„meer dan 0.5 m.m. terugtreden; wanneer ik nu uit dennbsp;„geneigden stand weder tot den loodrechten overging, kwamnbsp;„het vat ver boven het ooglid te voorschijn, om wedernbsp;„0.5 — tot 1. m.m. te dalen.” |
Dit laatste is zeer belangrijk. Inderdaad is het terugblijven van het oog, wanneer men uit den geneigden stand in den verticalen overgaat, vaak nog duidelijker tenbsp;constateeren, dan bij de omgekeerde beweging. En dit geschiedt, niettegenstaande het oog, ten gevolge der overhelling, blijvend in de tegengestelde richting was afgeweken. Het is dus klaar, dat het oog de neiging heeft,nbsp;om, bij iedere verandering in de helling van het hoofd,nbsp;den verkregen stand, waarbij het zich in de ruimte heeftnbsp;georiënteerd, te handhaven. Wat wij hier objectief waarnamen, was ons ook reeds bij het subjectieve onderzoek met nabeelden gebleken. Men kan voorts bij zichzelf een zijner oogen bij convergentie in een spiegel waarnemen. Plaatst men den spiegel in het midden loodrecht op het mediaanvlak, dannbsp;zien, bij symmetrische convergentie, de beide oogen elkaarnbsp;wederkeerig, hetgeen verwarring geeft en het herkennennbsp;der bijzonderheden onmogelijk maakt. Men moet dus hetnbsp;spiegeltje zoo plaatsen, dat b. v. het rechter oog zichzelfnbsp;kan waarnemen, het linker noch zichzelf, noch het rechter;nbsp;het rechter ziet dan zichzelf op den dubbelen afstand vannbsp;het (vlakke) spiegeltje, en, daarvoor accommodeerende,nbsp;zal het linker een hieraan genoegzaam beantwoordendenbsp;convergentie aannemen. Bij zijdelingsche overhelling blijftnbsp;de richting der gezichtslijn in betrekking tot het hoofdnbsp;onveranderd en bestaat er geen grond, om een veranderingnbsp;in de richting der linker aan te nemen. — Hierbij nu blijktnbsp;evenzeer als bij de proeven met evenwijdige gezichtslijnen,nbsp;dat er, behalve de blijvende rolbeweging, eene voorbijgaandenbsp;voorkomt, die dus door convergentie niet is uitgesloten. |
33
33 Kaï® 32 Een ander verschijnsel, dat ons toeschijnt met de voorbijgaande rolbeweging in nauw verband te staan , heeft bijzonder onze aandacht getrokken: wij bedoelen de kleinenbsp;schokkende nystagmische bewegingen, die het overhellennbsp;van het hoofd vergezellen. Bij Hueck is, zooals wijnbsp;zagen, reeds sprake van een of meer schokkende bewegingen, waaraan hij eene colossale uitgebreidheid toekent,nbsp;zoodat het 25°—27° om zijn as gedraaide oog, door der-gelijken schok plotseling zijne normale stelling in denbsp;orbita zou hernemen. Wat wij waarnamen wijkt zoozeernbsp;hiervan af, dat wij twijfelen zouden, of Hueck hetzelfdenbsp;verschijnsel voor zich had, in dien er aan eenig andernbsp;kon gedacht worden. Ook Nagel spreekt van kleinenbsp;nystagmische schokken, die bij ongeoefenden het terzijdenbsp;neigen van het hoofd zouden vergezellen. Naar onze ervaring komen ze bij allen voor zonder onderscheid, bijnbsp;geoefenden zoowel als bij ongeoefenden. Ik heb twintignbsp;personen er op onderzocht en vond ze bij prof. Dondersnbsp;en bij mij, die tot de gêoefenden behooren, wel iets mindernbsp;ontwikkeld, maar toch ook duidelijk aanwezig. Zij zijnnbsp;het duidelijkst waarneembaar en ook wel het sterkst ontwikkeld bij langzame overhelling. Iedere schok heeftnbsp;het karakter eener rolbeweging naar de zijde der overhelling. Blijkbaar was dus het oog meer naar de tegengestelde zijde om zijn as gedraaid en de voorstelling kannbsp;moeielijk eene andere zign, als dat het oog de neigingnbsp;had, door rolbeweging zijn stand tegenover de ruimtenbsp;zooveel mogelijk te bewaren, maar bij de toenemende overhelling telkens insufficiënt werd en stootsgewijze toegafnbsp;aan den normalen stand in de orbita. Aan het eind vannbsp;lederen schok is het, alsof het in tegengestelde richtingnbsp;terugspringt, zoo zwak evenwel, dat wij daarin nietsnbsp;anders zien als het snel hervatten der gewone rolbewegingnbsp;bij de inmiddels toenemende overhelling. Het getal stoeten voor een zijdelingsche overhelling van 40°—50° verschilt van twee en drie, tot zes, acht en meer. Doorgaansnbsp;zijn de schokken des te grooter, hoe minder talrijk. Innbsp;weerwil nu van de partiëele meêbeweging en van hetnbsp;schoksgewijze herstellen der rolbeweging, constateerea wijnbsp;aan het eind der overhelling altijd nog eene vrij belangrijkenbsp;rolbeweging, die, als voorbijgaande, spoedig voor een deelnbsp;wijkt, en voor een deel als staande rolbeweging voortduurt. |
Bij de tegengestelde beweging van het hoofd, uit den overhellenden naar den opgerichten stand, worden dezelfde schokjes, vaak zelfs krachtiger en durdelijKer, waargenomen, altijd weder in de richting der beweging van het hoofd.nbsp;En toch blijft er, zooals wij boven gezien hebben, bij hetnbsp;stilhouden in den opgerichten stand ook hier eene betrek-kelijk groote voorbijgaande rolbeweging over, zoodat denbsp;neiging, om zijnen stand tegenover de buitenwereld tenbsp;handhaven, bij het terugkeeren tot den opgerichten standnbsp;bijzonder sterk aan den dag komt. Wij gaven reeds te kennen, dat wij meenden, een verband te mogen aannemen tusschen de voorbijgaandenbsp;rolbeweging, die aan het eind der hoofdbeweging overblijft,nbsp;en de schokken , tijdens die beweging waargenomen. Nanbsp;de gegeven beschrijving schijnt dat verband nauwelijksnbsp;meer toelichting te behoeven. Inderdaad blijkt er bij hetnbsp;overhellen telkens een dergelijke voorbijgaande rolbewegingnbsp;te bestaan, die dan schoksgewijs wordt opgeheven , en aannbsp;het eind blijft een laatste terng, die nog niet rijp wasnbsp;voor den schok en nu langzamer verdwijnt. Wij willennbsp;hiermee niet te kennen geven, dat ieder schokje de voor-bijgaande rolbeweging voor den bereikten stand geheel zounbsp;opheffen. Wij gelooven veeleer het tegendeel en vindennbsp;dit door de inmiddels regelmatig toenemende overhelling |
3
-ocr page 33-34
34 grootendeels verklaard. Maar wel gelooven wij, dat er bij ieder persoon een nader verband beslaat tusschen die schokken en de voorbijgaande rolbeweging, dat b. v. bij mijzelvennbsp;de zwakke ontwikkeling der schokken in betrekking staatnbsp;tot de groote voorbijgaande rolbeweging, op het momentnbsp;van stilstaan van het hoofd aanwezig. Van die laatstenbsp;hebben wij gezien, dat zij aan de nabeelden te herkennennbsp;is, waaraan ik ze zelfs het eerst gevonden heb. Hoe verhouden zich in dit opzicht de nystagmische schokken ? Opmerkelijk genoeg ziet men daarvan aan de nabeelden niets. Sommigen verklaarden de schokkende bewegingen te gevoelen ; Prof. Donders gaf ze zelfs aan en meende op het oogenblik van den schok een moeielijkheid in het onafgebroken fixeeren van hetzelfde punt te ontwaren, wat hijnbsp;bij rechtstandig hoofd zonder inspanning minuten lang,nbsp;ook zonder te pinken, kan volhouden. Maar noch in denbsp;nabeelden, noch in de werkelijke voorwerpen worden denbsp;schokkende bewegingen herkend Het is trouwens evenzoonbsp;bij ziekelijken nystagmos. Deze stoort de waarneming, ennbsp;bij den stand der oogen, die hem tot een minimum reduceert, neemt de gezichtscherpte toe l); maar bewegingennbsp;van het gefixeerde voorwerp en van de ruimte in hetnbsp;algemeen worden niet gezien. Boven beschreven wij de nystagmische schokjes, zooals men ze bij genoegzaam evenwijdige gezichtslijnen waarneemt. Onderzoekt men ze nu bij convergentie der gezichtslijnen, dan vindt men ze uiterst zwak. De conver- 1) Vergel. Baumeister, in Verslag v. h. Nederl. Gasthuis van Ooglijders. 1874. Wetenschappelijke Bijbladen, bl. 71 ennbsp;Graefe’s Archiv f. Ophth. Bd. XIX. I. pag. 261. |
gen tie dus, die ons geen invloed aanwees op de voorbijgaande rolbeweging, werkt duidelijk onderdrukkend op de schoksgewijze beweging; ik meen, dat bij gewonen nystagmosnbsp;de schokken, onder den invloed van convergentie, ooknbsp;doorgaans afnemen. Men kan dien invloed der convergentie nu ook bij anderen duidelijk constateeren. Bijnbsp;willekeurig in de ruimte convergeerenden kan men hetnbsp;hoofd achtereenvolgens links en rechts doen overhellen,nbsp;zonder dat zich duidelijke schokken- ontwikkelen. Gemakkelijk ook overtuigt men zich, wanneer men een tenbsp;fixeeren voorwerp meer en meer in het mediaanvlaknbsp;nadert, terwijl onophoudelijk links en rcchls overhellendenbsp;bewegingen afwisselen, dat met het naderen de schokkennbsp;verminderen, om ten slotte bijna geheel uit te blijven.nbsp;Eindelijk kan men een aan het mondstuk bevestigd puntnbsp;bij meer of minder sterke convergentie te fixeeren geven,nbsp;en resp. ziet men de schokken daarmeê uitblijven of verminderen. Kan men nu, evenals de voorbijgaande rolbeweging, de schokken naar do boven beschreven methode bij zichnbsp;zelf in een spiegel waarnemen ? Dit gelukt in geenen deele. Ook bij evenwijdige ge-zichtslt'inen zijn ze in den spiegel niet te zien. Aanvankelijk onderstelden wij, dat tijdens de schokjes de fixatie, en daarmede de waarneming, kon zijn opgeheven. Maar ook bij anderen overtuigden wij ons, datnbsp;ze gedurende de fixatie in den spiegel genoegzaam uit-blij^en. Het blijkt dus, dat het onveranderlijke aanziennbsp;van het ook zonder conver^tentie zich spiegelend ong denbsp;schokken opheft. De boven beschreven proeven leerdennbsp;evenwel, dat ook bij het bestaan dier schijnbewegingennbsp;de convergentie alléén in staat is, ze te onderdrukken. |
11
3*
-ocr page 34-37
40
41
Deze proeven zijn door ons zorgvuldig herhaald. In de eerste plaats met het draaibare tafelblad, zooals bovennbsp;beschreven is. Later wijzigden wij de methode in zooverre,nbsp;dat wij het vroeger (bl. 27) beschreven kleine werktuignbsp;in den mond klemden, en het hoofd dermate op de borstnbsp;bogen, dat het aangezichtvlak horizontaal kwam te liggen.nbsp;Men kan dan, de voeten in een kleinen kring om hetnbsp;fixeerpunt on den bodem verschuivende, eene draaiingnbsp;van het hoofd om de gewenschte as verkrijgen, en zondernbsp;eenige belemmering zelfs eenige malen het lichaam geheelnbsp;omdraaien. Wij vonden nu bevestigd, dat die draaiingnbsp;terstond rolbeweging opwekt. Eenige malen het lichaamnbsp;roiiddraaiende, bereikten wij als maximum een rolbewegingnbsp;van 22°. Wat wij daarentegen niet zagen , is het verdwijnennbsp;van bet nabeeld: zoolang de beweging voortduurt, blijftnbsp;het, naar het schijnt met langzame schommelingen , onveranderd afgeweken Van een geheel compenseerende draaiing,nbsp;telkens stootsgewijs opgeheven, zooals Breuer zich schijntnbsp;voor te stellen, konden wij niets waarnemen. Hij schijnt,nbsp;zooals nog nader blijken zal, zich hierbij een proces voornbsp;te stellen naar het model der schildering van Huecknbsp;voor zijdelingsche overhelling van het hoofd, dat wij meenen boven voldoende te hebben weerlegd. Volgens Breuer keert het nabeeld bij het stilstaan tot zijn oorspronkelijken stand terug. Zoo eenvoudig vondennbsp;wij dien terugkeer niet. Heeft men na lange draaiingnbsp;een aanzienlijke afwijking verkregen, dan ziet men onmiddellijk bij het stilstaan het nabeeld vrij snel tot dennbsp;primitieven stand naderen, maar tevens dien stand aanzienlijk overschrijden, zoodat er een secundaire rolbewe-ging in tegengestelden zin, bijna van gelijk bedragnbsp;als de primaire, tot stand komt, waarin het oog eenigenbsp;seconden on verander lijk volhardt, om langzaam , aanvankelijk met toenemende, vervolgens met afnemende snelheid,nbsp;tot den primitieven stand terug te keeren, die dan nietnbsp;meer overschreden wordt. Bij sterke afwijking duurt hetnbsp;geheele pioces niet minder dan 2.ó seconden. Van dennbsp;aanvang af, of gedurende het proces, kan men het hoofdnbsp;opheffeii en rechtstandig stellen, zonder het proces tenbsp;storen: de secundaire afwijking komt op gelijke wijze voor,nbsp;om ook op gelijke wijze te verdwijnen. |
Zooals wij zagen, is ons, bij de laatstbescbreven draaiing, van schokkende rolbeweging niets gebleken. Maar ooknbsp;bij zijdelingsche overhelling van het hoofd zijn ze aannbsp;het nabeeld niet waar te nemen. Ze zouden dus ook hiernbsp;kunnen voorkomen, zonder door ons te zijn opsemerkt.nbsp;De gelegenheid van ze bij anderen te onderzoeken,nbsp;wordt door den horizontalen stand van het aangezichtnbsp;eenigszins bemoeielijkt. We onderzochten onze eigennbsp;oogen met de spiegelende lens. Het resultaat was, datnbsp;eigenlijke schokken niet werden gezien, maar dat ernbsp;langzame schommelende bewegingen voorkomen, zooalsnbsp;wij ook reeds aan de nabeelden meenden te hebben opgemerkt, zoowel tijdens het omdraaien als na het stilstaan,nbsp;tot zelfs nog in den terugkeer uit de secundaire afwijking. Intusschen kau deze methode, zooals wij zagen,nbsp;de schokken onderdrukken: in hoeverre ze voorkomen,nbsp;blijft dus onbeslist. Eene blijvende afwijking komt bij de hier behandelde draaiing met horizontaal aangezichtsvlak niet voor. Ditnbsp;is zeer begrijpelijk, omdat het lichaam in zijn geheel,nbsp;zonder relatieve verplaatsing zijner deelen, tegenover denbsp;ruimte blijft staan en in betrekking tot die ruimte georiënteerd is. Een grond voor blijvende afwijking kan mennbsp;zich dus naar de eene zijde even weinig denken, als naarnbsp;de andere. Daarentegen is de secundaire afwijking, vóór |
43
het oog tot rust komt, als een uitvloeisel van de wet van Plateau beter te begrijpen. Alléén wanneer de draaiing niet zuiver om de as tusschen neuswortel en achterhoofdsbeen geschiedt, maarnbsp;het hoofd tevens heen en weer bewogen wordt, zoodatnbsp;de betrekkelijke stand der lichaamsdeelen tot elkandernbsp;verandert, mag men, evenals bij zijdelingsche overhellingnbsp;naar den schouder, eene blijvende rolbeweging verwachten,nbsp;en zij is in dat geval ook werkelijk aanwezig. De uitkomsten bij de hier beschreven draaiing verschillen van die van Breuer: in de eerste plaats, door het zichtbaar blijven van het nabeeld en het uitblijven van zoodanigenbsp;schokken, als waardoor het telkens den oorspronkelijkennbsp;stand zou innemen ; in de tweede plaats door de secundairenbsp;afwijking. Maar er is nog een derde punt van verschil.nbsp;Breuer trachtte ook de verhouding tusschen de com-penseerende rolbeweging Un de frontaaldraaiing van hetnbsp;hoofd te bepalen, wat hem echter niet wilde gelukken.nbsp;„Doch m'óchte ich für sicher halten”, zegt hij, dat de verhouding veel grooter is dan 1 : 6. Wij weerspreken dit niet,nbsp;maar merken aan , dat de verhouding 1: 6 het maximum is der blijvende afwijking, die bij zijdelingschenbsp;overhelling van het hoofd gevonden wordt; en de voorbijgaande afwijking, waarvan hier sprake is, is van geheelnbsp;anderen aard, zoodat een relatie tusschen draaiing ennbsp;rolbeweging hier niet denzelfden zin heeft Breuer gaatnbsp;voort: „ich meine dass kleine Kopfdrehungen so gntnbsp;,,als vollstdndig compensirt werden.” En, om den climaxnbsp;te voltooien: „ich muss somit Hu eek mllstamp;ndig Rechtnbsp;„gehen, wenn ich auch Drehungen um 28’ nicht gesehennbsp;„habe.” Zoo is van „möchte” en „weit grosser als 1: 6” innbsp;een paar regels „muss” en „vollstandig” geworden. Denbsp;waarheid is, dat, bij zijdelingsche overhelling van hetnbsp;hoofd, groot of klein en bij welke snelheid ook volbracht,nbsp;het nabeeld onmiddellijk de helling volgt, en dat, hijnbsp;de laatst beschreven draaiing met horizontaal aangezicht,nbsp;het nabeeld ook onder geen omstandigheid zijn ahsolutennbsp;stand in de ruimte behoudt, zoodat het vaststaat, dat ooknbsp;de voorbijgaande rolbeweging altijd slechts voor een deelnbsp;compenseert. |
Naar Hu eek zou zelfs de compensatie der blijvende, die slechts de fractie van 10 tot 15 proc. bedraagt, totnbsp;28° volkomen zijn. Hoe kan er dan van een verdedigingnbsp;der Hueck’sche voorstelling sprake zijn? 2. In verband met de rolbeweging als gevolg van het draaien om een as, die bij horizontaal aangezichts-vlak verticaal van neuswortel naar achterhoofdsbeen gaat,nbsp;moeten wij thans den invloed nagaan van draaiing omnbsp;de verticale as van het hoofd, in opgerichten stand.nbsp;Hierbij kan alleen sprake zijn van draaiing van het oognbsp;om een verticale as naar den binnen- en buitenooghoek,nbsp;en daar deze draaiing meer absoluut door den wil wordtnbsp;heheerscht, zal iedere andere drang tot die bewegingnbsp;allicht zich minder duidelijk openbaren. Toch zal hetnbsp;voldoende blijken, dat de bedoelde bewegingen van hetnbsp;oog hier in allen deele eene analoge verhouding vertonnen,nbsp;als de rolbeweging bij horizontaal aangezichtsvlak. Wanneer men iemand vraagt, het hoofd heen en weêr te bewegen (het gebaar der ontkenning) , dan zal mennbsp;bijna zonder uitzondering vinden, dat het oog die bewegingen niet volkomen volgt: het zal heen en weêr gaan,nbsp;maar in mindere mate, en dus, door draaiing in de orbita,nbsp;de hoofdheweging gedeeltelijk corapenseeien. Gelijke uitkomst verkrijgt men, wannéér men zich achter iemandnbsp;plaatst en met de op de slapen gelegde handen hetnbsp;hoofd een dergelijke passieve beweging doet ondergaan, |
plaats vond. Het gevolg hiervan is, dat bij een gewone poging, om een voorwerp te fixeeren, de bliklijnen telkensnbsp;in den zin der primitieve draaiing er van afwijken, hetgeennbsp;dan ook telkens een snelle (schokkende) willekeurige beweging uitlokt, om het op nieuw te fixeeren, — verschijnselen, die men bij een ander kan waarnemen en,denbsp;proef zelf doende, gemakkelijk kan analyseeren 1). De neiging, om de oogen na het ophouden der draaiing 1) In het telkens afwijken van het oog van het gefixeerde punt en het willekeurig schokkend terugkeeren wordt in hetnbsp;algemeen de grond gezocht der gezichtsduizeligheid (Gesichts-Bchwindel), die men na herhaald omdraaien om de lengteasnbsp;waarneemt. Mach intussehen meent, ook zonder beweging dernbsp;oogen, deze duizeligheid waar te nemen, en beschrijft ze p. 26,nbsp;naar hetgeen hij vooral zag in de beslotene ruimte, met de volgendenbsp;woorden: „Es sieht so aus, alsob der ganze sichtbare Kaum sich innbsp;„einem zweiten Raum drehen wiirde, den man tiir ünverriioktnbsp;„festhalt, ohgleich letzteren nicht das mindeste Sichtbare kenn-„zeichnet. Mann möchte glauhen,” zoo gaat hij voort, „dass hinternbsp;„dem Sehraum ein zweiter Raum steht, auf welchen erstere bezogennbsp;„wird.” Prol. Donders kan ook door wat sterker geïntentioneerdenbsp;fixatie de afwijkingen en do schokkende bewegingen onderdrukken en behoudt dan toch de voorstelling, dat het zichtbarenbsp;veld de beweging, als gedurende het draaien om de vertikaleas,nbsp;voortzet, — in zekeren zin als op een daarbuiten gelegen ruimte,nbsp;want hij stelt zich niet de geheele wereld als draaiend voor. Als hoofdgrond, om de gezichtsduizeligheid aan de oogbewegingen toe te schrijven, heeft men aangevoerd, dat, wanneer men onmiddellijk na het ronddraaien een nabijgelegen punt,nbsp;onder sterke convergentie, fixeert, de schijnbare draaiing dernbsp;voorwerpen onmiddillijk wijkt. Van de juistheid van dit feitnbsp;heb ik mij bij herhaling overtuigd, en ook prof. Donders vondnbsp;dit bevestigd Zelfs het sterk convergeeren in de ruimte, zondernbsp;gegeven fixatiepunt, vonden wij voldoende. Intussehen ligtnbsp;hierin niet het absolute bewijs, dat de schijnbare beweging dernbsp;voorwerpen uitsluitend van de oogbeweging afhangt: de actusnbsp;in den zin te bewegen, waarin primitief de draaiing plaatsnbsp;had, in tegengestelden zin dus van dien, waarin men thansnbsp;meent omgedraaid te worden, is in betrekking tot onsnbsp;onderzoek vooral belangrijk. Wij zochten daarom naar eennbsp;middel, om ze duidelijk en zeker te constateeren, en vondennbsp;een zoodanig in de schijnbare beweging van het nabeeldnbsp;eener sterke vlam, dat wij reeds vóór het omdraaien alsnbsp;een merk in de gele vlek hadden vastgelegd. |
Werpen we ons nu, na eenige malen snel te zijn rondgedraaid , met gesloten oogen in een stoel, dan wordt, door een inwendigen drang, dat nabeeld, 't welk achtergeblevennbsp;was, in weinige seconden sterk naar de zijde bewogen, waarheen wij ons primitief hebben gedraaid, blijft hier eenigenbsp;seconden onbewegelijk staan en komt nu zeer langzaam naarnbsp;het midden terug, om eerst na ongeveer 30 seconden dennbsp;neutralen primairen stand weêr in te nemen. De schijnbare richtingen, waarin wij het nabeeld zien, zijn hierbijnbsp;die, welke de bliklijnen werkelijk aannemen. De bewegingen geschieden niet onbewust, en doen zich nu evennbsp;goed gelden bij de projectie, — ze mogen door directe willekeur of, als associatie van zekere voorstellingen, doornbsp;inwendigen drang worden voortgebracht. Wij hebbennbsp;ons overigens, door gedurende bet heen en weergaannbsp;plotseling het ooglid te openen, van den aan de projectienbsp;beantwoordenden stand der oogen overtuigd. In de beweging van het nabeeld zien wij in de eerste plaats eener sterke convergentie kan nog wel iets anders onderdrukken als enkel de oogbewegingen Het kwam ons voor, dat het gevoel,nbsp;van in tegenovergestelde richting gedraaid te worden, hierdoornbsp;ook geheel of grootendeels wijkt, en veel gemakkelijker kan mennbsp;daarbij de zoogenoemde compenaeerende bewegingen der ledematennbsp;vermijden en zich voor omvallen behoeden. |
48
49
het gewone achterblijven, tijdens de draaiing, en bij het stilstaan, in de beweging naar de andere zijde, de uitdrukking van een bewegingsdrang, tegengesteld aan dien,nbsp;waarin wij ons voorstellen gedraaid te worden, waaruitnbsp;dan allengs de gewone evenwichtsstand zich weder ontwikkelt. — In allen deele, ook ten aanzien van de snelheidnbsp;van het proces, zoo overeenkomstig met het verloop dernbsp;rolbeweging, boven (bl. 39) na draaiing met horizontaalnbsp;aangezichtsvlak beschreven , dat de analogie der verschijnselen overtuigend in het oog springt. 3. Van de draaiingen van het hoofd om een dwarse horizontale as, achterover en voorover buigende, schijntnbsp;wel in allen deele hetzelfde te gelden als van de draaiingnbsp;van het hoofd om de verticale as. Hetzij het hoofd dienbsp;bewegingen actief, hetzij ze passief volbrenge, de oogennbsp;toonden de neiging, meer of min aan de voorwerpen tenbsp;blijven hangen, en hunne bewegingen zijn minder extensief dan die van het hoofd. Het komt er maar op aan,nbsp;dat het niet in onze bedoeling ligge, een peripherischnbsp;punt te fixeeren, maar enkel het hoofd te bewegen. Denbsp;proef met het tusschen de tanden geklemde staafje is ooknbsp;hier weer beslissend. Kon men nu verder gemakkelijk metnbsp;het lichaam tuimelen om een dwarse as, dan zouden zichnbsp;hoogst waarschijnlijk verschijnselen opdoen, analoog aannbsp;die bij het draaien om een verticale as; zittende op het touwnbsp;van een schommel, kan men dergelijke bewegingen zeer welnbsp;uitvoeren, en beoefenaars der gymnastiek zouden ons hunnenbsp;waarnemingen daarbij kunnen mededeelen. Maar ietsnbsp;analoogs hebben wij reeds, wanneer we met sterk gebogennbsp;hoofd, zoodat het aangezicht horizontaal ligt, den blik opnbsp;den grond gevestigd, ons naar voren en achteren bewegen. |
In de eerste plaats merken wij dan op, alweder met het tusschen de tanden geklemde staafje, dat bij die sterkenbsp;buiging van het hoofd de oogen niet volkomen gevolgdnbsp;zijn, maar wat meer naar voren op den bodem zijn gericht, dat de oogen dus naar boven zijn gedraaid. En verder, dat bij het voortbewegen zoowel als bij het terugbewegen van het lichaam de oogen de neiging hebben, hetnbsp;voorbijschuivende vlak te volgen, om telkens stootsgewijsnbsp;tot hunnen primitieven stand in de orbita terug te keeren. Eindelijk, wanneer men, bijv. in een wagen, passief voor- of achteruit bewogen wordt en den blik terzijdenbsp;heeft gericht, ondervindt men moeite, om door abstractienbsp;van alle voorwerpen de oogen bewegeloos in de orbita tenbsp;fixeeren: telkens blijven ze als aan de voorwerpen hangen,nbsp;om dan weêr een kleinen sprong te doen. Bij geslotennbsp;oogen duren al die verschijnselen meer of minder voort,nbsp;en waarschijnlijk zal men ze ook bij blinden aantreffen,nbsp;bij welke Breuer ze voor draaiing in het horizontalenbsp;en sagittale vlak heeft geconstateerd. Het algemeene resultaat is, dat de oogen de neiging hebben, de verschuiving der beelden over het netvlies,nbsp;tengevolge der bewegingen van het hoofd of van hetnbsp;lichaam, door eigen bewegingen voor een deel te com-penseeren. |
51
52
lichstreep, in een overigens donker vertrek, zeer onjuist beoordeelt. Wat verticaal is, schijnt in het algemeennbsp;naar de tegengestelde zijde over te hellen, en een lijn moetnbsp;vrij aanzienlijk naar dezelfde zijde neigen als het hoofd,nbsp;om voor verticaal gehouden te worden. De afwijkingnbsp;vond Auhert des te grooter, hoe meer het hoofd ter zijdenbsp;neigde, om hij eene overhelling van meer dan 135° weernbsp;te verminderen. |
Bij de verklaring dier afwijking, heeft men de twee factoren in aanmerking genomen, die de voorstelling bepalen: het oordeel omtrent de aangenomen neiging van het hoofdnbsp;en dat omtrent den getroffen netvliesmeridiaan. Auhertnbsp;stelt het voor, alsof men zich zijnen stand niet juist zounbsp;herinneren; Helmholtz 1), alsof men zijne neigingnbsp;zou te gering schatten. Ik kwam daarentegen tot denbsp;conclusie, dat men zich zijner neiging zeer wel bewustnbsp;zijn kan; maar dat de daarbij getroffen meridiaan zeernbsp;wisselvallige aanwijzing geeft. Trouwens had ook Auhertnbsp;zich reeds voor den spiegel overtuigd, dat hij ongeveernbsp;de helling weet in te nemen, die hij zich voorstelt; ennbsp;om dan toch aan de overhelling de schuld te geven vannbsp;het onjuiste oordeel, moet hij aannemen, dat men zijnenbsp;neiging langzamerhand vergeet. Ik heb mij geruimen tijdnbsp;met proeven omtrent dit gewichtig onderwerp bezig gehouden , waaraan ook prof Donders en dr. Böckmannnbsp;deelnamen. Wij bedienden ons van een uit een rij induc-tie-vonken samengestelde lichtlijn, die, langs een graadboog draaibaar om haar middelpunt, door den proefnemernbsp;door het trekken aan een paar koorden zoo kon wordennbsp;ingesteld, als hij meende voor verticaal of horizontaalnbsp;te moeten houden. Hiermede experimenteerden wij , in eennbsp;overigens donkere kamer, vooral hij horizontale ligging.nbsp;Wij waren ons dezer ligging volkomen bewust, stelden zenbsp;ons duidelijk voor en trachtten ze ook soms opzettelijk innbsp;aanmerking te nemen. Maar, in weerwil hiervan, gavennbsp;wij aan de lijn, om ze verticaal te doen schijnen, altijdnbsp;een neiging van 20“ tot 50° naar de zijde, waarheen wijnbsp;overhelden. Het is dus klaar, dat het netvlies ons in dennbsp;steek liet. Dit bleek ook verder uit het wankelend oordeel,nbsp;zoodat we dikwijls niet recht wisten, hoe in te stellen,nbsp;en nog meer uit de schommelingen, die de lijn vaaknbsp;onderging, dermate bedriegelijk, dat wij soms geloofden,nbsp;ware draaingen der lijn te zien, en geneigd waren, onzenbsp;adsisteerende vrienden te vragen, of ze ons ook op denbsp;proef stelden. In hoeverre daarbij schommelende rol-beweging in het spel is, durf ik niet te beslissen, —nbsp;Andere proeven deden wij , in staande of zittende houding,nbsp;met een koker voor het aangezicht, bij daglicht, dennbsp;blik op een gelijkmatig vlak gericht. Hierbij kwam hetnbsp;wankelende in zooverre nog sterker uit, als aanvankelijknbsp;de verticale Ipn de neiging van het hoofd eenige gradennbsp;scheen te volgen, om dan eerst naar de tegengesteldenbsp;zijde over te hellen, zoodat deze, om zich verticaal te ver-toonen, nu ook naar dezelfde zijde overhellend moest wordennbsp;ingesteld. In die aanvankelijke meêbeweging van de verticale lijn meenden wij iets van de voorbijgaande rolbe-weging te herkennen. Eindelijk ook overtuigden wij ons, dat men in de beoor-deeling der neiging van het hoofd geen fouten maakt, in staat, om van de groote afwijking in de instellingnbsp;der verticale lijn rekenschap te geven. De beste methode,nbsp;om het oordeel, over onze neiging te toetsen, is deze,nbsp;dat men een lijn vertoone, om daarop, hetzij in het duister,nbsp;hetzij ziende, de helling dier lijn te doen aannemen, |
1) Physio). Optüf. pag. 618
-ocr page 43-54
57
56
van hetgeen wij zien gebeuren, wanneer een indirect gezien punt onze aandacht en daarmede den blik tot zichnbsp;trekt. De oogen snellen derwaarts, maar het hoofd, ja hetnbsp;geheele lichaam werken in gelijken zin en volbrengen eennbsp;deel van den weg: de associatie is zoo dringend, dat ernbsp;veel wilskracht vereischt wordt, om ze te overwinnen. In dit synergisch verband tusschen de bewegingen van het hoofd en de oogen ligt iets wettigs, en het onderzoeknbsp;daaromtrent heeft alleszins belangrijke uitkomsten opgeleverd, die Dr. Eitzmann (verg. hl. 44.) zich zeker voorbehoudt later mede te deelen. Doch even sterk is denbsp;compenseerende associatie, die wij hier ter sprake brachtennbsp;en tot verklaring der rolbeweging inriepen. Neigen wij het hoofd langzaam naar den schouder, terwijl wij bijv. een verticale lijn beschouwen, dan schpntnbsp;die aanvankelijk iets mee te bewegen, om vervolgensnbsp;genoegzaam haar richting te behouden. Wij weten, dat hetnbsp;oog daarbij de helling van het hoofd grootendeels volgt,nbsp;dat, zoodoende, de verticale lijn achtereenvolgens innbsp;meridianen komt te liggen, die aan de sterker en sterkernbsp;naar de tegengestelde zijde overhellende verticale lijnen he-antwooiden, en dat, hij gevolg, wanneer de bewustenbsp;overhelling niet in rekening werd gebracht, de verticalenbsp;lijn naar de tegenovergestelde zijde zou schijnen te neigen,nbsp;in zoover van de getroffen meridianen een absolute aanwijzing mocht uitgaan. Dit nu geschiedt niet, en wijnbsp;corrigeeren dus den overgang op andere meridianen doornbsp;de voorstelling, dat wij het hoofd ter zijde neigden.nbsp;Maar voor een lichtlijn in het duister is die voorstellingnbsp;ons gebleken ontoereikend te zijn: de verticale lijnnbsp;schijnt naar de tegenovergestelde zijde over te hellen en,nbsp;om verticaal te schijnen , moet een lijn naar dezelfde zijdenbsp;neigen als het hoofd. De indruk van voorwerpen, wiernbsp;richting wij kennen, moet dus die voorstelling, zal zenbsp;strooken met de werkelijkheid, krachtig ondersteunen. |
Maar er is meer. Zoodra de willekeurige overhelling, in plaats van langzaam, snel geschiedt, draait de verticale lijn om het gefixeerde punt naar de tegengesteldenbsp;zijde, en volvoert men die bewegingen afwisselend linksnbsp;en rechts met eenige snelheid, dan beantwoordt de verticale lijn die met bewegingen rechts en links. Die schijnbewegingen zouden nog sterker zijn, wanneer ze niet voor een deel door de rolbeweging werden gecompenseerd. De verschuiving der heelden naar anderenbsp;meridianen wordt er door verminderd. Zoo weinig absolute aanwijzing als de meridianen ons omtrent hellingnbsp;geven, zoo nauwkeurig verraden ze bij vergelijking denbsp;hoeken, waaronder twee lijnen zich in het gefixeerdenbsp;punt kruisen; en wanneer nu met betrekkelijk grootenbsp;snelheid de overgang van een beeld van den eenen opnbsp;een anderen meridiaaü plaats heeft, dan kan het nietnbsp;bevreemden, dat die overgang, ondanks het compenseerendnbsp;bewustzijn der hoofdbeweging, als schijnbeweging totnbsp;voorstelling komt. Maar dan is het tevens in harmonienbsp;met de wederzij dsche adaptatie der levensfunctiën, datnbsp;rolbeweging daaraan zooveel mogelgk te gemoet komt.nbsp;En werkelijk blijkt deze zich in dien graad te hebbennbsp;ontwikkeld, dat ze voor de gewone bewegingen van hetnbsp;hoofd een voldoend auxiliair tot compensatie is. Dat zenbsp;bij snelle bewegingen , zooals wij aantoonden, zich alsnbsp;voorbijgaande rolbeweging sterker ontwikkelt , die eerstnbsp;na een secunde of langer verdwijnt, is het zekerst bewijs , dat de neiging tot compensatie aan de rolbeweging ten gronde ligt, en geeft ons het recht, ze hiermedenbsp;genetisch verklaard te achten. Waar nu een genetischenbsp;verklaring gevonden is, behoeven wij wel niet naar een |
58
59
andere te zoeken. Sommige punten schijnen echter nog eenige toelichting te behoeven. Wij noemden de rolbeweging eene willekeurige, in den zin, die aan willekeurige beweging in het algemeen tenbsp;hechten is. De spier-contractie zelve is, namelijk, nooitnbsp;willekeurig: willekeurig is alleen het doel, dat wij ons voorstellen te bereiken, terwijl de middelen, innervatie ennbsp;contractie, zoowel als het mechanisme, geheel buiten onsnbsp;bewustzijn (wat ook genetisch te verklaren is) in denbsp;dienst treden van het ons voorgestelde doel. Het procesnbsp;is geheel spontaan; want ook de voorstelling vraagt nietnbsp;naar haren oorsprong en brengt zich zelve niet tot bewustzijn. Het is het spontane voortgeleiden over dennbsp;gebaanden weg. Dat wilsuiting hare rol speelt, bemerkennbsp;wij eerst, waar het bereiken van het doel hinderpalennbsp;ontmoet. Dan moeten wij die hinderpalen wegruimen ennbsp;met overleg den weg zoeken. Wij noemen dat oefening,nbsp;en oefening is de grondslag der. harmonie en van harenbsp;volmaking tusschen de verschillende levensfunctiën innbsp;betrekking tot elkander en vaak ook in betrekking totnbsp;de buitenwereld. De oefening is volkomen, als de wegnbsp;gebaand is en het geheele proces spontaan verloopt. Dannbsp;merken wij niets meer van de willekeurige impulsie,nbsp;dan geldt daarvan hetzelfde als van de zoogenaamdenbsp;onbewuste besluiten: het bewegingsproces staat buitennbsp;den wil, de voorstelling (het zoogenoemde besluit) buitennbsp;het bewustzijn. Maar beide zijn onder bepaalde voorwaardennbsp;geworden en handhaven zich nu ook slechts, waar deze voorwaarden gegeven zijn. Zoo is het met de rolbewegingnbsp;bij zijdelingsche overhelling, die slechts de gewone bewegingen van het hoofd voldoende helpt compenseerennbsp;en onvoldoende blijkt te zijn , waar het snelle bewegingennbsp;of het beoordeelen der richting eener lichtlijn in hetnbsp;duister betreft. De plastische werking der oefening in hetnbsp;individu of althans in het geslacht zou ook hierover zegevieren , bijaldien die omstandigheden tot normale levensvoorwaarden werden. |
Er is nog een andere reden, waarom de rolbeweging ook in den gewonen zin van het woord zich minder alsnbsp;willekeurige beweging aan ons voordoet: ’t is, omdat wijnbsp;het mechanisme en zelfs ook het effect daarvan nietnbsp;duidelijk opmerken. Bij het kauwen ontgaat ons niet denbsp;beweging der kaken, bij de stem evenmin de spanningnbsp;in het strottenhoofd als de voortgebrachte klank, Watnbsp;er bij de accommodatie gebeurt, is niet minder willekeurig; maar hierbij blijft het mechanisme reeds voornbsp;ons verborgen, en wij bemerken slechts het effect in hetnbsp;duidelijk zien op een gegeven afstand. Nog meer is denbsp;rolbeweging aan onze waarneming onttrokken. Wanneernbsp;ze uitbleef, zouden wij, bij gewone bewegingen van hetnbsp;hoofd, schommeling det voorwerpen zien, en bij paralysenbsp;van den musculus obliquus superior ligt in de gestoordenbsp;rolbeweging zeker een belangrijke factor van de gezichts-duizeligheid. Maar wij bemerken de rolbeweging nietnbsp;en missen het criterium van vergelijking, dat ze ons zounbsp;aanschouwelijk maken. Behoort ze daarom tot eenenbsp;andere kategorie als de gewone willekeurige bewegingen ?nbsp;Geenszins! Het willekeurige blijkt vooral voor de symmetrische rolbeweging, die zich zou duidelijk ontwikkeltnbsp;ten behoeve van het binoculaire zien, wanneer de verticalenbsp;half beelden een te groeten hoek met elkaar vormen 1),nbsp;Hier is ook het effect voor ons merkbaar in het samenvallen der lijnen. Een reflexie mag dit in geen geval Verg. van Molt, over de normale incongruentie der netvliezen. Dise. in au g. 1874 p. 51. |
60 heeten, omdat het de waarneming der indrukken als noodzakelijk onderstelt, die bij de zuivere reflexie kannbsp;ontbreken. De paralelle rolbeweging, bij overhelling vannbsp;het hoofd, behoort tot die willekeurige bewegingen, dienbsp;wij geassocieerde plegen te noemen: wij neigen het hoofdnbsp;naar den eenen of den anderen schouder en tegelijkertijdnbsp;voeren wij de voor een deel compenseerende rolbewegingnbsp;uit. De neiging en de rolbeweging zijn zoo innig aannbsp;elkander verbonden, dat, wanneer door verlies van evenwicht, of ook slechts door voorstelling van het verliesnbsp;van evenwicht, compenseerende bewegingen van het hoofdnbsp;worden uitgevoerd, de oogen daarin deelen. Wij ziennbsp;dit bij de voorstelling van beweging van het lichaam alsnbsp;gevolg van draaiing om deze of gene as, waarbij denbsp;compenseerende hoofdbeweging zich met beweging dernbsp;oogen, respective met rolbeweging, kan verbinden. Wijnbsp;bemerken het evenzeer, wanneer bij het doorvoeren vannbsp;een constanten stroom door de hersenen het gevoel vannbsp;omslaan naar de zijde der kathode wordt opgewekt; denbsp;proeven, daaromtrent door Hitzig genomen, vonden wijnbsp;op ons zelven volkomen bevestigd, wat betreft de bewegingnbsp;van het hoofd en de geassociëerde rolbeweging, aan denbsp;zich ontwikkelende voorstelling verbonden. Die associatie ook is het, die de aan beweging van het lichaam of van het hoofd gebonden draaiing dernbsp;oogen onafhankelijk van de indrukken der netvliezen doetnbsp;voortbestaan, waarom zij bij gesloten oogen, bij blinden,nbsp;ja zelfs bij blindgeborenen voorkomen. Hieruit te besluiten,, zooals geschied is, dat zij niet met de netvlies-indrukken samenhangen, verraadt gebrek aan inzichtnbsp;in den oorsprong der harmonie onzer verrichtingen. Onze verklaring der rolbeweging komt dus daarop neer, dat zij zich, evenals vele andere bewegingen, in den |
61 loop der tijden, in het phylon, ontwikkeld heeft, uit de neiging, om voorwerpen, die in rust verkeeren, bij denbsp;beweging van het hoofd of van het lichaam in onze voorstelling aan hunne plaats te binden. Wij hebben gezien,nbsp;hoe onder de gewone voorwaarden in dit opzicht hetnbsp;wenschelijke is bereikt, en hoe onder buitengewone voorwaarden de pogingen, om daaraan te voldoen, niet uit-blijven. In dit laaste vooral ligt het bewijs voor denbsp;juistheid onzer beschouwingen. Met eene genetische verklaring, als wij hier trachtten te geven, moet men, onzes inziens, zich voorshandsnbsp;tevreden stellen; de mogelijkheid, om het psycho-physichenbsp;mechanisme dieper te doorgronden, wacht op een anderenbsp;phase onzer kennis. Wij hebben nog rekenschap te geven van de staande of blijvende rolbeweging Zij stijgt met de overhellingnbsp;van het hoofd, maar, zooals de curven (hl. 19) toonen,nbsp;die de resnltaten uitdrukken onzer onderzoekingen, innbsp;afnemende verhouding,. Zij schijnt dan echter voor iederenbsp;helling zeer lang constant te blijven: de vermindering,nbsp;die wij na een uur tijds meenden te vinden, is gering ennbsp;daarom te onzeker, om aan die constantie afbreuk te doen. Wat is nu hare beteekenis ? Het komt ons voor, dat daarin een tegemoetkoming ligt aan de voorwaarden eener juiste voorstelling dernbsp;richting in de ruimte. Wij weten, dat bij het vrijenbsp;zien der omgevende voorwerpen, in iedere houding desnbsp;lichaams ,‘ de voorstelling correct blijft. Maar voor snellenbsp;verandering der houding geldt dit niet: dan is, zooalsnbsp;wij zagen, ook een sterke, voorbijgaande rolbewegingnbsp;niet in staat, met die verandering gelijken tred te houden.nbsp;Is deze nu echter yoldongen, en staat het hoofd weernbsp;stil, dan doet het bewustzijn van den stand zich weder |
62
63
gelden. Maar dat dit ook nog wel eenigen auxiliairen factor behoeft, bevreemdt ons niet, wanneer we ons herinneren, dat, ondanks dien steun, het bewustzijn der overhelling bij de beoordeeling der richting eener lichtlijn innbsp;het duister, tegenover de indicatie van den getroffennbsp;netvliesmeridiaan, te kort schiet. De beteekenis der blijvende rolbeweging is dus wel deze, dat zij, zoover haar onder velerlei invloed ontwikkeldnbsp;mechanisme zonder inspanning toelaat, bij zijdelingschenbsp;overhelling een factor levert voor onze voorstelling omtrent richting. Het is voorts duidelijk, dat de blijvende rolbeweging, bij overhelling van het hoofd, eene andere innervatienbsp;der oogspieren onderstelt als bij gelijken primairennbsp;stand (evenwijdige horizontaal gerichte kliklijnen, loodrecht op de grondlijn) in opgerichte houding. Nu isnbsp;het de vraag, of, bij die overhelling, desniettemin de bewegingen naar de wet van Listing geschieden, en ofnbsp;een gelijke verandering der innervatie een te voren indirect gezien punt nu tot fixatie brengt. Zoo niet; zou dannbsp;in de daarbij geëischte impulsie niet een aanwijzing gelegennbsp;zijn voor de bestaande rolbeweging en de daarmee corre-spondeerende houding van het hoofd ? — Prof. Dondersnbsp;zou gaarne gezien hebben, dat deze door hem opgeworpennbsp;vraag nader door mij ware onderzocht geworden. Maarnbsp;het punt reeds omtrent de toepasselijkheid der wet vannbsp;Listing bleek, bij de methoden, waarover wij beschikken kunnen, nauwelijks voor scherpe beantwoordingnbsp;vatbaar te zijn , en ik moest daarom voorbands hetnbsp;vraagstuk laten rusten. Zooveel is ons evenwel gebleken , dat de onjuiste voorstelling omtrent richting ,nbsp;zoowel in het duister, als bij dag tegenover een wandnbsp;met schuinsche lijnen, op de zijde liggende gezien, doornbsp;half cirkelvormige kanalen te zoeken. Maar hoe ze tenbsp;verklaren ? |
Flourens sprak van een pijnlijk verhoogd gevoel van het gehoor, en verder dachten ook de meesten, die denbsp;proeven van Flourens herhaalden, niet. Een eigenlijkenbsp;theorie bracht eerst G o 11 z 1) te berde: in de half-cirkel-vormige kanalen, daargelaten of ze ook beteekenis hebbennbsp;voor het hooren, ziet hij „Sinnesorgane für das Gleich-gewicht des Kopfes und mittelbar des ganzen Körpers.”nbsp;De zenuweindigingen der ampullae zouden, naar gelang van den stand van het hoofd, een verschil van drukking van de zijde der endolymphe ondervinden, en dienbsp;drukking nu zou ons den stand van het hoofd tot bewustzijn brengen. Dezelfde theorie, met verschillennbsp;slechts van het mechanisme der prikkeling, werd bijnanbsp;gelijktijdig ontwikkeld door Mach 2), door Breuer 3)nbsp;en door Brown 4). De leer is deze: „dass die Am-„pullennerven, vermöge ihrer specifischen Energie, jedennbsp;„Keiz mit einer Drehempfindung beantworten”. In denbsp;handen van Mach, aan wien deze laatste formule werdnbsp;ontleend, heeft de theorie een wetenschappelij ken vorm aangenomen , daarop gegrond, dat de inhoud van het inwendignbsp;gehoor bij bewegingen der dieren „das Schwerpunkt undnbsp;Flachenprincip zu erfüllen strebt”, dat zoowel de „Progres-siv-” als de „Winkel-Beschleunigung” tot een mechanische werking op de zenuw-eindigingen der ampullae 1) nbsp;nbsp;nbsp;Ueber die physiol. Bedeutung der Bogengange desOhrlaby-rinthes. Pflügers Archiv Bd. III. pag. 172. 2) nbsp;nbsp;nbsp;Grundlinien der Lebre von den BewegungsempfindungeH.nbsp;Leipzig 1875 (sic). 3) nbsp;nbsp;nbsp;Deber die Function der Bogengange des Ohrlabyrinthea.nbsp;Medicinische Jahrb. I Heft. 1874. 4) nbsp;nbsp;nbsp;On the sense of rotation. Journal of anatomy and physiology-TOl. VIII. |
65
beweging van den blik van het eene punt naar het andere niet, of althans weinig gecorrigeerd wordt. Trouwensnbsp;wij experimenteeren hier onder abnormale voorwaarden.nbsp;En de negatieve uitkomst geeft ons geen recht, de aanwijzing der gewijzigde impulsies uit te sluiten ook voornbsp;de gewone voorwaarden, waaronder wij zien , voorwaarden,nbsp;onder welke alléén de invloed der oefening van individunbsp;en geslacht werkzaam was. ’t Is daarom meer dannbsp;waarschijnlijk, dat ook langs dezen weg de blijvendenbsp;rolbeweging het bewustzijn der overhelling helpt bepalen. |
Toen, ruim 50 jaren geleden, Elourensl) de functie der samenstellende deelen van het gehoororgaan langsnbsp;den weg der vivisectie onderzocht, werd hij bij het door-'nbsp;snijden der halfcirkelvormige kanalen, bepaaldelijk bijnbsp;het doorsnijden der vliezige kanalen , door even vreemdenbsp;als onverwachte verschijnselen getroffen. De dieren (duiven vooral, maar ook konij nen gt; maakten slingerende ennbsp;zelfs tuimelende bewegingen , verschillende in richting bijnbsp;kwetsing van de horizontale en van de verticale kanalen.nbsp;Elourens vergelijkt ze bij het verlies van evenwichtnbsp;en stabiliteit der bewegingen na draaiing om zich zelfnbsp;of na hevig schudden van het hoofd. Soortgelijke verschijnselen had hij gezien bij kwetsuur der kleine hersenen.nbsp;Het lag dus voor de hand, aan een inwerking op dezenbsp;te denken. Maar zorgvuldig vermeed hij iedere schudding van dit orgaan en overtuigde zich ook meer dannbsp;twintig malen, door een nauwkeurig onderzoek, dat denbsp;kleine hersenen volkomen ongedeerd gebleven waren.nbsp;Blijkbaar was dus de grond der verschijnselen in denbsp;aanleiding geeft. Hij onderzocht verder alle mogelijkenbsp;factoren, waardoor wij kennis zouden kunnen krijgen van onzen evenwichtstand, en dit voert hem ooknbsp;per exclusionem tot de halfcirkelvormige kanalen. Wachtnbsp;de theorie nog op een streng bewijs, wij achten ze geenszins weerlegd door de bezwaren, vooral door Böttcherl)nbsp;daartegen ingebracht. Er ligt iets verleidelijks in denbsp;voorstelling, dat de halfcirkelvormige kanalen een orgaannbsp;vertegenwoordigen, welks energie ons de beweging ennbsp;het evenwicht van ons lichaam tot bewustzijn brengt ennbsp;langs dien weg compenseerende bewegingen uitlokt. Wijnbsp;hebben echter eene bedenking, die in nauw verbandnbsp;staat met het door ons behandelde onderwerp. Bedriegennbsp;wij ons niet, dan is bij de genoemde schrijvers de neigingnbsp;. te erkennen, om alle bewegingen van het oog, die hetnbsp;gevolg zijn van bewegingen van het hoofd of van eennbsp;veranderden evenwichtstoestand, uit dat zoogenoemde evenwichtsorgaan af te leiden. Breuer vooral gewaagt telkensnbsp;van reflex bewegingen, ten gevolge van prikkeling van denbsp;zenuwen der ampullae. Vooreerst merken wij op, dat hetnbsp;woord Reflex hier niet in den gewonen zin gebruikt is.nbsp;Eeflex wordt ondersteld zonder bewustzijn te kunnennbsp;verloopen, en bij de prikkeling van het evenwichtorgaannbsp;daarentegen is de gevolgde beweging onafscheidelijk vannbsp;de voorstelling. En dit brengt ons tot het cardinalenbsp;punt: de voorstelling zelve is de voorwaarde der beweging, en iedere factor, die de voorstelling uitlokt, bepaalt daarmeê tevens de daarvan afhankelijke beweging.nbsp;Zoo staat het voor ons vast, dat alle kleine hoofdbewegingen, bij het fixeeren van een voorwerp, gelijktijdig |
1) ilecherches expérimentales sur les propriétés et les fonotions du système nerveux 2™e édition. Paris 1842 pag. 438i
1) üeber die Durchsneidung der Bogengange des Ohrlabyrinthes. Archiv für Ohrenheilkunde von Tröltsch. Bd. 9 pag. 2.
door geassocieerde beweging der oogen gecompenseerd worden. Wij merken dit op bij draaiingen van hetnbsp;hoofd om de verticale en horizontale as. En er bestaat geen de minste reden, om dit niet evenzeer vannbsp;toepassing te achten op de rolbewegingen, die aan zijde-lingsche overhelling van het hoofd verbonden zijn. Moestnbsp;hier door beweging van het hoofd een spanning dernbsp;endolymphe voortgebracht en aan de ampullae meê-gedeeld worden, om eerst dan reflex-beweging uit tenbsp;lokken, dan zou deze allicht Vio seconde achterblijven,nbsp;en iedere beweging van het hoofd zou beginnen, metnbsp;het fixatiepunt te veranderen. Bij de willekeurige beweging schrijven wij dus de bewegingen van het hoofd ennbsp;van de oogen aan gelijktijdige, of, indien men wil, aannbsp;een en dezelfde gecompliceeide impulsie toe. Ook waar •nbsp;wij bij zekere schommelingen het moment eener passievenbsp;beweging kunnen voorzien, weet de impulsie het juistenbsp;moment voor de spiercontractie te treffen, vóór die passieve beweging haren invloed nog doet gevoelen. In hetnbsp;algemeen wapenen wij ons met onzen wil tegen hetgeennbsp;wij voorzien , en de oogen zijn daarbij de zekerste wachters. Met gesloten oogen wordt de beste ruiter bij onverwachte sprongen van het paard uit den zadel geworpen.nbsp;Alléén dus, waar de bewegingen van het hoofd nietnbsp;voorzien zijn, zou wellicht aan het evenwichtsorgaannbsp;een plaats kunnen worden ingeruimd. Maar ook dan isnbsp;het de vraag, of de verschuiving der beelden op hetnbsp;netvlies niet reeds spoediger en zekerder de correspon-deerende bewegingen uitlokken. |
Hiermede sluiten wij onze beschouwingen. Wii hebben de oogbewegingen, en meer in het bijzonder de rolbeweging, die aan bewegingen van bet hoofd gebondennbsp;is, in hare ontwikkeling toegeschreven aan de neiging,nbsp;om de bewegingen der netvliesbeelden van rustende voorwerpen in meerdere of mindere mate te compenseeren,nbsp;tevens erkennende, dat bij al het bevredigende, aan eennbsp;genetische verklaring verbonden, het mechanisme van datnbsp;compenseerend verband voor alsnog buiten het bereiknbsp;ligt van ons onderzoek. De bovenstaande beschouwungennbsp;voeren tot de uitkomst, dat ook het evenwichtsorgaan,nbsp;zooals de laatste tijd het experimenteel en theoretischnbsp;trachtte te viudiceeren, niet geroepen schijnt, in datnbsp;mechanisme een belangrijke rol te vervullen. |
Uit mijne in 1846 gedane onderzoekingen over de bewegingen van het oog 1), abstraheerde Helmholtz 2) de wet, dat, „wenn die Lage der Blicklinie in Beziehungnbsp;„zum Kopfe gegeben ist, dazu auch ein bestimmter undnbsp;„nnveranderlicher Werth der Kaddrehung gehort, welchernbsp;„unabhangig von der Willkühr des Beobachters und un-„abhangig von dem Wege ist, auf welchem die Blick-„linie in die betreffende Stellung gebracht ist.” Hij formuleerde ze nader, als volgt: „der Raddre-„hungswinkel jedes Auges ist bei parallelen Blicklinien „eine Function nur von dem Erhebungswinkel und demnbsp;„ Seiten wendungswinkel. ’ ’ Men vraagt nu, in hoever deze wet, die Helmholtz de wet van Donders noemde, nog geldig is. Ik meennbsp;het antwoord hierop niet te mogen schuldig blijven. |
69 Toen ik mijn onderzoek begon, meende men in het algemeen, dat met de richting der bliklijn de stand vannbsp;het oog gegeven was. Bij rechtstandig hoofd althans werdnbsp;op de richting der meridianen, bij de verschillende richting der bliklijnen, niet verder gelet. Hue te nu hadnbsp;opmerkzaam gemaakt, dat de richting der meridianennbsp;zich uit den stand der nabeelden liet afleiden. Hieropnbsp;grondde zich mijne methode : Een hel gekleurd lint, voor een verticalen wand loodrecht opgehangen, ter hoogte van het oog, werd bij rechtstandig hoofd met horizontale bliklijnen op een afstand gefixeerd. De verticale band vormde zoodoendenbsp;zijn beeld in den verticalen of primairen meridiaan. Bewoog zich nu de blik in een verticaal of horizontaalnbsp;vlak, dan behield deze meridiaan zijn verticalen stand.nbsp;Maar wendde de blik zich rechts of links , en tevensnbsp;naar boven of beneden, dan maakte het nabeeld op dennbsp;wand een hoek met de loodlijn, die het gefixeerde puntnbsp;sneed: uit dien hoek was de richting van den primairennbsp;meridiaan af te leiden. Het bleek nu, dat, onafhankelijknbsp;van den wil, aan iedere richting der bliklijn, langsnbsp;welke omwegen ook tot stand gekomen , onveranderlijknbsp;een en dezelfde richting van den primairen meridiaannbsp;gebonden was. Deze uitkomst, de kern der door mij gevonden wet, is onaangetast gebleven. In de tweede plaats meende ik te vinden, in strijd met de bewering van H u e c k, dat bij overhelling van hetnbsp;hoofd naar den schouder de ligging van het oog in denbsp;orbita onveranderd blijft. Ik overtuigde mij, namelijk, dat een nabeeld, in den primairen stand aan den primairen meridiaan verbonden,nbsp;bij de minste overhelling van het hoofd gereedelijk die |
70 overhelling volgt. Wie de proef doet met een uitgespannen verticalen band zal den stelligen indruk krijgen, dat het nabeeld een gelijke overhelling aanneemt als hetnbsp;hoofd. De voorstelling van Uueck was hiermede weerlegd : volgens deze zou het nabeeld aanvankelijk zijnnbsp;verticalen stand hebben moeten behouden, om bij '2o° hnbsp;2b° plotseling de overhelling van het hoofd aan te nemen. Ik trachtte mij ook objectief te overtuigen , dat bij de overhelling van het hoofd de rolbeweging uitblijft.nbsp;De schijnbare rolbeweging schreef ik toe aan veranderdenbsp;richting der bliklijn. Om deze uit te sluiten, liet iknbsp;het oog zich zelf waarnemen in een spiegeltje , aan eennbsp;mondstuk bevestigd, en terwijl zoodoende de richtingnbsp;der bliklijn in betrekking tót het hoofd onverandeidnbsp;bleef, meende ik mij te overtuigen , dat de rolbewegingnbsp;ontbrak. De methode is, in beginsel, onberispelijk en werd, ook in betrekking tot andere vraagstukken, later veel aangewend; maar de waarneming liet te wenschen over.nbsp;Met evenwijdige gezichtslijnen ziende, kon ik niet voldoende voor den afstand van het spiegelbeeld accommo-deeren, en zoo ontging mij de kleine rolbeweging, dienbsp;de zijdelingsche overhelling van het hoofd vergezelt. Iknbsp;heb thans (vergelijk bovenstaande verhandeling van Dr.nbsp;Mulder, bl. 30) de methode verbeterd, door, in plaatnbsp;van een plat spiegelglas, een biconvexe lens als spiegelnbsp;te nemen, en hiermede is mij gebleken, dat, wel isnbsp;Waar, het oog bijna volkomen de overhelling van hetnbsp;hoofd volgt, maar dat toch ook een geringe rolbeweging te zien is. Ook met behulp der nabeelden heb ik mij van die rolbeweging overtuigd. Gelijktijdig de overhelling vannbsp;het hoofd en die van het nabeeld bepalende, heb ik ge-71 |
vonden , dat zij slechts schijnbaar volkomen aan elkander gelijk zijn, dat, namelijk, de helling van het nabeeldnbsp;tij die van het hoofd eenige graden achterblijft. Het is dus bewezen, dat, afgezien van de door Mulder onderzochte voorbijgaande rgt;.lbeweging, aan iedere overhelling van het hoofd een zekere blijvende rolbewegingnbsp;eigen is. Ja val heeft de verdienste, daarop het eerstnbsp;te hebben ojmerkzaam gemaakt. Hij dwaalde daarin,nbsp;dat hij de rokbeweging als compenseerend beschouwde ennbsp;de theorie van H u e c k in bescherming nam. Deaie uitkomst bewijst, dat de door Helmholtz geabstraheerde wet slechts voorwaardelijk geldt Zij geldt, in de eeiste plaats, onder de voorwaarde, dat het sagittalenbsp;vlak verticaal gebleven is. Zij kan dus luiden: „dernbsp;„lladdrehungswinkel jedes Auges ist bei parnllelen Blick-„linien und verticaler Sagittalebene eine Function nurnbsp;„von dem Erhtbungswinkel und dem Seitenweudungs-„witikei.” Maar men kan zich gemakkelijk overtuigen,nbsp;dat zij evenzeer geldt voor eiken anderen stand van hetnbsp;sagittale vlak, en zij kan dus algemeener geformuleerdnbsp;worden, als volgt: „der Kaddrehungswinkel jedes Augesnbsp;„ist bei parallelen Blicklinien, für jede gegebene Neigungnbsp;„der Sagittalebene, eine Function nur von dem Erhebungs-„winkel und dem Seitenwendungswinkel 1),” Het zij mij vergund, nog een ander punt tereleveeren. 1) Met de ontdekking der rolbeweging, aan de helling van bet sagittale vlak verbonden, ia een ruim veld voor onderzoek geopend. Voor gelijke richting der kliklijnen, in betrekking totnbsp;het hoofd, vordert iedere overhelling blijkbaar eene anderenbsp;innervatie der spieren, Is nu, onder die gewijzigde innervatie,nbsp;de primaire stand gegeven bij horizontaal gerichte kliklijnen, loodrecht op de grondlijn? Kn vindt men, uitgaande van dien stand,nbsp;de wet van Listing van toepassing? — |
72
dat EÏet tot de paralelle, maar tot de symmetrische rolbeweging betrekking beeft.
Ik bedoel den invloed der convergentie op den stand van het oog.
Helmholtz meende dat die invloed door mij was voorbijgezien. Van zijne twee forinules der wet, aannbsp;het hoofd van dit naschrift te vinden, is de tweede doornbsp;de toevoeging „bei parallellen Blicklinien” eene restrictienbsp;van de eerste. Die restrictie nu ontleende hij aan denbsp;proeven van Volkmann.
Her in g 1) is van gelijke meening en laat ze nog scherper uitkomen. „Die Orientirung des Auges”, zegtnbsp;hij, „ist also nicht lediglich von der Lage seiner Ge-„sichtslinie im Blickraume abhangig, wie man das frühernbsp;„annahm (Donders), sondern zugleich auch von dernbsp;„Lage der Gesichtslinie des anderen Auges.”
Intusschen was door mij, in mijne eerste mededeeling (1. c p. 127), reeds uitdrukkelijk gezegd: „dass die Stel-„lung des verticalen Meridians und folglich die Muskel-„wirkung lei gleich gerichteten Sehaxen verschieUen seinnbsp;„kann, je nachdem das Auge für nahe oder entfernt lie-,,geilde Gegenstande accomm'odirt ist.’’ En twee gevallen,nbsp;met en zonder convergentie, vergelijkende, kwam ik totnbsp;de conclusie: „In beiden Eallen war die Eichtung dernbsp;„Sehaxe des rechten Auges durchaus dieselhe; und nichts-„destoweniger ist die Stellung des verticalen Meridiansnbsp;„verschieden.” — Waarom ? — Omdat de richting der blik-lyn van het linker oog in beide gevallen niet dezelfde was.
1) Die Lehre vom binocularen Sehen. 1868. p. 67.
Het gezichtsveld met zijne locaal-teekens en de be-wegingen van het oog hebben zich onder wederzijdschen invloed op elkander ontwikkeld en staan dus onderlingnbsp;in een zeer nauw verhand. Om die bewegingen te verklaren , — om een inzicht te verkrijgen in haren oorsprongnbsp;en in hare beteekenis, wordt eene nauwkeurige kennisnbsp;gevorderd van dat verhand. Voor ieder der typen vannbsp;beweging zullen wij het trachten op te sporen. De eerstenbsp;voorwaarde, om dit met goed gevolg te doen, is intusschennbsp;deze, dat wij ons een klare voorstelling maken van denbsp;bewegingen zelve. Ik stel mij daarom voor het onderzoeknbsp;der bewegingen overal aan dat van haren oorsprong tenbsp;doen voorafgaan; en kan daarbij het herhalen van bekendenbsp;zaken niet worden vermeden, het zal, geloof ik, blijken ,nbsp;dat na de onderzoekingen, in den laatsten tijd doornbsp;van Moll 1), Mulder 2) en Kttster 3) verricht.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoekingen gedaan in het physiologisch laboratoriumnbsp;der Utrechtsche Hoogeschool, Derde Eeeks. D. Ill, pag. 39,
2) nbsp;nbsp;nbsp;Onderz. physiol, lab. Derde Eeeks. D. III. pag. 118
3) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv für Ophthalmologie. B. XXII. H. 1, 8. 149.
-ocr page 54-74
75
en de nieuwe uitkomsten omtrent convergentie-bewegingen en symmetrische rolbeweging, door mij verkregen , eennbsp;overzicht der oogbewegingen in het algemeen niet onge-wenscht was. Van het groote thema zal ik niet veel meer kunnen geven dan een schets. Velen zullen zich echter niet tevredennbsp;stellen met de resultaten, maar ook wenschen de verschijnselen zei ven door eigen aanschouwing te leerennbsp;kennen. Ik heb mij daarom tot regel gesteld, door hetnbsp;aangeven van eenvoudige proeven overal den weg tenbsp;wijzen, om de verschijnselen waar te nemen. Wie zichnbsp;daartoe de moeite geeft zal zich dan verder gemakkelijk eennbsp;denkbeeld vormen van de werktuigen en de methoden, dienbsp;gediend hebben, om ze grondig te onderzoeken, en wiernbsp;beschrijving ik daarom in korte woorden samenvat. Denbsp;toegevoegde nummers hebben betrekking tot „de beschrijving der werktuigen van het physiologisch laboratoriumnbsp;en de ophthalmologische school van Utrecht”, die in denbsp;Onderzoekingen D. IV bl. 1 e. v. te vinden is, terwijlnbsp;ik voor sommige op de uitvoerige verklaring in vroegerenbsp;mededeelingen verwijzen kan. Voorts scheen het mij aangewezen, zooveel mogelijk den historischen weg te bewandelen, omdat daarbij alleennbsp;zich uit de feiten een aanschouwelijk beeld voor onzenbsp;oogen ontwikkelt. In zijne bewegingen vergelijkbaar met die van een gewrichtshoofd in zijn holte, draait het oog om eennbsp;nagenoeg vast punt, slechts weinig achter het middennbsp;der sclera-ellipsoide gelegen (Donders en Doyer).nbsp;De lijn, uit het gefixeerde punt naar het draaipunt getrokken, is de bliklijn. Uitgaande van het hoofdblik-punt, — horizontale bliklijnen bij rechtstandig hoofd rechtnbsp;naar voren gericht, — bedragen hare excursies ongeveernbsp;42“ naar buiten, 45° naar binnen, 34“ naar boven, 57°nbsp;naar beneden (Bloemert Schuurman). |
In de bewegingen der oogen openbaart zich een weder-zijdsche afhankelijkheid. Door een en dezelfde impulsie richten zij zich beide te gelijk naar boven en naar beneden, naar de rechter- en naar de linkerzijde. Het vlak,nbsp;door de bliklijnen der beide oogen gelegd, is nu hetnbsp;hlïkvlah; de gezamenlijke punten, waarop zij zich richtennbsp;kunnen, vormen het blikveld; de lijn, die de beide centranbsp;van beweging of draaipunten verbindt, heet de grondlyn. Met het oog op de optische functie onderscheiden wij al aanstonds twee typen van beweging. De eene heeftnbsp;betrekking tot kei zien op afstand^ met rechtstandignbsp;hoofd, evenwijdige bliklijnen, ontspanning der accommodatie. De andere is het zien in de nabijheid ^ met gebogennbsp;hoofd, benedenwaarts gericht blikvlak, convergeerendenbsp;bliklijnen en inspanning der accommodatie: ook de convergentie, zelfs wanneer zij niet symmetrisch is, gehoorzaamt voor beide oogen aan eene en dezelfde impulsie. — Bijnbsp;convergeerende zoowel als evenwijdige richting kunnen denbsp;bliklpnen bijna het geheele blikveld doorloopen, en ook innbsp;beide gevallen hebben het hoofd en subsidiair de tronknbsp;de neiging, zich in gelijken zin te bewegen en daarbijnbsp;de uitgestrektheid der oogbewegingen te beperken. Buiten de genoemde typen hebben wij twee vormen van zelfstandige rolbeweging, draaiing om de bliklijn, te onderscheiden : de symmetrische, waarin die draaiing voor beidenbsp;oogen in tegengestelde richting plaats heeft, en de parallelle,nbsp;waarbij die draaiing op de beide oogen naar dezelfdenbsp;zijde geschiedt. Bij ieder dezer draaiingen is de impulsie voor beide oogen weder gemeenschappelijk. |
76 Deze vier vormen van beweging zullen wij afzonderlijk beschouwen. I. EVENWUniGE BLIKLIJNEN. Toen ik mijne studie over de oogbewegingen begon 1), was men gewoon van de spieren uit te gaan, om uit de onderstelde werking van deze de bewegingen tenbsp;construeeren. Ik begreep, dat die weg de ware niet zijnnbsp;kon, nademaal er geen grond bestond, om alle denkbare combinaties, aangenomen, dat men haar effect nauwkeurig kon voorzien, als werkelijk bestaande aan tenbsp;nemen, en men dus altijd gevaar liep zich in ficties tenbsp;verliezen. Eerst de bewegingen vaststellen, daarna vragennbsp;naar de bewegende krachten, was het leidend beginselnbsp;van mijn onderzoek. Zeer gelukkig kwam mij daarbij denbsp;methode te stade, waarvan wij het denkbeeld en de eerstenbsp;toepassing aan Ruete verschuldigd zijn, — ik bedoelnbsp;de methode der nabeelden. Het beginsel is eenvoudig:nbsp;een lijnvormig nabeeld vertoont ons na volvoerde beweging de richting van den meridiaan, die vóór de bewegingnbsp;een lijnvormig beeld had ontvangen. Welken weg de hliklijn doorloopt, volgt uit de bepaling der twee punten, die het oog achtereenvolgens fixeert. Vroeger onderstelde men, dat de secundairenbsp;stand van het oog, in betrekking tot den primairen,nbsp;daarmee gegeven was. Dat was een dwaling. Wij moetennbsp;blijkbaar ook de betrekkelijke richting der meridianen vóórnbsp;en nd de beweging kennen; wij moeten weten, of, en, zoonbsp;ja, in welken zin het oog daarbij om de bliklijn gedraaid is. Dit nu leeren ons de nabeelden. 1) Hollandische Beitrage z. d. anat. und physiol. Wissenschaften. B. 1. S. 1847. |
77 Nabeelden ontwikkelen zich , wanneer men, na een punt ongeveer 20 sek. scherp gefixeerd te hebben, den blik liefstnbsp;op een effen grijs vlak onhewegelyk laat rusten: hierop komtnbsp;het aan. Na een paar secunden verschijnt dan het nabeeld. Tegen een verticalen wand hangt men een sterk ge-kleurden band verticaal op, plaatse zich met rechtstandig hoofd, op den afstand van minstens eenige meters rechtnbsp;tegenover dien band, en vestige, terwijl het eene oognbsp;bedekt is, den blik van het andere horizontaal onbewegelijk op een en hetzelfde punt van den band. Zoodoende vormt zich een beeld in den verticalen of primai-ren netvliesmeridiaan, dat zijn nabeeld vertoont overalnbsp;waar men vervolgens den blik op den wand laat rusten.nbsp;Men late hem glijden langs een horizontale lijn: het nabeeld valt overal met de loodlijn samen; men richte hemnbsp;recht naar boven of naar beneden: het nabeeld blijftnbsp;verticaal in de verlenging van den band. In beide gevallen blijft de verticale meridiaan dus verticaal. Metnbsp;den stand van het hoofd, waarbij aan die voorwaarden isnbsp;voldaan, en met horizontaal, loodrecht op de grondlijn, naarnbsp;het hoofdfixeerpunt gerichten blik, is de primaire standnbsp;gegeven. — Ziet men links of rechts, en tevens naar bovennbsp;of beneden, dan blijkt bij gestegen blikvlak het nabeeldnbsp;op den wand naar dezelfde, bij gedaald blikvlak naarnbsp;de tegengestelde zijde over te hellen. De verticale meridiaan blijft dan niet verticaal. Door deze proeven was bewezen, dat, uitgaande van den primairen stand, hetzij zich recht naar boven of beneden , hetzij naar de rechter of de linker zijde bewegende,nbsp;het oog draait om een as, die loodrecht staat op het vlak, waarinnbsp;de hliklijn in haren primairen en secundairen stand gelegen is. En om welke as draait het oog bij de bewegingen in schuinsche richting naar boven of beneden ? |
78
79
Listing sprak de onderstelling uit, dat daarvoor dezelfde formule zou gelden, dat ook daarbij het oog zou draaien om een as, die loodrecht staat op het vlaknbsp;waarin de bliklijn in haren primairen en secundairennbsp;stand gelegen is. Dit was wel de eenvoudigste oplossingnbsp;van het problema. De beslissing omtrent de juistheid dernbsp;oplossing liet echter nog lang op zich wachten. Evenminnbsp;als mijne onderzoekingen, waarbij de helling van nabeelden van verticale lijnen bepaald werd, hadden dienbsp;van Meissner, van Wundt en van Fick een afdoendnbsp;antwoord gegeven. Helmholtz zette het ei op zijnnbsp;punt 1). Hij spande door het hoofdblikpunt banden innbsp;schuinsche richting, en overtuigde zich, dat, evenals denbsp;nabeelden van loodrechte en horizontale banden, die dernbsp;schuinsche- nu in hare eigene richting voortschrijden,nbsp;wanneer de blik de richting van den band volgt. Bijnbsp;gevolg behoudt de meridiaan, waarin het beeld van diennbsp;band ligt, bij die voortschrijdende beweging onveranderlijknbsp;zijn stand, bij gevolg liggen primaire en secundaire bliklijn in denzelfden meridiaan en draait het oog om eennbsp;as, loodrecht op dien meridiaan, loodrecht op de primairenbsp;en secundaire richting der bliklijn. Aanschouwelijkernbsp;bewijs is niet te leveren. Daarmeê werd de onderstellingnbsp;van Listing tot wet verklaard. |
Men ziet gereedelijk in, dat, volgens die wet voor alle bewegingen, uitgaande van den primairen stand, de assennbsp;gelegen zijn in een en hetzelfde vlak, loodrecht op de bliklijn door het draaipunt gelegd eTihoofdassenvlahgenoQva.A..nbsp;Het eenvoudig phaenophthalmotroop {N°. 30, voorts: Onderzoekingen. 2 Ser. D. III. bl. 119) maakt dit aanschouwelijk. In een buitensten vasten ring is een tweede ringnbsp;draaibaar, die het hoofdassen vlak voorstelt: men kannbsp;namelijk door deze draaiing aan een in den tweeden ringnbsp;liggende as alle mogelijke richtingen geven, en zoodoendenbsp;den kunstmatigen oogbol uit den primairen in alle secundaire standen brengen. Vóór men den bol beweegt, steltnbsp;men de armen van een daarmede verbonden kruis verticaalnbsp;en horizontaal: na de beweging wijzen deze armen nu denbsp;standen aan, die verticale en horizontale meridiaan hebbennbsp;aangenomen. Vroeger was mij reeds gebleken, dat, langsnbsp;welke wegen de bliklijn een zekere richting mocht hebbennbsp;verkregen, de daaraan verbonden stand van het oog (bijnbsp;evenwijdige bliklijnen) onveranderlijk dezelfde is. Dit resultaat heeft Helmholtz de wet van Donders genoemd. Met een klein werktuig nu (N». 37) kan men de beide wetten controleeren. Het bestaat uit een gebogen houtennbsp;staafje, aan het eene einde voorzien met een mondstuk,nbsp;dat men tusschen de tanden klemt, aan het andere eindenbsp;met een gekleurden strook, bewegelijk om een as, dienbsp;door het draaipunt van het oog moet gaan: na fixatienbsp;langs de as den top van den strook fixeerende, zietnbsp;men het nabeeld in de verlenging van den strook, onverschillig, welke diens richting zijn moge (wet van Listing),nbsp;en langs welke omwegen de bliklijn dien top moge hebbennbsp;bereikt (wet van D.) 1). De wet van D. stelt in staat, om uit de wet van Listing nu verder de bewegingen uit den eenen in dennbsp;anderen secundairen stand af te leiden. Hoe geschieden die bewegingen ? |
80
81
In de eerste plaats volgt uit de wetten van Listing en D., dat al de assen, om welke het oog draait, om uitnbsp;een gegeven secundairen in aUe andere secundaire standen over te gaan, weder in een en hetzelfde vlak liggen:nbsp;zooveel secundaire standen van het oog, zooveel assenvlakken. Die vlakken zijn gemakkelijk te vinden. Hetnbsp;vlak, dat den hoek halveert tusschen het hoofdassenvlaknbsp;in den primairen stand en in den stand, waarin het doornbsp;zekere beweging van het oog gebracht is, is het secundairenbsp;assenvlak voor den nu ingenomen stand van het oog 1). Om nu verder ook de as te vinden voor de beweging uit een bepaalden secundairen stand b in een bepaaldennbsp;secundairen stand b' heeft men slechts de secundaire assenvlakken B en B' afzonderlijk voor ieder dier beide standennbsp;te zoeken: de lijn, waarin deze vlakken elkander snijden ,nbsp;is de gezochte as. Immers uit b m b‘ o vergaande, moetnbsp;het oog draaien om een as in het assenvlak B\ uit iJ innbsp;b overgaande om een as in het assenvlak B' \ — in beidenbsp;gevallen natuurlijk om dezelfde as; bij gevolg om de lijn,nbsp;waarin de vlakken B en B' elkander snijden. Loodrecht op het secundaire assenvlak staat de zoogenoemde atrope (niet draaiende) lijn; maar de bliklijn staat er niet loodrecht op, en zij beschrijft dus in het kogelvormig gezichtsveld geen groeten, maar een kleinen cirkel , door Helmholtz directie-cirkel genoemd. Van die directiecirkels maakt men zich gemakkelijk een voorstelling. Verplaats u midden op de zee, hetnbsp;hoofdblikpunt recht voor u aan den horizon, het occipitaalpunt diametraal daartegenover achter u, en zie, zondernbsp;het hoofd te bewegen , van de eene ster naar eene andere. 1) Het wiskundig bewijs zie: Helmholtz. Physiologiiche Optik. S. 493. |
die gij indii'eot waarneemt. Telkens beschrijft de bliklijn daarbij een boog aan den hemel, en die boog is een stuknbsp;van een directiecirkel. Kon bet oog zich om dezelfdenbsp;as verder draaien, de bliklijn zou door hei occipitaalpuntnbsp;gaan: door deze eigenschap zijn alle directiecirkels bepaald, en zij blijken dus alleen groote cirkels te zijn,nbsp;wanneer ze ook door bet boofdblikpunt gaan. En wilt genbsp;een directiecirkel in de ruimte zien, beweeg den blik innbsp;verschillende richtingen door de heldere maan of doornbsp;de zon heen: waar de blik nu rust verschijnt hij alsnbsp;nabeeld aan den hemel. Op die directiecirkels verschuiftnbsp;zich een lijnvormig nabeeld, overal daarmede samenvallende, evenals op de meridianen die door het hoofdblik-punt gaan. Ik heb met Dr. Küster een werktuig geconstrueerd en Cycloscoop genoemd (No. 48; voorts; Onderzoekingen.nbsp;Ser. 3. D. IV), dat de directie-cirkels en bovendien allenbsp;andere cirkels, die men in het blikveld te onderscheidennbsp;heeft, aanschouwelijk maakt. Het bestaat uit een boog,nbsp;met op een tal van verschuifbare punten overspringendenbsp;inductie vonken, en uit een stoel met hoofdhouder, waardoor het hoofd in den primairen stand bevestigd is, ennbsp;wel zoo, dat het draaipunt van het oog met het middelpunt van den cirkel samenvalt. Door draaiing om verschillende assen kan aan dien boog de richting wordennbsp;gegeven van alle meridianen (die door de bliklijn gaan),nbsp;van alle groote cirkels, door de dwarse as gelegd en vannbsp;alle directiecirkels, — bovendien, door op en neerschuivennbsp;in een standaard, die van parallelcirkels. Terwijl hetnbsp;eene oog, onder bedekking van het andere, bij goednbsp;bevestigd hoofd, den primairen stand innemende, eenenbsp;verwijderde lichtende plek (met phosphorus bestreken) innbsp;een overigens volkomen donker vertrek fixeert, kan men |
82 de punten, waar snel elkander opvolgende inductie vonken overspringen, zich als verwijderde sterren voorstellennbsp;en in het afgetrokkene oordeelen, van welke richtingnbsp;de cirkels, die zij vormen, den indruk geven, zoowelnbsp;indirect uit het hoofdblikpunt gezien, als gefixeerd.nbsp;Dr. Küster 1) heeft dezen toestel beschreven en zijnenbsp;daarmede verkregen resultaten uitvoerig medegedeeld. Hiernbsp;zij slechts vermeld, dat, terwpl, uit den primairennbsp;stand gezien, groote cirkels, naar het hoofdblikpuntnbsp;concaaf, parallelcirkels naar het hoofdblikpunt convexnbsp;schijnen, de directiecirkels zich als rechte lijnen in denbsp;ruimte voordoen, en dat zij ook bij het bewegen van dennbsp;blik over den directie-cirkel hare richting onveranderdnbsp;behouden. Voorts kan men een gekleurden band op dennbsp;directie-boog bevestigen en de verschuiving van het nabeeldnbsp;op den boog constateeren. De beteekenis dezer uitkomsten voor den oorsprong der gezichtsvoorstellingen in denbsp;ruimte zal later blijken 2). Wij hebben opgemerkt, dat bij de beweging uit den eenen secundairen stand in den anderen de bliklijn dannbsp;alleen loodrecht staat op de draaiingsas, wanneer ze doornbsp;het hoofdblikpunt gaat. Bij gevolg gaat die beweging innbsp;alle andere gevallen met draaiing om de bliklijn gepaard.nbsp;Deze draaiing om de bliklijn, door He 1 m h o Itz Raddrehungnbsp;genoemd, moge men vooral niet verwarren met de zelfstandige rolheweging, waarover wij onder III en IV zullen 1) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv für Ophthalmologie. B. XXII. H. 1. S. 149. 1876. 2) nbsp;nbsp;nbsp;Zonder cycloscoop, projecties der direotie-lijnen en sterrennbsp;aan den hemel gebruikende, was Helmholtz (Physiologischenbsp;Optik. S. 548 u. f.) reeds voor een groot deel tot de resultatennbsp;gekomen, die door Küster beschreven worden en die nu voornbsp;een ieder met den cycloscoop aanschouwelijk te maken zijn. |
83 handelen. Zij is het eenvoudige uitvloeisel der wetten van Listing en D. Het oog kan, namelijk, uit dennbsp;eenen secundairen stand in den anderen overgaande, nietnbsp;zonder raddraaing den stand aannemen, dien het, rechtstreeks uit den primairen stand daarin overgaande, zounbsp;hebben verkregen. Met het samengestelde phaenophthal-motroop (No. 31; voorts; Onderzoekingen. 2 Ser. D. III.nbsp;bl. 119) laat zich dit in zekere mate aanschouwelijknbsp;maken. Men kan hiermede in de eerste plaats doornbsp;draaiing om een enkele as naar de wet van Listingnbsp;aan de bliklijn eene zekere richting geven, b. v. schuinsnbsp;naar boven, en den daartoe behoorenden stand van hetnbsp;kruis constateeren. Maar in de tweede plaats, kan men,nbsp;weder van den primairen stand a uitgaande, aan denbsp;bliklijn op nieuw dezelfde richting schuins naar bovennbsp;geven, door ze eerst om een verticale as rechts ennbsp;dan om een horizontale as naar boven te draaien, ofnbsp;omgekeerd, — in beide gevallen dus om een as, loodrechtnbsp;op de bliklijn, d. i. zonder draaiing om de bliklijn. Maarnbsp;nu blijkt in dit tweede geval het kruis, dat den standnbsp;der meridianen aanwijst, anders gericht te zijn dan innbsp;het eerste: om gelijke richting te verkrijgen, zou eennbsp;draaiing om de bliklijn noodig zijn. En, in strijd hiermede ,nbsp;heeft het levende oog, zich eerst rechts en dan naarnbsp;boven (of omgekeerd) bewegende , in allen deele denzelfdennbsp;stand, alsof het onmiddellijk, door draaiing om ééne as,nbsp;rechts naar boven gericht ware. De bewegingen van hetnbsp;oog verschillen dus van die van het phaenophthalmotroop.nbsp;Het verschil zit niet in de beweging uit den primairennbsp;stand a in den secundairen stand h, maar in die uitnbsp;den secundairen h in den secundairen 3', — en deze geschiedt dus in werkelijkheid om een as, die een com-posante heeft op de bliklijn. Deze composante geeft de |
85
85 mi raddraaiing van Helmholtz. Zij openbaart zich in een richtingsverandering der voorwerpen. Vier punten,nbsp;1,2,3,4, op een verwijderden wand, stellen de vier hoekennbsp;van een quadraat voor. De twee onderste 1,2 liggen in hetnbsp;horizontale blikvlak; 1 zij het hoofdblikpunt. Men be-wege nu monoculair den blik uit 1 naar 2, naar 3, ofnbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 1 2 langs de diagonaal naar 4: alle raddraaiing blijft uit en de lijnen, die de punten verbinden, behouden hare richting. Maar den blik bewegende van 2 naar 4 of van 3nbsp;naar 4 (of omgekeerd), ziet men de richting der lijnennbsp;(ook die der nabeelden van in die richtingen uitgespannennbsp;banden) veranderen: dat is het effect der vergezellendenbsp;raddraaiing van Helmholtz. Wij kennen nu de wetten van Listing en D. met al hare conquenties. Kunnen wij nu ook van harennbsp;oorsprong rekenschap geven ? Helmholtz beproefde dit van het empiristische standpunt. Wat de wet van D. betreft, hij zoekt ze te verklaren uit het „Princip der leichtesten Orientirung für die Ruhestellung des Auges.” Keert na beweging de bliknbsp;tot een gefixeerd voorwerp terug, dan erkent men hetnbsp;als in rust gebleven, wanneer zijn beeld weer dezelfdenbsp;punten van het netvlies treft. |
Maar ook zonder het voorwerp op nieuw te fixeeren zegt Helmholtz, willen wij onderscheiden, of het bijnbsp;en na de beweging in rust bleef. Dit zal, zoo merkt hijnbsp;op, het gemakkelijkst zijn, wanneer, onafhankelijk vannbsp;den stand van het oog, de verschuiving van alle punten vannbsp;een beeld, bij het richten van den blik van het eene op hetnbsp;andere, steeds dezelfde is. Die voorwaarde is intusschennbsp;niet te verwezenlijken. Zij onderstelt niets minder dannbsp;dat bij den overgang van den eenen secundairen standnbsp;in den anderen ook alle raddraaiing zou uitblijven. Hetnbsp;hoogst bereikbare is, dat die raddraaiing zoo gering mogelijk zij, — „dass die Summe der Fehlerquadrate für allenbsp;„vorkommende unendlich kleinen Bewegungen des Augesnbsp;„ein Minimum ware.” En dit is, zooals de analytischenbsp;behandeling leert, door een kringvormig blikveld (metnbsp;hoofdblikpunt in het centrum), waarin het oog met even-wgdige kliklijnen zich ongeveer pleegt te bewegen, doornbsp;de wet van Listing nagenoeg verwezenlijkt. Hierinnbsp;zoekt dan Helmholtz den grond, waarom de bewegingennbsp;zich naar die wet wisten te voegen. Dat Helmholtz bij zijne verklaring uitsluitend individueele empirie te baat neemt, is voor mij geen bezwaar.nbsp;Breng ik die der voorgeslachten evenzeer in rekening, dezenbsp;had plaats onder dezelfde voorwaarden als de individueele,nbsp;en de verklaring kon dus dezelfde blijven. Trouwensnbsp;ook Helmholtz is niet zoo exclusief. Alvast ten aanzien der beweging erkent hij „dass wenn der Augenmus-„kelapparat vieler Generationen hinter einander sich dennbsp;„Bedürfnissen der Individuen angepasst hat und sichnbsp;„ seine Anordnung auf die Nachkommen vererbt, für dienbsp;„factische Herbeiführung der zweckmassigsten Raddrehun- |
86
,,gen des Auges, der Umstand, dass sie die leichtesten „sind, ausserordentlich günstig einwirken muss” (p. 486.).nbsp;Elders geeft hij toe (p. 799), dat voor zekere innervatiesnbsp;door het erfelijk moment de weg kan gebaand zijn.nbsp;En zou hij willen ontkennen, dat in het netvlies met zijnenbsp;foveae centrales en scherp bepaalde zenuw verspreiding zoonbsp;niet de locaalteekens vertegenwoordigd, toch de voorwaarden voor hun ontstaan in een bepaalden zin reedsnbsp;bij de geboorte zijn weggelegd? Helmholtz wildenbsp;slechts eene proeve leveren, dat onze voorstellingen zichnbsp;uit individueele ervaring laten verklaren, zonder met hetnbsp;gelukken dier proeve de empiristische theorie bewezen tenbsp;achten. Inderdaad reiken empiristen en nativisten elkandernbsp;de hand. Voor de laatste, in den door mij bedoelden zin,nbsp;is ervaring evenzeer de grondslag van iedere voorstellingnbsp;als voor de eerste: zij verschillen slechts in het aandeel,nbsp;dat zij aan die van het phylon en aan die van het individunbsp;toekennen. En waar is de maatstaf, om dat aandeel tenbsp;bepalen? Wat niet manifest is bij de geboorte, kannbsp;virtueel, in zijn voorwaarden, gegeven zijn, en na denbsp;geboorte, bij de verdere ontwikkeling, smelten die voorwaarden en de invloed der individueele ervaring tot eennbsp;ondeelbaar geheel samen. Alléén dus kan men vragen,nbsp;wat manifest is bij de geboorte; en wanneer de mensch,nbsp;meer dan de meeste dieren, meer dan de vogels bij v., zichnbsp;door individueele empirie moet eigen maken, de ervaringnbsp;der voorgeslachten openbaart zich toch ook bij hemnbsp;op de stelligste wgze. Met Engelmann zag ik bino-culaire fixatie, met verandering van convergentie, bynbsp;een mannelijk kind nauwelijks een uur na de geboortenbsp;(zeker een uitzondering, maar toch goed geconstateerd),nbsp;en by eene absoluut blind geborene vond ik parallellenbsp;oogbewegingen in alle richtingen. Dat men bij hondennbsp;door prikkeling van bepaalde punten der corpora quadrige-mina, zooals Adamük in myn laboratorium aantoonde,nbsp;de gewone gemeenschappelijke bewegingen der beide oogennbsp;verkrijgen kan, schijnt ook een veelbeteekenend feit.nbsp;Maar ik herhaal, aan de individueel empiristische voorstelling, door Helmholtz gegeven, ontleen ik geenerleinbsp;bedenking tegen zijne verklaring. |
Ik heb twee andere bezwaren. Mijn eerste bezwaar is daarin gelegen, dat raddraaiing, in het algemeen, aan het oriënteeren zoo weinig afbreuknbsp;doet. A priori meende Helmholtz zelf, dat haar invloednbsp;wel door zekere compensatie zou kunnen zijn weggevallen.nbsp;Het bleek intusschen, dat ze zichtbaar blij ft. Maar hoe ?nbsp;Inderdaad slechts door een zekere abstractie. Onbewustnbsp;verbinden wij de factoren onzer voorstelling, en dannbsp;bemerken wij van de raddraaiing niets. Eerst wanneernbsp;we ons de verschuiving trachten voor te stellen, los gemaakt van de beweging, onder welker invloed ze totnbsp;stand kwam, zien wij in de peripherie van het blikveld denbsp;niet in meridianen gelegen lijnen, die wij met den blUcnbsp;volgen, van richting veranderen. Op gelijke wyze laatnbsp;zich bij willekeurige beweging van de oogen en vooral vannbsp;het hoofd de verschuiving over het netvlies als bewegingnbsp;der voorwerpen denken. Wat meer is: uit den primairennbsp;stand den blik op een zeer peripherisch gezien voorwerpnbsp;richtende, kan men de voorstelling, dat dat voorwerpnbsp;tot het hoofdblikpunt nadert, niet eens onderdrukken. En,nbsp;merk op, terwijl we een verticale lijn, zijdelings in hetnbsp;blikveld continueel van richting zien veranderen (verg.nbsp;hl. 12), houden wij ze toch overal, waar wij den blik er opnbsp;laten rusten, voor verticaal: onbewust brengen wij het eifectnbsp;van den stand van het oog in rekening. — Bovendien kannbsp;men niet wel aannemen, dat, wanneer na beweging de |
blik naar een te voren gefixeerd voorwerp terugkeert, het beeld van het onbewogen voorwerp weer dezelfdenbsp;punten van het netvlies treffen zal. Immers iedere beweging van het oog verbindt zich met beweging van hetnbsp;hoofd, en de stand van het hoofd keert na iedere beweging niet met nauwkeurigheid terug. En brengt mennbsp;hier willekeurig een verschil voort, door bij het terug-keeren van den blik het te voren bewogen hoofd stil tenbsp;houden, dan weten wij toch even goed, of het voorwerpnbsp;in rust gebleven is. Merkwaardig is het, hoe wij allenbsp;constante factoren onbewust compenseerend in rekeningnbsp;brengen. Wil men een sprekend bewijs: men fixeerenbsp;binoculair een in de nabijheid opgehangen staafje ennbsp;neige nu het hoofd langzaam afwisselend naar den eenennbsp;en naar den anderen schouder. Hierbij bestaan vooreerstnbsp;de gezegde bewegingen van het hoofd en eene haar vergezellende draaiing om de gezichtsas; ten anderen bewegen zich de bliklijnen door een zeer samengesteldnbsp;spiermechanisme afwisselend naar beneden en naar bovennbsp;en tevens links en rechts; aan de andere zijde, verschuiven de beelden op het netvlies als gevolg dezernbsp;drie soorten van beweging, en verandert niet alleen denbsp;helling, maar ook de grootte der halfbeelden, wijl afwisselend het eene en andere oog verder van het staafjenbsp;verwijderd is. En desniettegenstaande erkennen wij hetnbsp;staafje als onveranderd in vorm en richting en als aannbsp;zijn plaats gebonden. Uit dit alles kom ik tot het besluit, dat de Raddrehung-ook indien ze anders, mits constant, ware, het oriën teeren niet zou bemoeilijken. Men kan zich zelfs zeernbsp;goed denken, dat schijnbewegingen, die van raddraaiingnbsp;afhankelijk zijn, onbewust aan het oriënteeren wordennbsp;dienstbaar gemaakt. |
89 Een tweede bezwaar meen ik dddrin te vinden, dat ik mij voor het door Helmholtz onderstelde doel dennbsp;genetischen grond niet werkzaam denken kan. Dat isnbsp;intusschen het postulaat: wij moeten het doel kunnennbsp;verplaatsen in het meer of min bewuste streven van hetnbsp;individu, om recht te hebben, de verwerkelijking doornbsp;de wet van oefening te verklaren, en zouden er het bewijsnbsp;voor dergelijk streven nog gaarne feitelijk bij zien aan-getoond. Eenige moeilijkheid reeds levert mij de eerstenbsp;wet. Hoe zal het oog genoopt worden, bij het terug-keeren van den blik denzelfden stand in te nemen ?nbsp;Wordt hij ingenomen, dan zal, zooals Helmholtz zegt,nbsp;het voorwerp worden herkend als in rust te zijn gebleven.nbsp;Maar waarom zal hij worden ingenomen ? Dit wordt nietnbsp;verklaard. Minder bevredigend nog, uit het genetische oogpunt, is de verklaring der wet van Listing. Is de rad-draaiing werkelijk storend, dan zal bij iedere bewegingnbsp;zich het streven openbaren, om ze of geheel buitennbsp;te sluiten of althans te compenseeren. Maar om eennbsp;typus te scheppen, die de gelukkigste verdeeling dernbsp;storingen in zich sluit en op iedere baan zich doet gehoorzamen , ik kan niet inzien, hoe eenig streven daartoenbsp;leiden zou. En ontbreekt het causale inzicht, is dan denbsp;verklaring wel vrij te pleiten van die verwerpelijke teleogie,nbsp;die niet verder gaat dan te raden naar een doel? Zuiver teleologisch is het standpunt, waarop Hering 1) zich in betrekkiog tot het vraagstuk plaatst. Ieder gevolg, dat hij wenschelijk acht voor de functie van hetnbsp;zien, verheft hij tot principe, en hij beschouwt het alsnbsp;interessant te overwegen, op welke wijze die principes 1) Beitrage zur Physiologie. 3. 259. Leipzig. 1861. |
94
96 lisme, als men het hoofd sterk voor of achterover buigt en het hlikvlak dus doet stijgen of dalen. Bij het stijgen rijzen de half beelden voor rechter en linker oognbsp;aan de correspondeerende zijden, omgekeerd hij daling.nbsp;Die verandering in richting is het gevolg van symmetrische rolheweging bij het stijgen van het hlikvlak, innbsp;dien zin, dat de horizonten aan de buitenzijde dalen;nbsp;deze rolheweging noemen wg positief \ de omgekeerde, aannbsp;het dalen van het hlikvlak verbonden, negatief. Om die rolbewegingen nauwkeurig te leer en kennen , bedienen wij ons van het Isoscoop (Nquot;. 46; voorts : Onderzoekingen. 3^® Ser. D. III). Dit werktuig dient in denbsp;eerste plaats om de hoeken H en V der schijnbaar verticale en horizontale meridianen te meten. De netvliesbeelden eener horizontale lijn liggen in de werkelijknbsp;horizontal emeridianen. Projiciëeren zij zich niet in dezelfdenbsp;horizontale richting, dan liggen de netvlies-beelden, dienbsp;zich wel aldus projiciëeren, in andere meridianen, en dezenbsp;zijn dan de schijnbaar horizontale De hoek, dien ze vormen, wordt gevonden met den hoek van lijnen, die wijnbsp;met de respectieve oogen voor gelijk gericht en horizontaal aanzien. Die hoek is in den regel positief: de schijnbare meridianen liggen aan de temporaal-zijde iets lagernbsp;dan de werkelijke. Grooter dan H is de hoek der schijnbaar verticale meridianen V. Om hem te zien, heeft men geen prismanbsp;noodig. Men fixeere den hemel in de richting eenernbsp;smalle verticale roede, en deze vertoont zich nu in tweenbsp;half beelden, die naar boven divergeeren. Die half beeldennbsp;zijn gekruist; want sluit men het rechter oog, dannbsp;verdwijnt het linker halfbeeld, en omgekeerd (onvoldoende convergentie). Dus helt het halfbeeld van hetnbsp;rechter oog links, dat van het linker oog rechts over. |
97 de schijnbaar verticale meridianen daarentegen naar de gelijknamige zijde: de hoek V is constant positief. Daarnbsp;hij altijd grooter is dan H, zoo kunnen ze door rolbe-weging nooit beide te gelijk verdwijnen; dus kunnen nooitnbsp;alle gelijk gerichte meridianen der beide oogen correspondeerende punten hebben: hierin bestaat de door Helmholtz ontdekte incongruentie^der netvliezen. Het Isoscoop nu, waarmede wij V en H meten, is samengesteld uit: a. Twee vierkante ramen, die, draaiende om de middelpunten hunner verticale lijsten, den ruitvorm kunnen aannemen. In die ramen zijn twee (of meer) dradennbsp;uitgespannen , evenwijdig aan die lijsten en bij alle draaiingnbsp;daaraan evenwijdig blijvende. Op een graadverdeeling metnbsp;nonius wordt de stand afgelezen. Staan de draden watnbsp;verder van elkander dan de oogen, zoo vertoonen ze, bijnbsp;evenwijdige gezichtslijnen, twee half beelden dicht bijnbsp;elkander, en die heeft men door draaiing der ramen slechtsnbsp;op het oog verticaal en evenwijdig te stellen, om dennbsp;hoek V af te lezen. b. Twee soortgelijke ramen, draaibaar om de middelpunten hunner horizontale lijsten,nbsp;dienen voor de bepaling van H. Met het raamtoestel is een hoofdhouder verbonden met mondstuk, zoo gesteld, dat men, met de tanden daarinnbsp;sluitende, zich in den primairen stand bevindt, terwijlnbsp;tevens de grondlijn samenvalt met een as, om welkenbsp;het raamtoestel aan twee armen draaibaar is (beginselnbsp;van Hering). Het raam nu volgende met stijgend ennbsp;dalend blikvlak, kan men den invloed der veranderdenbsp;richting op V en H bepalen. Zoodoende nu is gebleken, dat op het doorgaans gebruikte blikveld de rolling nauwelijks merkbaar is, om eerst op de grenzen van het blikveld betrekkelijk sterknbsp;te stijgen. Desniettemin moeten wij vragen naar haren |
98 oorsprong; want juist kleine afwijkingen onthullen dikwijls de werkende oorzaken. Ten onrechte zocht men een verklaring in de spieren, die met stijgend blikvlaknbsp;tevens rolbeweging zouden moeten voortbrengen, — nietnbsp;bedenkende, dat de innervatie, hetzij willekeurig, refleo-torisch of automatisch, de spieren heeft doen wordennbsp;wat ze zijn, en dat men, om de rolbeweging te verklaren , dus van de innervatie zou moeten rekenschap geven.nbsp;Met de ontwikkeling der wetten van D. en Listingnbsp;kan ik ze niet in verband brengen. Zou de grond ooknbsp;in de convergentie schuilen? II. CONVEKGKNTIE. Bij convergentie ontmoeten zich de kliklijnen in een punt, dat niet op oneindigen afstand ligt, — dat denbsp;oogen tot op weinige centimeters naderen kan. Ligtnbsp;het punt in het mediaan-vlak, dan is de convergentienbsp;symmetrisch; ligt het er buiten, asymmetrisch. Het blikvlak kan daarbp lederen stand aannemen, maar isnbsp;gewoonlijk naar beneden gericht, en hiertoe bestaat eennbsp;bepaalde neiging, die zich van zelf moest ontwikkelen,nbsp;omdat nabijgelegen voorwerpen in den regel lager dannbsp;de oogen geplaatst zijn en de buiging van het hoofdnbsp;slechts voor een deel die ligging compenseert. Voor het zien op afstand, met evenwijdige bliklijnen, is het binoculaire zien vrij onverschillig. Eerst bij hetnbsp;zien in de nabijheid met convergeerende bliklijnen, waarbijnbsp;de perspectivische beelden op de beide netvliezen verschillen en zich tot het stereoscopische zien verbinden,nbsp;krijgt het een groote beteekenis. Van de wet van Listingnbsp;kan hierbij geen sprake meer zijn. De bewegingen wordennbsp;beheerscht door de eischen van het binoculaire zien, ennbsp;in deze zullen wij ook den grond leeren kennen van denbsp;incongruentie der netvliezen. |
Dat bij gelijke richting der kliklijn, onder den invloed der convergentie, het oog een anderen stand heeft, daarvan kan men zich door een eenvoudige proef overtuigen.nbsp;Men houde een horizontale lijn, ruim 60 m.m lang, opnbsp;hoogstens 25 c. m. van de oogen, en beschouwe deze metnbsp;evenwijdige bliklpnen; de halfbeelden van rechter ennbsp;linker oog hebben nu gelijke richting en vormen, aannbsp;elkander sluitende, een ongebroken lijn van de dubbelenbsp;lengte. Hierin komt geen verandering, wanneer men,nbsp;de oogen links en rechts bewegende, afwisselend hetnbsp;rechter oog op a en het linker op a' richt. Maar zietnbsp;men bij convergentie , zoodat te gelijk het rechter oog opnbsp;a en het linker op a' gericht is, dan houden de halfbeeldennbsp;op evenwijdig te zpn en zij vormen, aan elkander sluitende, een gebroken lijn met den top naar boven.nbsp;Convergentie in het horizontale vlak gaat dus gepaardnbsp;met rolbeweging (en wel met positieve'), die bij bewegingnbsp;met evenwijdige kliklijnen in hetzelfde vlak uitblgft. Ook met behulp der nabeelden kan men zich van de rolbeweging bij convergentie overtuigen (Volkmannnbsp;en Welcker, Hering). Men fixeere in den primairennbsp;stand, terwijl beide oogen geopend zijn, maar het eene metnbsp;een klein scherm bedekt is, op een verticalen band eennbsp;gemarkeerd punt, achter hetwelk de grauwe wand insgelijks een merkteeken draagt (óp een dunne verticale lijn) ,nbsp;en ga voort, nadat de band is weggerukt, dit merkteekennbsp;te fixeeren; geschiedt dit bij onveranderde richting dernbsp;kliklijnen, zoo vertoont het nabeeld zich verticaal (samenvallende met de verticale lijn), evenals de band; maar |
105
105 104op de richting van het houten blad, is aangebracht op 0°. — De index i' op de aan het raam bevestigdenbsp;graadverdeeling wijst de helling aan van de armen A ennbsp;A’, en daarmede den hoek s, dien , bij het fixeeren van anbsp;en a', het blikvlak vormt met den primairen horizontalen stand. De punten a en a' kunnen met en zonder overkruising worden gefixeerd. Geschiedt het zonder overkruising, bijnbsp;een onderlingen afstand als die der draaipunten (ongeveernbsp;64 mm.), dan zijn de bliklijnen evenwijdig; bij overkruising ligt het convergentie-punt op den halven afstandnbsp;van het houten blad: alle graden van convergentie kannbsp;men verkrijgen, door óf het plankje op zijn armen, ófnbsp;de kartonnen platen op het plankje te verschuiven. Bijnbsp;het fixeeren van a en a\ hetzij met hetzij zonder overkruising der bliklijnen , sluiten twee halfbeelden tot éénenbsp;lijn aaneen, en men kan nu aan het blikvlak een zoodanige helling geven, dat zij gezamenlijk een rechte lijnnbsp;vormen. Zoo wordt de primaire stand voor de symmetrische beweging van convergentie en divergentie gevonden.nbsp;Ik zal hem als primairen stand C onderscheiden van dennbsp;primairen stand voor parallelle bliklijnen, die dan alsnbsp;primaire stand P kan worden aangeduid. Zij zijn innbsp;zooverre niet gelijk te stellen als uit den laatste denbsp;parallelle bliklijnen zich in alle meridianen zonder rad-draaiing bewegen, terwijl in den eerste de bewegingennbsp;tot het blikvlak beperkt blijven. Rijst nu het blikvlak boven den primairen stand C, dan ontstaat er, blijkens de richting der aaneensluitendenbsp;halfbeelden, positieve, daalt het daar beneden, negatievenbsp;rolbeweging, — rolbeweging dus in gelijken zin als bijnbsp;evenwijdige bliklijnen, en wel des te sneller, hoe sterkernbsp;de convergentie: voor sterke convergenties kan mennbsp;daarom de gevorderde helling scherper inzetten dan voornbsp;zwakke. |
Voor den primairen stand C vond ik bij alle onderzochte personen het blikvlak lager gericht dan voor den primairen stand P: de hoek, dien ze vormen, moge snbsp;heeten. Bij sommigen is hij gering, bij anderen aanzienlijk; bij mij stijgt^hij tot 40, (zie bijlage 2). Het verschil hangt samen met het bedrag der rolbeweging , die aan convergentie in den primairen stand P eigen is; want deze is natuurlijk des te grooter, hoe grooternbsp;de hoek s, dat is, hoe meer P boven C ligt. Bij Vol k-mann zal dus s vrij groot, bij Helmholtz zeer kleinnbsp;en bij Dastich gelijk 0“ geweest zijn. Een soortgelijknbsp;geval (Dr. Grossmann) is ook mij voorgekomen. Bijnbsp;de meesten bedraagt s 20° tot 30°, zooals ik zeide,nbsp;constant in denzelfden zin. Ik sprak van een tweede doel, dat zich met het hor-opteroscoop bereiken laat. Daartoe dienen de twee verticale lijnen a c en a' c, op het houten blad aanwezig , de eene naar boven, de andere naar beneden gericht.nbsp;(Vergel. fig. 1 en 2). Sluiten bij de proef de horizontalenbsp;tot een rechte lijn aaneen, dan vertonnen de halfbeeldennbsp;der verticale ons de incongruentie der netvliezen: zijnbsp;vereenigen zich dan bij loodrechten stand van het houtennbsp;blad {i op 0°) tot een gebroken lijn. Kantelt men nunbsp;het blad om zijn as, terwijl de bliklijnen evenwijdig zijnnbsp;en dus loodrecht staan op die as, dan blijft de lijn gebroken. Maar convergeeren de bliklijnen onder een hoeknbsp;op die as, zoo wordt door achteroverkanteling de gebroken lijn tot een rechte , met andere woorden, denbsp;schijnbaar verticale meridianen snijden elkander in hetnbsp;hellende vlak. De kanteling moet des te grooter zijn ,nbsp;hoe grooter de incongruentie, des te kleiner, hoe sterker |
6
-ocr page 70-
106 de convergentie. Op het vlak ziet men nu de horizontale en de verticale lijn elkander rechthoekig overkruisen,nbsp;en ook de halfbeelden van andere lijnen, die onder gelijken hoeken , resp. naar boven en beneden , van a en a'nbsp;uitgaan, vertonnen zich als rechte lijnen, ^'ij hebbennbsp;dus een vlak gevonden, dat wel horoptervlak mag heeten,nbsp;al verdient het in streng mathematischen zin dien naamnbsp;niet. De hoek s blijft voor iedere convergentie gelijk;nbsp;de kantelingshoek a neemt af met de convergentie Ditnbsp;hlykt bij de proef; maar hij laat zich ook voor iederenbsp;convergentie uit den incongruentie-hoek berekenen naarnbsp;de formule tg m tg et = nbsp;nbsp;nbsp;- sin c waarin m de halve incongruentie-hoek nbsp;nbsp;nbsp;V—H) en c de halve convergentie-hoek is. Bij de proef vond ik voor convergenties op 1000, 500, 250, en 125 mm. ongeveer « = 37°, 18°, 12° en 5°, watnbsp;met de resultaten der berekening, daarbij een incongruentie van 2°.5 ten gronde liggende, tamelijk overeenstemt (verg. bijlage 3). Dit zoogenoemde horoptervlak is van groote beteekenis. Bij de proef ligt het convergentie-punt tusschen de oogennbsp;en het blad; maar men kan het blad na de proef nadernbsp;brengen tot op het convergentie-punt en zoo de verschillende punten van dat vlak onmiddellijk binoculair fixeeren.nbsp;Met behulp van een zwak prisma overtuigt men zichnbsp;nu, dat bij symmetrische convergentie onder den hoeknbsp;y de halfbeelden van lijnen, in verschillende richtingnbsp;op dit vlak door het blikpunt getrokken, elkander bedekken, en dat bij beweging van het blikpunt binnennbsp;zekere grenzen over dat vlak daarin geen merkbare |
107 storing ontstaat. Bij zijdelingsohe beweging heeft, zooals de nabeelden leeren, wel is waar raddraaiing plaats (innbsp;denzelfden zin, als bij gedaald blikvlak met evenwijdigenbsp;bliklijnen) ; maar aangezien ze voor beide oogen gelijknbsp;is, treedt daarbij het vlak ook weinig buiten den horopter. Men kan voorts op het blad een gedrukte bladzijde leggen, en het blijkt iki, dat ze zich zeer gemakkelijk laatnbsp;lezen. Natuurlijker nog wordt de houding, wanneer mennbsp;met den beugel, welks as met de grondlijn samenvalt, hetnbsp;hoofd eenige graden voorover buigt en het blikvlak evenveel laat dalen. Inderdaad plegen wij bij het vrije lezennbsp;en schrijven zoodanigen stand te kiezen. De halfbeeldennbsp;van den regel, dien wij lezen, vinden zoodoende hunnennbsp;horopter in de evenwijdige netvlies-horizonten, en terwijlnbsp;de bliklijnen door draaiing om een onveranderlijke asnbsp;(en bij voortgezette innervatie derzelfde spieren) over dennbsp;regel voortschrijden, worden de aangrenzende woordennbsp;reeds indirect zoo scherp mogelijk gezien en zoodoende denbsp;geleideiyke overgang op den volgenden regel verzekerd. Denbsp;meesten zullen bovendien bemerken, dat zij bij toenemendenbsp;convergentie het blad onwillekeurig meer loodrecht op hetnbsp;blikvlak kantelen, hetgeen reeds de neiging bewijst, omnbsp;ook de verticale uitbreiding van het blad zoo goed mogelijk in den horopter te brengen. Hebben zij het blad innbsp;de hand, dan richten zij daarbij tevens het hoofd op,nbsp;zonder de betrekkelijke helling van het blikvlak te veranderen ; en ligt het boek op een hellend vlak, dan buigennbsp;zij het hoofd, maar bereiken ook in dit geval, dat hetnbsp;blikvlak meer tot den verticalen stand op de bladzijdenbsp;nadert. Het vasthouden van den horopter wordt nognbsp;daardoor bevorderd, dat de bewegingen der oogen vrpnbsp;beperkt, die van het hoofd betrekkelijk uitgebreid zijn.nbsp;Om zich hiervan te overtuigen, houde men een staafje, |
6*
-ocr page 71-
bijv. een potlood, zóó tusschen de tanden, dat men over de punt met een der oogen op het midden der bladzijdenbsp;een letter fixeert: ziet men vervolgens naar het begin ennbsp;naar bet einde van den regel of wel boven of onder opnbsp;de bladzijde, dan blijft de punt van het potlood bij denbsp;bliklijn achter, maar niet veel; dat weinige vertegenwoordigt de beweging der oogen 1). Dat bij uitgebreidenbsp;bewegingen der bliklijn het lezen onder afwijkende helling , vooral bij schuinscbe niet door den stand van hetnbsp;hoofd gecompenseerde richting der regels, bezwaren ondervindt, deels ten gevolge der niet correspondeerendenbsp;half beelden, deels van het gevorderde continueele draaiennbsp;der oogen om instantaneele assen, zal men gemakkelijknbsp;bewaarheid vinden. Wij hebben thans te onderzoeken, onder welke voorwaarden de bewegingstypus der convergentie zich ontwikkelde. In de eerste plaats vragen wij naar den oorsprong der convergentie zelve en van den daaraan verbonden pri-mairen stand C. Het zien bij convergentie onderstelt binoculair zien. Voor het binoculair zien is de eerste voor waarde deze:nbsp;dat zekere exquisite punten der beide netvliezen (in onzenbsp;oogen de foveae centrales) beelden ontvangen van dezelfdenbsp;voorwerpen. Hiertoe wordt een bepaalde betrekking innbsp;den stand der beide oogen gevorderd. Bij het pasgeborennbsp;kind is die betrekking met de gelijkmatige innervatienbsp;der spieren reeds ongeveer gegeven en blijft zich gelijk 1) Met Dr. Kitzmann heb ik een werktuig geconstrueerd, dat in staat stelt het aandeel der bewegingen van het hoofd ennbsp;de oogen bij veranderde richting der bliklijn te bepalen. Verg.nbsp;ArcUv für Ophthalmologie B. XXI. H. 1. S. 131. Onderzoekingennbsp;D. IV. |
bij de parallelle oogbewegingen, die kort na de geboorte, onder den invloed van gemeenschappelijke innervaties,nbsp;worden waargenomen. Nu weten wij, hoe krachtig zichnbsp;later de drang, om de bewegingen naar dien eersten eischnbsp;van het binoculaire zien te accommodeeren, openbaart (o. a.nbsp;bij proeven met prismas). Wij besluiten daaruit, datnbsp;eene zekere neiging Maartoe ook reeds was aangeboren;nbsp;en deze moest er toe leiden, om bij normale spieren de gevorderde richting der bliklijnen nog nader en juister te he^alen. Trachten wij dieper in het vraagstuk door te dringen, dan stuiten wij op de onvolkomen kennis aangaande hetnbsp;binoculaire zien in de verschillende dierklassen. Wijnbsp;weten, dat met het bezit van twee oogen het binoculairenbsp;zien nog niet gegeven is, dat, waar het bestaat, denbsp;exquisite punten tamelijk excentrisch kunnen liggen, ennbsp;dat bij sommige vogels twee paren exquisite punten voorkomen, meer centrale voor het afzonderlijk zien vannbsp;ieder oog, meer excentrische voor het binoculaire ziennbsp;(Heinrich Müller), Maar van de overgangsvormennbsp;tusschen het dubbele monoculaire en het binoculaire ziennbsp;is ons zoo goed als niets bekend. Bij den mensch ontmoeten wij het merkwaardige feit, dat, wanneer doornbsp;buitenwaarts scheelzien het binoculaire zien wordt opgeheven, het netvlies voor ieder oog een absolute zelfstandigheid verkrijgen kan, zoodat ieder oog zijn eigen gezichtsveld heeft en bij alle standen daarin volkomen georiënteerd is. Dit feit leidt tot de onderstelling, dat, omgekeerd,nbsp;het binoculaire zien een secundaire vorm is, die zich uitnbsp;het dubbele monoculaire heeft ontwikkeld. Ook de wedstrijd der oogen, die zich bq het binoculaire zien nognbsp;zoo duidelijk doet gelden, schijnt daarvoor te pleiten.nbsp;Het zou dan kunnen beginnen met het ontstaan vannbsp;een tweede paar exquisite punten, die allengs tot |
111
die van het dubbel monoculaire zien zouden kunnen naderen, om er ten slotte meê samen te smelten.nbsp;Docb genoeg, ik wil mij niet in bespiegelingen verdiepen ,nbsp;zoolang onze vergelijkend anatomische en physiologiscbenbsp;kennis op dit punt zoo uiterst gebrekkig is. Hoe betnbsp;zij, — de exquisite punten van het binoculaire ziennbsp;moesten zich, bij een gegeven stand der gezichtsorganen,nbsp;in verband met de ligging van gelijke netvliesbeelden,nbsp;ontwikkelen, en de neiging, om op die punten steedsnbsp;correspondeerende beelden te ontvangen, moest de oogbewegingen naar de eischen van het binoculaire ziennbsp;beheerschen. In betrekking tot verwijderde voorwerpennbsp;konden de kliklijnen parallel zijn, en zoo ontwikkeldenbsp;zich het verband der parallelle oogbewegingen. Maarnbsp;van verwijderde voorwerpen overgaande op nabij gelegene,nbsp;moesten de kliklijnen convergeeren, en de ontwikkelingnbsp;van den tweeden typus, de symmetrische bewegingennbsp;van convergentie en divergentie, was daarvan het gevolg.nbsp;Inzonderheid moest bij het langzaam naderen en verwijderen van een voorwerp het streven naar convergentienbsp;en divergentie zeer geleidelijk gewekt worden. En hier,nbsp;als overal, werkte het streven scheppend op de inner-vatie en op het contractiele weefsel. Nabij gelegen voorwerpen en bepaaldelijk onze lichaams-deelen, de armen en de handen, die, met de betaste objecten, in het richten van het blik vlak wel de hoofdrolnbsp;spelen, liggen lager dan onze oogen. Verdeelt zich nunbsp;hier als overal de gevorderde beweging tusschen het hoofdnbsp;en de kliklijnen, dan moest het blikvlak dalen, en denbsp;convergentie-tyq)us zich bij benedenwaarts gelegen blik-vlak ontwikkelen. |
Om welke as zullen nu de oogen draaien, terwijl met het naderen en verwijderen der handen en der voorwerpennbsp;de convergenties vermeerderen en verminderen ? Stellennbsp;wij ons voor, dat door de beweging bij evenwijdige kliklijnen de correspondeerende punten der netvlieshorizontennbsp;reeds ontwikkeld waren, dan konden deze de symmetrische bewegingen bij haar ontstaan beheerschen, en hetnbsp;streven, om gelijke half beelden aan die horizonten te verbinden en bij de beweging horizontale lijnen in zich zelvenbsp;te doen verschuiven, moest draaiing om een as, loodrechtnbsp;op de horizontale meridianen, dat is loodrecht op hetnbsp;blikvlak, ten gevolge hebben. Maar onwaarschijnlijk isnbsp;het niet, dat het binoculaire zien zich ook al aanstondsnbsp;bij convergentie ontwikkelde, en dan hebben wij onsnbsp;weder een zoeken te denken naar de eenvoudigste baannbsp;en als boven (blz. 19) te vragen naar de gemiddeldenbsp;van al de omwegen, die dan toch ook geene andere zijnnbsp;kan als draaiing om diezelfde as: wat hiervoor pleit isnbsp;de omstandigheid, dat voor de meeste oogen de horizonten eerst bij zekere daling van het blikvlak volkomennbsp;correspondeeren. Bovendien bedenke men, dat convergentie en divergentie uitsluitend geschieden in het blikvlak,nbsp;en dat de netvlieshorizonten genoegzaam in dit vlak liggen,nbsp;niet slechts bij den primairen stand C, maar bij iedere hellingnbsp;van het blikvlak, — die alleen uitgezonderd, waarbij convergentie en divergentie uiterst zeldzaam voorkomen. De symmetrische bewegingen bepalen dus vooral de locaalteekensnbsp;der correspondeerende horizonten en maken tevens denbsp;horizontale lijn, zooals nog nader blijken zal, tot denbsp;eigenlijke basis van het stereoscopische zien. Door het bovenstaande acht ik voldoende rekenschap gegeven van den oorsprong der convergentie zelve en vannbsp;den daaraan verbonden primairen stand C, met zijne symmetrische bewegingen om assen, loodrecht op het blikvlak.nbsp;Groote individuëele verschillen kunnen ons daarbij niet |
113
verwonderen; want ongetwijfeld liepen ook de voorwaarden, waaronder de primaire stand C zich ontwikkelde, in hetnbsp;voorgeslacht zoowel als in het individu zeer uiteen. Wij begonnen met aan te toonen, dat in den primairen stand P de symmetrische bewegingen met rolbewegingnbsp;gepaard gaan, en omgekeerd vinden wij in den primairennbsp;stand O raddraaiing bij zijdelingsche beweging met parallelle bliklijnen. Klaarblijkelijk ligt dus aan de symmetrische bewegingen een bijzondere innervatie ten gronde.nbsp;Wij kunnen dan ook in den normalen toestand de bliklijnen op verre na niet zoo sterk convergeerend naar hetnbsp;mediaan vlak richten, als elk oog afzonderlijk bij evenwijdige bliklijnen, en het vermogen tot convergentie, hetnbsp;zoogenoemde fusie-vermogen, is soms in hooge mate gestoord, zonder dat de draaiing naar het mediane vlak,nbsp;afwisselend van het eene en van het andere oog, in ’tnbsp;minst geleden heeft. Eindelijk blijkt de specifieke innervatie bij convergentie daaruit, dat ze met accommodatienbsp;voor de nabijheid geassociëerd is. Wij stellen ons nu voor, dat deze innervatie zich bij eiken stand der bliklijnen, onafhankelijk van de innervatie, die dezen voortbracht, voegen kan, en telkens innbsp;werking treedt met het streven, om in de nabijheid tenbsp;zien. En nu laat zich bewijzen, dat de hiervan afhankenbsp;lijke spierwerking bij gestegen blik vlak een positieve, bijnbsp;gedaald blikvlak een negatieve rolbeweging determineert,nbsp;des te sterker, hoe meer het blikvlak van den primairennbsp;stand C is afgeweken en hoe hooger de graad is van convergentie 1). Van die rolbeweging schijnt daarmee voldoende 1) Bij een latere gelegenheid de spierwerking behandelende, hoop ik het hier beweerde duidelijk in het licht te stellen. Omnbsp;er hier eenige voorstelling van te geven, diene het volgende.nbsp;In den primairen stand P draait de m. rectus internus het oognbsp;rekenschap gegeven. Niet de spierwerking, als zoodanig, —nbsp;men onderscheide dit wel, — maar de innervatie, waarvan zonbsp;afhangt, wordt tot verklaring der rolbeweging ingeroepen. |
Gelijke rolbewegingen nu hebben wij bij evenwijdige bliklijnen aangetroffen en haren oorsprong daar onverklaard gelaten: zou^de grond, zoo eindigde ik, ook innbsp;de convergentie schuilen ? En in waarheid: bestaat bij hetnbsp;zien naar boven en beneden een zekere neiging resp. totnbsp;divergentie en convergentie, dan moeten, om de bliklijnennbsp;evenwijdig te houden, omgekeerd de innervaties tot convergentie en divergentie daarbij in werking treden. Mijnbsp;dunkt, dat het ontstaan der rolbeweging bij evenwijdigenbsp;bliklijnen hiermede voldoende is toegelicht. om een as, loodrecht op het blikvlak. In den primairen stand C kan die spier alleen het oog niet meer om een zoodanige asnbsp;draaien, want zij heeft opgehouden in het blikvlak te liggen :nbsp;zij werkt nu tevens onder een zekeren hoek op de bliklijn en zounbsp;dus bij het adduceeren ook een negatieve draaiing om de bliklijnnbsp;voortbrengen. Die draaiing bestaat echter bij het convergeerennbsp;niet. Ze wordt dus gecompenseerd, en die compensatie is slechtsnbsp;mogelijk door gelijktijdige contractie van de onderste rechte ennbsp;de onderste schuinsche spier. Beide liggen met hare antagonisten in een verticaal vlak en elk van haar heeft een composantenbsp;op de transversale as en een op de gezichtsas (Onderz. Lab. III.nbsp;2. p. 385). Die op de transversale as werken in tegenovergesteldennbsp;zin (hebben verschillende half-assen) en kunnen elkander dusnbsp;neutraliseeren. Die op de gezichtsas werken in gelijken zin, alsnbsp;positieve draaiing, en neutraliseeren gezamenlijk de negatievenbsp;draaiing, die van den m. rectus internus uitgaat. Hoe sterker nunbsp;de convergentie en hoe grooter de daling is van het blikvlak,nbsp;des te meer compensatie wordt er gevorderd. Nu is het duidelijk, dat, wanneer bij stijgend blikvlak die compenseerende beweging in gelijke mate voortduurt, zij een overwicht zal verkrijgennbsp;en dat zij bij verder dalend blikvlak onvoldoende worden zal. Denbsp;geconstateerde rolbewegingen kunnen daarvan ’t gevolg zijn. |
114
115
Intusschen zou men kunnen vragen, waarom bij convergentie het streven is uitgebleven, om bij eiken stand van het blik vlak draaiing te verkrijgen om een as, loodrecht op dat vlak, om dus bij iedere helling de schijnbaarnbsp;horizontale meridianen evenwijdig te houden. Bij uitzondering komt dit tot in zekere mate werkelijk voornbsp;(Helmholtz, Dr. Grossmann). Overigens geloof ik,nbsp;dat zich daarop het volgende laat antwoorden. De symmetrische bewegingen werden, zooals wij zagen, schiernbsp;alleen bij gedaald blikvlak gevorderd. Tusschen die dalingnbsp;en die bewegingen moest zich dus een associatie ontwikkelen. Kwam er nu convergentie voor bij een anderennbsp;stand van het blikvlak, dan lag in de convergentie eennbsp;auxiliaire aanwijzing voor dien stand, voor de liggingnbsp;dus van het gefixeerde voorwerp, en tevens een zekerenbsp;aanmaning, om aan het hoofd of aan het voorwerp, watnbsp;immers bij het zien in de nabijheid zoo gemakkelijk geschieden kan, een anderen stand te geven, zonder datnbsp;inmiddels uit die voorbijgaande incongruentie eenigerleinbsp;stoornis van het zien voortvloeide. Het streven, om innbsp;eiken stand van het blikvlak bij de symmetrische bewegingen rolling te vermijden, kon zich dus niet sterk doennbsp;gevoelen. Overigens is het een feit, zooals later blijkennbsp;zal, dat, wanneer men horizontale lijnen buiten dennbsp;primairen stand C eenigen tijd convergeerend blijft fixeeren,nbsp;de neiging, om door symmetrische rolbeweging de half-beelden te vereenigen, niet uitblijft. |
Wij hebben boven gezien, dat, terwijl wij met benedenwaarts blikvlak convergeeren, het vlak, waarop wij bij voorkeur zien, nog sterker achterover helt. Die sterkerenbsp;helling bleek in verband te staan met den hoek V—H ennbsp;werd bij iedere convergentie daarvan afhankelijk gemaakt.nbsp;Maar zou toch oorspronkelijk de gekozene helling nietnbsp;de oorzaak kunnen zijn en V~H het gevolg? Werkelijknbsp;geloof ik, met die helling den genetischen grond der zoonbsp;raadselachtige incongruentie gevonden te hebben. Zoodanige helling werd niet gekozen, omdat het binoculairenbsp;zien ze vorderde; maar zij was noodig, om het afschuivennbsp;en vallen der voor^^rpen, waarmee men zich bezig hield,nbsp;te voorkomen. En zoolang ons geslacht arbeid verrichttenbsp;op een vlak, naderende tot het horizontale, zonder datnbsp;bij zekere buiging van het hoofd het hellend blikvlaknbsp;loodrecht op dat vlak kwam te staan, was met de neiging,nbsp;om voor de halfbeelden correspondeerende punten te vindi-ceeren , de voorwaarde gegeven voor het ontstaan der incongruentie tusschen de horizontale en verticale meridianen.nbsp;En dat die neiging bestond, blijkt reeds daaruit, dat dienbsp;incongruentie, eenmaal geworden, ook waar wij zondernbsp;handenarbeid in de nabijheid wenschen te zien, bijv. bijnbsp;het lezen, de betrekking tusschen de richting der kliklijnennbsp;en het vlak, waarop wij zien, beheerscht. —- Voor het rustennbsp;der armen was het bedoelde vlak even gewenscht. Werktnbsp;de schilder op een bijna staand vlak, dan zoekt hij eennbsp;steunpunt voor zijn arm op een hellenden stok. Helmholtz meende, zooals men weet, eene genetische verklaring voor den hoek V te vinden in het streven, den beganen grond als horopter te hebben. Intusschennbsp;maakte Hering 1) de opmerking, en de juistheid hiervannbsp;is ons door de onderzoekingen van Van Moll 2) nadernbsp;gebleken, dat de waarde van den hoek V slechts bij hoogenbsp;uitzondering daaraan ongeveer voldoet. Bovendien betwijfelnbsp;ik, of van de zijde van den beganen grond een sterke drang 1) nbsp;nbsp;nbsp;Beitrage. 8. 348. 2) nbsp;nbsp;nbsp;Onderz. Labor. Dtrechtsche Hoogeschool. 3de reeks. III. 1nbsp;1874. |
116
117
op de correspondeerende meridianen zou kunnen uitgaan. Dicht voor onze voeten is bij nagenoeg horizontaal blik-vlak de ligging te excentrisch, om het onvolkomen samenvallen der half beelden merkbaar te doen worden, en opnbsp;eenigen afstand waarschuwt elke buitengewone indruk onsnbsp;vroeg genoeg, om er nog bij tijds den blik op te richten. In de nabijheid daarentegen, binnen het bereik onzer handen, moeten wij , het eene fixeerende, het andere, datnbsp;indirect gezien wordt, kunnen grijpen, en hoe dichternbsp;het zich bij het horoptervlak bevindt, des te naauwkeu-riger is, in overeenstemming met de wet van Fechner,nbsp;de afstandsbepaling, die daartoe gevorderd wordt. Bij eennbsp;helling, waaronder ongeveer de objecten liggen, waarmeenbsp;wij ons in de nabijheid bezig houden, heeft de horopternbsp;de hoogste beteekenis. Bij het zien op afstand is hetnbsp;voldoende, dat de schijnbaar horizontale meridianen,nbsp;waarin zich de bliklijnen nu hoofdzakelijk bewegen,nbsp;nagenoeg samenvallen, en dit is in werkelijkheid bereikt: is er nog eenige afwijking, het zien naar dennbsp;horizont of naar horizontale lijnen corrigeert ze, zooalsnbsp;wij zien zullen, door symmetrische rolbeweging. Denbsp;hoek der schijnbaar verticale meridianen brengt hiernbsp;geen stoornis aan. Immers van stereoscopisch zien,nbsp;in het bijzonder van het herkennen der helling eenernbsp;staande lijn in het mediane vlak, kan bij het zien opnbsp;afstand geen sprake zijn, en de constante hoek F, waaronder hare halfbeelden zich in het convergentie-punt overkruisen, blijft onbemerkt en lost zich op in de voorstellingnbsp;eener gemiddelde richting. Wel is waar, zal het bovennbsp;en onder het convergentie-punt gelegene indirect wat mindernbsp;nauwkeurig gezien worden; maar aan nauwkeurig ziennbsp;daarvan bestaat geen behoefte. |
Met deze zienswijze plaats ik mij, onverminderd mijnen eerbied voor zijne studiën over den mathematischen horopter,nbsp;lijnrecht tegenover die van Kering. Deze schrandere geleerde acht den horopter „nur dann von besondern Nutzen,nbsp;„wenn sich die Augen mit fernen Dingen beschaftigen,”nbsp;van luttel waarde daarentegen bij het zien in de nabijheid,nbsp;„weil die Aussenc^nge meist körperlich sind, und alsonbsp;„immerhin nur theilweise im Horopter liegen könnten.”nbsp;(Beitrage. S. 262). Maar juist ten behoeve van het stereoscopische zien, — en dit ziet hij voorbij, — is de groe-peering der voorwerpen, waarmede wij ons bezig houden,nbsp;in de nabijheid van een ideaal horoptervlak zoo uiterstnbsp;belangrijk. Streven wij daarnaar bij iederen handenarbeid,nbsp;dan zijn de condities, waaronder de arbeid geschiedde,nbsp;tevens die, waaronder zich de correspondentie der netvliezen ontwikkelde. In hoeverre nu individueels oefeningnbsp;in staat is, deze te wijzigen, waag ik niet te beslissen.nbsp;Wij weten, dat ieder oog aan de lijnen van een kruis,nbsp;dat rechthoekig gezien wordt, een richting geeft in verband met de incongruentie tusschen de beide netvliezen,nbsp;en dat de hoek dien de voor elk der oogen verticaalnbsp;schijnende lijnen van het kruis vormen, den hoek Vnbsp;doorgaans tamelijk nabij komt: nu is het zeker een belangrijke vraag, die nog op hare beantwoording wacht,nbsp;of, wanneer het eene oog kort na de geboorte of ooknbsp;later is verloren gegaan, het overgeblevene de lijnen vannbsp;het kruis zuiver rechthoekig stellen zal. De groote individueels verschillen van den hoek V kunnen in elk geval verklaard worden uit de uiteenloo-pende voorwaarden, waaronder zich hetzij in het individunbsp;hetzp in het voorgeslacht de genoemde hoek ontwikkelde. Uit bijlage II zal gebleken zijn, dat voor mijne oogen de voor den primairen stand C gevorderde helling van het |
119
118 Wik vlak niet constant is, maar met toenemende convergentie afneemt. Ik meende aanvankelijk hierin een grond gevonden te hebben van de rolbeweging, die in positievennbsp;zin aan het rijzen, in negatieven aan het dalen van hetnbsp;blikvlak verbonden is. Een hooger gelegen punt ligt opnbsp;het horoptervlak verder van de oogen verwijderd en wordtnbsp;dus bij minder convergentie gezien, die ook minder positieve rolbeweging medebrengt, en deze zou kunnen gecompenseerd worden door eene positieve rolbeweging, aan hetnbsp;stijgen van het blikvlak verbonden. Die compensatienbsp;treedt nu in , en wel krachtens het streven, dat zich ondernbsp;alle omstandigheden openbaart, om de half beelden vannbsp;horizontale lijnen te doen samenvallen. Zou dan, zoonbsp;vroeg ik , de positieve rolbeweging, aan het stijgen vannbsp;het blikvlak verbonden, hierin niet haren grond hebben ?nbsp;En is dit zoo, 'zoo ging ik voort, zijn wij dan niet gerechtigd , de bij evenwijdige bliklijnen aan stijgend ennbsp;dalend blikvlak verbonden rolbeweging aan dezelfde oorzaak toe te schrijven? De verklaring scheen niet onaannemelijk. Maar zij moest verworpen worden, althans als hoofd-moment, toen het bleek,nbsp;dat bij anderen voor verschillende graden van convergentienbsp;genoegzaam dezelfde primaire stand C gevonden wordt.nbsp;De geassociëerde innervatie gaf mij nu boven eene verklaring aan de hand, die eene meer algemeene gelding heeft. |
Ik moet nu ook trachten rekenschap te geven van de exceptie, die mijne oogen opleverden. Zij schijnt mijnbsp;samen te hangen met den bijzonder groeten hoek H, die,nbsp;buiten allen invloed der in het gezichtsveld aanwezigenbsp;lijnen gemiddeld 0°.8 bedraagt en tot 1° en meer stijgen kan.nbsp;Het blikvlak moet ongeveer 50° naar beneden worden gebracht, om dien hoek te doen verdwijnen. Bij convergentienbsp;zoeken wij ook zoodanige helling op, waarbij hij verdwijnt,nbsp;en het blikvlak zal, om dat te bereiken, dus altijd meernbsp;moeten dalen, dan zonder den grooten hoek H door dennbsp;primairen stand C zou zijn gevorderd. Maar aangezien denbsp;negatieve rolbeweging, voor gelijke daling beneden dennbsp;primairen stand G, des te sterker is, hoe sterker de convergentie , zoo zal, met toenemende convergentie de voornbsp;compensatie geA^rderde daling kleiner en kleiner worden.nbsp;Dit voert mij tot de conclusie, dat, afgezien van dennbsp;grooten hoek H, de primaire stand C eigenlijk nog ietsnbsp;hooger zou liggen dan bij mijn sterkste convergentienbsp;gevonden wordt. III. PARALLELLE ROLBEWEGING. In 1858 trad Alexander Hueck op met de leer, dat, bij het overhellen van het hoofd naar den schouder,nbsp;de beide oogen zich in den tegengestelden zin om de ge-zichtsassen draaien: hij ging zoo ver te beweren, datnbsp;big een overhelling van 25° tot 27° de verticale meridianennbsp;ten gevolge dier rolbeweging haren verticalen stand nognbsp;onveranderd behouden. Die theorie vond van vele kantennbsp;bijval. Sommigen meenden ook, evenals Hueck, aan denbsp;vaten van de conjunctiva en aan de iris dergelijke rolbeweging te constateeren. Maar tegen de methode der nabeeldennbsp;was zij niet bestand. Ik overtuigde mij , dat een lijnvormignbsp;nabeeld, in den primairen stand aan den verticalen meridiaan verbonden , bij de minste overhelling van het hoofdnbsp;gereedelijk die overhelling volgt, en dat die meridiaannbsp;dus zelfs geen fractie vkn een graad verticaal blijft. Denbsp;proef werd algemeen bevestigd en de theorie van Huecknbsp;ter zijde gesteld. Eerst 25 jaren later zou blijken, dat Hueck ten deele recht had. Astigmatisme, zooals men weet, wordt door |
120cylindrisclie glazen geneutraliseerd, — bij een bepaalden stand der as van den cylinder. J a v a 1, zelf astigmatisch,nbsp;neigde, gewapend met den neutraliseerenden bril, zijn hoofdnbsp;ter zijde en vond, dat de correctie nu onvolkomen werd:nbsp;het oog, zoo besloot hij, moest achter den cylinder omnbsp;zijn as gedraaid zpn Zoo was het inderdaad. Die draaiingnbsp;bedraagt echter slechts een kleine fractie van de overhelling van het hoofd, voor geringe graden ongeveer 'U,nbsp;voor sterke nauwelijks Vio, — eenigszins verschillende bijnbsp;verschillende personen, — en ze kon dus bij de proefnbsp;met het nabeeld ligt verborgen blijven: inderdaad, wienbsp;de proef neemt, komt in den waan, dat de helling vannbsp;het nabeeld aan die van ’t hoofd gelijk is. Op verschillende wpzen kan men zich nu echter overtuigen, dat hetnbsp;nabeeld achterblijft bij deze 1). De kleine toestel, bovennbsp;beschreven (bl. 7), die tot controle der wet van Listingnbsp;en D. diende, laat zich daarvoor gebruiken. Eerst de basisnbsp;van den gekleurden strook en eenige sekunden daarna dennbsp;top fixeerende, ziet men het nabeeld in de verlenging vannbsp;den strook. Maar neigt men, na fixatie, het hoofd ter zijde,nbsp;dan ziet men het nabeeld aan den top een hoek maken met dennbsp;strook: de strook ligt dus niet meer in den meridiaan, waarinnbsp;hij lag, toen hij het beeld vormde, waarvan zich nu hetnbsp;nabeeld vertoont. — Ook om de rolbeweging aan de irisnbsp;en de vaten der conjunctiva te zien, heb ik een middelnbsp;aan de hand gedaan. De door Hueck waargenomennbsp;rolbeweging had ik gemeend, aan de vergezellende beweging der bliklijn te mogen toeschrijven. Om die uitnbsp;te sluiten, liet ik het oog zich zelf waarnemen in eennbsp;spiegeltje, dat met een mondstuk tusschen de tanden 1) Zie de proeven Helmholtz, Skrebitsky, Nagel, Woinow en bij Mulder, 1. o. |
121werd geklemd, en terwijl de richting der bliklijn in betrekking tot het hoofd nu onveranderd bleef, kon iknbsp;geen rolbeweging van het oog ontdekken. De methodenbsp;is, in beginsel, onberispelijk en heeft later in betrekking tot andere vraagstukken groote diensten bewezen;nbsp;maar de juisttfëid der waarneming schoot te kort: metnbsp;evenwijdige kliklijnen ziende, kon ik voor den kleinennbsp;afstand van het spiegelbeeld niet accommodeeren, en metnbsp;een convex brilglas voor het oog was het verschpnselnbsp;nog minder te zien. In plaats van een gewoon spiegeltje,nbsp;neem ik nu een op de achtervlakte verfoeliede biconvexenbsp;lens (No. 3 ) en overtuig mij zonder moeite, dat hetnbsp;oog, in het algemeen de overhelling van het hoofd volgende, toeh ook een kleine rolbeweging ondergaat innbsp;tegengestelden zin. De rolbewegingen zijn voor beide oogen constant even groot, en dus werkelijk parallel. Ik overtuigde mij hiervan door op een mondstuk twee staande staafjes te plaatsennbsp;(No. 39) , op 70 mm. van elkander en resp. evenwijdignbsp;aan de twee schijnbaar verticale meridianen; zij vertonnennbsp;dus, bij evenwijdige kliklijnen, parallelle halfbeeldennbsp;nabij elkander, en — deze blijven parallel bij alle bewegingen van hoofd en tronk. Om de rolbeweging als functie der overhelling te meten, is de nauwkeurigste methode die, welke Dr. Muldernbsp;in mijn laboratorium volgde. Het voor die proeven door mijnbsp;geconstrueerde werktuig (No. 41) bestaat uit een hoofdhouder , draaiende om een horizontale as, loodrecht op denbsp;grondlijn (overhelling dus naar den schouder), en innbsp;iederen stand door den waarnemer snel en gemakkelijk vastnbsp;te zetten. Bij daarin bevestigd hoofd, en wel nauwkeurignbsp;in den primairen stand, fixeert het oog 20 sekunden ongeveer een lichtlijn van gasvlammen op afstand, als middellijn |
7
-ocr page 78-122van een groote schijf, dooft ze door een kleine handbeweging tot op een minimum uit, draait nu het hoofd in den hoofdhouder en zet dezen door een tweede handbeweging wedernbsp;vast, juist terwpl het nabeeld met een uitgespannen middellijn der schijf van bekende richting samenvalt: het verschil tusschen de helling dezer middellijn en die van hetnbsp;hoofd, beide scherp te bepalen, is de rolbeweging. Zijnbsp;komt zoowel bij convergentie als bij evenwijdige blik-lijnen voor. Ik moet hier nog bijvoegen, dat, zooals reeds door Breuer beweerd was, de rolbeweging bij snelle overhelling aanvankelijk iets verder gaat, om echter in mindernbsp;dan een secunde weer terug te wijken. Wanneer wij naar een verklaring zoeken van de parallelle rolbewegingen dan is de eerste vraag deze: kennen wij andere bewegingen, die onder analoge voorwaardennbsp;ontstaan ? Nagel heeft gevonden dat, bij ligging op den rug eene draaiing om de vertikale as van het lichaam rolbeweging voortbrengt; maar, goed geanalyseerd, blijkt dezenbsp;een direct uitvloeisel te zijn van de boven behandelde. Werkelijk analoog, maar toch verschillend van deze, is in de eerste plaats de rolbeweging, die ontstaat, wanneer , bij horizontaal naar beneden gericht aangezichtsvlak,nbsp;het hoofd in een horizontaal vlak wordt heen en weernbsp;bewogen. Die rolbeweging is door Breuer 1) onderzocht.nbsp;Hij richtte de proef zoodanig in, dat het hoofd, bij naarnbsp;beneden gericht aangezichtsvlak, draait om eene as, die,nbsp;loodrecht op de grondlijn, van den neuswortel naar het 1) Ueber die Function der Bogengange des Ohrlabyrinthes. Medicinische Jahrb. 1. 1874, |
123 achterhoofd gaat. Ook naar andere methoden werd ze door Mulder en mij onderzocht en bevestigd gevonden. Dezenbsp;rolling is echter slechts een voorbijgaande: uit den aardnbsp;der zaak kan ze niet blijvend zijn. Voorts, de zijdelingsche beweging der oogen bij draaiing van het hoofd om de verticale as: vraagt men iemand ,nbsp;het hoofd heen en weêr te bewegen (het gebaar der ontkenning), dan zal men meestal vinden, dat het oog dienbsp;bewegingen of niet of onvolkomen volgt; eveneens, wanneernbsp;men, achter iemand staande, met de op de slapen gelegdenbsp;handen diens hoofd de gezegde beweging doet ondergaan.nbsp;Bij gesloten oogen vertoont het nabeeld eener vlam daarbijnbsp;ook minder uitgebreide bewegingen dan het hoofd. Duidelijk toonen de schokkende bewegingen van een nabeeld bij voortgezette draaiing om de lengteas van hetnbsp;lichaam, dat de bliklijnen daarbij ook telkens achterblijven. Bij draaiing van het hoofd om een dwarse horizontale as hebben de oogen almede de neiging dezelfde voorwerpennbsp;te blijven fixeeren, zooals het vizier van een tusschen denbsp;tanden geklemd staafje leeren kan. Voorts met sterk gebogen hoofd, het aangezicht horizontaal , den blik op den grond vestigende, overtuigen wij ons, op dezelfde wpze, dat de oogen de buiging nietnbsp;volkomen volgden, en bewegen wij ons nu in dien standnbsp;voor- en achterwaarts, dan bestaat even kennelijk eennbsp;zekere drang, om den blik met het voorbij schuivendenbsp;vlak te laten medegaan. Bij den gewonen gang gaat het hoofd voor iedere schrede op en neer, zonder eenigen invloed op het fixeerpunt, ennbsp;ook bij het gaan zitten en oprijzen van den stoel wordtnbsp;dikwijls de hoofdbeweging gecompenseerd. Eindelijk, wanneer men, in een wagen passief voor-of achteruit bewogen, den blik ter zijde heeft gericht, |
125
124
heeft men moeite, om door abstractie van alle voorwerpen de oogen bewegeloos in de orhita te fixeeren: telkensnbsp;blijven ze als aan de voorwerpen hangen, om dan weêrnbsp;een kleinen sprong te doen. Bij gesloten oogen duren, zooals de nabeelden leeren al die verschijnselen meer of minder voort, en waarschijnlijk zal men ze ook bij blinden aantreffen. Deze feiten nu toonen aan, dat er een neiging bestaat, de bewegingen van het hoofd en van het lichaam doornbsp;oogbewegingen te compenseeren, een neiging dus, omnbsp;voorwerpen, die werkelijk in rust zijn, zoolang hetnbsp;ons niet te doen is om andere voorwerpen te zien, aannbsp;dezelfde punten van het netvlies gebonden te houden.nbsp;Bij de gewone bewegingen van het hoofd komt die neiging reeds sterk uit. Levendige personen, met wie wijnbsp;in gesprek zijn, maken voortdurend allerlei gesticulatiesnbsp;met het hoofd en houden daarbij meestal onveranderdnbsp;den blik op ons gevestigd. Velerlei mechanische arbeidnbsp;vordert bewegingen van het hoofd , terwijl de blik voortdurend op hetzelfde punt moet gericht blijven: ook hiernbsp;zijn de compenseerende oogbewegingen onmiddellijk ennbsp;gelijktijdig gegeven, ’t Is het tegengestelde van hetgeennbsp;wij zien gebeuren, wanneer een indirect gezien puntnbsp;onze aandacht en daarmede den blik tot zich trekt: denbsp;oogen snellen derwaarts, en het hoofd, ja het geheelenbsp;lichaam, werken in gelijken zin en volbrengen een deelnbsp;van den weg: de associatie is zoo dringend, dat er veelnbsp;wilskracht vereischt wordt, om ze te o verwinnen. Dochnbsp;schier even regelmatig werkt de compenseerende associatie,nbsp;die wij hier ter sprake brachten, en die wij tot verklaringnbsp;der rolbeweging wenschen in te roepen. |
Neigen wij het hoofd langzaam naar den schouder, terwijl wij bijv, een verticale lijn beschouwen, dan com-penseert de voorstelling dier beweging den overgang vannbsp;het beeld op andere meridianen: de lijn schijnt niet vannbsp;richting te veranderen. Voor een lichtlijn in het duisternbsp;is intusschen ^die conpensatie ontoereikend : deze schijntnbsp;dan naar de tegenovergestelde zijde over te hellen en, omnbsp;verticaal te schijnen, moet ze naar dezelfde zijde geneigdnbsp;zijn als het hoofd. Geschieden de bewegingen snel en daarbij afwisselend links en rechts, dan beantwoordt de verticale lijn dienbsp;onder alle omstandigheden met bewegingen rechts en links.nbsp;Zoo weinig absolute aanwijzing de meridianen ons omtrentnbsp;helling geven, zoo nauwkeurig verraden ze bij vergelijkingnbsp;de hoeken, waaronder twee lijnen zich in het gefixeerdenbsp;punt kruisen; en het is nu zeer begrijpelijk, dat, wanneer met betrekkelijk groote snelheid het beeld van dennbsp;eenen op den anderen meridiaan overgaat, ondanks hetnbsp;compenseerend bewustzijn der hoofdbeweging, schijnbeweging , uit de netvliesindrukken als geabstraheerd, zichnbsp;opdoet. Meer nu is er niet noodig, naar hetgeen wijnbsp;gezien hebben, om den aanstoot tot rolbeweging te geven.nbsp;Juist dat deze bij snelle bewegingen, waarbij, zooalsnbsp;ons boven gebleken is, de schijnbeweging het sterkst is,nbsp;zich als voorbijgaande rolbeweging ook sterker ontwikkelt, is het zekerst bewijs, dat zij in de neigingnbsp;tot compensatie haren grond heeft, en wij mogen zenbsp;hiermede genetisch verklaard achten. Aan de andere zijde,nbsp;vinden wij de verklaring van hare onvolkomenheid innbsp;den minder sterken dwang tot het binden der meridianennbsp;dan tot het vasthouden der gefixeerde punten, waartoe denbsp;boven besprokene analoge gevallen betrekking hebben,nbsp;maar waaraan de zijdelingsche overhelling van het hoofdnbsp;geen afbreuk doet. De associatie tusschen de rolbeweging en de over- |
126 helling van het hoofd is zoo innig, dat zij bij gesloten oogen, bij blinden, ja zelfs, naar het schijnt, bij blindgeborenen niet ontbreekt. Hieruit te besluiten, dat zij nietnbsp;van de netvliesindrukken zou uitgaan, verraadt gebreknbsp;aan inzicht in den oorsprong van het verband onzer verrichtingen. Ook kan bet niet bevreemden, dat de van rolbeweging afhankelijke stand der oogen, zoolang de overhellingnbsp;duurt, in genoegzaam constanten graad aanhoudt, tenbsp;minder, omdat die stand zou kunnen bijdragen tot eenenbsp;juistere voorstelling omtrent de richting in de ruimte,nbsp;zooals, in aansluiting aan Nagel’s verklaring van denbsp;rolbeweging, door Mulder werd betoogd. De merkwaardige ontdekking van Flourens (1842), dat na het doorsnijden der halfcirkelvormige kanalen vannbsp;het inwendig gehoor de dieren slingerende en tuimelendenbsp;bewegingen vertoonen, heeft in onzen tijd door de onderzoekingen van Goltz, Mach, Breuer en Brown totnbsp;de theorie geleid, dat die kanalen zintuigen zouden zpnnbsp;„für das Gleichgewicht des Kopfes und mittelbar desnbsp;„ganzen Körpers.” De leer is deze: „dass die Ampullen-„nerven, vermöge ihrer specifischen Energie, jeden Keiznbsp;„mit einer Drehempfindung beantworten’’ (Mach). Genoemde schrijvers schijnen nu geneigd, om alle bewegingen van het oog, die het gevolg zijn van bewegingen van het hoofd of van een veranderden evenwichtstoestand , uit dat zoogenoemde evenwichtsorgaannbsp;af te leiden. Breuer vooral gewaagt telkens vannbsp;reflex-bewegingen, ten gevolge van prikkeling van denbsp;zenuwen der ampullae. In de eerste plaats dient tenbsp;worden opgemerkt, dat het woord Reflex hier niet innbsp;den gewonen zin gebruikt is. Reflex wordt ondersteld |
127 zonder bewustzijn te kunnen verloopen, en bij de prikkeling van het evenwichtorgaan is daarentegen de gevolgde beweging onafscheidelijk van de voorstelling. En ditnbsp;brengt ons tot het cardinale punt: de voorstelling zelvenbsp;is de voorwaarde der beweging, en iedere factor, die denbsp;voorstelling uitlokt, bepaalt daarmeê tevens de daarvannbsp;afhankelijke bewegingen. Zoo overtuigen wij ons gemakkelijk , dat alle kleine hoofdbewegingen, bp het fixeeren vannbsp;een voorwerp, gelyhtydig door geassociëerde beweging dernbsp;oogen gecompenseerd worden. En merken wij dit op bijnbsp;draaiing van het hoofd om de verticale en horizontale asnbsp;(verg. hl. 50) , er bestaat geen de minste reden, om het nietnbsp;evenzeer van toepassing te achten op de rolbe wegingen, dienbsp;aan zijdelingsche overhelling van het hoofd verbonden zijn.nbsp;Moest hierbij door beweging van het hoofd een spanningnbsp;der endolymphe voortgebracht en aan de ampullae meê-gedeeld worden, om eerst dan reflex-beweging uit tenbsp;lokken, dan zou deze wel ongeveer Vio seconde achterblijven, en iedere beweging van het hoofd zou beginnen,nbsp;met het fixatiepunt te veranderen. By de willekeurigenbsp;beweging schryven wy dus de bewegingen van het hoofdnbsp;en van de oogen aan gelijktijdige, of, indien men wil,nbsp;aan een en dezelfde gecompliceerde impulsie toe. Ooknbsp;waar wij het oogenblik eener passieve beweging kunnennbsp;voorzien, weet de impulsie het juiste moment voor denbsp;spiercontractie te trefien, vóór die passieve bewegingnbsp;haren invloed nog doet gevoelen. In het algemeen wapenennbsp;wij ons met onzen wil tegen hetgeen wij voorzien, ennbsp;de oogen zijn daarbij de zekerste wachters. Met geslotennbsp;oogen wordt de beste ruiter bij onverwachte sprongennbsp;van het paard uit den zadel geworpen. Alléén dus, waarnbsp;de bewegingen van het hoofd niet voorzien zijn, zou wellicht aan het evenwichtsorgaan een plaats kunnen worden |
128 ingeruimd. Maar ook dan is het de vraag, of de verschuiving der beelden op het netvlies niet reeds spoediger en zekerder de correspondeerende bewegingen zou uitlokken. Reeds boven (bl. 49) werd bewezen (N°. 39, mondstuk met verticale staafjes), dat de parallelle rolbeweging op beide oogen gelijktijdig en in gelijken graad geschiedt.nbsp;Ook merkte ik op, dat de controleur der wetten vannbsp;Listing en D. leeren kan, in hoeverre de wet vannbsp;Listing bij de aan zijdelingsche overhelling verbondenenbsp;rolbeweging nog geldig blijft. Die vraag verdient welnbsp;een nader onderzoek. ) IV. ZELFSTANDIGE SYMMETHISCHE EOLBEWBGING. Wij hebben hier te handelen over een rolbeweging, waarbij de beide oogen gelijktijdig naar de mediaan- ofnbsp;naar de temporaal-zijde, dus symmetrisch, om hunnenbsp;bliklijn draaien, onafhankelijk niet slechts van anderenbsp;bewegingen der bliklijn, wat ook van de parallelle rol-bewegingen geldt, maar tevens onafhankelijk van denbsp;bewegingen van hoofd en tronk. Uitgebreid is dezenbsp;symmetrische rolbeweging niet, maar belangrijk is ze innbsp;hooge mate, omdat haar verband tot de optische functienbsp;zoo kennelijk in het oog springt. Mijne proeven met het isoscoop voerden mij tot de studie der symmetrische rolbeweging. Ik wenschte metnbsp;dat werktuig den stand de meridianen bij iedere richtingnbsp;der bliklijnen te onderzoeken. Maar nu bleek reeds bijnbsp;de eerste proeven, dat zich Raarbij nog andere factorennbsp;doen gelden, en dat bepaaldelijk de in het gezichtsveldnbsp;aanwezige voorwerpen op den stand der meridianen invloed oefenen. Die invloed moest nu in de eerste plaatsnbsp;worden onderzocht. |
192 Rolbeweging onder den drang der netvliesbeelden is niet geheel onbekend. Vóór meer dan 25 jaren toondenbsp;ik aan, dat, wanneer men door een zwak voor het eenenbsp;oog te houden prisma het netvliesbeeld dier zijde verplaatst, hetzij naar binnen of buiten, hetzij ook naarnbsp;boven of beneden, de drang tot enkel zien bewegingennbsp;uitlokt, die de beelden op correspondeerende puntennbsp;terugbrengen. Later nu deed Helmholtz, door eennbsp;eigenaardige combinatie van twee prisma’s, het beeldnbsp;voor het eene oog ter zijde neigen en overtuigde zichnbsp;van het streven, om ook deze afwijking, en welnbsp;door rolbeweging, te corrigeeren. Reeds vroeger hadnbsp;Nagel onder den invloed van in hun vlak gedraaidenbsp;stereoscopische figuren rolbeweging zien ontstaan, ennbsp;Hering, die aanvankelijk Helmholtz had bestreden,nbsp;moest, na herhaling der proeven van Nagel, het pleitnbsp;gewonnen geven, ’t Is een langzaam zich ontwikkelendenbsp;beweging, niet ongelijk aan die, welke op verplaatsingnbsp;van het eene netvliesbeeld naar boven en beneden volgt.nbsp;Maar in dat verschpnsel schijnt men niets meer geziennbsp;te hebben dan het effect van een abnormalen drang:nbsp;was het oog in staat, daaraan te gehoorzamen, dit kon,nbsp;zoo meende Nagel, daarom niet bevreemden, wijlnbsp;rolbeweging, als geassocieerd aan zekere bewegingen dernbsp;bliklijn, in het algemeen niet vreemd is aan het oog.nbsp;Ik twijfel, of rolbeweging onder abnormalen drang zounbsp;mogelijk geworden zijn , indien haar niet bp ’f gewone ziennbsp;eene zelfstandige beteekenis ware toegekomen. Alvorensnbsp;deze laatste op te sporen, meen ik de voornaamste resultaten van kunstmatige rolbeweging, als ik ze zoo noemennbsp;mag, met het isocoop verkregen, te moeten vermelden 1). |
130 De rolbeweging wordt met het isoscoop gemeten als de verandering van den hoek, die de schijnbaar gelijk gerichte meridianen, bepaaldelijk de schijnbaar verticale ennbsp;horizontale, met elkander vormen. Yooral aan de schijnbaar verticale heb ik die verandering onderzocht. Denbsp;hoek, dien ze vormen, is, zooals wij zagen, altijd positief en voor mijne oogen bijzonder groot, bedragende nietnbsp;minder dan 3°.3. Dit is de hoek V, waaronder ik tweenbsp;staande draden in het isoscoop stel, om ze evenwijdig tenbsp;doen schijnen. Zet ik nu deze proeven lang voort, ziendenbsp;door een wijden cylinder en met een grauw scherm alsnbsp;achtergrond, zoodat zich buiten die draden niets in ’t gezichtsveld vertoont, telkens de draden schijnbaar evenwijdig stellende, dan stijgt die hoek allengs tot 4’.3.nbsp;Een uur later is dat effect nog niet geheel verdwenen.nbsp;Onafhankelijk van alle proeven, stijgt V een weinig innbsp;den loop van den dag. Stel ik bij de proef de draden onder een grooteren hoek dan 3°.3, dan neemt V spoedig toe, vooral wanneernbsp;ik ze bij afwisseling (onder geringe divergentie) laatnbsp;samenvallen; stel ik ze onder een veel kleineren, dannbsp;neemt V spoedig af; ik kreeg zoodoende in een paarnbsp;minuten eene speling tusschen 2°.88 en 4°. 85. Ik plaatste achter het raam van het isocoop twee reeksen breede zwarte lijnen, eene reeks voor het rechter,nbsp;eene voor het linker oog, en in het raam, tot aanwijzingnbsp;der schijnbaar verticale meridianen, twee roode koorden, alsnbsp;gewoonlijk op een onderlingen afstand van 70 millimeter.nbsp;De twee reeksen konden evenwijdig gesteld worden, maar,nbsp;naar verkiezing, ook onder een positieven of negatievennbsp;hoek: altijd vertoonde zich de neiging, ze door rolbewegingnbsp;onder den gewonen hoek te doen samensmelten. Zoo verkreeg ik binnen weinige minuten eene speling van V = 4’.65 |
131 tot V = - 0°. 11. Door aftrekking der waarden van V van den hoek, waaronder de twee reeksen stonden, werd denbsp;hoek gevonden, waaronder ze samengesmolten waren. Dezenbsp;hoek is bij stereoscopische combinatie dikwijls te hoognbsp;geschat, omdat men de compenseerende rolbeweging nietnbsp;kende. Ook wanneer men een staafje, dat zich achter het raam van het isoscoop in het mediaan-vlak bevindt, afwisselend voor en achterover hellend, bij convergentienbsp;fixeert, doet de invloed der halfbeelden zich op den standnbsp;der verticale meridianen gelden. Ik verkreeg daarmedenbsp;een speling tusschen V = 2'quot;.6 en 4°.98. Is bij al deze proeven ook maar een enkele horizontale draad in het isoscoop gespannen, zoo houdt deze denbsp;meridianen in bedwang. Noch het lang voortzetten dernbsp;proeven, noch de richtingen der halfbeelden van lijnennbsp;of staafjes vermogen dan den hoek V belangrijk te wijzigen. De halfbeelden van horizontale lijnen beheerschen dus zeer kennelijk die van verticale. Hierdoor zijn zij denbsp;basis van bet stereoscopische zien. Onder haren invloednbsp;stellen de oogen zich zoo, dat de gezegde halfbeeldennbsp;nagenoeg in de schijnbaar horizontale meridianen samenvallen , en bp dien vasten stand krpgt de hoek der schijnbare verticale eerst zijne stereoscopische beteekenis. Denbsp;aanwijzing is valsch, wanneer men kunstmatig rolbeweging vordert, om de horizontale halfbeelden te doennbsp;samenvallen: richt men de bliklijnen, met overkruising,nbsp;op twee stelsels van lijnen, die in tegengestelden zin eennbsp;weinig van de horizontale richting afwijken, dan brengtnbsp;de neiging, om ze te doen samenvallen, die draaiingnbsp;om de bliklijn voort, en een verticale draad, door hetnbsp;convergentiepunt gaande, schijnt nu in het mediane vlak,nbsp;naar gelang der draaiingsrichting, voorover of achterover |
132 te hellen. Voor die merkwaardige proef kan men het isocoop bezigen 1). Onder verschillende omstandigheden komt nu bij ’t gewone zien de symmetrische rolbeweging voor, die wij hier, onder den invloed van kunstmatige half beelden,nbsp;leerden kennen. In de eerste plaats bij het convergeerendnbsp;fixeeren van horizontale lijnen buiten den primairen standnbsp;C. Reeds boven (bl. 42) maakte ik daarvan melding. Ik deed opmerken, dat de hoek der half beeldennbsp;daarbij noopte den gezegden primairen stand op te zoeken.nbsp;Maar niet altijd kan daaraan gevolg gegeven worden.nbsp;Het voorwerp is', onder de gegevene omstandigheden, nietnbsp;wel verplaatsbaar en de bewegingen van het hoofd vindennbsp;bezwaar: nu draaien de oogen om de bliklijn en denbsp;horizontale halfbeelden naderen tot gelijke richting. Hetnbsp;isoscoop toont dit al weder aan in de verandering vannbsp;den hoek V. — Ook bij het zien en behandelen vannbsp;verticale en van meer of minder hellende lijnen in ofnbsp;nabij het mediane vlak kan men eene accommodatievenbsp;rolbewegingen constateeren, vooral, wanneer de oogennbsp;niet te sterk onder de controle staan van nagenoeg horizontale lijnen. Benige weinige proeven zpn voorts toereikend, om hare accommodeerende werking bij asymmetrische convergentie te leeren kennen. Rust nu denbsp;blik een korten tijd op eenig punt, dan doen, behoudensnbsp;een zekere suprematie der horizontale lijnen , alle in hetnbsp;gezichtsveld aanwezige gemarkeerde punten en lijnennbsp;hunnen invloed op den stand der oogen gelden, inzonderheid die, waarop de aandacht zich bijzonder vestigt, innbsp;het algemeen dus de nabijheid van het directe zien, maar 1) Op de beteekenis dezer verschijnselen voor het stereoscopische zien kom ik bij een latere gelegenheid terug. |
133 toch ook zelfs, zooals het isocoop mij al weder leerde, lijnen nabij de grenzen van het binoculaire gezichtsveld,nbsp;waarop men zelfs niet gelet had. Iedere stand der oogen zoekt dus in kleine schommelingen om de bliklijn zijnen horopter, in verband met de beelden van het gezichtsveld. Zoo uit zich onbewust hetnbsp;streven, om den stand der oogen naar de eischen van hetnbsp;binoculaire zien te accommodeeren In zoodanig strevennbsp;ligt de oorsprong der symmetrische rolbeweging opgesloten. Bijlage I. In het Archiv f. Ophtli Bd. XVIII, 1. S. 53 komt een onderzoek voor van den Heer Dobrowolsky, waarvan het resultaat is, dat op 21 personen, bij convergentie in den primairennbsp;stand P, niet minder dan Ié maal negatieve rolbeweging zou zijnnbsp;waargenomen Dit gaf mij aanleiding, om mijne bepalingen overnbsp;vele personen uit te strekken; maar het is mij, evenmin als aannbsp;andere zelfstandige waarnemers, mogen gelukken, een enkel gevalnbsp;van daarbij voorkomende negatieve rolbeweging aan te treffen.nbsp;Voor een deel werden de proeven genomen na nauwkeurige bepaling van den primairen stand P, onder anderen door Engel-mann, Bouvin, Mulder, van Kees, Winkler, Grosmann,nbsp;van der Ven, Goenee. Bij anderen bepaalde ik mij tot hetnbsp;eenvoudig rechtstandig plaatsen van het hoofd, zeker nagenoegnbsp;in den primairen stand P : bij dezen werd de methode gebezigd,nbsp;die ook Dobrowolskj- op aanwijzing van Helmholtz hadnbsp;aangewend, bestaande in het vereenigen van twee stralen dernbsp;Volkmann’sche schijven, in een spiegel-stereoscoop met draaiendenbsp;spiegels gezien. Men laat eerst de stralen, door stereoscopischenbsp;combinatie der kleine ringen, die zij drager , onder het draaiennbsp;der spiegels volgen, zoo mogelijk totdat de bliklijnen evenwijdignbsp;zijn, en terwijl de eene straal horizontaal is gesteld nu aan dennbsp;anderen met de hand schijnbaar dezelfde richting geven. Is ditnbsp;geschied, dan draait men de spiegels in tegengestelde richting,nbsp;zoodat er meer en meer convergentie wordt gevorderd. De waarnemer bemerkt, dat de stralen zich nu niet meer evenwijdig vertonnen, maar een gebroken lijn vormen, en wordt nu verzochtnbsp;den eenen straal zoo te draaien, dat ze weder evenwijdig worden.nbsp;Constant nu werd deze draaiing uitgevoerd in zoodanigen zin, alsnbsp;na positieve rolbeweging moest gevorderd worden. |
44°.5 41°.8 33quot;.20 36°.55 36°.95 45°.33. 41^76. 100 150 134
Ka deze uitkomsten komen die van Dobrowolsky mij problematiek voor. Wellicht is niet voldoende acht gegeven op den primairen stand: bij betrekkelijk kleine afwijkingen daarvan zouden Engelmann, Van Moll, Küster en Grossmann negatieve rolbeweging hebben kunnen vertoonen. Hetzelfde geldt van Dastich, ik meen ook van Nagel en Claparède. Bijlage 11. a. Reeds in 1873 heb ik eenige onderzoekingen gedaan over den primairen stand C (verg. Onderzoek. Lab. III. p. 380), mij daarbij van het isoscoop bedienende, en toen reeds opgemerkt,nbsp;dat bij sterke convergenties de hoek s afneemt en nu aanvankelijknbsp;voor mindere convergenties kleiner blijft, bij divergentie daarentegen een weinig stijgt. Zoo teekende ik aan: 1. converg. op 150 m.m. na gewoon werk, s = 40 .1 na 2 min, divergentie onmiddellijk daarna onmiddellijk daarna onmiddellijk daarnanbsp;na 3 min. divergentienbsp;onmiddellijk daarna |
135Thans de proeven met het horopteroscoop herhalende, verkrijg ik gelijke resultaten. Een paar reeksen, op verschillende dagen genomen, mogen hier plaats vinden.
Bij het maximum van convergentie had ik als minimum s = 27‘^2, bij de gewone convergentie een speelruimte tusschen 37® ennbsp;40°. — Voor de uiteenloopende waarden van den hoek s, ook bijnbsp;dezelfde convergentie, vindt men bl. 47 in den tekst eene bevredigende verklaring. Bij de meeste waarnemers werd voor verschillende graden van convergentie s nagenoeg gelijk gevonden. Zoo bedroeg op vier verschillende dagen bij den Heer Bouvin s gemiddeld 24°.8, 24®.3,nbsp;24°.1 en 23®.2, met vrij groote afwijking in de afzonderlijke waarnemingen, maar zonder kennelijken invloed van de graden vannbsp;convergentie. Hetzelfde gold voor Goenee, wiens gemiddelden op 3nbsp;verschillende dagen 25®.7, 26°.5 en 25 .7 bedroegen. Mulder vondnbsp;ongeveer 35°, Winkler 25°, van Kees 27^ van de Ven tusschennbsp;20' en 30°. In zijn Binocularsehen (S. 96) zien wij, dat Hering voornbsp;zich zelf ongeveer 20° vond en dat voor Meissner eene vrij grootenbsp;positieve, voor von Recklinghausen s — 35° mag aangenomennbsp;worden. Ook Volkmann en Weleker hadden positieve hoeken.nbsp;Dat ook hetzelfde gold voor de verschillende waarnemers, die innbsp;den primairen stand P bij convergentie een positieve rolbewegingnbsp;waarnamen (zie bijlage I), valt niet te betwijfelen. Hiertegenover staan nn anderen, minder in getal, bij wie s zeer klein of zelfs = 0° wordt, zooals bij Helmholtz, Engel-mann en Grossmann, ook bij Nagel (naar ik meen mij tenbsp;herinneren); maar van negatieve waarden heb ik, buiten de 14nbsp;op 21 van den Heer D., nergens een geval vermeld gevonden. h. Met het horopteroscoop werd nu tevens de kanteling van het vlak bepaald, waarin de schijnbaar verticale meridianen zich sneden. Die bepalingen lieten in nauwkeurigheid wel te wenschennbsp;over; maar bij allen was toch het verband met den hoek V—H en |
136
het afnemen van a met toenemende convergentie gemakkelijk te con-stateeren.
Een paar reeksen mogen hier plaats vinden:
I.
voor de waarden van a niet te bereiken is. Het werktuig laat geen scherpe bepaling toe maar ik ben ook overtuigd, dat de scherpstenbsp;bepalingen groote afwijkingen ïouden vertoonen, dewijl de gezichte •nbsp;functie zelve een vrij groote speling toelaat. — De berekening stuit opnbsp;het bezwaar, om voor V—H. en daarmede voor m = V2 (V—H) juistenbsp;cijfers te vinden. Het wankelbare van V en H maakt gelijktijdigenbsp;bepaling van beide noodzakelijk, en hierbij leverden verschillendenbsp;methoden weder onderling afwijkende resultaten op. Ook met denbsp;absolute waarden van V en H (door rolbeweging) verandert denbsp;waarde van V—H, een uitkomst, waarvan ik niet in staat bennbsp;rekenschap te geven. In het vervolg van mijn onderzoek, in de onderzoekingen. D. III. 2. bl. 45 en in het Archiv f. Ophth. B. XXI. 3 voorkomende,nbsp;zal de bepaling van H en van V—H nader ter sprake komen. |
DIE DIRECTIONSKREISE DES BLICKFELDESVON Dr. F. KÜSTER. Hierzu Tafel II. Augenmaass nennen vfir unsere Befahigung, vermittelst des Gesichtssinnes zu bestimmten Vorstellungen übernbsp;die raumliche Anordnung der gesehenen Dinge zu ge-langen. Dasselbe umfasst, genauer ausgedrückt, sowoblnbsp;die Beurtheilung von Entfernungen oder Ausdehnungennbsp;als von Eichtungen und Winkelgrössen. Der Ausbildungnbsp;dieser Ealiigkeit nachzugeben, ist — seitdem einmal dienbsp;Anscbauung, dass dieselbe eine mit ïïilfe des Sinnen-gedachtnisses erworbene sei, als unabweisbar erkanntnbsp;ist — eine der wichtigsten Aufgaben in der Lebre vomnbsp;Sehen geworden, und verschiedene Eorscber baben sichnbsp;derselben mit guten Erfolgen unterzogen. Die ausführ-lichste Besprecbung der Frage nacb dem Ursprungenbsp;unseres Augenmaasses giebt Helmholtz im § 28 seinernbsp;physiologischen Optik. Zum leichteren Verstandnissnbsp;meiner eigentlichen Aufgabe ist die Bekanntschaft mitnbsp;den H e 1 m h o 11 z’schen Auseinandersetzungen so wesent- 8 |
138lich, dass ich nicht unterlassen kann, den Gedankengang, der in dem citirten Abschnitt eingehalten ist, so kurznbsp;als möglich wiederzugeben. Beim Gebraucbe nur Eines Auges und bei Ausschluss aller Erfabrungsmomente, welcbe uns über die bezüg-lichen Entfernungen belebren könuten, stellen sicb unsnbsp;die Gesicbtsobjecte in einer Flacbe vertbeilt dar. Diesenbsp;imaginare Flacbe, auf der wir die gesebenen Dinge ent-werfen, ist — ganz allgemein ausgedrückt — das Ge-sichtsfeld. Ga dieser weite BegrifF sicb aber für dennbsp;speciellen Zweck der Untersucbung als unzureiobend er-weist, so unterscbeidet Helmholtz genauer zwiscbennbsp;Sebfeld, als der nacb aussen projicirten Netzbaut, demnbsp;Inbegriff aller der Punkte, welcbe bei rubendem Augenbsp;gleicbzeitig geseben werden, und Blickfeld, als dem-jenigen Tbeile der Gesicbtsfeldfiacbe, deren einzelnenbsp;Punkte wir, bei unverrücktem Kopfe, durcb Bewegungnbsp;des Blickes direct zu fixiren vermogen. 1) Durcb Bewegungen des Auges, wobei ein Object-punkt nacb dem andern auf der Stelle des deutlicbsten Sebens abgebildet wird, lemen wir 2) nun zuvörderstnbsp;die Anordnung der Tbeile eines rubenden Objectes innbsp;der imaginaren Flacbe des Objectes dauernd fixiren,nbsp;gewinnen wir, aus dem blossen rubenden Eindruck der 1) nbsp;nbsp;nbsp;In dem namlichen Sinne sind diese beiden Begriffe imnbsp;ganzen Verlaufe der nachfolgenden Untersucbung angewendet, 2) nbsp;nbsp;nbsp;Es ist hier nicht der Ort, in die Erage einzugehen, obnbsp;und in wie weit etwa die Fahigkeit, mittels des Gesichtssinnesnbsp;zu besiimmten Baumvorstellungen zu gelangen , im Beginne dernbsp;Einzelexistenz erworben werde — wie viel davon im Laufe dernbsp;Stammes-Entwickelung unverausserliohes Erbe geworden und alsnbsp;solche von dem Individuum angetreten worden sei. Es genügtnbsp;hier, im Allgemeinen den Gang zu skizziren, den die Ausbildungnbsp;jener Fahigkeit wohl im einen wie anderen Falie genommen hat. |
139einzelnen Objecttheile auf die Netzbaut, ein gewisses TJrtheil über die Ordnung der gesebenen Punkte innbsp;Sehfelde. Dieses ürtbeil könnten wir in jedem einzelnennbsp;Falie durcb Bewegungen des Auges controliren, wirnbsp;haben dies aber gar nicht nöthig , denn aus tausendfachnbsp;gemacbter Erfabrung wissen wir genau, welcbe Besonder-heiten („Localzeichen”) der Gesicbtsempfindungen be-nacbbarten Netzhautelementen entsprecben. Dieselbe Er-fahrung lehrt uns aber nicht allein die in continuirlichernbsp;Eeihe liegenden Punkte eines Objects aus den abgestuftennbsp;Besonderbeiten der Empfindung als jeweilig aneinandernbsp;stossende erkennen. Vielmehr werden wir durcb sie, danbsp;jeder Punkt des Sehfeldes (der nacb aussen projicirtennbsp;Netzbaut) durcb diejenigen Besonderbeiten der Empfindung, welcbe der betrelfenden Netzhautstelle angehören,nbsp;bezeicbnet ist, angewiesen direct jene Localzeichen dernbsp;Empfindung auf den Ort im Sehfelde zu bezieben, innbsp;welchen der gesehene Punkt gehort. Liegen nun mebrere Objectpunkte oder verscbiedene Gegenstande im Gesichtsfelde — wie kommen wir dannnbsp;zu einera Urtheile über die Verhaltnisse der Entfernungen der Punkte, respt. der Grosse der Gegenstande?nbsp;Der einfachste Fall ist olfenbar der, dass zwei zu ver-gleichende Eaumgrösseu, welcbe verscbiedenen Tbeilennbsp;des Gesichtsfeldes angehören, so gelegen sind, dass sienbsp;nacb einander auf denselben Tbeilen der Netzbaut (u. z.nbsp;am besten auf ibrer Mitte) abgebildet werden können.nbsp;Wenn alle ibre entsprecbenden Punkte nacb einandernbsp;auf dieselben Punkte der Netzbaut fallen, so empfindennbsp;wir direct, dass die beiden Eaumgrössen einander gleicbnbsp;sind, wobei es natürlicb gleicbgiltig ist, welcbe Formnbsp;und Ausdehnung die beiden im Sehfelde baben, lm andernnbsp;Falie empfinden wir ebenso direct, welcber von beiden 8* |
140 die grössere Ausdehnung zukommt; damit aber diese Em-pfindung sich zu einem Urtheil über das Verhaltniss der Grossen beider Vergleichsobjecte erhebe, miissen wirnbsp;dieselben notbwendigerweise nach gewissen zwischen dennbsp;Endpunkten der gegebenen Raumgrössen gedachten Li-nien ausmessen. Soli eine solche vergleichsweise Aus-messung zweier Raumgrössen annahernd genau ausfallen,nbsp;so sind Augenbewegungen dazu unerlasslich. Darum er-scheint es geboten, zuerst diejenigen Liuien aufzusuchen,nbsp;welche uns im Blickfelde als Maass für Entfernungennbsp;dienen. Da wir jedoch anderseits im Stande sind, auch bei vollkommen ruhendem Auge uns ein gewisses (wennnbsp;schon weniger sicheres) Urtheil iiber indirect gesehenenbsp;Ausdehnungen des Sehfeldes zu bilden, so entsteht dienbsp;zweite Prage: Welches sind die scheinbar ungekrümmtennbsp;Linien, d. h. die kürzesten Entfernungen zwischen jenbsp;zwei Punkten des Sehfeldes? Um ebene Plachen auszumessen, bedienen wir uns der geraden Linien, welche die Linien constanter Rich-tung, die kürzesten Entfernungen in der Ebene darstellen.nbsp;Das Blickfeld im Ganzen betrachtet ist aber keine Ebene;nbsp;um zu erkennen, dass ein selbststandiges Stück desselbennbsp;eine Ebene sei, müssten wir uns erst eine Vorstellungnbsp;gemacht haben, welche Lage jener Theil des Blickfeldesnbsp;im Raume hat, dazu besitzen wir aber bei monocularernbsp;Betrachtung nur höchst untergeordnete Hilfsmittel. Innbsp;der That stellen wir uns das Blickfeld als eine gekrümmtenbsp;Plache vor, gewöhnlich so, als waren alle Punkte diesernbsp;Flache von unserem Auge gleichweit entferut, m. a. W.nbsp;als eine Hohlkugel, die vom Drehpunkte unseres Augesnbsp;mit einem unendlichen Radius beschrieben ist. In diesemnbsp;Sinne ist es einleuchtend, dass es nicht nach alien Seiten |
141 hin gerade Linien sein können, welche unser Urtheil bei Ausmessung des Blickfeldes bestimmen. Die kürzestennbsp;Verbindungslinien zwischen zwei Punkten des Blickfeldesnbsp;sind eben stets Kreisbogen, es handelt sich also darum,nbsp;unter diesen Kreisbogen diejenigen herauszufinden, welchenbsp;wie die geraden Linien in der Ebene, so in der Blick-feldflache über ihre ganze Lange hin dieselbe Richtungnbsp;beibehalten. Sofern das Blickfeld kugelig gedacht wird,nbsp;hatte man da zuerst an die grössten Kreise zu denken,nbsp;weil sie in der Kugelflache selbst ungekrümmt sind, alsonbsp;die kürzesten Entfernungen zwischen je zwei Punktennbsp;der Kugel darstellen, ferner weil sich alle geraden Liniennbsp;des Raumes als grösste Kreise in die Kugelflache pro-jicireu. Um nun zu prüfen , ob die grössten Kreise desnbsp;Blickfeldes jener Porderung unveranderter Richtung ent-sprechen, suchte Helmholtz am gestirnten Himmelnbsp;drei helle, weit von einander entfernte Sterne auf, welchenbsp;in einer geraden Linie zu stehen schienen, wenn er dasnbsp;Gesicht so weit erhob, dass die Primarstellung der Ge-sichtslinien auf den mittleren Stern gerichtet war 1) Innbsp;diesem Palle bleiben die Sterne in einer geraden Linienbsp;auch dann stehen, wenn man mit dem Bliek die Sternen-reihe entlang geht. Dieselben Sterne werden jedoch „einenbsp;nach unten concave Linie zu bilden scheinen, wennnbsp;man ihre Reihe mit dem Blicke durchlauft, wahrend dasnbsp;Gesicht weniger gehoben wird als vorher, die Augen imnbsp;Kopfe also mehr; und sie werden als eine nach untennbsp;convexe Linie erscheinen , wenn das Gesicht mehr erhobennbsp;wird als früher, und die Augen im Kopfe also gesenktnbsp;werden müssen, um nach den drei Sternen zu sehen.’’ 1) Pyaiol. Optik, S. 482 f. — Liegen die Objeote in unend-liclier Entfernung, bo macht es selbstverstandlich keinen Unter-schied, ob man nur ein Auge oder beide benutzt. |
142
— Aber auch wenn man die geraden Linien eines nahen Gegenstandes mit dem Blicke durchlauft, zeigt sicb diesernbsp;Unterschied der Eichtung. Die Kante eines voEkommennbsp;geraden Lineals z. B. erscheint (bei darüber hin beweg-tem Bliek) concav nacb oben, wenn man das Lineal horizontal und zu niedrig halt; halt man es zu hoch, sonbsp;erscheint sie nach unten concav; erst dann, wenn mannbsp;es so halt, dass die Mitte seiner Kante der Primiir-stellung entspricht, erscheint die Kante gerade 1). Ausnbsp;diesen Versuchen folgt, dass die grössten Kreise desnbsp;Blickfeldes nur dann Linien von unveranderter Eichtungnbsp;sind, wenn sie durch den Hauptblickpunkt gehen, d. h.nbsp;wenn sie Meridiankreise des Blickfeldes darstellen. Innbsp;den anderen Fallen treten Tauschungen auf. So oft nunnbsp;die primar gerichtete Gesichtslinie auf den Mittelpunktnbsp;einer Geraden gerichtet ist, diese Gerade sich demnachnbsp;in einem Meridiankreis des Blickfeldes projicirt, und dernbsp;Bliek wird langs derselben bewegt, verschiebt sich dasnbsp;Bild der Linie in einem Meridiankreis der Netzhaut,nbsp;d. h. es werden alle einzelnen Theile der Linie nachnbsp;einander auf derselben Linie der Netzhaut abgebildet,nbsp;und daraus resultirt direct die Empfindung, dass die Linienbsp;vcm einen Ende bis zum anderen unveranderte Eichtungnbsp;hat. Ein Auge aber, welches sich nach dem Listing-schen Gesetze bewegt, kann nicht nur aus der Primar-stellung heraus, sondern aus jeder beliebigen Stellungnbsp;in Bahnen bewegt werden, deren Stücke, wie die dernbsp;Meridiane, fortdauernd auf der entsprechenden Linie dernbsp;Netzhaut abgebildet werden. Mit Bezug auf ein solchesnbsp;Auge sind die Meridiane nur eine besondere Kategorienbsp;jener Kreise des Blickfeldes, welche Helmholtz die |
Directions- oder Eichtkreise des Blickfeldes genannt hat 1), Alles was von jenen ausgesprochen wurde, mussnbsp;daher auf letztere überhaupt übertragen werden : Sienbsp;erscheinen fortdauernd in unverandertem Netzhautbilde,nbsp;wenn die Blicklinie ihnen entlang bewegt wird, wobeinbsp;das Auge sich um eine und dieselbe (feste) Achse dreht.nbsp;Und jedes einzelne Stück einer solchen Linie ist jedemnbsp;andern Stück congruent, weil eben bei derartiger Be-wegung eines nach dem andern auf denselben Elemental’•nbsp;theilen der Netzhaut abgebildet wird. Die Directions-kreise sind also gerade so die Linien constanter Eichtungnbsp;im flachenhaften Gesichtsfelde, wie die geraden Liniennbsp;es für die Ebene sind. Uebergehend zur zweiten Frage : Welches die schein-bar ungekrümmten Linien sind, nach denen wir das Seh-feld ausmessen , mussen wir natürlich die in Bezug auf das Blickfeld gemachten Erörterungen auch für das Seh-feld festhalten, insofern dies gleichfalls als eine gekiümmtenbsp;(Kugel-) Flache vorgestellt wird. Darum hegann Helmholtz seine Untersuchung auch dieser Frage mit dennbsp;grössten Kreisen des Sehfeldes, in welche sich geradenbsp;Linien des Eaumes projiciren. Wie im vorher besproche-nen Falie, wahlte er zunachst drei Sterne am Nachthimmel,nbsp;die in einer geraden horizontalen Linie zu stehen schie-nen, wenn er über einen quer ausgespannten Fadennbsp;nach dem mittelsten Stern visirte. Die Linie der Sternenbsp;erschien ihm aber deutlich concav, sobald er einen Punktnbsp;fixirte , der in einiger Entfernung von der Sternenreihenbsp;auf der einen oder anderen Seite derselben lag. Dienbsp;Concavitiit der indirect geschenen Linie ist dabei stetsnbsp;gegen den neugewahlten Blickpunkt gerichtet. In gleicher |
1) 1. c., S. 54,5.
1) 1. o., S. 493.
-ocr page 89-
144 Weise hat Helmholtz dann welter an Objecten unter-sucht, die in geringer Entfernnng von dem einen geöfFneten Auge lagen. Er legte einen Papierstreifennbsp;mit parallelen Randern auf eine grosse Tischplatte undnbsp;beugte sich , ein Auge schliessend , mit dem anderen dennbsp;Mittelpunkt des Streifens fixirend, soweit auf die Tischplatte herab , dass keine anderen Gegenstande ihm mehrnbsp;erkennbar waren. Nun schien ihm der Streifen nichtnbsp;von zwei parallelen Randern , sondern von zwei mit ihrernbsp;Goncavitat gegen einander sehenden Bogen begrenzt zunbsp;sein. Es erschienen also, indirect gesehen, die beidennbsp;geraden Linien in der namlichen Weise gekrümmt, wienbsp;die Sternenreihe im indirecten Sehen. In beiden Fallennbsp;batte also das, was indirect gesehen, gerade erscheinennbsp;sollte, convex gegen den Blickpunkt 1) sein miissen,nbsp;Diese Annahme wurde denn auch sofort bestatigt, alsnbsp;Helmholtz, einen Punkt der Tischplatte wie vorhinnbsp;fixirend , sich bemühte, drei kleine Papierschnitzelchen ,nbsp;die er in einer gewissen Entfernung vom Blickpunktenbsp;hingelegt hatte, so zu richten , dass sie ihm in einernbsp;geraden Linie erschienen. Es zeigte sich , dass er sienbsp;jedesmal in eine gegen den Blickpunkt auf der Tischplatte convexe Linie legte, u. z. war die Convexitat dernbsp;Linie um so auffallender, je welter von Fixationspunktenbsp;ab die Papierchen gelegt waren. — Eine zweite Kategorienbsp;von Kreisen einer Kugelflache, Kreise, welche wirklichnbsp;convex gegen den Blickpunkt sind, sind die Parallel-kreise. (Dieselben sind stets parallel einem der grosstennbsp;Kugelkreise, aber kleiner als die letzteren , theilen die 1) Im Sehfelde, als der mit dem Blicke selbst verschieblichen iiusseren Netzhantprojection, giebt es natiirlicb nur Einen (an-nahernd centralen) Blickpunkt. |
145 Kugel also in zwei ungleioh grosse Stücke.) Helmholtz wandte deshalb seine Aufmerksamkeit diesen zu, Wenn er einen 3—5quot; breiten Papierstreifen zu einemnbsp;Halbcylinder formte , das Auge in dessen Axe brachtenbsp;und dann die Mitte des Papierstreifens fixirte, so erschiennbsp;ihm derselbe an den beiden Enden breiter, also von zweinbsp;mit ihrer Convexitat gegen einander gekehrten Bogennbsp;begrenzt zu sein. Wie demnach grösste Kreise in dennbsp;peripherischen Theilen des Sehfeldes concav gegen dennbsp;Blickpunkt sind, so sind Parallelkreise gegen den Bliak-punkt convex, verhalten sich also gerade umgekehrt.nbsp;Was als ungekriimmte Linie erscheinen soli, muss demnach eine Art mittlerer Richtung zwischen jenen beidennbsp;Kategorien von Kreisen baben. Da kann man aber annbsp;Linien denken, welche von der Beschaffenheit sind wienbsp;die Directionskreise des Blickfeldes. Diese haben innbsp;der That eine mittlere Richtung zwischen grosstennbsp;Kreisen und Parallelkreisen des Blickfeldes, wiefolgendenbsp;einfache Betrachtung zeigt. Denken wir uns einen Punktnbsp;uns gerade gegenuber am unendlich fernen Horizont gelegen — wir befanden uns etwa auf See oder in einernbsp;weiten Ebene, die nirgends hin dem Bliek begrenztnbsp;ist, —, unser Bliek sei fest auf ihn gerichtet, dann istnbsp;dieser Punkt der Hauptblickpunkt und der ihm diametralnbsp;gegeniiber am Horizont gelegene Punkt ist der vonnbsp;Helmholtzl) so bezeichnete Occipitalpunkt des Blickfeldes. Wahlen wir nun irgeud einen anderen Punkt,nbsp;beispielshalber einen vertical in grosserer oder geringerernbsp;Entfernung fiber dem Hauptblickpunkt gelegenen Punktnbsp;des Blickfeldes, und denken uns endlich eine horizontalnbsp;gerichtete Gerade, welche die Kugelflache des Blickfeldes |
146 im gedachten Punkte tangirt. Dann können wir durch den von uns gewahlten Punkt stets drei verschiedenenbsp;Kreise denken, welche ganz in der Kugelflache liegennbsp;und so beschafFen sind, dass die erwahnte horizontalenbsp;Tangente der Kugel auch zu jedem von ihnen im be-trefFenden Punkt Tangen te ist 1). Der eine diesernbsp;Kreise ist ein grösster, er theilt die Hohlkugel des Blick-Feldes in zwei gleiche HalFten und geht in der hinternbsp;dem KopF gelegenen (occipitalen) Halfte des BlickFeldesnbsp;gerade so weit u n t e r dem Occipitalpnnkte durch, alsnbsp;er in der Frontalen Halfte üher dem Hauptblickpunktenbsp;weggeht. — Der zweite jener Kreise ist ein Parallekreisnbsp;zum horizontalen Meridian des BlickFeldes; er geht durchnbsp;die hintere Halfte des Blickfeldes gerade so weit ober-halb des Occipitalpunktes hindurch, wie in der vorderennbsp;oberhalb des Hauptblickpunktes. Eine mittlere Rich-tung hat nun der dritte Kreis , — welcher — kleiner alsnbsp;ein grösster Kreis, aber grosser als ein Parallelkreis,nbsp;über dem Hauptblickpunkt ebenso hoch weglaufend, wienbsp;die beiden vorgenannten — weder oberhalb noch unter-halb des Occipitalpunktes, sondern durch denselben hindurch geht. Mit dieser Bestimmung seines Verlaufesnbsp;haben wir aber dem betrefFenden Kreise auch schon dennbsp;Namen gegeben: es ist ein Directionskreis. Alle Di-rectionskreise, d. h. alle Bahnen, welche die Blicklinienbsp;bei Drehung des Auges um feste Achsen, in der Kugelflache des Blickfeldes beschreibt, gehen durch den Occi- 1) Diese Kreise hat man sich dadureh enistanden vorzustellen, das eine Ebene, in welcher jene Tangente der Kugel liegt um dienbsp;Tangente selbst als Achse gedreht wird. Die Ebene sehneidet dienbsp;Kugelflache nach einonder allerdings in unendlich vielen Kreisen;nbsp;allein uns interessiren hier nur die , im Texte selbst naher zu cha-recterisirenden , drei von ihnen. |
147 A- pitalpunkt 1). (Was von dem als Beispiel gewahlten Punkte gilt, gilt ebenso von jedem anderen; nur haben,nbsp;je nach der Lage des Punktes, die drei fraglichen Kreisenbsp;veranderte Neigung zum Horizonte, welche durch dienbsp;allen dreien gemeinsame Tangente bestimmt wird). —nbsp;So lange das Auge in Primarstellung einen gegebenennbsp;Punkt fixirt, fallen Blickfeld und Sehfeld in allen Theilennbsp;zusammen , und man kann die im Blickfelde zu ziekendennbsp;Linien direct in das Sehfeld übertragen. So untersuchtenbsp;denn also Helmholtz, ob die im Schfelde als geradenbsp;erscheinenden Linien nicht die Directionskreise desnbsp;Blickfeldes waren. Zur grosseren Bequemlichkeit abernbsp;projicirte er zwei Reiken, zwei auf ein ander senkrechtennbsp;Eichtungen angehöriger, Directionskreise auf die ebenenbsp;Flache einer Wandtafel, welche um ihren Mittelpunktnbsp;drehbar war, so dass er sich nach einander auch dienbsp;Directionskreise anderer als der horizontalen und verticalen Richtung darstellen konnte. 2) Wenn er dannnbsp;mit Einem Auge und primargerichteter Blicklinie dennbsp;Mittelpunkt der Tafel aus der bestimmten Entfernung ,nbsp;für welche die Eigur entworfen war, unverrückt fixirte,nbsp;so erschienen ihm die (als Hyperbeln) projicirten Directionskreise wirklich als gerade, jedenfalls in der Elachenbsp;des Sehfeldes nicht gekrümmte Linien , womit denn auchnbsp;die zweite der oben gestellten Eragen beantwortet war. Ueberblicken wir die angeführten Methoden, nach denen Helmholtz zu seinen Eolgerungen kam, so er-scheinen sie einestheils zu schwer, anderntheils zu sehrnbsp;auf bloss subjectiver Controle der Versuchsbedingungennbsp;ruhend, als dass man ganz scharfe gleichwerthige Re- 1) nbsp;nbsp;nbsp;Helmholtz, 1. o., S. 492. 2) nbsp;nbsp;nbsp;1. o., S. 562 f. |
sultate von ihnen erwarten sollte. So ist es gewiss nicht ganz leioht, die drei Sterne so zu wahlen , dassnbsp;man weder bei bewegtem Bliek noch im indirecten Sehennbsp;dureb die zwischen ihnen oder um sie herum stehendennbsp;Sterne beirrt werde Die letzteren beeintraebtigen dienbsp;klare Vorstellung über die Kiebtung der beobacbtetennbsp;Reihe am meisten , wenn die drei Sterne — und dies istnbsp;doch wüuschenswerth — weit möglichst auseinander-stehen. Bei den Versuchen mit verschiedengeformtennbsp;Papieren auf der Tischplatte fehlt ein objectiver An-haltspunkt, ob das Auge sich in der richtigen Stellungnbsp;befindet. Zudem lassen sich alle diese Methoden nichtnbsp;leicht so vielfach variiren, als zu wünschen ware. Dienbsp;Untersnehung der Directionskreise mittels der Projectionennbsp;auf die Wandtafel ist allerdings von den gemachten Aus-stellungen frei, doch wird auch hier der unzweideutigenbsp;Eindruck nur unter wesentlicben Anforderungen annbsp;die Abstraction des üntersuchenden gewonnen. Deshalbnbsp;erschien es Herrn Professor Donders wohl angezeigt,nbsp;die Sache naber zu prüfen unter Umstanden, wobei mannbsp;gar nichts Anderes sieht als eine Anzahl in einer Reihenbsp;gelegener Liebtfunken. Zu dem Zwecke sann er darauf,nbsp;einen Apparat zu construiren, an dem man alle die innbsp;Erage kommenden Kreise für die verschiedensten Theilenbsp;des Gesicbtsfeldes darstellen , und der zugleiah zur An-schaulichmachung und Demonstration der in dieser Ein-leitung erwahnten Bebriffe und Verbaltnisse dienennbsp;könnte. Da ich um dieselbe Zeit Studiën halber innbsp;Utrecht weilte, so betraute mich Herr Prof. Dondersnbsp;mit der Aufgabe, nach seiner Idee die einzelnen Theilenbsp;des Apparates — des „Cykloskops” wie er von seinernbsp;Bedeutung, die Kreise des Blickfeldes zu demonstriren,nbsp;heissen soil — für die Versuche zweckdienlich zu gestalten und dann die Helmholtz’schen Anschauungennbsp;selbst an dem Apparate zu prüfen. Dafür, sowie für dienbsp;ausserordentlicbe Güte, womit Herr Prof. Dondersnbsp;überhaupt meine langausgedebnten Arbeiten im Utrechternbsp;Laboratorium ermöglichte und förderte, für die vielfachenbsp;Belehrung und persönliche Anregung, die ich ihm ver-danke, sei mir an dieser Stelle vergönnt, ihm meinennbsp;innigsten Dank auszusprechen. |
Indem ich nachstehend die Ergebnisse meiner Unter-suchungen mittheile, bemerke ich, dass in dieser Mit-theilung die Beschreibung des Apparates und seiner Aufstellung unvermeidlich einen breiten Raum einnehmennbsp;musste. Wenn dadurch die Geduld des Lesers einer-seits auf die Probe gestellt werden möchte, so ontspringtnbsp;anderseits hieraus ein wesentlicher Vortheil. Alle Vor-stellungen , welche den Ausgangspunkt der Untersuchungnbsp;bilden, werden mit der Demonstration des Apparatesnbsp;zugleich correct und klar eich einpragen und ferner dienbsp;specielle Art der Einzeluntersuchungen ohne Weiteresnbsp;verstandlich, so dass die Endresultate um so kürzer undnbsp;scharfer gefasst werden konnten. Beschreibung des Oykloskops. Die nach einer Photographie angefertigte Abbildung der Tafel II stellt den Apparat im ganzen dar, so wie ernbsp;für die Versuche im Utrechter Laboratorium aufgestelltnbsp;war. Sehen wir vorerst ab von dem Stuhle H11K,nbsp;auf dem der Beobachtende Platz nimmt und an dem ernbsp;gleichzeitig seinen Kopf fixirt, und betrachten das Cy- |
150 kloskop für sick allein. Wir müssen an demselben das Geriiste und eine Anzahl kleiner Vorrichtungen unter-scheiden, zwisohen denen die Inductionsfunken iiber-springen. Zum leichteren Verstandniss der nachfolgendennbsp;Beschreibung gebe ich die umstebende schematischenbsp;ZeichnuDg des Geriistes; sie stellt dasselbe, von obennbsp;gesehen, bei horizontaler Lage aller seiner Theile undnbsp;zwar in zehnfacher Verkleinerung dar. (Die ausgezogenennbsp;Linien der Figur bedeuten die Umrisse der wirklichennbsp;Theile des Apparates; die punktirten und unterbrochenennbsp;Linien existiren in der That an jenem nicht). Diesesnbsp;G e r Ü s t e besteht aus folgenden Theilen : 1) nbsp;nbsp;nbsp;einem Halbkreise A A, durch ein Charnier-gelenk verbunden mit 2) nbsp;nbsp;nbsp;einem Seitenarm B; dieser ist durch einnbsp;gleiches Charniergelenk verbunden mit 3) nbsp;nbsp;nbsp;einem gebogenen Hauptarm C C', der seiner-seits drehbar ist an 4) nbsp;nbsp;nbsp;einem Trager D. Dieser konnte, weil ausser-halb der Ebene der Zeichnung liegend, im Schema nichtnbsp;dargestellt werden; deshalb vergleiche man die Abbil-dung der Tafel II. 1) Der halbkreisförmige Theil AA ist der hervorragendste Theil des Apparates. An ihm namlichnbsp;sind die Vorrichtungen zur Erzeugung der Induclions-funkeu (m, m, m) aufgesetzt. Er wird gebildet vonnbsp;einem vierkantigen schwarzlackirten Holzstab (einemnbsp;gekriimmten Wiirfellineal vergleichbar) und ist genau innbsp;der geforderten Kriimmung mit einem Halbmesser vonnbsp;22 Ctm. aus einer Holzplatte ausgeschnitten. Damit ernbsp;nicht durch irgend welche Einflüsse seine Kriimmungnbsp;veriindere, wurde diese Platte aus drei diinnen Bretternnbsp;zusammengefiigt, und zwar in der Art, dass die Holz-151 |
fasern jedes einzelnen Brettchens eine von den beiden andern verschiedene Richtung batten (namlich nach der Quere und dann nach den zwei sich diagonal tiber-kreuzenden Richtungen). Im Uebrigen freischwebend, hat der Ilalbkreis in der Verlangerung seines einennbsp;Elides bei a einen schmalen Fortsatz, zur Einfiigungnbsp;zwischen zwei am anstossenden Ende des Seitenarmes Bnbsp;angebrachte gleich grosse Fortsatze; die drei Fortsiitzenbsp;sind durch einen Messingzapfen zusammengehalten , wel- |
152
153
cher quer durch ihre Mitte hindurchgeht, und dessen einwarts gerichtetes schraubenförmiges Ende in einenbsp;bei X angebracbte Scbraubenmutter eingreifi. Um diesennbsp;Zapfen kann der Halbkreis A A nacb oben und untennbsp;gedreht werden. Er bewegt sich dabei um eine transversale Axe, deren Eicbtung durcb die unterbrocbenenbsp;Linie a a! in der scbematiscben Zeicbnung angedeutetnbsp;ist. Damit der Bogen in der gewünschten Stellungnbsp;leicbt festgestellt werden könne, ist in den Kopf desnbsp;Messingzapfens bei a an der Aussenseite des Apparatesnbsp;ein kurzer Messingstab eingesetzt, der als einarmigernbsp;Hebei ein leichtes Anziehen und Lockern der Scbrauben-vorricbtung ermöglicbt. Ausserdem ist der Halbkreisnbsp;an seiner concaven Seite mit einer dünnen Lage vonnbsp;Hartkautscbuk belegt, damit durch das Holz bin keinenbsp;Ableitung des electriscben Stromes stattfinden könne. 2) und 3) Der Seitenarm B und der gebogene Hauptarm CC' besteken aus vierkantigen Holzstücken.nbsp;Beide sind unter sicb durch ein Gelenk b. von gleicbernbsp;Construction verbanden, wie dasjenige welches wirnbsp;soeben beschrieben baben. Wenn das Gelenk des Halb-kreises (a) feststeht, kann in jenem Gelenke b einenbsp;zweite Drebung ausgefiibrt werden, wobei der Seitenarmnbsp;gemeinschaftlich mit dem Halbkreise sich wiederum umnbsp;eine transversale Acbse bewegt, deren Richtung dienbsp;unterbrocbene Linie b b' des Schema versinnlicbt. — Dernbsp;Tbeil B bat (vom Mittelpunkte der Gelenkvorrichtungnbsp;bei a bis zum Mittelpunkte der Gelenkvorrichtung beinbsp;b gerechnet) die gleicbe Lange wie der Halbmesser desnbsp;Bogens: 22 Ctm. — Das Stück C bildet mit C' einnbsp;recbtwinkeliges horizontal nacb vorue gerichtetes Knie;nbsp;beide sind fest ineinander gefügt. Die Lange desnbsp;Stückes C ist für die Untersuchungen selbst gleichgiltignbsp;und wird nur durch die Nebenriicksicht auf die Bequem-lichkeit des Beobachtenden bestimmt. C' dagegen hat,nbsp;vom Punkte c aus gerechnet, wieder die Lange desnbsp;Bogenhalbmessers. Dieser Tbeil C' endigt an dem me-diangelegenen Ende mit einem starken ringförmigennbsp;Knaufe E (s. Taf. VI). |
Das ganze Gerüst wird getragen 4) von der vertical stekenden, vierkantigen Holzsaule D (s. Taf. VI), deren Pussende in die entsprechenden Aus-schnitte einer an einem Tische festgemachten Schraub-zwinge G G eingesenkt und durch zwei Schrauben g gnbsp;darin festgehalten wird. Durch die Mitte des dickennbsp;kreisrunden Kopfendes der Tragsaule (E) geht ein Me-tallcylinder, welcher das Gelenk c bildet, und welchernbsp;ungefahr dreimal so lang als der Theil F dick ist, sonbsp;dass er vorne und hinten aus letzterem hervorragt.nbsp;Wahrend der glatte verdere Theil von dem ringförmigennbsp;Knaufe E des Stückes C' umfasst wird — um das Ab-gleiten des letzteren zu verhüten, triigt der besagte Cylinder an seinem Vorderende eine dünne Messingscheibe —,nbsp;stellt der hintere Theil eine Schraube dar, auf welchernbsp;eine starke Scbraubenmutter C' sitzt Wenn diesenbsp;Scbraubenmutter (gleichfalls mittels eines hebelartigennbsp;Messingstabes drehbar) angezogen wird, so wird E gegennbsp;F angedriiekt und kann demzufolge nicht weiter umnbsp;den Metall-Cylinder sich bewegen. Wird dagegen dienbsp;Scbraubenmutter gelockert, so gleitet E frei um dennbsp;Cylinder. Letzterer bildet also den eigentlichen Haltnbsp;des Apparates ; um ihn kann derselbe als ein Ganzesnbsp;gedreht werden, wobei C' successive alle möglichennbsp;Steilungen in einer zur sagittalen Acbse «c (s. dasnbsp;Schema Fig. 1) senkrechten Ebene annimmt, also wienbsp;ein Uhrzeiger sich bewegt, wahrend die Theile B und C 9 |
154 eine Gylinderflache um jene Achse, der Halbkreis A A dagegen eine Halbkiigel beschreibt. Wie man aus dernbsp;Figur 1 ersieht, bildet die Achse « c den Langsdurch-messer des Apparates; wir wollen sie Hauptachse nennen. An jeder der drei G-elenkvorrichtungen befiudet sich eine feststehende Kreiseintheilung und ein mit dem ge-drehten Theile sich verschiebender Index, mittels dessennbsp;die G-rade der Drehung genau abgelesen werden können.nbsp;Fiir das Gelenk c umfasst die Kreiseintheilung vollenbsp;360'quot; und ist in Form eines Ringes (Squot;) um das Kopf-ende der Tragsaule gel egt; für a und b dagegen ge-nügten getheilte Halbkreise an der Aussenseite des Apparates (die auf der Abbildung Tafel VI mit S und Snbsp;bezeichnet sind). Der Beobachtende sitzt auf einem niedrigen Stuhle H, dessen geschweifte Lehne 11 sich gegen seine Bauch-und Brustflache anlehnt. Die Antlitzflache des Beob-oghters ist dem Bogen A A zugekehrt, und die übrigennbsp;Theile des Apparates umgeben den Kopf wie ein liegendernbsp;langlicher Rahmen. (Ich will hier noch beifügen, dassnbsp;es in dem ursprünglichen Plane lag, den Apparat aufnbsp;beiden Seiten symmetrisch zu construiren , so dass dernbsp;Rahmen auch links durch einen Seitenarm gleich B undnbsp;ein gebogenes Theil gleich C 0' geschlossen gewesen ware.nbsp;Dann ware jedoch, bei Drehung um die sagittale Achse,nbsp;der Apparat sehr bald gegen die Schultern des Beob-achtenden gestossen, die einer ausgiebigeren Drehungnbsp;Schranken gesetzt batten. Um also nicht die Unter-suchungen auf verhaltnissmassig wenige, von der horizontalen nicht viel abweichende Stellungen heschrankennbsp;zu müssen, erschien es vortheilhafter, die eine Seite desnbsp;Apparates offen zu lassen. In der schematischen Zeich-nung des Gerüstes (Fig. 1) ist die symmetrisch ge-155 |
schlossene Construction durch eine feinpunktirte Linie angedeutet). Die Lehne des Stuhles 11 ist an den beiden ent-sprechenden Füssen des Stuhles H nicht fest angefiigt, sondern durch eine Art von Schlitten-Vorrichtung ver-schieblich nach ohen und unten und wird mittels Stell-schrauhen i, i, i in der dem Untersucher passenden Höhenbsp;festgehalten. Am oberen Ende der Lehne ist ein Kopf-halter nach der von Hering 1) angegebenennbsp;Construction K eingesetzt, dessen Mundstük kquot; dernbsp;Beobachtende zwischen die Zahne klemmt. Die querenbsp;Messingstange p, welche das bewegliche Mundstücknbsp;tragt, ist so lang, dass der Kopf mit dem Mundstücknbsp;weit genug nach beiden Seiten gerückt werden kann,nbsp;damit einmal das linke und ein ander Mal das rechtenbsp;Auge des Beobachtenden sich über der Mitte von p befinde. Werfen wir nun einen Bliek auf die etwas com-plicivt erscheinenden Yorrichtungen m, m, m, die zur Hervorbringung der Fuiiken dienen. Eine Abbildung derselben in geometrischer Projection ist innbsp;Fig. 2 gegeben. Es sind kleinfingerbreite Rahmchen,nbsp;deren quadratischer Durchschnitt etwas grosser ist alsnbsp;der des vierkantigen Bogens. Sie werden so über dennbsp;letzteren geschoben, wie Ringe auf den Finger. Dreinbsp;Wande dieser Rahmchen (a, b, d) sind metallisch undnbsp;schwarz angestrichen , die vieite (c) dagegen aus Hart-kautschuk. Letztere ist in ihrer Mitte durchbohrt, umnbsp;ein Messingschraubehen g aufzunehmen, das den Rahmennbsp;gegen die Rückseite des Bogens in der einmal gegebenennbsp;Stellung fasthalt. Die verdere, d. h. dem Beobachternbsp;zugekehrte Wand a ist genau in ihrer Mitte durch- 1) Die Lehre vom Blnocularsehen. Leipzig 1868. S. 78 (Fig. 17). 9* |
y-.
156 geschiiittea, nnd die beiden Halften zu schmalen Spitzen geiorint, die sich beinahe berühren. Wenn nun Leitungs-drahte, die in den Schranbchen e und f festgehaltennbsp;werden, mit den Polen eines Inductionapparates in Ver-bindung gesetzt werden, so gebt der Strom einerseitsnbsp;durch b, anderseits durch d auf die vordere Wand anbsp;iiber, und zwischen den Spitzen wird ein Funke sicht- bar. Finer Ableitung des Stromes durch die riickwarlsnbsp;gelegene Wand dagegen istnbsp;durch den isolirenden Hart-kautschukvorgebeugt. Werdennbsp;mehrere solcher Pahmchennbsp;(ich benutzte deren 8) in kurzennbsp;Entfernungen von einandernbsp;auf den Bogen gesetzt undnbsp;durch 1'eine Leitungsdrahtenbsp;unter einander, durch starkerenbsp;mit dem Inductionsapparatenbsp;verbunden, so erscheint einenbsp;Reihe von Funken, die allenbsp;in einer und derselben Linie — nbsp;nbsp;nbsp;der Mittelinie unseres halbkreisförmigen Holzstabes — nbsp;nbsp;nbsp;liegen. Man kann natiirlich eine grossere Anzahlnbsp;solcher Riihmchen, mit geringerer Entfernung der ein-zelnen, anbringen; indessen erwies sich mir zur Be-urtheilung, welche Richtung oder Krümmung die Linienbsp;habe, die Zahl von acht Funken ais Maximum geniigend. Helmholtz gebrauchte für seine Beobachtungen an dem unendlich entfernten Firmament beide Augen.nbsp;Für unendliche Feme leisten indessen zwei Augen auch |
157 nicht mehr als eines, wenn schon das Gesichtsfeld aus-gedehnter ist. Bei den endlichen Dimensionen unseres Apparates müssen die Versuche nur mit inem Auge ge-schehen, wobei man also auch nur iiber ein monocularesnbsp;Gesichtsfeld verfügt. Die Aufstellung des Apparates. Beiden Ver-suchen soil sich das betreffende primar gestellte Auge des Beobachters, noch genauer der Drehpunkt diesesnbsp;Auges, im Kriimmungs-Centrum des Halbkreises A Anbsp;befinden. Dies ist der Punkt y in schematischennbsp;Figur 1 , er liegt da, wo die Hanptachse «c und dienbsp;transversale Achse a a' sich schneiden. Es gait also, dienbsp;Lage dieser beiden Achsen innerhalb des Cycloscopsnbsp;festzustellen und zugleich dem Kopfhalter diejenige Ein-stellung zu geben, bei der der Drehpunkt des einennbsp;Auges des Beobachters mit dem Durchschnittspunkt dernbsp;beiden Achsen zusammenfalle. 1) Ein Tisch wurde möglichst genau horizontal ge-stellt, seine Fiisse am Boden festgeschraubt und an der Tischplatte das Fussgestell G G des Apparates mit viernbsp;Stahlschrauben, die durch die obere Platte der Zwingenbsp;in die Tischplatte gingen, so befestigt, dass die Trag-saule D in jener vollkommen vertical stand. Die genaunbsp;horizontale Lage des Hauptarmes, Seitenarmes undnbsp;Bogens wurde, für jeden dieser Theile einzeln, mit demnbsp;Wasserzeichen bestimmt, und alsdann die Spitzen dernbsp;Indices an den drei Gelenken des Apparates auf dienbsp;Null der Kreistheilungen gerichtet. — Hierauf konntenbsp;die Hauptachse des Apparates ermittelt werden. Zu diesemnbsp;Zwecke ist namlich der das Gelenk c bildende Cylindernbsp;in seiner Langsachse durchbohrt, und indem man durchnbsp;diese enge Röhre visirt, erblickt man einen Theil dernbsp;Innenflache des Bogens. In der Mitte dieser sichtbaren |
158 kleinen Partie (bei a Fig. 1) wurde ein Stückchen Spiegelglas mit etwas weichem Wachs festgeklebt nnd duroh verschiedenes Eindrücken in das Wachs in eine solchenbsp;Stellung gebracht, dass der durch die erwahnte Bohrungnbsp;blickende Beobachter das Bild des inneren Endes dernbsp;Bohrung gerade in der Mitte des Spiegelchens erblickte:nbsp;dann stand also das Spiegelchen selbst senkreoht zurnbsp;Hauptachse des Apparates. Mit Hilfe dieses Spiegelchens kann der Beobachter sich (auch wahrend der Ver-suche) jeder Zeit überzeugen, dass sein Auge sich aufnbsp;der Linie « c befinde. Wenn dies wirklich der Fall ist,nbsp;muss namlich, bei horizontalem Stand des ganzen Apparates, das betreffende Auge seine Pupille im Spiegelbildenbsp;sehen. Ueber die Mitte des Spiegelchens und die Bohrung im Cylinder c, d. h. über die Hauptachse a c, hin-weg wurde nun ein horizontaler Faden ausgespannt, undnbsp;der Stuhl mit dem Kopf halter so gesetzt, dass der Fadennbsp;gerade liber den Medianschnitt des Kopfhalters hinweg-ging. Diese Stellung wurde sofort duroh zwei langenbsp;Holzleisten (LL Tafel II) gesichert, welche aussen gegennbsp;die Füsse des Stukles — die eine rechts, die anderenbsp;links — am Fussboden festgenietet wurden. Bei Ver-schiebungen des Stukles von vorne nach hinten konntenbsp;demnach eine Abweichung der Medianebene des Kopfhalters nach rechts oder links nicht mehr statthaben. 2) Die Achse a a' der Figur 1 steilte ich mir durch einen Faden dar, den ich von dem Mittelpunkte von xnbsp;(der beim Gelenke a beschriebenen Schraubenmutter)nbsp;guerüber spaunte, so dass er gerade das freie Ende desnbsp;Bogens (a') berührte. Die Drehungsachse des Hering-schen Kopfhalters geht, wie bekannt, durch die Mittenbsp;der beiden Zapfen, mittels deren der Halter in seinenbsp;Triiger eingelassen ist, oder — wenn wir uns diese |
159 Zapfen wegdenken — durch die Mitte der Bohrungen in den Tragern, die zur Aufnahme der Zapfen dienen. Undnbsp;da, wenn die Einstellung des Kopfhalters die riohtigenbsp;ist, die Drehpunkte der beiden Augen des Untersuchendennbsp;auf eben jener Drehungsachse liegen, so bestand meinenbsp;zweite Aufgabe darin, dem Stuhl H 11 K (s. Taf. II) einenbsp;solche Stellung zu geben, dass jener Faden durch dienbsp;Mitte der Beiden Bohrungen, die sich zur Aufnahme desnbsp;Kopfhalters in den Tragern I I befinden, und deren Ortnbsp;mit k und k' bezeichnet ist, hindurch lief. Hachdem ichnbsp;also vorerst die Lehne I I am Stuhle in derjenigen Höhenbsp;angeschraubt katte, dass ich, sitzend, bequem auf dasnbsp;Mundstück k'' beissen konnte, nahm ich den Kopf halternbsp;ganz heraus. Dann hatte ich nur die Tragstange D innbsp;G G entsprechend zu senken und den Stuhl zwischennbsp;den Leisten L L entsprechend zu verschieben, bis der ge-nannte Faden, von x aus frei durch die Mitte der beidennbsp;Bohrungen laufend, wiederum das Ende a' des Bogensnbsp;gerade berührte. Auch diese Stellung des Stuhles wurdenbsp;durch kleine Querleisten 111 gesichert, welche zwischennbsp;den langen Leisten L L gegen die Füsse des Stuhles ange-bracht wurden. 3) Die Drehungsachse des Kopfhalters war so in Ueber-einstimmung gebracht mit der Achse a a' des Cycloscops. Nun setzte ich den Kopf halter in die Stuhllehne ein, um die-jenige Einstellung desselben auszufinden, bei welcher auchnbsp;die Drehpunkte meiner Augen sich auf der Drehungsachsenbsp;des Halters (oder der Linie a a') befanden. Und zwarnbsp;sollte der Drehpunkt des einen, zuerst des linken, Augesnbsp;in der Mitte der Linie a a' (im Punkte / der Figur 1)nbsp;liegen. Ich bediente mich dazu eines kleinen, an einernbsp;Schuur frei herabhangenden Spiegels, der durch ein untennbsp;angehangtes Gewicht in ruhiger Lage gehalten wurde und |
160mit einer doppelteii Fadenkreuzung nach Donders 1) Angabe versehen war. Ein Paar Faden namlich warennbsp;— der eine links, der andere rechts von der Mitte —nbsp;nm den Abstand der Drehpunkte meiner Augennbsp;(—66,5 Mm.) von einander entfernt, vertical iiber dasnbsp;Spiegelglas gespannt. Ein Dritter lief in horizontalernbsp;Eichtung über sie hinweg. Ich hatte den Bogen A A ausnbsp;dein Gelenke bei a entfernt und richtete den Spiegel so, dassnbsp;ich duich die Bohrung bei c die links auf dem Spiegelnbsp;befindliche Fadenkreuzung und genau hinter ihr dasnbsp;Bild der Oeffnung, durch welche ich hindurchblickte,nbsp;sehen konnte. Nun wusste ich also wieder, dass jenernbsp;Kreuzungspunkt in der Hauptachse « c lag, und dienbsp;Spiegelfiache senkrecht zu derselben gerichtet war. Alsnbsp;dies erreicht war, setzte ich mich auf den Stuhl, nahmnbsp;das Mundstiick k'' des Kopfhalters zwischen die Zahnenbsp;und verschob es so lange auf dem Querstabe p, bis dienbsp;Mitte der Pupille meines linken Auges sick im Spiegel-bilde hinter der links —, die des rechten Auges hinternbsp;der rechts gelegenen Kreuzungsstelle der Faden befand.nbsp;Und jetzt konnte mittels der Schraubenvorrichtungennbsp;in einfachster Weise genau jene Einstellung des Kopfhalters herausgefunden werden, wobei der Kopf beliebigenbsp;Drehungen nach oben oder unten ausfuhren kann, ohnenbsp;dass die Drehpunkte der Augen ihre Lage im Eaumenbsp;veiandern. Dies ist dadurch bewiesen, dass die Pupillar-mitte eines jeden Auges, bei beliebiger Hebung odernbsp;Senkung des Kopfes, im Spiegelbilde stets hinter dernbsp;entsprechenden Kreuzungsstelle der Faden ihren Platz i) Siehe v. Graefe’s Arch. f. Ophth. XXI, 3, 8. Ill (Fig. 2).— [Hering hat friiher (1. c., 8. 79) eine andere Methode zu obigemnbsp;Zweeke angegeben, die ich aher weit weniger hequem und aussernbsp;dem nur fiir sebr geringe Entfernungen anwendbar gefunden babe.] |
161 beibehalt. Auf der Querstange p wurde jener Stand des Mundsliicks, bei welchem das linke Auge sich im Punktenbsp;y befindet, genau markirt, dann dieselbe Untersuchungnbsp;mit Bezug auf das rechte Auge gemacht, und der betreffende Stand des Mundstiicks gleichfalls auf der Querstange p markirt. 4) Nun erübrigte nur noch , den Primarstand fiir jedes meiner Augen gesondert aufzusuchen. Ich steiltenbsp;einen grauen Papiersohirm, der in einem Dreifussge-stelle ruhte , in möglichst grosser Entfernung vom Bogennbsp;vertical zur Hauptachse des Apparates auf. Wie vorhernbsp;die Kreuzungsstelle der Fiiden auf dem Spiegel, sonbsp;wurde jetzt der Mittelpunkt jenns Sebirraes direct innbsp;die Verlangerung der Hauptachse gebracht, so dass ernbsp;durch die Visiroffnung bei c gesehen werden konnte.nbsp;Dann wurde im Mittelpunkte des Schirmes ein schmalernbsp;roth iiberzogener Streifen von Pappe in der verticalen,nbsp;ein zweiter in der horizontalen Eichtung befestigt und mitnbsp;Hilfe der auf möglichst periphere Theile der Wand, annbsp;welcher der Schirm stand, projicirten Nachbilder, dienbsp;Primarlage fiir die Blicklinie erst des in die Hauptachsenbsp;geriikten linken , dann ebenso des rechten Auges ermit-telt, und an einer an der Stuhllehne bei k' angebrachtennbsp;Kreistheilung die Stellung des Zeigers notirt, welchenbsp;die Primarstellung bedeutete. Ich constatirte auf diesenbsp;Weise, was ich schon bei Gelegenheit friiherer Unter-suchungen gefunden hatte, dass namlich die Primarstellung fiir jedes meiner Augen, genau iibereinstimmend,nbsp;diejenige ist, wobei die Blicklinie horizontal und geradeausnbsp;gerichtet ist. Die Fiisse des Gestelles, in welchem dernbsp;Schirm stand, wurden am Fussboden festgeschraubt, da dernbsp;letztere ein fiir alle Mal stehen bleiben sollte, um zurnbsp;Controle für den richtigen Stand des Apparates dienen |
162 zu können. Wie wir spater sehen werden, wurde für gewisse Versuche der ganze Apparat in dem Fussgestellnbsp;G G gehoben oder gesenkt, und wenn ich ihn nachhernbsp;wieder auf den Ausgangsstand kringen wollte, brauchtenbsp;icb nur (den Bogen ein weinig zu senken und) durch dienbsp;Visiröffnung bei c zu blieken, bis icb den Mittelpunktnbsp;des rothen Kreuzes auf dem Scbirm gewabren konnte. Nacbdem die Aufstellung des Apparates so vollendet war, wurde das au der mittelsten Stelle « des Halb-kreises A A angebrachte Spiegelchen mit einem Stückchennbsp;berussten Papiers bedeckt und auf jener Stelle blieb fürnbsp;alle Versuche eines der Funkenrahinchen stehen, so dassnbsp;der mittelste der Funken im Punkte a des Bogens über-sprang. Anderseits war ich jeder Zeit im Stande, mitnbsp;Hilfe des wieder enthüllten Spiegelchens zu controliren,nbsp;ob sich in der Stellung des Apparates oder des Kopf-halters Veranderungen eingeschlichen batten. Die Versuche wurden des Abends in absolutem Dunkei angestellt. Behufs einer zuverlassigen Beobach-tung sollte nichts Anderes dem Auge sichtbar sein alsnbsp;die Funkenreihe. Erzeugt wurden die Funken mittelsnbsp;eines Ruhmkorff ’ schen Inductionsapparates , der mitnbsp;zwei Grove’schen Elementen in Verbindung war undnbsp;seinen Platz auf demselben Tische fand, an welchem dasnbsp;Cycloscop angeschraubt war. In die prim are Spirale des Inductionsapparates war einmal der Interrupter eingeschaltet,nbsp;ausserdem koutte der Strom an einer anderen Stelle dernbsp;primaren Spirale in einem mit Quecksilber gefülltennbsp;ISapfchen von mir beliebig geöffnet und geschlossennbsp;werden. Die die secundare Spirale N N bildenden Dralitenbsp;liefen vom E uhmkorff’schen Apparate beiderseits zu |
163 dem je in der Reihe aussersten Rahmchen, wahrend alle Rahmchen unter sich wieder mit feinen Leitungsdrahtennbsp;(n, n, n) die je von dem Schraubehen e des einen zumnbsp;Schraubehen f des audern (s. Fig. 2) liefen , verbundennbsp;waren. Bei dem geringen Zwischenraum, der dienbsp;Spitzen der Rahmchen trennt , brauchte der Strom nichtnbsp;eben sehr stark zu sein , um alle acht Funken zu er-zeugen. Indess erhielt ich nur Oeffnungsfunken; fürnbsp;die Schliessungsfunken waren die Widerstande der achtnbsp;Unterbrechungen zu bedeutend. Durch Vergleichungnbsp;der Curve einer Stimmgabel , für welche die Zahl der innbsp;der Secunde gemachten Schwingungen mir bekannt war,nbsp;mit der Curve einer Feder, die am Hammerchen desnbsp;Interrupters angebracht wurde, ermittelte ich , dass dernbsp;letztere im Mittel 50 Unterbrechungen per Secundenbsp;machte. Ich erhielt also an jedem der Rahmchen jenbsp;50 Oeffnungsfunken in der Secunde; diese Aufeinander-folge war rasch genug, dass die Funken dem ruhendennbsp;Auge als continuirliche erschienen und als constantenbsp;Fixirpunkte benutzt werden konnten , wahrend sie natür-lich bei raschen Bewegungen des Auges gesondert zurnbsp;Wahrnehmung kamen. Die Funken waren möglichstnbsp;klein , so dass sie eben im indirecten Sehen noch deut-lich wahrgenommen wurden. Die Rahmchen wurden, dem jedesmaligen Zweck des Versuches und dem linken oder rechten Gesichtsfeld ent-sprechend , in verschiedenen Entfernungen von einandernbsp;und an verschiedenen Orten des Bogens aufgesetzt, undnbsp;dabei nach der Peripherie hin genau die Grenze ein-gehalten, wo das Urtheil unbestimmt wurde. Die Ex-cursionweite der Blicklinie meines rechten und linkennbsp;Auges batte ich vorher bestimmt und Zahlenwerthe ge-funden, welche den von Donders als Mittel für normale |
164Augen angegebenen ziemlich genau entsprachen (namlich naeh innen 40°, nach aussen 43°, nach oben 33° , nachnbsp;unten 43° resp. 44°). Ich will ferner bemerken , dassnbsp;Listing’s Gesetz hinsichtlich meiner Augen im en gerennbsp;Elickfelde vollkommen erfüllt ist. Das engere Blickfeldnbsp;babe ich f'ür die Untersachungen vorzugsweise , die extremen init starkem Zwang verbundenen Bewegungennbsp;und Stellungen ^des Auges nur gelegentlich benutzt Ichnbsp;überzeugte mich bald, dass — wie Helmholtz aus-drücklich hervorhebt — bei stark excentrischen Stel-lungen des Auges unser Urtheil sowohl über die Lagenbsp;der geseheneu Objecte im Gesichtsfelde, als über dienbsp;Eichtung von Linien des Gesichtsfeldes tauscht. Ichnbsp;setzte also die Kahmchen für jene Versuche, wobeinbsp;Augenbewegungen ins Spiel Icamen, so auf, dass sie, beinbsp;gleichen Abstanden untereinander, nur etwa zwei Fünftelnbsp;(ca. 70°) des Halbkreises einnahmen, wahrend für dienbsp;Beobachtungen mit ruhendem Auge die Distanzen der-selben grosser gemacht werden konnten, so dass dienbsp;beiden aussersten etwa 120—150° von einander entferntnbsp;waren (entsprechend der Ausdehnung des Sehfeldes innbsp;verticaler (= 120°) und horizontaler (— 160°) Eichtung). — Damit im Dunkeln bei Beurtheilung des indirectnbsp;Wahrgen ommen en das Auge nicht aus der Primarstellungnbsp;komme, heftete ich im Mittelpunkte des erwahnten Schir-mes, über dem Kreuzungspunkte der rothen Streifen,nbsp;ein kleines Stückchen Papier an, auf dessen Mitte Phosphor gestrichen wurde. Der Mittelpunkt des Schirmesnbsp;lag ja in der Veilangerung meiner prim iirgerichtetennbsp;Blicklinie. Durch die Unbestimmtheit dieses leuchtendennbsp;Fixationsobjectes war zugleich jede Vorstellung der Ent-fernung und damit die Veranlassung zur Accommodationnbsp;ausgeschlossen, Ein Gleiches muss mit Bezug auf die |
165 Funken selbst gesagt werden. Wir vermogen uns keine Eechenschaft von ihrer Entfernung zu geben, sofern allenbsp;Parallaxe ausgeschlossen ist. Wir sehen dieselben alsonbsp;gewissermaassen auf unendlichen Abstand, wie die Sternenbsp;am Himmel, und dafür war es nöthig, dass der Kopfnbsp;fixirt wurde. Das für die Versuche augenblicklich nichtnbsp;beuutzte Auge wurde mit einer schwarzen Binde vollkommen geschlossen. Um endlich Steilungsveiandei-ungen am Apparate rasch und bequem vornehmen und die Grade der Drehung annbsp;den Kreisbögen ablesen zu können, steilte ich hinternbsp;meinein Eücken eine Gaslampe auf, deren zuführendernbsp;Schlauoh in zwei Arme getheilt war. Der eine starkerenbsp;Schlauch lief über ein im Bereiche meiner rechten Handnbsp;befindliches Tischchen und konnte durch Drehung einesnbsp;Hebelarmes nach Wunsch geölFnet oder geschlossen werden.nbsp;Der zweite dünne Schlauch leitete nur ehen so viel Gasnbsp;zu, als nöthig war, die Lampe brennend zu erhalten,nbsp;ohne dass sie im rnindesten Helle verbreitete, wenn dernbsp;stai’kere Schlauch geschlossen war. Eines meiner Augen, zunachst das linke, befindet sich also iu der Primarstellung an der bezeichueten Stelle,nbsp;der Drehpunkt desselben fiillt mit dem Krümmungsmit-telpuiikte des Halbkreises (y) zusammen. Betrachtennbsp;wir nun noch einmal Figur I, so ist unter der ebennbsp;gemachten Voraussetzung leicht einzusehen, dass 1) durch Drehung des Halbkreises im Gelenke a die Flache einer Hohlkugel vom Eadius a y um dennbsp;Drehpunkt des Auges beschrieben wird. Bei Aus-schluss anderer sichtbarer Objecte ist diese Flache dasnbsp;Blickfeld; der Bogen A A stellt bei jeder Lage, die |
ii
166
167
er in derselben einnimmt, einen gross ten Kr eis des Blickfeldes dar, und alle die so darstellbaren Kreisenbsp;haben die gemeinschaftliche horizontal gericbtete Achsenbsp;a a'. Der Ricbtung dieser Achse entspricht die Lage desnbsp;Tbeiles C des Apparates. Liegt der Bogen so, dass seinnbsp;Zeiger auf dem Nullpunkt der Theilung stekt, so befindetnbsp;sich die Funkenreihe im horizontalen Meridian des Blickfeldes und der mittelste Punkt aim Hauptblickpunkt. Denken wir uns den Halbkreis in dieser Lage zu einem vollstandigen Meridiankreise ausgezogen (was innbsp;unserer schomatischen Zeichnung Fig. 1 durch die punk-tirte Kreislinie angedeutet ist), so würde diese von dernbsp;Verlangerung der Linie « /, also der durch den Hauptblickpunkt gehenden Blicklinie nach rückwarts in § geschnit-ten. Folglich ist |3 der Occipitalpunkt des Blickfeldes. 2) Wird das Gelenk a festgestellt und Bogen und Seitenarm gemeinschaftlich vom Gelenke b aus gehoben odernbsp;gesenkt, so drehen sie sich um eine transversale Achse bb',nbsp;die unser imaginares Blickfeld im Óccipitalpunkte tangirt.nbsp;Es ist dabei, der Construction des Apparates nach, ganznbsp;gleichgiltig, ob die Drehung um die Achse b bquot; imnbsp;Punkte |3 oder im Punkte b ausgeführt wird. Bei diesennbsp;Drehungen kommt der Bogen somit stets in einen durchnbsp;den Occipitalpunkt gehenden Kreis zu liegen, der kleinernbsp;ist als ein grösster, d. h. in einen Directions kreisnbsp;des Blickfeldes Und zwar haben alle die betreifenden,nbsp;von links nach rechts gerichteten Directionskreise imnbsp;Óccipitalpunkte mit dem horizontalen Meridian des Blickfeldes eine gemeinschaftliche Tangent e. Dies ist ebennbsp;die Achse b b\ deren llichtung uns wieder durch dennbsp;Theil C' versinnlicht wird. Wir dürfen uns nur dennbsp;Apparat um das Stück C verknrzt denken, so wird C'nbsp;den horizontalen Meridian wirklich im Occipitalpunktnbsp;tangiren und auch Tangente sein für alle von links nachnbsp;rechts gerichteten Directionskreise des Blickfeldes. |
3) Wollen wir nun grösste Kreise und Directionskreise anderer Richtung als van links nach rechts darstellen, so drehen wir den ganzen Apparat in dem Gelenke c um seine Hauptachse a c. Die beiden Achsen a und b stehen fest, und C' sei in c um eine beliebigenbsp;Grosse z. B. 90° nach oben gedreht worden. Dannnbsp;stellt der Bogen, so lange er selbst seine Stellung zumnbsp;Seitenarme B nicht verandert, den verticalen Meridiannbsp;des Blickfeldes dar. — Wenn wir jetzt den Bogen imnbsp;Gelenke a drehen, so erhalteu wir grösste Kreise desnbsp;Blickfeldes, die sich sammtlich in einer auf der Ebenenbsp;der Zeichnung im Punkte r vertical stekenden Achsenbsp;schneiden; steht endlich das Gelenk a fest, und wirnbsp;drehen Seitenarm und Bogen in b, so werden Directionskreise hergestellt, die mit dem verticalen Meridian imnbsp;Óccipitalpunkte gleiche Tangente haben. Für das Stücknbsp;C' gilt hier dasselbe, was wir bei borizontalein Standenbsp;des Apparates gesagt haben; man denke sich dasselbenbsp;nach b b' verlegt, so ist es wieder die gemeinschaftlichenbsp;Tangente selbst. Und so bleiben eben für jede beliebige Drehung, die ausgeführt wird im Gelenke c, dienbsp;imaginaren Linien a a' und b b’ parallel mit C' Dienbsp;erste jener Linien stellt die gemeinsame Achse allernbsp;grössten Kreise, die zweite aber die gemeinschaftlichenbsp;Tangente aller Directionskreise des Blickfeldes dar, welchenbsp;für die bestimmte Drehung denkbar sind. Wollen wirnbsp;also die Richtung dieser beiden Ar ten vonnbsp;K r e i s e n für einen bestimmten Stand des Apparatesnbsp;kennen, so ist uns dieselbe durch die Lage, die Cnbsp;hat, gegeben (die fragliche Neigung gegen den Horizont wird an der ringförmigen Theilung abgelesen). |
169
168
4) Parallelkreise. Zur Darstellang der Parallel-kreise des horizontalen Meridians (der vod links nacb rechts gerichteten also) wird, bei horizontalen! Standnbsp;aller Theile, der ganze Apparat mit seiner Tragsaulenbsp;über die Ausgangs-Stellung gehoben oder tiefer in dienbsp;Tragplatte gesenk t. Wollte man Parallelkreise des verticalen Meridians untersuchen, so müsste der Beobachter,nbsp;wahrend der Apparat um 90' über den Kopf gedrehtnbsp;wird, mit seinem Sitze aus der Hauptachse des Apparatesnbsp;nach rechts oder nach links rücken. Die Parallelkreisenbsp;der diagonalen Eiclitungen endlich erhielte man, wennnbsp;gleichzeitig der für einen schiefgerichteten Meridian ein-gestellte Apparat gehoben oder gesenkt würde, und dernbsp;Beobachtende weiter nach rechts oder nach links rückte.nbsp;Da aber für die beiden letztgenannten Falie Genauigkeitnbsp;der Beobachtung nur durch complicirte Anordnung einernbsp;Verschiebung des Stuhles batte erzielt werden können,nbsp;und das Experiment, den ganzen Tisch, an dem der Apparat festgemacht war, regelrecht zu verschieben, nochnbsp;weniger leicht ausführbar war, so beguügte ich michnbsp;hier mit der Untersuchung für horizontal gerichtetenbsp;Parallelkreise. |
Man sieht jedoch, es giebt keine zwei entfernten Punkte im Blickfelde, zwischen denen sich nicht — beinbsp;passender Eiustellung des Apparates im Ganzen odernbsp;seiner Theile — durch die Funkenreihe die entsprechendennbsp;Verbindungslienien herstellen Hessen. Es ist nichtnbsp;selir schwierig, sich über das was man sieht, zu orientirennbsp;d. h. man erkennt deutlich, ob die Funkenreihe als geradenbsp;Linie erscheint oder als eine gekrümmte, und welchernbsp;Art die Krümmung im letzteren Falie ist. Besondersnbsp;wenn man sich — wie ich dies gethan habe — zur Ein-übung in der ersten Zeit nur auf Beobachtung der auf-fallenden Unterschiede bei starkeren Stellungsanderungennbsp;beschrankt. Es ist allerdings für feinere Unterschiedenbsp;nothwendig, die Augen zwischen je zwei Beobachtungennbsp;einen Moment abzuwenden event, zu schliessen; dennnbsp;wenn man z. B. einen grössten Kreis bei Bewegung desnbsp;Auges in der Bahn des letzteren einmal concav gesehennbsp;hat (s. unten), bleibt der Eindruok der Concavitat wohlnbsp;zuweilen erhalten, auch wenn man wieder ruhenden Blicksnbsp;den Mittelpunkt des Kreises fixirt. Ausserdem thut mannbsp;gut, wenn man — aus hellerleuchteten llaumen kommendnbsp;— vor dem Beginne der Versuche seine Augen für dasnbsp;Dunkei adaptirt, wofür ja hier eine halbe Viertelstundenbsp;ausreichend erscheint. 1st man erst einmal orientirt,nbsp;und ist der Apparat immer recht genau eingestellt, sonbsp;vermag man ziemlich geringe Abweichungen von dernbsp;geraden Richtung zu unterscheiden. ERSTE VERSUGHSREIHE. Alle Theile des Apparates befinden sich in horizontaler Lage. BESTEK VERSUCH. Ausgangsstellung: au sammtlichen Kreistheilun-gen sind die Zeiger auf Null gerichtet. Die Funkenreihe am Bogen liegt also im horizontalen Meridian des Blick-feldes. 1) Ich sehe die Funken bei directer Betrachtung in einer geraden horizontalen Linie, gleichviel ob ich den imnbsp;Punkte « überspringenden (Priraarstand des Auges) odernbsp;einen seitlichen Funken fixire. 10 |
170 2) nbsp;nbsp;nbsp;Ich sehe die Funken in einer geraden horizontalennbsp;Linie auch dann, weun ich keinen derselben fixire, son-dern die Reihe mit dem Blicke durchlaufe. 3) nbsp;nbsp;nbsp;Blicke ich über die Funkenreihe weg oder unternbsp;ihr hindurch, so erscheint die indirect gesehene Linienbsp;im ersten Falie nach o ben, im zweiten nach unten, alsonbsp;in beiden Fallen nach dem Fixationspunkt concav. [4) Man kann nun ebenso, wie Helmholtz dies bei seinem Sternenversuoh gethan hat, die Stellung desnbsp;Kopfes gegen das Object der Beobachtung andern. Innbsp;diesem Falie liegt die Funkenreihe natürlich nicht mehrnbsp;in dem horizontalen Meridian, sondern in einem jenernbsp;grössten Hreise des Blickfeldes, die mit ersterem einenbsp;gemeinsame transversale Achse haben. — Ich sehe dienbsp;Linie der Fuuken, wen ich den Kopf im Kopfhalternbsp;nach vorn gesenkt habe und nun mit gehobenem Blieknbsp;den mittelsten Funken fixire, als eine horizontale Gerade.nbsp;Ferfolge ich die Linie aber bei dieser Stellung desnbsp;Kopfes nach ihren Endpunkten , so erscheint sie nachnbsp;unten concav. — Drehe ich den Kopf nach hinten übernbsp;und fixire den mittelsten Funken mit gesenktem Bliek ,nbsp;so erhalte ich wieder den Eindruck einer geraden horizontalen Linie; bewege ich dagegen den Bliek langs dernbsp;Funkenreihe nach ihren Enden, so erscheint sie nachnbsp;oben concav. — Was wir in diesem Falie wahrnehmen,nbsp;stimmt vollstiindig mit den Ergebnissen des folgendennbsp;V ersuches überein, den wir bequemer ausführen durchnbsp;Drehung des Beobachtungsobjectes um den unbewegtennbsp;Kopf.] ZWEITEK VEKSUCH. Der Bogen wird um beliebige Grade gehoben oder gesenkt: V onrechts nach linksgerichtetegrös-ste Kr else welche sammtlich eine gemeinsame transversale Achse haben. 1) Fixirt man den mittelsten der Funken, so erscheint die ganze Reihe als gerade horizontale Linie, |
171ebensowohl in der oberen als in der unteren Halfte des Blickfeldes. Fixirt man dagegen einen der in der Reihenbsp;aussersten Funken, so erscheint das Stück der Linienbsp;das man wahrnehmen kann, zwar noch gerade, abernbsp;nicht mehr horizontal. Vielmehr erscheint es ein wenignbsp;von links unten nach rechts oben gerichtet, wenn dernbsp;Bogen gehoben ist, und man den linken — oder wennnbsp;der Bogen gesenkt ist, und man den rechten ausserstennbsp;Funken fixirt. Und es erscheint etwas von links obennbsp;nach rechts unten gerichtet, wenn man bei gehobenemnbsp;Bogen rechts oder bei gesenktem Bogem links blickt. 2) 1st der Bogen gehoben, und bewegt sich der Bliek die Funkenreihe entlang nach links, so erscheint dasnbsp;linke Ende derselben nach unten geneigt; wird der Blieknbsp;in gleicher Weise nach rechts bewegt, so erscheint dasnbsp;rechte Ende der Reihe nach unten geneigt. Die beidennbsp;Enden scheinen sich also, wenn der Bliek die ganzenbsp;Funkenreihe rasch durchlauft, aus der horizontalen Rich-tung zu entfernen und dem Hauptblickpunkt anzunahern.nbsp;Die Linie ist nach unten concav. — 1st der Bogen gesenkt, und bewegt sich der Bliek die Funken entlangnbsp;nach links, so erscheint umgekehrt das linke Ende dernbsp;Reihe gehoben. Dasselbe gilt für das rechte Ende, wennnbsp;der Bliek nach rechts uber die Funkenreihe wandert.nbsp;Die beiden Enden entfernen sich also hier, wenn dernbsp;Bliek die ganze Funkenreihe durchlauft, nach oben ausnbsp;der horizontalen Richtung, die ganze Linie erscheintnbsp;nach oben, also wieder gegen den Hauptblickpunkt concav. — Diese Concavivat der Linie ist übrigens aufifal-lender, wenn der Bogen gehoben, als wenn er um gleichenbsp;Grade gesenkt ist, was ich mir daraus erklare, dass ein-mal nach oben die Excursionsfiihigkeit des Reet. ext.nbsp;grosser ist, also die Funkenreihe leichter bis zum End- |
10*
-ocr page 103-
punkte durchlaufen werden kann, mehr noch, dass auch nach innen hin die letzten Punken in den oberen Thei-len des Blickfeldes sichtbar bleiben, wahrend sie beinbsp;starkerer Senkung durcb die Nase verdeckt werden. Dienbsp;Linie ist langer und darum ihre Krümmung scheinbarnbsp;bedeutender. — lm üebrigen wird die Krümmung nacbnbsp;oben sowobl wie nach unten um so starker, um je mehrnbsp;Grade der Bogen gehoben oder gesenkt ist. 3) nbsp;nbsp;nbsp;Das Auge blickt in der Primarstellung nach demnbsp;eucbtenden Pbosphorfleck, wahrend der Bogen entwedernbsp;gehoben oder gesenkt ist; es erscheint die indirect ge-sehene Linie der Punken stark coucav, im ersteren Pallenbsp;nach oben, im anderen nach unten. Die Concavitatnbsp;nimmt mit zunehmender Hebung oder Senkung desnbsp;Bogens zu; doch auch scbon bei geringen Stellungs-veranderungen des Bogens, z. B. um nur S'/a” über odernbsp;unter der Ausgangsstellung, ist sie deutlich genug, umnbsp;empfunden zu werden. Ausserdem gilt, was wir imnbsp;vorigen Palle bemerkt baben, auch hier: die Concavitatnbsp;erscheint unterhalb der Horizontalebene weniger auf-fallend als oberbalb derselben. 4) nbsp;nbsp;nbsp;Wechsele icb die Pixation in rascber Polge, sonbsp;dass bald der mittelste Punke an dem gebobeuen, be-ziebungsweise gesenkten Bogen, bald der Haupt - Blick-punkt fixirt wird, so andern die peripheriscb gelegenennbsp;Punken scheinbar ihren Ort im Eaum. Sie machen einenbsp;deutliche Bewegung in demselben Sinne wie das Auge,nbsp;und zwar ist diese Scheinbewegung für jeden Punkennbsp;um so betracbtlicber, je peripberischer er ist. |
Am auffallendsten kann man diese Beobacbtung dadurch machen, dass man die seitlichen Punken naher zusammennbsp;und vom mittelsten etwas abrückt, so dass rechts undnbsp;links ein Zwischenraum den mittelsten von den seit-lichen Punken trennt, und die beiden Enden der innbsp;Prage kommenden Linie wegen dichterer Nabe der Punkennbsp;um so lebhafter zur Wahrnebmung kommen. Wenn mannbsp;nun eine Zeitlang den mittleren Punken fixirt bat undnbsp;das Auge dann auf den Hauptblickpunkt wendet, sonbsp;scheinen sicb die beiden Enden der Punkenlinie mitnbsp;einer raschen Bewegung dem Hauptblickpunkt anzuna-hern, und indem der mittelste Punken allein seinen Ortnbsp;beibehalt, scheint die ganze Linie gegen den Hauptblickpunkt bin concav zu werden. Umgekebrt streckt sicbnbsp;die Linie wieder, wenn man den Bliek auf den mittelstennbsp;Punken lenkt. [6) Richtet man den Bliek auf eine jenseits, d h. auf der dem Hauptblickpunkt entgegengesetzten Seite vomnbsp;Bogen gelegene Stelle — sieht man also über den geho-benen Bogen hinweg oder unter dem gesenkten hindurch,nbsp;80 erscheint die Funkenreihe im ersten Falie nach oben,nbsp;im andern Falie nach unten concav. Grösste Kreise zeigennbsp;sich also unter allen Verhaltnissen des indirecten Sehensnbsp;nach derjenigen Seite concav, wo gerade der Blickpunktnbsp;gelegen ist, und stimmen hierin mit den Meridianen desnbsp;Blickfeldes überein, für die oben (vergl. I, 3) das Gleiohenbsp;bestatigt ist. Wenn man den Bliek abwcchselnd auf einennbsp;diesseits, dann auf einen jenseits des Bogens gelegenennbsp;Punkt richtet, so zeigen die Endtheile der Linie in dernbsp;unmittelbar vorher beschriebenen Weise sehr deutlichenbsp;Scheinbewegungen, fast möchte ich sagen — Ausschlage.nbsp;Wenn man anderseits die Augen schliesst, wahrend mannbsp;mit der Fixation von einer Seite zur andern übergeht, sonbsp;macht sich der Betrag der Krümmungsanderung am auffallendsten geltend, weil die üebergange durch die geradenbsp;erscheinende Linie hindurch fehlen.] DEITTER VEESUCH. Das Gelenk bei a wird festgestellt uud Drehungen im Gelenke b ausgefübrt: Von links nach rechts ge- |
174 richtete Directionskreise, die sammtlich eine ge-meinsame Tangente im Occipitalpunkt haken. 1) nbsp;nbsp;nbsp;Sind Bogen und Seitenarm gehoben, so erscheint,nbsp;bei dauernder Fixation des mittelsten Funken, die Reihenbsp;derselben convex nach unten, Sind jene Tbeile unternbsp;die Ausgangsstellung gesenkt, so erscheint die Reihe imnbsp;Gegentheile convex nach ohen. In beiden Fallen ist dienbsp;Convexitat um so starker, je mehr der Seitenarm gehoben oder gesenkt war. 2) nbsp;nbsp;nbsp;Diese Convexitat verschwindet und macht demnbsp;Eindruck einer geraden Linie Platz, wenn der Bliek innbsp;der Richtung der Funkenreihe nach rechts oder nachnbsp;links bewegt wird. Lasst man den Fixationspunkt innbsp;Zwischenpausen vom mittelsten zu einem Endfuiikennbsp;übergehen, so findet das Umgekehrte statt wie bei Ver-such II: die Linie scheint sich aus der leichten Convexitat zu strecken, wahrend beim Zurückwenden desnbsp;Blickes nach dem mittelsten Funken die Enden der Linienbsp;etwas in der vom Hauptblickpunkt abgewendeten Richtung zurückzuweichen scheinen. 3) nbsp;nbsp;nbsp;Bei PrimarsteUung des Auges indirect gesehen,nbsp;erscheinen die Funken in einer geraden horizontalennbsp;Linie, der Bogen mag wenig oder viel gehoben, be-ziehungsweise gesenkt sein. Und werden Bogen undnbsp;Seitenarm aus der aussersten Stellung nach oben, wonbsp;das Urtheil über die Richtnng unbestimmt wird, allmah-lich zur Ausgangsstellung zurück und von da nach untennbsp;geführt bis zu der entsprechenden periphersten Stellung,nbsp;so andert sich dadurch Nichts in der Empfindung; dienbsp;Funkenreihe erscheint fortdauernd in gerader horizontalernbsp;Linie. Ich mache darauf aufmerksam, dass unverrücktenbsp;genaue Fixation des Hauptblickpunktes zu diesen letztennbsp;Versuchen unabweisliches Erforderniss ist. Ich habe |
175 mich überzeugt, dass schon bei kleinen Abweichungen der Fixation der unzweideutige bestimmte Eindruck einernbsp;geraden Linie verloren geht, wie unten (sub 5) be-sprochen wird. 4) Bei rasch abwechselnder Fixation zwischen demnbsp;mittelsten Funken und dem Hauptblickpunkt scheinennbsp;die auf den Enden der Reihe liegenden Funken ihrennbsp;Ort in Raume zu andern. Sie zeigen eine sehr deutlichenbsp;Bewegung, wiederum in der gleichen Richtung wie dasnbsp;Auge, um so deutlicher, je peripherischer sie im Blick-felde sichtbar werden. Machte ich die Anordnung dernbsp;Funken wieder so, wie im Versuche II, 4) beschrieben, sonbsp;schien nur der mittelste stillzustehen; die an den seit-lichen Theilen der Reihe sichtbaren Funken hingegennbsp;lagen mit ihm nur so lange auf einer geraden Linie, alsnbsp;der Hauptblickpunkt hxirt'wurde, wahrend sich beimnbsp;üebergang der Fixation auf den mittelsten Funken dienbsp;beiden Enden der Linie nach der dem Hauptblickpunktnbsp;entgegengesetzten Seite krümmten , sich von letzterem zunbsp;entfernen schienen. Im Versuche II, 4) wurde die Linie des grössten Kreises im directen Sehen gerade, im indirecten concavnbsp;gegen den Hauptblickpunkt. Hier, wo die Funken innbsp;einem Directionskreise liegen, ist das Umgekehrte dernbsp;Fall. In der PrimarsteUung indirect wahrgenommen, istnbsp;die Linie gerade, und sie wird gegen den Hauptblickpunkt leicht convex, wenn die Fixation auf ihren Mittel-punkt übergeht, also bei directer Betrachtung. [6) In Secundarstellungen indirect gesehen, erschien die Funkenlinie verschieden, je nach der Richtung des Blioks.nbsp;Sie war (soweit ich urtheilen konnte) nach unten leichtnbsp;concav, wenn der Seitenarm gehoben, der Bliek aher unternbsp;die PrimarsteUung gesenkt war, der Fixationspunkt also |
176 in Bezug zur Funkenreihe jenseits des Hauptbliekpunkteg lag. Lag der Fixationspunkt zwischen Hauptblickpunktnbsp;und der Funkenreihe, bo ersohien sie schwach nach untennbsp;convex, um so mehr, je mehr sich der Fixationspunkt ihrnbsp;selbst annaherte Lag der Fixationspunkt endlich auf dernbsp;dem Hauptblickpunkt entgegengesetzten Seite der Funkenreihe, 80 erschien diese sehr stark convex nach unten, esnbsp;hatte sich also im letzteren Falie nur der Grad, nicht dienbsp;Eichtung der Krümmung geandert. Die gleiohen Beobach-tungen machte ich, wenn Bogen und Seitenarm gesenktnbsp;waren; nur war die Convexitat dann nach oben gerichtet.] VIEETBR VEESUCH. Alle Theile des Apparates behalten die horizontale Lage; der ganze Apparat wird nach der angegebenennbsp;Methode in dem Fussgestell gesenkt oder gehohen. Esnbsp;andert sich also nur das Gesammtniveau der Theile innbsp;Bezug zur Ausgangsstellung: der Bogen liegt immer innbsp;einer der horizontalen Meridianehene parallelen Ebene,nbsp;stellt demnach Parallelkreise des horizontalennbsp;Meridians dar. 1) Wird der Apparat gehohen und der mittelste Eunkenbsp;fixirt, so erscheint die Linie der Eunken nach untennbsp;convex, und zwar um so mehr, je mehr der' Apparatnbsp;gehohen ist. — quot;Wird der Apparat unter das Niveaunbsp;der Ausgangsstellung gesenkt und der mittelste Eunkenbsp;fixirt, so erscheinen diese in einer nach oben convexennbsp;Linie. — (quot;Wird einer der peripherischen Eunken fixirt,nbsp;so bleiht die Convexitat besteken, aber die ganze convexe Linie scheint ihre Lage im Eaume der Art verandert zu haben, als ware sie etwas um eine Achsenbsp;gedreht, die mit der Hauptachse des Apparates [primllr-gerichtete Blicklinie] übereinstimmende Eichtung hat.nbsp;quot;Wenn der Apparat gehohen ist, und man nach dem |
177 aussersten linken oder rechten Eunken blickt, erhalt man den Eindruck, als waren die medialen Theile dernbsp;Linie, im Yergleich mit der Fixation des mittelstennbsp;Eunken, etwas nach oben , gleichzeitig die lateral en nachnbsp;unten gegangen ; ist der Apparat tiefer gestellt und mannbsp;fixirt einen der aussersten Eunken, so ist der Eindrucknbsp;der umgekehrte.) 2) nbsp;nbsp;nbsp;Derselbe Eindruck von einer Lageveranderungnbsp;der Linie macht sich natiirlich ebenso gel tend, wenn dernbsp;Bliek über die Funkenreihe hinwandert. Eine “Verande-rung, d. h scheinbare Abnahme der Krümmung ist dernbsp;resultirende Eindruck bei wiederholter Blickbewegung.nbsp;Je rascher man die Fixation zwischen dem mittelsten undnbsp;einem der aussersten Eunken abwechseln lasst, desto mehrnbsp;macht sich dieser letztere Eindruck hinsichtlich der Ge-sammtlinie geltend. 3) nbsp;nbsp;nbsp;Die Convexitat der Linie bleibt, wenn diese innbsp;der Primarstellung des Auges indirect gesehen wirdnbsp;doch ist sie wesentlich geringer als bei directer Fixationnbsp;eines der Eunken. [4) Liegen die Funken in einem Parallelkreise ober-halb des horizontalen Meridians , und man senkt, nach-dem man anfanglich den mittelsten Funken fixirt hatte, den Bliek mehr und mehr, so wird die Convexitat dernbsp;Eeihe immer geringer, ist vom Hauptblickpunkt ausnbsp;noch wahrnehmbar, wie wir eben gesehen haben, endlichnbsp;aber, bei stark gesenktem Bliek , kann die Eeihe gerade erscheinen. Ebenso wenn der Apparat im Ganzen unternbsp;die Ausgangsstellung gesenkt ist fdie Funken also innbsp;einem Parallelkreise unterhalb des Blickfeldhorizontesnbsp;liegen), und man nun den Bliek stark erhebt. Geht um-gekehrt der Bliek vom Hauptblickpunkt auf einen jenseitsnbsp;der Funkenreihe gelegenen Punkt fiber, wird also beinbsp;gehobenen Apparat fiber der Bogen weg, bei gesenktemnbsp;Apparat darunter hindurch gebliekt, so wird die Con- |
178
179
vexitat gegen den Hauptblickpunkt noch auffallender als bei der Fixation des mittelsten Funken; die Eeihe istnbsp;gegen den augenblickliohen Blickpunkt stark concav,]nbsp;Dieselbe Eeihenfolge der Versuche wurde für dasnbsp;rechte Auge angestellt und ergab das namliche Resultat. ZWEITE VERSUCHSREIHE. Alle Theile des Apparates sind vertical gerichtet. Der Apparat wird im Gelenke c um 90° über den Kopf gedreht, der Bogen stellt also, so lange die Zeigernbsp;bei a und b auf Ruil gerichtet sind, den verticalennbsp;Meridian des Blickfeldes dar. Die Untersuchungennbsp;gescheben erst mit dem linken, dann mit dem rechtennbsp;Auge. Die Ergebnisse waren genau übereinstimmendnbsp;für beide Augen; ich zahle sie in Folgendem kurz auf,nbsp;wozu ich bemerke, dass die Modalitaten der Versuche I,nbsp;II und III ganz analoge waren wie in den entsprechendennbsp;Versuchen der ersten Versuchsreihe, d. h. dass die amnbsp;Apparate vorgenommenen Stellungen jeweilig um dienbsp;namlichen Gelenke gescbahen wie dort. I. V E RS u cH. Der verticale Meridian erscheint unter allen Ver-haltnissen des directen Sehens, bei ruhendem wie in der Eichtung des Meridians bewegtem Bliek, als geradenbsp;verticale Linie. — lm indirecten Sehen erscheint er concav, nach rechts, wenn ich rechts hlicke, nach links,nbsp;wenn ich links blicke, also immer gegen den Fixations-punkt. |
II. V E K S U C H. Von oben nach unten gerichtete grösste Kreise, die eine gemeinsame verticale Achse haben 1) nbsp;nbsp;nbsp;Bei Fixation des mittelsten sehe ich die Funkennbsp;in gerader verticaler Linie. Wenn ich dagegen den innbsp;der Reihe obersten oder untersten Funken fixire, sonbsp;erscheint das sichtbar bleibende Stück der Linie zwarnbsp;gerade, aber nicht mehr genau vertical. Die Abweichungnbsp;von der verticalen Eichtung erscheint um so grosser, jenbsp;weiter der Bogen nach rechts oder nach links gedreht ist,nbsp;immer aber ist sie der Art, dass das periphere Ende desnbsp;sichtbaren Stückes medianwarts geneigt ist. 2) nbsp;nbsp;nbsp;Bewege ich den Bliek langs der Funkenreihe hin,nbsp;dann erscheint die Linie, sofern der Bogen nach linksnbsp;gedreht ist, concav nach rechts, oder sofern der Bogennbsp;nach rechts gedreht ist, concav nach links. Also innbsp;beiden Fallen concav nach dem Hauptblickpunkt. 3) nbsp;nbsp;nbsp;Fixire ich den im Hauptblickpunkt befindlichennbsp;Phosphorüeck, so erscheint die indirect gesehene Funkenreihe wiederum gegen den Hauptblickpunkt concav. Dernbsp;Unterschied zwischen der Wahrnehmung bei directernbsp;Fixation und im indirecten Sehen ist hesonders dannnbsp;auffallig wahrzunehmen, wenn die Fixation rasch zwischennbsp;dem Hauptblickpunkt und dem mittelsten Funken wechselt. HL VERSUCH. Von oben nach unten gerichtete Directions-kreise, welche im Occipitalpunkte eine gemeinschaft-liche verticale Tangente haben. 1) Bei Fixation des mittelsten Funkens erscheint die Linie nach innen, d. h. nach dem Hauptblickpunkte |
181
181 hin, etwas convex, um so starker, je mehr Seitenarm und Halbkreis aus dér Meridianebene sich entfernen. 2) Wenn man mit dem Blicke langs der Funken-reihe bingeht und namentlicb wenn man diese Bewegung öfters wiederholt, so erscheint die vorber convexe Linienbsp;vollkommen gerade, um wiederum leicht convex zn werden ,nbsp;wenn der Bliek langere Zeit auf einem der Funken ruht. 3 ) In der Primarstellung des Auges indirect wahrge-nommen, erscheint die Funkenreihe als gerade verticale Linie, ebensowohl wenn Bogen und Seitenarm nach rechts,nbsp;als wenn sie nach links hin gedreht sind, Auch hiernbsp;wird der Unterschied zwischen der Wahrnehmung imnbsp;directen und indirecten Sehen besonders auffallend durchnbsp;die scheinbare Bewegung, welche die Enden der Linienbsp;machen, wenn abwechselnd der mittelste Funke oder dernbsp;Hauptblickpunkt fixirt wird. Weitere Beobachtungen der Meridiane, grössten Kreise und Directionskreise in den diagonalen Richtungen nahmnbsp;ich dann, abwechselnd mit dem linken und rechten Auge,nbsp;für je 15'’ Drehung des Apparates um seine Langsachsenbsp;vor und kam durchweg zu genau übereinstimmendennbsp;Resultaten. Als Muster aller dieser Versuchsreihen kannnbsp;mithin die genauer beschriebene erste geiten. Ich beeile mich, die Ergebnisse meiner Untersuchung in wenige Satze zusammenzufassen. Um aber zu zeigen,nbsp;dass, was ich gefunden, nicht rein individuell ist, undnbsp;um anderseits die Ueberzeugung zu gewahren, dass dasnbsp;Cycloscop volkommen sicheren und unzweideutigen Auf-schluss giebt, welcher stets den verschiedenen Bedin-gungen des Einzelversuches entspricht, sei mir gestattet,nbsp;mich auf einen zweiten Beobachter zu stützen. Herr |
Professor Donders namlich batte die Freundlichkeit, nach Abschluss meiner Versuche, die Beobachtungsreihennbsp;für die beiden Hauptrichtungen, die horizontale undnbsp;verticale, zu wiederholen. Der Apparat wurde zuvornbsp;mit Sorgfalt für ihn eingestellt, und ich selbst variirtenbsp;wahrend der Sitzung im absolut dunkien Zimmer ganznbsp;willkürlich die Bedingungen der Beobachtung, ohne zunbsp;sagen, welche Art von Kreis ich eingestellt, worauf Professor Donders, was er sah, einem Gehilfen dictirte.nbsp;Dieser schrieb es, so wie ich in der Zwischenpause zwischennbsp;je 2 Beobachtungen der Controle wegen Licht gemachtnbsp;hatte, nieder. Zu meiner Genugthuung stimmen sammt-liche Angaben von Professor Donders so genau mitnbsp;meinen Resultaten überein, dass ich letztere selbst mitnbsp;dem auf die geschilderte Weise enstandenen Dictatnbsp;wiederzugeben mich nicht enthalten kann. Hier folgt es: Wenn die Funkenlinieineinem Meridian des Blickfeldes liegt, so erscheint siegerade, obnbsp;ihre Mitte fixirt oder der Bliek über sie hin be-wegt wird. In Secundürstellungen des Augesnbsp;indirect geseheu, erscheint sie gegen dennbsp;augenblicklichen Fixirpunkt schwach concav. Wenn die Funkenlinie ingrössten Kreisen des Blickfeldes liegt, erscheint sie,wennihrenbsp;Mitte fixirt wird, so gut wie gerade. Bei Be-wegungen des Blicks die Reihe entlang,wirdnbsp;sie stark concav gegen die Mitte des Blickfeldes (wenigstens das Stück der Linie starknbsp;welches in dem temporalen Theil des Blickfeldes liegt). Bei Fixation des Hauptblick-punktes'indirect gesehen, erscheint die Linienbsp;sehr leicht concav gegen jenen (gegen dienbsp;Mitte des Blickfeldes), beim Bliek indieaus- |
183
183 182serhalb der Fnnkenreilie gelegenen, periphe-rischen Partien des Blickfeldes, leicht con-cav nach dem augenblicklichen Blickpunkt (also im entgegengesetzten Sinne wie ebennbsp;vorber). Liegen die Funken auf einem Directions-kreise des Blickfeldes, dann erscbeinen sie vom Hauptblickpunkt ges eben, als einegeradenbsp;Linie. Wird die Mitte der Reihe fixirt, dannnbsp;zeigt sie sicb etwas convexgegendieMittedesnbsp;Blickfeldes, was ganzlicb verschwindet, so-bald man mit dem Blicke darüber bingeht,nbsp;aber starker wird, wenn man den Bliek nacbnbsp;den jenseits der Funkenreihe gelegenen aus-sersten Partien des Blickfeldes richtet. Liegt die Funkenreibe endlich in einem Parallelkreise des Blickfeldes, so erscheintnbsp;sie nach der Mitte des Blickfeldes convex,nbsp;wenn man sie bei Fixation des Hauptblick-tes indirect wahrnimmt. Diese Con v exitat dernbsp;Linie wird starker, je raehr mandenBlickdernbsp;Funkenreibe selbst nabert, und ist sebr auf-fallend, sowie man einen Punkt derselbennbsp;fixirt; Bewegung des Blicks die Reihe ent-lang, andert bieran Niebts. (Endlich ist zunbsp;erwahnen, dass, wenn man den Blicknachdennbsp;dem Parallelkreise gerade entgegengesetzten Partien des Blickfeldes riebtet (also z.nbsp;B. stark nach unten blickt, wenn derParallel-kreis über dem horizontalen Meridian liegt)nbsp;pie Reihe sicb auch gerade zeigt). |
LETZTE VERSUCHSREIHE. üm zu prüfen, ob die Ergebnisse des Versuches die-selben blieben, wenn ich nicht bloss den innereu beim Blieken gewöbnlich benutzten Theil, soudern die ganzenbsp;Ausdebnung des monocularen Gesicbtsfeldes in Betrachtnbsp;zog, vertbeilte icb die Funkenrahmeben in grosserennbsp;Entfernungen von einander, so dass sie zwei Drittel bisnbsp;fünf Sechstel des Halbkreises einnahmen. — Die Ergebnissenbsp;waren mit den beschriebenen übereinstimmend, insofern dienbsp;Meridiankreise und grössten Kreise bei directer Fixation,nbsp;die Directionskreise bei unbewegtemprimargestelltem Auge,nbsp;endlich die Meridiane und peripheren Directionskreise allernbsp;Richtungen auch bei darüber binbewegtem Bliek als geradenbsp;Linien erschienen, Wurde j edoch der Bliek in Richtungnbsp;der Funken bewegt, wenn diese entweder in einemnbsp;grössten Kreise oder in einem Directionskreise lagen,nbsp;so zeigten sich im ersten Falie die oft beschriebene Ab-weichung von der ungekrümmten Richtung, im zweitennbsp;Falie der Eindruck einer ungekrümmten Linie nur dannnbsp;unzweideutig, wenn die Funkenreibe nicht sebr excentrisch im Bliokfelde lag. Jenseits einer gewissen Greuz-stellung des Bogens, welche für diagonale Richtungennbsp;früher erreicht war als für die Richtung von links nacbnbsp;rechts und noch früher für verticale Richtung, war icbnbsp;über die Art der Krümmung der grössten Kreise nichtnbsp;sicher, oder icb musste mir sagen, dass ich eine solchenbsp;gar nicht erkennen konnte; anderseits erschienen die Di-rectiouskreise meistens noch scbwach gegen den Hauptblickpunkt bin convex. — Noch eine andere Beobachtungnbsp;drangte sicb mir bei diesen Versuchen mit sebr ausge-dehnter Funkenlinie auf, und zwar in bestimmtester Weise,nbsp;so oft letztere transversal gerichtet war. Wenn ich namliob |
185
184
sagte, die Linie erschien mir unter den und den ümstanden gerade, so müsste ich mich. eigentlich ausdriicken, sienbsp;erschien in der Flache, in welche mein Auge dieFunkennbsp;projicirte, ungekrümmt. In jener Ebene jedoch, die mannbsp;sioh jedesmal durch den Drehpunkt des Auges und dienbsp;Funkenreihe gelegt denken konnte, erschien sie nichtnbsp;gerade: vielmehr erhielt ich den Eindruck, als lagen dienbsp;mittleren Funken auf einer zur Blicklinie lothrechtennbsp;Linie, und als bildete das ausserste Ende der Reihe —nbsp;das linke, wenn ich mich des linken, das rechte, wennnbsp;ich mich des rechten Auges bediente, also stets dasnbsp;schlafenwarts gelegene Ende — ein stumpfes Knie mitnbsp;jener Linie. Mit anderen Worten: die Linie der Funkennbsp;erschien wie au der Schlafenseite eingeknickt, als warennbsp;die gegen das Ende hiu sichtbaren Funken dein Augenbsp;genahert. Verstarkt wurde dieser Eindruck, wenn ichnbsp;mehre Funken an dem aussersten wabrnehmbaren Theilenbsp;des Bogens dicht bei einander iiberspringen Hess — alsonbsp;für das rechte Auge auf dem, rechten, für das linke Augenbsp;auf dem linken Ende des Bogens —, wahrend die mittleren Funken unter sich und von jenen weiter entferntnbsp;waren. Das durch mehrere Funken erzeugte Licht ver-half dazu, die Aufmerksamkeit starker dem indirect Geschenen zuzuwenden. Von beiden Seiten zugleich diesenbsp;scheinbare Annaherung der peripherischen Funken wahr-zunehmen, gelang mir nicht so gut, weil eben die Nasenbsp;dem Einzelauge einen grossen Theil des Halbkreises ver-deckte, also dort überspringende Funken für die Wahr-nehmung verschwanden. Wenn ich den Kopf nach dernbsp;Seite des verschlossenen Auges, das offene Auge alsonbsp;temporalwarts wendete, kam der Eindruck, so wie ebennbsp;beschrieben, allerdings am nasalwarts liegenden Endenbsp;der Linie zu Stande , aber fehlte nun an der Schlafen-seite. Bei vertical gerichteter Funkenlinie nahm ich diesnbsp;kaum deutlich wahr. |
Helmholtz (1, c. S. 555, Absatz 3) hat auf andere Weise diese Beobachtung für das binoculare Gesichts-feld gemacht und knüpft die Bemerkung daran, dass esnbsp;scheine, als ob das Auge aus einer grosseren Entfernung,nbsp;aus der Tiefe des Kopfes hervor in die Aussenwelt blicke,nbsp;so dass ihm das Gesichtsfeld in seinen mittleren Partiennbsp;starker vertieft vorkomme. — Bevor ich den experimentellen Theil meiner Aufgabe verlasse, noch eine Bemerkung. Um zu prüfen, welchennbsp;Grrad von Genauigkeit die Beobachtung mit dem Cycloacopnbsp;hat, wie bald mit anderen Worten normwidrige Be-dingungen die Eesultate beeintramp;chtigen, boten sich mirnbsp;zwei Wege. Ich konnte eine Versuchsreihe in der Artnbsp;anstellen, dass ich denjenigen Theil des Apparatea, wel-cher bei dem Versuche momentan festgestellt bleibennbsp;sollte, von vornherein in eine abweichende Stellungnbsp;brachte. Ich konnte also, wenn ich mit dem Bogen alleinnbsp;operirte, den Seitenarm — oder umgekehrt, wenn ich dennbsp;Seitenarm im Gelenke b zu drehen batte, den Bogen umnbsp;1, 2 oder mehr Grade abweichend einstellen und unter-suchen, wie bald sioh eine deutliche Diflerenz gegen dienbsp;Norm kundgabe. — Der zweite Weg war der, dass ichnbsp;am Apparate selbst gar keine Störuug vornahm, sondernnbsp;meinem Auge einen anderen Platz gab, so dass es sichnbsp;entweder etwas vorne oder hinten, o ben oder unten,nbsp;links oder rechts vom Mittelpunkte der imaginaren Kugelnbsp;beland. Ich wahlte den zweiten Weg, weil ich durchnbsp;denselben Eesultate gewann, welche gleich direct innbsp;linearen Grossen, in Bruchtheilen der Lange des Ea-dius der Hohlkugel auszudrüoken waren. — Die be-trefienden Versuche ergaben hinsichtlich der versohie-denen Eichtungen der Abweiohung übereinstimmendenbsp;Eesultate. Es genügte, mein Auge in der horizontalennbsp;oder verticalen Eichtung um 0,7 bis 0,8 Ctm., also umnbsp;ca. '/.io üer Liinge des Kadius, aus dem Mittelpunkte |
11
-ocr page 110-186zu verschieben, damit sifh an den bis dabin gerade er-scheinenden Meridianen und Uirectionskreisen eine un verkennbare Kriimmung zeigte. Eine Versohiebung desnbsp;Eopfes in der Bichtung von vorn nach hinten jedoohnbsp;projicirt sieh nicht in den eentralen Theil des kugel-förmigen Blickfeldes, iindert also an dem Verhalten dernbsp;Meridiane gar Niohts, sondern könnte nur dann ihrennbsp;vollen störenden Effect auf die Wahrnehmung der Fun-kenlinie aussern, wenn diese im Aequator des Blickfeldesnbsp;lage, und des Ange gieichzeitig eine Seitwiirtswendungnbsp;von 90'’ gemacht batte. Da dies nicht möglich ist, sonbsp;half ich mir damit, dass ich den Halbkreis von ver-schiedenen Meridianen aus je 45° excentrisch steilte.nbsp;Auf die in der Mitte zwischen Hauptblickpunkt und demnbsp;Aequator gelegenen Theile des Blickfeldes projicirt, er-scheint eine Verschiebung des Auges vom Mittelpunktenbsp;der Hohlkugel nach vorn oder nach hinten in der nam-lichen Grosse, wie Verschiebungen um gleiche Streokennbsp;nach rechts oder links, beziehentlich oben oder unten,nbsp;ebendorthin projicirt. In der That steilte sich nun auchnbsp;heraus, dass die Grenzen, innerhalb deren ein störendernbsp;Kinfluss der excentiischen Lage des Auges nicht zu bemerken war, gleich enge waren, ob das Auge nach vornnbsp;oder binten, oder ob es in einem der anderen beidennbsp;Durchmesser des Blickfeldes verschoben war, In keinemnbsp;Falie durfle die Entfernung des Drehpunktes des Augesnbsp;vom Mittelpunkte des Halbkreises mehr als 1,7 Cent. be-tragen, sonst fielen sofort die abweichenden Erscheinungennbsp;an den der Beobachtung vorliegenden Blickfeld-Kreisennbsp;auf. — Es ist hieraus zugleich ersichtlicb, dass gegennbsp;die Grenzen des engeren Blickfeldes hin die Genauigkeitnbsp;dieser Beobachtungen nicht viel von der in der Mittenbsp;des Blickfeldes abweicht; denn da natürlich eine Verschiebung des Auges in einem der drei Hauptdurchmessernbsp;unter einem Winkel von 46° sich nur mit der halbennbsp;Grosse in die Kugelfliiche projicirt, so ist das Verhiilt-niss der seitlicben und eentralen Beobaclitungsaeharfe etwanbsp;0,76 (Mi(tel): 0,85. |
187Die Ergebnisse der TJntersuchungen noch einmal über-blickend, können wir dieselben in einer sehr einfachen Form zusammenfassen; Bei den Eaumabmessungen mit-tels des Gesichtssinnes werden wir im Allgemeinen nichtnbsp;durch die geraden Linien des Eaumes, sondern durchnbsp;subjectiv gerade Linien geleitet. Deutlicher ausgedriiekt:nbsp;Wenn wir bei der Entscheidung darüber, welches dienbsp;kürzeste Entfernung zwischen zwei Punkten, oder wasnbsp;eine gerade und was eine gekrümmte Linie ist, eben-sowohl die Aufschlüsse der Erfahrung als jedes ausserenbsp;llilfsmittel fernhalten, uns also einzig auf unser subjec-tives Urtheil verlassen, so urtheilen wir nur dann richtig,nbsp;wenn die fraglichen Linien durch den Hauptblickpunktnbsp;gehen; ausserdem irren wir constant nach zwei Eich-tungen. Wir halten die objectiv geraden Linien erstensnbsp;dann für gekrümmt, wenn wir den Bliek über sie bin,nbsp;in einer andern als einer durch die Primarlage dernbsp;Blicklinie hindurebgehenden Bahn bewegen , und zweitensnbsp;halten wir die geraden Linien des Eaumes auch dannnbsp;für gekrümmt, wenn wir sei bei Ausschluss der Augen-bewegungen indirect wahrnehmen. Was uns dagegen alsnbsp;die kürzeste Entfernung, als gerade Linie ersebeint, istnbsp;in Wirklichkeit gekrümmt, und zwar nach der dernbsp;scheinbaren Krümmung der geraden Linien entgegenge-setzten Seite. Dass in beiden Pallen die Art (die Bichtung) der Krümmung, in welcher objectiv gerade Liniennbsp;erscheinen, die gleiche ist, haben unsere Experimentenbsp;ergeben, und es lassen sich bei naherer Betrachtung dienbsp;beiden Tauschungen auf eine einzige zuriickführen. Diesenbsp;aber findet ihre ursachliche Begründung in dem Gesetze,nbsp;welches den ausgebildeten Modus unserer Augenbewe-gungen beherrscht. Da wir uns über die Bichtung, über den geraden oder IP'- |
188
'•\dS
189
¦* m 'MM,; gekrümmten Verlauf einer Linie am genauesten dadurch unterrichten, dass wir den Bliek in ganzer Lange dernbsp;Linie über sie hinführen, so ist in der That die Zuhilfe-nahme der Augenbewegungen zu diesem Zwecke unsnbsp;zur Regel geworden. Wenn wir nun aber von einernbsp;Linie zuerst einen ruhenden Eindruck auf unserer Netz-haut erhalten und sie dann, behufs genauerer Beurthei-lung, mit dem Blicke von einem Endpunkte zum andernnbsp;verfolgt haben, so vermogen wir jedesmal durch Ver-gleichung zu erkennen, welchen Eindruck eine Linie aufnbsp;unsere ruhende Netzhaut macht, die bei darüber hin-bewegtem Blicke gerade erscheint. Durch haufige Wieder-holung dieser Vergleichungen bildet sich so, wie ja schonnbsp;in der Einleitung anseinandergesetzt, ein gewisses Ur-theil auch hinsichtlich der Richtung von Linien, welchenbsp;wir uur ruhenden Auges wahrnehmen, in uns aus. Diesesnbsp;Urtheil ist indessen durchaus abhangig von unseren mitnbsp;Hilfe der Augenbewegungen gemachten Wahrnehmungen,nbsp;und eine Tauschung , welche bei letzteien mit unterlauft,nbsp;muss unausbleiblich auch das weit unzuverlassigere TJr-theil mittels des ruhenden Auges falschen. Bei der fest-gestellten Uebereinstimmung, die zwischen den beiden hiernbsp;besprochenen ürtheilstauschungen besteht, ist es unzwei-felhaft nur für die eine — für die dem bewegten Blicke anhaf-tende — nothwendig, die gesetzmassigen Bedingungennbsp;ihrer constanten Wiederkehr zu erforschen ; die zweite, demnbsp;ruhenden Blicke angehörige, ergiebt sich dann von selbst. |
Wir haben gefunden, dass es die Drehung des Auges um eine feste Axe ist, welche bei Ausschluss objectivernbsp;Anhaltspunkte des Urtheils ganz allein dafür entscheidetnbsp;dass die in der Bahn der bewegten Blicklinie (in dernbsp;„Blickbahnwie wir kurz sagen können) gelegene Linienbsp;des Raumes uns gerade erscheint. Nur unter den Um-standen eines bestimmten Falies ist eine solche Linienbsp;auch wirklich eine Gerade — wie erwahnt dann, wenn sienbsp;durch den Hauptblickpunkt geht, der Directionskreisnbsp;also, welcher Blickbahn ist, einen Meridiankreis desnbsp;Blickfeldes darstellt. Dieser Fall ist aber unter allennbsp;der praktisch wichtigste, am haufigsten wiederkehrende.nbsp;Denn von sammtlichen Augenstellungen bevorzugen wirnbsp;ganz besonders eine — die Primarstellung. Wenn wirnbsp;den Bliek über eine Linie hinbewegen wollen, so wendennbsp;wir den Kopf dabei gewöhnlich so, dass die primar-gestellte Blicklinie senkrecht zur betrachteten Linie genbsp;richtet ist, Jede Gerade, zu der die primürgestelltenbsp;Blicklinie senkrecht gerichtet ist, ist Tangente an einemnbsp;Meridiankreise des Blickfeldes, ihr Bild fallt auf dernbsp;Netzhaut — und zwar auf dem entsprechenden Meridiane dernbsp;Netzhaut — mit dem Bilde des zugehörigen Kreisbogensnbsp;zusammen. Von der Primarstellung aus können wirnbsp;also, bei Drehung des Auges um eine feste Achse, dennbsp;Bliek jede beliebig gerichte Gerade entlang bewegen;nbsp;wenn wir anderseits die kürzeste Entfemung zweiernbsp;Punkte eines Meridians bemessen wollen, brauchen wirnbsp;nur das Auge um eine feste (zur betreffenden Meri-dianebene senkrechte) Achse zu drehen. Nun übertra-gen wir diese Erfahrung, eben weil sie in der weitnbsp;überwiegenden Mehrzahl der Falie wiederkehrt, auf allenbsp;Linien, denen wir unter Drehung des Augapfels um einenbsp;feste Achse folgen können, i. e. auf alle Directionskreise.nbsp;Jedes beliebige Stück eines solchen erscheint uns alsnbsp;eine Linie, die ihrer ganzen Lange nach unvergndertenbsp;Richtung hat, und um zwischen zwei Punkten des Bliek*nbsp;feldes den anscheinend kürzesten Weg zu messen, bewegen wir die Blicklinie in den Directionskreise, dernbsp;durch die beiden Punkte geht. |
190In dem Gesagten liegt aber nur der vollstandige Ausdruck der Thatsachen, noch keine Erklarung. TJmnbsp;einzusehen, warum wir die von den Meridianen abgeleitetenbsp;Erfahrung aucb auf die nicht durch den Hauptblickpunktnbsp;gehenden Directionskreise ausdehnen — unser Urtheilnbsp;so mit den thatsachlicheu Verhaltnissen in Widerspruchnbsp;setzend —, mtissen wir nach besonderen Qualitaten dernbsp;Empfindung suchen, welcbe der Bewegung des Blickesnbsp;in Directionskreisen (die Meridiane natiirlicb voran-gestellt), und ausscbliesslich in solcben, zukommen.nbsp;Denn nur Etwas, was die Empfindung bierbei vor anderennbsp;ahnlichen Empfindungen auszeicbnet, kann derartig zwin-gend unser Urtheil bestimmen. Bei den Gesichtswahr-nebmungen ist aber der Empfindungs-Inhalt im Allge-meinen zweifacli, einmal von der Erregung der Netz-bauttheile, welcbe den ausseren Eindruck empfangen,nbsp;sodann vom Innervationszustand des Muskelapparatesnbsp;des Auges herrührend. Diese beiden Moraente — Ein-fiuss der Netzhautbilder und Einfluss der Innervations-empfindungen — haben wir auch für unsere Erage innbsp;Erwagung zu ziehen. Wenn ein Auge sich nach Listing’s Gesetze be-wegt, so folgt daraus, dass ihm wie jeder Meridian so auch jeder Directionskreis, welchen es verfolgt, fort-dauernd in unverandertem Netzthautbilde erscheint. Wennnbsp;immer ein solches Auge sich urn eine feste Aohse dreht,nbsp;so wil’d ein Stiick der in der Blickbahn liegenden Linienbsp;nach dem anderen auf den namlichen Netzhauttheilennbsp;abgebildet, jedes nachfolgende Stiick der Linie erscheintnbsp;also stets dem vorhergehende, überhaupt alien Stückennbsp;derselben Linie congruent. Soil anderseits das namlichenbsp;Auge einer geraden Linie folgen, welche nicht durchnbsp;den Hauptblickpunkt geht, so kann die geforderte Dre- |
191hung nicht urn eine und die namliche, feste, sondern nur um eine Anzahl in jedem Moment der Drehungnbsp;wechselnder Achsen zu Stande kommen. Demzufolgenbsp;wird auch nicht jedes eben fixirte Stück dieser Linienbsp;auf den namlichen Netzhauttheilen abgebildet, wie dasnbsp;vorausgehende, und die einzelnen Stücke derselben er-scheinen nicht sammtlich einander congruent. Helmholtz I) hat diese Eolgerung des Listing’schen Ge-setzes meines Wissens zuerst ausführlich entwickelt.nbsp;Dass dieselbe thatsachlich erfüllt ist, davon kann mannbsp;sich am Cycloscop auch sehr leicht iiberzeugen, wie ichnbsp;nachher ausführen werde. Aber eine ganz analoge Eolgerung lasst sich aus dem Listin g’scben Gezetz für die Innervations-Em-pfindungen ableiten. Dass die relative Inanspruchnahmenbsp;der bei einer Drehung des Bulbus betheiligten Muskelnnbsp;und damit die Innervations Empfindung, so oft dienbsp;Drehung um eine feste Achse geschieht, vom Beginn bisnbsp;zur Vollendung derselben unverandert die namliche,nbsp;dass dagegen, so oft die Bewegung des Bulbus nicht umnbsp;eine und die namliche Achse ausgeführt werden kann,nbsp;die relative Inanspruchnahme der betheiligten Muskelnnbsp;und damit die Innervations-Einpfindung in jedem Augen-blicke der Bewegung eine andere sein werde, ist ohnenbsp;Weiteres verstandlich, wenn es sich auch dem experi-mentellen Nachweise entzieht. Wenn also der Bliek innbsp;einem beliebigen Directionskreis bewegt wird, so bleibtnbsp;der Empfindungsinhalt nach seiner doppelten Seite vonnbsp;Anfang bis zum Ende der Bewegung constant. Das Bildnbsp;auf der Netzhaut und die Innervations-Empfindung sagennbsp;uns beide: die Linie hat constante (durchaus unver- 1) 1. c., S. 493 u. 54 8 f. |
102 iinderte) Riclitung. Wenn dagegen die auszufülireiide Verschiebung des Blicks nicht um eine unverandeidichenbsp;Achse geschelien kann also z. E. wenn eine nicht durchnbsp;den Haupthlickpunkt gehende Gerade Blickbahn sein soil),nbsp;dann constatiren wir einen, in jedem Augenbliek dernbsp;Bewegung wechselnden Empfindungsinhalt und schliessen:nbsp;dieser Linie kommt keine constante Richtung zu. Also das bestandige Wechseln der Drehungsachsen, welches einen unuuterbrochen variirenden Empfindungsinhalt zur Eolge hat, ist es, was die unter den oft-gerannten Umstanden auftretende Tauschung in uns ver-anlasst, als waren die objectiv geraden Linien gekrümmt.nbsp;— Helmholtz 1) sagt einfach: „Der Grund diesernbsp;Tauschungen ist in den Raddrehungen des Auges zunbsp;suchen,’’ An der betrefFenden Stelle des Helmholtz-schen Werkes passt und genügt diese Erklarung voll-kommen, da es sich dort einzig um den Gegensatznbsp;zwischen Meridianen und grössten Kreisen handelt. Dernbsp;Gegensatz zwischen Directionskreisen überhaupt aber undnbsp;den grössten Kreisen lasst sich nicht darauf begründen,nbsp;dass bei letzteren eine Drehung um die Blicklinie (wie ich,nbsp;wegen der doppelten Bedeutung, in welcher „Raddrehung”nbsp;von Helmholtz gebraucht wird, lieber sagen will) statt-findet. Darum sah ich mich, um das Verstandniss diesernbsp;wichtigen Erage so einfach und leicht als möglich zunbsp;machen, veranlasst, der Erklarung eine pracisere Eassungnbsp;zu geben. Eine Drehung des Augapfels um die Blicklinie findet ja auch jedesmal dann statt, wenn letzterenbsp;in einem poripherischen (nicht durch den Hauptblick-punkt gehenden) Directionskreise bewegt wird. Dasnbsp;characteristische und für unsere Erage entscheidende 1) 1, c., S. 483 oben. |
193 Merkmal dieser letzteren Drehung um die Blicklinie ist nur, dass dieselbe stets um gleiche Winkelgrössen zu-nimmt, so oft die Verschiebung des Blicks um gleichenbsp;Gróssen fortschreitet. Bei der Drehung des Auges umnbsp;veranderliche Achsen dagegen steigt der Werth desnbsp;Winkels, welcher die Drehung um die Blicklinie misst,nbsp;durchaus nicht proportional der Lange des von der Blicklinie zurückgelegten Weges 1). Ich wiederhole: Wir nehmen alle Linien des Blick-feldes, denen wir von irgend einer Stellung des Auges aus unter Drehung des letzteren um feste Achsen folgennbsp;können (alle Directionskreise), als gerade, alle anderennbsp;Linien als gekrümmte wahr. Aus der Thatsache einernbsp;Drehung um eine unveranderliche Achse folgt die Un-veranderlichkeit der begleitenden Empfindung vom Be-ginn bis zum Ende der Drehung. Diese unveranderlichenbsp;Empfindung knüpft sich, wenn immer die Blickbahn einenbsp;centrale ist, an eine objectiv gerade Linie. Der Eall,nbsp;dass die Blickbahn durch die Primarstellung der Blicklinie hindurchgeht, ist aber, wie wir gesehen haben, dernbsp;bei Weitem haufigste. Darum nehmen wir auch in dennbsp;ungewöhnlicheren Eallen, wo die Blickbahn eine peripherenbsp;ist, die Unveranderlichkeit der begleitenden Empfindungnbsp;als Beweis dafür, dass die in der Blickbahn liegendenbsp;Linie gerade sei. Wie bei darüber hinbewegtem Blieknbsp;halten wir endlich die namlichen Linien aucli dann fürnbsp;gerade, wenn wir sie in der Primarstellung des ruhendennbsp;Auges wahrnehmen 1) Die Drehung um die Blicklinie wachst hier nach um so kleinerem Maasse, je ferner der Blickpunkt dem zum überblicktennbsp;grösssten Kreise senkrechten Meridian des Blickfeldes rückt Dmnbsp;gekehrt wachst sie in zunehmendem Maasse bei Parallel kreisen. |
194
195
-ïi Wenn nun gleichzeitig mehrere oder viele Direotions-kreise als ebensoviele gerade Linien wahrgenommen werden , so scheinen alle diejenigen die namliche Richtung zu haben (parallele Gerade zu sein), welche im Occipi-talpunkt die namliche Tangente haben. Ueberhaupt batnbsp;jeder Directionskreis — sofern er nicht selbst ein Meridiannbsp;ist — übereinstimmende Richtung mit demjenigen Meridian, mit welchem er im Occipitalpunkt die namlichenbsp;Tangente hat (vergl. die Beschreibung des Apparatesnbsp;S. 177). Daran muss ich eine Bemerkung knüpfen. Zurnbsp;Erklarung der von mir vorausgehend geschilderten That-sachen legt Helmholtz, wir mir scheint mit Unrecht, dasnbsp;ausschliessliche Gewicht auf die ünveranderlichkeit desnbsp;Netzhautbildes, in der die Directionskreise erscheinen.nbsp;Wenn nun aucb Gründe der Analogie dafür spreohennbsp;mogen , dass es hauptsachlich der Einfluss des Netzhautbildes ist, welcher uns veranlasst, die in Directionskrei-sen gelegenen Linien für solche von constanter Richtungnbsp;also für Gerade zu halten, so sind wir doch zur Erklarung der letzterwahnten Eigenthümlichkeit der Directionskreise genöthigt, das unveranderliche Innervationsgefühlnbsp;zu Hilfe zu nehmen. Denn wenn das Auge nach einander verscbiedenen Direction skr eisen, welche eine gemeinsame Tangentenbsp;haben, folgt, so sind keineswegs die auf der Netzhautnbsp;entworfenen Bilder alle gleich. In jedem einzelnen Falienbsp;verschiebt sich das betreffende Netzhautbild in sichnbsp;selbst, aber das Bild eines zweiten Directionskreises verschiebt sich durchaus nicht auf den namlichen Stellennbsp;der Netzhaut, wo sich das des früher überblickten ab-gebildet und in sich selbst verschoben batte, üm dasnbsp;einfachste Beispiel zu wahlen: Denken wir uns das Augenbsp;einmal um 5”, dann um 10°, endlich um 20° um die |
Transversalachse gehoben oder gesenkt, und es sollte nun jedes Mal eine Seitwartswendung, wieder um einenbsp;feste Achse ausgeführt werden, so ist klar, dass die mitnbsp;unterlaufende Drehung um die Blicklinie im ersten Falienbsp;am geringsten, starker im zweiten Falie, am starkstennbsp;im dritten sein würde. Je starker aber die Drehungnbsp;um die Blicklinie, desto kleiner würde auch der Krüm-mungsradius des Bogens sein, welchen das Bild desnbsp;überblickten Stückes von einem der drei Directionskreisenbsp;auf der Netzhaut beschriebe. Also die Netzhautbildernbsp;der drei gedachten Falie sind nicht die namlichen. —nbsp;Wohl aber wird, ob nun das Auge 5“, 10” oder 20o innbsp;verticaler Bahn gehoben oder gesenkt ist, in allen dreinbsp;Fallen die namliche Innervation des Musc. reet. ext. odernbsp;int. genügen , das Auge um eine feste Achse seitwartsnbsp;zu wenden. Dass trotzdem die Bahn, in welcher dienbsp;namliche Innervation des namlichen Muskels die Blicklinie führt, jedesmal eine verschiedene, von wenigerodernbsp;mehr Drehung um dte Blicklinie begleitete sein wird,nbsp;haben wir eben gesehen. Dies ist aber auch leicht ver-standlich, denn durch die vorausgegangeue Hebung odernbsp;Senkung des Bulbus ist eben die Zugrichtung der beidennbsp;Seitenwender eine andere geworden. Wahrend diese dasnbsp;primargestellte Auge ohne jede Drehung um die Blicklinie (weil um eine zu dieser senkrechten Achse) in reinnbsp;horizontaler Bahn führen, bewirken sie natürlich gleichzeitig mit der Seitwartswendung eine Drehung um dienbsp;Blicklinie, wenn diese vertical gehoben oder gesenktnbsp;war. Diese Drehung um die Blicklinie ist weiter umnbsp;so starker, je starker das Auge gehoben oder gesenktnbsp;ist. Dass aber die Empfindung die namliche sein muss,nbsp;welche die Innervation des einen der beiden Antagonistennbsp;in den drei als Beispiel gewahlten Stellungen begleiten. |
kann nicht bestritten werden, sobald einmal zugegeben dass die Innervation selbst die gleiohe ist. Weiter aufnbsp;diese Prage einzugehen , ist hier nicht der Ort. Es kannnbsp;ja, was hier von den einzeln wirkenden Seitwartswendernnbsp;gezeigt, leicht auf die Gruppen der Heber und Senkernbsp;übertragen werden, und es möchte das Angeführte hin-reichend sein, um zu zeigen, dass — was uns der Ein-fluss der Netzhautbilder nicht erklart — die gleichenbsp;Richtung, unter der alle Directionskreise, denen im Occi-pitalpunkte eine gemeinschaftliche Tangente zukommt,nbsp;erscheinen — sich ungezwungen aus der gleichen Inner-vationsempfindung ableiten liisst, welche die Verschiebungnbsp;des Blicks in einem jeden derselben begleitet. |
Die Einfliisse des Netzhautbildes auf unsere Be-urtheilung des geraden oder gekrümmten Verlaufes lassen sich leicht niittels Nachbildern am Cycloscop nach-weisen. Dazu schlug ich folgenden Weg ein. Ich über-zog den Bogen, der sonst die Funkenrahmchen getra-gen hatte, mit hellgrauem Papier, dem namlichen, mit welchem ein grosser Schirm überspannt war, welchernbsp;sich an der entfernten Wand mir gegenüber befand. Aufnbsp;der Innenseite der Bogenkrümmung, genau in derennbsp;Mitte, zog ich eine deutliche schwarze Linie. Im mit-telsten Theile des Bogens aber, ein Stuck dieser Linienbsp;bedeckend und mit ihr parallel laufend, brachte ich einennbsp;schmalen Streifen rothseidenen Bandes an, von dem ichnbsp;lebhafte Nachbilder bekam. Wenn ich dann — bei hellernbsp;Tagesbeleuchtung, sonst ganz wie früher — das einenbsp;geöffnete nicht accominodirende Auge in den Mittelpunktnbsp;des Halbkreises brachte und mir die verschiedenennbsp;Kreise am Cycloscop einstellte, war einfach genug zunbsp;constatiren, ob das Nachbild ganz in der schwarzen Linienbsp;blieb, wenn der Bliek sich an ihr entlang bewegte, odernbsp;nicht. Ersteres war stets der Fall, wenn ich einen Meridian oder sonstigen Directionskreis von beliebiger Richtung eingestellt hatte. Steilte der Bogen aber einennbsp;grössten Kreis oder einen Parallelkreis vor, so blieb dasnbsp;Nachbild des Bandstreifens nicht in der Linie, sondernnbsp;schnitt dieselbe unter einem spitzen Winkel, dessennbsp;Grosse zunahm, je mehr ich den Bliek von der Mittenbsp;gegen die Endpunkte der Linie bewegte. Die Richtung,nbsp;in welcher das Nachbild von der schwarzen Linie ab-wich, war natürlich die entgegengesetzte, je nachdemnbsp;der Bogen in einem grössten Kreise oder in einem Pa-rallelkreise stand (das medianwarts gekehrte Ende wichnbsp;nach der Seite ab, wohin diese beiden Arten von Kreisennbsp;unter den früheren Modalitaten des Versuchs sich concavnbsp;gezeigt batten). Selbstverstandlich trübt bei diesen Ver-suchen schon die kleinste Accomodationsanstrengungnbsp;die Resultate; ich hatte aber nicht nöthig zum Atropinnbsp;meine Zuflucht zu nehmen, da ich in Folge haufiger undnbsp;langer Uebung meine Accommodation ganz willkürlichnbsp;beherrsche. Ferner steilte ich folgenden Versuch an. Auf dem Sebirme an der gegenttberliegenden Wand befestigte ichnbsp;genau im Blickpunkte meines primargerichteten Augesnbsp;einen rothlackirten Messingstreifen , welcher um seinennbsp;Befestigungspunkt drehbar war und so in alle möglichennbsp;Meridiane gebracht werden konnte Die Meridiane zeich-nete ich von löo zu lö» auf dem Schirme auf. Demnbsp;Theile C' des Cycloscops endlich gab ich bei jeder Ein-zeluntersuchung die namliche Richtung, die der Streifennbsp;an dem Schirme hatte, erhielt also durch Drehung desnbsp;Bogens, beziehentlich des Bogens und Seitenarmes die |
198
198 1) grössten Kreise und Directionskreise, deren Achse, be-ziehontlich Tangente mit der Achse und Tangente des betrefFenden Meridianes identiscb waren. Erzeugte ichnbsp;mir diesraal ein Nachbild des Streifens und projicirte esnbsp;der Art in einen grössten Kreis, den der grauüberzogenenbsp;Bogen vorstellte, dass ich den inarkirten Mittelpunktnbsp;desselben fixirte, dann deckte sich das Nachbild voll-kommen mit der schwarzen Linie, ganz gleichgil tig,nbsp;ob Vorbild und Bogen horizontale, verticalenbsp;oder diagonale Richtung hatten. Sobald ich mei-nen Bliek aber über die Linie schweifen Hess, bildete dasnbsp;Nachbild natürlich wieder einen spitzen Winkel mit dernbsp;Linie, wie im voxigen Falie, dessen Grosse wuchs mitnbsp;der Entfernung des Blicks von der Mitte. Wenn da-gegen der Bogen einen Directionskreis vorstellte und ichnbsp;dann das Nachbild auf den Mittelpunkt projicirte, sonbsp;deckte dieses sich nicht mit der schwarzen Linie (die janbsp;nun etwas gegen das Centrum des Blickfeldes convexnbsp;erschien), sondern bildete die Tangente am Mittelpunktnbsp;derselben. Auch bei Verschiebung des Blickes langs dernbsp;schwarzen Linie blieb das Nachbild stets Tangente desnbsp;Directionskreises an demjenigen Punkte der Linie, dernbsp;gerade fixirt wurde. Wenn endlich der Bogen die Lagenbsp;eines Parallelkreises batte, und ich die Marke im Mittel-punkte fixirte, dann war das Nachbild allerdings auchnbsp;Tangente desselben im Mittelpunkte; sobald ich dennbsp;Bliek aber über die schwarze Linie wandern liess, schnittnbsp;das Nachbild dieselbe wieder unter spitzem Winkel, innbsp;entgegengesetzter Richtung als es bei grössten Kreisennbsp;der Fall war. |
Dieser Versuch illustrirt also ein Verbaltniss, von welchem in der Einleitung (S. 157) die Rede gewesennbsp;ist. Eine gerade Linie, oder liier das Naclibild einernbsp;solchen, welche eine Kugel in irgend einem Punktenbsp;tangirt, ist gemeinschaftliche Tangente an einem grösstennbsp;Kreise, einem Directionskreise, einem Parallelkreise,nbsp;welche im namlichen Punkte der Kugel zusammenstossen.nbsp;Denkt man sich die drei verschiedenen Kreise und dienbsp;Tangente in der Richtung des Radius, der jen em Punktenbsp;der Kugelobexflache entspricht, projicirt, so fallt dienbsp;Projection der Tangente mit jener des grössten Krei-ses in ihrer ganzen Lange zusammen, mit jener dernbsp;beiden letzteren aber nicht. Wenn man ferner ebennbsp;diesen Radius (die Blicklinie) als Radius vector so innbsp;der Kugel herumführt, dass er eine Kegelflache mit dernbsp;Spitze im Kugelmittelpunkt (hier Drehpunkt) beschreibtnbsp;und dass er schliesslich in den sagittalen Durchmessernbsp;der Kugel nach hinten zu liegen kame, bewahrt dienbsp;Tangente (Nachbild) stets ihre relative Lage zu allennbsp;Punkten des Directionskreises, selbstverstandlich abernbsp;wird sie dies den anderen Kreisen gegenüber nicht thun,nbsp;sondern einen Winkel einerseits zur Ebene des grössten,nbsp;anderseits des Parallelkreises bilden, welcher mit zuneh-mender Entfernung von dem ersten Blickpunkte wachst. Den beschriebenen Versuchen kommt an sich keinerlei Werth oder Bedeutung zu, es schien mir jedoch ausnbsp;mebrfachen Gründen statthaft, sie hier anzuführen, Ein-mal weil sie den Commentar zu der Aeusserung vonnbsp;Helmholtz 1) liefern; „dass das Nachbild congruirennbsp;wird mit der Richtung aller derjenigen Directionskreise,nbsp;die im Occipitalpunkte die gleiche Tangente mit demjenigen haben, mit dem es zuerst congruirte,” dass alsonbsp;auch durch einen directen Akt der Netzhaut-Empfindungnbsp;constatirt werden könne, welche Directionskreise über- S. 493 u. 548. |
200
einstimmende Richtung haben (vgl. oben S. 303). Macbt man den Stieifen, von dem man das Nacbbild entwickelt,nbsp;sebr hurz und legt ibn in die Mitte eines Meridiansnbsp;oder excentriscben Directionskreises, dann kann man allen-falls — einem beliebigen Directionskreise, der gleichenbsp;Tangente mit jenem bat, mit dem Blicke folgend —dienbsp;geringe Abweichung zwiscben dem Nacbbild als Tangentenbsp;und dem entsprecbenden Bogen vernacblassigen. Voll-kommen decken sie sich nie. — Ferner wird eine neuer-dings von Schoen wiederbolt 1) ausgesprocbene An-schauung „dass alle Gegenstande, in Secundarstellungennbsp;angeblickt, auf denselben Netzbautstellen sicb abbilden,nbsp;auf welche sie fallen, wenn ibnen das Gesicbt vollstandignbsp;zugewandt wird”, durcb obige Yersucbe illustrirt. Allenbsp;jene Linien namlich werden in einer Secundarstellungnbsp;auf den namlichen Nelzhauttbeilen abgebildet, auf dienbsp;sie in der Primarstellung fallen, welche entweder in dernbsp;Eicbtung der Bliokbabn selbst oder senkrecbt zu diesernbsp;Richtung liegen. Alle anderen Linien dagegen werden,nbsp;auch bei Annahme eines kugelförmigen Gesicbtsfeldes,nbsp;auf denselben Netzhauttbeilen , auf die sie in der Primarstellung fallen, nicht mebr abgebildet werden, wenn innbsp;einer Secundarstellung angeblickt. In der That bedarfnbsp;es, um sich davon zu überzeugen, nicht des Cycloscops.nbsp;Man bat ja dasselbe an einer verticalen Tafel mit horizontalen und verticalen Linien (den Projectionen grössternbsp;Kreise des Blickfeldes), welche Tafel um ihren in dernbsp;Höhe des Auges des gerade gegenüber stehenden Beob-achters befindlichen Mittelpunkt drehbar ist, oft genugnbsp;nachgewiesen. — Die Vergleichung der Lage eines linien-örmigen Nachbildes in Bezug auf die Directions- und |
201Parallelkreise des Blickfeldes is jedenfalls mit Hilfe des Cycloscops sehr einfach und elegant auszuführen,nbsp;wahrend es einigermassen mühsam ist, diese beidennbsp;Kategorien von Kreiseu auf eine Ebene zu entwerfen,nbsp;sowie die einzige Entfernung, für welche diese Projectionnbsp;gilt, genau zu controliren. So recbtfertigt sich die Er-wahnung meiner Nachbildversucbe auch wohl noch ausnbsp;dem Grunde, weil sie zeigen : wie leicht und sicher dasnbsp;Cycloscop die Untersuchung macht, ob und in welchemnbsp;TJmfange des Gesammt-Blickfeldes ein Auge dem Listing’-schen Gesetze folgt, und wie pracis etwaige Abweichun-gen der Art und dem ümfange nach damit bestimmtnbsp;werden k-önnen. |
1) Arch. f. üphth,, 2, S. 180 und 313.
12
-ocr page 118-Taf. II.
A A Halbkreis, auf welchem die Eahmclien zur Erzeugung der Funken (m . m . m ..) aufgesleckt werden.
B Seitenarm.
C C'E knieförmiger Hauptarm. E das knauflörinige Ende des-selben.
\t«
D D Tragaaule des Apparates. F das knaufförmige Ende desselben. a Scbraube, welebe das Ckarniergelenk zwisohen Bogen undnbsp;Seitenarm bildet, x die zugehörige Schraubenmutter.
8 Zeiger und Kreistheilung von 180°.
b Charniergelenk zwisohen Seitenarm und Hauptarm; y der Zapfen zum Anzieben und Lockern der Sehraube.
S' Zeiger und Kreistheilung von 180’.
c Centrale Bohrung, welche durch den das Hauptgelenk bildenden Metallcylinder geht.
U'
E' Schraubenmutter, zum Feststellen und Lockern des Haup gelenkes mit einem Arm (Zapfen) reraehen.
S” Zeiger und Kreistheilung von 360’.
G G Schraubenzwinge, am Tische T T festgeklemmt und au geschraubt.
Durch ihre Ausschnitte geht die Tragsaule (D D) des Appa rates und kann durch die Schrauben g g festgestellt werden.nbsp;H Stuhl, auf dem der Ontersuchende sitzt.
11 Lehne desselben, in den Ausschnitten i i mittels Schrauben höher oder niedriger zu machen.
K Kopfhalter.
k Schraubenmutter mit Arm zum Feststellen des Kopf halters, k' Zeiger und Kreistheilung von 180’.nbsp;kquot; Mundstück des Kopf halters , an der Querstange p zunbsp;versohieben.
LL Langsleisten am Fussboden i , nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ,
^ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! den Stuhl festzuhalten.
II t^uerleisten am Fussboden '
-ocr page 119-203
N N Drahte der secund. Spirale des Induotionsapparates. m m m ... die Funkenrahmchen..nbsp;nnn... Verbindungsdrahte zwisohen denselben.
(Die Tbeile AA, B, CC' (Bogen, Seiten-Arm und Hauptarm) des Apparates sind in der Abbildung aus der vollkommennbsp;horizontalen Lage etwas nach abwarts gedreht dargestellt.nbsp;Es war diess notbwendig, um den Kopfhalter gut sichtbarnbsp;werden zu lassen. Es wird nicht schwer fallen, sich zunbsp;vergegenwartigen, dass beim Ausgange der Untersuchungnbsp;die 3 Punkte a, k' und k in einer horizontalen Linienbsp;liegen.)
DE PHAKOMETER,TER BEPALING VAN FOCUS EN CENTRUM VAN BRILGLAZEN,DOOR Dr. HERMAN SNELLEN. In de praktijk bedienen wij ons, ter bepaling van de sterkte der brilglazen, meestentijds van een stel staudaard-glazen waarmede wij den bril vergelijken, door gelijktijdig met beiden evenwijdige lijnen of drukschrift tenbsp;bezien; uit de grootte van het virtueele beeld besluitennbsp;wij tot de meerdere of mindere sterkte van het glas. Zijn onze standaardlenzen voldoende nauwkeurig? Deze vraag komt vooral thans in aanmerking, nu, bij de invoering van het metrieke stelsel voor brilglazen, iedernbsp;zich nieuwe stellen standaardleuzen heeft aan te schaffen. De sterkte der glazen kan direct, zonder vergelijking met andere lenzen, gevonden worden uit de verhouding van denbsp;afstanden van lichtbron tot leus en van lens tot lichtbeeld. Ligt de lichtbron op grooten afstand van de lens, valt op de lens evenwijdig licht, dan vinden wij in den afstandnbsp;van het hoofdvlak der lens tot het lichtbeeld dadelijknbsp;den brandpuntsafstand. Voor praktisch gebruik levert dezenbsp;methode het bezwaar op, dat bij zwakke lenzen het beeldnbsp;lichtzwak en op verwijderden afstand gevormd wordt, en datnbsp;voor elke sterkte van lens het beeld eene andere groottenbsp;beeft, zoodat de scherpe instelling niet gemakkelijk is. |
Wanneer, bij de bepaling der verschillende lenzen, het lichtbeeld telkens dezelfde grootte vertoont, zoo heeft mennbsp;als maatstaf bij het instellen niet alleen de scherpte, maarnbsp;ook de grootte van het beeld in aanmerking te nemen.nbsp;Gelijke grootte van het beeld behoudt men, als de afstandennbsp;van lichtbron en van lichtbeeld tot de lens onderlingnbsp;steeds gelijk worden gesteld. Donders heeft eene methode aan de hand gedaan, met behulp van den Ophthalmometer, waarbij dat voordeel in het oog wordt gehouden. Hij stelt lichtbron,nbsp;lens en Ophthalmometer in ééne lijn; terwijl eerst metnbsp;den Ophthalmometer de grootte van de lichtbron bepaaldnbsp;is, wordt de lens naar voren of achteren bewogen, totdatnbsp;het reëele beeld van den lichtbron juist dezelfde groottenbsp;vertoont. De afstand van de lens tot de lichtbron bedraagt dan den dubbelen brandpuntsafstand. Afgeziennbsp;daarvan, dat niet ieder een Ophthalmometer ter zijnernbsp;beschikking heeft, levert de methode van Donders hetnbsp;bezwaar op dat men zwakke lenzen hiermede niet directnbsp;kan bepalen, en dat men bij elke bepaling met de liggingnbsp;van de hoofdvlakken der lens heeft te rekenen. Eene inrichting, waarbij gemakkelijk de sterkte van elk brilglas dadelijk in dioptriën kan afgelezen worden,nbsp;vooral wanneer daarbij tevens van de juiste ligging vannbsp;het centrum wordt rekenschap gegeven, zal in eene erkendenbsp;behoefte voorzien.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t Ik heb aan dezen eisch op de volgende wijze trachten te voldoen: de lichtbron en bet scherm, dat het lichtbeeld opvangt, worden beide gelijktijdig bewogen en welnbsp;gelijkmatig in tegenovergestelde richting. Na eenige proefnemingen met getand rad, alsook met samengestelde hef- |
206 boombeweging, bleek mij zoodanige tegengestelde beweging het gemakkelijkst te verkrijgen door twee stalen veerennbsp;naast elkander op en neder te schuiven, terwijl zij aannbsp;de bovenzijde langs twee gleuven rechthoekig op de oorspronkelijke richting uiteen wijken; op dezelfde wijze alsnbsp;dit door Crétès 1) bij zijne constructie van Herschel’snbsp;veranderlijk dubbelprisma, alsook voor mijne wijzigingnbsp;van Stokes’lens 2) is toegepast. Als lichtbron dient een zwart scherm met kleine ope-ningen, waarachter matglas, hetgeen door evenwijdig licht van eene in het brandpunt eener lens gestelde petroleumvlam verlicht wordt. Het lichtbeeld wordt opgevangennbsp;op een mat glas, waarop de figuur der openingên, dienbsp;de lichtbron vormt, nauwkeurig is afgebeeld. De tweenbsp;schermpjes voor lichtbron en voor lichtbeeld zijn beidenbsp;verbonden elk aan een uiteinde van eene der stalen veeren.nbsp;Als vorm van lichtbron koos ik de figuur van drienbsp;punten in ééne lijn, waarvan twee dicht bij elkander,nbsp;evenals bij den Ophthalmometer, en wel eene figuur innbsp;horizontale en insgelijks eene in verticale richting. Daarnbsp;de teekening op het scherm hieraan geheel gelijk is, moetnbsp;van het omgekeerde beeld een alleen staand punt telkensnbsp;tusschen twee bij elkander staande punten invallen. Hierdoor wordt met nauwkeurigheid gecontroleerd of lichtbronnbsp;en lichtbeeld op gelijken afstand van de lens zijn gebleven. Bovendien is ook in het centrum van de figuurnbsp;een lichtpunt aangebracht. Het te onderzoeken brilglas wordt tusschen twee naar 1) nbsp;nbsp;nbsp;A. Crétès. Notice sur Ie prisme mobile. Ann. d’ocul. 67.nbsp;p. 62—64. 2) nbsp;nbsp;nbsp;H. Snellen Die Stokes’sche Linse mit constanter Axe.nbsp;Arch. f. Ophth. XIX. 1. p. 78—88. |
207 elkander toe veerende ringen, juist in het midden tusschen lichtbron en lichtscherm ingeklemd. Zijdelings van het te onderzoeken glas zijn twee hulp-lenzen aangebracht, elk van 2.75 dioptriën, op afstand van 50 m.m. van elkander, gerekend van middelpunt totnbsp;middelpunt. Lichtbron en scherm kunnen tot op een af-stand van 777,94 m.m. van elkander verwijderd worden,nbsp;op welken afstand door middel der hulplenzen een scherpnbsp;beeld van de lichtbron gevormd wordt: dit geeft hetnbsp;nulpunt van de schaal. Bp het gebruik van het instrument wordt het te onderzoeken brilglas in het midden geplaatst; dan worden door het naar beneden trekken van de knop, die aan de ondereinden der beide stalen veeren verbonden is, lichtbronnbsp;en scherm naar elkander toegebracht, totdat een scherpnbsp;beeld op het scherm ontstaat. Was het te onderzoekennbsp;glas niet gecentreerd ingesteld, dan zal het lichtbeeld denbsp;op het scherm afgeteekende figuur niet juist bedekken.nbsp;Men verschuift nu de lens tot dit wel hel geval is; denbsp;punt van een kleinen wijzer, aan een der ringen daartoenbsp;aangebracht, wijst dan op het glas het centrum aan. Door de boven beschrevene inrichting der figuur kan dadelijk verschil van breking van het glas in twee aannbsp;elkander loodrechte meridianen herkend worden. Het isnbsp;dus ook mogelijk cylinderglazen te bepalen, zoo mennbsp;slechts zorg draagt dat de meridiaan van sterkste brekingnbsp;evenwijdig gesteld worde aan de richting waarin een stelnbsp;punten der figuur gelegen zijn. Met den voet van hetnbsp;schermpje is een wijzer verbonden, waarvan de puntnbsp;schuift langs een schaal, waarop telkens is aangegeven,nbsp;in metrieke dioptriën, de waarde der lenzen, zooals dienbsp;gewoonlijk voor oogheelkundig gebruik worden aangewend. |
208De schaal is door nauwkeurige berekening verkregen. De vrij samengestelde formule 1) ter berekening van knooppunten en brandpuntsafstanden van een systeem van drienbsp;lenzen wordt hier zeer vereenvoudigd door de symmetrienbsp;van bet stelsel; aan beide zijden toch van de lens zijn op gelijken afstand biconvexe lenzen van gelijke sterkte gebezigd. Inderdaad, de gevraagde dubbele brandpuntsafstand van het systeem, afgerekend van het buitenste hoofdvlaknbsp;der hulplens, en, de dubbele brandpuntsafstand van denbsp;middelste lens, min den afstand van deze lens tot de hulplens (van boofdvlak tot boofdvlak gemeten), kunnen hier alsnbsp;geconjugeerde brandpuntsafstanden worden beschouwd 2). Met de bepaling der hoofdvlakken komt de dikte der lens in aanmerking en de schaal is dus vastgesteld voornbsp;glazen van bepaalde dikte; ik heb de glazen genomen,nbsp;zooals die gewoonlijk in de praktijk worden gebruikt. 1) J. Gavarret geeft in zijn beknopt boekje: „Des images par reflexion et par refraction”, Paris 1867, pag. 140, eene duidelijke voorstelling van de werking van gecombineerde lenzen. Mennbsp;merke intusschen op, dat daar eene drukfout is ingeslopen. Innbsp;elk der drie formulen staat in den noemer als vierde term ey,nbsp;terwijl dit moet heeten ey,. De formule voor den brandpuntsafstand moet dus gelezen worden: _ ___lt;Po lt;Pi lt;Pi__ qPo tfi (po lt;f2 lt;)Pi lt;jP3 — etjPi — ecp„ — e'ipo — e'ip, ee' waarbij yg , yj, y^ de brandpuntsafstanden der drie lenzen, ennbsp;e, e' de onderlinge afstanden der lenzen (van knooppunt totnbsp;knooppunt) beduiden. De formule voor het knooppunt k van het systeem, afgerekend van het buitenste knooppunt k, van de eerste lens moet heeten:nbsp;(jPo (eqpi -h 6(^2 - - e'(jp, — ee') k„k =---------;-;-;- lt;JPo (Pi tpo A’s lt;fi lt;p2 —e(pi —ecfgt;2 — e (fo — e qpi -1-ee' 3) Op deze vereenvoudigde rekening werd ik door Donders opmerkzaam gemaakt. |
209De hiervolgende tabel vermeldt de dikte der glazen en de waarden van dioptrien, waarvoor de schaal is ingedeeld:
|
Voor deze schaal heb ik dezelfde reeks van nummers gekozen, welke overeenkomstig mijn voorslag door dennbsp;Instrumentmaker P. Roulot, te Parijs, in de nieuwenbsp;brillendoozen zijn opgenomen. Dr. Steinheil, te München, met wien ik het voorrecht had dit onderwerp te bespreken, stelde op den voorgrond, dat het van belang zoude zijn de schaal vannbsp;dergelijke instrumenten tot op tiende dioptriën te com-pleteeren; zóó zoude het mogelijk zijn met voldoendenbsp;nauwkeurigheid de brilglazen van het oude systeem naarnbsp;metrieke benaming te bepalen. Daarentegen heb ik, reedsnbsp;bij mijn voorslag voor de indeeling der brillendoozen, metnbsp;nadruk gemeend te moeten aandringen op het zooveelnbsp;mogelijk beperken van het aantal der in den handel tenbsp;brengen nummers. Alleen de dringend noodige nummers!nbsp;De daarvan werkelijk afwijkende glazen moeten wordennbsp;verworpen om allengs uit het gebruik geheel te verdwijnen. Alleen daarbij wordt het den leverancier mogelijk volledig gesorteerd te blijven, opdat hij aan de doornbsp;ons gegeven voorschriften steeds nauwkeurig kan voldoen. Bij het gebruik van den Phakometer zal men zich spoedig overtuigen dat in den handel voorkomende brillennbsp;niet altijd overeenkomen met de sterkte, waarvoor zijnbsp;door den fabriekant zijn genoteerd. Bij de fabrikatie tochnbsp;wordt het nummer niet objectief bepaald. De fabriekantnbsp;kent alleen de kromming van den vorm, waarmede wordtnbsp;geslepen; die vorm, indien al aanvankelijk scherp gesteld,nbsp;slijt uit bij het gebruik en wordt uit de hand weder gescherpt. Bovendien houdt men van verschil van brekingnbsp;der verschillende glassoorten in den regel geene rekenschap. Tot het vervaardigen van brilglazen worden denbsp;scherven van allerlei gebroken spiegelglas verbruikt. |
Ik stem geheel in met Dr. Steinheil, dat nauwkeurigheid tot op een tiende dioptrie voor gewone brilglazen voldoende mag worden geacht. Door de toepassing van den Phakometer springt in het oog, dat de Tödcn, waarom een bril aan den gebruikernbsp;kan mishagen, dikwijls moet worden toegeschreven aannbsp;onjuiste centreering der glazen. Nog verdient opmerking dat de schaal is berekend uitsluitend voor symmetrische, biconvexe lenzen. Omnbsp;plaanconvexe of periscopische glazen te bepalen, zalmennbsp;wel doen twee glazen van gelijke sterkte zoodanig tegennbsp;elkander te plaatsen, dat men een symmetrischen vormnbsp;verkrijgt. Zoodanige dubbele lens zal in den regel eenenbsp;grootere dikte bezitten, dan de glazen, waarvoor denbsp;schaal is berekend; men heeft alsdan naar de liggingnbsp;der hoofdvlakken de schaal te reduceeren. IRen kan de schaal ten allen tyde controleeren, door de sterkere glazen ook direct — na verwijdering dernbsp;hulplenzen — te bepalen. Men neemt dan den dubbelennbsp;brandpuntsafstand, gerekend van het correspondeerendnbsp;hoofdvlak der lens tot aan het punt, waar het beeldnbsp;gevormd wordt. De Phakometer wordt volgens mijne opgaven met groote nauwkeurigheid vervaardigd door den fabriekant D. B.nbsp;Kagenaar, te Utrecht. |
1. nbsp;nbsp;nbsp;Stichters zijn allen, die 50 gulden of meer tot stichting,nbsp;inrichting of instandhouding der instelling bijdragen ofnbsp;hijge'^ragen hébben. Zij worden onder dien naam in hetnbsp;album der stichting vermeld.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Onder den naam van Bestuurders worden in het album opge-teekend, al diegenen, welke 250 gulden of meer tot stichting,nbsp;inrichting of instandhouding bijdragen of bijgedragen hebben.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Als begunstigers worden aangemerkt al diegenen, welkenbsp;zich tot eene jaarlijksche bijdrage van minstens ƒ 2.50nbsp;verbinden.
Bewijs, van inschrijving worde verzonden aan Prof. DONDERS of aan den Heer Mr. VERLOREN VAN THEMAAT, Secretaris der Instelling, bij verkiezingnbsp;ook aan den Secretaris van een der Plaatselijke Commissiën (verg. Albnm, fienbsp;Jaarlijksch Verslag bl. 10).
Behoeftige en minvermogende ooglijders, die geneeskundige hulp verlangen, moeten zich ’s morgens voor tien ure aanmelden. Zij ontvangen de geneeskundige adviezen Icosteloos, Er wordt gezorgd, dat brillen en dergelijke behoeften tegen \nbsp;fahrieks^r^s kunnen verkregen worden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
De verpleegkosten zijn voor dit jaar vastgesteld op 60 CCntS per dag. Hierr j onder zijn alle verplegingsbehoeften (verzorging, voeding, huisvesting, bewassching, jnbsp;enz.) begrepen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I
De verpleging wordt alleen toegestaau , indien de ooglijders voorzien zijn van: '
a. nbsp;nbsp;nbsp;Zindelijke Weeding en het noodige ondergoed ter verschooning (van elk der jnbsp;onderkleederen minstens een stuk),
b. nbsp;nbsp;nbsp;Reisgeld voor de terugreis naar de woonplaats.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I
e. Het bedrag der verpleegkosten, of eene verklaring door wien de verpleeg- |
kosten zullen betaald worden. nbsp;nbsp;nbsp;,
Brieven moeten franco ingezonden worden; wordt antwoord verlangd, zoo ! moet een postzegel of briefkaart wordennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ingesloten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|
Deze inrichting is uitsluitend ten diénste van hchoeftige en minvermogende | ooglijders, die niet xoel in staat zijn de geneeskundige behandeling te bekostigen. Inbsp;Bewijs van 'onvermogen kan worden gevorderd
MODEL van nbsp;nbsp;nbsp;verklaring..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Door Ondergeteekende wordt ter verpleging in het IVederlandsch Gastlinis 1 voor behoeftige eii minvermogende ooglgders aanbevolen de ooglijder j
De verpleegkosten en kleine voorschotten voor brillen of dergelijke behoeften , j benevens eventueele kosten van correspondentie of incasseering, zullen dadelijk jnbsp;na afloop der verpleging, voldaan worden door. ......................................... ;